Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het wonderjaar - Eene gekkenwereld
Author: Conscience, Hendrik
Language: English
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het wonderjaar - Eene gekkenwereld" ***


HET WONDERJAAR.

EENE GEKKENWERELD.



                           HENDRIK CONSCIENCE.

                    Het Wonderjaar — Eene Gekkenwereld

                         LEIDEN — A. W. SIJTHOFF
                                  1881.



HET WONDERJAAR.



I.

    Laet niet toe, mynen zoon, dat de Nederlanders van den
    uytheemschen verdrukt worden, ten ware dat gy u selven in een
    jammerlycken en gheduyrighen inlandschen oorlog wilde steken.

               _Keizer KAREL aen zynen zoon PHILIPS II. SCRIVERIUS._


Het was in den jare onzes Heeren 1566, den 16en der maand Augustus.

De nacht was duister, en de regen, die bij afwisselende vlagen
nederstortte, had de nare straten der stad Antwerpen tot menigvuldige
waterplassen gemaakt. Geen ander licht deed zich in het verschiet aan
het oog op, dan de weinige flikkerende kaarskens, welke de inwoners voor
de beelden ontstoken hadden. Luttel burgers durfden zich in die tijden
om middernacht alleen in de straten begeven; want de verschillende
gezindheden, die er alsdan heerschten, hadden ieder mensch den anderen
tot eenen vijand gemaakt. De nachtwaker alleen, met piek en lantaarn,
doorkruiste de stad.

“Twaalf uren slaat de klok!” riep hij op dit oogenblik, en zijne schaduw
verdween, als eene reuzenschim, in de Zwartzusterstraat.

“Ust! kom; hij is weg,” zei toen een man, achter de pomp der Veemarkt
uitkomende, en werd onmiddellijk door een ander gevolgd.

Deze twee hadden breede hoeden op het hoofd; een wijde bruine mantel
hing hun op de schouders; verder was het niet mogelijk, hunne andere
kleedingstukken te onderscheiden, doordien het uitnemend donker was.

“Wel, heer Koenraad,” vroeg de eene, “gij zegt dat onze vrienden daar
zijn?”

“Ja,” antwoordde de andere, “dezen nacht wordt de groote zaak beslist.
Zoo wij den schrikverwekkenden Wolfangh met zijne benden tot ons krijgen
kunnen, zal het spel haast in gang zijn. Kom, stappen wij wat beter aan,
mij dunkt, dat ik de wapenbroeders van den Burcht op ons hoor afkomen.”

Nu draaiden zij met loozen tred achter het Vleeschhuis en daalden de lage
Krabbestraat in. Over de Vischmarkt tredende, vroeg de eerste:

“Wat middelen zullen wij toch in ’t werk stellen om Wolfangh tot ons te
trekken? Geld hebben wij niet veel, en de minste veropenbaring kan ons
het leven kosten.”

“Godmaert heeft alles beraamd,” antwoordde Koenraad, “hij heeft een jong
edelman aangeworven, die hem veel schijnt verschuldigd te zijn. Deze
zal ons tot werktuig verstrekken. Hij ziet er een weinig Spaanschgezind
uit. Heden wordt hij in onze geheimen en aanslagen gewikkeld, en, zoo
hij weigert den eed te doen, welken wij allen gedaan hebben, zal ik wel
maken, dat hij zijne moeder niet vertellen zal wat hij van ons zien of
hooren kan.”

Met eenen wreeden grimlach vatte hij den dolk van zijne borst en toonde,
bij het licht eener Lieve Vrouw, het scherp daarvan aan zijnen gezel.

Stilzwijgend vervolgden zij hunnen weg tot bij de korte Peter-Potstraat.
In deze afgelegene en enge steeg bleven zij plotseling voor een huis
staan, en zachtjes lieten zij den ijzeren klopper driemaal op de deur
nedervallen.

“Wie is daar?” vroeg eene heesche en bevende stem door het schuifken, dat
op ’t midden der deur was.

“Dolk en bedelzak!” was het fluisterend antwoord.

Zij werden binnengelaten, en het poortje werd achter hen toegegrendeld.

“Eh wel! verroeste tooverheks,” vroeg Koenraad, “zijn de bedelzakken
hier?”

“Altemaal,” antwoordde het oude wijf, “behalve Godmaert. Ga toch binnen!
De heeren zijn braaf aan ’t redeneeren. Ik ben maar eene oude sloore,
maar zoo ze wat minder klapten, zouden ze veel beter doen; want wie weet
of er geene latten aan het huis zijn!”

“Wat zegt gij daar, moeder?”

“Ja, ja, heer Koenraad, daar is een jonge droomer in de kamer en dien zou
ik geen kruis betrouwen.”

“Zwijg, en zorg maar voor uw eigen vel,” zei Koenraad, en hij stiet de
deur der diepgelegene zaal open.

Het vertrek, waarin zij traden, was tamelijk wijd en ten allen kante
met goudleer behangen. Onder het arduinen beeldwerk der berookte schouw
blaakte een klein en krakend vuur. Eene ijzeren lamp met twee bekken,
van het verdiep dalende, zond hare stralen twijfelachtig en bleek tot
in de hoeken der kamer. Op eene langwerpige tafel, waarover beken wijn
stroomden, lagen eenige opene brieven, een groote bedelzak, pistolen en
dolken. In eenen hoek stond een ebbenhouten kruisbeeld op eenen kleinen
lessenaar.

Een twintigtal personen zaten in zware uitgesnedene stoelen rondom de
tafel. Allen hadden zij, als de twee inkomenden, bruine mantels en
breede hoeden. Hunne knevels waren niet, als bij de Spanjaarden, in de
hoogte gekruld, maar daalden, zwart en dik, tot over den mond. Een dolk
hing hun, bij eenen lederen draagband, blinkend aan den hals; gulden
medailles, waarop een bedelzak gesneden was, droegen zij op de borst; en
dit ten teeken dat zij allen den naam van Geus liefhadden, alhoewel deze
hun uit smaad gegeven was. Menigvuldige tinnen potten stonden voor hen op
de tafel; de drinkvaten waren echter niet zoo kostelijk, mits allen uit
houten schoteltjes dronken.

Een fraai jong edelman had zich van dit slempend gezelschap verwijderd
en zat, in diepe mijmering verzonken, met het hoofd in de hand tegen den
muur.

Zijne gelaatstrekken waren zuiver en ernstig. Lang van gestalte was hij,
en schoone blonde haarlokken zweefden hem zachtjes over de schouders.
Hij had noch mantel, noch dolk, en géén teeken der Geuzen was bij hem te
vinden. Terwijl deze laatsten grijze onderkleederen hadden, was de jonker
in fluweel en zijde ten kostelijkste uitgedost. Zijne linkerhand leunde
zwaar en achteloos op het vergulde handvest van een lang rapier, welks
staal onder hare drukking boog. Bij het inkomen van Koenraad sloeg hij de
oogen op het woelende gezelschap. Een verachtende grimlach kwam zijn glad
voorhoofd berimpelen, en het woord: “Verdwaalden!” viel afkeurend van
zijne lippen.

“Zijt gegroet, Houtappel, Van Halen, Schuermans, De Rydt, Van der Voort,
en gij allen, broeders!” riep Koenraad, zich bij de tafel nederzettende.

“Welkom, welkom!” schreeuwden al de anderen, terwijl de potten geledigd
werden.

“Waar zijt gij, oude zielverkoopster?” riep Van der Voort.

“Hier, hier!” antwoordde het slordige wijf, “zal ik den heeren nog eenige
potten opdienen?”

“Breng maar toe,” was het antwoord, “de Geuzen alleen zouden de Schelde
leegdrinken, ware haar nat maar zoo smakelijk als de gedoopte wijn van
moêr Schrikkel.”

“Gedoopt! gedoopt!” morde het oude wijf, met eene spijtige uitdrukking,
en zij week de kamer uit.

“Maar zeg mij, Van Halen,” vroeg Koenraad, op den eenzamen jonker
wijzende, “wat doet toch die opgepronkte jonkvrouw onder ons gezelschap?
Hij gelijkt eer een bruiloftsgast dan een Geus!”

“Godmaert weet alleen wat er met hem te doen staat,” antwoordde Van
Halen, “en heeft verboden hem eenigen hoon toe te brengen.”

“Dat geeft er niet aan!” brulde de dronken Schuermans, die het gehoord
had. “Eh! heer donkergeest! kom eens hij de tafel! en zoo gij op der
Geuzen gezondheid dezen schotel wijns niet ledigt, zeg ik, dat gij een
verbasterde Belg zijt! Hoort gij niet, jonker?” schreeuwde hij nog harder.

Nu richtte de jonge Lodewijk zich op.

“Ja,” antwoordde hij, “ik versta u zeer wel! en zoo ik de gehoorzaamheid,
die ik Godmaert schuldig ben, niet geheugde, zou ik u op dit oogenblik
rekening over uwe lastertaal vragen.”

“Zijt gij edel?” schreeuwde de razende Schuermans, zijnen dolk vattende.

“Edeler dan gij zelf,” sprak Lodewijk, “daar gij den naam uwer
voorvaderen bevlekt door een gedrag, waarover zich een zakkendrager
schamen zou.”

“Die hoon zal u ’t leven kosten, jonker!” riep Schuermans, over de tafel
springende. “Hier, melkmuil!” en hij stiet zijnen dolk op Lodewijks
hijgende borst, doch eer deze het naakte vleesch bereikte, had de
jongeling door eene kundige tegenweer de punt nevens zijne zijde gestuurd.

Twintig dolken flikkerden nu te gelijk in de kamer. Vele stemmen
van verzoening mengden zich met de weergalmende slagen, die de twee
strijdende edelen elkander toebrachten. Men kon hen door geweld noch
woorden stillen. Schuermans schuimde van angstige razernij, en zocht
met eene stijfhoofdige woede de baan, langswaar hij zijnen dolk door
Lodewijks hart zou jagen. Al de omstanders wilden zich te gelijk tusschen
de twee edele strijders werpen: de eene stiet den andere achteruit, er
werd van alle zijden geschreeuwd, de potten rolden door het woelen van de
tafel, de stoelen lagen omverre, en dusdanige verwarring ontstond er in
de kamer, dat de eene den andere niet meer verstaan kon.

Het oude wijf schreeuwde, dat de wapenbroeders der wijk daar waren. Zij
sprak van gevangenis, van galg, doch alles te vergeefs.

Schuermans wilde met geweld den jongeling dooden, doch deze, zich in
levensgevaar ziende, trok zijnen degen uit de scheede.

Op eenmaal vloog een straal bloeds tegen den muur, en de rampzalige
Schuermans viel onmachtig op den vloer neder.

Lodewijk had de punt van zijn rapier uit de wonde getrokken en blikte met
neerslachtigheid ten gronde.

Schuermans werd met zorgend medelijden van zijne kleederen ontdaan, en,
zooveel men kon, was men bezig met het bloed zijner wonde te stelpen,
wanneer er op eens driemaal aan de deur werd geklopt.

“Och God!” riep het oude wijf, “daar zijn ze!”

“Wie?” vroeg De Rydt.

“Wel, de wapenbroeders!” antwoordde moeder Schrikkel.

“Houdt u allen stil!” zei Koenraad, “ik zal gaan zien. — Wie is daar?”
riep hij bij de deur.

“Dolk en bedelzak!” antwoordde eene zware stem.

De grijze Godmaert trad na eenige oogenblikken de bebloede kamer in.
Verwonderd bleef hij bij den ingang staan en staarde met vergramde
blikken op het roerlooze lichaam van den gewonden Schuermans.

“Wat gaat hier om?” vroeg hij met ernstig gelaat, “hebt gij de eeden
vergeten van elkander getrouw te zijn tot den dood, en uwe dolken met
geen ander dan Spaansch bloed te verven? Wee hem, die tegen zijnen eed
het Geuzenbloed vergoten heeft!”

Allen zwegen stil en stonden bedrukt en weemoedig voor den grijsaard,
dien zij als hoofd verkoren hadden.

“Wie heeft deze roekelooze daad begaan?” vroeg hij.

Nu vertelde Van der Voort hem de gansche zaak, welke Godmaert, niet
zonder van toorn en diepen weemoed te trillen, aanhoorde. Na zijne oogen
op den neerslachtigen Lodewijk gevestigd te hebben, wendde hij zich tot
den gewonde en riep met donderende stemme:

“Schuermans!”

Deze, op den roep van zijnen vriend en meester, ontsloot zijne oogen
alsof hij uit eenen diepen slaap ontwaakte.

“Schuermans!” sprak Godmaert hem toe, “waarom hebt gij mijne geboden niet
nagekomen? Ik zie met schroom, dat weinigen onder u den waren weg weten
om het doel, dat wij ons voorstellen, te bereiken. Waarom hebt gij den
jongen Lodewijk gehoond?”

Schuermans, die nu door het verliezen zijns bloeds nuchter geworden was,
na eenigen tijd zijne gedachten bijeengezameld te hebben, antwoordde met
eene zwakke, doch klare stem:

“De drank had mij het bloed gaande gemaakt, Godmaert. Daarin heb ik
ongelijk, dat ik tegen uwe bevelen dien jonker niet in zijnen hoek heb
laten droomen. Ik vergeef hem gaarne de wonde, die hij mij toegebracht
heeft, en die, God zij geloofd, niet doodelijk is, doch een ding zweer
ik, dat, zoolang die Lodewijk niet op der Geuzen gezondheid eenen schotel
wijns ledigt, ik hem als eenen Spanjaard zal aanzien en hem diensvolgens
niet in ons gezelschap dulden zal.”

“Lodewijk, Lodewijk!” riep Godmaert, “weet gij niet, roekelooze
jongeling, dat men voor het vaderland zijne eigenliefde en zijne
persoonlijke gevoelens moet verzaken? Kom hier, bij de tafel, en ledig op
mijn bevel dezen schotel.”

Hij reikte het gevulde drinkvat aan Lodewijk, die het bevend en tegen
dank aannam.

“Welnu,” sprak de bange jonkheer, “op aller vaderlandsvrienden
gezondheid.”

Hij bracht de kom aan zijne lippen, doch Godmaert weerhield zijnen arm
met zulke kracht, dat de wijn uit den schotel op des jonkmans fraaie
kleederen stortte.

“Op der Geuzen gezondheid!” riep Godmaert, “de Geuzen, zoo heeten de
vaderlandsvrienden.”

Lodewijk, bleek van angst, bezag het drinkvat met wanhoop.

“Godmaert,” riep hij met kracht, “waartoe wilt gij mij dwingen? Zal ik
drinken op de gezondheid der vijanden van mijnen godsdienst? O, spaar mij
dit verraad!”

Op het aangezicht van Godmaert kwam eene uitdrukking, die spijt
en gramschap aanduidde. Het verdroot hem zeer, in Lodewijk eenige
tegenkanting te vinden.

“Wie zegt u,” vroeg hij met bitterheid aan den jongeling, “wie zegt u,
dat de Geuzen vijanden van den godsdienst zijn?”

“O, ik wilde, dat zij het niet waren!” sprak de jongeling in geestdrift.
“Met zelfopoffering zou ik in hunne pogingen deelnemen, want ik ook, ik
zou de Spanjaarden haten, indien zij de eenige verdedigers des geloofs
niet waren.”

“Hij bemint de Spanjaarden!” riepen de Geuzen met verontwaardiging.
“Gebannen, gebannen, de verrader!”

“Ik bemin de Spanjaarden niet!” galmde Lodewijk. “Hoort gij het wel,
mijne heeren, ik bemin ze niet. Mijn huisgezin heeft hun zijnen
ondergang te wijten. Maar ik zie ze aan als den eenigen vasten dijk,
die nu de hervorming en de aanvallen tegen onzen godsdienst nog kan
weerhouden. Overdenkt het wel, zoo gij de Spanjaarden verjaagt, zet
gij de Nederlanden open voor ketters, beeldenbrekers en slecht gespuis
van vreemde landen, dat gereed staat om als een zwerm onzen bodem te
overstroomen en het geloof onzer vaderen te niet te doen.”

Het gelaat van Godmaert veranderde eensklaps van uitdrukking, het werd
kalm en zoet. Hij sprak tot den jongeling:

“Ik zie met hoogmoed, Lodewijk, dat gij het geloof uwer vaderen zoo vast
verkleefd zijt. Gij weet, dat ik zelf dit gevoel in u gevoed heb, en dat
ik u den godsdienstigste aller priesteren tot leidsman heb gegeven, maar
het kan geschieden, dat pater Franciscus, die zich weinig met ’s werelds
zaken bemoeit, zich over ons gedrag en doel misgrijpt. Zoo ook bedriegt
gij u tegenwoordig in uwe gedachte over ons. Wij willen alleen tegen de
vijanden onzes vaderlands strijden. Gij moet en zult ons helpen. Het is
mijn wil. Geef gehoor aan de woorden van eenen man, die ouder is dan gij,
en die van uwen vader de macht ontving om over u te beschikken.”

Lodewijk liet mistroostig het hoofd op de borst hangen, en antwoordde
zuchtend:

“Het is waar, ik bedrieg mij misschien. Welaan, wat gebiedt gij?”

“Drink op der Geuzen gezondheid!”

De jongeling nam het drinkvat, sloeg zijne oogen ten hemel en riep:

“O, mijn God, vergeef mij deze zonde, indien ik eene zonde doe. Op der
Geuzen gezondheid!”

Allen, zelfs Godmaert, juichten van blijdschap, alsof zij over den
vijand gezegepraald hadden. Hier en daar ging er een lach op over de
vreesachtigheid van Lodewijk. Van Halen alleen bleef ernstig, Lodewijks
woorden hadden indruk op zijn hart gemaakt en hem in diepe overweging
gedompeld.

“Mijne heeren,” riep hij, “lacht niet om de gezegden van dezen jonkheer.
Hij alleen ziet misschien de zaken zooals ze zijn.”

Godmaert achtte de woordenwisseling over dit punt hoogst schadelijk voor
de uitvoering zijner inzichten, en viel Van Halen in de rede met deze
woorden:

“Wie van u, mijne heeren, wenscht nog langer onder de beheersching
der Spanjaarden te blijven? Niemand. Waarom dan getwist over een
afwijkend punt? Laat Lodewijk bij zijne gedachte: zij is lofbaar. Hij
zal ons helpen in ’s lands verlossing, vreest hem niet, want hij is een
rechtzinnig en eerlijk edelman.”

Van Halen naderde tot Lodewijk en, hem de hand drukkende, sprak hij met
stille stem:

“Gij zijt een braaf jonker, ik geef u gelijk. Maar zeg mij: indien de
Spanjaarden tegen uwe landgenooten kwamen strijden, welke zijde zoudt gij
kiezen?”

Lodewijk werd rood op deze vraag, hij hief het hoofd op met fierheid en
antwoordde:

“Ik zou mijn bloed voor mijne broederen vergieten. Maar indien de
Spanjaarden in ons land kwamen om het vreemd gespuis, dat er nestelt,
te verjagen, dan zou ik niet aarzelen onder hunne vaandelen voor den
godsdienst te strijden.”

Een handdruk was Van Halens antwoord. Gelukkig dat Godmaert deze
samenspraak niet gehoord had, want hij zou gewis over haar niet voldaan
zijn geweest.

Alles was nu weder op zijne plaats geschikt. Het oude wijf had het bloed
van den wand geveegd, de stoelen waren gerecht, de potten weder gevuld en
ieder had zich in zijnen vorigen zetel nedergezet.

Schuermans wilde, niettegenstaande het aandringen zijner vrienden, in de
kamer blijven om, zoo hij zeide, met Lodewijk nadere kennis te maken.
Kwaad van aard kon hij toch niet zijn, mits niet het minste teeken van
haat of gramschap op zijn gelaat te lezen was.

“Laat ons nog eens drinken,” sprak Godmaert, “en verleent mij een luttel
tijds aandacht, opdat ik u uitlegge, waarom gij dezen nacht geroepen
werdt.”

Na gedronken te hebben, sprak hij:

“Gij weet wat smaad en wat schreeuwend onrecht de Spaansche dwingeland
en zijne aanhangers ons dagelijks aandoen, hoe zij de edelen onzes lands
voor bedelaren uitschelden, en hoe zij hen van alle ambten afzetten, om
vrij en onbedwongen onze arme broeders te kunnen verdrukken. Zij worden
gewaar, dat wij het juk onverduldiglijk dragen en dat de wraakzucht in
onze harten gegroeid is; zij vreezen eenen opstand, die de Nederlanden
aan hunne geweldenarij zou kunnen ontrukken.... Daarom hebben zij nu,
tegen al onze rechten, geheel ons land met Spaansche soldaten bezet,
opdat wij zouden gevoelen, dat wij slaven in eene wijde gevangenis zijn.
Galgen en schavotten worden in alle steden opgericht, het zwaard des
beuls werkt alle nachten in het duister. Ja, vrienden, roept alweder:
wee! wee! Zierinkx en Van Berchem zult gij niet meer zien.... Zij zijn
gisterenavond zeer laat uit hun bed gehaald, en vóór middernacht waren
hunne hoofden reeds van het kapblok gerold. Het is in den Eeckhof, dat
die geheime en schandelijke rechtspleging gebeurt....”

Een akelig gemor van beknelde wraakzucht, dat uit de vergadering
opging, onderbrak Godmaerts rede, hij zelf werd rood van toorn bij die
aankondiging, en riep met doffe stem:

“Ho, dat ze schrikken, die verdrukkers! De Belgische leeuw zal, door
de knarsing zijner tanden, wel eens de schakels der lastige ketens
doorbijten.... en dan zal onze Schelde duizenden Spanjaarden den
visschen der wijde zee ten roof dragen! Maar om het uur der verlossing
te verhaasten, hoeft er nu alles ingespannen te worden wat mogelijk
is. Lodewijk! luister wel naar dit. Het raakt u alleen. Wanneer een
booswicht, door het noodlot sterk gemaakt, den zwakken rechtzinnige
onderdrukt, mag dan deze het onrechtvaardige geweld zijns vijands niet
tegengaan, al ware het door bedrog en verraderij?”

“Neen,” antwoordde Lodewijk, “verraderij, meineedigheid mag niet gepleegd
worden. Dit hebt gij zelf mij geleerd.”

“Ik weet het wel, Lodewijk, doch zie wel in, dat wij niet dan door
kromme wegen ons doel kunnen bereiken. Zoo wij allen als gij over de
zaak dachten, zouden wij weldra van de lijst der volken gevaagd zijn.
Wij moeten list tegen geweld stellen; alles plegen wat hen maar mag
ontrusten. En denkt gij, Lodewijk, dat één onder hen den dood niet
verdient? Zij hebben ons onze vrijheden ontnomen en ons tot slaven
gemaakt. Zij hebben onze broeders ongestraft gemoord!... En wij, — het
aloude krijgsvolk van Ambiorix, — wij zouden onze dolken laten roesten
met de armen toegevouwen, het bloed onzer vrienden zien rooken! en niets
tot wraak hebben dan de wanhopige wringing onzer vuisten en het doemen
onzer vijanden?... Neen, het bloed, dat niettegenstaande mijnen ouderdom
mij nog warm door de aderen loopt, wil ik aan het land mijner vaderen
opofferen, en den laatsten Spanjaard met wellust de ziel uit het lichaam
rukken!”

Hij zweeg eenige oogenblikken, want te zeer was zijn hart door spijt en
toorn ontroerd.

“Weet dan,” ging hij na eene korte poos voort, “dat koning Philips
het smeekschrift zijner Nederlandsche onderdanen met smaad verworpen
heeft. De prins van Oranje, de graven van Egmont en van Hoorne, en alle
andere vaderlandsvrienden van Brussel wakkeren ons, Antwerpsche Geuzen,
aan om zooveel volks als mogelijk bijeen te brengen, tegen de groote
omwenteling, die welhaast gebeuren zal, gelooft mij.... En dan zullen wij
onzen verdrukkers doen zien dat wij niet verbasterd zijn en, zoo min als
onze vaderen, de beheersching der vreemde volken verdragen.”

Hier zweeg de grijze redenaar. Allen hadden in het diepste stilzwijgen
geluisterd, toen hij nog sprekende was, maar nu hij gedaan had,
begonnen zij opnieuw te drinken, luidkeels de Spanjaarden te doemen en
hunne harten door wederzijdsche aanwakkering tot wraak op te hitsen.
Lodewijk, alhoewel door de woorden van Godmaert ontroerd, hield zich
stil, in twijfel overpeinzende wat hij gehoord had. Het oude wijf, door
vaak overwonnen, zat in eenen hoek der kamer te ronken. De oploopende
Schuermans had zijne wonde bijkans vergeten, en dronk ten beste met zijne
gezellen op de toekomende vrijheid des vaderlands en den ondergang der
Spanjaarden.

Onderwijl had Godmaert den verwonderden Lodewijk een weinig terzijde
getrokken, en zocht hem door alle middelen tot zijne staatkundige
gedachten over te halen. Dit moest niet gemakkelijk zijn, want reeds
hadden zij een half uur te zamen gesproken, wanneer Lodewijk uitriep:

“Welnu dan, Godmaert, ik betrouw mij op uwe vaderlijke zorg: ik zal
mijnen eed doen, mits gij het wilt!”

Nu werd het kruisbeeld op de tafel gebracht, en Godmaert, eerbiediglijk
zijn hoofd ontdekkende, waarin hij van allen gevolgd werd, sprak met
plechtige stemme tot Lodewijk:

“Jongeling! gij zweert bij de heilige passie onzes lieven Heeren Jesu
Christi, dat gij uwe broederen overal zult bijstaan, dat gij zult
strijden met lijf en have tot het verjagen onzer gemeene vijanden, en dat
gij zult gehoorzamen aan den overste, dien gij en de anderen zult gekozen
hebben. Wat uwe godsdienstige gevoelens aangaat, vrees desaangaande
niet: wij allen zijn en blijven getrouw aan het geloof onzer vaderen.”

Lodewijk hief zijne rechterhand in de hoogte.

“Dit zweer ik bij mijnen God en mijne eer,” riep hij, “op voorwaarde dat
gij nimmer iets tegen het Katholiek geloof ondernemet.”

Nu werd er braaf op zijne gezondheid gedronken, en Schuermans zelf reikte
hem vriendelijk de hand.

“Heeren,” sprak Godmaert, “de dag stipt in het Oosten, de tijd
wordt kort. Daarom is het noodig, dat ik u met weinige woorden het
overblijvende mijner taak uitlegge. Bij het dorp Zoersel woont Wolfangh,
die met eene bende van omtrent twintig boeven reeds lang de galg
ontloopen is en veel kwaad doet, zoowel aan Belgen als aan Spanjaarden.
Dezen man moet ik, op ’s prinsen bevel, gij weet het, door geld of een
ander middel pogen tot ons te trekken. Wij allen zijn openbaarlijk voor
Geuzen bekend, dus zou dit niet bedektelijk door ons kunnen uitgevoerd
worden. Lodewijk alleen beveel ik, uit kracht van zijnen eed, zich hij
Wolfangh te begeven.”

“Het is bitter,” antwoordde Lodewijk treurig, “de eer der vrijmaking des
vaderlands met dieven en galgenaas te deelen, doch nu ik door mijnen eed
gebonden ben, zal ik mij volgens uwe bevelen gedragen.”

“Morgen of later, naar de omstandigheden,” hernam Godmaert, “zal u een
schriftelijke last gegeven worden. Gij zult volgens den inhoud er van
getrouwelijk te werk gaan. Nu, heeren, heb ik u verder niets meer te
zeggen, dan alles geheim te houden. Ik heb in deze vergadering mijn
oogwit bereikt. Lodewijk, Geertruid noodigt u morgen ten noenmaal.”

Hij wierp den mantel voor de borst en vertrok. Lodewijks oogen
schitterden van blijdschap. De naam zijner lieve Geertruid had den nevel
zijner duistere gedachten verdreven, en hij ook nam blijmoedig afscheid
van de halfslapende Geuzen.

Koenraad en Van der Voort namen Schuermans onder den arm, en nadat zij
allen het vertrek geruimd hadden, werd de deur gesloten en het huis in de
diepste stilte gedompeld.



II

    “Reptile! — dost not dread the arm of an honest man when raised
    against thee in just anger?”

                                             F. COOPER’S _Headsman_.


In de Keizerstraat stond een gebouw, welks gevel met zijne trapkens zich
verre boven de andere daken verhief. Eene wijde poort, overdekt met
schoon gesneden beeldwerk en met duizenden nagelen, stond gapend open.
Het groot getal vensters aan de straat was met zware ijzeren traliën
voorzien. Deze verzekering was ten uiterste noodig, mits de dieven
en roovers, in dien tijd van beroerte en mistrouwen, zich wonderlijk
vermenigvuldigd hadden en de handhaving der wetten dusdanig was verslapt,
dat de kwaaddoeners bij klaren dag den burgeren hun geld ontroofden.

Dit huis, dat eer aan eene gevangenis geleek dan aan het verblijf eens
edelmans, was de woning van Godmaert.

Deze was dan des morgens in zijne gewone werkkamer gezeten, met het
hoofd op de hand de staatszaken overpeinzende, wanneer de deur der kamer
langzaam openging, en er een geestelijke binnentrad. Het was een man
van bij de zeventig jaren, lang van gestalte en niet gekromd door den
ouderdom; hij hield zich recht, alhoewel al zijne bewegingen vergezeld
waren van eene bevende rilling. Zoodra hij de kap van zijn habyt op
den rug geworpen had, kon men niet zonder een gevoel van eerbied zijn
statig hoofd beschouwen. Zijn schedel, die als een spiegel het daglicht
weerkaatste, was omvangen door eenen krans van zilverwitte haren: de
kroon, die de voorbijgesnelde jaren om zijn hoofd gevlochten hadden.

Op zijn gerimpeld doch schoon gelaat blonk goedheid en liefde, terwijl in
zijne weifelende oogen eene diepe droefheid te lezen was.

Bij de komst van dezen priester sprong Godmaert op, liep hem te gemoet,
drukte hem de beide handen met eerbiedige liefde en sprak:

“Pater Franciscus, mijn goede vader, mijn vriend, heb dank dat gij mij
komt bezoeken.”

“Mijn zoon,” antwoordde de priester, “moet ik, in deze dagen van
verleiding en van ongeloof, uwe kinderen niet van besmetting bevrijden?
Zij zijn tot hiertoe zoo godsdienstig en zoo zuiver van gemoed gebleven,
ik zou zondigen, indien ik nu niet met verdubbelde zorg over hen waakte,
nu de duivel zich van het gevoel der vaderlandsliefde bedient om de
zielen te doemen.”

Nedergezeten zijnde, ging de priester voort:

“Godmaert, ik kom hier, om eenigen tijd met Lodewijk en Geertruid te
spreken, ik vrees voor deze mijne beminde kinderen.”

“Lodewijk is nog niet hier, maar Geertruid is bereid om u te ontvangen,
vader. Zij is in de boekzaal.”

“Meteen zal ik haar gaan vinden; maar Godmaert, mijn zoon, mijn vriend,
mijn broeder vóór deze, luister nog eens met aandacht op mijne vermaning,
en verschoon de tranen van droefheid, die mijnen dorren oogen ontglippen.”

“O, spreek, vader; gij weet hoezeer ik uwe woorden eerbiedig, en wat
liefde ik u steeds heb toegewijd.”

De priester greep de hand van Godmaert in zijne bevende handen, en sprak
met aandoening:

“Ik weet het, mijn zoon. Die troost blijft mij over, dat gij wel
verdwaald, naar niet misdadig zijn kunt.”

Na een poos in overdenking gebleven te zijn, hernam de priester met eene
nadrukvolle stem, en alsof hij uit hetgeen hij zeggen ging eene hem
vreemde kracht ontleend had.

“Godmaert, Godmaert, de vijand van uwen God zegepraalt in uw vaderland!
De lucht weergalmt dagelijks van lasteringen tegen het geloof onzer
vaderen, benden van allerlei ketters, door Satan aangevoerd, overstroomen
onzen bodem en verleiden onze verblinde medeburgers. Zij hebben een
vereenigingswoord, een vaandel, waarop geschreven staat: “Haat aan
de Spanjaarden!” Ho, neen, neen, zij bedriegen u: “Haat aan het oude
geloof van België!” Het is niet de troon van Philips, dien zij omver
willen werpen, maar de altaren van onzen God willen zij ontheiligen en
verbrijzelen. En weten dat gij, mijn zoon, mijn vriend, wiens gemoed
rechtzinnig is, dat gij, Godmaert, onder dit vaandel strijdt, o! dit
doet mij weenen en bidden. Ik roep tot den hemel met de woorden van den
stervenden Zaligmaker: Heere, Heere, vergeef hem, want hij weet niet, wat
hij doet!”

Godmaert was bij de woorden van den priester hevig ontroerd, en hij
ontveinsde zich niet, dat daarin eene waarheid berustte, die moeielijk
te betwisten was, doch hij, zoowel als andere menschen, kon in dit geval
niet plotseling van gevoelen veranderen. Hij antwoordde:

“Ik ontken niet, vader, dat ons land vervuld is met slechte lieden, die
uit vreemde streken hier gekomen zijn om het zaad der ketterij uit te
strooien, maar ik kan niet gelooven, dat de omwenteling iets ten hunnen
voordeele zou voortbrengen.”

“Maar, Godmaert, ruk toch dien blinddoek van uwe oogen. Waarom zijn
Doornik, Audenaerde, Rijssel, Valencyn overgeleverd aan de Calvinisten?
Waarom gaat de gezindheid der Herdoopers als een loopend vuur over
Holland en Zeeland? Waarom is Antwerpen de grond, waar de Lutheranen, de
Calvinisten en de Herdoopers te gelijk en ongehinderd hunne gezindheid
in de opene lucht aanpreeken? Wil ik het u zeggen? Omdat gij en de
andere edelen, door uwe tegenstreving aan de Spaansche beheersching,
het staatsbestuur hebt machteloos gemaakt. Wat zal er nu van komen? Gij
zult de kerken van uwen God overgeleverd zien aan de balddadigheden der
boozen, men zal den spot drijven met de voorwerpen, die uw geloof voor u
geheiligd heeft! Hoort gij dan den donder der beeldenbraak in de verte
niet grollen? Ziet gij de onweerswolk op de kim niet rijzen?”

Godmaert had den priester met ontsteltenis aangehoord, zijn hoofd was
allengs dieper op zijne horst gezonken. Na een oogenblik wachtens
antwoordde hij met neerslachtigheid:

“O! ik weet het, en ik zie het met pijn: wij werken tegen ons geloof.”

Als een lichtstraal glom de vreugd op het gelaat des priesters. Hij hief
zijne oogen ten hemel en riep:

“Heb dank, o God, die mijne stem kracht gegeven hebt.”

Godmaert blikte naar den grond en wrong zich de leden, alsof hij door een
pijnlijk gevoel gefolterd ware geweest. Eensklaps richtte hij het hoofd
op, en riep als verdwaald:

“Maar, vader, zouden wij ons dan aan den Spanjaard moeten onderwerpen?
Ben ik geen krijgsman? Ben ik niet van den Vlaamschen adel? Neen, neen,
ik kan hunne misachting niet verkroppen, en ik mag het gevoel der eer
in mijnen boezem niet versmachten. De Spanjaarden zijn te trotsch en te
hoogmoedig: zij moeten weg!”

Het gelaat des priesters werd weder droef; hij sprak met kalmte:

“Ik weet het, mijn zoon, er bestaan voor de Belgen eenige redenen om niet
over de Spanjaarden voldaan te zijn, maar eene wereldsche overdenking,
zal die in de schaal van uw gemoed opwegen tegen uwen God? Zult gij bij
de zonde der wraakgierigheid de kleinachting van uwen Schepper voegen?
Neen, niet waar, gij zult dit niet doen! Gij zult pater Franciscus niet
dwingen over de doemenis der ziel van zijnen besten vriend te treuren?”

“Wat moet ik doen om u te gehoorzamen?” vroeg Godmaert met ontsteltenis.

“De Spaansche regeering ondersteunen, ten minste tot na de demping der
ketterijen, uwe vrienden aanmanen om dit insgelijks te doen, en de
bevelen der gouvernante doen eerbiedigen in Antwerpen.”

“Ik, vader, ik de Spanjaarden ondersteunen? O, dit is mij onmogelijk!”

“Welaan, kunt gij dit niet op uwen wereldschen hoogmoed verkrijgen, steek
dan uwen degen in de scheede en help toch de muitelingen niet.”

Godmaert zweeg eenige oogenblikken. Dan vatte hij de hand des priesters
en sprak:

“Ik moet u iets zeggen, dat gij niet weet; de omwenteling, dit onweder
dat gij vreest, zal binnen weinige dagen losbarsten, misschien nog eer
de week ten einde zij. Geloof mij, geen menschelijk vermogen kan het
beletten. Alles is gereed; op het eerste bevel van Brussel staat het
geheele land op tegen de Spanjaarden. Ik voorzie ook de balddadigheden
der ketters; uwe woorden hebben mij doen ijzen; maar denkt gij, pater
Franciscus, dat het beter ware dat ik, die het hoofd der Antwerpsche
edelen ben, dit alles liet geschieden, zonder er bij te zijn? Kan ik den
godsdienst mijner vaderen niet beter beschermen door mijne bevelen en
mijne daden dan door mijne afwezigheid?”

Uit de oogen des priesters rolden eenige blinkende tranen; hij bezag
Godmaert met stijven blik, als iemand die verstomd staat. Eindelijk riep
hij, de armen ten hemel heffende:

“Binnen weinige dagen? O, Heer, zult Gij uwe kerk zoo spoedig bezoeken?
Zal ik de ontheiliging uwer altaren zien; zal ik mijne ooren moeten
stoppen voor de lasteringen, tegen Uwen heiligen naam uitgebraakt?”

En zich tot Godmaert wendende, ging hij voort:

“Mijn geest verdwaalt bij dit schrikkelijk nieuws. Ik weet niet wat
ik u moet raden; maar ik bid u, ik bezweer u met saamgevouwen handen,
Godmaert, bewaar de tempels, meng u niet met de ketters, dan om ze te
bestrijden, en houd in die dagen van gevaar uwen God voor oogen, opdat
gij niets doet, dat u eene onvergeeflijke zonde mocht zijn.... O, Heer,
Uwe straffende hand is over ons!”

Hij boog het hoofd voorover en zonk in eene smartvolle overdenking,
waaruit het antwoord van Godmaert hem zou opgebeurd hebben; doch eene
jonge edelvrouw kwam op dit oogenblik in de kamer. Zoodra hare oogen op
den priester vielen, blonk haar aangezicht van blijdschap, en hare zoete
stem bracht deze stille woorden op hare lippen:

“Ha! daar is pater Franciscus!”

Zij naderde den priester, stak hare hand met zorg onder zijnen schouder
en wilde hem van zijnen stoel oplichten, terwijl zij hem toesprak:

“Kom, goede vader, mijnheer Lodewijk Van Halmale is in de boekzaal. Wat
ben ik blij, dat gij gekomen zijt!”

De priester bezag het jonge meisje met vaderlijke teederheid en stond,
door haar ondersteund, van zijnen zetel op; hij reikte de hand aan
Godmaert en sprak:

“Ik ga mij wat vertroosten met mijne goede kinderen. Gij, mijn zoon,
vergeet toch mijne woorden niet.”

Door het meisje vergezeld, ging hij met wankelende stappen de kamer uit.

Godmaert plaatste zieh terug in zijnen zetel en sprak, met den vinger op
zijn voorhoofd:

“Ja, ik moet den godsdienst verdedigen en de tempels beschermen, maar de
Spanjaarden zal ik nooit voorstaan of verschoonen. Neen, neen, ik moet
mij wreken en mijn vaderland verlossen, de eer gebiedt het: een krijgsman
als ik mag zich niet ongestraft laten hoonen....”

Nu verzwakte zijne stem allengskens. Zijne lippen bewogen nog wel, en hij
sprak zichtbaar tot zich zelven, doch die suizende woorden waren niet
meer verstaanbaar.

Een uur later werd hem aangekondigd, dat het noenmaal in de eetzaal was
opgedischt; hij stond op, begaf er zich heen en plaatste zich aan het
oppereinde der tafel.

Nevens hem zat zijne lieve en eenige dochter Geertruid, waarlijk een
kostbaar juweel onder hare kunne. Schoonere wezenstrekken, edeler
uitdrukking, zediger houding kon men bij geen ander vrouwspersoon
aantreffen. Het haar was heur niet als bij de anderen boven het hoofd
gehaald, maar daalde aan beide zijden harer roosvervige wangen neder, en
vormde van haar bekoorlijk aangezicht een zoo schoon ovaal als ooit een
schilder malen kon.

Een beminlijke en zuivere glimlach zweefde nu over hare lippen, en hare
oogen waren met een gevoel, waarover zij zich niet schaamde, op eenen
jongeling, die over haar geplaatst was, gevestigd. Deze jongeling was
haar beminde Lodewijk. Hij ook zat eerbiediglijk en stilzwijgend. De
tegenwoordigheid van een persoon, die aan het ander einde der tafel zich
bevond en wiens blikken hem ijskoud op het hart vielen, weerhield hem van
met Geertruid een minzaam gesprek te houden.

Hij, die de gelieven met zulke stijve blikken aanzag, was Valdès, een
voornaam Spaansch heer, die veel vermogen bij de gouvernante had.
Door Godmaert was hij altijd vriendelijk onthaald geworden, want zeer
gevaarlijk was het, zich den haat dezes Spanjaards op den hals te halen.
Een fluweelen mantel, waarvan de kraag met goud gestikt was, bedekte
zijne schouders. Zijn dolk was ook rijkelijk met gesteenten bezet, en
hing hem als een schitterend sieraad aan den hals.

Altijd had Valdès neiging en liefde voor Geertruid getoond, doch
altijd werd hij beleefdelijk afgewezen. Daarom staarde hij nu met
nieuwsgierigheid op den jonker en verstond de taal, die de gelieven in
elkanders oogen lazen.

Lodewijk noch Geertruid waren des Spanjaards vrienden. Godmaert was het
alleenlijk uit staatkundige berekening, zoodat er in het eerst eene
groote stilte in de zaal heerschte. Godmaert, willende zijnen lastigen
genoodigde eenige nuttige verklaringen ontlokken, begon het gesprek met
de vraag:

“Wel, heer Valdès, wat zegt gij van de zaken? Zouden de beroerten haast
gestild worden?”

“Och, dat weet ik niet, heer Godmaert,” antwoordde de Spanjaard, “doch
ware ik de koning Philips, zoo zou ik spoedig met dat grauw en die
weinige slechte edelen gedaan hebben!”

“Gelooft gij dit, Valdès?” hernam de Geus, met een spijtigen glimlach.
“Weet gij dan niet, dat het Vlaamsche volk nooit met geweld ten
onder gebracht is? Dat uw koning al zijne soldaten beurtelings in de
Nederlanden zende, dat hij al de inwoners volgens zijnen lust vermoorde,
dan zal dit ons vaderland nog vijanden uit het graf opzenden tegen zijne
hoogmoedige verdrukkers.”

“Godmaert, gij behandelt onze natie niet wel. Waarom wilt gij vóór de
Spaansche edelen gaan? Heeft onze koning geene redenen om zijn volk voor
te staan?”

“In zijn land, ja. In ons land, neen.”

“Arm als gij zijt, van duistere afkomste, zijt gij al te hoovaardig
om niet voor zulk eene heerlijke natie, als de Spanjaarden zijn, te
zwichten!”

De oude Godmaert, die zulke taal van zijnen gast niet verwacht had, kon
met al zijne staatkunde zich niet langer wederhouden. Een brandend vuur
rees hem door de aderen, en zijn bloed kwam tot in de rimpels van zijn
voorhoofd zich vertoonen.

De Spanjaard, die met inzicht den grijzen Vlaming vertoornde, ging met
eene geveinsde gematigdheid voor.

“Wel, Godmaert! denkt gij niet, dat al die muitmakers, die edelen, welke
zich Geuzen noemen, beter zouden doen de Spanjaarden te dienen dan, als
bedelaren met slechte kleederen het grauw tot woelen op te maken?”

“Valdès!” antwoordde Godmaert met eene bevende stemme, “gij vergeet dat
ik een Belg ben. Zoekt gij mij in mijne woning te hoonen? Spreek dan
rechtuit!”

“Ho, gij bedriegt u, edele Godmaert,” hernam de arglistige Spanjaard. “U
en weinige anderen wil ik daarvan uitzonderen, doch van dezen zijn er nog
velen, die zonder ’s konings gunst zoo arm zouden zijn als de anderen.”

“Gij zegt, dat wij arm zijn, Valdès? Hadden wij den inwoneren eener
afgelegene wereld het bloed tot den laatsten druppel afgezogen, gelijk
gij den Amerikanen gedaan hebt, zoo zouden wij ook rijk zijn. Wat aangaat
de gelijkheid, die wij met de Spaansche edelen eischen, dit is niet meer
dan billijk, daar wij in ons eigen vaderland zijn. Dat wij geene vreemde
meesters hebben mogen, zullen de voorvallen beter getuigen, en dan zullen
wij zien, of de Spanjaarden zooveel moeds hebben als hunne lasterende
verwaandheid het schijnt te beloven!”

De Spanjaard grimlachte met eene verachtende uitdrukking, en scheen groot
vermaak in des grijsaards toorn te vinden.

Lodewijk beefde in al zijne ledematen. Tienmaal had hij reeds het
rapier, dat aan zijnen stoel hing, met angst in de vuist gewrongen,
doch Geertruids smeekende blikken hadden hem wederhouden des Spanjaards
lasterenden mond te sluiten.

Het noenmaal was ten einde. De dienaren, die de schotels afgenomen
hadden, stonden met bange nieuwsgierigheid op het gezegde te luisteren.
De Geus gebood hun de zaal te verlaten en niet zonder bevel weder te
komen.

“Geertruid,” sprak hij, zich tot zijne dochter keerende, “ga in de
boekzaal. Dat Lodewijk u volge!”

Hij bleef alleen met zijnen Spaanschen vijand.

De boekzaal was een vertrek van groote ruimte, en geleek wel aan den beuk
eener kerk. Eenige boekdeelen in folio, welke hier en daar als verloren
lagen, hadden haar dien edelen naam verdiend. Beter ware het geweest deze
plaats de wapenkamer te heeten, mits menigvuldige zwartverroeste helmen,
harnassen, slagzwaarden, wapenrokken en meer andere krijgsuitrustingen
er tegen den naakten muur hingen. Eenige schilderijen van Frans Floris,
Hugo, Van Hort, Grimer en andere meesters versierden het diepste der
zaal. Niet al te klaar was het vertrek, zelfs bij de middagzon, daar de
veelkleurige vensterglazen niet dan een twijfelachtig licht doorlieten.
In eenen hoek stond een klein altaar, met een ebbenhouten kruisken en
eenige maagdenbeelden versierd, vóór dit alles de knielbank, gewone
plaats, waar Geertruid zoo menig gebed, vurig en zuiver, den Schepper had
toegezonden.

De gelieven traden stilzwijgend deze kamer binnen.

“Lodewijk, Lodewijk!” schreide het meisje, in tranen uitbarstende, “ik
kan den hoon, dien zij den grijzen haren mijns vaders toebrengen, niet
langer aanzien. Zij hebben door smaad en laster zijne dagen verkort! Hoe
menigmaal hebben des grijsaards tranen, met de mijne gemengd, als beken
over onze wangen gestroomd....”

Nu kon zij geen woord meer uitspreken. Angstig snikken en bitter zuchten
was alles, wat zij op Lodewijks troostende beden antwoordde.

“Geertruid,” sprak hij smeekende, “och, stil u een weinig! Heb geduld
in de smarten, die de Heer ons ter beproeving overzendt. Bedenk hoe
ik lijden moet, ik, die edel ben en een mannenhart heb, dat onstuimig
jaagt....”

En hij zuchtte bitterder dan het zwakke meisje, alhoewel hem een koud
zweet van beklemde razernij over de wangen vloeide.

De jonkvrouw liet zich door zijne woorden niet stillen, integendeel, haar
gelaat, gewoonlijk zoo zoet, bekwam nu eene strenge uitdrukking. Zij riep
snikkende:

“Hebt gij dan niet gezien met wat helschen wellust die Spanjaard mijns
vaders lijden heeft gesmaakt? Ziet gij niet, dat die dagelijksche hoon
mijnen ouden vader naar het graf leidt, — en, eilaas, niemand, niemand
die hem bescherme!”

Eene plotselijke verandering gebeurde in den jonker: hij richtte het
hoofd op met fierheid, uit zijne oogen straalden bliksems van mannelijk
vuur, en alles verkreeg in hem de kenteekens der wanhoop en des toorns.

“Welaan!” riep hij, met onstuimige geestdrift uit, terwijl hij voor
Geertruid op zijne knieën viel, “welaan! gij zult mij niet van lafheid
beschuldigen. Zeg, wat moet ik doen? Wil ik met mijn rapier door Valdès’
lichaam boren? Wil ik u het hart van den Spanjaard, bloedig en rookend,
ten geschenke geven?”

Een schreeuw van angst vloog op uit de borst der jonkvrouw, zij sprong
achteruit en verwijderde zich van Lodewijk, alsof zijne aanbieding haar
grooten schrik hadde ingeboezemd. Haar gelaat werd droef, en berouw kwam
in haar hart.

De jonkheer begreep de ontsteltenis der maagd; aan zijn gelaat eene kalme
uitdrukking gevende, vatte hij hare hand en sprak met teederheid:

“Wij dwalen, Geertruid, wij vergeten de vermaningen van onzen goeden
vader Franciscus.”

Geertruid borst in tranen los. Uitgeput en machteloos viel zij, zonder te
antwoorden, met het hoofd tegen den schouder haars vriends.

Zoo bleven zij lang hunne tranen mengen en als kinderen gevoelloos
snikken, totdat Geertruid, uit eenen naren droom ontwakende, Lodewijk
zachtjes van zich verwijderde, en, zich op de knielbank nederzettende,
in den hemel, waartoe zij hare zuivere ziel met het gebed verhief, eenen
troost zocht, dien zij op de borst van haren beminde niet gevonden had.

Lodewijk zag zijne Geertruid met verrukking aan en luisterde
godsdienstiglijk het suizende gebed na. Gedurig kwam de naam van haren
grijzen vader langzaam en weemoedig over ’s meisjes lippen. Lang bleef
zij met het hoofd op de knielbank, als in eene hemelsche beschouwing
verzonken liggen. De jonker, door eerbied opgetogen, boog zich achter
haar ten gronde, en, gedwongen door dit machtig voorbeeld, vouwde hij de
handen te zamen en bad met haar voor het vaderland.

“Lodewijk, waar zijt gij?” riep Geertruid eindelijk, terwijl zij de kamer
verbaasd rondzag.

Zij bemerkte den verrukten jongeling, haar met liefdeblikken aanziende,
en stond op. Zachtjes naderde zij den nog nedergebogen Lodewijk, en hief
hem van den grond.

“Wel,” vroeg zij, “vindt gij niet, dat een zuiver gebed de menschen als
een hemelsche balsem vertroost?”

Lodewijk stond verwonderd over de schielijke verandering, die hij op ’s
meisjes aangezicht bemerkte.

“Geertruid,” sprak hij, als verdwaald nevens haar gezeten zijnde, “in
mijne verrukking heeft de hemel mij toegeschenen. Ik heb u als eenen
engel bij God gezien!”

“Ho, ja zeker,” antwoordde zij, minzaam lachende, “zoo kan eene
godvruchtige ziel zich altijd met God vereenigen en dáár, ’s werelds
rampen onttogen, eenen voorsmaak der hemelsche vreugd genieten. Dien
wellust kennen de goddeloozen niet!”

De jongeling staarde verwonderd op zijne minnares.

“Hoe zuiver is uwe ziel, Geertruid!” riep hij. “Op uw gebed zal de Heer
onze liefde zegenen.”

“Ja, Lodewijk, ik hoop dat de smaadkelk haast van mijns vaders hoofd zal
gekeerd zijn, en dan....”

“En dan,” voegde de jongeling er bij, “zullen wij den zegen eens
priesters over ons roepen, en te zamen, door liefde en zorgen, de dagen
van onzen ouden vader verlengen....”

Een blos van maagdelijke schaamte kleurde de wangen der maagd. Zij bleef
eenige oogenblikken met de oogen ten gronde gericht. Dan, het gesprek
willende afwenden, vroeg zij:

“Maar, Lodewijk, zou het toch waar zijn? Geldt het onzen godsdienst in
den opstand tegen de Spanjaarden? Wat schrikkelijk tafereel heeft vader
Franciscus ons voorgeschetst! Hij weende, hij, de goedheid zelve!”

“O, Geertruid,” antwoordde Lodewijk, “de heilige man bedriegt zich niet
in zijn voorgevoel. Gij gaat nooit uit uwe woning, maar kendet gij den
toestand onzer stad! Nu reeds durft men bijna niet meer bekennen, dat
men de ware kerk aankleeft. De ketters zijn meester, zij prediken in
volle lucht tegen ons geloof, zij lasteren God, zij spotten met de Moeder
des Zaligmakers, ja, onze goede vader Franciscus, hij die door zijnen
ouderdom en door zijn hemelsch gelaat de wilden zelfs tot eerbied zou
dwingen, is eergisteren door hen op de straat uitgelachen en gehoond
geworden!”

De jonkvrouw werd bleek en riep, de armen ten hemel heffende:

“O, mijn God, bewaar hem toch van laster en van smart!”

De jongeling hernam:

“En dit vreemd gespuis, dat uit alle streken hier te zamen geloopen is,
roept onophoudend: Leven de Geuzen! Wist gij, Geertruid, hoe verachtelijk
die naam mij in hunnen mond toeschijnt.”

Hij voegde er met eene zichtbare wanhoop bij:

“Ik ook, Geertruid, ik ben een Geus!”

De jonkvrouw gaf aan hare wezenstrekken eene teedere uitdrukking en
antwoordde:

“Ik weet het, Lodewijk, het is de wil mijns vaders, dien wij moeten
gehoorzamen. Hij toch heeft zooveel door de Spanjaarden geleden, hij
zegt, dat het vaderland van hunne beheersching moet verlost worden.
Eerbiedigen wij een gevoel, dat wij niet kunnen of mogen beoordeelen.”

“Wat zijn uwe woorden wijs en verstandig, mijne Geertruid! Ja, ik zal de
bevelen van Godmaert nakomen: het is mijn plicht.”

“Lodewijk, gij weet het, ik heb met onzen goeden vader Franciscus
geweend en gezucht over het gevaar des geloofs, doch, daar het lot ons
al te hard drukt, als ik den laster en de pijn, welke zij mijnen vader
aandoen, overdenk, raad ik u zijne bevelen zonder achterdocht te volgen.
Ik versta wel, dat op het beslissend oogenblik vele gruweldaden tegen
onzen heiligen godsdienst zullen begaan worden, maar als er geene andere
middelen zijn, laat dan de verdwaalden begaan, en wij, kinderen der ware
kerk, zullen alles nog prachtiger dan te voren herstellen. Beloof mij,
Lodewijk, dat gij nooit in de godvergetene gevoelens der beeldenvijanden
zult deelen.”

“Dit beloof ik bij den God, die mij hoort!” sprak Lodewijk op plechtigen
toon.

“Wel dan,” hernam Geertruid, “laat het volk euveldaden begaan, die
wij niet kunnen beletten. Hopen wij, dat het van zijne dwaling zal
terugkomen, wanneer de tijd van verleiding en van ongestuime driften zal
over zijn. Oh, ik twijfel niet....”

Zij zweeg. De stem haars vaders weergalmde als de donder tegen de muren
der zaal. Angstig luisterden zij beiden, om de oorzaak van dit gerucht te
vernemen.

“Spaansche bloedhond!” schreeuwde Godmaert, “vertrek uit mijne woning.
Zet nimmer weder uwen voet over den dorpel. Gij slang!”

“Wel, gij arme Geus,” antwoordde Valdès, “wat let mij, dat ik u op dit
oogenblik als eenen knecht behandele?”

Godmaert brulde van toorn, dewijl hij zich om andere oorzaken niet wreken
durfde.

Nu sprong Lodewijk, brieschend zijn rapier uit de scheede trekkende, naar
de deur. Geertruid, bleek van angst, hechtte zich aan zijne kleederen
vast.

“Lodewijk! ach, Lodewijk, wat gaat gij doen?”

“Mijne handen in het bloed dezes Spanjaards doopen!” schreeuwde hij, zich
met geweld uit ’s meisjes armen rukkende.

Als een pijl vloog hij de boekzaal uit. Geertruid volgde hem en poogde
nogmaals hem te wederhouden. Het was te vergeefsch.

Met eenen arm, door haat en liefde gestijfd, vatte hij den Spanjaard bij
de keel en deed zijne tong blauwvervig op zijne lippen komen.

“Gij laffe versmader eens weerloozen grijsaards!” riep hij uit, den
Spanjaard op den vloer nederwerpende, “geef uwe verachtelijke ziel den
Schepper weder, want uw laatste snik gaat over uwe lippen!”

En hij neep zijnen vijand dusdanig, dat hij roerloos en zwart, op den
grond lag.

Godmaert was, door toorn en vrees overmand, op eenen leunstoel machteloos
nedergezakt. Daar zat zijne dochter weenend aan zijne voeten, haren vader
wanhopig roepende, alsof hij hare bede hooren kon. Hare vingeren joeg zij
door zijne grijze haarlokken, en zijne wangen poogde zij door brandende
kussen te warmen. Op eens draaide zij het hoofd om en zag Lodewijk met
de punt van zijn rapier op de borst des Spanjaards drukken. Huilend
verliet zij haren vader en hechtte zich zoo vast aan Lodewijks wambuis,
dat zij hem achteruit trok en hem belette dezen moord te volbrengen. Hij
zocht door nijdig geweld haren armen te ontgaan, om zijnen wraaklust te
voldoen, doch de wanhopige Geertruid hield zooveel te vaster, daar zij in
des jongelings dwaze blikken niets dan bloeddorstige razernij lezen kon.

“Lodewijk!” riep zij, op haren vader wijzende, “dáár, dáár ligt het
slachtoffer uwer oploopendheid!”

De jonker liet zijn rapier op den grond nedervallen, en vergat zijnen
vijand om Godmaert te hulp te vliegen. Meteen had hij stoel en grijsaard
opgelicht, en liep er een ander vertrek mede binnen. Hier deed hij, door
Geertruid geholpen, Godmaert tot bewustzijn wederkeeren.

“Waar is hij?” vroeg de vader met zwakke stem.

“Hij ligt op den vloer te zieltogen,” antwoordde Lodewijk. “Het spijt
mij, dat ik zijn bloed niet vergoten heb. Mocht ik het nog doen!”

Hij scheen des grijsaards verlof daartoe te vragen. Godmaert zou zeker
woorden van verzoening gesproken hebben, maar de gedurige omhelzingen en
hartdrukkingen zijner dochter lieten hem zulks niet toe.

“Ach, lieve vader!” schreide zij, van blijdschap weenende. “God heeft
mijne bede gehoord. Gij leeft!...”

Van bittere droefheid en krankzinnige vreugd afgemat, zonk zij
glimlachend op den schoot haars vaders neder. De rozen harer wangen
verdwenen, hare oogen sloten zich, en zij bleef bleek en koud onder den
zoen des grijsaards liggen.

Lodewijk schoot onrustig toe, doch nu ging de deur der kamer open, en de
Spanjaard kwam schuimend op hen aangeloopen.

“Daar, daar, Lodewijk!” riep Godmaert, op een aan den muur hangenden
degen wijzende, “bewaar uwe machtelooze vriendin voor des moorders
handen!”

Lodewijk, den degen vattende, stelde zich vóór zijne minnares.

“Komt gij van de dooden terug?” riep hij Valdès toe. “Wilt gij eenen
grijsaard nog meer hoonen?”

“Neen, neen, Vlaamsche verraders!” antwoordde de Spanjaard, “ik kom u
allen den prijs uwer balddadigheid brengen.”

Hij stuurde de punt van zijn wapen op des jongelings borst, doch deze,
te kundig in den wapenhandel, wist al zijne toegezondene steken af te
weren.

De oude Godmaert klemde zijne dochter met bange zorg tegen zijn hart, en
wakkerde Lodewijk aan niet te deinzen. Daartoe had de jongeling geene
aanwakkering noodig, want het bloed liep des Spanjaards handen af. Deze
verliet weldra al vloekende de kamer. Lodewijk wierp hem de zware deur
vóór het aangezicht, en liet hem zijnen toorn op de muren uitwerken.

“Schelmen!” riep de razende Spanjaard, “gij zult haast uwe roekeloosheid
betreuren. Dat de oude Geus zich bereid make om eene gevangenis binnen
te treden! Mijnen naam en mijne eer wil ik verliezen, zoo ik dien muiter
niet in beulshanden breng!”

Meer anderen smaad en bedreigingen sprak hij tegen hen uit, doch hier
werd weinig acht op gegeven, doordien zij zorgelijk bezig waren met
Geertruid tot het leven te roepen. Eindelijk verliet de vertoornde Valdès
de woning van Godmaert, en hij ging zeker elders de wraak beramen, die
hij hun zoo driftig had toegezworen.

Geertruid was ontwaakt en tusschen haren vader en Lodewijk gezeten. Allen
waren zij zoodanig afgemat, dat geen van hen woorden vond om zich over
de zoo even gebeurde voorvallen uit te drukken. Na een lang stilzwijgen
begon Godmaert eerst, en zeide:

“Nu ziet gij, dat de tijd dáár is, om het lastige juk voor altijd af te
schudden. Dit zal ik pogen te weeg te brengen, al ware het, dat alles wat
ik bezit er aan moest blijven. Mijne Geertruid is een schat, Lodewijk,
dien ik u schenk, en welke zeker meer waard is dan het goed, dat zij u
geven kan. Doch gij weet wat ik u gezegd heb: een Spaansch oog zal uwen
echt niet zien. Vóórdat wij wederom vrij zijn, als onze vaderen, zult gij
met Geertruid niet onder één dak wonen. Om dan uw geluk en de vrijmaking
des vaderlands te verhaasten, zult gij morgen uw paard vroeg doen zadelen
en naar Wolfanghs verblijf rijden. Het spijt mij, dat wij den kwaaddoener
gebruiken moeten, maar de nood is een onverbreekbare wet. Zoo er
gruweldaden begaan worden, zullen de nakomelingen ons verontschuldigen,
wanneer zij overwegen zullen wat haat en toorn ons de Spaansche
verdrukking inboezemde. En gij, mijne lieve Geertruid, zoo gij de
heiligen, die gij eert, en het afbeeldsel van den God, dien gij aanbidt,
met voeten ziet vertreden, beschuldig uwen vader niet van goddeloosheid.
Gij weet met wat zorg ik u de heilzame gevoelens der godsvrucht door
woorden en werken heb aangeprezen.”

“Ja, ja, vader,” viel Geertruid hem in de rede, “gij zult altijd, dit
weet ik, Gods vrienden, de heiligen, in eere houden, opdat zij u en ons
beiden voor grootere rampen bewaren.”

Nu riep Godmaert Lodewijk een weinig terzijde, en, na hem eenige
inlichtingen aangaande Wolfangh en zijn verblijf gegeven te hebben,
reikte hij hem eenen gesloten brief, om aan den overste der roovers te
behandigen. Hij verzocht den jongeling te vertrekken, om hun de rust,
die zij noodig hadden, te laten nemen, en zich zelven tot zijne reis te
bereiden.

Lodewijk sprak nog een oogenblik met Geertruid, die hem merkbaar over
zijne reize onderhield en hem wellicht desaangaande eenigen goeden raad
gaf. Tusschen hare stille woorden kwam de naam van pater Franciscus zich
meer dan eens mengen.

Dan sprak Lodewijk een teeder vaarwel uit, boog zich voor den grijsaard
en vertrok.

Een zoete slaap deed Godmaert en zijne dochter welhaast de geledene pijn
vergeten.



III

    Les Flamens ayment fort peu les autres nations, et ont été si
    adonnez aux armes et si remuans qu’ils n’ont jamais peu vivre
    en paix.

                            CHARLES BOSCARD, _Discours des Empires_.


De zon verhief zich langzaam en heerlijk op den gezichteinder. Een harer
stralen viel schuins op het vensterglas van Lodewijks kamer, en deed des
jongelings oogen ontsluiten. Onrustig rees hij van zijne bedstede, en, na
zich een oogenblik voor den Schepper gebogen te hebben, kleedde hij zich,
gordde zich het rapier om de lenden, steeg te paard, en doorkruiste de
straten, die hem naar de Kipdorppoort zouden leiden.

Hij verwonderde zich over de menigte gewapende mannen, die met hem
denzelfden weg volgden. Vele ruiters reden hem voorbij, en de straten
weergalmden onder de zware stappen hunner menigvuldige paarden. De
vrouwen en kinderen traden langzaam en bij hoopen voort.

Lodewijk, die niet verstaan kon wat de oorzaak van dezen vroegen
tocht mocht zijn, naderde een der ruiteren, die, gelijk de anderen,
met snaphaan en dolk was gewapend, en vroeg hem, waarom zij dus allen
denzelfden weg volgden en rustig en welgemoed ten oorlog trokken.

“Wel, jonker Lodewijk!” antwoordde de ruiter, hem herkennende, “weet
gij niet, dat er heden eene buitengewone preek bij Borgerhout zal gedaan
worden?”

“Maar waarom gaat gij dus gewapend?”

“Denkt gij, jonker, dat wij ons als lammeren aan de Spaansche wraak
willen blootstellen?” sprak de Geus lachende. “Zoo wij ongewapend waren,
zouden zij niet aarzelen ons allen ter plaatse te vermoorden; maar nu zij
ons in ’t geweer zien, durft dat laffe gebroed ons niet te na komen.”

“God! God!” zuchtte de jonker, het hoofd schuddende, “dat die predikers
eener nieuwe leer ons ongelukkig vaderland verlieten! — Heer Schuermans,”
hernam hij, “ik ben ten uiterste verheugd, daar ik zie, dat uwe wonde
geene kwade gevolgen zal hebben, mits gij reeds uw paard kunt beklimmen.”

“Gij bedriegt u, jonker, ik kan nog niet zonder hulp opstijgen. Ik
verzeker u, dat groote pijnen mij soms aanvallen; doch daar geef ik niet
om.” Hij lachte. “Nog twee duim, Lodewijk, en gij hadt mij waarlijk voor
altijd den mond gesloten; maar nu is het niet veel. Zoo een lapje vel en
vleesch!”

“Gij vergeeft mij zeker deze wonde, Schuermans?”

“Ja, gewis; vergeef mij maar mijne dwaze woorden.”

Hij nam intusschen de hand des jonkers, drukte ze vurig in de zijne en
sprak met nadruk:

“Een Vlaming draagt den vreemdeling alléén haat en wraaklust toe. Wij
zijn de beste vrienden der wereld!”

Zoo reden zij op matigen tred voort. Bij wijlen werd hun gesprek wel eens
onderbroken, doordien de menigte hen soms van malkander scheidde, doch
dan weder hernomen. Hier en daar vloog de schreeuw: “leven de Geuzen!”
eenen onvoorzichtigen mond uit, en dan liep het gejuich morrende voort,
en ging zich verre van daar in andere straten verliezen. Eindelijk kwamen
onze ruiters bij de Borgerhoutsche poort.

“Houd staan, heer Lodewijk,” riep zijn makker. “Stijg af! Hier hebben wij
het beste bruine bier, dat er in Antwerpen te vinden is.”

En hij wees hem een uithangbord, waarop een dier kunstig geschilderd was,
met dit opschrift:

    In het varcken is ’t goed om syn
    men tapt er bier en brandewyn.

“Stijg af dan, Lodewijk! ’t is hier goed om zijn voor die geuzenschotelen
hebben. — Eh! hospes, ras, kom dan! help mij een weinig, want ik kan
moeilijk van het beest. Is de Mechelsche bruine goed?”

“Eigen lof stinkt,” antwoordde de waard, terwijl hij Schuermans van het
paard lichtte; “de edele drank, dien ik u zal voorzetten, zal zich zelven
prijzen.”

Een knecht vatte beide de paarden, en onze Geuzen traden de kroeg in. Na
zij de eerste glazen geledigd en eenigen tijd over den stand der zaken
gesproken hadden, bemerkten zij, dat een man van tamelijken ouderdom, en
wiens haren grijs waren, hen stijf en angstig aanzag.

Zijne kleederen waren niet rijk, doch zuiver en zedig. Zijn berimpeld
voorhoofd en de droevige uitdrukking zijner gezonkene oogen duidden
genoeg aan, dat het leven dezes vroegtijdigen grijsaards door zorgen en
tegenspoeden verkort was. Een traan blonk op zijne bruine wangen, en zijn
hoofd hing hem op de borst. Schuermans, die goed van hart was, kon dit
niet langer aanzien. Hij naderde den mistroostigen man en na hem de hand
gedrukt te hebben, vroeg hij hem de oorzaak zijner droefheid.

“Heeren!” antwoordde de grijsaard treurig, “uwe woorden hebben mij
zoovele dolken door het hart gejaagd.”

“Wie zijt gij dan?” vroeg Schuermans.

“Mijn naam is Louis Van Hort.”

De twee Geuzen ontdekten zich eerbiediglijk het hoofd en spraken:

“Wees gegroet, kunstige schilder! Eer aan u, Van Hort, onze vermaarde
stadgenoot!”

De droeve kunstenaar scheen aan hunne eerbewijzingen zeer gevoelig en
trachtte, zoo hij best kon, te glimlachen.

Lodewijk naderde hem en vroeg op ernstigeren toon, wat hem zoo droef
maakte.

“Gij weet niet,” antwoordde hij, “met wat teederheid een kunstenaar zijne
scheppingen bemint! Een vader, die eene onvermijdelijke wolk van ongeluk
over zijne kinderen ziet rijzen, stort tranen over zijn kroost, en ik
stort tranen over het lot der beeltenissen, de kinderen der kunst, die
onze stad vermaard en heerlijk onder al de steden der wereld gemaakt
hebben!”

De Geuzen zagen hem met verwondering aan. Zijne gelaatstrekken,
die zooeven nog koud schenen, waren nu door eene edele uitdrukking
verlevendigd, heldere vuurstralen ontsnapten uit zijne vochtige oogen.

“Ik,” hernam hij, “heb mijn hart aan de toorts van vernuft en kunst
gezengd. Ik heb mijn leven in eene gedurige koorts doorgebracht, mijne
haren zijn grijs geworden, mijn voorhoofd heeft zich berimpeld, daar ik
nog jong ben, en dit, omdat ik, gelijk God zijnen schepselen doet, den
wezens, die mijn penseel geschapen heeft, deelen mijner ziel bijgezet heb
om ze te doen leven!”

“Waarlijk, ik geloof, dat uwe vrees niet ongegrond is. De beelden zullen
op den dag der verlossing veel lijden,” antwoordde Schuermans.

“Ja,” hernam de schilder, “en dan zullen zij mijne tafereelen uit
Gods tempel rukken, en mijne hoop op onsterfelijkheid als dolle honden
verscheuren, mijnen naam met dien van het oneindig getal meesters, welke
ons vaderland gedragen heeft, voor altijd van de wereld vagen, en de
vreemdelingen zullen, met wanhoop op de naakte tempelmuren starende,
tranen over de verscheurde tafereelen storten, en de stukken daarvan als
heiligdom naar hun land medenemen!”

De jonge Lodewijk kon den kunstenaar niet genoeg aanzien. Nooit had
hij in ’s menschen oogen zulk een edel vuur zien blikkeren. Hij stond
in opgetogenheid verbaasd voor den schilder, en poogde hem door
vriendschapswoorden te stillen, doch Van Hort scheen al te wel verzekerd
van de beeldenstorming, die eenigen tijd daarna gebeuren moest. Hij ging
voort:

“In Onze-Lieve-Vrouwekerk hangt een mijner tafereelen: daaraan heb ik
twaalf maanden als zinneloos gewerkt, aan de wereld met mijne schepping
onttogen, twaalf maanden zonder ander gevoel dan dat der kunst geleefd,
door eene zorgende koorts mijn leven tien jaren verkort! — en ik heb, als
de Grieksche kunstenaar, voor het werk mijner handen geknield en gebeden.”

Een zware zucht brak zijne stem.

“Ook,” ging hij voort, “ben ik voor dit stuk alleen bezorgd, en heb
gesmeekt om het in veiligheid te mogen brengen, doch zij willen dit niet
toestaan, en zeggen, dat ik het hun verkocht heb. — Verkocht!” zuchtte
hij, “ja, ik heb het verkocht. De nood drukte mij, anders ware mijn
lijdende Christus nooit uit mijne kamer gegaan.”

Schuermans en Lodewijk verzekerden hem, dat, zoo zij iets ter redding
dezes tafereels konden bijbrengen, zij niet verzuimen zouden hem hierin
te helpen.

“Ik heb kracht en moed genoeg,” antwoordde Van Hort, “om mijne schilderij
te verdedigen of te wreken. Alles heb ik berekend. Op den dag der
verwoesting zal ik met roer en dolk mijnen Christus verweren, en indien
hij van den muur valt en van ééne eenige goddelooze hand geraakt wordt,
zal ik mijn bloed de kunst en God ten offer er over doen spatten! Neen,
mijne dierbare schepping wil ik niet overleven!”

“Och Heer!” viel de waard hem in de rede, “wat doet het, dat zij dit eens
altemaal aan stukken slaan? Immers, gelijk het oude spreekwoord zegt:
zoolang er een huis in Antwerpen zal staan, zal er een kunstenaar wonen.”

“Wie spreekt u aan?” viel Van Hort tegen den waard uit. “Wat kennis of
wat gevoel hebt gij? Daar even betreurdet gij met mij de gevaren der
kunstschatten onzer stad, nu zijn zij u niets meer, omdat er Geuzen in
uw huis komen drinken. Gij kent slechts éénen God: den God van het goud,
ééne kunst: de kunst om geld te winnen, onwaardige!”

Hij nam zijnen hoed van de tafel, groette de Geuzen en verliet het huis,
waarin bittere tranen over de kunst hem ontvallen waren.

“Die vent is zot!” riep de waard lachende.

Lodewijk en zijn makker stegen weldra te paard en trokken tusschen de
scharen des volks, onder de Kipdorppoort door. Na de voorstad Borgerhout
met verdubbelden tred doorgereden te hebben, kwamen zij eindelijk dáár,
waar de predikatie zou gedaan worden.

Deze plaats heette toen het Luisbekelaer. Het was een wijd stuk land,
in gedaante eenen driehoek gelijk, waarvan de langste zijde door de
Herenthalsche vaart bespoeld werd. Hier waren duizenden menschen
verspreid. Allen, behalve vrouwen en kinderen, waren gewapend. Velen
lagen op den boord der vaart en warmden zich in afwachting bij de
zachte morgenstralen; anderen, te paard, reden langzaam het wijde veld
over. Verder, in het midden, stond eene dikke wolk menschen, waaruit
menigvuldige stemmen in lofpsalmen ten hemel stegen. De meeste mannen
hadden de geuzenschotels op hunne kleederen; velen droegen de gulden
medaille met den bedelzak als een vereenigingsteeken aan den hals.

Schuermans ontdekte menigeen zijner vrienden onder hen. Na de zang ten
einde was, rende hij hun glimlachend te gemoet.

“Alles is wel,” suisde hem Van der Voort in het oor, “er is een gebod
afgelezen, niet meer gewapend ter predikatie te gaan, en nu heeft het
volk, rechtstreeks tegen het gebod strevende, in grooter getal en beter
gewapend, de wacht tot stilzwijgen gedwongen.”

“Laat de Spanjaarden maar begaan,” antwoordde Schuermans, “zij bewerken
hun eigen smaad en verderf.”

Herman Stuyck, de prediker, klom op eenen heuvel, van aarde gemaakt
en met planken afgeslagen. Al de roeren werden te gelijk in de lucht
afgeschoten, om het woelende volk tot stilte te roepen. In een oogenblik
predikten verscheidene leeraars op de boorden van het Luisbekelaer.

Eene doodsche stilte heerschte onder het volk, gretig was het, om de
nieuwe leer, die tegen de Spanjaarden streed, te ontvangen.

Deze preek was den Roomschen godsdienst zeer vijandig, want de leeraren
poogden de aanhoorders tot het breken der beelden en het verwoesten der
kerken op te maken. Het volk luisterde met nieuwsgierigheid, geen enkele
zucht kwam uit deze zee van hoofden der redenaars woorden verdooven.

Na eene wijl deze prediking met pijn en wanhoop aangehoord te hebben,
vatte Lodewijk de hand van Schuermans, groette hem met eenen oogwenk en
deed zijn paard het hoofd naar den grooten weg keeren. Dáár ontmoette hij
een tiental ruiters met geladene roeren, om al degenen, welke iets tegen
de predikatie wilden ondernemen, er van verwijderd te houden. Zij lieten
den jonker zonder hinder van het Laer wegrennen. Hij bevond zich weldra
op de baan, die hem moest leiden, en vervorderde nadenkend zijnen weg.

Nu dacht hij aan Geertruid, wier liefderijk vaarwel hem nog in het oor
suisde, dan weder aan haren vader, dien vurigen Vlaming, wat verder aan
de edelmoedige gevoelens des vermaarden schilders Van Hort, doch tusschen
al deze afwisselende gedachten kwam Geertruids beeld zich steeds levendig
en toelachend mengen.

Op eens versomberde zijn gelaat, zijn hoofd zonk neer op zijne borst,
de toom ontsnapte aan zijne achtelooze hand.... Daar, vóór hem,
was de baan als in eenen schouwburg veranderd. Hij zag in de verte
allerlei schriktooneelen, die hem door zijnen droomenden geest werden
voorgeschetst. Met starende oogen van onder zijne gezonkene wimpers
blikkende, scheen het hem, dat hij ontellijke menschen elkander zag
vermoorden, tusschen hen herkende hij zijne vrienden en bekenden,
alsook de predikers van het Luisbekelaer, stroomen bloeds rolden
rookend over de baan en sleepten de lijken der vermoorden voort, een
akelig krijgsgeschreeuw heerschte over de velden.... Weldra rees uit
dit bloedbad een statige tempel in de hoogte. De jonker zag daarin
een groot getal priesters, die met de armen ten hemel vóór het altaar
geknield zaten.... Eensklaps kwamen duizenden mannen als razende
dieren den tempel ingeloopen, zij rukten de priesters bij hunne grijze
haren achterover van de trappen des altaars en sleurden hen, onder
het uitbraken van ongehoorde lasteringen, langs den vloer. En dan,
dan zag hij het altaar met slijk bedekken en, als eene uitdaging,
vuiligheden ten hemel werpen!... Nog zag hij eene wraakroepende, eene
bloedige heiligschenderij.... maar hij sloot de oogen met schrik en
benauwdheid.... De stemme Gods klonk als een donder in den tempel, zijn
vloek en zijn bliksem vielen te gelijk op de schenders, de tempelmuren
stortten in, de aarde opende zich, en uit eene zee van vuur klom het wee!
wee! der verdoemden verward en ijselijk in de ooren van Lodewijk, die met
eenen schreeuw uit dien naren droom ontwaakte.

Nu had hij reeds het dorp Wyneghem achter zich, en nog drie uren gaans
zou hij het doel zijner reis bereiken; doch de lucht, die bij den
gezichteinder duister en zwart werd, voorspelde onzen jongen pelgrim geen
gunstig weder. Hij reed niettegenstaande moedig voort, en, zijn paard
de sporen in de zijde gedrukt hebbende, nam hij eenen snellen draf, om,
zoo het mogelijk ware, den storm te ontgaan, zonder zijne zending te
verachteren. De wolken verhieven zich langzaam en drijvende boven zijn
hoofd, reeds zag hij eenige waterdruppelen op het getuig zijns paards
blinken.

Hij was het dorp Schilde verre voorbij en bereikte juist het grondgebied
van Zoersel, wanneer de lichtende bliksem over de toppen der boomen
rees, en een brullende donderslag de zwarte wolken openscheurde. De wind
joeg den regen schuins en met geweld voort. Het water leekte bij beken
van des reizigers kleederen, de wegen werden bijna onbruikbaar, en het
paard, door de gedurende bliksems verschrikt, wilde niet dan door slagen
en tegen dank voort. Nu zag Lodewijk eene hut voor zich staan en spoedde
zich, zooveel hij kon, om deze te bereiken.

“Wie klopt daar?” werd er bevende gevraagd.

“Een reiziger, die u verzoekt hem voor het onweder te bergen,” antwoordde
Lodewijk.

Op des jongelings zachte stem herstelden zich de inwoners der hut, en de
deur werd geopend.

“Welkom, mijnheer,” sprak een man, wiens rug onder den arbeid gebogen
was, “kom binnen!”

Lodewijk, zijn paard aan den landman overlatende, trad de arme woning in.
De moeder des huisgezins zat, met vier kleine kinderen voor een Lieve
Vrouwebeeld geknield, te bidden.

“Zagen de verdwaalden welk een heilzamen troost deze menschen in dit
beeld vinden,” dacht Lodewijk, “zij zouden niet in hun voornemen
voortgaan.”

De landman had het paard onder een afhangend dak geplaatst, en kwam zich
bij zijnen gast voegen.

“Het is leelijk weder, mijnheer,” sprak hij op eene beleefde wijze.

“Ja, vader,” antwoordde de jonker, “ik acht mij gelukkig zoo gastvrij
door u onthaald te worden.”

Intusschen zette de heibewoner brood en boter op de tafel.

“Mijnheer,” hernam hij, “dit is alwat wij bezitten, zoo het u belieft
iets daarvan te eten, het is u uiterharte gegund.”

“Vader,” antwoordde de jongeling met dankbaren glimlach, “de Kempenlanden
zijn vermaard om de liefde, welke de inwoners den vreemdelingen betoonen.
Ik kan ook niet nalaten u over uwe dienstbaarheid te prijzen, en wil
derhalve dezen maaltijd gretig en in dank aannemen.”

Terwijl hij deed wat hij zeide, werd de lucht klaarder, de donder had
zich verwijderd, evenwel sloeg de regen nog met geweld in de bladeren
der boomen. De vrouw had haar gebed geëindigd en blies in het vuur,
waarvóór zij Lodewijks mantel had te drogen gehangen. De lieve kinderen,
als roosjes blozende en als wilde geitjes rond de kamer huppelende,
kwamen langzaam dichter en dichter bij Lodewijk en wezen elkander het
schitterende goud zijner kleederen aan. Eindelijk zich meer verstoutende,
waren zij op des jonkers knieën geraakt. Hij kuste menigmaal de
streelende wichtjes. De goede vrouw wilde hem van hare kinderen
ontlasten, doch hij bad haar hen te laten begaan.

“Die heer ziet gaarne kinderen,” zeide zij zachtjes tot haren man.

Een fiere moederblik kwam in hare oogen schitteren. Vroolijk was zij,
daar zij zag, dat haar kroost waardig was door zulk een treffelijken
jonkheer geliefkoosd te worden.

“Gij zijt gelukkig,” sprak Lodewijk, “omdat gij weinig bezit; voorwaar,
ik zeg u, dat bij ons, in de wijde prachtige wereld, niet zulke zuivere
vreugd als in deze hut te vinden is.”

“Het is waar,” antwoordde de landman, “God heeft den vrede niet alleen
aan de rijken gegund, wij kennen ook blijdschap en geluk.”

Zijne kinderen beziende, voegde hij er bij met eenen diepen zucht:

“Nogtans, jonkheer, overweeg in uw hart wat pijn het mij onophoudend zijn
moet, aan mijne beminde kinderen niets in deze wereld te kunnen nalaten,
om hen voor honger en ellende te bewaren! Die dagelijksche smart kent gij
niet.”

“Inderdaad,” hernam Lodewijk, “wat zouden deze arme kinderkens doen,
indien de dood u ontijdig van hen wegnam?”

“Mijn vader had zich eene hut in het bosch gebouwd,” sprak de landman,
“en door zwoegen en zorgen een deel lands vruchtbaar gemaakt; na zijnen
dood heeft mijn oudste broeder alles behouden. Ik en mijne goede vrouw,
zoo arm als ik zelf, hebben deze hut met zwaren arbeid, stuk voor stuk
te zamen gevoegd, en, als kinderen der natuur, de vogelen der lucht
nagevolgd; zij bouwen zich een nest om hun kroost voor regen en koude te
bergen: zoo ook deden wij: want onze eerstgeborene kwam den voltooiden
arbeid bekronen. Van dan af hebben wij, met ’s hemels zegen, de dagen
rustig bij het zweet onzes aanschijns geteld, en de heide met geweld
gedwongen ons te voeden. Maar zoo de Almogende ons vroegtijdig aan onze
kinderen ontrukt, dan zullen zij, nog jong zijnde, geene kracht of
vernuft bezitten om zich ook, als wij, hutten te bouwen.... en bedelen
zal hunne eenige hulp zijn.”

Door droevig nadenken gefolterd, liet hij het hoofd op de borst zakken.

Eensklaps blonk er eene zonderlinge vreugd op Lodewijks gelaat; hij
antwoordde niet op de klachten van den droeven vader, maar ging droomend
uit de hut naar de plaats, waar zijn paard stond. Iets uit zijne reismaal
getrokken hebbende, kwam hij terug bij het huisgezin, dat nog in dezelfde
houding zat.

“Vader,” sprak hij, terwijl hij de beurze, die hij in de hand hield,
opende, “ik wil uw vriendelijk onthaal en vaderlijke teederheid beloonen.”

Hij legde vier hoopen gelds, waarvan elke uit tien stukken gouds bestond,
op de zwarte tafel neder.

“Hier hebt gij, goede vader,” ging hij voort, “tien geldstukken voor
ieder uwer kinderen. Gebruik ze ten hunnen voordeele, en dat zij bij Gods
genade zich nimmer genoodzaakt vinden eene hut te bouwen.”

Te vergeefs wachtte hij op het antwoord der verbaasde lieden. Allen zagen
hem verdwaald aan. Tranen leekten over des grijsaards wangen, en de
moeder was zeker van gevoel beroofd, want in haar was geen ander teeken
van leven te vinden, dan de stijve uitdrukking harer oogen.

“Wel, vader, gij verwerpt mijne gift niet?” vroeg Lodewijk.

“God zende over u, edelmoedige jongeling, en over degene, die uw lot zal
deelen, den eeuwigen zegen, dien Hij den barmhartigen beloofd heeft!”
riep de vader in verrukking uit.

En de vrouw zat weenende voor Lodewijk op den grond.

“Voor u, weldoener mijner kinderen,” schreide zij met doffe stemme, en op
het Lieve-Vrouwebeeld wijzende, “voor u zal ik eeuwig, eeuwig bidden. En
die bank zal onder mijne knieën verslijten, eer ik u, die ons een engel
van troost zijt, vergete!...”

Hare tranen vloeiden van dankbaarheid en blijdschap over Lodewijks
handen. Deze gebood haar te vergeefs op te staan.

“Laat mij, lieve jonkheer,” zuchtte zij, “mijne tranen voor u storten.
Mijn hart is te vol van dankbaarheid en liefde. Ik bid u, dat ik de
schuld mijner kinderen moge betalen. Onttrek mij uwe hand niet, jonkheer,
God ziet mijne blijde tranen en zal deze voor mij aan u vergelden....”

Zij snikte hoorbaar, en licht zou men gedacht hebben dat droefheid haar
kwelde. De hemelsche glimlach, die tusschen hare tranen zweefde, en de
blikken, welke zij smeekend den jonker toestuurde, toonden hoezeer zij
van geluk en dankbaarheid was vervuld.

Lodewijk, die zich aan deze vurige eerbewijzing wilde onttrekken, stond
van zijnen zetel op en wierp het geld in een potje, dat op de kas stond.
Na veel moeite had hij de opgetogene ouders tot stilte gebracht. Hij
zette zich, welgemoed over zijne daad, bij het krakend vuur neder.

“Zeg mij,” vroeg hij, toen hij zag, dat het maar weinig meer regende,
“waar is toch het Zoerselbosch gelegen?”

“Het Zoerselbosch! Het Zoerselbosch!” riep de landman verbaasd, alsof hij
dit niet verstond. “Wilt gij daar naartoe?”

“Heden moet ik nog dáár zijn,” antwoordde de jongeling.

De verschrikte man legde hem de hand op den schouder, om meer nadruk aan
zijne woorden te geven.

“Jonker,” sprak hij, “de dood wacht u in het Zoerselbosch!”

“Waarom?” vroeg Lodewijk.

“Wel, heer,” antwoordde de landman, “hoe gelukkig acht ik mij, dat gij
mij daarvan gesproken hebt. Nu kan ik u, mijnen weldoener, toch van
eenen zekeren dood bevrijden. Weet dat Wolfangh, een man, die schrik
en moord met zich sleept, dat bosch bewoont, en dat geen mensch,
daarin getreden, zijne roekeloosheid niet met het leven betaald heeft.
Eergisteren is nog een reiziger, jong en moedig als gij zijt, bij het
bosch gevonden. Twintig dolksteken hadden hem het hart doorboord! Zoo gij
mij eene gunst bewijzen wilt, luister naar mijne woorden. Keer terug, of
wij zouden bittere tranen over uw lijk te storten hebben.”

“Vader,” antwoordde Lodewijk, “ik moet, wat gevaar er ook zij, den
schrikkelijken Wolfangh zelven zien en spreken. Niets kan mij van dit
voornemen doen afwijken.”

“Ik beklaag u, jonker,” sprak de landman treurig. “Niettemin ben ik
vergenoegd, eene gelegenheid te vinden om u mijne dankbaarheid te
bewijzen, en zal u zelfs tegen uwen wil vergezellen.”

“Neen, neen,” viel Lodewijk in zijne rede, “dit wil ik niet. Laat mij mij
zelven aan het gevaar blootstellen; uwe kinderen eischen uwe vaderlijke
zorg: en ik,” zuchtte hij, “heb kinderen noch vrouw!”

“Neen, heer,” riep de landman, “daarin zal ik u niet gehoorzamen.”

De moeder luisterde met bange aandacht op dezen woordenstrijd en wakkerde
haren man aan, om niet voor des jongelings bevel te zwichten.

“Volg hem, ja, volg hem!” sprak zij hem toe, “Bevrijd onzen weldoener
voor ongeval, of ik zal geen rustig oogenblik meer hebben.”

En twee tranen leekten haar blinkend op de wangen.

Zij naderde de Lieve Vrouw en zag het beeld met smeekende blikken aan.

“Gaat,” riep zij, “gaat! Ik zal God voor u beiden bidden.”

Lodewijk wilde de dankbare heibewoners niet langer weerstreven.

“Welnu,” hernam hij, na de kinderen omhelsd en de vrouw de hand gedrukt
te hebben, “volg mij, vader. Ik hoop, dat ik met Gods hulp hier nogmaals
eenen smakelijken maaltijd houden zal.”

Nu werd het paard, dat beter dan zijn meester gegeten had, voor de deur
gebracht. Lodewijk en de landman verlieten de hut, om het Zoerselbosch in
te treden en Wolfangh met zijne bende op te zoeken.



IV

    Er ist ein Unglücksohn; kein Bösewicht.

                                                      _Die Ahnfrau._


“Ter linkerzijde, mijnheer!” riep de landbouwer.

Lodewijk trad in eenen tamelijk breeden weg, die dwars door het woud
scheen te leiden. Beide de boorden waren met ondoordringbaar heestergewas
bezet, en hooge mastboomen beletten de zon, die nu vrij laag aan de kim
brandde, hare verlichtende stralen op de baan te laten nedervallen.

“Waar leidt deze weg naartoe?” vroeg Lodewijk.

“Het is weinige jaren geleden,” antwoordde de landman, “dat hij in het
bosch gehakt is tot het vervoeren der zwaarste boomen; doch nu wordt deze
baan verzuimd en alleen door roovers en kwaaddoeners bewandeld.”

Sedert het begin der onstuimige jaren waren weinige of geene schepen op
de Antwerpsche timmerwerf geplaatst geweest; daarom was het, dat men nu
geene zware boomen meer uit het woud haalde. De schelmen konden het dus
vrij bewonen, wijl er geene geregelde macht in de dorpen bestond, en de
soldaten de steden, waar het zoo roerig was, niet mochten verlaten.

Na over deze en andere zaken eenigen tijd gesproken te hebben, kwamen
onze reizigers in eene dicht bewassene plaats, waar de weg zich tusschen
boomen en heesters verloor. Hier zagen zij een steenen kruis bij de
gracht geplant.

“Waarom staat dat teeken dáár?” vroeg de jonker.

“Hier is een moord begaan,” antwoordde zijn leidsman. “Zoo gij de moeite
wilt nemen het kruis te naderen, kunt gij er den naam van den rampzaligen
reiziger op lezen.”

En Lodewijk las:

                                 D. O. M.
                          HIER IS IAN VAN HERCK
                            DEIRELICK VERMOORD
                        OP SINTE GEERTRUIDIS DAGE
                            IN ’T IAER MDXXI.

                           BIDT VOOR DE SIELE.

De landbouwer, die zijn hoofd ontdekt had en een vurig gebed voor de
ziele des overledenen stortte, werd door Lodewijk hierin gevolgd. De
jonkheer steeg van zijn paard en zette zich godsdienstiglijk bij het
kruis neder. Veel bad hij niet, want droevig nadenken had hem van het
doel zijner kniebuiging onttrokken. De naam zijner minnares op een zoo
bloedig kruis had hem het hart gebroken.

Zoo zat hij eenige oogenblikken, wanneer hij, het hoofd naar zijn paard
keerende, twee afgrijselijke menschenaangezichten tusschen de bladeren en
heesters ontwaarde. Vier zwarte verglaasde oogen waren op hem met ijver
gevestigd, en de monden van twee zinkroeren mikten hem naar de borst.

“Uw geld of uw leven!” schreeuwden deze twee mannen, uit het kreupelbosch
komende en altijd met hunne roeren gereed om den jonkheer eene van de
twee hoofdzaken, die zij geëischt hadden, door geweld te ontnemen.

“Hier hebt gij mijne beurze,” sprak Lodewijk een weinig verschrikt.
“Mannen,” ging hij voort, “ik zoek Wolfangh, en bid u, mij zijne woning
aan te wijzen!”

“Leg uwe wapens op den grond neder!” riep een der roovers.

De jonker vatte zijne pistolen en wierp ze met zijn rapier verre van
zich. De roover naderde hem.

“Wat hebt gij met Wolfangh te doen?” vroeg hij.

“Ik heb hem eenen brief te geven,” was het antwoord.

“Komt gij van de stad en zijt gij een Geus?” vroeg de roover nogmaals.

“Dat ben ik en moet Wolfangh nog vóór den avond spreken.”

“Dit weet ik,” hernam hij. “Mijn meester is heden in de stad geweest
en heeft uwe komst door eenen anderen Geus vernomen. Sedert twee uren
verwacht hij eenen jonker, en vermits gij zelf deze jonker zijt, kunt gij
uwe wapenen hernemen en ons zonder vreezen in het bosch volgen.”

De landman, die dit alles met angst had nagezien, raapte Lodewijks
wapenen van den grond op en reikte ze hem over.

“Vader,” sprak de jongeling, “ik dank u uiterharte mij zoo wijd vergezeld
te hebben, en smeek u terug te keeren, om uwe vrouw en kinderen, die
zorgend voor uw leven bekommerd zijn, te gaan vinden. Binnen een paar
uren zult gij mij, zoo ’t God belieft, in uwe woning wederzien.”

Hij drukte des heibewoners hand, en deze bleef met tranende oogen staan,
totdat Lodewijk tusschen het boomgewas verdween.

Een der roovers had het paard gevat en trok het door omwegen voort. De
andere poogde, zooveel hij kon, beleefd te zijn en met Lodewijk een
gesprek aan te gaan; doch deze, met verachting op hem ziende, antwoordde
niet dan met bondige woorden.

“Er zal in ’t kort wat omgaan, eh, mijnheer? Ze gaan in de stad weer
woelen, en dan zal er voor ons ook wat te pakken zijn!”

“Dat weet ik niet,” morde Lodewijk.

“Ik wel,” hernam de binder, “onze meester heeft ons gezegd, dat wij
genoeg zouden plunderen om met ons lastig ambacht een einde te maken en
gelijk heerkens van ’t geroofde te leven.”

“Waar zoudt ge dit alles rooven?” vroeg Lodewijk treurig.

“In Onze-Lieve-Vrouwekerk alleen is genoeg om onze bende schatrijk te
maken.”

De jongeling liet eenen fieren blik op den roover vallen en riep toornig:

“Hoe durft gij het verachtelijk inzicht om Gods tempel te rooven,
opvatten?”

“Wij hebben dat niet opgevat,” viel de roover driftig in, “gijlieden hebt
het ons gegeven. En ik weet zeker, dat in dien brief niets anders staat,
dan de belofte om ons op dien dag te laten doen wat wij willen.”

Lodewijk antwoordde op des roovers verwijt niet; hij zuchtte met diepen
weemoed bij het overdenken der rampen, die zijne vaderstad bedreigden.

Na een groot half uur door boomen en heesters gedrongen te hebben, kwamen
zij eindelijk bij de legerplaats van Wolfangh en zijne makkers.

Het was een groot open plein, aan alle kanten dicht met het duister bosch
omsingeld. Men had er de boomen in eenen kring afgehakt en den grond
effen gemaakt, om er zonder belemmering te kunnen wonen. In het midden
stond eene groote hut, van hout en klei te zamen gevoegd; vijf kleinere
hutten stonden ook hier en daar in eenen kring, doch dusdanig verspreid,
dat er eene plaats, die wel eene markt geleek, overbleef.

Zoodra de jonker deze plaats genaakte, trok zijn leidsman een beenen
fluitje uit zijn wambuis en deed het woud driemaal de kwaadvoorspellende
klanken herhalen. Er werd op dezelfde wijze geantwoord, en Lodewijk trad
de legerplaats binnen. Zijn leidsman verliet hem, om, zoo hij zeide,
Wolfangh van zijne komst te gaan verwittigen.

De jongeling staarde met afgrijzen op het onmenschelijk gelaat der
roovers, die hij daar bemerkte. Zes der leelijksten stonden bij een groot
vuur, waarop een ketel, die het avondmaal bevatte, hevig dampte. De vlam,
welke rood op de wangen dezer roovers kaatste, gaf hun een buitengemeen
fantastisch voorkomen, en maakte hen eer den duivelen dan den menschen
gelijk. Verder zaten er eenige anderen, zich aan het wisselvallig lot
overgevende en elkander met de teerlingen eenige geldstukken betwistende.
Zij dachten niet eens dat dierbaar menschenbloed hunne winst alleen
uitmaakte. Vloeken en zweren deden zij zoo ijselijk, dat Lodewijk eenige
stappen achteruitdeinsde, om zoo weinig mogelijk hunne godslasteringen
te hooren. Anderen weder waren ter aarde gezeten en kuischten de eene
zijn roer, de andere zijnen dolk. Dezen hadden groote stoopen bij zich en
schonken zonder ophouden den drank rond. Toen de jonker de legerplaats
binnentrad, zongen zij met verwarde stemmen een liedje, dat in dien tijd
onder het volk liep. Degene, die onder hen de voorzanger scheen te zijn,
begon dus:

        Des winters als het reghent,
        Dan syn de paetjes diep, ja diep,
        Dan comt dat loose visschertje,
        Visschen al inne dat riet,
    Met synen rysstock, met synen strycstock,
    Met synen lapsack, met synen cnapsack.

En dan antwoordden de overigen te gelijk:

    “Met syne leire van dirre domdeire,
    Met syne leire leirsen aen.”

En na de stoop rondgegaan was, en ieder zijnen mond en knevels met de
hand had afgeveegd, hernam de voorzanger:

        Dat loose Molenarinnetje
        Ghinck in heur deurtje staen, ja staen,
        Opdat het aerdich visschertje
        Voorby heur heen sou gaen,
    Met synen rysstock, met synen strycstock,
    Met synen lapsack, met synen cnapsack.

En de twintig stemmen:

    Met syne leire van dirre domdeire,
    Met syne leire leirsen aen.

“Wat zei de visscher dan?” riep eene stem.

        Wat heb ick jou misdreven,
        Wat heb ick jou misdaen, ja daen,
        Endat ick niet met vrede
        Voorby jouw deur mag gaen?
    Met mynen rysstock, met mynen strycstock,
    Met mynen lapsack, met mynen cnapsack.

En weder het gansche gezelschap:

    Met myne leire van dirre domdeire,
    Met myne leire leirsen aen.

“Nu ga voort, drink straks!” — “Ja:

    Ghy hebt my niet misdreven,
    Ghy hebt my niet misdaen, ja daen,
    Maer moet my drymael groeten,
    Eer ghy van hier meught gaen.

    Met jouwen rysstock, met jouwen strycstock,
    Met jouwen lapsack, met jouwen cnapsack.”

En de anderen klapten in de handen, en raasden en lachten dusdanig, dat
zij van vreugde dol schenen. Met nieuwe kracht schreeuwden zij:

    “Met jouwe leire, van dirre domdeire,
    Met jouwe leire leirsen aen.”

Allen waren zij bruin van aangezicht, met lange verwarde haarlokken.
Hunne kleeding zou op eenen anderen tijd zeker Lodewijks lach verwekt
hebben; want, terwijl velen eenen nieuwen fijnen rok aanhadden, hingen
hun de overige kleedingstukken slordig en verscheurd aan het lichaam.
Anderen, bij een met goud gestikt wambuis, hadden eenen groven en
versleten monniksmantel op de schouders. Hunne wapens alleen waren in
zeer goeden staat en blonken als zilver op hunne bedelaarsplunje uit. Te
zamen genomen, geleken zij wel een hoop gemaskerde personen. Twee stonden
recht bij de deur der groote hut; eene zware hellebaard blikkerde in
hunne handen bij de laatste stralen der avondzonne. Deze mannen riepen op
Wolfanghs bevel den verbaasden Lodewijk binnen.

Het vertrek, waarin hij trad, was niet prachtig: dit is wel te denken.
Evenwel was het zeer zuiver. De muren waren met kalk wit gemaakt en als
marmer met andere kleuren besprengd, schitterende wapens versierden den
wand; nette zetels stonden rondom eene tafel. Bij deze zat Wolfangh.
Zijne kleeding was zedig en scheen eenen man, die nooit de stad verlaten
had, te behooren. Hij kon niet boven de veertig jaren oud zijn; dit was
aan zijne nog fraaie wezenstrekken zichtbaar. Zwarte oogen, waarin een
nijdig vuur blaakte, een mond, waarop haat en spijt te lezen was, en
eene koude en misschien droeve uitdrukking waren do teekens, waaruit een
gelaatskundige de voorspelling van des roovers inborst trekken kon.

Zoodra hij Lodewijk ontwaarde, stond hij van zijnen zetel op en boog zich
beleefdelijk voor zijnen nieuwen gast.

“Wees welkom, jonker!” sprak hij, en hij reikte den jongeling eenen stoel
om zich neder te zetten.

“Wat nieuws brengt gij mij?” vroeg hij.

Lodewijk gaf hem stilzwijgend den brief.

Wolfangh scheurde het zegel met haast er af en vatte, na de lezing, een
elpenbeenen fluitje. Op den klank kwamen twee roovers in het vertrok.
Hij fluisterde hun iets aan het oor. “Te elf uren!” riep hij met luider
stemme.

Nu werd er wijn gebracht en in bekers voor hen uitgeschonken.

“Jonker,” sprak Wolfangh, “op der Geuzen gezondheid!”

“Op der Geuzen gezondheid!” herhaalde Lodewijk zachtjes.

Hij bracht den romer aan zijne lippen, doch dronk niet.

“Ho, ho! heer jonker!” riep de roover met spijtige aandoening, “Mijn glas
is ledig: ik verzoek u, mij ook aldus bescheid te doen. Ledig ook uw
glas, en verder staat het u vrij, niet meer te drinken.”

Lodewijk dronk met eene uitdrukking, die genoeg aanduidde, dat deze daad
tegen zijnen dank geschiedde.

“Ik versta u wel, jonker!” zei Wolfangh. “Een roover is u een al te
verachtelijk mensch, om in zijn gezelschap te drinken, ja, dit versta ik
wel!”

Een bittere grimlach bewoog zijne wangen, terwijl hij, in diep gepeins
verzonken, dus voortging:

“Waarom vraagt gij dan mijne hulp, mits gij mij veracht? Gij antwoordt
niet. Ik weet het: als het werk voltooid is, verbrijzelt men een
noodeloos werktuig, of men werpt het weg, niet waar, jonkheer?....”

Lodewijk bezag den roover met verwondering.

“Wolfangh,” antwoordde hij, “ik ken den inhoud dezes briefs niet, dus kan
ik ook op uwe vraag niet antwoorden. Wat mij aangaat, ik zeg u, dat, zoo
gij in de omwenteling deelneemt, gij zonder twijfel, indien gij wilt, een
groot nut voor u er uit kunt trekken.”

“Welk nut, jonkheer?”

“De vergetelheid over het verledene halen, en als lid der maatschappij
eerlijk en rustig leven.”

Hier ging een glimlach van vergenoegen over Wolfanghs aangezicht, doch
onmiddellijk kwam hopeloosheid die uitdrukking vervangen, en hij sprak,
het hoofd schuddende:

“Terugkeeren, terugkeeren is zoo moeilijk! En nogtans, het moet zijn. Ik
kan de geheime stem, die mij toeroept, niet langer wederstaan. Waarom
hebben de menschen mij verstooten, toen ik nog onschuldig was? Ja,
jonker, er was een tijdstip in mijn leven, dat ik ook beschaamd was om
met eenen schelm te drinken!”

“Dit is mogelijk,” antwoordde de jongeling, “zeker moeten het gewichtige
voorvallen geweest zijn, welke u dus van het pad der eer deden verdwalen.”

“Ja, eenmaal was ik een jong en fraai kerel als gij zijt, vol
hersenschimmen, die mijn leven als bloemen versierden; doch de
boosaardigheid der menschen heeft mij het hart verbrijzeld.”

“Gij zijt niet geboren om in dezen staat te leven, Wolfangh. Ik zie dit
wel. Uwe wezenstrekken verraden geene wreedheid, uwe woorden getuigen van
geene woeste onwetendheid. Niets toont mij in u dit verworpen schepsel,
dat het bloed zijner broederen zonder ontsteltenis zou vergieten. Kom
terug in de samenleving, Wolfangh, uw hart is nog vatbaar voor het goede.
Slijt het overige uwer dagen in eenen eerlijken arbeid en in deugd.
Misschien zullen de rust en de vrede des gemoeds het loon uwer bekeering
worden. Gedenk dat Gods barmhartigheid oneindig is, en zich afmeet naar
de wijdte der zonden en naar de innigheid van een oprecht berouw.”

“Heb dank, jonkheer, om uwe troostende woorden. Gij hebt een edel en goed
hart. Zie, indien gij mij met verachting en misprijzen had toegesproken,
zoo zou de spijt mijne goede gedachten in mijn hart gedoofd hebben, maar
gij hebt mij met vriendelijkheid den weg aangewezen, die eene omwenteling
in ’s lands zaken voor mij kan openen. O, ik zweer u, dat uw raad niet
zal verloren gaan. Gij hebt niet op de steenen gezaaid, geloof mij.”

Lodewijk werd ontroerd bij de uitdrukking, die op des roovers gelaat
deze woorden vergezelde. Hij zag de ziel van Wolfangh geheel in zijn
aangezicht schijnen, en begreep, dat die misdadige naar vergiffenis
haakte.

“O, Wolfangh,” zeide hij, “wat moet gij toch ongelukkig geweest zijn
om, met eene inborst als de uwe, tot een zoo schandelijk leven te zijn
vervallen.”

“Ja, jonker, zoo is het. Mocht ik mijn schuldig en misdadig hart in uw
edel hart uitstorten, dan zoudt gij hooren hoe rampvol mijne jeugd was.”

“Spreek, Wolfangh, ik zal u met genoegen hooren.”

“Welaan dan, om u te doen gevoelen, dat in het menschenleven rampen
zijn, wier gevolgen men niet kan ontwijken, zal ik u de oorzaak mijns
ongeluks in bondige woorden verhalen. Zoo gij eenige zuivere gevoelens
er in bespeurt, zie dan niet op hetgeen ik nu ben, want er is eene
schrikkelijke verandering in mij omgegaan. — Ik woonde in het dorp Rethy.
Jong en fraai van gestalte was ik. Onder al mijne makkers was er geen,
die zulke zoetluidende stemme had als ik, en menigmaal heb ik den ouden
lindeboom onder de klanken mijner weemoedige liederen doen zuchten....”

Hij werd gestoord door degenen, die de lampen, welke van het verdiep
daalden, kwamen ontsteken. Na eene poos gezwegen te hebben, hernam hij:

“Denkt gij, jongeling, dat de loftuitingen van allen, die mij zagen en
aanhoorden, mij eenige vreugde konden toebrengen? Neen, de goedkeuring
der jonge Helena alleen kon mij het geluk schenken. Onze harten waren
van onze kindsheid onscheidbaar verknocht, en, daar de mannenjaren mij
dan toegekomen waren, was dit gevoel in innigheid aangegroeid. Zoo bleef
ik in mijn dorp menig jaar rustig doorbrengen. Ongeduldig wachtte ik het
oogenblik af, dat mijne Helena haar achttiende jaar zou bereikt hebben,
om haar met toestemming haars vaders te trouwen, doch het lot, dat niet
op der menschen wensch let, had mij eerst het zoete van den kelk laten
drinken en de gal er van bewaard, om mij deze in eens als vergif te
doen smaken. Hier begint het treurige mijns verhaals.... Een voornaam
Fransch heer, die machtig aan het hof van keizer Karel was, kwam dikwijls
bij het landgoed van Postel ter jacht. Eens dat hij in Helena’s woning
trad, werd hij door hare zuivere wezenstrekken en zedigen glimlach diep
getroffen. Zeker kwam de ontucht zich in zijn hart vesten, doch, mits
hij van hoogen adel en gehuwd was, bleef hem niets over tot voldoening
zijner lusten, dan verleiden of schaken. Lang poogde hij door dit eerste
middel te gelukken, na veel nutteloozen arbeid, stelde hij het laatste
zeer wreedelijk in ’t werk. Op eenen avond dat ik Helena te vergeefs
had gewacht, begaf ik mij naar hare woning. De vader mijner vriendin
stond verbaasd, dat ik haar niet gezien had. Twaalf uur weergalmde op
de torenklok, en allen wachtten wij nog op het meisje, dat ons was
ontrukt. Veertien lange dagen wachtten wij, en van Helena hoorden wij
niet spreken. Ik acht het nutteloos u onze wanhoop te beschrijven, mijne
wangen verbleekten onder mijne tranen, mijn moed begaf mij. Kwijnend en
door mistroostigheid afgemat, wandelde ik door de dichte bosschen, en
dan, door bittere smart ongevoelig geworden, zakte ik op het gras neder,
en mijne tranen liepen als beken over mijne wangen.”

“Ik beklaag u, ongelukkige Wolfangh,” zuchtte Lodewijk, “ik versta hoe
oneindig bitter uw lot geweest is.”

“Ja, jonkheer,” hernam de roover, “bid God, dat u nooit een zoo bitter
lot treffe. De dood zou u alsdan eene bekoorlijke vriendin toeschijnen.
Maar luister, welke dolk er mij nog door het hart moest gaan. Dertig
dagen had ik met nauwkeurige hardnekkigheid geteld, en des avonds was
ik bij den vader mijner vriendinne gezeten. Door onze tranen scheen ons
ongeluk een weinig te verzachten, toen de deur met eenen naren schreeuw
openvloog. Helena hing haren vader huilend aan den hals! Na deze eerste
beweging van liefde viel zij voor hem op hare knieën neder, en een
onuitsprekelijke vloed van hartbrekende tranen liep haar aangezicht
af. Eenige woorden kwamen haar in wanorde uit den mond, zij smeekte om
vergiffenis, sprak van vlek en schande, — en een razende nijd drong mij
de tranen terug in de oogen.

“Helena!” riep ik, haar strengelijk beziende, “waar zijt gij geweest?”

“Wolfangh,” schreide zij bevende, “ga heen! oh, ga heen! uwe oogen doen
mij wee.”

“Waar zijt gij geweest?” riep ik.

Zij wees met hare hand wijd ten venster uit.

“Voor u eeuwig verloren,” voegde zij er bij.

Langer kon ik mij niet wederhouden. Denkende, dat zij zelve uit eigen
wil mij verzaakt had, sprak ik al de smaadwoorden, die ik maar vinden
kon, tegen haar uit; bij ieder woord beefde zij van schrik en schaamte.
Nog lang ware ik op denzelfden toon voortgegaan, hadde haar vader mij
niet tot stilzwijgen gedwongen, door mij zijne dochter roerloos en koud
aan te toonen. Wat medelijden drong in mijn hart, wanneer ik, haar beter
beziende, op hare uitgemagerde wangen en in hare diepgezonkene oogen al
haar lijden had doorgrond! Nu werd ik over mijne wreedheid ten hoogste
verbolgen en smeekte wanhopig Helena om vergiffenis, doch zij hoorde mij
niet. Jonker, geloof mij, al de tormenten der pijnbank zijn niets bij
het hartzeer, dat ik dien avond doorgestaan heb. — Des anderen daags
was Helena van hare zinnen beroofd en antwoordde door lachen op onze
bittere tranen. Bleek en mager was zij, als de dood zelf, en wanneer
een grimlach over haar aangezicht ging, maakten de diepe rimpels en het
uitstekende gebeente haar dusdanig afgrijselijk, dat het ons allen van
schrik deed beven. Den vierden dag lag zij op het sterfbed. Hare zinnen
waren eenigszins wedergekomen, en zij had hare biecht gesproken. Toen de
priester haar verliet, zei hij, dat Helena mij nog eenmaal zien wilde.
Ik snelde de duistere kamer in. Dáár lag dat lieve roosje, zoo ontijdig
onder den adem van eenen boozen hoveling verslenst, tusschen vier gele
waskaarsen te zieltogen.

“Wolfangh!” zuchtte zij, hare magere hand doodkoud op de mijne leggende,
“ik verlaat u voor eeuwig, — ginds schijnt mij de hemel toe!.... Daar
vóór mij — wenken de engelen mij van de wereld....”

“Helena,” vroeg ik, “wat is u gebeurd? In Gods naam, spreek!”

“Wat mij gebeurd is?” zeide zij, “kent gij Alfons de Noirmont?”

“Ja.”

“Wel, die heeft mij.... door macht en geweld gekrenkt en mijne ziel — kan
in dit mijn onzuiver lichaam — niet meer wonen, — daarom zie ik — dáár —
eene baan, die mij meteen ten hemel zal leiden!”

“Noirmont!” morde ik wraakgierig en van bloeddorst blakende, “Noirmont!”

“Noirmont,” suisde nog van hare lippen. “Vaarwel, mijn Wolfangh! ééns
zult gij met mij daar.... dáár in den hemel wonen, en ik.... zal
zuiver.... en God.... God.... vaarwel! vaarwel, Wolfangh!....” En ik
voelde, als een langen adem, mijnen naam met hare ziel onder mijne lippen
weggaan. Zij was dood, dood en koud!

Een traan rolde over des roovers wangen, en hij zweeg.

Lodewijk, door medelijden aangedaan, drukte troostend zijne hand.

“Jonker,” vroeg de roover voortgaande, “denkt gij, dat deze Noirmont den
dood verdiend heeft?”

“Ja, ja, zeker,” antwoordde Lodewijk.

“Welnu,” hernam Wolfangh, “ik verliet mijn dorp, niets mede nemende dan
geld, wraakzucht en eenen dolk. Lang heb ik den schaker opgezocht zonder
hem te vinden, doch hoe meer ik wachten moest, hoe meer ik zwoer mijne
Helena te wreken. Eens bij Brussel langs de Senne wandelende, klonken mij
een tiental stemmen te gelijk in ’t oor. Midden onder zoovele personen
ontwaarde ik mijnen aartsvijand. Mijn bloed liep ongestuimig door mijne
aderen, en het hart klopte mij zoodanig, dat ik bijna roerloos werd, —
doch de lust tot wraak stijfde mijnen arm, want mijn dolk ging tot aan
het gevest in des schakers borst. Ik sprong in de Senne en zwom in een
oogenblik tot aan den anderen oever. Daar bleef ik lachend en van vreugd
opgetogen staan. Twee pistoolschoten waren op mij gelost geworden, doch
door geen werd ik getroffen. Met wellust zag ik mijn slachtoffer huilend
ten gronde zinken, en na ik van zijnen dood verzekerd was, vloog ik
als een pijl tusschen de boomen, om mij aan mijne nieuwe vervolgers te
onttrekken. Ook werd ik als een wild zwijn uit alle plaatsten verjaagd,
geen mensch dorst mij herbergen. — Mijn vader werd om mij vervolgd en
door druk en smart ten grave geleid. Nergens kon ik eene schuilplaats
vinden, en wanneer de naam van Wolfangh op eene markt werd uitgesproken,
dan ging de schreeuw: “houd aan, sla dood!” uit alle monden, alsof ik
een dolle hond ware geweest. Zeg mij, jonkheer, wat kon ik dan zonder
geld doen? Na lang zwerven heb ik hier, in dit bosch, een schuilplaats
gevonden. De nood maakte mij tot eenen dief, en de vervolging der
gerechtsdienaren, alhoewel wettig, tot eenen moordenaar. Ik heb geleden
en wroeging gehad over mijn misdadig leven, doch het lot was sterker dan
mijn moed. — Gij, jonkheer, hebt mij het middel aangewezen om mij te
redden. Daarom, ontvang nogmaals mijne dankzegging. Nu komt het beeld van
Helena mij weder levendig voor de oogen. Ik hoop, dat hare gebeden mij
genade zullen doen vinden bij God.”

Hij zweeg een oogenblik en, de ontroering bemerkende, welke zijn verhaal
in Lodewijk had verwekt, stond hij van zijnen zetel op en sprak:

“Nu, jonkheer, ik wil u niet langer hier houden. Zeg aan Godmaert, dat ik
zijne voorwaarden aanneem en eenen spie in de stad zal zenden, om op het
oogenblik van den toestand der zaken verwittigd te zijn. Dat hij alles
overlegge, en op den dag der omwenteling zullen Wolfangh en zijne makkers
dáár zijn.”

“Vóórdat ik u verlate, Wolfangh, moet ik nog eenige woorden tot u
spreken. Een uwer mannen uitte daareven het inzicht om de kerken te
berooven.”

“Dit denken zij, ja; maar vrees deswege niets: mijn wil is eene stalen
wet, die niemand onder hen zou durven verbreken.”

“Dit alleen wilde ik van u niet verzoeken; ik wilde u daarenboven eene
gelegenheid aanwijzen om eene poging te doen, die ongetwijfeld kan
medewerken tot het verdienen der vergiffenis van uw zondig leven.”

“Zeg, zeg, jonkheer, ik ben bereid om uwen raad te volgen.”

“Gij weet misschien niet, Wolfangh, dat de grootste hoop dergenen, die
zich Geuzen noemen, ketters en afgevallen zijn, en dat zij den dag der
omwenteling afwachten, om al de teekens van onzen godsdienst te niet te
doen?”

“Ik weet het, jonker.”

“Gij weet het! Welnu, help mij en eenigen mijner vrienden in het
beschermen onzer kerken. Het zal moeilijk zijn, ik voorzie het wel; maar
misschien gelukken wij in onze pogingen.”

Op Wolfanghs aangezicht glom eene uitdrukking van genoegen; hij vatte
Lodewijks hand en sprak met nadruk:

“Ga, jonkheer, gij zult over Wolfangh tevreden zijn, ik hoop het.
Vaarwel, tot wederzien!”

Een gewapende roover werd aan Lodewijk tot leidsman gegeven. Deze bracht
hem en zijn paard ongehinderd het bosch uit. Nu steeg hij op en vervolgde
den weg, die hem bij de hut zou brengen. Zeker zou hij gedoold hebben;
doch de dankbare landman, voor zijnen weldoener bekommerd, had een
groot licht aan zijn venster ontstoken. Deze baak bracht den jongeling
eindelijk bij de eenzame woning. De deur werd met haast geopend, en
blij gejuich kwam hem hartelijk verwelkomen. Het avondmaal stond op de
tafel bereid. Na eenige woorden over des jongelings gelukkige terugkomst
gesproken te hebben, bad hem de landman, zich bij de tafel neder te
zetten. Dit deed de hongerige Lodewijk en at, tot der inwoners vreugde,
met meer smaak dan of hij in een paleis ware genoodigd geweest.

“Jonkheer,” sprak de landman, “het is bij middernacht, en, daar de baan
met schelmen overdekt is, bid ik u, in mijne arme woning te vernachten.”

En hij wees hem eene bedstede, waarover zuivere lakens gespreid waren.

Lodewijk bedacht, dat hij, laat als het was, Godmaert toch vóór den dag
geene kennis zijner zending geven kon. Daarom besloot hij des heibewoners
voorstel aan te nemen.

Na hun allen eene goede rust gewenscht te hebben, legde hij zich,
vermoeid en welgemoed, op het bed neder.



V

    Dos schreefse met eene zwarte roede een rinck op d’aerde; daer
    moest ick midden in staen: voorts brochtse oock allerhande
    vreemde dinghen in den rinck, en na dat ick mercken kon,
    soo docht my dat het waren Leeuwenklaeuwen, Hondenoogen,
    Wolfstanden, Boksbloed, Ezelsooren, enz.

                                             DUYFKEN EN WILLEMYNKEN.


Denzelfden dag dat Lodewijk zijne reis begonnen had, en, door
liefdedroomen langs de baan vergezeld, aan zijne Geertruid dacht, ging er
in Godmaerts woning iets om, waarvan de kennis aan onzen jonker menigen
bitteren traan moest kosten.

Het was juist twee uren na middag, Godmaert en zijne dochter zaten rustig
over onverschillige onderwerpen te spreken.

“Maar, vader,” viel Geertruid hem in de rede, “die Spanjaard heeft immers
de macht niet om zijne bedreigingen ten uitvoer te brengen?”

“Welke bedreigingen, mijne dochter?” vroeg de Geus verbaasd.

“De dienstboden hebben mij gezegd, dat Valdès u de gevangenis heeft
toegezeid. Wist gij dat niet?”

“De gevangenis!” zuchtte hij, “de gevangenis!”

Een sombere angst betrok zijn gelaat. Hij vatte de hand zijner dochter en
drukte ze met liefde.

“Geertruid,” hernam hij mistroostig, “ja, de Spanjaard is een rijk en
arglistig man. Zeg mij, zoo het lot u eenmaal van uwen ouden vader
scheidde, zoudt gij dan dien hartbrekenden slag wel kunnen verdragen?”

“Maar, vader,” antwoordde het treurig meisje, “gij hebt immers geene
misdaad begaan? De rechters zouden uwe onschuld weldra erkennen en niet
lijden, dat men u in de gevangenis brengen zou?”

“Kind,” sprak Godmaert, “gij kent de wereld niet. Voorwaar, ik zeg u,
het is zeer mogelijk, dat men mij uit mijne woning rukke. Alhoewel wij
aan een loffelijk werk arbeiden, zijn wij niettemin strafbaar volgens de
bestaande wetten, want wij werpen ons op tegen den heerschenden koning.
Voor mij vrees ik niet, maar voor u, zwakke spruit, die reeds zoovele
tranen over het lijden uws vaders gestort hebt.”

Nu drukte hij weder hare zachte handen, en haar stijf in de oogen ziende:

“Zoo gij dáár,” sprak hij, op de deur wijzende, “eenen hoop soldaten
met bloote degens zaagt komen, zoo gij hen met uwen grijzen vader zaagt
weggaan; zeg mij, zoudt gij dan op mijne bede stil en gerust de uitkomst,
gelukkig of ongelukkig, afwachten zonder mij door uwe tranen het lot nog
bitterder te maken? — Geertruid, gij antwoordt mij niet?”

“Ja, ja, vader,” schreide deze, “ik zal u niet verlaten, en u door mijne
liefde troosten!....”

“Maar zoo gij mij niet volgen moogt, en dat een onbepaald vaarwel
tusschen ons beiden moet uitgesproken worden?”

Heete tranen en pijnlijke snikken waren alleen des meisjes antwoord.

“Geertruid,” sprak de grijsaard, haar kussende, “wees moedig en houd u
sterk.”

“Neen, neen,” schreide zij, “het lot zal ons zoo hard niet drukken.”

“God geve, dat gij de waarheid zegget,” antwoordde de Geus twijfelachtig.

Hij klopte met zijne vuist sterk op de tafel. De oude Theresia kwam op
het gerucht binnen.

“Theresia,” sprak Godmaert haar toe, “luister naar mijne bevelen. Ik ken
de liefde, die gij mijne dochter toedraagt. Gij hebt haar lang tot moeder
verstrekt. Misschien zal heden of morgen alles in vuur en vlam staan,
en de straten van Antwerpen zullen misschien met bloed geverfd worden.
Dan zal ik mijne vrienden niet verlaten en mijn leven, hoe dierbaar het
ook zij, voor vaderland en eer in de waagschaal stellen. Mijne Geertruid
beveel ik in uwe handen. Van nu af zult gij haar niet verlaten; want de
wolken drijven ons steeds onstuimig boven het hoofd.”

Op eens vloog een snijdende schreeuw uit Geertruids borst.

“Och, God! daar zijn ze!” riep zij angstig.

Eene menigte verwarde stemmen deden zich in den doorgang hooren.

“Kom hier, mijn kind,” sprak Godmaert, “kom hier, dat ik u omhelze. Ween
zoo bitter niet. God zal mij voor ongeluk bewaren!”

Het meisje huilde jammerlijk. Op Godmaerts bevel werd zij door Theresia
met geweld uit de kamer geleid.

“Geertruid,” riep de vader, “misschien bedriegt gij u!”

Doch Geertruid zag de soldaten in het voorbijgaan, en lang weergalmde
hare kleine kamer van hare klachten, totdat zij, zwak en afgemat, in
diepen weemoed sprakeloos lag verzonken.

De hoofdman naderde den Geus en las hem een bevel van den markgraaf voor,
volgens hetwelk hij als staatsgevangene in het Steen moest gebracht
worden. De grijsaard wierp zich den mantel over de schouders en volgde
den hoofdman met onderwerping, zonder zich eenigszins over zijn lot
te beklagen. Bij de deur stonden twintig wapenbroeders, om hem te
geleiden, en eene menigte volks, die nieuwsgierig wachtte om te zien,
wie de gevangene zijn mocht. Zoodra zij Godmaert ontwaarden en zijn
droevig gelaat onder zijne grijze haren zagen uitschijnen, steeg een
schreeuw van verlossing en wraak uit alle monden, doch de wapenbroeders
wederhielden deze wolk van ongewapende menschen, en brachten den Geus
zonder bloedstorten tot aan het Steen. Hier zag deze den wreeden Valdès
bij de poort staan. Gelukkig dat Godmaert geene wapens bij zich had, of
de Spanjaard hadde zijnen spottenden grimlach met den dood geboet.

De gevangene werd in eenen diepen en duisteren kelder gebracht, en na
hem de middel met eenen ijzeren gordel omsingeld en deze in den muur
vastgemaakt was, werd hem een stuk brood en water voorgezet, en de zware
deur met gekraak op hem toegegrendeld.

Dáár zat nu die droeve vader in eenen duisteren kerker, geboeid, op een
weinig vochtig stroo te zuchten. Voor zich zelven was hij niet bekommerd,
mits hij zijn eigen lot nog niet eens berekend had, doch de tranen zijner
lieve Geertruid en het afwezen van dit dierbaar meisje, dat als eenig
kind hem zoo nauw aan ’t harte lag, waren al te zware slagen om niet
onder hun geweld te bukken. Ook zakte hij wanhopig op zijn stroo neder.

Een vloek van wraak ging op uit zijnen mond, en de zwaar overwelfde muren
herhaalden de woorden: Valdès en verrader, met een naar en dof geluid.

Terwijl de grijze vader dus angstig aan zijn kind dacht, was Geertruid,
door wanhoop en bittere pijn uitgeput, in een stoel nedergezakt.
Ongeloovig was zij aan dit voorval. Zulk ongeluk scheen haar al te
groot, en menigmaal vroeg zij twijfelend, of het wel waar was, dat haar
oude vader van soldaten was weggevoerd. Wanneer de dienstbode haar
dan een bevestigend antwoord gaf, stroomden hare tranen harder dan te
voren. Jammerlijke klachten en wanhopige gebaren vermoeiden haar telkens
zoodanig dat zij meer dan eens, afgemat en uitgeweend, zich op den stoel
liet nedervallen.

“Lieve Theresia,” schreide zij, “loop naar pater Franciscus hij alleen
kan nog onze engelbewaarder zijn.”

“Maar gij vergeet, jonkvrouw, dat pater Franciscus met den abt van St.
Bernards vertrokken is?”

“O wee, het is waar! Raad mij dan, wat ik doen moet om mijnen vader te
zien. O, raad mij! weet gij geen middel, zeg?”

“Anders geen, jonkvrouw,” antwoordde de dienstbode, “dan den Steenwarer
door woorden of werken pogen te bewegen, dat is te zeggen door gebeden of
geld.”

“Kom aan,” riep Geertruid, “geld heb ik, en woorden zullen mij niet
ontbreken. Door liefde en bittere smart ingegeven, zal ik den Steenwarer
wel tot medelijden brengen.”

“Gij weet niet, jonkvrouw, hoe ongevoelig een gevangenbewaarder is. En
zoo het geld op hem niet werkt, is er weinig hoop over.”

“Kom aan! kom aan!” smeekte het bedrukte meisje vuriger, “al hadde hij
een steenen hart, hij zou immers voor mijne roodbetraande oogen en mijne
krachtige bede moeten wijken.”

“Ik wil gaarne met u uitgaan, om te zien, of wij uwen ongelukkigen vader
troosten mogen; maar houd u ingetogen, en wees voorzichtig in uwe smart.
Laat mij ook eerst uwe kleederen wat opschikken.”

Nu kreeg Geertruid met haast hare zwarte zijden huik op het hoofd; en
daar zij onrustig heen en weer door de kamer stapte, alsof zij daardoor
haren weg vervorderde, vatte Theresia eene harer handen en zij begaven
zich te zamen op weg.

Na vele hoopen menschen, waarvan de een met medelijden, de ander met
koude nieuwsgierigheid ’s meisjes droefheid aanzag, doorgedrongen te
hebben, kwamen zij eindelijk bij de zwaarbemuurde gevangenis.

“Is mijn vader hier op het Steen?” vroeg Geertruid angstig.

“Ik geloof het vast,” antwoordde de oude Theresia. “Kom, Geertruid, schep
moed. Ik zal kloppen.”

De deur draaide welhaast schreeuwend op hare hengels. Zij werden in de
kleine kamer van den Steenwarer binnengelaten.

“Wat verlangt gij, edele jonkvrouw?” vroeg hij, zich voor Geertruid
buigende.

“Is mijn vader hier?”

“Zoo Godmaert uw vader is, jonkvrouw.”

“Ja, ja, Godmaert. Gij zult gevoelig zijn voor mijne droefheid, en zeker
mij mijnen grijzen vader voor een oogenblik laten troosten. O, weiger mij
niet! Neen, weiger mij niet, ik bid u. Zoo gij ook kinderen hebt, kunt
gij licht bedenken, welken hartdruk ik gevoel. Laat mij de stem mijns
vaders hooren; ik zal u mildelijk beloonen.”

“Jonkvrouw,” antwoordde hij treurig, “het is nog geen half uur geleden,
dat Signor Valdès mij een schriftelijk bevel van den markgraaf heeft doen
geven, om den gevangen Godmaert alle onderhandelingen met zijne vrienden
te beletten. Het drukt mij evenzeer, dat ik uwe vraag niet kan toestaan.”

Nu smolt de weemoedige Geertruid opnieuw in bittere tranen, en, des
Steenwarers ruwe hand in de hare smeekend drukkende:

“Ik bid u,” schreide zij, “ik bid u, heb medelijden met een kind, dat
aan zijnen vader wreedelijk ontrukt is. O, wees niet ongevoelig! Laat u
mijn bitter schreien door het hart gaan. Gij zijt immers ook een mensch,
en niet van gevoel beroofd: gij kunt immers mijne tranen niet zonder
medelijden aanzien? Och, laat mij toch bij mijnen vader, of ik verlaat u
niet, en zal zoolang weenen, totdat gij zelf, om van mijne lastige bede
ontslagen te zijn, mij in de gevangenis mijns vaders brengen zult.”

“Och ja, mijnheer,” sprak Theresia, “laat ze toch bij hare vader, of zij
sterft nog van angst.”

Nu klonken de sleutels, die aan des Steenwarers gordel hingen, de twee
smeekende vrouwen, denkende dat hij hunne vraag ging toestaan, sloegen
de handen van blijdschap en opgetogenheid te zamen, en woorden van
dankbaarheid ontvielen reeds hunnen mond, wanneer de gevangenbewaarder,
die achteruit was gegaan, om eenen traan van zijne wangen te vagen, haar
opnieuw naderde.

“Vrouwen,” sprak hij, “uw lijden heeft mij eenen traan uit de oogen
geperst. Dit is een teeken, dat ik ten uiterste in uwe droefheid deel,
doch, daar plicht mij dwingt, kan ik u niet troosten. Denkt niet, dat gij
mij door weenen kunt verbidden. Neen, ik heb lang genoeg droefheid en
bitter lijden gezien, om voor uwe tranen niet meer te zwichten. Derhalve
zeg ik u, dat geen middel, welk het ook zij, mij mijnen plicht kan doen
vergeten. Ik ben een gevangenbewaarder. Vraagt wat een gevangenbewaarder
is, en iedereen zal u antwoorden: een tijger, en dit is ook zóó. Dit moet
zoo zijn.”

Hij liet bij deze woorden de neerslachtige vrouwen staan huilen, en ging
weg.

“Wreedaard!” zuchtte Geertruid, “hoe koud is hij voor onze droefheid.
Theresia, gij hadt gelijk, een gevangenbewaarder is geen mensch. Kom aan,
ik zal bij onze vrienden om hulp zoeken.”

Zij vertrokken met meer droefheid dan zij gekomen waren.

Geertruids eerste gedachte viel op den goeden Schuermans, dien
edelmoedigen, doch armen Geus. Zij wendden zich met haastige stappen naar
het Klapdorp. Dáár werd de deur van een oud vervallen huis voor haar
geopend.

“Och, Schuermans!” riep Geertruid, “weet gij wat mijnen vader gebeurd is?”

“Ja, jonkvrouw,” antwoordde de Geus, haar binnenlatende, “ik weet alles.
Zwijg, ween niet; want ik kan uwe tranen niet zonder lijden aanzien. De
verrader Valdès heeft dit alles bewerkt. Ik heb mijnen dolk reeds gewet,
daar denkt hij niet aan!”

“Schuermans,” sprak het meisje, “om Gods wil, zeg mij, weet gij geen
middel om mij bij mijnen vader te brengen?”

“Geen,” was het antwoord, “ik heb zelf bij de gevangenis een uur lang
gesmeekt, doch zij zijn onverbiddelijk.”

“Zoek nog eens in uw hoofd of er niet de minste hoop overblijft. Gij,
mannen, weet beter dan wij, wat er te doen staat.”

Schuermans zag de bedrukte Geertruid met medelijden aan

“Arme dochter!” zuchtte hij, en na een oogenblik de hand op het voorhoofd
gehouden te hebben, hief hij wanhopig de schouders op. “Neen, Geertruid,”
hernam hij, “ik weet geen enkel middel. Ik raad u, ongelukkig meisje, te
huis in uwe kamer den uitslag dezer zaak, zonder meer te weenen, af te
wachten. Ik zal zelf bij alle vrienden gaan, en zoo ik eenige verzachting
in uw lijden kan brengen, zal ik mij met haast naar uwe woning begeven. —
Waar is Lodewijk Van Halmale?” vroeg hij.

“Lodewijk is weg,” antwoordde zij. “Oh! ware Lodewijk hier, ik zou weldra
mijnen vader zien.”

“Waar is hij dan naartoe?”

“Naar Zoersel, om Wolfangh op te zoeken.”

“Oh ja! hij zal toch morgen, bij dageraad, hier zijn. Kom, Geertruid,
stil uw gemoed. Die bittere tranen zullen uw lot niet verzachten. Denk,
dat warme vrienden uws vaders leven angstig bewaken. Vaarwel, lieve
jonkvrouw. Ik zal moeite doen om uw leed in vreugde te doen veranderen.”

Nu vertrokken de twee vrouwen zonder vertroosting. Zij kwamen ten
uiterste bedrukt in hunne woning terug.

“Wat gaan wij nu doen?” riep Geertruid, zich wanhopig op eenen stoel
werpende.

“Geduld hebben en op God betrouwen,” antwoordde de goede vrouw. “Gij ziet
immers wel, lieve Geertruid, zooals Schuermans zegt, dat ons de tranen
weinig helpen. Laat ons dan niet meer weenen en Lodewijks komst op goeder
hoop afwachten.”

“Weenen!” zuchtte Geertruid, “ik kan toch niet meer weenen, mijne oogen
branden, en bitter hartzeer alleen blijft mij over. Hoe rampzalig ben ik
toch, lieve Theresia. Ik heb immers dit drukkend lot niet verdiend? Ik,
die zoo nauwkeurig mijne plichten jegens God en de menschen gekweten heb?”

“Geertruid, Geertruid! Wilt gij den Almachtige, den eenigen troost, die u
op aarde overblijft, op u verbitteren, en door gemor uw lijden verdienen?”

Zij wees met ernstigen toon op de knielbank.

“Jonkvrouw,” sprak zij, “gij hebt gezondigd!....”

Het meisje boog zich gehoorzaam voor het kruis neder en bleef lang, zeer
lang in het gebed. De oude vrouw, die wel wist, dat zij meer troost in
bidden dan in klagen vinden kon, liet haar zonder stoornis zitten en
volgde stilzwijgend hare kniebuiging na.

De zon nu reeds lang onder de kim gedoken zijnde, waren de Antwerpsche
straten in duisternis gedompeld, wanneer de jonge Geertruid, van de
knielbank opstaande en in tranen uitbarstende, zich aan den hals van
Theresia wierp.

“Ik heb niet gebeden!” schreide zij, “ik heb niet eens aan God gedacht.
Ik ben eene schuldige zondares!....”

“Aan wien hebt gij dan gedacht?”

“Aan mijnen vader, aan Lodewijk,” riep Geertruid weenende, “en God is op
mij vergramd; want voor het kruis heb ik geenen troost gevonden.”

En de oogen stonden haar gansch verdwaald in het hoofd.

“Wel, wel! ongelukkige Geertruid, wat zult gij geworden, arm kind!”
zuchtte Theresia.

Zij drukte het half zinnelooze meisje met medelijden tegen haren boezem.

“Theresia,” riep deze, “wist ik maar wat mijn vader doet! Hij is dood.
Dit heb ik dáár op de knielbank gedroomd en geloofd; en daarom heb ik
niet gebeden.”

En zij sloeg zich van wanhoop voor de borst, en huilende liep zij de
kamer rond.

“Geertruid! wat doet gij? Gij doolt!”

Doch hare woorden stilden het meisje niet.

“Jonkvrouw!” riep zij harder, “ik herinner mij iets, dat u bij uwen vader
kan doen naderen.”

Nu kwam Geertruid ijlings tot haar geloopen.

“Spreek! lieve Theresia, spreek, wat is het?”

“Weet gij het Jan-van-Lier-straatje, hier juist achter den hoek?”

“Zeker,” antwoordde Geertruid.

“Wel, daar woont een oud grijs wijf; die kan, zoo gij den moed hebt mij
bij haar te volgen, u alles zeggen wat gij zoekt te weten. En zeker moogt
gij zijn, dat de waarheid uit haren mond spreekt.”

“Die oude gebukte vrouw, die door de geburen de tooverheks wordt
geheeten?”

“Ja, dezelfde.”

“Denkt gij, dat deze mij zeggen kan wat mijn vader doet en lijdt?”

“Ja, kind, ik zeg het met schaamte, menigmaal ben ik bij haar ten rade
geweest, en nooit heeft zij een valsch woord voor mij uitgesproken. Gij
zult zien, dat, zonder wij haar van ons ongeluk onderrichten, zij alles
van zelf zal raden.”

Zij verlieten onmiddellijk hunne woning, keerden den hoek om en bevonden
zich in het enge Jan-van-Lier-straatje.

“Wie klopt zoo laat in den nacht aan mijne deur?” werd er gevraagd.

“Moeder, doe maar open!” antwoordde Theresia, “gij kent immers uwe
buurvrouw nog wel?”

“Wacht een weinig, dat ik mijne lamp ontsteke.”

De deur werd met omzichtigheid en langzaam voor hen geopend. Na de
herkenning werden zij in een klein vertrek gelaten, waarin de lamp bij
hunne komst menigvuldige stralen zond.

Een akelige schreeuw ging uit den mond der verschrikte Geertruid op, en
zij dorst het vertrek niet binnentreden.

“Kom maar binnen, jonkvrouw,” sprak de tooveresse, “ik verzeker u, dat
gij geene reden hebt om te vreezen.”

Nu trad Geertruid bevend in de kamer en drong zich vast tegen Theresia’s
kleederen.

Het was er in wanorde en vuil; twee stoelen stonden er bij eene zware
tafel, waarop een groot boek, een moordpriem, speelkaarten en eenige
geraamten van kleine dieren lagen. Twee pikzwarte katten zaten ronkend
op de stoelen. Hunne bewegingen waren zoo ernstig en zonderling, dat het
scheen, dat deze dieren met verstand begaafd waren; zij zagen Geertruid
met stijve nieuwsgierigheid aan. Een doodshoofd, waarvan de holle oogen
en de blinkende tanden Geertruid verschrikt hadden, stond vervaarlijk op
de schouwplaat. De tooveresse was een leelijk wijf, dat honderd jaar oud
scheen; diepe rimpels lagen haar over het aangezicht, waarop hare grijze
haarlokken verward rolden. Hare gele oogen waren met ijver op de angstige
Geertruid gevestigd.

“Wat is toch de oorzaak, welke u eene arme vrouw, als ik ben, zoo laat in
den nacht doet bezoeken, edele jonkvrouw?” vroeg zij. “Wilt gij, dat ik
uw lot in de kaarten leze? Nu dan.”

En zij mengde de kaarten terdege ondereen.

Na het krakend gebeente op den vloer gelegd te hebben, spreidde zij het
spel kaarten op de tafel uit. Zij lag eenige oogenblikken in overdenking,
om, zoo goed zij kon, haar orakel aaneen te krijgen; dan, wanneer zij
dacht het gevonden te hebben, sprak zij:

“Ziet gij daar, jonkvrouw?.... Kom toch dichter bij de tafel. Wees niet
bevreesd. Ziet gij dáár, zeg ik, dien schoppenheer?”

“Ja wel,” antwoordde Geertruid.

“Nu, dit is uw vader. Het schijnt, dat hij op dit oogenblik zeer
ongelukkig is. Op de kaart zie ik zijne tranen en de knarsing zijner
tanden.”

Geertruid beefde van schrik en droefheid.

“Wacht dan, jonkvrouwe,” sprak de tooverheks, “wacht! Ziet gij daar
die twee klaveren? Dat is twee dagen lijdens. Die tien, die zich dáár
bevindt, toont aan, dat de pijn groot, onuitsprekelijk groot zal zijn.
Geduld, jonkvrouw, geduld! Het beste komt aan. Stel u gerust. Daar, ziet
gij dien ruitenheer, die daarnevens ligt? Die alleen zal uwen vader door
zijne hulp verlossen.”

“Wie is dat?” vroeg Geertruid.

“Zijnen naam weet ik niet,” was het antwoord, “maar dit weet ik, dat het
een mensch is, die veel kwaad gedaan heeft en als een dier de bosschen
bewoont.”

“Wolfangh!....” zuchtte Geertruid.

“Dáár,” ging de oude vrouw voort, “die hartenboer is een jongeling, die
u teederlijk bemint en aan u sedert dezen morgen onophoudelijk gedacht
heeft.”

“Weet hij wat mijnen vader gebeurd is?” vroeg het meisje.

“Neen, dit weet hij niet, anders zou hij in uw lijden gedeeld hebben.
Hier, nevens hem, hebt gij hartenvrouw. Zie, jonkvrouw, dit zijt gij
zelve, alles toont mij aan, dat gij eens gelukkig met hem zult zijn.
Verder zeggen de ruiten, die dáár liggen, dat er tegenwoordig veel over
uwen vader geschreven wordt, en deze klaverenheer en die boeren komen
mij als rechters voor. Vast geloof ik, dat uw vader op dit oogenblik
ondervraagd wordt. Nog iets weet ik, doch, daar het u al te pijnlijk zou
zijn dit te weten, zal ik verder niets meer zeggen.”

“Wel, nu weten wij nog maar weinig, moeder!” sprak Theresia.

“Hoe?” riep het oude wijf, “weet gij niet, dat uw leed in ’t kort zal
eindigen; en is het niet beter, dat ik de schrikkelijke zaak, die ik nog
weet, verzwijg?”

“Neen,” antwoordde Geertruid, in hare droefheid verbolgen, “zeg mij alles
wat gij weet, en ik zal u rijkelijk beloonen.”

“Wel, gij wilt het zoo, jonkvrouw? Gij hoort het, Theresia, zij wil alles
weten.”

“Nachtboden!” sprak zij, zich tot de katten keerende, “dat mijn wil
geschiede!”

En jammerlijk huilende vlogen de twee zwarte dieren in de schouw, en
verdwenen.

“Och God!” riep het verschrikte meisje, zich tegen Theresia’s borst
klemmende, “het zijn helsche geesten die hier wonen!”

“Gij hebt het gezegd,” antwoordde de tooveresse, “doch wil u daarom niet
verschrikken: er zal u niet het minste leed geschieden. Ik bid u, mij
niet in deze mijne groote werking te storen.”

Zij vatte eenen ijzeren kelk en plaatste hem op eenen vergulden
driepikkel. Een stukje purperen zijde wreef zij driemaal tegen het
doodshoofd, en, na het met zeker water bevochtigd te hebben, smeet zij
het in den beker. Eene blauwe vlam ging kronkelend in de hoogte. Zij nam
dan haar tooverboek, en, na menigmaal hare dorre handen door de vlam
gedreven te hebben, las zij grommelend op verscheidene bladen des boeks
woorden, die eenen schrikverwekkenden klank bij zich hadden. Driemaal
liep zij rondom de tafel, en riep de helsche geesten tot zich.

De katten kwamen weder huilend de schouw uit.

Het laat zich lichtelijk bedenken, hoe verschrikt het arme meisje zijn
moest; maar, dewijl ander lijden hare krachten verzwakt had, was zij nu
voor hetgeen zij zag, schier ongevoelig geworden. Theresia rilde in al
hare ledematen, doch hare nieuwsgierigheid was grooter dan hare vrees, en
daar zij menigmaal zulke dingen gezien had, vond zij sterkte genoeg om
Geertruid te ondersteunen.

“Wel,” sprak de tooverheks, ’s meisjes hand vattende, “zeg mij nu of
gij, zoo ik u de waarheid zien laat, zeg mij, zoo uw lijden er door
vergroot wordt.... zult gij dan op mij verbitterd zijn?”

“Neen, neen,” antwoordde Geertruid bevende, “ik heb u dit immers zelve
gevraagd.”

“Wilt gij dan eerst uwen minnaar zien?”

“Ja.”

“Kom dan hier, bij de schouw. Oh, gij zijt van de katten bang? —
Vertrekt!” riep zij, en de zwarte dieren liepen haastig de schouw in.

Zij vatte het doodshoofd en legde het op de tafel.

“Kom hier vóór de schouw, jonkvrouw; zie in dezen spiegel.”

En zij trok een gordijntje van voor ’t glas weg.

“Ja, zie, dáár slaapt Lodewijk,” riep Geertruid, “Theresia, kom, zie hoe
rustig hij slaapt! — Zie, een man zit bij hem zorgend te waken. Theresia,
kom dan, ziet gij zijne blonde haarlokken over het hoofdkussen niet
rijzen, en den glimlach, die over zijne lippen zweeft? — Hij droomt!....”

“Ja,” sprak het oude wijf, “hij droomt van u, jonkvrouw.”

Geertruid bleef lang op den spiegel staren. Zij vond eenigen troost in
den zoeten slaap haars beminden.

“Wel, gelijkt die jonker aan uwen verloofde?” vroeg de tooverheks.

“Ja, ja, het is hij zelf,” zeide Geertruid. “Wanneer zal ik hem
wederzien?”

“Morgen, bij zonneopgang,” was het antwoord.

Geertruid verheugde zich bij de hoop, dat zij Lodewijk haast tot troost
en hulp zou hebben.

“Wilt gij nu uwen vader zien?”

“Ja.”

“Ga dan van vóór den spiegel weg.”

Zij deed het gordijntje nedervallen.

“Jonkvrouw,” ging zij voort, “heb wat geduld, totdat het verschijnsel
zich gevormd hebbe. Eene schrikkelijke zaak zult gij zien; en wellicht
zullen uwe krachten u van angst en druk begeven.”

“Gij bedriegt u, moeder,” sprak Geertruid, “zoo ik mijnen vader levend
zie, zal ik moed genoeg hebben.”

“Wel, jonkvrouw, kom nu voor den spiegel,” sprak de tooveresse, het
gordijntje opheffende.

Geertruid had niet zoodra de oogen er op gewend, of een pijnlijke
schreeuw ontvloog haar, en zij viel zwaar en roerloos op den grond neder.

Theresia stortte bittere tranen over hare rampzalige meesteresse, en
kermde over de menigvuldige slagen, welke haar dien dag getroffen hadden.

“Dat wist ik,” zei het oude wijf. “Heb ik het niet gezegd? Doch ik zal
deze onmacht wel overwinnen.”

“Wat heeft zij dan gezien?” vroeg Theresia.

“Zie gij zelve,” sprak de tooveresse, haar voor den spiegel brengende.

Theresia week schreeuwend achteruit.

Wat zagen zij dan?.... Den grijzen Godmaert, van beulen omringd en op
eene vervaarlijke wijze gepijnigd. De uitdrukking zijner stuiptrekkende
wangen en het bloed, dat hem over het lichaam liep, hadden de harten
dezer vrouwen verbrijzeld.

“Wat ga ik nu met mijne roerlooze meesteresse doen?” vroeg Theresia
snikkend.

“Luister,” antwoordde het oude wijf, “hier heb ik een fleschken, dat
alles terecht zal maken. Na ik haar dit zal ingegeven hebben, zal de
jonkvrouw opstaan en u naar uwe woning volgen. Eene diepe vergetelheid
van het verledene zal ik over haar halen. Leg haar dan te bed, en de
stem haars minnaars zal alleen de kracht hebben om haar uit den slaap te
roepen. Ik hoop, dat, wanneer alles zal uitgevallen zijn, gelijk ik het u
voorzegd heb, gij mij dan niet vergeten zult.”

Zij goot langzaam den inhoud van het fleschken in Geertruids mond. Deze
richtte zich op en bleef stilzwijgend staan.

“Ga voor, Theresia!” sprak het oude wijf. “Wees niet voor de jonkvrouw
bevreesd, zij zal u op de hielen volgen. Vaarwel! spreek haar niet aan,
zij hoort u niet.”

En de deur werd achter de beide vrouwen gesloten.

Theresia stapte bevend voort en, angstig omziende, bemerkte zij, dat
Geertruid haar gestadig volgde. Wanneer zij nu in hunne woning terug en
bij Geertruids bed waren, liet deze zich geduldig ontkleeden. Zij was
zoodra niet gelegen, of een diepe slaap sloot hare roodbeschreide oogen.

Theresia waakte bij een klein licht, doch weldra kwam de vermoeidheid
over hare zorg zegepralen, en zij viel op den stoel in slaap.



VI

    O, mensche, wie ghy zyt en toont u niet ’t onvreden,
    Als God doorwont u hart met druck en swaricheden.

                                             JACOB CATS.


Laat ons nu een weinig in ons verhaal terugkeeren, om te zien, of de
waarzegster terecht was, wanneer zij Geertruid haren vader in zulk eenen
akeligen toestand voorstelde.

De Spanjaard Valdès had de oplichting van Godmaert nauwkeurig
bijgewoond en met vrees bemerkt, dat het gemeene volk den Geus zeer was
toegedaan. Angst had hem getroffen op het oogenblik, dat de morrende
verlossingskreet was opgegaan. Maar wanneer hij de deur der gevangenis
op zijnen vijand had zien toesluiten, vertrok hij om de gevolgen zijner
beschuldigingen te verhaasten.

Godmaert zat in den hoek van eenen kerker, die geene gemeenschap had met
licht of lucht. Bittere tranen rolden over zijne wangen, daar hij aan de
smart zijner dochter dacht, en mits grootere hartpijn hem drukte, voelde
hij niet, dat zijne bewegingen van wanhoop den zwaren ijzeren gordel in
zijne lenden prentten. De tijd, dien hij reeds in dit donker hol had
doorgebracht, scheen hem lang, zeer lang te zijn, alhoewel de avondzon de
buitenmuren van het Steen nog kleurde met haren rooden glans.

Om tien uren des avonds werd de deur des kerkers geopend.

“Godmaert!” riep de Steenwarer, met zijne lantaarn den kerker
binnentredende, “sta op, ik moet u voor den rechterstoel leiden.”

En hij sloot den ijzeren gordel. Twee gewapende mannen namen den
grijsaard bij den arm, en brachten hem door duistere gangen tot in
eene zaal, welke als de beuk eener kerk was overwelfd. Zeer laag
was het verdiep, want de zuilen, waarop de welfbogen rustten, waren
weinig verheven, dus kon de lamp, die rookend op de tafel brandde,
gemakkelijk het welfsel bereiken en de plaats ten beste verlichten. Een
groot kruisbeeld, kunstig met zwart en rood hout ingelegd, en een open
evangelieboek met zilveren sloten lagen op het tapijt der tafel. Twee
dolken waren kruiswijze, ten teeken van bloedig recht, op de bladen van
het evangelie geplaatst.

Vier personen, gansch in zwarte stof gekleed, zaten bij eene tweede
tafel, aan hun ernstig en koud gelaat kon men bemerken, dat zij de
rechters waren. Papier en pennen lagen vóór hen op de tafel, tot het
aanteekenen der bekentenissen, die zij van den beschuldigde verwachtten.
Bij de deur der zaal stonden twee gewapende dienaars met bloot slagzwaard.

Verder in het verschiet, bij het twijfelachtig licht kon men eenige
werktuigen bespeuren, die zonder orde, het een op het ander, tegen
den grond lagen, men bemerkte er raderen, koorden, banken, kettingen,
tusschen andere onherkennelijke dingen. Dit waren de werktuigen der
pijnbank, welke alsdan in alle hooge rechtsplegingen gebruikt werd om den
beschuldigde tot de bekentenis zijner misdaden te dwingen.

Godmaert liet zijn oog met afschrik op die bloedige gereedschappen der
wet vallen; maar eene onstuimigere beweging schokte zijne ledematen,
wanneer hij zijn gezicht in eenen donkeren hoek der zaal stuurde, hij
had in de verte, als een akelig verschijnsel, de wezenstrekken van zijnen
vijand Valdès herkend!

“Laat den gevangene tot ons komen!” riep een der rechters, en Godmaert
werd door de gewapende mannen tot op eenen kleinen afstand der
schrijftafel geleid.

Na eenige oogenblikken tot zijne mederechters gesproken te hebben, keerde
de voorzitter zich tot Godmaert en zeide:

“Nader mij, hier bij de tafel. Zweer met de hand op dit beeld onzes
Zaligmakers en op het boek des levens, dat gij de waarheid voor ons zult
zeggen, en niets dan de waarheid.”

“Dit zweer ik bij den God, die ons hoort!” sprak Godmaert, de hand op het
kruis leggende.

“Keer nu naar uwe plaats terug,” hernam de voorzitter, “en luister met
aandacht op mijne vermaning. De beroerten, die Nederland verontrusten,
en de ongehoorde stoutmoedigheid der ketters hebben de gouvernante doen
besluiten, van de zachtmoedigheid af te zien en strenge maatregelen tegen
de oproermakers te gebruiken. Gij, Godmaert, zijt gekend als een der
belhamels, uw hoofd behoort aan de wet, nogtans in aanzien der merkelijke
diensten, welke gij eertijds aan onzen vorst keizer Karel hebt bewezen,
is mij volmacht verleend om jegens u bij uitzondering met eene wijde
toegevendheid te werk te gaan. Ik mag u in vrijheid laten, zoo gij op
uwe eer van edelman zweren wilt, dat gij voortaan niets meer tegen de
Spaansche regeering zult ondernemen, en dat gij, indien men dit van u
eischte, de opstandelingen openlijk zoudt bestrijden.”

Godmaert stond verbaasd over deze woorden, maar hij zag Valdès in de
verte grimlachen, en zijn bloed stroomde hem op eens onstuimig door de
aderen. De rechters met fierheid beziende, antwoordde hij:

“Een krijgsman verraadt zijne vrienden niet. Ik zie de Spaansche
beheersching als een ongeluk voor mijn vaderland aan, en ik zal, indien
ik het nog doen kan, voortgaan met haar te bestrijden, ten koste van mijn
leven en mijn goed.”

“Is het wel zeker, Godmaert, dat dit uw laatste woord zij?”

“Het is zeker en onveranderlijk.”

“Het doet ons pijn, tegen een beroemd edelman, als gij zijt, de uiterste
strengheid der wetten te gebruiken. Maar wij, als beambten van den staat,
moeten zonder omzien onzen plicht doen.”

“Doet uwen plicht zooals het u goeddunkt. Ik doe den mijnen!”

“Welnu, antwoord mij dan. — Gij zijt beschuldigd, ten eerste van het
hoofd der Antwerpsche Geuzen te zijn en de regeering van Philips II eenen
bitteren haat toegezworen te hebben.”

“Dat is de bloote waarheid,” antwoordde Godmaert met luider stemme.

“Dat gij het volk tot muiten hebt opgemaakt, en door alle middelen uwen
medeburgers eenen afkeer voor het tegenwoordig bestuur hebt ingeboezemd.
Dat gij de Spaansche regeering afschildert als hatelijk en dwingend, en u
begeeft in vereenigingen, waar men middelen beraamt om de Nederlanden aan
de gehoorzaamheid van hunnen wettigen vorst te onttrekken.”

“Ik heb het volk den opstand aangeraden, ik heb de Spaansche regeering
afgeschetst zooals zij is, dwingend en hatelijk! Het is waar.”

“Hoe, dit alles is waar, en gij bekent het met koelen bloede?”

“Zou ik liegen, daar ik gezworen heb u de waarheid te zeggen?”

De rechter schudde het hoofd met verbaasdheid. Hij wendde zich tot den
schrijver en sprak eene wijl met hem. Dan, zijn onderzoek vervolgende,
zeide hij tot Godmaert:

“Verder zijt gij beschuldigd van aan de gouvernante, onder de gedaante
van een smeekschrift, eene lasterende spotprent toegezonden te hebben.”

“Dat is onwaar!” riep Godmaert met verontwaardiging.

“Dat gij zelf deze prenten onder het volk hebt uitgestrooid.”

“Ik zeg u, dat dit valschelijk gelogen is. Nooit heb ik zelfs zulke
prenten gezien. Wie is de verrader, die mij dus beschuldigd heeft?”

“Valdès,” riep de rechter, “hij loochent dit gedaan te hebben!”

Nu kwam Valdès, die zijne betichting te voren wel in zijn hoofd gevormd
had.

“Godmaert,” sprak hij met een valsch gelaat, “gij weet nog wel, dat gij
mij, aan uwe tafel gezetende zijnde, eens eene prent hebt getoond, waarop
de gouvernante op eene allersmadelijkste wijze was afgebeeld?”

“Valdès, gij liegt. Gij liegt!” riep de Geus met verachting uit.

“Zwijg, beschuldigde, gij moogt niet spreken. — Wat stond er op deze
prent?”

Valdès antwoordde:

“De gouvernante, in haar plechtgewaad, was in eenen kinderstoel gezeten
en trok een belachelijk gelaat, haar schepter was eene klater, hare kroon
een valhoed. De graaf de Berlaimont hield haar vast bij eenen leiband,
terwijl aan de andere zijde de getrouwe Nederlandsche edelen, zooals
d’Aerschot, d’Aremberg en anderen, haar suiker en lekkernij aanboden,
om haar het schreien te beletten, dewijl zij langs achter door eenen
bedelaar of Geus met eene zweep geslagen werd. En dan heeft Godmaert, mij
dit toonende, al lachende gezegd: “Zie, dit is madame, naar het leven
afgebeeld.”

“Meineedige!” schreeuwde Godmaert, “beeft gij niet, voor dit bloedig
kruis en den God, die er voor ons op gestorven is, zulke valschheid te
spreken? Helsche verrader!....”

“Beschuldigde,” riep Ortado, een der rechters, “antwoord op mijne vraag.
Hebt gij niets dan deze woorden tot uwe verschooning bij te brengen?”

“Wat wilt gij dat ik antwoorde, dan dat die bloedhond gelogen heeft?”

“Wij hebben de getuigenis van eenen man gehoord, dien gij zelf met den
spotbrief naar de gouvernante hebt willen zenden.”

“Hoe heet die man?” vroeg Godmaert.

“Aalbrecht Merckhof.”

“Aalbrecht Merckhof? Dien ken ik niet. De heer Valdès zal hem beter
kennen, ik twijfel er niet aan,” sprak Godmaert, terwijl hij met
verachting op zijnen aanklager blikte.

De rechter hernam:

“Wij hebben redenen om te denken, dat gij aan gemelde misdaad van
geschonden majesteit schuldig zijt, aangezien gij reeds bekend hebt, dat
uw gevoel van haat tegen het bestaande staatsbestuur zonder palen is.
Kunt gij de getuigenis van Valdès en Merckhof te niet doen?”

“Neen. Wat kan ik anders dan verklaren dat zij valsch is?”

“Blijft gij daarbij?”

“Ja.”

“Welaan, alles schijnt te bewijzen, dat gij plichtig zijt. Ik beroep u,
in naam der wet, dat gij uwe misdaad bekennet en ons uwe medeplichtigen
noemet.”

“Ik antwoord niet meer op leugentaal!”

“Voor de laatste maal, Godmaert, ik raad het u: belijd uw verbreken, of
wij gaan over tot dwingende middelen. Nog eens, zijt gij aan het feit
schuldig?”

“Neen.”

Nu werd er gebeld, en twee zwaarlijvige kerels kwamen met opgestroopte
mouwen de zaal binnen.

“Beulen, op de pijnbank!” sprak hun de rechter toe.

Godmaert rilde in al zijne ledematen. De pijnbank! Dit woord klonk
ijselijk in zijne ooren. Weldra nogtans verging dit gevoel van schrik
in hem; hij herinnerde zich, hoe dikwijls hij den dood op het slagveld
van nabij had gezien; hij stelde zich voor, dat de pijnen, die hij ging
lijden, een offer aan het vaderland waren, en dat het hem een plicht van
eer was, zijnen vijand Valdès door zijne standvastigheid te beschamen.
Door die overwegingen gesterkt, raapte hij al zijnen mannelijken moed
bijeen en besloot, zonder klagen alles te lijden. Terwijl hij zich
zelven tot onderwerping aanporde, werden de werktuigen tot het pijnigen
gereedgemaakt. Een der beulen klom op eene ladder en stak een touw door
de katrol, die aan het welfsel hing. Dááronder, op den grond, brachten
zij een werktuig, van zware stukken hout te zamen gevoegd, en waaraan
vele kleine koordjes waren. De deelen dezes werktuigs kon men door
middel van spieën meer en meer van elkander verwijderen.

“’t Is klaar, mijnheer,” spraken de beulen, alsof zij bezig waren met
eene onverschillige zaak te verrichten.

De twee gewapende mannen brachten den Geus met de voeten op het werktuig.

De rechters verlieten hunne zetels en naderden dengene, dien zij moesten
ondervragen. Op hun gelaat was niets te lezen dan koude ongevoeligheid;
het was zichtbaar, dat zij niet zelden zulke pijnigingen bijwoonden.

“Nader de stoelen!” riep een der rechters; en allen zetten zich neder.

Valdès, om beter Godmaerts lijden te smaken, had zich juist achter de
zetels gesteld. In zijne oogen las men eene angstige nieuwsgierigheid;
want voor zijne booze ziel kon men hem geen fraaier tooneel laten
beschouwen dan het folteren zijns vijands.

“Beschuldigde,” vroeg de voorzitter, “bekent gij uwe misdaad?”

“Ik heb geene misdaad begaan.”

“Wel dan, dat men beginne!....”

De beulen maakten op dit bevel de koorden, die van het welfsel daalden,
aan Godmaerts beide armen vast; zijne voeten werden ook op dezelfde wijze
aan het werktuig geknoopt.

Op een teeken, door den rechter gedaan, trokken de beulen met kracht aan
de koorden. De katrol schreeuwde geweldig, en de ongelukkige Godmaert
ging langzaam in de hoogte, totdat het touw, waaraan zijne voeten vast
waren, stijf werd. Daar hing hij tusschen hemel en aarde, met armen en
beenen open, gelijk een gekruiste; doch geen zucht ontvloog hem. Hij zag
zijne rechters met fierheid aan.

“Welnu,” vroeg de voorzitter, “bekent gij uwe misdaad?”

Godmaert antwoordde niet.

De hand des rechters daalde, den beulen ten teeken, neder. Een zware
hamerslag deed de zaal dreunen, en Godmaerts lichaam werd een duim
uitgerekt.

“Bekent gij?” vroeg de rechter nogmaals; en de spieën werden nog een duim
ingejaagd.

“Gij wilt uit stijfkoppigheid ons niet antwoorden? Beschuldig dan u
zelven van het lijden, dat gij onderstaat.”

En door afwisselende teekens en zoovele hamerslagen hadden des grijsaards
ledematen eene vervaarlijke lengte bekomen, en waren de koorden in zijne
huid verzonken.

“Spreekt gij niet?”

Een verdubbelde hamerslag deed al de gewrichten des lijdenden kraken.

“Laat af,” riep de voorzitter.

De Geus daalde onmachtig en roerloos ten gronde. De rechters zagen op
hem zonder medelijden; zij wisten, dat dit aldus zou geëindigd zijn.
Valdès genoot nu de vreugde der boosaardige zielen, die zich over eens
anders druk verblijden.

Godmaerts lichaam werd door de beulen op eenen stoel gebracht. Zij
waren bezig met hem tot het leven weder te roepen. Lang scheen hun dit
onmogelijk, want de ledematen des lijdenden waren door fel prangen en
rekken stijf en koud.

“Wel,” vroeg Valdès zachtjes, “zult gij hem nu veroordeelen?”

De voorzitter, wien hij deze vraag deed, bezag hem met mistrouwen.

“Heer Valdès,” sprak hij, “wij volbrengen eenen droeven plicht. Stoor ons
niet; wij hebben nog niet gedaan.”

Dit antwoord bracht eenen blijden grimlach op het gelaat van Valdès. Hij
bezag den machteloozen Godmaert met eenen helschen blik.

“Beulen,” vroeg een der rechters, “komt hij tot zichzelven?”

“Hij begint zoo al!” was het antwoord.

Godmaert ontsloot eindelijk zijne verdwaalde oogen en aanschouwde met
eene pijnlijke uitdrukking de beulen, die hem tot lafenis een weinig
wijns te drinken boden.

“Waarom roept gij mij uit het gezelschap der dooden?” vroeg hij. “Is mijn
lijden gedaan?”

“Ik geloof het niet,” antwoordde de beul zachtjes. “Gij kunt uwe ziel aan
God overgeven; want levend zult gij hier niet uit geraken.”

“Dan zal ik, martelaar, voor mijn vaderland sterven,” kuchtte de
grijsaard.

Hij poogde zijne uitgerekte ledematen bij te trekken, doch hij kon ze
niet bewegen.

“Godmaert,” vroeg de voorzitter, “wilt gij nu uwe misdaad belijden, om u
verdere pijniging te sparen?”

“Ik u iets bekennen!” sprak Godmaert met eene zwakke stem, “neen, ik
vind vertroosting met u in uwe wreedheden te folteren. Mijn lichaam kunt
gij volgens uwe willekeurige wetten pijnigen; doch mijne ziel zal altijd
kracht genoeg bewaren om niet te zwichten voor den dood, dien gij mij
aanbiedt.”

“Gij bekent niets?”

“Neen.”

“Beulen, dat men hem de rieten op de huid zette!”

Godmaert liet zich geduldig ontkleeden en werd met den hals aan eenen
pilaar geprangd. Zijne voeten bond men aan eenen ijzeren ring dusdanig
vast, dat hij, hoe zwaar ook zijn lijden zijn mocht, zich niet roeren
kon. Nu plaatsten de beulen op zijn bloot lichaam een oneindig getal
gespletene rieten, waarvan de nijping zoodanig was, dat het bloed door
de huid sijpelde. De pijn moest vervaarlijk groot zijn, want Godmaerts
spieren bewogen stuiptrekkend. Zijn aangezicht werd paars, en zijne
oogen draaiden akelig in zijn hoofd rond.

Het was op dit oogenblik, dat Geertruid haren vader in den spiegel had
gezien.

De rechters stonden stilzwijgend op dit onmenschelijk tooneel te staren;
misschien gevoelden zij in hun hart ook medelijden voor den ongelukkige,
doch dit was niet op hunne wezenstrekken zichtbaar.

Valdès, de wreede verrader Valdès, vroeg of dit het grootste torment was.
En wanneer de beul zelf antwoordde, dat hij geene zwaardere pijn kende,
werd deze helsche ziel mistroostig, omdat de wraak uitgeput was.

“Bekent gij nu?” schreeuwde de rechter Godmaert toe.

Hij kreeg geen antwoord.

Het hart van den Geus, aan alle zijden door zenuwkrampen geprangd en
in de gerekte huid stijf geklemd, had zijne laatste kracht verloren.
Een naar en dof gezucht rolde ratelend uit de keel des zieltogenden
grijsaards, en zijn hoofd viel zwaar op zijne schouders neder; zijne
armen hingen slap en machteloos aan de ijzeren ringen.

“Hij is dood!” sprak de beul verblijd.

En hij raapte zijne werktuigen bijeen.

Zeker vond deze menschenpijniger geen vermaak in zulke oefeningen, mits
hij blijde was het droevig einde er van te zien. De rechters schenen
ontroerd over de gevolgen der pijniging; zij teekenden met haast een
papier, dat de schrijver hun aanbood, en gingen weg.

“Ik ben blij dat hij dood is,” riep de beul, “nu is hij, och arme, toch
der grootste pijn nog ontsnapt.”

“Welke pijn?” vroeg Valdès met nieuwsgierigheid.

“Wel,” antwoordde de beul, “zoo hij niet gestorven ware, zou men hem nog
wat pekel in zijne wonden gegoten hebben.”

“Ha!” zuchtte de boosaardige Valdès.

En hij ging half bedrukt naar zijne woning, omdat zijn vijand aan dit
ijselijk torment was ontsnapt.

Godmaert was niet dood; niettegenstaande de schrikkelijke folteringen
kwam hij eenigen tijd daarna langzaam tot het leven terug.

De beulen, die zooeven om zijnen dood verheugd waren, — want dan
mochten zij met pijnigen uitscheiden, — waren nu bezig met hem alle
vertroostingen, die zij vinden konden, te geven. Zij waschten zijne
wonden, laafden hem met den overigen wijn en brachten hem eindelijk weder
in zijne gevangenis. De Steenwarer, die ook zonder medelijden den grijzen
Geus niet kon aanzien, liet hem van banden vrij; en ditmaal hing de
ijzeren gordel, zonder een lichaam te omvatten, aan den muur.

De kerker werd wederom toegesloten, en de arme Geus bleef alleen en
zonder vertroosting. Niets had hij om te liggen, dan het stroo, waarvan
de punten in zijn bloot vleesch gingen en hem alle gevoel benamen.

Er is een trap van lijden, welke zeker altijd doodelijk zijn zou, zoo de
natuur, voor het behoud harer schepselen bezorgd, den lijder niet alle
kracht onttrok, om het te kunnen gevoelen.

Tot dien trap van lijden was Godmaert gekomen. Hij dacht noch aan den
hemel, noch aan Geertruid, noch aan zich zelven; hij sliep. Maar welken
slaap, o God! Den slaap der dooden; want een soldaat, door het springen
eener bom verbrijzeld, slaapt. En zoo, zoo sliep Godmaert ook; doch niet
voor eeuwig.



VII

    Benedicite persequentibus vos: benidicite et nolite maledicere.

                                           _Rom._ _Cap._ XII, v. 14.


De zon had zich nauwelijks uit de dampige morgenwolken luisterrijk
verheven. Het kraken der deuren en vensters, die in de buurt geopend
werden, stoorde alleen de stilte, die nog in de halfverlichte
Keizerstraat heerschte.

Theresia was ontwaakt en stond reeds bij de bedstede der nog slapende
Geertruid.

“Ongelukkig meisje!” sprak zij haar zachtjes toe, “rust, rust: de
ontwaking eener rampzalige is bitter.”

Zij kuste haar met moederlijke teederheid.

De kleuren waren op ’s meisjes wangen teruggekomen, en alles scheen aan
te duiden, dat haar bezoek bij de tooveresse geene kwade gevolgen zou
hebben.

Op eens deden de stappen van een paard zich weergalmend hooren.

“Daar is hij!” riep Theresia.

IJlings liep zij naar beneden en opende de poort voor den verwachten
Lodewijk.

“Hoe gaat het met Geertruid?” vroeg hij.

“Oh, stillekens,” was het antwoord.

“Kan ik Godmaert spreken?”

“Godmaert? ... Godmaert zit op ’t Steen.”

“Hoe? op ’t Steen?” vroeg hij verbleekend.

“Ja, ja, Lodewijk, op het Steen, in de gevangenis.”

“Hemel! en Geertruid?”

“Slaapt.”

“Waarom is Godmaert gevangen?”

“Kent gij Valdès, Lodewijk?”

“Oh, Valdès! ik dacht het.”

Hij vatte onwillig zijnen dolk, doch liet hem weder op zijne borst
nedervallen.

“Theresia,” sprak hij, “zeg mij toch met haast wat er gebeurd is.”

Nu gaf zij hem met bondige woorden kennis van alwat er den dag te voren
was geschied.

“En de tooverheks heeft gezegd,” voegde zij er aan het einde bij, “dat
uwe stem alleen haar uit den slaap kan roepen.”

Lodewijk weende bij dit verhaal niet. “Valdès!” morde hij gedurig, en dan
bezag hij met eenen bitteren grimlach den dolk, die hem aan den hals hing.

“Kom,” zeide Theresia, “mits gij mijne meesteresse zien moet.”

En zij bracht hem in Geertruids kamer. Op eenen anderen tijd zou hij
zeker niet in deze gegaan zijn, doch nu dacht hij zelfs niet aan den
eerbied, dien hij het meisje schuldig was.

“Spreek, Lodewijk,” zei Theresia, “spreek, dat zij wakker worde!”

“O, mijn Geertruid!” zuchtte hij.

Zijne geliefde ontwaakte op zijne stem.

“Lodewijk!” riep zij, “zijt gij daar? Gij blijft lang weg, ja, het is
lang, zeer lang geleden, dat ik u gezien heb.”

De jongeling stond verbaasd over Geertruids gerustheid en verschrikte,
daar hij aan Wolfanghs verhaal dacht. Helena was door lijden zinneloos
geworden! Hij trilde van angst in al zijne ledematen.

“Uw vader! Geertruid, uw vader!” riep hij.

“Mijn vader!” sprak het meisje met eene zeldzame uitdrukking, en hare
handen voor het aangezicht drijvende, “och ja, Lodewijk, mijn ongelukkige
vader!”

Zij borst in bittere tranen los.

“Ga!” riep zij, “wacht mij in de boekzaal.”

Lodewijk, ziende dat zijne vrees ongegrond was, week de kamer uit en ging
zich in de boekzaal denkend nederzetten. Na eenige oogenblikken kwam de
jonkvrouw bij hem.

“Wel, Lodewijk,” vroeg het meisje weenende, “weet gij wat mijnen grijzen
vader gebeurd is?”

“Ja, Geertruid, ik ken het droeve nieuws. O, ween niet meer; ik zal mij
zelven geene rust verleenen, voordat ik Godmaerts verlossing bewerkt
hebbe. Ik loop met haast naar pater Franciscus.”

“Tot overmaat van ongeluk is onze goede vader naar St.-Bernards-abdij
vertrokken. Die eenige toevlucht is ons insgelijks ontnomen. Wij zijn
rampzalig, Lodewijk. Mijn arme vader ligt in een duister kot, zonder
troost en zonder hoop, en ik, die hij roept, ik mag hem niet zien!”

“Pater Franciscus naar St. Bernards!” zuchtte Lodewijk in vertwijfeling.
“O, wat dan begonnen? Hij alleen kan ons helpen.... Hebben onze vrienden,
hebt gij zelve, Geertruid, nog geene pogingen gedaan?”

De jonkvrouw bezag Lodewijk met wanhopig gelaat.

“Ja,” zuchtte zij, “wij hebben alles te werk gesteld, — alles zonder
vrucht, — en ik, ongelukkige! ik wachtte uwe komst met vertrouwen af. Ik
dorst denken, dat gij, Lodewijk, mij bij mijnen vader brengen zoudt. Die
hoop is dan ook ijdel. Ik moet hem in de gevangenis laten. Misschien, o
God, misschien is hij reeds dood.”

Hare stem verging in eenen langen gil, en zij viel afgemat op eenen stoel.

Lodewijk aanschouwde de zwakke maagd met dwalenden blik, weldra kruiste
hij de armen op de borst te zamen en liet zijne oogen ten gronde gaan,
als iemand, die in diepe overweging zinkt. Het woord: “dood! dood!” rolde
met eene ijselijke dorheid van zijne lippen.

“Gepijnigd, gemarteld.... gansch bebloed en stervend....” zuchtte
Geertruid.

De lijdende jonkheer wrong de armen tegen zijn lichaam en knarste de
tanden in uiterste razernij.

In eens borst zijne spraak los, en hij riep met snijdende stem:

“Gij zult uwen vader zien, Geertruid; ik zweer het u bij mijne eer, ik
zweer het u! Gij zult hem zien vóór den avond, of nooit, nooit verschijn
ik weder in uwe tegenwoordigheid....”

De jonkvrouw sprong bleek en bevend voor Lodewijk; zij zag hem met angst
aan en vouwde hare handen smeekend te zamen.

“Lodewijk,” riep zij, “wat schrikkelijken eed doet gij daar? Kunt gij
mijne smart niet genoeg verschoonen, niet genoeg begrijpen? Ik heb
dien eed niet van u gevergd. Nu moet ik onfeilbaar mijnen vader of u
verliezen.... Alles is tegen mij, tot mijnen minnaar toe. O hemel, ben ik
nu genoeg rampzalig!”

De jonkheer luisterde weinig naar die woorden, zijne oogen stonden stijf
en beweegloos in zijn hoofd, en, alsof hij tot zich zelven sprak, riep
hij:

“Welaan, het moet zijn.... Het bloed des verraders verve mijne handen!
Hij sterve een wreeden dood, hij, die ons het lot zoo bitter maakt!”

En zijnen degen onder zijn oog brengende, voegde hij er bij:

“Ik had u aan mijn land gewijd, o degen mijns vaders. Het bloed van eenen
valschaard zal u smetten!”

Terwijl Lodewijk in verdwaaldheid deze woorden sprak, lag Geertruid half
machteloos op eenen stoel, haar hoofd hing slap, bleek en betrokken
over den rug van den zetel, en, ware het niet geweest, dat hare tranen
onophoudend over hare wangen rolden, zoo zou men haar voor een lijk
hebben kunnen aanzien. De dwalende blikken van Lodewijk vielen eindelijk
op de machtelooze maagd. Hij naderde haar met haastige stappen, vatte
eene harer handen in de zijne en bleef starend op haar nederzien zonder
een woord te spreken. Zijne ademing was lastig en pijnlijk, men kon zijne
borst onstuimig op en neer zien gaan en een schraal gesnork in zijne keel
hooren. O, hij leed verschrikkelijke smarten! Als een kaatsbal geplaatst
tusschen den godsdienst, de min, de vaderlandsliefde en de wraakzucht,
kon hij tot niets besluiten, zijn hart werd verpletterd tusschen al die
schillende gevoelens. Eindelijk rukte hij driftig aan de hand zijner
beminde en riep:

“Geertruid! Geertruid!”

Zij wierp op hem eenen droeven, eenen grievenden blik en zuchtte:

“Laat mij sterven! Lodewijk, laat mij sterven!.... Mijn vader gepijnigd,
gij een moordenaar, — o, God, sterven moet ik....”

Op dit oogenblik hield er een rijtuig voor de deur stil. De twee gelieven
bezagen elkander met eene zonderlinge uitdrukking. Komt Godmaert
terug?.... Die vraag straalt uit hunne oogen, Geertruid staat op, zij
rekt haren hals vooruit, hare tranen verdrogen op hare wangen.

De deur der zaal gaat open, een persoon treedt langzaam binnen....
en uit de borstvan Geertruid, uit de borst van Lodewijk ontvliegen
blijde kreten: het vertrek wordt een oogenblik vervuld met juichend
vreugdegeroep.

Wat hartroerend tafereel! Een priester met zilveren haarkrans staat recht
in het midden der zaal, twee ongelukkigen hebben elk eenen arm om zijnen
hals geslagen gelijk schipbreukelingen, die een reddend hout omgrijpen,
hunne hoofden hangen van wederzijde op zijne borst, tranen van blijdschap
rollen onzichtbaar over zijne kleederen, geen woord laat zich hooren....
De priester slaat zijne blinkende oogen ten hemel, hij legt ééne hand op
het hoofd van Lodewijk, de andere op het hoofd van Geertruid, hij bidt,
hij smeekt bij God om bescherming. Wat is hij schoon in die aanroeping,
de zeventigjarige priester!

Weldra greep pater Franciscus van elk der jongelieden eene hand en
verwijderde hen zachtjes. Hij bezag hen beurtelings met een teeder
medelijden, en sprak:

“Mijne beminde, mijne ongelukkige kinderen, ik weet wat ramp u getroffen
heeft....”

“O vader!” riep Geertruid, “wij hebben uwe afwezigheid zoo bitter
betreurd; maar nu, nu gij met ons zijt, keert de hoop in onze harten
weder. God zelf heeft u gezonden op dit ijselijk oogenblik!”

“Ik heb de aanhouding van uwen vader te St. Bernards vernomen. Kon pater
Franciscus u in zulk eenen druk alleen laten? Neen. Ik heb het rijtuig
van mijnheer den abt verkregen en ben, in ééne vaart, tot voor de woning
van den hoofdrechter gesneld.”

“Ha!” zuchtte Geertruid.

“Geduld moeten wij nog wat hebben, mijne kinderen. De hoofdrechter is
naar Brussel en komt eerst tegen den avond terug. Troost u in afwachting;
ik zal intusschentijd Godmaert bezoeken.”

Geertruid vouwde de handen smeekend te zamen en riep:

“O, goede vader, laat mij met u gaan!”

“Het kan niet zijn, mijn kind; gij weet het misschien, er is bevel
gegeven, dat niemand Godmaert spreken mag. Ik alleen ben niet in dit
verbod begrepen, omdat ik zijn biechtvader ben. Doe mij een weinig eten
geven; want ik gevoel mij te zeer van de reize verzwakt, daar ik nog
nuchter ben. Binnen een uur zal ik uwen vader gaan vinden, en ik zal bij
hem blijven tot den avond.”

Geertruid zag den priester met verwondering aan; zij stond beweegloos
voor hem, terwijl hare oogen vol tranen schoten.

“Wat zijt gij goed!” riep zij. “Mijn vader zal zich door u laten
troosten. De woorden van onzen engelbewaarder zullen hem een zoete balsem
zijn.”

Op den roep van Geertruid kwam Theresia in de zaal, en zij ontving van
hare meesteresse het bevel om een goed ontbijt voor den priester te
bereiden. Gedurende dien tijd naderde Lodewijk bij pater Franciscus, en
sprak tot hem met biddend gelaat:

“Goede vader, ik heb mij aan eene groote zonde schuldig gemaakt!”

“Gij verschrikt mij, mijn zoon!”

“Het is verschrikkelijk, goede vader.... ik heb mijne handen in het bloed
van mijnen evennaaste willen doopen. Ik heb eenen moord willen plegen....
bij verrassing!”

Ondertusschen was Geertruid weder bij hen genaderd en viel in Lodewijks
rede.

“Ja,” sprak zij, “ziet gij, goede vader, Lodewijk heeft Valdès willen
vermoorden, Valdès, die mijnen vader in de gevangenis heeft doen werpen.
Die Spanjaard is een boos mensch.”

“Ik was verdwaald door het gezicht van Geertruids lijden,” voegde
Lodewijk er bij.

“Mijn zoon,” sprak de priester met een streng gelaat, “uw hart is vol
wereldsche driften. Geef acht op u; want het is door deze gevoelens,
dat de booze geest u poogt te vangen. Ik heb het u meermalen gezegd,
gij zijt oploopend en onvoorzichtig. — Dooden! Maar verstaat gij wel,
mijn zoon, wat het is? Om eene persoonlijke wraak te voldoen, vernietigt
gij een schepsel Gods, uwen evennaaste, dien de Zaligmaker u door de
verhevenste aller wetten gebiedt te beminnen als u zelven! Gij stort het
bloed van eenen zondaar, gij levert hem in de handen des duivels, zonder
biecht, en gij stort hem in de hel, hem, die misschien de vriend van
God en de uwe nog worden kon, voor alle zonden is vergiffenis bij den
Heer....”

Hij hield op met spreken; want Lodewijk, door zijn woord getroffen, stond
bedrukt voor hem, en Geertruid smeekte met droeve blikken om verschooning.

De priester vatte Lodewijks hand, en, aan zijne wezenstrekken eene
zoetere uitdrukking gevende, hernam hij:

“Geloof en berouw zullen u redden, Lodewijk. Hoop het en bedank nu den
Heer, dat uwe zonde niet verder dan eene misdadige gedachte gegaan zij.
Ik bemin u nog als te voren; gij zijt altijd mijn dierbare zoon, want
uwe ziel, alhoewel driftig en ongestuimig, is nog niet door ondeugd
besmet....”

Theresia kwam op dit oogenblik aankondigen, dat het ontbijt in de eetzaal
was opgediend. De priester deed eenige stappen om uit te gaan, doch
Geertruid weerhield hem en vroeg:

“Pater Franciscus, mijnheer Lodewijk heeft mij beloofd, dat hij zou
uitgaan, om te zien of ik mijnen vader nog vóór den avond zou mogen
bezoeken. Vindt gij goed, dat hij het nog doe?”

De priester bedacht zich een oogenblik en antwoordde:

“Ik geloof niet, dat het hem zal gelukken, mijne dochter; nogtans, het is
mogelijk.”

Hij wendde zich tot Lodewijk en sprak:

“Ga, mijn zoon, die pogingen, alhoewel waarschijnlijk vruchteloos, zullen
de droefheid een weinig van uw gemoed afkeeren. Maar wees voorzichtig;
alles brandt in deze tijden van gisting.... Geen haat, geene gramschap!”

Lodewijk nam een dankbaar afscheid en ging de kamer uit.

De priester en Geertruid begaven zich naar de eetzaal.

Toen Lodewijk zijne Geertruid verlaten had, snelde hij met haastige
stappen naar het Steen en stelde alles te werk om Godmaert te mogen zien;
doch de Steenwarer wilde hem dit niet toestaan. De jongeling smeekte,
bedreigde, bood hoopen gelds aan, doch alles te vergeefs. Daar de
gevangenbewaarder buiten de zaken, die zijn ambt raakten, een redelijk en
gespraakzaam man was, antwoordde hij op al de vragen van Lodewijk, en gaf
hem kennis van Godmaerts pijniging. Wanhopig ging de jongeling uit het
Steen en begaf zich tot de Geuzen, die hij twee dagen te voren bij moêr
Schrikkel had gezien. Allen waren als hij ten uiterste bedrukt over dit
voorval; allen hadden zij moeite aangewend om bij Godmaert te geraken;
doch geen had hierin kannen slagen. Verbitterd als zij waren, zagen
zij geen ander middel dan de omwenteling te verhaasten. Ten dien einde
liepen zij overal bij hunne vrienden en maakten door herhaalde pogingen
de inwoners der stad tot muiten op. Bij alle kruisstraten stonden hoopen
volks; eene algemeene koorts scheen onder hen te heerschen. Leven de
Geuzen! weergalmde door de gansche stad; en wanneer dan een troep
wapenbroeders kwam aangestapt, liep het volk in andere straten om het
schreeuwen met nieuwe kracht aan te vangen.

Lodewijk wandelde angstig door de woelende scharen en begaf zich langzaam
en treurig naar de woning van Van Halen. Aan de Koepoortbrug kwam een
man, in eenen wijden mantel gedoken, rechtstreeks op hem aan.

“Lodewijk,” sprak hij, “wat nieuws?”

“Oh, Schuermans!” riep Lodewijk, “mij dunkt dat gij gaarne onbekend de
straten betreedt?”

“Ust! jonkheer, ik weet waarom. Noem mij niet. Hebt gij Godmaert gezien,
Lodewijk?”

“Neen, ik mag hem niet naderen. Weet gij wat hij geleden heeft?”

“Ja, ik weet het. Die schelmen, die bloedzuipers! Zij denken dat een Geus
zich niet wreken durft!”

“Zij hebben hem bijna het leven benomen!”

“Weet gij, jonkheer, wie dit bewerkt heeft?”

“Ja, Valdès.”

“Wanneer ik dit verstaan had, heb ik mij op weg begeven... en nu is reeds
het werk volbracht: Valdès is dood.”

“Dood?”

“Zie, Lodewijk, daar is zijn leven!”

En de hand onder zijnen mantel uittrekkende, toonde hij hem deze en
zijnen dolk, rood van bloed.

“Weet gij nu,” vroeg hij, “waarom ik onbekend door de straten loop?”

Lodewijk verbleekte bij het gezicht van dit nog niet gestolde bloed. Daar
hij niet antwoordde, ging Schuermans voort:

“Zijn lijk ligt nog op den Guldenberg, en weldra zal er van dezen manslag
gesproken worden. Ik geloof niet, dat iemand mij herkend heeft; doch om
alle zekerheid verlaat ik u, ten einde mij van dit bloed te reinigen.
Morgen, Lodewijk, morgen de groote wraak! — Zie!”

En hij wees op het rondstroomende volk.

“Morgen,” zuchtte Lodewijk treurig, “morgen, o, mijn God!”

Hij boog het hoofd voorover in eene droeve bedenking aan hetgeen er zou
gebeuren.

“Waar gaat gij naartoe?” vroeg Schuermans.

“Ik meende naar Van Halen te gaan, om te zien of ik door zijnen invloed
geen verlof zou kunnen krijgen om Godmaert in zijne gevangenis te
bezoeken.”

“Ik geloof, dat gij bij Godmaert niet geraken zult, Lodewijk, want Van
Halen heeft bij den prins van Oranje niets verkregen.”

“Zeg, Schuermans, zoo ik zelf nog eens bij den prins ging?”

“Gij zoudt te laat komen; hij is daar juist naar Brussel vertrokken.”

“Wat ga ik dan doen?”

“Ja, dat weet ik niet, jonker. U gereed houden om de Spanjaarden uit de
stad te jagen. Dan, vergeet niet, dat er dezen nacht, om twaalf uren,
eene vergadering bij moêr Schrikkel zal gehouden worden. Men zal er over
de gevangenneming van Godmaert handelen. Gij zult er zijn, niet waar?”

“Ja.”

“Tot wederziens dan.”

Schuermans stapte door de Koepoort en wendde zich naar zijne woning, in
het Klapdorp.

Lodewijk ging terzijde, nevens de Minderbroedersrui, en begaf zich naar
de Keizerstraat.

Zoodra hij de boekzaal intrad en zijne Geertruid neerslachtig naderde,
lachte deze hem vroolijk toe.

“Wel, Lodewijk,” riep zij, “zal ik mijne huik omhangen?”

“Neen, Geertruid,” antwoordde hij, “men is voor mij onverbiddelijk
geweest.”

Een lange zucht ging over ’s meisjes lippen.

“Waarom wanhoopt gij, Geertruid?” hernam Lodewijk. “Heeft pater
Franciscus ons niet beloofd, dat hij dezen avond bij den hoofdrechter zal
gaan? En hij zal nu gemakkelijker een verlof voor ons verkrijgen, want
Valdès is dood.”

“Dood?” riep de jonkvrouw, terwijl zij Lodewijk met angst en afschrik
bezag. “Dood!”

“Ja, maar uwe vrees is ongegrond, Geertruid. Het is Lodewijk niet, die
zijn bloed gestort heeft.”

“Ha!....” zuchtte het meisje met blijdschap, en alsof haar hart van een
pletterend gewicht ontlast wierd.

“Schuermans heeft hem vermoord, vooraleer ik hem gesproken of gezien had;
geloof het, Geertruid.”

“Ha, Valdès is dood!” riep de jonkvrouw, “dan zal mijn vader wellicht
vrijgelaten worden.”

Beschaamd over de vreugde, die zij om Valdès’ dood had laten blijken,
werd zij eensklaps rood en sprak weldra op kalmen toon:

“Pater Franciscus is daareven naar het Steen gegaan. Nu is hij reeds bij
mijnen vader. Ik zal met geduld zijne terugkomst afwachten, Lodewijk,
want ik weet, dat mijn vader nu minder ongelukkig is. Hij zal hem wel
troosten, en, indien er iets te doen is om hem te redden, wie is er
machtiger en beter dan pater Franciscus?”

“Gij hebt gelijk, Geertruid, laat ons gerust zijn, en hopen wij op de
barmhartigheid des Heeren.”

Na een oogenblik stilzwijgens vroeg de jonkvrouw:

“Maar, Lodewijk, zeg mij, wat gaat er om? Wat gebeurt er? Ik heb daareven
voor het vensterglas gestaan en talrijke hoopen volks gewapend door
de straat zien loopen, den schreeuw: Leven de Geuzen! herhaalden zij
gedurig. Is er ergens een gevecht?”

“Neen, Geertruid, maar morgen zal er bloed vergoten worden: morgen zullen
de schenddaden beginnen. O, gij weet niet wat schrikkelijk nieuws ik
vernomen heb....”

“Wat nieuws, Lodewijk?”

“Vervaarlijk, Geertruid, vervaarlijk. Herman Stuyck, die afgevallene, die
aartsketter, predikt morgen in de kerk van Onze Lieve Vrouw!”

“Hoe? Wat zegt gij, Lodewijk, dit kan immers niet zijn?”

“Niet zijn? Wie zou het beletten? Hij heeft gisteren na eene predikatie,
waarin hij God en zijne Heiligen schandelijk gelasterd had, afgeroepen,
dat hij morgen te negen uren in de hoofdkerk zal prediken. O, Geertruid!
dan zal de lastering en de blasphemie in het huis des Heeren klinken,
het vreemd gespuis en de oneerlijke vrouwen zullen hunne vuile liederen
aanheffen voor het altaar, voor het lichaam van onzen Zaligmaker zullen
zij hunne walgelijke zangen uitbraken....”

Verbaasd en als ter neder geslagen door dit tafereel, zat Geertruid voor
den jonker en staarde met strakke oogen op hem. Zij had hare handen
te zamen gevoegd en zweeg, alhoewel Lodewijk zelf, door zijne eigene
schildering verschrikt, opgehouden had van spreken. Weldra ging hij voort:

“En alsof zij den Heere Jezus eenen bloedigeren oorlog wilden aandoen,
richten zij al hunne balddadigheden tegen zijne onbevlekte Moeder.
Morgen, morgen zullen zij de helsche spotnamen, die de duivel zelf hun
ingegeven heeft, haar in het aangezicht spuwen. Gij weet niet, Geertruid,
hoe zij de maagd Maria noemen! Maar ik zal het u niet zeggen,.... liever
stierf ik eenen onzaligen dood dan die heiligschendende woorden te
herhalen!”

“Vreezen die booswichten dan niet, dat het vuur des hemels hen
verslinde?” riep Geertruid met verontwaardiging.

“Zij zijn versteend in hunne boosheid, Geertruid. Zij misbruiken de
barmhartigheid van Hem, dien zij hoonen. Ik weet niet wat euveldaden de
dag van morgen beschijnen zal, maar ik ben bang, vol angst, mijn hart is
benepen van schrik.”

“Wat zoudt gij meer vreezen dan de ontheiliging der kerken? Is dit niet
eene ongehoorde, eene wraakroepende misdaad?”

“Ja, de gedachte alleen doet schrikken en beven; maar indien de ketters
in hunne pogingen gelukken, zal het daar niet bij blijven. Dan zullen zij
de teekens van ons geloof vernietigen, de beelden van God en van alle
heiligen verbrijzelen en verbranden; en wij zullen nutteloos zoeken naar
iets, dat ons eene herinnering aan onzen godsdienst zij.”

Geertruid stond op, vatte Lodewijks hand en bracht hem voor het
vensterglas. Zij wees met den vinger ten venster uit, naar den muur van
het tegenoverstaande huis, en sprak:

“Zie, Zie, uwe vrees is niet ongegrond. Gedurende uwe afwezigheid zijn
hier eenige slechte lieden voorbij gekomen; zij hebben de heilige Moeder
bespot en bedreigd: nu reeds is haar eene hand afgeworpen. Ziet gij het
roode teeken van den kareelsteen niet? Ik wil niet, Lodewijk, dat zij
dit beeld langer hoonen; wij hebben het er gesteld en mogen het dus wel
wegnemen.”

“Wij moeten dit tot den nacht uitstellen, Geertruid; want een beeld op
dit oogenblik afnemen, ware misschien een teeken tot het beginnen der
schenderijen.”

“O, Lodewijk, dat zij het niet verbrijzelen! Ik heb het reeds uit de
wieg, wanneer ik zijne vormen nog niet onderscheiden kon, toegelachen. En
wanneer, bij kinderjaren, de eerste gedachte der Godheid mij door mijne
moeder werd ingegeven, heb ik voor het beeld geknield. Ik ben onder zijne
bescherming geboren, en het zou mij een groote druk zijn, het in mijne
oude dagen niet te zien.”

“Wel, Geertruid, zij zullen het niet breken: morgen zal het in uwe kamer
zijn.”

In dit gesprek gingen zij nog langer voort. Geertruid scheen een weinig
gestild door het bijzijn van Lodewijk, en beiden verwachtten met hoop de
terugkomst van pater Franciscus.

Terwijl de twee jongelieden aldus elkander poogden te troosten, gebeurde
er iets plechtigs in eenen der diepste kuilen van het Steen.

Er was in die gevangenis een hol van geringe wijdte, dat men den
moordenaarsput noemde; diep onder den grond gegraven en van alle
buitenlucht afgezonderd, was het er zeer vochtig en koud; menige
misdadiger had daar, na de pijnbank te hebben doorgestaan, den geest
gegeven en een boos leven geëindigd.

In eenen hoek van dien akeligen kelder brandde eene kleine lamp, die
tegen den vloer op eenen steen geplaatst was; de twijfelachtige stralen,
welke er van uitgingen, verlichtten den kerker niet, maar lieten toe de
voorwerpen, die er zich bevonden, in zwarte schaduw te onderscheiden:
twee palen met ijzeren halsbanden en neerhangende ketenen.

In het diepe van dit hol lag Godmaert op een weinig stroo uitgestrekt;
zijn lichaam was omwonden met bebloede doeken; zijn hoofd rustte op een
ruw kussen, dat hem door den Steenwarer uit medelijden was gebracht.
Nevens hem zat een lang en duister beeld geknield, houdende eene zijner
handen vast. Aan het habyt, dat zich op den muur afteekende, en aan het
zilverwit haar, dat zijnen blinkenden schedel omkranste, zou men in dien
persoon pater Franciscus hebben kunnen herkennen.

Sedert lang zweeg de priester en scheen een antwoord van Godmaert af te
wachten. Eindelijk zeide hij met doffe en benauwde stem:

“Godmaert, mijn broeder, ik herhaal het u: misschien zal de Heer u van
deze aarde roepen; misschien gaat gij sterven. Gij zult verschijnen voor
Gods rechterstoel! O, hoor mij in dit schrikkelijk uur! Zult gij de
wereld verlaten zonder berouw, zonder vergiffenis?”

Godmaert wendde zijn hoofd met pijn terzijde en antwoordde op langzamen,
doch nadrukkelijken toon:

“Neen, neen, vader, ik zal niet sterven. Ik zal leven om het vaderland
en mij zelven te wreken. Nu meer dan ooit is hun naam bij mij gehaat en
verfoeid. Hun bloed zal stroomen zooals het mijne gestroomd heeft.”

“De koorts doet u verdwalen, mijn vriend. Op wie dan wilt gij u wreken?”

“Op wie?” riep Godmaert, als buiten zich zelven, “op wie? Op onze
verdrukkers, op hen, die mijn vaderland tot een bloedbad maken, op hen,
die onnoozelen, als ik ben, door tormenten de ziel uit het lichaam
rukken; op die booze Spanjaards, die denken, dat zij het hoofd der
Nederlanders ongestraft onder hunne voeten verpletten mogen.”

“Mijn zoon, mijn zoon, gij hebt u laten verleiden door de vijanden van
onzen godsdienst en door uwen eigen hoogmoed. Word kalm en keer terug in
uw ontsteld gemoed: gij zult bevinden hoe diep gij bedrogen zijt.”

“Ik weet, vader, dat het uw plicht is, mij tot zachtmoedigheid aan te
manen; ook ben ik u dankbaar voor uwe goede zorg; maar niets kan mij van
gedachte doen veranderen. Ik ben overtuigd, dat mijn vaderland verdrukt
wordt, dat men ons langzaam in de boeien zoekt te klinken; en, al moest
ik nog op de pijnbank staan, al moest ik sterven, zoo zou ik die gehate
Spanjaards nog vervloeken en vermaledijden tot in den dood!”

De priester liet Godmaerts hand met verbaasdheid neervallen en hief de
armen in de hoogte.

“Blasphemie!” riep hij, “gij vervloekt uwen evennaaste! gij vermaledijdt
den onnoozele!”

“Onnoozele?” herhaalde Godmaert pijnlijk, “is Valdès dan ook een
onnoozele?”

“Neen, die misdoet voor den Heer, Godmaert. Maar zijn er onder onze
eigene broederen, zijn er onder ons, Nederlanders, geene menschen, die
door hunne driften tot het kwaad aangespoord worden? En om de daden van
eenigen vloekt gij ze allen! Ho, ik dacht niet, mijn vriend, dat ik uw
hart eens zoo versteend zou vinden.”

Alsof Godmaert de rede des priesters overtuigend, doch lastig vond,
antwoordde hij er niet op, maar riep in geestdrift uit:

“Op dit bloedig bed, bij het einde van mijn leven, blijf ik de spreuk
mijner voorvaderen getrouw. Zij bestreden altijd de vreemde beheerschers
en riepen, zooals ik nu roep: alles, alles voor het vaderland!”

“Gij hebt de spreuk uwer voorvaderen vergeten, Godmaert. Zij riepen:
alles voor God en voor het vaderland!”

“Dit is waar, vader, zoo was hunne spreuk en.... het is.... ook....”

De stem van Godmaert, die tot dan niet geheel zonder kracht was geweest,
verging in eens op zijne lippen; hij bracht met angst de hand op zijn
hart, en een pijnlijke zucht ontsnapte zijne borst.

“God! wat schrikkelijk lijden!” stamelde hij. “Ik heb hier aan mijn hart
iets, dat gebroken is.... Franciscus, mijn goede vader.... Ha, het is
gedaan,... ik voel mij herleven. De pijn is voorbij.”

“O, om Gods wil!” riep de priester met smeekende stem, “verfoei uwen
haat, zweer uwe wraakzucht af!”

“Mijn uur is nog niet gekomen, vader. Ik voel het. Spaar mij toch in
mijne smarten het verdriet van uwe vriendelijke woorden te moeten
wederstreven. Mijn haat tegen de vijanden mijns vaderlands is eeuwig en
onverbiddelijk.”

“Welnu, Godmaert, mijn woord is onmachtig op uw gemoed. Zult gij mij
aanhooren tot het einde? Ik zal de daadzaken doen spreken. Onderzoeken
wij te zamen de ongegronde reden van uwen haat en van den opstand.
Wees rechtvaardig en streng jegens u zelven, en beken uwe dwaling.
Luister op mijne stem. Herinner u den plechtigen, den droeven dag, dat
keizer Karel, uw weldoener en des vaderlands glorie, afstand deed van
de kroon. Het was te Brussel; gij waart er, en gij hebt met mij deze
woorden uit zijnen doorluchtigen mond hooren vallen: “Mijne Nederlandsche
onderdanen, de vrede zij onder u! Zijt vereenigd en verleent aan de
wetten de gehoorzaamheid, die men daaraan verschuldigd is. Maar vooral,
indien men gelukkig wilt zijn, weert de ketterijen van uwen bodem, en
indien gij mocht zien, dat het verderfelijk zaad onder u wortelen begint
te schieten, rukt het uit, vernietigt het; want het zou uw vaderland
verscheuren....” Gij en vele anderen hebt die woorden gehoord, Godmaert!
gij en de anderen hebt ze bekrachtigd door tranen van ontroering. En,
eilaas, hoe ras zijn deze heilzame raadgevingen vergeten geworden!
Zoodra was de keizer niet vertrokken, of gij hebt u vereenigd met
heerschzuchtigen; gij hebt de gouvernante aangevallen door vragen,
die de ketterijen alleen konden begunstigen, en bij hare weigering
hebt gij geroepen, dat het land verdrukt werd; alle maatregelen, die
genomen werden om de verspreiding eener nieuwe leer te beletten, hebt
gij gevloekt en tegengewerkt als dwingelandij. Gij hebt het volk tegen
zijne vorsten opgemaakt; gij hebt geroepen, dat men de Inquisitie in de
Nederlanden wilde instellen; en dit gezegde was valsch, gij wist het.
De pijnbank, die van onheuglijke tijden en onder alle beheerschingen
in Nederland bestond, hebt gij aangewezen als zijnde de Spaansche
Inquisitie: gij hebt uwe landgenooten bedrogen. Gij hebt hun doen
gelooven, dat men uwe vrijheden wilde te niet doen, omdat men de vraag
tot het bekomen van nieuwe en schadelijke vrijheden niet wilde toestaan.
Gij hebt u verbonden met eergierige edellieden, en gij hebt de vrijheid
van religie in Nederland durven eischen. De vrijheid van godsdienst in
een land, waar allen maar één geloof hebben! Wat beteekent dit? Het
was een roep, dien gij al den ketters van Duitschland en Frankrijk
toestuurdet. Zij zijn gekomen, die zendelingen des duivels; zij hebben
het oude geloof van België op zijne grondvesten doen beven; zij hakken
met razernij op de zuilen der ware kerk, en gij, gij zijt het, Godmaert,
gij en uwe eedgenooten, die hun de bijl in de hand gegeven hebt. En dit
noemt gij uw vaderland beminnen en vrijmaken! Is de godsdienst uwer
vaderen u dan eene tirannie? Stelt gij uwe glorie in het bevechten der
verdedigers van de gevaar lijdende kerk? Zijt gij misdadig en goddeloos
genoeg om de vijanden van uw geloof wetens en willens voor te staan? O,
zeg mij, dat uwe zonde u leed is; smeek om genade bij den Heer, dien gij
vergramd hebt. Spreek, Godmaert, antwoord mij, dat ik uit uwen mond, uit
den mond van den broeder, dien ik zoozeer bemin, de belijdenis zijner
dwaling hoore.”

De priester zweeg; maar even ras galmde een akelige schreeuw uit zijne
borst tegen het welfsel des kelders, en hij boog zich met angst over
het lichaam van zijnen vriend. Godmaert lag bleek en gevoelloos op zijn
stroo; zijne twee handen waren te zaam geslagen en lagen verkrampt op
zijn hart.

Bevend en verschrikt wierp de priester zich bij Godmaert neder, stak de
hand onder zijn hoofd en hief het op, totdat de schijn der lamp er tegen
kaatste.

“Dood! dood!” schreeuwde hij in de uiterste wanhoop, terwijl een
tranenstroom uit zijne oogen op Godmaerts wangen vloot. “Dood?.... Gij,
mijn boezemvriend, mijn broeder! En ik heb u niet kunnen redden! De
barmhartige Jezus zij uwe ziel genadig!”

Hij liet het hoofd van den Geus nedergaan, hief zijne armen ten hemel
en stuurde een lang gebed om verzoening tot God. Op eens werd hij in
zijne bede gestoord door eenen zucht, die uit Godmaerts keel scheen
voort te komen. De priester sprong op, wierp zich neder bij het hoofd
van den lijdende, en bezag zijn gelaat met angst; hij blikte stijf en
hijgend op de geslotene oogen zijns vriends, doch niets kwam zijne hoop
verwezenlijken.

Eindelijk, o blijdschap! ontkrompen zich de twee handen van Godmaert;
zijne oogen ontsloten zich, en hij bezag dwalend den over hem gebogen
priester. Weldra hief hij langzaam eenen zijner armen op, bracht hem om
den hals van pater Franciscus en trok zijn hoofd tot bij zijnen mond. Met
de punten zijner koude lippen raakte hij de wang des priesters en zoende
ze. Die kus vervulde het hart van pater Franciscus met eene ongemeene
vreugde; het scheen hem, dat Godmaert in zijne sprakeloosheid daardoor
zijn berouw wilde uitdrukken, en dat de ziele van zijnen vriend den booze
was ontrukt.

Maar na weinige oogenblikken kwam, even gelijk de eerste maal, het leven
geheel terug in Godmaert.

“Mijn goede vader!” was zijn eerste woord.

“Arme Godmaert!” antwoordde de priester met tranen op de wangen, “hebt
gij kunnen hooren wat ik u gezegd heb? Is mijn stem ditmaal tot in uw
hart gegaan?”

“Ik heb alles gehoord, vader. Ik heb gedwaald; ik vraag vergiffenis van
God!”

De priester wierp zich vooruit met eenen blijden kreet en vatte het
aangezicht van Godmaert tusschen zijne twee handen.

“Gered, gered!” riep hij, “o, Godmaert, mijn beminde broeder, nu kunt gij
sterven, indien de Heer u geroepen heeft. Uw leven was zuiver van alle
ander verbreken. Uwe ziel zal nu met betrouwen mogen verschijnen voor
haren Rechter.... en hopen wij het, vriend, eens zien wij elkaar terug
in den schoot van God! Ik zal u weldra volgen, want mijn levensdraad
verslijt.... Daar, ontheven van alle aardsche pijnen, zullen wij elkaar
blijven beminnen; wij zullen samen den Heer loven en vereenigd zijn tot
in der eeuwigheid....”

Voortgaande in het uitdrukken van die hemelsche vooruitzichten, bemerkte
de priester met blijdschap, dat zijn vriend allengs meer en meer in
krachten toenam en eindelijk weder terugkwam tot den staat, waarin hij
hem bij zijne komst bevonden had. Zij spraken nu van Geertruid en van
Lodewijk. Godmaert ontving met een gehoorzaam hart de vermaningen des
priesters. De pijnen, die hem aangevallen hadden, en waardoor zijn leven
tweemaal was in gevaar gesteld geworden, verlieten hem, alsof de laatste
strijd hem er van verlost had; echter bleef zijn lichaam nog verstijfd en
al zijne leden als verlamd.

Na verloop van eenige uren stond de priester op en klopte herhaalde malen
tegen de deur des kerkers. Weldra werd ze door den gevangenbewaarder
ontsloten.

“Wat uur is het?” vroeg pater Franciscus.

“Bijna negen uren des avonds,” was het antwoord.

“Zoudt gij niemand bij dezen gevangene kunnen doen komen? Hij is zoo
ziek, en ik moet hem verlaten.”

“Ja, pater, ik zal mijnen knecht gaan roepen.”

De gevangenbewaarder ging uit en sloot de deur toe.

“Heb moed, mijn vriend,” sprak de priester tot Godmaert. “Ik begeef mij
naar den hoofdrechter, die nu van Brussel moet teruggekomen zijn. Ik zal
pogen eenige verzachting in uw lot te verkrijgen, en binnen een uur zal
ik met uwe kinderen terugkomen. De hoofdrechter zal mij ten minste dit
laatste toestaan.”

Godmaert hief zijne hand op, als om die van den priester te vragen en
deze bekomen hebbende, drukte hij ze met liefde.

“Ga,” sprak hij, “engel van troost, mijn dankbaar gebed en de zegen van
den God dien gij dient, vergezellen u!”

De gevangenbewaarder kwam terug met zijnen knecht, en de priester verliet
den kerker om den hoofdrechter te gaan vinden.

Hij werd er wel ontvangen, doch kon niets anders verkrijgen dan het
oorlof om Geertruid en Lodewijk bij Godmaert te brengen. Hij begaf zich
dan met haast naar de Keizerstraat om zijne droeve kinderen te gaan halen.

Aan de deur hunner woning stonden zij reeds lang met kloppenden boezem op
hem te wachten, niet zoodra bemerkten zij hem, of hij werd begroet door
een blij welkomsgeroep, en op de hielen gevolgd tot in de zaal.

“Welnu, goede pater Franciscus,” riep Geertruid, “wat nieuws brengt gij
ons?”

Zij beefde bij die vraag, alhoewel de kalme uitdrukking, die op des
priesters aangezicht stond, haar een goed voorteeken scheen.

“Mijne kinderen,” antwoordde hij, “de Heer heeft zijne hand uitgestrekt
over uwen vader: hij heeft schrikkelijke pijnen doorgestaan; maar zijt
welgemoed, hij zal genezen, wij mogen het hopen!”

Tranen borsten uit Geertruids oogen.

“O, droefheid,” riep het meisje met angst, “gij verbergt mij iets; gij
durft het mij niet zeggen, dit ijselijk nieuws!”

“Stil u, stil u, mijn kind,” hernam de priester, “terg u zelve niet
langer. Uw vader leeft; gij moogt hem bezoeken en troosten, ik ben
gekomen om u te halen.”

Eene schielijke omkeering gebeurde op het gelaat der jonkvrouw. Tusschen
hare tranen kwam de vreugde zich vertoonen, zij sprong terzijde, vatte
hare huik, wierp ze over haar hoofd en riep:

“Kom gauw, ik ben gereed!”

De priester stond niet op van den stoel, waarin hij zich nedergezet had.

“Mijne kinderen,” sprak hij, “vergunt mij een oogenblik rust. Mijne
zeventig jaren laten mij niet meer toe, nog langer de stem van mijn zwak
lichaam te miskennen,... ik heb honger en dorst.”

Geertruid wierp hare huik af en verschrikte niet weinig bij het zien der
bleekheid van des priesters aangezicht.

“Vergeef mij, goede vader,” zeide zij, “ik zie het, gij zijt vermoeid en
afgemat.... Rust en eet,... ik zal mijn ongeduld bedwingen.”

Zij liep ter kamer uit en kwam weldra terug met Theresia, die den
priester spijs en drank voordiende.

Terwijl schikte Geertruid hare kleederen op; zij liet zich de huik beter
door de dienstmaagd aanhangen, en wachtte zonder spreken, totdat pater
Franciscus, opstaande, tot haar en tot Lodewijk sprak:

“Komt nu, mijne kinderen, en matigt uwe droefheid. Vergroot het lijden
uws vaders niet te zeer door uwe eigene smart.”

Zij verlieten dan hunne woning en begaven zich stilzwijgend door de
donkere straten der stad, tot voor het Steen. De maan schoof op dit
oogenblik achter eene wolk uit en verlichtte den gevel der gevangenis
met eene droeve klaarte. Bij het zien dezer hoogverhevene muren en der
ijzeren traliën smolt Geertruids hart weg, en zij bleef plotseling staan,
zonder eenen stap meer te doen.

De priester klopte; een hoofd verscheen voor het kijkgat, en de poort
ging krijschend open.

Wat schrik, wat angst moest de bange Geertruid niet uitstaan, terwijl
zij door die duistere en koude gangen als door eenen doolhof zonder
einde gaan moest! Van tijd tot tijd hoorde zij eenen gevangene met zijne
ketenen klinken en eene pijnlijke klacht voortbrengen, en telkens dacht
zij voor den kerker haars vaders te staan.

Eindelijk hield de Steenwarer stil voor eene zware deur, die overal met
ijzeren platen was beslagen, en hij draaide den sleutel er driemaal op
rond.

Het hart der gefolterde jonkvrouw joeg hevig; een traan liep haer reeds
van de wangen, alhoewel de deur nog niet open was.

“Vader,” riep zij, “hier ben ik, uw kind, uwe lieve Geertruid!”

Een zware zucht antwoordde op hare stem.

Lodewijk, die nu genoeg begreep, dat het zien haars vaders haar niets dan
nieuwe smart kon toebrengen, poogde haar te stillen; doch het meisje, als
opgetogen, vatte de grendels met haastigheid, en zij zelve schoof den
laatsten weg.

De deur ging open. Binnengaande zagen zij niets dan de twijfelachtige
vormen van een menschenlichaam; want, daar de gevangene verre van den
ingang lag, kon de lamp des Steenwarers hare stralen niet stellig tot hem
zenden.

Terwijl de priester en Lodewijk nog bij den ingang stonden, rukte
Geertruid de lamp uit de handen van den Steenwarer en zij knielde huilend
bij haren vader neder.

“Mijn lief kind!” zuchtte hij, “God heeft mij verhoord. Ik zie u!”

“Och, vader! vader!” schreide zij, in bittere tranen losbarstende,
“ongelukkige vader! Wat hebben zij u gedaan, dat gij mij niet omhelzen
kunt.”

“Mijne teedere dochter,” sprak hij met eene zwakke stem.

Hij poogde zijne armen tot haar op te heffen; doch deze konden zoo hoog
niet reiken en vielen machteloos op het stroo neder. De tranen der
weemoedige Geertruid rolden brandend op des grijsaards wangen. Zij sprak
niet meer; zuchten en droefheidssnikken kwamen ratelend uit hare hijgende
borst op. Hare handen gingen met angstige liefde over des grijsaards
koude ledematen.

“Lodewijk, Lodewijk!” riep zij, “nader en zie! Zij hebben mijnen vader
onbarmhartiglijk gepijnigd.”

En zij wees hem de bebloede doeken, welke Godmaert overal omwonden.

“Ha, gij zijt ook daar, Lodewijk!” sprak hij. “Ziet gij wat zij mijnen
grijzen haren gedaan hebben?” en hij wentelde zijn hoofd met pijn om.
“Ziet gij?”

De jonker hief de handen ten hemel.

“Heer!” riep hij, “ze zijn met bloed geverfd?”

“Lodewijk, licht mij een weinig op,” zei Godmaert.

Het meisje spong toe en, hare armen met voorzichtigheid onder haars
vaders lichaam brengende, hief zij hem van het stroo, totdat hij op het
hoofdkussen gezeten was.

“Kom, mijne lieve dochter,” sprak hij, “dat ik u eenen afscheidszoen
geve; want God heeft mij misschien tot zich geroepen.”

“Vader, och lieve vader,” schreide het wanhopige meisje, “o, denk dit
niet. Ik zal door mijne liefde en zorgen uwe ledematen verwarmen; en God
zal u nog vele dagen met ons laten doorbrengen. O, sterf niet! sterf
niet, of ik zal u geen oogenblik overleven. Ik kan immers, vader, zonder
u niet bestaan? O, schep dan moed!”

En zij kuste hem huilend, alsof zij zinneloos ware geweest.

Lodewijk was achteruit geweken. Hij kon dit droevig schouwspel niet
aanzien; zijne tranen vloeiden in stilte. Hij vond zelfs geene woorden om
het meisje te troosten.

De priester had zich in een hoek der gevangenis op de knieën gebogen, en
bad met samengevoegde handen.

“Waar zijt gij, Lodewijk?” vroeg Godmaert. “Ah, gij zijt dáár!” sprak
hij, toen hij den jongeling zag weenen. “Luister, Lodewijk: mijne dagen
zijn voorbij, en ik zal weldra bij mijne vaderen zijn; want mijn adem
wordt kort en mijne ledematen verstijven. Geertruid, stil u, meisje.
Gods wil geschiede. De sterveling, die geroepen wordt, kan zijn lot niet
ontgaan. Lodewijk, zij hebben mij ijselijk gepijnigd. Mijn bloed is mij
langs al de deelen mijne lichaams ontloopen....”

“Valdès is dood, vader!” riep het meisje. “En gij, gij leeft nog en zult
niet sterven. Ik verlaat u niet; mijne liefdezoenen zullen u van de koude
des doods bewaren. Gij sterven! gij, vader? neen; niet waar, Lodewijk?
spreek dan! Mijn vader zal immers niet sterven? O, wat verschrikkelijk
woord! En gij antwoordt mij niet, wreede Lodewijk! Kan mijn vader
sterven? Zeg!”

“Neen, neen,” sprak Lodewijk snikkende.

“Hoort gij wel, vader?” riep Geertruid, “Lodewijk zegt ook, dat gij niet
sterven kunt.”

Zij drukte den grijsaard met kracht op hare borst.

“Jonker,” zei Godmaert, “misschien is mijne vrees ongegrond.”

Geertruid zag hem angstig in de oogen.

“Misschien,” hernam de grijsaard, “zal ik nogmaals met u in de boekzaal
gaan; doch, daar mij dit zeer twijfelachtig schijnt, wil ik u als
beschermer mijner dochter aanstellen, eer gij mij verlaat. Nader mij dan,
dat ik u zegene!”

Lodewijk zette zich bij de geknielde Geertruid gebogen neder. De priester
zag deze godsdienstige plechtigheid met verwondering aan, en een nog
vuriger gebed steeg van zijne lippen tot den Heer, opdat Hij toch op
deze ongelukkigen wilde nederzien. De kerker was nog in al zijne hoeken
duister, want het zwakke licht der lamp kon deze niet bereiken. De
weinige stralen vielen rechtstreeks op het bleeke wezen des grijsaards en
op de vochtige wangen zijner kinderen. Deze, voor hunnen vader geknield,
wachtten met angstigen eerbied zijnen zegen; hij, met zijne handen op
hunne hoofden, bad God voor hen.

“Lodewijk,” sprak hij, “ik geef u mijne Geertruid, als het loon uwer
teederheid tot haar, en der liefde tot uw vaderland, welke zoo vurig in
uwe borst blaakt. Geertruid, wees uwen man getrouw en minzaam. Ik bid
den Almachtige, dat Hij zijnen eeuwigen zegen met den mijnen menge, en
uw beider lot verzachte! Lodewijk, mijn zoon, ik ga u iets zeggen, dat
u met blijdschap zal vervullen.... luister wel: Ik heb u gedwongen den
naam van Geus aan te nemen; ik heb u tegen uwen wil doen samenspannen met
menschen, wier gevoelens de uwe niet waren. Gij hebt mij gehoorzaamd,
alhoewel gij in uwe ziel het werk verfoeidet, waaraan ik u deed arbeiden.
Maar bij het graf is de blinddoek van mijne oogen gevallen: ik dacht, dat
wij ons vaderland verdedigden, en eilaas! wij verdedigen en beschermen de
ketterijen en de scheuringen der kerk. Van nu af aan, Lodewijk, doe ik
de bevelen te niet, die ik aangaande den opstand u kan gegeven hebben.
Misschien is het nog tijd om het geloof, dat wij in gevaar gesteld
hebben, van eenen diepen val te redden. Gedraag u voortaan volgens de
inspraak van uw rechtzinnig en godsdienstig gemoed.”

De jonkheer liet eenige blijde dankzeggingen hooren, en vroeg eindelijk:

“Maar, Godmaert, hoe gaan wij nu de gevolgen van ons eigen werk beletten?
Onze eedgenooten willen morgen reeds de omwenteling beginnen: zij komen
te middernacht met dit inzicht bijeen.”

“Morgen? O, het mag niet zijn! Het is ook morgen, dat Herman Stuyck
in de hoofdkerk prediken wil.... de beroerte zou den ketter in zijnen
verfoeilijken aanslag doen gelukken. Laat niet na, mijn zoon, tot
de vergadering te gaan. Doe hun begrijpen, dat de omwenteling moet
uitgesteld worden; doe hun verstaan, dat zij waarlijk den godsdienst
in gevaar zouden brengen.... ik weet, dat uw hart u tot deze poging
welsprekend maken zal. Staat nu op, mijne kinderen! Ik vind mij door uw
bijzijn wonderlijk versterkt. Het schijnt mij, dierbare Geertruid, dat
uwe borst mijne ledematen gewarmd heeft.”

“Vader lief!” riep Geertruid, “o, gij zult genezen! zeker, gij zult
genezen. Waart gij met ons in onze woning, hoe spoedig zoudt gij hersteld
zijn! Hier verstijft gij van koude; gij ligt op den harden grond....
uw kind is niet altijd bij u, om u te bewaken en te bezorgen; hare
zoo heilzame liefde, haar zoo troostend woord ontbreken u.... Arme,
ongelukkige vader!”

En zij klemde hem met blijde opgetogenheid tegen haren boezem, en scheen
de warmte haars lichaams in de borst des grijsaards te willen overzenden.

“Steenwarer,” riep Lodewijk, “honderd kronen geef ik u, zoo gij ons uwen
gevangene laat medenemen.”

“Neen, jonkheer,” antwoordde de Steenwarer, “voor niets ter wereld.”

“Vijfhonderd. — Duizend!”

“Neen, waarlijk, ik mag noch kan het doen. Zou ik mijn leven voor goud
verkoopen?”

“Mijn landgoed bij Berchem zal ik u schriftelijk overgeven. Vraag meer,
vraag alles, zoo gij Godmaert laat uitgaan.”

“Neen, jonkheer, hoezeer uwe beloften mij ook behagen, kan ik evenwel
mijn leven daarvoor niet in de waagschaal stellen.”

“Och ja, heer Steenwarer!” schreide Geertruid, “doe dit, gij zult rijk
zijn. Gij wilt dan nooit eene menschlievende daad verrichten? Waarom wilt
gij mijnen vader niet vrijlaten? Heeft hij nog niet genoeg geleden, zeg?
Dáár! daar hebt gij het halssnoer mijner moeder! Wat heeft mijn vader u
ook misdaan? Gij zijt immers op hem niet verbitterd? Laat hem toch met
ons gaan; zie, dan zou hij kunnen rusten.... Gij grimlacht? o, dat is
leelijk! Kunt gij ook bij zulk een treurig tooneel grimlachen!...”

“Mijnen plicht, jonkvrouw, mag ik niet verder vergeten. Ik heb u uwen
vader eenigen tijd laten troosten; vergenoeg u daarmede. Nu is het bij
middernacht: nog eenige oogenblikken!”

Geertruid ijlde naar haren vader en bleef, door Lodewijk ondersteund, hem
zoolang liefkoozen totdat de klok der Burchtkerk twaalfmaal onder den
hamerslag hergalmde. Lodewijk sprak eene wijl met den priester.

“Geertruid,” riep hij verblijd, “pater Franciscus blijft bij uwen vader!”

Het bedrukte meisje kuste des paters handen uit dankbaarheid.

“Matig u, jonkvrouw,” sprak de geestelijke, zijne hand terugtrekkende.
“Ga welgemoed naar huis. Betrouw op Hem, die den ongelukkigen troost en
blijdschap kan toebrengen. Bid God, jonkvrouw, en ween niet meer.”

Zij moest, niettegenstaande hare smeekingen, den kerker verlaten. Na
haren vader eenen langen kus gegeven te hebben, drukte zij hem nog eens
op hare borst en vertrok met den nadenkenden jongeling.

Zoodra deze zijne geliefde in hare woning en bij Theresia gebracht had,
vroeg hij verlof om naar de Geuzenvergadering te gaan, en vertrok.



VIII

    Vos enim in libertatem vocati estis, fratres: tantum ne
    libertatem in occasionem detis carnis....

    Manifesta sunt antum opera carnis: quae sunt.... idolorum
    servitus veneficia, inimicitiae, contentiones, irae, rixae,
    dissensiones, sectae....

                                   _Gal._ _Cap._ V. v. 13, 19 et 20.


Het was één uur na middernacht. Alhoewel het in sommige straten uitnemend
duister was, vermits de beeldenlichten reeds hunne olie verteerd hadden,
was het echter in Antwerpen dan zoo stil niet als het wel gewoonlijk
op dit uur is. Er heerschte boven de gansche stad als een nevel van
verwarde galmen, die, eene bruisende zee gelijk, de lucht met een naar
en schrikverwekkend gesuis vervulden. Daarbij, het blaffen der honden,
de weergalmende stappen der wapenbroeders, het eentonig geroep der
wakers, en menschen, die als zwarte schimmen nevens de muren der huizen
geheimzinnig voortslepen, waren de voorteekenen der omwenteling.

De Geuzen, op dit uur allen bij moeder Schrikkel in de Peter Potstraat
vergaderd, waren in groot getal; want de zaal kon hen nauwelijks
bevatten. Zij schenen allen zeer toornig; verwenschingen en vloeken was
alles wat uit hunne woorden verstaanbaar zich deed hooren.

De tafel, met hare gewone versierselen van dolken, potten en glazen,
stond in het midden; doch mits er rondom deze geene plaats voor allen
was, had men de stoelen in een ander vertrek gedragen. De Geuzen stonden
recht en zonder orde in de zaal. Hunne mantels hadden zij niet afgelegd,
en men kon de dolken, die hun op de borst hingen, niet zien.

Zoo bleven zij verward en zonder regelmaat schreeuwen, totdat er een
hunner eedgenooten binnentrad.

“Wel, Houtappel,” riepen verscheidene stemmen hem toe, “wat hebt gij
vernomen? Hoe is het met Godmaert?”

“Geuzen,” antwoordde de nieuwgekomene op verbitterden toon, “gij zoudt
mij niet gelooven, zoo ik u de waarheid geheel zeggen kon. De beul zelf
scheen verontwaardigd, terwijl hij mij dit onmenschelijk verhaal deed;
mijn hart walgt er nog van....”

“Spreek dan!” viel Schuermans hem bitsig in de rede, “zeg op, wat weet
gij?”

“Welnu,” hernam Houtappel, “zij hebben den edelen Godmaert als wilde
dieren verscheurd, op de pijnbank door duizend nijpende wonden zijn bloed
afgetapt en zijne ledematen als koorden gerekt! De allerschrikkelijkste
folteringen hebben zij hem aangedaan. Waarom toch? Omdat hij, als gij
allen, een vaderlandsvriend is!”

Al de Geuzen stonden met wringende vuisten en knarsende tanden op hem te
luisteren, doch geen sprak.

“Ja, heeren,” hernam hij, “zoo hebben zij met onzen ouden overste
geleefd: zijne huid hebben zij op al de deelen zijns lichaams gekerfd
en hem, in de armen des doods, als eenen hond op een weinig stroo
nedergeworpen. Zal die schanddaad ongewroken blijven?”

“Wraak! wraak!” galmde uit alle monden.

Nu ging er eene woelige beweging onder de Geuzen om. Dolken flikkerden
onder het licht der lamp, rapieren kwamen blinkend uit de scheeden, en
het scheen, dat de een den ander naar het leven stond. Doch dit was de
oorzaak van het gewoel niet: eene algemeene gramschap en de dorst naar
wraak hadden hen de wapens onwillig doen vatten.

“O, die bloedhonden!” schreeuwde Schuermans als razend.

Hij zonk in opgetogenheid geknield ten gronde, hief zijne rechterhand met
den dolk in de hoogte en riep:

“Ik zweer bij den God mijner vaderen! bij den God, die mij hoort, dat ik
dit staal op Spaansche borsten verslijten zal, dat ik mijn leven aan het
vaderland en de wraak toeheilig, en dat ik met Spaansch bloed besmet ten
grave wil dalen!”

Het is licht te begrijpen, hoe onstuimig de gebaren der Geuzen zijn
moesten. Vervloekingen en wraaklustkreten klommen verward tegen het
welfsel der zaal op; maar eensklaps veranderde al dit gerucht in het
diepste stilzwijgen, en de Geuzen keerden zich gezamenlijk naar de deur
met deze woorden:

“Ha! daar is Lodewijk Van Halmale!”

De jonker groette de vergadering en naderde bij de tafel, met het inzicht
om te spreken; nogtans, eer hij een woord kon uiten, werd hem door
Houtappel deze vraag toegestuurd:

“Welnu, Lodewijk, gij hebt Godmaert gezien, is zijn lichaam niet
gemarteld, is hij niet gansch bebloed?”

“Hij is gemarteld en bebloed,” antwoordde de jonkheer. “Maar, mijne
heeren,” ging hij voort, “wat is uw voornemen? Blijft gij bij het inzicht
om morgen de omwenteling te beginnen?”

“Ja, ja!” riepen de stemmen.

Houtappel kwam vooruit en sprak met geestdrift:

“Morgen zal er geen enkele Spanjaard, noch een van allen, die den
vreemdeling gunstig zijn, in het leven blijven. Hun bloed zal vergoten
worden, om den hoon des vaderlands en Godmaerts leed te wreken. Dit
is vastgesteld.... Wij zijn hier slechts te zamen gekomen om over de
middelen te beraadslagen.”

“Welnu, mijne heeren,” riep Lodewijk met luider stemme, “ik ben hier
gekomen om u te zeggen, dat ik van de uwen niet zal zijn.... En, opdat
gij mij niet van valschheid beschuldiget, zoo verklaar ik hier voor u
allen, dat ik met de Spanjaarden zal strijden overal, waar zij de ketters
bevechten zullen!”

Deze woorden veroorzaakten geene geringe verbaasdheid onder de Geuzen;
het gelaat van sommigen werd door bloeddorst versomberd, en de
verwijtingen: lafaard! verrader! werden den jonkheer toegeworpen. Van
Halen alleen scheen kalm.

“Lafaard?” herhaalde Lodewijk. “Er is moed noodig, mijne heeren, om uwe
hoonende scheldnamen te komen zoeken en uwe wraak te komen tarten. Maar
ik ben gedreven door de liefde tot mijn vaderland, en....”

“Uw vaderland!” riep een Geus met spottend misprijzen, “uw vaderland? Zeg
veeleer, dat gij bang zijt van naar de hel te gaan, jonker. Uwe moeder
heeft u wellicht die aardige liefde tot uw vaderland ingegeven!”

Eenigen lachten om die woorden. Eene roode kleur liep in wolken over het
aangezicht van Lodewijk; men kon zien, hoe diep deze spotternij hem had
gewond; misschien nog meest, omdat de naam zijner afgestorvene moeder er
tusschen gemengd was. Maar hij herinnerde zich welhaast het doel, dat hij
zich had voorgesteld, en bedaarde een weinig. Dan, met eene stem, die nog
den toon van bittere spijt droeg, sprak hij:

“Ja, ik bemin mijn vaderland; maar niet als gij, die uw vaderland aan
een gevoel van haat wilt opofferen; niet als gij, die uw vaderland wilt
verscheuren en tot een bloedbad maken, ten voordele der ketterij, der
ketterij alleen, verstaat gij mij? En gij bedriegt u niet: het is mijne
moeder die mij dit gevoel ingestort heeft....”

“Maar, Lodewijk,” riep Schuermans, “waarom denkt gij, dat wij de ketters
zouden voorstaan?”

“Waarom? Zijt gijlieden niet dagelijks naar de predikatie van Herman
geweest? Hebt gij het volk niet opgestookt om gewapend er naartoe
te gaan? Hebt gij de bevelen der gouvernante en des markgraven niet
verijdeld door uwen tegenstand? Onder wiens bescherming lasteren de
ketters onzen godsdienst? Onder wiens bescherming gaan zij voort in hunne
aanslagen? Onder de uwe, mijne heeren! Zoo versta ik de liefde tot mijn
vaderland niet. Voor mij, ik denk dat de godsdienst deel maakt van de
erfenis onzer vaderen, en dat hij, zoowel als de vrijheid, onafscheidbaar
van onzen geboortegrond is. Ik ben overtuigd, dat het oude geloof de
steun en de schutsengel van Nederland moet blijven, en wie anders denkt,
is mij een vijand!...”

Eenigen der Geuzen stonden verbaasd en sprakeloos; de meesten nogtans
luisterden met geklemde tanden en met eene uitdrukking van misprijzen.

“De wind is wat spoedig gekeerd!” riep Van der Voort, “gisteren Geus,
heden Paapsch!”

“Neen, neen,” riep Lodewijk, “ik ben nooit veranderd. Ik heb gezworen met
u tegen de Spanjaarden samen te spannen; dit was onder de voorwaarde, dat
men niets van mij tegen den godsdienst vergen zou, en ik hadde hem niet
gedaan dien eed, die mij zoo zwaar op het hart gelegen heeft, ware het
niet geweest om aan de begeerte van Godmaert te voldoen. Gij zijt het,
mijne heeren, die veranderd zijt; gij hebt het geloof uwer voorvaderen
verzaakt om eene nieuwe gezindheid aan te kleven.”

“Dit is niet waar,” viel Van Halen hem in de rede. “Ik ben getrouw aan
den godsdienst.”

“Wat zult gij morgen dan doen?” vroeg de jonkheer.

“Morgen,” antwoordde Van Halen, Lodewijks hand drukkende, “morgen zal ik
aan uwe zijde staan, en ik zal strijden met u tegen de scheurders.”

Een algemeene schreeuw van verontwaardiging ging op onder de Geuzen:

“Nog een lafaard! nog een verrader! Gebannen, de dwepers! Weg met de
Spaanschgezinden! De deur uit!”

De geheele vergadering stond in rep en roer. Dolken werden
vooruitgebracht, en men ging de bedreiging van “de deur uit!” werkstellig
maken, wanneer moeder Schrikkel, vol benauwdheid en met de armen
opgeheven, binnen de zaal kwam geloopen en huilde:

“Gauw, gauw, mijne heeren, vlucht weg! op den zolder, in de goot, — in
den kelder! De wacht is dáár, — het huis is omringd van gewapende mannen!
Gauw, gauw!”

De Geuzen wierpen eenen gloeienden blik op Lodewijk, alsof zij hem nu van
een waar verraad beschuldigden; geen van hen deed wat moeder Schrikkel
zoo angstig aangeraden had. Integendeel, zij schaarden zich allen in een
halfrond, bereidden hunne pistolen, trokken hunne degens of dolken, en
bleven staan met het voornemen om zich dapper te verweren.

De deur der kamer ging open. Een man van uitnemende lengte en sterkte
trad binnen. Zware knevels daalden hem langs de wangen, wapenen van
allerhanden aard hingen aan zijnen gordel.

“Wolfangh!” riepen de Geuzen verbaasd uit, terwijl zij hunne degens en
dolken weder instaken.

“Heeren,” sprak Wolfangh, zijnen hoed afnemende, “wat is dit? waartoe die
krijgsorde?... Komt op dan!” riep hij, zich naar de trappen keerende,
“komt op, mannen!”

Een twintigtal roovers drongen de zaal in en bevonden zich te midden der
Geuzen, die zich met afkeer van hen verwijderden.

De lastige stappen van menschen, welke iets zwaars geladen hadden, deden
zich nog op de trap hooren.

“Wat brengt gij ons dan, Wolfangh?” vroeg Lodewijk.

“Wat ik u breng, jonkheer? — Godmaert.”

“Godmaert!!” riepen allen met verwondering.

Vier mannen droegen den grijzen Geus op een vederen bed, en plaatsten hem
zachtjes op den vloer neder.

“Vrienden!” sprak hij, “het verheugt mij, dat ik u nogmaals wederzie. Wie
wil mij de hand drukken?”

Lodewijk had deze reeds vast en kuste ze met liefde. De Geuzen kwamen, de
een na den ander, den grijsaard met medelijden in hunne armen drukken.
Allen stonden stilzwijgend en met verbaasde blikken op hem te staren.

“Wolfangh,” vroeg Schuermans, “hoe hebt gij toch onzen meester verlost?”

“Heeren,” antwoordde de roover, “dit heeft weinig moeite gekost. Ik
had het gisteren al in den zin, en wilde u eene aangename verrassing
toebrengen. Ik dacht nogtans, dat wij Godmaert in eenen beteren toestand
zouden gevonden hebben.... Nu dan, ik kwam met mijne makkers zachtjes
aan het Steen. Wie is daar?” riep een schutter, die met vele anderen bij
de poort stond. “Wolfangh!” antwoordde ik met eene donderende stem; en
eer ik bij het Steen naderde, waren zij allen de Palingbrug over en den
Vischberg afgeloopen. De Steenwarer wilde niet opendoen, doch wanneer
hij de poort onder de slagen onzer voorhamers en onder het geweld onzer
hefboomen zag waggelen, liet hij ons ras binnen en smeekte om zijn leven.
Wij gingen dan, door hem vergezeld, tot in de moordenaarsputten, waar wij
Godmaert vonden liggen. Voorts hebben wij den edelen gevangene van zijn
stroo opgelicht en, het bed van den Steenwarer tot draagbaar nemende,
hebben wij hem op zijne vraag tot hier gebracht.”

Wolfangh keerde zich naar Lodewijk en vroeg met stille stem:

“Jonkheer, hoe heet de priester, die bij Godmaert was?”

“Pater Franciscus uit het Predikheerenklooster.”

De roover bracht den vinger aan zijn voorhoofd, als iemand, die een woord
in zijne hersens wil drukken om het niet te vergeten.

“Oh, wist de dochter van Godmaert, dat haar vader uit de gevangenis
geraakt is, wat vreugde zou het haar zijn!....” zuchtte Lodewijk.

“Pater Franciscus heeft zich met deze boodschap belast,” antwoordde
Wolfangh. “Mannen!” ging hij voort zich tot zijne makkers keerende,
“ieder ga naar zijne legerplaats. Morgen te acht uren! Gij blijft hier,”
sprak hij tot de vier, die het bed gedragen hadden.

De roovers ruimden de zaal en, na de Geuzen Godmaert vele teekens van
vriendschap en medelijden gegeven hadden, werd er gevraagd of men
beginnen zou. De stoelen werden binnengebracht en zoo wel geplaatst, dat
allen zich om den grijsaard konden nederzetten. Deze, door de rust en het
bijzijn zijner vrienden een weinig krachtiger geworden, kon zijne armen
reeds verroeren, en Lodewijk bemerkte met uiterste blijdschap, dat de
dood hem niet treffen zou. Zijn hart vloog naar zijne beminde Geertruid.
Nijdig was hij, dat dit nieuws haar door een ander was gedragen geworden.

“Mijne heeren,” sprak Godmaert, na met een teeken der hand de
stilzwijgendheid gevorderd te hebben, “ik heb mij naar deze vergadering
doen brengen, om met u te beraadslagen over hetgeen er moet gedaan
worden. Hebt gij reeds over de zaak gehandeld?”

Houtappel bezag Lodewijk met eene spottende uitdrukking en kwam vooruit
tot bij Godmaert, dan sprak hij:

“Morgen zullen wij om acht uren ons op de Groote Markt bevinden. Dit is
vastgesteld. Het volk zullen wij door den kreet: Leven de Geuzen! tot
woelen opmaken; het sermoen van Herman in de hoofdkerk zal eene groote
beroerte in de stad verwekken; wij zullen deze ten onzen voordeele
wenden. Dan naar het stadhuis; alwat Spaansch of Spaanschgezind is,
gevangen; de stad met gewapende mannen bezet, en onzen vrienden van
Brussel en van de Noordergewesten kennis gegeven van den goeden uitslag.
Dan nieuwe wethouders benoemd, het volk uitgezonden om de steden en
vlekken van het markgraafschap te doorloopen en de Spanjaarden overal te
verdrijven. Ik ben zeker, dat dit ontwerp uwe goedkeuring zal bekomen.”

Godmaert bleef een oogenblik in diep gepeins. Terwijl wachtten de Geuzen
op een antwoord, alhoewel zij niet twijfelden of de oude krijgsman zou
hunne onderneming toejuichen.

Maar hoe stonden zij verslagen, wanneer Godmaert hun zeide:

“Neen, ik kan dit ontwerp niet goedkeuren. De tijd is niet gekomen. Wij
mogen nu tegen de Spanjaarden niet strijden.”

“Hij ook!” riep Houtappel, als vervoerd door razenden toorn. “Welaan,
broederen, wij zijn verraden, maar niet geleverd. Laat ons, zonder die
lafaards langer te kennen, ons werk voortzetten. Zij mogen alleen met de
Spanjaarden, nonnen en papen naar den hemel gaan!”

Die scherts ontroerde Godmaert; een lichte gloed van gramschap kleurde
zijn bleek voorhoofd, en hij sprak met een streng gelaat:

“Dank moogt gij zeggen, Houtappel, dat mijn lichaam door lijden uitgeput
is, of ik zou uwe goddelooze spotternij op uwen mond doen sterven. Stil,
Lodewijk, word bedaard, mijn zoon.”

Houtappel dorst den grijsaard niet meer hoonen, en ging voort met
tusschen zijne makkers in stilte de verwijtingen en den haat uit te
strooien.

“Ha, nu begrijp ik het!” sprak Godmaert in zich zelven, “nu ken ik u. —
Het is waar, wat pater Franciscus mij zeide: er zijn ketters onder ons. —
Mijne heeren,” ging hij met meer kracht voort, “aan u, die mijne vrienden
zijt, ben ik de uitlegging van mijn gedrag verschuldigd. Wij haten
altemaal de Spanjaarden, eenigen om persoonlijke redenen, allen omdat
zij vreemdelingen zijn en ons hoonen. Ik heb veel bijgebracht om dien
haat onder u aan te stoken; doch nu betreur ik het.... Mijne oogen zijn
opengegaan, en ik heb met pijn bevonden, dat al onze pogingen, zonder dat
ik en velen onder ons het wisten, tegen onzen godsdienst gericht waren.
Dan, hoe vurig ook mijn haat tegen de Spanjaarden zij, nimmer zal ik met
de vijanden van mijn geloof samenspannen.”

“Wat heeft de biecht gemeens met de omwenteling van morgen?” schreeuwde
Houtappel van uit eenen hoek der kamer.

“Wat zij er mede gemeens heeft, weet gij best,” hernam Godmaert. “Gij
weet, dat Herman Stuyck en zijne aanhangers de kerk van Onze Lieve Vrouw
willen ontheiligen: gij weet, dat de scheurders eene gelegenheid zoeken
om al onze tempels te verwoesten en de beelden te breken; en gij hoopt,
dat de beroerten van morgen die gelegenheid van zelf zullen doen geboren
worden. Ik beklaag mij, dat ik machteloos ben.... want anders zou ik u
misschien kunnen ontmoeten en bestrijden, in uwe goddelooze aanvallen.
En gij, mijne vrienden, die mij altijd met achting aangehoord hebt, ik
bezweer u, helpt de ketters niet; stelt de omwenteling uit. Verlaat de
zijde dergenen, die zich niet schamen, in deze vergadering zelve met
spotternij te spreken van voor ons heilige zaken.”

Eene merkbare scheuring was er onder de Geuzen gebeurd. In het diepe
der kamer, rond Houtappel en Van der Voort, stonden die, welke van geen
uitstel wilden hooren. Omtrent Godmaert bevonden zich Lodewijk, Van
Halen, De Eydt en bijna de eene helft der Geuzen. Schuermans liep over en
weer, en wist niet bij wat gedeelte hij zich voegen zou, terwijl Wolfangh
zich als een vreemdeling in deze onderhandeling gedroeg.

Nadat Houtappel met eenigen zijner makkers gesproken had, kwam hij in het
midden der kamer staan, als iemand, die eene uitdaging gaat doen, en, de
hand in de hoogte heffende, riep hij:

“Wij scheiden ons af van de bevreesden! Al wie den naam van Geus
liefheeft, al wie met ons tegen de Spanjaarden strijden wil, dat hij
ons volge.... Wij gaan in eene andere plaats onze beraadslagingen
voortzetten! Verraders mogen ons niet hooren!”

Omtrent de helft gingen de deur uit en verlieten vloekend de kamer.
Houtappel vond zich niet weinig bedrogen, wanneer hij zag, dat Wolfangh
geene beweging deed om met hem te gaan.

“Kom aan, Wolfangh,” riep hij. “Wat kont gij bij deze vreedzame menschen
doen? Gij behoort er bij als een hond in een kegelspel!”

De roover sloeg zijne hand aan een pistool en wilde Houtappel die scherts
met het leven doen betalen; maar Lodewijk belette hem dit met een teeken.

“Gij zijt gelukkig,” riep Wolfangh. “Ga, ik heb met u niets gemeens, en
laat mij met vrede, of ik zal u leeren spotten!”

Houtappel ging morrend de trappen af. Er bleef dan in de kamer nog één
Geus, die niet wist wat hij doen zou; hij sloeg zich met de handen tegen
het hoofd om een besluit er uit te krijgen; eindelijk riep hij:

“Zult gijlieden morgen niet vechten?”

“Ja, Schuermans,” antwoordde Van Halen, “tegen de ketters zullen wij
strijden.”

“Ha, dan blijf ik nog liever met u.”

“Ik versta de vreeze van den edelen Godmaert zeer wel,” sprak De Rydt.
“Die vervloekte predikers hebben den haat van een deel des volks tot
hun voordeel gekeerd en hen tot beeldenstormen opgemaakt. Daar zij in ’t
eerst, evenals wij, de Spanjaarden alleen als vijanden aanzagen, hebben
die aanbrengers eener nieuwe leer het volk haat voor den godsdienst
ingeboezemd, en nu denkt het, dat beelden en Spanjaarden één zijn.”

“Ik heb gehoord,” sprak Van Halen, “dat zij morgen iets tegen
Onze-Lieve-Vrouwekerk willen ondernemen. Zij spreken niet meer dan van
branden en verwoesten. Hoe gaan wij die heiligschenderij beletten?”

“Ik heb twintig uitgelezene mannen,” zei Wolfangh; “dezen zullen uwe
bevelen stiptelijk ten uitvoer brengen.”

“Meester,” viel een der vier roovers hem in de rede, “zoo wij niets
stelen mogen, zullen die heeren Geuzen hunne beloften ook moeten
volbrengen, of....”

“Zwijg, kerel!” riep Wolfangh.

De roover zweeg en gaf zijne wezenstrekken eene zeer wantrouwende
uitdrukking. Vele Geuzen waren over zijne woorden verbaasd; want zij
wisten niets van deze beloften. Godmaert alleen kende ze, mits hij ze
gedaan had.

“Onze zaak,” sprak de zieke, “is te edel en te verheven geworden om nog
betaalde mannen er toe te gebruiken. Ik zal u het beloofde loon doen
geven. Maar van nu af aan zijt gij ontbonden. Keert terug naar Zoersel,
indien gij wilt.”

“Zij zullen blijven!” riep Wolfangh met een bliksemenden oogslag. “Ik zal
hen dwingen tot goeddoen.... Geen woord meer, kerel!”

De roover sloeg zijne oogen nederwaarts voor de bedreiging van zijnen
meester.

“Luistert, mijne heeren,” hernam Godmaert. “Ziet hier wat gij zoudt
kunnen doen: er zijn nog genoeg getrouwe burgers in onze stad; wij kennen
er veel, die tegen de ketters zijn. Roept die morgen bij elkander, en
gebruikt hen om alle beroerte te beletten en de kerken te beschutten. Dat
Schuermans het volk van het Klapdorp met zich brenge, De Rydt, gij de
trouwe burgers der Nieuwstad, Lodewijk, onze vrienden van het Kipdorp,
Van Halen, de bootsliên van den Burcht, enzoovoorts, ieder van ulieden
degenen, die hem toegedaan zijn. Gij zult u dan morgen op de Groote Markt
bevinden en de wapenbroeders helpen, indien het noodig is. Op de plaats
zelve zult gij misschien betere maatregelen uitvinden. Alles zal wel
gaan.”

Godmaert had tweemaal eenen schotel wijn tot den bodem geledigd, en
dit had hem wonderlijk versterkt, want zijne wangen waren reeds zacht
gekleurd. Lodewijk zag met opgetogenheid den verbeterden staat des
grijsaards: hij verliet hem geen oogenblik en scheen ten uiterste voor
hem bezorgd; op het minste teeken vloog hij Godmaerts wenschen vooruit,
lichtte zijn hoofd op, dekte zijne ledematen of reikte hem het drinkvat,
om zijnen vrienden bescheid te doen.

Nu hoorde men de voordeur opengaan, en het gerucht van een krijschend
zijden kleedsel deed zich op de trap hooren. Na eenige oogenblikken lag
Geertruid op de borst haars vaders te weenen, niet van droefheid, maar
van verrukking en blijdschap.

“Vader, vader!” riep zij, “ziet gij wel, dat gij genezen zult? O, gij
bloost reeds! En uwe armen kunnen zich om mijnen hals drukken, laat mij u
kussen; gij weet wel, dat de zoenen uwer dochter warm en krachtig zijn.
Vader, lieve vader, gij lacht mij toe!...”

En hare handen lagen plat op des grijsaards wangen. Deze genoot met
verrukking de liefde zijner dochter.

“Lief kind!” zuchtte hij, “gij zijt mij een zegen des hemels!”

Hij knelde haar met teederheid op zijne borat.

De omstanders schouwden in godsdienstig stilzwijgen op dit tooneel.
Schuermans en vele anderen leekten warme tranen van de wangen. Wolfangh,
die nu de belooning eener weldaad smaakte, had zijne oogen met de handen
bedekt en stond in eenen hoek der zaal geweken. Lodewijk, die geenen
enkelen oogwenk van zijne Geertruid ontvangen had, was half treurig; doch
die aandoening was kort, want Geertruid vatte hem de hand en drukte ze
teederlijk. De jongeling verstond het meisje; een heldere glimlach rees
over zijn gelaat.

“Wolfangh, waar zijt gij?” riep Geertruid, de kamer rondziende. “Ha, daar
zijt gij, verlosser mijns vaders! Dank moet gij hebben; — ik zal voor u
bidden....”

De oogen des roovers blonken van ontroering.

“Ik ben uwe erkentenis onwaardig, edele jonkvrouw,” sprak hij. “Niettemin
acht ik mij gelukkig, iets te hebben kunnen doen, dat u aangenaam is. Uwe
blijdschap is mij eene zoete belooning.”

“Heer Wolfangh,” hernam Geertruid met eene droeve, doch vriendelijke
uitdrukking, “O, het spijt mij, dat een moedig mensch als gij....”

“Ik versta u, jonkvrouw,” antwoordde de roover, “maar alle hoop is niet
verloren.... Gedenk mijner in uwe gebeden.”

Terwijl Geertruid voortging met Wolfangh te spreken, stond de oude
Theresia, die met de jonkvrouw was binnengekomen, bij haren grijzen
meester te weenen. Duizend uitroepingen kwamen haar uit den mond, en
zij vervulde de kamer met droefheidsgillen; want zij zag hem voor de
eerste maal en kon des meisjes blijdschap niet begrijpen. Had zij hem zoo
nabij het graf gezien als zijne dochter, zij zou zeker ook wel verheugd
zijn geweest. Op Lodewijks bevel zweeg zij, doch weende voort met doffe
snikken.

“Vader,” sprak Geertruid, “laat mij u in onze woning brengen, opdat gij
rusten moget en morgen welgemoed onder mijne zoenen ontwaket.”

“Heeren,” riep Godmaert, “ik verlaat u. Maakt, dat de dag van morgen
geene gruwelen zie.... Komt, uwe hand nog eens gedrukt, mijne vrienden,
en blijft met God!”

Allen kwamen hem beurtelings de hand drukken en een eerbiedig vaarwel
zeggen.

Wolfangh deed de draagbaar naderen.

“Mannen,” sprak hij tot zijne makkers, “dat men den edelen Godmaert naar
zijne woning drage! Gij allen zult bij het huis blijven waken en mij op
uw leven voor al wat hem geschieden kan, verantwoorden.”

“Ik dank u, heer Wolfangh,” zei Geertruid, zich voor hem buigende.

De grijsaard werd voorzichtig door de vier roovers opgelicht en verliet
de zaal onder het gejuich zijner vrienden.

“Lodewijk, als gezegd is, heden te acht uren!” riep Schuurmans.

In min dan een oogenblik was de kamer ledig; de stappen der heengaande
personen weergalmden op de trappen, en de voordeur werd achter hen
gesloten.

“Jezus, Jezus! wat zal er vandaag nog gebeuren!” zuchtte moeder Schrikkel.

En zij schoof den laatsten grendel toe.



IX

                                ...onedele gemeente,
    Wat bitse nyd verteert het merch in u gebeente?
    Wat dolheid u vervoert?

                                   JOOST VAN VONDEL.


Alles was bereid gemaakt tot het omverwerpen der Spaansche beheersching.
Eenigen der Antwerpsche Geuzen, die meest allen edellieden waren, wilden
slechts tegen den vreemdeling strijden; doch er heerschte nog eene andere
en veel talrijkere gezindheid onder de woelende scharen. Dit was de haat,
dien menigeen den beelden toedroeg. Pieter Herman was de prediker, die
toen ter tijd bij Antwerpen met den grootsten nijd tegen deze uitvoer.
Hij had zich door eene misbruikte welsprekendheid veel invloed bij de
misnoegden verworven, en zich daarvan bediend om hen aan den Roomschen
godsdienst te onttrekken. Dat het gemeene volk zich door zijnen haat
tegen de Spanjaarden had laten verleiden, hebben de navolgende jaren
bewezen; want de menschen kwamen allen, de eene vóór, de andere na, van
hunne dwaling terug. Op dit tijdstip waren er evenwel zeer vele en vurige
voorstanders der hervormde leer.

Den negentienden Augustus, dag van gisteren, had er eene buitengewone
preek bij Borgerhout plaats gehad. Eene groote menigte volk was er
tegenwoordig. De regen, die bij groote vlagen op het veld nederstortte,
deed hen allen de plaats verlaten. Er werd dan onder hen gezegd, dat
zij ook eenen tempel hebben moesten; en met vloeken en zweren werd deze
begeerte nog sterker uitgedrukt. Herman, die gevoelde, dat de tijd
gekomen was om zijn doel te bereiken, hield zijne aanhoorders een weinig
buiten de Kipdorppoort staan, en klom op de trap van eenen windmolen.
Het volk luisterde met angstige nieuwsgierigheid. Herman riep hun deze
roekelooze woorden toe:

“Morgen, te acht uren, preek in Onze-Lieve-Vrouwekerk!”

En hij kwam onder het gejuich: Leven de Geuzen! de molentrap af.

Nu begon de schrikkelijke dag van morgen in het Oosten zich als eene
schemering te vertoonen. Een dikke grauwe nevel rees uit het Westen het
morgenlicht te gemoet en bedekte de zon met een ondoordringbaar floers.
Het scheen, dat die heerlijke parel van Gods kroon hare stralen niet
over zulke gruwelen zenden wilde on de koude dampen als een scherm tot
zich had geroepen. Dezen ganschen dag bleef het blauwe hemelwelfsel
onzichtbaar; de lucht was met stofregen als bezwangerd, en de natuur
kreeg eenen dier dagen, op welke de dieren der aarde zich, alsof het
nacht ware, verschuilen.

De deuren en vensters werden krakend geopend. De vreedzame daglooner ging
met haast aan zijn werk, zijnen knapzak met het dagelijksch brood gevuld;
de kooplieden zette hunne waren uit, de huisvrouw strooide met zorg het
witte zand voor hare deur, want geen van hen wist wat er gebeuren zou.

Om acht uren veranderde de rustige stand der stad in een woelig tooneel,
waarop het volk als de baren eener onstuimige zee rondstroomde. Door
nieuwsgierigheid aangedaan, verlieten de werklieden hunne winkels, de
bootslieden hunne schepen, de vaders hunne huisgezinnen; en boven deze
duizenden vlottende hoofden staken de vuurroeren der wapenbroeders
blinkend uit. Niets voorspelde, dat er gruwelen zouden begaan worden;
want zulke rondstrooming van volk werd er in die tijden meest alle dagen
in de stad gezien. Bij afwisseling kwam het geroep: “Leven de Geuzen!”
eenen onvoorzichtigen mond uit, en dan ging een nare schreeuw ten hemel
op, en verlengde zich door al de straten der stad. De meeste toeloop was
op de Groote Markt; daar stonden talrijke schutters voor het stadhuis
geschaard. Zeker hadden de weldenkende wethouders iets van der Geuzen
opzet vernomen, want nooit was het stadhuis zoo wel met krijgslieden
bezet geweest.

Lodewijk, Van Halen, Schuermans en hunne vrienden waren daar ook
tegenwoordig. Eenigen van hen hadden zich onkennelijk gemaakt. Schuermans
had het dikke wambuis en de blauwe broek eens schippers aan, de anderen
droegen den wijden mantel op de schouders en den breeden hoed op het
hoofd.

Juist waren zij bezig met te beraadslagen, hoe zij zich gedragen zouden,
wanneer zij al het volk naar de hoofdkerk zagen loopen. Angstig voor hare
behoudenis, drongen zij met geweld door de dichtgeslotene scharen, tot in
het midden des tempels. Gods woning werd door vloeken en zweren van het
grauw onteerd, de wapens klonken tegen de marmeren pilaren, en de graven
der heiligen werden van goddelooze voeten vertreden.

“Het sermoen! de predikatie!” werd er geroepen.

Dokter Herman klom op den predikstoel, met den bijbel in de hand. Hij
dacht zeker, dat hij daar niet rustig zou geweest zijn, want in de andere
hand nam hij een geladen pistool en riep, dat hij het op degenen, die hem
durfden storen, zou losbranden.

Lodewijk en zijne makkers hadden dit met ongeduld aangezien.

“Daar hebt gij een der voornaamste opstokers,” sprak de jongeling.

“Wilt gij eens zien, Lodewijk, dat ik hem op het oogenblik doe zwijgen?”
vroeg Schuermans.

Op een bevestigend teeken van den jonkheer liep hij driftig den
predikstoel op. Eer Herman hem bemerkte, had Schuermans hem reeds het
pistool uit de handen gewrongen en het verre van hem op den tempelvloer
geworpen.

“Ga hier af, ketter!” riep hij, “of ik werp u, als eenen hond dat gij
zijt, ten gronde!”

Dokter Herman wilde niet afgaan. Op zijn gezelschap steunende, poogde
hij Schuermans vast te grijpen; doch deze, den prediker om de middel
vattende, wierp hem als eenen steen te midden in het volk, dat
schreeuwend achteruitdeinsde. Vele gewapende mannen vielen op Schuermans
aan, om den hoon, dien hij hunnen meester had aangedaan, te wreken.
Misschien zouden zij den moedigen Antwerpenaar wel onbarmhartiglijk
gedood hebben, waren zijne vrienden hem niet ter hulp gevlogen.

Hier begon nu eene hevige worsteling. De beeldenstormers wilden den
predikstoel hebben, en schreeuwden den anderen toe, dat zij Spanjaarden
waren. Echter, zij het tegendeel wetende, werd er van de dolken geen
gebruik gemaakt. De krachtige spieren en de zware vuisten alleen dienden
hun tot wapen. Dit worstelen had nu al eenigen tijd geduurd, wanneer een
moedwillige vreemdeling Schuermans eenen dolksteek toestuurde en hem een
weinig aan den arm kwetste. Eenige droppelen bloeds rolden hem over de
vingers. Zijne vrienden werden op dit gezicht verbolgen en trokken hunne
dolken. Een bloedig gevecht scheen onvermijdelijk; velen liepen vervaard
en schreeuwend de kerk uit.

Op eens werd het volk, dat bij den ingang stond, met onweerstaanbaar
geweld tempelwaarts ingedreven; de predikstoel scheen onder de drukking
der achteruitdeinzende schaar van zijne grondvesten te worden gerukt.

Wolfangh kwam aan het hoofd van twintig welgewapende roovers als
uitzinnig de kerk binnen. Op het gezicht dezer onbekende mannen, die
met zulke dreigende blikken op het volk staarden en den tempel tot een
moordkuil schenen te willen maken, werd het worstelen geëindigd. Niemand
durfde zich nog roeren.

“Lodewijk,” vroeg Wolfangh, “wat gebiedt gij?”

Hij zwaaide zijn rapier met vlammende oogen tusschen de beeldenstormers.
Eer Lodewijk een woord gesproken had, lagen er reeds drie gewond op den
vloer.

“Houd op! houd op!” riep de jongeling, “stort geen bloed! Wij zijn te
gering in getal om de predikatie te beletten; laat ons liever naar het
stadhuis loopen om hulp te vragen. Wij zullen terugkomen met eene goede
bende schutters en deze goddeloozen de kerk doen ontruimen. Komt aan met
spoed!”

Zij gingen ter tempeldeur uit, in de gedachte dat men gedurende hunne
afwezigheid zou voortgaan met prediken. Maar niet zoodra hadden zij de
plaats verlaten, of een lang geschreeuw van “de afgoden aan stukken! de
afgoden aan stukken!” vervulde den tempel als een vernielingskreet.

De ketters begonnen dan tegen de beelden allen smaad te roepen, en
wierpen ze met vuiligheden in het aangezicht. Zij hadden evenwel nog
niets gebroken, toen een van hen, voor St. Rochus staande, luidop riep,
dat er geene beesten in Gods tempel zijn mochten. En hij rukte den
marmeren hond van de voetzuil ter aarde. Een ander vatte den heilige bij
de voeten, en daar het beeld in den muur vast was en niet onder zijn
geweld breken wilde, trok hij met zulke kracht er aan, dat de twee voeten
hem in de hand bleven. De ketter stortte achterover op den grond. Het
bloed liep hem langs mond en ooren uit.

“De afgoden aan stukken! De afgoden aan stukken!” riepen duizenden
stemmen. “Leven de Geuzen!” en in een oogenblik hadden zij zich van
koorden, bijlen, houweelen en ander werktuig voorzien.

Nu liepen zij razend naar de tempelmuren, en hakten met geweld alles,
wat maar een beeld gelijk was, ter neder. De menigvuldige kostelijke
altaren, de schilderijen, de marmeren versiersels, alles werd onder het
uitbraken van godlasterende woorden ten gronde gesmeten en met hamers
verbrijzeld. Het heilig lichaam onzes Heeren eerbiedigden zij niet
meer dan het gevoelloos marmer. Zij smeten de hostiën op den vloer en
vertraden ze onder hunne voeten.

Het scheen, dat de almachtige God Zijnen arm wederhield om hunne gruwelen
des te zwaarder te laten worden, en hun de straffen boven het hoofd te
verzamelen.

Tot hiertoe hadden zij de beelden en alles, wat zij bereiken konden,
ontleed en verbrijzeld. Één tafereel hing nog aan den muur. Christus,
voor ons allen aan het kruis stervende, was er kunstig op afgemaald.
Velen der stormers hadden reeds hunne oogen met nijdige blikken er heen
gewend; doch geen van hen dorst het overgeblevene tafereel genaken. Een
man, wiens grijze haren over zijne schouders in wanorde hingon, stond
voor de schilderij, de kolf van een zinkroer tegen de borst, en bereid om
zijn wapen los te branden op dengene, die hem zou naderen.

De heiligschenders kwamen eindelijk in groot getal naar den grijsaard, en
wierpen hem met de stukken der beelden, om hem te doen wijken; doch hij
bewoog zich niet en scheen ongevoelig aan hunne boosaardige woorden en
daden. Op eens kwam er één behendiglijk achter hem en trok hem achterover
op den vloer. Het roer ging af, en een der stormers kreeg het lood in de
borst.

Nu galmde de schreeuw “slaat dood! slaat dood!” door de gansche kerk.

“Mijn tafereel!” schreide de schilder, “o, mijn Christus!”

En hij reikte de armen smeekend ten hemel. Hij zag het tafereel, gebroken
en aan flarden gescheurd, nevens zijne zijde vallen op hetzelfde
oogenblik, als een Geus hem met eenen dolksteek het hart doorboorde. De
ongelukkige kunstenaar sprong op door eene laatste zenuwspanning en viel,
zoolang hij was, op de stukken der schilderij. Zooals hij weleer aan
Lodewijk gezegd had: zijn bloed stroomde, der kunst ten offer, over het
werk zijner handen.

De beeldenvijanden lieten het lijk van Van Hort liggen en begaven zich
opnieuw aan het breken. De twaalf apostelen stonden eerlijk en verheven
boven de pilaren, die het welfsel ondersteunden. Hooge ladders werden
er tegen gesteld, en met haken en koorden werkten de schenders zoolang,
totdat deze marmeren beelden alle op den grond verbrijzeld lagen. Velen
werden door den val gewond, en kermen hoorde men de gansche kerk door.
Doch niets kon hen wederhouden; zij waren uitzinnig geworden. Alles was
nu aan stukken, en de vloer met hoofden, voeten en andere deelen der
beelden dusdanig bedekt, dat men met moeite er over kon.

Een prachtig beeld alleen stond nog ongehinderd boven deze puinhoopen
van heilige zaken. Dit was het miraculeus beeld van Onze-Lieve-Vrouw
van Antwerpen. Zij was nog in plechtgewaad, zooals zij twee dagen te
voren in den ommegang was rondgedragen geworden. Eene kroon van de
kostelijkste diamanten versierde haar hoofd. Een mantel van goudlaken,
met schitterende parelen doorwrocht, viel achter haar in kunstige vouwen
neder. Het goddelijk kind Jezus droeg den zilveren wereldbol op zijne
vingers.

Waarom dit beeld nog niet gebroken was, is moeilijk te zeggen. Allen
hadden het gezien, mits het in ’t midden der kerk op eene prachtige
draagbaar geplaatst was. Het is denkelijk, dat geen dezer goddeloozen het
op zich dorst nemen, den andere tot het breken dezes beelds op te maken.

Nu alles verbrijzeld was, en de haken en bijlen stil lagen, begonnen zij
allengskens de moeder Gods te naderen en zagen elkander in de oogen met
ondervragende blikken. Op dien stond kwam een van hen, die dronken was,
want hij kon zich nauwelijks recht houden, toegeloopen.

“Wel, mannen!” riep hij, “zijt gij vervaard van dit stuk hout, of zijt
gij bang van de bellekens, die haar aan ’t lijf hangen? Kom, kom, smijt
die.... maar op den grond!”

En een zoo schrikkelijk smaadwoord viel van zijne lippen, dat het zijne
makkers verbaasde.

“Roep, vivent les Gueux! of gij moet aan stukken,” brulde hij nogmaals.

Willende de daad bij de woorden voegen, vatte hij met zijne twee handen
de armen der draagbaar, en deze omkeerende, wierp hij de Lieve Vrouw op
den vloer. De juweelen werden ontroofd, de mantel gescheurd, de kroon
verbrijzeld, en het beeld bleef naakt en geschonden liggen.

Hadden de mannen van Wolfangh hunnen meester verlaten, om zich onder de
beeldenbrekers te vermengen? Dit was waarschijnlijk, want onder die,
welke eerst de hand legden aan de juweelen der moeder Gods, waren vier of
vijf kerels, die een uur vroeger met Wolfangh waren uitgegaan.

Wanneer de ketters eenigen tijd nutteloos hadden rondgezien naar
beelden, die konden gebroken worden, begaven zij zich tot rooven. Zij
namen de gewijde kelken, remonstrantiën, kandelaren en kruisen; alles
wat maar eenige waarde had, werd gestolen. De deur der sacristie werd
opengeloopen, en de booswichten, niet vergenoegd met rooven en stelen,
kleedden zich spotsgewijze als priesters en zongen vuile liedjes, als
lofpsalmen, beschimpend ten hemel op.

Dit alles gebeurde zonder eenigen tegenstand. Lodewijk was met Wolfangh
naar het stadhuis geloopen, en had den burgemeester verzocht een deel
schutters met hem naar de kerk te sturen; maar een ander gevaar belette
de overheid dit verzoek toe te staan. Men hoorde in de richting van
het Spaansch kwartier een hevig geschut van zinkroeren, een verward
krijgsgeroep en al de kenteekenen van een bloedig gevecht. Vele schutters
hadden hunne gelederen verlaten, om zich naar huis te begeven en hunne
eigene goederen voor plundering te beschermen, zoodat de burgemeester de
weinigen, die overbleven, niet van het stadhuis durfde wegzenden.

Het gerucht en het geschiet, dat men hoorde, was veroorzaakt door eenen
aanval van Houtappel en zijne vrienden tegen het Spaansch kwartier.

De Spanjaarden hadden zich aan dien aanval verwacht en hunne dienstboden
gewapend langs hunne huizen in de Kloosterstraat geschikt. Ook, wanneer
de Geuzen zich eerst vertoonden, vonden zij eenen goeden tegenstand en
moesten met verlies van vier mannen terugwijken. Maar hunne razernij werd
heviger door dit ongeval. Houtappel sprak zijne makkers aan en liep met
hen opnieuw vooruit.

Nu hoorde men op de Groote Markt de afwisselende schoten der roeren
en het geraas der smaadkreten, die de twee benden elkander vechtend
toestuurden. De Geuzen behaalden ditmaal een groot voordeel op hunne
vijanden, doordien zij moediger en in grooter getal waren; zij smeten
zich weldra te midden der Spanjaarden, vermoordden al degenen, die
tegenweer boden, en dreven de anderen op de vlucht, zoodat zij zich
eindelijk meester van het slagveld zagen.

De lijken en gekwetsten werden opgenomen en bij de Hoogstraat in het
_Paardeken_ gebracht. Wanneer de gewonden verbonden waren, begaven
zich de overblijvende Geuzen terug naar de Kloosterstraat en liepen
er de deuren der Spaansche woningen open, welke bezigheid zij bleven
voortzetten totdat er geen enkel vijand meer te vinden was.

Gedurende dien tijd waren de beeldenstormers nog bezig met in de kerk van
Onze-Lieve-Vrouw alles aan stukken te slaan of te rooven. Doctor Herman,
die hen niet had verlaten, wakkerde hen aan om in het breken der afgoden,
zoo hij zeide, voort te gaan, en deed hen het voornemen opvatten om de
andere parochiekerken der stad op dezelfde wijze te ontheiligen.

Zij trokken dan met kruisvanen, standaarden, zilveren lantaarnen en
kruisen, welke zij geroofd hadden, als eene processie de kerk uit. Een
groot getal onder hen hadden kazuifelen, stolen en ander geestelijk
plechtgewaad aan. Zij zongen met verwarde stemmen de psalmen, door
Clement Marrot op rijm gesteld. De kostelijke kruisvanen wentelden zij
ten schroom der verbaasde burgers, in het slijk, en hieven ze dan weder
vuil en onkennelijk in de hoogte.

Het geschreeuw: Leven de Geuzen! herhaalden zij onophoudelijk.

Lodewijk met Wolfangh en een tiental hunner vrienden stonden bij het
stadhuis en staarden met wanhoop op die verfoeilijke heiligschending, zij
poogden nogmaals de wethouders over te halen tot eenen aanval tegen de
beeldenstormers; doch zij gelukten hierin niet, aangezien de overheden
het voorzichtiger oordeelden, de weinige krijgsknechten, die hun getrouw
gebleven waren, niet in gevaar te stellen.

Lodewijk leunde moedeloos en bijna weenend tegen eenen paal der markt;
zijne oogen dwaalden met afgrijzen en met toorn tusschen de ontheiligde
standaarden. Misschien ware hij in die beweegloosheid zeer lang verzonken
gebleven; maar iets, dat hij nu zag, deed hem opspringen als iemand, die
door eenen pijnlijken slag getroffen wordt. Hij bracht de twee handen
voor de oogen, om niets meer te zien; weldra nogtans hief hij het hoofd
op en riep tot zijne vrienden:

“O, hemel! Ongehoorde boosheid! Ziet, zij hebben het heilig sacrament!
Onzen levenden God zelven durven zij bespotten! Nu weerhoudt ons niets
meer.... Sterven wij als ware Christenen, indien het zijn moet! Ontrukken
wij hun ten minste het allerheiligste!”

Met deze woorden trok hij zijnen degen uit de scheede en wilde zich
vooruitwerpen, om te midden der schenders te loopen; maar Wolfangh
weerhield hem en sprak met doffe stem:

“Bezie mij, Lodewijk. Is er bloed in mijne oogen of niet? Brandt in mij
de razernij als een verslindend vuur? Ja, niet waar? Nogtans, ditmaal zal
ik mijne drift overwinnen. Aan mij zal de eer toekomen van het uitvoeren
dezer taak. Gijlieden kunt ze niet volbrengen; gij zijt te woedend, te
onvoorzichtig, met geweld is hier niets te winnen.... Laat mij doen;
blijft hier stil staan,... verroert u niet....”

Wolfangh haalde bij deze woorden eenen moordpriem van onder zijnen
mantel en beproefde met den vinger of de punt nog scherp was. Dan ging
hij met sluipende stappen tot tusschen de schenders en naderde allengs
tot bij dengene, die het allerheiligste droeg. Maar hoe ontvlamde hij
in gramschap, wanneer hij in dezen spotter eenen roover zijner bende
herkende! Hij bleef staan, stak de hand onder zijnen mantel en vatte den
moordpriem, maar eene plotselijke gedachte deed hem dien weder loslaten.
Hij bracht zijnen mond aan het oor des roovers en sprak met eenen
nadrukvollen klem:

“Gij gaat sterven, Bernhard. Mijn moordpriem weet reeds de plaats, waar
hij u doorboren zal.”

De roover werd bleek als een doode; hij had de stem, die in zijn oor
sprak, herkend. Eene siddering liep hem over het lichaam.

“Luister,” hernam Wolfangh, “ik zal u genade schenken, ik zal u niet
vermoorden, indien gij hetgeen gij draagt mij overgeeft, zonder dat het
iemand bemerke.”

De roover bukte zich alsof hij iets, dat aan Wolfanghs voeten lag, wilde
vatten. Hij stond op: de remonstrantie was verdwenen.... Alleenlijk kon
men bemerken, dat Wolfangh met den linker elleboog de eene zijde van
zijnen mantel omhoog hief, eene houding, die men in hem zeer zelden
bespeurde. Hij ging niet rechtstreeks tot Lodewijk, maar draaide
langs de Handschoenmarkt af en kwam zoo bij het stadhuis, waar hij de
remonstrantie aan den burgemeester ter bewaring overgaf.

Een uur later verliet Lodewijk zijne vrienden, onder voorwendsel van zich
naar huis te begeven; doch het was om vol droefheid en eenzaam door de
stad te dwalen; het was om zich geheel over te geven aan de smart, die
deze schriktooneelen hem veroorzaakten. Wanhopig en buiten zich zelven,
stapte hij langzaam door de straten en scheen zich bijna niet meer te
bekreunen over hetgeen er gebeurde. Een gevoel van schaamte belette hem,
zich naar Godmaerts woning te begeven. Zou hij zeggen, dat dit alles
onder zijne oogen geschied was, zonder dat hij iets had kunnen doen om
het te beletten?

Nu de stormers door de onmacht der regeering van straffeloosheid
verzekerd waren, gingen zij voort met alles in de stad aan stukken te
houwen. Geen beeldje lieten zij op poort of muur ongeschonden staan.
En wanneer de vreedzame burger zich tegen hun geweld wilde verzetten,
werd hij door deze booswichten wreedelijk mishandeld en met smaadwoorden
bejegend. Een oneindig getal inwoners, die over de gevolgen dezer
goddeloosheid en vernieling verschrikten, vielen van de zijde der
hervormers af.

De zon had zich van wolken ontdaan. Heerlijk en prachtig zond zij
hare stralen boven de puinhoopen, die overal op de openbare plaatsen
bijeengezameld waren. Afwisselende scharen van ontelbare menschen
stroomden met blij gejuich door de stad.

“Heil! Heil!” schreeuwden zij, alsof eene razende vreugde hen dol had
gemaakt. Bijlen, ladders, koorden en meer ander werktuig werden door hen
zegepralend rondgedragen. Wanneer zij, aldus loopende, op den gevel van
eenig gebouw nog een beeld, hoe hoog het ook ware, bemerkten, klommen
zij, door het grauw toegejuicht, naar boven, en het beeld viel dan onder
het geroep: Heil! Heil! kletterend en verbrijzeld op den grond.

Alle winkels waren gesloten, alle kerken beroofd, de gevels van alle
huizen en openbare gebouwen geschonden. Puinhoopen van kostelijk marmer
belemmerden de kruisstraten. Het scheen, dat de Antwerpenaren, door
uitzinnigheid verblind, hunne huizen niet meer bewonen wilden en hunne
eigene stad met hardnekkigheid vernielden.

Van deze gruweldaden geschiedden er vele op de markten en in de straten,
waar Lodewijk voorbijging. Zoo zag hij voor de St. Jakobskerk eenen
grooten hoop beelden, kruisen en vele andere gewijde zaken in een groot
vuur, dat de stormers aangestoken hadden, tot assche verbranden.

Op den namiddag ging hij voorbij het Minderbroedersklooster, alwaar men
bezig was met plunderen. De broeders en priesters werden met spotternij
en mishandeling verjaagd en vervolgd. Dit ziende, verschrikte Lodewijk
hevig, daar hij aan pater Franciscus dacht, dan eerst ontwaakte hij uit
de radeloosheid, welke hem dien ganschen dag tot een gevoelloos mensch
gemaakt had. Hij hief het hoofd op; een nieuw vuur blikkerde in zijne
oogen, en hij wendde zich met haastige stappen naar de Veemarkt, om pater
Franciscus te gaan vinden en hem van mishandeling te bevrijden, indien
het mogelijk ware.

Dáár komende, vond hij voor het Predikheerenklooster eenen ontelbaren
hoop beeldenstormers, die hem den doorgang beletten. Met veel moeite, na
lang drukken en stooten, geraakte hij eindelijk binnen in het klooster,
dat met booswichten en dieven was vervuld. Hij zag hen om de zilveren
kandelaren vechten, hoorde de schandelijkste vloeken tegen de welfsels
bonzen, en vond den refter vol dronken menschen, die in onzedige
liedekens en lasterende spotternijen zich vermaakten.

Lodewijk ging dwars door deze goddeloozen en gaf geene acht op hunne
scherts; hij klom de trap op, om zich naar de cel van pater Franciscus
te begeven, en kwam weldra op het eerste verdiep, waar hij weinig volk
aantrof.

De cellen stonden open, alles was binnen deze doodstil; eenige deuren
waren aan stukken geslagen als een teeken der balddadigheden, die men
hier gepleegd had. Reeds klopte het hart van den jongeling langzamer;
zijn hoofd viel met moedeloosheid voorover, en er was weinig hoop meer
in hem, alhoewel hij nog voortstapte door den gang, wanneer hij op eens
eenige stemmen van verre zegepralend hoorde roepen:

“Hier hebben wij nog eenen paap! Werpt hem op de straat, dien hond!”

Lodewijk sprong vooruit, smeet drie of vier mannen van de celdeur weg
en deed eenen stap in het kleine vertrek, terwijl de verbaasde stormers
elkander met ondervragende blikken bezagen.

Pater Franciscus lag, zoo lang hij was, met het aangezicht tegen den
grond voor een kruisbeeld uitgestrekt, zijne zilveren haren raakten van
wederzijden den vloer. Van tijd tot tijd deed hij eene beweging als om de
handen hemelwaarts te heffen, en eenige vurige woorden, die zijnen mond
ontsnapten, getuigden, dat hij bezig was met bidden.

Er ontstond in den geest van Lodewijk eene gedachte om al de spotters,
die aan de deur stonden, te dooden; hij kon dit doen, want zij waren
weinig in getal en niet gewapend; maar hij verliet welhaast dit inzicht
en wierp zich geknield nevens pater Franciscus, wiens eene hand hij in de
zijne nam. Dan sprak hij:

“Vader, hier ben ik, uw beminde zoon Lodewijk. Ik kom u redden.”

De priester rechtte zich op de knieën, bezag Lodewijk met eenen dankbaren
blik en antwoordde, terwijl hij de oogen op het Christus-beeld gericht
hield:

“Lodewijk, mijn goede zoon, ik dank u om uwe genegenheid: maar ik zal
u niet volgen. Hier, in deze cel, wil ik sterven, indien God over mijn
leven heeft beschikt. Laat mij bidden, stoor mij niet. Ik wil de wereld
verlaten met den naam des Heeren op mijnen mond. Ga heen, denk niet aan
mij.”

Lodewijk sloeg als verdwaald zijne twee armen om het hoofd des priesters,
tranen borsten uit zijne oogen, en hij snikte:

“Gij sterven! Gij, mijn goede vader! O, Geertruid zou mij vermaledijden,
indien ik u hier liet! Kom aan, de goddeloozen zullen u mishandelen;
zij zullen u vermoorden.... Het is nog tijd.... Ik zal u verdedigen of
sterven met u.”

“Lodewijk, mijn brave zoon, wees bedaard.... Zie, de kroon des
marteldoods wordt mij aangeboden; zou ik die weigeren? De Heer heeft mij
zeventig jaren gegund, ik ben niet ondankbaar.”

De jongeling plaatste zijne hand op den mond des priesters.

“Uwe woorden zijn heilig,” riep hij, “maar zij branden op mijn hart als
vuur! O, zie mijne tranen, denk aan Geertruid, aan Godmaert. Gij alleen
kunt ons troosten: uw dood zou uwen vriend Godmaert het leven kosten;
want nu durf ik het zeggen, en gij weet het, hij zou deel hebben in
den moord; uw bloed zou op zijn hoofd terugvallen,... hij heeft uwe
vijanden opgestookt.... Zult gij wreed genoeg zijn, o goede vader, om
hem die eeuwige wroeging op den hals te laden, om uw eigen bloed over
hem te werpen, en zijne dochter haren vader te doen beschuldigen? Neen,
niet waar, gij gaat met mij? Gij zijt te edelmoedig, te goed om uwen
evennaaste, uwen vriend, dit ongeluk aan te doen!”

Gedurende deze woorden had Lodewijk den priester met geweld doen
rechtstaan, en trok nu als zinneloos aan zijne hand om hem uit de cel te
doen gaan.

“Ik zal u volgen,” sprak eindelijk de pater, “maar luister wel op
deze woorden, mijn zoon; want ik wil, dat gij ze volbrenget als een
onverbrekelijk bevel.... Misschien zal men u en mij bespotten en
mishandelen; gij zult lijden met mij, zonder gemor, zonder tegenweer....
Wat er ook gebeuren moge, al ware het dat men mij het leven name, zoo is
mijn wil, dat gij niets doet om mij te verdedigen of te wreken,... ik
verbied het u. Zult gij daartoe moeds genoeg hebben?”

“Ja, ja, vader, kom; ik zal alles verdragen.”

Zij gingen dan ter celdeur uit, onder de smaadwoorden dergenen, die zich
in den gang bevonden, en kwamen weldra in den refter, waar zij door eenen
hoop dronken mannen moesten gaan. Dezen hieven een verward gejuich aan,
zoodra zij den priester zagen.

“Een paap! Een paap!” werd er geschreeuwd.

In een oogenblik was pater Franciscus van het boos gespuis omringd;
allerlei lasteringen werden hem toegesnauwd: de een trok aan de kap van
zijn habijt, de ander spuwde hem bier in het aangezicht; doch de priester
ging, met de oogen nederwaarts geslagen, langzaam voort en scheen voor al
deze balddadigheden gevoelloos; zijn habijt was aan flarden gescheurd,
bier lekte van zijn statigen schedel.

Lodewijks gelaat was schrikkelijk. Men kon er genoeg op lezen, wat
leeuwenrazernij hem verteerde, het wit zijner oogen was onder en boven
zichtbaar, zijne tanden waren op elkander gesloten, en hij neep onwetend
de handen des priesters te pletten. Nogtans hij herinnerde zich het
ontvangen bevel en deed geen teeken, dat aanduidde, dat hij tegenstand
wilde bieden.

Na vele mishandelingen geraakten zij eindelijk op de Veemarkt, maar hier
werd hun toestand nog verergerd. Eene ontelbare menigte volgde hen; velen
kwamen aan de ooren des priesters de walgelijkste woorden, de bloedigste
blasphemieën uitspreken; anderen wierpen met slijk en vuiligheid, zoodat
de zilveren haren van pater Franciscus schandelijk met zand en modder
besmeurd werden. Reeds had Lodewijk meermalen gesmeekt en geroepen:

“O, vader, laat mij ze dooden, of mijne aderen barsten nog! Ik kan
niet.... niet meer stil blijven. Om Gods wil, laat mij u wreken en
sterven!”

Maar de priester antwoordde:

“Hoe schoon is het, Lodewijk, te lijden omdat men zijnen God getrouw
is. Denk aan de Christenhelden der oude tijden: zij werden gemarteld,
gebrand, gepletterd, maar in het midden der ziedende olie, onder den
klauw der leeuwen, kwam uit hunnen heiligen mond geene enkele klacht,
geen enkel wraakzuchtig woord; alleen staken zij de handen op tot God, om
vergiffenis voor hunne beulen te vragen. Volgen wij hun voorbeeld, mijn
zoon; misschien zullen wij heden met de glanzende kroon der martelie voor
den Heer verschijnen!”

Bij den hoek der Zwartzusterstraat, aan de Koepoort, stond een half
opgebouwd huis, waarbij een hoop gebroken schaliën lag.

Even was Lodewijk eenige stappen daar voorbij, of hij hoorde een stuk
schalie aan zijn oor fluiten. Weldra vlogen meer schaliën naar hen,
totdat eindelijk eene daarvan tegen het naakte voorhoofd van pater
Franciscus bonsde en hem eene wijde wonde toebracht.... Lodewijk zag het
bloed over zijn aangezicht stroomen....

Nu kende hij geene voorzichtigheid meer; nu vergat hij het bevel van den
pater en, zonder meer naar hem om te zien, liep hij tot dengene, dien hij
de schalie had zien werpen, en stak hem met zooveel geweld zijnen degen
door het lijf, dat deze langs den rug uitkwam; hij zag rond om nog meer
slachtoffers te vinden, maar al de spotters hadden zich loopend tot op
eenen tamelijken afstand verwijderd.

Ondertusschen was pater Franciscus op de straat nedergevallen; de
slag der snijdende schalie had hem zoo wreedelijk getroffen, dat hij
machteloos ten gronde was gezonken.

Lodewijk naderde hem met eenen angstigen schreeuw, en, hem half
opheffende, sleepte hij hem tot tegen den muur van een huis, waar hij
hem zittend liet nederzakken. Terwijl waren de balddadigen met meer
woede genaderd en wierpen allengs meer en meer met steenen, schaliën en
vuiligheid.

Vol wanhoop, radeloos en niet wetende wat te doen om den priester te
bevrijden, ging Lodewijk vóór hem op zijne hurken zitten en bedekte hem
zoo met zijn eigen lichaam. Steenen vlogen onophoudelijk tegen zijne
leden, en menige pijnlijke gil ontsnapte hem. Misschien ware hij lang in
deze houding gebleven, maar een gedeelte van het gespuis kwam langs eenen
anderen kant staan werpen, zoodat zij dikwijls den priester raakten.
Deze, uit zijne machteloosheid ontwaakt, wilde met geweld Lodewijk van
zich doen weggaan.

“Laat mij sterven,” sprak hij, “laat mij martelaar zijn, stel u niet
langer bloot voor mij.... ik zal voor u bidden in den hemel. Kom, mijn
brave, mijn dappere zoon, geef mij een afscheidszoen....”

Maar Lodewijk antwoordde niet; al zijne aandacht was op de vliegende
steenen gericht; al zijne zorg bestond daarin, dat hij met zijne armen
of schouders, als met een schild, het lichaam des priesters beschutte.
Dan, eindelijk werd het getal hunner vijanden zoo groot, dat Lodewijk den
priester niet meer bevrijden kon. Hij wierp zijne twee armen om den hals
van pater Franciscus en klemde zich vast tegen zijne borst.

“Daar is de zoen, dien gij gevraagd hebt, vader,” riep hij, “maar het is
geen afscheidszoen.... Neen, sterven wij te zamen voor onzen God. O, ik
zal ook martelaar zijn.... Hoe schoon is die zekerheid!....”

Zijne stem verging, en hij verborg zijn hoofd tegen den boezem van pater
Franciscus.

Gewis hadde hij zich in deze houding laten dooden: maar een zware steen,
die tegen het lichaam van pater Franciscus bonsde, deed eenen luiden
schreeuw uit zijne borst opklimmen. Lodewijk rukte zich los, sprong met
verdwaaldheid op en blikte tusschen eenen hagel van steenen de straten
in, om te zien of er geene hulp te bekomen was. Op eens zag hij van verre
in de Koepoortstraat eenige menschen, die hij kende, aankomen.

Eene uitdrukking van blijdschap liep over zijn gelaat, en hij schreeuwde
als met eene bovennatuurlijke stem:

“Wolfangh! Wolfangh!”

En dan bedekte hij weder den priester met zijn lichaam.

Bij den naam van Wolfangh schenen de steenen in de handen der werpers
vastgehecht te zijn; zij bestaarden elkander ondervragend en blikten
rond, of zij waarlijk den man zouden zien, die den alomgevreesden naam
van Wolfangh droeg.

Weldra kwamen er een tiental mannen bij Lodewijk: het waren zijne
vrienden, welke hij bij het stadhuis verlaten had.

“Wolfangh! Schuermans!” riep Lodewijk, terwijl hij van voor pater
Franciscus wegging, “ziet, zoo behandelen zij den beste aller menschen,
een zeventigjarigen priester!”

“Ha!” riep Wolfangh als met vreugd, “er zijn boozer menschen dan ik! Het
bloed der moordenaars gaat stroomen!”

Dan wierp hij eenen medelijdenden blik op pater Franciscus en eenen
metenden blik op degenen, die hem mishandeld hadden: hij nam in iedere
hand eenen moordpriem en trok zijn hoofd tusschen de schouders....
er kwam een geloei uit zijne borst als uit de keel van eenen wilden
stier.... en, eenen stormram gelijk, wierp hij zich vooruit....

Eer Schuermans en de anderen hem volgen konden, lag er reeds menig
booswicht in zijn bloed te spartelen; en na een oogenblik was in al
de aanpalende straten geen enkel mensch meer zichtbaar. Alleenlijk
hoorde men in de verte den schreeuw: “Wolfangh! Wolfangh!” als eenen
schrikverwekkenden roep aanheffen.

Dan kwam Wolfangh terug bij pater Franciscus; hij bezag met innige
verontwaardiging het edel gelaat des priesters, dat nu onder een masker
van slijk en bloed onkennelijk was gemaakt, maar, na eene wijl als
verslagen op dit tooneel gestaard te hebben, verliet hij Lodewijk en
zijne vrienden, en liep naar de deur van het tegenoverstaande huis.
Ondanks zijn kloppen en roepen werd er niet opengedaan.

Wolfangh ontvlamde in razernij, wanhopig wrong hij den ijzeren klopper
der deur krom, doch eensklaps hernam zijn ontembaar gemoed de overhand:
een oogenblik later stond hij voor de deur met eenen arduinen dorpel,
dien hij bij het afgebroken huis gehaald had. Slot en grendel sprongen
af.... De deur viel bonzend neder.

Kort daarna kwam Wolfangh uit het huis geloopen, in de eene hand hield
hij eene kom met water en in de andere eenige linnen doeken. Hij knielde
neder bij den priester, waschte zijn hoofd en aangezicht, en verbond
zijne wonde met zooveel behendigheid, dat men hem voor eenen heelmeester
zou hebben kunnen aanzien.

Nu kon men bemerken wat schrikkelijke verandering er in pater Franciscus
was omgegaan. Het verloren bloed had hem al zijne krachten ontnomen;
zijn ingevallen gelaat was meer dan bleek, het was aschvervig en
doorschijnend; zijne lippen waren van dezelfde kleur als de moorddadige
schaliën, die rond hem lagen. En nogtans er blonk op het aangezicht des
priesters eene hemelsche uitdrukking van onderwerping aan den wil des
Heeren, een glimlach als die der engelen.

Lodewijk zat insgelijks bij pater Franciscus geknield en hielp Wolfangh
in het verbinden der wonde. Het was meest op Lodewijk, dat de priester
zijn verflauwend oog gericht hield.

“Ho, gij zult gered zijn, goede vader,” sprak de jongeling met
teederheid, “uwe wonde zal genezen. Gij zult nog langen tijd onze
beschermengel kunnen zijn.”

“Lodewijk, mijn dierbare zoon,” zuchtte de priester, “de Heer heeft
over mij beschikt. Hij heeft mij de kroon der martelie vergund. Ik zal
sterven. Niet van de wonde, die gij verbindt; maar een steen, — de
laatste, — heeft mij de borst ingedrukt. Ik voel het in mijn lichaam:
mijne ziel doet geweld om zich los te rukken; zij wil hemelwaarts....
doch ween niet om mij; mijn lot is te schoon.”

Op deze rede antwoordde Lodewijk niets; alleenlijk staarde hij met stijve
blikken op des priesters gelaat.

“Gij bemint mij dan zeer?” sprak pater Franciscus, terwijl hij Lodewijks
hand drukte.

Die woorden deden de tranen als beken uit de oogen des jongelings
stroomen.

“O ja, gij bemint mij zeer!” herhaalde de priester. “Ik zal voor u
bidden, Lodewijk.”

Nu werd pater Franciscus door Wolfangh en Schuermans voorzichtig
opgelicht, met alle voorzorg ondersteund en langzaam naar de Keizerstraat
voortgeleid, terwijl Van Halen en de andere vrienden van Lodewijk zich
bereid hielden om den eersten spotter het leven te benemen.

Zij kwamen eindelijk aan Godmaerts woning en werden door Theresia
binnengelaten.



X

    Gloria in altissimis Deo, et in terra pax hominibus bonae
    voluntatis.

                                                LUC. CAP. II. V. 14.

    Glorie aan God in den Hooge, en vrede op de aarde aan de
    menschen van goeden wil.


Godmaert en zijne dochter Geertruid zaten nevens elkaar in de boekzaal;
zij deden niets en waren in dien staat van angst en afwachting, die al de
denkingskracht des menschen op een punt vereenigt. Sedert een half uur
hadden zij nog niet gesproken, zij schenen te slapen met opene oogen.
Reeds wisten zij, hoe al de tempels beroofd, geplunderd en ontheiligd
waren, hoe men de geestelijken verjaagd en mishandeld had. Godmaert
weende in het binnenste zijns harten over de hulp, die hij den ketters
weleer verleend had; hij dacht met ijzing aan pater Franciscus, wiens lot
hij niet kende.

Niet min was Geertruid door schrikkelijke gedachten gefolterd. Sedert
den vorigen nacht had zij Lodewijk niet gezien. Niemand had haar over
hem eenig bericht kunnen geven. Pater Franciscus was in hare woning niet
verschenen, hij die anders in alle droeve of gevaarlijke voorvallen als
een schutsengel aan hare zijde stond! Hare angstige vrees, hare benauwde
gepeinzen losten zich op in dezen zucht, die dikwijls op hare lippen
dreef: ho, zij zijn dood! zij zijn dood!

Op eens kwam Theresia in de boekzaal geloopen, roepende als verdwaald:

“Daar zijn ze! Daar zijn ze! Lodewijk met pater Franciscus!”

Een blijde schreeuw van Geertruid antwoordde op de aankondiging van
Theresia. De jonkvrouw stond op met de armen in de hoogte en sprong
vooruit naar de deur.

Maar toen zij de beslijkte kleederen van Lodewijk zag, toen zij bemerkte
hoe zijne handen met bloedige krabben als overdekt waren en bovenal,
wanneer zij op den priester blikte, dan werd zij door eenen hevigen slag
getroffen. Zij bleef bevend in het midden der kamer staan, zond eenen
grievenden gil door de zaal en zakte ineen als een levenloos lichaam.

Godmaert sloeg zich de twee handen voor het aangezicht en ontrukte zich
aldus aan dit smartelijk tooneel.

De priester was bijna dood; hij werd door Wolfangh en Schuermans
veeleer gedragen en voortgesleurd dan ondersteund; zijne verslapte
beenen sleepten over den grond, ze hadden geene kracht meer om stappen
te vormen. Dan, zijn hart was nog niet gebroken, zijn geest nog niet
verdoofd.

Men plaatste hem met voorzorg in eenen armstoel; hij zonk zwaar en
beweegloos er in neder.

Ongetwijfeld had Geertruid het bewustzijn niet geheel verloren; want zij
ontwaakte van zelve en stond op. In deze omstandigheid behield zij alleen
de tegenwoordigheid van geest, die er noodig was. Terwijl al de bijzijnde
personen stilzwijgend op den priester staarden, of met luider stemme
klaagden, riep Geertruid de dienstboden van het huis tot zich. Den een
zond zij om eenen heelmeester, den ander om een geneesheer; de overigen
moesten kussens en linnen doeken gaan halen of wijn en versterkende
dranken aanbrengen.

Deze bevelen gaf zij bevend en als met de koorts bevangen. Dan, zonder
Lodewijk of iemand anders te bezien, ging zij tot den priester en wilde
hem op een goed bed doen leggen, doch hij stelde er zich tegen en, de
hand der jonkvrouw vattende, sprak hij, terwijl een heldere glimlach op
zijne aschvervige lippen speelde:

“Mijne dierbare dochter, spaar u die moeite, uw goede vader gaat tot God.
Pater Franciscus verlaat de wereld,... maar waarom zoudt gij treuren over
mij, terwijl eene ongekende blijdschap mij vervult? Ik heb lang geleefd,
mijn kind; de Heer heeft mij overladen met Zijne gunsten, en nu, nu
bewijst Hij aan mij, onwaardig mensch, de grootste genade.... ik sterf
voor Zijnen heiligen naam!”

Deze woorden deden op het gemoed der jonkvrouw eenen geheel anderen
indruk dan men hadde kunnen verwachten. In stede van in tranen los te
breken, verhelderde haar gelaat, iets, dat aan eenen glimlach geleek,
kwam hare wangen betrekken, en zij hield hare oogen als in eene hemelsche
bespiegeling op den priester gevestigd. Die verandering kwam daaruit
voort, dat zij op de bleeke wezenstrekken van den pater iets heiligs,
iets goddelijks zag blinken; dat zijne woorden vol hemelsche vreugde
haar hadden doen gevoelen, dat zulke dood, indien hij voorvallen moest,
waarlijk een geluk en eene genade van God zou zijn. Zooverre vervoerde
haar deze geestontheffing, dat in haar hart de treurnis gansch verging en
door bedaardheid werd vervangen. Op de woorden des priesters antwoordde
zij zonder droefheid:

“O, ik versta u, goede vader. Ja, gij moogt sterven! Gij moogt de wereld
verlaten! En uwe Geertruid zal niet weenen, niet klagen; want een
schooner leven wacht u, de hemel opent zich om u te ontvangen.”

Op dit oogenblik kwam er een geneesheer in de kamer. Zonder iemand aan
te spreken ging hij tot den priester, vatte zijne hand en bezag hem met
aandacht.

Al de tegenwoordig zijnde personen schenen eensklaps uit hunne droefheid
te verrijzen en naderden te gelijk bij den geneesheer; Godmaert zelf deed
den zetel, waarin bij zich bevond, tot bij den priester rollen.

Na eene lange wijl van algemeenen angst vroeg Lodewijk aan den geneesheer:

“Niet waar, meester Wallensius, er is nog hoop?”

De geneesheer antwoordde niet; maar Lodewijk zijne vraag weldra herhaald
hebbende, liet hij de hand van den priester zachtjes nedergaan en sprak
met dorre stem:

“Nog een half uur, ten langste!”

Op die akelige woorden volgde eene doodsche stilte. Godmaert, die nu bij
de zijde van pater Franciscus gezeten was, sloeg zijnen arm om den hals
van zijnen lijdenden vriend en verborg het aangezicht op zijne borst.
Tusschen eenen vloed van tranen, die onzichtbaar uit zijne oogen op des
priesters kleederen leekten, zuchtte hij:

“O vader, vriend, herhaal mij, dat gij mij vergeeft; want de wroeging
scheurt mij den boezem. Ik weet het, een gedeelte van uw onnoozel
bloed moet op mij terugvallen, indien uwe gebeden het niet van mijn
hoofd keeren. Vergeef mij! Ik heb mede de tempels van mijnen God
geschonden; ik heb het oude geloof helpen verdelgen, en in al de begane
heiligschenderijen heb ik een schrikkelijk deel; want ik heb mijne
stadgenooten aangedreven tot de balddadigheden, die u het leven kosten.
O, vergiffenis!”

Godmaert bezag op dit oogenblik het gelaat des priesters; een
engelenglimlach blonk hem tegen, eene uitdrukking zoo treffend en zoo
zoet, dat hij de koude hand van pater Franciscus aan zijne lippen bracht
en eenen dankbaren kus er op legde.

“O, gij hebt mij vergeven!” riep hij met blijdschap.

Des priesters oogen begonnen te breken; dit was zichtbaar. Hij antwoordde
in het eerst niet op Godmaerts klachten, maar vereenigde al de kracht,
die hem overbleef, alsof hij voor de laatste maal spreken ging. Hij
wenkte dan door eene lichte beweging des hoofds Lodewijk en Geertruid, en
zeide met flauwe stem, zoodra zij bij hem stonden:

“Nu, mijne kinderen, — nu ga ik sterven, — ik voel het!”

De wijze, waarop die woorden uitgesproken werden, liet niet den minsten
twijfel over hunne waarheid. Geertruid zonk op hare knieën voor den
priester en dwong Lodewijk, in dezelfde houding nevens haar te zitten.

De stervende pater ging voort:

“Godmaert, ja, gij hebt gedwaald — en gezondigd; — maar uw berouw is
innig.... In den naam van den God.... wiens dienaar ik ben, — ik vergeef
het u!... Treur niet door de vrees, dat de vijanden van ons geloof —
zullen zegepralen.... De kerk van Jezus Christus is onverdelgbaar.... uit
de vervolging put zij haren luister; — uit de bevechting hare macht....
Wolfangh, de abt van St. Bernard — zal u zeggen wat gij doen moet....
Het kloosterleven zal uwe driften temmen,... gij zult genade vinden bij
den Heer!... Liefste kinderen, hebt dank om uwe genegenheid tot mij. —
Wankelt nooit in uwe warme liefde tot God, in uwe vaste trouw aan het
eenig zaligmakend geloof.... Geertruid, Lodewijk, — gij zult vereenigd
zijn,... wanneer de kerk — haar rouwgewaad — zal afgeworpen hebben....
Uit den hemel.... zal — mijne ziel — over uwe kinderen — waken. — Zijt
gelukkig!.... bemint elkan.... der.... en....”

Zijne stem verging en werd onvatbaar. Door een laatste spanning zijner
levenskrachten hief hij de rechterhand boven het hoofd der knielende
gelieven, en scheen hen biddend te zegenen. Zijne hand viel weldra
ontzenuwd neder. Hij hief nog eens de oogen hemelwaarts, en als een
licht, dat, uitgaande, nog eene heldere sprankel van zich werpt, sprak
hij met klare stem deze schoone, deze verhevene woorden:

“Gloria in altissimis Deo.... et.... in terra pax hominibus!...”



*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het wonderjaar - Eene gekkenwereld" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home