Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Dagboek eener reize ter walvisch- en robbenvangst, in de jaren 1777 en 1778 door Hidde Dirks Kat
Author: Kat, Hidde
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Dagboek eener reize ter walvisch- en robbenvangst, in de jaren 1777 en 1778 door Hidde Dirks Kat" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

WALVISCH- EN ROBBENVANGST, IN DE JAREN 1777 EN 1778 DOOR HIDDE DIRKS
KAT ***



Dagboek
eener
reize
ter
walvisch- en robbenvangst,

gedaan in de jaren 1777 en 1778
door
den kommandeur

Hidde Dirks Kat

met eene kaart van Groenland

[Illustration]



Wat zeeman, die de kiel naar ’t barre Noorden stuurde,
Bestond er ooit op aard’, die zooveel ramps verduurde
Als KAT, die fiere KAT, die ’s lijdens beker heeft
Tot aan den boôm geleêgd, en toch, God dank! nog leeft?



 Voorberigt.
 Dagboek gehouden door den kommandeur Hidde Dirks Kat.
 Vervolg mijner reize. 1778.
 Naberigt.


[Illustration]



Voorberigt.


De uitgever van dit Dagboek vond het na de lezing zoo belangrijk, dat
hij den Heer Kommandeur HIDDE DIRKS KAT, thans een zeventigjarig
grijsaard, die den avondstond zijns merkwaardigen levens op het eiland
_Ameland_ slijt, verlof vroeg, om het door den druk gemeen te mogen
maken. Zijn Ed. vond daarin geene zwarigheid; vooral, daar ik zijn Ed.
te kennen had gegeven, dat zoowel de meer bejaarden als het opkomend
geslacht er welligt nut uit zouden kunnen trekken; te meer wanneer men
zich ook verledigen wilde, om, ten dienste der scholen dit verhaal zoo
te wijzigen, dat het een Leesboek voor de jeugd vormde. Tot dat einde
zou het, mijns inziens, ook eene zeer doelmatige strekking hebben. Als
_waarachtig verhaal_ verdient het niet alleen, om de hoogst
merkwaardige en zeldzame ontmoetingen, welke daarin voorkomen, de
aandacht van leergierige _ouden_ en _jongen_, maar heeft het, na de
lezing, de eigenaardige kracht, dat het niet, gelijk zoovele andere uit
het onuitputtelijk rijk der hersenschimmen in het rijk der
wezenlijkheid overgevoerde en de op nieuwigheden van allerlei aard
azende menigte verrukkende droomen, in rook en damp verdwijnt, maar als
_geschiedverhaal van daadzaken_ voortduurt en lessen en wenken bevat,
die zoo lang van waarde zullen zijn, als de Zeevarende Natiën, en met
name ons Vaderland, het van haar belang zullen rekenen, om bronnen,
waaruit weleer zoo aanzienlijke rijkdommen opwelden, niet te doen
opdroogen, maar zich, op het voetspoor van onvermoeid werkzame en
stoutmoedige voorgangers, geene geringe schatting te doen betalen van
de gedrogtelijke bewoners des IJs-oceaans. Geschiedverhalen van dezen
stempel hebben bovendien voor den mensch, hij zij oud of jong (want op
dit punt heerscht er bij ouden en jongen groote overeenkomst) iets
bijzonder aantrekkelijks. Het _avontuurlijke_, weet men, valt in veler
smaak. Zij zullen daarom dit stuk bij voorkeur willen lezen—en tevens
dingen leeren, die in het rijk der _wezenlijkheid_ t’huis behooren,
waarvan sommige misschien, te avond of morgen, partij zullen kunnen
trekken. Op onze eilanden en aan onze zeekusten, ja rondom op den
vaderlandschen bodem ontbreekt het niet aan jongelingen, die het warme
hoekje van den haard wel gaarne eens met de frische lucht aan de kusten
van _Groenland_, _Straat Davids_ en _Spitsbergen_ willen verwisselen,
als er maar geld bij te verdienen valt.—’t Is waar, dit _Dagboek_
behelst meer eene aaneenschakeling van ongelukken en daarmede gepaard
gaande zeer zeldzame Lotgevallen dan wel een kort overzigt van hetgeen
tot de Walvisch- en Robben-vangst behoort. Wanneer men dit hier meende
te ontmoeten, zoude men zich te leur gesteld vinden. Maar er komen
zaken in voor, die de Jeugd tot dit weleer zoo gewigtig vak van
nationale nijverheid opleiden, er worden ontmoetingen, gevaren,
redmiddelen en uitkomsten in beschreven, die hem, die deze wateren eens
wil bevaren, grootelijks te stade kunnen komen; er heerscht, om mij zoo
eens uittedrukken, een _ouderwetsche_ geest van mannelijke
kloekmoedigheid, onvermurwde standvastigheid, ongeverniste Godsvrucht
en geheel opregt en eenvoudig vertrouwen op God en zijnen alvermogenden
bijstand in, die der jeugd en ook elken leeftijd nimmer zigtbaar genoeg
voor oogen gesteld of te diep in het hart geprent kunnen worden,
vermits deze loopbaan zich door ontelbare moeijelijkheden en gevaren
henen kronkelt, die alleen de man, wiens borst met het driedubbel erts
van ware Godsdienstigheid beslagen is, onverschrokken onder de oogen
kan zien.—Het ware misschien niet ondienstig der jeugd een Leesboek in
handen te geven, waarin zij zich, op eene doelmatige wijze, tot deze
belangrijke taak zou kunnen voorbereiden. Zoo de uitgever daartoe eenen
genoegzaam bemoedigenden wenk ontving, zou hij zich daartoe (spaart God
hem in het leven) gaarne in zijne snipperuren willen verledigen (hoe
weinig dit vak van wetenschap ook tot den omtrek zijner eigenlijke
Letteroefeningen behoort), aangezien hij zijn vaderland te lief heeft,
om niet met de grootste bereidvaardigheid, ten minste eenen enkelen
steen aan het gebouw van deszelfs herlevenden welstand in dit vak van
_industrie_ te leggen. Om het oorspronkelijke niet te verminken, is er
hier en daar slechts een weinigje aan den stijl gevijld en de spelling
naar de thans gewettigde gewijzigd. Gemakkelijk had de uitgever het in
eenen _dramatischen_ vorm kunnen gieten; doch dit had niet dan ten
koste der eenvoudige waarheid kunnen geschieden, welke het blanketsel
der kunst niet behoeft, maar in een eenvoudig gewaad, zoo als de brave
Kommandeur dezelve heeft ingekleed, altoos het meest behaagt.

Dat ouden en jongen hier iets nuttigs mogen vinden, is de hartelijke
wensch van den Schoolopziener van het 3de District in Vriesland, die
zich met de uitgave belastte.

M. M.


1817.



Dagboek
gehouden
door den kommandeur
Hidde Dirks Kat.


In den jare 1777, den 5 Maart, zeilde ik met de Brik _de Jufvrouw
Klara_, bestemd ter Walvisch- en Robbenvangst, en bemand met 38 koppen,
van de stad _Hamburg_ naar _Groenland_, voor rekening van den Heer
Boekhouder DAVID HENDRIK REWOEL, te _Hamburg_.

Op den 7den ligtte ik het anker op de _Elve_, liep in zee, en zeilde
met eenen gunstigen wind en goed weêr tot den 13den, op welk tijdstip
wij, na in goeden staat de Noordzee te zijn doorgezeild, met eenen
gunstigen wind _Hitland_ voorbijstevenden, vervolgens de reize
voortzetten en op den 5 April (No 1.) voor het Westijs van _Groenland_
op 71 graden 30 minuten Noorder Breedte aankwamen, bij welk ijs wij ons
tot den 30sten ophielden, vangende op hetzelve 30 vaten robbespek.

Den 1sten Mei geene robben meer kunnende vangen, zetten wij met
verscheidene schepen de reize om de Noord door het ijs voort, koers
houdende op _Spitsbergen_, en kwamen den 13 Mei (No 2.) op 75 gr. 30
min. N.B. tegen het Zuidijs; op den 17den (No 3.) raakten wij met
verscheidene schepen door hetzelve heen op 78 gr. 30 min. N.B., en, van
daar om de West zeilende, kwamen wij op den 26sten aan de
Westijsvelden; hier werden door verscheidene schepen eenige Walvisschen
gevangen. Vervolgens geraakten wij van den koers af, dreven op goed
geluk heen en maakten nu en dan de schepen aan de ijsvelden of schotsen
vast.—Op den 1 Julij (No 4.) bevonden wij ons op 72 gr. 30 min. N.B. In
dien tusschentijd vingen wij eenen Walvisch van 30 vaten spek. Nu eens
dreven wij met 27 schepen in getal in het ijs, dan bevonden wij ons
weêr tusschen het ijs op vrij water. Sommige schepen vingen toen nog
eenige Walvisschen. Tot den 4den dreven wij onophoudelijk sterk om de
Zuid-west, uit hoofde van den stroom en den harden wind uit het
Noord-oosten. Tot hiertoe zagen wij geen land, drijvende bestendig met
het ijs om de Zuid-west tot den 12den. Toen geraakten wij met 27
schepen sterk in het ijs bezet, en hadden 3 a 4 dagen zwaren storm uit
het Noord-oosten en geen gezigt wegens den dikken mist tot den 16den
(No 5.).—Toen opende zich de lucht en kregen wij de kust van
_Gale-Hamkes_, op eenen afstand van 10 a 12 mijlen, ten Noord-westen,
in het gezigt. Wij zagen toen nog 27 schepen rondom ons en dreven sterk
om de Zuid-west. Het weêr bedaarde. Van 16 Julij tot 1 Augustus
geraakten eenige schepen uit ons gezigt. In dien tusschentijd vingen
wij nog eenen kleinen Walvisch in gemeenschap met Kommandeur HANS
PIETERS. Voorts dreven wij zonder ophouden door den sterken stroom en
wind uit het Noord-oosten om de Zuid-west tot den 6 Augustus (No 6.).
Toen geraakten eenige schepen uit ons gezigt, van welke eenige met een
gedeelte van het volk vergaan zijn. Wij bleven met 5 schepen in het ijs
ingesloten, liggende aan een klein ijsveld vast gemaakt, te weten
Kommandeur HANS PIETERS, PIETER ANDERSEN, HANS CHRISTIAAN JASPERS,
ALBERT JANS en HIDDE DIRKS KAT, alle vijf met _Hamburger_ schepen. Dit
was op 68 gr. 30 min. N.B. Hier zagen wij het land niet meer, maar
niets dan ijsbergen, welke, met de toppen in de wolken, het land
bedekken. Men kan dezelve wel 16 a 18 mijlen ver zien. Even zoo vond ik
naderhand het land op 62 gr. 30 min. N.B. in de _Straat Davis_
benoorden _Kaap Vaarwel_. Van den 6den tot den 16den dreven wij door
den sterken Noord-oosten wind en den stroom met het ijs om de
Zuid-west. Tot den 18den werkte het ijs geweldig door malkander,
hetwelk te midden van den storm afgrijsselijk was te aanschouwen. In
dien schrikbarenden toestand werden de schepen van Kommandeur PIETER
ANDERSEN en ALBERT JANS door het ijs verbrijzeld. De manschap redde
zich op het ijs, wordende een gedeelte van den leeftogt door dezelve
geborgen. Wij verdeelden de manschap met den leeftogt op de drie
overgeblevene schepen, welke nabij de verongelukte in het ijs beklemd
lagen, op ieder van welke zich nu 78 zielen bevonden. Dit gebeurde op
67 gr. N.B. Nadat wij van de 5, 2 schepen verloren hadden, dreef het
Walvisch-spek en de Traan om ons heen, op welker reuk de Beeren in
menigte af kwamen, waarvan wij eenige dood schoten, die door het volk
van de twee bij ons zijnde schepen, wegens gebrek aan leeftogt, werden
ingezouten. De zoodanige, die er dadelijk van aten, vonden dit vleesch
niet onsmakelijk, maar na verloop van twee dagen, ging hun het vel in
den mond en van de tong als mede op andere plaatsen van het ligchaam en
van handen en voeten af. Volgens het oordeel van Koopman ANDREAS OELZEN
had men het, vóór het inzouten, ter deeg moeten laten uitvriezen,
alsdan zoude het een onschadelijk voedsel zijn geworden. De Beeren
veroorloofden ons niet, om gedurende den nacht van het een tot het
ander schip te gaan en verlieten ons niet, vóór dat wij van het
omdrijvende spek verwijderd waren. Voorts dreven wij met onze drie in
het ijs bezette schepen gedurig om de West tot den 24 Augustus (No 8.).
Toen konden wij uit den top van den mast het eiland _IJsland_ zien en
tevens de vrije zee, hetwelk ons hoop gaf, dat wij met onze schepen dit
eiland zouden kunnen bereiken, in gevalle het ijs van elkander mogt
trekken. Op dit tijdstip, waarin de hoop klein begon te worden, kwam ik
zeer dikwijls bij mijnen vriend, den Kommandeur HANS PIETERS, een man
van 67 jaren, die aan eene _scorbutieke_ ziekte krank te bedde lag, om
met denzelven over de mogelijkheid, om het eiland _IJsland_ te
bereiken, te raadplegen. Deze had insgelijks weinig hoop, gevoelende
tevens zijn sterfuur naderen. Bij vollen verstande beklaagde hij ons,
daar wij in de kracht des levens in zulk eenen naren toestand
verkeerden; “Doch,” zeide hij, “God is magtig! Hij zal nog wel eenigen
onzer in het leven sparen, om deze gewigtige gebeurtenis aan de
nakomelingschap medetedeelen. Hetgeen ons te beurt valt, is niet zonder
wijze bedoeling der Voorzienigheid. Welligt kan het nog van dienst zijn
voor menschen, die naderhand in soortgelijke omstandigheden komen te
verkeeren.” Hij moedigde mij overigens sterk aan, om, bijaldien onze
drie schepen vergingen, vooral goeden moed en raad te houden, de
scheepssloepen, zooveel mogelijk, in goeden stand te brengen en van
leeftogt te voorzien.

Ik legde mijne scheepskaart op het bedde van den kranken HANS PIETERS,
en raadpleegde met hem in zijne jongste oogenblikken. “Kommandeur KAT,”
zeide hij, “houd goeden moed en gedenk aan mijne gezegden! Poog, is het
mogelijk, daar wij _IJsland_ reeds voorbijdrijven, bij den hoek van
_Straat Davis_, _Statenhoek_ genaamd, te landen.” Hierop stierf hij
welgemoed op den 3 September. Niet lang daarna werd zijn schip
verbrijzeld.—Van 24 tot 30 Augustus (No 9.) werden wij zeer sterk door
stroom en wind om de Zuid-west gedreven, zijnde bestendig ingesloten
door het ijs met eene zware _deining_ of hooggaande zeeën, zoo dat wij
ieder oogenblik vreesden met man en muis te zullen vergaan, dat God tot
hiertoe nog verhoedde.

Van 30 Augustus tot 6 September (No. 10.) stevenden wij tusschen het
eiland _IJsland_ en het vaste land van _Nieuw-Groenland_ door, op eenen
afstand van 14 mijlen van den wal, van rondom met ijs bezet. De drie
schepen waren bij elkander. Het woei een orkaan uit het Noord-oosten.
Van rondom was de werking van het ijs onbeschrijfelijk wreed en
schrikbarende. Wij zagen elk oogenblik den dood te gemoet. Dit viel
voor op 66 gr. N.B. Wij zagen toen noch Walvisschen, noch Robben (of
Zeehonden), noch gevogelte meer. Dit duurde van den 6den tot den 8sten
September op gelijke schrikbarende wijze voort. Toen bedaarde het weêr,
en wij dreven sterk langs de kust (of de ijsbergen) heen in eene
Zuid-westelijke rigting op eenen afstand van 14 mijlen, terwijl wij het
land in het gezigt hadden. De wind woei bestendig uit het Noord-oosten
tot den 24 September (No 11.).—Toen konden wij van het dek de opene zee
aanschouwen, hetgeen ons hoop gaf, om uit het ijs te komen. Onze
schepen waren tot heden in eenen tamelijk goeden toestand en van
leeftogt voorzien; doch vermits stroom en wind dezelfde streek hielden,
opende het ijs zich niet, zoo dat onze schepen bestendig door het ijs
ingesloten en nu en dan in hetzelve beklemd waren. Dit duurde tot den
29 September (No 12.) wanneer zich een geweldige storm uit het
Noord-oosten verhief. Wij bevonden ons toen eene mijl ver van de opene
zee. Onze 3 schepen bleven gedurende denzelven zoo goed als
onbeschadigd. Maar op den 30sten September (No 13.), toen de wind
allengs begon aftenemen, werden onze 3 schepen door de geweldige
werking der hooggaande zeeën (_deining_) tusschen het ijs ingedrongen,
en door deszelfs ontzettende stooten in één oogenblik verbrijzeld. De
masten buitelden op het ijs. Elk zocht op de best mogelijke wijze
lijfsberging op de woedende schotsen. Na het vergaan van onze schepen,
hadden wij het geluk van een gedeelte van onzen leeftogt bij ons op het
ijs te bergen. Ook redde ik zeven sloepen. Hier stonden wij in dezen
angstvollen toestand onder den blooten kouden hemel, zonder
schuilplaats, 21 mijlen ver van land op het ijs, in zee, op 64 gr. N.B.
Het land was uit ons gezigt. Wij bevonden ons naar gissing 80 mijlen
ten Westen van het eiland _IJsland_. Ik en Kommandeur HANS PIETERS
bevonden ons met onze schepen, toen dezelve vergingen, digt bij
elkander en Kommandeur H.C. JASPERS was twee mijlen verder landwaarts
van ons. In dit tijdstip werd diens schip ook verbrijzeld, nemende hij
de vlugt naar het schip van Kommandeur KLAAS J. KASTERKOM, hetwelk,
schoon buiten ons gezigt, door hem gezien kon worden. Twee sloepen met
12 man bleven bij het verongelukte schip van H.C. JASPERS, welke daar
verongelukten. Kommandeur KASTERKOM bevond zich op zijn schip met 286
man, toen het bij _Statenhoek_ verging. Van dit getal zijn slechts
eenige te regt gekomen, alle de overige vergaan.

Nu bevonden wij ons, van ieder schip 78 man, op het ijs. Ik H.D. KAT
redde zeven sloepen en eenigen leeftogt. De een zag den ander met
droefheid aan, in zware gepeinzen verdiept, hoe en waar wij, in dezen
treurigen toestand, waarin wij den dood voor oogen zagen, onze
levensdagen zouden eindigen. Wij hadden geene zeilen, om eene tent op
het ijs opteslaan, waaronder wij ons een weinig zouden hebben kunnen
verschuilen.

Op den 1 October was er van onze verbrijzelde schepen niets meer te
zien of te vinden. Wij stonden hopeloos op het geweldig stootend ijs,
in vreeze, om ieder oogenblik door hetzelve vermorzeld te worden. Het
land was buiten ons gezigt. Wij waren nabij de opene zee en werden
Zuid-westwaarts aan voortgeslingerd op de schotsen. Dit duurde tot den
3den October (No 14.) wanneer wij ons nog met 78 zielen op eene
ijsschots van ongeveer 200 vierkante voeten in de opene zee bevonden.
Rondom ons heen was de zee eene vierde mijl ver vol ijsgruis. Dit was
ons behoud, vermits wij door middel van hetzelve niet, bij het
slingeren van onze ijsschots door de hooggaande zeeën, van dezelve
afgespoeld werden. Ondertusschen ging zulks met groot gevaar vergezeld,
zoo dat wij alle oogenblikken vreesden om te zullen komen.

Tegen den morgen hoorden wij door het scheepsvolk van Kommandeur PIETER
ANDERSEN, bestaande in 78 man, die zich op eene tweede digt bij ons
drijvende ijsschots bevonden (No 3.) Gode een gezang toezingen. Maar,
toen de dageraad aanbrak, waren zij van de ijsschots vergaan,
uitgezonderd Kommandeur PIETER ANDERSEN met eenige manschappen, die
zich gered hadden. Om middernacht was onze ijsschots midden
doorgebroken ten gevolge van de geweldige deining, waardoor wij 4 van
onze sloepen verloren, benevens onze meeste _victualie_ (No 2.); van
mijne 78 man (No 1.) verloor ik op dit tijdstip niemand. Dit viel na
gissing voor 40 mijlen ten Oosten van _Statenhoek_. Gedurende den nacht
waren wij door den stroom het land sterk genaderd.

In den ochtend van den 4 October (No 15.) bevonden wij ons op dezelfde
ijsschots, die nu op de helft van 200 tot 100 voeten in het vierkant
verkleind was, op eenen afstand van 10 mijlen dwars van het land af.
Het weêr was nu goed. Ook hadden wij geene deining of verheffing van
zee, zijnde aan alle kanten ingesloten door drijfijs, dat, naar ons
bedunken, aan het land vast lag. Nu besloten wij onze drie sloepen te
verlaten en, zoo mogelijk, te voet op het land aantegaan, weshalve wij
onzen overgeschoten leeftogt onder malkander verdeelden, bestaande
eeniglijk in brood, waarvan ieder man omtrent vijf scheepsbeschuiten
met een weinigje boter ontving.

Bij nader inzien begrepen ik en Kommandeur ALBERT JANS, om onze drie
sloepen op onze kleiner ijsschots, waarop God ons, tot op heden, zoo
wonderbaar bewaard had, voor als nog, niet te verlaten. Hiertoe
besloten nog 49 andere, terwijl de overige 27 man een zeer aandoenlijk
afscheid van ons namen en over ijs naar land gingen. Of deze aan land
zijn gekomen, is mij onbekend.

In dezen nacht veroorzaakte eene hooggaande zee met weinig wind, zulk
eene zware deining in het ijs, dat de schotsen om ons heen de een tegen
de ander opstegen, zoo dat wij ieder oogenblik den dood te gemoet
zagen. Doch God was ons genadig. Het speet ons toen zeer, dat wij met
de 27 man niet naar land waren gegaan. Deze nacht vertoonde aan ons oog
akelige gedaanten. De zee woedde aan de buitenzijde tegen het ijs. De
baren verhieven zich als torens in de lucht, makende in den langen
donkeren nacht eene verschrikkelijke vertooning, terwijl het zoute
water vurige stralen uitschoot. Onze kleine ijsschots van 100 voeten in
het vierkant was als met eene borstwering van kleine ijsschotsen
omgeven. Deze schoven zoodanig op elkander, dat wij ons naauwelijks
konden bergen. Doch wij bleven dezen nacht met onze 3 sloepen nog
onbeschadigd.

In den ochtendstond van den 5 October (No 16.) bedaarde het weêr, en de
zee werd hand over hand kalmer. Nu maakten wij onze drie sloepen
gereed, om er gebruik van te kunnen maken, als de gelegenheid ons
voorkwam, en besloten, om zoo lang op onze kleine ijsschots van 100
voeten vierkant, (waarop God ons tot hiertoe zoo wonderbaar bewaard
had) te blijven, tot dat wij genoodzaakt zouden zijn, om dezelve te
verlaten. Het kwam ons voor, als of die schots voor ons bestemd
was.—Ons voedsel was zeer gering. Van onze 5 scheepsbeschuiten hadden
wij niet veel meer overig. Den dorst leschten wij met aan een stuk
uitgevroren ijs te zuigen. Des namiddags legde ik mij, bij mooi weêr,
in eene der sloepen neder, om een weinig te rusten. Ik was naauwelijks
een weinig ingesluimerd, toen het volk, (hetwelk in hoopen van 17 man,
voor ieder der drie sloepen één, verdeeld was) met groote verbaasdheid
in de sloepen viel, en mij, met een luidruchtig geschreeuw, bekend
maakte, dat de zee over onze ijsschots heen liep, waardoor dezelve
dreigde te zinken. Hierop opende zich boven verwachting het ijs, zoo
dat wij ons zeer schielijk op de vrije zee bevonden. Wij zetten toen
onze zeiltjes bij (No 16.) met eenen gunstigen Noord-oosten wind en
stevenden op _Statenhoek_ aan. Wij hadden een kompas, konden het land
zien en zeilden des nachts langs het wit blinkend ijs.

Onze schipbreuk (No 13.) was zeer verschrikkelijk, vergezeld van de
smartelijkste gevolgen tot den 5 dezer, maar onze ijsbreuk (No 14.) en
het verlies van de schots was niet minder schrikbarende. Wij zeilden
bij het ijs langs tot den 6 October (No 17.). Des middags bevonden wij
ons, naar gissing, 6 mijlen beoosten _Statenhoek_. Hier dreven wij met
het ijs zeer verre in zee op; (No 17.) zoo dat mijn volk uit onkunde en
vrees weigerde, om langer langs het ijs zeewaarts in te zeilen, hetwelk
nogtans noodzakelijk was, vermits dit ijs aan _Statenhoek_ vast lag en
ons om de punt heen leidde. Wij zouden alzoo doende met onze sloepen
land hebben bekomen, schoon men zich bij deze onderneming het gevaar
van wind en zee moest getroosten. Nu was men genoodzaakt, om, zooveel
mogelijk, door het ijs te werken, ten einde het land te bereiken.
Hiermede vorderden wij niet meer dan eene halve mijl, wanneer wij
genooddrongen werden het werk te staken en de sloepen op het ijs te
halen. Hier vond ik eenen ijsberg (zie No 17.) welke, naar gissing, 60
a 70 voeten hoog was. Dezen beklom ik met eenige van mijne manschappen
en toonde hun de dwaasheid hunner keuze, hebbende mijnen raad niet
willen volgen, om met onze sloepen rondom de ver in zee uitstekende
ijspunt heen te zeilen, wanneer wij op _Statenhoek_, waarschijnlijker
wijze, hadden kunnen landen. Dit was nu te laat. Wij hielden ons voorts
bij onze drie sloepen op het ijs, gekweld door grooten honger en koude
en afgesold door vermoeidheid, doordien wij geene rust hoegenaamd
genoten.

Op den 7 October (No. 18.) kwamen wij des morgens bij goed weêr, tot
het verbazend en ijsselijk besluit, om onze drie sloepen te verlaten,
om te zien, of wij te voet over ijs het land zouden kunnen bereiken,
aangezien wij aan alle zijden door het ijs ingesloten waren, en onze
leeftogt slechts bestond in 3 scheepsbeschuiten voor ieder hoofd. Vóór
dat wij dit echter ondernamen, braken wij eerst het hout uit de
sloepen, maakten daarvan een vuur aan op het ijs, verwarmden onze
ingewanden met wat heet theewater en nam elk onzer een’ beet van zijne
drie beschuiten. Sterke drank ontbrak ons ten eenenmale. Na deze
verkwikking namen wij een zeer aandoenelijk afscheid van twee onzer
lotgenooten, welken wij Gods groote genade toewenschten. Wij moesten
hen, door dien zij niet gaan konden, bij de sloepen laten. (No 17.)
Vervolgens gingen wij, ten getale van 49 man, op het land aan. De
laatste groete aan deze twee achterblijvende mannen viel ons zeer
smartelijk. Wij hadden 2 haken, 1 theeketel en 1 biermok, tot ons
gerijf, bij ons.

Van 7, 8, 9 tot den 10 October (No 19.) liepen wij, afgemat door honger
en koude, van het eene stuk ijs op het ander, om land te winnen. Het
ijs ging door de zeewelling of deining onophoudelijk met geweld open en
toe. Sommige onzer, pogende van de eene op de andere schots te komen,
geraakten, door de gladheid van het ijs, tusschen de schotsen, in het
water, verdronken en werden tusschen het ijs verpletterd. Ik zelf
geraakte tweemaal van het ijs af, doch werd telkens weêr opgehaald en
gered door de twee haken, vóór dat het ijs zich weêr toesloot, en moest
zoo met mijne natte kleederen al den volgenden tijd gaan, hetwelk mij
ongemeen verzwakte. Ik had toen nog twee scheepsbeschuiten. Men beseffe
eens, welke kracht de goede God ons in deze omstandigheden verleende!
Ziende de zwarigheden, die wij nog moesten te boven komen, was het
schier niet om uit te houden.—Dagelijks overviel ons de vrees voor wild
gedierte, en onder het voortwandelen opende zich van tijd tot tijd eene
groote ijsspleet voor onze voeten, waarin velen onzer hun graf vonden,
vermits het ijs zich dadelijk, bij het terugkeeren van het water,
toesloot. Des avonds bevonden wij, dat wij nog twee mijlen van het land
verwijderd waren. Doch daar het ijs niet aan het land vast lag, moesten
wij hopende wachten, of het zich aan het land mogt aansluiten. Terwijl
wij dezen nacht met een diep neerslagtig hart doorbragten, lag de een
en zat de ander op het ijs, terwijl een derde stond. Ik zat in het
midden van twee ter regter en linker zijde naast mij liggende mannen,
welke des morgens dood gevroren waren.

In den morgenstond van 11 Oct. (No 20.) bevond ik, dat Kommandeur
ALBERT JANS met eenige manschappen, gedurende den nacht, door de
uitwerking van het draai-ijs van mij was verwijderd geraakt. Ik zag
dezelve hier niet weder. Dezen morgen dreef ons eene lange strook ijs
voor den mond eener rivier voorbij. Deze stiet tegen onze ijsschots.
Wij stapten er dadelijk op over, met uitzondering van één’ man, die
niet verder voort kon. Wij moesten hem met hartverscheurende smart
verlaten. Deze lange strook ijs bragt ons aan land. Wij hadden aan
beide zijden van dezelve de opene zee, en kwamen des na den middags bij
_Statenhoek_ aan. Deze hoek ligt op 59 graden 30 minuten N. Breedte.
Wij vonden in de valleijen eenige groente en boompjes, waaraan blaauwe
bessen groeiden. Wij plukten die bij menigte en aten ze met veel smaak.
Onze blijdschap, dat wij aan land waren gekomen zonder vooruitzigt,
waar wij belanden zouden, was onbeschrijfelijk groot. Hier bevonden wij
nog 18 in getale te zijn. Waar de overige gebleven zijn, behalve de
voorgemelde 27 man, die naar land waren gegaan, is ons ten deele
onbekend. Deze nacht viel ons lang en bang, door het vallen van
menigvuldige sneeuw en eenen harden kouden wind, alsmede door gebrek
aan voedsel, drank en warmte. Ook konden wij niet gaan leggen,
aangezien onze kleederen doornat waren. In dezen toestand konden wij
ons eenigermate een denkbeeld vormen van het lijden van onzen Heiland
JEZUS CHRISTUS, althans hetzelve behoorlijk waarderen, daar wij nu
zelve lijden moesten ondergaan.

De dageraad van den 12. October (No 21.) verblijdde ons. Onze bij
voorraad voor den volgenden dag geplukte bessen, waren alle onder de
menigvuldig gevallen sneeuw verloren gegaan. Wij zetten nu onze reis
landwaarts in voort, om inwoners te ontdekken. De een zette zich hier,
de ander dáár vermoeid en moedeloos neder. Mij viel in de gedachten, om
weder den zeekant te kiezen, vermits de bewoners zich van de zee
moesten generen. Terugkeerende namen wij de hier en daar nedergezetenen
weêr op. Zij hadden zich vermoeid en afgemat nedergelegd, om te
sterven—wij spraken hun moed in, zooveel onze krachten en onze hoop, om
nog eens geholpen te worden, toelieten. Wij kwamen voorts te zamen
weder aan den zeekant en volgden dezelve om de Noord, om menschen te
vinden.

In het omloopen van eene rivier vonden wij, kort daarna, op een’
uithoek aan den zeekant een spits heuveltje, door menschen handen van
steenen op een gestapeld. Dit gaf ons nieuwen moed, dat wij ten langen
laatste inwoners zouden vinden. Hier konden wij niet verder komen,
vermits het strand ons verliet, staande de zee tegen een steil gebergte
aan. Ook lag hier bij het land geen ijs, waarop men om deze punt heen
konde loopen. Wij moesten hier dus _halte_ maken, op hoop dat wij, bij
laag water, om den voet van het gebergte heen zouden kunnen gaan. Doch
ook met laag water was zulks onmogelijk. Wij vonden tot onzen troost
door Gods genade, bij de invallende ebbe, voedsel voor onze afgematte
ligchamen. Dit bestond in groote Mosselen, die wij gretig verzamelden,
om onzen overgrooten honger te stillen. Wij bragten deze Mosselen bij
eenen steen, die boven den vlakken grond uit het gebergte uitstak,
welke plaats wij tot schuilplaats uitkozen. Ook vonden wij hier, tot
meerdere vertroosting, een teeken, zijnde drie tent-plaatsen van 18 a
20 voet in het vierkant, omringd van een groen begroeid dijkje van één
voet hoogte. Men kon zien, dat de wilden hier in den zomer hunne tenten
opsloegen. Dit dijkje dient, om het van het gebergte afvloeijende water
aftekeeren. Wij stonden nu in overweging, hoe aan vuur te komen; welke
zwarigheid zeer onverwacht werd weggenomen door een’ vuurslag, hetwelk
een der Officieren, buiten zijn weten, bij zich had. Op de hoogere
plaatsen van het strand vonden wij vrij wat droog hout, dat ons zeer
verblijdde. Daarna beproefden wij met alle omzigtigheid, om van drooge
hemdslippen (voor zoo verre wij nog droog linnen aan het lijf hadden,)
eenen nieuwen voorraad van tonder te maken, hetwelk ons door middel van
den voornoemden vuurslag gelukte. Wij hadden (gelijk gezegd is) een
klein theeketeltje en een biermok. Toen nu ons vuur aan den gang was,
kookten wij van tijd tot tijd een keteltje vol Mosselen, die ons als
honig smaakten. Ook plukten wij middelerwijl bessen, die wij desgelijks
kookten en waarvan wij het sap dronken. Dit verkwikte ons ongemeen.
Hier bleven wij drie dagen. Wij waren nog 18 in getale. Door het gemis
van rust verzwakten onze ligchamen uitermate; te meer daar wij, bij dag
en nacht, de koude van sneeuw, wind en vorst moesten verduren. Wij
hielden ons wel nabij het vuur, maar onze oogen konden hetzelve niet
verdragen. In den loop van deze drie dagen werd iemand onzer, die zich
bij nacht van het gezelschap verwijderd had, des morgens dood op de
klippen gevonden. Schoon onze moed dagelijks afnam, schonk het slechte
weêr ons somtijds weder hope, dat de Wilden, zoodra het weêr bedaarde,
wel op zouden komen dagen.

Op den 15 October (No 22.) kwam een der manschappen mij vragen, of men
niet eens eene kans zoude wagen, om over het hoog klippig gebergte heen
te klimmen, ten einde ons voornemen, om menschen om de Noord te
ontdekken, voort te zetten. Dit kwam mij onuitvoerlijk voor, aangezien
eenige van mijn volk, ten gevolge van de koude en het langdurig
afmartelen van het ligchaam, opene handen en voeten hadden. Des
ongeacht nam de man, die zulks voorstelde, de reis over het klipachtig
ijsgebergte aan, wenschende ons een zeer aandoenlijk vaarwel. (No 34.)
Geen eenig man van mijn volk was in de _Straat Davids_ geweest en
verstond dus een enkel woord van de landtaal. Ik had in mijne jonge
jaren drie reizen uit _Holland_ derwaarts gedaan, en eenige woorden van
die taal in het geheugen bewaard. Des namiddags ging een mijner
Officieren, met name PIETER HENDRIKS, op eene hoogte van het gebergte,
om eens uittezien. Van daar ontdekte hij zeewaarts in, in den mond van
de rivier, drie voorwerpen in de gedaante van vogelen op het water. Hij
riep mij toe, wat men daar van denken moest? Ik liep met haast naar hem
toe, en zag terstond (doordien ik in vroegere dagen meer zulke
vertooningen gezien had), dat het Wilden of inboorlingen konden zijn.
Nu kwam het geheel gezelschap naar ons toe. Wij verhieven tweemaal een
luid geschreeuw, dat door gezegde Wilden gehoord werd, die diensvolgens
op ons af kwamen. Wij liepen gezamenlijk naar het zeestrand, om hen in
onze armen te ontvangen. Ten gevolge van onze overgroote blijdschap,
dat wij, buiten ons, weêr menschen zagen, bleven die lieden met hunne
kleine schuitjes, die naauwelijks boven het vlak van de zee uitstaken,
op eenen afstand van ongeveer 100 roeden van de kust liggen. Doordien
ik de landtaal niet magtig was, en niet wist, hoe die Wilden omtrent
ons gezind waren, besloot ik mijn volk naar de voornoemde plaats terug
te doen keeren. Nu stond ik daar alleen, en noemde in mijne
verlegenheid een woord, waarvan ik zelf de beteekenis niet wist, te
weten (_ome kageit_). Dit woord beteekent, gelijk de _Hernhutters_ mij
naderhand zeiden, (_vriend kom hier!_) Daarop kwamen zij, bij drieën in
een schuitje, bij mij. Ik hielp hen uit hunne schuitjes en omhelsde
hen; hetwelk zij met wederliefde beantwoordden. Dit waren ongedoopte
Wilden. Ik vergezelde hen naar onze verblijfplaats, waar mijne overige
manschap zich bevond.

Zij namen alles naauwkeurig op. Toen zij vernamen, dat wij noch voedsel
noch rustplaats hadden en onze ligchamen uitgemergeld waren, kon men
zien, dat zij medelijden met ons hadden. Met naar de Zon te wijzen
gaven zij ons te kennen, dat zij den eerstvolgenden dag weder zouden
komen, om ons te helpen. Het weêr was nu vrij goed, ’s avonds namen zij
hun afscheid, en keerden naar hunne woningen terug. Het baarde ons nu
veel droefheid, dat één van ons volk ons vrijwillig verlaten had, om
over het gebergte te gaan, daar wij het nu met malkander zoo ver
gebragt hadden. Terwijl wij hem verloren schatten, begon onze hoop van
tijd tot tijd levendiger te worden, vermits wij nu menschen gevonden
hadden, die ons, zooveel wij hen begrijpen konden, wilden helpen.

Den 16 October hadden wij storm met sneeuwjagt. Ofschoon wij met
reikhalzend verlangen uitzagen, ontdekten wij heden nog geene helpers.
Wij schreven dit toe aan het slechte weêr. Dit gaf ons troost. ’s
Nachts bedaarde het weêr. Wij bleven onder de voorschreven uitstekende
steenklip van het gebergte.

Den 17 October (No 23.), des morgens was het mooi weêr; wij zagen uit
naar onze helpers en deze kwamen des voormiddags ten 11 ure bij ons,
bij drieën in een afzonderlijk schuitje. Ik gaf hun onze onmagt en ons
gebrek aan voedsel te verstaan. Zij begrepen dit en besloten mij
medetenemen op de volgende wijze.

Ik plaatste mij (na vooraf afscheid van mijn volk genomen te hebben,
onder voorwaarde, dat zij zich van deze plaats niet zouden verwijderen,
aangezien de Wilden hen van daar zouden afhalen) des middags ten 12
ure, achter één’ der Wilden op een schuitje, hetwelk zij vooraf op
zijde van een ander vastgebonden hadden, en zoo roeide de Wilde met mij
voort, hebbende een riemspaan in de hand, welks beide einden met een
blad voorzien waren. Op deze wijze bragten zij mij een vierde mijl
voorbij het steil gebergte, daar wij wegens de diepte niet om heen
konden komen. Het schuitje, waarop ik mij bevond, kan, van den voor-
tot den achtersteven, lang geweest zijn ongeveer 20 voeten en iets
breeder dan de dikte van een gewoon mensch. De Wilde zit in een rond
gat in het midden op den bodem neder, met de voeten voorwaarts onder
het dek. Zijn ligchaam steekt dan, van de lendenen af gerekend, boven
het dek uit. Hij zit in een kleed (of rok) van leder, dat aan het
schuitje vastgehecht is, zoo dat er geen water aan zijn lijf of in het
schuitje kan komen. Zijne handen en gezigt alleen zijn bloot. De
uiteinden van dit schuitje loopen van het midden af spits toe. Wanneer
de Wilde er in zit, ligt het schuitje in het midden van het dek
ongeveer 4 duim boven water. Het geheel is van Robben-vellen en de
inhouten van zeer dun en taai hout, dat daar te lande groeit, gemaakt.
De Wilde zette mij op de voorschreven plaats, doornat aan land.
Vervolgens bragten zij mij bij twee spelonken, in iedere van welke tien
personen beschut konden wezen tegen het onweder. Deze bergspelonken
waren overdekt tegen allen aanval van regen en sneeuw. Zij dienen den
Wilden in den zomer tot het droogen van Spiering en Zee-honden of
Robbevellen en vleesch. Hier bleef ik alleen staan. Hunne
menschlievenheid dreef hen tot mijne achtergeblevene manschap, welke
zij, op gelijke wijze, overbragten, doch niet verder dan om de steile
punt van het hoog gebergte, om welke wij, wegens de diepte, niet hadden
kunnen heen loopen. Dit geschiedde wegens het vallen van den avond.
Mijne togtgenooten liepen toen aan den voet van het gebergte langs het
strand en kwamen, één voor één, zoo als zij overgezet werden, des
avonds bij mij, met uitzondering van één man, die terugbleef. Hier
zijnde verzocht mijn volk mij, dat ik met de Wilden naar hunne woningen
op reis zoude gaan, om, dus doende, zooveel te spoediger bij de Wilden
ruste te vinden voor hunne afgematte ligchamen. Dit stonden de Wilden
toe, en alzoo ging ik met mijn’ Stuurman, de een na den ander, op twee
zamengebondene schuitjes achter de Wilden zitten. Maar wij moesten over
eene rivier, die twee mijlen breed was. Het kwam hier op stil zitten
aan. Door het toenemen van het onweder met sneeuwjagt werden wij tot
over het hoofd doornat, vermits wij, twee mijlen ver, bestendig in het
water moesten zitten. Deze twee schuitjes waren ieder met het gewigt
van drie man beladen, en het water spoelde onophoudelijk over de
schuitjes heen. Wij waren schier dood gevroren en stijf van de koude,
ja geheel magteloos. De Wilden bleven droog in hunne schuitjes,
uitgezonderd hunne handen en aangezigten, uit hoofde van hunne wel
gemaakte lederen rokken.

Men verbeelde zich eens de sterkte en geschiktheid dezer Wilden.—Twee
mannen, hebbende Kommandeur KAT achter zich zitten, deden deze
moeijelijke reis van twee mijlen, door eene onstuimige zee, met sterken
wind, in twee kleine of smalle schuitjes, door het gewigt van drie man
zwaar beladen, terwijl het water onophoudelijk over dezelve
heenspoelde, en zulks ondanks den voorafgaanden arbeid van dezen
dag!—Des avonds ten 5 ure kwamen wij, de een na den ander, over deze
rivier aan land. Nadat zij het een en ander tegen ons gezegd en ons
eenige teekenen gegeven hadden, welke wij niet verstonden, namen zij
hun afscheid. Hier stonden wij nu doornat en verkleumd, uitgehongerd,
geheel zonder vuur, spijze en drank.—In deze verlegenheid namen wij het
besluit, om onze bevrorene en afgematte ligchamen, zooveel mogelijk, in
beweging te houden. Wij liepen dus langs den vlakken oever van de
rivier, in hope, dat wij licht in de woningen zouden aantreffen. Doch
dit was, gelijk wij des anderen daags ondervonden, verkeerd van ons
gedaan. Na anderhalf uur gewandeld te hebben, legden wij ons ’s avonds,
ten 7 ure vermoeid en afgemat neder, zonder iets ontdekt te hebben.
Hier lagen wij nu magteloos op steenen in de sneeuw, bereid zijnde, om
dáár onzen geest aan onzen Formeerder terug te geven.—Wij bragten
echter dezen nacht in onze doornatte kleederen, met diepe ellende,
door.

Op den 18 October (No 24.) vroeg mijn Stuurman bij het aanbreken van
den dageraad: Kommandeur! leeft gij nog? Ik kon dit naauwelijks met ja
beantwoorden. Hij klaagde over zijne opgezwollene beenen en pijnlijk
ligchaam; en, wegens zijne smart, met veel moeite overeind gaande
zitten, kon hij de rivier, welke digt bij ons was, zien. De Wilden, die
ons den vorigen avond een eindweegs van _hier_ aan land gezet hadden,
zochten ons heden morgen, zijnde vier in getal, ieder in een
afzonderlijk schuitje, op dezelfde plaats weder, maar vonden ons niet,
doordien wij van die plaats verwijderd waren. Zij voeren toen met hunne
schuitjes voort langs de kust, om ons op te zoeken. Het was _zeer
opmerkelijk_, dat de overgroote pijn, welke de Stuurman liggende
doorstond, hem bewoog, om, met veel moeite, overeind te gaan zitten.
Dit was een groote zegen voor ons, doordien wij anders vermoeid zijnde
niet zouden zijn opgestaan. Nu ontdekte hij door zijn oprijzen de
Wilden en maakte mij zulks bekend. Ik kon naauwelijks overeind komen.
Nadat ik mij met mijnen Stuurman met veel moeite opgerigt had, hieven
wij een luid geschreeuw aan, zoo dat de Wilden ons hoorden, en dadelijk
met hun vieren op ons toe kwamen. Wij stortten oogenblikkelijk weder op
den grond of liever op de steenen in de sneeuw neder, door pijn en
zwakheid geheel overmeesterd. De Wilden vonden ons bij hunne komst
bijna als dooden nederliggen. Zij namen ons onder de armen op en
leidden ons aan den oever van de rivier, alwaar eene vlakke rots was.
Hier torschten zij ons heen en weêr, om ons weder aan den gang te
helpen. Na verloop van een uur gelukte zulks. Onze bevroren ledematen
werden weder buigzaam. Vervolgens bonden de Wilden, met meer dan
Christelijke hulpvaardigheid bezield, de vier schuitjes, zijnde van de
voren omschreven gedaante, twee aan twee te zamen, zetten ons achter
zich daarop, en voeren zoo met ons heen tot 3 ure in den namiddag, op
welk tijdstip wij allen, met levensgevaar, digt bij hunne woningen aan
land kwamen. Hunne vrouwen, die ons op eenen verren afstand van de
klippen of van het gebergte gezien hadden, kwamen toeloopen en hielpen
ons van de schuitjes in hare woningen. Dit was tusschen _Statenhoek_ en
_Kaap Vaarwel_, doch het naast aan eerstgemelde, op 59 gr. 55 min. N.
Breedte. Hier vonden wij een huis, waarin vijf huisgezinnen zamen
woonden, bestaande naar gissing in twintig zielen zoo oude als jonge.
De vrouwen trokken ons oogenblikkelijk onze natte kleederen uit,
omwonden ons met ruige land-honden-vellen en leidden ons tot eene
rustplaats op eenen brids, één’ voet boven de aarde of den steenen
bodem verheven. Hier ontdekten wij, dat het onmogelijk was geweest, dat
de Wilden ons, bij hunne eerste komst, konden medenemen, vermits zij op
eenen te verren afstand van hunne woning verwijderd waren. Wij
gevoelden ons als uit het graf verrezen. De overgroote liefde dier
wilde menschen, welke waarlijk die van vele Christenen te boven gaat,
maakte onze harten weemoedig en dankbaar tot God. Het schreijen van
kinderen te mogen hooren bevredigde ons met ons lot. Het scheen ons,
als of wij in ons eigen huis waren. Zij verkwikten ons met eene soort
van soep van Zeehonden- of Robbevleesch met water gekookt. Niemand, die
zulks niet ondervonden heeft, kan gelooven, hoe smakelijk wij daarvan
aten. Wij bevonden ons daarna zeer wel. Gedurende dezen nacht konden
wij echter niet in slaap geraken, doordien onze hersenen opgevuld waren
van treurige nagedachten, en, aan den anderen kant, van blijdschap, dat
wij ons alreede onder goede menschen bevonden, terwijl onze hoofden
suisden als het razen van den wind. Wij bespeurden hier groote warmte
in huis en werden geplaagd van ongedierte.

Op den 19 October (No 25.) gingen eenige mannen en vrouwen in den
ochtendstond, bij goed weêr, met twee vrouwe-schuiten (in de taal der
Wilden _koene booten_ genaamd) in zee, om mijn achtergebleven volk uit
de voornoemde spelonken te halen. Intusschen geraakte ik met mijn’
Stuurman in slaap, drie uren lang. Wij bevonden ons na den slaap vrij
wat verkwikt. Des avonds, om half vier ure, kwam mijn achtergebleven
volk, bestaande in dertien man, met de vrouwe-schuiten bij ons. Wij
waren van weêrzijde hartelijk blijde. Zij zeiden mij, dat JAN WIT, die
drie jaren met mij gevaren had, na de overvaart om de steile klip
(gelijk voorheen gezegd is) niet bij hen was gekomen. Zij wisten niets
van hem. Voorts kregen deze dertien man dezelfde verkwikking, welke wij
genoten hadden; doch, vermits zij niet doornat waren, werden zij, na
zich alvorens gewarmd te hebben, zonder honden-vellen, bij ons gebragt.
Wij verhaalden hun ons doorgestaan lijden, sedert wij door de Wilden
waren afgehaald geworden. Nu verheugden wij ons te zamen, dat wij, na
drie weken alle mogelijke gevaar en lijden onder den blooten hemel
doorgestaan te hebben, zoo verre geholpen waren.

Na drie dagen lang bij de Wilden vertoefd en alle bedenkelijke
vriendschap van hen genoten te hebben, reisden wij, den 22 October (No
26.) des morgens, vijftien man in getale, onder het geleide van twee
Wilden, over eene groote vlakte om de Noord, alwaar wij des namiddags
aan den zeekant twee huizen vonden. Hier ontmoette ik tot mijne groote
blijdschap, mijnen vriend ALBERT JANS met eenige manschappen, die,
gelijk gezegd is, op den 11 October met zijne ijsschots van mij was
afgedwaald. Ik verstond van hem, dat hij in den avond van den 11
October op zijne ijsschots voor de woningen der Wilden was aangeland,
waar de Wilden hem te hulp waren gekomen. Hij verklaarde, mij niet meer
te kennen, zoodanig was ik, gedurende den tijd van acht dagen, waarin
hij mij gemist had, door mijn omzwerven en doorgestane ellende
veranderd. Maar, toen hij vernam, wat wij in dien tijd van acht dagen
hadden uitgestaan, deed het hem geen wonder, ons in dien toestand te
ontmoeten. Hier kreeg ik mijn horologie weder, dat ik hem, een’ tijd
lang geleden, had gegeven, bij gelegenheid, dat ik doornat was van zout
water. Den nacht sleten wij hier gezamenlijk in de woning dezer Wilden,
welke nog ongedoopt waren. Ook kregen wij iets van hun armoedig
voedsel, zoo dat ik de liefde der Wilden, aan ons bewezen, niet genoeg
kan roemen.

Den 23 October (No 27.) verdeelden wij ons des morgens in partijen, van
drie, vier en vijf man, zijnde hier geen voorraad van spijze
voorhanden. Des namiddags gingen wij met vrouwe-booten op reis. Mij,
benevens vier man, viel het lot te beurt binnen _Kaap Vaarwel_ door,
mijnen Stuurman JENS JESSEN, desgelijks met vier man op _Kaap Vaarwel_
te trekken en de overige werden in de woningen, waarin wij ons
bevonden, verdeeld. Des avonds kwam ik binnen _Kaap Vaarwel_, alwaar ik
een huis vond, waarin zes woonplaatsen afgeschut waren. Wij waren daar
met mannen, vrouwen en kinderen een en twintig zielen sterk. Wij bleven
vier dagen bij deze ongedoopte Wilden, die ons zeer vriendelijk
bejegenden, en ons zooveel voedsel van Robbe-vleesch gaven, als zij
konden missen. Wij konden wel meer Robbe-spek krijgen; doch daaraan
moesten wij eerst door grooten honger gewennen, om het te kunnen
verdragen. De Robbe-lever en nieren smaakten ons wel. Het zout ontbrak
ons eeniglijk.

_De Huizen en Levenswijze der Wilden_


zijn als volgt:

[Illustration]

De huizen hebben de gedaante van de letter T. BB is de lengte, b.v. 100
voeten, dan is de breedte 16 en de hoogte 8 voeten. Zij zijn gebouwd
van zwart potleem. De muren zijn naar gissing dik 3 voeten, het dak met
sparren is een weinig schuins gelegd en met zwarte aarde
overgepleisterd. Voorts is het met Zeehonden-vellen digt gemaakt. De
streep van A tot C verbeeldt den gang, die naar het huis loopt. Dezelve
is 14 voeten lang en zoo laag, dat men er op handen en voeten door moet
kruipen, om in het huis te komen. De twee openingen tot den gang zijn
bij de letters DD en de daarbij geplaatste stipjes. In het huis zelf
kan men regt overeind gaan. Het is afgedeeld met schermen van
Robbe-vellen van ongeveer 5 voeten hoogte en 7 voeten lengte. Het
overige gedeelte der ruimte langs het huis heen voor alle deze zes
afgeschutte woonplaatsen langs is met steenen belegd, waarop zij hunnen
arbeid verrigten, hebbende ter wederzijde van den langen gang één
venster nevens de stipjes in den winkelhoek van de T. Ieder venster
heeft 3 voeten in het vierkant. De glazen zijn gedroogde en aan
elkander genaaide Zeehonds-darmen. Aan het einde van dezen gang is
nevens A een rond gat, waardoor zij de schuitjes uit en in huis steken.
Ook worden dezelve binnen ’s huis vervaardigd op de met steenen belegde
plaats, die voor de schermen langs loopt. Hunne lampen zijn van eenen
uitgeholden steen gemaakt, waarin zij traan branden, zijnde de pitten
van mos. Ook maken zij zelve potten van zwarte aarde, die zij met traan
en mos vullen, bekleedende zulks de plaats van een vuur, waarover zij
koken. Deze vuurpot hangt voor hunne slaapplaats, waarover zij in eenen
kleinen pot hun Robbevleesch en Visch koken. Hunne lampen geven goed
licht, maar het een en ander veroorzaakt veel stank in huis, vermits
alle rook den gang uit moet, langs welken zij in huis gaan of kruipen.
Zij hebben geen’ schoorsteen—dus is het zeer benaauwd in huis. Door den
langen gang in huis komende, vindt men aan de eene zijde van het _Huis_
of _Poortje_ zonder deur eene door hen zelve vervaardigde ton met
loopend water, waarin een stuk ijs staat, om het koel en smakelijk te
houden. Dit is hunne drank, waarop zij zeer gesteld zijn. Aan de andere
zijde van dit Poortje staat eene groote balie met hun eigen water of
_urine_. Mannen, vrouwen en kinderen zijn gewoon zich alle avonden in
dat stinkende water te wasschen. De vrouwen binden het haar, daarmede
gewasschen, in een’ top op het hoofd te zamen. Zij zijn klein van
statuur, doch in ’t gemeen zijn de vrouwen grooter dan de mannen. De
mannen zijn platachtig van aangezigt en neus, en bruin van tint,
hebbende in ’t gemeen bruine oogen en geenen baard, dien zij, naar men
zegt, uitplukken. Doch ik heb zulks niet gezien. Mannen en vrouwen
hebben deels lang bruin of zwart grof haar. Hunne tanden zijn wit.
Ouders en kinderen liggen door malkander met een ruig honden-vel
overdekt, zijnde hetzelve als een deken gevormd. Bij vermeerdering van
gezin wordt de slaapplaats met vellen afgeschut. Staande dat tijdstip
zijn de mannen en kinderen verwijderd. Zulk eene vrouw gaat gemeenlijk
met drie a vier dagen weder aan haar werk. Steenpuisten zijn hun
voornaamste ongemak. Kinderpokjes kennen zij niet. Van andere ziekten
onder hen weet ik niet. De dooden worden in een vel of vacht genaaid en
dadelijk met alle de gereedschappen, waarmede zij den kost plagten te
winnen, onder de steenen begraven. Zij schreijen alle morgens en alle
avonden een vierde uur lang over de afgestorvenen en wel met tranen.
Daarna zijn zij vrolijk en leven zeer vreedzaam. Zij zingen niet.
Spreken en lagchen is hun vermaak. In den zomer slaan zij hunne tenten
op langs de kust. Dan komen zij bij elkander, bedrijven vreugde,
huppelen en springen en leggen in hunne eenvoudigheid groote
vergenoegdheid aan den dag. Schoon de zindelijke mensch groote
morsigheid in hunne levenswijze opmerkt, ziet men in tegendeel, dat zij
veel vernuft bezitten in het konstig maken van hunne kleederen, in het
bereiden der vellen en in de wijze, waarop zij hunne kleederen naaijen.
Op de nevensgaande Kaart ziet men eenen Wildeman in zijn schuitje
afgebeeld. Dit stuk is bewonderenswaardig. Hetzelve ligt, als de
Wildeman er in zit, met het middelste gedeelte, 4 duimen boven water.
Hij heeft de zwarte _halve geut_ (of run) A in zijn’ regterhand nevens
het hoofd. B verbeeldt den pijl, waaraan nog drie kleine pijltjes (of
harpoentjes) beneden aan de schacht zitten. C verbeeldt een blaasje,
dat op den pijl vastgemaakt is. De Wildeman is zoo sterk en geschikt,
dat hij, op eenen verren afstand, met zijne regterhand den pijl B
wegschiet uit de _halve geut_ (of run) A, en den vogel treft. Is het
misgeschoten, dan drijft de pijl B op het water aan het blaasje C,
hetwelk aan den pijl is vastgemaakt. Hij schiet den pijl over den mast
van een schip heen. D is een pijl of harpoen, welks punt in den
voorsteven van het schuitje rust. Het ander einde rust op een tafeltje,
dat drie pootjes heeft, waarop de lijn G in goede orde in bogten is
gelegd. Deze lijn is van een Robbe-vel vervaardigd en zeer kunstig in
het rond uitgesneden. Dezelve is vastgemaakt aan den langen harpoen en
het ander einde aan de blaas E, welke door een houtje, als eene veer,
op het schuitje achter den Wildeman wordt vastgehouden. Zoodra de
Wildeman met den langen harpoen D eenen Zeehond (of Rob) schiet, dan
loopt de lijn van het tafeltje en rukt de blaas E van het schuitje of
onder de houten springveêr H weg, hetwelk zoo kunstig is gemaakt, dat,
slipte de blaas niet goed van het schuitje, zoo zoude hetzelve in
wanorde komen en de Wildeman zou moeten verdrinken. Nadat de Rob moê of
afgemat is, slepende de blaas E achter zich, wordt hij gevangen en
voorts afgemaakt. De blaas E is een welbereid Robbevel, of een geheele
Rob, zeer kunstig bereid en voorzien met eene beenen _bus_, welke
daarin vastgemaakt is, en waardoor een gaatje loopt, waardoor zij de
blaas vol wind blazen, er een pennetje in stekende, om er den wind in
te houden. Zij komen met hunne welgemaakte schuitjes (hoedanige ik op
bladz. 25 beschreven heb) zelfs bij stormachtig weêr bij onze schepen
in zee, wanneer wij genoodzaakt zijn, om voor klein zeil te zeilen. De
zee spoelt gedurig op hunne zitplaats over het schuitje heen. Zij
liggen als een vogel op zee, zoo wel en luchtig zijn dezelve gemaakt.
Eén man kan zulk een schuitje dragen. Hoe vlug deze Wilden zijn, kan
men daaruit opmaken, dat zij, zittende in het schuitje (zie de figuur)
zich met hetzelve in het water kunnen kantelen en zeer snel met den
riem F weder oprigten, of liever, zij tuimelen met het schuitje eenen
slag in het rond, hetwelk eene verwonderenswaardige vertooning
oplevert. I is een in zee zwemmende Zeehond of _Rob_.—F is de
roeispaan, welken zij met de linkerhand vasthouden, liggende dwars over
het schuitje heen. Aan de einden van het schuitje is een beenen knopje
en aan de voorstevens een stukje been, hebbende ten doel, om het
schuitje tegen het aanstooten van het ijs te wapenen. Al dit kunstwerk
is zeer bewonderenswaardig. Hunne schuitjes zijn zoo geschikt, om er in
onstuimig water mede te werken, dat geen bouwmeester hier te lande in
staat is, iets dergelijks van leder zoo waterdigt te maken. Hunne
welbereide en zeer kunstig genaaide kleederen zijn even
verwonderenswaardig.

Ik vond in de valleijen van het gebergte boompjes, doch niet hooger dan
ongeveer 10 voeten, zonder vrucht, sommige lage boompjes (of heesters)
met blaauwe bessen. Des morgens gaan de mannen met hunne voornoemde
schuitjes naar zee op de Robben- of Zeehonden-vangst, en, des avonds
komen zij weder t’huis. Dan halen de vrouwen de gevangene Robben op het
land, snijden ze in lange reepen en deelen daarvan mede aan hunne
kinderen, gelijk wij er mede onze portie van kregen. Hiervan eten zij
met smaak en het bekomt hun ook wel. Wij, door grooten honger geperst,
gebruikten er desgelijks van, vermits wij niets anders konden krijgen.
Doch het bragt bij ons een’ fellen buikloop te weeg, waardoor wij
ongemeen verzwakten. Aangezien wij door den traan zeer morsig waren,
vonden wij ons genoodzaakt, om ons met het voornoemde stinkende water
uit de balie te wasschen, welks stank en sterkte wij ter naauwernood
met neus en oogen konden verduren. Doch wij gingen, na het wasschen,
naar buiten en wieschen ons vervolgens met water en sneeuw af, hetwelk
ons dan weder frisch maakte. Zoo moesten wij ons aan hunne levenswijze
gewennen. Dit gebeurde binnen _Kaap Vaarwel_ op 60 gr. 15 minuten N.
Breedte. Uit hoofde van het slechte weder moesten wij hier met de te
voren genoemde vier dagen, in het geheel vijfentwintig dagen
doorbrengen.

Den 17 November. Ik wist de Wilden in dien tijd te beduiden, dat zij
tabak voor mij moesten halen; vermits ik wist, dat er, het zij van
nabij, het zij op eenen verren afstand, Christenen op deze kusten
moesten wonen. Op sterk aanstaan besloten zij eindelijk hiertoe en
namen de moeijelijke reis met hunne snel varende schuitjes aan. Zij
gaven mij te verstaan, dat ik schrijven moest. Ik gebruikte daartoe een
wit Robbevel en schreef daarop mijnen naam, met vermelding van mijnen
toestand, met Robbenbloed.

Ik gaf aan de aanzienlijksten in huis mijn horologie, voorzien zijnde
van eene gedreven kas, waarop zij zeer gesteld schenen, tot een
geschenk. Hierop gingen zij naar de volkplanting op reis.

Heden ontving ik eenen brief van mijnen Stuurman, die mij meldde, dat
Kommandeur MARTEN JANZEN en JELDERT JANS DE GROOT bij hem waren
geweest. Zij waren gelukkig om _Kaap Vaarwel_ met twee vrouwe-booten
heengekomen.

Doordien de Wilden met deze snelvarende schuitjes in den tijd van 12
uren 20 mijlen kunnen afroeijen, zoo kan men daaruit opmaken, welk een
eind weegs zij konden afgelegd hebben, toen zij, na een tijdsbestek van
drie dagen, weder terugkwamen. Zij lieten volstrekt niet blijken, dat
zij iets voor ons hadden en droegen hunne schuitjes naar hunne woning,
waaruit zij mij, uit het achtereinde, eenen brief, benevens pennen,
inkt, papier en tabak overreikten. Dit alles kwam van eenen Hernhutter
met name JAN SIBRANDS. Het lezen van den Hoogduitschen brief, die door
een’ Christen geschreven was, veroorzaakte ons groote blijdschap.
Dezelve is naauwelijks te beschrijven. Bij dien brief ontvingen wij
tevens vierentwintig Eendvogels, die ons grootelijks verkwikten. Doch,
wegens gebrek aan zout, waren dezelve min smakelijk. Wij namen daarvoor
in plaats Robbenbloed met zout water gekookt, hetgeen ons echter in ’t
geheel niet voldeed.

De brief van den Duitschen broeder behelsde, dat wij ons onder goede
Wilden bevonden; hebbende zij last gegeven aan dezelve, om ons, wanneer
de gelegenheid gunstig was, bij hem te brengen. Uit hoofde van slecht
weêr en harde vorst bleven wij, na de ontvangst van dien brief, er nog
tot den 19 October (No 28.) wanneer wij in den ochtendstond, bij goed
weder, met eene vrouwen-boot, onder het geleide van verscheidene mannen
en vrouwen, die deels in onze boot, deels in afzonderlijke schuitjes
nevens ons roeiden, vertrokken. Des avonds waren wij bijna dood
gevroren. Wij kwamen echter in den nacht bij andere Wilden om de Noord
behouden aan land. Een der Wilden gaf ons te verstaan, dat hij een
Christen was, met name LODEWIJK. Hij bragt ons in den nacht in zijn
huis, zijnde hetzelve van het vroeger omschreven maaksel. In dit huis
woonden verscheidene huisgezinnen. Ik beschouwde dit alles met
verwondering. Aan een’ pilaar, waarop het huisdak rustte, zag ik onder
andere Duitsche zaken een vaderlandsch spiegeltje. Dit verrukte ons ten
hoogste. Het huis verder in oogenschijn nemende vond ik voorts, aan
denzelfden pilaar, maar tot mijne droefheid, eene Hoogduitsche
_Courant_. Een mijner vier mannen dezelve lezende vernam ik daaruit,
tot mijn innig leedwezen, dat mijn zwager, Kapitein KORNELIS HIDDES,
van _Amsterdam_ uitgevaren naar de _Middellandsche Zee_, door den
_Turk_ genomen, en te _Larassy_ in _Turkije_ opgebragt was. Dit
verdubbelde mijne smart. Kort daarna kwam de Duitsche broeder JAN
SIBRANDS bij mij in huis en verwelkomde mij met groote liefde. Hij nam
mij mede naar zijn huis, dat, gelijk hier te lande, van steenen gebouwd
was, doch klein, bevattende drie vertrekken. Zijne vrouw reinigde mij
van het ongedierte en gaf mij een schoon hemd, dat mij zeer verkwikte.
Hier waren drie Duitsche Hernhutters, van welke twee gehuwd waren,
hebbende één kind. Wie zal zich een duidelijk begrip vormen van de
streelende gewaarwording, welke mijn afgemat ligchaam nu alreede te
beurt viel! Dit is in waarheid onbeschrijfelijk.—Eerst verwelkomden zij
mij met een glaasje _liqueur_, daarna in den nacht met melkspijs, welke
wij met zilveren lepels aten—vervolgens sliep ik op een zacht bed van
veren.—Ach! hoeveel dankbaarheid gevoelde ik wegens dat alles jegens
den goeden barmhartigen God, die ons tot dus verre door zijne genade
geleid had. Ik genoot dezen nacht goede rust.

Op den 20 November werd ik des morgens bij het opstaan, onthaald op een
kopje koffij met eene boterham.—Nu naar alles vragende, verhaalden zij
mij, wie daar al van tijd tot tijd geweest waren. Ik deelde hun hierop
het verhaal mijner lotgevallen, tot hiertoe, mede. Zij namen zeer veel
deel in ons wedervaren. Deze volkplanters betoonden ons Christelijke
vriendschap, doch deze overtrof in geenen deele het onthaal, hetwelk
wij genoten hadden bij de arme Wilden, bij welke wij het eerst waren
aangeland. Hier zullen ongeveer twee honderd gedoopte menschen zijn
geweest. De Duitsche broeder JAN SIBRANDS verhaalde mij, dat hij,
vierendertig jaren geleden, met zijne vrouw, door Kommandeur ITS
ALDERTS van _Amsterdam_ derwaarts gebragt was. Hij had een aantal
schapen. Het land was aan den benedenkant van het gebergte vlak en
groen. Ik onthield mij hier drie dagen lang met veel genoegen. Hem
verzoekende, of ik aldaar met mijne vier mannen, gedurende den winter
zou kunnen blijven, vermits wij niet verder om de Noord meenden te
kunnen reizen, weigerde hij zulks, oordeelende het beter te zijn, dat
wij ons verder Noordwaarts op naar _Juliaans Hoop_ begaven, zijnde een
_Deensche_ volkplanting op 61 graden. Ik kreeg van deze Hernhutters
mijn horologie weder, dat zij van de Wilden, aan welke ik het ten
geschenk had gegeven, ingeruild hadden tegen tabak, schietgeweer,
spelden en naalden. Deze Hernhutters voorzagen ons voorts van leeftogt
voor zeven dagen.

Den 21 November (No 29.) gingen wij op vrouwe-booten op reis, vergezeld
van Christen-wilden, namelijk één man en eenige vrouwen, en voorts, tot
hulp en gezelschap, nog twee mannen, ieder in een afzonderlijk
schuitje. Na eene reis van zeven dagen bereikten wij de voornoemde
volkplanting _Juliaans Hoop_.

Op den 28 November kwamen wij bij den Koopman ANDRIES OELZEN. Wij
hadden, gedurende deze reis van zeven dagen, ons nachtverblijf bij
Wilden, die geene Christenen waren, maar ons vriendelijk bejegenden en
ons dikwijls van hunne armoede nog iets mededeelden, als Robbevleesch
en gedroogde spiering. Gedachte Koopman ANDRIES OELZEN was met eene
inlandsche vrouw gehuwd. Hij had bij dezelve tien kinderen, vijf zonen
en vijf dochters, van welke twee zonen en drie dochters in leven waren.
Hij en één zijner zonen waren zeer ervaren in de muzijk, spelende op
verscheidene instrumenten. Hij had zesendertig jaren lang in _Straat
Davids_ geweest. Zoodra ik hem zag, herkende ik hem. Hij was in het
jaar 1763, toen ik met Kommandeur HANS BARENDS van _Holland_ voer, met
zijne vrouw en kinderen in de rivier of baai, _de Suikertoppen_
genaamd, bij ons aan boord geweest. Hij herinnerde zich zulks terstond.
Ook bragt ik hem te binnen, dat hij destijds het behoud van ons schip
was geweest. Vermits ons scheepsvolk, vermoeid van de Walvisch-vangst,
zich ter ruste had begeven, had hij brand in den schoorsteen ontdekt,
welke alreede zoo ver gevorderd was, dat het dek gevaar liep vlam te
vatten. Ook dit herinnerde hij zich zeer duidelijk. Het was
bewonderenswaardig, dat wij elkander na zoovele jaren, op deze wijze
ontmoetten!—

Bij dezen Koopman vonden wij eenige manschap van de andere verongelukte
schepen, die met vrouwe-booten verder om de Noord dachten te reizen.
Bij deze bevond zich Kommandeur ALBERT JANS. Ik gebruikte bij ANDRIES
OELZEN het avondbrood en vernachtte aldaar. Hij bejegende mij zeer
vriendelijk.

Op den 29 November (No 30.) ontmoette ik zeven mannen, die voor dezen
Koopman, langs de kust om de Noord, handel dreven in Vosse- en
Robbevellen en traan. Ik verzocht den Koopman ANDRIES OELZEN, of ik den
winter bij hem zou kunnen doorbrengen. Dit werd mij geweigerd, doordien
hij gebrek had aan levensmiddelen, en aldaar in twee jaren geen schip
was geweest met proviant. Toen Kommandeur ALBERT JANS mij in de
volkplanting _Juliaans Hoop_ verliet, gaf ik hem twee brieven mede,
welke in de maand Junij van het volgende jaar beide in het vaderland te
regt zijn gekomen. Ik trad vervolgens, na overleg met den Koopman, met
de voornoemde zeven mannen in onderhandeling. Deze wilden mij vier
mijlen ver mede terugnemen. Ik zou mij dan zoo lang bij de Wilden
ophouden, tot dat de overige manschap van hier vertrokken zou zijn. Zij
wilden mij dan naderhand van de plaats, waarheen zij voornemens waren
ons nu te brengen, weder afhalen. Toen ontzonk mij de moed. Ik moest
met mijne vier mannen van de Christenen weder terug naar de Wilden, die
ons vervolgens tien dagen lang, in hunne woning, met Robbenvleesch en
Spek, waarbij wij niet dan met veel tegenzin het leven rekten,
onderhielden.

Den 9 December (No 31.) schreef ik eenen brief aan voormelden Koopman
ANDRIES OELZEN in de Kolonie _Juliaans Hoop_, waarin ik hem verzocht,
om voor mij aan den Hernhutter JAN SIBRANDS te schrijven, of ik bij
dezen niet zou kunnen overwinteren, aangezien ik hier den winter niet
kon doorkomen. Na de ontvangst van dezen brief zond Koopman OELZEN mij
dadelijk zijnen zoon en dochters en meer anderen, die mij en mijn volk
van daar afhaalden.

Wij kwamen den 10 December voor de tweedemaal in het huis van Koopman
ANDRIES OELZEN. Kommandeur ALBERT JANS was toen met zijn volk om de
Noord vertrokken, zijnde Kommandeur HANS CHRISTIAAN JASPERS daar
gebleven. Hier kon ik nu, op aanbod van Koopman ANDRIES OELZEN, bij hem
den winter doorbrengen, zijnde de voornoemde manschap vertrokken, onder
voorwaarde, dat ik des middags Robbevleesch voor lief zoude nemen,
zullende hij mij tot avondeten vaderlandschen kost, te weten, gebroken
gort en witte erwten, voordienen. Ik nam zulks met blijdschap aan, en
verdeelde mijne manschap onder de Wilden, die zich met derzelver kost
moesten vergenoegen.

Terwijl ik intusschen kennis maakte met de arbeiders in de
volkplanting, welke wekelijks hun rantsoen vaderlandschen kost van den
Koopman ontvingen, kocht ik zulks van hen, onder voorwaarde, dat ik
hen, te _Kopenhagen_ komende, zoude voldoen. Dit stelde mij in staat,
om mijn volk alle Zon- en Woensdagen bij mij ten eten te vragen, om hen
op voornoemden voorraad te onthalen.

De Kolonisten wetende, dat Koopman ANDRIES OELZEN nog een vaatje bier
in zijn’ kelder had, verlangden zeer, om daarvan eens te proeven,
zeggende, dat mij zulks ook wel zoude smaken;—doch de kelderdeur bleef
gesloten. Maar op den 11 Januarij 1778 (No 32.) vierde de zoon van
ANDRIES OELZEN, die met een inlandsch meisje ging trouwen, zijne
bruiloft. De trouwplegtigheid werd waargenomen door eenen inlandschen
Kandidaat, die desgelijks met eene inlandsche vrouw gehuwd was en
aldaar woonde. Vóór deze bruiloft riepen deze Kolonisten mijne
tusschenkomst in ter verkrijging van eenen dronk biers. Ten einde zulk
te bewerken, verzocht ik den Koopman verlof, om ons op de bruiloft
vrolijk te mogen maken, hetwelk hij mij met blijdschap toestond.

Bruidegom, Bruid, Kandidaat en Vrienden kwamen nu met muzijk ter
bruiloft, en begonnen eenen vrolijken wilden dans. Het huis was van
binnen vervuld en van buiten omringd met vrolijk gezelschap, en, bij
die gelegenheid werd het vaatje bier uit den kelder gehaald. Op deze
wijze kreeg elk eenen dronk bier ter eere van het jonge paar. Zeer
toevallig kwamen in den voornacht drie Wilden met hunne schuitjes van
de volkplanting _Frederiks Hoop_, (alwaar het Proviantschip van den
Koopman, op eenen afstand van 30 mijlen om de Noord, bevroren lag)
brengende mede eenige ponden suiker, koffij en thee, welke den Koopman,
het jonge paar en ons allen zeer te stade kwamen. Zij hadden in langen
tijd niets van dien aard gehad. Thans werd de koffij spoedig gebrand en
gebruikte men op de bruiloft koffij en thee met boterhammen, hetwelk
ons ongemeen verkwikte en vervrolijkte.

Wij bragten den winter, na zooveel doorgestane ellende, op _Juliaans
Hoop_, met zooveel opgeruimdheid, als mogelijk was, door. Des nachts
zagen wij de schoonste vertooning van het afwisselend en spelend
Noorderlicht (No 41.) dat zich zoo wonderbaarlijk met alle kleuren aan
het oog opdoet, dat geene pen in staat is, zulks te beschrijven; zijnde
het voor menschen, die er niet aan gewoon zijn, zeer schrikbarende.

Waarschijnlijk ontstaat het Noorderlicht door de wederomkaatsing van
het glad in zee omdrijvend ijs, hetwelk op 71 gr. 30 min. en verder
Noordwaarts op naar de pool gevonden wordt en door stroom en wind in
eene sterke beweging is, daar het in de lucht uitstekende hoog
ijsgebergte met alle zijne zeer diepe dalen en blinkende brandpunten
zich in de lucht spiegelt en zich, rondom de Noordpool des hemels, in
de vloeibare deelen vertoont; welke spiegelende en spelende vertooning
zich misschien ook wel gedeeltelijk aan ons oog opdoet, doordien de
aarde zich alle 24 uren zeer snel om hare as wentelt.

Dit althans is proefondervindelijk. Wanneer men in _Groenland_ van
rondom in het ijs is ingevroren, en geen water kan zien, dan ontdekt
men de gaten, welke, groot of klein, zonder dat men dezelve kan zien,
op eenen afstand van 1, 2, 3 ja van 10 mijlen enz. in het ijs scheuren,
op gelijke wijze aan de lucht, als dezelve natuurlijk in het ijs zijn.

Gedurende dezen winter lag het ijs bestendig aan het land aangesloten
tot aan de maand Mei, zoo dat het proviant-schip niet bij ons kon
komen, hetwelk 30 mijlen van ons om de Noord lag ingevroren, maar in
het laatste van Junij ontving onze Koopman ANDRIES OELZEN op _Juliaans
Hoop_ eenen brief van Koopman KAREL BRUIN van de Kolonie _Frederiks
Hoop_, waarin deze hem meldde, dat 16 mijlen benoorden ons twee
vrouwe-schuiten (of _koene booten_) lagen, welke hij met levensmiddelen
naar ons had afgezonden, en welke Koopman OELZEN, wanneer de
gelegenheid zulks toeliet, van daar moest laten afhalen. Ook berigtte
hij, dat het proviant-schip nog tusschen het land en het ijs in zijn
gezigt lag, met bestek, om de reis naar _Juliaans Hoop_ voorttezetten.
Wij bragten daarop de Noordsche Jol van onzen Koopman in gereedheid en
HANS CHRISTIAANS en ik voeren beide mede tot hulp. Na verloop van vijf
dagen kwamen wij op eene plaats, alwaar wij voornoemden Koopman BRUIN
dachten te vinden; doch wij ontvingen berigt, dat Koopman KAREL BRUIN
den voorgaanden dag met twee geladene koene-booten terug was gegaan
naar de Kolonie _Frederiks Hoop_. Wij achtervolgden hem, en, na verloop
van nog vier dagen (zijnde naar gissing de 9 Julij (No 33.) kwamen wij
bij den Koopman KAREL BRUIN in de Kolonie _Frederiks Hoop_, vindende
daar tevens het Proviant-schip, dat anderhalf jaar in dit land was
geweest, vermits het, uit hoofde van de bezetting van het ijs, de
proviant niet ter bestemde plaats had kunnen vervoeren. Wij verblijdden
ons hartelijk, dat wij het schip bereikt hadden, en hoopten met het
genoemde vaartuig dit jaar naar het vaderland te kunnen terugkeeren.

Vóór het ontvangen van boven genoemden brief door Koopman ANDRIES
OELZEN gebeurde nog het navolgende. Omtrent het midden van Maart, ging
ik, met eenige van mijne manschap, onder het geleide van gedoopte wilde
mannen en vrouwen met eene _koene-boot_ of vrouwen-schuit naar
_Juliaans Hoop_ met proviant voor veertien dagen, om den overgrooten
honger van mijn achtergebleven volk, die zes mijlen Zuidelijker
geplaatst waren eenigzins te gemoet te komen. Dit was voor _ons_ een
zeer aandoenlijk tooneel. Aldaar komende vond ik vijf man in getale,
die van harte gezond waren, maar door den honger zoodanig verzwakt, dat
slechts drie hunner nog eenigzins konden loopen, terwijl de twee andere
bij de ongedoopte Wilden in huis op handen en voeten kropen. Toen wij
elkander zagen, schreiden wij van overgroote blijdschap na zooveel
doorgeworsteld lijden. Het is mij niet mogelijk de aandoeningen te
beschrijven, die onze harten overstelpten, en ik kon mij over de
gretigheid, waarmede zij, als geheel uitgehongerd zijnde, naar het
voedsel, dat ik hun toereikte, grepen, niet genoeg verwonderen. Zij
verzochten mij, om den nacht bij hen te blijven, maar wij waren
genoodzaakt, om zulks te weigeren, vermits, naar ons inzien, het ijs
den volgenden dag onze terugreize had kunnen beletten. Na hun moed en
troost te hebben toegesproken, namen wij een zeer aandoenlijk afscheid,
met belofte, dat, zoodra wij op _Juliaans Hoop_ leeftogt ontvingen van
een schip, dat 30 mijlen om de Noord van ons af lag, ik hun daarvan,
zooveel mogelijk, zoude toezenden, en tevens, dat ik alle pogingen
zoude aanwenden, dat wij met hetzelve schip naar ons vaderland
terugkeerden. Vervolgens namen wij met ons gezelschap de terugreize
weder aan.

Twee dagen voor mijn vertrek van de Kolonie _Juliaans Hoop_ (No 29.)
kwamen twee Wilden, die mij het eerst (gelijk voorheen gezegd is, 17 en
18 October), op _Statenhoek_, naast God, het leven gered hadden, bij
den Koopman ANDRIES OELZEN en berigtten hem, dat zij nog éénen man van
mijn volk hadden gevonden, die nog gezond was. De Koopman vroeg mij
hierop, of er nog van mijn volk achtergebleven waren, waarop ik hem
berigtte (zoo als 12 October gemeld is) dat één van mijn volk aldaar
gestorven was en een ander beproefd had, om over het hoog gebergte heen
te klimmen, van welken ik tot hiertoe niets had vernomen, en dat
eindelijk een derde, met name JAN WIT, bij het overbrengen om de steile
klip (zoo als ik den 17 October verhaald heb) vermist werd. Ik
verblijdde mij, denkende, dat de man, nopens welken de Wilden berigt
bragten, JAN WIT zoude wezen. Ik verzocht daarop den Koopman ANDRIES
OELZEN om een weinigje tabak en schreef eenen brief, dien ik aan JAN
WIT adresseerde. Het een en ander zond ik met deze Wilden naar hem toe.
De Wilden, bij hem komende, gaven hem den brief, met het weinigje
tabak, dat hem verkwikte. Maar helaas! hij kon den brief niet lezen en
dus bleef de inhoud hem onbekend. Naderhand ontdekten wij, dat het JAN
WIT niet was, zijnde het de man, die (zoo als op den 12 October gezegd
is) van ons over het hooge gebergte was gegaan, en dien wij alreede in
het ijsgebergte verloren hadden geschat. Na verloop van twee dagen
wandelde die man bij de woning dier Wilden om en zag drie mannen in
eene vrouwe- of koene-boot met de Wilden bij hem aan land komen. Hij
verwelkomde dezelve en verstond, dat zij van het verongelukte schip van
Kommandeur KASTERKOM waren. Zij verhaalden hem, hoeveel zij door honger
en koude geleden hadden, doordien hunne Wilden gebrek aan voedsel
hadden. Zij vroegen hem, hoe hij daar gekomen was? Hij antwoordde
hierop: met Kommandeur KAT, vermoedende voor het overige, dat deszelfs
togtgenooten wel al dood zouden zijn, nademaal zij, wegens de diepte,
om het steil gebergte niet heen konden komen; zijnde hij van hen
afgegaan en over het hoog gebergte heen gewandeld. Zeven dagen had hij
in hetzelve doorgebragt, zijnde hij eindelijk hier gekomen, na veel
lijden te hebben doorgestaan.

Hij verblijdde hen met te zeggen: ik heb eenen brief met een weinigje
tabak ontvangen, maar ik kan niet lezen en weet dus niets van deszelfs
inhoud. Zij lazen hem toen den brief voor, waaruit zij verstonden, dat
dezelve door HIDDE DIRKS KAT geschreven was, wordende daarin gemeld,
hoe hij zich te gedragen had, om bij dezen te komen. Dit was voor hen
allen eene blijde tijding, hetwelk zij met vreugde-tranen aan den dag
legden, daar hun zulks nieuwe hoop gaf, om eindelijk eens weêr te regt
te komen.

Kort voor mijn vertrek van _Frederiks Hoop_ kwam deze man, met de boven
genoemde drie mannen, die bij hem waren, bij mij, waarover wij ons zeer
verheugden. Nu vernam ik, dat het JAN WIT niet geweest was, maar de
man, die (zoo als ik den 12 October gemeld heb) van ons was gegaan over
het hoog ijsgebergte. Hij verhaalde mij, dat hij, onder het verduren
van honger, koude en wanhoop, ja somtijds in volslagene magteloosheid,
zeven etmalen in het ijsgebergte omgezworven had, hebbende bij wijlen
op de ijsbergen of op de klippen in de sneeuw uitgerust, als zijnde
dezelve grootendeels met ijs en sneeuw bedekt. Hij had in dien tijd nu
en dan aan den oever van de zee, of de rivier, voedsel gevonden, te
weten Mosselen; waarop hij zich, ten langen laatste, geheel afgesold,
op het strand had nedergezet, om te sterven.—Op dit oogenblik had hij
iets, in de gedaante van eenen vogel, op de rivier gezien, dat op hem
afkwam. Ziende, dat het een Wildeman in zijn schuitje was (iets,
hetwelk hij nooit voorheen gezien had) had hij het ergste gevreesd.
Toen deze Wilde bij hem aan den wal kwam, had hij hem, uit vrees van
gewelddadig aangevallen te zullen worden, eenen zijden halsdoek
toegereikt, dien deze had aangenomen. Hierop was zijne vrees in vreugde
veranderd. Deze goede Wildeman had hem opgerigt, ondersteund en in zijn
huis geleid, dat, buiten zijn weten, in zijne nabijheid, in het
klipachtig gebergte stond. Zij bewezen mij (vervolgde deze man) alle
liefde, gaven mij van hun voedsel en verwarmden mij. Hier bleef ik tot
op het tijdstip, dat ik den brief van u, Kommandeur KAT, benevens de
hier vermelde hulp ontving. Door middel van denzelven ben ik thans bij
u.



Vervolg mijner reize.
1778.


Toen ik mij op _Frederiks Hoop_ bevond, ging de boot, die mij daar
gebragt had, met leeftogt terug naar de Kolonie _Juliaans Hoop_ (No.
29.). Ik gaf met dezelve eenen brief aan den Koopman ANDRIES OELZEN
mede, waarin ik hem voor alle zijne aan ons bewezene liefde bedankte;
hem tevens verzoekende, om, zoodra mogelijk, mijne dáár geblevene
manschap met de genen, die nog verder op in leven mogten zijn, naar mij
toe te zenden, hetwelk hij, in het vervolg van tijd, volbragt heeft.

Hier op _Frederiks Hoop_ (No 33.) verzocht ik den Koopman KAREL BRUIN
om, benevens mijn volk, met dit schip naar ons vaderland te mogen
vertrekken. Ik ontving hierop een gunstig toestemmend antwoord.
Doordien het ijs tegen den wal aan lag, moesten wij hier blijven tot op
het einde van de maand Julij. In dien tusschentijd kwam het
achtergebleven volk bij mij, bestaande in tweeëntwintig man; gedurende
dezen tijd kregen wij rantsoen, waarbij wij het leven konden houden.

Omstreeks den 10 Augustus (No 33.) waren wij gereed en zagen wij kans,
om met het schip zee te kregen. Wij ontvingen tot ons onderhoud voor
acht weken proviant mede en maakten te zamen een gezelschap uit van
tweeëntwintig passagiers, buiten de scheeps-equipage. Wij gingen toen
op reis. In zee komende bevonden wij het ijs twee mijlen van het land,
digt aan een gesloten. Om hier door te komen laveerden wij langs het
ijs om de Noord tusschen het groot ijsgebergte door. Met zeer veel
gevaar kwamen wij 15 mijlen in de acht dagen tijds om de Noord en wel
tegen den Noorden-wind in. Ons schip was goed en wel bezeild. Eindelijk
kwamen wij voor de Kolonie _Gorthoop_ genaamd (No 35.). Hier deden wij
twee schoten, waarop twee Wilden bij ons aan boord kwamen. Wij schreven
eenen brief aan den Koopman van die Kolonie, dat, bijaldien wij niet
door het ijs konden komen, wij voornemens waren daar binnen te loopen,
in welk geval wij zijnen bijstand verzochten.

Op den 18 Augustus (No 36.) hadden wij des namiddags mooi weêr, kregen
eenen zuidelijken wind en zetten toen onzen koers nog 8 mijlen om de
Noord. Die afgelegd hebbende, kwamen wij den 19 Augustus (no 37.)
tusschen het ijs en het land door behouden in zee, op vrij water. Nu
konden wij onze reis doorzetten. Des namiddags zagen wij een
Galjas-schip ten westen van ons. Wij zeilden er heen en ontvingen het
berigt, dat hetzelve met levensmiddelen naar de Noord-Kolonien bestemd
was. Wij gingen met onze sloep bij hem aan boord en kochten eenen
kleinen voorraad van suiker, thee en koffij en eenige proviant tot onze
verkwikking, waarna wij ons afscheid namen. Vervolgens bleven wij
kruisen tegen den zuiden-wind. Na verloop van eenige dagen kregen wij
eenen goeden wind, en zetten toen onze reis door. Na drie weken zeilens
zagen wij de _Orkadische_ eilanden. Toen hadden wij harden wind uit het
Zuidwesten tot den 9 September (No 38.).

Den 10 September (No 39.) stevenden wij _Hitland_ voorbij met zwaar
weêr uit het Westen en West-zuid-westen. Na verloop van drie of vier
dagen passeerden wij op den 13 September (No 40.) _Schagen_ in het
_Kattegat_, en kwamen na verloop van eenige dagen den 18 September op
de plaats van onze bestemming, te weten _Kopenhagen_, alwaar ik met
mijn volk aan den wal stapte en in eene herberg ging. Ik vond daar
Kommandeur HANS JOHANNES, die weleer drie jaren lang als stuurman met
mij van _Hamburg_ gevaren had. Deze bragt mij bij de _Groenlandsche
Directeuren_. Ik gaf dezen mijne rekening over van de schuld, die ik
voor mij en mijn volk in de _Straat Davids_ en in de _Kolonien_ gemaakt
had. Dezelve ontsloegen mij daarvan ten volle, en nadat ik aan deze
Heeren alles, wat mij wedervaren was, verhaald had, nam ik afscheid;
betalende mijne schuld, met hun mijnen dank te betuigen. Voorts ging ik
met Kommandeur HANS JOHANNES naar deszelfs huis. Ik verhaalde denzelven
ook mijne lotgevallen en werd met liefde onthaald.

Na verloop van twee dagen vertrok ik op den 20 September van daar met
een schip naar _Lubeck_, alwaar ik den 22 September met mijn gezelschap
aan den wal stapte. Den 23 September kwam ik bij mijnen patroon, den
Heer D.H. REWOEL te _Hamburg;_ en vervolgens aldaar bij mijnen zwager,
den Kommandeur C.J. NEY komende, vernam ik, tot mijne overgroote
blijdschap, dat mijne vrouw met één kind nog in leven en gezond was,
zijnde een van mijne kinderen in mijne afwezigheid gestorven.

Daarna kwam ik den 27 September met een vaartuig op het eiland
_Ameland_ en ontmoette vrouw en kind in goede gezondheid. Het is mij
onmogelijk deze zielroerende blijdschap te beschrijven. De menschen op
straat hieven een vreugdegejuich aan en riepen elkander mijne
terugkomst toe.

God zij hartgrondig gedankt voor alle onverdiende genade, aan mij HIDDE
DIRKS KAT bewezen!

[Illustration]



Naberigt.


Men vindt in de beschrijving van JELDERT JANZEN GROOT, die op den 10
April 1777 van _Amsterdam_ naar _Groenland_ gevaren is, en ten zelfden
tijd met Kommandeur HIDDE DIRKS KAT zijn schip tusschen _Statenhoek_ en
_IJsland_ verloren heeft (welke beschrijving hij, na zijne terugkomst
van de _Straat Davids_, in het licht heeft gegeven) schier dezelfde
berigten, niet tegenstaande elk hunner zijne bijzondere ontmoetingen
had bij het verlies van schepen en manschap, en bij het verblijf op het
ijs en aan den wal. Gemelde J.J. GROOT teekent mede aan, dat de wilde
mannen zeer ervaren zijn _in_ en voorkennis hebben _van_ den aan- en
afloop van het ijs, als mede van weêr en wind, hetgeen zoo verre ging,
dat men op deze hunne voorspellingen vrij gerust staat kon maken.
Wijders meldt hij, dat de bekeerde of de gedoopte Groenlanders hunne
godsdienst-oefening stiptelijk onderhouden, dat zij ’s morgens niet
uitgaan, vóór dat zij hun gebed gedaan en eenen Psalm gezongen hebben,
verrigtende zij des avonds bij hunne t’huiskomst wederom hetzelfde. Wij
bevonden, (zegt hij) dat de Groenlanders, die het verste om de Zuid en
zelfs aan _Statenhoek_ wonen, de eenvoudigste, de menschlievendste, en
de gulhartigste zijn. Bij de ongedoopte Wilden bevond men geene
godsdienst-kennis; maar bij de ongedoopte Wilden konden wij voor een
weinigje veel meer inruilen, dan bij de gedoopte, zoo dat het
Christen-worden dier menschen geene mededeelzaamheid heeft aangebragt.
Dit verschil was in het oog loopende.

BERIGT AAN DEN ZEEMAN.


De kust van _Gale Hamkes_ 10 a 12 mijlen van land vertoont zich
bergachtig en hoog; op de breedte van 68 gr. 30 minuten zagen wij geen
land meer en niets dan ijsbergen, die, met de toppen in de wolken, het
land bedekken. Men ziet dezelve reeds op eenen afstand van 16 a 18
mijlen. Van gelijken aard vond ik naderhand het land op eene N. Breedte
van 62 gr. 30 minuten in de _Straat Davids_ benoorden _Kaap Vaarwel_.

Op 66 gr. zagen wij noch Walvisschen noch Robben noch gevogelte meer.
De stroom loopt bestendig om de Zuid-west, en toen wij er waren, veel
sterker dan gewoonlijk, omdat de wind bestendig uit het Noord-oosten
woei en met den stroom in dezelfde lijn liep.

De reden, waarom het eene _IJsveld_ veel sneller drijft dan het ander,
is deze: het ijs is somtijds van 2 tot 6 vademen en meer dik, zijnde de
_IJsbergen_ somtijds wel 10 a 30 vademen en meer diep. Wanneer
laatstgemelde nu op droogten of hoog uitstaande blinde klippen
vastraken, worden dezelve gestopt. Op deze wijze drijft het vlot-ijs de
vastgeraakte ijsklompen voorbij met meerdere of mindere snelheid naar
gelang van den stroom.

In de _Straat Davids_, op de N. Breedte van 61 gr. 40 minuten zijn wij,
tusschen _Juliaans Hoop_ en _Frederiks Hoop_ eene _IJsvallei_
voorbijgevaren. Deze was eene halve mijl lang, loopende landwaarts in.
Aan deze groote vallei lagen de ijsbergen met hunne blinkende toppen in
de lucht. Deze hooge ijsbergen, welke men vroeger dan het land ziet,
zijn een zeer goed kenmerk van den weg, dien men in de _straat_ heeft
afgelegd. Men ziet diezelfde vallei desgelijks ten Oosten van
_Statenhoek_, vermits die opening, waarin de vallei ligt, het land
doorsnijdt, zijnde eene rivier die, naar uitwijzing van de Kaart, van
het Oosten naar het Westen loopt. Zoodanig is het voorkomen der
ijsbergen tusschen _Jan Maaijen Eiland_ en _IJsland_ op 68 gr. 30
minuten N. Breedte, zoo als voorheen gezegd is. Op mijne vraag, hoe ver
zich de woonplaatsen der Wilden om de Noord naar _Spitsbergen_
uitstrekken, verstond ik van den Koopman ANDRIES OELZEN, dat dezelve
zich zoo verre uitstrekken, als men kraaijen of raven aantrof.

KORT UITTREKSEL


Uit het kort doch echt verhaal van Kommandeur MARTEN JANZEN[1] wegens
het verongelukken van zijn schip, genaamd _Het witte Paard_ en van nog
negen andere schepen door de bezetting van het West-ijs in _Groenland_
ten jare 1777.—_Leeuwarden_ bij _Tresling_ 1778.

 [1] Van dezen Kommandeur wordt op bladz. 42 van dit Dagboek gewag
 gemaakt. _De Uitg_.


(In dit verhaal wordt mede gevonden een gedrukte brief van Kommandeur
HIDDE DIRKS KAT aan zijne huisvrouwe, geschreven uit _Straat Davids_.
Daar deze echter onderscheidene in het _Dagboek zelve_ voorkomende
bijzonderheden bevat, heeft de uitgever het overtollig geacht denzelven
hier mede te deelen. Het navolgende _kort Uittreksel_ dient tot nadere
bevestiging van het door ons medegedeelde Dagboek van den Kommandeur
HIDDE DIRKS KAT.


“Den 17 September (1777) hadden wij harden wind uit het O.N.O. en zware
kruijing van het ijs, waardoor het schip van Kommandeur KASTRIKOM van
achteren een gat kreeg en heel lek werd. Wij moesten toen vijf pompen
aan den gang houden, en zetten de _victualie_ en ’s volks goed op eene
schots. In den avond verloor Kommandeur GROOT zijn schip, waarvan wij
ter naauwernood de _victualie_ borgen. Den 8sten stopten wij het lek
van ons schip, waardoor wij lens kregen en het met ééne pomp gaande
konden houden. Toen namen wij de _victualie_ weder in en het volk werd
op de twee nog overig zijnde schepen verdeeld. Het schip van Kommandeur
BROERTJES was nog digt. Den 9 September kregen wij een weinig ruimte,
doch hadden zware deining en eene hooge zee, waardoor wij van elkander
raakten. Ook werd ons schip weder zeer lek en ontramponeerd. Het zag er
toen voor onze beide schepen, met het volk van vijf schepen bemand, en
nog eenig volk van het schip van Kommandeur KLAAS KUIKEN, dat al vroeg
gebleven was, met zich voerende, zeer droevig uit. Wij waren toen op 65
gr. N. Breedte en dreven nog al hard Westwaarts op, alle dagen het land
in het gezigt hebbende. Nu begon ons de moed te ontvallen. Wij konden
daags slechts tweemaal een klein rantsoen schaffen, en dagelijks
vertoonden zich zeer groote ijsbergen, daar wij tusschen door dreven.
Het schip kraakte geweldig, en wij moesten, bij het zinken af,
onophoudelijk pompen. Wij bevalen ons Gode aan en baden het mogt Hem
behagen ons uitkomst en redding te geven. Den 30 September
vermeerderden onze smarten, doordien Kommandeur BROERTJES ook zijn
schip verloor. Hij kwam met zijn volk, zoo als zij gingen en stonden,
den 1 October bij ons aan boord. Zij hadden van hunne _victualie_ niets
kunnen bergen, doordien het ijs aan losse schotsen lag.

“Nu was ons schip er maar alleen, en waren wij, weinig _victualie_
hebbende, belast met al de manschap van alle de geblevene (acht)
schepen. Dienzelfden achter middag kwam nog bij ons aan boord HANS
CHRISTIAANSZ. van _Hamburg_ met vijftig mannen, die hun schip op den 30
September aan den zeekant verloren hadden. Zij berigtten ons, dat er
nog twee schepen bij hen geweest waren als Kommandeur HIDDE DIRKS KAT
en HANS PIETERS van _Hamburg_. Doch die waren uit hun gezigt geraakt.
Een harponier van HANS CHRISTIAANSZ. was met dertien mannen aan den
buitenkant van het ijs bij het wrak gebleven, met voornemen om
_IJsland_ op te zoeken. Wij waren toen op 64 gr. en dreven nog al hard
om de Zuid-west bij het land langs. Met 286 zielen, welke zich thans
bij ons aan boord bevonden, hadden wij daags niets meer dan ieder tien
lepels eten tot rantsoen, waarom het volk, om den honger te stillen,
het tandvleesch, dat tusschen de Walvisch-baarden zit, opat en de
Scheeps-honden slagtte. Wij dreven toen in eene bogt tot op 5 mijlen
van land. Twaalf mannen enterden naar den wal, doch konden het vaste
land niet krijgen, maar kwamen op een eiland, daar zij zwarte bessen
vonden. Dit was op 63 gr. Wij dreven nog al hard Zuidwaarts en ons
schip kraakte gedurig door het kruijen van het ijs. Doch dit alles was
slechts een begin van onze rampen, dewijl de dag van den 11 October ons
lot geheel scheen te zullen beslissen. Wij verloren toen ons laatste
schip. Het werd geheel aan stukken gekruid en verpletterd. Wij borgen
ter naauwernood nog de _victualie_ op eene schots ijs. Wij moesten van
de eene schots op de andere springen om ons leven te behouden. Alle
vervoegden wij ons op de schots, daar de _victualie_ op stond. Onze
toestand was toen naar. Er werd een vreesselijk gejammer en gekerm
gehoord, en wij zonden onze gebeden hemelwaarts om hulp. Wij sloegen op
de schots twee tenten op, om ons verblijf daarin te houden; doch wij
waren in gedurige vreeze van onder de ijsbergen door te gaan, maar zij
draaiden ons alle nog gelukkig voorbij.

“Den 12 October dreven wij op de schots met een’ harden gang om de Zuid
tot 60 gr. 50 min. N. Breedte. Het ijs was somtijds digt en dan weêr
geheel open met eene hooge deining. Wij zagen geene uitkomst van
redding en dachten niet anders dan van honger te zullen sterven, of
door de schotsen weggespoeld te worden, dewijl wij gedurig door
ijsbergen heen dreven. Den 13den dito des morgens lag het ijs weder
digt gesloten. Wij hadden nog drie sloepen bij ons, maar konden er geen
gebruik van maken. Wij besloten het ijs te verlaten en naar land te
zoeken. Ieder man had nu dertien beschuitenbrood, en hiermede gingen de
Kommandeurs JELDERT JANS GROOT, HANS CHRISTIAANSZ. en ik (MARTEN
JANZEN) met nog veertig mannen over het ijs naar den wal. Wij kwamen
toen op een eiland, waar wij den nacht blijven moesten. Een gedeelte
van het volk bleef op de schots bij de tenten, en eenige kwamen,
bezuiden ons, op de eilanden, daar het ijs bij langs liep. Ook raakten
er eenige onder de schotsen.

“Den 14 October enterden wij van het eiland, zoo wij meenden, naar den
vasten wal, maar bevonden het gebroken land te zijn, daar wij over heen
konden zien. Wij zagen ook tot onze verwondering volk van de
inboorlingen aan land staan. Ik (MARTEN JANZEN) die eenige woorden van
hunne taal kan spreken, terwijl ik op _Straat Davids_ gevaren heb,
smeekte hen om bijstand. Zij kwamen ons met hunne schuiten te hulp en
bragten ons aan land en in hunne woningen, daar zij ons gedroogde
Spiering en gedroogd Robbenvleesch met salade, die bij hunne huizen
groeide, te eten gaven. Er waren twee huizen, waarin wij geplaatst
werden. Wij bevonden deze menschen van eene goede inborst. Tot den
17den regende het dagelijks zoo sterk, dat wij, zonder doornat te
worden, niet buiten konden komen. Den 19den gingen achttien mannen van
ons af, om eenen weg te zoeken, doch zij kwamen des avonds onverrigter
zake terug. Het ijs lag ook zoo digt aan den wal, dat de Wilden ons met
hunne schuiten niet konden vervoeren, dewijl wij eerst een’ westen wind
moesten hebben, die het ijs afzette. Wij handelden voor een gedeelte
van onze plunje eene wildemans vrouwenschuit in, waarmede Kommandeur
GROOT met vijftien mannen op reis ging. Den 22sten dito was de wind
W.Z.W. Toen bragten de Wilden ons met twee schuiten naar _Statenhoek_,
waar Kommandeur GROOT weder bij ons kwam. Hier vonden wij twee huizen
en werden wel ontvangen. Den 23 en 24 woei het hard, waarom de
inboorlingen ons niet verder wilden brengen. Den 25sten woei de wind
uit den Noorden met harde vorst. Toen kwamen nog dertien mannen van ons
volk bij ons met berigt, dat zij iets noordelijker, dan ter plaatse,
waar wij geland waren, bij veel volk waren geweest, denkende zij, dat
die landwaarts gegaan waren. Den 26sten gingen wij drie Kommandeurs met
eene schuit op reis, om te zien, of wij dat volk ook konden vinden—doch
dit was vergeefs. Dien avond handelde ik nog eene schuit van de Wilden
in, om daarin onze plunje te bergen. Den 27sten was het goed weêr Toen
gingen Kommandeur GROOT, ik en nog achtentwintig mannen met twee
schuiten op reis, blijvende de overige vijfentwintig mannen aldaar. Des
avonds kwamen wij weder aan een huis, waar wij Spiering en
Robbenvleesch kochten voor knoopen, doeken, wanten enz. Wij vonden deze
Wilden weder eene goede soort van menschen. Den 28sten gingen wij weder
met twee loodsen op reis en voeren dus eenigen tijd voort, telkens des
nachts in tenten of huizen vernachtende tot op den 25 November. Toen
kwamen wij aan een huis, daar wij zes man van het volk van Kommandeur
HIDDE DIRKS KAT vonden, die op _Kaap Vaarwel_ aan land gekomen waren.
Zij zeiden ons, dat de gemelde Kommandeur met Kommandeur ALBERT JANS,
in eene bogt lag en nog zeventien mannen bij zich had. Den 6den was het
slecht weêr, en konden wij weinig eten krijgen. Den 7den gingen wij op
reis tot den 10den. Toen was het zeer koud, en kregen wij gaten in onze
schuiten, hetwelk ons deed besluiten, om aan land te vernachten. De
Wilden vingen vele Robben, vogels en visch, waarvan wij ook wat te eten
kregen. Den 12 November reisden wij weder voort en kwamen in den
achtermiddag ten 3 ure in eene groote bogt bij de Deensche Kolonie
_Juliaans Hoop_. Des Koopmans naam aldaar was ANDRIES OELZEN. Hier
werden wij wel ontvangen en op vaderlandschen kost onthaald. Ook gaven
zij ons kleederen, om ons te verwarmen.”

[Illustration]




*** End of this LibraryBlog Digital Book "Dagboek eener reize ter walvisch- en robbenvangst, in de jaren 1777 en 1778 door Hidde Dirks Kat" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home