Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0388: Een nieuwe Strijd
Author: Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt, Blankensee, Theo von
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0388: Een nieuwe Strijd" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

NIEUWE STRIJD ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                      NO. 388   EEN NIEUWE STRIJD.



EEN NIEUWE STRIJD.


HOOFDSTUK I.

IRWIN STANLEY.


Ver over middernacht snelde een groote auto, bestuurd door de vaste
hand van een reusachtig gebouwd chauffeur, over den breeden weg, die
van een der Noordelijke voorsteden van Londen naar de wereldstad voert.

Het was een gesloten auto, en binnen zaten twee heeren.

Een hunner was bezig, zijn bovenkleeren dicht te knoopen, en zijn
gelaat was pijnlijk vertrokken en bleek, als van iemand die groote
lichamelijke smart ondergaat.

Hij had een energiek geteekend, ernstig gelaat met doordringende,
staalgrijze oogen, die een zonderling krachtigen invloed op de menschen
schenen te kunnen uitoefenen, op wie zij gericht werden.

Deze man was John Raffles, de Gentleman-Inbreker, en wij zullen spoedig
genoeg zien, wat hem en zijn trouwen vriend Charly Brand, die naast hem
gezeten was, en die hem bezorgd aankeek, zoo laat in den nacht op dezen
eenzamen straatweg bracht.

Charly Brand was vele jaren jonger dan Raffles, en onder normale
omstandigheden vertoonde zijn rond blozend gelaat steeds een opgewekte
uitdrukking.

Thans echter viel er vrees op te lezen, terwijl hij zich naar Raffles
toeboog, en vroeg:

„Doet de wonde nog pijn?”

„Het zou wel vreemd zijn, als het anders was, Charly!” antwoordde
Raffles met een flauwen glimlach. „Als er een droppel kokende olie van
een hoogte van drie meter op je naakte borst valt—en dit wordt dan nog
een paar maal herhaald, terwijl de gezeiende droppel juist op dezelfde
plek valt—dan verzeker ik je dat dat voelbaar is!”

„Die ellendige schurk!” riep Charly uit, terwijl hij woedend de vuisten
balde. „Die man moet een beest zijn, dat hij zulk een marteling voor je
uitzocht!”

Raffles haalde de schouders op en zeide:

„Ik ben er van overtuigd, dat dit lang niet de ergste foltering was,
waarover de chef van het Genootschap van den Gouden Sleutel, Irwin
Stanley, te beschikken heeft, maar dat hij haar toepaste, omdat zij
waarschijnlijk het gemakkelijkste kon worden aangewend—en omdat hij
haast had, mijn geheimen te vernemen, toen hij er eenmaal in geslaagd
was, mij door list in zijn macht te krijgen!”

De naam dien Raffles zooeven uitgesproken had, was de naam van zijn
doodsvijand!

Irwin Stanley was nog niet lang geleden in zijn leven gekomen, en toch
begrepen de beide mannen reeds na de eerste schermutselingen dat zij
alles van elkaar te duchten hadden, en dat een hunner te veel was op
deze aarde.

Stanley was niet lang geleden gekozen tot aanvoerder van het
Genootschap van den Gouden Sleutel, dat wil zeggen van een soort
misdadigers-federatie, waarbij de meeste dieven- en moordenaarsbenden
der groote hoofdstad over de geheele wereld waren en nog steeds zijn
aangesloten—want ofschoon Raffles herhaalde malen hen met veel succes
bestreed, en hen geweldig schade wist te berokkenen—tot op dezen dag
heeft hij ze nog niet geheel kunnen uitroeien.

Het genootschap is als een honderdkoppige draak, die gevaarlijk blijft,
zoolang niet alle afschuwlijke koppen zijn afgehouwen, en zij groeien
helaas maar al te spoedig weer aan.

Drie leiders van deze misdadigers-federatie had Raffles
achtereenvolgens reeds weten te verslaan—hun namen waren Prof.
Shydrift, Prof. Nicholson en Dr. Fox.

Allen hadden met hun leven moeten boeten voor de vreeselijke misdaden
die zij bedreven hadden.

Maar met hen stierf het genootschap niet—wel was zijn macht voor
eenigen tijd geknot—maar in het geheim wroetten de luitenants en de
kapiteins van Dr. Fox voort, en niet lang geleden had men den vierden
chef, of in de taal van de leden te spreken:—Den meester gekozen.

Door het toeval, dat zoovele van onze daden bestuurt, was Raffles in
aanraking gekomen met dezen man, en aanstonds had hij ervaren, dat
Stanley in sluwheid, ondernemingsgeest en vooral wreedheid zeker niet
achter stond bij zijn voorgangers!

Wat het eerste betreft—reeds dadelijk was Stanley in staat, hiervan een
staaltje te vertoonen, want de politie was niet in staat, de arrestatie
van Stanley, die in het gewone leven een zeer rijk waarnemer was, te
handhaven nadat Raffles den schurk in haar handen had weten te leveren!

Zeker, John Raffles wist wie en wat Stanley was, maar wat hielp het, of
hij dit aan de politie mededeelde, zonder haar tevens afdoende bewijzen
te leveren!

Stanley bleek niet de eerste de beste te zijn, en hij had zijn
maatregelen al zoodanig genomen, dat men hem niet mocht of kon gevangen
nemen, eenvoudig wegens gebrek aan bewijs, en de drie leden der bende,
die in zijn huis gearresteerd werden, en die reeds langgezochte
misdadigers bleken te zijn, dachten er niet aan, zijn geheim te
verraden—zij wisten van dat oogenblik dat zij hun leven geen oogenblik
zeker waren.

Ja, tot zelfs in de gevangenis toe, waarheen men hen kon brengen, zou
men langs een geheimzinnigen weg, dien niemand goed kende, binnen zeer
kort op de hoogte van hun verraad zijn—en men zou hen vroeg of laat er
voor weten te straffen.

En zoo moest Raffles aanzien, dat de politie een bloeddorstigen schurk,
die zeker tien maal de galg verdiend had, weder op vrije voeten gesteld
had, nog wel met excuses wegens den overlast, dien men hem had
aangedaan, omdat Stanley voor uitstekende alibi’s had weten te zorgen.

Men waagde niet, langer te twijfelen aan de volkomen achtbaarheid van
Irwin Stanley, den zaakwaarnemer!

Maar geen van beide mannen had het avontuur vergeten!

En toen Stanley, doodkalmpjes, alsof er volstrekt niets gebeurd was,
zijn prachtig huis in de Kapel-Street ging betrekken, aldus den Grooten
Onbekende als het ware tartend, aarzelde Raffles geen oogenblik, om
zijn netten uit te zetten, in de hoop, daarin ten slotte den bandiet te
vangen.

Met Charly Brand en zijn trouwen chauffeur, James Henderson, had hij
een zolderkamer weten te huren in een tegenoverliggend huis, en reeds
denzelfden nacht was hij er in geslaagd, een microfoon aan te brengen
in de werkkamer van Stanley, en den electrischen draad in zijn zolder
te doen eindigen, zoodat het hem mogelijk was, alles te vernemen, wat
er in de werkkamer werd besproken.

Maar noodlottiger wijze had Stanley de microfoon ontdekt!

Hij wist zich evenwel meesterlijk te beheerschen en maakte een
geveinsde afspraak met een zijner luitenants, teneinde daardoor Raffles
in de val te lokken.

De toeleg gelukte, en Raffles geraakte inderdaad in een afgelegen
landhuis in de macht van zijn doodsvijand, die het er op gezet had,
voor hij Raffles zou doen sterven, het geheim te leeren kennen van de
schatkamers van den Gentleman-Inbreker, waarvan hij menigmaal gehoord
had, maar wier ligging volkomen onbekend waren.

Raffles had echter standvastig geweigerd, iets van zijn geheimen te
verraden, en om zijn tong los te maken had Stanley het middel eener
Middeleeuwsche foltering gegrepen—met ontbloot bovenlijf werd Raffles
onbewegelijk op een houten bank vastgebonden door zijn helpers, en met
regelmatige tusschenpoozen liet de schurk een grooten druppel kokende
olie neervallen op het ontbloote vleesch.

En het zou zeker slecht met Raffles zijn afgeloopen, wanneer Charly en
Henderson niet te hulp waren gekomen!

De draad van de microfoon was stuk gesleten langs den scherpen kant van
den schoorsteen op het dak, Charly was daarheen geklauterd om de fout
op te sporen, en daarbij was hij gestuit op een viertal bandieten, die,
met nog vier anderen, waren afgezonden door Stanley, om ook de beide
helpers van zijn doodsvijand van kant te maken.

De vernielde draad redde Charly en Henderson, die waren achtergebleven,
terwijl Raffles Stanley vervolgde, zonder eenigen twijfel het leven, en
met de hulp van den ongelooflijk sterken reus slaagde Charly er in, de
vier sluip-moordenaars onschadelijk te maken, terwijl Henderson uit een
der aanranders het verblijf van Raffles wist te persen.

Met de allersnelste auto begaven zij zich naar het aangegeven huis, en
daar kwamen zij juist bijtijds om Raffles te redden.

De zes leden van den bloedraad die Raffles gevonnist hadden, werden
allen ernstig verwond, en stevig gebonden, waarop dadelijk de politie
werd gewaarschuwd, maar op het laatste oogenblik had Stanley zich weten
te redden op een even geheimzinnige, als wonderbaarlijke manier.

Wel hadden de drie mannen het huis, dat niet zeer groot was, in alle
richtingen doorzocht, maar zonder eenig spoor van den meester te
vinden.

Er kon niet meer aan getwijfeld worden—hij had de vlucht weten te
nemen.

Ofschoon zijn wonde hem zeer veel pijn deed, had Raffles er op gestaan,
vanuit een schuilhoek zich te overtuigen dat de politie inderdaad kwam
opdagen.

Pas toen hij de politie-auto weder zag wegrijden, stapte hij zelf in
den grooten wagen, dien Henderson en Charly naar deze plek had
gebracht, en daarop werd de terugtocht naar Londen aanvaard.

Raffles had geruimen tijd met gesloten oogen achter in de auto geleund
en pas geantwoord, toen Charly hem vroeg, of hij nog veel pijn had.

Nu hernam de jonge man:

„Ik had graag die zes kerels cadeau gegeven voor Stanley zelf!”

„Ik wel zestig, Charly!” hernam Raffles scherp. „Het wordt mij
duidelijk dat een onzer te veel is! Ik zal mijn leven geen oogenblik
meer zeker kunnen zijn, zoodra Stanley ontdekt, dat ik mij tegenwoordig
verberg achter den persoon van Lord William Aberdeen, den welbekenden
Londenschen philantroop. Als hij het wist, zou hij dadelijk een van
zijn sluipmoordenaars op mij afzenden of hij zou trachten, mij op te
lichten—om dan het spelletje van hedennacht nog eens te herhalen! En
het zou mogelijk zijn, dat er dan geen trouwe vrienden aanwezig zullen
zijn, die mij op het laatste oogenblik aan de klauwen van den dood
ontrukken!”

Terwijl Raffles dit zeide had hij de handen van Charly gegrepen en
krachtig gedrukt.

„Daar praten wij niet meer over, Edward!” zeide Charly haastig. „Het is
van meer belang, op middelen te zinnen om dien kerel terug te vinden,
en hem weer voor goed onschadelijk te maken!”

„Een zware taak, Charly—een zware taak!” hernam Raffles op somberen
toon. „Je ziet dat ik op de medewerking van de politie niet hoef te
hopen, zoolang ik haar geen andere bewijzen lever dan mijn eigen
getuigenis—de woorden van John Raffles alleen leggen bij haar blijkbaar
geen gewicht in de schaal.”

Hij had dit laatste op bitteren toon gezegd, en keek nu naar het
voorbijschieten van de lichten der stad, welke men zooeven was
binnengereden.

Na eenigen tijd vervolgde hij:

„Wij zouden natuurlijk een nieuwe observatiepost op den zolder van het
huis tegenover dat van Stanley kunnen betrekken—maar dat heeft nu geen
nut meer, nu de schurk onzen toeleg ontdekt heeft! Maar zeg mij eens—je
hebt mij nog niet eens verteld hoe je mijn verblijf hebt ontdekt.”

„Dat is tamelijk eenvoudig in zijn werk gegaan, Edward, maar ik wil
erkennen dat de Voorzienigheid mij daarbij de behulpzame hand heeft
geboden!”

En nu deelde hij Raffles mede, hetgeen aan de lezers reeds bekend is.

De Gentleman-Inbreker had zwijgend toegeluisterd en zeide, toen Charly
zijn verhaal geëindigd had:

„Dat zijn er dus weer acht—ik ben benieuwd, of de politie hen ook als
onschuldige bezoekers zal beschouwen!”

„Dan was zij wel gek!” riep Charly verontwaardigd uit. „Gewapende
kerels die, voor de helft over het dak, voor de helft binnenshuis
sluipen, kunnen moeilijk als onschadelijke bezoekers worden
gekenmerkt!”

„Dan moeten wij maar hopen dat een hunner althans te vinden is om zich
buiten de gevangenis te houden, door dien bandiet van Stanley te
verraden!” riep Raffles uit.

„Daar zou ik maar niet al te vast op rekenen—het zijn allen schurken
maar men mag hen de eer niet onthouden, dat er een voortreffelijke
discipline onder hen heerscht! Zij schijnen doodelijk bevreesd te zijn
voor den bloedraad en al hebben wij dien nu voorloopig buiten werking
gesteld—alle leden van die rechtbank hebben natuurlijk hun
plaatsvervangers, en het helpt weinig denk ik, lood tegen oud ijzer te
ruilen!”

„Hoe het zij, Charly, in een enkelen nacht hebben wij veertien leden
van de bende onschadelijk gemaakt, en dat is ook wat waard!”



HET GEVAAR TEGEMOET.


Wat dit laatste aangaat zou Raffles zich deerlijk blijken te vergissen.

Want in den middag van den volgenden dag brachten alle bladen het
bericht dat de politie de zes personen, die, deels gewond en gekneveld
en gebonden in het eenzame landhuis waren aangetroffen, weder in
vrijheid had gesteld.

Toen Charly des middags in de fraaie bibliotheek van het heerenhuis in
de Regent-Street het bericht aan Raffles had voorgelezen, slaakte hij
een kreet van woede, en riep:

„Ik heb mij dus vergist—de politie schijnt dus wel degelijk stapelgek
te zijn!”

Maar Raffles haalde de schouders op, en zeide, een versche sigaret
opstekend:

„Het is niet zoo verwonderlijk, Charly! Met welk recht had de politie
hen eigenlijk in arrest mogen houden? Welke overtreding hebben zij
begaan?”

„Welke overtreding?” schreeuwde Charly. „Maar voor den duivel—is het
dan geen overtreding, dat ze jou hebben willen doodmartelen om je je
geheimen te ontpersen?”

„Het is zelfs een vrij ernstige overtreding zou ik zeggen,” hernam
Raffles met een flauwen glimlach, „maar wie bewijst het? Het is immers
niet voldoende als het slachtoffer het zelf verklaart! Waar bleef dan
de persoonlijke zekerheid? Iedereen kan zoo iets wel zeggen! Heb ik mij
zelf persoonlijk bij de politie aangemeld? Is het denkbaar, dat ik mij
nu naar Scotland Yard begeef en tegen den hoofdinspecteur Baxter zeg:
„Ik ben John Raffles, ik ben de man die in den afgeloopen nacht in het
eenzame landhuis van Stanley in zijn macht ben geweest, en door hem op
de folterbank ben gespannen.” Hij zou natuurlijk beginnen met mij voor
een ontsnapten krankzinnige aan te zien, maar als ik bleef volhouden
dat ik inderdaad Raffles was, dan zou hij mij natuurlijk gevangen
houden—en als ik eenmaal gevangen ben, zou het niet zoolang duren, of
men zou ontdekt hebben, dat ik inderdaad de Groote Onbekende ben! Maar
zelfs dan nog zou Baxter reden hebben om te kunnen twijfelen aan wat ik
hem mededeelde!”

Charly stampte met den voet, en beet zich op de lippen—maar hij moest
wel erkennen, dat er veel waars school in hetgeen Raffles zooeven
gezegd had.

„Wat hebben zij eigenlijk aangevoerd?” vroeg de Gentleman-Inbreker, den
sigarettenrook uit zijn neus blazend, en gemakkelijk achterover leunend
in zijn clubfauteuil.

„Wel, zij hebben stijf en sterk volgehouden, dat zij het slachtoffer
zijn van een laaghartige aanranding of een laffe grap! Het landhuis
blijkt toe te behooren aan een van die kerels, die zeide, dat vijf
anderen bij hem op bezoek waren, en dat zij rustig praatten met
elkander, toen plotseling een tiental kerels, gemaskerd en met de
revolver in de vuist, het vertrek binnendrongen, en hen in een ommezien
bonden en knevelden!”

„En wat zou die overval voor doel hebben gehad?”

„Het heette dat een hunner er in geslaagd was, zijn arm wat los te
maken en zijn revolver te grijpen, en met een paar schoten de bende op
de vlucht had gejaagd. Uit wraak zou de aanvoerder der bandieten daarop
zich voor John Raffles hebben uitgegeven en de politie hebben
opgebeld.”

Raffles schudde glimlachend het hoofd, en zeide toen op spottenden
toon:

„Het klinkt alles zeer romantisch, en als ik commissaris van politie
was geweest, dan had ik niet zoo voetstoots genoegen genomen met deze
verklaring! Ik denk echter, dat alle zes onze gevangenen te goeder naam
en faam bekend stonden?”

„Dat is het! Zij behooren tot de hoogere kringen! Er is een geneesheer
bij, een student in de rechtsgeleerdheid! Notabene!—een ingenieur, en
dan nog een paar rijke leegloopers, zeer bekend op de renbaan, en
achter de schermen van de variétés!”

„Nu, dat is voor de politie natuurlijk voldoende geweest, om hun woord
te gelooven en mijn telefonische boodschap voor kennisgeving aan te
nemen! Intusschen is dat in zooverre een streep door onze rekening dat
wij nu de zes vijanden, die wij reeds onschadelijk gemaakt hadden, te
gelegenertijd opnieuw op ons dak krijgen! En hoe staat het met de acht
kerels, die de dappere Stanley op jou en Henderson had afgezonden, om
jelui het levenslicht uit te blazen?”

Charly sloeg het blad weder open, las gedurende eenigen tijd, en
antwoordde toen:

„Scotland Yard is tenminste zoo verstandig geweest, om die bandieten in
verzekerde bewaring te stellen! Het blijkt dat juist de helft nog een
appeltje te schillen heeft met vrouwe Justitia! En daarvan heeft één
nog twaalf jaren te goed, de tweede vier, en de twee andere ieder ander
half jaar!”

„En daar de politie wel begrepen zal hebben, dat die kerels over een
kam geschoren moesten worden, heeft zij ze allen gevangen gezet!” riep
Raffles uit. „Nu, dat is althans weer zooveel op den vijand gewonnen!
Zeiden zij niets tot hun verdediging?”

„O, zij kwamen maar een weinig inbreken! zeiden zij!” kwam Charly.
„Maar intusschen waren zij toch maar voorzien van revolvers, dolken,
maskers, chloroform, en de vier boeven binnenshuis van een hermetisch
gesloten bus, gevuld met bedwelmend gas, dat zij in onze kamer hadden
willen spuiten!”

„En zeide een hunner iets omtrent Stanley?”

„Niemand!”

„Dat had ik wel gedacht. Ik zeide wel—zij koesteren een doodelijke
vrees voor den bloedraad! Intusschen zijn wij weer even ver als te
voren, en er zal niets aan te doen zijn, Charly, ik zal zelf handelend
moeten optreden!”

„Maar hoe kun je dat doen, Edward? Je weet niet waar hij is, die
Stanley, want het valt natuurlijk niet aan te nemen, dat hij nogmaals
den moed zal hebben, zijn eigen huis in de Kappel-Street te betrekken!”

„Daar vergis je je—hij is er!” hernam Raffles kalm.

„Wat?” riep Charly op ongeloovigen toon. „Ben je daar zeker van?”

„Volkomen zeker! Ik kwam vanmorgen toevallig met mijn paard door de
Kappel-Street en ik zag den bandiet juist kalm uit zijn auto stappen,
en zijn huis binnentreden zonder eenige overhaasting, en blijkbaar
volstrekt niet van zins het direct te verlaten.”

„Dat is—dat is wel het toppunt van onbeschaamdheid!” riep Charly
woedend uit.

„Waarom eigenlijk? Nu de politie hem eenmaal met veel
verontschuldigingen wegens de „fatale vergissing” heeft laten gaan, en
nu de bladen het bericht hebben gebracht, dat zijn medeplichtigen
hebben gezwegen, bestaat er voor hem volstrekt geen reden, zijn gewone
leven niet te hervatten!”

Charly keek een oogenblik strak voor zich uit, trad toen op Raffles
toe, legde hem de hand op zijn schouder, en zeide:

„Luister eens, Edward, ik heb een heel goed plan! Wij dringen met zijn
drieën des nachts de woning van dien schurk binnen. Er zal in zijn huis
wel ergens een flinke haak en een stevig stuk touw wezen—en met het
laatste hangen wij hem aan de eerste op!”

„Een prachtig plan, Charly, en dat ook reeds bij mij had post gevat!”
hernam Raffles.

„Uitstekend! Laten wij het dan dadelijk ten uitvoer brengen!” riep
Charly opgewonden uit.

„Laat mij uitspreken, mijn waarde!” hernam Raffles, terwijl hij de hand
ophief. „Ik zal namelijk zoo vrij zijn, je plan in zooverre te
amendeeren, dat ik alleen zal gaan, en dat ik ook niet van een touw
gebruik zal maken, maar dat ik den man die mij naar het leven staat,
een eerlijke kans geven wil, het zijne te verdedigen.”

„Een tweegevecht dus?” riep Charly op verwijtenden toon.

„Je hebt het geraden!”

„Maar Edward! Dat is krankzinnigheid!” riep Charly wanhopend. „Laat je
je in met een hyena, met een tijger in een tweegevecht? Neen
immers—zulke verscheurende dieren schiet je neer zonder te
waarschuwen!”

„Kom, kom, Charly—je meent immers zelf niet wat je zegt!” hernam
Raffles, terwijl hij glimlachte. „Je bent nu driftig, en daarom zeg je
dingen die je niet kunt verantwoorden! Sluipmoord is onder alle
omstandigheden een gruweldaad, laf, en dien geen enkel gentleman ooit
zal begaan. Ik wil tegenover dien man staan met gelijke wapens!”

„Dat zult je nooit, Edward! Hij is een sluwe baas, bedenk dat!” riep
Charly uit. „Hij is een verraderlijk man, en hij zal het wel zoo weten
aan te leggen, dat je niet levend zijn huis verlaat!”

Maar Raffles haalde de schouders op, en zeide op denzelfden rustigen
toon:

„Ik zal mijn maatregelen nemen! Ik wil niet—versta je me?—ik wil niet
dat men later kan zeggen, dat Raffles verraderlijk den man heeft
neergeschoten die zijn doodsvijand was! Men mag mij een dief
noemen—nooit zal men mij sluipmoordenaar mogen heeten! Ik wil er niet
meer over hooren, Charly! Ik zal nog een paar dagen wachten, tot mijn
wonde genezen is, die mij nu nog een weinig belemmert in mijn
bewegingen—en dan zullen wij zien of er nog een rechtvaardigheid
bestaat! Ik zal hem laten kiezen tusschen de revolver en den degen!”

„En als hij weigert met je te duelleeren?”

„Als er nog een sprankje eergevoel in hem is, dan zal hij niet
weigeren!”

„Maar denk je zoo gemakkelijk zijn huis binnen te komen? De bedienden
zullen je niet eens toelaten!”

„De bedienden? Wat heb ik met hen te maken? Denk je dan soms dat ik
voornemens ben, overdag het huis in te gaan?”

„Wat was dan je doel?”

„Wel, natuurlijk wil ik hem des nachts overrompelen! Ik wil wel met den
man duelleeren, maar ik wil niet mij om zijnentwille bloot stellen aan
het gevaar dat zijn bedienden te hulp zullen komen en mij aan de
politie over zullen leveren!”

Charly schudde afkeurend het hoofd en hernam:

„Des nachts zul je er in ’t geheel niet kunnen binnen dringen, Edward!”

„Ei? en hoe is het ons dan een paar nachten geleden gelukt, de
microfoon tot in het plafond van zijn werkkamer aan te brengen?”

„Dat was heel iets anders! Het vertrek boven zijn werkkamer werd nooit
of zeer zelden gebruikt! Je zult nu zijn slaapkamer moeten
binnendringen—en die zal wel beter verdedigd zijn dan een vesting!”

„Al was het de Tower—ik zal er binnenkomen!” hernam Raffles op
grimmigen toon. „Van dit oogenblik laat ik den man niet meer uit het
oog, want ik ben overtuigd, dat hij onmogelijk zooveel
voorzorgsmaatregelen kan nemen, want hij moet tegenover zijn bedienden
toch altijd de brave, eerwaardige zaakwaarnemer blijven en waarom zou
die zijn slaapkamer van geheime voetangels en klemmen voorzien? Zeker,
er kan een alarmsein zijn, hij kan zijn deuren grendelen—maar sinds
wanneer zijn dergelijke hinderpalen voor John Raffles een beletsel
geweest?”

„Ik zie al,” zeide Charly zuchtend, „je plan staat vast—ik behoef
natuurlijk geen moeite te doen, je er van af te brengen!”

„Zij zou slechts verloren zijn, Charly!” antwoordde Raffles
glimlachend. „Stanley heeft mijn dood gezworen—en als ieder ander
mensch heb ik het recht om mijn leven te strijden, maar ik wil het doen
als een eerlijk man, en niet als een schelm! En daarbij blijft het!”

In den loop van den dag ging Raffles verscheidene malen uit, nu eens in
deze, dan weder in gene vermomming, maar hij liet weinig los over het
doel zijner tochten, ofschoon Charly wel begreep, dat die in verband
moesten staan met zijn voorgenomen plan.

Laat in den avond sloot Raffles zich een uur in zijn werkkamer op, en
schreef daar een aantal brieven, die hij op een klein stapeltje op den
rand van zijn schrijftafel legde, en toen bedekte met een blad papier,
waarop hij met krachtige loopende hand geschreven had:

„Alleen verzenden in geval ik heden om twaalf uur in den middag niet
zal zijn teruggekeerd.”

Het was omstreeks half twaalf toen hij dit werk beëindigd had.

Hij stond op, rekte zich uit, en trad toe op een fraai gebeeldhouwde
kast van zwaar ebbenhout, die zijn jachtgeweren en eenige wapens
bevatte.

Hij nam er twee duelleerdegens uit, mat ze zorgvuldig, bevond dat ze
beide juist even lang waren, en wikkelde de klingen in een zijden lap.

Vervolgens nam hij een pistolenkistje van een plank, opende het, keek
beide pistolen zorgvuldig na, en laadde de twee loopen van de beide
wapens, waarop hij ze weder in de doos legde, en deze sloot.

Hij nam de degens en het kistje onder den arm, verliet de werkkamer, na
op den drempel nog even te hebben rondgekeken, en wendde toen zijn
schreden naar de rookkamer, waar hij Charly op dit uur wist te vinden.

Hij trad het vertrek binnen, en dadelijk sprong Charly op, die in een
sporttijdschrift had zitten lezen, om hem tegemoet te treden.

Maar hij deinsde verbleekt dadelijk eenige schreden terug, toen hij zag
wat Raffles bij zich droeg.

„Je bent dus voornemens....” begon hij.

„Ja, Charly. Het zal voor vannacht zijn!”

„Maar je was voornemens eerst je wonde te laten genezen!” riep Charly
uit.

Raffles haalde evenwel de schouders op en antwoordde:

„Het schrijnt nog slechts een weinig—en zeker niet voldoende om mij te
beletten naar behooren mijn degen te voeren!”

„Maar laat mij je tenminste vergezellen!” drong Charly aan.

„Dat is volkomen overbodig, en het zou ook niet eerlijk zijn!” hernam
Raffles. „Ik tref daar Stanley alleen en ongewapend in zijn huis
aan—het is dus niet meer dan billijk, dat ik mij in dezelfde
omstandigheden bevind! En wie kan zeggen dat je je niet door drift laat
meesleepen, en den kerel neerschiet!”

„Dat laatste bezwaar snijdt tenminste hout!” gromde Charly! „Ik geloof
niet dat ik mijzelf daartoe in staat zou achten, hem niet direct als
een dollen hond neer te schieten, zoodra ik hem in ’t oog zou krijgen!
Ik ben er van overtuigd, dat ik mij zelf daar geen grein minder om zou
achten—integendeel! Ik zou het gevoel hebben, alsof ik de menschheid
bevrijd had van een bloeddorstig monster, dat al veel eerder opgeruimd
had moeten worden.”

Raffles glimlachte, en hernam nu, terwijl hij Charly krachtig de hand
drukte:

„Wij zullen er liefst zoo weinig mogelijk over spreken, maar—natuurlijk
moet ik rekening houden met de mogelijkheid, dat ik het onderspit moet
delven. In dat geval kun je alles ten uitvoer brengen, wat ik je reeds
lang geleden had opgedragen—je vindt de brieven op den rand van mijn
lessenaar!”

„En je bent dus werkelijk bereid, Raffles, je leven in den waagschaal
te leggen ter wille van een nietswaardigen schurk?” hernam Charly bijna
woest. „Wat moet er van mij terecht komen, wanneer dat vreeselijke
inderdaad zou geschieden! Zonder jou ben ik niets, een speelbal van dit
leven!”

„Zeg dat niet, Charly!” hernam Raffles ernstig. „Jij zult mijn werk
voortzetten—zoolang dat mogelijk mocht zijn! Iets zegt mij dat mijn
werk, binnen een niet al te langen tijd overbodig wordt. Dan komt de
tijd, waarop iedereen zal hebben waarop hij als mensch recht heeft, en
dat men geen waanzinnige overdaad zal vinden naast schrikbare armoede.
En nu niet langer hierover gesproken, geef mij de hand, ik ben zeker,
dat mijn uur nog niet gekomen is.”

Bleek van aandoening stak Charly den eenigen man, dien hij ooit als
zijn waren vriend beschouwd had, de hand toe, en zijn stem had een
doffen klank gekregen, toen hij zeide:

„Tot ziens, Edward! Keer spoedig terug, en breng mij dan de tijding,
dat die ellendeling zijn verdiende loon heeft ontvangen, en dat jij het
was, die hem bestraft heeft!”

Een oogenblik later had Raffles, de wapens verbergend onder zijn langen
mantel, het huis verlaten.

Henderson, de trouwe chauffeur, had van tevoren telefonisch zijn
instructies gekregen, en de auto wachtte dan ook op eenigen afstand.

Raffles overtuigde zich er van, dat hij niet bespied werd, en daarna
richtte hij zich tot den reus, die onbewegelijk achter het stuurwiel
zat, en zeide op zachten toon:

„Rijd mij tot aan het begin der Kappel-Street, James, en blijf daar op
mijn terugkomst wachten—tot drie uur in den ochtend! Ben ik dan nog
niet teruggekeerd, dan rijdt je dadelijk weder naar het huis in de
Regent-Street terug.”

De reus knikte.

Raffles stapte in de groote auto, welke zich in beweging zette.

En op dat oogenblik wist de Groote Onbekende, dat hij een der
allergevaarlijkste avonturen van zijn geheele leven tegemoet ging.



OOG IN OOG.


Na een rit van ongeveer vijf kwartier stond de auto stil aan het begin
van de Kappel-Street, waar zich het huis bevond van den man, die sedert
eenige maanden het bevel voerde over het Genootschap van den Gouden
Sleutel, welks drie voorgaande leiders door Raffles ten ondergang waren
gebracht.

Het was juist één uur in den nacht.

Raffles stapte uit, de degens onder den arm geklemd, evenals het
pistolenkistje.

Hij deed het portier zachtjes dicht, en wendde zich tot Henderson met
de woorden:

„Je hebt het goed onthouden? Je wacht tot drie uur, en als ik dan nog
niet terug ben, keer je aanstonds in het huis van de Regent-Street
terug.”

Henderson wierp een zwijgenden blik op de voorwerpen, welke hij maar al
te goed kende, al waren ze ook omwikkeld, en mompelde iets, hetwelk
voor een toestemmend antwoord kon doorgaan.

Raffles scheen een oogenblik te twijfelen, greep toen de hand van den
chauffeur, drukte die met kracht, en zeide:

„Tot ziens, trouwe metgezel!”

Het volgende oogenblik was Raffles in een tamelijk duistere zijstraat
verdwenen.

En zoo hoorde hij niet, dat Henderson, terwijl hij hem nakeek, voor
zich heen bromde:

„Hij denkt misschien dat ik niet weet, waarheen hij zich nu begeeft!
Hij gelooft misschien dat het mij onbekend is, dat in deze zelfde
straat zijn doodsvijand woont, en dat ik geen oogen in het hoofd heb,
en niet zien kon, dat hij duelleerdegens bij zich heeft! Wat een man!
Ieder ander zou in zijn plaats eenvoudig zijn pistool meegenomen
hebben, en den schoelje hebben neergelegd, bij de eerste gelegenheid de
beste! Nu, ik weet wel wie om drie uur van den nacht, als Lord William
Aberdeen dan nog niet terug mocht zijn, niet naar de Regent-Street
terug rijdt, maar iets anders doet!”

Raffles had intusschen zijn weg haastig voortgezet.

Hij had de zijstraat spoedig weer verlaten, en volgde nu een breede
laan, die evenwijdig liep met de Kappel-Street.

Ongeveer een halve kilometer verder sloeg hij een andere zijstraat in,
die hem naar de laatstgenoemde straat moest terug brengen, maar hij
liep haar niet geheel ten einde, en hield stil aan den voet van een
vrij hoogen muur, die een binnenplaats afsloot, welke behoorde bij een
fabriek, welke zich verhief op den hoek der beide straten.

Het was juist dezelfde plek, waar Raffles en Charly slechts weinige
dagen geleden hun gevaarlijken tocht naar het huis van Stanley waren
begonnen, dwars over de daken heen.

Dit was toen zeer goed gegaan, en Raffles was dan ook van zins, wanneer
zich geen onvoorziene voordeden, denzelfden weg nogmaals te ondernemen.

Hij stond eenige oogenblikken stil en luisterde.

Niets liet zich evenwel hooren, uitgezonderd de eentonige voetstappen
der patrouilleerende politieagenten.

Men bevond zich hier in een deftige buurt, waar geen omnibuslijn
doorliep, noch die van een tram, en waar ook des daags zeer weinig
verkeer was.

En deze omstandigheid was voor Raffles zeer gunstig, want hij zou
genoodzaakt zijn, wederom gebruik te maken van de vijf of zes
brandtrappen, die tegen den blinden muur van de fabriek bevestigd
waren, en met vijf portalen toegang gaven tot het inwendige van het
groote gebouw.

Het was nu allereerst zaak, over den muur te klauteren, maar deze
steenen konden voor een man als Raffles geen beletsel wezen.

Hij begon de degens en het kistje met de pistolen door middel van een
paar riemen zoodanig op zijn rug te bevestigen, dat de voorwerpen hem
in zijn beweging niet konden hinderen, en hij beide armen vrij had.

Vervolgens haalde hij van onder zijn mantel een stalen voorwerp te
voorschijn, dat wel eenigszins geleek op een der drie pooten van een
camerastatief welke men gemakkelijk ineen kon schuiven, en die, eenmaal
uit elkander getrokken zijnde, met behulp van een zoogenaamde
bajonetsluiting onwrikbaar wordt vastgezet.

Hij plaatste deze stalen steun, na het met een dun koordje aan zijn
pols te hebben bevestigd, met het eene, puntige einde tusschen de
steenen, zette zijn voet op den kruk, die nu tegen den muur rustte en
kon nu den bovenkant van den muur bereiken, waar hij nu met de
behendigheid van een acrobaat bovenop klom en liet zich aan den anderen
kant van den muur vallen.

De geheele overklimming had nauwelijks twee minuten geduurd.

Volgens zijn trouwe gewoonte wachtte Raffles even, teneinde er zich van
te overtuigen, dat de overklimming onopgemerkt had plaats gehad, en
daarop richtte hij zijn schreden naar de onderste brandladder.

Gelukkig was de nacht zeer donker, en daar Raffles zijn rok aan had, en
daarover een donkeren mantel geworpen had, zou hij zeker niet zoo
spoedig gezien worden.

Vlug als een haas, en zonder meer gerucht te maken dan zulk een
knaagdier zou veroorzaken, besteeg hij de brandtrappen.

Na de tweede kon hij zijn vaart reeds matigen, want op dien afstand kon
men hem zeker niet zoo spoedig zien.

Nu en dan een blik naar beneden werpend, om zich te overtuigen dat men
hem niet had opgemerkt, besteeg hij ook de overige treden, totdat hij
ten slotte op het platte dak van de fabriek stond.

Hij verloor geen tijd, maar trok zich aanstonds zoover terug, dat men
hem nu van de straat af onmogelijk meer zou kunnen zien.

Hij maakte hier het stalen klimtoestel van zijn polsen los, schoof het
ineen en liet het in een zak glijden.

Vervolgens begon hij, langzaam en voorzichtig het dak van de fabriek in
zijn volle breedte te oversteken.

Hij moest nu nog twee huizen passeeren, en daarop kreeg hij het
eenigszins lager liggende dak van het huis van Stanley in het oog.

Langzaam en zonder gerucht sloop hij naderbij.

Zijn oogen, die ook in de duisternis zijn scherpte niet verloren, keken
aandachtig rond, en bijna een kwartier bleef hij op dezelfde plek
staan.

Toen liet hij een kort zacht lachje hooren en mompelde voor zich heen:

„Zooiets had ik wel verwacht—Stanley heeft de noodige maatregelen
genomen.”

Zooeven had Raffles, op nauwelijks een paar voeten afstands een grijs
geschilderden dunnen draad ontwaard, die over de geheele lengte van het
voor hem liggende dak liep, en die zoodanig was aangebracht, dat
iedereen die geen scherpen blik had, er onvermijdelijk met eenig deel
van zijn lichaam aan moest raken, bij iedere poging om van het
aangrenzende dak op dat van Stanley te komen.

„Ik vermoed, dat de minste aanraking van dien draad, al wordt hij niet
eens opgemerkt, door den man die hem bewerkstelligt, daar beneden
ergens een alarmsein doet overgaan! Nu, van deze veiligheidsinrichting
zal Stanley in ieder geval geen pleizier hebben!” mompelde John
Raffles.

En hij stapte behoedzaam over den verraderlijken draad heen, en zette
zijn weg over het dak voort, totdat hij dezelfde plek bereikte, waar
Charly en hij eenige dagen te voren waren binnen gedrongen.

Weer luisterde hij aandachtig, maar niet het minste gerucht deed zich
hooren—het was wel zeker dat men daar beneden in diepe rust verzonken
en zich van geen gevaar bewust was.

Raffles kroop omzichtig tot vlak bij den rand van het dak, en boog zich
er voorzichtig over heen.

Hij kon bijna de heele Kappel-Street afzien, en heel in de verte zag
hij een paar rijtuigen passeeren.

Zijn blik zocht even zijn eigen auto, maar hij kon het voertuig niet
vinden, waarschijnlijk had Henderson voorzichtigheidshalve den wagen in
een zijstraat geplaatst.

Raffles richtte zich weer een weinig op, en wikkelde nu een korte
touwladder van zijde gevlochten en zeer licht en sterk, van zijn middel
los.

De ladder, waarvan de sporten bestonden uit dunne, maar zeer sterke
stalen pijpjes, was nauwelijks twee en een halve meter lang, en aan het
uiteinde voorzien van een sterken stalen haak.

Raffles bevestigde dien haak aan den ijzeren steunstang van een
schoorsteen, na zijn sterkte te hebben beproefd, en daalde een paar
sporten omlaag.

Zooals hij wel verwacht had vond hij het zolderraam gesloten, en daar
hij vreesde, dat ook hier een of ander alarmsein zou zijn aangebracht,
bleef er niets anders over dan een der ruiten uit te snijden.

Terwijl hij zich met de linkerhand vasthield, sneed hij met een scherp,
eigenaardig gevormd mes in een ommezien de stopverf rondom een der
ruiten weg, drukte in het midden daarvan een krachtigen zuiger van
gummi, en kon aan dit handvat gemakkelijk de ruit uit de sponning
lichten.

Hij deed dit slechts voor zoover dit noodig was, om de ruit door de
opening naar binnen te steken, waarna hij haar voorzichtig tegen den
muur plaatste.

En terwijl hij daarbij het hoofd naar binnen stak, zag hij aanstonds
dat zijn voorzorgmaatregelen niet overbodig waren geweest—aan
weerszijden van het raam liep een draad van een alarmtoestel, en bij de
minste poging om een van de beide helften van het raam te openen, zou
Stanley zeker gewaarschuwd geworden zijn.

„Dat is nummer twee!” bromde Raffles zachtjes voor zich heen. „Tot
dusverre heeft de man weinig succes van zijn trucs!”

Raffles zette zijn voet op de vensterbank, en werkte zich door de nauwe
opening, door het uitsnijden van den ruit verkregen.

Hij bevond zich thans op den zolder, en daar hij den weg hier reeds
kende, behoefde hij niet te zoeken, waar zich de plek bevond van de
trap die naar beneden voerde.

Met de grootste behoedzaamheid, en na zijn zaklantaarn te hebben doen
ontgloeien, maar ze zoo sterk te hebben getemperd, dat zij slechts een
zwak schijnsel verspreidde, nauwelijks zoo sterk als dat van een kaars,
zette Raffles zijn tocht voort.

En hij had goed gedaan langzaam te loopen, en licht te maken, want ten
derde male, ditmaal vlak voor de trap zag hij een draad, op ongeveer
een voethoogte van den grond, dwars voor de trap gespannen.

„Nu, men kan niet zeggen, dat Stanley over één nacht ijs gaat! Het is
duidelijk dat hij bevreesd is geworden! En dezen keer werkte de
veiligheidsdraad dubbel,—de draad doet niet alleen dienst om een
alarmschel te doen over laten gaan in zijn kamer, maar men kan er ook
zijn hals over breken! Het mes snijdt dus aan twee kanten! Nu, ik hoop,
dat dit de laatste hinderpaal van dien aard op mijn weg zal zijn!”

Deze verwachting van Raffles zou niet worden beschaamd, want hij kon nu
de tweede verdieping bereiken, waar zich de slaapkamer van Stanley
bevond, zonder dat hij iets bijzonders op zijn weg ontmoette.

En nu was het moeilijkste gedeelte van zijn taak aangebroken.

Hij begreep zeer goed, dat hij volstrekt niet hoefde te pogen, de deur
te openen, daar deze wel niet alleen op slot maar ook stevig gegrendeld
zou wezen.

Maar Raffles wist, dat de slaapkamer, behalve twee ramen, nog een
verbindingsdeur had—er waren dus nog wel andere wegen, om er binnen te
dringen, al zou die verbindingsdeur natuurlijk ook op slot zijn!

Na eenig beraad besloot Raffles, aan de raamzijde binnen te dringen—een
daarvan was een Fransch raam, en gaf uitzicht op een balkon, aan de
achterzijde van het huis gelegen, dat zich eveneens uitstrekte langs de
ramen van een aangrenzend vertrek.

Het bleek Raffles al spoedig, dat het niet zoo moeilijk zou zijn, dit
zijvertrek binnen te dringen.

Weliswaar bleek ook hier de gangdeur gesloten te zijn, maar dat zij
niet gegrendeld was bleek spoedig, want er waren geen vijf minuten
verloopen. of een van Raffles’ fijne loopers had zijn plicht gedaan, en
het slot zonder eenig gerucht geopend.

Raffles trad binnen en sloot de deur weder achter zich.

Bij het zwakke schijnsel van de zaklantaarn kreeg hij spoedig de
verbindingsdeur in ’t oog, die naar de slaapkamer voerde, maar hij
dacht er niet aan, hier een poging te gaan wagen, omdat de deur stellig
gegrendeld was en het doorzagen van de schotten Stanley onvermijdelijk
wakker zou maken,—en wakker moest hij wel maar niet ontijdig.

Raffles aarzelde dus niet, maar trad op het balkonraam toe, opende het
voorzichtig, en trad naar buiten.

Onhoorbaar sloop hij naderbij en bereikte het balkonraam, hetwelk
toegang gaf tot de kamers, waar nu zijn onverbiddelijke doodsvijand
sluimerde.

Daar gekomen bukte hij zich, en haalde uit een kleine lederen tasch met
instrumenten, die zich in zijn wijden mantelzak had bevonden, een
vlijmscherp geslepen mes.

Het was zijn voornemen, het onderste, kleine paneel uit de deur te
snijden hetgeen niet het minste gerucht zou maken, terwijl het
uitsnijden van het glas waarschijnlijk Stanley wakker zou maken, en ook
vrij moeilijk was, wegens de grootte en zwaarte van de ruit.

Daar, waar het hout het dunst is zette Raffles de punt van het mes in
het paneel en begon, met het geduld van een kat, telkens opnieuw door
het hout te kerven totdat hij voelde dat de punt van het mes er over de
geheele lengte doorheen drong.

Hij moest deze bewerking nog driemaal herhalen, alvorens hij het paneel
aan alle vier zijden had losgewerkt.

Het werk duurde ruim drie kwartier, omdat Raffles het minste gerucht
wilde vermijden, maar eindelijk kon hij dan toch het paneel behoedzaam
naar zich toetrekken met behulp van een fretboortje, hetwelk hij in het
midden van het paneel had gedraaid, alvorens met snijden te beginnen,
en dat nu als handvat dienst deed.

De weg was vrij!

Raffles tastte voorzichtig door het gat, en ontmoette de gladde
oppervlakte van een fluweel gordijn.

Hij schoof het voorzichtig terzijde, na zijn revolver ter hand genomen
te hebben, en keek nu in een ruim vertrek, dat vaag verlicht werd door
een kleine electrische lamp, in den vorm van een halven bol, die in het
midden der zoldering was bevestigd.

Schuin tegenover het raam stond, op een soort podium, het groote bed,
en Raffles zag recht in het gelaat van den man, die hem zijn dood
gezworen had!

Het bevond zich op geen vijf meters afstand, en voor een behendig
schutter als Raffles zou niets gemakkelijker geweest zijn, dan den
bandiet met een goed gemikt schot naar de andere wereld te brengen.

Maar zelfs geen seconde kwam deze gedachte bij Raffles op.

Met groote behoedzaamheid ontdeed hij zich eerst van zijn degens en
pistoolkistje, en schoof deze door de gemaakte opening naar binnen.

En daarop wrong hij zich zelf door het gat, steeds de revolver in den
aanslag op Stanley gericht.

En nu stond hij in het vertrek, recht opgericht, en het gordijn was
weder achter hem dicht gevallen.

Hij tastte in zijn zak, nam er zijn zwart halfmasker uit, en bond het
voor het gelaat.

Hij vatte de electrische zaklantaarn in de linkerhand, deed haar met
volle kracht ontgloeien, en trad, den lichtstraal op het gelaat van
Stanley houdend, met snelle schreden op het bed toe.

Op hetzelfde oogenblik werd Stanley wakker.

En dat hij geen gewoon man was, bleek al aanstonds, want reeds een
onderdeel van een seconde tastte zijn hand onder zijn hoofdkussen,
terwijl de linkerhand zich uitstrekte naar een electrischen knop,
terzijde van het zwaren eikenhouten bed bevestigd.

Bliksemsnel was de overgang van slaap tot klaar bewustzijn geweest.

Maar ook klonk onmiddellijk de bevelende stem van Raffles die gelastte:

„Uw handen weg—of bij God—ik schiet!”

Langzaam gleden de handen op het dek neer en Stanley keek den
onbekenden indringer met wraakgierige blikken aan, terwijl de kleur van
zijn gelaat week.

Toen fluisterde hij heesch:

„Die stem....”

„Komaan, hebt gij mijn stem herkend?” kwam Raffles, terwijl hij met een
ruk het masker van zijn gelaat trok. „Dan zult gij ook zijn trekken
aanschouwen van een man, die hier gekomen is, om, wanneer het lot het
wil, met u hier het laatste onderhoud te hebben!”

„John Raffles!” kreet Stanley, en even liep een rilling van
bovennatuurlijke vrees over zijn gelaat, dat echter dadelijk een
uitdrukking van helsche woede en wraakzucht vertoonde!

„Ja, John Raffles—en die dit huis niet meer zal verlaten, alvorens onze
rekening is vereffend, Stanley!”



EEN STRIJD OM HET LEVEN.


Met een vlugge beweging had Raffles den dunnen electrischen draad
doorgesneden die waarschijnlijk, als er op den knop gedrukt werd, een
schel in een van de bediendenvertrekken zou doen overgaan.

Vervolgens stak hij de linkerhand, na zijn lantaarn op een kleine tafel
te hebben geplaatst, onder het hoofdkussen en trok er met een
bliksemsnelle beweging de revolver onder uit.

Steeds zijn eigen wapen gericht houdend op het hoofd van zijn
tegenstander, ging hij naar de kleine tafel terug, trok er de lade
open, en nam er op den tast een tweede revolver uit, die denzelfden weg
volgde als haar kameraad.

„Men kan wel zien dat gij op alle gebeurlijkheden zijt voorbereid!”
zeide Raffles spottend. „Het lijkt hier wel een heel arsenaal te zijn!”

„Gij moet met den duivel in verbinding staan!” riep Stanley op woesten
toon. „Hoe is het mogelijk dat gij hier zijt binnengedrongen, zonder
dat ik het merkte, die lichter slaap dan een haas.”

„Oplettendheid, Stanley,—oplettendheid en niets anders! En dan nog een
weinig oefening!” antwoordde Raffles bedaard. „Een beginneling zou
minstens over twee van uw drie draden gestruikeld zijn—maar John
Raffles, dit dient gij toe te geven, kent het klappen van de zweep, en
is door dergelijke middelen niet te vangen! En als gij weten wilt hoe
ik hier ben binnen gedrongen—zie maar hoe de koude luchtstroom het
fluweelen gordijn voor het raam doet bewegen!” Stanley keek Raffles een
oogenblik zwijgend aan, en vrees, bewondering en haat wisselden
elkander op zijn gelaat af.

Eindelijk vroeg hij op schorren toon:

„En—wat wilt gij nu van mij? Gij zijt gekomen om mij te vermoorden?”

„Ik ben gekomen, Stanley, bezield met de vurige hoop, dat het mij mocht
gelukken u te dooden!” antwoordde Raffles koeltjes. „Gij zult moeten
erkennen, dat dit niet hetzelfde is—want ik wil u een kans geven om het
mij te doen!”

„Een tweegevecht dus?” riep Stanley uit, terwijl hij zich in zittende
houding in bed oprichtte, en Raffles met een ongeloovigen blik
aanstaarde.

„Dat verrast u?” hernam Raffles op minachtenden toon. „Gij kunt u niet
voorstellen dat men een man als gij niet overhoop schiet, wanneer men
er de macht toe heeft, en wanneer men zelf voortdurend in gevaar leeft,
door u of uw handlangers op verraderlijke wijze naar de andere wereld
te worden gezonden? Het is toch zoo! Ik bied u een tweegevecht aan!”

Maar Stanley liet een kort lachje hooren, en riep uit:

„Is dat uw ridderlijkheid! Denkt u dat ik niet weet wie gij zijt? Denkt
gij dat het mij onbekend is, hoe gij op vijftig ellen afstand een aas
uit een kaart schiet, zes en veertig van de vijftig malen? Meent ge dat
ik niet weet, dat gij meester zijt op den degen, en dat zelfs de
sterkste Italiaansche en Fransche provoosten het niet tegen u kunnen
opnemen? Een fraai aanbod, voorwaar! Gij zoudt mij na tien minuten een
kogel door den kop hebben gejaagd, of mij een degen door het hart
hebben gestoken—gij zoudt mij naar de letter van de wet niet vermoord
hebben—en toch zoudt gij dat inderdaad gedaan hebben, want ik kan mij
in dat opzicht thans niet met u meten!”

Raffles had zwijgend toegeluisterd en keek nu den schurk met
verachtelijken blik aan.

Daarna zeide hij schouderophalend:

„Ik kende u nog niet voldoende naar het schijnt! Ik wist dat gij wreed
waart, wreeder dan een Chineesch of een roodhuid—dat heb ik zelf aan
den lijve ondervonden, want nog brandt de wonde van de gloeiende
oliedruppels, welke gij mij op mijn ontbloote borst deed vallen—ik wist
ook dat gij voor geen enkele misdaad terug deinst, hoe afschuwlijk
ook—maar wat ik niet wist, dat is dat het u ontbreekt aan persoonlijken
moed!”

Stanley werd vaalbleek van woede en een oogenblik scheen het, alsof hij
zich op zijn vijand wilde werpen.

Hij wist zich echter uit alle macht te beheerschen, en zeide met een
valsch lachje:

„Gij kunt over mij oordeelen zooals gij wilt—ik vecht niet met iemand
die in het schieten en schermen meerdere malen boven mij staat!
Trouwens mijn huis is niet voorzien van de wapens welke wij noodig
hebben!”

„Dat vermoedde ik, Irwin Stanley!” hernam Raffles uit de hoogte, „en
daarom had ik mij van te voren van het noodige speeltuig voorzien—gij
kunt de degens en de pistoolkist daar op den grond zien liggen. Ik zie
nu echter wel in dat ik u bezwaarlijk kan dwingen tot een eerlijk
tweegevecht. En toch moet het ons beiden duidelijk zijn, dat een van
ons te veel is op deze wereld! Ik heb dit reeds gezegd tot twee van uw
voorgangers, tegenover wie mij het noodlot plaatste—en gij kent er de
gevolgen van! Het was een eerlijke strijd telkenmale—dat mag ik
tenminste van mij zelf zeggen—en de Voorzienigheid wilde dat de
schurken hunne misdaden met den dood betaalden. Het zou echter kunnen
zijn, dat een booze geest u de hand boven het hoofd hield en dat gij
mij zoudt hebben verslagen—ofschoon ik wel zou durven zweren, dat ik
het recht aan mijn zijde heb!”

„Genoeg gepraat!” riep Stanley uit. „Maak er een einde aan! Ik ben in
uw macht!—als mijn uur geslagen heeft, dan zal ik mijn lot weten te
dragen als een man,—ik vraag dan slechts gelegenheid om mijn zaken te
regelen!”

„Ik ben geen beul!” riep Raffles toornig uit. „Ik ben zelfs geen
rechter. Wat gij op uw geweten hebt, moet gij later zelf verantwoorden.
Ik wil slechts mijn eigen leven beveiligen, en daartoe heb ik, als
ieder levend wezen, het volste recht! Gij zoudt slechts weinige dagen
geleden geen oogenblik geaarzeld hebben, mij ten doode te folteren,
niet waar?”

„Geen seconde!” riep Stanley op woesten toon.

„Dat is althans oprecht gesproken!” hernam Raffles. „Welnu, maat voor
maat, ik zweer u, dat ik u niet in de toekomst zal sparen, wanneer de
omstandigheden ons nogmaals tegenover elkander zullen plaatsen! Ik zal
u vervolgen waar en wanneer ik kan, ik zal op uw spoor blijven als een
jachthond op dat van het wild, ik zal u dag en nacht in het oog
houden—en wee u, wanneer zich de gelegenheid voordoet, dat ik u op
heeterdaad betrap! Tot dusverre zijt gij door uw listigheid aan de
politie ontsnapt—maar eens zal er een dag komen, waarop zij aan uw
identiteit niet kan twijfelen—en dan moge de aardsche gerechtigheid uw
vonnis vellen—ik ben er van overtuigd dat er in uw verleden geheimen
schuilen, die, eenmaal opgehelderd zijnde, u zullen dwingen uw hoofd
door den strop te steken!”

Na deze woorden bleef het eenige oogenblikken stil in het slaapvertrek
van den misdadiger.

Stanley scheen na te denken over hetgeen Raffles gezegd had, en deze,
die den schurk niet vertrouwde, hield hem nauwlettend in het oog.

Stanley hield den blik neergeslagen, zoodat Raffles niet zien kon wat
er in hem omging.

Eindelijk hief Stanley het hoofd op, en zeide op afgemeten toon:

„Ik beaam alles wat gij daar zegt—en ik wil niet verhelen, dat ik van
mijn kant tegenover u juist op dezelfde wijze zal
optreden—verondersteld natuurlijk dat ik dezen nacht overleef.”

„Gij overleeft hem, ellendeling!” riep Raffles met fonkelende oogen
uit. „Gij weigert immers met mij te vechten! En ik herhaal u dat ik
geen moordenaar ben, dat ik u niet in koelen bloede zou dooden!”

„Ik wil wel met u vechten!” hernam de meester bedaard, zonder evenwel
Raffles aan te zien.

„Wat zegt gij daar?”

„Ik wil met u strijden—maar ik wil dat de kansen volkomen gelijk zullen
zijn, en daartegen zult gij—wel geen bezwaren opperen—men noemt u
immers een Gentleman-Dief!”

„En op dien titel ben ik trotsch! Een gentleman ben ik—en ik hoop het
te blijven!” hernam Raffles met stemverheffing. „Gij wilt dus een
strijd, waarbij de kansen gelijk staan. Moet ik verwachten, dat gij mij
zult voorstellen de keuze te doen tusschen twee volkomen in uiterlijk
gelijke pillen, waarvan er een onschadelijk, de ander vergiftig is, en
binnen enkele seconden den dood brengt? Wilt gij ons soms te samen
opsluiten in een klein vertrekje, met een brilslang, een moerasadder,
een zweepslang, of een ander vergiftig reptiel en dan afwachten wie het
eerst door het monster zal worden gebeten? Wilt gij met den degen
strijden, en mij met een ponjaard wapenen?”

„Niets van dat alles—ik wensch een Mexikaansch duel!”

„Op de revolver?”

„Op het mes!”

Raffles gaf niet aanstonds antwoord.

Hij kende de bepaling van deze vreeselijke tweegevechten, welke
meermalen, ook nu nog, in Mexiko wordt toegepast, ofschoon zij bij de
wet streng verboden zijn: de beide tegenstanders, hun dolkmes als wapen
gebruikend, worden opgesloten in een volmaakt donkere kamer—en hier
moeten zij trachten elkaar op den tast den doodelijken stoot toe te
brengen.

Slechts sterke zenuwen zijn bestand tegen de verschrikkingen, eigen aan
deze bloedige gevechten.

Het was Raffles bekend, dat geruimen tijd geleden Dr. Fox op een
gelijksoortige wijze had moeten strijden om het meesterschap met een
Franschen markies, Raoul Beaupré de la Sardogne geheeten, die toen
wegens verraderlijke wijze van zijn tegenstander het onderspit had
moeten delven.

Slechts een oogenblik aarzelde Raffles.

Hij trachtte op het gelaat van zijn doodsvijand te lezen, wat er in
deze omging, maar hij zag niets anders dan wraakzucht, haat en
bloeddorst—en de nieuwsgierigheid naar zijn antwoord.

En toen antwoordde hij rustig:

„Ik neem het aan!”

„Zoo mag ik het hooren,” riep Stanley uit. „Op deze wijze althans zijn
de kansen ongeveer gelijk. Sta mij toe, dat ik mij kleed.”

„Dat kunt ge doen, maar haast u, want ik heb nog slechts een half uur
tijd,” antwoordde Raffles, die een blik op zijn horloge had geslagen en
zag dat het reeds bij half drie was.

Stanley liet zich uit het bed glijden en trok snel zijn bovenkleeren
over zijn pyama aan.

Raffles sloeg hem zwijgend gade en ondanks zichzelf bewonderde hij de
katachtige lenige bewegingen van zijn vijand, die op drukke beoefening
van sport en op lichaamskracht wezen.

Hij bestudeerde het nog steeds bleeke gelaat met de
roofdier-uitdrukking en het merkwaardig lage voorhoofd, vol rimpels, de
stekende oogen en de vooruitstekende jukbeenderen, die schenen te
wijzen op een Aziatische bloedmenging.

Toen Stanley zich had aangekleed, wendde hij zich tot Raffles, die hem
geen seconde uit het oog had verloren, uit vrees voor een of anderen
verraderlijken zet, en zeide:

„Dit vertrek eigent zich slecht voor hetgeen wij te doen hebben. Wilt
gij mij volgen naar de kamer, die daartoe beter geschikt is en waar ik
ook de noodige wapens heb?”

Raffles haalde de schouders op en antwoordde:

„De plek is mij onverschillig. Als het lot wil dat ik sterf heb ik niet
meer grond noodig, dan de lengte van mijn lichaam bedraagt.”

„Wees dan zoo goed, mij te volgen?”

„Dat zal ik. Dacht gij soms, dat ik zou toestaan, dat gij achter mij
zoudt loopen. Ga voor.”

En terwijl hij den schurk met de revolver in bedwang hield, volgde hij
hem de slaapkamer uit, nadat Stanley den sleutel in het slot had
omgedraaid en de grendels had terug geschoven.

Het huis bleek zeer groot te zijn, want de beide mannen moesten,
bijgelicht door het schijnsel van Raffles’ lantaarn, verscheidene
gangen door, trappen op en trappen af en Raffles vroeg zich reeds af,
waartoe deze nachtelijke wandeling diende, en of Stanley hem geen
valstrik spande, toen deze eindelijk stil stond voor een deur van een
vertrek, dat blijkbaar in een weinig gebruikten zijvleugel van het huis
op de derde verdieping was gelegen.

Hij opende deze deur en de beide mannen traden binnen.

Raffles bevond zich in een vertrek, ongeveer zes meter in het vierkant,
en dat weelderig, maar schaars gemeubeld was.

Aan de wanden hingen een paar fraaie schilderijen. De parketvloer was
in het midden met een Perzisch tapijt bedekt en verder stonden er
eenige stoelen, een fraai ebbenhouten tafel en een rustbank, eveneens
met een Perzisch kleed bedekt.

Het vertrek had slechts twee deuren en van de zoldering af hing een
electrische kroon.

Raffles had onmiddellijk den schakelaar van het licht omgedraaid,
teneinde zich goed te vergewissen, waar zijn vijand hem gebracht had.

Hij kon echter volstrekt niets bijzonders aan het vertrek ontdekken,
behalve dan misschien, dat het breede maar lage venster bijzonder hoog
van den vloer was aangebracht, minstens anderhalve meter.

Op dit oogenblik was het gesloten met bruin satijnen gordijnen, welke
men door middel van een koord open en dicht kon trekken.

Aan een der wanden hing een klein, maar fraai wapenrek en Stanley liep
er dadelijk op toe, en nam er twee volkomen gelijkvormige dolken af,
waarvan hij er een met een zonderlingen glimlach op zijn gelaat aan
Raffles toereikte.

Deze bekeek het wapen nauwkeurig, en overtuigde zich allereerst, dat
het volkomen bruikbaar was en geen verborgen breuken vertoonde.

Het was een zoogenaamde „linkhand”, een wapen, hetwelk met name de
Italiaansche edellieden in het begin van de zestiende eeuw in hun
linkerhand hielden, terwijl zij met de rechterhand den degen voerden.

Het wapen was dan ook hoofdzakelijk bestemd, om de degenstooten van de
tegenpartij op te vangen en af te weren en zijn hanteering vereischte
bijzondere vaardigheid.

De kling, bijna veertig centimeter lang, was van boven breed en
eindigde in een spitse punt. De stootplaat beschermde volkomen de hand,
welke zij bijna geheel omgaf.

Een enkele blik was voor Raffles voldoende, om hem te overtuigen, dat
het wapen zeker niet zeer gemakkelijk te hanteeren viel, maar dat het
volkomen voldoende was voor het doel.

Trouwens, de beide tegenstanders stonden in dit opzicht volkomen
gelijk.

Nu pas liet Raffles zijn revolver in zijn rechterzak glijden en
plaatste zich bij den schakelaar van het electrische licht, maar toen
bedacht hij zich en zeide:

„Ik zou bijna vergeten, de deuren op slot te draaien. Dat zou mij
misschien slecht bekomen zijn. Wie weet, welke geheimen dit huis bevat.
Gij zoudt mij wel eens plotseling kunnen verlaten en mij opsluiten en
dan zou mijn lot niet twijfelachtig zijn.”

Na deze woorden sloot hij achtereenvolgens de beide deuren, nam de
sleutels uit de sloten en wilde die in zijn zak steken, toen Stanley
met een grijnslach zeide:

„Een oogenblik, John Raffles. Alles wel beschouwd, zou ik nu het volste
recht hebben, om een opmerking van denzelfden geest te maken. Als gij
de sleutels hebt, zoudt gij wel eens, als ik er in slaag u te
verwonden, afscheid van mij kunnen nemen.”

Raffles keek den ellendeling minachtend aan, maar hij haalde de
sleutels weder te voorschijn en wierp ze beiden op de hooge
lambriseering, die op slechts weinige decimeters van de zoldering,
langs alle vier de wanden liep, en waarop hier en daar een paar
Japansche vazen geplaatst waren.

„Nu zult ge toch zeker wel tevreden zijn,” zeide hij spottend, „want
zelfs al klom ik op een stoel, dan zou ik nog niet bij de sleutels
kunnen reiken, verondersteld, dat gij er mij den tijd toe liet. Zijt
gij gereed?”

„Ik ben gereed.”

„Ga daar dan in gindschen hoek staan. Ik draai het licht uit.”

Stanley gehoorzaamde en toen hij den hoek bereikt had, draaide Raffles
den schakelaar van het electrische licht om.

De overgang van helder licht tot tastbare duisternis was zoo plotseling
en zoo groot, dat geen van de beide mannen aanvankelijk iets zien kon,
en onbewegelijk op dezelfde plek bleven staan. Langzamerhand wenden de
oogen van Raffles zich aan de duisternis, maar hij kon ook nu niets
anders onderscheiden dan de plek, waar zich het hooge venster moest
bevinden, en die een weinig lichter was dan de rest.

Raffles omklemde den dolk, terwijl hij zijn hart in zijn borst voelde
kloppen.

Hij was een stoutmoedig, dapper man, die nog nimmer voor eenig gevaar
was terug gedeinsd, maar dit gevecht, met dien duivelschen vijand,
wiens arglistigheid hij kende, eischte alles van zijn zenuwen.

De duisternis scheen vol vreeselijke gevaren, die van alle kanten op
hem loerden, en die hem dreigden te bespringen, voor hij gelegenheid
zou hebben zich te verweren.

Hij stond een weinig voorover gebogen, met de linkerhand steunend tegen
den wand, waar de schakelaar zich bevond.

Onbewegelijk luisterde hij, opdat geen enkele beweging van Stanley hem
zou ontgaan.

En toen hoorde hij, hoe de ander zich voorzichtig, en pogende geheel
geen gerucht te maken, ontdeed van zijn lederen pantoffels, welke hij
aan zijn voeten had geschoten.

Dadelijk begreep Raffles hier het doel van—op deze wijze zou hij zonder
gerucht te maken zich kunnen verplaatsen, zoowel over den smallen rand
van het parket, als over het tapijt.

Raffles veranderde niet van plaats, maar bleef wachten, terwijl hij
trachtte zijn adem zooveel mogelijk in te houden.

Enkele seconden was het doodstil in het vertrek.

Toen hoorde Raffles het zacht schuren van een stoelpoot over den houten
parketvloer—Stanley was op weg naar hem toe, en had in de tastbare
duisternis even den stoel aangeraakt.

Toen bukte Raffles zich en het volgende oogenblik kroop hij op handen
en voeten als een kat in de richting van het gedruisch, dat hij zooeven
vernomen had.

Twee minuten verliepen, zonder dat er iets gebeurde—en toch leken die
twee minuten Raffles een eeuwigheid toe.

Hij stootte nu ergens tegenaan, en bevond dat het de poot van de tafel
was.

Onbewegelijk bleef hij in die houding, op de knieën en op de hand
gesteund, die den dolk omvat hield, terwijl de linkerhand de tafelpoot
vasthield.

Een paar tellen later gevoelde hij een lichten, haast onmerkbaren schok
in die hand,—Stanley had dus ook de tafel bereikt.

Bijna op datzelfde oogenblik trilde de tafel krachtig....

En over de lippen van Stanley kwam een sissende onderdrukte vloek.

Raffles begreep aanstonds wat er gebeurd was.

Stanley had gemeend zijn doodsvijand voor zich te zien, en hij had met
alle kracht die in hem was toegestoken.

Zijn dolk had echter het ledige getroffen, en de punt was met geweld
door het kleed heen in het hout gedrongen.

Bliksemsnel was Raffles overeind, niet zonder dat hij zijn hoofd
pijnlijk stootte tegen den tafelrand.

Zijn linkerhand tastte in de duisternis—en ontmoette daar een
uitgestrekten arm....

Hij bracht den rechterarm achteruit, ter hoogte van zijn heupen, en
stootte toe....

Een afschuwlijke vloek antwoordde hem, toen kwam er een kreet van
pijn—toen schokte de tafel weder een paar malen heftig,—Stanley rukte
zijn dolk uit het hout.....

Raffles begreep dat hij zijn tegenstander had getroffen, maar niet
doodelijk—en hetzelfde oogenblik voelde hij zelf een stekende pijn aan
den linker onderarm—de punt van den dolk van zijn doodsvijand was hem
even boven den pols in het vleesch gedrongen.

Hij beet de tanden opeen, om geen kreet te slaken, en deed weder een
stap naar voren, tegelijkertijd opnieuw stootend....

En alsof een onzichtbare macht hen naar elkander dreef, zoo hielden de
beide mannen elkander, voordat zij er op verdacht waren, eensklaps
omvat.

Met een gebrul als van een wild dier hief Stanley weder zijn moordwapen
op en trachtte het Raffles in den rug te stooten.

Maar juist maakte deze een beweging, teneinde zijn tegenstander van den
grond te lichten en neder te werpen, en ten tweede male drong de dolk
van Stanley in het tafelblad, maar thans met zulk een geweldige kracht,
dat hij het wapen blijkbaar niet meer kon bevrijden.

Hij rukte woedend aan het gevest, en trok de tafel om....

Raffles hoorde met een scherpen knap de kling afbreken—en hij waande
het pleit reeds beslist.

Hij tastte naar de keel van zijn vijand, hief den dolk op, en riep:

„Als je aan God gelooft, schurk, beveel dan je ziel aan, want je gaat
sterven!”

„Nog niet, John Raffles!” gilde Stanley, en met een uiterste
krachtsinspanning bevrijdde hij zijn keel uit den greep van den Grooten
Onbekende, deed hem struikelen, door zijn been voor zijn voet te
plaatsen—en toen Raffles het volgende oogenblik weder op de been was,
hoorde hij een gillend gelach, dadelijk daarop gevolgd door een geluid,
waarvan hij den aard niet dadelijk begreep, maar dat nog het meest
geleek op het snel open en weder dicht gaan van een schuifdeur.

Toen was het even doodstil.

En toen ving er een zacht schurend, metaalachtig geluid aan, waarvan
Raffles zich de beteekenis aanvankelijk volstrekt niet kon begrijpen,
maar dat hem met een onverklaarbaren schrik vervulde.



DE VROUW IN HET SPEL.


Raffles wilde tot iederen prijs zekerheid hebben.

Op den tast, hijgend, meer door de opwinding nog dan door den strijd
zelf, zich nu en dan stootend aan een stoel en aan de omgevallen tafel,
welke hij door een onverklaarbare oorzaak voelde bewegen, bereikte hij
een der kamerwanden en toen hij er zijn hand tastend langs liet
glijden, vond deze na een paar tellen de deur en daarop den schakelaar
van het electrische licht.

Hij draaide den schakelaar om en op hetzelfde oogenblik was het vertrek
helder verlicht.

Raffles slaakte een zucht van verlichting, als iemand die uit een
boozen droom ontwaakt. Nu kon hij weder zien, en durfde hij ieder
gevaar onder de oogen blikken.

Maar toen viel zijn oog aanstonds op de tafel, die ongeveer in het
midden van het vertrek was omgevallen en hij slaakte een kreet van
verwondering—de tafel bewoog.

Het was alsof er onder het kleed aan gerukt en getrokken werd. Met
kleine schokjes leek ze wel in den vloer weg te zinken, tegelijkertijd
met het tapijt, dat niet meer recht lag, maar een eigenaardigen kuil
vertoonde, juist daar, waar het rechtovereind staande tafelblad er op
drukte.

En eensklaps het tapijt en twee der stoelen met zich meetrekkend in
haar val, verdween de zware tafel in den grond.

Raffles slaakte een luiden kreet.

De parketvloer was nu geheel onbedekt, en in het midden daarvan
bespeurde hij een eigenaardig gevormde opening, die langzaam maar
gestadig grooter werd.

Het geleek zeer nauwkeurig op hetgeen de fotografen een sectorensluiter
noemen. Dit wil zeggen, een uit verscheidene lamellen van het dunste
staal bestaand toestel, waarvan de segmenten zich zeer snel of langzaam
naar verkiezing tegen elkander kunnen leggen en zoodoende de lens van
het licht afsluiten, gedurende korteren of langeren tijd.

Deze segmenten gelijken veel op de maan in het laatste kwartier,
waarvan de helft zou zijn afgesneden en zij passen zeer nauwkeurig
tegen elkander, wanneer zij gesloten zijn.

En hier, in dezen parketvloer, bleek zich een reusachtige
sectorensluiter te bevinden, uit vier segmenten bestaande, die nu
langzaam, maar onverbiddelijk uit elkander weken, onder een zacht,
rommelend geluid, alsof er ergens in de verte goedgesmeerde tandwielen
over elkander liepen.

En nu zag Raffles ook duidelijk, dat de vier segmenten van den vloer
langzaam wegdraaiden onder de vier kamerwanden, en hij voelde, dat hij
op de plek waar hij stond, langzaam maar onverbiddelijk meeschoof.

En reeds een oogenblik later werd hij zachtjes en zonder dat het hem
eenigszins pijn deed door het wegschuivende vloergedeelte tegen den
wand gedrongen, zoodat hij wel genoodzaakt was, zijn voeten te
verzetten.

Raffles begreep, dat hij dit nog twintig malen zou kunnen doen en dan
zou het gat in den vloer zoo groot zijn geworden, dat er geen ruimte
meer zijn zou voor zijn voeten, en dat hij onvermijdelijk omlaag zou
storten in het duistere gat, hetwelk hij nu langzamerhand grooter zag
worden—langzaam, maar onverbiddelijk.

Hij rukte aan de deur—maar het was vruchteloos. Hij zelf had haar
zooeven afgesloten.

Daarop haalde hij zijn bos loopers te voorschijn en het duurde slechts
weinige tellen, of hij had het slot geopend, maar zelfs toen kon hij de
deur nog niet openen en hij begreep, dat de deur van buiten versperd
was.

Een duffe lucht steeg uit het gat op, en nu herinnerde Raffles zich met
schrik, dat hij een ploffend geluid had gehoord, even nadat de tafel in
den vloer verdwenen was.

Een vreeselijke dood wachtte hem dus, want hij zou zeker in een diepen
put vallen, gevuld met modderig water, waaruit geen ontkomen mogelijk
zou zijn.

Dit huis bleek dus vreeselijke geheimen te bevatten, die bij niemand
bekend schenen te zijn, dan bij Stanley en de meest vertrouwden van
zijn trawanten.

Raffles liep snel om de opening in den vloer heen en trok het gordijn
open.

En nu zag hij dat de vensters van duimdikke, dicht naast elkander
geplaatste tralies voorzien waren.

Toch moest hij, ten koste van alles trachten, het venster te bereiken
en zich daar op de een of andere wijze staande houden, teneinde te
pogen een paar van de tralies door te zagen, met een van de
instrumenten, welke hij nog bij zich droeg.

Maar er was volstrekt geen vensterbank aan het venster te bekennen,
geen duimbreedte om er den voet op te kunnen plaatsen.

Raffles wendde zich weder om en zag dat het gat nu zoo groot was
geworden, dat de vier hoeken van de ruitvormige opening reeds niet meer
te zien waren, maar onder het midden van de vier wanden waren
verdwenen.

Er bevond zich dus alleen in de vier hoeken van het vertrek nog een
gedeelte van den vloer, maar ook dit verdween langzaam maar met
schrikwekkende zekerheid.

Raffles moest springen, om van het eene stuk op het andere te geraken
en de deur weder te bereiken, waar nog juist genoeg plaats was, om er
te kunnen neer hurken.

Hij wilde tot het laatste oogenblik om zijn leven strijden en trachtte
een der paneelen uit de deur te snijden.

Maar spoedig zag hij in, dat hij daar den tijd niet meer voor zou
hebben. Hij moest achteruit gaan, daar de vloer steeds verder onder den
kamerwand verdween en de deur onbereikbaar voor hem werd.

Maar juist toen Raffles een wanhopig besluit nam en in den gapenden,
kwalijk riekenden put wilde springen, hoorde hij tot zijn verbazing
eensklaps een stem, die de woorden sprak:

„Druk op den knop daar, in het lijstwerk in den hoek. Snel, of ge zijt
verloren.”

Het was een vrouwestem en zij kwam ergens van boven uit het vertrek.

Raffles keek in de richting vanwaar de stem kwam, en nu zag hij dat het
paneel van een klein schilderij terzijde was geschoven.

In de aldus gevormde opening was het doodsbleeke gelaat zichtbaar van
een jonge, schoone vrouw, wier weelderig haar blijkbaar in der haast
was opgestoken en die nu en dan schuw achter zich keek, waarschijnlijk
uit vrees, dat zij zou worden overvallen.

En nu herhaalde deze zonderlinge verschijning op dringenden toon:

„Druk op den knop, om Godswil. Gij zult een vreeselijken dood sterven
als gij u niet haast.”

Nu bedacht Raffles zich niet langer. Hij nam een geweldigen sprong, die
hem over de opening in den vloer heenbracht en belandde op een
driehoekig stuk dat nog niet verdwenen was en nauwelijks een meter
oppervlakte had.

Terwijl hij zijn voeten onder zich voelde weg trekken, zocht hij naar
den knop en vond dien spoedig, verborgen in een gedeelte der
lambriseering.

Hij drukte er op, en op hetzelfde oogenblik hielden de bewegingen van
den vloer op. Nog een paar seconden en hij begon weder te bewegen, maar
thans in tegenovergestelde richting.

De bleeke vrouw achter het kleine luikje keek angstig toe en Raffles
hoorde haar een zucht van verlichting slaken, toen tenslotte de vloer
zich weder geheel gesloten had, en er van de opening niets anders
zichtbaar was, dan een zeer fijne, bijna onmerkbare naad van
onregelmatigen vorm.

De onbekende vrouw had nogmaals een blik achter zich geworpen en zeide
nu op zachten toon:

„De geheime deur, waardoor hij verdwenen is, bevindt zich in dien wand,
daarginds, onder de lambriseering. Daar bij dien grooten krul in het
eiken beeldhouwwerk zult gij een kleine koperen stift vinden. Beweeg
die naar rechts en de deur zal zich openen. Maar haast u om Godswil.
Hij kan terug komen en hij zal mij dooden, als hij bemerkt, dat ik u
geholpen heb.”

Raffles had reeds een paar stappen naar den wand gedaan, maar wendde
zich nu om naar het bleeke gelaat, dat zulk een eigenaardige vertooning
maakte, omgeven door de gouden lijst van het schilderij, en zeide op
zachten maar vasten toon:

„Ik ga niet heen, mevrouw, of ik moet mij overtuigd hebben, dat gij in
veiligheid zijt. Zeg mij, hoe komt gij hier, wie zijt gij?”

„Ik woon hier zoo lang, als hijzelf, John Raffles.”

„Gij kent mij?” vroeg de Gentleman-Inbreker verrast.

„Ja, ik heb herhaaldelijk van u gehoord. En hedennacht heb ik een
gedeelte afgeluisterd van het gesprek, dat gij met Stanley hebt
gevoerd. Ik ben in zijn macht. Ik ben zwak als een riet in zijn handen.
Maar haast u nu, haast u.”

Raffles talmde nu niet langer, maar trad op de lambriseering toe.

Hij had spoedig de kleine koperen stift gevonden, bewoog die naar
rechts, en aanstonds schoof een zeer smalle, lage deur terzijde, die
uitstekend verborgen was geweest in een manshooge, eikenhouten
lambriseering.

Raffles begreep nu ook aanstonds, wat het doel was geweest van den
schurkachtigen Stanley, toen hij hem naar dit lokaal lokte.

Hij hoopte hem ongedeerd voorbij te komen, zonder geraakt te worden, de
geheime deur te bereiken, en dan Raffles aan zijn vreeselijk lot prijs
te geven.

Raffles stapte vlug naar buiten en bevond zich nu in een nauwe gang,
die bleek uit te loopen op den corridor, waarop de zware eiken deur van
het noodlottige vertrek uitkwam.

En bij het vlug langs loopen zag Raffles, dat deze deur thans versperd
was met drie duimdikke stalen bouten, onwrikbaar bevestigd.

Hij liep echter verder, op de openstaande deur toe van het aangrenzend
vertrek, waar hij begreep dat de bleeke vrouw zooeven was
binnengetreden, die hem nog juist op het laatste oogenblik door haar
waarschuwing het leven had gered.

En hij bereikte de deur juist, toen de vrouw aanstalten maakte, het
vertrek te verlaten.

Raffles hield haar met een gebaar tegen, toen zij een beweging van
schrik maakte en scheen te willen vluchten, en dwong haar weder, het
vertrek binnen te gaan, waarvan hij de deur sloot.

Hij zag dat de vrouw zeer schoon was, of dit althans geweest moest
zijn, want een bitter ziele-lijden scheen haar trekken te hebben
verstrakt en haar de doodelijke bleekheid te hebben verleend, die
Raffles aanstonds zoo getroffen had.

Zij was rijzig en slank, en haar oogen waren groot en gitzwart en een
overvloed van glanzend zwart haar hing gedeeltelijk los over haar
schouders neer.

Zij was gekleed in een zijden peignoir en haar bloote voeten staken in
sierlijke marokkijn roode muiltjes.

Het was duidelijk te zien dat zij door het ongewone gerucht in het huis
was wakker geworden en dadelijk opgestaan.

En daar stond zij nu, handenwringend, in het midden van het vertrek,
blijkbaar doodelijk beangst en fluisterde Raffles toe:

„Wat wacht gij. Waarom vertrekt gij niet aanstonds. Weet gij dan niet
dat uw leven hier geen oogenblik zeker is?”

„Het is mogelijk, mevrouw, ofschoon ik er niet volkomen van overtuigd
ben, want ik ben nu op mijn hoede,” antwoordde Raffles kalm. „Ik zou
een lafaard zijn, ik zou niet zijn, die ik ben, als ik heen ging,
zonder dat ik er mij van overtuigd had, dat die schurk u niet zal doen
boeten, voor wat gij om mijnentwille deed. Laat ik u daarvoor mijn dank
mogen betuigen.”

Hij had een van de kleine witte handen gegrepen, die nu slap neer
hingen langs het lichaam van de vrouw en drukte er eerbiedig een kus
op.

Toen vervolgde hij, daar de vrouw bleef zwijgen:

„Wilt gij mij uw naam niet zeggen?”

„Ik heet Eleonora Manoury.”

„Zijt gij—de vrouw van dien man?”

„Hij zou mij zeker niet als zijn vrouw aan fatsoenlijke lieden kunnen
voorstellen,” antwoordde Eleonora Manoury op bitteren toon. „Waarom zou
ik er een geheim van maken? Ik ben slechts zijn minnares.”

„En gij zegt, dat gij in zijn macht zijt?”

„Volkomen.”

„Maar waarom verraadt gij hem dan niet? Waarom blijft gij bij dezen
duivel in menschengedaante?”

„Omdat ik niet anders kan.”

„Gij kunt niet anders?”

„Neen, als gij alles wist zoudt gij hierover niet zoo verbaasd zijn.
Die man heeft mij op velerlei wijze in zijn macht. Er is in mijn leven
een zwakke plek—ik heb een man gedood—maar ik zweer u, ik zweer het u
bij het aandenken van mijn moeder, dat ik het deed uit noodweer, uit
zelfbehoud, het geleek echter op een moord en nu de getuigen overleden
zijn, behalve juist Stanley, kan hij mij in het verderf storten, als
hij dit geheim openbaar maakt.”

„Dat is vreeselijk,” mompelde Raffles zachtjes. „En toch geef ik u den
raad dien man te verlaten, wat er ook uit moge voortvloeien.”

„Ik kan het niet, zeg ik u,” riep Eleonora op smartelijken toon. „Ik
ben door de sterkste banden, die er bestaan aan hem verbonden. De
banden van de misdaad. Eens heb ik dien man hartstochtelijk lief gehad,
vele jaren geleden, toen ik nog niet wist wie hij was, en alleen zijn
karaktersterkte, zijn schranderheid en moed bewonderde, onwetend nog
van de doeleinden, waartoe hij die eigenschappen aanwendde, welke
iedere waarachtige vrouw in een man steeds bewondert.”

„Ik begrijp het geloof ik wel. Hij heeft u medegesleept in het verderf.
Hij heeft u in zijn misdadig leven doen deelen.”

De jonge vrouw knikte flauwtjes met het hoofd en antwoordde op
gedempten toon:

„Het geschiedde langzaam, heel langzaam. In het eerst begreep ik het
niet en toen ik het begreep, was het te laat. Ik was zijn slavin. Ik
deed alles, wat hij wilde, ik diende hem blindelings. Maar toen begon
ik in den loop der jaren het goede inzicht te krijgen in zijn karakter,
heerschzuchtig, wreed, wraakgierig en toen ik vernam van zijn eerste
afschuwelijke misdaad, toen er bloed aan zijn vingers kleefde, ik
meende te sterven, ik wilde hem verlaten en ik kon al niet meer. Hij
wist mij aan zich te onderwerpen. Ik was laf en durfde mijn lot niet
onder de oogen zien, als hij mijn geheim zou verraden, en ik bleef bij
hem.”

„Dat was inderdaad wel de zwaarste straf, mevrouw, welke men voor
iemand kon uitdenken, tegen zijn zin te moeten blijven bij den man,
dien men is gaan haten en verachten, want ik vermoed, dat gij dit nu
doet.”

„Ik veracht hem nog meer dan mijzelf, John Raffles.”

„Doch hebt gij er nimmer aan gedacht, hem aan zijn vijanden, de
rechters over te leveren?”

„Als ik dat gedaan had, zou ik tegelijkertijd mijzelf ten ondergang
hebben gedoemd,” antwoordde Eleonora Manoury. „Ik zeg u immers, dat ik
laf was, dat ik sidderde voor zijn blik, die mij hypnotiseerde en tot
gehoorzaamheid dwong.”

Raffles zweeg een oogenblik en hernam toen met vaste stem:

„Luister, mevrouw. Ik geloof te mogen zeggen, dat ik de menschen naar
hun uiterlijk weet te beoordeelen. Gij zijt geen geboren misdadigster.
Ik bezweer u, dien man te verlaten en een nieuw leven te beginnen. Gij
kunt het nog, het is nog niet te laat. Verlaat met mij dit vreeselijke
huis, dit moordhol en ik beloof u, dat gij binnen enkele maanden nog
slechts de herinnering zult kennen aan dit leven van misdaad en moord,
waarbij gij tegen uw zin betrokken zijt geworden.”

De vrouw scheen aan een hevigen zielestrijd ten prooi en brandende
tranen gleden langzaam over de marmerbleeke wangen.

Toen zij echter niet antwoordde, deed Raffles een stap terug en vroeg
op fluisterenden toon, nu zelf verbleekend:

„Gij vertrouwt mij niet? Maar wat vraag ik, het spreekt immers vanzelf.
Hoe kan ik, John Raffles, de zedenmeester uithangen. Ik ben immers zelf
een dief, een inbreker.”

Maar de vrouw legde haastig haar hand op zijn arm en zeide:

„Spreek geen kwaad van uzelf. Ik weet wie gij zijt, en wat gij doet. Ik
weet waarom gij steelt en dat er tijden zijn, dat gijzelf ternauwernood
beschikt over het noodige geld, daar gij alles hebt weg geschonken, bij
honderdduizenden. Ik vertrouw u, John Raffles.”

„Volg mij dan. Aarzel niet langer.”

„Maar—hij zal mij terug vinden. Zijn wraak zal verschrikkelijk zijn.”

„Hij zal u niet terug vinden, dat verzeker ik u en ik zal den strijd
met dien man voortzetten, tot hij voor goed het onderspit gedolven
heeft, of ik.”

„Maar gij hebt zijn huis toch zelfs nog niet verlaten,” riep Eleonora
wanhopig uit.

„Wat zou dat? Gij kent dit oude huis en gij zult er mij tot gids zijn.
Kleed u spoedig aan. Ik zal voor uw deur de wacht houden, opdat u niets
kan wedervaren en als de schurk zich vertoont, dan aarzel ik niet, en
ik leg hem neer.”



EEN NIEUW LEVEN TEGEMOET.


Nog scheen Eleonora een oogenblik te aarzelen, maar plotseling nam zij
de beide handen van Raffles in de hare en riep hartstochtelijk uit:

„Nu dan, ik wil het wagen, er kome van wat komt. Ik wil deze hel
ontvluchten, waarin hij mij reeds al te lang liet opgesloten. Ik
vertrouw mij aan u toe. Breng mij weg, ver weg. Wanneer wij eenmaal dit
huis ontkomen zijn, dan is misschien het gevaar bezworen, ofschoon ik
weet, dat hij overal zijn spionnen heeft en dat hij mij spoedig weder
in zijn macht zal hebben, wanneer een van die lieden mij ontdekt.”

„Daarvoor behoeft gij geen vrees te koesteren in den eersten tijd,”
zeide Raffles zacht fluisterend en met een flauwen glimlach op de
lippen. „Ik zal uw uiterlijk wel zoodanig weten te veranderen, dat
zelfs Stanley u niet zal herkennen. En kom nu spoedig mede. Er moet
gehandeld worden.”

En hij voerde de vrouw buiten het vertrek, na zich te hebben overtuigd,
dat zich niemand in de gang bevond.

Het slaapvertrek van de ongelukkige vrouw, die in dezen afgelegen
vleugel van het oude huis geruimen tijd scheen te hebben gewoond,
zonder dat iemand van de bedienden het vermoedde, bleek zich in
dezelfde gang te bevinden. En hierdoor was het te verklaren, dat zij
aanstonds gewekt was door het gerucht van de pratende stemmen der beide
doodsvijanden.

Raffles liet er haar echter niet binnen treden, dan nadat hij zich met
de revolver in de hand overtuigd had, dat zich ook in deze kamer
niemand verborgen hield, evenmin als op het kleine balkon, waarop een
der ramen uitkwam.

En daarop vatte hij post voor de deur en wachtte.

In het groote sombere huis liet zich thans geen enkel gerucht hooren.

En Raffles vroeg zich af, waar Stanley toch wel gebleven kon zijn.

Het waarschijnlijkste was, dat hij op dit oogenblik de wonde verzorgde,
welke Raffles hem met den dolk had toegebracht gedurende den
vreeselijken strijd in het donkere vertrek.

Maar daarna zou de ellendeling zich zeker willen overtuigen, of hij
zijn slachtoffer inderdaad gedood had en wanneer hij zijn lijk niet
terug vond op den bodem van den diepen put vol modderig water, dan zou
hij zeker niet rusten, voor hij Raffles had terug gevonden.

In ieder geval was het zeker, dat hij onkundig was gebleven van de
tusschenkomst van zijn minnares, anders zou het zeker niet zoo stil
zijn in het huis.

Het was echter een onheilspellende stilte, die mannen met minder sterke
zenuwen schrik en ontsteltenis zouden hebben ingeboezemd.

Raffles had Eleonora op het hart gedrukt, zich zooveel mogelijk te
haasten en er waren dan ook geen vijf minuten verloopen, of reeds
hoorde hij de deur weder zachtjes open gaan.

Onmiddellijk hief hij zijn revolver in de hoogte, maar hij liet het
wapen weder dalen, toen hij in de halve duisternis het bleeke gelaat
ontwaarde van de jonge vrouw, die hij aan den invloed van zijn
doodsvijand wilde onttrekken.

Hijzelf sloot de deur volkomen onhoorbaar en zeide toen zoo zacht, dat
het nauwelijks te verstaan was:

„Breng me nu langs den kortsten weg naar buiten. Ik kende dezen weg in
het geheel niet en wij moeten ons haasten.”

Zonder iets te antwoorden vatte Eleonora Raffles bij de rechterhand en
voerde hem zachtjes met zich mede.

De beide vluchtenden volgden een aantal gangen, soms heel smal en
bochtig, dan weder breed en kaarsrecht en geen oogenblik aarzelde de
vrouw.

Eindelijk stond zij stil voor een groote, zware geweldige deur.

Zij bracht haar lippen bij het oor van Raffles en fluisterde:

„Dit is de deur, die het nieuwere gedeelte van het huis in verbinding
stelt met den ouden vleugel, dat de vreeselijke geheimen bevat, welke
gij nu kent. Zij is steeds gesloten. Ziet gij geen kans het slot te
openen?”

Raffles richtte het gedempte licht van zijn zaklantaarn op het slot van
de zware, met ijzer beslagen deur en trok een bedenkelijk gezicht.

Het was een zeer oud en buitengewoon ingewikkeld slot en er zou vrij
wat tijd verloren gaan met pogingen om het te openen.

Hij deelde zijn bevindingen aan de jonge vrouw mede en vervolgde toen:

„Bestaat er dan geen directe uitgang naar de straat in dezen ouden
vleugel?”

„Er is een deur geweest, maar Stanley heeft haar laten dicht metselen.”

„Gij waart dus inderdaad zijn gevangene?”

„Niets anders.”

„Dan valt er niets aan te doen, mevrouw. Dan moet ik mijn krachten wel
op dit slot beproeven. Wees zoo goed, mijn lantaarn vast te houden,
zoodat ik mijn beide handen vrij heb.”

Eleonora nam de zaklantaarn van hem over en nu pas zag Raffles, dat zij
in de rechterhand, waarmede zij ook een kleine reistasch vast hield,
een Browning van klein kaliber geklemd hield.

En aan de vastberaden uitdrukking op haar gelaat zag hij, dat zij tot
het uiterste bereid was, ingeval Stanley haar mocht willen dwingen, in
dit vervloekte huis te blijven.

Raffles had zijn bos loopers te voorschijn gehaald en begon nu met
groote vaardigheid het slot te onderzoeken.

Het duurde bijna twintig minuten voor hij er eindelijk in geslaagd was,
het ouderwetsche, weerbarstige slot te forceeren.

Voorzichtig trok hij de deur naar zich toe, en liet het licht van zijn
lantaarn in de breede gang vallen, welke de deur afsloot.

Maar voor hij verder ging, wendde Raffles zich tot zijn beschermelinge
met de vraag:

„Zijt gij nooit in het nieuwe gedeelte van het huis geweest?”

„Alleen wanneer hij mij bij de een of andere onderneming noodig had.”

„Gij hebt het huis dus wel eens verlaten?”

„Ja, maar daarvan heb ik nooit gebruik gemaakt, ik vreesde hem te
zeer.”

„Kent gij hier goed den weg?”

„Zeker. Wij hebben niets anders te doen, dan deze gang tot het einde te
volgen. Wij zijn hier gelijkvloers. De gang maakt aan het einde een
bocht en loopt daarna uit op de vestibule, waar zich de voordeur
bevindt.”

„Kom dan spoedig mede. Ik heb Stanley gewond tijdens den strijd, maar
zeker niet ernstig. Anders had hij zich onmogelijk kunnen verwijderen
en wie kan zeggen, welke verrassingen hij ons nog bereidt.”

Raffles duwde de zware deur verder open, die ondanks al zijn voorzorgen
een piepend geluid maakte, toen zij op de hengsels draaide en daarop
werd de tocht voortgezet.

Men hoorde niets anders dan de zachte schreden van de vrouw, want
Raffles liep zoo zacht, dat hij er evengoed niet had kunnen zijn, wat
dat betreft.

Alvorens de hoek van de gang om te slaan, onderzocht Raffles zorgvuldig
de gang, die op de vestibule uitliep en toen pas trok hij de vrouw met
zich mede.

De vestibule bleek flauwtjes verlicht te zijn door een electrische lamp
in den vorm van een Arabische lantaarn met gekleurd glas, die aan een
koperen ketting neer hing.

Raffles trad op de voordeur toe en schoof zachtjes de grendels terug,
waarna hij ook den zwaren koperen ketting losmaakte.

Maar juist toen hij den sleutel in het nachtslot omdraaide, verlichtte
een verblindende straal de ruime vestibule, en bijna op hetzelfde
oogenblik kraakte er een schot.

Raffles wendde zich bliksemsnel om, de oogen knipperend in het schelle
licht en hij zag, hoe Eleonora Manoury onder het slaken van een zachten
kreet die als een snik klonk, vlak naast hem ineen zakte.

En van de gaanderij, die rondom de vestibule liep, klonk een snijdende
stem:

„Dat is je verdiende loon, slet. Zoo vergaat het iedereen, die mij
verraadt en nu is het jouw beurt, John Raffles.”

Raffles had zijn revolver getrokken, maar waarop moest hij nu vuren?

Het licht van de electrische lamp, welke de moordenaar droeg,
verblindde hem en het was hem onmogelijk, een gedaante te bespeuren.

Hij vuurde op goed geluk, maar slechts een duivelsch lachje antwoordde.

„Vaar ter helle, John Raffles,” gilde Stanley, en Raffles, die wel
besefte dat hij een uitstekend doelwit opleverde, liet zijn gewapenden
arm zakken en onderwierp zich aan zijn noodlot.

Maar eensklaps geschiedde er iets onverwachts.

Het schot ging niet af, maar in de plaats daarvan doofde het schelle
licht plotseling uit. Rinkelend geluid van gebroken glas werd hoorbaar
en Stanley slaakte een kreet van pijn en dolle woede.

En tenslotte viel er iets met luid gekraak naar beneden. Het was een
zware stoel, die met dreunend geweld op het marmer van de hal
verbrijzeld werd.

En een oogenblik later klonk Raffles een welbekende stem in de ooren.
De stem van den trouwen Henderson, die riep:

„Hier ben ik, mijnheer Raffles. Op de gaanderij. Ik heb den schurk het
eerste wat onder mijn handen kwam naar het hoofd gegooid en ik geloof,
dat het raak was.”

„Jij bent het dus, James,” riep Raffles verheugd uit. „Nu, men kan
zeggen dat je op tijd bent gekomen. Een paar seconden later en ik was
er geweest.”

Onder het spreken had Raffles zijn zaklantaarn op volle kracht doen
opgloeien en hij richtte haar nu op de gaanderij.

En daar zag hij, geheel rechts, den braven chauffeur tegen de
ballustrade leunend en hem met den blik zoekend.

Maar toen Raffles het licht van zijn lantaarn richtte naar de plek,
waar hij enkele seconden geleden het felle licht had gezien, merkte hij
niets anders op dan een gedeelte van de leuning, dat totaal
versplinterd was, daar waar de zware eikenhouten stoel er met kracht
tegen aan was gevlogen.

Van Stanley echter viel niets meer te bespeuren,—ofschoon het zeker
was, dat de stoel hem geraakt had, al was het ook maar rakelings, zoo
had hij zich toch bijtijds in veiligheid kunnen brengen.

Raffles hoorde heel in de verte snelle schreden, daarop het dichtslaan
van een deur en toen niets meer.

Henderson wilde den schurk achtervolgen, maar Raffles riep hem toe:

„Laat dat, Henderson. Je kent dit afschuwelijke huis niet en je zou
slechts in een hinderlaag kunnen vallen. De kerel is ons voor ditmaal
ontsnapt, dat moeten wij nu eenmaal als zeker aannemen. Bij een
volgende gelegenheid is het geluk misschien aan onzen kant. Allereerst
moeten wij ons met deze ongelukkige vrouw bezig houden.”

Reeds had Raffles zich over Eleonora Manoury heengebogen, die met
lijkbleek gelaat en gesloten oogen op den grooten, dikken vloermat lag
uitgestrekt voor de deur.

Langzaam druppelde het bloed uit haar rechterborst.

Raffles maakte haastig den mantel los, ontknoopte de wollen blouse en
bevond, dat de kogel de ongelukkige vrouw even onder de rechterborst in
het lichaam was gedrongen.

En zeker zou het projectiel haar gedood hebben, wanneer de dikke
bontmantel de kracht van den kogel niet aanzienlijk had gebroken.

Niettemin was de wonde zeer ernstig, en Raffles begreep, dat hij
aanstonds handelend moest optreden, wilde de vrouw niet haar leven
tegelijk met haar bloed zien weg vloeien.

Juist toen hij zich weder oprichtte verscheen boven aan de trap een
bediende met zeer onthutst gelaat, slechts ten halve gekleed en een
blaker in de bevende hand.

Hij staarde een oogenblik onbewegelijk naar het zonderlinge tafereel
onder zich en scheen toen de vlucht te willen nemen, misschien wel om
de politie te telefoneeren.

Waarschijnlijk had het geluid van het schot hem uit zijn slaap gewekt.

Maar de gebiedende stem van Raffles deed hem aanstonds stil staan en op
zijn schreden terug keeren.

„Je hebt niets te vreezen, man, kom dadelijk hier. Hier sterft een
mensch als je ons niet behulpzaam bent.”

Bevend, volstrekt niet begrijpend, wat hier voorviel, met groote
verschrikte oogen, kwam de man de trap af.

Hij kwam schoorvoetend naderbij, en keek ontsteld van Raffles naar
Henderson en dan weder naar de zwaar gewonde vrouw op den vloermat.

„Zijn hier verbandmiddelen in huis,” vroeg Raffles kort af. „De vrouw
moet aanstonds verbonden worden, anders bloedt ze dood.”

„Ik zal dadelijk mijn meester gaan wekken. Ik weet dat hij een kistje
met verbandmiddelen in zijn studeerkamer heeft.”

„Je meester?” riep Raffles met toornigen lach. „Man, juist je meester
is het die deze ongelukkige vrouw heeft neergeschoten.”

„Wat zegt gij daar? Maar dat is onmogelijk. Hoe kon dat plaats vinden?
Wie is die dame dan?” riep de bediende uit.

„Vraag niet zooveel en breng ons dadelijk naar de studeerkamer,” beval
Raffles kortaf.

De bediende ijlde de trap op en Raffles volgde hem op den voet.

De studeerkamer bleek een klein vertrek te zijn met slechts een
venster.

De bediende trad op een fijn bewerkte kast toe, maar riep met een kreet
van teleurstelling:

„De kast is gesloten.”

„Waar zijn de sleutels?”

„Die heeft mijn meester meestal bij zich.”

Zonder verder tijd te verliezen hief Raffles zijn voet op en trapte de
deur eenvoudig in.

Hij rukte het paneel los tot grooten schrik van den bediende, die niet
wist of hij waakte of droomde, greep een blikken verbandtrommel die er
stond en ijlde weder naar de vestibule, terwijl de bediende achteraan
kwam.

In een ommezien had Raffles nu de wonde gezuiverd en met vaardige hand
verbonden, zoodat tenminste het onmiddellijke gevaar was afgewend.

Nu wendde hij zich tot Henderson en zeide op zachten toon:

„Zij moet onmiddellijk vervoerd worden. Je hebt immers de auto bij de
hand.”

„Ja, Mylord,” antwoordde de chauffeur zoo zacht, dat de bediende het
niet kon verstaan.

Maar nu kon de oude man zich niet langer inhouden en riep driftig:

„Wilt ge mij nu eindelijk zeggen, wat dit alles te beteekenen heeft? Ik
hoorde schieten, ik snelde naar beneden en ik tref u hier aan bij deze
doodelijk gewonde vrouw. Wat wilt gij hier in het holst van den nacht.
Wie zijt gij? Hoe komt deze vrouw hier in huis? Ik zou u raden, mij
antwoord te geven, anders zal ik direct de politie telefoneeren en mijn
meester waarschuwen.”

„Houd op met je leuterpraat, man,” riep Raffles toornig uit. „Ga dan
naar de slaapkamer van je meester en overtuig je zelf, dat ze ledig is.
Je meester is de grootste schurk, die ooit op twee beenen heeft rond
geloopen en jij bent een onnoozele hals. Mijnheer Stanley heeft de
vlucht genomen, nadat hij deze vrouw bijna had vermoord met een
revolverschot en als je dit niet wilt gelooven, des te erger voor jou.
Wil je de politie waarschuwen, ga gerust je gang, maar dan zul je
moeten wachten, dat wij ons in veiligheid hebben gebracht en als je
weten wilt, wie ik ben—ik ben John Raffles.”

En met deze woorden bukte Raffles zich, tilde de zwaar gewonde vrouw
behoedzaam van den grond en gaf Henderson een wenk, die snel de deur
opende.

Raffles trad naar buiten en op dat oogenblik sloeg Eleonora Manoury
even de oogen op, keek Raffles aan en sloot ze weder, terwijl een
glimlach snel als het weerlicht over haar bleek gelaat vloog.



HET GEHEIMZINNIGE HUIS.


Met de grootste voorzichtigheid werd Eleonora overgebracht naar een
klein, fraai landhuis, onder den rook van Londen, hetwelk sedert lang
het eigendom was van Raffles, die het echter onder een anderen naam
gekocht had.

Maar alvorens heen te rijden, had Raffles Charly Brand met enkele
woorden op de hoogte gebracht en hij wist nu dat de jonge man ongeveer
tegelijkertijd als hijzelf bij het landhuis kon zijn, wanneer hij
gebruik maakte van een der snelle motorrijwielen, die in de garage
stonden.

Raffles bleek echter toch nog de vlugste te zijn geweest, en hijzelf
moest dus geheel alleen de zwaar gewonde vrouw alleen het huis binnen
en vervolgens de trap op dragen naar de eerste, tevens eenige
verdieping, waar zich eenige fraaie logeerkamers bevonden.

Eleonora Manoury werd op het bed neder gelegd, en vervolgens begon
Raffles al zijn zorgen aan haar te wijden en dat mocht hij doen, want
hij was een voortreffelijk geneeskundige, die veel van zijn vrijen tijd
besteedde aan de medische studie.

Hij liet Henderson alles brengen, wat hij noodig had, nam voorzichtig
het verband af, peilde de wonde, en bevond, dat de kogel niet al te
diep was doorgedrongen en dat hij hem betrekkelijk gemakkelijk zou
kunnen verwijderen.

Hij ging aanstonds tot deze operatie over en nadat zij gelukkig
geslaagd was, werd het verband weder aangelegd en tenslotte ging
Raffles een versterkenden drank voor zijn patiënt bereiden.

Hij was hier nauwelijks mee begonnen of het geronk van een zware motor
zeide hem, dat Charly zooeven was aangekomen.

Een oogenblik later trad Charly de keuken binnen, waar Raffles in zijn
hemdsmouwen bezig was, zijn medicijnen te bereiden, met behulp van de
overvloedig voorziene medicamententasch, zooals hij er in al zijn
huizen een bezat en waarvan de voorraad steeds opnieuw werd aangevuld.

Wat Henderson betreft, de reus was bezig, op aanwijzing van Raffles
iets fijn te stampen in een porceleinen mortier.

Nadat de jonge man Raffles krachtig de hand had gedrukt, met een
ontroering welke hij met moeite bedwong, barstte hij uit:

„Wat is er nu toch in hemelsnaam vannacht weer gebeurd. Ik behoef je
natuurlijk niet te zeggen, dat ik geen oog heb dicht gedaan en mijzelf
niet heb ontkleed.”

„Dat begrijp ik wel, Charly,” zeide Raffles hoofdschuddend. „Je zult
nooit verstandiger worden. Wel, ik zal je meedeelen, wat er geschied
is.”

En nu deelde Raffles den jongen man op zijn gewone, klare en korte
wijze mede, wat hem in het huis van Stanley was wedervaren.

Charly had met de grootste aandacht, terwijl de kleur van zijn jong
gelaat telkens wisselde, naar dit verhaal geluisterd.

Toen Raffles zijn verhaal beëindigd had, riep hij uit:

„Dus de bandiet is opnieuw ontkomen? Al je moeite was vruchteloos. De
ontmoeting heeft je niets anders opgeleverd dan een wonde aan je arm.
Men heeft je een zwaar gewonde vrouw op den hals geschoven en je kunt
van voren af aan beginnen. Maar een ding hebben wij althans gewonnen en
dat is, dat Stanley wel niet meer naar zijn huis zal durven terug
keeren.”

„Dat is nog volstrekt niet zeker, Charly, en als hij het niet doet, dan
kan ik dat niet als winst beschouwen,” hernam Raffles. „Zoolang hij de
onbeschaamdheid heeft, als een fatsoenlijk burger zijn huis in de
Kappel-Street te bewonen, weet ik althans waar ik hem vinden kan. En
nu, mijnheer Brand, hier is Henderson,” vervolgde Raffles, zich
glimlachend tot den reus wendend. „Wil je nu zoo goed zijn, ons beiden
je plotseling verschijnen op de galerij der vestibule te verklaren?”

„Ge moet het mij niet kwalijk nemen, Mylord,” begon Henderson
bedremmeld. „Maar ik had mij al dadelijk voorgenomen, niet eens tot het
afgesproken uur te wachten, maar zoo spoedig mogelijk te trachten
binnen in dat vervloekte huis te komen, waar ik u aan de grootste
gevaren bloot gesteld wist. Ik begon met onze auto te stallen in een
nachtgarage en toen zon ik op middelen om het huis binnen te komen.
Tenslotte besloot ik over den muur van den tuin te klimmen en dat deed
ik ook. Maar het was mij bijna slecht bekomen, er schoot dadelijk een
reusachtige waakhond op mij toe, een bloeddorstig monster en mijn
linkerarm is nog wat stijf, want daar beet het dier mij. Ik wist echter
zijn keel dicht te knijpen en toen moest het monster het toch afleggen.
Toen heb ik echter nog bijna een uur moeten zoeken, voor ik een plek
had gevonden, waar ik kon binnen dringen. En er ging weer bijna een uur
voorbij, voordat ik binnen was.

„Ik weet heel goed, dat ik niet geschikt ben om heel zachtjes iets te
verrichten, dat brengt mijn omvang mee.”

„Waar ben je binnen gekomen, Henderson?” vroeg Charly nieuwsgierig.

„Door een kelderraam, mijnheer Brand.”

„En ging dat zoo maar?” hernam Charly verwonderd. „Het verbaast mij,
dat Stanley zulke zwakke plekken aan zijn vesting had.”

„Zoo zwak was die plek niet, mijnheer Brand,” hernam de reus
glimlachend. „Er zaten tralies voor van een duim dik, en ik zeide u
reeds, dat het bijna een uur duurde, voor ik er vier had kunnen
loswurmen. Met minder ging het weer niet, ook alweer vanwege mijn
omvang.”

Charly en Raffles keken elkaar met een veelbeteekenend lachje aan en de
Gentleman-Inbreker zeide:

„Wij mogen het er gerust voor houden, Charly, dat geen enkel normaal
mensch zelfs al werd hij onder de sterken gerekend, daar had kunnen
binnen dringen. Met het bestaan van een Henderson heeft Stanley
blijkbaar geen rekening gehouden.”

„De rest beteekende natuurlijk niets, Mylord,” ging de reus voort. „Het
was daar beneden pikdonker, maar ik vond toch eindelijk den weg naar
boven en zooals gij weet kwam ik juist bijtijds om dien bandiet van een
Stanley een zwaren stoel naar het hoofd te slingeren, die zich daar
gelukkig juist onder het bereik van mijn hand bevond, waardoor hij zijn
electrischen schijnwerper en waarschijnlijk ook zijn revolver moest
laten vallen, en dat is alles.”

„Natuurlijk, als men hem hoort praten, heeft het niets om het lijf,”
riep Charly uit met een stem, die van ontroering trilde.

En hij drukte de handen van Henderson, alsof hij ze wilde verbrijzelen.

Buiten begon de dag reeds aan te breken, toen de drie mannen de
ziekenkamer weer betraden.

Eleonora Manoury lag in een rustige sluimering verzonken en reeds was
een weinig kleur op haar marmerbleek gelaat teruggekeerd.

Charly beschouwde een oogenblik het schoone, maar door lijden
vermagerde gelaat en vroeg nu op zachten toon, zich tot Raffles
wendende:

„Wat denk je nu met haar te doen?”

„Natuurlijk moet zij hier blijven, tot zij genezen is. En op zijn minst
moet steeds een van ons bij haar waken. Als zij eenmaal hersteld is,
zullen wij verder zien. Het voornaamste is, dat wij haar hebben los
gescheurd van dien onmenschelijken schurk, die haar leven vergiftigd
heeft, en die haar met zich sleurde in een poel van zonde en misdaad.
Misschien heeft de ongelukkige vrouw nog bloedverwanten, die haar
willen vergeven en die haar weder in liefde tot zich willen nemen.
Mocht dit echter niet het geval zijn, dan zal ik haar wel aan een of
anderen werkkring weten te helpen, in welk land ter wereld zij ook
verkiest. Gelukkig heb ik over de geheele wereld mijn connecties, al is
het dan niet als John Raffles, de Gentleman-Inbreker. Hier is zij
voorloopig volkomen veilig, want niemand weet, dat zij zich hier
bevindt, behalve wij drieën.”

„Denk je dat ze zal genezen?”

„Ja, dat geloof ik wel. Zij schijnt van een sterk gestel te zijn. De
wonde was niet diep en er zijn geen edele deelen geraakt.”

„En Stanley, wat denk je van hem?”

„Ik heb gezworen, Charly, dat ik dien man niet meer zal sparen. Wij
weten nu wat wij aan elkander hebben. Keert hij in zijn woning terug,
neemt hij zijn oude bestaan weder op, dan zal ik hem in zijn eigen club
opzoeken in een van mijn vermommingen. Ik zal hem, ten aanschouwe van
de leden in het gelaat slaan, of hem een schurk noemen, en dan zal hij
wel genoodzaakt zijn, het staal met mij te kruisen.”

„Dus toch?” riep Charly teleurgesteld uit. „Je bent nog steeds niet
genezen van je vooroordeel tegen het afmaken van schadelijk gedierte
naar het schijnt. Nu, ik hoop maar een ding, en dat is, dat Stanley
zich voorloopig niet meer in zijn eigen huis vertoont.”

Maar daarin zou Charly zich vergissen.

Den volgenden dag bevatten de bladen allen het bericht van de
zonderlinge gebeurtenis, die zich in het huis van Stanley had
afgespeeld en welke de hoofdcommissaris van politie had opgeteekend uit
den mond van denzelfden bediende, die met de blaker in de hand in het
holst van den nacht de beide indringers had gezien, toen zij, een
hunner met de revolver in de vuist, over het lichaam stonden heen
gebogen van een doode vrouw.

Want inderdaad had de bediende gemeend, dat de hem volkomen onbekende
vrouw reeds overleden was.

Deze berichten maakten er melding van, dat de bediende, nadat John
Raffles en zijn helper met de doode vrouw vertrokken waren, aanstonds
de politie had opgebeld en zich vervolgens naar de slaapkamer van zijn
meester had begeven, dien hij daar dan ook aantrof, ofschoon de
Gentleman-Dief had verzekerd, dat hij daar niet was.

Stanley had den bediende medegedeeld, dat er iemand in zijn kamer was
binnen gedrongen, in gezelschap van een hem onbekende vrouw, beiden
gemaskerd, die hem met de revolver in de vuist gedwongen hadden op te
staan, teneinde hen de brandkast te wijzen en deze voor hen te openen.
En hij had den bediende het uitgezaagde paneel in de balkondeur
gewezen, waardoor de inbrekers waren binnen gedrongen.

Bukkend voor de overmacht, was Stanley opgestaan, had snel een paar
kleedingstukken aangetrokken en had zich gehouden, alsof hij aan het
verzoek van de beide gemaskerde onbekenden gevolg zou geven.

Toen hij de gang betrad, had hij daar nog een derden inbreker
aangetroffen, die waarschijnlijk langs een anderen weg het huis was
binnen gekomen en die niet gemaskerd was.

Hij had kans gezien de drie inbrekers op te sluiten in het vertrek,
waar de brandkast stond en daarop had hij de politie willen
waarschuwen, maar dit kon hij slechts doen in zijn eigen slaapkamer,
waar de telefoon nog intact was.

Wat er daarna was gebeurd had hij voor een deel uit den mond van zijn
bediende vernomen.

Naar hij vermoedde, waren de drie inbrekers er in geslaagd, zich weder
te bevrijden, maar hij kon niet verklaren, waardoor de vrouw den dood
had gevonden. Misschien had de kogel haar bij ongeluk getroffen,
misschien ook was er tusschen de beide mannen twist ontstaan, waarbij
ze de vuurwapens hadden getrokken en had de vrouw er zich tusschen
geworpen.

Toen Raffles en Charly deze berichten lazen, keken zij elkander een
oogenblik zwijgend aan en toen begon Raffles:

„Die man is ongetwijfeld een verstokt booswicht en een groot
misdadiger. Maar niemand zal hem een weergalooze stoutmoedigheid mogen
ontzeggen, en toch, hij speelt wel hoog spel, maar hij weet dat hij
voorloopig veilig is.”

„Hij waant die vrouw dus dood?” vroeg Charly.

„Dat moet wel, anders moest hij wel begrijpen, dat zij hem, eenmaal
gevlucht zijnde, vroeg of laat, onder mijn invloed zou verraden. Hij is
er van overtuigd, dat hij haar gedood heeft en dat wij slechts haar
lijk hebben vervoerd. Vergeet ook niet dat er veel is, dat voor zijn
waarheidsliefde spreekt. Hij kon om te beginnen de politie het gat in
de deur toonen, waardoor ik ben binnen gedrongen. De bediende kon er
desnoods een eed op doen, dat ik zelf verklaard heb, John Raffles te
zijn, dat hij heeft hooren schieten, en dat hij de doode vrouw gezien
heeft. Misschien heeft hij wel een oogenblik geloofd, dat zij slechts
zwaar gewond was, maar hij maakte op mij den indruk een sukkel te zijn
en als zijn meester hem zeide, dat zij gedood was, dan moest zij het
ook zijn.”

„Maar de verbindingsdeur, Raffles, waarvan je mij gesproken hebt!” riep
Charly uit. „De politie moet die deur toch vinden!”

„Wat zou dat? Als zij die deur opent, dan ontdekt zij eenvoudig den
ouden vleugel van het huis, die weinig of niet gebruikt wordt, hetgeen
geen wonder is als men denkt, dat Stanley zelfs aan het nieuwe gedeelte
meer dan ruimschoots voldoende heeft! Er was echter voor de politie
volstrekt geen aanleiding, om dat gedeelte te onderzoeken, want Stanley
gaat immers volgens haar geheel vrij uit. Als zij zoekt, dan is het
natuurlijk naar John Raffles, naar zijn helper en naar de geheimzinnig
gemaskerde dame, of liever naar haar lijk!”

„Maar die vreeselijke kamer met den bewegelijken vloer dan?” hield
Charly vol.

„Daarvan wordt in het geheele bericht niet gerept, Charly,” hernam
Raffles bedaard. „Geen der bedienden weet iets van het bestaan van dat
vertrek, en je zult wel inzien, dat Stanley zelf er natuurlijk niet
over gesproken heeft.”

„Doe jij het dan,” vervolgde Charly opgewonden. „Jij kunt toch
getuigen? Jij hebt die kamer toch met eigen oogen gezien.”

„Te zijner tijd zal ik dat zeker wel doen, mijn waarde, maar het heeft
geen nut, daar nu over te gaan spreken! Scotland Yard zal eenvoudig
denken, dat ik haar voor den gek houd, en je weet wel, dat de politie
in Londen pas in de alleruiterste gevallen andermans huis binnen
dringt. Er schijnt nog volstrekt geen verdenking tegen Stanley te
bestaan, en hoofdinspecteur Baxter zal het niet zoo spoedig wagen, een
man als hij lastig te vallen, met veel kans dat hij den zooveelsten bok
schiet.”

„Maar de vrouw dan—laat zij spreken,” riep Charly uit.

„Nu raak je het kardinale punt aan, Charly. Zij alleen is in staat
Stanley den strop om den hals te doen! Maar ik denk er geen oogenblik
aan, daarop bij haar aan te dringen! Zij moet doen, wat zijzelf het
beste acht. Haat zij dien man werkelijk, veracht zij hem, en wil zij
hem onschadelijk maken, dan zal zij zeker niet aarzelen—maar ik wil
daarop geen invloed uitoefenen! Ik zal haar blijven verplegen, totdat
zij geheel genezen is—en dan mag zij doen wat zij wil.”

„Dan bestaat er dus kans, dat die duivel zijn verschrikkelijk handwerk
kan blijven voortzetten,” riep Charly rood van woede.

„Stel je gerust, mijn waarde—ik geef je de verzekering, dat het niet
lang meer zal duren, of aan het misdadig bestaan van Irwin Stanley zal
een einde gemaakt zijn door John Raffles.”





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0388: Een nieuwe Strijd" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home