Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0372: Een Bolsjewistisch avontuur
Author: Blankensee, Theo von, Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0372: Een Bolsjewistisch avontuur" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

BOLSJEWISTISCH AVONTUUR ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                 NO. 372   EEN BOLSJEWISTISCH AVONTUUR.



EEN BOLSJEWISTISCH AVONTUUR.

HOOFDSTUK I.

DE „PRESIDENT CARNOT”.


Het was zeer druk in de haven van Constanza, de voornaamste Roemeensche
haven aan de Zwarte Zee.

De scheepvaart op deze grootste binnenzee van Europa had zich nog niet
lang hersteld, sedert de oorlog voorbij was.

Het was dan ook niet verwonderlijk, dat alle reizigers, die zich naar
een of andere havenstad moesten begeven, aan de kust van de Zwarte Zee
gelegen, hetzij die tot Roemenië, Rusland, Bulgarije, Turkije of Klein
Azië behoorde, zich letterlijk verdrongen om een plaatsje te krijgen op
een van de weinige booten, die den dienst onderhielden.

Voor het meerendeel waren het oude booten, slecht in de verf en slecht
onderhouden, met stoomketels, die ieder oogenblik den geest schenen te
zullen geven en meestal zoo smerig, dat men zich in normale
omstandigheden nog wel een paar maal bedacht zou hebben, alvorens zich
aan boord van deze drijvende varkenskotten te begeven.

Thans echter was men maar al te verheugd, zich een plaats op een van
deze schepen te verzekeren—in de flauwe hoop, dat men wel ergens een
spoorwegaansluiting zou vinden, dat er bij toeval een trein zou loopen
van de plaats af, waar men voet aan wal zou zetten.

In geheel Roemenië was het spoorwegverkeer nog altijd jammerlijk
ontwricht.

Duizenden vervelooze personenwagens stonden kilometers ver op dood
spoor—zonder dat iemand zich blijkbaar om hun lot scheen te bekommeren
en zij werden er gezelschap gehouden door eenige honderden
stijfgeroeste locomotiefen, waarvan het wel leek, of geen macht ter
wereld meer in staat zou zijn, ze ooit weder in beweging te brengen.

Slechts van Boekarest naar de voornaamste plaatsen, waaronder
Constanza, werd de dienst nog onderhouden, weliswaar verre van geregeld
en men moest soms dagenlang op een plaats wachten, maar als er eenmaal
een trein vertrokken was, dan bestond er groote kans, dat hij tenminste
het einddoel wel eens zou bereiken.

Geduld, en een groote mate van opgewektheid, benevens een schier
onuitputtelijke beurs, dat was alles wat er van de reizigers verlangd
werd.

Reeds gedurende eenige dagen, op de mare, dat van Constanza een schip
naar Constantinopel zou vertrekken, hadden zich tal van reizigers uit
Galatz, Braila, Boekarest, Roestschuk, Sadova en andere plaatsen in
groote getale naar Constanza opgemaakt.

Daar zou in den vroegen morgen van een dag in het begin van den herfst,
de „President Carnot” vertrekken.

Een groot Fransch stoomschip, dat in vroeger jaren van Brest op een
Zuid Amerikaansche haven had gevaren, maar na de vredesluiting voor een
goeden prijs aan een ondernemende Scheepvaartmaatschappij te Constanza
was verkocht.

Met aanzienlijke kosten had men het schip, dat zeker wel een
uitzondering vormde, geheel gerestaureerd.

Er waren drie klassen en men moest onder de zeer gegoeden behooren
wanneer men de passage eerste klasse kon betalen.

De „President Carnot” volgde geen vaste route, maar voer nu eens hier,
dan weder daarheen, al naar de behoefte zich deed gevoelen.

In den laatsten tijd was er bijzonder veel vraag geweest naar
Constantinopel, en daarom zou het schip ditmaal naar de hoofdstad van
Turkije trekken.

Men zou echter als tusschenstations de havens Varna en Burgas aandoen,
niet alleen om reizigers aan boord te nemen, maar ook om diegenen af te
zetten, die daartoe den wensch hadden te kennen gegeven.

Reeds zeer vroeg in den morgen begonnen de reizigers, die zich van te
voren reeds van een plaatsbewijs hadden moeten voorzien, zich aan boord
van de „President Carnot” te begeven.

Het groote schip lag aan een der voornaamste steigers gemeerd, en drie
loopplanken onderhielden de verbinding met den vasten wal.

Nog zelden had men ergens ter wereld voor den oorlog zulk een
zonderling allegaartje van reizigers kunnen opmerken, zelfs in de
cosmopolitische havensteden als Bombay, New-York of Singapore.

Men trof er lieden van alle standen der Maatschappij—rijk gekleede
Russen, die bijtijds hun land waren ontvlucht met stug gelaat, en die
instinctief aansluiting bij elkander zochten, havelooze Roemeniërs die
wilden trachten elders hun fortuin te beproeven, die hun eigen land
waarschijnlijk niet meer kon onderhouden, Slovaken, Tsjechen, Bulgaren,
Serviërs, Armeniërs, en voorts vertegenwoordigers uit alle landen van
Europa.

Duitschers naast Franschen, Hongaren naast Engelschen, en natuurlijk
ook de onvermijdelijke Amerikanen met hun als uit hout gesneden
gezichten, hun houten pijp, en hun wijde reiskleederen.

De bagage leverde al een even bont schouwspel op—dure lederen koffers
die wel bijna een burgerfortuin moesten hebben gekost, en armoedige
bundeltjes, samengehouden door een rooden zakdoek, en aan een stok over
den schouder gedragen, zware reismanden, en armelijke papieren
handvaliesjes, die ieder oogenblik dreigden te barsten, zoo vol als men
ze had gestopt.

Soms schreeuwend en scheldend, dan weer zwijgend en onverschillig al
naar de landaard, baanden de reizigers zich een weg over de drie smalle
loopplanken.

Onder hen bevond zich een drietal personen, die blijkbaar bij elkander
hoorden.

De oudste hunner kon ongeveer 40 jaar zijn, tenminste wanneer men moest
afgaan op zijn hoofdhaar, dat aan de slapen reeds een weinig begon te
grijzen, ofschoon de schittering in zijn staalgrijze oogen op groote
levenskracht en energie en onbuigzamen wil wees.

Deze man was gekleed in een stevig reiscostuum, van grijsgeruite stof,
zijn hoofd was bedekt met een pet van dezelfde stof.

In zijn rechter oog was een monocle geklemd, dat daar wel vastgekit
scheen te zijn.

Het gladgeschoren gelaat was lichtbruin.

Een zijner metgezellen was een jongeman van nog zeer jeugdigen leeftijd
met een grijsgespikkeld reispak.

Hij had een vroolijk opgewekt gelaat, waarop nog geen enkel rimpeltje
te bespeuren viel, groote blauwe oogen, die schitterden van levenslust
en een eigenaardige blanke huid, waarop menige vrouw jaloersch geworden
zou zijn.

Hij was bijna een hoofd kleiner dan zijn metgezel, en zooals zij daar
naast elkander stonden, wachtend tot de eerste drukte en het gedrang
voorbij zouden zijn, zou men ze wel voor vader en zoon hebben kunnen
aanzien.

De derde man eindelijk was een ware reus.

Hij was grooter dan de man met het grijze haar, en zijn geweldige
schouders, zijn breede borst en zijn zware vuisten wezen op een
geweldige kracht.

Deze drie mannen waren John Raffles, de lang gezochte „Groote
Onbekende”, de vijand van de Londensche politie, de stoutmoedige
gentleman-inbreker: de jonge man met de vroolijke blauwe oogen was zijn
vriend Charly Brand, die in al zijn moeilijke avonturen deelde, en de
reus met de breede schouders was James Henderson, de derde in het
verbond, die den stoutmoedigen avonturier reeds menigmaal met
levensgevaar had gered—een dienst evenwel, die hem telkenmale met
woeker was terug betaald.

Het zal wel niet nader behoeven te worden verklaard, dat Raffles zich
niet onder zijn eigen naam had laten inschrijven op de passagierslijst
van de „President Carnot” en reisde thans onder den aangenomen naam van
Graaf Palmhurst—een pseudoniem, wat hij meestal koos, wanneer hij
gegronde redenen had, om te beletten, dat men te Londen navraag deed
naar de verblijfplaats van Lord Aberdeen, onder welken naam de Groote
Onbekende reeds lange jaren in de Regent street woonde.

Hoe hij hier kwam, wat hij hier deed, dat zullen de lezers weldra
vernemen uit het verdere verloop van dit verhaal.

Nog een half uur en de boot zou moeten vertrekken.

„Wordt het niet haast tijd, Edward, dat wij ons aan boord begeven?”
vroeg Charly, na een blik op zijn horloge te hebben geworpen.

„Nog een oogenblikje, Charly. Het is nog zeer druk op de loopplanken en
ik vind het een belangwekkend gezicht, al deze menschen,
vertegenwoordigers van minstens twintig nationaliteiten, langs me heen
te zien trekken.”

„Interessant zijn zij zeker, maar je vergeet mijn opmerking, dat ik
onder hen heel veel boeventronies ontdek, die mij niet zeer aanstaan,”
mompelde Charly.

Raffles haalde glimlachend de schouders op.

„Dat komt, omdat wij hier op den Balkan zijn, mijn jongen. Die
zoogenaamde boeventronies zijn hier als het ware inheemsch. Wij met
onze manier om onze gezichten kaal te scheren, zijn al zeer spoedig
geneigd, om iemand met baard en knevel te versieren met het epitethon
„boeventronies”.

„Maar let liever eens op de schilderachtige gewaden, die de mannen en
vooral ook de vrouwen dragen. Ik wil er niet aan denken, dat er
misschien ooit een tijd zal aanbreken, waarop al die kostelijke
kleederdrachten tot het verleden zullen behooren. De hemel beware deze
menschen voor den invloed van het Westen.”

„In dat opzicht moet ik je gelijk geven, Edward. Ik zou het zeer
betreuren wanneer de prachtige, schilderachtige, nationale costuums van
de Roemeensche, de Russische, de Grieksche en de Bulgaarsche vrouwen
werden afgeschaft.”

„Zoover zijn wij gelukkig nog niet, mijn waarde,” hernam Raffles. „In
ieder geval zal het onzen tijd wel uithouden.”

„Je blijft bij je voornemen, om tot het einddoel van de reis,
Constantinopel, mede te gaan?”

„Ja, dat is het allerbeste. Wij hebben dan de meeste kans, weer in meer
beschaafde streken te lande te komen.”

„Het klinkt misschien wat ondankbaar, Edward, maar ik zal den hemel
danken, als het zoover is. Het is natuurlijk maar verbeelding van mij,
maar ik heb het gevoel, alsof het hier op den Balkan stinkt naar uien,
knoflook en slechte sigarettentabak.”

„Ik hoop, dat je indrukken zich niet daartoe beperken, Charly,” hernam
Raffles met een flauwen glimlach. „Er is hier waarlijk wel iets meer en
beters op te merken. Ik wil je echter halverwege tegemoet komen, en
erkennen, dat het reizen op het Balkan schiereiland op dit oogenblik
niet bepaald een vermaak is. En wanneer ik mij niet eens persoonlijk
had willen overtuigen, hoe het met mijn huizen in Boekarest gesteld
was, en wanneer ik hier niet een paar oude vrienden had willen
bezoeken, dan zou ik waarschijnlijk op dit oogenblik niet staan te
midden van een groep lieden, die, het moet gezegd, wel zeer sterk de
geuren uitwasemen, welke je zooeven noemde.”

„Maar was er geen andere weg geweest om terug te keeren?”

„Misschien wel, maar ik kies met opzet den omweg over Constantinopel.”

„Waarom?”

„Wel, omdat Constantinopel als het ware aan den ingang van de
Middellandsche Zee ligt.”

„En wat zou dat?”

„Kom, ik zal je maar niet langer laten vragen.

„Het was mijn plan eens naar onze arme duikboot om te zien, welke wij
in de onderzeesche rots op de Afrikaansche kust in den steek hebben
moeten laten, omdat op een zeer noodlottig tijdstip, toen wij
achtervolgd werden door oorlogsschepen, onze schroefas ons in den steek
liet.”

„Mijn hemel, dat ik dat kon vergeten,” riep Charly uit. „Het was anders
geen zaak om zoo ligt in het vergeetboek te geraken, want het had maar
weinig gescheeld, of het had ons hachje kunnen kosten. Het was een zeer
gevaarlijke tocht, en als het geluk ons niet gunstig was geweest, dan
zou het waarschijnlijk onze laatste geweest zijn.”

„Intusschen ligt onze arme „Bruinvisch” daar nu gewond in het geheime,
groote hol, en het wordt hoog tijd, dat wij eens naar haar gaan
omzien.”

„Ik kan mij volstrekt niet voorstellen, hoe je die boot nog ooit
gerepareerd krijgt.”

„Dat zal je meevallen. De as bestaat uit verschillende deelen en het
stuk waar de breuk plaats vond, is gemakkelijk te vervangen. Met behulp
van Henderson, die zoo’n voortreffelijk monteur is, zal het een kwestie
van een week zijn.”

„Maar dat stuk van de as?”

„Dat is kant en klaar te koop bij iederen fabrikant van groote
motorjachten. Daarmede heb ik juist rekening gehouden met den bouw van
de „Bruinvisch”.”

Terwijl de beide mannen met elkander zoo stonden te praten, minderde de
stroom van reizigers merkbaar, en eindelijk konden zij zich op hun
beurt aan boord begeven.

Reeds vele dagen van te voren had Charly, die meestal dergelijke dingen
voor zijn rekening nam, een paar hutten der eerste klasse besproken.

Een hofmeester, die behalve Fransch, ook nog Engelsch, Duitsch,
Russisch, Grieksch en Roemeensch bleek te kunnen spreken, wees hun met
vele buigingen den weg, want zijn scherp oog had in hen dadelijk de
schatrijke Engelsche of Amerikaansche toeristen meenen te herkennen.

Zoodra het uur van het vertrek had geslagen, groote uitzondering in dit
land van wanorde en onregelmatigheid, werden de drie loopplanken
ingehaald, de stoomfluit liet een snerpend gefluit hooren, de beide
schroeven sloegen het gele water tot schuim, en langzaam verliet de
„President Carnot” de pier.



HOOFDSTUK II

IN HANDEN DER BOLSJEWISTEN.


Het was een verrukkelijke morgen, doch buitengewoon warm voor den tijd
van het jaar, en de meeste reizigers bevonden zich dan ook aan dek.

Het bleek Raffles al spoedig, dat de boot niet bijzonder veel behoefde
onder te doen, wat weelderige inrichting betreft, voor hare zusters in
West-Europa.

De eetzaal was zeer groot, en ontving haar licht door een reusachtigen
koepel.

De wanden waren versierd met paneelen, op den vloer lag een wijnrood
tapijt en men kon daar dineeren aan tafeltjes van verschillende
grootte, bestemd voor groote gezelschappen, maar ook voor groepjes van
twee, vier en zes personen.

De hutten der eerste klasse waren uitstekend ingericht, en aan alles
kon men merken, dat de scheepvaartmaatschappij er op gerekend had, zeer
rijke en verwende reizigers aan boord te krijgen.

En na het eerste ontbijt bleek het reeds, dat ook voor den inwendigen
mensch goed gezorgd was.

Het eenige wat men de „President Carnot” zou kunnen verwijten, was, dat
zij wel wat heel langzaam liep—maar dit was een wijze
voorzorgsmaatregel van den kapitein, die heel goed wist, dat vele
gedeelten van de Zwarte Zee nog steeds onveilig werden gemaakt door
losgeslagen, drijvende mijnen, die ten tijde van den oorlog waren
uitgezet door de Russen, zoowel als door de Turken.

De bemanning bestond voor het meerendeel uit Roemeniërs, maar de
kapitein was een Franschman, die vele jaren in Roemenië had geleefd, en
de taal des lands volkomen machtig was.

Zoodra Raffles en Charly zich hadden overtuigd, dat hun bagage in de
hutten was gebracht, begaven zij zich naar het dek, om te genieten van
het verrukkelijk schouwspel, dat zich aan hun blikken vertoonde.

Onder het lichtblauwe uitspansel, waaraan slechts een enkel wit wolkje
voortdreef, teekende zich de heerlijke kust af van de Dobroedcha met
haar dichte wouden, haar groene heuvels en haar weelderige akkers, die
hier meestal tegen de hellingen der bergen zijn aangelegd.

Langzaam gleed de boot over de golven en vaak doemde een kleine stad
op, uit louter witte huizen bestaande, als een Fata Morgana, daar er
een zeer lichte nevel over het water hing, die de gewoone scherpte aan
alle omtrekken en vormen ontnam.

Er was op gerekend, dat de tocht naar Constantinopel ongeveer drie
dagen zou duren.

Op den eersten dag, laat in den avond, zou men Varna aandoen, in den
middag van den tweeden dag Burgos, en in beide havensteden zou men niet
langer dan een vol uur blijven liggen.

Reeds was men al Adjidja en Tusla voorbij gevaren en beide steden waren
duidelijk zichtbaar geweest, want de boot bleef op slechts korten
afstand van de oevers.

Omstreeks half twee in den middag werd het middagmaal opgediend en
Charly, die tamelijk verwend en een soort smulpaap was, moest erkennen,
dat het weinig te wenschen overliet—er waren abrikozen—er was zelfs
Rijnwijn.

Hij wist echter ook, dat Raffles dan ook een verbazend groote som voor
de passage had moeten betalen, al was het dan waar, dat die som heel
wat zou slinken, wanneer zij eenmaal werd opgerekend in Engelsche
ponden. Toen de beide vrienden de eetzaal weder verlaten hadden,
Henderson had volgens zijn onveranderlijke gewoonte in het volkslogies
gedineerd, begaven zij zich weder naar het dek om daar hun sigaret te
rooken.

Talrijke passagiers hadden desgelijks gedaan en men zag nu deftige
Turken met de roode fez op hun hoofd, rijk geworden Grieken, en anderen
langzaam rondwandelen, genietend van het heerlijke weder.

„Het is merkwaardig,” zeide Charly na eenigen tijd op zachten toon.
„Maar ik zie die boeventronies ook onder de passagiers van de eerste
klasse.”

Raffles haalde de schouders op en zeide:

„Je vergeet steeds, dat wij hier niet in het Westen van Europa zijn. De
teint der menschen is eenmaal anders en wat wij in Engeland een
ongunstig uiterlijk zouden noemen, dat noemt men onder de Slaven zeer
waarschijnlijk een heel goed gezicht. Intusschen er is een kern van
waarheid in je bewering. Reeds in de eetzaal heb ik een paar mannen
opgemerkt, van wie een politierapport zou gewagen, dat het waren „als
heer gekleede personen”, die er wel een weinig afschrikkend uitzagen,
met hun zwarte, verwarde baarden en ongekamde haren en een woesten
blik.”

Raffles had deze opmerking nauwelijks gemaakt of de beide vrienden
wendden zich verschrikt en verrast om—op de voorplecht hadden zij snel
achter elkaar een paar schoten meenen hooren vallen.

„Wat was dat?” vroeg Charly verrast, terwijl hij Raffles verwonderd
aankeek.

„Het klonk alsof er geschoten werd. Misschien een veete tusschen een
paar leden van de bemanning.”

Maar weer had Raffles nauwelijks uitgesproken, of daar klonken opnieuw,
nu reeds wat dichter bij, drie scherpe knallen.

„Maar voor den drommel, daar heeft een geregeld gevecht plaats,” riep
Charly verschrikt uit. „Laten wij spoedig eens gaan kijken.”

Zij snelden over het breede promenade-dek van de voorzijde van het
schip en op hun weg daarheen ijlden verscheidene reizigers hen bleek en
zeer ontsteld tegemoet.

„Wat is er toch aan de hand?” vroeg Charly nu werkelijk in de hoogste
mate ongerust, zonder dat hij zichzelf kon begrijpen waarom.

„Ik weet het niet beter dan jij, Charly,” antwoordde Raffles een weinig
ongeduldig.

Hij trachtte een paar van de passagiers onder het voortsnellen staande
te houden, maar dezen rukten zich los, en ijlden voort alsof zij een
groot gevaar te duchten hadden.

Raffles en Charly waren nu bijna de commandobrug genaderd, en toen
geschiedde er iets, dat hun aanstonds den geheelen ernst van den
toestand maar al te duidelijk onder het oog bracht.

Een vijftal mannen kwam snel aanstormen en allen waren met groote
Mauserpistolen gewapend, die van zeven tot negen schoten kunnen
afvuren, zonder opnieuw te worden geladen.

Twee hunner bestormden de commandobrug aan de eene zijde, de drie
anderen snelden de trap aan den anderen kant op.

En tegelijkertijd klonk een kreet over het schip, die dadelijk den
geheelen toestand ophelderde:

„De Bolsjewisten!”

Raffles en Charly bleven een oogenblik verstomd staan, zoo zeer had
deze plotselinge gebeurtenis hen verrast. Toen zij tot het besef kwamen
van de werkelijkheid, scheen het reeds te laat te zijn, om handelend op
te treden.

De Bolsjewisten, of wat zij dan ook zijn mochten, hadden alles van te
voren blijkbaar tot in de minste onderdeelen geregeld.

De vijf mannen, die de campagne waren opgesneld, hadden zich in een
ommezien meester gemaakt van den kapitein en van den roerganger.

De tweede stuurman was zoo onvoorzichtig, zich te willen verzetten, en
dit kostte den ongelukkige het leven. Een kogel uit een der
Mauserpistolen velde hem neer. De kapitein, de stuurman en nog een
officier, die zich op de brug hadden bevonden, werden gebonden en
onmiddellijk namen twee der bandieten hun plaats in.

Want dat men hier met roovers te doen had, wat of wie zij dan ook
waren, dat stond maar al te vast.

Dit alles was zoo vlug in zijn werk gegaan, dat Raffles en Charly
nauwelijks tot het besef waren gekomen, van wat er eigenlijk
geschiedde. Maar toen riep Raffles ook uit:

„Vervloekt. Zullen wij dit zoo maar dulden?”

Hij bracht reeds de hand naar zijn zak, maar de arm was nog niet geheel
gedaald, of hij voelde zijn pols vast grijpen door sterke vuisten.

Hij wendde zich snel om en keek in het woeste gelaat van een man, dien
hij aanstonds herkende als een van de lieden, op wie in de eetzaal zijn
aandacht was gevallen. Hij trachtte zich los te rukken, maar dadelijk
was er een andere bandiet bij de hand, die hem den loop van de revolver
tusschen de ribben drukte en in slecht Engelsch uitriep:

„Geen beweging, of wij schieten.”

Tegelijk stak hij zijn hand in den zak van Raffles, en haalde er een
kleine revolver uit, die hij over boord wierp.

Daarna onderging Charly hetzelfde lot.

Intusschen hadden op verschillende plaatsen van het groote schip
dezelfde tooneelen plaats.

Men had het echter in de eerste plaats op de bemanning voorzien, die
uit ongeveer zestig koppen bestond.

De ongewapende mannen konden gemakkelijk overmeesterd worden, onder de
bedreiging der Mauserpistolen werden zij door een twintigtal
Bolsjewisten bijeen gedreven en in het volkslogies opgesloten, waarvoor
een der bandieten de wacht hield.

Het was onmogelijk te zeggen, waar de bandieten zoo eensklaps vandaan
kwamen.

Het moesten er minstens veertig of vijftig zijn, en zij waren allen
juist op dezelfde wijze gewapend.

Reeds aanstonds hadden zij een paar leden van de bemanning, die
tegenstand hadden durven bieden, lafhartig neergeschoten en de
ongelukkigen hadden hun verzet met den dood moeten boeten—hun bloed
verfde de witte planken van het voordek rood.

Terwijl dit geschiedde en de bemanning machteloos was gemaakt,
verspreidden de Bolsjewisten zich over het geheele schip en zij hadden
al zeer weinig moeite met de passagiers, die zoodanig door den schrik
als het ware verlamd waren, dat verreweg de meesten er niet aan
dachten, eenig verzet te plegen, hetgeen reeds aanstonds uitgesloten
was voor degenen, die ongewapend waren.

Een paar Franschen, wier noodlot wilde, dat zij een kleine Browning bij
zich droegen, en die ieder een Bolsjewist hadden neergelegd, werden
aanstonds door zeven of acht kogels gedood.

En hierdoor werd zulk een schrik verwekt, dat de passagiers zich zelfs
niet meer durfden bewegen.

Velen werden in hun hutten opgesloten, anderen werden weer op het
achterdek bijeen gedreven, en de rest werd in bedwang gehouden in de
groote eetzaal, de rookzaal, of de bibliotheek. Aanstonds waren de
Bolsjewisten begonnen, hun slachtoffers te fouilleeren.

Ook dit geschiedde volgens een blijkbaar vooraf beraamde methode.

Paarsgewijze stroopten de Bolsjewisten als het ware het geheele schip
af.

Terwijl de een met opgeheven Mauser den doodelijk ontstelden passagier
in bedwang hield, onderzocht de ander zijn zakken en stopte alles van
waarde, dat hij daarin vond, in een grooten linnen zak, die al verdacht
veel geleek op een postzak, welke de bandieten waarschijnlijk elders
hadden gestolen.

Sommige passagiers hadden een wapen bij zich, en in alle gevallen werd
hen dit afgenomen en aanstonds over boord geworpen.



HOOFDSTUK III.

DE AFTOCHT.


Een groep van vijf Bolsjewisten had zich dadelijk naar de kajuit van
den kapitein begeven en zich daar meester gemaakt van alle
geldswaardige papieren welke zij er aantroffen en die den
opperbevelhebber in bewaring waren gegeven door angstige passagiers.

Het was nog volkomen dag, toen dit alles plaats greep en men moest zich
verwonderen over de stoutmoedigheid van de bandieten, die zich niet
ontzagen, een schip van ruim zes duizend ton, met meer dan drie honderd
en zestig passagiers aan boord, en om zoo te zeggen in het gezicht van
de kust, leeg te plunderen.

Het spreekt vanzelf, dat sommige van de passagiers er aanstonds aan
gedacht hadden, den marconist te waarschuwen, opdat deze het
s.o.s.-sein zou kunnen geven, waarop waarschijnlijk aanstonds hulp zou
komen opdagen, maar ook hierop bleken de Bolsjewisten bedacht te zijn
geweest, want de marconist was een der eersten die door de kerels
overvallen en machteloos gemaakt was.

Zij waren zijn cabine binnen gedrongen, en hadden hem met een hevigen
vuistslag neergeveld, vóór hij wist wat er geschiedde.

Aanstonds hadden de bandieten daarop het toestel voor het afzenden van
radiografische berichten onbruikbaar gemaakt.

Er was nog geen half uur verloopen, sedert de eerste schoten gevallen
waren, en op dat tijdstip was het schip letterlijk kaal geplunderd.

In de eerste en de tweede klasse hadden de Bolsjewisten letterlijk geen
kast ondoorzocht gelaten en wat gesloten was hadden zij met behulp van
bijlen en koevoeten met geweld geopend.

Hier en daar hadden zich reizigers onder de smalle bedden of de
canapé’s verstopt, maar zij werden bijna allen ontdekt, en niet alleen
nam men hen alles af, maar tot straf werden zij bovendien nog
mishandeld ook.

Wat Raffles en zijn twee metgezellen betreft, zij hadden er niet aan
kunnen denken, tegenstand te bieden.

Henderson had te doen gekregen met een troep van twaalf Bolsjewisten.

Hij bevond zich op dat oogenblik juist op weg naar zijn meester, want
hij hield zich meestal op het voordek op, het verblijf van de
tusschendekspassagiers.

Door zijn drift verleid, en aanstonds begrijpende, wat er aan de hand
was, had hij een paar van de bandieten neergeslagen, maar bijna was hem
dit slecht vergaan, en als zijn aanvallers niet geweten hadden, dat hij
in dienst was van den schatrijken edelman, dan was het wel mogelijk
geweest, dat hij zijn stoutmoedigheid met den dood had moeten betalen.

Nu bepaalden de Bolsjewisten zich er toe, hem bij tien tegelijk te
overvallen en met sterke touwen te binden.

Een oogenblik had Raffles gehoopt, dat hij de passagiers zou kunnen
verzamelen en hen zou kunnen bewegen tegen de Bolsjewisten op te
rukken—minder vanwege hun bezittingen dan wel ter wille van zijn eigen
beurs.

Hij moest hiervan echter spoedig afzien, want de passagiers waren
letterlijk verlamd van schrik, en durfden zich bijna zelfs niet
bewegen.

Daarenboven hadden de bandieten hun aanstonds de wapens afgenomen—en al
vormden de passagiers een numerieke overmacht—zonder wapens zouden zij
toch niets kunnen uitrichten tegen de roovers.

Raffles en Charly hadden zich dus kalm in hun lot geschikt—tezamen
ongeveer 2000 pond sterling armer, welke som zij in Engelsch bankpapier
bij zich hadden.

Met een aantal andere reizigers waren zij opgesloten in de rookkamer.

Voor de deur hoorden zij de zware stappen van twee mannen, die daar
heen en weer liepen en de wacht hielden.

„Wat zouden zij nu eigenlijk van plan zijn?” vroeg Charly nu op zachten
toon aan Raffles.

„Vermoedelijk zullen zij wel van het schip worden afgehaald, Charly,”
antwoordde Raffles.

„Waarom?”

„Omdat zij het wel zullen laten een of andere haven binnen te loopen.
Dat is natuurlijk veel te gevaarlijk, want zij zouden wel eens geen
tijd kunnen hebben om te vluchten met al het geroofde goed.”

Op dit oogenblik klonk het geraas van de beide schroeven veel
onduidelijker en de reizigers kregen den indruk, alsof de „President
Carnot” langzamer voer, en tenslotte bijna stil lag.

Men scheen alleen wat vaart in het schip te houden om het zijn
bestuurbaarheid niet te laten verliezen.

„Wat voeren zij nu uit?” riep Charly verwonderd. „Ik geloof dat wij
stil liggen.”

„Stil liggen niet, mijn waarde, maar het scheelt toch niet veel,”
hernam Raffles. „Je ziet dat het al duister wordt en ik denk dat de
bandieten de machines tijdelijk hebben stop gezet in de hoop, dat zij
dan het geraas zullen hooren van het schip dat hen komt afhalen.”

Een paar malen werd deze manoeuvre herhaald—telkens voer de „President
Carnot” een weinig verder om dan weer stil te liggen.

Eenige keeren hadden de reizigers een korten stoot uit de stoomfluit
gehoord—klaarblijkelijk een sein.

Het was duidelijk, dat Raffles gelijk had, en dat de boot, die de
bandieten van het schip moest halen, over haar tijd was, of de
„President Carnot” niet had kunnen vinden.

In het vooronder was de toestand bijna even gedrukt en neerslachtig als
in de zalen van de eerste en tweede klasse.

Van de schepelingen was weliswaar niets afgenomen, met uitzondering van
de officieren, maar de matrozen vreesden, dat de Bolsjewisten het schip
misschien zouden laten zinken, wanneer zij het verlieten.

Henderson lag een weinig afgezonderd, stevig met touwen gebonden, en
wierp grimmige blikken om zich heen.

Een paar maal had hij eenige matrozen in de buurt verzocht, zijn touwen
los te maken, maar de stakkerds hadden zulk een heilige vrees voor de
Mauserpistolen, zij hoorden de voetstappen van de beide wachtposten zoo
duidelijk, dat geen hunner het waagde.

Maar Henderson was er de man niet naar, om zich zonder meer goedschiks
de mindere te verklaren van een troep bandieten.

Hij wilde weten wat er met zijn meester geschied was en hij zou het
weten.

De reus begon dus naar een middel om te zien, om zich van de touwen te
bevrijden en eindelijk had hij iets ontdekt.

De twee smalle en zeer lange tafels, waaraan het scheepsvolk den
maaltijd gebruikte, waren met ijzeren pooten in den bodem bevestigd.

Die pooten waren vervaardigd van zoogenaamd T-ijzer en hadden dus een
tamelijk scherpen kant.

Niet zonder moeite wist Henderson, op zijn rug liggend, een van deze
pooten te bereiken en aanstonds begon hij met het grootste geduld, op
de knieën liggend, het touw, dat zijn armen tegen zijn lichaam gedrukt
hield, en dat ruim een duim dik was, tegen de scherpe kanten op en neer
te wrijven.

Hij moest daarvoor voortdurend het lichaam op en neer bewegen, en dit
was zoo vermoeiend, dat hij iedere vijf minuten moest ophouden, om van
houding te veranderen.

Na een tijd van ongeveer een half uur ingespannen arbeid, waarbij de
matrozen bleek en werkeloos toekeken, kon hij met een forschen ruk het
stuk gerafelde touw lostrekken.

Nu kwamen zijn polsen aan de beurt, en dit ging heel wat vlugger.

Een kwartier later waren zijn handen bevrijd.

Henderson wreef de gekneusde polsen eens duchtig, maakte toen de
touwen, die zijn knieën en enkels bijeen hielden los en bromde
intusschen:

„Ik wil niemand beleedigen, maar als hier Engelsche bemanning aan boord
was geweest, dan zouden die kerels zich wel anders gedragen hebben. Het
lijkt waarachtig wel, of ik in een Zondagschooltje verzeild ben
geraakt. Kijk me nou die lui eens als dooie dienders kijken, of hun
laatste oortje versnoept is.”

Nu gebiedt de waarheid om te verklaren, dat Henderson dit onmogelijk
goed kon zien, want de duisternis was bijna zoo goed als geheel
gevallen en in het groote logies brandde geen lamp.

En toch had er een kunnen branden, want daartoe behoefde men eenvoudig
den schakelaar van het electrisch licht om te draaien.

Henderson begreep dit ook, en geduldig ging hij op zoek naar dien
schakelaar, daar hij niet verkoos het woord te richten tot de
„kostschooljuffies” zooals hij de verschrikte matrozen noemde.

Eindelijk had hij dit kleine voorwerp ontdekt, en het volgend oogenblik
was het logies helder verlicht.

Maar de beide wachtposten daarbuiten schenen dit gemerkt te hebben en
een barsche stem schreeuwde een bevel door de gesloten deur.

„Wat brult die kerel daar?” wilde Henderson weten. „Heeft hij het tegen
ons?”

Een van de matrozen, die het dichtst bij hem stond en die blijkbaar een
weinig Russisch verstond, knikte haastig met verschrikte oogen en wilde
reeds de hand naar den schakelaar uitstrekken.

Maar Henderson greep die hand vast, zoodat de man een pijnlijk gezicht
trok en vroeg op gedempten toon:

„Wat moet dat beteekenen. Wil je daar wel eens met je vingers
afblijven, vriend?”

De man kende geen woord Engelsch, maar hij begreep blijkbaar de
beteekenis van de vraag, want hij wees achtereenvolgens op den
schakelaar en op het electrische licht.

Henderson was vlug van begrip en riep dan ook uit:

„O, is dat de zaak! Een van die zwarte schobbejakken, die zoo
vreeselijk naar kaarsvet en uien ruiken, heeft zeker bevolen dat het
licht weer moet worden uitgedraaid, nietwaar? Nu, als hij het weer uit
wil hebben, moet hij het zelf maar komen uitdraaien.”

De matroos wilde blijkbaar nog iets zeggen, maar Henderson legde hem
zijn zware hand met zooveel nadruk op den mond, dat zijn protesteerende
stem verstierf tot een kinderachtig gebabbel, hetwelk niemand kon
verstaan.

Henderson drukte nog een weinig harder met het gevolg, dat de man op
den grond kwam te zitten en voor de rest slechts een welwillend
toeschouwer bij het drama kon worden genoemd.

De andere matrozen hadden verschrikt toegekeken, maar durfden zich niet
bewegen.

Toen vloog de deur open en de beide Bolsjewisten verschenen op den
drempel.

Hun verschijning was echter van zeer korten duur, want hun noodlot
wilde, dat de deur naar binnen openging.

Het was een ijzeren deur en Henderson stond er achter...

De beide Bolsjewisten, de revolver opgeheven en dreigend om zich heen
ziende, deden een stap in de kamer.

En verder dan dien eenen stap zouden zij niet komen.

Want Henderson wierp de deur met zooveel geweld weder dicht, dat zij
als het ware de beide bandieten wegveegden, van de been sloeg, en met
geweld achterover in de gang deed tuimelen.

Henderson had dadelijk de deur weder open gerukt, en voor de twee
schelmen weder overeind waren gekrabbeld had hij hen vastgegrepen.

Voor iedereen, die Henderson kende, zou deze aanduiding voldoende zijn
geweest.

Het beteekende, dat de beide Bolsjewisten eenige seconden later niets
meer wisten van hun bestaan en als een pak vodden in den hoek van het
volkslogies lagen, met bebloede koppen, wezenlooze blikken en zonder
besef van wat er om hen heen voorviel.

Toen Henderson dit werkje in enkele seconden had opgeknapt en de twee
Mausers in zijn zak had laten glijden, steunde hij even de handen in de
zijde, keek om zich heen en riep toen met stentorstem uit:

„Wie gaat met mij mee naar boven om even schoon schip te houden?”

Niemand antwoordde—ofschoon zeker de meeste matrozen de beteekenis van
de vraag wel begrepen hadden, toen Henderson zich verduidelijkte door
met uitgestrekte handen naar de openstaande deur te wijzen.

En in de stilte die nu volgde klonk eensklaps weder de stoomfluit die
nu snel achter elkaar drie stooten liet hooren.

„Wat beteekent dat nu weer?” vroeg Henderson in zichzelf.

Hij snelde de smalle gang in, liep haar ten einde—en stond voor een
ijzeren deur die op slot was.

Tevergeefs rukte hij er aan.

Hij ijlde de gang weder terug, sloeg een dwarsgang in, liep een trap
af—verdwaalde in de benedenste ruimen van het groote schip, moest weder
terug, probeerde nog een aantal andere gangen en trappen—en toen hij
eindelijk het dek bereikte begreep hij de beteekenis van die drie
stooten op de stoomfluit.

Het was een waarschuwingssein geweest voor de Bolsjewisten aan boord,
om zich te verzamelen.

Op een kabellengte van het schip verwijderde zich snel een motorboot,
van de grootste soort, die gemakkelijk zestig of zeventig personen
konde bevatten.

Op het dek meende Henderson in de duisternis eenige witte vlekken te
ontdekken, het leken wel de witte japonnen van vrouwen....

Henderson slaakte een kreet van woede, en trad op Raffles toe, die met
bleek gelaat naar de snel wegvarende motorboot keek.

Met luid geraas ontsnapte aan de flank van het groote schip een dikke
witte rookpluim.

„Moeten wij dat zoo maar toelaten, Mylord,” riep de brave reus uit, met
de hand aan de kolf van zijn Mauserpistool.

„Wij kunnen niet anders Henderson—de schurken hebben den stoom
afgeblazen voor zij het schip verlieten en wij zouden het eerste uur
slechts met halve kracht kunnen varen”.

„Maar waar is mijnheer Brand, Mylord?” vroeg Henderson op gedempten
toon. „Ik zie hem niet.”

„Mijnheer Brand... bevindt zich aan boord van gindsche motorboot,”
antwoordde Raffles op ernstigen toon.



HOOFDSTUK IV.

EEN GEVAARVOLLE ONDERNEMING.


Henderson keek Raffles eenige oogenblikken met strak gezicht aan, en
hernam toen:

„Is hij als gevangene mede gevoerd, Mylord?”

„Neen—hij heeft zich vrijwillig aan boord begeven.”

„Maar dan loopt hij het grootste gevaar.”

„Hij loopt zeker gevaar—maar minder dan je denkt. Hij bevindt zich aan
boord onder een vermomming—hij is daar als vrouw. Je weet hoe
voortreffelijk mijnheer Brand de rol van een vrouw weet te spelen.”

„Maar Mylord—ik begrijp er niets van,” opperde Henderson. „Mijnheer
Brand was toch volstrekt niet als vrouw verkleed, hoe kwam hij zoo
spoedig aan de kleederen, aan de pruik, en alles wat hij noodig had?”

„Het toeval is ons daarbij gunstig geweest, vriend. Aan boord bevond
zich een klein troepje tooneelspelers dat zich naar Turkije wilde
begeven en de meesten hadden hun pruiken en schmink als hutbagage bij
zich. Wij werden in de rookkamer opgesloten met bijna tachtig man en
eenige vrouwen, die kans hadden gezien hun weinige bagage mede te nemen
naar dat vertrek. Onder haar bevonden zich een paar tooneelspeelsters,
en dat bracht mijnheer Brand op het denkbeeld zich verdienstelijk te
maken. Wij hadden namelijk gillen hooren slaken—en wij begrepen wel dat
de schurken voornemens waren eenige van de schoonste vrouwen te
ontvoeren.”

„Maar Mylord—kon dat niet belet zijn geworden?” riep Henderson woedend
uit. „Er waren toch een massa passagiers aan boord?”

Raffles haalde verachtelijk de schouders op en antwoordde toen:

„Al die menschen waren als verlamd van schrik, ik heb nooit geweten dat
een paniek zoo aanstekelijk kon werken. Niemand hunner scheen in staat
te zijn geregeld te denken en hun vrees was zoo groot, dat zij niet
alleen volstrekt niet naar mij wilde luisteren, toen ik hen vermaande
zich te weer te stellen, maar zelfs dreigden mij aan de Bolsjewisten te
zullen verraden.”

„Dat is—dat is ongeloofelijk,” zei Henderson tandenknarsend. „Ik hoop
voor de eer van het land, Mylord, dat er aan boord weinig Engelschen
zijn.”

„In de rookkamer waren er vijf of zes, Henderson, en ik ben wel
verplicht om te zeggen, dat zij zich volstrekt niet moediger gedroegen
dan de rest. Voor de deur van de rookkamer stonden twee gewapende
bandieten en later kwamen er nog twee bij. Wij zouden volkomen
nutteloos ons leven geofferd hebben, mijnheer Brand en ik, als wij
hadden willen trachten die schurken met geweld de baas te worden. Maar
Charly had een van de tooneelspelers terzijde genomen—en een oogenblik
later zag ik hoe hij zich in een afgelegen hoekje haastig begon te
verkleeden. Je weet hoe bijzonder mijnheer Brand in dergelijke zaken
is. Het duurde geen tien minuten, of hij had zich met behulp van een
pruik, vrouwenkleeren, schmink tot een bevallige jongedame weten te
veranderen.”

„Maar met welk doel, Mylord. Met welk doel?” vroeg Henderson.

„Slechts met het doel, Henderson, aan boord te komen van de boot, welke
wij reeds in de verte door de kleine patrijspoorten hadden zien
naderen, toen de duisternis nog niet geheel gevallen was.”

„En—wat geschiedde er toen, Mylord?”

„Wel, de motorboot kwam langszij liggen, de stoomfluit weerklonk drie
malen en dadelijk daarop hoorden wij haastige voetstappen zich
verwijderen, het waren onze wachtposten, die zich gingen inschepen.
Nogmaals trachtte ik mijn metgezellen te overtuigen, dat het thans
misschien mogelijk zou zijn, ons met ons allen op de Bolsjewisten te
werpen, die zich nu in een ongunstige positie bevonden, maar hazen
hadden niet vreesachtiger kunnen zijn.”

„En mijnheer Brand?”

„Wij hadden reeds een korte afspraak gemaakt en hij opende dadelijk de
deur zoodra de voetstappen van onze bewakers niet meer hoorbaar waren.
Toen moet hij het dek op een snellere wijze bereikt hebben dan de
Bolsjewisten, tenminste toen ik op mijn beurt kwam zag ik dat zijn
krijgslist gelukt was.”

„Maar ik heb toch nog meer vrouwen aan boord gezien van die motorboot?”
drong Henderson aan.

„Zoo is het, Henderson,” zeide Raffles op doffen toon. „Wij stonden
machteloos—de ongelukkigen bevonden zich reeds aan boord van de
motorboot, toen wij het dek bereikten, het zou volkomen nutteloos zijn
geweest, zelfs al hadden wij niet te doen met lafaards, om tegenstand
te bieden want met hun Mauserpistolen hadden de Bolsjewisten een
vreeselijke slachting onder de passagiers kunnen aanrichten.”

„Ik begrijp het, Mylord—maar het is toch vreeselijk. Die arme vrouwen.
Wat zal hun lot zijn?”

„Hun lot is maar al te zeker, Henderson, als wij tenminste niet tijdig
tusschenbeide kunnen komen,” antwoordde Raffles. „Zij zullen slechts
een speeltuig zijn in de handen van de ellendelingen.”

„Maar op welke wijze zullen wij de ongelukkigen nog kunnen redden?”
riep Henderson wanhopig uit.

„Ik hoop, dat mijnheer Brand ons daarbij van groot nut zal kunnen zijn,
Henderson. Hij is bijzonder slim en misschien weet hij wel een middel,
om de plannen van de schavuiten te dwarsboomen. In ieder geval zal hij
in de eerste haven waar zij voor anker gaan een draadloos bericht
zenden naar een Roemeensche haven. En dan zullen de Roemeensche
autoriteiten zich wel haasten, een oorlogsschip op die roovers af te
zenden.”

„Maar dan krijgen zij het misschien met de regeering te Moskou aan den
stok.”

„Als de regeering te Moskou dergelijke schurken de hand boven het hoofd
houdt, Henderson, dan is het te wenschen dat het Bolsjewisme spoedig
met wortel en tak wordt uitgerukt,” riep Raffles op heftigen toon uit.
„Moge de Roemeensche regeering nog maar een oogenblik aarzelen—dan
zullen wij drieën eens zien, waartoe wij in staat zijn.”

„Zoo mag ik het hooren, Mylord,” riep de reus, met schitterende oogen.
„Het zou verschrikkelijk zijn, als wij die ellendelingen maar kalmpjes
hun gang lieten gaan.”

Dit gesprek had plaats gevonden dicht bij de verschansing en
afgezonderd van de overige opvarenden.

Intusschen was er aan boord van het schip weer groote bedrijvigheid
ontstaan.

De matrozen, van hun schrik bekomen, nu het gevaar geweken was,
verspreidden zich weder over het schip, de kapitein, de officieren,
namen hun posten weder in en dadelijk begon men alles in het werk te
stellen, om de installatie tot het verzenden van draadlooze telegrammen
weer in orde te brengen.

De chef-machinist was met zijn helpers naar de machinekamer gesneld,
had de buis weder afgesloten, waardoor de stoom ontsnapte en had
dadelijk bevel gegeven, de waterketels bij te vullen en zooveel
mogelijk steenkolen op de haardvuren te werpen, teneinde het schip in
staat te stellen, ten spoedigste zijn reis voort te zetten.

De reizigers hadden zich naar hun hutten begeven, teneinde zich te
overtuigen van de geleden verliezen en nu hoorde men overal
jammerklachten opgaan.

In bijna alle talen der wereld hoorde men schreeuwen, en vooral veel
vloeken.

Deze had tien duizend piasters verloren, gene honderd duizend roebels,
weer een derde verklaarde dat men hem voor een waarde van 12 000 pond
sterling aan diamanten had ontstolen—en zoo klonk de klacht over het
geheele schip.

Een troep sprinkhanen had een bloeienden akker onmogelijk zoo kaal
kunnen vreten als de Bolsjewisten het de „President Carnot” hadden
gedaan.

Maar vreeselijk was de toestand van een paar ongelukkige echtgenooten
en vaders, die tot de ontdekking waren gekomen, dat men hun vrouwen en
dochters had ontvoerd.

Er mankeerde vijf vrouwen, twee Armenische, twee Françaises en een
Duitsche, wier opvallende schoonheid aan boord dadelijk de aandacht had
getrokken, de achttienjarige dochter van een handelaar uit Hamburg,
Heinrich Teichmann geheeten, een rijke weduwnaar, wiens eenig kind zijn
oogappel was.

De ongelukkige man verkeerde in een toestand die voor zijn verstand
moest doen vreezen en het gelukte pas aan Raffles met veel moeite, om
hem weder eenigszins tot bedaren te brengen.

Tot tweemaal toe had de ongelukkige vader een poging gedaan om zich in
de golven te werpen, met het krankzinnige plan de snelle motorboot
achterna te zwemmen.

Hij zat nu, met Raffles aan zijn zijde, in zijn hut en keek met
starenden blik voor zich uit, den mond krampachtig vertrokken.

Het bleek al spoedig dat het toestel voor draadlooze telegrafie zoo
grondig vernield was, dat het zeker een paar dagen zou duren, voor de
reservedeelen op hun plaats waren gebracht.

Men behoefde er dus niet aan te denken, zich op die wijze in verbinding
te stellen met een der kustplaatsen.

Het eenige mogelijke was, de dichtstbijzijnde haven binnen te loopen—in
dit geval Mangatis, een kleine plaats op een honderdtal kilometers in
rechte lijn van Varna gelegen.

Zoo werd ook besloten en om elf uur in den avond liet het groote schip
op de reede van de genoemde stad het anker vallen.

Mangatis bezit geen haven, groot genoeg om schepen van een lengte en
een diepgang van de „President Carnot” te herbergen en zoo moest het
schip wel buitengaats voor anker gaan.

Onmiddellijk werd echter de kleine stoombarkas uitgezet, die met den
eersten officier, den scheepsdokter en acht matrozen bemand zoo spoedig
mogelijk koers zette naar de haven teneinde de autoriteiten op de
hoogte te brengen van het voorval, dat zich zooeven als het ware in het
gezicht van de stad had afgespeeld.

Dadelijk werd de telegraaf in werking gesteld en naar alle havensteden
in de Zwarte Zee, voor zoover zij langs den draad te bereiken waren,
werden telegrammen verzonden.

En nu kon men verder niet veel anders doen dan het resultaat afwachten,
al begrepen alle opvarenden van de mailboot wel, dat de kans om nog
iets van hun bezittingen terug te zien, bitter klein was.

Raffles had met Charly een afspraak gemaakt, dat hij in ieder geval te
Varna aan wal zou gaan met Henderson.

Het had thans geen doel om tot Constantinopel door te gaan en Raffles
wilde zoo dicht mogelijk in de buurt blijven van het schouwtooneel van
den overval.

Varna is een zeer groote, en uitstekend ingerichte haven en vandaar zou
hij spoedig genoeg naar een andere stad op de kust van de Zwarte Zee
kunnen gaan, zoodra zulks noodzakelijk mocht blijken.

In ieder geval dacht Raffles er geen seconde aan, zich goedschiks te
schikken in het verlies van zijn reispenningen.

Niet zoodra had Raffles zich met Henderson te Varna ontscheept, of hij
stelde zich in verbinding met de stedelijke autoriteiten om zijn beklag
te doen en te verzoeken hem dadelijk op de hoogte te brengen, indien er
eventueel en onverhoopt toch nog een telegram van een der havensteden
aan de Zwarte Zee mocht worden ontvangen.

Daarop ging hij met Henderson een hotel aan de haven opzoeken—en het
was ditmaal geen groot hotel.

Zelfs had Raffles, om aan geld te komen, teneinde zijn logies te kunnen
betalen, zijn toevlucht moeten nemen tot den lommerd, en door Henderson
een van de kleine diamanten, die hij steeds in geval van nood in de hak
van een zijner laarzen verborgen hield, laten verpanden.

De opbrengst van den kostbaren steen zou in ieder geval wel voldoende
zijn om desnoods een week te Varna te kunnen blijven—en de bankier van
Raffles te Londen zou hem des verlangd in dien tijd geld kunnen toe
zenden.

Om zoo spoedig mogelijk bij de hand te zijn, in geval er eenig bericht
van de Bolsjewisten mocht worden ontvangen, besloot Raffles, het hotel
zoo weinig mogelijk te verlaten.

Hij had den man, die er als oberkellner fungeerde, maar veel meer
geleek op een straatslijper, die zich in een oude kale rok had
gestoken, in opdracht gegeven, hem dadelijk te waarschuwen, wanneer hij
iets wist aangaande het lot van de motorboot, welke de bandieten van
het beroofde schip hadden afgehaald.

Een goudstuk zette klem bij aan dit verzoek.

En nu zat Raffles in gezelschap van Henderson op het terras voor het
kleine hotel en keek vol belangstelling naar het drukke gewoel voor de
haven.

„Mag ik een vraag stellen, Mylord?” vroeg Henderson, die stil voor zich
had uit zitten staren, na eenigen tijd.

„Ga je gang, Henderson,” zeide Raffles.

„Hebt ge er eenig vermoeden van, waarheen die drommelsche motorboot
zich kan hebben begeven?”

„Het eenige wat ik je hierop kan antwoorden, is, dat de Bolsjewisten
zich nog wel eens zullen bedenken, alvorens in een niet Russische haven
te landen. Dat zou zelfs des nachts met gevaar gepaard gaan, want op
dit oogenblik zijn alle Roemeensche, Bulgaarsche, Servische en
Grieksche, benevens enkele Turksche havensteden gewaarschuwd en in geen
van die landen gevoelt men bijzondere sympathie voor de Bolsjewisten,
en natuurlijk nog heel wat minder met de uitwassen van het Bolsjewisme,
zooals wij er nu een hebben beleefd, want gelukkig is het echte
Bolsjewisme toch nog wel iets anders dan rooven en plunderen,
Henderson.”

„Dat hoop ik, Mylord,” zeide Henderson, langs zijn neus weg. „Want ik
heb mij laten vertellen, dat die Russische methodes binnen een jaar
over geheel Europa zullen zijn ingevoerd.”

Raffles trok de wenkbrauwen op en hernam:

„Het is mogelijk, Henderson. Ik ga verder en wil zelfs wel erkennen,
dat het waarschijnlijk is, en dan kunnen wij slechts de hoop koesteren,
dat het in de westelijke staten van Europa een weinig minder bloedig en
ruw zal toegaan dan in het ongelukkige Rusland, wat nu je vraag van
zooeven betreft, het spreekt vanzelf, dat de bandieten, die de
„President Carnot” hebben leeg geplunderd en er met een buit van
minstens een paar honderd duizend pond sterling vandoor zijn gegaan, de
Zwarte Zee niet hebben kunnen verlaten, tenzij zij het gewaagd zouden
hebben, die groote binnenzee door de Bosporus te ontvluchten, om aldus
door de zee van Marmora de vrijheid te erlangen.”

„Waarom zouden zij dat niet durven doen denkt gij, Mylord?”

„Omdat ook naar Constantinopel een waarschuwingstelegram is gezonden en
daar vertoeven nog steeds veel troepen der geallieerden, terwijl een
intergeallieerde commissie voor de openbare veiligheid zorgt. Dat
zullen de bandieten evengoed weten als wij.”

„Maar dan zijn zij opgesloten als ratten in de val, Mylord,” riep
Henderson uit. „Vroeg of laat zullen zij dan toch in handen van de
politie moeten vallen.”

„Dat zou wel eens kunnen, Henderson,” hernam Raffles glimlachend,
„indien er niet toevallig op de kust van de Zwarte Zee nog andere dan
alleen Roemeensche, Grieksche, Turksche en Bulgaarsche havensteden
waren. Er zijn ook Russische, vergeet dat niet. Goed beschouwd hebben
de Bolsjewisten de keus uit een groot aantal havens. Zij zouden
bijvoorbeeld naar Odessa kunnen gaan, dat zich in handen van de
Bolsjewisten bevindt, maar niets belet hen, het oostelijker te zoeken
en Otschakoff, Cherson, Perekop, Sebastopol, Kertsch of Jenikale binnen
te loopen. Maar ook daartoe is hun keuze niet beperkt. Wie zou hen
beletten in de buurt van Batoem en Trebizonde een kreek op te zoeken,
en daar hun buit aan wal te brengen?”

„Dan wordt het dus op die manier een heel werkje om die schavuiten weer
te achterhalen, Mylord,” zeide Henderson, de wenkbrauwen fronsend.

„Dat vrees ik ook, James, en als mijnheer Brand geen kans ziet, zich
met ons in verbinding te stellen, dan kan ik niet inzien, hoe wij ooit
deze bandieten in handen zullen krijgen.”



HOOFDSTUK V.

AAN BOORD VAN DE MOTORBOOT.


Het was omstreeks half zes in den middag, toen de motorboot, die was
gekomen om de bandieten van boord van het geplunderde schip te halen,
in pijlsnelle vaart koers zette naar het oostelijke deel van de Zwarte
Zee.

Men had de vrouwelijke gevangenen, zes in aantal, in een vertrek in het
vooronder opgesloten en daar wachtten zij in een toestand van stomme
vertwijfeling hun lot af, dat niet twijfelachtig kon zijn....

De bandieten, zeer verheugd over het welslagen van hun onderneming,
hadden zich over het dek verspreid, nadat de buit was weg geborgen in
de kajuit van den kapitein, teneinde later te worden verdeeld, en
hielden zich nu onledig met zingen, drinken, kaartspelen en schreeuwen.

De kapitein stond zelf aan het roer.

Het was een zeer groote, forsch gebouwde kerel, met een kenmerkend
Mongoolsch type, uitstekende jukbeenderen, kleine, een weinig scheef
geplaatste oogen, een zware aan weerszijden van den mond stijl
neerhangende snor en een laag voorhoofd.

Die man was Iwan Nykin, en als men de gevangenisregisters van de stad
Odessa eens had kunnen opslaan, dan zou men daarin zijn naam vinden met
een rood kruisje er achter, hetgeen beteekende, dat Nykin tot de
gevaarlijkste recidivisten behoorde.

Hij had reeds eenige jaren in die gevangenis doorgebracht, veroordeeld
wegens poging tot moord en diefstal, toen hij verlost werd door de
Bolsjewisten, die de gevangenisdeuren wagenwijd open zetten en aldus
gelegenheid schonken aan de gevaarlijkste schurken, de gulden vrijheid
weder te herkrijgen.

Het duurde niet lang, of Nykin was er ingeslaagd een bende mannen om
zich heen te verzamelen, gewetenloos, en tot alles in staat en die al
spoedig de schrik waren van alle boeren in den omtrek van Odessa.

Maar eenmaal raakte dit land uitgeplunderd, er viel niets meer te
stelen en zoo richtte Nykin zijn roofgierige blikken naar elders.

Hij wist een groote motorboot machtig te worden en daarmee stroopte hij
nu de Zwarte Zee af, met ongehoorde stoutmoedigheid, en daarbij
geholpen door talrijke medeplichtigen op den vasten wal, die hem
geregeld op de hoogte hielden van het vertrek der groote mailbooten.

De „President Carnot” was de eerste groote boot, die als slachtoffer
viel.

Alles was lang van te voren tot in de minste bijzonderheden geregeld.

Een vijftigtal bendeleden hadden zich langs verschillende wegen naar
Constanza weten te begeven, voorzien van valsche passen en hadden zich
als passagiers van het schip laten inschrijven.

Van het oogenblik af, dat zij zich aan boord bevonden en de „President
Carnot” zee had gekozen, was hun plan reeds voor de helft gelukt.

Iwan Nykin stond in zijn volle lengte opgericht aan het stuurrad en
keek met zijn kleine groenachtige zwarte oogen triomfantelijk om zich
heen, de aanslag was buiten verwachting goed geslaagd, en gaf hoop voor
de toekomst.

Ook de buit was bijzonder meegevallen.

Nykin grinnikte even voor zich heen, zoodat zijn groote blinkend witte
tanden zichtbaar werden, en spuwde op het dek.

Toen richtte hij zich tot een man met gitzwart haar en korten gedrongen
bouw, die naast hem stond, met de handen op den rug gevouwen en zeide
in het Russisch:

„Een goede dag, Grandloup.”

„Het had slechter kunnen zijn, patroon,” antwoordde de aangesprokene,
een Franschman, die jaren in Rusland vertoefd had en die landstaal
uitstekend sprak. „Heel veel goud en zilver, een stapel diamanten, en
dan spreek ik nog niet eens van de vrouwtjes, die in hun soort immers
ook juweelen zijn.”

„Haha,” lachte Nykin, het hoofd achterover buigend, „die Franschen zijn
toch altijd even galant. Je zou zeker wel een van die diamanten het
jouwe willen noemen, Franschman?”

„Wel chef, ik geloof, dat ik er, als de eerste luitenant, wel
eenigszins recht op heb,” antwoordde de ander luchtig, maar met
scherpen blik uit zijn zwarte oogen naar het lachende gezicht naast
hem.

„Nu, ik zou je niet gaarne dat plezier ontnemen. Je weet hoezeer ik je
hulp op prijs stel,” hernam Nykin. „En om je te toonen, hoe bijzonder
hoog ik je schat, zul je aanstonds een keuze uit de zes poesjes mogen
doen, wel te verstaan, na mij.”

Grandloup zeide niets, maar knikte zwijgend.

Nykin vervolgde, met zijn zware vuist op het stuurrad slaande:

„Wij zullen ons amuseeren, nietwaar? En als wij genoeg van hen hebben,
nu, dan moeten zij maar een goed heenkomen zoeken, haha. De bordeelen
in ons land zijn immers nog niet verdwenen. Die kunnen altijd nieuwen
aanvoer gebruiken.”

Hij stiet een ruwen vloek uit en spuwde opnieuw op het dek.

Toen scheen hem iets in te vallen.

„Wij kunnen die lieverdjes wel eens aan dek inviteeren,” riep hij uit,
terwijl zijn oogen schitterden. „Dan kunnen de drie anderen, die in de
termen vallen, eveneens hun keus doen, of anders moet er geloot worden.
Laat den roerganger eens hier komen, dan kan hij het roer van mij
overnemen. Hij weet waarheen de koers is”....

Grandloup verwijderde zich en een oogenblik later trad er een man op
het kleine plankier, waar zich het stuurrad bevond, om dit uit de
handen van zijn chef over te nemen.

Nykin trad op het dek, en zeide handenwrijvend tot Grandloup:

„Ik zal zelf maar eens naar beneden gaan, en zien, hoe onze duifjes het
maken, dan kan ik meteen hen goed opnemen, want daartoe heeft mij tot
dusverre de tijd ontbroken.”

Hij knikte Grandloup toe, die was blijven zwijgen, en richtte zijn
schreden naar de trap, die naar beneden voerde.— — —

In het vooronder, waar de vijf vrouwen en Charly waren ondergebracht,
heerschte bijna volkomen duisternis.

Boven de smalle tafel hing een kleine olielamp, maar de pit was bijna
geheel opgebrand en vermocht slechts een zwak schijnsel te werpen over
de zes gestalten, die roerloos in elkaar gedoken in de hoeken of aan
tafel zaten, strak voor zich uitkijkende.

Nu en dan vernam men een onderdrukten snik, maar voor het overige was
het stil in het vertrek, waar een man als Henderson nauwelijks recht
overeind had kunnen staan.

Voor de deur hoorde men de eentonige voetstappen van den schildwacht.

Nu en dan wisselde deze man een paar woorden met iemand anders, ten
bewijze dat er zich nog andere bandieten in de buurt moesten bevinden.

De ongelukkige vrouwen en meisjes waren aan de diepste neerslachtigheid
ten prooi, want zij hadden maar al te goed begrepen, welk lot hen boven
het hoofd hing, een lot, dat door geen aardsche macht scheen af te
wenden.

Maar eensklaps klonk er een fluisterende stem, die allen het hoofd deed
opheffen.

Een der vrouwen had iets gezegd.

Aller oogen richtten zich naar de spreekster, een knappe, blozende
verschijning met vol blond haar en mooie blauwe oogen.

Het was Charly Brand.

En hij had deze woorden gefluisterd:

„Kom allen zoo dicht mogelijk bij mij, zoodat ik niet luid behoef te
spreken.”

Zonder eenig gerucht te maken, naderden de vijf vrouwen, en zetten zich
dicht bij Charly aan de tafel neder, de oogen in gespannen verwachting
op zijn gelaat gericht.

Charly keek even in witte, smartelijk verwrongen gezichten en begon
toen op zachten, fluisterenden toon:

„Ik zal u zeker wel niet behoeven te zeggen, welk lot ons allen
beschoren is, nietwaar?”

Else Teichmann antwoordde.

Haar beeldschoon gezichtje was marmerbleek en haar oogen hadden een
koortsachtigen gloed, toen zij op heeschen toon antwoordde:

„Ik zal geen gevaar loopen, dat verzeker ik u.”

„Hoe?” kwam Charly verbaasd. „Gij meer dan een ander van ons. Gij zijt
zeer schoon, gij zijt jong, een kind nog haast.”

„Ik mag een kind zijn, maar ik zal mij weten te verdedigen,” hernam
Else Teichmann, met opeengeklemde tanden.

„En hoe zoudt gij dat dan wel doen, als ik vragen mag?” vroeg Charly
hoofdschuddend.

„Met behulp van dit voorwerp,” antwoordde Else Teichmann stroef.

En op hetzelfde oogenblik haalde zij een zeer kleine, sierlijke
revolver met parelmoeren kolf uit haar zak te voorschijn.

De smalle witte hand omklemde het wapen stevig, en haar oogen hadden
een vastberaden uitdrukking gekregen.

„Wat is dat? Hebt gij een wapen?” vroeg Charly Brand op levendigen
toon, de handen naar de revolver uitstrekkend.

„Ja, ik droeg het steeds bij mij en men heeft ons niet onderzocht,”
antwoordde het jonge meisje zacht.

„En, is het geladen?” vroeg Charly.

„Er zitten zes kogels op.”

„Is het een deugdelijk wapen. Geen speelgoed?”

„Het is van Smith & Wesson.”

„Geef het mij dan,” drong Charly aan.

„Ik zou het u geven?” hernam het meisje verbaasd. „En waarom juist aan
u, die ik nimmer gezien heb? Hoe moet ik mij dan verdedigen, als een
van die schurken het zou wagen, mij aan te raken?”

„Gij zoudt u in het geheel niet kunnen verdedigen, Fräulein,”
antwoordde Charly ernstig. „Bedenk, dat hier aan boord zestig man, en
waarschijnlijk nog meer zijn. Wat zoudt gij met een revolver tegen hen
allen kunnen uitrichten? Wanneer gij een enkel schot gelost zoudt
hebben, zou men u overweldigen en gij zoudt er uw lot slechts des te
vreeselijker door hebben gemaakt.”

„Maar in welk opzicht zoudt gij dan in een betere positie zijn, dan ik
zelf?” vroeg het jonge meisje verwonderd, terwijl zij Charly strak
aankeek.

De jonge man antwoordde niet dadelijk.

Toen kwam het langzaam over zijn lippen:

„Ik verzoek u dringend, door geen enkel geluid hoe gering ook uw
verwondering te uiten, over hetgeen ik u nu zal zeggen. Ik gevoel, dat
het beter is, niet langer te zwijgen. Ik zou aan uw revolver meer
hebben dan gij, omdat gij een vrouw zijt.... terwijl ik....”

Hij voltooide den zin niet, maar lichtte even behoedzaam zijn pruik op,
zoodat zijn eigen donkerblond haar zichtbaar werd.

Ondanks zijn waarschuwing had het weinig gescheeld, of twee der vrouwen
hadden aan hun verbazing door een kreet lucht gegeven.

Gelukkig wisten zij zich nog op het laatste oogenblik te beheerschen.

Allen keken Charly verstomd aan, als begrepen zij niets van deze
verkleeding.

Else Teichmann was de eerste, die weder sprak.

„Wie zijt gij, mijnheer, en hoe komt gij in ons gezelschap?”

Charly gevoelde duidelijk het wantrouwen, dat in den toon van haar stem
weerklonk, een wantrouwen, dat hij maar al te goed kon begrijpen.

Rustig antwoordde hij:

„Ik ben een gentleman, Fräulein. Wat uwe landgenooten geloof ik een
cavalier noemen. Gij behoeft niet te vreezen, dat ik mij bij u heb
ingedrongen, teneinde u in een valstrik te lokken. Ik was de reisgezel
van Graaf Palmhurst en ik heb mij met opzet aan boord van de motorboot
laten opnemen, vermomd als vrouw, teneinde u te kunnen helpen. Moet ik
u nog zeggen, dat de bandieten mij onmiddellijk zouden hebben
neergeschoten, indien zij mij als man hier aan boord hadden
aangetroffen?”

„Maar dan loopt uw leven het grootste gevaar,” fluisterde een der
vrouwen, een Française.

„Dat wil ik niet ontkennen, madame,” antwoordde Charly eenvoudig, „maar
daaraan kunt gij veel doen, door volstrekt niet te verraden, dat onder
u een lid van het andere geslacht is. En luister nu naar mij, want ik
wil trachten, u allen te beschermen tegen een lot, dat ik niet nader
wil noemen, maar dat iedere vrouw die dien naam verdient met afschuw
moet vervullen.”

„Liever sprong ik over boord,” zeide een der vrouwen op heeschen toon.

„Ik hoop, dat het zoover niet behoeft te komen!” hernam Charly. „Ik zal
u een middel aan de hand doen, de ellendelingen, die u te na willen
komen, althans tijdelijk onschadelijk te maken.”

„Maar hoe dan, mijnheer?” vroeg de Française, Susanne Chaumont
geheeten.

Inplaats van dadelijk te antwoorden, haalde Charly een klein pakje uit
zijn zak, dat hij opende en waaruit hij een tiental papiertjes nam,
zorgvuldig opgevouwen.

Hij liet zijn stem tot zacht fluisteren dalen, toen hij hernam:

„Deze papiertjes bevatten ieder een weinig poeder, hetwelk een sterk en
uiterst snelwerkend slaapmiddel bevat. Een tiende deel van den inhoud
door een weinig vloeistof gemengd is voldoende, den sterksten man
binnen een minuut in een vasten slaap te doen vallen. Moet ik u het
doel nog nader uiteen zetten? Zeker zullen de schurken u willen laten
drinken. Sla dit dan in geen geval af, maar kies een gunstig tijdstip
om een weinig van dit poeder door den wijn te mengen. Biedt men u niets
te drinken aan, vraag er dan om. Zeg dat gij dorst hebt, speel comedie.
Bedenk dat het om iets hoogers nog dan het leven gaat. Om uw eer.”

Een diep stilzwijgen volgde op deze woorden.

Toen bewoog de kleine fijne hand van Else Teichmann zich over de tafel
naar Charly toe, en zacht kwam het over haar lippen:

„Geef mij dat poeder.”

Het volgende oogenblik omsloten haar vingers het papiertje, dat zij
snel in haar blouse deed verdwijnen.

Dadelijk volgden de andere vrouwen haar voorbeeld.

„En, wilt gij mij nu uw revolver niet in ruil geven?” vroeg Charly,
zich glimlachend tot de jonge Duitsche wendend.

Nog even aarzelde het meisje.

Toen stak zij Charly het wapen toe, en zeide:

„Ziedaar, gij hebt gelijk. Gij zijt een man, gij zijt zelfs een moedig
man, dat blijkt uit alles. Gij zult van het wapen meer nut kunnen
trekken dan ik, behoud het dus.”

„Ik dank u,” zeide Charly eenvoudig.

„Maar hoe denkt gij u nu zelf te gedragen, en wat raadt gij ons te
doen, wanneer de ellendelingen komen, die het op onze eer voorzien
hebben, bewusteloos zijn?” vroeg Else Teichmann weder.

„Wat mijzelf betreft, Fräulein, ziehier mijn plan. Ik zal den kerel,
die mij tracht te verleiden, wel zien te overmeesteren, of ook hem
bedwelmen, dan wil ik trachten, het doel van de motorboot te weten te
komen, en zoodra dit mij bekend is, zal ik in de hut van den marconist
trachten door te dringen, dien schelm machteloos maken en onmiddellijk
een radiogram naar verschillende havens zenden, waarin ik mededeel,
waarheen zich het schip begeeft en waar het op dat oogenblik zich
bevindt.”

„Maar dan zullen zij dadelijk den koers wijzigen,” meende Susanne.

„Dat zullen zij niet madame, want ik zal er wel voor zorgen, dat de
marconist niet meer tot zichzelf komt, voor wij ter bestemder plaatse
zijn aangekomen,” zeide Charly op zulk een overtuigenden toon, dat
eenige vrouwen een zucht van verlichting slaakten, alsof het gevaar
reeds geweken was....



HOOFDSTUK VI.

DE STRIJD OM EEN VROUW.


Nauwelijks hadden alle vrouwen het papiertje met het bedwelmende goed
veilig weg geborgen, of de deur werd geopend en Iwan Nykin verscheen op
den drempel.

Hij scheen echter niet veel te kunnen onderscheiden in de donkere
ruimte en beval den man, die op post had gestaan:

„Breng mij een lantaarn, opdat ik de lievertjes eens wat beter zal
kunnen beschouwen.”

Er verstreek een minuut en toen keerde de wacht terug met een groote
kaarslantaarn, die een tamelijk helder licht in de kajuit verspreidde.

Nykin trad binnen.

Zijn breed pokdalig gezicht vertoonde een afschuwelijke uitdrukking,
zooals hij nu de ongelukkige vrouwen monsterde.

Toevallig zat Charly het dichtst bij de deur.

En zoo gebeurde het, dat de kapitein hem het eerst in het oog kreeg.

„Wel, wel, wat een aardig blondje,” riep Iwan Nykin bewonderend uit,
terwijl zijn kleine oogen begonnen te fonkelen. „Zeker de vrouw van
zoo’n vervloekten bourgeois, niet? Dat kan men wel aan de dure kleeding
zien. Nu, je zult je er op moeten voorbereiden, mooie juf, dat al die
pracht niet lang meer stand zal houden.” Hij ging verder, monsterde de
vrouwen een voor een aandachtig, en bleef eindelijk stil staan voor
Else Teichmann.

Hij liet een zacht gefluit hooren, trad naderbij, en streek het meisje
liefkoozend over de wangen. Het arme kind trok het hoofd met een gebaar
van onzegbare walging terug en Charly had de grootste moeite, zich in
te houden, en den schoft niet naar de keel te vliegen.

Hij begreep evenwel, dat dit alles zou bederven, wanneer hij zich thans
door zijn woede en verontwaardiging liet meesleepen.

„Ik ben maar blij, dat Henderson niet in mijn plaats is,” zeide Charly
tot zichzelf, „want onze reus zou waarschijnlijk den ellendeling al
hebben neergeslagen, met het gevolg dat hij nu reeds een blauwe boon in
zijn hersens zou hebben en dat de heele motorboot reeds in rep en roer
zou zijn, natuurlijk niet ten voordeele van deze arme schepsels.”

Iwan Nykin keek het jonge meisje nog eenigen tijd met half dicht
geknepen oogen aan, op een wijze, die haar al het bloed naar de wangen
dreef en mompelde toen bij zichzelf: „Ik heb mijn keus al gedaan.
Grandloup zal het met een van de anderen moeten stellen.”

Daarop vervolgde hij met luider stemme:

„Wel schatje, ik geloof wel, dat wij het met elkander kunnen vinden.”

Hij streek haar nogmaals over het prachtige blonde haar en vervolgde:

„Wel dames, er zijn hier nog meer vrienden van mij aan boord, die niets
liever wenschen, dan eenige uren van uw aangenaam gezelschap te
profiteeren. Heidaar, maak eens wat meer licht, ik kan nog steeds niet
genoeg zien.”

Dadelijk werden er nog een paar lantaarns bijgebracht door enkele
schepelingen, die grijnzend naar de ongelukkige vrouwen gluurden.

De kapitein gaf een hunner op fluisterenden toon een paar bevelen, en
een oogenblik later kwamen een paar matrozen binnen, met glazen, een
paar flesschen champagne, een tafellaken, borden, messen en vorken en
maakten zich gereed de smalle tafel te dekken.

Iwan Nykin keek even toe, overtuigde zich dat zijn bevelen werden
opgevolgd en verliet het vertrek.

Een oogenblik later keerde hij terug met Grandloup en met nog vier
andere Bolsjewisten, die waarschijnlijk tot de officieren of
aanvoerders aan boord van de motorboot moesten worden gerekend.

Dit bleek evenwel alleen uit hun houding en wijze van optreden, want
zij droegen geen enkel zichtbaar distinctief.

Het waren allen Russen op Grandloup na.

Allen waren omstreeks veertig jaar, misschien iets jonger, behalve
Nykin zelf, die zeker naar de vijftig moest loopen.

De ongelukkige vrouwen hadden zich als verschrikte schapen in een hoek
van het vertrek verzameld en keken met doodelijk ontstelde oogen naar
de binnentredenden, alsof hun laatste uur geslagen had. Het scheen
echter een betrekkelijk kleine ruimte, waar men zich bevond en de
kapitein scheen het ook te vinden, tenminste hij riep uit:

„Wij zullen ons hier nauwelijks kunnen bewegen, kameraden; ik heb mijn
keus al gedaan en ik zal mij met jullie welmeenen, met mijn dame
verwijderen.”

Met deze woorden trad hij op Else Teichmann toe, greep haar beet en
trok haar met zich mede, naar de smalle deur, die op de kleine gang
uitkwam, aan welker einde de trap naar het dek ging.

Het jonge meisje scheen er een oogenblik aan te denken, verzet te
plegen, maar een waarschuwende blik van Charly bracht haar tot andere
gedachten en zij volgde met gebogen hoofd.

Maar nog hadden zij de deur niet bereikt toen een stem riep:

„Een oogenblik, ik eisch dat jonge meisje voor mijzelf op.”

Het was de Franschman, die deze woorden gesproken had. Hij was Nykin in
den weg getreden en er lag een duistere gloed in zijn oogen, toen hij
deze woorden uitte.

Nykin bleef onwillekeurig staan en keek den Franschman aan, alsof hij
meende, dat hij niet goed verstaan had. Toen schreeuwde hij woedend:
„Wat durft gij zeggen? Gij zoudt u tegen mij durven verzetten? Gij
pleegt insubordinatie.”

„Dergelijke begrippen erkennen wij niet meer, Nykin,” antwoordde
Grandloup schouderophalend. „Subordinatie, eerbied en discipline, dat
zijn dingen uit een vroeger tijdperk, waarmede wij hebben afgedaan. Ik
meen dat ik evenveel recht heb als gij op dit schoone jonge meisje en
ik laat die rechten gelden.”

Nykin wierp zijn eersten stuurman, want dat was Grandloup, een
duisteren blik toe en riep uit:

„Denkt gij mij soms vrees aan te jagen, gij schurk? Ik heb in den
laatsten tijd reeds eenige malen gemerkt, dat gij tegen mij in verzet
wilt komen, maar ik zweer u, dat ik dit niet zal dulden. Ik ben de baas
hier aan boord en dat zal ik blijven, zoolang ik adem heb. Ik heb nu
reeds veel door de vingers gezien. Daar moet een einde aan komen. Op
zij, laat ons door.”

De Franschman bewoog zich echter niet en bleef met gekruiste armen voor
de deur staan.

Toen slingerde Nykin het jonge meisje van zich af, zoodat zij op haar
knieën in een hoek neer viel, trok een breed mes uit zijn gordel, en
brulde:

„Je weigert? Je hebt het zelf gewild. Dan zul je er aan gelooven.”

Grandloup had op zijn beurt bliksemsnel zijn dolkmes getrokken en duwde
nu met de linkerhand Nykin van zich af, toen deze zich op hem wilde
werpen, terwijl hij gromde:

„Hier niet. Hebt gij dan alle respect voor de dames uit het oog
verloren. Ik vecht niet in tegenwoordigheid van vrouwen. Ga mede naar
het dek. Het verheugt mij, dat de gelegenheid zich voordoet, eens en
voor goed met u af te rekenen. Ja, ik zeg het hier rond uit, ik haat u.
Ik verkies niet langer uw bevelen te volgen.”

„Zoo, waait de wind uit dien hoek,” zeide Nykin hoonend. „Nu, dan
zullen wij het uitvechten. Komt vrienden, weest er getuigen van, hoe ik
dien hond zal straffen voor zijn ongehoorzaamheid.” Het volgende
oogenblik stormden allen weg en de doodelijk beangste vrouwen hoorden,
hoe hun voetstappen zich verwijderden.

Een luid gestommel boven hun hoofden bewees hen, dat daar boven alles
in rep en roer was.

„Laten de wolven elkander maar verscheuren,” fluisterde Charly, zich
tot de arme vrouwen wendend, die bevend en bleek bijeen gedrongen
stonden.

Hij liep op zijn teenen naar de deur, maar de wachtposten hadden haar
reeds weder gesloten en hij hoorde hun regelmatige voetstappen evenals
vroeger en die mannen schenen er zich volstrekt niet om te bekommeren,
dat zich boven een bloedig drama afspeelde.

Nu was het boven op het dek stil geworden, waarschijnlijk had die
afschuwelijke tweestrijd een aanvang genomen.

Charly vroeg zich af, waarom Nykin den muiteling niet eenvoudig
gevangen had laten nemen en aan de ra had laten opknopen, zonder vorm
van proces desnoods, maar een oogenblik later besefte hij, dat
Grandloup waarschijnlijk vele vrienden aan boord moest hebben en dat de
kapitein het niet geraden achtte, hun woede op te wekken, door den
Franschman, die dit alles blijkbaar zeer goed wist, gevangen te laten
nemen en zonder omhaal te laten ophangen.

Zonder een woord te spreken, luisterden de gevangenen naar ieder geluid
dat tot hen doordrong.

Zij meenden woeste kreten te hooren en toen het geschuifel van snelle
voetstappen als van lieden die zich snel verplaatsten.

Maar eensklaps klonk een vreeselijke gil, die hen het bloed in de
aderen deed verstijven. Dadelijk daarop volgde de val van een zwaar
lichaam op het dek.

Een oogenblik bleef het doodstil, en toen barstte een luid, wreed
gehuil los, dat waarschijnlijk was uitgestooten door de vrienden van
Grandloup, die evenals hij aan den kapitein een doodelijken haat
schenen te hebben.

Weer viel een stilte en toen naderden voetstappen.

De deur werd open geworpen en Grandloup verscheen op den drempel,
gevolgd door vier officieren.

Zijn borst hijgde, zijn gelaat was bleek, maar er lag een uitdrukking
van woeste zegepraal op.

Het bebloede mes stak hij in zijn gordel.

Hij trad op Else Teichmann toe, trok haar met geweld overeind, en riep,
terwijl hij haar weg voerde: „Ik heb haar verworven. En ik tart
iedereen, mij haar weer te ontnemen.”

Weer had Charly de grootste moeite zich te bedwingen, maar hij begreep
heel goed dat alles verloren zou zijn, wanneer hij thans tusschen beide
kwam.

Hij had trouwens al opgemerkt, dat het jonge Duitsche meisje beschikte
over een groote dosis wilskracht en daarvan zou zij zeker op het goede
oogenblik gebruik weten te maken.

De officieren hadden zich meester gemaakt van de andere vrouwen. Het
had weer weinig gescheeld of er was een heftige twist ontstaan over het
bezit van niemand anders dan Charly Brand in eigen persoon.

Maar tenslotte werd hij toegewezen aan een tweede stuurman, een Rus
Peter Panilof geheeten.

Twee van de schurken bleven met twee vrouwen achter in de kajuit.
Grandloup voerde Else Teichmann mede naar de hut van den kapitein en de
andere officieren, die eveneens ieder een hut hadden op de groote
motorboot, deden desgelijks.

Charly volgde als een schaap dat ter slachtbank wordt geleid, maar
inderdaad met verre van vriendschappelijke gevoelens jegens den Rus
bezield, deze naar een kleine hut op het voordek.

Het was reeds volkomen nacht geworden, ofschoon het pas half negen in
den avond kon zijn.

Charly bemerkte dat de motorboot met groote vaart over de golven joeg.
Snel liet hij zijn blikken over het dek glijden.

De motorboot was zeer groot voor haar soort en mat zeker bijna 1000
ton.

In het midden bevond zich een soort commandobrug en daarvoor was het
plankier van den roerganger.

Op het dek bevonden zich een aantal hutten naast elkander gebouwd en
voorts de kombuis, een paar andere kleine vertrekjes, en tenslotte de
cabine van den marconist.

Toen zij er langs liepen zag Charly dat de deur op een kier stond en
daarbinnen zag hij met een snellen blik den marconist aan den arbeid,
waarschijnlijk luisterende, want hij had het opneemtoestel op het hoofd
geplaatst en zat met een kleine blocknote voor zich te wachten.

Panilof echter trok Charly snel met zich mede, en voerde hem naar zijn
eigen hut, die zich geheel vooraan in de rij bevond.

Tot zijn vreugde zag Charly, dat de bandieten, die zooeven getuige
waren geweest van den vreeselijken strijd tusschen de beide
mededingers, zich reeds weder op het achterschip verzameld hadden en
zich daar onledig hielden met dobbelen, kaartspelen en drinken.

En toch had hun aanvoerder nog slechts weinige minuten geleden het
leven moeten laten, en strekte hij nu waarschijnlijk tot aas aan de
visschen.

Het was een klein vertrek waar Charly nu binnentrad.

Hij deed al zijn best, om er als een jonge vrouw uit te zien, met wie
iets vreeselijks staat te gebeuren, maar het gelukte hem maar half,
zijn trekken in bedwang te houden.

Panilof sloot aanstonds de deur, opende een kleine brandkast en nam er
een flesch wijn en een paar glazen uit.

Hij zette ze op tafel, keek Charly, die zich schijnbaar wanhopend op
een stoel had laten neervallen, met zijn valsche oogen grinnikend aan,
en zeide:

„Wij zullen eens op onze kennismaking drinken lievertje. Weet je wel
dat je een mooi schatje bent?”

De schurk had deze vraag in slecht Engelsch gesteld, blijkbaar in de
meening verkeerend, dat hij met een Engelsche te doen had.



HOOFDSTUK VII.

DE MARCONIST.


Panilof had de flesch ontkurkt en schonk nu twee glazen in.

Maar terwijl hij met den rug naar den gewaande vrouw stond toegekeerd
had Charly snel de hand in den zak gestoken, en er een van zijn poeders
uit genomen.

Panilof trok zijn stoel zoo dicht mogelijk bij dien van Charly, hief
het glas in de hoogte, keek zijn gewaand slachtoffer grijnzend aan en
zeide:

„Op je gezondheid, lieve schoone. Je bent toch hoop ik niet bang voor
me?”

Hij strekte de hand uit, en het volgende oogenblik geschiedde iets, dat
het tooneel eensklaps deed veranderen....

Want de uitgestrekte hand kwam Charly onder de kin aaien, en het lot
wilde dat die kin twee dagen geleden voor het laatste geschoren was.

In bijna alle andere gevallen had Charly er zeker voor gezorgd, dat hij
zich op deze wijze niet zou kunnen verraden en ook zou een dikke laag
van de bijzondere schmink, welke hij steeds gebruikte, hem hebben
beschermd.

Maar nu raakte Panilof de harde stoppels aan en er kwam een uitdrukking
op zijn gelaat, welke Charly aanstonds waarschuwde, dat zijn vermomming
doorzien was, en dat hij zeer snel zou moeten handelen.

Dat deed hij dan ook.

Voor de schurk, die tegen over hem zat, nog goed en wel wist wat er
geschiedde had Charly eveneens zijn rechterhand uitgestoken, maar
ditmaal niet om er een ander mee onder de kin te strijken.

De hand was gesloten tot een vuist en die vuist trof den man zoo
geweldig en met zooveel juistheid ter zijde van de kaak, dat hij
omtuimelde met stoel en al en met uitgespreide beenen, het hoofd op de
borst gezakt langs een van de wanden terecht kwam.

„Het spijt mij dat het hiertoe gekomen is,” bromde Charly in zichzelf,
„maar het ging nu eenmaal niet anders. Als ik een seconde had gewacht,
dan zou de schurk alarm hebben gemaakt en dan zou ik waarschijnlijk op
dit oogenblik al niet meer leven.”

Hij was, terwijl hij dit bij zichzelf mompelde, op den bewusteloozen
Rus toegetreden en had hem snel een doek om den mond gebonden, waarop
hij zijn armen op zijn rug bond, met behulp van een stuk touw, dat hij
in den hoek zag liggen.

Hij bond ook de beenen van den man bijeen en keek toen tevreden op zijn
werk neer.

Hij schoof den Rus onder de tafel, trok aan dien kant het tafelkleed
een weinig naar omlaag en nu was er niets van den bandiet te zien.

„Nu zal het echter zaak zijn, om vlug en doortastend te handelen,” zoo
zette Charly zijn alleenspraak voort. „Wat hier gebeurd is, kan
onmogelijk langer dan eenige uren verborgen blijven, hoogstens tot
morgenochtend. Misschien zou ik er in kunnen slagen, met behulp van de
vrouwen de kleine motorboot te strijken, die ik aan een paar davits heb
zien hangen, maar dan zal er nog heel wat anders moeten gebeuren. Dan
zou het noodzakelijk zijn, dat de heele bende stom dronken was en
zoover zijn wij helaas nog niet. Maar in ieder geval moet ik nu eerst
een appeltje met den marconist schillen.”

Charly haalde een klein spiegeltje te voorschijn, nam een stukje zwarte
schmink ter hand, zette zijn oogen en wenkbrauwen nog iets aan, dat die
meer diepte en gloed verkregen, poederde zijn gelaat opnieuw en bromde
toen tevreden:

„Als ik er niet uitzie als een Fransche demi-mondaine, dan weet ik het
niet en nu moet het gewaagd worden.”

Hij luisterde even, opende toen de deur van de hut op een kier.

Op het duistere dek was niemand te bespeuren.

Van het achterschip klonk luid gejoel en gestamp.

Een harmonica speelde een sleepende wals.

Vaag kon Charly de gedaanten van de bandieten ontwaren, die daar bij
groepjes bijeen zaten.

De cabine van den marconist was gelukkig nog geen tien stappen
verwijderd.

Het oogenblik was gunstig.

Charly opende de deur nog verder en trad naar buiten.

Hij legde haastig den afstand af die hem scheidde van de deur van de
cabine en zag tot zijn vreugde, dat die altijd nog op een kier stond.

Daar binnen brandde licht.

De marconist was blijkbaar nog op zijn post.

Charly trok zijn gelaat in de gewilde plooi, opende de deur wat verder,
stak het hoofd naar binnen en zeide op zachten, opgewekten toon:

„Kiekeboe!”

De marconist was hoogstwaarschijnlijk niet gewend, dat men op deze
wijze zijn aandacht trok, want hij wendde stom verbaasd het hoofd in de
richting, vanwaar deze onverwachte roep kwam, en staarde toen met
groote oogen in het lachende gelaat van de zoogenaamde demi-mondaine.

Toen deed hij langzaam de ontvanger af, stond op en zeide in goed
Fransch:

„Wat is dat? Loop jij maar zoo los rond? Jij mooie dame. Waar kom je
vandaan? Wat kom je hier doen?”

„Laat ik je maar eerst op de laatste vraag antwoorden, lieve jongen. Ik
zal je zeggen, wat de zaak is. Een van je kameraden, een leelijke kerel
met permissie met een gezicht als een week slecht weer, had me te
soupeeren gevraagd, maar in het langs loopen heb ik jou gezien en ik
vind jou veel aardiger.”

„Een man met een doggenkop,” vroeg de marconist. „Wel, dat kan niemand
anders zijn dan Panilof. Ga dan maar weer gauw naar hem terug, het
loopt niet goed met me af, als ik onder zijn duiven schiet.”

„Dus je stuurt me weg?” vroeg Charly met een pruilend lipje.

„Ik moet wel, madame. Hoezeer het mij ook spijt,” antwoordde de
marconist, die den gemakkelijken buit met zijn blikken scheen te willen
verslinden.

„Niets galant van je,” hernam Charly met een beweging van de schouders,
die menige Parijsche asphaltbloem hem zou hebben benijd.

„Maar zeg me dan tenminste, hoe je van Panilof hebt kunnen wegloopen,”
bromde de marconist.

„Heel eenvoudig, ik heb hem gezegd, dat hij mij niet aanstond.”

„En heeft hij je laten gaan?” vroeg de ander verbaasd.

„Welzeker. Hij had het eens niet moeten doen. Ik heb mijn glas wijn in
zijn gezicht gegooid.”

„Nu, jij bent ook niet voor een kleintje vervaard. Hoe kom je eigenlijk
hier aan boord?”

„Heel eenvoudig. Je kameraden zagen mij bij vergissing voor een
fatsoenlijke vrouw aan. Als zij geweten hadden wie ik was, zouden zij
zich waarschijnlijk wel eens bedacht hebben. En mag ik nu heusch niet
bij je binnen komen?”

De marconist scheen nog even te aarzelen, maar toen trok hij Charly aan
de hand in de cabine. Maar het volgende oogenblik trok hij een pijnlijk
gezicht.

„Au, wat heb je daar aan je hand. Je prikt me.”

„Neem mij niet kwalijk, ventje, mijn ring is stuk gegaan. Je zult je
hand aan een uitstekend puntje hebben open gehaald.”

Dit was nu de zuivere waarheid, alleen was het niet bij ongeluk
geschied.

Charly had zich, voor hij het schip verliet, een ring aan den vinger
gestoken, welke hem door Raffles was ter hand gesteld.

Deze ring was hol en gevuld met een vocht, dat een bedwelmende
uitwerking had, die vele dagen kon duren, wanneer het slechts werd
uitgestort in een kleine wonde, die niet grooter dan een speldeprik
behoefde te zijn. De marconist wreef het druppeltje bloed weg, dat in
de palm van zijn hand zichtbaar was en zeide lachend:

„Dat zal ons verbond zegenen, madam. Het is hier wat klein, zooals je
ziet, maar daar moet ge maar niet op letten.”

„Het ziet er anders interessant uit,” zeide Charly. „Wat is dat nu
eigenlijk allemaal.”

„Dat is een toestel tot het opvangen en verzenden van draadlooze
telegrammen, madam.”

„En zijt gij nu ook een bolsjewik?”

„Dat ben ik, madam.”

„Hoe vreeselijk interessant. Dus een bandiet ben je ook al.”

De ander haalde de schouders op en antwoordde:

„Gij kunt het noemen, zooals ge wilt, maar neem nu plaats, wat ik je
verzoeken mag. Ik zal wat wijn en een paar glazen halen. Wat drommel,
ik mag mij toch ook wel eens amuseeren.”

Hij deed een paar stappen naar de deur, maar halverwege scheen hij te
struikelen en greep zich aan de tafel met zijn talrijke instrumenten
vast.

„Wat is dat nu?” hakkelde hij. „Wat word ik duizelig. Er komt een nevel
voor mijn oogen. Het is alsof ik aanstonds zal neervallen. Jij—jij...
karonje, wat heb je met mij gedaan—ik zal je—help kameraden....”

Maar zijn stem was reeds overgegaan tot een bijna onverstaanbaar
gerochel, en daar Charly snel de deur gesloten had, behoefde hij geen
oogenblik vrees te koesteren, dat men zijn zwakken kreet had gehoord.
De marconist trachtte nog een stap naar de seintafel te doen, en tastte
schijnbaar als een blinde naar de commutator.

Maar zijn arm viel slap langs zijn lichaam neer. Hij uitte nog eenige
zwakke klanken en toen gleed hij langzaam op een stoel neer.

Charly schoof hem met den voet eenvoudig een weinig terzijde, deed de
deur op slot, opdat hij niet verrast zou kunnen worden en stulpte zich
in een oogwenk het ontvangtoestel over het hoofd.

Met koortsachtige haast begon hij de golflengte in te stellen, telkens
turend naar de tabel met golfberekeningen en afstanden op de Zwarte
Zee, die voor hem lag.

Haastig tikte zijn vaardige vingers op de toetsen en na eenige minuten
verkreeg zijn gelaat een blijde uitdrukking. Hij had verbinding weten
te krijgen met de havenstad Varna.

Bliksemsnel, sneller zelfs dan het licht, vloog de boodschap door de
aether naar de post van Varna en enkele seconden later was men daar op
de hoogte van wat geschied was, en kon hij nauwkeurig opgeven, waar de
boot zich bevond, want de marconist had dit juist even te voren op zijn
blocknote aangeteekend.

Toen hij de zekerheid had, dat zijn radiogram was opgevangen en dat men
het aanstonds verder zou seinen, legde hij met een tevreden gebaar den
helm weder af, stond op en draaide zachtjes den sleutel weder in het
slot om.

Hij opende de deur voorzichtig op een kier en keek naar buiten.

Maar niemand liet zich zien.

Op het achterdek klonken de stemmen nog luider dan zooeven. Blijkbaar
begon zich een algemeene dronkenschap van de bandieten meester te
maken.

Nu en dan werden er luide vloeken gehoord, die op het begin van een
twist wezen.

Snel trad Charly weder op het dek, sloot de deur en stond een oogenblik
in beraad.

Toen scheen hem een gedachte in te vallen, die hem in zichzelf deed
lachen.

„Als mij dat gelukte, dat zou zelfs Raffles een prachtige grap noemen,
geloof ik,” zeide hij in zichzelf. „Ik waag er mijn hachje aan. Dat
weet ik, maar ik moet het toch probeeren. Zoo gunstig als nu zou de
gelegenheid nooit weer zijn.”

Hij overtuigde zich, dat er niemand in de buurt, was, snelde naar de
hut van Panilof en ontdeed zich in allerijl van het mom, dat hem
hinderlijk zou zijn, bij wat hij voornemens was.

Hij had zijn eigen kleederen voor het grootste gedeelte aangehouden en
behoefde niet anders te doen, dan zijn pantalon weder neder te slaan,
die hij had opgetrokken en boven zijn knie met een elastiek had
vastgebonden.

Hij keek nu om zich heen en greep toen een dunne stalen staaf,
waarschijnlijk bestemd om er kleine assen van te draaien.

Het voorwerp was bijna een meter lang en ruim een halve centimeter dik.
„Juist wat ik hebben moet,” bromde Charly vergenoegd.

Hij verliet de hut weder na de vrouwenkleederen onder de tafel te
hebben geworpen en was het volgende oogenblik over de verschansing
verdwenen.

Zich vasthoudende aan den rand van het dek en met de voeten steun
zoekend op den richel, die van den boeg van de motorboot naar den
achtersteven liep, schoof hij zich langs den romp voort tot ongeveer
het midden van de boot, de stalen staaf tusschen de tanden geklemd.

Hier en daar stonden de patrijspoorten open en daar wierp Charly
telkens een blik naar binnen.

Eindelijk hield hij stil. Hij bevond zich voor het patrijspoortje dat
behoorde bij de machinekamer.

Daar binnen stond een geweldige dieselmotor, die op regelmatige wijze
als een levend organisme werkte.

De vier zuigers rezen op en neer, de wielen wentelden met een suizend
geluid en de kamraderen lieten een zacht getik hooren.

De machineruimte was tamelijk helder verlicht door een paar
kaarslantaarns.

Van den machinist kon Charly in den aanvang niets bespeuren. Eindelijk
zag hij den man ineen gedoken op de onderste trede zitten van de trap
die naar het dek voerde, blijkbaar in diepen slaap en met een flesch
naast zich.

Hij vertrouwde blijkbaar op de goede en geregelde werking van het aan
hem toevertrouwde werktuig.

Charly aarzelde niet langer.

Zich met een hand vasthoudend aan den rand van het dek, nam hij met de
andere de stalen staaf uit den mond en stak haar voorzichtig door de
opening van de patrijspoort. Hij had reeds een paar kamwielen
uitgezocht, welker vernieling onherroepelijk ten gevolge moest hebben,
dat de machine van de motorboot voor geruimen tijd vernield zou zijn,
en voor goed wanneer er niet toevallig reservedeelen aan boord
waren....

De staaf naderde.

Een oogenblik vreesde Charly, dat zij te kort zou blijken, maar tot
zijn blijdschap kon hij er juist de twee langzaam rondwentelende
kamwielen mede bereiken.

Hij stak er snel de staaf tusschen. Een kort knappend geluid liet zich
hooren. Dat waren de tanden, die een voor een afbraken, door de staaf
vernield.

Dadelijk begon de machine onregelmatig te draaien en veel langzamer dan
eerst en Charly, die deskundig was, wist wel, dat zij binnen vijf
minuten zou stilstaan.

Hij trok haastig de staaf weder terug, wierp die in zee en hervatte den
terugtocht, na zich eerst te hebben vergewischt, dat de machinist juist
was wakker geworden en nu slaapdronken zijn oogen wreef. Hij klauterde
weder over de verschansing, na zich te hebben overtuigd, dat de weg
veilig was en ijlde weder naar de hut van Panilof, om daar snel zijn
vrouwenkleederen weer aan te trekken.

De Rus scheen reeds eenigen tijd geleden uit zijn bewusteloosheid te
zijn ontwaakt en had zelfs pogingen in het werk gesteld om zich te
bevrijden van de touwen die hem gebonden hielden en van den doek voor
zijn mond.

Charly was juist bijtijds teruggekeerd.



HOOFDSTUK VIII.

DE STRAF.


Hij haastte zich, de touwen wat steviger vast te snoeren, waarbij hij
niet al te zacht met den bandiet omsprong. Hij schoof hem toen
eenvoudig onder de tafel.

„Nu wordt het hoog tijd, om eens naar de dames om te zien,” mompelde
Charly binnensmonds. „Ik hoop van harte dat de poeders hun werk hebben
gedaan.” Hij opende weder voorzichtig de deur en kroop over het
verlaten voordek.

Even later had hij de hut van den tweeden stuurman bereikt.

Juist ging de deur open en een vrouwengestalte verscheen.

Het was Susanne Chaumont.

Zij bleef even verschrikt staan, toen zij de gedaante van Charly
ontwaarde, maar toen zij hem herkende, trad zij snel op hem toe en
fluisterde:

„Het is gelukt, mijnheer. De schurk slaapt vast. God geve, dat het met
de anderen evenzoo is gegaan.”

„Daarvan zullen wij ons dadelijk overtuigen, madame,” antwoordde
Charly.

Hij nam de kleine revolver ter hand en beiden slopen nu onhoorbaar over
het dek.

Op het achterschip scheen het langzamerhand stil te zijn geworden.
Misschien had de drank de meeste bandieten beneveld. Achtereenvolgens
vond men drie van de vrouwen in even zooveel hutten, doch verstijfd van
ontzetting, gezeten bij een tafel, waaraan eveneens een man zat,
bewusteloos.

Nu ontbrak alleen Else Teichmann nog. Charly had de dames op het hart
gedrukt zich niet van elkander te verwijderen en zich verborgen te
houden achter de laatste hut, zoodat de roerganger hen niet zou kunnen
zien. En nu ging hij alleen naar de hut van den kapitein.

Toen hij er nog slechts weinige meters af was, hoorde hij het geluid
van een driftige stem.

Het was Grandloup, die sprak.

„Je wilt dus niet, mijn duifje. Ik zal je dus moeten dwingen? Je hebt
getracht mij te bedwelmen door een poedertje in mijn wijn te mengen
nietwaar. Maar ik heb je gesnapt en nu zal je moeten boeten, schoon
kind.”

Met een paar sprongen was Charly bij de hut. Naast de deur bevond zich
een klein rond venster.

Dat venster stond open, maar was aan de binnenzijde voorzien van een
gordijntje, zoodat men niet naar binnen kon zien als men het niet ter
zijde kon schuiven.

Met een ruk trok Charly het gordijn open, stak de kleine revolver door
de opening om die op het hoofd van den ellendeling te richten.

Hij kwam juist bijtijds. De Franschman stond op het punt zich op het
jonge meisje te werpen.

„Handen op, of ik schiet je neer!” beval Charly kortaf. „Gauw wat. Ik
ben niet erg geduldig moet je weten, mijnheer de Franzoos.”

Bevend van woede en haat trad de booswicht een paar schreden terug,
waarbij de kleine revolver hem voortdurend volgde.

„Maak de deur open, Fräulein,” verzocht Charly, zonder zijn blikken van
het gelaat van Grandloup af te wenden.

In een ommezien had het jonge meisje den sleutel in het slot
omgedraaid.

„Neem nu de revolver van mij over en houd den kerel er mee in bedwang,
tot ik dat werkje van u kan overnemen. Aarzel niet den trekker over te
halen, al zou hij ook maar met de oogen knippen.”

Met vaste hand nam het meisje vlug de revolver van Charly aan, en
richtte die dadelijk op den bandiet, die tegen een der wanden was terug
geweken en er nu uitzag als een panter, die in het nauw is gedreven en
geen uitweg meer ziet.

Vlug kwam Charly het vertrek binnen.

Hij verloor niet veel tijd met praten, maar trad op Grandloup toe en
sloeg hem eenvoudig tegen den grond, voor hij eenig geluid had kunnen
geven. Daar bond hij hem, daarbij bijgestaan door het jonge meisje, dat
over een groote dosis persoonlijken moed scheen te beschikken.

Een prop van poetskatoen in den mond belette hem het schreeuwen.

„Het smaakt wel niet lekker,” zeide Charly bij wijze van
verontschuldiging, „maar het is practisch. En nu moeten wij spoedig
handelen, Fräulein. Uwe medegezellinnen zijn gelukkig gered, tenminste
voorloopig. Zij bevinden zich aan de voorzijde van een der hutten, maar
kunnen daar niet weg, want als zij het dek oversteken, zouden zij in
het gezicht komen van den man aan het roer. Bovendien kunnen ieder
oogenblik leden der bemanning daar voorbij komen of een bootsman kan de
ronde doen en alles ontdekken.”

„Maar verbeeld ik het mij, of vaart de motorboot veel langzamer?” vroeg
Else verwonderd.

„Dat hebt gij goed opgemerkt, dat is mijn werk.”

En nu deelde Charly haar in enkele woorden mede, wat hij zooeven gedaan
had—

„Maar wat is daarmede uw doel?” vroeg het jonge meisje. „Wij kunnen
immers toch dit vaartuig niet verlaten?”

„Toch wel.”

„Op welke wijze dan?”

„Met de kleine motorboot, die daar ginds tusschen die davits hangt.”

„Maar die zullen wij nooit kunnen strijken, zonder dat die schurken het
zien.”

„Dat moet,” zeide Charly op zacht en, maar vastberaden toon. „Die boot
moet tot iederen prijs gestreken worden. Luister Fräulein. De geheele
bemanning schijnt wel beschonken te zijn, op eenige uitzonderingen na.
Ik heb twee Mauserpistolen in mijn zak, geladen en wel, afgenomen van
twee officieren. Gij kunt waarschijnlijk wel een boot besturen?”

„Ik heb zelf een groote motorboot.”

„Des te beter. Let dan goed op. Ik zal nu aanstonds den roerganger
onverhoeds aanvallen en gij volgt mij dadelijk. Trek dan zijn overjas
aan, zoodat men het bedrog niet aanstonds merkt. En neem zijn plaats
in. Het behoeft maar eenige minuten te duren, want dadelijk ligt de
boot stil. Gelukkig staat de roerganger onder een soort luifel en men
zal op de commandobrug, verondersteld, dat zich daar iemand bevindt,
niet kunnen zien, wat er met den man aan het roer gebeurt.”

„En als gij hem machteloos gemaakt hebt, mijnheer?”

„Dan moeten wij het er op wagen, de boot uit te zetten. Tot ons geluk
hangt de motorsloep slechts weinige meters boven het water. Het is
bovendien zeer duister op het dek, de nacht zal onze onderneming
begunstigen.”

„Maar is er benzine aan boord van de sloep?”

„Daarvan zal ik mij eerst gaan overtuigen. Blijf hier op mij wachten.”

Charly kroop als een slang over het dek, lichtte het zeil van de
motorsloep op en overtuigde zich, dat de benzinehouder tot den rand toe
gevuld was.

Hij kroop op dezelfde wijze terug en deelde zijn bevindingen aan het
jonge meisje mede.

„Let nu goed op,” fluisterde Charly. „Van uw plaats aan het roer kunt
gij de motorsloep vaag onderscheiden en gij zult het dadelijk zien,
wanneer wij ons beginnen in te schepen. Alles moet zoo stil mogelijk
geschieden. Ik herhaal dat het een groot geluk is, dat bijna iedereen
aan boord dronken schijnt te zijn, of slaapt, of reeds door ons is
machteloos gemaakt. Wanneer ik zachtjes fluit, laat gij het roer in den
steek en voegt u bij ons. Wij beiden zullen dan zoo snel mogelijk de
sloep te water laten en als het moet, dan zal ik van mijn vuurwapens
gebruik maken.”

Charly bukte zich opnieuw en gevolgd door Else sloop hij naar de
plaats, waar de roerganger aan het stuurrad stond en in de dichte
duisternis over de golven tuurde.

Boven zijn hoofd was een soort luifel aangebracht en zoodoende was het
voor degenen, die op de commandobrug stonden, onmogelijk, hen te zien.

Hij stond in een soort kamertje, dat alleen aan de voorzijde open was,
en waarvan de wanden niet hooger dan een meter waren, behalve aan de
achterzijde, waar de stuurstoel aan de commandobrug leunde.

Charly sloop onhoorbaar voorwaarts.

Reeds had het schip zijn vaart aanzienlijk vertraagd.

En hij kon den roerganger reeds duidelijk een paar verwonderde vloeken
tusschen de tanden hooren mompelen.

Aanstonds kon de machinist naar boven komen stormen en dan was
misschien alles verloren.

Hij moest dus snel handelen.

Charly had nu den stuurstoel van terzijde en een weinig aan de
achterzijde weten te naderen.

En nu hief hij zich eensklaps op, greep den roerganger bij de keel en
drukte hem met kracht achterover.

De aldus verraste man trachtte zich te verweren, maar Charly’s vingers
knepen als de bekken van een nijptang.

Toen greep de roerganger, die dreigde te stikken, naar zijn mes, maar
hij was te laat. Charly liet een oogenblik los en gaf den man zulk een
geweldigen stoot tegen de kin, dat hij als een blok omviel en
bewusteloos bleef liggen.

Dadelijk had Else Teichmann haar plaats aan het stuurrad ingenomen.

Niemand had iets van den overval gemerkt.

Men hoorde niets dan het luide gesnork van de bemanning, voor zoover
die aan het dek was gebleven.

Charly ijlde nu haastig naar de plek, waar de vier vrouwen in groote
onrust bijeen waren blijven staan, en deelde hen op gedempten toon
mede, wat zij te doen hadden.

De zee was gelukkig heel kalm en er bestond volstrekt geen vrees dat
men met de motorsloep gevaar voor omslaan zou loopen. Bovendien moesten
de politiebooten uit Varna of een andere haven nu reeds onderweg zijn
en het kon niet langer dan eenige uren duren voor zij het kaperschip
hadden ingehaald, dat nu machteloos op de golven dreef.

Zoo snel zij konden begaven de vrouwen zich aan boord van het
motorschip.

Zij zouden voorloopig onder zeil verborgen blijven, wegens hun lichte
japonnen, die haar ten ontijde zouden kunnen verraden.

Zoodra dit geschied was, liet Charly een zacht gefluit hooren en
dadelijk stond het dappere jonge meisje naast hem.

Het schip was nu geheel stuurloos.

Charly en Else maakten snel de takels los en met behulp van de lieren
lieten zij de sloep buiten boord zakken. Het was een oogenblik van de
hoogste spanning.

Ieder oogenblik kon het gerucht van den stalen kabel over de zware
schijven worden gehoord.

De boot had bijna de oppervlakte van de golven bereikt, toen de
machinist luid schreeuwend en vloekend de trappen kwam opstormen.

„Vlug, vlug,” beval Charly opgewonden. „Aanstonds brult die kerel het
geheele schip bijeen.”

De motorboot dreef nu op het water en het schip lag nu zoo goed als
geheel stil.

Het geraas van de machine had geheel opgehouden.

Op het achterschip scheen eindelijk beweging te komen onder de
beschonken manschappen.

Boven alles uit hoorde men de razende en tierende stem van den
machinist, die om den eersten stuurman scheen te roepen.

Snelle voetstappen weerklonken.

Blijkbaar begreep men aan boord van de motorboot nog steeds niet den
waren aard van het ongeluk dat geschied was.

En daaraan zouden Charly en de vijf geredde vrouwen zeer waarschijnlijk
hun redding te danken hebben.

Vliegensvlug hadden Else en Charly ieder een van de stalen kabels
gegrepen en lieten zich nu in de motorsloep afzakken.

Dadelijk zette Charly zich aan het kleine stuurrad en haalde den
hefboom over, die de motor in beweging bracht, terwijl het jonge meisje
met den bootshaak de sloep afzette van het groote schip. De motor sloeg
aan.

Maar het geluid klonk helder en duidelijk over het stille water.

Dadelijk ontstond aan boord van de motorboot een geweldig geschreeuw.

Woedende vloeken werden vernomen.

Voetstappen stormden over het dek.

Het scheen of de schrik en de woede eensklaps de gansche bemanning
weder nuchter had gemaakt.

Allerlei bevelen werden door elkander gebruld en eenige oogenblikken
heerschte aan boord van het schip een hopelooze verwarring.

Charly haastte zich hiervan gebruik te maken door de sloep zoo hard
mogelijk te laten loopen en zich in de duisternis aan iedere vervolging
te onttrekken, indien die al mogelijk ware geweest.

Maar dit was niet mogelijk, want Charly had er zorg voor gedragen, dat
hij de vlet, het eenige andere vaartuigje, dat zich aan boord van de
motorboot bevond en dat van een aanhangmotor voorzien kon worden,
onbruikbaar had gemaakt, door de stop uit den bodem te trekken, zoodat
het ranke scheepje bij het te water laten dadelijk zou volloopen en
zinken. Dit geschiedde dan ook inderdaad en eindelijk schenen de
bandieten te beseffen, wat er aan de hand was.

Zij hadden natuurlijk de gebonden en bewustelooze officieren ontdekt en
eveneens de ontvluchting van de vrouwen.

Onder een helsch geschreeuw van woede vuurden de bandieten in alle
richtingen in den blinde over de golven, want van de motorsloep was
niets meer te bespeuren.

Zij konden dus alleen afgaan op het snel afnemende geraas van de motor.

Daarop zetten zij de vlet uit; maar aanstonds liep het scheepje vol
water en verdween onder de golven, voor de verraste bandieten tijd
hadden gevonden het weder aan de davits te bevestigen en op te hangen.

En nu was de motorboot weerloos en machteloos. Het zou op zijn minst
een vollen dag duren voor de schade aan de machine hersteld was, en
alle booten waren verdwenen.

Intusschen voer de sloep snel buiten het bereik van de geweren en de
revolvers der razende Bolsjewisten.

Twee van de vrouwen waren van ontroering en schrik flauw gevallen en
Else Teichmann en Susanne Chaumont moesten te hulp komen.

De anderen waren alleen maar hongerig en leden door dorst.

En toch zouden de vluchtelingen nog geruimen tijd moeten wachten,
alvorens zij honger en dorst zouden kunnen stillen.

Charly liet de sloep nog eenigen tijd doorvaren tot hij niets meer
hoorde, zelfs niet van het schieten en zette toen de motor af om een
onderzoekingstocht op het vaartuig te ondernemen.

En tot zijn vreugde vond hij tenslotte in de cockpit een vaatje
drinkwater en een bus scheepsbeschuit, welke de bandieten daar
waarschijnlijk in geval van nood gereed hielden.

Nu kon men tenminste de uitgeputte krachten herstellen.

De uren verliepen en langzaam brak de dag aan.

Om drie uur kon men reeds vrij duidelijk op grooten afstand zien.

Een kwartier later slaakte Else een kreet en wees in de verte naar een
zwart voorwerp.

Het was de motorboot van de bandieten, die daar hulpeloos rond dreef.

En bijna op hetzelfde oogenblik nam het geoefende oog van Charly Brand
aan den gezichtseinder een drietal vaartuigen waar, die in snelle vaart
naderden. Eenige minuten later, toen de dag voller was aangebroken,
onderscheidde hij den vorm der naderende schepen. Het waren twee
torpedojagers en een snelle havenboot van de politie. Allen voerden de
Roemeensche vlag.

Zijn draadloos bericht had dus doel getroffen.

Met een juichkreet richtte Else, die de schepen eveneens gezien had,
zich op en zwaaide met haar zakdoek.

Er verliep nog een kwartier en toen kon men zelfs met het bloote oog de
personen op het dek der te hulp snellende schepen onderscheiden.

Nog eenige minuten en de beide vaartuigen lagen langszij.

Dadelijk werden de vrouwen overgescheept en daarop kon Charly zich aan
de borst van zijn vriend werpen.

Raffles was meer ontroerd dan hij wilde laten blijken, en drukte Charly
de hand, alsof hij haar wilde verbrijzelen.

Wat Henderson betreft, het scheelde weinig of de brave kerel was van
opwinding en vreugde in tranen uitgebarsten.

Maar diep ontroerend was het weerzien tusschen de vrouwen en hun
echtgenooten en vaders, die allen te Varna aan wal bleken te zijn
gegaan. Het voorbeeld van Raffles volgend, en die door hem aanstonds op
de hoogte waren gebracht na de ontvangst van het radiogram—door Charly
afgezonden—het toeval had gewild, dat de ongelukkige mannen en vaders,
als het ware door een soort instinct daartoe aangedreven, hun intrek in
hetzelfde hotel hadden genomen, waar Raffles vertoefde.

Intusschen waren de beide torpedojagers vlug voort gevaren, de kanonnen
dreigend op het kaperschip gericht, nadat Charly door den scheepsroeper
den kapitein had toegeroepen, dat het schip onmogelijk kon ontkomen.

Het duurde dan ook niet lang of alle bandieten, die wel inzagen, dat
tegenstand vruchteloos was, waren aan boord van de twee oorlogsschepen
in de boeien gesloten, terwijl het met buit beladen schip door een der
torpedojagers op sleeptouw werd genomen.

Daarop werd de terugreis naar Varna aanvaard.

Onbeschrijfelijk was de vreugde die er aan boord van de motorboot
heerschte en Charly had de grootste moeite zich aan alle loftuitingen
te onttrekken. Maar op eenige mijlen voor Varna geschiedde er nog iets
onverwachts....

De op sleeptouw genomen motorboot begon te zinken.

„De schurken! Zij hebben een lek in den bodem gemaakt, uit louter
wraak,” kreet Henderson woedend.

„Dat schijnt wel zoo Henderson,” zeide Raffles. „De motorboot zinkt
tenminste snel.”

Dadelijk keerde een der torpedojagers naar het geladen schip terug om
te trachten het lek nog te stoppen, maar zij kwam te laat.

Zij moesten zich zelfs haasten uit de zuiging van het zinkende schip
weg te komen....

Toen ging de motorboot met zijn lading van goud en juweelen naar den
kelder.

Raffles had schijnbaar onverschillig toegezien.

Maar toen er niets meer van het schip te zien was, fluisterde hij
Charly toe:

„Wij zullen eens goed onthouden, waar het schip gezonken is, men kan
nooit weten.”....





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0372: Een Bolsjewistisch avontuur" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home