Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het leemen wagentje: Indisch tooneelspel uit Sanskṛt en Prākṛt in het Nederlandsch vertaald
Author: Shūdraka
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het leemen wagentje: Indisch tooneelspel uit Sanskṛt en Prākṛt in het Nederlandsch vertaald" ***


                          HET LEEMEN WAGENTJE

                  INDISCH TOONEELSPEL  UIT SANSKṚT EN
                  PRĀKṚT IN HET NEDERLANDSCH VERTAALD.

           ACADEMISCH PROEFSCHRIFT  TER  VERKRIJGING VAN DEN
           GRAAD VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN AAN
           DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,  OP GEZAG  VAN DEN
           RECTOR-MAGNIFICUS Dr. HUGO DE VRIES,  HOOGLEERAAR
           IN DE  FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE,  IN HET
           OPENBAAR  TE  VERDEDIGEN OP  WOENSDAG 15 DECEMBER
           1897,  DES NAMIDDAGS  TEN 3½ URE  IN DE AULA  DER
           UNIVERSITEIT  DOOR  JEAN PHILIPPE VOGEL,  GEBOREN
                           TE ’s GRAVENHAGE.


                UITGEGEVEN TE AMSTERDAM DOOR SCHELTEMA &
                HOLKEMA’S BOEKHANDEL.  ⚜ ⚜ ⚜ ⚜ ⚜ ⚜
                ⚜ ⚜ ⚜ ⚜ ⚜ ⚜ ⚜ DECEMBER MDCCCXCVII.



                            AAN MIJN VADER.



INLEIDING.


Waar in naburige landen van alle eenigszins belangrijke voortbrengselen
der Indische letteren één, ja dikwijls meerdere vertalingen het licht
zagen, valt het te verwonderen, dat ten onzent zelfs de meesterstukken
van die door ouderdom, veelzijdigheid en verhevenheid zoo uitnemende
litteratuur bijna volkomen onbekend bleven. Niet het minst geldt dit
van een tooneelwerk als de Mṛcchakaṭikâ, zóó voortreffelijk door
karakterteekening en levendige handeling, door poëtische schoonheid en
hoogheid van denkbeelden, dat velen haar zelfs stellen boven Kâlidâsa’s
wereldberoemd drama.

Na de Çakuntalâ-vertaling [1] van Dr. H. Kern (met die van het
Mâlavikâgnimitra [2] door Dr. J. van der Vliet het eenige, wat van het
Indisch tooneel in het Nederlandsch werd overgebracht), scheen mij eene
vertaling van de Mṛcchakaṭikâ bovenal gewenscht, waardoor dit
tooneelwerk ook hier te lande die belangstelling moge vinden, die het
zoo ten volle verdient.

Wat het Indisch tooneel in ’t algemeen betreft, meen ik te kunnen
volstaan, met te verwijzen naar hetgeen hieromtrent door prof. Kern is
medegedeeld in de voorrede zijner Çakuntalâ-vertaling [3]; over de
Mṛcchakaṭikâ in ’t byzonder het volgende:

De Mṛcchakaṭikâ wordt in den Proloog genoemd een prakarana, d.w.z. een
drama, waarvan als hoofdkenmerk geldt, dat het onderwerp eigen vinding
is van den dichter. Er is dus geen reden om met Wilson [4] een
historischen grondslag te zoeken, waarop het verhaal van ′Aryaka’s
troonsbestijging zou berusten, dat naast en in verband met de
hoofdhandeling het onderwerp van de Mṛcchakaṭikâ uitmaakt.

Wat den tijd van vervaardiging aangaat, deze is volkomen onzeker; werd
vroeger aan de Mṛcchakaṭikâ een betrekkelijk hooge ouderdom toegekend
[5], de gronden, hiervoor aangevoerd, zijn onvoldoende, zooals door
Pischel werd aangetoond [6], die haar op zijn vroegst in ’t einde der
5de eeuw n. Chr. wil plaatsen [7]; dat de Mṛcchakaṭikâ het oudste is
der ons bewaard gebleven Indische tooneelstukken, wordt bijna algemeen
aangenomen [8].

Even weinig valt met zekerheid omtrent den dichter mede te deelen; wel
wordt in den Proloog als zoodanig een koning Çûdraka genoemd; maar
algemeen is men van oordeel, dat, zooals in Indië niet ongebruikelijk
was, het stuk door den vervaardiger is gesteld op naam van zijn
vorstelijken beschermer. Pischel [9] meent de Mṛcchakaṭikâ te mogen
toeschrijven aan Daṇḍin, den auteur van het Daçkumâracarita [10], die
in de 6de eeuw n. Chr. leefde, een onderstelling, die door L. von
Schröder waarschijnlijk, maar geenszins volkomen zeker wordt genoemd
[11].

De eerste Europeesche vertaling der Mṛcchakaṭikâ verscheen in het voor
de kennis van het Indisch tooneel zoo uiterst belangrijke werk van
Horace Hayman Wilson, waarin, na een uitvoerige verhandeling over het
Drama der Indiërs, de vertaling wordt gegeven van zes tooneelstukken en
een inhoudsopgaaf van drie-en-twintig andere; het eerste der vertaalde
stukken is: „The Mṛichchhakatî or the Toy-cart.” Deze vertaling, waarin
de metrische gedeelten deels in proza, deels in vijfvoetige jamben zijn
overgebracht, mag, hoewel niet altijd juist in het weergeven van den
tekst, met het oog op den tijd, waarin zij ontstond, voortreffelijk
worden genoemd. Van Wilson’s werk verscheen een Duitsche vertaling van
O. L. B. Wolff, een Fransche van Langlois.

Deze laatste diende tot grondslag voor een tooneelbewerking in verzen
door de dichters Méry en Gérard de Nerval, welke den 13den Mei 1850
voor de eerste maal in het Odéon werd opgevoerd en een twintigtal
herhalingen beleefde. Hoewel geprezen om haar poëtische verdiensten,
wijkt deze derdehandsche bewerking te zeer af van het Indische
origineel, om op den naam van vertaling uit het Sanskṛt aanspraak te
mogen maken.

Tien jaar later verscheen de eerste rechtstreeksche vertaling in het
Fransch, van de hand van Hippolyte Fauche; van deze zegt Böhtlingk
[12]: „(Sie) ist wie Alles, was der unermüdliche Fauche übersetzt hat,
überaus mangelhaft.”

Even ongunstig is het oordeel van Paul Regnaud, die in 1876 een nieuwe
Fransche vertaling het licht deed zien, die door juist weergeven van
den Sanskṛttekst, als zuiver wetenschappelijke vertaling een hooge
plaats inneemt. Regnaud’s werk, waarin de verzen doorloopend in proza
worden weergegeven, is van uitvoerige aanteekeningen voorzien,
waaronder belangrijke uittreksels zijn opgenomen uit den commentaar van
den Mahratschen geleerde Lallâ Dîkshita.

Ten slotte zij nog vermeld een tweede tooneelbewerking van Victor
Barrucand, in vijf bedrijven en geheel in proza, die met het Indische
stuk niet veel meer dan den titel en het verhaal gemeen heeft [13].

De eerste rechtstreeksche Duitsche vertaling was die van Otto
Böhtlingk, welke, kort na die van Regnaud verschenen, als
wetenschappelijke vertaling, zich uitsluitend ten doel stellende het
nauwkeurig weergeven van het origineel, onovertroffen is, echter juist
daardoor zich niet eigent tot verbreiding in ruimeren kring.

Hiertoe leende zich veeleer de smaakvolle vertaling van Ludwig Fritze,
ook van elders als uitstekend vertolker der Indische poëzie bekend;
zijn geheel metrische overbrenging, ongeveer gelijktijdig met
Böhtlingk’s vertaling ontstaan, kon zich nog een vergelijking met deze
ten nutte maken.

Hoewel na deze beide vrij overbodig, verscheen nog een Duitsche
bewerking van Dr. H. C. Kellner, geheel in proza, met uitzondering van
enkele berijmde verzen. Vertaler stelt zich ten doel, het Indische stuk
in al zijn levendigheid van taal weer te geven en voor Duitsche lezers
zoo verstaanbaar mogelijk te maken, maar vervalt daardoor vaak tot een
wijze van zeggen, die zijn werk eerder een parodie dan een vertaling
van de Mṛcchakaṭikâ doet schijnen [14].

Nog zij een Duitsche tooneelbewerking genoemd van Emil Pohl, die, te
oordeelen naar hetgeen Dr. Kellner in de inleiding zijner vertaling
daaromtrent mededeelt, mij niet dien uitbundigen lof schijnt te
verdienen, waarmede zij te zelfder plaatse wordt vereerd [15] en een
verkorte bewerking van Michael Haberlandt, door Kellner in zijn
„Schlussbemerkung” vermeld.

De Mṛcchakaṭikâ werd in het Russisch vertaald door Caj. Kossowitsch, in
het Deensch door E. Brandes en in het Italiaansch door Michele Kerbaker
[16].

Waar nu mijn plan was, deze reeks van vertalingen met een Nederlandsche
te vermeerderen, kwam het mij voor, dat noch een proza-vertaling, als
van Böhtlingk en Regnaud, noch een geheel metrische, als van Fritze,
een juisten indruk kan geven van het origineel, en dus de afwisseling
van gebonden en ongebonden stijl, zoo kenmerkend voor het Indisch
drama, ook in de vertaling moest blijven bewaard; bij het weergeven der
poëtische gedeelten was mijn streven de oorspronkelijke metra, zooveel
mogelijk, te behouden [17].

Tot grondslag van deze vertaling diende de uitstekende uitgave van A.
F. Stenzler (Bonn 1847) met gebruikmaking van de laatste
Calcutta-editie (1891), bezorgd door den Pandit Jîvânanda Vidyâsâgara
[18].

Een nauwkeurige vergelijking van mijn vertaling met die van Böhtlingk
gaf niet zelden tot verandering van inzicht aanleiding; ook de
vertalingen van Fritze, Regnaud en Wilson werden, hoewel niet geregeld,
door mij geraadpleegd.

Van alle plaatsen, waar ik een andere lezing boven die van Stenzler
verkoos, als ook van die, waar mijn vertaling belangrijk van die van
Böhtlingk afwijkt, wordt in de Aanteekeningen mededeeling gedaan en
zooveel mogelijk rekenschap gegeven. Onder „Noten” heb ik vereenigd,
wat mij voor den lezer tot goed begrip noodzakelijk scheen [19].

En thans, nu ik met dit proefschrift mijn academie-jaren hoop te
besluiten, voel ik mij gedrongen, mijn hartelijken dank te betuigen aan
hen, die gedurende dien tijd mijn studie hebben geleid en mij
voorgelicht met hunne kunde en ervaring.

Allereerst zij een woord van dankbare herinnering gewijd aan de
nagedachtenis van prof. Allard Pierson, wiens aangenaam onderricht,
uitgebreide kennis en groote voorkomendheid hem onvergetelijk maken
voor allen, die het voorrecht hadden, hem te kennen.

Aan U, hooggeleerde heeren, C. C. Uhlenbeck, J. te Winkel, H. C. Rogge,
J. Verdam, C. M. Kan en A. H. G. P. van den Es mijn welgemeenden dank
voor uw wetenschappelijke leiding niet alleen, maar ook voor de blijken
van belangstelling en vriendschap, die ik zoo menigmaal ondervond en in
’t byzonder aan U, mijn hooggeachte promotor, prof. C. C. Uhlenbeck,
onder wiens leiding ik de taal en litteratuur van Indië leerde kennen
en liefhebben, wiens raad en bijstand aan dezen arbeid zoozeer ten
goede kwam.

Ook den Leidschen hoogleeraar Dr. H. Kern breng ik mijn byzonderen dank
voor de groote welwillendheid mij betoond; moge het Z.H.G. niet
berouwen, een reeds aangevangen vertaling van de Mṛcchakaṭikâ ter zijde
te hebben gelegd met het oog op mijn arbeid.

Mijn dank ook den heer F. Hart Nibbrig, die de teekening der hoofden en
vignetten bereidwillig op zich nam en deze niet gemakkelijke taak op
zoo uitstekende wijze voleindde en aan allen, die op eenigerlei wijze
mij bij de totstandkoming van dit werk hun hulp en medewerking hebben
verleend.



PERSONEN.


    in het Voorspel:
  ‡     Tooneelleider
        Tooneelspeelster
  ‡ Cârudatta, Brahmaan en hoofd van een handelsveem.
    Maitreya, de Vidûshaka.
    Rohasena, Cârudatta’s zoon.
    Vardhamânaka, Cârudatta’s slaaf.
    Samsthânaka, zwager van koning Pâlaka.
  ‡ Een Hoveling.
    Sthâvaraka, Samsthânaka’s slaaf.
  ‡ Çarvilaka, Brahmaan en minnaar van Madanikâ.
  ‡ ′Aryaka, een jonge herder.
    Een Wrijfmeester, later Buddhistisch bedelmonnik.
    Mâthura, opzichter van een speelhuis.
    Een Speler.
  ‡ Darduraka.
    Slaven van Vasantasenâ:
        Karnapûraka
        Kumbhîlaka
    Bandhula’s in Vasantasenâ’s paleis.
    Hoofdlieden der Stadswacht:
        Vîraka
        Candanaka
  ‡ Een Rechter.
    Een Gildemeester.
    Een Griffier.
    Een Gerechtsbode.
    Twee Cândâla’s als Beulsknechten.
    Vasantasenâ, een rijke Hetaere.
    Vasantasenâ’s moeder.
    Cârudatta’s vrouw.
    Radanikâ, slavin van Cârudatta.
    Madanikâ,   ,,   ,,  Vasantasenâ.
    Een andere slavin.

Het stuk speelt te Ujjayinî.

De met ‡ onderscheiden personen spreken Sanskṛt, de overige Prâkṛt; dit
verschil van taal moest in de vertaling noodzakelijk wegvallen.



Over den uitspraak der Sanskṛt-woorden het volgende:


        a        uit te spreken als   Ndl.   a (in man)
        â (′A)   ,,  ,,   ,,    ,,     ,,    aa (in maan)
        i        ,,  ,,   ,,    ,,     ,,    ie
        u        ,,  ,,   ,,    ,,     ,,    oe
        ṛ        ,,  ,,   ,,    ,,     ,,    er (in bakker)
        g        ,,  ,,   ,,    ,,    Fr.    g (in gare)
        c        ,,  ,,   ,,    ,,    Ndl.   tsj
        ch       ,,  ,,   ,,    ,,     ,,    tsjh
        j        ,,  ,,   ,,    ,,     ,,    dzj
        y        ,,  ,,   ,,    ,,     ,,    j
        v        ,,  ,,   ,,    ,,     ,,    w
        ç        ,,  ,,   ,,    ,,     ,,    sj (palataal)
        sh       ,,  ,,   ,,    ,,     ,,    sj (linguaal)
        s        ook tusschen vocalen scherp uit te spreken.


(De lingualen alsmede gutturale en palatale n zijn alleen in de
Aanteekeningen aangegeven.)



STELLINGEN.


I.

Op onvoldoende gronden wordt door Richard Pischel (Rudraṭa’s
Çṛn̄gāratilaka, p. 16 vlg.) aan Daṇḍin het auteurschap der Mṛcchakaṭikā
toegekend.


II.

Uit de Mṛcchakaṭikā is geenerlei bewijs te putten voor Griekschen
invloed op het Indische drama (zie: Ernst Windisch. Der griechische
Einfluss im indischen Drama, passim).


III.

Ongetwijfeld is de Mṛcchakaṭikā als het werk van één dichter te
beschouwen (zie: Joh. Huizinga. De Vidūshaka in het Indisch tooneel, p.
143 vlg.).


IV.

In Mṛcch. (ed. Stenzler) 28:1 is de lezing aṇavagahido (door Böhtlingk
geëmendeerd tot aṇavagâhido) te behouden.


V.

In Mṛcch. (ed. Stenzler) 36:10 is in plaats van dhaṇikâdo te lezen:
dhaṇâdo.


VI.

In Mṛcch. (ed. Stenzler) 45:24 is in plaats van dâsîeutto te lezen:
dâsîeuttaṃ.


VII

In Mṛcch. (ed. Stenzler) 109:4 is in plaats van pṛthutarasamavakshâs te
lezen: pṛthutarusamavakshâs.


VIII.

Terecht meent Oscar Peschel (Gesch. der Erdkunde 2, p. 12), dat de
kennis der Grieken van Voor-Indië tijdens Ptolemaeus aanmerkelijk
grooter was dan die van Gerard Mercator in het einde der 16de eeuw.


IX.

Het bestaan van een handelsweg van Pāṭaliputra (Παλι(μ)βόθρα) over
Tibet naar China moet waarschijnlijk reeds tegen het einde der tweede
eeuw vóór Chr. en zeker in de eerste eeuw na Chr. worden aangenomen.


X.

Tot het verval van het Romeinsche rijk heeft de uitgebreide handel op
Voor-Indië tijdens het Keizerrijk in hooge mate bijgedragen.


XI.

Door het vestigen van den alleenhandel in den Oost-Indischen Archipel
hebben de Nederlanders ten zeerste medegewerkt tot uitbreiding der
Britsche macht in Voor-Indië.


XII.

Het ontslag van Dupleix mag als voornaamste oorzaak van den ondergang
der Fransche heerschappij in Dekhan worden beschouwd.


XIII.

Het is wenschelijk, dat bij het historisch onderwijs op Gymnasia en
Hoogere Burgerscholen de geschiedenis der 19de eeuw meer op den
voorgrond trede.


XIV.

De Roman van Walewein is te beschouwen als een oorspronkelijk
Nederlandsch werk.


XV.

Jonckbloet’s ongunstige beoordeeling van den Geeraerdt van Velsen
(Gesch. der Nederl. Letterk. 4 Dl. III, p. 210 vlg.) berust op een
misvatting omtrent den held van dat stuk.


XVI.

Madelghijs’ Kintsheit (ed. De Pauw) B, 141 vlg. staat:

    Maer lief, ghine sijt geen calant
    Loos, fel no ongewetich,
    Ne ware ter doget so gepetich,
    Dat in iou nes geen lac.

l.  Loos, fel no ongevredich,
    Ne ware ter doget so gebedich,


XVII.

Madelghijs’ Kintsheit (ed. De Pauw) B, 169 vlg. staat:


                    [Athenoer]
    Staet buter stat van Rosefloer
    Naect gebonden an sinen mast
    Ende hout emmer die kerse vast
    Als .i. man die staet in trans,
    Al omtrent hem .i. dans
    Van naecten ridders dare .c. es an,

l.  Al sine man die staen in crans,


XVIII.

Madelghijs’ Kintsheit (ed. De Pauw) B, 227 vlg. staat:

    Deen vel over side, dandre over rig,
    Die derde over sinen buuc.
    Daer was .i. groot gejuuc,
    Dat si hem allen naect vonden.

l.  gehuuc.


XIX.

Madelghijs’ Kintsheit (ed. De Pauw) E, 78 vlg. staat:

    Dese cuere es harde cranc;
    Ic en weets u gheenen danc,
    No ic en ben beraden niet
    Dat ic u hier af gave yet.
    Wildijs mi al up verlaten,
    So weet ic danc der baten

l.  Wildijs mi al verlaten,
    So weet ic u danc ter baten


XX.

Van de in het Kudrun-lied genoemde plaatsnamen zijn alleen Friesen,
Tenelant (Tenemarke, Tenerîche), Wâleis en Wülpensant (Wülpenwert) in
Nederland te localiseeren.



HET LEEMEN WAGENTJE


VOORSPEL.


Van Hem, wiens knie omklemd is
                  met dubbel gewonden slang,
                                Zijn beenen kruislings knoopend—
Die, d’adem binnenhoudend,
                  alle bewustzijn verloor,
                                Wiens organen gestuit zijn—
Die in zich zelf het Zelf slechts,
                  waarvan alle daad verdween,
                                met het oog ziet der waarheid—
Van Çambhu hoed’ U ’t peinzen,
                  dat door den blik in het Niet
                                doet verzinken in ’t Brahman.

En ook:

U hoede van den Blauwhalz’ge
                    de hals, een donk’re wolk gelijk,
Waar, als de bliksemlijn, flikkert
                    d’arm-liane van Pârvatî.*

(Na het gebed de Tooneelleider.)

Genoeg omhaal van woorden, die de nieuwsgierigheid van het gehoor
verstoort. Aldus mij voor de edele heeren nederwerpend, doe ik hen
weten, dat wij nu besloten hebben een tooneelspel* op te voeren, dat
„Het leemen Wagentje” heet. De dichter hiervan,

Met den gang van een olifantenkoning,
                    een gelaat schit’rend, de volle maan gelijkend,
Met een oog als cakora*-oogen lieflijk,
                    van gestalt statig, van wezen ondoorgrond’lijk,
Van die tweemaal geboren* zijn de voorste,
                    was genaamd Çûdraka, wijd vermaard als dichter.†

En ook:

Ṛg-veda, Sâma-veda*,
                minnekunst, rekenkunde,
                                dressuur van olifanten,
Daarin was hij ervaren;
                oogen, vrij van verduist’ring,†
                                schonk hem Çarva’s* genade;
Als zijn zoon hij als koning
                had gezien en voleindigd
                                een heerlijk paardenoffer*,
Op leeftijd honderdjarig,
                met tien dagen vermeerderd,
                                Çûdraka inging ten vure.

En ook:

Op den oorlog belust en nimmer zorgloos,
                      met een schat boete*, de spits der Veda-kenners,
Was er Çûdraka, d’aardbehoeder, dorstend
                      naar den vuistkamp en des vijands olifanten.†

In dit werk van hem treedt op:

Een jonge veemheer in d’Avanti-hoofdstad*,
                      Brahmaan van afkomst, d’arme Cârudatta,
Dien om zijn deugden een hetaere minde,
                      als lente-lieflijkheid* Vasantasenâ.
Wat in verband staat met hun edel minnefeest,
                      gebruik van listen, de verkeerdheid van het
                      Recht,
Den aard eens booswichts en hoe wordt, wat worden moet —
                      geschilderd heeft dat alles koning Çûdraka.

(Gaat het tooneel rond en ziet om zich heen.)

Hé, onze concertzaal is leeg; waar zouden nu de tooneelspelers
heengegaan zijn? (Bedenkt zich.) Ah! ik weet het:

Leeg is de woning van den kinderlooze,
                      lang leeg van hem, die geen goed vriend bezit,
Den dwaas is de geheele wereld ledig,
                      den man, die armoe lijdt, is alles leeg.†

En het concert heb ik geëindigd. Door die langdurige deelneming aan het
concert knetteren van honger mijn oogen, waarvan de oogappels uitpuilen
als het zaad van den door de felle zonnestralen verdorden lotus in den
zomertijd. Laat ik dan de vrouw des huizes roepen en haar vragen: „Is
er eenig ontbijt of niet?” Nu moet ik wel ter wille van mijn doel en
krachtens het gebruik Prâkṛt gaan spreken.* O wee, o wee! Door de
langdurige deelneming aan het concert zijn mijn leden van honger
verwelkt als verdorde lotusstengels. Laat ik dan naar huis gaan en eens
hooren of door de huisvrouw iets is klaar gemaakt of niet. (Gaat het
tooneel rond en ziet om zich heen.) Dit is ons huis; laat ik dan
binnengaan. (Gaat binnen en ziet rond.) Wel menschen†! wat is er in ons
huis voor byzonders aan de hand? Door een stroom rijstwater is de weg
versperd; zwartgevlekt door het ronddraaien van een ijzeren ketel,
prijkt de grond als een met schoonheidsteekenen* getooide jonkvrouw;
door den liefelijken geur als het ware ontvlammend, kwelt de honger mij
nog meer. Zou dan een voormaals vergaarde† schat verschenen zijn? Of
zie ik door den honger de wereld der levenden voor rijstebrij aan? Er
is zeker geen ontbijt in ons huis. Doodelijk kwelt mij de honger. Uit
alles blijkt, dat hier byzondere toebereidselen worden gemaakt. Van de
vrouwen maalt de één kleursel, de ander vlecht bloemen. (Bedenkt zich.)
Wat is dat nu? Kom, ik zal de vrouw des huizes roepen en hooren, wat de
zaak is. (Naar de kleedkamer* ziende.) Edele, kom eens hier.


Tooneelspeelster (opkomend).

Edele, hier ben ik.


Tooneelleider.

Edele, wees welkom.


Tooneelspeelster.

UEd. bevele; wat moet ik voor U doen?


Tooneelleider.

Edele, door langdurige deelneming aan het concert enz. (Herhaalt het
vorige.) Is er in ons huis iets te eten of niet?


Tooneelspeelster.

Edele, er is van alles.


Tooneelleider.

Wat, wat is er?


Tooneelspeelster.

Bij voorbeeld: rijstebrij met suiker, gesmolten boter, zure melk,
rijst, ja, een levenselixir is voor U te eten.


Tooneelleider.

Wat! is er van alles in ons huis of houdt ge me voor den mal?


Tooneelspeelster (bij zich zelf).

Ik zal hem eens voor den mal houden. (Luid.) Edele, het is op de markt.


Tooneelleider (toornig).

O onedele, zoo moge van U een wensch worden afgesneden! Te niet zult ge
gaan, daar ge mij, evenals een zwengel-knop† eerst hoog hebt opgeheven
en toen doen nedervallen.


Tooneelspeelster.

Vergeef mij, vergeef mij, Edele, ik heb maar geschertst.

Tooneelleider.

Maar wat is hier toch voor byzonders aan de hand? de één maalt
kleursel, de ander vlecht bloemen en de grond is versierd met een
offergave van vijfkleurige bloemen.


Tooneelspeelster.

Edele, er zijn vasten begonnen.


Tooneelleider.

Hoe heeten die vasten?


Tooneelspeelster.

Ze heeten: „Vasten ter verwerving van een passend gemaal”.


Tooneelleider.

Edele, in dit of in een volgend leven?


Tooneelspeelster.

Edele, in een volgend leven.


Tooneelleider (verstoord).

Ziet eens aan, ziet eens aan, edele heeren, ten koste van mijn maal
zoekt men een gemaal voor een volgend leven!


Tooneelspeelster.

Edele, genade, genade! opdat gij ook in een volgende geboorte mijn
gemaal zoudt zijn, ben ik gaan vasten.


Tooneelleider.

Maar door wien zijn die vasten voorgeschreven?


Tooneelspeelster.

Door uw eigen lieven vriend Cûrnavṛddha.


Tooneelleider (toornig).

O slavinnenzoon Cûrnavṛddha! wanneer zal ik dan toch zien, dat koning
Pâlaka in zijn toorn U afsnijdt, als den welriekenden lokkenbundel
eener jonggehuwde!


Tooneelspeelster.

Genade, genade, Edele! ter wille van U zelven worden immers die vasten
voor het volgend leven verricht. (Valt hem te voet.)


Tooneelleider.

Edele, sta op, sta op, vertel mij, vertel mij, wie is hier bij die
vasten noodig?


Tooneelspeelster.

Daartoe moet een Brahmaan worden uitgenoodigd, die bij lieden van onze
soort past.


Tooneelleider.

Dan kunt UEd. wel gaan. En ik zal een Brahmaan noodigen, die bij lieden
van onze soort past.


Tooneelspeelster.

Zooals UEd. beveelt. (Af.)


Tooneelleider (rondloopend).

O menschen! hoe moet ik nu toch in het rijke Ujjayinî* een Brahmaan
vinden, die bij lieden van onze soort past! (Rondziende.) Daar komt
Cârudatta’s vriend Maitreya juist hierheen. Kom, ik zal het hem eens
vragen. Edele Maitreya, wilt gij in ons huis voorgaan met eten?


Stem achter het tooneel.

Noodig een anderen Brahmaan; ik ben vandaag bezet.


Tooneelleider.

Edele, er is smakelijke spijs en geen mededinger; en ge zult ook een
offerloon hebben.


Weer achter het tooneel.

Wel, daar ge nu reeds de eerste maal zijt afgewezen, wat is dat nu voor
een hardnekkigheid van U, om telkens op mij terug te komen!


Tooneelleider.

Ik ben door hem afgewezen. Kom, ik zal een anderen Brahmaan
uitnoodigen. (Af.)



EERSTE BEDRIJF

HET TOEVERTROUWEN DER SIERADEN


Maitreya (opkomend met een mantel in de hand).

Noodig een anderen Brahmaan; ik ben vandaag bezet. En toch, zelfs ik,
Maitreya, moet wel datgene eten, waartoe een vreemde mij uitnoodigt.
Ach! als ik onzen toestand vergelijk met vroeger. Ik, die eens door de
welvaart van dien achtenswaardige, den edelen Cârudatta, slechts met
dag en nacht zorgvuldig toebereide, welriekenden geur verspreidende
lekkernijen gespijzigd, aan de deur van ons binnenhuis neergezeten,
door wel honderd schoteltjes omringd, als een schilder, ze met de
vingers beurtelings aanraakte en weer wegschoof—als een stier op een
stadsplein stond ik te herkauwen—keer thans door zijn armoede, na her-
en derwaarts te hebben rondgezworven, als een tamme duif hier weer om
te overnachten. Door den lieven vriend van den edelen Cârudatta,
Cûrnavṛddha, is deze met jasmijngeur doortrokken mantel gezonden, om
hem aan den edelen Cârudatta te overhandigen, wanneer hij zijn
godsdienstplichten heeft vervuld. Laat ik dus naar den edelen Cârudatta
uitzien. (Gaat het tooneel rond en ziet om zich heen.) Daar komt de
edele Cârudatta juist hierheen, terwijl hij, na vervulling zijner
godsdienstplichten, den huisgoden de offergave biedt.


(Dan komt Cârudatta op, gelijk is aangeduid, met Radanikâ.)


Cârudatta (ten hemel ziende en moedeloos zuchtend).


Waar van den drempel mijner woning onz’ offergave
Eens snel verslonden werd door zwanen en reigerscharen,
Valt op dien drempel, waar nu halmen van gras ontspruiten,
Een handvol zaad slechts, dat de monden der wormen lekken.


(Gaat langzaam het tooneel rond en zet zich neder.)


Vidûshaka*.

Daar is de edele Cârudatta. Laat ik hem thans naderen. (Komt nader.)
Heil U! Moge het U wèl gaan.


Cârudatta.

Wel, mijn vriend te allen tijde Maitreya hier! Vriend, welkom, zet U
neder.


Vidûshaka.

Zooals U beveelt. (Zet zich neder.) Zie, vriend, deze met jasmijngeur
doortrokken mantel is door uw lieven vriend Cûrnavṛddha gezonden met de
woorden: „Gij moet hem aan den edelen Cârudatta geven, als hij zijn
godsdienstplichten heeft vervuld.” (Overhandigt hem, Cârudatta neemt
hem en blijft in gepeins.) Wel, waar peinst gij over?


Cârudatta.

Vriend!


Hoe schoon is hem vreugde, die leed verduren moest,
Een lamp gelijk, lichtend in dikke duisternis;
Maar wie van voorspoed tot behoeftigheid vervalt,
Wel leeft zijn lichaam, maar zijn leven is de dood.†


Vidûshaka.

Wel, vriend, van dood en armoede, welke van beide schijnt U
verkieselijk?


Cârudatta.

Vriend!


Zoo ’k één van beide kiezen moet,
                          mij dood, niet armoede behaagt;
Want korte kwelling is de dood,
                          maar d’armoed’ eindelooze ramp.


Vidûshaka.

Kom, vriend, genoeg U gekweld. Daar gij uw vermogen deedt overgaan op
hen, die U dierbaar zijn, is uw verlies ook ten zeerste liefelijk, als
van de maan, die weer gaat wassen, wanneer zij nog slechts een
overschot vormt van dat, wat door de goden werd gedronken.*


Cârudatta.

Vriend, niet om mijn rijkdom ben ik treurig. Zie:


Dit pijnigt mij, dat onze woning de gasten mijden,
Nu zij haar rijkdom heeft verloren, als honingbijen
Zwervend den olifant verlaten, wanneer de paartijd
Voorbijgegaan en aan zijn slapen het vocht gedroogd is.*


Vidûshaka.

Maar, vriend, die slavinnenzonen, die nietswaardige schatten, gaan
immers, evenals herdersjongens, die bang zijn voor wespen, steeds
daarheen, waar ze met rust gelaten worden.†


Cârudatta.

Vriend!


Voorwaar, ik peins niet om ’t verliezen van mijn vermogen,
Want schatten komen en verdwijnen door lotsbeschikking;
Maar dit mij pijnigt, dat in vriendschap men gaat verslappen
Voor wie den steun van zijnen rijkdom zich zag ontvallen.


En ook:


Door armoe wordt een man vervuld van schaamt,
                        door schaamte dan van waardigheid beroofd,
Van waardigheid ontbloot, wordt hij veracht,
                        verachting voert hem tot kleinmoedigheid,
Den moedelooze overwint de smart,
                        door smart gekweld, verliest hij het verstand,
Verstandeloos daalt hij ten ondergang—
                        ach, armoed’ is de zetel aller ramp!†


Vidûshaka.

Kom, vriend, genoeg U gekweld, door aan dien nietswaardigen rijkdom te
denken.


Cârudatta.

Vriend, armoede is immers voor den mensch:


Woonplaats der zorg, vernedering, ja een soort veete,
Afschuw van vrienden, bron van haat voor bloedverwanten;
Veracht zelfs door zijn vrouw, kiest men het woud tot woning;
Het vuur der smart verbrandt niet, maar verschroeit het harte.


Nu, vriend, door mij is aan de huisgoden de offergave gebracht; ga gij
nu ook en bied op den viersprong den Moeders* d’offergave aan.


Vidûshaka.

Ik zal niet gaan.


Cârudatta.

Waarom?


Vidûshaka.

Daar de godheden, zóó vereerd, toch niet genadig zijn, wat baat het
dan, de goden te dienen?


Cârudatta.

Vriend, niet aldus! Voor den gṛhastha* is dit steeds regel:


Wie, vrij van hartstocht, door boete,
                        door geest en woord en offergift
De goden eert, verwerft immer
                        hun gunst—waarom dan weifelt gij?


Ga dus, bied den Moeders d’offergave aan.


Vidûshaka.

Neen, ik zal niet gaan. Ge moet iemand anders daarmee belasten. Bij
mij, Brahmaan, komt alles averechts uit, zooals bij een beeld in den
spiegel rechtsch wordt, wat linksch is, en linksch, wat rechtsch is. En
bovendien: zoo in den avondstond zwerven hier op den grooten weg
hetaeren, hovelingen†, slaven en gunstelingen des konings. Dus zou ik
zijn als de muis, die voor den muil kwam van de zwarte slang, toen deze
begeerig was naar kikkers.* Wat wilt ge dan, hier neergezeten, doen?


Cârudatta.

Welnu, blijf dan. Ik wil mijn gebeden volbrengen.


Stem achter het tooneel.

Blijf staan, Vasantasenâ, blijf staan!


(Dan komt Vasantasenâ op, achtervolgd door hoveling, koningszwager en
slaaf.)


Hoveling.

Vasantasenâ, blijf staan, blijf staan!


Wat vlucht ge henen, uwe zachtheid van schrik verwisseld,
Uw voeten reppend, in het oef’nen der dans bedreven,
Ontstelde, weifelende blikken ter zijde richtend,
Als d’antilope, de vervolging der jagers duchtend!


Koningszwager.

Blijf staan, Vasantasenikâ*, blijf staan!


Wat gaat ge, loopt ge, en ontvlucht ge, gedurig struiklend!
Blijf staan toch, meisje, wees genadig: ge zult niet sterven.
Wordt niet mijn ongelukkig harte verteerd van liefde,
Zooals een in een stapel kolen gevallen vleesch-stuk!


Slaaf.

Jonkvrouw†, blijf staan, blijf staan!


Gij schijnt, ontsteld uit mijn nabijheid vluchtend,
Een pauw, wier staart ’s zomers zich voller uitspreidt;
Mijn heer en meester, die U hup’lend naloopt—
Een jonge haan, die in het woud verblijf houdt.


Hoveling.

Vasantasenâ, blijf staan, blijf staan!


Wat loopt ge voort, gelijk een jonge banaanstam trillend,
In ’t rood gewaad, waarvan de franje de wind doet wap’ren,
Uitstrooiend menigte van roode nymphaea-knoppen,
Als een met beitelen gespleten realgar*-groeve!


Koningszwager.

Blijf staan, Vasantasenikâ, blijf staan!


Gij doet mijn liefde, mijn verlangen, mijn hartstocht† groeien;
Gij doet de sluimering des nachts van mijn leger vlieden.
Al vlucht ge struikelend en stromp’lend, bevreesd van vreeze,
Als Kuntî Râvana*, zoo heb ik U thans bemachtigd!


Hoveling.

Vasantasenâ!


Waarom, uw schreden van mijn schreden verwijd’rend, gaat ge,
Een slang gelijk, vervuld van vrees voor den vorst der vog’len*!
Wel zou den wind in zijne vaart mijn gezwindheid stuiten,
Maar U, voortref’lijke, te grijpen, is niet mijn pogen.


Koningszwager.

Meester, Meester!


Zij is het zweepje van Kâma*, den duitendief,
                              zij is een vischeetster*, een danseres,
Eén zonder hoofd†, een familieverderfster,
                              z’ is een losbandig’, een mandje der Min,
Z’ is een bordeelvrouw, een bordeelbewoonster,
                              z’ is een bordeelsche, een
                              bordeelvriendin†,
Deze tien* namen heb ik haar gegeven,
                              en toch nog altijd begeert ze mij niet!


Hoveling.

Wat ijlt ge voort, van schrik bevangen gelijk een reiger,
Die voor het donderen bevreesd is der regendragers,
Terwijl de slingerende ringen uw wangen schaven,
Als waart g’een luit, die met den nagel een hov’ling tokkelt.


Koningszwager.

Verzeld van ’t rinkelend geluid van uw talrijk sieraad,
Wat vliedt ge, Draupadî gelijkend, bevreesd voor Râma!
Zoo dadelijk zal ik U grijpen, gelijk Hanûman
Eertijds Subhadrâ heeft gegrepen, de zuster Vishnu’s.*


Slaaf.

Bemin des konings gunsteling,
Dan wordt g’onthaald op visschevleesch—
Ja, zulke visch, waarvoor een hond
Niet langer bij een lijk verwijlt.


Hoveling.

Geachte Vasantasenâ!


Wijl gij den gordel-bundel, schit’rend als stargeflonker,
Opheft, die vastgehouden wordt door der heupen glooiing,
En afgewischt van uw gelaat is ’t realgar-poeder—
Wat loopt ge bevend voort, gezwind, als der stede godheid!


Koningszwager.

Onstuimig door ons achternageloopen,
Gelijk een jakhals in het woud door honden,
Ontvlucht ge snel, haastiglijk, met gezwindheid,
Mijn hart en tulband met U medevoerend.


Vasantasenâ.

Pallavaka, Pallavaka! Parabhṛtikâ, Parabhṛtikâ!


Koningszwager (bevreesd).

Meester, Meester, een man, een man!


Hoveling.

Vrees niet, vrees niet.


Vasantasenâ.

Mâdhavikâ, Mâdhavikâ!


Hoveling (lachend).

Dwaas, zij zoekt haar geleide.


Koningszwager.

Meester, Meester, zoekt zij een vrouw?


Hoveling.

Welzeker.


Koningszwager.

Vrouwen dood ik wel honderd. Ik ben een held!


Vasantasenâ (in het ledig ziende).

O wee, o wee! Hoe, is mijn geleide verdwenen? Dan zal ik zelf mij
moeten beschermen.


Hoveling.

Zoek haar, zoek haar.


Koningszwager.

Vasantasenikâ, al jammert ge om Parabhṛtikâ, of Pallavaka of de heele
lentemaand*, wie zal U beschermen voor mijn vervolging?


Noch Bhîmasena, Jamadagni’s zone,
Geen telg van Kuntî, noch de vorst van Lankâ!
Duhçâsana kies ik mij thans ten voorbeeld,
Met mijne hand U bij de haren grijpend.*


Zie dan toch, zie!


Het zwaard goed-scherp! de schedel reeds gevallen!
Houwt haar het hoofd af of wel doet haar sterven!
Staak toch dat vluchten, dat U niet mag baten;
Wie sterven moet, blijft immers niet in leven!


Vasantasenâ.

Edele, ik ben immers een zwakke vrouw.


Hoveling.

Daarom juist blijft ge in leven.


Koningszwager.

Daarom juist zult ge niet sterven.


Vasantasenâ (bij zich zelf).

Hoe, ook zijn vriendlijkheid veroorzaakt vrees. Komaan dan! (Luid.)
Edele, is het U om mijn sieraden te doen?


Hoveling.

Dat kwaad zij verre, dat kwaad zij verre! Geachte Vasantasenâ, de liane
in den hof mag men niet van haar bloemen berooven. Spreek dus niet van
uw sieraden!


Vasantasenâ.

Maar wat wilt ge dan?


Koningszwager.

Mij, den godmensch, den man, den Vâsudeva* moet ge beminnen.


Vasantasenâ (toornig).

Dat kwaad zij verre! Ga heen, onedel spreekt ge.


Koningszwager (in de handen klappend en lachend).

Meester, Meester, zie eens aan! Hoe byzonder vriendelijk is deze
hetaere, daar ze tot mij zegt: „Ga heen, ge gaat te verre!† ge zijt
vermoeid, ge zijt afgemat.” Ik ben toch niet naar een ander dorp gegaan
of naar een stad gegaan. Jonkvrouw, ik zweer bij het hoofd van den
Meester, met mijn eigen voeten: door U achterna te loopen, ben ik
vermoeid en afgemat geworden.


Hoveling (bij zich zelf).

Wel, hoor eens aan! Terwijl „kwaad” gezegd wordt, verstaat de dwaas
„gaat”. (Luid.) Vasantasenâ, in strijd met het verblijf in een bordeel
is door U gesproken. Zie:


Bedenk: van jonge lieden begeleid
                        is zij, die een bordeel tot woning heeft†
En overweeg: gij, een hetaere, zijt
                        als de liane, aan den weg gegroeid.
Gij draagt een lichaam, dat, voor geld te krijg,
                        immers geworden is tot handelswaar;
Bedien, mijn waarde, dan gelijklijk elk,
                        of hij U welgevallig zij of niet.


En ook:


In één vijver zich baadt d’aanzienlijke Brahmaan
                                    en ’t domme Cândâla*-volk;
Wèl buigt onder de kraai de bloeiende liaan,
                                    die ook de pauw buigen doet;
Brahmaan, Kshatriya, Vaiçya* kruisen de rivier,
                                    met d’and’ren in ’t zelfde schip:
Gij zijt als de liaan, de vijver en het schip—
                                    hetaere, heb ieder lief!


Vasantasenâ.

Voortreflijkheid immers is oorzaak van liefde, maar niet
gewelddadigheid.


Koningszwager.

Meester, Meester! die geboren slavin is, sedert zij hem zag in Kâma’s*
tempelhof, verliefd op den armen Cârudatta: daarom bemint ze mij niet.
Links staat zijn huis. Maak, dat ze niet aan onze hand ontsnapt,
Meester!


Hoveling (bij zich zelf).

Juist wat de dwaas voor zich moest houden, daar loopt hij mee te koop!
Hoe, Vasantasenâ verliefd op den edelen Cârudatta! Naar waarheid zegt
men toch: „De paarl verbindt zich met de paarl.” Laat zij† dan gaan,
wat geef ik om dien dwaas! (Luid.) Bastaard, links staat het huis van
den veemheer?


Koningszwager.

Zeker, links staat zijn huis.


Vasantasenâ (bij zich zelf).

Wat hoor ik! „Links staat zijn huis” zegt hij. Waarlijk! die misdadige
booswicht heeft een samenkomst met den geliefde bewerkt.


Koningszwager.

Meester, Meester, hoe dicht is de duisternis; als in een hoop boonen
een balletje zwartsel, is Vasantasenikâ, daareven nog gezien,
verdwenen!


Hoveling.

O hoe dicht is de duisternis! Immers:


Vér-ziend, door ’t ingetreden donker plots’ling afgesneden,
Hoewel geopend, schijnt mijn oog door duisternis gesloten.


En ook:


Het donker schijnt de leden te bestrijken
                              met zwarte zalf, die van den hemel
                              regent;
Gelijk een dienst, onwaardigen bewezen,
                              zoo is ’t gezicht thans nutteloos
                              geworden.†


Koningszwager.

Meester, Meester! ik zoek Vasantasenikâ.


Hoveling.

Bastaard! is er eenig teeken, waar gij op let?


Koningszwager.

Meester, Meester! wat dan?


Hoveling.

Het geluid der sieraden, of de welriekende geur van den krans.


Koningszwager.

Ik hoor wel den geur van den krans, maar, daar mijn neus door de
duisternis verstopt is, zie ik niet zeer duidelijk het geluid der
sieraden.


Hoveling (zacht tot Vasantasenâ).

Vasantasenâ!


Schoon door het donker van den avond ge niet gezien wordt,
Zooals de bliksem, in de plooien der wolk verborgen,
Toch zal de geur, dien uwe bloemen verspreiden, schuchtre,
U kenbaar maken, en het bab’lende voetensieraad.


Gehoord, Vasantasenâ?


Vasantasenâ (bij zich zelf).

Gehoord en aangenomen! (Doet of zij de voetringen en den krans aflegt
en loopt eenigen tijd rond, met de hand tastend.) Ah, door betasting
van den muur bespeur ik, dat dit de zijdeur is, en ik bemerk aan de
verbinding met het huis, dat de zijdeur gesloten is.


Cârudatta.

Vriend, ik heb mijn gebeden geëindigd. Ga dan nu, bied den Moeders
d’offergave aan.


Vidûshaka.

Neen, ik zal niet gaan.


Cârudatta.

Helaas!


Door armoe komt, dat naar de woorden van een man
                                geen bloedverwant luist’ren wil;
Zijn liefste vrienden wenden d’oogen van hem af;
                                zijn rampen vermeerd’ren zich;
Zijn geestkracht wordt gedoofd, de lieflijkheid verwelkt
                                van zijne karakter-maan;
Een misdaad, zij die ook door anderen begaan,
                                toch wordt ze hem toegedicht.


En ook:


Niemand, die met den arme samenkomst begeert,
                                hem aanspreekt met heuschen groet;
Op feesttijd, als der rijken woning hij bezoekt,
                                wordt spottend hij aangezien;
Vèr gaat hij van de groote menigte, beschaamd,
                                daar luttel zijn kleeding is;
Armoede mag den grooten zonden, naar mij schijnt,
                                als zesde zijn toegevoegd!


En ook:


Armoede! ach, U zelfs moet ik beklagen,
                    daar g’ in ons lichaam als een vriend gewoond hebt;
Waar zult ge heengaan, dit is mijn gedachte,
                    als ik, rampzalige, zal zijn bezweken.


Vidûshaka (beschaamd).

Welnu, vriend, wanneer ik dan gaan moet, laat Radanikâ mij ten minste
vergezellen.


Cârudatta.

Radanikâ, begeleid Maitreya.


Radanikâ.

Zooals UEd. beveelt.


Vidûshaka.

Geachte Radanikâ! neem de offergave en de lamp. Ik zal de zijdeur open
maken. (Aldus doet hij.)


Vasantasenâ.

Als ware het, om mij te hulp te komen, heeft men de zijdeur geopend;
laat ik dus binnengaan. (Licht ziende.) O wee, o wee! een lamp! (Waait
ze met een slip van haar kleed uit en treedt binnen.)


Cârudatta.

Maitreya, wat is dat?


Vidûshaka.

Door den wind, bij het openen der deur saamgeperst, is de lamp
uitgeblazen. Geachte Radanikâ, ga gij door de zijdeur naar buiten; ik
kom terug, wanneer ik binnen de lamp weer heb aangestoken. (Af.)


Koningszwager.

Meester, Meester! ik zoek Vasantasenikâ.


Hoveling.

Zoek haar, zoek haar!


Koningszwager (doet aldus).

Meester, Meester! ik heb haar, ik heb haar!


Hoveling.

Dwaas, dat ben ik!


Koningszwager.

Kom dan naar dezen kant, Meester, en blijf daar afgezonderd staan.
(Zoekt weer en grijpt den slaaf.) Meester, Meester! ik heb haar!


Slaaf.

Heer, ik ben het, uw slaaf.


Koningszwager.

Hier de Meester, daar de slaaf. De Meester, de slaaf, de slaaf, de
Meester. Blijf gij dan een eindje ter zijde staan. (Zoekt weder en
grijpt Radanikâ bij de haren.) Meester, Meester! nu heb ik dan toch
Vasantasenikâ gegrepen!


Mij in het duister ontvluchtend,
                      verraden door den bloemengeur,
Is zij gevat bij haar lokken,
                      als door Cânakya Draûpadî.*


Hoveling.

Gij, die, in d’ overmoed der jeugd,
                      naloopt een zoon van ed’len stam,
Wordt bij die lokken, vol bloemen,
                      verzorgenswaard—thans voortgesleurd!


Koningszwager.

Nu zijt ge, meisje, bij het hoofd gegrepen
En bij de lokken, en de vlecht en ’t hoofdhaar!
Ja, roep om hulp, jammer en weeklaag luide
Tot ′Içvara, Çankara, Çiva, Çambhu!*


Radanikâ (bevreesd).

Wat hebben de edele heeren in den zin?


Hoveling.

Bastaard, dat is een andere stem!


Koningszwager.

Meester, Meester! zooals een kat, zeer begeerig naar melkkost, haar
stem verandert, zoo heeft ook de slavinnendochter haar stem veranderd.


Hoveling.

Hoe, zij heeft haar stem veranderd? Wel, dat is vreemd! En toch, wat is
hier vreemd?


Door op ’t tooneel te verschijnen,
                    door der kunsten bedrevenheid,
En des bedriegens ervaren,
                    steunt z’ op der stemme buigzaamheid.


Vidûshaka (optredend).

Kijk, kijk! door den zachten avondwind siddert het lamplicht als het
hart van een bok, die naar de offerplaats wordt gevoerd. (Nader komend
en Radanikâ aldus ziende.) Geachte Radanikâ!


Koningszwager.

Meester, Meester! een man, een man!


Vidûshaka.

Is dat nu passend, is dat nu voegzaam, dat ten gevolge van de armoede
van den edelen Cârudatta vreemde lieden zijn huis binnendringen†!


Radanikâ.

Edele Maitreya, zie toch, hoe men mij beleedigt!


Vidûshaka.

Wordt gij of worden wij beleedigd?


Radanikâ.

Ook gij immers.


Vidûshaka.

Wat, is dit gewelddadigheid?


Radanikâ.

Wat anders?


Vidûshaka.

In waarheid?


Radanikâ.

In waarheid.


Vidûshaka (toornig zijn stok opheffend).

Niet aldus! In zijn eigen huis wordt zelfs een hond boos, hoeveel te
meer ik, een Brahmaan! Met dezen stok, die krom is als het levenspad
van ons-gelijken, zal ik uw hoofd met slagen kneuzen, alsof ge een
ellendige, verdorde rietstengel waart.


Hoveling.

Groot Brahmaan, vergeef mij, vergeef mij!


Vidûshaka (den hoveling ziende).

Niet deze is hier de schuldige. (Den koningszwager ziende.) Dat is de
schuldige. Wel, wel, koningszwager, Samsthânaka, booswicht, is dat nu
passend? Al is ook die achtenswaardige, de edele Cârudatta arm
geworden, is Ujjayinî dan niet met zijn deugden gesierd, dat men, zijn
huis binnengedrongen, zijn bedienden dusdanige beleediging aandoet?


Geen schande, zegt men: „Hij is arm.”
                          Voorwaar, het Noodlot kent geen arme;†
Arm is de man, hoe rijk hij zij,
                          die zich ontdeed van goeden wandel.†


Hoveling (beschaamd).

Groot Brahmaan, vergeef mij, vergeef mij! Doordat zij voor een ander
werd aangezien, is dit bedreven, niet uit overmoed. Zie:


Een willig meisje wij zoeken—


Vidûshaka.

Wat, deze?


Hoveling.


Dat kwaad zij verre!
                          een’, onafhankelijk van jeugd.
    Zij verdween—deze aanziende
                          voor haar, misduidden wij haar aard.


In elk geval moet gij dit aanvaarden—het is al, wat wij tot verzoening
kunnen aanbieden. (Met deze woorden legt hij het zwaard af en valt hem
met opgeheven handen te voet.)


Vidûshaka.

Brave man, sta op, sta op! Daar ik den stand van zaken niet kende, deed
ik U verwijten, maar nu ik dien ken, vraag ik vergiffenis.


Hoveling.

Aan U moet immers hier vergiffenis worden gevraagd. Dus zal ik opstaan
op een voorwaarde.


Vidûshaka.

U heeft slechts te spreken.


Hoveling.

Indien ge, wat hier is gebeurd, niet aan den edelen Cârudatta zult
vertellen.


Vidûshaka.

Ik zal het niet vertellen.


Hoveling.

Dez’ uw welwillendheid, Brahmaan,
                            door mij eerbiedig wordt aanvaard;
Gewapend zijn wij verwonnen
                            door U, met wapenen der deugd.


Koningszwager (wrevelig).

Waarom zijt gij toch, Meester, dien ellendigen Brahmanenjongen te voet
gevallen, zoo erbarmelijk de handen tot hem opheffend?


Hoveling.

Ik ben bevreesd.


Koningszwager.

Voor wien zijt ge bevreesd?


Hoveling.

Voor Cârudatta’s deugden.


Koningszwager.

Wat zijn wel de deugden van hem, in wiens huis men niet eens te eten
krijgt?


Hoveling.

Spreek niet aldus!


Vriendschap met ons-gelijken hem vermag’ren deed
En hij heeft niemand met zijn rijkdom ooit gekrenkt.
Gelijk een meer, nog in den zomer waterrijk,
Zoo is ook hij, lesschend der menschen dorst, verdroogd.


Koningszwager (met ergernis).

Wie is die zoon eener geboren slavin?


Een dapper held? Pându’s zoon Çvetaketu?
De telg van Râdhâ? Râvan’, Indra’s zone?
Of die bij Kuntî werd verwekt door Râma?
Of Açvatthâman? Dharma’s zoon Jatâyu?*†


Hoveling.

Dwaas, die Cârudatta is immers:


Der behoeftigen Wenschboom*,
                door zijn deugdvruchten buigend,
                                    der rechtvaardigen gastheer,
De spiegel der geleerden,
                der wellevendheid toetssteen,
                                    zee, met vloed van karakter,†
Niet-verachtend, weldadig,
                een schatkist van mannendeugd,
                                    edelaardig en vriendelijk;
Hij alleen leeft in waarheid,
                roemvol door zijn deugdzaamheid,
                                    terwijl and’ren slechts ad’men.


Laten wij dan vanhier gaan.


Koningszwager.

Zonder Vasantasenikâ?


Hoveling.

Vasantasenâ is verdwenen.


Koningszwager.

Hoe is dat mogelijk?


Hoveling.

Als van den blinde het gezicht, het verstand des dwazen,
Als van den kranke het gedijen, des tragen voorspoed,
Bij zwak geheugen en bij hartstocht de hoogste wijsheid,
Is zij verdwenen, nauw bereikt, als bij haat de wellust.


Koningszwager.

Zonder Vasantasenikâ zal ik niet gaan.


Hoveling.

Hebt ge dan dit nooit gehoord:


Aan den paal houdt men d’olifant,
                      aan de teugels houdt men het ros,
En aan het hart houdt men de vrouw:
                      waar dit niet is, kan men wel gaan.


Koningszwager.

Indien gij wilt gaan, ga dan. Ik zal niet gaan.


Hoveling.

Dan ga ik. (Af.)


Koningszwager.

Zoo is de Meester door het Niet vermeesterd.† (Tot den Vidûshaka.) Hé,
kraaienpootschedelkop*, ellendige Brahmanenjongen, zet U neder, zet U
neder.


Vidûshaka.

We zijn al vernederd.


Koningszwager.

Door wien?


Vidûshaka.

Door het Noodlot.


Koningszwager.

Sta dan op, sta op!


Vidûshaka.

We zullen wel opstaan.


Koningszwager.

Wanneer?


Vidûshaka.

Wanneer het Lot weer gunstig zal zijn.


Koningszwager.

Komaan, ween dan, ween dan!


Vidûshaka.

Men heeft ons reeds doen weenen.


Koningszwager.

Wie?


Vidûshaka.

De Armoede.


Koningszwager.

Nu, lach dan, lach dan!


Vidûshaka.

We zullen wel lachen.


Koningszwager.

Wanneer?


Vidûshaka.

Wanneer de edele Cârudatta weer tot welvaart komt.


Koningszwager.

Komaan, ellendige Brahmanenjongen, ge zult uit mijn naam aan den armen
Cârudattaka zeggen: „Deze hetaere, dit meisje, met goud getooid, met
goud versierd als een tooneelleidersvrouw, die zich zoo juist heeft
opgemaakt tot het vertoonen van een Heldenspel,*† Vasantasenâ genaamd,
op U verliefd, sinds zij U zag in Kâma’s tempelhof, is uw woning
binnengegaan, terwijl wij haar zochten te winnen door gewelddadigheid.
Wanneer gij haar goedschiks wegzendt en in mijn handen overlevert, dan
zal er, in geval gij haar zonder proces voor het gerecht snel aan mij
overgeeft, vriendschap tusschen ons bestaan. Maar indien gij haar niet
uitlevert, zal tusschen ons een vijandschap bestaan, die eerst met den
dood eindigt.” En let hier op:


Een kalebas, smeert men den steel met koemest,
Vleesch, dat gestoofd is en gedroogde groente
En rijst, die in een winternacht bereid is,
Geldschuld en vijandschap verrotten nimmer.


Mooi moet ge spreken, vlug moet ge spreken, zóó moet ge spreken, dat
ik, in de duiventil op den toren van mijn paleis gezeten, het zal
hooren. Wanneer ge niet zoo spreekt, zal ik je hoofd verbrijzelen als
een kapittha* onder een deurvleugel.


Vidûshaka.

Ik zal het zeggen.


Koningszwager (zacht tot den slaaf).

Slaaf, is de Meester inderdaad heengegaan?


Slaaf.

Welzeker.


Koningszwager.

Laten we dan snel wegloopen.


Slaaf.

Neem dan het zwaard, Heer.


Koningszwager.

In uw hand moge het blijven.


Slaaf.

Hier is het, groote Heer, neem toch het zwaard, Heer.


Koningszwager (het verkeerd aannemend)

’t Bastlooze zwaard, dat in de scheede sluimert,
’t Radijshuidkleurige, op schouder nemend,
  Gelijk een jakhals, aangeblaft door rekels
  En teven, vlucht ik henen naar mijn schuilplaats.


(Beiden gaan het tooneel rond en treden af.)


Vidûshaka.

Geachte Radanikâ, ge moet deze beleediging, U aangedaan, niet aan dien
achtenswaardige, aan Cârudatta mededeelen. Voor hem, die reeds door
armoede wordt gekweld, zou het, dunkt mij, dubbele kwelling zijn.


Radanikâ.

Edele Maitreya, ge weet immers wel, dat Radanikâ haar mond weet te
bedwingen.


Vidûshaka.

Zeker, zoo is het.


Cârudatta (tot Vasantasenâ).

Radanikâ, verlangend naar den Wind is de Avondstond. Rohasena heeft het
koud. Breng hem dus in huis en dek hem toe met dezen mantel. (Reikt
haar den mantel.)


Vasantasenâ (bij zich zelf).

Hoe, hij ziet mij aan voor zijn bediende! (Neemt den mantel en kust†
hem; bij zich zelf, verlangend.) Zie, de mantel, met jasmijngeur
doortrokken, toont dat zijn jeugd niet onverschillig is. (Doet hem
ongemerkt om.†)


Cârudatta.

Radanikâ, kom toch met Rohasena in huis.


Vasantasenâ (bij zich zelf).

Weinig recht heb ik immers op uw huis.†


Cârudatta.

Radanikâ, geeft ge zelfs geen antwoord! Helaas!


Wanneer het Noodlot aan een man heeft opgelegd
Een leven, door der welvaart ondergang benard,
Dan wordt de vriendschap van zijn vrienden vijandschap
En lang gekoesterde genegenheid verkoelt.


(Radanikâ en de Vidûshaka komen nader.)


Vidûshaka.

Wel, hier is Radanikâ.


Cârudatta.

Is dat Radanikâ! Wie is dan die andere,


Die onbekende, omhangen
                  met mijn gewaad, dat haar verneert—


Vasantasenâ (bij zich zelf).

Neen, vereert!


Cârudatta.


Die glinstert als, van herfstnevels
                  omhuld, de sikkellijn der maan.


Maar niet voegzaam is het, een anders vrouw aan te zien.


Vidûshaka.

Wel, een anders vrouw aan te zien, daarvoor behoeft ge niet te vreezen.
Dit is Vasantasenâ, op U verliefd, sinds zij U zag in Kâma’s tempelhof.


Cârudatta.

Hoe, is dat Vasantasenâ! (Bij zich zelf.)


Die tot een liefde mij wekte,
                        die, aan des lafaards toorn gelijk,
Als bekneld is in mijn lichaam,
                        daar d’omvang van mijn rijkdom slonk.


Vidûshaka.

Hoor eens, vriend! De koningszwager zegt:


Cârudatta.

Wat?


Vidûshaka.

„Deze hetaere, dit meisje, met goud getooid, met goud versierd, als een
tooneelleidersvrouw, die zich zoo juist heeft opgemaakt tot het
vertoonen van een Heldenspel, op U verliefd, sinds zij U zag in Kâma’s
tempelhof, is uw woning binnengegaan, terwijl wij haar zochten te
winnen door gewelddadigheid.”


Vasantasenâ (bij zich zelf).

„Te winnen door gewelddadigheid!” waarlijk, ik ben vereerd door die
woorden.


Vidûshaka.

„Wanneer gij haar goedschiks wegzendt en in mijn handen overlevert, zal
er, in geval gij haar zonder proces voor het gerecht snel aan mij
overgeeft, vriendschap tusschen ons bestaan, anders zal tusschen ons
vijandschap bestaan tot aan den dood.”


Cârudatta (minachtend).

Die dwaas! (Bij zich zelf.) Waarlijk, dit meisje is waardig, als een
godheid te worden vereerd!† Daardoor is het immers, dat zij op dezen
stond,


Schoon ’k haar noodigde: „Betreed mijn woning!”
Niet verroert, mijn lotstoestand aanschouwend,
En niet door bekendheid met de mannen
Vastberaden spreekt, al zegt zij veel.†


(Luid.) Geachte Vasantasenâ! Door U daareven onbewust als mijn bediende
te behandelen, daar ik U niet herkende, heb ik U beleedigd. Met gebogen
hoofd vraag ik U vergiffenis.


Vasantasenâ.

Door dit ongepast betreden van uw drempel heb ik U beleedigd; ik vraag
U met gebogen hoofd vergiffenis.


Vidûshaka.

Wel, gij beiden brengt de hoofden bij elkander als twee welige
rijstvelden. Ook ik buig nu dit hoofd, een kameelsknie gelijkend, en
smeek U beiden: „Richt U op.”


Cârudatta.

Welaan! Moge er vertrouwlijkheid bestaan!*


Vasantasenâ (bij zich zelf).

Vaardig en aardig is dit gezegde! Op zulk een wijze hier gekomen, past
het mij niet, hier te blijven. Kom, zóó wil ik spreken. (Luid.) Edele,
indien dan UEd. mij een dienst wil bewijzen, dan wensch ik deze
sieraden in uw huis in bewaring te geven. Om mijn sieraden vervolgen
mij die booswichten.


Cârudatta.

Dit huis is niet geschikt, ze te bewaren.


Vasantasenâ.

Edele, dat is niet juist! aan de menschen worden panden toevertrouwd,
niet aan de huizen.


Cârudatta.

Maitreya, wil die sieraden aannemen.


Vasantasenâ.

Ik ben U wel verplicht. (Overhandigt de sieraden.)


Vidûshaka (ze aannemend).

Ik breng U mijn dank.


Cârudatta.

Och dwaas, het is immers een toevertrouwd pand.


Vidûshaka (ter zijde).

Als dat het geval is, dan mag het voor mijn part door de dieven worden
weggenomen.


Cârudatta.

Binnen korten tijd....


Vidûshaka.

Behoort dit pand van haar aan ons.


Cârudatta.

Zal ik het teruggeven.


Vasantasenâ.

Edele, ik wensch, door dezen edelen heer begeleid, naar mijn huis terug
te keeren.


Cârudatta.

Maitreya, begeleid die achtenswaardige.


Vidûshaka.

Wanneer gij zelf haar begeleidt, die den gang heeft van een zwaan, zult
gij prijken als een flamingo. Maar ik, Brahmaan, zal door die menschen
worden omgebracht, zooals een offergave†, op den viersprong aangeboden,
door de honden wordt verscheurd.


Cârudatta.

Zoo zij het. Ik zelf zal de achtenswaardige begeleiden. Laten er dan
lampen worden aangestoken, geschikt om ons vertrouwen in te boezemen op
den heirweg.


Vidûshaka.

Vardhamânaka, steek de lampen aan.


Slaaf (zacht).

Wel, kunnen lampen zonder olie worden aangestoken?


Vidûshaka (zacht).

Nu, onze lampen kunnen dan evenmin ontvlammen als hetaeren, die
minnaars zonder geld verachten.†


Cârudatta.

Maitreya, de lampen zijn niet noodig. Zie:


De maan verrijst, bleek als de wang eener verliefde,
Van de planetenschaar omringd—de lamp des heirwegs,
Wier stralen in het dichte duister vallen,
Als drop’len melk in een verdroogden poel.


(Zich opmakend; op verliefden toon.)


Geachte Vasantasenâ, hier is uw huis; wil binnentreden.*


(Vasantasenâ ziet hem aan met verliefden blik en treedt af.)


Cârudatta.

Vriend, Vasantasenâ is gegaan. Komaan dan, laten we naar huis
terugkeeren;


Want de heirweg is verlaten
                      en de stadswachters zwerven rond;
Hoeden wij ons voor misduiding,*
                      want vol van boosheid is de Nacht.


(Gaat het tooneel rond.) Dit goudkistje moet gij des nachts bewaren en
Vardhamânaka over dag.


Vidûshaka.

Zooals U beveelt. (Beiden af.)



                     Aldus in „Het leemen Wagentje”
                          het eerste Bedrijf,
                           „Het Toevertrouwen
                             der Sieraden”
                                genaamd.



TWEEDE BEDRIJF

DE WRIJFMEESTER ALS SPELER.


Slavin (opkomend).

Door haar moeder ben ik tot de Jonkvrouw gezonden met een boodschap.
Laat ik dus binnengaan en mij tot de Jonkvrouw begeven. (Gaat het
tooneel rond en ziet om zich heen.) Daar zit de Jonkvrouw, in haar hart
iets bepeinzend. Laat ik nader gaan.


(Dan wordt, op een zetel zittend, Vasantasenâ zichtbaar, vol smachtend
verlangen, met Madanikâ.)


Vasantasenâ.

Meisje, en toen?


Madanikâ.

Jonkvrouw, ik zeg† niets. Wat beteekent dat „En toen”?


Vasantasenâ.

Wat heb ik gezegd?


Madanikâ.

„En toen.”


Vasantasenâ (de wenkbrauwen fronsend).

Ah, zoo is het.


Vorige slavin (nader komend).

Jonkvrouw, uw moeder gelast U: „Wanneer ge gebaad hebt, moet ge den
goden eer bewijzen.”


Vasantasenâ.

Meisje, meld mijn moeder: „Heden zal ik niet baden, laat dus een
Brahmaan de vereering volbrengen.”


Slavin.

Zooals de Jonkvrouw beveelt. (Af.)


Madanikâ.

Jonkvrouw, liefde doet mij vragen, niet vrijpostigheid: Wat is dit
toch?


Vasantasenâ.

Madanikâ, wat ziet ge aan mij?


Madanikâ.

Uit de verstrooidheid der Jonkvrouw bemerk ik, dat zij verlangen heeft
naar iemand, die in haar hart woont.


Vasantasenâ.

Dat hebt ge goed gezien. Gij, Madanikâ, verstaat toch de kunst, in een
anders hart te lezen.


Madanikâ.

Dat is mij lief, zeer lief. Waarlijk, Kâma, die verhevene,
onweerstaanbare† is immers een Lentefeest voor jonge lieden. Vertel
dan, Jonkvrouw, is het de koning of een gunsteling des konings, die
door U wordt gediend?


Vasantasenâ.

Meisje, beminnen wil ik, niet dienen.


Madanikâ.

Is het dan een jong Brahmaan, met buitengewone kennis versierd, dien ge
bemint?


Vasantasenâ.

Meisje, den Brahmanenstand moet ik vereeren.


Madanikâ.

Bemint ge dan een jong koopman, die door het bezoeken van verschillende
steden zich een uitgebreid vermogen heeft verworven?


Vasantasenâ.

Meisje, een koopman verlaat de zijnen, ook al zijn ze zeer aan hem
gehecht en door naar vreemde landen te reizen, veroorzaakt hij groote
scheidingssmart.


Madanikâ.

Jonkvrouw, geen koning, geen koningsgunsteling, geen Brahmaan, geen
koopman! Wie is het dan, die door onze prinses wordt bemind?


Vasantasenâ.

Meisje, gij zijt met mij naar Kâmadeva’s* tempelhof gegaan?


Madanikâ.

Jonkvrouw, dat ben ik.


Vasantasenâ.

En toch vraagt ge me, alsof ge er niets van wist!


Madanikâ.

Ik weet het, Jonkvrouw. Dus hij is het, die U bijstand verleende, toen
gij bescherming zocht?


Vasantasenâ.

Welken naam draagt hij dan?


Madanikâ.

Hij woont immers in de wijk der gildemeesters.


Vasantasenâ.

Ach, zijn naam heb ik U gevraagd.


Madanikâ.

Jonkvrouw, heilvol van benaming, is hij immers de edele Cârudatta
genaamd.


Vasantasenâ (verheugd).

Mooi zoo, Madanikâ, mooi zoo! Dat hebt ge goed begrepen.


Madanikâ (bij zich zelf).

Dat moet ik eens vragen. (Luid.) Jonkvrouw, men zegt toch, dat hij arm
is.


Vasantasenâ.

Daarom juist heb ik hem lief. Een hetaere, wier hart zich heeft
vereenigd met een arm man, is voor de wereld vrij van blaam.


Madanikâ.

Jonkvrouw, bezoeken bijen dan den mangoboom nog, wanneer zijn bloesems
zijn afgevallen?


Vasantasenâ.

Daarom juist worden zij honingmaaksters* genoemd.


Madanikâ.

Jonkvrouw, wanneer ge naar hem verlangt, waarom gaat ge dan niet nu
dadelijk tot hem?


Vasantasenâ.

Meisje, wanneer ik hem dadelijk bezocht, zou hij, niet in staat mij een
wederdienst te bewijzen†, een ander maal moeilijk te zien zijn.


Madanikâ.

Jonkvrouw, hebt ge daarom uw sieraden aan zijn handen toevertrouwd?


Vasantasenâ.

Meisje, dat hebt ge goed begrepen.


Stem achter het tooneel.

Hé daar, Heeren†! een speler, die om tien suvarna’s was opgesloten, is
ontvlucht. Grijp hem dus, grijp hem! Blijf staan! ge zijt reeds van
verre gezien.

(Er treedt ontsteld, zonder het gordijn weg te schuiven†, een
wrijfmeester* op.)


Wrijfmeester.

Hoe ellendig is het bestaan van een speler! Helaas!


Gelijk door eene, aan haar kluister pas ontsnapte ezelin,
                        ben ’k, ach! geschopt door „d’ Ezelin”,
Gelijk Ghatokaca door een aan Karna’s hand ontsnapte speer,
                        ben ik getroffen door „de Speer.”*

Toen ik den speelbankhouder in berekening
                        verdiept zag, ben ik oogenblikkelijk ontsnapt,
Ik vloog de straat op—maar waar is de man,
                        tot wien ik thans mij om bescherming wend!


Terwijl zij, bankhouder en speler, mij elders zoeken, zal ik met
omgekeerde voeten dezen leegen tempel binnengaan en mij er als
godenbeeld opstellen.


(Na allerlei gebaren blijft hij in de aangeduide houding. Dan treedt
Mâthura op met een speler.)


Mâthura.

Hé daar, Heeren! een speler, die om tien suvarna’s was opgesloten, is
ontvlucht. Grijp hem, grijp hem! Blijf staan, blijf staan! ge zijt
reeds van verre gezien.


Speler.

Al loopt ge tot in d’ onderwereld voort,
                          al wendt g’ U thans tot Indra* om behoed,
Den speelbankhouder uitgezonderd slechts,
                          kan geen U redden, ja zelfs Rudra* niet.


Mâthura.

Waarheen—gij, die een braven speelbankhouder hebt bedrogen!
Waar vlucht ge heen, terwijl uw leden sidderen van vrees,
Gedurig over effen en oneffen struik’lend,
Bezoed’lend uw geslacht en goeden naam!


Speler (het voetspoor ziende).

Daar is hij gegaan. En hier is het voetspoor verdwenen.


Mâthura (het beziende, overleggend).

Wel, de voeten omgekeerd—de tempel zonder godenbeeld. (Denkt na.) Die
schelm van een speler is met omgekeerde voeten den tempel binnengegaan.


Speler.

Dan zullen wij hem volgen.


Mâthura.

Zoo zij het. (Beiden doen, of zij den tempel binnengaan; wanneer zij
den wrijfmeester zien, wenken zij elkander veelbeteekenend toe.)


Speler.

Wel, is het een houten beeld?


Mâthura.

Wel neen, wel neen, het is een beeld van steen. (Zij schudden hem
eenige malen en geven elkander teekenen van verstandhouding.) Zoo zij
het. Kom, laten we een spel spelen. (Zij spelen eenige malen.)


Wrijfmeester (die telkens de ontroering van zijn begeerte tot het spel
tracht te verbergen).

Ach!


  Die rammelklank vervoert het harte van den duiteloozen man,
  Als trommelklank ’t hart van een heerscher, die zijn koninkrijk
  verloor,
’k Weet: ’k zal niet spelen—’t spel gelijkt een val van den
Sumeru-top*—
  En toch, die klank, zoo zoet als kokila’s* gezang, vervoert den
  geest.


Speler.

Mijn beurt, mijn beurt!


Mâthura.

Neen, mijn beurt, mijn beurt!


Wrijfmeester (van de andere zijde plotseling toeloopend).

Neen, mijn beurt!


Speler.

De kerel is gevat!


Mâthura (hem grijpend).

Zoo, schelm, nu ben je gegrepen; geef de tien suvarna’s.


Wrijfmeester.

Edele, ik zal ze geven.


Mâthura.

Geef ze oogenblikkelijk.


Wrijfmeester.

Ik zal ze geven, wees genadig.


Mâthura.

Kom, wil je ze eens dadelijk geven.


Wrijfmeester.

Mijn hoofd buigt zich neder.† (Hij valt ter aarde; beiden slaan hem
duchtig.)


Mâthura (een spelerscirkel trekkend).

Nu ben je in een spelerscirkel gevangen.


Wrijfmeester (opstaande, ontsteld).

Hoe, ik ben in een spelerscirkel gevangen! O wee, wij spelers moeten
dat gebruik eerbiedigen. Hoe zal ik nu betalen?


Mâthura.

Komaan, schrijf een schuldbrief.†


Wrijfmeester.

Zóó zal ik doen. (Zich tot den speler wendend.) De helft geef ik U, de
helft moet U mij kwijtschelden.


Speler.

Zoo zij het.


Wrijfmeester (zich tot den bankhouder wendend).

Voor de helft geef ik een schuldbrief; de helft moet UEd. mij
kwijtschelden.


Mâthura.

Wat kwaad? Zoo zij het.


Wrijfmeester (luid).

Edele, de helft is door U kwijtgescholden?


Mâthura.

Zeker.


Wrijfmeester (tot den speler).

Ook door U is de helft kwijtgescholden?


Speler.

Zeker.


Wrijfmeester.

Nu kan ik gaan.


Mâthura.

Betaal de vijf† suvarna’s; waar wilt ge heen?


Wrijfmeester.

Ziet eens aan, ziet eens aan, edele heeren. Nu heb ik voor de eene
helft een schuldbrief gemaakt en de andere helft is mij
kwijtgescholden, en toch vraagt hij mij nog de andere helft.†


Mâthura (hem grijpend).

Ik, Mâthura, ben een listige bedrieger, ik laat mij hier niet
bedriegen.† Geef dan nu dadelijk de volle som, schelm.


Wrijfmeester.

Hoe zou ik betalen?


Mâthura.

Verkoop je vader en betaal.


Wrijfmeester.

Hoe kom ik aan mijn vader?


Mâthura.

Verkoop je moeder en betaal.


Wrijfmeester.

Hoe kom ik aan mijn moeder?


Mâthura.

Verkoop je zelf en betaal.


Wrijfmeester.

Wees genadig; breng mij op de hoofdstraat.


Mâthura.

Ga voort, ga voort.


Wrijfmeester.

Zoo zij het. (Gaat het tooneel rond.) Edelen, koopt mij van dezen
bankhouder voor tien suvarna’s. (Rondziende; in de ruimte*.) Wat zegt
ge? Wat ik zal uitvoeren? Ik zal in uw huis dienen. Hoe, zonder
antwoord te geven, gaat hij heen. Kom, ik zal dien ander eens
aanspreken. (Herhaalt het vorige.) Hoe, ook deze gaat heen en versmaadt
mij. Ach, daar de edele Cârudatta zijn vermogen verloor, bevind ik mij
thans in het ongeluk.


Mâthura.

Zul je nu betalen?


Wrijfmeester.

Hoe zou ik betalen? (Hij valt neer; Mâthura sleurt hem voort.) Edelen,
redt mij, redt mij! (Dan treedt Darduraka op.)


Darduraka.

Wel, het spel is toch waarlijk voor den mensch een koninkrijk, waaraan
slechts de troon ontbreekt! En waarom?


Hij telt geen nederlaag, vanwaar z’ ook komen moge,
                                voortdurend neemt en geeft hij geld,
En als een koning overvloedig’ inkomst trekkend,
                                wordt hij door machtigen vereerd.


En ook:


’k Won mijn goed door dobbelspel,
                        vrouw en vriend door dobbelspel,
’k Gaf en ’k at door dobbelspel,
                        weg is ’t al door dobbelspel!†


En ook:


Door Tretâ is mij al mijn geld ontnomen,
                              door Pâvara mijn lichaam uitgeteerd,
Door Nardita is mij de deur gewezen,
                              door Kata ga ik heen, geruïneerd!*


(Voor zich uitziende.) Daar komt juist onze eerste speelbankhouder
Mâthura aan. Kom, wegloopen kan ik niet, dus zal ik mijn gelaat
omhullen. (Hij maakt allerlei gebaren en blijft staan; zijn overkleed
bekijkend.)


Die mantel is tot dradenarmoede geraakt,
Die mantel is met honderd scheuren opgesierd,
Die mantel kan niet door mij worden aangedaan,
Die mantel staat, als hij verborgen is, het best.


Maar wat zal ik ongelukkige doen?† Ik, die


Met ’t ééne been op d’aardbodem,
                            en met het tweede in de lucht,
Mij zwevend houd zóó langen tijd,
                            als de Zon aan den hemel zweeft.


Mâthura.

Betaal, betaal!


Wrijfmeester.

Hoe zou ik betalen? (Mâthura sleurt hem voort.)


Darduraka.

Hé, wat is dat daarvóór? (In de ruimte.) Wat zeide U? Die speler wordt
door den bankhouder mishandeld en niemand bevrijdt hem! Dan zal Dardura
hier hem bevrijden. (Toeloopend.) Ruimte, ruimte! (Hem ziende.) Wel
kijk, daar is Mâthura, de schelm! En die ongelukkige wrijfmeester,


Die niet den ganschen dag hangt, roerloos, met gebogen hoofd,
Wiens rug niet door aanhoudend slaag en steenen is vereelt,
Wiens been ook niet gedurig door de honden wordt geknauwd,
Hoe komt hij, slank en teeder, aan die neiging tot het spel?


Komaan, ik zal Mâthura eens vriendelijk toespreken. (Tot hem gaande.)
Mâthura, ik groet U.


Mâthura.

Ik groet U insgelijks.


Darduraka.

Wat is er aan de hand?


Mâthura.

Deze man is tien suvarna’s schuldig.


Darduraka.

Maar dat is immers een kleinigheid.


Mâthura (het in Darduraka’s okselholte tot een bal samengewrongen
overkleed te voorschijn halend).

Heeren, ziet eens aan, ziet eens aan! Deze man, die zulk een versleten
kleed draagt, noemt tien suvarna’s een kleinigheid!


Darduraka.

Wel, dwaas, betaal ik geen tien suvarna’s, wanneer ik Kata* werp? Moet
dan iemand, die geld heeft, dat op zijn borst dragen, om het aan ieder
te toonen. O!


Ellendeling! verworpeling!
                    daar, om slechts tien suvarna’s goud,
Een man, voorzien van vijf zinnen,
                    door U te gronde wordt gericht.


Mâthura.

Heer, voor U zijn tien suvarna’s een kleinigheid, voor mij is het een
kapitaal.


Darduraka.

Welnu, luister, geef hem dan nog eens tien suvarna’s, dan kan hij weer
spelen.


Mâthura.

En wat moet er dan gebeuren?


Darduraka.

Wanneer hij wint, dan zal hij betalen.


Mâthura.

Maar wanneer hij niet wint?


Darduraka.

Dan zal hij niet betalen.


Mâthura.

Kom, praten dient tot niets. Verschaf jij dan het bedrag, schelm. Ook
ik, Mâthura, ben een schelm en speel valsch† en ik vrees ook geen
ander. Schelm, je staat slecht bekend.


Darduraka.

Wel, wie staat er slecht bekend?


Mâthura.

Jij staat slecht bekend.


Darduraka.

Jouw vader staat slecht bekend. (Geeft den wrijfmeester een wenk, om
weg te loopen.)


Mâthura.

Kalfskind, heb jij dan zelf het spel zóó* beoefend?†


Darduraka.

Ja, zoo heb ik het spel beoefend.


Mâthura.

Komaan, wrijfmeester, betaal de tien suvarna’s.


Wrijfmeester.

Edele, ik zal ze wel betalen, ik zal ze betalen. (Mâthura sleurt hem
voort.)


Darduraka.

Dwaas, achter mijn rug kunt ge hem mishandelen, maar niet voor mijn
oogen.


(Mâthura sleurt den wrijfmeester voort en geeft hem een vuistslag op
den neus. De wrijfmeester, een flauwte voorstellende, valt bloedend ter
aarde. Darduraka, toeloopend, komt tusschen beiden. Mâthura slaat
Dardura. Dardura slaat weerom.)


Mâthura.

Ha, ellendige hoerenzoon, dat zal ik je betaald zetten.


Darduraka.

Zoo, dwaas, ik ben door jou op den openbaren weg geslagen, maar sla me
morgen eens in het paleis*, dan zul je eens zien.


Mâthura.

Dan zal ik wel zien.


Darduraka.

Hoe zul je dan zien?


Mâthura (de oogen openspalkend).

Zóó zal ik zien. (Dardura gooit Mâthura de oogen vol zand en geeft den
wrijfmeester een wenk om weg te loopen. Mâthura, de oogen
dichtknijpend, valt ter aarde. De wrijfmeester loopt weg.)


Darduraka (bij zich zelf).

Nu heb ik Mâthura, onzen eersten speelbankhouder mij tot vijand
gemaakt. Het is dus niet geraden, hier te blijven. Ook heeft mijn lieve
vriend Çarvilaka mij verteld, dat aan een jongen herder, ′Aryaka
genaamd, door een waarzegger is voorspeld, dat hij koning zal worden.
En alle lieden van onze soort kiezen zijn partij. Ik zal dus ook tot
hem gaan. (Af.)


Wrijfmeester (bevreesd rondloopend en om zich ziende).

Hier is een huis, van wien weet ik niet, waarvan de zijdeur open
staat.† Hier zal ik dus binnengaan. (Doet of hij binnengaat;
Vasantasenâ ziende*.) Edele, ik zoek bescherming.


Vasantasenâ.

Veiligheid hem, die bescherming zoekt. Meisje, sluit de zijdeur.


Slavin* (doet aldus en gaat het tooneel rond).

Jonkvrouw, het is geschied.


Vasantasenâ.

Wat?


Slavin.

Wat door U is bevolen.


Vasantasenâ.

Waarvoor zijt ge bevreesd?


Wrijfmeester.

Edele, voor een schuldeischer.


Vasantasenâ.

Meisje, open dadelijk de zijdeur.


Wrijfmeester (bij zich zelf).

Hoe, die oorzaak van vrees wordt door haar naar haar rijkdom†
afgewogen. Terecht zegt men toch:


De mensch, die, kennend eigen kracht,
                          een last draagt, daarnaar afgewogen,
Bij hem ontstaat geen struikeling
                          en in de wildernis komt hij niet om.


Men heeft mij hier gezien.


Mâthura (de oogen uitwrijvend, tot den speler).

Komaan, betaal, betaal!


Speler.

Heer, terwijl Dardura met ons aan ’t twisten was, is de kerel
weggeloopen.


Mâthura.

Ik heb dien speler door een vuistslag den neus gebroken. Kom dus, laten
wij het bloedspoor volgen. (Volgt het.)


Speler.

Heer, hij is het huis van Vasantasenâ binnengegaan.


Mâthura.

Dan zijn de suvarna’s er geweest!


Speler.

Laten we naar het paleis gaan en het aangeven.


Mâthura.

Dan zal die schelm dit huis uitloopen en elders heengaan. Laten wij hem
dus vangen, door hem den uitgang te versperren.


(Vasantasenâ geeft Madanikâ een wenk.)


Madanikâ.

Vanwaar komt UEd.? en wie is UEd.? en wiens zoon is UEd.? en van welk
bedrijf leeft UEd.? en vanwaar uw vrees?


Wrijfmeester.

De Jonkvrouw luistere. Jonkvrouw, Pâtaliputra* is mijn geboortegrond;
ik ben de zoon van een gṛhastha* en leef van het bedrijf van
wrijfmeester.


Vasantasenâ.

Dan heeft UEd. wel een zeer fijne kunst geleerd.


Wrijfmeester.

Jonkvrouw, wat ik als kunst leerde, is nu mijn levensonderhoud
geworden.


Slavin.

UEd. heeft daar een al te moedeloos antwoord gegeven. En toen?


Wrijfmeester.

Toen, Jonkvrouw, door al wat ik in ons huis uit den mond van reizigers
vernam, werd bij mij de begeerte opgewekt, vreemde landen te zien en
zoo ben ik hierheen gegaan. En toen ik hier in Ujjayinî was aangekomen,
heb ik een edel heer gediend, zoo iemand, die, vriendelijk van
voorkomen en vriendelijk van taal, eigen weldaad niet roemt en
beleediging vergeet. Waartoe vele woorden? In zijn rechtvaardigheid
beschouwt hij zich zelf als aan anderen toebehoorend en is de vriend
van die bescherming zoeken.


Slavin.

Wie is dat sieraad van Ujjayinî, die aan hem, die zoozeer der Jonkvrouw
hartewensch is, zijn deugden heeft ontstolen.


Vasantasenâ.

Mooi zoo, meisje, mooi zoo! Ook ik had juist zoo in mijn hart
gesproken.


Slavin.

Edele, en toen?


Wrijfmeester.

Toen, Jonkvrouw, door de gaven, die hij schonk uit barmhartigheid....


Vasantasenâ.

Heeft hij zijn vermogen verloren?


Wrijfmeester.

Hoe weet de Jonkvrouw dit, vóór ik het vertelde?


Vasantasenâ.

Wel, het is toch bekend: moeilijk te vereenigen zijn deugd en rijkdom;
in ondrinkbare vijvers is het meeste water.


Slavin.

Edele, welken naam draagt hij dan?


Wrijfmeester.

Wie kent den naam niet van die Maan op aarde? Hij woont immers in de
wijk der gildemeesters; roemvol van benaming, heet hij de edele
Cârudatta.


Vasantasenâ (verheugd van haar zetel afdalend).

UEd. beschouwe dit huis als uw eigen. Meisje, geef hem een zetel, neem
een waaier; de edele heer wordt door vermoeidheid gekweld. (De slavin
doet aldus.)


Wrijfmeester (bij zich zelf).

Hoe, door den naam van den edelen Cârudatta te noemen, valt mij zulk
een onderscheiding te beurt. Bravo, edele Cârudatta, bravo! gij alleen
leeft op aarde, maar andere menschen ademen slechts. (Haar te voet
vallend.) Welaan, Jonkvrouw, welaan! De Jonkvrouw neme weder plaats op
haar zetel.


Vasantasenâ (op den zetel plaats nemend).

Edele, vanwaar die schuldeischer?


Wrijfmeester.

Der ed’len rijkdom is weldadigheid;
                          wie heeft geen rijkdom, die vergank’lijk is?
Wie ook vereering te bewijzen weet,
                          die weet ook ’t onderscheid van eerbewijs.*


Vasantasenâ.

En toen?


Wrijfmeester.

Toen heeft de edele heer mij tot zijn dienaar gemaakt en onderhouden,
maar toen hij niets meer over had dan zijn goeden naam, ben ik gaan
leven van het spel. Toen, door de vijandschap van het Lot, heb ik tien
suvarna’s bij het spel verloren.


Mâthura.

Ik ben geruïneerd, ik ben bestolen!


Wrijfmeester.

Daar zijn de bankhouder en de speler, die het op mij gemunt hebben. Nu
de Jonkvrouw mijn verhaal heeft vernomen, staat aan haar de beslissing.


Vasantasenâ.

Madanikâ, wanneer de boom, die hun tot woning dient, wankelt, zwerven
ook vogels her-en-derwaarts. Meisje, ga dan en geef aan bankhouder en
speler dit armsieraad met de woorden: „Hij zelf, de edele heer, doet
het U toekomen.”


(Trekt van haar arm een armband en reikt dien de slavin.)


Slavin (hem nemend).

Zooals de Jonkvrouw beveelt. (Gaat naar buiten.†)


Mâthura.

Ik ben geruïneerd, ik ben bestolen!


Slavin.

Daar dezen ten hemel zien en diep zuchten, verslagen staan en
overleggen, de oogen op de deur gevestigd, vermoed ik, dat het de
bankhouder en de speler zullen zijn. (Op hen toetredend.) Edele, ik
groet U.


Mâthura.

Vreugde zij U.


Slavin.

Edele, wie van U beiden is de bankhouder?


Mâthura.


Aan wien behoort ge, mijn slanke?
                        Met stuk-gebeten, drieste lip
Prevelt ge woorden van liefde,
                        mij aanziende met schuinschen blik.


Ik heb geen geld; ga elders heen.


Slavin.

Indien ge zoo spreekt, zijt gij de speler niet.† Gij beiden hebt een
schuldenaar?


Mâthura.

Zeker, hij is tien suvarna’s schuldig; wat wilt ge met hem?


Slavin.

Ter wille van hem doet de Jonkvrouw U dit armsieraad toekomen. Och
neen, och neen, hij zelf doet het U toekomen.


Mâthura (het verheugd nemend).

Wel, gij moet den Jonker zeggen: „Uw schuldbrief is er geweest; kom U
weer eens met het spel vermaken.” (Beiden af.)


Slavin (tot Vasantasenâ gaande).

Jonkvrouw, bankhouder en speler zijn tevredengesteld heengegaan.


Vasantasenâ.

Ga dan, Edele, om uw verwanten gerust te stellen.


Wrijfmeester.

Jonkvrouw, wanneer het zóó is gesteld, laat ik dan mijn kunst aan de
handen uwer bedienden toevertrouwen.


Vasantasenâ.

Edele, hem, ter wille van wien gij uw kunst hebt geleerd, dienzelfde,
dien gij vroeger hebt gediend, moet gij dienen.


Wrijfmeester (bij zich zelf).

De Jonkvrouw heeft mij handig afgewezen, maar hoe zal ik haar nu een
wederdienst bewijzen? (Luid.) Jonkvrouw, om de verachting, die ik als
speler ondervond, wil ik monnik van den Çâkya* worden. Dus „De
wrijfmeester, de speler, is monnik van den Çâkya geworden”; de
Jonkvrouw gedenke deze woorden.


Vasantasenâ.

Edele, welk een overijling!


Wrijfmeester.

Jonkvrouw, mijn besluit is genomen. (Gaat het tooneel rond.)


Dat is door ’t spel van mij gemaakt,
                          wat aller menschen afschuw wekken moet;
Maar thans met openlijk gelaat,
                          bewandel ik den koninklijken weg.


(Rumoer achter het tooneel.)


Wrijfmeester (luisterend).

Hé, wat is dat? (In de ruimte.) Wat zegt ge? „Die kwaadaardige olifant
van Vasantasenâ, „Zuilenbreker”, is losgebroken!” Wel, dan wil ik eens
naar den bronstigen olifant der Jonkvrouw gaan zien. Maar kom, wat heb
ik daarmede noodig! zooals ik besloten heb, zal ik doen. (Af.)


(Dan treedt, zonder het gordijn weg te schuiven, Karnapûraka op,
verheugd en met een buitengewoon schitterend gewaad.)


Karnapûraka.

Waar, waar is de Jonkvrouw?


Slavin.

Booswicht, wat is de oorzaak van uw opgewondenheid, dat gij de
Jonkvrouw, die zich vlak voor U bevindt, niet ziet?


Karnapûraka (haar ziende).

Jonkvrouw, ik groet U.


Vasantasenâ.

Karnapûraka, gij verschijnt met zoo verheugd gelaat, wat is er toch?


Karnapûraka (vol trots).

Jonkvrouw, ge hebt wat gemist, dat ge thans Karnapûraka’s
heldhaftigheid niet hebt gezien!


Vasantasenâ.

Karnapûraka, wat dan?


Karnapûraka.

De Jonkvrouw luistere. Die kwaadaardige olifant der Jonkvrouw,
„Zuilenbreker”, had zijn paal verbrijzeld, zijn kornak gedood, en,
groote opschudding veroorzakend, liep hij de hoofdstraat af. Toen
riepen de menschen intusschen:


Haalt weg het kindervolk,
                    snel, klimt in boomen en op daken!
Ziet ge dan niet, dat van de stad
                    een booze olifant hierheen komt loopen?


En ook:


Spangen sling’ren van de voeten,
                    gordels scheuren, fonk’lend van juweelen,
En armbanden al te heerlijk,
                    schit’rend met een net van paarlenloten.


Toen gebeurde het, dat die kwade olifant,—met snuit, pooten en
slagtanden zich in Ujjayinî dompelend als in een bloeienden
lotus-vijver,—een bedelmonnik aantrof. Toen men zag, hoe deze, wien
staf, nap en pot ontvielen, door hem met water overgoten en tusschen
zijn tanden werd neergeworpen, toen riep men weer: „Ach, de bedelmonnik
wordt gedood!”


Vasantasenâ (ontsteld).

O, die nalatigheid!


Karnapûraka.

Stel U gerust: de Jonkvrouw luistere slechts. Toen ziende, hoe hij, een
bundel van verscheurde ketenen medesleepend, den monnik tusschen zijn
tanden greep en ophief, heb ik, Karnapûraka—of neen! de slaaf,
Jonkvrouw, door U met kluiten rijst gevoed—met den linkervoet een
speelrekening uitwisschend*, snel van de markt een ijzeren staaf
genomen en den olifant tot mij geroepen.


Vasantasenâ.

En toen? en toen?


Karnapûraka.

Toornig† den olifant, die wel een top scheen van ’t Vindhya-gebergte,
Treffend, bevrijdd’ ik den monnik, zich tusschen zijn tanden bevindend.


Vasantasenâ.

Ge hebt wèl gedaan. En toen?


Karnapûraka.

Toen, Jonkvrouw, riep geheel Ujjayinî, dat als een ongelijk geladen
schip naar ééne zijde overhelde, niet anders dan: „Bravo, Karnapûraka,
bravo!” Toen, Jonkvrouw, heeft iemand, die vergeefs die plaatsen
betastte, waar men sieraden draagt, ten hemel ziende en diep zuchtend,
mij dezen mantel omgeworpen.


Vasantasenâ.

Karnapûraka, zie eens of die mantel met jasmijngeur is doortrokken of
niet.


Karnapûraka.

Jonkvrouw, door den reuk van het bronstzweet kan ik den geur niet goed
waarnemen.


Vasantasenâ.

Zie dan eens naar den naam.


Karnapûraka.

Hier staat de naam; de Jonkvrouw leze zelf. (Overhandigt haar den
mantel.)


Vasantasenâ.

Van den edelen Cârudatta! (Als zij dit gelezen heeft, neemt zij hem vol
verlangen en doet hem om.)


Slavin.

Karnapûraka, de mantel staat de Jonkvrouw goed.


Karnapûraka.

Och, de mantel staat de Jonkvrouw goed.


Vasantasenâ.

Karnapûraka, hier hebt ge een belooning. (Reikt hem een sieraad.)


Karnapûraka.

Nu staat de mantel de Jonkvrouw eerst recht goed.


Vasantasenâ.

Karnapûraka, waar is de edele Cârudatta op dit oogenblik?


Karnapûraka.

Langs dezen zelfden weg is hij naar huis teruggekeerd.


Vasantasenâ.

Meisje, laten we op het hoogste terras gaan en naar den edelen
Cârudatta uitzien. (Allen af.)



                     Aldus in „Het leemen Wagentje”
                          het tweede Bedrijf,
                            „De Wrijfmeester
                              als Speler”
                                genaamd.



DERDE BEDRIJF

DE INBRAAK.


Slaaf (opkomend).


Een vriend’lijk heer, zijn dienaars welgezind,
                            staat hoog in aanzien, ook al is hij arm;
Een slechtaard echter, op zijn rijkdom prat,
                            is moeilijk te voldoen, in ’t einde hard.


En ook:


Een stier, die gretig is naar graan, is niet te houden;
Hij, die een anders vrouw bemint, is niet te houden;
Een man, verslaafd aan dobbelspel, is niet te houden;
Wien d’ondeugd aangeboren is, is niet te houden.


Het is al eenigen tijd geleden, dat de edele Cârudatta muziek is gaan
hooren middernacht is verstreken en nog komt hij niet terug. Laat ik
mij dus in het vertrek bij de buitendeur te slapen leggen.


(Hij doet aldus; dan komt Cârudatta op met den Vidûshaka.)


Cârudatta.

Wel, wat heeft Meester Rebhilaka mooi gezongen! De luit is toch
waarlijk een parel, al wordt ze niet door den oceaan voortgebracht.
Immers:


Vriendinne, welkom aan het harte, naar minne smachtend,
Tijdkorting, waar zich de geliefde te lang doet wachten,
Opbeuring zoetst, van die gekweld zijn door scheidingssmarten,
Doet zij—de lust van den verliefde—zijn liefde wassen.


Vidûshaka.

Kom, laten we naar huis gaan.


Cârudatta.

Wel, wat heeft Meester Rebhilaka goed gezongen!


Vidûshaka.

Wat mij betreft, er zijn twee dingen, die mij steeds doen lachen: een
vrouw, die Sanskṛt spreekt, en een man, die pianissimo zingt. Een
vrouw, die Sanskṛt spreekt, sist als een vaars, die men pas een touw
door den neus heeft gehaald en een man, die pianissimo zingt—als een
oude huispriester, die, met een krans van verdorde bloemen omwonden,
zijn gebed prevelt—behaagt mij al heel weinig.


Cârudatta.

Vriend, Meester Rebhila heeft toch zoo mooi gezongen en nog zijt ge
niet tevreden!


Voorwaar, zoo lieflijk en welluidend en helder tevens†,
Zoo vol gevoel en zoo bekoorlijk en medesleepend—
Maar waartoe zoud’ ik vele woorden van lof verkonden!
Mij scheen, of daarin de geliefde verborgen ware.


En ook:


Van dien zachtstemmige de wisseling van toon,
                                    en smeltenden snarenklank,
Doordringend-klinkend in der woorden melodie,
                                    wegstervend met zacht geluid,
Nu lichtelijk-gedempt en liefelijk dan weer,
                                    in hartstocht met dub’len klank,
Voorwaar, zij van den zang de stonde reeds geëind,
                                    ik ga, of ik ’t nog vernam!


Vidûshaka.

Kom, vriend, tusschen de kramen op de markt liggen de honden al gerust
te slapen; laten we dus naar huis gaan. (Voor zich uit ziende.) Vriend,
zie toch, als om plaats te maken voor de duisternis, daalt nu ook van
de tinne des hemels de verheven Maan.


Cârudatta.

Gij hebt waarheid gesproken:


Want ginder daalt, duisternis ruimte gevend,
                          ter kimme Candra*, met geheven hoornen,
Als d’olifant des wouds, zich onderdomp’lend,
                          de scherpe slagtandpunten slechts
                          vertoonend.†


Vidûshaka.

Wel, dit is ons huis. Vardhamânaka, Vardhamânaka, doe de deur open!


Slaaf.

Ik hoor de stem van den edelen Maitreya. De edele Cârudatta is
teruggekomen. Laat ik dus de deur open maken. (Doet aldus.) Edele, ik
groet U; edele Maitreya, ook U groet ik. Laten de edele heeren plaats
nemen op den zetel, die hier is uitgespreid†. (Beiden doen, of zij
binnengaan en zetten zich neder.)


Vidûshaka.

Vardhamânaka, roep Radanikâ om ons de voeten te wasschen.


Cârudatta (medelijdend).

Neen, maak geen slapenden meer wakker.


Slaaf.

Edele Maitreya, ik zal water halen, dan moet gij de voeten wasschen.


Vidûshaka (toornig).

Vriend, hoor eens aan! deze, die de zoon is eener slavin†, wil water
halen en mij, een Brahmaan, de voeten laten wasschen.


Cârudatta.

Vriend Maitreya, haal gij water, en laat Vardhamânaka mij de voeten
wasschen.


Slaaf.

Edele Maitreya, schaf water. (De Vidûshaka doet aldus; de slaaf, na
Cârudatta’s voeten te hebben gewasschen, wil heengaan.)


Cârudatta.

Wil ook den Brahmaan water voor de voeten geven.


Vidûshaka.

Wat heb ik aan water voor de voeten! Ik moet mij toch weer als een
afgebeulde ezel op den grond wentelen.


Slaaf.

Edele Maitreya, ge zijt immers een Brahmaan.


Vidûshaka.

Gelijk onder alle slangen de dundubha*, zoo onder alle Brahmanen ben
ik, Brahmaan.


Slaaf.

Edele Maitreya, ik zal ze toch wasschen. (Doet aldus.) Edele Maitreya,
dit goudkistje is overdag van mij en ’s nachts van U, neem het dus.
(Geeft het hem en treedt af.)


Vidûshaka (het nemend).

Het is er nog altijd! Is er dan hier in Ujjayinî geen dief, die dezen
slavinnenzoon†, dezen dief van mijn slaap wil medenemen! Nu, vriend, ik
zal het binnen in onze woning brengen.


Cârudatta.


Genoeg, in deze woning moet ge ’t brengen,
                      en daar ’t gedragen werd door een hetaere,
Daarom, Brahmaan, moet gij het zelve dragen,
                      zoolang het haar niet is teruggegeven.†


(Toont slaap; herhaalt:)


Van dien zachtstemmige de wisseling van toon
                                  en smeltenden snarenklank,
Doordringend-klinkend in der woorden melodie,
                                  wegstervend met zacht geluid,
Nu lichtelijk-gedempt en liefelijk dan weer,
                                  in hartstocht met dub’len klank,
Voorwaar, zij van den zang de stonde reeds geëind,
                                  ik ga, of ik ’t nog vernam.


Vidûshaka.

Heeft U slaap?


Cârudatta.

Zeker.


Het schijnt, de Slaap, die op onz’ oogen nederhangt,
            van af het voorhoofd mij geheel bekruipen komt,
Van vorm onzichtbaar en als grijsheid onverhoeds†
            vermeestert hij, wassend in kracht, der menschen geest.


Vidûshaka.

Laten we dan gaan slapen. (Doet of hij is ingeslapen; dan treedt
Çarvilaka op.)


Çarvilaka.


Nu ik, door vaardigheid en kracht, mij ten arbeid baande
Den weg*, die d’omvang van mijn lichaam gemak’lijk doorliet,
Ga ’k voort, al kruipend langs den bodem de lenden schurend
Als, zich van ’t oude vel ontdoende, de kronkelganger.


(Naar den hemel ziende, verheugd.) Wel zie! ten ondergang neigt de
verheven Maan!


Den held, van zins een anders huis te schaden,
                    behoedzaam naderend om ’s vorsten mannen,†
Hult, als een moeder, nu de Nacht, met duister
                    de sterren als met dichten mantel dekkend.


Na in de omheining van den boomhof eene opening te hebben gemaakt, ben
ik hier binnengedrongen; komaan, thans ga ik ook het huis schaden!


Dit handwerk! ja, de menschen noemen het gemeen,
                                zij zeggen: wat in den slaap
Voorvalt†, krenking van argeloozen door bedrog
                                is misdaad, geen heldendaad.
En toch is onafhank’lijkheid, hoe slecht befaamd,
                                mij liever dan dienstbaarheid—
Dit pad immers is, bij der vorsten nachtelijken moord,
                                door Drona’s zoon eens gevolgd.*


Dus op welke plaats zal ik nu de opening aanbrengen?


Wat plek nu is door watervloeiingen onvast,
                                  waar geen gedruisch zal ontstaan,
En waar niet in de wanden d’opening zoo gaapt,
                                  dat ’t oog er op vallen moet,
De leemlaag dun en door salpeter is verteerd,
                                  de woning bouwvallig zij,
Geen vrouwvolk zich vertoonen zal en dus de zaak
                                  mij mog’lijk gelukken kan?


(Den muur betastend.) Deze plek is door aanhoudenden zonneschijn en het
afloopen van water beschadigd, door salpeter ingevreten en hier is een
muizengat†. Komaan, dan is de zaak gelukt. Dit is bij Skanda’s* zonen
het zekerste teeken van slagen. Maar vóór ik het werk aanvang, wat voor
opening zal ik thans aanbrengen? Hierbij toch heeft de verheven God met
de gouden lans vier middelen aan de hand gedaan, namelijk: gebakken
tegels moet men uitbreken, ongebakken tegels stukslaan, een leemen muur
moet men met water begieten, een houten muur splijten. Dus hier bij een
muur van gebakken tegels moet ik de tegels uitbreken. En dan, welken
vorm zal ik kiezen?†


Den lotuskelk, de zon, de halve maan,
Den langen vijver, ’t kruis, de volle kruik?
Op welke plaats betoon ik nu mijn kunst,
Dat morgen zich de burgerij verbaast?


Wel, bij een muur van gebakken tegels staat de volle kruik het best.
Die zal ik aanbrengen.


  Wanneer ik elders, door salpeter verteerde muren
’s Nachts heb gespleten of een lastig bedrijf voleindigd,
  Bespreekt, in d’ochtendstond het ziende, de schaar der buren
  Zoowel mijn fouten bij den arbeid, als mijn bekwaamheid.


Hulde den Wenschenvervuller, den jeugdigen Kârtikeya, hulde den God met
de gouden lans, den Brahmanen goedgunstig, den Goden genegen, hulde den
Zoon der Zon, hulde den Meester der tooverkunst*, wiens eerste leerling
ik ben. Ook heeft hij mij in zijn tevredenheid een tooverzalf gegeven:


Immers bestreken hiermede,
                      zullen de wachters mij niet zien
En geene pijn veroorzaakt mij
                      het wapen, dat mijn lichaam treft.


(Aldus doet hij.) Och, daar heb ik mijn meetsnoer vergeten! (Denkt na.)
Wel, dit offerkoord* kan mij tot meetsnoer dienen. Het offerkoord is
toch waarlijk een onmisbaar werktuig voor een Brahmaan, vooral voor een
van onze soort. En waarom?


Daarmede meet hij aan de wanden den weg ten arbeid,
Daarmede slaakt hij de verbinding van lijfsieraden,
Tot sleutel dient het bij een deur, die is dichtgegrendeld
En tot omwindsel bij insecten- en slangenbeten.*


Nu ik gemeten heb, vang ik het werk aan. (Aldus doet hij en beziet dan
de opening.) Er is nog maar één leemkluit in de opening. O wee! daar
ben ik door een slang gebeten. (Hij verbindt zijn vinger met het
offerkoord en doet, of hij de werking van het vergift gevoelt.) Na deze
behandeling ben ik weer in orde. (Hij zet het werk voort en ziet door
de opening.) Kijk, er brandt een lamp, immers:


De stralenstreng, roodachtig-geel als goud, der lamp
                verschijnt op ’t aardvlak door den mond der opening
En schittert, rondom van de duisternis omhuld,
                gelijk een goudstreep, op den toetssteen aangebracht.


(Hij zet het werk voort.) De opening is voltooid. Kom, ik zal naar
binnen gaan. Maar neen, ik zal nog niet naar binnen gaan, ik zal eerst
de pop naar binnen laten. (Doet aldus.) Zoo, er is niemand. Hulde aan
Kârtikeya. (Gaat naar binnen en ziet rond.) Kijk, daar ligt een tweetal
menschen te slapen. Kom, voor mijn eigen veiligheid zal ik de deur
openen. Wat is dat? De deur kraakt door de bouwvalligheid van het huis.
Laat ik dus water zoeken. Waar zou nu toch water zijn? (Ziet rechts en
links, vindt water en giet het uit; bevreesd.) Als het† nu maar niet,
bij het op den grond vallen, geluid maakt. Kom, zoo zal ik doen.
(Achterwaarts ziende†, opent hij de deur.) Kom, nu zal ik eens zien, of
dit tweetal maar in schijn of in werkelijkheid slaapt. (Hen schuddend
en nauwkeurig beziende.) Wel, die moeten in werkelijkheid slapen,
immers:


Hun ademhaling, niet-verdacht, zeer-duidelijk,
                                    beweegt zich in even maat;
Hun vast-gesloten oog vertoont niets ongewoons
                                    en siddert geen oogenblik;
Hun lichaam, dat met slappe leden nederhangt,
                                    reikt verder dan ’t rustbed uit;
En ook verdroegen zij de lamp niet in ’t gelaat,
                                    indien hun slaap schijnbaar was.


(Overal rondziende.) Wel, kijk eens aan, een trommel, daar een fluit,
daar een tamboerijn en daar een citer, hier rietfluiten, daar
handschriften. Is dit dan het huis van een dansmeester*? En toch, in
vertrouwen op het voorkomen der woning† ben ik hier binnengegaan; zou
dan deze man in werkelijkheid arm zijn of heeft hij uit vrees voor den
koning of uit vrees voor dieven zijn goed in den grond verborgen? Aan
mij, Çarvilaka, behoort voorzeker ook het goed, dat zich in den grond
bevindt. Kom, ik zal een zaadkorrel neerwerpen. (Aldus doet hij.) De
zaadkorrel is neergeworpen, maar nergens zwelt zij op. Nu, die man is
in werkelijkheid arm. Kom, dan ga ik heen.


Vidûshaka (spreekt in den slaap).

Vriend, het is, alsof ik een gat in den muur zie, het is, alsof ik een
dief zie; neemt U dus dit goudkistje.


Çarvilaka.

Wat is dat! heeft die man gezien, dat ik hier ben binnengekomen en
bespot hij mij met zijn armoede? Zal ik hem dan ombrengen? Of spreekt
hij uit lichtzinnigheid in den slaap? (Toeziende.) Wel kijk, daar zie
ik, in een versleten badbroekje vastgeknoopt, door het lamplicht
beschenen, zoo waarlijk een sieradenkistje. Kom, dat neem ik. Maar
neen, het is niet voegzaam, een zoon van goeden huize te kwellen, wiens
toestand is gelijk de mijne, dus ga ik.


Vidûshaka.

Vriend, ik bezweer U bij de liefde voor koeien en Brahmanen: neem toch
dit goudkistje.


Çarvilaka.

Niet voorbijgaan mag ik die verheven liefde voor koeien en liefde voor
Brahmanen, dus neem ik het. Maar neen, de lamp brandt. Wel, ik heb, om
de lamp uit te blazen, een vuurvlieg bij mij. Daarvoor is thans de
juiste tijd gekomen. Nu ik dit insect loslaat, fladdert het in
veelvuldige kringen boven de lamp en thans is de lamp door het
hulpvaardig insect† met den wind zijner beide vleugels uitgebluscht.
Ach, er is duisternis gemaakt! Maar ook in ons Brahmanengeslacht is er
door mij, ach! duisternis gemaakt. Want ik, de zoon van een kenner der
vier Veda’s, van één, die geen geschenken zelfs aannam, ik, de Brahmaan
Çarvilaka, bedrijf ter wille van de hetaere Madanikâ ongerechtigheid.
Thans vervul ik het verlangen† van den Brahmaan. (Wil het nemen.)


Vidûshaka.

Vriend, uw vingers zijn koud.


Çarvilaka.

Ach, hoe onvoorzichtig! door de aanraking van het water zijn mijn
vingers koud. Wel, ik zal mijn hand in de okselholten steken. (Doet,
alsof hij zijn linkerhand verwarmt en neemt het.)


Vidûshaka.

Ge hebt het genomen?


Çarvilaka.

Dat verlangen van een Brahmaan mag men niet voorbijgaan, dus heb ik het
genomen.


Vidûshaka.

Nu zal ik zoo gerust slapen als een koopman, die zijn waren heeft
verkocht.


Çarvilaka.

Groot Brahmaan, slaap honderd jaar!—Helaas! ter wille van de hetaere
Madanikâ, heb ik een Brahmanengeslacht doen nederstorten in de
duisternis der hel. Maar neen, ik zelf ben ten val gebracht.†


Helaas! vervloekt zij d’armoede,
                            die wel geheime kracht bezit,
Daar deze daad, zoo verfoeilijk,
                            ik wel misprijs—en toch verricht.


Nu wil ik, om Madanikâ los te koopen, naar het huis van Vasantasenâ
gaan. (Gaat het tooneel rond en ziet om zich heen.) Hé, ik hoor, meen
ik, geluid van voetstappen; als het maar geen wachters zijn! Wel, ik
blijf staan als een paal. Maar kom, bestaan er voor mij, Çarvilaka, dan
wachters? voor mij, die


Een kat ben in het gaan, in ’t vluchten een gazel,
                                    in greep en pakken† een valk,
In ’t schatten van der menschen kracht, ook in den slaap,
                                    een hond, in ’t kruipen een slang,
In ’t nadoen van gestalt’ en kleeding het Bedrog,
                                    in vreemden tongval de Taal,
In duisternis een lamp, in engt’ een hagedis,
                                    te water schip, ros te land.


En ook:


Een slang gelijk in ’t gaan, een berg in ’t staan,
                          niet minder zwerfziek dan der vog’len vorst*,
Ben ’k als de haas in ’t speuren langs den grond,
                          in ’t grijpen als de wolf, in kracht een
                          leeuw.


Radanikâ (opkomend).

O wee, o wee! Vardhamânaka had zich in het voorvertrek te slapen gelegd
en nu zie ik hem hier niet. Kom, ik zal den edelen Maitreya roepen.
(Gaat het tooneel rond.)


Çarvilaka. (wil Radanikâ treffen, nauwkeurig toeziende).

Hoe, een vrouw! kom, dan ga ik heen. (Af.)


Radanikâ (loopt heen, ontsteld).

O wee, o wee! er is in ons huis ingebroken en de dief loopt daar weg.
Kom, ik zal Maitreya gaan wekken. (Tot den Vidûshaka gaande.) Edele
Maitreya, sta op, sta op! in ons huis is de muur doorgebroken, en de
dief is weggeloopen.


Vidûshaka (opstaande).

O slavinnendochter, wat zegt ge? er is een dief doorgebroken en de muur
is weggeloopen?†


Radanikâ.

Ongelukkige, houd op met uw spot; ziet ge dit dan niet?


Vidûshaka.

O slavinnendochter, wat zegt ge? Er is als ’t ware een tweede deur
geopend!† Hé, vriend Cârudatta, sta op, sta op! Er is in ons huis
ingebroken en de dief is weggeloopen.


Cârudatta.

Komaan nu, houd op met uw spot.


Vidûshaka.

Wel, het is geen spot, zie maar.


Cârudatta.

Op welke plaats dan?


Vidûshaka.

Wel, hier!


Cârudatta (toeziende).

O, hoe sierlijk is die opening!


De tegels op den bodem neergeworpen,†
Is zij van boven smal en breed in ’t midden;
Uit vrees van laaggeboornen aan te raken,
Schijnt van het groote huis het hart gebarsten!


Hoe, zelfs bij dit werk toont men kunstvaardigheid!


Vidûshaka.

Maar, vriend, deze opening moet gemaakt zijn door één van beiden, òf
door een vreemdeling òf door iemand, die zich wilde oefenen. Overigens
wie hier in Ujjayinî kent niet den rijkdom van ons huis?


Cârudatta.


Een vreemd’ling zou die op’ning hebben aangebracht,
                                      één, die ’t bedrijf leeren wil?
Hij wist dan niet, dat wie van rijkdom is beroofd
                                      een rustigen slaap geniet,†
Toen d’aanzienlijken bouw hij zag van ons verblijf,
                                      aanvank’lijk met hoop vervuld,
Is hij, na door de inbraak lang te zijn vermoeid,
                                      teleurgesteld heengegaan.


En wat zal die ongelukkige dan wel aan zijn vrienden vertellen? „In het
huis van den veemheerszoon ben ik binnengegaan en ik heb er niets
gevonden.”


Vidûshaka.

Hoe nu, dien verwenschten dief beklaagt ge nog! Hij heeft gedacht: „Dit
is een groot huis, hier zal ik een juweelenkistje of een goudkistje
uitdragen.” (Zich herinnerend, ontsteld bij zich zelf.) Waar is het
goudkistje? (Zich weder herinnerend, luid.) Nu, vriend, ge zegt altijd:
„Die domme Maitreyaka, die onverstandige Maitreyaka!” maar nu heb ik
toch goed gedaan met het goudkistje aan U te overhandigen, anders zou
het door den slavinnenzoon zijn meegenomen.


Cârudatta.

Houd op met uw spot.


Vidûshaka.

Maar, al ben ik dan ook een dwaas, zou ik daarom niet weten, wat de
tijd is voor spotternij?


Cârudatta.

Maar wanneer dan?


Vidûshaka.

Toen ik tot U zeide: „Uw vingers zijn koud.”


Cârudatta.

Dat zal dan wel zoo zijn. (Na overal te hebben gezocht, verheugd.)
Vriend, Goddank, ik heb u iets verblijdends te berichten.


Vidûshaka.

Wat, is het niet gestolen?


Cârudatta.

Het is gestolen.


Vidûshaka.

Wat is er dan verblijdends?


Cârudatta.

Dat die man niet onverrichter zake is heengegaan.


Vidûshaka.

Het was ons immers toevertrouwd.


Cârudatta.

Hoe, toevertrouwd! (Verliest de bezinning.)


Vidûshaka.

Kom tot bezinning! Waarom valt ge in onmacht, als de dief iets heeft
meegenomen, dat ons maar was toevertrouwd?


Cârudatta (tot bezinning komend).


Wie zal de waarheid gelooven?
                        wantrouwen zal mij iedereen;
Want hier op aard’ is armoede
                        verdacht en zonder waardigheid.


Helaas!


Zoo al door ’t Noodlot verlangen
                        naar mijnen rijkdom is betoond,
Waarom is door den boosaard’ge
                        nu ook mijn goede naam besmet?


Vidûshaka.

Maar ik zal het immers tegenspreken. En door wien is het gegeven? door
wien is het genomen? wie was ooggetuige?


Cârudatta.

Ik zoude nu onwaarheid spreken!


Neen, bed’lend zal ik verwerven
                        vergoeding voor ’t vertrouwde pand,
En geen onwaarheid zal ’k spreken,
                        die goeden naam te loor doet gaan.


Radanikâ.

Ik zal het de edele vrouwe gaan mededeelen. (Af.)


(De vrouw van Cârudatta komt op met de slavin.)


Vrouw (ontsteld).

Nu, is werkelijk de edele heer ongedeerd en ook de edele Maitreya?


Slavin.

Werkelijk, Meesteres! maar die sieraden van de hetaere, die zijn
gestolen.


(De vrouw doet, of zij in onmacht valt.)


Slavin.

Kom tot bezinning, edele vrouwe, kom tot bezinning.


Vrouw (tot bezinning komend).

Meisje, waarom zegt ge: „De edele heer is ongedeerd”? Het ware beter,
dat hij aan zijn lichaam gedeerd ware dan aan zijn goeden naam. Nu zal
men in Ujjayinî zóó spreken: „Uit armoede heeft zelfs de edele heer
zulk een misdaad bedreven.” (Ten hemel ziende en zuchtend.) Verheven
Noodlot, gij speelt met het lot der armen, dat onbestendig is, als de
op het lotusblad gevallen waterdroppel. Ik heb nog alleen een
paarlensnoer, afkomstig uit het huis mijner moeder. Maar mijn gemaal
zal het uit al te groote edelmoedigheid niet willen aannemen. Meisje,
roep den edelen Maitreya eens.


Slavin.

Zooals de edele vrouwe beveelt. (Tot den Vidûshaka gaande.) Edele
Maitreya, Mevrouw roept U.


Vidûshaka.

Waar is zij?


Slavin.

Hier is zij; kom nader.


Vidûshaka (naderend).

Heil U.


Vrouw.

Edele, ik groet U; Edele, wend mij uw gelaat toe.


Vidûshaka.

Zie, ik heb U mijn gelaat toegewend.


Vrouw.

Edele, neem dit.


Vidûshaka.

Geachte, wat is dit?


Vrouw.

Edele, ik heb namelijk voor een Ratnashashthi-gelofte* gevast; daarbij
moet men naar gelang van zijn vermogen een Brahmaan begiftigen en deze
is niet begiftigd, neem dus daarvoor dit paarlensnoer.


Vidûshaka (het nemend).

Ik dank U. Ik zal het mijn lieven vriend gaan mededeelen.


Vrouw.

Edele Maitreya, maak hem toch niet beschaamd. (Af.)


Vidûshaka (verwonderd).

Hoe groot is haar edelmoedigheid!


Cârudatta.

Wat blijft Maitreya lang weg. Als hij in zijn verwarring maar niets
onbehoorlijks doet. Maitreya! Maitreya!


Vidûshaka (nader komend).

Hier ben ik, neem dit. (Toont het paarlensnoer.)


Cârudatta.

Wat is dat?


Vidûshaka.

Wel, vriend, het is het loon daarvoor, dat ge een vrouw ten huwelijk
naamt, die uwer waardig is.


Cârudatta.

Hoe, de Brahmaansche ontfermt zich mijner. Ach, thans ben ik eerst arm!


Wiens goed door eigen lot heenging,
                            wie deernis vindt bij ’t goed der vrouw,
Die man is vrouw in werk’lijkheid,
                            die vrouw in werk’lijkheid een man!


Maar neen, ik ben niet arm; want ik bezit:


’n Vrouw, tegen rijkdom opwegend,
                              en U, in lief en leed een vriend,
  En niet te loor ging d’eerlijkheid,
                              die moeilijk men bij armen vindt.


Maitreya, ga met dit paarlensnoer naar het huis van Vasantasenâ en zeg
haar uit mijn naam: „Daar wij het goudkistje, in goed vertrouwen als
ons eigen beschouwende, bij het spel hebben verloren, moet ge in plaats
daarvan dit paarlensnoer aannemen.”


Vidûshaka.

Maar ge wilt toch niet voor iets, dat we niet hebben verteerd, dat we
niet hebben opgegeten, iets van weinig waarde, dat door de dieven is
meegenomen, een paarlensnoer geven, het puik der vier oceanen!


Cârudatta.

Vriend, spreek niet aldus!


Daar zij, geloof in ons stellend,
                            haar sieraad ons heeft toebetrouwd,
Wordt voor dat groote vertrouwen,
                            dit als belooning haar vereerd.


Dus, vriend, met aanraking van mijn lichaam bezweer ik U, keer hier
niet terug, vóór gij haar bewogen hebt, het aan te nemen. Vardhamânaka,
maak spoedig met deze tegels de opening weer goed dicht. Ik wil des
vorsten wachters ontwijken, wier gebreken veelal worden gelaakt.†
Vriend Maitreya, ge moet niet erbarmelijk, maar met zelfvertrouwen
spreken.


Vidûshaka.

Wel, spreekt een arme dan niet erbarmelijk?


Cârudatta.

Ik ben niet arm, vriend, want ik bezit:


’n Vrouw, tegen rijkdom opwegend,
                            en U, in lief en leed een vriend,
  En niet te loor ging d’eerlijkheid,
                            die moeilijk men bij armen vindt.


Ga dus. Ik zal intusschen, na volbrachte reiniging, de Morgenschemering
vereeren.* (Allen af.)



                     Aldus in „Het leemen Wagentje”
                           het derde Bedrijf,
                              „De Inbraak”
                                genaamd.



VIERDE BEDRIJF

MADANIKÂ EN ÇARVILAKA.


Slavin (opkomend).

Door haar moeder is mij gelast, tot de Jonkvrouw te gaan. Daar staat de
Jonkvrouw met Madanikâ iets te bespreken, terwijl zij den blik op een
portret laat rusten. Laat ik nader gaan. (Gaat het tooneel rond. Dan
treedt Vasantasenâ met Madanikâ op, in den aangeduiden toestand.)


Vasantasenâ.

Meisje Madanikâ, is dit portret van den edelen Cârudatta goed
gelijkend?


Madanikâ.

Zeer gelijkend.


Vasantasenâ.

Hoe weet ge dat?


Madanikâ.

Doordat het oog der Jonkvrouw er zóó vol liefde op is gevestigd.


Vasantasenâ.

Meisje, spreekt ge aldus uit die vriendelijkheid, Madanikâ, die het
bordeel eigen is?


Madanikâ.

Jonkvrouw, is de vriendelijkheid dan valsch van hen, die in een bordeel
wonen?


Vasantasenâ.

Meisje, door den omgang met verschillende mannen moet de
vriendelijkheid van hetaeren wel valsch worden.


Madanikâ.

Daar nu het oog der Jonkvrouw zich hier verlustigt en ook haar hart,
wat behoeft men dan nog naar de oorzaak daarvan te vragen?


Vasantasenâ.

Meisje, ik wil mij hoeden voor de bespotting van mijn vriendinnen.


Madanikâ.

Jonkvrouw, die behoeft ge niet te vreezen. Vrouwen gevoelen mede met
haar vriendinnen.


De vorige slavin (nader komend).

Jonkvrouw, uw moeder laat U weten: „Een gesloten wagen staat voor de
zijdeur gereed; ga dus.”


Vasantasenâ.

Meisje, laat de edele Cârudatta mij afhalen?


Slavin.

Jonkvrouw, hij, die U met dien wagen sieraden ter waarde van
honderdduizend suvarna’s zendt.....


Vasantasenâ.

Wie is dat dan?


Slavin.

Is niemand anders dan des konings zwager Samsthânaka.


Vasantasenâ (toornig).

Ga heen, opdat ge niet weer zoo moogt spreken.


Slavin.

Vergeef mij, vergeef mij, Jonkvrouw, met die boodschap ben ik gezonden.


Vasantasenâ.

Juist om die boodschap ben ik boos.


Slavin.

Wat moet ik dan uw moeder antwoorden?


Vasantasenâ.

Ge moet dit antwoorden, dat, indien zij wenscht, dat ik leef, mijn
moeder mij niet weer zulk een bevel moet zenden.


Slavin.

Zooals U behaagt. (Af.)


Çarvilaka (komt op).


Nu ’k van de misdaad aan den nacht de schuld gaf,
Den slaap verwonnen heb en ’s vorsten wachters,
Ben ’k, daar de nacht week, als de maan geworden,
Gering van stralen bij der zon verrijzen.


En ook:


Wie ook, verhaast ik mijne schreden†, mij even aanziet,
Of snel mij nader komt, terwijl ik verbijsterd staan blijf,
Argwaan gevoelt jegens een ieder mijn schuldig harte;
Immers beangstigd wordt de mensch door zijn eigen zonden.


Ik heb toch ter wille van Madanikâ een vermetele daad verricht.


Een man, met zijn bedienden in gesprek, ging ’k stil voorbij;
Waar ik een huis zag, door een vrouw beheerd, vermeed ik ’t steeds;
En kwam mij ’s vorsten macht op zij, dan stond ik als een paal.
Door honderd zulke listen is de nacht tot dag gemaakt.


(Hij gaat het tooneel rond.)


Vasantasenâ.

Meisje, leg dit portret op mijn rustbed, haal een waaier en kom dan
vlug weer hier.


Madanikâ.

Zooals de Jonkvrouw beveelt. (Neemt het schilderstuk en treedt af.)


Çarvilaka.

Dit is het huis van Vasantasenâ, laat ik dus binnengaan.
(Binnentredend.) Waar zal ik nu Madanikâ te zien krijgen?

(Dan komt Madanikâ op, met een waaier in de hand.)


Çarvilaka (haar ziende).

Wel, daar is Madanikâ!


Zelfs Madana* in deugden overtreffend,
En stralend als de lijfelijke Wellust,
Schijnt zij mijn hart, verzengd door ’t vuur der liefde,
Geheel en al met sandel te verkoelen.


Madanikâ, Madanikâ!


Madanikâ (hem ziende).

Wel kijk, daar is Çarvilaka. Çarvilaka, wees welkom. Waar gaat ge heen?


Çarvilaka.

Ik zal het U vertellen. (Zij zien elkander vol liefde aan.)


Vasantasenâ.

Madanikâ blijft lang weg, waar zou ze toch zijn? (Door het venster
ziende.) Wel, daar staat ze met een man te praten, en daar zij, met
innigen, onbeweeglijken blik hem als indrinkend, in zijn aanschouwing
is verzonken, vermoed ik, dat die man haar wenscht vrij te koopen. Laat
zij dan genieten, laat zij genieten. Men mag niet iemands vreugde
verstoren, dus zal ik haar niet roepen.


Madanikâ.

Çarvilaka, vertel het. (Çarvilaka ziet bevreesd naar alle richtingen.)


Madanikâ.

Çarvilaka, wat is er toch, ge schijnt wel bevreesd.


Çarvilaka.

Ik wil U een geheim vertellen. Zijn wij hier alleen?


Madanikâ.

Zeker.


Vasantasenâ.

Hoe, is het een diep geheim? dan zal ik niet luisteren.


Çarvilaka.

Madanikâ, zou Vasantasenâ U voor losgeld vrijlaten?


Vasantasenâ.

Hoe, zijn verhaal heeft betrekking op mij, dan zal ik toch luisteren.


Madanikâ.

Çarvilaka, toen ik het de Jonkvrouw vroeg, zeide zij: „Indien het mijn
zaak was, zou ik zonder losgeld alle bedienden vrijlaten.” Maar,
Çarvilaka, hoe komt ge aan zooveel geld, dat ge mij daarmede van de
Jonkvrouw kunt loskoopen?


Çarvilaka.

Overweldigd door armoede,
                    en door liefde tot U vervolgd,
Heb ik om uwentwil, schucht’re,
                    deez’ nacht een stoute daad verricht.


Vasantasenâ.

Rustig is zijn voorkomen en toch, daar hij een vermetele daad bedreef,
afschrikwekkend.


Madanikâ.

Çarvilaka, om zulk een nietigheid als een vrouw, hebt ge twee dingen in
gevaar gebracht.


Çarvilaka.

Wat dan?


Madanikâ.

Uw persoon en uw goeden naam.


Çarvilaka.

Onervarene, in de vermetele daad woont de Fortuin!


Madanikâ.

Çarvilaka, gij zijt iemand van onbevlekt karakter, dus zult ge toch
zeker wel niet—om mijnentwil een vermetele daad bedrijvend—iets hebben
gedaan, wat volkomen met alle recht in strijd is.†


Çarvilaka.


Nimmer zal ik een vrouw berooven, die, getooid,
                                      een bloeiende rank gelijkt,
Noch ook neem ik des priesters have, of het goud,
                                      tot of’ren bijeengegaard,
Zoo steel ik evenmin, begeerende naar geld,
                                      ’t kind, liggend in voedsters
                                      schoot,
Mijn geest zelfs bij den diefstal immer overweegt,
                                      wat al of niet voegzaam is.


Wil dus Vasantasenâ melden:


„Dit sieraad, dat naar den maatstaf
                            van uw lichaam vervaardigd schijnt,
Moet g’uit liefde tot mij dragen,
                            maar zorg, dat gij het niemand toont.”


Madanikâ.

Çarvilaka, sieraden niet vertoonen! dat past slecht bij onzen stand.†
Maar laat mij die sieraden eens zien.


Çarvilaka.

Hier zijn de sieraden. (Reikt ze haar bevreesd over.)


Madanikâ (ze beschouwend).

Çarvilaka, het is me, of ik die sieraden meer heb gezien; zeg eens,
vanwaar zijn ze?


Çarvilaka.

Madanikâ, wat hebt gij daarmede noodig; neem ze.


Madanikâ (toornig).

Als ge me niet vertrouwt, waarom wilt ge me dan loskoopen?


Çarvilaka.

Welnu, toen het dag werd, heb ik in de wijk der gildemeesters gehoord,
dat ze van den veemheer Cârudatta.... (Bij deze woorden doen
Vasantasenâ en Madanikâ of zij in zwijm vallen.)


Çarvilaka.

Madanikâ, kom tot bezinning, kom tot bezinning! Hoe komt het, dat gij
thans


Alle leden van vrees bevend,
                      ’t oog van ontsteltenis verward,
Wijl ik U wilde vrijmaken,†
                      siddert van angst, maar niet om mij.


Madanikâ (tot bezinning komend).

Vermetele, ge hebt toch niet, om mijnentwil die misdaad bedrijvend, in
dat huis iemand gedood of gewond?


Çarvilaka.

Madanikâ, bevreesden en slapenden treft Çarvilaka niet. Dus heb ik daar
niemand gedood noch ook gewond.


Madanikâ.

Waarlijk?


Çarvilaka.

Waarlijk.


Vasantasenâ (het bewustzijn herkrijgend).

Ah, ik ben herleefd.


Madanikâ.

Gelukkig!


Çarvilaka (met ijverzucht).

Madanikâ, wat beteekent dat „gelukkig”?


Mijn hart verstrikt van uwe liefde, bedrijf ik misdaad,
Een stam van vaderen ontsproten, van vromen wandel.
Mijn trots behoud ik, zij voor hartstocht mijn deugd bezweken;
Maar gij, die valschlijk mij uw vriend noemt, bezoekt een ander.


(Veelbeteekenend.)


Edele zonen—die boomen,
                  waarvan de vrucht hun rijkdom is,
Zijn door ’t hetaerengevogelt
                  wel spoedig hier van vrucht beroofd.†
En dat vuur is genaamd: Liefde
                  met het brandhout: Begeerlijkheid,
De vlam: Wellust, waar der mannen
                  rijkdom en jeugd geofferd wordt.†


Vasantasenâ (glimlachend).

Wel, wat is zijn opgewondenheid misplaatst!


Çarvilaka.


Voor onervaren ik die mannen houde,
                  die in de vrouw en de Fortuin vertrouwen,
Daar toch Fortuin en evenzoo de vrouwen
                  den kronkelgang gaan van de slangenjonkvrouw.†
Dat nimmer men voor vrouwen hartstocht voede!
                  want vrouwen den verliefden man verachten.
Bemin de vrouw, die zelve liefde koestert,
                  maar, zoo zij onverschillig is, verlaat haar.


Om winstbejag zij nu eens lachen en dan weer weenen;
Hem, wiens vertrouwen ze verwierven, ze niet vertrouwen.
Een man dan, edel van karakter en van geboorte,
Ontwijke immer de hetaeren, als grafstee-bloemen.†


En ook:


Als oceaans golven van aard beweeglijk,
            als scheem’rings wolkstreep slechts een wijl’ ontgloeiend,
Verlaat de vrouw, als lak, dat uitgeperst is,
            den man, dien zij beroofd heeft van zijn rijkdom.†


Voorwaar, de vrouwen zijn wuft!


Den éénen man zij in het harte dragen,
                      met d’ oogen zij den tweeden tot zich lokken,
Een derde weer doet haren lust ontvlammen,
                      en met het lichaam zij den vierden minnen.†


Goed gezegd is door iemand:


Er wast geen lotus op den top der bergen;
                  den last van ’t ros kunnen geen ezels dragen;
Er zal geen rijst groeien, waar gerst gestrooid is;
                  zoo wordt geen vrouw rein, in ’t bordeel geboren.


O boosaardige Cârudatta, verwenschte! niet langer zult ge leven! (Doet
eenige schreden.)


Madanikâ (den zoom van zijn gewaad vattend).

Ach, gij met uw ongerijmde taal! over iets ondenkbaars† wordt ge
toornig.


Çarvilaka.

En waarom dan wel iets ondenkbaars?


Madanikâ.

Deze sieraden behooren immers aan de Jonkvrouw.


Çarvilaka.

Wat dan?


Madanikâ.

En waren aan de handen van den edelen heer toevertrouwd.


Çarvilaka.

Waarom?


Madanikâ (aan zijn oor).

Wel, daarom.


Çarvilaka (beschaamd).

Helaas! den tak, in wiens schaduw
                          ik voor de hitte toevlucht zocht,
Juist dien tak heb ik onwetend
                          van zijn gebladerte beroofd.


Vasantasenâ.

Hoe, ook deze is bedroefd. Dus in onwetendheid heeft hij zoo gehandeld.


Çarvilaka.

Madanikâ, wat is nu geraden?


Madanikâ.

Hierin zijt gij zelve ervaren.


Çarvilaka.

Niet aldus! zie:


De vrouwen zijn toch, in waarheid,
                          alreede van nature wijs;
De wijsheid echter der mannen
                          wordt uit de boeken aangeleerd.


Madanikâ.

Çarvilaka, indien mijn woord wordt gehoord, dan moet ge ze dien
edelmoedige teruggeven.


Çarvilaka.

Madanikâ, en wanneer hij mij dan eens aan het paleis gaat aangeven?


Madanikâ.

Van de Maan komt geen hitte.


Vasantasenâ.

Mooi zoo, Madanikâ, mooi zoo!


Çarvilaka.

Madanikâ!


In mij is toch geen angst of vrees bij deze misdaad,
Waartoe vermeldt ge dan de deugden van dien brave?
Maar zelfs in mij wekt die verfoeide daad beschaming;
Wat deed de vorst dan wel met schelmen, zooals ik ben!


Toch is dit in strijd met de levenswijsheid, ge moet een ander middel
bedenken.


Madanikâ.

Dit is een ander middel.


Vasantasenâ.

Wat zal dat andere middel wel zijn?


Madanikâ.

Ge moet, even alsof ge een dienaar van den edelen heer waart, die
sieraden aan de Jonkvrouw brengen.


Çarvilaka.

En wanneer dat gedaan is, wat dan?


Madanikâ.

Dan zijt gij geen dief, de edele heer is vrij van zijn verplichting en
de Jonkvrouw heeft de sieraden, haar eigen goed, teruggekregen.


Çarvilaka.

Maar is dat niet al te gewaagd?


Madanikâ.

Kom, breng ze haar, anders is het al te gewaagd.


Vasantasenâ.

Mooi zoo, Madanikâ, mooi zoo! dat is gesproken als een vrijgeboorne.


Çarvilaka.

Groot inzicht heb ik verworven,
                          wijl ik mij richtte naar uw raad;
Een gids is moeilijk te vinden
                          des nachts, wanneer de maan verdween.


Madanikâ.

Wacht gij dan een oogenblikje in dit huis van Kâmadeva, terwijl ik de
Jonkvrouw uw komst bericht.


Çarvilaka.

Zoo zij het.


Madanikâ (haar naderend).

Jonkvrouw, er is, vanwege den edelen Cârudatta, een Brahmaan hier
gekomen.


Vasantasenâ.

Meisje, hoe weet ge, dat hij bij hem behoort?


Madanikâ.

Jonkvrouw, zou ik hem niet kennen, die bij mij zelf behoort?


Vasantasenâ (het hoofd schuddend, lachend, bij zich zelf).

Dat komt uit. (Luid.) Laat hij binnenkomen.


Madanikâ.

Gelijk de Jonkvrouw beveelt. (Tot hem gaande.) Kom binnen, Çarvilaka.


Çarvilaka. (verlegen naderend).

Heil U.


Vasantasenâ.

Edele, ik groet U; UEd. neme plaats.


Çarvilaka.

De veemheer doet U weten: „Door de bouwvalligheid van mijn huis valt
het mij moeilijk, dit kistje te bewaren. Wil het dus nemen.” (Hij
overhandigt het aan Madanikâ en staat op om heen te gaan.)


Vasantasenâ.

Edele, U moet ook mijn antwoord overbrengen.


Çarvilaka (bij zich zelf).

Wie zal dat overbrengen? (Luid.) Welk antwoord?


Vasantasenâ.

UEd. moet Madanikâ medenemen.


Çarvilaka.

Geachte, dat begrijp ik niet.


Vasantasenâ.

Maar ik begrijp het.


Çarvilaka.

Hoe dan?


Vasantasenâ.

De edele Cârudatta heeft tot mij gezegd: „Aan hem, die deze sieraden
zal terugbrengen, moet ge Madanikâ geven.” Dus hij geeft U haar, zóó
moet UEd. het opvatten.


Çarvilaka (bij zich zelf).

Zij heeft mij doorzien. (Luid.) Bravo, edele Cârudatta, bravo!


Zij toch op deugdzaamheid alleen
                        der menschen streven steeds gericht;
Met deugd voorzien is zelfs d’arme
                        meer dan de rijke zonder deugd.


En ook:


Naar deugdzaamheid zij steeds des menschen streven!
                      met deugdzaamheid is alles te bereiken.
Heeft niet door overmaat van deugd de Maan zich
                      gezet op Çambhu’s ongenaakbaar voorhoofd!*


Vasantasenâ.

Hé daar, voerman!


Slaaf (opkomend met een wagen).

Jonkvrouw, de wagen is gereed.


Vasantasenâ.

Meisje, Madanikâ, zie mij goed aan, ge zijt ten huwelijk gegeven,
bestijg den wagen, en denk aan mij.


Madanikâ (weenend).

Ik ben door de Jonkvrouw verlaten. (Valt haar te voet.)


Vasantasenâ.

Nu moet men U met eerbied groeten, ga dan, bestijg den wagen en denk
aan mij.


Çarvilaka.

Heil U!—Madanikâ,


Nu moet ge deze goed aanzien,
                        eerbiedig neigen ’t hoofd voor haar,
Die U schonk ’t moeilijk verkrijgb’re:
                        de wijl’ en naam van gemalin.*


(Dan bestijgt hij met Madanikâ den wagen en begint voort te rijden.)


Stem achter het tooneel.

Hé daar, hé! De koningszwager maakt bekend: „Die jonge koeherder
′Aryaka is door koning Pâlaka uit vrees, dat men geloof zoude slaan aan
de voorspelling,† dat hij koning zal worden, van het veepark
heengevoerd en in een gruwlijken kerker gekluisterd. Blijft dus allen
zorgvuldig op uw post.”


Çarvilaka (het hoorend).

Hoe, door koning Pâlaka is mijn lieve vriend ′Aryaka gebonden. En juist
ben ik een vrouw rijk geworden. Helaas! En toch:


Twee dingen zijn op aarde boven alles
                        den mannen lief: de vriend en de beminde.
In dezen echter is de vriend mij verre
                        zelfs boven honderd schoonen te verkiezen.


Komaan, ik stap uit. (Hij stapt uit.)


Madanikâ (weenend de handen opheffend).

Dat is voorzeker zoo, maar dan brenge mijn edele gemaal mij ten minste
bij achtenswaardige lieden†.


Çarvilaka.

Juist, geliefde, juist, overeenkomstig onze gedachte hebt ge gesproken.
(Tot den slaaf.) Hé daar, weet ge het huis van Rebhila den veemheer?


Slaaf.

Zeker.


Çarvilaka.

Breng daar mijn liefste heen.


Slaaf.

Zooals UEd. beveelt.


Madanikâ.

Gelijk mijn edele gemaal zegt. Maar mijn edele gemaal zij toch
voorzichtig. (Af.)


Çarvilaka.

Thans zal ik


Verwanten, hovelingen, allen, die roem verwierven
Door eigen arm en wie vergramd door des konings hoon zij
Van ’s vorsten dienaars,—tot bevrijding mijns vriends bewegen,
Yaugandharâyana gelijk, zijnen vorst bevrijdend.*


En ook:


Den lieven vriend, die zonder reden is gegrepen
Door vijanden, onedel, voor zich zelve duchtend,
Zal ’k, met onstuimigheid aanvallende, bevrijden,
Terwijl hij als de maanschijf is in Râhu’s kaken.* (Af.)


Slavin (komt op).

Jonkvrouw, door het lot wordt ge begunstigd: van wege den edelen
Cârudatta is er een Brahmaan aangekomen.


Vasantasenâ.

O, hoe lief’lijk is de dag van heden! Nu, meisje, leid hem, door een
bandhula vergezeld, eerbiedig binnen.


Slavin.

Zooals de Jonkvrouw beveelt. (Af.)

(De Vidûshaka komt op met een bandhula.)


Vidûshaka.

Wel, kijk eens aan! De demonen-koning Râvana wordt gevoerd door den
luchtwagen Pushpaka, dien hij door pijnigende zelfkastijding heeft
gewonnen, maar ik, Brahmaan, die niet eens pijnigende zelfkastijding
heb bedreven, word gevoerd door bajaderen.


Slavin.

Zie, edele heer, onze huispoort.


Vidûshaka (ze aanschouwend, verbaasd).

O zie! met water besproeid en gereinigd en bestreken met geel; met een
terras, bont door allerlei bloemen; uit begeerte naar den aanblik des
hemels het hoofd hoog verheffend; versierd met als Airâvana’s*
schommelend neerhangende slurf slingerende jasmijn-guirlanden; met
verheven, elpenbeenen boog verlucht; met een menigte heilbanieren
getooid, die, van saffloer-verven schitterend, met door den wind
slingerende, dartelende, wapperende vingeren, mij schijnen toe te
roepen: „Kom binnen”; aan beide zijden verrukkelijk door op het
voetstuk der boog-dragende zuilen geplaatste, met glansend-gele
mangotwijgen gesierde, kristallen prachtvazen; met deurvleugels van
goud, dicht bezet met diamant, onsplijtbaar als van een grooten Asura*
de gewelfde borst; van arme lieden de begeerte prikkelend—hoe heerlijk
is die poort van Vasantasenâ’s woning! In waarheid, ook van een
onverschillig mensch trekt zij met geweld den blik tot zich.


Slavin.

Dit is de eerste hof, UEd. trede binnen.


Vidûshaka (binnentredend).

Wel, kijk eens aan! een reeks van torentjes, als maan, schelp en
lotuswortel van doorschijnenden glans; witachtig door een weinig
daarover gestrooid poeder;† prijkend met trappen van goud, ingelegd met
allerlei juweelen—schijnen met de maanvormige openingen hunner
kristallen vensters, waaruit parelsnoeren nederhangen, in aanschouwing
van Ujjayinî verzonken. Als een geleerd Brahmaan, gemakkelijk
nederzittend, dommelt de poortwachter. Door rijstebrij met zure melk
gelokt, eten de kraaien niet de offergave, daar deze in kleur
pleisterkalk gelijkt.—Ga voort, Geachte.


Slavin.

Kom dan, Edele, dit is de tweede hof, UEd. trede binnen.


Vidûshaka (binnentredend en rondziende).

Wel, kijk eens aan! hier in den tweeden hof staan, goed gevoed met
beten gras en kaf uit den omtrek aangevoerd†, met sesam-olie de hoornen
gezalfd, trekstieren vastgebonden. Die ééne† stier zucht diep als
iemand van goeden huize, die geminacht wordt. En hier als van een
worstelaar, na afloop van den strijd, wordt van een ram de nek
gewreven. Daar ginds weer worden van paarden de manen opgemaakt. En
daar, als een dief stevig vastgebonden, zit in den paardenstal een aap.
(Elders heenziende.) En daar wordt met een kluit, waarin gekookte
rijst, merg en sesam-olie zijn dooreengemengd, een olifant door de
kornaks gevoederd.—Ga voort, Geachte.


Slavin.

Kom dan, Edele, dit is de derde hof, UEd. trede binnen.


Vidûshaka (binnentredend en rondziende).

Wel, kijk eens aan! hier in den derden hof zijn voor de zonen van
goeden huize deze zetels gereed gemaakt. Op de speeltafel ligt een
half-doorgelezen handschrift. Van echt-juweelen figuren† is de
speeltafel voorzien. En ginds, in der Minne bond en oorlog bedreven,
schilderstukken, met allerlei kleuren bestreken, in de hand houdend,
zwerven her- en derwaarts hetaeren rond, van oude hovelingen
vergezeld.—Ga voort, Geachte.


Slavin.

Kom dan, Edele, dit is de vierde hof, UEd. trede binnen.


Vidûshaka (binnentredend en rondziende).

Wel, kijk eens aan! hier in den vierden hof, door jonge-meisjeshanden
geslagen, dreunen met diepen klank, als onweerswolken, de trommen,—als
sterren, wier goede werken zijn uitgeput, van den hemel, zóó vallen de
cimbalen; als der bijen gonzen lieflijk, weerklinkt de rietfluit. En
daar, als eene door ijverzucht en liefde vertoornde minnares op schoot
genomen, wordt door den greep der nagelen de luit getokkeld. En ginds,
gelijk door bloemensap bedwelmde honingbijen, hebben hetaerenmeisjes
een zeer liefelijk gezang aangeheven, er wordt gedanst, een tooneelspel
wordt voorgedragen van verliefden toon. Schommelend in de ronde
vensters, vangen waterkruiken den wind.—Ga voort, Geachte.


Slavin.

Kom dan, Edele, dit is de vijfde hof, UEd. trede binnen.


Vidûshaka (binnentredend en rondziende).

Wel, kijk eens aan! hier in den vijfden hof lokt mij, van arme lieden
de begeerte wekkend, een overvloedige geur van hingu* en sesam-olie.
Door de deurmonden, die allerlei welriekende dampen uitwasemen, schijnt
de keuken, die bestendig wordt verhit, te zuchten. De geur van de
velerlei spijzen, die hier worden toebereid, doet mij eerbiedig nader
treden.† Daar spoelt een mooie jongen een darm uit, alsof het een oud
kleed ware. De kok bereidt een verscheidenheid van velerlei gerechten.
Taarten laat men rijzen†, koeken worden gebakken. (Bij zich zelf.) Zal
ik nu hier voetwater krijgen met de woorden: „Eet één die gerezen is.”†
(Elders heenziende.) En ginds die met allerlei sieraad getooide
hetaeren en bandhula’s, welke zijn als Gandharva- en Apsaras-scharen*†,
maken in waarheid dit huis tot een hemel. Wel, wie zijt gij, die
bandhula’s genoemd wordt?


De bandhula’s.

Wel, wij bandhula’s,


In een vreemd huis gekoesterd en met vreemde rijst gevoed,
Door vreemde mannen voortgebracht bij vreemde vrouwen,
Met vreemd geld ons verheugend,—zoo wij schulden maken†
Niet laakbaar,—dartelen als jonge olifanten.


Vidûshaka.

Ga voort, Geachte.


Slavin.

Kom dan, Edele, dit is de zesde hof, UEd. trede binnen.


Vidûshaka (binnentredend en rondziende).

Wel, kijk eens aan! hier in den zesden hof geschiedt de bewerking van
goud en edelgesteenten; bogen, met saffier ingelegd, vertoonen de
gestalte van den regenboog. Berillen, paarlen, koraal, topazen,
saffieren, chalcedonen, robijnen, smaragden, ja, allerlei juweelen
wegen de kunstenaars tegen elkander af. Robijnen worden in goud gevat,
gouden sieraden worden vervaardigd, aan een rooden draad worden
parelsnoeren geregen, berillen worden kunstig geslepen, schelpen worden
doorboord, koralen worden op een steen gewreven, uitgespreide versche
saffraan wordt gedroogd. Muskus wordt bevochtigd, sandelwater
uitgeperst, reukwerken worden saamgevoegd. Aan de hetaeren en haar
minnaars wordt betel met kamfer gegeven, men ziet elkander van ter
zijde aan, er weerklinkt gelach, men slurpt onophoudelijk likeur. Hier
zijn slaven, daar slavinnen; en gindsche mannen, zoon, vrouw en goed
versmadend, drinken bekers likeur, die door de hetaeren, wanneer zij
gedronken hebben, zijn losgelaten,†—Ga voort, Geachte.


Slavin.

Kom dan, Edele, dit is de zevende hof, UEd. trede binnen.


Vidûshaka (binnentredend en rondziende).

Wel, kijk eens aan! hier in den zevenden hof in een goed gesloten
volière behaaglijk nederzittend, verheugen zich de tortelduivenparen,
wier grootste vreugde is elkaar te kussen. Als een Brahmaan, die met
melkkost zich den buik gevuld heeft, reciteert de papegaai in zijn kooi
een schoone spreuk. En ginds weer als een huisslavin, die door haar
meester te eeren vrijheid van spreken heeft gekregen, babbelt druk de
madana-ekster†. De keel gestreeld door den smaak van verscheidene
vruchtensappen, kweelt als een lichtekooi de koekoek; opgehangen aan
olifantstanden zijn rijen kooien; kwartels laat men vechten;
hazelhoenders in kooien laat men kakelen; tamme duiven worden
uitgezonden. Her- en derwaarts vroolijk huppelend en als getooid met
velerlei juweelen, schijnt die huispauw het dak, gloeiend door de
zonnestralen, met de slagen zijner vleugels te verkoelen. (Elders
heenziende.) Daar als verdichte maanstralen zwerven flamingo-paren
achter de verliefden, wier gang zij schijnen aan te leeren. En ginds
weer als oude eunuchen wandelen tamme reigers rond. Wel, kijk eens aan!
daar wordt een hetaere op de vlucht gedreven door zwermen van allerlei
vogels.† In waarheid toch, als de lusthof Nandana* schijnt mij het huis
der hetaere.—Ga voort, Geachte.


Slavin.

Kom dan, Edele, dit is de achtste hof, UEd. trede binnen.


Vidûshaka (binnentredend en rondziende).

Geachte, wie is die man, met een mantel van laken bekleed, en overladen
met een wonderlijke menigte van sieraden, die, wankelend door het
draaien zijner ledematen†, daar heen en weer wandelt?


Slavin.

Edele, dat is de broeder der Jonkvrouw.


Vidûshaka.

Hoe groote zelfkastijding heeft hij wel bedreven, om Vasantasenâ’s
broeder te worden! En toch—neen, ook al is hij schitterend en glimmend
en welriekend, toch moet men hem schuwen als een campaka-boom*, die aan
den weg der begraafplaats is ontsproten. (Elders heenziende.) Geachte,
wie is toch die vrouw, die met een gebloemden† mantel bekleed, en de
van olie glibberige voeten in een paar muilen gestoken, op een hoogen
zetel is gezeten?


Slavin.

Edele, wel, dat is de moeder van onze Jonkvrouw.


Vidûshaka.

O hé, wat heeft die onreine heks een omvang van buik! Heeft men haar
dan als een beeld van den Grooten God* hier in huis gebracht, vóórdat
die pracht van een poort was gebouwd?


Slavin.

Deugniet, ge moogt ons moedertje niet zoo beschimpen. Zij lijdt aan
derdendaagsche koorts.


Vidûshaka (spottend).

O heilige derdendaagsche koorts, zie ook op mij, Brahmaan, met zulk een
welwillenden blik neder!


Slavin.

Deugniet, sterven zult ge!


Vidûshaka (spottend).

O slavinnendochter, het ware beter, dat zulk een opgezwollen, vette
buik stierf:


Door zich aan brandewijn, rum en zulk voedertje†
                      steeds te bedrinken, geraakte toch moedertje
In zulk een toestand en sterft er eens moedertje,
                      dan is voor duizenden jakhalzen voedertje.


Geachte, varen bij U ook schepen?


Slavin.

Edele, wel neen.


Vidûshaka.

Maar wat vraag ik nog! Op den oceaan der liefde, waarvan teederheid het
water is, zijn uw bekoorlijkheden schepen, die den geest ontvoeren.† Nu
ik dus Vasantasenâ’s achthovig paleis, zoo rijk aan tafereelen, heb
gezien, meen ik, in waarheid, als op één plaats vereenigd, Indra’s drie
hemelen te hebben aanschouwd; het te prijzen vermag mijn stem niet. Is
dit een hetaeren-huis of is het een afbeeldsel van Kuvera’s* woning?
Waar is uw Meesteres?


Slavin.

Edele, zij bevindt zich in den boomhof, treed dus binnen, edele heer.


Vidûshaka (binnentredend en rondziende).

Wel, kijk eens aan! De pracht van den boomhof, met vele boomen, beladen
met een overvloed van wonderbare bloesems†, met zijden schommels, aan
den voet van naburige boomen aangebracht naar de maat van de heupen der
jonge meisjes†, schijnt in waarheid door suvarnayûthikâ, çephâlikâ,
mâlatî, mallikâ, navamallikâ, kuravaka, atimuktaka* en andere bloemen,
die van zelf zijn neergevallen, de pracht van Nandanavana* te
overtreffen. (Elders heenziende.) En daar met waterrozen en roode
lotusbloemen, die de opkomende zon in glans gelijken, schijnt in
mijmering verdiept de vijver.†


En die açoka-boom*, met pas ontloken bloem en twijgen, schittert
Als een goed krijgsman in den strijd, met dikke laag geronnen bloed
bedekt.


Geachte, waar is nu uw Meesteres?


Slavin.

Edele, sla uw blik neder, en aanschouw de Jonkvrouw.


Vidûshaka (haar ziende en nader tredend).

Heil U, Geachte.


Vasantasenâ.

Wel zie,—Maitreya! (Opstaande.) Welkom, hier is een zetel, wil plaats
nemen.


Vidûshaka.

Wil plaats nemen, Geachte. (Beiden nemen plaats.)


Vasantasenâ.

Is de veemheerszoon welvarend?


Vidûshaka.

Geachte, hij is welvarend.


Vasantasenâ.

Edele Maitreya, biedt nog heden


Die braafheidsboom, door zijne deugden vruchtrijk,
                  wiens twijg is deugdzaamheid, wiens tak betamen.
Wiens bloesem ’t loflijke, wiens wortel trouw is,
                  een goede schuilplaats aan de vogels „vrienden”?


Vidûshaka (bij zich zelf).

Goed uitgedrukt door de verwenschte deerne! (Luid.) Zeker.


Vasantasenâ.

Welnu, wat is de reden van uw komst?


Vidûshaka.

Luister, Geachte. Die achtenswaardige, Cârudatta, U eerbiedig groetend,
doet U weten....


Vasantasenâ (de handen opheffend).

Wat beveelt hij?


Vidûshaka.

„Ik heb het goudkistje, het in goed vertrouwen als mijn eigen goed
beschouwend, bij het spel verloren en de bankhouder is met een opdracht
des konings, men weet niet waarheen gegaan.”


Slavin.

Jonkvrouw, ik wensch U geluk, de edele heer is een speler geworden.


Vasantasenâ (bij zich zelf).

Hoe, terwijl het door een dief is meegenomen, zegt hij uit
grootmoedigheid: „Ik heb het bij het spel verloren.” Daarom juist heb
ik hem lief.


Vidûshaka.

„Neem dus daarvoor, Geachte, dit paarlensnoer.”


Vasantasenâ (bij zich zelf).

Zal ik hem de sieraden toonen? Maar neen, nog niet.


Vidûshaka.

U neemt dit paarlensnoer zeker niet aan?


Vasantasenâ (lachend hare gezellin aanziende).

Maitreya, waarom zou ik het paarlensnoer niet aannemen? (Zij neemt het
en legt het ter zijde; bij zich zelf.) Hoe, van den mango-boom, schoon
hij zijn bloesem verloor, vallen droppels bloemensap neder. (Luid.)
Edele, meld den speler, den edelen Cârudatta uit mijn naam: „Ik kom
vanavond den edelen heer bezoeken.”


Vidûshaka (bij zich zelf).

Wat zal ze dan weer meenemen? (Luid.) Geachte, ik zal het zeggen. (Bij
zich zelf.) Hij moet van die neiging tot hetaeren† worden afgebracht.
(Af.)


Vasantasenâ.

Meisje, neem dit sieraad; wij gaan Cârudatta verheugen.


Slavin.

Jonkvrouw, zie toch, er komt een ontijdig* onweder opzetten.


Vasantasenâ.


  Laten wolken dan verrijzen,
                    ’t worde nacht, vall’ onverpoosd de regen,
’k Tel het alles niet in ’t minste,
                    met het hart gekeerd naar den geliefde.


Meisje, kom met het paarlensnoer heel vlug weer hier. (Allen af.)



                     Aldus in „Het leemen Wagentje”
                          het vierde Bedrijf,
                              „Madanikâ en
                               Çarvilaka”
                                genaamd.



VIJFDE BEDRIJF

HET ONWEER.


(Dan vertoont zich, op een zetel zittend, vol smachtend verlangen,
Cârudatta.)


Cârudatta (ten hemel ziende).

Er verheft zich een ontijdig onweer.


Terwijl de pauwen, het bespeurend, de staarten spreiden,
D’ontruste zwanen, tot vertrekken bereid, ’t trotseeren,†
Bevangt den hemel in een oogwenk ’t ontijdig onweer,
En tevens ’t harte van den minnaar, naar liefde smachtend.


En ook:


Zwart als de bhṛnga*, of de vochtige buik eens buffels,
In ’t geel gewaad, dat is geweven van bliksemglansen,
Schittert de Wolk, die kranenzwermen gelijk een schelp draagt,*†
Gereed den hemel te bestijgen: een tweede Vishnu.


En ook:


Als ’t lichaam donker van den Lang-gelokte,
                            met kranenrijen, tot een schelp gebogen,
Is in haar zijden kleed van bliksemdraden,
                            de Wolk verrezen, als de Discusdrager.*

  Die drop’len, neergegoten schijnend als vloeibaar zilver,
  IJlings ontvallen aan de buiken der regengevers,
  Bij ’t licht der bliksemlamp een oogwenk gezien—verdwenen,
  Vallen als afgesneden franje van ’t kleed des hemels.

  Door al die wolken, die in velerlei gestalten zijn verrezen,
  Als nauw-verbonden cakravâka*-paren, opgevlogen zwanen,
  Als dwarrelende visschenscholen en dolfijnen, als kasteelen,
  Glanst, door den wind vanééngereten, thans de duist’re hemel.†

Die hemel is, als Dhṛtarâshtra’s heerschappij,
                                      door wolken in duisternis;
Van vreugd jubelt, al t’ overmoedig op zijn kracht,
                                      de pauw als Duryodhana;
De kokila trok heen, Yudhishthira gelijk,
                                  verwonnen door dobbelspel;
De zwanen zijn nu, als de Pândava’s, van ’t woud
                                  gaan zwerven, elk onbekend.*


(Denkt na.) Het is toch al lang geleden, dat Maitreya tot Vasantasenâ
is gegaan en nog steeds komt hij niet terug.


Vidûshaka (opkomend).

Wel, wat is die hetaere hebzuchtig en onvriendelijk†, dat ze verder
geen woord heeft gesproken en zonder komplimenten, zonder iets te
zeggen, zóó maar het paarlensnoer heeft genomen. Heeft zij, te midden
van zulk een overvloed, zelfs maar tot mij gezegd†: „Edele Maitreya,
rust wat uit, drink een glas water”? Moge ik dan van die
slavinnendochter van een hetaere het gelaat niet weer aanschouwen!
(Moedeloos.) Terecht zegt men toch: „Een lotusplant, niet uit een bol
ontstaan†, een koopman, die niet bedriegt, een goudsmid, die niet
steelt, een dorpsvergadering zonder twist en een hetaere, die niet
hebzuchtig is, die worden zelden aangetroffen.” Laat ik dan naar mijn
lieven vriend gaan en hem afbrengen van die neiging tot hetaeren. (Gaat
het tooneel rond en ziet Cârudatta.) Wel, mijn lieve vriend is in den
boomhof gezeten, laat ik hem dan naderen. (Gaat nader.) Heil U; het ga
U wèl.


Cârudatta (hem ziende).

Wel kijk,—vriend Maitreya! Vriend, welkom, zet U neder.


Vidûshaka.

Ik ben gezeten.


Cârudatta.

Vriend, vertel eens, hoe het met de zaak staat.


Vidûshaka.

De zaak is verloren.


Cârudatta.

Heeft zij het paarlensnoer niet aangenomen?


Vidûshaka.

Hoe zoude ons zulk een geluk te beurt vallen! Haar hand, teeder als een
pas ontloken lotus, op het hoofd leggend, heeft zij het aangenomen.


Cârudatta.

Maar waarom zegt ge dan: „Het is verloren”?


Vidûshaka.

Wel, verloren†, daar voor een goudkistje van weinig waarde, dat we niet
hebben gegeten, dat we niet hebben gedronken, dat door de dieven is
gestolen, ons een paarlensnoer is ontnomen, het puik der vier oceanen.


Cârudatta.

Vriend, spreek niet aldus. Zie:


Daar zij, geloof in ons stellend,
                          haar sieraad ons heeft toebetrouwd,
Wordt voor dat groote vertrouwen
                          dit als belooning haar vereerd.


Vidûshaka.

En, vriend, dit is mij een tweede oorzaak van kwelling, dat zij, haar
vriendin een wenk gevend en zich het gelaat met een slip van haar kleed
bedekkend, mij heeft uitgelachen. Dus val ik, Brahmaan, U thans nederig
te voet en smeek U: Wend uw geest af van die rampzalige neiging tot
hetaeren. Voorwaar, een hetaere is als een aardkluit, die in den schoen
geraakt is: men kan ze moeilijk kwijtraken. En bovendien, vriend, een
hetaere, een olifant, een griffier, een bedelmonnik, een bedrieger en
een ezel, waar die verwijlen, daar ontstaat zelfs geen onkruid.


Cârudatta.

Vriend, genoeg thans niets dan woorden van verwijt gesproken. Door mijn
omstandigheden zelve word ik teruggehouden. Zie:


’t Ros neemt een vaart, om met gezwindheid zich voort te spoeden,
Maar mangelt d’adem hem, dan dragen ’t niet zóó zijn voeten.
Naar alle kanten gaan des menschen beweegb’re zinnen,
Om dan terneergedrukt in ’t harte terug te keeren.


En ook, vriend:


Wie geld heeft, zal ze beminnen,
                        door geld zulken te winnen zijn.


(Bij zich zelf.) Niet door deugd zulken te winnen zijn. (Luid.)


Heb ik dan haar niet verlaten,
                      daar rijkdom ons verlaten heeft?


Vidûshaka (omlaag ziende, bij zich zelf).

Daar hij, ten hemel ziende, diep zucht, bemerk ik, dat, terwijl ik hem
wilde terughouden, ik zijn verlangen nog heb doen toenemen. Men zegt
dan wel terecht: „Dwars van zin, is de Min.” (Luid.) En, vriend, ook
heeft zij nog gezegd: „Zeg aan Cârudatta, dat ik vanavond hier zal
komen.” Daaruit maak ik op, dat zij, niet geheel bevredigd door het
paarlensnoer, iets anders komt vragen.


Cârudatta.

Vriend, laat zij komen, geheel bevredigd zal zij heengaan.


Slaaf (opkomend).

Op zij, menschen!


Hoe meer, hoe meer de wolkenmassa regent,
            hoe meer, hoe meer mijn ruggevel doorweekt wordt.
Hoe meer, hoe meer de koude wind mij aanvat,
            hoe meer, hoe meer begint mijn hart te beven.


(Lachend.)


’k Blaas de welluidende fluit met haar zevental gaten,
            ’k speel de weergalmende luit met haar zevental snaren,
’k Zing er een lied, dat wel aan een ezel zou passen,
            Nârada, Tumburu,* geen evenaart mij in ’t zingen.


Mij is gelast door Jonkvrouw Vasantasenâ: „Kumbhîlaka, ga, meld mijn
komst den edelen Cârudatta.” Laat ik dan naar het huis van den edelen
Cârudatta gaan. (Gaat het tooneel rond, en ziet hem, bij het
binnengaan.) Daar zit Cârudatta in den boomhof. En daar is ook die
ellendige Brahmanenjongen, laat ik dan naderen. Hoe, de deur van den
boomhof gesloten. Kom, ik zal dien ellendigen Brahmanenjongen een sein
geven. (Werpt een kluitje leem.)


Vidûshaka.

Hé, wie raakt me daar, als een kapittha*, door een wal omgeven, met
leemkluiten?


Cârudatta.

De tortelduiven, die op den dakrand van het tuinhuis spelen, zullen ze
hebben laten vallen.


Vidûshaka.

O slavinnenzoon, ellendige tortel, wacht, wacht, met dezen stok zal ik
je, als een goed-rijpe mango-vrucht, van dat tuinhuis ter aarde doen
vallen. (Loopt met opgeheven stok voort.)


Cârudatta (hem bij het offerkoord terugtrekkend).

Vriend, ga zitten, wat wilt ge hem doen, laat die arme tortel toch bij
zijn gaaike blijven.


Slaaf.

Hoe, den tortel ziet hij, en mij ziet hij niet. Kom, ik zal hem nog
eens met een leemkluitje raken. (Zoo doet hij.)


Vidûshaka (naar alle richtingen ziende).

Hé, daar is Kumbhîlaka, laat ik tot hem gaan. (Nadert hem en opent de
deur.) Wel, Kumbhîlaka, kom binnen, wees welkom.


Slaaf (binnentredend).

Edele, ik groet U.


Vidûshaka.

Wel, waarom zijt ge bij zulk weer in de duisternis hier gekomen?


Slaaf.

Wel, zij, zij. (Skr. sâ, sâ.)


Vidûshaka.

Wie, wie? (Skr. kâ, kâ.)


Slaaf.

Zij, zij.


Vidûshaka.

Slavinnenzoon, wat zegt ge toch, als, in tijden van hongersnood, een
oude bedelaar, steeds: sâ, sâ.


Slaaf.

Wel, en gij zegt als een kraai, naar Indra’s feest begeerig†, steeds:
kâ, kâ.


Vidûshaka.

Vertel dan.


Slaaf (bij zich zelf).

Kom, zoo zal ik spreken. (Luid.) Wel, ik zal je een vraag doen.


Vidûshaka.

En ik zal mijn voet op je kop zetten.


Slaaf.

Wel, ge moet het daardoor te weten komen; in welk jaargetijde botten de
mango’s?


Vidûshaka.

Wel, slavinnenzoon, in den Grîshma (zomer).


Slaaf (lachend).

Wel neen, wel neen.


Vidûshaka (bij zich zelf).

Wat zal ik dan zeggen? (Denkt na.) Kom, ik zal het aan Cârudatta gaan
vragen. (Luid.) Nu, wacht een oogenblikje. (Gaat tot Cârudatta.) Wel,
vriend, ik moet U eens vragen, in welk jaargetijde botten de mango’s?


Cârudatta.

Dwaas, in den Vasanta (lente).


Vidûshaka (tot den slaaf gaande).

Dwaas, in den Vasanta.


Slaaf.

Ik zal U een tweede vraag doen. Wie bewaakt de welvarende dorpen?


Vidûshaka.

Wel, de Rakshâ (stadswacht).


Slaaf (lachend).

Wel neen, wel neen.


Vidûshaka.

Nu, ik ben aan het twijfelen geraakt. (Denkt na.) Kom, ik zal het weer
aan Cârudatta vragen. (Keert weer naar Cârudatta terug en zegt het
hem.)


Cârudatta.

Vriend, de Senâ (het leger).

Vidûshaka (tot den slaaf gaande).

Wel, slavinnenzoon, de Senâ.


Slaaf.

Voeg nu die twee te zamen, en spreek ze vlug uit.


Vidûshaka.

Senâvasanta.


Slaaf.

Neen, ge moet ze omgekeerd zeggen.


Vidûshaka (zich omkeerend).

Senâvasanta.


Slaaf.

Wel, domme Brahmanenjongen, ge moet de onderdeelen omkeeren.†


Vidûshaka (de voeten omkeerend).

Senâvasanta.


Slaaf.

Ach, domkop, de onderdeelen van het woord moet ge omkeeren.


Vidûshaka (denkt na).

Vasantasenâ.


Slaaf.

Die is hier gekomen.


Vidûshaka.

Dat zal ik aan Cârudatta berichten. (Tot hem gaande.) Zeg, Cârudatta,
er is een schuldeischer voor U gekomen.


Cârudatta.

Hoe komt er in ons huis een schuldeischer?


Vidûshaka.

Al is hij niet in huis, hij staat toch aan de deur. Vasantasenâ is
hierheen gekomen.


Cârudatta.

Vriend, wat misleidt ge mij?


Vidûshaka.

Indien ge mijn woord niet gelooft, vraag dan dien Kumbhîlaka. Hé,
slavinnenzoon, Kumbhîlaka, kom eens hier.


Slaaf (naderkomend).

Edele, ik groet U.


Cârudatta.

Mijn waarde, welkom, zeg de waarheid, is Vasantasenâ aangekomen?


Slaaf.

Zij is hierheen gekomen, Vasantasenâ.


Cârudatta.

Mijn waarde, nooit heb ik een blijde tijding onbeloond gelaten, neem
dus dit bewijs van mijn tevredenheid. (Reikt hem zijn overkleed.)


Slaaf (neemt het en maakt een buiging, voldaan).

Wacht, dat wil ik de jonkvrouw berichten. (Af.)


Vidûshaka.

Nu, weet ge ook, waarom ze in zulk een weer hierheen gekomen is?


Cârudatta.

Vriend, ik begrijp het niet recht.


Vidûshaka.

Nu, ik weet het. Zij denkt: „Van weinig waarde is het paarlensnoer, van
veel waarde het goudkistje” en niet geheel bevredigd, is zij hierheen
gekomen, om iets anders te vragen.


Cârudatta (bij zich zelf).

Geheel bevredigd zal zij heengaan.

(Dan komt Vasantasenâ op, in het schitterend gewaad eener abhisârikâ*,
vol smachtend verlangen, begeleid door een schermdraagster en den
hoveling.)


Hoveling (op Vasantasenâ duidend).


Zij, een Lakshmî* zonder lotus, lieflijk wapen van Ananga*,
Smart voor wèlgeboren vrouwen, bloesem aan der liefde Wenschboom,
Met luchten tred, vol teederheid, beschaamd nog in den stond der lust,
In ’t rijk van Rati*, ’t schouwtooneel, van minnaar-scharen vergezeld.†


Vasantasenâ, zie, zie!


Rond-nederhangend op de toppen der bergen, grommen
De wolken, ’t harte der gescheiden geliefde volgend,†
Bij wier gerommel door de pauwen, zich ras verheffend,
’t Luchtruim bewuifd wordt als met waaiers van edelsteenen.


En ook:


Den mond met slijk bevochtigd, drinkt het water
                          de vorsch, getroffen door de regenstralen;
Zijn stem verheft de pauw als uitgelaten,
                          in bloesems schittert als een lamp de nîpa*;
Als ’t pand door die hun stam te schande maken,
                          is nu de maan verduisterd door de wolken;
Een vrouw gelijk, uit laag geslacht geboren,
                          zoo kan de bliksem nergens ruste vinden.


Vasantasenâ.

Meester, gij hebt goed gesproken, want:


„Verdwaasd’, indien toch de geliefde zich gaat verblijden
In mij, wier wolkenboezems zwellen, waartoe dan gij hier?”
Aldus met donderwoord mij telkens den weg versperrend,
Weerhoudt de Nacht mij, als een toornige mededingster.


Hoveling.

Welnu, dan is zij te laken.


Vasantasenâ.

Meester, waartoe haar gelaakt, die der vrouwen aard niet kent!† Zie,
Meester:


Laat de wolken reg’nen, dond’ren, bliksemstralen nederschieten,
Kou noch hitte tellen vrouwen, ’t hart gekeerd naar den geliefde.


Hoveling.

Vasantasenâ, zie toch! Die andere!


Met een vaart als wind beweeg’lijk, met haar dichte regenpijlen,
Met des donders tromgerommel, met haar felle bliksemvanen,
Rooft die Wolk in ’t ruim des hemels aan de Maan een schat van zilver,†
Als aan een lafhartig vijand midden in zijn burcht een vorst.


Vasantasenâ.

Ja, zoo is het. Hoe dan die andere!


Wanneer door deze donderende wolken,
                      die grauw zijn als een olifantenkoning,
Neerhangend met gezwollen buik, door bliksembanier
                      gevlekt†, mijn harte reeds gegriefd is,
Waarom dan roept de schaamtelooze reiger,
                      —een doodstrom voor den heengetogen gade—
Steeds: „Regen, regen*!” ach, de boosgezinde,
                      die nog salpeter druppelt in mijn wonde.


Hoveling.

Vasantasenâ, zoo is het. Zie daar ginds!


Met blanken hoofdband van kranen,
                            den bliksem heffend als een pluim,
Is ’t of ’t luchtruim zich wil toonen,
                            gelijk een bronstig’ olifant.


Vasantasenâ.

Meester, zie, zie!


Door wolken, grauw als versch tamâla-loover*,
                      heeft ’t firmament het zonlicht opgedronken;†
Mierhoopen zinken onder regenstralen,
                      als olifanten onder ’t schot der pijlen;
De bliksem als een gouden lamp gevormd is,
                      die op de tinne heen-en-weder slingert;
’t Maanlicht, als liefste van een zwakken gade
                      wordt, voortgejaagd, door wolken heengevoerd.


Hoveling.

Vasantasenâ, zie toch!


Met bliksemsnoer den gordel saamgebonden,
                      als olifanten, die elkaar bestormen,
Houden die wolken met haar regenstralen
                      op Indra’s last d’aard’ als aan zilv’ren koorde.†


En ook, zie!


Door wolken, van den fellen wind gezwollen,
                            en als de wilde-buffelkudde donker,
Gevleugeld met den bliksem en beweeg’lijk
                            als innerlijk bewogen oceanen,
Wordt d’Aarde thans—zoo mateloos van geuren
                          en met jong-gele loten gras bewassen—
Door regenstralen, die ternederstorten,
                          gespleten als met diamanten pijlen.


Vasantasenâ.

Meester, die andere!


„Kom toch, o kom!” dus met schelleren klank
                                door de kreten der pauwen begroet,
Door d’ als onstuimig opspringende krane
                                met smachtend verlangen omhelsd,
Ook door de zwanen, den lotus verlatend,
                                met hevig’ ontroering aanschouwd,
Donker als anjana* schijnend te maken
                                de landen, verbreidt zich de Wolk.


Hoveling.

Zoo is het. Immers zie!


Met roerlooz’ oogen: groepen lotusbloemen,
                          terwijl èn nacht èn dag voor haar verdwenen,
Door bliksems ’t duister plotsling wordt verbroken,
                          en haar gelaat: de hemel is verborgen
Schijnt, onbeweeglijk, d’Aarde thans te sluimren,
                          verscholen in een huis van regenwolken,
In haar verblijf van volle regendragers,
                          als met een scherm van nev’len overtogen.†


Vasantasenâ.

Meester, zoo is het waarlijk. Zie dan, zie!


Te loor gegaan zijn nu de glinsterlichten,
                        als weldaad, aan onedelen bewezen,
Als vrouwen, die den liefste moeten derven,
                        zijn zonder glans de toppen van de bergen,†
Inwendig heftig gloeiend door de vlammen
                        van ’t wapen van den Heer der dertig Goden*,
Stort, zoo mij schijnt, tot vloeibaarheid geworden,
                        de Hemel neder, in den vorm van regen.


En ook, zie!


De Wolk verheft zich, daalt, regent en dondert,
                              veroorzaakt een stortvloed van
                              duisternis,
En als een man, die pas tot rijkdom kwam,
                              vertoont zij zich in onderscheiden vorm.


Hoveling.

Zoo is het.


’t Is, of de Hemel vlamt door bliksems,
                              door honderden van kranen schatert,
  Door ’t wapen van Mahendra* huppelt,
                              dat regen-pijlen nederslingert,
Brult door den luiden galm des donders,
                            onder den schok der winden wankelt,
Door donkerblauwe wolkenslangen
                            vervuld is met een dichten damp.


Vasantasenâ.


Regendrager, zonder schaamte zijt gij:
                      nu ik ga naar ’t huis van den beminde,
Na met donder mij verschrikt te hebben,
                      randt gij thans mij aan met droppelhanden.


O Çakra*!


Was ’k dan met U vóórmaals in min verbonden,
                    dat met ’t gebrul gij brult der wolkenleeuwen;
Niet passend is ’t—want de geliefde wacht mij—
                    met regenvlagen mij den weg te sperren.


En ook:


Çakra, zoowaar, ter wille van Ahalyâ*,
                        gij valschlijk zeidet: „Ik ben Gautama.”
Zoo waarlijk moet ge mijn ellende aanzien,
                        de wolk weerhouden, die haar water stort.


En ook:


Donder of regen dan, Çakra,
                    slinger den bliksem honderdwerf,
Niet te weerhouden zijn vrouwen,
                    naar den beminde heengesneld.
Gromt de Regendrager, laat hij grommen,
                    mannen immers zijn hardvochtig,
Maar ach, Bliksemvlam, van dart’le vrouwen
                    kent ook gij de kwelling niet?


Hoveling.

Geachte, genoeg haar gelaakt. Zij is U behulpzaam:


Als gouden koorde, aan Airâvata’s* borst zich sling’rend,
Een witte vaan, die op den kruin van den berg geplant is,
Die lamp in ’t binnenste der woning van den Verwoester*,
Zij kondigt immers van den liefste, U de verblijfplaats.


Vasantasenâ.

Meester, dit is het huis.


Hoveling.

Door uw bekwaamheid in alle kunsten, behoeft men U hier geene
aanwijzingen te geven. En toch, vriendschap doet mij spreken. Hier
binnengegaan, moet gij niet al te zeer toornen.


Indien gij toornig zijt, bestaat geen wellust;
                              maar zonder toorn, hoe is begeerte
                              mog’lijk!
Wees toornig, doe ook den geliefde toornen;
                              maar dan bedaar en doe ook hem bedaren.†


Zoo zij het dan. Hé daar, wil den edelen Cârudatta melden:


Dez’ is in de stonde—welriekend door bloei’nde
                        kadamba* en nîpa, door wolken verlicht—
Verheugd het verblijf des beminden genaderd,
                        vol liefde, met water de lokken bevocht.
Van sid’ring bevangen door bliksem en ’t dondren
                        der wolken, staat zij, die uw aanblik begeert,
Terwijl zij de voeten zich afspoelt, bezoedeld
                        met slijk, aan de goudene spangen gehecht.


Cârudatta (luistert).

Vriend, ga eens hooren, wat dat is.


Vidûshaka.

Zooals U beveelt. (Tot Vasantasenâ gaande, met eerbied.) Heil U!


Vasantasenâ.

Edele, ik groet U, welvaart zij U!—Meester, deze schermdraagster staat
U ten dienste.


Hoveling (bij zich zelf).

Op die wijze heeft zij mij handig heengezonden. (Luid.) Zoo zij het.
Geachte Vasantasenâ!


Ter markt „Hetaere”, die van hoogmoed, bedrog, onwaarheid
En list geboortegrond mag heeten, wier ziel is valschheid,
Dat oord van liefdespel, met voorraad van minnefeesten,
Voor koopwaar vriendelijkheid men slage, genot te winnen. (Af.)


Vasantasenâ.

Edele Maitreya, waar is uw speler?


Vidûshaka (bij zich zelf).

Wel, wel, mijn lieve vriend mag zich wel gevleid achten, daar zij hem
„speler” noemt. (Luid.) Geachte, wel, hij is in den dorren boomhof.†


Vasantasenâ.

Edele, wat noemt ge uw dorren boomhof?


Vidûshaka.

Geachte, waar niet gegeten en niet gedronken wordt. (Vasantasenâ
glimlacht.) Treed dan binnen, Geachte.


Vasantasenâ (zacht tot de slavin).

Wanneer ik hier binnengegaan ben, wat moet ik zeggen?


Slavin.

„Speler, is de avond U aangenaam?”


Vasantasenâ.

Zal ik het ten einde brengen?


Slavin.

De gelegenheid zal het ten einde brengen.


Vidûshaka.

Treed binnen, Geachte.


Vasantasenâ (binnentredend, Cârudatta naderend en met bloemen slaande).

Wel, speler, is de avond U aangenaam?


Cârudatta (haar ziende).

O Vasantasenâ is gekomen! (Vol vreugde opstaande.) O geliefde!


Steeds gaat mij d’avondstond, terwijl ik wake;
                        steeds is de nacht gegaan, terwijl ik zuchtte;
Nu gij, wijdoogige, tot mij gekomen zijt,
                        maakt aan mijn kommer d’avondstond een einde.


Wees dan welkom. Hier is een zetel, zet U neder.


Vidûshaka.

Hier is een zetel, zet U neder, Geachte. (Vasantasenâ doet of zij zich
nederzet; allen nemen plaats.)


Cârudatta.

Vriend, zie, zie!


Door den kadamba, nederhangend
                    van d’oorpunt, is met regenwater
Haar d’ééne boezem overgoten:
                    een prins, gewijd tot medekoning.


En, vriend, doorweekt zijn beide kleederen van Vasantasenâ. Ge moet
haar twee andere uitstekende kleederen verschaffen.


Vidûshaka.

Zooals U beveelt.


Slavin.

Edele Maitreya, blijf zitten; ik zal de Jonkvrouw bedienen. (Doet
aldus.)


Vidûshaka (verholen).

Vriend, mag ik HEd. eens iets vragen?


Cârudatta.

Dat moogt ge doen.


Vidûshaka (luid).

Nu, waarom is U toch bij zulk een onweer, dat het licht der maan
verduistert, hier gekomen?


Slavin.

Jonkvrouw, de Brahmaan is wel openhartig.


Vasantasenâ.

Zeg liever: fijngevoelig.


Slavin.

Wel, de Jonkvrouw is hier gekomen, om te vragen, wat de waarde is van
dat paarlensnoer.


Vidûshaka (zacht tot Cârudatta).

Nu, ik heb het wel gezegd: daar zij meent, dat het paarlensnoer van
weinig waarde, het goudkistje van veel waarde is, is zij, niet geheel
bevredigd, hier gekomen, om iets anders te vragen.


Slavin.

Immers de Jonkvrouw heeft het, ’t als haar eigen goed beschouwend, bij
het spel verloren en de bankhouder is met een opdracht des konings, men
weet niet waarheen gegaan.


Vidûshaka.

Geachte, gij zegt juist wat ik gezegd heb.


Slavin.

Neem nu, terwijl hij gezocht wordt, zoolang dit goudkistje.

(Toont het; de Vidûshaka beziet het met onderzoekenden blik.†)


Slavin.

UEd. beziet het zoo nauwkeurig; heeft U ’t dan al vroeger gezien?


Vidûshaka.

Geachte, door des kunstenaars bekwaamheid boeit het het oog.


Slavin.

Edele, uw oog bedriegt U, dit is hetzelfde goudkistje.


Vidûshaka (verheugd).

Wel, vriend, dit is hetzelfde goudkistje, dat in ons huis door de
dieven is gestolen.


Cârudatta.

Vriend!


’t Bedrog, door ons ter vergoeding
                        van ’t toevertrouwde pand beraamd,
  Wil men bij ons nu aanwenden,
                        maar is navolging werklijkheid?†


Vidûshaka.

Maar, vriend, het is werklijkheid; dat zweer ik bij het Brahmaanschap.


Cârudatta.

Dat is ons lief, zeer lief.


Vidûshaka (zacht tot Cârudatta).

Zal ik vragen, hoe zij er aan gekomen is?


Cârudatta.

Wel, waarom niet?


Vidûshaka (aan het oor der slavin).

Is het zoo?


Slavin (aan het oor van den Vidûshaka).

Zoo is het.


Cârudatta.

Wat wordt daar verteld? Zijn wij buitengesloten?


Vidûshaka (aan het oor van Cârudatta).

Zoo is het.


Cârudatta.

Mijn waarde, is dit waarlijk hetzelfde goudkistje?


Slavin.

Edele, inderdaad.


Cârudatta.

Mijn waarde, nooit heb ik een blijde tijding onbeloond gelaten. Neem
dan als belooning dezen ring. (Zijn hand zonder ringen ziende, legt hij
schaamte aan den dag.)


Vasantasenâ (bij zich zelf).

Daarom juist heb ik hem lief.


Cârudatta (zacht tot den Vidûshaka).

Ach, helaas!


Wat baat den man, moet hij zijn rijkdom missen,
                op aarde toch van den beginne ’t leven,
Bij wien uit machtloosheid tot weervergelding
                gramschap en vriendlijkheid geen vruchten dragen?


En ook:


Een vogel, wien de vleug’len zijn geknot,
                een dorren boom, een vijver zonder water,
Een slang, wier gifttand uitgetrokken werd,
                daaraan gelijk is d’arme hier op aarde.


En ook, vriend!


Op leege woningen gelijkend zijn arme menschen;
Zij zijn als waterlooze putten, vermolmde boomen,
Daar toch de stonde der voldaanheid bij hen geen vrucht draagt,
Als waar de samenkomst van vroeger door hen vergeten.


Vidûshaka.

Kom, genoeg U al te zeer bedroefd. (Luid, onder lachen.) Geachte, ge
moet me mijn badbroekje* teruggeven.


Vasantasenâ.

Edele Cârudatta, het was niet passend, door dat paarlensnoer ons te
wantrouwen.†


Cârudatta (met een verlegen glimlach).

Vasantasenâ zie, zie:


Wie zal de waarheid gelooven?
                    wantrouwen zal mij iedereen,
Want hier op aard’ is armoede
                    verdacht en zonder waardigheid.


Vidûshaka.

Meisje, blijft HEd. hier slapen?


Slavin (lachend).

Edele Maitreya, nu betoont gij U al te openhartig.


Vidûshaka.

Zie, vriend, als om de menschen, die hier behaaglijk nederzitten, te
verjagen, is weer met dikke waterdroppels Parjanya* binnengedrongen.


Cârudatta.

Naar waarheid heeft U gesproken.


Want borend door ’t binnenst der watergevers,
Als door het slijk punten van lotus-wortels,†
Die regenstralen van den hemel vallen:
Tranen, om ’t onheil van de Maan vergoten.


En ook:


Met stralen, vlekkeloos als ’t denken van ed’le lieden,
Zoo hevig, Arjuna* zijn pijlen gelijk in hardheid,
Stroomen de wolken, Baladeva’s* gewaad gelijkend:
’t Schijnt of den paarlenschat van Indra zij nederstorten.


Geliefde, zie, zie!


Gezalfd met deze wolken, die gestampt tamâla-kleursel* schijnen,
Bewaaierd door gestage, geurige, verkoelend’ avondwinden,
Wordt thans de Hemel als een minnaar door de Bliksemvlam, zijn liefste,
Die, bij der wolken komst verblijd, van zelve tot hem ging,
omstrengeld.


(Vasantasenâ, een toestand van verliefdheid voorstellend, omhelst
Cârudatta; Cârudatta, welbehagen aan den dag leggend, omhelst haar
weer.)


Dreun thans, o Wolk, dieper van klank: mijn lichaam,
                        door min gekweld, is nu door uw genade,
Huiv’rend door aanraking, in liefd’ ontgloeiend,
                        gelijk gemaakt aan een kadamba-bloesem.*


Vidûshaka.

Slavinnenzoon van een Onweer, onedel zijt ge thans, daar ge HEd. dus
met den bliksem verschrikt.


Cârudatta.

Vriend, gij moet het niet laken.


Honderd jaar, met onverpoosde vlagen,
                        woede ’t onweer, flikkere de bliksem:
Zij, die moeilijk voor ons was te winnen,
                        de geliefde, sloot mij in haar armen.


En ook, vriend!


Rijk immers is ’t leven van zulke mannen,
Die van verliefden, tot hun huis gekomen,
Lichamen, vocht, koel van der wolken water,
Aan hunne lichamen omstrengeld houden.


Geliefde Vasantasenâ!


Het afdak, dat tot op zijn grondvest is geschokt,
Wordt door de palen, zóó bouwvallig, nauw geschoord;
En daar gebarsten is de laag van pleisterkalk,
Is door den waterlast de bonte wand doorweekt.


(Ten hemel ziende.) Zie, Indra’s boog*! Geliefde, zie toch!


Den bliksemstraal tot tong, tot hoog-gestrekten arm Mahendra’s boog,
Wolken tot kaken wijd-gesperd, geeuwt als het ware ’t Hemelruim.


Kom dan, laten wij naar binnen gaan. (Staat op en gaat het tooneel
rond.) Geliefde, zie!


Dof in de twijgen, op de palmen helder,
Hard op de steenen, in het water hevig,
Als werd een luit bij samenzang getokkeld,
Vallen op maat de regendrop’len neder.


(Allen af.)



                     Aldus in „Het leemen Wagentje”
                          het vijfde Bedrijf,
                              „Het Onweer”
                                genaamd.



ZESDE BEDRIJF

DE VERWISSELING DER WAGENS.


Slavin (opkomend).

Hoe, de Jonkvrouw is nog niet ontwaakt. Kom, ik zal naar binnen gaan en
haar wekken. (Gaat het tooneel rond; dan vertoont zich, het lichaam
toegedekt, ingeslapen, Vasantasenâ.)


Slavin.

Sta op, sta op, Jonkvrouw, het is dag geworden.


Vasantasenâ (ontwakend).

Hoe, is de nacht reeds dag geworden?


Slavin.

Voor ons is het dag, maar voor de Jonkvrouw nacht.


Vasantasenâ.

Meisje, waar is onze† speler?


Slavin.

Jonkvrouw, nadat hij Vardharmânaka zijn bevelen had gegeven, is de
edele Cârudatta naar het oude park Pushpakarandaka* gegaan.


Vasantasenâ.

Wat heeft hij hem bevolen?


Slavin.

„Span vannacht nog den wagen in; Vasantasenâ moet komen.”


Vasantasenâ.

Meisje, waar moet ik komen?


Slavin.

Jonkvrouw, waar Cârudatta is.


Vasantasenâ (de slavin omhelzend).

Meisje, vannacht heb ik hem niet goed aanschouwd, heden zal ik hem dan
duidelijk zien. Meisje, bevind ik mij in ’t binnenste der woning?


Slavin.

Niet alleen in ’t binnenste der woning, ook in ieders hart.


Vasantasenâ.

Bedroeft zich Cârudatta’s omgeving† dan niet?


Slavin.

Men zal zich bedroeven.


Vasantasenâ.

Wanneer?


Slavin.

Wanneer de Jonkvrouw zal zijn heengegaan.


Vasantasenâ.

Dan moet ik allereerst mij bedroeven. Meisje, neem dit paarlensnoer.
Ga, overhandig het mijn zuster, de edele vrouwe*, en zeg haar: „Door de
deugden van den heilvollen Cârudatta gewonnen, ben ik zijn slavin, dus
ook de uwe. Zij dan uw halssieraad dit paarlensnoer.”


Slavin.

Cârudatta zal wel boos zijn op de Jonkvrouw.


Vasantasenâ.

Ga, hij zal niet boos zijn.


Slavin (het nemend).

Zooals ge beveelt. (Af; weder opkomend.) Jonkvrouw, de edele vrouwe
zegt: „Door den edelen heer is het U vereerd; het past niet, dat ik het
neme. De edele heer zelve is mijn schoonste sieraad, dit doe ik U
weten.”


(Dan komt Radanikâ op met het zoontje van Cârudatta.)


Radanikâ.

Kom, kindlief, laten we met het wagentje spelen.


Rohasena (verdrietig).

Radanikâ, wat zal ik met dit leemen wagentje? Geef mij dat gouden
wagentje.


Radanikâ (moedeloos zuchtend).

Kind, hoe zouden wij iets met goud te maken hebben! Als Vader weer rijk
wordt, zul je met een gouden wagentje spelen. Kom, om hem wat af te
leiden, zal ik met hem tot Jonkvrouw Vasantasenâ gaan. (Haar naderend.)
Jonkvrouw, ik buig mij neder.


Vasantasenâ.

Radanikâ, wees welkom. Van wien is toch dat knaapje? Schoon ongetooid
van leden, verheugt het maangelaat mijn hart.


Radanikâ.

Wel, dat is de zoon van den edelen Cârudatta; Rohasena heet hij.


Vasantasenâ (de armen uitstrekkend).

Kom, mijn zoontje, omhels mij. (Hem op haar schoot nemend.) In
schoonheid evenaart hij zijn vader.


Radanikâ.

Niet alleen in schoonheid, ook in karakter, zou ik meenen. In hem
verlustigt zich de edele Cârudatta.


Vasantasenâ.

Maar waarom weent hij?


Radanikâ.

Hij heeft met een gouden wagentje gespeeld, dat aan het zoontje van
onzen buurman behoorde, en dat is door dezen meegenomen. Toen hij er
weer om vroeg, heb ik dit leemen wagentje gemaakt en hem dat gegeven.
Toen zegt hij: „Radanikâ, wat zal ik met dit leemen wagentje? Geef mij
het gouden wagentje.”


Vasantasenâ.

Helaas, helaas! ook deze waarlijk heeft verdriet door den voorspoed van
anderen. Verheven Noodlot, gij speelt met der menschen lot, dat gelijk
is aan den op het lotusblad gevallen waterdroppel. (Onder tranen.)
Kind, ween niet; met een gouden wagentje zult ge spelen.


Rohasena.

Radanikâ, wie is zij?


Vasantasenâ.

De slavin van uw vader, door zijn deugden gewonnen.


Radanikâ.

Kind, de Jonkvrouw is uw moeder.


Rohasena.

Radanikâ, onwaarheid spreekt ge; als de Jonkvrouw onze moeder is, hoe
komt ze dan aan die sieraden?


Vasantasenâ.

Kind, met naïeven mond zegt ge dingen, die al te droevig zijn.† (Doet
of zij haar sieraden aflegt; weenend.) Zie, nu ben ik uw moeder
geworden. Neem dan deze sieraden; laat U een gouden wagentje maken.


Rohasena.

Ga heen, ik wil ze niet nemen; gij weent.


Vasantasenâ (haar tranen afwisschend).

Kind, ik zal niet weenen; ga, speel. (Met de sieraden het leemen
wagentje vullend.) Kind, laat U een gouden wagentje maken. (Radanikâ
met het knaapje af.)


Slaaf (op een wagen zittend, opkomend).

Radanikâ, Radanikâ! meld Jonkvrouw Vasantasenâ: „Een gesloten wagen
staat aan de zijdeur gereed.”


Radanikâ (opkomend).

Jonkvrouw, Vardhamânaka is daar en laat U weten: „De wagen staat aan de
zijdeur gereed.”


Vasantasenâ.

Laat hij een oogenblikje wachten, terwijl ik mij gereed maak.


Radanikâ (naar buiten gaande).

Vardhamânaka, wacht een oogenblikje, terwijl de Jonkvrouw zich gereed
maakt.


Slaaf.

Wel, kijk eens aan! daar heb ik het wagenkussen vergeten; laat ik het
even gaan halen. Maar deze stieren zijn door den neusriem kregel. Wel,
dan zal ik met den wagen heen en weer rijden. (De slaaf af.)


Vasantasenâ.

Meisje, reik mij mijn opschik; ik ga mij gereed maken. (Zij blijft zich
gereed maken.)


De slaaf Sthâvaraka (op een wagen zittend, opkomend).

Mij is gelast door des konings zwager Samsthânaka: „Sthâvaraka, kom
spoedig met den wagen naar het oude park Pushpakarandaka.” Komaan, daar
ga ik heen. Voort, stieren, voort! (Gaat het tooneel rond en ziet om
zich heen.) Hoe, de weg is door dorpskarren versperd, wat zal ik nu
doen? (Op hoogen toon.) Hé daar, op zij, op zij! (Luistert.) Wat zegt
ge? Van wien deze wagen is? Deze wagen is van des konings zwager
Samsthânaka, gaat dus spoedig op zij. (Ziet om zich.) Hé, wie was die
man daar toch, die, zoodra hij mij in ’t oog kreeg—evenals, wanneer hij
den bankhouder ziet, een van ’t spel weggeloopen speler—zoo plotseling
zijn gelaat verborg en naar elders wegliep. Maar kom, wat heb ik met
dien man te maken? Ik zal spoedig verder gaan. Hé daar, dorpers, op
zij, op zij! Wat zegt ge? „Wacht een oogenblikje, help het wiel
omdraaien.” Wel, wel! ik, de voerman† van des konings zwager
Samsthânaka, zal een wiel helpen omdraaien! Maar hij is alleen, de
sukkel; dus zal ik het maar doen. Dezen wagen zal ik aan de tuindeur
van den edelen Cârudatta zetten. (Zet den wagen daar.) Daar ben ik al!
(Af.)


Slavin.

Jonkvrouw, ik hoor, geloof ik, geluid van wielen. Dus is de wagen
aangekomen.


Vasantasenâ.

Meisje, ga, mijn hart drijft tot spoed; dus wijs mij de zijdeur.


Slavin.

Kom dan, Jonkvrouw.


Vasantasenâ (gaat het tooneel rond).

Meisje, ge kunt rust nemen.


Slavin.

Zooals de Jonkvrouw beveelt. (Af.)


Vasantasenâ (geeft te kennen, dat haar rechter oog trilt* en bestijgt
den wagen).

Wat is dat nu! mijn rechter oog trilt. Maar kom, Cârudatta’s aanblik
zal het kwade voorteeken wegwisschen.


De slaaf Sthâvaraka (opkomend).

Ik heb de kar op zij gebracht, dus kan ik verder gaan. (Doet, of hij
den wagen bestijgt en in beweging brengt; bij zich zelf.) De wagen is
bezwaard! Maar neen, daar ik door het omdraaien van het wiel vermoeid
ben, schijnt de wagen mij bezwaard. Komaan, ik zal verder gaan. Voort,
stieren, voort!


Stem achter het tooneel.

Hé daar, poortwachters! weest op uw hoede en blijve ieder op zijn post.
Die herdersjongen heeft den kerker verbroken, den stokbewaarder gedood,
zijn boeien verbrijzeld en zóó ontsnapt vlucht hij nu voort. Dus grijpt
hem, grijpt hem!

(Zonder het gordijn weg te schuiven, komt, ontsteld, aan d’éénen voet
een boei gehecht, met omhuld gelaat, ′Aryaka op en loopt het tooneel
rond.)


Slaaf (bij zich zelf).

In de stad is groote opschudding ontstaan; dus zal ik zoo spoedig
mogelijk verder rijden. (Af.)


′Aryaka.


Ontkomen aan dien oceaan van ramp en ongeval,
Die onder menschen „Vorstelijke kerker” wordt genoemd,†
Als boei nog slechts een keten medesleepend aan mijn voet,
Zwerf ik thans rond gelijk een losgebroken olifant.


Zie, ik ben toch door koning Pâlaka, wiens vrees was opgewekt door een
voorspelling, van het veepark hierheen gevoerd en in een doodelijken
kerker met boeien geboeid. Maar aan die boeien ben ik, dank zij mijn
lieven vriend Çarvilaka, ontsnapt. (Tranen afwisschend†.)


Zoo ’t mij is toebeschikt, waarin dan heb ik misdreven,
Dat ’k als een olifant des wouds ben door hem gebonden?
Niet mog’lijk is het de vervulling van ’t Lot te keeren;
Wat strijd met machtiger, een koning, zoo ongenaakbaar!†


Dan waarheen ga ik, ongelukkige! (Rondziende.) Hier is het huis van een
braaf man, waarvan de zijdeur geopend is.


Dit huis is oud, heeft ongesloten grendels,
                        de groote deurvleugel gebroken hengsels,
Vast is de huisheer tot een lot vervallen,
                        door rampen overweldigd als het mijne.


Laat ik hier dan zoolang binnengaan.


Stem achter het tooneel.

Voort, stieren, voort!


′Aryaka (luisterend).

Wel, daar komt juist een wagen hierheen.


Zou ’t een gezelschapswagen zijn en niet bezet door slechtgezinden,
Of wel een vrouwenvoertuig, om haar af te halen hier gekomen,
Of één, toevallig juist bestemd voor buiten en voornamen waardig
En leeg,—in mijn verlatenheid mij door het Noodlot toebeschikt?


De slaaf Vardhamânaka (met den wagen opkomend).

Zoo, menschen, ik heb het wagenkussen gehaald. Radanikâ, Radanikâ! meld
Jonkvrouw Vasantasenâ: „De wagen staat gereed; laat de Jonkvrouw
instappen, om naar het oude park Pushpakarandaka te gaan.”


′Aryaka (luisterend).

Een hetaerenwagen en voor buiten bestemd! Komaan, ik stap in. (Nadert
behoedzaam†.)


Slaaf (hoorend).

Hoe, geluid van voetringen! Wel, dan is de Jonkvrouw gekomen.
Jonkvrouw, deze stieren zijn door den neusriem kregel. De Jonkvrouw
stappe dus aan de achterzijde in. (′Aryaka doet aldus.) Daar het geluid
der voetringen, die door het opspringen der voeten werden bewogen, is
opgehouden en de wagen met een last bezwaard, besluit ik, dat de
Jonkvrouw thans moet zijn ingestapt. Voort, stieren, voort! (Gaat het
tooneel rond.)


Vîraka (opkomend).

Hé daar, hé! Jaya, Jayamânaka, Candanaka, Mangala, Pushpabhadra en gij
anderen!


Hoe gaat ge zoo gerust! Die herdersjongen, die was opgesloten,
Loopt voort, gelijk zijn boeien en des konings hart verscheurend!†


Hé daar, ga gij staan aan de oostelijke hoofdpoort, en gij aan de
westelijke, en gij aan de zuidelijke en gij aan de noordelijke. En hier
deze plaats, waar de wal is ingestort, daar zal ik met Candana
opklimmen, om toe te zien. Kom, Candanaka, kom eens hier.


Candanaka (ontsteld opkomend).

Hé daar, hé! Vîraka, Viçalya, Bhîmângada, Dandakâlaka, Dandaçûra en gij
anderen!


Komt in vertrouwen hier, gezwind! Spant alle krachten in, maakt spoed!
Opdat des konings majesteit niet overga op and’ren stam.


En ook:


In tuin en speelhuis, in de stad, op straat, ter markt, in ’t veepark,
Onderzoekt ieder snel, of waar ook achterdocht verrijst.
Wel, Vîraka, wat wenkt ge toch? Zeg eens, ronduit,
Wie is het, die de boeien brak, den herdersknaap ontvoert?
Bij wiens geboorte stond de Zon in ’t achtste huis, de Maan
In ’t vierd’, in ’t zesde Çukra en in ’t vijfde Bhûmi’s zoon,
In ’t zesde Jîva, zeg, in ’t negende de zoon der Zon?
Wie is ’t, die, wijl Candana leeft, den herdersknaap ontvoert?*


Vîraka.

Waarde† Candanaka!


Door iemand wordt hij ijlings weggevoerd,
                              Candanaka, ik zweer U bij uw hart,
Dat, toen de zonne half verrezen was,
                              de herdersjongen is ontvlucht.


Slaaf.

Voort, stieren, voort!


Candanaka (den wagen ziende).

Wel, zie toch!


Een dichte wagen rijdt in ’t midden van den heirweg;
Verneem dan eens, van wien hij is, waarheen hij gaat.


Vîraka (hem in het oog krijgend).

Hé daar, voerman, rijd eens niet verder. Van wien is die wagen, en wie
is er hier ingestapt en waar gaat hij heen?


Slaaf.

Wel, deze wagen is van den edelen Cârudatta. Jonkvrouw Vasantasenâ is
er hier ingestapt en wordt naar het oude park Pushpakarandaka gevoerd,
om zich daar met Cârudatta te vermeien.


Vîraka (tot Candanaka gaande).

Deze voerman zegt: „De wagen is van den edelen Cârudatta, Vasantasenâ
is er ingestapt en wordt naar het oude park Pushpakarandaka gevoerd.”


Candanaka.

Laat hij dan gaan.


Vîraka.

Ongevisiteerd?


Candanaka.

Zeker.


Vîraka.

Op wiens gezag?


Candanaka.

Op gezag van den edelen Cârudatta.


Vîraka.

Wie is die edele Cârudatta, en wie is Vasantasenâ, dat hij
ongevisiteerd zal verder gaan?


Candanaka.

Wel, den edelen Cârudatta kent ge niet, noch ook Vasantasenikâ! Indien
ge den edelen Cârudatta en Vasantasenikâ niet kent, dan kent ge aan den
hemel niet de maan, vereenigd met den maneschijn.*


Wie kent er niet die lotusbloem van deugd,
                          in edelaardigheid de maan gelijk,
Behoud van wie in onheil zijn gestort,
                          die parel, der vier oceanen puik!
Het zijn er twee slechts, die vereerenswaard
                          en dezer stad ten schoonheidsteeken* zijn:
Vasantasenâ, edel van gemoed,
                          en Cârudatta, voorraadsschuur van plicht.


Vîraka.

Wel, Candanaka!


Die Cârudatta is mij wel bekend
                        en ook Vasantasenâ ken ik goed,
Maar waar het een bevel des konings geldt,
                        daar ken ik zelfs mijn eigen vader niet.


′Aryaka (bij zich zelf).

Hiervoormaals was wel deze mij een vriend en gene mij een vijand.†
Immers:


Schoon hun één zaak werd bevolen,
                          is niet hun beider zin gelijk,
Zooals van ’t vuur ten huwlijksfeest
                          en ’t vuur, dat op de lijkmijt brandt.


Candanaka.

Ook gij zijt een omzichtig hoofdman, des konings vertrouwde. Ik houd
deze stieren vast; visiteer den wagen.


Vîraka.

Ook gij zijt des konings vertrouwde hoofdman; visiteer gij dus den
wagen.


Candanaka.

Is wat door mij is gevisiteerd, ook door U gevisiteerd?


Vîraka.

Wat door U is gevisiteerd, dat is door koning Pâlaka gevisiteerd.


Candanaka.

Hé, voerman, buig het juk neer.† (De slaaf doet aldus.)


′Aryaka (bij zich zelf).

O wee, de wachters zullen mij zien.† En ongewapend ben ik, ongelukkige.
Maar neen:


Bhîma’s* voorbeeld zal ik volgen,
                        mijn arm zal mij een wapen zijn;
Beter is kampend te sterven,
                        dan in gevangenschap geboeid.


Maar neen, voor vermetelheid is de tijd nog niet gekomen.


(Candanaka doet of hij den wagen bestijgt en visiteert.)


′Aryaka.

Bescherming zoek ik.


Candanaka (tot Sanskṛt overgaande).

Veiligheid hem, die bescherming zoekt.


′Aryaka.


Hem verlaat toch de Godin der Zege,
                          hem begeven vrienden en verwanten,
Steeds is hij bespotting prijsgegeven,
                          die verlaat, wie zijn bescherming zoeken.


Candanaka.

Hoe, ′Aryaka, de jonge herder, is als de vogel, die, door den valk
verschrikt, in handen van een vog’laar is gevallen. (Denkt na.) Deze,
die niet misdeed, die bescherming zoekt, gezeten op den wagen van den
edelen Cârudatta, de vriend van den edelen Çarvilaka, die eens mijn
leven redde en aan den anderen kant het bevel des konings! Wat dan
behoort thans hier gedaan te worden? Maar komaan, wat gebeuren moet,
dat zal gebeuren. Allereerst heb ik hem veiligheid verleend.


Wie aan bevreesden veiligheid verleent,
                      er smaak in scheppend, and’ren wel te doen,
Hij ga te gronde, zoo het wezen moet,
                      toch blijft op aarde zijne deugd bewaard,†


(Bevreesd af klimmend.) Ik zag den edelen (Na half te hebben
uitgesproken.) och neen, de edele† Vasantasenâ. Toen zegt zij: „Is dat
nu gepast, is dat nu voegzaam, dat, terwijl ik mij tot den edelen
Cârudatta ga begeven, ik op straat word lastig gevallen!”


Vîraka.

Candanaka, nu ben ik aan het twijfelen geraakt.


Candanaka.

Vanwaar die twijfel?


Vîraka.


Uw keel ging van verwarring trillen, toen ge zeidet:
„Ik zag den edelen”,—en dan: „de edele Vasantasenâ.”


Vandaar mijn wantrouwen.


Candanaka.

Och, welk een wantrouwen is dat van U! Wij, zuiderlingen, spreken
onduidelijk, doordat wij bekend zijn met allerlei talen van
heidenstammen, zooals Khasa’s, Khattikhada’s, Kadattha’s, Vilaa’s,
Karnâta’s, Karnaprâvarana’s, Dravida’s, Cola’s, Cîna’s, Vatsara’s,
Khera’s, Khâna’s, Mukha’s, Madhughâta’s en anderen, en zeggen dus naar
believen „den” of „de” „edelen” of „edele”. Hoe kunt ge bezwaar maken
tegen een uitgang†! Een verklaring van vrouwelijk, mannelijk en
onzijdig is hier niet aan de orde.


Vîraka.

Ik moet toch ook visiteeren, dat is des konings bevel, ik ben ’s
konings vertrouwde.


Candanaka.

Heb ik dan zijn vertrouwen verloren?


Vîraka.

Is het niet het bevel van onzen meester?


Candanaka (bij zich zelf).

„′Aryaka†, de jonge koeherder, is op den wagen van den edelen Cârudatta
ontvlucht,” als dat bekend wordt, zal de edele Cârudatta door den
koning worden gestraft. Wat is hier dan voor uitweg? (Na goed te hebben
nagedacht.) Ik zal een Karnâtentwist* in praktijk brengen. (Luid.) Zeg,
Vîraka! ik, Candanaka, heb gevisiteerd, en nu wilt gij nog visiteeren!
Wie zijt gij?


Vîraka.

Wel, wie zijt gij?


Candanaka.

Geëerd en geacht zijt ge, maar aan uw afkomst denkt ge niet.


Vîraka (toornig).

Wel, wat is mijn afkomst?


Candanaka.

Wie zal het zeggen?


Vîraka.

Laat men het zeggen.


Candanaka.

Neen, laat men het niet zeggen.


Hoewel het wetend, wil ik uw geboorte
                        niet noemen, krachtens mijn gevoel van eer;
O, laat het in mijn geest verborgen blijven;
                        wat baat, gebroken, een kapittha*-vrucht!


Vîraka.

Nu, laat men het zeggen, laat men het zeggen.


(Candanaka maakt een veelbeteekenend gebaar.)


Vîraka.

Nu, wat is dat?


Candanaka.


Een afgesleten, platten steen hanteerend,
                      in ’t haar der menschen krul en knoopen zettend,
En ijv’rig ’t scheermes in de handen draaiend,
                      zóó is het, dat gij hoofdman zijt geworden.


Vîraka.

Wel, Candanaka, ook gij zijt geacht, maar aan uw eigen afkomst denkt ge
niet.


Candanaka.

Nu, wat is de afkomst van mij, Candanaka, zoo rein als Candra*?


Vîraka.

Moet men het zeggen?†


Candanaka.

Laat men het zeggen, laat men het zeggen.


(Vîraka maakt een veelbeteekenend gebaar.)


Candanaka.

Nu, wat is dat?


Vîraka.

Wel, luister, luister!


Van U ook is wel d’afkomst rein te noemen,
                    uw moeder was een pauk, een trom uw vader,
En lastermond! een tamboerijn uw broeder,
                    zóó is het, dat gij hoofdman zijt geworden.†


Candanaka (toornig).

Ik, Candanaka, een leerlooier†! Visiteer dan den wagen.


Vîraka.

Hé, voerman, keer den wagen; ik moet hem visiteeren.


(De slaaf doet aldus. Vîraka doet, of hij op den wagen wil klimmen.
Candanaka grijpt hem onverhoeds bij de haren, werpt hem neer en schopt
hem met den voet.)


Vîraka (toornig opstaande).

Hoe nu! terwijl ik, geen kwaad vermoedend, het bevel des konings
uitvoer, ben ik onverhoeds door U bij de haren gegrepen en met den voet
geschopt! Maar luister, indien ik niet midden in de rechtszaal U doe
vierendeelen, dan heet ik geen Vîraka.


Candanaka.

Nu, ga naar het paleis of naar de rechtszaal; wat geef ik om U,
hondegezicht†!


Vîraka.

Zoo zij het. (Af.)


Candanaka (in alle richtingen ziende).

Ga voort nu, voerman, ga voort. Indien iemand het vraagt, zeg dan, dat
de wagen door Candanaka en Vîraka is gevisiteerd. Edele Vasantasenâ,
dit geef ik U als herkenningsteeken†. (Reikt hem een zwaard.)


′Aryaka (het zwaard aannemend, verheugd bij zich zelf).


Ha, een zwaard heb ik verworven
                      en zie, daar trilt mijn rechter arm!*
Dus is wel alles mij gunstig;
                      komaan dan nu, ik ben gered.


Candanaka.

Jonkvrouw!


Daar ik U hier betrouwbaar heb verklaard,
                      moet gij ook later Candana gedenken;
Dit zeg ik geenszins uit begeerigheid,
                      uit lust tot vriendschap is het, dat wij spreken.


′Aryaka.


Candana, edel als Candra,
                      is thans door ’t Noodlot mij een vriend;
Candana zal ik gedenken,
                      als de voorspelling is vervuld.


Candanaka.

Veiligheid verleen’ U Çiva, Vishnu, Brahmâ, Ravi* ook en Candra,
Slaand’ uw tegenstanders, zooals de Godinne*, Çumbha en Niçumbha.


(De slaaf met den wagen af).


Candanaka (in de richting der kleedkamer ziende).

Terwijl hij heenging, is mijn lieve vriend Çarvilaka hem op den voet
gevolgd. Komaan, den eersten politiemeester Vîraka, op wien de koning
vertrouwt, heb ik tot mijn vijand gemaakt. Laat ik dan ook, van zonen
en broeders omgeven, mij bij hem* aansluiten. (Allen af.)



                    Aldus in „Het leemen Wagentje”.
                           het zesde Bedrijf,
                            „De Verwisseling
                              der Wagens”
                                genaamd.



ZEVENDE BEDRIJF

′ARYAKA’S ONTVOERING.


(Dan komt Cârudatta op met den Vidûshaka.)


Vidûshaka.

Maar zie toch, hoe heerlijk is het oude park Pushpakarandaka!


Cârudatta.

Vriend, zoo is het. Immers:


De boomen schijnen kooplieden,
                      de bloesems zijn hun handelswaar,
Als beambten, die tol heffen,
                      zwerven de honingmakers rond.†


Vidûshaka.

Kom, zet U neder op dezen platten steen, in zijn eenvoud zoo lieflijk.


Cârudatta (zich nederzettend).

Vriend, Vardhamânaka blijft lang weg.


Vidûshaka.

Ik heb tot Vardhamânaka gezegd: „Kom heel vlug met Vasantasenâ hier.”


Cârudatta.

Waarom blijft hij dan zoo lang weg?


Rijdt langzaam dan een and’re wagen voor hem uit,
                                    en zoekt hij, dien vóór te zijn?
Of is hij, omdat d’as gebroken was, gekeerd?
                                    of is er een toom gescheurd?
Werd hij soms door een balk, die liggen bleef, gestuit,
                                    en zoekt hij een and’ren weg?
Of wel, drijft hij te zacht het stierenkoppel voort
                                    en nadert op zijn gemak?


Slaaf (opkomend op den wagen, waarin ′Aryaka verborgen is).

Voort, stieren, voort!


′Aryaka (bij zich zelf).


Voor d’aanblik van des konings mannen vreezend, vreezend,
Daar nog mijn voet geboeid is, niet geheel ontkomen,
Ben ’k op den wagen van een braven man gezeten,
Gelijk een koekoek, in het nest gehoed door kraaien.


Komaan, ik ben een goed eind van de stad verwijderd; zal ik nu van
dezen wagen afklimmen en het dichte struikgewas van het park inloopen?
Of wel zal ik mij aan den eigenaar van den wagen vertoonen? Maar wat
spreek ik van het dichte struikgewas van het park! Als de vriend van
hulpbehoevenden staat immers die achtenswaardige, de edele Cârudatta
bekend. Laat ik dan, na hem te hebben aanschouwd, verder gaan.


Aanziet hij mij, nauw aan dit ongeval ontgaan,
Dan komt die brave man tot opgetogenheid;
Dit lichaam, dat vervallen was tot zulken staat,
Bleef door de deugden van dien ed’le mij bewaard.


Slaaf.

Hier is het park, laat ik naderen. (Naderend.) Edele Maitreya!


Vidûshaka.

Nu, een blijde tijding breng ik U: Vardhamânaka roept, Vasantasenâ moet
aangekomen zijn.


Cârudatta.

Dat is ons lief, zeer lief.


Vidûshaka.

Slavinnenzoon, wat zijt ge zoo lang weggebleven?


Slaaf.

Edele Maitreya, wees niet boos; daar ik mij bedacht, dat ik het
wagenkussen had vergeten, moest ik terugrijden en ben daardoor zoo lang
weggebleven.


Cârudatta.

Vardhamânaka, keer den wagen. Vriend Maitreya, doe Vasantasenâ
uitstappen.


Vidûshaka.

Wat, zijn haar voeten geboeid, dat zij niet van zelf uitstapt!
(Opstaande en den wagen openend.) Wel, dat is geen Vasantasenâ, maar
een Vasantaseno†!


Cârudatta.

Vriend, houd op met uw scherts, de liefde duldt geen verwijl. Maar kom,
ik zelf zal haar doen uitstappen. (Staat op.)


′Aryaka (hem ziende).

O zie, dat is de eigenaar van den wagen, niet alleen liefelijk van
faam, maar ook liefelijk van voorkomen.† Welaan, ik ben gered!


Cârudatta (den wagen bestijgend en ′Aryaka ziende).

Wel, wie is dat?


Met armen, gelijk olifantenslurven,
                      en schouders, vol en hoog als van een leeuw,
Een borst, gelijk een breeden boom†, en oogen
                      van donk’ren glans, beweeg’lijk, lang-gerekt,
Hoe komt het, dat een man van zulk een wezen,
                      geraakt tot dezen toestand, hem onwaard,
Zoo machtig van gestalt, een boeienkoppel,
                      aan zijnen voet bevestigd, met zich draagt?


Nu, wie zijt gij?


′Aryaka.

Ik ben ′Aryaka, koeherder van afkomst, bescherming zoekend.


Cârudatta.

Die door koning Pâlaka van het veepark werd heengevoerd en gevangen
gezet?


′Aryaka.

Dezelfde.


Cârudatta.

Daar ’t Noodlot zelv’ U hier voerde,
                        mijn oogen U bereiken deed,
Zoud’ ik het leven zelfs laten,
                        maar niet U, die bescherming zoekt.


(′Aryaka legt vreugde aan den dag.)


Cârudatta.

Vardhamânaka, neem hem de voetboei af.


Slaaf.

Zooals UEd. beveelt. (Aldus doende.) Edele, de boeien zijn afgenomen.


′Aryaka.

Maar hechtere mij aangedaan, die van de vriendschap!


Vidûshaka.

Ruil de voetboeien maar om: hij is er van bevrijd, wij zullen er in
raken.†


Cârudatta.

Foei, dat zij verre!


′Aryaka.

Vriend Cârudatta, ik heb in vertrouwen† dezen wagen bestegen, dus moet
ge mij vergeven.


Cârudatta.

Gij hebt mij vereerd door dat van zelf opgevat vertrouwen.


′Aryaka.

Indien ge mij verlof geeft, wensch ik te gaan.


Cârudatta.

Gij kunt gaan.


′Aryaka.

Komaan, dan stap ik af.


Cârudatta.

Vriend, gij moet niet afstappen. Daar de voetboei U pas is afgenomen,
beweegt ge U nog moeilijk bij het gaan. In deze streek, waar men licht
menschen ontmoet, wekt een wagen geen achterdocht. Dus moet gij met den
wagen gaan.


′Aryaka.

Gelijk gij gezegd hebt.


Cârudatta.

Bereik in veiligheid uw bloedverwanten.


′Aryaka.

                          Verwierf ik niet in U een bloedverwant?


Cârudatta.

In uw gesprekken moet ge mij gedenken.


′Aryaka.

                          Mij zelven eerder ik vergeten zal!


Cârudatta.

U mogen op uw weg d’onsterf’lijken bewaren.


′Aryaka.

                          Gij zijt het immers, die mij hebt bewaard.


Cârudatta.

Door eigen lot zijt gij bewaard gebleven.


′Aryaka.

                          En toch zijt gij er waarlijk d’oorzaak van!


Cârudatta.

Daar Pâlaka alle krachten inspant, is er een talrijke wacht op de been;
dus moet ge snel ontvluchten.


′Aryaka.

Dan tot wederziens. (Af.)


Cârudatta.


                Daar ik den koning dus groot onrecht deed,
                Is zelfs een oogwenk toeven niet geraan;
(Rondziende.) Maitreya, werp de boei in d’ouden put,
                Want vorsten zien door der verspieders oog.


(Geeft te kennen, dat zijn linker oog trilt.) Vriend Maitreya, wij zijn
verlangend naar den aanblik van Vasantasenâ. Zie!


Daar de geliefde ik heden
                    niet zag, trilt mij het linker oog;
Beangst door ’t kwade voorteeken,
                    beeft van ontsteltenis mijn hart.


Kom dan, laat ons gaan. (Gaat het tooneel rond.) Hoe, daar nadert ons
de onheil-spellende verschijning van een bedelmonnik. (Weifelend.) Laat
hij langs dit pad komen, wij zullen langs dat pad gaan. (Allen af.)



                     Aldus in „Het leemen Wagentje”
                          het zevende Bedrijf,
                               „′Aryaka’s
                              Ontvoering”
                                genaamd.



ACHTSTE BEDRIJF

VASANTASENÂ’S VERWORGING.


(Dan komt de bedelmonnik* op met een vochtige pij in de hand.)


Bedelmonnik.

Onwetenden, verzamelt goede werken!


Bedwingt den eigen buik,
                    waakt immer bij den tromslag der bepeinzing,
De zinne-dieven, boos,
                    stelen de goede werken, lang-vergaard.


En ook: na door de onbestendigheid tot inzicht te zijn gekomen, ben ik
slechts een woning van goede werken.†


Door wien het stammenvijftal is gedood,
                          de vrouw gedood is en het dorp behoed,
Gedood ook de Cândâla, krachteloos,
                          wis dompelt in den hemel zich die man.*
Geschoren ’t hoofd, geschoren ’t aangezicht,
                          en niet de geest! waarom geschoren dan?
Wien evenwel de geest geschoren is,
                          van hem is waarlijk recht geschoren ’t hoofd.


Deze pij is in roode verf gedoopt; laat ik nu het park van des konings
zwager binnengaan, ze in den lotusvijver uitspoelen en dan vlug, vlug
wegloopen.


(Gaat het tooneel rond en doet aldus.)


Stem achter het tooneel.

Blijf staan, ellendige bedelmonnik, blijf staan, blijf staan!


Bedelmonnik (omziende, bevreesd).

O wee, o wee! Daar is des konings zwager Samsthânaka. Omdat door één
bedelmonnik een misdrijf is begaan, jaagt hij iederen anderen
bedelmonnik weg, waar hij hem ook ziet, na hem als een stier den neus
te hebben doorboord. Waar zal ik, onbeschermde, dan bescherming zoeken?
Maar kom, de Heer zelve, de Buddha is mijn bescherming.


Koningszwager (opkomend met den hoveling, die een zwaard draagt).

Blijf staan, ellendige bedelmonnik, blijf staan, blijf staan! Je hoofd
zal ik verbrijzelen, als van een roode radijs te midden van een
drinkgelag. (Slaat hem.)


Hoveling.

Bastaard! Het past niet, een bedelmonnik te slaan, die uit afkeer van
het leven het roode kleed draagt. Wat wilt ge dan met hem? UEd. houde
in het oog, dat dit park gemakkelijk toeganklijk is.


Weldadig door de boomen van het woud,
                        die onbeschutten schutting zijn en vreugd,
Als ’t hart van boosgezinden onbewaakt,
                        als nieuw bewind* genietbaar zonder strijd.


Bedelmonnik.

Heil U, wees genadig, Dienstknecht*.


Koningszwager.

Meester, zie eens aan, hij beschimpt mij.


Hoveling.

Wat zegt hij?


Koningszwager.

Hij noemt mij „dienstknecht”. Ben ik dan een barbier?


Hoveling.

Als Dienstknecht van den Buddha prijst hij U.


Koningszwager.

Prijs mij, bedelmonnik, prijs mij!


Bedelmonnik.

Gij zijt verkoren, gij zijt gerecht.


Koningszwager.

Meester, hij noemt mij van koren en een gerecht†; ben ik dan een
schotel, een schuur of een pottebakker?


Hoveling.

Bastaard, hij prijst U immers met de woorden: „Gij zijt verkoren, gij
zijt gerecht.”


Koningszwager.

Meester, en waarom is hij hier gekomen?


Bedelmonnik.

Om mijn pij uit te spoelen.


Koningszwager.

O ellendige bedelmonnik, door den gemaal mijner zuster is mij dit
schoonste van alle parken, dit park Pushpakarandaka gegeven. Daar, waar
de honden en jakhalzen drinken, en ik, de voortreflijke mensch, het
mannetje, mij niet baad*, daar in den lotusvijver wilt gij uw als
oude-erwtensoep† gevlekte, kwalijk-riekende pij uitspoelen! Daarvoor
zal ik je één slag geven.


Hoveling.

Bastaard, ik vermoed, dat deze nog niet lang als bedelmonnik moet zijn
uitgetogen.


Koningszwager.

Hoe weet ge dat, Meester?


Hoveling.

Wat valt hier te weten? Zie!


Nog altijd is, hoewel het hoofdhaar hem ontbreekt,
                                      zijn voorhoofdsvel witgetint;
Op zijn schouder ontstond, veroorzaakt door de pij,
                                      geen eelt in zoo korten tijd;
Ook is ’t aandoen van ’t roode kleed nog niet gewend,
                                      en vèr naar omlaag gezakt†
Blijft, daar ’t goed zich verheft, de slip van het gewaad
                                      niet over zijn schouder vast.


Bedelmonnik.

Dienstknecht, zoo is het; nog niet lang ben ik uitgetogen.


Koningszwager.

En waarom zijt ge niet dadelijk na uw geboorte uitgetogen? (Slaat hem.)


Bedelmonnik.

Eere den Buddha!


Hoveling.

Wat hebt ge er aan, dien ongelukkige te slaan? Laat hem los, laat hem
loopen.


Koningszwager.

Nu, wacht dan, terwijl ik overleg.


Hoveling.

Met wien?


Koningszwager.

Met mijn eigen hart.


Hoveling.

Nu, hij is nog niet gegaan.


Koningszwager.

Zoontje mijn hart, heer zoontje†! moet deze bedelmonnik gaan of
blijven? (Bij zich zelf.) Hij moet niet gaan, hij moet niet blijven.
Meester, Meester, ik heb met mijn hart overlegd en mijn hart zegt...


Hoveling.

Wat zegt het?


Koningszwager.

Hij moet niet gaan, hij moet niet blijven, hij moet niet uitademen, hij
moet niet inademen, hier op deze plaats moet hij dadelijk neervallen en
sterven.


Bedelmonnik.

Eere den Buddha, ik zoek bescherming.


Hoveling.

Laat hij gaan.


Koningszwager.

Ja, op een voorwaarde.


Hoveling.

Welke voorwaarde?


Koningszwager.

Laat hij zóó het vuil wegwerpen, dat het water niet troebel wordt. Of
neen, laat hij het water ophoopen en dan het vuil wegwerpen.


Hoveling.

O die dwaasheid!


Overladen met vleesch-boomen,
                        wier kruin uit splinters steen bestaat,
Is deze wereld,—met dwazen,
                        van geest en handelwijs verkeerd.†


(De bedelmonnik beschimpt hem door gebaren.)


Koningszwager.

Wat zegt hij?


Hoveling.

Hij prijst U.


Koningszwager.

Prijs mij, prijs mij en prijs mij andermaal!


(De bedelmonnik, na aldus te hebben gedaan, af.)


Hoveling.

Bastaard, zie de pracht van het park!


Want deze boomen, die, met vrucht en bloem getooid,
Door onbeweeglijke lianen vast† omklemd,
Op last des konings door de wachters zijn behoed,
Als mannen bij hun vrouw, verzinken in genot.


Koningszwager.

De Meester spreekt goed!


Met vele bloesems is de grond bespikkeld,
Door bloesemlast de boomen neergebogen,
Lianen groeten uit den top der boomen,
Als broodboomvruchten dartelen de apen.†


Hoveling.

Bastaard, hier is een platte steen; zet U neder.


Koningszwager.

Ik ben gezeten. (Zet zich neder met den hoveling.) Meester, nog steeds
denk ik aan Vasantasenikâ; als het woord van een booswicht wijkt zij
niet uit mijn hart.


Hoveling (bij zich zelf).

Zoo denkt hij nog aan haar, hoewel hij afgewezen werd! En toch:


Versmaad door vrouwen, zal
                  van slechtaards nog de liefde wassen;
Maar van een edel man
                  zal zij verzwakken of niet meer bestaan.


Koningszwager.

Meester, het is al eenigen tijd geleden, dat ik tot mijn slaaf
Sthâvaraka heb gezegd: „Kom met den wagen heel spoedig hier.” Daar hij
nog altijd niet komt, ben ik al lang hongerig en des middags kan men
toch niet te voet gaan. Zie toch, zie!


De middagzon, een boozen aap gelijk, is nauwlijks aan te zien,
D’aarde verkwijnt†, als na den dood van ’t zonen-honderdtal Gândhârî*.


Hoveling.

Zoo is het.


De runderkudde dommelt in de schaduw,
                  terwijl de beten gras haar mond ontvallen;
Van dorst gekweld, wordt door de woud-gazellen
                  het warme vocht der poelen opgedronken;
Door menschen, al te zeer de hitte duchtend,
                  wordt niet de weg, die stadwaarts voert, betreden;
Zoo heeft, om den verhitten grond t’ontwijken,
                  de wagen, denk ik, ergens halt gehouden.


Koningszwager.

Meester!


Op mijn hoofd, Meester, is een straal der zonne neergestreken†,
De vogels, lucht- en hemelgangers* rusten op de takken.
De mannen en de menschen en de lieden, warm-diep zuchtend,
In woningen en huizen zittende, de hitt’ ontwijken.


Meester, nog altijd komt de slaaf niet. Maar kom, om mij den tijd te
korten, zal ik wat zingen. (Zingt.) Meester, Meester, hebt ge gehoord,
wat ik gezongen heb?


Hoveling.

Wat zal men zeggen! Ge zijt een Gandharva*.


Koningszwager.

Waarom zou ik geen Gandharva zijn?


De vlam van hingu*† en komijn en cyper,
Violenknoop, suiker, gedroogde gember,
Dit reukwerkmengsel is door mij gebezigd;
Hoe zoud’ ik dan niet lieflijk van geluid zijn?


Meester, Meester, ik zal nog eens even zingen. (Doet aldus.) Meester,
Meester, hebt ge gehoord, wat ik gezongen heb?


Hoveling.

Wat zal men zeggen! Ge zijt een Gandharva.


Koningszwager.

Waarom ben ik geen Gandharva?


Van hingu heet†, bestrooid met peperpoeder,
Besprenkt met olie en gemengd met boter,
Zulk koekoeksvleesch is er door mij gegeten;
Hoe zoud’ ik dan niet lieflijk van geluid zijn?


Meester, nog altijd komt de slaaf niet.


Hoveling.

Wees goedsmoeds, hij zal zoo aanstonds komen. (Dan komt, op den wagen
gezeten, Vasantasenâ op en de slaaf.)


Slaaf.

Ik ben toch bang, de zon staat al in het Zuiden; als de koningszwager
Samsthânaka maar niet boos is. Dus zal ik snel rijden. Voort, stieren,
voort!


Vasantasenâ.

O wee, o wee! Dat is niet de stem van Vardhamânaka. Wat is dat? De
edele Cârudatta zal toch niet, om zijn span vermoeienis te besparen,
een anderen man en een anderen wagen hebben gezonden. Mijn rechter oog
trilt, mijn hart beeft, leegte is om mij heen, alles zie ik wankelen.


Koningszwager (het dreunen der wielen vernemend).

Meester, Meester, de wagen is aangekomen.


Hoveling.

Hoe weet ge dat?


Koningszwager.

Ziet ge hem niet, Meester? Men kan hem zien knorren als een ouden ever.


Hoveling (hem ziende).

Goed gezien! hij is aangekomen.


Koningszwager.

Zoontje, Sthâvaraka, slaaf, zijt ge aangekomen?


Slaaf.

Zeker.


Koningszwager.

Is de wagen ook aangekomen?


Slaaf.

Zeker.


Koningszwager.

Zijn de stieren ook aangekomen?


Slaaf.

Zeker.


Koningszwager.

Zijt gij ook aangekomen?


Slaaf (lachend).

Heer, ook ik ben aangekomen.


Koningszwager.

Rijd dan naar binnen met den wagen.


Slaaf.

Langs welken weg?


Koningszwager.

Over deze instorting van den muur.


Slaaf.

Heer, de stieren zullen omkomen en de wagen zal breken en ook ik, uw
slaaf, zal omkomen.


Koningszwager.

Nu, ik ben des konings zwager; zijn de stieren dood, dan zal ik andere
koopen, is de wagen gebroken, dan zal ik mij een anderen laten maken,
en zijt gij dood, dan zal een ander mijn voerman zijn.


Slaaf.

Ja, alles zal terecht komen, maar ik zal niet meer van mij zelf zijn.


Koningszwager.

Komaan, laat alles te gronde gaan, rijd met den wagen over de
instorting van den muur.


Slaaf.

Breek dan, wagen, met uw eigenaar, breek, breek! Wij moeten een anderen
wagen hebben, dat ga ik mijn Heer melden. (Binnenrijdend.) Hoe, niet
gebroken!—Heer, de wagen is er.


Koningszwager.

De stieren niet gescheurd? De strengen niet dood? En ook gij niet dood?


Slaaf.

Neen, zeker niet.


Koningszwager.

Meester, kom hier, laten we den wagen beschouwen. Meester, ook gij mijn
leeraar, mijn voornaamste leeraar, wordt beschouwd met eerbied als een
vertrouwde, als een meerdere; bestijg gij dan den wagen het eerst.


Hoveling.

Zoo zij het. (Bestijgt hem.)


Koningszwager.

Maar neen, wacht eens! Behoort de wagen aan uw vader, dat gij hem het
eerst bestijgt. Ik, de eigenaar van den wagen, bestijg hem het eerst.


Hoveling.

U zegt het zelf.


Koningszwager.

Ook al spreek ik zoo, toch moest gij de beleefdheid hebben te zeggen:
„Mijn Heer bestijge den wagen.”


Hoveling.

UEd. bestijge den wagen.


Koningszwager.

Nu zal ik hem bestijgen. Zoontje, Sthâvaraka, slaaf, keer den wagen.


Slaaf (keerend).

Stijg op, groote Heer.


Koningszwager (legt, wanneer hij den wagen heeft bestegen en bezien,
schrik aan den dag, klimt haastig af en valt den hoveling om den hals).

Meester, Meester, ge zijt verloren, ge zijt verloren! In den wagen
huist een râkshasî* of een dief. Is het een râkshasî, dan worden wij
beiden bestolen; is het een dief, dan worden wij beiden opgegeten.


Hoveling.

Vrees niet, vrees niet! Hoe zou nu in een stierenwagen een râkshasa
komen? Ik vrees, dat, daar uw oog door den gloed der middagzon is
verblind, gij zoo zijt ontsteld bij het zien van de schaduw en het
pantser van Sthâvaraka.


Koningszwager.

Zoontje, Sthâvaraka, slaaf, leeft ge nog?


Slaaf.

Zeker.


Koningszwager.

Meester, er huist een vrouw in den wagen; onderzoek hem dus.


Hoveling.

Hoe, een vrouw!


Laat snel ons henenloopen met gebogen hoofd,
Als stieren, wien op weg regen in d’oogen slaat;
Want daar mij achting onder menschen dierbaar is,
Mijn oog den aanblik van een wèlgeboor’ne vreest.


Vasantasenâ (verbaasd, bij zich zelf).

Hoe, die kwelling mijner oogen, de koningszwager! Dan ben ik in gevaar,
ik ongelukkige. Nu is van mij, rampzalige, de komst hier vruchteloos
geworden, gelijk een handvol zaad, gevallen op zilten grond. Wat zal ik
nu doen?


Koningszwager.

Wel, die oude ever is bang; hij onderzoekt den wagen niet. Meester,
onderzoek den wagen.


Hoveling.

Wat kwaad? Komaan dan!


Koningszwager.

Hoe, de jakhalzen vliegen op, de kraaien loopen heen; laat ik dan,
terwijl de Meester met oogen wordt gegeten en met tanden wordt gezien,
de vlucht nemen.


Hoveling (Vasantasenâ ziende, ontsteld, bij zich zelf).

Hoe nu, de hinde komt† tot den tijger! Helaas!


Den zwaan, de herfstmaan gelijkend,
                      op ’t eiland rustend in den stroom,
Heeft nu zijn wijfje verlaten,
                      en zich begeven tot den kraai.


(Zacht tot Vasantasenâ.) Vasantasenâ, dat is niet gepast, noch ook is
dit voegzaam.


Eerst hem uit hoogmoed versmadend,—
                        om geld en door uw moeders wil.


Vasantasenâ.

Neen. (Schudt het hoofd.)


Hoveling.


Door uw natuur zonder fierheid,
                        eert gij† hem naar hetaerenaard.


Heb ik niet tot U gezegd:


„Bedien, mijn waarde, dan gelijklijk elk,
                                  of hij U welgevallig zij of niet.”*


Vasantasenâ.

Door een verwisseling der wagens ben ik hier gekomen; ik zoek
bescherming.


Hoveling.

Vrees niet, vrees niet. Komaan, ik zal hem misleiden. (Tot den
koningszwager gaande.) Bastaard, waarlijk, er huist een râkshasî in.


Koningszwager.

Meester, Meester, indien er een râkshasî in huist, hoe komt het dan,
dat gij niet zijt bestolen, of zoo het een dief is, dat gij niet zijt
opgegeten?


Hoveling.

Waartoe dat onderzocht? Maar waarom zouden we niet langs de reeks
parken te voet naar de stad Ujjayinî terugkeeren?


Koningszwager.

En waartoe zou dat dienen?


Hoveling.

Zoo doende nemen wij beweging en wordt den stieren vermoeienis
bespaard.


Koningszwager.

Zoo zij het. Sthâvaraka, slaaf, breng den wagen weg. Maar neen, wacht
eens, wacht eens! Voor het oog van Goden en Brahmanen zal ik te voet
gaan!† Neen, neen, ik ga met den wagen. Dan zullen ze, mij van verre
ziende, zeggen: „Daar gaat des konings zwager, de groote Heer!”


Hoveling (bij zich zelf).

Bezwaarlijk is venijn tot artsenij te maken. Komaan dan! (Luid.)
Bastaard, Vasantasenâ is hier gekomen, om U te ontmoeten.


Vasantasenâ.

Dat kwaad zij verre, dat kwaad zij verre!


Koningszwager (verheugd).

Meester, Meester, mij, den voortreffelijken mensch, den man, den
Vâsudevaka*?


Hoveling.

Zeker.


Koningszwager.

Dan is een ongekend geluk mij ten deel gevallen; indertijd heb ik haar
vertoornd, nu val ik haar te voet en vraag vergiffenis.


Hoveling.

Goed gesproken!


Koningszwager.

Zie, ik val haar te voet. (Vasantasenâ naderend.) Moedertje, zusje,
hoor mijn bede!


Zie, ’k werp, wijdoogige, mij neder aan uwe voeten,
Hef U, tiennag’lige, mijn handen, o reingetande!
Voor alles, wat ik heb misdreven, door liefde lijdend,
Vraag ik vergiffenis, o schoone, ik, die uw slaaf ben.


Vasantasenâ.

Ga heen, onedel spreekt ge. (Stoot hem met den voet.)


Koningszwager (toornig).


Dit hoofd, dat moedertje en maatje kussen,
En voor de goden zelfs niet komt te buigen,
Is door de voetzool in het stof geworpen,
Als door een jakhals in het woud een doode.


Hé, Sthâvaraka, slaaf, hoe zijt ge aan haar gekomen?


Slaaf.

Heer, door dorpskarren was de hoofdstraat versperd; toen heb ik den
wagen bij den tuin van den edelen Cârudatta gezet en ben afgeklommen,
om een wiel om te draaien; intusschen is zij door een verwisseling der
wagens hier ingestapt, vermoed ik.


Koningszwager.

Hoe, door een verwisseling der wagens is zij hier gekomen, niet om mij
te ontmoeten! Klim dan af, klim af van mijn wagen. Gij bezoekt een
armoedig veemheerszoontje en rijdt met mijn stieren! Klim dan af, klim
af, slavinnendochter, klim af.


Vasantasenâ.

„Den edelen Cârudatta bezoekt gij”, zegt hij. In waarheid, ik ben
vereerd door dat woord. Laat nu komen, wat komen moet.


Koningszwager.

Met deze handen, met tien nagel-lotus-kringen,
Bereid, met honderd vleierijen U te treffen,
Sleur ik uw heerlijk lichaam uit mijn eigen wagen,
Bij ’t hoofdhaar, evenals Jatâyu Vâlin’s liefste.*


Hoveling.


Men mag niet grijpen bij ’t hoofdhaar
                          zulke vrouwen, met deugd begaafd;
In ’t boschj’ ontsproten lianen
                          verdienen niet verlies van twijg.


Sta dan op†, ik zal haar doen uitstappen. Vasantasenâ, wil uitstappen.


(Vasantasenâ stapt uit en blijft ter zijde staan.)


Koningszwager (bij zich zelf).

Het vuur der gramschap, toen reeds ontstoken door de verachting van
mijn woord, heeft zij nu door dien voetstoot doen opvlammen. Thans zal
ik haar dooden. Komaan dan! (Luid.) Meester, Meester!


Begeert g’een mantel, die zoo breed van franje
Ter neder hangt, prijkend met honderd tressen,
En vleesch te eten, en U goed te voeden:
„Tsjoehoe, tsjoehoe, tsjoekkoe, tsjoehoe, tsjoehoe, tsjoe.”*


Hoveling.

Wat dan?


Koningszwager.

Doe mij een genoegen.


Hoveling.

Goed, ik zal het doen, zoo het geen misdaad is.


Koningszwager.

Meester, Meester, er is zelfs geen reuk van een misdaad, ook is er geen
râkshasî†.


Hoveling.

Wil het dan zeggen.


Koningszwager.

Dood Vasantasenikâ.


Hoveling (de ooren dichtstoppend).

Die jonge vrouw, en die een sieraad der stad mag heeten,
Hetaere, niet als een hetaere in min-gedraging,
Indien ik deze schuldelooze om ’t leven brenge,
Wat boot geleidt mij naar den oever van ’t volgend leven?


Koningszwager.

Ik zal U een boot geven. En bovendien, wanneer gij haar hier in dit
verlaten park doodt, wie zal U zien?


Hoveling.

Mij zien de Goden van het woud, de tien Hemelstreken,
De Maan, en, vlammende van stralen, die Dagenmaker,
Beid’ Recht en Wind en ook de Hemel, de ziel hierbinnen,
En d’Aarde, ooggetuig’ van goede en booze daden.†


Koningszwager.

Bedek haar dan eerst met een slip van uw gewaad.


Hoveling.

Dwaas, een verworpeling zijt ge!


Koningszwager.

Die oude ever is bang voor onrecht. Kom, ik zal Sthâvaraka, den slaaf,
overhalen. Zoontje, Sthâvaraka, slaaf, gouden armbanden zal ik je
geven.


Slaaf.

En ik zal ze aandoen.


Koningszwager.

Een gouden zetel zal ik je laten maken.


Slaaf.

En ik zal er op gaan zitten.


Koningszwager.

Al wat van den maaltijd overschiet, zal ik je geven.


Slaaf.

En ik zal het opeten.


Koningszwager.

Tot hoofd van alle slaven zal ik je maken.


Slaaf.

Een Heer zal ik zijn.


Koningszwager.

Eerbiedig dan mijn woord.


Slaaf.

Heer, alles zal ik doen, zoo het geen misdaad is.


Koningszwager.

Er is zelfs geen reuk van een misdaad.


Slaaf.

Mijn Heer spreke.


Koningszwager.

Dood haar, Vasantasenikâ.


Slaaf.

Wees genadig, Heer! Door mij, onedele, is die edele door een
verwisseling der wagens hierheen gevoerd.


Koningszwager.

Hoe, slaaf, ook over U heb ik geen macht!


Slaaf.

Mijn Heer heeft macht over mijn lichaam, niet over mijn doen en laten.
Wees dan genadig, Heer; zie, ik ben bevreesd.


Koningszwager.

Ge zijt toch mijn slaaf; waarvoor zijt ge dan bevreesd?


Slaaf.

Heer, voor het volgend leven.


Koningszwager.

Wat is dat volgend leven?


Slaaf.

Heer, de uitkomst van goede en slechte daden.


Koningszwager.

Hoe is de uitkomst van goede daden?


Slaaf.

Zooals mijn Heer, met veel goud getooid.


Koningszwager.

Hoe van slechte daden?


Slaaf.

Zooals ik, geboren om met het brood van anderen mij te voeden. Dus een
misdaad zal ik niet bedrijven.


Koningszwager.

Zoo, ge wilt haar niet dooden? (Slaat hem duchtig.)


Slaaf.

Sla mij, Heer, dood mij, Heer; een misdaad zal ik niet bedrijven.


Daar ik als slaaf geboren ben door schuld van ’t Lot
En niet nog erger koopen wil, ik misdaad mijd.*


Vasantasenâ.

Meester, ik zoek bescherming.


Hoveling.

Bastaard! vergeef haar, vergeef haar. Mooi zoo, Sthâvaraka, mooi zoo!


Wenscht waarlijk deze, die vernederd van staat en arm is—
Een dienaar—loon in ’t volgend leven en niet zijn meester!
Vanwaar dan komt het, dat dezulken niet gaan te gronde,
Die, wat onwaardig is, bevord’ren, het goede laten?


En ook:


Bedrieglijk* is en ongerecht het Noodlot,
                      daar slaafschap hem, U heerschappij ten deel
                      viel,
Daar hij uw heerlijkheid niet mag genieten,
                      daar zijn bevel gij niet hebt op te volgen.


Koningszwager (bij zich zelf).

De oude ever is bang voor onrecht, deze slavinnenzoon is bang voor het
volgend leven. Maar ik, des konings zwager, waarvoor zou ik vreezen, ik
de voortreflijke manmensch! (Luid.) Hé, slavinnenzoon, slaaf, ga en
zonder je in het slaapvertrek af, om uit te rusten.


Slaaf.

Zooals mijn Heer beveelt. (Vasantasenâ naderend.) Jonkvrouw, zoo groot
is mijn macht! (Af.)


Koningszwager (zich aangordend).

Wacht, Vasantasenikâ, ik zal je dooden.


Hoveling.

Ah, voor mijn oogen wil hij haar ombrengen! (Grijpt hem bij de keel.)


Koningszwager (valt ter aarde).

Meester, uw Heer wordt vermoord!† (Stelt een flauwte voor; tot
bezinning komend.)


Hoe komt, dat hij, t’allen tijde
                          door mij met vleesch en vet gevoed,
Nu er iets valt te verrichten,
                          mij een vijand geworden is?


(Denkt na.) Komaan, ik heb een middel gevonden. De oude ever heeft haar
een wenk met het hoofd gegeven. Dus zal ik hem wegzenden en dan
Vasantasenâ dooden. Komaan dan! (Luid.) Meester, hoe zou ik, geboren
uit een zoo groot geslacht, dat den omvang heeft van een schoteltje†,
de misdaad bedrijven, waarvan ik tot U sprak? Zoo heb ik gesproken, om
haar te doen bewilligen.


Hoveling.

Waartoe van afkomst gesproken? Hier komt het op karakter aan.
Doornige boomen gedijen op goeden akker des te meer.†


Koningszwager.

Meester, zij is beschaamd in uw bijzijn en is mij niet ter wille. Ga
dan. De slaaf Sthâvara is, daar ik hem geslagen heb, als een ezel† op
den loop gegaan. Kom dan met hem weer hier, Meester.


Hoveling (bij zich zelf).


Zou in ons bijzijn dan Vasantasenâ
                    uit fieren aard weig’ren den dwaas te minnen?
Dan wil ik eenzaamheid aan haar bereiden,
                    want liefde stelt in eenzaamheid betrouwen.


(Luid.) Zoo zij het, ik ga.


Vasantasenâ (hem bij de slip van zijn kleed grijpend).

Ik zeg U toch, ik zoek bescherming.


Hoveling.

Vasantasenâ, vrees niet, vrees niet. Bastaard, Vasantasenâ is een pand,
aan uwe handen toevertrouwd.


Koningszwager.

Zoo zal zij als een pand onder mijn handen blijven.†


Hoveling.

In waarheid?


Koningszwager.

In waarheid.


Hoveling (een eind weegs gegaan zijnde).

Maar neen, wanneer ik gegaan ben, zou de laaghartige haar kunnen
dooden; dus zal ik mij verbergen en eens zien, wat zijn bedoeling is.
(Blijft ter zijde staan.)


Koningszwager.

Kom, ik zal haar dooden. Maar neen, die listige Brahmaan, de oude ever,
heeft zich mogelijk verborgen en zal als een jakhals gaan janken. Laat
ik dan, om hem te misleiden, zóó doen. (Plukt bloemen en tooit zich.)
Meisje, meisje, Vasantasenikâ, Vasantasenikâ, kom eens hier.


Hoveling.

Kijk, hij is verliefd geworden. Komaan, ik ben gerustgesteld, ik ga.
(Af.)


Koningszwager.

Goud geef ik, vriend’lijk spreek ik,
                    met hoofd en tulband val ik voor U neder,
En toch, o reingetande,
                    wilt gij mij niet. Zijn dan van hout wij, mannen?


Vasantasenâ.

Wat valt hier te twijfelen! (Met neergebogen gelaat, zegt zij de beide
strofen: „Gij, bron van kwaad” enz.)


Gij, bron van kwaad, verlaagd door schelmsche daden,†
Wat zoekt ge hier met geld mij te verlokken!
Den lotus, rein van lijf, van zeden zuiver,
Verlaten immers niet de honingdrinkers.


Met zorgzaamheid te dienen is de man
                          van ed’len stam en aard, al is hij arm;
Van veile vrouwen is toch ’t ware schoon
                          een liefde, die bij waardigen verwijlt.


En bovendien. Daar ik een mango-boom heb bezocht, zal ik geen
palâça-boom genegen zijn.


Koningszwager.

Slavinnendochter, den armoedigen Cârudattaka maakt ge tot een
mango-boom, en mij noemt ge een palâça, niet eens een kimçuka*! Dus,
terwijl ge mij beschimpt, denkt ge nog steeds aan hem, aan Cârudattaka!


Vasantasenâ.

Hoe zoud’ ik niet aan hem denken, daar hij in mijn hart woont!


Koningszwager.

Als hij nog steeds in uw hart woont, zal ik hem en tevens U verworgen.
Wacht dan, minnares van een armoedigen veemheer-man!


Vasantasenâ.

Zeg, zeg nog eens die lofwaardige woorden.


Koningszwager.

Laat nu de slavinnenzoon U beschermen, de armoedige Cârudattaka.


Vasantasenâ.

Hij zou mij beschermen, als hij mij zag.


Koningszwager.


Is hij dan Çakra, Vâlin’s zoon Mahendra?
Of Kâlanemi Rambhâ’s zoon, Subandhu?
Of koning Rudra, Drona’s zoon Jatâyu?
Triçanku, Dhundhumâra of Cânakya?*†


Maar neen, zelfs dezen zullen U niet redden.


Zooals Sîtâ door Cânakya, stierf in den tijd der Bharata,
Zoo ook zal ik U verworgen, gelijk Jatâyu Draupadî.*


(Hij wil haar slaan.)


Vasantasenâ.

Ach, moeder, waar zijt gij? Ach, edele Cârudatta, vóór nog mijn
hartewensch vervuld is, word ik hier omgebracht. Laat ik dan luid
schreeuwen. Maar neen, zoo men zeide: „Vasantasenâ schreeuwt luid”, dit
ware immers schandelijk. Eere den edelen Cârudatta!


Koningszwager.

Nog steeds noemt de slavinnendochter den naam van dien booswicht. (Haar
bij den hals drukkend.) Denk aan hem, slavinnendochter, denk aan hem!


Vasantasenâ.

Eere den edelen Cârudatta!


Koningszwager.

Sterf, slavinnendochter, sterf! (Doet of hij haar, bij den hals
drukkend, doet sterven; Vasantasenâ valt bewusteloos, roerloos.)


Koningszwager (verheugd).


Dit zondemandje, deze booze feeks,
                          die een verblijf was van losbandigheid,
Die, op dien gast verliefd, op liefde zich
                          vergasten kwam en kwam te rechter tijd—
Wat is het noodig, dat ik thans gewaag
                          van mijner armen eigen heldenmoed!
Reeds door mijn adem sterft zij, z’is goed-dood†
                          als Sîtâ in het Mahâbhârata.
Daar zij mij, haar begeerend, niet begeert,
                          is de hetaere door mijn toorn gedood.
In ’t eenzaam park Pushpakarandaka
                          is zij zoo plots’ling met een strik
                          verschrikt†.
Hij, die zijn broers bedroog, mijn vader is,
                          gelijk mijn moeder is die Draupadî,†
Daar hij niet heeft aanschouwd van zijnen zoon
                          zulk eenen vastberaden heldenmoed.


Kom, aanstonds zal de oude ever terugkeeren, daarom houd ik mij op een
afstand. (Doet aldus.)


Hoveling.

Ik heb den slaaf Sthâvaraka tevredengesteld. Laat ik dus naar den
Bastaard uitzien. (Gaat het tooneel rond en ziet hem.) Wel zie, op den
weg is hij op de knieën neergevallen. En in zijn val heeft hij de vrouw
omgebracht. O booswicht, is dan die misdaad door U bedreven? En door uw
val, slechtaard, zijn ook wij door het zien van vrouwenmoord maar al te
zeer ten val gebracht. Een slecht voorteeken is dit. In waarheid, voor
Vasantasenâ is mijn geest beducht. Mogen nochtans de Goden het ten
goede keeren.† (Tot den koningszwager gaande.) Bastaard, zooals ge
ziet, heb ik den slaaf Sthâvaraka tevredengesteld.


Koningszwager.

Meester, wees welkom; zoontje Sthâvaraka, slaaf, wees ook gij welkom.


Slaaf.

Zoo zij het.


Hoveling.

Breng mij mijn pand.


Koningszwager.

Welk pand?


Hoveling.

Vasantasenâ.


Koningszwager.

Ze is gegaan.


Hoveling.

Waarheen?


Koningszwager.

U achterna, Meester.


Hoveling (wantrouwend).

Zij is toch niet in deze richting gegaan?


Koningszwager.

In welke richting zijt gij gegaan?


Hoveling.

In oostelijke richting.


Koningszwager.

En zij is gegaan in zuidelijke.


Hoveling.

Ik in zuidelijke.


Koningszwager.

En zij in noordelijke.


Hoveling.

Zeer verward spreekt ge, mijn gemoed komt niet tot helderheid, zeg dan
de waarheid.


Koningszwager.

Ik zweer bij uw hoofd, Meester, met mijn eigen voeten, stel dan uw hart
gerust, zij is gedood.


Hoveling (ontsteld).

Is zij in waarheid door U omgebracht?


Koningszwager.

Indien ge mijn woord niet gelooft, zie dan de eerste heldendaad van des
konings zwager Samsthânaka. (Toont hem Vasantasenâ.)


Hoveling.

Ach, ik ongelukkige, ik ben verloren! (Valt in onmacht.)


Koningszwager.

Wel kijk, de Meester is voor goed tot rust gekomen.


Slaaf.

Kom tot bezinning, kom tot bezinning, Meester. Door mij, die haar
onbedachtzaam hierheen voerde, is zij allereerst gedood.


Hoveling (tot bezinning komend, droevig).


De stroom met water „minlijkheid” is heengevloeid,
                          de Wellust naar haar vaderland gekeerd,
Ach, ach, gesierd kleinood, gij, lieflijk van gelaat,
                          uitblinkend door bekoorlijk minnespel,†
Ach, vloed van vriend’lijkheid met eilanden van lach,
                          ach, toeverlaat van lieden, mij gelijk,
Ach, ach, verloren gaat de markt van Manmatha*,
                          waar schoonheid lag als koopwaar opgehoopt.


(Onder tranen.) Helaas, helaas!


Wat dan toch kan het doel wezen,†
                          waarmee door U dit is gedaan?
Een booswicht heeft een schuld’looze,
                          de schutsgodin der stad, gedood!


(Bij zich zelf.) Ja, mogelijk zal die booswicht deze misdaad op mij
schuiven. Komaan, ik ga vanhier. (Gaat het tooneel rond. De
koningszwager loopt op hem toe en houdt hem vast.) Booswicht, raak mij
niet aan. Genoeg van U; ik ga.


Koningszwager.

Wel, waar vlucht ge heen, gij die Vasantasenikâ zelf hebt omgebracht en
mij belastert! Nu ben ik, zulk een man, hulpeloos geraakt.


Hoveling.

Ge zijt een verworpeling.


Koningszwager.

Honderd zaken geef ik je, een goudstuk geef ik, een koperstuk geef ik,
de kost geef ik je. Moge deze heldenmoed van Samsthânaka algemeen
worden onder de menschen.


Hoveling.

Foei, die zij van U alleen.


Slaaf.

Dat kwaad zij verre! (De koningszwager lacht.)


Hoveling.

Er moge vijandschap bestaan: houd op met lachen!
Wee vriendschap, die vernedering bewerkt, onedel!
Mocht ik dan nimmermeer met U bijeenkomst hebben.
U, bandeloos† als een gebroken boog, verlaat ik.


Koningszwager.

Meester, wees genadig, wees genadig. Kom, laten we naar de stad gaan en
spelen.


Hoveling.


Schoon niet gevallen, maar alleen wijl ik U diene,
Beschouwt men mij als een gevallene, onedel;
Hoe zoud’ ik U nog volgen, nu g’een vrouw gedood hebt,
Bevreesd met halven blik U de stadsvrouwen aanzien!


(Droevig.) Vasantasenâ!


Dat gij, schoon’, in ’t volgend leven
                            niet wederom hetaere waart,
In een geslacht wierdt geboren,
                            vlek’loos, met eer en deugd gesierd.


Koningszwager.

Waar vlucht ge heen, hu ge in het oude park Pushpakarandaka, dat mij
behoort, Vasantasenikâ hebt gedood? Kom, verantwoord U voor mijn
zwager.


(Houdt hem vast.)


Hoveling.

Ah, wacht, schurk! (Trekt het zwaard.)


Koningszwager (bevreesd wegloopend).

Wat, ge zijt bevreesd! nu, ga dan.


Hoveling.

Niet geraden is het te toeven. Waar de edele Çarvilaka, Candanaka en de
anderen zijn, daar ga ik heen. (Af.)


Koningszwager.

Loop in uw verderf! Nu, Sthâvaraka, zoontje, hoe heb ik gedaan?


Slaaf.

Heer, een groote misdaad hebt ge gedaan.


Koningszwager.

Wel, slaaf, wat zegt ge? Heb ik een misdaad gedaan? Komaan dan!
(Verscheidene sieraden afdoende.) Neem deze sieraden, die ik je
intusschen geef; zoolang ik mij tooi, zijn ze van mij, anders van U.†


Slaaf.

Heer, U alleen staan ze goed, maar wat heb ik er aan!


Koningszwager.

Ga dan met deze stieren en wacht op den omgang† van den toren van mijn
paleis, tot ik terugkom.


Slaaf.

Zooals mijn Heer beveelt. (Af.)


Koningszwager.

Voor eigen veiligheid is de Meester uit het gezicht verdwenen en den
slaaf zal ik op den omgang van den toren van mijn paleis, met ketenen
beladen, vastleggen. Zoo blijft het geheim bewaard. Dan ga ik, maar
neen, ik wil zien, of zij dood is, of dat ik haar nog eens moet dooden.
(Haar beziende.) Wel, ze is goed-dood. Kom, met dezen mantel bedek ik
haar. Maar neen, hij is met mijn naam gemerkt; dus zou een of ander
edel man hem herkennen. Kom, met dezen door den wervelwind verzamelden
hoop dorre blaren bedek ik haar. (Doet aldus en denkt na.) Komaan dan
nu. Thans ga ik naar het gerecht en doe een aanklacht opschrijven: dat
om haar geld Vasantasenâ door den veemheerszoon Cârudatta in mijn oude
park Pushpakarandaka is gevoerd en omgebracht.


Nieuw bedrog ga ik volvoeren tot Cârudatta’s ondergang,
Even verschrik’lijk als ’t dooden van rund’ren* in een reine stad.


Kom, ik ga. (Terwijl hij het tooneel wil verlaten, den bedelmonnik
ziende, bevreesd.) O wee, welken weg ik ook ga, steeds komt die
verwenschte bedelmonnik daarlangs, met zijn in rood vocht gedoopte pij.
Deze, dien ik mij tot vijand heb gemaakt, daar ik hem aan den neusriem
voerde, zal mogelijk, wanneer hij mij ziet, aan het licht brengen, dat
zij door mij is gedood; hoe kom ik dan vanhier? (Rondziende.) Kom, over
dit half-ingestorte stuk van den muur zal ik heenklimmen.


Zoo snel ik vliegensvlug door ’t luchtruim naar de Lankâ-stad,
Gelijk door aard’ en hel Mahendra op Hanûmanspits.* (Af.)


Bedelmonnik (opkomend, zonder het gordijn weg te schuiven).

Ik heb dit stuk pij uitgewasschen; zal ik ze nu aan een tak drogen? Dan
zullen de apen ze weghalen. Of op den grond? Dan zal ze vuil worden
door het stof. Waar zal ik ze dan uitspreiden, om ze te drogen?
(Rondziende.) Wel, hier op dezen door den wervelwind verzamelden hoop
dorre blaren zal ik ze uitspreiden. (Doet aldus.) Eere den Buddha! (Zet
zich neder.) Kom, ik zal de woorden der Wet opzeggen. (Herhaalt: „Door
wien het stammenvijftal” enz.) Maar neen, genoeg mij van dien hemel,
zoolang ik die Dienstmaagd van den Buddha geen vergelding doe, die mij
om tien suvarna’s van de spelers heeft losgekocht; sedert dat oogenblik
beschouw ik mij zelf als door haar gekocht. (Ziende.) Wat zucht daar
onder de blaren? Maar neen!


Door wind en zonnegloed verhit, door ’t water van de pij bevocht,
Trillen, dunkt mij, die blaren, als vleugels met gespreide veer.†


(Vasantasenâ, tot bewustzijn gekomen, vertoont haar hand.) Wel zie, er
komt een vrouwenhand te voorschijn, met schoone sieraden getooid. Hoe,
een tweede hand! (Ze nauwkeurig beschouwend.) Ik meen die hand te
herkennen. Maar wat bedenk ik mij! Waarlijk, het is dezelfde hand, door
welke mij veiligheid is verleend. Kom, ik wil zien. (Doet of hij haar
onthult, ziet en herkent.) Zij is het, de Dienstmaagd van den Buddha!
(Vasantasenâ verlangt te drinken.) Hoe, zij vraagt water. En de vijver
is verre. Wat zal ik nu doen? Wel, ik zal deze pij boven haar
uitwringen. (Doet aldus. Vasantasenâ, tot bewustzijn gekomen, richt
zich op. De bedelmonnik waait haar met een slip van zijn kleed.)


Vasantasenâ.

Edele, wie zijt gij?


Bedelmonnik.

Hoe, de Dienstmaagd van den Buddha herinnert zich mijner niet, dien zij
voor tien suvarna’s heeft losgekocht?


Vasantasenâ.

Ik herinner mij U, maar niet wat UEd. zegt; ik ware beter gestorven!


Bedelmonnik.

Dienstmaagd van den Buddha, wat is dat?


Vasantasenâ (moedeloos).

Wat past bij het wezen van den hetaeren-stand.


Bedelmonnik.

Sta op, sta op, Dienstmaagd van den Buddha. Houd U vast aan deze nabij
den boom ontsproten liane. (Buigt de liane neder; Vasantasenâ grijpt
haar en staat op.) In dit klooster woont mijne zuster in het geloof.
Wanneer daar uw gemoed is verkwikt, zal de Dienstmaagd van den Buddha
naar huis terugkeeren. Ga dan zachtjes, zachtjes, Dienstmaagd van den
Buddha. (Beiden gaan het tooneel rond; rondziende.) Gaat op zij,
Edelen, gaat op zij; dit is een jonge vrouw, dit is een bedelmonnik.
Rein is dit mijn geloof. Die de hand bedwingt, den mond bedwingt, de
zinnen bedwingt, dat is eerst een mensch; wat doet hem een koninklijk
paleis; die het hiernamaals in de hand heeft, is onwankelbaar.†



                     Aldus in „Het leemen Wagentje”
                          het achtste Bedrijf,
                             „Vasantasenâ’s
                              Verworging”
                                genaamd.



NEGENDE BEDRIJF

HET GEDING.


(Dan komt een gerechtsbode op.)


Bode.

Mij is door de heeren van het gerecht gelast: „Komaan, bode, ga naar de
rechtszaal en maak de zetels gereed.” Laat ik dus de rechtszaal gaan
gereedmaken. (Gaat het tooneel rond en ziet om zich heen.) Dit is de
rechtszaal, laat ik dus binnengaan. (Treedt binnen en plaatst de
zetels, na ze te hebben afgewischt.) Nu heb ik de rechtszaal
schoongemaakt, ik heb de zetels klaargezet, laat ik dit dus weer aan de
rechters melden. (Gaat het tooneel rond en ziet om zich heen.) Hoe,
daar komt des konings zwager, die boosaardige man, juist hierheen; laat
ik dan zóó gaan, dat ik zijn gezichtskring vermijd. (Blijft ter zijde
staan. Dan komt de koningszwager op, die een schitterend kleed draagt.)


Koningszwager.


Toen ik in vloeistof, water, vocht gebaad had,
Zat ik in ’t park, in ’t bosch, in ’t woud ter neder,
Met vrouwen, jonge dochteren en meisjes
Als een Gandharva, met versierde† leden.


Soms draag ik krullen, somtijds draag ik vlechten,
                    en somtijds draag ik schommelende lokken,
Soms draag ik ’t haar los†, soms een hooge kuif ook,
                    wis’lend, afwis’lend ben ik, ’s konings zwager!


En ook: Terwijl ik als een worm, die binnen in den knoop van een
lotusstengel† is doorgedrongen, een leemte zocht, heb ik een groote
leemte gevonden; dus op wien zal ik dit jammerlijk bedrijf doen vallen?
(Herinnert zich.) Ah, ik herinner het mij, op den armen Cârudatta zal
ik dat jammerlijk bedrijf doen vallen. En overigens, hij is immers arm,
hem zal men tot alles in staat achten. Komaan, ik zal naar de
rechtszaal gaan en eerst een aanklacht doen opschrijven, dat door
Cârudattaka† Vasantasenikâ is verworgd en omgebracht. Laat ik dus naar
de rechtszaal gaan. (Gaat het tooneel rond en ziet om zich heen.) Dit
is de rechtszaal, hier ga ik binnen. (Gaat binnen en ziet rond.) Hoe,
de zetels staan gereed, aanstonds komen de heeren van het gerecht; op
dit plein, met dûrva-gras begroeid, zal ik mij een oogenblikje
nederzetten en wachten. (Zoo blijft hij.)


Bode (langs de andere zijde het tooneel rondgaande en naar voren
ziende).

Daar komen de rechters aan. Laat ik dus naderen. (Hij komt nader. Dan
komt, door een gildemeester, een griffier en anderen omgeven, een
rechter op.)


Rechter.

Hoort eens, gildemeester en griffier!


Beiden.

UEd. bevele.


Rechter.

Hoe moeilijk is het voor rechters, een anders gedachte te vatten, daar
men in rechtszaken zoo afhankelijk is van anderen.


Ter sprake brengt men een verborgen zaak,
                    die door het vonnis afgewezen werd,
Bekent niet eigen misdaan voor ’t gerecht,
                    want zelf is men door hartstocht overmand;
In misdaan, door partij en weêrpartij
                    van meer belang nog, wordt de vorst gemoeid;
In ’t kort: berisping is zeer licht te krijg,
                    de deugden van den rechter blijven ver.


En ook:


Hij haalt verstoord ’t verborgen misdrijf aan,
                      die door het vonnis afgewezen werd,
Bekent niet eigen misdaan voor ’t gerecht,
                      zij men ook zeker van zijn ondergang;
Met misdaad van partij of weêrpartij
                      verbondenen, zij voegen kwaad bij kwaad;
In ’t kort: berisping is zeer licht te krijg,
                      de deugden van den rechter blijven ver.


Want een rechter moet immers


’t Wetboek kennend, bekwaam in ’t nagaan van bedrog,
                                  welsprekend, niet toornig zijn,
Bij vriend, vreemd’ en verwant gelijk zijn van gedrag,
                                  na onderzoek uitspraak doen,
Arglistigen een schrik, der zwakken toeverlaat,
                                  rechtvaardig, van hebzucht vrij,
Bij uitweg aan de hoogste waarheid† ’t hart gehecht,
                                  afwerend des konings toorn.


Gildemeester en Griffier.

„Ook een edele heeft gebreken” zegt men. Is dit zoo, dan kan men ook
zeggen: „In het maanlicht zelfs is duisternis.”


Rechter.

Waarde bode, ga ons voor naar de rechtszaal.


Bode.

Kom dan, heeren van het gerecht, kom. (Gaat het tooneel rond.) Dit is
de rechtszaal, treedt dus binnen, heeren van het gerecht. (Allen zetten
zich neder.†)


Rechter.

Waarde bode, ga naar buiten en verneem, wie een zaak heeft in te
dienen.


Bode.

Zooals UEd. beveelt. (Gaat naar buiten.) Edelen, de rechters vragen:
„Wie heeft hier een zaak in te dienen?”


Koningszwager (verheugd).

De rechter is gekomen! (Met trots rondloopend.) Ik, een uitstekend
mensch, een man, een Vâsudeva, des konings zwager, des konings
schoonbroeder heb een zaak in te dienen.


Bode (ontsteld).

O wee, het allereerst heeft des konings zwager een zaak in te dienen.
Welnu, Edele, wacht een oogenblikje, intusschen zal ik het den rechters
melden. (Tot hen gaande.) Edelen, daar is de zwager des konings bij de
terechtzitting verschenen, om een zaak in te dienen.


Rechter.

Hoe, het allereerst heeft de zwager des konings een zaak in te dienen.
Gelijk bij zonsopgang een verduistering voorspelt dat den val van een
groot man. Bode, wij zullen heden zeer veel hebben af te handelen. Mijn
waarde, ga naar buiten en zeg hem: „Ga, uw rechtszaak wordt heden niet
onderzocht.”


Bode.

Zooals UEd. beveelt. (Gaat naar buiten en begeeft zich tot den
koningszwager.) Edele, de rechters zeggen: „Ga, uw rechtszaak wordt
heden niet onderzocht.Ӡ


Koningszwager (toornig).

Wat, mijn rechtszaak wordt niet onderzocht! Als ze niet onderzocht
wordt, dan zal ik het zeggen aan mijn zwager, koning Pâlaka, den gemaal
van mijn zuster, en ik zal het zeggen aan mijn zuster en aan moedertje,
ik zal dezen rechter wegjagen en een anderen rechter aanstellen. (Wil
gaan.)


Bode.

Edele koningszwager, wacht een oogenblikje, intusschen zal ik het den
rechters melden. (Tot den rechter gaande.) De koningszwager is toornig
en zegt: (Herhaalt wat door hem gezegd is.)


Rechter.

Tot alles kan men den dwaas in staat achten. Wil hem dus zeggen: „Kom,
uw rechtszaak wordt onderzocht.”


Bode (tot den koningszwager gaande).

Edele, de rechters zeggen: „Kom, uw rechtszaak wordt onderzocht.” UEd.
trede dus binnen.


Koningszwager (verheugd bij zich zelf).

Kijk, eerst zegt hij: „Ze wordt niet onderzocht” en nu: „Ze wordt
onderzocht”. Dus zijn de rechters zeker wel heel bevreesd; alles, wat
ik zal zeggen, zal ik hen doen gelooven. Komaan, ik treed binnen.
(Binnengaande en nadertredend.) Wij zijn zeer welvarend, ook U kan ik
welvaren wenschen of ook niet.


Rechter (bij zich zelf).

O, wat een stevige beschaafdheid van dien aanklager! (Luid.) Wil plaats
nemen.


Koningszwager.

Wel, mij zelf behoort de grond toe; dus waar het mij behaagt, daar zal
ik gaan zitten. (Tot den gildemeester.) Hier ga ik zitten. (Tot den
bode.) Neen, hier ga ik zitten.† (Zijn hand op het hoofd van den
rechter leggend.) Hier ga ik zitten. (Zet zich op den grond neder.)


Rechter.

U heeft een zaak in te dienen?


Koningszwager.

Zeker.


Rechter.

Draag dan de zaak voor.


Koningszwager.

Ik zal ze U aan het oor zeggen. Ik ben geboren in een zoo groot
geslacht, dat den omvang heeft van een schoteltje.


’s Konings schoonvader is mijn vader,
                            de koning is mijn vaders schoonzoon,
  Ik ben de zwager van den koning,
                            de koning is mijn zusters man.


Rechter.

Dat alles is bekend.


Waartoe van afkomst gesproken? Hier komt het op karakter aan.
Doornige boomen gedijen op goeden akker des te meer.


Wil dus de zaak mededeelen.


Koningszwager.

Goed, ik zal spreken. Ook al had ik misdaan, hij zou toch niets tegen
mij uitrichten. De gemaal dan van mijn zuster heeft mij als blijk
zijner tevredenheid het schoonste van alle parken, het oude park
Pushpakarandaka geschonken, om er te spelen en het te bewaken en ik ga
er dagelijks heen, om toe te zien, om het te doen droog houden, te doen
wieden, om het te doen verzorgen, om het te doen snoeien.† Door een
schikking van ’t Noodlot zie ik, of zie ik niet het lichaam van een
vrouw liggen.


Rechter.

En is bekend, wie de vrouw was, die daar was omgekomen?


Koningszwager.

O heeren van het gerecht, hoe zou ik haar niet kennen, zulk een vrouw,
het kleinood der stad, met sieraden voor honderd suvarna’s? Door den
een of anderen onmensch is Vasantasenâ ter wille van haar weinigje geld
in het verlaten, oude park Pushpakarandaka gevoerd† en door des
armstriks gewelddadigheid gedood. Niet door mij! (Na half te hebben
uitgesproken, legt hij zijn hand op den mond.†)


Rechter.

Ach, die zorgeloosheid der stadswachters! Hoor, gildemeester en
griffier, dat „Niet door mij!” moet als eerste punt van het
rechtsgeding worden opgeteekend.


Griffier.

Zooals UEd. beveelt. (Doet aldus.) Edele, het is opgeteekend.


Koningszwager (bij zich zelf).

O wee, als een gulzige rijstebrijklonteneter† heb ik mij zelf in ’t
verderf gestort. Komaan dan! (Luid.) Hoe nu, heeren van het gerecht,
zeg ik niet, dat ik haar slechts heb gezien? Wat maakt ge dan zulk
misbaar? (Wischt met den voet het opgeteekende uit.)


Rechter.

Hoe weet ge, dat zij om haar geld met den armstrik is omgebracht?


Koningszwager.

Wel, dat maak ik op uit de sterk gezwollen strepen aan haar hals en
daaruit, dat de plaatsen, waar men sieraden draagt, zonder goud waren.


Gildemeester en Griffier.

Dat komt wel uit.


Koningszwager (bij zich zelf).

Goddank, ik ben herleefd!


Gildemeester en Griffier.

Wie is in dit geding betrokken?


Rechter.

De behandeling is hier tweeledig.


Gildemeester en Griffier.

Hoe zoo?


Rechter.

Door het nagaan der woorden en door het nagaan der feiten. De
behandeling door het nagaan der woorden, die gaat uit van aanklagers en
beklaagden. Die door het nagaan der feiten, moet door het inzicht van
den rechter tot een einde worden gebracht.


Gildemeester en Griffier.

Dan is Vasantasenâ’s moeder in de zaak betrokken.


Rechter.

Zoo is het. Waarde bode, roep de moeder van Vasantasenâ hier, zonder
haar te doen ontstellen.


Bode.

Zoo zij het. (Af; komt op met de moeder der hetaere.) Volg mij, Edele.


Oude.

Mijn meisje is naar de woning van een vriend gegaan, om haar jeugd te
genieten. En nu zegt deze goede man: „Kom mede, de rechter laat U
roepen.” Dus gevoel ik mij als door een flauwte vermeesterd, mijn hart
beeft. Edele, ga mij voor naar de rechtszaal.


Bode.

Volg mij, Edele. (Beiden gaan het tooneel rond.) Dit is de rechtszaal.
UEd. trede hier binnen. (Beiden treden binnen.)


Oude (naderend).

Welvaren zij U, Edelachtbaren.


Rechter.

Mijn waarde, welkom, zet U neder.


Oude.

Zoo zij het. (Zet zich neder.)


Koningszwager (smalend).

Zoo ben je daar, oude koppelaarster, ben je daar!


Rechter.

Wel, gij zijt dus de moeder van Vasantasenâ?


Oude.

Zeker.


Rechter.

Waar is Vasantasenâ dan op dit oogenblik heengegaan?


Oude.

Naar het huis van een vriend.


Rechter.

Hoe heet haar vriend?


Oude (bij zich zelf).

Dit is toch al te beschamend. (Luid.) Dat mag wel een man uit het volk
vragen, maar niet een rechter.


Rechter.

Laat uw schaamte varen; het geding vraagt het.


Gildemeester en Griffier.

Het geding vraagt het, er steekt geen kwaad in; zeg het.


Oude.

Hoe, het geding! Luistert dan, Edelachtbaren. Hij is de kleinzoon van
den veemheer Vinayadatta, de zoon van Sâgaradatta, heilvol van
benaming, de edele Cârudatta genaamd, en woont in de wijk der
gildemeesters; daar geniet mijn meisje de vreugde van haar jeugd.


Koningszwager.

Gij hoort het, Edelen! Laten die woorden worden opgeteekend; met
Cârudatta is mijn rechtsstrijd.


Gildemeester en Griffier.

Cârudatta haar vriend! Daar steekt geen kwaad in.


Rechter.

Cârudatta is nu in het geding betrokken.


Gildemeester en Griffier.

Dat is wel zoo.


Rechter.

Dhanadatta! „Vasantasenâ is naar het huis van den edelen Cârudatta
gegaan”, dat moet ge als eerste punt van het geding opteekenen. Hoe,
zelfs de edele Cârudatta moet door ons worden ontboden! Maar neen, het
rechtsgeding ontbiedt hem. Waarde bode, ga, ontbied den edelen
Cârudatta, omzichtig, zonder hem te verschrikken of te doen ontstellen
en met de noodige onderscheiding. Zeg hem: „Daar gij ter sprake zijt
gebracht, wenscht de rechter U te zien.”


Bode.

Zooals UEd. beveelt. (Af; komt op met Cârudatta.) Volg mij, Edele.


Cârudatta (nadenkend).


Daar mij de koning volkomen
                      door afkomst en geaardheid kent,
Toont waarlijk deze dagvaarding
                      wantrouwen in mijn levenslot.


(Gissend, bij zich zelf.)


Zou ’t dan bekend zijn, dat die man, nu bevrijd van banden,
Zijns weegs gegaan, op eenen wagen door mij ontvoerd is?
Of heeft het, ziende door verspieders, de vorst vernomen,
Dat dus ik henenga, als war’ ik een aangeklaagde!


Maar kom, wat baten deze overwegingen! Laat ik naar de rechtszaal gaan.
Waarde bode, wijs mij den weg naar het gerecht.


Bode.

UEd. volge mij. (Beiden gaan het tooneel rond.)


Cârudatta (bevreesd).

Wat is dat daar!


Met rauw geluid hoor ik dien vogel krassen†,
                        ’s ministers dienaren mij plotsling roepen,
En ’t linker oog voel ik geweldig trillen;
                        ’t zijn kwade teekenen, die mij beangsten.


Bode.

UEd. volge mij behoedzaam† zonder ontsteltenis.


Cârudatta (gaat het tooneel rond en ziet om zich heen).


Op een verdorden boom zittend
                    en naar den Zonnegod gewend,
Vestigt op mij, ongetwijfeld,
                    een kraai haar gruwlijk linker oog.


(Weer elders heenziende.) O zie, die slang!


Op mij den blik gericht,
                  glanzend als bhṛnga*-zwarte zalf,†
Met gifttand-viertal blank
                  en trillend-uitgestrekte tong,
Schiet toornig op mij toe,
                  met kronk’lend opgeblazen lijf,
Die bochtenganger-vorst,
                  die in mijn weg te slapen lag.


En nog dit:


Mijn voet glijdt uit en niet heel vochtig is de grond,
Ook trilt mijn oog en telkens beeft mijn linker arm,
En gindsche vogel krijscht terwijl herhaalde maal,
Spelt een zeer wreeden dood—hier baat geen overleg!


De Goden mogen het nochtans ten goede wenden.


Bode.

UEd. volge mij, dit is de rechtszaal, UEd. trede binnen.


Cârudatta (binnentredend en naar alle zijden rondziende).

O, hoe vol luister is de rechtszaal! want hier


Met in gepeins verdiept-verzonken mantri’s als met water,
                    met boden als met golf en schelpen overvol,
Met rondom staande spieders als dolfijn en krokodillen,
                    verblijf van olifant en paard* als wild gediert,
Met velerlei krijschende klagers als met vogels prijkend,†
                    als ware het door slangen, door griffiers bewoond,
Is het Paleis*, met oevers, vastgestampt uit levenswijsheid,†
                    door boosgezinden aan den Oceaan gelijk.


Het zij zoo! (Binnentredend, geeft hij te kennen, dat hij het hoofd
stoot; gissend.)

Wel, wat is dat weer!


Ik voel het linker oog trillen,
                    de weg is door een slang versperd,
Bovendien krijscht er een vogel,
                    moog nochtans ’t Noodlot gunstig zijn.


Laat ik binnentreden. (Treedt binnen.)


Rechter.

Dat is dus Cârudatta.


Met oogen, breed tot in de hoeken, van neus verheven,
Is dit gelaat geen vat van zonden, die reden missen.†
Bij koeien, olifanten, paarden en ook bij menschen
Verloochent ’t uiterlijk den aard niet, daaraan gelijkend.


Cârudatta.

Den rechters heil! En gij, beambten, gaat het U wèl?


Rechter (in verlegenheid).

UEd. zij welkom. Waarde bode, breng ZEd. een zetel.


Bode (een zetel brengend).

Hier is een zetel, UEd. neme plaats. (Cârudatta neemt plaats.)


Koningszwager (toornig).

Ben je daar, vrouwenmoordenaar, ben je daar! Wat een behoorlijke
rechtsspraak, wat een billijke rechtsspraak, dat aan een
vrouwenmoordenaar een zetel wordt gegeven! (Op hoogen toon.) Het zij
zoo, men geve hem een zetel!


Rechter.

Edele Cârudatta, bestaat tusschen U en de dochter van deze edele vrouw
genegenheid of vriendschap?†


Cârudatta.

Van welke?


Rechter.

Van deze. (Wijst op de moeder van Vasantasenâ.)


Cârudatta (opstaande).

Edele, ik groet U.


Oude.

Zoon, ik wensch U lang leven. (Bij zich zelf.) Dat is dus Cârudatta;
goed geborgen is dan de jeugd van mijn meisje.


Rechter.

Edele, de hetaere is uw vriendin? (Cârudatta toont verlegenheid.)


Koningszwager.

Laat uit verlegenheid of vrees
                      de valschaard zijn gedrag verhelen!
Nu zelf om geld hij heeft gedood,
                      verheelt hij ’t niet, de groote heer.†


Gildemeester en Griffier.

Edele Cârudatta, spreek! Laat uw verlegenheid varen; dit is immers een
rechtsgeding.


Cârudatta.

O rechters, hoe zou ik zoo iets kunnen zeggen: „De hetaere is mijn
vriendin”? En toch, mijn jeugd misdoet hierin, niet mijn wandel.


Rechter.


  Dit rechtsgeding is vol stoornis,
                          begeef de schaamte van uw hart;
’t Komt slechts op moed aan; spreek waarheid!
                          misleiding wordt hier niet aanvaard.


Laat uw schaamte varen, het rechtsgeding vraagt het U.


Cârudatta.

Rechter, met wien heb ik een geding?


Koningszwager (op hoogen toon).

Met mij, met mij hebt ge een geding.


Cârudatta.

Een geding met U is voor mij zeer moeilijk te verdragen.


Koningszwager.

O vrouwenmoordenaar, gij hebt Vasantasenâ gedood, die met honderden
juweelen was versierd, en thans verheelt gij het, daar gij een
aartsbedrieger zijt.


Cârudatta.

Onzin spreekt ge.†


Rechter.

Edele Cârudatta, genoeg daarvan! Spreek waarheid; is de hetaere uw
vriendin?


Cârudatta.

Ja, zoo is het.


Rechter.

Edele, waar is Vasantasenâ?


Cârudatta.

Naar huis gegaan.


Gildemeester en Griffier.

Hoe gegaan? wanneer gegaan? en door wien begeleid?


Cârudatta (bij zich zelf).

Moet ik zeggen: „Zij is heimelijk gegaan”?


Gildemeester en Griffier.

Edele, spreek.


Cârudatta.

Zij is naar huis gegaan; wat zal ik meer zeggen?


Koningszwager.

In het oude park Pushpakarandaka, dat mij behoort, hebt gij haar
gebracht, en om haar beetje geld met des armstriks gewelddadigheid
gedood, en nu zegt ge: „Zij is naar huis gegaan.”


Cârudatta.

Gij, met uw ongerijmde taal!


Gij zijt door ’t water niet besprenkeld der regenwolken;
Nochtans des câsha’s* vleugelpunten geheel gelijkend,
Komt dit uw aangezicht intusschen vergeefs, Geachte!
Gelijk een lotus in den winter, tot glanzeloosheid.†


Rechter (zacht tot gildemeester en griffier).


Der bergen koning* opheffen,
                    ’t doorklieven van den Oceaan,
Ja, met de hand den wind grijpen,
                    is Cârudatta’s lastering!


(Luid.) Het is immers de edele Cârudatta; hoe zou hij een misdaad
bedrijven?


Met oogen, breed tot in de hoeken, van neus verheven,
Is dit gelaat geen vat van zonden, die reden missen.
Bij koeien, olifanten, paarden en ook bij menschen
Verloochent ’t uiterlijk den aard niet, daaraan gelijkend.


Koningszwager.

Waarom wordt de rechtszaak zoo partijdig onderzocht?


Rechter.

Ga heen, dwaas!


Gij, lage man, spreekt van den zin der Veda’s
                        en nog niet uitgevallen is uw tong!
Op ’t midden van den dag ziet gij de zon aan
                        en niet terstond is uw gezicht verblind!
In vlammend vuur waagt gij de hand te steken
                        en zij verbrandt niet ’t eigen oogenblik!
Van goeden naam berooft gij Cârudatta
                        en zie, d’aarde verslindt uw lichaam niet!


Hoe zou de edele Cârudatta een misdaad bedrijven?


Hij, die der zee slechts had gelaten der wat’ren rijzing,*
Zijn schatten, zonder ze te tellen, heeft weggeschonken,
Hoe zou die voorraadsschuur van deugden, die hooggezinde,
Om geld een euveldaad bedrijven, een vijand haatlijk!


Koningszwager.

Waarom wordt de rechtszaak zoo partijdig onderzocht?


Oude.

Nietswaardige, die man, die, daar een goudkistje, dat hem was
toevertrouwd, des nachts door dieven was gestolen, daarvoor een
paarlensnoer geeft, het puik der vier oceanen, die zou nu, ter wille
van geld, dat misdrijf bedrijven! Ach zoon! Kom toch, mijn dochter!
(Zij weent.)


Rechter.

Edele Cârudatta, is zij te voet gegaan of met een wagen?


Cârudatta.

Zij is immers niet in mijn bijzijn gegaan. Dus weet ik niet, of zij te
voet gegaan is of met een wagen.


Vîraka (opkomend, wrevelig).


Nu ’k door des voetstoots hoon en smaad
                      een zware veet’ had opgevat,
Is deze kommervolle nacht,
                      hoe ook, tot lichten dag gemaakt.


Laat ik mij naar de rechtszaal begeven. (Met het gebaar van
binnentreden.) Geluk, Edelachtbaren.


Rechter.

Wel zie, de hoofdman der stadswacht Vîraka! Vîraka, wat is de reden van
uw komst?


Vîraka.

Wel, toen ik in de verwarring bij zijn ontsnapping ′Aryaka achtervolg
en daar er een gesloten wagen rijdt, overleg, hem achtervolg en zeg:
„Wel, hij is door U gevisiteerd, hij moet ook door mij gevisiteerd
worden”, toen ben ik door Candana, den overste, met den voet gestooten.
Nu gij dit gehoord hebt, staat aan U, Edelachtbaren, de beslissing.


Rechter.

Mijn waarde, weet ge, van wien die wagen was?


Vîraka.

Van dezen, den edelen Cârudatta. „Vasantasenâ bevindt zich er in en
wordt naar het oude park Pushpakarandaka gevoerd om zich te vermeien”,
zoo is door den voerman gesproken.


Koningszwager.

Hebt gij ’t wederom gehoord, Edelachtbaren?


Rechter.


Ach, verslonden wordt door Râhu*
                      die maan van vlekkeloozen schijn.
Door nederstorting des oevers
                      het klare water wordt bevuild.


Vîraka, later zullen wij hier uw zaak onderzoeken. Bestijg het paard,
dat aan de deur van de rechtszaal staat, ga naar het oude park
Pushpakarandaka en zie, of daar een omgekomen vrouw is of niet.


Vîraka.

Zooals UEd. beveelt (Af; weder opkomend.) Ik ben gegaan en heb er het
lijk van een vrouw gezien, dat door de roofdieren verscheurd werd.


Gildemeester en Griffier.

Hoe weet ge, dat het ’t lijk van een vrouw was?


Vîraka.

Dat heb ik gezien aan hetgeen over was van de haren, de armen, de
handen en de voeten.


Rechter.

Ach, hoe lastig is in de wereld† de rechtsspraak!

Hoe meer, hoe meer dit nauwgezet wordt nagegaan,
              hoe meer, hoe meer bezwaarlijk het bevonden wordt;
De rechtsgeleerdheid is volkomen uitgeput,
              ’t verstand beklemd zit als een koe in een moeras.


Cârudatta (bij zich zelf).

Als op een bloem zich, bij haar eerst ontluiken,
                    de bijenzwermen storten om te drinken,
Zoo bij een man ook in den tijd van onheil
                    vermeerd’ren met de leemten zich de rampen.†


Rechter.

Edele Cârudatta, gij moet waarheid spreken.


Cârudatta.


Wat een boosaardig man, afgunstig op anders deugden,
Door haat verblind en hier ten zeerste gezind tot moordlust,
Wat, door de schuld van zijn geboorte, hij valsch’lijk aanbrengt,
Moet dat dan aangenomen worden en niet betwijfeld?†


En ook:


Ik, die zelfs nimmer een liane, getooid met bloesem,
Tot mij zal trekken om de bloem en den bloesem plukken,
Hoe dan, ’t als bijenvleug’len glanzend, heel-lange hoofdhaar
Aangrijpend, zoude ik een weenende vrouwe dooden?


Koningszwager.

Welnu, heeren van het gerecht, wat onderzoekt gij de zaak zoo
partijdig, dat nog steeds die nietswaardige Cârudatta op een zetel mag
blijven zitten?


Rechter.

Waarde bode, zoo moet ge doen. (De bode doet aldus.)


Cârudatta.

Bedenkt U wel, o rechters, bedenkt U wel. (Verlaat den zetel en zet
zich op den grond.)


Koningszwager (bij zich zelf, van vreugde dansend).

Kijk, zoo is het kwaad, door mij gedaan, op een anders hoofd
neergekomen. Dus, waar Cârudattaka zit, daar ga ik nu zitten. (Doet
aldus.) Cârudatta, zie mij aan, zie mij aan! Zeg dan toch: „Zij is door
mij gedood.”


Cârudatta.

O, rechters!


Wat een boosaardig man, afgunstig op anders deugden,
Door haat verblind en hier ten zeerste gezind tot moordlust,
Wat, door de schuld van zijn geboorte, hij valsch’lijk aanbrengt,
Moet dat dan aangenomen worden en niet betwijfeld?


(Zuchtend, bij zich zelf.)


Helaas, Maitreya, welk een slag heeft mij thans getroffen!
Ach gad’ een vlekkeloos Brahmanengeslacht ontsproten!
Ach Rohasena, gij aanschouwt niet mijn wedervaren—
Vergeefs verlustigt g’U nog immer in ’t grootste onheil.†


Maitreya is door mij tot Vasantasenâ gezonden, om bericht van haar in
te winnen en haar de sieraden terug te geven, die zij hem had
geschonken voor een wagentje. Waarom toeft hij dan?


(Dan komt de Vidûshaka op met de sieraden.)


Vidûshaka.

Ik ben door den edelen Cârudatta tot Vasantasenâ gezonden, daarheen de
sieraden medenemend, met de woorden: „Edele Maitreya, door Vasantasenâ
is de kleine Rohasena, met haar eigen sieraad versierd, tot zijn moeder
gezonden; hij moet sieraden geven, maar niet aannemen†; overhandig ze
haar dus.” Laat ik dus tot Vasantasenâ gaan. (Gaat het tooneel rond en
ziet om zich heen; in de ruimte.*) Hé, daar is Meester Rebhila. Wel,
Meester Rebhila, hoe ziet ge zoo geheel ontsteld? (Luistert.) Wat zegt
ge? „De edele Cârudatta is voor het gerecht geroepen!” Dan moet het wel
een zaak gelden van niet gering belang. (Denkt na.) Ik zal dan later
naar het huis van Vasantasenâ gaan. Laat ik nu eens naar de rechtszaal
gaan. (Gaat het tooneel rond en ziet om zich heen.) Dit is de
rechtszaal, laat ik binnentreden. (Treedt binnen.) Geluk, heeren van
het gerecht! Waar is mijn lieve vriend?


Rechter.

Wel, hier staat hij.


Vidûshaka.

Vriend, heil zij U.


Cârudatta.

Het moge zoo zijn.


Vidûshaka.

Zijt ge welvarend?


Cârudatta.

Ook dit moge zoo zijn.


Vidûshaka.

Maar vriend, hoe ziet ge zoo geheel ontsteld? en waarom zijt ge
gedaagd?


Cârudatta.

Vriend!


Door mij is immers, boosaard’ge,
                        die van geen and’re wereld weet,
Een vrouw of Rati*, om ’t even†—
                        de rest zal deze doen verstaan.


Vidûshaka.

Wat, wat?


Cârudatta (aan zijn oor).

Zoo is het.


Vidûshaka.

Wie zegt dat?


Cârudatta (wijst door een wenk den koningszwager aan).

Niet deze ongelukkige, die het middel is, het Noodlot klaagt mij aan.


Vidûshaka.

Waarom zegt ge niet: „Zij is naar huis gegaan”?


Cârudatta.

Schoon het gezegd wordt, door de schuld van mijn levenslot wordt het
niet aangenomen.


Vidûshaka.

Hoe nu, Edelen! Deze man, door wien Ujjayinî is versierd met kloosters,
lusttuinen en godshuizen, die de stad bevesten,† met vijvers en putten,
die zou ter wille van een beetje geld zulk een misdaad bedrijven!
(Toornig.) Wel, wel, bastaard, koningszwager Samsthânaka, bandelooze,
bron van beschuldigingen, met veel goud getooide aap! Zeg dan, zeg dan
in mijn gezicht, hoe zou mijn lieve vriend, die niet eens een bloeiende
mâdhavî-rank* nederbuigt, om de bloemen te plukken, want door het
nederbuigen mocht soms een jonge twijg breken, hoe zou hij zulk een
misdaad bedrijven, met beide werelden in strijd! Wacht,
koppelaarsterszoon, wacht, wacht! Ik zal met dezen stok, die even krom
is als je hart, je hoofd in honderd stukken slaan.


Koningszwager (toornig).

Hoort toch, hoort toch, Edelachtbaren. Met Cârudattaka heb ik een
rechtsstrijd of een geding; waarom wil jij dan, kraaienpootschedelkop!
mijn hoofd in honderd stukken slaan? Neen, neen, slavinnenzoon,
verwenschte Brahmanenjongen.


(De Vidûshaka, zijn stok opheffend, herhaalt zijn vorig gezegde. De
koningszwager, toornig opstaande, slaat hem. De Vidûshaka slaat weerom.
Zij slaan elkander. Uit den gordel van den Vidûshaka vallen de
sieraden.)


Koningszwager (ze grijpend en beziende, verbaasd).

Ziet toch, Edelen, dit zijn immers de sieraden der ongelukkige. (Op
Cârudatta wijzend.) Om dit beetje geld is ze gedood en omgebracht.


(De rechters blijven allen met het hoofd naar omlaag gewend.)


Cârudatta (zacht tot den Vidûshaka).

Deze menigte sieraden,
                  op zoodanigen tijd gezien,
Door vijandschap van ons Noodlot
                  gevallen, brengen ons ten val.


Vidûshaka.

Maar waarom vertelt ge niet, hoe de zaak zich heeft toegedragen?


Cârudatta.

Vriend!


Zwak is het oog van den heerscher,
                  de werk’lijkheid aanschouwt het niet,
Wie slechts van armoe kan spreken,
                  hem wacht een schandelijke dood.†


Rechter.

Helaas, helaas!


Wijl, met Angâraka strijdend,
                  Bṛhaspati is uitgeput,*
Is die planeet nog daarnevens
                  verrezen, een komeet gelijk.


Gildemeester en Griffier (tot de moeder van Vasantasenâ).

UEd. bezie dit goudkistje eens opmerkzaam, of het hetzelfde is of niet.


Oude (het beziende).

Het is gelijkend, maar niet hetzelfde.


Koningszwager.

O oude koppelaarster, met de oogen hebt gij het gezegd en met de stem
verzwegen.


Oude.

Nietswaardige, ga heen.


Gildemeester en Griffier.

Spreek niet lichtvaardig; is het hetzelfde of niet?


Oude.

Edele, door des kunstenaars bekwaamheid boeit het het oog, toch is het
niet hetzelfde.


Rechter.

Mijn waarde, kent ge deze sieraden?


Oude.

Ik zeg het immers. Neen, neen, ik heb het niet herkend†, maar mogelijk
is het door een kunstenaar nagemaakt.


Rechter.

Zie, gildemeester!


Wel komen immers overeen onderscheiden zaken
In vorm en kunstige gesteldheid, het sieraad eigen.
Want ’t maaksel ziende, imiteert het het gild der kunst’naars
En ziet, door vaardigheid der handen, men overeenkomst.


Gildemeester en Griffier.

Zijn die sieraden van den edelen Cârudatta?


Cârudatta.

Neen, neen.


Gildemeester en Griffier.

Van wien dan?


Cârudatta.

Van de dochter dezer achtenswaardige.


Gildemeester en Griffier.

Hoe zijn ze van haar afgeraakt?


Cârudatta.

Zoo is het gebeurd, ja, dat is het.


Gildemeester en Griffier.

Edele Cârudatta, ge moet nu waarheid spreken. Zie, zie:


Door waarheid toch wordt heil verworven,
                          die waarheid spreekt, valt niet in zonde;
Waarheid—het zijn maar twee syllaben;
                          verheel niet waarheid door bedrog!


Cârudatta.

De sieraden als sieraden ken ik niet; maar wel weet ik, dat ze uit ons
huis hier zijn gebracht.


Koningszwager.

Eerst hebt gij haar in het park gevoerd en gedood en thans verheelt gij
het, daar gij een aartsbedrieger zijt.


Rechter.

Edele Cârudatta, gij moet de waarheid spreken.


Thans zullen harde zweepslagen
                    op dit uw lichaam, al te teer,
Vrijelijk vallen, zóó vallen
                    de wenschen tevens van ons hart.


Cârudatta.


In een geslacht van onschuld’gen
                        geboren, vindt m’ in mij geen schuld;
Maar indien schuld ondersteld wordt,
                        wat baat, dat ik onschuldig ben?


(Bij zich zelf.) En het is mij niet te doen om het leven, nu ik van
Vasantasenâ ben gescheiden. (Luid.) Welnu, waartoe vele woorden!


Door mij is immers, boosaard’ge,
                      die van geen wereld-tweetal weet,
Een vrouw of Rati, om ’t even†—
                      de rest zal deze doen verstaan.


Koningszwager.

Omgebracht; komaan, zeg gij ook: „Omgebracht”.


Cârudatta.

Door U is het gezegd.


Koningszwager.

Luistert, luistert, hooge heeren, door dezen is zij omgebracht. Moet nu
niet, daar hierdoor alle twijfel is afgesneden, deze schamele Cârudatta
aan den lijve worden gestraft?


Rechter.

Bode, het is, gelijk des konings zwager gezegd heeft. Hé, wachters,
grijpt dien Cârudatta. (De wachters grijpen hem.)


Oude.

Weest genadig, weest genadig, Edelachtbaren! Die man, die daar een
goudkistje enz. (Herhaalt het vroeger gezegde.) Al is dan mijn meisje
omgebracht, toch wensch ik hem een lang leven. En nog dit: Het geding
loopt tusschen klager en beklaagde. Ik ben de aanklaagster†, laat hem
dus vrij.


Koningszwager.

Ga heen, slavinnendochter, ga heen; wat hebt ge met hem noodig?


Rechter.

Edele, gij moet gaan. Hé, wachters, voert haar naar buiten.


Oude.

Ach kind, ach zoontje! (Weenende af.)


Koningszwager (bij zich zelf).

Ik heb tegenover hem mijner waardig gehandeld, nu ga ik heen. (Af.)


Rechter.

Edele Cârudatta, in de uitspraak hebben wij te beslissen, in het
overige de koning. Toch moet ge, bode, koning Pâlaka doen weten:


Men mag, sprak Manu*, niet dooden
                      dezen misdadigen Brahmaan;
Maar, met behoud van vermogen,
                      is hij te bannen uit dit rijk.†


Bode.

Zooals UEd. beveelt. (Af; weder opkomend, onder tranen.) Edelen, ik ben
daarheen gegaan.† Koning Pâlaka zegt: „Hem, door wien om haar beetje
geld Vasantasenâ is omgebracht, moet gij, diezelfde† sieraden aan den
hals gebonden, onder trommelslag, naar de zuider-begraafplaats voeren
en aan den paal breken.† Ieder ander, die zulk een misdaad bedrijft,
zal met deze onteerende straf worden getuchtigd.”


Cârudatta.

Ach, zonder overleg handelt koning Pâlaka! En toch:


In zulk een vuur van rechtspleging
                    door hun raadslieden neergestort,
Komen immers met recht vorsten
                    in een beklagenswaarden staat.


En ook:


Door zulke buitengewone
                  schenders van ’t koninklijk gebod
Worden en zijn reeds duizenden
                  onschuldigen ter dood gebracht.


Vriend Maitreya, ga, groet uit mijn naam moeder* voor het laatst. En
bescherm mijn zoon Rohasena.


Vidûshaka.

Waarom den boom beschermen, als de wortel is afgehouwen!


Cârudatta.

Spreek niet aldus.


Van hen, die dez’ wereld verlieten,
                      is ’t lijflijk evenbeeld de zoon.
Die liefde, die g’ in mij steldet,
                      zij Rohasena toegewijd.


Vidûshaka.

Ik, die uw lieve vriend ben, zal het leven, dat door U is verlaten,
voortzetten.


Cârudatta.

Laat mij Rohasena nog eens zien.


Vidûshaka.

Dat is gepast.


Rechter.

Waarde bode, ge moet dien Brahmanenjongen wegvoeren. (De bode doet
aldus.)


Rechter.

Hé daar, hé, aan de Cândâla’s* moet bevel worden gegeven. (De wachters
laten Cârudatta los en treden allen af.)


Bode.

UEd. kome hierheen.


Cârudatta (droevig).


Helaas, Maitreya, welk een slag heeft mij thans getroffen!
Ach, gad’ een vlekkeloos Brahmanengeslacht ontsproten!
Ach Rohasena, gij aanschouwt niet mijn wedervaren—
Vergeefs verlustigt g’ U nog immer in ’t grootste onheil.


(In de ruimte.)


Zoo door gif, water, weegschaal, vuur,
                      mijn onderzoek nog wordt geëischt,*
Mag op mijn lichaam dan de zaag
                      onachtzaam worden toegepast?†
En toch reeds op eens vijands woord
                      brengt ge mij, een Brahmaan, ter dood!
Gij valt in ’t midden van de hel,
                      van kind en kindskind vergezeld.*


Ik kom al. (Allen af.)



                     Aldus in „Het leemen Wagentje”
                          het negende Bedrijf,
                              „Het Geding”
                                genaamd.



TIENDE BEDRIJF

HET BESLUIT.


(Dan komt Cârudatta op, begeleid door een paar Cândâla’s.)


Beiden.†

Gaat op zij, Edelen, gaat op zij! Hier is de edele Cârudatta, die


Met karavîra-snoer* omhangen,
                    door ons, beulsknechten, aangegrepen,
Gelijk een lamp met weinig olie,
                    allengs, allengs zijn einde nadert.


Cârudatta (verslagen).

Mijn lichaam, met der oogen vocht begoten,
Door stof verdroogd, bekleed met grafsteebloemen,
Gezalfd met sandel†, meenen, walglijk krassend,
De raven als een offer te verslinden.


Cândâla’s.

Gaat op zij, Edelen, gaat op zij!


Wat ziet ge naar den goeden man,
                dien dragers van de bijl des Doods doen sterven,
Dien boom van edelaardigheid,
                waarin als vogels brave lieden wonen?


Kom dan, Cârudatta, kom!


Cârudatta.

Onbegrijpelijk is toch de werking van der menschen lot, daar ik tot
zulk een toestand ben geraakt!


Door handenvol† van rood sandel,
                            op alle leden uitgespreid,
En bestrooid met gestampt poeder
                            ben ik, mensch, offerdier gemaakt!


(Voor zich uit ziende.) Ach, welk een verschil onder de menschen!


Want wanneer dezen dit mijn lichaam aanzien,
                  „Wee ’t sterflijke”, zoo spreken zij bekommerd†
En daar zij niet vermogen, mij te redden,
                  zeggen de burgers: „Hij verwerv’ den hemel.”


Cândâla’s.

Gaat op zij, Edelen, gaat op zij! Wat kijkt ge?


Indra’s banier, die wordt voorbijgedragen,*
                    ’t baren van koeien, samenkomst van sterren†
En d’ ondergang van ’t leven van een brave—
                    deze vier dingen moet men niet aanschouwen.


De ééne.

Wel ′Ahinta, zie toch, zie!


Daar hij, voortreflijkste der stad,
                          op last van ’t Noodlot wordt gedood,
Is het nu, dat de hemel weent,
                          of valt er regen† zonder wolk?


De tweede.

Wel, Goha!


Het is niet, dat de hemel weent,
                          noch valt er regen zonder wolk:
Een wolk—het is der vrouwen schaar—
                          valt neer in stroomen oogenvocht.


En ook:


Daar over hem, die wordt ten doode heengevoerd, een ieder weent,
Verrijst, door oogenvocht besproeid, het stof niet van den wagenweg.


Cârudatta (rondziende, droevig).

Die vrouwen, die, zich in ’t paleis bevindend,
                  door ’t venster halverweg te voorschijn komen,
Zij roepen mij: „Ach, Cârudatta!” tegen,
                  tranen vergietend als door watergeulen.


Cândâla’s.

Kom dan, Cârudatta, kom! Dit is de plaats der afkondiging. Slaat de
trommel, verkondigt de afkondiging.


Beiden.

Hoort, Edelen, hoort! Deze is de kleinzoon van den veemheer
Vinayadatta, de zoon van Sâgaradatta, de edele Cârudatta genaamd. Door
dezen nu, misdadig handelend, is de hetaere Vasantasenâ, ter wille van
haar beetje geld, in het verlaten, oude park Pushpakarandaka gevoerd en
door des armstriks gewelddadigheid gedood. Deze is in bezit van het
gestolene gegrepen en heeft zelf bekend. Toen is door koning Pâlaka aan
ons gelast, hem te doen sterven. Indien een ander zulk een misdrijf,
strijdig met beide werelden, bedrijft, zal koning Pâlaka ook hem op
gelijke wijze straffen.


Cârudatta (moedeloos, bij zich zelf).


Mijn naam, gelouterd door ontelbar’ offers, eens uitblinkend
Door ’t prev’len van gebeden in een reeks van tempels,
Wordt, nu ik in den staat des doods verkeer, door booze mannen,
Die des-onwaardig zijn, in dez’ afkondiging verkondigd.


(Opziende, de ooren dichtstoppend.) Ach, Vasantasenâ!


Met tanden, blank als van de maan de zuiv’re stralen,
Met lippen, die verrukkelijk koraal gelijken!
Nu ik van uw gelaat den nektar heb gedronken,
Hoe zal ’k onwillig het venijn der schande drinken!


Beiden.

Gaat op zij, Edelen, gaat op zij!


Dit schatvertrek van deugd-juweelen,
                            der braven reddingsbrug uit rampen,
Een kleinood, schoon geen goud bevattend,
                            wordt van de stad thans weggevoerd.


En verder:


Op aard’ is immers iedereen
                  opmerkzaam voor wie in geluk verkeeren,
Voor menschen, die gevallen zijn,
                  is een, die vriendschap doet, niet licht te vinden.


Cârudatta (overal heenziende).

Daar ginds, met ’t overkleed ’t gelaat bedekkend,
Gaan immers verder van mij voort mijn vrienden:
Ook vreemd’ is maag† van wie in voorspoed wijlen,
Maar geen de vriend van wie in nood verkeeren.


Cândâla’s.

Er is ruimte gemaakt, de hoofdstraat is vrij. Voert hem dus heen, die
met het teeken der terdoodveroordeelden is voorzien.


Cârudatta.

Helaas, Maitreya, welk een slag heeft mij thans getroffen!
Ach gad’ een vlekkeloos Brahmanengeslacht ontsproten!
Ach Rohasena, gij aanschouwt niet mijn wedervaren—
Vergeefs verlustigt g’U nog immer in ’t grootste onheil.


Stem achter het tooneel.

Ach vader! Ach lieve vriend!


Cârudatta (luisterend, droevig).

O hoofd uwer kaste, ik wensch van U een geschenk te ontvangen.


Cândâla’s.

Uit onze hand neemt ge een geschenk aan?


Cârudatta.

Dat kwaad zij verre!*—Niet onbezonnen handelend, slecht van gedrag als
Pâlaka is de Cândâla. Dus ter wille van het volgend leven vraag ik, het
gelaat van mijn zoon te zien.


Cândâla’s.

Aldus geschiede.


Achter het tooneel.

Ach vader, ach vadertje!


Cârudatta (luisterend, droevig).

O hoofd uwer kaste, enz. (Herhaalt het vorige.)


Cândâla.

Laat hij hier komen.


Tweede.

Laat hij hier komen.


Beiden.

Hé, burgers, maakt een oogenblik ruimte; laat de edele Cârudatta het
gelaat van zijn zoon zien. (Naar de kleedkamer gewend.) Edele,
hierheen, hierheen. Kom nader, kind, kom nader. (Dan komt met het kind
de Vidûshaka op.)


Vidûshaka.

Haast U, haast U, lieve jongen; uw vader wordt heengevoerd om gedood te
worden.


Jongen.

Ach vader, ach vadertje!


Vidûshaka.

Ach, lieve vriend, waar moet ik U zien!


Cârudatta (zoon en vriend ziende).

Ach zoon, ach vriend! (Droevig.) O helaas!


Langen tijd zal ik voorzeker
                      in d’and’re wereld dorstig zijn;
Al te klein immers voor ’t water,
                      dat ons geplengd zij, is dit vat.*†


Wat zal ik mijn zoon geven? (Zich zelf beschouwend, het offerkoord*
ziende.) Ah, dit is ten minste van mij.


Schoon niet van goud, niet van paarlen,
                            is ’t der Brahmanen lijfsieraad,
Waarmede aan Goden en Vad’ren
                            ’t verschuldigd deel wordt toegebracht.


(Geeft het offerkoord.)


Cândâla.

Kom dan, Cârudatta, kom!


De tweede.

Wel, gij spreekt den edelen Cârudatta toe met zijn naam zonder
begeleidend woord! Zie:


Bij opgang en bij ondergang,†
                        en nacht en dag, met ongestoorden loop,
Gaat, als een band’loos merrieveulen,
                        naar haar believen de Noodwendigheid.


En nog dit:


Zijn zijn benamingen dan dor?
                      Moet men niet, nederbuigend, eer bewijzen?†
Is, ook wanneer haar Râhu* grijpt,
                      de Maan den menschen niet vereerenswaard?


Jongen.

Zeg eens, Cândâla’s, waar voert gij vadertje heen?


Cârudatta.

Kind!


Wijl ’k om den hals den karavîra-krans draag,
                  ’t spit op den schouder, in het hart den kommer,
Ga ’k thans ter strafplaats heen, als naar de slachtbank
                  een bok, dien men bij ’t offerfeest zal binden.


Cândâla.

Niet wij toch zijn Cândâla’s,
                  schoon voormaals uit Cândâla-stam geboren,
Zij, die een ed’le krenken,
                  dat zijn de slechten, ja, dat zijn Cândâla’s.


Jongen.

Maar waarom wilt ge vadertje dooden?


Cândâla.

Hieraan heeft des konings bevel schuld, niet wij.


Jongen.

Doodt mij, laat vadertje vrij.


Cândâla.

Leef mij lang, daar ge zóó spreekt.


Cârudatta (onder tranen zijn zoon omhelzend).


Die liefde—z’ is de bezitting
                  gelijkelijk van rijk en arm;
Zonder uçîra* of sandel,
                  is zij een balsem voor het hart.
Wijl ’k om den hals den karavîra-krans draag,
                  ’t spit op den schouder, in het hart den kommer,
Ga ’k thans ter strafplaats heen, als naar de slachtbank
                  een bok, dien men bij ’t offerfeest zal binden.


(Rondziende, bij zich zelf.)


Daar ginds, met ’t overkleed ’t gelaat bedekkend,
Gaan immers verder van mij voort mijn vrienden:
Ook vreemd’ is maag van wie in voorspoed wijlen,
Maar geen de vriend van wie in nood verkeeren.


Vidûshaka.

O goede menschen, laat mijn lieven vriend Cârudatta vrij, doodt mij.


Cârudatta.

Dat kwaad zij verre! (Rondziende, bij zich zelf.) Ik begrijp het.†


Ook vreemd’ is maag van wie in voorspoed wijlen,
Maar geen de vriend van wie in nood verkeeren.†


(Luid.)


Die vrouwen, die, zich in ’t paleis bevindend,
                  door ’t venster halverweg te voorschijn komen,
Zij roepen mij: „Ach, Cârudatta!” tegen,
                  tranen vergietend als door watergeulen.


Cândâla.

Gaat op zij, Edelen, gaat op zij!


Wat ziet ge naar den goeden man,
                  die door de schande levens hoop verloor?
Hij is een gouden kruik gelijk,
                  in een put zinkend, met gebroken koord.


Cârudatta (droevig).

Met tanden, blank als van de maan de zuiv’re stralen,
Met lippen, die verrukkelijk koraal gelijken!
Nu ik van uw gelaat den nektar heb gedronken,
Hoe zal ’k onwillig het venijn der schande drinken!


De andere.

Kom, maak weder het vonnis bekend. (De Cândâla doet aldus.)


Cârudatta.

Rampspoed mij bracht tot dez’ oned’len toestand,
Waar winst zelfs heeten mag dit levenseinde,†
En dez’ afkondiging mijn geest verbijstert,
Nu ’k hooren moet: „Zij is door U verslagen.”


(Dan verschijnt Sthâvaraka, geboeid, op het paleis.)


Sthâvaraka (de bekendmaking vernemend, ontsteld).

Hoe, onschuldig wordt Cârudatta ter dood gebracht! Ik ben door mijn
meester met een keten geboeid. Komaan, ik zal schreeuwen. Hoort,
Edelen, hoort!† Ik, booswicht, heb heden door een verwisseling der
wagens Vasantasenâ naar het oude park Pushpakarandaka gevoerd. Toen is
zij door mijn meester—„Gij bemint mij niet,” zeide hij—met des
armstriks gewelddadigheid gedood, maar niet door dezen edele. Hoe, door
den afstand hoort niemand mij. Wat zal ik dan doen? Zal ik mij zelf
laten vallen? (Denkt na.) Indien ik zoo doe, dan wordt de edele
Cârudatta niet ter dood gebracht. Komaan, hier van den omgang van den
paleistoren door dit oude venster zal ik mij nederwerpen. Beter, dat ik
sterf, dan deze boom, waar als vogels welgeborenen een toevlucht
vinden, de edele Cârudatta. Indien ik zóó omkom, is de andere wereld
door mij verworven. (Laat zich zelf vallen.) Wel kijk, ik ben niet
omgekomen, gebroken is mijn keten! Laat ik dan het geroep der Cândâla’s
volgen. (Rondziende en toeloopend.) Hé daar, Cândâla’s, ruimte, ruimte!


Beide Cândâla’s.

Hé, wie vraagt daar ruimte?


Slaaf.

Luistert. (Herhaalt het vroeger gezegde.)


Cârudatta.

Wel!


Wie is dat, die op zulk tijdstip,
                          nu ’k in den strik des Doods verwijl,
Gelijk, als droogte ’t graan† teistert,
                          een regenwolk—verschenen is!


Nu, ge hebt het vernomen!


Niet bevreesd voor den dood ben ik,
                          maar zie, geschandvlekt is mijn naam!
Gezuiverd toch, is mij ’t sterven
                          als de geboorte van een zoon.


En nog dit:


Hij, wien ’k geen vijandschap aandeed,
                            nietig, van al te klein verstand,
Heeft als een pijl, met gif besmeerd,
                            zelf een besmette, mij besmet.


Beide Cândâla’s.

Sthâvaraka, spreekt ge waarheid?


Slaaf.

Ik spreek waarheid. Ook ben ik, opdat ik het niemand zou vertellen, met
een keten geboeid en op den omgang van den paleistoren opgesloten.


Koningszwager (opkomend, verheugd).


Met zuur en bitter vleesch gespijsd, met groente, soep en visch,
Genoot ik rijstebrij en rijst van rijst aan eigen disch.†


(Luisterend.) Van een gebarsten koperen klok is het geluid van de stem
der Cândâla’s en daar de luide klank van doodstrom en pauken wordt
gehoord, maak ik daaruit op, dat de armoedige Cârudattaka naar de
plaats der terechtstelling wordt gevoerd. Dat wil ik zien. De ondergang
van een vijand is waarlijk een groote voldoening voor het hart. Ook heb
ik gehoord, dat wie een vijand ziet ombrengen, in een volgende geboorte
geen oogziekte zal hebben. Ik heb immers evenals een worm, die in den
knoop van een lotusstengel† is doorgedrongen, een leemte zoekend, den
ondergang van den armoedigen Cârudatta bewerkt. Thans wil ik op den
omgang van den toren van mijn paleis klimmen, om mijn heldendaad te
aanschouwen. (Doet aldus en ziet rond.) Wel, wel, wat een gedrang van
menschen†, omdat die armoedige Cârudatta wordt ter dood gebracht;
wanneer eens een voortreffelijk, uitstekend mensch, zooals wij, werd
ter dood gebracht, hoe zou het dan wel zijn! (Uitziende.) Wel, daar
wordt hij, als een jonge stier opgetooid, in zuidelijke richting
heengevoerd. Maar waarom is nabij den omgang van mijn paleistoren de
bekendmaking verstomd† en opgehouden? (Toeziende.) Hoe, en de slaaf
Sthâvaraka is niet hier! Als hij maar niet, vanhier weggeloopen, het
geheim heeft verbroken. Laat ik hem zoeken. (Hij daalt af en komt
nader.)


Slaaf (hem ziende).

Hooge heeren, daar is hij zelf!


Beide Cândâla’s.

Gaat uit den weg, maakt ruimte,
                    sluit de poort, weest stil! Daar nadert
Een booze stier, gewapend
                    met der driestheid spitse hoornen.


Koningszwager.

Hé daar, ruimte, maakt ruimte! (Nader gekomen.) Zoontje, Sthâvaraka,
slaaf, kom, laten we gaan.


Slaaf.

Wel, wel, onedele, na Vasantasenikâ te hebben gedood, zijt ge nog niet
tevreden en nu zijt ge van zins, dien Wenschboom van wie hem lief zijn,
den edelen Cârudatta te doen sterven.


Koningszwager.

Ik, die een pot met paarlen gelijk, dood immers geen vrouw!


Allen.

Ja, door U is zij gedood, niet door den edelen Cârudatta.


Koningszwager.

Wie zegt dat?


Allen (op den slaaf wijzend).

Wel, deze brave man.


Koningszwager (ter zijde, bevreesd).

O wee, o wee! ik heb den slaaf Sthâvaraka niet goed geboeid.† En hij
was immers getuige van mijn misdaad. (Denkt na.) Laat ik zóó doen.
(Luid.) Het is onwaar, hooge heeren. Wel, dezen slaaf heb ik bij het
stelen van goud gevat, geslagen en gedood; is dan alles waar, wat hij
zegt, dien ik mij dus tot vijand heb gemaakt? (Hij reikt heimelijk den
slaaf een armband toe; zacht†.) Zoontje, Sthâvaraka, slaaf, neem dit en
spreek anders.


Slaaf (hem aannemend).

Ziet, ziet, hooge heeren, met goud wil hij mij verlokken.


Koningszwager (hem den armband ontrukkend).

Dit is het goud, waarom ik hem heb geboeid. (Toornig.) Zie, Cândâla’s,
omdat hij, in de schatkamer aangesteld, goud stal, heb ik hem gedood en
geslagen. En wanneer ge het niet gelooft, ziet dan zijn rug maar eens.


Cândâla’s (ziende).

Uitstekend spreekt hij. Wat bazelt niet een slaaf, die zijn meester
niet meer genegen is?†


Slaaf.

Helaas, zóó is het slaafschap, dat voor de waarheid het bij niemand
geloof kan vinden. (Droevig.) Edele Cârudatta, zoo groot is mijn macht!
(Valt hem te voet.)


Cârudatta.

Sta op, o gij, die U ontfermt eens gevallen braven,
Belangloos volgend een gedrag, den verwant betamend.†
Wel groote moeite ge gedaan hebt tot mijn bevrijding,
Maar ’t Noodlot weigert—wat is meer nog van U te eischen?†


Cândâla’s.

Heer, drijf dien slaaf met slagen vanhier.


Koningszwager.

Ga heen dan. (Drijft hem heen.) Nu, Cândâla’s, wat talmt ge, brengt
dezen man ter dood.


Cândâla’s.

Zoo ge haast maakt, breng hem dan zelf ter dood.


Rohasena.

O Cândâla’s, doodt mij, laat vadertje vrij.


Koningszwager.

Doodt hem met zijn zoon.


Cârudatta.

Van dien dwaas kan men alles verwachten. Ga dus, mijn zoon, tot uwe
moeder.


Rohasena.

Wat moet ik dan doen?


Cârudatta.


Ga met uw moeder nog heden, kind, naar een kluizenaarsverblijf,
Dat niet door schuld van uw vader, mijn zoon, ’t U evenzoo verga.


Vriend, ga dus met hem vanhier.


Vidûshaka.

Maar vriend, weet ge dan zoo zeker, dat ik zonder U het leven zal
behouden?


Cârudatta.

Vriend, zoolang uw bestaan onafhankelijk is, past het U niet, het leven
te verlaten.


Vidûshaka (bij zich zelf).

Dat is niet gepast.† En toch, door mijn lieven vriend verlaten, kan ik
niet blijven leven. Dus zal ik den jongen aan de Brahmaansche overgeven
en door afstand van het leven mijn lieven vriend volgen. (Luid.) Nu,
vriend, ik zal hem spoedig wegbrengen. (Onder omhelzingen valt hij hem
te voet; ook de jongen valt weenend ter aarde.)


Koningszwager.

Komaan, zeg ik niet: „Breng Cârudattaka met zijn zoontje om”?


(Cârudatta toont schrik.)


Cândâla’s.

De koning heeft ons immers niet bevolen: „Brengt hem met zijn zoontje
om.” Ga dus heen, jongen, ga heen. (Zij doen hem heengaan.)


Cândâla’s.

Dit is de derde plaats der afkondiging; slaat de trommel. (Verkondigen
het vroeger gezegde.)


Koningszwager (bij zich zelf).

Hoe, de burgers gelooven het niet! (Luid.) Hé daar, Cârudatta,
Brahmanenjongen, dit burgervolk gelooft het niet. Zeg dus met uw eigen
tong: „Door mij is Vasantasenâ omgebracht.” (Cârudatta bewaart het
stilzwijgen.) Hé, Cândâla’s, de kerel spreekt niet, de Brahmanenjongen
Cârudatta. Doet hem dus spreken, door hem met een snerpend stuk
gespleten bamboes of met een ketting te ranselen.


Cândâla (dreigend hem te slaan).

Kom, edele Cârudatta, spreek!


Cârudatta (droevig).

Hoewel vervallen in dez’ Oceaan van ramp,
Bevangt geen sid’ring, geen ontsteltenis mijn geest;
Alleen het vuur verteert mij van der menschen blaam,
Daar ’k zeggen moet: „Door mij is zij gedood.”†


(De koningszwager weder als te voren.)


Cârudatta.

Hoort, burgers!


Door mij is immers, boosaard’ge,
                          die van geen and’re wereld weet,
Een vrouw of Rati, om ’t even—
                          de rest zal deze doen verstaan.


Koningszwager.

Omgebracht.


Cârudatta.

Het zij zoo.


Cândâla.

Komaan, het is thans uw beurt om ter dood te brengen.


De tweede.

Neen, de uwe.


De eerste.

Welnu, laten we een berekening maken. (Zij maken herhaaldelijk een
berekening.) Nu, indien het mijn beurt is om ter dood te brengen, dan
moet hij nog een oogenblikje wachten.


De tweede.

Waarom?


De eerste.

Wel, toen mijn vader ten hemel ging, heeft hij tot mij gezegd: „Mijn
zoon, Vîraka, wanneer de beurt der terechtstelling aan U komt, moet gij
den terdoodveroordeelde niet terstond om ’t leven brengen.”


De tweede.

En waarom?


De eerste.

Misschien zal een of ander braaf man geld geven en den veroordeelde
vrij koopen. Misschien wordt den koning een zoon geboren, daardoor†
worden alle veroordeelden in vrijheid gesteld. Misschien verbreekt een
olifant zijn kluister, en wordt in die verwarring de veroordeelde
bevrijd. Misschien heeft er een koningsverwisseling plaats, daardoor
worden alle veroordeelden in vrijheid gesteld.


Koningszwager.

Wat, wat, er zou een koningsverwisseling plaats hebben!


Cândâla.

Kom, laten we een berekening maken, aan wien de beurt der
terechtstelling is.


Koningszwager.

Komaan, brengt Cârudattaka spoedig ter dood. (Na deze woorden blijft
hij met den slaaf afgezonderd staan).


Cândâla.

Edele Cârudatta, des konings bevel draagt schuld, niet wij, Cândâla’s.
Gedenk dan, wat te gedenken valt.


Cârudatta.


Indien mijn goede werken iets vermogen, nu ’k geschandvlekt ben
Door woorden van een booswicht†, door mijn ongelukkig lot, hoe ook,
Dan moge zij, die wijlt in Indra’s huis, of waar z’ ook toeft,
Die smet verdwijnen doen door haren aangeboren aard.


Welnu, waar moet ik thans heengaan?


Cândâla (naar voren wijzend).

Zie, daar vertoont zich de zuider-begraafplaats, bij het zien waarvan
de terdoodveroordeelden spoedig het leven verliezen. Zie, zie:


Van een lijk sleuren, zich rekkend, jakhalzen d’ééne helft in ’t rond,
D’ and’re helft, aan den paal hangend, vertoont een grijns† van
schaterlach.


Cârudatta.

Ach, verloren ben ik, ongelukkige! (Zet zich ontroerd neder.)


Koningszwager.

Ik zal nog niet heengaan, ik wil eerst Cârudattaka zien ter dood
brengen. (Gaat het tooneel rond en ziet.) Hoe, hij is neergezeten!


Cândâla.

Cârudatta, zijt ge bevreesd?


Cârudatta (haastig opstaande).

Dwaas!


Niet bevreesd voor den dood ben ik,
                        maar zie, geschandvlekt is mijn naam!
Gezuiverd toch, is mij ’t sterven
                        als de geboorte van een zoon.


Cândâla.

Edele Cârudatta, ook Maan en Zon, die aan het hemelvlak verwijlen,
vinden den ondergang, hoeveel te eer wezens, die den dood vreezen of
menschen. Op aarde† is de één opgestaan, om te vallen, de ander
gevallen om weder op te staan. Opstaande en vallend, heeft ieder weder
wisseling van gewaad. Overleg deze dingen in uw hart en bemoedig U
zelven.† (Tot den Cândâla.) Dit is de vierde plaats der afkondiging,
laat ons dus het vonnis afkondigen. (Zij kondigen weder op gelijke
wijze het vonnis af.)


Cârudatta.

Ach, geliefde Vasantasenâ!


Met tanden, blank als van de maan de zuiv’re stralen,†
Met lippen, die verrukkelijk koraal gelijken!
Nu ik van uw gelaat den nektar heb gedronken,
Hoe zal ’k onwillig het venijn der schande drinken!


(Dan komt, ontsteld, Vasantasenâ op met den bedelmonnik.)


Bedelmonnik.

Wel menschen! terwijl ik Vasantasenikâ, die ten ontijde geheel was
uitgeput, heb verkwikt en geleid, ben ik gesteund door mijn
bedelmonnikschap. Dienstmaagd, waarheen zal ik U geleiden?


Vasantasenâ.

Naar het huis van den edelen Cârudatta. Verheug mij door zijn aanblik,
gelijk den nachtlotus door den aanblik der maan.


Bedelmonnik (bij zich zelf).

Langs welken weg zal ik daar komen? (Denkt na.) Ik ga langs de
hoofdstraat. Dienstmaagd, volg mij, dit is de hoofdstraat.
(Luisterend.) Wat is dat voor een groot rumoer, dat op de hoofdstraat
gehoord wordt?


Vasantasenâ (voor zich uit ziende).

Hoe, daar vóór staat een groote menigte volks. Edele, verneem eens, wat
dat toch is. Als een ongelijk-geladen vrachtschip† helt Ujjayinî naar
ééne zijde over.


Cândâla.

Dit is de laatste plaats der afkondiging; slaat dus de trommel,
verkondigt de afkondiging. (Doet aldus.) Nu, Cârudatta, wees
voorbereid, vrees niet; snel wordt ge ter dood gebracht.


Cârudatta.

Verheven Godheden!


Bedelmonnik (het hoorend, ontsteld).

Dienstmaagd, omdat gij door Cârudatta zoudt gedood zijn, wordt
Cârudatta heengevoerd om terechtgesteld te worden.


Vasantasenâ (ontsteld).

O wee, o wee! Hoe, om mij, ongelukkige, wordt de edele Cârudatta
omgebracht. Kom, wijs mij snel, snel den weg.


Bedelmonnik.

Haast U, haast U, Dienstmaagd van den Buddha, om den edelen Cârudatta,
nog levend, te vertroosten. Edelen, ruimte, maakt ruimte!


Vasantasenâ.

Ruimte, ruimte!


Cândâla.

Edele Cârudatta, des meesters bevel draagt schuld; gedenk dan, wat te
gedenken valt.


Cârudatta.

Waartoe vele woorden!


Indien mijn goede werken iets vermogen, nu ’k geschandvlekt ben
Door woorden van een booswicht, door mijn ongelukkig lot, hoe ook,
Dan moge zij, die wijlt in Indra’s huis of waar z’ ook toeft,
Die smet verdwijnen doen door haren aangeboren aard.


Cândâla (het zwaard trekkend).

Edele Cârudatta, blijf met het gelaat omhoog, onbeweeglijk staan; U
doodend met éénen slag, voeren wij U ten hemel. (Cârudatta blijft aldus
staan.)


Cândâla (wil den slag toebrengen en doet, alsof hem het zwaard uit de
hand valt).

Hoe nu!


Het zwaard, getrokken in gramschap,
                        met de vuist bij de greep gevat,
Waarom is gevallen ter aarde
                        het wreede, bliksemende zwaard?


Daar dit is gebeurd, vermoed ik, dat Cârudatta heden niet zal sterven.
Verhevene, die op den Sahya woont*, wees genadig, wees genadig!
Voorwaar, mocht Cârudatta bevrijd worden, dan zoudt gij den stam der
Cândâla’s hebben gelukkig gemaakt.


De andere.

Doen wij, zooals ons bevolen is.


De eerste.

Het zij zoo, laten wij aldus doen. (Beiden willen Cârudatta op den paal
plaatsen.)


Cârudatta.

Indien mijn goede werken iets vermogen, nu ’k geschandvlekt ben
Door woorden van een booswicht, door mijn ongelukkig lot, hoe ook,
Dan moge zij, die wijlt in Indra’s huis of waar z’ ook toeft,
Die smet verdwijnen doen door haren aangeboren aard.


De Bedelmonnik en Vasantasenâ (het ziende).

Edelen, houdt op, houdt op! Edelen, hier ben ik, ongelukkige, om wie
deze wordt ter dood gebracht.


Cândâla (haar ziende).

Wie is toch deze, die met op den schouder vallenden lokkenlast
„Houdt op, houdt op!” roepend, met opgeheven hand hierhenen snelt!


Vasantasenâ.

Edele Cârudatta, wat is dit? (Valt hem aan de borst.)


Bedelmonnik.

Edele Cârudatta, wat is dit? (Valt hem te voet.)†


Cândâla (bevreesd nader komend).

Hoe, Vasantasenâ! Hij is dus wel terecht† niet door ons omgebracht!


Bedelmonnik (opstaande).

Zie, de edele Cârudatta leeft.


Cândâla.

Hij leve honderd jaar!


Vasantasenâ (verheugd).

Ik ben herleefd.


Cândâla.

Laten wij het gebeurde aan den koning melden, die zich in den offertuin
bevindt. (Zij gaan heen.)


Koningszwager (Vasantasenâ ziende, bevreesd).

O wee, wie heeft die slavinnendochter doen herleven? Het is met mij
gedaan. Komaan, ik ga op de vlucht. (Hij gaat op de vlucht.)


Cândâla.

Welnu, luidt niet des konings bevel aan ons: „Brengt hem ter dood, door
wien deze hetaere is omgebracht”?† Laat ons dus den koningszwager
zoeken. (Af.)


Cârudatta (verbaasd).

Wie is zij,


Die, terwijl ’t zwaard was geheven,
                        ’k mij in den muil des Doods bevond,
Gelijk, als droogte ’t graan teistert,
                        een regenbui—verschenen is!


(Haar aanziende.)


Is dit een andere Vasantasenâ,
                        is zij het zelf, verschenen uit den hemel,
Of ziet mijn geest haar slechts in zijn verbijst’ring,
                        of is Vasantasenâ nog in leven?


En toch:


Is z’uit den hemel, mijn leven
                        willende redden, weergekeerd,
Of is ’t, in vorm haar gelijkend,
                        een ander, die verschenen is?


Vasantasenâ (onder tranen opstaande en hem te voet vallend).

Edele Cârudatta, ik ben het zelf, de slechte, om wie gij in dezen
onwaardigen toestand zijt geraakt.


Achter het tooneel.

O wonder, o wonder! Vasantasenâ leeft! (Allen herhalen het.)


Cârudatta (het hoorend, schielijk opstaande, het genot der aanraking te
kennen gevend, met gesloten oogen).

Geliefde, gij zijt Vasantasenâ!


Vasantasenâ.

Die ben ik, ongelukkige.


Cârudatta (haar aanschouwend, verheugd).

Hoe, Vasantasenâ zelve! (Vol vreugde.)


Vanwaar toch is zij, den boezem
                          badend in stroomen tranenvocht,
Gelijk de Wijsheid† verschenen
                          mij, in de macht des Doods geraakt!


Geliefde Vasantasenâ!


Om uwentwil ten doode prijsgegeven,
                      is dit mijn lichaam ook door U behouden;
O macht van der gelieven samenkomen!
                      een doode zelfs zoude voorwaar herleven.†


En ook, geliefde, zie!


Dit rood’ een bruidegoms gewaad schijnt, en deze bloemkrans
Schijnt, door de komst van de geliefde, de krans eens bruigoms,†
En evenzoo zijn deze klanken der doodentrommel
Thans aan der bruiloftstrommel klanken gelijk geworden.


Vasantasenâ.

Wat heeft UEd. hier door al te groote edelmoedigheid bewerkt!


Cârudatta.

Geliefde! zeggende, dat gij door mij waart gedood,


Heeft mij een machtige vijand,
                        die reeds met mij in veete was,
Hij, die ter helle zal varen,
                        op weinig na ten val gebracht.


Vasantasenâ (de ooren dichtstoppend).

Dat kwaad zij verre! Door hem ben ik omgebracht, door den
koningszwager.


Cârudatta (den bedelmonnik ziende).

En wie is deze?


Vasantasenâ.

Door dien onedele omgebracht, heeft deze edele mij doen herleven.


Cârudatta.

Wie zijt gij, zonder oorzaak een vriend?


Bedelmonnik.

UEd. herkent mij niet? Ik ben immers de wrijfmeester van UEd., bedreven
in het wrijven der voeten; door spelers gegrepen, ben ik door deze
Dienstmaagd, als UEd. toebehoorend, met een sieraad losgekocht. En door
die vertwijfeling, waartoe het spel mij bracht, ben ik monnik van den
Çâkya geworden. Deze edele, door een verwisseling der wagens in het
oude park Pushpakarandaka gekomen, is door dien onedele—„Gij acht mij
niet veel” zeide hij—door des armstriks gewelddadigheid gedood.†


Achter het tooneel (rumoer).

Hij overwint, Hij-met-den-stierenvaan, Stoorder van Daksha’s offer;
Dan overwint de Splijter, Die-met-zes-gezichten, Kraunca’s Vijand;
Dan overwint† geheel de wijde aarde, wier banier de blanke
Kailâsa is, ′Aryaka, die den sterken vijand nedervelde.*


(Çarvilaka komt haastig op.)


Çarvilaka.


Nu ik dien slechten koning Pâlaka verslagen
En tot zijn koningschap snel ′Aryaka gezalfd heb,
Zal ik, zijn laatst† bevel eerbiediglijk aanvaardend,
Thans Cârudatta, die in rampspoed is, bevrijden.


Toen hij dien schelm, van heir en vriend verlaten,
Geveld, de burgers zeer gerustgesteld had,
Heeft hij geheel ’t bewind des lands verworven,
’s Vijands bewind: ’t bewind eens Godenhaters*.


(Naar voren ziende.) Komaan, hij moet zich daar bevinden, waar die
verzameling van volk is. Moge toch dit begin van ′Aryaka’s heerschappij
vrucht dragen door het leven van Cârudatta. (Haastiger nader komend.)
Gaat op zij, schelmen! (Hem ziende, verheugd.) Zie†, Cârudatta is nog
in leven met Vasantasenâ; dan zijn de hartewenschen van onzen meester
vervuld.


Goddank! aan eenen eindeloozen Oceaan van ramp
Ontkomen door de liefste, hooggezind, door deugd bewaard,†
Als door een schip, ten langen lest’ ik hem aanschouw,
Als de maan rijk aan schijnsel, van verduistering bevrijd.


Maar ik, die een groote zonde bedreef, hoe zal ik hem wel naderen? Maar
kom! Oprechtheid is altijd goed. (Hem openlijk naderend met opgeheven
handen.) Edele Cârudatta!


Cârudatta.

Wie is toch deze achtenswaardige?


Çarvilaka.

Ik, die uw huis heb verbroken, ’t U toevertrouwde pand ontroofd,
Ik, aan een hoofdzonde schuldig, ga U thans om bescherming aan.


Cârudatta.

Vriend, niet aldus! Gij hebt mij daardoor vertrouwen betoond. (Omhelst
hem.)


Çarvilaka.

En nog dit:


′Aryaka, edel van wandel, behouder van zijn stam en eer,
Heeft, als een rund, bij het offer den boozen Pâlaka geveld.


Cârudatta.

Wat?


Çarvilaka.

Die op uw wagen geklommen, te voren uw bescherming zocht,
Als een rund, bij ’t bereid’ offer heeft hij thans Pâlaka geveld.


Cârudatta.

Çarvilaka, is dat die ′Aryaka, die door Pâlaka van het veepark
heengevoerd, zonder reden in den toren werd opgesloten en door U
bevrijd?


Çarvilaka.

Gelijk UEd. gezegd heeft.


Cârudatta.

Dat is ons lief, zeer lief.


Çarvilaka.

Nauwelijks te Ujjayinî in zijn heerschappij bevestigd, heeft uw vriend
′Aryaka U het koningschap verleend aan den oever der Venâ te Kuçâvatî.
Aanvaard dan dit eerste blijk van genegenheid van uw vriend. (Zich
omwendend.) Hé daar, brengt dien booswicht hier, den valschen
koningszwager.


Achter het tooneel.

Zooals Çarvilaka beveelt!


Çarvilaka.

Edele, koning ′Aryaka doet U dit weten: „Ik heb door uwe deugden het
koningschap verworven; dus moet gij het aannemen.”


Cârudatta.

Door onze deugden het koningschap verworven!


Achter het tooneel.

Hé daar, koningszwagertje, kom hier, kom hier! Geniet de vrucht van uw
schanddaden. (Dan komt de koningszwager op, door stadswachters bewaakt,
de armen op den rug gebonden.)


Koningszwager.

O wee!


Ofschoon ver weggeloopen als een losgebroken ezel,
Ben ’k hier gebracht, gebonden als een lage en gemeene† hond.


(Naar alle kanten ziende.) Rondom is de koningszwager ingesloten! Bij
wien zal ik, onbeschermde, nu bescherming zoeken? (Denkt na.) Komaan,
ik zal tot hem om bescherming gaan, die de redding is van wie
bescherming vragen. (Hem naderend.) Edele Cârudatta, red mij, red mij!
(Valt hem te voet.)


Achter het tooneel.

Edele Cârudatta, laat hem, laat hem, dooden wij hem!


Koningszwager.

O beschermer van onbeschermden, red mij!


Cârudatta (medelijdend).

Ach, veiligheid, veiligheid hem, die bescherming zoekt.


Çarvilaka (opgewonden).

Ah! voert dien man weg van Cârudatta’s zijde! (Tot Cârudatta.) Zeg
toch, wat met dien booswicht moet worden uitgevoerd.


Moet men geboeid hem voortsleepen,
                  moet hij door honden zijn verteerd,
Of aan den strafpaal gestoken
                  of door de zaag vanééngescheurd?


Cârudatta.

Wat ik zeg, wordt dat gedaan?


Çarvilaka.

Zonder twijfel.


Koningszwager.

Groote Heer, Cârudatta, ik zoek bescherming. Red mij, red mij! Doe dat,
wat uwer waardig is. Ik zal niet weer lasteren.


De burgers achter het tooneel.

Doodt hem, waarom laat men den zondaar in ’t leven!

(Vasantasenâ neemt den doodskrans van Cârudatta’s hals en werpt hem den
koningszwager om).


Koningszwager.

Slavinnendochter, wees genadig, wees genadig! Ik zal niet weer moorden.
Dus red mij.


Çarvilaka.

Komaan, voert hem weg. Edele Cârudatta, beveel; wat moet met dien
booswicht worden uitgevoerd?


Cârudatta.

Wat ik zeg, wordt dat gedaan?


Çarvilaka.

Zonder twijfel.


Cârudatta.

In waarheid?


Çarvilaka.

In waarheid.


Cârudatta.

In dat geval moet men hem spoedig....


Çarvilaka.

Ter dood brengen?


Cârudatta.

Neen, neen, vrijlaten!


Çarvilaka.

Om welke reden?


Cârudatta.

Een vijand, die misdeed, die bescherming zoekt, die ons te voet is
gevallen, mag niet met het zwaard worden verslagen.


Çarvilaka.

Laat hij dan door de honden worden opgegeten.


Cârudatta.

Neen, neen, door weldaden moet men hem verslaan.


Çarvilaka.

O wonder, wat zal ik doen? UEd. spreke.†


Cârudatta.

Dan moet men hem vrijlaten.


Koningszwager (vrijgelaten).

O hé, ik ben herleefd! (Met de stadswachters af.)†


Çarvilaka.

Edele Vasantasenâ, in zijn tevredenheid verblijdt de koning U met den
naam van gemalin.


Vasantasenâ.

Edele, mijn wensch is vervuld.


Çarvilaka (na Vasantasenâ te hebben gesluierd*, tot Cârudatta).

Edele, wat moet met dezen bedelmonnik worden gedaan?


Cârudatta.

Bedelmonnik, wat wordt door U op prijs gesteld?


Bedelmonnik.

Nu ik zulk een wisselvalligheid heb gezien, ben ik het monniksleven
dubbel gaan op prijs stellen.


Cârudatta.

Vriend, zijn besluit staat vast. Dus worde hij tot hoofd gemaakt over
alle kloosters des lands.


Çarvilaka.

Gelijk UEd. heeft gezegd.


Bedelmonnik.

Dat is ons lief, zeer lief.


Vasantasenâ.

Thans ben ik herleefd!


Çarvilaka.

Wat moet met Sthâvaraka worden gedaan?


Cârudatta.

De brave man worde uit de slavernij ontslagen. Laten de Cândâla’s
hoofden van alle Cândâla’s worden. Candanaka verwerve het ambt van
politiemeester des lands en van den koningszwager blijve de bezigheid,
gelijk die vroeger was.


Çarvilaka.

Zoo zij het, gelijk UEd. gezegd heeft. Maar hem moet ge aan ons
overlaten, dan breng ik hem ter dood.


Cârudatta.

Veiligheid hem, die bescherming zoekt. Een vijand, die misdeed, enz.
(Herhaalt hij.)


Çarvilaka.

Zeg mij dan; waarmede kan ik U nog verblijden?


Cârudatta.

Van nu af aan is ons de hoogste blijdschap.


Want mijn naam is gezuiverd,
              en, te voet mij gevallen,
                              deze vijand ontslagen;
Zijn benijders ontwort’lend,
              beheerscht mijn geliefde vriend,
                              ′Aryaka d’ aard’ als koning;
De geliefde herkreeg ik;
              met mij, den geliefden vriend,
                              zijt, mijn vriend, gij vereenigd.
Wat is dan te verwerven,
              wat nog ov’rig gebleven,
                              dat ik thans U zou vragen?†

’t Lot maakt sommigen leeg en sommigen gevuld,
                                  voert and’ren tot hoogheid weer;
Doet ook som’gen den weg ten ondergang betreen,
                                  voert and’ren, die bijster zijn;
Wijl ’t in ’s werelds bestand een samenstel vertoont
                                  van wat elkaar strijdig is,
Speelt ’t Noodlot met den mensch, als hadde het te doen
                                  met kruikjes aan ’t waterrad.


Nochtans geschiede dit:


Mogen de koeien melkrijk,
              de aard’ alom bedekt zijn
                              met welig-groeiend koren;
Parjanya* tijdig reg’nen,
              mogen er winden waaien,
                            die aller geest verblijden,
De scheps’len zich verheugen,
              rechtvaardige Brahmanen
                            gestadiglijk geliefd zijn;
Hoeden, in praal regeerend,
              hun vijanden verdelgend,
                            gerechte vorsten d’aarde!

(Allen af.)



                     Aldus in „Het leemen Wagentje”
                          het tiende Bedrijf,
                             „Het Besluit”
                                genaamd.

                                En hier
                              is geëindigd
                         „Het leemen Wagentje”.

                                 HEIL!



NOTEN.


Blz. 1. R. 17. Ieder Indisch tooneelstuk begint met een gebed, de
nândî, waarin de zegen van één der goden over het gehoor wordt
ingeroepen. In ’t eerste deel der nândî wordt Çiva (hier Çambhu, d.i.
de Heilvolle genoemd) voorgesteld in den toestand van een asceet, die,
met gekruiste beenen nederzittend, door inhouding des adems en door de
werking der organen te stuiten, alle bewustzijn van het stoffelijke
verliest en zijn ziel aldus doet opgaan in het Brahman, d.i. de
wereldziel. Het tweede deel der nândî noemt Çiva den Blauwhalzige op
grond van het volgend verhaal uit de Indische mythologie: Toen goden en
daemonen ter verkrijging van het amṛta (den nektar) den Oceaan kamden
met den berg Mandara als karnstok en de slang Vâsuki als karntouw,
ontstond door de wrijving van deze beide het vergif halâhala, dat de
wereld dreigde te verteren, maar door Çiva verzwolgen werd, waardoor
zijn hals zich donkerblauw kleurde.

Pârvatî (ook Durgâ of Gaurî genaamd) is Çiva’s gemalin en wordt ook
veelal afgebeeld met haar arm om Çiva’s hals geslagen, gelijk hier is
aangeduid.



Blz. 1. R. 21. Eigenlijk niet tooneelspel in het algemeen, maar een
bepaalde soort: het prakarana, waarvan door Indische dramaturgen als
voornaamste kenmerken wordt opgegeven: De inhoud is eigen vinding van
den dichter; het stuk speelt in een achtenswaardige klasse der
maatschappij, het geschiktste onderwerp is de liefde. De held kan zijn
een minister, Brahmaan of aanzienlijk koopman; de heldin een meisje van
goeden huize of een hetaere. In ’t eerste geval heet het prakarana
zuiver, in het laatste gemengd. De Indische dramaturgie onderscheidt in
het tooneelspel tien soorten van hoogere en achttien van lagere orde.
Het prakarana is de tweede in rang van de eerstgenoemden en volgt dus
onmiddelijk op het nâtaka, dat de eerste plaats bekleedt (Wilson. H.
Th.3 XXVII vlg.).

Blz. 1. R. 25. De cakora is een patrijsachtige vogel, echter niet
Perdix rufa, zooals gewoonlijk opgegeven wordt, daar deze alleen in
zuidwestelijk Europa voorkomt, maar Caccabis chucar, die over geheel
Zuid- en Midden-Azië is verbreid (Zie: Brehms Tierleben3, V, p.
529–534). Misschien bedoelt het epitheton cakora-netra (cakora-oogig)
nog eerder een lofspraak op de scherpte dan op de schoonheid der oogen,
daar toch, zooals Brehm mededeelt, juist scherpte van blik een
eigenaardigheid van dezen vogel is. Volgens de Indiërs voedt de cakora
zich uitsluitend met de stralen der maan.

Blz. 1. R. 27. Tweemaal-geboren (Skr. dvija) heeten zij, die deel
uitmaken van de drie hoogste of Arische kasten, daar de bekleeding met
het koord, dat het kenmerk is van hun stand, als een tweede geboorte
wordt aangemerkt. Ook worden wel de Brahmanen in het byzonder de
tweemaal-geborenen genoemd (Wilson. H. Th.8 I, p. 163*).

Blz. 2. R. 2. De Ṛg-veda en Sâma-veda d.w.z. de Verzen-veda en de
Liederen-veda; de beide andere heeten de Yajur-veda en de Atharva-veda,
d.w.z. die der offerspreuken en die der tooverspreuken. De Ṛg-veda is
de oudste der vier, de Sâma-veda is bijna geheel aan den Ṛg-veda
ontleend (Over de Vedische litteratuur zie men overigens: Von Schröder
Indiens Lit. u. C. p. 19–179).

Blz. 2. R. 7. Çarva = Çiva (Zie over Çiva en zijn verschillende
benamingen Von Schröder, p. 341–354).

Blz. 2. R. 10. Het paardenoffer (Skr. açva-medha) geldt als het hoogste
en moeilijkste van alle offers. Het veertiende boek van het Mahâbhârata
is bijna geheel aan de beschrijving van een dergelijk offer gewijd en
draagt daarnaar zijn titel Açvamedhika-parvan (Zie Lefmann. Gesch. des
alten Indiens, p. 337*).

Blz. 2. R. 16. Boete d.w.z. ascese (Skr. tapas), waardoor
bovennatuurlijke macht wordt verkregen.

Blz. 2. R. 20. De hoofdstad der Avanti’s is Ujjayinî, de stad, gelegen
aan den Noord-rand van het Vindhya-gebergte, door de Grieken Ὀζήνη,
tegenwoordig Ougein geheeten en bekend als zetel van koning
Vikramâditya Harsha, aan wiens hof Kâlidâsa leefde (6de eeuw na Chr.).

Blz. 2. R. 23. Het origineel bevat een woordspeling, daar de naam
Vasantasenâ letterlijk Lente-leger beteekent. Men zou die in de
vertaling aldus kunnen weergeven:

    Dien om zijn deugden een hetaere minde,
                              Vasanta’s pracht gelijk, Vasantasenâ.

Blz. 2. R. 40. De tooneelleider (Skr. sûtra-dhâra, d.i. draad-houder),
die tot nog toe Sanskṛt sprak, gaat hier tot de volkstaal over, echter
niet om zich aan zijne Prâkṛt-sprekende vrouw verstaanbaar te maken,
daar een dialoog tusschen Sanskṛt- en Prâkṛt-sprekenden zeer gewoon is.
De reden van die verandering is de volgende: Het doel van het voorspel
is tweeledig, 1o de noodige mededeelingen aangaande het op te voeren
stuk en den dichter te doen, 2o de toeschouwers geleidelijk in het stuk
te verplaatsen. De tooneelleider treedt dus eerst als zoodanig op en
bedient zich van het Sanskṛt om het publiek aangaande de vertooning in
te lichten, maar ongemerkt gaat hij over in een persoon, wel niet tot
het stuk behoorend, maar toch tot personen van het stuk in betrekking
staande: hij wordt een arme inwoner van Ujjayinî onder de regeering van
koning Pâlaka, een vriend van Cûrnavṛddha, die in het eerste bedrijf
ook de vriend van Cârudatta wordt genoemd en ten slotte spreekt hij den
Vidûshaka als een bekende toe, diens optreden aankondigend, waarmede
het eigenlijk stuk een aanvang neemt (Windisch, Gr. Einfl. p. 74.
Kellner, Einl. Bem. p. 4–5).

Blz. 3. R. 4. Met schoonheidsteekenen (Skr. tilaka) zijn bedoeld de
moesjes, met kleurstof op het gelaat als sieraad aangebracht.

Blz. 3. R. 12. De kleedkamer (Skr. nepathya) bevindt zich achter het
tooneel, daarvan gescheiden door het zoogenaamde „Grieksche gordijn”
(Skr. yavanikâ), dat den onveranderlijken achtergrond vormt. Van
decoratief of verandering van tooneel is dus geen sprake. Hoogst
waarschijnlijk was het tooneel niet door een gordijn aan de voorzijde
voor de toeschouwers af te sluiten. De spelers komen en verdwijnen door
het bovengenoemde gordijn.

Blz. 4. R. 39. Ujjayinî, zie Noot bij Blz. 2, R. 20.

Blz. 6. R. 25. De Vidûshaka (de bovengenoemde Maitreya) is de komische
persoon van het stuk en een vaste figuur op het Indisch tooneel; hij is
de vriend en metgezel van den held en behoort steeds tot de kaste der
Brahmanen. (Ter verdere inlichting raadplege men de studie van Dr. Joh.
Huizinga, de Vidûshaka in het Indisch Tooneel, Groningen 1897.)

Blz. 7. R. 25. De maan wordt beschouwd als een meer van amṛta (nektar),
dat den goden tot voedsel dient.

Blz. 7. R. 31. In den paartijd vertoont zich aan de slapen van den
olifant een vocht, waarop de bijen azen.

Blz. 8. R. 19. Met de Moeders kunnen de gepersonifiëerde krachten van
verschillende goden, òf de acht vrouwelijke Manen bedoeld zijn.

Blz. 8. R. 28. Het leven van den Brahmaan is verdeeld in vier, van den
Kshatriya in drie en van den Vaiçya in twee tijdperken (Skr. âçrama);
het tweede is dat van gṛhastha of huisvader, dat dus aan alle Ariërs
gemeen is (Von Schröder, p. 201 vlg.).

Blz. 8. R. 41. Regnaud teekent hierbij aan, dat de Vidûshaka doelt op
een fabel uit het Pancatantra. Dit zou dan alleen kunnen zijn het
verhaal van den kikkerkoning Gangadatta en den slangenvorst
Priyadarçana, hoewel daar van een muis slechts ter loops gesproken
wordt.

(Pancatantra, IV, kathâ 1; in de vertaling van H. G. van der Waals, Dl.
III, blz. 10–16).

Blz. 9. R. 11. Vasantasenikâ is diminutief van Vasantasenâ.

Blz. 9. R. 27. Het realgar of rood arsenicum wordt, fijngestampt, als
blanketsel gebruikt, vgl. Blz. 10, R. 30.

Blz. 9. R. 33. De koningszwager, zooals ook in ’t vervolg zal blijken,
houdt er van, zich met de groote helden van het epos te vergelijken,
maar toont daarbij, byzonder slecht op de hoogte te zijn, daar hij
voortdurend de personen der beide groote heldendichten, Mahâbhârata en
Râmâyana, met elkander verwart.

Men herinnere zich, dat het Mahâbhârata in hoofdzaak den strijd behelst
tusschen twee vorstengeslachten: de Kaurava’s (afstammelingen van Kuru)
en de Pândava’s (zonen van Pându), waarvan de laatsten ten slotte na
den achttiendaagschen slag in Kurukshetra de overwinning behalen. Kuntî
nu is de moeder der oudste drie Pândava’s: Yudhishthira, Arjuna en
Bhîma (of Bhîmasena).

Het Râmâyana is het lied van Râma, vooral zijn strijd tegen Râvana, den
vorst der râkshasa’s (daemonen), die Sîtâ, Râma’s gemalin, naar Lankâ
(Ceylon) heeft ontvoerd.

(Lefmann geeft in zijn Gesch. des alten Indiens een zeer uitvoerige
inhoudsopgave van het Mahâbhârata (p. 181–399); het Râmâyana behandelt
hij p. 549–553. Zie verder over het epos: Von Schröder, Indiens Lit. u.
C. p. 451–509).

Blz. 9. R. 37. Met den vorst der vogelen is Garuda bedoeld, de
mythische vogel, dien Vishnu berijdt.

Blz. 10. R. 3. Kâma is de god der Liefde, ook genaamd Kâmadeva
(Kâma-god), Ananga (de Lichaamlooze), Madana (de Bedwelmer) en Manmatha
(de gemoedsberoerder); hij wordt voorgesteld als een knaap, gewapend
met een boog van suikerriet en pijlen van bloemen, zijn gemalin is Rati
(de Wellust), zijn rijdier de papegaai (Von Schröder, p. 376).

Blz. 10. R. 4. Het vangen zoowel als het eten van visch geldt bij de
Indiërs als iets byzonder verachtelijks. Dat dus het beroep van
visscher niet hoog stond aangeschreven, blijkt o.a. uit het voorspel
van het zesde bedrijf der Çakuntalâ (In de vertaling van Dr. H. Kern p.
140–147).

Blz. 10. R. 9. Wel-geteld wordt Vasantasenâ door den koningszwager niet
met tien, maar met elf epitheta ornantia vereerd, tenzij men
„losbandige” als adjectief wil opvatten en met het volgend substantief
verbinden, wat echter geenszins noodzakelijk is, daar een dergelijke
vergissing in den mond van Samsthânaka zeer goed kan voorkomen (Aldus
Böhtlingk in zijn aanteekening bij S. 10, Z. 24).

Blz. 10. R. 20. Draupadî, de gemeenschappelijke echtgenoote der vijf
Pândava’s, heeft evenmin iets te maken met Râma, als Subhadrâ, de
gemalin van Arjuna met den apenkoning Hanûman (of Hanuman), Râma’s
bondgenoot tegen Râvana.

Blz. 11. R. 18. Parabhṛtikâ en Pallavaka beteekenen als appellativa
koekoekswijfje en twijgje. Een soortgelijke woordspeling met den naam
Parabhṛtikâ vindt men in de Çakuntalâ (Kern, p. 148).

Bl. 11. R. 22. Ik vermoed, dat de koningszwager met „Bhîmasena
Jamadagni’s zone” één persoon bedoelt en dus weer een vergissing
begaat. Jamadagni’s zoon toch is niet de Pândava Bhîmasena maar
Paraçurâma, die de Kshatriya’s verdelgde, om den dood van zijn vader te
wreken. Kuntî is, zooals we zagen, de moeder der drie oudste Pândava’s
en de vorst van Lankâ Râvana. Duhçâsana kan de koningszwager zich
inderdaad ten voorbeeld kiezen, daar deze, zooals in het tweede boek
van het Mahâbhârata (het Sabhâ-parvan of Hofboek) wordt verhaald,
Draupadî, de gemalin der Pândava’s bij de haren de mannenzaal
binnensleept, wanneer Yudhishthira alles, ook zich zelf, zijn broeders
en haar heeft verspeeld (Lefmann, p. 203).

Blz. 12. R. 2. Vâsudeva = Vishnu (Von Schröder, p. 327).

Blz. 12. R. 25. De Cândâla’s vormen de laagste en meest verachte der
mengkasten en zijn daarom belast met de terechtstelling der
terdoodveroordeelden. Zij heeten ontstaan te zijn uit de verbintenis
van Brahmaansche vrouwen met Çûdra’s (Von Schröder, p. 423 vlg.).

Blz. 12. R. 28. Brahmanen, Kshatriya’s en Vaiçya’s zijn de drie
hoogste, de Arische kasten (oorspronkelijk: de geestelijkheid, de adel
en het volk). Met „de anderen” zijn bedoeld alle niet-Ariërs: Çûdra’s,
leden eener mengkaste en barbaren.

Blz. 12. R. 35. Kâma, zie Noot bij Blz. 10. R. 3.

Blz. 15. R. 25. Weer twee personen, die niets met elkander te maken
hebben: Cânakya, de minister van koning Candragupta (Gr. Σανδροκόττος),
die kort na den tijd van Alexander de Groote over Indië heerschte en
Draupadî, gelijk wij zagen, de echtgenoote der vijf Pândava’s (Over
Candragupta zie: Von Schröder, p. 299 vlg.).

Blz. 15. R. 35. ′Içvara (de Heer), Çankara (de Weldadige) en Çambhu (de
Heilvolle), zijn andere namen voor Çiva.

Blz. 18. R. 16. Çvetaketu (die een witte banier heeft) zou volgens een
Indischen uitgever der Mṛcchakaṭikâ een bijnaam van Arjuna zijn (Calc.
ed. 1891, p. 40, Noot), komt echter niet voor onder de bijnamen van
Arjuna, die Adolf Holtzmann opgeeft (Arjuna, p. 69).

De zoon van Râdhâ is Karna, de koning der Anga’s, een bondgenoot der
Kaurava’s. Indra is de god van den donder, Indra’s zoon is Arjuna
(volgens een latere voorstelling), evenals Yudhishthira de zoon zou
zijn van Dharma, den god van het Recht.

Açvatthâman, de zoon van den Brahmaan Drona, strijdt aan de zijde der
Kaurava’s en doodt na hun ondergang de bondgenooten der Pândava’s in
den slaap, zooals verhaald wordt in het tiende boek van het Mahâbhârata
het Sauptika-parvan of het Boek van den Overval in den slaap (Zie
Lefmann p. 302–317).

Jatâyu is de gier, die, door Râma belast met de bewaking van Sîtâ, door
Râvana wordt gedood.

Blz. 18. R. 19. De Wenschboom is de mythische boom, die alle wenschen
vervult. Zoo kennen de Indiërs ook een Wenschkoe, die Vasishta en
Viçvamitra elkaar betwisten.

Blz. 19. R. 13. Deze vreemdsoortige samenstelling berust waarschijnlijk
op een verspreking van den koningszwager, daar hij
kâkapakkhamaçtaçîçaka (d.w.z. iemand, die een hoofd heeft met lokken
aan de slapen) bedoelt, in plaats daarvan zegt kâkapadamaçtaçîçaka
(kraaienpootschedelkop).

Blz. 20. R. 5. Met heldenspel vertaal ik Skr. nâtaka, d.w.z. een
tooneelspel van den hoogsten rang, waarvan als voornaamste kenmerken
wordt opgegeven, dat het onderwerp moet ontleend zijn aan mythologie of
geschiedenis en de held moet zijn een vorst, halfgod of god. Een nâtaka
is b.v. de Çakuntalâ. (Vgl. Noot bij Blz. 1. R. 21.)

Blz. 20. R. 18. De kapittha of olifantsappel (Feronia elephantum) is
een boom van middelbare grootte en stekeligen stam, die in Voor-Indië
veel langs de wegen in de nabijheid van dorpen wordt gekweekt en ook op
Java en in de Molukken voorkomt. De vrucht, die den omvang heeft van
een grooten appel en voorzien is van een harde schil, is aangenaam van
smaak (G. Watt, Dict. of the economic products of India, III p. 324; A.
H. Bisschop Grevelink, Planten van Nederl. Indië enz. p. 480).

Blz. 22. R. 41. Het gezegde van Cârudatta heeft een tweeledige
beteekenis, nl.: „Laten wij geen plichtplegingen maken” en: „Moge er
een inniger betrekking tusschen ons ontstaan”. In de vertaling waren
deze beide bezwaarlijk in één uitdrukking samen te vatten.

Blz. 24. R. 15. Men ziet, dat het tooneel als een veel grooter ruimte
wordt gedacht dan het in werkelijkheid bevat, daar Cârudatta op het
tooneel zelf Vasantasenâ naar haar huis begeleidt, ofschoon volgens de
voorstelling, die het stuk geeft, hun beider huizen zich toch geenszins
zoo dicht bij elkander bevinden.

Blz. 24. R. 21. Dat de Indische politie niet veel plichtplegingen
maakt, blijkt o.a. uit een der zoogenaamde Vetâla-vertellingen, waarin
verhaald wordt, hoe een minnaar, die zich ’s nachts op straat vertoont,
zonder vorm van proces door de stadswachters wordt opgehangen.

Blz. 26. R. 27. Kâmadeva = Kâma; zie Noot bij Bl. 10. R. 3.

Blz. 27. R. 16. Wilson teekent hierbij aan: „The original is a pun on
the word madhukaras, honey-makers or beggars.” Eerder geloof ik dat de
tweede beteekenis van madhukarî (Fem!) is een vleister, een wufte,
lichtzinnige of iets dergelijks.

Blz. 27. R. 30. Met „wrijfmeester” vertaal ik Skr. sambâhaka, d.w.z. de
persoon, wiens ambt het is, na het bad de ledematen te wrijven, dus
ongeveer het hedendaagsche „masseur”. Het niet-wegschuiven van het
gordijn (zie Noot bij Blz. 3. R. 12) duidt op een plotseling, overhaast
optreden.

Blz. 27. R. 36. Ezelin en Speer zijn namen van ongelukkige worpen bij
het dubbelspel.

Ghatotkaca, zoon van den Pândava Bhîma en de râkshasî (vrouwelijke
daemon) Hidimbâ wordt door Karna, den koning der Anga’s en bondgenoot
der Kaurava’s gedood met een hem door Indra geschonken speer, zooals
beschreven is in het zevende boek van het Mahâbhârata, het Drona-parvan
of Boek van Drona (Lefmann p. 234–247).


Blz. 28. R. 11. Indra, de god van den donder, die met zijn wapen, den
vajra (evenals Thor met den mjo̧lnir) de wolkendaemonen verplettert en
den regen doet stroomen.

Blz. 28. R. 13. Rudra, in den Vedischen tijd de Stormgod, later
vereenzelvigd met Çiva.

Blz. 28. R. 40. De berg Meru of Sumeru is de mythologische, gouden
berg, die het middelpunt heet te vormen van Jambudvîpa (een der zeven
wereldeilanden, bij de Buddhisten Indië).

Blz. 28. R. 41. De kokila (Eudynamis nigra) is de Indische koekoek, die
in de Indische poëzie een even groote plaats bekleedt als de nachtegaal
in de Europeesche (Zie over dezen vogel Brehms Tierleben V, p.
102–106).

Blz. 30. R. 34. De tooneelaanwijzing „in de ruimte” (Skr. âkâçe) duidt
op het spreken tot een denkbeeldig persoon, die men zich misschien
achter het gordijn of onder het publiek moest denken. De spreker laat
dan zelf het antwoord volgen, dat hij schijnbaar op zijn vraag heeft
ontvangen.

Blz. 31. R. 17. Tretâ, Pâvara, Nardita en Kata zijn benamingen van
bepaalde worpen bij het dobbelspel.

Blz. 32. R. 15. Zie vorige Noot.

Blz. 33. R. 2. Zóó, d.w.z. evenals deze man, zonder te betalen.

Blz. 33, R. 18. In het koninklijk paleis werd recht gesproken,
oorspronkelijk door den koning zelf, later door zijn
vertegenwoordigers. Zie: Jolly, Recht und Sitte (in den Grundriss der
Indo-Arischen Philologie und Altertumskunde), p. 132–135.

Blz. 33. R. 36. Men ziet, dat Vasantasenâ en Madanikâ gedurende de
geheele voorafgaande spelersscène op het tooneel zijn gebleven en wel
op dat gedeelte, dat het huis van Vasantasenâ moet voorstellen, hetgeen
overigens hoogst waarschijnlijk door niets werd aangeduid.

Blz. 33. R. 40. Slavin, nl. Madanikâ.

Blz. 34. R. 40. Pâtaliputra, door de Grieken Παλι(μ)βόθρα genoemd,
tijdens Alexander de Groote en nog lang daarna de voornaamste stad van
Indië, lag aan de Ganges, niet ver boven het tegenwoordige Patna en was
de hoofdstad van het rijk der Magadha; de wrijfmeester spreekt dan ook
het Mâgadhî-dialect.

Blz. 34. R. 41. Over gṛhastha zie Noot bij Blz. 8. R. 28.

Blz. 36. R. 12. De vraag van Vasantasenâ heeft in het origineel een
tweeledige beteekenis: „Vanwaar die schuldeischer?” en: „Waaraan is hij
rijk?” De wrijfmeester beantwoordt haar in laatstgenoemden zin.

Blz. 37. R. 30. Buddha behoorde tot het adellijk geslacht der Çâkya’s
en wordt daarom de Çâkya genoemd, ook wel: Çâkya-muni (de Çâkya-wijze)
of Çâkya-simha (de Çâkya-leeuw). Zijn eigenlijke naam was, zooals
bekend is: Siddhârtha, terwijl Buddha „de ontwaakte, de verlichte”
beteekent (Zie: Oldenberg. Buddha2, p. 104; Von Schröder, p. 263).

Blz. 39. R. 5. Wat dit beteekent, is niet duidelijk. Wilson vertaalt
het vrij willekeurig: „approaching him sidelong.”

Blz. 42. R. 25. Candra is de Maan.

Blz. 43. R. 17. De dundubha is een niet-vergiftige slang of hagedis. De
Vidûshaka wil zeggen, dat hij onder de Brahmanen een even geringe
plaats inneemt als de dundubha onder de slangen.

Blz. 44. R. 13. Met den weg ten arbeid bedoelt Çarvilaka het gat, dat
hij in de omheining van den tuin heeft gemaakt; immers zijn arbeid is
de diefstal.

Blz. 44. R. 31. Over Drona’s zoon Açvatthâman zie onder Noot bij Blz.
18. R. 16.

Blz. 45. R. 1. Skanda of Kârtikeya, de god van den oorlog en, zooals
hier blijkt, ook van de dieven, is de zoon van Çiva en Pârvatî. Hij
werd gezoogd door de Pleiaden (Kṛttikâ’s); vandaar zijn tweede
benaming. Zijn rijdier is de pauw, de krijgshaftige vogel, die de
slangen verdelgt.

Blz. 45. R. 20. Alle benamingen van Skanda; zie vorige Noot.

Blz. 45. R. 27. Het offerkoord, over den linkerschouder en onder den
rechterarm gedragen, is het kenmerk van den Brahmaan. Bij het offer
vervult het offerkoord belangrijke diensten; Çarvilaka maakt er echter
een gansch ander gebruik van.

Blz. 45. R. 33. Tot het laatstgenoemde doeleinde gebruikt ook de
Vidûshaka in het tooneelspel Mâlavikâ en Agnimitra zijn offerkoord, al
is bij hem de slangenbeet ook slechts voorgewend (In de vertaling van
Dr. J. van der Vliet, p. 89).

Blz. 46. R. 23. Het onderricht van den Indischen dansmeester strekte
zich ook uit over mimiek, voordracht en zang; vandaar dat ook de
handschriften door Çarvilaka als een criterium van dat beroep worden
aangemerkt. Men vergelijke het tweede bedrijf van de Mâlavikâ en
Agnimitra, waar Mâlavikâ voor koning Agnimitra een lied zingt, met
toepasselijke gebaren vergezeld, om de bekwaamheid van haar
onderwijzer, den balletmeester Ganadâsa, te bewijzen. (In de vertaling
van Dr. J. van der Vliet, p. 46–57).

Blz. 48. R. 3. Zie Noot bij Blz. 9. R. 37.

Blz. 51. R. 19. Bij Ratnashashthi teekent Wilson aan: „A vow is
probably implied: the occasion is not at present in the ritual: the
term shashthi implies it was some observance held on the sixth day of
the lunar fortnight.”

Blz. 52. R. 34. Dit is de eerste godsdienstplicht, waarmede de Ariër
steeds den dag begint.

Blz. 55. R. 17. Madana = Kâma; zie Noot bij Blz. 10. R. 3.

Blz. 62. R. 5. Çiva draagt de halve maan als sieraad op ’t voorhoofd.

Blz. 62. R. 22. De sluier is het kenmerk der gehuwde vrouw. Vgl. Blz.
161 R. 28 en ook: Mâlavikâ en Agnimitra, p. 130.

Blz. 63. R. 14. Koning Udayana van Vatsa, gevangen genomen door
Candasena, den vorst van Ujjayinî, werd bevrijd door zijn minister
Yaugandharâyana. Udayana’s lotgevallen worden verhaald in de
Vâsavadattâ van Subandhu en in de novellen-verzameling
Kathâsaritsâgara; ook is hij de held van het tooneelspel Ratnâvalî (Een
inhoudsopgaaf hiervan bij Dr. J. Huizinga, de Vidûshaka in het Indisch
Tooneel, blz. 10–11).

Blz. 63. R. 19. Râhu, een Asura (daemon), mengde zich bij de karning
van den Oceaan (zie Noot bij Blz. 1. R. 17) onder de goden en dronk van
het amṛta (nektar); door Zon en Maan verraden, werd hem door Vishnu het
hoofd afgeslagen, dat, reeds onsterfelijk geworden, aan den hemel
zwerft en Zon en Maan verslindt, die hem verraadden; dit ter verklaring
van de verduistering dier beide hemellichamen.

Blz. 63. R. 39. Airâvana of Airâvata heet de olifant, dien Indra
berijdt.

Blz. 64. R. 3. In den tijd van den Ṛg-veda is „asura” het epitheton van
den oppersten god Varuna, overeenkomend met Iraansch ahura in Ahurô
Mazdâo (Ormuzd), den hoogsten god van den Zend-Avesta; maar reeds in
den Yajur-veda zijn de Asura’s de daemonen, die vijandig staan
tegenover de Deva’s (de goden) (Von Schröder, p. 23, 26 en 27).

Blz. 65. R. 13. Hingu = Asa foetida. De bloeiende stengels van deze
plant worden als groente gegeten (Dymock. Pharmacographia indica, II,
p. 141).

Blz. 65. R. 22. Gandharva’s en Apsarasen zijn halfgoden en nymfen, die
tot het gevolg van Indra behoorend, zijn hemelsch verblijf met muziek
en dans vervroolijken (Von Schröder, p. 370–373).

Blz. 66. R. 22. Nandana (vreugde) of Nandana-vana (vreugde-woud) heet
de lusthof in Indra’s hemel.

Blz. 66. R. 35. De campaka-boom (Michelia Champaka) is een groote,
altijd-groene boom, behoorende tot de Magnoliaceën, met gele,
welriekende, tulpvormige bloemen, die zoowel in Engelsch- als
Nederlandsch-Indië een geliefd sieraad zijn van den inlander (Watt.
Dict. V, p. 241; Bisschop Grevelink, p. 277).

Blz. 67. R. 3. De Groote God (Mahâ-deva) is Çiva.

Blz. 67. R. 28. Kuvera of Kubera is de god van den rijkdom, die op den
berg Kailâsa in den Himâlaya zetelt.

Blz. 67. R. 36. De genoemde planten zijn: Iasminum auriculatum, Vitex
negundo, Iasminum grandiflorum, Iasminum sambac, Iasminum arabicum,
Barleria of Amaranthus, Gaertnera racemosa of Dalbergia ougeinensis.

Blz. 67. R. 37. Nandanavana; zie Noot bij Blz. 66. R. 22.

Blz. 67. R. 40. De açoka-boom (Saraca indica, Ionesia Asoka)
onderscheidt zich door zijn overvloed van eerst oranje- later
roodkleurige bloesems. Over de voorstelling, dat deze boom door
aanraking van den voet eener schoone vrouw tot bloeien wordt gebracht,
zie: Dr. J. van der Vliet in de Inleiding op zijn Mâlavikâ en
Agnimitra, p. 16 vlg.

Blz. 69. R. 15. Een ontijdig onweer, d.w.z. een onweer buiten den
regentijd.

Blz. 70. R. 9. De bhṛnga is een soort zwarte bij.

Blz. 70. R. 11. Schelp, discus, knots en lotus zijn de attributen van
Vishnu.

Blz. 70. R. 17. De Lang-gelokte (Skr. keçava) en de Discus-drager (Skr.
cakradhara) zijn benamingen van Vishnu.

Blz. 70. R. 23. De cakravâka (Anas Casarca), een trekvogel, behoorende
tot de soort der holenganzen, komt in Midden- en Zuid-Azië,
Noord-Afrika en Zuid-Europa voor. Zie overigens: Brehms Tierleben3 VI,
p. 622–625, waar ook de Indische sage wordt vermeld, volgens welke de
cakravâka ten gevolge van een vervloeking den nacht van zijn wijfje
gescheiden moet doorbrengen.

Blz. 71. R. 4. Dhṛtarâshtra is de vader der honderd Kaurava’s; zijn
heerschappij wordt verduisterd door den rampzaligen strijd tusschen
zijn zonen en de zonen van Pându. Duryodhana, de oudste der Kaurava’s,
doet Yudhishthira, den oudste der Pândava’s zijn rijk bij het
dobbelspel verliezen. Tevens moet deze beloven, met zijn broeders
twaalf jaren in ballingschap in het woud te leven en daarna nog één
jaar in onbekendheid door te brengen. Het vierde boek van het
Mahâbhârata, Vana-parvan of Woudboek genaamd, behelst het leven der
Pându-zonen in de wildernis (Lefmann, p. 207–208), het vijfde boek,
Virâta-parvan genaamd, hun onbekend verblijf aan het hof van koning
Virâta (Lefmann, p. 208–212).

Blz. 73. R. 2. Nârada en Tumburu zijn Gandharva’s; zie Noot bij Blz.
65. R. 22.

Blz. 73. R. 10. Over kapittha zie Noot bij Blz. 20. R. 18.

Blz. 76. R. 9. Abhisârikâ heet een vrouw, die zich naar een samenkomst
met haar minnaar begeeft.

Blz. 76. R. 12. Lakshmî of Çrî is de godin van schoonheid en geluk, de
gemalin van Vishnu; zij zetelt op een lotus.

Blz. 76. R. 12. Ananga = Kâma; zie Noot bij Blz. 10. R. 3.

Blz. 76. R. 15. Over Rati zie Noot bij Blz. 10. R. 3.

Blz. 76. R. 25. De nîpa is de Nauclea Cadamba of een soortgelijke boom;
zie over den kadamba de Noot bij Blz. 80. R. 3. Waar Blz. 80. R. 3
beide namen naast elkander worden genoemd, moet met nîpa ongetwijfeld
een andere boom zijn bedoeld.

Blz. 77. R. 15. Het Sanskṛt-woord voor regentijd (prâvṛsh) schijnt
eenige overeenkomst te hebben met den kreet van den Indischen reiger.
Zoo wordt Blz. 78. R. 7 van de pauwen gezegd, dat zij „ehi, ehi” (kom,
kom) roepen.

Blz. 77. R. 25. Met tamâla kan òf Garcinia Xanthochymus (Xanthochymus
pictorius) zijn bedoeld òf Cinnamomum Tamala (Laurus Cassia). Daar de
laatste zich onderscheidt door een donker blad, zal hier eerder deze
zijn gemeend.

Blz. 78. R. 13. Anjana is zwarte oogenzalf.

Blz. 78. R. 32. De Heer der dertig goden is Indra; zie Noot bij Blz.
28. R. 11.

Blz. 78. R. 44. Mahendra (Mahâ-indra) = de groote Indra; met ’t wapen
van Mahendra is de regenboog bedoeld.

Blz. 79. R. 10. Çakra = Indra.

Blz. 79. R. 16. Indra bedroog Ahalyâ, welke hij beminde, door de
gestalte van haar echtgenoot Gautama aan te nemen.

Blz. 79. R. 31. Airâvata, zie Noot bij Blz. 63. R. 39.

Blz. 79. R. 33. De Verwoester = Indra.

Blz. 80. R. 3. De kadamba (Anthocephalus Cadamba, Nauclea Cadamba) is
een groote, lommerrijke boom, die in het einde van het heete
jaargetijde bloeit; zijn oranje-kleurige bloesems, met
vèr-uitstekenden, witten stempel, verspreiden des nachts een sterken
geur. De boom komt op Java alleen gekweekt voor (Dymock, Pharm. ind.
II, 169; Bisschop Grevelink, p. 577).

Blz. 83. R. 35. Men herinnere zich, dat, toen Çarvilaka den Vidûshaka
de sieraden ontstal, deze in een versleten badbroekje gewikkeld waren.

Blz. 84. R, 7. Parjanya is de Regengod (Von Schröder, p. 66–67).

Blz. 84. R. 16. Arjuna is de derde der Pându-zonen; zijn geducht wapen
is de boog Gândhîva.

Blz. 84. R. 17. Baladeva of Balarâma is de oudste broeder van Kṛshna,
den vorst der Yâdava’s, den vriend en helper der Pândava’s, die later
beschouwd werd als incarnatie van Vishnu. In het epitheton nîlâmbara
(met donkerblauw gewaad), dat door Indische lexicographen aan Balarâma
wordt toegekend, moet waarschijnlijk de verklaring van de hier
gebezigde vergelijking worden gezocht.

Blz. 84. R. 20. Tamâla, zie Noot bij Blz. 77. R. 25.

Blz. 84. R. 29. Kadamba, zie Noot bij Blz. 80. R. 3.

Blz. 85. R. 6. Indra’s boog is de regenboog.

Blz. 86. R. 15. Pushpa-karandaka beteekent letterlijk Bloemen-mandje.

Blz. 87. R. 11. Met „mijn zuster, de edele vrouwe” bedoelt Vasantasenâ
Cârudatta’s vrouw.

Blz. 89. R. 36. Bij vrouwen voorspelt het trillen van het linker oog
geluk, van het rechter oog ongeluk; bij mannen is dit omgekeerd.

Blz. 91. R. 33. Çukra is de planeet Venus, Bhûmi’s zoon of Rudhira is
Mars, Jîva Jupiter en de zoon der Zon of Çani Saturnus. De bedoeling
is: Wie is onder zoo ongunstig gesternte geboren, dat hij het waagt,
terwijl ik, Candanaka, leef, den herdersjongen te doen ontsnappen.

Blz. 92. R. 29. Cârudatta wordt met de maan, Vasantasenâ met den
maneschijn vergeleken; het geslacht dezer woorden is in ’t Sanskṛt
juist omgekeerd als in ’t Hollandsch.

Blz. 92. R. 35. Schoonheidsteeken; zie Noot bij Blz. 3. R. 4.

Blz. 93. R. 23. Bhîma is de tweede der Pându-zonen. Wanneer zij
onbekend verwijlen aan het hof van koning Virâta en Draupadî, hun
gemalin, door Kîcaka, des konings gunsteling, is beleedigd, doodt Bhîma
dezen met zijn vuist (Lefmann, p. 209–210).

Blz. 95. R. 2. De Karnâten zijn een thans nog bestaande, niet-Arische
volksstam in het Z.W. van Dekhan, van de rivier de Kṛshnâ tot kaap
Comorin. In de 18e eeuw is vooral Karnatië het terrein van den strijd
tusschen Engelschen en Franschen in Voor-Indië, daar Madras en
Pondicherry beide in dat land zijn gelegen.

Voor de uitdrukking Karnâtentwist herinnert Fauche aan de Fransche
spreekwijze: „Chercher une querelle d’Allemand.”

Blz. 95. R. 19. Kapittha, zie Noot bij Blz. 20. R. 18.

Blz. 95. R. 33. Candra is de maan; ik behield het Indische woord ter
wille van de woordspeling met den naam Candanaka.

Blz. 96. R. 30. Het trillen van den rechterarm is bij mannen een
gelukkig, van den linkerarm een ongelukkig voorteeken; bij vrouwen is
dit omgekeerd.

Blz. 97. R. 2. Ravi is de zon.

Blz. 97. R. 3. Met „de Godin” is Durgâ, Çiva’s gemalin, bedoeld, die de
Asura’s (daemonen) Çumbha en Niçumbha versloeg.

Blz. 97. R. 10. Bij hem, d.w.z. bij ′Aryaka.

Blz. 103. R. 1. Het is de wrijfmeester uit het tweede bedrijf, die,
zooals men zich zal herinneren, zijn voornemen te kennen heeft gegeven,
monnik van den Çâkya te worden.

Blz. 103. R. 13. Met de vijf stammen zijn bedoeld de vijf zintuigen,
met de vrouw de onwetendheid, met het dorp het lichaam en met den
Cândâla het gevoel van individualiteit.

Blz. 104. R. 8. Als nieuw bewind, d.w.z. als het bewind, dat niet door
oorlog, maar door erfopvolging verkregen is.

Blz. 104. R. 10. Naast de monniken en nonnen (bhikkhu, bhikkhunî), die
de Buddhistische gemeente vormen, staan ook leekebroeders en -zusters
(upâsaka, upâsikâ, eigenlijk: dienstknecht, dienstmaagd), die wel de
leer van den Buddha belijden, maar niet, zooals eerstgenoemden, van al
het wereldsche afstand doen. Als zoodanig prijst de bedelmonnik den
koningszwager, die echter het woord upâsaka in de gewone beteekenis
opvat (Zie over den upâsaka Oldenberg. Buddha2, p. 173–176).

Blz. 104. R. 37. Blijkbaar verspreekt de koningszwager zich, daar hij
de ontkenning in plaats van bij het eerste, bij het tweede deel van den
bijzin voegt.

Blz. 107. R. 7. Gândhârî is de gemalin van Dhṛtarâshtra en moeder der
honderd Kaurava’s. De weeklachten van haar en de overige vrouwelijke
betrekkingen der gevallen helden, behelst het Strî-parvan (d.i.
Vrouwenboek) het 11de boek van het Mahâbhârata (Lefmann, p. 316–317).

Blz. 107. R. 21. Luchtganger en hemelganger zijn synoniemen van
„vogel”.

Blz. 107. R. 27. Gandharva; zie Noot bij Blz. 65. R. 22.

Blz. 107. R. 30. Hingu zie Noot bij Blz. 65. R. 13.

Blz. 110. R. 7. Een râkshasî (Mann. râkshasa) is een daemon, die
menschen verslindt.

Blz. 111. R. 16. Zie Blz. 12. R. 21–22.

Blz. 112. R. 2. Vâsudevaka is diminutief van Vâsudeva; zie Noot bij
Blz. 12. R. 2.

Blz. 112. R. 41. Jatâyu, zie Noot bij Blz. 18. R. 16; Vâlin, de zoon
van Indra, is een apenvorst en bondgenoot van Râma tegen Râvana.

Blz. 113. R. 15. Volgens den Indischen commentator bootst de
koningszwager het geluid van het kauwen na.

Blz. 115. R. 21. Dit en het voorafgaande doelt op de leer van het
Karman (d.i. de Daad), volgens welke geluk en ongeluk een uitvloeisel
zijn van goede en slechte daden in een vorig bestaan. Zoo zegt het
Pancatantra (Van der Waals I, blz. 124):

    Het lot der scheps’len ligt in ’t eigene verleden,
      De daad, die is volbracht, keert tot den dader weêr.
    Het goed en kwaad, dat wij in vroeger leven deden,
      Geschiedt ons zelven wis en neemt geen and’ren keer.

En ook (II, blz. 45):

    Het kalfje zal zijn moeder vinden,
      Ofschoon er duizend koeien staan;
    Zoo achtervolgt een daad dengene,
      Door wien zij eenmaal is gedaan!

    De vroeg’re daad der menschen legt zich
      Met hen op ééne legersteê
    En staan zij stil, dan staat zij zelve
      En gaan zij heen, dan gaat zij meê!

    Gelijk en licht en schaduw innig
      Verbonden altijd samengaan,
    Zoo hangen beiden, daad en dader
      Elkander wederkeerig aan!

Blz. 115. R. 31. Bedrieglijk; eigenlijk staat er: „de zwakke plaatsen
nagaande”; het is toch een gewone voorstelling bij de Indiërs, dat het
Noodlot overal binnendringt, waar zich een gelegenheid voordoet, en dus
met de zwakke plaatsen de rampen toenemen, of zooals het Pancatantra
zegt (Van der Waals III, blz. 81):

    Bij iedere opening vermeert de tegenspoed!

Blz. 117. R. 36. Palâça en kimçuka zijn twee namen voor de Butea
frondosa. Deze boom van middelbare hoogte, behoorende tot de
Papilionaceën, onderscheidt zich door zijn groote, donkerroode bloemen.
Dat hij, bij een schoon voorkomen, weinig schaduw en geen eetbare
vrucht geeft, maakt de hier gebezigde vergelijking begrijpelijk. Op
Java is de palâça bekend onder den naam „plosso” (Dymock I, p. 454,
Watt I, p. 548, Bisschop Grevelink, p. 87).

Blz. 118. R. 11. Vâlin, zie Noot bij Blz. 112. R. 41.

    Kâlanemi, een Asura, door Kṛshna verslagen.
    Rambhâ, een Apsaras of hemelsche nymf.
    Subandhu is een Wijze (ṛshi).
    Rudra, zie Noot bij Blz. 28. R. 13.
    Drona’s zoon, zie Noot bij Blz. 18. R. 16.
    Jatâyu, zie Noot bij Blz. 18. R. 16.
    Triçanku, een koning van Ayodhyâ (zie Kern, Çakuntalâ, aant. 32).
    Dhundhumâra, een zoon van den vorige.

Cânakya, zie Noot bij Blz. 15. R. 25.

Blz. 118. R. 14. De Bharata zijn een reeds in den Ṛg-veda genoemde
volksstam, waarnaar het Mahâ-bhârata (d.i. Groot Bharata-lied) genoemd
is (Von Schröder, p. 35 en 166).

Jatâyu, zie Noot bij Blz. 18. R. 16. Draupadî, zie Noot bij Blz. 10. R.
20.

Blz. 120. R. 26. Manmatha = Kâma; zie Noot bij Blz. 10. R. 3.

Blz. 122. R. 25. Het dooden van runderen is een misdaad, die gewoonlijk
met Brahmanenmoord op één lijn wordt gesteld. Over de vereering van het
rund bij de Indiërs zie men: Von Schröder, p. 31.

Blz. 122. R. 34. De koningszwager bedoelt: Hanûman op Mahendra-spits,
immers Hanûman, de apenvorst, Râma’s bondgenoot, springt van den berg
Mahendra naar Lankâ (Ceylon), om de door Râvana geschaakte Sîtâ op te
sporen.

Blz. 130. R. 41. Bhṛnga, zie Noot bij Blz. 70. R. 9.

Blz. 131. R. 19. Olifanten en paarden worden gebruikt, om
terdoodveroordeelden te vertrappen en vaneen te scheuren.

Blz. 131. R. 22. Het paleis, zie Noot bij Blz. 33. R. 18.

Blz. 133. R. 29. De vleugelpunten van den câsha (Coracias orientalis)
schijnen, zoo zij bevochtigd worden, van kleur te veranderen. Zie over
dezen vogel, die in geheel Zuid-Azië en ook in Australië voorkomt:
Brehms Tierleben3 V, p. 255–257.

Blz. 133. R. 33. Met den koning der bergen is de Himâlaya bedoeld.

Blz. 134. R. 12. Hij, die der zee slechts had gelaten der wat’ren
rijzing, d.w.z. hij, die alle paarlen, alle schatten der zee had
verworven, zoodat deze slechts het rijzen harer wat’ren overhield.

Blz. 135. R. 10. Râhu, zie Noot bij Blz. 63. R. 19.

Blz. 136. R. 40. In de ruimte, zie Noot bij Blz. 30. R. 34.

Blz. 137. R. 20. Rati, zie Noot bij Blz. 10. R. 3.

Blz. 137. R. 42. De mâdhavî is een slingerplant (Gaertnera racemosa),
ook atimukta genaamd.

Blz. 138. R. 31. Angâraka is de planeet Mars; Bṛhaspati de planeet
Jupiter.

Blz. 141. R. 4. Manu, die in de Indische zondvloedsage dezelfde rol
speelt, als Noach in de Israëlitische, is tevens de mythische auteur
van het Mânava-dharma-çâstra (Manu’s wetboek), waarin de hier bedoelde
plaats luidt:

    Een Brahmaan doode men nimmer, schoon hij in alle zonden staat,
    Uit het rijk men hem verwijd’re, met al zijn have, ongedeerd.

Het is een treffend voorbeeld van de ongehoorde bevoorrechting der
Brahmanenkaste, als men in aanmerking neemt, dat voor een lid der
lagere kasten door Manu reeds de doodstraf wordt geëischt bij een
diefstal van tien maten koren en zelfs voor recidivist-zakkenrollers
(Von Schröder, p. 416 vlg.).

Blz. 141. R. 26. Cârudatta’s vrouw.

Blz. 142. R. 2. Over de Cândâla’s zie men Noot bij Blz. 12. R. 25.

Blz. 142. R. 13. Gedoeld wordt op de godsoordeelen, die ook in Indië in
zwang waren (Zie: Jolly. Recht und Sitte p. 144–147).

Blz. 142. R. 19. Brahmanenmoord gold bij de Indiërs als het zwaarste
misdrijf. Wie een aanslag op het leven van een Brahmaan heeft gepleegd,
zal reeds, volgens Manu, honderd of duizend jaar in de hel gefolterd
worden; is er bloed gevloeid, even zooveel duizenden jaren als het
bloed zandkorrels heeft bevochtigd. Daarna wordt hij als hond, ever,
ezel, Cândâla enz. herboren (Von Schröder, p. 402).

Blz. 143. R. 4. Karavîra (Nerium odorum), de welriekende oleander, is
een altijd groene heester met witte of roode bloemen, die in geheel
Indië als sierplant wordt gekweekt; wortel, schors en bloem zijn in
hooge mate vergiftig. Dit verklaart het gebruik van karavîra-bloemen
als krans voor den terdoodveroordeelde (Dymock II, p. 398, Watt V, p.
348, Bisschop Grevelink, p. 632).

Blz. 144. R. 3. Hoogst waarschijnlijk is de voorbijschietende
bliksemstraal bedoeld.

Blz. 145. R. 37. Cârudatta, de Brahmaan, zou zich besmetten door iets
uit de handen van een Cândâla aan te nemen (Von Schröder, p. 425).

Blz. 146. R. 25. Het is een der eerste plichten van den Ariër, de
noodige offers te brengen aan de Manen zijner voorvaderen, daar bij
verzuim hiervan de zielen der afgestorvenen ter helle varen. Daarom
wordt door hem, die geen zoon bezit, een zoon geadopteerd of na zijn
dood het leviraatshuwelijk toegepast. Zooals bekend is worden in het
Mahâbhârata de Kuru-koningen Dhṛtarâshtra en Pându uit een dergelijken
echt geboren (Von Schröder, p. 427 vlg.).

Blz. 146. R. 26. Over het offerkoord zie Noot bij Blz. 45. R. 27.

Blz. 147. R. 3. Over Râhu zie Noot bij Blz. 63. R. 19.

Blz. 147. R. 30. Ucîra is de welriekende wortel van Andropogon
muricatus, een plant, behoorende tot de Gramineën, die ook op Java, in
tuinen gekweekt, voorkomt. Deze wortel dient, fijn gewreven, als
verkoelend middel, en wordt ook gebezigd tot het vlechten van matjes,
waaiers en schermen, die, bevochtigd, een aangenamen geur en koelte
teweegbrengen (Bisschop Grevelink, p. 818).

Blz. 155. R. 32. Bedoeld is Durgâ, Çiva’s gemalin.

Blz. 158. R. 19. In den eersten regel is Çiva, in den tweeden Kârtikeya
bedoeld. Daksha, de vader van Çiva’s eerste gemalin Satî, verzuimde bij
een plechtig offer Çiva te noodigen, waarop deze in toorn over die
beleediging het offer verstoorde. Kraunca is een berg (volgens Wilson
een daemon), dien Kârtikeya spleet. De Kailâsa is een top in den
noordelijken Himâlaya, waarop Çiva en Kuvera zetelen.

Blz. 158. R. 29. Een Godenhater = een Asura; zie Noot bij Blz. 64. R.
3.

Blz. 161. R. 28. Vgl. Blz. 62. R. 22.

Blz. 163. R. 1. Parjanya, zie Noot bij Blz. 84. R. 7.



AANTEEKENINGEN.


N.B. Met St. wordt Stenzler’s uitgave van de Mṛcchakaṭikâ aangeduid,
met Calc. I de Calcutta-editie van 1829, met Calc. II die van 1876 en
met Calc. III die van 1891.

W. is Wilson’s vertaling van de Mṛcchakaṭikâ, R. die van Reignaud, A.
die van Böhtlingk en Fr. die van Fritze.

P.W. is het Petersburgsch Woordenboek.



Blz. XI 4). H. H. Wilson. Select Specimens of the Theatre of the
Hindus. Translated from the original Sanskrit. Calcutta 1827; 2d Ed.
London 1834; 3d Ed. London 1871.

Theater der Hindus. Aus der Englischen Uebertragung des Sanskrit
Originals von H. H. Wilson, metrisch übersetzt von O. L. B. Wolff.
Weimar 1828–1831.

Chefs d’œuvre du théatre indien traduit de l’original sanskrit en
anglais par H. H. Wilson et de l’anglais en français par Langlois,
accompagnés de notes et d’éclaircissemens et suivis d’une table
alphabétique. Paris 1828.

Mery et Gérard de Nerval. Le Chariot d’enfant, drame en vers,
traduction du drame indien du roi Soudraka. Paris 1850.

Hippolyte Fauche. Une tétrade, ou drame, hymne, roman et poëme,
traduits pour la première fois en français. Paris 1861 (I. La
Mritchakatika, le petit Chariot d’argile, drame en dix actes).

Paul Regnaud. Le Chariot de Terre cuite (Mricchakatika) drame sanscrit
attribué au roi Çûdraka, traduit et annoté des scolies inédites de
Lallâ Dîkshita. 4 Tomes. Paris 1876–77.

Victor Barrucand. Le Chariot de Terre cuite d’après la Mṛcchakaṭikâ.
Paris 1895.

Otto Böhtlingk. Mṛcchakaṭikâ d.i. Das irdene Wägelchen, ein dem König
Çûdraka zugeschriebenes Schauspiel. St. Petersburg 1877.

Ludwig Fritze. Mricchakatika oder das irdene Wägelchen. Ein indisches
Schauspiel. Metrisch übersetzt. Chemnitz 1879.

Emil Pohl. Vasantasenâ, Bühnenbearbeitung in 5 Akten. Stuttgart 1892.

Michael Haberlandt. Vasantasenâ oder das irdene Wägelchen. Ein
altindisches, dem König Çûdraka zugeschriebenes Schauspiel. Frei
wiedergegeben. Leipzig 1893.

Hermann Camillo Kellner. Vasantasenâ oder das irdene Wägelchen
(Mṛicchakaṭikâ). Ein indisches Schauspiel in zehn Aufzügen, von König
Çûdraka. Leipzig. Verlag von Philipp Reclam Jun.

C. Kossowitsch’ Russische vertaling verscheen in den „Moskwitjanin”,
September 1849 (Buitenl. Letterk.).

E. Brandes. Lervognen, et Indisk Skuespil. Kjöbenhavn 1870.

Michele Kerbaker. Il Carruccio di Creta, waarvan, naar de vertaler mij
meldt, slechts vijf bedrijven zijn verschenen, het eerste met inleiding
in de Revista Europea di Firenze, 1872, de overige vier in het Giornale
Napoletano, 1878–79.

Blz. XII 1). Bij het navolgen der Indische metra in Hollandsche verzen
kan het kwantiteitsverschil niet anders dan door verschil in klemtoon
worden weergegeven; echter is het niet wel doenlijk en m.i. ook
onnoodig, steeds iedere lange lettergreep door een beklemtoonde, iedere
korte door een onbeklemtoonde te vervangen, waarbij men bovendien in
aanmerking neme, dat een dergelijk kenmerkend onderscheid, als bestaat
tusschen lange en korte lettergrepen in het Indisch, bij beklemtoonde
en niet-beklemtoonde ontbreekt.

In het algemeen heb ik er naar gestreefd, met behoud van het aantal
lettergrepen van den versregel, een vorm te kiezen, die op het gehoor
zooveel mogelijk denzelfden indruk maakt als de Indische versmaat. Op
deze wijze behield ik çloka, vasantatilaka, trishṭubh (upajâti,
upendravajrâ) en vaṃçasthavila.

Het çârdûlavikrîḍita-metrum heb ik soms in den oorspronkelijken vorm,
soms in jamben- (of dactylen-) maat weergegeven.

Bij metra, die een opeenvolging van verscheidene korte of lange
lettergrepen bevatten, bepaalde ik mij er toe, syllaben-aantal en
caesuur-indeeling te behouden (sragdharâ) of koos een geheel
afwijkenden vorm (mâlinî, pushpitâgrâ, çikhariṇî). In ’t laatste geval
nam ik een enkele maal een ander Indisch metrum.

De ârya-strofe scheen mij in een Nederlandsch vers zelfs niet bij
benadering weer te geven; doorgaans bezigde ik bij het vertalen daarvan
den jambus, een enkele maal den trochaeus. Bij de groote moeilijkheid,
die het metrisch vertalen oplevert, zullen mij, hoop ik, vergrijpen
tegen het geslacht der substantiva (der dans, der lust) niet te zwaar
worden aangerekend.



Blz. 1. R. 28. Hoewel het Indisch metrum behoudend, noopte mij de
omschrijving der samenstellingen een tweeregelig couplet door een
drieregelig weer te geven.

Blz. 2. R. 6. Vyapagatatimire cakshushî copalabhya (St. 1:16) door B.
vert.: „hatte er sein getrübtes Augenlicht wieder erlangt”, heb ik in
overdrachtelijken zin opgevat, evenals W.: „he enjoyed eyes uninvaded
by darkness”, en R.: „ses yeux virent disparaître l’obscurité (de
l’ignorance).”

Blz. 2. R. 18. Paravâraṇabâhuyuddha- (St. 2:1) door vorige vertalers
als tatpurusha-, door mij als dvandva-samenstelling opgevat. „Ein
Faustkampf mit eines Gegners Elefanten” (B.) schijnt mij in verband met
het overige omtrent koning Çûdraka meegedeelde wel wat al te
overdreven.

Blz. 2. R. 34. Deze ârya-strofe (St. 2:9–11) in ongeveer dezelfde
bewoordingen, maar in çloka-vorm komt voor Hit. I, 120 (ed. Schl.-L. p.
30, 12–14), volgens W. ook in het Pan̄c, waar ik ze echter niet vond, en
volgens R. ook in Câṇakya en in de Vikramorvaçî (Indische Sprüche, Spr.
151 en 249).

Blz. 3. R. 1. Hîmâṇahe (St. 2:19) weergeg. door Skr. âçcaryaṃ is toch
eigenlijk wel niets anders dan Skr. hî mâṇavâḥ (Vgl. St. 79:8). Als
Prâkṛt-vorm van âçcaryaṃ komt St. 172:6 accariaṃ voor.

Blz. 3. R. 6. Puvvaviḍhattaṃ ṇihâṇaṃ (St. 2:23) vert. B, „ein ehemals
vergrabener Schatz.” Ik betwijfel, of deze beteekenis aan vidadhâti mag
worden toegekend en kies liever de gewone beteekenis: „vormen, tot
stand brengen,” enz. (P.W. i. v.).

Blz. 3. R. 35. Varaṇḍalambuo (St. 3:17) door W. met „a ball on a turret
top,” door B. met „eine Fahne,” door Fr. met „ein Brunnenschwengel”
weergegeven. Bij de volkomen onzekerheid omtrent de ware beteekenis van
dit woord, scheen het mij het veiligst, (tenzij men het met R.
onvertaald wil laten) mij aan den Comm. te houden en wel aan den door
Stenzler aangehaalden (die bij R. levert geen verstaanbaren zin op),
hoewel de bedoeling van mṛttikâsthûṇaḥ niet duidelijk is (voor dvaram
leze men dûram). In elk geval zou het woord iets aanduiden, dat aan het
einde van den pompzwengel (varaṇḍa) is bevestigd (niet de pompzwengel
zelf, zooals Fr. meent), terwijl aan het andere uiteinde de emmer
hangt, zoodat inderdaad bij het water-putten de varaṇḍa-lambuo eerst
hoog wordt opgeheven en dan weer nedervalt.

Blz. 7. R. 12. Letterlijk: Vastgehouden door het lichaam, leeft hij
dood [zijnde] (St. 7:13).

Blz. 7. R. 35. Deze plaats (St. 8:2–5) vert. B.: „Diese Söhne von
Sklavinnen mit ihrem Bischen Gelde machen es ja wie die vor Wespen sich
fürchtenden Hirtenknaben im Walde: sie gehen immer nur dahin, wo sie
nicht ausgesogen werden.” Dezelfde opvatting heeft Fr.; ook R. en W.
beschouwen dâsîeuttâ, als slaande op de zelfzuchtige vrienden, waarvan
Câr. heeft gesproken.

Het is echter duidelijk, dat de vergelijking met de herdersjongens, die
bang zijn door wespen te worden „gegeten”, deze opvatting niet toelaat.
Ook is atthakallavattâ hier ongetwijfeld hetzelfde als 8:15 en dus niet
als bahuvrîhi op te vatten (vgl. ook itthîkallavatta 60:19). Ten slotte
wijs ik nog op Pañc. I, 278, waar gezegd wordt: kṛpaṇânusâri ca dhanaṃ.

Zooals men ziet, heb ik khajjanti eenigszins vrij vertaald.

Blz. 8. R. 9. Dit vers (St. 8:11–15) in eenigszins gewijzigden vorm ook
Hit. I, 128 (ed. Schl.-L. p. 31, 11–15).

Blz. 8. R. 39. Met „hoveling” vertaal ik, evenals Fr., Skr. viṭa,
hoewel deze vertaling ongetwijfeld niet geheel juist is. Zij scheen mij
echter te verkiezen boven de vertaling van B. „Schmarotzer”, daar toch,
zooals W. terecht opmerkt de viṭa „evinces something of the character
of the Parasite in the Greek comedy, but that he is never rendered
contemptible.” (H. Th. XLVII). W. en R. behouden het Skr.-woord.

Blz. 9. R. 17. Ajjuâ, (St. 10:2) door B. vertaald met „Hetäre” (ook in
het P.W.) houd ik voor een vereerenden titel (Prâkṛt-diminutief van
âryâ) Fr. vert. een enkele maal „Hetäre” (p. 20), gewoonlijk „Herrin,
Gebieterin”; ook deze vertaling scheen mij minder juist, daar niet
alleen Vasantasenâ’s onderhoorigen haar zoo betitelen, maar ook de
çakâra (13:8); diens slaaf (10:2), de sambâhaka (37:3, 6, 9, 19), die
haar ook ajje noemt (36:2,8), Radanikâ (94:20) en Candanaka (102:22).
Beter is „lady” bij W. en „madame” bij R.

Blz. 9. R. 30. Mama maaṇam aṇan̄gaṃ bammahaṃ (St. 10:13) vert. B. „Meine
Liebe, den körperlosen Liebesgott”. Eerder geloof ik met het oog op des
çakâra’s voorliefde voor synoniemen (vgl. 10:25; 116:16, 17; 136:11,
12, 13), dat wij hier met drie substantieven te doen hebben.

Blz. 10. R. 5. ṇîçâçâ (St. 10:24) kan bezwaarlijk aan Skr. nirnâsa
beantwoorden, dat eerder ṇiṇṇâça of ṇîṇâça zou hebben opgeleverd; is
misschien ṇîçîçâ te lezen?

Blz. 10. R. 8. Veçavahû çuveçaṇilaâ veçan̄gaṇâ veçiâ (St. 10:25) bij B.:
„eine Hurenmutter, eine Zierpuppe, eine Metze, und eine Hure”,
blijkbaar vier samenstellingen met veça van gelijke beteekenis:
veçavahû en veçan̄gaṇâ = bordeelvrouw; veçiâ lett. bordeelsche;
çuveçaṇilaâ = een, die in een goed bordeel woont.

Blz. 12. R. 7. Om de woordspeling santaṃ-çante (St. 13:7) weer te geven
heb ik „ge gaat te verre” ingevoegd; ook de uitleg, die dan door den
viṭa wordt gegeven, ondergaat hierdoor eenige wijziging.

Blz. 12. R. 16. Letterlijk: Door jonge lieden begeleid moet het
verblijf in een bordeel worden gedacht (St. 13:13).

Blz. 12, R. 41. Gacchatu (St. 14:5) wordt door B. op den çakâra
toegepast: „ich lasse ihn laufen.”

Blz. 13, R. 17. Op dit vers (St. 14:16–18) berust bijna geheel
Pischel’s betoog ten gunste van Daṇḍin’s auteurschap der Mṛcch; het
komt nl. ook voor Kâvyâdarça 2,226, een rhetorisch werk, waarin Daṇḍin
steeds verzen van eigen maaksel als voorbeeld bezigt. Dus is, meent
Pischel, ook dit vers en bij gevolg de geheele Mṛcch. het werk van
Daṇḍin. Zie: Rudraṭa’s Çṛn̄gâratilaka enz. (p. 16 vlg.). De mogelijkheid
van interpolatie wordt door Pischel niet aangeroerd.

Blz. 16. R. 16. Letterlijk: dat door de armoede van den edelen
Cârudatta vreemde lieden zijn huis worden binnengevoerd (St. 17:18–19).

Blz. 17. R. 2. Tot herstel van het metrum leze men: ṇa duggado tti (St.
18:12).

Blz. 17, R. 4. Bij B.: „Auch der Reiche wird arm, wenn ihm guter Wandel
abgeht” (St. 18:13).

Blz. 18. R. 16. Indautte (St. 19:19) door B. in aansluiting aan de
Skr.-vertaling bij St. met indradatta weergeg., kan toch wel niets
anders zijn dan Skr. indraputra (zoo ook in Calc. II en III). Indautte
en dhammaputte worden door B. gescheiden van lâvaṇe en jaḍâû. Verbindt
men echter deze namen met de genoemde patronymica, dan zegt de çakâra
weer een paar domheden, zooals telkens, waar hij van zijn bekendheid
met het epos wil doen blijken.

Na aççatthâme is vâ in te voegen tot herstel van het metrum.


Blz. 18. R. 24. Çîlavelâsamudraḥ (St. 19:24) bij B.: „ein hochgehendes
Meer von edler Gemüthsart.” Zoo geeft ook het P.W. voor velâsamudra
„ein hochgehendes Meer zur Zeit der Fluth.”

Blz. 19. R. 12. Om de woordspeling bhâve abhâvaṃ (St. 20:16) weer te
geven, heb ik eenigszins vrij vertaald.

Blz. 20. R. 5. Ṇavaṇâḍaadaṃçaṇuṭṭhidâ çuttadhâli (St. 21:9) door B.
vert.: „eine beim Anblick eines neuen Schauspiels hoch aufspringende
Vorsteherin einer Schauspielertruppe”. Daar de sûtradhârî niet tot de
toeschouwers, maar tot de vertooners behoort, meen ik daṃçaṇa hier niet
als „het zien” maar als „het laten zien, het vertoonen” te moeten
vertalen (vgl. dantadarçana). Dit is ook de opvatting van W., R. en Fr.
Zij brengen echter evenals B. ṇava bij ṇâḍaa, terwijl ik geloof, dat
het in samenstelling met een part. praet. pass. eerder als „zoo pas,
zoo juist” is te vertalen (Vgl. ṇavabandhaṇamukkâe St. 29:19;
navotthitaṃ St. 108:7).

Blz. 21. R. 10. Samâghrâya (St. 22:21) vert. B.: „riecht an ihm.”

Blz. 21. R. 12. Prâvṛṇoti (St. 22:23) vert. B.: „hüllt den Rohasena
ein.” Uit -avasaktena (St. 23:9) en vooral uit de daarop volgende
vergelijking (St. 23:12) blijkt, dat Vasantasenâ zich zelf den mantel
omhangt. Ook 42:5 wordt prâvṛṇoti reflexief gebruikt.

Blz. 21. R. 16. Mandabhâiṇî khu ahaṃ tuha abbhantarassa (St. 22:25) bij
B.: „Für dein Inneres bin ich gewiss eine arme Seele.” Ik meen, dat met
het oog op den genitief, die volgt, mandabhâiṇî (Skr. mandabhâginî)
niet in beteekenis is gelijk te stellen met mandabhâgyâ; bhâgin bet.
immers: „aandeel hebbend,” en ook „wien een aandeel toekomt” met het
„waaraan” in den gen. of in samenstelling voorafgaande (zie P.W. s.v.
bhâgin) mandabhâgin dus: „wien weinig aandeel toekomt aan, die weinig
recht heeft op (gen.)”.

Blz. 22. R. 25. Devatopasthânayogyâ (St. 24:5–6) „eine Gottheit, die
angebetet zu werden verdient” (B.). Mijn vertaling komt overeen met die
van R. en Fr.

Blz. 22. R. 29. Mijne vertaling van dit couplet (St. 24:7–11) stemt in
hoofdzaak overeen met die van B., met dit onderscheid echter dat B.
bhâgyakṛtâṃ daçâm opvat als doelende op den lotstoestand van
Vasantasenâ. Ik geloof eerder dat Cârudatta zijn eigen armoede op het
oog heeft, die hij als de reden beschouwt, waarom Vasantasenâ geen
gevolg geeft aan zijn uitnoodiging om binnen te treden. Dat inderdaad
het praviça gṛhamiti pratodyamânâ slaat op een verzoek van Cârudatta en
niet van den çakâra zooals W., R. en Fr. meenen, blijkt m.i. voldoende
uit 22:24.

Blz. 23. R. 36. Ubahâro (St. 25:15) „Opferthier” (B.). Ik geloof
eerder, dat de bali bedoeld is; deze wordt immers juist op den
viersprong aan de mâtaras aangeboden (8:12–13).

Blz. 24. R. 7. De woordspeling die ṇissiṇehâo (St. 25:21) bevat, dat
„zonder olie” en „zonder liefde” beteekent, heb ik bij eenigszins vrije
vertaling in het woord „ontvlammen” gelegd.

Blz. 25. R. 11. Met B. lees ik mantemi voor mantesi (St. 27:7).

Blz. 26. R. 8. B. leest voor aṇavagahido (St. 28:1) aṇavagâhido (Skr.
anavagâhitaḥ) en vert.: „dieser unergründliche, hehre Gott.” Ik behoud
liever de lezing van St.; aṇavagahido (Skr. anavagṛhîta) van avagṛhṇâti
in de bet.: „hemmen, zurückhalten” (P.W.) schijnt mij juist voor Kâma
een byzonder geschikt epitheton; vgl. nog avagraha „Hemmniss,
Hinderniss.” Onjuist dunkt mij Windisch’ opvatting, die het met
mahûsavo verbindt (Gr. Einfl. p. 91–92).

Blz. 27. R. 22. Paccuaâradubbaladâe (St. 29:10) door B. gevoegd bij
ahisârianto: „um ihm einen schwachen Gegendienst zu erweisen.”

Blz. 27. R. 28. Bhaṭṭâ (St. 29:15) schijnt door B. ten onrechte te
worden opgevat als beantwoordend aan Skr. bhadra („Hé, mein Bester”).
Volgens den Comm. bij R. zouden deze woorden van Mâthura tot den speler
gericht zijn; daar echter Mâthura met den speler den sambâhaka
achtervolgt, geloof ik eerder dat Mâthura zich wendt tot de omstanders
en dus bhaṭṭâ als pluralis is op te vatten. Het woord bhaṭṭa (Skr.
bhartar) beteekent „heer”.

Blz. 27. R. 30. Apaṭîkshepeṇa (St. 29:17) vertaal ik met B. (ook P.W.)
„zonder het gordijn weg te schuiven”. Vgl. echter Windisch, Gr. Einfl.
p. 24–25, die een subst. apaṭi wil aannemen en in kshepa het
buitengewone van de aangeduide wijze van optreden zoekt.

Blz. 29. R. 21. Çilu paḍadi (St. 31:10) vert. Fr.: „Mir schwindelt der
Kopf.”; met het oog op 78:10 schijnt mij toch B.’s opvatting
waarschijnlijker.

Blz. 29. R. 28. Ganthu (St. 31:16, 20; 32:5; 39:16), weergeg. met Skr.
gaṇḍa, beantw. aan Skr. grantha (= brief, schuldbrief).

Blz. 30. R. 8. In navolging van B. lees ik voor daçasuvaṇṇaṃ (St. 32:3)
pañcasuvaṇṇaṃ; immers Mâthura heeft den sambâhaka de helft zijner
schuld kwijtgescholden.

Blz. 30. R. 12. De conclusie van den sambâhaka (St. 32:4–7) is niet
volkomen duidelijk; de bedoeling zal toch wel deze zijn: De één heeft
mij de helft kwijtgescholden, de ander heeft mij de helft
kwijtgescholden. Twee helften is één geheel; dus is mij alles
kwijtgescholden.—Vooral de genitivi ekkâha en abalâha zijn bevreemdend.

Blz. 30. R. 14. Ṇa ahaṃ dhuttijjâmi (St. 32:7–8) bij B.: „auf diese
Gaunerstreiche verstehe ich mich nicht.” Dhuttijjâmi is echter passief
(Skr. dhûrtye); dus zal aan *dhûrtayati de bet. „bedriegen” moeten
worden toegekend.

Blz. 31. R. 12. Dit vers (St. 33:6–8), door B. opgevat als slaande op
„men” in ’t algemeen, meen ik met het oog op het volgende wel op
Darduraka te mogen toepassen.

Blz. 31. R. 25. Kimayaṃ tapasvî karishyati (St. 33:18) luidt bij B.:
„Was kann mir der erbärmliche Schwächling anhaben.” Ik betwijfel of
tapasvî aldus mag vertaald worden; het P.W. geeft: „der Leiden zu
tragen hat, geplagt, vom Schicksal heimgesucht, arm”; het woord wordt
dus ter uitdrukking van medelijden, niet van verachting gebezigd (vgl.
St. 9:25; 34:1; 52:6; 114:11; 152:6).

Bovendien duidt het volgende yo ’haṃ er op, dat Darduraka met tapasvî
niemand anders dan zich zelf bedoelt.

Blz. 32. R. 35. Ahaṃ pi ṇâma mâthuru dhuttu jûaṃ micchâ âdaṃsaâmi (St.
34:25) is niet recht duidelijk. B. vert.: „Auch ich heisse ja der
Schelm Mâthura und lehre falsch spielen.”

Blz. 33. R. 2. Gosâviâputta (St. 35:5), weergeg. met Skr. veçyâputra,
is niet anders dan Skr. goçâvikâputra, dus: „zoon van het vrouwelijk
jong eener koe.”

Overigens volg ik hier de lezing van Calc. II en III: ṇaṃ evvaṃ jjeva
jûdaṃ tue sevidaṃ; evvaṃ jjeva wil dan zeggen: zooals deze man, zonder
te betalen. B. vertaalt deze plaats: „Du Bastard! Wenn ich spiele,
verpflichte ich mich zu Nichts. Dard: Ich aber thue es, wenn ich
spiele.”

Blz. 33. R. 35. Voor apalâvuda- (St. 35:25) te lezen: apâvuda- (Skr.
apâvṛta); Calc. II heeft: aṇapâvuda-; dat deze lezing verkeerd is,
blijkt uit St. 36:3.

Blz. 34. R. 12. Kadhaṃ dhaṇikâdo tulidaṃ çe bhaakâlaṇaṃ (St. 36:10)
geeft moeilijkheid. B. vermoedt: abhaakalaṇaṃ en vertaalt: „Wie! Einem
Gläubiger gegenüber vermag sie eine angemessene Sicherheit zu
gewähren.” Ik geloof eerder, dat voor dhaṇikâdo dhaṇâdo is te lezen,
dat licht tot dhaṇikâdo kan zijn geworden door invloed van hetzelfde
woord in R. 8. De zin zou dan zijn: Hoe, de oorzaak van mijn vrees
wordt door haar afgewogen naar haar rijkdom, d.w.z. zij, die rijk is,
behoeft niet bevreesd te zijn voor een schuldeischer. Bij deze
opvatting zijn tulidaṃ in R. 10 en tulidaṃ in R. 12, in dezelfde
beteekenis genomen, en bevat het vers een verklaring van het
voorafgaande.

Blz. 36. R. 31. Iti nishkrântâ (St. 38:25), door B. vertaald: „Tritt
ab”, moet betrekking hebben op het gaan uit Vasantasenâ’s huis, niet op
het verlaten van het tooneel.

Blz. 37. R. 8. Jai îdisâiṃ ṇa mantesi tâ ṇa hosi jûdiaro (St. 39:11)
luidt bij B.: „Wenn du nicht solche Dinge redetest, wärest du kein
Spieler.” (evenzoo R. en Fr.). Ik volg de lezing van Calc. I en III:
ṇaṃ in plaats van ṇa en stel mij de zaak voor als volgt: Madanikâ ziet
twee menschen, die zij vermoedt dat de sabhika en de dyûtakara zijn,
waarvan de sambâhaka heeft gesproken. Zij wendt zich tot hen met de
vraag: „Wie van U beiden is de sabhika?” waarop deze, meenende, dat zij
met andere bedoelingen tot hem komt, zegt: „Ga heen, ik heb geen geld.”
Hierop nu zegt Mad.: „Uit uw gezegde merk ik, dat ge de speler niet
zijt, want een speler zegt nooit, dat hij geen geld heeft.” (Comm. bij
Calc. III: dyûtakaraḥ âtmanaḥ nirdhanatvaṃ kadâcidapi na prakâçayatîti
bhâvaḥ). Aldus ook W.’s vertaling.

Blz. 39. R. 10. Sarosaṃ (St. 41:16), dat door B. bij hatthiṃ wordt
getrokken (diesem wüthenden Elephanten), heb ik als adverbium opgevat,
daar het, vóór de caesuur vallend, mij toescheen, eerder bij âhaṇiûṇa
te behooren (zoo ook R.).

Blz. 42. R. 4. Samaṃ (St. 44:8), door B. als adjectief opgevat
(„gleichmässig”).

Blz. 42. R. 27. Letterlijk: Gelijk de overgebleven slagtandspits van
den in het water gedompelden woudolifant (St. 44:13).

Blz. 42. R. 34. Ettha vitthiṇṇe âçaṇe (St. 45:3) vert. B.: „Da habe ich
zwei Lager ausgebreitet”; vitthiṇṇe âçaṇe kan echter m.i. niet anders
dan als sing. zijn op te vatten (hetzij nom. of loc.), de dualis toch
is in ’t Prâkṛt verloren gegaan (Zie: Lassen, Inst. Pracr. p. 298 § 92,
1). De Skr.-vertaling: vistîrne âsane is dus als loc. sing. op te
vatten.

Blz. 43. R. 2. Eso dâṇiṃ dâsîe utto bhavia (St. 45:8) vert. B.: „dieser
da erniedrigt sich jetzt zu dem Sohne einer Sklavin.” Vardhamânaka is
echter inderdaad een dâsîeutto en als zoodanig stelt de Vidûshaka hem
tegenover zich zelf, den Brahmaan.

Blz. 43. R. 25. In plaats van dasîeutto (St. 45:24) lees ik dâsîeuttaṃ
(Calc. III heeft dasîe putta, waar vermoedelijk het teeken van den
anusvâra is weggevallen). Immers het scheldwoord past op het
goudkistje, dat de Vidûshaka verfoeit, niet op den dief, dien hij juist
te hulp roept, om hem van het kistje te verlossen. Hiervoor spreekt ook
de plaatsing tusschen edaṃ en ṇiddâcoraṃ. Dat het scheldwoord
„slavinnenzoon” niet enkel voor personen wordt gebruikt, blijkt St.
79:24; 91:18 en ook 8:2, indien althans mijn opvatting van die plaats
de juiste is. Het ongewone echter van een dergelijk gebruik kan
aanleiding zijn geworden, dat dâsîeuttaṃ in dâsîeutto werd veranderd.

Blz. 43. R. 31. B. vert.: „Du darfst ihn nicht in ’s Innere des Hauses
bringen, da ein öffentliches Mädchen ihn getragen hat” (St. 46:2). Ik
geloof niet, dat tasmât van yasmât te scheiden is; ook komt het mij
zeer onwaarschijnlijk voor, dat Cârudatta er bezwaar tegen zou hebben
de sieraden in zijn huis te bewaren, omdat zij van een prakâçanârî
afkomstig zijn, terwijl hij later niet het minste bezwaar heeft, haar
zelf in zijn huis (zie St. 92:11; 93:16–20) toe te laten. Daarom heb ik
alaṃ van het volgende gescheiden.

Blz. 44. R. 7. Met Calc. III na jareva (St. 46:8) yâ in te voegen.

Blz. 44. R. 19. Letterlijk: Wiens optreden bevreesd is voor des vorsten
mannen (St. 46:17). B. heeft: „dessen Erscheinen die Diener des Königs
vermuthen.” Ik geloof niet, dat çankita hier iets anders dan „bevreesd”
kan beteekenen; mocht het in passieven zin worden opgevat, dan zoude ik
het liever met „gevreesd” vertalen, wat inderdaad in den toon van
Çarvilaka byzonder goed zou passen. Het vers zou dan luiden:

    Den held, van zins, een anders huis te schaden
                    wiens nadering des konings mannen duchten.

Blz. 44. R. 26. Met B. lees ik voor vardhate (St. 46:21) vartate.

Blz. 45. R. 1. Mûshikotkara (St. 47:6), ook door B. in zijn vertaling
weergeg. door „Mauseloch,” in het P.W. echter door „Maulwurfshaufen.”
Inderdaad schijnt het tweede deel der samenstelling (bij utkirati =
opwerpen) eerder voor de laatste beteekenis te pleiten, vooral daar ook
âkhûtkara in die bet. voorkomt. Op grond, dat âkhu zoowel voor „mol”
als „muis” wordt gebezigd, zou men dan hetzelfde van mûshika moeten
aannemen. Daar dit laatste mij echter bedenkelijk schijnt (het P.W.
geeft voor mûshika alleen Ratte, Maus) en utkirati ook in de bet.:
„ausgraben, aushöhlen” voorkomt, verkoos ik in dezen de eerstgenoemde
vertaling, daarbij in aanmerking nemende, dat juist een muizengat voor
een dief als een gelukkig voorteeken mag gelden, omdat 1o. daaruit
blijkt, dat de muur niet zeer stevig is, 2o. de muis, als de dief onder
de dieren (men denke aan het ww. mushṇâti) hem sympathiek is.

Blz. 45. R. 7. De woorden „welken vorm zal ik kiezen” heb ik tot goed
begrip van het volgende vers ingevoegd.

Blz. 46. R. 8. B. vat bhûmau patac (St. 48:18) op als slaande op de
deur; kapâṭa is echter gewoonlijk masc.; ook spreekt Çarv. zijn vrees
uit, terwijl hij bezig is, het water uit te gieten en ten slotte is het
toch niet denkbaar, dat de deur wordt geopend, door haar op den grond
te laten vallen.

Blz. 46. R. 9. Pṛskṭḥena pratîkshya kapâṭam udghâṭya (St. 48:19) vert.
B. „mit dem Rücken die Thür ganz allmählich öffnend.” De beteekenis
„ganz allmählich,” die B. aan pratîkshya toekent, steunt echter alleen
op deze plaats (zie P.W. i. v.); bovendien is een deur met den rug
openen wel eenigszins zonderling, ook al wil men met B. aannemen, dat
de deur op den grond wordt neergelaten. Daarentegen is door pṛskṭḥena
pratîkshya eenvoudig te vertalen met „achter zich ziende” de plaats
volkomen duidelijk; immers vóór hij de deur opent ziet Çarvilaka om
naar de beide slapenden, om, wanneer zij teekenen van ontwaken geven,
oogenblikkelijk de vlucht te nemen.

Blz. 46. R. 24. Bhavanapratyayât (St. 49:3) vert. B.: „in der
Gewissheit, dass es das rechte sei.”

Blz. 47. R. 3. Voor bhadrapîṭḥena (St. 49:20), dat door Calc. II en III
wordt verklaard als de naam van een insect, als zoodanig ook in het
P.W. wordt opgegeven, maar in die bet. elders niet voorkomt, lees ik
bhadrakîṭena (zoo ook Huizinga, blz. 28: „De goede vlieg heeft
duisternis gebracht”).

Blz. 47. R. 8. Praṇayam (St. 49:23) vert. B. „Vertrauen” (evenzoo
50:3); het woord kan echter zoowel „genegenheid” (vertrouwen,
vertrouwelijkheid) als „geneigdheid” (verlangen, begeerte) beteekenen
en is hier m.i. in de laatste bet. op te vatten (zie P.W. i. v.).

Blz. 47. R. 26. Athavâ âtmâ pâtitaḥ (St. 50:7–8) vert. B.: „Doch nein,
mich selbst habe ich hineingestürzt.” Dat pâtitaḥ niet met mayâ, maar
met dâridryena moet worden aangevuld, blijkt, dunkt mij, uit het
onmiddelijk volgende vers, dat een verklaring bevat van het
voorafgaande (khalu!). Çarvilaka is onder zijn diefstal bezig, zich
afwisselend te beschuldigen en te verontschuldigen; eerst zegt hij: „Ik
heb mijn geslacht ten val gebracht” en dan „maar neen, ik ben zelf ten
val gebracht door de Armoede, die een geheimzinnige kracht over mij
bezit” (B. vert.: anirveditapaurusham: „die keinen Mannesmuth
verräth.”).

Blz. 47. R. 36. Grahâluñcane vert. B.: „wenn es eine Beute zu rupfen
gilt.” Daar het P.W. voor graha niet de bet. „Beute”, maar wel „das
Ergreifen, Packen” geeft, heb ik gemeend, de samenstelling als dvandva
te moeten opvatten.

Blz. 48. R. 19. Ter wille van het komisch effekt veroorloofde ik mij
een kleine wijziging; letterlijk zegt Radanikâ: „Een dief, in ons huis
een opening gebroken hebbend, is weggeloopen”, waarop de Vidûshaka: „O
slavinnendochter, wat zegt ge, een dief is gebroken, de opening
weggeloopen?”

Blz. 48. R. 23. Dudiaṃ pi duâraaṃ ugghâḍidaṃ (St. 51:10) vert. B.:
„Auch die zweite Thür sei geöffnet worden?” maar wat is met „die zweite
Thür” bedoeld? Een betere lezing geven Calc. I en III, nl. via voor pi,
welke door mij is gevolgd (ook door R. en Fr.).

Blz. 48. R. 36. De beteekenis van uparitalanipâtiteshṭako (St. 51:18)
is niet duidelijk; het P.W. geeft voor uparitala „superficies” met
verwijzing naar deze plaats; de hier bedoelde superficies kan dan wel
niet anders dan het aardoppervlak zijn; B. heeft echter in zijn
vertaling: „Die Ziegel sind herausgezogen und auf einander gelegt
worden” op grond van den Comm. bij Calc. II.

Blz. 49. R. 5. Bij B. luiden deze twee regels (St. 52:2–4): „Wenn es
ein Fremdling war, der mit Anwendung von vieler Mühe diese Oeffnung in
mein Haus schlug, dann wusste er nicht, dass hier ein armer Mann im
Gefühl der Sicherheit ruhig schläft.” Mijn vertaling komt in hoofdzaak
overeen met W. en wat het laatste gedeelte betreft ook met R. en Fr.

Blz. 52. R. 23. Parivâdavahaladoshân (St. 55:23) bij B.: „da ihr
grösster Fehler der ist, dass sie Andern Böses nachsagen.”

Voor vahala moet in elk geval bahula worden gelezen.

Blz. 54. R. 35. Met B. lees ik: tvaritagatiṃ (St. 58:22) als
tegenstelling tot sthitaṃ in den volgenden regel. Reeds W.’s vertaling
berust op deze lezing: „him, who appears to track my rapid steps.”

Blz. 56. R. 32. Deze plaats (St. 60:24–25) vert. B.: „Çarvilaka! Dein
Wandel ist unbefleckt. Mithin kannst du nicht im vollkommenen
Widerspruch damit meinetwegen eine unbesonnene That verübt haben”;
waarbij echter karenteṇa onvertaald blijft (vgl. St. 61:24); bovendien
wordt niet door Mad. betwijfeld, dat Çarv. een sâhasa heeft bedreven,
maar zij vermoedt, dat, daar Çarv. akhaṇḍidacâritto is, hij niet iets
volkomen ongeoorloofds zal hebben verricht. Alleen bij deze opvatting
is het antwoord van Çarv. begrijpelijk. Ook Fritze vertaalt in
denzelfden zin.

Blz. 57. R. 7. Letterlijk: Een sieraad, dat niet mag vertoond worden en
menschen, zooals wij, die twee passen niet (St. 61:9–10).

Blz. 57. R. 26. Met B. nîyamânâbhujishyâtvam (St. 61:22) te lezen.

Blz. 58. R. 11. Dit vers (St. 62:13–15) volgens R. ook Dampatîç. 45.

Blz. 58. R. 15. Dit vers (St. 62:15–17) volgens R. te vergelijken met
Bhartṛhari I, 90.

Blz. 58. R. 22. Dit vers (St. 62:19–21) volgens R. ook Dampatîç. 45.

Blz. 58. R. 30. Dit vers (St. 62:24–63:3) met geringe wijziging ook
Pañc. I, 192 (ed. Kielhorn5 I, p. 34), in de vertaling van H. G. van
der Waals, I, blz. 54. Çmaçânasumanâ iva (St. 63:2) vert. B.: „wie den
Jasmin, der auf einer Leichenstätte wächst”; sumanâ zal echter om ’t
meervoud veçyâḥ wel als plur. van sumanâ en niet als sing. van sumanas
zijn op te vatten. Daar sumanâ volgens de Lexicografen Iasminum
grandiflorum, Rosa glandulifera of Chrysanthemum indicum kan aanduiden,
vond ik het veiligst, net woord met „bloem” te vertalen.

Blz. 58. R. 35. Dit vers (St. 63:4–6) met geringe wijziging ook Pañc.
I, 194 (ed. Kielhorn5 I, p. 34), bij Van der Waals I, blz. 54; volgens
R. ook te vergelijken met Bhartṛhari Çṛn̄gâra passim.

Blz. 58. R. 40. Dit vers (St. 63:7–9) volgens R. te vergelijken met
Bhartṛhari I, 81. ’t Laatste deel is door mij vrij vertaald.

Blz. 59. R. 9. Asaṃbhâvanîyam, eigenlijk: wat niet te veronderstellen
is (saṃbhâvayati voraussetzen, Jmd. Etwas zutrauen; zoo o.a. St. 15:15)
B. vert.: „reine Phantasiegebilde.”

Blz. 62. R. 26: Siddhâdeçapratyayaparitrastena râjñâ pâlakena (St.
66:24–25) vert. B.: „Im festen Glauben an die Richtigkeit der Aussage
eines Wahrsagers, dass u. s. w. hat König Pâlaka in seiner Angst u. s.
w.” Dat echter koning Pâlaka zijn maatregelen tegen de troonsverheffing
van ′Aryaka neemt, bewijst, dunkt mij, dat hij niet aan de juistheid
der voorspelling gelooft, dat hij niet met ′Aryaka zegt: „daivî ca
siddhirapi langhayituṃ na çakyâ” (St. 98:13); hieruit blijkt juist
Pâlaka’s goddeloosheid. Wel kan hij bevreesd zijn, dat men geloof zal
slaan aan de voorspelling, wat aanleiding zou kunnen geven tot een
opstand, dien hij door gevangenneming van ′Aryaka wil voorkomen.
Evenzoo is de opvatting van R.: „Le roi Pâlaka, ému de la foi qu’on
accorde à une prophétie etc.”

Blz. 62. R. 39. Guruaṇâṇaṃ (St. 67:8), door B. vertaald „Eltern”, heeft
hier blijkens bet onmiddelijk volgende een ruimere beteekenis.

Blz. 64. R. 12. Pâsâdabantîo (St. 69:1) kan bezwaarlijk met W. en de
Duitsche vertalers als „een rij paleizen” worden opgevat. Wat pâsâda
hier wel is, is moeilijk uit te maken („ein erhöhter Platz zum Sitzen
oder Zuschauen.” P.W.). R. heeft „serie de bâtiments.”

Ook de beteekenis van viṇihidacuṇṇamuṭṭḥipaṇḍurâo (St. 68:25) is niet
helder; volgens W. en R. zou met cuṇṇa „pleisterkalk” bedoeld zijn;
volgens Fr.: „Pulver, das man verstreute Wohlgeruch zu schaffen”, ook
B. heeft: „Handvoll wohlriechenden Pulvers.”

Blz. 64. R. 22. Pajjantobaṇîdajavasabusakavalasupuṭṭḥâ (St. 69:7) „die
ihnen hingeworfenen Bissen Javasa-Spreu haben sie hübsch fett gemacht”
(B.).

Blz. 64. R. 23. Aṇṇadaro (St. 69:8) wijst er m.i. op, dat met seriho
één van de twee te voren genoemde pavahaṇabaillâ wordt bedoeld. B.
vert.: „Dort seufzt ein Büffel.”

Blz. 64. R. 35. In sâhîṇamaṇimaasâriâsahido (St. 69:17) zal sâriâ wel
„speelfiguur” beteekenen, gelijk de opvatting is van W. en B. (Het P.W.
geeft s.v. çâri „ein beim Würfelspiel gebrauchter Stein,—Figur” en voor
çârikâ „Würfelspiel mit Steinen”). Of Dr. Huizinga het met
„schaakstukken” mag vertalen, zou ik betwijfelen (Vidûshaka, blz. 137).
R. en Fr. zien er „dobbelsteenen” in.

Blz. 65. R. 16. Uâsâbedi (St. 70:9) wordt door B. vert.: „erregt meinen
Appetit.” Ik heb gemeend, het als causatief te moeten beschouwen van
Skr. upâste in de bet. „ehrend nahen.”

Calc. II en III hebben ususâbedi (Skr. utsukâyate).

Blz. 65. R. 18. Vajjhanti (St. 70:11) weergeg. door Skr. vadhyante (B.
heeft: „Confect wird in Formen gebracht”, leest dus blijkbaar
badhyante) is door mij opgevat als beantwoordend aan Skr. vardhyante.

Blz. 65. R. 20. Vaḍḍḥiaṃ (St. 70:12) door R. met „des mets”, door B.
met „Schüssel”, door Fr. met „Napf” vertaald, heb ik gemeend, in
verband te moeten brengen met het voorafgaande vajjhanti (zie mijn
vorige Aant.) en dus eenvoudig als part. praet. pass. van vardhate
opgevat; de bet. „Schüssel”, die ook het P.W. geeft, vindt alleen steun
in Kullûka’s Comm. bij Manu 3, 224.

Blz. 65. R. 22. Terecht lezen alle vertalers voor gandhavvasuragaṇehiṃ
(St. 70:13) gandhavvassaragaṇehiṃ.

Blz. 65. R. 28. Ik volg hier B.’s conjectuur, die voor guṇeshvavâcyâ
(St. 70:19) ṛṇeshvavâcyâ leest.

Blz. 66. R. 3. Mijn vertaling van deze plaats (St. 71:8–10) komt
overeen met die, welke B. onder „Anmerkungen” geeft, waarbij te als
ace. = tân (sc. karakân) moet worden opgevat. Zoo vertalen ook W., R.
en Fr.

Blz. 66. R. 12. Maaṇasâriâ (St. 71:16) is niet met B. en het P.W. als
Predigerkrähe te vertalen (zie: Bühler, Zschr. Dschen Morgenl. Ges.
XXXXVI, p. 69). Dat çârikâ en niet sârikâ de juiste schrijfwijze is,
werd op grond van Slavische verwanten, door Dr. C. C. Uhlenbeck
aangetoond (Archiv. f. Slavische Philologie XVII, p. 629).

Blz. 66. R. 22. Van pasâraṇaaṃ kidaṃ gaṇiâe ṇâṇâpakkhisamûhehiṃ (St.
71:23–24) geeft B. een tweede vertaling onder „Anmerkungen”, luidende:
„Eine Hetäre hat Vögel aller Art zu Schau aufgestellt”; zoo vertaalt
ook Fr. (met dit verschil, dat volgens hem met gaṇiâe Vasantasenâ is
bedoeld); echter zou bij deze opvatting ṇâṇâpakkhisaṃûhâṇaṃ te
verwachten zijn. Hetzelfde geldt van R.’s vertaling: „La courtisane
[qui habite ici] a rassemblé des oiseaux de toute espèce.”

De eerste vertaling, die B. geeft, schijnt mij daarom verkieslijk,
alhoewel dan aan prasâraṇa een ongewone beteekenis moet worden
toegekend, die zich echter uit prasârayati als caus. v. prasarati zeer
goed laat afleiden. Of is misschien pasâdaṇaaṃ te lezen?

Blz. 66. R. 29. An̄gabhan̄gehiṃ parikkhalanto ido tado paribbhamadi (St.
72:3–4) bij B.: „reckt und streckt die Glieder und schreitet taumelnd
einher.”

Blz. 66. R. 37. Phulla (St. 72:9) door B. vert. met „bauschig”, door
mij, in aansluiting aan den Comm. bij R. met „gebloemd” (evenzoo Fr.).

Blz. 67. R. 15. Ter wille van het rijm eenigszins vrij vertaald.

Blz. 67. R. 24. W., Fr. en Kellner laten deze passage (St. 72:23–73:2)
onvertaald. Het al te realistische tthaṇaṇiambajahaṇâ heb ik eenigszins
gewijzigd weergegeven.

Voor macchâharaṇâ lees ik met B.: maṇaharaṇâ (de lezing van HS. B. en
D. en van Calc. I en III).

Blz. 67. R. 33. B. leest hier met Calc. II voor:
accharîakusumapatthârâro­bidâṇeapâdabâ (St. 73:8) accharîakusumâ jattha
robidâ aṇeapâdabâ, en vertaalt: „in dem eine ganze Menge von Bäumen mit
den wunderbarsten Blüthen gepflanzt ist!”

Blz. 67. R. 35. Ṇirantarapâdabatalaṇimmidâ juadijaṇajahaṇapamâṇâ
paṭṭadolâ (St. 73:8–9) zijn door mij tot één samenstelling verbonden
als bepaling van rukkkavâḍiâe sassirîadâ. Hierdoor wordt het mogelijk
St. 73:7–12 als één zin op te vatten, gelijk ik in mijn vertaling
gedaan heb.

Blz. 67. R. 39. Saṃjhâadi (St. 73:13), door alle vertalers beschouwd
als denominatief van saṃdhyâ („scheint gleichsam die Morgenröthe
vorzustellen”, bij B.), is door mij als samenstelling van Skr. dyâyati
(= nadenken) opgevat met het oog op het elders voorkomende ṇijjhâadi
(St. 59:24; 69:2; 89:4) in dezelfde beteekenis. Misschien is het wel
als een woordspeling op te vatten, die beide beteekenissen vereenigt.

Blz. 69. R. 11. Imâdo gaṇiâpasan̄gâdo (St. 74:25) vert. B.: „von dieser
Neigung zu Vasantasenâ.” Ik geloof, dat het juist in het karakter van
den Vidûshaka ligt, Cârudatta’s liefde als niet meer dan „een neiging
tot hetaeren” te beschouwen (evenzoo St. 77:15).

Blz. 70. R. 5. Deze versregel (St. 76:4) luidt bij B.: „(man sehe nur)
wie die zum Wegzuge bereiten Flamingos eine Unruhe verrathen und
schliesslich von ihrem Vorhaben abstehen.” Ik heb gemeend, het geheele
couplet met het voorafgaande yadetat als één zin te moeten beschouwen,
waarbij dus apâkṛtam, evenals het voorafgaande âlokitaṃ, ter bepaling
dient van âkâlikaṃ durdinam. De beteekenis, door mij op deze plaats van
apâkaroti toegekend, is zeer nauw verwant aan die, welke het P.W.
geeft: „von sich abwerfen,—stossen—weisen enz.” Ook is de versregel,
aldus vertaald, overeenkomstig met de werkelijkheid, daar, gelijk reeds
Wilson in een Noot mededeelt, de zwanen (of ganzen) bij het begin van
den regentijd naar het meer Mânasa trekken. Men vergelijke nog St. 77:4
en 84:23.

Blz. 70. R. 11. Kuṭilabalâkâvalîracitaçan̄khaḥ (St. 76:12) letterlijk:
met een schelp, gevormd door de gebogen kraanvogelrijen.

Blz. 70. R. 25. Patracchedyam (St. 76:21) vert. W.: „a picture”;
evenzoo R.: „un tableau varié”, in aansluiting aan den Comm. van Lallâ
Dîkshita. B. vertaalt: patracchedyamiveha bhâti gagaṇaṃ: „es hat den
Anschein, als ob ihm (dem Himmel) gleichsam die Federn ausgerupft
würden,” en geeft ook in het P.W. s.v. pattracchedya: „dem die Federn
ausgerupft sind.” Fr. eindelijk heeft: „als wär’ er ein Gesicht das
manchen Moschusstreifen trägt zur Zier.”

Boven deze zoo uiteenloopende opvattingen schijnt mij de volgende
verkieselijk: pattra op te vatten als „lemmer” (P.W. i.v. pattra:
„Blatt, so v.a. ein schmaler dünner Streifen von Metall”) en chedya als
gerundivum van chinadmi in de gewone beteekenis: „snijden”; dus
pattracchedya „met een lemmer te snijden, dicht van duisternis” (vgl.
ook de uitdrukking: tamasi sûcîbhedye, voorkomende Hit. ed.
Schlegel-Lassen 98:22). Ik gaf het in mijn vertaling weer door
„duister”.

Blz. 71. R. 8. Evenals B. lees ik met Calc. II (en III) adakkhiṇadâ
(St. 77:8) in één woord.

Blz. 71. R. 11. B. volgt hier de lezing: ṇa tâe ahaṃ bhaṇido; ik
behield die van St. (77:10).

Blz. 71. R. 14. Akandasamutthidâ (St. 77:13) vert. B.: „die nicht aus
einer Wurzel hervorgeschossen wäre”. Het P.W. geeft echter juister s.v.
kanda: „Wurzelknolle, Zwiebel.” R. vert. dan ook terecht: „un lotus qui
ne sorte pas d’une bulbe.”

Blz. 71. R. 36. Ik verkies hier (St. 78:2) met B. de v.l.: kadhaṃ ṇa
viṇaṭṭham (zoo ook Calc. III).

Blz. 74. R. 2. Indamahakâmuko (St. 80:15) vert. B.: „wie ein auf das
Indrafest versessener”, hetgeen zou doen vermoeden, dat een persoon
bedoeld is; volgens W., R. en Fr. zou het woord den hond aanduiden.
Waarschijnlijker is mij de Comm. bij Calc. III, die het verklaart als =
kâka (men denke aan de uitdrukkingen balibhuj, balibhojana, balipushṭa,
kâkakṛt en het woord kâka zelf, dat toch wel niet anders dan als
onomatop. zal zijn op te vatten). Ook Dr. Huizinga vertaalt het aldus
op blz. 113 zijner dissertatie. Niet onwaarschijnlijk komt het mij
voor, dat vóór kâkâaçi het woord kâko is weggevallen.

Blz. 75. R. 6. In den tekst staat: padâiṃ palivattâbehi (St. 81:17)
d.w.z. keer de voeten (of: de leden der samenstelling) om.

Blz. 76. R. 15. Varavṛksha (St. 82:21) is door mij opgevat als synoniem
van kalpavṛksha; B. vert.: „die Blüthe des besten der Bäume, des Kâma”.
Verder verbindt B. ratisamayalajjâ praṇayinî tot één woord en vert.:
„(sie) sehnt sich nach dem Gefühl der Scham in der Minnestunde.” Ik
behield hier de lezing van St.

Blz. 76. R. 18. R. teekent hierbij (St. 83:1.) aan: „La ressemblance
porte sur la fumée, entourant le coeur, consumé par le chagrin de la
séparation, de l’amante éloignée de celui qu’elle chérit”, welke
verklaring mij niet zeer aannemelijk voorkomt. Eerder geloof ik, dat
het punt van overeenkomst moet gezocht worden in het ww. garjati, dat
ongeveer de verschillende beteekenissen van Hd. „grollen” in zich
vereenigt (der Donner grollt, ein grollendes Herz; ook wordt „grollen”
evenals garjati voor het geluid van sommige vogels gebruikt).

Blz. 76. R. 39. Strîsvabhâvadurvidagdhayâ (St. 83:15) vert. B.: „da sie
in Folge ihrer Weibernatur gar einfältig ist”; evenzoo Fr. R. heeft:
„Elle est femme et par conséquent obstinée.” Met het oog op het
volgende vers, meen ik dat het eerste lid der samenstelling
strîsvabhâva eerder in locatief- dan in instrumentaal-verhouding tot
het tweede lid durvidagdhayâ is op te vatten. Immers daar de Nacht den
aard der vrouwen niet kent, tracht zij Vasantasenâ terug te houden;
kende zij dien, dan zou zij weten, dat „vrouwen zich niet laten
terughouden” enz.

Blz. 77. R. 5. Letterlijk vertaald, luidt deze versregel (St. 83:22):
„De wolk ontrooft een menigte stralen (of: schatting) in de lucht aan
de maan.”

Blz. 77. R. 12. B. volgt hier (St. 84:1) de v.l. sataḍitbalâka- en
vert.: „von Blitzen und Kranichen bunt schimmernden (Wolken).”

Blz. 77. R. 26. Apîta- (St. 84:8) is door B. en Fr. opgevat als adj.
(gelblich). Een beteren zin geeft het m.i. het te beschouwen als part.
praet. pass. van âpibati (= hineintrinken, einschlürfen, absorbiren,
verschwinden machen). Dit doen ook W. en R.

Blz. 77. R. 38. B. leest voor vidyudguṇa- (St. 84:13) vidyudgaṇa-,
terwijl ik St.’s lezing behield (vgl. St. 76:13). Voor sarâgâ (St.
84:14) verkies ik met B. de v. l. sadhârâ.

Blz. 78. R. 24. Pracchâditâçâmukham (St. 85:2) vert. B.: „ihr Horizont
ist verhüllt”; payodhârâgṛhântargataṃ (St. 85:3): „Sie hat sich in ihr
Badegemach begeben.”

Blz. 78. R. 30. Na râjanti kakubhaḥ (St. 85:7) vert. B.: „Die
Weltgegenden sind alles Schmuckes ledig.” W. vert. kakubhaḥ: „the
heavens”, R. „les régions du ciel”, Fr. „die Himmelsgegenden.”

Blz. 79. R. 44. Tot herstel van het metrum leze men voor ca kântam (St.
86:16) kântaṃ ca.

Blz. 80. R. 28. Ik verkies hier (St. 87: 11) met B. de lezing van Calc.
II (en III): sukkharukkha- (Skr. çushkavṛksha-), daar anders de vraag
van Vasantasenâ onbegrijpelijk is.

Blz. 82. R. 16. Vicârayati (St. 89:3) vert. B.: „Maitreya zögert es
entgegen zu nehmen”, Fr.: „Maitreya prüft es”, R.: „Maitreya
réfléchit”.

Blz. 82. R. 31. Deze plaats (St. 89:11) luidt bij B.: „Es ist ja die
Rede von der List, die wir ersannen, um das uns anvertraute Gut
wiederzuerstatten. Im Uebrigen hält man uns fürwahr zum Narren.”
Evenzoo is de opvatting van R. en Fr. Het volgende saccaṃ van den
Vidûshaka kan echter m.i. niet anders zijn dan een bevestiging van het
satyam van Cârudatta. Zoo zou bij B.’s opvatting de Vidûshaka laten
volgen: „Waarlijk (men houdt ons voor den mal) dat zweer ik” enz. en
juist het tegengestelde wil hij betuigen. Daarom is viḍambanâ in bet.
a) P.W. „das Nachmachen, Nachahmen” te nemen en tweeledig op te vatten,
nl. als toepasselijk op het bedrog en toepasselijk op het goudkistje,
m.a.w. Cârudatta zegt: „Ons bedrog wordt hier nagevolgd; maar kan
navolging werkelijkheid zijn?” en tevens: „kan een namaak (waarvoor hij
het getoonde kistje houdt) echt zijn?” Zeer helder is de plaats zeker
niet.

Blz. 83. R. 38. Deze plaats (St. 90:15–16) vert. B.: „Es ziemt sich
nicht, mich und diese Perlenschnur mit gleichem Maasse zu messen.” Wat
de zin van deze woorden zou moeten zijn, is mij niet recht duidelijk;
tulayati moet hier m.i. worden genomen in dezelfde bet. als twee regels
verder, nl. in die van „wantrouwen” (zoo ook St. 58:24). Dan wordt ook
het antwoord van Cârudatta begrijpelijk. Vasantasenâ zegt: „Ge hebt
door het zenden van dat paarlensnoer getoond, mij te wantrouwen, dat
hadt ge niet moeten doen”, waarop Cârudatta antwoordt: „Ik had wel
reden tot vrees: daar ik arm ben, sta ik aan verdenking bloot en hecht
men geen geloof aan mijn woorden”. Deze opvatting staat dicht bij die
van Fr., behalve dat hij tulaiduṃ blijkbaar als caus. beschouwt; zijn
vertaling der plaats luidt:

    „Es war nicht recht, mir Argwohn zuzutraun
    Und deshalb, ehrenwerther Tscharudatta,
    Mir diese Perlenschnur zu schikken.”

Blz. 84. R. 11. Pan̄kântarâṇîva mṛṇâlasûcyaḥ (St. 91:2) bij B.: „wie die
Nadeln der Lotuswurzel die Lotusblüthe(?)” pan̄kântarâṇi kan toch wel
niets anders zijn dan „’t binnenste van het slijk”, gelijk ook W., R.
en Fr. het opvatten.

Blz. 86. R. 12. Ik lees voor tumhâṇaṃ (St. 93:8) amhâṇaṃ.

Blz. 87. R. 2. Ik geloof, dat pariaṇo (St. 93:20) hier in ruimeren zin
is op te vatten dan als „Dienerschaft”, zooals B. en Fr. doen, n.l. in
dien van „gezamenlijke huisgenooten, familia” (het P.W. geeft ook:
„Umgebung”) en vooral aan Cârudatta’s vrouw moet gedacht worden, voor
wie Vasantasenâ’s bezoek in de eerste plaats verondersteld mocht
worden, onaangenaam te zijn. W. vertaalt dan ook: „I fear me his family
are vexed.” Zoo volgt ook Vasantasenâ’s vraag zeer logisch op de
opmerking der ceṭî, dat haar Meesteres „savvajaṇassa hiae” is.

Blz. 88. R. 24. Muddheṇa muheṇa adikaruṇaṃ mantesi (St. 95:19) vert.
B.: „Dein einfältiger Mund spricht gar kläglich.” Ik heb adikaruṇaṃ als
object van mantesi opgevat; zoo doet ook Fr., die het vertaalt: „ein
hartes Wort des Vorwurfs.” Of aan karuṇa deze bet. mag worden
toegekend, zou ik echter betwijfelen (cf. P.W. i. v.).

Blz. 89. R. 21. Çûle (St. 97:3), bij St. weergegeven door Skr. sûtaḥ,
in Calc. II en III door Skr. sûraḥ, kan alleen aan ’t laatste woord
beantwoorden, dat hier geen zin oplevert, of aan Skr. sûryaḥ (vgl. St.
116:7), waarvan hetzelfde geldt, of aan Skr. çûraḥ (aldus de Comm. bij
R., vgl. ook St. 12:5). Het is dus òf met „held” te vertalen, òf, wat
mij verkieselijk schijnt, te emendeeren tot çûde (of çûe).

Blz. 90. R. 15. Deze beide regels (St. 98:4–5) luiden bij B.: „Nachdem
ich ein ganzes Meer von Widerwärtigkeiten und Ungemach für uns
Menschen, das man mit dem Namen eines königlichen Gefängnisses belegt,
hinter mir habe.”

Blz. 90. R. 21. Voor açrûṇi vimṛjya (St. 98:10) leest B. met Calc. II
(en III): açrûṇi visṛjya („Thränen vergiessend”); ik behield de lezing
van St.

Blz. 90. R. 25. Dezen versregel (St. 98:14) vert. B.: „Einem Könige
kann man wohl beikommen, wie mag man aber an einen Kampf mit einem
Stärkeren denken?” Ik vermoed, dat uit de â van het voorafgaande çakyâ
a met gamyo te verbinden is.

Blz. 91. R. 3. Svairam (St. 99:6) vert. B.: „ohne Weiteres”; de
beteekenis b) van het P.W. „langsam, leise, vorsichtig, behutsam”
scheen mij hier verkieselijk; evenzoo St. 107:16 en 165:3.

Blz. 91. R. 15. In de ârya-strofe (St. 99:16–18) is het metrum in de
war. Voor het tweede ca, câbi te lezen, zooals St. onder corrigenda (p.
331) geeft, brengt hierin geen verbetering. Door voor acchadha,
gacchadha en voor bandhaṇaṃ ca, bandhaṃ ca te lezen, wordt het metrum
hersteld. Voor vaccai (St. 99:17, ook: 100:19; 101:7; 105:4 en 9) zal
wel vajjai (zie: St. 100:15) te lezen zijn. ’t Eerste toch beantwoordt
aan Skr. vartate, niet aan Skr. vrajati.

Blz. 91. R 35. Voor bhaḍa (St. 100:10) lees ik bhadda (Skr. bhadra).

Blz. 93. R. 4. Pûrvavairî en pûrvabandhuḥ (St. 101:18) vert. B.:
„ärgster Feind” en „bester Freund.” Fr. heeft: „Der eine ist seit
langer Zeit mein Feind, Der andre ist mein alter guter Freund.” (Zoo
ook W. en R.). Dat echter Vîraka en Candanaka oude bekenden van ′Aryaka
zouden zijn, blijkt uit niets. Bestond er tusschen de beide laatsten
een vriendschapsbetrekking, dan zou Candanaka dit toch zeker vermelden
onder de redenen, die hem nopen, ′Aryaka bij te staan (St. 102:16–18).
Trouwens, dat Vîraka wel, Candanaka niet den wagen wil visiteeren,
heeft niets te maken met hun gevoelens tegenover ′Aryaka, van wien zij
niet weten, dat hij zich in den wagen bevindt. Ik geloof, dat pûrva
hier (evenals St. 2:23; 85:22) ziet op een vroegere existentie.

Blz. 93. R. 19. Voor oṇâmehi dhuraṃ (St. 102:2) verkiest B. de lezing:
uṇṇâmehi dhuraṃ („Hebe das Joch in die Höhe!”).

Blz. 93. R. 21. Ik lees met B. ayi voor api (St. 102:4).

Blz. 94. R. 12. Taha bi a loe guṇo jjevva (St. 102:21) vert. B.: „In
der Welt gilt so Etwas dennoch für eine Tugend.”

Blz. 94. R. 14. Misschien is hier, zooals B. opmerkt, voor ajjuâ (St.
102:22) ajjaâ te lezen, wat in Calc. II (en III) de gewone vorm is.

Blz. 94. R. 31. Diṭṭo diṭṭâ vâ (St. 103:8) liet ik om begrijpelijke
redenen onvertaald. Çabda (St. 103:9) neemt B. in de gewone beteekenis
„woord”; hier scheen mij echter de beteekenis „uitgang” (bet. 6, P.W.)
byzonder geëigend.

Blz. 94. R. 41. Voor ajjagobâladârao (St. 103:14) lees ik: ajjao
gobâladârao; dit is immers de vaste formule, waar van ′Aryaka sprake
is.

Blz. 95. R. 35. Bhaṇau (St. 104:12) bij B.: „Wer möchte das sagen?”
volgens de lezing ko bhaṇau.

Blz. 96. R. 6. Evenals B. lees ik voor dummuhakaraḍa- (St. 104:18)
dummuha karaḍa.

Blz. 96. R. 8. Cammârao (St. 104:19) heeft blijkens hetgeen onmiddelijk
voorafgaat hier een ruimere bet. dan die van „schoenmaker” (aldus het
P.W., de Duitsche vertalers en R.). W. zegt dan ook terecht: „a Chamâr
or worker in leather.”

Blz. 96. R. 20. Suṇahasariseṇa (St. 105:4) eigenlijk: „met een hond
overeenkomende”. B. vert.: „Hundeseele”; evenzoo Fr.

Blz. 96. R. 26. Ahiṇṇâṇaṃ (St. 105:9): Geleitschein (B.), Pass (Fr.),
sauf-conduit (R.).

Blz. 98. R. 9. Deze versregel (St. 107:6) luidt bij B.: „Die Bienen
schwärmen da umher wie Leute, die den Zoll bezahlen”. Fr. daarentegen:
„Und als Beambte, die den Zoll erheben Bewegen sich die Bienen hin und
her.” (Zoo ook W. en R.). Ongetwijfeld verdient de laatste opvatting de
voorkeur; het P.W. toch geeft voor sâdhayâmi: 6) Geld, eine Schuld
eintreiben. Ook is zoo alleen de vergelijking begrijpelijk.

Blz. 99. R. 32. Als mannelijken vorm van Vasantasenâ koos ik, om het
geslacht beter te doen uitkomen, den Prâkṛt-nominatief op o. Kellner
heeft: „Zum Geier! Das ist keine Vasantasene, das ist ’n Vasantasenrich
(!)”

Blz. 99. R. 38. Na kevalaṃ çrutiramaṇîyo dṛshṭiramaṇîyo ’pi (St.
108:25) vert. B.: „Er entzückt nicht nur das Ohr, sondern auch das
Auge.” Çrutiramaṇîyo moet, dunkt mij, zijn verklaring vinden in St.
108:5.

Misschien is dit ook B.’s bedoeling, beter komt het bij Fr. uit, die
vertaalt: „Nicht nur von ihm zu hören, ist erfreulich, Das Auge freut
sich auch, ihn anzusehn.”

Blz. 100. R. 3. Ik heb gemeend voor pṛthutarasama- (St. 109:4)
pṛthutarusama- te moeten lezen, omdat 1o. het mij onwaarschijnlijk
voorkomt, dat sama hier als op zich zelf staand adj. zou zijn op te
vatten, dus anders dan het sama in den vorigen regel; 2o. de
comparatief-vorm pṛthutara hier bevreemdend is te noemen; 3o. de
beteekenis van sama als adjectief bij vakshas niet recht duidelijk is
(„bien proportionnée” bij R., „wohlgebaut” bij Fr. wijken toch tamelijk
van de eigenlijke beteekenis af; B. heeft: „ebenmässig”).

Blz. 100. R. 29. Ik lees met B. voor eso bi mukko (St. 109:19) eso
vimukko. De vertaling van deze plaats luidt bij B.: „Jetzt, da er
befreit ist, kannst du in die Ketten fahren. Ich mache mich aus dem
Staube.” Ik heb saṃgacchehi (bij St. weergeg. door Skr. saṃgaccha)
opgevat als caus., waarvoor het P.W. onder 4) geeft: „übergehen lassen
auf (Loc.), übergeben”; dus bedoelt de Vidûshaka: „Doe de voetboeien
overgaan van hem op ons” bij vajjissamo moet dan ṇialâiṃ worden
aangevuld.

Blz. 100. R. 33. Praṇayena (St. 109:22) vert. B.: „so ohne alle
Umstände”, Fr. heeft: „ganz ohne weit’res”, R. „familièrement.”
Ongetwijfeld is dit de beteekenis, die ′Aryaka bedoelt, echter vat
Cârudatta het woord blijkbaar op in de meer oorspronkelijke beteekenis:
„uit genegenheid, in vertrouwen”; dezelfde woordspeling vinden we ook
St. 24:18.

Blz. 103. R. 9. B. leest pekkhiâ (Skr. prekshitâ) en vat çalaṇamhi met
den Comm. bij R. als loc. op: „Wer die Vergänglichkeit der Dinge vor
Augen hat steht zunächst nur unter dem Schutze der guten Werke.”
Wanneer echter çaraṇa hier wordt opgevat in de bet. „Wohnung” (zie
P.W.) kan de lezing van St. (112:5) zonder bezwaar worden gehandhaafd.

Blz. 104. R. 24. Ik heb de woordspeling vrij weergegeven. De tekst
heeft dhaṇṇa, dat zoowel aan Skr. dhanya (= rijk) als aan Skr. dhânya
(= koren) beantwoordt en puṇṇa, dat zoowel aan Skr. puṇya als aan Skr.
pûrṇa beantwoordt.

Blz. 104. R. 37. Pulâṇakulutthajûçaçavalâiṇ (St. 113:22) vert. B.: „die
an Scheckigkeit alten Bohnen und Erbsen gleichen.”

Blz. 105. R. 10. Dûraṃ nigûḍhântaraṃ (St. 114:5) bij B.: „da das
Mittelstück desselben ganz versteckt ist.”

Blz. 105. R. 30. Ik lees voor bhaçṭake puttake (St. 114:16) bhaçṭakâ,
puttakâ, daar het onwaarschijnlijk is, dat deze woorden bij çamaṇake
zouden behooren; onmogelijk is het echter geenszins, daar toch de
çakâra aan het woord is, van wien terecht gezegd wordt: „sarvam asya
mûrkhasya sambhâvyate.” In Calc. II en III worden bhaçṭake en puttake
in de Sanskṛt-vertaling door vocativi weergegeven.

Blz. 106. R. 11. Deze çloka (St. 115:4–6) vert. B.: „Unsere Erde ist
schwer beladen mit Thoren, die verkehrt denken und handeln; ihre Leiber
(Knochen) sind die Felsstücke, ihr Fleisch die Bäume.” Het laatste
gedeelte van deze vertaling is mij volkomen onbegrijpelijk; een beteren
zin herkrijgt men door mâṃsavṛkshaîḥ niet als bahuvrîhi, maar als
tatpurusha op te vatten en varshman te nemen in de bet. „Scheitel” (zie
P.W.).

Blz. 106. R. 23. B. vert. kaṭhora (St. 115:13) met „üppig”; ook in het
P.W. geeft hij die bet. met verwijzing naar deze plaats. De bet.
„üppig” laat zich echter bezwaarlijk uit de oorspr. bet. „hart, steif,
fest” verklaren en is niet van elders „belegt”; waarom is kaṭhora hier
niet in de gewone bet. op te vatten?

Blz. 106. R. 31. B. vert. dezen versregel (St. 115:20): „Affen tändeln
mit Brodfrüchten”. Daar echter de maat eischt, dat de 6de syllabe van
den 4den versregel kort zij, moet wel met Calc. III paṇaçaphalâ iva
worden gelezen.

Blz. 107. R. 7. De tekst heeft: bhûmî daḍhaçantattâ (St. 116:8) de
aarde is heftig verhit (of: heftig gekweld).

Blz. 107. R. 20. Deze versregel luidt bij B.: „Ein Sonnenstrahl ist,
kluger Herr, in meinen Kopf geschlüpft”.

Blz. 107. R. 30. Hin̄gujjalâ (St. 116:24) vert. B. hier en evenzoo St.
117:7 „vor Allem aber aus (mit) Teufelsdreck.”

Blz. 107. R. 40. Zie vorige Aanteekening.

Blz. 110. R. 39. Anusarati (St. 120:14) bij B.: „verfolgt.”

Blz. 111. R. 13. Ik vermoed, dat voor manyate (St. 120:21) manyase moet
gelezen worden, tenzij manyate, als pass. opgevat, op den çakâra mag
worden toegepast.

Blz. 111. R. 34. B. vert. hier (St. 121:10): „Ich gehe nur vor Göttern
und Brahmanen zu Fusse”. Men lette op het volgend ṇahi ṇahi enz.

Blz. 113. R. 6. Tishṭatu (St. 122:25) wordt door B. op Vasantasenâ
toegepast „So mag sie sich denn erheben”; dat dit onjuist is, blijkt
uit den toestand zelve: Vasantasenâ bevindt zich in den wagen, de
çakâra daarentegen is op den grond gevallen.

Blz. 113. R. 24. Ik volg met B. de lezing lakkhaçîkâbi in plaats van
lakhaliâ bi (St. 123:12). Immers wat lakhaliâ (bij St. weergegeven door
Skr. rasa!) zou moeten beteekenen, is volkomen onzeker; lakkhaçî geeft
wel geen geheel bevredigenden, maar toch met het oog op hetgeen
voorafgaat een mogelijken zin.

Blz. 113. R. 41. Bij dit vers (St. 123:23–124:2) vergelijke men Pan̄c.
I, 182 en 405 (ed. Kielhorn5 I, p. 33 en 87) bij Van der Waals I, blz.
51 en 136 en ook Hit. II, 108 (ed. Schl.-L. p. 65).

Blz. 116. R. 9. B. volgt hier (St. 126:3) de lezing van Calc. II (en
III): bhâve bhaṭṭakaṃ mâledi en vert.: „Der kluge Herr mordet den hohen
Herrn”.

Blz. 116. R. 18. Wat met gallakka (Skr. galvarka) bedoeld wordt, is
niet recht duidelijk; B. vert. het „Krystallnäpfchen.” Het woord komt
behalve op deze plaats (St. 126:9) nog voor: St. 6:6; 77:11 en in
hetzelfde verband als hier St. 139:23.

Blz. 116. R. 23. Deze versregel (St. 126:13) luidt bij B.: „Auf einem
guten Felde findet man recht üppige Bäume mit Dornen” (Evenzoo St.
140:3–5).

Blz. 116. R. 26. Met B. lees ik voor gade bi eçe (St. 126:15) gaddabe
via çe.

Blz. 116. R. 41. De dubbelzinnigheid, die in het woord ṇâçe (St.
126:24) ligt opgesloten, dat tegelijk aan Skr. nyâsa (= pand) en aan
Skr. nâça (= ondergang) beantwoordt, heb ik gelegd in de uitdrukking
„onder iemands handen blijven”.

Blz. 117. R. 24. B. scheidt: khala caritantkṛshṭa jâtadoshaḥ (St.
127:15) en vert.: „Du Bösewicht, du niederträchtiger Mensch! Wie wagst
du es, da doch dein Vergehen offen zu Tage liegt” etc. Ik behield St.’s
lezing en heb het woord opgevat als een dvandvische samenstelling,
waarvan het eerste lid khalacaritanikṛshṭa „door schelmengedrag
verlaagd” en het tweede jâtadoshaḥ „bij wien kwaad is ontstaan, bron
van kwaad” zal beteekenen.

Blz. 118. R. 11. B. neemt hier (St. 128:8–12), evenals in vorige
soortgelijke verzen (St. 12:12–16; 19:18–22) van den çakâra, alle
eigennamen afzonderlijk, terwijl ik de patronymica met de daarop
volgende namen verbonden heb. Dat dit werkelijk de bedoeling is, wordt
vooral waarschijnlijk gemaakt door den eersten versregel, waar hij
volgens mijn opvatting van Vâlins zoon Mahendra in plaats van
Mahendra’s zoon Vâlin spreekt, wat juist een vergissing is voor den
çakâra. B. voegt verder iââ bij ’t volgende doṇaputte „oder der
fürstliche Sohn des Droṇa”, terwijl ik het met ludde verbond.

Blz. 118. R. 36. Met B. volg ik de lezing, die door den Comm. bij Calc.
II wordt aangegeven: in plaats van malei ambaçumalâ (St. 129:3) male
iaṃ ca çumalâ (Skr. mriyate iyaṃ ca sumṛtâ).

Blz. 118. R. 41. B. leest voor uttâçidâ (St. 129:5) uttâmidâ (Skr.
uttâmitâ). Ik houd het er voor, dat wij hier weer met een verspreking
van den çakâra te doen hebben, dat hij uttâmidâ bedoelt, maar uttâçidâ
zegt, wat ik in mijn vertaling heb weergegeven door „verschrikt” in
plaats van „verstrikt”.

Blz. 119. R. 2. Deze versregel (St. 129:6) is volkomen onbegrijpelijk.
B. teekent er bij aan: „Ich weiss mit dem Bruder Nichts anzufangen und
vermuthe, dass in bhâduka das Wort bhadra steckt. Ferner fasse ich
mâdeva als mâteva” B.’s vertaling luidt: „Mein Vater ist wie die Mutter
Draupadî um sein Glück betrogen worden”.

Fr. meent, dat met vañcidabhâduke Yudhishṭhira is bedoeld en vertaalt:
„Unglücklich ist, wie einst Judhischthira, Mein Vater, und wie Draupadî
die Mutter”. Ik vertaalde letterlijk naar St.; dat aldus geen
verstaanbare zin wordt verkregen, is, daar de çakâra aan het woord is,
nog geen bewijs van corruptie.

Blz. 119. R. 14. Deze laatste zes regels (St. 129:12–16) worden m.i.
terecht door Fr. onvertaald gelaten en zijn als geïnterpoleerd te
beschouwen, daar toch de viṭa eerst Blz. 120. R. 13 (St. 130:15) tot de
ontdekking komt, dat Vasantasenâ is omgebracht; ook is het
onwaarschijnlijk, dat de çakâra zijn zegezang (St. 128:25–129:8) „op de
knieën liggend” zou voordragen.

Blz. 120. R. 23. Krîḍârasodbhâsini (St. 130:21) vert. B.: „du Förderin
aller Lust zum Spiel”.

Blz. 120. R. 29. B. leest voor nu (St. 130:25) na, en vert.: „Was
könntest du nicht noch Alles vollbringen, du, durch den dieses
vollbracht ist”. Mij schijnt een tekstverandering hier noch noodig,
noch wenschelijk, daar toch St.’s lezing een goeden zin oplevert,
daarentegen bij de wijziging, door B. voorgesteld, de bet., door hem
aan de woorden gehecht, ternauwernood daaruit is af te leiden.

Blz. 121. R. 13. Nirguṇa (St. 131:17) bet. zoowel „zonder deugd” als,
op den boog toegepast „zonder pees”.

Blz. 122. R. 4. Jettike vele alan̄kalemi tettike mama aṇṇam tava (St.
132:13–14) vert. B.: „So oft ich mich schmücke, sollst du von mir einen
andern haben”.

Blz. 122. R. 8. Pâçâdabâlaggapadolikâe (St. 132:16–17, ook 132:19–20;
162:23; 164:3 en 164:8) vert. B.: „im Taubenhäuschen auf der Zinne
meines Palastes”. B. beschouwt het dus blijkbaar als synoniem van
pâçâdabâlaggakabodabâliâe (St. 21:21). Nu geeft het P.W. voor Skr.
pratolî: „breiter Weg, Hauptstrasse”; St. 99:18 wordt gesproken van een
padolîduâraa, waarmede, naar ik vermoed, „de poort, waardoor de
hoofdstraat voert, de hoofdpoort” is bedoeld. Hoe echter uit de bet.
„weg”, die van „duiventil” kan worden afgeleid, is mij niet duidelijk;
ik vermoed, dat het „omgang, gaanderij” of iets dergelijks beteekent.

Blz. 123. R. 5. Deze strofe (St. 133:23–25) luidt bij B.: „Die durch
Wind und Sonnenhitze erwärmten Blätter sind durch das Wasser des
Gewandes feucht geworden. Diese ausgebreiteten Blätter regen sich, so
meine ich, wie Federn hin und her.” Ik heb het driemaal voorkomende
patte (Skr. pattra) telkens in een andere bet. opgevat, n.l. als
„blad”, als „vleugel” en als „veer”; vithiṇṇapattâ beschouwde ik als
bahuvrîhi-samenstelling.

Blz. 123. R. 37. palaloahatthe niçcale (St. 135:2) vert. B.: „der hält
die jenseitige Welt fest in seiner Hand” (evenzoo Fr.).

Blz. 124. R. 16. Çuhidehiṃ (St. 136:14), bij St. en Calc. III weergeg.
met Skr. suhitaiḥ, door B. met Skr. sukhitaiḥ, „und (ich) habe
Wohlbehagen empfunden an meinen Gliedern”, is door mij opgevat als
beantwoordend aan Skr. çubhitaiḥ of çobhitaiḥ (aldus Calc. II).

Blz. 124. R. 19. Mukke (St. 136:16), door B. vert met „Perlen”, zal
toch wel evenals gaṇṭhî, jûlake enz. doelen op een bepaalde haardracht
en is m.i. gelijk te stellen met Skr. muktaḥ (niet: muktâḥ), waarbij
keçe verzwegen is. Dit is ook de opvatting van Fr.: „Bald aufgelöst und
bald ein Scheitelbüschel.”

Blz. 124. R. 22. Evenals B. heb ik viça- (St. 136:17) beschouwd als
beantwoord aan Skr. bisa-, niet visha, zooals de Skr.-vertalingen bij
St. en in Calc. II en III geven: hetzelfde geldt van St. 164:1.

Blz. 124. R. 27. Ik volg met B. de lezing van Calc. II, waar ajja- vóór
câludattâkeṇa (St. 137:1) is weggelaten; de çakâra toch spreekt nergens
van ajjacâludatte. ’t Zou ook mogelijk zijn, ajja van câludattâkeṇa te
scheiden en als beantwoordend aan Skr. adya op te vatten.

Blz. 125. R. 32. Paratattva- (St. 138:1) vert. B.: „die gute Sache des
Andern.”

Blz. 125. R. 41. B. verkiest de lezing praviçanti voor upaviçanti (St.
138:8).

Blz. 126. R. 20. Ik heb ajja gaccha (St. 138:23) omgezet in
overeenstemming met het onmiddelijk voorafgaande gacchâdya.

Blz. 127. R. 4. Met Calc. III lees ik ṇaṃ ettha ubaviçâmi (St. 139:17);
ook de Skr.-vertaling bij St. heeft nanu.

Blz. 127. R. 30. Çoçâbeduṃ çodhâbeduṃ poçṭâbeduṃ luṇâbeduṃ (St. 140:9),
bij B. „zu trocknen, zu reinigen, zu pflegen, zu beschneiden”, zijn
causatieven; de Skr.-vertaling geeft dan ook: çushkaṃ—, pushṭaṃ—, lûnaṃ
kârayitum (minder juist çodhayitum).

Blz. 127. R. 38. Met B. lees ik voor paviçia (St. 140:14) paveçia (vgl.
St. 133:2; 153:21; 158:12).

Blz. 127. R. 40. Ityardhokte mukhamâvṛṇoti (St. 140:15) vert. B.:
„hällt inne und verhüllt sein Gesicht”.

Blz. 128. R. 4. Uttalâanteṇa via pâaçapiṇḍalakeṇa (St. 140:20) heeft
tot merkwaardig verschillende vertalingen aanleiding gegeven; zoo heeft
W.: „like a man crossing a narrow bridge precipitately, who tumbles
into the stream”; R. daarentegen: „comme Pâyasapindaraka courant et
volant à toute vitesse”, terwijl B. het vertaalt: „wie ein
allzugieriger Reisesser” (zoo ook ongeveer Fr.). De laatste vertaling
is ongetwijfeld de juiste; slechts zal uttalâanteṇa niet aan Skr.
uttaratâ, maar aan *uttarayatâ beantwoorden, dat als denominatief van
uttara is op te vatten dus „zich te buiten gaande”, terwijl ik voor
pâaçapiṇḍalakeṇa pâaçapiṇḍâçakeṇa zou willen lezen.

Blz. 130. R. 27. Vâsati (St. 143:13); lees vâçati.

Blz. 130. R. 32. B. vert. svairaṃ (St. 143:15) hier, evenals St. 99:6
„ohne Weiteres”.

Blz. 130. R. 41. In bhinnanîlân̄janâbhaḥ (St. 143:20) is de bet. van
bhinna niet duidelijk; B. en Fr. vertalen het „zerrieben”. Moet
wellicht bhṛn̄ga- gelezen worden? (Vgl. St. 76:7.)

Blz. 131. R. 20. B.’s opvatting van nânâvâçakakan̄kapakshiruciram (St.
144:11), „mannigfache krächzende Reiher schmücken in”, waarbij pakshi
onvertaald blijft, schijnt mij onaannemelijk; want wat doen reigers in
de rechtszaal? Ook bevat het compositum ongetwijfeld een vergelijking,
evenals de andere, waarmede het op één lijn staat. R. in aansluiting
aan den Comm. van Lallâ Dîkshita, die vâçaka gelijk stelt met
karṇejaya, piçuna, vert.: „les cris des plaideurs rappellent ceux des
hérons.” Ook bij deze opvatting echter is pakshi vrijwel overbodig;
bovendien kunnen reigers bezwaarlijk met den oceaan in verband gebracht
worden. Fr.’s vertaling stemt overeen met die van R. De vertaling van
W. luidt: „and vile informers, like the hovering curlew, Hang
fluttering o’er, then pounce upon their prey.” Blijkens een Noot vat
hij nânâvâçaka op als „disguised emisseries or informers.” De eenige
oplossing schijnt mij, aan kan̄ka hier een andere dan de gewone
beteekenis toe te kennen, waardoor het op één lijn te stellen is met
mantri, dûta, câra en kâyastha en wel ongeveer die beteekenis, welke
door Lallâ Dîkshita aan vâçaka, door W. aan nânâvâçaka wordt
toegeschreven. Hierbij denke men aan de bet. van Skr. baka: „eine
Reiherart” èn „Heuchler, Betrüger”.

Blz. 131. R. 22. Nîtikshuṇṇataṭaṃ (St. 144:22) vert B.: „und die
Staatsklugheit bildet das unterwühlte Ufer”; kshodati bet. echter in de
eerste plaats „vaststampen”, dan „door stampen doen schudden” en ook
„stukstampen”; wat echter niet hetzelfde is als „unterwühlen”.

Blz. 131. R. 34. Terecht leest B. met Calc. II (en III) voor
naitadvibhâjanam (St. 144:19) naitaddhi bhâjanam.

Blz. 132. R. 7. B. leest voor prasaktaḥ (St. 145:7) prasaktiḥ; ik
behield de lezing van St.

Blz. 132. R. 23. Met B. volg ik hier de lezing van Calc. II (en III):
eṇṇi gûhadi ṇa taṃ hi bkaṭṭake (vgl. St. 145:17).

Blz. 133. R. 5. Voor asambaddhaḥ khalvasi (St. 146:7) leze men
asambaddhaṃ jalpasi.

Blz. 133. R. 31. Mijn vertaling van dit vers (St. 146:20–24) stemt in
hoofdzaak met die van B. overeen; alleen vat deze den derden versregel
als een afzonderlijken zin op („Das ist nicht dein wirkliches Gesicht,
Geehrter!”), wat met de adverbiale beteekenis van mithyâ niet wel is
overeen te brengen; mithyâ moet hier „zonder reden, zoo maar” of iets
dergelijks beteekenen. Voor antarâ te lees ik met Calc. I, II en III
antarâle, zonder daarbij echter den Comm. = gagane aan te nemen.

Blz. 135. R. 26. B. leest wel terecht voor loka- (St. 149:1) loke.

Blz. 135. R. 35. B. vat chidreshvanarthâ bahulîbhavanti (St. 149:6) als
afzonderlijken zin op: „wo einmal ein Riss ist, da mehren sich die
Uebel.”

Dezelfde woorden vindt men ook Pañc. V, k. 5 (ed. Kielhorn V, p. 49)
bij Van der Waals III, blz. 81.

Blz. 135. R. 42. De vertaling van dit vers (St. 149:9–13) luidt bij B.:
„Nur ein Bösewicht, der Andere um ihre Vorzüge beneidet und von
Leidenschaft geblendet ist, ist im Leben mordlustig. Darf man das, was
ein Mann in Folge seiner niedrigen Geburt fälschlicher Weise vorbringt,
für gültig halten. Nein das darf gar nicht in Betracht gezogen werden”.

Blz. 136. R. 29. Den laatsten versregel (St. 150:7) vert. B. op grond
van den Comm. bij Calc. II (vyasanena bâlyasulabhakrîḍayâ): „Mit
Unrecht, ach, erfreust du dich stets an Spielereien”. Ik betwijfel, of
aan paravyasana deze bet. mag worden toegekend en verkies voor para de
bet. „hoogste” (zooals ook de Comm. doet), voor vyasana de gewone bet.
„ramp”, terwijl met die hoogste ramp niets anders bedoeld kan zijn dan
de terechtstelling van Rohasena’s vader.

’t Eenige, wat vreemd blijft, is de instr., waar men eerder een loc.
zou verwachten.

Blz. 136. R. 38. B. merkt terecht op, dat imassa (St. 150:13) niet met
Calc. II door Skr. asyâs mag worden weergegeven en verkiest derhalven
de lezing idaṃ se; mij schijnt het beter imassa te behouden, dat dan
alleen op Rohasena kan slaan; immers dit levert een zeer goeden zin,
terwijl bij B.’s opvatting tâ samappehi volkomen overbodig is.

Blz. 137. R. 20. Met B. verkies ik hier (St. 151:6) de lezing van Calc.
II (en III) strî ratirvâviçeshena; immers het ca bij St. is volstrekt
onbegrijpelijk. Ook eischt aviçeshena, dat er verschillende dingen
genoemd worden, niet alleen „de Rati der vrouwen”, zooals St. heeft.

Blz. 137. R. 38. puraṭṭhâbaṇavihârârâmadeulehiṃ (St. 151:14–15) luidt
bij B.: „durch Errichtung von Burgen, mit Klöstern, Hainen, Tempeln”;
ik vatte puraṭṭhâbaṇa- op als bepaling der drie volgende substantiva
met bet. „de stad bevestigend”.

Blz. 138. R. 27. B. vert. dit vers (St. 152:14–16): „Das schwache Auge
des Königs wird es nicht für Wahrheit halten, und wenn ich nur
klägliche Worte vorbrächte, würde der Tod nicht rühmlich sein”. Alle
vertalingen zijn hier min of meer verschillend; mijn opvatting staat
het dichtst bij die van W., ofschoon deze de plaats, zooals gewoonlijk,
zeer vrij weergeeft.

Blz. 139. R. 11. B. leest met Calc. I voor aṇabhijâṇido (St. 153:2)
aṇado (l. aṇṇado); ik behield de lezing van St., die m.i. een zeer
goeden zin oplevert, wanneer na ṇa hu ṇa hu een komma wordt gedacht.

Blz. 140. R. 16. Ook hier (St. 154:6) volg ik met B. de in de Aant. bij
Blz. 35. R. 22 vermelde lezing; viçeshena is hier volkomen
onbegrijpelijk.

Blz. 140. R. 33. B. verkiest hier (St. 154:15) de lezing van Calc. I ṇa
a aham atthiṇî; echter schijnt mij St.’s lezing logischer, immers uit
het feit, dat Vasantasenâ’s moeder niet de aanklaagster is, behoeft
niet de vrijlating van Cârudatta te volgen en bovendien is dan het
voorafgaande atthippaccatthtṇaṃ vavahâro in tegenspraak met de
conclusie. Daarentegen bij St.: „Het proces is de zaak van aanklager en
beklaagde; ik als moeder der vermoorde ben de aanklaagster; daar ik
echter de veroordeeling van den beklaagde niet wensch, moet hij worden
vrijgelaten.”

Blz. 141. R. 7. De hier (St. 154:24) bedoelde plaats (Manu 8, 380)
luidt: „na jâtu brâhmaṇam hanyât, sarvapâpeshvapi sthitam; râshṭrâd
enaṃ bahiḥ kuryât samagradhanam akshatam”.

Blz. 141. R. 10. Met B. heb ik tahiṃ (St. 155:2) bij het voorafgaande
ajjâ gada mhi gevoegd (aldus Calc. III).

Blz. 141. R. 11. Terecht leest B. met Calc. II (en III) voor tahiṃ
jjeva (St. 155:3) tâiṃ jjevva.

Blz. 141. R. 12. tti (St. 155:4) behoort, zooals B. opmerkt, niet op
bhajjedha, maar op sâsîadi te volgen.

Blz. 142. R. 15. Deze beide versregels (St. 156:3–5) zijn niet volkomen
duidelijk, tenzij krakaca gelijk gesteld mag worden met çûla (vgl.
echter St. 176:2, waar zij als verschillende strafwerktuigen worden
genoemd). Ik heb met B. den zin als vraag opgevat, maar vermoed, dat
vóór vîkshya een avagraha is weggevallen. Over de godsoordeelen met
vuur en water handelt Manu 8, 114 vlg.

Blz. 143. R. 2. Daar het vers, waarmede het 10de Bedrijf aanvangt (St.
157:2–4) gedeeltelijk volkomen duister is, laat ik het liever geheel
weg dan een vertaling te geven, die toch onzeker is. Zoo de
Skr.-vertaling bij St. juist is, staat er dit: „Waarom dan maakt
gijlieden aanleiding? In een menigte van nieuwe terechtstelling en
gevangenneming ervaren, zijn wij bedreven in hoofd-afhouwen en
op-den-paal-steken in korten tijd.” B. heeft: „Warum unterweist ihr uns
nicht in eurer Kunst, die ihr euch auf eine Menge neuer Todesarten und
Fesselungen versteht? Bald wären wir im Köpfen und Pfählen geschickt”;
maar merkt hierbij op: „Die Commentare schweigen, und auch ich hätte
diese Zeile lieber nicht übersetzt, da ich auf blosses Rathen
angewiesen bin.”

Blz. 143. R. 11. Raktagandhânuliptaṃ (St. 157:10) voegt B. bij baliṃ en
vert. het: „mit einem Bischen Blut beschmiert”. Nu wordt weliswaar voor
gandha de bet. „eine Spur von, ein Wenig” opgegeven, waarin het o.a.
ook in de Mṛcch. voorkomt (St. 123:12; 124:15); echter komt het mij
hoogst onwaarschijnlijk voor, dat gandha hier in die bet. zou zijn op
te vatten (besmeerd met een reuk van bloed!). Beter schijnt mij Fr.’s
vert.: „[der] eingerieben ward mit rothem Sandel.” R. geeft ook deze
vertaling in een Noot. Rakta-gandha bet. letterlijk rood reukwerk (vgl.
St. 157:18).

Blz. 143. R. 23. B. vert. hastaka (St. 157:18) met „Handspur” in
overeenstemming met den Comm. bij R.: hastâḥ iva hastakâḥ hastacihnâni.

Blz. 143. R. 29. B. leest met Calc. I (en III) voor upajâtakhedâḥ (St.
157:21) upajâtabâshpâḥ „ihre Augen füllen sich mit Thränen”; ik volgde
de lezing van St.

Blz. 144. R. 4. B. vert. çan̄kamaṃ tâlâṇaṃ (St. 158:3) op grond van den
Comm. bij Calc. II met „wenn Sterne herabfallen”.

Blz. 144. R. 12. Ik houd het er voor, dat voor vajje (St. 158:7 en 9)
vaççe moet gelezen worden; het is toch ondenkbaar, dat de nedervallende
tranen der vrouwen door den Cândâla voor een bliksemstraal worden
aangezien. Dat Skr. varshaḥ in de taal der Cândâla’s, die het meest
overeenkomt met het Mâgadhî, vaççe zou luiden, meen ik op grond van
vaççadi (St. 79:9) te mogen aannemen.

Blz. 145. R. 20. Bandhu (St. 159:20) bij B.: „Freund”.

Blz. 146. R. 25. B. leest wel terecht voor -bhojanam (St. 160:20)
-bhâjanam.

Blz. 146. R. 38. Abbhudae avaçâṇe (St. 161:4) vert. B.: „Auf der Höhe
des Glücks und in der Todesstunde”.

Blz. 147. R. 2. Met B. volg ik hier (St. 161:7) de lezing van Calc. II
(en III) paṇamia matthae ṇa kâavvam (B. leest kâavve).

Blz. 148. R. 2. B. volgt de lezing adyâvagacchâmi (vgl. St. 162:2).

Blz. 148. R. 4. Wat met samasthita ityâdi paṭhati (St. 162:2–3) wordt
bedoeld, is niet duidelijk; immers een aldus aanvangend vers komt niet
voor. Wel vindt men samasaṃsthitasya (St. 159:20), maar het is
bevreemdend dat Câr. juist deze regels zou herhalen, waar Maitreya hem
zoo groot blijk van vriendschap geeft.

Blz. 148. R. 25. Yatredaṃ phalamapi jîvitâvasânam (St. 162:12) vert.
B.: „deren reife Frucht des Lebens Ende ist”, waarbij echter api niet
tot zijn recht komt. Mijn vertaling komt overeen met die van Fr.

Blz. 148. R. 32. B. leest voor ettha (St. 162:18) atthi: „Die Sache
verhält sich folgendermaassen”.

Blz. 149. R. 9. Çasye (St. 163:8, ook 171:22) te lezen sasye.

Blz. 149. R. 29. Ik vermoed dat çâliççakûleṇa (St. 163:20) in twee
woorden moet gelezen worden; en er dus letterlijk staat: „met rijst van
rijst”; met kûla (Skr. kûra) wordt speciaal de gekookte rijst bedoeld.
Dat çâliçça niet aan Skr. sâdṛçya (bij St.) beantwoordt, spreekt van
zelf. B. vert. dit en het volgend gulodaṇeṇa: „rothen Reis und Reis mit
Butter” (Skr.-guḍa?)

Blz. 149. R. 36. Viçagaṇṭhigabbhapaviçṭeṇa (St. 164:1) zie Aant. bij
Blz. 124. R. 22.

Blz. 149. R. 40. B. schijnt evaḍḍhe jaṇaçamadde (St. 164:5) als loc. op
te vatten; ik heb het met de Skr.-vertaling als nom. beschouwd.

Blz. 150. R. 3. Ṇibaḍidâ (St. 164:9) vert. B. „erschallen”; ik geloof
eerder, dat het als synoniem van ṇivâlidâ is te beschouwen, gelijk ook
R. doet („cessé-interrompu”).

Blz. 150. R. 29. Door B. als vraag opgevat: „Wie in aller Welt! Habe
ich nicht den Diener Sth. in aller Ordnung gebunden?” (St. 164:24–25).

Blz. 150. R. 33. Svairakam (St. 165:3) vert. B. hier „unbefangen” (vgl.
Aant. bij Blz. 91. R. 3).

Blz. 151. R. 3. Viḍatte ceḍe kiṃ ṇa ppaḍabedi (St. 165:11–12) bij W.:
„a scorched slave will set anything on fire”; bij R.: „quand on corrige
un esclave, on allume en lui le feu de la colère”; bij B.: „Warum
sollte ein gebrannter Diener nicht Gluth ausströmen?” (evenzoo ongeveer
Fr.) De opvatting van W., B. en Fr. schijnt mij hierom bedenkelijk,
daar de çakâra den slaaf niet heeft gebrandmerkt, maar alleen geslagen,
wat toch bezwaarlijk door vitaptaḥ kan worden uitgedrukt (het „corrige”
van R. is geheel willekeurig); ook schijnt mij de woordspeling, die in
het gezegde zou liggen, wat al te gezocht. Ik geloof, dat wij hier
moeten afwijken van de Sanskṛt-vertaling en viḍatte als = Skr.
viraktaḥ, ppaḍabadi als = Skr. pralapati opvatten. Of bij deze
opvatting viḍatte en ppaḍabadi mogen behouden blijven of wel vilatte,
ppalabadi moet gelezen worden, durf ik niet beslissen (Calc. III heeft:
vitatte ceḍe kiṃ ṇa ppalabadi).

Blz. 151. R. 10. B. splitst nishkâranopagata bândhava dharmaçîla (St.
165:18) en vert.: „du bist ein Freund, der in uneigennütziger Weise
Andern beispringt und ein ehrenwerther Mann”. De lezing van St. schijnt
mij verre te verkiezen en geeft immers een uitstekenden zin; bij R.:
„[tu] qui remplis à mon égard les devoirs d’un parent, sans que j’ai
rien fait pour le mériter”.

Blz. 151. R. 12. Letterlijk: „Het Noodlot stemt niet toe; wat is nu
niet gedaan door U?” (St. 165:20). Het laatste gedeelte van dit couplet
herinnert aan het bekende yatne kṛte yadi na sidhyati ko ’tra doshaḥ
(Pañc. II, 130).

Blz. 151. R. 38. Voor juttam ṇṇedam (St. 166:13) lees ik met Calc. II
en III juttaṃ ṇedam (Skr. yuktaṃ nedam); volgens deze lezing vert. ook
B.

Blz. 152. R. 23. B. voegt mayâ bij hatâ priyeti (St. 167:12) en vert.:
„dass man hier sagen wird, ich hätte die Geliebte umgebracht”. Maar
wanneer Câr. de woorden van het publiek aanhaalde, zou in plaats van
mayâ, anena moeten staan; en bovendien Câr. moet immers zeggen: mae
vaçantaçeṇâ vâbâdidâ (St. 167:3).

Blz. 153. R. 11. B. leest met Calc. I (en III) na teṇa (St. 168:3)
baddhâveṇa of vaṭṭâbeṇa (Skr. vardhâpanena) en vert.: „bei dessen
Geburtstagsfeier alle zum Tode Verurtheilten begnadigdt werden”.

Blz. 153. R. 28. B. leest met Calc. II (en III) voor prakhala- (St.
168:14) prabala- „durch die Reden mächtiger Männer.”

Blz. 153. R. 36. Wil men veçaṃ (Skr. 168:21) gelijk stellen met Skr.
veshaḥ, dan dient wel veçe te worden gelezen.

Blz. 154. R. 12. Evenals B. heb ik met Calc. II (en III) loe (St.
169:4) gevoegd bij den volgenden zin.

Blz. 154. R. 14. Uṭṭhantapaḍantâha enz. tot câṇḍâlaṃ prati (St.
169:5–7) wordt door Calc. III als vers gedrukt. Wat met vaçaṇapâliâ
bedoeld wordt, is niet zeer duidelijk; B. vert.: „Wenn aber Jemand
zuerst sich erhebt und dann fällt, so ist es als wenn sein Gewand
abfiele” en merkt hierbij onder „Anmerkungen” op: „Der Sinn ist wohl:
Wer zuerst hoch steigt und dann fällt, befindet sich in der Lage eines
plötzlich nackt dastehenden Mannes”. Ik vermoed, dat met uṭṭhedi en
paḍadi „geboren worden” en „sterven” wordt bedoeld en vaçaṇapâliâ ziet
op de reïncarnatie.

Immers ook elders wordt de wisseling van lichaam met de wisseling van
kleederen vergeleken, zoo Bhag. II, 22, waar gezegd wordt: vâsâṃsi
jîrṇâni yathâ vihâya navâni gṛhṇâti naro ’parâṇi, tathâ çarîrâṇi vihâya
jîrṇânj anyâni saṃyâti navâni dehî. Het feit, dat de dood niets anders
is dan de geboorte tot een nieuw leven, schijnt mij een gepaster troost
voor een terdoodveroordeelde dan te wijzen op de wisselvalligheid van
het geluk der menschen.


Blz. 154. R. 37. B. merkt op: „vasundharâ (St. 169:20) kann nicht
richtig sein, man erwartet Schiff, wie S. 41, Z. 20.” Het komt mij
voor, dat juist op grond van die analoge plaats aan vasundharâ (sc.
naus) hier de bet. „schip” mag worden toegekend.

Blz. 156. R. 10. Waarschijnlijk berust het ontbreken van dezen regel
(St. 171:5) in B.’s vertaling op een vergissing; immers onder
„Anmerkungen” wordt van een opzettelijke weglating geen melding
gemaakt.

Blz. 156. R. 13. Câhû (St. 171:7) is door mij adverbiaal opgevat (de
Skr.-vert. bij St. heeft sâdhur); om deze opvatting mogelijk te maken,
moet wel câhu (sâhu bij Calc. I) gelezen worden. B. heeft: „Gut dass
wir den Ehrenmann nicht hingerichtet haben”, waarbij câhû adverbiaal èn
substantivisch vertaald schijnt.

Blz. 156. R. 29. Na maledha (St. 171:18) is tthi in te voegen, zooals
B. terecht opmerkt.

Blz. 157. R. 22. Vidyeva (St. 172:13) door B. vert.: „wie ein
Zauberspruch”; ik geloof eerder, dat Vasantasenâ met de Kennis, de
Wijsheid wordt vergeleken en wel omdat zij door haar verschijning de
ware toedracht der zaak aan het licht brengt. W. vert. het: „like the
wondrous power That brings back life to its deserted source”, R.:
„comme un merveilleux elixir”.

Blz. 157. R. 28. Mṛto pi ko nâma punar dhriyeta (St. 172:16) vert. B.:
„Wer würde sonst noch leben, wenn er gestorben wäre?” en Fr.: „Wer wäre
sonst im Leben noch, Nachdem er schon gestorben war!” De zin van deze
woorden is mij niet helder; ook is dhriyate niet „leven” maar „in het
leven blijven” en waar blijft api? Wanneer men den zin niet als vraag
en ko als pron. indefin. opvat, is de bet. volkomen duidelijk. Reeds W.
vert.: „Such is the force of love omnipotent Who calls the very dead to
life again” en nog juister bij R.: „Ah! puissance de l’union des
amants! Elle rendrait un mort à la vie.”

Blz. 157. R. 31. Deze beide versregels (St. 172:18–20) luiden bij B.:
„wie dieses selbe schöne rothe Gewand und diese Kranz durch die Ankunft
der Geliebten den Bräutigam kleidet.” Ik geloof niet, dat vara in den
eersten versregel anders is op te vatten dan in den tweeden (nl. als
„bruidegom”); Câr. zal toch wel niet het kleed, waarin hij ter dood
gebracht zou worden een uitstekend gewaad noemen. Ik geloof, dat men na
raktam, vastram verzwegen moet denken, gelijk reeds W. deed: „This
crimson vesture be the bridegroom’s garb”.

Blz. 158. R. 14. B. volgt hier (St. 173:12) de lezing: mâlidâ mae
diṭṭhâ.

Blz. 158. R. 18. Waarom B. (en ook Fr.) jayati (St. 173:14, 15, 16) met
„es lebe” vertaalt, is mij niet duidelijk. Ik geloof, dat jayati niets
anders is dan „hij overwint”, zooals ook blijkt uit het object kṛtsnâṃ
gâm. Dat de overwinning op Pâlaka in de eerste plaats het werk der
goden is, spreekt immers van zelf.

Blz. 158. R. 24. Çeshabhûtâṃ (St. 173:21) vert. B.: „als heiligen
Kranz.” Ook geeft het P.W. voor çeshâ Pl. „von einer heiligen Handlung
übrig gebliebene, Segen bringende Blumen”; Sg. „ein solcher Kranz,”
waarbij het „çeshabhûtam metrisch für çeshâbhûtam” dan op deze plaats
zou moeten worden toegepast.

Blz. 158. R. 33. B. leest wel terecht ayi voor api (St. 174:3).

Blz. 158. R. 36. Volgens B. zouden guṇadhṛtayâ en suçîlavatyâ (St.
174:7) zoowel op nâvâ als op priyatamayâ moeten worden toegepast. Hij
vert. dienovereenkomstig: „Seine von Tugenden getragene, höchst edle
Geliebte war sein durch Seile getragenes, wohl ausgerüstetes Schiff”.
Of sucîlavatî ook op het schip mag worden toegepast, is echter
twijfelachtig (zie: Anmerkungen, p. 213).

Blz. 159. R. 41. Met B. lees ik voor dukkale (St. 175:15) dukkule (Skr.
dushkulaḥ).

Blz. 161. R. 17. Met B. volg ik de lezing vadatvâryaḥ voor vadatyâryaḥ
(St. 176:25).

Blz. 161. R. 21. Hier begint de interpolatie van Nîlakaṇṭha, die ik
onvertaald liet. W. en R. namen ze in hun vertaling op, Fr. geeft ze
vertaald als bijlage.

Blz. 162. R. 29. Deze laatste versregel (St. 178:3) luidt bij B.: „Wenn
ich ausser diesem noch etwas Anderes erlangen soll, so bitte ich dich
jetzt um Folgendes”. Het onjuiste dezer vertaling blijkt reeds hieruit,
dat er een beschouwing over de wisselvalligheid van der menschen lot op
volgt en niet een of ander verzoek aan Çarvilaka. Bovendien is het
duidelijk, dat Cârudatta in de voorafgaande drie versregels te kennen
geeft, dat hij alles heeft en dus niets meer voor hem te wenschen
overblijft, zoodat de vierde regel niet anders dan als vraag is op te
vatten. Men vergelijke ook het slot van Bhaṇa’s Pârvatîpariṇayanâṭaka,
dat juist dezelfde wending bevat. Daar vraagt Çiva aan Himavat: kimataḥ
paraṃ te priyamasti, waarop deze antwoordt:
samadhigatasakalamanorathânâṃ kimataḥ paraṃ prârthanîyam.
tathâpîdamastu bharatavâkyam; hierop volgt dan de zegenspreuk, die het
stuk besluit.



VOETNOTEN


[1] Çakuntalâ of het Herkenningsteeken. Indisch tooneelspel in 7
Bedrijven van Kâlidâsa. Uit het Sanskriet vertaald door Dr. H. Kern.
Haarlem 1862.

[2] Danseres en Koning. Mâlavikâ en Agnimitra. Tooneelstuk van
Kâlidâsa. Uit het Sanskrĕt vertaald door Dr. J. van der Vliet. Haarlem
1882.

[3] Voor uitvoeriger inlichting raadplege men:

H. H. Wilson. Hindu Theatre (3d Edition, London, 1871).

Sylvain Lévi. Le Théatre indien (Paris, 1890).

Leopold von Schröder. Indiens Literatur und Cultur (Leipzig 1887).
Vorlesung 41–45.

Ernst Windisch. Der griechische Einfluss im indischen Drama (Abhandl.
des 5ten Orientalisten-Congresses, gehalten zu Berlin im Sept. 1881).

[4] H. Th.3 I, p. 9; zie ook Windisch gr. Einfl. p. 39–40.

[5] Zoo door Wilson, H. Tb.3 I, 5–9; Windisch gr. Einfl. p. 12 en Dr.
Camillo Kellner. Einleitende Bemerkungen zu dem indischen Drama
„Mṛicchakaṭikâ”. p. 2–3.

[6] Gött. Gel. Anz. (1883). p. 1229 vlg.

[7] Met deze opvatting vereenigt zich L. v. Schröder. Ind. L. u. C. p.
607–608.

[8] Zie echter: Sylvain Lévi. Théatre indien. p. 196–208.

[9] In de Inleiding tot „Rudrata’s Çṛn̄gâratilaka and Ruyyaka’s
Sahṛdayalîlâ” (Kiel 1886) p. 16 vlg.

[10] Van dit werk (uitgeg. door Wilson in 1846 en door Georg Bühler en
Peter Peterson, Bombay Sanskrit Series No. X & XLII, in 1873 en 1891)
vindt men twee stukken, vertaald door P. A. S. van Limburg Brouwer, in
de Gids van 1867 (III, 211) en van 1868 (III, 217) onder den titel: „De
avonturen van een Indisch edelman” en „Eene schoonheidskuur”.

[11] Ind. L. u. C. p. 629.

[12] In het Vorwort van zijn Mṛcchakaṭikâ-vertaling, p. II.

[13] In deze bewerking werd het stuk in den winter van 1895 door het
gezelschap „L’Œuvre” te Parijs en ook te Amsterdam ten tooneele
gebracht.

[14] Bij Kellner geeft de Vidûshaka zijn hart lucht door uitroepen als:
„Haha, kuriose Geschichte das!” (p. 89) of „Potz Tausend” (p. 91); de
Cândâla’s spreken plat-Duitsch; Vasantasenâ heet „das gnädige Fräulein”
(p. 120).

[15] Naar deze tooneelbewerking had in December 1893 in het Königl.
Schauspielhaus te Berlijn een opvoering plaats, die, naar ik van
ooggetuigen verneem, grooten bijval vond.

[16] Een lijst der mij bekende vertalingen der Mṛcchakaṭikâ met de
volledige titels vindt men onder „Aanteekeningen”.

[17] Ook door Dr. H. Kern en door Dr. J. van der Vliet werd in hunne
vertalingen het verschil tusschen proza en poëzie behouden; in de
Çakuntalâ-vertaling van Dr. Kern vindt men ook op enkele plaatsen
navolgingen van Indische metra. Over mijn behandeling dier metra zie
men overigens onder „Aanteekeningen”.

[18] De beide vroegere Calcutta-edities zijn van de jaren 1829 en 1876.
Bovendien werd nog in 1896 de Mṛcchakaṭikâ met de Commentaren van Lallâ
Dîkshita en Pṛthivîdhara te Bombay uitgegeven door Nârâyana Bâlakṛshna
Godabole.

[19] Naar Noten wordt met *, naar Aanteekeningen met † verwezen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het leemen wagentje: Indisch tooneelspel uit Sanskṛt en Prākṛt in het Nederlandsch vertaald" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home