Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Heilige Banden: Roman
Author: Fokker, Abraham Anthony
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Heilige Banden: Roman" ***


                             HEILIGE BANDEN

                                 ROMAN
                                  VAN
                              A. A. FOKKER
                               (KARAMATI)


                        UITGEGEVEN IN 1903 DOOR
                    C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM.



I.


Paula stond op van haar stoeltje in de studeerkamer van haar man. Ze
had er met hem koffie gedronken, zooals ze dat gewoon waren sinds
jaren, na den eten. Hij had intusschen wat zitten bladeren in een oud
manuscript, een bijna vergeten stuk werk uit een portefeuille met half
voltooide of afgekeurde opstellen, die hij toevallig weer in handen
gekregen had. Nu en dan hadden ze een woord gewisseld. Zij had zich
verveeld.

„Kom, ik ga ’s naar Louise. Ik moet haar kindje eens zien,” zeide zij,
trad op hem toe, en gaf hem een tikje tegen de wang.

„Blijf je lang uit?” vroeg hij, op eens geheel aandacht.

Ze lachte even. Ze wist dat hij haar vooral ’s avonds moeilijk missen
kon.

„O, nee, een oogenblik. Ik ben terug vóor de thee; maak je maar niet
ongerust. Daag!”

„Goed, goed, tot straks!”

Weg was ze.

Hij keek haar na, en bleef staren naar de deur waardoor ze heen was
gegaan.

Ze waren dertien jaar getrouwd, en nòg was hij verliefd. Hij begreep
het soms zelf niet.... Hij, de ernstige man van studie, reeds de
veertig voorbij, nog verliefd als in de eerste dagen van hun huwelijk!

’t Was hem nu weer duidelijk op dat oogenblik: die vrouw was een
element in zijn leven dat hij niet missen kon. Hij kon zich het leven
niet buiten haar denken, zij was hem dierbaar en onontbeerlijk als het
licht zijner oogen. Neen, meer nog; want blind zou hij nog aan ’t leven
hechten, zonder zijn Paula scheen het hem waardeloos. En zij had hem
immers lief, het bekoorlijke vrouwtje dat zijn bestaan doorzonde.

Ondanks haar vier-en-dertig jaren was ze altijd even aantrekkelijk voor
hem. Hij kende geen gebaar van haar, geen houding, geen stemgeluid, dat
hem ooit mishaagd had, en haar schoonheid was hem telkens en telkens
weer een bron van nieuw genot.

Droomerig staarde hij vóor zich uit, half omgedraaid in de
bureau-stoel. Haar beeld was nog niet weggewischt van zijn geest: hij
zag haar nog, zooals ze, bevallig als altijd, met een beminnelijk
lachje weggewipt was, luchtig als een vogeltje, en toch met volkomen
zelfbewuste bewegingen.

Hij was toch een zondagskind! Hij.... zoo’n vrouwtje!.... En hij dacht
aan al de moeilijkheden die indertijd hun huwelijk in de weg hadden
gestaan, haar aanvankelijke tegenzin, zijn aanhouden. En thans, ná
zooveel jaren nog geluk.... Hij was vader, sinds het tweede jaar van
hun echt, en het nieuwe geluk had zich naast het oude gesteld, had het
aangevuld en verhoogd, zonder het in ’t minst te verdringen. Hun
eenigst kind was een meisje van elf jaar, en zijn verlangen naar een
zoon was na korte vervulling—’t ventje was nu vijf jaar geleden na
dertien maanden levens gestorven—verder onbevredigd gebleven. Ander
verdriet had hij nooit gekend, en ’t gemeenschappelijk leed had man en
vrouw immers dichter bijeen gebracht, als dat mogelijk was.... O, geen
twijfel: hij was gelukkig. Hij.... En ’t kwam hem voor de zooveelste
maal vóor de geest, hoe weinig aantrekkelijk hij als man wel moest
wezen. Hij was ernstig en in zich zelf gekeerd, een man van studie en
huiselijke neigingen, en .... waarlijk geen verschijning om een
vrouwenhart in gloed te zetten. Men moest hem kennen, goed kennen. Ja,
dat wàs ’t: zij kènde hem, en daarom had ze hem lief.... Dat pleitte
voor haar degelijkheid. Ze had best andere, even goede partijen kunnen
doen. ’t Is waar, hij was „knap”, maar de meeste vrouwen hebben dat
woord, op een man toegepast, liever in de andere beteekenis. Hij was
professor op zijn acht-en-twintigste jaar, en had wat geld. Doch wat
zou dat? Paula had hem zeker niet daarom genomen, al waren haar ouders
vrij onbemiddeld; zij de gevierde, mooie, geestige Paula Lindes.

De bureau-stoel kraakte. Larsen’s blik dwaalde naar de andere zijde van
’t ruime studeervertrek. Daar stond Paula’s schrijftafeltje. ’t Paste
eigenlijk niet in de strenge eenvoud der omgeving: ’t stond daar als
het beeld van haar losse gratie tegenover de ietwat logge ernst van
zijn wezen. Zij had het meubeltje boven laten brengen uit haar
„pruilkamertje”, voor de gezelligheid, om meer bij hem te zijn, zooals
ze zeide.

Als onwillekeurig aangetrokken, richtte Larsen zich op, en ging naar
het schrijftafeltje toe.

O, er was niets bizonders aan te zien. Hij had het honderd malen
gezien. Zij had er in zijn bijzijn nu reeds tientallen geurige briefjes
aan vriendinnen en verwanten aan zitten afpennen, haar werk slechts
afbrekend om nu en dan guitig op te kijken, en hem, quasi ruw, toe te
roepen:

„Zeg’s, geleerde, slepen met twee e’s of met éen? Kom, gauw ’s wat!” of
iets dergelijks.

Ze had immers ook geen geheimen voor hem.... Aan ’t tafeltje was niets
bizonders, evenmin als aan de inhoud der laadjes. Hij kende al haar
brieven. Hij keek ze voor haar na, steeds. Bij al haar ontwikkeling had
de spelling van haar moedertaal haar steeds moeilijkheden in de weg
gelegd. Ze vond die „stupide”, en „kon er geen touw aan vastknoopen”.
Ze was te levendig, ongedurig, zenuwachtig, om ooit de ingewikkelde
regels onzer orthografie behoorlijk uit een te houden. En op
„Kollewijnsche” manier te spellen vond ze te „burgerlijk” of
„kruidenierachtig”, wat bij haar op ’t zelfde neerkwam.

Wat kon ze ’n brieven schrijven! Zes kleine, geurige, rooskleurige of
roomgetinte velletjes waren in een ommezien vol gekrabbeld. En wat een
hand! Zes regels op een bladzijde. O, hij zag haar zitten, met het
gitzwarte haar in een sierlijke dikke wrong, waarin éen fraaie
haarnaald haar fonkelend knopje vertoonde, de „dolle” haartjes in de
nek, en dan ’t enkele lokje, dat vóor over ’t voorhoofd neerviel, en
telkens met een driftige beweging werd weggetrokken, tusschen twee
vurige adjectieven eener ontboezeming in. Dan haar plotseling zich
omwenden, om een vraag te doen, of naar „hem” te kijken, uit pure
ongedurigheid: de pen balanceerend tusschen wijs- en middenvinger der
linkerhand, de rechterarm languit over de leuning van haar stoeltje
geslagen, met groote, kinderlijk open blik en iets sterk verwachtends
in de oogopslag als van een paardrijdster, die zich plotseling
voorbereidt tot een sprong door een hoepel.

Hij had dikwijls opgezien van zijn werk, als zij zoo opkeek, de
verliefde „lobbes”, zooals zij hem noemde. En had hij haar dan in
stilte gadegeslagen, wanneer ze half omgewend in gepeins zat met de
saamgeknepen lipjes, waarboven ’t fijne zwarte dons zoo aardig uitkwam.
Soms had ze hem betrapt en, bruusk als altijd, had ze hem toegeroepen:

„Hei daar, ouwe jonge, eet me niet op met je oogen! Schaam je wat. Ga
aan je werk.” En met een ruk zette zij zich dan weer aan haar brief, om
voort te kriewelen in ritselende vaart.

Larsen zat voor het schrijftafeltje.

Waarom lustte het hem op dat oogenblik de laadjes open te trekken, éen
voor éen, en er de bundeltjes veelkleurige brieven en briefjes uit te
nemen? Om ze te lezen? Och, hij kende ze immers alle! Geleuter en
gebabbel van vrouwtjes, overdreven uitingen van vriendschap, van
verveling of ergernis, van vreugdetjes of smartjes van meest
onbeduidende vrouwenleventjes! Om de geur in te ademen die Paula binnen
haar fijne bewegelijke neusvleugeltjes liet dringen, om aan te raken
wat haar poezele vingertjes betast hadden, om in dwaas verliefd doen te
grasduinen in een atmosfeer van haar wezen....

Droomerig nam hij pakje voor pakje uit de laadjes en legde ze weer
neer, ordelijk, zooals ze gelegen hadden. Enkele losse brieven keek hij
even in, nauw glimlachend nu en dan bij een woord, dat hij las—„lieve
zoete Paulepoetje”: dat was van Louise, een brief van huis geschreven
door Louise, toen ze haar zielsvriendin de eerste roes van ’t komend
moederschap meedeelde—„doe mijn uitbundige groeten aan je beminde
zooltreder of huisband”: dit was van Margot, die hem altijd op zoo’n
vervelende manier „in ’t ootje” wilde nemen, en steeds meende daarin te
slagen—och, hij gunde haar ’t genoegen: ze moest haar aardigheden met
alle geweld luchten—en zoo ging het voort. Een enkel halfvoltooid
briefje van Paula zelf, later afgekeurd: „Och, help me, red me, verlos
me uit deze zee van verveling, die me overstelpt en verzwelgt! En mijn
man, die zoo geleerd is en zoo degelijk en zoo ernstig! Kom bij ons
eten: je moet, versta je? en vandaag nog....” Wat had hij er om
gelachen indertijd, en juist dit had haar ontwapend en haar van ’t
zenden van ’t schriftuur doen afzien.

Een dwaas vrouwtje! En toch: hij wenschte haar zich niet anders. Zijn
Paula was een geheel van dwaasheden en lieve eigenschappen, die hij
zich niet anders denken kon. Hij had zich geen moeite gegeven haar te
leiden. Trouwens, had hij ’t gekund? Kon een man als hij een vrouw
leiden? Hij lachte zelf om ’t idee. Wat schaadden hem haar kleine
onvolkomenheden! ’t Is waar, in de dertien jaar van hun huwelijk was
zijn kapitaal tot op de helft geslonken, maar wat zou dat nog? Hij had
immers nog voldoende, en nu was zijn traktement toch groot genoeg om
bijna toe te komen. Anderen betaalden hun geluk wel duurder—of wat ze
voor geluk aanzagen.

Een merkwaardig archiefje, dat van zijn vrouw.... Waarom hield ze die
brieven alle bij elkaar? ’t Was toch alles, of grootendeels althans,
nullig... Ja, maar ’t waren trouwe afdrukken van echt-vrouwelijk leven,
’t was natuur, al deed de weelderigheid aan tropische plantengroei
denken; en uit alles steeg de bedwelming der elegante vrouw, als de
geur eener grillige orchidee.

Aanbiddelijk, verrukkelijk, ondanks haar grilligheid, neen òm haar
grilligheid. Want was ze niet edel en beminnelijk, bij al haar kleine
tekortkomingen, niet ontoegankelijk voor ontheiliging als de bloem der
diepe wouden, die slechts geurt en bloeit voor de gelukkige die haar
vindt. Hij was die gelukkige. Hij was zoo zeker van zijn bezit, dat hij
nooit jaloezie voelde bij al haar behaagzieke streekjes en
aanstellerijtjes—hij kende ze, hij vond ze „lief”, o, „ergerlijk lief”,
zooals hij ’t vaak noemde—hij was zóo overtuigd van de degelijke
grondslag van haar karakter, dat hij bijna nooit boos werd om haar
driftbuitjes, die nu en dan voorkwamen; hij lachte er om op goedige,
lobbesachtige wijze. Dan vond ze hem „stupide”, en ook dit vond hij
vermakelijk...

Larsen had de beide laadjes doorsnuffeld, en schoof ze nu met kracht
dicht.

Links van ’t bureautje hing een spiegel. Onwillekeurig viel zijn oog op
zijn beeld, ’t Gebeurde niet vaak, dat hij in een spiegel keek, en de
tegenstelling met Paula trof hem als iets grappigs. Hij zag zijn door
’t vele lezen en schrijven ietwat gekromde gestalte, zijn dun haar aan
de slapen, het hoog voorhoofd, de borstelige wenkbrauwen—rood! evenals
zijn baard en snor—zijn eenigszins breede neus, de vrij groote mond,
als wegschuilend in ’t overvloedige baardhaar met de dunne op elkaar
geknepen lippen met een trekje van goedige ironie, zijn moede blauwe
oogen; ’t geheel wel forsch en mannelijk, maar hoekig en onbeholpen!
Hij had iets van een beer, een „zooltreder”, zooals de would-be
geestige Margot hem noemde: niet daarom alleen, maar ook omdat hij op
zijn gemak gesteld was als alle geleerden, en thuis meestal op
pantoffels liep. Hij zag ook de onberispelijkheid van zijn
linnengoed—haar zorg, ondanks al zijn protesten!—de strik van zijn
zwarte das—door haar gelegd! Nee, zeker, hij was niet terugstootend of
onaangenaam.... maar toch welk een contrast tusschen die beiden! Hij
glimlachte, kalm voldaan over zijn geluk, en wendde zich om.

Daar viel zijn blik op een wit stuk papier onder ’t bureautje van zijn
vrouw. O, hij had bij ’t dichtschuiven der lade een briefje er uit
laten vallen. ’t Had tusschen tafel en lade beklemd gezeten.

Hij raapte ’t op. ’t Was in elkaar gevouwen, en hij opende het, als
ongedachtig. ’t Was een oude brief, reeds geel geworden.

De inhoud boeide hem onmiddellijk op onweerstaanbare wijze. Hij zette
zich weer op de stoel vóor ’t bureautje, boog zich voorover, en steunde
het hoofd op éen arm.

’t Papier ontgleed aan zijn vingers, en viel op de grond.

Wat stond er eigenlijk? ’t Schemerde hem vóor de oogen en hij beefde.
Zenuwachtig bukte hij zich, en hervatte de lectuur, ontdaan, een ander
mensch dan te voren.

Dan liet hij ’t vóor zich vallen, boog geheel voorover, de beide handen
krampachtig aan ’t hoofd gedrukt.

„Mijn God, mijn God!” kermde hij.

Hij was geen man van hevige gemoedsuitingen. Zijn zielsleven was tot
dusverre zoo kalm, zoo vredig en ongestoord geweest; en al wat daar in
zijn binnenste omging kwam zoo zelden aan de oppervlakte. In zijn
oogenblikken van hoogste intimiteit bleef hij schijnbaar onbewogen.
Toch was zijn gevoeligheid groot, zijn ontvankelijkheid voor indrukken
fijn ontwikkeld. Wat anderen koud liet deed hem vaak pijnlijk aan, wat
anderen onverschillig voorbijgingen was hem dikwijls genot. Hij voelde
diep, al uitte hij weinig. Vereering was daarom bij hem verafgoding,
liefde aanbidding. Zijn liefde voor Paula was hem heiliger dan het
heiligste, samenhangend en innig verbonden met de edelste aandoeningen
zijner ziel, neen, éen daarmee, ’t Geloof in haar was ’t geloof in ’t
schoone en reine. Al was hij ’t zich niet volkomen bewust, hij had de
dichter kunnen nazeggen:


          Ton nom est ma prière de la nuit et du jour!


Paula was wat wuft, wat lichtzinnig, wat dol soms, goed, maar.... ze
was immers rein als een engel, de belichaming van wat aanbiddelijk is
in een vrouw. En die overtuiging had hem gelukkig gemaakt, nu dertien
jaren lang, was zijn kracht geweest en zijn trots...

Hij zag ze thans vóor zich, die dertien jaren van slechts kort
gestoorde levensvreugde, al de herinneringen doorliepen zijn geest als
een verbijsterende fantasmagorie, scherp omlijnd en voorbij snellend
als een koortsdroom. Hij doorleefde nog eens al die onvergetelijke
gebeurtenissen van zijn huwelijksleven, van ’t oogenblik dat hij Paula
zijn eerste kus gaf, tot nu. En ’t was of thans de reeks afsloot; en ’t
slottafereel der afgerolde jaren week en week terug in zijn
voorstellingsvermogen met wondere snelheid.

Tusschen nu en straks—nauw vijf minuten!—lag een eeuwigheid voor hem.

Hij richtte het hoofd op, als verdwaasd. Zijn haren waren verward, hij
staarde rond, wezenloos, zonder gedachte dan deze éene, die hem
waanzinnig maakte:

„’t Is uit, mijn God, ’t is uit, voor goed!”

En toch, ’t was ongelooflijk, ’t kon, ’t mocht niet waar zijn. ’t Kon
er niet staan, ’t was een zinsbegoocheling, hij moest gedroomd hebben.

Wederom greep hij naar de brief, en voor de derde keer las hij de
woorden, die in zijn gemoed brandden met onduldbare smart:


    Liefste,

    ’t Kan niet langer zoo. Dit leven is mij een hel geworden en ik ga
    heen, zooals ik je gezegd heb. O, Paula, hoe kàn je anders van mij
    verwachten, hoe kan je van me vergen dat we dat komediespel nog éen
    dag langer voortzetten? ’t Is mij onbegrijpelijk, hoe ik het nog
    deze maand heb kunnen uithouden. Ons kind te zien en mij te
    verheugen in ’t bezit van zulk een schat, ’t pand van onze liefde,
    en steeds te huichelen, alsof zijn vadervreugde mij een
    verkwikkelijk schouwspel was; aan te zien dat hij, mijn weldoener,
    degeen aan wie ik alles te danken heb, zich gelukkig waant, en mij
    in zijn hartelijkheid over zijn geluk spreekt in geestdriftige
    woorden, alsof ik erin deelen moest; terwijl hij anders zoo
    gesloten is tegenover anderen.... o, ’t is mij onmogelijk verder.
    Ik kan hem de hand niet meer drukken, en hem in de trouwe oogen
    zien, zonder dat mijn geweten mij voor een verrader, een ondankbare
    huichelaar scheldt.

    Ik ga naar Indië. Je weet dat ik er hem over gesproken heb, en dat
    hij mijn plan goedkeurt. Ik heb hem gezegd dat ik haastig weg
    moest, omdat de maatschappij, die mij door zijn tusschenkomst
    uitzendt, mijn diensten eerder noodig had dan ik oorspronkelijk
    dacht—een plotseling telegram uit Indië—en ik zou na de noodige
    besprekingen te Amsterdam, nog eens terugkomen, om afscheid van jou
    en Didi te nemen. Ik doe ’t echter niet, en ik zal wel een
    uitvlucht vinden, en hem uit Amsterdam schrijven, dat ik tot mijn
    grooten spijt niet meer kan terugkomen.

    Draag je smart zoo goed je kunt. En, o Paula, wees goed voor hem.
    Tracht hem lief te hebben en mij te vergeten. Ik ben een onwaardige
    en hij is zoo goed! Mijn God, als ik denk dat zijn goedheid zóo
    vergolden is!

    ’t Ga je goed in je verdere leven. Vergeet mij en mijn liefde. Ik
    zal als een man strijden tegen het misdadige gevoel en ’t
    overwinnen, om eindelijk na jaren van boete mij waardig te maken,
    om hem terug te zien en om vergiffenis te smeeken.

                                                            Rudolf.


Weder zonk Larsen’s hoofd neder, en in doffe wanhoop snikte hij ’t uit,
verplet, vernietigd.



II.


Hij wist zelf niet hoe lang hij zoo wezenloos voorover gelegen had,
toen hij voelde, dat iemand zijn schouder aanraakte.

Verschrikt keek hij op, als plotseling ontwakend.

O, ’t was Paula.

„Wat is er?” vroeg ze verwonderd. Ben je hier in slaap gevallen?....
Doch spoedig trof haar ’t ontdane zijner gelaatstrekken. Meteen viel
haar blik op de brief vóor hem op ’t bureautje. Ze herkende hem
onmiddellijk.

God, hoe kwam dat ongelukkige ding hier?!

Paula begreep in een oogwenk haar toestand, zijn smart; en, hem
kennend, voorzag zij de gevolgen van ’t gebeurde.

Eén oogenblik stond ze in beraad. Zou ze ontkennen, en er iets op
verzinnen? Hij was lichtgeloovig genoeg, en wie is dat meer dan de
verliefde man eener verleidelijke vrouw? Maar hoe kon dat? De brief was
immers een acte van beschuldiging in optima forma.... Nee, in ’s Hemels
naam: bekennen dan maar, en op zijn gevoel werken. Hij aanbad haar, kon
niet buiten haar, en zou vergeven, als hij maar berouw meende te zien.
In ieder geval moest ze zien hem gunstig te stemmen, alle vijandigheid
te voorkomen; want zoolang dat document in zijn handen was, kon hij
echtscheiding aanvragen op grond van overspel van haar! Mocht het haar
gelukken ’t stuk machtig te worden, wel, dan kon ze immers nog altijd
elke erkenning van schuld loochenen....

Zij zou ’t eerst spreken, dadelijk elke uitbarsting van zijn kant
stuiten:

„O, ik zie ’t,” zei ze zacht. „Je hebt die brief gelezen.... Die
ellendige oude geschiedenis, waar ik zooveel om geleden heb.... waar ik
zooveel nachten van wroeging om doorgebracht heb.... Ik heb God zoolang
om vergiffenis gebeden; maar ’t heeft niet mogen zijn.... De straf
moest eenmaal komen.... O God, o God!”

En snikkend wierp ze zich voorover op een kleine sofa, die bij ’t
bureautje stond.

„Dat jij ’t weten moest, weten moest....” ging ze, telkens afbrekend,
voort, „waarom, mijn God, waarom? Jij zoo goed en zoo lief voor mij,
dat jij deze slag hebben moest! ’t Is vreeselijk, vreeselijk.... O, wat
heb ik je lief gekregen na die verschrikkelijke dingen, die er zijn
gebeurd, juist omdat ik voelde hoe onwaardig ik was, dat jij zooveel
van me hieldt.... En nu hoû je niets meer van me.... Nu veracht je
me.... Nu wil je niets, niets meer van je Paula weten.... O, mijn God,
wat ben ik ongelukkig!”

Ze hield even op, en wachtte.

Hij zeide niets, verroerde zich niet. Paula’s woorden drongen helder in
zijn ooren als in een levendige droom. ’t Tooneel daar vóor hem, zijn
vroolijke, luchtige Paula, wanhopig schreiend en zichzelf
beschuldigend, leek hem onwerkelijk. De pijnlijke waarheid moest nog
tot hem doordringen.

Paula ging voort.

„O, je antwoordt niet.... Je Paula is niets meer in je oogen. Je zult
haar nu wegsturen als een straatmeid....” En weer snikte ze, en woelde
wanhopig heen en weer, terwijl ze het kussen, dat er lag, krampachtig
tegen zich aan drukte.

Larsen stond op, en trad op haar toe.

„Paula!” zei hij dof.

„Willem....” En ze barstte uit, zich neerwerpend vóor zijn voeten:

„O, mijn God, vergeef me! Willem, vergeef me wat ik misdaan heb. Ik ben
zoo diep, zoo diep rampzalig!”

„Kom, sta op....” zeide hij. „Ik kan dat niet aanzien. Kom, Paula, wees
kalm. Ga daar zitten.”

Ze deed het, gedwee, en verborg het gelaat tusschen de handen.

„Als je berouw oprecht is,” ging Larsen somber voort, „heeft God je de
zonde al lang vergeven. En dan.... hoe zou ik dan mijn vergiffenis
weigeren kunnen?...”

Met blijde verrassing keek ze op.

„Je vergeeft me. Och, Willem, is ’t waar?”

„Mijn kind, wat geeft dat nog? Wat verandert dat aan onze ellende? Ik
kan je vergeven—o, van ganscher harte—maar kan ik ooit vergeten?”

Hij wendde ’t hoofd af, en zette zich weer op de stoel vóor ’t
bureautje, tegenover haar.

„O, maar dan vergeef je me ook niet!” riep Paula opnieuw wanhopig uit.
„Dan vergeef je me ook niet!”

„Dat doe ik wel. Ik voel in mijn hart geen vijandigheid, geen
wraakzucht tegen jou, maar mijn verstand kan me niet wijsmaken dat ik
gedroomd heb, dat ’t gebeurde niet gebeurd is....”

„En wat dan?” vroeg ze klagelijk.

„Wat dan? Dat verder samenleven tusschen ons onmogelijk is.”

Ze antwoordde niet, maar wachtte in spanning, ’t hoofd voorover.

„Hoe ik ook mijn best deed om goed en lief tegen je te zijn, ik zou ’t
spook.... niet weg kunnen jagen. ’t Zou steeds tusschen jou en mij
staan. En dan de herinnering aan ’t kind.... ik was er zoo gelukkig
mee....”

Zijn stem stokte. Een dikke traan ontperste zich aan zijn oogen.

„Nee, Paula, dat zou niet gaan.... Dat zou een marteling wezen voor ons
beiden....”

„Dus hoû je dan niets, niets meer van je Paula?”

Weer wilde ze zich op de grond werpen, maar Larsen weerhield haar.

„Of ik nòg van je houd? Ik weet ’t niet.... Eén ding is zeker: mijn
heilige heeft haar stralenkrans verloren.... Jij was mijn heilige....”
Weer werden zijn oogen vochtig, en hij keek strak vóor zich naar de
grond, zwijgend.

„Och, Willem,” vleide zij zacht na een poos.

„Ja?” Hij keek niet op, maar luisterde.

„Als je wist, als je wist hoe alles gekomen was.... O, ik zal ’t je
zeggen.”

Hij viel haar in de rede, bruusk:

„Och, waarom? Ik wil niets weten, niet meer dan wat ik weet. Ik zeg je
immers dat ik je vergeef.... nu al, nu ik het nauwelijks weet. Wat je
me ook vertellen wil, ’t verandert immers niets aan de zaak. Je bent me
ontrouw geweest.... en dat niet alleen, groote God, maar mijn kind, ’t
kind, dat ik voor ’t mijne hield, was van hèm.... van Rudolf!”

„O, maar ik kan niet uitstaan dat je me verkeerd beoordeelt, je mòet
weten hoe alles gegaan is.... Ik was gek, gek toen ik.... zes jaar
geleden.... deed wat me later.... zulk een wroeging gaf. En ik alleen
was de schuldige, toen.... dat eene oogenblik.... O, laat me je alles
vertellen!”

„Goed dan,” klonk het lusteloos en mat.

„Hij was niet de verleider.... ik was ’t die hem ertoe bracht.”

„Bah, een man!” viel Larsen in. „’t Is een schande voor een man zich te
laten verleiden door een vrouw!”

„Zeker, zeker, maar ’t is toch een verzachtende omstandigheid.... En
wat mij aangaat.... ik wist niet wat ik deed.... Ik voelde me eenzaam,
verlaten. Jij was steeds in je boeken.... Ik dacht dat je niet meer van
me hieldt....”

Larsen trok de schouders op.

„’t Was verbeelding, zeker, dat zie ik nu wel in.... maar toen.... toen
geloofde ik ’t.... en hij—Rudolf—was zoo vriendelijk en zoo
belangstellend, en zoo vol attenties, en zoo altijd om mij heen. Jij
zat in je studeerkamer. En dan zat hij bij mij.... soms tot ’s avonds
laat. Of jij was uit, naar de bibliotheek... Eens op een avond....”

Larsen maakte een afwerend gebaar.

„Ik weet heusch niet hoe ’t kwam,” ging Paula hartstochtelijk voort.
„Maar.... ’t was maar eens, net eens....”

Weer maakte Larsen een gebaar, ditmaal van ongeduld en wrevel, als
wilde hij zeggen: „Alsof dat er iets toe doet!”

„Ik zeg ’t alleen, omdat ik wil hebben dat je alles begrijpt.... Ik ben
geen slechte vrouw....” Ze snikte en kon bijna niet voortgaan. „Ik bèn
niet slecht.... ’t was een „surprise des sens”.... een dolheid.... een
oogenblik van waanzin.... Niets overdachts.... geen bedrog....”

„Maar ’t bedrog kwam later,” zei Larsen bitter.

„Later? Ja, hoe kon ik anders.... En juist dit was mijn straf. Ik moest
je bedriegen, omdat.... omdat....”

Larsen keek op, een vraag in de oogen.

„Omdat ik je niet verliezen woû, omdat ik je liefde niet verliezen woû,
omdat ik zooveel van je hield.”

„O zeker, dat wàs zoo, hoe ongelooflijk ’t je nu ook klinkt. Ik hield
door mijn berouw.... meer van je dan ooit te voren..... Dat wàs zoo,
dat wàs zoo!”

Weer schreide ze hartstochtelijk.

„Goed, laat dat zijn,” zei Larsen bedaard, „maak je nu maar niet zoo
naar. De zaak wordt er niet beter door. ’t Gedane is onherstelbaar. En
mijn geluk is toch verwoest.”

Hij liet het hoofd weer zinken, in doffe smart.

„Wat bedoel je? Kan ik dan niet meer goed maken wat ik deed toen ik
buiten mezelve was? God, dat kan je niet meenen.... jij zoo goed en
vergevensgezind....”

„Maar, mijn hemel, begrijp me dan toch! Zoo iets is niet goed te maken.
Jij kunt me niet het geloof teruggeven, mijn geloof in jou, dat ik voor
goed verloren heb.... Dat heeft niets met vergeven of goedheid te
maken.... Ik heb medelijden met je.... veel medelijden. Maar dat jaagt
’t spook van mijn schande en mijn verdriet niet weg!”

Paula antwoordde niet. Ze zag haar spel verloren, en dit dreef haar
schier tot wanhoop.

„Mijn God, mijn God,” bracht zij eindelijk uit. „Eisch van me wat je
wil. Ik wil je slavin zijn, boete doen als een ellendige zondares. Ik
zal je je geluk teruggeven. Och, Willem, geloof me, ik zàl ’t je
teruggeven! Maak me niet ellendig. Ik kan niet zonder jou leven.... Een
scheiding zou me doen sterven van verdriet....”

Ze wist hoe zijn liefde voor haar geweest was: ze geloofde niet dat
zulk een liefde plotseling dood kon wezen.

Haar lang geoefende kunst om komedie te spelen kwam haar uitstekend te
pas. O, ze zou winnen ten slotte. Hij kon niet buiten haar, en niets
kon hem meer verteederen dan de betuiging van haar liefde voor hem. Ze
had hem daarmee immers reeds zoo dikwijls bekoord. Thans speelde ze
hoog spel: ’t gold haar heele toekomst, haar aanzien als vrouw van de
wereld, ’t voorkómen van een schandaal.

„Ik zie geen andere uitweg,” antwoordde Larsen en stond op. „Kom Paula,
laat me alleen met mijn ellende. Verder spreken hierover is me nu te
pijnlijk. Laat me in Godsnaam alleen. Wat geeft ’t alles: we kunnen ’t
niet eens worden....”

Zij zag ’t nuttelooze van verder tegenspreken voor ’t oogenblik in, en
achtte het wijs thans maar toe te geven. O, ze zou hem wel verteederen:
’t moest, ’t moest....

En opstaande richtte ze zich naar de deur, met gebogen hoofd en loome
tred.

Even hield ze op, en keek om. Dan zei ze op bedeesder toon, als een
kind dat knorren gehad heeft:

„En je thee? Wil je van avond geen thee? Hier boven?”

„Och, laat maar.”

Toen ze de deur achter zich gesloten had, zuchtte hij diep, hief de
rechter arm op, liet zijn hand met kracht op zijn dij neervallen, en
schudde ’t hoofd met verwrongen gelaatstrekken.

Dan verzonk hij in zijn vorig broeden.



III.


Hoe weinig kenden Larsen en Paula elkander! Hadden ze onmiddellijk na
hun laatste gesprek in elkanders harten kunnen lezen, hoe zouden ze
geschrokken zijn!

Larsen twijfelde geen oogenblik aan Paula’s oprechtheid, haar innig
berouw.

Zij dacht het eerst aan haar eigen domheid om die brief te laten
slingeren, en overlegde vrij kalm haar plan: òf hem weer aan zich
binden door liefdevolle onderwerping, door berouwvertoon, door de
bekoring harer lichamelijke aantrekkelijkheid, òf als dat alles niet
baatte—als!—dan hem de brief op de een of andere wijze zien te
ontfutselen: dan was alle bewijs verloren. ’t Kwam geen oogenblik bij
haar op dat Larsen’s edelmoedigheid waarschijnlijk niet gedogen zou van
het bewijsstuk tegen haar gebruik te maken. O, en àls hij dat deed, dan
zou haar houding ook plotseling veranderen, dan zou ze eindelijk het
dwangbuis harer gehuichelde liefde voor hem afwerpen; ’t had haar reeds
zooveel jaren beklemd! Dan zou ze, alleen met hem, alle veinzen laten
varen. Dan was hij haar vijand, haar verklaarde tegenstander; en hoe
dieper hij dàn zijn ellende en machteloosheid voelde, hoe meer
voldoening haar de overwinning zou geven: vóor de rechter zou ze
hardnekkig ontkennen....

Haar kind? Och, daarom zou ze ’t niet doen: het te verliezen in
zooverre dat Larsen het krijgen zou, was haar als moeder niet bepaald
ondragelijk. Ze hield van ’t kind, op haar manier, zonder diepte. Zij
behoorde nu eenmaal tot dat soort van vrouwen, bij wie elk gevoel aan
de oppervlakte blijft. Didi was een soort troetelpopje voor haar
geweest, vooral toen ze nog klein was: ’t kind zag er altijd keurig
uit, en in stoffelijke zin ontbrak haar niets. Innige omgang tusschen
moeder en dochter had nooit bestaan, en de liefste indrukken van Didi’s
gemoedsleven dankte ze alle aan haar vader. Deze onderhield zich
ernstig en vriendelijk met haar, stelde belang in al haar kleine
verdrietjes en genoegentjes, haar gelukjes en tegenspoedjes; vermaande
en leerde haar, en was haar zelden vermoeide raadsman en inlichter. Bij
de moeder wist ze al spoedig dat ze voor al wat buiten materieele zorg
ging niet terecht kon. Gezegden als „Och, kind, zeur niet! Jengel zoo
niet! Verveel me niet!” waren haar maar al te wel bekend. Neen, zij zou
Didi weinig missen, en als ze ’t kind maar nu en dan eens zag, zou haar
moederlijke behoefte voldoende bevredigd wezen. Dat was ’t niet; maar
’t verlies van haar waardigheid, haar wereldsch aanzien, en haar
gemakkelijk vrij leven naast een domverliefde, lichtgeloovige,
doodgoede man, ’t verlies van haar naam.... dat was wat anders: die
kans te ontloopen was wat strijd en inspanning waard. Ze besefte zoo
goed dat haar vrijheid van handelen als getrouwde vrouw veel grooter
was, en van harte stemde zij in met die Fransche wereldkenner, die
beweerde dat een kokette vrouw, wil ze ’t goed hebben, getrouwd moet
wezen. En „gescheiden” te zijn! ’t Was een schrikbeeld, waar ze niet
aan denken woû. Wat was een gescheiden vrouw in ’t oog der wereld, ook
al geloofde men aan haar onschuld? Ze wist hoe men er de neus voor
optrok, als droeg zulk een vrouw een schandmerk op ’t voorhoofd. O,
afschuwelijk, akelig....

Deze gedachten speelden Paula door ’t hoofd, toen ze met gefronste
wenkbrauwen bezig was beneden in de huiskamer voor de thee te zorgen.
Didi, een slank opgeschoten meisje met mooi zwart afhangend haar en
heldere groote kijkers, zat lusteloos bij de tafel, met een boek vóor
zich. Ze las veel: vaak ook haar eenige troost, waar haar vader zoo
dikwijls ongestoord werken wilde, en haar moeder òf uithuizig, òf aan
haar toilet, òf op andere wijze „bezig” was en „geen tijd” had.

Het meisje had spoedig gezien dat er wat haperde: Mama was uit haar
humeur, en dan zweeg ze maar.

De lamp was aan in de smaakvol ingerichte huiskamer. Paula voorzag een
lang samenzijn met Didi, en in de gemoedsstemming waarin zij verkeerde,
hinderde haar het gezelschap. Ze kwam op een inval: Larsen was dol op
zijn dochtertje, dat wist ze, en was nu zeker niet aan ’t werk: ’t kind
zou hem afleiden, zijn teedere gevoelens wakker roepen, hem gunstiger
stemmen ook tegenover de moeder.

„Kom, Didi, ga maar naar boven, naar vader. Neem je boek mee, als je
wil. Vader werkt nu toch niet.”

„Vader” en „moeder” waren de door Paula ingevoerde benamingen, waarmee
het kind haar ouders toesprak en over hen sprak: dat was ’t nieuwste.
Bij alle deftige families was dat zoo; want Papa en Mama begon meer en
meer „burgerlijk” te klinken: dat zeiden zoo alle kinderen tegenwoordig
bij bakker en kruidenier.

’t Kind gehoorzaamde zwijgend. Ze ging graag naar haar vader, en het
bijzijn van haar ontstemde, knorrige moeder had niets om haar te
weerhouden.

Didi opende zacht de deur der studeerkamer.

Ze vond haar vader op en neer stappend, met zware tred en gebogen
hoofd.

Hij zag haar eerst niet.

„O, kindje!” riep hij opschrikkend, toen ze hem bij een arm nam en
lachend tot hem opkeek.

Hartstochtelijk nam hij haar om ’t middel, en kuste haar herhaaldelijk.

Wat had vader toch? Zoo iets deed hij zoo zelden!

„Ik kom wat bij je zitten, mag dat?”

Ook het gebruik van „jij en jou” was op Paula’s wensch tusschen kind en
ouders ingevoerd.

„Zeker, lieveling.”

Hij trok haar met zich mee naar de sofa, en daar zetten ze zich naast
elkaar neer.

„Heeft vader ’t niet druk van avond?” vroeg Didi met eigenaardige
stembuiging, waaruit verwondering sprak.

„Nee, mijn kindje.”

„En komt moeder ook niet boven thee drinken?”

„Nee.”

„Waarom niet? Moeder zei ’t toch van middag aan tafel....”

„Ze heeft hoofdpijn—ze wil liever alleen zitten.”

„O,” en ’t lieve ernstige kopje keek peinzend.

Voor Larsen was de verschijning van zijn innig geliefd kind een ware
lafenis. Zijn heele ziel hing thans aan haar.

In de verbijstering van zijn plotseling veranderd levenslot had de
gedachte aan wat er van haar worden zou, wanneer het tot een
echtscheiding kwam, hem nog niet verontrust. ’t Was alsof het voor hem
vanzelf sprak dat dan Didi en hij bijeen zouden blijven. Didi was veel
meer zijn kind dan ’t hare, o, veel, veel meer! Ook thans, nu hij haar
weer vóor zich zag, scheen het dat een scheiding nooit tusschen hem en
zijn kind eenige verwijdering zou kunnen brengen: Neen, hij dacht zelfs
niet aan ’t vraagstuk, dat hem later zou kwellen....

’t Begon donker te worden op die herfstavond. Om zeven uur was anders
’t licht op in Larsen’s studeerkamer, als hij daar zat, en dat deed hij
meestal. Eerst tegen tien placht hij beneden te komen voor een
„boterhammetje” en een praatje met zijn vrouw. Klokke half twaalf was
bedtijd, waar zelden van afgeweken werd. Paula noemde deze geregelde
leefwijze, die zich bij Larsen in zijn meeste dagelijksche handelingen
openbaarde „een domme machinegang”. Haar levendige natuur hield van
afwisseling en ongestadigheid.

De zware gordijnen in Larsen’s studeerkamer—donkergroen als ’t heele
meubilair—de stijve rijen donkere boeken langs bijna drie wanden, de
zware stoelen en zijn massieve, groote schrijftafel, alles gaf aan ’t
groote vertrek met zijn vrij lage zoldering iets sombers, en ’t was er
vroeg duister. Slechts Paula’s smaakvol bureautje brak—bij licht—de
ernst dezer werkplaats des geestes.

Voor Didi had de stilte die er heerschte, bij al die ernst, een groote
aantrekkingskracht. Zij zat er gaarne, en vóor achten was ze er dan ook
dikwijls, soms met, maar liever zonder haar moeder. Larsen babbelde
graag met zijn „kleine meid”, zooals hij haar steeds bleef noemen,
ondanks haar opgeschoten gestalte, die bijna aan zijn schouder reikte,
en, als moeder erbij was, zat zij gewoonlijk stil.

Nu was ’t wat laat, en vader week van zijn gewoonte af. Ze vond het
vreemd, begreep er niets van. En vader was zoo innig, zoo heel anders
dan gewoonlijk. O ja, ze herinnerde zich goed, dat hij eens, net eens,
heel lang geleden, ook zoo lief—nee teeder, meende ze, want lief was
vader altijd—geweest was: dat was toen ze weer voor ’t eerst haar
ouders mocht omhelzen na de wekenlange afzondering toen ze diphteritis
had. Toen was vader net zoo geweest, ja net zoo. Moeder was dikwijls
bizonder druk met kussen en liefkoozen; maar hoe kwam ’t toch dat ze al
die hartstochtelijke aanhalerij zoo weinig prettig vond, terwijl een
tikje op de wang van vader, of een zoentje op haar voorhoofd van hem,
haar altijd opnieuw aangenaam stemde? Moeder was zoo ongelijk. Soms
beknorde ze haar hevig, zag kort daarna haar overdrijving, soms
onrecht, in, en dan draaide ze ineens om. „Mijn engel, mijn snoes, mijn
alles, mijn beestje, mijn hondje” was ’t dan, en Didi stikte haast
onder een overvloed van kussen en omhelzingen.

Larsen sloeg zijn arm weer om Didi’s middel, en drukte haar tegen zich
aan. Zij vleide haar donkere kopje tegen zijn schouder, innig gelukkig
en toch vreemd te moede.

„Wat is er toch, vadertje?” vroeg ze na een oogenblik, niet langer
weerstand kunnende bieden aan haar nieuwsgierigheid.

Larsen zag niet duidelijk hoe de uitdrukking harer oogen was, toen ze
dat zeide. Anders had hij bespeurd hoe er iets van ondeugende
plaagzucht in lag, vermengd met een beetje bezorgdheid tevens.

Haar vraag deed hem aan ’t laatste alleen denken, en al de ellende van
eenige oogenblikken te voren overstelpte hem opeens weer. Hij besefte
voor ’t eerst welke schrikkelijke dingen ook zijn vaderhart bedreigden,
wanneer hij en Paula....

„Hoe bedoel je dat, kindlief?” vroeg hij op zijn beurt, met moeilijk
bedwongen beving in zijn stem.

„Dat u van avond zóo is....” Verlegen trok ze haar hoofdje terug.

„Zoo? Hoe, mijn lieveling?”

„Zoo.... zoo.... och, hoe zal ik dat zeggen? zoo bizonder lief!”

Larsen deed alsof hij lachte. O, hij moest zijn droefenis vóor zich
houden.... haar niets laten merken.... Hij was zichzelf zoo weinig
bewust van zijn onmacht tot veinzen.

„Maar, Didi, is je vader dan niet altijd lief?”

„Nou ja.... maar zooals van avond toch niet....”

Weer vleide ze zich tegen hem aan. Hij drukte haar vast aan zich. Hij
worstelde nog een oogenblik tegen de stroom van droeve teederheid, die
zijn gemoed overstelpte met ongekende kracht. Och, hij kòn niet, ’t was
te machtig....

Hij antwoordde niet. De duisternis verborg voor Didi’s blikken een
traan, die uit zijn oogen welde.

Ze werd ongerust: Vader had zeker iets, dat hem verdriet deed. Zou hij
’t voor haar willen weten? Waarom zou ze maar niet ronduit vragen wat
hij had: tegenover haar vader was ze immers nooit terughoudend!

„Vader,”.... fluisterde ze bijna, met innige vleiing.

„Kind?”

O, nu wist ze ’t zeker: vader schreide bijna.

„Heb je verdriet?”

Weer geen antwoord dan alleen een krampachtig drukken van haar handje
in zijn hand, achter om haar middel heen.

„Wil je ’t me niet zeggen, vadertje?” vleide ’t meisje voort, haar
gezicht vlak bij ’t zijne. Ze zag zijn tranen blinken. Haar hartje zwol
van warm medegevoel, van echt vrouwelijke bezorgdheid, van
troostbehoefte.

„Hou je veel van je vader, mijn kindje?” vroeg hij, niet lettende op
wat ze gezegd had.

„Natuurlijk, heel veel.... Maar....?”

„Niets, je moet ’t me alleen oprecht en eerlijk zeggen.”

„Maar, vader....!”

„Zou je ’t vreeselijk vinden als.... ik doodging.... of zoo?”

„Waarom vraagt u toch zulke dingen? Maar ’t spreekt immers van zelf,
dat ik.... dat ik ’t vreeselijk zou vinden. O, vader, ik wil er niet
aan denken....”

En weer kroop ze dichter op hem, drukte zijn arm, in angstige
verbazing.

„En moeder?” vroeg Larsen na een oogenblik zwijgens.

„Of ik van haar hoû? Dat weet u toch ook wel.... Zeker, natuurlijk....
een kind houdt altijd van zijn moeder....”

Zij was een oogenblik verlegen, zocht naar woorden.

’t Verschil in de beide liefdesbetuigingen viel Larsen vreemd op. Zou
’t kind werkelijk zooveel minder van haar moeder houden dan van hem? ’t
Was hem nooit op die wijze klaar geworden, al hadden vage vermoedens
soms zijn vaderlijke eigenliefde gestreeld.

„Nu?” zeide hij uitvorschend.

„Ik hoû toch meer van jou, vadertje....”

„Och, dat zeg je nu maar zoo, omdat je denkt, dat ik verdriet heb....”

„Och, wel nee.... nee, heusch.... ik hoû meer, veel meer van jou”....
’t Kwam er vreemd uit, met overtuiging, maar op een toon als ware zij
zelve verbaasd deze verhouding waar te nemen, ’t verschil duidelijk uit
te spreken. Ze had er nooit over nagedacht, al had ze ’t vaak, o zoo
vaak gevoeld....

„Maar,” ging ze aarzelend voort, „waarom vraag je dat alles toch? Je
gaat toch niet van me weg.... en je bent toch ook niet ziek, wel?”

„Goddank niet, mijn lieveling,” antwoordde hij in gedachten verzonken.
„Ik vraag het.... zoo maar.... omdat ik ’t weten wilde.”

„Och kom! En waarom ben je dan zoo bedroefd?”

Zijn hart drong tot spreken. Maar hoe kòn hij haar zeggen wat hem die
vragen had ingegeven? Hij verzon een leugentje, blij dat het vrijwel
geheel donker in de kamer was, en zij de uitdrukking van zijn gezicht
niet kon zien.

„Ik denk aan klein broertje....” zeide hij.

Er was een kern van waarheid in de uitvlucht.

„O,” zei Didi, en zweeg even. Ze drukte weer zijn arm, en, bijna
fluisterend: „Arm vadertje....”

Toch was haar groote onrust eenigermate bedaard. Iets bleef bij haar
hangen: de opgegeven reden scheen haar niet bevredigend.

En hij, meenend nog iets te moeten zeggen, liet volgen:

„Ja, mijn kindje, als ouders zooveel verdriet hebben om een kind dat
sterft.... dan denken ze.... verwachten ze, dat een kind nog grooter
verdriet heeft, als vader of moeder heengaat....”

Hij zuchtte zwaar en rees op. „Wacht, ik zal de lamp aansteken,” zeide
hij, om iets te zeggen.

Juist klopte de meid, en bracht twee kopjes thee: ’t groote waaruit hij
placht te drinken en een kleine voor Didi.

„Zit u nog in ’t donker?” zei de binnentredende verbaasd. „Zal ik even
licht maken?”

„Goed.”

Larsen zette zich weer op de sofa.

„Waar heb je je boek gelegd, Didi?” vroeg hij. „Ik zag je met een boek
binnenkomen....”

„Hier, vader.” En, verwonderd, trad ze naar het bureautje, waarop ze
haar boek bij ’t binnenkomen had neergelegd.

„Ga nu wat lezen. Hier heb je je thee.”

„Goed, vader.”

’t Kind gehoorzaamde, en liet haar vader aan zijn gepeins over.

In de stilte, die nu volgde, was ’t of hun gedachten nog gemeenschap
hadden: zij achteloos bij haar boek zittende, lezende zonder goed te
verstaan, dacht aan „vadertje, die verdriet had,” hij aan de schipbreuk
van zijn huiselijk leven.

O, hij moest en zou spoedig zekerheid hebben. Zou hij misschien toch
afstand moeten doen van ’t samenzijn met zijn kind, en alleen tot die
prijs van Paula kunnen scheiden? Maar dat zou hij niet willen, niet
kunnen dragen.... Dan om ’t kind van scheiding afzien? Een hel in huis
hebben, ook al toonde Paula zich de boetvaardige en berouwvolle.... dat
was even onduldbaar! O, als er geen keuze was dan die, dan zou hij ’t
besterven of krankzinnig worden. Hoe zou hij ’t kunnen aanzien, dat
zijn kind de verwijdering, de onhuichelbare verkoeling zijner liefde
voor haar moeder, opmerkte en eronder leed? Hij zou ’t immers niet
verborgen kunnen houden. En was ’t dat nog maar alleen! En in ’t andere
geval: hoe zou hij in eenzaamheid zijn smart kunnen dragen, zonder zijn
aangebeden kind, thans ’t eenige schepsel ter wereld dat hem zou kunnen
troosten en door haar liefde zijn vreeselijk gemis wat vergoeden? Hij
had niemand buiten haar: zijn ouders waren lang gestorven, hij had geen
broeders of zusters, terwijl zijn schoonmoeder natuurlijk haar partij
zou kiezen. Want die zou immers nooit vernemen, wat de reden hunner
plotselinge scheiding was! Wie wist ervan, wie zou er ooit van weten,
als hij er niet over sprak? Nee, hij zou zwijgen als ’t graf, dan
alleen.... tegen zijn kind. Haar zou hij eenmaal, in later jaren, alles
openbaren. En ook bij haar zou ’t geheim veilig wezen.... En de
rechter? Ook die niet.... Om die reden, om haar ontrouw, mocht hij geen
scheiding vragen. Er was immers wel een andere weg. Welke wist hij niet
recht. O, maar die moest er zijn! Men kon immers echtscheiding krijgen
waar ’t noodig was....

In zijn onwetendheid omtrent de burgerlijke wetten op dit punt stelde
hij zich de zaak als vrij gemakkelijk voor. O, ja zeker, er was wel wat
op te vinden, stellig, zeker.... Alleen ’t kind, dat moest hij zeker
weten: daaromtrent was hij nog niet gerust.

Er kwamen zooveel echtscheidingen voor. Onder zijn kennissen waren er
die zoo iets doorgemaakt hadden. Dat was schijnbaar zoo vlot gegaan.
Zeker niet wegens overspel of iets van dien aard....

Larsen’s onbekendheid met de menschelijke maatschappij in haar ruwe
naaktheid, was al even groot als zijn onwetendheid in zake menschelijke
wetten, ondanks zijn veertig jaren en ondanks zijn geleerdheid. Zijn
liefde en zijn studie waren zijn leven geweest, zijn geluk had hem
belet de wereld te leeren kennen zooals die is. Hij was een
zondagskind—in zijn waan, maar dat was voor de gevolgen ’t zelfde—en de
gelukstralen, die hem als ’t ware omgaven, deden hem veel anders zien
dan minder bevoorrechten ’t zagen; hij was door en door goedhartig en
edeldenkend, wars van, vreemd aan alle veinzen, en naar de maatstaf van
zijn eigen wezen beoordeelde hij anderen. Hij had zich in Paula
bedrogen, met wie hij dagelijks, haast uur aan uur verkeerde; hoe
bedroog hij zich in anderen, die hij slechts oppervlakkig kon
waarnemen!....

De eenige groote moeilijkheid zag hij in ’t vraagstuk van ’t kind.
Daaromtrent moest hij zoo spoedig mogelijk ingelicht, gerustgesteld
worden. Zijn vriend Van Thiemen zou hem raad kunnen schaffen: dat was
een collega en een goed rechtsgeleerde. Maar hij zag er tegen op juist
een collega voor zoo iets te nemen. Nee, dan liever Cruijt, zijn oude
academie-vriend, club-genoot in zijn studenten-jaren te Utrecht. Die
woonde in Den Haag, en was er een bekend advocaat, die zeker tal van
zulke zaken in handen had gehad. Ja, hem zou hij de zaak toevertrouwen,
dadelijk, zoo spoedig mogelijk. Hij zou maar dadelijk naar Den Haag
gaan, en hem zien te spreken te krijgen. Nog vóor den avond moest hij
gerust wezen, zeker: dat zou hem heel wat ellendige zorg uit het hoofd
nemen. Om kwart over acht ging er een trein....

Hij stond op.

„Zeg, kindje,” zei hij vriendelijk tot Didi: „Ik moet noodzakelijk
uit.”

Didi sloeg groote, vragende kijkers op.

„Hè!” antwoordde ze spijtig. „Ga je nu weg?”

„Ik moet wel. Ga maar beneden bij moeder zitten, of wil je hier
blijven?”

„Hè ja, een uurtje, en wachten tot je terugkomt.”

Ouder gewoonte kwam Larsen zijn dochtertje iederen avond, voordat zij
slapen ging „nog ’s goeie nacht zeggen”. Dat wil zeggen dat hij eenige
minuten met het kind babbelde, soms een kwartier lang. ’t Kind was er
zóo aan gewend, dat ze ’t bedpraatje als een recht beschouwde.

„Over een uur ben ik nog niet terug. Ga maar rustig slapen, als ’t je
tijd is. Ik zal je nu maar goeie nacht zeggen. Nacht, lieveling.” En
hij kuste haar hartelijk en innig.

„Kom je van-avond niet aan mijn bed?” vroeg Didi schroomvallig.

„Dat zal niet gaan, vrees ik. ’t Zal wel laat worden....”

„Mag ik dan opblijven?”

De dringend vleiende toon van ’t verzoek klonk hem thans zoo pijnlijk.
Welk een kinderlijke teederheid sprak er uit, en hoe smartelijk leek
hem die eene korte scheiding, noodig voor een stap die voor haar lot
beslissend kon wezen!

„Och, kindje, doe dat maar niet....”

„Ik blijf toch wakker in mijn bed tot je thuis komt....” ’t Kwam er
pruilend uit.

Larsen kuste haar nog eens.

„Nu goed dan, maar ga dan straks bij moeder zitten....”

Zonder een antwoord af te wachten stapte hij de kamer uit. Een
zonderlinge beklemming maakte zich van hem meester. ’t Was hem alsof
hij zijn kind voor goed ging verlaten....

Hij verzette zich daartegen, en sprak zich moed in. ’t Moest nu
eenmaal. ’t Was dwaasheid zoo sentimenteel te zijn....

In de huiskamer vond hij Paula in haar gewone leuningstoel. Ze zat met
in elkaar gevouwen handen in gedachten.

Haar opkijken bij zijn binnenkomen had iets verwilderds en schuws.

„Ik moet uit....” zei Larsen zenuwachtig.

Een bang vermoeden sprak haar van onherstelbare stappen, die hij ging
doen voor hun echtscheiding. Ze had van dat scheiden zeer verwarde
voorstellingen, maar zooveel wist zij ervan, dat de vrouw in die zaken
vaak in ’t nadeel was. Zou hij soms nu reeds een advocaat gaan spreken?
Wie? Van Thiemen misschien. Hij was daar zeer wel mee. God, dat mocht
niet, voordat ze nog met hem gesproken had. Hij had haar niet laten
uitspreken in hun eerste stormachtig onderhoud. Ze moest en zou hem van
avond thuis zien te houden; ’t kostte wat het wilde....



IV.


Paula stond op, en trad op Larsen toe. Met kinderlijke smeeking in haar
oogen keek ze hem aan:

„Je gaat Van Thiemen spreken?...,” zei ze aarzelend.

„Wat zou dat?”

„Over onze scheiding? En ga je hem nu alles.... alles zeggen?”

„Nee.... natuurlijk niet, wat noodig is, meer niet.... En niet aan Van
Thiemen: Ik wou naar Den Haag....”

Ze greep hem bij de hand.

„Och,” smeekte ze, „stel dat uit! Waarom zoo’n haast? Je kunt immers
morgen gaan....”

Hij antwoordde niet, met gefronste wenkbrauwen. Haar smeekend dringende
toon deed hem onaangenaam aan. Hij had haar nooit zoo gekend.

„Kom, ga morgen. Je zult er niet bij verliezen, als je éen dag wacht,
om.... van je slechte vrouw.... af te komen.”

„Och,” mompelde hij onwillig.

Toch ging hij zitten, reeds half overgehaald.

Paula bracht haar zakdoek aan de oogen, en stond te schreien.

„Doe toch niet zoo dwaas!” riep hij. „Je doet je zelf en mij onnoodig
verdriet aan. De zaak verandert er niet door....”

„Daarom kan je van-avond nog wel thuis blijven....”

„Nu goed, ik blijf thuis....”

„En blijf je dan hier zitten?”

Zij zette zich weer op haar plaats.

„Vanavond alleen nog maar.... Nog eens samen met je Paula.... zooals
vroeger....” Ze snikte.

„Als je redelijk bent....” antwoordde hij onaangenaam te moede. „Maar
ik begrijp niet dat je er op gesteld bent.”

Paula herstelde zich, en hem met haar groote betraande oogen vol
aanziende:

„Erop gesteld.... natuurlijk. De laatste maal misschien.... nee, zeker
de laatste maal....”

Geen antwoord. Larsen verschuift onwillig op zijn stoel, en neemt de
courant op, om zich een houding te geven.

„Och, je gelooft ook niet dat ik.... nog van je hoû.... nog altijd....
en meer dan vroeger.... heel veel....”

Paula’s stem klinkt huilerig, als die van een kind, dat klappen gehad
heeft en beterschap belooft, en wordt afgebroken door snikken. Ze houdt
de blik neergeslagen, de handen lusteloos in haar schoot.

„Waarom zou ik dat niet gelooven?” zegt Larsen eindelijk zacht en met
groote droefheid. „De zaak wordt er niet beter door. Integendeel....”

„Woû je dan dat ik niet meer van je hield?” Schuchter slaat ze even de
oogen op.

„Och.... ’t verdriet zou dan minder groot zijn....”

„Als we scheiden?”

„Dat bedoel ik.” ’t Antwoord hindert hem zelf: ’t was niet noodig
geweest. Waarom wilde ze hem dan ook niet begrijpen?

Als Larsen zich dan quasi in zijn courant verdiept, zwijgt ze eenige
minuten. Dan op eens:

„Willem....” Paula’s stem klinkt gedempt, zwak.

Als hij opziet, kijken haar oogen hem wanhopig smeekend aan, drijvend
in tranen.

„Willem, is ’t nu alles waar?”

„Wat?”

„Dat we.... voor goed.... voor altijd van elkaar gaan?”

„Och.... Paula....”

„Ja? ’t Kan.... ’t kan immers niet waar wezen. Zeg nu, toe! Je kunt, je
wilt je Paula nog wel vergeven?”....

Larsen staat op. Die blik vol angstige smeeking doet hem zeer. ’t
Eeuwig misverstand van vergeven of niet vergeven maakt hem wrevelig,
ten einde raad.

„Ga je heen?” vraagt ze, en grijpt zijn hand.

„Ik vin’ dit gesprek.... onmogelijk....” antwoordt hij afwerend. „Ik
kan er verder niets over zeggen....”

„Och, wees nu maar niet boos. Ik zal zwijgen.... Ga nu maar weer
zitten.”

Ze begrijpt dat ze van taktiek veranderen moet. Woorden zullen niets
uitrichten voorloopig, hem veeleer minder vatbaar maken voor haar
invloed. Eén kleine overwinning heeft ze behaald: hij is thuis
gebleven. Van nu tot morgen is een heele tijd: een heele nacht ligt
ertusschen, nog uren van gedwongen samenzijn....

Zwijgend schenkt ze een kopje thee in, en zet het vóor Larsen neer.
Deze heeft de lectuur hervat, of doet ten minste zoo. Zijn gedachten
dwalen telkens af, verwarren zich. Hij verlangt naar ’t eind van de
avond, naar zijn bed.

Daar schiet ’t hem te binnen dat hij en Paula in ’t zelfde bed slapen,
ouder gewoonte, al de jaren van hun huwelijk. Zoo iets was nu niet meer
doenlijk, dat begreep hij. Hij zou die nacht in de logeerkamer
doorbrengen. Hoe vreemd tegenover de dienstboden!.... Och, die zouden
toch spoedig op de hoogte zijn van hun breuk. En Didi evenzeer.

De gedachte aan zijn kind vervult hem met nieuwe droefenis. Ze is boven
in zijn studeerkamer alleen blijven zitten, de lieveling: uit
gehechtheid aan hem, aan alles wat haar aan hem herinnerde.

Juist trad ze binnen.

„O,” zei ze met blijde verrassing, haar vader ontwarende.

„Ben je toch thuisgebleven, Paatje?”

Larsen streelt haar over de mooie haren.

„Ja, mijn kindje, ik ben niet gegaan.”

Als Didi zich gereed maakt om aan tafel te gaan zitten, wendt haar
moeder zich ongeduldig tot haar:

„’t Is al laat, Didi. Je moet naar bed.”

„’t Is pas half negen....” protesteert het kind teleurgesteld, en kijkt
haar vader aan, als verwachtte ze hulp vandaar.

„Dat doet er niet toe. Ga dan van-avond wat vroeger....”

’t Bijzijn van het kind verveelde haar, dwong haar tot zelfbedwang.
Voor Larsen bood Didi’s naar bed gaan een welkome afleiding.

„Brengt Paatje me naar bed?” vroeg ’t kind getroost.

„Je bedoelt, of ik je straks goeie nacht kom zeggen? Ja, goed. Ga nu
maar.”

Didi gaf haar moeder een kus, die deze onverschillig teruggaf.

„Kom je gauw?” riep ’t meisje nog aan de deur tot haar vader.

Larsen knikte, en staarde haar na.

Paula merkte zijn blik op, en besefte al de teederheid voor zijn kind,
die daaruit sprak. Zij voorzag een bizonder hartelijk samenzijn
tusschen vader en dochter die avond.... Wie weet of hij dan....

Toen Larsen, na zijn thee gedronken te hebben, naar boven wilde gaan,
kon ze niet nalaten te zeggen:

„Willem.... je zegt Didi toch.... niets....?”

Hij viel haar driftig in de rede:

„Hoe kan je zoo iets vragen? Geen woord....”

Hoe weerzinwekkend klonk hem dit wantrouwen! En dan dat gebrek aan
waardigheid, dat zichzelf vernederen tot smeeken en bidden, dat
geschrei.... Hij had haar nog nooit zóo tegenover hem gezien, zijn
vroolijke, overmoedige, luidruchtige Paula!

Bij het bed van zijn kind gekomen bleef hij afgetrokken, en op al haar
vleiende en aanhalige woorden antwoordde hij slechts met kussen en een
betoon van hartstochtelijke teederheid, zooals ze nooit van hem
ondervonden had. Verbijsterd en onbevredigd op haar vragen, legde ze
zich eindelijk neer: na een gebedje vol innigheid, waarin ze bij ’t
„Onze Vader” slechts aan háar vader dacht. Hij trok de wollen deken
terecht, en kuste haar voor ’t laatst:

„Lief slapen, lieveling,” zei hij aangedaan. „Denk nu maar alleen aan
prettige dingen....”

Hij wendde zich af, sloot zacht de deur, en trad de kamer uit. Even
stond hij besluiteloos: dan niet wetende wat hij beter doen kon,
richtte hij zich naar ’t ander einde van de overloop, naar de
logeerkamer. Maar naar bed, dan vermeed hij een pijnlijk tooneel
beneden, wanneer hij straks Paula goede nacht moest zeggen....

Met een zware zucht opende hij de deur der kamer.

Dit was voor ’t eerst in dertien jaar dat hij zonder „goeie nacht” van
zijn vrouw naar bed ging! ’t Was hem als beging hij een zonde, zoo
onbehagelijk deed hem dit onvormelijk afwijken van een dierbare
gewoonte aan.

Schuw schoof hij in ’t kleine vertrek, kleedde zich haastig uit, en
legde zich neer. Nauwelijks in bed sprong hij op, sloot de deur. Even
viel zijn oog op de spiegel, en hij schrok van zijn beeld: wat een
dwaze uitdrukking van kinderlijke angst las hij op zijn gelaat!

Aan slapen dacht hij niet. Maar wat zou dat? ’t Bed was de eenige
plaats waar hij zich op dat oogenblik veilig voelde, waar hij
ongestoord de vrije loop aan zijn gedachten laten kon. Dat was hem een
behoefte, hoe pijnlijk ook.

Met open oogen lag hij achterover. Tevergeefs trachtte hij orde te
brengen in zijn denken: ’t was steeds dezelfde verwarde kringloop,
afmattend, martelend. ’t Was of ’t wezens waren, die zijn eigen wil
ontliepen, die kwamen aanstormen in zijn hersens, daar dol
dooreenraasden, hem weer verlieten, om onmiddellijk daarna terug te
komen in bandelooze wanorde: scheiding—’t hoongelach der wereld—zijn
kind—eenzaamheid, de schrikkelijke leegte in zijn hart—zijn vermoord
geloof in haar—zijn afgod in de modder geworpen—zijn eer—haar
verlatenheid—zijn deernis met haar lot—de onmogelijkheid van herstel,
onmogelijk, onmogelijk—scheiding—eenzaamheid, eenzaamheid—zijn kind....
O God, hij wilde niet meer denken. En toch, hij moest, hij wilde wél,
hij zocht de zelfmarteling der jagende gedachten, als in wezenlooze
wellust staarde hij zich blind op hun bonte warreling.

Van beneden klonk muziek, teedere vleiende muziek. Een welbekende stem
zong zacht, zichzelf begeleidend:


            Lehn deine wang’ an meine wang’,
            Dann fliessen die thränen zusammen!


In de bijna wezenlooze toestand waarin hij verkeerde, duurde ’t eenige
oogenblikken, voordat hij zich bewust werd vanwaar die tonen klonken,
en zelfs toen het besef tot hem doordrong, dat daar iets ongewoons
geschiedde, was de bekoring van ’t lied te sterk, om zijn afgebeulde
hersens tijd te gunnen tot bewondering.

Als bij tooverslag verdwenen de spookgestalten uit zijn brein, en een
zachte weemoed overstelpte hem geheel. Hij gaf eraan toe, en ’t was hem
een weelde van droefenis—een heel andere dan de marteling van zooeven.
Tranen welden op in zijn starre oogen. Er was daar niemand die ze
zag....

Hij kende dat lied zoo goed. Hoe menigmaal had hij er naar geluisterd
als Paula het op zijn verzoek zong. Ze had een vrij goede stem,
buigzaam en streelend, en hij was met weinig tevreden. Och, hij vroeg
niet naar ’t zuiver artistieke in de zang: voor hem lag in de lieve
voordracht van ’t lied de uitdrukking van een lief vrouwengemoed, van
onbedorven oprecht gevoelsleven. Zijn vereering voor haar was zelden
grooter, nooit inniger dan wanneer hij in stil genieten luisterde naar
haar zang. Haar natuurlijke gratie kwam hierbij uit als in alles wat
zij deed, hartveroverend voor een ieder, bij iedere persoonlijke
aanraking, nijd verwinnend, vermoedens doodend bij de kwaadwilligsten.
En bij hem! Bij hem, die dagelijks, schier ieder uur haar bekoring
voelde, was nooit plaats geweest voor éen kwade gedachte waar ’t zijn
Paula gold!

Op ’t eene lied volgden andere. Ze waren goed gekozen: alle met het
droefgeestige erin dat op hem altijd zulk een eigenaardig bevredigende
uitwerking gehad had, als ’t klagelijk zingen eener moeder die haar
vermoeid kind in slaap sust. Ook hij was vermoeid, en het zingen deed
zijn reeds vage gedachten allengs vervloeien tot droomen. Hij sliep in,
of althans zijn toestand was die tusschen waken en slapen geworden,
waarin de geest nog vatbaar is voor halve waarneming. Hij was zich nog
bewust dat Paula zong, alleen droomde hij bij haar te zitten in hun
voorkamer, waar ze zoo vaak samen zaten, de laatste uren van den avond,
als Larsen beneden kwam van studie of arbeid.

En Paula was lieftalliger dan ooit.... Hoe smaakvol zat haar die
peignoir—geel met witte kant—hoe teeder was de uitdrukking dier
fluweelige oogen: ’t was of ze teederheid uitstraalden, over de
toetsen, die haar fijne vingers liefdevol streelden, over het
muziekblad, waar ze de melodie lazen als met kinderlijk vrome aandacht;
over hem nu en dan, als ze even opkeken en een nauw merkbaar lachje hem
dankte en liefkoosde tevens. Hij zat ditmaal vlak bij haar op een poef;
gewoonlijk leunde hij achterover op de sofa in de hoek schuin achter
haar. Nu wilde hij haar niet alleen hóoren, ook haar zien, zich
bedwelmen aan klank, aan vorm en lijn, aan de subtiele geur die van
haar uitging. Ze was mooi die avond, mooier dan ooit te voren,
frisscher, jonger dan op andere avonden. Haar blik had opgewekter
schittering dan de gewone levenslustige glans, het ravenzwarte haar lag
in wilder overmoed en met meer ongekunstelde bevalligheid om haar blank
voorhoofd; de dunne incarnate lippen met de lichte donslijnen hadden
naïever en toch bewuster, overmoediger verlokking in haar even merkbare
uitpuiling in rust, meer vleiing en genotsbesef dan anders in ’t
lachend ontsluiten, om tonen door te laten zóo innig en toch zóo
eenvoudig als welden ze rechtstreeks uit het hart—’t hart van een rein
en dartel kind, dat jubelt in levensvreugde. Haar boezem scheen rijker,
weelderiger, heerlijker van lijn en welving, haar houding in ’t telkens
even accentueeren van de zang harmonieuzer zich parend aan de luchtige
darteling der vingers over ’t klavier. Haar gansche wezen was
bekoorlijker, begeerlijker die avond dan hij haar ooit gekend had—o,
hoe veel intenser wordt bij naturen als de zijne de liefde na jaren van
weten en kennen!

Larsen had haar nooit zóo liefgehad.... Hij zat daar in extaze, zijn
blik dronk haar beeld....

Op eens verstomde de zang. De lieve gestalte wendde zich plotseling tot
hem in een van die bruuste bewegingen en opwellingen die haar eigen
waren.

Hij voelde haar hand streelend langs zijn voorhoofd, tegen zijn haar.
Hij hoorde haar stem, zacht, zielroerender dan ooit:

„Willem, je houdt van me als altijd!”

Larsen zuchtte zwaar, en keek op.

Paula stond naast zijn bed, half erover heen leunend.

Ze was binnengekomen, want Larsen had in zijn zenuwachtigheid het slot
slechts half omgedraaid, en toen Paula de knop bewogen had, was het
teruggesprongen.

Ze had hem slapende gevonden, met een glimlach op de lippen en ’t
oogenblik gunstig geacht om daadwerkelijk zich in zijn droom te mengen,
waarin ze reeds in de verbeelding de hoofdrol speelde: dat vermoedde ze
dadelijk met groote voldoening.

Larsen bleef haar eenige oogenblikken aankijken.

Door het eenige venster in ’t kleine vertrek, dat op straat uitkwam,
drong een schemerachtig licht binnen, voldoende om de voorwerpen te
onderscheiden; want Larsen had verzuimd het gordijn neer te laten.

„Paula,” lispte hij droomerig, eerst half ontwaakt.

Als eenig antwoord kuste ze hem op ’t voorhoofd, dan op de mond, en
haar kussen waren kort, maar zinverbijsterend vurig. Dan keek ze hem
vlak in de oogen, haar hoofd over ’t zijne gebogen, dat de neerhangende
geurige lokken zijn slapen streelden. Haar blik vroeg niet, maar
eischte begeeren, zelfvergeten, dolle lust. Haar weelderige boezem
hijgde warm tegen zijn borst, omwasemde zijn dommelige zinnen....

Hij sloeg zijn armen om haar volle schouders, waar de peignoir
achteloos afgegleden was.... wilde haar tot zich trekken. Doch
plotseling kwam ’t besef, nog vaag, maar onmiddellijk winnend in
kracht.

Zacht stootte hij haar van zich af.

„Wat is er? Wat moet dat?” zei hij verward. „Mijn God, Paula, wat wil
je? Hoe kom je hier?”

Ze keek hem lachend aan, nu rechtop staande, met het volle schijnsel
van ’t venster op haar gestalte; geen spoor van verlegenheid of
verwarring in haar houding, slechts bedroefde verwondering.

Larsen had zich in zijn bed opgericht.

„Mag je Paula je niet meer goeie nacht kussen.... voor ’t laatst?” Weer
die kinderlijke vleitoon vol klaging.

„Paula, doe me genoegen.... ga hier vandaan.... Laat me met rust, wat
ik je bidden mag....”

Ze greep zijn hand. Hij trok de zijne onwillig terug, bang voor
zichzelf, nog trillend van ’t nauw onderdrukte begeeren. Bij God, hij
mocht niet zwak zijn! Als hij nu zwichtte, zou hij zichzelf minachten.
Sedert dat hij zijn schande kende, was zij zijn vrouw niet meer: alles
moest uit zijn, voor goed, voor goed, of hij moest zich beschouwen als
een eerlooze, die genoegen neemt met zijn vernedering....

„Willem, geef me éen kus.... en ik zal heengaan, heusch. Ben ik zoo
laag en gemeen in je oog, dat je me.... geen kus waard acht.... Nu, op
eens.... Je zegt dat je me vergeeft, en nu behandel je me zoo!....
Dacht je dat ik dat verdragen kon?.... Je gaat heen zonder een woord,
en.... nu van nacht slaap je hier, in een andere kamer.... Onze
scheiding moet nu al beginnen, nu dadelijk al, zonder overgang.... zoo
bruusk mogelijk! Is ’t zoo veel gevergd dat je afscheid van me
neemt....”

„Onzin,” viel Larsen in. Hij voelde zich hoogst onbehagelijk. De
positie werd met elke minuut onmogelijker.

„Je weet heel goed dat dat.... zoo niet is”.... ging hij voort, „dat ik
niet van je weg zal gaan.... zonder afscheid.... zonder je ’t.... beste
toe te wenschen dat ik je wenschen kan....”

Zijn stem stokte hem in de keel.

„Kom, Paula, wees verstandig, ga nu heen. Hier, ik wensch je een goeie
nacht, hier is mijn hand.... Maar ga nu....”

Paula greep de haar toegestoken hand met beî de hare, en, weer over ’t
bed leunend, klampte zij zich aan zijn heele arm en leî haar hoofd er
tegen aan. Luid snikkend schokte haar lichaam tegen ’t zijne.

Larsen keek verbijsterd naar dit beeld van hartstochtelijke smart. Hij
kon ’t niet aanzien.

Met zacht geweld drong hij Paula van zich.

„Och, ik kan niet, ik kan zoo niet gaan,” kreet zij.

Haar haren hingen nu verward, de peignoir was aan de eene schouder
geheel afgegleden, en ontblootte een deel van haar borst. Zijn blik
viel huiverend over haar wilde schoonheid.

Het geweld dat hij zichzelf aandeed, maakte hem ruwer dan hij had
willen zijn, gaf zijn stem harder klank dan hij erin had willen leggen.
Opspringend zeide hij:

„Paula, ik meen ’t.... Je kunt hier niet langer wezen. Ga nu heen, in
Gods naam, ga, of.... je maakt me boos....”

Wezenloos keek ze hem met haar groote vochtige oogen aan, en toen hij
haar omvatte, en haar half voortduwende naar de deur bracht, liet ze
zich leiden als een kind. „Goeie nacht, wees nu bedaard om Gods wil.”

Ze stond reeds buiten op ’t portaal.

Buiten zichzelf van verwarde gevoelens—ergernis, medelijden,
verlegenheid—sloot Larsen de deur der logeerkamer tusschen haar en hem,
en wierp zich te bed, dof kreunend.

Paula, op de half verlichte overloop, stond even stil, verbluft,
vernederd.

„Idioot,” siste ze met opeengeklemde tanden, en langzaam ging ze de
trap af.



V.


Mr. Johan Van Thiemen was een paar jaar ouder dan zijn vriend Larsen.
In zijn academie-tijd had deze zich reeds als „groen” bizonder tot hem
aangetrokken gevoeld, en daar „soort, soort zoekt”, was de aantrekking
wederkeerig geweest. Beiden muntten uit door verstandsgaven, ook in die
zin genomen dat ze beiden „verstandig” waren, Larsen zelfs oud voor
zijn jaren. De jonge Van Thiemen had echter, bij alle ernst en alle
degelijkheid van karakter, een gave die zijn vriend vrijwel miste, en
die hem als advocaat later zeer te stade kwam: gemakkelijkheid van
beweging en zekere losse gratie, waardoor zijn talenten veel meer
schitterden dan ’t verborgen goud van Larsen’s eigenschappen. Was Van
Thiemen bemind en bewonderd door wie met hem in aanraking kwam, Larsen
was slechts bemind bij hen die hem goed kenden, en bewonderd—zelden.
Niettemin vonden beiden hun weg tot de professors-katheder, schoon
langs verschillende paden: bij de jurist trok het glansrijke de
aandacht, bij de literator-historicus wekte het sobere, nuchtere, droge
zijner wetenschappelijke uitstekendheid de opmerkzaamheid der vorsten
in ’t rijk van Minerva. En wat eerst genoemde betreft: ook daar buiten.
Want Mr. Johan Van Thiemen was een man van de wereld in de beste zin
van ’t woord, en vond ook „buiten ’t vak” veel waardeering en
bewondering. Wellicht te veel ’t bedorven kindje der toongevende
kringen, al te zeer gezocht door welbedochterde moeders en gevleid door
minzaam-bemoederde dochters, had de schitterende advocaat en later
welbekende hoogleeraar tot nu toe het voorbeeld van zijn vriend Larsen
niet gevolgd: hij was ondanks alles vrijgezel gebleven; en dit niet
omdat hij een afkeer van ’t huwelijk had—o neen—maar uit een zekere
kieskeurigheid en de begrijpelijke vrees voor een algeheele verandering
van levenswijze, die wellicht minder „vrij” en minder „gezellig” zou
wezen dan die welke hij thans smaakte.

Ook ’t uiterlijk der beide vrienden stond in duidelijk verband met hun
uiteenloopende aard. Was Larsen met zijn zware gestalte, grove
beenderen, rossige baard en blonde haren, met zijn blauwe oogen en
frissche huidskleur het type van een noordling—die hier zijn afkomst
uit een voorouderlijk Noorwegen niet verloochende—Van Thiemen had in
zijn gansche verschijning iets Fransch: zwart glanzend haar, fijn
gekrulde zwarte snor, geen baard, vurige, levendige, geestige
oogen—Paula vond dat die van Larsen vaak „suf” keken—een eenigszins
gebronsde huid en een lenigheid en bewegelijkheid in de slanke, rank en
bevallig gebouwde gestalte. Larsen sprak weinig, en wat hij zeide klonk
nuchter, houterig en stijf soms: hij meende het goed en zeide het
slecht; zijn vriend sprak veel, met een wonderen zwier, met innemende
stemmodulaties: hij meende het goed, maar zeide het nog beter. Dit was
zoo in de wetenschap en dit was zoo daarbuiten.

Larsen hield veel van zijn vriend, en bewonderde hem op zijn nuchtere
kalme wijze, en ondanks het groote aantal vrienden die Van Thiemen
telde, rekende hij Larsen tot zijn allerbeste. Dit nam niet weg dat hij
er dikwijls genoegen in schiep zijn vernuft te wetten aan de hoekige
kanten van de stoere historicus, en dat deze menigmaal een opmerking
vol tintelende ondeugd moest aanhooren: Larsen’s onhandigheid en zijn
niet altijd verzorgd uiterlijk—hoe kon zijn vrouw daar altijd op
letten!—waren een onuitputtelijke bron voor dergelijke geestspatjes.

Hiervoor was die Octobermorgen, dat Larsen op de stoep stond vóor ’t
huis van zijn vriend, geen vrees bij hem: hij wist dat diens spot
steeds van onschuldig gehalte was en zeker nimmer in ’t lichtzinnige of
onkiesche oversloeg. ’t Was dan ook met volkomen gerustheid dat hij
aanbelde. O, nu zou hij spoedig tot klaarheid komen, de zaak zou
geregeld worden zoo goed als ’t maar eenigszins kon: Van Thiemen was
een rechtskundig raadsman uit duizenden en—een welgemeend vriend.

„Zoo zoo, m’n waarde, zien we jou weer’s hier?” riep de laatste
hartelijk, kwam zijn collega in de studeerkamer tegemoet, en reikte hem
de hand.

Er heerschte tusschen de beide academie-vrienden nog de oude joviale
losse toon—iets echt studentikoos, zooals dat op later jaren tusschen
vrienden maar weinig voorkomt.

Zwijgend nam Larsen de toegestoken hand aan.

Nog voordat hij een woord uitgebracht had, vervolgde de ander:

„Wel kerel, wat is er? Je ziet er lang niet best uit....”

„Och, slecht geslapen.... en dan....” Larsen hield even op en nam een
stoel.

„En dan.... wat bedoel je? Heb je iets bizonders? Verdriet. Och kom,
jij verdriet! Zoo’n geluksvogel.... een mooie betrekking, een mooi
fortuintje, een mooi huis, een mooi vrouwtje....”

Larsen maakte een ongeduldig gebaar.

„Och,....” en hij zuchtte zwaar; ging niet in op de scherts.

’t Gelaat van zijn vriend veranderde op eens van uitdrukking, toonde
groote belangstelling. Hij schoof een stoel vlak bij die van Larsen, en
hem op de knie kloppend, zeide hij op geheel andere toon:

„Ik zie ’t: ’t is mis, m’n brave. Biecht ’s op, wat heb je op je hart?
Je weet, je kunt op mij rekenen.”

De hartelijke woorden troffen Larsen bizonder op dat oogenblik, en zijn
oogen werden even beneveld.

Hij schoof eenige malen ongemakkelijk op zijn stoel heen en weer,
streek over zijn ruige baard, met de oogen naar de grond. Dan
opkijkende, zeide hij somber:

„Een ellendige zaak. Ik wil van mijn vrouw scheiden!”

„Wat zeg je?”

„Wat je hoort, ’t Is zoo....”

„Hoe is dat zoo in eens? Kom, dat meen je immers niet! Dat kàn immers
niet. Jij....” Van Thiemen was bruusk opgestaan, en, eenigszins
wijdbeens, maakte hij een gebaar van verwondering, zijn vriend opnemend
met een blik alsof hij aan zijn verstand twijfelde.

„Ja, ik,” viel Larsen even somber in. „Ik, die me zoo gelukkig voelde,
nie’ waar?.... ik, die jou altijd ’t huwelijk aanprees, en mijn....
geluk als voorbeeld gaf....” Hij lachte even bitter.

„Arme kerel,” zei de ander, en liet zijn arm langs ’t lijf vallen.
„Kom, vertel me ’s gauw hoe dat gekomen is.”

Larsen aarzelde.

„Dat gaat lastig.... ’t Is moeilijk, onmogelijk ’t zoo in eens te
zeggen. We kunnen niet overweg....” Hij kleurde.

„Niet overweg....? Incompatibilité d’humeurs? En....” Van Thiemen
stapte een paar schreden ter zijde, en wendde zich daarna weer om.

„Ja, zoo iets.... Nu pas ontdekt, zal je zeggen.... Nu ja, laat dat
daar. Een feit is ’t dat we niet langer bij elkaar kunnen blijven....
Dat is een feit.... Dat kan niet....”

„’t Kan voorkomen, jawel, jawel. Er zijn gevallen van dien aard, zeker.
Ga voort....”

„Och, de zaak is dat ik ongerust ben over ’t lot van mijn kind. Ik wou
jouw raad hebben. Hoû ik haar in zoo’n geval?”

„In zoo’n.... in welk geval?”

„Als we scheiden....”

„Hoe bedoel je? Als je niet langer samenleeft. Wel, jij bent de baas
over je kind.... en als je je vrouw onderhoud geeft, kan je met je kind
gaan waar je wil....”

„Je vat me niet.... Ik bedoel wettelijke scheiding....”

Weer stapte Van Thiemen een paar schreden de kamer in, en posteerde
zich daarna vlak bij zijn vriend.

„Wettelijke? Waar denk je aan? Is die noodig?”

„Ik zou zeggen ja.... Of geloof jij.... Denk jij dat ’t anders kan? Wat
een toestand, gescheiden leven, en wettelijk en tegenover de wereld nog
getrouwd zijn. Nog Meneer en Mevrouw Larsen! En feitelijk.... Nee,
scheiding voor goed, definitief, tegenover de wet en tegenover de
wereld.... Dat is eerlijk, royaal. Dat is zedelijker....”

„Best, best. Maar, mijn waarde, dat gaat maar zóo niet....”

„Wat? Er is toch een reden, en.... ik wensch het..... Ik sta erop.”

„Welke reden?”

„Dat.... dat.... dat we niet overeenstemmen, niet langer
overeenstemmen.... dat we onmogelijk verder samen leven kunnen....”

„Is dat alles?”

„Ja.... zeker.”

„Phu, man, dat is geen reden!” Van Thiemen stapte weer op, de handen in
de zak stekend en wippend met de panden van zijn huisjasje.

„Geen reden?”

„Nee, wis en waarachtig niet.... We zijn niet in Frankrijk.”

„Maar je kunt toch van elkaar af, als je wil? Beiden of éen van beiden.
Ik bedoel als je ernstig, onherroepelijk wil....”

„Nee....”

!?

Van Thiemen stond weer vóor hem.

„Je kent de wet blijkbaar niet.... Heb je je burgerlijk wetboek al
opgeslagen?”

„.... Nee,” stamelde Larsen.

Van Thiemen ging zitten, sloeg zijn beenen over elkaar, leunde met de
rechter elleboog op de lessenaar bij hem, en strengelde de vingers in
elkaar.

„Kom, dat ’s ongelooflijk! Ken je de bepalingen niet? Zal ik ze ’s
zeggen? Ik ken ze uit mijn hoofd, natuurlijk. ’t Is trouwens eenvoudig
genoeg.”

„Nu?”

„Om echtscheiding te krijgen zooals jij die wilt.... je bedoelt immers
geen scheiding tusschen tafel en bed? Dat is iets anders.”

„Voor vijf jaar.... om dan daarna nog eens te beslissen, of je voor
goed van elkander wenscht te gaan? Nee.... men doet zoo’n stap, of men
doet hem niet.... Daar heb je geen vijf jaren bedenktijd voor
noodig.... Ik vind dat groote onzin.”

„Nu, goed, echtscheiding dus. Daarvoor is noodig een van de volgende
redenen:


            kwaadwillige verlating,
            grove mishandeling,
            onteerend vonnis,
            of echtbreuk van een der partijen.”


„En.... wat verder?” viel Larsen ongeduldig in, toen zijn vriend
ophield en hem vragend aankeek.

„Verder?.... Niets. Er komt niets meer. Dat is alles.”

„Alles? Maar, mijn God, als nu niets.... van dat alles voorkomt, en je
hebt toch een reden....”

„Dan kan je niet scheiden.”

„Maar dat is onmogelijk. Dat is onrechtvaardig. Hemeltergend.”

„Que voulez vous? ’t Is de wet.” Er was een meewarig lachglimpje op van
Thiemen’s gelaat. Hij streek zijn zijdeachtige zwarte snor op, en keek
naar boven.

„Dat is idioot!” riep Larsen buiten zichzelven, van verbazing en
verontwaardiging. „Dus.... dus.... moeten twee menschen, die.... niet
samen kunnen blijven.... gedwongen zijn samen voort te leven?”

„Ze mogen elk afzonderlijk gaan wonen,” zei Van Thiemen kalm.

„Och, dat weet ik, natuurlijk! Maar ze blijven dan toch man en
vrouw.... zij zijn aan elkaar gekluisterd tegen wil en dank....”

„Ja, dat is zoo. Daar is nu eenmaal niets aan te doen. Wil je zelf de
wet zien? Hier....” Meteen reikte hij even naar een wetboek boven op
zijn lessenaar, sloeg ’t open, op de tast, zocht even, en stak het zijn
vriend over. „Asjeblief, lees zelf hier: artikel 264. Daar staat ’t
iets uitvoeriger dan ik je gezegd heb.”

Larsen tuurde in ’t boek met gretige belangstelling.

„Ja, goed, ik zie ’t.... ’t Staat er,” mompelde hij in zijn baard, nog
eens kijkende, als wilde hij beter lezen en begrijpen. „Ik snap het
niet....”

„Wat? De wet is toch duidelijk genoeg....”

„Ik wil zeggen dat ik niet vat hoe die wet zoo bekrompen kàn wezen....”

„Er is zooveel bekrompens in onze samenleving. De ideeën over ’t
huwelijk behooren tot de achterlijkste.... Maar er komt wel licht zoo
langzamerhand. In Duitschland is ’t niet overeenstemmen der
karakters—incompatibilité d’humeurs—al als reden van echtscheiding
erkend. Sinds 1 Januari 1901....”

Larsen keek zwijgend vóor zich, voorover geleund, ’t hoofd op de eene
arm, de andere arm slap neerhangend.

„Overspel staat hier voorop....” mompelde hij als bij zich zelven. „Je
noemde dat ’t laatst.... ’t schijnt hier als ’t ernstigste.... ’t eerst
genoemd te zijn.... En toch de laatste reden waarom je....”

„Ja,” viel Van Thiemen in. „Die reden wordt in onze stand zelden
aangevoerd.... al bestaat ze in verreweg de meeste....”

„Zoo,” zei Larsen.

„Kom, laten we ’s kalm praten,” vervolgde Van Thiemen, en stond weer
op. En een sigarenkistje opnemende, reikte hij dat over. „Kom, niet zoo
somber.”

Larsen maakte een afwijzend gebaar.

„Niet? Heusch, mijn waarde, al dat mokken tegen wat nu eenmaal niet
anders kan, geeft niets. Laten we eens kalm praten, en rook een sigaar.
Ik zal je ’s volledig inlichten. Als je de wet zoo leest, begrijp je er
toch niet ’t fijne van.”

„’t Fijne!!” Werktuigelijk nam Larsen het gebodene, stond op, en ging
tegen de schoorsteenmantel leunen met over elkaar gebogen armen.

„Nu, ik bedoel de eigenlijke zuivere opvatting. Enfin, daarvoor moet je
jurist zijn. Ofschoon.... jij en anderen mochten er wel wat meer van
weten! Maar dat leer je nu eenmaal niet op de school. ’t Maken van
zwavelwaterstofgas en ’t disconteeren van wissels schijnen op de
middelbare school belangrijker zaken voor ’s menschen geluk. Die moet
je weten.”

„Nu ja, ter zake. Ga je gang ’s,” viel Larsen in.

„Laten we ’s beginnen met die mishandeling. Die moet zwaar wezen.”

„Wie mishandelt zijn vrouw nu zwaar!”

„Of de vrouw hem.”

„Nog onzinniger, in onze stand.”

„’t Leven moet ermee gemoeid zijn.”

„Krankzinnig! Dus als je je vrouw tart en plaagt, dagelijks scènes
maakt, dat ze wegkwijnt van verdriet....”

„Of zij jou,” zei Van Thiemen.

„Goed. In dat geval....”

„Geen echtscheiding. Ze moet haar ziel in lijdzaamheid bezitten of....
haar hulp zoeken bij de huisgenooten, als die er zijn.”

„Fraai! Maar stappen we van die mishandeling af. Die is al te dol. Je
hoeft er geen woord meer van te zeggen. Blijkbaar kent de wetgever hier
alleen physieke behandeling, plompe, beestachtige barbaarschheid van
wilden; moreele mishandeling negeert hij totaal. Bah!”

„Nee, nog mooier,” ging Van Thiemen voort—„want, zie je, ik ben ’t met
je eens, volkomen, dat die inpikkerij belachelijk is en eigenlijk
onhoudbaar. Maar dat daargelaten, ik wil dit zeggen: physiek nadeel,
dat een van de echtgenooten de ander aandoet, kan een heel leven van
ellende veroorzaken, en toch—geen reden van scheiding zijn! Je snapt
me: denk maar aan „les Avariés”. Een man die niet alleen los, maar
onvoorzichtig los geleefd heeft—een ezel, enfin!—en zijn vrouw een
ziekte bezorgt, waar ze haar heele verdere bestaan door vergald ziet,
kan om die reden niet van vrouwlief gescheiden worden, al woû hij dat
ook zelf!”

„Behalve als door die mishandeling—want dat is ze!—de dood volgt,”
verklaarde Larsen spottend.

„Ja juist. En dan, wat die „mishandeling” betreft, dat ’s nu jouw
opvatting. Een slim advocaat kan dat nog wel zóo uitleggen dat ’t geen
„mishandeling” is. Er kan bijvoorbeeld geen „dolus” wezen. De man kan
’t zelf niet weten, of zeggen dat hij ’t niet wist. En dan heb je ’t
doktersgeheim....”

„Heerlijk,” gromde Larsen. „Ga voort. De andere redenen.”

„Jawel, die vonnisgeschiedenis. ’t Moet een veroordeeling zijn tot
minstens vier jaar „vrijheidsberooving”, gevangenis laten we maar
zeggen. Let wel vier jaar, of langer. Iemand die wegens diefstal van de
gemeenste soort, straatrooverij of zoo iets drie jaar zitten krijgt,
valt niet in de termen. ’t Huwelijk blijft dan voortbestaan.”

„En de kinderen, als papa bijvoorbeeld in de gevangenis zit?”

„Wel die blijven dan bij moeder thuis, maar papa mag ze natuurlijk bij
zich hebben, zooveel als een gevangene bezoek van verwanten hebben
mag.”

„Een mooi huishouden! Ze mag dus niet in die tusschentijd hertrouwen
met iemand die haar en haar kinderen onderhouden kan, en mag
verhongeren als ze er zelf niet voor zorgen kan. En als ze dat wel kan,
ontvangt ze na die drie jaar haar man weer thuis.”

„Ja, die heeft dan weer meer ondervinding opgedaan, en kan beter als
opvoeder optreden! Tsh! Dat is nu „de heilige echt”.” Van Thiemen
maakte een hem eigen geluid met de tong tegen de tanden, iets tusschen
sissen en smakken.

„Je weet,” ging hij voort, en verwisselde de stand zijner over elkaar
geslagen beenen, terwijl hij meditatief wolkjes rook naar boven blies,
„’t Huwelijk is een sacrament.”

„’t Is waar, je bent Roomsch.”

„Nou ja. Daar zeg ik het niet om. De pastoor zou op mijn godsdienstige
opvattingen wel wat aan te merken hebben.”

Larsen glimlachte.

„Wat ik bedoel is dit: men is oorspronkelijk van dat idee uitgegaan. En
toen men aan ’t huwelijk als iets heiligs en onverbreekbaars ging
tornen—dorst men niet te ver te gaan. Nee, dan vìnd ik dat mijn
geloofsgenooten—hm—gelijk hebben dat ze niets van echtscheiding weten
willen.”

„Wat?”

„Ja, natuurlijk. Hun opvatting is ten minste verdedigbaar. Zij zeggen:
’t huwelijk is een goddelijke instelling. Nu, best, dan mag er ook
absoluut niet aan getornd worden. Niets, geen zier. Geloof je daar niet
aan, en zeg je dat het huwelijk een menschelijke instelling is, ook
best, maar regel ’t dan menschelijk. En ga niet modderen, zooals de
wetgever nu gedaan heeft.”

Larsen knikte nadenkend. Zijn forsche gestalte stond onbewegelijk,
schijnbaar volkomen kalm.

Wie die twee daar bij elkaar gezien had, zonder te weten wie ze waren,
zou Larsen zeker voor de doceerende gehouden hebben en de ander met
zijn luchtige houding en gebaren voor de onderrichte. Trouwens, de
gansche persoonlijkheid van de jurist verried in ’t minst niet de
professor, even weinig als zijn omgeving. Dat men hier met een
geestelijk hoogstaand man te doen had bleek voldoende: men had zijn
fijne sprekende trekken maar even waar te nemen om dat te bemerken.
Maar van ’t stroeve, droge, nuchtere der gewone Minerva-priesters: geen
spoor. ’t Was alles leven, gloed, losheid en bevalligheid.

In ’t vertrek ook heerschte allerminst de strenge ernst der studeercel.
Geen wanstaltig groote boekenplanken of rekken ontsierden de wanden:
slechts twee smaakvolle boekenkasten met blauwe gordijnen bevatten ’s
professors bibliotheek. Deze hielden behalve belletrie niets in dan ’t
werkelijk noodige, en—ook zonder zijn boeken was en bleef Van Thiemen
de geniale geleerde, iets dat zoo vaak anders is. Aan ’t effenkleurig
behang—geheel blauw met grijze rand—hingen hier en daar fraaie
staalgravures. Op de schoorsteen stonden enkele kunstvoorwerpen, o. a.
een zeldzaam mooie pendule—een meesterstuk van Fransche kunst. ’t
Tapijt was mollig en frischgetint, de meubelen waren harmonisch
gekozen: alles eikenhout met blauw bekleed en een paar aangename
fauteuils daarbij. Van Thiemen haatte de plompe, met wasdoek
overtrokken stoelen eener gewone studeerkamer, de ongemakkelijkheid tot
deugd verheven, want—zoo zegt men—wie studeert mag niet op zijn gemak
zijn. Hij voelde zich in zijn studeerkamer behagelijk, en om iets te
kunnen tot stand brengen, een onderwerp te leeren beheerschen, een
verhandeling op te stellen, een artikel schitterend te schrijven, moest
hij zich behagelijk voelen: anders vlotte het bij hem niet. Hij moest
in zijn element wezen—een van smaak en opgewektheid—om zijn geest tot
voortbrengen in staat te voelen. Hij was als de nachtegaal, die slechts
in de vrije natuur, de voor hem passende omgeving en omstandigheden,
zijn heerlijke gaven kan uiten.

Ook de ligging der kamer met het uitzicht op een fraai aangelegde tuin,
waarvan ’t verkwikkend groen ’s zomers in ’t onmiddellijk bereik van de
blik des studeerende was, en de opwekkende geuren vrij de geopende
hooge vensters binnenstroomden, wees erop dat hier de geleerde bewoner
geen sombere blokker wezen kon.

Larsen was ’t volkomen eens met Van Thiemen’s betoog, en knikte,
verlangend om meer te hooren.

„Ja ja, ’t is modderen,” hervatte de jurist, en wierp met zekere drift
de asch van zijn sigaar in ’t sierlijke aschbakje naast hem, met een
welsprekend gebaar van ergernis, als smeet hij met die asch een hoop
domheid van zich af. Dan hield hij het hoofd weer achterover, trok
sterk aan zijn sigaar:

„En zoo is ’t ook met de rest: die anderen—phh!—redenen. Daar heb je de
kwaadwillige verlating. Die moet vijf jaar geduurd hebben. Vijf jaar aan
éen stuk! Ook al weet een van de partijen dat er van terugkomen geen
sprake is—of dat eventueele hereeniging in ’t gezin verre van
wenschelijk is—kan er geen echtscheiding volgen, als man- of vrouwlief
maar binnen de fatale termijn thuiskomt. Soms kan ’t zes of zeven jaar
of nog langer wezen: zie artikel 266 laatste alinea. Nemen we ’s ’t
geval dat de vrouw vulgo er vandoor gaat. Daarna verwisselt ze in de
loop van vier jaar tienmaal van minnaar, deponeert in verschillende
steden van Europa haar onwettige telgjes; dan verkeert ze in nood,
omdat bijvoorbeeld haar aantrekkelijkheids-kapitaal vrijwel verteerd
is, en ze geen aanbidder-onderhouder meer vinden kan, en op een goeien
dag besluit ze tot de huiselijke haard terug te keeren. Haar wettige
kostwinner moet haar dan weer tot zich nemen, en zal natuurlijk in de
meeste gevallen geen scheiding kunnen krijgen, omdat de andere
reden—overspel—onmogelijk te bewijzen is. Daar komt nog bij dat de
meeste mannen—in beschaafde kringen althans—tegen een vordering wegens
overspel opzien. Een mooie, middeleeuwsche ridderlijkheid tegenover „de
zwakke vrouw”, weinig in overeenstemming met de nieuwere opvattingen
van gelijkheid, die de andere sekse tegenwoordig huldigt! Dit tusschen
twee haakjes. Tsh!” Hij wierp een vluchtige blik op de gestalte tegen
de schoorsteen: een ironietje flitste even langs zijn lippen.

„Hm.... middeleeuwsch, middeleeuwsch.... dat weet ik nog niet,” bromde
Larsen in zijn baard.

„Stellen we ’s een andere mogelijkheid,” ging Van Thiemen onverstoord
voort. „De man is zeeman. Hij gaat voor drie jaar naar de Oost. Voordat
hij zoo lang weg is, verneemt zijn vrouw uit goede bron dat er nooit
kans is op terugkeer. ’t Ventje heeft zich aan wal gevestigd, heeft een
„wild huishouden” opgezet, is reeds vader over een koffiekleurig
spruitje, en heeft bijvoorbeeld een winstgevend zaakje op touw gezet.
In zoo’n geval beginnen de vijf jaren pas te tellen na de drie jaren
afwezigheid om wettige redenen—zooals hier bijvoorbeeld, omdat de man
als zeeofficier weg mòest. Goed, als nu de edele fortuinzoeker, na wat
overgelegd te hebben, zijn vrouw wil laten overkomen—binnen vijf jaar
na die drie—’t kan wezen dat hij genoeg heeft van zijn linkerhandsche
wederhelft—wel, dan moet zij komen, en hem weer als haar heer en
meester erkennen. En de eventueele kindertjes uit Holland mogen braaf
spelen met hun stiefbroertje, dat dan heel geschikt voor ’n kind van de
tuinbaas kan doorgaan. Of—anders: stel dat de zaakjes van bewuste
pionier der beschaving faliekant uitgaan, en hij ’t beter vindt,
berouwvol en boetvaardig, bij moeder de vrouw terug te komen: als de
vijf „kwaadwillige” jaren maar nog niet om zijn moet zij hem als haar
echtgenoot erkennen. Dan denkt hij evenals de Boeren: „alles zal reg
kom.” Natuurlijk begint dan voor ’t hereende echtpaar een tweede „lune
de miel” vol dichterlijke liefde. Tsh!”

Van Thiemen blies drie luchtige blauwe rookwolkjes vóor zich uit,
daarna nog twee, die in hun dartel gekringel een uitdrukking schenen te
wezen van ’s rookers smakelijke spot.

„Hm,” bromde de leunende Wiking-figuur tegen de schoorsteen.

„’t Aantal „verluchtingen” van dit wetsartikel met levensbeelden kan
vrijwel in ’t oneindige uitgebreid worden,” beweerde de ander weer.
„Maar je zult er wel geen lust in hebben ze van me aan te hooren. Nu
eindelijk de groote reden: echtbreuk. Blijkbaar vindt de wetgever die
de vreeselijkste. Wat mij betreft: ik vind een man die ’s een amoeretje
gehad heeft nog niet zoo’n verachtelijk wezen als iemand die drie jaar
gezeten heeft wegens oneerlijke praktijken of zoo iets. Jij?”

„Ik weet.... ’t niet,” zei Larsen aarzelend. Hij kon zichzelf moeilijk
voorstellen als betrokken in een „amoeretje.”

„Ik zeker niet. En als meneer in zoo’n opzichzelfstaand geval gesnapt
wordt, kan zijn wederhelft echtscheiding aanvragen. Tsh!”

De rookwolkjes waren meditatief langzaam ditmaal.

Larsen dacht even na, en bracht in ’t midden:

„Je zegt dat nu zoo, maar vin’ je dat dan niet billijk?”

„’t Kan er naar zijn. Een amoeretje zooals ik bedoel, iets als een
lapsus moralitatis—fraai Latijn, vin’ je niet?—iets zonder voor- of
naspel, een gevalletje dat ’s voor mag komen in een onbewaakt
oogenblik, en waar de overtreder der huisorde wellicht een half uur
later geduchte spijt van heeft, en dat hij dan niet aan zijn vrouw
vertelt, om de eenvoudige reden dat hij in de grond van haar houdt,
haar geen verdriet wil doen, en—haar liefde niet verliezen wil—nee,
amice, zoo’n gevalletje vind ik nog zoo vreeselijk niet.”

„Maar je keurt het af?”

„Och, natuurlijk, evengoed als ik ’t afkeur dat je je stomdronken
drinkt.”

„Hm. En als je ’t nu ’s omdraait, en de vrouw zoo’n amoeretje heeft,
zooals jij ’t noemt?”

De geestige oogen van de jurist keken een wijl scherp naar de vrager.
Doch begrijpende dat zijn blik de ander wel onaangenaam zou kunnen
wezen, wierp hij ’t hoofd weer achterover, en deed een paar
fijn-wellustige kustrekjes aan zijn sigaar.

„Dat ’s een ander geval,” zei hij in dezelfde houding.

„Maar, hier,” liet hij opeens volgen. „Steek je sigaar weer ’s op. Je
laat ’m uitgaan.”

Larsen nam de lucifers aan, streek er een af, en volgde de gegeven
raad. Van Thiemen lachte opeens:

„Kerel, je zet ’m in vlam! Hij is al lang aan.”

„Maar je zei....” begon Larsen.

„Dat ’t een heel ander geval is.... een heel ander geval.”

„Ik kan ’t niet zien: man of vrouw, dat blijft gelijk. De schuld is
even groot.”

„Phu! Dat zal ik je ’s gauw anders laten zien.”

Als Van Thiemen in vuur raakte, kon hij niet blijven zitten, vooral
niet wanneer hij veel te zeggen had. En hier gold het een onderwerp
waar hij gaarne op inging. Hij liep even eenige schreden de kamer in,
in de richting van ’t venster, weer met de handen in de zak, en zich
dan schrap zettende vlak tegenover zijn vriend, begon hij:

„Komaan, jij kent ’t verschil blijkbaar niet tusschen een man en een
vrouw.”

Larsen keek vreemd.

„Hè?”

„Ik bedoel dat jij over ’t hoofd ziet—want je weet ’t natuurlijk even
goed als ik—dat ter zake van sexueele liefde de vrouw een heel ander
wezen is dan de man.”

„Och!”

„Nee, wis en drie: heel anders, volstrekt verschillend, hemelsbreed
afwijkend. Voor de vrouw is ’t liefdeleven het leven....”

„Voor veel vrouwen....” viel Larsen in.

„Nu ja, over die vrouwen hebben we ’t hier. Ik laat natuurlijk de
ouwevrijsters—vrijwillige of onvrijwillige—buiten rekening. We hebben
’t hier uitsluitend over ’t liefdeleven van gehuwde individuen. Goed,
voor de man is de liefde bij lange niet zoo’n hoofdfactor. Geef je dat
toe?”

„Hm.... ja, nu goed, neem aan dat ik ’t met je eens ben.”

„Wel, dat aangenomen, volgt eruit dat iedere liefde-uiting,
liefdedaad—sit venia verbo—van een vrouw grooter beteekenis heeft dan
die van een man. Trouwens, dit is niet te verwonderen. Het moederschap
neemt zoo’n gewìchtige plaats in ’t vrouwelijk bestaan in, dat de
natuur zelf daar als ’t ware alles op berekend heeft: het heele
vrouwelijk gestel, haar gansche lichaamsbouw wijst haar op ’t groote
doel van haar leven: moeder te zijn. Daarom zal ook voor iedere
hoogstaande vrouw iedere sexueele daad er een zijn in nauw verband met
haar zieleleven, evenzeer als met haar lichaamsfunctiën en—groot van
gevolgen zijn. De kus van een kuisch en ontwikkeld meisje is een daad,
’t symbool van een innige zielsberoering. De kus van een man mist die
wijding: het is een van die uitingen van pure zelfzucht die al zijn
liefdedaden kenmerkt, hoe goedbedoeld ze ook wezen mogen. De vrouw die
zich aan een man geeft, geeft daarmee alles. Ik bedoel hier de
beschaafde vrouw, natuurlijk. En de man: die geeft niets, die neemt
zijn genoegen.... Tsh!

„Wat volgt hieruit?” Van Thiemen, die bij dat alles zijn rechterhand
vooruit had gebracht met uitgespreide vingers, draaide zich na zijn
plofsis op zijn eene hiel om, deed twee schreden, en kwam weer terug.
Larsen had gezwegen.

„Daaruit volgt dat een getrouwde vrouw die zich aan een ander dan haar
man geeft daarmee een daad van verraad pleegt.... oneindig veel grooter
dan de getrouwde man die zijn genoegen neemt bij een cocotte.

„Nee, nee, laat me uitpraten.... Vertel jij me ’s even: kan jij je
denken dat een vrouw—een beschaafde, ontwikkelde vrouw natuurlijk—zich
een oogenblik vergeet met een huisknecht?”

„Nee,” zei Larsen.

„Zeker, ik ook niet. Dat zou in theorie gelijkstaan met zoo’n amoeretje
van de man, waar ik ’t straks over had. ’t Spreekt van zelf dat ’t nog
wat anders is, als de man een durende hartstocht voelt voor een vrouw,
en daaraan toegeeft: dat is ook verraad. En toch.... Nu ja, laat dat
daar voorloopig....

„’t Is niet denkbaar dat een beschaafde vrouw zich overgeeft aan een
man, en de volgende dag als ’t ware ’t heele geval vergeten is....
Trouwens dat vergeten wordt soms vanzelf onmogelijk. Tsh! Bij een
beschaafd man kan zoo iets zeer goed voorkomen. Zuivere
dierlijkheid.... De man is meer dier dan de vrouw....”

Larsen’s gelaat was éen vraagteeken.

„Ja, ja, zeker: dit hangt samen met mijn vrouwenvereering. Ik zeg
daarom niet dat de man lager staat dan de vrouw. Nee, ’t dier heeft ook
z’n goeie eigenschappen. Maar in de liefde.... is de man een beest....
een braaf beest soms, goed, een trouw beest soms, maar toch een beest;
en de vrouw....” hij hield even op.

„Een engel, zeg maar,” viel Larsen even glimlachend in.

„Nee, niet precies, maar toch geeft dat mijn idee wel weer.”

„Maar,” zei Larsen, „je sprak zoo even van daad van verraad. Als dan
dat liefdeleven voor een vrouw zoo iets gewichtigs en verhevens is,
pleegt ze dan verraad als ze zich in ’t huwelijk aan een ander man
geeft, van wie ze werkelijk houdt?”

„Ja, beslist.”

„Maar die liefdedaad is dan toch even heilig in jou oog als die
tegenover haar man? Ze is dan toch een nieuw leven begonnen?”

„Als de daad alleen kan plaats hebben door bedrog? ’t Is wat moois! Ja,
als een vrouw volkomen eerlijk blijft, dan is in die tweede liefde,—laat
me ’t zoo noemen—geen kwaad. Maar dan moet ze haar man dadelijk ronduit
haar hart blootleggen. Bekennen na eenmaal in bedrog en metterdaad
toegegeven te hebben aan een nieuwe passie, mag beter zijn dan
voortgezet bedrog—bedrog blijft het. En bekennen vóor ’t zoover is—wel,
ik kan me daar eigenlijk niet in denken....”

„Hoe zoo?”

„Ik kan me niet begrijpen hoe een beschaafde vrouw in ’t huwelijk,
vooral als er kinderen zijn, aan zulk een nieuwe passie voedsel wil
geven. Mij dunkt, ze moet die uit een gevoel van zelf-respect, van
fierheid bestrijden....”

„Evenals een man.”

„Evenals een man, als ’t een passie van beteekenis is. Bij een andere
is geen overleg, geen inbeslagname van alle gedachten.... Nee, amice,
een vrouw, die zich in ’t huwelijk aan een andere man geeft, is.... een
hoer.”

Larsen huiverde.

„Dat is sterk,” zei hij.

„Zeker: een vrouw die ’t hoogste wat ze heeft verlaagt, neerhaalt. Die
van een heilige functie niets dan een genotsbevrediging maakt. Geloof
me, m’n beste, hiermee staat en valt onze heele samenleving.
Vrouwenvereering, eerbied voor ’t moederschap: onmogelijk zonder deze
strenge onderscheiding. Wat hoogvereerd wordt moet streng geoordeeld
worden. Lucifer was de Engel des Lichts, en na zijn val die der
Duisternis. Tegenover hooge vereering—verachting.”

„Dat is niet oorspronkelijk,” zei Larsen, die zijn literatuur wonderwel
kende. „Dat is een van de dolheden van Echegaray’s drama’s. Maar....”
Hij hield in, en verviel in gepeins.

Van Thiemen lachte even, tikte zijn stompje sigaar in ’t aschbakje, en
ging weer zitten.

„En nog iets. De vrouw die haar man bedriegt, werpt een smet op ’t
gezin, brengt de schande in huis.”

„Woorden, mooiklinkende woorden,” mompelde Larsen.

„Nee, amice, de nuchtere waarheid. Niet voor niets noemen de Arabieren
hun vrouw hormah, d.i. „eer”, en de Hindoe’s grha, d.i. „huis”. De
vrouw is de eer van ’t gezin, is éen met het gezin, éen met het huis,
de man in veel mindere mate....”

„Zoo.”

„Zeker, ondanks al de nieuwerigheid van sommige vrouwenopvattingen. In
’t huwelijk is de hoofdzaak van de vrouw het moederschap, de opvoeding
van de kinderen. Ware samenwerking—coöperatie—in ’t huwelijk is: dat zij
deze taak op zich neemt, de man die van ’t onderhoud. In de coöperatie
is zij ’t voelende, innige, diepe element, hij ’t denkende,
nuchter-leidende. Een vrouw die zich in ’t huwelijk misdraagt, schendt
de gemeenschap, en beleedigt de kinderen, als die er zijn, al was ’t
maar alleen door de kans op ’t binnensmokkelen van een vreemd
liefdepand. De overspelige vrouw verzaakt haar heiligste plicht, ze kan
hierin niet falen zonder de liefde voor haar echtgenoot op te geven, en
als ze de schijn bewaart is ze een gemeene huichelaarster.”

Larsen zette zijn linkervoet over de rechter, en trok hevig aan zijn
sigaar.

„Van een man,” ging de ander met een vluchtige blik op zijn vriend
voort, „is ’t mogelijk dat hij zijn vrouw blijft liefhebben ondanks
momentane aberratie....” Hij glimlachte even. „En bekent hij zijn fout,
dan is haar vergiffenis een daad van edelmoedigheid. Een man die, na
bekentenis van haar, vergeeft.... is een lammeling. Zij rijst door zulk
een vergiffenis, hij daalt onherroepelijk....”

„Vergeven, vergeven,” zei Larsen ongemakkelijk. „Je bedoelt
vergeten....”

„Nee, vergeven.... ten minste als je daaronder verstaat: doen alsof er
niets gebeurd is, en verder weer gewoon doorleven....”

„O, zoo.”

„Daarom vind ik de moraal van „la Petite Paroisse” van Daudet ook
misselijk.”

„Hm, jawel, ik ken dat,” zei de literator-historicus. „De vergevende
man wordt daar ook voorgesteld als.... als....”

„Als een vrij geborneerd, dom wezen. Maar,” hervatte Van Thiemen, „we
hebben nog niet gelet op een andere omstandigheid, die ’t verschil in
schuld bij man en vrouw zoo enorm groot maakt. En die omstandigheid zal
blijven zoolang we het patriarchaat in ons familieleven erkennen. De
tijd dat de moeder ’t hoofd van ’t gezin wordt zal wel nooit komen. Dat
zoo iets niet rijmbaar is met hooge beschaving bewijst wel het feit dat
nog maar bij zeer enkele volken het matriarchaat voorkomt. Bij de
dieren is ’t matriarchaat algemeen! Tsh!”

„Hm, ja, natuurlijk.”

„Zeker, daar zeg je ’t: natuurlijk. Wat „natuurlijk” is is vaak
onbeschaafd. Beschaving is natuur-correctie. Maar ter zake: de
omstandigheid die ik meen is deze: dat de man als naamgever en
onderhouder per se vader is over de kinderen van zijn vrouw. ’t Is dan
toch billijk, zou ik zeggen, dat hij de zekerheid heeft dat het ook
tevens zijn kinderen zijn; en een hard gelag, dunkt me, om, wanneer hij
’t weet, gedwongen te zijn een andermans kinderen niet alleen zijn naam
te geven, en dus voor de wereld als de zijne te erkennen, maar ze op te
voeden ook. En de wet wil dat.”

„Nu ja, de wet!” bromde Larsen.

„Ja, en dat kan nu eenmaal niet anders, Larsen; of althans zeer lastig.
Nu goed, bij een vrouw kan van zulk een smadelijk gedwongen zijn
tegenover haar mans „buitenbezittingen” nooit sprake wezen. Maar,
amice,” ging hij voort, „ons gesprek wordt wel wat lang, en we zijn nog
niet waar we wezen moeten.”

Hij keek op zijn horloge: „Half twaalf! Wat dunkt je, blijf je
koffiedrinken? Dan kunnen we straks op ons gemak verder praten.”

„Goed. Stuur dan even een boodschap aan m’n vrouw.”

„Zeker, zeker.”



VI.


„Komaan, voel je je wat opgewekter na die koffie?” vroeg Van Thiemen
aan de lunch aan de tegenover hem zittende gast.

De tafel was keurig van servies, kristal en spijzen. Ook in dit opzicht
was de gastheer epicurist en man van smaak. Hij rekende zich niet tot
hen die eten en drinken onder de bijzaken in ’t leven brengen: hij kwam
er rond voor uit dat een goede maaltijd zijn waarde heeft, en dat hij
er gaarne meer tijd aan besteedde dan de meeste andere harde werkers.
Een hard werker wàs hij er niet minder om. Volgens hem kon geen frisch
brein boven een verwaarloosde of met onverschilligheid verzorgde maag
zetelen. „Men leeft ook om te eten” was een van zijn stelregels. Veel
van ’t ongezonde in denkuitingen, die hij hoorde of las, schreef hij
toe aan minachting voor maageischen, een hebbelijkheid die vooral bij
„intellectueelen” nog al eens voorkomt.

„Je koffie is goed,” zei Larsen, „beter dan de mijne.”

„Dat geloof ik graag, deze is met zorg gezet. Koffie- en thee-zetten is
een kunst. Ik drink liever geen van beide als ze slecht gezet zijn. Er
zijn menschen die afschuwelijk vocht drinken, eenvoudig omdat ’t
„koffietijd” of „theetijd” is, en ze te onbenullig zijn om er iets aan
te veranderen. Ze drinken uit gewoonte op een bepaalde tijd van de dag,
als koeien of paarden, zonder genot. Zoo doen ook veel lui met hun
sigaren: pure gewoonte zonder genotsbesef: zes stinkstokken op een dag,
jaar in jaar uit. Tsh!”

„Maar,” zei Larsen, terwijl hij zijn kopje droomerig neerzette, „we
moeten even terugkomen op die kwestie van zooeven....”

„Best. Ga je gang.”

„Ja.... de zaak is nu wat me te doen staat. We kunnen niet scheiden om
een van die redenen. Wat dan?”

„Je wil met alle geweld?”

„O, natuurlijk.... ’t Moet....”

Van Thiemen had willen vragen hoe ’t kwam dat nu op eens die
onvereenigbaarheid van karakters tusschen Larsen en zijn vrouw ontdekt
was, na zooveel jaren van „best opschieten”; maar hij hield zich in:
als Larsen voor den dag woû komen met zijn reden, dan zou hij ’t wel
uit zichzelf doen....

„Als je vrouw niet wil.... moet je berusten in ’t onvermijdelijke.”

„Berusten? Nooit! Onmogelijk, onmogelijk. Maar ze zal wel willen....”

„In dat geval kan jij je laten beschuldigen van overspel,” zei Van
Thiemen kalmpjes, en keek zijn vriend leuk aan.

„Zoo, dat ’s ook wat moois! Op de keper beschouwd toch bedrog.... maar
enfin, als ’t niet anders kan....”

„Nee, dat is ’t eenige. Je vrouw dient een vordering in op grond van
overspel....” Hij lachte even: „Jij overspel, ’t is wel ondenkbaar
haast. Maar ’t komt meer voor: je weet dat is in onze kringen de gewone
komedie bij echtscheiding: ’t is de korte radicale weg.”

„Hm, ja, treurig genoeg. Maar.... de kinderen.... ’t kind?”

„Dat wordt aan de eischeres toegewezen in zoo’n geval.... tenzij....”

„Ja?”

„Tenzij anders bepaald. Bijvoorbeeld zou je vrouw kunnen vragen het
kind aan jou te laten.”

„Of ze dat zou willen?” Larsen zuchtte zwaar.

„Ja, als zij niet wil, dan moet jij je schikken....”

„Ik zeg je immers dat zoo iets onmogelijk is....” viel Larsen kregelig
in. „Als die overspel-komedie niet gaat, schiet ik me voor m’n kop....
Of....”

’t Beeld der kleine Didi kwam hem vóor de geest in al zijn zoete
bekoring. De vader voelde een schok van zelfverwijt. Hij boog ’t hoofd
met vochtige oogen.

Van Thiemen zag ’t: zijn mooie trekken namen een bizonder sympathieke
plooi aan. Hij besefte volkomen hoe daar in dat vaderhart gestreden en
geleden werd.

„Kom, kom, Larsen, daar meen je niets van....”

Larsen keek op, zwijgend vragend, met iets hulpeloos in zijn blik.

„Er blijft je dan nog éen ding: niet wettelijke, maar feitelijke
scheiding....”

„Ervandoor gaan.... met m’n kind.” Er was bittere spot in Larsen’s
toon. „’t Is waardig!”

„Ja, kerel, aux grands maux les grands remèdes. Als jij nu eenmaal
vindt dat.... ’t andere veel erger voor je wezen zou....”

„O zeker.... Nu goed,” ging Larsen na een wijle zwijgens voort. „Ik
weet nu waaraan ik me te houden heb. Ofschoon.... ofschoon.... ik
heusch niet weet wat ik doen moet....”

„Slaap er nog ’s op....” antwoordde de ander, en nam een peer.

„’t Ellendige is dat onze verhouding.... thuis onuitstaanbaar is, een
onmogelijke positie voor ons allebeî.... voor ons alle drie. Arme
Didi!”

„Och kom, voor haar is ’t nog ’t minst, al begrijp ik ook je
medelijden. Voor jou is ’t een nare geschiedenis.”

Beide vrienden praatten nog een poos door, de gastheer kalm, maar toch
spraakzaam en met warme belangstelling, de gast somber en zenuwachtig,
met korte zinnen, afgewisseld door bromgeluiden.

Ondanks al zijn pogingen om Larsen tot meerdere openhartigheid te
krijgen, wilde dit den ander maar steeds niet lukken. Eindelijk ’t
opgevende, vond hij ’t toch noodig zijn vriend te wijzen op ’t
onzinnige van verder verzwijgen der ware toedracht van zaken. Hij moest
hem dan maar ronduit verklaren alles te begrijpen—zoo redde hij
Larsen’s gevoeligheid:

„Zeg ’s, amice,” begon Van Thiemen op eens, na over veel anders
gesproken te hebben, „dat gaat zoo niet. We komen zoo geen stap verder.
Je komt hier om raad, en ’t lijkt wel of ik je aanraad ervandoor te
gaan als een roover.... Wil ik je ’s wat zeggen? Maar dan niet boos
worden, hoor....”

„Nee....”

„Waarom zou je je vrouw sparen?”

„?” Larsen kleurde.

„Kom, wees oprecht! Kom er maar voor uit. Dacht je dan dat ik niet al
lang begrepen had hoe de vork in de steel zit?”

„Zoo, nee....” stamelde de ander ongemakkelijk.

„Je kunt mij toch niet wijs maken dat zoo’n incompatibilité in eens
ontdekt wordt? Kom, Larsen, je vrouw is niet waard dat jij je om haar
zou opofferen....”

„Zeker, opofferen.... Maar laten we opstappen, en wat in de tuin gaan
wandelen. Nog een sigaar? Dit is wat fijns.”

Rookende liepen beide vrienden eenige minuten later in Van Thiemen’s
groote tuin. ’t Was een mooie herfstmiddag, vol opwekkende geuren. In
’t achterdeel, waar hooge struiken stonden, vonden de pratenden een
zonnig en toch vrij wandelpad.

„Ik vin’ dat je in een geval als ’t joue,” begon Van Thiemen weer,
„handelend moet optreden.... tegen je vrouw.”

„In een geval als ’t mijne? Je kent ’t niet....”

„O zeker, ik vermoed ’t, en dat is hier even goed. Je vrouw heeft je
bedrogen, en daar ben je nu achtergekomen.”

Larsen zweeg.

„Ik wil geen kwaadstoken.... ik beoog alleen jou belang, kerel. Je
vrouw heeft je hoogstwaarschijnlijk meer dan eens bedrogen, met....
meer dan éen....”

„Nee, dat geloof ik niet....” viel Larsen hevig uit.

„Natuurlijk, beste kerels als jij gelooven zoo iets nooit, als ze veel
van hun vrouw houen! En er zijn er die nog blinder zijn dan jij. De
buitenwereld ziet beter en merkt meer op....”

„Je wil toch niet zeggen dat mijn vrouw....”

„In mijn oog nooit erg „zwaar gewogen” heeft, ja, zeker wil ik dat
zeggen. En dat je nu van haar af kunt moet je als een geluk
beschouwen....”

„Als een geluk!”

„Vin’ jij in de rol van „koekoek” zooveel aantrekkelijks? Maar ik zeg
je dat je van haar af kunt, omdat ik veronderstel dat je bewijzen hebt:
anders zou jij zoo niet optreden.”

„Ja.... die heb ik.... éen ten minste....”

„Welk? Wat is dat?”

„Een brief.... O, je weet niet hoe ellendig ik ’t vin’ hierover te
spreken....”

„Och, larie! Jou rust en geluk gaan voor. Nog eens: je vrouw is niet
waard dat je haar zoo ontziet...”

„Och, Van Thiemen, je weet niet wat ’t is! Jij kent dat zoo niet....
Een vrouw met wie je dertien jaar samen bent geweest is een deel van
jezelf geworden.... je eigen vleesch en bloed.... je eigen hart....”

„Arme bl....” mompelde Van Thiemen. „En toch.... je moet van haar af.
Die brief.... heb je die behoorlijk weggesloten?”

„Ja, zeker.... Maar, waarom....”

„Wel, m’n waarde, die vrouw van je is slim, slim genoeg om.... je de
bewijzen afhandig te maken.... Tsh!”

„Kom.”

„Nou, pas maar op. Maar ter zake. Jij produceert eenvoudig je bewijs,
en deelt haar mee wat je doen zult. Dan raad je haar in gemoede toe te
geven, en eenvoudig niet te verschijnen. Dan wordt zij bij verstek
veroordeeld, en jij blijft vrij man....”

„Maar de schande.... zoo te verschijnen en m’n vrouw te
beschuldigen.... zoo’n rechtszitting.... en....”

„Och, je stelt je de zaak veel te verschrikkelijk voor! Zoo’n
rechtszitting is immers niet publiek: en dan die beschuldiging: die
doet je advocaat in zijn eisch; jij zit er eenvoudig bij en beaamt.
Verder wordt je echtscheiding in twee bladen bekend gemaakt, maar
daarvoor kan men, als je vrouw bijvoorbeeld Amsterdam tot domicilie
kiest, twee bladen nemen die in onze kringen niet gelezen worden;
bovendien blijkt uit die bekendmaking niet—hoeft er althans niet uit te
blijken—wie van de partijen eischer is....”

„Zoo, weet je dat zeker?”

„Natuurlijk. Nee, stel je maar gerust: niemand hoeft achter de ware
toedracht van de zaak te komen. En vermoeden.... wel, laten ze
vermoeden wat ze willen.... Als jij er van door ging met je kind, zou
jou vrouw er wel voor zorgen dat de wereld jou afviel, wees daar zeker
van. En dan je betrekking.... Maar, zeg ’s, die brief, is dat een
deugdelijk bewijs?....”

„Evengoed alsof zij ’t me met ronde woorden gezegd had....” zei Larsen
bitter.

„Een brief van....”

„Van.... iemand anders.”

„O, ja.... Al oud?”

„Vijf jaar....”

„Je moet dat document bij mij deponeeren: hier is ’t veiliger. Dan kan
ik ’t ook ’s inzien....”

Larsen kromp ineen.

„Goed,” mompelde hij.

„Zal ik ook ’s met je vrouw spreken? Je weet, ik heb er nog al slag van
met vrouwen om te gaan....”

„Zou je denken dat het wat gaf?.... En dat ze zou willen....”

„Och, zeg haar maar dat ik haar goeie raad zal geven.... in haar eigen
belang....”

„Maar dan ook zeggen dat je alles weet?”

„Nee, nog niet.... Ik zal haar wel verrassen, en in ’t nauw
brengen....”

„Weinig ridderlijk—neem me niet kwalijk. Maar....”

„Och, wat ridderlijk!.... De vrouw is niet een heilige omdat ze vrouw
is.... dat is onzin uit de middeleeuwen. Een eerbare vrouw komt heel
dicht bij een heilige—je kent mijn opvatting—maar ’n.... ’n....” Hij
hield zich in. „Een die jou bedriegt, zoo’n trouwe goeie kerel als jij,
nee, hoor, die verdient geen ontzien....” Van Thiemen had zich allengs
opgewonden.

„Ik begrijp niet hoe jij zoo spreken kunt....” viel Larsen ontwijkend
in. „Jij behoorde tot onze intiemen, en scheen toch altijd sympathie
voor mijn vrouw te hebben.”

„Och, wat zal ik je zeggen? Van sympathie was in de laatste jaren geen
sprake meer....”

„?”

„Nee, ’t was geen sympathie.... Ik heb die wel vroeger voor haar gehad.
Ze was jou vrouw. Ik wist dat jij haar lief hadt.... en....”

„O, kerel....”

„Ja, dat was voor mij al veel. Later toen ik haar begon te doorzien....
veranderde dat. Eindelijk had ik vrij wel zekerheid.... en toen....”

„Zekerheid.... en je liet mij in mijn waan!”.... viel Larsen heftig in.

„Ik kòn niet anders! Die zekerheid was mijn zekerheid, niet die van een
jurist in mij, maar van de mensch, van een vriend ook....”

„Een vriend....! Dus je wist dat ik bedrogen werd?”

„Ja, ik wist het al lang.... En, zooals ik zei: ik geloof meer dan
eens, en.... met verschillenden....”

Larsen zweeg somber.

„Maar mijn bewijzen waren bewijzen waar jij en de rechter niets aan
hebben zouden.”

„Hm.”

„Jij, omdat je me toch niet gelooven zoudt. Niemand die een vrouw
waarlijk liefheeft—en dat deedt jij, dat wist ik—gelooft zoo iets maar
voetstoots. En.... liefde gaat boven vriendschap. Wij hadden de
hevigste onaangenaamheden gekregen, en ’t had toch niets gegeven. Je
hadt mij afgezworen—en wat nog erger is—je hadt je rust en daarmee je
geluk verloren....”

„Een schijngeluk!”

„Nou ja, alle geluk is schijn, verbeelding. Voelde jij je
eergisteren—laten we zeggen eergisteren—volkomen gelukkig, of soms
niet?”

„Volkomen....”

„Nu weet je.... je illuzie is weg, en je bent genezen.... of nee, laat
me uitspreken, ik meen: nu ben je op de goeie weg om te genezen.”

Larsen stiet een kreunende zucht uit.

„Ik wachtte op ’t oogenblik dat je zelf zoudt zien, zelf en daarmee
overtuigend helder. Nu màg je niet langer aarzelen.”

Alle tegenstand was gebroken. Hulpeloos boog Larsen ’t hoofd: zijn wil
onderwierp zich schreiend aan de wreede logica van zijn vriend.

„Adieu!” zei hij, na eenige oogenblikken zwijgend voortstappen naast
Van Thiemen. „Ik moet weg. Ik zal denken aan wat je me geraden hebt.”

„Afgesproken. Beschik over mij, hoor.”

De vrienden wandelden naar de voordeur, en na een hartelijke handdruk,
scheidden ze voor die dag.



VII.


Larsen spoedde zich huiswaarts langs de stille straten. Hij zag of
hoorde niets om zich heen. Het bezoek aan zijn vriend had hem niet
voldaan, en toch, hoe onrustig hij zich ook voelde, er was meer orde in
zijn denken dan enkele uren te voren, en hij zag duidelijker een uitweg
uit de doolhof zijner ellende.

Haastig liep hij zijn gang door, de trap op. Hij wilde Paula spreken,
zoo spoedig mogelijk. Er moest een beslissing komen, hoe dan ook, zoo
mogelijk vandaag nog. Paula moest weten waar ’t op stond. Ja, Van
Thiemen’s raad was wel goed: hij zou haar zeggen vandaag nog bij hem
aan te gaan, om raad en inlichting. Dat was beter zoo dan lange
uitleggingen van hemzelf—hij deugde er niet voor, trouwens; en ’t was
hem zoo pijnlijk. Hij zou niet meer dan ’t allernoodigste zeggen; haar
naar zijn vriend verwijzen—die was te vertrouwen, volkomen, die kende
beide goed, die meende ’t goed met beiden....

Nu ja, humaan wàs Van Thiemen, al.... had hij geen sympathie meer voor
haar. De oppervlakkige beleefdheid en aangename manieren waarmee de
jurist haar steeds bejegend had, zijn bizondere takt om met vrouwen om
te gaan, zijn innemend uiterlijk en oprechte bewondering voor haar
uiterlijke verschijning namen immers voldoende de plaats in van die....
sympathie....

Paula was misschien in de voorkamer. Ze zat daar nogal eens in de
namiddag, ontving er haar kennissen en vriendinnen, of zat er te lezen.

Hij stiet de deur van ’t vertrek open, en trad binnen. Paula was er
niet. De piano stond open. Een muziekboek stond opengeslagen op de
lezenaar. Onwillekeurig wierp hij een blik op de noten: de Washington
post van de Souza.... Dat had ze gisterenavond niet gespeeld.

Een vreemde gewaarwording trilde door hem heen, deed hem zijn
wenkbrauwen fronsen.

Hij trad weer naar de deur en ging de trap op, onzeker waar hij heen
zou gaan. Misschien zou hij Paula boven vinden, in zijn studeerkamer.
Een naar vermoeden bekroop hem. Och, onzin! Waar dacht hij aan?

Daar trof hem ’t geluid van zingen. Wie was dat? De meid? Nee,
onmogelijk.... ’t Kwam van boven, van de verdieping waar de slaapkamers
waren, en ’t was nu geen bedden-opmaken—anders de geliefde zang-periode
der „kamermeid”. Didi was naar school. Pietje, de eene gedienstige,
kwam net de trap op, uit de keuken op weg naar boven, een paar
badhanddoeken over de eene arm geslagen.

„Zeg ’s Pietje.... waar is Mevrouw?” vroeg de huisheer aarzelend.

„O, boven in de badkamer.... Meneer. Mevrouw heeft me juist om een paar
handdoeken gevraagd.”

In de badkamer! Om twee uur in de namiddag.... Och, ’t is waar, ze deed
dat meer. Paula baadde op elk uur van de dag en van de nacht, als ze
daar trek in had, soms twee maal in de vier en twintig uren. Paula was
meer dan zindelijk: baden was haar een ware wellust. Trouwens, de
badkamer had er al het weelderige voor: daar te baden wàs een genot....
En, zeer merkwaardig en onbegrijpelijk voor een natuur als die van
Larsen, ze baadde vaak niet uit dwang tot reinheid of zucht tot genot:
neen, uit pure vroolijkheid, als uiting van overvloeiende levenslust.
Geen wonder dat ze dan zong, kwinkeleerend als een kanarievogel, die
zijn veertjes gepoedeld heeft.

Larsen moest dus wachten. Toch ging hij de trap op.

Hij stapte voorbij de badkamer. Paula scheen het te merken, want het
zingen hield even op. Daarna hervatte zij het. Lustiger dan te voren,
meende Larsen te bespeuren. Onwillekeurig wierp hij een blik naar de
matglazen deur, als kon hij er door heen kijken. Een flauwe geur drong
naar buiten in zijn reukorgaan. Hij verhaastte zijn stap, en ging naar
zijn studeerkamer. Daar wierp hij zich op de sofa, vreemd te moede. Als
Paula klaar was, kwam ze misschien wel bij hem.... Dat kon niet lang
meer duren: als ’t zingen begonnen was, duurde ’t gewoonlijk niet
langer dan een kwartier.

In zijn verbeelding zag hij haar vóor zich, zooals hij haar dien avond
gezien had, nog kort geleden—nauw een week—frisscher en begeerlijker
dan ooit, de loshangende weelderige zwarte haren over haar donkerroode
kimóno, ’t Japansche kleed, dat ze altijd droeg als ze uit de badkamer
kwam. Hij was haar toen gevolgd naar haar slaapkamer... Een lichte
huivering voer door zijn leden bij de herinnering aan dat uur. Wat was
hij verliefd geweest, en zij verleidelijk, dartel, beroezender dan
ooit!

Hij stond op met een ruk; en ’t was of hij iets van zich af wierp. Zijn
wenkbrauwen waren gefronst, zijn gelaat vertrokken—oud, wonderoud voor
zijn jaren—zijn eene vuist balde zich. Hij deed een paar schreden. Daar
viel zijn oog op Paula’s portret boven zijn schrijftafel—als bruid. Hij
wendde zich om.

„Mijn God, mijn God,” mompelde hij.

Dan zette hij zich weer op de sofa en verzonk in dof gemijmer.

Hij hoefde niet lang te wachten, veel korter dan hij gedacht had.

„Zoo, ben jij hier?” klonk het opeens aan de deur der studeerkamer.

„Paula!” Daar stond de welbekende verschijning, juist zooals een week
geleden, die eene avond.

„Ja, ik hoorde je thuiskomen,” zei ze onverschillig, en wierp achteloos
een hoeveelheid haar naar achteren.

Dadelijk trof hem haar toon. Er was iets kouds, iets gewild brutaals
in, dat hem, als geheel nieuw in haar, met verwondering vervulde.

Ze keek even rond, op hoogst ongedwongen wijze. Toen snoof ze met een
vies gezichtje even hoorbaar:

„Heb je hier gerookt? ’t Ruikt hier afschuwelijk!”

Een en al verbazing keek Larsen haar aan. Wat bezielde haar?

„Ik heb niet gerookt.... vandaag ten minste niet... gisteren misschien.
Als je wil, zullen we naar beneden gaan. Ik woû met je spreken.”

„Je wil me altijd spreken tegenwoordig. Maar goed, deze keer wil ik jou
ook wel ’s spreken....”

Meteen zette zij zich op een stoel bij zijn schrijfbureau.

Larsen dacht onwillekeurig aan zijn bewijsstuk, tastte even in zijn
vestzakje, en overtuigde zich dat het sleuteltje van zijn laadje er nog
zat.

„Je bent zoo bij je boezemvriend geweest,” hervatte de gestalte in
kimóno, terwijl ze het rechterbeen over ’t linker sloeg. Een mooi
geborduurd muiltje bengelde aan haar rozenteentjes, en liet zoo de rest
van den eenen kleinen voet bloot.

„En,” ging ze voort, „je hebt er zeker heel wat afgepraat. Toe, vertel
’s.”

Larsen zag haar vreemd aan.

„Ik woû dat je niet zoo suf keek, zeg,” zei Paula weer. „Is er iets
bizonders aan me? Je hebt me zoo wel meer gezien, geloof ik....”

„Dat is ’t niet....” antwoordde Larsen.... „We spreken over ernstige
zaken, Paula.” Er was iets strengs in zijn woorden, dat zijn vrouw deed
glimlachen.

„O zeker, best. Ik wil ook heel, heel ernstig zijn. Maar, komaan,
vertel ’s op. Van Thiemen heeft gezegd dat je van me af moest zien te
komen, niet?”

„Paula, wat scheel je? Waarom sla je zoo’n onverschillige losse toon
aan?”

„Ik? Och, verbeelding! Zeur nou maar niet. Antwoord me maar.”

Larsen haalde de schouders op. Waarom zou hij ook dit maar niet
verdragen—als de zaak maar spoedig tot een eind kwam?

„Ik heb niets beslist....” begon hij.

„Och kom.... die is ook leuk! En gisterenavond was je zoo zeker.”

„O, omtrent dat eene.... nu nòg.... Ik bedoel de manier waarop....”

„Zoo, en die weet je dus nog niet?”

„Nee.” Larsen sprak kalm, schoon inwendig zich ergerend over haar voor
hem onverklaarbare overmoedige houding. „Ik heb me alleen wat op de
hoogte gesteld van de wet. Hij heeft me goeie raad gegeven....”

„Dat begrijp ik, ha, ha!”

„Ja, en hij acht het wenschelijk dat jij ook ’s met hem spreekt....
of.... hij wil ook wel hier komen, bij jou....”

„Zeker, ’t is een charmant mensch....”

„Ik zou het maar doen.... als ik jou was....”

„En,” ging Paula voort, zonder op die laatste woorden te letten, en ze
zocht iets in de ruime plooien van haar kimóno, op haar borst. „En heb
je hier niet over gesproken?” Lachend keek ze hem aan. Om haar mond
danste een ironietje als een satertje.

Hij zag iets in haar hand, dat ze heen en weer bewoog.

Ze zat een vijftal schreden van hem af.

„Wat is dat?” vroeg Larsen geheel de kluts kwijt.

Paula sloeg een in vieren gevouwen papier open, en liet hem de
beschreven kant zien.

„Wat dit is? Herken je ’t niet? ’t Briefje van Rudolf.”

Larsen sprong op.

„Hoe kom je dáaraan?” Hij deed een schrede naar haar toe.

„Wel, uit je laadje. Zie ’t goed? Daar gaat het.” Meteen, met vlugge
vingertjes, verscheurde zij ’t document in kleine stukjes—rits, rits,
rits.

„Daar!” riep ze triomfantelijk. „Veeg nu maar op, en zie dat je ’t weer
bij elkaar krijgt.”

Een regen van witte stukjes papier viel voor Larsen’s voeten, naast en
om hem heen.

Bleek van schrik staarde hij naar ’t vlug afgespeelde tooneel vóor hem.
Dan trad hij op haar toe, vlammen in zijn oogen.

„Dat ’s een lage streek!” riep hij. „Daartoe achtte ik je niet in
staat....”

„Och kom, heusch niet? Ik jou ook niet tot zooveel hartstocht. Komaan,
nou raak je ’s los: dat mag ik zien.”

Nog steeds zat Paula schijnbaar kalm. Doch uit de schittering harer
donkere oogen sprak meer dan louter leedvermaak. Inwendig bruiste en
kookte het in haar.

„Ga heen!” riep Larsen buiten zichzelven. „Ik wil je niet meer zien!
Een vrouw die in staat is tot.... tot zulk bedrog.... zooveel valsch
berouw.... zoo’n huichelaarster.... Ik heb niets geen medelijden meer
met je.... Ga heen!”

„Medelijden? Heb ik niet van je noodig.... heb ik trouwens nooit van je
gehad. En dat huichelaarster.... Weet je wel, mijn waarde echtgenoot,
dat je daaraan jaren van geluk te danken hebt?”

Larsen begreep er niets meer van.

„Geluk van jou soort ten minste....” Ze lachte schril. „Van ’t mijne
niet versta je? Van ’t mijne niet! Ik heb niet gehuicheld om mijn eigen
pleizier.”

Paula stond op. Met een sierlijke zwaai wierp ze een loshangend deel
der kimóno over de linker schouder en kruiste haar armen, uitdagend en
minachtend. Strak keek ze hem aan.

„Als ik jaren geleden, kort na ons huwelijk, toen ik inzag wat ’n
sufkop je was, dadelijk me getoond had zooals ik was, mijn afkeer voor
je getoond had.... was dat misschien beter geweest voor mijn geluk....”

„Voor ’t mijne misschien ook....” zei Larsen somber.

„Voor ’t jouwe? Als jij minder egoïst was geweest, hadden we beiden
gelukkig kunnen zijn.”

„Ik heb alles voor je gedaan wat ik kon.... al die jaren.”

„Dat lieg je! Of dacht je dat een vrouw—een vrouw zooals ik, versta je,
een vrouw met een hart, met zenuwen, met gevoel, geen houten automaat
zooals jij er een zou wezen als je vrouw was—dacht je dat een vrouw als
ik genoeg had aan een goed leven: goed eten en drinken en mooie
kleeren?”

„Ik heb je altijd liefgehad....”

„Liefgehad! Ik heb wat gehad aan jou liefde! Een morgenzoen en een
avondzoen, en een liefkozing die ik dulden moest wanneer mijn heer en
meester ’t voor zijn gezondheid noodig achtte.... Bah, wat ’n komedie!”

Paula’s bewegelijk gezicht vertoonde walg: ’t Kleine neusje trilde en
haar vleezige lippen puilden vooruit.

„Ik was voor jou niets dan een objet à plaisir—een maîtresse die je
betaalt, die je wegschopt als je genoeg van haar hebt.”

„Paula!”

„Nou ja. Wegschoppen deê je niet. Moreel kwam ’t op ’t zelfde neer. Als
je me niet noodig hadt, keek je niet naar me om.”

„Ik die dagelijks genoot van je gezelschap....”

„Ja, als je geen pleizier meer in je boeken hadt.... En dan nòg! Je zat
bij me en verveelde me. O, mijn God, die dagen, die jaren van
verveling! Ik vrat me op!.... En daar merkte jij niets van. Niets,
niets! Je hadt je boeken, je studie was je alles, je vrouw bijzaak....”

Larsen dacht aan ’t bekende woord: de wetenschap is een jaloersche
minnares: ze wil de heele mensch. En toch bij hem was zijn liefde voor
Paula en zijn studie, zijn eerzucht, alles éen geweest. Zijn liefde
deed hem ’t leven liefhebben, staalde zijn werkkracht, prikkelde zijn
eerzucht. Haar verwijten sneden hem door de ziel. Maar hij zweeg,
tevergeefs trachtend die vrouw, die hem een raadsel was, te begrijpen.
Hij had haar nooit begrepen. Zou hij ’t thans eindelijk beseffen?

„’t Begon al op onze huwelijksreis,” ging Paula hartstochtelijk voort.
„Ik kan er nauwelijks aan denken. God, wat een tijd! ’t Was een hel. En
jij dacht dat ’t een hemel vol zaligheid was! Voor mij ook!” Ze lachte
bitter.

„Toen heb ik gehuicheld. Zeker dat heb ik, en ik heb er voldoening van.
Ik achtte het mijn plicht. Ik deed mijn hart dat bersten wou, mijn wil
die in opstand kwam, geweld aan. Ik overwon mezelf. En jij? Wat deê jij
ooit dan toegeven aan jezelf? Heb jij je ooit moeite gegeven om anders
te zijn? Anders te zijn om mij, om mij alleen? Geloof jij dat het ideaal
van liefde tegenover een vrouw maar daarin bestaat dat je je geeft
zooals je bent? Altijd dezelfde lodderige, vervelende, aangapende
vereering? Een vrouw is geen godheid zonder hartstochten. Jou
Newfoundlander’s verliefdheid wàs geen liefde, niet waaraan een vrouw
behoefte heeft. Wat kan ’t me schelen of je me vereert en heel diep in
je hart liefhebt? Ik wil die vereering niet! Ik wou warmte, gloed,
passie, je gaf me vereering!.... En je was zoo degelijk, zoo
in-degelijk. Ik spuug op jou degelijkheid, jou ellendige zelfzuchtige
degelijkheid! Wat geeft het mij of ik weet dat je me degelijk, inwendig
lief hebt? Als ik er niets van zag, niets van voelde? Van een vuur wil
je vlammen zien, wil je de vonken zien schitteren, je wil er de warmte
van voelen. Hu, ik heb koû geleden al die tijd! Jou ijsbeerennatuur
straalde niets dan koû af.... Je hebt je eigen ongeluk bewerkt. Al was
er ook niets dan koelheid in je aard, had dan wat warmte gehuicheld.
Een enkel woord van warmte om mij, een liefkozing om mij had me tot je
gebracht. Je hebt me afgestooten, voortdurend. Liefde is illuzie, je
deedt niets om die illuzie te doen leven.... En toen ik een man zag die
me begreep—die wist wat een vrouwenhart wil, toen die altijd om en bij
me was.... toen heb ik me gegeven.... omdat ik niet anders kon. Ik was
krankzinnig geworden anders.”

Zij hijgde. Tartend boog ze naar hem over, haar gelaat vlak bij ’t
zijne. „En ik zou ’t weer doen, tienmaal, honderdmaal over. En ik
geniet er nu van ’t jou in je gezicht te slingeren. Hoor je ’t?! En ik
heb meer gedaan, na wat jij en de wereld mijn val zouen noemen. Ik heb
méer amants gehad....”

Larsen trad achteruit.

„Dat is niet waar!” kreet hij verbijsterd. „Je zegt dat alleen om mij
te beleedigen.”

„Niet waar! Wil je namen?”

„Hoû je mond....” viel Larsen in. „Ik wil ’t niet weten. Ik kan je
niet.... niet meer verachten dan ik nu al doe....”

„Je zult me verachten! Je zult je ergeren tot je me verafschuwt!
Gerards is mijn vriend geweest.... en Van Breehorst, en.... nu kort
geleden Steeman. Wat kon ’t mij schelen? Toen ik eenmaal ’t met jou
opgegeven had.... ik moest toch iets hebben aan mijn jonge leven!” Ze
zweeg even. Haar neusvleugels trilden, haar wangen gloeiden, haar oogen
vonkten: ’t heele gelaat had iets sculpturaal sprekends.

Larsen, die onbewegelijk met de handen op de rug stond, was onder de
ban harer wilde schoonheid.

„En nu wil je van me af, nie’ waar? ’t Zal je niet lukken, mijn baasje.
Ik blijf bij je en je zult me dulden, versta je? En ik zal je
behandelen of ik je niet kende. Je zult me niet meer aanraken, en je
zult je cocu-rol die je zelf....”

’t Werd Larsen te machtig. ’t Bloed steeg hem naar ’t hoofd.

„Zwijg, vrouw,” riep hij heesch van woede. „Ga heen, of....” En wat hem
zelf later onbegrijpelijk voorkwam, hij greep haar bij een arm. Had zij
meegegeven, dan had ’t hem met zijn stoere kracht weinig moeite gekost
haar de kamer uit te duwen. Doch nauwelijks had hij zijn hand op haar
kleed gelegd, of hij wankelde, en ’t dwarrelde een oogenblik vóor zijn
oogen.

Ze had hem met volle kracht vlak in ’t gezicht geslagen.

Al de verkropte woede van de ondergane vernedering van den vorigen
avond, aangewakkerd door ’t juist afgespeelde tooneel tusschen hen, was
op eens opgevlamd in lichte laaie.

Toen hij bijkwam, lag zij voorover op de grond te snikken.

Larsen’s verontwaardiging was als bij tooverslag geweken. En zijn
gevoelig hart kreeg, ondanks alles, de overhand: hij had deernis met
die vrouw. Ze moest wel diep rampzalig wezen.... Hij die zelf bijna
nooit uiting gaf aan opwellingen of hevige aandoeningen, de schijnbaar
hartstochtelooze kon geen zwakke zien schreien, zonder dat ’t schrijnde
in zijn ziel: geen kind, geen vrouw, en hier was ’t zijn pas verloren
afgod, zijn Paula.

’t Snikken duurde voort, stuipachtig, wanhopig snikken, dat haar
gansche lichaam deed schokken en trillen.

Wat moest hij doen, wat kon hij zeggen?

Troostwoorden, opbeuring—’t leek hem dwaas na wat er juist was
voorgevallen. En dan, hij voelde zich verbijsterd, verward, oneens met
zichzelf, verlegen tegenover deze vrouw, die hij nooit zóo gezien had,
die zich daar aan hem geopenbaard had in zulk een nooit gekende
gedaante. Dat was zijn Paula niet, de Paula van zijn droomen, van zijn
vereering. En weer bleek de waarheid van ’t bekende gezegde: dat men
niet het beminde voorwerp zelf liefheeft, maar een denkbeeldig wezen,
’t beeld dat de ziel van ’t beminnend individu er zich van vormt.

Zijn onmacht om hier iets ten goede uit te richten inziende, trad
Larsen naar de deur, ging het vertrek uit, en sloot de deur weer achter
zich.

Hij voelde zich als een slaapdronkene. ’t Was alles vaag om en in hem.
Hij moest de straat op, in de frissche lucht. In huis zou hij
ontmoetingen moeten dulden, met Didi, met de meiden.... Buiten zou hij
al wandelend wellicht tot kalmte komen; in staat wezen het
voorgevallene bedaard na te gaan, een besluit kunnen nemen.... Of zou
hij Van Thiemen....? Neen, nu niet: hij wilde alleen zijn met zijn
gedachten. Later, vanavond misschien nog zou hij naar hem toe gaan,
zijn oordeel vragen in de veranderde omstandigheden.

In de gang beneden keek hij op de hangklok: half drie! Hemel, een half
uur was er verstreken sinds zijn thuiskomst van Van Thiemen, en hoe
verschillend was zijn toestand nu vergeleken met dertig minuten
tevoren! Toen scheen er wat licht te gloren in de duisternis van zijn
ellende, thans was alles weer nacht, troostlooze, ondoordringbaar
donkere nacht.



VIII.


„Mevrouw, d’r is visite!” klonk het van den overloop.

„Nu nog?” was ’t wederwoord uit Mevrouw’s toiletkamer. „’t Is half
vijf!”

„Nog niet, Mevrouw,” riep Pietje buiten. „Mag ik binnenkomen?”

„Ga je gang.” Pietje de blozende kamermeid, koket en keurig gekleed,
betrad Mevrouw’s heiligdom. Ze was Paula’s lieveling en wist het. Vol
bewondering voor de bevalligheden harer meesteres, haar mooie japonnen
en kunstvol kapsel, haar odeurs en waschwatertjes, maakte deze
wetenschap de dienstbare toch niet al te vrij in haar omgang, en
botsingen tusschen beide waren zeldzaam. Behalve de functiën van
kamermeid nam Pietje ook die van kamenier waar.

„Wie is ’t?” vroeg Paula met beide handen bezig haar weelderig haar de
laatste toetsen te geven. De groote „psyche” weerkaatste haar gansche
gestalte.

Een paar uren lagen tusschen het woeste tooneel met Larsen en nu, en
sinds een uur was zij aan haar toilet. De huilbui had een kwartier
geduurd, en daarna was ze zich weer bewust geworden van de gewichtige
zorgen die haar wachtten: kleeden met al wat daarbij hoort.

Op haar vraag antwoordde Pietje:

„Mevrouw Ennery. Ik heb maar gezegd dat u gauw zou komen. Ze wacht in
de voorkamer.”

„O, Margot!” zei Paula verheugd. ’t Bezoek was haar hoogst welkom, gaf
haar de afleiding die ze verlangde.

Margot Ennery was een oude schoolvriendin, iets jonger dan zij, thans
weduwe van een rijke koffieplanter in Indië. ’t Was haar intima, voor
zoover dit bij een vrouw als Paula mogelijk was.

Wat Paula niet gaarne deed—zich haasten—deed ze thans voor haar
vriendin. Trouwens, ze was bijna klaar, en met de hulp van Pietje had
ze juist zes minuten noodig, om zoover te komen dat ze met voldoening
een laatste blik in de „psyche” wierp: van de overgedreven storm nauw
een spoor, voor haar waarneembaar, voor anderen zeker niet. Ze had
gedurende de ingewikkelde toilet-werkzaamheden, tusschen de bedrijven
door, wel gelegenheid gehad tot nadenken. Ze was tot de slotsom gekomen
dat het hevige tooneel van zooeven zijn goede zijde had: van berouw
daarom geen vleugje. Integendeel, ze vond de verhouding tot Larsen
thans veel zuiverder dan te voren. Hè, ze was nu dan eindelijk geheel
haarzelve geweest. En wat ’t verklapte aanging—och, was dat ook wel zoo
erg? Ze kòn zich niet voorstellen dat Larsen op den duur zijn standpunt
zou blijven innemen: hoe zou dat mogelijk zijn, waar zij steeds om hem
heen zou wezen? Och kom, hij bleef, en hield ’t geen maand vol, en
dan.... zou ze weten gebruik te maken van de macht die haar
begeerlijkheid haar tegenover hem zou schenken. Ze zou hem aantrekken
door haar afstooten, o onfeilbaar zeker! En dan eindelijk, als ze zag
dat de zege zeker was, dan ten slotte toegeven. Alles wel beschouwd was
Larsen nog zoo kwaad niet. In haar woede had ze veel te veel gezegd,
ongetwijfeld. ’t Zou haar weinig moeite kosten weer lief tegen hem te
zijn, en dan hem te doen gelooven dat al wat ze uitgeflapt had
verzinsel was, louter uitdenksels om hem te krenken. Een verliefde man
zooals hij gelooft immers alles! En dan kon alles nog goed worden; want
per slot van rekening was een leven als kat en hond toch ook verre van
aangenaam.... Nee, ’t moest weer goed worden.... Als Larsen inzag dat
hij toch niet goedschiks van haar af kon, zou hij zijn gekrenkte eer
zelf wel weer bepraten en er vrede mee nemen dat alles bij ’t oude
bleef. Haar leven was toch niet zoo verwerpelijk, vergeleken bij dat
van anderen. Haar vrienden kon ze immers houden. „Pour avoir un amant,
il faut être mariée,” en vooral met zoo’n goeie lobbes.

„Zoo’n zooltreder,” dacht Paula met een glimlach, toen ze de trap
afging. Margot noemde Larsen zoo, en de gedachte aan haar vriendin
bracht haar de uitdrukking te binnen. Ze was wel bar tegen hem geweest
die middag. Waar zou hij zitten? Weer naar Van Thiemen?.... O, daar
kwam ze op een heerlijk denkbeeld! Van Thiemen was altijd zoo aardig
tegen haar geweest, en hij had blijkbaar veel vat op Larsen. ’t Was
zijn boezemvriend. Nu ja.... was ooit vriendschap tusschen mannen een
beletsel, als een bekoorlijke vrouw ertusschen trad? Ze zou Van Thiemen
wel weten te bewerken, en dan zou ze hem er wel toe krijgen Larsen weer
in ’t goede spoor te brengen. Ze lachte wat om die vriendschap!.... Ze
hoefde maar een vinger uit te steken, en de boezemvriend zou....
Zelfvoldaan gleed haar blik langs haar beeld beneden in de spiegels
links en rechts van de trap.

Muziek klonk haar in de gang tegemoet.

„Zoo?” riep ze vroolijk, en trad in de voorkamer. Margot Ennery zat
vóor de piano en speelde. „Weer met je walsen?”

„O, ik vin’ je España-wals verrukkelijk,” zei de toegesprokene, en
stond van ’t piano-krukje op. „Ik kon niet nalaten ’m even te spelen.
Anders had ik me verveeld.”

„Of je gelijk hebt. ’t Spijt me heusch vreeselijk dat ik je heb moeten
laten wachten.... Kom, laten we hier niet blijven. ’t Is aangenamer in
mijn boudoirtje hiernaast.”

Paula lichtte de zware portière op, die de voorkamer—de eigenlijke
salon—van bedoeld vertrekje scheidde—en de vriendinnen gingen arm in
arm binnen.

Naar ’t uiterlijk waren ’t vrijwel contrasten: Margot was hoog blond en
slank. Tegen Paula’s kleine, welgevormde gestalte stak haar ietwat
mager figuur sterk af. Zij miste ook de gratie zoo bizonder aan Paula
eigen. Wellicht lag dit aan haar inderdaad buitengewone lengte. In
smaakvolle kleeding deed ze voor haar vriendin niet onder. Innerlijk
was er dit verschil, dat Paula het intellectueel verre won van Margot,
al deed de laatste ook graag alsof ze geestig was. Haar levendigheid
was ook geheel anders dan die van haar vertrouweling, miste het
bekoorlijk gloedvolle, het bezielde, het echt hartstochtelijke: bij
haar was ’t luidruchtigheid wat de plaats van Paula’s opgewektheid
innam. Haar gepraat had iets bizonder druks, vermoeiends, had iets van
leeg gerammel: bij Paula was muziek in ’t afwisselend hoog en laag
harer stemmodulaties. De heele uitdrukking van haar gezicht had ook
iets kouds en levenloos. In haar licht grijsblauwe oogen was geen vuur.
Op de dunne lippen had de lach iets van een stuiptrekking. Toch was ze
lang niet leelijk. Ze was bizonder blank, en de kleur van ’t haar had
iets van licht getint goud. Geen criticus, ja zelfs geen critica, kon,
zonder zeer streng te wezen, aanmerking maken op eenig deel van haar
gelaat, althans voor zoover lijn, vorm en kleur aanging. Maar haar
schoonheid was die van een goed afgewerkt wassen beeld.

Op vrij jeugdige leeftijd was ze met een familie mee naar Java gegaan,
als een soort gouvernante voor de kinderen, en, nauwelijks een jaar te
Batavia, had ze ’t aanzoek van een veel oudere koffieplanter uit de
Preanger aangenomen. Na een vierjarig huwelijksleven zonder eenige
stoornissen of bizondere wederwaardigheden, ook zonder moederschap, was
ze op een goeien dag vrij om te gaan waar ’t haar lustte: want manlief
was ad patres en had haar een fortuintje nagelaten. Haar eerste werk
was de „gordel van smaragd” te verlaten en ’t land van grauwe luchten
en motregens weer op te zoeken. Haar moeder woonde in dezelfde stad
waar Larsen woonde, daar had ze ook nog tal van kennissen uit haar
meisjesjaren, zoodat ze weerstand bood aan de verleiding van ’t Haagje,
die magneet voor uit Indië repatriëerende polderlanders, en zich in de
provincie vestigde. Daar was zij met haar middelmatig fortuin een
grootheid, die ze in ’t rijke Den Haag zeker niet zou geweest zijn. Ook
trok haar de omgang met Indische menschen niet aan—ze had genoeg van ’t
leven daar, om er hier in ’t land nog telkens aan herinnerd te worden.
Niet dat ze zich op Java erg misplaatst had gevoeld—o neen, haar
oppervlakkige natuur was te emotieloos om veel te lijden onder de
eentonigheid van een „plantenleven”—maar ze was te veel kleinsteedsche
en gehecht aan ’t oude en bekende, ze miste assimilatie-vermogen. Ook
wilde ze zich gaarne in haar nieuwe omstandigheden—betrekkelijk rijk en
onafhankelijk—aan haar vroegere kennissen vertoonen, waar ze eertijds
arm onderwijzeresje geweest was. Ze kocht een aardig huisje, dat er als
een villaatje uitzag, richtte het vrijwel geheel in naar Paula’s
inzichten en raadgevingen, en liet haar moeder bij zich inwonen: dit
laatste meer uit welvoegelijkheidsredenen dan om de oude vrouw zelve.
’t Stond tegenover de wereld beter dat ze met haar moeder woonde dan
zoo heel alleen. En de oude Mevrouw Van Asbeek was tegenover haar
eenige dochter steeds de goedheid en toegevendheid zelve
geweest—hoeveel te meer nu Margot haar weldoenster was.

„’t Is toch een snoezig nestje dat je hier hebt!” riep ze bij ’t
binnentreden van ’t boudoir. „Ik kan niet nalaten ’t telkens te
bewonderen. Zeg’s Paula, weet je dat ik mijn pruilkamertje net zoo heb
laten inrichten?”

„Verandering aangebracht?” vroeg Paula afgetrokken.

„Ja: alles blauw laten maken, maar overigens precies als hier.” Ze keek
goedkeurend rond.

„Och, je woû ook niet gelooven dat jij met je blonde haar niet past in
een omgeving van rozerood! Maar zeg, kindlief, kom hier wat op de sofa
zitten. Hier heb je een kussen. Zoo, zet dat achter je rug. Ziezoo, nu
kom ik hier bij je zitten. Ik heb je wat nieuws te vertellen.”

Paula keek gewichtig.

„Zoo? Toe, vertel ’s.”

Paula trok haar eene been op, en sloeg de handen in elkaar om haar
opgetrokken knie, een geliefde houding van haar wanneer ze recht
vertrouwelijk ging wezen. Onder het donker granaatkleurig kleed kwam
haar roze-zijde onderrok te voorschijn.

„Je raadt nooit wat het is,” zei Paula geheimzinnig.

„Een nieuwe adorateur?”

„Och! Dat is nooit nieuw genoeg. Die kan ik krijgen zooveel ik maar
hebben wil!”

„Nu, wat dan? Ga je op reis?”

„Pas geweest in Augustus. Nee, nee, nee, ’t is iets heel heel
ernstigs....”

„Kom, maak me niet nieuwsgierig. Ik geef ’t op.”

„Ruzie met m’n man!”

„Met je zooltreder? Maar dat is niet denkbaar!! Wordt-i jaloersch?”

„Iets van dien aard....” zei Paula peinzend.

„Scène gehad?”

„Ja verbeeld je, en heel erg ook!”

„Och, kom!.... En hij had ongelijk natuurlijk?”

„Jawel, in ’t eerst, maar.... ik heb ’t later te bont gemaakt.”

„Zoo, hoe dan?” ’t Kwam er eenigszins aarzelend uit: Paula’s overwicht
gedoogde geen volledig uithooren.

„Wel.... ik....,” en Paula proestte het opeens uit.... „ik heb ’m in
zijn gezicht geslagen! Nee, ’t is te erg.... die goeie brave,
zooltreder!”

„Is ’t heusch? Ha, ha, ha! Hoe kom je nu dáar toe? En is hij erg boos?”

„Ja, geducht.... Hij wil van me af.... Stel je voor!”

„Van je scheiden? Kom, meent hij dat?”

„Ja, dat zegt-i. ’t Is te mal om los te loopen. Och, ’t was ook niet
uit te houen langer! Ik heb me ’s gelucht, eindelijk. En wat nog ’t
leelijkst is, ik heb hem allerlei leelijks van mezelf verteld.”

„Van je aanbidder?”

„Och ja, om hem te treiteren,” zei Paula ontwijkend.

„Hij zal je niet geloofd hebben.”

„Dat hoop ik ook. De zaak is nu hem weer te sussen.”

„Dat zal best gaan, zou je niet denken?”

„Jawel, maar dan moet je me helpen. Kom hier veel: dat geeft
afleiding....”

„Goed, best, ik kan ’t wel met hem vinden. Ik blijf van middag bij je
eten, is dat goed?”

„Uitstekend. Ik weet anders geen raad: ’t Is zoo’n malle verhouding....
En met Didi, vin’ je niet?”

„Zeker. Maar komt hij aan tafel?”

„Och, ik denk dat hij ’t wel voor de vorm doen zal. Hij geneert zich
tegenover de meiden en tegenover Didi.”

„Stuur Didi maar veel bij mij, dan kan ze met Nero spelen.”

Nero was een groote hond, die Margot erop nahield, een bizondere
gunsteling van Larsen’s dochtertje.

„Ze heeft toch niets gemerkt van jullie ruzie?” ging Margot voort.

„Ik geloof ’t niet,” antwoordde Paula onverschillig. „Maar, zeg, je
blijft dus, he? We hebben van middag tong—ossetong—daar hoû je immers
van?”

„O, delicieus! Zooals jij die altijd hebt....”

„Larsen is er dol op. Ik heb er nog gauw een laten halen....”

„Zoo’n slimmert! Wat ze met haar tong verbruid heeft, wil ze weer goed
maken met een andere tong!” Margot lachte om haar eigen geestigheid.

„Jij doet ’t woord dan maar, hoor,” zei Paula met een glimlach. „Palm
mijn zooltreder maar goed in. En ratel er maar op los, dan heeft hij
geen tijd om aan leelijke dingen te denken.”

„Laat dat maar aan mij over.... Maar vertel me ’s, heb je weer een
andere modiste in Den Haag?”

„Nee, juffrouw Laszalle, dezelfde van altijd. Waarom? Bevalt je dit
pakje niet?”

„Verbeeld je! Ik vin’ ’t snoezig. Ze schijnt voor jou beter te werken
dan voor mij.”

„Je hebt moeilijker figuur. Dat zegt ze ook.”

Met een zucht keek Margot neer op haar lange gestalte, en op ’t nieuwe
kostuum dat ze aan had.

„Ellendig zoo lang te wezen! Je moest ons indertijd gezien hebben, mijn
man en mij: om te schilderen! Hij meer dan een hoofd kleiner dan ik,
stevig in zijn vleesch, en ik daarnaast.... Hij moest altijd op z’n
teenen gaan staan als hij mij een zoen woû geven. Gelukkig was hij niet
erg zoenerig uitgevallen. ’t Was zoo’n eigenaardig type!”

„Je hield van hem, he?” vroeg Paula.

„Och ja, dat weet je immers. ’t Was een doodgoeie vent....”

„En niet jaloersch, of....?”

„Heelemaal niet! Trouwens, daar in de binnenlanden was niet veel
aanleiding tot zoo iets. Ik ben ’m altijd trouw geweest, heusch.”

„Ik geloof je,” antwoordde Paula met een eigenaardige optrekking van
haar onderlip. Ze begreep heel best dat die koude natuur geheel buiten
passie kon. Margot was een van die vrouwen die noch de innige, noch de
hartstochtelijke, oppervlakkige soort van liefde kennen: geen man zou
die ooit bij haar kunnen wekken, evenmin als zij ooit in staat was
geweest, of zou wezen, een mannehart in gloed te zetten. Het huwelijk
was voor haar een formaliteit geweest, die nu eenmaal in een
vrouwenleven dient voor te komen, en had evenmin iets met innige
gemoedsaandoeningen te maken gehad als bijvoorbeeld inenten of
„aangenomen” worden bij de „dominé”. Zij had haar man genomen, omdat ze
getrouwd wou wezen, en hij haar omdat hij genoeg had van ’t leven met
een inlandsche huishoudster. En beide prozaïsche naturen hadden
wonderwel bij elkaar gepast.

„Mis je ’m erg?” vroeg Paula met een schuinsche schalksche blik.

„M’n man?.... Och, wat zal ik je zeggen.... ’t was ’n beste kerel,
maar.... ik ben weer aan mijn verlies gewend.”

„Gelukkig mensch dat zich de wereldsche zaken zoo weinig aantrekt,” zei
Paula met een zuchtje.

Er was tusschen de vriendinnen anders maar zelden sprake van Margot’s
vroeger huwelijksleven, en uit zichzelve kwam de weduwe er nooit toe,
over die haast vergeten periode een woord te zeggen.

Haar aandacht was dan ook dadelijk op Paula’s toestand gericht. Ze leî
haar hand op haar schouder:

„Kom, die bui drijft over,” zei ze sussend. „Larsen is een goeiert,
zooals ik er nog nooit een zag.”

„Och, ik ben toch heusch veel, veel te bar tegen hem geweest,” zei
Paula op komisch berouwvolle toon.

„Nu goed, doe boete, en toon je nu ’s erg lief....”

„Dat gaat niet—en dat is nu nog ’t onpleizierigste.... Nee, ik moet
minstens veertien dagen koel blijven; vervelend voor mezelf, weet je,
want ik kàn niet haatdragend zijn—daar ken je me te goed voor, nie’
waar?—ik kan niet mokken, en ik ben heusch bang dat ik uit mijn rol
val.”

„En wat zou dat nog?”

„Wel—mijn prestige! Ik heb hem zelf gezegd dat ik hem als een vreemde
zou behandelen.... en verbeel’ je dat ik dat nog niet eens veertien
dagen volhield! Nee, ik moet zien wat hij doet. Hij moet de eerste
zijn!”

„Is dat dan ook niet bar?”

„Och, nou ja, maar dat kan nu eenmaal niet anders. Als hij maar een
beetje toenadering toont, dan schiet ik wel los.”

„In z’n armen.”

„Nee, niet zoo in eens. Maar lief wil ik dan wel wezen....” Paula
verzonk in gepeins. „Hè, ik woû ’t al zoover was! Ik hoû niets van
kibbelen en zure gezichten. Ik kan niet boos blijven.”

„Hij ook niet.”

„Nee, ik geloof ’t niet.... nee, zeker niet. Hij is veel te goed
en—houdt te veel van me. Maar je begrijpt: hij moet toch iets toonen
nadat ik.... hem zoo.... zoo’n klets gegeven heb....”

Bij de herinnering aan haar hardhandigheid schoot Paula in een
zenuwachtige lach:

„Nee.... maar ’t was te.... te bar.... Hij moet een gezwollen wang
ervan hebben! Arme vent. Ha, ha! Wil je wel gelooven dat ik hem zóo zou
willen zoenen, Margot? Zoo’n beste goeie lobbes! Nee, ’t was heusch
leelijk van me....”

„Dat is zeker de eerste keer dat je zoo iets gedaan hebt?”

„Op m’n woord, hoor! Wat dacht je! Nee, we hebben nog nooit te voren
zoo’n ruzie gehad. Z’n eigen schuld.... wat doet-i zoo jaloersch te
wezen!.... En toch.... heb ik er eigenlijk spijt van....”

Margot keek belangstellend en met curieuze blik naar haar vriendin; zij
kon zich al die hevigheid niet best voorstellen: tusschen haar en haar
man was alles altijd zoo vlot en kalm gegaan.

„En wat ga je nu al die tijd doen?” vroeg ze. „Ik bedoel zoolang ’t nog
niet weer goed is? Je kunt toch niet de doofstomme tegen hem spelen zoo
veertien dagen lang....”

„Wel.... ik ga veel piano-spelen.... en zingen. Daar luistert hij naar,
of hij wil of niet. En dan—kom jij hier, en ik praat met jou. Of.... ik
ga lezen.... ’t Is waar ook, heb je wat moois voor me te lezen? Larsen
heeft niets dan vervelende lectuur, je weet wel....”

„O ja, ik heb wel wat. Fransch, he?”

„Goed, Fransch. Die Hollandsche romans vin’ ik meestal taai. We hebben
maar éen romanschrijver: Couperus, vin’ je ook niet?”

Margot las om zich de tijd te dooden, en van stijl had ze maar heel
weinig benul. Ze kende van de boeken die ze las de titels—de namen der
schrijvers daar lette ze meestal niet op. Ze verwarde Therèse Hoven met
Frederik van Eeden en Couperus met Melati van Java.



IX.


De vriendinnen praatten nog een poos gezellig door, en na een uurtje
was Paula weer geheel de oude en vol hoop op herstel van den vrede. In
den beginne had ze nu en dan wel aanvechtingen van twijfel gevoeld, al
waren haar woorden tegenover Margot ook nog zoo vol zekerheid.

De meid kwam zeggen dat ’t eten klaar was.

„Is meneer thuis?” vroeg Paula.

„Meneer is zooeven thuisgekomen, met Didi, mevrouw. Ik geloof dat ze
boven zijn.”

„Ga je even waarschuwen? En zeg dan meteen dat mevrouw Ennery er is,
wil je? Wij gaan vast in de eetzaal.”

„Goed, mevrouw.” Er was een vleugje van spot om Pietje’s ondeugende
kleine mond toen ze de kamer verliet.

In de eetzaal wees Paula haar vriendin haar gewone plaats—ze kwam bijna
iedere week familiaar eten—naast Larsen.

„Lief die bloemen,” zei Margot, en boog een tak rozen naar zich toe,
die op de etenstafel stonden. „Je hebt goed slag van rangschikken.”

Paula lachte.

„Je vergeet dat ik ’t laatste uur bij jou heb gezeten! Dat heeft Pietje
gedaan.”

„Nu ja, die inspireer jij. Ik hoû van bloemen op tafel. Ik doe ’t ook
altijd.”

„Och, Larsen is er op gesteld.... Een Engelsch gebruik. Je weet, zijn
moeder was een Engelsche. Ik mag ’t ook, en ik heb vandaag wat nieuwe
rozen besteld. Zeg maar dat jij ze gezonden hebt....”

Larsen trad binnen, en begroette Margot Ennery met vriendelijke
beleefdheid, zijn vrouw knikte hij gewoon toe. Zij nam hem tersluik
waar. He, ja, ze kon zien dat zijn eene wang.... of verbeeldde zij ’t
zich?

„Wel, Larsen, wat zeg je van mijn rozen?”

„Jou rozen? Heb jij ze gezonden? Dat is heel aardig.”

„Ja, uit mijn tuin: najaarsrozen. Snoezig, he? Kijk ’s, Didi.”

Didi was met haar vader binnengekomen, en had haar moeders vriendin
vriendelijk, maar op zichtbaar gedrukte wijze, gegroet.

„Jij komt vandaag naast mij zitten, nie’waar kind?” zei Margot
aanhalig. Didi had niet veel sympathie voor de altijd pratende weduwe.
Ze mocht haar hond veel liever. „Hoe maakt Nero ’t?” vroeg ze zonder op
de uitnoodiging te letten. „Waarom heeft u ’m niet meegebracht?”

„O nee, hij is zoo lastig. Kom jij hem maar ’s opzoeken, hoor.”

Men zette zich aan tafel, Larsen en Paula stil, de laatste zenuwachtig;
Margot steelsche blikken werpend, terwijl ze herhaalde malen haar stoel
verzette en erg druk deed met haar servet; Didi met een wolkje van
nadenken op haar voorhoofd.

Larsen ondernam blijkbaar met graagte zijn gewone taak: voorsnijden.

„Een mooie kalfsrollade!” riep Margot om iets te zeggen. „En Larsen
snijdt weer om er jaloersch van te worden. Dat is nu toch een
huishoudelijke bezigheid die een man beter doet dan een vrouw.”

„Och, kom, ik kan ’t ook,” zei Paula.

„Tegenwoordig willen de vrouwen alles even goed doen als de mannen; wat
zeg jij, Larsen?”

„Ik weet ’t niet....” antwoordde de gastheer met een lachje zonder van
zijn rollade op te kijken.

„In ’t vleeschsnijden laat ik graag de mannen de eer.” Margot lachte.
„In de rest....”

„Ben je voor volkomen gelijkheid?” vroeg Paula.

„Nee, ik ben niet modern.... dat weet je. Ik bedoelde: voor de rest
moet de man zich niet met huishoudelijke bezigheden inlaten. Verbeel’
je, mijn man zette zijn eigen koffie. Dat is ’t eenige waarover we ’t
nooit eens konden worden....”

Larsen onderdrukte een zucht, en sneed eenige te dikke plakken vleesch
af. „Ja, hij beweerde, dat ’n ander ’t nooit zoo goed kon.”

„Nu, dan zal ik je ’s mijn koffie straks laten proeven,” zei Paula.
„Trouwens, die ken je.”

„Ik moet bekennen: mijn mans koffie was onberispelijk. Hij wou altijd
hebben dat ik ervan mee dronk, en dat deed ik dan ook maar. Je moet
elkaar wat toegeven in ’t huwelijk.”

Onderwijl diende Paula de soep.

Larsen ging zitten en voorzag zijn buurvrouwen van wijn.

„Je bent stil, Larsen,” zei Margot. „’t Erg druk gehad? Zeker weer vol
van je werk?” Larsen keek op met een leegen blik.

„Och, ja.... Je weet dat ik al maanden bezig ben. ’t Is nogal taai hier
en daar, maar ik schiet gelukkig goed op.... ’t Eischt nogal veel
gesnuffel in oude papieren, archiefstukken en zoo....”

„Ik kan me voorstellen dat het interessant is,” zei Margot. „Ik vin’ ’t
al een heel genoegen oude brieven na te lezen. Je vindt soms
curieuzen—soms herken je jezelf niet in wat je vroeger geschreven
hebt.”

Larsen keek weer op zijn bord, en fronste even de wenkbrauwen.

„Jammer dat jou boeken zoo geleerd zijn, Larsen. Ik wou dat je romans
schreef.”

Hij romans! dacht Paula en onderdrukte een lach.

Het tweede glas wijn deed bij haar alle gedwongenheid verdwijnen. In
haar oogen blonk weer de oude overmoedigheid. Het gezicht van Larsen,
die eenigszins krom over zijn bord gebogen zat, met een onmiskenbare
trek van slecht onderdrukte wrevel om den mond, kreeg voor haar iets
komisch in verband met de moeite die Margot zich gaf om hem aan de
praat te krijgen.

Beurtelings nam ze hen beiden waar, en ze voelde lust om zich te zijnen
koste te amuzeeren, door haar vriendin aan te sporen en hem om zijn
verlegenheid „in ’t ootje” te nemen.

„Ja, Willem,” zei ze, „waarom schrijf je niet eens een roman? Je zou ’t
best kunnen, geloof ik. En dan had ik ook nog ’s wat aan je boeken. Je
kon er mij in te pas brengen bij voorbeeld.”

Haar losse onbevangen toon verbaasde Larsen; maar beseffende dat hij
hier in gezelschap beter deed te doen alsof er niets gebeurd was,
antwoordde hij zoo goed hij kon op natuurlijke toon:

„Geleerde en romanschrijver beiden zijn gaat niet. Een romanschrijver
met zijn speelzieke verbeeldingskracht zou nooit een betrouwbaar
geleerde—vooral geen historicus—kunnen wezen. En een geleerde zou met
zijn nuchtere logica nooit een leesbaar verhaal kunnen schrijven.”

„Kom, larie!” riep Paula en sipte haar derde glas wijn leeg. „Dat is ’t
gewone praatje. Geleerden zijn naar mijn idee veel te saai, te dor, te
droog. Die mochten wel wat meer fantazie hebben: dan zouden ze
genietelijker wezen, en de menschen zouden de wetenschap niet meer
vervelend vinden. Dat is ze tegenwoordig altijd.”

„Leve de fantazie!” riep Margot. „Zeker, Larsen, je moet maar ’s een
mooie roman beginnen. Ik weet ’n mooie titel: „Wetenschap en liefde”.
Van de liefde moet erin voorkomen, dat weet je: anders is ’t geen
roman.”

Paula praatte door:

„Ik zal je dadelijk een voorbeeld noemen van een geleerde die romans
schreef: Goethe. En zoo zijn er meer geweest en nog. Felix Dahn is een
historicus als jij en schrijft ook wel romans, en Ebers is ook een
geschiedenis-man. Deugen die soms minder omdat ze hun licht ook ’s
buiten ’t kringetje van vakmannen laten schijnen? Kom! En dan: dichter
of romanschrijver is „koekoek éen zang”. Nu: er zijn hoopjes dichters
geweest onder de geleerden.”

„Zeker niet onder de leiders, de allergrootsten.”

„Dat mag wezen; maar ’t is de vraag wie per slot van rekening de
verdienstelijksten zijn geweest tegenover ’t menschdom. En dat is toch
maar wel beschouwd ’t doel van alle wetenschap.”

„Nee, Larsen, je legt ’t af, hoor,” zei Margot.

Larsen glimlachte gedwongen. „Wil je nog een glas wijn?” vroeg hij en
bewoog de flesch in Margot’s richting. Zij schoof haar glas een eindje
vooruit.

„Ze praat goed, dat moet je toegeven,” hervatte ze.

„Zeker, daar twijfel ik niet aan. Vrouwen praten over ’t algemeen beter
dan wij mannen.”

„Dat bedoel je ironisch,” zei Margot.

„Ik zeg praten,” verklaarde Larsen, „dat doen ze beter. Spreken is wat
anders. Ze praten beter omdat ze meer fantazie hebben. Voor goed
spreken is alleen logisch denken noodig.”

„Zoo, complimenteus voor ons!” antwoordde Margot.

„Een vrouw deugt daarom ook minder voor geleerde,” ging Larsen voort.
„Een geleerde vrouw is ’t onvrouwelijkste wezen dat ik ken!”

„Dat komt alweer om de oude misvatting!” riep Paula, „waarom is zoo’n
geleerde vrouw als jij bedoelt onvrouwelijk? Omdat ze niet aangenaam is,
omdat ze dezelfde vervelende eigenschappen heeft als een geleerde man,
zoo opgevat; en in een vrouw hinderen die nog meer. Als je geleerde
opvat zooals ik, zou ’t juist ’t omgekeerde wezen. Een geleerde moet
iemand zijn van algemeene ontwikkeling. Tegenwoordig zijn geleerden
bijna altijd eenzijdig. ’t Moeten menschen zijn wier smaak ook
ontwikkeld is, die wat kunstzin hebben; en zoo iets bereiken vrouwen
gewoonlijk makkelijker dan mannen. Er zijn vrouwen geweest die elegant
en aantrekkelijk waren en toch geleerd. Dat is je ware. Daar moet het
heen. Wij vrouwen zullen de wereld moeten toonen hoe je geleerd moet
wezen.”

„Laten we daar ’s op drinken,” zei Margot, die vond dat het gesprek wat
„hoog” begon te worden. „Nee, ik vin’ ’t ook: een geleerde moet het
niet beneden zich achten zijn oordeel te zeggen over.... bij voorbeeld
een smaakvolle nieuwe hoed. Dat is ook kunst. Daarom betaal je die zoo
duur. Ik wed dat jij, Larsen, niet eens opgemerkt hebt dat ik vandaag
een nieuw kostuum draag!”

„O, jawel, ’t is heel aardig!”

„Och, kom, ik geloof er niets van! Heel aardig! Dat ’s altijd zoo jou
stopwoord. ’t Zegt zoo niets. Paula vindt ’t niet mooi.”

„O, nu....”

„Dan trek jij je „aardig” weer in! Prachtig, dat moet ik zeggen.”

„Och,” zei Paula, „je moet van hem buiten zijn vak nooit iets anders
verwachten. Als ik hem iets moois voorspeel of zing, zegt hij òf niets,
òf, als ik hem vraag hoe hij ’t vindt, steeds „heel aardig”.”

„Nu ja, je weet wel beter,” zei Larsen.

„O, ik heb ’m eens op de proef gesteld!” ging Paula voort. „Verbeel’
je: ik had eens mijn kapsel allerbespottelijkst opgemaakt. Onder andere
had ik er een van die kleine Japansche waaiertjes ingestoken. Hij lette
er niet op, en toen ik zijn meening vroeg, jawel, hoor: „heel aardig!”
kwam er toen weer.”

Larsen voelde zich ongemakkelijk, en verlangde naar ’t einde van de
maaltijd. Zelfs de ossetong, zijn lievelings-gerecht, kon hem niet de
noodige afleiding geven.

„En hoe vin’ je die tong?” vroeg Paula, die haar man even gadegeslagen
had en ’t niet pleizierig vond dat haar „attentie” blijkbaar weinig
waardeering bij hem inoogstte.

„Heel aardig!” zei Margot, en lachte luid.

Larsen deed ontdekkingen op ’t terrein van Paula’s karakter. Hij had
daarvan in de laatste vier-en-twintig uren meer waargenomen dan in de
voorafgaande dertien jaren van zijn huwelijk. Merkwaardigerwijze was
niets of nagenoeg niets meer overgebleven van de voorstelling die hij
zich zooveel jaren lang van haar gemaakt had. ’t Was of er een heel
ander beeld voor in de plaats was getreden. Zooals in ons
voorstellingsvermogen regel schijnt te wezen, denken wij ons een
bepaald persoon steeds in een bepaalde gedaante en steeds enkele
eigenschappen vertoonend, of woorden sprekend die ons het meest in hem
of haar opgevallen zijn. Er is als ’t ware een signalement in enkele
trekken in voorraad, ergens in ons magazijn van denkbeelden, dat we,
zoodra de persoon ter sprake komt, voor den dag halen. Dit doen we
zelfs—vooral wanneer we menschen van een overwegend impressioneel leven
zijn—wanneer de persoon aanwezig is, met ons spreekt; en al zien we ook
tegenstrijdigheden, eigenaardigheden die niet met het „signalement”
overeenkomen, we storen er ons meestal niet aan, en vaak is iets als
een electrische schok in de vorm van een treffende gebeurtenis of
handeling noodig, om ons duidelijk te maken dat het signalement niet
deugt of zelfs maar wijziging behoeft.

Zoo ging het met Larsen tot zijn innige verbazing.

Hij zag en hoorde Paula praten, sloeg haar ongedwongen houding gade en,
hoe dikwijls hij haar ook te voren zoo gezien had, thans was ze hem
nieuw. Voor zijn geestesoog verbond zich nu haar persoonlijkheid steeds
met de mooie furie in kimóno, en in het timbre van haar stem, waarnaar
hij zoo vaak met genot geluisterd had, klonk hem thans steeds iets
onaangenaams, schrijnends, woests. En telkens hoorde hij haar woorden:
„Wil je namen?!” zooals zij die tegen hem uitgevlijmd had; telkens ook
hoorde hij opnieuw dat honend-sarrende „cocu”, zag en voelde hij haar
op zich afvliegen als een dolle. Hij was bleek, en toch voelde hij zijn
eene wang gloeien; hij was schijnbaar kalm en hij voelde zijn hart
omdraaien van walg en afkeer. En ’t was of hij valschheid en
huichelarij zag in ieder woord, in iedere blik, in ieder gebaar dat hij
van haar waarnam. Hij slikte zijn eten met brokken in, dwong zich om
niet opvallend weinig te eten. Nu en dan bewoog hij zijn eene hand,
verschikte zijn servetring naast zijn bord, en werd zich dan opeens
bewust van zijn afgetrokkenheid: de gast mocht niets merken. Hij deed
zich geweld aan, om op gewone toon te spreken, te antwoorden althans.
Hij voelde zich ellendig.

En Paula en Margot merkten niets, vonden hem opvallend gewoon; zooals
Margot het na tafel noemde. En de laatste luchtte haar geestigheid
onbevreesd: ze kreeg zelfs een goedkeurende glimlach van Larsen terug,
ja zelfs een goedig „zeker, zeker,” of een passe-partout als „nu, die
is goed!” waar zij van hèm al zeer mee in haar schik was.

De koffie werd vóor gebruikt, en Larsen kon zich eindelijk, met een
onbeschrijfelijk gevoel van opluchting, op zijn gemak neerzetten; in
een fauteuil en eenigszins „verdekt”. Hij nam zich stellig voor zijn
marteling niet langer dan nog éen kwartier te laten voortduren, en zich
dan bij Margot te verontschuldigen.

Hij was dankbaar dat de drukke gast op andere wijze lucht ging geven
aan haar vroolijkheid en rammelzucht dan door de menschelijke spraak,
al was de muziek die ze te hooren gaf dan ook van ’t zelfde gehalte.
Dat het Japansche koffiekopje, half leeggedronken op de piano, alle
maten tjingelend meedanste scheen háar niet te deeren, en hinderde de
zwaarbezochte Larsen zeker veel minder dan ’t afdwingen van zijn
aandacht voor haar gepraat.

Paula stond naast de piano, en wisselde nu en dan een blik met haar
vriendin.

„’t Gaat goed,” fluisterde Margot tusschen twee harde akkoorden in
„Zou-i gaan dutten?” Rèngel—dèng—tèng—tjieng—tjieng! klaterde de wals
van Margot.

Paula keek even om, en knikte tegen haar met een lach.

Larsen zat met half afgewend gelaat, de baard tegen de borst, beenen
over elkaar en de beide handen op zijn eene knie; zijn gedachten een
baaierd, zijn hart als een wezenlooze klomp. En hij voelde zich zwaar
neerzakken in een ongekende diepte—diep, heel diep—deed geen poging om
boven te blijven—zakte maar steeds, willoos, rampzalig....

De stilte als afknappend tegen Margot’s laatste akkoord, deed hem ’t
hoofd opheffen. Zij zag ’t en met haar vriendelijkst hoog
stemintervalletje vroeg ze:

„Mooi, he, die wals, vin’ je niet, Lars?”

De toegesprokene keek haar even aan, voordat hij antwoordde. Hij zag ’t
hoogblonde, vrij losse, ietwat raagbolachtige kapsel, de lange
nek—blank en mooi—de poppenoogen, poppeneus, poppemond en
poppetandjes—regelmatig, scherp en glanzend—en hij vond haar
antipathieker dan ooit te voren. Hij wist niet waarom.

„Heel aardig!” zei hij niettemin vol overtuiging.

Paula schoot in een stuiplach, die ze tevergeefs trachtte te bedwingen.

„Och, jij ook!” zei ze tusschen twee krampjes tot Margot, om haar lach
verklaarbaar te maken. „Wat kan nu iemand die pas wakker wordt anders
zeggen dan.... heel aardig!”

„Ik heb niet geslapen,” zei Larsen kalm en op een helder klinkende
toon, die hem zelf opviel.

Hij verbaasde zich nogmaals over Paula, en een oogenblik later
verbaasde hij zich over zijn verbazing. Wist hij dan nog niet dat bij
die vrouw alles aan de oppervlakte lag, dat ze slechts de opperhuid van
een ziel had?



X.


Pietje de kamermeid zat die avond alleen in de keuken, of, beter
gezegd, die avond na achten; want haar collega de keukenmeid had haar
„uitgangsdag” en verdween dan vrijwel onmiddellijk na de maaltijd;
terwijl ze de „vaten”, zoo juist van tafel afgenomen, in hun onreine
toestand op haar thuiskomst—klokke half elf—liet wachten. Pietje had
dus ’t rijk alleen, en daarin verheugde zij zich deze keer. Zeker iets
ongewoons, want Pietje praatte anders graag, en vond het gewoonlijk
„zielig” zoo op haar eentje in het spijzen-laboratorium haar avonduren
te slijten.

Ze had iets bizonders die avond, iets heel bizonders, dat haar volle
aandacht in beslag nam. En ’t was niet alleen iets buitengewoons, ’t
was ook een bezigheid die tijd en omzichtigheid eischte. Daarvoor moest
ze ongestoord minstens een paar uur kalmpjes kunnen neerzitten.
Niettemin was ’t een aangename bezigheid. Zeker, zeer aangenaam, hoe
onwaarschijnlijk dit ook moge klinken van een zoo bizonder gezellig,
praatziek en ongeduldig schepseltje als Paula’s vertrouwelinge, Pietje
van Groenewoud.

Pietje’s oogen stonden dan ook heel genoegelijk. Er blonk een
eigenaardig schijnsel in van innige verkneukeling, van ondeugende
dartelheid. En ze had nòg hoogere kleur dan anders.

Nauwelijks was de „glazen deur” met ’t mousseline gordijntje achter
Kee’s breede rokken gesloten, of Pietje zette haar stoel, waarop ze
achteroverleunend tegen de gootsteen had gewiebeld, toen Kee er nog
was, met de rugleuning naar de deur tegen de tafel, ging er voorzichtig
op zitten, schoof een paar borden en glazen een heel eind van zich af
op de withouten tafel, zoodat ze zeker een vrije ruimte van een halve
meter straal om haar boezem vóor zich had, maakte een drievoudig
vreugdegeluidje met haar keel, waarbij haar mond eens zoo lang
opgrijnsde, en—tastte in de zak.

„Ziezoo, dat ’s éen,” mompelde ze, bekeek het kleine voorwerp
aandachtig, draaide het om, vertrok haar mond even spijtig, en leî het
vóor zich neer, heel in de hoogte. ’t Was een stukje papier zoo groot
als een cent, en er stond niets op. Onmiddellijk frommelde ze weer in
haar zak, en haalde er ditmaal twee stukjes uit, van ongeveer dezelfde
afmeting.

Weer het aandachtig onderzoek. Een teleurstelling en een vreugde: weer
een onbeschreven stukje, en een ander met eenige letters erop.

Wat stond er? Pietje kon er niets uit maken, met de beste wil niet!
Maar, zie, de eerste letter was een groote, een hoofdletter. En Pietje
had genoeg geleerd op school om te weten dat een zin met een
hoofdletter begint.

Dat stukje—met de hoofdletter—dus weer bovenaan, links, naast ’t witte
van zooeven, en ’t andere blanco-stukje rechts, ver van zich af.

Met een zucht kwam er een vierde stukje—tweemaal zoo groot als dat met
de hoofdletter, en daarop stond—heerlijk!—een drietal woorden: „hand te
drukken.”

„Best,” zei Pietje bijna hardop. Dat was al iets, al was er geen slot
of zin aan. Ze leî het na eenig overleg en aarzeling in ’t midden.
Voorloopig, zie je.

’t Volgende papiertje was een ware vondst: ....udolf.... stond er,
duidelijk. Wel, dat was een stuk van een naam.... En daar hoorde die
hoofdletter bij, want dat was een R! Rudolf dus, mooi.

Pietje was verrukt, en in haar extaze vergat ze een oogenblik het
gevonden woord op de vermoedelijk juiste plaats te zetten.

Wel, wel, Rudolf! Hij heette dus Rudolf.... Een liefje van mevrouw?
Natuurlijk! Maar wie zou ’t wezen?.... Daar hadden ze dus ruzie over
gehad, boven in de studeerkamer.... toen ze mevrouw zoo hoorde „te keer
gaan....”

Pietje kon haar lachen niet bedwingen. Wel, wel, wel, wat was ze dom
geweest iets anders te denken!

In blij gepeins verzonken lag ze achterover in haar stoel, de oogen
half dicht. Ze had waaratje gedacht dat.... meneer.... nee, maar
verbeel’ je, meneer, die goeie, doodgoeie meneer.... Nee, ’t was om te
proesten! Dat meneer een liefje gehad had en een brief van haar
gekregen had, en dat mevrouw daarom zoo boos geweest was. Waarom was ze
dan anders zoo verschrikkelijk nijdig geweest.... en nou ja.... die
goeie sullen van mannen.... als ’t erop aankwam waren ze al net als de
rest, hoor! Dat dacht ze zoo.... Maar toch.... nee, dit was
waarschijnlijker, veel waarschijnlijker. Een liefje van mevrouw! En die
heette Rudolf.... Zeker die officier....

Nog een minuut lang peinsde Pietje. Toen greep ze energiek in haar zak,
en haalde er een heele dot papiertjes uit. Ze moest er gauw meer van
weten, hoor. Ziezoo, nu uitspreiden, uitzoeken.

Hè, ’t was om tureluursch te worden! Er waren zeker wel dertig stukjes.
’t Passen en schikken, ’t vreugdevol bijschuiven, en verdrietig
wegvegen duurde zeker een half uur. En Pietje zuchtte en lachte en
kirde zoo tusschenbeide. Hè, lam zoeken was dat! En toch.... ze zou
weten wat er in die brief stond.... daar hielp geen lieve vader of
moeder aan. Nee, mevrouwtje, daar zou ze achter komen, en lekker ook!

De legkaart begon wat vorm te krijgen: ’t voornaamste was ontdekt, lag
op zijn plaats, behoorlijk, ontwijfelbaar juist....

Telkens las ze.... raadde ze.

Wat stond er nu? Om des te meer voldoening van haar werk te hebben, had
ze een heele poos de woorden der verschillende stukjes niet in hun
onderling verband willen lezen.

Nu deed ze ’t.... Jawel.... goed, maar was zij dáarom zoo boos
geworden?.... En, wat was dat? „Zíjn kind.... óns kind....” Lieve
deugd, had mevrouw?.... Nee, maar.... En daar was hij dus achter
gekomen, meneer! Nee, dàt had ze toch niet gedacht.... Dus.... o, nu
snapte ze alles! Pietje’s voldoening bij de volledige ontdekking van de
geheimzinnige inhoud van ’t schriftuur had een bijsmaak.

Pietje was geen slechte meid: wat wuft, erg nieuwsgierig.... maar wat
ze daar las was toch heel erg, hoor.... Ze moest nog aangenomen worden
bij de dominé, en.... dat zou over een maand al wezen.

Zoo’n onbescheidenheidje.... nou ja.... maar Pietje vond.... dat zij,
als ze mevrouw was.... ’t nooit zoo ver had laten komen. Een onschuldig
vrijagetje, dat had er nog door gekund. Maar, heî je nou ooit, zoo’n
geschiedenis, en dan tegenover die goeie meneer!

Weer verzonk Pietje in gepeins achterover in haar stoel, de eene
hand—klein, maar met krootroode werkvingertjes—slap op de tafel voor
zich, de andere in haar schoot.

Die Rudolf was toch niet.... Nee.... meneer Van Breehorst heette....
och, hoe heette die ook weer?.... O, ja, Frederik.... of eigenlijk
Frits: zeker, ze had mevrouw wel ’s Frits hooren zeggen. Die kwam een
poos geleden nogal veel in huis, en mevrouw mocht hem heel graag: o,
zeker dat had ze wel kunnen zien. Ze was toen pas in dienst.... drie
jaar geleden.... Maar dan dat kind.... Och, hoe kon ze nou zoo
ezelachtig wezen....! Ja, maar die groote dames kunnen dat zoo mooi
stilhouden.... en dan uitbesteden ergens.... dat kind.... en dat was
toen gestorven.... Och nee, dat was toch „krimmeneel” onmogelijk: daar
zou ze als kamermeid toch wel iets van gemerkt hebben.... ’t Is waar,
mevrouw liet haar bij alle vertrouwelijkheid nooit in de badkamer, als
ze daar bezig was met water te knoeien.... maar nou ja, je kunt zoo
iets toch wel snappen.... Pietje kon zoo iets wel snappen.... Nee,
Pietje wist te veel van mevrouw.... meer dan meneer, hoor. Nee, nee,
nee, die veronderstelling was te gek. ’t Moest van vóor haar tijd
wezen. Hoe zou ze daar licht in krijgen?.... Ze wou ’t toch zoo graag
weten.... Niet om ’t een of ’t ander tegen mevrouw.... nou, dat moest
er nog bijkomen; ze hield immers zooveel van mevrouw! Maar, och, zie
je, ze.... ze.... nou ja, ze woû, ze moest en zou ’t weten....

Pietje’s gepeins werd dieper, absorbeerender.

Opeens sloeg ze op de tafel met haar kleine roode vuistje. Ze schrok er
zelf even van.

Die Rudolf.... wel, dat was die vriend.... nee, die neef van meneer,
die jaren geleden naar „de Oost” gegaan was! Daar had je ’t! O, dat was
het vast. Zeker, die heette Rudolf. Ze had er meneer wel ’s over hooren
spreken. Meneer, ja, mevrouw niet. Nee, mevrouw had nooit iets van hem
gezegd.... Laatst, ’t was voor eenige weken nog, had meneer een brief
uit Indië gehad, van z’n broer—ja, van z’n broer, ze wist het nog
goed—en toen had ie nog tegen mevrouw gezegd: „Hoe vreemd, nie waar,
vrouwtje, dat we maar altijd niets van Rudolf hooren?”.... Ja, en toen
zei mevrouw nog: „Ja, erg vreemd”—niet meer—en toen zei hij weer: „Ik
had zoo gehoopt eindelijk ’s wat van ’m te hooren.” Ze herinnerde zich
nog best dat ze juist wat in de huiskamer ronddribbelde, toen Mevrouw
haar gebeld had, aan de koffietafel.

Zeer tevreden over haar ontdekking klaarde Pietje’s gezicht weer op. O,
maar, als ’t dàt was.... wel, recht beschouwd was ’t dàn toch zoo
vreeselijk niet. De man was immers weg, heel ver weg. Ze wisten nie’
eens waar-i zat. En ’t kind was ommers dood.

Pietje vond telkens nieuwe bewijsgronden dat haar mevrouw toch nog niet
zoo slecht was als ze gedacht had.

Ze stond van haar stoel op, richtte zich naar de schoorsteen, reikte
even naar ’t lijmpotje in de hoek op de richel. Daarna ging ze weer
zitten, schoof de lâ van de keukentafel open, haalde er een stuk van
een oude courant uit, en begon te plakken.

Er ontbraken een paar stukjes hier en daar. Dat kwam er niet op aan,
want de brief was toch goed in zijn geheel te begrijpen. Pietje begreep
er genoeg van ten minste, en ’t was een kostbaar stuk. Ja, een papier
van belang, dat besefte ze. Waar zou ze ’t bewaren? Hier in de keuken
zeker niet.... nee, voor geen geld mocht Kee zoo iets zien: de zaak was
ommers uit, heelemaal uit, en ’t was beter dat geen haan ernaar
kraaide.

En toch was mevrouw zoo boos geweest. Nu, dat begreep ze nu wel: meneer
moest ook niet zulke ouwe koeien uit de sloot halen.... en dat had-i
zeker erg onpleizierig gedaan. Meneer kon soms onpleizierig wezen,
hoor. Niks nie vriendelijk, altijd zoo met die basstem, en dan hij
lachte zoo weinig. Nee, als zij mevrouw was geweest.... zou ze toch ’n
ander genomen hebben. En òf ze. Mevrouw hield toch ook zeker niet van
hem. Ik had ’t altijd wel gedacht: hoe kon je nou ook van zoo’n saaie
knul houden?

Die lieve mevrouw....

Pietje voelde zich een beetje aangedaan. Als ze ’s die’ brief aan
mevrouw gaf.... O, mevrouw zou misschien even boos zijn, maar dan....
per slot van rekening zou ze ’t toch wel prettig vinden dat
ongelukspapier weer in haar handen te hebben. Ze kon ’t dan
verbranden.... Ja, maar, was dat wel zoo zeker? Zou mevrouw niet
furieus op haar zijn, omdat ze zoo brutaal geweest was die stukjes op
te rapen, en de brief te lezen?.... Och, nee, ze woû ’t toch maar
liever niet doen. Niet direkt ten minste. Eerst maar goed bewaren.
Boven in haar „lâtafel”, haar heiligdom, daar zou ze ’t wegleggen, dat
papier. Onder haar baaien rok.... nee, liever in de onderste lâ: daar
kwam ze nooit in.

Plotseling keek Pietje verschrikt op.... Wat was dat? Krimmeneel, is
dat schrikken, en ’t was maar die lange sladood van een mevrouw Ennery:
wat sloeg dat mensch op de piano!

Pietje keek ’s op de klok rechts van haar aan de wand. Kwart over
tienen al. O, Kee kwam pas over een kwartier of zoo.... Haar gedachten
gingen een heel andere kant uit: uitgaan, haar vrijer.... of,
vrijer.... eigenlijk had ze er geen.... of meer! Ja, ze wouen haar
allemaal wel hebben, maar ze had haar woord....

Weer een schrik.

De deur ging open, en Kee stevende binnen, roodstralend van wangen, met
glinsterende oogen.

„Zoo, wat voer jij uit? Je zit zoo te koekeloeren....”

Pietje stond doodsangsten uit. Opeens liet ze haar bovenlijf over haar
legkaart vallen, en steunde haar hoofd met beide handen.

„Och, ik heb slaap....”

„Waarom ga je maar niet na’ bed?” zei Kee medelijdend en moederlijk.

„Ja.... nu jij thuis bent.... Maar die mevrouw Ennery is nog niet
weg.... Dat vervelende schepsel....”

Kee verdween in de gang. Gelukkig. Ze had haar mantel nog niet
uitgedaan.

Fluks schoof Pietje het papier vóor haar in de lâ van de tafel. In
vredesnaam: daar maar voorloopig. Er was niets anders op.

Pietje ging naar bed, angst in ’t hart....

Eerst anderhalf uur later hoorde ze Kee naar boven komen. En toen ze in
’t kamertje naast haar Kee’s welbekend gesnurk hoorde—die meid sliep
altijd als een roos, vooral na een uitgangsavond—kroop ze voorzichtig
uit haar bed, schoot haar muilen aan, en sloop de trap af. Naar de
keuken.

Ze had ’t papier, hoor. Dat beroerde ding! Wat ’n angsten gaf haar dat
nu al! Ze woû dat ze ’t nooit gevonden had. Ook toen ’t veilig in de
onderste lâ van de bruine „lâtafel” lag; want slapen deed ze heel
slecht die nacht. En droomen, nee’ maar!

Ze was er de volgende ochtend kapot van.



XI.


Als men een fraaie fresco-schildering van een muur wegbreekt of
afkrabt, blijft er een leelijke „moet” achter, iets dat het oog
bizonder onaangenaam aandoet; en hij die weet wat vroeger daar tot
verlustiging van de blik geschilderd was, voelt dan iets van de
schrijning eener ontheiliging in zijn hart. Toch was die schildering
slechts een sieraad, een bijkomend iets, en de muur zou evenzeer aan
zijn eigenlijk doel beantwoord hebben zonder dat, en zal dat ook wel
doen nadat het verloren gegaan is.

Voor Larsen was zijn liefde schoon als zulk een fresco, maar ze was
meer dan een sieraad van zijn bestaan, ze was daarmee vergroeid. En de
wonde in zijn ziel geslagen na de plotselinge wegrukking dier liefde,
was daarom vreeselijk.

Larsen’s liefde was zijn gansche zieleleven: zijn godsdienst, zijn
eerzucht, zijn geestdrift voor wetenschap en kunst.

Zijn liefde was zijn godsdienst, omdat voor hem godsdienst de vereering
was van al wat goed en schoon is. En in zijn Paula vereerde hij de
belichaming van beide. Als hij zelf er zoo nuchter over had kunnen
nadenken, dan zou hij ingezien hebben hoe dit verschijnsel bij hem
slechts een andere vorm was van dat hetwelk men bij zooveel volken
vindt: afgoden- en heiligendienst. De menschen, niet tevreden met het
abstracte, willen verpersoonlijking, concentratie van vereering op een
tastbaar voorwerp. Zijn aanbidding van die vrouw was te vergelijken met
die van de stier Apis door de Egyptenaren of van Jan van Leiden door de
Wederdoopers.

Van ’t zelfde beginsel uitgaande, was echter zijn aanbidding vuriger en
dus ook meer verblindend. En toen ’t licht plotseling uitdoofde, stond
hij radeloos in ’t duister.

Zijn liefde was zijn eerzucht, omdat hij zich geen geluk kon denken
zonder zijn liefde, en alle streven naar geluk in dienst zijner liefde
was. Zijn liefde maakte hem fier, staalde zijn werkkracht. En toen zij
verdween, verzwond ook de lust, zweeg het „excelsior!” dat zijn liefde
hem steeds had toegeroepen. En hij stond doelloos, verbijsterd,
wezenloos.

Zijn liefde was zijn geestdrift voor wetenschap en kunst; want deze was
slechts éen uiting der levensvreugde die hem vervulde door zijn liefde.
Waar zij niet meer zijn ziel doorjuichte, werd ook de geestdrift
uitgebluscht, en leek hem mat en kleurloos wat hem zoo lang heerlijk
had toegeschitterd.

Zoo was dan zijn gansche innerlijke mensch geschokt, zijn zieleleven op
het doode punt gekomen.

Als een tastende in den blinde had hij naar een uitweg gezocht. En toen
hij zich die afgesloten zag, was het of alles voor hem ophield. Dagen
achtereen leefde hij voort in dof broeden, en zijn lichaam voldeed aan
de eischen van zijn stoffelijk bestaan als een nachtwandelaar.

Hij meldde zich ziek, en gaf zijn colleges niet meer. Hoe zou hij
kunnen, mijn God, met zulk een hel in zijn hart, zulk een chaos in zijn
hersenen!?

Zijn ijzersterk gestel zwichtte ten slotte, en hij gaf zich geheel en
al gewonnen, ook tegenover zichzelven.

Op een morgen—een week na ’t vreeselijke tooneel met zijn vrouw—wilde
hij opstaan; maar de inspanning was hem te groot, en hij zonk weer
terug in zijn kussens, slap en machteloos. Hij was anders prompt om
acht uur aan ’t ontbijt, zelfs in die zeven dagen van wanhoop....

Om half negen verscheen Paula aan zijn bed. Hij was blijven slapen in
de logeerkamer, en Paula had er zich niet tegen durven verzetten.

„Ben je ziek?” vroeg ze toonloos.

Hij antwoordde niet. Zijn oogen staarden haar aan. Hij lag achterover,
’t hoofd midden op ’t kussen, zonder beweging.

„Wil je niet wat gebruiken.... je ontbijt....? Zal ik ’t boven laten
brengen?”

Hij schudde het hoofd, even.

Paula drong niet verder aan.

„Wacht,” zei ze, en schoof een nachttafeltje bij ’t bed, „ik zal de
meid boven sturen met een tafelschel. Als je dan wat noodig heb, schel
je maar even.”

Larsen knikte nauw zichtbaar, en Paula ging stil heen.

Voor haar was de wending die de zaken genomen hadden niet onwelkom. Ze
voorzag een ongesteldheid van eenigen duur. Larsen was anders nooit
ziek, en een afwijking in zijn „automatische” levenswijze—stipt en
geregeld met alles—scheen haar een zeker teeken van ernstige stoornis.
Toch dacht ze geen oogenblik aan gevaar, en zou dit haar ook verre van
gewenscht zijn voorgekomen: neen, waarvoor zou ze hem dood wenschen?

Kon ze niet innig liefhebben, sterk haten was haar al even onmogelijk.
Ze haatte hem niet. Ze wilde zijn herstel.

En ze wilde daartoe meewerken. Ze wilde hem oppassen. Dat zou hem
immers gunstig stemmen, en dan was er kans op verzoening. Dat was toch
maar ’t beste: ze hield niet van zure gezichten en ruzie.

En dan ze had een natuurlijke, men zou geneigd zijn te zeggen een
dierlijke goedhartigheid, die haar er toe bracht met genoegen
iemand—een medemensch—en zelfs een beest, kleine diensten te
bewijzen,—goed te zijn in ’t klein. Trouwens ze deed alles in ’t klein.

En dat ze hier een menschenhart vertrapt had, belette niet dat ze met
pleizier lekkere schoteltjes voor de zieke wilde klaarmaken, uren bij
zijn bed zitten, en hem in ’t algemeen behandelen wilde als een
volmaakte verpleegster.

Zoo deed ze.

Haar eerste zorg was de huisdokter te raadplegen, haar tweede naar haar
moeder te gaan, en in vredesnaam maar alles te vertellen. Ze kon dan ’s
„vrij praten”, iets waar ze ten slotte toch naar verlangde. Dit bestond
daarin dat ze op haar manier al het voorgevallene naar waarheid
beschreef en besprak. Ze wou dat met niemand anders zoo doen, al was
dan ook deze hartuitstorting verre van een volledige bekentenis met „de
waarheid en niets dan de waarheid.” Neen, dat liet haar aard eenvoudig
niet toe. ’t Was haar een behoefte te „borduren”—onoprechtheid was bij
haar natuur en viel haar nooit zwaar, hoezeer ze ook in een oogenblik
van hevige beroering zich en Larsen wijsgemaakt had dat ze uit
zelfbedwang gehuicheld had in haar verhouding en gevoelens jegens hem;
doch evengoed was haar een behoefte zich te uiten, hoe dan ook. Ze
praatte veel, suggereerde zichzelf daarbij, en wist ook anderen
meesterlijk de indruk te geven die zij wenschte te geven. Ze was een
volleerde tooneelspeelster, zooals slechts enkele vrouwen, met hun
fijnbewerkte zenuwen en wonderlijk plooi- en wisselvermogen, dat
vermogen te wezen.

Van haar moeder zou Paula waarlijk weinig raad te wachten hebben,
aangenomen dat ze die verlangd had. De oude vrouw was een onbeteekenend
menschje, vol bewondering voor haar dochter, een-en-al toegevendheid
voor deze; zonder overtuigingen—behalve die dat Paula een buitengewone
vrouw was, voor wie alles geoorloofd was, en dit alleen nog maar omdat
de betoovering telkens en telkens vernieuwd werd—willoos en
karakterloos; voor wie het leven éen lange dommel was, waaruit ze
slechts nu en dan even wakker schrikte tot halve bewustheid.

Larsen was altijd te gelukkig geweest om zich over de tekortkomingen
zijner schoonmoeder te ergeren. Trouwens, ze was altijd „wel” met hem,
zei nooit een onvertogen woord, en Larsen was in zijn oordeel over
medemenschen steeds zóo zacht en verdraagzaam, dat hij tegenover
Paula’s moeder moeilijk anders wezen kon: goedaardige menschen worden
door ’t geluk edelmoedig, en hier maakte de uitstraling van Paula’s
bekoring hem bovendien blind voor iemand die haar zoo na stond.

De tijding van Larsen’s ongesteldheid met wat er aan voorafgegaan was
wekte mevrouw Lindes op tot werkdadige hulp. Ze kwam op Paula’s wensch
logeeren, en stond haar dochter dagelijks bij in de bereiding van
bouillon, het verzinnen van nieuwe smakelijke schoteltjes—voor haar en
voor „Willem”—en het gewone beheer in huis; zoodat Paula zich aan haar
zieke wijden kon.

„Zou je niet ’s?”.... stelde ze voor, en Paula zei:

„Waar denkt u aan, moeder? Geen kwestie van, hoor,” en dan zij weer:

„O, ik dacht maar zoo, zie je. Maar ’t is goed, kind.... Zeker je hebt
weer gelijk....”

Dan was haar regelmatig gezicht weer een en al sluimerglimlach, een
uitdrukking die er vrijwel altijd op lag.

Ze sprak zacht en gedempt, liet bij ’t spreken zelden haar mooie
valsche tanden zien, en had iets afgemetens en slepends in al haar
bewegingen en gebaren. In dit opzicht een tegenbeeld van de
luidruchtige Paula met haar allegro-brioso-natuur. Deed Paula’s stem
aan Rossini’s oppervlakkige dartelmuziek denken, haar moeders orgaan
herinnerde in zijn uitingen aan een psalm die gezongen wordt in de
protestantsche kerk.

Toen de dokter kwam deed Paula ’t woord. Hij scheen Larsen’s toestand
nogal ernstig te vinden. Na het bezoek aan de zieke bleef hij even
praten.

„Hevige gemoedsbewegingen, mevrouwtje?” vroeg hij nu.

„Wat bedoelt u—hij? Larsen?”

„Ja.... ik begrijp die plotselinge overgang niet best. Lichamelijk
letsel is hem toch niet overkomen.”

„Volkomen juist, dokter.... Hij heeft zich wat opgewonden over.... een
kleinigheid....”

„Erg opgewonden....”

„Ja, eigenlijk wel. Dat is nu een week geleden....”

„En in die tusschentijd?”

„O, stil, ziet u.... in zichzelf gekeerd; veel meer dan anders....”

„Hm. Oppassen, mevrouwtje. Sterk gestel, maar.... als die menschen
eenmaal gaan sukkelen, kan ’t heel ernstig worden.”

De huisdokter, een man van ongeveer Larsen’s leeftijd, had veel van de
wereld gezien, en hij kende zijn menschen. Hij schoof dus een aandrang
van gedachten als niet voor uiting vatbaar op zij, en zeî alleen nog
maar:

„Hij is in goeie handen bij u. U zal hem wel goed verplegen. En
voorzichtig, nie’waar?”

„Zeker, dokter, geen zorg,” zei Paula met een allerliefste lach.

„Goed, goed. Ik kom van avond weer kijken. ’t Beste! Dag, mevrouwtje,
dag mevrouw Lindes, tot ’t genoegen....” Weg was hij.

„’n Vreemde dokter heb ik dat altijd gevonden, Paula,” teemde mevrouw
Lindes. „Nou schrijft hij ook geen recept....”

„Och, moeder, wat weet ú daar nou van? ’t Is een goeie dokter.”

„O, ja kind—ik spreek je niet tegen.”

En statig ging ze naar de keuken, om Kee over ’t eten te spreken. Paula
ging weer naar de ziekekamer.

In Larsen geen verandering. Hij sprak niet, en verlangde niets. Haar
bijzijn scheen hem niet te hinderen, en evenmin te behagen. ’t Ontbijt
stond onaangeroerd.

Paula had haar boek meegebracht, en zette zich tot lezen. Wat de dokter
gezegd had vervulde haar niet lang. Marcel Prévost wist haar spoedig
belang te doen stellen in zijn „Jardin Secret”.

Toen ze twee uur had zitten lezen, zonder een oogenblik gestoord te
worden, keek ze nog eens naar de gestalte in ’t bed, zag dat Larsen
eindelijk de oogen gesloten hield, en, tot het besluit komende dat hij
sliep, stond ze met een zucht op en ging naar beneden.

„M’n hemel, moeder, wat ’n zieke!” riep ze beneden in de huiskamer,
waar de oude mevrouw druk in de weer was met de „koffietafel”.

„Hoe zoo, kind?” zei deze, ’t hoofd even langzaam omwendend, en met
haar gewone schaapachtig goedige uitdrukking.

„Ik hoû ’t niet uit: Hij is gek, geloof ik.”

„Wat zeg je?” Dit was geen vraag, maar een gewoon niets-zeggend
antwoord van de spreekster.

„Ik zeg wat ik zeg. Ik geloof dat-i gek wordt.... Dat zou ’t einde
wezen van al dat gesuf in z’n boeken.”

„Denk je dat heusch, Paula? ’t Zou misschien wel kunnen wezen.”

„Nee, stellig.... De man doet niets dan staren, zegt niets, eet niet,
drinkt niet, vertrekt geen spier in z’n gezicht. Ik heb ’t nog nooit
zoo gezien.”

„Zou hij ook een kop koffie willen hebben? Zou dat ’m niet goed doen?”

Paula antwoordde niet, maar keerde zich driftig om:

„Kom, moeder, laten we maar aan tafel gaan.”

„Och, ik dacht maar zoo....” zeî moeder vergoelijkend, en nog in
dezelfde gedachtengang.

Paula schoot in een lach.

„U dacht, u dacht, u denkt veel te veel, moeder! Ha! ha!”

Haar overborrelende levenslust had ’t weer gewonnen; ze moest weer
spotten en lachen.

„Stel je voor!” riep Paula, bezig met haar eerste broodje te smeren.

„Wat, kind?”

„Dat hij ’s gek werd. Een prettig vooruitzicht!”

„Maar je zou ’m toch niet in huis houden.”

„Naar Meerenberg zenden?”

„Vin je niet?”

„Ik denk er niet over. Ik zou ’m hier houden. Natuurlijk! Zou u ’t niet
gezellig vinden een gekke schoonzoon te hebben?”

Mevrouw Lindes’ gelaat was éen vraagteeken.

„Nou?” drong Paula.

„Och, zie je, niet erg.... Maar, als jij ’m in huis wil houden.”

„Als Willem gek wordt, is hij zeker niet kwaadaardig. Mijn goeie
zooltreder kan niet anders dan een bizonder mak gekje worden, en zoo
iemand is een juweel van een man, en een puikje van een schoonzoon:
nooit klachten, nooit ruzie.... Nou u, moeder?”

„Ik weet niet, kind; maar als jij ’t zegt.... Mijn man die dood is, jou
goeie vader, was wel lastig—dat is zoo—maar....”

„U had toch liever niet dat hij gek was geweest.... Groot gelijk,
moeder. U is toch een brave ziel. Gelooft u nu vast dat ik dat alles
zooeven gemeend heb? Och kom! ’t Komt terecht, hoor. Gek! Geen idee
van.”

„’t Doet me heusch pleizier, kind.”

Mevrouw Lindes lachte schaapachtig, en sliep weer in.

Ondertusschen was Paula lang niet zoo zeker van het „terechtkomen” in
kwestie, als ze wel voorgaf te wezen, en onwillekeurig dacht ze verder
door over de mogelijkheid van verstandsverbijstering bij Larsen. ’t
Vooruitzicht lachte haar niet toe; want ze had vast geloofd aan een
volkomen herstel der betrekkingen met hem, en een terugkeer van de oude
toestand. Dan, ze wenschte hem niets kwaads, ja ’t zou haar in alle
oprechtheid leed doen als zulk een ramp hem zoo plotseling alle verder
geluk onmogelijk zou maken. He, nee, ’t was akelig, griezelig, zoo
iets.... Ze wilde aan wat anders denken.

Met ongeduld wachtte ze die avond op de dokter. Larsen had weer niets
willen eten, had ook geen woord gesproken, zelfs geen klaaggeluid doen
hooren. Ze werd er wee van het aan te zien. Had hij geslapen? Ze wist
het niet.

De arts vond de zieke lang niet bevredigend, wist nog niet wat te
denken, maar zeide weinig of niets. „Rust.... en nog eens rust.” Hij
beloofde de volgende dag terug te komen.

Zoo ging het dagen achtereen, alleen met dit verschil, dat de patiënt
de tweede dag wat at, telkens weinig en machinaal, na herhaald
aandringen. Hij sliep veel en onrustig, droomde of ijlde—soms moeilijk
te onderscheiden; want zijn gansche toestand leek éen verdooving.

Wat hij sprak liep steeds over ’t zelfde: Paula, zijn echtscheiding,
haar ontrouw, zijn kind. En, hoe verward de woorden ook waren, Paula
bemerkte duidelijk hoe steeds deze éene gedachte hem door ’t hoofd
gespookt had: de onherstelbaarheid hunner breuk. Zoo, hij had dus ook
die zeven voorafgaande dagen steeds dat denkbeeld gehad, dacht ze, en
ze voelde zich teleurgesteld: ze had zich zijn zwijgen gedurende die
dagen als een gunstig overgangs-tijdperk voorgesteld! Nu was ze
voorzichtig genoeg te zorgen, dat er geen getuigen waren bij die al te
openhartige uitingen. De dokter kwam telkens maar even. Hij zeide iets
van „cerebralis” en van „stupor”, herhaalde zijn rustvoorschrift, en
liet verder alles op zijn beloop. Haar moeder hield ze zorgvuldig
buiten de ziekenkamer, en deze vond ’t veel te aangenaam Paula’s
weelderige huishouding te besturen, om in dit verbod iets hinderlijks
te vinden, verondersteld al dat ze ooit iets hinderlijk vond wat van
haar dochter uitging.

Wat Paula trof in Larsen’s ijlen was een verward plan om te vluchten
samen met Didi, ver weg, als eenige uitredding; en telkens had hij ’t
over een huisje waar ze samen woonden, vader en dochter elkaar
vertroostend in de eenzaamheid....

Hij had dus over zóo iets gedacht? Dat moest dan wel: hoe kwam hij er
anders aan? In zoo’n geval zou zij er al heel leelijk aan toe zijn....

Bij háar was de mogelijkheid van zulk een vlucht nooit opgekomen:
verbeeld je, hij, die doodgoeie prozaïsche Larsen! ’t Was al te
romantisch. En hij zou ’t slim moeten aanleggen ook, dat zij ’t niet
merkte.... Maar toch.... juist omdat ze zoo iets nooit vermoed had, zou
’t hebben kùnnen gebeuren.... Goed dat ze nu gewaarschuwd was. Ander
gevaar had ze nooit gevreesd. Haar uitlatingen waren immers zonder
getuigen gesproken: hij had er toch geen gebruik van kunnen maken....

Zoo had Paula stof te over om na te denken, terwijl ze haar zieke
oppaste.

Het denkbeeld om Van Thiemen in de arm te nemen, dat door Larsen’s
schijnbaar onderworpen houding op de achtergrond gedrongen was,
vertoonde zich weer: ja, van die kant was wel hulp te wachten, als ze
’t maar handig aanlegde. En handig wàs ze! Ze was een van die vrouwen
die een aangeboren takt schijnen te bezitten voor alles wat ze
ondernemen. Iedereen nam ze met de grootste gemakkelijkheid voor zich
in. Daarbij een aan ’t naïeve grenzende natuurlijkheid—bij háar hoogste
kunst—die niemand eenige valschheid deed vermoeden, ja menigeen iedere
verdenking daarvan met verontwaardiging van zich deed werpen.

Ja, ze moest naar Van Thiemen, en zoo spoedig mogelijk. Ze kon nu
moeilijk hem bij zich aan huis ontvangen. De aanwezigheid van de zieke
in huis zou onwillekeurig een drukkende invloed op de stemmingen
uitoefenen—bij Van Thiemen echt, bij haar als gedwongen fraaiigheid.

Lukte haar opzet bij hem niet—’t kon gebeuren, ofschoon ze er al heel
weinig bang voor was—wel, dan zou ze zelf zien te handelen. In alle
geval kon Van Thiemen haar wel van raad dienen, al wilde hij niet
daadwerkelijk helpen.



XII.


Paula liet geen gras groeien over wat ze zich voornam.

Voor ’t bezoek aan de rechtskundige raadsman koos ze de avond. ’s
Avonds, na het diner, is de beschaafde mensch gewoonlijk het best
gestemd en ’t meest vatbaar voor indrukken, en hier hing het welslagen
der onderneming van beide factoren af.

’s Avonds alleen op bezoek te komen bij een vrijgezel vond ze in dit
geval verre van ongepast: Van Thiemen was de vriend van haar man, en,
nu deze ziek was, lag daarin voldoende verontschuldiging voor haar om,
na een dag van trouwe oppassing, ’s avonds van een oogenblik van vrijaf
gebruik te maken. Bovendien, al zeî de wereld ook iets—ze maalde er wat
om: zij verkoos zoo te handelen, en daarin voelde ze zich als een
vorstin: zij gaf aan wat behoorlijk was, en liet het aan anderen over
slaafs een anders opinie te ontzien.

Ze belde aan, en trof Van Thiemen thuis.

’t Bezoek viel hem op als ongewoon, hij dacht aan kwade tijding van
zijn vriend. Begeerig de reden van haar komst te vernemen, zette hij
zich over een gevoel van tegenzin heen. En met zijn gewone
hoffelijkheid ontving hij Paula in zijn salon.

Zij zat er toen hij binnenkwam. Zij voelde er zich behagelijk: ’t was
er zoo recht gezellig en smaakvol: geen wansmaak en overvulling zooals
ze bij zooveel anderen—collega’s van haar man bijvoorbeeld—waargenomen
had. ’t Was duidelijk dat hier de salon geen pronkkamer was, waar
alleen Zondags en anders bij buitengewone gelegenheden de huisbewoners
durven zitten, en waar in de tusschentijd muffigheid en koude
ongezelligheid heerschen. Evenals in zijn studeerkamer had Van Thiemen
hier een harmonisch gemeubeld, behangen en versierd vertrek ingericht.
Hier was alles lila en wit, behalve het mollige tapijt en de gordijnen
die havana-kleurig waren. De piano stond dwars, en was eveneens
gedrapeerd in die kleuren. Het daarachter gevormde hoekje had een tegen
de muur staande hoekbank, lila-en-wit-geverfd hout. Een dergelijke
bank, maar grooter, liep links en rechts van de andere hoek aan
dezelfde wand; terwijl tegenover den achterkant der piano een zwarte
standaard met een fraai wit beeld—een buste—prijkte. Een groote spiegel
met witte lijst boven de schoorsteen, waarop een bronzen beeld met
uurwerk. Daarnaast en bij de andere hoek een sierlijke palm. Een enkel
doek op een ezeltje tusschen de beide vensters, verder een tafeltje met
weinig stoelen en fauteuils. Eindelijk drie groote aquarellen met witte
lijsten—alle drie heerlijke bloemstukken van groote meesters—en een
elektrische lamp met licht-lilakleurige lelievormige pitten.

De suite-deuren waren dicht. In den grooten haard brandde een klein
vuur van briquetten. Een zachte flauwdoorgeurde temperatuur vervulde
het vertrek.

Paula had net een blik in de spiegel geslagen, en zich overtuigd dat ze
er bekoorlijk uitzag, toen de deur openging.

„Mevrouw!” zei Van Thiemen met zijn stem vol mollige buiging. „Waarmee
kan ik U van dienst zijn? U is wel, hoop ik?”

„O, meneer Van Thiemen, dank u. Hoe maakt u ’t?”

„Een beetje druk, mevrouw, overigens volkomen gezond.”

„Ik kom u niet lang ophouden,”—een lachje—„ik heb uw raad noodig. En, u
begrijpt”—dit met neergeslagen blik—„overdag geeft mijn man me te veel
te doen, om aan uitgaan te denken. Daarom kom ik op dit ongewone uur.”

„O,” zei Van Thiemen, die inmiddels plaats genomen had—zij op een
hoekbank, hij ervóor—„dat maakt niets uit. Hoe is ’t met de zieke?”

„O, dat gaat, dank u. Ik hinder u dus niet?”

„Ik heb zelfs liever dat u ’s avonds komt: dan ben ik meestal thuis.”

„Erg druk tegenwoordig, meneer Van Thiemen?”

„Och, dat schikt. Ik ben veel in Den Haag. Koninklijke Bibliotheek,”
liet hij volgen, als achtte hij noodig deze verklaring te geven.

„Ook al studies, net als Larsen?”

„Wat zal ik u zeggen, mevrouw?” Van Thiemen draaide zijn knevel op en
keek in de lucht. „’t Hoort zoo bij ’t baantje—bij ’t „prof” zijn!”

Hij lachte even. En zij vleiend en ondeugend:

„Nu ja, prof en prof is twee. U is geen professor in de eigenlijke
beteekenis.”

„Och kom, mevrouw!”

„Natuurlijk niet, en dat weet u zelf ook wel. Om te beginnen kleedt u
zich te goed, en dan is u in ’t algemeen niet aartsvervelend. Dames
kunnen daarover oordeelen.”

„Ik neem ’t laatste aan, ofschoon ik ’t compliment—hoezeer ook met
erkentelijkheid aangehoord—niet zoo grif aanvaarden kan.”

„Larsen bij voorbeeld is vervelend.”

„ ! ”

„U kent hem. O, maar ik heb u nog niet goed verteld hoe ’t met hem is.”
Ze had hem nooit doen weten dat er eenig gevaar bestond, en wilde dat
ook nu niet doen. „Hij is iets beter, eet ten minste weer.”

„Wel, ik verheug me ’t te vernemen.”

„Hij had zich wat overspannen.”

„Ja? Hij werkt veel....”

„Ja, en.... dan,” weer met neergeslagen blik, „we hebben een verschil
van gevoelen gehad, voor ’t eerst van eenigszins ... ernstigen
aard....”

„Zoo.” Van Thiemen vond de wending in ’t gesprek onaangenaam.

„Hij heeft zich bizonder opgewonden, sprak zelfs van scheiden.”

„Jawel, hij heeft er mij iets van gezegd.”

„Nu, ik geloof dat de zaak wel terecht zal komen, o zeker, want ’t sop
is de kool niet waard. Nee,” en ze hief ’t hoofd op, „ik zou te
ongelukkig zijn als ’t ooit zoover kwam tusschen ons.”

Van Thiemen zweeg, bewonderde haar komediespel.

„Nee, trouwens zoo iets is immers onmogelijk. Er is niets....”

„Zoo.”

„Nee, volstrekt niets. En waarom zou hij dan scheiden? Gesteld—’t is
eigenlijk te dwaas ’t te veronderstellen—gesteld ’s dat hij ’t wilde,
zou hij ’t immers toch niet gedaan kunnen krijgen. Als men een kostbaar
bezit heeft,”—ze zuchtte—„is men soms overdreven bang het te verliezen.
Mijn huiselijke vrede—nu zooveel jaren bewaard!”

„Als er geen redenen zijn, ook geen gefingeerde....”

„Gefingeerde, wat wil u zeggen?”

„Als nu hij er eens op stond van u gescheiden te worden, en een
gefingeerde schuld op zich nam.”

„Ja, àls hij dat deed, en als ìk daarop een eisch instelde. Te dwaas om
aan te denken! Maar ik laat dat daar. Larsen doet zoo vreemd in de
laatste tijd, dat ik soms....” Ze aarzelde.

„Aan zijn verstand twijfel?” vroeg Van Thiemen verwonderd.

„Om de waarheid te zeggen, ja. Ik vrees een dwaasheid—een vlucht of zoo
iets, met mijn kind....” ’t Kwam er zenuwachtig uit, vol angst.

„Och kom, mevrouw: Larsen, zoo’n nuchter bezadigd mensch! Is er dan zoo
iets vreeselijks gebeurd? U verschoont me dat ik ’t zeg, nie’waar? U
heeft mijn raad noodig, en dan mag ik wel vrijmoedig spreken.”

„O zeker. Ja, er is wel veel naars tusschen ons voorgevallen, maar,
ziet u, hij is zoo overgevoelig en ik—zeg zooveel in mijn drift waar ik
niets van meen.” Ze lachte bekoorlijk.

„U heeft dus dingen gezegd.... ja, ja, waardoor hij aan zoo’n dwaasheid
zooals u zegt, denkt?”

Paula had zoo graag vernomen of Larsen alles gezegd had, dat wil zeggen
alles van na haar handtastelijkheid. Dat hij van ’t eerste hevige
tooneel tusschen hen gesproken had, wist ze vrij zeker. Maar de
bizonderheden? Van Thiemen doorzag haar, en liet zich niet uithooren.

„Ja, maar hij neemt alles overdreven op. Ver overdreven! Er is niets
onherstelbaars. En.... zijn vrouw houdt van hem....” ’t Laatste werd op
droevige toon met neergeslagen blik uitgesproken.

„’t Is voor mij erg moeilijk, mevrouw. Zoo lang ’t op rechtskundig
gebied blijft kan ik u van raad dienen; maar overigens.... U weet wat
de Franschen zeggen: „entre l’écorce et le bois il ne faut jamais
mettre le doigt.””

„Kom, dat zeggen al te voorzichtige menschen, niet u, die een goed
vriend van Larsen is, en ook voldoende vriendschap voor mij heeft om
mij geen dienst te weigeren....”

Ze keek hem met fluweelige streeling aan. Ze was bizonder mooi die
avond, met haar donkerbruin mantelpakje en haar Cleo-de-Mérode-kapsel.

„Ik geloof dat ú nu „overdreven” is, mevrouw. Larsen zal zoo iets niet
doen.”

„Heeft hij u niets gezegd?” Komaan, ze waagde het ronduit de vraag te
stellen.

„Van vluchten? Hij is te verstandig om zoo iets zonder goeie redenen te
ondernemen.”

Paula zette haar eene voetje over ’t andere, als afleider voor een
hartgrondig stampje, dat ze op de grond had willen doen.

„Goed, maar ìk ben er bang voor. En ìk ben bang voor groote
verwijdering tusschen ons.... U kan daar ’t uwe aan doen. Larsen houdt
van u: u heeft vat op hem, meer als iemand anders. Raad u hem ten
goede....”

„Dat heb ik gedaan, mevrouw. En wat ik tot zijn bestwil nog verder
raden kan, zal ik niet nalaten te doen. Geloof u me vrij.”

Zoo’n slimmerd! dacht Paula: zoo’n raad kon even goed tegen haar
gericht wezen. Maar.... zou dat wel? Had hij iets tegen haar? Ze had
zich altijd verbeeld dat hij tot haar stille aanbidders behoorde, dat
hij alleen daarom niet méer voor den dag was gekomen, omdat zij hem
geen voet gegeven had. Had ze maar éen vinger uitgestoken.... Hij was
immers altijd zoo voorkomend, zoo echt hoffelijk geweest. Misschien had
Paula geen gelegenheid gehad Van Thiemen’s houding tegenover andere
dames waar te nemen, anders had ze zeker spoedig gezien, hoe weinig al
die hoffelijkheid beteekende. Van Thiemen was nu eenmaal hoffelijk
jegens iedere dame; en eerst dan maakte deze nietszeggende
uiterlijkheid plaats voor degelijker sympathie-betuiging wanneer hij te
doen had met een vrouw voor wie hij groote achting gevoelde. En zoo
iets kwam zelden voor. Hij hield van de vrouwen, maar vreesde al te
groote toenadering: zijn feminisme hield er zulk een hoogstaand
vrouwen-ideaal op na, dat de meeste vrouwen hem slechts aantrokken als
belangwekkend studiemateriaal. Slechts enkelen hadden het vermocht hem
op andere, inniger wijze te boeien. Hij had eens werkelijk liefgehad,
jaren geleden; maar sinds de dood van het meisje zijner keuze had geen
vrouw de leege plaats in zijn hart kunnen innemen. Zijn hoffelijkheid
diende hem als schild, dat alle intiemere aanrakingen afweerde; dat
tevens wonderwel zijn eigen gevoelens over deze of gene zijner
vrouwelijke kennissen verborg. Zoo ook tegenover Paula. Zij had nooit
kunnen merken hoe een aanvankelijke genegenheid al heel spoedig had
plaats gemaakt voor onverschilligheid en zelfs voor antipathie.

Toch ging zijn neutrale vriendelijkheid—om ’t zoo eens te noemen—niet
zoo ver dat hij in echte huichelarij verviel. Zoodra het op daden
aankwam, zoodra belangen van eenige beteekenis op ’t spel stonden, zou
hij niet aarzelen zijn ware gezindheid volkomen duidelijk te toonen,
hoe onaangenaam hij dit zelf ook mocht vinden.

Hij vreesde dat zulk een zeldzaam geval zich thans zou voordoen, en hij
gedwongen zou wezen kleur te bekennen.

Paula begon te weifelen. Ze bedacht zich even, en zeide toen:

„Ik zou u willen vragen wat meer bij ons te komen. We hebben u in dagen
niet gezien.... Maar ik ben bang dat u ’t te druk heeft....”

„Ik wou juist dezer dagen eens naar Larsen komen kijken. Ik hoorde
gisteren pas dat hij ziek was.”

„O, Larsen mag niemand bij zich ontvangen, behalve mij,” zei Paula
snel. „Maar,” liet ze volgen, „u kan daarom toch wel komen. Moeder ziet
u ook graag. Die logeert bij ons, om me te helpen.”

„O, als ik kan, zal ik niet nalaten te komen. Zoo, is mevrouw uw moeder
bij u? Is mevrouw wel?”

„Dank u. Ik mag dus op u rekenen? U weet niet hoe’n groot genoegen u
ons doet, ook Larsen, al kan hij u ook niet spreken.... Als hij merkt
dat u mij dezelfde vriendschap toedraagt als te voren, zal hem dat
zeker gunstig stemmen....”

Van Thiemen bepaalde zich tot een beleefde glimlach.

„Dus,” zei Paula, opstaande, half als ongeduldsuiting, half omdat ze
inzag dat ze niet verder kwam, „u komt gauw ’s aanloopen? Aan de thee
vindt u ons altijd.”

„Ik zal ’s zien wat ik doen kan, mevrouw.” Hij stond eveneens op.
„Intusschen dank voor uw vriendelijkheid. Maar, u weet hoe druk ik ’t
heb.... Wil u wel mijn eerbiedige groeten aan mevrouw uw moeder doen,
en ook Larsen beterschap voor me wenschen?”

Hij bracht haar naar de gang, hielp haar met haar mantel, en geleidde
haar naar de voordeur.

„Tot ziens, meneer Van Thiemen!”

„Mevrouw,” zei Van Thiemen, boog en sloot de voordeur.

Op straat stootte de schoone avondbezoekster een hartgrondig diepe
zucht uit, en stapte met driftige pasjes, niet in de richting van haar
huis, dat in de buurt lag, maar verderop de straat in.

Ze keek op haar horloge bij een lantaarn: kwart voor acht.

Gelukkig, ’t was nog vroeg. En Larsen zou nog wel slapen. Hij sliep
toen ze uitging.

Toen ze aan de schel trok van een groot huis op een der grachten,
bonsde haar hart zoo hevig, dat ze zich geweld moest aandoen om op
kalme toon aan de meid te vragen, of mevrouw Boudewijns en de jonge
meneer thuis waren.



XIII.


Mevrouw Boudewijns was een deftige dame. Ze was meer dan dat. Ofschoon
zelf van een zeer gewone burgerlijke familie—haar vader was indertijd
(lang geleden) Deensch scheepskapitein, en had zich later, door
eerlijke en smokkel-handel rijk geworden, te Amsterdam gevestigd—had ze
van haar vroege jeugd af steeds iets in haar voorkomen en in haar
manieren gehad dat haar distinctie gaf boven haar omgeving. Haar
zusters noemden haar „de prinses”. Ze was bovendien mooi. ’t Een en
ander, gevoegd bij haar niet verwerpelijke bruidschat, bezorgde haar
toen ze nog zeer jong was een rijk koopman als echtgenoot, en toen deze
na eenige jaren overleden was, en zij zelf meer besef kreeg van haar
waarde en aanspraken, een aristokraat met geld en positie. Haar eenig
overgebleven zoon uit het eerste huwelijk—haar man was aan tering
gestorven en ook twee van zijn drie kinderen bij haar—volgde spoedig na
het heengaan van zijn stiefvader, het voorbeeld van zijn levengever.
Was Boudewijns al een grijsaard, Bertus was juist drie-en-twintig toen
hij bezweek. Zijn moeder had hem verafgood, en ’t gevolg was geweest
dat de jonge man een zwakkeling werd zonder ’t minste
weerstandsvermogen, noch lichamelijk, noch zedelijk of verstandelijk.
Reeds zeer jong had hij ’t leeren opgegeven, was steeds sukkelend, en
ging zich in zijn gezonde perioden braaf te buiten aan alles waaraan
een rijk jongmensch zich maar te buiten kan gaan.

Voor de tweede maal weduwe op vijf-en-veertigjarigen leeftijd zou ze na
de dood van haar Bertus alleen op de wereld gestaan hebben, als ze niet
uit haar huwelijk met Boudewijns een zoon gehad had. Aan deze kon ze
zich thans met hart en ziel wijden. Waarschijnlijk zou ook deze
jongen—toen dertien jaar oud—geheel verweekelijkt zijn, als zijn
gezonder gestel en vaster karakter, beide van zijn vader geërfd, hem
niet te stade waren gekomen. Inplaats van een lammeling, zooals zijn
stiefbroer geweest was, werd hij eenvoudig een braaf moederskindje. Hij
leerde goed, leek op zijn moeder, had dus een gedistingeerd voorkomen,
en gaf zijn moeder alle reden tot tevredenheid. Was de stiefbroer
knorrig en soms onhandelbaar geweest, hij was gewoonlijk vroolijk en
gezeggelijk. Trouwens, dit laatste wilde bij een vertroetelende moeder
als mevrouw Boudewijns maar weinig zeggen: de jongeheer Boudewijns was
erg vroeg wijs, en ’t duurde niet lang of mama luisterde aandachtig
naar den ouwelijken praat van zoontjelief. Toen hij zestien was leek
hij twintig. Mama bewonderde hem, vroeg hem raad, en verdubbelde haar
zorgen om hem het leven zoo aangenaam mogelijk te maken.

Deze bezorgdheid voor zijn geluk openbaarde zich ook in haar
angstvallig waarnemen der eerste uitingen zijner ontwakende
mannelijkheid met betrekking tot de andere sekse: zijn verliefdheden en
hofmakerijtjes. Ze bleef op de hoogte; wist ook zijn vertrouwen te
bewaren, en zoo was er niets in Adolf’s gemoedsleven dat haar aandacht
ontsnapte. Maar zou dit zoo blijven? Zou ze zóo lang zijn schreden op
’t goede pad kunnen houden—onder haar waakzaam oog hem kunnen behoeden
voor uitglijden in de modder of verongelukken in een poel—tot hij
veilig aangekomen was waar ze hem zoo spoedig mogelijk hebben woû: in
’t heilige huisje van ’t huwelijk?

Tusschen dat doelwit van haar moederlijk streven en de eerste
jongelingsjaren lag immers een gevaarlijk stuk weg: de studententijd.
Want de veelbelovende Adolf moest studeeren, en een graad halen evenals
papa, liefst in de rechten. Dat was deftig, aristokratisch; bovendien:
met geld en een meesterstitel—dat wist ze—kwam men ver in ’t lieve
vaderland.

De jonge Boudewijns met zijn fijne gezichtje en schrandere oogen kwam
met zijn moeder naar de academie-stad, waar de familie Larsen woonde.
Adolf zou bij zijn moeder blijven wonen, en er bovendien een
studentenkamer op nahouden: zoo kon hij meedoen aan alle pretjes, en
hoefde zijn moeder niet te storen wanneer hij laat thuis kwam.

Op een avondpartijtje bij een professor ontmoette de jonge student voor
’t eerst het echtpaar Larsen. De kennismaking, ook met mevrouw
Boudewijns, leidde weldra tot een vriendschappelijke omgang.

Met haar gewone scherpziendheid in alles wat het doen en laten van haar
Dolf betrof had de waakzame moeder onmiddellijk meer dan gewone
belangstelling bij hem opgemerkt voor de persoon van Larsen’s innemende
vrouw. De jongen was verliefd, dat zag ze duidelijk.

Hoe moest ze hier, waar ’t inderdaad geen kalverliefde meer was, als
moeder optreden, zoodat haar Dolf beschermd bleef voor gevaar?

Een zeker teeken voor haar, dat thans eindelijk werkelijke hartstocht
in ’t spel was, zag de scherpzinnige waakster in Dolf’s
geheimzinnigheid. Hij sprak niet over wat zijn gemoed beroerde tot de
leidsvrouw en raadgeefster zijner jeugd, ontweek iedere
vertrouwelijkheid die tot een bekentenis zou leiden, ging niet in op
toespelingen, maakte zich zelfs herhaaldelijk boos wanneer zijn moeder
liet merken dat ze op de hoogte was. Was het misschien zoo omdat de
jongeling zich eigenlijk schaamde dat hij verliefd was op een getrouwde
vrouw, en nog wel eene die bijna zijn moeder kon wezen? Och, hij was te
veel bedorven kindje, had te veel geleerd dat wat hem aangenaam was ook
goed moest wezen, dat hem te dien opzichte gewetens-aanvechtingen
zouden kwellen. Dat wist mama ook wel. Zijzelf was in haar opvattingen
lang niet streng. Neen, hier had ze te doen met het gewone verschijnsel
bij echte, diepe hartstocht bij een man: die schuwt bemoeienis van
derden.

Maar mama móest zich hier met de zaak bemoeien. De kwestie was hoe ze
dit op de meest kiesche, voor hem minst hinderlijke en in de gevolgen
heilzaamste wijze doen kon.

Zij kende haar wereld te goed om niet spoedig te zien dat de mooie
mevrouw Larsen wel gediend was van de vurige, schoon ietwat linksche
hofmakerij des jeugdigen Minerva-dienaars. Ze voorzag dat, als zij de
zaken op hun beloop liet, de twee minnenden elkaar al heel spoedig
„gevonden” zouden hebben. Doch hieraan waren gevaren verbonden: Dolf
was zoo jong en onervaren, zou onvoorzichtig wezen, zich
compromitteeren, haar compromitteeren, en—nog erger—misschien zijn
ongeluk bewerken. Die Larsen kon vermoedens krijgen.... Hij zag er wel
wat sullig uit, maar nu ja.... waar men aan ’t wijfje komt, wordt het
goedigste beestje wel ’s woest.

Om te beginnen wist mevrouw Boudewijns het daarheen te leiden dat de
ontmoetingen der twee koerenden zooveel mogelijk bij haar aan huis
plaats hadden: de fatale samenkomst, waar ’t op uitliep, zou dan ook
wel in dat veilige oord tot stand komen.

De zorgzame moeder zuchtte vaak in deze tijd: ze had ’t wel anders
willen hebben, ze had Dolfje zoo gaarne afgehouden van die
allerintiemste omgang met de vrouw die zij hem slechts in ’t huwelijk
van ganscher harte gunde. ’t Huwelijk was fatsoenlijk, veilig;
daarbuiten loerden schande, ziekte en ongeluk. Maar, och, in
vredesnaam, een jongmensch is een jongmensch, en ’t is zoo moeilijk
voor een moeder om al zijn gangen te bespieden, hem te beletten te
nemen wat zoovelen—bijna allen—immers nemen! Neen, ze moest van de nood
een deugd maken. Dolf was tot nu toe verschoond gebleven van alle
lichtmisserij—o, dat wist ze zeker, in dat opzicht was hij „zoo
onschuldig als een pasgeboren kind”—nu ’t onvermijdelijke einde zou
komen, wel, nu was deze minnarij toch nog de verkieslijkste. Mevrouw
Boudewijns waakte immers ook over Dolfje’s gezondheid, en dan was
Paula.... nee, heel wat anders dan „zoo’n slechte meid”. Foei, ze
huiverde er van: je kon nooit weten, he? En dan toch ook: beter met
zoo’n beschaafde, lieve dame dan met een dienstmeisje bij voorbeeld;
immers ook voor de mogelijke gevolgen.

Alles ging naar wensch.

Na drie maanden omgang was mevrouw Boudewijns de moederlijke vriendin
van Paula, nu als zoodanig bij Larsen erkend. Haar waardig voorkomen en
innemende, zachte manieren hadden Larsen zeer aangetrokken, ja, weldra
zag hij in haar wat hij zoo lang voor zijn Paula verlangd had te
bezitten: een goede vriendin, die door leeftijd en ernst van karakter
een gunstig overwicht op haar zou kunnen doen gelden.

De omgang met de luidruchtige, leeg-rammelende Margot Ennery, was de
bedaarde degelijke geleerde maar half welkom. ’t Was goed dat daar een
andere invloed tegenover stond: wijze raad, moederlijke leiding. Och,
Paula kreeg die zoo weinig van haar eigen moeder, en de zijne was sinds
jaren dood....

„’t Is merkwaardig zoo spoedig als Paula uw vertrouwen gewonnen heeft!
Zij is ook erg met ú ingenomen,” zei Larsen op een dag toen mevrouw
Boudewijns bij hem op bezoek was, en Paula toevallig niet in ’t vertrek
was.

„Och, ja, wie zou ook niet met uw vrouwtje ingenomen zijn, meneer
Larsen!” zei de deftige dame beschermend. „Ik mag haar als mijn eigen
dochter. Ze moet maar heel veel bij me aan huis komen. Ze is altijd
welkom, en ’s avonds vindt ze me altijd thuis.”

„O, u is wel goed,” antwoordde Larsen warm, „en ik waardeer ’t zeer,
dat ze in u een moederlijke vriendin vindt.”

Mevrouw Boudewijns straalde minzaam. In haar zwartzijden japon had ze
iets van de vorstin die een onderdaan begenadigt.

„Ja,” ging Larsen voort. „Paula heeft dat noodig. Ik verzeker u dat ik
’t aan haar merken kan; sinds ze u kent is ze bepaald gelukkiger. Een
omgang als met u was ’t eenige wat haar ontbrak.”

Zoo stonden de zaken dan aan de vooravond van ’t huiselijk drama dat
zich bij Larsen was begonnen af te spelen.

Onder de namen harer aanbidders, tegenwoordige en vroegere, had Paula
de jeugdige Boudewijns niet genoemd: waarschijnlijk omdat haar de heele
verhouding te veel als een onbeteekenend spelletje voorgekomen was. Die
Dolf was nog zoo’n aapje: die telde nauwelijks mee. ’t Was wel een
aardig kereltje—frisch en onbedorven. Ze had zich lachend aan hem
gegeven, zijn zin gedaan zooals men dat doet tegenover een aanvallig
knaapje wien men niets weigeren kan. ’t Was een tijdverdrijf voor haar,
meer niet; een aardig spelletje nu en dan om haar verveling te
verdrijven; maar niets blijvends of rustverstorends; geen bedwelmende
roes, maar slechts een aangename opwekking.

Op die avond na ’t bezoek aan Van Thiemen was Paula in geen tien dagen
bij haar vriendin geweest. Mevrouw Boudewijns overlaadde haar met
vriendelijke verwijten: haar Dolf was wanhopig geweest, hij ook had
niets van haar uitblijven begrepen; de arme jongen was er bepaald ziek
van. Paula lachte en verklaarde ’t geval. Zoo’n dwaas kind! Waar was
hij? O, thuis, natuurlijk, zuchtende, zooals hij al dagen achtereen, in
angstig wachten, was geweest.

„Je vindt hem boven,” zei mevrouw Boudewijns, „verras hem ’s. Wat zal
hij blij zijn!” En ze voelde zich tegenover die beiden zoo recht
moederlijk gestemd op dat oogenblik. Wat zag die Paula er lief uit, en
wat hield Dolf veel van haar!

Paula wipte de trap op, geruischloos en vlug als een eekhoorntje.

Voorzichtig deed ze de deur van Dolf’s kamer open; de portière die
erover hing gleed van haar schouders toen ze binnentrad, voetje voor
voetje.

Het jongmensch zat ineengedoken bij de tafel, met de rug naar de deur.
Een boek lag opengeslagen vóor hem. Het licht der gaslamp viel op zijn
fijne, mooiknaapjes-trekken. Hij hield de oogen half gesloten, de
handen op schoot in elkaar gevouwen, in een houding van misnoegdheid.
Een grijs flanellen jasje met roode tressen omsloot zijn bovenlijf,
zijn voeten staken in mooi-gewerkte pantoffels.

Paula naderde hem van achteren, en voordat hij ’t hoofd kon omwenden,
had ze haar handen vóor zijn oogen gelegd.

„Wie zou daar wezen?” riep ze dartel.

„Och, Paula!” was ’t hoogverraste antwoord. Hij weerde de handen van
zich af, en sprong op.

„Daar ben ik,” zei Paula, „ben je blij?”

„Ja, blij en boos, hoor! Ga zitten, hier.” Hij trok haar met zich mee
naar de sofa bij het raam.

„Boos? Och kom, daar meen je niets van!”

„Dat meen ik wel.” Hij trok haar naar zich toe, en kuste haar
herhaaldelijk op mond en oogen.

„Och laat dat, stoute jongen!” riep Paula. „Je zegt dat je boos bent,
en dan zoo iets!”

„Ja, waarom laat je me hier zoo alleen? Tien dagen hoor ik taal noch
teeken van je.”

„Waarom zou dat nu wel wezen? Omdat ik mijn kleine Dolf vergeten ben,
niets meer van hem weten wil? Daarom kom ik nu zeker weer hier. En jij
ontvangt me in je huisjasje!”

Dolf keek ’s naar zijn négligé.

„Nee, maar zeg me toch wat er gebeurd is. Maar geef me eerst een zoen.”

„Nee,” zei Paula, en week terug. „Braaf zijn, van avond.”

„Dat zal ik—ik ben niet meer boos. Een zoen.”

„Nee, nee, nee! Ik moet eerst vertellen. Ik heb ’t land.”

„’t Land, jij ’t land?” Dolf schikte zich in ’t onvermijdelijke, met
teleurgestelde blik.

„Ja, of dacht je dat ’t alles maar rozengeur en maneschijn met mij was?
Als je zoo oud ben als ik....”

„Oud! Jij wordt nooit oud!”

„Dat heb je zeker pas tegen je grootmoeder gezegd.”

Dolf begreep haar niet. Zij lachte, vond hem naïef.

„Goed, ik zal je vertellen. Larsen is ziek.”

„Zoo, ’t spijt me zeer.”

„Nu ja, dat begrijp ik. Maar ’t is ernstig.”

„Wat, zijn ziekte? Gaat hij dood? Allemachtig jammer! Groot verlies
voor de wetenschap.”

„Och, hoû je mond. Laat me uitpraten. We hebben ruzie gehad, hevige
ruzie, en dàt is ernstig.”

Dolf keek een oogenblik verschrikt.

„Suspicie?” vroeg hij. „Op mij?”

„Och nee, jongen! Wees nu maar niet zoo pedant. Hij denkt niet aan jou.
Hij vindt je een aardig kereltje.”

Dolf haalde humeurig zijn schouders op.

„Nu?”

„Och, dwaze veronderstellingen.”

„Hoe komt hij eraan?” Dolf veroorloofde zich de weelde van jaloersch
zijn.

„Door een ouwe brief, een ding van niets.”

„Och kom! Die goeie zooltreder? Hoe dat zoo op eens?”

„Je kent ’m niet. Die man is heel anders dan ik gedacht had.”

Paula sprak hier uit wat ze inderdaad tot haar pijnlijke verrassing
ontdekt had.

„Ja,” ging ze voort, „als zoo’n man eenmaal argwaan krijgt, is ’t veel
erger dan bij een ander.”

„Nu en wat dan nog? Hij weet toch niets bepaalds tegen je?”

„Nee, maar hij is toch erg boos, denkt aan allerlei
verschrikkelijkheden.”

„Wat dan toch?”

„Hij wil van me af: scheiden. Maar dat gaat natuurlijk maar niet zoo.”

„Nee. De bepalingen op de echtscheiding erkennen bij ons maar enkele
gevallen waarin die plaats mag hebben.” Dolf had zijn candidaats-examen
in de rechten nog niet gedaan, en de geheimen van ons burgerlijk recht
waren hem nog niet geopenbaard. Niettemin stelde hij graag zijn
juristenpraat tegenover de meerdere levenservaring van Paula, die hem
nog zoo vaak imponeerde.

„O, dank je voor ’t rechtskundig advies,” zei Paula quasi-deftig. „Een
gewone scheiding kan niet. Maar hij wil toch van me af.”

„Maar hoe dan?”

„Hij wil vluchten, met Didi.”

„Hij is gek! Heeft hij ’t je dan gezegd?”

„Nee, niet bepaald met de bedoeling om ’t te zeggen. Hij is erg ziek,
en nu droomt hij ervan, en ijlt erover.”

„Zoo, zoo. En te voren?”

„Voordat hij ziek werd, bedoel je? We hebben nu een dag of tien geleden
die ruzie gehad, en hij is eergisteren ziek geworden. Hij heeft al die
tijd er niet van gesproken, van scheiden meen ik. Hij was erg stil al
die tijd. Ik dacht dat alles weer bij zou draaien.”

„Maar, vertel me ’s, hoe was die ruzie eigenlijk?”

Dolf voelde de jaloezie in hem werken, en deze prikkelde zijn
nieuwsgierigheid. Zij keek hem aan, greep zijn hand.

„Ik ben een heel stoute vrouw geweest. ’t Is eigenlijk mijn schuld. Je
zult me een onverstandig mensch vinden.”

„Nu?”

„Ik heb ’m in zijn gezicht geslagen. Ik kon die onbeschaamde vragen
niet uitstaan.”

„Heb je ’m geslagen?” Hij sloeg zijn arm om haar heen. „Braaf zoo!”
riep hij. „Zoo leer je ongelikte beeren hun streken af.” Paula liet
zich kussen.

„Och nee, ’t spijt me. Nu is ’t zoo naar tusschen ons! Als hij beter
wordt, vrees ik dat ’t nooit meer ’t oude wordt.”

„Wat kan jou dat schelen? Zoo’n vervelende boekenwurm! Laat hem zijn
troost zoeken in zijn boeken!”

„Goed, ik woû dat hij ’t deed!” riep Paula mismoedig. Ze speelde met
het vergulde spilletje van haar das, met peinzende wenkbrauwen. „Maar
dat doet hij niet. Ik ben zoo bang dat er ’s iets van komt. Dat hij
wegloopt. Je kunt zoo’n man toch niet opsluiten? En als ’t ’s gebeurt,
dan zit ik met mijn gebakken peren.”

„Ten eerste doet hij dat nog zoo gauw niet. En dan—als hij ’t doet,
wel, dan is hij gek.” Dolf sprak met oudmannetjesachtig aplomb.

„’t Helpt mij wat!” pruilde Paula, en trok aan ’t vergulde spilletje op
haar borst.

„Dan is hij gek. Dan bewijst hij dat hij gek is. En jij laat ’m
eenvoudig door de politie opsporen, en—in een gekkenhuis zetten.”

„Radicaal,” zei Paula spottend.

„Zeker, en dan ben je van hem af. Dan ben je heelemaal van mij.”

Hij verslond haar met zijn oogen. Zij zag het, en lachte luid.

„Ben ik dan nú niet voor jou?” zei ze streelend. „Trouwen zou je me
toch niet—en ik zou ook niet willen.”

Hij protesteerde met een hevig gebaar.

„Ik zie niet in waarom niet,” riep hij.

„Nu, ìk wel. Maar ter zake: je leutert erover heen.”

„Ik zeg je, laat ’m zijn gang gaan. Als hij ’t doet laat je ’m
opsluiten.”

„Nee, maar in alle ernst: ik ben heusch bang dat hij gek wordt.”

„Des te beter!”

„Werkelijk, hij doet zoo vreemd. En hij heeft geen koorts, niets. Die
dokter laat ook niets los.”

„Och, die doktoren weten er niets van! Maar....” Dolf trok weer zijn
wijste gezichtje, „je kunt toch nut van ’m hebben.”

„Van wie?”

„Van die huisdokter. ’t Is immers Dr. Brakel. Laat die hem observeeren.
Wijs jij ’m er ’s op, dat je voor Larsen’s verstand vreest. Als hij nu
toch van jou af wil, moet je ’m vóor zijn: zie dat jij hèm op een
fatsoenlijke manier kwijt raakt.”

Paula keek peinzend. In haar hart was ze veel ongeruster dan ze wel
weten wilde. Ze was bang voor schandaal, en beter zoo’n reden, dan een
geruchtmakende vlucht. Wat zouden de menschen praten! Dat een geleerde,
een stil in zichzelf gekeerd mensch krankzinnig wordt was nog niet zoo
iets onwaarschijnlijks. En toch—die arme Larsen! Ze vond de heele zaak
toch ellendig. Ze gaf er wat voor als ze alles ongedaan kon maken,
zelfs haar avontuurtjes met dat aardige kereltje, dat zoo grappig naïef
deed in zijn verliefdheid. Och, hoe naïef ook, misschien had hij
gelijk: werkelijk, hoe meer ze erover dacht, des te vaster ging ze ’t
gelooven: eerst die heele week dat de man nagenoeg geen woord sprak en
nu die onverklaarbare ziekte, die malle praat en dat staren.... Ze zag
weer die wezenlooze blik. Wat was die man veranderd in die korte tijd,
ook zijn uiterlijk! Zeker, ’t kon best wezen dat Dolf gelijk had. ’t
Kon geen kwaad dat ze er op ging letten: ja, dat zou ze stellig doen.
Ze was in zoover tevreden dat ze nu de toestand beter inzag dan te
voren. Toen ze van Van Thiemen kwam was ze ontstemd, besluiteloos. Ze
had behoefte aan afleiding harer gedachten, ontwarring van ’t geen in
haar omging. Bij Larsen’s vriend had zij zich ongemakkelijk gevoeld,
hier ontspande ze zich.

„Waar denk je toch aan? Vin’ je mijn raad niet goed?” vroeg Dolf, nadat
hij haar in haar gepeins gadegeslagen had.

„Je kon wel ’s gelijk hebben,” zei Paula langzaam. Op eens, met een
bruuske beweging, stond ze op. „Ik ben blij dat ik bij je geweest ben.
Je hebt me gerustgesteld, ten minste.... ik heb nu een andere kijk op
die nare dingen. Adieu!”

„Wil je nu weg?” Dolf sprong van zijn plaats op, en vatte haar om ’t
middel.

Een glimpje van ondeugende spot blonk in Paula’s oogen.

„Ja, ik moet. Ik kan van avond onmogelijk lang blijven. Nu zoet zijn.”

Ze wendde zich geheel naar hem om, en leî haar handje op zijn
schouders. Hij was ongeveer even lang: zijn rond gezichtje met de
donshaartjes op de lip, de fijne neus, het kuiltje in de kin, de
sprekende blauwe oogen, de nauwzichtbare zijden wenkbrauwen, het
gladde, vrij hooge voorhoofd en de overvloedige blonde lokken, was vlak
tegenover Paula’s trekken.

„Je blijft, zeg ik je,” zei Dolf quasi-boos. „Tien dagen niet komen, en
dan maar zoo kort. Ik laat je niet gaan.”

„Dolfje, vent, frons nu maar die wenkbrauwen zoo niet.” Ze maakte geen
beweging om los te komen, maar keek hem aandachtig aan. „Je bent een
mooi kereltje, daar; maar ik blijf toch niet. Ik kan heusch niet. Nee,”
liet ze op andere toon volgen, „geloof me. Wees nu braaf. Later beter.”

Er was iets in haar stem dat hem deed begrijpen dat ze ’t meende. Ze
wond hem om haar vinger, dat wist ze. Maar ze wilde hem troosten. Nog
steeds in dezelfde houding zei ze vleiend:

„Niet boos zijn; maar ik ben heusch niet in een stemming van avond. Je
hebt niets aan me. Ik kom gauw terug. En dan....”

Hij trok haar tegen zich aan, en kuste haar.

„Vast beloven?”

„Stellig, zoodra ik kan....”

„Van de week....”

„Over ’n dag of drie. Adieu, adieu!” Voordat hij ’t wist, stond ze bij
de deur, wierp hem nog een kushandje toe en verdween uit de kamer.

Hij staarde nog op de golving der portière achter haar, had even een
aanvechting om haar achterna te gaan, doch bedacht zich.

„Beroerde Larsen!” mompelde hij tusschen zijn tanden, ging weer op den
leuningstoel bij de tafel zitten, en sloeg zijn beenen driftig over
elkaar.



XIV.


’t Was een gure nacht in ’t midden van October. Nog enkele uren, en de
zon zou zich de moeite geven een bleeke dag in te wijden, guur en
winderig als de nacht geweest was. Zware wolken lagen overal als
opgestapeld aan de hemel, en slechts een enkele ster keek nu en dan als
verschrikt achter de reusachtige massa’s door, om kort daarna weer weg
te schuilen.

Op de modderige straatweg was het donker, al was er weinig geboomte om
het gezicht te belemmeren, men kon geen tien schreden vóor of
achteruit, links of rechts van zich af zien.

Twee menschelijke gestalten stapten naast elkaar voort, beiden warm
ingepakt, met de kragen op, zwijgend en met haastige schreden.
Blijkbaar viel het de kleinste der beiden lastig de ander bij te
houden; maar geen woord van klacht werd geuit. Wellicht merkte de
ander—een zwaar gebouwd man—aan de hijgende ademhaling naast hem, dat
hij zijn pas wat matigen moest. Hij stond even stil, en vroeg:

„Loop ik te hard, Didi? Och, ik denk er telkens niet aan! Vadertje is
niets lief, wel?”

„’t Is niets, vader,” zei ’t kind zacht en gelaten. „Zijn we ’r gauw?”

Larsen haalde zijn horloge voor den dag.

„Wacht, laat me even kijken,” zei hij, en streek een lucifer af.

„O, al bij half zes. We zijn er gauw. Aan ’t station kunnen we wat
gebruiken. Iets warms.” En, even ongerust, liet hij volgen: „Heb je ’t
heusch niet koud?”

„Heelemaal niet.”

’t Meisje sprak met een kalme onderworpenheid, die hem diep in de ziel
ging. Arme schat, dacht hij, hoe moedig schikt ze zich in de ellende!
Was ’t niet zelfzuchtig geweest haar daarin te doen deelen? Hij had
zich meer dan eens die vraag gedaan, sinds ’t oogenblik dat hij zijn
huis verliet, om voor altijd heen te gaan. Maar neen, hij kon niet
anders handelen: de toestand was onhoudbaar geworden voor hem; langer
uitstel had hem krankzinnig gemaakt. En zijn Didi kòn, mocht hij niet
achterlaten in dat huis, dat hem een oord der schande geworden was,
overgeleverd aan de verpestende invloed harer moeder....

O, hij had wat afgedacht in die akelige uren zijner bedlegerigheid! De
wildste fantazieën hadden afgewisseld met de helderste inzichten, en
door al het gewarrel zijner gedachten heen had telkens en telkens zijn
toestand hem duidelijker in zijn onduldbaarheid vóor de geest gestaan.
Met onweerstaanbare drang was ’t teruggekomen, en had hem eindelijk
opgejaagd van zijn bed, vastbesloten tot handelen. Hoezeer ook de
toekomst hem duister leek: in schande voortleven verkoos hij niet—alles
beter dan dat.

Die avond dat Paula op raad uit was bij Van Thiemen en haar jeugdige
aanbidder, was Larsen kort na haar vertrek wakker geworden. Didi zat
naast zijn bed, op de plaats harer moeder. Ze had het niet langer
kunnen uithouden, en ondanks het strenge verbod was ze stil in zijn
kamer gekomen: ze moest haar vader zien. Ze dacht aan al wat hij haar
gezegd had, aan zijn vreemde, stille droefheid in de dagen vóor zijn
ziekte, en nu moest ze zelf zien hoe ’t hem ging; want haar hartje was
doodelijk ongerust, hoe ook haar moeder op haar vragen steeds met een
geruststellend „’t is niets” geantwoord had. Nu was moeder uit, en kon
ze ’t wagen. Op haar teenen kwam ze binnen, en voorzichtig ging ze aan
’t hoofdeneind naast het bed zitten. Aandachtig keek ze naar de
liggende: hij had het gelaat naar haar toe gewend. Er brandde éen
gaspit, laag gedraaid, met een zachtgroene kap over de ballon. Didi kon
goed zien hoe afgevallen de zieke was, en haar medelijden nam toe. Wat
was ’t toch dat hem kwelde? Zou dat lieve leven heengaan zonder dat ze
wist waarom? En ze voelde zich vernederd in haar kinderlijke rechten.
Zij was zijn eenig kind. Al was ze nog klein, waarom mocht zij niet
weten wat hem scheelde? Ze kòn hem troosten: o, dat was vast! Vadertje
luisterde graag naar haar, en als zij maar wist wat hem deerde, zou zij
hem zeker kunnen opbeuren. Die nare moeder! Die woû maar niets zeggen.
’t Is niets, ’t is niets.... ’t was wèl wat: vader was ongelukkig, hij
was ziek van verdriet, erg ziek zelfs! Alsof ze dat niet had kunnen
zien....

Gelukkig dat ze zich nu eindelijk eens zelf overtuigen kon.

Jammer dat vader net sliep. Ze had al niet best begrepen, hoe moeder,
die hem anders zoo trouw oppaste—dat moest ze toegeven—nu opeens
weggeloopen was. En zij had zoo vriendelijk gevraagd voor dat uurtje
haar moeders plaats in te nemen, en bij vader te waken; ze had er om
gebeden en gesmeekt. Waarom toch was moeder daar zoo tegen? Zij zou
vader toch geen kwaad doen! Integendeel, ’t zou hem goed doen haar eens
te zien. Hij verlangde toch zeker ook wel naar zijn Didi....

Didi zat peinzend op haar stoel, de kleine voetjes over elkaar
geslagen; de eene hand op de rand van het ijzeren ledikant. Wat lag
vader stil en rustig! Zou hij niet eens wakker worden? Ze zat daar al
zoo lang, zeker wel tien minuten, nee, een kwartier. Ze had een
onweerstaanbaar verlangen hem even aan te raken. Larsen’s linkerhand
lag boven het dek. Wat had ze vaak met die hand gespeeld, hem geplaagd
om de overvloedige gouden haartjes op de buitenvlakte—net van een
aap!—getracht de vingers uiteen te krijgen, wanneer Larsen haar op zijn
schoot had en krachtvertooninkjes deed. Dat was al een paar jaar
geleden. Ze was nu al een groote meid, en deed die spelletjes niet
meer.... ’t Was toch geen grove hand, nee: de vingers waren niet dik
zooals die van Kee, en ook niet rood. Ze waren mooi blank en glad, en
de nagels zoo netjes onderhouden, met witte kringetjes.... Haar
handje—de helft zoo groot—lag er vlak naast. Even wipte ze een paar
maal een vingertje op, en raakte de andere aan. Kom, vader zou wel niet
zoo gauw wakker worden: ze woû hem zoo graag streelen. Even maar, langs
die glanzende gouden haartjes....

Toen ze opkeek, had Larsen de oogen wijd open. Een flauwe glimlach
zweefde om zijn lippen.

„Mijn kindje,” zei hij zacht.

„Hè, is vader wakker geworden!” riep het kind half geschrokken, half
aangenaam verrast.

„’t Is niets, mijn lieveling: ik heb genoeg geslapen. Waar is moeder?”

„Uit, ik weet niet waarheen.”

Larsen slaakte een zucht van verlichting. Het voortdurend bijzijn van
Paula had hem zoo vaak gedrukt, al had hij er nooit een klaagwoord over
geuit.

„Al lang?” vroeg hij.

„Zoowat.... een kwartier.... of iets langer, geloof ik.”

„En kom jij nu bij je vadertje waken? Dat ’s braaf, schat.”

„Ja, eigenlijk woû moeder ’t niet hebben. Maar ik heb ’t tòch gedaan.”
Didi was moedig geworden door haar vaders goedkeuring.

Een pijnlijke trek vertoonde zich om Larsen’s mond. Hij fronste de
wenkbrauwen. De korte illuzie van geluk, door de tegenwoordigheid van
zijn kind gewekt, verdween plotseling, om plaats te maken voor de oude
kwelling. En ’t werd hem te machtig. Daar was zijn kind, zijn eenig
geluk: met haar moest hij zich redden uit de schipbreuk van zijn
leven....

Hij voelde zich kalm, beradener dan ooit.... Hij was niet ziek. De
storm in zijn binnenste had uitgewoed. Nu of nooit....

„Didi, heb je medelijden met je vadertje?” zei hij opeens.

’t Kind haalde de schouders op; mond en oogen drukten verwonderd
verwijt uit. Didi’s mondje was trouwens bizonder welsprekend. De dunne
roode lipjes stonden in rusttoestand gewoonlijk iets uitgepuild en bij
elkaar getrokken, als waren ze steeds gereed zich vlug te ontplooien.
Haar mooie groote oogen had ze van haar moeder; maar er lag veel
zachter schijnsel in: wat bij de andere vuur was, was bij haar
innigheid.

„En wil je altijd bij vadertje blijven, kind?” vroeg hij. Hij sloeg een
arm om haar heen. Zij neigde het kopje voorover, en de vier oogen keken
elkaar vol aan.

„Zeker.”

„Ook zonder moeder?”

Didi aarzelde even: „Als ’t moet, ja.”

Hoe kwam dat kind aan de gedachte dàt het wel eens zou moeten? vroeg
Larsen zich af. Er was dan wel veel door haar hoofdje gegaan, om tot
zoo iets te komen.

„Geloof je vadertje in alles? In àlles?”

„Natuurlijk....”

De overtuigde, kordate toon van haar stem deed Larsen goed. Hij bedacht
zich even.

„Nu, mijn eenige lieveling, moeder en ik kunnen niet langer samen
blijven.”

„Dan ga ik met jou mee.” Er was geen spoor van aarzeling in haar
antwoord.

„’t Kan niet anders, nie’waar? ’t Doet je vader ook verdriet.... veel
verdriet.”

’t Meisje kuste hem op de ruige wang, en fluisterde in zijn oor:

„Ben je niet meer ziek? Wil je al heel gauw weg?”

„Van nacht, als ’t mogelijk is. Je moet niet schrikken als ik deze
nacht bij je bed kom.”

Didi schudde energiek haar kopje.

De volstrekte onverschilligheid voor haar moeder in deze voorgenomen
daad trof Larsen zeer: ze was niet geheel te verklaren uit de groote
aantrekkelijkheid van ’t avontuurlijke op ieder kindergemoed. ’t Was
beter zoo, dacht hij. Ze zou zich zóo makkelijker schikken in ’t leven
van eenzaamheid dat hen beiden wachtte.

„Maar, vader,” zei Didi na een oogenblik stil peinzens, „waarom zoo in
de nacht? Mag moeder er dan niets van weten? Je mag toch heengaan waar
je wil, en mij meenemen?”

De vraag maakte Larsen een oogenblik verlegen. Wat zou hij antwoorden?

Hij had haar nooit voorgelogen: in dit opzicht als in zooveel andere
onderscheidde hij zich van Paula. Deze speldde het kind wat op de mouw,
of scheepte haar af met een praatje. Ook dit was een reden waarom Didi
haar vader meer aanhing dan haar moeder; want hoe is liefde op den duur
mogelijk zonder vertrouwen? Was ze in Paula’s opvatting een „kind”, dat
wil zeggen een wezen dat nog niet denken of oordeelen kon, bij haar
vader gold ze voor een schepseltje met verstand en geest, dat slechts
om zijn teederheid ontzien, nooit misleid mocht worden.

Larsen greep haar handje en zeide:

„Zeker, dat is wel zoo, kindjelief; maar toch vind ik het beter dat je
moeder en anderen ’t niet zoo dadelijk merken. Waarom dat is, zal je
later beter begrijpen.”

’t Kind zweeg. Als vader iets niet wilde zeggen had hij er een goeie
reden voor, dat wist ze.

Inderdaad schuwde Larsen verdere gesprekken met zijn vrouw. In de dagen
na hun breuk had Paula’s aanwezigheid hem steeds gehinderd, gedrukt en
gekweld op onzeggelijke wijze. Vooral de eindelooze uren dat ze aan
zijn bed zat waren hem ondragelijk geweest. En dan—als hij des daags
heenging, had ze hem zeker gevraagd, hoe hij zoo opeens weer wel was,
waarom hij uitging en zoo voort. Hij haatte uitvluchten en bedrog.
Bovendien wilde hij niemand van zijn kennissen en vrienden in de stad
zijn vertrek met Didi laten merken. Later mocht men denken wat men
wilde, en hen die werkelijk belang in hem stelden—de enkele
vrienden—zou hij wel op de hoogte stellen, als eenmaal een groote
afstand tusschen hen en hem lag, en verdrietelijke uitleggingen en
vragen vermeden konden worden. Wat Paula, de meest belanghebbende,
betrof: wel, hij had ’t haar immers gezegd dat hij niet langer met haar
samen kon en wilde wezen. Ze bleef niet onverzorgd achter: daartoe zou
hij de noodige maatregelen wel treffen.

Zwijgend zaten vader en dochter nog een wijle hand in hand. Dan
streelde Larsen haar hoofdje, en zeide:

„Nu moet je maar heengaan, hoor, kind. Straks komt moeder thuis, en die
zou ’t zeker niet goed vinden je hier te zien. Ga maar vroeg naar bed,
en zie rustig te slapen, tot—ik bij je kom.”

„Goed, vader. Wees u maar gerust.”

„Wacht nu maar eerst op moeder, en ga dan naar bed, onuitgekleed maar.
Voorzichtig, nie’waar?”

Hij kuste haar goede nacht, en ’t kind verwijderde zich stil.

En toen ze weg was overlegde hij zijn plan nog eens. Hij zou tegen een
uur of vier opstaan, Didi wekken, en samen de trap afgaan. Paula sliep
vast en zou stellig niets bespeuren. De afgeloopen nacht had ze reeds
niet meer bij zijn bed gewaakt, en ze zou stellig ook nu de
noodzakelijkheid daarvan niet inzien. ’t Zou hem niet mogelijk zijn
zich van een groote som gelds te voorzien. Maar wat zou dat? Hij had
altijd voldoende bij zich. Hij keek even zijn beurs na—die lag nog met
zijn sleutels op ’t nachttafeltje, juist zooals hij ze die laatste
nacht vóor zijn ziek worden had neergelegd—en vond een groote
vijf-en-twintig gulden. Daarmee zou hij zich desnoods de eerste dagen
kunnen redden. Dan kon hij zijn bankier immers telegrafisch de noodige
orders geven. Hij wilde van een der tusschenstations dicht in de buurt
naar Vlissingen gaan, daar blijven totdat hij ’t noodige geld ontving,
en dan met de boot naar Londen vertrekken. Hij was dan toch nog
wellicht binnen vier-en-twintig uren aan zijn bestemming....

Toen Paula thuiskwam, veinsde hij te slapen. Blijkbaar voldaan keek ze
in de kamer rond, overtuigde zich dat er verder niets noodig was, en
verwijderde zich.

Geen oogenblik kwam ’t bij haar op dat Larsen die nacht reeds
ondernemen zou wat ze vreesde.

En zoo gelukte de volvoering van het plan in die nacht volkomen. Hij
had geen oog toegedaan, het kind sliep rustig toen hij haar voorzichtig
wekte. Muisstil slopen beiden de trappen af, de gang in, voorzagen zich
van hoed, jas en mantel, en begaven zich op straat.

Zoo hadden ze meer dan een uur geloopen. ’t Kind was moê, maar vol
moed. Ze voelde zich fier op het vertrouwen van haar vader, veilig in
zijn bescherming, en vol illuzies voor het onbekende dat vóor haar lag.
Het geheimzinnige van al wat er in de laatste weken voorgevallen was
verontrustte haar niet meer, en ze stelde de beantwoording van tal van
vragen tot later uit: later zou alles duidelijk worden, hoe vreemd het
haar nu ook leek. Later.... en haar hartje zwol bij de heerlijke
gedachte dat vader en zij voortaan steeds bij elkaar zouden wezen, dat
er meer innigheid in de omgang tusschen hen zou ontstaan, al was die in
hun wederzijdsche gevoelens ook volkomen. En haar kinderfantazie stelde
zich die voor als een vermeerdering van leesuurtjes—vader kon zoo
heerlijk voorlezen, al liet hij een prinses ook met een bromstem
spreken—van lange wandelingen; en ze dacht ook aan de eindelijke
verwezenlijking van een oude droom: een fiets te krijgen. Moeder
fietste zoo vaak, en vader ook wel eens; maar vader vond altijd dat
moeder gelijk had, dat zij nog te klein was, omdat ’t zoo gevaarlijk
was.... Nu vader steeds bij haar zou wezen, verviel immers dat bezwaar.
En zij zou vader altijd gezelschap houden, ze zou hem voorlezen, voor
hem schrijven ook—ja, ze wilde hem later helpen met zijn werk. Hoe
heerlijk, hoe „leuk” en gezellig! En misschien ging ze niet meer naar
school: ze hield van leeren, maar op school was ’t zoo vervelend. Ze
was zoo levendig en bewegelijk, en kreeg telkens „afkeuringen” voor
allerlei kleinigheden. He nee, die schooljuffrouwen waren erg
vervelend. Wat kon vader anders les geven! Zoo’n geschiedenisles op
school was als droog zand, en bij vader....! ’t Was net een mooi
verhaal in een boek.

En Didi mijmerde voort over al ’t goede dat haar wachtte in ’t
tooverland aan de andere kant der zee. Vader had haar gezegd dat ze
over zee zouden gaan naar de grootste stad in de wereld. Ze woû niet
moê zijn, waar ze dat alles tegemoet ging....

De dag brak druilig aan, toen het tweetal het kleine dorpsstation
bereikten. Een blauwe wazige mist lag over de velden, hing als een fijn
web over de boomen langs de weg. De wind, die afgenomen was, had nog
voldoende kracht om hier en daar de mist bijeen te vegen en in dichtere
wittere lagen op te hopen, elders plekken open latend; terwijl dorre
bladeren, bemodderd en bruinglanzend van vocht, nu en dan opvlogen van
de weg, als verdwaasde, in hun rust opgeschrikte vogels, of
neerdwarrelden uit de klamme takken daarboven in vadsige zwijmeling.

Het nieuwe licht, hoe droevig ook, en het besef van welslagen dier
eerste faze van hun bevrijdingsdaad, de verwachting van verandering bij
’t zien der ijzeren staven, die zich daar glimmend zwart links en
rechts uitstrekten, om zich voor ’t oog allengs op te lossen in de
nevelige verte, gaven aan Larsen’s geest een weldadige afleiding. Die
rechte, kordaat naar ’t doel voerende lijnen—mocht ook dat doel in
wazige geheimenis ver voor de blik verscholen liggen—waren hem een
beeld van zijn vastberadenheid om zijn doel te bereiken, ondanks de mist
die zijn toekomst verborg.

De heele weg over had hij in somber, nauw afgebroken zwijgen
teruggedacht aan alles wat hij verliet om der wille van zijn eer en
zijn rust. Met innige droefheid betreurde hij ’t opgeven van een
werkkring waarin hij zich thuis gevoelde, waaraan hij zooveel van zijn
krachten met lust en ijver gewijd had. Hij was niet alleen geleerde.
Ook als docent had hij liefde gehad voor zijn betrekking. Zijn colleges
waren hem steeds een genot geweest, en hij wist dat hij bij zijn
leerlingen waardeering vond. Hij had er vrienden en bewonderaars onder,
onder die jeugdige mannen, wier gemoed hij liefde wist in te boezemen
voor zijn heerlijk vak, al was ’t meer door de helderheid van zijn
betoog en de warmte zijner eigenliefde dan door de welsprekendheid
zijner voordracht. Hij was erin, steeds, en dit won hem sympathieën.
Menigeen onder de jongeren zou zijn heengaan voelen als ’t verlies van
een vriend, van een degelijk leidsman. De studenten die zijn colleges
volgden, kwamen nu en dan familiaar bij hem, vroegen hem vrijmoedig om
inlichtingen, sommigen deden lange wandelingen met hem in leerzame
aangename kout, en geregeld eens in de maand was zijn salon het
vereenigingspunt van tal van jongelieden, die waarlijk niet het
„theeslaan” bij „de prof” alleen als een gedwongen fraaiigheid
beschouwden. Vooral éen onder hen kwam hem telkens vóor de geest. ’t
Was een veelbelovend jurist, die reeds de meesterstitel verworven had
en uit liefhebberij zijn college bleef volgen. Er waren er meer met
hem, die tot andere faculteiten behoorden, en „prof Lars” gaarne
hoorden, zich daarom alleen bij hem hadden laten inschrijven. Maar die
eene was een der talentvolsten en zeker de geestdriftigste zijner
bewonderaars. Israëliet van zeer nederige afkomst was David Zomer een
dier heldere koppen en stoere werkers die zijn ras, ten spijt van
vooroordeelen en afgunst, nog steeds tot eer strekken; een dier telgen
van het oude volk die, als zoovele voorgangers, eenmaal geroepen zouden
zijn onder de leiders der beschaving gerekend te worden.

Wat was er een gloed in zijn woord, wat sprak er overtuiging en
wilskracht uit zijn blik! En welk een voorbeeld van liefde tot de
wetenschap in de gezondste vorm, van soberheid en plichtsbetrachting
was hij steeds geweest in de bonte verscheidenheid dier spes patriae,
onder wie zoovelen zoo weinig gaven van ’t geen ze eenmaal deden hopen!

’t Hart van de toegewijde leermeester kromp ineen bij de gedachte aan
de gedwongen verzaking eener taak die hem zoo dierbaar was. ’t Werd hem
duidelijker dan ooit, welk een rol zijn liefde in zijn leven gespeeld
had, en een stem van verwijt klonk telkens weer op in zijn ziel, of hij
niet zelfzuchtig was geweest dat alles op te offeren, omdat een vrouw
hem beleedigd had, om een hersenschim misschien.... Want wat was die
eer, wier eischen zich zoo onweerstaanbaar deden gelden bij ’t heilige
van plichtsbetrachting? Moest hij niet dulden, in gelatenheid
aanvaarden, stil verdragen wat hem als bezoeking was opgelegd? Er waren
zooveel mannen geweest die de schande met moed en zelfverloochening
hadden getorst om der wille van een schoon ideaal, ja om de eenvoudige
gewetensdrang tot plichtsvervulling! Dat waren helden, martelaren! En
’t waren waarlijk niet altijd de slechtste mannen wier vrouwen hun eer
bezoedelden.... ’t Lot moest maar willen dat de mannen die zich wijdden
aan wetenschap of kunst, aan een veeleischende levenstaak, zich
verbonden met wufte vrouwen, die niet in staat waren daarin mee te
leven, en ontrouw was immers schier onvermijdelijk! Hij was dom
geweest, kortzichtig en onvoorzichtig.... Maar God, hoe kon een liefde
als de zijne éen oogenblik argwaan koesteren? En thans, nu ze dood was
die liefde, nu de groote beweegkracht van zijn werken en streven had
opgehouden te bestaan, voelde hij zich slap en machteloos, slechts in
staat zich voort te sleepen tot zelfbehoud, tot de vlucht. Goed, hij
was geen held, geen martelaar. Mijn God, hij kòn niet, hij kòn niet!...
Hij was een mensch met menschelijke zwakheden; hij boog ’t hoofd en
deed de droeve belijdenis reeds door zoo menig menschenkind in zijn
hart uitgesproken:

Homo sum, humani nil a me alienum mihi puto.

Hij had scheiding van tafel en bed kunnen aanvragen.... Zijn eer was
dan immers gered geweest en hij had zijn werk kunnen blijven
behartigen. En als ’t hem dan ondragelijk was geweest in de stad te
blijven wonen waar hij zooveel geluk gekend had, waar iedereen hem in
dat geluk gekend had, dan had hij immers moeite kunnen doen voor een
plaatsing aan een andere hoogeschool.... ’t Was dus niet zijn eer
alleen die hem tot zijn wanhoopsdaad gedreven had. Er was iets diepers,
iets machtigers in zijn ziel: de pijn van ’t geen daar uitgerukt was.
Die pijn joeg hem voort, weg van de plaats waar hem de wond was
toegebracht, ver weg van ieder oord, van ieder mensch dat hem
herinneren kon aan dat vreeselijkste oogenblik van zijn leven: Paula’s
zelfonthulling na de openbaring van haar verraad....

Waren dus de gedachten van ’t kind, dat hij meegenomen had als ’t
laatste wat hem nog aan ’t leven deed hechten—och, zonder haar had hij
immers den dood gezocht, zeker!—meest gericht op wat de toekomst geven
zou als vergoeding voor al ’t verlorene, voor de vader lag daarin
slechts éen belofte: rust en vergetelheid. Hij zou die zoeken in de
omgang met zijn lieveling en in zijn studie; al had hij daarvan slechts
een vaag besef.

Vader en dochter traden de kleine wachtkamer van ’t station binnen. Zij
waren de eenige reizigers op dat vroege morgenuur. De slaperige
juffrouw aan ’t buffet reikte op Larsen’s verzoek twee dampende koppen
koffie en wat brood aan. Op de houten bank langs de wand gezeten
verorberden de beiden hun eenvoudig ontbijt. Larsen greep gedachteloos
naar een van de zwaar beduimelde couranten en blaadjes op de tafel vóor
hem; Didi sipte stil haar koffie, sloeg nu en dan een nieuwsgierige
blik om zich heen naar de kleurige reclame-platen aan de wand, en
mummelde haar broodje.

„Echte loerie, vader,” zei ze op haar kopje wijzend, en lachte.

„Maar toch warm, en ’t doet goed, kindjelief.” Hij streelde haar eene
hand onder de tafel.

„O ja, en tòch wel lekker!” Ze zou alles lekker gevonden hebben op dat
oogenblik. Ze was immers „op reis”, vervuld van de heerlijke illuzie
van ’t avontuurlijke....

Tien minuten later reed de trein voor. Larsen begroette hem als een
vriend. Toen hij in een hoek van een eersteklas-coupé gedoken zat met
Didi tegenover zich, glimlachte hij tevreden tegen haar: hij voelde
zich veilig, en ’t was hem alsof nu eerst de beslissende stap gedaan
was. Ze zaten alleen met hun beidjes.

Nauw onderweg sloot Larsen de oogen, en weldra overmande hem de slaap.
En het meisje streed eenige minuten tevergeefs met aanvechtingen van
dezelfde aard. De trein ging niet verder dan Rotterdam: de conducteur
zou hen daar wel wekken. En beiden waren vermoeid—Larsen ook
geestelijk. De lange wandeling bezorgde beiden een droomlooze rust.



XV.


„Professor Larsen is hier afgestapt?”

„Ja, meneer, met zijn dochter, kamer 36,” antwoordde de portier van ’t
hotel.

„Is meneer thuis?”

„Ik meen van wel. Ze vertrekken pas van avond.”

„Naar Engeland zeker. Weet je zeker dat hij van avond nog wilde gaan?”

„Ja, meneer; ten minste dat zeî meneer: hij zou niet blijven logeeren.
En de boot gaat over een paar uur.”

„Zoo. Goed. Wil je meneer dit kaartje brengen?”

De portier liep naar binnen. Een kelner stoof de trap op, klopte aan
deur no. 36.

„Binnen.”

„Meneer,” en groetend trad de gedienstige het vertrek binnen, „hier is
een kaartje van iemand, die u spreken wil.”

Verwonderd bekeek Larsen het kaartje.

„Wie is ’t, vader?” vroeg Didi. Ze zat op een sofa, Larsen op een luien
stoel. Larsen antwoordde niet dadelijk:

„Laat meneer.... of nee, wacht, ik kom beneden.” En tot het meisje
gewend:

„De dokter wil me spreken.”

„Dokter Brakel?”

„Ja, kindje. Ik kom dadelijk terug.”

Didi zette groote oogen op.

Een kwartier later stond ze van haar plaats op. Ze vatte niet waarom
vader zoo lang met die dokter sprak. En wat woû die man toch? Was hij
ongerust, omdat hij dacht dat vader nog ziek was, en was hij daarom
overgekomen, zoo ver? Ze moest er ’t hare van hebben.

Ze ging naar beneden, en vond weldra haar vader in gesprek met de
bewuste. Dadelijk trof haar ’t vreemde in de houding en
gelaats-uitdrukking van de eerste. Hij stond, de ander zat. Zijn gelaat
vertoonde een hevige gemoedsbeweging. Wat was er nù weer?

Schuchter trad ze binnen in de kleine spreekkamer bij de ingang van ’t
hotel.

„Och, ga heen, Didi,” riep Larsen ongeduldig en onvriendelijker dan hij
zelf gewild had. Blijkbaar had hij nog veel te zeggen.

De arts wenkte.

„Kom gerust binnen, hoor.” En tot de ander:

„Waarom zou ze niet? ’t Is immers alles in orde nu.”

Larsen barstte los ondanks de tegenwoordigheid van zijn kind.

„In orde? Geen kwestie van! Ik ga niet met u mee. Dat zeg ik u nog
eens.” Hij maakte een beweging om heen te gaan.

Didi stond verbluft. Ze had haar vader nog nooit zoo opgewonden en
driftig gezien. Vrees sloeg haar om ’t hart.

De arts bleef doodkalm.

„’t Spijt me, professor, dat u niet naar rede wil luisteren.” Hij stond
op, en legde Larsen een hand op de schouder. „U heeft toch alles goed
begrepen,” zei hij zacht. „Maak u nu maar klaar. Ik hoef u toch niet
alles te herhalen. ’t Is voor uw eigen bestwil.”

„Och wat! Machinaties.... van mijn vrouw!” Larsen was buiten zich
zelven. De arts keek naar het kind. In vredesnaam! dacht hij; maar hij
had medelijden met haar: hij had haar dit tooneel willen besparen.

„Kom, meneer Larsen.... Wat kan u tegen uw vrouw hebben, die u zoo goed
opgepast heeft? U moet terug, en dat ziet zij in. Ik kom op haar last.
Ik zie dat u overspannen is.”

„Dat ben ik niet, zeg ik u. Ik wìl van avond vertrekken, verstaat u? En
daarmee basta. Dag, dokter.”

Hij wilde heengaan. De goede man zag dat het ernst was, of liever kreeg
de overtuiging dat hij hier met voor hem zeer verklaarbare koppigheid
te doen had. Hij trad hem in de weg.

„Een enkel woord nog, als ’t u belieft.” Hij sprak steeds kalm en op
vriendelijke toon.

Larsen weifelde.

„Nu?” vroeg hij nog altijd toornig.

„Wil ik u ’s wat zeggen? ’t Doet me leed, maar u dwingt me ertoe.” Hij
tastte in de binnenzak van zijn overjas, en haalde een stuk papier uit
zijn zakportefeuille. „Ik heb hier ’t bevelschrift van de rechter.” De
arts hield het stuk op. Hij achtte het niet noodig het te laten zien.
Innerlijk was hij immers overtuigd met een krankzinnige te doen te
hebben. Hoe ver diens onredelijkheid gaan zou, wist hij wel niet; maar
hij vond het wijs de man „met een zoet lijntje” mee te krijgen, en
eerst in ’t ergste geval geweld te gebruiken. Echter had hij voor dit
laatste de noodige maatregelen getroffen.

„Wat moet ik met dat bevelschrift? Ik ben toch geen misdadiger, en
bovendien heeft u toch geen bevoegdheid om mij te arresteeren. ’t Is al
te dol!” In zijn opgewondenheid begreep hij nog niets.

Weer maakte Larsen een beweging naar de deur.

De arts zag het, en zei snel:

„Ik reken op uw meegaandheid en redelijkheid. Maar u is overspannen en
in uw geestestoestand mag ik niet toelaten dat u op reis gaat—met uw
dochter.”

„In mijn geestestoestand!” riep Larsen verbleekend.

Opeens werd het hem duidelijk: die man daar hield hem voor krankzinnig,
en dat niet alleen, maar het feit was geconstateerd, de rechter was er
in gemoeid. Als hij verder weerstand bood, zou hij wel met geweld
gedwongen worden mee te gaan. Dat was Paula’s werk! Plotseling zag hij
alles: hij herinnerde zich hoe zij in de dagen van zijn ziek zijn
herhaalde malen vreemd, met verschrikte blik, soms met een zonderlinge
uitdrukking van medelijden, naar hem gekeken had; ook hoe zij telkens
fluistergesprekken met de dokter gehouden had, vlak bij zijn bed. Het
woord „cerebralis” kwam hem vóor de geest.... In zijn toestand van
wezenloosheid en sufheid had dat woord hem bespookt in zijn droomen;
maar nooit als de uitdrukking van zulk een denkbeeld als thans....

’t Was dan zoover gekomen met hem.... Paula hield hem voor gek, en liet
hem terughalen.... O maar, dat kon niet.... dat zou opgehelderd
worden.... hij zou ’t zelf ophelderen, dadelijk!

En hij zag de nutteloosheid van tegenweer in.

„Dokter,” zei hij somber, op heel andere toon dan te voren, „ik begrijp
volkomen wat u bedoelt. De zaak zal terechtkomen. U heeft er geen
schuld aan.”

De goede Esculaap haalde de schouders en de wenkbrauwen op, en spreidde
zijn tien vingers welsprekend uit: hij kon ’t niet helpen....

„Ik vind ’t onaangenaam genoeg, professor,” zei hij meewarig. Hij was
innig voldaan dat de zaak die wending nam. Hij was een man des vredes,
hield niet van heftige tooneelen.

„U gaat dus mee, nie’waar,” liet hij volgen. Zijn toon had iets van
dien van iemand, die vervuld van medelijden tot een kind spreekt.
Larsen voelde ’t als een beleediging, maar onderwierp zich gelaten. Wat
gaf het hier en thans die man uit de waan te willen helpen? Iedere
krankzinnige beweerde immers het niet te wezen?

Intusschen stond Didi met verbaasde oogen naar die beiden te kijken. Ze
begreep er niets van. Ging vader weer terug, gingen ze niet naar
Engeland? Wat kwam die nare man hier stoornis brengen in vaders
plannen? De tranen drongen naar haar oogen; maar ze zweeg. Later zou
vader alles wel uitleggen. Evenals hij schikte ze zich in ’t
onvermijdelijke. Ze boog haar kopje, en ’t mondje pruilde even op.

„Kom, kind,” zei haar vader. En tot de dokter: „Ik ben tot uw
beschikking. Met welke trein gaat u?”

„Iets over vijven, ik zal ’t ’s nazien,” antwoordde Dr. Brakel in
gedachten. „Vindt u goed dat ik hier even wacht tot u uw zaakjes
geregeld heeft?”

„Goed.” Larsen was volkomen kalm, en zonder verder een woord verliet
hij met zijn kind het vertrek.

Toen alle drie tien minuten later bij de voordeur waren, stond Dr.
Brakel even stil.

„Een oogenblik,” zei hij. „Ik moet nog even iets vragen.”

Een glimlach vloog over Larsen’s gebaard gelaat.

De dokter ging naar binnen, en Didi maakte van de gelegenheid gebruik
om zenuwachtig en haast fluisterend te zeggen:

„Vadertje.”

„Ja, mijn kind?”

„Gaan we nu niet naar Engeland?”

„Vandaag niet, schattemeid. Over een paar dagen.”

„Hè, gelukkig!”

Ze was voldaan, en zuchtte diep: de voornaamste zorg was uit haar
gemoed weggenomen.

Toen Dr. Brakel eenige oogenblikken later weer naar voren kwam
overdacht hij zijn allerlaatste zielkundige waarneming: ’t was toch
vreemd met die krankzinnigen: ze konden zoo zot doen, en toch ook weer
zoo heel gewoon verstandig handelen! De hotelhouder had „niks
niemendal” gemerkt: meneer had behoorlijk afgerekend ook en gewoon
afscheid genomen, en de kelner ook behoorlijk bedacht! Vreemd,
vreemd.... Een lastige studie, die psychiatrie, en men leerde telkens
wat nieuws, merkte telkens wat verrassends op.... Maar de zaak was
gezond: Larsen ging gewillig mee.

„Stakkert!” mompelde de goede geneesheer nog in de gang, terwijl hij
zijn versleten gekleede jas toeknoopte, en de kraag van zijn overjas
opsloeg.

„Komaan, Didi, we gaan, nie’waar, kind?” zeî hij vriendelijk tot Didi,
die hem zag aankomen, en hem aanstaarde met haar sprekende
sprookjes-oogen.

Didi greep haar vaders hand, toen ze zag dat de dokter haar bij de hand
wilde nemen. Hè nee, ze wilde niet aan zijn hand loopen!

En de drie stapten de straat op.

Een eindje verder kwamen twee mannen, forschgebouwde kerels in een
gelijke donkere kleeding uit een huis. De dokter keek om. Ze gaven hem
zijn blik terug en volgden op een kleine afstand.



XVI.


Larsen was merkwaardig veranderd. De verandering in hem openbaarde zich
ook in zijn kijk op menschen en dingen. Hij was geen droomer, geen
fantast, geen man van oorspronkelijke gedachten of geniale invallen,
geen Faust, maar een Wagner, al was ’t van de goede soort. Wetenschap
en boek waren bij hem onafscheidelijk; zoodat hij in zijn denkleven
steeds daardoor beheerscht werd: zijn geest had jaren en jaren
achtereen in een denkbeeldige atmosfeer verkeerd, en was daarin
volkomen bevredigd geweest. Zijn gevoelsleven had als onbewust
daarnaast bestaan. Nooit had het hem verontrust, geen oogenblik in al
die jaren had hij ernstig nagedacht over eenige gemoedsvraag. De liefde
voor Paula, die alles aangrijpende drijfkracht van zijn wezen, was als
de klop van zijn hart, even natuurlijk, onwillekeurig, buiten alle
beheer van zijn denkvermogen.

Thans dacht hij aan die hartslag; want er was stoornis in zijn
ziels-organisme.

En hoe meer hij dacht, hoe ellendiger hij zich voelde, hoe meer hij
besefloos toegaf aan de verwarring, het verlies van evenwicht in zijn
denkbeelden. ’t Eerste gevolg der groote stoornis was angst geweest.
Die angst had hem vervolgd, opgejaagd totdat hij geen ander heil
verwachtte dan wat de vlucht hem schenken zou. En ’t vooruitzicht op
rust had hem reeds toegeblonken: ’t had hem gesust, ’t had zijn
zielebrand voor een wijl gedoofd.

En nu? Nauwelijks was hij thuis of de angst kwam terug! Wat hem
voorgekomen was als makkelijk te overwinnen, misverstand, bleek thans
een weldoordacht plan: niet dat hij er ’t ware besef van had—hoe kon
dat in de geschokte toestand waarin hij verkeerde?—maar juist deed zijn
overspannen verbeelding hem bedrog en verraad zien waar het niet was.
Was werkelijk hier zijn vrouw alleen de schuldige; het duurde niet lang
of hij verdacht de huisdokter van gemeene samenspanning. En van de eene
verdenking kwam hij op de andere, en telkens werd de strijd, die hij er
tegen voerde, zwakker.

Op reis naar huis terug had hij nog de kracht gehad angst-aanvechtingen
terug te dringen: zijn vrouw had hem willen dwingen terug te keeren,
zeker—waarom anders dat bevelschrift?—maar wat ’n dwaasheid te denken
dat zulk een komediespel van haar vol te houden was! Och kom, hij zou
wel heel spoedig ’t zaakje in orde hebben. En hij was begonnen met
dood-bedaard—hij deed zijn best het te wezen—in gedachten de goede Dr.
Brakel nog eens al zijn bewijzen vóor te leggen, dat hier een
betreurenswaardige dwaling in ’t spel was.

De heele weg over, tot aan ’t oogenblik dat Larsen met zijn geleider en
de kleine Didi in de trein stapten, hadden ze nauwelijks een woord
gewisseld. Larsen stapte voort met gefronste wenkbrauwen en
saamgeknepen lippen, Didi naast hem, schuchtere blikken werpend op haar
vader, terwijl de huisarts in vreedzaam gepeins, voldaan, maar
schijnbaar onverschillig, met kleine pasjes de stoere schreden van zijn
patiënt trachtte bij te houden.

In de coupé zette Larsen zich als een zak in een hoek, Didi schoof naar
hem toe, greep zijn hand en keek hem met groote oogen aan, met de
bezorgdheid van een klein moedertje dat troosten wil. Larsen, die reeds
de oogen gesloten hield, sloeg ze op, en voelde al de streeling die van
Didi’s blik uitging. Een warme opwelling van teederheid deed hem zijn
arm om haar heen slaan, en zijn ruige baard raakte haar zachte wang.

„Vadertje,” zei ’t kind alleen, maar er was een wereld van
hartelijkheid en belangstelling in haar toon.

Dr. Brakel keek toe. Er was niets dan medelijden in zijn blik, en toch
was ’t Larsen of hij er spot in las, of hij met een zweepslag
opgeschrikt werd. Driftig wendde hij zich half om:

„Doe me genoegen, dokter,” zei hij scherp, „en kijk me niet zoo....
vreemd aan! Ik weet waaraan u denkt. Bewaar in Godsnaam uw observaties
voor later....”

De toegesprokene raakte even de klus kwijt—hij was een schuchter,
weinig imponeerend man—maar herstelde zich dadelijk. De meewarige
uitdrukking in zijn oogen werd nog sterker en hij antwoordde op gemaakt
luchtige toon:

„Maar professor, ik denk er niet aan....”

Larsen wilde uitbarsten, maar bedwong zich. Ongemakkelijk verschoof hij
zich op zijn plaats. Hij vergenoegde zich met een blik vol
misnoegdheid; thuis, wanneer de tegenwoordigheid van ’t kind hem niet
langer zou storen, zou hij die onzin wel wegpraten: zóo en zóo en
zóo.... Als hij nu toegaf aan zijn drift en hevigheid, zou de zaak er
zeker eer slechter dan beter door worden.

Toen de trein aankwam, stond een rijtuig te wachten, door Paula
afgezonden. Larsen merkte met verbeten ergernis op dat er een
voorzorgsmaatregel genomen was: er zat een man naast de koetsier op de
bok. Zijn verlangen naar huis werd haast onduldbaar, die komedie moest
zoo gauw mogelijk uit wezen!

Nauwelijks zijn voordeur binnen, vroeg hij naar Paula. Het welbekende
gezicht van Pietje vertoonde een vreemde, medelijdende verwondering.

„Mevrouw?.... Dat weet ik.... heusch niet, meneer,” zei ze met een
kleur.

Larsen voelde weer zijn bloed koken: hij, de kalme, zelden kregelige
man, had nu telkens moeite om zijn drift te bedwingen.

„Is ze uit?” vroeg hij stuursch.

De dokter nam de verlegen Pietje even apart, fluisterde haar een paar
woorden in, waarop ze, eveneens fluisterend, zenuwachtig antwoordde.

Larsen, die ’t zag, wendde zich kort om, streelde zijn kind, dat zich
schuchter tegen hem aan drong; en verborg zoo zijn wrevel zoo goed hij
kon.

Dr. Brakel zeide daarop:

„Mevrouw is niet dadelijk te spreken, professor. Ik moet haar
voorbereiden. Ik zou u raden voorloopig naar uw kamer te gaan.” Daarna
gaf hij een teeken aan ’t dienstmeisje en wees op Didi. Zijn heele
optreden had iets autoritairs, iets korts en afdoends, als gold het
hier een weloverdacht plan van handelen.

De anders zoo zachtmoedige professor kon zich niet meer inhouden.

„Ik moet mevrouw spreken, versta je dat, Pietje?” riep hij woedend,
niet lettend op de dokter. „Zeg me onmiddellijk waar mevrouw is.” En
hij ging eenige schreden de gang in, in de richting van de trap.

„Ik.... weet.... ’t niet,” stamelde de verschrikte Pietje, wie de angst
om ’t hart sloeg: je kon nooit weten, nu meneer gek was.... En haar
voorschoot aan de oogen brengend, begon ze te schreien.

Haar vrees dat „meneer” haar aanpakken zou werd niet bewaarheid, tot
haar groote verlichting; want ze zag hem met ongekende haast de trap
opgaan, nog voordat de dokter een woord van protest kon uitbrengen. Bij
wijze van schrik-afleider nam ze Didi bij de hand, en troonde haar met
zich mee naar achteren: de dokter moest ’t maar verder klaarspelen met
meneer, zij moest er niks van hebben, hoor!

En de dokter vond het geraden Larsen zijn gang te laten gaan. Zijn
vrouw zou hem toch wel in geen geval ontvangen. Dr. Brakel dacht aan de
afspraak, die ze vóor zijn vertrek naar Vlissingen, met hem gemaakt
had, en rekende op haar voorzichtigheid. ’t Was Paula makkelijk
gevallen hem te overtuigen dat ze bang voor haar man was, nu hij „zoo
vreemd” was, en hij had haar dan ook de raad gegeven hem onder geen
voorwendsel bij zich toe te laten: hij, Dr. Brakel, zou dan alles wel
kalmpjes afdoen. Paula had het hem vast beloofd, met groote voldoening
dat ze zóo een lastig tooneel met Larsen vermeed: wie weet wat de man
anders in zijn razernij tegen haar zeggen zou, afgezien nog van
lichamelijk letsel dat hij haar zou kunnen doen: hu, zoo’n gek!—want
dat wàs hij immers nu bepaald—’t was beter alle contact te ontloopen,
dan was er geen kans op geklets van de meiden ook, en—de zaak zou op
rolletjes gaan....

Zoo had Paula zich dan reeds uren te voren boven in haar kleedkamer
opgesloten, en iedere keer was ze naar het venster geloopen, wanneer ze
meende ’t gedruisch van wielen te hooren. Over de tuinmuur heen kon ze
een strook van de straat overzien. En toen eindelijk ’s avonds vrij
laat ’t verwachte rijtuig langs de muur reed, stond ze weer achter ’t
gordijn, en kon ze bij ’t schijnsel van een straatlantaarn aan de twee
gestalten op de bok merken dat Larsen wel binnen enkele oogenblikken
thuis zou wezen. Toen nog even geluisterd aan de deur, die ze met de
hand aan de knop openhield: jawel, daar hoorde ze zijn stem in de gang!
En ijlings sloot ze de deur, weer op slot.

Paula voelde zich zenuwachtig: zou Larsen misschien tòch trachten tot
haar door te dringen? Als de dokter eens.... Ze zette zich op een
fauteuil bij haar kaptafel, en wachtte af, de ooren gespitst. Het
gerucht van stemmen beneden kwam flauw tot haar. Pietje of de dokter
zou wel spoedig boven komen.

Daar werd aan de deur geklopt, met vrij hevige tikken.

Dat moest Larsen zelf zijn! Ze voelde ’t, ofschoon de vlugge schreden
op de trap en op den overloop evengoed op een ander hadden kunnen
duiden; want men zou haar immers dadelijk verwittigen, wanneer de
verwachte er wezen zou.

Een oogenblik bleef ze in beraad.

Nog eens hevig kloppen, vrij onmiddellijk na ’t eerste.

„Paula, mag ik binnen?” klonk het ongeduldig en gejaagd, zonder eenige
inleiding.

De aangesprokene was ten hoogste ontroerd: ze beefde over haar heele
lijf. Ze moest een besluit nemen: niet binnenlaten, in geen geval....
Maar dan.... als hij eens de deur forceerde?

Haastig sprong ze op, liep naar de schel en deed er drie of vier
zenuwachtige rukken aan.

Larsen hoorde de beweging in de kamer en ’t geluid van de schel. O, hij
begreep het: Paula was bang voor hem! Deze ontdekking die hij deed was
weinig geschikt om hem tot bedaren te brengen. ’t Speet hem nu dat hij
maar niet dadelijk naar binnen was gegaan. Hij had ’t niet gedaan,
omdat de veranderde omstandigheden hem dwongen tot grootere
vormelijkheid.... De deur zou wel open zijn.... hij moest onmiddellijk
aan dien onzin een eind maken.

„Wat is dat?” riep hij buiten zich zelven toen hij merkte dat de deur
op slot was. „Paula! Ik moet even bij je zijn. Ik moet je spreken. Wat
is dat nu voor een komedie? Laat me binnen!”

Geen antwoord.

„Paula! Hoor je me niet?”

Hij luisterde even: ’t was muisstil in de kamer. „Paula!”

Daar kwam iemand de trap op. O, de dokter. Wat had die hier te maken?

„Wat moet u hier?” vroeg Larsen.

De dokter trad op hem toe en leî een hand op zijn schouder. Larsen
weerde hem driftig af:

„Dat is onuitstaanbaar! Ik heb u niet noodig....”

„Ik u wel,” zei Dr. Brakel kalm en met beteekenis. Weer ging de bel in
Paula’s kamer.

„Wacht u dan beneden op me. Ik kom bij u in de voorkamer, straks. Ik
moet even mijn vrouw spreken. Dat wil u me toch niet beletten?”

Merkwaardig stak de drift van de eene bij de kalmte van de ander af.
Dr. Brakel waagde nog een poging tot overreding. Vriendelijk vervolgde
hij:

„Ik heb u immers gezegd dat uw vrouw u niet dadelijk ontvangen kan. Ze
komt misschien straks beneden. Ga nu met me mee, of ga naar uw kamer.
Daar doet u heusch verstandiger aan. U begrijpt toch dat uw vrouw na ’t
gebeurde.... niet opeens begrijpt.... wat ze aan u heeft.”

Misschien zou Larsen voor die zachte drang gezwicht zijn, als niet
juist op dat oogenblik iets voorviel dat zijn reeds bedarende drift
heviger dan ooit deed opvlammen.

De man op de bok, op wie Larsen bij ’t thuiskomen in zijn staat van
afgetrokkenheid niet meer gelet had, was een kameraad gaan halen en
beiden bleven buiten wachten nadat het rijtuig weggereden was. Pietje
had van mevrouw de uitdrukkelijke last gekregen ze in te laten zoodra
de dokter ’t noodig oordeelde, en als dat gebleken was voorloopig niet
het geval te wezen, zou ze hun dit aan de deur zeggen. De
politie-mannen—want dit waren zij, al verraadde niets in hun kleeding
hun kwaliteit—wandelden op en neer vlak vóor ’t huis. Pietje, die op
mevrouw’s bellen de oude dokter naar boven had zien „hollen”, vond ’t
geraden naar hulp uit te kijken: wie weet wat er anders gebeurde! Ze
was anders juist bezig Didi allerlei vragen te doen, en had zoo graag
wat meer uit haar gekregen—Didi was uit haar humeur geweest, had
nauwelijks bij Pietje willen blijven, en toch had deze dit noodig
gevonden „in de omstandigheden”. En Pietje stoof de gang in, terwijl ze
Didi in de keuken sloot, keek schuw links en rechts uit de voordeur,
wenkte met hevig gebaar toen ze de twee gestalten gewaar werd.

„Doet-i vreemd?” vroeg de een, die ’t zaakje niet onaardig vond.
Mevrouw van de Prefesser was al zoo gul geweest. ’t Was daar ’n goeie
boel in huis: cognac en sigaren, asjeblief en fijn, hoor!

„Ja, kom gauw,” zei Pietje zenuwachtig, en keek nog eens of er ook
menschen op straat waren.

En de beide mannen kwamen stil binnen. Pietje sloot de voordeur, met
bevende vingers, en ze deed zich pijn aan de koperen knop. Ze stak haar
duim in haar mond—hè, dat lamme ding aan die deur!

„Mevrouw is boven,” stamelde ze.

„Ja, en?” De gebaarde politie-agent met het blozende gezicht, die iets
Duitsch krijgshaftigs in zijn uiterlijk bewaard had, al was hij ook
reeds tien jaar „uit dienst”, had zijn minder militair uitziende
kameraad—een bleek, beenig stadsmensch met kaal gezicht, iets ouder en
minder stevig—met een wenk duidelijk gemaakt dat hij wachten moest: hij
had in dienst manieren geleerd, wat blief je....

„Meneer.... is ook boven. En de dokter is ook boven. Ga maar ’s
kijken.”

De Germaan van de twee glimlachte goedig over Pietje’s zenuwachtigheid.

„Blijf jij maar hier wachten, Van Turnhout,” zeî hij op gedempte toon
tot de ander. „Ik zal je wel roepen als ’t noodig is. Ik zal wel alleen
gaan.”

„Gauw dan toch!” jengelde Pietje zoo zacht als haar angst toeliet.
Mevrouw had haar weer gebeld....

En zoo kwam ’t dat er zich een ruige krijgsmanstronie boven de trap
vertoonde, juist toen Larsen die kant uitkeek, en er reeds aan dacht
toe te geven aan de aandrang van Dr. Brakel.

Het kinderlijk, kalm jongensgezicht met de groot-starende, blauwe
kijkers had op Larsen een wonderlijke uitwerking. Zonder zich
rekenschap te geven van wat hij deed—de impulsies namen meer en meer de
overhand in zijn handelen—vloog hij op de verschijning toe.

„Mijn trap af.... Mijn huis uit, zeg ik je!” bulderde hij vlak bij hem.

Weer dat starende blauw, zonder spoor van verbazing; dat massieve
geheel van bewuste kracht.

Larsen weifelde. Meteen was onze Germaan boven, en stond nu naast de
woedende. Hij wierp even een blik naar de deur aan ’t einde van de
overloop, die van Paula’s kamer. Dat was in orde: de dokter stond
ervoor, en die wenkte: hij kon zijn gang gaan.

Larsen zag en begreep zijn blik. En smartelijker, honender dan ooit
flikkerde dit angstbeeld vóor zijn geest op: Paula wilde hem
verwijderen, naar ’t gekkenhuis laten brengen, zonder hem een oogenblik
gelegenheid te laten het misverstand uit de weg te ruimen, en de dokter
en zijn heele huis spanden samen in een duivelsch komplot!

Dat zou niet, bij God! Hij was nog meester in zijn huis.... Maar ’t
bevelschrift dat de oude Brakel hem te Vlissingen had laten zien? ’t
Mocht wat! ’t Was al mooi dat hij daarom gewillig mee was gegaan, terug
naar zijn huis! ’t Was immers schreeuwend onrecht iemand zoo maar weg
te willen halen zonder een woord van explicatie! Dat was Paula’s
toeleg: een machinatie zonder naam, op touw gezet omdat ze haar kansen
anders tegenover hem verloren zag. Daar zou hij zich tegen verzetten,
en hij wou wel ’s zien, of hij zich geen recht zou weten te verschaffen
tegenover dat wijf!!

En er niets van beseffende hoe hij hier juist bezig was zijn eigen spel
voor goed te bederven, liet hij zich blindelings voortsleepen door zijn
toorn.

„Versta je me niet?” riep hij weer tot de agent met gebalde vuisten en
vlammende oogen. „Onmiddellijk naar beneden!”

De ander zweeg, maar de dreiging in Larsen’s blik en gebaar ziende,
bracht hij snel een fluitje voor den dag, en blies er even met kracht
op. Had hij geroepen, dan was er kans geweest dat zijn kameraad beneden
een minder gunstig denkbeeld van zijn correct militair optreden
gekregen had.

Bij Larsen deed dit de maat overloopen. Met zijn groote kracht, vroeger
ondanks al zijn ingespannen studie steeds onderhouden en geoefend door
dagelijksche huis-gymnastiek, ’s morgens na ’t bad, en thans nog
wonderlijk vermeerderd door zijn dolle woede, greep hij de agent bij
zijn schouder, en duwde hem in de richting van de trap, slechts enkele
schreden daarvandaan. De man was een oogenblik overbluft door de
vlugheid van Larsen’s optreden. Doch zich dadelijk herstellende, wist
hij met groote tegenwoordigheid van geest bovenaan de leuning te
grijpen, en zoo een anders zekere val te stuiten, toen zijn eene voet
reeds van ’t portaal af op de bovenste trede der trap was gegleden.
Nauw zijn evenwicht herkregen, zette hij zich schrap. ’t Massieve
eikenhout der leuning kraakte bedenkelijk door de forsche druk van die
athleten-arm; doch ’t was maar éen oogenblik; want de onbesuisde
tegenstander was bedwongen voordat hij nog recht wist wat er gebeurde:
de ander had hem met de eene vrije arm en zijn eene knie achteruit
gedrongen, was een ommezien later weer op het portaal, en had Larsen de
handboeien aangelegd.

„’t Spijt me, meneer,” zei de handige politie-agent met kranig
geaffecteerde bedaardheid—hij was blij dat ’t zoo goed afgeloopen was,
nou; want de perfesser was niet meegevallen, om de dood nie!—„maar u
zal me moeten volgen. Als u zich kalm houdt wil ik u straks die boeien
wel afdoen, in ’t rijtuig misschien al.”

De gevangene stond wezenloos, verlamd. Met uitpuilende oogen staarde
hij de agent aan, zijn neusvleugels trilden, uit zijn open mond kwamen
benauwde ademschokken. Een akelig geluid, half snik, half kreunen
ontwrong zich aan zijn borst, en hij zakte in elkaar. Een wit gipsen
beeld achter hem wankelde en viel van zijn voetstuk met een harde slag.

Met goedige verbazing in zijn blik ondersteunde de agent het slappe
lichaam van Larsen. De dokter schoot toe, gaf orders.

Inmiddels was de tweede agent bovengekomen.

En Pietje schichtig daarachter, op de trap nog, aarzelend,
nieuwsgierig, bang.

„Zal ik koud water halen?” riep ze.

Larsen werd naar een bank geleid bij een raam op de overloop. De dokter
liet hem zitten, maakte zijn vest los. De eene agent ontdeed hem van
zijn boeien, de ander haalde wat water: de duinwaterkraan was vlak bij
de hand. Hij nam ’t zeepbakje weg en vulde dat.

„Daar neerzetten,” zeî Dr. Brakel, toen de agent terugkwam. En dan tot
de schichtige Pietje:

„Breng even een spons, Pietje.” En toen Pietje de trap weer af wilde:

„Uit mevrouws kamer maar.”

Paula, die achter haar deur had staan luisteren, een en al beving en
schrik, vermoedde wat er gaande was. Ze liet Pietje dadelijk binnen,
toen deze met huilerige stem om toegang vroeg.

De dokter had intusschen zijn patiënt een flacon met „vlugzout” onder
de neus gehouden—hij had het bij zich genomen voor alle
gebeurlijkheden; daarna het voorhoofd wat gebet, met zijn zakdoek.
Larsen opende flauw de oogen.

Toen Pietje terugkwam, stak haar meesteres ’t hoofd uit de deur van
haar kamer.

„Dokter!” riep ze zacht.

De geroepene belastte Pietje met het toezicht over zijn patiënt.

„Ja?” antwoordde hij bijna fluisterend.

„Hoe is ’t, dokter? Hij komt bij, nie’waar?”

„O ja, dat gaat al. Maak u maar niet ongerust.”

„Moet hij niet naar zijn bed?”

„Ja, dat zal wel ’t beste zijn. Waar zal ik hem laten brengen?”

„Och.... wat dunkt u?.... Heeft hij daar ook niet een goed bed?”

„Daar.... Wat bedoelt u?”

„In.... in ’t gesticht.”

„O, jawel. Maar woû u?....”

Paula hield even op. Toen nog zachter dan te voren:

„Ik ben zoo bang.... voor hem, dokter. Voor hèm, ziet u? Als u toch
verzekert dat ze hem daar goed behandelen. Zou ’t heusch niet beter
zijn?”

„Och, eigenlijk wel....”

„Doet u ’t maar. Wacht, ik zal Pietje om een rijtuig laten
telefoneeren.... U vindt ’t immers goed zoo, nie’waar, dokter?”

„O zeker, zeker, u heeft gelijk. Beter zoo.”

Hij ging naar Larsen terug, loste de bevende Pietje af van haar akelige
taak: och, meneer zag zoo wit als een doek, en dan die natte haren vóor
zijn oogen!

Beneden in de gang gekomen, hoorde ze Didi weeklagen in de keuken. ’t
Kind was buiten zichzelve. „Ik wil naar vader, ik wil naar vader!”
kreet ze telkens tusschen zenuwachtig snikken in.

Pietje gebood haar gevoelig hart te zwijgen, en hanteerde het
spreekwerktuig met zenuwachtige haast.



Een half uur later—’t was half twaalf in de nacht—reed op de weg naar
Den Haag met eenzame wielrateling een dicht rijtuig in de richting der
hofstad. Op de bok zat ditmaal alleen de koetsier met nog een man; op
de achterbank binnen het korte lichaam van Dr. Brakel, met gekruiste
armen achterover leunend, en tegenover hem Larsen in kussens half
weggezakt, in doffe onverschilligheid.



XVII.


„Wat nu al weer? Binnen!!” riep Larsen, die op een lederen leuningstoel
ineengedoken zat, kin op de borst, handen en voeten over elkaar. Hij
dacht na. ’t Was onaangenaam dat men hem nooit behoorlijk tijd liet om
na te denken: iedere keer werd hij gestoord!

De deur ging open. Larsen keek niet op. Met gefronste wenkbrauwen bleef
hij vóor zich kijken.

„Goeie morgen, Willem!” zeide de binnentredende vroolijk en hartelijk.
„Hoe staat het leven?” Hij ging naar de zittende toe, en klopte hem op
de schouder.

„O, ben jij ’t....?” Wantrouwig blikten Larsen’s oogen. Dan opeens met
veranderde toon, maar nòg gemelijk: „Kruyt.... Albert.”

„Zeker, amice, ik kom ’s kijken hoe je ’t maakt, net als de vorige
keer....” Medelijdend keek de bezoeker de ander aan.

Hij was ongeveer van diens leeftijd, had een gladgeschoren rondblozend
gelaat, zwartglanzig spaarzaam haar met lichte kroezing boven de kleine
platte ooren, half dichtgeknepen grijze oogjes, gebogen, maar fraai
gevormde neus, streepmond met een zelden verdwijnend vleugje van
ironie, door rooken eenigszins zwartachtig geworden gave kleine tanden,
waarvan zich alleen de onderste rij bij een kort kramplachje liet zien;
verder een spoor van onderkin, en in hals en overige lichaamsdeelen
iets welgedaans, dat evenwel aan ’t geheel zijner verschijning eer
voor- dan nadeelig was: ’t gaf hem bij de ongedwongenheid en
evenredigheid zijner bewegingen een waas van priesterlijke waardigheid
en deftigheid, die hij gaarne aan den dag legde. Een oppervlakkig
waarnemer zou allicht, hem ziende, tot de diagnose komen: een man met
een heldere geest, die zich vaak met ernstige zaken bezighoudt, een
waardig man, en een wie ’t goed gaat in dit leven. En, wat het
uitsluitend uiterlijk aanging: een man van opvoeding en stand, die zijn
wereld kent; niet bepaald knap, maar voornaam en vriendelijk van
trekken.

Kruyt was kort na Larsen’s opname in ’t gesticht er eens heen gegaan,
om zich op de hoogte te stellen. Hij had in een paar weken niets van
zijn oude vriend vernomen, en opeens had de tijding van diens vlucht en
wat er volgde hem zeer onaangenaam verrast. ’t Was Van Thiemen geweest,
die hem op de hoogte gesteld had. De eerste ontmoeting met zijn
ongelukkige vriend was voor Kruyt voldoende geweest, om geen oogenblik
meer te twijfelen aan diens geestestoestand: ’t was mis met Larsen,
en—misschien voor goed!

„Gisteren is zij er weer geweest,” ging Larsen voort, met somber vóor
zich uit starende oogen en weer op gemelijke toon.

„Je bedoelt je vrouw? Belangstelling immers,” en hij nam een stoel.

Larsen hief zich hartstochtelijk in zijn stoel op, en beet de ander
toe:

„Belangstelling! Ze stookt de menschen tegen me op, om me nog langer
hier te houden! Ik wil haar niet zien! Ik wil haar nooit meer zien,
versta je, Kruyt? Nooit meer! Zeg ’t haar toch!”

De ander keek zwijgend en met meewarige blik naar deze uitbarsting van
wrevel, de derde die hij nu bijgewoond had. Larsen had het beide keeren
steeds over zijn vrouw gehad, en de bitterheid van toon daarbij was hem
meer dan eens pijnlijk opgevallen. Wat maakte de man zoo achterdochtig
tegen die vrouw, hem die toch vroeger zoo gelukkig met haar scheen te
wezen? Ofschoon hij er ’t ware niet van begreep—want Larsen onthield
zich door eigen natuurlijke afkeer van ’t openbaren der waarheid ter
zake van zijn huwelijksleven—toch besefte hij vaag dat hier iets
bizonders gebeurd moest wezen. En hij dacht: wie weet welk huiselijk
drama hier het vreeselijke gevolg gehad had, dat hij voor oogen zag!

„Kom, kom, Willem,” antwoordde Kruyt sussend, „je vrouw meent ’t zoo
kwaad niet. Ze wil zich alleen overtuigen, of ze hier wel goed voor je
zorgen. En ze stuurt je toch ook dikwijls wat lekkers....”

Larsen verbaasde zich niet, dat Kruyt hiervan afwist: hij was in die
staat van afgetrokkenheid waarin niets meer verbaast: gelijk de droomer
onbewogen neerliggend soms al ’t vreemde gadeslaat dat er met zijn
droom-persoonlijkheid geschiedt, zoo zag hij hier de wereld buiten hem
als geheel los van hemzelve voor zoover ze niet onmiddellijk samenhing
met zijn innerlijke wereld; die waarin zijn gedachten steeds
rondwaarden of waarin ze telkens na half ontwaken weer terugkeerden.
Hij verbeeldde zich dat zijn vriend Paula herhaalde malen gezien en
gesproken had. ’t Was altijd Paula en nog eens Paula: die stond in
contact met alles en met iedereen waarmee hij te doen had. In
werkelijkheid was Larsen’s vrouw, in de veertien dagen gedurende welke
hij verpleegd werd, driemaal om welvoegelijkheids-redenen—en andere—in
’t gesticht geweest, „om naar mijn arme man te gaan kijken”, zooals zij
’t tegen haar vriendin Margot uitdrukte, zonder een enkele keer Kruyt
te ontmoeten. Telkenmale had Larsen volstrekt geweigerd haar te woord
te staan, en zich vreeselijk opgewonden. Ofschoon een instinktmatige
kieschheid hem steeds weerhield zijn argwaan te verklaren—ware ’t
slechts door een enkele hartstochtelijke uitroep, die geen twijfel meer
liet—had hij zich dagelijks tegen het verplegend personeel beklaagd
over Paula’s optreden. Zijn hevige uitingen te dien opzichte waren in
schril contrast met de zachtmoedigheid, droefenis en teedere
belangstelling door Paula aan den dag gelegd. Men schudde het hoofd: de
beklagenswaardige man was wel „ver weg” om zoo’n arme lieve vrouw zóo
te beschuldigen! Zij uit louter boos opzet, uit haat hem hier houden,
terwijl hij zoo onzinnig doorsloeg en nooit eenige redelijke grond voor
zijn beweringen aangaf! ’t Was wel treurig, waar men immers wist hoe
goed die twee jaren en jaren achtereen geleefd hadden: dat zei immers
iedereen die de professor en zijn vrouw in hun vroeger samenzijn gekend
had!

Op de laatste woorden van zijn vriend antwoordde Larsen niet: och, hij
was ook al op haar hand, als iedereen, als iedereen! Die vrouw palmde
iedereen in met haar duivelsche aanhalige manieren! Wat hielp het hem
er tegen te vechten? Zij had die Kruyt ook al weten wijs te maken, hoe
lief ze haar man had, hoe ze alles voor hem overhad, hoe vreeselijk ze
’t vond dat hij hier was, en wat voor fraaiigheid meer! Zoo had ze
iedereen, iedereen behekst, en zou ze hem hier in zijn ellende weten te
houden, jaar in, jaar uit, tot zijn dood toe. Waarom toch anders wilde
niemand wat voor hem doen? Waarom kreeg hij geen antwoord op zijn
brieven aan Van Thiemen, de eenige aan wie hij alles zeggen kon, waarom
geen taal of teeken van Didi? Waarom mocht hij zijn kind nooit zien?
Dat was alles om krankzinnig te worden!.... Was hij ’t niet al? O
stellig: ze zou haar zin krijgen, als deze toestand nog lang moest
voortduren, die gevangenschap zonder uitzicht op verlossing, zonder
eenige aanraking met zijn vroeger leven dan alleen Paula’s brieven, en
een enkel bezoek van Kruyt, die van niets afwist! Paula’s brieven! Hij
woû ze niet meer lezen, geen enkele meer. Hij had aan de eerste genoeg
gehad: hij walgde van die volleerde huichelarij. Twee lagen nu al
onopengemaakt op de tafel in zijn kamer. In de eenige die Larsen
gelezen had deelde Paula onder andere mede, dat Van Thiemen bij ’t
haastig inspringen van een trein, die reeds in beweging was, zijn eene
arm gebroken had, en nu het bed moest houden. Ze onthield zich van te
verklaren, waarom Van Thiemen’s antwoord op Larsen’s eerste wanhopige
brief nooit in zijn handen kwam, evenmin als eenige andere
correspondentie. Ze had anders moeten vertellen, hoe ze reeds bij haar
eerste bezoek aan ’t gesticht in overleg was getreden met de geneesheer
en hem op allerliefste en overtuigende wijze had duidelijk gemaakt dat
het voor haar man niet goed was brieven te ontvangen, behalve van haar.
„Och, dokter, ik stel hem immers van alles op de hoogte, nietwaar? Van
zijn huis, van zijn kind, van zijn vrienden.... En dan—hij kan mij
immers zien zooveel als hij zelf verlangt....” De dokter was ’t
volmaakt eens met haar: hij was een hoffelijk man en een voorzichtig
man. Hij was ook getrouwd, en, al was hij arts, niemand beter dan zijn
vrouw wist wat goed voor hem was en wat niet. Hij begon al oud te
worden, en was al een paar tientallen van jaren gewend aan de alles
bedisselende en regelende leiding, aan de vertroeteling, die hij thuis
ondervond. Hij wist er alles van, hij die zelf een mooie vrouw had, en
een goeie vrouw ook. „Zeker, zeker, zeker,” zei hij daarom met nauw
zichtbaar instemmend hoofdgeknik en de vette duimen over elkaar
draaiend, tot Paula, die tegenover hem zat in ’t spreekkamertje.

Paula keek voldaan op de glimmende schedel schuin onder haar: de dokter
had de gewoonte meditatief naar de grond te kijken en slechts nu en dan
zijn hoofd scheef op te heffen, zoodat hij hem of haar met wie hij zat
te praten niet aanzag. Hij sprak dan met opgestoken onderlip en met
iets wezenloos droomerigs en eentonigs, als gaf hij antwoord aan
stemmen, die binnen in hem tot hem argumenteerden. Hij was dan bizonder
leelijk: het lichte knikkebollen van zijn groot, rond, tanig hoofd met
de enkele, grauwe, platliggende haren links en rechts aan de slapen, de
slechtgeschoren, kwabbige wangen met de enkele zwarte sprieten van
haren, die als bakkebaardjes dienst deden, de op een smalle kier
staande, gebrilde oogen, terwijl de magere, gele hals bizonder lang
leek door de lage, al te wijde boord die hij droeg, dat alles deed
onweerstaanbaar herinneringen leven aan groteske Japansche beeldjes uit
speksteen met eeuwig wiegelende bolletjes.

Paula had meer tegenkanting gevreesd: die dokter was bizonder
meegevallen. Hij ging ook geheel met haar mee toen ze hem te kennen gaf
dat bezoeken van hun kind aan Larsen niet gewenscht waren: „Ja....
ja.... ja....” droomde en knikkebolde de arts, luisterend naar de
stemmen in hem. „U weet dat zeker ’t beste.... zonder twijfel, zonder
twijfel....” En na een pauze: „zeker, zonder twijfel, ja.... ja,
mevrouw, zonder twijfel.” „Vindt u niet?” zei Paula nog eens, heel
lief, maar met een ondeugend flikkerlichtje in haar oogen. De dokter
luisterde weer naar zijn stemmen, kneep de oogen dicht, knikkebolde
schuin met hevig opgewerkte lip. „Ja.... nee, zeker.... zonder twijfel,
mevrouw.... zonder twijfel.”

Zoo gebeurde het dat Larsen na de eerste van zijn vrouw geen brieven
ontving, die hij de moeite van ’t openen waard vond, en dat hij zijn
Didi niet zag. Toen hij zich na Paula’s vergeefsche poging om hem in
zijn kamer op te zoeken—wat was ze ten slotte blij dat hij zich
daartegen zoo verzette!—bij de dokter beklaagde over ’t uitblijven van
brieven en een bezoek van zijn kind, wierp hij onmiddellijk de schuld
op Paula: zij stookte, zij woû hem hier houden, nadat zij hem hier
binnen gekregen had door gemeene toeleg; al die ongerustheid over zijn
wel of wee was aanstellerij, leugen, bedrog, alleen op touw gezet om de
menschen zand in de oogen te strooien, om te beletten dat hij hier ooit
vandaan kwam, en zoo meer. Op al die hevigheid had de goede psychiater
maar heel weinig geantwoord: de psychiatrie had hem immers geleerd
krankzinnigen niet te prikkelen door tegenspraak. En toen hij buiten de
deur van Larsen’s kamer was, schuddebolde hij weer zachtkens, en de
stemmen in zijn binnenste spraken driemaal achter elkaar: „zoo praat me
zoowat iedere gek.... allemaal op een gemeene manier in ’t
krankzinnigengesticht gekomen.... bekende geschiedenis.” En ’s dokter’s
mond antwoordde omfloerst: „ja, juist, zeker, zeker.... zonder twijfel,
hm.... zeker.... ja, ja, ja.”

Toch vond de voorzichtige arts na Paula’s derde bezoek de zaak
ernstiger dan hij eerst gedacht had: de patiënt baarde ongerustheid
door al de hartstocht, die hij iederen dag, wanneer hij kwam kijken,
zag terugkeeren, heviger dan ooit na ’t vernemen van de aanwezigheid
van diens vrouw in ’t gesticht. Niet dat de dokter zelf hem daar ooit
over sprak, nadat hij eens gezien had, hoe Larsen te keer ging: nee,
hij zag het nuttelooze daar wel van in, en Larsen vroeg het hèm niet.
Maar een verpleegster, degene die met de zorg voor zijn kamer belast
was, vond het telkens noodig hem over zijn vrouw te spreken, hetzij
wanneer deze kwam of daarna. ’t Goede mensch was nog niet lang in haar
tegenwoordige betrekking, en scheen iedere keer te vergeten, dat ze
beter deed met op al Larsen’s uitvallen tegen zijn vrouw ’t zwijgen te
doen dan hoog op te geven van ’t verdriet „van dat arreme mensch”,
omdat „meneer haar niet bij zich woû hebben” en toch „heusch wel een
beetje onbillijk—zal ik maar zeggen—tegen d’r was”.

En omdat de dokter van ’t krankzinnigengesticht hart voor zijn
patiënten had, wilde hij Larsen ergernis besparen: mevrouw Larsen’s
bezoeken moesten voortaan streng geheim gehouden worden, en zoo noodig
ontkend. De praatzieke verpleegster werd door een ander vervangen. Nu
bleven de brieven nog. De schrijfster verzoeken er geen meer te
schrijven ging toch waarlijk niet aan: hij zou de lieve vrouw immers
kwetsen.... Nee, er was wel wat anders op: hij zou die brieven
eenvoudig, met de andere die er wel eens kwamen, naar zijn kamer laten
brengen; dan hield hij daar alles tot het belangstellend bezoek weer
kwam, en schiftte wat de bezoekster ter hand gesteld moest worden en
wat niet.

Doch, hoezeer onze dokter ook voldaan was over zijn maatregelen, zeer
veel resultaat zag hij er niet van; want Larsen ging voort met morren
en klagen. ’t Onwaardige van zijn houding kwam hem nu en dan vaag vóor
de geest, maar de ontreddering, het evenwichtverlies in zijn zieleleven
was te groot om hem nog eigenlijke zelfbeheersching te laten. Dat hij
nooit een onkiesch woord over Paula’s echtbreuk zeide, had met
zelfbeheersching niets te maken: hij deed dat niet, omdat hij er niet
de minste lust toe voelde, ja het spreken er over hem onduldbaar
pijnlijk zou geweest zijn. De eigenliefde, die hem bang maakte voor
deze pijn, was er een van lagere orde dan die welke ’t allereerst
zelfachting eischt en dus zelfbedwang gebiedt. Wat gaf hij om zijn
waardigheid! Zijn afgod lag verbrijzeld. Al wat hem aanzette tot
krachtsinspanning over zichzelf bestond niet meer. En in baloorigheid
verlangde hij met hakend, hunkerend, smachtend verlangen; soms droevig
in diepe neerslachtigheid; dan weer woest, wanneer de vrees voor
levenslange doem in dit oord der wanhoop hem al te benauwend
tegengrijnsde en hem deed razen tegen haar, die hij als de eenige
oorzaak van zijn ellende beschouwde. Verlangen en vrees absorbeerden
hem meer en meer; want daarbuiten kende hij ten slotte alleen de
eischen van zijn lichaam. Hij las niet meer, sprak alleen met de dokter
en de verpleegster en dan steeds in uitbarstingen van ergernis; schuwde
met sombere afkeer op zijn gelaat zijn mede-patiënten, wanneer hij die
’s morgens tegenkwam, op de „wandeling” in de open ruimte binnen het
gesticht, welke voor lichaamsbeweging der verpleegden diende. Zijn
waken en slapen werden éen: de onrust van verlangen en vrees vervulde
beide.

Zijn bestaan werd geheel dierlijk. Zelfs het verlangen naar zijn kind
werd dat, want het verloor de wijding van ’t vaderlijk beschermende.
Hij zag thans in haar bescherming, als in zijn eenige toeverlaat, ’t
eenige menschelijk wezen, dat hem geen vrees of achterdocht inboezemde.

Het verschil met vroeger—de dagen van zijn schijngeluk—was, dat hij
vroeger een zinnelijk mensch was evenals thans, indien men ten minste
zinnelijk wil noemen het zich geheel laten leiden door ongebreidelde
neiging, maar toen had die zinnelijkheid niet dat dierlijke van thans:
de zelfbevrediging die hij toen zocht was van een beter gehalte. Ze was
er niet minder zelfzuchtig om. Zijn geestes-werkzaamheid gaf hem genot,
en daarom alleen gaf hij er een groot deel van zijn tijd aan. Het was
hartstocht evenals wat hij hield voor liefde in zijn verhouding tot
Paula. Slechts de liefde tot zijn kind had bij alle zelfzucht iets
diepers en heiligers.

Hij was zooveel jaren achtereen „deugdzaam” geweest in de gewone
oppervlakkige beteekenis van ’t woord—onbaatzuchtigheid en
zelfopoffering hoeft het niet te omvatten—en dan alleen nog maar zooals
het bedorven knaapje dat „zoet” wil wezen zoolang het „lekkers” krijgt.

En hij was twee-en-veertig jaar oud geworden zonder diepe smart te
kennen. De dood zijner ouders viel in een tijd van zijn leven dat hij
’t verlies niet kon beseffen: hij herinnerde zich zijn vader flauwtjes,
zijn moeder in ’t geheel niet. Zijn triomfen in de wetenschap, zijn
schitterende loopbaan als geleerde, zijn fortuin en zijn vrouwtje, dat
hij aanbad en van wier wederliefde hij zeker meende te wezen, zijn lief
kind, dat alles omwalmde hem zóo onafgebroken met een bedwelmende
dampkring van levensgenot, dat zelfs die éene smart van zijn vorig
leven—het overlijden van Didi’s broertje—geen blijvende indruk van
beteekenis had kunnen achterlaten.

Ondanks zijn groote geestesgaven was daarom Larsen een kind in
levenswijsheid, want ook het kind zoekt het geluk buiten zijn eigen
wezen, en mist het gevoel van verantwoordelijkheid tegenover de Groote
Rechter in eigen boezem. Toch had hij zich steeds onder de geloovigen
gerangschikt. Trouwens: men kan geloovig wezen zonder vroom te zijn. En
vroom is wijs, want in de grond is slechts dat gevoel van
verantwoordelijkheid het eenig vereischte daartoe, zoodat uiterlijke
godsdienst en godsdienstige opvattingen geheel zonder invloed op
vroomheid kunnen blijven.

Zoo werd de man dus thans even blindelings voortgejaagd door verlangen
en angst, als hij vroeger werd misleid door genotzucht.



Op een avond—’t was tegen half tien—trad de stemmige, meestal zwijgende
verpleegster, die thans met de bediening van Larsen belast was, rustig
voortzeilend in breede waardigheid zijn kamer binnen. Zij was een
bezadigde oude vrijster van wellicht veertig jaar, met blozende
bolleboos-wangen, kleine grijze oogen met witte wenkbrauwen zonder
wimpers, met kleine mond zonder lippen, een spitse vooruitstekende,
roodgepunte kin, een volkomen glad en glimmend, smal voorhoofd; verder
een korten nek, vrij hooge schouders, en een breed kort propfiguurtje.
Haar blik had iets brutaal onbevangens, iets volkomen zelfbewusts,
evenals de naar binnen toegeknepen mond. Haar oogen zeiden: „hier ben
ik, afdoende maatregelen, geen gezeur, asjeblief!” en haar mond zei
zonder te spreken: „ik ben een kranige vrouw, dat weet ik”.

Ze sprak met een aardig Friesch accent en sterke stemmodulaties, hoog
en niet onwelluidend.

„Goeien avond, meneer!” zei ze binnenkomend met een blad, waarop wat
avondeten, en de deur piepte achter haar.

Larsen schrok op. Hij had ’t kloppen niet gehoord—de waardige
verpleegster klopte altijd, al hoorde Larsen ’t ook zelden. Hij was
weer in een van zijn sombere neerslachtige buien, wanneer hij nadacht.

Wat op ’t oogenblik dat zijn oog op de binnentredende viel in ’t
bizonder ’t voorwerp van dat nadenken was, scheen in onmiddellijk
verband te staan met een gedachte die zij bij hem opwekte, want nauw
had hij haar gezien, of zij lag spartelend tegen een kleine sofa aan,
die in ’t vertrek stond, nog voordat ze tijd had om uit te roepen:

„Heerebewaarme! Wat is er nou aan de hand?!”

En het blaadje, de broodjes, ’t brood en wat er verder opgestaan had,
lag deels op de stoel waar Larsen gezeten had, deels daarvoor en
daaromheen op de grond uitgespreid.

Larsen zelf was uit de kamer gestoven, de gang in.

Het geluk dient hem die waagt, en zoo ook hier; want juist toen de
vluchteling zich in de gang vertoonde, ging de voordeur open. De enkele
schreden van Larsen’s kamerdeur tot de uitgang van ’t gesticht had hij
in een ommezien afgelegd; zoodat de portier nog de deur vasthield toen
Larsen hem bereikt had. De vrij sterke jonge man, schoon onmiddellijk
begrijpende wat er gaande was, werd niettemin te zeer overrompeld, om
voldoende tegenwoordigheid van geest te hebben: hij trad de ander in de
weg en wilde de zware deur toeslaan, doch Larsen greep hem bij beide
armen en smakte hem achterover. Een groote vloermat brak zijn val, en
de man was vlug. Oogenblikkelijk sprong hij op, doch de voordeur werd
vlak vóor zijn neus met een geweldige slag dichtgesmeten. Twee van zijn
vingers waren beklemd geraakt, de punten vermorzeld.

Op ’s portiers gegil kwamen een paar verpleegsters aanloopen, daarna
anderen....

En zoo duurde het zeker vijf minuten voordat men er aan dacht de
vluchteling na te zetten.

Toen was het te laat.



XVIII.


Paula lag achterover op haar weelderig bed, met open oogen.

Ze was best tevreden. Ze was in de laatste maand nog niet zoo in haar
humeur geweest. Nee, stellig niet....

Die nare geschiedenis met Larsen had haar heel wat zorg gebaard. Enorm!
Maar wat was ze wondermooi afgeloopen! Bizonder meegevallen....

Onwillekeurig keek ze rechts. He, vreemd, ze had nog altijd de
gewaarwording of daar naast haar een ander lag: de grove, bonkige
gestalte van Larsen’s stoer lichaam.

Ze zuchtte. Daarna glimlachte ze, strekte het eene opgetrokken been
wellustig uit, trok het andere, dat gestrekt gelegen had, op, streek de
rechterhand streelend langs haar verspreid liggende haren; en geeuwde
lang en met een klein geluidje van lustbevrediging. Dan woelde ze
eenige malen met het achterhoofd in ’t groote zachte kussen, en geeuwde
nog eens, korter maar even smakelijk als te voren.

Nee, ze had toch geen slaap.... Haar blik dwaalde langs de stijlen van
’t reusachtige ledikant, langs de fraaie snijwerkjes aan ’t voeteneind,
langs de sierlijke plooien van ’t gordijn boven haar, dat slechts de
helft van de heele ligruimte overspande, meer sieraad dan
licht-afsluiter. Voor dit laatste was het ook te licht van kleur en te
luchtig van stof.

Er lag een warme gloed over al de voorwerpen in ’t ruime vertrek. De
glazen hanglamp, aan fijne kettinkjes aan ’t midden der zoldering
bevestigd, zond haar schijnsel door een rozeroode, eivormige ballon. Er
was geen ander licht in de kamer, want de twee ramen aan de smalle kant
hadden ouderwetsche zware luiken en die waren gesloten. Door het
rozeroode schijnsel kregen de anders gele venstergordijnen een rossige
goudglans. Het wit en licht-grijze marmer van de monumentale
schoorsteen—waarbinnen een gashaard met bedriegelijke juistheid een
gezellig smeulend kolenvuurtje nabootste—de overtrekken der twee kleine
fauteuils aan weerskanten, het geel en witte behang met de bruine
hoeklijnen, de overige, gele meubels, het witgepleisterde plafond, het
Havana-kleurig, effen tapijt met het groote, zacht-ruige voetkleed vóor
’t ledikant aan Paula’s zijde—rechts—met zijn mollige, melkwit-vlokkige
oppervlakte, alles was overgoten met den flauw-rozeroode schemerglans
der lamp. En de zinstreelende kleuren-harmonie der kamer, de fijne
geursprenkeling die er waarneembaar was—zacht als een liefkozing—de
lauwe temperatuur, het eigenaardig halfdonker, dat lijnen en omtrekken
ietwat verdoezelde, alsof de stilte er fluisterde van liefdezwijmeling
in wereldvergeten, in geheimzinnige afzondering—Paula had er de
wonderbare werking meer dan eens van ondervonden sinds de tijd dat zij
deze kamer zoo naar haar eigen smaak liet inrichten.

Ook nu was dat niet anders.

Haar stemming bij ’t binnentreden der slaapkamer—wellicht een half uur
geleden—was er een geweest van weelderige voldaanheid, een mat,
algemeen gevoel van welbehagen, naar ziel, geest en lichaam: een
heelheid door de volmaakte samenklank van al deze drie. Met loome,
langzame bewegingen had ze zich uitgekleed, ditmaal zonder Pietje’s
hulp—Pietje was anders in de laatste tijd meer dan ooit haar lieveling,
en steeds om en bij haar wanneer zij aan haar toilet bezig was, of zich
verveelde en naar een praatje van gemoedelijken aard verlangde. ’t Was
wat laat geworden—de kleine koperen pendule wees kwart over
twaalf—zoodat ze de gunstelinge maar dadelijk na haar thuiskomst naar
bed gestuurd had.

Een heerlijk avondje was ’t geweest.... Paula dacht er aan terug, toen
ze vóor de spiegel heur haar voor de nacht in orde maakte. Het kijkglas
weerkaatste haar volledig beeld, en ’t was haar een vaag genot er naar
te staren, nu en dan. Dan verwijdden zich haar pupillen meer en meer,
en verbreedde een vadsige glimlach haar vleezige mond.

En ze dacht er nòg aan, toen ze, in haar wit nachtkleed, eindelijk
besloot om te bed te gaan liggen, en dit toch maar half deed, met het
eene been buiten bed.

De groote spiegel stond schuin tegenover haar, tusschen het ledikant en
de schoorsteen. In ’t dwalen van haar blik viel deze op wat ze in de
spiegel kon waarnemen. Ze sprong op, verzette de psyche even, en ging
weer liggen, ditmaal geheel.

Eenige minuten tuurde Paula met welgevallen, met lodderig-halfgeloken
oogen: ’t was aardig je zoo in je heele lengte te zien liggen....

Maar nee.... Ze moest weer op.... Ze had zoo’n lust om nog wat rond te
dribbelen, het niets doen met variatie, waarvan alleen sommige vrouwen
het geheim schijnen te bezitten.

En Paula dribbelde van haar bed naar haar waschtafel, schoof een laadje
open, haalde er een doosje met geurige zeep uit, sloeg haar eene voet
over de ander, en rook achtereenvolgens aan de drie ingepakte stukjes,
die de inhoud van ’t doosje uitmaakten; daarna stond ze even in
gedachten—: ’t was toch een allergezelligst avondje geweest bij mevrouw
Boudewijnse.... Wat was die kinderachtige jongen weer dol geweest!....
Verbeel’ je, tot zelfs bij de deur van haar huis, toen hij haar met
zijn moeder thuisbracht, had hij zich nog zoo dwaas aangesteld, in ’t
bijzijn van zijn moeder liefst!.... Wat had die goeie moeder
Boudewijnse eindelijk leuk haar geduld verloren.... Ha, ha, ze moest
nog lachen om haar komisch aandringen: „Dolf, jongen, ik wor’ boos als
je nou niet meegaat.... Dolf!! nee, heusch, hoor, ik wor’ wezenlijk
boos. Kom nu mee!” en onmiddellijk daarop was ze in een lach
geschoten.... Als zij, Paula, er niet met een ietwat bruuske handigheid
een eind aan gemaakt had, stonden ze nu misschien nog afscheid te nemen
vóor haar huis.... Verbeel’ je.

En van de waschtafel, waar ze de stukjes zeep achteloos liet liggen,
wolkte de witte gestalte droomerig naar een der fauteuils bij de haard.
Daar liet ze zich langzaam neerzijgen, leunde achterover en wreef eerst
met de achterkant van beide handen, daarna met de voorkant der eene
over oogen en voorhoofd. Toen geeuwde ze. Daarna boog ze voorover, keek
met aandacht naar de grillige vlammetjes van de haard, en huiverde
even—zonder werkelijk koude te voelen, want ze zat immers vlak bij ’t
vuur. Of tochtte ’t?.... hoe kon dat? Ze spreidde de vingers van beide
handen vóor zich uit, zóo dat ze de roode gloed door haar poezele
grijpertjes heen zag. Ze vond het een oogenblik aardig hiernaar te
kijken. Toen dacht ze aan anatomische griezeligheden, en sloeg de armen
over elkaar, met een klein ongeduldig gebaar.

Een minuut later stond ze weer vóor de psyche, en begon nog eens te
gapen. Onderwijl lachte ze er tusschen door, steeds de oogen op haar
beeld gevestigd. Ze was nòg mooi.... o zeker—ze kon zich best
begrijpen—zoo’n malle jongen! Alleen daar, bij de oogen.... ja.... dat
was niet te ontkennen.... dat zag je duidelijk.... Hoe noemen ze dat in
’t Fransch ook weer?.... pattes.... pattes.... de.... nee.... Mijmerend
ging ze weer zitten.

Opeens hoorde ze een zucht in de kamer naast de hare.

O, dat was Didi....’t Kind draaide zich zeker in haar bedje om. Zou ze
niet even gaan kijken?.... Niet dat ze ongerust was, maar.... waarom
zou ze er niet even heengaan? Ze deed het zoo zelden.... Dat is waar,
dat bedacht ze daar. Och, ’t kind sliep er niet minder rustig om....
Nonsens, die overdreven ongerustheid van sommige moeders!.... Daar had
je nou die mevrouw Lanney, de vrouw van die jonge professor, dat was
gewoon belachelijk....

Paula stond op van de fauteuil, en richtte zich naar de ingang van
Didi’s kamer, die bij een der vensters aan de smalle zijde der groote
slaapkamer, in de zijmuur was aangebracht; er hing een voorhang, in de
plaats van een deur.

Vreemd, zoo’n andere temperatuur! Was ’t raam open gebleven in Didi’s
kamer?

Nog met de portière in de hand stond ze opeens stil. Wat was dat?
Zuchtte Didi daar weer, of.... Ellendig, dat van de plaats waar zij
stond het kamerscherm haar belette het bedje dadelijk te zien! Daar was
’t weer. God, daar was iemand bij haar.... Ze hoorde duidelijk
fluisteren, zenuwachtig fluisteren, dat telkens afgebroken werd.

En haar blik naar rechts wendend, bemerkte ze nu eerst dat het venster
openstond.

Ze stond als vastgenageld, verbijsterd, besluiteloos. Als daar iemand
was—een man, ze hoorde ’t aan de stem—moest hij spoedig merken dat zij
hem stoorde.... Hoe kwam ’t dat hij nu niet al wat bespeurd had? Als
hij ’s op haar afkwam.... als ’t een moordenaar was.... een dief, een
inbreker, die.... Maar wat moest hij met Didi? Onbegrijpelijk.... Zou
ze toch maar teruggaan en de meiden roepen....? Maar wat gaf dat
nog.... als hij ’s in die tusschentijd....? Hè, dat er toch geen man in
huis was!

Het fluisteren was intusschen voortgegaan.

Stil! Dat was Didi die sprak.... God, ze schreide....

„Ik durf niet.... ik durf niet,” klonk het duidelijk verstaanbaar.

Paula luisterde ademloos.

„St, niet zoo hard.... Ik zeg je dat je moet. Je gaat mee. Versta je?”

Paula werd bleek van schrik. Ze voelde haar knieën knikken. Ze had even
getwijfeld, toen ze de eerste woorden van de man verstond. Nu geen
twijfel meer: ’t was Larsen....

’t Koude zweet brak haar uit over ’t gansche lichaam. Ze wankelde, liet
de portière los, die ze nog steeds krampachtig vastgehouden had, en
omdat ze de grond onder haar voelde deinen, sloeg ze de rechterarm uit.
’t Driebladige kamerscherm viel om, schuin tegen ’t ledikant van Didi
aan.

Een benauwde kreet ontsnapte haar. Een vreeselijke angst hergaf haar
voor een oogenblik haar tegenwoordigheid van geest. Ze wilde wegloopen,
om hulp roepen.

Larsen was bij haar, voordat ze twee passen gedaan had.

Woest greep hij haar aan, hijgend, met verwilderde oogen, de
neusvleugels wijd-uitstaand, het ruige gelaat vlak bij ’t hare.

Hij duwde haar achteruit, een eind haar kamer in.

„Pietje!! Kee!” gilde ze. „Hulp!”

„Stil!” riep Larsen met gesmoorde stem, „of ik knijp je keel dicht!”

Dreigend bracht hij zijn rechterhand aan Paula’s keel. Ze worstelde
wanhopig om los te komen uit zijn stoere greep.

Haar tegenstand deed het laatste overblijfsel van
verantwoordelijkheids-besef uit Larsen verdwijnen.

„Laat me los!” kreet Paula. Haar oogen staarden hem aan, in doodsangst,
heur haren hingen los. Ze struikelde over haar nachtjapon. En terwijl
hij op haar drong met de volle zwaarte van zijn lichaam, haar zoo
belettend haar eene arm te bewegen, klampten zich zijn beide armen en
handen om haar schouder en hals.

„Me nu nòg.... tegenwerken! Woû je dat nòg?! Ik zal ’t je beletten,
versta je?.... Voor goed.... Ik zal je....” Haar oogen puilden uit. En
Paula’s kleine lichaam bezweek onder de druk van de massa op haar.
Beide lichamen vielen op de grond. Een kleine stoel bij de waschtafel
sloeg om, een fauteuil viel mee omver tegen de haard doordat Paula er
met het hoofd tegenaan kwam.

Een ondeelbaar oogenblik was ’t of Larsen’s razernij gebroken was. ’t
Was er echter verre van dat de fizieke schok van zijn val eenig
zedelijk besef van zijn daad zou meebrengen. Een tijger, plotseling
losgelaten na een week van gevangenschap en honger, zou door ’t treffen
van een steen, die hem even bezeerde, niet minder fel zijn eenmaal
begeerde prooi bespringen. Wat kon hèm stuiten na twee maanden van
dagelijks opgekropte aandoening—smart, wrevel, ergernis—eindelijk
uitlaaiend in dierlijke wraak?

Alleen werd zijn waarnemingsvermogen even als opgezweept. Hij zag
zooals hij nog nooit gezien had: iedere lijn, iedere trek van Paula’s
gelaat, haar glanzig zwart haar, hoog over haar hoofd puilend door den
stoot tegen den fauteuil, de omlijsting van flauwgele bloemen op witten
achtergrond van het cretonne over de voorover liggende stoel. Hij
hoorde iedere suizing van haar adem, de ritseling van haar nachtkleed
onder zijn vingers. Hij voelde het aderkloppen van haar hals, rook de
subtiele geur van Paula’s haren, van haar kleed, van haar weelderig
heerlijk lichaam....

En terwijl hij met de beenen aan weerskanten van de achterover liggende
gestalte lag, de knieën tegen de grond gedrukt, sloten Larsen’s vingers
zich krampachtig om haar keel dicht. Zijn blik boorde in haar oogen,
nauw een handbreedte onder de zijne.

’t Sloeg half éen: de zilveren toon van ’t klokje op de
schoorsteenmantel viel als een drop geluid, kil en kalm in de zwoele
wachtende stilte.

Larsen’s vingers knepen sterker en sterker....

Daar week hij ontzet terug, nog op de knieën. Wat was dat in Paula’s
oogen? Mijn God, wat had hij gedaan? Waarom stonden die oogen zoo
strak, zoo volkomen wezenloos, bleven die lippen vaneen?

Larsen boog zich weer voorover. Hij zag nog éen trilling over het
verwrongen gelaat langs mond en oogen, daarna volslagen rust, zonder
geluid, zonder beweging, een strak-starende verstuiping. Hij raakte
haar niet meer aan—toch bleven haar hoofd, haar handen, haar voeten
roerloos liggen.

Langzaam, steeds de blik gevestigd op het schrikbeeld vóor hem, stond
Larsen op. Een gewaarwording zooals hij nog nooit in zijn leven gevoeld
had bekroop hem, overmeesterde hem geheel als kwam er een vloedgolf
over hem, die een gansche wereld van donkere fantomen òm hem,
onweerstaanbaar wegsleurde en hem verbijsterd in eenzaamheid
achterliet.

Machtig baande zich het licht een weg in de nacht van zijn waanzin:
zijn ziel ontwaakte....



XIX.


Wat was ’t alles kalm en stil. Wat gebeurde er toch met hem? Hoe kwam
hij daar, in zijn eigen slaapkamer?

Daar lag Paula, die witte massa, daar. Ze was dood. Hij had haar
vermoord, hijzelf, hij. Met eigen handen geworgd als een beest. Hij
keek naar zijn handen: ze trilden nog van de inspanning.

O zeker, ze was dood: geen schijn van twijfel. Hij had haar geworgd als
een beest. Hij begreep niet waarom hij zoo zeker wist dat ze dood was.
Maar ze was ’t. En hij was haar moordenaar.... Hij was laf en
verachtelijk. Toch had hij geen berouw, geen spoor. Nee, geen spoor.

Daar hoorde hij hartstochtelijk snikken in de aangrenzende kamer. O,
Didi... Zijn kind.... Ze had niets gezien van wat er gebeurd was. Ze
schreide zeker van vrees of schrik. Ze zou straks wel opstaan
misschien, en hier komen.... Hij wilde haar niet terugzien. Zijn kind
mocht de moordenaar van haar moeder nooit zien. Hij was laf en
verachtelijk. Hij woû heen, zich aangeven bij de politie.
Onmiddellijk....

Nee, wacht: even die omgevallen fauteuil rechtzetten, die lag te dicht
bij ’t vuur—er mocht ’s brand komen. Zoo.

Daar lag Paula—hij had haar hoofd even opgetild: ’t lag nu geheel op de
grond—ze was dood. Hij had haar geworgd als een beest. Ze mocht daar
niet zoo blijven liggen. Hij had nog wel even de tijd.

Hij tilde haar op in zijn stoere armen, trapte even op haar afhangend
nachtkleed. Toen droeg hij haar naar ’t bed, zijn ruige baard tegen de
borst gedrukt, de blik strak op zijn vracht, in ijzige kalmte. Ze was
zwaar: ’t viel niet mee.

Hij leî haar op ’t bed. Op haar plaats, vooraan. De handen over elkaar,
zoo. De handen waren koud, nu al.

Nu moest hij weg. Hij keek naar de deur der andere kamer. Nee, ’t kind
was er nog, ze snikte ook nog....

Hij deed de deur open. Op ’t portaal alles stil: geen geluid. Er
brandde ’t gewone licht, dat er ’s nachts altijd brandde. Langzaam ging
hij de trap af. Op de mollige looper was zijn stap nauw hoorbaar. De
gang door, links, naar de voordeur.

Hij stond even stil.... Nee: alles rustig boven.

Hu, ’t was koud in de gang. Zijn schreden klonken hol, ondanks de
bekleeding van ’t marmer onder hem.

Hij deed de ketting van de deur, verschoof de grendel en draaide de
sleutel om. Ziezoo, daar stond hij op de stoep.

Hij zag dat hij geen overjas aanhad. ’t Was koud. Ver in ’t najaar en
dan ’s nachts. Hoe laat zou ’t zijn? Hij tastte naar zijn horloge: dat
had hij bij zich als gewoonlijk. Veertien minuten vóor éen.

Hij sloeg de kraag van zijn jas op, en dook weg in zijn schouders. De
straten waren leeg, koud en stil. Hij liep aan de linkerzijde van de
breede straat, waaraan zijn huis lag, in ’t volle maanlicht. De huizen,
waarlangs hij voortstapte, keken hem in ’t voorbijgaan met starre blik
aan, in leege, koude, stille onverschilligheid waar ’t licht scheen, in
sombere dreiging, daartegenover. Larsen ijlde voort met harde klinkende
schreden over de wit-starende straatkeien, straat in, straat uit; een
gracht over—de brug dreunde hol onder hem—rechts af eenige hooge huizen
langs.

Hij was waar hij wezen wilde. Een korte weifeling had hem even na ’t
uitgangspunt van richting doen veranderen, zoodat hij een kleine omweg
gemaakt had.

Ja, daar moest hij wezen. Hij woû Van Thiemen spreken. Dat was ’t
beste. Hem alles zeggen. Hoe laf en verachtelijk hij was. Alles zou hij
zeggen. Niet omdat hij bang was, en behoefte had aan een vriend, om
zijn hart uit te storten. Ook niet omdat hij berouw had. Dat had hij
niet. Toch moest hij alles zeggen. Alles. Hij had haar geworgd als een
beest, met eigen handen. Hij zou zich zelf gaan aangeven bij de
politie, straks wanneer hij Van Thiemen gesproken had. Of anders
morgen....

Hij belde aan. Wachtte een paar minuten. Toen nog eens.

’t Duurde nog eenige minuten voordat de zware deur langzaam geopend
werd, even op een kier. ’t Was nog een ouderwetsche voordeur, zonder
kijkluikje.

„Wie is daar?” vroeg een vrouwestem, eenigszins aarzelend.

Larsen herkende ’t geluid van Van Thiemen’s huishoudster.

„Meneer thuis, juffrouw De Vries?”

De deur ging wat verder open, een hoofd vertoonde zich in de opening.

„Meneer.... meneer.... de professor.... professor Larsen?” stamelde ’t
menschje.

„Ja. Wil u me binnenlaten? Ik moet noodzakelijk meneer spreken.”

De ander aarzelde. Wat zag die professor Larsen bleek! En dan, had ze
niet gehoord dat de man in een „gesticht” was? Hoe kwam hij zoo opeens
hier? Woû hij meneer spreken in ’t holle van de nacht? Wat moest ze
doen? Waarachtig as God, ze wist het niet.

Daar klonk een hooge mannestem in de gang:

„Wat is dat aan de deur, juffrouw? Iemand voor mij soms?”

„Och.... professor, komt u ereis even hier.”

Eenige vlugge schreden in de gang, dan een fluistergesprek.

Larsen ving een enkel woord op, nog steeds op de stoep staande:

„.... Weggeloopen.... gevaarlijk.... Gods mogelijk!.... Och, onzin!....
Zelf weten.... m’n lieve mensch....”

De voordeur ging wijd open, en Van Thiemen, in bruine kamerjapon, de
armen over de borst om het anders openhangend kleedingstuk bijeen te
houden, stond met vriendelijk lachend gelaat tegenover de late
bezoeker.

„Wel, Larsen, wat kom jij hier zoo laat doen? Moet je mij hebben?”

Er was een eigenaardige uitdrukking in Van Thiemen’s oogen, en een toon
van onder vroolijkheid verborgen twijfel, die beide onmiddellijk
Larsen’s aandacht trokken. Hij deed alsof hij niets daarvan merkte.

„Ja, kom ik ongelegen?”

„Nee, nee, zeker niet.” Van Thiemen zweeg even. De volkomen kalmte en
vastberadenheid in Larsen’s stem en gelaat verrasten hem. „Kom binnen,
kom binnen,” zei hij vriendelijk.

Onderwijl nam hij zijn oude vriend eens op. Hij zag hoe intens bleek
hij was, en ’t viel hem voor ’t eerst op dat hij geen overjas aanhad.

Zwijgend ging Larsen de voordeur binnen. Met wantrouwige blik stond de
huishoudster toe te zien. Larsen zag haar even de schouders optrekken.

Van Thiemen gaf haar een wenk, dat hij haar diensten niet meer noodig
had.

„Kom maar dadelijk mee naar mijn studeerkamer,” zei hij tot Larsen, die
in somber afwachtende houding op de groote vloermat stond. Hij was
bezig naar de grond te kijken. „Salve” las hij onder zijn voeten in
groote sierlijke letters. Een pijnlijke zenuwtrekking vloog om zijn
neus en mond.

Opkijkende volgde hij zijn vriend, die met vlugge stap hem voorging
door de gang.

„Je zult ’t wel koud hebben, kerel,” hervatte Van Thiemen na een
oogenblik, reeds op de trap. „’t Is boven bij mij warm. Ik zat nog te
lezen zooeven toen je belde.” Hij keek even om.

Larsen zweeg: met gebogen hoofd scheen hij al zijn aandacht noodig te
hebben om geen misstap te doen op de breede, dik-belooperde trap.

Van Thiemen praatte door, met iets gewild luchtigs; telkens afbrekend.
Weinig vermoedde hij hoe duidelijk zijn gedachtengang voor de ander te
volgen was. Och, wat kon ’t schelen? Straks, straks zou hij immers
alles zeggen, en dan zou Van Thiemen wel vanzelf inzien.... O, ja,
zeker, straks, als hij alles vertelde, moest Van Thiemen begrijpen dat
hij volkomen normaal was.... volkomen bij zijn zinnen. Hij moest
begrijpen dat hij toen ook.... zeker.... hij was laf en
verachtelijk.... hij had haar geworgd als een beest, met eigen handen.

„Ziezoo, kom nu maar gauw binnen,” zei Van Thiemen weer, en ontsloot de
deur van zijn studeerkamer. „Voorzichtig, denk om de treedjes.”

Beiden stapten binnen. Een weelderige behagelijkheid streelde Larsen’s
gelaat, een vriendelijk welkom lachte hem toe uit de welbekende
meubelen, de lijnen, vormen en kleuren van het vertrek. En een
wonderzoete weedom overstelpte zijn gemoed.

Hij vocht ertegen. Hij wilde van geen teederheid weten, geen deernis
met zichzelf. Hij was immers laf en verachtelijk....

„Ga hier zitten, kerel,” zei Van Thiemen hartelijk, en schoof een
mollige fauteuil bij de open haard, waarin een vadsig druilig
houtvuurtje brandde.

Larsen zette zich, sloeg de kraag van zijn jas neer, deed de knoopen
langzaam los, leunde achterover, daarna voorover. Zoo bleef hij zitten,
de beide handen op de knieën, het hoofd schuin naar de haard gekeerd,
onbewegelijk.

Van Thiemen bemerkte dat zijn pantalon en zijn schoenen bemodderd
waren.

„Wil je niet een paar pantoffels aandoen?” vroeg hij, en ging naar een
kast. „Hier, trek je schoenen uit, en doe deze aan.”

Larsen deed zwijgend ’t verlangde, steeds zonder op te zien. De ander
kwam naar hem toe, bekeek hem weer even met vriendelijke
nieuwsgierigheid.

„Zeg ’s, je zult wel moê zijn, niet?” zei hij. „En misschien dorst of
honger?”

„Och, dat ’s niets, dat ’s niets,” antwoordde Larsen. Toen sloeg hij
voor ’t eerst de blik op: „Geef je toch geen moeite om mij. Ik heb
niets noodig. Ik woû alleen je vertellen wat er gebeurd is.”

Van Thiemen ging tegenover zijn vriend zitten, en sloeg de beenen over
elkaar.

„Zeker, ik luister,” zei hij.

Larsen meende weer iets bizonders in Van Thiemen’s toon te merken, ’t
zelfde dat hem reeds een paar maal in die nacht opgevallen was.

„Je zult niet willen gelooven wat ik je nu vertellen ga, Van Thiemen.”

De woorden klonken eigenaardig plechtig en somber.

„Stumpert,” dacht de ander, „de een of andere hallucinatie zeker.”

„Waarom zou ik niet?” zei hij, zacht en vriendelijk sprekend, als gold
het hier de gril van een ziek kind. Larsen keek strak naar ’t vuur.

„Och, ’t is vreeselijk,”.... ging hij voort, „en toch waar. Volkomen
waar. Ik heb mijn vrouw vermoord. Dat kom ik je vertellen.”

Er was geen spoor van weifeling in Larsen’s spreken. De bekentenis kwam
er koud bedaard uit, bijna toonloos, en zijn houding bleef volmaakt
dezelfde.

Ook Van Thiemen verroerde zich niet. Hij wachtte even voordat hij
sprak, zoekend naar een verstandige manier waarop hij deze, naar hij
meende, hersenschimmige zelfbeschuldiging kon beantwoorden. ’t Was
immers een hersenschim! Hoe zou die in-goedige brave Larsen, die geen
vlieg kwaad kon doen, tot zoo iets kunnen komen, een moord? Ach, wat
was die man reddeloos krankzinnig! En wat ’n vervolging van
schrikgedachten aan al ’t doorleefde met die vrouw moest tot zulk een
afgrijselijke waan geleid hebben! Stumpert, stumpert!

„Beste kerel, hoe kom je me nu zóo iets vertellen!” zei Van Thiemen, en
er klonk niets dan medelijden in zijn stem. Hij stond op en leî zijn
hand op Larsen’s schouder. Deze lachte even schril en pijnlijk.

„Zei ik ’t niet, dat je me niet gelooven zou? En toch is ’t zoo, Van
Thiemen. Ik heb zooeven, misschien twintig minuten geleden, Paula
vermoord. Ik heb haar geworgd, als een beest, met mijn eigen handen.”
Dezelfde kille eentonigheid in zijn stem en geen spoor van aandoening.
En juist deze afwezigheid van alle emotie hield Van Thiemen in zijn
dwaling: Larsen sprak als iemand in een droom, als een gehypnotizeerde,
koud, strak, wezenloos in zijn gansche houding, steeds starend naar ’t
druilig vlammenspel in de haard.

Van Thiemen vond het raadzaam den ander af te leiden.

„Ben je vandaag hier in de stad gekomen?” vroeg hij, en zette zich weer
op zijn stoel. „Je schijnt moe, amice; je hebt zeker heel wat
vermoeienis achter de rug? Ik geloof dat je beter doet nu te gaan
slapen. Je kunt bij mij logeeren. Dat is wel ’t makkelijkst voor je. En
morgen—vertel je me verder wat je op je hart hebt. Heusch, dat is
beter, kerel.” En toen de ander bleef zwijgen: „Kom, ik zal voor je
logeerkamer laten zorgen. Mijn huishoudster is nog op....” Hij stond
meteen op, en wilde schellen.

Larsen wierp een vluchtige blik op zijn vriend, met nauw merkbare
wending van ’t hoofd. Zonder spoor van ergernis of ongeduld antwoordde
hij:

„Wil je me niet even aanhooren?” Eindelijk veranderde hij van houding,
leunde achterover, liet beide armen op de leuning van zijn stoel slap
neerliggen, en staarde naar boven. „Ik voel geen vermoeienis. Ik kan
niet slapen. Als jij me aangehoord hebt, ga ik naar de politie.
Dadelijk. Ik ga me aangeven. Ik zeg je: ik heb mijn vrouw vermoord,
geworgd als een beest, met mijn eigen handen. Als je bewijzen wil
hebben, kan ik je naar mijn huis brengen. Daar zal de politie nu al
wezen....”

Van Thiemen vond ’t verstandig maar te luisteren. Toegeven, niet
onnoodig prikkelen, dacht hij. Waarom zou hij de stumpert zijn zin niet
geven? De uiting van ’t geen hem zoo vervulde zou hem misschien goed
doen, opluchten.

Zuchtend nam Van Thiemen zijn plaats weer in, strekte de handen naar ’t
vuur uit.

„Vertel me dan alles,” zei hij. En op zijn onbeantwoord gebleven vraag
terugkomend: „Ben je vandaag in de stad gekomen—of.... ik bedoel
eigenlijk gisteren.... Donderdag: we hebben eigenlijk al Vrijdag op ’t
oogenblik.” Hij wees op de klok.

„Ja, eenige uren geleden. ’t Was avond toen ik op weg ging. Ik ben
weggeloopen uit het gesticht.”

„En toen?”

„Ik woû er uit, en ik woû naar mijn kind. Ik had geen geld, en ben dus
komen loopen—drie uur.”

„Een heele wandeling.”

„Och, ik ben sterk. Nu, ik ben dadelijk na aankomst hier naar mijn huis
gegaan. Daar ben ik binnengebroken. Ik woû Didi weghalen zonder dat
iemand ’t merkte, Paula in de eerste plaats niet. Ik ben over de
veranda in mijn tuin geklommen, en zóo ’t raam in. Ik wist dat ’t van
buiten makkelijk open te krijgen was. Toen ik ’t kind woû opnemen, werd
ik gestoord. Als ze dadelijk gewillig was geweest, had Paula zeker
niets gemerkt, ofschoon ze waarschijnlijk al thuis was. Ze was wat laat
thuisgekomen anders. Nu, ze stoorde me, en toen heb ik haar geworgd....
als een beest, met mijn eigen handen....”

Van Thiemen verschoof even op zijn stoel. Tevergeefs trachtte hij zich
te onttrekken aan een opkomende gewaarwording van onbehagelijkheid.

„En,” vroeg hij, „je kind?”

„Was in haar kamer. Lag te schreien in haar bed. Dorst zeker niet voor
den dag komen, toen ik met haar moeder bezig was in de andere kamer. In
Paula’s kamer—onze slaapkamer, bedoel ik—die is vlak naast die van
Didi. Dat weet je misschien.”

Van Thiemen knikte even.

„Didi heeft dus niet.... gezien wat je deedt?” hervatte hij na een
oogenblik.

„Gezien niet.... ik geloof ’t niet ten minste. Wel gehoord.”

Van Thiemen worstelde met zijn gevoel van onbehagelijkheid, nu nog
sterker dan te voren. ’t Late uur, de stilte in de kamer, ’t halve
licht rondom de helle, scherp afgescheiden lichtkring der studeerlamp
op de schrijftafel, Larsen’s verwilderd en verwaarloosd uiterlijk, de
klanklooze droomtoon van zijn zware stem, de aard der mededeelingen
zelf bij ’t wanhopig baloorige in de passielooze duidelijkheid en
gelijkmatigheid waarmee de woorden geuit werden, dat alles werkte samen
om een levendige verbeelding als die van Van Thiemen onweerstaanbaar te
overmeesteren.

„Gehoord?” vroeg hij met gefronste wenkbrauwen.

„Ja, we zijn gevallen. Paula en ik. En een paar stoelen. Ik heb boven
op haar gelegen. Toen heb ik haar geworgd—als een beest, met mijn eigen
handen. Toen ben ik weggegaan. Door de voordeur.”

„Door de voordeur?”

„Ja. Ik heb niemand gezien. Trouwens, alles was misschien in tien
minuten gebeurd. Je gelooft me nòg niet, wel?”

Larsen keek op. De ander gaf de blik niet terug, maar keek vóor zich,
’t hoofd op de rechterarm geleund, de elleboog op de knie. En toen hij
niet antwoordde, ging Larsen voort, terwijl hij zijn starre houding
hernam:

„Je houdt me voor gek. Natuurlijk. Ik kan ’t je niet kwalijk nemen.
Maar denk wat je wil. Je kunt je zelf overtuigen. Straks als je lust
hebt.”

Van Thiemen bleef zwijgen, verzette zich weer in zijn stoel, sloeg de
beenen over elkaar. Larsen hervatte onverstoorbaar:

„Ik zou je bizonderheden kunnen geven. Maar die zouden je niet beter
overtuigen. Die zouden.... me maar ophouden. Ik moet naar de politie.
Ik woû je alleen vooraf mijn bekentenis doen, omdat—jij alles weet. Ik
haatte die vrouw. Ik heb me gewroken.”

„Gewroken! Maar je had toch geen plan....?”

„Och, nee. Ik dacht niet aan een plan. Maar toen ze me tegenwerkte, nòg
eens—na al ’t andere—toen was ’t me te machtig. Ik heb toen eenvoudig
in werkelijkheid gedaàn wat ik al lang in gedachten gedaan had. In
gedachten had ik Paula al honderdmaal vermoord. Ik haatte haar. Ik weet
nu wat haat is. Ik had nog nooit gehaat....”

Van Thiemen zuchtte zwaar. Tranen welden naar zijn oogen. Larsen’s stem
dreunde voort:

„Nu niet meer. Ze is nu dood. Ik heb haar geworgd, als een beest met
mijn eigen handen. Ik haat haar niet meer. Ik ben bevredigd. Ik ben op.
’t Is nu alles uit. Ik voel niets meer. ’t Kan me verder niets meer
schelen.”

Zijn blik bleef omhoog staren, in leege, kille wanhoop.

Met stomme aandoening hoorde Van Thiemen de woorden aan. Hersenschim of
werkelijkheid: hier werd geleden, en de smart moest wel ontzettend
groot zijn, als ze tot zulke ijzingwekkende spooktooneelen in zijn
fantazie geleid had! En hij kende de oorzaak van al dat lijden.

Nog zat Van Thiemen in gedachten verzonken, in tweestrijd met zichzelf
en reeds ten prooi aan akelige twijfeling, toen hij getroffen werd door
een vreemd geluid. Hij luisterde aandachtig: daar was ’t weer, en nog
eens en nog eens. O, de brandklok: ergens brand....

Larsen hoorde blijkbaar niets, steeds in dezelfde houding met het hoofd
achterover geleund.

Van Thiemen stond op. Hij kòn niet langer blijven zitten, verlangde
naar beweging, wilde naar buiten, naar de frissche lucht. Hij kon ’s
naar die brand gaan kijken: wie weet waar ’t was.... Maar dan
Larsen....

Plotseling keek deze hem aan, met schrik in de oogen.

„Dat is de brandklok!” zei hij eindelijk van toon veranderend.

„Ja, dat hoor ik ook. Zal ik....?”

„Er is brand in mijn huis. Van Thiemen, ik weet ’t zeker, er is brand in
mijn huis.”

Larsen was opgestaan, zenuwachtig en gejaagd, een ander mensch dan
eenige oogenblikken te voren.

„In jòu huis?” ’t Angstig makend vermoeden had ook de ander bekropen,
waarom begreep hij zelf niet.

„Ja, stellig. Ik mòet er heen. Ik weet ’t zeker: ’t is bij mij!”

Larsen was al bij de deur der studeerkamer.

„Goed, laten we samen gaan kijken,” zei Van Thiemen, die—al was ’t dat
hij ook ditmaal Larsen’s woorden voor de uiting eener overspannen zieke
verbeelding hield—toch naar afleiding verlangde, om gelegenheid te
hebben ’t met zichzelf eens te worden. Over Larsen’s gedrag, wanneer ze
buiten waren, maakte hij zich niet ongerust. Nauwelijks op straat, zou
hij zich op de hoogte stellen waar de brand was. Was ’t niet wat Larsen
vreesde, dan nam hij zich voor onmiddellijk naar huis terug te gaan.
Bleek het tegendeel waar—’t kon wezen, natuurlijk: waarom niet?—dan zou
hij wel de politie een wenk geven, om op hem te letten dat hij geen
dolheden beging.

„Wacht even!” hervatte Van Thiemen. „Ik heb nog een overjas voor je in
de kast van mijn slaapkamer. En ik moet zelf even wat anders
aanschieten.”

Enkele minuten later stonden beiden op straat. Juffrouw De Vries had
Van Thiemen reeds ingelicht, dat het „ver weg” was, en minzaam
verwijtend geprotesteerd tegen de nachtelijke uitgang haars meesters.
Ze was niks gerust: zoo „bij nacht en ontije naar een brand gaan, en
dan met die gekke perfesser....”

Ondanks Van Thiemen’s luchtige verzekering dat „alles wel los zou
loopen”, had het apartje met zijn huishoudster toch indruk op hem
gemaakt. De straat was vol menschen. Hoe zou hij in die drukte kunnen
beletten dat Larsen aan zijn aandacht ontsnapte? ’t Berouwde hem reeds,
dat hij zijn huis verlaten had. Maar onmiddellijk had zijn luchthartige
natuur een verontschuldiging bij de hand: hoe had hij Larsen in zijn
huis kunnen houden, in die opgewonden toestand en vast geloovende dat
de brand bij hem thuis was? Nee, zoo was ’t van twee kwaden nog ’t
minste: zoo kon hij misschien nog oog op hem houden. „En vogue la
galère!”

De stroom van haastig voortijlende menschen volgend, en hier en daar
vragend, zou hij spoedig zekerheid hebben. Doch ze liepen allen in éen
richting, en niemand wist iets te zeggen.

„Ik zeg je, ’t is bij mij!” riep Larsen ongeduldig.

Van Thiemen had moeite hem bij te houden. Beiden draafden nu.

De gloed aan de hemel boven het brandende huis werd zichtbaar, toen ze
voorbij de boomen langs de gracht en de hooge huizen aan de overkant
waren.

„Ik ga met je mee, ik ga met je mee,” antwoordde Van Thiemen, „maar hoû
je in Godsnaam kalm. Blijf in alle geval bij me. Je kunt me noodig
hebben, al is ’t ook bij jou.”

Nergens een politie-agent te zien! Van Thiemen ergerde zich, en meer en
meer won het bange voorgevoel bij hem veld: Larsen heeft gelijk.

Een jongen bonsde tegen Van Thiemen aan.

„Kom je van de brand?” vroeg hij angstig, even stilstaande.

„Ja!!” De jongen liep door.

„Bij wie?” riep Van Thiemen hem achterna.

„Bij Perfester Larse!”

Larsen was een eind vooruitgeloopen, zich niet storend aan ’t
oponthoud. Hijgend haalde de ander hem in. Larsen had niets gehoord, en
hij achtte het gevaarlijk hem thans in te lichten. Trouwens, de
waarheid zou spoedig blijken.

De kleine straat, waar ze door moesten, om in de groote te komen waar
Larsen’s huis stond, krioelde van de menschen.

Nu geen twijfel meer: overal om hen heen had men ’t erover: „bij
Professor Larse”.... „bij de vrouw van de perfester die gek geworden
was”.... „bij de perfester om de hoek”....

Er was een pikzwarte bank van rook over de hemel, links, telkens
uitstuivend over de hoofden der menschenmassa in ’t straatje. De maan
was onder en de hemel bewolkt. Een vrij sterke oostewind joeg bij
iedere rookgolf een regen van fijne vonken in de lucht, hoog boven de
huizen van ’t straatje wild verwaaiend.

„’t Is hier benauwd!” zei Van Thiemen, en keek naar Larsen, die naast
hem door de menschen trachtte te dringen. Hij zag dat hij een duw
kreeg.

„Meneer, je kunt hier niet door,” klonk ’t ruw.

„’t Kan me niet schelen, uit de weg!” riep Larsen.

Een kerel wankelde, viel tegen omstanders aan. Er werd getrapt en
gestompt.

„Wat moet die meneer?!” riep een vrouw. „Ziet-i dan niet dat we niet
verder kunnen? De politie heeft de straat afgesloten.”

Larsen stoorde zich aan niets. Links en rechts gestooten en gedrongen,
werkte hij zich voort, als een dolle.

Een politie-agent kwam de straat op, baan makend om zich heen.
Zenuwachtig wendde Van Thiemen zich tot hem, wees hem op Larsen:

„Hoû die meneer in Godsnaam in ’t oog! Hoû ’m tegen als je kunt,”
fluisterde hij de agent toe. „De man is gek. Er is brand in zijn huis.”

De menschenmassa golfde en deinde vóor hem. De agent verdween er onder.

En ook Larsen was niet meer te zien.



XX.


Twee mannen stonden boven op het dak der veranda van het brandende
huis.

„Ziet u ze?”

„Ja, allebeî. Daar.... bij de deur....”

„Durft u er in? God, wat ’n rook! Zouen ze niet al gestikt zijn?”

De ander aarzelde even, een tiende seconde wellicht.

„Hoû je klaar, als ik roep,” riep hij, en sprong naar binnen.

De brandweerman, met wie hij gesproken had, volgde. Hij woû zich door
die meneer geen vlieg laten afvangen.

„’t Valt mee!” riep een stem van binnen. „Voortmaken is de boodschap.
Gauw, help me ’n handje.”

„Ze zitten zoo vast aan elkaar, gedome!”

„Hier, ’t is al in orde. Beiden tegelijk maar. We hebben geen tijd. Jij
aan deze kant. Ziezoo, vooruit! Voorzichtig.”

Nog een brandweerman was naar binnen gesprongen; hij schoot toe.

„Best, pak daar aan! Goed zoo.... Poeh! Wat ’n rook!”

„Pas op, meneer! Even tillen.... Zoo....”

„Op ’t dak maar?”

„Zou ’t houen? Hei, Kees, geef ’s even die leer! Gauw!”

De geroepene begreep de bedoeling dadelijk. Een stevige ladder werd
over de volle breedte van ’t ijzere en glaze dak der veranda gelegd,
schuin tegen ’t venster.

Voorzichtig—op de vensterbank staande—tilden de drie mannen de
ineengestrengelde lichamen op de schuinliggende ladder.

Uit de kleine straat, vanwaar een opgepropte menigte stond toe te
kijken, klonk uitbundig gejuich. Allerlei opmerkingen werden luide
geuit.

„Dat ’s Perfester Van Thiemen! Zie je ’m? Nou, die durft, hoor....”

„Hij heeft ze te pakken. Allebeî! Met z’n drieën lappen ze ’t ’m!”

„Arm schaap! Kijk ze daar nou ’s liggen. Wat houdt ze ’m vast.”

„Kijk! Ze hebben ze losgekregen! Zouen ze dood zijn?”

„Hij niet misschien, maar dat arme schaap!”

„Nou maar, hij is anders slap genoeg. Zie je dàt? Hij geeft niks mee,
hoor!”

Het venster, waarlangs de drie hun dubbele vracht naar buiten hadden
gedragen, lag dicht bij het uiteinde van de veranda. Het was het
laatste raam aan de achterzijde van ’t huis, naar de kant van ’t
straatje, en was aangebracht op het ruime portaal waarop Larsen’s
slaapkamer en die van zijn dochtertje uitkwamen. Dit heele achterdeel
der woning was in latere tijd aan ’t oude huis toegevoegd; zoodat het
ter zijde niet meer grensde aan het huis er naast, dat de eene hoek van
het straatje uitmaakte, maar aan een deel van de tuin daarvan. Van de
breede ijzere rand der veranda tot de scheidingsmuur der twee
aangrenzende tuinen was de afstand niet grooter dan wellicht een meter.

Van de veranda in de tuin der buren te komen leverde dus geen
moeilijkheid van beteekenis op.

Langs de rand der veranda konden dus twee man met eenige inspanning de
ladder naar zich toehalen, waarop achtereenvolgens het bezwijmde kind,
en daarna het slappe lichaam van Larsen waren neergelegd.

Van Thiemen weerde zich als de beste der brandweermannen. Met
geschroeide haren en baard, zwarte veegen in zijn gezicht, zijn
kleeren, bedorven door roet, rook en water, zag hij er merkwaardig uit.
Blootshoofds—hij had zijn hoed verloren—en zonder overjas vertoonde hij
zich eindelijk weer buiten. Hij had zeker een half uur in ’t buurhuis
vertoefd, waar Larsen en zijn kind voorloopig binnengebracht waren, in
afwachting van de komst der brancards uit het ziekenhuis.

Hij werd op de stoep bestormd door nieuwsgierigen, vele bekenden en
vrienden daaronder. Een jonge man met donker haar, schrandere levendige
oogen, fijne neus en dun zwart snorretje, trad ’t eerst op hem toe.

„Hoe is ’t, professor?” vroeg hij. „Leven ze?”

„O, Zomer, ben jij daar ook? Ja, Goddank, ze leven beiden.”

„De dokter is er zeker bij. Welke dokter is ’t? Toch niet Dr. Brakel?”

„Nee, een ander: Norman. Je kent hem wel.”

De ander knikte.

„En, wat gebeurt er nu met....?”

„Er moeten brancards van ’t ziekenhuis komen. Zoolang blijven ze hier
in huis.”

„Alle drie?”

„Alle drie, dat wil zeggen....”

„Mevrouw Larsen.... Was die dan niet in ’t huis?”

„Jawel, jawel!” klonk uit de omstanders, die naar ’t gesprek hadden
staan luisteren. „Die was er ook in. Die is verbrand. Vraagt u ’t maar
aan die daar. Dat is de kamermeid van mevrouw.”

De jonge man en Van Thiemen keken beiden in de richting waarheen de
spreker wees. Daar zat op een steene paaltje van de breede stoep
Pietje, ’t beeld van doffe wanhoop, snikkend en met beide armen een
bundel goed omklemmend, dat tegen haar schoot lag.

Van Thiemen, die ’t niet noodig vond de droeve dienstbare nog meer van
streek te brengen dan ze blijkbaar reeds was, nam zijn jonge vriend ter
zijde:

„Ga je mee, Zomer?” vroeg hij. „Ik ga naar mijn huis. Ik heb hier
verder niets te doen. Morgen denk ik ’s naar ’t ziekenhuis te gaan. Ik
ben wat moe, en moet me wat opfrisschen.”

Met een zure glimlach wees hij op zijn gehavende plunje.

„Best, professor. Ik ga met u mee, als ik u niet lastig val, zoo in de
nacht....”

Het tweetal ging links van ’t huis de breede straat op, zoo de menigte
vermijdend.

„O, à la guerre comme à la guerre! Ik ga toch nog niet naar bed. Ik ben
nog te vol van alles.” Zwijgend stapten ze een eindweegs naast elkander
voort.

„Maar, professor,” begon Zomer weer, „zeg u me toch ’s—ik woû ’t
zooeven met al die menschen niet vragen—is mevrouw Larsen werkelijk
verbrand?”

„Ja, dat moet wel,” antwoordde Van Thiemen, en zijn gelaat vertoonde
een uitdrukking van pijnlijke gedachten, „of ten minste gestikt....
want ze had geen enkele brandwond.... niets, nergens. Het haar was
alleen wat gezengd. De slaapkamer was trouwens vol rook—niet om door te
komen bijna. Ik ben er geweest. Larsen was als een dolle over de twee
tuinmuren achter in ’t huis geklommen—verbeel’ je, van het
Spinhuis-straatje naast de Erlings.—Toen ik even een voet in de
slaapkamer zette, moest ik terug: ik was anders zelf gestikt, je kon er
geen hand voor oogen zien. Ik was achter op de veranda geklommen moet
je weten, en had zoo in mevrouw’s slaapkamer willen komen. We hadden
Larsen daar het raam in zien springen.”

„Maar hoe kwam Professor Larsen zoo opeens hier in de stad? Was hij
niet....?”

„Hij was weggeloopen.... juist kort geleden in de stad. Enfin, dat zal
ik je nog wel ’s vertellen.”

„Ga u voort.”

„Nu, toen we zagen dat het onmogelijk was door dat eene venster in de
slaapkamer te komen, probeerden we een ander, ’t laatste van de drie
aan de achterkant van ’t huis, dat op ’t portaal uitkomt. Daar was
gelukkig minder rook. Daar vonden we Larsen en zijn kind vlak vóor de
deur van de groote slaapkamer. Ze lagen in elkaars armen op de grond.
Je kon zien dat Larsen daar neergevallen was, nadat hij ’t kind uit die
hel van rook en vlammen gehaald had.”

„Uit de slaapkamer dus?! En mevrouw dan?”

„O, daarvan hoorde ik later pas. Ik had toen op dat oogenblik alleen
aandacht voor Larsen en zijn dochtertje. Maar ik weet, dat er kerels
van de brandweer van voren ’t huis waren binnengekomen. Niet de trap
langs, want daar was ook geen doorkomen aan. Ik vond mevrouw
Larsen—haar lijk, bedoel ik—al bij de Erlings, toen ik Larsen en zijn
kind daar binnen hielp dragen. Hoe de kerels ’t ’m geleverd hebben,
begrijp ik nòg niet. Ze hadden haar blijkbaar vóor uit een straatraam
naar buiten gebracht. Pietje—je weet wel, dat was mevrouw’s kamermeid,
nogal een lieveling van haar—vertelde bij de Erlings met veel misbaar,
dat ze mevrouw met Didi bij elkaar gevonden had: mevrouw op bed liggend
en het kind wanhopig huilend over haar heen gebogen. Ze was toevallig
wakker geweest—Pietje, meen ik, die hoog boven in ’t huis sliep—ze had
een sterke brandlucht geroken, en was toen gaan kijken. Toen had ze
gemerkt dat mevrouw al koud was; ’t kind woû niet mee, en woû maar niet
gelooven dat haar moeder dood was, bleef als een wanhopige rukken en
trekken en schudden. Pietje had ’t kind moeten achterlaten, om zelf
haar leven te redden, zooals zij vertelde. Tsh! ’t Onnoozele menschje
stelde zich bij de Erlings zoo vreeselijk aan, dat ze maar naar buiten
gebracht is. Je hebt haar op de stoep zien zitten.”

Van Thiemen kon een glimlach niet bedwingen, ondanks de droevige
gedachten die bij hem omgingen; en ook zijn jonge metgezel kreeg een
vroolijke vleug om de mond, toen hij aan ’t erbarmelijke tooneel van
Pietje’s treurnis dacht.

„Nu,” hervatte Van Thiemen, „dat verhaal van Pietje kwam overeen met
wat de dokter constateerde....”

„Zoo?”

„Ja, die vond dat mevrouw Larsen al minstens een half uur dood moest
geweest zijn toen ze bij de buren binnen werd gebracht.”

Van Thiemen versnelde onwillekeurig zijn pas. Hij huiverde.

De ander keek hem even verwonderd aan, doch de oorzaak van hetgeen hij
in zijn oude vriend waarnam enkel toeschrijvende aan gewoon menschelijk
medegevoel, dacht hij er niet verder over na.

Beiden zwegen echter een poosje.

Onderwijl bereikten ze de brug in de buurt van Van Thiemen’s woning.

„Egyptische duisternis,” zei Van Thiemen eindelijk. „Zie je wel, dat er
geen enkele straatlantaarn op is? Dat ’s van wege de maan, die al
zoowat een uur onder is!”

„Zuinigheid met vlijt,” antwoordde de ander om iets te zeggen.
Intusschen tuurde hij afgetrokken onder ’t voortwandelen naar de
inktzwarte oppervlakte van ’t water der gracht, waar het eenzame
lichtje van een turfschuit doods opstaarde uit de drabbige
onbewegelijkheid, diep tusschen de donkere boomen en de hooge huizen
daarachter.

Zonder een woord meer te wisselen ging het tweetal verder tot aan Van
Thiemen’s woning.

Eenige minuten later zaten beiden op dezelfde stoelen in de
studeerkamer, waar nog zoo kort geleden Larsen zijn ijzingwekkende
biecht gedaan had.

Van Thiemen had van kleeren verwisseld en zich gewasschen. Was zijn
gevoel van onfrischheid en vermoeienis ook geweken, zijn gemoed was er
niet rustiger door gestemd: de onrust-gedachten, die hem sinds de
nachtelijke samenkomst met Larsen, en vooral na de berichten omtrent de
dood van diens vrouw steeds door gekweld hadden, drongen tot uiting.
Zou hij uitspreken wat hem zoo vreeselijk drukte, raad en steun zoeken
bij deze jonge man, door hem de akelige vermoedens bloot te leggen die
in hem spookten? Hij wist welk een warme genegenheid de jonge
rechtsgeleerde voor zijn vroegere leermeester koesterde, hij wist ook
in welk een achting de veelbelovende leerling steeds bij Larsen gestaan
had. En ook hijzelf voelde veel sympathie voor hem, en stelde een
onbeperkt vertrouwen in zijn rechtschapenheid en in zijn talenten. ’t
Gold hier een werk van hooge menschlievendheid, een daad van de edelste
vriendschap. Nee, hij kòn, hij mocht niet zwijgen. Aan niemand beter
dan aan de vereerende leerling kon hij deze kiesche zaak toevertrouwen:
hier was toewijding, geestdrift en talent noodig, en op dat alles kon
hij immers rekenen.... Hij moest spreken.

De jonge rechtsgeleerde was zelf in gedachten verdiept, toen Van
Thiemen na een oogenblik de stilte verbrak:

„Zomer, ’t deed me bizonder veel genoegen je zooeven te ontmoeten. Je
kwam als geroepen.”

„Te veel eer, professor. ’t Speet mij alleen dat ik zoo laat kwam,
zoodat ik niet anders dan toeschouwer ben kunnen wezen. Ik had anders
zoo graag een handje meegeholpen. U heeft zich kranig geweerd, hoor
ik.”

„Och, laten we daarover zwijgen. Je weet hoe Professor Larsen en ik
bevriend waren....” Van Thiemen weifelde even. „En.... ook daarom vin’
ik het zoo heerlijk dat ik jou getroffen heb....”

„Mij, professor?” Er was een oprechte toon van bescheiden verwondering
in Zomer’s stem, en ook zijn open, trouw gelaat drukte dit uit.

„Ja.... kerel, ik heb je noodig. Ik zit voor een ellendig geval.... in
verband met mijn vriend Larsen. Ik woû je over iets raadplegen dat me
geheel vervult. ’t Zou me een ware verlichting zijn je er over te
spreken....”

„Ik hoef u wel niet te zeggen, professor, hoe aangenaam ’t me wezen zal
u van dienst te zijn, ook om der wille van Professor Larsen. Maar ik
kan me niet voorstellen....”

„O, je kunt me helpen misschien. In alle geval zal ik me minder
bezwaard voelen, als ik ook éen ander mensch verteld heb wat me nu zoo
benauwt. ’t Zijn vermoedens, niets dan vermoedens, maar zóo
waarschijnlijk.... dat ze me kwellen als ware feiten. Niemand weet
ervan, behalve ik.... dat wil zeggen niemand weet alles in zijn
verband.... hoe ’t eene uit ’t andere voortgekomen is.... Larsen heeft
me mededeelingen gedaan.... Ik kan op je stilzwijgen staat maken,
nie’waar?”

„Natuurlijk, professor, als ’t graf....”

Van Thiemen veranderde van houding, haalde zijn rechterhand door zijn
golvende zwarte lokken, en stond op.

„Kom, ik laat je op een droogje. Wil je niet wat warms? Ik zal zien dat
ik wat water warm maak. Een kop waterchocolâ?”

Zomer aanvaardde ’t gebodene.

„Je weet, ik ben geheel-onthouder,” hervatte de ander. „Ik heb hier op
’t oogenblik niets anders bij de hand.”

De levendige professor had spoedig wat hij noodig had klaargemaakt. Een
glas van zijn waschtafel en een theekopje, dat in zijn kast stond,
waren weldra gevuld met het geurige mengsel. Hij nam ’t glas voor zich
en bood zijn gast het kopje.

„Ziezoo,” hervatte hij, weer zittend. „Ik moet je eerst een vraag doen:
geloof jij bepaald dat Professor Larsen krankzinnig wàs, ik meen toen
hij naar ’t krankzinnigengesticht gebracht werd. Je hebt er toen van
gehoord, nie’waar?”

„Wat zal ik u zeggen?.... Ik hoorde toen wat iedereen hoorde. Later heb
ik nooit die zaak in twijfel hooren trekken....”

„Nu, ’t mag toèn zoo geweest zijn.... of liever, ik ben overtuigd dat
hij toèn zoo was—gek, bepaald gek—maar hij was ’t niet meer toen ik hem
gisteren—ik bedoel vannacht—sprak.”

„Heeft u hem vannacht gesproken? Vóor de brand dan?”

„Ja, onmiddellijk te voren.... òf ten minste toen de brand net begon.
Hij is toen bij me geweest.”

En Van Thiemen vertelde ’t heele geval, sprak van zijn bijna vaste
overtuiging, dat wat Larsen hem mededeelde pure waan was, een
krankzinnige inbeelding, van zijn twijfel, eerst gering, daarna zoo
versterkt door de feiten bij de brand waargenomen.

De jonge advocaat luisterde met de grootste aandacht, met de
hartelijkste belangstelling.

„Een psychologische zeldzaamheid, dit geval, vin’je ook niet?” zei Van
Thiemen aan ’t slot van zijn verhaal.

„U bedoelt dat plotseling ontwaken van ’t bewustzijn, door een groote
ontroering, en dat overdreven gevoel van verantwoordelijkheid?”

„Nee, dat begrijp ik wel—dat komt meer voor. Zeker. Ik meen die
uitbarsting van haat in een zachtmoedig man als Larsen. Je kent hem.”

„Ja, zeldzaam. Zonder twijfel, professor.”

„Maar....” vervolgde Zomer na een oogenblik denkens, „ik geloof met u,
dat hij volkomen bij zijn verstand was toen hij u.... zijn bekentenis
deed. O, daar twijfel ik nu geen oogenblik meer aan....”

„Maar toen hij de moord deed? Toen ook? Dat is immers niet aan te
nemen....”

„Wat mij betreft, professor....” De jonge rechtsgeleerde bracht het
hoofd schuin voorover en wachtte even, om ’t daarna met een kleine ruk
op te heffen. Hij keek zijn gastheer flink in de oogen. „Ik geloof
vast, dat hij op ’t oogenblik van de moord volmaakt ontoerekenbaar was.
Dat is immers duidelijk uit al wat voorafgegaan is. Ik wil alleen
zeggen, dat ik voor mij de moreele overtuiging heb. En tegenover de
rechter....” Hij hield even op, om met geestdrift te vervolgen: „O,
professor, ik woû dat ik ’s voor Professor Larsen pleiten mocht!”

„Niets liever dan dat, kerel,” antwoordde Van Thiemen op hartelijke
toon, „de moeielijkheid zal alleen wezen, dat hijzelf zijn zaak
bederven wil. Hij zal van geen verdediging willen weten. Ik heb je
immers gezegd hoe hij zich overtuigd toonde van zijn schuld. Hij meent
oprecht zijn vrouw met voorbedachten rade te hebben vermoord, en houdt
zich zelf daarom voor een misdadiger van ’t minste allooi! Tsh!”

Van Thiemen was opgestaan en liep heen en weer, de eene hand op de rug
en met de andere zijn snor martelend.

De jongere van ’t tweetal luisterde aandachtig, de kin op de linkerhand
geleund.

„Zoodra hij morgen wat frisch is, zal hij doen wat hij bij mij gezegd
heeft. O, ik ben er zeker van. Die flauwte van de rook heeft niets te
beteekenen gehad. Er was wat vermoeienis bij: daarom heeft het hem
nogal aangepakt. Ik hoû ’t ervoor dat morgen—vandaag, bedoel ik, van
middag—de heele zaak bij de politie bekend is, in alle bizonderheden.
Tsh!”

„Ja—ik begrijp u: als hij even kalm en beredeneerd het heele geval
vertelt, zooals hij ’t u gedaan heeft....”

„Dan is er alle kans dat hij veroordeeld wordt.... Maar ook als ze hem
ontoerekenbaar verklaren—hem nu nòg voor gek houden—wel.... dan is ’t
nog ellendiger met hem gesteld. Gevangenis of krankzinnigengesticht,
dat is zijn keus, of liever die van de rechter en de advizeerende
arts.... Dat moet gecaveerd worden, Zomer! ’t Zou een ramp zijn voor
hem. En ook voor zijn arm kind!.... Dat moet jij zien te doen, kerel.”
Hij zweeg even. „Weet je wel dat ik je benijd? Ik woû dat ik dat
pleidooi van je overnemen kon: wat kan er heerlijker wezen dan je beste
gaven te doen schitteren om daarmee een weldaad te doen!”

Van Thiemen’s oogen blonken van geestdrift, terwijl hij de laatste
zinsnede uitsprak, en ’t vlugge, groote gebaar met beide armen vooruit
en half terugbuigend met geopende handen—het hoofd ietwat ter zijde
tegen de schouder, was als een aanbiddende verrukking voor een schoon
tafereel.

Bewonderend keek de jonge rechtsgeleerde naar dit beeld van echt
entoeziasme, en de vlam van ’t heilige vuur in hem, gevoed door de
nooit falende brandstof zijner overtuigingen, aangewakkerd door elke
ademtocht van medegevoel, waar maar menschelijk leed verneembaar was,
laaide thans òp met nooit gekende gloed.

„Zeker, volkomen met u eens, professor!” riep hij. „Maar,” liet hij er
met bezorgdheid op volgen, „stelt u niet te veel vertrouwen in mij? Ik
bedoel niet in mijn bekwaamheid als advocaat.... maar in mijn vermogen
om Professor Larsen te overreden? Daarvoor kan ik ù niet missen. U moet
me helpen met al uw macht.”

Van Thiemen hief zijn eene arm op, als wilde hij zeggen: dat spreekt
immers vanzelf! Daarna ging hij weer zitten, leunde achterover, en
streek langs zijn knevel en mond, de oogen naar boven. De jonge
advocaat ging voort:

„Zou ’t niet ’t beste zijn, dat u van middag eerst alleen met de
professor ging spreken? U haalt hem stellig makkelijker over dan ik.
Toch stel ik er mij veel moeite van voor, ook voor u....” Hij brak een
oogenblik af; dan in gedachten, half bij zichzelve: „Hij schijnt
ontzaglijk veel van die vrouw gehouden te hebben!”

Van Thiemen stoof op.

„Van haar gehouden! Een mooie liefde! Nee, kerel, dat was geen liefde.
Dat was een verblindende illuzie, hartstocht van de zuiverste soort....
altijd geweest. Maar.... je hebt gelijk: waar zoo’n diep ingrijpend
gevoel tot zulk een.... ziels-omwenteling geleid heeft.... is
rechtzetten een heele toer! Hij gelooft even vast aan zijn haat, als
hij aan zijn liefde geloofd heeft.... Tsh! Stumpert!”

Zomer greep naar zijn water-chocolade, en deed een bizonder lange teug.
Het kopje bedaard en afgemeten neerzettend, hervatte hij langzaam:

„Dus dan zal de heele kwestie zijn, Professor Larsen te overtuigen,
dat, zoowel die haat als wat hij zijn liefde noemde, beide niets dan
verschijnselen van zielsziekte waren.... Zijn ontoerekenbaarheid....”

„Zeker, stellig,” viel Van Thiemen in, „zijn ontoerekenbaarheid is al
begonnen op ’t oogenblik dat zijn passie voor die vrouw zijn ziel
binnendrong, om die langzamerhand te vergiftigen. Ik bedoel natuurlijk
zijn ontoerekenbaarheid voor daden met die passie in verband.”

De jongere der twee knikte een paar maal met opgetrokken wenkbrauwen,
de oogen wijd geopend. Dan verviel hij even in gepeins. Opeens richtte
hij ’t hoofd op, en keek Van Thiemen recht aan:

„Gelooft u, professor, dat er volmaakt passielooze liefde bestaat? Ik
bedoel hier liefde voor een vrouw, behalve moeder of zuster.... Laten
we zeggen: sexueele liefde....”

„Nee, beslist niet. Die is eenvoudig boven menschelijke krachten.
Evenmin kunnen we ’t helpen dat bij de hevigste sexueele hartstocht nog
altijd wel een bijmengsel van echte liefde komt. We slingeren steeds
tusschen beest en godheid.... ’t Leven van ieder denkend mensch, van ’t
oogenblik van bewustheid, dat het verantwoordelijkheids-gevoel ontwaakt
tot zijn laatste snik is een voortdurende aanraking met hartstochten.
De zaak is maar hoe we die omgang regelen. Volkomen passieloosheid is
goddelijkheid, en deze ligt zoozeer boven onze bevatting, dat in alle
godsdiensten wij menschen ons zelfs geen god zonder hartstochten kunnen
voorstellen. Al is ’t dan ook bij Christenen, Joden en Mohammedanen
zonder geslachtelijke hartstocht. Tsh! Grieken en Romeinen waren in dàt
opzicht onpartijdiger. Onder ons: ik zie niet in waarom juist die
sexueele hartstocht zoo in ’t verdomboekje moet staan. Zou hij zooveel
kwaadaardiger wezen dan zijn kameraadjes?”

Zomer haalde de schouders op, en glimlachte even.

„Ja, ja, zeker,” vervolgde Van Thiemen levendig, „hij is de
kwaadaardigste, ’t moeilijkst te bevechten. Daarom juist zou een
verliefde god nog niet zoo’n bespottelijkheid wezen als een die boos
wordt op menschen, of jaloersch is! Maar laat dat wezen wat het wil:
een mensch moet nu eenmaal streven naar die onbegrepen passieloosheid.
We mogen wel streven naar ’t onbegrepene: es genügt dass wir es ahnen.
En ieder denkend mensch doet dat: hij heeft de op hem aandringende
demonen van zich af te houden zooveel hij kan, al kan hij zich van hun
algeheel verdwijnen ook geen voorstelling vormen. ’t Merkwaardige is,
dat die demonen—die we hartstochten noemen—zoo partijdig zijn in de
keuze van hun tegenstanders. Ze plagen iedereen, maar op enkelen hebben
ze ’t in ’t bizonder gemunt, terwijl ze heele troepen van anderen
nauwelijks met speldeprikken lastig vallen. Bij dit laatste soortje
hooren een hoop nullen, onder ’t eerste zijn vaak menschen van
beteekenis, en dan is er nog de groote kategorie van lui, die zich
dadelijk gevangen geven en zoo geen last van de indringers hebben: dat
zijn je lammelingen....

„Wil je een ander beeld? Iedereen krijgt in zijn leven een paard te
berijen. In de eerste jaren wordt het aan de toom geleid. Daarna rij je
zelf. Opvallend is ’t dan, hoe verschillend de beestjes zijn. Er zijn
kanjers van hengsten bij, prachtige, vurige en onstuimige rijdieren, en
daartegenover ellendige, suffe knollen, met nog allerlei
tusschen-schakeeringen. Als je dan zoo’n ondeugende woesteling onder je
hebt, en je wordt er eens afgesmeten, of je laat je toom wel ’s uit de
hand schieten, dan zijn de knolruiters gewoonlijk ’t eerste klaar, om
je uit te schelden en uit te jouwen, omdat je niet rijen kunt! Tsh!” En
beseffende dat hij afdwaalde, brak Van Thiemen af, om, minder levendig,
en weer met droefenis in zijn stem te hervatten. „Arme Larsen! Zijn
paard is op hol geslagen, en hij is uit ’t zadel gegooid.... We moeten
hem helpen.”

Van Thiemen’s jonge vriend keek op, toen zijn stem zweeg. Ofschoon hij
de heele tirade gevolgd had, was zijn geest er toch maar half bij
geweest, en ’t was alsof hij ontwaakte uit een eigen droomwereld. In
groote trekken had hij ’t pleidooi in elkaar gezet dat zijn beminde
leermeester moest redden van maatschappelijke en zedelijke ondergang.

Thans tot volkomen bewustzijn van ’t actueele gekomen, knikte hij: „Ja,
professor, dat moeten we, dat zullen we....” En zijn horloge
raadplegende, stond hij op.

„’t Is ver in de nacht, professor,” zeide hij. „Ik moet heen. Wat
spreken we nu af? Ik zie u morgenmiddag na uw samenkomst met Professor
Larsen? Ik blijf morgen de heelen dag thuis tot het eten. En mijn avond
is ook tot uw beschikking.”

„Best, best. Ik zal dan wel bij jou komen....”

Na nog enkele hartelijke woorden gewisseld te hebben, scheidden de
beide vrienden. Van Thiemen voelde zich opgelucht en rustig; zijn jonge
vakgenoot in de beste der stemmingen: een heerlijk gevoel van
zelfbewustheid en fierheid, vertrouwen op eigen kracht, steunend op
zijn geestdriftig geloof in ’t goede, doortintelde hem.

En Van Thiemen sliep reeds een half uur later, David Zomer eerst tegen
de morgen.



XXI.


„Zoo, m’n kindje, nu al op!” riep een nog jonge vrouw opkijkende van ’t
werk waarmee ze druk in de weer was: ze rangschikte een heerlijke
overvloed van bloemen op een ontbijttafel. De buitendeuren van de serre
achter de kamer stonden wijd open, en een frissche lentelucht woei
binnen uit de tuin. Van de kamer uit zag men ’t lieflijk kleurenspel
van gaarde, weiland en bosch, en daarboven de hemel: groen, rood, wit,
geel, bruin, oker, zwart, weer groen in drie schakeeringen en eindelijk
een zachtblauw van fluweelige molligheid over alles heen, een jubeling
van tinten, een bont gestoei in zonneroes.

’t Jonge meisje dat binnenkwam trad op de bezige toe, kuste haar op
beide wangen en fluisterde haar toen in ’t oor:

„Ik ben vandaag zestien!” Ze trok het hoofd terug en keek haar
stiefmoeder lachend in ’t vriendelijk gelaat.

„Kom je me dat vertellen? Zie je dan niet waaraan ik bezig ben?” Ze
wees op de bloemen op tafel, terwijl ze haar eene arm om ’t middel van
’t meisje sloeg.

„Och, maatje, je bent een schat! Je maakt me verlegen.” Ze kuste haar
stiefmoeder nogmaals, als wilde ze daarmee een indruk van
onverschilligheid voor de lieve attentie wegnemen. „Maar ik denk aan
iets anders.... een belofte van je....”

„Kom je me daaraan ’s morgens om half zeven herinneren? En wat is dat
wel voor een mooie belofte?”

Lachend streek de spreekster door ’t lange afhangende haar van ’t jonge
meisje, en liet haar blik met ingenomenheid over haar gestalte glijden.
Ze verlustigde zich voor de zooveelste maal aan dit beeld van frissche
jeugd, en een warme aandoening van beschermende liefde overstroomde
haar gemoed. Ze dacht aan haar goede vader, aan Larsen.

’t Meisje antwoordde niet dadelijk, en wilde de ander meetroonen in de
richting van de tuin.

„Nee, kindjelief: ik ga onmiddellijk met je mee, als dit af is. Kijk
hier, nog even dit. Ik ben bijna klaar. Een minuut nog.” En, terwijl
mevrouw Larsen de laatste hand legde aan de versiering der
ontbijttafel, hier nog iets verleggend, daar een kleuren-paring
wijzigend, stond de zestienjarige met haar verstandige, peinzende oogen
toe te kijken.

„Jammer dat je me gestoord hebt, Didi,” zeî haar stiefmoeder. „Je hadt
een tien minuten later moeten komen, en dan pas moeten kijken—als alles
klaar was....”

„Niets jammer,” antwoordde ’t jonge meisje. „Als ’t af was geweest, had
ik je niet bezig gezien....”

„Nu, wat zou dat? Zie je dat dan zoo graag?”

„Ja, omdat ik dan zie dat je bezig bent lief voor me te zijn. Dan betrap
ik op heeterdaad: dat ’s veel aardiger.”

Mevrouw Larsen lachte even helder met haar kristallenklokjes-lach,
zonder in haar werk op te houden.

„Hier, doe deze roos in je haar. Een pracht, vin’ je niet? Kijk dat
heerlijke rood! Wacht, ik zal ’m zelf in je haar doen.—Ziezoo, jarige
meid! Nu gaan we naar de tuin.” Ze sloeg haar arm weer om het slanke
middel van ’t jonge meisje, en beiden begaven zich door de serre naar
de trap, die naar de tuin omlaag leidde.

Een treffend contrast vertoonden die twee, het blonde, weelderige
kroeshaar, het blanke, roodblozende gelaat, en het eenigszins stevige
gestaltetje der stiefmoeder, met de helderblauwe oogen, de kleine neus,
de witte wimpers en wenkbrauwen en ’t witte dons op bovenlip en wangen;
en daarnaast Larsen’s dochter, met haar donker glanzig, lang haar, de
eenigszins matte huidstint, de diepe donkere, denkende oogen, met de
lange wimpers, het fijne spitse neusje en de peinzende plooi van ’t
kersenroode mondje. Hier waren Zuid en Noord tegenover elkaar: ’t
Romaansche vrouwentype zag men in ’t jonge meisje, de
zes-en-dertigjarige stiefmoeder vertegenwoordigde een veel voorkomende
schakeering van ’t echt Saksische, dat men in Drente en Overijsel
aantreft.

Paula’s trekken waren in Didi onmiskenbaar, en toch was de indruk van
Didi’s verschijning zoo opvallend verschillend, afgezien nog van ’t
slankere dat de dochter van de moeder onderscheidde. Er was in ’t jonge
meisje een eigenaardige zachte weemoed bij al haar bedaarde,
onverstoorbare goedgehumeurdheid, die oog en hart weldadig aandeed. Bij
Paula boeide het schitterend levendige, vol afwisselende bekoring, bij
haar kind het gelijkmatig lief-ernstige in spraak, gebaar en
bewegingen. Paula’s lach had iets bedwelmends, die van Didi iets
droomerig vleiends—een wals van Strauss tegenover een van Chopin.

Didi had gezwegen, wachtende tot haar stiefmoeder spreken zou. Ze
aarzelde, omdat wat ze te zeggen had haar zoo moeilijk viel om uit te
drukken.

„Nu, die belofte?” begon eindelijk de oudere. Ze lachte en haar lach
was steeds een genot om te zien en te hooren. Haar anders eenigszins
stroef gezichtje kreeg dan opeens een uitdrukking van hartveroverende
vriendelijkheid.

„Kom, weet je die nu niet?” antwoordde Didi. „Als ik zestien was, zou
ik iets mogen weten.... zou je wat vertellen.... alles vertellen van
Vader....”

Een wolk trok over het witblanke voorhoofd der stiefmoeder. Ze had ’t
begrepen. Dat ’t kind daar nu over sprak! Wat had ze ’t goed onthouden,
en in twee jaar was er geen woord over gerept! Ja, ze had op een naïeve
vraag van Didi eens geantwoord, wat ze met haar man afgesproken had te
zullen antwoorden als Didi ooit vragen deed in verband met het sombere
drama afgespeeld bij de dood van haar moeder: „Je zult alles weten, m’n
kindje. Later, als je zestien bent. Dan zal je alles duidelijk en
verklaarbaar worden. Nu nog niet, je zou nu nog niet alles begrijpen.”
En ’t kind had gezwegen zonder verder aandringen.... Ze moest er wel
veel over gedacht hebben, dat ze nu zoo’n haast maakte, wel verlangend
zijn om eindelijk ’t groote mysterie geopenbaard te zien....

Mevrouw Larsen antwoordde dus niet onmiddellijk. Didi’s woorden hadden
haar gemoed te diep getroffen.

„Zullen we daar gaan zitten?” zei ze ten slotte, en wees op een bank
achter in de tuin, waarvan ’t uiteinde alleen zichtbaar was, zoo was ze
van schier alle kanten van groen omringd.

Beiden zetten zich, hand in hand. Mevrouw Larsen hervatte:

„Woû je dat nu alles weten, kind? Nu, op je verjaardag? Ben je niet
bang dat.... al die treurige dingen je dag bederven zullen? En dan je
vader, zou die—als hij jou bedroefd zag ook niet zijn pleizier van deze
dag erbij inschieten? Hij houdt zooveel van je!”

„Maar, mama, ik vind juist dat ik nu alles weten moet, voordat de
eigenlijke dag begint.... Anders zou ik er de heele dag aan denken, en
dat zou me juist ontstemmen.”

Larsen stond gewoonlijk tegen acht uur op. Het late werken maakte dit
voor hem noodzakelijk. De morgen-wandelaarsters in de tuin hadden dus
nog ruim een uur vóor zich.

„Je hebt eigenlijk gelijk, kind,” ging de oudere voort. „’t Zal mij ook
een verlichting zijn, als voor jou alles opgehelderd is.”

Ze zocht naar haar woorden. Hoe kon ze toch de vreeselijke waarheid in
de zachtste vorm, op de minst kwetsende wijze aan dat teedere gemoed en
dat jeugdige verstand meedeelen, hoe de groote liefde en hoogachting,
die zij Larsen toedroeg, en die van zijn kind, voor hem ’t zorgvuldigst
in overeenstemming houden met Didi’s vertrouwen in haar? Liep ze niet
de kans dat de schok te hevig zou blijken te zijn? Dat vertrouwen van
Larsen’s kind was haar zulk een schat, ’t was haar zulk een heerlijke
voldoening dag aan dag te ondervinden, hoe volkomen zij de plaats eener
moeder innam voor ’t aanhankelijke, liefde-behoevende jonge meisje! ’t
Was haar zulk een bron van telkens wederkeerende vreugde te zien, hoe
de man die zij liefhad en vereerde zich gelukkig voelde in haar
innig-hartelijke verstandhouding tot zijn oogappel, hoe onder de
wondere werking harer toewijding aan beiden, allengs de spoken der
herinnering aan die donkerste dagen zijns levens geweken waren! O, ze
dacht met ijzing terug aan die eerste jaren van haar huwelijksleven,
toen, ondanks al haar zorgen, de schrikbeelden uit die tijd hardnekkig
terugkwamen en hem soms dagen achtereen zijn rust benamen. Dan sprak
hij nauwelijks een woord, verwaarloosde zijn lievelings-bezigheden,
sloot zich op in zijn studeerkamer om zich over te geven aan somber
broeden.... Ze had dat alles vooruit vermoed: haar liefde voor hem en
zijn kind, haar grenzeloos medelijden hadden de taak blijmoedig
aanvaard, om beiden het geluk te doen hervinden dat ze zoo wreed
verloren hadden. Ze had oogenblikken gekend dat ze de wanhoop nabij
was, dat die taak haar te zwaar scheen, doch haar geloof had haar
telkens weer opgericht. En ze had overwonnen: in ’t laatste jaar waren
Larsen’s aanvallen van zwaarmoedigheid niet meer teruggekomen, nadat ze
zich langzamerhand met grooter tusschenpoozen hadden vertoond....

Nog eenmaal dacht ze terug aan al de bizonderheden van ’t schrikkelijk
treurspel, welks ontknooping nu vijf jaar geleden het gansche land met
ontzetting had vervuld, aan ’t geruchtmakende proces, de dreigende
veroordeeling, op zoo schitterende wijze bezworen door het pleidooi van
Mr. David Zomer. ’t Was een wonderdaad van welsprekendheid geweest, dat
pleidooi! O, ze kende ’t van buiten, ieder woord. En dan wat er aan
voorafging: Larsen’s onverzettelijk, hardnekkig volharden in zijn
zelf-beschuldiging, de onvermoeide overtuigings-gave, die zijn jonge
vereerder had aangewend, om eindelijk die muur van tegenstand te
breken, hoe levendig stond dat alles haar thans weer vóor de geest!

Larsen had haar alles verteld in de tijd dat hij zich tot haar
aangetrokken begon te voelen, en zijn eerlijke inborst hem gedwongen
had tot openbaring van al wat haar geluk in de weg had kunnen staan
wanneer zij ’t later onvoorbereid vernam, en zij niet meer terug kon.
Veel was haar toen duidelijk geworden wat haar raadselachtig voorkwam
in al wat ze over de groote zaak gelezen en gehoord had. ’t Pleidooi
zelf had ze eerst na haar huwelijk gelezen. ’t Was toen ze te Amsterdam
logeerde, en de jonge advocaat haar bezocht.... Hij had zich
onmiddellijk na afloop der „cause célèbre” daar gevestigd: ’t plan
daartoe had reeds lang bij hem bestaan, doch de vrees dat zijn verdere
ontmoetingen met Larsen dezen telkens te veel aan al ’t doorleefde in
die bange dagen zouden herinneren, en op die wijze nadeelig op zijn
zielsrust zouden werken, deed hem de uitvoering van zijn voornemen
verhaasten. Een overdruk van het pleidooi had de tweede mevrouw Larsen
in haar kast liggen: ze had er de jonge advocaat om verzocht; want ze
wilde het bezitten voor haarzelve en wellicht later ook voor het jonge
meisje dat aan haar zorgen was toevertrouwd.

Allerlei tooneelen, brokstukken uit de loop dier gebeurtenissen kwamen
haar te binnen, zooals ze haar bij verschillende gelegenheden door
Larsen zelf en tijdens haar ontmoeting met David Zomer waren verteld:
diens herhaalde bezoeken aan ’t gesticht in Den Haag, waarheen Larsen
weer teruggebracht was, de dag na het herstel uit zijn bezwijming bij
de brand, zijn talentvolle, geduldige gesprekken daar met zijn vriend
gehouden, het laatste gesprek vooral toen hij eindelijk de zege
behaalde door zijn welsprekend treffen van dat éene gevoelige punt bij
Larsen: de liefde voor zijn kind, en hij toestemming kreeg om als
Larsen’s verdediger te mogen optreden; dan de moeite die Zomer zich
gaf, om bewijzen bij elkaar te krijgen—Pietje’s „legkaart”, die gered
was geworden met de bundel goed uit haar lâtafel, waarmee ze zoo
wanhopig op het stoeppaaltje van het buurhuis gezeten had in de nacht
van de brand, en Pietje’s wanhoop toen ze ’t stuk „’t lammenaardig
ongelukspapier” af moest geven, en tegen „haar mevrouw” getuigenis
moest afleggen vóor de rechter; het eerste wederzien van vader en
dochter in haar moeder’s huis, na de vrijspraak, en nog zooveel
meer....

Wat was haar leven innig saamgeweven geweest met al die gebeurtenissen,
sinds het oogenblik dat de brand der buren angst en ontzetting gebracht
had in ’t stille gezin van de weduwe Eldring—haar moeder! De in
zichzelf gekeerde Berta, zich reeds oude vrijster voelend op haar
dertigste jaar, verzoend met een leven van onthouding, vrome
overpeinzing en obscure werkzaamheid ten goede—armenverpleging,
Zondagschool, kostelooze lessen aan arme kinderen—was toen plotseling
tot een ander leven ontwaakt: de offervaardige, toewijdende vrouw was
in de plaats getreden van de bekrompen denkende en handelende oude
juffer. Kort na zijn ontslag uit het gesticht was Larsen een bezoek
komen brengen bij de Eldrings, en weldra was de omgang vrij gemeenzaam
geworden. Hun huwelijk was voor haar en voor hem de ontsluiting van een
nieuw leven.

Alles was zoo goed gegaan, ze had zooveel zegen gehad op haar streven.
Thans kwam deze laatste betrekkelijk kleine beproeving.

Ze had er nu en dan aan gedacht, als Didi’s ontwikkeling in haar
voortgang sterker dan anders haar opmerkzaamheid trok. Niettemin zag ze
er thans tegen op, was ’t haar alsof ze een beslissende stap in haar
leven ging doen. Toch moèst het er eindelijk toe komen. Didi werd
„groot” naar lichaam en geest. ’t Argelooze, onnadenkende kind, was een
verstandig, schrander en scherpzinnig vrouwtje geworden: ’t was beter
dat ze nu van haar beste vriendin de zuivere waarheid vernam, dan dat
ze door eigen broeden over vage, vaak onzuivere herinneringen in
verband met wat ze hier of daar hoorde of las tot een averechtsche
voorstelling der feiten kwam, welke noodlottige gevolgen voor haar
hebben kon.

Didi zat vóor zich te kijken, geduldig afwachtende wat „mama” zeggen
zou, en toch met popelend hart.

„Nu?” vroeg ze na enkele minuten met allerliefste stem-interval, zacht
en streelend.

Mevrouw Larsen stond van de bank op.

„Blijf hier even zitten,” zei ze, „’t is beter dat ik je iets laat
lezen, dat ik boven bewaard heb. ’t Is zoo moeilijk je alles duidelijk
en goed te zeggen.”

En toen Didi eenigszins teleurgesteld keek, liet ze volgen:

„Je mag daarom wel vragen doen. Zooveel als je wil, hoor. Maar dat zal
misschien niet eens noodig zijn.” En ze stond op om naar ’t huis te
gaan.

De kleine gestalte der spreekster bewoog zich met eigenaardige,
schijnbaar driftige pasjes en wendinkjes door de tuin. Haar lichtblauw
reform-morgenkleed dook op en verdween tusschen de struiken. Didi’s
na-turende blik omsloot haar beeld met liefde.

Binnen enkele minuten was ze terug. Ze had het stuk, het document dat
het eenig geheim uitmaakte tusschen haar en haar man: het pleidooi van
David Zomer.

„Lees dat maar ’s aandachtig, kind.”

Gretig nam het jonge meisje het geschrift aan. Mevrouw Larsen’s hand
beefde even bij ’t overreiken.

Ze zette zich weer op de bank, hield Didi om ’t middel.

Zeker tien minuten spraken beiden geen woord. De oudere der twee keek
in gedachten verdiept vóor zich, op ’t witte duinzand van ’t pad.

Toen ze even de blik opsloeg, zag ze dat het jonge meisje tranen in de
oogen had, en dat haar lippen trilden.

Nog zwegen beiden een poos. Mevrouw Larsen hervatte haar gepeins; Didi
zuchtte nu en dan, soms zwaar, om op adem te komen, zoo gespannen was
haar aandacht.

„Mama,” hoorde de eerste opeens. Didi’s stem klonk gesmoord....
„Mama....”

„Ja, kind, wat is er?” vroeg de ander met innige belangstelling.

„Heeft....” haar stem stokte, „iedereen.... gehoord wat hier staat?”

Mevrouw Larsen begreep dadelijk wat Didi bedoelde, toen ze even naar de
bladzijde gekeken had: ’t was dat gedeelte van ’t pleidooi waarin de
advocaat in schrille kleuren schilderde hoe Larsen ’t slachtoffer was
geweest van jarenlang bedrog van de zijde van Paula.

„Nee, zeker niet, mijn liefje,” antwoordde mevrouw Larsen, en streelde
Didi’s wang. „Er was geen publiek bij toen ’t pleidooi uitgesproken
werd: daar was voor gezorgd. Ikzelf wist niet hoe ’t geweest was,
totdat meneer Zomer mij dat schriftuur gaf, na mijn trouwen met je
vader.”

Didi droogde de oogen, en hervatte de lezing van ’t stuk.

Toen ze na veel zuchten, en telkens ophouden om zich de zakdoek aan de
oogen te brengen, eindelijk de laatste woorden gelezen had, legde ze de
brochure haastig naast zich neer op de bank, stond op, en verwijderde
zich snel naar ’t achterdeel van de tuin.

Mevrouw Larsen volgde haar onmiddellijk, vol ongerustheid. Ze haalde
haar weldra in, en zag dat het jonge meisje ten prooi was aan de
hevigste gemoedsbeweging. Zonder te schreien had haar fijn gezichtje
zulk een vertrokken uitdrukking dat ze ervan schrok.

Zelfverwijt, dat ze toegegeven had waar ze toch nog wel een dag had
kunnen wachten, overstelpte haar. Als nu Larsen eens kwam.... Dan was
’t leed misschien niet te overzien. Ze keek op haar horloge: twintig
minuten vóor acht. ’t Beste was dat ze Didi mee naar boven nam.

’t Meisje liet zich gewillig meetroonen, zonder een woord.



Toen Larsen, stipt als altijd, om acht uur in de ontbijtkamer kwam,
vond hij wel zijn vrouw, maar niet de jubilaris.

„Waar is Didi?” vroeg hij verwonderd nadat hij zijn vrouw gekust had.
„Moet ze al dat moois niet zien? Vrouwtje, wat heb jij je geweerd!”

Bewonderend en met echte vreugde in de oogen liet Larsen zijn blik over
de tafelversiering gaan. Er hingen ook bloemen over Didi’s stoel.

„Zal ik ’s gaan kijken?” antwoordde mevrouw Larsen, en ze ging de deur
uit, om naar Didi’s kamer te gaan.

Toen dochter en stiefmoeder eenige oogenblikken later binnenkwamen, en
de eerste haar vader tegemoet liep, om zijn liefkozing te ontvangen,
bemerkte Larsen daarna vochtigheid aan zijn wang.

„Hoe heb ik ’t nou met je? Huil je, kindjelief, en dat op je
verjaardag?! Malle meid!....”

„Och, vader!” riep Didi eenigszins verlegen met een lachje door haar
tranen heen. „Dat is een druppeltje water: ik heb me niet goed
afgedroogd in de badkamer. Ondertusschen feliciteer je me niet eens!
Dan zal ik ’t maar doen: ik feliciteer je wel met je jarige dochter.”

Ze kuste hem nog eens op zijn ruig gelaat.

Haar kus was nooit zoo hartelijk geweest.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Heilige Banden: Roman" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home