Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Leliane: een modern sprookje
Author: Borel, Henri
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Leliane: een modern sprookje" ***


                                LELIANE

                          EEN MODERN SPROOKJE


                                  DOOR
                              HENRI BOREL


                               AMSTERDAM
                        P. N. VAN KAMPEN & ZOON



VOORWOORD.


Reeds tien jaren geleden liep ik met het plan rond voor dit boek,
waarvan ik toen het begin al had geschreven, dat echter in den loop der
tijden is weggeraakt. Ik durfde er nooit weer aan, omdat er zulke
onwaarschijnlijke dingen in voorkwamen, die niemand zou gelooven. Dat
groote bosch, zoo vlak bij de beschaving, die oude man, die daar zoo
eenzaam woonde met zijn kleinzoontje, die verdwaalde prinses, en dat in
ónze tijden!.....

Neen, dat ging niet, en daar zou niemand aan willen.

Toch ben ik nu, in 1901, dit boek opnieuw begonnen, en heb ik het
geschreven, zooals mijn plan was. En omdat zoo veel erin niet gebeurd
kan zijn, en zeker erg onmogelijk is, heb ik het een sprookje genoemd,
al is het dan ook een „modern sprookje”.

Nu ben ik niet bang meer. Want in een sprookje, niet waar, kan alles
wat in de werkelijkheid niet kan, en nu kunnen al de dingen, die erin
voorkomen, dat oude bosch, en die eenzame grijsaard, en die mooie
prinses, en dat vreemde kleinzoontje, ook best bestaan hebben. En zóó
ben ik dan nu gedekt, hoop ik.



Ten slotte nog dit. De schrijver wil niet de meeningen of beschouwingen
van personen uit het laatste gedeelte van zijn boek als per se ook de
zijne geven, en blijft hierin—althans voor den lezer—het liefst
objectief.

                                                                  H. B.



HOOFDSTUK I.


Paulus heette hij, en hij woonde met zijn grootvader in een oer-oud
bosch, ver van de beschaafde wereld.

Het kleine huis, van riet en hout, stond wèlbeschut onder ernstige,
hooge boomen. Die gaven schaduw voor de zon en vingen den wind op met
hun breede, sterke ruggen, dat hij het huisje niet zou deren. Hoe kende
Paulus ze allemaal, die rond zijn woning stonden! Hoe waren ze hem
vertrouwd, en wist hij van elk de eigenaardigheden! ’s Ochtends zeide
hij ze goeden dag, en dan zongen ze met hun bladeren een morgenlied in
de lucht. Dat was dan de muziek, die hij daar, ver van de wereld,
hoorde. En ’s avonds, als ze, op hun ruige, massieve stammen geleund,
moê van al het dagleven stonden te slapen, zwaar en zwijgend, dan
wenkte Paulus ze goênacht, vóór hij het venster sloot van zijn
kamertje. En dan ritselde er wel eens wat in de blaren, of een boom hem
nog even bedankte in zijn slaap. Zijn goede, sterke, groote broeders
waren het, die boomen.

Zijn grootvader was Willebrordus, een oud, oud man.—Zooals een heel
oude boom leek hij wel, nog altijd groot en sterk, maar al wat gebogen,
met diepe, donkere rimpels, en, zooals bossen oude luchtwortels, hing
een ruige, grijze baard golvend neder van zijn kin. Hij liep erg
langzaam, met de rechterhand gesteund op een gaanstok. Maar zijn oogen
waren nog helder als sterren in den nacht, en zijn stem was duidelijk
en klaar. Hoe zijn grootvader daar zoo in het bosch was komen te wonen,
wist Paulus niet. En hij herinnerde zich ook niet, ooit iets anders te
hebben gezien dan zijn grootvader, en het huisje, waarin hij woonde, en
de hooge boomen, en de sterren, die flikkerden door de bladeren, en de
bloemen en de vogels in het bosch. Dan nog het trouwe gezicht van
Mareta, een oud vrouwtje, dat kookte en schoonmaakte, thuis, en aan den
grijzen Willebrordus gehecht was als een goed, trouw dier. Andere
gezichten waren er niet in het leven van Paulus.

Maar tóch was het heel vol en heerlijk, dat leven, en ge moet niet
denken, dat het zoo erg was voor dat jongetje, om daar zoo ver weg in
een bosch te wonen.

Want zooals andere kinderen met kinderen en menschen omgaan, zoo ging
hij om met de boomen en de bloemen. En nu zeggen ze wel dat die niet
leven, en geen ziel hebben als de menschen, maar dan weten ze er niets
van. Dat hadden ze eens aan Paulus moeten vertellen! Hoe zou hij
gelachen hebben! Alsof die boomen en die bloemen niet ieder hun eigen
leven en hun eigen karakteristieke dingen hadden, net als de menschen!
Praten konden ze niet. Dat is zoo. Maar zoo’n boom kan zoo
vertrouwelijk doen met zijn bladeren, en ook zoo diep zuchten, met
vreemd gekreun, en dan kan hij ook weer ineens zoo heel stil zijn, of
hij iets heel volzaligs ergens zag in de lucht, en dan zóó roerloos van
aandacht zijn blaadjes uitgespreid houden, dat je al heel dom moet zijn
om niet te begrijpen, dat er iets van innig leven in hem omgaat. En dan
een bloem! Zooals die ’s morgens vriendelijk staat te lachen, met
dauwdroppeltjes in haar oogen, en zooals die zijn geur naar je toe
wuift! En zooals die ’s avonds zachtjes wat gaat neigen, en knikkebolt,
als een meisje, dat slaap heeft, en dan voorzichtigjes de blaadjes
heenvouwt om haar hoofdje, om het niet te koud te hebben ’s nachts! En
zoo gelukkig en deemoedig-tevreden als ze dan staan te slapen, die
bloemen, tot het goede licht weer komt, dat ze wekt! Dan doen ze
allemaal hun blaadjes weer open, en lachen tegen de zon.

Maar behalve de bloemen en de boomen had Paulus nog andere vrienden. De
vogels. En die konden wèl praten. Daar behoefde je niet zoo erg knap
voor te wezen om te verstaan wat die zeiden. Ze waren ook niets bang
voor hem, en vlogen niet weg als hij aankwam. Hij zou ook nooit
geprobeerd hebben er een te vangen. Zijn grootvader had hem geleerd,
dat hij géén levend wezen, hoe klein ook, ooit mocht pijn doen. Want
alle levende schepselen waren als hij, had Willebrordus gezegd, en
hadden met hem éénen Vader. Evenmin als onder de menschen iemand zijn
broeder of zuster mocht dooden, mocht je ooit een levend wezen pijn
doen. Paulus had dat trouwens altijd heel natuurlijk gevonden. Het zou
bijvoorbeeld niet in hem op zijn gekomen om zoo’n vogeltje te vangen.
Het was veel te heerlijk voor zoo’n beestje om zijn vlerkjes uit te
spreiden, en dan vèr weg te vliegen, waar hij maar wilde. Hij benijdde
ze wel eens. Vooral de leeuwerik. Hoe die op zijn trillende vleugeltjes
in den hemel vloog, naar de zon, en dan heel, heel hoog, een zwart
tipje in het goud, hing te kwetteren van pleizier!

Ook kwam hij wel eens herten en reeën tegen als hij ver wandelde in het
bosch. Die lieten zich gerust door hem streelen, en keken hem
vertrouwelijk aan met hun groote, bruine oogen. Nog mooier oogen hadden
ze dan honden of paarden, vond hij. Ze konden zoo lief en goedig
kijken, zoo heelemaal oprecht, en zonder iets achter te houden. Zoo of
ze wilden zeggen: daar heb je me nu, heelemaal zooals ik ben. Paulus
was altijd erg blij als hij er een tegenkwam, en dat vertelde hij dan
later aan zijn grootvader, zooals een ander zou vertellen van een
vriend, dien hij ontmoet had. Van héél ver kwamen ze, zeide
Willebrordus, van dagen aan dagen vèr loopen, en als er veel in de
buurt kwamen, was dat een teeken, dat de menschen van ’t Leliënland een
groote jacht hadden gehouden.

Dat was iets verschrikkelijks voor Paulus. Grootvader vertelde het hem,
hoe die menschen de arme herten opjoegen, en doodschoten met pijlen, en
er woeste bloedhonden op af stuurden, als ze gewond waren en vluchtten.
En als de jager dan kwam stak hij het hert nog eens met een scherp
jachtmes in de keel.

De menschen.... Dat was iets vaag beangstigends voor hem. Niet de
enkele menschen, die hij wel eens ver in ’t bosch ontmoette, en die
thuis de oude Mareta dingen brachten voor de huishouding. Dat waren
boeren van de grenzen, zeide grootvader, en zij waren goedaardig en
vriendelijk van aard. Maar de menschen ... dat waren de menschen van de
steden, vèr, vèr weg gelukkig, waar hij nooit naar toe mocht gaan, en
waar hij ook instinctmatig bang voor was als voor iets
verschrikkelijks.

Dagen en dagen ver loopen, eerst het groote bosch uit, en dàn een
rivier over, dàn over bergen en dàn een verre vlakte, daar moest ergens
de stad zijn, waar de menschen woonden. Dáár woonden ze, niet bij de
boomen, in de open, vrije lucht, maar in groote, groote gebouwen van
steen, die ze huizen noemden, duizenden aan duizenden naast elkaar en
boven elkaar, dat je nooit iets anders zag dan steenen; en daar waren
donkere holen, die ze fabrieken noemden en waar duizenden slaven
werkten, die nooit buiten de zon konden zien en nooit bloemen hadden;
daar werden koeien en kalveren en paarden geslacht, vogels en lammeren
vermoord, en hun vleesch en hun bloed verzwolgen. Daar moesten bij
honderdduizenden naast elkaar de „menschen” wonen, die allemaal in die
steenen hokken moesten bestaan, en, zooals grootvader zeide, altijd
maar doorvochten, als wilde roofbeesten eigenlijk, wie leven zou ten
koste van den ander. Als ze buiten op het land wilden wonen zou er voor
ieder ruim genoeg zijn, maar dat wilden ze niet. Ze zouden en ze
moesten hokken blijven in hun steenen kooien, die ze steden noemden,
allemaal dicht op elkaar gekropen en elkaar verdringend, als vee, dat
in een te nauwe ruimte is gedreven.

Paulus had zijn grootvader moeten beloven om nooit, nooit te vragen met
hem de stad te gaan zien, en het ook nooit te verzwijgen, als hij lust
mocht krijgen uit de eenzaamheid weg te gaan naar de menschen. Als
Paulus absoluut wilde, en zich anders ongelukkig voelde, zou
Willebrordus hem niet tegen houden, en hem laten gaan. Doch met hem
medegaan zou hij nooit.

Maar dit boek is een sprookje, en Paulus voelde geen behoefte om weg te
gaan uit zijn goed, schoon bosch, al dacht hij veel om de menschen daar
ginds ver, en hoe zij er wel zouden uit zien, en wat zij doen zouden.
Hij had genoeg te doen in al het mooie om zich heen om zich niet te
vervelen, en niet naar méér te verlangen dan hij had. ’s Ochtends kreeg
hij geregeld les van zijn grootvader, die heel wijs en knap was, en hem
veel kon vertellen. Hij leerde Paulus véél van de sterren, en hoe zij
rondwentelen in de eeuwigheid, op rythmus van vaste wetten, en hoe die
rythmus even schoon en volheerlijk was als die van de verzen der oude,
ware dichters, die hij hem voorlas. Hij leerde hem van de poëzie der
eindelooze getallen, en hoe de wiskunde even warm van poëzie was als ál
het andere bestaande, en hij leerde hem, hoe het alles één en hetzelfde
groote was, dat de sterren voortstuwde in hun baan, en het zaadje van
een bloem deed kiemen tot een zoo wondere schoonheid als van een lelie
of een roos. En bij alles, bij de sterrenkunde als bij de botanie, bij
de wiskunde als bij de poëzie vertelde Willebrordus hem van den éénen
Geest, die het Al doordringt, en die zich manifesteert zoowel in het
simpele viooltje als in den statigen eik, in het licht der blinkende
Avondster zoowel als in de zachte, bruine oogen van de ree. Niet in den
Hemel, ergens boven de wolken en de luchten, woonde die Geest, maar in
alles en allen was Hij geopenbaard, en Hij leefde in alle dingen
onsterfelijk en onvernietigbaar. Als de boomen doodgingen, of de
vogels, of de bloemen, of de menschen, dan was dat maar éven een
weggaan van een uiterlijken schijn. Want de Geest, die er in geleefd
had, was gaaf en puur gebleven, en uitte zich drá weer in nieuwe
openbaringen, even schoon.

Dat had Paulus trouwens ook altijd intuïtief gevoeld, óók vóór zijn
grootvader het hem leerde. Want in de groote eenzaamheid van de natuur
zie je God het dichtste nabij. Als het morgen was, en het goede Licht
kwam aan in het Oosten, en ging zegenend over het bosch; als dan de
bladeren van de wakker geworden boomen zachtjes ruischend dat licht
begroetten, en al de vogeltjes hun stemmetjes probeerden voor de muziek
van den dag, dan kwam dat over hem als een groote blijheid, als iets
dat hem door iemand gegeven werd die heel goed en lief voor hem was, en
alles met hem deelde. En hij wist vanzelf ook wel dat het alles
hetzelfde was, het bladeren-ruischen, en het schijnen van het licht,
het vogelen-gezang en de geuren van de bloemen, het wind-gewaai en het
vertrouwelijk gepraat van de beekjes. Het was telkens op andere wijze
geuit, de eene nog mooier dan de andere, maar het moest van Eenen zijn
gegeven, en Één leefde in al de dingen om hem.

Of ’s avonds, als het licht weg was gegaan, en de sterren begonnen op
te blinken aan den hemel. Hoe dan ineens al die boomen ernstig werden,
en toch zachter dan overdag, met al hun stammen en takken véél
duidelijker uitgekomen, hoe ze stil werden van aandacht, en hoe ze dan
soms inééns met hun breede kruinen éven opruischten, zoo héél anders
dan overdag, plechtig alsof ze fluisterden een gebed. Hoe wijs waren ze
dan geworden, zoo verdiept in gedachten, en hoe rustig, alsof het zóó
nu eigenlijk pas goed was, en dít nu de allergrootste innigheid was,
waartoe ze in staat waren te komen. Den gehéélen dag hadden ze er over
gedaan om dít nu te kunnen worden, en het zóó te zeggen. Ik zeg te
zeggen, omdat al die ranke takjes met hun teere gebaren, en al die
fijne loovertjes zoo doodstil uitgespreid, heusch net zoo spraken tegen
den kleinen Paulus alsof iemand hem toefluisterde iets heel goeds en
innigs. Als het dan zoo stil was, en roerloos stonden de boomen te
droomen, en het loover bewoog niet meer, dan voelde hij even duidelijk
of iemand vlak naast hem stond, dat Eéne, dat de eeuwige, goddelijke
Geest was, dicht, heel dicht bij hem, zoo dicht als een moeder bij het
kind, dat rustigjes slaapt aan haar borst.

Hij was ook nooit bang, Paulus. Hij wist niet wat het was, en er wás
ook niets om bang voor te zijn. Alles om hem heen was veilig en
vertrouwd. Hij wist ook ’s nachts precies waar alles stond, al was het
donker, en de zwarte boomstammen waren even gewoon als de donkere
lichamen van vrienden zouden zijn, die om hem heen stonden. De dingen
van den nacht waren hem allen even eigen als die van den dag. Vooral de
sterren. O! De sterren! De sterren! Die had hij eigenlijk nóg liever
dan de bloemen, al noemde hij ze wel eens de bloemen, die bloeiden in
den hemel. Grootvader had hem heel wat er van geleerd, en hij kende
veel sterren, zooals hij veel bloemen kende.—Hij vond het altijd zoo
heerlijk op hen te wachten als het donker werd, en ze kwamen opdagen,
trouw als vrienden op hun tijd. Hij wist het, eerst moet déze
komen—kijk, daar was zij al—, dan díe—daar was zij—en nu díe, en dan
díe, totdat er inééns te veel waren om goed te onderscheiden. O! kijk!
kijk! daar waren ze, hier, en daar, en daar, en overal, daar hingen ze
hem inééns aan te zien met hun gouden en zilveren gezichtjes, en
groetten hem met hun reine licht. Als het dan zoo héél groot en
schitterend was, op een bizonder helderen nacht, dan kreeg hij dikwijls
een vreemd, vaag verlangen, dat bijna droefheid en toch óók zalig geluk
was, om bij hen te zijn. Het was hem dan, of hem iets riep, wat wist
hij niet, maar iets dat liever en beter was dan het allerliefste en
beste, hem meer vertrouwd nog dan grootvader, en zijn kamertje thuis,
en zijn liefste vogels en bloemen. Dan gevoelde hij een behoefte, om
dichter en dichter bij die sterren te zijn, en hij klom in den hoogsten
boom, zoo ver hij kon, in de kruin. Daar bleef hij dan roerloos zitten.
Beneden hem stonden vèr en vèr de stille, donkere boomen rustig te
droomen in den nacht, tevreden en zacht als kinderen, die slapen zijn
gegaan. Alles was verzonken in roerloozen sluimer, waar alle geluiden
zwegen. Dan keek hij in groot verlangen naar boven, naar de sterren,
die zoo hoog boven al de dingen van de wereld stonden te schitteren, in
de eindelooze stilte van de sferen. Maar ach! hij was niet dichterbij
gekomen, al waren zijn armen en beenen van ’t klimmen moe. Altijd waren
de sterren nog even ver. Dan voelde hij wel eens een vreemde pijn, en
welden hem de tranen in de oogen, omdat het zoo ver, zoo eindeloos ver
was, dat mooie licht, dat hij liefhad, en grooter en grooter werd het
verlangen in zijn onbewuste ziel om nu zacht, zacht omhoog te mogen
zweven, en ál die toch zoo lieve en vertrouwde dingen van beneden ver
onder zich te laten, om daarboven in dat volheerlijke, zalige licht van
de sterren te vergaan...

Dat was zoo vreemd voor hem. Hij had alles om hem heen zoo lief. Zijn
grootvader. De oude Mareta. Zijn kamertje thuis. Zijn bloemen en vogels
en dieren. En tóch was er iets, dat hem van al die lieve dingen
wegriep, en waar hij altijd bij verlangde te wezen, héél, héél ver. Het
was zoo vreemd, en toch zóó innig, dat hij het nooit aan grootvader had
gezegd, wien hij toch alles toevertrouwde. Het was ook maar heel
zelden, en nooit dikwijls achter elkaar, dat gevoel, en altijd alleen
als de avond was gevallen.

’s Ochtends voelde hij het nooit. Dan was alles goed zooals het was, en
alle dingen waren blij en tevreden. Hij had overdag ook te veel te
doen, om zoo weg te verlangen naar het vreemde en verre. De lessen van
grootvader, het werken in den tuin om het huisje, het baden, en de
wandelingen door het bosch, het roeien op de rivier, en het lezen. Daar
was hij ’s avonds meestal moe van, zoodat hij vroeg naar bed ging, waar
hij dadelijk insliep, rustig en gezond, zooals een vogel slaapt en een
bloem. Het licht maakte hem ’s morgens wakker, sterk en tevreden, en
hij aanvaardde blij den nieuwen dag, zooals alle dingen om hem in de
natuur.

Hij had een paar lievelingsplekjes in het bosch waar hij zich
gelukkiger voelde dan ergens anders. Een er van was een groep van
groote purperbeuken, met een open plek in het midden, waar
rood-en-gouden blaren waren opgehoopt tot een bed. Daar lag hij dan,
met het hoofd op een arm geleund, uren lang te lezen in de boeken met
verhalen en verzen, die grootvader hem gaf. Dat was zoo heerlijk, zich
te laten wiegen op de rythmen van een vers, dat zoo wonderwèl aanpaste
aan het zacht geruisch van de boomenkruinen op de ademen van den wind.
Somtijds, als hij ophield met lezen, was het of het gedicht nog altijd
voortruischte, hoog boven zijn hoofd, en dan in de luchten verging.

Dán was er nog een andere plek, waar hij het liefste zat als hij zich
alleen voelde, en behoefte had aan iets vriendelijks van vertrouwen.
Het was een groepje rotsblokken, waar steenachtige heuvelen omhoog
stegen, en beken met kleine watervallen kletterden neêr. Dat deed zoo
goed, het mededeelzame gepraat van het vallende water, dat maar niet
kon ophouden te vertellen van allerlei blijde en vroolijke dingen.
Nooit hielden die beekjes hun mondjes stil, altijd ratelden ze maar
door, voortdurend bereid om iets te zeggen, zoodra hij maar kwam. Ook
’s nachts hield het niet op, en te midden van al het donker dat zweeg,
babbelde het water maar altijd door, onbezorgd en expansief als een
kind, dat ’s nachts in bed niet slapen kan, te blij om zich te uiten in
vreugdevol vertellen.

Maar de mooiste plek in het geheele bosch was een stille vijver, heel
ver weg, in de schaduw van hooge, rechte boomen, wier breede kruinen
bijna nooit bewogen, en roerloos uitgespreid bleven boven het vlakke
water. En in dien vijver, rustig drijvende op den kalmen spiegel,
bloeiden de witte waterlelies, met hun gouden bloemen-harten wijd open
naar het licht, als om hun ziel ganschelijk heen te geven aan de zon.
Hoe die bladen zich kuischelijk ontsloten, hoe die gouden harten
vreezeloos open lagen, en hoe aandachtig die witte lelies opzagen naar
omhoog, van waar het licht moest komen dat hen drenkte! Zoo stil, zoo
roereloos rein als die blanke bloemen op het pure water lagen, in zoo
groote oprechtheid, van zoo kalme, gewijde rust overtogen! Hoe heerlijk
vooral, als de avond begon te dalen, en alle geluiden zwegen, hoe dat
vlekkelooze wit dan opscheen in het donker, met een zachte innigheid,
vroom als een gebed! Dan ging Paulus stil aan den oever van den vijver
zitten, alle dingen om hem heen begonnen langzaam te vervagen, en hij
zag niets meer dan die heilige bloemen van wit, hoe die bewegingloos op
het rimpellooze water dreven, tot de tranen van een onbewuste, vreemde
zaligheid, droef en toch eindeloos blij, hem in de oogen kwamen, en hij
droomde wonderen droom....



HOOFDSTUK II.


Zóó werd de vijver van de waterlelies het allermooiste uit zijn leven.
Hij durfde er maar zelden heen te wandelen. Niet alle dagen waren daar
goed voor. Het moest zacht, stil weer zijn, en hij moest zich erg
rustig en sterk voelen om het te kunnen doen. Als hij moê was of
opgewonden van veel lezen durfde hij het niet. Want van alle mooie
dingen in de natuur om hem heen, waarin de groote, goede Geest zich
openbaarde, dien Willebrordus hem God had leeren noemen, was er géén,
waarin hij Zijn heilige tegenwoordigheid zóó voelde als in de
waterlelie. Uit haar smettelooze blankheid, roerloos op het reine water
gedragen, straalde Zijn kalme glorie hem tegen, van aangezicht tot
aangezicht.

„Kijk goed en aandachtig naar die lelies,” had Willebrordus eens
gezegd, „en zie ze altijd vóór je, mijn jongen, je gehééle leven, dat
je tracht te worden zooals zij, zóó rein, en zóó rustig, en zóó wáár.”

En toen heeft Paulus dikwijls verlangd om geen mensch meer te wezen,
maar zoo’n blanke, kalme bloem, en altijd zóó rustig op het water te
liggen, zonder bewegen, opziende naar het Licht, in wijs vertrouwen.

Vooral als hij slapen ging dacht hij dikwijls om de lelies. Die
behoefden niet op te staan, en te loopen, en te bewegen als hij; die
waren niet altijd ergens anders, nu hier en dan daar, maar altijd lagen
ze rustig drijvende in den vijver, en hadden niets te doen dan zacht
hun blanke bladen te ontvouwen, en hun gouden harten omhoog te houden
tot het licht. O! Altijd zóó stil te liggen droomen in de schaduw van
roerlooze boomen, zich zóó uit te kunnen spreiden in bloote blankheid,
dat het heilige licht diep doorstraalt in je hart!

En dan dacht hij, met huiverenden eerbied en vage ontzetting aan een
wonder wezen, vèr, vèr over de bosschen, en de rivieren, en de bergen,
dáár waar de menschen woonden in de Leliënstad, aan de prinses Leliane,
die het kind van de witte waterlelie moest zijn.

In de oude legende had hij het gelezen, hoe ééns, eeuwen en eeuwen
geleden, in een oer-oud bosch, een groote, wondere lelie had gebloeid,
waaruit het heilige zonnelicht zelve, door een vroom mirakel, een kind
had verwekt. Dat kind was door de priesteren en wijzen van het land tot
koning uitverkoren, en uit dat ras van leliën-menschen, uit het licht
van de heilige Zon zelve, stamde in rechte lijn af de kroonprinses
Leliane, die eenmaal koningin zou zijn van de Leliënstad. De koningen
en koninginnen van dat roemrijke ras waren menschen geweest van vleesch
en bloed, als de anderen, maar in hunne aderen was de essence gevloeid
van het licht der Zon, de bron van alle leven en warmte, en daarom
waren ze heilig en onaantastbaar als God zelf. Hun fijne, blanke
koningshuid was veel witter en teêrder dan die der gewone stervelingen,
en de telgen van het edele leliën-ras waren dadelijk te herkennen aan
het eigenaardige, vreemde licht, dat schemerde met een zachten toover
onder transparante huid. En hun lange, zijdezachte lokken straalden van
een verblindenden glans, omdat de essence er in gloeide van het gouden
licht van de zon.

Nu waren ze allen uitgestorven, die het heilige licht in zich hadden
geäbsorbeerd, en alleen de prinses Leliane was over, als de
allerlaatste van het blanke bloemenras.

Paulus had dikwijls aan Willebrordus over de prinses gevraagd, maar de
oude man had hem gezegd, liever niet over haar en haar volk van
Leliënstad te willen spreken. Zij was heerscheres over de wreede
stadsmenschen, die in de groote, afschuwelijke opeenhoopingen van
steenen woonden, die leefden van elkanders ellende, en hun
mede-schepselen doodden tot eigen genot. En hij wilde haar daarom niet
erkennen en vèr leven van haar af, zooals hij vèr bleef van de menschen
en hun stad.

Maar toch moest Paulus dikwijls denken aan dat wondere wezen, zoo vaag
en vèr voor zijne verbeelding, die in haar aderen het vlekkeloos blank
moest hebben van de witte waterlelie, en het stralende goud van de zon.
Zij moest wel even roerloos-rustig en genadevol kalm zijn als die
vredige bloemen, drijvende in den vijver.

Hoe blank moest haar menschen-lichaam wezen, als het de blankheid had
van de wijd-uitgespreide bladen op het water! En zou zij haar hart even
oprechtelijk in de wereld openhouden, in zoo gansche, goddelijke
gulheid, als het heilige bloemenhart opziende naar het licht?

Zij woonde in een paleis van wit marmer en goud, in witte gewaden van
reinheid ging ze, en op haar blonde haren blonk de gouden
konings-diadeem. Als zij aanschreed bogen de hoofden van duizenden, en
beefde de lucht van het gejubel der saamgestroomde scharen. Het moest
wel zijn zooals in het woud, als de zon opging aan de kim, en langzaam
nader steeg. Dan ruischten de boomen heinde en ver haar tegemoet, en al
de vogels jubelden haar toe met hun gezang.

Honderdduizenden-en-duizenden moesten hare onderdanen wezen. En over
die allen gebood zij, de prinses Leliane, die weldra koninginne zou
zijn, over die allen was zij de souvereine heerscheres, bij de gratie
Gods, die het mirakel had doen gebeuren van de onbevlekte
menschengeboorte uit een witte waterlelie van het heilige bosch.

En dikwijls kwam over het hart van den jongen Paulus een stil, vaag
verlangen om de prinses te zien. Zij moest mooier nog zijn dan de
bloemen, dan de vlinders, dan de vogels, dan de sterren, dacht hij.
Misschien zou je wel dood gaan van zaligheid en ontzetting als je haar
inééns voor je zag, of van haar groote schoonheids-schittering blind
worden, alsof je te diep in de zon keek.

Ééns was hij verdwaald geweest, toen hij te ver geloopen was, om
een vreemd vogeltje te hooren, dat hij nog niet kende. Dat was heel
angstig en tóch verrukkelijk geweest. In de schemering van een’ stillen
avond had hij opeens een wonder, wonder gezang gehoord boven zijn
hoofd, zoo vreemd, en zóó innig, dat de tranen er hem van in de oogen
sprongen. Hij had in de boomen om zich al gekeken en gekeken, maar er
was geen vogeltje te zien. Toen zweeg het zingen een poos, maar later
begon het weer, nu véél verder. Hij was het nageloopen en keek al maar
in de boomen, zonder iets te zien, totdat het telkens vérder weer
begon. Zóó was hij, doodmoe, twee dagen het vreemde vogeltje gevolgd,
totdat hij eindelijk aan een onbekende grens van het bosch kwam, waar
hij nog nooit was geweest. Het was een donkere avond, met maar heel
even wat maanlicht tusschen zwarte wolken. Vóór hem lag een wijde,
open vlakte. Hij was toen in een hoogen boom geklommen om uit te zien
waar hij was.

Toen had hij, vèr, héél ver aan den horizon een vreemd, bevend licht
gezien, wonderteêr en aetherisch in den nacht. Bleek waren de donkere
hemelen van dien glans.

En Paulus dacht dat het de weerschijn was van Leliane’s ziel, die daar
lichtte aan den horizon, en was van ontzetting bijna uit den boom
gevallen.

Later, toen hij, na dagen zwerven, eindelijk door goede houthakkers den
weg gewezen, weer bij zijn grootvader terecht was gekomen, had
Willebrordus hem verteld, dat het de weerschijn was van de duizenden
lichten in een stad, die hij gezien had. Maar heimelijk had Paulus het
toch niet willen gelooven, en altijd verbeeldde hij zich dat hij de
ziel van de prinses gezien had in dat wondere licht, zoo vreemd bevende
aan verren horizon.



HOOFDSTUK III.


Paulus had een klein kamertje, boven, onder de balken van het dak. Er
stond niets in dan een houten bed, een tafel, een kleerenkast, een
boekenrek en een paar stoelen, maar het was er toch erg gezellig, omdat
het zoo licht en proper was. Er was maar een dun, hagelwit gordijntje
voor het raam, zoodat ’s morgens het licht al heel vroeg binnenkwam en
hem wakker maakte. Dan stond hij dadelijk op, en schoof het raam open.
En al de goede, groote boomen ruischten hem dan vriendelijk goeden dag.
De vogelen waren dan druk bezig aan hun morgenlied, en de bloemen
zonden hun jonge, frissche geuren op. Het was hem altijd zoo licht en
wonder wèl te moede ’s ochtends, en hij aanvaardde elken nieuwen dag
als een kostbaar, heerlijk geschenk dat hij had gekregen. Als alles zoo
vroolijk ruischte om hem heen, waar hij versterkt opstond van een
gezonden slaap, en hij hoorde dat vogelen-gejubel overal, en die
krachtige geur van jong hout en pas wakker geworden bloemen kwam naar
hem op, dan was het hem, of hem dat alles persoonlijk werd gegeven, in
eindelooze mildheid.

Ja, er moest een goede Vader zijn, die voor al het schoone om hem heen
liefderijk zorgde, en wiens Geest die groote, groote wereld van schoone
wonderen doordrong. En dan kwam een groot gevoel van dankbaarheid in
hem op voor al die goede gaven, en wenschte hij vurig, dat hij dien
goeden Vader toch éénmaal zien mocht van aangezicht tot aangezicht, en
hem knielend danken voor het lichte geluk van te leven.

Boven zijn bed hing een schilderij van de heilige Leliane. Uit de
roerloos-uitgespreide, blanke bladen van een groote, wondere waterlelie
rees de koninklijke Maagd, de oogen biddend omhoog geheven, de handen
gevouwen, in de kuische plooien van een wuivend, wit gewaad gehuld. Om
haar heen zweefden kleine, kinderlijke engelen, met de wieken hoog-óp
gestoken, recht stijgende naar een groot, roze hemellicht omhoog.

Naar die uit een blanke bloem geboren maagd kon Paulus lang, lang
blijven staren. Zachter en van véél teerder kleur was haar aangezicht
dan de mooiste bloem, die hij kende, witter dan de lelie, zachter roze
dan de reinste roos. Het geleek nog het meest op heel vage, witte
wolkjes, die hij wel eens ver aan de hemelen had zien drijven, verlicht
door de laatste glanzen van de ondergaande zon. Zóó broos en zóó ijl,
dat één luchte winde-adem ze dra zou breken. En het vreemde er van was,
dat hij wel zag, hoe dit kuische aetherische lichaam van vleesch moest
wezen als het zijne, en het aanschijn hebben moest van een mensch, maar
toch zoo héél anders, als een lichaam, dat door goddelijken geest
ontvluchtigd is aan de materie. Zóó als bloemen wel eens konden zijn,
in late schemering, als ze met bleeke, vervagende kleuren nog éven
opschijnen, of zoo als heel fijne, teêre takjes nog éven, nauw
zichtbaar, gevoelig staan te doen tegen late lucht. Dan is er inééns in
de stille schemering als eene vergeestelijking, een allerteederste
apothéoze, weifelend en voorzichtig, als de ziel der dingen éven
kuischelijk ópdroomt in de vage, veilige sfeer van den vallenden avond.

Ja, wèl was de morgen schoon, als het goede licht zich wijd uitbreidde
boven de wereld, maar in de schemering van den avond voelde Paulus zich
altijd het beste, als die groote, teedere zachtheid over alle dingen
ging, die ze nóg schooner en inniger maakte dan overdag. Hij durfde dan
zoo veilig denken aan de Maagd Leliane, die uit de witte waterlelie was
geboren, en aan de prinses, daar, vèr over de bosschen en de vlakten en
de bergen, die uit háár heilige zonne- en bloemen-essence was
ontsproten. Als dan het donker met zachte schaduwen begon te dalen over
het woud, zat hij peinzend aan het open venster van zijn kamertje.

Hoe het dan ineens stil werd! Hoe die statige stammen der boomen nu
duidelijk en zacht uitstonden in de atmosfeer! Hoe al die duizenden
teere takjes en blaadjes uitkwamen tegen de lucht, roerloos bleven
uitgespreid, van rust en genade overtogen. Het gezang der vogelen was
verstomd. Somtijds zuchtte er nog ergens een zwak stemmetje, en
ritselde er iets boven in een boom. Dan was alles weer stil, en suisde
het ernstige zwijgen plechtig-monotoon door het donkere, slapende
bosch.

Door het gebladerte, hier en daar, zag Paulus langzaam de zilveren
sterren opdagen. Rustig flikkerden zij daar met hun lichtjes in het
diepe blauw, zoo ver, zoo veilig, en zoo ver. O! Hoog in die
eindelooze, blauwe hemelen daar boven! Daar moest het nog
volheerlijker, nóg wonderbaarlijker schoon zijn dan op de wereld hier
beneden.

En als dan de maan opkwam, en haar bleeke nachtgezicht, stralende van
goddelijke rust en genade boven de aarde ophief, dat de zilveren,
aetherische vrede-stralen zacht-biddend neerzegenden over het bosch, en
alles in den slaap ópklaarde tot een apothéoze van heilig-verheerlijkt
zijn, dan voelde Paulus opeens een groot verlangen opwellen naar zijne
oogen, wijd breidde hij de armen uit, om die eindelooze Liefde te
omvatten, die wemelde in de hemelen en over de aarde, en hij weende
zacht, zacht van zaligheid en heerlijk onbewusten weemoed in den nacht.



Somtijds schreef hij ook wel eens verzen. Heel korte, eenvoudige verzen
maar, van acht of twaalf regels, enkel maar zijn onvermooide gevoel, en
niets meer dan dat, op het rythmusje, waarop zijn hart klopte. Hij
dichtte er in van het vreemde, onbewuste verlangen, dat hem somtijds
vervulde, van het inééns diep bedroefd zijn, en weenen moeten, en niet
weten om wàt, over het ineens vólzalig zijn van geluk, en het luid
willen uitschreeuwen van vreugde, en evenmin weten waarom.

Hij durfde die verzen niet eens aan zijn grootvader te laten lezen,
wien hij toch alles van zijn leven toevertrouwde. Er was iets, dat hem
er van weerhield. Het was of hij ze nog moest bewaren voor iemand, die
er nog niet was, maar misschien ééns, ééns komen zou, en wien hij het
dan van zelf zou geven.

Paulus had een kleine, maar uitverkoren verzameling van gedichten in
zijn boekenkastje. En hoewel hij van het groote leven der menschen nog
eigenlijk niets had meêgeleefd voelde hij toch intuïtief de meeste
dingen uit de verzen, waarvan de emotie hem nog nooit had beroerd. En
dikwijls zat hij stil te weenen om verdriet of geluk, dat enkel zijn
ziel maar intuïtief vóórgevoelde. Het liefste van allen had hij de
dichters van den Lotus-krans, eene jonge generatie van kunstenaars uit
Leliënstad, die de sinds eeuwen in verval geraakte dichtkunst uit een
slaap van rhetorica en conventie hadden gewekt, en, tegen hoon en
vervolging in, de groote revolutie in de literatuur hadden tot stand
gebracht. Als hij van hun gloeiende, geestdriftige verzen las, voelde
hij dikwijls een verlangen om hen éénmaal te zien, en te danken voor al
het geluk, dat zij hem hadden gegeven. Hij stelde zich hen voor als
uitverkoren, gezegende menschen, wien het bij het eerste gezicht was
aan te zien, dat zij van God begenadigd waren met het reinste en
edelste wat Hij aan stervelingen had bedeeld. O! hen éénmaal te zien,
zijn geliefde dichters, hun te kunnen vertellen van de stille tranen,
die hij hun had gewijd in de plechtige stonden bij den vijver, waar de
witte waterlelies woonden!

Willebrordus had hem véél geleerd van de menschen en de maatschappij,
maar alles alleen in theorie, en van het practische leven had hij
natuurlijk niets gezien, omdat hij was gebleven in de eenzaamheid van
het woud. Zijn grootvader had hem enkel verteld, dat alles in het
werkelijke leven niet dát was, waar het den schijn van aannam en den
naam, maar ook de logen en het onrecht hiervan had hij enkel in theorie
gevoeld, en nog niet brandend voelen gloeien in zijn ziel. Alleen
vóórgevoelde hij de wereld en het leven van de menschen als iets
vaag-vijandigs aan het liefste en beste in zijn ziel, waarvoor
Willebrordus en hij zich ver verborgen hielden, diep in de veiligheid
van het bosch. Met eene fijne intuïtie voelde hij in de uitdrukking van
Willebrordus’ gezicht, in de breede, grievende rimpels van zijn
voorhoofd, in de ernstige trekken om neus en mond, in het pijnlijk
strakke kijken van zijn oogen, dat hem oneindig groot leed was
aangedaan, leed van de menschen en de wereld, waarin hij ééns had
geleefd, en hij begreep wel, dat Willebrordus nu zoo eenzaam met hem
woonde in het stille bosch, om hem te bewaren voor het kwaad, dat zij
hem zeker zouden doen, als hij óók onder hen moest leven. En hij was
zóó tevreden en vertrouwd met de woud-eenzaamheid en zijn rustige,
eenvoudige leven, dat hij er nooit over dacht, wat met hem gebeuren
zou, als grootvader eens stierf, of als hij eens op de een of andere
wijze, geheel onvoorbereid in het groote leven der menschen zou komen
te staan. Zijn bestaan was onbezorgd en blijde als dat der vogelen en
bloemen, die niet kunnen denken om den dag van morgen, maar zich
koesteren in het zonlicht van den dag van heden, en onbevreesd de
hoofdjes neigen als de avond komt. Hij nam het leven aan, zooals het nú
was, onbewust en zonder denken, omdat het vreugde was en zegen, hem
door iets heel goeds en heiligs gegeven, dat hij niet kende, maar waar
hij zich toch het dankbare, welverzorgde kind van wist. Hij noemde het
zijn’ Vader, en wist dat het ook de Vader was van de sterren, en de
bloemen, en de boomen en de dieren, en van alles wat bestond door Zijne
goedertierenheid.

Wèl had hij tusschenbeide eens gedacht, waarom dan niet de geheele
wereld vertrouwd was als het woud, waarom niet alle menschen in vrede
konden leven als Willebrordus en Mareta en hij, waarom er dan die verre
landen en die steden waren, waaruit zijn grootvader was gevlucht, en
hoe het kwam, dat die Vader de wereld niet had bewaard in dezelfde
verdraagzaamheid en dezelfde oprechtheid van het woud. Maar uit die
gedachten was hij nooit tot een rijpe klaarheid kunnen komen, en hij
was ze gaan schuwen, en drong ze terug, achter in zijn binnenste, als
hij ze op voelde komen. Door het altijd om zich heen zien van mooie
boomen en bloemen, in vrede bloeiende naast elkaar, door het altijd
midden in de groote, oprechte waarheid leven van de natuur, was in zijn
ziel bijna voortdurend een rustige, weldadige harmonie, die geen
donkere gedachten lang konden verstoren.

Zijn eenvoudige voedsel bestond uit brood en vruchten, boonen en
groenten, zijn drinken uit melk en water. Nooit was één bete vleesch of
een alkohol houdende drank over zijne lippen gekomen. Hij kon zich niet
begrijpen, hoe de menschen in de steden levende beesten konden slachten
en zich voeden konden met de lijken van zoo zachtaardige dieren als
koeien en schapen, kippen en duiven. In zijn naieve voorstelling was
dit even wreed en bloeddorstig als het menscheneten van de wilden. Hij
had twee koeien in een klein grasveld dicht bij de hut, die hij zelf
mocht verzorgen. Hoe gewillig en vertrouwelijk gingen die met hem om,
en hoe goedig konden die hem aanzien met hun groote oogen. Hoe
droomerig konden die soms den kop geheven houden, als ze roerloos stil
stonden in de stilte van een vallenden avond! Dan voelde hij, dat er in
die stomme, hulpelooze dieren, die niet konden spreken, onbewust iets
was, dat met iets van hém was verwant. Hoe kón het ooit bestaan, dat de
menschen zoo’n goedig dier den hals afsneden, en zich voedden met het
vleesch en het bloed van zijn lijk? Liepen zij dan een ganschen dag
rond met in hun lijven verterend stukken lijk van beesten die om
hunnentwille in gruwel en jammer waren geslacht?



HOOFDSTUK IV.


Den geheelen middag had hij geroeid op de rivier.

Nu was de schemering over het bosch gedaald, en hij wilde teruggaan,
naar huis. Juist wilde hij het bootje vastleggen aan den oever, en er
uit stappen, toen hij opeens hevig schrikte.

Want hoor! daar klonk opeens weer het gezang van het vreemde vogeltje,
dat hij al ééns gehoord had, lang geleden, en dat hem zoo wonder had
beroerd. Hoe hij het was gevolgd, het vreemde lied, tot hij ganschelijk
was verdwaald, en vèr aan den horizon het groote licht had zien
schemeren van Leliane’s ziel!

Het wondde hem diep in zijn hart. Wat wàs het dan toch, dat het zoo
pijn deed, en tòch zoo heerlijk was en volzalig, dat hij van angst en
vreugde de adem voelde stokken in zijn keel, en bang zijn hart klopte,
dat het zeer deed in zijn borst?

Hoor! hoor! hoe het vreemde vogeltje daar klaagde in het donker wordend
woud! Moest hij nu weer meêgaan, willoos, doelloos meêgaan, overal waar
het vogeltje maar wou, moê, moê meeloopen tot vèr, vèr het bosch uit,
waar het wondere Licht was, dat hem zoo had doen schrikken met zijn
bleeken gloed? Neen, nú zou hij sterk en dapper zijn. Hij zou in de
boot blijven tot het vogeltje ophield met zingen, en dan stil naar huis
gaan. Vastbesloten, maar toch angstig, bleef hij zitten.

De avond begon nu dieper te vallen over het bosch. In het Westen, waar
de rivier heenstroomde, begon een teeder droomenspel van kleuren. Zacht
roze, en bleek goud, en wazig blauw, en allerlei weifelende, langzaam
vervloeiende tinten schemerden op, van innigheid zalig in elkaar
vergaand bij ’t eerste samenbeven. En onder het geheimzinnig kweelen
van ’t vogeltje bleef Paulus angstig in die verre kleuren staren. Hoe
vreemd werd het nu ineens voor hem!

Want het was juist, of die kleuren hem nu evenzoo pijn deden als het
klagelijk zingen boven zijn hoofd. Opeens was het hem, of hij er iets
in miste, of er iets was, dat al die teêre tinten voor hem verborgen,
en dat toch het heerlijkste van alles zou zijn. O! Dat oude, oude, en
toch nooit gekende gevoel, dat zoo dikwijls in hem opgezwollen was als
hij eenzaam zat te droomen bij de waterlelies, als hij hoog in den top
van een boom naar de sterren opzag, of als hij het aanzag aan zijn open
venster, hoe de stille boomen hun biddende kruinen roerloos omhoog
hielden tot den hemel! Dan kwam die wondere weemoed, die droefenis was
en zaligheid, en de tranen welden naar zijn oogen, en hij wist niet
waarom!

Maar nú was het sterker dan het ooit geweest was. Nú wist hij opeens
dat hij verlangde naar iets, dat nog schooner en volheerlijker was dan
alle mooie en goede dingen in het bosch. Maar wat?.... maar wat?....
Hij staarde in de kleuren daar ginds, ver, die altijd maar vervaagden
en in elkaar verdroomden, het goud, het rood, het roze, het geel, het
blauw. O! Dat teêre, teêre blauw daar! Zóó fijn en transparant was het
nooit geweest, niet in den mooisten lentehemel zóó als het nú was, daar
aan dien verren horizon. En toch, en toch.... Tóch kon het nóg
teederder, nóg zachter zijn dan nú, tóch was het nog niet genoeg om te
stillen dat vreemde verlangen naar iets nóg heerlijkers, dat in zijn
hart aanzwol, en waar het vogeltje van zong. Het vogeltje! Waar was
het?.... Zat het boven zijn hoofd in de boomen?.... of zong het in zijn
eigen hart?.... En had het ook in zijn eigen hart gezongen en hem
rusteloos voortgedreven dien éénen avond, toen hij het vreemde licht
had gezien, daar vèr waar de menschen woonden in de Leliënstad?.... Hoe
vreemd, hoe vreemd het toch zong! Wat wilde het hem dan toch
zeggen?.... En dan die kleuren, die kleuren, die óók zoo wonder zongen
in de verte, die kleuren, die iets zeggen wilden, en die riepen, die
riepen.... Dat blauw, dat bíjna goed was, dat bíjna troostte zijn
verlangen van weemoed, als het maar anders was, maar hoe?.... maar
hoe?....

En het verlangen in hem zwol en zwol, en het werd sterker dan zijn
sterke wil om rustig te blijven, en niet met het gezang mede te gaan.

En het vogeltje riep en riep, vaag-droevig en toch zalig, en hij wist
niet of het in zijn ziel was, en het haar vooruit dreef, of dat zijn
ziel vanzelf voortmoest, achter het vogeltje aan.

En hij voelde zich gaan, zacht, maar onweerstaanbaar voortgestuwd door
iets dat sterker was dan alles, wat hem ooit had bewogen. Maar zijn
hart klopte angstig, alsof het vóórgevoelde en al wist.

De boomen stonden toch als altijd voorheen, de oude, goede kameraden,
en al werd het al donkerder en donkerder, wèl kende hij den weg als
veilig en vertrouwd. Maar toch was er iets vreemds en beklemmends in
die welbekende dingen, als dreigde ergens een vaag gevaar, dat breken
zou het lief-intieme van verstandhouding tusschen het rustige, reine
woud en zijn jonge ziel.

Willoos dwaalde Paulus verder, als in een droom, waarin hij nu en dan
het vreemde vogeltje hoorde zingen, nu van hier, dan van daar, nú
buiten hem, ver, dàn heel dicht bij hem, in zijn eigen binnenste.

Hij liep, en liep en liep....

En nu was hij bij de open plek gekomen onder de purperen beuken.

Plotseling hield het vogeltje op met zingen, en van schrik bleef Paulus
onbeweeglijk staan.

Want daar, in ’t midden van de donker-gouden blaren lag iets wits, iets
innig wits, met een eigen, zachten glans opschijnend in het donker. En
ergens in dat wit een wreede, roode vlek, hel op het matte donkergoud
van de oude blâren.—Het was te donker om goed te onderscheiden, en
Paulus zag nog maar alleen het roerlooze wit, als een groote sneeuwvlek
onbewegelijk over het goud, en pijnlijk de roode plek daar in.

Hij durfde nog altijd niet naderbij te komen, en staarde en staarde,
met duizelig hoofd, voelend het angstige bonzen van zijn hart.

Tot, als een zegen van Boven, opeens een fijne bundel lichte
manestralen neêrzilverde door de takken der boomen, en daar lag, in die
zachte apothéoze van hemelsch licht, slapende, de Prinses.—

Rustig lag ze, een kalm kind in een wit gewaad van fijn, zacht laken,
nauw omsluitend haar ranke, tengere figuur. Haar bleeke gezichtje was
van de stille reinheid der blanke waterlelies, en van even rustige
kalmte genadevol overtogen. Maar onder het transparant bleeke van haar
huid beefde een wondere glans, alsof het reine licht van hare ziel daar
lag te gloeien. Zoo als de fijne nerven in teedere bloemen, droomden
broze aderen hier en daar over het zachte blank van haar hals.—En als
een groote golf goud van de zon, met een glorie van glans opschitterend
in het weeke maanlicht, waren haar lokken uitgestroomd om haar heen,
over de donkerder gouden blâren.

Naast haar, klagelijk en droef, lag een doode, witte ree, de fijne
pootjes stijf uitgestrekt, de gewonde hals pijnlijk gerekt, met een
felle pijl-wonde, waaruit een roode stroom bloed was gegolfd, en waar
langzaam donkerroode bloed-druppelen uit drupten.

Een felle pijn doorschrijnde hem een oogenblik... Hoe kon dit zijn? Dit
uiterst teedere en genadevolle van het Meisje, niets dan liefde en
barmhartigheid.... en daarnaast koud en stijf, de argelooze onschuld
van een ree, met een wreede pijlwonde in de keel. Hoe kon dit naast
elkaar bestaan, dat de liefde hier de onschuld niet beveiligd had, door
de sterkte van haar wezen?

Maar hij zag weer van de doode reê naar het levende Meisje, en in het
aanzien van haar schoonen schijn was het wreede naast haar weêr
vergeten.

Zacht bewoog de borst van de Prinses op de rustige deining van haar
ademhalen, en Paulus voelde dat teedere, kalme bewegen als een wonder
rythme in zijn ziel, dat haar vervulde met een zaligheid, inniger dan
muziek.

Nu was het dan gekomen..., nú was het dan eindelijk, eindelijk gekomen,
waar hij zoo naar verlangd had, waar hij op gewacht had al die jaren
lang, en nooit had hij het geweten.... altijd was zij dus in zijn ziel
geweest, en altijd had hij haar met zich omgedragen, zijn geheele leven
lang, tot het nu, op dezen eindelijken avond, eerst in hem bewust werd,
en hij het aan mocht zien, van aangezicht tot aangezicht, en het voelen
van ziel tot ziel....

Want hij voélde het nu, in wélbewust herkennen: dat roerloos rustige,
dat genadevol kalme, dat reine rythme van haar zacht adem-bewegen, die
stille lijnen van haar sluimerend lichaam, die teêre sfeer van goud- en
leliënglans, die om haar beefde, dáárin openbaarde zich kuischelijk de
ziel van de slapende Prinses, het allerinnigste van haar wezen, zooals
hij de ziel van het woud had gevoeld in den droom van een
maanlicht-stille nacht.

Een wondere zaligheid daalde over hem neer, alsof opeens de eindelooze
Hemel met al zijn eeuwigheid van blauw en diamanten sterren over hem
neder was gedroomd, en hij duizelde in die oneindigheid van pracht. Hij
voelde zijn lijf niet meer, hij voelde zich niet meer staan, maar het
was of hij nu die eindelooze Hemel zelf werd, en grooter en grooter
werd het om hem, wijder en wijder, vèr en vèr, en alles wemelde weg in
zaligheden en helle horizonnen van licht....

Tot het ophield door een geluid, en hij op eens weer terug was. Even
bewoog de Prinses en zeide iets, zwak, in haar slaap. Hij schrikte op,
angstig, als een die wakker schrikt.

Ai! Ging het nu breken?... Stil dan, stil... Dat niets die genadevolle
stilte nu verbrak.... Want hij voelde het, helder in zijn ziel, zonder
het bewust te weten: dit was het allerbeste... het stille aanzien,
roerloos, van der Liefste ziel, als de reine slaap het leven in haar
zacht gedoofd heeft, en haar heilig licht beeft in de sfeer van rust,
die droomende is om haar heen....

Weêr was zij stil, en rustig deinde het ademhalen van haar borst. Hare
blanke, kleine handen, gevouwen in haar schoot, bewogen niet, en
roerloos lagen hare lange, gouden lokken in het donkerder goud van de
blâren, licht als stralen van de zon.

De avond was winde-loos over het woud. Stil stonden de statige stammen
omhoog, en hieven hun breede bladerkruinen onbewegelijk op ten
maanlicht-reinen hemel. Hier en daar flikkerde een ster door de
bladeren heen, hoog en ernstig. En in het ademlooze zwijgen van alle
wereld-dingen om hem heen voelde Paulus in wondere zaligheid zijne ziel
één zijn met die eindelooze rust àlom, met het sluimerende Meisje, met
het stille woud, met de heldere sterren daar Boven, en den eindeloozen
Hemel van blauw, want als kinderen van éénen goeden Vader lagen zij
allen samen gelijkelijk gekoesterd in dien éénen vrede van genade, die
het Wezen is, dat al het zijnde liefderijk houdt omvat....



Daar bewoog de Prinses weêr, en een huivering ging over haar gelaat,
alsof zij het koud had. Eerbiedig kwam hij nader. Zou hij haar
wekken?....

Zou hij durven?.... Zou het misschien niet beter zijn, dat zij rustte
en sliep?.... Hoe was zij hier gekomen?.... Ze zag moe en bleek, al
scheen die wondere glans zoo prachtig onder haar transparante huid....
Zou ze hier, moe van ’t zwerven en dwalen, zijn neêrgevallen, omdat ze
niet meer verder kon?.... Dan zou rust juist noodig zijn. Maar ze had
het koud, ze had gehuiverd zooeven. Dát mocht niet, dat was gevaarlijk.

Hij deed den mantel af dien hij ’s avonds altijd droeg, en legde dien
voorzichtig over haar heen, hem plooiend met eerbiedige vingeren, dat
hij goed haar fijne schoudertjes bedekte. De gouden beukeblâren waren
droog en zacht, en geen vocht was in de late zomer-lucht. Met den
warmen mantel goed over haar gevouwen was het gezond slapen in het
bosch met zulk stil, winde-loos weer.

Zij sliep nu rustig door, en geen zucht kwam meer over hare lippen,
noch beroerde eene huivering de stille vrede van haar rustig-rein
gelaat.

En Paulus stond roerloos bij haar, en waakte over de slapende Prinses,
uren aan uren lang, en er was geen tijd meer voor hem, waar hij in
stille contemplatie staarde in de teêre sfeer van goddelijken vrede,
die beefde om haar heen. Hij voelde niet de moêheid in zijn beenen, en
de koude van den nacht, hij wist haar niet, waar hij in zijn luchte
zomerkleeren wakende stond. Het leek hem, of deze zaligheid altijd zoo
geweest was, en ook altijd zoo moest duren, altijd die plechtige stilte
van het woud, en de zegen van het blanke maanlicht over de wereld en de
rustige schoonheid van de slapende maagd, vredig en vol genade in zijn
ziel.

Zóó droomde Paulus, in groote zaligheid verzonken, waar hij roerloos
waakte, uren en uren, die hij in vrome aandacht niet wist, totdat de
roze Dageraad de bleeke nachtlucht kleurde, en de stilte van het woud
uitbrak in luid vogelen-gerucht.



Toen het eerste vogeltje tjilpte, in een boom vlak boven zijn hoofd,
dacht Paulus: „nu zal zij ontwaken,” en hij schrikte, bang dat het
gebeuren zou. Een vaag voorgevoel waarschuwde hem: „nu zal het breken,
nu zal het breken, nooit komt dit zalige zóó weerom.” Hij voelde niet
de koû die hem omhuiverde, noch de stijfheid in zijn beenen, want in de
hoogste spanning, die zijn ziel ooit had bereikt, rustte hij méde in de
rust, waarin de Prinses lag verzonken. En hij dacht: „kon ik nu maar
die vogeltjes stil laten zijn, kon ik nu maar de winden tegenhouden,
die door de takken komen ruischen.”

In angstige spanning zag hij naar het liefelijke, slapende wezen. De
oogleden waren nog altijd geloken, waarboven de fijne, teêre
wenkbrauwen zachtkens omhoog golfden met het vage, gevoelige gebaar,
dat hij wel eens gezien had van de verre bergen, als hij stond aan den
zoom van het woud.

Toen, eindelijk, ging het gebeuren. Een zucht, een éven bewegen van een
arm, een schuiven van den kleinen voet, ritselend door de blaren.
Opeens gingen de oogleden zachtjes omhoog.

En het was Paulus, of gingen de poorten open van het Rijk des Lichts,
en zijn ziel staarde in zaligheid eindeloos.

Eene wemeling van lichter dan hemelsblauw, met eene verrukking zóó
innig, dat hij er van rilde tot in de diepste geheimenissen van zijn
binnenste, die nú eerst sidderend van genot in hem bewust werden.

Dát was de kleur, de éénige, volheerlijkste kleur, die hij gisteren
avond had vóórgevoeld in de weifelende tinten van de schemering, dat
was het ééne, ontbrekende, waar hij onbewust zoo droef naar had
verlangd. En de vreemde zaligheid, grooter dan alle ontroeringen, die
hij ooit had gevoeld, trilde zóó innig in hem door dat het genot bijna
pijn werd, en een kreet van smart-geluk schreeuwde uit zijn borst.

In een waas van tranen, als door een fijn diamanten nevel, zag hij het
wondere, witte wezen zich oprichten, tot zij vóór hem stond, fier en
trotsch, en toch teêrder dan een bloem, in zachte, edele lijnen die als
een gebed van muziek zongen in zijn ziel. Deemoedig stond hij voor
haar, wachtend tot het wonder van haar spreken begon. En zij sprak,
melodieuzer dan de stem van zangerigsten vogel:

„Wie ben je?”

„Ik ben maar Paulus,” antwoordde hij, wetend dat ze hem niet kende, dat
hij maar een heel nietig schepsel voor haar was.

„Ik ken je niet,” zeide ze, streng en misschien hard, maar voor hém nog
altijd zoeter dan het kweelen van liefsten vogel. „Ik ben verdwaald....
gevallen ben ik van mijn paard, op de jacht.... Wáár is mijn witte
ree?.... Wat doe je hier bij me?”....

Het eerste dacht ze om het wild, waar ze dagen en dagen woest naar had
gejaagd, tot ze alleen, ver van haar gevolg, verdwaald was in het
bosch.

Toén pas zag Paulus weer het doode dier, klagelijk en erbarmelijk, de
bloedende hals pijnlijk uitgerekt, de pooten stijf gestrekt, met de
oogen droeviglijk gebroken.

En met een schok barstte de opgekropte ontroering in hem los.

Snikkend viel hij bij de doode ree op de knieën, en schreide luid uit:

„Hier is de ree, het lieve, mooie, zachte dier... zie je niet het
bloed, dat druipt op haar witte vacht.... zie je niet hoe wit ze is, en
hoe mooi.... Mijn arm, arm hertje.... wie heeft haar doodgemaakt.... en
hoe kon dit wreede, roode bloed bestaan naast je reine, blanke wezen?”

Het Meisje zag hem aan in verbazen, niet begrijpend de smart om een
dood stuk wild, wat verschrikt door de heftigheid van dien vreemden,
hartstochtelijken jongen.

„Weet je wel wie ik ben?” vroeg ze, en trachtte onbevreesd en fier voor
hem te staan.

Hij zag haar aan.

En hij wist het. Hij had het dádelijk geweten toen hij haar gezien had,
al was het toen nog niet bewust. Maar ééne kon zóó lelie-blank zijn,
met het haar zoo gouden.

„Je bent prinses Leliane,” zeide hij zacht.

„Ik ben Hare Koninklijke Hoogheid de Kroonprinses Leliane,” verbeterde
zij. „En je moogt geen „je” tegen mij zeggen, of ik je gelijke was,
maar U. Men spreekt mij slechts aan met „Koninklijke Hoogheid” en
wéldra zal het „Uwe Majesteit” zijn, als ik Koningin ben.”

En door de muziek van hare stem was hij de doode ree en het roode bloed
vergeten. Hij zag nog slechts de verblindende pracht van hare lokken,
het eindeloos teedere blauw van hare oogen, dat over zijn ziel wemelde,
die van verrukking beefde.

„Uw Koninklijke Hoogheid,” prevelde hij eerbiedig, en zonk op eene knie
voor haar. „Uwe Majesteit, ik wil Uw dienaar zijn, tot in den dood.”

Verrast keek zij neer op den knielenden jongeling aan hare voeten. Welk
een ridderlijkheid in dien eenvoudigen jongen uit het volk, hier in dit
bosch! Met welk edel gebaar was hij voor haar neêrgezonken, en hoe vol
gratie neeg hij het hoofd voor haar, of hij een edelman was van het
Hof! En nú pas zag ze dat hij een mooie jongen was, sterk en krachtig,
en toch vol teedere bevalligheid. Nu was zij ook niet bang meer, dat
hij haar kwaad zou kunnen doen.

„Ja, ik ben uw gebiedster,” zeide zij trotsch. „En nu moet je mij den
weg wijzen uit dit bosch, dan zal ik je rijkelijk beloonen.”

Zij wilde verder spreken, maar gaf opeens een gil. Toen zij een stap
vooruit had willen doen, voelde zij, hoe haar voet was gezwollen, die
gewond was bij den val van haar paard. En zij viel van pijn weer neder
op de purpergouden blâren.

Paulus knielde verschrikt bij haar neer.

„Mijn Prinses,” vroeg hij angstig, „mijn Koningin, ben je gewond?”

Hij kon het „U” niet zeggen in zijne emotie, nooit gewoon geweest dat
woord te spreken.

Aan den angst en den eerbied in zijn stem hoorde zij wel, dat het geen
opzet was, als hij de vormen tegenover haar vergat.

„O! Mijn voet doet pijn,” klaagde zij, „nu kan ik niet weg.... wat zal
men aan het Hof wel denken.... waar ben ik hier?.... is hier nergens
hulp?.... kan je me niet ergens brengen, waar ik rusten kan?.... hoe
lang heb ik hier al gelegen?.... ik weet het niet meer, mijn hoofd is
zoo duizelig, en ik herinner mij niet....”

Zooals zij daar neerlag, hulpbehoevend en zwak, durfde hij meer te
zeggen dan toen zij zooeven voor hem stond, fier opgericht.

En hij vertelde haar, hoe hij haar gevonden had, den vorigen avond,
slapend onder de purperen beuken, op het zachte bed van de blaren. Hoe
hij haar niet had durven wekken, en hoe hij het gewaagd had zijn mantel
over haar te plooien, omdat hij haar had zien huiveren van koû. En hij
zeide haar, dat Willebrordus, zijn grootvader, woonde in het bosch, en
dat zijn huis niet zoo heel ver was, een uur loopen maar, den kortsten
weg.

„Mag ik je daar brengen?” vroeg hij nederig. „Ik ben sterk en ik kan je
steunen. Ik kan je ook misschien wel dragen, als je niet meer kunt. Of
wil ik Willebrordus halen, en met hem terugkomen, met een draagbaar?”

Zij trachtte op te staan, en steunde op zijn arm. Een trek van pijn
kwam op haar gezichtje, maar zij bedwong zich en klemde de fijne lipjes
vastberaden op elkaar.

Toen probeerde zij te loopen, maar het ging heel moeilijk.

„Zóó zal het niet gaan,” zeide zij.... „ik zal mijn arm om je hals
slaan... dan heb ik méér steun...”

En zij sloeg haar zachten arm om zijn hals, vertrouwelijk, en steun
zoekend bij zijn jonge, sterke lichaam.

Een vreemd, ongekend gevoel doortrilde hem, en het bloed steeg naar
zijn hoofd, dat gloeide, als duizelig. Het was hem, of hij dit niet
lang zou kunnen dragen, en hij sterven zou van zaligheid.

Maar hij moest sterk zijn... sterk, omdat zij op hem steunde, omdat zij
genezen moest worden van haar pijn, in zijn veilig huis. Hij vermande
zich, en vocht tegen het wild geduizel van geluk, dat door zijn
innigste wezen ging.

En zóó liepen zij voort, langzaam, langzaam, een kwartier. Met moeite
herkende hij den weg, zóó schemerde alles voor zijn oogen. Het was hem
of hij droomde een zaligen droom, of hij met de Prinses Leliane door
heilige paradijzen dwaalde, en of deze wonne altijd zóó zou duren, tot
hij er van zaligheid door sterven zou. Haar zachte lijf ademde dicht
tegen hem aan, haar gouden lokken, schitterend van licht, beroerden
zijn wang.

Totdat zij opeens weer een gil gaf van pijn, en zij zich zacht liet
neerglijden op den grond.

„Ik kán niet meer... ik kán niet meer...” zuchtte zij... „laat me hier
liggen, en ga hulp zoeken... ai! mijn voet!...”

Wanhopig keek Paulus in het rond. En hij zag, dat ze bij den
lelie-vijver waren gekomen.

„Blijf hier rustig liggen, Uwe Koninklijke Hoogheid,” zeide hij, moeite
doende om den vreemden titel te zeggen. „Hier bij dezen vijver is
schaduw, en het is er koel, als straks de zon gaat stijgen. Ik zal hard
loopen, en terugkomen met mijn’ grootvader Willebrordus.—”

Dankbaar zag ze hem aan. Toen keek ze in ’t rond, om goed te weten waar
ze was.—

Het zonlicht begon al helderder en helderder te zeven door het fijne
gebladerte. En vóór haar, aan hare voeten, lag roerloos kalm de klare
vijver, waar op het reine water de witte waterlelies dreven.—Rustig, in
groote eerwaardigheid, hieven zij de blanke hoofden omhoog tot het
licht.

„O! De mooie lelies!” zeide zij, verrukt. „Zóó mooi heb ik ze nog nooit
gezien!”

„Die lelies, zijn het niet je zusteren!” riep hij ineens in geestdrift,
door de extaze de vormen weer vergetend. „Heb je niet in je de ziel van
het lelie-wit, dat opdronk het goud van de zon! Hoe dikwijls heb ik
hier gelegen, en naar die blanke lelies gezien... Toen dacht ik: dit is
nu het allermooiste, dat op de wereld kan bestaan... zóó rein, zóó
rustig, en zóó wit... dikwijls heb ik er van geschreid, om ze zoo heel
stil te zien liggen, die bladen zoo zacht uit-geplooid om toch het
gouden licht kuisch te ontvangen.... Maar nu ik jou gezien heb, weet ik
dat je mooier bent dan deze mooiste lelies ... en de glans van de
blankste bloemen is nu verbleekt, nu ik in je wondere gezicht heb
gezien ... want het is mooier dan de lelies, dan de sterren, dan álles
wat ik weet....”

Verwonderd keek ze hem aan. Zóó, met dàt accent had nog nooit een
hoveling tot haar gesproken. Dit was als uit de oude sproken en de
romans, die zij had gelezen. En dit was zuivere ernst, dát zag zij aan
zijn schitterende oogen, aan den deemoed, waarin hij vóór haar stond,
het hoofd gebogen voor zich uit sprekend, met nederig gebaar, alsof hij
zijn ziel aan haar voeten wilde leggen.

Dat stille bosch ... die kalme, rustige vijver ... die witte bloemen,
roerloos drijvend op het water ... die sterke, eenvoudige jongen met de
heldere bruine oogen, en het glanzende zwarte haar in lokken vrij langs
zijn hals ... die woorden van aanbidding, met een nooit gehoorden klank
van waarheid.... Het was haar of zij droomde, en zij wist niet wat te
zeggen. Sprakeloos zag zij hem aan, niet begrijpend en toch vaag
voorgevoelend, dat hier iets bizonders voor haar gebeurde.

Toen boog hij diep, met eene nobele neiging van zijn slank lichaam
zooals zij aan het Hof nooit had gezien.

En hij snelde voort, op vlugge voeten, om hulp te halen voor zijne
gewonde Prinses.



Willebrordus zat kalm te lezen in een leunstoel voor de deur, toen
Paulus ademloos aan kwam snellen.

„Grootvader!... zij is er!...” riep hij, in extaze... „zij is gekomen,
de prinses Leliane!... en zij is mooier dan de bloemen, dan de
sterren.... dan álles.... maar och! zij is gewond aan haar voet.... zij
kan niet loopen.... gauw, grootvader.... wij moeten haar helpen....”

Met moeite kreeg Willebrordus hem zóó tot bedaren dat hij een geregeld
verhaal kon doen van wat gebeurd was.

Toen lachte hij, droevigjes, en zeide verwijtend:

„Mooier dan de bloemen?.... Dan de sterren, Paulus?.... Foei!.... maar
ik kén het, ik kén het, wat je beroert.... en ik weet dat er niets aan
te doen is.... nu zal je me ook verlaten, Paulus, dat kàn niet
anders....”

Verschrikt keek Paulus hem aan.

En nu eerst kwam er een vaag begrip in hem tot bewustzijn van wat
eigenlijk gebeuren ging in hun beider leven. Maar hij wilde, hij kón
het niet gelooven.

„Jou verlaten grootvader!... jou verlaten!... en mijn bosch, mijn lief,
goed bosch verlaten!... nooit!... nooit!...”

Maar beslist en zonder beven zeide het grootvaders stem, die altijd
waarheid had gesproken:

„Nu zal je gaan, waar zij gaat, mijn jongen.... arm kereltje, je moét
wel, zooals het vlindertje móet naar de vlam... zóó zal je ziel beven
om den schoonen schijn van dat Meisje.... Maar nu is het geen tijd om
te praten.... nu gauw een baar gereed gemaakt om haar te zoeken....”

En een kwartier later waren Willebrordus en Paulus op weg, zoo snel zij
loopen konden, naar den vijver van de witte water-lelies.

Nooit zou Paulus kunnen vergeten, hoe Willebrordus de prinses aanzag,
toen zij bij haar waren gekomen. Hoe die wijze, rustige oogen van den
grijzen oude naar de frêle schoonheid van het Meisje zagen, kalm en
onbewogen! Zij werd een beetje angstig onder dien diepen, in haar
dóór-zienden blik, en probeerde weer in trots daaraan te ontkomen.

„Ik ben de prinses Leliane,” zeide zij fier. „Ik zal eenmaal de
koningin zijn van Leliënland. Met Koninklijke Hoogheid word ik
aangesproken.”

Maar Willebrordus antwoordde kalm. „Er is niemand koninklijk en hoog
dan God, mijn kind, en Hij is de éénige Majesteit.... je bent een kind,
en meer niet, en een kind dat gewond is, en hulp van medemenschen
behoeft.... en ik zal je helpen, als medemensch, maar niet als
onderdaan....”

Toen, zacht, zooals men een kind doet, tilde de grijsaard haar op, en
legde haar op de baar, met eene teedere zachtheid, die van heel uit de
hoogte kwam zijner groote liefde voor alles wat leefde.

„Mijn ree!” riep zij nog, „mijn witte ree! Ik heb haar eerlijk zelf
gejaagd, en niemand kon haar vangen dan ik. Zij moet mede.... Ik wil
haar huid mede-hebben, om den opperjagermeester te toonen!....”

Maar Willebrordus antwoordde, gestreng:

„Dit arme beestje, dat je zoo wreed vermoord hebt zal ik hier komen
begraven. Wat had dit zachtaardige dier misdaan, dat het geslacht moest
worden? Je moest je schamen, zulk een gruwelijken moord te doen!”

En hij streelde liefderijk het kille, stijve lijk van de ree, alsof hij
met nog wat liefde de verschrikking van het onrecht wilde verzachten.

Zij wilde nog wat tegenspreken van trots, maar er was iets in zijn
edel, wijs gezicht, dat haar van onwederstaanbaren eerbied vervulde. En
zij voelde heel goed, dat zij zijn hulp absoluut behoefde, en klagelijk
zou blijven liggen, als zij hem weerstond.

Maar Paulus, voor de eerste maal in zijn leven niet oprecht meer tegen
zijn ouden Meester en grootvader, door zijn op het uiterste gespannen
aanbidding tot haar gedreven, boog zich voorzichtig tot haar neder,
waar hij het hoofdeinde droeg van de baar, en fluisterde haar eerbiedig
toe:

„Uwe Koninklijke Hoogheid.... Uwe Majesteit.... Mijn hooge gebiedster.”

Zij dankte hem met een goedkeurenden, vriendelijke blik.

En zoo droegen Willebrordus en Paulus de prinses Leliane door het woud,
waar hun rustig, rein leven in had gewoond. In hun simpele huis onder
de oude, wijze boomen, in Paulus’ eigen kamer, op zijn hard, eenvoudig
bed legden zij het liefelijk meisjeslichaam te rusten, dat broos en
teêr was als de reine lelie, en schooner van aanschijn dan de pure
sterren aan den trans.



HOOFDSTUK V.


Willebrordus had prinses Leliane’s verstuikten voet onderzocht, en met
gedroogde, geneeskrachtige kruiden uit het bosch had hij de gewonde
plekken zacht gewreven. De opzwelling was niet zoo gevaarlijk geweest
als hij op ’t eerste gezicht gevreesd had, maar tóch moest de prinses
twee geheele dagen rust houden, en te bed blijven, vóór zij weer zou
kunnen loopen.

Twee heerlijke dagen van ongekende zaligheid voor Paulus. Hij mocht in
zijn eigen, vertrouwd kamertje bij haar bed—zijn eigen bed—zitten, en
haar zijn platen en gravures laten zien, om haar afleiding te geven, en
haar voorlezen uit zijn boeken. Hij vertelde haar van het bosch, en van
de boomen, en de bloemen, en de vogels, met welke hij dagelijks omging.
Ook zong hij wel eens een liedje voor haar met zijn jonge stem.

Zij moest aldoor maar heel stil, bewegingloos neder liggen, om den voet
volkomen rust te geven, en in die onbewegelijkheid lag ze, rein en
blank, als een subtiele openbaring van droom, in een allerhoogst moment
van extaze zóó opgeschenen.

En terwijl Paulus woorden na woorden sprak om haar te vermeien, en nu
en dan zijn handen bewogen met reverent gebaar, was het in zijn ziel
roerloos van aanbidding, als in de heilige stilte van een woud, dat met
van aandacht biddende kruinen onbewegelijk ten hemel staat.

Den tweeden avond, in late schemering, toen hij weer een oud, oud
liedje voor haar zong, dat grootvader hem geleerd had, was ze
ongemerkt, moê van het stil-liggen, in slaap gevallen, de handen op het
witte laken gevouwen.

En daar lag zij weder voor hem, de prinses Leliane, zooals zij hem voor
’t eerst was verschenen, sluimerende onder de stille boomen.

Hij durfde van eerbied nauwelijks te ademen.

En vervuld van een wonder-vroom schromen zag zijn ziel het zalig aan.

En wéér voelde hij het als een goddelijke openbaring, in een helder,
klaar licht van binnen: dít is het hoogste, het állerhoogste, en hooger
dan dit wonnevol genot kan géén ontroering stijgen.

Rustig, rein en rustig, werd het in zijn ziel, als in een woud, waar
alle vogelen zwijgen, en geen ritselend takje stoort. Zóó als heel dat
wijde woud den hemel roerloos áánziet, zag zijn ziel naar die
eindelooze rust van maagd.

Blank, van goddelijke genade overtogen, lag haar hoofdje in de peluw,
met de oogen zacht geloken onder dien vromen vrede. Goud golfden haar
lokken het witte kussen langs. Als roze bloemen lagen haar handjes op
het witte laken gevouwen.

En éven, éven bewoog haar borst, ademde zachtjes, op en neer, op een
rustig rythme, dat zijn ziel met een wondere muziek vervulde.

Buiten, door het geopende venster, zag Paulus de groote, zware boomen
in het schemerende licht te droomen staan, en een onbestemde, vreemde
teederheid verzachtte hun donkere vormen, als een vage liefde, die over
het woud was nedergedaald.

Opeens schrikte hij pijnlijk op van het tikken van zijn klokje.

„Tik tik!” zei het, „tik tik, tik tik tik....”

En inééns dacht hij angstig:

„Dit gaat voorbij, dit gaat voorbij....”

O! Het vast te houden, dit heerlijk oogenblik, het innig-onverbrekelijk
vast te houden in zijn leven, dat het nooit, nooit meer weg kon, en
altijd zóó bleef, zóó zalig en zóó stil!...

Het was géén droom. Het was hooge werkelijkheid, heerlijker dan
heerlijkste droom ooit zijn kon. Dáár lag ze, vóór zijn aandachtige
oogen, de prinses Leliane, van wie zijn ziel gedroomd had, jaren lang,
en hij had het niet geweten. Die veilige, rustige vrede, die wijding
van genade, die reine, roerlooze rust, schooner en van goddelijker
wezen dan ál wat ooit zijn oogen en zijn ziel hadden aanschouwd! Kón
dit ooit vlieden in den tijd, kon dit ooit wijken in ’t niet voor het
eentonig klok-getik, dat in zijn ooren pijnde?

Toen legde zich opeens een groote zekerheid in zijn ziel, zooals het
licht dat neerdaalt over nacht:

„Dit wondere schoon kan nooit verloren gaan, en áltijd zal het
onvernietigbaar in mijn wezen blijven, al wisselen van buiten ook vele
verschijningen, die niet van goddelijken oorsprong zijn als deze.”

Hij knielde neder, in diepen ootmoed, en bleef zóó liggen, hij wist
niet hoe lang. Want het was hem in die stille contemplatie, of de tijd
niet meer bestond, of zijn kamertje, en het bosch, en alles weg was, en
hij was heengedroomd in de eeuwigheid, waar dit blanke visioen van
reine schoonheid voor zijn ziel zou blijven stralen, in ondoofbare
pracht...



Zóó leefde Paulus de twee dagen door, met zijn ziel tot op het uiterste
gespannen in aanbidding en stille zaligheid. Hij was zóó ganschelijk in
zijn geluk verzonken, dat hij er in ’t geheel niet aan dacht, hoe deze
wonne nog maar kort kon duren, en de prinses weer heen zou gaan, voor
goed.

Ze had hem er ook niet over gesproken. Ze had maar weinig tegen hem
gezegd, en zich maar laten afleiden door zijn stem, moê en vervelend
als ze moest liggen in haar onbewegelijke houding. Ook wist ze
eigenlijk niet wat ze hem wel zou zeggen. Het was alles zoo wonderlijk
voor haar, dat stille, sobere kamertje, en die vreemde menschen, zonder
hofhouding om haar heen.

Toch was er voor haar een stille charme in zijn stem, en zij raadde uit
intuïtie zijne jonge, sterke, eerbiedige aanbidding, als iets heel
bizonders en aparts, kostbaarder dan alle hulde, die haar ooit gebracht
was.

Ze vond hem mooi en dacht dat hij een goed figuur zou maken aan het
hof. Ééns zelfs dacht ze „hoe jammer dat hij geen koninklijke prins
is.”

Maar Paulus dacht in ’t geheel niet, verloren in zijn extaze, tot
Willebrordus het hem den derden avond zeide:

„Morgen ochtend vroeg zal ik de prinses brengen tot aan den zoom van
het woud, waar je in de verte de blauwe bergen ziet. Daar vind ik wel
houthakkers of bergbewoners, die haar verder den weg kunnen wijzen. En
nú moet je beslissen, mijn jongen, of je met haar mede wilt gaan, of
hier blijven bij mij.”

Paulus schrikte op.

Het leek te onmogelijk dat zij nu weg zou gaan, nu ze eindelijk was
gekomen. En hij keek zijn grootvader aan, als niet begrijpend.

Willebrordus voelde wel, wat er in zijn jonge ziel gebeurde. Het lag
vèr achter hem, deze emotie, maar hij wist nog zéér goed de hevigheid
en het wreede er van.

„Hoor mij goed, mijn jongen, en kijk nu niet of alles onreëel is om je
heen. Want je droom zou breken tegen de werkelijkheid. Morgen ochtend
gaat ze heen, de prinses Leliane, terug naar haar land, naar haar hof.
Dit is de laatste avond, dat je zoo dicht bij haar moogt zijn, en zoo
vertrouwelijk leven in haar omgeving. Aan het hof leeft ze in een
verre, vreemde sfeer voor je. En alleen van heel uit de verte zal je
haar mogen zien. Zij is wat de menschen een prinses noemen, eene
koningin weldra. Het is iets buitengewoons, dat je zóó dicht bij haar
hebt mogen leven, en haar toe hebt mogen spreken. Denk er om, alleen
uit de verte zal je haar voortaan mogen zien. Morgen is ze weg van
hier...”

Toen wendde Paulus zich droevig af, en ging naar zijn kamertje, waar de
prinses te rusten lag. Hij klopte eerbiedig en mocht binnen komen.

En een groot licht glansde over zijn ziel, toen hij haar schoonheid
weder zag. Een sfeer van heiligheid trilde in de kamer, die zij
vervulde van de wondere essence van haar wezen.

Hier was het nog, het geluk... hier was het dan nog, innig, reëel voor
zijn ziel... nóg was het niet vervloden... en o! het kón ook niet, het
kón ook niet weggaan... deze wonne moést eeuwig, altijddurend zijn.

En in zijn opgewondenheid van geluk en angst barstte hij uit:

„O! Prinses, het is niet waar, het kán niet waar zijn.... je zult niet
weggaan van mij.... als je weggaat is al het licht voor mij hene, en
duister zal over alles gaan in mijn ziel.... ik heb zoo op je gewacht,
zooveel jaren en jaren.... ik geloof dat ik áltijd op je gewacht heb,
een eeuwigheid al, door alle tijden heen.... ik wéét het niet meer. En
het bosch heeft op je gewacht, en de water-lelies, en de sterren.... o!
er is altijd iets van je in mijn ziel geweest, en ik heb het niet
geweten.... die avonden, die op je wachtten, als de boomen zoo heel
stil stonden, met hun kruinen eerbiedig tot den hemel vol sterren....
dat diepe, plechtige zwijgen álom, op de aarde en in de luchten, dat
niets dan wachten was.... dat rustige droomen van de witte water-lelies
in den stillen vijver, en ik daarbij zacht verlangende, verlangende,
omdat mijn ziel wel wist dat je komen zoudt.... dat vreemde geluk, als
ik hoog in de boomen te staren zat naar de sterren, en over heel het
woud zag ik heen, en alles werd zoo wijd en zoo ruim en ik weende om al
dat groote, tóen wist ik het niet, maar het was alléén omdat je kómen
zoudt, en ik dat eindeloos geluk niet kon dragen.... al die lieve,
mooie dingen van vroeger zijn nu ineens zoo heerlijk verlicht en nu
weet ik, dat het alles maar voorzichtig voorbereiden was dat je komen
zoudt, en ik anders zou gestorven zijn als het inééns was gekomen....
want het is te groot, te groot.... het is grooter dan dageraad en
weêrlicht en aller sterren glans.... zóó moet misschien de zee zijn,
waarvan ik ééns droomde, en die mijn ziel alleen gezien heeft.... en nu
kán je niet weggaan, nu kán ik niet meer leven zonder je te zien.... nu
zouden het bosch, en de sterren, en de lelies, en alle dingen eenzaam
zijn, omdat ik niet meer op je wachten kon, als ik wist dat je hene was
voor goed.... o! ga niet heen!.... blijf bij me en bij het bosch.... Ik
zal je vertellen van de sterren, die ik allemaal heel goed ken.... ik
geloof dat ze mij ook kennen, zoo zien ze me somtijds aan.... en de
bloemen zullen allemaal voor je bloeien, en je zult de koningin zijn
van het bosch.... dan wil ik mijn geheele leven lang je slaaf zijn en
je dienen en aanbidden tot aan mijn dood.... Maar ga niet heen, ga niet
terug naar de steden en de menschen.... ze zijn slecht, zegt
Willebrordus....”

In sprakelooze verbazing zag de prinses hem aan. Hij was wel een héél
vreemde jongen. Hij praatte altijd maar door als uit oude boeken en
sproken. Dat kwam zeker omdat hij nooit onder menschen was geweest. Zóó
mocht hij ook een zoo hooge prinses als zij niet toespreken, maar dat
scheen hij niet te weten. En tóch was er een groote eerbied in zijn
stem, oprechter dan de trouwste hoveling haar ooit gewijd had. Bij
intuïtie voelde zij, dat hier iets groots aan haar werd gegeven, iets
aparts en bizonders, dat wèl waard was te worden aangenomen. Er was
misschien een loyaal onderdaan uit hem te maken, die trouw zou zijn tot
in den dood, en die groote dingen voor haar zou kunnen doen. Als hij
maar eerst eens wat beschaafd werd en onder de menschen kwam. En hij
was een mooie jongen, met prachtige oogen. Ook voelde zij, maar heel
vaag en onbewust, in het innigste van haar meisje zijn, door het waas
van koninklijke hooghartigheid heen, eene zachte streeling van trots,
dat hij haar zoo hartstochtelijk aanbad.

Hij was nu van aandoening voor haar nedergeknield, het hoofd ootmoedig
gebogen, in algeheele overgave, en herhaalde nog eens, snikkend:

„Ga niet heen!... ga niet heen!... ik kan nu niet meer alleen leven in
het bosch!....”

Vriendelijk, maar tóch van uit hare vorstelijke hoogte zag zij op hem
neer. Hoe fraai was zijn glanzende, kastanjebruine haar! Zij
verwaardigde zich, hare zachte hand beschermend op zijn hoofd te
leggen, en het was hem, of eene zegening van den goeden Vader aller
dingen zelven over hem nederdaalde.

En de muziek van hare stem zong weder diep door in zijn ziel, haar
vervullend met eene wondere harmonie:

„Je moogt hier niet alleen blijven in dit bosch, Paulus, en je kunt een
trouwe onderdaan van mij worden, als je wilt. Maar dan moet je sterk en
flink zijn, en doen wat ik zeg.

„Ik zal je meênemen en morgen ga je in mijn gevolg mede naar
Leliënstad. Je moogt hier niet rond blijven sukkelen in dit bosch. Het
Leven moet je zien, het groote Leven van de menschen in mijn land. Ik
zal je meenemen naar Leliënstad, en je laten leeren. Eigenlijk heb je
me zoowat het leven gered, want als ik in dat eenzame bosch was blijven
rondzwerven, was ik misschien van honger gestorven. Vroeger werd je om
zooiets een edelman, maar nú gaat dat zoo niet meer. Toch zal ik er wel
iets op vinden. Als je dan goed leert en je onderscheidt, maak ik je
een baron of een graaf. En dan mag je als ridder komen in mijn
eere-garde, de „ridders van den Dood”, die hebben gezworen dat zij in
de ure van ’t gevaar voor mij zullen sterven.”

„Dat wil ik nú al zweren,” zeide Paulus, geestdriftig. „Ik wil heel
graag voor u sterven. Nu al dadelijk, als ik dit groote geluk zou
waardig zijn.”

„Morgen ga je mede naar Leliënstad,” ging de prinses door. „Je hebt nog
nooit zoo’n groote, prachtige stad gezien. Het is de mooiste stad van
de wereld, de „goddelijke stad” zooals de vreemdelingen haar noemen. Er
wonen meer dan twee millioen menschen. Mijn paleis staat boven op een
hoogte, en ziet over de geheele Leliënstad heen, die aan mijne voeten
ligt, in eerbied. Mijn stad is het middelpunt van alle kunst en
wetenschap van de wereld. Het leven in mijn stad is het allerhoogste
bestaan, dat op aarde voor een sterveling mogelijk is. De roem van
Leliënstad is over de geheele aarde verspreid, en in het verre Oosten
zegt een spreekwoord: „Eerst Leliënstad zien en dán sterven.” Wat zou
je hier je jonge leven begraven in dit sombere, stille bosch?”

En toen zij zag, dat Paulus spreken wilde om zijn bosch te verdedigen
en te verheffen:

„Je moogt niet tegenspreken, Paulus... ook als je geen verlangen voelt
naar de beschaving van mijn stad, tóch moet je gaan. Want ik ben je
gebiedster, en ik bevéél het je. Het is mijn Wil.”

Toen boog hij het hoofd, ten teeken van onderwerping aan haar wil.

Van af het oogenblik dat zij het wilde en beval, was er geen
tegenwerping voor hem meer mogelijk. Waar Zij hem gelastte te gaan,
moest het goed zijn, en al ware het een oord van verschrikking en
gevaar, toch was het zoet, dáár te wonen door de heiligheid van háár
wil. Wat hem aan haar hechtte was zóó sterk en onverbrekelijk, dat zijn
groote liefde voor het woud en alles wat zijn jeugd omringd had, er
voor zwichten moest. En het deed er ook absoluut niets meer toe, wat er
nu verder met hem gebeuren zou, hem klein, nietig wezentje, indien
slechts Haar koninklijke wil geschiedde.

Zooals zij daar lag op de rustbank, in de kalme gratie van haar
koninklijk maagden-lijf, met zoo wonder-zachte golvingen en lijnen, was
zij voor hem het allerheerlijkste, wat zijne oogen en zijn ziel ooit
hadden gevonden. De glans der sterren verbleekte er bij, en zóó heilig
waren niet de reine water-lelies in het woud. Wel had grootvader hem
geleerd, dat alle levende dingen manifestaties waren van God den Vader,
maar zij moest dan voorzeker zijn uitverkoren, gezegend kind zijn, dat
hij in háár zijn hoogste schoonheid had geopenbaard.

Het beste, wat hij háár kon geven, was toch maar een erg nietig
geschenk voor haar. Maar liet hij voor háár dan toch maar geven het
allerliefste wat hij had, zijn geheele leven van vroeger, zijn mooie
woud, met al de vogelen en de bloemen, en ook dat éénige en groote
gevoel voor een menschelijk wezen dat hij koesterde, de liefde voor
zijn’ grootvader Willebrordus. Het was niet véél bij háár zoo groote
schoonheid van genade, maar het was alles wat hij bezat. Hij zou ze
allen verlaten, alles wat hij liefhad zou hij van zich afdoen, en zich
dan, geheel verlaten en berooid van lief, als een slaaf overgeven aan
haar koninklijken wil, en wat zij over hem beschikken zou was
wèlgedaan. En zacht durfde hij nu spreken:

„Ik zal U volgen, Uwe Koninklijke Hoogheid, tot aan het einde der
wereld, en als het kán tot in den dood.”

Toen ging hij, vastbesloten, terug naar Willebrordus, dien hij bezig
vond met houthakken, dicht bij huis. En vreezeloos, met eerlijken
oogopslag, zag hij zijn’ grootvader aan.

„Vader,” zeide hij, „ik ga.... Niet omdat ik u niet meer liefheb, niet
omdat ik niet gelukkig ben geweest in ons mooie, goede bosch.... maar
omdat ik niet anders kán.... Wat mij mede-voert met de prinses is
sterker dan alles, wat ik ooit gevoeld heb. Het is heerlijker en
zaliger dan de mooiste dageraad, dan de teêrste schemering... het is
heiliger dan de reine water-lelies, die drijven in den kalmen
vijver.... en nooit heb ik met grooter eerbied naar den hoogen hemel
met sterren gestaard, dan zooals ik nú opzie naar de wondere schoonheid
van Leliane.... de wereld, de steden, de menschen, zóó leelijk kunnen
zij niet zijn, dat ik ze schuwen zou voor goed, omdat ik toch alles
immers zien zal door den glans van háre schoonheid heen, waar alles in
verheerlijkt wordt... Vader, als ik heenga moogt ge niet boos op mij
zijn, en zult ge mij vergeven.... want ik voel het niet als slecht wat
ik nu doen ga, en wat mij van u wegvoert is sterker dan mijn wil....”

Willebrordus legde liefderijk de hand op zijn hoofd, en zeide kalm:

„Dit heeft zoo móeten zijn, mijn jongen... ééns had het tóch moeten
komen.... het was mijn eigen zwakheid, die je zoo lang bij me hield,
terwijl ik toch wist, dat je alléén door het leven der menschen heen
tot de groote, volle eenzaamheid van ziel kunt komen, die ik nu, hoop
ik, voor goed heb gevonden.... alles wat je nu beroert heb ik óók
doorgemaakt, mijn jongen, en ik weet hoe zalig het is, schoon zéér
bedriegelijk.... en ik mag het je wel zeggen, al zal je ’t nú nog niet
begrijpen: meen niet dat dit broze uiterlijke schoon van Meisje ooit de
hoogste schoonheid zou kunnen zijn.... want zij is veranderlijk en
eindig, en zal ééns tot stof vergaan, zooals alles.... zie goed uit,
zie goéd uit, mijn brave, wáár de kern is van al de emoties, die je nu
zoo wonderlijk beroeren.... en dan zal het misschien zijn, dat je pas
gevonden hebt wat onbewust je ziel nu zocht, als juist het allerliefste
voor je gaat verloren....”

Maar Paulus begreep den diepen zin zijner woorden nog niet, al voelde
hij den ernst, die doorklonk in zijne stem.—Toen dacht hij er ineens
om, hoe eenzaam Willebrordus zou achterblijven, als hij niet meer bij
hem was.

„Arme grootvader!” zeide hij, „nu moet je alléén achterblijven.... Je
zult je verlaten en eenzaam voelen.”

En een angstig zelfverwijt schrijnde in hem op, dat hij den ouden man
dit leed ging aandoen.

Maar Willebrordus’ gelaat was rustig en van heilige kalmte overtogen,
als de stille maan die eenzaam, maar in grooten vrede aan den
eindeloozen nachthemel staat.

„Wie in een innige vertrouwelijkheid leeft met de natuur en met God,
mijn jongen, kan nooit verlaten zijn. Ik voel mij daarvoor te innig in
het groote Gods-verband van alle levende creaturen en dingen. Ik vrees
alleen, mijn brave, dat jij je eenmaal verlatener zult voelen dan ik
ooit geweest ben. En ik denk met rilling terug aan die duistere tijden,
toen ik nog wist wat verlatenheid was, verlatenheid te midden van een
groote stad vol weelde en ellende, met je eenzame, gevoelige, aparte
ziel tusschen al die duizenden en duizenden in ’t harde versteende,
koude wezens, waaronder je genadeloozer alleen bent dan in een wijde,
dorre woestenij. Verlaten zijn, dat is enkel als je met een echt, innig
gevoel, met een reine gedachte, met een mooi ideaal eenzaam rondloopt
tusschen de donkere drommen van duizenden, die het met hun schel
hoongelach zouden begroeten, en het verstikken onder hun vunzen adem
van smaad, als je eens argeloos dat teedere en fijne in je voor hun
schennende blikken vertoonde. Dát is verlatenheid, om met een kostbaren
schat in je ziel door de tallooze benden der heidenen te gaan, om dien
diep in je te verbergen, maar eindelijk in een krankzinnig élan van
offering dat kostbare aan het grove volk te toonen, en het te zien
vaneenrijten en verscheuren als een bloô, wit lam door de ruige troepen
van wolven. Je zult ééns weten wat ik met deze woorden bedoel. Nu
begrijp je ze nog niet zoo. Maar denk nooit, dat ik in de stille
vertrouwelijkheid van de natuur verlaten zou kunnen zijn, want evenmin
is een kind verlaten, dat rust in moeders schoot. En ik ben hier als
een schip, dat na veel verre, stormachtige reizen, voor goed in veilige
haven ligt geänkerd, tegen wind en weêr beschut.”

Later zou Paulus nog dikwijls om deze woorden denken. Maar nú begreep
hij ze niet, en kon hij ook niet in hun klare wijsheid zien, verblind
als hij was door den schoonen lichtschijn, die van prinses Leliane’s
uiterlijk wezen straalde. Hij wist alléén maar dit ééne ding: waar
prinses Leliane heenging, moest hij ook gaan, onvermijdelijk, omdat het
nu eenmaal niet anders kón.

En hij ging.

Den volgenden morgen, met het aanbreken van den dag, toen het eerste,
jonge licht voorzichtig schemerde door de bladeren, en hier en daar een
enkele, vroege vogel ritselde in het groen, geleidde Willebrordus de
prinses en zijn kleinzoon uit het bosch. Zij namen een weg, dien Paulus
zelden was opgegaan. Zes lange uren liepen zij door, tot zij eindelijk
aankwamen bij een zoom van het bosch, waar een paar hutten van
houthakkers stonden. Dáár rustte de prinses een paar uur uit van de
vermoeienis. De goede, eenvoudige boschbewoners gaven haar melk, brood
en vruchten, en bereidden een bed voor haar van mos en droge blâren.

Paulus zag in de verte blauwe bergen rijzen en dalen, en zijn
grootvader zeide hem, dat dáárachter het Leliënland lag, waarover
Leliane regeerde.

Willebrordus sprak met de houthakkers af, dat zij de prinses langs den
kortsten weg over de bergen zouden brengen naar een dorpje, dichtbij op
de grenzen.

Het was wèl even hard vóór Paulus, toen de oude man afscheid van hem
nam.

Rustig, in groote waardigheid stond Willebrordus voor hem, de hand
zegenend op zijn hoofd gelegd.

„Vaarwel, mijn jongen,” zeide hij, met vaste stem. „Misschien zal je ’t
pas véél later begrijpen, maar onthoudt goed den laatsten raad, dien ik
je medegeef. Laat je toch voorál niet van de wijs brengen door den
schijn der dingen, maar zoek de kern van alles het wezen. Denk voorál
in eenzaamheid na over alles wat je oogen onder de menschen hebben
gezien, en luister dan goed, wat een innerlijke stem in je ziel er over
zeggen zal. Ga voorál te rade met die intuïtie in het diepste van je
wezen. En ga nooit enkel af op menschen-woorden, die sneller als de
wind vergaan. Wil je mij dat beloven?”

Hoe eerbiedwaardig, sterk en oprecht stond zijn grijze grootvader daar
voor hem! En hoe teeder tegelijk was zijn wijs gezicht, waar leed en
gedachten de diepe rimpels in hadden geplooid!

Opeens voelde Paulus hoe vreeselijk het zou wezen, als hij dit veilige,
rustige, liefderijk beschermende niet meer bij zich hebben zou. En een
laatste opwelling om in zijn armen te snellen en hem te beloven, altijd
bij hem te blijven, welde op in het innigste van zijn ziel.

Hij zag nog eens goed naar de boomen, die daar vertrouwelijk naast
elkaar stonden, als goede kameraden, hartelijk en eensgezind. Hij
hoorde hun breede kruinen ruischen en ruischen. En het was of het woud
hem waarschuwend riep.

Een oogenblik weifelde hij.

Toen klonk opeens weer Leliane’s stem, en dat heerlijke geluid
bedwelmde zijn ziel met bevende verrukking.

„Gáán wij nu?” riep zij, „ik ben nu uitgerust. Kom, Paulus!”

Neen, hij kon niet terug, hij kón niet meer, het was sterker dan alles.

De tranen vloeiden uit zijn oogen op Willebrordus’ oude, gerimpelde
hand, die hij eerbiediglijk kuste.

„Ik kán niet, grootvader, ik kán niet anders,” snikte hij. „Vergééf
mij!”

„Ik héb je niets te vergeven, mijn jongen. Ga, mijn brave, en God zij
met je. En weet! als je eenmaal terug wilt komen zal je kamertje altijd
voor je klaar staan, en zal je welkom zijn als altijd. God zegen je!”

Toen wendde Paulus weenend het hoofd af van zijn’ goeden grootvader en
van het stille woud, en aanvaardde hij den zwaren gang naar de menschen
en hunne stedingen, om het groote licht van schoonheid te volgen, dat
de prinses Leliane omstraalde....



HOOFDSTUK VI.


Door de houthakkers geleid liepen zij nu nog twee uren langs een goed
gebaanden weg door het gebergte.—Paulus hield met sterken greep het
wilde bergpaardje bij den teugel, dat Leliane, gewend aan goed
gedresseerde raspaarden, niet kon besturen. Zijn licht geschoeide
voeten, gewend aan zacht zand en mos, deden pijn op het harde, steenige
pad vol scherpe punten, maar hij had zóó wel uren willen voortloopen,
als Leliane maar bij hem bleef.

Aldoor dacht hij, angstig:

„Nu zal het uit zijn... nu komt het einde... als wij bij de menschen
komen mag ik niet bij haar blijven.”

Eindelijk kwamen zij aan de grens van de bergen, waar de weg afdwaalde
naar een groote, verre vlakte. Hij had, gewend aan boomen overal om hem
heen, nog nooit zoo’n wijde vlakte gezien, eindeloos uit, zonder
belemmering, met horizonnen wijd en ver. En toen zijne oogen gewend
waren aan het ruime perspectief zag hij het eerst kleurige stippen,
dolende hier en daar. Hij wees er naar met de vingers. Toen zagen de
houthakkers het ook. Zij legden de vingers in den mond, en lieten een
scherp, doordringend gefluit hooren, door de bergen wijd en zijd
weerkaatst.

De prinses had zich hoog in den zadel opgericht, en keek, de hand voor
de oogen in groote spanning uit.

De stippen kwamen al nader en nader naarmate zij daalden, al sneller en
sneller... er schitterde hier en daar al iets van zilver en goud... en
nu werden zij rood tegen het witte van den grond... al nader en nader
kwamen zij...

Totdat de prinses het blijde uitriep, de handen wenkend bewegend:

„Mijn huzaren!... mijn huzaren!...”



De stippen werden zwarte paarden, waarop roode mannen waren gezeten.
Zilver en goud van sjabrakken en passementen schitterden in de zon, en
stalen wapenen blonken. Één ruiter hief een donderend „hoera!” aan en
rende opeens van al de andere hollende cavaleristen weg, de sabel
omhoog, flikkerend in de zon. Het was of zijn paard, zonder zwaarte,
voort-vloog door de ruimte.

„Dat kan alleen Marcelio zijn,” riep de prinses Leliane verheugd uit.
„Het is graaf Marcelio!”

Een paar minuten later zag Paulus een jongen, donkeruitzienden man op
een met wit schuim bedekt gitzwart paard uit vollen galop op eens
onbewegelijk stil houden voor de prinses. Hij hield de rechterhand met
uitgestrekte vingers aan den kolbak, zwijgend tot de prinses hem
aansprak.

„Hier zijn wij, graaf Marcelio... veilig en ongedeerd, dank zij dit
jonge mensch hier, dat ons geholpen heeft... Wij zijn verdwaald geweest
op de jacht, de witte ree, ge weet wel, wij wenschen deze vreemde
geschiedenis zoo geheim mogelijk te houden, en ophef te vermijden... er
zal niet zoo heel ver van hier wel een station zijn... wij hebben ons
rijkleed aan en kunnen tot zoo ver rijden... laat de huzaren ons maar
op een afstand volgen, en beloon deze goede mannen met wat geld... dit
jonge mensch hier beveel ik aan uwe speciale zorgen aan, ik zal u later
wel mijne nadere beschikking omtrent hem geven... en dit alles voorál
zonder ophef, hebt gij mij begrepen, graaf Marcelio?”

Paulus was verbaasd over de hooge waardigheid van waaruit deze woorden
bevelend werden gesproken. Was dit het Meisje, dat Willebrordus „kind”
had genoemd, en dat klagelijk en hulpeloos in het mos had gelegen bij
de water-lelies, steunend van pijn? Wat was er dan opeens in haar
gekomen, dat zij nu zoo gebiedend sprak, en de sterke, groote jonge man
vóór haar, eerbiedig het hoofd boog, de hand nog steeds eerbiedig ten
groetenis geheven? Wat was er in haar, dat nu opeens de aangekomen
ruiters als standbeelden voor haar stilstonden, de stalen wapenen
onbewegelijk voor de borst houdend, in reverent gebaar?

En een vage vrees beving hem voor dat geheimzinnig vreemde in haar, dat
een sfeer van eerbied en ontzag om haar heen deed gaan, waarin de
handen der menschen ten groetenis werden bewogen.

Hij voelde zich of hij droomde, en was niet meer zeker van wat hij de
laatste dagen beleefd had.

Was het dan wáár, of was het gedroomd, dat hij tot dat wondere wezen
had durven spreken, waar die groote, van goud en zilver schitterende
officier van eerbied voor was blijven zwijgen, deemoediglijk wachtend
op een bevel van hare lippen? Had hij werkelijk als een vriend aan haar
bed gezeten, had zij vertrouwelijk en steunend op zijn arm geleund, als
een gewoon kind, die nu in die fiere, gebiedende houding heerschend
tegenover die sterke, met moordtuig gewapende mannen stond? Was er dan
iets bovenmenschelijks aan haar, iets misschien van God zelf, dat
Willebrordus niet aan haar gezien had, en had hij dan misschien haar
hooge majesteit geschonden, door tot haar te durven spreken als een
gewoon menschenkind?

Angstig, van stomme ontzetting vervuld, keek hij om zich heen. Hij
voelde, hoe de jonge officier, die graaf Marcelio heette, hem aanzag.
Twee donkere, vreemde menschen-oogen opeens in de eenzaamheid van zijn
ziel. Maar ze waren niet vijandig. Hij raadde ze intuïtief als iets
vriendelijks, dat hem wilde bemoedigen.

Dit was dus een van de menschen uit de groote stad, waar Willebrordus
voor was gevlucht. Het blinkende staal, dat hij in de hand hield, was
een sabel. Dat wist Paulus van de platen in zijn boeken. En al die
andere mannen op die zwarte paarden hadden sabels in de hand. Toch
waren ze mooi. Gekleed in heldere kleuren, met roode figuren, en
geflikker van metaal. En mooi was hun rechte, flinke zitten in het
zadel. Dit waren nu de soldaten van prinses Leliane, en zoo waren er
nog duizenden en duizenden, die gehoorzaamden aan haar bevel. Duizenden
en duizenden groote, sterke mannen, en op één wenk van haar teedere,
blanke hand zouden zij voor haar voort-stormen in den dood. Dat wist
hij uit de boeken.

Zij leek hem nu opeens onbereikbaar ver, verder dan de sterren, die hij
gezien had in de stilte van den nacht. Hoe klein en nietig moest hij
voor haar zijn! Hoe’n onbeduidend, armzalig wezentje moest hij haar
lijken! En hoe nutteloos was al zijn spreken tot haar geweest, die zoo
oneindig ver van hem was gebleven, al had zij vlak voor hem gestaan!
Zijn denken werd in raadselen verward. Vèr was ze nu, onbereikbaar ver.
Maar toch lag haar beeld van slapende maagd, in reine rust, zacht in
zijn eigen ziel. En dat beeld, zoo veilig en vertrouwd, het leek nu van
heel ander wezen dan die jonge vorstin daar op het zwarte paard, die
hem opeens bijna vreemd was. De arme Paulus begreep niet meer wat in
hem gebeurde, en hij voelde het duizelen in zijn hoofd. Niet voor die
vreemde vorstin daar had hij zijn grootvader en het mooie bosch
verlaten. Zij leek nu een vreemde, een geheel andere, die eigenlijk
niet dezelfde kon zijn, die hij in vredigen slaap had zien rusten onder
de groene boomen. En tóch moest zij het zijn....

Moê en angstig liet hij zich nu gewillig leiden. Graaf Marcelio hielp
hem op een mak huzarenpaard, en wees hem hoe hij de teugels moest
houden. Het beest liep vanzelf achter dat van Marcelio aan.

Na een langen tijd rijden kwamen nog meer ruiters hun te gemoet. Er was
een heel oud man bij, met langen, grijzen baard, in een van goud
schitterende uniform die óók eerbiedig, diep neigend voor de koningin
stilhield.

Met dezen ouden man reed opeens prinses Leliane in vollen galop
vooruit, de andere ruiters achterlatend.

Paulus hitste zijn paard aan, en wilde haar volgen, maar graaf Marcelio
hield hem tegen.

„Hare Koninklijke Hoogheid wenscht onopgemerkt, alleen in den trein te
gaan,” zeide hij. „Wij moeten achterblijven, en je bent aan mijn hoede
toevertrouwd. Haar Koninklijke Hoogheid wil dat je bij mij blijft. Daar
in de verte zie je al een paar huizen, en de groote kap van het
station. Kijk.... dáár.... Daar moeten we heen. De huzaren gaan nu al
terug.... Maar wij moeten daar samen in den trein, die ook hare
Hoogheid naar Leliënstad zal brengen. Alleen mijn oppasser volgt ons
nu.”

Paulus zag in de verte de roode daken van huizen, vriendelijk en blij.
Déze woningen van menschen leken niet benauwd, zooals grootvader
verteld had. Het dorpje lag omgeven van dichte bosschen, en het leek
hem wel heerlijk daar te wandelen. Maar links, iets verder, zag hij
groote, zwarte gebouwen, somber-leelijk, met grove vormen in de lucht,
dreigend.

„Dáár is het station,” zeide Marcelio. „Als die bosschen er niet waren
zou je treinen kunnen zien.”

Toen zij bij het dorp waren gekomen—een kleine plaats met lage,
eenvoudige huizen—stapte graaf Marcelio af, en hielp ook Paulus van het
paard. Toen nam hij hem bij de hand, en ging met hem een groot,
monsterachtig gebouw binnen, waar een donderend leven lawaaide. Gegil,
gefluit, gedaver, rollend geratel. Paulus wist niet wat hij hoorde, en
angstig voelde hij zijn hart kloppen.

Heel stil, heel klein liep hij naast graaf Marcelio, bang om van hem te
verdwalen, en alleen te zijn onder al die vreemde, onvertrouwde
menschen. O! Het benauwde van dat zwarte, donkere dak boven zijn hoofd!
Waar was de Hemel?—En die duistere, nauwe doozen op rollen, waar hij
straks in zou moeten! En die groote, gillende monsters, sissend en
stoomend van kwaadaardigheid, met vlammend vuur in hun lijven! Ja, hij
wist wel wat het was, van platen en uit boeken, het was een station,
met treinen en locomotieven, maar tóch sloeg het hem met een vage
ontzetting, het gedaver en het lawaai. Een groote onrust huiverde
overal om hem heen, en het was of al de menschen hier een vreeselijk
verdriet hadden of angstig waren voor iets, dat ze allen weg wilden met
die vervaarlijke monsters, die als opgerezen schenen uit een
onderwereld van helsche verschrikking. Het gesteun en gebriesch van de
locomotieven deed zijn hart bang kloppen van schrik, alsof ze hem kwaad
wilden, en er iets verschrikkelijks hem wachtte.

„Het is hier wat druk,” zeide Marcelio vriendelijk. „Een grensstation
met douanen moet je denken. Alles moet hier uitstappen. Een beetje
vreemd voor je, natuurlijk. Maar daar wen je wel aan. Ha! daar is onze
trein.”

Paulus stoof verschrikt achteruit.

Donderend-lawaaiend daverde een sneltrein aan, wolken blinkenden stoom
voor zich uitstootend. Een wind van lucht stroomde langs zijn ooren, en
heel de grond trilde. Bellen klingelden, fluitjes trillerden, mannen
schreeuwden. Brieschend stond de locomotief stil.

Uit de donkere wagens kwamen menschen, haastig, als op de vlucht voor
iets, ijlden weg, als bang. Anderen stormden er in, zenuwachtig, als
vliedend voor een gevaar.

Wat was er dan toch, dat al die menschen zoo voortdreef? Paulus voelde
een vreemde benauwing bij al dat haastige, gejaagde om hem heen. Het
was of een verschrikkelijk noodlot al die menschen dreigde, dat ze zoo
hals over kop vluchtten onder het gebel en gesis en gestoom alom.

Maar reeds had Marcelio hem bij den arm gegrepen, en met zich
voortgeduwd. En vóór hij goed tot besef was gekomen wat er gebeurde,
zat hij op zeer zachte, rood fluweelen kussens in een nauw, laag
kamertje.

„Dit is nu een eerste klasse-wagen,” zeide Marcelio. „Behoorlijk zacht,
hè, maar een beetje nauw. Het is een vóór-coupétje voor twee plaatsen
maar. Juist geschikt voor de gelegenheid.”

„Klets!” ging het portier dicht, dat Paulus met een schok opsprong.

Door het raampje zag hij de menschen op het perron haast je rep je!
door elkaar woelen. Het was als zochten ze allen iets angstig. Wat
zochten ze?

Vragend zag hij Marcelio aan. De jonge officier lachte, en had schik in
zijne verwondering.

„Al die menschen.... wat doen ze?...” vroeg hij. „Wat zoeken ze
toch?.... of vluchten ze.... zijn ze bang?”

„—Wel neen, mijn beste jongen.... die menschen hebben haast.... aan een
station heeft iedereen haast.... meestal lui van zaken.... dat leer je
later wel.... tijd is geld, moet je weten.... dat leer je óók wel....
wat een drukte hé.... en eigenlijk allemaal voor niets.... zóó haasten
ze zich jachtend hun leven door tot ze dood zijn, en dan is ’t uit....
allemaal voor niets geweest....”

Paulus voelde opeens een vage pijn. Er was iets in graaf Marcelio’s
stem, dat schrijnde. Zoo heel anders dan het rustige, gedragen geluid
van Willebrordus.

Hij zag hem eens goed, aandachtig aan.

Een mooi, fijnbesneden gezicht. Schitterende, zwarte oogen. Een zwarte,
zachte snor, met spitse punten. Gezonde, roode wangen. Het donkere,
glanzende haar gekruld. Een slanke, rijzige gestalte in de
nauwsluitende uniform. Zijn blik was vriendelijk en beschermend. Maar
met iets lichtelijk spottends, iets vreemds, dat misschien wel
droefheid was, en dat Paulus onrustig maakte en aan het vriendelijke
tegelijk iets schrijnends gaf.

Opeens een hoog gegil.... een stoot.... en Paulus voelde zijn wagon
bewegen, eerst langzaam, dan sneller, sneller en sneller... alles langs
het raampje ijlde weg, menschen en dingen... hij voelde zich vooruit
vliegen in de ruimte....

En hij riep, angstig:

„De prinses!.... waar is de prinses?....”

Marcelio stelde hem gerust.

„Haar Koninklijke Hoogheid zit veilig in een salonwagen.... zij rust nu
op een goed bed van de vermoeienissen uit. Haar wagen is vlak achter de
onze, en als zij op een knopje drukt gaat hier een schelletje af en kan
ik door dit deurtje in de koninklijke appartementen komen. Wij gaan nu
rechtdoor naar Leliënstad, waar wij tegen den avond aankomen. Er is
behoorlijk getelegrafeerd, en men zal Haar Koninklijke Hoogheid aan het
station ontvangen. Maar vertel me nu eens goed, wat er toch met Haar
Koninklijke Hoogheid gebeurd is. Wij hebben haar verloren op de jacht,
daar bij de blauwe bergen. Wij jaagden een witte ree, die alleen met
een pijl mag worden gewond, en in de opwinding van de jacht was Haar
Koninklijke Hoogheid ineens verdwenen.”

Toen vertelde Paulus, eenvoudig, zonder iets achter te houden, hoe hij
de prinses had gevonden. Hij had nog niet geleerd zijn gevoel te
verbergen, en zeide alles zooals het hem opwelde uit zijn jong,
geest-driftig hart. Zijne oogen schitterden daarbij, zijne wangen
gloeiden, toen hij het uitzegde, hoe de schoonheid van de prinses zijne
ziel had beroerd.

Met welgevallen zag Marcelio hem daarbij aan. Wat een vreemde, aardige
jongen! Zóó waren er niet meer op dien leeftijd in Leliënstad.
Zeventien jaar kon hij wezen, misschien achttien. En wat een naïeveteit
nog om zóó je gevoelens aan den eerste den beste te vertellen!

„Maar je bent een dichter, Paulus!” zeide hij vriendelijk. „Waarachtig,
een dichter! We kunnen misschien nog plezier van je beleven! Heb je wel
eens verzen gemaakt?”

„Ja,” zeide Paulus, eenvoudig.

„Wat een trouvaille! Een jonge dichter, zóó maar uit de eenzaamheid van
een bosch! Wat zouden Wederich en Lavelane wel zeggen! Dat wordt een
evenement! Een dagteekening! Maar nu iets anders. Haar Koninklijke
Hoogheid wenscht, dat het gebeurde strikt geheim blijve. De bladen
hadden al bevel gekregen om niets van het verdwijnen der koningin te
reppen. Je moogt niemand, wien ook, iets vertellen van het gebeurde. We
zullen er wel wat op vinden om de couranten officieel een of ander
verhaal te doen. Haar Koninklijke Hoogheid mag niet de heldin van een
roman worden. Het zou anders een kapitaal sensatie-verhaal voor de pers
zijn. Je moogt dus niets, absoluut niets ooit reppen van hoe je de
prinses hebt gevonden. Begrepen? Het is Haar Koninklijke Wil.”

Paulus knikte van ja en beloofde. Maar hij begréép het niet. Waarom
mocht niet iedereen het weten, hoe hij de prinses had gevonden? Zou het
volk niet blij zijn, dat zij veilig behouden was? En waarom moest het
nu misleid worden door eene voorstelling, die niet waar was? Neen, hij
begreep het absoluut niet. Maar het was Haar Koninklijke Wil, had
Marcelio gezegd. Dus zou hij zwijgen.

Hij keek door het raampje naar de nieuwe wereld, waarin hij nu kwam. En
hij was verrast. Niets meer van groote klompen steenen en massieve
gevaarten. Wijde landen met wuivend graan gleden vierkantend weg in de
snelheid van den trein. Rijen mooie boompjes bewogen zachtjes in de
verte. Hier en daar, rustig, een landelijk huisje, met rood pannen dak.
De hemel een wijde blauwe ruimte met blinkend witte wolken. Alles
rustig en tevreden, alleen als weg-deinzend door de vliegende vaart van
de trein.

Marcelio zag zijne verrassing, en zeide:

„Ja, het zijn niet allemaal steden, hier in Leliënland, dát moet je nu
niet denken. Dít is nu het land. Zonder het land zouden de steden niet
kunnen bestaan. Want van het land, dáár moet alles vandaan komen om de
steden te voeden. Het graan, de tarwe, de runderen, de melk, de boter,
de groenten, dat komt allemaal van het land. Je begrijpt hoeveel land
en hoeveel boeren er noodig zijn om iederen dag zoo’n stad van twee
millioen menschen aan eten te helpen. Met groote, vliegende treinen
wordt dat zelfs van verre landen in Leliënstad aangevoerd.”

De avond begon te vallen.

Een dunne, ijle mist was opgedroomd boven de landen, die er zachtjes in
verwaasden. Huisjes en boomen vervaagden, en stonden als onzekere,
weifelende vormen in het grijze. Hier en daar somtijds, moeilijk, een
lichtje.

En de trein daverde, daverde voort, een paar uur.

Paulus was ingesoesd, moê van al het ongewone, toen een schel, hoog
gefluit hem wakker maakte. Het deed hem pijn, dat felle ineens, zoo
onverwacht.

„Leliënstad!” zeide Marcelio, „eindelijk! We komen nu bij de
voorsteden.”

Paulus keek uit het portiervenster.

En door den vagen mist, wijd-uit, zagen duizenden lichtjes, mat en
flauw door den nevel pinkend, hem aan. Het was als een groot,
vervaarlijk monster, met duizenden oogen loerend.

Een onbestemde angst legde zich over zijn hart. Hij tuurde, angstig, en
tuurde.

Nu zag hij groote, donkere vormen zich oprichten uit het vage. Met
dreigende, donkere schaduwen stonden zij in den schemer.

„Huizen,” wist hij, „dit moeten huizen zijn, naast elkaar, in een
straat.”

Het waren doode, gevoellooze dingen. Niet als de boomen van zijn bosch,
die leefden, en vertrouwd waren aan zijn ziel. Maar dit waren duistere,
koude gevaartes van steen, onbewogen, massief, van roerlooze hardheid.
Het leken hooge, zwarte graven, opgerezen in de lucht.

Marcelio zag zijn schrik.

„Wat donker hier, hè, die hooge huizen, bijna zonder licht. Maar je
bent hier in de buitenwijken. Dit zijn de arme buurten. Maar straks
wordt het wel beter.”

De trein reed nu op een viaduct. En overal zag Paulus vreemde, gebogen
monsterdingen, als armen met sombere gebaren uitgestoken in de lucht.
Het was of ze dreigden, en er was iets siniesters in dat uitgestrekte
van kromme, zwarte pijpen, uit die donkere huizen gestoken. Zoo ver hij
zien kon waren er nu overal van die zwarte vuile steenen huizenklompen,
met die kromme armen wanhopig grijpend omhoog.

„Schoorsteenen,” zeide Marcelio, glimlachend.

Hij lachte over Paulus’ verwondering.

En hij wist niet, hoe bang het was in dat jonge hart naast hem. Die
zware, donkere gevaarten wierpen bange schaduwen in Paulus’ aan licht
en zonneschijn en wuivend groen gewende ziel. Konden hier menschen
wonen? Waren er heusch levende wezens in die genadelooze, steenen
graven?

Hier en daar was al een eenzaam petroleumlichtje op, in een nauw,
vunzig hol. Door armoedige, gebroken ruiten, spookachtig voorbij door
de vaart van den trein, zag Paulus dan éven vreemde gezichten van
havelooze menschen, stukken vuil goed aan touwen, onoogelijke, donkere
dingen. Het leek hem een booze droom.

Langzamerhand werd het beter. Hier en daar, perspectief, inééns een
lang, nauw ópen, met véél lichtjes, en benéden honderden zwarte
stipjes: een straat, die wègdeinsde. Nu werd het al lichter en lichter.
Breede pleinen gingen open, met groote bollen wit licht in ’t midden,
licht, dat hij nog nooit gezien had, bleek als van de maan. De huizen
hadden hier vensters, blinkend van licht. Beneden kon hij drommen
menschen zien loopen, duidelijk, of het dag was. Zij liepen allen
haastig, alsof zij iets zochten. Hij zag nu ook wagens en rijtuigen met
paarden. En ineens, met sterren licht pinkend er boven, een groote
wagen met glazen wanden, van zelf vooruit ijlend in vliegende vaart.
Binnen een rij zwarte menschen, dicht tegen elkaar. Alles warrelde en
wemelde dooreen. Het was onrustig, of een vaag gevaar door die pleinen
en straten waarde, waar al die menschen angstig voor vluchtten.

De trein daverde en daverde altijd maar door, boven al dat gedwarrel
uit, en Paulus verwonderde zich, dat de menschen beneden niet staan
bleven en angstig opkeken, of het stoomende gevaarte niet op hen zou
vallen.

De nevel, die uit de landen buiten was opgestegen, hing nu niet meer
over de steenen straten. Daar was nu alles helder licht. En Paulus vond
het vreemd dat de menschen hier in de stad den nacht met dat kunstlicht
hadden verjaagd, den nacht, die hem altijd zoo vertrouwd was geweest in
het bosch, vol mooi geheim. Zouden de menschen dan bang zijn voor den
nacht? Waarom waren ze nog niet te ruste gegaan, of wat stil in hun
kamer? Wat dreef hen dan toch allen zoo voort?....

De stad scheen eindeloos. Want de trein daverde altijd maar door, in
vliegende vaart, telkens deinsden nieuwe straten en pleinen voorbij, en
overal liepen nieuwe drommen menschen, wriemelend klein en zwart daar
beneden, nietig tegen het hooge van de huizen, waarlangs ze gingen.

Opeens zag hij in de verte, hoog in de lucht opgerezen, een wonderen,
vreemden bouw. Het was vaag en onzeker door den afstand, maar het leek
hem fijn en gevoelig als boomen van het bosch. Teêre, luchtige vormen,
ijl cantille-werk als van bladeren, met twee ranke torens in de lucht.
Er was iets heiligs aan van gewijd leven. Innig, een levende schepping,
fijn als bladeren van verre boomen, rees het zachtkens op in de donkere
lucht, hoog boven de doode, starre huizingen.

Vragend zag hij Marcelio aan, en wees met de hand naar het wonder.

„De Cathedraal,” zeide Marcelio. „Hier worden de bladeren bewaard van
de heilige Water-lelie, waaruit het koninklijk geslacht van prinses
Leliane werd geboren.”

De trein daverde altijd door....

En nu zag Paulus, hoog boven de stad, evenals de cathedraal, op een
heuvel, een wit paleis. Honderden witte ballons, gloeiend van zilver
maanlicht bloeiden daar heilig blank op in het duister van den avond,
en het paleis was er duidelijk door te zien, van eene verblindende,
sneeuwen blankheid, met een transparanten, reinen glans, als van fijn
porselein.

Toen hoorde hij Marcelio eerbiedig zeggen, maar met toch nog iets van
vagen spot in zijn stem:

„Het paleis van Hare Koninklijke Hoogheid prinses Leliane.”

En hij voelde eene blijde verlichting, dat het paleis zoo hoog boven de
stad stond, in zoo’n heerlijke sfeer van lucht. Zóó behoorde Leliane
ook te wezen, dacht hij, hoog en ver boven de menschen, in een eigen
glorie van reinheid, zooals de sterren pralende zijn boven de aarde.

Wèg was opeens het paleis, toen de trein een bocht om ijlde, altijd
maar verder en verder, daverend en lawaaiend.

Toen, eindelijk, verminderde zijn vaart, remmen knarsten, kettingen
rammelden, en Paulus voelde de wagon om hem schudden en beven, tot hij
eindelijk met een schok stilstond.

Weêr een station als dien middag op de grens, maar veel grooter. Toen
Paulus uit de wagen was gestapt en op het perron stond duizelde hij
even. Want naast hem, vóór hem, overal daverden snuivende, stoomende
locomotieven-monsters aan, dreigend lichtende uit roode oogen. Zwarte
menschen drongen en holden schreeuwend om hem heen, of ze hem kwaad
wilden doen, als vijandig.

Stijf hield hij Marcelio’s hand vast. Wagens rolden donderend over den
houten vloer, locomotieven gilden snijdend, zware schellen klingelden.
Tusschen een saamgestroomde bende van menschen, dicht tegen hen
aangedrongen, voelde Paulus zich voort worden geloopen. Eerst trappen
af, naar beneden, toen een donkere gang, en weer trappen af, steeds
voortgestuwd door de menschen.

En dán ineens buiten, op een groot plein, stralende van lichte
maan-ballonnen, met ratelend rumoer van wagens, en schrijnend lawaai
van stemmen. Mannen in lange jassen met gouden knoopen gilden namen
uit, die hij niet begreep. Jongens met couranten schreeuwden klagelijk
uit, als noodgeschrei. Alles dreunde en schetterde en gonsde om hem
heen, pijnlijk, grof, vijandig. Stijf omklemde hij Marcelio’s hand.

„De prinses.... de prinses.... waar is zij?....” vroeg hij angstig,
allereerst denkend om haar, in dat gevaar.

„De prinses gaat heel stil naar het paleis,” antwoordde Marcelio
geruststellend. „Zij is hier afgehaald door vertrouwde dienaren, die
getelegrafeerd zijn. Om geen opzien te wekken gaat zij heel eenvoudig
in een gewoon rijtuig naar het paleis.”

„Wat willen hier al die menschen?” vroeg Paulus nog. „Wat zoeken
ze?.... waarom schreeuwen ze zoo?....”

Marcelio lachte.

„Wat ze zoeken?.... Ja, als ze dát maar wisten, dan was alles in
orde.... En waarom ze schreeuwen?.... Dat weten ze misschien zelf
niet... Maar zoo is het altijd aan een station, mijn jongen, en overal
op straat is het lawaai. Daar moet je aan wennen.”

Hij wenkte een koetsier, en liet Paulus in een coupé stijgen.

„Koninginnestraat,” hoorde Paulus hem zeggen.

En voort! voelde hij zich rijden, het breede plein over, waar overal
andere rijtuigen weg ratelden, haastig, als door angst en onrust
gedreven.

Hoe dat alles ijlde en draafde en heen-holde! Waar moesten die menschen
dan allemaal heen? Wat dreef hen dan allemaal zoo vooruit in zoo
zenuwachtige haast?

Hij keek uit het portierraampje, sprakeloos, in altijd stijgende
verbazing, zonder begrijpen. Dat leven, dat lawaai, dat gedreun, en
gedaver, en geschreeuw! Al die menschen, rusteloos voorbijdravend,
elkaar verdringend, waar gingen ze dan toch heen, wat zochten ze dan
toch? En die groote, hooge, steenen huizen, wat waren ze koud en hoe
strak keken ze hem aan! Doode, onbewegelijke dingen. De menschen
leefden hier tusschen starre, steenen gevaarten, die hoog en koud om
hen heen stonden, onbewogen. En tusschen al dat doode en steenen gingen
ze rusteloos voort, ál maar voort, bij duizenden en duizenden. Zoo bij
tweeën of drieën schenen ze elkaar vertrouwd, praatten ze met elkaar.
Maar de anderen leken zij niet te kennen. En allen gingen een eigen
gang, haastig, of ze voor iets vluchtten, of iets hen voort-jaagde.
Winkels met groote uitstalramen, blinkend van licht, praalden met
allerlei schitterende dingen, veilig achter glas bewaard. Groote
restaurants en cafés hadden tafeltjes op straat, waar menschen zaten te
eten en te drinken, midden in de drukte van ’t voorbijloopend publiek.
Krantenjongens schreeuwden met een monotoon, klagend geluid. Rechts en
links gingen andere rijtuigen voorbij, en groote vrachtwagens met
kisten, en omnibussen met zwarte menschen er boven, de koetsier op den
hoogen bok, ingebakerd. Dat hoste en ratelde en lawaaide alles door
elkaar. Hier en daar, op den hoogsten nokrand der kolossale huizen,
vlammende annonces in electrisch licht, die ineens uitdoofden en dan
plotseling weer opschenen. Paulus’ oogen traanden van ’t zien in al dat
scherpe licht, en zijn hoofd begon te duizelen van ’t rumoer. Het was
hem of hij er straks nog onder zou bezwijken.

Somtijds hield het rijtuig opeens stil. Dan kon het niet verder, omdat
de straat versperd was, zeide Marcelio. Een groote, dikke kop van een
omnibus-paard was ééns vlak bij ’t portierraam, dreigende het te
breken. Links en rechts knellend geklap van zweepen, geschreeuw en
gevloek van koetsiers. Tot het rijtuig eindlijk, langzaam weer
doorreed.

Nu en dan zag Paulus een lange zijstraat opengaan, en weêr hetzelfde:
files van rijtuigen in ’t midden, gewemel van lichten door elkaar,
zwarte rijen menschen op de trottoirs, geschitter van vlammen-annonces
in de lucht. Hij begreep niet, hoe alles elkaar op ’t laatst niet
vertrapte, tegen elkaar inreed, elkaar verpletterde in uiterste
verwarring.

Zóó ging het een half uur door, langzaam, langzaam door propvolle
straten. Het was nog erger dan in den trein. Hij zag somtijds alles
voor zich draaien, in warrelenden dans. De wagens ratelden nu in zijn
hoofd, dat pijnlijk aanvoelde, met felle steken. Een angstige
beklemming drukte op zijn borst, en hij haalde moeilijk adem. Het leek
hem, of alles straks inééns zwaar over hem heen zou gaan, waar hij
hulpeloos neér zou vallen, en verpletterd worden door al dat zware,
genadelooze, groote.

Hij voelde moede loomheid zijn oogleden drukken, en wilde het liefste
maar de oogen sluiten om niets meer te zien, en zich voor al dat leven
te verschuilen in den slaap. En werkelijk sliep hij een oogenblik in,
met het hoofd achterover in het gecapitonneerde kussen geleund.

Een groot licht zengde zijn oogen opeens pijnlijk weer open. Hij
schrikte op.

Rechts en links van het portiervenster, waar het rijtuig geruischloos
over houten straatvloer gleed, straalden helle ballonnen schitterend
wit licht hem tegen. Alles fonkelde en tintelde in het rond, en het
leek hem, of het bliksemlicht van den hemel hier overal getemd lag te
gloeien.

Achter glinsterende spiegelruiten lagen kostbare luxe-dingen weelderig
te pralen. In de groote juwelierswinkels lagen diamanten en brillanten
als kleine sterren te lumineeren. De winkels waren hier paleizen,
ruischende van licht, en de straat was er lichter van dan overdag. Het
leek iets uit de sprookjes van 1001 Nacht, die grootvader hem eens had
gegeven.

„De Koninginnestraat,” zeide graaf Marcelio. „Dit is de rijkste
winkelstraat van de wereld. Hier heb ik mijn appartementen, boven een
juwelier. En vannacht moet je maar zoolang bij mij logeeren.”

Het rijtuig hield stil.

Paulus bleef stevig de hand van Marcelio vasthouden toen zij op het
trottoir vóór een grooten juwelierswinkel stonden.

Al die menschen ineens om hem heen! Vreemd, onverschillig, bijna
vijandig.

Ze liepen maar áldoor iets te zoeken, of vluchtten misschien wel voor
iets. Een groote onrust, als van gevaar, joeg door de groote straat
heen.

Marcelio nam hem mee, een lange gang in, ging twee trappen met hem op,
en deed de deur van een kamer open, die nog geheel donker was. Toen hij
even op een knop drukte bij de deur, bloeiden opeens in ’t midden van
de kamer bloemen op van licht en kleur. Ook aan de wanden waren er
enkelen opgeschenen.

Marcelio zag hoe Paulus verwonderd opkeek.

„Dit is nu electrisch licht,” zeide hij lachend. „Hetzelfde licht dat
in den bliksem flitst. Dat hebben we gevangen en getemd, en hier gloeit
het nu in mijn kleurige bloemen-ballonnetjes, heel onschadelijk. Dat is
nu de beschaving, weet je.”

Paulus kon er eerst niet goed in kijken. Zijn oogen traanden er van. En
hij vond het leelijk. Hij voelde dat het valsch was, nagemaakt. Het
licht van den bliksem was toch véél mooier.

Toen hij er wat aan gewend was, begon hij de groote kamer pas te zien.
Er stonden dingen van weelde in, die hij nog niet kende. Kostbare
perzische tapijten, chineesche en japansche lappen aan den muur,
porseleinen vazen, kasten van fijn lakwerk, beelden van porselein en
ivoor. Het was weêr als in een sprookje.

Marcelio was een man van echten, fijnen smaak, en al de dingen in zijn
kamer waren in volledige harmonie, van nobele vormen en kleuren. Hij
was gewoon te leven in eene voortdurende streeling van exquize
kunst-weelde.

En toch, ondanks zijn groote verbazing, en de overweldiging van al dat
uitgezochte schoon, voelde Paulus intuïtief, dat het rustige, sobere
wouden-mooi echter was, dat zijn heel gewone kamertje thuis met het
uitzicht op de groote, eenvoudige boomen buiten hem altijd liever zou
blijven.

Maar hij was te moe om er lang over te denken. Hij voelde het nog
altijd warrelen en duizelen in zijn hoofd, en moest zich goed houden om
niet neer te vallen.

Marcelio zag hem wankelen, en begreep dadelijk, dat hij nu vóór alles
rust behoefde. Vriendelijk zeide hij, hem bij een hand nemend:

„Arme kerel, je moet wel moê zijn.... al die emoties ineens, na die
eenzaamheid van je.... en dan die lange tocht van vanochtend vroeg af,
en die trein.... ik zal je even naar je slaapkamer brengen.... dan ga
je maar dadelijk in bed liggen, zonder om iets te denken, hoor. Je doet
je oogen maar toe, en denkt dat je thuis bent, dan slaap je vanzelf wel
in.... Ik zal je morgen ochtend wel wakker komen maken, dan is het tijd
genoeg om te praten....”

Paulus liet zich gewillig leiden, een gang door, naar een kleinere
kamer achter.

Hij hield zich nog goed, maar zag alles om zich draaien en duizelen.

Toen voelde hij nog hoe Marcelio hem met een arm ondersteunde, en hem
hielp bij ’t uitkleeden. Hij hoorde nog wat vriendelijke, bemoedigende
woorden, en kreeg opeens de sensatie van rust, van heerlijk lekker
uitgestrekt liggen op een veilig, zacht bed.

Toen verzonk alles in vergetelheid, en voor de eerste maal in zijn
leven sliep Paulus in de groote stad van weelde en ellende, die
Leliënstad heet, nog onbewust van het leven der millioenen, dat nu
woelde als een wilde zee om zijn eigen, eenzaam bestaan.



HOOFDSTUK VII.


De rijkste straat van Leliënstad was de Koninginnestraat. Een groote,
breede luxestraat met aan weerszijden kolossale winkel-paleizen, waarin
de kostbaarste weelde van het geheele rijk was uitgestald. Het
meerendeel er van waren juwelierswinkels met vitrines vol diamanten en
edelgesteenten. Als lumineerende sterren schitterden de brillanten
achter de groote spiegelruiten, en de zeldzaamste robijnen, saffieren
en turkooizen straalden van kleurig licht. Voor honderdduizenden aan
goudswaarde lag daar in één zoo’n winkel geëtaleerd, voor iedereen te
zien die maar langs kwam. Na de juwelierspaleizen waren de winkels van
kant en borduursels de talrijkste. Van oudsher af waren de bewoners van
Leliënstad beroemd om hun kunst in het met de hand werken van kant. Het
was of de kunstenaressen, die het kantwerk maakten, de materie konden
vervluchtigen tot bijna enkel droom, zóó ijl en ragfijn waren hare
creaties geweven. Zakdoekjes, die zich in een propje tusschen twee
vingers lieten verbergen, weefsels fijn als spinneweb, sluiers, die in
een kinderhand konden verdwijnen.

Aan de bruidsjapon van de prinses, waar nú al aan gewerkt werd, waren
honderden maagden bezig, en zij moest lucht en aetherisch worden als de
eerste fijne nevelen, die ’s avonds om de heuvelen droomden. Er waren
al eenige werksters van blind geworden, maar dit gebeurde heel dikwijls
in de kant-industrie. Van de meisjes, die zich aan het allerfijnste
weefsel wijdden, werden bijna de helft zoo goed als blind op hun
dertigste jaar. Maar daarvoor praalden dan ook die prachtige winkels in
de Koninginnestraat, en konden de edele en rijke menschen met hun geld
zooveel luxueuze, in de geheele wereld beroemde artikelen koopen.

De groote meubel-magazijnen etaleerden geheele inrichtingen—iedere
groote vitrine een kamer—van de allergemakkelijkste, kunstigste
meubelen, naar den modernsten smaak, van het weelderigste en elegantste
comfort, dat de hoogst opgevoerde verfijning van decadente artisten
maar kon uitdenken, de groote mode-magazijnen stalden toiletten uit van
voorname, schitterende luxe, als van prinsessen-gewaden uit een
sprookje, de bontwinkels hadden een geheele menagerie van zeldzame
pelsdieren uit Noordelijke poolstreken achter de vitrines; en de eerste
boekhandelaren toonden in rijkgebonden marokijn en gouden banden alleen
het beste wat de uitverkoren denkers en dichters van het land aan
wijsheid en poëzie hadden geschreven.

De Koninginnestraat was als een straat uit eene feeërie of een rijk uit
de Duizend-en-één Nacht, waar alle menschen pacha’s zijn en iederen dag
onuitputtelijke schatten worden aangedragen.

Overdag zag men er alleen rijk aangekleede, voorname menschen uit de
élite van Leliënstad. Wie er niet deftig en goedverzorgd uitzag, kwam
er vanzelf niet, zonder dat een politiereglement er voor noodig was.
Hij zou ook al heel gauw weggekeken zijn door de strenge blikken der
aristocraten en rijke parvenu’s, of dra wegschuilen in een zijstraatje,
van schaamte over zijn eigen nietigheid van arm te durven zijn.
Schitterende equipages, zacht wiegend op elastische veeren, als zonder
zwaarte, getrokken door paarden van het edelste ras, rijk met goud en
zilver gemonteerd, gingen geruischloos vlug op gummi wielbanden over
het zacht houten plaveisel.—Keurig correcte palfreniers hielden met
oude wapens pronkende portieren open, waar prachtig gekleede dames en
heeren deftig uitstapten om van de weelde in de luxe-paleizen te gaan
koopen. Op de trottoirs flaneerden de jongelui uit de hooge
aristocratie en de schatrijke parvenu-kringen, dan dineerend,
zorgeloos, en met een blasé-airtje, slap en lamlendig, maar dit ook wel
wetend, en juist zoo willend, omdat het zoo chic was.

De geheele straat met haar overvloedige duizend-en-één-nacht weelde,
haar zes verdiepingen hooge paleizen, haar altijd propere plaveisel, en
haar exquize bevolking van correct aangekleede dames-en-heeren uit de
allerhoogste en rijkste standen, had iets apart respectabels, iets
exlusiefs, dat haar éénig maakte in de geheele wereld.

De koningen en koninginnen hadden altijd een bijzonder belang in de
straat gesteld, en zij hadden zich het recht voorbehouden, in alle
aangelegenheden die de straat betroffen, te mogen ingrijpen, zelfs
tegen de besluiten van den gemeenteraad in. Niet alleen het volk, maar
vooral de koningen waren altijd trotsch geweest op de Koninginnestraat
van Leliënstad. In geen enkele straat op de wereld waren zóóveel
millioenen uitgestald als achter de vitrines van haar kolossale
winkels. Leliënstad, in de onmiddellijke nabijheid van de goud- en
diamantmijnen, die door den Staat geëxploiteerd werden, met de helft
van de opbrengst voor het Koninklijke huis, was dan ook de rijkste stad
van de wereld.



Paulus zat den eersten morgen na zijn aankomst vol verwondering voor
een venster te kijken in de mooie straat.

Marcelio had met hem thee gedronken, en was daarna voor dienstzaken
uitgegaan, hem belovende weer terug te zijn na een paar uur. En nu zat
hij maar stil, in verbazing, het leven buiten aan te zien. Hij vond wat
hij nu van de stad zag, in den lichten morgen, niet zoo leelijk en
benauwend, als Willebrordus hem altijd verteld had. De groote huizen
vond hij nog altijd levenlooze, koude dingen, maar zij waren schoon en
van lichte, vroolijke kleuren, die blij deden in de zon. De houten
vloer van de straat was rein gewasschen, en de kolossale spiegelruiten
blonken zonder smet. De menschen, die in de straat liepen, hadden
schoone, nette kleeren aan, en alles zag er uit alsof in Leliënstad
geen vuile of onreine dingen bestonden.

Mooi vond hij vooral de paarden van equipages, die voorbijgingen. Hij
voelde vriendschap voor die edele dieren, die de koppen zoo fier omhoog
hielden, en zoo trotsch hun prachtig gelijnde lijven bewogen. De
menschen leken hem nu ook niet meer zoo gejaagd en angstig als gisteren
avond. En het zonlicht lag glanzend en rijk over alle dingen, het oude,
vertrouwde zonlicht van in het bosch.

Paulus voelde zich opgewekt en nieuwsgierig om Leliënstad te zien, toen
Marcelio terugkwam.—Hij bleef nog wat praten met zijn’ nieuwen vriend,
wien hij nog veel moest vertellen van zijn leven in het woud, en was
blij, toen Marcelio hem voorstelde, eene wandeling te gaan doen.

Eerst nam Marcelio hem mede naar een grooten winkel vlak bij, waar hij
zich gewillig in een nieuw pak kleeren liet steken, met een hoogen
boord, en een das, en manchetten, en waar men hem de maat nam voor nog
meer. Toen nog in twee andere winkels, voor een hoed, en een paar
schoenen, en nu was hij eindelijk geschikt, zeide Marcelio, om zich
fatsoenlijk op straat te vertoonen. De kleeren zaten hem vreemd, de
schoenen knelden een beetje, en het hooge boordje schrijnde tegen zijn
kin, maar hij durfde er niets van te zeggen, en liep gehoorzaam met
zijn geleider mee.

In stomme verbazing zag hij naar de winkels. Hoe prachtig waren al die
brillanten en edele steenen! Als sterren schitterden zij, van even
heerlijk, innig vuur. Anderen waren fijn en teer als dauwdroppels, of
hadden het diep-mystieke van donker groene keverschilden, of glansden
als roode oogjes van kapellen. Zij leken te gloeien van een bizonder,
heilig, innerlijk leven. Zóó iets had hij nog nooit gezien.

Na de edele steenen vond hij het kantwerk het mooiste in de winkels.
Dat was als de heel teêre samen-drooming van fijne, verre boom-takjes,
’s avonds als het schemeren gaat, en zij zoo stil gevoelig staan te
doen in late lucht. Sommige waren ijl als herfstdraden, subtiel als
broos spinnerag. Hij voelde er een innige teederheid in, als van heel
fijne varens, die bij de vaagste winden trillen in de lucht. Hij wist
toen nog niet het vreeselijke, gezicht-bedervende werk, dat er voor
gedaan was. Dit was iets heel nieuws in zijn leven, de juweelen en de
kanten weefsels, en hij voelde zich gelukkig, zóó iets fijns en innigs
in Leliënstad te hebben gevonden.

Lang bleef hij ook kijken naar de boekwinkels. Daar lagen zooveel
boeken, die hij nog niet kende, en die hij nu alle zou gaan lezen. Er
waren er ook van goede vrienden bij, met wie hij samen geleefd had in
de eenzaamheid van het woud, al had hij hun gezichten nooit gezien.
Kijk, daar lagen de eerste verzen van Wederich en van Lavelane.

Maar ook nog meer boeken waren er van hen, die hij nog niet kende. Wat
een genot zou het zijn, die allemaal te lezen!

Marcelio had schik in zijne verbazing, en legde hem alles uit, wat hij
wilde weten.

Zóó liepen zij langzaam de Koninginnestraat door, telkens stilstaande
om iets te bekijken, wat nieuw en vreemd was voor Paulus, tot zij
eindelijk uitkwamen in een groote, ronde ruimte.

Aan de Noordzijde liep de straat uit in een enorm plein, het Domplein,
waar het Parlementsgebouw en het Paleis van Justitie ter rechter- en
linkerzijde stonden, en een groote Dom in den achtergrond. De Dom was
een ontzagwekkend groot monster-gebouw van kolossale structuur in
modernen stijl, met een hoogen koepel in het midden, en een kleinere
aan weerszijden, dat alleen door zijn verbazende afmetingen imponeerde.
De menschen, die er onder langs gingen, leken kleine, zwarte stipjes.
Boven elk der zijdeuren aan weerszijden van den hoofdingang stond met
gouden reuzen-letters een spreuk:


        Ziet ik ben bij
        U alle dagen tot aan
        Der wereld einde

en

        Ons geloof is
        De Overwinning die de wereld
        Overwint.


Paulus vond het kolossale, massieve gebouw als dreigend, een ding van
somberheid, zonder leven. Met ontzetting las hij de geweldige spreuken,
die hij uit den bijbel kende. En hij was verbaasd, toen Marcelio hem
zeide, dat dit een kerk was, een huis aan God gewijd.

„Kunnen de menschen dan niets mooiers bouwen voor God den Vader?” vroeg
hij.

Marcelio zeide, met dat spottende weer in zijn stem, dat hem den
vorigen avond al had getroffen:

„Dit is het mooiste, wat de menschen nú kunnen, mijn waarde. Het is een
moderne bouw, die pas vijf jaren geleden is voltooid, en die millioenen
heeft gekost. Van binnen is het allemaal echt practisch, met
ventilatie-toestellen, en centrale verwarming en electrisch licht, en
allemaal nieuwste nieuwigheden. Het had ook een enorm theater of een
opera-gebouw kunnen worden. De meeste menschen vinden het erg mooi. Ik
niet, evenmin als jij. Maar als je eens wilt zien, hoe ze zeshonderd
jaar geleden een kerk bouwden moet je nog een eind verder wezen. Dan
gaan we naar den Leliën-Boulevard, de hoogte in, die hier vlak bij is.
Ik geloof wel, dat ze vroeger wisten hoe een huis er moest uitzien, dat
aan God was gewijd.”

Toen ging hij met Paulus rechts af, een aantal andere, groote straten
door. Paulus was opeens stil geworden. De machtige bijbelspreuken waren
met zware stem over zijn ziel gegaan. Was de groote, goede Vader, dien
hij gevoeld had in het woud, dan óók hier vlak bij hem, in de groote
stad?

Hij schrikte op uit zijn gepeins, toen hij voor een breede, lange laan
stond, met prachtige, hooge boomen aan weerszijden, statige populieren,
recht rijzend met fijne, smalle kruinen in de lucht. De breede
Boulevard steeg langzaam-aan omhoog, als een heilige opgang tot waar
boven een lieflijk wonder praalde, dat als een groote openbaring
opscheen voor Paulus’ verrukte ziel.

En onder het eerbiedig loopen naar boven voelde Paulus zich alsof hij
nu ópging tot eene zaligheid, waarnaar hij onbewust al jaren in
eenzaamheid had gewacht.

Boven de stad, op eene veilige hoogte van al de straten met lawaaiend
leven daar beneden, troonde de cathedraal van de heilige Leliane. Die
groote, stijgende allee, de Leliën-Boulevard, leidde van het centrum
der stad recht naar de kerk. Als te heilig om op den gewonen grond te
staan, rustte zij op een hoog bordes van marmeren trappen, dat haar
geheel in ’t rond omgaf. De blanke cathedraal scheen geheel van kant te
zijn gemaakt, ijl en fijn, als op de grens van geest en materie. Wèl
moest de goddelijke bouw van stof, want van steen, gemaakt zijn, maar
toch leek hij als niet van materie meer, met zijn broze kanteelen, zijn
droomende arkaden, en al het fijne cantillewerk der torenen en nissen.
Twee statige, en toch wonderteêr rijzende torens, verbonden door een
breeden gevel geörneerd met nissen en arkaden, vormden de façade aan de
Leliën-Boulevard. En voor wie beneden aan het einde van dien Boulevard
stond, verrees de cathedraal daar in de hoogte tegen de lucht als een
apothéoze, een stuk uit een hemelsch paradijs, met zijn ragfijne
weefsels en zijn honderden ranke torentjes, met zijn goddelijke
bevolking van engelen en heiligen, biddende in de nissen. Zóó ijl en
teêr was het steenen kantwerk uitgesponnen, dat de kerk wel een wonder
weefsel geleek van bladeren, als een goddelijke, heilige boom uit het
paradijs. Het leek wel of één geweldige windstoot het ranke
droom-gebouw zou kunnen vernietigen, maar dit schijnbaar weêrlooze en
zwakke was van een onvergankelijke sterkte, zooals ook de zachte Liefde
sterker is dan de woedende haat. En gelijk ook de droom krachtiger is
in zijn broosheid dan de hardste realiteit, zóó was deze cathedraal van
steenen kantwerk van af oer-oude tijden overgebleven in de eeuwen,
onwankelbaar in de stormen der oorlogen en revoluties, die alle andere
gebouwen uit die vroegste oorsprongen van het rijk hadden vernietigd.
Zelfs de woeste barbaren uit het Oosten, die ééns het land brandende en
plunderende hadden overweldigd, hadden de goddelijke schoonheid van de
Leliane-kerk gespaard.

En Paulus had het dadelijk gevoeld, hoe deze cathedraal nóg mooier was
dan de mooiste groep van boomen uit het woud. Het was hem werkelijk, of
God zelf hierin woonde. En waar alle andere bouwsels van menschenhanden
in de groote stad, óók de kolossaalste, als het Paleis van Justitie, en
het groote Parlementsgebouw, tóch maar doode dingen waren, leelijker
dan één eenvoudige boom uit het bosch, daar voelde hij, hoe de
cathedraal lééfde, éven waarachtig als het woud, leefde van een
geheimzinnigen, divienen adem, die door de steenen wanden droomde.

Dit was nu het eerste van alle dingen in de stad, dat hij verwant
voelde aan het mooiste uit het bosch, om dadelijk lief te hebben met
zijn geheele ziel.

Hoe wonderlijk vond hij het, dat dit niet van-zelf was opgegroeid uit
de aarde, als de boomen, met hun sterke stammen en teêre loovertjes,
maar dat dit was gebouwd door de handen van menschen, steen voor steen,
uit hard materiaal, van doode stof! Konden dan menschen dezelfde
schoonheid scheppen, die de Vader aller dingen door eigen, onzichtbaren
adem deed ópgroeien uit allerkleinste kiemen en zaden? Dezelfde soort
menschen als die wezens, die daar beneden in de stad zoo
angstig-gejaagd door de straten krioelden?

En waarom waren dan al die huizen en gebouwen, die ze nú maakten, zoo
leelijk en doodsch, waar ze zeshonderd jaren geleden zulke heilige,
levende wonderen konden bouwen als deze statige cathedraal? Hij had
toch altijd gelezen, dat de „beschaving” zoo’n groote vooruitgang was
in alle dingen, en de oude tijden vol ruw en grof geweld waren?....

Boven aan den gevel praalde een groot beeld van den aartsengel Michaël,
die met zijn rechte zwaard van reinheid den zich van angst kronkelenden
duivel der zonde en duisternis verslaat. En vlak onder dat
hoog-wonderlijk gebeuren, waar de heilige geest de aardsche materie
versloeg, troonde het eindeloos reine beeld van de onbevlekte Leliane,
die, van alle hartstocht-smetten vrij, was opgerezen uit den kuischen
kelk der witte lelie, die stille, kalme bloem van wijsheid en
maagdelijke blankheid.

En o! de welvende, vrome bogen van heiligen en oude, vrome koningen
boven het portaal! Hoe zij daar hoog boven de duistere stad, met hun
biddende wenkbrauwen en opgestoken handen ten hemel wezen, starende in
de eindeloosheid, boven de aarde uit!

En hoe al die spitse torentjes, met fijne loovertjes en teêr kantwerk
doorweven, omhooge stegen, met de statig gewiekte engelen, de handen
wijd uitgespreid in kuisch gebaar, als gereed om zoo hun vrome vlucht
te nemen, en op te wieken in het paradijs!

Marcelio vertelde hem van den heiligen schat, die in deze kerk werd
bewaard. Dáár, in die ontzaglijke cathedraal van uiterst broze
teêrheid, die opperst goddelijke kracht was, rustte in een goudenen en
diamanten tresoor, in een crypte van marmer, en jaspis en albast, de
heilige, gewijde reliquie van het rijk, de in wonderbare kruiden en
essences gaaf bewaarde zeven bladen van de witte Lelie, uit welke de
heilige Leliane, de oer-moeder en goddelijke koningin van het volk was
ontstegen. Slechts éénmaal in vele, vele jaren werd die reliquie, in
een gouden schatkistje van eeuwenoud smeedwerk bewaard, uit het tresoor
omhoog gedragen in het licht, als een koningin de bruid was, en hare
maagdelijke lippen eerst het heiligdom moesten kussen, om zóó den
menschelijken hartstocht te verreinen en goddelijk te maken, waaruit
dra een nieuwe telg der Leliën-vorsten zou geboren worden.

De gansche cathedraal van kanten pracht rankte alléén daarom zoo
engelen-teer en godensterk omhoog, om met zijn diviene bogen die
allerheiligste reliquie te overwelven, waarin ééns het groote
Godswonder was gebeurd.

Op dezelfde hoogte van de cathedraal, maar niet te zien van den
Boulevard af, meer naar het Noorden van de stad, met een lange laan van
de kerk er toe leidend, troonde het paleis van de koningin.—In
vlekkelooze pracht van wit marmer praalde het hoog boven de stad, als
een wondere konings-woning, waar enkel reinheid woonde. Breede,
windende bordessen en trappen, die naar het groote Koningsplein leidden
in de stad, daalden diep van het paleis neêr, en van beneden gezien
leek het wel onbereikbaar, zóó hoog was het en zóó wit. Als het in den
laten middag wat nevelig werd op de heuvelen rondom de stad, en vage
sluieren om het paleis waaiden, leek het in zijne weifelende vaagheid
als een hemel-visioen in de wolken, waar enkel engelen en materie-looze
hemelingen konden wonen. Als ’s avonds de witte en gekleurde
electrische lichten waren ontstoken, was het somtijds van beneden niet
goed meer te onderscheiden, wat de sterren waren en wat de lichten van
het paleis. En de arme, kleine kinderen van misère in de donkere
sloppen van de stad, die nooit verder kwamen dan het nauwe, vunzige
steegje waar zij in woonden, zagen het paleis hoog boven de daakjes der
schamele hut-huisjes, en dachten dat de koningin daar, vér in die
glorie, samenwoonde met de engelen, waar ze in hun ellende nog aan
geloofden.

Het paleis was gebouwd tegen een wand van witten rotsberg en als
achtergrond was de rots nog gaaf behouden, waar grillige struiken en
bloemen aan ontsproten en waar fonteintjes zilverhelder water uit
wegklaterden in marmeren bassins. Het witste en edelste marmer uit alle
deelen van de wereld was voor den bouw bijeengebracht, en, uit de verte
van de donkerder stad gezien, leek het wel van heel fijn porselein
blanc de Chine, of van lelie-lichte sneeuw, of wel ijl als blinkend
wolken-wit, waar maanlicht achter glanst. Wèl was het een waardig
paleis om een heilige vorstin te omgeven, die de essence in zich
omdroeg van de witte water-lelie en het gouden licht van de zon.



Paulus staarde lang in bewondering naar het witte paleis. Dáár woonde
dus Leliane, met het lawaaiende leven laág beneden, hoog boven de stad,
even hoog als de kuische Cathedraal, in een andere, reiner sfeer dan de
gewone menschen, die niet als zij waren heilig. Wat was dat paleis
heerlijk blank om haar blanke onschuld gebouwd! En wat was het hier
plechtig stil! Het gedruisch van de stad kwam maar van heel ver, een
flauw gerucht, somtijds even opzuchten, waar zij, in hooge stilte,
binnen het blanke marmer, in eigen sfeer ongenaakbaar troonde. Hij liet
zich door Marcelio vertellen van al de heerlijkheden daar binnen, van
de beroemde albasten troonzaal, van de oostersche prachtzalen voor
recepties, van al de pracht, die hare koninklijke schoonheid daar
omgaf.

Het waren zeker enkel heel nobele en goede menschen, edelen van
onbesmetten naam en vorstelijke deugden, die waardig waren, dat blanke
paleis te betreden, en tot de heilige tegenwoordigheid van prinses
Leliane te worden toegelaten!

En hij vond het al grooter en grooter wonder, een Godsgenade van
uiterste goedertierenheid, dat zulk een machtige en lelie-reine prinses
ééns had gerust in zijn eenvoudig kamertje in het bosch, en zíj
gesteund had op zijn arm, voor wie de edelsten uit het land deemoedig
de knie bogen, om als hoogste gunst de toppen harer blanke vingeren te
mogen beroeren. Hij voelde zich sterker en geruster, toen hij weer met
Marcelio onder de hooge populieren van den Leliën-Boulevard afdaalde
naar de stad. Het harde leven en het druk gewoel der menschen daar
beneden zouden hem nu niet zoo angstig meer maken, nu hij wist dat hoog
daarboven, veilig en onbesmet van alles, de prinses Leliane woonde, in
haar witte paleis, waar niets haar rustige kalmte kon verstoren. En
vlak bij haar, in dezelfde sfeer van stille waardigheid, wist hij nu
wakende de Cathedraal, opgerezen als een mystieke bloem rankend van de
aarde naar den Hemel, het heilige huis van God naast de blanke woning
van het reinste Zijner kinderen, in wie Zijn schoonheid zich het
heerlijkste had geöpenbaard.



HOOFDSTUK VIII.


Langzaam daalden zij den Boulevard weer af.

Maar beneden, in een drukke winkelstraat, kwam opeens iets
afschuwelijks Paulus’ vredige vreugde over Leliane’s hooge veiligheid
verstoren.

Hij liep in druk gesprek met zijn geleider, toen hij plotseling ontzet
bleef stilstaan, met angstige oogen.

„Wat is er?” riep Marcelio. „Waar schrik je zoo van?”

„Dáár, dáár,” riep Paulus, en wees ontsteld naar een oude vrouw die
voor hem stond, met een mand. Want in de mand lagen, dicht
opeengehoopt, bloederig en jammerlijk, de lijkjes van lijsters, die zij
te koop ventte, de lijkjes van zijn lieve zang-vriendjes uit het bosch.
Ze waren gruwelijk om aan te zien, met de fijne pootjes ruw
saamgebonden, met geloken, blinde oogjes, en de halsjes bebloed.
Treurig hingen de doode kopjes uitgestrekt, verstard van pijn.

De tranen stonden Paulus in de oogen.

„Mijn lievelingen... mijn lievelingen,” zeide hij.

„Kom,” zeide Marcelio, een beetje ruw. „Je moet niet zoo week zijn,
kereltje. Dat zijn doode lijsters, anders niets. Ga nu door... De
menschen kijken...”

Werkelijk stonden een paar voorbijgangers stil. Een loopjongen riep
wat, spottend.

Paulus zag harde, roode gezichten. Daar wás het weer ineens terug, het
angstige, vijandige, van gisteren avond.

„Je moet je nu maar goed houden,” zeide Marcelio. „We zijn hier in de
Wild-straat, en hier wonen veel poeliers. Nu asjeblieft niet wéék
zijn... doorloopen hoor... geen gekheid...”

En Paulus liep door. Maar tóch zag hij het, en hij beet zich op de
lippen om niet uit te barsten in snikken en wild wraakgeroep.

Want daar lagen ze—uitgestald als het goud, en de diamanten, en de
kanten weefsels—de slappe, bleeke lijkjes van zijn lievelingen,
vinkjes, bij lange rissen aan touw gebonden, lijsters, snippen,
patrijzen, vermoord bij honderden, in wreede, laffe slachting. Overal
lag bloed in gore, sombere vlekken, zooals het eerste bloed dat hij
gezien had op de doode witte ree, bij Leliane.

En dit alles als heel gewoon. Alsof er niets gebeurd was, en dit zoo
hoorde. De menschen op straat keken er niet naar. Het was voor hen als
al die dingen, die achter winkelramen te koop lagen. Zij zagen niet den
jammer in al die blinde oogjes, de pijn in dat uitgestrekte van hals en
pooten, het teêre en lieve in die zachte, bebloede keeltjes, dié ééns
vroolijk hadden gezongen zoo mooi lied.

En het was „week” had Marcelio gezegd, om dit droef te vinden.

Maar o! als die menschen dàt doen konden, als die menschen, die daar om
hem heen liepen met strakke, onverschillige gezichten, dit zonder
mededoogen konden aanzien, dan konden zij ook ál het teedere en lieve
vermoorden, dat in hem zelf was.

En opeens, met een fellen steek in hem door, de gedachte:

„Maar God, die aller schepselen Vader is, maar God, zonder Wiens wil
geen muschje sterft? Gedoogt Hij dit?...”

En vlak naast hem zag hij opeens het lijk van een zachte, lichtbruine
ree, ruw opgehangen aan de achterpooten, het fijne, vertrouwelijke
kopje klagelijk hangend naar beneden, de bleeke tong ver uitgerekt,
waar bloed langs drupte. Op straat lag een kleine, ronde plas van dat
afgedroppelde bloed. En het was hem, of hij nog pijn zag in de groote,
angstig gebroken oogen.

Hij kón het niet langer uithouden, en bleef even ontzet staan, de oogen
vol tranen.

„Arme lieveling,” zeide hij, en streelde medelijdend met zijn hand de
zachte, verstijfde haren, en kuste den dooden bloederigen kop.

Maar Marcelio greep hem stijf bij de hand, en trok hem met zich mede.

„Ben je nu gek?” zeide hij. „Wat moeten de menschen denken? Kom, ga nu
mee....”

En hij ging mede, gewillig, liep hard door, met groote stappen, om niet
langer dat verschrikkelijke te zien van al zijn lieve, zachtaardige
vriendjes uit het bosch, die daar jammerlijk waren uitgestald als
koopwaar, lafhartig vermoord, als bloederige lijkjes, door niemand
betreurd....



Toen, in een breede, rijke straat, nam Marcelio hem opeens mede in een
groot, aanzienlijk huis.

Door een glazen deur, met prachtige figuren, in zachte kleuren
geschilderd, kwamen zij in een roode zaal van weelde. Het zachte
tapijt, waar de voeten onhoorbaar in wegdonsden, was donker-rood, en
langs de groote ruiten hingen donker-roode gordijnen. Het plafond was
van dezelfde kleur, met gouden arabesken, en goud praalde ook op de
donker-gemarmerde pilaren. Hel-wit plekten de lakens van gedekte
tafeltjes, waar kristal en zilver op blonk.

Een voornaam heer in ’t zwart, met glanzend wit overhemd, kwam op hun
af, buigend, onderdanig, en noodigde hen vriendelijk uit, te gaan
zitten. Zoo hartelijk als een vriend, die een ander iets goeds wil
aandoen, dacht Paulus. En toch was er iets vreemds bij, iets kouds, dat
hij niet kon thuis brengen.

„Dit is nu een restaurant,” zeide Marcelio, „en een goed ook. Zelfs als
je bang bent om vleesch te eten, zoo als jij, is er hier nog heel wat
lekkers te krijgen. En om je pleizier te doen zullen we nu eens als
echte vegetariërs het menu opmaken.”

Er kwam nu weer een andere deftige heer aan, wien Marcelio opgaf, wat
hij hebben wilde, en die toen weer eerbiedig boog, en heenging, om
alles te halen.

Paulus verwonderde zich een beetje, en vond het zoo vreemd, dat de eene
mensch maar commandeerde, en er dan anderen klaarstonden om voor hem te
zorgen. Maar hij durfde nog niet dadelijk alles te vragen, bang dat het
weer „week” zou worden gevonden.

Er zaten nog méér menschen aan zulke mooie tafeltjes, als waar hij nu
aan zat. En telkens kwamen van die zwart gerokte heeren hen bedienen,
eerbiedig en voorkomend. Wat vreemd, dat er zoo waren, die maar
behoefden te gaan zitten, om van de anderen alles te krijgen!

Marcelio zag zijne verwondering, en lachte.

„Dat zijn nu kellners,” zeide hij, „die luitjes in die mooie rokken.
Kijk ze maar eens goed aan, het zijn hier goede typen.... de
voorkomendheid zelve, als je gewoon bent ze een goede fooi te
geven....”

Nú herinnerde Paulus zich iets. O ja... kellners en restaurants... in
die en die boeken er immers van gelezen....

Maar toch bleef het begrip nog vaag, nu hij er zoo ineens in de
werkelijkheid voor stond.

Hij vond het erg voornaam, zoo’n zaal. Al dat rood en dat goud. En dat
alleen om even te eten! Deden de menschen dat altijd in zoo’n praal?

De gerechten werden nu voor hem aangedragen, plechtig, met groote zorg,
of het heilige dingen waren.

Hoe gracieus bood zoo’n kellner-heer een schotel aan, bijna of hij het
zelf een groot pleizier vond, hun zoo iets te mogen geven!

En hoe geurig waren al die spijzen, hoe prachtig opgedischt, met groen
en bloemen! Hij durfde er bijna niet van te nemen, bang om de mooie
harmonie van den schotel te bederven.

„Neem maar gerust!” zeide Marcelio bemoedigend. „Er is niets van
vleesch of wild bij, hoor!”

Paulus had honger, en liet zich alles goed smaken, de fijne
eierschotels, de crême-zachte asperges, de malsche salade. Zóó heerlijk
had hij nog nooit gegeten. En met blijdschap zag hij aan het dessert de
sappige, lekkere vruchten komen, perziken, en peren, en druiven.

Hij liet zich ook door Marcelio een zoeten wijn inschenken. Enkel van
druiven, werd hem gezegd, dat kon toch heusch geen kwaad. En hij genoot
van den streelenden, vleienden smaak van de goudgele Haut-Sauternes op
zijn tong, dronk nog eens en nog eens.

Zijn angst van zooeven dreef er onmerkbaar door weg, en een lichte,
ongekende vreugde voelde hij er van in hem opstijgen. Een gevoel van
voldaanheid, van zacht bien-être, kwam over hem heen.

Deze mooie, kleurenrijke zaal, die witte, heldere tafeltjes met bloemen
en kristal, die vroolijk pratende menschen om hem heen, die wèlbekende,
heerlijke vruchten met den ouden, vertrouwden geur, het was toch wèl
aangenaam zoo te eten, en dan die lichte vreugde in je hoofd te
voelen... Het was misschien niet zoo verschrikkelijk in de stad...

Maar toch was hij een beetje moe. Hij zou nu eigenlijk wel wat willen
liggen, heel rustig en niet praten. En hij zeide het ook maar aan
Marcelio, dat hij nu wel weer wat naar huis wilde.

Marcelio riep den kellner en vroeg om de rekening, die op een lang blad
glanzend papier werd gebracht. Paulus zag, hoe hij groote geldstukken
uit zijn portemonnaie nam. De kellner bedankte, en boog weer diep. Een
andere kellner bracht hun hoeden en jassen, en geleidde hen naar de
deur, die hij buigend opende.

Marcelio riep een koetsier, die met een leeg open rijtuig voorbijging,
en hen naar de Koninginnestraat reed.

Weer dacht Paulus even, hoe vreemd het was dat alles dadelijk voor
Marcelio klaarstond, die maar had te commandeeren, om door andere
menschen bediend te worden, die alles voor hem deden. Maar daar zou hij
later liever eens over vragen.

Toen hij weer op zijn kamer was voelde hij pas hoe moê hij was van al
dat nieuwe, in de drukte van de stad. En Marcelio begreep dat ook.

„Je blijft nu maar wat kalm hier op een canapé liggen,” zeide hij. „Als
je je verveelt, in deze kast zijn boeken hoor, en je neemt er maar uit,
wat je áánstaat. Ik ga weer uit, ook nog naar ’t paleis even. Om zes
uur kom ik je weer halen en zal ik je nog meer van Leliënstad laten
zien. Nu eerst maar eens wat goed uitrusten.”

En Paulus was weer alleen.

Zijn hoofd duizelde nog wat. Het gedruisch van de stad en het ratelen
van de wagens dreunde nog vaag om zijn ooren. Hier in de stilte van de
kamer was het nóg niet weg. Hij leunde met het hoofd op het kussen van
de canapé en hield de handen tegen zijn ooren, om niet meer te hooren
dat suizende leven.

Toen sliep hij in, en alles zonk weg in rustige stilte....

Toen hij wakker werd, was het bijna vijf uur. Hij voelde zich weer
geheel frisch, toen hij zich flink gewasschen had, en schoon linnen had
aangedaan. Nog een heel uur, dan zou Marcelio pas komen. Als hij
zoolang eens wat ging lezen?

Kijk, daar stonden juist zijn lievelingsverzen op de eerste plank van
de boekenkast: Wederich, Gedichten. Hoe dikwijls had hij ze in het
Bosch niet gelezen, op zijn lievelingsplekje bij de witte waterlelies!

Hij kende ze al zoolang, maar nooit had hij ze zoo innig gevoeld als
nu, nu hij het groote stadsleven had gezien. Want zij vertelden van
Wederich’s eenzaam leven te midden van die honderdduizenden, die hem
vreemd waren, van zijn trotsche, bittere armoede in de weelde-stad,
waarin hij zich toch rijker voelde dan allen door de groote, mooie
liefde, die bloeide in zijn hart, en die hij met zich meedroeg als een
heiligen, kostbaren schat, dien niemand zien mocht. Het waren verzen
van stille gepeinzen in afgelegen parken, van vroom doorgeleden uren
onder Liefste’s venster, van trotsche verachting voor ’s werelds roem
en faam, van sober, arm, onbekend leven nú, in de heerlijke zekerheid
van ééns onsterfelijk te zijn.

Hij had ze altijd prachtig gevonden van trots en grooten eenvoud, maar
nu hij zelf de donkere drommen van koude menschen om zich gezien had,
besefte hij pas, wat Wederich bedoeld had met het stille ronddragen van
zijn kostbaren ziele-schat te midden der duistere duizenden.

O! Dat die groote dichter leefde in diezelfde stad waarin hij nu ook
woonde, dat hij misschien kans had, hem ééns te zien, van aangezicht
tot aangezicht, wat was dat opeens een heerlijk denkbeeld voor hem! Hij
zou hem natuurlijk van-zelf herkennen, zonder dat iémand het hem zeide.
Dadelijk zou hij het zien, aan zijn donkere Christus-oogen, aan zijn
hoog, bleek voorhoofd, verheerlijkt door zooveel heilige gedachten!

En als hij hem ééns kennen mocht, dan zou hij hem geven het liefste,
dat in zijn ziel was, en hem vertellen van het bosch, en de vogels, en
de bloemen, en van de rustige schoonheid van de witte water-lelies, en
van de rustige schoonheid van Leliane....

Marcelio’s binnenkomen schrikte hem wakker uit zijn gepeins over den
geliefden dichter.

Hij was in het paleis geweest, bij de prinses, die genadiglijk naar
Paulus gevraagd had. En hij moest Paulus vertellen, hoe zij er had
uitgezien, en hoe het toch wel was in haar koninklijke vertrekken, en
ieder woord, dat zij gezegd had.

„Maar nu neem ik je weer mee uit,” zeide Marcelio. „De eerste dagen zal
ik je zoo’n beetje den weg wijzen, en dán moet je zelf maar je heil
zoeken. Je zult het leven hier gauw genoeg kennen. Dat wént wel. Dan
begrijp je niet, hoe je ooit buiten Leliënstad hebt kunnen leven.”

En weêr gingen zij de drukke Koninginnestraat door, waar de lantarens
al werden ontstoken, en de weelderige winkels al schitterden van licht.
Rijtuigen ratelden, omnibussen rolden voorbij, en angstig klonk het
getoet van automobielen. Op de trottoirs schuifelden honderden
menschen, zenuwachtig-bewegelijk, roezemoezend. Jongens met couranten
schreeuwden nieuws uit, doordringend, hoog van toon, als kreten van
angst. En een oogenblik beving het Paulus weer met schrik, en voelde
hij lust om terug te gaan naar zijn kamer, om stil in Wederich’s verzen
te lezen.

„Het is of al die menschen bang voor iets zijn, of heel gejaagd naar
iets vreeselijks moeten,” zeide hij tegen zijn geleider. „Ik zie nog
altijd zoo iets angstigs in een straat. Net of er iets ergs moet
gebeuren.”

Marcelio lachte even.

„Maar dat is juist het mooie van Leliënstad, mijn beste kerel! Dat
nerveuze, dat heerlijk gejaagde! Nu komt de avond, weet je, en den
nacht. Dan beginnen de echte lui hier pas te leven, en worden de
zenuwen pas geprikkeld. Overdag is het hier je ware nog niet, dat is
eigenlijk maar zoo’n soort voorspel, maar ’s nachts is het leven hier
op zijn hevigst. Je moet eerst nog een beetje wennen. Dan zal ik je
later eens het groote nachtleven laten zien. En de Leliënstadsche
vrouwen vooral, de mooiste, de elegantste, de geestigste van de
wereld....”

Paulus begreep nog niet, wat Marcelio hier eigenlijk mede bedoelde.
Door zijn eenzaam leven in het bosch, en door zijn lezen van verzen en
romans, buiten het realiteits-leven om, had hij van vrouwen nog het
vage, romantische idee, dat zij iets veel beters waren dan mannen, iets
bijna heiligs, zooals bijvoorbeeld engelen of feeën.

Hij zag heel goed de vrouwen, die hem voorbijgingen op de straat, en
hij zag haar zooals hij altijd bloemen had gezien, met blijdschap over
haar mooie kleuren en lijnen. Er liepen rijk-gekleede vrouwen in de
Koninginnestraat, die gracieus den rok ophielden voor het stof van ’t
trottoir, en wiegend gingen, alsof een zachte muziek binnen in haar
ziel haar begeleidde. Bewonderend keek Paulus ze aan. Somtijds lachte
een vrouw hem lief toe, en dat vond hij dan erg vriendelijk.—Hij zag
ook, hoe andere heeren die mooie vrouwen nakeken, bewonderend. Zonder
erg zeide hij het aan zijn leidsman, hoe mooi hij een vrouw vond, die
voorbijging, en dan lachte Marcelio schalks geheimzinnig.

Na wat rond-geflaneer, met nu en dan wat kijken voor mooie winkels, nam
Marcelio hem mede naar een Boulevard, waar veel restaurants en café’s
waren. En nu gebeurde weer hetzelfde als dien middag. Een groote zaal,
nú lichtgroen, met veel goud en marmer, en de wit-gedekte tafeltjes, en
de kellners in rok en witte das. Alleen at Marcelio nu vleesch, groote,
roode stukken, die hij fijn sneed, met een scherp mes. Paulus vond dat
het wee en akelig rook, en het idee dat het stukjes lijk waren van een
koe vond hij verschrikkelijk. Hij had moeite, zelf zijn eigen
vegetarische spijzen op te eten, met dat vleesch van een vermoord dier
onder zijn oogen. Maar hij hield zich goed, om toch vooral niet week te
schijnen. En alle andere menschen in het volle restaurant deden als
Marcelio, en aten vleesch van doode runderen, en schapen, en vogels.
Het scheen iets heel natuurlijks te zijn hier in de stad, dat nu
eenmaal zoo hoorde, en zonder de verschrikking was, die hij er in vond.

Na het diner, dat bijna een uur duurde, kwam de koffie, fijne
Mocca-essence, in heel kleine kopjes, geserveerd in broos servies, op
zilveren schaal, met groote zorg, of het heilige dingen betrof. En
Paulus verwonderde zich weer over het gewicht, dat hier in de stad aan
het eten werd gehecht, en aan die plechtigheid er bij, of het een
godsdienstige ceremonie gold. Het scheen heel natuurlijk te zijn, dat
al die mooi gekleede heeren en dames daar in die weelde-zaal kwamen
zitten, en dat dan vanzelf al die heerlijke gerechten voor hen klaar
stonden, en met praal voor hen werden opgediend. Maar het was hem toch
niet recht duidelijk, hoe het allemaal precies in elkaar zat, en waarom
de een bediend moest worden en de ander hem bedienen moest. Het was
toch wel erg gemakkelijk, vond hij, dat leven van Marcelio.

Na het diner liepen zij weer over groote Boulevards, waar hij nog nooit
geweest was, en waar het zoo vol was, dat zij maar langzaam voort
konden gaan. In het midden de rij-weg met lange files rijtuigen achter
elkaar, aan weerszijden de trottoirs met wandelaars, die langs hel
verlichte winkels liepen. Veel van die winkels waren café’s, waar
menschen aan tafeltjes zaten te drinken. Hij begon nu langzamerhand te
gewennen aan het lawaai en de herrie, maar toch bleef hij alles heel
vreemd vinden. Waarom waren al die duizenden saamgehokt in die groote
stad, tusschen die hooge, steenen huizen, die toch doode dingen waren?
Buiten was het toch veel mooier, met de boomen, en de luchten, en de
horizonnen...

Somtijds kwam hem een meisje voorbij die bloemen te koop had. Verlepte,
half-doode viooltjes, ruw in een mand gepakt. En het deed hem pijn, als
de arme vogelen-lijkjes, die hij ’s middags gezien had, die teere,
lieve bloempjes van buiten, hier rondgedragen in de benauwing, waar ze
in moesten sterven. Zag dan niemand hoe wreed dit was?

Zóó liep hij met Marcelio rond, die hem de groote Boulevards wilde
toonen, met het avond-leven, dat lawaaiend op en neer ging, en die nu
en dan even in een groote café met hem ging zitten, om hem te gewennen
aan de drukte.

Tegen tien uur ging hij een groot gebouw met hem binnen, waar in helle,
roode gas-letters vlammend het opschrift: „Théâtre des Variétés” boven
de deur prijkte.

„Nu moet ik je toch eens even een groot Café-Chantant laten zien,”
zeide Marcelio. „Het ballet van Rosita zal nu wel zoowat beginnen.”

En het was als een apothéoze voor zijn jonge, onervaren oogen.

Eerst een groote Hall, in moorschen stijl, schitterend van goud en
zilver, en arabesken, en mozaiek. Zijne voeten gingen zachter dan in
gras, op donzig, oostersch tapijt, en zijne oogen pinkten heftig voor
het helle verblindende licht overal, eer zij er aan wenden. Deftige
heeren liepen er heen en weer, en dames in prachtige, rijk-ruischende
robes van zijde en kant, met lange slepen, statig glijdend achter haar
aan. Haar blanke borsten en armen deden hem aan als dingen van mooi,
die hem verrukten. Haar oogen glinsterden als sterren, en zij lachten
lief in het rond. Dat waren erg mooie, lieve vrouwen, vond Paulus. De
menschen waren toch niet zoo leelijk als hij gevreesd had. Zij deden
lief en vriendelijk tegen elkaar.

Een vage geur van bloemen droomde nu en dan langs hem heen, waar eene
vrouw voorbijging.

Marcelio lachte somtijds tegen een mooi gekleede vrouw, die hij scheen
te kennen. Zeker eene goede vriendin, dacht Paulus.

Door een zwaar fluweelen gordijn kwamen zij nu in de groote theaterzaal
van het Variété.—De eerste indruk was teêr licht-groen en goud. Goud
van zware lichtkronen en ornamenten, licht-groen van boiserieën en
lambrizeering. Ook het zachte tapijt op den grond was licht-groen.

Het plafond, hoog boven hem, leek wel een teer-groene Hemel met vreemde
sterren. Honderden lichtjes van allerlei kleuren, blauwe, roode,
paarsche, gele, schenen in zachte bloem-kelken, die uit dien lichten
hemel neerbloeiden.

Hier en daar, achter in de zaal, waren kleine grotten met palmen, en
met murmelende water-fonteintjes, en groene priëeltjes van latwerk en
klimop, waar heeren en dames vriendelijk lachend met elkaar zaten te
praten en te drinken.

Marcelio leidde Paulus mede naar voren, waar de menschen in breede
rijen groen-met-gouden fauteuils aandachtig zaten te kijken naar wat
heel vooraan zou gebeuren, waar een zwaar, breed groenfluweelen gordijn
nog dicht hing.

Het orchest begon juist een langzame, slepende wals, en een vreemde
siddering ging er van door Paulus’ ziel.

Zwijgend van aandoening ging hij naast Marcelio in een fauteuil zitten.
Hij keek rechts en links, een beetje bang voor al die menschen.—Aan
beide zijden zag hij nu groene loges, intiem als kamertjes, met deuren.
Daar zaten rijk gekleede menschen in, vrouwen met roze-en-blanke
bloemengezichten, met fijn, glanzend haar, waar diamanten in
schitterden, als zon-befonkelde dauwdroppelen. Het zachte blank van
haar halzen en armen was inniger dan van witte lelies, en haar oogen
glansden licht als sterren. Zij lachten hartelijk en lief, en hij
voelde een ongekende vreugde, dat al die menschen zoo blij waren en zoo
vriendelijk. Neen, zij waren toch zoo leelijk en zoo slecht niet, als
hij wel gevreesd had. Alles om hem heen was welwillend en meende het
goed.

En dan die vreemde, slapende wals-muziek, die zijn ziel deed beven! Zij
was om zacht van te huilen, en toch heel gelukkig om te zijn. Het was
hem of er iets in hem ging bewegen wat altijd roerloos was geweest, en
nu ineens zacht, zacht te wiegen begon.

Daar ging ineens de zware draperie geruischloos uit elkaar, door
onzichtbare handen bewogen, en hij zag een wonderen bloemen-tuin op het
tooneel, een feeërie, alsof hij opeens een nieuwe, nooit gevonden plek
had ontdekt in het Bosch.

Langzaam begon nu de muziek een vreemden, betooverenden dans, en het
was of die tokkelende tonen geheime sferen opentikten in zijn ziel,
waar zalige ontroeringen aanbewogen.

Toen... waren het bloemen?... waren het blank-en-roze vlinders?...
zweefden, in wolkjes van witte tulle en gaas, zachtekens broze,
fee-achtige wezentjes door den tuin. Hun lichte, slanke lijven
wiegelden en balanceerden als roze lelies in lichte winden, en zonder
zwaarte droomden zij langzaam, op vage rythmen vooruit, éven maar den
grond beroerend, met de punten der spitse voeten.

Als bovenaardsche wezens, uit manestralen en lichte veder-wolkjes
geboren, zag Paulus ze naderen, materieloos, zooals de elfen en feeën
moesten zijn. Een huivering van eerbied ging door zijn ziel, als toen
hij voor het eerst Leliane had gezien, slapende in de zilveren
mane-stralen. Er was iets van Leliane zelve in die wondere, lichte
wezens van gratie en droom.

Ademloos, zooals hij wel eens stil naar vreemde vogels en onbekende
vlinders had gezien, bang ze te verschrikken, zag hij de luchte feeën
in hun wuivende wolkjes van tulle heen-en-weder zweven, nu hier en dan
daar tusschen de bloemen, hun vlugge voeten maar even rakend den grond,
als zouden zij straks ópvliegen, verdwijnend in ijle sferen.

Totdat zij opeens stil bleven staan, de handen gracieus wenkend naar
boven uitgestrekt, wachtend op iets heerlijks, iets goddelijks, dat
komen ging.

En als een roze vogel, zacht-neerstrijkend tusschen niets dan witte,
zweefde opeens Rosita aan, neêrdalend uit de lucht, op groote,
trillende vleugels van transparant gaas.

Dit moest een engel zijn, dacht Paulus.

Want, luchtig wiegend in de lucht, zonder steun, niet rakend den grond,
door eigen fijne ijlheid gedragen, danste zij op vage rythmen langzaam
door het ledig, als een roze droom-verschijning boven de witte feeën,
die de armen biddend naar haar hielden uitgestrekt. Zij scheen een
ziel, zwevend in reine sferen van aether, broos als de roze wolkjes van
het eerste morgenrood, op eigen glans van schoonheid gedragen, boven de
werkelijkheid van materie, dra vervagend in het niet...

Totdat zij genadiglijk nederdaalde op de aarde, maar enkel haar met de
punten der voeten éven vluchtig bezwevend, en, altijd zacht
door-wiegelend, de roze rozen plukte uit den tuin.

Luchtigjes voortgestuwd op rythmen van de heel zachte muziek, droomde
zij heen en weder, ijl als een roze zeepbel op vage trillingen van
lucht.

Toen voelde Paulus eene wondere ontroering opwellen in zijn borst, en
het was hem, of iets van het schoone van Leliane weer voor zijne oogen
was verschenen, goddelijk en genadig. De tranen schitterden in zijn
oogen. O! Hier was het dan terug, zijn liefste ziele-mooi, dat niet had
durven opbloeien in de benauwing van de stad. Want dit was van het mooi
der blanke-en-roze vlinders, der teeder-kleurige bloemen, der
zacht-veerige vogels, dit was transparant als vage nevelen boven het
water, en broos als de witte wolkjes in de lucht, dit was in de sfeer
van droom, waar enkel ijle ziele-dingen kunnen wonen....

Hij was de zaal en al de menschen om hem heen vergeten, en het weten
van de werkelijkheid was in hem weg.

Onschuldig en argeloos, zooals een kind naar mooie kleuren ziet, en
strekt de armpjes verlangend uit, zoo staarde Paulus in verrukking naar
die broze verschijning van vrouw, die maar áldoor zachtkens
voortwiegelde door de rozen, en dán weer ópzweefde in de lucht, zonder
zwaarte, in edele golvingen en soepele lijnen, als een engel,
spelemeiend van louter zaligheid, die haar eigen liefelijkheid luchtig
uitdanst op lichte cadanzen....

De vlinderachtige feeën trachtten het hemelsche wezen te naderen, en
wilden haar liefkoozend omvatten, maar telkens ontglipte zij haar, met
bevallige zwenking, en het was als een charmant gespeel van witte
kapellen, waartusschen een ijle, roze libel wijkend zweefde, en in
luchtigste luchtheid hooger ópdroomde, in sferen, waartoe zij niet
konden rijzen.

Totdat eindelijk het roze lucht-wezen met wijd-gespreide vleugels in
rechte rijzing omhoog wiekte, en de witte feeën droef-ontmoedigd bleven
staan, de blanke armen verlangend uitgestrekt naar die hooger sferen,
waarin de hemelsche verschijning als een liefelijk wonder van glans en
droom was verdwenen....



Toen viel het zware gordijn voor het kleurige visioen, en ’t
stormachtig handgeklap van het publiek riep Paulus tot de werkelijkheid
terug.

„Nu?” hoorde hij Marcelio zeggen.

„Is Rosita een elf?.... een fee?....” vroeg Paulus, verrukt. „Ze is een
hemelsch wezen!”

„Vin-je!.... Zou je haar wel eens willen kennen?” antwoordde Marcelio,
met een fijn lachje. „Ze is een vriendinnetje van mij. Ik zal je eens
aan haar voorstellen bij gelegenheid.”

„Ja! breng mij bij haar!....” riep Paulus. „Ze is zoo mooi, zoo mooi
als een lichte engel....”

En zijn argelooze ziel wilde met een heel kuisch en rein verlangen naar
dit mooi van vrouw, zonder vreeze, zooals een wit vlindertje, dat een
groot licht gezien heeft, en trillende van zaligheid de vleugels
spreidt om naar dat verre schoon te wiegelen, dat het zoo wonder
ontroerde.

Moe van al de emoties kwam hij ’s nachts thuis. Marcelio ging dadelijk
weer uit, toen hij hem op zijn kamer had gebracht.

Vóór Paulus naar bed ging schoof hij nog even een gordijn open, en keek
naar buiten.

De straat was nu ineens heel anders dan overdag. De groote
winkel-paleizen waren nu allen donker, lichte-loos, met hun blinkende
spiegelruiten blind, door ijzeren luiken er voor. Ook de ramen boven,
in de hooge verdiepingen, waren dicht. Zwijgend, koud en donker stonden
nu de groote huizen-gevaarten, met al hun schitterende weelde geniepig
verstopt achter het zwarte, geslotene.

Alleen de straatlantarens brandden wat licht, telkens één uitgedoofd na
één die vlamde. Dat gaf wel wat licht op straat en beneden aan de
huizen, maar boven waren het duistere dingen, die met een zware
nachtschaduw dreigden. De houten vloer glom van regen, en de geheele
straat lag nat en triestig in het donker.

Kon dit dezelfde weelde-straat zijn van enkele uren geleden, stralend
van heerlijke, wondere luxe-dingen, achter schitterend verlichte
glazen?

Kijk, er liepen toch nog menschen. Hoe klein en zwart beneden onder die
hooge, duistere huizen. Nu zag hij pas hoe hoog die huizen waren. Wat
deden die menschen hier nu nog buiten, zoo laat, in den regen? Waarom
waren ze nu niet veilig thuis?

Hij zag, dat het meest vrouwen waren. Ze liepen nu niet, of ze haast
hadden. Ze slenterden op en neer, of ze op iets wachtten, dat wel eens
komen zou, dat misschien ook niet komen zou.

„Waar wachten ze op?” dacht hij.

Het moest toch niet prettig zijn, in zoo’n koude, duistere straat, met
die dreigende, hooge schaduwen boven je in den regen te loopen, zonder
bladerendak dat beschutte.

Er liepen ook wel mannen, maar niet zoo veel. Zij keken naar die
vrouwen. Somtijds bleef er een staan. Dan keken de vrouwen naar hem. Er
kwam er wel eens een die hem aansprak. Die kende hij zeker. Ze praatten
even.... Wat zouden ze elkaar wel zeggen?.... Dan ging de man weer
door. De vrouw keek hem na. Ging dan weer verder, langzaam. Wachtte
weer.

Hij begreep het niet.

Waar wachtten ze dan op?....

De zwarte gedaanten, zoo klein en nietig daar beneden, tegen die hooge
nacht-gevaarten, zij draalden ál maar door.

Hier en daar stond er een tegen een kozijn geleund, of stil, onder een
pui. Stond maar aldoor stil te wachten, te wachten. Strekte nu en dan
den hals uit, keek, en keek. Waar keek ze naar?....

Ze zochten iets, dat begreep hij. Maar wat zochten ze dan?....

Somtijds sprak er een een man weer aan, die voorbijkwam, en dan gingen
ze wel eens samen weg, gearmd. Die hadden dan zeker afgesproken elkaar
daar te vinden. Ze had dan op hém gewacht zeker, nu begreep hij het.

Maar dan die anderen? Die maar alleen bleven en niemand vonden?

Hoe triestig, die donkere figuren, slenterend in den regen, hoe
vreemd....

En ineens voelde hij intuïtief het tragische in dat sombere dwalen daar
van al die donkere vrouwen in den nacht. Een vaag voorgevoel van angst
bekroop hem, voor een onbestemd gevaar. Hij voelde onraad. Er moest
ergens iets niet in orde zijn. Er wàs daar iets, er wàs iets....

Dat dwalen, dat dwalen, hopeloos, gelaten, van al die vrouwen daar, dat
wachten en wachten op wat niet kwam....

Bij een lantaarn onder zijn venster zag hij een jonge vrouw staan.

Zoo heel anders dan de mooi aangekleede, vroolijke menschen van ’s
middags in de straat, en van dien avond in het theater.

Ze scheen het koud te hebben, want ze rilde. Haar kleeren leken oud en
dun. Een bleek, moê gezicht had ze, onvriendelijk, hard. En toch zag
hij er iets erg treurigs in, iets als van een hond, die geslagen is en
nu alles wantrouwt. Iets brutaals, en toch iets erg schuws ook.

Wat moest die vrouw daar nu?... Waarom bleef ze daar bij die lantaren
staan, in dien regen... Zou ze ziek zijn? Zou hij haar kunnen helpen?
Naar beneden gaan, en haar aanspreken?

Maar een geheime angst weerhield hem.



Nog lang bleef hij staren naar het vreemd gedwaal daar beneden, niet
begrijpend. De zwarte gestalten werden nu al minder, er waren er al
heen gegaan, maar de enkelen, die over waren, kwamen nu nog somberder
uit.

Die bleven maar langzaam doorloopen, op en neer, in den regen, zoekend
en speurend wat ze niet vonden, of bleven roerloos geleund tegen een
raamkozijn, wachtend, almaar wachtend op wat niet kwam.

En ’t bleeke vrouwtje, met het harde, schuwe gezicht stond nog altijd
beneden, hangerig tegen de lantaren gesteund...

Eindelijk ging hij naar bed, moê-op van al het geziene dien dag. Hij
kon in ’t eerst niet inslapen. Hij zag nóg aldoor die donkere
vrouwengestalten, triestig en somber, dwalende zonder doel... Wat
zochten ze toch, wat zochten ze?...

Er wás iets, er wàs iets, iets vreeselijks, iets van bang gevaar en
gruwzame verschrikking... Maar wat?....

Morgen zou hij het Marcelio vragen. Het was maar beter er nu niet meer
over te denken. Er waren toch nog zooveel andere dingen. De groote
Cathedraal bijvoorbeeld. De Cathedraal van de heilige Leliane.

En ineens zag hij het ranke Godshuis weer voor zich oprijzen, in al
zijn teedere, kanten pracht van fijne figuren, hij zag de twee hooge
torenen als bloemen omhoog gaan, en de fijne spitsen zich verliezen in
de lucht... En ziet! Daar hoog boven, tusschen witte wolkjes, zweefde
de roze-figuur van Rosita, engelen-zacht....

Toen begon alles te vervagen, en sloot een rustige slaap
voorzichtiglijk zijn moede oogen.



HOOFDSTUK IX.


Den volgenden morgen stond hij frisch en verlicht op. In het heldere
daglicht, met de nieuwe, klare ochtend-dingen om zich heen, dacht hij
niet meer om de donkere avond-figuren, die hem ’s avonds zoo angstig
hadden gemaakt.

En Marcelio had hem dien dag zooveel te vertellen, dat hij geen tijd
had hem nog te vragen wat toch die eenzame gestalten in de donkere
straat hadden gezocht.

’s Ochtends was Marcelio in het witte paleis bij de prinses geweest,
die hem had opgedragen, wat er met Paulus moest gedaan worden.

Prinses Leliane was heel dankbaar voor de diensten die Willebrordus en
Paulus haar hadden bewezen, maar zij wilde dat alles strikt geheim zou
blijven en er nooit iets van uitlekte. Paulus moest op zijn eerewoord
beloven, dat hij er nooit, aan wien ook, iets van zeggen zou.

Om hem te bewijzen, hoe erkentelijk zij was, zou de prinses hem op haar
kosten doen studeeren, en kende zij hem een jaargeld toe, dat zij hem,
om ruchtbaarheid te voorkomen, door Marcelio zou doen uitkeeren. Hij
zou lessen krijgen van de professoren die Hare Koninklijke Hoogheid
zelve onderwezen hadden, en, na voldoenden proeftijd, zou hij dan wel
zelf kunnen kiezen, welke studie hem het meeste aantrok. Als hij hard
studeerde, zou hij misschien nog wel toegelaten kunnen worden tot de
Militaire School, waar de garde-officieren werden opgeleid van de
koninklijke lijfwacht, en de beroemde „Ridders van den Dood.”—De
prinses zou zich door de professoren op de hoogte laten houden van
zijne vorderingen.—Ook zou zij inlichtingen laten inwinnen omtrent
Paulus’ afkomst, waarvan hij zelf niets wist. Marcelio kon hem nog
niets zeker er van zeggen, maar het was zeer waarschijnlijk, dat
Willebrordus indertijd een bekende persoonlijkheid geweest was in
Leliënstad.

Toen Marcelio hem vroeg, of hij goedvond wat de prinses over hem
beschikt had, antwoordde Paulus dat hij alles zou doen, wat zij wilde,
omdat alles natuurlijk was welgedaan, wat van háár tot hem kwam. En dit
meende hij, zonder er nader over te denken. Alléén vroeg hij, heel
deemoedig, of hij prinses Leliane nog wel eens zou mogen zien.

Maar dat zou vooreerst heel moeilijk gaan, zeide Marcelio. Alleen de
heeren en dames van de hofhouding mochten Hare Koninklijke Hoogheid
zien, en de hooge edelen en officieren, die op audiëntie gingen, en
genoodigd waren op de hoffeesten. Later misschien, als Paulus officier
was geworden van de garde, en als hij waardig was bevonden, in het
keurkorps te worden opgenomen van de „Ridders van den Dood”, dan zou de
prinses hem zelve beëedigen, en mocht hij ook misschien wel eens dienst
doen als ordonnance aan het hof. Die gunst zou Hare Koninklijke
Hoogheid hem misschien wel bewijzen, omdat hij haar gevonden en
verpleegd had toen zij verdwaald was in ’t bosch.

En Paulus vond het een groote genade, dat hij misschien ééns in haar
tegenwoordigheid zou mogen leven. Het kon ook niet zoo maar inééns
gaan. Hij moest eigenlijk eerst iets doen om zoo groote zaligheid te
verdienen. O! Kon hij toch maar ooit iets groots doen ter harer eere!
En hij nam zich voor te werken, te studeeren met al zijn macht, om dan
later misschien ééns uit te blinken, en haar te toonen, dat hij haar
hooge gunst waardig was.

Marcelio begon hem nu te ondervragen over wat hij alzoo gestudeerd had
met zijn grootvader in het bosch, en hij stond verbaasd, hoeveel Paulus
eigenlijk al wist. Wel stond hij nog erg onbeholpen in het groote
stadsleven, waarin hij nooit gewoond had, maar van de theorie der
dingen wist hij al veel, en er ontbrak nog alleen maar practische
ondervinding aan zijne ontwikkeling.

Marcelio vond het een interessant geval, en begon hoe langer hoe meer
belang te stellen in zijn’ jongen protégé. Hij voelde zich zoo’n beetje
als een oude corps-student, die alles heeft medegemaakt, en een
onervaren groen onder zijn bescherming heeft genomen.

Jong en rijk, in de verte zelfs geparenteerd aan het koninklijke huis,
en zeer gezien bij de prinses, die hem in hare hofhouding had
opgenomen, was graaf Marcelio altijd als een verwend kindje door het
leven gegaan, dat nooit ernst had gekend. Hij had een fijn gevoel voor
kunst, vooral waar die weelderig was, en een nog fijner gevoel voor
contrasten. De moderne strooming der tijden had hem niet hevig
voortgestuwd. Om op de hoogte te blijven, had hij ook aan politiek
gedaan, en eene studie gemaakt van de sociaal-democratische ideeën,
maar van alle toestanden in de maatschappij, en alle beschouwingen er
over, had hij alleen den humor van de contrasten gesavoureerd.
Verstandelijk was hij het met de sociaal-democraten eigenlijk eens, dat
de toestanden in de maatschappij ellendig en onrechtvaardig waren, maar
in zijn ziel was niet het groote sentiment, dat hem partij kon doen
kiezen. Hij leefde nu eenmaal zooals hij leefde, weelderig en
zinnelijk, en gaf toch gelijk aan degenen, die zulk een leven
nietswaardig noemden. Goedhartig en edelmoedig, vol ridderlijke
opwellingen, zat hij te vast in de sleur van zijn door hem zelf,
verstandelijk, inferieur gevonden leven, om zich aan de groote zaak van
het volk te wijden. Hij hield van goed eten, van elegante kleeren, en
van mooie vrouwen, en kon niet leven zonder de fijne emoties van
literatuur, schilderkunst en muziek, die hij als iets geheel buiten de
realiteit beschouwde, welke hij nu eenmaal gewoon dacht, wel met
prettige, streelende ontroeringen, maar toch gewoon. Hooge Liefde, en
reine Godsvereering raadde hij alleen intuïtief uit verzen en muziek,
maar in het leven kende hij enkel het zinnelijke genot, dat lief en
verrukkelijk aandeed, maar nooit zijn innerlijke ziel beroerde. Het was
de bewustheid van het nietige in zijn eigen bestaan, en van het onware
in de menschen en toestanden om hem, die hem in den lichtelijk
spottenden toon deed spreken, dien velen juist de charme in hem vonden.
Alleen als hij sprak over wat hij bewonderde in kunst en literatuur,
was die spot uit zijn stem verdwenen, maar liefst sprak hij er niet
over, en bewaarde dat eenige ernstige en heilige in hem als iets, dat
hij beter deed te verbergen.

Hij zat nu met zijn vreemden beschermeling eigenlijk een beetje in de
war. Er was nog zoo weinig in hem, dat hij als contrast genieten kon.
Hij leek nog zoo’n wezentje van droom en verbeelding, dat nergens steun
aan had, en als zweefde in een ledig. Zóó zou hij toch nooit in het
leven van de werkelijkheid terecht kunnen komen. Hij zou eerst wat
ontgroend moeten worden, dat was duidelijk. Anders kwam hij er nooit.
En zóó voelde hij iets van het medelijden voor Paulus, dat een ervaren
student heeft voor een groentje, die het leven nog niet kent, en nog
„maagd” is. Volkomen te goeder trouw en in allen ernst dacht hij, dat
het goed zou zijn hem te leeren kennen, wat hij „hèt leven” noemde, het
mondaine leven van Leliënstad, dat als het toppunt van westersche
beschaving gold voor de geheele wereld. Daartoe behoorde in de eerste
plaats wat hij met een onbewuste minachting „de vrouwen” noemde.

Hij genoot van de verbazing, die Paulus toonde over alle dingen in het
wereldsche stadsleven, waar híj al geblaseerd van was, en die hem niet
meer ontroerden. Somtijds werd hij ook wel eens werkelijk getroffen
door den angst en den afschuw, die Paulus toonde over zaken, die voor
hém doodgewoon waren, en waar hij het leelijke nooit van had gezien. Er
was eene prikkelende streeling voor hem in, zijn jongen protégé voor
allerlei nieuwe dingen te zetten, en dan te zien, welken indruk zij op
hem maakten. Het meest verbaasde hem zijn groote, ideale vereering voor
prinses Leliane, als voor een wezen, dat eigenlijk niet op de aarde
behoorde, maar in heilige, hemelsche sferen. Hij kende haar van zijne
vroegste jeugd af, kwam door zijn dienst als ordonnance dikwijls aan
het hof, en hij had haar nooit anders gezien dan als de vorstin, die
hij nu eenmaal eerbied betoonde, omdat dit zoo in de orde der dingen
lag, maar een eerbied, die uitsluitend uiterlijk vertoon was, en niet
wortelde in zijn ziel.

Paulus begon langzamerhand te gewennen aan het leven in Leliënstad.

Marcelio had hem den weg gewezen in de voornaamste straten, die hij
doormoest, en met de kaarten van Baedeker wist hij al overal te komen.

Met geld wist hij al heel gauw om te gaan, en Marcelio had hem genoeg
gegeven, om ruim mede rond te komen. Alles ging zoo gemakkelijk en
geleidelijk met dat geld, dat Paulus niet beter wist, of het hoorde nu
eenmaal zoo dat je in een winkel of een restaurant kwam, en dan zóó en
zóóveel muntstukken gaf in ruil voor de dingen, die je hebben wilde.
Maar over de eigenlijke waarde van dat geld, en de manier, waarop het
onder de verschillende menschen verdeeld was, dacht hij nog niet diep
na. Hij vond het nog te onbeduidend en te gewoon, om er kwaad of gevaar
in te zien.

’s Ochtends en ’s middags kreeg hij nu les van erg geleerde
professoren, die alles wisten, of volgde hij een college, of maakte
aanteekeningen bij boeken, die hij bestudeerde in de groote,
koninklijke Bibliotheek. Dat was een heerlijk ding voor hem geweest,
toen hij voor de eerste maal door Marcelio in die bibliotheek was
gebracht, waar al die duizenden boeken waren, waar hij uit mocht kiezen
wat hij wilde. De eerste dagen studeerde hij veel over
staathuishoudkunde en de inrichting van het rijk. Het allereerst wilde
hij weten, wat betrekking had op prinses Leliane.

Toen las hij, dat in Leliënland eene kroonprinses eerst dàn koningin
kon worden, als zij in het huwelijk was getreden, en haar achttiende
jaar had bereikt. Prinses Leliane, eene weeze, was de laatste
afstammelinge van een eeuwenoud geslacht, waarvan alle mannelijke
nakomelingen waren gestorven, en zij voerde nog den titel van prinses,
totdat zij eenmaal getrouwd zou zijn. Een raad van voogdij bestuurde
tot zoolang het land in haren naam, en hare tante, de oude hertogin
Marcelia, die eene verre nicht was van graaf Marcelio, was met de
moederlijke zorgen over haar belast.

Er werd nu al veel geschreven in de couranten over een aanstaand
huwelijk van de kroonprinses, nu zij al ruim zeventien jaar was, wie
alzoo de pretendenten konden zijn, enz.

Paulus dacht over deze dingen niet eens veel na. Hij besefte nog te
weinig, wat een huwelijk eigenlijk was, en zag Leliane nog altijd als
het héél verre schoon dat, hoog boven de stad, troonde in haar witte
paleis, in haar eigen sfeer van heilig licht, buiten het
werkelijkheidsleven van alle dag. Het was of de couranten een geheel
ander wezen bedoelden in hun geschrijf.

Marcelio had hem verteld, wanneer de prinses gewoonlijk uitreed om te
toeren, en dan stond hij, tusschen het volk verscholen, te wachten op
den Leliën-Boulevard, als zij van haar hooge woning nederdaalde naar de
stad.

Dan reed zij hem voorbij, een goddelijke verschijning, in witte kant
gekleed, leunende in de blauwe kussens van de koninklijke victoria,
frêle en bevallig als een fee van louter licht en glans.

Alle ontbloote hoofden bogen eerbiedig, en vriendelijk knikte zij de
menschen toe, die voor haar negen in vereering en groetenis.

En dit éven haar mogen zien was hem een groote, genadevolle zegen, die
hem rust en vrede gaf in het leven onder al die vreemde menschen.
Alleen het denkbeeld, dat hij in hare nabijheid mocht wonen, dat hij
haar morgen, of overmorgen weer éven zou mogen zien, en diep het hoofd
voor haar buigen, maakte hem al gelukkig.

Dikwijls liep hij den Leliën-Boulevard op om, boven bij de Cathedraal
staande, in de verte haar lichte paleis te zien. En als hij dan het
schitterende licht zag, waarin haar koninklijke huis als blank
porselein stond te glanzen, voelde hij den vrede weer terugkomen in
zijn ziel. Dáár ademde haar maagdelijke, lelie-reine leven, dáár woonde
zijne goddelijke gebiedster, die schooner was dan de witte water-lelies
in het bosch, dáár woonde zij, die heerlijker praalde voor zijn ziel
dan de stille sterren.... en dít was genoeg, alléén dit weten, dat het
wonder bestond van haar leven, en niets meer....



Hij raakte nu ook langzamerhand gewoon aan het drukke gewoel van de
straten. Dikwijls ging hij nu ’s avonds ook alleen uit, zonder
Marcelio.

Hij at nu geregeld elken dag in een vegetarisch restaurant, waar de
lucht van vleesch en wild hem niet hinderde, en om aan het ongewone
leven te wennen wandelde hij na het diner de groote Boulevards op en
af.

Het vreemde werd daardoor langzamerhand gewoon, maar toch had hij nog
dikwijls de sensatie van een onbestemden angst en een vaag vermoeden
van onraad, als hij ’s avonds te midden van het luid lawaaien van de
stad liep. Er moest iets in die straten zijn, dat hij nog niet zien
kon, maar dat gevaar was, en verschrikking....

Die jagende herrie, dat áltijd door gejoel en gejacht, kregen iets
tragisch voor hem, dat hij niet kwijt kon worden. Al die menschen, die
daar voortjoegen, of die zoo schijnbaar vroolijk opgepropt zaten in de
cafe’s, zij zagen er niet uit of zij gelukkig waren. Hij had nog géén
gezicht gezien zoo rustig en sereen als het maanlicht-vredige gelaat
van Willebrordus. Allen hadden zij iets zenuwachtigs, iets angstigs,
iets van onrust pijnlijke spanning.

Hij voelde het zóó: die menschen moesten geen lief „home” hebben,
zooals zijn eenvoudige kamertje in het bosch, zij moesten niet rustig
ergens alleen kunnen droomen, in stil verkeer met eigen, mooie
gedachten, dat ze allemaal maar zoo roezemoezig door elkaar woelden
tusschen die koude, doode huizen-gevaarten, of nauw samenhokten aan
tafeltjes met flesschen en glazen, in zoo’n muffe café-zaal vol weeë
menschen-lucht en verstikkenden tabaks-damp. Kende hier dan niemand den
stillen droom van boomen, en het wijze spiegelen van vlakken vijver, en
het vaag gevlied van transparante wolkjes in de lucht? En wat joeg hen
toch zoo angstig door elkaar, met geratel van rammelende wagens, en
triestig getoet van horens, en schel klokkengebel, door die steenen,
troostelooze straten, waar geen bloemen uit bloeiden, en waar alle
dingen koud en gevoelloos strak stonden om hen heen?



Zóó gingen de eerste weken voor Paulus voorbij, in studie van
stil-doorpeinsde uren bij lessen of werken in de bibliotheek, met ’s
avonds het altijd nog vreemde en vaag-beangstigende van ’t drukke
straatleven, waar hij al meer en meer aan wende, maar dat hij tóch nog
niet begreep, en dat hem niet vertrouwd werd.

Een groote troost was hem de Cathedraal, met zijn innig, heilig leven
boven de stad. Dikwijls, als de huizen-straten hem te angstig
benauwden, ging hij zich even veilig voelen bij de Cathedraal. Zij had
een eigen, apart bestaan, als een levend schepsel, en hij kende haar,
zooals zij was op vele uren van den dag.

Hoe het witte, reine Godsgebouw boven de stad opbloeide uit de
duisternis, met het eerste dagen van het licht, als eene groote, blanke
bloem, oprankende ten hemel! En vooral, hoe het ’s avonds ernstig vroom
werd van stille aandacht, met al de pracht van zijn ijle kantwerk
oprechtelijk uitgespreid, fijn als de loovertjes van boomen tegen
donker wordende lucht! Wat werd die wijze, kalme cathedraal een steun
in zijn moeizaam leven daar in de duistere stad! Somtijds, als hij er
langs ging, leunde hij zich vertrouwelijk tegen een harer oude muren,
zooals een kind, dat tegen zijn moeder steunt. En, zooals hij vroeger
wel eens de stammen der boomen in het bosch gestreeld had, ging hij
liefkoozend met zijne handen langs de grijze steen om het beter te
voelen, hoe het heilige wezen bij hem was. Eéns, op een laten avond,
toen hij had staan droomen in een portaal, waar vrome heiligenbeelden
op hem neerzagen, was opeens het machtige klokkenspel uitgeklingeld in
statig-bronzen carrillon, en in zalige verrukking was hij
nedergeknield, denkende dat hij de heilige muziek hoorde der engelen,
jubileerend in de luchten. En de zware, sonoor-gedragen klokkeslagen,
daarna nedergalmend van omhoog, wijd-uit gonzend over de groote,
donkere stad beneden, waren hem als ontzaglijke woorden Gods,
metaal-rein, van rechte gestrengheid...



HOOFDSTUK X.


De luchtige feeën-gratie van Rosita was al die dagen niet van hem
weggeweest, en als een kleurige vlinder, telkens weer terug-fladderend,
was zij door zijn ernstige gedachten heengewiegeld.

Avond aan avond was hij teruggekomen in het Variété, op de voorste rij
van de stalles d’orchestre, om haar voor hem te zien verschijnen als
een licht visioen, zwevend met haar roze droom-lijfje in de witte
wolkjes van kant en tulle, ijl in het ledig, als een broze, kleurige
vogel, zonder den grond te raken, een liefelijk licht-wezen van enkel
droom en glans.

Zij verscheen hem na het drukkende, moeitevolle bestaan van den dag
tusschen de kille huizen en de vreemde menschen, als het mooiste en
teerste uit zijn vroegere, jonge leven, met al de bekoring van zijn
boomen uit het bosch, met de fijne transparantheid der morgen-nevelen
over het gras, met de weifelende kleur-nuances van avond-schemering,
met de pure schittering van de sterren.

Maar een vage droefheid kwam weleens in hem opgeweld, door al zijne
verrukking heen, hoe het zijn kon, dat dit schoon zoo bedriegelijk op
Leliane geleek, en toch Leliane niet zijn kon, omdat het Rosita was.
Ook kwam er somtijds een ongekende, vreemde ontroering in hem, die hij
nooit bij het biddend aanschouwen van Leliane gevoeld had, een
onbestemde angstigheid, wee en huiverig, die pijn deed, en zijn ziel
deed sidderen....

Hij had Marcelio verteld, hoe hij dikwijls naar het Variété werd
toegedreven door een zenuwachtig gevoel, dat sterker was dan zijn wil,
en hoe hij somtijds niet kalm kon zitten studeeren, omdat hij dan
altijd die vlinderachtige roze vrouwen-figuur vóór zich zag zweven. Het
liet hem geen rust, telkens kwam het terug, en dikwijls was zijn leven
een onbewust wachten op het uur, dat hij haar zou zien verschijnen. En
hoe meer hij haar nu al gezien had, des te sterker kwam het terug....

Dan lachte Marcelio guitig-geheimzinnig, zooals hij wel meer gedaan
had. Hij raadde Paulus aan, haar eens wat bloemen te sturen, zooals de
gewoonte was, als iemand haar erg mooi vond, en haar dat wilde zeggen.
En Paulus vond dat heerlijk. Ja, spreken was eigenlijk te gewoon tegen
zoo’n luchtig droom-wezen, dat in het ijle zweefde. Veel mooier was
het, haar met bloemen te zeggen, hoe zij zijn ziel verrukte.

Zijn liefste bloemen moesten het zijn, die het innigste waren, en
teeder als de dingen, die hij haar toch niet zou durven zeggen. En hij
kocht nu elken avond een corbeille met enkel viooltjes voor haar, die
haar op het tooneel werd gebracht.

Hoe heerlijk, als zij dan, lachende, op de toppen der fijne voetjes
zwevend, terugkwam voor het voetlicht, en genadiglijk de bloemen tot
zich nam! Dan was het Paulus, of zij de liefste gedachten van innigheid
had medegenomen uit zijn binnenste. Zoo ging het avond na avond, en
nooit dacht Paulus er aan, haar dichter te durven naderen dan met die
simpele viooltjes uit zijn hart, tot eindelijk Marcelio hem kwam
vertellen, dat hij haar gesproken had, en zij naar zijn jongen vriend
gevraagd had, die altijd zoo galant voor bloemen zorgde als zij optrad.

„Ze vindt het zóó aardig van je,” zeide hij, „dat ze je door me laat
vragen, of je eens met haar wilt soupeeren, en met haar in haar rijtuig
naar huis gaan, na de voorstelling. Ze wil absoluut eens kennis met je
maken.”

Paulus schrikte.

Het leek hem zoo onmogelijk.

Dat wezentje van glans en droom, dat luchtig zweefde in de luchten, dat
hij altijd had gezien in een verre, aparte sfeer, buiten het reëele,
hoe zou zij ooit tegen hem spreken kunnen, gewoon als ieder ander, hoe
zou hij naast haar kunnen zitten in een rijtuig, ratelend door de
straten?

En hij begreep het niet.

„Hoe kán dat?....” zeide hij, verwonderd. „Marcelio, dat kán toch
niet....”

En weer lachte Marcelio geheimzinnig.

Hij had niet aan Paulus verteld, hoe goed hij Rosita kende, die eene
oude vriendin van hem was, en hoe dikwijls hij haar van zijn jong,
onervaren vriendje verteld had, die de vrouwen nog niet kende, en
ontgroend moest worden. En hoe Rosita nieuwsgierig geprikkeld, en ook
vereerd door zulk een simpele aanbidding, zich door Marcelio had laten
overhalen, om het jonge droomertje eens te vragen.

Dien avond zat Paulus in angstige spanning in het Variété. Hij had met
Marcelio gedineerd, die hem had overgehaald, weer wat champagne te
drinken.

Toen hij Rosita weer zag aanzweven boven de bloemen, als een
lucht-wezen van niets dan droom en liefelijkheid, kon hij zich
onmogelijk voorstellen, dat zij straks in de heel gewone werkelijkheid
als een vrouw voor hem zou staan, en tegen hem zou spreken. En
heimelijk hoopte hij eigenlijk, dat het ook niet zou kunnen gebeuren,
al verlangde hij er tegelijkertijd tóch naar.

Toen zij ná het ballet weer omhoog zweefde tusschen de witte wolken,
dacht hij stellig, „nu is ze ook heen in hooger sferen, nu kan ik haar
ook niet meer zien.” Maar Marcelio schrikte hem weldra wakker.

„Kom nu mee,” zeide hij, „ze gaat zich kleeden, en haar rijtuig staat
te wachten in het zijstraatje links naast het gebouw. Maar drink eerst
nog een gobelet goede champagne. Dat wekt je wat op.”

Een beetje bang, half onwillig ging Paulus mede, en liep toen met
Marcelio wat op en neer in de zijstraat buiten.

Tot een deur openging, en een luchte gestalte met zilverachtig geruisch
van zijde aan kwam wuiven.

Nu gebeurde verder alles aan Paulus als in een roes. Zachte, melodieuze
woorden dreven als muziek over zijn ziel. Hij voelde zich buigen,
hoorde zich wat beleefdheidswoorden prevelen, en zag opeens, dat hij in
een rijtuig zat, met een vreemd, zacht vrouwenlichaam naast zich. Er
kwam zoete, bedwelmende geur van haar, als van een bloem.

Hij kon haar niet goed zien in het donker van den coupé. Nu en dan, als
zij voorbij een lantaarn reden, schemerde haar lief, lachend gezicht
even voor hem op, om dan weer te vervagen, als iets dat even oplicht in
een droom, en dra weer in het niet verdwijnt.

Hij wilde even voorzichtig met zijne hand haar aanraken, om te weten of
hij niet droomde, maar voelde niets dan weg-ritselende kant en donzen
veeren.

Eindelijk hield het rijtuig stil. Hij voelde een zachte hand die hem
medenam, hem voortleidde, een trap op, naar boven.

En opeens stond hij in de werkelijkheid, in een lichte kamer.

Zij stond voor hem, lachend, met al de betoovering van haar luchte
gratie naar hem toe. Ook zij, evenals Leliane, was mooier dan een
vlinder of een bloem, vond hij. Een zachte, vreemde geur van viooltjes
droomde van haar af; zijn al van de champagne lichtelijk dronken hoofd
duizelde er van. Zij had een lichtroze lijfje aan van glanzende zijde,
en toen zij een donzige sortie van witte veeren afdeed was haar blanke
hals en decolleté open. De voorzichtige, zachte opwelving van haar
borst was van een groote teederheid, en zij deed hem aan als een gebaar
van haar ziel. Haar volle, witte armen kwamen nu en dan uit het veeren
dons, als vreemde, betooverende verschijningen.

Aan hare gestalte was iets luchtigs, iets van trilling en ruisching,
als van een vogel, die straks zou opvliegen in de lucht. Zóó zou zij
ieder oogenblik kunnen opspringen, en dansen dien luchtigen, zwevenden
dans, waarin hij haar zooeven als een vlinder zwevend had zien
wiegelen.

Haar zijden rok ruischte, en aan haar arm ritselde zacht-zilveren
geluid van schuivende edelsteenen. Zij zag hem aan, nieuwsgierig hoe
haar nieuwe aanbidder er van dichtbij uitzag. Een aardig, jong
kereltje, vond zij. Die nog niet goed durfde. Die zeker nog erg
verlegen zou zijn. Zij hield wel van zulke maagd-jongelingen.

En ze lachte.

Hij vond het erg vriendelijk van haar, en hij was er heel blij mee. Hoe
zacht en glanzend was alles aan haar! Al die zijde, en dat dons, en die
schitterende steenen, waar heilig vuur en licht in leefden! Hoe fijn en
ijl waren die gouden haren van haar kapsel, als uit zonnestralen
geweven! Ja, het was toch waar. Een vrouw was mooier nog dan bloemen.
Dit liefelijke en lachende daar voór hem was van inniger uitdrukking
nog dan een lichte lente-roos. Maar vooral dat even, vage opwelven van
haar blanke, zachte borst deed hem aan met eene wonderlijke ontroering,
blijde en toch om van te weenen, heilig, en toch met een bijna
pijnlijke schrijning van lust, die hij voor den eersten keer in zich
voelde opwellen uit verre onbewustheden van zijn wezen.

En,—vreemd! dit leek op Leliane, dit had zéér bedriegelijk iets van
Leliane in zich, en kon tóch Leliane niet zijn. Bij het eerbiedig
aanschouwen van de slapende prinses, met haar blanken boezem zachtekens
deinend op het teere rythme van hare ademing, had hij iets anders
gevoeld, niet dit schrijnende in hem, dat bijna pijn deed. Éven
weifelde hij, hoorde hij als eene vage waarschuwing in zich fluisteren,
nu op zijn hoede te zijn...

Maar Rosita had al gesproken met een melodieuze, vleiende stem, die hem
zachtelijk bedwelmde, even zeer als de weeë bloemenlucht die van haar
afdroomde, en die iets van viooltjesgeur had, maar toch niet hetzelfde
zijn kon. Dat zoete parfum, die weeke stem, dat duizelen van
champagne-opwinding in zijn hoofd, maakten dat hij zich als een willoos
kind overgaf aan de bekoring.

„Wou je met me soupeeren?” vroeg ze, en keek hem guitig-lachend aan,
met haar gezicht vlak bij het zijne. „Waarom zag je me altijd zoo aan
en stuurde je me bloemen?”

En hij zeide het, eerlijk:

„Ik heb je immers zien dansen! Je was zoo mooi en zoo licht. Mooier dan
een bloem was je. Je wiegde liefelijker dan een wit-en-roze vlinder. Ik
moest er van lachen en schreien tegelijk. Ik heb nog nooit zoo iets
gezien. Altijd zou ik je zoo willen zien, in dat schitterende licht,
met je ranke, luchtige lijf bewegend in wuivende tulle rokjes, die als
witte wolkjes om je zijn. Je kleine voeten doen dan zoo heel vreemde
dingen. Het is of ze me allerlei sprookjes vertellen, die ik lang
vergeten was, en dán ineens weer weet. Maar als je ophoudt met dansen
ben ik ze ook weer vergeten. Zóó wuiven de fijnste varens niet in het
bosch, op zóó zachten adem, als toen je zooeven je lijf liet voort
droomen op dat bevende Adagio van de violen.... Je bent zoo mooi, zoo
mooi, zoo mooi,... je lijkt wel uit de bladen van roze rozen, en de
gouden stralen van de zon, en de witte wolkjes in de lucht geboren te
zijn, en je vervult mijn ziel met lieve, zachte muziek...”

Bewonderend, met schitterende oogen zag hij haar aan, in argelooze
overgave, en geen gevaar meer voorgevoelend in den glans van het enkel
maar mooie, dat óók op Leliane geleek. Hij zeide nu zelfs ook veel van
de woorden uit zijn ziel, die hij eens tot Leliane had durven spreken.

Rosita zag hem verrast aan. Toch wel aardig, zoo’n jong mannetje nog.
Wat een heerlijke kleur op zijn wangen! Die hadden haar aanbidders
gewoonlijk niet meer, met hun bleeke, verveelde blasé-gezichten! En zóó
spraken ze ook niet tegen haar.

„Ik dank je nog wèl voor je mooie bloemen,” zeide zij, lief. „Ik houd
veel van bloemen. Vooral van viooltjes, die krijg ik bijna nooit. Het
zijn altijd rozen. Niemand die ooit om viooltjes denkt. En die zijn
juist mijn lievelingen. Mijn parfum is ook altijd violettes de Parme.
Ruik je het niet? Ik sprenkel het altijd op mijn schouders en mijn
hals.”

Ze boog zich nu tot hem over, met haar verblindend blanke hals dicht
bij zijn hoofd.

Hij rook den geur van zijn liefste bloemen uit het bosch, maar
scherper, doordringender dan ooit, met een bedwelmende, weeë innigheid,
die weer den ongekenden, brandenden gloed met een golf door zijn
rillend lijf deed gaan. Zóó hevig had hij nooit een bloemengeur
gevoeld, die bijna pijnlijk was, en toch lief deed met warme streeling.

„Je bent eigenlijk zélf een bloem,” zeide hij, met zijne oogen aldoor
bewonderend opgeslagen tot de hare. „Je ruikt zelf als een bloem van
wonderen geur. Maar je bent nóg zachter en teêrder. En je bedwelmt me
nog, als je zoo dicht bij me bent. Mijn hoofd wordt er moê van en loom.
Maar toch is het heerlijk, al doet het bijna pijn. Ik ben ook een
beetje bang van je, geloof ik.”

„Malle jongen!” zei ze lachend. „Bang? Ik zal je niet opeten, hoor, al
heb je wangen als roode belle-fleurs! Ik zal je misschien alleen een
zoen geven. Heb je wel eens goed gezoend? Wil je me wel eens een kus
geven, zeg?”

Ze sloeg haar zachte armen om zijn hals, en zoende hem op zijn wang.

Het was zóó innig, en kwam zóó onverwacht voor hem, dat hij een zachten
gil gaf, en het hoofd tegen haar borst liet zinken van duizeling. En
hij dacht er niet aan, haar terug te kussen.

Éven voelde hij nog héél achter in ziel, flauw en vaag, als een zachte
stem, waarschuwend en bang. Maar door de duizeling van zijn hoofd zonk
het weg, verdoofd, kwam niet meer tot bewustzijn.

En hoe langer hoe meer begon het mooie van haar op Leliane te gelijken.

Later, als hij om deze emoties dacht, wist hij nog zeker, dat hij
alleen het mooie van haar zag, en niets anders wist dat hem zoo
verrukte....

„En nu gaan we eens gezellig wat soupeeren,” zeide zij, hem meetronend
naar het canapétje voor een sierlijk gedekt tafeltje.

Daar lagen zijne welbekende, vertrouwde vruchten, zachte, blozende
perziken, roze, fluweelige peren, innig blauwe druiven, in frisch,
dauw-bepareld groen. Het leek alles intiem, zonder slechtheid.

Zij had, op Marcelio’s raad, geen wild doen klaarzetten, alleen zacht,
wit luxebrood, en honig, en gebak. Maar champagne moest hij toch
drinken. En het edele vocht zag zoo nobel, met goud-gelen glans, dat
hij het met vreugde opdronk, toen zij hem den fijn geslepen kelk
toereikte, met vriendelijken lach. Er was stille vertrouwelijkheid in
het rustige, roode boudoirtje, met het mollige tapijt, en de
schitterende Venetiaansche spiegels, de étagèretjes met broze bibelots,
de gezellige poufs, en de roze gloei-kelkjes electrisch licht op tafel.

Bloemen lagen hier en daar op het witte damast, en zagen vriendelijk
uit ranke vaasjes. Zij zelve had lichte rozen in het blonde haar. Het
was hem als beleefde hij nu iets uit een sprookje, niets dan
vriendelijkheid en liefelijkheid, en enkel mooie dingen. Nog zag hij
enkel het mooie er van, en hij genoot het in blij verbazen, zooals een
kind dat, met schitterende oogen, de handjes uitstrekt naar dingen die
licht zijn en kleurig.

De champagne benevelde hem. Een zacht suizen ging door zijn hoofd. Hij
hoorde somtijds het melodieuze klinken van haar lieve stem als van
verre, en voelde neiging, om nu ergens neer te liggen en in te slapen
onder dat gezang, zooals hij in het bosch wel eens gesluimerd had onder
het zingen van een vogel. Dán voelde hij ineens weer dien vreemden
gloed in zich, of om zijn ziel iets begon te branden, een gloed, die
opsteeg van zijn voeten naar zijn hoofd, met lange, rekkende rillingen
over zijn lijf.

Dán was het even angstig, tot het weer zacht vervloeide in loomheid,
vaag zalig.

Die zoete geur, die om haar was, die teere rondingen van haar borst,
die blankheid van haar armen, die vochtig-warme blik van hare oogen!
Hij voelde zich langzamerhand als bezwijmen onder het warme, innige,
dat van haar uitging als van eene exotische bloem, die verdooven doet.
Zijne wangen gloeiden, hoogrood, en zijne oogen schitterden als van
koorts. En telkens steeg de vreemde gloed weer in hem op, met
ontstuimiger golving.

Tot zij hem opeens in haar armen nam, met haar warme, geurige lijf op
zijn schoot, en hem hartstochtelijk kuste op zijn mond.

Toen sloeg de roode vlam eindelijk omhoog, uit den gloed waarin zijn
ziel nu zou verteren, en hij voelde het felle vuur iets van de liefste
en teerste dingen verschroeien, die in hem waren geweest. Met een kreet
van pijn en lust gaf hij zijn jongenslichaam over aan den ongekenden
hartstocht-storm, en zijn ziel van droom en mijmering duisterde angstig
weg, waar zijn armen het schoone vrouwenbeeld van ideaal nu
krampachtig, bijna vijandig omklemden, om met haar samen heerlijk in
dat heete vuur te vergaan.

Hij voelde nog vaag, hoe hij, dicht tegen haar aangedrongen, door een
roode ruimte liep, een andere kamer in, waar alles brandde, hoe hij
toen met haar neerzonk, duizelend, in een verre, roode diepte, en
overal waren vlammen, en alles was rood voor zijn oogen, tot hij bang
en tóch zalig, wegzwijmde in het felle vuur, verschroeid, als dood....



Het bleeke, triestige schemerlicht van een donkeren regenmorgen,
druilend door zware, geel-kanten gordijnen, maakte hem wakker uit een
loomen droom van diep, zwart niets.

Hij wreef zich de oogen, rekte langzaam uit zijn leden, die slap waren
en lam. Dat bleeke, gele licht.... Hoe vreemd.... Hoe vreemd.... Waar
wàs hij?....

En opeens staarde hij angstig in het rond, een gil ópkroppend in zijn
keel, die van schrik niet uit kon schreeuwen.

Wat was dat, daar naast hem?.... Het leefde, het bewoog....

Rillend kroop hij terug in het groote bed, om het niet aan te raken....

Toen kwam opeens het bewustzijn in hem terug van wat gebeurd was.

O God! O God!... Het was Rosita, neen, Leliane... Neen, dat kon niet,
dat mócht niet.... niet Leliane, niet Leliane.... Rosita was het,
Rosita.... Neen, óók Rosita kon het niet zijn.

Maar het was toch een vrouw.... Een vrouw, een mensch.... Een
menschenlichaam was het, dat sliep, en zwaar ademhaalde... Ja, het leek
wel op Rosita... en tóch kon het Rosita niet zijn, die zweefde in de
lucht, een wiegelende ziel, zonder materie....

Een vrouwengezicht, moê, bleek, de blonde haren verward, slordig langs
het kussen.... er waren vegen rood op, ineen geloopen, als gesmolten
verf, die los gelaten had.... daaronder was de huid geel bleek, zonder
kleur.... onder de dichte oogen diepe, blauwe kringen.... de mond was
half open, niet teeder meer, met een groven trek van lust....

De fijne kanten van haar hemd waren verfrommeld, geknakt als
bloemen.... haar borst was onbedekt, blank, mollig vleesch, dat op en
neer ging, bij iedere ademhaling, en leefde.... maar zonder wijding nu,
als gewoon....

Op het hoofdkussen lagen gescheurde, verlepte blaadjes van rozen, uit
haar los-geraakte coiffure....

Een weeë, doode geur van viooltjes kwam van dat slapende lichaam,
benauwd, zonder innigheid....

Wie was dit?.... Een vrouw, die op Rosita leek, maar niet Rosita... Een
vreemde, die hij niet kende... Een vreemd, apart, warm-ademend leven,
heelemaal buiten hem, waar hij niet bij hoorde....

Toen kwam de herinnering aan den afgeloopen nacht al meer en meer in
hem tot klaarheid.... Met ontzetting zag hij het ineens helder voor
zich terug, wat in een roes, bijna onbewust, gebeurd was.

Eerst was het een droom, een lieve verschijning van fee, licht en
luchtig, als een wolk.... Toen was het al dichter en dichterbij
gekomen.... al zwaarder en zwaarder was het geworden, levend en
warm.... En hij had gegrepen, met bevende handen gegrepen naar het
mooie, dat eerst zijne oogen enkel durfden aanbidden.... het mooie, dat
óók op Leliane geleek, en daarom heilig was....

En toen... die gloed, die helle vlam, die roode hartstocht-storm, en
dat woedend kloppen van zijn driftig hart!... Hoe het brandde, hoe het
brandde tegen hem aan!... Hoe zijn mond het heet gedronken had van haar
brandende lippen!.. Hoe hij het had omklemd, hoe hij het tegen zich aan
had durven prangen, hard, bijna vijandig, of hij dat broze breken wou,
uit woede, hoe het teedere eerst had uitgeschreid en toen een heete
vlam was geworden, die verteerde!..

O! Hij wist het opeens weer, die armen om zijn hals, het warme, zachte,
schreiend tegen hem aan, de gloeiende kussen, dóórbrandend in zijn
lijf... En het moede, loome neerzinken, gebroken, en dan het hoog
oplaaien van vlammen, telkens en telkens weer opnieuw... Zóó woedt niet
een storm in stille boomen...

En nú dit, en anders niet... Die bleeke, moede vrouw... die doode, weeë
geur, de oogen gloedloos, zonder pracht, en het weeke vleesch zoo mat,
zoo lam, zoo vreemd... zoo heel apart dat zwaar-ademende lichaam daar
naast hem, hij kende het niet, hij had het nooit gezien... het kon ook
nooit Rosita zijn geweest...

En al het teêre, lieve, vriendelijke nu henen, om nooit weerom te
komen....



Voorzichtig stapte hij uit het bed, bang om haar wakker te maken.
Gelukkig, op het dikke, donzige tapijt was zijn voetstap onhoorbaar.
Zij ademde rustig door, zwaar, met een piepend geluid.—

Nu zich maar gauw aankleeden, zachtjes. Straks thuis zou hij zich wel
wasschen. Het water zou te veel plassen in de kom, en haar misschien
wekken. Wacht, toch even voorhoofd en wangen nat maken met een
handdoek! Ha! hoe heerlijk koel was dat op zijn brandend gezicht! Hoe
gloeide hij! Als de muur van een uitgebrand huis voelde zijn lichaam
aan van buiten. Het vuur was nu verteerd, maar toch gloeide zijn huid
nog na. O! Het blusschende, koele, stillende water, wat deed het goed!
Nu allereerst hier weg, uit deze ondragelijke bedompte
slaapkamer-atmosfeer. Hij zou hier anders nog stikken.

Zenuwachtig trok hij zijn kleeren aan, schrikkend bij ieder geluid, dat
hij maakte. Wat was het benauwd!... O! Lucht, lucht, het was niet uit
te houden... Voorzichtig deed hij de gordijnen op zijde, en trok het
venster wat open.

Gelukkig, het liep goed in de rollen, in elkaar gezet door bekwame
handen, en het schoof geruischloos op. Een frissche stroom lucht waaide
hem tegemoet.

Buiten druilde het eerste schemerig morgenlicht door grauwe wolken over
de dingen.

Paulus zag een klein binnenplaatsje, ongure, verweerde, oude muren, en
leelijke daken van huizen. Alles stond triestig en doodsch te drenzen
in lamme verveling. Alleen in het kleine tuintje achter Rosita’s woning
stond een dunne, hooge populier, eenzaam en vervreemd. Een vogeltje
begon er zacht in te tjilpen. En een groote weemoed kwam er van in
Paulus’ ziel. Hij dacht om den morgen in het bosch. Hoe kwam dit lieve
vogeltje hier zoo verdwaald in dien eenzamen boom?...

In de verte hoorde hij gerommel van een wagen, en een vaag gedruisch
ruischte aan, onbestemd. De groote stad begon te bewegen, zachtjes,
voorzichtig nog. Nú een rijtuig, ratelend over een straat, een geklets
van paardehoeven.

Hoor! Een haan kraaide, schel, hoog geluid.

Het grijze geschemer werd al lichter, en achter de donkere wolken begon
iets te glanzen. De nieuwe dag brak aan over de wereld.



Toen stroomden de tranen wild uit zijne oogen, en snikken kropten op
uit zijn borst.

Hij viel op een zachte divan neer, en verborg het hoofd in een kussen,
dat die vreemde vrouw daar zijn snikken niet zou hooren.

„Leliane!... Leliane!...” fluisterde het in zijn ziel. „Mag ik haar nu
nog aanbidden, Leliane?...”

Totdat de wilde tranenvloed eindelijk bedaarde, en hij angstig de kamer
uit kon sluipen, zachtjes op de punten der teenen, de trap af naar de
voordeur, heimelijk, als een dief....



HOOFDSTUK XI.


Van dien dag af aan waren Paulus’ oogen opengegaan en zag hij duidelijk
vóór zich, wat vóór dien tijd vreemd en onbegrijpelijk voor hem was
geweest.

Hij wist nu, wat het lachen der mooi gekleede vrouwen beduidde op
straat, hij wist wat de drijfveer was van dat zenuwachtige, onrustige
leven op de Boulevards, en hij voelde wat de verschrikkelijke tragedie
uitmaakte van de sombere nacht-figuren, dolende in de Koninginnestraat.

O! De grove, wreede Lust, die al die mannen voortdreef in de straten,
loerend naar vrouwen, als honden die aan ’t snuffelen zijn, die Lust,
die rondwaarde in de theaters, in de café’s, zelfs in de kerken, nooit
verzadigd, verterend wat lief en teeder was, die Lust, die hij nu ook
in zich zelf wist, en die somtijds inééns in hem opstond, als een wild,
begeerig beest, azend op een prooi. Die gedachte aan het warme lijf van
Rosita, plotseling rood in hem opbliksemend, waar zijn ziel dit toch
hevig haatte, die enkel het witte, rustige, reine wilde van stille
contemplatie! Die verschrikkelijke angst, dat hij het wilde beest
misschien ééns niet meer zou kunnen temmen, en het hem weer terug zou
drijven naar die roode kamer, waar hij rillend uit was gevlucht!

En het ontzettende, dat al deze dingen zoo gewoon en gansch natuurlijk
waren voor de menschen!

Marcelio had hartelijk gelachen, toen hij hem, half schreiend, van zijn
nacht bij Rosita had verteld.

„Het was héél aardig van Rosita,” had Marcelio gezegd. „Ze vond je
zoo’n lieven, mooien, frisschen jongen, en was heusch gecharmeerd van
je, anders had ze je niet gevraagd... Er zijn er honderden, wien ze
voor véél geweigerd heeft, wat jij voor niets van haar hebt gekregen...
Ze heeft een rijken, vreemden prins, die haar geeft wat ze wil... Je
mag haar niet zóó maar laten staan, en moet haar gaan bedanken of haar
een hartelijke attentie sturen... je bent te benijden, mijn beste...”

Toen had Paulus gezwegen, voelend dat Marcelio hem toch niet begrijpen
zou. Maar hij was niet terug geweest, wetend hoe zwak hij misschien zou
zijn, als zij hem weer kuste. En als het felle, kwaadaardige verlangen
opeens in hem opbrandde, zonder dat hij er iets aan kon doen, zengend
en schroeiend door zijn lijf, dacht hij met al de kracht, die hij kon
concentreeren, aan de witte water-lelies in het bosch, en aan de
rustige genade van Leliane’s heilige maagde-lichaam, in het
neerzilverende maanlicht zoo rustig neergelegen onder de stille
boomen....

Maar overal zág hij nu het duistere, het venijnige, altijddoor
dreigende, wat zijn ziel van licht haatte. Het was overal waar menschen
waren, en het loerde in alle straten en wegen. En nu wist hij, met
schaamte en droefenis, dat het óók loerde in donkere schuilhoeken van
zijn binnenste. Dan vroeg hij zich af met ontzetting, of dat dan altijd
bij hem was geweest, diep in hem weggedoken, toen hij zijn jonge leven
had geleefd in het bosch, en droomde van de sterren en van Leliane.

En de dagen, die hij nu doorging, waren vol van zwaarmoed en bangen
strijd. Hij ging door met zijne studie als vroeger, kreeg zijne lessen
van de professoren, en werkte ijverig in de bibliotheek, maar de
dingen, die hij leerde, waren zonder vreugde, en de angst week niet van
zijn ziel.

Hoe heerlijk, als hij dan ’s middags éven de prinses kon zien. Ééns was
hij heel alleen geweest in een stille straat, toen hij haar victoria
zag aankomen, met de witte, gepluimde paarden en de blinkende
voorrijders in blauw-en-goud. Hij had eerbiedig het hoofd ontbloot, en
diep gebogen. En zij had hem herkend, hier, waar niemand anders was, en
hem vriendelijk toegeknikt, éven wuivend met haar hand. Toen was het
hem ineens, of al het droeve maar een booze droom was geweest, en er
niets reëel kon zijn dan de lichte zonneschijn van haar lach.

Maar ’s avonds, toen overal de lantaarns weer aangingen, en de donkere
menschen-drommen zwart daaronder wemelden, was het angstige weer in hem
teruggekomen. Dat was altijd een vreeselijk oogenblik voor hem, als de
straten zoo donker werden, en opeens al de lantaren-lichten opschenen,
ver weg-rijend boven de breede, eindeloos uitloopende Boulevards.

En naarmate hij inzag, hoe Marcelio zijn innigste gevoelens toch nooit
kon begrijpen, kropte hij zijn angst benauwd in zich op, en hield zich
tegenover hem, of hij hoe langer hoe meer aan alles begon te gewennen.



Toen vond hij, in die allerdroefste dagen, een nieuwen vriend.

Hij had al dikwijls in de Bibliotheek den grooten, bleeken jongen man
opgemerkt, die naast hem aan de algemeene schrijftafel zat te werken,
met dikke folianten van bekende schrijvers over socialisme naast zich.
Er was iets fiers, en toch iets diep weemoedigs in zijn donkere oogen,
waar Paulus sympathie voor voelde. Zijn ziel raadde intuïtief het aan
haar verwante in dien somberen jongeling.

Door eene kleinigheid, het aangeven van een inktkoker, geraakten zij in
kennis, en ééns op een avond gingen zij om vijf uur samen denzelfden
weg.

Elias, zoo heette de jonge student, was dadelijk heel verrast, toen
Paulus hem toevertrouwde, dat hij altijd in een eenzaam bosch had
geleefd, en door toevallige omstandigheden, die hij niet kon vertellen,
pas sedert kort in het groote stadsleven was gekomen.

„En hoe was je eerste indruk wel van Leliënstad?” vroeg hij.

Paulus, nog niet gewend voorzichtig en terughoudend te zijn, vertelde
hem toen eerlijk van de onrust, die hem zoo bang had gemaakt, van het
gevaar, dat hij geraden had in de straten, zonder het te kennen, en van
de verschrikking, die hij gezien had, toen hij bewust was geworden wat
al die menschen eigenlijk dreef.

„En wie is je leidsman geweest?” vroeg Elias.

„Graaf Marcelio,” had Paulus bekend.

Toen was Elias even wantrouwend geworden.

„Graaf Marcelio?”.... zeide hij. „Die adjudant is van de prinses?....
Ah zoo! Ben je onder aristocraten terecht gekomen?.... Dat wist ik
niet.... Dan zal je zeker wel niets dan moois hebben gezien.... Wat een
weelde hè, hièr in Leliënstad.... Wat rijk en goed en edel allemaal,
hè?....”

Maar Paulus antwoordde zóó, dat Elias al heel gauw voelde, hoe hij zich
vergiste. Want hij vertelde, hoe verschrikkelijk hij den tweeden avond
van zijn leven in de stad de droevige nacht-figuren had gevonden, die
ronddoolden in de Koninginnestraat, en hoe hij eerst niet had begrepen,
wat toch wel dat verschrikkelijke zijn kon, dat hij toén nog niet
kende. Hoe hij toen inééns geweten had, en hoe toen altijddoor die
schrijnende pijn in hem was geweest over de droeve schande van die
vrouwen, die toch het heiligste mysterie van de menschheid in zich
hadden....

Toen had Elias hem goed aangekeken, en hem gevraagd, hem eens flink in
het gezicht te kijken, en had toen de tranen van echte menschelijkheid
gezien, die blonken in zijn oogen.

En toen Paulus hem zeide: „Ik kán het mooie niet meer genieten nu ik
dít gezien heb,” wist Elias dat hij waarheid sprak.

In eene opwelling van vriendschap gaf hij hem de hand en vroeg hem
ernstig: „Mag ik je nu óók eens Leliënstad laten zien? Maar niet het
mooie alleen, ook het triestige, het droeve, het afzichtelijke. Ik zie
dat graaf Marcelio je enkel de weelde er van heeft laten zien. Mag ik
je nu óók eens bij de afschuwelijke ellende brengen, waar de groote
meerderheid van de menschen in vuil en jammer leeft? Want dán pas kan
je weten wat de weelde eigenlijk is, als je de misère hebt gezien
waardoor zij alleen bestaan kan.”

Paulus had zijn hand krachtig gedrukt, en had ineens zijn bleek gezicht
met de sombere oogen zacht en lief gevonden, vol droefheid van
mededoogen.

Dien avond hadden zij samen gegeten, en veel met elkander gepraat. Ook
over verzen en dichters was Paulus begonnen, en het eerst van allen,
die hij vereerde, had hij Wederich genoemd. Toen had Elias even
smartelijk geglimlacht, en verder gezwegen, zonder in te stemmen met
Paulus’ geestdriftige woorden. En Paulus had gedacht, dat er misschien
iets droevigs tusschen Wederich en hem gebeurd was, en niet durven
vragen, waarom hij zoo droevig gelachen had. Maar toen zij waren
begonnen over het jammervolle van het ellende-leven der uitgestootenen
en verworpenen voelden zij dadelijk samen, als twee verwante zielen. En
weêr was Paulus uitgebarsten in verontwaardiging over de misère, ’s
avonds in de Koninginnestraat, waar de vrouwen hun schande moesten
verhuren om te kunnen leven.

„Ja, dát is de allerergste verschrikking nog van onze maatschappij,”
zeide Elias. „Je moet eens meêgaan van avond, tegen twaalf uur. Dan
zullen wij haar samen eens aanzien, de prostitutie in onze mooie stad
van beschaving. Ik zal je eens brengen bij Felix, waar ze in haar
weelderigsten vorm te zien is, en dán in de bovenstad, waar zij op haar
minst is, al is zij in beide uitingen hetzelfde. En dan moet je me eens
vertellen, wie je gemeener vindt, die vrouwen, óf die mannen, die van
hun ellende profiteeren, door de macht van hun geld.”



Om twaalf uur traden zij het groote nacht-restaurant van Félix binnen.

Vóóraan, bij den ingang, was een Amerikaansche Bar, waarvoor op lange,
hooge tabouretten chic gekleede heeren met opzichtig uitgedoste vrouwen
whiskey-soda’s en likeur zaten te drinken. De vies-schitterende
mannen-oogen zagen heet-begeerig naar de blanke vrouwen-borsten, die
onbeschaamd uit lage corsages opbolden. De vrouwen lachten en lonkten,
keken hen aan met languissante blikken, dandineerend als poezen,
vleierig.

Hier en daar, door schmink en poeder heen, kwam toch wel eens wat echt
lief van vrouwen-mooi heenkijken, dat nog niet heelemaal vergaan was.

Er was een valsche schijn van vreugde om die Bar met fonkelend kristal
en hel electrisch licht, met die menschen die elkaar toedronken,
luidruchtig door elkaar schreeuwend, en breed gebarend. Maar Paulus zag
alleen het triestige, het tragische van dat verdwaalde, verloren lieve
en schoone, dat zijn ziel aanbad, hier besmet en bevuild, veil voor
brute, grove ploerten, als ze maar geld hadden om het te koopen.

„Zie je het harde en goddelooze in de tronies van die kerels?” zeide
Elias bitter. „Niemand onder hen die deernis voelt voor die arme
schepsels, van wie ze misbruik maken, omdat ze maatschappelijk
minderwaardig zijn. Géén van hen, die er om denkt, dat die prostituées
óók vrouwen zijn, als hun moeders en zusters, en het heiligst
vrouwelijke nog altijd in zich hebben. Neen, zij hebben het geld in hun
zak, en dáárom hebben zij macht over die vrouwen, die het niet hebben,
en hebben zij het recht, haar te bevuilen en te besmetten. En dan
zeggen ze nog, dat er geen slavernij meer bestaat!”

Paulus zweeg, en klemde de lippen op elkaar om niet uit te barsten. Hij
dacht om Leliane, veilig en hoog in haar witte paleis, wijl haar
zusteren hier kwijnden, in afzichtelijke slavernij....

De Bar voorbijgaande kwamen zij nu in een groote, rijke zaal, rood met
goud, schitterend door electrische lichtkelken verlicht.

Een ongezien orchest, verborgen achter groene palmen, speelde
langoureuze, slepende muziek voor de heeren en dames, die aan
tafeltjes, weelderig gedekt met damast en kristal, zaten te soupeeren.

Alles aan die heeren leek correct en voornaam. De zorgvuldig
gefrizeerde haren, het vlekkeloos glanzende wit van overhemden, de
deftige zwarte rokken. Alleen wat arme, verdwaalde bloemen in het
knoopsgat deden triestig aan. En naast hen de elegante, gracieuze
cocottes, schitterend van juweelen, in fijne zijde en satijn, de
groote, breed gerande hoeden met witte struisveeren, en boa’s van
kostbaar dons. Een weeë geur van fijne parfums zweefde door de zaal,
prikkelend, en toch weerzinwekkend. Sommige dier vrouwen hadden groote
poppen in den arm, prachtig aangekleed met dure kant en kostbare
juweelen, en wiegden die liefkoozend heen en weer, als baby’s. Er was
iets afschuwelijk onheiligs in die imitatie van moederschap bij
vrouwen, die altijd onvruchtbaar moeten blijven, voor hun métier. [1]

„Waartoe dienen nu die poppen?” vroeg Paulus.

En Elias, bitter:

„Dat is een duivelsche verfijning, en de nieuwste mode, moet je weten.
Het schijnt opwekkend te zijn, vooral voor oude heeren. Een soort
bevuiling van het moederschap, ook misschien een soort symbool dat die
arme, verdoolde vrouwen, die het mooie van de liefde niet kunnen
genieten, slechts doode poppen kunnen hebben, en geen kinderen.”

Er was iets diep tragisch in dat wiegen van die levenlooze poppen in de
armen van die geverfde, onvruchtbare vrouwen, maar niemand van de
feestende mannen scheen er iets van te zien.

Deftige kellners brachten uitgezochte gerechten aan en zeldzame merken
champagne, en bedienden eerbiedig de zwart-gerokte wellustelingen, die
voor hun geld al die eet-en-drinkwaren, en die vrouwen er bij, konden
koopen. En dit alles ging heel gewoon, zonder dat iemand het onrecht
voelde, alsof het nu eenmaal zoo in de natuurlijke orde der dingen lag.

Hier en daar slenterden een paar vrouwen door de zaal, die nog geen
mannen hadden gevonden, lonkend en gichelend tegen losloopende heeren,
die eerst eens wilden uitkijken, en nog geen keus hadden gedaan. Elias
wees er Paulus nog eens met nadruk op, hoe leeg en voos dit alles was,
omdat het toch maar alleen het vuile geld was, dat alles hier in
beweging zette. Zonder geld kon geen van die mannen een van die vrouwen
krijgen, die zich schijnbaar van zelf aanboden, uit louter behagen.
Maar hij had hem dit niet behoeven te zeggen. Paulus zag wel aan het
eigenlijk treurige en tragische van die lachjes en leege lonken, hoe
weinig echt ze waren.

„En nu is dit nog met een beetje schijn van mooiheid,” zeide Elias.
„Het lijkt tenminste nog een beetje op vreugde en geluk, en er is een
zekere glans over. Hier zijn dan ook de zoogenaamde chicque vrouwen en
het gaat hier allemaal rijk toe, met luxe en verfijning. Maar nu moet
je eens meegaan naar het andere einde van de stad, waar de mindere
gelegenheden zijn.”

En hij nam Paulus mede in een rijtuig naar straten in het Zuiden der
stad, waar hij nog niet was geweest. Er waren hier veel goedkoope
bal-zalen en derderangs theaters in de buurt, en overal waren
nacht-cafés, waar de bezoekers van die amusementen heengingen, als
alles was afgeloopen. Maar dit waren de koffiehuizen, waar geen fijne
gerechten te krijgen waren, te duur voor de menschen die hier kwamen.
Kleine, bedompte zaaltjes vol rook van slechte sigaren, waar de borden
en koppen zóó maar op het bevuilde imitatie-marmer van de tafeltjes
werden gezet, en de bezoekers schouder aan schouder, tegen elkaar
aangepropt, zaten te eten.

Hier wemelde het van jammerlijke ellende-vrouwen, die voor de laagste
prijzen dezelfde schande moesten verkoopen als de rijken uit het
restaurant Félix, en waaronder er waren die ’s middags niet gegeten
hadden, en nu aasden op een oudbakken broodje met uitgedroogd vleesch,
of een stinkend stukje worst met een kop lauwe, slappe koffie.

De straten waren hier slecht verlicht, en de huizen armoedig en oud.

Elias ging met Paulus een onaanzienlijk café binnen.

Hier zaten derderangs artiesten uit kleine theatertjes, bohémiens
zonder veine, studenten die het net even konden doen om rond te komen,
poovere klerkjes, en slecht betaalde muzikanten. Maar op die schamele
bezoekers aasden toch nog vrouwen, armoedig gekleede, sjofele vrouwen,
in schijnbaar nog elegante mantels uit inferieure confectie-magazijnen
op afbetaling, met magere, bleeke misère-gezichten, die tragisch
grijnsden als zij probeerden te lachen. Met de schimmen van wat ééns
misschien charmes in haar geweest waren, probeerden zij de mannen daar
te verleiden, een stukje bloot van een verlepte, slappe borst, een
opgevulde, schijnbaar wellustige heup, een nog wat dikke kuit van een
toevallig vooruitgestoken been.

Hier en daar zat zoo’n vrouw alleen tusschen een dichte rij mannen,
zonder consumptie voor zich, leeg-glimlachend om zich heen, om iemand
over te halen iets voor haar te bestellen. Paulus zag er een die
klappertandde, en misschien wel honger had. Ook hier scheen geen van de
mannen de ellende goed te voelen, en mededoogen te hebben met die
vrouwen. Somtijds snauwden zij haar ruw af, of voegden haar grove,
obscene woorden toe, waar dan iedereen uitbundig om lachte.

Maar de vrouwen schenen hieraan gewoon te zijn, en gaven den moed niet
op, tot zij eindelijk iemand vonden die wat voor haar bestelde, en die
ze eindelijk medenam, het café uit.

„Kijk, daar gaat er weer een, die haar coup gedaan heeft,” zeide Elias.
„Dit is nu de goedkoope prostitutie, zie je. Voor weinig geld, vijf
francs bijvoorbeeld, of nog minder, mag die man nu mee naar haar
triestig kamertje, waar een armoedig bed staat, met vuil linnengoed en
kapotte dekens. Maar toch is ’t hetzelfde als wat de rijken in ’t
weelderige doen. Een man, die geld bezit, heeft macht over een vrouw
die het niet heeft, en huurt haar lichaam. Dit is nu de groote
beschaving van Leliënstad....”

„Hare zusteren... háre zusteren,” dacht Paulus àl maar door, en pijnend
ging die idee door zijn hoofd, „de zusteren van Leliane... van de
kalme, de goddelijk reine, die rustte bij de waterlelies in het
bosch...”

„Maar dit is nog niet ééns het allerergste,” ging Elias door, „het kan
nóg minder, nóg afzichtelijker... er is hier niets zóó afschuwelijk, of
het kan nóg beestachtiger naarmate er minder geld voor is... het geld
regelt alles...”

En hij nam hem mede, een aantal ongure, slecht verlichte straten door,
met armoedige huisjes, tot zij eindelijk in de Ursulastraat kwamen, een
nauwe, duistere steeg, die er louche en verdacht uitzag. Huis aan huis
was een kroeg van ’t minste allooi, waar wijven in witte jakken voor
het open venster zaten, met bloemen in het vuile, verlepte haar, en
zingende uit schorre, rauwe kelen. Haar oude, van jenever roode
gezichten loerden als die van wilde dieren naar een prooi, en zij
riepen gemeene woorden naar de voorbijgangers, meest dronken soldaten
en matrozen. Van binnen uit de kroegen klonk valsche muziek van
harmonica’s en orgels. In de nauwe steeg hing een weeë stank van
faecaliën en lekkende riolen.

Een afzichtelijk wijf kwam een kroeg uit, en pakte Paulus brutaal bij
een arm, een liefkoozend woord roepend, dat op een vloek geleek.

Met een schreeuw van afgrijzen rukte hij zich los, en holde de straat
uit.

Elias had hem spoedig ingehaald.

„Dat was zwak van je,” zeide hij. „Je moet eerst goed alles van de
misère zien vóór je het goddelooze onrecht heelemaal kunt beseffen...
dit is nu een zoogenaamd genot voor den arme... waar hij met een
ellendig beetje geld toch óók nog altijd macht kan hebben over
vrouwen... Zoodrá de proletariër maar even wat geld bezit is hij óók,
op zijn beurt, even de baas over een ander, die het niet heeft... en
die afschuwelijke beesten van wijven zouden heusch niet zóó geworden
zijn als ze in eene maatschappij waren geboren, waarin de
productiemiddelen rechtvaardig waren verdeeld... Niet zij zijn de
schuld van haar verdierlijking... In onze lichte, mooie Leliënstad,
rijken en armen onder haar medegerekend, wonen veertig duizend van die
vrouwen, die van hun schande moeten leven... vergeet dit niet, veertig
duizend... In het centrum van de beschaving...”

Nadat Elias afscheid van hem had genomen wandelde Paulus nog wat door.

Het pas geziene onrecht schrijnde brandend in zijn borst. Hoe was het
mogelijk, dat de menschen wreeder waren dan verscheurende dieren! Dat
zij rustigjes en kalm in hun wèl gesloten huizen sliepen onder warme
dekens, zonder dat al die ellende buiten hen ook maar éven op deed
schrikken. Veertig duizend vrouwen overgeleverd aan schande en
bezoedeling, en tóch bleef ieder ongeroerd in zijn leventje doorgaan,
zonder zich bezorgd te maken of er niet iets verrot moest zijn in de
maatschappij!

Hij voelde een walging, als een die onpasselijk is van vieze reuken en
afzichtelijke smaken. Het leek hier wel een hel, in deze groote
Leliënstad, die het centrum was van beschaving. Geen stap kon je doen
op de groote Boulevards of je werd herinnerd aan iets gemeens.
Omgekochte kerels drukten je aanbevelingen en adressen in je hand van
ontuchtige gelegenheden, camelots kwamen bij je met vieze prentjes of
doorzichtige kaarten, geverfde vrouwen lachten je liederlijk toe. Als
je niet meer onnoozel was, en je wist het eenmaal, zag je overal de
laagste vuilheid, die je tegengrijnsde. De liederlijkheid stroomde met
vlagen door de straten.

O! Nu ergens iets reins te zien, iets van troost, om al die ellende
even te vergeten! Even een gezicht van goedheid, een ding van
kuischheid, om weer te gelooven!

En ineens dacht hij om de Cathedraal.—

O! De Cathedraal, veilig hoog boven de stad van zonde en vooze schande!

Haastig liep hij door, ijlings straat na straat uit, als een die dorst
heeft en zoekt een lavende bron. Daar was de Leliën-Boulevard! Nu
stijgen, stijgen, dat de duistere stad beneden verzinkt! En hij snelde
naar boven, hijgend de steile helling op, in groot verlangen.
Eindelijk, daar was het, eindelijk!

Het reine. Het vrome. Het heilig rijzende omhoog. Roerloos rees de
kalme Cathedraal op tot den blauwen maanlicht-hemel vol sterren.

En zóó als nú in den lichten nacht had hij haar nog nooit gezien. De
adem Gods omdroomde haar, en beefde geruischloos langs haar biddende
bogen, en gleed onzichtbaar langs haar teêre lijnen. In het
zachtjes-zilverende maanlicht was zij blank als een heilige bloem, en
alles wat er van materie aan was werd vergeestelijkt in dien glans. Het
fijne weefsel van haar kanten figuren was als aetherisch gespeel van
sterren-stralen, dat dra vergaan zou in niets bij luchtigste beving van
wind.

Zóó luchtig en ijl was het kanten gedroom omhoog, dat het Paulus was,
als stond de Cathedraal heel vaag te beven in nauw merkbare trilling,
als een spinsel van veeren varens, van eigen lichtheid rillend in de
lucht. De dunste, teederste blâren van boomen die hij gezien had, in
stillen wouden-nacht, waren niet zóó innig en broos. En hoog in die
kanten pracht stonden vrome heiligen met biddende handen, en engelen
met recht-gestrekt zwaard, roerloos, met wijd gespreide vleugelen.

Toen welden de lang opgekropte tranen eindelijk op in Paulus’ oogen.

O! Zóó hoog zijn, zóó statig, en zoo rein! Zóó biddend te mogen
oprijzen boven de duistere wereld, en in uiterste, rechte strekking,
zich uit te rekken naar God, in allerhoogste spanning van innigst
wezen!

Hoe kalm was dit alles, hoe rustig, hoe eenvoudig, zooals een bloem
rijst uit den grond, zoekend het licht! En hoe klein leek nu ineens al
dat groot-verschrikkelijke van zooeven!

Kijk, al die huizen daar beneden, het eene naast het andere, en dit wat
hooger, en dat wat lager, als een stomme kudde, de koppen op elkaar,
die zich in duister verdringt! En hoe triestig en armzalig, al die
rijen lichtjes daar, weifelend en pinkend in den nacht! Hoe nietig
waren ze nu ineens, de leventjes van al die honderdduizenden
saamgehokte menschen daar beneden, die er rondploeterden met hun laffe
lustjes en verlangentjes! Was het wel zoo verschrikkelijk als hij het
daar net gevoeld had, en was het wel waard, zoo fel te beroeren zijn
ziel van louter vrede en rust?

Hier bij die hooge, kalme Cathedraal, opbloeiend als een heilige,
blanke bloem naar den eindeloozen hemel vol sterren, was al dat geknoei
daar ver beneden toch eigenlijk maar als dat van stoute, kleine
kinderen, die morsen en nog geen zindelijkheid hebben geleerd.

En waar al die kleine lustjes van de kleine menschjes daar zouden
verteren, en al die knoeiende stumperts weldra zouden vergaan in het
stof, daar zou die blanke Cathedraal heerlijk blijven staan, door de
eeuwen heen, onvernietigbaar, in goddelijke glorie....



HOOFDSTUK XII.


Toen leerde Elias hem de ware inrichting van de groote
menschen-maatschappij in Leliënland, en hoe schoon haar schijn was, met
de leugens van wetten en rechten, die enkel de rijken, de bezitters ten
goede kwamen, maar de armen onderdrukt hielden in brood-slavernij,
erger dan die van de slaven onder wilde negerstammen. Hoe heerlijk
schoon waren die leuzen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, hoe
edel leek dat beginsel, het volk geregeerd door het volk, door de
vijfhonderd mannen uit het Parlement, die zij zelf kozen, en de koning
of koningin genadiglijk bekrachtigend wat het volk wilde! Die vrijheid,
waar honderdduizenden moesten zwoegen en bloedig zweeten voor een
hongerloon, omdat zij anders als honden zouden sterven, die gelijkheid,
waar de eerste de beste poen met geld in weelde zwelgde, en de arme
arbeider wegkwijnde in honger en gebrek, die broederschap, waar ieder
koud zijn eigen weg ging, ongeroerd door anderer ellende en verdriet!
Die volks-regeering, waar juist de meerderheid, de arme stakkers, niet
konden kiezen, omdat zij waren uitgesloten van de stemming, en de
bezitters, liberalen of clericalen, enkel die mannen kozen die hun
bezit zouden verzekeren ten koste van de jammerlijke stumperts, die
daarvoor verdrukt moesten blijven!

En Elias overstelpte Paulus met boeken en brochures, waarin het onrecht
der huidige maatschappij werd aan den dag gelegd. Hij trachtte ze met
aandacht te lezen, maar al de daarin neergelegde theorieën, ze
warrelden door zijn hoofd, zonder tot klaarheid te komen. Die
diepzinnige beschouwingen omtrent den oorsprong van het kapitaal, de
overproductie, de rente, de meer-waarde, de sociale evolutie, de
loonen, zij deden zijn hoofd duizelen.

Maar dat was niets, zeide Elias. Er was ook eerst jarenlange studie
voor noodig, en als hij maar een paar jaar ijverig studeerde, zou hij
wel goed op de hoogte komen.

Nú voelde Paulus vast alleen heel helder en klaar dat ééne, eenvoudige
feit, dat de kleinere helft van de menschen in weelde en overdaad
leefde, en dat de overgroote helft moest zwoegen in gebrek en kommer,
om dien toestand van onrecht te doen voortduren.

Daar waren geen dikke, geleerde boeken vol theorieën en beschouwingen
voor noodig, dat zag je van zelf, als je maar éven je oogen gebruikte
en je verstand liet werken.

Maar juist dit ééne, eenvoudige feit, waar toch alles op neerkwam,
schenen de menschen niet te zien of niet te willen zien.

Ook begreep Paulus zonder studie die tweede, voorname waarheid, dat de
aarde voor allen gelijkelijk was bedoeld, en ieder mensch dezelfde
rechten had op alles wat uit de aarde voortkwam, zooals de vogels
gelijke, natuurlijke rechten hadden in het bosch.

Zeker, hij zou leeren, hij nam zich voor alles met aandacht te lezen,
wat Elias hem geven zou, maar déze twee simpele, groote waarheden droeg
hij alvast als kostbare, maar droeve schatten in zich om.

En langzamerhand begon hij ook de vreeselijke, verdoemenswaardige macht
in te zien van het geld.

In ’t eerst, toen hij pas de goud- en zilverstukken in zijn bezit had
gekregen, leken ze zulke onschadelijke, gemakkelijke dingen, meer
goedig dan gevaarlijk.

Maar nú begon hij hoe langer hoe duidelijker te voelen de laffe kracht,
die in die blinkende stukken metaal lag. Want geld, oorspronkelijk als
eenvoudig ruilmiddel bedoeld, dat was enkel de macht die de bezitter er
van heeft over een medemensch, die het niet bezit, had Elias hem
geleerd, en bij een weinig nadenken had hij ingezien, hoe juist dit
was. Voor geld was alles te krijg. Voor geld kon een man zelfs een
vrouw koopen, haar lichaam huren, om het te bevuilen met zijn lust, als
de vrouw het geld niet bezat. Hij had zich geschaamd, toen hij zag, hoe
de beeltenis van Leliane op al die geldstukken was gegraveerd, en hij
voelde opeens de gedachte in zich opkomen, dat hij, indien hij zoo
bleef dóórvoelen, zou moeten eindigen met géén geld meer te mogen
aannemen, zelfs niet van Háár.

En alles in de groote maatschappij werd door dat geld beheerscht,
zonder uitzondering. Al de conventies, al de instellingen, het gezin,
het fatsoen, het huwelijk, zij stonden allen onder den invloed van het
geld. Er was geen diepe studie noodig om dit te zien, enkel het
eenvoudige, oprechte voelen van een kind.

Ook veel schoone dingen liet Elias hem zien in Leliënstad. Hij leerde
hem te waardeeren wat de groote schilders van het land hadden
voortgebracht. Hij nam hem mede naar concerten, waar Paulus uren van
verrukking doorleefde, zooals hij ze in het Bosch zelfs niet had
gekend. Beethoven en Bach begon hij te vereeren als heiligen, en hij
vergat al zijn verdriet als hun heerlijke harmonieën hem omruischten.
Dan leek het hem, of hij nú eerst de mooie werkelijkheid van het
menschenleven voelde, en al het andere maar booze schijn van droom was
geweest. En het was hem dan ineens, of Leliane weer heel dicht bij hem
was, en nooit eigenlijk weg was geweest.

„O! Niets te hooren dan dit!” had hij tegen Elias gezegd. „Zou je zóó
niet kunnen leven? Al het leelijke uit den weg gaan, en enkel maar met
idealen leven? Niets bij je willen hebben dan mooie schilderijen, en
verzen, en muziek?”

En Elias had gezegd:

„Zeker kán dat. De meesten van die verfijnde menschen doen dat, die
zich tegenwoordig „artiesten” noemen. Maar vergeet niet, dat al die
mooie dingen weer alleen voor die kleíne minderheid van de menschen
zijn, die er met de macht van het geld bij kunnen komen. Voor de
tobbende stakkerts zijn die mooie dingen niet. Ze zouden ze ook niet
begrijpen, zoolang ze in de verstomping leven van beestachtig werk en
hongerig gebrek. En zou je al dat mooie kunnen genieten als je weet dat
honderdduizenden van je medemenschen in ontbering hun deel er niet van
krijgen?”

Toen was er iets in Paulus gekomen, dat het hoogste genot voor hem
bedierf.

In zoo’n concertzaal zitten, en dan in eens te denken aan al het
onrecht en de leugen daarbuiten! ’s Avonds na afloop op straat komen,
en de sombere figuren van zoekende prostituées te zien ronddolen in
regen en kou! Dan vond hij zich wel eens een onwaardige, dat hij had
kunnen genieten, wijl het weten van de ellende zijner medemenschen
bewust in zijn ziel was.

Het groote stads-leven werd nu opeens voor hem als een booze droom, nu
hij de verschrikkelijke motieven had gezien, die al die droeve drommen
van menschen bewogen in dat warrelende gewoel. Zoo op het eerste
gezicht leken al die menschen eer belachelijk dan gevaarlijk, in hun
smakelooze kleeren, met hun onbevallige, hoekige gebaren, maar nu hij
beter wist wat ze wilden, verschrikten ze hem als wilde dieren, die
enkel op de bevrediging van hun vraatzucht zijn belust.

Het zenuwachtige gejaag op de breede, rijke boulevards, het gejoel in
theaters en groote restaurants, al het gedoe en gescharrel was toch
maar op één ding gericht: den dierlijken hartstocht, van allen
schoonheidsglans ontdaan.

En het getob en gezwoeg in ’t dagelijksche leven van zaken en
bezigheden, het geknoei op de beurzen, het gewoeker met effecten en
papieren, het gegraai naar meer en meer bezit, het was toch eigenlijk
allemaal maar om dat ééne genot te hebben van vrouwen, en vrouwen, en
nóg eens vrouwen, enkel haar lijven, en anders niets. Dáárvoor alleen
waren de leugen en het geweld van de rijken, dáárvoor alleen leden de
misdeelden armoede en honger, en werden zij afgebeuld tot het laatste
zweet van hun uitgemergelde lichamen.

En, het ergste, tóch waren die bevoorrechte menschen, die dan alles
hadden wat weelde en geld hun konden geven, niet gelukkig. Dat zag hij
wel aan hun harde, expressie-looze gezichten. Het genot dat zij
voorgaven te hebben, was een leugen. En de lach van de vrouwen, die met
diamanten en zijden gewaden prijkten, was geen lach van vreugde. In
allen was de onrust, die hen altijd maar voortdreef naar nieuwe
genieting, die nooit voldeed, en hij wist niet wie meer te beklagen
waren, de slaven der maatschappij, afgebeuld door hard werken, of de
rijke meesters, afgejakkerd door hun altijd onbevredigde begeerten,
zonder één oogenblik van kalme rust, zooals een hert dan tenminste nog
heeft, dat stil ligt te droomen in het bosch, zonder zorgen.

Of zoo iets mensch-onteerends als de Zondagsche pantoffel-parade in het
Koningspark, ’s middags tusschen twee en vier.

Dan vierde de afschuwelijke bourgeoisie haar hoogtijd, en kwam zij tot
haar opperste moment van leelijk zijn.

Het onuitstaanbare van een combinatie mama-papa-en-de-kinderen,
allemaal in Zondagsche pakken gestoken, papa met een hoogen hoed op,
mama in een zwarten mantel met gitten, de kinderen met de vingers
stijf, wijd-uit in de ongewone handschoenen. Het nadoen van de echte
aristocratie, die tenminste nog iets van gratie had, door kruideniers
en kappers en winkelbedienden, dezelfde menschen, die socialistische
neigingen hadden en praatten over veredeling der maatschappij!

Het schijnbaar zedige en niet-mogen-kijken van damesachtige meisjes,
die de oogen moesten neerslaan als een man ze aanzag, maar toch
dadelijk heelemaal te krijgen waren voor den eersten den besten lomperd
met een „positie” die een vrouw, of ’t een beest was, kon
„onderhouden!”

En, het ergste van alles, dat welgestelde van die Zondagsche
Park-wandelaars in hun goedkoope heeren-en-dames-plunje, dat
egoïstische van met-je-vrouw-en-je-kinderen-goed-te-eten-hebben, en
„fatsoenlijk” te kunnen leven als „nette menschen,” zonder een aasje
idee van de ellende der anderen, die niet in dat Park kwamen wandelen,
omdat zij honger leden en koû! Juist die aparte groepjes van familie
onder elkaar lieten zoo duidelijk zien hun absoluut egoïsme, hun totale
onverschilligheid voor alles, wat niet tot het troepje behoorde.
Eigenlijk wandelden al die Zondagsmenschen daar schaamteloos hun
egoïsme rond. Maar ’s ochtends waren zij naar de kerk geweest en hadden
gebeden met den priester of den dominé, en een paar koperen duiten in
het groene zakje gegooid. O! Al dat leelijke te zien, dat grove, dat
schijnheilige van Zondagsmenschen op de wandeling, en dán nog te
gelooven aan de machtige woorden van Christus, dat dit zijn broederen
en zusteren waren! Dikwijls kwam er onwillekeurig een bittere spotlach
om Paulus’ lippen als hij hierom dacht.

De leugen van alles drukte hem nu zoo zwaar, dat hij soms moeilijk
ademhaalde als hij onder veel menschen was, en zich wel eens moest
bedwingen om niet uit te huilen van pijn, of hoog uit te schreeuwen
zijn gloeiende verontwaardiging.

Bizonder sterk was het op den Zondag, als al de menschen met een
Zondagsch gelegenheidsgezicht in andere kleederen dan door de week over
straat gingen. Het verschrikkelijke, van die menschen ’s ochtends
kerkwaarts te zien gaan, hun gezangboek onder den arm, den leelijken,
monsterachtigen Dom in, om een heel gewoon mannetje in leelijke, zwarte
toga rhetorica te hooren galmen over wat hij wel durfde te noemen God!
Of, nog erger, als hij ze in hun leelijke, stijllooze kleeren de
wondermooie Cathedraal zag binnentreden, wetende de goddeloosheid en
het egoïsme in hun harten!—

Heel erg kon de benauwing ook voor hem worden in een concertzaal. Te
hooren de wondervolle extaze van Tristan en Isolde, en dan al die
fatsoenlijke, correcte menschen te zien, met uitgestreken gezichten,
die net deden of ze zoo iets mooi vonden, en barbaarsch lawaai maakten
met hun handen als het uit was, als een troep wilden! De leugen, dat
zij die extaze werkelijk mooi zouden vinden, en dus diep in zich
voelen, terwijl zij zelf opgepropt waren met berekening en egoïsme, en
hun zoogenaamde liefde borneerden door dwang-ideeën van stand en
fatsoen, die alle heiligheid verstikten! Die menschen, die de eersten
zouden zijn om al hun laster en kwaadaardigheid uit te storten, waar
ergens eens eene liefde dorst op te bloeien als die van Tristan en
Isolde, die hun dochters opvoedden tot duffe marktwaar, te verkwanselen
op bals en dinertjes, waar ze uitgestald werden als nuchtere kalveren,
die huwelijken sloten uit listige speculatie, en zich dan toch niet
schaamden, Gods zegen te komen halen over hun miezerig gedoe! En dat
zat dan in opgeschroefde extaze zich aan te stellen bij zulke
wonder-heerlijke muziek als van Tristan en Isolde!



HOOFDSTUK XIII.


Eéns op een middag, toen hij peinzend over het Domplein liep, werd hij
opgeschrikt door het zien van een grooten troep volk, die zich midden
op het plein had verzameld, of er een ongeluk gebeurd was. Hij drong
zich door de menschen heen, en zag een heel klein jongetje, dat
erbarmelijk stond te huilen. Een slagersjongen wilde hem bij den arm
nemen, maar het mannetje sloeg met de vuistjes van zich af, en wilde
met niemand te doen hebben.

„Vader!... vader!...” riep hij maar.

Juist wilde Paulus op hem afgaan, toen het jongetje een opening zag in
den menschenkring om hem heen, en hard wegholde, verbazend vlug op zijn
kleine beentjes. Zijn hoedje rolde af, en blootshoofds rende het ventje
het plein over, waar zware rijtuigen ratelden, en electrische trems
klingelend en rinkelend voorbij stoven.

„Vader!... vader!...” gilde hij, en zóó holde hij, heel klein en heel
armpjes, om zijn vader te zoeken, door het lawaaiende gevaar van het
groote meedoogenlooze stadsleven. Hij scheen in zijn angst niets meer
te zien, en rende maar blindelings door. Dáár kwam een gele, zware
electrische trem aan, en van de andere zijde een tweede: groote, wreede
gevaarten, daverend en bellend, maar het kleine kereltje holde langs de
rails....

Nog juist had Paulus tijd hem te grijpen, en het zware monster lawaaide
onverschillig voorbij.

Angstig en woedend keek het knaapje naar den jongen man, die hem in
zijn armen had opgetild, maar met dat instinct, dat kinderen hebben en
honden, voelde het, dat hier een vriend voor hem was.

„Mijn vadertje!... mijn vadertje!...” huilde hij, „waar is vadertje?”

Paulus begreep, dat het kereltje zijn vader was kwijtgeraakt. Het was
nog een heel klein ventje, dat hij daar gered had, van vier of vijf
jaar. Hoe hulpeloos en bang keken zijn verschrikte oogjes! Hoe heel
klein en broos, zoo’n kinderleventje, alléén gelaten in die groote stad
van zonde en ellende en gevaren!

Met veel moeite wist hij uit het knaapje los te krijgen den naam van de
straat waar zijn ouders woonden. Het was niet ver, en gelukkig wist hij
den weg. En met het kleine mannetje aan zijn hand liep hij het drukke
plein over, en dóór naar het veilige huis. Hij wist hem met
vriendelijke woorden gerust te stellen, en zag met vreugde, dat hij nu
ook bedaarde, en vertrouwelijk met hem werd. Eenmaal in de goede straat
gekomen, wist het mannetje zelf het huis te vinden. Paulus belde, en
een burgervrouw deed open. Hoe het kereltje in haar armen vloog, hoe
alles nu weer goed bezorgd was, en wèlvertrouwd, nu het veilige thuis
was gevonden! En hoe goed het hem deed, toen het ventje hem vriendelijk
bleef handjes-wuiven toen hij weer terugging!

Maar onderweg voelde hij opeens de pijn van een wreede gedachte. Dat
kleine, hulpelooze kereltje, dat daar zoo héél armzalig was alleen
gelaten, in die groote stad van gevaar, roepend om zijn vader.... was
hij dan iets anders? Was hij niet even ongelukkig, even verlaten in het
groote, meêdoogenlooze Leven, en had ook hij zijnen Vader niet
verloren? Had hij Hem niet aangeroepen in bitteren nood, had hij Hem
niet droeviglijk gezocht in de duisterste eenzaamheden van zijne
gedachten, had hij Hem niet met tranen gebeden, hem te helpen en tot
hem te komen, waar hij in donkere zonde was afgedaald? Was hij niet
precies even verlaten en hulpeloos als dat kleine kereltje, dat hij
zooeven bij moeder thuis had gebracht?

En al die andere, blinde, dwaze menschen, die óók maar doorholden in de
gevaren van ellende en duisternis, waren zij óók niet eigenlijk hun
Vader kwijt, en liepen zij dáárom niet zoo dol in het krankzinnige
door, zonder ooit het veilige Thuis te vinden? Liepen zóó ook niet in
de wreede misère van de zwarte nacht-straten de klagelijke vrouwen en
meisjes, die voor geld te koop moesten geven wat verwant was aan het
heilig maagd-mysterie van Leliane? Was in al hun wanhoopsblikken, in al
hun wanhoopsgelach, in al hun gebaren en woorden eigenlijk niet het
verstikte, onderdrukte roepen om hun Vader, die hen alléén liet in de
misère?

O! Als een vader, een gewone, menschelijke vader wist dat zijn kind
hulpeloos ergens alleen liep, hem roepend met klagelijk geschrei, en
bedreigd door vele gevaren, zou hij niet aansnellen, ademloos, en het
bergen, veilig in zijn sterke armen?

Maar die eindelooze, hemelsche God, Wiens aangezicht hij gezien had in
de klare pracht van den dageraad, en in de majestueuze drooming van den
avond, Wiens stem hij had gehoord in het ruischen van nachtelijke
winden, en Wiens tegenwoordigheid hij vol eerbied gevoeld had in de
stilte van het woud, die almachtige, eeuwige God, uit Wiens wezen al de
wonderen der wereld waren geboren, Hij liet zijne kinderen droeviglijk
alléén in het duister van zonde en gevaren, en niet strekte Hij de hand
reddend uit naar wie in wanhoop schreiend om Zijn hulp riep, uit
allerbittersten nood. Wreed en koud ging het Leven door, het
hulpgeschrei der lijdenden en verdwaalden werd verdoofd in het daverend
voort-lawaaien van zijn’ gang, en géén antwoord kwam van dien Vader,
die toch wist hoe Zijne kinderen doolden, en in ellende moesten
vergaan!

En wéér dacht hij om die machtige spreuk op den Dom, die hij de laatste
weken maar niet kon vergeten:


        Ziet ik ben bij
        U alle dagen tot aan
        Der wereld einde.


Hij zag, hoe de menschen op straat om hem heen gingen. Hoe hard en koud
waren toch al die vreemde gezichten! Hoe onverschillig voor elkander,
hoe apart elk bezig met zijn eigen ik! Allen gingen naar een eigen
doel, allen met andere gedachten, en geen warmte van gelijkheid en
vertrouwen leek er tusschen hen te bestaan. Zooals bijvoorbeeld de
stille vertrouwelijkheid in het bosch, als ineens alle boomen te zamen
ruischten en hun broederlijke kruinen naar ééne zijde negen, onder
denzelfden vaderlijken wind voor allen....



Instinctmatig voelde Paulus, dat hij nog niet met graaf Marcelio over
al de dingen moest praten, die hij door Elias had geleerd. Hij vermeed
zorgvuldig alle aanleiding om er over te beginnen, besloten als hij was
om te wachten tot alles beter in hem tot klaarheid was gekomen.

Maar ééns werd het hem te sterk, en liet hij er onvoorzichtig iets van
los. Het was op een avond, toen hij met Marcelio te voet naar huis
ging, omdat het mooi weer was, en de lucht zoo heerlijk frisch na de
benauwde atmosfeer van een met menschen overvulde concert-zaal.

De Koninginnestraat was nu weer vol van vrouwen, die in het triestige
licht van de lantarens op en neer slenterden voor de met ijzeren
valluiken gesloten winkel-paleizen. En ineens zag Paulus de
nacht-misère weer even grimmig voor zich als dien eersten avond, toen
hij uit het raam naar beneden had gekeken, en niet begrepen had.

„Marcelio,” zeide hij, bewogen. „Vin-je het niet verschrikkelijk, die
vrouwen allemaal?”

Maar de aristocraat begreep hem niet.

„Het zijn gemeene wijven,” antwoordde hij. „Maak je er niet bezorgd
over. Ga liever mee nog wat gezellig een grogje drinken boven.”

Maar boven in de weelderige, veilige kamer gekomen, kon Paulus het
vreeselijk gebeuren daar buiten niet vergeten. Hij schoof het gordijn
weg, en zag in het half-duister van de nacht-straat de donkere, sombere
zonde-figuren dolen. En hij kon het niet meer verkroppen, en barstte
uit.

„Je zegt, dat het gemeene wijven zijn daar beneden, maar ik vind dat
het een gemeene maatschappij is, die zoo iets mogelijk maakt... Dacht
je dat die vrouwen het voor hun plezier deden? Dat ze zoo’n ellendig
métier zouden hebben, als ze in liefde en geluk waren opgevoed? Als ze
beter in de maatschappij waren bezorgd? Die menschen hebben hun heele
leven lang niets dan ellende gekend, òf ze zijn er door armoede of
onrecht toe gekomen. Wie weet, hoe velen er niet onder zijn, die door
echte, zuivere liefde tot die misère zijn gebracht, die éven voor
rijke, beter in ’t leven geplaatste mannen voor tijdverdrijf hebben
gediend, en daarna aan hun lot zijn overgelaten... Al die vrouwen zijn
toch ééns kinderen en meisjes geweest... Hoe kan je zoo iets
verschrikkelijks aanzien, Marcelio, en er niet meer door ontroerd
worden, of het iets héél gewoons was? Ik vind het vrééselijk... Ik
begrijp niet hoe al die deftige, goed verzorgde meisjes en vrouwen van
de zoogenaamde hoogere standen maar onbezorgd kunnen voortleven als ze
weten dat duizenden van haar zusteren zoo diep in de ellende zijn
verzonken... hoe je ooit rust kunt hebben, en op je gemak mooie dingen
van kunst genieten, als dat ontzettende lijden je op straat zóó maar
voorbijgaat. Want lijden is het, al weten de meesten van die armen het
gelukkig zélf niet... en dan er nog op neer te zien en ze „gemeene
wijven” te noemen... zijn de andere vrouwen niet gemeener, die
eigenlijk ten koste van al die misère in hun weelde lekkertjes
leven?...”

Marcelio zag hem verbaasd aan, en vroeg, ietwat spottend:

„Maar Paulus! Ben je soms sociaal-democraat geworden?”

„Neen, sociaal-democraat niet. Alleen maar mensch behoef je daarvoor te
zijn. Alleen maar christen, als je wilt, maar dan christen, zooals
Christus dat meende, en niet de zoogenaamde christenen van hier, die de
ongelukkigen er onder willen houden om zelf lekker te leven. Maar zeg
me eens, Marcelio... Weet de prinses de verschrikking van de
prostitutie? Lijdt zij er niet onder, dat duizenden van hare zusteren
van schande en bezoedeling moeten leven?”

„De prinses?...” vroeg Marcelio. „Haar Koninklijke Hoogheid?... Maar
wat bezielt je nu, Paulus?... Dacht je dat die zich druk zou maken om
al die akeligheden van het gemeene volk? Gelukkig niet, hoor!... Daar
staat ze veel te ver boven. Dat is goed voor socialistische
parlementsleden en zoo. De prinses heeft wel wat ánders te doen... Die
kan zich toch niet met al die gemeene vrouwen afgeven...”

Paulus zweeg, om niet in harde woorden uit te vallen.

Hij staarde naar de tragische figuren, die daar nog ronddoolden in de
nacht-straat, om het heiligste te verkoopen voor wat geld...

Grimmig leken hem de zware ijzeren valgordijnen van de winkels,
waarachter al de schatten van goud en juweelen waren verborgen, enkel
voor de rijken en de nietsdoeners bestemd, die in weelde zwelgden. En
daar buiten, vlak er bij, alleen maar er van gescheiden door dat harde
ijzer, liepen de ongelukkige misdeelden, die voor een paar luttele
guldens hun lijf liepen te veilen, schandelijk, in uitersten jammer....

Hij voelde het onrecht scherp schrijnen door zijn ziel. En ineens vroeg
hij zich af, of het wel goed was, dat hij daar nu zelf zoo lekkertjes
zat, warm en veilig, en eigenlijk leefde van het goud dier rijke
prinses, die daar zoo hoog troonde in een blinkend paleis van wit
marmer, onbewogen voor het lijden harer zusteren, onbarmhartig gehuld
in eigen reinheid, die niet bevlekt mocht worden door aanraking met de
ellende....

Hij voelde dat er nu iets aan ’t wankelen in hem was, iets van het
allermooiste en heiligste in zijn ziel, dat kraakte en scheurde, en nog
eens breken zou.

Het was hem, of de goddelijke sfeer waarin hij Leliane’s beeld zag
tronen, langzamerhand begon te verduisteren, nu hij het groote lijden
van de wereld had gezien, waarvoor zij onbewogen bleef, ongenaakbaar in
eigen schoonheidsglans gehuld.

De deernis voor het lijden der menschen begon hooger en hooger in hem
te stijgen en waasde een droeven nevel tegen de vlekkeloos glanzende
vereering, die in hem was opgeblonken voor haar majestueuze beeld.

En vaag begon hij vóór te gevoelen, dat er nog iets anders in hem was
gekomen dan zijn ziels-verlangen naar al het mooie van verre
horizonnen, en stille sterren-nachten, en witte wolken-droomen, dat tot
zijn innigste hoogste was gestegen in zijne aanbidding voor Leliane, en
dat dit andere beter en heiliger moest zijn dan het eerste, misschien
zelfzuchtige gesmacht naar één-zijn met al wat schoon was,—omdat het
wezen daarvan was de goddelijke barmhartigheid, die eigen geluk om
schoonheid niet genieten kan als niet alle mede-menschen het kunnen
deelen.



HOOFDSTUK XIV.


Op een avond, tegen vijf uur, toen zij uit de Bibliotheek kwamen, vroeg
Elias of Paulus nu eens even mee wilde wandelen door de arme buurten,
waar de ellendigen woonden.

„Waar wij zoo loopen is het gewoonlijk nog al netjes,” zeide hij, „en
de meeste menschen, die het zoo’n beetje doen kunnen, zien nooit iets
van al het akelige en afschuwelijke. Er zijn hier honderdduizenden, die
nooit in de wijken der misère geweest zijn.”

Met een electrische trem reden zij drie kwartier lang naar een
westelijke buurt van de stad, waar Paulus nooit was geweest.

En nu werd het als een booze droom, te bar om werkelijkheid te
gelijken. Straten, bedekt met vastgekoekte modder, vol koolstronken en
sinaasappelschillen, krotten, vooroverhangend van ouderdom, zwart en
verweerd, met gebarsten ruiten, waar het wemelde van havelooze, woest
uitziende stakkerts. Kinderen speelden in het vuil van de straat,
tusschen afval en lorren, als morsige honden. Overal hing walmende
stank van slechte rioleering en vuile kleeren. Joden met wagens vol
rotte vruchten en bedorven eetwaren liepen door de buurt, twistend met
wijven in afzakkende jakken en vuile rokken. Overal klonk gevloek en
gescheld uit heesche kelen.

Uit de gebroken vensters hingen vieze lompen te drogen, gore hemden en
broeken vol gaten.

„Dit is nu het begin pas van de ellende-buurten,” zeide Elias. „Hier
wonen duizenden en duizenden menschen in verdierlijking en vervuiling.
Het is niet deze eene straat hoor, maar een geheele wijk, die zoo is,
een kleine stad apart. Het vuil is er zóó ingeroest, dat het niet meer
weg te krijgen is. De heele buurt zou verbrand moeten worden en nieuw
opgebouwd. Zie je die kleine venstertjes overal, daar heel boven zelfs
nog, op de vierde verdieping? Daar zijn hokken van kamertjes onder de
kapotte pannen, waar de wind door waait, en de regen binnen gutst. En
daar huizen geheele gezinnen, man, vrouw, en kinderen, in weêr en wind,
in den stank van hun eigen faecaliën. De paarden en de honden van de
rijkelui hebben het beter. Maar hier is het nog mooi. De aristocratie
van de misère zou je het kunnen noemen. Dit is nog een breede straat,
waar lucht door den pestwalm heen kan komen. Nu moet je nog eens verder
zien, in de stegen en sloppen.”

En hij nam Paulus mede, nauwe zijstraatjes in, waar het licht niet
doordrong, zoo dicht stonden de krotten op elkaar, tot zij in een
doolhof van nauwe gangen kwamen, in een verstikkende atmosfeer.

Paulus hield Elias’ hand stijf vast, bang hem te verliezen en alleen te
blijven, zonder ooit den weg weer te vinden.

„Dit zijn de zoogenaamde „Sloppen der Verlorenen”” zeide Elias. „Hier
wonen menschen, die nooit buiten een bloem hebben gezien. Ik zou je
hier niet graag ’s avonds meenemen. Dan zouden we niet meer terugkomen,
vrees ik. Ze zouden ons vermoorden als kippen, alleen om onze kleeren.”

Strompelend over scherven en hoopen afval liepen zij door de duistere
steegjes, de oogen verblind door stof en damp. De huizen-krotjes leken
hier zwarte gaten, waar donkere figuren in rondkrioelden. Het leken
holen voor wilde dieren, die in hun vuil waren opgesloten. Hier en daar
walmde een olielampje, miserabel en triestig, en dan zag Paulus iets
wat op een mensch geleek door het zwarte hol bewegen, vaag en
siniester. In die krotten klonk geschreeuw en gebrom, als van beesten.
Hier en daar, op een wrak planken balconnetje was een wijf bezig
morsige lappen goed op te hangen, om te drogen in de muffe lucht vol
stof en dampen. De logge keien van de straat waren hobbelig en puntig,
en hier en daar waren gaten in den grond, vol slijk, waar halfnaakte
schepseltjes van kinderen met stokken in morsten, en popjes maakten van
modder.

„Dat is nu het speelgoed van die kinderen,” zeide Elias bitter. „Ze
hebben niet anders.... Ik zie aan je gezicht, dat je je misselijk voelt
worden. Maar in dezen stank leven duizenden menschen, hoor, die niet
beter weten of ’t hóórt zoo.... En deze vunze krotten zijn het „home”,
waar afgetobde stakkerts in terugkomen nadat ze den geheelen dag
gesjouwd hebben in donkere fabrieksholen, of diep onder den grond, in
het metselwerk van de rioleering.... Je ziet het nu alleen maar van
buiten, maar je moest deze krotten eens van binnen zien.... Geen
beesten, maar ménschen huizen hier in die kamertjes met vochtige muren,
waar de vuilniston in een hoek staat, en de pijpen der privaten
dóórlekken.... vijf, zes kinderen, jongens en meisjes door elkaar,
liggen daar in één nest, want een bed kan je zoo iets niet noemen, als
jonge honden, en dat nest blijft dag en nacht warm omdat er zijn die
overdag, en die ’s nachts moeten werken.... die kinderen hebben dan
eerst tien of twaalf uren aan een wiel gedraaid ergens in een fabriek,
of giftige verfstoffen aangedragen, of kalk gebrand.... en die heele
familie leeft van slechte aardappelen, of afval van den slager als ze
eens bizonder getracteerd worden.... Pas op! Val niet over dat
wurm!....”

Paulus was bijna gevallen over een rondkruipend wichtje van zoowat twee
jaar, dat uit een van de krotten, op handen en voeten, door den modder
in de straat was gekropen. Het leek meer op een ongelukkig diertje dan
op een kind.

Het was Paulus, of hij dit alles zag in eene nachtmerrie, die geen
realiteit kon zijn.

Hoe kon dit bestaan, vlak bij de weelde van de Boulevards en de
Koninginnestraat vol millioenen, die daar nutteloos voor de vensters
lagen uitgestald? Hoe was het mogelijk, dat levende wezens in die
duistere krotten waren samengehokt, terwijl buiten de velden waren, en
de weiden, en de bosschen, vol frissche geuren en zuivere lucht? En de
aarde was toch zoo groot, vol vruchtbaren, sappigen grond, die altijd
gul-bereid was te geven, als hij werd bewerkt! Maar, het ergste—hoe
konden al de welgekleede, goed gevoede menschen zoo rustig en kalmpjes
blijven leven, als ze toch wisten dat al die ellende bestond?....

Opeens zag hij een woest gezicht vol haat tegen hem aankijken.

Een havelooze kerel was uit een der krotten gekomen. Een gescheurd hemd
hing om zijn lichaam, en een gelapte, vette broek flodderde om zijn
beenen. Zijn bloote voeten, vies, vol korsten, stonden op de koude
steenen. De ongewasschen, door elkaar verwarde haren en de vuile baard
gaven hem iets van een verwilderd beest. Gemeene vloeken en ruwe
scheldwoorden schreeuwden schor uit zijn vuilen mond tegen Paulus aan.

„Doorloopen,” waarschuwde Elias. „Niets antwoorden. Die kerel wordt
woedend, omdat hij ons hier ziet slenteren in goede kleeren.... Ze
kunnen het niet velen, dat hier heeren komen kijken.... Ze willen dan
tenminste hun ellende nog voor zich zelf hebben.... Kom mee, ik weet
hier den weg....”

En zij liepen haastig verder, de sloppen uit, terug naar de hoofdstraat
van de misère.

Paulus beefde van zenuwachtigheid.

„Wat keek die man mij aan!” zeide hij, angstig. „Waarom haat die man
mij?... Ik heb hem toch niets gedaan!...”

Elias glimlachte droefjes.

„Die man haat je, omdat hij ziet dat je warm gekleed en goed doorvoed
bent, en omdat híj in lompen gaat, en honger heeft... En wij allen, die
het goed hebben, we hebben hem eigenlijk allen wat gedaan, al weet hij
niet bewust, hoe het precies in elkaar zit... Dat zegt zijn intuïtie
hem, zijn instinct als je wilt... Allemaal, hoor je, allemaal hebben
wij iets gedaan, al die menschen, die het nu goed hebben en lekker
leven, hebben dien stakkert indirect iets gedaan, al denken ze heel
oprecht dat ze eerlijke, christelijke, rechtschapen menschen zijn...
Zeker, er wonen hier boeven, en dieven, en moordenaars, en de gemeenste
misdadigers in deze buurten. Denk niet, dat het alleen maar
ongelukkigen zijn, buiten hun schuld... Maar tóch zijn ál de nette,
fatsoenlijke, eervolle bezitters, die lekker eten en prettig leven, er
de eigenlijke medeplichtigen aan, dat al deze ellende bestaat... zij
handhaven den staat van de maatschappij zooals die nu is, en die
onvermijdelijk het bestaan van al die ellende medebrengt, zoolang
alles, wat de aarde opbrengt, in de macht blijft van een heel kleine
minderheid bezitters... vergeet dát niet... onbewust doet iéder er aan
mede, die van dien toestand van roof en onrecht profiteert...”

Maar Paulus kon nog niet goed theoretisch alles volgen, wat Elias
bedoelde. Hij had nog niet genoeg gestudeerd, om de geheele portée
zijner woorden te begrijpen. Hij zag nog maar alleen die twee felle
contrasten tegen elkaar: de weelde van de Boulevards, de rijke
restaurants, de Koninginnestraat, en het witte, marmeren paleis van
Leliane, met daartegen de smadelijke schande van de prostitutie, en de
dierlijke verwildering der armen in de verschrikkelijke helle-buurten,
waar hij nu pas geweest was.

O! Het was toch nog véél erger, dan hij ooit vermoed had, toen
Willebrordus hem van het onrecht der menschen in Leliënland vertelde!
En het allerwreedste had zijn grootvader hem nog gespaard...



Moê en ziek van al de geziene ellende kwam Paulus met zijn’ vriend in
de deftige wijken van de stad terug.

Zij gingen nu den grooten Boulevard van de Beurs op, door het volk
„Rijkelui’s Boulevard” genoemd, omdat er enkel zéér rijke menschen
woonden.

„Als je nu eens eene scherpe tegenstelling wilt zien met de ellende van
zooeven, en tegelijk een typische ironie,” zeide Elias scherp, „kijk
dan hier eens naar dit mooie, hooge huis.”

Het was een hoog, crême-geel huis, met statig bordes, en een groot air
van voornaamheid en gedistingeerde weelde. Zware en toch ragfijne
kanten gordijnen, van de duurste, zeldzaamste kant die in Leliënstad te
krijgen was, prijkten aan alle vensters. Porseleinen vazen met kostbare
orchideeën stonden beneden voor de groote spiegelruiten. Een
schitterende equipage met twee koolzwarte paarden in rijk met zilver
gemonteerd tuig, stond voor de deur te wachten.

Paulus zag het aan, vijandig, met al den wrok over de zooeven geziene
ellende nog jong in zijn hart.

„Hier woont Larivois, de groote schilder,” zeide Elias lachend, „je
weet wel, de beroemde, die zoo prachtig de misère weergeeft van het
arme fabrieksvolk en de mijnwerkers. Ik verzeker je dat al die armoede
hem rijk gemaakt heeft, puissant rijk, hoor!”

Paulus schrikte op.

Hij herinnerde zich, hoe hij een paar dagen geleden met betraande
oogen, diep geschokt, in een kleine zijzaal van het Koninklijk Museum
had gestaan, waar de beroemde, groote schilderij van Larivois: „De
stervende arbeider” een geheelen zijwand besloeg.

In de triestige schemering van een nevelachtigen winternamiddag, in een
armoedige, donkere bedsteê van een kale, poovere achterkamer, met
schamel, gebroken huisraad, lag onder vuil-grauwe lakens, doodsbleek,
van honger uitgeteerd, een jonge arbeider te sterven. Zijne vrouw, eene
magere, afgesloofde ellende-figuur zat met groote wanhoops-oogen naar
haar stervenden man te zien, en jammerend—wellicht van koû of
honger—lag een kind, haveloos en akelig vervuild, op den steenen vloer.

Het diepe, en toch zoo eenvoudig tragische van het schilderij lag in
het stervende, wegkwijnende licht, waarin men de ziel van den
uitgetobden, afgebeulden werkman voelde heenglijden, en dat een sfeer
van het vreemde mysterie deed voorgevoelen, dat buiten het leven ligt.
Wèl moest de schilder zijn aangegrepen door de ellende van de
verdrukten, om haar zoo groot-eenvoudig in kunst van schoonheid te
hebben verheerlijkt! Deze man, had hij gedacht, was dan toch één van de
gevoeligen en zeldzamen, die het lijden van anderen vrijwillig op hun
ziel hadden geladen, om het meê te helpen dragen.

En nu stond hij daar voor dat hooge, rijke huis van weelde en comfort,
met de schitterende equipage wachtend voor de deur, waar de beroemde
schilder der armoede woonde als de eerste de beste bankier of trust-man
van de haute finance!

Elias zag zijn teleurstelling, en liet hem nog niet met rust.

„Kijk nú eens verder,” zeide hij, „je bent hier op den „Rijkelui’s
Boulevard,” vergeet dat niet. Hier, twee huizen verder van Larivois,
woont zij, die zich Dolorosa noemt, de dichteres van de armoede, zooals
hij de schilder er van was. Je weet toch wel, die van het groote
tooneelspel „De Weversvrouwen”, dat zoo’n enorm succes heeft gehad, en
de geheele wereld over is geweest. En dan die prachtige bundel „De
troost der verdrukten,” waar zij de eeremédaille voor kreeg van de
Academie voor Letterkunde. Je ziet, dat zij het er gemakkelijk van
neemt, om over de armoede te dichten. Het is nu wel waar, dat ze véél
bij de armen komt. Ze bezoekt zelfs wel eens de „Sloppen der
Verlorenen”, en is erg weldadig. Maar wat ze weggeeft zijn toch heusch
maar kruimeltjes van haar kolossaal vermogen, en ze zorgt er wel
wijselijk voor, dat ze haar eigen bezit niet verliest, en altijd zelf
in de weelde blijft. Haar kapitaal is onaangetast, en, met al haar
weldadigheid, verteert zij niet eens de rente. Maar in haar
tooneelstukken en haar verzen huilt zij erg over de ellende van de
verdrukten, en zegt ze dat al hun leed als een zware last is op hare
ziel, die er langzaam door zal versterven. Zie je, dat is nu het
onderscheid tusschen het literaire en de practijk van het leven... Er
is niets zoo schijnheilig en voos als het literaire...”

En toen hij zag dat Paulus, nog te diep onder den indruk van zijne
treurige verbazing, hem niet begreep:

„Weet je wat ik met dat literaire bedoel?... Kijk eens, dit. Als je het
echte, ware wezen van de gevoelens niet hebt, maar er, voor je eigen
genot of je eigen voordeel, kunst van gaat maken, zóógenaamde kunst ten
minste, dát noem ik het literaire, in den tegenwoordigen, slechten zin.
Als die Larivois en die Dolorosa, en zooveel anderen, wérkelijk hadden
geleden om de ellende van het volk, dan zouden ze nú zelf niet zoo
weelderig kunnen leven, met al die misère van hun mede-menschen
brandende in hun ziel. Maar ze hebben met hun zwakke gevoel geknoeid,
en er zoogenaamde kunst van gemaakt, die ze verkwanseld hebben, om rijk
te worden. In den grond van hun hart zijn ze geen aasje beter dan
geld-woekeraars of trust-mannen. Zooals vroeger meer met den
godsdienst, wordt nú met de kunst geknoeid op een jammerlijke manier.
En allemaal om het geld, om het bezit, om maar lekker méér te hebben
dan een ander, en het wat ze noemen „goed” te hebben. De méésten van
die mooie gevoelens van liefde, van vrijheid, van recht, die je van
onze moderne artiesten leest, zijn niet echt, niet
waarachtig-van-wezen, maar literair. Dat wil zeggen, geen deel van hun
innigste wezen, maar aanstellerij. Met al hun hooge en schitterende
ideeën passen ze wel op, dat ze niet in den regen komen, maar veiligjes
op het droge blijven. Er zijn dan ook geen erger conventie-bourgeois
dan de artiesten. Dat trouwt, als ’t kan vooral met rijke vrouwen, dat
pousseert kaartjes, dat zet geld uit op rente, dat zorgt lekker binnen
te zijn en zooveel mogelijk geld te graaien, dat is ijdel en tuk op
lof, houdt conventies aan, die ’t inwendig veracht, voor een goede
pers, dat buigt, en flikflooit, en draagt ridderorden als de gewoonste
grenadier, dat viert jubileums en houdt toasten, dat lauwert met ijdel
gekrans, en dat schrijft en dicht van hooge, en ernstige, en goddelijke
zaken, waar niet één voor sterven zou, zelfs niet één zijn bezit en
positie voor zou geven, als het er eens werkelijk op áánkwam. Zij
voelen die hooge zaken alleen als literair, maar niet als een deel van
hun innigste wezen. En daarom is het, dat „de kunst” nog altijd als
iets buiten-issigs, iets bizonders, iets buiten-het-leven-òm wordt
beschouwd, terwijl zij eene uiting direct van het hoogste Leven zélf
moest zijn, in dat Leven gekiemd en gegroeid, en er uit opgerezen als
een bloem uit den grond.”

Toen zeide Paulus, meer tot zich zelve dan tot zijn’ geleider:

„Dus al dat mooie van de tegenwoordige literatuur zou dan eigenlijk
maar waan zijn, en schijn, en leugen? Maar dat kan toch niet....”

Elias antwoordde er niet dadelijk op. Maar na een tijdje zwijgend te
hebben doorgeloopen zeide hij:

„Als je nú nog eens wat zien wilt, vandaag.... kom dan tegen negen uur
hier op den hoek, in het restaurant de Ster.... Je hebt het groote
nieuws toch wel gehoord?.... De dichter Wederich is ridder van de
diamanten Roos geworden.... en nu wordt hem vanavond een groot diner
aangeboden, om die ontzaglijke gebeurtenis te vieren....”

Paulus keek hem ongeloovig aan. Dat kón niet, dat kón niet, Wederich,
en een eerekruis, en een diner!....

En hij herinnerde zich, hoe hij in zijn stille kamertje in het bosch de
groote, nobele figuur van Wederich voor hem had zien opstaan. Hij had
het tien jaar nádat alles gebeurd was gelezen, maar voor hém was het of
hij alles zelf had medegemaakt, zóó had hij er zich ingeleefd. Wederich
had met Lavelane en een paar jonge vrienden het tijdschrift „De Lotus”
opgericht, in eene periode waarin de literatuur van Leliënland was
doodgeloopen in holle rhetorica en deftige mooidoenerij. Geestdriftige
artikelen had Wederich geschreven over de heiligheid, de onaantastbare,
boven alle conventie en wetten staande heiligheid van de literatuur. De
literatuur, dat was iets, waar de leelijke, onzuivere dingen van de
maatschappij niet bij konden, vér, in een geheel andere, reinere sfeer
dan het leven van alledaagsch gedoe, niets te maken hebbend met het
gekuip, het geïntrigeer, het ijdele geflikflooi en den leegen glans van
het leven der maatschappelijke Streber, die geld en roem en wereldsche
eer voor het hoogste en kostbaarste hielden op aarde. Fel had Wederich
gegeeseld de toenmalige gezaghebbers der literatuur, die hij allemaal
deftige, fatsoenlijke, geposeerde bourgeois noemde, zwaar met
ridderorden gedecoreerd, die zij op welgesneden, voorname kleeren
droegen als de negers wat blinkende kralen. In superieure, hautaine
woorden had Wederich dien wereldschen waan afgewezen van de literatuur,
die boven allen ijdelen schijn stond, eene afspiegeling van het
waarachtige leven Gods, uit den mensch-dichter geöpenbaard. Maar de
éénige onderscheiding van den waren kunstenaar, waarover géén koning of
minister had te beschikken, dat was de onsterflijkheid.

En zij hadden geleefd, Wederich en Lavelane en hun vrienden, in armoede
en smaad, gehoond en uitgelachen, gescholden voor krankzinnigen en
verdwaasden. Maar in dien hoon en die vuile verguizing hadden zij van
uit hun rijke, trotsche armoede hun goddelijke verzen uitgezegd, welker
klank met de jaren was doorgegalmd met al sterker en sterker geluid,
door géén spotgelach meer te overstemmen.

O! Hoe velen waren de avonden geweest, dat Paulus, ademloos van
aandoening over Wederich’s verzen zat gebogen, de oogen verduisterd
door diep uit zijn ziel op-gewelde tranen van zalige smart! Nog pas had
hij dien eersten middag in de groote stad geweend om die heilige verzen
van ééns.

Maar nu was het tien jaren later dan dien schoonen tijd, waarin de
dichter zijn ziele-verzen zong.

Er was sinds véél gebeurd in Wederich’s leven. Hij was getrouwd met een
rijke vrouw uit de wereld. Deftig getrouwd, met een stoet van koetsen,
met een nasleep van verwanten en vrienden uit de voorname kringen, met
al de vastgestelde ceremonies van stadhuis en kerk. De jonge
literatuur, na veel strijd en tegenwerking, was doorgedrongen tot het
geheele volk, de oudere tijdschriften en weekbladen hadden haar
overgenomen, nieuwe schrijvers hadden haar nagevolgd en handig
overgenomen, en wat de zoogenaamde nieuwe richting was geweest, was
langzamerhand officieel en eindelijk zelve ook weer tot rhetorica
geworden. Wederich, rijk en geëerd, was nu een van de officiëele,
gepozeerde gezaghebbers in de literatuur geworden.

Maar Paulus had van dit laatste niets geweten, omdat Willebrordus het
hem had willen sparen, en hem ook Wederich’s laatste werken niet had
gegeven. De laatste werken van den geréusseerden, deftigen, gepozeerden
Wederich, die nu in zijn eigen, op groote schaal geëxploiteerd
tijdschrift op schoolmeesterachtige, pedante wijze leeraarde en
betweterde over allen, die nú weer nieuw en oorspronkelijk waren, en
niet eerst eerbiedig voor zijn souvereine hoogheid hadden gebogen,
waren dan ook de rhetorica van zijn vroegere, echte kunst geworden.

Dit alles wist Paulus nog niet geheel en al, toen hij met Elias om
negen uur het restaurant binnenging.

In het midden van de rijke, van goud en marmer glanzende zaal, was een
kolossale tafel gedekt, schitterende van zilver en kristal. Een deftige
schare zwart gerokte heeren, de meesten gedecoreerd, met bloemen in het
knoopsgat, was om den feestdisch gezeten. Het leken allen rijke
kapitalisten, bankiers, koningen van de haute finance, zoo correct en
voornaam waren zij daar aangezeten, onberispelijk met hun spiegelblank
gestreken overhemden, hun glanzende, gefrizeerde haar, hun hooge,
opstaande boorden met witte das. Een groot air van wèlgesteldheid, van
goeden doen, van veilig in het leven bezorgd zijn was om hen heen. De
lakeien van het etablissement, in groene rokken met zilver, gingen
eerbiedig, geruischloos, rond met allerfijnste gerechten, keurig in
blank-porseleinen schalen opgedischt.

Elias en Paulus gingen aan een klein tafeltje in een hoek van de groote
zaal zitten, zóó, dat zij de feestende heeren goed konden zien.

„Zie je dien bleeken, langen meneer daar?” zeide Elias, met een
spottend accent. „Daar in ’t midden, rechts. Zijn stoel is groen
gemaakt. Dat is Wederich!”

En Paulus zag hem, voor ’t eerst, hem, dien hij had liefgehad als een
verren vriend, in een wonder licht van glorie gezien. Hij was een
lange, bleeke man, met een scherp geteekend, knokig gezicht, dat
misschien nog interessant zou geweest zijn, als het niet zoo vreemd was
komen oprijzen uit een te nauwen, hoogen boord, die het
stijf-onbewegelijk ophield. De gele, borstelige haren waren door eene
scheiding, die er niet in thuis hoorde, precies in tweeën gedeeld, en
lagen weerbarstig aan weerszijden neer onder een laag pommade, met hier
en daar een ópstekende piek. Zijn rok zat te wijd over zijn mager
lichaam, zonder snit, en in zijn overhemd was al een scheeve, lange
plooi. Het was hem aan te zien, dat hem dit uniforme kleedingstuk van
„heer” niet stond, omdat hij nu eenmaal geen heer was, en het ook nooit
worden zou. Dat air van correctheid, waarin hij zijn mager gezicht had
geplooid, gaf hem iets onaangenaams en onrustigs, dat er de eigenlijke
uitdrukking van verborgen hield, en zóó was er iets potsierlijks en
ridicuuls in zijn uiterlijk gekomen, dat hij zeker oorspronkelijk niet
had. Op zijn borst schitterde een fonkelnieuw ridderkruis met diamanten
roos.

Om zijn stoel hingen kransen van eikenloof.

En bij het zien van dat frissche groen in die omgeving kreeg Paulus
opeens zoo hevig de sensatie van scherpen, jongen bosch-geur, dat hij
met moeite een kreet onderdrukte. Als uit de verte hoorde hij Elias
verder spreken:

„Die deftige sinjeur daar naast hem, met dien kalen schedel en die
lange, grijze bakkebaarden, is de Minister van Schoone Kunsten en
Nijverheid, nog eenigszins familie van zijn vrouw.... en die magere,
oude heer aan zijn andere hand is de hoofdredacteur van dat oude
tijdschrift: het Morgenrood, waar Wederich vroeger zoo fel tegen
uitvaarde, en waar hij nu zélf in schrijft.... De heeren zijn nu
verzoend.... Kijk, dáárnaast zit nu Larivois, over wien wij het straks
hadden, de schilder van de Armoede.... wat een kleine dikzak, hè, en
hoe wélvoldaan slaat hij daar juist dat glas wijn naar binnen.... En
daar zit waarachtig ook Wanach, de groote romancier, die er vroeger zoo
leelijk van langs kreeg van Wederich.... dat is nu vergeven en vergeten
natuurlijk.... en de dichter Wartenau, ook van „de Lotus”.... ik kan
wel aan den gang blijven met al die schilders en dichters op te
noemen.... daar zitten ze nu, de groote kunstenaars, zoo goedig hè, aan
die mooie, lange tafel, en als je ’t niet wist zou je denken dat het
allemaal geldmannen of groothandelaren in koloniale artikelen waren....
Zoo gaat het Leven, beste Paulus, en het temt de wildste gemoederen,
als ze het maar den tijd geven, en ze niet in hun hartstocht sterven,
zooals ze in hun verzen trouwens honderdmaal hebben beloofd, maar later
gelukkig weer vergeten zijn....”

„Ik had Wederich liever dood gezien,” zeide Paulus, en Elias zag de
tranen in zijn oogen staan. „Liever dood met ál zijn heerlijke verzen
over, dan hier in deze bende van poenen met dat nietige blinkende ding
over zijn groote hart.”

Hij wist wel, dat die ridderordes maar in naam door de prinses, doch in
waarheid op voordracht van geïnfluenceerde ministers werden gegeven.

En hij dacht over de laatste verzen, die hij van Wederich had gelezen,
verzen van hoogen trots na rijzenis boven véél leed, waarin hij zich
vergeleek bij een eenzame, grijze rots, uitziende over de eindelooze
zee, waartegen de woedende golven van het Lot tevergeefs brullend
klotsten, áltijd onwankelbaar opgerezen.

„Zeg niet poenen,” spotte Elias weder, „dit stelt juist de élite van
het land voor, de crême de la crême van de kunstenaars.... allemaal
menschen, die er door hard werken—en ook nog wel iets anders—gekomen
zijn, en die nu geld hebben en bezittingen, het verdienstelijkste wat
er is.... wat ánderen door beursspeculaties of handel hebben gekregen,
hebben zij veroverd met hun kunst.... daar moet je niet licht over
denken.... Met de edelste gaven, die een mensch bedeeld zijn,—van Gods
genade, noemen ze dat,—door de hoogste openbaringen van de schoonheid,
zijn ze er nu toe gekomen om te hebben, wat ook het beste in het leven
is voor een geld-man, een mooi huis met dingen van weelde er in, een
goed verzorgde familie, roem, naam, en eer,—en niet te vergeten de
ridderordes, die je hier en daar op die keurige zwarte rokken ziet
schitteren... ... Ze zijn nu ook allemaal een beetje ouder geworden.
Ja, ik weet wel wat je zeggen wilt.... ik zie het aan je gezicht.... je
denkt om vroeger, toen ze onder een goedkoop glaasje bier in een
derderangs cabaret zaten te schetteren over „de kunst om de kunst,”
over vrij zijn, en onafhankelijk, en over wat die grandioze fransche
bohémien noemde:

„ma riche pauvreté plus chère qu’un empire.”

„Allemaal heel mooi toen. En natuurlijk meenden ze dat toen ook, en
waren ze toen volkomen te goeder trouw. Daar mag je nooit aan
twijfelen. Maar toen kenden zij die twee groote dingen nog niet, die
hun verdere leven zouden bepalen, ten eerste den verderfelijken invloed
van het succes, de glorie, en ten tweede dat onweêrstaanbare, fatale,
onmerkbaar je als een willoos ding langzaam voortstuwende van het
leven, wat de Franschen „la force des choses” noemen. Als je een jaar
of tien geleden aan Wederich had voorspeld, dat hij nú in dit luxueuze
restaurant met een ridderkruis op zijn borst zich zou laten fêteeren
door wie toén zijn literaire doodvijanden waren, zou hij zeker zijn
glas bier op je hoofd in stukken hebben geslagen. Maar de glorie van ’t
succes èn „la force des choses”—die hebben ’t hem gedaan.”

Met groote oogen, of hij ’t nog maar niet kon gelooven, zat Paulus uit
zijn hoekje het festijn aan te staren. En in zijn binnenste stond het
met een valsch, schel contrast tegenover elkaar: de namelooze ellende,
die hij dien middag gezien had van de verdrukten, de uitgeworpenen der
maatschappij, en die rijke van zilver en kristal schitterende
feestdisch van hen, die zich de edelsten van den menschelijken geest
noemden, de kunstenaars van Gods genade, uit wie Hij zich in schoonheid
openbaarde.

„Zie je die schotels, die daar komen?” hoorde hij opeens Elias zeggen.
„Dat is de specialiteit van dit restaurant, moet je weten. Het zijn
pasteitjes van nachtegaalstongen. Verbazend fijn, en peperduur, dat
begrijp je. Alleen de tong van zoo’n beestje wordt daarvoor gebruikt...
En denk nu eens om dat sonnet van Wederich: „De nachtegaal”, waardoor
hij ineens beroemd werd... Het is zeker geen kiesche keuze geweest, dat
nu die pasteitjes op het menu staan....”

En, vreemd, zooals hij zeer hevig zooeven de sensatie had gehad van den
geur van jong eikenloof, hoorde Paulus nu opeens het wondere gezang
over zijn ziel gaan van den nachtegaal, zingend in plechtigen
maanlichtnacht. De tranen stonden hem in de oogen, en hij voelde een
stekende pijn in zijn hart. Heel duidelijk zag hij ineens in zijn
herinnering de recht-opgaande stammen van stille nacht-boomen, de zware
kronen van bladeren roerloos uitgespreid, het maanlicht zilverend neer
in zachte zegening. En een groot verlangen riep hem terug naar de
rustige eenzaamheid van zijn jeugd.

Elias zag, hoe onrustig hij werd, en hoe hij straks zou uitschreien als
de ontroering hem overweldigde.

„Niet zwak zijn, Paulus,” zeide hij bemoedigend. „Je móógt niet zwak
zijn in dit leven.... De zwakken vallen op den grond, dat wéét je nu
toch, en de sterken trappen over hen heen... je moet nu eenmaal òf
getrapt worden òf zelf trappen, al weet je niet dat je ’t doet.... die
menschen van vanmiddag, dat waren de getrapten, omdat ze zwak zijn, al
zijn de getrapten duizendmaal sterker in aantal.... maar die menschen
daar aan die tafel, dat zijn de sterken... die trappen zèlf, door hun
leven ten koste van anderen... Wederich is ook een sterke, en al die
kunstenaars.... En nu weet ik wel, dat jij niet zelf wilt trappen, maar
toch zeker óók niet door hen getrapt worden... denk er aan, als je zwak
bent trappen zij over je heen...”

„Dat nooit,” zeide Paulus, en klemde de lippen op elkaar.

Zwijgend zat hij nu het verdere verloop van het diner aan te zien.

Hij hoorde het luider en luider wordend geschreeuw van de stemmen, hun
hard, hatelijk gelach, hij zag hun grove, breede gebaren. Naarmate het
uur later werd, en de wijn meer had gevloeid, werden de hoofden rooder,
en verloren de verhitte gezichten het correcte van eerst.

Totdat de champagne knalde, en de toosten begonnen. Een voor een
stonden hier en daar heeren op, de schuimende coupé omhoog, tot
Wederich gericht, en hij onderscheidde achtereenvolgens den Minister
van Schoone Kunsten, den schilder Larivois, den ouden redacteur van het
Morgenrood, den jongen Wartenau, die het woord voerden.

Door het luidruchtig geratel van de stemmen kon Paulus de toosten uit
zijn verre hoekje niet verstaan, maar toch hoorde hij de groote, met
emphase uitgeschreeuwde woorden hier en daar.

„De kunst van Leliënland.... een sieraad van de Leliënlandsche
literatuur.... het eereteeken van Hare Koninklijke Hoogheid zijn edele
dichterborst versieren.... door eigen jarenlangen, onverdroten
arbeid.... de glorie van onze kunst, over de gansche wereld
verspreid.... een toonbeeld voor de jongere kunstenaars van ons
land.... vroeger misschien, in de dolle onbesuisdheid van de eerste
jeugd.... doldriftig als een jong steppenpaard.... maar thans, tot
rijpheid gekomen, inziende den ernst van het leven.... tot hij gewrocht
had die schoone, onvergelijkelijke schepping „de Genius des
Vaderlands”.... dat epos van oude helden en koningen......”

Het duizelde om Paulus’ hoofd. Telkens het hoera-gebrul, het „Lang zal
hij leven”, het gekletterklink van de glazen, het knallen der
champagne-kurken, samengejoeld in één oorverdoovend lawaai.

Nú zag hij Wederich opstaan, zijn lange, magere gestalte hooger
oprijzende dan alle anderen, het bleeke, tragisch-leelijke hoofd
ongemakkelijk, droef potsierlijk, stijf-óp door den veel te nauwen
boord. Hij zag ook, hoe de dichter verlegen rondkeek, hoe hij stotterde
onsamenhangende woorden, en toen, door aandoening overmand, huilend in
zijn stoel terugzonk. Zijn vrienden snelden toe, spraken opwekkende
woorden, namen hem onder den arm, en dansten met hem de tafel rond.

De lakeien brachten jassen, hoeden en stokken, en in groepjes gingen de
gasten de deur uit, luidruchtig zingend van „Lang zal hij leven!”

„Nu begrijp je zeker wel hoe dat eindigt!” zeide Elias kortaf.

Ja, nú wist hij het, Paulus, door het leven van de laatste maanden
geheel op de hoogte. Het meerendeel van die mannen fuifden nu den nacht
door, gingen naar de vrouwen. De vrouwen, de prostituées, die nu goed
genoeg waren om deze mannen verder te amuseeren, die immers geld
hadden, en er voor betaalden, royaler naarmate ze royaal door haar
werden behandeld. In dié en dié restaurants en cafés waren die vrouwen
behoorlijk te vinden, in allerlei soorten, in allerlei prijzen, zooals
in dié en dié winkels de koopwaar gerangschikt lag uitgestald.



HOOFDSTUK XV.


Het was bijna één uur toen Paulus, na nog wat in een stil café met hem
gepraat te hebben, dien avond van zijn vriend afscheid nam.—Bang voor
zijn eigen gedachten, als hij nu eenzaam in bed ging liggen, liep hij
nog wat door de natte, glibberige straten, met den kouden mistregen
driezelend langs zijn hoofd.

De Koninginnestraat was nu weer de ongure, griezelige nacht-allée, met
de hooge lantaren-pitten gelig-valsch brandend, en de groote
winkel-paleizen zwart en dicht, met ijzeren rol-gordijnen straf
gesloten. Al de weelde was nu weg, veilig achter slot en grendel, nu de
rijke bezitters toch niet meer in de straat kwamen, en de ellende nu
voorbijtrok. En er was iets in dat onmeedoogend, brutaal gesloten zijn,
dat veilig weggeborgene van al de luxe, die hij achter die machtige
sluitingen wist, dat hem opeens woedend irriteerde.

Er waren nu maar weinig menschen op de been, met het gure weêr. Maar
tóch liepen hier en daar nog kerels, het hoofd diep in de kragen van
hunne overjassen gestoken, den hoed stijf ingedrukt voor den wind,
haastig heen en weer om nog wat vrouwen te zoeken.

Wat misère-prostituées van den derden rang,—die het éénigszins konden
doen bleven nu thuis,—slecht gekleed, bibberend onder hun would-be
chicque confectiemantels, de schoenen kletsend in de plassen, de haren
verwaaid en nat van regen, slenterden hier en daar nog langs de
winkels, of stonden te schuilen onder een marquise, de heeren
aanroepend die voorbijgingen. Er was iets ontzettend tragisch in die
donkere, sjofele figuren, daar rondwarend in regen en wind, in de
genadelooze nachtstraat, met al die ijzer-gesloten deuren en vensters,
waarachter millioenen aan weelde lagen opgehoopt.

En weêr voelde Paulus het klagen in zijn ziel, dat maar niet woû
ophouden, en met niets van denken en redeneeren was te sussen:

„Het zijn háár zusteren... háár zusteren... de zusteren van Leliane...”

In de laatste tijden was het als een obsessie geworden. Het liet hem
niet meer los, wáár hij ook was, niet in hel verlichte vreugde-zalen,
niet in de eenzame uren ’s nachts in bed. Wat in Leliane van heilige
essence was, dat moest ook in álle vrouwen zijn, hare zusteren.

En naarmate hij de misère van de prostitutie beter begon te kennen,
werd het leed, waarmede zij hem sloeg, universeeler. Het werden nu niet
enkel meer aparte, uitgestooten wezens, die genadeloos te gronde
gingen, het was iets van Leliane zelve, dat hij zag verkwijnen, avond
aan avond, in de wreede stad van weelde en weedom. Hij had het nu
gezien, van nabij: in al de afgebeulde, besmette, beleedigde meisjes-
en vrouwenlijven, die hij nu gezien had, was toch altijd iets van het
oorspronkelijke mooie en reine behouden gebleven. Hier een altijd
rein-gebleven blankheid van huid, dáár een nobele golving van arm of
been, nú een wonderteêre drooming van lijnen langs borst of buik, dan
het lieve, kinderlijke lachen van in slaap weêr kuischgeworden lippen,
áltijd was nog iets van het maagdelijke mooi bewaard, dat onaantastbaar
was gebleven, en dat het klagelijk óndergaan van al het andere des te
droever maakte. En nú was het hem in de laatste tijden geworden, of het
eigenlijk ook Leliane zelve was, die hij in al die misère zag
verkwijnen, en het deed hem aan met al feller en feller wordende pijn.
Al het lieve en mooie, dat overal te sterven ging, het was eigenlijk
van Leliane zelve, evengoed als van al die ongelukkige schepselen, en
juist waar het, hier en daar, plotseling in de misère opscheen, met een
lachje, met een gebaartje, met een lijn of golving, was het opeens of
hij Leliane daarin herkende, en schrikte hij, iets van háár te zien
waar hij het nooit had verwacht. En het werd ten laatste zoo, dat hij
werkelijk angstig werd voor háár, dat hij zich verwonderde, met een
blijden zucht van verlichting, als hij de prinses weer ergens voorbij
zag rijden, nog even ongeschonden rein als immer, en hij zich afvroeg
in diepe verbazing hoe het toch mogelijk geweest was, dat al het
leelijke en droeve wat hij van zooveel vrouwen, hare zusteren, gezien
had, zoo ganschelijk buiten haar om was gegaan. En eene geheime
intuïtie bleef hem zeggen, al zekerder en zékerder, dat het in innigste
essence toch hetzelfde moest zijn, Leliane, en de stille water-lelies
in den vijver, en het mysterie van de reliquieën in de Cathedraal, en
wat verkwijnde in die droeve, duistere vrouwen en meisjes, die daar nu
klagelijk om hem heen doolden, in de wreede straat van weelde en
gruwzaam onrecht.

Peinzend liep hij door, met al die gedachten over onrecht en ellende
warrelend door zijn hoofd, tot hij opeens op het groote Domplein stond.

Dáar stonden de kolossale gebouwen, het Paleis van Justitie en het
Parlement. Het Paleis van Justitie, waar gesproken moest worden het
Recht! Het Recht!—De Justitie, die de rijke bezitters beschermde, die
het schrikkelijk onrecht hielp handhaven, en die de ongelukkigen en
misdeelden, of andere slachtoffers der gedegenereerde Maatschappij met
wreede straffen strafte, omdat zij daden begingen, die zij, door hun
ellendige omstandigheden daartoe gedreven, wel móesten doen! De
Justitie, wèl blind inderdaad, die niet zag, hoe God de schoone wereld
aan allen gelijkelijk had gegeven, die niet zag welk een hemeltergend
onrecht het was, dat eene kleine minderheid van—zij het voor ’t
meerendeel onbewuste—geweldenaars en farizeeërs rijkelijk en
over-weelderig leefde van de ellende van duizenden! De Justitie, die
zich vermat de drager van het Recht te willen wezen, waar zij in
waarheid de verdedigster was van het onrecht, dat Gods heilig recht met
voeten trad!

En daar stond het Parlement, het luxueuze weelde-gebouw, waar de
vijfhonderd mannen, zoogenaamd uit vrijen wil door het volk gekozen,
over het wèl en wee van het volk moesten beraadslagen en de wetten
formuleeren, die de algemeene welvaart van het land moesten bevorderen.

Nú wist hij het, hoe die vrije keuze een leege logen was, en hoe de
meerderheid van het volk, de getrapten en ellendigen, die ook de armen
waren van geest, waar Jezus van had gesproken, van alle deelneming was
uitgesloten aan het kiezen van hen, die over hun treurig lot moesten
beschikken. O! Elias had hem er van verteld, van de vuile intrigues en
de duivelsche logens, waarmede die kamerleden in het Parlement werden
gekozen, van den fellen partijhaat en het grove eigenbelang, die altijd
vóór het belang van het volk gingen, het gekuip, het gelieg, het
geknoei en de omkooperij, waardoor het verheven idee van eene
vertegenwoordiging van het volk was verkracht, en tot een valsche leus
van schijn en bedrog was gemaakt!

Hoe zwaar van waan en goddeloosheid stonden daar die enorme gebouwen óp
van de aarde, groot-massief, onwankelbaar opgerezen tempels van leugen.

Maar het allerergste nog, daar vóór hem, aan het uiteinde van het
plein, blokte op de immense massa van den Dom, al hooger en hooger
stijgend op zijn zware marmeren pilaren, vierkant en resoluut, met zijn
vier oprondende koepels aan de zijden, en in ’t midden den grootsten
koepel van allen, een ontzaglijk luchtgevaarte, blauw glanzend
opbollend tegen donkeren hemel. Een ontzettende, zwarte reuzen-schaduw
maakte het in de lucht, hoog boven de hoogste daken der omringende
huizingen.

Het breede plein, glinsterend van natten modder en kille plassen, lag
onguur te glimmen, en de wind, door geen muren gestuit, huilde er
klagend overheen.

En ook hier, erbarmelijk en tragisch, waarden nog enkele veege
gestalten van vrouwen in ’t rond. Onder de groote lantaren, op een
rotonde in ’t midden, stonden er een paar onbewegelijk te wachten, de
afgetrapte, natte rokken opgehouden, met sjofele parapluies boven het
hoofd. Somber en doodsch deden die zwarte gestalten in ’t midden van ’t
uitgestrekte, wind en regen doorwaaide plein. Groot en koud stond de
donkere Dom, het huis van God, voor Paulus’ oogen, een dood en
levenloos ding.

En nu zag hij, naderbij komend, hoe onder de hooge, dichte voor-poort
van de kerk nog een paar misère-wezens schuilden, bibberend van de
vochtige koû, loerend met gretige oogen, of nu eindelijk wat heeren het
Plein af zouden komen, die een vrouw zochten. Miserabel en klein,
treurige, nietige schepseltjes, stonden zij klagelijk onder den hoogen,
ontzaglijken Dom van God. En,—bittere ironie,—in vlammen-schrift zag
Paulus, vlak boven zijn hoofd, de machtige spreuk, die ’s avonds
electrisch werd verlicht, en hoog uitschitterde in het donker:


        Ziet ik ben bij
        U alle dagen tot aan
        Der wereld einde.


Toen voelde hij eene groote verlatenheid, en wanhoop aan alles, waaraan
hij tot nu toe nog had vastgehouden, begon op te wellen in zijn
binnenste.

Was dan deze geheele, groote stad, de koninklijke residentie van
prinses Leliane, één afschuwelijke, hemeltergende leugen? Hadden zij
dan misschien niet gelijk, de dolle anarchisten, die nergens meer licht
van hoop zagen in een verrotte wereld als deze, en eerst alles wilden
vernielen, eer aan een betere kon worden begonnen?

Hij wist het, als hij nu nog een klein uur verder liep, kwam hij aan de
groote ellende-wijken, de vunze sloppen en holen, waar duizenden in
afzichtelijke vervuiling en ontaarding een mensch-onwaardig bestaan
doorleden. En hoe koud en bewogen hadden daar die groote
weelde-paleizen gestaan in de Koninginnestraat, waar millioenen van
overtollige luxe werden bewaard! Hoe veilig waren nu de bezitters in
hun prachtige woningen, waar hier die arme uitgeworpenen, vrouwen,
zusteren van Leliane, ellendig ronddoolden door den regen, hun
jammerlijk lichaam aanbiedend voor wat geld! In de groote Boulevards en
de Leliënstraat—wreede ironie van een naam!—waren de groote
nacht-restaurants nu vol van feestende, zwijnende rijken met hun
maîtressen, en de dure champagne vloeide er bij stroomen. Vuile wellust
en de gemeenste, dierlijke hartstochten vierden daar uit, door de macht
van het geld; waar duizend arbeiders in ’t zweet huns aanschijns voor
werkten, werd daar in enkele nachten baldadig verbrast. En in de
groote, grimmige kazernes waren áltijd de met moordtuig gewapende
soldaten gereed—de soldaten van prinses Leliane, dienende in háren
naam—om het onrecht te verdedigen, waar de verdrukten ooit mochten
opstaan, vragend hún deel van wat allen gelijkelijk toekwam.

„Háár zusteren.... háár zusteren,” dacht hij, toen weer een paar
vrouwen hem voorbijgingen, wenkend, en roepend obscene woorden, „haar
zusteren.... en zij slaapt nu gansch onbewogen in een koninklijke zaal,
in koninklijke gewaden gehuld, en over hare oogleden is nu die heilige,
gewijde rust als op dien éénen avond, toen zij sliep onder het reine
maanlicht, neêrzilverend door de stille boomen....”

„Wáár is dan God.... waar is dan God?....” riep hij uit, en schrikte
van zijn stem, daar zoo ineens uitbrekend in de stilte van het plein.

De donkere stad, akelig glimmend van regen, met de blikkerende plassen
en doorwaaid van huilenden wind, was daar siniester en dreigend om hem
heen, van God verlaten.

Hoe eenzaam, wreed en koud stonden daar al die steenen huizengevaarten,
elk apart, wantrouwend allemaal gesloten, ieder wangunstig bergend
eigen, gierig bezit! Daarbinnen hadden ze zich opgesloten, de menschen,
allen bij kleine klompjes apart, in hun veilige, lekkere bedjes
gelegen, met hun kleine lustjes onbespied, muren en deuren stevig om
hen heen, en wat buiten hen gebeurde, het deerde hen niet. ’s Ochtends
kwamen ze er weer uit, als beesten uit hun hol, en ze spraken en
gebaarden in ’t actieve leven, sjouwend soms en knoeiend om wat méér
bezit. Spraken en redeneerden ook over vrijheid, over recht, over God,
over sociale toestanden, en verbetering, en economische maatregelen,
schreven ook wat, over kunst, en literatuur, en de hoogste, goddelijke
dingen. En kropen eindelijk weer weg, in hun eigen hokjes, veilig
vasthoudend elk eigen bezit, weer er bij nemend wat ze gegraaid hadden
naar zich toe, en lagen lekker en lui onder de wol gekoesterd, achter
de stevig gegrendelde muren en deuren, de troepjes weer allemaal apart
die bij elkaar waren gehokt in ’t leven, en wat buiten gebeurde van
kommer en ellende, het stoorde geen enkele ademhaling van hun rust. Al
die wèlbezorgde, goed achter deuren en grendels van eigen bezit levende
menschen, dat waren de vette, vlijtige burgers, loyale onderdanen, de
nuttige leden der Maatschappij. Zij gehoorzaamden de wetten en de
zeden, waren trouw aan vorstenhuis en vaderland, en ’s Zondags galmden
de hooge gewelven van den Dom van hun gezang.

En om hun rustig, ordelijk, fatsoenlijk leven te onderhouden, zwoegden
duizenden aan duizenden in het zweet huns aanschijns en moesten die
vrééselijke wijken van ellende en gruwel bestaan, waar menschen als
beesten leefden in ongedierte en vuil, en werden vrouwen en kinderen
afgebeuld in mijnen en fabrieken, zonder genade, zonder erbarmen. Maar
van den goddeloozen, van onheilig geld gebouwden Dom durfde het met
vlammende letters te lichten:


        Ziet ik ben bij
        U alle dagen tot aan
        Der wereld einde


Die ontzaglijke, machtige woorden, in vlammend schrift uitstralend
boven de van God verlaten stad! En daaronder die poovere, afgebeulde
wezentjes, hulpeloos, erbarmelijk rillende in regen en wind, wachtend
op oneer en schande, om den broode!

Waar was dan God, dat hij zijn kinderen alleen liet in bittersten nood,
en niet strekte hij liefderijk een hand uit om op te beuren die in
diepste ellende waren gebogen in het stof?....

Het lasterlijke praatje van zonde en straf, dat welgekleede,
dik-doorvoede geestelijken durfden verkonden van den kansel, hij wist
hoe ’n lage leugen het was. Een groot deel dier ongelukkige schepsels
was er door diepe misère, buiten haar schuld, toe gekomen, dikwijls
door ellendelingen misleid, wien zij zich eerst in vertrouwen, uit
natuurlijke liefde hadden gegeven, en allen zonder uitzondering waren
zij noodzakelijke slachtoffers van de verdorven inrichting der
maatschappij.

En wat hem wondde met felle pijn, tot in de fijnste weefselen van zijn
ziel, dat was hun uiterste verlatenheid, hun genadeloos aan ellende en
verderf overgegeven zijn, onherroepelijk. Dit was onrecht, hard, wreed
onrecht, en hij voelde, hoe hij den God wilde vervloeken, die dit
onrecht deed voortbestaan, onbewogen.

Ja, hij had Hem gevoeld, dicht aan zijn ziel, in de stilte van het
woud, als de boomen aandachtig hun roerlooze kruinen hieven óp tot den
statigen sterrennacht, als de witte water-lelies kuischelijk
ontplooiden hun heilige harten tot het licht, als het eerste morgenrood
in teederlijk gebed de verre kimmen kleurde. Toen had hij geweten dat
het een God van eindelooze schoonheid en goedertierenheid en wonnevolle
vreugde was.

Maar als Hij het onbewogen aan kon zien, den ondergang van het teêre en
zwakke, de grove besmetting van wat edel was en rein van wezen, dan kon
hij dienzelfden God niet meer aanbidden, en kon het ook geen God van
goedertierenheid zijn!

Wáár hij ook om zich heen zag, in de groote stad, overal tierde welig
het onrecht, brutaal, onbeschaamd. Alles was leugen, schijn, waan,
bedrog. De godsdienst, de kunst, voorál de literatuur, de liefde, de
vrijheid, de vriendschap, álles was leugen. De geheele inrichting der
maatschappij was leugen, en droeg schaamteloos het kleed van godsdienst
en menschenliefde daarover heen. Van alles wat hij nu om zich heen
gezien had in de groote Leliënstad was niets echt, behalve de ellende
der verdrukten. En, het ergste van alles, met bruut geweld van wetten,
waarachter bajonetten en kanonnen, werd dat alles gehandhaafd in naam
van God, en in naam der Koninklijke Prinses. Een God dus van leugen en
onrecht, en van leugen en onrecht de Prinses.

Zoo stond hij, tegen een pilaar van den Dom geleund, eenzaam te
peinzen.

Tot hij werd opgeschrikt door een moede, lievig-zoet gemaakte stem:

„Zoo, lieveling... sta je daar zoo alléén?... kom, ga met me mee naar
huis...”

Een miserabel, mager figuurtje, in een verschoten manteltje, een
verflensten hoed op. Beverig rillend als een moêgezworven, natte hond.
Een bleek, geelachtig gezichtje, met waterige oogen. Piekerig haar, nat
van regen, verwaaid.

Een groot medelijden zwelde op naar zijne oogen. Zoo klein, zoo
hulpeloos, zoo van alles verlaten, dat schepseltje daar voor hem! En
wat ze hem aanbood, hoe erbarmelijk, hoe poovertjes, hoe niets meer
waard dan afschuw en walging! Een verdwaald, afgejakkerd kind van de
ellende, genadeloos, overgelaten aan ’t Lot, en geen goede Vader, die
zich over dat zwervende, droeve kind ooit zou ontfermen.

Hij legde de hand op haar schouder, en zag haar liefdevol aan, door de
tranen, die schemerden in zijn oogen.

„Arm kind!” zeide hij medelijdend, „arm, arm kind! Kon ik je maar
helpen!”

Zijn stem stokte, en hij kon niet voortgaan, van aandoening. Maar zij
begreep hem niet.

„Bah!... ben je dronken!” zei ze.

En ging door, haar kapotte schoenen kletsend door een plas, verder, het
Plein op, loerend, spiedend of niet een ander kwam, die haar schande
even zou willen huren voor wat geld.

Hij voelde, dat de warme tranen over zijn wangen rolden. Een besef van
absolute machteloosheid kwam over hem. Het was alles veel te groot, te
massaal, te star verhard in ’t kwade, om iets uit te kunnen richten met
zijn zwakke krachten, uit enkelen drang van zijn eenzaam pijnend hart.
O! Als hij macht had, macht! Als hij een prins was, of een koning!

Hij wist het wel, hoe weinig er nog maar over was van de macht der
vorsten. Hoe zij maar luttel direct vermochten, gebonden als zij waren
door de wetten en de constitutie, die leugen-wetten, schijnbaar voor
het volk gemaakt, als waarborg tegen de willekeur van den koning, om de
rechten van het volk te beschermen—maar in waarheid om te handhaven een
andere, véél wreeder tirannie dan ooit bestaan had, het geweld der
koude, egoïstische bezitters, die alléén konden bestaan van de ellende
der overgroote meerderheid.

Maar hoeveel kracht zou er toch nog van een koning of eene koningin
kunnen uitgaan alléén door hun invloed en hun moreelen steun, als zij
innerlijk waren bewogen door echte liefde voor het volk, omdat
werkelijk het lijden der ellendigen eens in al zijn ontzetting
geschrijnd had door hun ziel!

Rusteloos liep hij door, altijd maar door, gemarteld door droeve
gedachten, niet wetende waar hij ging, tot hij eindelijk van
uitputting, door enkel dierlijke moeheid, stil stond.

Waar was hij?.... Hij keek om zich heen.

Dit was eene straat die hij niet kende, en die zacht naar boven begon
te stijgen. Waar zou zij heen leiden? Hij keek omhoog.

De regen had opgehouden. Witte wolken dreven af van een groote, heldere
ruimte lucht, diep blauw. En in een zachte zegening van blank maanlicht
zag hij opeens vèr omhoog het witte paleis van prinses Leliane, zoo
fijn en teer als blank porselein, in een eigen sfeer van heiligen
glans. Honderden lichtjes van electrische lampen schenen als sterren op
om het pralende paleis, dat daar lag in de verre hoogte als een
lichtende droom uit een sprookje.

Daar woonde de prinses Leliane, veilig en hoog boven het
verschrikkelijke leed van het volk in ellende, dat de koningen hadden
beloofd te verzorgen als een goede vader zijn kinderen.

Zij woonde maar altijd heerlijk en warm in haar witte pracht, omglansd
van licht en weelde, wijl beneden bitter onrecht en duistere leugen het
volk sloegen met ellenden, onnoembaar wreed en vuil....

Toen voelde hij ineens die verschrikkelijke waarheid in hem bewust
worden, dat daar niet de prinses kon wonen, die zijne ziel aanbad.

Wat zijne ziel gevonden had, op dien wonderen avond in het bosch, toen
zij in de vredig slapende maagd het hoogste schoon aanschouwd had, dat
nóg inniger was dan de stille tinteling der sterren, dat nog heiliger
was dan de wijding der witte lelies tot het licht, en dat de hoogste
openbaring was, door den goeden Vader aller dingen in al Zijn
liefdevolle uitingen hem gedaan, dat kon niet het koude, onbewogene,
onverschillige zijn voor het jammerlijk leed Zijner arme, verdoolde
kinderen....

Maar wie was het dan, die hij gevolgd had uit de lieve eenzaamheid van
zijn stille bosch? Voor wie had hij dan zijn goede, trouwe vrienden, de
boomen en de bloemen en de vogels, verlaten, om in de harde
aangezichten der donkere menschen te zien, die een schaduw wierpen in
zijn ziel?....

Wat wás het dan, dat hem had voortgedreven uit zijn rustig evenwicht,
weg van alles, dat hij liefhad, weg van zijn wijzen, zachten
grootvader, om onder levenlooze, koude dingen te komen, onverwant?

En wat was dan het groot verlangen geweest, dat altijd in hem gedroomd
had, onbewust, als het niet prinses Leliane was, die het stillen kon
met het groote, zachte licht, dat afstraalde van haar koninklijke
schoonheid?....



Toen hij thuis doodmoê op bed lag, snikte hij hartstochtelijk uit in de
kussens. Het was alles voor niets geweest, en voor niets had hij zijn
liefste dingen verlaten om de prinses te volgen naar de groote stad!
Want de Leliane, die daar woonde in het verre paleis van koud marmer,
was niet dezelfde Leliane meer, voor wie zijne ziel het hoogste had
geofferd. Nu was er dus niets meer voor hem, niets, en, als het arme
verdwaalde jongetje, dat zijn vader had verloren, was hij alleen
tusschen de doode huizen-dingen, met de harde menschen-gezichten
hoonend om zich heen.

„O! Willebrordus! Willebrordus!” riep hij... „Neem mij toch weer bij
u!... Nu is álles verloren... ik wil terugkomen in ons stille rustige
huis in ’t bosch... ik kan niet meer, ik kán niet meer... goede
grootvader, wacht mij!... ik kom!... ik kom!...”



Maar in het eerste, teedere licht van den morgen schemerde voor hem op
een heerlijk visioen van zalige troosting.

Hij was ontwaakt uit een zwaren, diepen slaap, en voelde, dat hij nu
niet meer droomde, zooals anders, al hield hij de oogen nog dicht. Hij
wist ook zeker, dat zijn lichaam nog in het warme bed lag, en de
zwaarte van de dekens drukte hem reëel.

Maar toch voelde hij zich tegelijkertijd heel ver weggedragen, en
ineens lag hij onder de ernstige groene boomen van het bosch, aan den
oever van den stillen vijver, waar de water-lelies bloeiden. Het was
alles heel duidelijk, de oude, ruige boomstammen, die hij zoo goed
kende, met het zachte, glinsterende mos, en de roerlooze schaduwen in
het donkere water. En met een mystieken, heiligen glans van blankheid
dreven daar onbewegelijk de witte water-lelies, de bladen kuischelijk
uitgespreid, in gansche oprechtheid de gouden harten blootgelegd voor
het licht.

Het was natuurlijk en vertrouwd als vroeger. Er was niets verloren. En
zonder vreezen, in onbewogen rust zag hij het reine wonder aan, dat
zijne ziel dadelijk herkende.

Was er dan niets gebeurd, wat hem veranderd had, en was het mooie nog
altijd onbesmet?

Zie, naast hem zat Leliane, zooals zij ook dien morgen bij hem gezeten
had, toen zij neer was gezonken bij den vijver. Hare blanke handen
rustten op het mos, teêr als bloemen, hare rustige oogen zagen naar de
lelies, peinzend. Plechtig suisde de stilte door het bosch, en geen
blad bewoog. Alles in het rond was van goddelijken vrede overtogen, en
stond zoo, aandachtig, in hoogste volkomenheid van wezen. Nú was het
hoogste en beste bereikt, zoo was alles goed en tevreden.... Alleen
maar dit, en zoo nu altijd blijven, dit roerlooze, tot aller-innigste
kalmte gekomen, tot in eeuwigheid....

Een groote vrede daalde ook over zijn ziel, waar al zijn angst en
droefheid uit waren gevloden. Hij voelde zich nu rustig en rein als het
bosch, met al zijn rechte, stille stammen, waar geen blad bewoog, en de
schaduwen van breede kruinen roerloos over den blanken vijver-spiegel
lagen.

En dit alles was zóó innig en ontwijfelbaar reëel, dat het hem niet
was, of hij droomde, maar of hij nú eerst uit een droom tot hoogste
werkelijkheid was ontwaakt, en dit ook het eenig mogelijke en stellig
zekere was, waartoe hij ooit had kunnen komen.

Al dat andere, wat hij nu pas beleefd had, het heengaan uit het bosch,
het reizen naar de stad, het doelloos dolen door de sombere
huizen-straten, hoe ongeloofelijk leek het nu ineens, hoe ongerijmd, en
hoe had de schijn hiervan toch voor de hand gelegen!

En dan die vreemde koorts-droom, die vreeselijke hartstocht-storm met
die onverwante vrouw, dat wezen zoo gansch buiten hem, dat hij nooit
gekend had, hoe had hij er ooit onder lijden kunnen, in angst en
pijnen! Zij was toch nooit een lieve vriendin geweest van zijne ziel,
en nooit had haar stem de rust van het stille bosch verstoord....

Want de éénige werkelijkheid, die altijd onvergankelijk in zijn ziel
was blijven leven, was dit reine, rustige woud, waren de blanke lelies,
altijd onbesmet, in groote eerwaardigheid hun gouden kern ontplooiend,
en het witte beeld van de prinses, zooals zij rustig slapende lag, in
onschuld gehuld.

En het éénige genot, dat ooit zijn innigste wezen zalig had gemaakt,
was enkel het rustige aanzien van Leliane, in vrome contemplatie,
verlangeloos zooals de gouden lelie-harten durfden opzien naar het
licht.

Hij herinnerde zich opeens zijn vrees van ééns, in het kamertje waar
Leliane sliep, toen hij het getik-tak hoorde van de klok, en hij bang
was, dat dit heilige oogenblik voorbij zou gaan, en weg wezen, voor
goed. Maar nu voelde hij, dat het niet weg was geweest, dat het ook
nooit weg zou kúnnen gaan, want dat dit heilige was gebeurd aan zijne
ziel in de sfeer van het tijdelooze, die niet van de aarde is. En
zooals onsterfelijk was zijn ziel, zoo moest ook dit allerhoogste
zielsgenot onsterfelijk zijn, van eeuwigen duur, en onvernietigbaar
door de vage dingen van het dra voorbij-vliedende leven....

Wat hij gedroomd had, hoog in de toppen van de boomen, turende naar de
verre sterren, wat hij geweend had aan zijn open venster, waar de
nacht-boomen buiten ruischten stil gebed, wat hij voor heiligs gevoeld
had als de witte lelies hun bladen ontplooiden, er kon niets van
verloren zijn gegaan, omdat niets van God ooit verloren gaat....

Ook niet Leliane...

Leliane!...

Kon dit de prinses zijn, die in haar witte paleis was gebleven,
ongedeerd en ongenaakbaar, waar haar volk in onrecht en leugen
verkwijnde, veilig in kostbare weelde tronend, alsof er geen honger en
armoede bestonden?...

Neen, dat kón niet, dat kón Leliane niet wezen, het moest eene andere
zijn...

Want deze Leliane, enkel genade, enkel goddelijke vrede, die reiner was
dan de witte water-lelies, en van zachter kleuren dan de hemel, en
schooner dan der sterren glans, dat kon niet de koude prinses zijn van
een volk in ellende, ongeroerd in haar hoog paleis... En toch zág hij
dat beeld, dat zoo op haar geleek, het kalme maagde-kind, dáár,
peinzend bij den stillen vijver, in een zóó goddelijken glans, dat zijn
gansche ziel er van bad...

Was er dan een andere sfeer dan de vage werkelijkheid der aarde, waarin
alle dingen, hier maar in droevigen, onvolmaakten staat, een
verheerlijkt, heilig, hooger bestaan leven? En werd hij door zijn jonge
droomen dan somtijds tot die hooge sfeer verheven, waarin de ware
Leliane leefde, die misschien wel de eigenlijke, onsterfelijke ziel was
van die andere in de droeve werkelijkheid, die op haar geleek?...

Want alleen déze had hij lief, die hij nu naast zich zag zitten,
roerloos de handen als teere bloemen in het mos, het lange, gouden haar
als een aureool van licht om haar heen...

O! Wat lagen die stille water-lelies rustigjes, rustigjes op den kalmen
vijver-spiegel, en hielden hun gouden harten oprechtelijk open tot het
licht! Overal om hem heen keken bloemen, zacht als kinderen, uit het
gras, en hoor! de vogelen zongen, zijn lieve vriendjes, hun lied van
blijheid om het leven! De goede, trouwe boomen stonden als oude
vrienden in het rond. Alles, alles was als vroeger, maar nóg mooier,
nóg heerlijker...

En in die opperste extaze van een transcendent visioen voelde Paulus,
hoe de goede Vader aller dingen nog altijd bij hem was, en woonde als
een trouwe hoeder in zijn ziel, die door géén vaag gevaar van
menschen-dingen ooit besmet kon worden, onvernietigbaar en veilig in
eigen, heilige sfeer....


                                                  Brussel—Scheveningen.
                                                             1901–1902.



Op dit werk zal een vervolg verschijnen getiteld: „Leliënstad.”



*** De spreuk voorkomende op blz. 103 en verder is opzettelijk
letterlijk vertaald, omdat zij in dezen versvorm prijkt op den grooten
Dom te Berlijn.—Vergelijk Matthaeus XVIII: 20: „Ziet, ik ben met
ulieden alle de dagen tot de voleinding der wereld.”



AANTEEKENING


[1] In den zomer van 1901 was dit o. a. de mode ’s avonds in het
restaurant Maxim te Parijs.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Leliane: een modern sprookje" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home