Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus (deel 1 van 2)
Author: Darwin, Charles
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus (deel 1 van 2)" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

EN DE SEKSUEELE TEELTKEUS (DEEL 1 VAN 2) ***



                             DE AFSTAMMING
                                  VAN
                               DEN MENSCH
                        DE SEKSUEELE TEELTKEUS,


                                  DOOR
                            CHARLES DARWIN.

    Naar de tweede herziene en veel vermeerderde Engelsche uitgave,
       (13de duizend), omgewerkt en van aanteekeningen voorzien,

                                  DOOR
                   Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN.


                              EERSTE DEEL.

                  Arnhem-Nijmegen—Gebr. E. & M. COHEN.



INHOUD.

Darwin’s Biologische Meesterwerken.

III. De Afstamming van den Mensch en de Seksueele Teeltkeus.


EERSTE DEEL.

VOORWOORD BIJ DEN VIERDEN NEDERLANDSCHEN DRUK
door Dr. H. H. H. van Zouteveen                                 blz. 1.

VOORREDE VAN DE 2DE ENGELSCHE UITGAAF                                5.

INLEIDING                                                            7.


EERSTE GEDEELTE.

De Afstamming van den Mensch.


EERSTE HOOFDSTUK.

DE BEWIJZEN VAN ’S MENSCHEN AFSTAMMING VAN DEZEN OF GENEN LAGEREN VORM.

    Aard der bewijzen, die betrekking hebben op ’s menschen oorsprong.
    —Gelijkvormigheid van maaksel bij den mensch en de lagere
    diersoorten.—Verschillende punten van overeenstemming.—
    Ontwikkeling.—Rudimentaire organen, spieren, zintuigen, haar,
    geslachtsdeelen, enz.—Het gewicht van deze drie groote klassen
    van feiten voor het vraagstuk van den oorsprong van
    den mensch                                                 blz. 11.

AANTEEKENINGEN                                                      33.


TWEEDE HOOFDSTUK.

OVER DE WIJZE, WAAROP DE MENSCH ZICH UIT DEZEN OF GENEN LAGEREN VORM
HEEFT ONTWIKKELD.

    Variabiliteit van lichaam en geest bij den mensch.—Erfelijkheid.
    —Oorzaken van variabiliteit.—De wetten der variabiliteit zijn bij
    den mensch de zelfde als bij de lagere dieren.—Rechtstreeksche
    invloed der levensvoorwaarden.—Gevolgen van het vermeerderd
    gebruik en van het niet-gebruiken van deelen.—Stilstand in de
    ontwikkeling.—Atavisme.—Variaties ten gevolge van correlatie.—
    Toeneming der bevolking.—Hinderpalen daartegen.—Natuurlijke
    teeltkeus.—De mensch is van alle dieren dat, hetwelk de grootste
    geographische verspreiding heeft.—Belangrijkheid van zijn
    lichamelijk maaksel—De oorzaken die hem hebben gebracht tot den
    opgerichten gang—Veranderingen in zijn maaksel die daarvan het
    gevolg zijn.—Afneming in grootte der hoektanden.—Vermeerdering
    der lichaamsgrootte en veranderde vorm van den schedel.—
    Naaktheid—Ontbreken van den staart.—Weerlooze toestand van
    den mensch                                                 blz. 52.

AANTEEKENINGEN                                                      99.


DERDE HOOFDSTUK.

VERGELIJKING TUSSCHEN DE GEESTVERMOGENS VAN DEN MENSCH EN DIE DER
LAGERE DIEREN.

    Het verschil in geestvermogens tusschen den hoogsten aap en den
    minst ontwikkelden wilde is verbazend groot—Sommige instinkten zijn
    aan beiden gemeen.—Gemoedsaandoeningen.—Nieuwsgierigheid.—Zucht tot
    navolging.—Oplettendheid.—Geheugen.—Verbeeldingskracht.—Rede.—
    Trapsgewijze ontwikkeling.—Werktuigen en wapenen door dieren
    gebruikt—Vermogen om afgetrokken denkbeelden te vormen,
    zelfbewustzijn.—Spraak.—Schoonheidsgevoel.—Geloof in God, in de
    werkzaamheid van geesten, bijgeloof                       blz. 111.

AANTEEKENINGEN                                                     149.

OVER DEN OORSPRONG DER SPRAAK EN TAAL,
door Dr. H. H. H. van Zouteveen                                    164.


VIERDE HOOFDSTUK.

VERGELIJKING TUSSCHEN DE GEESTVERMOGENS VAN DEN MENSCH EN DIE DER
LAGERE DIEREN.—VERVOLG.

    Zedelijk gevoel.—Fundamenteele stelling.—De eigenschappen van
    gezellig levende of sociale dieren.—Oorsprong van het gezellige
    leven.—Strijd tusschen tegenovergestelde instinkten.—De mensch is
    een sociaal dier.—De meer duurzame sociale instinkten overwinnen
    andere minder duurzame instinkten.—De sociale instinkten alleen
    worden door wilden gewaardeerd.—De deugden jegens zich zelven
    worden op een hooger trap van ontwikkeling verkregen.—De
    belangrijkheid van het oordeel van de leden van ééne en de zelfde
    maatschappij over het gedrag.—Erfelijkheid van zedelijke
    neigingen.—Besluit, waartoe de in de beide laatste hoofdstukken
    vermelde feiten leiden                                    blz. 180.

AANTEEKENINGEN                                                     215.

WALLACE OVER DE HOOGSTE GEESTVERMOGENS VAN DEN MENSCH,
door Dr. H. H. H. van Zouteveen                                    226.


VIJFDE HOOFDSTUK.

OVER DE ONTWIKKELING DER VERSTANDELIJKE EN ZEDELIJKE VERMOGENS
GEDURENDE DE VOORHISTORISCHE EN BESCHAAFDE TIJDEN.

    De volmaking der verstandelijke vermogens door natuurlijke
    teeltkeus.—Belangrijkheid van de nabootsing.—Sociale en zedelijke
    vermogens.—Hun ontwikkeling binnen de grenzen van een zelfden
    stam.—De natuurlijke teeltkeus oefent ook op beschaafde volken
    invloed uit—Bewijzen dat de beschaafde volken eens in wilden staat
    verkeerden                                                blz. 237.

AANTEEKENINGEN                                                 260.


ZESDE HOOFDSTUK.

OVER DE VERWANTSCHAPPEN EN DEN STAMBOOM VAN DEN MENSCH.

    Plaats van den mensch in het dierenrijk—Het natuurlijke stelsel
    berust op de afstamming.—Adaptieve kenmerken hebben geringe
    waarde—Verschillende kleine punten van overeenkomst tusschen den
    mensch en de apen—Rang van den mensch in het natuurlijke
    stelsel.—Plaats van ontstaan en oudheid van den mensch.—Afwezigheid
    van fossiele verbindingsleden—Lagere trappen in den stamboom van
    den mensch, afgeleid, ten eerste uit zijn verwantschap, ten tweede
    uit het maaksel van zijn lichaam—Voormalige tweeslachtigheid
    (hermaphroditisme) der Gewervelde Dieren.—Besluit         blz. 264.

AANTEEKENINGEN                                                     289.


BIJLAGE, BEHOORENDE BIJ HET ZESDE HOOFDSTUK.

STELLINGEN BETREFFENDE DE ONTWIKKELINGS-HYPOTHESE EN DE AFSTAMMING VAN
HET MENSCHELIJK GESLACHT, door Dr. P. Harting, in leven Hoogleeraar te
Utrecht                                                        blz. 323.


ZEVENDE HOOFDSTUK.

OVER DE MENSCHENRASSEN.

    De aard en waarde van soortkenmerken.—Toepassing op de
    menschenrassen.—Bewijsgronden voor en tegen het rangschikken der
    zoogenaamde menschenrassen als afzonderlijke soorten.—Onder-soorten
    (Sub-species).—Monogenisten en polygenisten.—Convergentie van
    kenmerken.—Talrijke punten van overeenkomst in lichaam en geest
    tusschen de meest verschillende menschenrassen.—De toestand van den
    mensch toen hij zich het eerst over de aarde verspreidde.—Elk ras
    stamt niet af van een enkel paar.—Het uit sterven van rassen.—Het
    ontstaan van rassen.—De uitwerkselen van kruising.—Geringe invloed
    van de directe werking der levensvoorwaarden.—Ook de natuurlijke
    teeltkeus heeft daarop weinig of geen invloed.—De seksueele
    teeltkeus                                                 blz. 329.

AANTEEKENINGEN                                                     370.

VERHANDELING OVER DE PUNTEN VAN OVEREENKOMST EN VAN VERSCHIL IN HET
MAAKSEL EN DE ONTWIKKELING DER HERSENEN BIJ DEN MENSCH EN DE APEN, door
Professor Huxley, F. R. S.                                         389.

AANTEEKENING                                                       399.

HET OORSPRONKELIJK VADERLAND VAN DEN MENSCH EN DE OUDSTE
VOLKSVERHUIZINGEN IN HET PALAEOLITHISCHE TIJDVAK, door Dr. H. H. H. van
Zouteveen                                                          400.

AANTEEKENINGEN                                                     430.


TWEEDE GEDEELTE.

De Seksueele Teeltkeus.


ACHTSTE HOOFDSTUK.

GRONDBEGINSELEN DER SEKSUEELE TEELTKEUS.

    Secundaire seksueele kenmerken.—De seksueele teeltkeus.—Overmaat
    van mannetjes.—Veelwijverij.—Het mannetje alleen wordt gewoonlijk
    door de seksueele teeltkeus veranderd.—Begeerlijkheid van het
    mannetje.—Variabiliteit van het mannetje.—Keus door het wijfje
    uitgeoefend.—Vergelijking tusschen de seksueele en de natuurlijke
    teeltkeus.—Overerving op overeenkomstigen leeftijd, in
    overeenkomstige jaargetijden en haar beperking door de
    sekse.—Betrekking tusschen de verschillende vormen van
    erfelijkheid.—Oorzaken waarom de eene sekse en de jongen door de
    seksueele teeltkeus niet worden gewijzigd.—Bijvoegsel over de
    verhouding tusschen het aantal mannetjes en wijfjes in het geheele
    dierenrijk.—Over de beperking van het aantal individu’s van elke
    sekse door natuurlijke teeltkeus                          blz. 434.

AANTEEKENINGEN                                                     501.


NEGENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE LAGERE KLASSEN VAN HET
DIERENRIJK.

    Deze kenmerken ontbreken bij de laagste klassen.—Schitterende
    kleuren.—Weekdieren (Mollusca).—Ringwormen (Annelida).—Schaaldieren
    (Crustacea); de secundaire seksueele kenmerken bij deze zeer
    ontwikkeld; dimorphisme; kleur; de kenmerken niet verkregen dan op
    volwassen leeftijd.—Spinnen (Arachnoïdea); haar seksueele kleuren;
    sjirpen der mannetjes.—Duizendpooten (Myriapoda)          blz. 511.

AANTEEKENINGEN                                                     528.


TIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE INSEKTEN.

    Verschillende organen van de mannetjes om de wijfjes te grijpen.—
    Verschillen tusschen de seksen, waarvan de beteekenis niet
    wordt begrepen.—Verschil in grootte tusschen de seksen.—
    Springstaarten (Thysanura).—Tweelingen (Diptera).—Halfvleugeligen
    (Hemiptera).—Gelijkvleugeligen (Homoptera); alleen de mannetjes
    bezitten het vermogen muzikale geluiden voort te brengen.—
    Rechtvleugeligen (Orthoptera); de muziekwerktuigen der mannetjes
    van zeer verschillend maaksel; strijdlustigheid; kleuren.—
    Netvleugeligen (Neuroptera); seksueele kleurverschillen.—
    Vliesvleugeligen (Hymenoptera); strijdlustigheid en kleuren.
    —Schildvleugeligen (Celeoptera); kleuren; sommige bezitten groote
    horens, die blijkbaar tot versiering strekken; gevechten;
    sjirporganen gewoonlijk aan beide seksen gemeen           blz. 531.

AANTEEKENINGEN                                                     570.


ELFDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE INSEKTEN, VERVOLG.—ORDE DER
SCHUBVLEUGELIGEN (Lepidoptera).

    Vrijage bij de Dagvlinders.—Gevechten.—Tikkend geluid.—Kleuren aan
    beide seksen gemeen of het schitterendst bij de mannetjes.—
    Voorbeelden.—Zij zijn niet het gevolg van de rechtstreeksche
    werking der levensvoorwaarden.—Kleuren die tot bescherming
    geschikt zijn gemaakt.—Kleuren der Nachtvlinders.—Pronkerij.—
    Waarnemingsvermogen der Schubvleugeligen.—Veranderlijkheid.—
    Oorzaken van het verschil in kleur tusschen mannetjes en wijfjes.
    —Nabootsing, vrouwelijke Dagvlinders die fraaier gekleurd zijn
    dan de mannetjes.—Schitterende kleuren van rupsen.—Overzicht en
    slotopmerkingen betreffende de secundaire seksueele kenmerken der
    Insekten.—Vergelijking tusschen Vogels en Insekten        blz. 575.

AANTEEKENINGEN                                                     607.


SUPPLEMENTAIRE AANTEEKENING OP HOOFDSTUK XI.

DE SEKSUEELE KLEUREN DER VLINDERS, door C. Darwin (vertaald uit Nature,
vol. XXI, 1880, blz. 237)                                     blz. 612.

AANTEEKENINGEN                                                     614.



DARWINS BIOLOGISCHE MEESTERWERKEN.

III. DE AFSTAMMING VAN DEN MENSCH EN DE SEKSUEELE TEELTKEUS.


VOORWOORD BIJ DEN VIERDEN NEDERLANDSCHEN DRUK
DOOR Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN.


Charles Darwin zegt in zijn autobiographie (voorkomende in het in 1888
verschenen werk van zijn zoon Francis Darwin „The Life and Letters of
Charles Darwin”) omtrent zijn werk over de afstamming van den mensch
het volgende:

„Mijn „Descent of Man” (Afstamming van den Mensch) verscheen in 1871.
Zoodra ik, in het jaar 1837 of 1838, overtuigd was geworden, dat de
soorten veranderlijke voortbrengselen der natuur zijn, kon ik mij niet
losmaken van het geloof, dat ook de mensch aan de zelfde wet
onderworpen moest zijn. Ik verzamelde daarom aanteekeningen over dat
onderwerp voor mijn eigen genoegen, en het duurde lang, eer ik het
voornemen opvatte ze uit te geven. Ofschoon in de „Origin of Species”
(Ontstaan der Soorten) nergens over de afstamming van een enkele
bepaalde soort wordt gesproken, achtte ik het toch het best, opdat geen
man van eer mij zou kunnen beschuldigen, dat ik mijn gevoelen verzweeg,
daarin te vermelden, dat door dit werk „licht zou worden geworpen op
den oorsprong van den mensch en zijn geschiedenis.” [1] Het zou
nutteloos en schadelijk voor het succes van het boek zijn geweest, zoo
ik, zonder eenige bewijzen te geven, met mijn overtuiging omtrent zijn
oorsprong had gepronkt.

„Toen ik echter bevond, dat vele natuuronderzoekers de leer van de
ontwikkeling der soorten volkomen aannamen, scheen het mij raadzaam al
de aanteekeningen, die ik bezat, uit te werken en een bijzondere
verhandeling omtrent den oorsprong van den mensch uit te geven. Ik was
des te meer belust zulks te doen, omdat het mij gelegenheid gaf tot
uitvoerige bespreking van de seksueele teeltkeus—een onderwerp, waarin
ik altijd zeer veel belang had gesteld. Dit onderwerp, en dat van het
varieeren der huisdieren en cultuurplanten [2], benevens de oorzaken en
wetten van het varieeren, de erfelijkheid en het kruisen der planten
met elkander, zijn de eenige onderwerpen, waarover ik in staat ben
geweest zoo uitvoerig te schrijven, dat ik alle bouwstoffen gebruikte,
die ik er over had verzameld. [3] Het schrijven van de „Descent of Man”
hield mij drie jaar bezig, maar gelijk gewoonlijk ging een gedeelte van
dien tijd verloren door mijn slechte gezondheid, en een ander gedeelte
daarvan werd verbruikt door het voor de pers gereed maken van nieuwe
uitgaven van vroegere werken en andere kleinere verhandelingen. Een
tweede en veel vermeerderde uitgaaf van de „Descent” verscheen in
1874.”

In het tweede deel van de „Life and Letters of Charles Darwin”, waarin
één hoofdstuk geheel en twee hoofdstukken gedeeltelijk aan de „Descent
of Man” zijn gewijd, deelt Francis Darwin o.a. nog mede, dat in
Februari 1867, toen het handschrift van het boek over „The Variation of
Animals and Plants under Domestication” (Het Varieeren der Huisdieren
en Cultuurplanten) naar den drukker was gezonden, zijn vader een
„Hoofdstuk over den Mensch” begon te schrijven, maar spoedig bevond,
dat het onder zijn handen zoo aangroeide, dat hij besloot het
afzonderlijk uit te geven als een „zeer klein boekje.” Die arbeid werd
echter afgebroken door de noodzakelijkheid om de proeven van de
„Variation of Animals and Plants” te verbeteren en door eenige
botanische onderzoekingen, en niet vóór het volgende jaar kon hij hem
weder opvatten en zich geheel daaraan wijden.

Uit het bovenstaande volgt de nauwe samenhang van de „Afstamming van
den Mensch” met het „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”,
waarvan het oorspronkelijk slechts een hoofdstuk zou zijn. Evenzoo
hangt het „Varieeren der Huisdieren enz.” weder ten nauwste zamen met
het „Ontstaan der Soorten”, welke het uitbreidt en met nadere bewijzen
versterkt. Zoo vormen deze drie werken een ondeelbaar geheel. De
seksueele teeltkeus, in de beide eerstverschenen werken slechts ter
loops vermeld, wordt in dit derde uitvoerig behandeld.

Ik had, toen de derde druk van mijn Nederlandsche bewerking van de
„Afstamming van den Mensch” verscheen, mij niet durven vleien, dat ze
reeds in 1889 geheel uitverkocht en een vierde druk noodzakelijk zou
zijn. Ik onderstel, dat bijna ieder, die dezen vierden druk leest,
eerst de drie eerste deelen dezer serie, bevattende het Ontstaan der
Soorten, het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten en eenige
kleinere biologische geschriften zal hebben gelezen, hetgeen hem het
recht begrip van het onderhavige werk veel gemakkelijker zal maken.
Voor hen die deze drie eerste deelen niet hebben gelezen, zullen
enkelen der aanteekeningen, welke ik achter de hoofdstukken van dit
werk heb bijgevoegd, waarschijnlijk veel verduidelijken. Die
aanteekeningen zijn grootendeels de zelfde als in den vorigen druk;
zeer enkele zijn naar het „Ontstaan der Soorten” en het „Varieeren der
Huisdieren en Cultuurplanten” overgebracht, een paar der minst
beduidende geschrapt, een paar andere verplaatst en bijgewerkt en
enkele nieuwe bijgevoegd. Al te uitvoerig kon dit echter niet
geschieden, om het boek niet al te lijvig te doen worden.

De van Darwin’s meening gedeeltelijk afwijkende gevoelens omtrent den
oorsprong der hoogste geestvermogens, welke Wallace in zijn
„Darwinism”, 1889, heeft publiek gemaakt, mochten hier wegens de groote
beteekenis die Wallace voor het Darwinisme heeft en wegens de
belangrijkheid van zijn boven aangehaald werk, waaraan wij in onze
aanteekeningen op „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten” zoo
menige aanvulling en uitbreiding van Darwins leer en zoo menige
scherpzinnige opmerking hebben ontleend, hier niet worden doodgezwegen,
ofschoon wij in geenen deele met de door Wallace gegeven verklaring van
het ontstaan dier vermogens kunnen instemmen.

Ook Wallace’s, van die van Darwin afwijkende, in het zelfde werk
uiteengezette meening omtrent de seksueele teeltkeus, en in verband
daarmede omtrent de beteekenis der kleur in de organische wereld in het
algemeen, vereischten een nadere uiteenzetting.

Verder scheen het ons wenschelijk, een overzicht in dit werk in te
lasschen van Julius Lippert’s beschouwingen over den oorsprong der
spraak en taal.

Een paar kleine geschriften van Darwin, die totdusver nog niet in het
Nederlandsch waren verschenen, zijn ter behoorlijker plaatse
ingelascht.

Eindelijk heeft mijne verhandeling over het oorspronkelijk vaderland
van den mensch en de oudste volksverhuizingen eenige uitbreiding en
wijziging ondergaan, waardoor tevens gelegenheid ontstond over eenige
in nauw verband daarmede staande vraagstukken eenigszins uitvoeriger te
bespreken.



VOORREDE VAN DE 2de ENGELSCHE UITGAAF.


Gedurende de achtereenvolgende herdrukken van de eerste, in 1871
verschenen uitgaaf van dit werk, was ik in staat om onderscheidene
belangrijke verbeteringen aan te brengen; en thans, nu er meer tijd is
verloopen, heb ik mijn voordeel gedaan met de vuurproef, die het boek
had ondergaan en gebruik gemaakt van al de kritieken die mij gegrond
schenen te zijn. Ik ben ook aan een groot aantal correspondenten de
mededeeling verschuldigd van een verwonderlijk aantal nieuwe feiten en
opmerkingen. Deze zijn zoo talrijk geweest, dat ik alleen de meest
belangrijke heb kunnen gebruiken, en van deze, zoowel als van de
belangrijkste verbeteringen, zal ik een lijst hierachter laten volgen.
Eenige nieuwe houtsneden zijn in het werk opgenomen, en vier der oude
zijn vervangen door betere, naar het leven geteekend door den heer T.
W. Wood. Ik moet vooral de aandacht vestigen op eenige opmerkingen, die
ik aan de vriendelijkheid van Prof. Huxley verschuldigd ben (gegeven
als een Supplement op het einde van het Eerste Gedeelte) over den aard
der verschillen tusschen de hersenen van den mensch en die der hoogere
apen. Ik ben bijzonder blijde geweest, dat ik die opmerkingen kon
mededeelen, omdat over dat onderwerp op het vasteland in de
allerlaatste jaren onderscheidene verhandelingen zijn verschenen, en
dat de belangrijkheid daarvan in sommige gevallen door populaire
schrijvers erg is overdreven.

Ik veroorloof mij bij deze gelegenheid op te merken, dat mijn critici
dikwijls verzekeren, dat ik alle veranderingen in het lichamelijk
maaksel en de geestvermogens uitsluitend daaraan toeschrijf, dat de
natuur bepaalde zoogenaamd spontane verscheidenheden voor de
voortplanting uitkiest; terwijl ik toch, zelfs in de eerste uitgaaf van
het „Ontstaan der Soorten”, duidelijk uitsprak, dat men groot gewicht
moet hechten aan de overgeërfde gevolgen van gebruik en onbruik, zoowel
ten opzichte van het lichaam als van den geest. Ik schreef ook een
zekere hoeveelheid wijzigingen toe aan de rechtstreeksche en
voortdurende werking van gewijzigde levensvoorwaarden. Ook moeten wij
eenigen invloed toeschrijven aan nu en dan voorkomende atavismen, en
moeten ook datgene niet vergeten, wat ik correlatie van groei heb
genoemd, waarmede ik bedoelde, dat verschillende deelen van het
organisme op de eene of andere onbekende wijze zoodanig met elkander in
verband staan, dat als één daarvan verandert, ook de anderen het doen;
en indien veranderingen in het eene door natuurlijke teeltkeus worden
opgehoopt (en dus grooter gemaakt), ook andere deelen wijzigingen
zullen ondergaan. Ook is door verscheidene critici gezegd, dat ik,
bevonden hebbende dat vele bijzonderheden in het maaksel van den mensch
niet door natuurlijke teeltkeus konden worden verklaard, de seksueele
teeltkeus had uitgevonden; ik gaf echter een vrij duidelijke schets van
dit beginsel in de eerste uitgaaf van het „Ontstaan der Soorten”, en
verklaarde toen reeds, dat het op den mensch kon worden toegepast. Dit
onderwerp (de seksueele teeltkeus) wordt in het onderhavige werk
uitvoerig behandeld, eenvoudig omdat mij daarin voor het eerst
gelegenheid daartoe werd gegeven. Ik ben getroffen geweest door de
gelijkenis van velen der halfgunstige critieken omtrent de seksueele
teeltkeus met die, welke in het eerst omtrent de natuurlijke teeltkeus
verschenen; zooals, dat zij wellicht eenige weinige bijzonderheden kon
verklaren, maar zeker niet in zoo uitgebreiden zin toepasselijk was,
als ik meende. Mijn overtuiging omtrent het vermogen der seksueele
teeltkeus blijft ongeschokt, doch het is waarschijnlijk, of nagenoeg
zeker, dat onderscheidenen mijner besluiten later onjuist zullen worden
bevonden; dit kan moeilijk anders, wanneer men een onderwerp voor de
eerste maal behandelt. Als de natuuronderzoekers gemeenzaam zijn
geworden met het denkbeeld van seksueele teeltkeus, zal deze, naar ik
vermeen, veel meer algemeen worden aangenomen; en zij heeft reeds een
volkomen gunstig onthaal gevonden bij verscheidene bevoegde
beoordeelaars.


Down, Beckenham, Kent,
September 1874.



DE AFSTAMMING VAN DEN MENSCH;
EN OVER
TEELTKEUS MET BETREKKING TOT DE SEKSE.


INLEIDING.


De aard van het volgende werk zal het beste worden begrepen door een
korte mededeeling der redenen, die mij aanleiding gaven het te
schrijven. Gedurende vele jaren verzamelde ik aanteekeningen over den
oorsprong of afstamming van den mensch, zonder eenig voornemen om iets
over dat onderwerp in het licht te geven, of liever met het stellige
voornemen om niets daarover in het licht te geven, daar ik meende, dat
ik daardoor het vooroordeel tegen mijn beschouwingen slechts zou doen
toenemen. Het scheen mij voldoende, in de eerste uitgaaf van mijn
„Ontstaan der Soorten” aan te stippen, dat door dit werk „licht zou
worden geworpen op den oorsprong van den mensch en zijn geschiedenis”,
en hierin ligt opgesloten, dat elk algemeen besluit omtrent de wijze,
waarop de organische wezens op aarde zijn verschenen, ook op den mensch
toepasselijk is. Op dit oogenblik echter verschijnt de zaak in een
geheel ander daglicht. Als een zoo beroemd natuuronderzoeker als Carl
Vogt niet schroomt om in zijn toespraak als President van het Nationale
Instituut van Genève (1869) te zeggen: „personne, en Europe au moins,
n’ose plus soutenir la création indépendante et de toutes pièces des
espèces”, dan is het duidelijk, dat ten minste een groot aantal
natuuronderzoekers moeten aannemen, dat de tegenwoordig levende soorten
de gewijzigde afstammelingen van andere soorten zijn; en dit is vooral
het geval met de jonge en opkomende natuuronderzoekers. Het grootste
gedeelte van hen nemen de werking der natuurlijke teeltkeus aan, schoon
sommigen beweren, of het met recht is, moet de toekomst beslissen, dat
ik de belangrijkheid er van veel te hoog heb geschat. Van de oudere en
geëerde hoofden in de natuurwetenschap zijn ongelukkig velen nog
tegenstanders van de ontwikkelingstheorie in welken vorm dan ook.

Ten gevolge van de beschouwingen, die tegenwoordig door de meeste
natuuronderzoekers worden aangenomen, en die ten laatste, evenals in
elk ander geval, door andere menschen zullen worden gedeeld, ben ik er
toe gekomen om mijn aanteekeningen bijeen te brengen, om daardoor te
zien in hoeverre de algemeene besluiten, waartoe ik in mijn vorige
werken kwam, op den mensch toepasselijk waren. Dit scheen mij des te
wenschelijker, daar ik met opzet deze beschouwingen nog nooit op ééne
enkele soort, afzonderlijk genomen, had toegepast. Als wij onze
aandacht tot een bepaalden vorm beperken, zijn wij beroofd van de
gewichtige bewijsgronden, welke worden afgeleid uit den aard der
verwantschappen, die geheele groepen van organismen onderling
verbinden—hun geographische verspreiding, zoowel in vroegere tijdvakken
als tegenwoordig, en hun geologische opeenvolging. De homologe
structuur(1), embryologische ontwikkeling en rudimentaire organen(2)
van een soort, hetzij het de mensch of eenig ander dier zij, waarop
onze aandacht is gevestigd, blijven ter overweging over; maar deze
groote klassen van feiten leveren, dunkt mij, overvloedige en afdoende
bewijsgronden op ten gunste van het beginsel van trapsgewijze
ontwikkeling. De sterke steun, dien de andere bewijsgronden daaraan nog
geven, moet echter steeds in acht worden genomen.

Het eenige doel van dit werk is om na te gaan, eerstens, of de mensch,
evenals elke andere diersoort, van dezen of genen vroeger bestaan
hebbenden vorm afstamt; ten tweede, de wijze, waarop hij zich heeft
ontwikkeld; ten derde de belangrijkheid van de verschillen tusschen de
zoogenaamde menschenrassen. Daar ik mij tot deze punten wil beperken,
zal het niet noodig zijn de verschilpunten tusschen de onderscheidene
rassen uitvoerig te beschrijven—een hoogst uitgebreid onderwerp, dat in
vele uitnemende werken grondig is besproken. De hooge oudheid van het
menschelijk geslacht is sedert korten tijd bewezen door de
onderzoekingen van een menigte uitstekende mannen, te beginnen met den
heer Boucher de Perthes(3); en dit is een onmisbare grondslag voor het
begrijpen van deszelfs oorsprong. Ik zal daarom dit feit voor bewezen
houden, en mijn lezers verwijzen naar de bewonderenswaardige
verhandelingen van Sir Charles Lyell(4), Sir John Lubbock en anderen.
Ik zal ook geen gelegenheid hebben om meer te doen dan te zinspelen op
de hoegrootheid van het verschil tusschen den mensch en de
anthropomorphe apen; want Prof. Huxley heeft volgens de meening van
zeer bevoegde rechters overtuigend aangetoond, dat de mensch in elk
afzonderlijk zichtbaar kenmerk minder verschilt van de hoogere apen,
dan deze van de lagere leden der zelfde orde van de Primaten.

Dit werk bevat bijna geen enkel nieuw feit omtrent den mensch; maar
daar de besluiten, waartoe ik na een ruwe optelling kwam, mij
belangrijk voorkwamen, dacht ik, dat ook anderen er wellicht belang in
konden stellen. Men heeft dikwijls met het meeste zelfvertrouwen
verzekerd, dat de oorsprong van den mensch nimmer bekend kan worden;
maar onwetendheid leidt dikwijls meer tot zelfvertrouwen dan grondige
kennis; slechts zij die weinig weten, en geenszins zij die veel weten,
verzekeren zoo stellig, dat het eene of andere vraagstuk nimmer door de
wetenschap zal worden opgelost. Het besluit, dat de mensch gezamenlijk
met andere soorten van den eenen of anderen ouden, lageren en
uitgestorven vorm afstamt, is volstrekt niet nieuw. Lamarck kwam reeds
lang geleden tot dit besluit, dat onlangs door verscheidene beroemde
natuurkundigen en wijsgeeren is verdedigd; bij voorbeeld door Wallace,
Huxley, Lyell, Vogt, Lubbock, Büchner, Rolle enz. [4], en vooral door
Haeckel. Deze laatste natuuronderzoeker heeft, behalve zijn groot werk
„Generelle Morphologie” (1866) onlangs (1868, met een tweede uitgaaf in
1870) zijn „Natürliche Schöpfungsgeschichte” uitgegeven, waarin hij de
afstamming van den mensch uitvoerig bespreekt. (5) Ware dit werk in het
licht verschenen, voor mijn geschrift geheel was geschreven, dan zou ik
het waarschijnlijk nooit hebben voltooid. Bijna al de besluiten,
waartoe ik ben gekomen, vind ik door dezen natuuronderzoeker bevestigd,
wiens kennis op vele punten veel vollediger is dan de mijne. Overal
waar ik eenig feit of gevoelen uit Prof. Haeckel’s geschriften hieraan
heb toegevoegd, geef ik zulks in den tekst op; andere opgaven laat ik
zooals zij oorspronkelijk in mijn handschrift stonden, nu en dan in de
noten naar zijn werken verwijzende, als een bevestiging van de meer
twijfelachtige of belangrijke punten.

Sinds vele jaren scheen het mij zeer waarschijnlijk, dat de seksueele
teeltkeus een groote rol had gespeeld bij het differentieeren der
menschenrassen; maar in mijn „Ontstaan der Soorten” stelde ik mij
tevreden met slechts te zinspelen op dit geloof. Toen ik er toe kwam,
om dit gevoelen op den mensch toe te passen, vond ik het volstrekt
noodig dit geheele onderwerp zeer uitvoerig te behandelen. [5] Ten
gevolge daarvan is het tweede gedeelte van dit werk, dat over de
teeltkeus met betrekking tot de sekse handelt, tot een, in vergelijking
van het eerste gedeelte, zeer onevenredige lengte aangegroeid, maar dit
kon niet worden vermeden.

Ik was eerst voornemens bij deze deelen nog een verhandeling te voegen
over het uitdrukken der verschillende gemoedsaandoeningen bij den
mensch en de lagere dieren. Mijn aandacht werd reeds vele jaren geleden
op dit onderwerp gevestigd door het bewonderenswaardige werk van Sir
Charles Bell. Deze beroemde ontleedkundige beweert, dat de mensch
sommige spieren alleen bezit, ten einde daarmede zijn
gemoedsaandoeningen uit te drukken. Daar dit gevoelen klaarblijkelijk
in tegenspraak is met het geloof, dat de mensch van dezen of genen
lageren vorm afstamt, was het noodig, dat ik het behandelde. Ik
wenschte eveneens uit te maken, in hoeverre de gemoedsaandoeningen door
de verschillende menschenrassen op de zelfde wijze worden uitgedrukt.
Met het oog op de lengte van het onderhavige werk, heb ik echter
gemeend, dat het beter was mijn verhandeling, die gedeeltelijk is
voltooid, voor een afzonderlijke uitgave te bewaren.


Ch. DARWIN.



EERSTE GEDEELTE.

DE AFSTAMMING VAN DEN MENSCH.


EERSTE HOOFDSTUK.

DE BEWIJZEN VAN ’S MENSCHEN AFSTAMMING VAN DEZEN OF GENEN LAGEREN VORM.

    Aard der bewijzen, die betrekking hebben op ’s menschen oorsprong.
    —Gelijkvormigheid van maaksel bij den mensch en de lagere
    diersoorten.—Verschillende punten van overeenstemming.—
    Ontwikkeling.—Rudimentaire organen, spieren, zintuigen, haar,
    geslachtsdeelen, enz.—Het gewicht van deze drie groote klassen
    van feiten voor het vraagstuk van den oorsprong van den mensch.


Hij die wil beslissen, of de mensch een gewijzigde afstammeling is van
dezen of genen vorm die vroeger heeft bestaan, zal waarschijnlijk eerst
onderzoeken, of er bij den mensch verschillen bestaan, in hoe geringen
graad dan ook, ten opzichte van het maaksel van zijn lichaam en van
zijn geestvermogens; zoo ja, of die verschillen op zijn afstammelingen
worden overgeplant volgens de zelfde wetten, die zich bij de lagere
diersoorten doen gelden; zooals b.v. het overplanten van kenmerken op
den zelfden ouderdom, de zelfde sekse. Verder nog, of die verschillen,
zoover wij daarover bij onze geringe kennis kunnen oordeelen, het
gevolg zijn van de zelfde algemeene oorzaken, of zij worden beheerscht
door de zelfde wetten als bij andere organismen; b.v. door
correlatie(6), door de overgeërfde gevolgen van gebruik en onbruik,
enz.? Is de mensch onderhevig aan gelijksoortige misvormingen, die het
gevolg zijn van stilstand in de ontwikkeling(7), van reduplicatie van
deelen(8) enz., en blijkt uit een van zijn anomalieën het terugkeeren
tot eenig vroeger en ouder type van organisatie?(9) Men zou natuurlijk
ook moeten vragen, of de mensch, evenals zoovele andere dieren, het
aanzijn heeft gegeven aan verscheidenheden en onder-rassen, die maar
weinig van elkander verschillen, of aan rassen, die zooveel verschil
opleveren, dat men moet betwijfelen, of het geen onderscheidene soorten
zijn? Hoe zijn die rassen over de wereld verspreid; en hoe wijzigen zij
elkander, zoowel in de eerste als in de volgende generaties, wanneer
zij zich vermengen? En evenzoo is het met vele andere punten.

Hij die dit onderzoekt, zou dan tot de volgende gewichtige vraag komen:
streeft de mensch naar een zoo snelle vermenigvuldiging, dat daardoor
somtijds een hevige strijd voor het leven ontstaat, en dus de
voordeelige wijzigingen, hetzij van lichaam of ziel, behouden blijven
en de schadelijke uitsterven? Benadeelen de rassen of soorten van
menschen (welken naam men daarvoor ook wil gebruiken) elkander en
verdringt het ééne het andere, zoodat er eenigen ten laatste geheel
worden uitgeroeid? Wij zullen zien, dat al deze vragen, zooals ook
duidelijk is ten opzichte van de meesten daarvan, bevestigend moeten
worden beantwoord, op de zelfde wijze als bij de lagere diersoorten. De
verschillende bovenvermelde beschouwingen kunnen echter zeer gepast tot
later worden uitgesteld; en eerst willen wij zien, in hoeverre het
maaksel van het menschelijk lichaam meer of minder duidelijke sporen
van zijn afstamming van dezen of genen lageren vorm vertoont. In de
twee volgende hoofdstukken zullen wij de geestvermogens van den mensch
met die van de lagere diersoorten vergelijken.

Maaksel van het menschelijk lichaam.—Het is algemeen bekend, dat de
mensch is gebouwd volgens den zelfden grondvorm of type als de andere
zoogdieren. Al de beenderen van zijn geraamte kunnen worden vergeleken
met de overeenkomstige beenderen in een aap, vleêrmuis of zeehond.
Evenzoo is het met zijn spieren, zenuwen, bloedvaten of ingewanden. De
hersenen, het belangrijkste van alle organen, volgen de zelfde wet,
zooals Huxley en andere ontleedkundigen hebben aangetoond. Bischoff
[6], een getuige die tot onze tegenpartij behoort, geeft toe, dat elke
hoofd-spleet en winding in de hersenen van den mensch overeenstemt met
een spleet of winding in de hersenen van een orang-oetan, maar, voegt
hij er bij, er is geen tijdstip van hun ontwikkeling, waarop zij
volmaakt overeenkomen; dit kon men ook niet verwachten; want dan zouden
hun geestvermogens de zelfde moeten zijn. Vulpian [7] merkt op: „Les
différences réelles, qui existent entre l’encéphale de l’homme et celui
des singes supérieurs, sont bien minimes. Il ne faut pas se faire
d’illusions à cet égard. L’homme est bien plus près des singes
anthropomorphes par les caractères anatomiques de son cerveau, que
ceux-ci ne le sont non seulement des autres mammifères, mais même de
certains quadrumanes, des guenons et des macaques.”(10) Het zou echter
overtollig zijn hier verdere bijzonderheden op te geven omtrent de
overeenkomst, die tusschen den mensch en de hoogere zoogdieren in het
maaksel der hersenen en van alle andere lichaamsdeelen bestaat.

Het is echter wellicht de moeite waard eenigszins meer in het bijzonder
enkele punten te behandelen, die niet rechtstreeks of niet zoo
duidelijk in verband staan met het maaksel, doch waardoor deze
overeenstemming of verwantschap goed wordt aangetoond.

De mensch kan zekere ziekten, zooals watervrees, koepokken, droes,
enz., van de lagere diersoorten overnemen of ze aan hen mededeelen; en
dit feit bewijst de groote gelijkvormigheid van hun weefsel en bloed,
zoowel in den fijneren bouw als in samenstelling, veel duidelijker dan
de vergelijking ervan onder het beste mikroskoop, of door middel van de
beste scheikundige ontleding. Apen zijn vatbaar voor vele
niet-besmettelijke ziekten, waaraan ook wij onderhevig zijn; zoo vond
Rengger [8], die lang en zorgvuldig den Cebus Azarae in zijn vaderland
gadesloeg, dat dit dier voor verkoudheid vatbaar was, met de gewone
verschijnselen, en dat, wanneer die verkoudheid zich dikwijls
herhaalde, zij aanleiding gaf tot tering. Deze apen leden ook aan
beroerten, ontsteking in de ingewanden en grauwe staar. De jongen
stierven dikwijls aan de koorts, wanneer zij hunne melktanden verloren.
Geneesmiddelen hadden bij hen de zelfde uitwerking als bij ons. Vele
soorten van apen houden zeer veel van thee, koffie en geestrijke
dranken; ook rooken ze, zooals ik zelf heb gezien, met smaak tabak.
Brehm beweert, dat de inboorlingen van Noord-Oost-Afrika de wilde
bavianen vangen door bakken met zwaar bier neêr te zetten, waardoor zij
dronken worden gemaakt. Hij heeft er eenigen, die hij in gevangen staat
bezat, in dien toestand gezien, en hij geeft een lachwekkend verhaal
van hun gedrag en wonderlijke grimassen. Den volgenden dag waren ze
zeer verdrietig en neêrslachtig; zij hadden hoofdpijn, hielden hun kop
met beide handen vast en zagen er beklagenswaardig uit; als men hun
bier of wijn voorhield, wendden zij zich met walging af, maar
limoen-sap dronken zij met smaak. [9] Een Amerikaansche aap, een
Ateles-soort, die van brandewijn dronken was geweest, wilde dien nooit
meer aanraken en handelde dus verstandiger dan menig mensch. Deze
kleine feiten bewijzen hoeveel overeenkomst er moet zijn tusschen de
smaakzenuwen van apen en menschen, en hoeveel overeenkomst er is in de
wijze, waarop hun geheele zenuwstelsel wordt aangedaan.

De mensch wordt gekweld door inwendige parasieten en soms met
noodlottig gevolg; hij wordt ook geteisterd door uitwendige parasieten,
die allen tot de zelfde genera of families behooren, als die waarmede
andere zoogdieren zijn behept. De mensch is evenals andere zoogdieren,
vogels en zelfs insekten [10] aan die geheimzinnige wet onderworpen,
die zekere normale processen zooals de zwangerschap en evenzoo de
ontwikkeling en den duur van vele ziekten volgens tijdperken doet
plaats hebben, die van de schijngestalten der maan afhankelijk zijn.
(11) Zijn wonden herstellen door het zelfde genezingsproces; en de
stompen, die bij afzetting van zijn ledematen overblijven, hebben,
voornamelijk in een vroege embryonale periode, een zeker
regeneratievermogen, evenals bij de laagste diersoorten. [11]

Bij alle zoogdieren is er in het geheele verloop van de voortplanting
der soort, die hoogst belangrijke functie, een treffende overeenkomst
van het oogenblik af, dat het mannetje het eerst zijn begeerlijkheid
toont [12] tot aan de geboorte en de voeding van de jongen toe. De apen
komen bijna even hulpeloos ter wereld als onze eigene kinderen (13) en
bij zekere genera is er in het uiterlijk aanzien evenveel verschil
tusschen de jongen en de volwassenen, als tusschen onze kinderen en hun
volwassen ouders. [13] Sommige schrijvers hebben als een belangrijk
verschil aangevoerd, dat bij den mensch de jongen veel later volwassen
worden dan bij eenig ander dier; maar, wanneer wij de menschenrassen
beschouwen die tusschen de keerkringen wonen, is het verschil niet
groot; want van den orang wordt algemeen aangenomen, dat hij niet
volwassen is voor zijn 10de of 15de jaar. [14] De man verschilt van de
vrouw in grootte, lichaamskracht, behaardheid enz. zoowel als in
inborst op de zelfde wijze, als de beide seksen van vele andere
zoogdieren. Kortom men kan bijna niet te ver gaan in het aannemen van
een zeer nauwe overeenkomst in het algemeene maaksel, in de fijnere
structuur der weefsels, de chemische samenstelling en in constitutie
bij den mensch en de hoogere diersoorten, voornamelijk de
anthropomorphe apen. (14)


Embryonale ontwikkeling.—De mensch ontwikkelt zich uit een eitje dat
ongeveer 1⁄50 centimeter middellijn heeft en in geen enkel opzicht van
de eitjes van andere dieren verschilt. De embryo zelf kan in een zeer
vroeg tijdperk van zijn ontwikkeling nauwelijks van dien van andere
gewervelde dieren worden onderscheiden. In dat tijdperk vormen de
slagaderen boogsgewijze takken, als ware het om het bloed naar kieuwen
te voeren, die bij de hoogere gewervelde dieren niet aanwezig zijn,
hoewel aan beide zijden van den hals nog spleten voorkomen (f, g, Fig.
1) waardoor hun vroegere plaats wordt aangegeven. In een eenigszins
later tijdperk, waarop de ledematen zich ontwikkelen, „ontstaan”,
zooals de beroemde Von Baer opmerkt, „de pooten der hagedissen en
zoogdieren, de vleugels en pooten der vogels en evenzoo de handen en
voeten van den mensch, allen uit den zelfden grondvorm.” „Alleen in de
latere tijdperken van zijn ontwikkeling”, zegt Prof. Huxley [15],
„vertoont het jonge menschelijke wezen bepaalde verschillen met een
jongen aap, terwijl deze laatste in de wijze van zijn ontwikkeling
evenveel van den hond verschilt, als de mensch. Hoe onaangenaam deze
laatste bewering ons ook moge verrassen, zij is volkomen juist en
onwederlegbaar te bewijzen.”

Daar sommigen mijner lezers wellicht nimmer een afbeelding van een
embryo hebben gezien, geef ik er hier een van dien van den mensch en
een andere van dien van den hond, beide ongeveer in het zelfde vroege
tijdperk hunner ontwikkeling, zorgvuldig gekopiëerd uit twee werken van
onbetwistbare nauwkeurigheid. [16] (Fig. 1)

Na de voorgaande getuigenissen, afgelegd door zoo groote autoriteiten,
zou het overtollig zijn, als ik van mijn zijde een groot aantal
nageschreven bijzonderheden mededeelde om aan te toonen, dat de
menschelijke embryo zeer veel op dien van andere zoogdieren gelijkt. Er
dient echter te worden bijgevoegd, dat de menschelijke embryo eveneens
in verschillende bijzonderheden van zijn maaksel gelijkt op sommige
lagere vormen, wanneer deze volwassen zijn. Zoo bestaat b.v. het hart
eerst slechts uit een eenvoudig kloppend vat; de uitwerpselen worden
door een cloaca (15) ontlast, en het koekoeksbeen (os coccyx) steekt
uit als een ware staart, „zich aanmerkelijk voorbij de rudimentaire
beenen uitstrekkende.” [17] Bij de embryo’s van alle luchtademende
gewervelde dieren komen zekere klieren, de corpora Wolffiana genaamd,
overeen met de nieren van volwassen visschen en hebben de zelfde
functie. [18] Zelfs in een later tijdperk van de embryonale
ontwikkeling kan men sommige treffende punten van overeenkomst tusschen
den mensch en de lagere dieren opmerken. Bischoff zegt, dat de
hersenwindingen bij een menschelijken foetus aan het einde van de
zevende maand ongeveer de zelfde mate van ontwikkeling bezitten, als
bij een volwassen baviaan. [19] Prof. Owen merkt op [20], dat de groote
teen, „die bij het staan of loopen het steunpunt vormt, wellicht de
meest karakteristieke bijzonderheid in het maaksel van den mensch is”;
maar in een embryo van ongeveer 2.5 c.M. lengte vond Prof. Wyman [21],
„dat de groote teen korter dan de anderen was, en in plaats van
evenwijdig met hen te loopen, aan de zijde van den voet met een hoek
uitstak, op deze wijze overeenkomende met den blijvenden toestand van
dit deel bij de vierhandige zoogdieren.” Ik wil besluiten met een
aanhaling van Huxley [22], die na te hebben gevraagd of de mensch op
een andere wijze ontstaat dan een hond, vogel, kikvorsch of visch,
zegt: „Het antwoord is geen oogenblik twijfelachtig; zonder quaestie
zijn de wijze van ontstaan en de vroege ontwikkelingstrappen van den
mensch gelijk aan die van de dieren die op de ladder onmiddellijk
beneden hem staan: zonder twijfel staat hij in dit opzicht veel dichter
bij de apen, dan de apen bij den hond.”


Rudimentaire organen.—Dit onderwerp, hoewel eigenlijk niet belangrijker
dan de twee laatsten, zal om verscheidene redenen hier uitvoeriger
worden behandeld. [23] Men kan niet ééne van de hoogere diersoorten
noemen, die niet een of ander in rudimentairen toestand verkeerend deel
bezit, en de mensch maakt geen uitzondering op dien regel. De
rudimentaire organen moet men onderscheiden van die, welke in wordenden
toestand verkeeren, hoewel in sommige gevallen de onderscheiding niet
gemakkelijk is. De eersten zijn òf bepaald nutteloos, zooals de tepels
der mannelijke zoogdieren of de snijtanden der herkauwende dieren, die
nooit door het tandvleesch komen; òf zij bewijzen zoo weinig dienst aan
hun tegenwoordige bezitters, dat wij niet kunnen onderstellen, dat zij
onder de tegenwoordig bestaande voorwaarden tot ontwikkeling zijn
gekomen. De organen die in den laatstgenoemden toestand verkeeren, zijn
strikt genomen niet rudimentair, maar zij streven er naar het te
worden. Wordende organen integendeel, hoewel niet geheel ontwikkeld,
zijn voor hun bezitters van groot nut, en voor verdere ontwikkeling
vatbaar. Rudimentaire organen zijn in hooge mate variabel, en dit is
gedeeltelijk te begrijpen, daar zij nutteloos of bijna nutteloos, en
dus niet langer aan den invloed van de natuurlijke teeltkeus
onderworpen zijn. Zij verdwijnen dikwijls geheel. Wanneer dit gebeurt,
kunnen zij evenwel nu en dan opnieuw verschijnen door atavisme; en deze
bijzonderheid is zeer opmerkenswaardig.

Het niet-gebruiken gedurende dat tijdperk in het leven, waarin een
orgaan hoofdzakelijk gebruikt wordt, en dit is meestal de volwassen
leeftijd, gepaard aan overerving in een overeenkomstig levenstijdperk,
schijnen de hoofdoorzaken te zijn geweest van het rudimentair worden
van organen. De term „niet-gebruiken” heeft niet alleen betrekking op
de verminderde werking der spieren, maar sluit ook in zich een
verminderden toevoer van bloed naar een deel of orgaan, omdat het aan
minder afwisseling van drukking onderworpen, of omdat het in een of
ander opzicht op den duur minder in werking is gebracht. Bij de ééne
sekse kunnen echter deelen in rudimentairen toestand voorkomen, die bij
de andere sekse in normalen toestand te vinden zijn; en zulke
rudimentaire organen zijn, zooals wij later zullen zien, dikwijls op
een andere wijze ontstaan. In sommige gevallen zijn organen kleiner
geworden door natuurlijke teeltkeus, omdat zij voor de diersoort, die
een andere levenswijze had aangenomen, nadeelig werden. Het
verkleiningsproces wordt waarschijnlijk dikwijls in de hand gewerkt
door de twee beginselen van compensatie (16) en spaarzaamheid van
groei; maar de laatste stadiën van de verkleining, nadat onbruik alles
heeft gedaan, wat men er billijkheidswijze aan kan toeschrijven, en
wanneer de besparing, die door spaarzaamheid van groei kan worden
verkregen, zeer gering is, zijn moeilijk te begrijpen. [24] Het
voorgoed en geheel en al verdwijnen van een deel, dat reeds nutteloos
en zeer in omvang verminderd was, in welk geval noch compensatie noch
spaarzaamheid in het spel kunnen komen, is misschien verklaarbaar met
behulp van de hypothese van de pangenesis, en waarschijnlijk op geen
andere wijze. Maar, daar het geheele onderwerp der rudimentaire organen
uitvoerig is behandeld en toegelicht in mijn vorige werken [25], behoef
ik daarover niets meer te zeggen.

Men heeft in vele deelen van het menschelijk lichaam rudimenten van
verschillende spieren opgemerkt [26]; en niet weinige spieren die bij
de eene of andere lagere diersoort steeds aanwezig zijn, kan men nu en
dan bij den mensch in zeer verkleinden toestand waarnemen. Iedereen
moet hebben opgemerkt, dat verscheidene dieren, vooral paarden, het
vermogen bezitten om hun huid te bewegen of te doen trillen; dit wordt
veroorzaakt door den panniculus carnosus. Overblijfsels van deze spier,
en in werkzamen toestand, worden in verschillende deelen van ons
lichaam gevonden; b.v. op het voorhoofd dat—waardoor de wenkbrauwen
worden in de hoogte gebracht. De platysma myoides, die in den hals zeer
ontwikkeld voorkomt, behoort ook tot dit stelsel, maar kan niet
willekeurig in beweging worden gebracht. Prof. Turner te Edinburgh
heeft nu en dan, naar hij mij meêdeelde, op vijf verschillende
plaatsen, namelijk in de oksels, bij de schouders enz., spierbundels
ontdekt, die allen tot het stelsel van den panniculus moeten worden
teruggebracht. Hij heeft ook aangetoond [27], dat de musculus sternalis
of sternalis brutorum, die geen verlenging van den rectus abdominalis,
maar zeer nauw met den panniculus verwant is, over meer dan 600
lichamen berekend, in een verhouding van ongeveer 3 perct. voorkwam.
Hij voegt er bij, dat „deze spier een uitstekend voorbeeld geeft van
het feit, dat toevallig voorkomende en rudimentaire organen bijzonder
onderhevig zijn aan verscheidenheid in hun ligging.

Enkele menschen bezitten het vermogen om de spieren die onder hun
schedelhuid liggen, te kunnen samentrekken, en deze spieren verkeeren
in een veranderlijken en gedeeltelijk rudimentairen slaat. M. A. De
Candolle heeft mij een merkwaardig voorbeeld medegedeeld van het lang
voortbestaan of de overerving van dat vermogen, en tevens van een
ongewone ontwikkeling daarvan. Hij kent een familie, waarvan één lid,
nu het hoofd van een huisgezin, toen hij jong was, alleen door de
beweging van zijn schedelhuid, verscheidene zware boeken van zijn hoofd
kon werpen; dikwijls won hij weddenschappen door het verrichten van dit
kunststuk. Zijn vader, zijn oom, zijn grootvader en zijn drie kinderen
bezitten allen het zelfde vermogen in buitengewone mate. Acht
generaties te voren was deze familie in twee takken verdeeld geworden,
zoodat het hoofd van bovengenoemden tak een neef in den zevenden graad
was van het hoofd van den anderen tak. Die verre neef woont in een
ander gedeelte van Frankrijk, en toen men hem vroeg, of hij het zelfde
vermogen bezat, toonde hij dadelijk, dat dit het geval was. Dit
voorbeeld geeft een duidelijke toelichting van het feit, hoe
standvastig een geheel nutteloos vermogen kan worden overgeërfd.

De uitwendige spieren die dienen om het geheele uitwendige oor te
bewegen, en de inwendige spieren die de verschillende deelen ervan in
beweging brengen, en die allen tot het stelsel van den panniculus
behooren, verkeeren bij den mensch in een rudimentairen toestand. Zij
vertoonen ook verschillen in ontwikkeling of ten minste in functie. Ik
heb iemand gezien, die zijn ooren naar voren kon trekken, en een ander
die ze naar achteren kon trekken [28]; en uit hetgeen een van die
menschen mij meêdeelde, is het waarschijnlijk, dat de meesten van ons
na herhaalde proefnemingen het vermogen om de ooren te bewegen min of
meer terug zouden krijgen, wanneer wij ze dikwijls aanraakten en er
onze aandacht op vestigden. Het vermogen om de ooren te bewegen en ze
naar alle kanten te kunnen richten, bewijst zonder twijfel aan vele
dieren den grootsten dienst, omdat zij daardoor kunnen bemerken van
welken kant het gevaar hen bedreigt; maar ik heb nooit gehoord van
iemand die het vermogen bezat om zijn ooren omhoog te steken—de eenige
beweging die een mensch van nut kon zijn. Men kan het geheele
uitwendige oor als rudimentair beschouwen met al zijn plooien en
uitstekende punten (helix en anti-helix, tragus en anti-tragus enz.),
die bij de lagere diersoorten het oor, wanneer het omhoog staat, kracht
en steun geven, zonder het veel zwaarder te maken. Sommige schrijvers
denken evenwel, dat het kraakbeen van het oor dient om trillingen over
te brengen op de gehoorzenuw; maar de heer Toynbee [29] komt, na al de
bewijzen die hiervoor worden aangevoerd, te hebben nagegaan, tot het
besluit dat het uitwendige oor geen bepaald nut heeft. De ooren van den
chimpanzee en den orang gelijken opmerkelijk veel op die van den
mensch; en de oppassers in den Londenschen dierentuin hebben mij
verzekerd, dat deze dieren ze nooit bewegen of omhoog steken, zoodat
zij, wat hun functie betreft, in even rudimentairen staat verkeeren als
bij den mensch. Waarom deze dieren, evenals de voorouders van den
mensch, het vermogen om hun ooren omhoog te steken verloren hebben,
kunnen wij niet zeggen. Het kan zijn, hoewel deze beschouwingswijze mij
niet geheel voldoet, dat zij door hun gewoonte om in boomen te leven en
door hun groote kracht maar weinig aan gevaren waren blootgesteld, en
dus gedurende vrij langen tijd hun ooren maar weinig bewogen, waardoor
langzamerhand het vermogen om ze te bewegen verloren ging. Dit zou een
dergelijk geval zijn als dat van die groote logge vogels, die,
oceanische eilanden (17) bewonende en daar niet blootgesteld zijnde aan
de aanvallen van roofdieren, het vermogen hebben verloren om hun
vleugels tot vliegen te gebruiken.

De beroemde beeldhouwer Woolner deelt mij een kleine bijzonderheid mede
van het uitwendige oor, die hij dikwijls zoowel bij vrouwen als bij
mannen heeft opgemerkt, en waarvan hij de beteekenis volkomen begreep.
Zijn aandacht werd er het eerst op gevestigd toen hij aan het beeld van
een kabouter werkte, waaraan hij puntige ooren had gegeven. Daardoor
werd hij er toe gebracht de ooren van verschillende aapsoorten, en
vervolgens nog zorgvuldiger die van den mensch te beschouwen. De
bijzonderheid bestaat uit een kleine, stompe punt, die op den naar
binnen omgevouwen rand of helix uitsteekt. De heer Woolner maakte een
nauwkeurig model van zulk een geval, en zond mij nevensgaande teekening
(Fig. 2). Deze punten steken niet alleen naar binnen uit, maar dikwijls
ook een weinig naar buiten, zoodat zij zichtbaar worden wanneer men het
hoofd recht van voren of van achteren ziet. Zij verschillen in grootte
en ook een weinig in stand, daar zij nu eens iets hooger, dan weder
iets lager staan; ook komen zij soms voor aan het eene oor en niet aan
het andere. (18) Zij zijn niet beperkt tot den mensch; want ik nam ze
eens waar bij een der spinapen (Ateles Beelzebuth) in den Londenschen
dierentuin, en Dr. E. Ray Lankester deelt mij een ander geval mede bij
een chimpanzee in den Hamburgschen dierentuin. De helix bestaat
duidelijk uit den uitersten rand van het oor, die naar binnen
omgevouwen is; en dit omvouwen schijnt eenigszins in verband te staan
met het voortdurend naar achteren drukken van het geheele uitwendige
oor. Bij vele apen die in hun orde geen hooge plaats innemen, zooals
bavianen en sommige soorten van het geslacht Macacus [30], is het
bovendeel van het oor een weinig gepunt en de rand in het geheel niet
naar binnen omgevouwen; maar werd de rand op die wijze omgevouwen, dan
zou noodzakelijk een kleine punt naar binnen en waarschijnlijk ook een
weinig naar buiten uitsteken; en dit geloof ik, dat in vele gevallen
hun oorsprong is. Daarentegen houdt Prof. L. Meyer in een dergelijke,
onlangs gepubliceerde verhandeling [31] vol, dat het geheele geval
slechts een toevallige afwijking is; en dat de uitsteeksels werkelijk
niet als rudimenten moeten worden opgevat, maar alleen zijn ontstaan,
doordat het inwendige kraakbeen ter weêrszijden van deze punten niet
tot volkomen ontwikkeling is gekomen. Ik ben bereid aan te nemen, dat
dit in vele gevallen de juiste verklaring is, zooals in die, welke door
Prof. Meyer zijn afgebeeld en waarin er verscheidene kleine puntjes
zijn of de geheele rand gegolfd is. In heb zelf, door de
vriendelijkheid van Dr. L. Down, het oor gezien van een microcephalen
idioot, bij ’t welk er een uitsteeksel is aan de buitenzijde van de
helix, en niet op den naar binnen omgevouwen rand, zoodat deze punt in
geen betrekking kan staan tot een vroegere punt van het oor. Toch komt
mijn oorspronkelijke meening, dat de punten sporen zijn van de spitsen
van vroegere overeindstaande en gepunte ooren, mij in sommige gevallen
nog waarschijnlijk voor. Ik denk zulks wegens het veelvuldig voorkomen
daarvan, en omdat hun plaats algemeen overeenstemt met die van de spits
van een gepunt oor. In één geval, waarvan mij een photogram is
gezonden, is het uitsteeksel zoo groot, dat, wanneer men onderstelt, in
overeenstemming met de meening van Prof. Meyer, dat het oor volkomen
werd gemaakt door de gelijkmatige ontwikkeling van het kraakbeen over
de geheele uitgebreidheid van den rand, het ten volle een derde van het
geheele oor zou bedekken. Twee gevallen zijn mij medegedeeld, één uit
Noord-Amerika en het andere uit Engeland, waarin het bovengedeelte van
den rand volstrekt niet naar binnen omgevouwen, maar gepunt is, zoodat
de omtrek ervan zeer sterk gelijkt op dien van het gepunte oor van een
gewoon viervoetig dier. In één dezer gevallen, dat bij een jong kind
was, vergeleek de vader het oor met de teekening [32] welke ik heb
gegeven van het oor van een aap, den Cynopithecus niger, en zegt, dat
hun omtrekken nauwkeurig overeenstemmen. Indien in deze beide gevallen
de randen op de gewone wijze waren omgevouwen, moest er een naar binnen
loopend uitsteeksel zijn gevormd. Ik mag er bijvoegen, dat in twee
andere gevallen de omtrek nog eenigszins gepunt blijft, hoewel de rand
van het bovenste gedeelte van het oor op de gewone wijze naar binnen is
omgevouwen—bij één daarvan echter zeer weinig. De volgende houtsnede
(Fig. 3.) is een nauwkeurige copie van een photogram van den foetus van
een orang (die Dr. Nitsche zoo vriendelijk was mij te zenden), waarop
men kan zien hoe verschillend de gepunte omtrek van het oor in dit
tijdperk is van het oor van een volwassen orang, dat over het algemeen
zeer sterk op een menschenoor gelijkt. Het is duidelijk dat als de
spits van zulk een oor werd omgevouwen, als het gedurende zijn verdere
ontwikkeling niet sterk veranderde, een naar binnen uitstekende punt
zou ontstaan. Over het algemeen komt het mij waarschijnlijk voor, dat
de punten in quaestie in sommige gevallen, zoowel bij den mensch als
bij de apen, rudimenten van een vroegeren toestand zijn.

De membrana nictitans of het derde ooglid (19) met zijn bijbehoorende
spieren en andere deelen, is bijzonder goed ontwikkeld bij vogels, en
door zijn functie voor hen van groot gewicht, daar het snel over den
geheelen oogbol kan worden getrokken. Men vindt het bij sommige
reptielen en amphibieën en bij sommige visschen, zooals de haaien. In
de twee lagere afdeelingen van de klasse der zoogdieren, namelijk bij
de snaveldieren (Monotremata) en bij de buideldieren, en ook bij enkele
hoogere zoogdieren, zooals bij den walrus, komt het eveneens goed
ontwikkeld voor. Maar bij den mensch, de apen en de meeste andere
zoogdieren, bestaat het, naar door alle ontleedkundigen wordt
aangenomen, alleen rudimentair en vormt de zoogenaamde plica
semilunaris. [33]

De reukzin is voor de meeste zoogdieren van het hoogste
gewicht—sommigen, zooals de herkauwende dieren, waarschuwt hij voor
gevaar; anderen, zooals de verscheurende dieren, helpt hij hun prooi
vinden; bij nog anderen, zooals het wilde zwijn, dient hij voor beide
die doeleinden. Maar de reukzin is, zoo van eenig, dan toch van zeer
weinig nut, zelfs voor de wilden, bij wie hij in ’t algemeen meer
ontwikkeld is dan bij de beschaafde rassen. Hij waarschuwt hen niet
voor gevaren, en doet hun hun voedsel niet vinden; hij verhindert niet,
dat de Eskimo’s in de meest bedorven lucht leven, noch dat vele wilden
half verrot vleesch eten. Zij die gelooven aan het beginsel van
trapsgewijze ontwikkeling, zullen niet gereedelijk toegeven, dat de
mensch dien zin oorspronkelijk slechts in die mate heeft verkregen,
waarin hij hem tegenwoordig bezit. Ongetwijfeld heeft hij dien zin in
verzwakten en dus gedeeltelijk rudimentairen toestand van den eenen of
anderen voorouder geërfd, die er zeer veel nut van had en hem
voortdurend gebruikte. Wij kunnen daaruit misschien de zeer juiste
opmerking van Dr. Maudsley [34] begrijpen, als hij zegt, dat de reuk
bij den mensch „bijzonder dienstig is om de gedachte aan en het beeld
van vergeten tooneelen en plaatsen levendig in het geheugen terug te
roepen”; want bij dieren waarbij dit zintuig ontwikkeld is, zooals
honden en paarden, zien wij, dat oude herinneringen van personen en
plaatsen in nauw verband staan met hun reuk.

De mensch verschilt zeer van al de andere Primaten, doordat hij bijna
geheel onbehaard is. Over het grootste gedeelte van het lichaam vindt
men bij den man slechts enkele korte haren, hier en daar verspreid; bij
de vrouw slechts fijn dons. Bij individu’s, die tot het zelfde ras
behooren, vindt men veel verschil in behaardheid, niet alleen wat het
getal der haren aangaat, maar ook in de plaats waar zij groeien; zoo
zijn de schouders van sommige Europeanen geheel kaal, terwijl zich
daarop bij andere dikke bossen haar vertoonen. [35] (20) Het valt bijna
niet te betwijfelen, of de haren, die zoo ongelijk over het lichaam
verspreid zijn, zijn slechts rudimenten van het harig bekleedsel, dat
de lagere diersoorten geheel bedekt. Deze voorstelling krijgt te meer
waarschijnlijkheid, wanneer men bedenkt, dat fijne, korte, licht
gekleurde haren op armen en beenen en andere lichaamsdeelen nu en dan
overgaan in „dicht opeenstaande, lange, eenigszins grove, donkere
haren”, wanneer zij abnormaal worden gevoed dicht bij plekken, die zich
sinds lang in ontstoken toestand bevinden.

De heer Paget [36] deelt mij mede, dat menschen die tot de zelfde
familie behooren, dikwijls in hun wenkbrauwen enkele haren hebben, die
langer zijn dan de overige, zoodat deze kleine bijzonderheid schijnt te
worden overgeërfd. Deze haren vertegenwoordigen klaarblijkelijk de
vibrissae (21), die bij velen van de lagere diersoorten als tastorganen
worden gebruikt. Bij een jongen chimpanzee heb ik opgemerkt, dat enkele
rechtopstaande, vrij lange haren boven de oogen uitstaken, op de plaats
waar de ware wenkbrauwen zouden hebben gestaan, wanneer zij aanwezig
waren geweest.

Het fijne, wollige haar, het zoogenaamde lanugo, waarmede de
menschelijke foetus gedurende de zesde maand dicht bedekt wordt, levert
een nog opmerkenswaardiger geval op. Het ontwikkelt zich eerst in de
vijfde maand, op de wenkbrauwen en op het gelaat, voornamelijk rondom
den mond, waar het veel langer is dan op het hoofd. Eschricht [37] vond
een knevel van deze soort bij een vrouwelijken foetus; dit is evenwel
niet zoo verwonderlijk, als men op het eerste gezicht zou denken, want
de twee seksen hebben, wat uiterlijke kenmerken aangaat, gedurende het
eerste tijdperk van hun ontwikkeling over het algemeen veel
overeenkomst met elkander. De richting en rangschikking der haren zijn
op alle deelen van het lichaam van den foetus de zelfde als bij den
volwassen mensch, maar zijn aan veel verschil onderhevig. De geheele
oppervlakte, zelfs voorhoofd en ooren daaronder begrepen, is dicht met
haar bezet; maar het is een veelbeteekenend feit, dat de palmen der
handen en de voetzolen geheel kaal zijn, evenals de onderste deelen van
alle vier de ledematen bij de meeste lagere dieren. Daar dit alles
moeielijk aan een toevalligen samenloop van omstandigheden kan worden
toegeschreven, moeten wij de wollige bedekking van den foetus
beschouwen als de rudimentaire vertegenwoordiger van het blijvende
harige bekleedsel der zoogdieren, die behaard ter wereld komen. Er zijn
drie of vier gevallen opgeteekend van personen, die bij hun geboorte
hun geheele lichaam en gelaat dik bedekt hadden met fijne, lange haren;
en deze vreemde toestand is in hooge mate erfelijk en gaat gepaard met
een abnormalen toestand der tanden. [38] Prof. Alex. Brandt bericht
mij, dat hij het haar van een zoodanig man, vijf-en-dertig jaren oud,
heeft vergeleken met het wolhaar van een foetus, en het geheel
gelijksoortig heeft bevonden; daarom kan, naar hij opmerkt, het geval
worden toegeschreven aan een stilstand in de ontwikkeling van het haar,
gepaard met het voortdurend groeien daarvan. Een dokter van een
kinderhospitaal heeft mij verzekerd, dat bij vele teêre kinderen de rug
met vrij lange zijdeachtige haren bedekt is; en zulke gevallen behooren
waarschijnlijk tot de zelfde categorie.

Het schijnt, dat de achterste maaltanden of kiezen van verstand bij de
meer beschaafde menschenrassen een neiging bezitten om rudimentair te
worden. Deze kiezen zijn iets kleiner dan de andere maaltanden, zooals
ook het geval is met de overeenkomstige tanden van den chimpanzee en
den orang; en zij hebben slechts twee afzonderlijke wortels. Zij komen
niet voor het zevende jaar door het tandvleesch heên, en tandmeesters
hebben mij verzekerd, dat zij veel meer aan verrotting onderhevig zijn
en vroeger uitvallen dan de andere tanden. Het is ook opmerkelijk, dat
bij die tanden meer verschil bestaat, zoowel in vorm als in het
tijdperk van hun ontwikkeling, dan bij de andere. [39] Bij de
Melanesische rassen daarentegen hebben de kiezen van verstand
gewoonlijk drie afzonderlijke wortels en zijn ze doorgaans gezond; in
grootte verschillen zij bij deze minder van de andere maaltanden dan
bij de Kaukasische rassen. [40] Prof. Schaaffhausen geeft van dit
verschil tusschen genoemde rassen de volgende reden: „het gedeelte van
de kaak, waar de laatste kiezen komen, wordt bij de beschaafde rassen
voortdurend korter” [41], en dit steeds korter worden, geloof ik, dat
men veilig daaraan kan toeschrijven, dat beschaafde menschen zich
steeds met zachte, gekookte spijzen voeden en dat zij dus hun kaken
minder gebruiken. Van den heer Brace heb ik vernomen, dat het
tegenwoordig in de Vereenigde Staten een vrij algemeene gewoonte is
geworden, den kinderen eenige maaltanden uit te trekken, omdat de kaak
niet groot genoeg wordt voor de volledige ontwikkeling van het normale
getal. [42]

Wat het darmkanaal betreft, heb ik slechts één rudimentair deel vermeld
gevonden, namelijk het wormvormige aanhangsel van den blinden darm. De
blinde darm is een tak of diverticulum van het darmkanaal, die blind
eindigt, en is bij velen van de lagere plantetende zoogdieren
buitengewoon lang. Bij de tot de buideldieren behoorende koala is hij
zelfs meer dan driemaal zoo lang als het lichaam. [43] Somtijds loopt
hij in een trapsgewijze dunner wordende punt uit, en somtijds wordt hij
ook door vernauwingen in deelen verdeeld. Het schijnt, dat ten gevolge
van een veranderden leefregel of van andere gewoonten de blinde darm
bij vele dieren veel korter is geworden, terwijl het wormvormig
aanhangsel als een rudiment van het verkorte deel is overgebleven. Dat
dit aanhangsel een rudiment is, kunnen wij afleiden uit zijn geringe
grootte en de verschillen, die het, zooals Prof. Canestrini [44] heeft
bewezen, bij den mensch vertoont. Somtijds ontbreekt het geheel en al,
andere malen is het daarentegen bijzonder ontwikkeld. De opening ervan
is somtijds over de helft, somtijds over twee derden van de lengte
gesloten; het uiteinde is dan plat en zonder inwendige holte. Bij den
orang is dit aanhangsel lang en samengerold; bij den mensch neemt het
zijn oorsprong aan het uiteinde van den korten blinden darm, is
gewoonlijk 10 tot 12.5 c.M. lang en heeft slechts 8 m.M. middellijn.
Niet alleen is dit aanhangsel nutteloos, maar het veroorzaakt somtijds
den dood; hiervan heb ik onlangs twee gevallen gehoord: dit wordt
veroorzaakt door kleine, harde voorwerpen, zooals zaadjes, die in de
opening ervan dringen en daar ontsteking veroorzaken. [45]

Bij de vierhandigen en eenige andere orden van zoogdieren, in het
bijzonder bij de verscheurende dieren, is er een opening aan het
benedeneinde van het opperarmbeen, foramen supra-condyloïdeum genaamd,
door welke de groote zenuw en dikwijls ook de groote slagader van het
voorste lid heêngaan. In het opperarmbeen van den mensch is er, zooals
Dr. Struthers [46] en anderen hebben aangetoond, doorgaans een spoor
van deze opening en somtijds is zij vrij goed ontwikkeld en wordt dan
door een haakvormig uitsteeksel van het been en een daaraan verbonden
band gevormd. Wanneer deze opening er is, gaat de groote zenuw er
altijd door, en dit bewijst duidelijk, dat zij homoloog met een
rudiment van het foramen supra-condyloïdeum der lagere diersoorten is.
Prof. Turner schat, naar hij mij mededeelde, dat zij aanwezig is bij
één percent van de skeletten uit onzen tijd; in oude tijden schijnt zij
veelvuldiger te zijn geweest. De heer Busk [47] heeft hiervan de
volgende bewijzen bijeengebracht: Prof. Broca „vond deze opening bij
vier en een half percent van de armbeenderen, die in het „Cimétière du
Sud” te Parijs werden verzameld; en in het hol van Orrony, waarvan de
inhoud tot den Bronstijd (22) moet worden gebracht, bezaten acht
opperarmbeenderen van de twee-en-dertig haar; hij gelooft echter dat
deze buitengewone verhouding daaraan is toe te schrijven, dat het een
soort van familiegraf was.” De heer Dupont vond, dat 30 percent van de
beenderen uit de holen van de Lesse, die tot het Rendiertijdperk (23)
behooren, deze opening bezaten; terwijl de heer Leguay in een soort van
dolmen te Argenteuil beenderen vond, waarvan vijf-en-twintig percent
aldus waren doorboord. De heer Pruner-Bey vond, dat bij de beenderen
van Vauréal 26 percent de opening bezaten. Wij mogen hier niet
onvermeld laten, dat de heer Pruner-Bey mededeelt, dat die
bijzonderheid bij de Guanche-skeletten wordt opgemerkt. (24) Het feit,
dat oude rassen in dit en vele andere gevallen, veelvuldiger
voorbeelden opleveren van vormen welke op die van lagere diersoorten
gelijken, dan de nieuwere rassen, verdient opmerking. (25) Een van de
hoofdredenen schijnt te wezen, dat in de lange rij van afstammelingen
de oude rassen iets nader bij hun verwijderde op dieren gelijkende
voorouders staan dan de tegenwoordige.

Hoewel het koekoeksbeen bij den mensch niet tot staart dient,
vertegenwoordigt het bij hem met eenige wervels, die wij later zullen
beschrijven, volkomen dat deel van de overige gewervelde dieren. In een
vroeg embryonaal tijdperk is het vrij, en strekt zich, zooals men in
Fig. 1, een menschelijk embryo voorstellende, kan zien, tot voorbij de
onderste ledematen uit. In sommige zeldzame en abnormale gevallen,
heeft men volgens Isidore Geoffroy en anderen opgemerkt, dat het zelfs
na de geboorte een klein uitwendig rudiment van een staart vormde. [48]
(26) Het koekoeksbeen is kort, bestaat gewoonlijk slechts uit vier
wervels en deze verkeeren in een rudimentairen toestand; want met
uitzondering van den bovensten bestaan zij alleen uit het
wervellichaam. [49] Zij zijn voorzien van eenige spieren, waarvan er
een, naar mij door Prof. Turner is medegedeeld, door Theile
uitdrukkelijk is beschreven als een rudimentaire herhaling van de
uitstrekkende spier van den staart, die bij vele zoogdieren zoo
bijzonder ontwikkeld is.

Het ruggemerg strekt zich bij den mensch benedenwaarts slechts tot de
laatste rug- of eerste lendenwervels uit; maar een op een draad
gelijkend deel (het filum terminale) loopt door de as van dat gedeelte
van het wervelkanaal, dat in het heiligbeen is gelegen, en zelfs over
den rug van de koekoeksbeentjes naar beneden. Het bovenste gedeelte van
dezen draad is, naar Prof. Turner mij mededeelt, ongetwijfeld homoloog
met het ruggemerg, maar het onderste gedeelte bestaat waarschijnlijk
alleen uit de pia mater of het vaatachtige bekleedende vlies. Zelfs in
dit geval kan men zeggen, dat het koekoeksbeen een overblijfsel bezit
van zulk een belangrijk deel als het ruggemerg, al is het dan ook niet
langer in een beenig kanaal omsloten. Het volgende feit, dat ik ook aan
Prof. Turner ben verschuldigd, toont hoe volkomen het koekoeksbeen met
den waren staart der lagere dieren overeenkomt. Luschka heeft onlangs
aan het uiteinde der koekoeksbeenderen een zeer eigenaardig samengerold
lichaam ontdekt, dat een voortzetting vormt van den middelsten slagader
van het heiligbeen, en deze ontdekking gaf aan Krause en Meyer
aanleiding om den staart van een aap (Macacus) en van een kat te
onderzoeken: in beide vonden zij, hoewel niet aan het uiteinde, een
dergelijk samengerold lichaam.

Het voortplantingsstelsel vertoont verschillende rudimentaire deelen,
maar deze verschillen in één belangrijk opzicht van de voorgaande
gevallen. Wij hebben hier niet te doen met een overblijfsel dat bij de
soort in haar tegenwoordigen toestand doelloos is, maar met een deel
dat bij de ééne sekse altijd tegenwoordig en noodig is, terwijl het bij
de andere slechts rudimentair is ontwikkeld. Toch is het voorkomen van
zulke rudimentaire deelen, als men uitgaat van het geloof aan de
afzonderlijke schepping van elke soort, even moeilijk te verklaren, als
in de voorgaande gevallen. Later zal ik op deze rudimentaire deelen
moeten terugkomen, en zal aantoonen, dat hun tegenwoordigheid over het
algemeen uitsluitend van overerving afhangt, dat namelijk deelen, door
de ééne sekse verkregen, gedeeltelijk op de andere zijn overgeplant. Ik
wil hier slechts eenige voorbeelden van dergelijke rudimentaire deelen
geven. Het is algemeen bekend, dat bij de mannetjes van alle
zoogdieren, de mensch niet uitgezonderd, rudimentaire tepels worden
gevonden; er bestaan verschillende voorbeelden, dat deze zich goed
ontwikkeld en overvloedig melk opgeleverd hebben. (27) Een wezenlijke
identiteit bij de twee seksen wordt ook daardoor aangetoond, dat zij
bij beide somtijds sympathetisch opzwellen gedurende een aanval van de
mazelen. Het is tegenwoordig algemeen erkend, dat de vesicula
prostatica (28), die bij vele mannelijke zoogdieren is opgemerkt,
homoloog is met de vrouwelijke baarmoeder en den daarmede verbonden
doorgang. Het is onmogelijk Leuckart’s uitnemende beschrijving van dit
orgaan en zijn redeneering te lezen, zonder te worden overtuigd van de
juistheid van zijn besluit. Dit is vooral duidelijk in het geval van
die zoogdieren, bij welke de ware vrouwelijke baarmoeder tweehoornig
is, want bij de mannetjes van deze is ook de vesicula vorksgewijze
verdeeld. [50] Nog enkele andere, tot het voortplantingsstelsel
behoorende rudimentaire deelen zouden hierbij kunnen worden gevoegd.
[51]

De beteekenis van de drie bovenvermelde groote klassen van feiten is
onmiskenbaar. Het zou echter overtollig zijn den keten van bewijzen, in
het breede in mijn „Ontstaan der Soorten” gegeven, hier uitvoerig te
herhalen. De homologe bouw van het geheele geraamte der ledematen in de
zelfde dierklasse kan worden begrepen, als wij aannemen, dat zij
afstammen van een gemeenschappelijken stamvader, en daarna door
langzame verandering voor gewijzigde levensvoorwaarden geschikt zijn
geworden. Bij elke andere beschouwingswijze is de typische overeenkomst
tusschen de hand van een mensch en een aap, den poot van een paard, den
zwempoot van een zeehond, den vleugel van een vledermuis volkomen
onverklaarbaar. Het is geen wetenschappelijke verklaring te beweren,
dat zij allen volgens het zelfde ideale plan zijn gevormd. Ten opzichte
van de ontwikkeling kunnen wij duidelijk begrijpen, uitgaande van het
beginsel, dat verschillen in een vrij laat embryonaal tijdperk
ontstonden en in een overeenkomstig tijdperk werden overgeërfd, hoe het
komt, dat embryo’s van hoogst verschillende diervormen, toch meer of
minder volkomen het maaksel van hun gemeenschappelijken stamvader
hebben kunnen bewaren. Geen andere verklaring is ooit gegeven van het
verwonderlijke feit, dat de embryo’s van een mensch, een hond, een
zeehond, een vledermuis, een reptiel enz. in den beginne nauwelijks van
elkander kunnen worden onderscheiden. Om het bestaan van rudimentaire
organen te begrijpen, hebben wij slechts te onderstellen, dat een
vroegere voorvader die deelen in volkomen staat bezat, en dat zij onder
veranderde levensvoorwaarden zeer werden verkleind, hetzij alleen
doordat zij niet werden gebruikt, hetzij doordat de natuur die
individu’s voor de voortplanting uitkoos, welke het minst waren
overladen met een overtollig deel, geholpen door de overige boven
aangegeven middelen.

Op die wijze kunnen wij begrijpen, wat de reden is van het feit, dat de
mensch en al de overige gewervelde dieren volgens het zelfde algemeene
type zijn gevormd, waarom zij de zelfde vroege ontwikkelingstrappen
doorloopen en waarom sommige rudimentaire deelen bij hen allen
voorkomen. Bij gevolg moeten wij onbewimpeld hun gemeenschappelijke
afstamming aannemen; aan een andere beschouwingswijze de voorkeur
geven, is aannemen, dat ons eigen maaksel en dat van alle ons
omringende dieren slechts een valstrik is, gespannen om ons oordeel van
den goeden weg af te brengen. Dit besluit wordt zeer versterkt, als wij
de leden van de geheele dierlijke reeks beschouwen, en letten op de
bewijzen, afgeleid van hun verwantschappen of klassificatie, hun
geographische verspreiding en geologische opeenvolging. (29) Het zijn
alleen ons natuurlijk vooroordeel en die hoogmoed, die onze voorouders
deed verklaren, dat zij van halfgoden afstamden, die er ons toe leiden
dit besluit te betwijfelen. De tijd zal echter weldra aanbreken, dat
men het vreemd zal vinden, dat natuuronderzoekers, die goed bekend
waren met de vergelijkende ontleedkunde en met de
ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch en van andere zoogdieren,
hebben kunnen gelooven, dat elke soort door een afzonderlijke
scheppingshandeling was voortgebracht.



AANTEEKENINGEN.

(1) „Homologe structuur.” Er bestaat in het wetenschappelijk
taalgebruik een groot verschil tusschen homologie en analogie. Homoloog
noemt men die deelen, welke volgens het zelfde algemeene type gebouwd
en op de zelfde wijze met de overige deelen verbonden zijn, en dus uit
een vergelijkend anatomisch oogpunt met elkander overeenkomen, al
verschilt hun gebruik geheel. Zoo zijn b.v. de hand van een mensch, de
vleugel van een vledermuis, de graafpoot van een mol homoloog, evenzoo
de zwemblaas van een visch en de longen van een zoogdier. Twee soorten
vertoonen dus een homologe structuur, wanneer de deelen waaruit het
lichaam van de eene bestaat, homoloog zijn met de deelen van het
lichaam van de andere. Bij eene en de zelfde soort merkt men tusschen
de beide seksen een homologe structuur op. Analoog noemt men die
deelen, welke tot de zelfde functie dienen, al komen zij uit een
vergelijkend anatomisch oogpunt volstrekt niet overeen. Zoo zijn b.v.
de vleugels van een vogel analoog met die van een vlinder, daar beide
dienen om te vliegen, en is, hoewel beide pooten zijn, de poot van een
vogel volstrekt niet homoloog met die van een vlinder [52]; evenzoo
zijn de longen van een zoogdier analoog met de kieuwen van een visch,
daar beide ademhalingswerktuigen zijn, enz. Twee deelen kunnen
natuurlijk ook tegelijkertijd homoloog en analoog zijn, b.v. de armen
van een mensch en de voorpooten van een aap, de vleugels van een vogel
en die van een vledermuis, enz.

Ook in één en het zelfde dierlijke lichaam merkt men op, dat sommige
deelen, volgens het zelfde type gebouwd, op de zelfde wijze met andere
deelen verbonden en dus homoloog zijn. Zoo zijn b.v. de wervels
homologe deelen, evenzoo de ribben. In dezen zin zijn de voorste
ledematen van een gewerveld dier homoloog met de achterste, en de
linkerhelft van het lichaam met de rechterhelft. R. Owen noemt deze
soort van homologie homotypie en bezigt het woord homologie alleen bij
vergelijking van overeenkomstige deelen van verschillende soorten of
seksen.

(2) „Rudimentaire organen.” Gelijk aan de lezers van het „Ontstaan der
Soorten” en van het „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten” bekend
is, merkt men dikwijls op, dat organen, die bij de eene diersoort in
geheel ontwikkelden toestand voorkomen en tot bepaalde functiën dienen,
bij andere soorten in groei achtergebleven en door onvolledige
ontwikkeling ook in vorm veranderd zijn. Somtijds hebben zij dan bij
die tweede soort geen of gering nut, ja kunnen in enkele gevallen zelfs
schadelijk worden; zij zijn om zoo te zeggen slechts daar als
vertegenwoordigers der ontwikkelde organen en bewijzen de eenheid van
type der twee soorten. Dergelijke onvolledig ontwikkelde deelen noemt
men rudimentaire organen. Evenzoo komen sommige organen die bij de eene
sekse goed ontwikkeld zijn, bij de andere gewoonlijk slechts in
rudimentairen toestand voor (b.v. de zogklieren bij den mensch). Ook
vindt men bij volwassen individu’s organen, die gedurende het foetale
leven goed ontwikkeld waren, in rudimentairen staat terug. Zoo zijn de
vasa aberrantia van de ballen bij den man en de zoogenaamde lichamen of
organen van Rosenmüller bij de vrouw rudimenten van de corpora
Wolffiana of primordiaalnieren van den embryo. Evenzoo zijn, wanneer
men bij een en het zelfde individu homotype organen vergelijkt, bij het
eene sommige deelen slechts rudimentair aanwezig, die bij het andere
volkomen ontwikkeld zijn. Zoo zijn de beentjes van het staartbeen
slechts rudimenten van wervels.

Ten vorigen jare heeft W. Pfitsner een anatomische verhandeling, „Die
kleine Zehe”, uitgegeven, waarin hij er op wijst, dat de kleine teen
bij den mensch rudimentair begint te worden. Deze teen behoort
eigenlijk uit drie kootjes te bestaan, maar bij 36% der Duitschers zijn
de beide laatste kootjes met elkander vergroeid (hoewel de grens er
tusschen nog zichtbaar is) en wel in den regel aan beide voeten, bij
ruim 41% der vrouwen en 31% der mannen. De druk van het schoeisel kan
de oorzaak hiervan niet zijn (tenzij men hier aan de overerving eener
verworven eigenschap mag denken), daar deze vergroeiing even veelvuldig
voorkomt bij embryo’s (van de vijfde maand af) en bij kinderen van 1–7
jaar als bij volwassenen, en daarenboven behooren de personen, wier
lijken op de snijkamers kunnen worden onderzocht, zelden tot die
kringen der maatschappij, welke gewoon zijn nauwe schoenen te dragen.
Het eindresultaat zal wel zijn, dat op den duur de kleine teen bij
allen slechts uit twee kootjes zal bestaan, en naar schrijver meent,
zou dit de eerste stap zijn tot volkomen rudimentair worden van den
kleinen teen. Schrijver acht het terecht wenschelijk, dat deze in dit
opzicht ook bij volken die geen schoenen of sandalen dragen, wordt
onderzocht. Hij wijst er op, dat men ook bij levenden door strekking en
buiging van den kleinen teen gemakkelijk kan onderzoeken of de laatste
kootjes daarvan al dan niet met elkander vergroeid zijn.

Een der merkwaardigste rudimentaire organen, dat ook bij den mensch
voorkomt, is de zoogenaamde pijnappelklier, door Descartes nog voor „de
verblijfplaats der redelijke ziel” gehouden.

In 1886 is door de Graaf [53] en Spencer [54] gelijktijdig aangetoond,
dat de zoogenaamde pijnappelklier (epiphyse) in de hersenen het
rudiment is van een derde oog, dat bij de vroege voorouders der
gewervelde dieren als zoodanig werd gebruikt. Bij sommige fossiele
amphibieën (Labyrinthodonten) en hagedissen komt in den schedel een gat
voor (een rudiment daarvan is bij de levende dieren dezer klasse de
zoogenaamde parietaalopening), waar de gezichtszenuw met de epiphyse
was verbonden. Bij de embryo’s der tegenwoordige amphibieën en
reptielen begint het derde oog zich als een blaas aan het uiteinde van
een veelal lang uitgegroeiden steel te ontwikkelen, maar wordt later
door de hersenvliezen geheel van zijn steel gescheiden. De steel
verandert daarna in de epiphyse en uit het oog wordt bij de amphibieën
de zoogenaamde Stiedasche voorhoofdsklier gevormd, die bij de geboorte
onder de epidermis in de lederhuid ligt, terwijl het bij de reptielen
als een uit cellen bestaande blaas, die nog pigment en een soort van
lens bezit, tusschen de hersenvliezen blijft liggen. Uit den steel
ontwikkelt zich na de afsnoering de pijnappelklier. Bij den hazelworm
(Anguis fragilis) herinnert de genoemde blaas zeer aan het oog van
hoogontwikkelde ongewervelde dieren (b.v. inktvisschen).

Spencer vond bij Hatteria punctata (een Nieuw-Zeelandsch reptiel) en
later ook bij Iguana, Cameleon vulgaris en Lacerta agilis het derde
oog, klein maar duidelijk herkenbaar en volkomen ontwikkeld, ofschoon
de lens troebel is, en door een gezichtszenuw met de epiphyse
verbonden, in de zoogenaamde parietaalopening liggen. Een dikke laag
bindweefsel scheidt het van de huid, die de parietaalopening bedekt.
Ofschoon die huid ter plaatse der opening naar binnen gedrukt is, kan
het derde oog ook bij deze dieren dus niet meer tot zien dienen. Ook
Spencer merkt de gelijkenis met het oog van sommige ongewervelde dieren
op („Nature”, 13 Mei 1886).

Uitvoeriger besprak Spencer zijn ontdekking in „Quart. Journ. of
Microsc. Science”, vol. 27, waar hij de resultaten van zijn onderzoek
bij 29 soorten van hagedissen mededeelt en bewijst, dat men hier zeer
zeker met een rudimentair, tegenwoordig in ontwikkeling achteruitgegaan
orgaan te doen heeft.

Reeds vroeger had Rabl. Rückhard er op gewezen, dat bij de reusachtige
zeehagedissen uit de liasformatie in de parietaalopening een zintuig
had gelegen, dat ongetwijfeld met de epiphyse in betrekking stond en
volgens hem waarschijnlijk tot waarneming der stralende warmte had
gediend.

De Zwitsersche geleerde Béraneck geeft toe, dat het parietaalorgaan bij
de reptielen eens als derde oog heeft gefungeerd, maar houdt het er
voor, dat het alleen bij die klasse der gewervelde dieren zich tot een
gezichtswerktuig heeft ontwikkeld en bij de overigen een andere functie
heeft.

Leydig, die reeds zeventien jaren geleden het bedoelde orgaan waarnam,
hield het niet voor een gezichtswerktuig, maar rekende het tot de
huidzintuigen, hetgeen door Spencers ontdekking van een directe
zenuwverbinding daarvan met de epiphyse bij Hatteria enz., wat de
reptielen aangaat, voor weêrlegd mag worden gehouden. Leydig wijst
daarbij op de bijzondere ontwikkeling der voorhoofdsklier bij de
visschen uit de groep der Scopeliden, waar die geheel gelijkt op de
zoogenaamde „nevenoogen”, welke ook bij andere visschen, gelijk
Chauliodus, voorkomen en op de bij de enkelvoudige oogen der
arthropoden en de bij andere ongewervelde dieren aangewezen gevallen,
waarbij gezichtsorganen en beker- of knopvormige organen zoo kunnen
samenhangen, dat men, om zich deze betrekking duidelijk te maken, zijn
toevlucht heeft genomen tot de uitdrukking overgangszintuigen.

Er bestaan ongetwijfeld bij sommige andere dieren zintuigen, die de
mensch mist (zie J. Lubbock, „Sense in Animals”, 1889), en zulke
zintuigen kunnen ook bij de stamouders der gewervelde dieren hebben
bestaan. Van de indrukken en wijze van werking van zintuigen die wij
missen, kunnen wij ons evenmin een heldere voorstelling maken als een
blindgeborene van het licht of een geboren doofstomme van het geluid.

Bij de Scopeliden zijn de nevenoogen zeker geen gezichtsorganen, maar
dienen als lichtgevende organen, waardoor haar in de duistere diepten
van den Oceaan het zien mogelijk wordt gemaakt (Emery, „Die
augenähnlichen Organe der Fische”, Bonn, 1881; „Reports of the
Scientific Results of the Expedition of the Challenger, Zoology”, vol.
XXII).

Waarschijnlijk zal eens blijken, dat het derde oog homoloog is met de
pigmentvlek van Amphioxus en het oog der Ascidiënlarven. [55] Het feit,
dat er in de pijnappelklier zelfs bij den mensch nog een rudiment van
bewaard is gebleven, is een sterk bewijs voor den samenhang der
gewervelde dieren en van ’s menschen afstamming van een lageren vorm.

(3) „te beginnen met den heer Boucher de Perthes.” De Fransche geleerde
Boucher de Perthes was de eerste, die de aandacht vestigde op
voortbrengselen van menschelijke nijverheid, die tot een geologisch
tijdvak, ouder dan het tegenwoordige (het postpliocene tijdvak of
diluvium) opklimmen. Hij gaf in 1847 in zijn „Antiquités Celtiques et
Antédiluviennes” beschrijvingen en afbeeldingen van zeer ruw bewerkte
vuursteenen wapenen uit het diluvium der Somme-vallei, na in 1846 in
zijn werk „De l’Industrie Primitive ou les Arts et leur Origine” reeds
te hebben medegedeeld, dat hij dergelijke wapenen aldaar gevonden had.
Men sloeg eerst weinig geloof aan zijne bewering, tot de waarheid
daarvan in 1853 door Dr. Rigollot en later door de Engelsche geleerden
Dr. Falconer, Joseph Evans en Joseph Prestwich, die een onderzoek op de
plaats zelve instelden, boven allen twijfel verheven werd. Deze
vuursteenen wapenen zijn voor ons even ontwijfelbare bewijzen van ’s
menschen bestaan in de voorwereld, als de voetstappen der wilden het
voor Robinson Crusoë waren van het bezoeken van zijn eiland door andere
menschen. Zij zijn, om met een Engelsch hoogleeraar te spreken, even
duidelijke producten van menschelijke nijverheid, als de messen van
Sheffield. Boucher de Perthes had ook het geluk de eerste te zijn, die
een deel van een menschelijk geraamte—de beroemde onderkaak van
Moulin-Quignon—in een gestratifieerde diluviale laag ontdekte.
Merkwaardige en overtuigende bewijzen voor het bestaan van den mensch
gedurende het postpliocene tijdvak zijn de later gevonden, door
tijdgenooten vervaardigde, afbeeldingen van diluviale dieren, onder
anderen van den holenbeer (Fig. 4) en van den mammouth (zie de
steendrukplaat in het Album der Natuur 1867, blz. 366).

Dat niet alleen in de Oude Wereld, maar ook in Amerika de mensch reeds
gedurende het diluvium tegelijk met uitgestorven diersoorten leefde, is
volkomen zeker. In mijn artikelen over „De Voorhistorische Menschen in
Amerika” („Album der Natuur”, 1870 en 71) heb ik daaromtrent reeds het
een en ander medegedeeld. In 1889 heeft Dr. Abbott op de vergadering
van de „American Association for the Advancement of Science” een
overzicht gegeven van de tot het jaar toe in Noord-Amerika gevonden
wapens en werktuigen uit den oudsten steentijd of palaeolithische
periode. [56] De gewichtigste vondsten zijn bij Trenton aan de „Little
Falls” (Minnesota) en in het dal van de kleine Miami bij Loveland
(Ohio) gedaan. Op het ras, waaraan deze steenen wapens en werktuigen
moeten worden toegeschreven, komen wij later terug. Abbott bewijst, dat
het eind der ijsperiode slechts het minimum van tijd aangeeft, die
tusschen het tijdvak der palaeolithischen mensch in Noord-Amerika en
den tegenwoordigen tijd is verstreken. De erosie van de rotskloof
waardoor de Niagara stroomt, is eerst begonnen, nadat de ruw bewerkte
vuursteenen van Trenton en Madisonville in den bodem bedolven waren.
Gedurende den ijstijd werden gedeelten van Noord-Amerika door den
mensch bewoond, wiens tijdgenooten o.a. de mastodon, de mammouth en het
sedert veel verder naar het noorden terug geweken rendier waren.

Op nog ouder sporen van den mensch in Californië, die tot het tertiaire
tijdvak opklimmen, komen wij later terug.

(4) Zie Charles Lyell’s beroemd werk over de oudheid van den mensch,
door Dr. T. C. Winkler in onze taal overgezet, onder den titel van „De
Geologische Bewijzen voor de Oudheid van het Menschelijk Geslacht”,
Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon, 1864.

(5) Het uitvoerigst, duidelijkst en grondigst bespreekt Haeckel den
oorsprong, de afstamming en ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch in
zijn „Anthropogenie oder Entwickelungsgeschichte des Menschen.
Gemeinverständliche wissenschaftliche Vorträge über die Grundzüge der
menschlichen Keimes- und Stammes-geschichte”, waarvan de derde
omgewerkte uitgaaf in 1877, bij W. Engelmann te Leipzig verscheen. Een
achtste omgewerkte en uitgebreide uitgaaf van de „Natürliche
Schöpfungsgeschichte” verscheen in 1889.

(6) „Correlatie.” Hieronder verstaat men, gelijk aan de lezers der drie
vorige deelen van Darwin’s Biologische Meesterwerken bekend is, het
feit, dat zoowel bij den mensch als bij de dieren sommige deelen in zoo
innig verband met elkander staan, dat wanneer het eene zekere
wijzigingen vertoont of abnormaal ontwikkeld is, zulks ook met het
andere het geval is, zonder dat wij ons in de meeste gevallen
rekenschap van de oorzaak kunnen geven. Vooral homotype deelen
vertoonen correlatie; wanneer een individu b.v. aan de linkerhand meer
dan vijf vingers heeft, zal het meestal ook aan de rechterhand een even
groot aantal bezitten (Correlatie tusschen de beide homotype
lichaamshelften), en daarenboven ook aan de voeten dikwijls een
abnormaal aantal teenen hebben (Correlatie tusschen de homotype voorste
en achterste ledematen). Een voorbeeld hiervan vindt men in de achtste
aanteekening op dit hoofdstuk. Ook het feit, dat een abnormaal
ontwikkeld lichaamsdeel meestal in zijn afwijking den normalen bouw van
een ander daarmede homotyp deel teruggeeft, draagt den naam van
correlatie. Als b.v. de spieren van den arm abnormaal ontwikkeld zijn,
vindt men er dikwijls den normalen bouw van de spieren van het been in
terug en omgekeerd ook niet-abnormaal ontwikkelde deelen vertoonen
correlatie, daar bepaalde wijzigingen in het eene met overeenkomstige
wijzigingen in het andere gepaard gaan. Zoo bestaat er bij den mensch
correlatie tusschen het haar, de huid en de oogen. Personen met donker
gekleurde huid hebben toch gewoonlijk donker haar en donkere oogen,
terwijl blond en vooral rood haar gepaard gaan met bijzonder blanke
huid en lichte oogen. Evenzoo gaat groote lengte der ledematen
gewoonlijk gepaard met groote lengte van het hoofd en van het lichaam,
en het geheele dier neemt rankere vormen aan, zooals wij aan onze
windhonden kunnen opmerken. Zie verder over Correlatie: Hoofdstuk II
van dit werk en het „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned.
Vert., Deel II, blz. 370.

(7) Misvorming ten gevolge van „stilstand in de ontwikkeling.” De
Duitschers noemen dit „Hemmungsbildung.” Wanneer volwassen individuen
misvormingen vertoonen, die bij den embryo of den foetus op zeker
tijdstip zijner ontwikkeling normaal voorkomen, dan wordt zulks
toegeschreven aan een storing, een stilstand in de ontwikkeling van het
misvormde orgaan, die begonnen is op het tijdstip, waarop den embryo of
de foetus normaal den waargenomen vorm vertoont. Op elke 500 menschen
vindt men er b.v. gemiddeld één met een hazenlip, nog minder vindt men
er, die een dubbele hazenlip hebben; eindelijk zijn er nog zeldzamer
voorbeelden van verhemelten, die zoo zijn gespleten, dat de neusholte
met de mondholte samenhangt. Dit zijn allen echter vormen, die ieder
mensch gedurende het foetale leven heeft doorloopen. De enkele en
dubbele hazenlip, het gespleten verhemelte van sommige menschen zijn
derhalve misvormingen ten gevolge van stilstand in de ontwikkeling
(Hemmungsbildungen).

(8) „Reduplicatie van deelen.” Er worden soms, zoowel bij de dieren als
bij den mensch individu’s geboren, die zekere deelen in grooter getal
bezitten, dan zulks in normalen toestand bij de soort waartoe zij
behooren, wordt waargenomen. Zoo zijn dikwerf kinderen waargenomen, die
aan handen of voeten een grooter aantal vingers of teenen bezaten, dan
gewoonlijk. Het sterkst mij hiervan bekende geval is dat van een
persoon, die aan elken voet 12 teenen en aan elke hand tevens 12
vingers had (Hyrtl, „Handboek der Topographische Ontleedkunde”, Ned.
Vertaling van Dr. E. Hanlo, Deel II, blz. 626). Een ander voorbeeld van
een dergelijke reduplicatie van deelen leveren ons de tepels. „De
gevallen van overtallige borsten of tepels naast de normale, of in de
okselholte, in de lies, op den rug enz. zijn bij het vrouwelijke
geslacht zeer dikwijls waargenomen” (ibid., Deel I, blz. 529). Soms
heeft ééne klier zelfs meer dan éénen tepel.

(9) „Terugkeer tot een vroeger en ouder type van organisatie.” Het
atavisme berust meestal op een stilstand in de ontwikkeling
(Hemmungsbildung). Volgens de denkbeelden van de voorstanders der
ontwikkelingstheorie toch beantwoordt de reeks van ontwikkelingsphasen,
welke een diersoort gedurende het foetale leven doorloopt, verkort aan
die, welke de soort zelve bij haar ontwikkeling heeft doorloopen. Een
merkwaardig voorbeeld van atavisme door stilstand in de ontwikkeling
bij den mensch leveren de zoogenaamde microcephalen, waarover Carl Vogt
een uitnemende verhandeling heeft geschreven. Op zeker tijdstip van
zijn ontwikkeling bezit de menschelijke foetus hersenen, die niet meer
ontwikkeld zijn dan die van een aap. Heeft op dit tijdstip een
stilstand in de ontwikkeling plaats, dan wordt er een kind geboren, dat
de laatste ontwikkelingsphase van den menschelijken typus niet heeft
medegemaakt, een kind, dat atavisme, dat in zijn hersenen den normalen
toestand der hersenen van de naaste stamouders van het menschelijk
geslacht vertoont, een microcephaal of aapmensch (deze laatste
uitdrukking is door den volksmond gevonden). Zijn de hersenen van
dergelijke microcephalen aapachtig ontwikkeld, hun gelaat is
menschelijk, maar vertoont het type van een zoo laag en dierlijk
menschenras, dat de laagste Papoea van den tegenwoordigen tijd in
vergelijking zeer ontwikkeld mag heeten. De zoogenaamde Azteken, ook
hier te lande rondgevoerd, waren niets anders dan dergelijke
microcephalen, die een roodhuid tot vader en een negerin tot moeder
hadden. (Zie over de Microcephalen de bekroonde prijsverhandeling van
Carl Vogt in „Archiv für Anthropologie”, Bd. II, Brunswijk, 1867, blz.
129–285, met 26 groote steendrukplaten, 74 afbeeldingen van schedels
bevattende.)

(10) Hoogst merkwaardig zijn in dit opzicht de afbeeldingen, die Vogt
in het eerste deel zijner „Vorlesungen über den Menschen”, Giessen,
1863, geeft. Zie aldaar Fig. 36, 37, 61, 62, 67, 69. Het zal wellicht
niet ongepast zijn, hier een kort overzicht te geven van den strijd,
die voor ettelijke jaren over het maaksel der hersenen bij den mensch
en de apen tusschen Professor Owen aan de eene en Prof. Huxley en vele
andere geleerden aan de andere zijde plaats had, een strijd, waarin de
Nederlandsche hoogleeraren Schroeder van der Kolk en Vrolik zich
bijzonder onderscheidden. Tot het jaar 1857 waren alle beroemde
ontleedkundigen, die zich met het maaksel der hersenen van de apen
hadden bezig gehouden, Cuvier, Tiedeman, Sandifort, Vrolik, J. G. St.
Hilaire, Schroeder van der Kolk, Gratiolet enz. het daarover eens, dat
die hersenen volgens het zelfde type waren gebouwd als die van den
mensch. In 1857 echter beweerde Owen in een in het tijdschrift van de
Linnean Society afgedrukte verhandeling, dat de hersenen van de apen
zich van die van den mensch zouden onderscheiden, doordat de groote
hersenen bij de eersten de kleine niet geheel overdekken (als men ze
van boven beschouwde) en door het gemis van den achtersten hoorn der
zijdelingsche hersenholte en van den Hippocampus minor. Huxley kwam
hier tegen op, en het bleek dat Owen ongelijk had. Owen beriep zich
onder anderen op een afbeelding, door Schroeder van der Kolk en Vrolik
van de hersenen van den chimpanzee gegeven, doch waarvan de
onnauwkeurigheid door Gratiolet was aangetoond. Schroeder van der Kolk
en Vrolik verklaarden echter, dat zij, hoewel groote tegenstanders van
alle vormen van de leer der trapsgewijze ontwikkeling, de waarheid
boven alles lief hadden; dat zij daarom, op gevaar af van steun te
geven aan theorieën, die zij bestreden, het hun plicht achtten openlijk
te protesteeren tegen het misbruik, dat Owen van hun autoriteit maakte,
en de volkomen juistheid van de kritiek van Gratiolet erkenden. Zij
gaven daarenboven nieuwe en juiste afbeeldingen van de hersenen van den
orang en toonden het werkelijk bestaan van de betwiste deelen in een
der zittingen van de Academie van Wetenschappen te Amsterdam aan, met
het gevolg, dat „la présence des parties contestées y a été
universellement reconnue par les anatomistes présents à la séance.” De
onjuistheid der beweringen van Owen werd daarenboven door meerdere
dissecties van hersenen van vele verschillende aapsoorten door Prof.
Huxley zelf, door Prof. Rolleston F. R. S., de heeren Marshal F. R. S.,
Flower en Turner, allen ontleedkundigen, volkomen bewezen. De
onnauwkeurigheid der eerste afbeelding van Schroeder van der Kolk en
Vrolik was daaraan te wijten dat het nageteekende voorwerp in alcohol
werd bewaard, en daardoor de deelen waren misvormd.

(11) „Man is subject like other animals, birds and even insects to that
mysterious law, which causes certain normal processes, such as
gestation as well as the maturation and duration of various diseases to
follow lunar periods.”

Het beste voorbeeld van een normaal proces dat aan maandelijksche
perioden is gebonden, leveren ons de maandstonden der vrouw. Zwangere
vrouwen lijden soms, ten tijde dat de maandstonden zouden moeten plaats
hebben, aan witten vloed. Men heeft ook maandelijks periodiek
terugkeerende neusbloedingen en maagbloedingen waargenomen, die dan de
plaats der maandstonden bekleeden. Darwin schijnt echter werkelijk aan
een geheimzinnig verband tusschen den loop der hemellichamen en de
lichaamsverrichtingen van menschen en dieren te hebben geloofd en het
periodiek terugkeeren van sommige normale en abnormale verschijnselen
met de omwenteling der maan om de aarde in verband te hebben gebracht.
Hij tracht daarvan in Hoofdstuk VI zelfs een verklaring te geven. Deze
meening komt ons hoogst onwaarschijnlijk, ja onhoudbaar voor. Die
perioden toch zijn bij verschillende individu’s van verschillende
lengte. Zoo zijn er vrouwen, die elke veertien dagen, andere, die
slechts om de zes weken menstrueeren. Ook bij het zelfde individu zijn
die perioden niet altijd volkomen regelmatig.

(12) Boitard (aangehaald door Houzeau, „Facultés mentales des Animaux”,
1872, tome I, blz. 399) verhaalt, dat in den Jardin des Plantes te
Parijs, een choak-kama (Cynocephalus porcarius) uit zijn kooi ontsnapte
en den oppasser Richard gevaarlijk verwondde, zoodat niemand hem durfde
naderen. De dochter van Richard, die de voorliefde van den aap voor
haar kende, liep naar den anderen kant van de kooi, riep een jongen die
dicht daarbij aan het werk was en verzocht dezen haar een kus te geven.
Toen de aap hem dit zag doen, uitte hij een verschrikkelijken kreet van
jaloerschheid en sprong in de kooi om den jongen door de tralies heen
te straffen.

Leo quoque odoratu mulieres a viris distinguit, atque his illas
praeferre videtur. Narravit mihi domitor quidam animalium, se leonis in
caveam non ingredi solere, antequam mulieris menstruantis pollutum
panniculum sub veste sua abscondidisset; qua re leonis animum adeo
leniri dixit, ut leonis (non esurientis) caveam intrare minime
periculosum esset. Panni odor igitur, superans odorem masculinum,
efficere videtur ut leo virum odorari nequeat, atque domitorem, ut ita
dicam, feminam oleat. Misschien beweerde derhalve ook Plinius niet ten
onrechte, dat een leeuw mannen meer dan vrouwen aanbrult. (Plin.,
„Hist. Nat”, lib. VIII, cap. XIX, 16).

(13) Merkwaardig zijn in dit opzicht de waarnemingen van A. R. Wallace,
die gedurende meer dan drie maanden een levend jong van een orang-oetan
bezat. Zie: „Insulinde: het Land van den Orang-Oetan en den
Paradijsvogel”, door Alfred Russel Wallace; uit het Engelsch vertaald
en van aanteekeningen voorzien door Prof. P. J. Veth, Amsterdam, P. N.
van Kampen, 1870, Deel I, blz. 73 v.v.

(14) De dieren, die het meest op den mensch gelijken, zijn de apen. Elk
spiertje of zenuwtje van den mensch vindt zijn homoloog deel bij den
aap. Niet alleen komt het skelet om zoo te zeggen beentje voor beentje
overeen; of liever, niet alleen verschillen de skeletten der
verschillende aapsoorten onderling meer, dan zij van dat van den mensch
verschillen, maar ook in alle andere deelen van de bewerktuiging vindt
men de meest merkwaardige overeenkomst. Zoo vindt men b.v. de fijne
ribbetjes op de binnenzijde onzer vingers op die der apen weder, en de
rangschikking dier ribbetjes gelijkt bij hen meer op die bij den
mensch, naarmate de aapsoort in andere kenmerken meer tot den mensch
nadert. Van alle dieren zijn behalve den mensch de apen de eenigen, die
aan de extremiteiten, zoogenaamde tastlichaampjes (corpuscula tactus),
de organen van onzen tastzin, bezitten, de eenigen, wier oog de fovea
centralis en de gele vlek op het netvlies (macula lutea) vertoont; ook
het wezenlijk deel van het inwendig gehoorwerktuig stemt bij de ware
apen in alle belangrijks punten volkomen overeen met dat van den
mensch; bij de halfapen of Lemuriden daarentegen, en bij de overige
dieren wijkt het daarvan geheel af. Het tandstelsel, een zoo belangrijk
zoölogisch kenmerk, gelijkt bij de apen der Oude Wereld meer op dat van
den mensch, dan op dat van de apen der Nieuwe Wereld. De wijfjes van
sommige apen zijn de eenige dieren die maandstonden hebben, evenals de
vrouw.

De apen die het meest op den mensch gelijken, en zich o.a. door het
volkomen gemis van een staart kenmerken, noemt men de anthropomorphen
(van ἄντηρωπος mensch, en μορφὴ vorm). Tot de anthropomorphen worden
gebracht: de Gorilla en de Chimpanzee, die alleen in het westen van
tropisch Afrika worden gevonden, de Orang oetan, tot Borneo en Sumatra
beperkt, en de langarmige apen of Gibbons, die in Achter-Indië en in
het Aziatisch gewest van Insulinde leven. (Zie: Insulinde, door A. R.
Wallace, Nederl. vertaling van Prof. Veth, Deel I, blz. 12).

De apen zijn vierhandig, dat wil zeggen, dat zij vier handen hebben. Op
het eerste gezicht zou men denken, dat hierin de apen hooger zijn
georganiseerd, dan de mensch, daar de hand een hooger ontwikkeld orgaan
is, dan de voet. Maar ook hier geldt de oeconomische wet van de
verdeeling van den arbeid; twee functies in één orgaan vereenigd,
wijzen op een lager staand organisme. De voet is het werktuig van het
gaan, de hand is een grijpwerktuig. Hierin is dus de mensch den aap
vooruit.

Echter is de scheiding tusschen mensch en aap hierin niet zoo scherp,
als men wellicht gelooft. De voet van den mensch vormt een
veêrkrachtigen boog, waarop het gewicht van geheel het lichaam rust;
maar op dezen regel zijn vele uitzonderingen. Men weigert in onze
legers vele zoogenaamde platvoeten en de voet van den neger vormt geen
ontwikkelden boog. Er zijn ook overgangen ten opzichte van het gebruik
van den grooten teen: bij de lagere rassen kunnen de voeten bijna als
handen worden gebruikt; de Nieuw-Hollanders sleepen bv. met hun voet
lansen van 10 voet lengte achter zich. Bij den gorilla begint de voet
zich te welven, de vingers der achterhanden worden een soort van
teenen, en Huxley merkt terecht op, dat de voet van den gorilla minder
verschilt van dien van den mensch, dan van die der andere apen.

Het valt eigenlijk te betwijfelen, of men wel het recht heeft, een
enkele aapsoort vierhandig te noemen. Neemt men als kenmerkend verschil
tusschen hand en voet aan, dat bij den laatsten de groote teen niet
opponibel aan de overige teenen is, dan zijn de achterhanden der apen
geen voeten. Neemt men echter de inwendige anatomische structuur als
kenmerk aan, dan zijn de achterhanden der apen evenmin handen als de
voeten van den mensch. De menschelijke voet onderscheidt zich van de
hand door de volgende anatomische verschillen.

1o. Door de rangschikking der beenderen van den voetwortel.

2o. Doordat de buigende en uitstrekkende spieren der teenen kort zijn,
dat wil zeggen, dat de vleezige deelen dier spieren niet liggen in het
been, dat met den voorarm overeenkomt, maar in den rug en de zool van
den voet, die met den rug en de palm van de hand overeenkomen.

3o. Door het uitsluitend bezit der spier, die men peronaeus longus
noemt.

Nu heeft Huxley aangewezen, dat de achterhanden der apen in deze drie
kenmerken met de voeten van den mensch overeenkomen. De tegenwerping
van Lucae, dat de twee laatstgenoemde kenmerken ook aan de achterpooten
van den leeuw worden waargenomen, kan het feit niet ontzenuwen, dat de
achterste ledematen van den aap werkelijk op de zelfde wijze van de
voorste ledematen onderscheiden zijn als die van den mensch. De term
vierhandig is dus eigenlijk verkeerd, en de zoölogen, die zoo
verschillende wezens als den zeehond, den leeuw en den beer tot de
zelfde orde brengen, hebben niet het minste recht om den mensch, als
tweehandig, van de orde der vierhandigen te scheiden. Deze laatsten
zijn ook tweehandig, en wij moeten dus terugkeeren tot het denkbeeld
van Linnaeus, en den mensch met de apen in ééne orde, die der Primaten,
vereenigen. [57] Zie over dit punt Huxley, „Evidence as to Man’s Place
in Nature.”

In 1886 verscheen te Parijs het werk van J. Deniker, „Recherches
anatomiques et embryologiques sur les singes anthropoïdes.” De
schrijver kwam ook daarin tot het resultaat, dat zoowel bij den embryo
als bij het volwassen individu, de verschillen tusschen den mensch en
de hoogere apen niet grooter zijn dan die tusschen deze laatsten en de
lagere apen.

(15) „Cloaca.” Hieronder verstaat men de gemeenschappelijke holte,
waardoor bij de Monotremata (de laagste orde der zoogdieren), de
vogels, reptielen en amphibieën en ook bij sommige visschen (de
Selachieërs en Lepidosiren) zoowel de vaste als de vloeibare
uitwerpselen worden afgevoerd, omdat daarin zoowel het uiteinde van het
darmkanaal als de pisleiders en de geslachtsopeningen uitmonden.

(16) „Compensatie van groei.” Hierdoor verstaat men, dat, als een deel
zich buitengewoon ontwikkelt, andere deelen doorgaans slecht zijn
ontwikkeld. Zoo gaat b.v. een buitengewone ontwikkeling der
lichaamsharen bij den mensch dikwijls gepaard met onvolkomenheden in
het tandstelsel (vergelijk aanteekening 20, blz. 48); mannen, wier
zogklieren zoo ontwikkeld zijn, dat zij melk geven, hebben weinig
ontwikkelde geslachtsdeelen (vergelijk aanteekening 27, blz. 50).
Evenzoo schijnt de ontwikkeling van den schedel en van de hersenen die
van den staart en zelfs van het aangezicht te belemmeren en sleept de
ontwikkeling van een hoornachtigen bek de verdwijning der tanden met
zich. De buitengewoon sterke ontwikkeling der achterste ledematen gaat
dikwijls gepaard met bijzonder kleine voorste ledematen (b.v. bij den
Kangoeroe, de Struisachtige Vogels, enz.)

(17) „Oceanische eilanden.” Oceanische eilanden zijn die, welke in den
ruimen Oceaan verre van het vasteland liggen en van dit laatste door
diepe zeeën zijn gescheiden. Men noemt ze aldus ter onderscheiding van
de Continentale, welke laatsten in de nabijheid van het vasteland zijn
gelegen en gewoonlijk door ondiepten daarmede samenhangen, zoodat men
ze als door natuuromwentelingen daarvan afgescheurde stukken kan
beschouwen. De continentale eilanden zijn meestal langwerpig van
gedaante, bezitten geologisch dikwijls het karakter van de naburige
kusten van het vasteland en hun fauna vertoont met die van dit laatste
een grootere of geringere overeenkomst. De oceanische eilanden zijn òf
boven den zeespiegel uitstekende toppen van onderzeesche gebergten en
van vulkanischen aard, òf koraaleilanden; zij bezitten soms eigene
diersoorten en hun fauna kenmerkt zich door volkomen gebrek of groote
armoede aan zoogdieren (behalve vledermuizen) en vorschachtige dieren
(Batrachii); zij zijn meestal rondachtig van gedaante en liggen
gewoonlijk ook in cirkelvormige groepen bijeen, terwijl de continentale
eilanden dikwijls reeksen vormen.

(18) Ik heb opgemerkt, dat als men het oor van personen die dit uitwas
niet bezitten, op de aangeduide plaats bevoelt, men aldaar dikwijls nog
als laatste spoor er van, een klein kraakbeenig knobbeltje kan
bemerken.

Deze punten aan het oor schijnen de verbeeldingskracht van het publiek
sterk te hebben getroffen. Een recensent in „Nature” (April 6, 1872)
stelt voor ze angulus Woolnerianus te noemen. Darwin schreef aan
Woolner („Life and Letters”, chapt. VIII), dat zeker Duitscher trotsch
was ze zeer ontwikkeld te bezitten, en Darwin een photogram van zijn
ooren wilde zenden!

(19) „De membrana nictitans of het derde ooglid.” Bij de dieren,
waarbij het goed ontwikkeld is, is het zichtbaar als een verticaal
geplaatst vlies aan den binnenhoek van het oog, aan de achterzijde van
de twee horizontale oogleden.

(20) Nog sterker worden deze verschillen in behaardheid, wanneer men
verschillende menschenrassen met elkander vergelijkt. Het is bekend,
dat er stammen bestaan, die geen of bijna geen baard bezitten.
Daarentegen leeft aan de monden van den Amoer en vooral op de
Kurilische eilanden en het Japansche eiland Jesso, een volksstam, de
Aino’s genaamd, wier geheele lichaam bijzonder ruig en met zwarte of
rosse haren bedekt is. De zeer dichte, dikwijls twee voet lange baard
van de mannen van dezen stam bedekt om zoo te zeggen het geheele gelaat
met uitzondering van neus en oogen.

De dwergstammen, die Stanley op zijn tocht tot ontzet van Emin pacha in
het groote woud aan den Congo aantrof, zijn met haren van meer dan een
centimeter lengte bedekt.

In Birma leeft een sterk behaarde familie, (door Darwin in het
„Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten” vermeld) die op den rug
nog langer en zwaarder haar bezit dan op de borst, en zoo een
hoofdkenmerk van de beharing der zoogdieren teruggeeft. Wallace
(„Contributions to the Theory of Natural Selection”. London, 1870)
beschouwt dit echter eerder als een monstruositeit, dan als een echt
atavisme, omdat ook het aangezicht, het voorhoofd en de ooren geheel
met haar bedekt, en de tanden zeer onvolkomen ontwikkeld zijn. Wij
moeten tegen het eerste argument aanvoeren, dat bij de zoogdieren die
nog lager dan de apen staan, en ook onder deze zijn er ongetwijfeld,
die aan een voormaligen toestand van het type mensch beantwoorden
(vergelijk Hoofdstuk VI van dit werk), het aangezicht, het voorhoofd,
en het grootste gedeelte der ooren met haren bedekt zijn.

(21) „Vibrissae.” Eigenlijk zijn dit lange, stijve, dikke haren, die
aan de lippen van vele zoogdieren gehecht zijn, en tot wier wortel
takken van het vijfde zenuwpaar (nervus trigeminus) loopen. Het zijn
tastorganen en men heeft waargenomen, dat katten ongeschikt worden om
muizen te vangen, als men ze wegsnijdt, en dat konijnen zich zonder
behulp der oogen door middel van deze haren in enge gangen een weg
weten te banen. Soms komen dergelijke tastharen in de wenkbrauwen voor.

(22) „Bronstijd.” Ten einde de voortgaande ontwikkeling der menschheid,
van haar eerste verschijning in Europa af tot den historischen tijd
toe, goed te kunnen uiteenzetten, hebben de archaeologen drie
hoofdtijdperken aangenomen, die echter onmogelijk scherp begrensd en
vaneengescheiden kunnen worden, maar integendeel allengs in elkander
overgaan en altijd onderling door overgangstijdperken zijn verbonden.
Deze drie hoofdtijdvakken zijn: 1o. De Steentijd, gekenschetst door
volkomen onbekendheid met de metalen; 2o. De Bronstijd, zoo genoemd,
daar het metaal, dat voornamelijk werd gebruikt, het brons was en men
het ijzer nog niet kende; 3o. De IJzertijd, die den overgang vormt tot
de historische tijden.

(23) „Rendiertijdperk.” Daar de steentijd zeer lang geduurd heeft en
overgangen tot zeer verschillende trappen van beschaving bevat, wordt
hij in drie afdeelingen onderscheiden, waarvan de beide eersten tot in
het postpliocene of diluviale tijdvak (het geologische tijdvak, dat het
onze voorafgaat) reiken. Deze drie afdeelingen zijn: 1o. De Oudste
Steentijd of het Tijdperk van den Mammouth en den Holenbeer; 2o. De
Middelste Steentijd of het Tijdperk van het Rendier en de overige
Noordsche Dieren; 3o. De Jongste Steentijd of het Tijdperk der
Huisdieren en Geslepen Steenen Werktuigen. Men noemt dezen laatsten
Steentijd ook wel Neolithische Periode en wat daaraan voorafgaat
Palaeolithische Periode.

Aan den jongsten steentijd sluit zich de Bronstijd aan. Het wordt meer
en meer zeker, dat men vóór het tijdperk van den mammouth een nog
ouderen, Tertiairen Steentijd moet aannemen. Zie over dat alles: le
Hon, „l’Homme Fossile en Europe”, Paris et Bruxelles, 1868 (liefst niet
de zeer slechte Nederl. Vertaling), Ch. Lyell, „De Geol. Bewijzen voor
de Oudheid van het Menschelijk Geslacht”, Nederl. Vertaling van
Winkler, mijn brochure, „De Voorhistorische Mensch in Europa”, ’s
Gravenhage, 1869 en mijn bewerking van Dr. Büchners „Feiten en
Theorieën”, Amsterdam, Warendorf, 1888.

(24) De Guanchen waren de oorspronkelijke bewoners der Canarische
eilanden en met de Berbers (Kabylen) verwant. Ook bij Egyptische
mummiën komt de hier besproken opening zeer veelvuldig voor.

(25) Dit schijnt vooral in hooge mate het geval te zijn geweest bij de
menschenrassen, die gedurende het postpliocene of diluvatie tijdvak
Europa bevolkten. Bijna alle menschelijke geraamten of onderdeelen van
geraamten uit dat tijdvak die tot dusverre gevonden zijn, vertoonen in
het eene of andere opzicht toenadering tot lagere, en wel meer bepaald
tot aapachtige vormen. Als voorbeelden daarvan zullen wij hier iets
omtrent een zestal dergelijke overblijfselen mededeelen, namelijk
omtrent het menschelijk geraamte uit de grot in het Neanderdal, omtrent
den schedel van Eguisheim, de onderkaak van la Naulette, de onderkaak
uit het Schipkahol in Moravië, de menschelijke geraamten uit de grot
van Eyzies in Périgord en die uit de grot „Betche aux Roches” bij Spy
(provincie Namen) in België, die allen worden gebracht tot den tijd,
dat de mammouth en vele andere uitgestorven diersoorten nog in Centraal
Europa leefden.

Nabij Dusseldorf ligt een diepe bergkloof, het Neanderdal geheeten. In
een in dat dal gelegen kleine grot ontdekte Dr. Fühlrott in 1857 een
menschelijken schedel, die door een leemlaag van anderhalf meter diepte
werd bedekt. Waarschijnlijk lag het geheele geraamte aldaar bedolven,
maar de werklieden hebben bij het uitgraven door onoplettendheid
waarschijnlijk een groot deel der beenderen weggeworpen; want men heeft
slechts de grootste kunnen verzamelen.

Er zijn geleerden geweest, die betwijfelden, of de Neanderdalbeenderen
werkelijk van een mensch uit het postpliocene tijdperk afkomstig waren,
omdat men in de grot volstrekt geen beenderen van uitgestorven
diersoorten vond. De leem in de grot kwam echter volkomen overeen met
die, waarin men in andere grotten beenderen van uitgestorven
diersoorten aantreft; de beenderen van den Neanderdalmensch kleven
sterk aan de tong en zijn met kleine puntjes bezet, die, met de loupe
onderzocht, dendriten bleken te zijn; in de nabijheid van de grot
eindelijk heeft men in den zelfden leem beenderen van den mammouth en
den holenbeer gevonden. De meeste geologen hielden het er daarom steeds
voor, dat zij wel degelijk aan een tijdgenoot van deze dieren hebben
toebehoord, en sedert het bekend worden der beenderen uit de grot bij
Spy kan zulks niet meer worden betwijfeld.

Van den Neanderdalschedel (Fig. 5) zijn slechts het voorhoofdsbeen, de
beide wandbeenderen, een gedeelte van een slaapbeen en het bovenste
gedeelte van het achterhoofdsbeen bewaard gebleven. Hij kenmerkt zich
door een buitengewone ontwikkeling der voorhoofdsboezems, dat wil
zeggen, door het sterk vooruitspringen der wenkbrauwbogen, die door een
diepe groeve van het voorhoofd gescheiden zijn (dit is ook een kenmerk
der anthropomorphe apen), de schedelbeenderen zijn buitengewoon dik,
het voorhoofd is smal en zoo weinig ontwikkeld, dat het bijna de helft
overschrijdt van den afstand, die in dit opzicht tusschen een
hedendaagsch Europeaan en een volwassen [58] chimpanzee bestaat (Fig.
6); zulk een mensch zou, bij zijn leven gezien, bijna geen voorhoofd
hebben vertoond; de indrukken der kauwspieren op de slaapbeenderen zijn
zeer ontwikkeld, hetgeen op een groote ontwikkeling der kaken wijst.

Prof. Schaaffhausen, die in Müller’s Archiv etc. 1858 een hoogst
interessante verhandeling, getiteld: „Zur Kenntniß der ältesten
Rassenschädel”, heeft geplaatst, merkt daarenboven op, dat de beenderen
der armen en beenen van den Neanderdalmensch naar verhouding even lang
zijn als die van een hedendaagsch Europeaan van de zelfde lengte (de
Neanderdalbeenderen hebben aan een individu van middelbare grootte
toebehoord), maar dat ze veel dikker zijn dan deze, terwijl daarenboven
de sterke ontwikkeling der spierindruksels op die beenderen bewijst,
dat het individu, waarvan het skelet afkomstig is, in de
noodzakelijkheid verkeerde zijn spieren veel meer te gebruiken en te
oefenen dan wij.

Prof. Schaaffhausen meent, dat de Neanderdalschedel een minder
ontwikkeld verstand aanduidt, dan dat van de door de natuur het meest
misdeelde negerstammen, met andere woorden, dat het de bestiaalste van
alle bekende menschenschedels is.

Huxley zegt van dezen schedel o.a. het volgende: „Hoe men dezen schedel
ook moge beschouwen, overal zien wij apen-kenmerken, die hem tot den
aapachtigsten van alle bekende schedels maken”; en wat verder: „De
Neanderdalbeenderen kunnen echter op geenerlei wijze worden beschouwd
als overblijfselen van een menschelijk wezen, dat het midden houdt
tusschen mensch en aap. Zij bewijzen het bestaan van een mensch, van
wiens schedel men kan zeggen, dat hij eenigermate tot den apentypus
terugkeert, zooals bij sommige tuimelaars [59] de vederen van hun
oorspronkelijk ras, de wilde duif (Columba livia) zich opnieuw
vertoonen.”

De schedel van Eguisheim bestaat uit een menschelijk voorhoofdsbeen en
wandbeen, die door Dr. Faudel in het löss (een diluviale kleilaag) van
de Rijn-vallei te Eguisheim nabij Colmar zijn gevonden. Deze
overblijfselen waren vergezeld van beenderen van het reuzenhert, den
mammouth en den Europeeschen bison (Bison Europaeus). Hij komt in zijn
kenmerken bijna volkomen met den Neanderdalschedel overeen, maar is nog
veel minder gewelfd (Fig. 7).

P. Belsanti („Studi sur alcuni Carratteri Regressive del Cranio
Humano”, „Archivio per l’Anthropologia”, 1888) heeft de volgende
kenmerken, die bij de lagere menschenrassen veelvuldig en bij de
hoogere slechts zeldzaam voorkomen, als de gewichtigste aapachtige
kenmerken van den menschelijken schedel aangegeven: 1. Duidelijke
veelhoekigheid van den schedel; 2. Atrophie der neusbeenderen; 3.
Hoefijzervorm van het beenig verhemelte; 5. Zeer ontwikkelde
beenlijsten; 6. Eenvoudigheid der schedelnaden; 7. Groote ontwikkeling
van het voorhoofduitsteeksel des slaapbeens; 8. Achterovergebogen
vleugels van het wiggebeen; 9. Wormsche beentjes in het wiggebeen; 10.
Naar achteren toe geregeld in grootte toenemen der kiezen.

De onderkaak van la Naulette (Fig. 8) is door den heer Edouard Dupont
in 1866 in de grot van la Naulette nabij Dinant gevonden. De bekende
anthropoloog Broca heeft in een der zittingen (30 Aug.) van het
palaeo-anthropologische Congres te Parijs van 1867 een merkwaardig
betoog over deze onderkaak gehouden, waaraan wij het volgende ontleenen
[60]:

„Het lichaam van de onderkaak der anthropomorphe apen onderscheidt zich
van dat van menschelijke onderkaken door de volgende kenmerken: 1o. Het
volstrekt ontbreken van de kin; als men de streek van de kin in profil
beziet, beschrijft zij, in plaats van vooruit te steken, een sterk naar
achteren buigende bocht; 2o. Het volstrekt ontbreken der vier apophyses
genianae [61]; en niet alleen ontbreken deze, maar zij worden vervangen
door een holte, in welke de kintongspier (musculus genioglossus) zich
vasthecht; 3o. Zeer groote dikte van het lichaam van de kaak in
vergelijking met zijn hoogte; 4o. Elliptische vorm van den tandboog,
wiens beide takken in plaats van parabolisch, dat wil zeggen divergent
te zijn, zooals bij den mensch, integendeel naar achteren toe op de
wijze van een hoefijzer convergent worden, zoodat de laatste kies
dichter bij de mediaanlijn [62] ligt, dan de eerste; 5o. Aanmerkelijke
grootte en breedte van den hoektand, in vergelijking met de afmetingen
der naburige tanden; 6o. Eindelijk is, juist andersom als bij den
mensch, waar het volumen der ware kiezen afneemt van de eerste tot de
tweede en van de tweede tot de kies van verstand, de eerste ware kies
der apen kleiner dan de tweede en deze wederom kleiner dan de derde.”

„Al deze aapachtige kenmerken vindt men aan de onderkaak van la
Naulette terug...” [63]

„Het is dan ook niet te verwonderen, dat de vereeniging van al deze
aapachtige kenmerken wel eens heeft doen betwijfelen, of het werkelijk
een menschelijke onderkaak was, en dat zelfs Pruner-Bey daarover een
oogenblik heeft geaarzeld. Tegenwoordig is, ik herhaal het, echter geen
twijfel meer mogelijk, vooral sedert men aan andere kaken van oude
rassen, of van hedendaagsche lagere rassen afkomstig, eenigen der
kenmerken van de onderkaak van la Naulette heeft waargenomen.”

„Zelfs Pruner-Bey is getroffen geworden door de vele punten van
overeenkomst, die bestaan tusschen deze onderkaak en die, welke de
Marquis de Vibraye in de grot van Arcy heeft gevonden, en die ook van
het tijdperk van den mammouth dagteekent. Verscheidene andere
onderkaken, in de dolmens van het tijdperk der geslepen steenen
werktuigen gevonden, vormen overgangen tusschen de type van la Naulette
en die der hedendaagsche Europeanen.”

Ook in het Schipkahol in Moravië is een stuk van een diluviale
menschelijke onderkaak, op die van la Naulette gelijkende, gevonden (K.
J. Maska, „Der diluviale Mensch in Möhren”, Neutitscheim, 1886). Over
deze kaak schreef ik een artikel, „Een Aapachtige Menschelijke
Onderkaak” in „Isis”, 1881, blz. 120, waaraan het volgende is ontleend:

„De zelfde laag bevatte mammouthsbeenderen en ruwe steenen werktuigen.
Slechts het voorste gedeelte der kaak met drie snijtanden, den hoektand
en de beide valsche kiezen der rechterzijde waren voorhanden. De
laatste drie tanden steken nog onontwikkeld in de kaak, maar zijn
zichtbaar, omdat de voorste wand der kaak ontbreekt. Wat vooreerst aan
deze kaak opvalt, is haar grootte en dikte. De ontwikkeling der tanden
komt overeen met die bij een kind van acht jaar, doch de kaak en de
tanden zijn zoo groot als die van een volwassen mensch. Slechts de
snijtanden hebben gewisseld, de na deze wisselende tanden ontwikkelen
zich in de kaak, gelijk dat bij den mensch de regel is; eerst zou de
eerste valsche kies, dan de hoektand, eindelijk de tweede valsche kies
zijn doorgebroken. De hoogte van de kaak in de mediaanlijn is tot aan
den rand der tandkassen 30, tot aan het boveneinde der snijtanden 39
m.M. Aan den schedel van een zevenjarig kind bedragen deze maten 23 en
30, bij een negenjarig meisje 24 en 33, bij een twaalfjarigen knaap 22
en 31, bij acht onderkaken van volwassen mannen bedroeg de hoogte der
kaak tot aan den rand der tandkassen gemiddeld 31 m.M. Het stuk
onderkaak is aan zijn onderkant in de mediaanlijn 14 m.M. dik, onder
den hoektand is de dikte 15 m.M. Aan een gewone volwassen onderkaak
bedraagt de dikte op eerstgenoemde plaats omstreeks 11 m.M. Als men de
slijtvlakte der snijtanden horizontaal plaatst, wijkt het onderste
gedeelte van de prognathe kaak zoozeer naar achteren, dat een kin niet
voorhanden is. Het achtervlak der symphysis is schuin geplaatst, gelijk
zulks in hoogere mate bij de anthropomorphe apen het geval is, en in
minderen graad bij wilden voorkomt, doch ook bij fossiele menschelijke
overblijfselen reeds is waargenomen, gelijk bij de kaak van la
Naulette, met welke de kaak uit het Schipkahol vele punten van
overeenkomst vertoont.

„De vorm der snijtanden stemt overeen met de meerdere dikte van de
prognathe kaak, de breedste plaats der wortels meet van voren naar
achteren 8½ m.M., terwijl de gewone breedte op deze plaats omstreeks 6
m.M. is. Ook zijn de tanden naar voren convex gekromd, de kromming komt
overeen met een straal van 27 m.M. lengte. De spina mentalis interna
ontbreekt, in de plaats daarvan is, evenals bij de anthropomorphe apen,
een holte aanwezig, aan den ondersten rand waarvan men nauwelijks
eenige oneffenheden kan voelen. Sterk ontwikkeld zijn de ruwe plaatsen,
waar zich de m. digastrici aanhechten, hetgeen tot een overeenkomstig
sterke ontwikkeling van hun antagonisten, de kauwspieren aan den
schedel, doet besluiten. Al deze kenmerken zijn aan de kaak van la
Naulette voorhanden, doch sterker ontwikkeld. Het is waarschijnlijk,
dat de kaak van het Schipkahol ook die aapachtige eigenaardigheid had,
dat haar tandlijn niet horizontaal was, maar van de valsche kiezen naar
de snijtanden omhoog liep, en haar lichaam van voren hooger was dan aan
de zijden, omdat de snede der buitenste snijtanden naar buiten schuin
afloopt. Opmerkelijk is nog de grootte van den hoektand, waarvan de
emailkroon 13,5 m.M. lang is. Bij de fossiele onderkaak van Helde
steekt de hoektand 3,5 m.M. boven de valsche kiezen uit. Volgens meting
aan tien mannelijke Europeesche volwassen schedels met niet of
nauwelijks afgesleten tanden kreeg men voor de emailkroon van den
hoektand 11.5 m.M. Slechts eens vond men onder meer dan 50 schedels de
kroon van den hoektand 14 m.M. lang.

„Met lagere organisatie stemt altijd een snellere ontwikkeling overeen.
Alle zoogdieren komen met tanden ter wereld. Reeds uit de
omstandigheid, dat een orang van 0.4 M hoogte nog zijn geheele
melkgebit, een van 0.7 M. echter reeds 14 blijvende tanden heeft, kan
men besluiten, dat ook bij deze dieren het wisselen der tanden vroeger
plaats heeft dan bij den mensch. De grootte van het voorste gedeelte
van de kaak kan eenvoudig als een aapachtig kenmerk worden opgevat, en
dat des te eer, omdat onafhankelijk daarvan nog andere aapachtige
kenmerken aan die kaak voorhanden zijn. Het uiterlijk van het grijsgele
been met daarop zittende kleine zwarte vertakte vlekjes vindt men vaak
bij holenbeenderen. Het email der tanden gelijkt geheel op dat der
diluviale holendieren, het vertoont overlangsche scheuren met zwarte
infiltraties; naast deze vertoonen zich blauwachtige en op andere
plaatsen gele vlekken.”

In de grot van Eyzies (Périgord) zijn door Lartet fils
menschenbeenderen uit het tijdperk van den mammouth gevonden, die voor
het meerendeel van drie individu’s afkomstig waren, en ook door Broca
onderzocht zijn. Vooral de scheenbeenderen en ellepijpen van deze
individu’s zijn hoogst merkwaardig. „Deze scheenbeenderen”, zegt Broca
[64], „vertoonen in de hoogste mate dien op het lemmet van een sabel
gelijkenden vorm, welke het gevolg is van een zijdelingsche afplatting,
en de scheenbeenderen der groote apen kenmerkt. Wij kennen dit kenmerk
reeds, dat wij voor het eerst in Mei 1864 hebben opgemerkt aan de
scheenbeenderen uit het dolmen van Chamant (Oise), vervolgens bij die
van het dolmen van Maintenon (Eure-et-Loir) en dat men overigens,
zoowel in Frankrijk als in den vreemde, bij een groot aantal
scheenbeenderen uit het tijdperk der geslepen steenen werktuigen heeft
teruggevonden...”

... „Herinneren wij ons ten laatste, dat de heer Busk, wiens
onderzoekingen van 1863 dagteekenen, heeft opgemerkt, dat alle
scheenbeenderen in groot aantal in de grotten van Gibraltar gevonden,
op de zelfde wijze afgeplat zijn als die uit de grot van Eyzies. Deze
vorm, zoo verschillend van dien der hedendaagsche scheenbeenderen,
schijnt dus aan vele voorhistorische rassen eigen te zijn geweest.”

De ellepijpen uit de grot van Eyzies vertoonen onder de
halvemaansgewijze insnijding een eigenaardige kromming, waarvan Broca
(l. l. blz. 22) zegt: „Deze kromming komt overeen met die, welke men
aan het boveneinde van de ellepijp van sommige anthropomorphe apen
waarneemt.”

De opmerkingen van Broca over de onderkaak van la Naulette en de
beenderen van Eyzies kunnen volstrekt niet van partijdigheid ten
voordeele van ’s menschen afstamming uit lagere vormen worden
beschuldigd, daar zij van een beslist tegenstander der Darwinistische
begrippen afkomstig zijn.

Drie jaren geleden beschreven de Belgische geleerden M. Fraipont en M.
Lohest [65] twee menschelijke skeletten, in Juni 1868 in het hol
„Betche aux Roches” bij Spy (provincie Namen) met beenderen van
diluviale zoogdieren (mammouth, neushoorn, holenhyena enz.) gevonden en
wier schedels geheel overeenkwamen met den Neanderdalschedel. De
onderkaken dezer skeletten komen zeer goed overeen met den vorm, dien
Schaaffhausen aan de onderste helft van het gelaat van den door hem
gereconstrueerden Neanderdalmensch heeft gegeven. Zij hebben geen kin,
zijn plomp, van voren 41 m.M. hoog, de naar boven gaande tak vormt met
het lichaam der onderkaak een rechten hoek. In haar voornaamste
kenmerken stemmen die onderkaken geheel met die van la Naulette en
Schipkahol overeen. Uit den eigenaardigen vorm van het dijbeen en het
kniegewricht besluiten Fraipont en Lohest, dat de Spymenschen, en
ongetwijfeld ook de Neanderdalmensch niet volkomen rechtop hebben
geloopen, maar veeleer op de wijze der anthropomorphe apen met
eenigszins gebogen knieën. Armen en beenen waren kort, de
lichaamshoogte ongeveer die der tegenwoordige Laplanders.

Deze skeletten van Spy zijn daarom zoo belangrijk, omdat daaraan deelen
bewaard waren gebleven, die aan de menschelijke overblijfselen van het
Neanderdal enz. ontbraken.

De stelling van de Quatrefages, Hauy en de Mortillet, dat de
Neanderdalschedel met dien van Cannstatt (een dergelijke schedel, die
vroeger gevonden maar later beschreven is), Eguisheim, de kaken van la
Naulette, het Schipkahol enz. van een bepaald menschenras—het ras van
Cannstatt of Neanderdal, ook wel ras van Chelles genoemd—afkomstig
zijn, dat van alle thans levende menschenrassen verschilt en beneden
deze staat, wordt door de geraamten van Spy op schitterende wijze
bevestigd. De meening van Virchow, die in den Neanderdalschedel een
pathologisch gewijzigden individueelen vorm wilde zien, wordt daardoor
geheel onhoudbaar.

(26) In „Kosmos” V. Jahrg. (1881), Heft 7, blz. 13, vindt men hierover
een merkwaardig artikel van Dr. E. Krause met afbeeldingen van
gestaarte menschen, hun staarten afzonderlijk op grooter schaal, enz.
getiteld: „Die schwanzartigen Bildungen beim Menschen. Nach den
Untersuchungen von Dr. Bartels, Prof. Ecker, Dr. Ornstein u. a.” Meer
algemeen dan een werkelijken staart vindt men als laatste spoor daarvan
een sterke beharing in de kruis- en stuitstreek (Trichosis sacralis).
Vooral bij Grieksche recruten wordt die veelvuldig opgemerkt. Deze
„staart„haren kunnen soms zoo lang worden, dat men ze vlechten en om
het lichaam heên van voren samenknoopen kan! Dr. Krause meent, dat aan
dergelijke gevallen de voorstellingen der faunen en van Silenus in de
Oud-Grieksche kunst zijn ontleend.

(27) Humboldt en Bonpland zagen in Zuid-Amerika in Arenas, een
arbeider, met name Francisco Lucano, 32 jaar oud, die zijn kind met
eigen borst voedde, daar de moeder kort na de geboorte was overleden.
Een tweede geval wordt door Dr. Schmelzer („Wurtemburg,
Correspondenzblatt”, Bd. VI, no. 33) medegedeeld, en betrof een
22jarigen jongen man, die dagelijks twee ons zuivere melk afscheidde,
en Jarjavay beroept zich op de geschiedenis (die door
Carpentier-Méricourt bekend is geworden) van dien matroos, bij wien het
zuigen van zijn kind, dat hij in wanhoop over den dood zijner vrouw
tegen de naakte borst drukte, een zoo overvloedige afscheiding van melk
teweegbracht, dat hij het kind zelf zoogde. Mannen met vrouwelijke
borsten zouden geen levendige geslachtsdrift vertoonen, en weinig
ontwikkelde geslachtsdeelen bezitten. Bédor wil hun zelfs daarom van
regeeringswege het huwelijk laten verbieden. (Hyrtl, „Handboek der
Topogr. Ontleedkunde”, Nederl. vertaling van Dr. E. Hanlo. Deel I, blz.
530, Burdach. „Die Physiologie als Erfahrungswissenschaft”, Humboldt,
April 1888, blz. 158.)

(28) „Vesicula prostatica.” Een blind zakje, dat bij den mensch
tusschen de openingen van de afvoerende buizen der ballen in de
pisblaas uitmondt, en later bij verschillende andere zoogdieren is
opgemerkt. Door de onderzoekingen van Weber en Huschke heeft het als
overblijfsel van een in de vrucht aanwezige mannelijke baarmoeder,
waarvoor genoemde ontleedkundigen het verklaarden, een gewichtige
morphologische beteekenis verkregen. Zie: E. H. Weber in het „Bericht
der Versamml. der Naturforscher in Braunschweig”, 1842, blz. 64;
Huschke in zijn uitgave van „S. T. von Soemmering’s Lehre von dem
Eingeweide”, Leipzig, 1844, enz.

(29) Men vergelijke over deze en andere „Bewijzen vóór de theorie van
Darwin” ook het aldus getitelde werkje van G. J. Romanes, in het
Nederl. vertaald door P. F. Spaink, Amsterdam, J. F. Sikken, 1884.



TWEEDE HOOFDSTUK.

OVER DE WIJZE, WAAROP DE MENSCH ZICH UIT DEZEN OF GENEN LAGEREN VORM
HEEFT ONTWIKKELD.

    Variabiliteit van lichaam en geest bij den mensch.—Erfelijkheid.
    —Oorzaken van variabiliteit.—De wetten der variabiliteit zijn bij
    den mensch de zelfde als bij de lagere dieren.—Rechtstreeksche
    invloed der levensvoorwaarden.—Gevolgen van het vermeerderd
    gebruik en van het niet-gebruiken van deelen.—Stilstand in de
    ontwikkeling.—Atavisme.—Variaties ten gevolge van correlatie.—
    Toeneming der bevolking.—Hinderpalen daartegen.—Natuurlijke
    teeltkeus.—De mensch is van alle dieren dat, hetwelk de grootste
    geographische verspreiding heeft.—Belangrijkheid van zijn
    lichamelijk maaksel—De oorzaken die hem hebben gebracht tot den
    opgerichten gang—Veranderingen in zijn maaksel die daarvan het
    gevolg zijn.—Afneming in grootte der hoektanden.—Vermeerdering
    der lichaamsgrootte en veranderde vorm van den schedel.—
    Naaktheid—Ontbreken van den staart.—Weerlooze toestand van
    den mensch.


De mensch is tegenwoordig ongetwijfeld zeer variabel. Geen twee
individu’s van het zelfde ras zijn volkomen aan elkander gelijk. Als
wij millioenen personen met elkander vergelijken, zal elk hunner
gelaatstrekken vertoonen, welke van die der overige verschillen. Een
even groote verscheidenheid heerscht in de verhoudingen en afmetingen
der verschillende lichaamsdeelen; vooral in de lengte der beenen
bestaat veel verschil. [66] Hoewel in sommige deelen der wereld een
lange, in andere een korte schedel het meest voorkomt, bestaat er toch
een groote verscheidenheid van schedelvorm, zelfs binnen de grenzen van
één en het zelfde ras, b.v. onder de inboorlingen van Amerika en van
Zuid-Australië, welke laatste waarschijnlijk een ras zijn, „even zuiver
en homogeen van bloed, gewoonten en taal als eenig ander ter
wereld”,—en zelfs onder de bewoners van een zoo beperkt grondgebied als
de Sandwich-eilanden. [67] Een uitstekend tandmeester verzekert mij,
dat er bijna evenveel verschil is tusschen de tanden van verschillende
personen als tusschen hun gelaatstrekken. De voornaamste slagaderen
loopen zoo dikwijls in abnormale richtingen, dat men het voor
chirurgale doeleinden nuttig heeft gevonden om te berekenen, hoe
dikwijls bij 12000 personen elke richting voorkomt. [68] De spieren
zijn bij uitstek variabel: zoo vond prof. Turner [69], dat onder
vijftig lijken er geen twee waren waarbij de spieren van den voet
volkomen overeenstemden, en bij sommigen daarvan waren de afwijkingen
zeer groot. Prof. Turner merkt hierbij op, dat het vermogen om
doelmatige bewegingen te maken in overeenstemming met deze
verschillende afwijkingen moet zijn gewijzigd. De heer J. Wood [70]
heeft het voorkomen van 295 verscheidenheden in het spierstelsel van 36
individu’s opgeteekend, en in een ander stel van 36 personen vond hij
niet minder dan 558 verscheidenheden, de beide zijden van het lichaam
voor één rekenende. In dit laatste stel bevond hij, dat niet een der 36
lichamen „geheel vrij was van afwijkingen van de standaardbeschrijving
van het spierstelsel, zooals die in ontleedkundige boeken wordt
gegeven.” Een enkel lichaam vertoonde het buitengewone aantal van 25
afwijkingen. Ééne en de zelfde spier verschilt soms op vele wijzen; zoo
beschrijft prof. Macalister [71] niet minder dan 20 verscheidenheden
van den palmaris accessorius.

De beroemde oude ontleedkundige Wolff [72] wijst er met nadruk op, dat
de ingewanden veel meer verschillen opleveren dan de uitwendige deelen:
Nulla particula, quae non aliter et aliter in aliis se habeat
hominibus. Hij heeft zelfs een verhandeling geschreven over de keus van
typische voorbeelden voor afbeeldingen van ingewanden. Een onderzoek
naar den idealen vorm van de lever, de longen, de nieren enz., alsof
het ’s menschen goddelijk gelaat ware, klinkt ons vreemd in de ooren.

De variabiliteit of verscheidenheid der geestvermogens bij menschen van
het zelfde ras, om van de grootere verschillen tusschen de menschen van
verschillende rassen niet te spreken, is zoo algemeen bekend, dat
hierover geen woord behoeft te worden gezegd. Evenzoo is het bij de
lagere dieren, zooals in het laatste hoofdstuk met enkele voorbeelden
is aangetoond. Brehm wijst er met nadruk op, dat onder de apen die hij
in Afrika in gevangen staat bezat, elk individu zijn bijzonderen aanleg
en karakter had; hij vermeldt éénen baviaan, die merkwaardig was wegens
zijn hoog ontwikkeld verstand; en evenzoo wezen mij de oppassers in den
Londenschen dierentuin een Amerikaanschen aap aan, die zich door zijn
verstand onderscheidde. Ook Rengger wijst met nadruk op de
verscheidenheid in de verschillende geestvermogens bij apen van eene en
de zelfde soort, die hij in Paraguay bezat, en deze verscheidenheid,
zegt hij, is gedeeltelijk aangeboren en gedeeltelijk het gevolg van de
wijze, waarop zij zijn behandeld en opgevoed. [73]

Ik heb elders [74] zoo uitvoerig over de erfelijkheid gesproken, dat
het nauwelijks noodig is daarover iets hieraan toe te voegen. Ten
opzichte der overerving zoowel van de geringste als van de meest
belangrijke kenmerken is bij den mensch een grooter aantal feiten
bekend, dan bij een der lagere dieren; hoewel ten opzichte dezer
laatste het aantal feiten al groot genoeg is. Zoo is ten opzichte van
de geestvermogens bij onze honden, paarden en andere huisdieren, de
erfelijkheid duidelijk genoeg. Behalve bijzondere smaken en gewoonten
zijn ook verstand in het algemeen, moed, een goed of een slecht
karakter enz. ongetwijfeld erfelijk. Bij den mensch zien wij dergelijke
feiten in bijna elke familie; wij weten tegenwoordig door de
bewonderenswaardige onderzoekingen van den heer Galton [75], dat het
genie, hetwelk een verwonderlijk samengestelde vereeniging van hooge
vermogens in zich sluit, neiging tot erfelijkheid bezit; en van den
anderen kant is het maar al te zeker, dat krankzinnigheid en zwakke
geestvermogens eveneens bij bepaalde families veelvuldig voorkomen.

Ten opzichte van de oorzaken van de variabiliteit zijn wij in allen
gevalle zeer onwetend; maar zoowel bij den mensch als bij de lagere
dieren kunnen wij zien, dat zij eenigszins in verband staan met de
levensvoorwaarden waaraan elke soort gedurende verscheidene generaties
is blootgesteld geweest. Tamme dieren vertoonen grooter verschillen dan
die, welke in den natuurstaat leven; en dit schijnt te worden
veroorzaakt door den verschillenden en veranderden aard van hun
levensvoorwaarden. De verschillende menschenrassen gelijken in dit
opzicht op tamme dieren, en het zelfde is het geval met individu’s van
één en het zelfde ras, die over een zeer groot grondgebied zijn
verspreid, zooals b.v. het Amerikaansche ras. Wij zien den invloed van
de verscheidenheid der levensvoorwaarden bij de meer beschaafde volken,
waarvan de leden tot verschillende rangen en standen behooren en
verschillende beroepen uitoefenen, en daardoor ook minder op elkander
gelijken dan de leden van onbeschaafde volksstammen. De onderlinge
gelijkenis der wilden is echter dikwijls overdreven, ja, kan in sommige
gevallen nauwelijks worden gezegd te bestaan. [76] Zelfs indien wij
alleen de levensvoorwaarden beschouwen waaraan hij onderworpen is
geweest, is het desniettemin toch een dwaling om den mensch „in veel
grooter mate getemd” [77] te noemen, dan eenig ander dier. Sommige
wilde rassen, zooals de Nieuw-Hollanders zijn niet aan meer
verschillende levensvoorwaarden blootgesteld dan menige diersoort, die
een zeer groote geographische verspreiding heeft. In een ander en veel
belangrijker opzicht verschilt de mensch zeer van alle eigenlijke tamme
dieren; want men heeft nooit door stelselmatige of onbewuste teeltkeus
toezicht gehouden op zijn voortplanting. Geen menschenras en geen
vereeniging van menschen is ooit door andere menschen zoo volkomen
onder het juk gebracht, dat sommige individu’s gespaard bleven en dus
onbewust voor de voortplanting werden uitgekozen, omdat zij op de eene
of andere wijze nuttiger waren voor hun meesters. Evenmin zijn sommige
mannelijke en vrouwelijke individu’s met voordacht uitgekozen en met
elkander gepaard, behalve in het welbekende geval van de Pruisische
grenadiers, en in dit geval gehoorzaamde de mensch, zooals te
verwachten was aan de wet der stelselmatige teeltkeus; want men
verzekert, dat vele lange mannen werden voortgebracht in de dorpen die
de grenadiers met hun lange vrouwen bewoonden. Te Sparta was ook een
vorm van teeltkeus in gebruik; want de wet schreef voor, dat men alle
kinderen kort na de geboorte moest onderzoeken, de welgemaakte en
krachtige bewaren, en de andere aan hun lot overlaten en zoo laten
omkomen. [78] (1)

Indien wij alle menschenrassen beschouwen als tot eene enkele soort
behoorende, dan is de geographische verspreiding dier soort verbazend
groot; maar ook sommige afzonderlijke rassen, zooals het Amerikaansche
en Polynesische, hebben een groote geographische verspreiding. Het is
een bekende wet, dat soorten die een groote geographische verspreiding
hebben, veel meer verscheidenheden vertoonen, dan soorten die tot een
klein grondgebied beperkt zijn; en de verscheidenheden van den mensch
kunnen meer naar waarheid worden vergeleken met die van dieren, welke
een groote geographische verspreiding bezitten, dan met die van getemde
dieren.

Niet alleen schijnt de veranderlijkheid bij den mensch en de lagere
dieren het gevolg te zijn van de zelfde algemeene oorzaken, maar bij
beiden worden de zelfde kenmerken op geheel overeenkomstige wijze
aangedaan. Dit is door Godron en Quatrefages tot in zulke kleine
bijzonderheden bewezen, dat ik hier slechts naar hun werken behoef te
verwijzen. [79] De monstruositeiten, die trapsgewijze overgaan in
geringe afwijkingen, zijn eveneens bij den mensch en de lagere dieren
zoo overeenkomstig, dat voor beide de zelfde klassificatie en de zelfde
uitdrukkingen kunnen worden gebezigd, zooals men in Isidore Geoffroy
St.-Hilaire’s groot werk [80] kan zien. Dit is een noodwendig gevolg
daarvan, dat in het geheele dierenrijk de veranderingen door de zelfde
wetten worden beheerscht. In mijn werk over het varieeren der
huisdieren heb ik de wetten der variatie in het grove tot de volgende
rubrieken trachten te brengen:—De rechtstreeksche en bepaalde werking
van de levensvoorwaarden, die wordt aangetoond, doordat alle individu’s
van eene en de zelfde soort onder de zelfde omstandigheden op de zelfde
wijs varieeren. De uitwerkselen van lang voortgezet gebruik of onbruik
van deelen. De samenhang tusschen homotype deelen. De variabiliteit van
deelen die in een zeker aantal voorkomen. Compensatie van groei, maar
van deze wet heb ik in het geval van den mensch geen goede voorbeelden
gevonden. De uitwerkselen van mechanischen druk van het eene deel op
het andere, zooals van de bekkenbeenderen der moeder op den schedel van
de ongeboren vrucht. Stilstand in ontwikkeling, leidende tot de
verkleining of het geheel verdwijnen van deelen. Het opnieuw
verschijnen van lang verloren kenmerken door atavisme. Eindelijk
correlatieve variatie. Al deze zoogenaamde wetten zijn even goed op den
mensch als op de lagere dieren en de meesten er van zelfs op planten
toepasselijk. Het zou overbodig zijn ze hier allen te bespreken [81];
maar verscheidenen daarvan zijn zoo belangrijk voor ons, dat er een
aanmerkelijke ruimte aan moet worden gewijd.



De rechtstreeksche en bepaalde werking van veranderde
levensvoorwaarden.—Dit is een zeer moeilijk onderwerp. Het kan niet
worden ontkend, dat veranderde levensvoorwaarden eenige, en soms groote
uitwerking hebben op organismen van alle soorten en het komt op het
eerste gezicht waarschijnlijk voor, dat, indien een daartoe voldoende
tijdruimte gegeven was, dit steeds het geval zou zijn. Het is mij
echter niet gelukt duidelijke bewijzen voor de waarheid van deze
gevolgtrekking te vinden; en er kunnen geldige redenen tegen worden
aangevoerd, voor zoover ten minste de tallooze deelen aangaat, die tot
bepaalde doeleinden zijn ingericht. Ongetwijfeld veroorzaken echter
veranderde levensvoorwaarden een bijna onbepaald bedrag van vlottende
variabiliteit, waardoor de geheele organisatie eenigszins plastisch
wordt gemaakt.

In de Vereenigde Staten werden meer dan 1.000.000 soldaten die in den
laatsten oorlog dienden, gemeten, en daarbij de Staten opgeteekend
waarin zij waren geboren en opgevoed. [82] Door dit verbazende aantal
waarnemingen is bewezen, dat sommige plaatselijke invloeden
rechtstreeks terugwerken op de lengte van het lichaam; en verder leeren
wij er uit, dat „de Staat, waarin de groei grootendeels heeft plaats
gevonden, en de Staat van de geboorte, die de afkomst aanwijst, een
kennelijken invloed op de lichaamsgrootte schijnt uit te oefenen.” Zoo
is b.v. bewezen „dat het verblijf in de Westelijke Staten gedurende het
tijdperk van den groei gewoonlijk een toeneming der lichaamsgrootte ten
gevolge heeft.” Van den anderen kant is het zeker, dat bij matrozen hun
levenswijze den groei belemmert, zooals blijkt „uit het groote verschil
in lengte tusschen soldaten en matrozen op den leeftijd van 17 en 18
jaar.” De heer B. A. Gould beijverde zich om den aard te bepalen van de
invloeden, die aldus op de lichaamsgrootte werken; maar hij verkreeg
slechts negatieve resultaten, namelijk, dat zij in geen betrekking
stonden tot het klimaat, de hoogte van het land, den aard van den
bodem, noch zelfs „in eenige merkbare mate” tot de overvloedigheid van
of het gebrek aan de gemakken van het leven. Dit laatste besluit is in
volkomen tegenspraak met dat, waartoe Villermé werd geleid door de
statistiek van de lengte der lotelingen in verschillende deelen van
Frankrijk. Als wij de verschillen in lichaamsgrootte vergelijken
tusschen de Polynesische opperhoofden en de lagere volksklassen van de
zelfde eilanden, of tusschen de bewoners van de vruchtbare vulkanische
en de lage dorre koraaleilanden van den zelfden oceaan [83], of
eindelijk tusschen de Vuurlanders op de oostelijke en westelijke kusten
van hun land, waar de middelen van bestaan zeer verschillend zijn, dan
is het bijna onmogelijk om niet tot het besluit te komen, dat beter
voedsel en grooter levensgemakken wel degelijk van invloed zijn op de
lichaamsgrootte. De boven aangehaalde getuigenissen bewijzen echter,
hoe moeilijk het is tot eenig nauwkeurig resultaat te komen. Dr. Beddoe
heeft onlangs bewezen, dat bij de bewoners van Groot Brittannië het
verblijf in steden en sommige ambachten een nadeeligen invloed op de
lichaamsgrootte uitoefenen; en hij komt tot het besluit, dat de
gevolgen daarvan tot op zekere hoogte erfelijk zijn, zooals eveneens in
de Vereenigde Staten het geval is. Dr. Beddoe gelooft verder, dat
overal waar een „ras zijn maximum van physische ontwikkeling bereikt,
het ook tot zijn toppunt van energie en zedelijke kracht klimt.” [84]

Of uitwendige toestanden eenige verdere rechtstreeksche uitwerking op
den mensch hebben, is niet bekend. Men zou hebben mogen verwachten dat
klimatologische verschillen een kennelijken invloed zouden hebben
gehad, daar de longen en nieren door een lagere temperatuur, en de
lever en de huid door een hoogere, tot grooter werkzaamheid worden
gebracht. [85] Men dacht vroeger, dat de kleur der huid en de aard van
het haar door licht of warmte werden bepaald; en hoewel het moeilijk
valt te loochenen, dat daardoor eenige invloed wordt uitgeoefend, zijn
toch bijna alle waarnemers het tegenwoordig eens, dat die invloed zeer
gering is geweest, zelfs na een gedurende vele generaties voortgezette
inwerking. Dit onderwerp zal echter meer in het bijzonder worden
behandeld, wanneer wij over de verschillende menschenrassen zullen
spreken. Er bestaan gronden om aan te nemen, dat bij onze huisdieren
koude en vochtigheid rechtstreeks op den haargroei inwerken, maar bij
den mensch ken ik daarvoor volstrekt geen bewijzen.



Gevolgen van vermeerderd gebruik of onbruik van deelen.—Iedereen weet,
dat het gebruik de spieren van het individu versterkt, terwijl volkomen
onbruik, of de vernieling van haar zenuwen ze verzwakt. Als het oog
wordt vernield, neemt dikwijls de gezichtszenuw in omvang af. Als een
slagader wordt afgebonden, neemt niet slechts de middellijn der
zijdelingsche kanalen, maar ook de dikte en sterkte van hun weefsel
toe. Als door een ziekte de eene nier ophoudt te werken, neemt de
andere in grootte toe en doet dubbel werk. Beenderen nemen niet alleen
in dikte, maar ook in lengte toe; wanneer zij een grooter gewicht
dragen. [86] Het geregeld uitoefenen van sommige bedrijven veroorzaakt
veranderingen in de verhoudingen van verscheidene lichaamsdeelen. Zoo
bewees de door de regeering der Vereenigde Staten benoemde commissie
[87] ten duidelijkste, dat de beenen der matrozen, die in den oorlog
aldaar werden gebruikt, 0.65 centimeter langer waren dan die der
soldaten, hoewel de gemiddelde lichaamslengte der matrozen kleiner was,
terwijl hun armen 2.76 centimeter korter en daarom met betrekking tot
hun lichaamslengte naar evenredigheid nog veel korter waren. De
kortheid van hun armen is blijkbaar het gevolg van het grooter gebruik,
dat zij er van maken, en is een onverwacht resultaat; matrozen
gebruiken echter hun armen voornamelijk om te trekken en niet om
gewichten te dragen. De omtrek van den hals en de diepte van de wreef
zijn grooter, de omtrek van de borstkas, van het middel en de heupen
daarentegen kleiner bij matrozen, dan bij soldaten.

Of de verschillende bovengemelde wijzigingen erfelijk zouden worden,
wanneer de zelfde levenswijze gedurende vele generaties werd
voortgezet, is niet bekend, doch is waarschijnlijk. Rengger [88]
schrijft de dunne beenen en de dikke armen van de Payaguas-Indianen
daaraan toe, dat opeenvolgende generaties bijna hun geheele leven in
kano’s hebben doorgebracht, waarbij hun onderste ledematen zonder
beweging bleven. Andere schrijvers zijn in andere dergelijke gevallen
tot het zelfde besluit gekomen. (2) Volgens Cranz [89], die langen tijd
bij de Eskimo’s leefde, „gelooven de inboorlingen, dat vernuft en
behendigheid in het zeehonden vangen (hun hoogste kunst en deugd)
erfelijk is; en werkelijk is daar iets waars in, want de zoon van een
vermaard zeehondenvanger onderscheidt zich daarin gewoonlijk, zelfs al
verloor hij zijn vader, toen hij nog slechts een klein kind was.” In
dit geval schijnt echter geestelijke aanleg evenzoo goed te worden
overgeërfd als lichamelijk maaksel. Men beweert, dat de handen van
Engelsche boeren bij de geboorte grooter zijn, dan die van de hoogere
burgerklasse. [90] Wegens de correlatie die ten minste in sommige
gevallen [91] bestaat tusschen de ontwikkeling der ledematen en die der
kaken, is het mogelijk, dat bij klassen welke niet met hun handen en
voeten werken, de kaken daardoor in grootte zouden afnemen. Dat de
kaken over het algemeen kleiner zijn bij ontwikkelde en beschaafde
menschen dan bij menschen, die hard moeten werken, en bij wilden, is
zeker. Bij wilden werkt echter, zooals de heer Herbert Spencer [92]
heeft opgemerkt, het grooter gebruik van de kaken bij het kauwen van
grof ongekookt voedsel op rechtstreeksche wijze op de kauwspieren en de
beenderen, waaraan deze zijn vastgehecht, in. Bij kinderen is lang voor
de geboorte de huid aan de voetzolen dikker dan op eenige andere plaats
van het lichaam [93]; en het valt moeilijk te betwijfelen, dat dit het
gevolg is van de overgeërfde gevolgen der drukking gedurende een lange
reeks van geslachten.

Iedereen weet, dat horlogemakers en graveurs een neiging hebben om
bijziende te worden, terwijl zeelieden en vooral wilden over het
algemeen verziende zijn. [94] Bijziendheid en verziendheid nu hebben
ongetwijfeld een neiging tot erfelijkheid. [95] De minderheid van
Europeanen, in vergelijking met wilden, in scherpte van het gezicht en
van de andere zinnen, is ongetwijfeld het opeengestapeld en overgeërfd
gevolg van verminderd gebruik gedurende vele generaties; want Rengger
[96] verzekert, dat hij herhaaldelijk Europeanen heeft waargenomen, die
met de wilde Indianen waren grootgebracht en hun geheele leven bij hen
hadden doorgebracht, en toch in scherpte van zinnen voor hen
onderdeden. De zelfde dierkundige merkt op, dat de schedelholten,
bestemd voor de opneming der verschillende zintuigen bij de
inboorlingen van Amerika, grooter zijn dan bij Europeanen, en dit wijst
ongetwijfeld op een overeenkomstig verschil in afmetingen der zintuigen
zelven. Blumenbach heeft eveneens de aandacht gevestigd op den grooten
omvang der neusholten in de schedels van Amerikaansche inboorlingen, en
brengt dit feit in verband met de opmerkelijke scherpte van hun
reukvermogen. De Mongolen der vlakten van Noord-Azië hebben, volgens
Pallas, verwonderlijk volmaakte zinnen, en Prichard gelooft, dat de
groote breedte hunner schedels, over de jukbeenderen gemeten, een
gevolg is van hun hoog ontwikkelde zintuigen. (3) [97]

De Quechua-Indianen bewonen de hoogvlakten van Peru, en Alcide
d’Orbigny getuigt [98], dat zij, door onophoudelijk een zeer verdunde
lucht in te ademen, borstkassen en longen van buitengewone afmetingen
hebben verkregen. Ook de cellen van de longen zijn grooter en talrijker
dan bij Europeanen. Men heeft de juistheid dezer waarnemingen
betwijfeld; doch de heer Forbes mat zorgvuldig verscheidene Aymara’s,
een verwanten stam, die op een hoogte van 3300 tot 5000 meter leeft; en
hij deelt mij mede [99], dat zij in den omtrek en de lengte van hun
romp sterk afwijken van de menschen van alle rassen die hij heeft
gezien. In de tabel van zijn metingen wordt de geheele lengte van elk
persoon gelijk aan duizend gesteld, en de overige metingen tot dezen
standaard herleid. Het blijkt dan, dat de uitgestrekte armen van de
Aymara’s korter zijn dan die van Europeanen, en veel korter dan die van
negers. De beenen zijn ook korter en vertoonen de merkwaardige
bijzonderheid, dat bij elken opgemeten Aymara het dijbeen korter is dan
het scheenbeen. Gemiddeld staat de lengte van het dijbeen tot die van
het scheenbeen als 211 tot 252; terwijl bij twee tegelijkertijd gemeten
Europeanen de dijbeenderen zich tot de scheenbeenderen verhielden als
244 tot 230, en bij drie negers als 258 tot 241. Het opperarmbeen is
eveneens korter in verhouding tot den voorarm. De heer Forbes bracht
mij op het denkbeeld, dat deze verkorting van dat deel van het lid,
hetwelk het dichtst bij het lichaam ligt, een geval van compensatie is
met betrekking tot de sterke vermeerdering in lengte van den romp. De
Aymara’s vertoonen in hun maaksel nog eenige andere eigenaardigheden,
b.v. het zeer weinig uitsteken van den hiel.

Deze menschen zijn zoo volkomen geacclimatiseerd in hun koude en hooge
woonplaats, dat, toen weleer de Spanjaarden hen naar de lage oostelijke
vlakten brachten, en wanneer zij nu, door hoog loon in verzoeking
gebracht, van hun bergen afdalen naar de goudwasscherijen, de sterfte
onder hen tot een schrikbarende hoogte klimt. Toch vond de heer Forbes
eenige weinige huisgezinnen van zuiver bloed, die gedurende twee
generaties in leven waren gebleven; en hij merkte op, dat zij hun
kenmerkende eigenaardigheden nog hadden geërfd. Het was echter
duidelijk te zien, zelfs zonder meting, dat deze eigenaardigheden allen
afgenomen waren; en bij meting bleek, dat hun romp niet zoo lang was
als die hunner stamgenooten van de hooge bergvlakte, terwijl hun
dijbeenderen een weinig langer waren geworden, evenals ook, hoewel in
mindere mate, hun scheenbeenderen. De juiste afmetingen kan men vinden
in de verhandeling van den heer Forbes. Na deze belangrijke
waarnemingen kan het dunkt mij, niet worden betwijfeld, dat een
gedurende vele generaties voortgezet verblijf op groote hoogte een
directe en indirecte neiging tot erfelijke wijzigingen in de
verhoudingen van het lichaam ten gevolge heeft. [100]

Hoewel de mensch gedurende de latere trappen zijner ontwikkeling niet
moge zijn gewijzigd door het vermeerderde of verminderde gebruik van
deelen, toonen de bovengemelde feiten, dat zijn vatbaarheid daarvoor
niet verloren is gegaan, en wij weten met zekerheid, dat de zelfde wet
bij lagere dieren doorgaat. Wij mogen daaruit bij gevolg afleiden, dat,
toen in een lang geleden tijdperk de voorouders van den mensch, in een
overgangstoestand verkeerden en bezig waren om van viervoetige in
tweevoetige dieren te veranderen, de natuurlijke teeltkeus
waarschijnlijk in groote mate werd geholpen door de overgeërfde
gevolgen van het vermeerderde of verminderde gebruik van de
verschillende deelen van het lichaam.



Stilstand in de ontwikkeling.—Stilstand in de ontwikkeling verschilt
daarin van stilstand in den groei, dat de deelen doorgaan met groeien,
ofschoon zij hun vroegeren ontwikkelingstoestand behouden.
Verschillende misvormingen behooren tot deze afdeeling, en van sommigen
daarvan weet men, dat zij erfelijk zijn, zooals b.v. een gespleten
verhemelte. Voor ons doel zal het genoeg zijn te verwijzen naar den
stilstand in de ontwikkeling der hersenen bij microcephale idioten,
zooals die in Vogt’s groote verhandeling worden beschreven. [101] Hun
schedels zijn kleiner en de hersenwindingen minder ingewikkeld, dan bij
normale menschen. De voorhoofdsboezem, of het vooruitsteken der
wenkbrauwbogen, is sterk ontwikkeld, en de kaken vertoonen een
„schrikbarende” mate van prognathisme; zoodat deze idioten eenigszins
gelijken op de laagste typen van het menschelijk geslacht. Hun verstand
en hun meeste geestvermogens zijn uiterst zwak. Zij kunnen niet leeren
spreken en zijn geheel buiten staat hun aandacht lang op iets te
vestigen, daarentegen hebben zij veel neiging tot nabootsing. Zij zijn
sterk en opmerkelijk bedrijvig, daar zij voortdurend springen en
rondhuppelen, en grimassen maken. Zij klimmen dikwijls op handen en
voeten de trap op; en houden merkwaardig veel van het klimmen op
meubels en in de boomen. Dit herinnert ons, hoe gaarne de meeste
jongens in de boomen klimmen, en dit laatste herinnert ons weder, met
hoeveel vermaak lammeren en jonge geiten, oorspronkelijk in bergstreken
levende dieren, op elk heuveltje, hoe klein ook, rondspringen. Idioten
gelijken ook in sommige andere opzichten op de lagere dieren; zoo zijn
er verscheidene voorbeelden aangeteekend, dat zij elken mondvol voedsel
zorgvuldig beroken, voor zij hem opaten. Van éénen idioot wordt
vermeld, dat hij dikwijls, als hij zich luisde, zijn mond gebruikte om
zijn handen te helpen. Zij hebben dikwijls vuile gewoonten en geen
begrip van wat betamelijk is, en er zijn verschillende gevallen
opgeteekend van opmerkelijke behaardheid van hun lichaam. [102]



Atavisme.—Vele gevallen die hier moeten worden opgesomd, zouden tot de
vorige afdeeling kunnen zijn gebracht. Wanneer een orgaan in zijn
ontwikkeling blijft stilstaan, maar voortgaat met groeien totdat het
nauwkeurig gelijkt op een overeenkomstig orgaan van een of ander lager
en volwassen lid van de zelfde groep, mogen wij zulks altijd
eenigermate als een geval van atavisme beschouwen. De lagere leden van
een groep geven ons eenig denkbeeld van het maaksel van den
gemeenschappelijken stamvader van de groep; en het is moeielijk te
gelooven, dat een deel, in welks ontwikkeling een stilstand was
ontstaan gedurende een vroeg tijdperk van het embryonale leven, in
staat zou zijn om zoodanig met groeien voort te gaan, dat het ten
laatste zijn bijzondere functie kon vervullen, wanneer het dit vermogen
van voortgaanden groei niet had verkregen gedurende den eenen of
anderen vroegeren toestand van bestaan, toen zijn thans exceptioneel en
door stilstand in de ontwikkeling veroorzaakt maaksel normaal was. De
eenvoudige hersenen van een microcephalen idioot kunnen, in zoover zij
op die van een aap gelijken, worden gezegd een geval van atavisme te
zijn. [103] Er zijn andere gevallen, die nog volkomener in onze
tegenwoordige afdeeling over atavisme passen. Sommige vormen, die bij
de lagere leden van de groep waartoe de mensch behoort, geregeld
voorkomen, worden nu en dan ook bij dezen laatsten waargenomen, hoewel
men ze niet bij den normalen menschelijken embryo aantreft, of, wanneer
zij bij den normalen embryo worden gevonden, zich op abnormale wijze
ontwikkelen, hoewel die wijze van ontwikkeling bij de lagere leden der
zelfde groep normaal is. Deze opmerkingen zullen duidelijker worden
gemaakt door de volgende voorbeelden.

Bij de verschillende zoogdieren klimt de baarmoeder van een dubbel
orgaan met twee gescheiden openingen en twee doorgangen, zooals bij de
buideldieren, trapsgewijze op tot een enkelvoudig orgaan, dat geen
andere teekenen van tweevoudigheid vertoont dan een kleine inwendige
plooi zooals bij de apen en den mensch. De knaagdieren vertoonen een
volledige rij van overgangen tusschen deze beide uitersten. Bij alle
zoogdieren ontwikkelt zich de baarmoeder oorspronkelijk uit
enkelvoudige buizen, waarvan de onderste deelen de hoornen vormen, en
wordt, volgens de woorden van Dr. Farre, „door de samengroeiing van de
beide hoornen aan hun benedenste uiteinden het lichaam van de
baarmoeder bij den mensch gevormd; terwijl bij die dieren, bij welke
geen middelste gedeelte of lichaam bestaat, de hoornen onverbonden
blijven. Naarmate de ontwikkeling der baarmoeder voortgaat, worden de
beide hoornen hoe langer hoe korter, tot zij ten laatste geheel
verdwijnen, of zich als het ware in het lichaam van de baarmoeder
oplossen.” Zelfs op zulk een hoogen ontwikkelingstrap als die der
lagere apen en hun verwanten, de Lemuriden, zijn de hoeken van de
baarmoeder nog tot hoornen verlengd.

Nu zijn bij vrouwen anomalieën niet zeer zeldzaam, waarbij de volwassen
baarmoeder van hoornen voorzien of gedeeltelijk in twee organen
verdeeld is; en dergelijke gevallen herhalen, volgens Owen, „in hun
ontwikkeling den graad van concentratie” die door sommige knaagdieren
wordt bereikt. Hier hebben wij misschien een voorbeeld van een
eenvoudigen stilstand in de ontwikkeling van den embryo, met
voortgaanden groei en volledige geschiktwording van het orgaan voor
zijn functie; want elke zijde van de gedeeltelijke dubbele baarmoeder
is geschikt om bij de zwangerschap haar eigenaardige taak te vervullen.

In andere en meer zeldzame gevallen worden twee afgescheiden
baarmoederlijke holten gevormd, elk met haar eigen opening en doorgang.
[104] Deze ontwikkelingstrap wordt door een normaal embryo niet
doorloopen, en het is moeielijk te gelooven, ofschoon het misschien
niet onmogelijk is, dat twee eenvoudige, kleine, primitieve buisjes de
kunst zouden verstaan (als ik mij zoo eens mag uitdrukken) om zich te
ontwikkelen tot twee afgescheiden baarmoeders, elk met een goed
gevormde opening en doorgang, en beide voorzien van talrijke spieren,
zenuwen, klieren en vaten, als zij niet vroeger een dergelijken
ontwikkelingsgang hadden doorloopen, zooals bij de tegenwoordig levende
buideldieren het geval is. Niemand zal beweren, dat een zoo volkomen
orgaan als de abnormale dubbele baarmoeder bij de vrouw alleen als een
gevolg van het toeval kan worden beschouwd. Het beginsel van atavisme,
waardoor sinds lang verloren en om zoo te zeggen slapende kenmerken
opnieuw in het leven worden teruggeroepen, zou echter de volkomen
ontwikkeling van het orgaan kunnen verklaren, zelfs wanneer een
ontzaglijk lange tijd was verloopen sedert die ontwikkelingswijze
normaal bij de voorouders van den mensch voorkwam.

Professor Canestrini [105] komt, na het voorgaande en verschillende
dergelijke gevallen te hebben besproken, tot het zelfde besluit waartoe
ik zooeven kwam. Hij voegt er, als een ander voorbeeld, het jukbeen
bij, dat bij sommige vierhandige en andere zoogdieren normaal uit twee
deelen bestaat. Dit is ook het geval bij den menschelijken foetus van
twee maanden; en ook soms door stilstand in de ontwikkeling bij den
volwassen mensch, meer in het bijzonder bij de lagere prognathische
rassen. Hieruit besluit Canestrini, dat bij den eenen of anderen
vroegeren voorvader van den mensch dit been normaal uit twee deelen
bestond, die later met elkander tot één geheel vergroeiden. Bij den
mensch bestaat het voorhoofdsbeen uit één stuk, maar bij den embryo en
bij kinderen, en bij bijna alle lagere zoogdieren bestaat het uit twee
stukken, die door een afzonderlijken naad worden gescheiden. Deze naad
blijft soms bij den volwassen mensch min of meer duidelijk bestaan en
veelvuldiger bij oude dan bij nieuwere schedels, vooral, zooals
Canestrini heeft opgemerkt, bij die, welke uit het diluvium zijn
opgegraven en tot het brachycephale type behooren. Hij komt hier weder
tot het zelfde besluit als in het overeenkomstige geval van de
jukbeenderen. In dit en in andere gevallen die wij hier moeten
mededeelen, schijnt de reden dat oude rassen in sommige kenmerken
veelvuldiger tot de lagere dieren naderen dan de nieuwere rassen, te
zijn, dat deze laatste in de lange lijn van afstamming op een iets
grooter afstand staan van hun voormalige half-menschelijke voorouders.

Verschillende andere anomalieën bij den mensch, meer of min met de
voorgaande overeenkomende, zijn door verschillende schrijvers [106]
voor atavismen verklaard; maar deze schijnen niet weinig twijfelachtig,
want wij moeten uiterst laag in de reeks der zoogdieren afdalen, vóór
wij dergelijke vormen normaal aanwezig vinden.

Bij den mensch zijn de hoektanden werktuigen die volkomen geschikt zijn
voor het kauwen. Dat zij echter werkelijk met de hondstanden van andere
zoogdieren overeenkomen, wordt, zooals Owen [107] opmerkt, „aangetoond
door de kegelvormige kroon, die in een stompe punt eindigt, aan de
buitenzijde bol, aan de binnenzijde plat of eenigszins hol is, aan de
basis van welk oppervlak een geringe verhevenheid is. De kegelvorm is
het best uitgedrukt bij de Melanesische rassen, vooral bij het
Nieuw-Hollandsche. De hoektand is dieper en met een sterker wortel
ingeplant dan de snijtanden.” Desniettemin dient deze tand den mensch
niet meer als een bijzonder wapen om zijn vijanden of zijn prooi vaneen
te scheuren; hij kan dus, voor zoover zijn eigenlijke bestemming
aangaat, als rudimentair worden beschouwd. In iedere groote verzameling
van menschelijke schedels kan men er enkele vinden [108], waarvan de
hoektanden aanmerkelijk boven de andere uitsteken op de zelfde wijze
maar in mindere mate, dan bij de anthropomorphen. In deze gevallen
bevinden zich tusschen de tanden van de eene kaak open plaatsen tot
opneming van de hoektanden der andere kaak. Bij een door Wagner
afgebeelden Kafferschedel merkt men een verbazend groote dergelijke
tusschenruimte op. [109] Wanneer men in aanmerking neemt, hoe weinig
oude schedels in vergelijking met nieuwere schedels bestudeerd zijn, is
het een belangrijk feit, dat in ten minste drie gevallen de hoektanden
sterk uitsteken, en bij de kaak van la Naulette zijn zij, naar men
zegt, zeer groot. [110]

Bij de anthropomorphe apen hebben alleen de mannetjes volkomen
ontwikkelde hondstanden; maar bij den vrouwelijken gorilla en in
mindere mate bij den vrouwelijken orang steken deze tanden aanmerkelijk
boven de andere uit; het feit, dat vrouwen, zooals men mij heeft
verzekerd, sterk uitstekende hoektanden hebben, is daarom geen ernstige
tegenwerping tegen het geloof, dat hun nu en dan voorkomende groote
ontwikkeling bij den mensch een geval van atavisme, van terugkeer tot
de kenmerken van een op een aap gelijkenden voorvader is. Hij die met
verachting het geloof verwerpt, dat de gedaante van zijn eigen
hoektanden en hun nu en dan waargenomen groote ontwikkeling bij andere
menschen daardoor worden veroorzaakt, dat onze vroegere voorouders van
deze vreeselijke wapens voorzien zijn geweest, zal waarschijnlijk zijn
afkomst duidelijk toonen door den neus op te trekken. Want hoewel hij
noch het voornemen, noch het vermogen meer heeft om deze tanden als
wapenen te gebruiken, zal hij onbewust zijn bromspieren, zooals Sir
Bell [111] ze noemt, optrekken, even alsof hij ze voor den aanval wilde
ontblooten gelijk een hond, die zich voorbereidt tot het gevecht.

Vele spieren die aan de apen of andere zoogdieren eigen zijn, komen
soms ook bij den mensch in ontwikkelden toestand voor. Professor
Vlacovich [112] onderzocht veertig mannelijke lijken, en vond bij
negentien daarvan een spier, door hem musculus ischio-pubicus genoemd;
bij drie andere was er een band welke deze spier vertegenwoordigde; en
bij de overige achttien geen spoor daarvan. Dertig vrouwelijke lijken
onderzoekende, vond hij, dat alleen bij twee daarvan deze spier aan
beide zijden ontwikkeld was, maar bij drie andere bestond de
rudimentaire band. Deze spier schijnt daarom veel algemeener te zijn
bij de mannelijke dan bij de vrouwelijke sekse, en wanneer men het
beginsel der afstamming van den mensch van dezen of genen lageren vorm
aanneemt, kan haar tegenwoordigheid worden begrepen; want zij is bij
verschillende lagere dieren ontdekt, en bij deze allen dient zij
uitsluitend om het mannetje bij de paring behulpzaam te zijn.

De heer J. Wood heeft in zijne gewichtige reeks verhandelingen [113]
een groot aantal wijzigingen van het spierstelsel bij den mensch, die
op de normale inrichting daarvan bij lagere dieren gelijken, nauwkeurig
beschreven.

Wanneer men alleen de spieren beschouwt welke volkomen gelijken op die,
welke bij onze naaste verwanten, de apen, steeds voorkomen, zijn zij
nog te talrijk om hier zelfs maar te worden opgenoemd. Bij een enkel
mannelijk lijk, dat een sterken lichaamsbouw en welgevormden schedel
bezat, werden niet minder dan zeven wijzigingen in het spierstelsel
waargenomen, die allen geheel overeenkwamen met spieren welke aan
verschillende soorten van apen eigen zijn. Deze man had b.v. aan beide
zijden van zijn hals een waren en krachtigen „levator claviculae”,
zooals die bij alle aapsoorten wordt gevonden, en welke, naar men zegt,
bij één van de zestig menschen voorkomt. [114] Daarenboven had die man
„een bijzondere afvoerende spier van het middelhandsbeen der pink”,
die, zooals Prof. Huxley en de heer Flower hebben aangetoond, bij de
hoogere en lagere apen standvastig voorkomt. Ik wil er nog twee
gevallen bijvoegen; de musculus acromio-basilaris wordt bij alle
zoogdieren die beneden den mensch staan, gevonden, en schijnt in
verband te staan met een viervoetigen gang, en hij komt voor bij
omstreeks één van de zestig menschen. In de onderste ledematen vond de
heer Bradley een abductor ossis metatarsi quinti in beide voeten van
den mensch; deze spier was tot dien tijd toe bij den mensch niet
opgeteekend, maar is altijd aanwezig bij de anthropomorphe apen. De
handen en armen van den mensch vertoonen in hooge mate een eigenaardig
maaksel; maar hun spieren zijn uiterst onderhevig aan wijzigingen
waardoor zij op de overeenkomstige spieren bij de lagere dieren gaan
gelijken. [115] Dergelijke gelijkenissen zijn of volledig en volmaakt
of onvolmaakt, en vormen in dit laatste geval blijkbaar overgangen.
Sommige wijzigingen zijn meer algemeen bij den man en andere bij de
vrouw, zonder dat wij in staat zijn hiervan de oorzaak aan te wijzen.
De heer Wood maakt, na verscheidene gevallen te hebben beschreven, de
volgende belangrijke opmerking:

„Aanmerkelijke afwijkingen van het gewone type van het spierstelsel
loopen in lijnen of richtingen, die men moet onderstellen, dat eenigen
onbekenden factor aanduiden die hoogst belangrijk is voor een
begrijpelijke kennis van algemeene en wetenschappelijke ontleedkunde.”
[116]

Dat deze onbekende factor atavisme of terugkeer tot een vroegeren
toestand van bestaan is, mag men voor hoogst waarschijnlijk houden. Het
is volkomen ongeloofelijk, dat een mensch door zuiver toeval in de
abnormale ontwikkeling van niet minder dan zeven zijner spieren op
zekere apen zou gelijken, indien er geen bloedverwantschap tusschen hen
bestond. Indien daarentegen de mensch afstamt van een of ander op een
aap gelijkend wezen, kan er geen gegronde reden worden opgegeven,
waarom sommige spieren niet plotseling opnieuw zouden verschijnen na
een tusschenruimte van vele duizenden generaties, op de zelfde wijze
als bij paarden, ezels en muildieren donker gekleurde strepen
plotseling opnieuw verschijnen op de pooten en schouders na een
tusschenruimte van honderden of waarschijnlijker duizenden geslachten.

Deze verschillende gevallen van atavisme zijn zoo nauw verwant met die
van rudimentaire organen, in het eerste hoofdstuk medegedeeld, dat het
bij velen van hen onverschillig zou zijn geweest, in welk der beide
hoofdstukken zij werden besproken. Zoo kan men zeggen, dat een van
hoornen voorziene menschelijke baarmoeder in rudimentairen staat den
normalen toestand van het zelfde orgaan bij sommige zoogdieren
vertegenwoordigt. Sommige deelen die bij den mensch rudimentair zijn,
zooals het koekoeksbeen bij beide seksen en de tepels bij de mannelijke
sekse, zijn altijd tegenwoordig, terwijl andere, zooals het foramen
supra condyloideum alleen nu en dan verschijnen, en daarom onder de
afdeeling atavisme zouden kunnen zijn gebracht. Deze verschillende
atavistische vormingen verraden, even goed als de strikt rudimentaire,
’s menschen afstamming van dezen of genen lagen vorm op onmiskenbare
wijze. (6)



Correlatie.—Bij den mensch zoowel als bij de lagere dieren bestaat er
een zoo innig verband tusschen vele organen, dat als het eene deel
afwijkingen vertoont, ook het andere dit doet, zonder dat wij daarvan
in de meeste gevallen de oorzaak kunnen aangeven. Wij kunnen niet
zeggen of het eene deel het andere bestuurt, dan wel of beide door
eenig vroeger ontwikkeld deel worden bestuurd. I. Geoffroy drukt er
herhaaldelijk op, dat er tusschen verschillende monstruositeiten een
dergelijk innig verband bestaat.

Vooral homotype deelen veranderen dikwijls tegelijkertijd, zooals wij
zien aan de tegenovergestelde lichaamshelften, en aan de bovenste en
onderste ledematen, Meckel merkte reeds voor langen tijd op, dat
wanneer de spieren van den arm van haar gewoon type afwijken, zij bijna
altijd die van het been nabootsen, en evenzoo gaat het omgekeerd met de
spieren van het been. De zintuigen van het gezicht en het gehoor, de
tanden en de haren, de kleur der huid en van het haar, de kleur en het
gestel staan op de zelfde wijze min of meer met elkander in verband.
[117] Prof. Schaaffhausen vestigde het eerst de aandacht op de
betrekking, die er blijkbaar bestaat tusschen een gespierden
lichaamsbouw en sterk ontwikkelde wenkbrauwbogen, die zoo kenmerkend
zijn voor de lagere menschenrassen.

Behalve de wijzigingen, die met meer of minder waarschijnlijkheid tot
de voorgaande afdeelingen kunnen worden gebracht, is er nog een groote
klasse van wijzigingen, die men spontane zou kunnen noemen, want ten
gevolge onzer onwetendheid ontstaan zij schijnbaar zonder eenige
aanleidende oorzaken. Men kan echter bewijzen, dat dergelijke
wijzigingen, hetzij zij bestaan in geringe individueele verschillen of
in sterk in het oog vallende en plotselinge afwijkingen van maaksel,
veel meer afhangen van het gestel van het organisme dan van den aard
der levensvoorwaarden waaraan het onderworpen is geworden. [118]



Bedrag van den aanwas der bevolking.—Er zijn voorbeelden bekend van
beschaafde volken, b.v. in de Vereenigde Staten, die hun aantal in
vijf-en-twintig jaren hebben verdubbeld; en volgens een berekening van
Euler zou dit in iets meer dan twaalf jaren kunnen geschieden. [119]
Volgens de eerste verhouding zou de tegenwoordige bevolking der
Vereenigde Staten, namelijk dertig millioen menschen (7), in 657 jaar
den geheelen aardbol, zoowel het land als den oceaan, zoo dicht
bedekken, dat op elk viertal vierkante meters negentien menschen zouden
moeten staan. Het voornaamste of fundamenteele beletsel tegen de
voortdurende vermeerdering van het menschelijk geslacht is de
moeielijkheid om zijn levensonderhoud te verkrijgen en op aangename
wijze te leven. Dat dit het geval is, mogen wij afleiden uit hetgeen
wij b.v. in de Vereenigde Staten zien, waar het levensonderhoud
gemakkelijk te verkrijgen en waar overvloed van ruimte is. Indien in
Groot-Brittannië plotseling het levensonderhoud tweemaal gemakkelijker
was te verkrijgen en de ruimte verdubbelde, zou ook het aantal
Engelschen en Schotten spoedig verdubbeld zijn. Bij beschaafde volken
werkt het bovengenoemde voornaamste beletsel voornamelijk door het
aantal huwelijken te beperken. Ook de groote sterfte van kinderen in de
armste klassen is zeer belangrijk, zoowel als de grootere sterfte op
alle leeftijden en aan verschillende ziekten der bewoners van
overbevolkte en slecht ingerichte huizen. De uitwerkselen van
vreeselijke epidemieën en oorlogen worden spoedig vereffend, en meer
dan vereffend, bij volken die onder gunstige voorwaarden zijn
geplaatst. Bij de uiterst arme klassen werkt ook de landverhuizing als
een tijdelijk beletsel, maar op niet zeer uitgebreide wijze.

Er bestaat reden om te vermoeden, zooals Malthus heeft opgemerkt, dat
de vruchtbaarheid tegenwoordig geringer is bij wilde dan bij beschaafde
rassen. Wij weten daarvan niets met zekerheid, want bij wilden bestaan
geen volkstellingen; maar volgens de overeenstemmende getuigenissen van
zendelingen en anderen, die lang bij dergelijke volken hebben gewoond,
schijnen hun huisgezinnen gewoonlijk klein en slechts zelden groot te
zijn. Dit moet, naar men beweert, wellicht daaraan worden
toegeschreven, dat de vrouwen de kinderen gedurende zeer langen tijd
zoogen; maar het is zeer waarschijnlijk, dat wilden, die dikwijls vele
vermoeienissen doorstaan, en niet zooveel voedzame spijs krijgen als
beschaafde menschen, tegenwoordig minder vruchtbaar zijn. Ik heb in een
vroeger werk [120] aangetoond, dat al onze tamme zoogdieren en vogels,
en al de planten die wij verbouwen, vruchtbaarder zijn dan de
overeenkomstige soorten in den natuurstaat. Het is geen gegronde
tegenwerping tegen dit besluit, dat dieren als men ze plotseling van
een overvloed van voedsel voorziet of vetmest, en dat de meeste
planten, als men ze zeer plotseling uit een zeer schralen in een zeer
vetten bodem overplant, min of meer onvruchtbaar worden. Wij konden
daarom verwachten, dat beschaafde volken, die in zekeren zin in hooge
mate getemd zijn, vruchtbaarder zouden zijn dan wilden. Het is ook
waarschijnlijk, dat de vermeerderde vruchtbaarheid van beschaafde
volken, evenals bij onze tamme dieren een erfelijk kenmerk zou worden;
het is ten minste bekend, dat bij den mensch de aanleg om tweelingen
voort te brengen, in sommige families erfelijk is. [121]

Niettegenstaande wilden minder kinderen schijnen voort te brengen dan
beschaafde menschen, zouden zij ongetwijfeld snel vermeerderen, indien
hun aantal niet door sommige oorzaken krachtig werd beperkt. De
Santali-stammen, die de heuvels van Indië bewonen, hebben voor korten
tijd een goed bewijs daarvan geleverd; want de heer Hunter [122] heeft
aangetoond, dat hun aantal in buitengewone mate is toegenomen, sedert
de koepokinenting bij hen is ingevoerd, andere besmettelijke ziekten
zijn getemperd en de oorlog krachtig is bedwongen. Die toeneming zou
echter niet mogelijk zijn geweest, wanneer deze ruwe menschen zich niet
in de naburige districten verspreid en zich daar als werklieden hadden
verhuurd. Wilden huwen bijna altijd, maar nemen daarbij een soort van
voorzichtig zelfbedwang in acht; want zij huwen gewoonlijk niet op den
jongstmogelijken leeftijd. Men eischt dikwijls van de jonge mannen het
bewijs, dat zij een vrouw kunnen onderhouden, en over het algemeen
moeten zij eerst den prijs verdienen, dien zij voor haar aan haar
ouders moeten betalen. Bij wilden beperkt de moeielijkheid om voedsel
te verkrijgen hun aantal op een veel meer rechtstreeksche wijze dan bij
beschaafde menschen; want alle stammen hebben periodiek zware
hongersnooden door te staan. In zulke tijden zijn de wilden genoodzaakt
veel slecht voedsel te verslinden, en het kan bijna niet missen, dat
hun gezondheid hierdoor wordt benadeeld. Vele verhalen zijn medegedeeld
van hun hangbuiken en vermagerde ledematen na en gedurende
hongersnooden. Zij zijn dan ook genoodzaakt veel rond te trekken,
terwijl hun kinderen, naar men mij in Nieuw-Holland verzekerde, in
grooten getale omkomen. Daar de hongersnooden periodiek zijn, omdat zij
voornamelijk van de jaargetijden afhangen, moet het aantal zielen van
alle stammen beurtelings af- en toenemen. Hun aantal kan niet
voortdurend en regelmatig vermeerderen, omdat er geen kunstmatige
vermeerdering van den voorraad voedsel plaats vindt. Door den nood
gedrongen, overschrijden de wilden elkanders grondgebied, waarvan
oorlog het gevolg is; maar zij zijn werkelijk bijna voortdurend in
oorlog met hun naburen. Zij zijn aan vele ongelukken te land en te
water blootgesteld bij hun zoeken naar hun voedsel, en in sommige
landen hebben zij veel te lijden van de groote roofdieren. Zelfs in
Indië zijn geheele districten ontvolkt geworden door de verwoestingen
van tijgers.

Malthus heeft deze verschillende beletsels van hun vermeerdering
besproken; maar hij hecht niet genoeg gewicht aan dat, hetwelk
waarschijnlijk het belangrijkste van allen is, namelijk kindermoord,
vooral van vrouwelijke kinderen, en de gewoonte om miskraam te
verwekken. Deze practijken heerschen nog heden in vele deelen der
wereld, en in vroegeren tijd schijnt de kindermoord, zooals de heer
M’Lennan [123] heeft aangetoond, op nog uitgebreider schaal plaats te
hebben gehad. De oorzaak van deze practijken schijnt te zijn geweest,
dat de wilden de moeielijkheid of liever de onmogelijkheid inzagen om
alle kinderen die werden geboren, te onderhouden. Bij de voorgaande
beletsels kan ook de losbandigheid worden gevoegd, maar deze is niet
het gevolg van het gebrek aan levensmiddelen; er bestaat echter reden
om aan te nemen, dat zij in sommige gevallen (zooals in Japan) met
voordacht is aangemoedigd als een middel om den aanwas der bevolking
tegen te gaan.

Als wij terugzien tot een uiterst lang geleden tijdvak, moet de mensch,
voor hij tot de menschelijke waardigheid was opgeklommen, meer door
instinkt en minder door rede zijn geleid, dan de tegenwoordige wilden.
Onze vroege half-menschelijke voorouders moeten geen kindermoord hebben
bedreven; want de instinkten der lagere dieren zijn nooit zoo
verdorven, dat zij hen geregeld leiden tot de vernietiging van hun
eigen kroost. Geen voorzichtig zelfbedwang moet het aantal huwelijken
hebben beperkt, en de beide seksen moeten zich op jeugdigen leeftijd
vrijelijk hebben vermengd. Daartoe moet bij de voorouders van den
mensch een streven naar snelle vermeerdering zijn ontstaan; maar
beletsels van den eenen of anderen aard, hetzij periodiek of
voortdurend werkende, moeten de toeneming van hun getal nog krachtiger
hebben tegengegaan dan bij de tegenwoordige wilden. Van welken aard
deze beletsels eigenlijk zijn geweest, kunnen wij evenmin zeggen als
bij de meeste andere dieren. Wij weten, dat paarden en hoornvee, die
geen zeer vruchtbare dieren zijn, toen zij voor het eerst in Z.-Amerika
waren losgelaten, zich verbazend hebben vermeerderd. De olifant, die
zich het langzaamst van alle bekende dieren voortplant, zou in weinige
duizendtallen van jaren de geheele wereld bevolken. De vermeerdering
van elke aapsoort moet door de eene of andere oorzaak worden
tegengegaan, maar niet, zooals Brehm opmerkt, door de aanvallen van
roofdieren. Niemand zal beweren, dat het voortplantingsvermogen der
wilde paarden en van het hoornvee van Amerika in den beginne in eenige
merkbare mate toenam, of dat, naarmate elke landstreek dicht werd
bevolkt, dit zelfde vermogen afnam. Ongetwijfeld werken in dit geval en
in alle andere vele beletselen samen, en de aard dier beletsels
verschilt naar omstandigheden; de belangrijkste van alle zijn
waarschijnlijk periodieke hongersnooden, veroorzaakt door ongunstige
jaargetijden. Evenzoo zal het zijn gegaan met de vroege voorouders van
den mensch.



Natuurlijke teeltkeus.—Wij hebben nu gezien, dat de mensch variabel is
naar lichaam en geest, en dat die veranderingen, hetzij direct of
indirect, het gevolg zijn van de zelfde algemeene oorzaken en aan de
zelfde algemeene wetten gehoorzamen als bij de lagere dieren. De mensch
heeft zich wijd en zijd over den aardbodem verspreid en moet gedurende
zijn onophoudelijke verhuizingen [124] aan de meest verschillende
levensvoorwaarden zijn onderworpen geweest. De bewoners van Vuurland,
de Kaap de Goede Hoop en van Diemensland in het eene halfrond en die
der poolstreken in het andere, moeten vele luchtstreken zijn
doorgetrokken, en hun gewoonten vele malen hebben veranderd, voor zij
hun tegenwoordige woonplaats bereikten. [125] Bij de vroege voorouders
van den mensch moet ook, evenals bij alle andere dieren, de neiging
hebben bestaan om in sterkere mate te vermeerderen dan hun
voedingsmiddelen; zij moeten daarom somtijds zijn blootgesteld geweest
aan een strijd om het leven, en bijgevolg aan de strenge wet der
natuurlijke teeltkeus. Voordeelige veranderingen van alle soorten
zullen dus, hetzij somtijds, hetzij gewoonlijk, behouden zijn gebleven,
en nadeelige te gronde zijn gegaan. Ik bedoel hier niet sterk in het
oog springende afwijkingen van maaksel die slechts nu en dan met lange
tusschenpoozen verschijnen, maar slechts eenvoudige individueele
verschillen. Wij weten b.v., dat bij de spieren onzer handen en voeten
die ons vermogen van beweging bepalen, evenals bij die der lagere
dieren [126] zeer vele individueele verschillen voorkomen. Indien
derhalve de op apen gelijkende voorouders van den mensch, welke de eene
of andere landstreek bewoonden, vooral wanneer die landstreek eenige
verandering in haar toestand onderging, in twee even groote afdeelingen
waren verdeeld, dan zou die helft, waartoe al de individu’s behoorden
welke door hun vermogen van beweging het best geschikt waren om hun
levensonderhoud te verkrijgen of om zich te verdedigen, kans hebben om
voor een grooter gedeelte te blijven leven en meer kroost voort te
brengen dan de andere minder goed begaafde helft.

De mensch is in den wildsten staat waarin hij nu bestaat, het meest
heerschende dier, dat ooit op aarde is verschenen. Hij heeft zich over
een grootere uitgestrektheid verspreid dan eenige andere
hooggeorganiseerde vorm, en alle andere zijn voor hem teruggeweken. Hij
is deze verbazende meerderheid blijkbaar verschuldigd aan zijn
verstandelijke vermogens, zijn sociale gewoonten, die er hem toe
brengen om zijn makkers te helpen en te verdedigen, en aan zijn
lichamelijk maaksel. De hooge belangrijkheid dezer kenmerken is bewezen
door de einduitkomst van den strijd om het leven. Door zijn
verstandelijke vermogens heeft zich de gearticuleerde spraak
ontwikkeld; en hiervan heeft voornamelijk zijn verwonderlijke
vooruitgang afgehangen. Hij heeft verschillende wapenen, werktuigen,
vallen enz. uitgevonden, en is in staat die te gebruiken tot zijn
verdediging, om zijn prooi te dooden of te vangen en zich op andere
wijzen voedsel te verschaffen. Hij heeft vlotten of kano’s gemaakt om
daarin te visschen of naar naburige vruchtbare eilanden over te steken.
Hij heeft de kunst uitgevonden om vuur te maken, waardoor harde en
vezelige wortels verteerbaar en vergiftige wortels en kruiden
onschadelijk kunnen worden gemaakt. Deze laatste uitvinding,
waarschijnlijk, met uitzondering der spraak, de grootste, die ooit door
den mensch is gedaan, dagteekent van vóór de morgenschemering der
geschiedenis. Deze verschillende uitvindingen, waardoor de mensch in
den meest onbeschaafden staat zoo machtig is geworden, zijn het
rechtstreeksche gevolg van de ontwikkeling zijner vermogens van
waarneming, geheugen, nieuwsgierigheid, verbeeldingskracht en rede. Ik
kan daarom niet begrijpen, hoe de heer Wallace [127] kan volhouden,
dat: „de natuurlijke teeltkeus den wilde slechts zou hebben kunnen
begiftigen met hersenen, niet veel meer ontwikkeld dan die van een
aap.”

Hoewel de verstandelijke vermogens en sociale gewoonten van den mensch
hoogst belangrijk voor hem zijn, moeten wij echter ook de
belangrijkheid van zijn lichamelijk maaksel niet gering schatten, aan
welk onderwerp het nog overige gedeelte van dit hoofdstuk zal zijn
gewijd. De ontwikkeling van de verstandelijke en sociale of zedelijke
vermogens zal in het volgende hoofdstuk worden besproken.

Zelfs om een hamer met juistheid te gebruiken, is geen gemakkelijke
zaak, zooals ieder die timmeren heeft geleerd, zal toegeven. Om met een
steenworp zoo juist het doel te treffen als zulks een Vuurlander kan,
wanneer hij zich verdedigt of vogels doodt, vereischt de volledigste
bedrevenheid in het gezamenlijk gebruik van de spieren, de hand, den
arm en den schouder, om van fijn tastgevoel niet te spreken. Bij het
werpen met een steen of speer en bij vele andere handelingen moet
iemand vast op zijn voeten staan, en dit vereischt weder de volkomene
samenwerking van verscheidene spieren. Uit een stuk vuursteen het
ruwste werktuig te hakken, of met een been een van weêrhaken voorziene
speer of haak te vormen, vereischt het gebruik van een volkomen
gevormde hand; want, zooals een zeer bevoegd rechter, de heer
Schoolcraft [128] opmerkt, bewijst het vervaardigen van messen, lansen
of pijlpunten uit stukjes steen: „buitengewone bekwaamheid en
langdurige oefening.” Wij nebben een bewijs hiervan in het feit, dat de
oorspronkelijke mensch de verdeeling van den arbeid toepaste; ieder man
vervaardigde niet zijn eigen vuursteenen werktuigen of grof aardewerk,
maar bepaalde individu’s schijnen zich met dergelijk werk te hebben
beziggehouden, en ontvingen ongetwijfeld de opbrengst van de jacht in
ruil. De oudheidkundigen zijn overtuigd, dat een verbazend lange tijd
moet zijn verloopen vóór onze voorouders op het denkbeeld kwamen, hun
ruw bewerkte vuursteenen werktuigen te slijpen en te polijsten. Het
valt moeielijk te betwijfelen, dat een op een mensch gelijkend dier,
dat in het bezit was van een hand en arm, volkomen genoeg om een steen
met juistheid te werpen of een vuursteen in een ruw werktuig te
vervormen, als het zich voldoende oefende, bijna alles zou kunnen
maken, voor zoover daarvoor slechts werktuigelijke behendigheid wordt
vereischt, wat een beschaafd man kan maken. In dit opzicht zou men het
maaksel der hand kunnen vergelijken met dat der stemorganen, welke bij
de apen worden gebruikt tot het voortbrengen van verschillende
signaalkreten, of, zooals bij één soort, van muzikale tonen, terwijl
bij den mensch geheel overeenkomstige stemorganen door de overgeërfde
gevolgen van het gebruik geschikt zijn geworden tot het voortbrengen
van een gearticuleerde spraak.

Als wij ons nu wenden tot die dieren, welke het nauwst met den mensch
verwant zijn en ons daarom het best een voorstelling geven van onze
vroege voorouders, dan vinden wij, dat bij de apen de handen volgens
het zelfde algemeene model gebouwd zijn als bij ons, maar dat zij veel
minder volkomen ingericht zijn voor verschillende gebruiken. Hun handen
zijn minder goed geschikt om te loopen dan de pooten van een hond,
zooals men kan zien aan die apen, welke op den buitenrand van de
inwendige vlakte hunner handen, of op de knokkels van hun omgebogen
vingers loopen, zooals de chimpanzee en orang. [129] Hun handen zijn
echter bewonderenswaardig goed geschikt om de boomen te beklimmen. De
apen grijpen dunne takken of touwen met den duim aan de eene zijde en
de vingers en de binnenvlakte der hand aan de andere zijde, evenals wij
zulks doen. Zij kunnen evenzoo ook tamelijk dikke voorwerpen, zooals
den hals eener flesch, naar den bek brengen. De bavianen keeren met hun
handen steenen om en graven er wortels mede op. Zij pakken noten,
insekten en andere kleine voorwerpen tusschen hun duim en vingers en
halen ongetwijfeld op de zelfde wijze eieren en de jongen uit de nesten
der vogels. De Amerikaansche apen slaan de wilde oranjeappelen tegen de
takken, tot de schil barst, en pellen die dan met de vingers van beide
handen af. Andere apen openen mosselschelpen met hun beide duimen. Met
hun vingers trekken zij dorens en stekels uit en maken zij jacht op
elkanders luizen.

In den natuurstaat breken zij harde vruchten met behulp van steenen.
Zij rollen steenen naar beneden, of werpen daarmede naar hun vijanden;
zij volbrengen echter deze verschillende handelingen hoogst onhandig,
en zij zijn, zoo als ik zelf heb gezien, volstrekt niet in staat om een
steen met juistheid te werpen. [130]

Het schijnt mij verre van waar, dat, omdat „de voorwerpen door apen op
onhandige wijze worden aangegrepen, een veel minder volkomen
grijpwerktuig” hun evenveel dienst zou hebben bewezen, als hun
tegenwoordige handen. Van den anderen kant zie ik geen reden om te
twijfelen, dat een op meer volkomen wijze ingerichte hand voordeelig
voor hen zou zijn geweest, mits, en het is belangrijk dit aan te
teekenen, hun handen daardoor niet minder geschikt werden gemaakt om in
de boomen te klimmen. Wij mogen vermoeden, dat een volmaakte hand
nadeelig voor het klimmen zou zijn geweest, daar die apen, welke het
meest uitsluitend in de boomen leven, namelijk Ateles in Amerika en
Hylobates in Azië, hetzij zeer verkleinde en zelfs rudimentaire duimen,
of gedeeltelijk samengegroeide vingers hebben, zoodat hun handen in
eenvoudige grijphaken zijn veranderd. [131]

Zoodra het eene of andere voormalige lid van de groote reeks der
Primaten er door een verandering in zijn wijze om zich voedsel te
verschaffen of door een verandering in den toestand van zijn
geboorteland toe kwam om wat minder in de boomen en wat meer op den
grond te leven, moest zijn manier van loopen worden gewijzigd, en in
dit geval moest hij hetzij meer volkomen viervoetig of tweevoetig
worden. De bavianen bezoeken dikwijls heuvelachtige en rotsachtige
landstreken en beklimmen alleen uit noodzakelijkheid hooge boomen
[132]; en zij hebben bijna den gang van een hond verkregen. De mensch
alleen is tweevoetig geworden, en wij kunnen, dunkt mij, gedeeltelijk
nagaan, hoe hij zijn opgerichten gang heeft verkregen, die een der
meest aanmerkelijke verschillen tusschen hem en zijn naaste verwanten
vormt. De mensch zou zijn tegenwoordige heerschersplaats in de wereld
niet hebben kunnen verkrijgen zonder het gebruik zijner handen, die zoo
bewonderenswaardig geschikt zijn om de bevelen van zijn wil uit te
voeren. Zooals Sir G. Bell opmerkt, „vervangt de hand alle werktuigen
en geeft door haar gemeenschap met het verstand den mensch heerschappij
over alles.” [133] De handen en armen konden echter moeilijk volmaakt
genoeg worden om er wapenen mede te vervaardigen, of om er steenen en
speren met juistheid mede naar een doelwit te werpen, zoolang zij
gewoonlijk werden gebruikt om op te loopen en het geheele gewicht van
het lichaam te dragen, of zoolang zij, zooals reeds hierboven opgemerkt
is, voornamelijk waren ingericht om goed in de boomen te klimmen. Zulk
een ruwe behandeling zou ook het tastgevoel hebben verstompt, waarvan
hun fijner gebruik grootendeels afhangt. Om deze oorzaken alleen zou
het reeds een voordeel voor den mensch zijn geweest om een tweevoetig
dier te zijn geworden, maar voor vele handelingen is het bijna
noodzakelijk, dat beide armen en het geheele lichaam vrij zijn, en
daarvoor moest hij stevig op zijn voeten staan. Om dit groote voordeel
te verkrijgen, zijn de voeten plat gemaakt en heeft de groote teen een
bijzondere wijziging ondergaan, hoewel dit het verlies van het
grijpvermogen ten gevolge heeft gehad. Het is overeenkomstig het
beginsel van de verdeeling van den physiologischen arbeid, dat in het
geheele dierenrijk heerscht, dat, toen de handen zich tot volmaakte
grijptuigen ontwikkelden, de voeten zich ontwikkelden tot volmaakte
werktuigen om op te staan en te loopen. Bij sommige wilden heeft de
voet echter zijn grijpvermogen nog niet geheel verloren, zooals blijkt
uit hun wijzen om boomen te beklimmen en uit andere doeleinden, waartoe
zij hun voeten gebruiken. [134] (8)

Als het een voordeel is voor den mensch zijn handen en armen vrij te
hebben en stevig op zijn voeten te staan, en dit kan niet betwijfeld
worden wegens den uitnemenden uitslag, waarmede hij den strijd om het
leven heeft gestreden, dan kan ik geen reden zien, waarom het voor de
voorouders van den mensch niet voordeelig zou zijn geweest om meer en
meer rechtopgaand of tweevoetig te worden. Zij zouden daardoor
geschikter zijn geworden om zich met steenen of knuppels te verdedigen,
om hun prooi aan te vallen, of op andere wijze voedsel te verkrijgen.
De best gebouwde individu’s zouden op den langen duur het best zijn
geslaagd en in grooter aantal zijn blijven leven. Als de gorilla en
eenige weinige verwante vormen waren uitgestorven, zou men met groote
kracht en schijnbare waarheid hebben kunnen aanvoeren, dat een
viervoetig dier niet trapsgewijze in een tweevoetig kon zijn veranderd,
daar alle individu’s in een tusschen die beiden instaanden toestand
allerellendigst slecht ingericht zouden zijn geweest voor het loopen.
Wij weten echter, en dit is wel waard om er eens over na te denken, dat
verschillende soorten van apen tegenwoordig in dien tusschenliggenden
toestand verkeeren, en niemand betwijfelt, dat zij over het geheel goed
zijn ingericht voor de voorwaarden waaronder zij leven. Zoo loopt de
gorilla met een zijdelings wankelenden gang; maar gewoonlijk rust hij
bij het loopen op zijn gesloten handen. De langarmige apen gebruiken
soms hun armen als krukken, en slingeren hun lichaam tusschen dezelve
vooruit, en sommige soorten van Hylobates kunnen, zonder het te hebben
geleerd, tamelijk snel rechtop loopen. Zij bewegen zich echter onhandig
en met veel minder zekerheid dan de mensch. Wij zien, om kort te gaan,
bij de tegenwoordig levende apen verschillende overgangen tusschen een
wijze van loopen, volkomen gelijk aan die van een viervoetig dier, en
die van een tweevoetig dier of mensch. Toen de voorouders van den
mensch rechtopgaande werden, doordat hun handen en armen meer en meer
werden gewijzigd om te grijpen en voor andere doeleinden, terwijl hun
voeten en beenen tegelijkertijd werden gewijzigd om er goed op te
kunnen staan en te loopen, moeten tallooze andere veranderingen van
maaksel noodig zijn geweest. Zoo was het noodig, dat het bekken werd
verbreed, dat de ruggegraat op bijzondere wijze gekromd (9) en het
hoofd in een gewijzigde stelling werd bevestigd, en al deze
veranderingen heeft de mensch verkregen. Prof. Schaaffhausen [135]
beweert, dat „de sterk ontwikkelde tepelvormige uitsteeksels van den
menschelijken schedel het gevolg zijn van zijn rechtopgaande houding”;
en deze uitsteeksels ontbreken bij den orang, chimpanzee, enz., terwijl
zij bij den gorilla kleiner zijn dan bij den mensch. Er zouden hier nog
verscheidene andere inrichtingen kunnen worden opgegeven die in verband
schijnen te staan met ’s menschen rechtopgaande houding. Het is zeer
moeielijk te beslissen, in hoeverre al deze met elkander in verband
staande wijzigingen het gevolg der natuurlijke teeltkeus, en in
hoeverre zij dat van de overgeërfde gevolgen van het vermeerderde
gebruik van een dezer deelen of van de werking van het eene deel op het
andere zijn. Ongetwijfeld werken deze oorzaken van verandering op
elkander terug. Wanneer b.v. zekere spieren en de uitsteeksels der
beenderen waaraan zij zijn bevestigd, door voortdurend gebruik worden
vergroot, dan bewijst dit, dat zekere handelingen voortdurend worden
volbracht en voordeel moeten aanbrengen. Daardoor zouden de individu’s,
die ze het best volbrachten, kans hebben in grooter aantal te blijven
leven.

Het vrij gebruiken van armen en handen, gedeeltelijk de oorzaak en
gedeeltelijk het gevolg van ’s menschen rechtopgaande houding, schijnt
op indirecte wijze aanleiding te hebben gegeven tot andere wijzigingen
in zijn maaksel. De vroege mannelijke voorouders van den mensch waren,
zooals hierboven is aangetoond, waarschijnlijk voorzien van groote
hondstanden; maar toen zij langzamerhand de gewoonte verkregen om bij
het bestrijden hunner vijanden van steenen, knuppels en andere wapenen
gebruik te maken, moeten zij hun kaken en tanden al minder en minder
hebben gebruikt. Uit tallooze overeenkomstige gevallen mogen wij met
zekerheid afleiden, dat in dit geval de kaken en tegelijkertijd de
tanden in grootte moeten zijn afgenomen. In een volgend hoofdstuk
zullen wij een geheel gelijksoortig geval ontmoeten in de verkleining
of volkomene verdwijning der hondstanden bij mannelijke herkauwende
dieren, klaarblijkelijk in verband met de ontwikkeling hunner horens;
en bij paarden in verband met hun gewoonte om met hun snijtanden en
hoeven te vechten.

Bij de volwassen mannetjes der anthropomorphe apen zijn, zooals
Rütimeijer [136] en anderen hebben aangetoond, de vorm van den schedel,
waardoor deze in vele opzichten van dien van den mensch afwijkt, en de
werkelijk vreesaanjagende uitdrukking, waardoor hij zich onderscheidt,
juist het gevolg van de groote ontwikkeling der kauwspieren. Toen de
kaken en tanden der voorouders van den mensch allengs in grootte
afnamen, moet derhalve hun volwassen schedel omtrent de zelfde
kenmerken hebben vertoond, waardoor hij zich bij de jongen der
anthropomorphe apen onderscheidt, en moet aldus een grootere gelijkenis
met dien der tegenwoordig levende menschen hebben verkregen. Een
aanmerkelijke verkleining van de hondstanden bij de mannetjes zou,
zooals wij later zullen zien, bijna zeker door overerving invloed
hebben gehad op de tanden der wijfjes.

Toen de verschillende geestvermogens trapsgewijze werden ontwikkeld, is
het bijna zeker, dat ook de hersenen in grootte zijn toegenomen.
Niemand betwijfelt, geloof ik, dat de groote omvang van de hersenen bij
den mensch met betrekking tot zijn lichaam in vergelijking daarvan bij
den gorilla of orang in nauw verband staat met zijn hoogere
geestvermogens. Wij ontmoeten geheel overeenkomstige feiten bij de
insekten, onder welke de hersengangliën bij de mieren van buitengewone
afmetingen zijn, terwijl deze gangliën bij al de Hymenoptera
verscheidene malen grooter zijn dan bij de verstandelijk slechter
bedeelde orden, zooals de kevers. [137] Van den anderen kant
veronderstelt niemand, dat het verstand van twee verschillende dieren
of van twee verschillende menschen nauwkeurig kan worden afgemeten naar
den kubieken inhoud van hun schedels. Het is zeker, dat buitengewone
geestelijke bedrijvigheid samen kan gaan met een uiterst kleine
absolute hoeveelheid zenuwzelfstandigheid. Zoo zijn de verwonderlijk
verschillende instinkten, geestvermogens en gemoedsbewegingen der
mieren algemeen bekend, en toch zijn hun hersengangliën niet zoo groot
als het vierde gedeelte van een kleinen speldekop. Uit dit laatste
oogpunt behooren de hersenen van een mier tot de verwonderlijkste
stof-atomen der wereld en zijn zij wellicht nog verwonderlijker dan de
hersenen van den mensch.

De meening, dat er bij den mensch de eene of andere nauwe betrekking
bestaat tusschen de grootte der hersenen en de ontwikkeling der
verstandelijke vermogens, wordt ondersteund door de vergelijking der
schedels van wilde en beschaafde rassen, van menschen, die in oudere of
nieuwere tijden leefden, en door de analogie van de geheele reeks der
gewervelde dieren. Dr. J. Barnard Davids [138] heeft door vele
zorgvuldige metingen bewezen, dat de gemiddelde inwendige inhoud van
den schedel bij Europeanen 1512,44 kubiek centimeter, bij Amerikanen
1433,25 kubiek centimeter, bij Aziaten 1426,69 kubiek centimeter en bij
Australiërs slechts 1341,52 kubiek centimeter is. Professor Broca [139]
vond, dat de inhoud van schedels uit Parijsche graven van de
negentiende eeuw zich verhield tot dien van schedels uit grafkelders
van de twaalfde eeuw als 1484 tot 1426; en Prichard is overtuigd, dat
de tegenwoordige bewoners van Groot-Brittannië „veel ruimer
hersenkassen” bezitten, dan de oude bewoners. Men moet echter aannemen,
dat sommige schedels van zeer hoogen ouderdom, zooals de beroemde
Neanderdalschedel, goed ontwikkeld en ruim van inhoud waren. [140] (10)
Ten opzichte van de lagere dieren is E. Lartet [141], door de schedels
van tot de zelfde groepen behoorende tertiaire en hedendaagsche dieren
met elkander te vergelijken, tot het opmerkelijke resultaat gekomen,
dat de hersenen over het algemeen grooter en de hersenwindingen
ingewikkelder zijn bij de jongere vormen. (11) Van den anderen kant heb
ik aangetoond [142], dat de hersenen van tamme konijnen aanmerkelijk in
grootte zijn afgenomen in vergelijking van die van het wilde konijn of
van den haas, en dit kan daaraan worden toegeschreven, dat zij
gedurende vele generaties eng zijn opgesloten geweest, zoodat zij hun
verstand, instinkten, zinnen en willekeurige bewegingen slechts weinig
hebben geoefend.

De trapsgewijze vermeerdering van het gewicht van hersenen en schedel
bij den mensch moet invloed hebben uitgeoefend op de hen dragende
wervelkolom, vooral terwijl hij bezig was den opgerichten stand aan te
nemen. Toen deze verandering van houding tot stand was gekomen, zal ook
de inwendige drukking der hersenen invloed hebben uitgeoefend op den
vorm van den schedel; want vele feiten bewijzen, hoe gemakkelijk de
schedel aldus wordt aangedaan. De ethnologen beweren, dat hij wordt
gewijzigd door de soort van wieg, waarin het kind slaapt. Er bestaan
voorbeelden van, dat de aangezichtsbeenderen blijvende wijzigingen
hebben ondergaan ten gevolge van zich dikwijls herhalende spierkrampen
en van een door een sterke brandwond veroorzaakt litteeken. Bij jonge
personen wier hoofden door ziekte een zijdelingsche of achterwaartsche
houding hadden aangenomen, veranderde een der oogen van stelling en
werden de schedelbeenderen gewijzigd, en dit is blijkbaar het gevolg
daarvan, dat de hersenen in een nieuwe richting drukten. [143] Ik heb
aangetoond, dat bij langoorige konijnen zelfs een zoo geringe oorzaak
als het naar voren hangen van het eene oor aan die zijde bijna elk been
van den schedel naar voren trekt, zoodat de beenderen der
tegenovergestelde zijden van den kop niet meer volkomen overeenstemmen.
Wanneer eindelijk het eene of andere dier veel in algemeene
lichaamsgrootte toe- of afnam, zonder eenige verandering in zijn
geestvermogens; of wanneer de geestvermogens veel toe of afnamen zonder
de minste groote verandering in de lichaamsgrootte, zou de vorm van den
schedel bijna zeker verandering ondergaan. Ik leid dit af uit mijn
waarnemingen omtrent tamme konijnen, waarvan sommige rassen veel
grooter zijn geworden dan het wilde dier, terwijl andere ongeveer de
zelfde grootte hebben behouden; maar in beide gevallen zijn de hersenen
veel kleiner geworden in verhouding tot de lichaamsgrootte. Nu was ik
eerst zeer verwonderd te vinden, dat bij al deze konijnen de schedel
meer langwerpig of dolichocephaal was geworden; zoo was bij voorbeeld
bij twee schedels van ongeveer de zelfde breedte, de eene van een wild
konijn en de andere van een groot tam ras, de eerste slechts 8 en de
tweede 10,9 centimeter lang. [144] Een der sterkst uitgedrukte
verschillen tusschen onderscheidene menschenrassen is, dat de schedel
bij sommige verlengd en bij andere rond is; en hier kan de verklaring,
in het geval der konijnen gegeven, gedeeltelijk gelden; want Welcker
vindt, dat „korte menschen meer tot brachycephalie en lange meer tot
dolichocephalie overhellen [145]; en lange menschen kunnen met de
grootere en een langer lichaam bezittende konijnen worden vergeleken,
die allen meer langwerpige schedels hebben, met andere woorden
dolichocephaal zijn.

Uit deze onderscheidene feiten kunnen wij tot zekere hoogte begrijpen,
op welke wijze de mensch de bijzondere grootte en een meer of min
afgeronden vorm van den schedel heeft verkregen; en deze eigenschappen
kenmerken hem bij uitnemendheid in vergelijking van de lagere dieren.

Een ander zeer in ’t oog vallend verschil tusschen den mensch en de
lagere dieren is de onbehaardheid der huid. De walvisschen en dolfijnen
(Cetacea), de dugongs en lamantijnen (Sirenia) en het rivierpaard
(Hippopotamus) zijn onbehaard; dit is hun wellicht voordeelig bij het
in het water glijden; en kan hun niet nadeelig zijn wegens het verlies
van warmte, daar de soorten die koudere streken bewonen, door een dikke
speklaag worden beschermd, die tot het zelfde doel dient als de pels
van zeehonden en otters. Olifanten en neushoorns hebben bijna geen
haar; en daar sommige uitgestorven soorten die vroeger in een
poolklimaat woonden, met lange wol of haar waren bedekt (12), zou het
bijna schijnen, dat de bestaande soorten van beide geslachten hun
harige bekleeding ten gevolge van de blootstelling aan de warmte hadden
verloren. Dit is des te waarschijnlijker, daar in Indië de olifanten,
die in hooge en koele streken wonen, sterker behaard zijn dan in de
laaglanden. [146] Mogen wij dus het gevolg trekken, dat de mensch zijn
lichaamsharen verloor, omdat hij oorspronkelijk een of ander tropische
gewest bewoonde? Het feit, dat het haar bij de mannelijke sekse vooral
op de borst en het gelaat, en bij beide seksen op de plaatsen waar de
vier ledematen zich met den romp vereenigen, bewaard is gebleven,
ondersteunt deze gevolgtrekking, wanneer men aanneemt dat het haar werd
verloren, voordat de mensch den opgerichten stand aannam; want de
deelen die nu het sterkst zijn behaard, zouden toen het meest tegen de
zonnewarmte beschut zijn geweest. De kruin van het hoofd maakt echter
een merkwaardige uitzondering, want ten allen tijde moet deze een der
meest blootgestelde deelen zijn geweest, en toch is zij dicht met haar
begroeid. In dit opzicht komt de mensch met de groote meerderheid der
viervoetige dieren overeen, bij welke over het algemeen de bovenste en
blootgestelde oppervlakte dikker behaard is dan de onderste
oppervlakte. Het feit, dat de andere leden van de orde der Primaten,
waartoe de mensch behoort, hoewel zij verschillende warme streken
bewonen, goed met haar zijn bekleed, dat over het algemeen het dikst is
op de bovenste oppervlakte [147], is echter zeer in tegenspraak met de
onderstelling, dat de mensch zijn haar door de werking van de zon heeft
verloren. De heer Belt meent [148], dat het tusschen de keerkringen een
voordeel voor den mensch is onbehaard te zijn, omdat hij daardoor in
staat is zich te bevrijden van een menigte teken (acari) en andere
parasieten, waardoor hij dikwijls wordt gekweld en die soms zweren
veroorzaken. Of echter dit kwaad groot genoeg is om door natuurlijke
teeltkeus tot ontblooting van zijn lichaam te hebben geleid, mag worden
betwijfeld, omdat zich bij geen van de vele zoogdieren die de
keerkringsgewesten bewonen, eenig bijzonder middel tot bescherming
daartegen heeft ontwikkeld. De meening, die mij het waarschijnlijkste
voorkomt, is, dat de mensch, of liever oorspronkelijk de vrouw, van
haren werd ontbloot met het doel om zijn schoonheid te verhoogen, en
wanneer men dit aanneemt, is het niet te verwonderen, dat de mensch
zoozeer in behaardheid verschilt van al zijn lagere broeders, want
kenmerken, die ten gevolge van seksueele teeltkeus zijn verkregen,
verschillen soms bij zeer nauw verwante soorten in buitengewone mate.

Volgens een algemeen volksgeloof onderscheidt de mensch zich van de
dieren vooral door het gemis van een staart; maar daar de apen welke
het naast met den mensch verwant zijn, dit orgaan niet bezitten,
behoeven wij dat gemis hier eigenlijk niet te bespreken. Het kan echter
geen kwaad om te erkennen, dat er, voor zooverre mij bekend is, nog
nooit een verklaring is gegeven van het verlies van den staart door
sommige apen en den mensch. Wij behoeven ons nochtans over dit verlies
niet te verwonderen; want de staart verschilt soms merkwaardig veel in
lengte bij soorten van één en het zelfde geslacht; zoo is bij sommige
soorten van Macacus de staart langer dan het geheele lichaam en bestaat
uit vier-en-twintig wervels; bij andere bestaat hij uit een nauwelijks
zichtbare stomp, die slechts drie of vier wervels bevat. Bij sommige
soorten van bavianen zijn er vijf-en-twintig, doch bij den mandril
slechts tien, of volgens Cuvier [149] soms slechts vijf zeer kleine,
slecht ontwikkelde staartwervels. De staart wordt bijna altijd aan het
einde dunner, hetzij hij lang of kort is; en dit wordt, naar ik
onderstel, veroorzaakt door atrophie ten gevolge van onbruik van de
spieren van het einde met hun slagaderen en zenuwen, die de atrophie
van de laatste staart beentjes met zich sleept. Geen verklaring kan
echter op het oogenblik nog worden gegeven van de groote verschillen in
lengte, die men bij den staart opmerkt. Hier hebben wij echter meer in
het bijzonder te maken met het geheel en al verdwijnen van den
uitwendigen staart. Prof. Broca heeft onlangs aangetoond [150], dat de
staart bij alle viervoetige dieren uit twee deelen bestaat, over het
algemeen scherp van elkander gescheiden. Het basale gedeelte bestaat
uit wervels, meer of minder van een kanaal en van uitsteeksels
voorzien, evenals gewone wervels; terwijl die van het achterste
gedeelte geen kanaal bezitten, bijna glad zijn en nauwelijks op gewone
wervels gelijken. Een staart, hoewel niet uitwendig zichtbaar, is
werkelijk aanwezig bij den mensch en de anthropomorphe apen en is bij
beiden volkomen volgens het zelfde model gemaakt. In het achterste
gedeelte zijn de wervels die het koekoeksbeen (os coccyx) vormen,
geheel rudimentair en zeer verminderd in grootte en aantal. In het
basale gedeelte zijn de wervels eveneens weinig in getal, stevig met
elkander verbonden, en zijn in ontwikkeling blijven stilstaan, maar zij
zijn veel breeder en platter dan de overeenkomstige wervels in de
staarten van andere dieren; zij vormen, wat Broca noemt de bijkomende
wervels van het heiligbeen. Deze zijn belangrijk voor het organisme,
doordat zij sommige inwendige deelen steunen en om meer andere redenen;
en hun wijziging staat in rechtstreeksch verband met de opgerichte of
half-opgerichte houding van den mensch en de anthropomorphe apen. Dit
besluit verdient des te meer vertrouwen, omdat Broca vroeger van een
andere meening was, die hij nu heeft opgegeven. De wijziging van de
basale staartwervels bij den mensch en de hoogere apen kan dus direct
of indirect een gevolg zijn geweest van natuurlijke teeltkeus.

Wat moeten wij echter zeggen van de rudimentaire en zeer variabele
wervels van het achterste gedeelte van den staart, die het koekoeksbeen
(os coccyx) vormen? Een verklaring, die dikwijls belachelijk is
gemaakt, en zulks ongetwijfeld weder zal worden, namelijk, dat wrijving
iets heeft te maken met het verdwijnen van het uitwendige gedeelte van
den staart, is niet zoo belachelijk, als zij op het eerste gezicht
schijnt. Dr. Anderson [151] zegt, dat de uiterst korte staart van
Macacus brunneus uit elf wervels bestaat, met inbegrip van de inwendig
gelegen basale. Het uiteinde is peesachtig en bevat geen wervels;
hierop volgen vijf rudimentaire wervels, zoo klein, dat zij te zamen
nog geen 4 millimeter lang zijn, en deze zijn bestendig naar den eenen
kant gebogen in den vorm van een haak. Het vrije gedeelte van den
staart, slechts weinig meer dan 2½ centimeter lang, bevat nog slechts
vier andere kleine wervels meer. Deze korte staart wordt opgericht
gedragen, maar omstreeks een vierde van zijn geheele lengte is om zich
zelf naar den linkerkant omgebogen en dit eindgedeelte, dat de
haakvormige wervels insluit, dient „om de tusschenruimte tusschen het
bovenste divergeerende gedeelte van de eeltplekken op te vullen”,
zoodat het dier er op zit en het daardoor ruw en eeltachtig maakt. Dr.
Anderson vat zijn waarnemingen als volgt samen: „Deze feiten schijnen
mij slechts ééne verklaring toe te laten: deze staart zit wegens zijn
kortheid den aap in den weg als hij zit, en komt dikwijls onder het
dier te liggen als het in die houding is, en daar hij zich niet verder
uitstrekt dan het uiteinde van de knobbels van het zitbeen, schijnt het
alsof de staart oorspronkelijk door den wil van het dier was
rondgebogen in de tusschenruimte tusschen de eeltplekken, opdat hij
niet zou worden gedrukt tusschen deze en den grond, en dat na verloop
van tijd de buiging blijvend werd, zich van zelf invoegende als het
toevallig gebeurde, dat het dier op dat orgaan ging zitten.” Onder deze
omstandigheden is het niet te verwonderen, dat de oppervlakte van den
staart ruw en eeltachtig is geworden; en Dr. Murie, die in den
Londenschen dierentuin deze soort, zoowel als drie andere nauw verwante
met een weinig langere staarten zorgvuldig waarnam, zegt, dat wanneer
het dier zit, de staart „noodzakelijk naar ééne zijde van de billen
wordt gekromd; en dat, hetzij hij lang of kort is, de wortel kans loopt
om te worden gewreven of beschadigd.” Daar wij tegenwoordig bewijzen
hebben dat verminkingen somtijds erfelijke gevolgen hebben, is het niet
zeer onwaarschijnlijk, dat bij kortgestaarte apen het uitstekende
gedeelte van den staart, geen nut voor het organisme hebbende, na vele
generaties rudimentair en krom is geworden, omdat het voortdurend
gewreven en beschadigd werd. Wij zien het uitstekende gedeelte van den
staart in dezen toestand bij den Macacus brunneus, en volkomen
verdwenen bij Macacus ecaudatus en onderscheidene hoogere apen. Ten
slotte dan: de staart is, voor zoover wij kunnen beoordeelen, verdwenen
bij den mensch en de hoogere apen, omdat het achterste gedeelte
gedurende een lang tijdsverloop door wrijving beschadigd is, terwijl
het basale en inwendige gedeelte zoodanig verkort en gewijzigd is, dat
het geschikt werd voor de opgerichte of halfopgerichte houding.

Ik heb nu trachten aan te toonen, dat sommigen der meest eigenaardige
kenmerken van den mensch waarschijnlijk geheel en al, hetzij op
directe, of veelvuldiger op indirecte wijze, door natuurlijke teeltkeus
zijn verkregen. Wij moeten ons herinneren, dat wijzigingen in maaksel
of gestel, die een organisme niet dienen om het geschikt te maken voor
zijn levensgewoonten, voor het voedsel dat het verteert, of lijdelijk
voor de levensvoorwaarden waaraan het is onderworpen, niet op die wijze
kunnen zijn verkregen. Wij moeten echter niet te veel op ons eigen
oordeel vertrouwen bij het beslissen, welke wijzigingen voor elk wezen
voordeelig zijn: wij moeten bedenken, hoe weinig wij weten van het
gebruik van vele deelen, of welke veranderingen in het bloed of in de
weefsels kunnen dienen om een organisme geschikt te maken voor een
nieuw klimaat of de eene of andere nieuwe soort van voedsel. Ook moeten
wij het beginsel van correlatie niet vergeten, waardoor, zooals Isidore
Geoffroy in het geval van den mensch heeft aangetoond, vele vreemde
afwijkingen in maaksel met elkander verbonden zijn. Onafhankelijk van
de correlatie, veroorzaakt een verandering in een deel door het
vermeerderd of verminderd gebruik van andere deelen andere
veranderingen van geheel onverwachten aard. Het is ook goed, na te
denken over zulke feiten, als den verwonderlijken groei van galnoten op
planten, veroorzaakt door het vergif van insekten; en over de
merkwaardige kleurveranderingen van de vederen van papegaaien, als zij
met sommige visschen worden gevoed, of met het vergif van padden worden
ingeënt [152]; want wij kunnen daardoor zien, dat de vloeistoffen van
het organisme, als zij door de eene of andere bijzondere oorzaak zijn
gewijzigd, andere vreemde veranderingen kunnen veroorzaken. Wij moeten
vooral steeds bedenken, dat wijzigingen, in vroegere tijden verkregen
en voortdurend gebruikt voor het eene of andere nuttige doel,
waarschijnlijk zeer standvastig en gedurende langen tijd moesten worden
overgeërfd.

Men mag op die wijze gerust een zeer groote en onbepaalde uitbreiding
geven aan de directe en indirecte gevolgen der natuurlijke teeltkeus;
maar tegenwoordig, na de verhandeling van Nägeli over planten en de
opmerkingen van verschillende schrijvers ten opzichte van dieren,
vooral die welke onlangs door Professor Broca gemaakt zijn, te hebben
gelezen, neem ik aan, dat ik in de eerste uitgaaf van mijn „Ontstaan
der Soorten”, waarschijnlijk te veel toeschreef aan de natuurlijke
teeltkeus of het overleven van de meest geschikten. Ik had vroeger niet
genoeg gelet op het bestaan van vele deelen, die, voor zooverre wij er
over kunnen oordeelen, noch voor- noch nadeelig schijnen te zijn, en ik
geloof, dat dit een der grootste misslagen is, die tot dusverre in mijn
werk zijn ontdekt. Het moge mij veroorloofd zijn eenigermate als
verontschuldiging te zeggen, dat ik twee verschillende zaken beoogde:
ten eerste, om aan te toonen, dat de soorten niet elk afzonderlijk zijn
geschapen, en ten tweede, dat de natuurlijke teeltkeus de voornaamste
oorzaak der verandering was geweest, hoewel in hooge mate geholpen door
de overgeërfde gevolgen van de gewoonte en in geringe mate door de
rechtstreeksche werking der omringende toestanden. Ik was echter niet
in staat om den invloed van mijn vroeger geloof, toen bijna algemeen
aangenomen, dat elke soort opzettelijk was geschapen, geheel te niet te
doen; en dit bracht mij er toe om aan te nemen, dat elke bijzonderheid
van het maaksel, behalve de rudimentaire organen, eenig bijzonder,
ofschoon onbekend, nut had. Iedereen, die met dit denkbeeld vervuld is,
moet er natuurlijk toe komen de werking van de natuurlijke teeltkeus,
hetzij gedurende vroegere of tegenwoordige tijden, te ver uit te
breiden. Sommigen van hen die het beginsel van ontwikkeling aannemen,
maar de natuurlijke teeltkeus verwerpen, schijnen bij het kritiseeren
van mijn boek te vergeten, dat ik de bovengemelde beide zaken beoogde;
als ik dus heb gedwaald in het toekennen van groote macht aan de
natuurlijke teeltkeus, hetgeen ik volstrekt niet geloof, of als ik de
macht daarvan heb overdreven, hetgeen op zich zelf waarschijnlijk is,
dan heb ik ten minste, hoop ik, een nuttig werk gedaan door het dogma
der afzonderlijke scheppingen omver te helpen werpen.

Dat alle organische wezens, met inbegrip van den mensch, vele
wijzigingen van maaksel vertoonen die tegenwoordig voor hen van geen
nut zijn en dit ook vroeger niet zijn geweest, is, zooals ik nu inzie,
waarschijnlijk. Wij kennen de oorzaak niet, die tusschen de individu’s
van iedere soort tallooze kleine verschillen voortbrengt; want het
beginsel van atavisme brengt het vraagstuk slechts eenige weinige
stappen achterwaarts, maar elke bijzonderheid moet haar eigen
voortbrengende oorzaak hebben gehad. Indien deze oorzaken, welke zij
ook mogen zijn geweest, eens gedurende een lang tijdvak eenvormiger en
krachtiger werkten (en geen reden kan worden gegeven, waarom dit niet
soms zou gebeuren), zouden waarschijnlijk niet eenvoudige individueele
verschillen, maar sterk uitgesproken bestendige wijzigingen daarvan het
gevolg zijn. Wijzigingen die op geenerlei wijze voordeelig zijn, kunnen
niet onveranderd zijn gehouden door natuurlijke teeltkeus, hoe wel
nadeelige daardoor zouden zijn vernietigd. Onveranderlijkheid van
kenmerken zou echter het natuurlijk gevolg zijn van het ondersteld
niet-veranderen der voortbrengende oorzaken en eveneens van de vrije
kruising van vele individu’s. Het zelfde organisme zou op die wijze
gedurende opeenvolgende tijdperken opeenvolgende wijzigingen
verkrijgen, en deze zouden in nagenoeg onveranderden staat worden
overgeërfd, zoolang de voortbrengende oorzaken de zelfde bleven en de
kruising vrij bleef. Ten opzichte der voortbrengende oorzaken kunnen
wij alleen zeggen, wanneer wij b.v. van de zoogenaamde spontane
veranderingen spreken, dat zij in veel nauwer betrekking staan met het
gestel van het veranderde organisme dan met den aard der
levensvoorwaarden waaraan het onderworpen is geweest.


Besluit. Wij hebben in dit hoofdstuk gezien, dat evenals de mensch,
gelijk elk ander dier, tegenwoordig onderhevig is aan menigvuldige
individueele verschillen of kleine wijzigingen, zulks ook ongetwijfeld
het geval is geweest met de vroege voorouders van den mensch, en dat
die wijzigingen destijds het gevolg waren van de zelfde algemeene
oorzaken en onderworpen waren aan de zelfde algemeene en samengestelde
wetten, als tegenwoordig. Daar bij alle dieren een streven bestaat om
sterker te vermenigvuldigen dan hun middelen van bestaan toelaten, moet
zulks ook het geval zijn geweest bij de voorouders van den mensch; en
dit zal onvermijdelijk hebben geleid tot een strijd om het leven en tot
natuurlijke teeltkeus. Dit laatste proces moet zeer geholpen zijn door
de overgeërfde gevolgen van het vermeerderd gebruik van deelen, daar
deze beide processen onophoudelijk op elkander terugwerken. Het schijnt
ook, zooals wij later zullen zien, dat verscheidene weinig belangrijke
kenmerken door den mensch zijn verkregen ten gevolge van seksueele
teeltkeus. Er blijven nog eenige, wellicht vele, onverklaarde
veranderingen over, die moeten worden toegeschreven aan de onderstelde
voortdurende en onveranderde inwerking van die onbekende invloeden,
welke nu en dan sterk uitgesproken en plotselinge afwijkingen van
maaksel teweegbrengen bij onze kunstmatig gefokte huisdierrassen.

Te oordeelen naar de gewoonten van de wilden en van de meeste apen,
leidden de oorspronkelijke menschen en zelfs de op apen gelijkende
voorouders van den mensch waarschijnlijk een gezellig leven. Bij streng
sociale dieren werkt de natuurlijke teeltkeus soms indirect op het
individu door het bewaard blijven van wijzigingen die slechts voor de
geheele vereeniging nuttig zijn. Een vereeniging die een groot aantal
goed begaafde individu’s bevat, neemt in getal toe en overwint andere,
minder goed begaafde vereenigingen, hoewel elk afzonderlijk lid geen
voordeel moge hebben boven de andere leden van die zelfde vereeniging.
Door de sociale insekten zijn op die wijze vele merkwaardige deelen
verkregen, die van weinig of geen nut zijn voor het individu en diens
eigen kroost, zooals de toestel om stuifmeel te verzamelen of de angel
van de werkbij of de groote kaken van de soldaten bij de mieren. Bij de
hoogere sociale dieren is nog geen voorbeeld bekend, dat eenig deel
alleen ten beste der vereeniging is gewijzigd, hoewel sommige haar
secondair van dienst mogen zijn. De horens der herkauwende dieren en de
grootste hondstanden der bavianen schijnen b.v. door de mannetjes te
zijn verkregen als wapens bij den kampstrijd om de wijfjes, maar zij
worden ook gebruikt tot verdediging van de kudde of den troep. Met
sommige geestvermogens is het, zooals wij in het volgende hoofdstuk
zullen zien, een geheel ander geval; want deze vermogens zijn
voornamelijk, of zelfs uitsluitend, verkregen ten voordeele der
vereeniging; terwijl de individu’s waaruit de vereeniging bestond,
daardoor tegelijkertijd indirect bevoordeeld werden.



Men heeft dikwijls tegen dergelijke beschouwingen als de voorgaande
ingebracht, dat de mensch een der meest hulpelooze en van
verdedigingsmiddelen ontbloote wezen is, die bestaan, en dat hij
gedurende zijn vroegeren, minder goed ontwikkelden toestand nog
hulpeloozer geweest zou moeten zijn. De Hertog van Argyll [153] beweert
b.v. dat „de lichaamsbouw van den mensch van het maaksel der reddelooze
dieren afgeweken is in de richting van grootere physische hulpeloosheid
en zwakheid. Dat wil zeggen, het is een afwijking die het van alle
andere het minst mogelijk is alleen toe te schrijven aan natuurlijke
teeltkeus.” Als bewijzen daarvoor voert hij aan den naakten en
onbeschermden toestand van het lichaam, de afwezigheid van groote
tanden en klauwen voor de verdediging, de geringe spierkracht van den
mensch, zijn langzaamheid in het loopen en zijn weinig ontwikkeld
reukvermogen, waardoor hij voedsel moet ontdekken of gevaar vermijden.
Bij deze onvolkomenheden zou nog kunnen worden gevoegd het nog
gewichtiger verlies van het vermogen om snel in de boomen te klimmen en
daardoor aan vijanden te ontsnappen. Als men nagaat, dat de Vuurlanders
in hun ellendig klimaat naakt loopen, moet het verlies van het haar den
oorspronkelijken mensch, als hij een warm land bewoonde, niet zeer
nadeelig zijn geweest. Als wij den van verdedigingsmiddelen ontblooten
mensch vergelijken met de apen, waarvan velen geduchte hondstanden
hebben, moeten wij bedenken, dat deze in volkomen ontwikkelden toestand
alleen door de mannetjes bezeten, en door deze voornamelijk worden
gebruikt om hun mededingers te bevechten, en dat de wijfjes, die
daarmede niet gewapend zijn, toch in staat zijn te blijven leven.

Wat lichaamsgrootte en spierkracht aangaat, weten wij niet, of de
mensch afstamt van deze of gene vergelijkenderwijs kleine soort, zooals
de chimpanzee, of van zulk een groote en sterke als de gorilla; en wij
kunnen daarom niet zeggen, of de mensch grooter en sterker, of kleiner
en zwakker is geworden, in vergelijking zijner voorouders. Wij moeten
echter bedenken, dat een dier, hetwelk een aanzienlijke
lichaamsgrootte, kracht en woestheid bezat, en dat zich, evenals de
gorilla, tegen alle vijanden kon verdedigen, waarschijnlijk, hoewel
niet noodzakelijk, geen gezellige levenswijze zou hebben aangenomen; en
dit zou de krachtigste hinderpaal zijn geweest tegen de ontwikkeling
van ’s menschen hoogere geestvermogens, zooals medegevoel en liefde
voor zijn medeschepselen. Het kan daarom een zeer groot voordeel voor
den mensch zijn geweest om uit een of ander vergelijkenderwijs zwak
wezen te zijn ontstaan.

De geringe spierkracht van den mensch, zijn langzame gang, zijn gebrek
aan natuurlijke wapenen enz. worden meer dan opgewogen, ten eerste door
zijn verstandelijke vermogens, met behulp waarvan hij, terwijl hij nog
in den wilden toestand bleef verkeeren, voor zich zelven wapenen,
werktuigen, enz. vervaardigde, en ten tweeden door zijn sociale
hoedanigheden, die veroorzaakten, dat hij zijn medemenschen hielp, en
wederkeerig door hen werd geholpen. Geen land ter wereld bezit een
grooter overvloed van gevaarlijke dieren dan Zuid-Afrika; geen land
vertoont vreeselijker physische toestanden dan de Noordpoolstreken;
toch houdt zich een der zwakste menschenrassen, de Bosjesmannen, in
Zuid-Afrika staande, en doen de dwergachtige Eskimo’s het zelfde in de
Noordpoolstreken. De vroege voorouders van den mensch deden
ongetwijfeld in verstand en in aanleg voor het gezellige leven voor de
minst ontwikkelden der tegenwoordige wilden onder; maar het is zeer
goed te begrijpen, dat zij bleven bestaan en zelfs bloeiden, wanneer
zij, terwijl zij trapsgewijze hun dierlijke kracht verloren,
tegelijkertijd in verstand toenamen. Maar toegegeven, dat de voorouders
van den mensch veel hulpeloozer en van verdedigingsmiddelen ontbloot
waren dan een der thans levende stammen van wilden, dan zouden zij
toch, wanneer zij het eene of andere warme vasteland of groote eiland,
zooals Nieuw-Holland of Nieuw-Guinea, of Borneo (welk laatste eiland
tegenwoordig het verblijf is van den orang) hadden bewoond, aan geen
bijzonder gevaar zijn blootgesteld geweest. In een streek, zoo groot
als een dezer eilanden, zou de wedijver tusschen de verschillende
stammen onder gunstige omstandigheden voldoende zijn geweest om den
mensch, door het overleven der geschiktsten, verbonden met de
overgeërfde gevolgen van het gebruik, op te heffen tot zijn
tegenwoordige hooge plaats op de ladder der wezens.



AANTEEKENINGEN.

(1) Men zou nog eenige andere voorbeelden van kunstmatige teeltkeus bij
den mensch kunnen aanhalen. Bij verscheidene stammen van Roodhuiden in
Noord-Amerika heerscht de gewoonte om alle zwakke, ziekelijke of
misvormde kinderen dadelijk na de geboorte te dooden, zoodat slechts de
krachtige, gezonde en goedgevormde kinderen in leven blijven en zich
later kunnen voortplanten. Krijgshaftigheid en krachtige lichamelijke
ontwikkeling is het gevolg hiervan. Van de Goajiren, een Indiaanschen
stam, die in de nabijheid van het meer van Maracaïbo woont, deelt
Elisée Reclus („Revue des Deux Mondes”, 1860, 15 Maart, blz. 438) o.a.
het volgende mede: „Comme pour tant d’autres nations sauvages, barbares
et civilisées, le mariage n’est le plus souvent chez les Goajires qu’un
contrat de vente; mais ce contrat ne s’opère que si l’homme et la femme
se conviennent par l’âge et sont également forts et bien faits: les
avortons et les infirmes, très rares d’ailleurs, sont impitoyablement
condamnés au célibat .... Si le prétendant se fait remarquer entre tous
ses compagnons par sa force, sa haute taille et sa grâce, ils lui
accordent gratuitement une ou même plusieurs femmes; parfois ils vont
jusqu’à lui faire un présent de boeufs, de chevaux, de perles ou de
fusils, pour le remercier de l’insigne honneur qu’il leur fait d’entrer
dans leur famille. Pour ces hommes la véritable aristocratie est celle
de la beauté; la richesse et le pouvoir appartiennent à ceux que la
nature a favorisés sous ce rapport. Lorsque le hasard des naufrages
jette sur les côtes Goajires quelques matelots étrangers, les Indiens,
qui n’ignorent pas l’importance callipédique des croisements bien
entendus, retiennent les hommes grands et vigoureux et leur font payer
par quelques années de mariage forcé avec deux ou trois belles Goajires
l’hospitalité qu’ils leur accordent. Quant aux infortunés matelots
affligés par le destin d’une apparence chétive, ils sont dépouillés de
leurs vêtements et renvoyés de tribu en tribu jusqu’à Rio Hacha,
poursuivis par les huées et les rires.”

Ziehier dus een stam, die voorbedachtelijk een kunstmatige teeltkeus op
zich zelf toepast, met het doel om schoone lichaamsvormen te
verkrijgen, en ook in dit geval gehoorzaamt de mensch, zooals was te
verwachten, aan de wetten der stelselmatige teeltkeus. Niet slechts
vindt men onder de Goajiren slechts hoogst zeldzaam gebrekkige of
misvormde menschen, maar Elisée Reclus geeft (ibid., blz. 437) van hen
de volgende beschrijving: „Les Goajires sont admirablement beaux, et je
ne crois pas que dans toute l’Amérique on puisse trouver des aborigènes
ayant le regard plus fier, la démarche plus imposante et les formes
plus sculpturales. Les hommes, toujours drapés à la manière des
empereurs Romains dans leur manteau multicolore, attaché par une
ceinture bariolée, ont en général la figure ronde comme le soleil, dont
leurs frères, les Muyscas, se disent les descendants; ils regardent
presque toujours en face d’un air de défi sauvage, et leur lèvre
inférieure est relevée par un sourire sardonique. Ils sont forts et
gracieux, très habiles à tous les exercices du corps. Leur teint dans
la jeunesse est d’un rouge brique beaucoup plus clair que celui des
Indiens de San-Blas et des côtes de l’Amérique Centrale; mais il
noircit avec l’âge, et dans la vieillesse il ressemble à peu près à la
belle couleur de l’acajou ....”

.... „Les femmes ont sans exception et jusque dans la vieillesse la
plus avancée des formes d’une admirable fermeté et d’une grande
perfection de contours; leur démarche est vraiment celle de la déesse,
ou plutôt celle de la femme qui vit dans la libre nature et dont la
beauté carressée par le soleil, se développe sans entraves. Leurs
traits, qui ressemblent à ceux des belles Irlandaises, sont
malheureusement défigurés par des bariolages, tracés sur les joues et
sur le nez au moyen du roucou [154] et simulant assez bien les bésicles
de nos bisaieules; mais en dépit de ces grands tracés rouges les
sauvages filles du désert n’en frappent pas moins par leur fière et
rayonnante beauté, surtout quand elles lancent leurs chevaux rapides à
travers la plaine et que le vent rejette en arrière leur longue
chevelure.”

Bij de hedendaagsche beschaafde naties werken twee soorten van
kunstmatige teeltkeus, die, wel verre van de strekking te hebben het
ras te verbeteren, het noodzakelijk hoe langer hoe meer moeten doen
degenereeren. Haeckel („Natürliche Schöpfungsgeschichte”, 2te Auflage,
blz. 153) onderscheidt deze als „Militaire” en „Medicinale” teeltkeus.

In die staten toch, waar de algemeene dienstplicht bestaat, worden
jaarlijks alle krachtige, gezonde jonge mannen uit alle kringen der
maatschappij uitgezocht en bij het leger ingelijfd, terwijl de zieke,
zwakke en gebrekkige individu’s daarvan verschoond blijven. Hoe
krachtiger, gezonder, normaler een jongeling is, des te grooter kans
heeft hij door repeteergeweren, Kruppkanonnen en mitrailleuses in den
bloeitijd zijns levens te worden omgebracht, en om dus niet te kunnen
huwen en zich voort te planten. Een groot deel van de gezonde en
krachtige mannelijke bevolking blijft, ook in vollen vrede, nog op
lateren leeftijd vrijwillig bij het staande leger, huwt niet, en plant
zich dus ook niet voort. De zieke, zwakke en gebrekkige individu’s
daarentegen blijven gedurende den oorlog t’huis en nemen in vredestijd
ook niet vrijwillig dienst bij het staande leger. Hoe ziekelijker,
zwakker en misvormder dus een jongeling is, des te meer kans heeft hij
om te kunnen huwen en kinderen te krijgen, die krachtens het beginsel
der erfelijkheid dikwijls min of meer de gebreken huns vaders zullen
overerven. „Wij behoeven ons daarom waarlijk niet te verwonderen”, zegt
Haeckel (ibid. blz 454), „dat werkelijk de lichamelijke en geestelijke
zwakheid onzer hedendaagsche beschaafde naties voortdurend toeneemt, en
met het sterke, gezonde lichaam ook de vrije, onafhankelijke geest hoe
langer hoe zeldzamer wordt.”

Niet alleen de algemeene dienstplicht maar ook, schoon in geringer
mate, de conscriptie, ja zelfs eenvoudig het bezit van een staand
leger, moet noodwendig de zelfde uitwerking hebben. Hoe oorlogzuchtiger
een volk daarenboven is, des te sterker moeten de noodlottige gevolgen
van deze Militaire teeltkeus zich doen gevoelen.

Onder Medicinale teeltkeus verstaat Haeckel het feit, dat de
geneeskunde, door zwakke en ziekelijke individu’s die volgens den
gewonen loop der natuur zouden zijn gestorven, in het leven te houden,
hen in de gelegenheid stelt zich voort te planten en hun kwalen en
gebreken op hun nakomelingschap over te brengen. In de Geneeskundige
Courant van 20 en 27 Febr. 1870 heb ik, zonder met de werken van
Haeckel bekend te zijn, op het bestaan dezer medicinale teeltkeus
gewezen, en de bijzonder moeilijke baring van vele blanke vrouwen
verklaard uit de vorderingen der obstetrie. Ik ben thans van meening,
dat ook de seksueele teeltkeus daarbij een groote rol heeft gespeeld.

Als dank zij de ontdekkingen van Prof. Koch de tuberculose, die thans
een zevende der sterfgevallen veroorzaakt, en meer andere besmettelijke
ziekten zullen zijn verdwenen, zal een groot aantal personen van zwakke
constitutie die thans sterven, in leven worden gehouden en een zwak
nageslacht voortbrengen. Evenals graan, op allerlei soort van bodem
gezaaid, slechts op bepaalde soorten van bodem opkomt en slechts op
enkele zich welig ontwikkelt, worden natuurlijk thans veel meer
personen onbewust met de kiemen der tuberkelbacillen enz. besmet, dan
er werkelijk tuberculose enz. krijgen, juist bij de personen met
erfelijke praedispositie tot die ziekten, en bij tuberculose zijn dit
vermoedelijk meestal menschen met een zwak gestel, ontwikkelen zich de
kiemen en treden de bacillen verwoestend op. Hoe zegenrijk ook voor de
zieke individu’s en hun naaste verwanten zullen Koch’s ontdekkingen
door de uitwieding (sit venia verba) van zwakke individu’s tegen te
gaan die thans door de tuberkelbacillen enz. plaats heeft, o.i. op den
duur waarschijnlijk niet bevorderlijk zijn aan de krachtige en gezonde
ontwikkeling van het menschelijk geslacht. Zij schijnen ons een
uitnemend voorbeeld van Medicinale teeltkeus, die niet tot verbetering
maar tot achteruitgang van het ras leidt.

Nuchter en onbevooroordeeld beschouwd, is het dus twijfelachtig of die
ontdekkingen een voordeel voor het menschdom als geheel beschouwd,
zullen blijken te zijn.

Men zou de noodlottige gevolgen der Medicinale teeltkeus kunnen
tegengaan door eenvoudig aan alle zwakke, ziekelijke en misvormde
individu’s het huwelijk te verbieden.

(2) Men vergelijke wat in mijn aanteekening op Hoofdstuk XII van „Het
Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel I, blz. 529, wordt
medegedeeld omtrent de Beronazono’s van Madagascar; men vergelijke
echter tevens wat op blz. 530 en elders in mijn aanteekeningen op het
Varieeren, omtrent de erfelijkheid van verworven eigenschappen wordt
gezegd.

(3) Tot de merkwaardigste physiologische verschijnselen behooren de
uitingen van den smaak- en den reukzin, hoezeer we hieraan door
dagelijksche ondervinding gewoon zijn.

Het is vrijwel bekend, dat sommige personen een zeer fijnen smaak
hebben en evenzoo, dat die door aanhoudende oefening nog buitengewoon
verfijnd kan worden. Maar ook zonder opzettelijke vorming is de
gevoeligheid der smaakzenuwen zeer groot. Men denke slechts aan de
kieskeurigheid van kleine kinderen, die reeds op zeer jeugdigen
leeftijd geitemelk van koemelk, gekookte van ongekookte melk
onderscheiden, die dadelijk proeven als er geneesmiddelen in hun
voedsel zijn gedaan, hoe weinig smaak deze ook mogen hebben, en het
voedsel dan weigeren, en dit op een leeftijd dat andere geestelijke
eigenschappen nog in ’t geheel niet zijn ontwikkeld.

Nog oneindig fijner dan de smaak is de reuk. Wij kunnen daarmede de
aanwezigheid van stoffen waarnemen, die in zulke uiterst geringe
hoeveelheden aanwezig zijn, dat in vergelijking van de ruikproef alle
nadere chemische reacties niets beteekenen. Een kleine berekening zal
dit duidelijk maken.

Tien kilogram rozen leveren bij destillatie ongeveer een gram
rozenolie; daar één roos hoogstens 2 gram weegt, bevat zij slechts het
5000ste deel van een gram en dus een half milligram aetherische olie.
Deze olie moet nu voortdurend vervluchtigen om voor onzen neus merkbaar
te zijn. Nemen we aan dat een roos in 50 uur haar geur verliest, dan
wordt het vervliegen van dat halve milligram rozenolie verdeeld over
3000 minuten. In elke minuut staat dus de roos 0.00017 milligram
aetherische olie af. Nu weet ieder dat er veel minder dan een minuut
noodig is om een roos aan haar geur te herkennen; ja wat meer zegt, het
verschil in geur bij de rozenvariëteiten berust op de aanwezigheid van
nog veel geringere hoeveelheden aetherische olie die met de rozenolie
vermengd is, en toch ruiken wij dat onderscheid gemakkelijk. Dit is dus
een reactie, zoo fijn, dat zij met geen ander waarnemingsproces kan
worden vergeleken.

Hoe lang de geur van kunst-muskus blijft aanhangen, is ook bekend.
Iemand had de kurk van een flesch met die stof even aangeraakt en na
herhaalde wasschingen met water en zeep gedurende drie dagen was hij de
lucht nog niet kwijt. Door een kamer werd een toegesloten flesch met
muskus slechts even heen gedragen en ook na dagen lang luchten was de
stof nog door de reuk herkenbaar. De hoeveelheden, die hier worden
waargenomen, zijn zoo uiterst gering, dat zij niet meer door berekening
kunnen aangegeven worden.

Merkwaardig is het, dat ook bij de lagere dieren de reuk- en smaakzin
buitengewoon ontwikkeld zijn. Hoe nauwkeurig bijen en hommels
verschillende bloesems onderscheiden, is bekend. Zij worden door den
reuk ook naar weinig in ’t oog vallende bloemen als die der linde van
zeer ver aangetrokken. In een verffabriek werden door het dagelijks
uitgieten van een aniline-houdende stof geregeld honderdduizenden bijen
en wespen aangetrokken, die zich te goed deden aan den zeer verdunden,
bloesemachtigen geur van de aniline.

Maar ook de fijnheid van den smaakzin der insekten schijnt door een
zeer origineele proef van Dr. Rabow te Potsdam aangetoond te zijn. In
een suikerbakkerij waar tallooze vliegen waren, liet hij een koek
neerleggen, die niet met suiker maar met de bekende uit koolteer
gewonnen saccharine was bestrooid. Terwijl alle andere koeken sterk
door vliegen werden bezocht, bleef de koek met saccharine daarvan
verschoond—de vliegen onderscheidden scherp tusschen de zoetheid van
suiker en die van saccharine. Wellicht roken zij echter het verschil,
in welk geval de proef niets omtrent den smaakzin zou bewijzen.

Hyrtl („Handboek der Top. Ontleedkunde”, Nederl. Vert. van Dr. Hanlo
2de druk, Deel I, blz. 289, 290 en 291) geeft verscheidene belangrijke
voorbeelden van de verbazende hoogte, waartoe zich bij wilden de
scherpte van den reukzin ontwikkelt. „Zij sporen”, zegt hij, „door den
reuk het spoor hunner vijanden op, en Natterer, die 18 jaren lang in de
bosschen van Brazilië leefde, verhaalde mij, dat de Indianen zelfs de
pis der blanken door den reuk onderscheiden, en afzonderlijke woorden
hebben voor het zweet van een neger en van een Europeaan. Mevrouw
Pfeiffer gaf op haar laatste reis rondom de wereld aan een bewoner van
Papeiti een vergulden tombakring ten geschenke. De wilde berook hem, en
gaf hem met teekenen van afkeer terug, terwijl hij een echten met
genoegen berook en niet wachtte, totdat men hem dien gaf ....” „De
wilden van de eilanden van den Stillen Oceaan die den beroemden
natuuronderzoeker Commerson op het fregat La Boudeuse een bezoek
brachten, erkenden dadelijk door den reuk, dat zijn bediende, wiens
geslacht door de overige schepelingen niet werd vermoed, een vrouw in
mannenkleederen was—de bekende Hortense, te wier eer een plant die van
deze reis was medegebracht, den naam van Hortensia draagt. Eveneens
waren het de wilden van Tonga Taboe, die het eerst roken, dat er onder
de bemanning van het Hollandsche schip Dordrecht een meisje aanwezig
was, dat, als koksjongen verkleed, dienst in de kombuis deed.” Dat
echter ook bij de Europeanen de reuk soms zeer scherp is, blijkt
daaruit, dat Hyrtl op blz. 291 ook mededeelt, dat enkelen een zoo
scherpen reuk hebben bezeten, dat zij „het tijdperk der maandelijksche
reiniging der vrouw door den reuk waarnamen,” en in de acta Hafniensia,
vol. I, van Marcus Marci te Kroonland, toenmalig hoogleeraar in de
geneeskunde aan de universiteit te Praag, wordt van een Boheemschen
priester verhaald, die maagden en vrouwen door den reuk herkende.
Volgens Seneca herkende de Romeinsche Senator Mammercus Scaurus
menstrueerende vrouwen en meisjes door den reuk, en op blz. 290: „De
geneesheeren Mead en Heim herkenden de huiduitslagen op het zelfde
oogenblik, als zij den neus in de kamer van den lijder staken.”

Kardinaal Alberoni kon, toen hij oud en blind was geworden, door den
reuk oude dames van jonge onderscheiden. Rousseau had zulk een fijnen
reuk, dat hij een „geurbotanie” had kunnen schrijven, als de taal
zoovele uitdrukkingen had als er geuren in de natuur zijn. Kant kon
geen armoedig levend student in zijn auditorium velen, daar hij de
uitwasemingen van menschen die zich slecht voeden, niet kon verdragen:
hij noemde menschen die veel zwart roggebrood eten, „gemeen volk.”
Napoleon werd op de reis naar St. Helena van de teerlucht ziek, en
bleef tijdens zijn ballingschap aldaar liever in een oud slecht
ingericht huis wonen, dan een nieuw geriefelijk te betrekken, uit vrees
voor den geur van versche olieverf.

Uit proeven van de Amerikaansche physiologen Nichols en Bailey [155]
volgt, dat de ontwikkeling van den reuk al naar het individu en de
sekse zeer verschilt. Terwijl drie mannen blauwzuur roken in een
mengsel van 1 gram daarvan op 2000 kilogram water, roken andere mannen
het zelfs in een honderdmaal meer blauwzuur bevattend mengsel niet. Zij
onderzochten 44 mannen en 39 vrouwen. De vrouwen hadden allen veel
zwakker reukvermogen dan de mannen. Geen vrouw kon blauwzuur ruiken in
een verdunning met 20000 deelen water, terwijl de meeste mannen het nog
in een verdunning met 100000 deelen water roken. Citroenolie met 250000
deelen eener reukelooze stof vermengd, werd door de mannen nog geroken,
terwijl de vrouwen een tweemaal zoo sterke vermenging noodig hadden.
Het zelfde resultaat gaven knoflookextract en andere riekende stoffen.

Wellicht is hieruit de voorliefde van vrouwen voor sterke odeurs te
verklaren. Zij hebben om die goed te ruiken een sterken prikkel noodig,
die bij de mannen lastig is.

De verklaring is wellicht, dat de man, in de tijden dat de mensch nog
van de jacht leefde, zijn reukorgaan meer noodig had dan de vrouw, het
dus meer oefende, en de mannen die het beste reukvermogen bezaten,
daardoor een voordeel hadden in den strijd om het bestaan, en hun beter
reukvermogen op hun mannelijke nakomelingen overbrachten, terwijl de
vrouwen, die door de mannen werden onderhouden, dien scherpen reuk
zonder nadeel konden missen.

Uit onderzoekingen van W. Ramsay te Bristol blijkt, dat de
reukgewaarwording waarschijnlijk het gevolg van uiterst snelle
trillingen der gasmoleculen is. Evenals er bij het geluid tonen zijn,
waarmede andere tot accoorden en harmonieën samensmelten, zijn er
volgens hem ook geuren, die uit een grondgeur en een geheele reeks
harmonische geuren, dus uit geuraccoorden bestaan, en ontstaat hieruit
de verschillende hoedanigheid der geuren.

Geen ander zintuig heeft zooveel invloed op onze stemming, op ons
gevoel van sympathie en antipathie, geen roept sterker vroegere
indrukken in het geheugen terug dan de geur.

In vergelijking van de hooge volmaaktheid van den reuk bij vele dieren,
is dit zintuig bij den mensch zeer weinig ontwikkeld.

(4) Wij hebben reeds in aanteekening 8, blz. 38 medegedeeld, dat
overtallige tepels ook in de okselholte, de lies en den rug doorkwamen.
Het zonderlingste geval dat wij opgeteekend hebben gevonden, was dat
van een vrouw, die een overtalligen tepel aan de dij had, welken men
vroeger voor een moedervlek had gehouden, doch na haar zwangerschap
zooveel melk opleverde, dat zij haar kind daaraan drie jaar lang kon
zoogen (Hyrtl, „Handb. der Top. Ontleedk.”, Ned. Vert. van Dr. Hanlo,
2de druk, Deel I, blz. 529). De moeder van den Romeinschen Keizer
Julius Severus, die daaraan den bijnaam van Julia Mammea verschuldigd
was, en Anna Boleyn, een der gemalinnen van Hendrik VIII van Engeland,
bezaten overtallige tepels.

In 1889 deed D. Hansemann aan het „Berliner anthr. Gesellschaft”
mededeelingen omtrent eenige gevallen van overtallige zogklieren
(polymastie) en overtallige tepels (polythelie). [156] Een dezer
gevallen betrof een man, bij welken omstreeks 13 c.M. onder de normale
tepels, maar dichter naar de mediaanlijn toe, zich aan weêrszijden een
kleine donkere vlek bevond, die een tepel in miniatuur bleek te zijn
(van zogklieren was hierbij niets te voelen). Een tweede geval betrof
een vrouw, die behalve twee zeer ontwikkelde normale borsten nog twee
kleinere bezat, die wel tepels hadden maar geen hof om die tepels heen,
en verder nog een tepel met slecht ontwikkelde zogklier in de
okselholte. De vrouw, die 12 kinderen had gehad, had die wegens de
gebrekkige ontwikkeling harer overtallige tepels alleen aan haar
normale borsten kunnen zoogen, en daarbij veel last gehad van die
overtallige tepels, daar uit deze de melk van zelf uitliep, terwijl het
kind aan een normale borst zoog. Uit de litteratuur heeft Hansemann 262
gevallen van polymastie en polythelie bijeengezocht, waaronder 81
mannen en 104 vrouwen. Het hoogste aantal overtallige borsten bij één
individu was 8. In verreweg de meeste gevallen liggen de overtallige
borsten onder de normale en eenigszins dichter bij de mediaanlijn dan
deze, er zijn echter ook gevallen, waarbij tepels op den rug, schouder,
buitenzijde der dij, in de lies en op een der groote schaamlippen
voorkomen. In drie gevallen kon worden aangetoond, dat de polymastie
van de moeder op de dochter was overgeërfd. Daarentegen kon niet worden
bewezen, dat er samenhang bestond tusschen overtallige zogklieren of
tepels en den aanleg om twee- of drielingen te krijgen. Het ontstaan
der polymastie en polythelie is op drieërlei wijze verklaard. Von
Leichtenstern, Neugebauer e. a. houden ze voor atavismen, terugslag tot
zekere voorouders van den mensch. Ahlfeldt meent daarentegen, dat de
overtallige zogklieren en tepels in de eerste tijden van het embryonale
leven worden verworven, doordat hetzij deelen van de normale klier
losgemaakt worden of met de eivliezen vergroeien en van deze uit als
het ware op andere plaatsen geënt worden. Champneys en Doran eindelijk
meenen, dat zogklieren zich bij vrouwen, zelfs nog gedurende het
kraambed, uit talkklieren kunnen ontwikkelen, wat vooral in de
okselholte niet zelden plaats zou vinden. Max Bartels meent, dat niet
alle gevallen van overtallige zogklieren en tepels op de zelfde wijze
moeten worden verklaard, en dat het in een aantal gevallen volkomen
duidelijk is, dat er eenvoudig een verdubbeling, een gedeeltelijke of
volkomen verdeeling in tweeën van den normalen kiemaanleg voor de borst
plaats heeft gehad. In een der door Bartels beschreven gevallen kan men
zelfs nog een streng kiemweefsel voelen, die de normale zogklier met de
overtallige verbond. Alle mogelijke overgangen van een eenvoudig
verbreeden of beschuitvormigen tepel tot twee afzonderlijke tepels en
verder tot twee afzonderlijke mamheuvels elk met een tepel en
omgevenden hof, zijn waargenomen. Bartels nam ook een overtalligen
tepel, op de mediaanlijn gelegen, waar, welke plaatsing door Hansemann
onmogelijk was verklaard.

(5) Omtrent de vraag in hoever overtallige vingers door atavisme kunnen
worden verklaard, verwijzen wij naar onze aanteekeningen, Deel 1, blz.
527 en 528 en Deel II, blz. 364 van „Het Varieeren der Huisdieren en
Cultuurplanten.”

Hyrtl („Handb. der Top. Ontleedk.”, Ned. Vert. van Dr. Hanlo, 2de druk,
Deel I, blz 416) geeft, behalve het in aant. 8, blz. 38 vermelde, nog
de volgende gevallen van polydactylisme en van de sterke erfelijkheid
daarvan op:

„Behalve de in de Middeleeuwen bekende familie der Bilfingers
(veelvingers), die haar naam aan deze misvorming heeft te danken,
behoort ook een nieuw geval hiertoe. Zezak Colburn, de beroemde
rekenaar uit het hoofd, had aan den buitenkant van elke hand een zesden
vinger en eveneens aan elken voet een zesden teen. Zijn vader had de
zelfde afwijking; van zijn zeven zusters zijn vijf normaal gevormd,
twee gelijk aan den vader en ééne heeft wel zes vingers aan elke hand,
doch slechts aan éénen voet zes teenen. De grootmoeder had deze
bijzonderheid in de familie gebracht, die zij wederom van haar
grootmoeder had overgeërfd, wier elf kinderen allen met deze afwijking
waren behept (Meckel’s „Deutsches Archiv”, 4 Bd., blz. 32). Brown maakt
in zijn „Handbuch der Geschichte der Natur”, (Stuttgart, 1843, 2 Bd.,
blz. 183) melding van een Spanjaard met zes vingers, wiens kinderen
allen zes vingers hadden, behalve het laatste, dat hij hardnekkig
weigerde als het zijne te erkennen, omdat het slechts vijf vingers had.
Ruysch beschreef in zijn „Observ. anat. chir.” onder den naam van
„Sceleton polydactylum” een geraamte, dat aan de rechterhand 7, aan de
linkerhand 6 vingers, tevens dubbele duimen, aan den rechtervoet 8, aan
den linkervoet 9 teenen had. Het oudst bekende geval van polydactylisme
vindt men in het oude testament (2 Samuel, XXI: v. 20). Twee dochters
van Cajus Horatius hadden zes vingers aan elke hand (Plinius, „Hist.
Nat.”, XI, 99), de dichter Volcatus Sedigitus en Anna Boleyn hadden zes
vingers aan de rechterhand. Anna Boleyn bezat daarenboven overtallige
tepels (aanteekening 4, blz. 104), en ging toch door voor de schoonste
vrouw van haar tijd!

In „Nature” van 7 Maart 1878 deelde de heer Lengleen, geneesheer te
Arras, een geval mede van zekeren heer Gamelon in de vorige eeuw, die
aan elke hand zes vingers en aan elken voet zes teenen bezat. Zijn zoon
had het normale getal vingers en teenen, maar in drie volgende
generaties trad de anomalie weder te voorschijn, en verscheidenen
zijner thans nog levende afstammelingen hebben zes vingers en teenen
aan handen en voeten. Quatrefages verhaalt van een zesteenigen haan,
die zijn afwijking in zoo sterke mate op zijn nageslacht overbracht,
dat thans in de streek waar hij leefde, schier alle hanen en kippen zes
teenen bezitten.

Bij den regeerenden stam der Fodli in Zuid-Arabië bezitten, gelijk
Baron Maltzan op zijn reis opmerkte („Zeitschrift für Ethnologie”, 1873
no. 2) velen zes vingers en teenen, en wordt zulks door het volk als
bewijs van adellijk bloed beschouwd. Deze Fodli’s huwen veel onder
elkander, hetgeen de voortplanting dezer abnormaliteit natuurlijk
bevordert.

Op Malta heeft een familie zesvingerige menschen bestaan, bij welke
deze eigenaardigheid, hoewel niet bij alle, maar toch bij een zeker
aantal nakomelingen gedurende drie of vier generaties erfelijk was,
hoewel allen met vijfvingerige vrouwen huwden (Portal, „Mém. de la
première Classe de l’Institut”, 1807; Huxley, „Origin of Species”,
lect. IV). Het zelfde was het geval bij een familie zesvingerige
menschen in de vallei Kennebec in de Vereenigde Staten, die in 1862 nog
bestond („Report of the Commissioner of Agriculture”, 1862, blz. 237).

(6) Als merkwaardig voorbeeld van atavisme bij den mensch noemen wij
nog het somtijds ontbreken van de balk of het eeltachtig lichaam
(corpus callosum) in de hersenen, waardoor die het type van de hersenen
der Buideldieren en Snaveldieren (Monotremata) verkrijgen. Ook bij de
Vogels en de lagere Gewervelde Dieren ontbreekt het. Verder het
somtijds bestaan blijven van een open verbinding tusschen de rechter-
en linkerhelft van ’t hart, gelijk bij de amphibieën normaal voorkomt,
maar den mensch die er meê behept is, tot een vroegen dood doemt. Ook
verdient hier vermelding de hooge verdeeling van den arm-slagader in
spaak- en ellepijp-slagader, welke bij apen, knaag- en buideldieren
normaal voorkomt, maar soms ook bij den mensch wordt opgemerkt (Henle,
„Handbuch der Syst. Anat. d. Menschen”, vol. III, 1868, blz. 266).

Bij Ricord („Journal Hebdomadaire”, 1833, tome XIII, aangehaald bij
Hyrtl, „Handb. der Top. Ontleedk.”, Ned. Vert. van Dr. Hanlo, Deel II,
blz. 131) vindt men een geval aangehaald van een vrouw van 22 jaar, bij
welke het rectum zich in de scheede ontlastte. Bij deze vrouw bestond
dus slechts ééne uitmonding waardoor de vaste en vloeibare uitwerpselen
en de afscheidingsproducten der geslachtsdeelen zich ontlastten; zij
bezat een cloaca, een inrichting, die bij de laagste Zoogdieren, de
Snaveldieren (Monotremata), en bij de meeste lagere Gewervelde Dieren
normaal is, en een hoogst merkwaardig geval van atavisme oplevert.
Opmerkelijk is het, dat de echtgenoot dezer vrouw, na drie jaar
getrouwd geweest te zijn, dien toestand niet eens had vermoed.

(7) Zij bedraagt thans (1890) 64 millioen menschen, hetgeen sedert 1872
(toen Darwin dit schreef) een vermeerdering van 34 millioen menschen
aanwijst, ongeveer overeenstemmende met een verdubbeling in 15 jaar.
Men vergete echter niet, dat dit geenszins de natuurlijke aanwas der
bevolking is, daar ook de sterke landverhuizing er veel toe heeft
bijgedragen.

(8) Bory de St. Vincent beweert zelfs, dat de Hottentotten een grooten
teen zouden bezitten, die geopponneerd kan worden, en dat daardoor hun
voetstappen in het zand gemakkelijk van die van een Europeaan te
onderscheiden zouden zijn. Hyrtl, („Handboek der Top. Ontleedk.”, Ned
Vert. van Dr. Hanlo, 2de druk, Deel II, blz. 625) betwijfelt echter,
onzes inziens terecht, de juistheid van deze bewering.

Volgens het jaarverslag over 1878 van den Engelschen consul te Saigon
aan zijn regeering, zouden er in het noordelijk gedeelte van het
Anamietische rijk stammen leven, bij welke de groote teenen der voeten
geheel van de andere teenen zijn afgescheiden en bijna even goed als de
duimen der handen kunnen worden gebruikt. Deze bijzonderheid zou reeds
in Chineesche jaarboeken van het jaar 2300 v. C. worden vermeld. Daar
ook de Chineezen hun grooten teen veel beter kunnen gebruiken om b.v.
iets vast te klemmen, dan wij, blijkt hieruit, dat de afwijking
bijzonder sterk moet zijn en wij hier wellicht aan een opponiebelen
grooten teen, min of meer als die van den gorilla, moeten denken. Het
komt ons echter voor dat ook dit bericht bevestiging behoeft! In
vroegeren tijd zou deze bijzonderheid bij de Anamieten zoo algemeen
zijn geweest, dat hun naam oorspronkelijk daarvan zou zijn afgeleid.
(Vergelijk mijn artikel „Vierhandige Menschen”, in „Isis”, 1879, blz.
346.)

(9) In 1886 verscheen een uitvoerig werk van Prof. Cunningham van
Trinity College, Dublin, „On the lumbar curve in man and apes.” Het is
gedrukt voor rekening der „Royal Irish Academy”. Hij toont daarin o.a.
aan, dat de eigenaardige kromming van de ruggegraat, die men altijd met
de opgerichte houding van den mensch in verband gebracht en als een bij
uitnemendheid menschelijk kenmerk heeft beschouwd, bij vele
menschenrassen (Nieuw-Hollanders, Negers, Andaman-eilanders) volstrekt
niet zoo goed ontwikkeld is als bij de Europeanen. Wel bezit hun
ruggegraat die kromming, maar terwijl bij den Europeaan de
wervellichamen min of meer naar het beloop van de kromming vervormd
zijn, bestaat van die vervorming bij genoemde menschenrassen geen
spoor. Bij den gorilla bestaat de kromming, bij den chimpanzee is zij
zelfs slechts weinig zwakker dan bij den mensch, bij den orang is zij
veel zwakker. Zij bestaat echter nog bij de lagere apen en onder
bepaalde voorwaarden vindt men er zelfs bij de viervoetige dieren
duidelijke sporen van. De wervels schijnen bij de wijfjes over het
algemeen meer in harmonie met de kromming vervormd te zijn dan bij de
mannetjes.

(10) De schedel van het Neanderdal is, zooals wij reeds in aanteekening
25, blz. 45 mededeelden, volgens de eenparige getuigenis van alle
deskundigen hoogst dierlijk ontwikkeld. Daar hij slechts gedeeltelijk
voor ons behouden gebleven is, is de inhoud er van niet rechtstreeks
bepaald kunnen worden. Daar Prof. Schaaffhausen echter voor den inhoud
van het bewaard gebleven gedeelte 1033 kub. centimeter heeft gevonden,
schat Huxley [157] den geheelen inhoud op 1228 kub. centimeter. Hij
blijft dus nog even ver onder den Nieuw-Hollander, volgens de opgaaf
van Darwin, als deze onder den Amerikaan of Aziaat.

Ter vergelijking van de bij Darwin opgegeven getallen, laten wij hier
een lijstje volgen van de resultaten van eenige schedelmetingen:


      TABEL VAN DEN GEMIDDELDEN SCHEDELINHOUD VAN EENIGE RASSEN.

    VOLKSSTAM.                           Volume in   Waarnemers.
                                         kub.cent.
    Australiërs (Nieuw-Hollanders).        1228,27   Aitken Meigs.
    Polynesiërs.                           1230      Morton.
    Hottentotten.                          1233,78   Aitken Meigs.
    Papoea’s.                              1253,45   Aitken Meigs.
    Amerikanen in ’t algemeen.             1315,71   Aitken Meigs.
    In Amerika geboren Negers.             1323,90   Aitken Meigs.
    Maleiers.                              1328      Morton.
    Mexicanen.                             1338,65   Aitken Meigs.
    Groenlanders.                          1340      Welcker.
    Chineezen.                             1345      Morton.
    Oude Peruanen.                         1361      Morton.
    In Afrika geboren Negers.              1371,42   Aitken Meigs,
    Wilde Indianen.                        1376,71   Aitken Meigs.
    Parijzenaars uit armengraven (van
      de 12de tot de 18de eeuw).           1403,14   Broca.
    Parijzenaars uit de 12de eeuw.         1425,98   Broca.
    Duitschers.                            1448      Welcker.
    Parijzenaars uit de 19de eeuw.         1461,53   Broca.
    Anglo-Amerikanen.                      1474,65   Aitken Meigs.
    Parijzenaars uit eigen graven
      (19de eeuw).                         1484,23   Broca.
    Germanen in het algemeen.              1534,27   Aitken Meigs.
    Engelschen.                            1572,95   Aitken Meigs.


Zooals men ziet, zijn de door deze waarnemers verkregen getallen, die
grootendeels berusten op metingen van een aanzienlijk aantal schedels
van elk ras, voor het meerendeel aanmerkelijk lager dan de door Darwin
opgegeven gemiddelde getallen, en komt de Neanderdalmensch volgens deze
tabel in schedelinhoud met de Nieuw-Hollanders overeen, die ook in
andere opzichten van alle thans levende menschenrassen het naast met
hem verwant zijn. Men ziet ook uit deze tabel, dat de wilde Indianen
(Roodhuiden) en de in Afrika geboren negers grooter hersenen bezitten
dan de Mexicanen, de oude Peruanen en de Chineezen, waaruit blijkt, dat
men uit de capaciteit van den schedel nog niet onmiddellijk tot de
verstandelijke ontwikkeling kan besluiten. Merkwaardig is het ook, dat
in Amerika geboren negers geringer gemiddelden schedelinhoud bezitten
dan die, welke in Afrika zijn geboren. Wel een bewijs van de
degradeerende werking der slavernij. Owen (aangehaald in Vogt,
„Vorlesungen über den Menschen”, Bd. I, blz. 181) geeft voor den
gemiddelden schedelinhoud van eenige hoofdrassen en der anthropomorphen
de volgende getallen (in kub. Engelsche duimen, door ons, evenals de
opgaven van Darwin en Huxley, herleid tot kub. centimeters):


        Engelschman.   Maleier.   Neger.    Nieuw-Holl.
        1572,67        1409,21    1343,66   1228,96

                Gorilla.   Orang.   Chimpanzee.
                491,58     458,82   458,81.


Men vergelijke over de verschillen in den omvang van den schedel ook de
belangrijke opmerkingen van den heer Le Bon te Parijs, medegedeeld door
Dr. D. Lubach in het „Album der Natuur”, 1878, blz. 377.

Een goede gelegenheid tot het onderzoeken van vroegere menschelijke
schedelvormen en van de verandering, die de schedelvorm in den loop van
vele eeuwen heeft ondergaan, bieden de graftomben van Egypte en van het
oude Etrurië aan. In deze beide landen heeft Dr. Schmidt rijke
verzamelingen van schedels verkregen, die hem in staat stelden daarvan
een grondige studie te maken. De uitkomsten van deze studie, voor
zoover die de Egyptische schedels betreft, heeft hij in een vakblad
medegedeeld. Bij eene vergelijking van 294 oude schedels, van mummies
afkomstig en van 86 nieuwe, verzameld in verschillende streken, bleek,
dat de ruimte voor de hersenen van de tegenwoordige bevolking gedurende
de beide laatste duizend jaren gemiddeld 44 kubieke centimeter kleiner
is geworden, en wel de mannelijke schedels 31, die van vrouwen 54
kubieke centimeter, een verschijnsel, dat de schrijver verklaart uit
den achteruitgang in ontwikkeling en beschaving, die er in den loop der
eeuwen bij het Egyptische volk heeft plaats gehad, en dat hij stelt
tegenover de waarneming, dat de grootte der schedels van de Parijsche
kerkhoven in de laatste eeuwen, overeenkomstig de toenemende beschaving
der bevolking, gemiddeld met 35 kub. centimeter is toegenomen. In vorm
komen de oude en nieuwe schedels, zoowel wat den geheelen bouw als wat
kleinere bijzonderheden betreft, in ’t algemeen met elkaâr overeen, er
zijn thans evenals vroeger drie hoofdtypen: een zuiver Egyptische, een
zuiver Nubische en een brachycephale vorm en overgangsvormen
daartusschen. Tegenwoordig treedt het Nubische type sterker op den
voorgrond dan vroeger.

Naar aanleiding van den algemeen aangenomen regel, dat men bij menschen
die veel ingespannen arbeid verrichten, meestal grootere hoofden
aantreft dan bij hen, die bezigheden hebben welke minder inspanning van
den geest vereischen, heeft een Parijzer geneesheer, Dr. Delaunay, de
volgende statistische beschouwingen gemaakt, die uit een physiologisch
oogpunt niet van belang zijn ontbloot. De hoofddeksels als maat
nemende, heeft Dr. Delaunay bewezen, dat de bezoekers der
polytechnische school en der hoogescholen te Parijs grootere hoofden
hebben dan de kadetten van de militaire academie en de leerlingen van
het seminarie van St. Sulpice. Deze laatsten hebben over ’t algemeen
kleinere hoofden dan de overige bevolking van Parijs. De
cilinderhoeden, die voornamelijk door de meest gegoede en beschaafde
klasse worden gedragen, hebben steeds hoogere nummers dan de mutsen en
petten, die voor den kleinen koopman en ambtenaar worden gemaakt. Bij
de goedkoopste mutsen voor werklieden, bedienden enz. is de wijdte nog
minder. In die wijken van Parijs waar veel handel wordt gedreven,
zooals in den faubourg Montmartre, hebben de hoeden die in de
magazijnen gereed liggen, meestal een wijdte (in omtrek) van 56 tot 58
centimeter. In de wijk Mouffetard, een der minste achterbuurten van
Parijs, bedraagt de wijdte over het algemeen slechts 52 à 53
centimeter. In de wijk St. Sulpice, waar voor het meerendeel
geestelijken, seminaristen, enz. wonen, en in den faubourg St. Germain
treft men de kleinste hoeden; daarentegen gebruikt men de grootste
hoeden (58 tot 60 centimeter) in die wijken waar zich de inrichtingen
voor hooger en middelbaar onderwijs bevinden. Ook zijn, volgens de
waarnemingen der doctoren Broca en Laccossagne, de hoofden der
officieren grooter dan die van de minderen, hebben de geneesheeren
grootere hoofden dan de ziekenoppassers enz. Geconstateerd wordt mede,
dat bij boeren die zich in de stad komen vestigen, waar zij meer hun
geest moeten inspannen, de omvang van het hoofd toeneemt.

In Revue Scientifique, 21 Juillet 1889, wordt medegedeeld (naar
waarnemingen op studenten te Cambridge), dat, hoewel over het algemeen
de schedel na het 19de jaar niet grooter wordt, hij bij studeerenden
nog op 25 jarigen leeftijd in afmetingen toeneemt. Ik kan uit eigen
ervaring hierbij voegen, dat op 25-jarigen leeftijd een hoed, dien ik
op 23-jarigen leeftijd had gedragen, mij veel te klein was geworden, en
ik die twee jaren juist veel meer gestudeerd had dan vroeger.

Wat de verschillen in de tanden bij onderscheidene menschenrassen
aangaat, waarvan Darwin (blz. 69) gewag maakt, wenschen wij nog de
aandacht te vestigen op de opmerkingen van E. Lambert („Bulletin de
l’Acad. royale de Belgique”, 1877, T. XLIII, „Journ. de Zool.”, 1867,
T. VI, blz. 252). Hij toonde aan, dat bij de zwarte rassen, vooral bij
Nieuw-Hollanders, Tasmaniërs en Nieuw-Caledoniërs, de hoektanden
merkelijk grooter zijn dan bij de blanke en gele rassen, dat er een
kleine tusschenruimte (diastema) om de spits daarvan op te nemen, is
waar te nemen, dat de groote kiezen niet, als bij het blanke ras, vier,
maar meestal vijf knobbels hebben enz., en dat over het algemeen bij
hen ten opzichte van het tandstelsel een toenadering tot dat der
anthropomorphe apen onmiskenbaar is.

Het metopisme (het gescheiden blijven van het voorhoofdsbeen in twee
helften door een naad, de sutura frontalis), dat door Darwin blz. 68
wordt vermeld, wordt o.a. bij Papoeas veelvuldig waargenomen („The
Academy”, 2 Juni 1878, blz. 560).

(11) Ook Prof. Marsh heeft aangetoond („American Journal of Science and
Arts”, 1874, vol. VIII, blz. 66, en „Revue Scientifique”, 6 Mars 1886),
dat de zoogdieren der eocene periode over het algemeen bijzonder kleine
hersenen hebben, de verwante soorten uit de miocene merkelijk grootere,
die der pliocene periode nog grootere, de thans levende eindelijk
wederom grootere. Naarmate men meer nadert tot den jongeren tijd, neemt
de gemiddelde grootte der hersenen, vooral van de halfronden der groote
hersenen, toe, de windingen worden ingewikkelder, en de kleine hersenen
en lobi optici naar evenredigheid kleiner. De soorten met groote
hersenafmetingen schijnen bovendien langer in stand te zijn gebleven
dan die met kleine, en de eerst uitstervende in dit opzicht minder
begunstigd dan de langer overblijvende, zoodat in den loop der
palaeontologische ontwikkeling de nakomelingen steeds in verstandelijke
ontwikkeling en grootte der hersenen het voorgeslacht overtroffen.

(12) De hier bedoelde soorten zijn de mammouth (Elephas primigenius) en
de neushoorn met beenig neusschot (Rhinoceros tichorhinus); van beide
zijn verscheidene malen lijken die nog huid, haar en vleesch behouden
hadden, in het poolijs van Siberië vastgevroren gevonden (het eerste
mammouths-lijk in 1799 aan den mond der Lena). Uit die lijken bleek,
dat de mammouth, evenals Darwin zegt, een wolpels bezat; de neushoorn
bezat eenigszins stijve, doch niet borstelachtige haren (van 30–37
millimeter lengte), maar volstrekt geen lange wolharen, zooals de
mammouth („Mélanges biologiques tirés du Bullet. de l’Acad. de St.
Pétersbourg”, t. VII, blz. 195).



DERDE HOOFDSTUK.

VERGELIJKING TUSSCHEN DE GEESTVERMOGENS VAN DEN MENSCH EN DIE DER
LAGERE DIEREN.

    Het verschil in geestvermogens tusschen den hoogsten aap en den
    minst ontwikkelden wilde is verbazend groot—Sommige instinkten zijn
    aan beiden gemeen.—Gemoedsaandoeningen.—Nieuwsgierigheid.—Zucht tot
    navolging.—Oplettendheid.—Geheugen.—Verbeeldingskracht.—Rede.—
    Trapsgewijze ontwikkeling.—Werktuigen en wapenen door dieren
    gebruikt—Vermogen om afgetrokken denkbeelden te vormen,
    zelfbewustzijn.—Spraak.—Schoonheidsgevoel.—Geloof in God, in de
    werkzaamheid van geesten, bijgeloof.


Wij hebben in de beide vorige hoofdstukken gezien, dat de mensch in het
maaksel van zijn lichaam duidelijke bewijzen draagt van zijn afstamming
van dezen of genen lageren vorm; maar men zou kunnen aanvoeren, dat er
eenige dwaling in deze gevolgtrekking moet zijn, daar de mensch, wat
zijn geestvermogens aangaat, zoozeer van alle dieren verschilt.
Ongetwijfeld is in dit opzicht het verschil verbazend groot, zelfs als
wij de vermogens van een der minst ontwikkelde wilden, die geen woord
heeft om eenig getal, grooter dan vier uit te drukken, en geen
afgetrokken uitdrukkingen heeft voor de meest gewone voorwerpen of
aandoeningen [158], vergelijken met die van den hoogst georganiseerden
aap. Het verschil zou ongetwijfeld nog verbazend groot blijven, zelfs
wanneer een der hoogere apen evenzeer ontwikkeld of beschaafd was
geworden, als een hond dat is geworden in vergelijking van zijn
stamvorm, den wolf of den jakhals. De Vuurlanders behooren tot de
laagste stammen van wilden; maar ik stond er onophoudelijk over
verbaasd, hoezeer de drie tot dien stam behoorende menschen aan boord
van Harer Majesteits stoomschip „Beagle” (1), die eenige jaren in
Engeland hadden geleefd en een weinig Engelsch konden spreken, op ons
geleken in aanleg en in de meesten hunner geestvermogens. Indien geen
organisch wezen, behalve de mensch, eenige geestvermogens bezat, of als
zijn vermogens van een geheel anderen aard waren dan die der lagere
dieren, zouden wij nimmer in staat zijn geweest om ons te overtuigen,
dat onze groote vermogens zich trapsgewijze hadden ontwikkeld. Maar het
is duidelijk aan te toonen, dat dergelijk fundamenteel verschil niet
bestaat. Wij moeten derhalve aannemen, dat er een veel grooter
tusschenruimte in geestvermogens bestaat tusschen een der laagste
visschen, zooals een lamprei of een slakprik (2), en een der hoogere
aapsoorten, dan tusschen een aap en den mensch; deze verbazend groote
tusschenruimte wordt echter ingenomen door tallooze tusschentrappen.

Het verschil in zedelijken aanleg is ook ver van gering tusschen een
barbaar, zooals de man, door den ouden zeevaarder Byron beschreven, die
zijn kind tegen de rotsen verbrijzelde, omdat het een mand met zeeëgels
had laten vallen, en een Howard of Clarkson; en evenzoo is er een groot
verschil in verstandelijken aanleg tusschen een wilde die volstrekt
geen afgetrokken uitdrukkingen kent, en een Newton of Shakespeare.
Verschillen van deze soort tusschen de hoogst staande mannen van de
meest ontwikkelde rassen en de laagste wilden worden door de fijnste
overgangstrappen verbonden. Het is daarom mogelijk, dat zij in elkander
kunnen overgaan en zich uit elkander ontwikkelen.

In dit hoofdstuk is mijn doel alleen om aan te toonen, dat er ten
opzichte van de geestvermogens tusschen den mensch en de hoogere
zoogdieren geen fundamenteel verschil bestaat. Ik zou elke
onderafdeeling van dit hoofdstuk tot een afzonderlijke verhandeling
hebben kunnen uitbreiden, maar zij moeten hier kort worden behandeld.
Daar geen klassificatie der geestvermogens algemeen is aangenomen, zal
ik mijn opmerkingen rangschikken in de orde, welke het meest geschikt
is voor mijn doel; en zal die feiten uitzoeken, die mij het meest
hebben getroffen, in de hoop dat zij eenigen indruk op den lezer mogen
maken.

Wat die dieren aangaat, welke zeer laag op den ladder der wezens staan,
zal ik nog eenige feiten hieraan toevoegen in de afdeeling over de
seksueele teeltkeus, waaruit men zal zien dat hun geestvermogens hooger
ontwikkeld zijn, dan men wellicht zou hebben verwacht. De
verantwoordelijkheid van de vermogens bij de individu’s van eene en de
zelfde soort is voor ons een belangrijk punt en eenige weinige
voorbeelden daarvan zullen hier worden gegeven. Het zou echter
overbodig zijn hierover in vele bijzonderheden te treden; want ik heb
door veelvuldig onderzoek bevonden, dat het de eenparige meening is van
al degenen die lang dieren van verschillende soorten, vogels daaronder
begrepen, hebben verzorgd, dat de individu’s in elk verstandelijk
kenmerk onderling zeer verschillen. Het onderzoek naar de wijze waarop
de verstandelijke vermogens zich het eerst bij de laagste organismen
ontwikkelden, is even hopeloos, als dat naar den eersten oorsprong van
het leven. Dit zijn vraagstukken voor de verste toekomst, als zij zelfs
ooit door den mensch zullen kunnen worden opgelost.

Daar de mensch de zelfde zinnen bezit als de lagere dieren, moeten ook
de indrukken, die de buitenwereld op hem maakt, in den grond der zaak
de zelfden zijn. De mensch heeft dan ook sommige instinkten met hen
gemeen, zooals dat van het zelfbehoud, de geslachtsdrift, de liefde van
de moeder voor haar pasgeboren kroost, het vermogen van dit laatste om
te zuigen, enz. De mensch heeft echter wellicht nog wat minder
instinkten dan die, welke worden bezeten door de dieren die in de reeks
het naast bij hem staan. De orang-oetan in Insulinde en de chimpanzee
in Afrika bouwen platte nesten, waarop zij slapen; en, daar beide
soorten die zelfde gewoonte hebben, zou men kunnen aanvoeren, dat die
aan het instinkt was verschuldigd, maar wij kunnen er niet zeker van
zijn, dat zij niet een gevolg daarvan is, dat beide dieren
gelijksoortige behoeften en een gelijksoortig denkvermogen bezitten.
Wij mogen aannemen, dat deze apen de vele vergiftige vruchten van de
tropische gewesten vermijden, en de mensch bezit een dergelijke kennis
niet; maar daar onze huisdieren, als men ze naar vreemde landen
overbrengt en zij in het voorjaar voor het eerst worden losgelaten,
dikwijls vergiftige kruiden eten die zij naderhand vermijden, kunnen
wij er niet zeker van zijn, dat de apen niet door hun eigen
ondervinding of door die van hun verwanten leeren, welke vruchten zij
moeten uitzoeken. Het is echter zeker, zooals wij in dit hoofdstuk
zullen zien, dat apen een instinktmatige vrees voor slangen hebben, en
waarschijnlijk ook voor andere gevaarlijke dieren.

Wanneer men de hoogere dieren met de lagere vergelijkt, is het
opmerkelijk, hoeveel geringer in aantal en hoeveel eenvoudiger de
instinkten der eersten zijn. Cuvier beweerde [159], dat instinkt en
verstand tot elkander in omgekeerde verhouding stonden; en sommigen
hebben gedacht, dat de verstandelijke vermogens der hoogere dieren zich
langzamerhand uit hun instinkten hebben ontwikkeld. Pouchet heeft
echter in een belangwekkende verhandeling aangetoond, dat een
dergelijke omgekeerde verhouding in werkelijkheid niet bestaat. Die
insektensoorten welke de verwonderlijkste instinkten bezitten, zijn ook
ongetwijfeld de meest verstandige. In de reeks der gewervelde dieren
bezitten de minst verstandige leden, namelijk de visschen en
amphibieën, geen ingewikkelde instinkten; en onder de zoogdieren is dat
dier hetwelk het opmerkelijkst is wegens zijn instinkt, namelijk de
bever, ook zeer verstandig, zooals niemand zal ontkennen, die de
uitnemende verhandeling van den heer Morgan over dit dier heeft
gelezen. [160]

Hoewel de eerste schemeringen van het verstand, volgens den heer
Herbert Spencer [161], ontwikkeld zijn geworden door de
vermenigvuldiging en coördinatie van reflex-handelingen, en hoewel
velen der eenvoudige instinkten trapsgewijze in dergelijke handelingen
overgaan en nauwelijks van hen zijn te onderscheiden, zooals b.v. bij
het zuigen van jonge dieren, schijnen toch de meer samengestelde
instinkten oorspronkelijk onafhankelijk van het verstand te zijn
ontstaan. Ik ben echter verre verwijderd van te willen ontkennen, dat
instinktmatige handelingen hun vast en niet-aangeleerd karakter kunnen
verliezen, en door andere worden vervangen, die met behulp van den
vrijen wil worden volbracht. Van den anderen kant gaan sommige
verstandige handelingen—zooals wanneer vogels op oceanische eilanden
voor het eerst den mensch leeren vermijden—na gedurende vele generaties
te zijn volbracht, in instinkten over en worden erfelijk. Men kan dan
zeggen, dat zij in innerlijke waarde zijn achteruitgegaan; want zij
worden niet langer volbracht uit redeneering of uit ondervinding. Het
grootste aantal der meer samengestelde instinkten schijnt echter op
geheel verschillende wijze te zijn verkregen, namelijk doordat de
natuur verscheidenheden met eenvoudiger instinktmatige handelingen voor
de voortplanting uitkoos. Dergelijke verscheidenheden schijnen te zijn
ontstaan door inwerking op de organisatie der hersenen van de zelfde
onbekende oorzaken die geringe verscheidenheden of individueele
verschillen in andere deelen van het lichaam voortbrengen, en onze
onwetendheid geeft dikwijls aanleiding om te zeggen, dat deze
verscheidenheden van zelf zijn ontstaan. Wij kunnen, dunkt mij, tot
geen ander besluit komen ten opzichte van den oorsprong van de meer
samengestelde instinkten, als wij denken aan de verwonderlijke
instinkten van onvruchtbare werkmieren en werkbijen, die geen kroost
nalaten dat de uitwerkselen van ondervinding en gewijzigde gewoonten
van hen kan erven.

Hoewel voorzeker een hooge graad van verstand vereenigbaar is met het
bestaan van ingewikkelde instinkten, zooals wij zien bij de daareven
genoemde insekten en bij den bever, is het echter niet
onwaarschijnlijk, dat zij tot op zekere hoogte elkanders ontwikkeling
belemmeren. Er is nog weinig bekend van de functies der hersenen, maar
wij kunnen nagaan, dat, als de verstandelijke vermogens zeer worden
ontwikkeld, de verschillende deelen der hersenen ook door de meest
ingewikkelde gemeenschapswegen moeten zijn verbonden; en ten gevolge
daarvan zou elk afzonderlijk deel wellicht allengs minder goed geschikt
worden om op een bepaalde, steeds gelijke, dat wil zeggen
instinktmatige wijze te antwoorden op bijzondere gewaarwordingen en
vereenigingen van indrukken.

Ik heb gedacht, dat het de moeite waard was mij deze uitweiding te
veroorloven, omdat wij de geestvermogens van de hoogere dieren en
vooral van den mensch licht te gering zouden schatten, als wij hun
handelingen, gegrond op de herinnering aan vroegere gebeurtenissen, op
voorzorg, rede en verbeeldingskracht, vergelijken met volkomen
gelijksoortige handelingen, die door de lagere dieren instinktmatig
worden volbracht; in dit laatste geval is de geschiktheid om dergelijke
handelingen te volbrengen stap voor stap verkregen door de
variabiliteit der centrale deelen van het zenuwstelsel en door de
natuurlijke teeltkeus, zonder eenige zelfbewuste verstandsinspanning
van de zijde van het dier gedurende elke opeenvolgende generatie.
Ongetwijfeld is, zooals de heer Wallace heeft aangetoond [162], veel
van den door den mensch verrichten verstandelijken arbeid op nabootsing
en niet op rede gegrond; maar er bestaat dit groote verschil tusschen
zijn handelingen en velen van die, welke door de lagere dieren worden
volbracht, dat de mensch, als hij het voor het eerst beproeft,
bijvoorbeeld geen vuursteenwerktuig of kano kan vervaardigen door zijn
vermogen van nabootsing. Hij moet zijn werk door de praktijk leeren;
een bever daarentegen kan zijn beek of zijn vijver, en een vogel zijn
nest, als hij het voor het eerst beproeft, even goed of bijna even goed
maken, als wanneer hij oud is en ondervinding heeft opgedaan. (3)

Om tot ons eigenlijk onderwerp terug te komen: de lagere dieren
gevoelen ongetwijfeld, evenals de mensch, genoegen en verdriet, geluk
en ongeluk. Geluk wordt nooit beter getoond dan door jonge dieren,
zooals hondjes, katjes, lammeren enz, als zij met elkander spelen,
evenals onze eigen kinderen. Zelfs insekten spelen met elkander, zooals
is beschreven door P. Huber [163], dien uitnemenden waarnemer, die zag
hoe mieren elkander naliepen en zich hielden alsof zij elkander wilden
bijten, evenals of het jonge hondjes waren.

Het feit, dat de lagere dieren door de zelfde gemoedsaandoeningen
worden aangedaan als wij, is zoo goed bewezen, dat het onnoodig zal
zijn den lezer met vele bijzonderheden te vermoeien. Schrik werkt op
hen op de zelfde wijze als op ons, doet hun spieren beven, hun hart
kloppen, hun sluitspieren verslappen, hun haren te berge rijzen.
Achterdocht, die dochter der vrees, is bijzonder kenmerkend voor vele
wilde dieren. Het is, dunkt mij, onmogelijk om de mededeelingen van Sir
E. Tennent omtrent het gedrag van vrouwelijke tamme olifanten die
worden gebruikt om wilde mannelijke te lokken, te lezen, zonder te
worden overtuigd, dat zij met voordacht bedrog plegen en wel weten wat
zij doen. Moed en vreesachtigheid zijn hoedanigheden, die bij de
individu’s van eene en de zelfde soort zeer verschillen, zooals
duidelijk is te zien bij onze honden. Sommige honden en paarden hebben
een slechte inborst en worden gemakkelijk kwaadaardig; anderen hebben
een goede inborst; en deze hoedanigheden zijn ongetwijfeld erfelijk.
Iedereen weet, hoe vatbaar dieren zijn voor woedenden toorn en hoe
duidelijk zij dit toonen. Vele waarschijnlijk ware anekdoten zijn
bekend omtrent lang uitgestelde en slim overlegde wraak van
verschillende dieren. De nauwkeurige Rengger en Brehm [164] getuigen,
dat de tamme Amerikaansche en Afrikaansche apen die zij bezaten, zich
steeds poogden te wreken. Sir Andrew Smith, een dierkundige wiens
strenge nauwgezetheid aan vele personen bekend is, verhaalde mij de
volgende geschiedenis, waarvan hij zelf ooggetuige was. Aan de Kaap de
Goede Hoop had een officier dikwijls zekeren baviaan geplaagd. Toen op
zekeren Zondag het dier hem, voor de parade gekleed, zag aankomen,
wierp het water in een holte in den grond, maakte snel wat dikken
modder en wierp dien behendig over den officier, toen deze voorbijging,
tot groot vermaak van vele omstanders. Nog lang daarna verheugde zich
de baviaan en keek zegepralend als hij zijn slachtoffer zag.

De liefde van den hond voor zijn meester is bekend, gelijk een oud
schrijver aardig zegt [165]: „Een hond is het eenige ding op deze aarde
dat meer van u houdt dan van zich zelf.” Er bestaan voorbeelden, dat
een hond in zijn doodsstrijd nog zijn meester liefkoosde, en iedereen
heeft hooren spreken van dien hond, die, terwijl men een vivisectie op
hem deed, niettegenstaande zijn lijden, de hand van den operateur
likte; als deze man geen hart van steen heeft bezeten, moet hij tot aan
zijn dood berouw hebben gevoeld. „Wie kan”, zooals Whewell [166] heeft
opgemerkt, „als hij de treffende voorbeelden van moederlijke liefde
leest, zoo dikwijls van vrouwen van alle natiën en van de wijfjes van
alle dieren verhaald, betwijfelen dat het beginsel der handeling in
beide gevallen het zelfde is?”

Wij zien die moederlijke liefde tot in de nietigste kleinigheden
uitblinken; zoo nam Rengger een Amerikaanschen aap (een Cebus soort)
waar, die zorgvuldig de vliegen wegjoeg, die haar jong plaagden; en
Duvaucel zag een soort van het geslacht Hylobates de aangezichten van
haar jongen in een rivier wasschen. Zoo innig is de smart van
wijfjesapen over het verlies harer jongen, dat zij steeds den dood
veroorzaakte van sommige soorten die Brehm in N.-Afrika in gevangen
staat bezat. Jonge apen die hun ouders hebben verloren, worden altijd
geadopteerd en zorgvuldig beschermd door de andere apen, mannetjes zoo
goed als wijfjes. Zekere wijfjesbaviaan had zulk een ruim hart, dat zij
niet alleen jonge apen van andere soorten adopteerde, maar zelfs jonge
honden en katten stal, die zij voortdurend bij zich droeg. Haar
vriendelijkheid ging echter niet zoover, dat zij haar voedsel met haar
aangenomen kroost deelde, waarover Brehm verwonderd was, daar zijn apen
met hun eigen jongen alles altijd heel eerlijk deelden. Een der
geadopteerde katjes krabde eens den bovenvermelden liefderijken
baviaan, die zeker bijzonder verstandig was, want hij was zeer verbaasd
te worden gekrabd, onderzocht dadelijk de pooten van het katje, en beet
er zonder zich verder te beklagen de nagels af. In den Londenschen
dierentuin hoorde ik van een oppasser, dat een oude wijfjesbaviaan (C.
chacma) een Rhesus-aap had geadopteerd; maar toen men een jongen dril
en jongen mandril (4) in de zelfde kooi plaatste, scheen zij te
begrijpen, dat deze apen, hoewel van een andere soort als zij, haar
toch nader verwant waren; want opeens verstiet zij den jongen Rhesus en
adopteerde den dril en mandril. Ik zag, dat de jonge Rhesus over deze
verstooting zeer ontevreden was, en hij beproefde om, even als een
stout kind, den jongen dril en mandril te plagen en aan te vallen,
zoodra hij dit zonder gevaar doen kon, welk gedrag de verontwaardiging
van den ouden baviaan opwekte. Apen verdedigen volgens Brehm ook hun
meester, als deze door iemand wordt aangevallen, even goed als honden
waaraan zij gehecht zijn, tegen de aanvallen van andere honden. Maar
hier zouden wij vervallen tot het bespreken van het medegevoel, op welk
onderwerp ik zal terugkomen. Sommigen van Brehm’s apen hadden er veel
vermaak in om een ouden hond waarvan zij een afkeer hadden, en ook wel
andere dieren, op verschillende slim bedachte wijzen te plagen.

De meeste meer samengestelde gemoedsaandoeningen zijn aan de hoogere
dieren en aan ons zelven gemeen. Iedereen heeft wel eens gezien, hoe
naijverig een hond op de genegenheid van zijn meester is, als deze
eenig ander wezen liefkoost; en ik heb het zelfde feit bij apen
waargenomen. Dit toont, dat dieren niet slechts vatbaar zijn voor
liefde, maar ook voor de begeerte om te worden bemind. De dieren
gevoelen blijkbaar naijver. Zij worden gaarne geprezen, zijn gevoelig
voor goedkeuring; en een hond, die voor zijn meester een mandje draagt,
geeft blijken van in hooge mate met zich zelf tevreden en trotsch te
zijn op hetgeen hij doet. Het kan, dunkt mij, aan geen twijfel
onderhevig zijn, dat een hond schaamte gevoelt, afgescheiden van vrees,
en ook iets dat zeer op bedeesdheid gelijkt, als hij te dikwijls om
voedsel bedelt. Een groote hond veracht het brommen van een kleinen
hond, en dit kan grootmoedigheid worden genoemd. Verscheidene
waarnemers hebben getuigd, dat apen ongetwijfeld ongaarne worden
uitgelachen; en soms vinden zij denkbeeldige beleedigingen uit. In den
Londenschen dierentuin zag ik een baviaan, die altijd in woedenden
toorn geraakte, als zijn oppasser een brief of een boek opnam en hem
daaruit hardop voorlas; en die toorn was zoo hevig, dat hij, zooals ik
bij een enkele gelegenheid waarnam, in zijn eigen achterpoot beet,
totdat het bloed vloeide. Honden vertoonen iets, dat gerust gevoel voor
scherts mag worden genoemd en van eenvoudig spelen verschilt. Indien
men een stukje hout of ander dergelijk voorwerp aan een hond toewerpt,
zal hij het dikwijls een klein eindje wegdragen, het daarna op den
grond in zijn onmiddellijke nabijheid neerleggen, gaan zitten en
wachten tot zijn meester vlak bij hem is. Daarop zal de hond het weer
pakken, in triomf wegloopen en de zelfde handeling later herhalen, en
blijkbaar vermaak scheppen in zijn eigen schalkschheid.

Wij zullen nu overgaan tot de meer verstandelijke gemoedsaandoeningen
en vermogens, die zeer belangrijk zijn, daar zij den grondslag vormen
voor de ontwikkeling der hoogere geestvermogens. Dieren worden gaarne
aangespoord en lijden aan verveling, zooals men kan zien aan honden, en
volgens Rengger aan apen. Alle dieren gevoelen verwondering, en vele
toonen nieuwsgierigheid. Zij hebben soms nadeel van deze laatste
hoedanigheid, zooals wanneer de jager grappen maakt en ze zoo lokt; ik
heb dit gezien met hinden en het is ook het geval met de zoo
voorzichtige gems en met sommige soorten van wilde eenden. Brehm geeft
een merkwaardig verhaal van de instinktmatige vrees die zijn apen voor
slangen vertoonden; maar hun nieuwsgierigheid was zoo groot, dat zij
niet na konden laten tusschenbeide hun afschuw op zeer menschelijke
wijze te toonen, door het deksel van de kist op te lichten, waarin zich
de slangen bevonden. Ik was van dit verhaal zoo verbaasd, dat ik een
opgezette slang in het apenhuis in den Londenschen dierentuin liet
brengen, en de daardoor veroorzaakte opschudding was een van de
merkwaardigste tooneelen die ik ooit zag. Drie soorten van
Cercopithecus waren het meest verschrikt; zij sprongen in hun kooien
rond onder het slaken van doordringende kreten om voor het gevaar te
waarschuwen, en deze werden door de andere apen verstaan. Enkele jonge
apen en een oude Anubis baviaan waren de eenigen die geen acht sloegen
op de slang. Toen plaatste ik het opgezette voorwerp op den grond in
een der grootere hokken. Na korten tijd schaarden alle apen er zich
kringsgewijze om heên en staarden het ingespannen en uitvorschend aan,
hetgeen een allergrappigste vertooning vormde. Zij werden buitengewoon
zenuwachtig, zoodat zij, als een houten bal, waarmede zij gewoon waren
te spelen, toevallig werd bewogen in het stroo, waardoor hij
gedeeltelijk was bedekt, allen dadelijk wegsprongen. Deze apen
gedroegen zich geheel anders, als een doode visch, een muis en eenige
andere nieuwe voorwerpen in hun kooien werden geplaatst: want, hoewel
eerst ook verschrikt, kwamen zij er in dit laatste geval weldra dichter
bij, grepen ze met de handen aan en bekeken ze. Daarop plaatste ik een
levende slang in een papieren zak, die van boven losjes weg was
dichtgemaakt, in één der grootere hokken. Dadelijk naderde één der
apen, opende den zak zeer voorzichtig een weinig, gluurde er even in en
sprong dadelijk weg. Toen zag ik met eigen oogen hetgeen Brehm heeft
beschreven; want de eene aap voor en de andere na konden de begeerte
niet weêrstaan om, het hoofd omhoog houdende en naar den eenen kant
wendende, even in den rechtopstaanden zak te gluren naar het
vreeselijke voorwerp dat rustig op den bodem daarvan lag. Het heeft er
zelfs iets van, alsof apen eenig begrip hebben van zoölogische
verwantschap; want die welke Brehm bezat, vertoonden een vreemden,
ofschoon misplaatst en, instinktmatigen afkeer van onschuldige
hagedissen en kikvorschen. Er is ook een voorbeeld bekend van een
orang, die zeer verschrikt was toen hij voor het eerst een schildpad
zag. [167]

Het beginsel van nabootsing is bij den mensch en vooral, gelijk ik zelf
heb opgemerkt, bij den mensch in wilden staat, sterk ontwikkeld. Bij
zekere ziekelijke toestanden van de hersenen neemt deze neiging in
buitengewone mate toe; sommige lijders aan hemiplegie en anderen
bootsen bij het begin van de ontstekingachtige hersenverweeking
onbewust elk woord na, dat, hetzij in hun eigen, hetzij in een vreemde
taal wordt gesproken, en elk gebaar of elke handeling die in hun
nabijheid wordt gemaakt of gedaan. Desor [168] heeft opgemerkt, dat
geen dier willekeurig uit zich zelf een door den mensch volbrachte
handeling nabootst, totdat wij in de opklimmende reeks aan de apen
komen, die, zooals zeer bekend is, belachelijke nabootsers zijn.
Somtijds bootsen echter dieren elkanders handelingen na: zoo leerden
twee soorten van wolven, die door honden waren opgevoed, blaffen,
evenals ook de jakhals dit wel eens leert [169], maar of dit een
willekeurige nabootsing kan worden genoemd, is een andere vraag. Vogels
bootsen den zang van hun verwanten en somtijds die van andere vogels
na; en papegaaien bootsen, zooals bekend is, alle tonen na, die zij
dikwijls hooren. Dureau de la Malle verhaalt van een hond, die door een
kat was grootgebracht [170], die de welbekende kattengewoonte nabootste
om de pooten te likken en daarmede ooren en gelaat te wasschen; dit
werd ook waargenomen door den beroemden natuuronderzoeker Audouin. Ik
heb verschillende bevestigingen hiervan ontvangen; in een daarvan was
een hond niet door een kat gezoogd, maar was er door een grootgebracht,
gezamenlijk met haar eigen jongen, en had daardoor bovengenoemde
gewoonte aangenomen, die hij later gedurende de dertien jaar dat hij
leefde, voortdurend bleef in praktijk brengen. Dureau de la Malle’s
hond leerde ook van de katjes met een bal spelen, door dien met zijn
voorpooten voort te rollen en er op te springen. Een mijner
correspondenten verzekert mij, dat een kat te zijnen huize de gewoonte
had om haar pooten te steken in melkkannen, waarvan de opening te nauw
was om haar kop door te laten. Een jong van deze kat leerde spoedig het
zelfde kunstje en bracht het later altijd in praktijk, zoo dikwijls het
er gelegenheid toe vond.

Men kan zeggen, dat bij vele dieren de ouders, vertrouwende op het
beginsel van nabootsing, en meer bijzonder op instinktmatige en
overgeërfde eigenschappen hunner jongen, deze opvoeden. Wij zien dit
als een kat haar jongen een levende muis brengt; en Dureau de la Malle
deelt in de bovenaan gehaalde verhandeling zijn merkwaardige
waarnemingen mede omtrent valken, die hun jongen behendigheid en het
beoordeelen van afstanden leerden, door eerst doode muizen en musschen
door de lucht te laten vallen, in het vangen waarvan de jongen over het
algemeen niet slaagden, en hun daarna levende vogels te brengen en die
los te laten.

Nauwelijks eenig vermogen is belangrijker voor de verstandelijke
ontwikkeling van den mensch dan dat van de oplettendheid. Dieren toonen
blijkbaar dat vermogen te bezitten, een kat bijvoorbeeld als zij bij
een muizengat op de loer ligt, en zich gereed houdt om haar prooi te
bespringen. Wilde dieren zijn somtijds in dergelijke gevallen zoozeer
in hun gedachten verdiept, dat men ze dan gemakkelijk kan naderen. De
heer Bartlett gaf mij een merkwaardig bewijs hoe verschillend deze
eigenschap bij apen is. Een man, die apen opleidde voor een apenspel,
was gewoon de gewone soorten van de Zoölogische Vereeniging te koopen
voor den prijs van vijf pond sterling per stuk; maar hij bood aan den
dubbelen prijs te geven, als hij vier of vijf apen een dag of wat bij
zich mocht houden, en er daarna een uitkiezen. Toen men hem vraagde,
hoe het mogelijk was, dat hij zoo spoedig kon te weten komen, of de
eene of andere aap een goeden aanleg voor het tooneel had, antwoordde
hij, dat alles afhing van hun vermogen van oplettendheid. Indien,
wanneer hij een aap iets zeide en verklaarde, de oplettendheid van het
dier gemakkelijk werd afgetrokken, bijvoorbeeld door een vlieg op den
muur of eenige andere nietigheid, dan was het geval hopeloos. Indien
hij trachtte een onoplettenden aap door bestraffing voor het tooneel af
te richten, dan werd het dier kwaadaardig. Een aap daarentegen die
zorgvuldig oplette, als hij tegen hem sprak, kon altijd worden
afgericht.

Het is bijna overbodig om uiteen te zetten, dat dieren een uitnemend
geheugen voor personen en plaatsen hebben. Sir Andrew Smith heeft mij
medegedeeld, dat een baviaan hem aan de Kaap de Goede Hoop met vreugde
herkende na een afwezigheid van negen maanden. Ik had een hond, die
kwaadaardig was en een afkeer van alle vreemdelingen had, en beproefde
met voordacht zijn geheugen na een afwezigheid van vijf jaren en twee
dagen. Ik ging naar den stal, waarin hij zich bevond en riep hem op
mijn oude manier: hij vertoonde geen vreugde, maar volgde mij dadelijk
op mijn wandeling en gehoorzaamde mij, evenals of ik eerst een half uur
te voren van hem was weggegaan. Een aaneenschakeling van gedachten, die
vijf jaar lang had geslapen, was dus oogenblikkelijk weder in zijn
geest ontwaakt. P. Huber [171] heeft duidelijk aangetoond, dat zelfs
mieren andere mieren van het zelfde nest na een scheiding van vier
maanden herkennen. Dieren kunnen ongetwijfeld op de eene of andere
wijze de tijdsruimten beoordeelen, die tusschen periodiek terugkeerende
gebeurtenissen verloopen. (5)

De verbeeldingskracht is een der grootste voorrechten van den mensch.
Door dit vermogen verbindt hij, onafhankelijk van zijn wil, vroegere
beelden en ideeën en schept daardoor schitterende en nieuwe uitkomsten.
„Een dichter”, zooals Jean Paul Richter opmerkt [172], „die er over
moet nadenken, of hij een zijner personen ja of neen zal laten
zeggen—moet naar den duivel loopen, hij is slechts een dom lijk.” Het
droomen geeft ons het beste denkbeeld van dit vermogen; zooals Jean
Paul op een andere plaats zegt: „Droomen is een onwillekeurige
dichterlijke handeling.” De waarde van de voortbrengselen onzer
verbeeldingskracht hangt natuurlijk af van het aantal, de
nauwkeurigheid en de helderheid onzer indrukken, van ons oordeel en
onzen smaak in het uitkiezen en verwerpen van onwillekeurige
gedachtenverbindingen, en tot op zekere hoogte van ons vermogen om ze
willekeurig te verbinden. Daar honden, katten, paarden en
waarschijnlijk al de hoogere dieren, zelfs vogels, naar door bevoegde
autoriteiten wordt getuigd [173], levendige droomen hebben, en dit
blijkt uit hun bewegingen en de kreten die zij slaken, moeten wij
hieruit opmaken, dat zij eenige verbeeldingskracht bezitten. Er moet
een bijzondere oorzaak zijn, waarom honden ’s nachts huilen, en vooral
bij maneschijn op die bijzondere en zwaarmoedige manier, die men janken
noemt. Alle honden doen dit niet; en volgens Houzeau [174] kijken zij
dan niet naar de maan, maar naar een of ander vast punt nabij den
horizon. Houzeau denkt, dat hun verbeeldingskracht op een dwaalspoor
wordt gebracht door de onbestemde omtrekken der omringende voorwerpen,
en dat deze fantastische beelden voor hun geest doen verrijzen; indien
dit zoo is, kan men hun gevoelens bijna bijgeloof noemen.

Van alle vermogens van den menschelijken geest zal men, naar ik
onderstel, wel aannemen, dat de rede het hoogste staat. Bijna niemand
betwijfelt meer, dat de dieren eenigszins het vermogen bezitten om te
redeneeren. Men kan voortdurend dieren zien aarzelen, bij zich zelven
overleggen en een besluit nemen. Het is een veelbeteekenend feit, dat,
hoe meer de gewoonten van het eene of andere bijzondere dier door een
natuuronderzoeker worden bestudeerd, hoe meer hij toeschrijft aan
redeneering, en hoe minder aan aangeboren instinkten. [175] In volgende
hoofdstukken zullen wij zien, dat sommige dieren, die uiterst laag op
de ladder staan, een zekere hoeveelheid rede schijnen te vertoonen.
Ongetwijfeld is het dikwijls moeilijk om de uitwerkselen der rede en
die van het instinkt van elkander te onderscheiden. Zoo merkt Dr. Hayes
in zijn werk over „de open Poolzee” herhaaldelijk op, dat zijn honden,
als zij aan dun ijs kwamen, in plaats van voort te gaan met de sleden
in dichten drom voort te trekken, uiteengingen en zich van elkander
verwijderden, opdat hun gewicht meer gelijkelijk zou worden verdeeld.
Dit was dikwijls de eerste waarschuwing en het eerste teeken waaraan de
reizigers bemerkten, dat het ijs dun en gevaarlijk werd. Deden de
honden dit nu uithoofde van de ondervinding van elk individu of op het
voorbeeld van oudere en wijzere honden, of uit een overgeërfde
gewoonte, dat wil zeggen uit instinkt? Dit instinkt zou wellicht kunnen
zijn ontstaan sedert den reeds lang geleden tijd, dat de inboorlingen
voor het eerst honden gebruikten om hun sleden voort te trekken; of
wellicht hebben de poolwolven, de stamvorm van de honden der Eskimo’s,
dit instinkt gekregen, dat hen aandreef hun prooi op dun ijs niet in
een dichten drom aan te vallen.

Wij kunnen alleen uit de omstandigheden waaronder handelingen worden
volvoerd, besluiten of zij door instinkt, door rede of eenvoudig door
associatie van denkbeelden worden verricht; dit laatste beginsel staat
echter in innig verband met rede. Prof. Möbius [176] deelt een
merkwaardig geval mede van een snoek, die door een glasplaat was
gescheiden van een met visschen gevuld aquarium, en die, trachtende de
andere visschen te vangen, zich dikwerf met zooveel kracht tegen het
glas aanwierp, dat hij somtijds volkomen bedwelmd werd. De snoek ging
daarmede drie maanden lang voort, maar leerde ten laatste voorzichtig
te zijn en hield er mede op. De glasplaat werd daarop weggenomen, maar
de snoek viel deze bijzondere visschen niet aan, hoewel hij wel andere
verslond, die er later werden ingebracht; zoo sterk was het denkbeeld
van een hevigen schok in zijn zwakken geest geassocieerd met een aanval
op zijn vroegere buurlieden. Indien een wilde die nooit een groote
spiegelruit had gezien, er zich eens tegen stootte, zou hij langen tijd
daarna het denkbeeld van een schok associeeren met dat van een
spiegelruit; maar zeer verschillend van den snoek, zou hij
waarschijnlijk nadenken over den aard van het beletsel en onder
dergelijke omstandigheden voorzichtig zijn. Nu is bij apen, gelijk wij
thans zullen zien, een pijnlijke of ook eenvoudig onaangename indruk
van een eens volbrachte handeling dikwijls voldoende om te maken, dat
het dier die handeling niet andermaal volbrengt. Indien wij het
verschil tusschen den aap en den snoek alleen daaraan toeschrijven, dat
de associatie van denkbeelden bij den een zooveel sterker en blijvender
is dan bij den ander, hoewel de snoek dikwijls veel erger letsel
bekwam, kunnen wij dan in het geval van den mensch volhouden, dat een
dergelijk verschil het bezit van een fundamenteel verschillenden geest
bewijst?

Houzeau [177] verhaalt, dat, terwijl hij een uitgestrekte en dorre
vlakte in Texas overtrok, zijn beide honden erg aan dorst leden, en dat
zij tusschen de dertig en veertig malen naar lagere plekken renden om
water te zoeken. Deze lagere plekken waren geen valleien, en er stonden
geen boomen op, noch eenige andere verschillende plantengroei, en daar
zij volkomen droog waren, kan het er ook niet naar vochtige aarde
hebben geroken. De honden gedroegen zich, alsof zij wisten, dat een
laagte in den grond hun de beste kans aanbood, om water te vinden, en
Houzeau heeft dikwijls opgemerkt, dat ook andere dieren zich op de
zelfde wijze gedroegen.

Ik, en ik durf zeggen ook anderen, hebben gezien, dat als een klein
voorwerp op den grond wordt geworpen buiten het bereik van een der
olifanten in den Londenschen dierentuin, hij door zijn snuit blaast op
den grond voorbij dat voorwerp, zoodat de naar alle zijden
teruggekaatste luchtstroom het voorwerp binnen zijn bereikt drijft. Een
welbekend ethnoloog, de heer Westrop, meldt mij, dat hij te Weenen een
beer waarnam, die met voordacht met zijn klauw een stroom veroorzaakte
in eenig water, dat dicht bij de tralies van zijn hok was, om een stuk
brood, dat er in dreef, binnen zijn bereik te brengen. Deze handelingen
van den olifant en beer kunnen moeilijk aan instinkt of overgeërfde
gewoonte worden toegeschreven, daar zij een dier in den natuurstaat van
weinig nut zouden zijn. Wat is nu het verschil tusschen dergelijke
handelingen, als zij door een onbeschaafd mensch, en als zij door een
der hoogere dieren worden verricht?

De wilde en de hond hebben water gevonden op een laag peil, en deze
beide zaken zijn in hun geest geassocieerd geworden. Een beschaafd
mensch zou daaruit wellicht daarover de eene of andere algemeene
gevolgtrekking afleiden; maar al wat wij van wilden weten, maakt het
uiterst twijfelachtig of deze zulks zouden doen, en een hond zou het
stellig niet doen. Maar een wilde, zoowel als een hond, zoude op de
zelfde wijze water zoeken, al werden zij dikwijls teleurgesteld; en bij
beiden schijnt dit gelijkelijk een redelijke handeling te zijn, hetzij
eenige algemeene gevolgtrekking omtrent het verband tusschen beide
feiten al dan niet bewust in hun geest bestond. [178] Het zelfde zou
van toepassing zijn op den olifant en den beer, die stroomen
veroorzaken in de lucht of het water. De wilde zou zeker noch weten,
noch er belang in stellen te weten, door welke wet de gewenschte
bewegingen tot stand kwamen; toch zou deze handeling worden geleid door
een ruw proces van redeneeren, even zeker als een wijsgeer in zijn
langste keten van syllogismen. Er zou ongetwijfeld dit verschil zijn
tusschen hem en een van de hoogere dieren, dat hij op veel geringer
omstandigheden en voorwaarden zou letten, en elk verband tusschen deze
na veel minder ervaring zou opmerken, en dit zou van het grootste
belang zijn. Ik hield een dagboek van de handelingen van een mijner
kinderen, en toen het omstreeks elf maanden oud was, en vóór het een
enkel woord kon spreken, werd ik voortdurend getroffen door de grootere
snelheid, waarmede allerlei voorwerpen en geluiden in zijn geest met
elkander werden geassocieerd, in vergelijking van die van de
verstandigste honden die ik ooit heb gekend. Maar de hoogere dieren
verschillen op volkomen de zelfde wijze in dit vermogen van associatie,
zoowel als in dat van gevolgtrekkingen te maken en waarnemingen te
doen, van die welke laag op de ladder staan, gelijk de snoek.

De besluiten der rede, na zeer korte ervaring, worden goed aangetoond
door de volgende handelingen van Amerikaansche apen, die in hun orde
een lage plaats innemen. Rengger, een zeer zorgvuldig waarnemer,
verhaalt, dat zijn apen, toen hij hun voor de eerste maal eieren gaf,
die stuk wierpen en daardoor veel van den inhoud verloren; later
sloegen zij ze voorzichtig met het eene einde tegen het eene of andere
harde lichaam, en pelden de stukken van de schaal met hun vingers af.
Na zich slechts eens met een scherp werktuig te hebben gesneden,
raakten zij het nooit meer aan zonder het met de grootste
voorzichtigheid te behandelen. Dikwijls werden hun klontjes suiker, in
papier gewikkeld, gegeven; en soms deed Rengger een levende wesp in het
papier, zoodat zij, als zij het haastig openmaakten, werden gestoken;
nadat dit eens was gebeurd, hielden zij het papier altijd eerst aan het
oor, om te hooren, of er eenige beweging in was. Iemand die door feiten
als deze en door hetgeen hij bij zijn eigen honden kan waarnemen, niet
wordt overtuigd dat dieren kunnen redeneeren, zou door niets dat ik er
nog bij zou kunnen voegen, worden overtuigd.

De volgende gevallen hebben op honden betrekking. De heer Colquhoun
[179] kwetste twee wilde eenden aan den vleugel, en zij vielen aan de
overzijde van een beek; zijn jachthond beproefde ze beide tegelijk
daarover te brengen, maar kon dit niet gedaan krijgen; daarop doodde
hij de eene, hoewel hij vroeger nooit een veêrtje van het wild had
beschadigd, bracht de andere over en keerde terug om den dooden vogel
te halen. Kol. Hutchinson verhaalt, dat hij eens twee patrijzen
tegelijk schoot, de eene was gedood, de andere slechts gekwetst; deze
laatste liep weg en werd door den jachthond gepakt, die bij zijn
terugkeeren den dooden vogel vond liggen; „hij bleef klaarblijkelijk
zeer in verlegenheid staan, en toen hij, na het eens of tweemaal te
hebben beproefd, bemerkte, dat hij hem niet op kon nemen zonder den
gekwetsten vogel te laten ontsnappen, bedacht hij zich een oogenblik,
doodde toen dezen laatsten koelbloedig door een fikschen beet en
apporteerde daarna beide tegelijk. Dit was het eenige bekende
voorbeeld, dat hij willens eenig wild beschadigde.” Hier hebben wij
rede, schoon geen volmaakte, want de hond had eerst den gekwetsten
vogel kunnen apporteeren, en dan terugkeeren om den dooden te halen,
zooals in het geval van de twee wilde eenden. Ik deel de bovengenoemde
gevallen mede, omdat zij berusten op de getuigenis van twee van
elkander onafhankelijke waarnemers, en omdat in beide gevallen de
jachthonden, na er over te hebben nagedacht, braken met een gewoonte
die zij hadden overgeërfd (om namelijk het wild dat zij apporteerden,
niet te dooden) en omdat zij toonen, hoe sterk hun redeneerend vermogen
moet zijn geweest om een vaste gewoonte daardoor te laten varen.

Ik wil besluiten door een opmerking van den beroemden Humboldt [180]
aan te halen. De muilezeldrijvers in Zuid-Amerika zeggen: „Ik zal u
niet den muilezel geven, die den gemakkelijksten stap heeft, maar la
mas racional,—de redelijkste”, en, gelijk hij er bij voegt: „deze
populaire uitdrukking, ingegeven door lange ondervinding, bestrijdt het
stelsel der levende werktuigen (automaten) wellicht beter dan al de
bewijsgronden der bespiegelende wijsbegeerte.” Toch ontkennen sommige
schrijvers zelfs nu nog, dat de hoogere dieren een spoor van rede
bezitten, en zij trachten door iets dat op bloote breedsprakigheid
gelijkt, al zulke feiten als boven zijn gegeven, weg te redeneeren.

Het is, dunkt mij, nu bewezen, dat de mensch en de hoogere dieren,
vooral de Primaten, eenige weinige instinkten gemeen hebben. Allen
hebben zij de zelfde zinnen, wijzen van waarneming en
gewaarwordingen—gelijksoortige hartstochten, neigingen en
gemoedsaandoeningen, zelfs de meer samengestelde; zij gevoelen
verwondering en nieuwsgierigheid; zij bezitten de zelfde vermogens van
nabootsing, oplettendheid, geheugen, verbeeldingskracht en rede, hoewel
in zeer verschillende graden. Toch hebben vele schrijvers volgehouden,
dat de mensch door zijn geestelijke vermogens door een onoverkomelijken
slagboom van alle lagere dieren is gescheiden. Ik heb vroeger eens een
verzameling gemaakt van meer dan twintig dergelijke aphorismen, maar
zij zijn niet waard hier te worden medegedeeld, daar hun verbazend
verschil en hun aantal de moeilijkheid, zoo niet de onmogelijkheid der
poging bewijzen. Men heeft verzekerd, dat alleen de mensch vatbaar is
voor trapsgewijze ontwikkeling, dat hij alleen werktuigen en het vuur
gebruikt, andere dieren temt, eigendom bezit of een taal gebruikt; dat
geen ander dier zelfbewust is, zich zelf begrijpt, het vermogen heeft
afgetrokken denkbeelden te vormen, of algemeene begrippen bezit; dat de
mensch alleen schoonheidsgevoel heeft, onderhevig is aan luimen, het
gevoel van dankbaarheid, den trek naar het geheimzinnige bezit, enz.,
in God gelooft of met een geweten begaafd is. Ik zal mij eenige weinige
opmerkingen veroorloven over de voornaamsten en belangrijksten van deze
punten.

De aartsbisschop Summer [181] hield vroeger vol, dat alleen de mensch
vatbaar is voor trapsgewijze ontwikkeling. Als wij bij de dieren eerst
de individu’s beschouwen, dan weet ieder die eenige ondervinding heeft
in het zetten van vallen, dat jonge dieren zich veel gemakkelijker
laten vangen dan oude, en dat hun vijanden hen ook veel gemakkelijker
kunnen naderen. Zelfs bij oude dieren is het onmogelijk velen op de
zelfde plaats en in de zelfde soort van val te vangen, of hen met het
zelfde soort van vergif te vernielen; en toch is het onwaarschijnlijk,
dat allen het vergif zouden hebben geproefd, en onmogelijk, dat allen
in de val gevangen zouden zijn geweest. In Noord-Amerika, waar men
sinds lang op de pelsdragende dieren heeft gejaagd, vertoonen zij
volgens de eenparige getuigenis van alle waarnemers een bijna
ongelooflijken vooruitgang in scherpzinnigheid, voorzichtigheid en
geslepenheid, maar het zetten van vallen is daar zoo langen tijd in
gebruik, dat hier wel erfelijk geworden eigenschappen in het spel
kunnen zijn. (6) Ik heb verschillende mededeelingen ontvangen, dat,
wanneer in de eene of andere streek pas telegrafen zijn aangelegd, vele
vogels zich zelf dooden door tegen de draden te vliegen, maar dat zij
na verloop van zeer weinige jaren dit gevaar leeren vermijden, naar het
schijnt daar zij zien dat hun kameraden worden gedood. [182]

Als wij opeenvolgende generaties beschouwen, valt het niet te
betwijfelen, dat vogels en andere dieren omzichtigheid jegens den
mensch en andere vijanden [183] zoowel kunnen verkrijgen als verliezen;
en deze omzichtigheid is zeker voornamelijk een overgeërfde gewoonte of
instinkt, maar gedeeltelijk het resultaat van individueele
ondervinding. Een goed waarnemer, Leroy [184], getuigt, dat in streken,
waar veel vossenjachten worden gehouden, de jonge vossen, als zij voor
het eerst hun holen verlaten, ongetwijfeld veel voorzichtiger zijn dan
de oude in streken waar zij niet veel worden verontrust.

Onze huishonden stammen van wolven en jakhalzen af [185], en hoewel zij
wellicht geen vorderingen hebben gemaakt in geslepenheid en misschien
zijn achteruitgegaan in omzichtigheid en achterdochtigheid, zijn zij
vooruitgegaan in sommige zedelijke hoedanigheden, zooals in
aanhankelijkheid, trouw, karakter en waarschijnlijk in algemeene
verstandelijke ontwikkeling. De gewone rat (7) heeft door geheel
Europa, in gedeelten van Noord-Amerika, Nieuw-Zeeland, en onlangs in
Formosa, zoowel als op het vasteland van China verschillende andere
soorten overwonnen en uitgeroeid. De heer Swinhoe [186], die deze
laatste gevallen beschrijft, schrijft de overwinning van de gewone rat
over den grooten Mus coninga toe aan haar grootere omzichtigheid, en
deze laatste hoedanigheid kan worden toegeschreven aan de voortdurende
oefening van al haar vermogens om haar uitroeiing door den mensch tegen
te gaan, zoowel als aan het achtereenvolgens dooden door dezen van
bijna alle ratten die minder omzichtig of zwak van geestvermogens zijn.
Zonder eenig direct bewijs vol te houden, dat geen dier gedurende den
loop der eeuwen in verstand of andere zielsvermogens is vooruitgegaan,
staat gelijk met de verandering der soorten weg te cijferen. Wij zullen
hieronder zien, dat volgens Lartet de bestaande zoogdieren van
verschillende orden grooter hersenen bezitten dan hun oude tertiaire
stamvormen.

Men heeft dikwijls gezegd, dat geen enkel dier werktuigen gebruikt,
maar de chimpanzee kraakt in zijn natuurstaat een vrucht uit zijn eigen
vaderland, die wel wat op een walnoot gelijkt, door middel van een
steen. [187] Rengger [188] leerde een Amerikaanschen aap om op die
wijze harde palmnoten open te breken en daarna gebruikte deze uit eigen
beweging steenen om andere soorten van noten, en ook doozen te openen.
Hij verwijderde op die wijze ook de zachte schil van zekere vrucht, die
een onaangenamen smaak had. Een andere aap werd geleerd om het deksel
van een groote kist met een stok te openen, en daarna gebruikte hij den
stok als een hefboom om zware lichamen op te lichten; en ik heb zelf
gezien, hoe een jonge orang een stok in een spleet stak, zijn hand naar
het andere einde verschoof en hem daarna op de juiste wijze als een
hefboom gebruikte. Het is welbekend, dat in Indië de tamme olifanten
boomtakken afbreken en die gebruiken om de vliegen te verdrijven; en de
zelfde handeling is waargenomen bij een olifant in den natuurstaat.
[189] Ik heb een jong orangwijfje gezien, dat als het dacht dat het
slaag zou krijgen, zich met een laken of met stroo bedekte en
beschermde. In de bovengenoemde gevallen dienden de steenen en stokken
tot werktuigen; maar zij worden ook tot wapens gebruikt. Brehm [190]
deelt op gezag van den welbekenden reiziger Schimper mede, dat, als in
Abessinië een zekere soort van bavianen (C. Gelada) in troepen van de
bergen afdaalt om de velden te plunderen, zij somtijds troepen van een
andere soort (C. Hamadryas) ontmoeten, waarvan dan vechtpartijen het
gevolg zijn. De Gelada’s rollen groote steenen naar beneden, die de
Hamadryas trachten te vermijden, en daarna stuiven de beide soorten
onder een vervaarlijk rumoer woedend op elkander los. Toen Brehm den
Hertog van Coburg-Gotha vergezelde, nam hij deel aan een aanval met
vuurwapenen op een troep bavianen in den bergpas van Menda in
Abessinië. De bavianen verdedigden zich door zooveel steenen van den
berg af te rollen, waarvan sommigen zoo groot als een menschenhoofd
waren, dat de aanvallers haastig den terugtocht moesten aannemen en de
bergpas werkelijk een tijdlang voor het reisgezelschap was gesloten.
Het verdient opmerking, dat deze bavianen aldus gezamenlijk handelden.
De heer Wallace [191] zag bij drie gelegenheden vrouwelijke orangs,
door haar jongen vergezeld, „blijkbaar in woede ontstoken, takken en de
groote stekelige vrucht van den Doerianboom afbreken; en daarmede zulk
een hagelbui van werptuigen veroorzaken, dat zij ons wezenlijk beletten
den boom al te zeer te naderen.”

In den Londenschen dierentuin was een aap, die slechte tanden had,
gewoon noten met een steen stuk te slaan; en de oppassers verzekerden
mij, dat dit dier, als het een steen had gebruikt, hem in het stroo
verborg, en niet wilde toelaten, dat een andere aap hem aanraakte. Hier
hebben wij dus het denkbeeld van eigendom: maar dit denkbeeld vinden
wij terug bij elken hond ten opzichte van een been, en bij bijna alle
vogels ten opzichte van hun nesten.

De Hertog van Argyll [192] merkt op, dat het fatsoeneeren van een
voorwerp tot een bepaald doel uitsluitend aan den mensch eigen is; en
hij meent, dat dit een onmetelijken afgrond tusschen dezen en de dieren
vormt. Het is ongetwijfeld een zeer belangrijk verschil, maar het
schijnt mij toe, dat er veel waars gelegen is in het door John Lubbock
[193] geopperde denkbeeld, dat, toen de oorspronkelijke mensch voor de
eerste maal vuursteenen voor eenig doel gebruikte, hij ze wellicht
toevallig brak en daarna de scherpe splinters gebruikte. Nadat dit was
geschied, zou er slechts een kleine stap noodig zijn geweest om de
vuursteenen met voordacht te breken, en geen zeer groote om ze
grovelijk te fatsoeneeren. Voor dezen laatsten vooruitgang schijnen
echter vele eeuwen noodig te zijn geweest, als wij mogen oordeelen naar
den ontzaglijken tijd, die verliep, voordat de menschen van de
neolithische periode er toe kwamen om hun werktuigen te slijpen en te
polijsten. Bij het stukslaan der vuursteenen zouden er dan, zooals Sir
John Lubbock eveneens opmerkt, vonken zijn afgevlogen, en bij het
slijpen er van zou zich warmte hebben ontwikkeld; „aldus zijn wellicht
de twee gewone methoden om vuur te verkrijgen ontstaan.” De aard van
het vuur zou bekend zijn geweest in de vulkanische streken, waar nu en
dan lava door de bosschen stroomt. De anthropomorphe apen bouwen zich,
waarschijnlijk door hun instinkt geleid, tijdelijk platte nesten; maar,
daar vele instinkten in groote mate onder het toezicht van de rede
staan, zouden de meer eenvoudige, zooals dat om een plat nest te
bouwen, wel eens gemakkelijk in een willekeurige en zelfbewuste
handeling kunnen overgaan. Het is bekend, dat de orang zich des nachts
met de bladeren van den Pandanus bedekt, en Brehm deelt mede, dat een
zijner bavianen gewoon was zich tegen de hitte der zon te beschutten
door een stroomat over zijn hoofd te werpen. In deze laatste gewoonte
zien wij waarschijnlijk de eerste stappen tot sommigen van de meer
eenvoudige kunsten; namelijk ruwe bouwkunde en kleeding, zooals zij
ontstonden onder de vroege voorouders van den mensch.



Vermogen van de dieren om afgetrokken denkbeelden en algemeene
begrippen te vormen. Zelfbewustheid. Individualiteit van den geest. Het
zou zeer moeilijk zijn voor ieder, zelfs al bezat hij veel meer kennis
dan ik, om te bepalen in hoever dieren eenig spoor van deze hooge
verstandelijke vermogens vertoonen. Deze moeilijkheid is het gevolg van
de onmogelijkheid om te bepalen wat in den geest van een dier plaats
heeft, terwijl daarenboven het feit, dat de schrijvers in hooge mate
verschillen in de beteekenis die zij aan bovengenoemde termen hechten,
nog een tweede moeilijkheid veroorzaakt. Indien men mag oordeelen naar
verschillende artikelen die in den laatsten tijd het licht hebben
gezien, schijnt de grootste klem te worden gelegd op het onderstelde
volkomen ontbreken bij de dieren van het vermogen om afgetrokken
denkbeelden of algemeene begrippen te vormen. Maar als een hond een
anderen hond op een afstand ziet, is het dikwijls duidelijk, dat hij
waarneemt, dat het een hond in het algemeen (in abstracto) is; want,
als hij dichter bij komt, verandert zijn geheele gedrag plotseling, als
de andere hond een vriend van hem is. Een schrijver van den laatsten
tijd merkt op, dat het in alle dergelijke gevallen een bloote
onderstelling is, als men verzekert dat de verstandelijke werking bij
het dier niet wezenlijk van den zelfden aard is als bij den mensch.
Indien een van beiden hetgeen hij met zijn zintuigen waarneemt, in zijn
geest tot een algemeen begrip verwerkt, dan doen beiden het. [194] Als
ik tot mijn terrier met begeerige stem zeg: „Hei, hei, waar is het?”
vat hij dit dadelijk op als een teeken, dat er op iets moet worden
gejaagd, en kijkt over het algemeen eerst snel in de rondte, en rent
daarop in het naaste kreupelboschje om te ruiken of er ook eenig wild
in is, maar niets vindende, kijkt hij op naar den eenen of anderen
naburigen boom, of er ook een eekhoorn in zit. Toonen deze handelingen
nu niet duidelijk aan, dat hij in zijn geest een algemeen denkbeeld of
begrip had, dat een of ander dier moest worden opgespeurd en gejaagd?

Men mag gerust aannemen, dat geen dier zelfbewust is, als men onder dit
woord verstaat, dat het nadenkt over zulke punten als: van waar het
komt en waarheên het zal gaan, of wat dood of wat leven is, enz. Kunnen
wij er echter zeker van zijn, dat een oude hond met een uitnemend
geheugen en eenige verbeeldingskracht, zooals uit zijn droomen blijkt,
nooit nadenkt over het genoegen, dat hij op de jacht heeft gesmaakt? en
dit zou een vorm van zelfbewustheid zijn. Hoe weinig kan van de andere
zijde, zooals Büchner [195] heeft opgemerkt, de vrouw van een ruwen
wilden Nieuw-Hollander, die altijd hard moet werken, bijna geen woorden
kent om afgetrokken denkbeelden uit te drukken en niet verder kan
tellen dan vier, haar zelfbewustheid ontwikkelen of nadenken over de
natuur van haar eigen bestaan. Men neemt algemeen aan, dat de hoogere
dieren geheugen, oplettendheid, het vermogen van denkbeelden te
associeeren, en zelfs eenige verbeeldingskracht en rede bezitten.
Indien deze vermogens, die bij de verschillende diersoorten zeer
verschillen, voor ontwikkeling vatbaar zijn, komt het mij niet zeer
onwaarschijnlijk voor, dat meer ingewikkelde vermogens, zooals de
hoogere vormen van het vermogen om afgetrokken denkbeelden te vormen en
zelfbewustheid, enz. zijn ontstaan door de ontwikkeling en vereeniging
van meer eenvoudige. Tegen de hier verdedigde meeningen is dikwijls
ingebracht, dat het onmogelijk is te zeggen, op welk punt van de
opklimmende reeks dieren in staat worden afgetrokken denkbeelden te
vormen, enz.; maar wie kan zeggen op welken leeftijd dit bij jonge
kinderen gebeurt? Wij zien ten minste, dat dergelijke vermogens zich
bij kinderen bij onmerkbare trappen ontwikkelen.

Dat dieren hun geestelijke individualiteit behouden, is ontwijfelbaar.
Toen mijn stem een aaneenschakeling van denkbeelden uit vroeger tijd in
den geest van den bovenvermelden hond terugriep, moest hij zijn
geestelijke individualiteit hebben behouden, hoewel elk atoom van zijn
hersenen in den tijd van vijf jaren waarschijnlijk meer dan eens
verandering had ondergaan. Deze hond zou den bewijsgrond hebben kunnen
aanvoeren, die onlangs is aangevoerd om alle voorstanders der
ontwikkelingstheorie te verpletteren, en zou hebben kunnen zeggen: „Ik
blijf bestaan te midden van alle aandoeningen van mijn geest en alle
stoffelijke veranderingen..... De leer, dat atomen hun indrukken
legateeren aan andere atomen, die de plaatsen innemen, die ze hebben
verlaten, is in tegenspraak met de uiting van zelfbewustheid, en is
daarom valsch; maar het is de leer, die noodzakelijk uit de
ontwikkelingstheorie voortvloeit, derhalve is ook die theorie valsch.”
[196]



Spraak. Dit vermogen is terecht beschouwd als een der voornaamste
punten van verschil tusschen den mensch en de lagere dieren. Maar de
mensch is, zooals een zeer bevoegd rechter, de Aartsbisschop Whately
[197] opmerkt, „geenszins het eenige dier, dat van het geluid gebruik
kan maken om uit te drukken, wat in zijn geest plaats grijpt, en min of
meer kan begrijpen, wat op die wijze door anderen wordt uitgedrukt.” In
Paraguay uit de Cebus Azarae, als hij daartoe wordt opgewekt, minstens
zes verschillende klanken, die bij andere apen gelijksoortige
gemoedsaandoeningen teweeg brengen. [198] De aangezichtsbewegingen en
gebaren der apen worden door ons begrepen, en zij begrijpen ook
gedeeltelijk de onze, zooals Rengger en anderen verklaren. Het is een
opmerkenswaardig feit, dat de hond, sinds hij is getemd, heeft leeren
blaffen [199] en hierbij minstens vier of vijf verschillende geluiden
voortbrengt. Hoewel het blaffen een nieuwe kunst is, drukte
ongetwijfeld de wilde soort, waarvan de hond afstamt, haar
gewaarwordingen door kreten van verschillenden aard uit. Bij den
huishond hebben wij het opgewekte geblaf b.v. bij de jacht; het
toornige geblaf; het jankende of huilende geblaf der vertwijfeling,
wanneer men hem b.v. opsluit; dat der vreugde, als hij b.v. met zijn
meester uit wandelen gaat, en het zeer eigenaardige geblaf, waardoor
hij het een of ander vraagt, b.v. als hij wenscht, dat een deur of een
venster open zal worden gemaakt. Volgens Houzeau [200], die bijzondere
aandacht aan dit onderwerp heeft gewijd, maakt het huishoen minstens
een dozijn verschillende geluiden, die elk hun beteekenis hebben.

Het gewoonlijk gebruiken van gearticuleerde spraak is echter
uitsluitend eigen aan den mensch; maar deze gebruikt daarenboven
evenals de dieren ongearticuleerde kreten om zijn gevoelens uit te
drukken, en doet die vergezeld gaan van gebaren en van bewegingen van
de spieren van het aangezicht. [201] Dit is vooral het geval bij de
meer eenvoudige en levendige gevoelens, die slechts weinig hebben te
maken met ons meer ontwikkeld verstand. Onze kreten van smart, angst,
verwondering, toorn, vergezeld van de daaraan eigenaardige gebaren, en
het stamelen van een moeder tegen haar geliefd kind drukken meer uit
dan alle woorden. Niet het vermogen van articuleeren zelf onderscheidt
den mensch van andere dieren; want zooals iedereen weet, kunnen
papegaaien spreken. Evenmin is het eenvoudig het vermogen om bepaalde
klanken met bepaalde denkbeelden te verbinden; want het is zeker, dat
sommige papegaaien die hebben leeren spreken, zonder zich te vergissen
woorden met zaken en personen met gebeurtenissen verbinden. [202] De
lagere dieren verschillen van den mensch alleen door zijn bijna
oneindig grooter vermogen om de meest verschillende klanken en
denkbeelden te verbinden; en dit is blijkbaar het gevolg van de hooge
ontwikkeling zijner verstandelijke vermogens.

Zooals Horne Took, een der grondvesters van de edele wetenschap der
philologie, opmerkt, is het spreken een kunst, evengoed als koken en
bakken; schrijven zou echter een veel gepaster vergelijking zijn
geweest. Het is zeker geen waar instinkt, daar iedere taal moet worden
aangeleerd. Het verschilt echter zeer van alle gewone kunsten; want de
mensch bezit een instinktmatige aandrift om te spreken, zooals wij aan
het stamelen onzer jonge kinderen zien, terwijl geen kind een
instinktmatige aandrift heeft om te koken, te bakken of te schrijven.
Bovendien onderstelt geen enkel philoloog meer, dat eenige taal met
opzet is uitgevonden; alle talen hebben zich langzaam en onbewust
trapsgewijze ontwikkeld. [203] De klanken door vogels voortgebracht
hebben in vele opzichten de grootste overeenkomst met de spraak, want
alle leden van een zelfde soort drukken hun gewaarwordingen door de
zelfde instinktmatige geluiden uit; en al de soorten die het vermogen
bezitten om te zingen, oefenen dit vermogen instinktmatig uit; maar hun
tegenwoordige wijze van zingen en zelfs hun loktonen hebben zij van hun
ouders of pleegouders geleerd. Deze tonen zijn, zooals Daines
Barrington [204] heeft bewezen, „hun evenmin aangeboren als de spraak
den mensch. Hun eerste pogingen om te zingen kunnen worden vergeleken
bij de onvolmaakte pogingen van een kind om te stamelen.” De jonge
mannetjes gaan gedurende tien of elf maanden voort met zich te oefenen
of, zooals de vogelaars het noemen, te repeteeren. In hun eerste
pogingen is bijna geen spoor van hun lateren zang herkenbaar; maar als
zij ouder worden, kunnen wij nagaan wat zij bedoelen, en ten laatste
wordt hun zang zooals hij behoort te zijn. Jonge nestvogels die den
zang van een andere soort hebben geleerd, zooals de in Tyrol opgevoede
kanarievogels, leeren een nieuwen zang aan hun kroost en leveren hem
zoo aan hetzelve over. De kleine natuurlijke verschillen in den zang
bij individu’s van de zelfde soort die verschillende streken bewonen,
kunnen, zooals Barrington opmerkt, zeer gepast met „provinciale
dialecten” worden vergeleken; en de wijzen van zingen van verwante,
hoewel verschillende soorten, kunnen met de talen van verschillende
menschenrassen worden vergeleken. Ik heb bovenstaande bijzonderheden
medegedeeld om aan te toonen, dat een instinktmatige aandrift om een
kunst te leeren niet uitsluitend aan den mensch eigen is.

Wat den oorsprong van de gearticuleerde spraak aangaat, kan ik, na
zoowel de zeer belangrijke werken van den heer Hensleigh Wedgwood, den
weleerw. heer E. Farrer en Prof. Schleicher [205] als de beroemde
voordrachten van Prof. Max Müller te hebben gelezen, niet betwijfelen,
dat de spraak haar oorsprong is verschuldigd aan de nabootsing en
wijziging van verschillende natuurlijke klanken, van de geluiden van
andere dieren en van de instinktmatige kreten van den mensch zelf,
geholpen door teekens en gebaren. Wanneer wij de seksueele teeltkeus
gaan behandelen, zullen wij zien, dat de oorspronkelijke mensch, of
liever de eene of andere vroege voorvader van den mensch,
waarschijnlijk, evenals tegenwoordig een der gibbonsoorten doet,
ruimschoots zijn stem gebruikte om werkelijke muzikale tonen voort te
brengen, d.i. om te zingen; wij mogen besluiten uit een zeer algemeen
voorkomende analogie, dat dit vermogen vooral werd uitgeoefend
gedurende den paringstijd der seksen, en dat het diende om
verschillende gemoedsaandoeningen, zooals liefde, ijverzucht, zegepraal
uit te drukken, en ook om mededingers uit te dagen. Het door middel van
gearticuleerde klanken nabootsen van muzikale geluiden, kan aanleiding
hebben gegeven tot het ontstaan van woorden om verschillende
ingewikkelde gemoedsaandoeningen uit te drukken. Ten opzichte van het
punt van nabootsing verdient de sterke aandrift opmerking, die niet
alleen onze naaste bloedverwanten, de apen, maar ook microcephale
idioten [206] (9), en de wilde menschenrassen bezitten, om alles na te
bootsen wat zij hooren. Daar de apen zonder twijfel veel verstaan van
hetgeen door den mensch tegen hen wordt gezegd, en daar zij in den
natuurstaat signaalkreten gebruiken om hun makkers voor gevaar te
waarschuwen [207], schijnt het niet geheel en al ongeloofelijk, dat het
eene of andere bijzonder verstandige aapachtige dier op het denkbeeld
is gekomen om het gehuil van een roofdier na te bootsen (10), om zijn
medeapen den aard van het verwachte gevaar aan te toonen. En dit zou de
eerste stap tot de vorming van een spraak zijn geweest.

Daar de stem meer en meer werd gebruikt, zouden de stemorganen meer en
meer versterkt en volmaakt zijn geworden door het beginsel van de
overgeërfde gevolgen van het gebruik en dit zou hebben teruggewerkt op
het spraakvermogen. Maar de betrekking tusschen het voortgezet gebruik
van de spraak en de ontwikkeling der hersenen is ongetwijfeld veel
belangrijker geweest. De zielsvermogens van den eenen of anderen
vroegeren voorvader van den mensch moeten ontwikkelder zijn geweest dan
die van eenigen thans levenden aap, voor zelfs ook maar de minst
volmaakte vorm van spraak in gebruik kon komen; wij kunnen echter
gerust aannemen, dat het voortgezet gebruik en de vooruitgang van dit
vermogen op den geest terugwerkte en dezen in staat stelde en
aanmoedigde om lange ketens van denkbeelden aan elkander te schakelen.
Een lange en samengestelde keten van denkbeelden kan evenmin worden
aaneengeschakeld zonder behulp van woorden, hetzij uitgesproken of
niet, als een lange berekening kan worden uitgevoerd zonder behulp van
cijfers of algebraïsche teekens. Zelfs gewone aaneenschakelingen van
gedachten schijnen bijna nog een soort van taal noodig te hebben, want
men heeft opgemerkt, dat Laura Bridgman, een meisje dat tegelijkertijd
doofstom en blind was, als zij droomde haar vingers gebruikte. [208]
Desniettemin kan een lange opeenvolging van levendige en met elkander
verbonden denkbeelden den geest bezig houden zonder behulp van eenige
soort van taal, zooals wij uit de lange droomen van honden mogen
afleiden. Wij hebben gezien, dat jachthonden in zekere mate kunnen
redeneeren; en dit doen zij klaarblijkelijk zonder behulp van een taal.
De nauwe band tusschen de hersenen, zooals zij nu bij ons zijn
ontwikkeld, en het spraakvermogen wordt duidelijk aangetoond door die
zonderlinge gevallen van hersenziekten, waarbij het spraakvermogen
slechts gedeeltelijk is aangedaan, als b.v. het vermogen om zich
zelfstandige naamwoorden te herinneren is verloren gegaan, terwijl
andere woorden op juiste wijze kunnen worden gebruikt. [209] Of waar
zelfstandige naamwoorden van een zekere soort, of alle letters, behalve
de beginletters van zelfstandige naamwoorden en eigennamen zijn
vergeten. Het is niet onwaarschijnlijker, dat de gevolgen van het
voortgezet gebruik van de spraak- en denkorganen erfelijk zijn (11),
dan in het geval van het schrijven met de hand, dat gedeeltelijk van
het maaksel van de hand en gedeeltelijk van den geestelijken aanleg
afhangt; en de aanleg om goed te leeren schrijven is zonder twijfel
erfelijk. [210]

Verschillende schrijvers, meer in het bijzonder Prof. Max Müller [211],
hebben in den laatsten tijd met aandrang beweerd, dat het gebruik van
een taal het vermogen onderstelt om algemeene begrippen te vormen; en
dat, daar men onderstelt dat geen dier dit vermogen bezit, hierdoor een
onoverkomelijke slagboom tusschen dier en mensch wordt opgericht. [212]
Wat de dieren aangaat, heb ik reeds trachten aan te toonen, dat zij dit
vermogen, ten minste de grove beginselen er van, bezitten. Wat kinderen
van tien of elf maanden oud en doofstommen aangaat, schijnt het mij
ongeloofelijk, dat zij in staat zouden zijn om zekere klanken zoo snel
in verband te brengen met zekere algemeene denkbeelden, als zij het
doen, wanneer zulke denkbeelden niet reeds in hun geest waren gevormd.
De zelfde opmerking kan worden uitgebreid tot de meer verstandige
dieren; gelijk de heer Leslie Stephen opmerkt [213], „vormt zich een
hond een algemeen begrip van katten of schapen, en kent de
overeenkomstige woorden even goed als een wijsgeer. En het vermogen van
te verstaan is even goed een bewijs van begrip van spreken, hoewel in
mindere mate, als het vermogen van zelf te spreken.”

Waarom de organen, die nu voor de spraak worden gebruikt,
oorspronkelijk meer voor dit doel geschikt werden gemaakt, dan deze of
gene andere organen, is niet moeielijk te begrijpen. Huber, die een
geheel hoofdstuk aan de taal der mieren wijdt, heeft aangetoond, dat
deze dieren een uitgebreid vermogen bezitten om elkander hun gedachten
mede te deelen door middel van hun sprieten. (12) Ook wij zouden onze
vingers met vrucht als spraakorganen kunnen gebruiken, want een
persoon, welke met die kunst bekend is, kan een doof mensch ieder woord
van een op een publieke vergadering uitgesproken redevoering
overbrengen; maar het verlies van onze handen, als wij ze daarvoor
hadden gebruikt, zou een ernstig bezwaar daartegen zijn geweest. Daar
al de hoogere zoogdieren stemorganen bezitten, volgens het zelfde
algemeene model gebouwd als de onze, en die worden gebruikt als een
middel om elkander denkbeelden mede te deelen, was het natuurlijk
waarschijnlijk, dat, als het vermogen om van denkbeelden te wisselen
zich uitbreidde, het die zelfde organen zouden zijn, die verder werden
ontwikkeld; en dit is geschied met behulp van naburige en daartoe zeer
geschikte deelen, de tong en de lippen. [214] Het feit dat de hoogere
apen hun stemorganen niet gebruiken om te spreken, wordt ongetwijfeld
veroorzaakt doordat hun verstand daartoe niet genoeg is ontwikkeld. Dat
zij organen bezitten die na lang voortgezette oefening zouden kunnen
zijn gebruikt om te spreken, hoewel zij daarvoor nu niet dienen, komt
overeen met het feit, dat vele vogels organen bezitten die geschikt
zijn voor den zang, en toch nooit zingen. Zoo komen de stemorganen van
den nachtegaal in maaksel overeen met die van de kraai, hoewel de
eerste die gebruikt voor een afwisselend gezang en de laatste alleen om
te krassen. [215]

De vormingswijze van de verschillende talen en van de verschillende
soorten, en de bewijzen dat beide door een proces van trapsgewijze
ontwikkeling zijn ontstaan, zijn merkwaardigerwijze de zelfde. [216]
Wij kunnen echter bij het opsporen van den oorsprong van vele woorden
hooger opklimmen dan in het geval van de soorten; want wij kunnen
nagaan, dat zij zijn ontstaan uit de nabootsing van verschillende
klanken, evenals rijmende verzen. Wij vinden in onderscheidene talen
treffende homologieën, veroorzaakt door gemeenschappelijke afstamming,
en analogieën, veroorzaakt door een gelijksoortig vormingsproces. De
wijze, waarop sommige letters of klanken veranderen, wanneer andere
veranderen, gelijkt veel op correlatie van groei. In beide gevallen
hebben wij reduplicatie van deelen, de gevolgen van lang voortgezet
gebruik, enz. Het veelvuldig voorkomen van rudimenten, zoowel in talen,
als bij soorten, is nog merkwaardiger. De letter m in het Engelsche
woord am beteekent ik; zoodat in de uitdrukking: I am (ik ben) een
overtollig en nutteloos rudiment behouden is gebleven. Ook in de
spelling van woorden blijven dikwijls letters bestaan als rudimenten
van oude wijzen van uitspraak. Talen kunnen evenals organische wezens
worden geklassificeerd in groepen en ondergroepen; en zij kunnen worden
geklassificeerd, hetzij natuurlijk volgens hun afstamming, hetzij
kunstmatig volgens andere kenmerken. Heerschende talen en dialecten
breiden hun gebied ver uit en leiden tot het trapsgewijze uitsterven
van andere tongvallen. Een taal ontstaat evenals een soort, zooals Sir
Lyell opmerkt, als zij eens is uitgestorven, nimmer opnieuw. De zelfde
taal wordt nimmer op twee plaatsen tegelijk geboren. Twee verschillende
talen kunnen met elkander worden gekruist en vereenigd. [217] Wij zien
in elken tongval veranderlijkheid, en op den duur komen nieuwe woorden
in gebruik; maar, daar het geheugen zijn grenzen heeft, sterven ook
enkele woorden, zoowel als geheele talen langzamerhand uit. Zooals Max
Müller [218] juist heeft opgemerkt, „heeft in elke taal tusschen de
woorden en grammatikale vormen een onophoudelijke strijd plaats. De
beste, de kortste, de gemakkelijkste vormen, behouden voortdurend de
overhand en zijn hun overwinning aan hun eigen innerlijke
voortreffelijkheid verschuldigd.” Bij deze meer belangrijke oorzaken
van het overleven van sommige woorden mag dunkt mij eenvoudig hun
nieuwheid worden gevoegd; want er bestaat in ’s menschen geest een
sterke voorliefde voor kleine veranderingen in alle dingen. Het
overleven of behouden blijven van sommige begunstigde woorden in den
strijd voor het bestaan is natuurkeus.

De volkomen regelmatige en verwonderlijk ingewikkelde bouw van de talen
van vele wilde volken is dikwijls aangevoerd als een bewijs, hetzij van
den goddelijken oorsprong van deze talen, hetzij van de groote
kunstvaardigheid en voormalige hoogere beschaving van hen die ze
spreken. Zoo schrijft b.v. F. von Schlegel: „Bij die talen, welke op
den laagsten graad van verstandelijke ontwikkeling schijnen te staan,
merken wij dikwijls een zeer groote mate van kunstvaardigheid en van
zorgvuldige bewerking in haar grammatikale struktuur op. Dit is vooral
het geval met het Baskisch en het Laplandsch, en velen der
Amerikaansche talen.” [219] Het is echter ongetwijfeld een dwaling van
eenige taal te spreken, als van iets kunstmatigs, dat met voordacht
zorgvuldig bewerkt en naar een vaste methode zou zijn gevormd. De
taalkundigen nemen tegenwoordig aan, dat de uitgangen van vervoegingen,
verbuigingen enz. oorspronkelijk afzonderlijke woorden waren, doch
later met de hoofdwoorden werden verbonden, en daar zulke woorden de
duidelijkste betrekkingen tusschen zaken en personen uitdrukken, is het
niet te verwonderen, dat zij door de meeste menschenrassen wellicht
reeds in de vroegste eeuwen gebruikt zijn. Wat volmaaktheid aangaat,
zal het volgende voorbeeld het beste aantoonen, hoe gemakkelijk wij
kunnen dwalen: Een Crinoïde bestaat somtijds uit niet minder dan
150,000 schelpstukken [220], allen met volmaakte symmetrie volgens uit
een punt uitstralende lijnen gerangschikt; maar een natuuronderzoeker
beschouwt daarom een dergelijk dier niet als volmaakter dan een
bilateraal dier dat uit vergelijkenderwijze weinig deelen bestaat, maar
waarbij geen van deze aan een ander gelijk is behalve aan de
tegenovergestelde kanten van het lichaam. Hij beschouwt terecht de
differentiatie en specialisatie van de organen als het kenmerk van
volmaaktheid. Evenzoo met de talen; de meest symmetrische en
samengestelde behooren niet hooger geacht te worden dan die, welke vol
onregelmatige en verkorte uitdrukkingen en bastaardwoorden zijn, doch
aan verschillende overwinnende of overwonnene of geïmmigreerde volken
uitdrukkingsvolle woorden en nuttige vormen van constructie hebben
ontleend.

Uit deze weinige en onvolledige opmerkingen trek ik het besluit, dat de
uiterst ingewikkelde en regelmatige bouw van vele barbaarsche talen
geen bewijs is, dat zij hun oorsprong aan een bijzondere
scheppingshandeling zijn verschuldigd. [221] Evenmin vormt, zooals wij
hebben gezien, het bezit van een gearticuleerde spraak op zich zelf een
onoverkomelijke tegenwerping tegen het geloof, dat de mensch zich uit
den eenen of anderen lageren vorm heeft ontwikkeld.



Schoonheidsgevoel.—Men heeft verklaard, dat het schoonheidsgevoel
alleen aan den mensch eigen was. Ik zal hier alleen spreken van het
behagen dat men schept in zekere kleuren, vormen en geluiden, dat met
recht schoonheidsgevoel kan worden genoemd; bij beschaafde menschen
staan dergelijke gewaarwordingen in nauw verband met ingewikkelde
denkbeelden en aaneenschakelingen van gedachten. Wanneer wij echter
zien, hoeveel moeite mannelijke vogels zich geven om hun vederen en
prachtige kleuren aan de wijfjes te vertoonen, terwijl andere niet
aldus versierde vogels zich die moeite niet geven, valt het onmogelijk
te betwijfelen, dat de wijfjes de schoonheid van hun mannelijke makkers
bewonderen. Daar de vrouwen zich overal met deze vederen versieren, kan
de schoonheid daarvan niet worden betwist. Gelijk wij later zullen
zien, zijn de nesten der kolibries en de lustprieeltjes der
prieelvogels (14) smaakvol versierd met vroolijk gekleurde voorwerpen;
en dit bewijst, dat zij in het zien van dergelijke zaken een zekere
soort van behagen scheppen. Bij de groote meerderheid der dieren is
echter de smaak voor het schoone, voor zoover wij er over kunnen
oordeelen, beperkt tot de aantrekkelijkheid die de andere sekse voor
hen bezit. De zoete tonen, door vele mannelijke vogels gedurende het
jaargetijde der liefde voortgebracht, worden zeker door de wijfjes
bewonderd, van welk feit later bewijzen zullen worden medegedeeld. Zoo
de wijfjes niet in staat waren de schoone kleuren, de versierselen en
den zang van hun mannelijke makkers te bewonderen, zou al de moeite en
zorg die deze besteden om hun bekoorlijkheden aan de wijfjes te
vertoonen, nutteloos zijn, en dit is onmogelijk aan te nemen.

Waarom sommige schitterende kleuren en sommige tonen ons aangenaam
aandoen als zij in harmonie met elkander zijn, kan, geloof ik, evenmin
worden verklaard, als waarom sommige geuren en smaken ons behagen; maar
de gewoonte staat daarmede in eenig verband, want hetgeen eerst onze
zintuigen onaangenaam aandeed, wordt ten laatste aangenaam, en
gewoonten worden overgeërfd. Wat geluiden aangaat, heeft Helmholtz tot
op zekere hoogte volgens physiologische beginselen verklaard, waarom
harmonieën en sommige toonvallen aangenaam zijn. Maar behalve dit, zijn
geluiden die zich veelvuldig met onregelmatige tusschenruimten
herhalen, in hooge mate onaangenaam, gelijk iedereen zal toegeven, die
’s nachts aan boord van een schip naar het onregelmatige klapperen van
een touw heeft geluisterd. Het zelfde beginsel schijnt bij het gezicht
in het spel te komen, daar het oog de voorkeur geeft aan symmetrie of
figuren waarin sommige trekken regelmatig terugkomen. Dergelijke
patronen worden zelfs door de laagste wilden als versierselen gebruikt,
en zijn door seksueele teeltkeus tot opsiering van sommige mannelijke
dieren ontwikkeld geworden. Hetzij wij al dan niet eenige oorzaak
kunnen aangeven van het vermaak, aldus door het gezicht en het gehoor
gegeven, staat het in elk geval vast, dat zoowel de mensch als vele
lagere dieren gelijkelijk behagen scheppen in de zelfde kleuren,
bevallige schakeering en vormen, en de zelfde geluiden.

De smaak voor het schoone, ten minste voor zoover vrouwelijke
schoonheid er bij betrokken is, is zeker in den menschelijken geest
niet van een bijzondere natuur; want hij is zeer verschillend bij de
onderscheidene menschenrassen, gelijk later zal worden aangetoond, en
is zelfs bij de verschillende natiën van een en het zelfde ras niet
geheel en al de zelfde. Te oordeelen naar de afgrijselijke versierselen
en de even afgrijselijke muziek waarin de meeste wilden behagen
scheppen, zou men kunnen beweren, dat hun aesthetisch gevoel minder
hoog ontwikkeld is dan dat van vele dieren, bij voorbeeld van vogels.
Het spreekt van zelf, dat geen dier in staat is tooneelen als den
nachtelijken sterrenhemel, een schoon landschap of klassieke muziek te
bewonderen; maar barbaren en personen van weinig opvoeding scheppen
daarin ook geen behagen, daar het gevoel daarvoor afhankelijk is van
beschaving en ingewikkelde aaneenschakelingen van denkbeelden.

Het kon niet missen, of vele vermogens, die den mensch onschatbare
diensten hebben bewezen bij zijn trapsgewijze ontwikkeling, zooals
verbeeldingskracht, verwondering, nieuwsgierigheid, een onbestemd
schoonheidsgevoel, de aandrift tot nabootsing en de lust naar
prikkeling of naar het nieuwe, moesten hem leiden tot de grilligste
veranderingen van gewoonten en smaak. Ik zinspeel hierop, omdat onlangs
een schrijver [222] op den allerzonderlingsten inval is gekomen om
grilligheid te verklaren „voor een der merkwaardigste en meest typische
punten van verschil tusschen wilden en dieren.” Wij kunnen echter niet
alleen begrijpen, hoe het komt dat de mensch grillig is, maar ook de
lagere dieren zijn, zooals wij later zullen zien, grillig in hun afkeer
en in hun schoonheidsgevoel. Er bestaan derhalve goede gronden om te
onderstellen, dat zij het nieuwe beminnen, alleen omdat het nieuw is.



Geloof in God; Godsdienst.—Er zijn geen bewijzen, dat de mensch
oorspronkelijk was begaafd met het veredelend geloof in het bestaan van
een Almachtig God. Integendeel zijn er duidelijke bewijzen, niet
ontleend aan reizigers die haastig een land doortrokken, maar aan
menschen die lang onder wilde volken hebben gewoond, dat er talrijke
rassen hebben bestaan en nog bestaan, die geen denkbeeld hebben van één
of meer goden, en die in hun taal geen bewoordingen hebben om dat
denkbeeld uit te drukken. [223] (15) Dit vraagstuk is natuurlijk geheel
onderscheiden van het veel belangrijker, of er een Schepper en
Bestuurder van het heelal bestaat; en dit is door sommigen der grootste
vernuften die ooit hebben geleefd, bevestigend beantwoord.

Indien wij evenwel in het begrip „godsdienst” het geloof opnemen aan
onzichtbare of geestelijke krachten, krijgt de zaak een geheel ander
aanzien; want dit geloof schijnt bijna algemeen bij de minder
beschaafde rassen te worden gevonden; en het is niet moeielijk te
begrijpen hoe dit geloof ontstond. Zoodra de verbeeldingskracht,
verwondering en nieuwsgierigheid, die belangrijke geestvermogens,
gepaard aan een zekere mate van redeneerkracht, zich gedeeltelijk
hadden ontwikkeld, moest de mensch er natuurlijk naar streven om een
begrip te verkrijgen van hetgeen om hem voorviel; en onbestemd beginnen
na te denken over zijn eigen bestaan.

Zooals de heer M’Lennan [224] heeft opgemerkt, „moet de mensch voor
zich zelf de eene of andere verklaring uitdenken van de verschijnselen
des levens; en te oordeelen naar de algemeenheid daarvan, schijnt de
eenvoudigste hypothese, die het eerst bij den mensch opkwam, te zijn
geweest, dat de natuurverschijnselen moeten worden toegeschreven aan
het aanwezen in dieren, planten, zaken en natuurkrachten van
geestvermogens die tot handelen aanzetten, evenals de mensch zich
bewust is, zelf te bezitten.”

Het is ook waarschijnlijk, zooals de heer Tylor duidelijk heeft
aangetoond, dat droomen de eerste aanleiding hebben gegeven tot het
begrip van geesten; want de wilden onderscheiden subjectieve en
objectieve indrukken niet duidelijk van elkander. Wanneer een wilde
droomt, gelooft hij, dat de gedaanten die voor hem verschijnen, van een
afstand komen en zich dan aan hem vertoonen, of „de ziel van den
droomer gaat op reis en komt terug met een herinnering aan hetgeen zij
heeft gezien.” [225]

Maar zoo niet de bovengenoemde vermogens, verbeeldingskracht,
nieuwsgierigheid, rede enz. behoorlijk in ’s menschen ziel ontwikkeld
waren geweest, zouden de droomen hem geen aanleiding hebben gegeven om
in geesten te gelooven, evenmin als dit het geval is bij den hond.

De neiging der wilden, om zich te verbeelden, dat natuurlijke
voorwerpen en krachten onder den invloed staan van geestelijke of
levende wezens, wordt misschien opgehelderd door een kleine waarneming,
die ik zelf heb gedaan: mijn hond, een volwassen en zeer schrander
dier, lag op het grasperk gedurende een warmen en stillen dag, toen een
licht windje op een kleinen afstand toevallig een geopende parasol in
beweging bracht, iets waarop de hond in het geheel niet zou hebben
gelet, als er iemand had bijgestaan. In dit geval echter huilde en
blafte de hond hevig, zoo dikwijls de parasol zich maar even bewoog. Ik
houd het er voor, dat hij op snelle en onbewuste wijze bij zich zelf de
gevolgtrekking heeft gemaakt, dat een beweging zonder blijkbare oorzaak
het bestaan van een vreemden, levenden invloed aanduidde en dat geen
vreemdeling het recht had zich op zijn erf te begeven. (16)

Het geloof aan geestelijke krachten kon lichtelijk overgaan in het
geloof aan één of meer goden. De wilden toch moesten aan de geesten wel
de zelfde hartstochten, de zelfde wraakzucht of eenvoudigsten vorm van
rechtsgevoel en de zelfde gevoelens van genegenheid toeschrijven, die
zij zelven bezaten. De Vuurlanders schijnen in dit opzicht in een
overgangsperiode te zijn; want toen de scheepsdokter van de „Beagle”
eenige jonge eenden voor een verzameling van naturaliën schoot, zeide
York Minster op de plechtigste wijze: „O! mijnheer Bynoc, veel regen,
veel sneeuw, veel wind”; en dit was blijkbaar naar zijn meening een
straf voor het verkwisten van menschelijk voedsel. Zoo verhaalde hij
bij een andere gelegenheid, dat, toen zijn broeder een „wild man” had
gedood, het lang stormde, regende en sneeuwde. Het is ons evenwel niet
gelukt te ontdekken, of de Vuurlanders gelooven in wat wij een god
zouden noemen of eenige godsdienstige plechtigheden verrichten; en
Jemmy Button beweerde met verschoonbaren trots stoutweg, dat er in zijn
land geen duivel was. Deze laatste bewering is te meer
opmerkenswaardig, daar bij de wilden het geloof aan kwade geesten veel
algemeener is dan dat aan goede.

Het godsdienstig gevoel is iets samengestelds, daar het bestaat uit
liefde, geheele onderwerping aan een verheven en geheimzinnig hooger
wezen, een krachtig gevoel van afhankelijkheid [226], vrees, eerbied,
dankbaarheid, hoop op de toekomst en misschien nog andere
bestanddeelen. Geen wezen kon zulk een samengesteld gevoel bezitten,
voordat zijn verstandelijke en zedelijke vermogens een meer dan
middelmatigen graad van ontwikkeling hadden bereikt. Wij zien echter
een verwijderde toenadering tot deze geestesgesteldheid in de groote
liefde van den hond voor zijn meester, gepaard aan een volkomen
ondergeschiktheid, een weinig vrees en wellicht nog andere gevoelens.
Het gedrag van een hond, wanneer hij zijn meester, als deze eenigen
tijd afwezig is geweest, terugziet, en ik mag er bijvoegen dat van een
aap na zijn oppasser in lang niet te hebben gezien, is zeer
verschillend van dat tegenover hun makkers. In het laatste geval
bemerkt men minder vreugdebetoon, elke handeling toont meer het gevoel
van gelijkheid aan. Prof. Braubach [227] gaat zoo ver van te beweren,
dat een hond zijn baas als zijn God beschouwt. (17)

De zelfde zielsvermogens, die er den mensch eerst toe brachten aan
onzichtbare geestelijke machten, daarna aan het fetichisme, vervolgens
aan het polytheïsme en eindelijk aan het monotheïsme te gelooven,
moesten hem, zoolang zijn verstandelijke vermogens maar zwak waren
ontwikkeld, noodzakelijk tot velerlei bijgeloovigheden en vreemde
gewoonten leiden. Velen daarvan zijn afschuwelijk om aan te denken,
b.v. het offeren van menschelijke wezens aan een bloeddorstig god; het
onderzoek van onschuldige personen door ’t godsoordeel van vergif of
vuur, hekserij enz.—en toch is het niet ongepast over al die
bijgeloovigheden na te denken; want zij toonen ons, hoeveel wij zijn
verschuldigd aan de ontwikkeling van ons verstand en aan de meerdere
kennis [228], die wij hebben verkregen. Terecht heeft Sir John Lubbock
opgemerkt: „dat men niet te veel zegt, als men beweert, dat er een
verschrikkelijke vrees voor onbekend kwaad, gelijk een dikke wolk over
het leven der wilden heenzweeft, en elk hunner genoegens verbittert.”
Deze ellendige en middellijke gevolgen van onze hoogste vermogens
kunnen worden vergeleken bij de nu en dan opgemerkte toevallige
vergissingen van de instinkten der lagere dieren. (18)



AANTEEKENINGEN.

(1) Harer Majesteits Stoomschip „Beagle.” Met dit schip maakte Darwin
een reis om de wereld, door hem beschreven in zijn werk: „A
Naturalist’s Voyage round the World; or, a Journal of Researches into
the Natural History and Geology of the Countries, visited during the
Voyage of H. M. S. „Beagle”, under the Command of Captain FitzRoy, R.
N.”, London, John Murray.

(2) „Een slakprik.” De slakprik (Amphioxus lanceolatus) is de
onvolkomenste soort van den typus der Gewervelde Dieren, binnen de
grenzen waarin die nog kort geleden door onze dierkundigen (v. d.
Hoeven, Harting, Lubach enz.) algemeen werd beperkt. In den
ontwikkelingsgraad zijner organen wordt hij niet slechts door de meeste
weekdieren, schaaldieren en insekten, maar zelfs door de meeste wormen
overtroffen. Hij bezit geen wervelkolom, doch slechts een door een
vezelige scheede omsloten ruggestreng (chorda dorsalis), evenals de
embryo’s der overige werveldieren op een zeker tijdstip hunner
ontwikkeling. Zijn bloed is niet rood, maar wit, en het hart wordt door
kloppende vaten vervangen. Zijn darmkanaal is niet gekronkeld. De
geslachtsdeelen zijn bij beide seksen van eenerlei maaksel. Nabij den
anus vindt men een opening, waar het water uitstroomt, en die men
derhalve als ademhalingsopening kan beschouwen; zij dient echter tevens
tot ontlasting van het sperma en de eieren. De oudere dierkundigen
brengen den slakprik tot de visschen, doch Haeckel en de meeste
nieuwere beweren terecht, dat hij onder de werveldieren een
afzonderlijke klasse vertegenwoordigt.

(3) Dit is onjuist; de beroemde Amerikaansche waarnemer Wilson
(aangehaald in Wallace’s „Contributions to the Theory of Natural
Selection”, 1870) heeft opgemerkt, dat er bij nesten van vogels van de
zelfde soort verschillen bestaan, en het eene veel beter gemaakt is dan
het andere, en schrijft dit daaraan toe, dat de minst volkomen nesten
door jonge, de meer volkomen door oude vogels zijn gemaakt. Evenzoo zal
een mensch, die voor het eerst beproeft een zeer eenvoudig werktuig of
een kano na te maken, hierin wel min of meer slagen, maar zijn werk zal
veel minder volkomen zijn dan dat van anderen die zulks meer hebben
gedaan. Vogels die uit in kooien gelegde eieren zijn opgevoed, en dus
nimmer den nestbouw hunner soort hebben gezien, bouwen, zelfs al geeft
men hun de daartoe benoodigde materialen, of in het geheel geen nest,
maar hoopen die materialen slechts ruwelijk op elkander, of zij bouwen
(en dit is het minst voorkomende geval) wel een soort van nest, doch
dit is veel onvolkomener dan het gewone nest hunner soort, en wijkt
daarvan geheel af. De vogel moet even goed zijn nest leeren bouwen, als
de mensch zijn huis (vergelijk aanteekening 6, hieronder). De
Europeesche bever, die vroeger even fraaie dijken (blz. 114, onderste
regel, staat: beek, lees: dijk) en hutten bouwde als de Amerikaansche,
heeft die kunst geheel vergeten en graaft zich slechts een ruw hol.

(4) Dril is de naam van Cynocephalus Leucophaeus, mandril die van
Cynocephalus Mormon.

(5) Van ’t geheugen bij dieren is het volgende voorbeeld merkwaardig:
Toen de bekende dierentemmer Martin zich reeds vóór jaren in het
privaat leven had teruggetrokken, bekroop hem eens de lust, nog eenmaal
zijn menagerie, die hij in geen vijf jaar had gezien, te bezoeken. Hij
reisde van Rotterdam naar Brussel en trad tegen vier uur, den tijd
waarop de dieren werden gevoederd, het gebouw binnen. Martin, in zijn
mantel gehuld, mengde zich tusschen de menigte en wachtte, tot men den
dieren hun voedsel zou geven. Op het oogenblik dat dit zou geschieden,
begon hij te hoesten. Plotseling richtten alle dieren hun koppen op,
luisterden, lieten een wild gehuil hooren en deden de ijzeren traliën
onder hun rukken trillen, zoodat vele toeschouwers ijlings het gebouw
verlieten. De papegaaien, kangoeroe’s, pelikanen en voornamelijk de
apen begonnen te schreeuwen en te krijschen, de hyena’s en de wolven
huilden—‘t was een helsch lawaai.

Nu trad Martin te voorschijn, gebood stilte en eensklaps zweeg alles.
Hij sprong over de barrière welke de toeschouwers van de dieren
scheidde, en stak de handen door de traliën, om de dieren te liefkozen.
Een groote tijgerin betuigde luidruchtig haar vreugde. Toen Martin met
zijn hand over de glanzige huid van het woeste dier streek, liep een
zenuwachtig schokken door haar lichaam, zij stiet een zwak, zacht
gebrul uit en lekte met haar ruwe tong het gezicht van haar vroegeren
gebieder. Toen Martin zich verwijderde, ging ze liggen en liet haar
voedsel onaangeroerd staan.

Na de tijgerin kreeg de leeuw Nero een bezoek. Nero was de zelfde ruwe
gast die den dierentemmer eenmaal een stuk uit de heup had gebeten,
waarvoor hij duchtig was gestraft. Sedert dien tijd had hij een
ongekenden haat tegen zijn meester opgevat. Geen enkel bewijs van
vreugde had hij tot nu toe gegeven—slechts had hij even den kop
opgericht, en zijn oogen, die fonkelden als twee smaragden, op den
binnentredende gericht. Rustig bleef hij achter in de kooi liggen, toen
Martin hem naderde. De dierentemmer riep hem, doch hij gaf geen
antwoord. Toen Martin zich echter verwijderde, richtte plotseling de
leeuw zich op, wierp zich met zijn krachtige klauwen tegen de traliën
en verscheurde nog een gedeelte van Martins mantel.

Wat het beoordeelen van tijdsruimten tusschen periodiek terugkeerende
gebeurtenissen aangaat, haalt Prof. Harting daarvan het volgende
merkwaardige voorbeeld aan in het „Album der Natuur”, 1852, blz. 214,
in het stuk „Merkwaardige trekken uit het leven van paarden”, dat zeer
gelezen verdient te worden door ieder, die nog niet overtuigd is, dat
bij vele diersoorten meer dan alleen instinkt werkzaam is. „Een paard,
gewoon met den bode van een provinciaal dagblad wekelijks de ronde te
doen bij de geabonneerden, hield altijd geregeld van zelf op aan de
deur van ieders woning, hoewel hun aantal tusschen zestig en zeventig
beliep. Maar twee dier geabonneerden namen te zamen één exemplaar van
het blad, in dier voege, dat zij het beurtelings het eerst ter lezing
ontvingen. Weldra werd het paard aan deze schikking gewoon, en hoewel
deze personen twee Engelsche mijlen van elkander verwijderd woonden,
hield het geregeld op, zonder zich ooit te bedriegen, de eene week voor
het huis des eenen, de andere voor dat des tweeden geabonneerden.”

Mij is nog een geval bekend van een oude juffrouw, die ’s morgens
geregeld een rijtoertje maakte, en haar hond in het rijtuig medenam,
uitgenomen Zondags, daar zij dan naar de kerk ging. De hond wist dit
zoo goed, dat hij door de week onrustig werd, als hij het rijtuig
hoorde aankomen, en dadelijk de voordeur uit en het portier insprong,
als deze werden geopend. Zondags echter bleef hij rustig in zijn mand
liggen als het rijtuig aankwam en de voordeur werd geopend. Hij wist,
dat hij dien dag niet mede ging.

Men vergelijke ook omtrent de geestvermogens der dieren: „Alb. d. Nat.”
1872. blz. 305, 1873, blz. 23, 58, 193.

(6) Een schoon bewijs, dat sommige dieren, even goed als de mensch,
vatbaar zijn voor trapsgewijze ontwikkeling hunner geestvermogens; dat
zij, om zoo te zeggen, in beschaving vooruit kunnen gaan, en b.v. hun
architectuur kunnen verbeteren en hun woningen geschikter maken voor
hun doel; dat het derhalve onwaar is, dat die woningen steeds in alle
tijden op de zelfde wijze waren ingericht en slechts uit instinktmatige
aandrift worden gebouwd, levert ons de gewone zwaluw (Hirundo urbica).
Ponchet heeft aangetoond („Comptes Rendus”, No. 10, 1870), dat deze
vogel in Frankrijk tegenwoordig een geheel ander nest bouwt, dan in het
begin dezer eeuw, en de verschillen tusschen deze twee soorten van
nesten en de voordeelen van het tegenwoordige boven het vroegere
nauwkeurig beschreven. In de zelfde verhandeling worden meer andere
voorbeelden aangehaald van vogels, die hun nestbouw wijzigden naar de
omstandigheden. Hierbij voegt zich in den laatsten tijd het volgende
nieuwe geval: De voortgang der beschaving in Zuid Afrika begint ook
invloed uit te oefenen op de gewoonten van de wevervogels (Ploceus).
Deze vogels zijn bijzonder gezellig van aard en bouwen hun merkwaardige
hangende nesten, vervaardigd van zeer net en dicht samengeweven
grashalmen, aan den oever eener rivier, waar zij dan hunne kunstig
gebouwde woningen aan de takken van wilgeboomen bevestigen. Dikwijls
ziet men wel twintig of dertig van die nesten aan een enkelen boom
hangen. In Natal echter, waar het aantal boomen afneemt en dat der
jongens die vogelnesten uithalen, toeneemt, hebben de wevervogels zich
naar de omstandigheden geschikt en hangen thans hun nesten aan de
telegraafdraden buiten bereik van den Natalschen kwajongen. Daarbij is
de volgende bijzonderheid opgemerkt. Toen de nesten nog aan
wilgentakken hingen, maakten de vogels de opening aan den bodem,
hetgeen eene betere bescherming tegen slangen opleverde. Doch daar geen
slangen langs de telegraafdraden bij de nesten kunnen komen, maken nu
de vogels een meer gemakkelijken ingang aan de zijde van het nest.

Op Nieuw-Zeeland hebben de daar ingevoerde musschen hun nestbouw in
dier voege gewijzigd, dat zij, waar puimsteenlagen zijn doorgehouwen,
in gaten daarvan broeden. Zelfs schijnen zij zelven dergelijke gaten te
boren, of ten minste dieper te maken. Door Grün werden dergelijke gaten
van twee meters diepte gevonden („Nature”, 1889).

Stelt men tegenover bovenstaande voorbeelden van gewijzigden nestbouw,
dat de Arabieren nog heden in tenten wonen, die geheel overeenkomen met
die, welke hun voorvaderen voor duizenden jaren gebruikten, dat de
palmhutten der Zuid-Amerikanen en der Maleiers en de slijkdorpen der
Egyptische Fellahs in oude tijden moeilijk onvolkomener kunnen zijn
geweest dan thans, dan zal men onwederstaanbaar er toe worden gebracht
om Wallace gelijk te geven, wanneer hij in zijn „Contributions to the
Theory of Natural Selection” zegt: „Kortom, ik geloof, dat vogels hunne
nesten niet uit instinkt bouwen, en dat de mensch zijn woningen niet
met verstand opricht; maar dat vogels veranderen en verbeteren, wanneer
zij door de zelfde oorzaken worden bewogen die de menschen er toe
brengen zulks te doen, en dat menschen noch veranderen, noch
verbeteren, als zij onder voorwaarden leven, welke overeenkomen met
diegene, welke bij de vogels bijna algemeen heerschen.”

(7) Hier wordt de bruine rat (Mus decumanus, Pall.) bedoeld. Deze soort
is eerst in het laatst der vorige eeuw uit het Oosten naar westelijk
Europa doorgedrongen, en heeft thans in vele streken de vroeger in ons
werelddeel algemeen voorkomende zwarte rat (Mus Rattus, L.) verdrongen
en bijna geheel uitgeroeid.

(8) Papegaaien schijnen van alle vogels de hoogst ontwikkelde
geestvermogens te bezitten, en deze schijnen bij de individu’s van de
zelfde soort van papegaai zeer veel te verschillen. Ook een zeer
vertrouwbaar en geloofwaardig schrijver, namelijk Brehm, verzekert, dat
er onder de papegaaien individu’s zijn, die zeer stellig de beteekenis
der door hen uitgesproken woorden verstaan. „Wellicht de uitstekendste
van alle papegaaien in het algemeen”, zegt Brehm („Thierleben”, Bd.
III, blz. 23), leefde jaren lang te Weenen en Salzburg en vond gelukkig
trouwe en vlijtige waarnemers. De mededeelingen van deze zijn reeds
herhaaldelijk gedrukt; desniettemin moeten zij hier haar plaats vinden.
Lenz heeft volkomen gelijk, als hij zegt, „dat wellicht nooit, zoolang
er vogels op aarde leven, een papegaai of eenige andere vogel in kunst
en wetenschap tot grootere hoogte is geklommen, dan deze papegaai, Jako
genaamd” .... „Een vriend van wijlen mijn vader, graaf Gourcy
Droitaumont, was de eerste, die in het jaar 1835 in Oken’s Isis een
bericht omtrent dezen vogel gaf, dat overal verbazing wekte. Dit
bericht heeft de laatste bezitter, president von Kleimayrn, op
verlangen van onzen Lenz, volkomener gemaakt, en zoo kon deze het hem
medegedeelde samenvatten, als volgt:

„Jako let op alles, wat om hem heên voorvalt, weet alles te
beoordeelen, heeft op vragen het juiste antwoord, doet op bevel wat hem
wordt gelast, begroet komenden, neemt afscheid van heengaanden, zegt
slechts in de vroegte „guten Morgen”, en slechts ’s avonds „Gute
Nacht”, vraagt om voeder, als hij honger heeft. Elk lid van het
huisgezin roept hij bij zijn naam, en het eene staat hooger in zijn
gunst dan het andere. Wil hij mij (Kleimayrn) bij zich hebben, dan
roept bij: „Papa komm her!” Wat hij spreekt, zingt en fluit, draagt hij
volkomen voor als een mensch. Soms toont hij zich in oogenblikken van
geestdrift een improvisator, en zijn taal klinkt dan juist als die van
een redenaar, dien men van verre hoort zonder hem te verstaan.”

Nu volgt bij Brehm een opgaaf van al wat Jako sprak. Wij ontleenen
hieraan slechts het volgende: „„Paperl, schiesz, schiesz, Paperl!”
[229] Daarop schiet hij door luid roepen „Puh””.... „Hij luidt aan een
klokje, dat aan zijn kooi is aangebracht, en roept luid: „Wer läut? Wer
läut? Der Paperl.””.... „’s Hunderl ist da, a schön’s Hunderl ist da,
gar a schön’s Hunderl!” Dan fluit hij den hond.—Hij vraagt: „Wie
spricht’s Hunderl?” Dan blaft hij. Daarop spreekt hij: „Pfeif’n
Hunderl!” Dan fluit hij den hond.—Als men hem beveelt: „Schiet!” dan
schreeuwt hij „Puh!” Dan kommandeert hij behoorlijk: „Halt! richt Euch!
Halt, richt! Macht euch fertig! Schlagt an; hoch! Feuer! Puh! Bravo,
Bravissimo!” Soms laat hij het „Feuer” weg en roept na het „Schlagt an;
hoch!” dadelijk „Puh!” Waarop hij dan echter niet „bravo, bravissimo”
laat volgen, alsof hij zich van zijn fout bewust was ....”

.... „Als zijn heer buiten koortijd uitgaat, roept de papegaai, al is
hij ook den geheelen tijd stil geweest, bij het openen van de deur
bijna altijd zoo recht goedhartig: „Bsiet Gott”; [230]—Waren er echter
vreemde personen bij, dan roept hij als zij weggaan: „Bsiet Ihnen Gott!
[231] ....””

.... „De eigenaar van Jako had een kwartel. Toen deze in het voorjaar
voor de eerste maal zijn pickerwick sloeg, draaide zich de papegaai
naar zijn kant en riep: „Bravo! Paperl! Bravo!....””

.... „Om te zien, of het mogelijk was hem een weinig zingen te leeren,
koos men eerst zulke woorden, die hij buitendien kon uitspreken, b.v.
als volgt: „Ist der schöne Paperl da? ist der brave Paperl da? ist der
liebe Paperl da? ist der Paperl da? Ja, ja!”—Later leerde hij het
liedje zingen: „O Pitzigi, o Pitzigi, blas anstatt meiner Fagot, blas
anstatt meiner Fagot, blas, blas, blas, blas anstatt meiner Fagot, blas
anstatt meiner Fagot!”—Hij heft ook accoorden aan en fluit een
toonladder zeer gemakkelijk en zuiver op en af, fluit ook andere
stukjes en trillers; hij fluit en zingt echter dit alles niet altijd in
den zelfden toon, maar soms een halven of geheelen toon lager of
hooger, zonder dat hij valsche tonen voortbrengt.—Te Weenen leerde hij
een aria uit de opera Martha fluiten, en dewijl hem daarbij zijn
leermeester ook naar de maat voordanste, bootste hij den dans ten
minste hierdoor na, dat hij de voeten beurtelings ophief en daarbij het
lichaam potsierlijk op en neêr bewoog....”

.... „Kleimayrn stierf in het jaar 1853. Jako begon, en naar het scheen
uit verlangen naar zijn geliefden meester, te sukkelen, werd in het
jaar 1854 zeer verzwakt in een bedje gelegd en zorgvuldig verpleegd,
snapte daar nog vlijtig, zeide dikwijls met een treurige stem: „Der
Paperl ist krank, armer Paperl ist krank”, en stierf.”

Van een anderen Jako vernam Brehm (ibid., blz. 24) van een jonge dame
het volgende:

„De papegaai waarvan ik iets wil mededeelen, werd ons door een man, die
lang in Oost-Indië had geleefd, ten geschenke gegeven. Hij sprak reeds
veel, doch alleen Hollandsch. Spoedig leerde hij echter Duitsch en
Fransch. In deze drie talen sprak hij zoo duidelijk als een mensch.
Daarbij was hij zoo oplettend, dat hij dikwijls spreekwijzen gebruikte,
die hem nooit waren voorgezegd; hij wendde ze dan, tot aller verbazing,
als de gelegenheid zich voordeed, hoogst gepast aan.

„Hij sprak afzonderlijke woorden en samenhangende volzinnen in de
Hollandsche taal, bracht echter ook Hollandsche woorden verstandig
tusschen Duitsche aan, als hij in deze laatste taal het passende woord
niet kende of het hem niet inviel. Hij vraagde en antwoordde, vorderde
iets en bedankte daarvoor; hij wendde de woorden met kennis van tijd,
plaats en personen aan.

„Papchen will „Klukkluk” machen” (drinken).

„Papchen will was zu fressen haben.” Kreeg hij het verlangde niet
dadelijk, dan riep hij: „Papchen will und musz aber was zu fressen
haben.” Gebeurde het nog niet, dan wierp hij alles door elkander, om
zijn toorn lucht te geven.

Hij groette ’s morgens met „bonjour”, en ’s avonds met „bonsoir”; hij
verlangde naar rust en nam afscheid. „Papchen will schlafen gehen.”
Werd hij weggedragen, dan riep hij herhaaldelijk „bonsoir, bonsoir.”

„Zijn meesteres, die hem gewoonlijk voeder gaf, was hij uiterst
genegen. Als hij voedsel van haar ontving, drukte hij haar kussend den
snavel op de hand en zeide: „Küss’ der Frau die Hand.” Hij nam in alles
deel wat zijn meesteres deed, en dikwijls riep hij, als hij haar ergens
mede bezig zag, met oneindig komischen ernst: „Ja, was macht denn da
die Frau?” En toen hij haar niet meer zag, omdat de dood haar had
weggevoerd, voelde ook hij het verlies en de smart. Men had moeite om
hem voedsel in te krijgen en in het leven te houden. Ja, dikwijls deed
hij opnieuw de felle smart der treurenden ontwaken, door te vragen: „Wo
ist denn die Frau?”....

.... „Papchen, wie sagt denn Lottchen?” vraagde hij soms zich zelf en
antwoordde daarop, even alsof die vraag door iemand anders was gedaan:
„O, mein schönes, schönes Papchen, komm, küss mich.” En dat zeide hij
met de juiste uitdrukking van teederheid zooals Lotje het maar kon
zeggen. Zijn tevredenheid met zich zelf drukte hij met de woorden uit:
„Ach, ach, wie ist doch das Papchen schön”, en daarbij streek hij zich
met zijn pooten over den snavel.

„Hij was echter in geenen deele schoon, want ook hij had de slechte
gewoonte, zich zijn vederen uit te trekken. Als tegenmiddel werden hem
nu wijnbaden voorgeschreven, die men hem door middel van een fijnen
gieter toediende. De baden waren hem hoogst onaangenaam: zoodra hij
bemerkte dat men daartoe toebereidselen maakte, begon hij dringend te
smeeken: „Papchen doch nicht nasz machen,—ach, das arme Papchen—nicht
nasz—machen.”....

.... „Een dikke majoor, dien hij goed kende, beproefde eens hem kunsten
te leeren. „Ga op den stok, papje, op den stok!” beval de krijgsman.
Papje was bepaald verdrietig. Doch plotseling lacht hij luid en zegt:
„Major auf den Stock, Major!”

„Een ander zijner vrienden had in langen tijd in het huis geen bezoek
gebracht. Er werd daarover gesproken en men verwachtte, dat Roth, zoo
heette degeen, naar wien men verlangde, heden wel zou komen. „Da kommt
Roth”, zei papje plotseling:—hij had uit het venster gezien en den
verwachte van verre herkend.

„Een zoon des huizes, George, werd na lange afwezigheid verwacht en
daarover natuurlijk in het huisgezin gesproken. George kwam eerst ’s
avonds laat aan, toen papje reeds in het donker zijner toegedekte kooi
sliep. Na de eerste begroeting wendde zich de teruggekeerde tot aller
lieveling en lichtte het overdek op: „Ah, George, bist du da? Das ist
schön, sehr schön”, zeide de vogel.

„Hij had bemerkt, dat zijn meester, als hij naar het venster ging,
dikwijls den rentmeester of Voigt uit den tuin naar boven riep. Zag hij
nu, dat zijn meester wederom snel naar het venster ging, dan riep hij
telkens de namen, maar van beiden, daar hij immers niet kon weten, wien
zijn meester wilde roepen.

„Wat de vogel daarenboven nog heeft gesproken en gedaan, kan ik
onmogelijk alles mededeelen; hij was een half mensch!....”

.... „Hij floot verwonderlijk, vooral de wijs: „Ich dank dir schon
durch deinen Sohn”; hij zong ook zeer prachtig: „Das Papchen musz ’mal
singen” vermaande hij zich zelf, en dan begon hij:

        „Perroquet mignon,
        Dis moi sans façon,
        Qu’ a-t-on fait dans ma maison
        Pendant mon absence?

of

        „Ohne Lieb und ohne Wein
        Können wir doch leben.”

Nu stelde hij somtijds ook samen:

        „Ohne Lieb und ohne maison,
        Können wir doch leben.”

of

        „Ein Kusz—sans façon.”

wat hem dan zoo vroolijk maakte, dat hij in een luid gelach uitbrak.”

.... „Papje had een treurig einde. Hij werd aan een oude verwante van
het huis, die kinds was geworden en den vogel kinderlijk lief had
gekregen, ten geschenke gegeven. Allen weenden, toen het heerlijke dier
werd weggedragen; Papje weende wel is waar niet, maar kon toch de
scheiding van zijn geliefkoosden niet verdragen; weinige dagen later
was hij dood.”....

.... „Onnoodig zou het zijn”, besluit Brehm (ibid., blz. 26), „om over
de geestvermogens dezer vogels nog een woord te zeggen. Het
bovenstaande spreekt voor zich zelf, en zooveel zal wel zelfs den meest
bevooroordeelde duidelijk zijn, dat hier niet van zoogenaamd onbewust
instinkt, maar slechts van helder verstand sprake kan zijn!

„Doch niet alleen over het verstand, maar ook over het gemoed van den
grijzen papegaai [232] zijn aardige waarnemingen bekend geworden. „Een
vriend van mij”, verhaalt Wood, „bezat een vogel van deze soort, welke
de liefste en beminnenswaardige pleegmoeder van andere kleine
hulpbehoevende schepsels was. In den tuin van zijn eigenaar stonden een
aantal rozestruiken, die door een hek van metaaldraad waren omgeven en
met dichte slingerplanten dicht omsponnen. Hier nestelden een paar
vinken, die voortdurend door de inwoners van het huis werden gevoederd,
daar deze jegens alle dieren vriendelijk gezind waren. De vele bezoeken
aan het rozeboschje vielen Polly, den papegaai, spoedig in het oog; zij
zag, hoe daar voeder werd gestrooid en besloot een zoo goed voorbeeld
te volgen. Daar zij zich vrij kon bewegen, verliet zij spoedig haar
kooi, bootste den loktoon der oude vinken bedriegelijk na en sleepte
den jongen hierop den eenen snavel vol met zijn voeder voor, den
anderen na toe. Haar bewijzen van genegenheid jegens de pleegkinderen
waren echter den ouden een weinig te onstuimig; onbekend met den
grooten vogel, vlogen zij verschrikt heên, en Polly zag, dat thans de
jongen geheel weezen waren geworden en dat voor haar zorgen de wijdste
speelruimte open was. Van dat oogenblik af weigerde zij in haar kooi
terug te keeren, bleef veeleer dag en nacht bij haar pleegkinderen,
voederde ze zeer zorgvuldig en had het genoegen ze groot te brengen.
Toen de kleinen konden fladderen, gingen zij op den kop en den hals van
hun pleegmoeder zitten, en dan gebeurde het soms, dat Polly heel deftig
met haar last rondwandelde. Toch oogstte de papegaai weinig dank in;
nadat den jongen de slagpennen waren gegroeid, vlogen zij op en weg.”

„De arme Polly gaf eenigen tijd blijken van groot hartzeer, doch
troostte zich spoedig daarop, daar zij gelegenheid vond haar
moederlijke gevoelens door de verpleging van andere kleine wezens te
bevredigen. Zij had jonge grasmusschen opgediept, die door het eene of
andere ongeval weezen waren geworden. Deze bracht zij één voor één naar
haar kooi en wist zich werkelijk met hen te verstaan.”

(9) „Microcephale idioten.” Men moet deze wezens scherp van de andere
idioten onderscheiden. Terwijl het gewone idiotisme moet worden
verklaard door een ziekelijke misvorming, is het microcephalisme
waarschijnlijk een atavisme, een terugkeer tot een vroeger type van
organisatie (vergelijk aanteekening 9, blz. 38). Geboren uit normaal
gevormde ouders, komen de microcephalen ter wereld met een hoeveelheid
hersenen, te klein voor een mensch, maar voldoende voor een apenleven.
[233] Zij zijn menschen door de geboorte, apen door het verstand. De
kleinheid der hersenen gaat bij de microcephalen gepaard aan een zeer
groote ontwikkeling van de wenkbrauwbogen, en zij vertoonen op den
schedel sporen van de zelfde kammen en lijsten, die men op dien der
volwassen anthropomorphen opmerkt (zeer belangrijk is in dit opzicht de
vergelijking van de door Vogt in zijne „Vorlesungen über den Menschen”,
Bd. I, fig. 44 en 45 gegeven, afbeeldingen van den schedel van een
ouden chimpanzee en Tab. II, XI, XIV, XX van zijn verhandeling „Ueber
die Microcephalen oder Affen-Menschen”). Terwijl andere idioten voor
een zekere opvoeding vatbaar, doch dikwijls zeer dof en wezenloos zijn,
leeren de microcephalen nooit spreken, doch zijn zeer vlug en levendig,
en bezitten evenals de apen een merkwaardig vermogen van nabootsing.

(10) Deze oplossing van het raadsel door de theorie der
klanknabootsing, voorgestaan door Farrer en Prof. Moltzer (Taal- en
Letterbode II, blz. 173), wordt door Max Müller bestempeld met den
spotnaam bow-bow-theorie. Terecht zegt echter de Groningsche
Hoogleeraar (ibid., blz. 178): „de taal der kinderwereld is zeer rijk
aan klanknabootsingen”, en met hem houden wij het voor zeker, dat in
dit opzicht het kind overeenkomt met den natuurmensch. De oplossing
zelve is daarmeê echter nog niet gevonden; want een kind dat den hond
waf-waf noemt, articuleert reeds en het zwaartepunt ligt juist in de
vraag: „Hoe is de mensch tot het uiten van gearticuleerde geluiden
gekomen?” Daarop geeft ook de leer der gevoelsklanken of ontboezemingen
geen voldoend antwoord. De klanknabootsingen zijn als gearticuleerde
klanken, van te jongen, de ontboezemingen, voor zoover ze
oorspronkelijk zijn, van te ouden datum. De oorspronkelijke
ontboezemingen van pijn, toorn, angst, blijdschap enz moeten niet
anders dan onduidelijke, meest samengestelde vocalen zijn geweest.
Aau(w)! Ai! â(h)! zijn daarvan juister voorbeelden dan ach! helaas!
enz. Met de zoogenaamde klankgebaren (Lautgeberde) eindelijk komen we
tot de ontknooping, hoewel we aan het woord een ruimere beteekenis
moeten geven dan men tot nog toe heeft gedaan. De geluiden, hier
bedoeld, komen namelijk daarin overeen, dat zij een gebaar, een geste,
vergezellen of vervangen. Vooral dit soort van geluiden kan men in de
kinderkamer onophoudelijk waarnemen, vóórdat de kleinen nog van een
waf, een boe of een miauw weten. Minder gemakkelijk zijn ze intusschen
te beschrijven of door graphische teekens voor te stellen. Uw kleine
telg stoot b.v. zijn hoofd, en daar het genoegzaam zonder pijn afloopt,
gelukt het u een afleiding te geven aan de dreigende waterlandertjes,
door te vragen wat er aan scheelt, en ofschoon hij u daarvan geen
volledig relaas kan geven, deelt hij u mee, dat hij zich heeft
gestooten, en wel door het gebaar van zijn hoofdje en handje te
vergezellen met een half gearticuleerd geluid, dat men zou kunnen
noemen: de kiem van de K. Het min of meer vokaalachtig geluid, dat men
er bij waarneemt, geeft iets van een zeer korte è of à. De intensiteit
van die elementaire articulatie hangt af van de energie waarmee zij
wordt geuit, en bestaat in het meer of minder dichtknijpen van de keel.
Wanneer het kind, door de eene of andere behoefte of begeerte
gedrongen, ongeduldig om hulp schreeuwt, krijgt de klank iets meer van
de echte K. Is er echter meer verveling dan ongeduld in het spel, dan
wordt het consonantisch element een onvolkomen NG., die echter meer
neus- dan keelklank is en waarbij de geheele achterholte van den mond
meêtrilt. Een daarmede overeenkomstig dreunend geluid wordt in het
voorste gedeelte van den mond gevormd. Men zou het kunnen voorstellen
door MN, terwijl het door de trilling van den neus, de tanden en de
lippen wordt voortgebracht en den kleinen dient om bloot te roepen, te
groeten of de opmerkzaamheid te trekken. Als middel om hun blijdschap
of vroolijkheid te kennen te geven, gebruiken zij een geluid, dat een
weinig meer bepaald is en tusschen I en J zweeft, terwijl het een heel
enkele maal door een duidelijke â wordt gevolgd. Mengt zich nu de
verveling, die het kind eenige minuten heeft moeten uitstaan, met de
blijdschap over de eenigszins langzaam volbrachte vragende belofte:
„Moet-i (moet ze) bij ma-tje komen?” dan hoort men NJ(A) of ook soms
NGA of GA (fr. g).

Genoeg hierover. De spraakschat onzer zuigelingen is hiermede niet
uitgeput; maar dat is ook voor ons doel niet noodig. Er moest alleen
worden aangetoond, dat de consonanten oorspronkelijk inderdaad niet
anders zijn dan gebaren, wier intensiteit onmiddellijk afhangt van de
energie, waarmee ze worden voortgebracht. Daar nu deze weer in het
nauwste verband staat met de ontwikkeling der hersenen [234], zoo is de
quaestie van het ontstaan der gearticuleerde taal opgelost door aan te
nemen, dat de eerste onzer articuleerende stamvaders ten opzichte der
hersenontwikkeling gunstiger bedeeld was dan zijn voorgangers, en wat
er verder van te onderzoeken blijft, behoort om de zelfde reden tot de
bevoegdheid der natuuronderzoekers, en niet tot die der taalkundigen.

Wanneer we nu het een en ander aangaande den oorsprong van ons
spraakvermogen kort samenvatten, dan blijkt:

1o. Dat klanknabootsingen niet den overgang hebben gevormd tot de
gearticuleerde taal.

2o. Dat deze voorafgegaan moeten zijn door ongearticuleerde
gevoelsklanken, die de mensch ook op het dierlijkste standpunt moet
hebben bezeten.

3o. Dat de overgang tusschen die beide waarschijnlijk gevormd is door
zeer elementaire articuleeringen, die door ontwikkeling der hersenen
als werktuig der energie allengs volkomener zijn geworden.

Met dat volkomener worden—en vermeerderen—der articuleeringen
ontstonden de woorden, die door de taalkundigen met den naam wortels
worden bestempeld, d. z. woordvormen van één lettergreep, waaruit de
later gevormde woorden zich hebben ontwikkeld. Voorbeelden daarvan,
zijn i, gaan; ar, ploegen; ad eten; plu, vloeien enz.

Die wortels hadden geen bepaalde beteekenis: een en de zelfde wortel
diende zoowel om een voorwerp, als om een werking of hoedanigheid aan
te duiden, terwijl sommigen van hen uitsluitend dienden als
aanwijzingen. [235] Door allerlei wijziging en vooral door
samenstelling van die oudste woordelementen zijn van lieverlede de
echte woorden ontstaan [236], die, door middel van rijzende en dalende
klemtonen tot volzinnen vereenigd, de taal vormden, in die hoogere
beteekenis die we tegenwoordig daaraan hechten, terwijl het verschil in
bodem en klimaat, en vooral volksverhuizingen het onderscheid tusschen
verschillende talen in het leven heeft geroepen. (Naar Dr. T. M. ten
Bergen in zijn: „De begrafenis van den Duivel”, Rotterdam, J. H. Dunk,
1874.)

Sedert ik het bovenstaande schreef, is een geheel nieuw licht op den
oorsprong der taal geworpen door Dr. C. Abel, in zijn
„Sprachwissenschaftliche Abhandlungen”, Leipzig, 1885, Abh. VII, waarin
hij met behulp van zijn Egyptische studiën de grondfout van alle tot
dusver gedane onderzoekingen daaromtrent blootlegt, welke ligt in de
valsche onderstelling, dat de taal altijd verstaanbaar zou zijn
geweest. Aan de hiëroglyphische en koptische taal, die een
vijfduizendjarige ontwikkeling omvat, en, in den aanvang op het peil
der natuurvolken staande, aan het einde het standpunt der beschaafde
volken bereikte, toont hij nu op de meest gelukkige wijze door vele
voorbeelden van woorden aan, dat de ontwikkelingsgang dezer taal was
„ein allmähliches Auftauchen aus vagen Ton und Sinn in gesonderten Laut
und präzisierte Bedeutung.” Ook wat hij in Abh. VIII zegt omtrent den
„Gegensinn der Urwörter”, dat namelijk oorspronkelijk zeer dikwijls
twee volkomen tegenovergestelde begrippen (b.v. hooren en doof zijn,
sterk en zwak enz.) door het zelfde woord worden uitgedrukt, is in dit
verband hoogst merkwaardig. Evenzoo beteekent b.v. in het Latijn sacer
zoowel heilig en eerwaardig, als goddeloos en afschuwelijk, imprecari
zoowel bidden als verwenschen enz. Wij verwijzen verder naar het
oorspronkelijke.

De gearticuleerde spraak wordt aangeleerd doordat het kind het spreken
der menschen te midden waarvan het opgroeit, nabootst. Menschen, die
lang in volslagen eenzaamheid leven, verliezen het spraakvermogen.
Alexander Selkirk (het prototype van Robinson Crusoë) had na een
vijfjarig eenzaam verblijf op het eiland Juan Fernandez het
spraakvermogen bijna geheel verloren. De groote mogol Akbar deed, bij
wijze van proef dertig kinderen te zamen zoo opvoeden, dat zij niemand
konden hooren spreken. Geen gearticuleerde tonen, geen taal of spraak
ontwikkelde zich bij die kinderen.

Ook de verwilderde kinderen (zoogenaamde „wilde” menschen of
„woudmenschen”, die men herhaaldelijk in Europa en elders heeft
aangetroffen, en op welke wij in een latere aanteekening uitvoeriger
terugkomen), spraken niet, brachten geen gearticuleerde tonen voort.
Dat zij echter als kinderen in de wildernis of in afgelegen bosschen
zonder hulp van oudere menschen konden opgroeien en in hun voeding
voorzien, bewijst, dat ook bij de oudste menschengeslachten kinderen
vroegtijdig den stam hebben kunnen verlaten, en afgescheiden van dezen
kunnen zijn blijven voortleven en zich voortplanten. Wat in Europa in
later eeuwen bij hooge uitzondering is geschied (men kent in dat
werelddeel meer dan zestien gevallen van zulke „woudmenschen”) kan in
zeer oude tijden zeer veelvuldig zijn voorgekomen en in plaats van
enkele kinderen kunnen zoo geheele groepen van kinderen, die nog
slechts enkele woorden konden spreken, zich van hun stam hebben
afgescheiden en een nieuwe vereeniging hebben gegrond. Of zelfs als zij
niet spraken, kan zich bij hun afstammelingen zelfstandig een taal
hebben ontwikkeld. In beide gevallen zou die taal buitengewoon sterk
afwijken of zelfs volstrekt geen gelijkenis vertoond hebben met die van
den stam, waartoe zij oorspronkelijk behoorden. Op soortgelijke wijs
zoekt Horatio Hale (in een verhandeling in Augustus 1886 in de
anthropologische afdeeling van de „American Association for the
Advancement of Science” voorgedragen), het ontstaan der verschillende
groepen van talen, die in wortels en grammaticale structuur geheel van
elkander afwijken, te verklaren door aan te nemen, dat zij zich hebben
ontwikkeld uit verschillende onder kinderen ontstane dialecten, nadat
de nog sprakelooze mensch zich over de aarde had verspreid. Waarom
eerder onder de kinderen dan onder de volwassen sprakelooze menschen
het spreken zou zijn ontstaan, zegt hij niet. Wij zouden eer aannemen,
dat uit een afdeeling kinderen, die zich op zeer jeugdigen leeftijd,
toen zij nog zeer onvolkomen konden spreken, van een (reeds sprekenden)
stam afscheidden, een dialect kon ontstaan, dat zoowel in bijna alle
wortelwoorden als in grammaticale structuur van de taal van den
moederstam geheel afweek, en later ook de enkele wortels nog
grootendeels verloor, die het met deze gemeen had. Enkele wortels (b.v.
pa, ma,) komen zeer algemeen over de geheele wereld verspreid voor en
hebben juist betrekking op begrippen, die het kind zeer vroeg krijgt.
Wel is waar noemen enkele volken den vader ma en de moeder pa, maar het
blijven toch namen van een der ouders.

(11) De heer J. Bikkers, tijdens het verschijnen der eerste uitgaaf van
dit werk Adjunct-Hoofdonderwijzer aan de Inrichting voor
Doofstommen-Onderwijs te Rotterdam, heeft mij verzekerd meermalen te
hebben opgemerkt, dat doofstomme kinderen, wier ouders gebreken in de
spraak hadden, b.v. lispelden, nadat men ze op kunstmatige wijze
spreken had geleerd, die zelfde gebreken vertoonden. Deze kinderen
hadden ze niet kunnen verkrijgen door nabootsing van huns vaders
spraak, daar zij volkomen doof waren. De heer D. Hirsch,
Directeur-Hoofdonderwijzer van voornoemde inrichting, deelde mij mede,
dat J. G., een doofgeboren knaap, bij het spreekonderwijs een
kortademigheid, „een krampachtige uitademing” vertoonde, welke hij bij
zijn vader ook had waargenomen, welk gebrek, gedurende de acht jaren,
welke J. G. aan de inrichting bleef, niet merkbaar werd overwonnen, en
dat M. de G., een doofgeboren meisje, evenals haar moeder, een
vooruitstekende onderkaak met groote tanden had, ten gevolge waarvan
het gedurende de acht jaren, welke zij aan de inrichting vertoefde,
niet mogelijk was, haar tot die zuivere uitspraak te brengen, welke
gemiddeld bij doofstommen met normale spraakwerktuigen is te bereiken;
deze beide gevallen, welke volgens den heer Hirsch met zeer vele zouden
te vermeerderen zijn, bewijzen ongetwijfeld een erfelijkheid in de
conformatie der spraakwerktuigen, maar de bijzondere conformatie
daarvan bij de ouders kan moeielijk worden bewezen een gevolg van het
gebruik te zijn. Dr. Brester, leeraar aan de H. Burgerschool te Delft,
deelde mij mede, dat een doofstomme Engelsche knaap, die te Rotterdam
onderricht in het spreken had genoten, het Nederlandsch met een sterk
Engelsch accent uitsprak; dit zou ongetwijfeld een prachtig voorbeeld
zijn van de erfelijkheid van de gevolgen van het gebruik bij de
spraakorganen; de heer Hirsch schreef mij echter, „dat hij geenszins de
mogelijkheid wil betwisten, dat een opzettelijk kritisch onderzoek tot
deze gevolgtrekking zou kunnen leiden, maar wel, dat genoemde
waarneming wetenschappelijk vertrouwbaar is.” „Ik meen”, schrijft hij,
„dat men—wetende, dat de knaap van Engelsche afkomst is—het vreemde in
zijn spraak al te spoedig aan een volkseigenaardigheid heeft
toegeschreven.” Later is echter in Frankrijk, Engeland en Spanje
herhaaldelijk opgelet, dat doofstommen die spreken leerden, het accent
bezaten van de streek, van waar zij afkomstig waren (zie: „Kosmos”, V.
Jahrgang (1881), Heft II, blz. 387).

(12) In het „Album der Natuur”, 1857, blz. 380, vindt men aangetoond,
dat ook de bijen elkander verstaan en een taal bezitten.

(13) Zie ook daarover Ferrière, het Darwinisme, in ’t Ned. vertaald
door Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, ’s Hertogenbosch, van Heusden,
1874, waarin dit onderwerp zeer uitvoerig wordt behandeld.

(14) De priëelvogels zijn Australische vogels. Men onderscheidt vier
soorten: den grooten priëelvogel, den gevlekten priëelvogel, den
regentvogel en den satijnvogel. De laatste (Ptilorhynchus holosericeus)
is de meest bekende. Hij heeft omtrent de grootte eener duif; het
mannetje is glinsterend blauwzwart, het wijfje olijfkleurig. Zij bouwen
een soort van kleine priëeltjes, samengesteld uit een vloer van
dooreengevlochten twijgjes en een zich daarover heên verheffend gewelf,
op de zelfde wijze gevormd. Zij versieren deze priëeltjes, die hun
gedurende den paartijd tot tijdelijk verblijf strekken, doch waarin men
nimmer eieren of jonge vogels aantreft, met allerlei bontgekleurde en
blinkende voorwerpen, b.v. vederen van papegaaien en andere vogels,
schelpjes, steentjes, en, als zij ze vinden kunnen, lapjes en snippers
van gekleurde kleedingstoffen, stukjes blik of glas, enz. Een andere
priëelvogel (Chlamydera maculata) bouwt met het zelfde doel dergelijke
lusthoven, die echter aan beide zijden open zijn, en dus meer op onze
ouderwetsche berceaux gelijken. Deze zijn soms een meter lang, van
buiten met gras bekleed en van binnen met steentjes bestrooid, en weder
met allerlei blinkende en bontgekleurde voorwerpen versierd. Wanneer de
inlanders eenig klein voorwerp, b.v. een pijlspits, missen, zoeken zij
het gewoonlijk in de nesten van deze beide soorten van vogels en vinden
het daar dikwijls terug. (Harting, „De Bouwkunst der Dieren”,
„Vlechters, Mandemakers, Wevers, Vilt- en Tapijtwerkers”, in het „Album
der Natuur”, 1861, blz. 215, 216.)

(15) Door zendelingen en andere reizigers zijn dikwijls de
bespottelijkste redeneeringen gehouden om te bewijzen, dat de eene of
andere wilde stam een denkbeeld van het bestaan van een of meer goden
had. Zoo zegt Kolben (aangehaald in Sir John Lubbock’s werk „l’Homme
avant l’histoire”, Fransche vertaling van Barbier, blz. 343), eerst dat
de Hottentotten „aucun culte constitué” hadden. De oudste schrijvers
beschouwden wel is waar sommigen hunner dansen als godsdienstige
plechtigheden, maar deze zienswijze werd formeel tegengesproken door de
inboorlingen zelven, hetgeen Kolben niet verhindert ons te verzekeren:
„que c’étaient des actes religieux”, en er naïef bij te voegen: „quoi
qu’en disent les Hottentots.”

(16) Bij sommige dieren bestaan ongetwijfeld de kiemen van het geloof
aan geheimzinnige wezens van hoogere natuur. Terecht merkt Carl Vogt
(„Vorlesungen über den Menschen”, 1863, Bd. I, blz. 294) op: „De hond
is klaarblijkelijk even bang voor spoken als de Bretagner of de Bask;
elk verschijnsel dat hem treft en waarover zijn neus hem geen goede
inlichtingen kan geven, brengt zelfs den moedigsten hond tot uitingen
van de meest onzinnige vrees. Ik ken een boschje waarin zich volgens de
overtuiging der boeren des nachts een vurige man ophield; als bewijs
van het bestaan van dit vuurspook voerden zij aan, dat de honden in dat
boschje ’s nachts bang waren en dat men honden die daarin ’s nachts
eenmaal waren geweest, zelfs door slagen er niet meer toe kon krijgen
om derwaarts terug te keeren. Het spook in welks nabijheid een
overigens moedige hond zich niet dorst wagen, zelfs al ging zijn
meester, mijn vader, met hem mede, was een witte, rottende boomstronk,
die ’s nachts een lichtschijn van zich gaf. De vrees voor het
bovennatuurlijke, voor het onbekende is de kiem der godsdienstige
voorstellingen, zij is bij onze intelligente huisdieren, den hond en
het paard, in hooge mate ontwikkeld. De kiem van deze voorstellingen
wordt, evenals die van zoovele andere, slechts bij den mensch verder
uitgewerkt tot een stelsel, tot een geloof. Met het zelfde recht,
waarmede men het geloof aan iets bovennatuurlijks als een eigenschap
beschouwt, die alleen aan den menschelijken geest eigen is, zou men
zulks ook van de wiskunde kunnen beweren. Geen dier kent de wiskunde,
de meetkunde—maar er zijn dieren, die ongetwijfeld kunnen tellen, al is
het ook slechts tot weinige cijfers, en dat is de kiem van geheel het
trotsche gebouw, dat de mensch heeft opgetrokken, en door middel
waarvan hij de ruimten des hemels en der aarde heeft gemeten. Evenzoo
bezit geen dier een geloof—maar het bezit de vrees voor het onbekende,
en is het niet de vrees voor het onbekende, de godvreezendheid, waaruit
de mensch de godsdiensten heeft ontwikkeld?” Men vergelijke ook het
door mij vertaalde stukje van Eugène N. S. Ringueberg, „Een
bijgeloovige hond” in „de Dageraad”, Juni 1883.

De talentvolle Fransche vertaalster van Darwin’s „Origin of Species”,
Mme Clémence Royer, merkt in haar werk „Origine de l’Homme et des
Sociétés”, Paris, 1870, blz. 86, zeer juist op: „Partout où nous
constatons un certain degré d’intelligence et d’activité et la tracé
d’une communicabilité quelconque entre deux êtres de même espèce, il
peut exister ce commencement de science spéculative qui s’appelle une
religion et qui par plusieurs côtés se reliant au sens social et moral,
l’entrave ou le fortifie selon les cas. Ainsi pour l’animal domestique,
pour le chien surtout, l’homme est peut-être un Dieu. On ne saurait
expliquer sans un certain sentiment de vénération, sans une espèce
d’instinct religieux, la passivité de son obéissance, sa fidélité, son
dévouement, en dépit même des mauvais traitements. La reine abeille
doit être un être divin pour sa ruche: lorsque deux reines combattent
pour l’empire, qui ne peut appartenir qu’à l’une d’elles, nul ne
trouble leur combat; le peuple attend la décision du sort et adorera la
divinité victorieuse, tout comme la Grèce antique passait du culte
d’Uranus au culte du fils qui l’avait mutilé, pour accepter plus tard
celui de Jupiter, également usurpateur des droits divins de son père.
Si les fourmis ont un langage descriptif et idéalogique, elles peuvent
avoir une mythologie où l’homme certainement ne joue pas le beau rôle.
Ce doit être leur Siwah destructeur, leur Ahriman, leur Moloch.
L’oiseau, dans son chant matinal, salue peut-être le soleil; Philomèle
a voué sans doute son culte à la lune et aux étoiles; le pigeon
voyageur doit être plus fort astronomie que les anciens pasteurs
chaldéens ou que les pilotes phéniciens s’orientant à travers les
déserts ou sur les flots de la mer Atlantique d’après l’étoile immobile
de l’Ourse ou le lever héliaque de Sirius. Si rien de tout cela n’est
prouvé, rien de tout cela n’est impossible, ni même improbable. Et de
quel droit vient-on donc affirmer avec beaucoup moins de preuves
encore, que chez l’homme seul existe l’instinct religieux?”

(17) Over het vraagstuk van den oorsprong van het godsdienstig gevoel
vergelijke men ons boekje: „Over den oorsprong der Godsdienstige
Denkbeelden”, Amsterdam, J. F. Sikken, 1883. Wij zoeken den eersten
oorsprong daarvan met Tito Vignoli („Mito e Science”, Milano, Fratelli
Dumolard, 1879) daarin, dat het dier, gelijk Vignoli onwederlegbaar
heeft bewezen (en derhalve moet zulks ook bij de dierlijke stamouders
van den mensch het geval zijn geweest) bij alle dingen die voor zijn
waarneming toegankelijk zijn, de onbestemde voorstelling heeft van een
levend, bewust handelend wezen, dat elk voorwerp, elk verschijnsel voor
het dier een virtueel willend ding, een levend wezen is, dat evenals
hij zelf kan gevoelen en begeeren, dat de wereld voor hem een machtig
samenwerken van levende en willende wezens is, zoodat de onophoudelijke
stroom der dingen, waarin alles plaats heeft volgens de wetten die hem
leven en bestaan verzekeren, voor hem slechts een groot drama is,
gespeeld door vorm bezittende of ook vormlooze, doch altijd werkzame
wezens, die nu eens tot zijn nut, dan weder tot zijn schade handelen,
hem wel of kwaad gezind zijn, zich aangenaam of lastig toonen. [237]
Deze wijze van voorstelling, van welke bij de ruwste natuurvolken van
den tegenwoordigen tijd nog onmiskenbare sporen in menigte voorhanden
zijn [238], was natuurlijk nog sterker aanwezig bij onze oudste
menschelijke voorouders, die nog nauwelijks boven het dier verheven,
ver beneden de wildste stammen van den tegenwoordigen tijd stonden.
Zoodra hij zich boven den ontwikkelingstrap der hoogere anthropomorphen
had verheven, vond dus de nauwelijks ontstane mensch in de
voorstellingswijze van de buitenwereld welke hij van zijn dierlijke
voorouders had geërfd, de kiem van een geheele mythologie, waarin de
voorwerpen zelven (b.v. hemel en aarde, wolken, zon, maan, vuur, donder
enz.) de goden waren en de ziel niet werd onderscheiden van het
lichaam.

Zoodra echter het denkbeeld dat er ook levenlooze voorwerpen waren,
zich bij den mensch had ontwikkeld, zocht hij naar een oorzaak waaraan
dit leven moest worden toegeschreven, en zoo kwam hij tot de hypothese
van zielen of geesten, welke het eigenlijk levende zouden zijn dat in
zijn verbinding met de doode stof aan deze laatste het leven geeft en
die dikwerf met den adem, den wind, de schaduw enz. werden
vereenzelvigd. Zoo komen wij tot den ontwikkelingstrap, welke Tylor het
animisme noemt en als den oudsten vorm van godsdienst beschouwt. Ook
droomen kunnen hierop grooten invloed hebben gehad, daar de menschen,
van afgestorvenen droomend, later geloofden dat hun ziel hun was
verschenen omdat zij wisten dat hun lijk was verrot en toch in geenen
deele de objectieve realiteit van het gedroomde betwijfelden. [239] Ook
hallucinaties, zelfs van krankzinnigen, zullen niet zonder invloed zijn
geweest.

Ware de evolutieleer er nog niet, dan zou men vele bezwaren tegen deze
verklaring kunnen opwerpen, die ons toeschijnt zeer geleidelijk aan te
geven op welke wijze de godsdienstige gevoelens zich bij den mensch
zijn begonnen te ontwikkelen, maar op grond van de evolutieleer kan men
met groote zekerheid zeggen: zij moeten op natuurlijke wijze allengs
zijn ontstaan uit psychologische verschijnselen waarvan de kiemen reeds
bij de dieren moeten zijn waar te nemen.

Angst, egoïsme, onkunde, van de dierlijke voorouders geërfde verkeerde
voorstelling der buitenwereld, het voor objectief reëel houden van
droomen en hallucinaties deden, naar het ons voorkomt, het eerste
geloof (en niet slechts ’t mythisch spraakgebruik) ontstaan aan
bovenmenschelijke wezens, van wie men afhankelijk was, het
afhankelijkheidsgevoel dus, de godvreezendheid.

Sluwheid, beter inzicht, macht, egoïsme hielden deze ideeën wakker
(geestelijken tegenover leeken).

Daarna treedt de symboliek op, waarmede onvermijdelijk het verval van
den ouden godsdienst (incluis godsbegrip) gepaard gaat—„aus den Ruïnen
blüht ein neues Leben empor”; rudimenten zijn in menigte aan te toonen;
evenwel denkt men nu de eenige ware leer te bezitten, „trapt de ladder
waar men langs is opgestegen, weg”, zoodra men weder vasten grond
voelt, en vervolgt en veracht de oude oercel (ontwikkeling der hoogere
godsdienstvormen uit de lagere).

Een schoone zedeleer wordt er in geweven, doch hoewel men zegt die als
zwaartepunt aan te nemen, als hoofdzaak waarmede het geloof staat of
valt, is daarvan in de handelingen, niet alleen van de leeken maar ook
van de geestelijken, slechts al te weinig waar te nemen.

Geloof is bijgeloof, zegt Multatuli.

Geloof is het wezen van allen godsdienst, Prof. Tiele, in de Gids van
Mei 1884.

Maar bij de dieren vindt men reeds duidelijke sporen van bijgeloof!
(Vergelijk aant. 16.)

De conclusie is gemakkelijk te trekken!



OVER DEN OORSPRONG DER SPRAAK EN TAAL,

DOOR

Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN. [240]


Zoowel als de mensch, geven vele dieren door geluiden hun aanwezigheid,
gewaarwordingen en wenschen te kennen. Alleen de mensch brengt echter
[241] den vorm van het geluid in verband met een voorwerp buiten hem,
en gaat dan nog verder en brengt het geluid op dergelijke wijze in
verband met algemeene begrippen en gedachten.

Het is onmogelijk in elk geval uit te maken, waarom een vogel zeker
geluid maakt; evenmin waarom een mensch die alleen is, zingt (zingen
hier in de beteekenis genomen van b.v. een deuntje neuriën, zonder de
woorden uit te spreken, of ten minste op de beteekenis te letten).
[242] Oorspronkelijk kan beide niets anders zijn dan een levensuiting
die met geen bepaalde bedoeling wordt gedaan, evenals het rondspringen
van het kind of het jonge dier. De ervaring verbindt daarmede echter
feiten die men langzamerhand door het maken van het geluid
verwezenlijkt tracht te krijgen, hetzij zulks uit overleg of instinkt
geschiedt. Zulk een spreekuiting van de laagste soort is de loktoon der
vogels in den herfst. In den zomer verspreiden zich de vogels in
afzonderlijke families, maar in den herfst, als het voedsel slechts op
bepaalde plaatsen is te krijgen, of de tocht naar de landen waar zij
zich ’s winters ophouden, moet worden ondernomen, hebben zij er belang
bij met de ervaring van allen te rade te gaan, en in zoo groot
mogelijke scharen te reizen. Hiertoe dient de loktoon, dien de vogelaar
op verraderlijke wijze misbruikt. Als een sijsje omstreeks dezen tijd
de elzen afzoekt, verzuimt het niet, intusschen onvermoeibaar een en
den zelfden toon te laten hooren. Het heeft daarbij geen bepaald doel;
het maakt geluid omdat het er aandrang toe gevoelt, en de aard van dat
geluid wordt bepaald door den bouw zijner stemorganen. Dit geluid
voortbrengen heeft echter voor den vogel een zeer nuttig gevolg, het
roept als het ware aan de andere sijsjes toe: „Hier is een sijsje!”
Door den trek naar gezelligheid geleid, komen deze nu naar het eerste
sijsje toe, maken het zelfde geluid, dat nu echter door hun aantal
sterker klinkt, en roepen dus vereenigd weder als het ware aan wederom
andere sijsjes toe: „Hier zijn sijsjes!”

Al moge de vogel ook nooit meer dan dit, en zelfs eigenlijk nauwelijks
dit willen zeggen, kunnen de anderen door dat geluid nog veel andere
dingen hooren. Uit het hoe langer hoe meer uit de verte klinken van het
geluid, hoort de vogel het bericht: „Wij vliegen weg, kom met ons
mede!”—en als het geluid naderbij komt, zegt het hun: „Daar komen wij
aan!”

Een dergelijk nuttig gebruik heeft natuurlijk ook de oorspronkelijke
mensch van zijn stem gemaakt. Als menschen in een bosch elkander hebben
verloren, roepen zij thans nog dikwijls luid, zonder dat dat geluid op
zich zelf iets uitdrukt. Nu hebben echter de stemorganen van elk
individueel mensch een bijzonderen klank, waaraan degeen die hem hoort
roepen, ook zonder woorden den persoon die roept, kan herkennen. Dit
geroep in het bosch zegt dus niet alleen: „Hier is een mensch!” maar:
„Hier is A. of B.!” Tevens drukt ’s menschen stem in nog hoogere mate
dan die van het dier zijn gemoedstoestand uit. Hij gevoelt een
natuurlijken aandrang om bij smart te schreien, een klagend geluid te
maken, bij vreugde te juichen. Als dus twee oorspronkelijke menschen in
het bosch elkander (zonder nog woorden te bezigen) op bovenvermelde
wijs riepen, kon hun stem niet slechts uitdrukken: „Hier is A.” maar
daarenboven: „A. is ginds in het woud zeer blijde” of „A. is ginds in
het woud zeer treurig”. Daar de verwachtingen en zorgen van die
oorspronkelijke menschen veel eenvoudiger en minder verscheiden waren
dan de onze, en hen in het woud vooral het vinden van voedsel verheugd
en het ontmoeten van een gevaarlijk roofdier (of vijand) verschrikt zal
hebben, ligt het voor de hand, dat men dit zal hebben verstaan als: „A.
heeft ginds in het woud voedsel gevonden” en „A heeft ginds in het woud
een gevaarlijk roofdier (of vijand) aangetroffen”. Welk voedsel hij
aangetroffen of welk roofdier (of vijand) hij ontmoet had, kon men
echter niet verstaan, en moest naar hem toe gaan om het te zien als men
het wilde weten.

Als echter wellicht slechts een enkele eetbare vrucht of een enkel
schrikverwekkend roofdier in dat woud was voorgekomen, zouden de beide
kreten voor de familieleden van A. een enger beteekenis hebben gekregen
en zich zoodanig in hun gedachten hebben kunnen verbinden, dat zij voor
de familieleden de namen van die vrucht en dat roofdier waren geworden.
Die namen zouden echter onverstaanbaar zijn geweest voor menschen eener
andere streek, waar andere vruchten en roofdieren voorkwamen. (Een
hagedissenliefhebber van het zwarte ras zal op het zien van zulk een
diertje ook een ander geluid maken dan een blanke jonge dame, en op die
wijze kan dus al zeer vroeg de kiem zijn gelegd voor een babylonische
spraakverwarring.)

Ook de als tusschenwerpsels gebezigde uitroepen die de natuur zelve aan
de menschelijke borst ontlokt, zijn door de gewoonte in onze spraak
blijven leven en maken in het gewone leven een veel grooter deel
daarvan uit dan men uit de spraakleer zou meenen, die ze slechts als
een der tien soorten van rededeelen beschouwt. Deze wijze van
uitdrukken treedt meer op den voorgrond, naarmate een taal minder
volkomen is of er een onbeschaafder gebruik van wordt gemaakt, en men
hoort nu nog het volk dikwijls samenspraken houden, waarbij de eene
partij zich bijna alleen bedient van tusschenwerpsels, die afwisselend
bijval, schrik, ongeloof, medelijden, afschuw enz. te kennen geven.
Zelfs is er nog een overblijfsel van te vinden in de oude Duitsche
rechtspleging. De wanhoopkreet: „Jo, io” heeft op zich zelf geen
beteekenis, maar hij die hem hoorde, wist dat er een misdaad werd
gepleegd en hij verplicht was te helpen. Zoo ontstonden na bijvoeging
van een woord dat den aard der misdaad uitdrukte, de bekende kreten
„Dieb-io” en „Mord-io” waarvan de Duitschers nu nog de uitdrukking
„Mordio roepen” hebben overgehouden.

Dit alles kunnen wij echter nog niet gelijkstellen met een menschelijke
taal, waarvan men ten minste kan verlangen, dat elk geluid zoo nauw
verbonden is met het begrip van een handeling of voorwerp, dat elk met
die taal bekende zich met het geluid ook dadelijk van de beteekenis
bewust wordt. En zoo staan wij voor de veelbesproken vraag, of er ééne
oorspronkelijke taal heeft bestaan, met andere woorden, of ooit alle
menschen de hun bekende voorwerpen met den zelfden naam hebben genoemd
en de onderlinge betrekking der dingen op de zelfde wijze aangeduid.
Tegen de laatste bewering voert de vergelijkende taalwetenschap genoeg
bewijzen aan, daar de verschillende taalstammen der menschen juist
daarin van elkaar afwijken, dat zij de betrekking waarin de begrippen
onderling staan, op geheel verschillende wijze uitdrukken.

Er blijft dus slechts in zooverre de mogelijkheid over van een eerste
algemeene taal, als deze aan de zelfde begrippen de zelfde geluiden zou
hebben verbonden; maar daar zij elke uitdrukking voor de onderlinge
betrekking miste, zou zij dan veel armer moeten zijn geweest dan de
meeste tegenwoordige talen. Dat zulk een taal mogelijk is, bewijst
onder de oudere talen het Chineesch, dat geen bijzondere vormen voor
zulke betrekkingen kent, en onder de nieuwere het Engelsch, dat ze voor
een groot deel weder heeft afgeslepen en over boord geworpen. Dit
laatste geschiedt het gemakkelijkst bij overbrenging van een taal op
volken die een andere taal spreken. Het is dan veel gemakkelijker de
namen der begrippen en dingen te onthouden, dan de meestal verminkte en
daardoor onherkenbare betrekkingsvormen in zich op te nemen. Deze laten
wij onwillekeurig zelven weg, als we iemand die onze taal slechts
weinig kent, iets duidelijk willen maken. Wij noemen dan de
zelfstandige naamwoorden in den vorm die ons het duidelijkst de
beteekenis schijnt weêr te geven, en de werkwoorden in de onbepaalde
wijs, zoodat de onderlinge betrekking alleen aan de opvolging der
woorden is te herkennen. Zoo heeft het Latijn een overvloed van
betrekkingsvormen in zijn declinaties en conjugaties en daarbij een
groote vrijheid van woordvoeging; daarentegen hebben het Fransch en het
Engelsch slechts een overblijfsel van die vormen en een vaste
woordschikking.

Tylor geeft ons in een Chineeschen zin het volgende beeld van een oude
taal. Kou, chi, shi, jen, sse, beteekent woordelijk: „hond, zwijn,
eten, mensch, voedsel”; maar de Chinees ziet uit de woordschikking dat
de zin beteekent: honden en zwijnen eten het voedsel der menschen. Ook
voor de bij ons gebruikelijke vormen van zelfstandig naamwoord,
bijwoord en werkwoord heeft het klassieke Oud-Chineesch geen
onderscheidingsteekenen. Thwan beteekent in die taal kogel, rond,
rondmaken, in het rond zitten, enz., en uit het verband moet blijken
wat er mede bedoeld is.

Zooals gezegd is, blijft ons dus voor de onderstelde oorspronkelijke
taal niets over dan een hoeveelheid aan allen gemeenzame geluiden, die
voor allen met de zelfde begrippen zijn verbonden geweest. Wij moeten
dus nagaan of deze onderstelling werkelijk kan worden toegepast op alle
soorten van woorden die wij rededeelen noemen. Onder de woorden welke
met zelfstandige begrippen zijn verbonden, hebben wij sommigen, die
grammaticale rededeelen worden genoemd, en welke in geregelde zinnen
niet kunnen worden gemist, zooals de voorzetsels en de voornaamwoorden.
Nu zien wij bij vergelijking der talen spoedig, dat deze in nauwen
samenhang met de betrekkingsuitdrukkingen staan en dat de verschillende
taalfamiliën zich ook op dit gebied zelfstandig hebben bewogen. Zoo
heeft het Latijn voor ons woordje „met” een zesden uitgang of naamval,
vele Slavische talen een zevenden en de laatsten voor ons „in” een
zesden. [243] Het Chineesch echter heeft daarvoor in het geheel geen
woorden gehad, maar gebruik gemaakt van den voorhanden voorraad.

Zoo zegt de Chinees in plaats van „een mensch met den stok dooden” op
zijn wijze „dooden menschen gebruiken stok.” De Mandingo-neger denkt op
de zelfde manier bij het begrip „ingesloten zijn” aan zijn buik, en
zegt, in plaats van in huis „huis buik”, en bij het begrip „dragen” aan
zijn nek, en zegt in plaats van op de tafel „tafel nek”. Zoo zijn dan
langzamerhand de zelfstandige naamwoorden kous (buik) en kang (nek)
voorzetsels geworden.

Met de voornaamwoorden zijn de verschillende taalstammen even
zelfstandig te werk gegaan en de beschaving moet bij sommige volken
reeds op een vrij hoogen trap van ontwikkeling hebben gestaan, vóór zij
in de taal werden opgenomen. Zoo gebruikten de Groenlandsche Eskimo’s
eerst het woordje daar voor den aangesproken en hier voor den eersten
persoon, de Maleier maakte van het woordje „amba”, dienaar, zijn eerste
en van „toewan”, heer, zijn tweede persoon. Ook bij kinderen kan men
opmerken, hoe moeielijk het den ongeoefenden geest valt zich een
voorstelling te maken van de telkens wisselende betrekking tusschen de
verschillende personen. Op het schreeuwen, als eenvoudige levens- en
gevoelsuiting, volgt het verbinden van verschillende geluiden met
verschillende voorwerpen en personen, maar als een persoon eenmaal een
bepaalden naam heeft ontvangen, behoudt hij dien voor het kind,
onverschillig of hij in een gesprek als aangesproken of als sprekende
persoon voorkomt. Zoo zal het, van zich zelf sprekende, zeggen, „Karel
geeft dit aan Hans”, maar eerst na eenige jaren zal het in het zelfde
geval „ik geef het aan u” zeggen. Het kan er zich nog niet indenken,
dat een zelfde persoon nu eens ik, dan eens gij en dan weer hij kan
worden genoemd. Over deze moeielijkheid, welke het kind door onzen
invloed in een paar jaar leert overwinnen, hebben de vroegste menschen,
die geen opleiding genoten, niet zoo spoedig kunnen heênkomen, en dus
kunnen wij voor deze ontwikkeling der taal een zeer geruimen tijd
vaststellen, waarin de menschen echter ver verspreid kunnen zijn
geraakt en zeer verschillende wegen kunnen hebben ingeslagen om het
doel te bereiken.

Ook het bezit van grammatikale rededeelen moeten wij dus aan de
oorspronkelijke taal ontzeggen en zoo kunnen wij ons haar dan niet
anders meer denken dan als bestaande uit een reeks geluiden, behoorende
bij begrippen van voorwerpen, handelingen en eigenschappen, dus uit
zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoegelijke naamwoorden.
Maar ook hiervan moeten wij weder iets loslaten. Het bijvoegelijk
naamwoord is namelijk òf één met het zelfstandig naamwoord, zooals in
het Chineesche woord voor kogel, òf ontstaan door verwijzing naar een
zichtbaar voorwerp ter vergelijking, zoodat eigenlijk alleen het
daarvoor gebruikte spraakbeeld een zelfstandig deel der taal uitmaakt.
Zoo vergeleek de Tasmaniër in zijn taal het harde met den steen en het
ronde met de maan. Uit het spraakgebruik der oude Hebreërs heeft men
willen afleiden, dat zij kleuren slechts onvolkomen konden waarnemen,
daar men de zelfde kleur vergelijkenderwijze aan het gras en aan den
hemel toegekend vond. Inderdaad ligt echter juist in de vergelijking de
onderscheiding opgesloten en berust ook op de vergelijking het
toekennen van eigenschappen. Men kan dit zelfs nog aan vele
Nederlandsche bijvoegelijke naamwoorden zien. De uitgang lijk, Duitsch
lich, vroeger lîck, steekt in ons woordje gelijk, Duitsch gleich,
middelhoogduitsch gelîch, maar ook hierin steekt weder het zelfstandig
naamwoord „lich” (lijk), dat oorspronkelijk lijf (lichaam) beteekent en
nog voor een dood lichaam wordt gebruikt. Wat wij dus nu kortweg
heerlijk noemen, moet in oude tijden zeer omslachtig worden uitgedrukt
door aan te duiden, dat iemand of iets naar het „lijf” of naar het
uiterlijk een heer, „een heer gelijk” scheen.

Er blijft ons dus niets over dan de mogelijkheid, dat de menschen eens
allen de voorwerpen en handelingen door de zelfde woorden aanduidden,
en het is nu de vraag, of er in het wezen der dingen zelf iets lag, dat
de menschen om zoo te zeggen dwong hen in de onderstelde
oorspronkelijke taal juist met een bepaalden klank uit te drukken. Bij
een groep van woorden, zooals „brommen” en „piepen” en de namen van de
vogels koekoek en kievit schijnt deze onderstelling waarheid te
bevatten, en men heeft wel eens geloofd, op die natuurtonen en de
daaruit voortkomende toonschildering de geschiedenis der talen te
kunnen gronden. Maar ofschoon het zeker is, dat vele woorden zoo zijn
ontstaan, kan dit toch alleen het geval zijn geweest, waar sprake was
van voorwerpen en handelingen die met een bepaald geluid in verband
staan, en daar bovendien door bijna ieder individu het zelfde geluid
verschillend wordt opgevat en weêrgegeven, kan ook de nabootsing er van
niet als algemeene regel voor het ontstaan der taal gelden.

Het is nu de vraag hoe de mensch er toe is gekomen om aan de overige
voorwerpen en handelingen een naam ter onderscheiding te geven.
Natuurlijk had hij op den laagsten trap zijner ontwikkeling, toen het
zoeken naar voedsel slechts werd afgewisseld door slapen en rusten, de
spraak alleen noodig, waar zij voor zijn levensbehoeften dienstig kon
zijn, b.v. om mede te deelen wat hij met behulp van anderen wilde doen
of laten, wat hem vreugde of wat hem angst veroorzaakte, en zoodra
anderen de hiervoor door hem gebruikte geluiden in den zelfden zin
opvatten en weder gebruikten, werden zij de namen der voorwerpen en
handelingen, doch deze konden alleen gelden voor degenen die in
onmiddellijke persoonlijke betrekking tot elkander stonden en leefden.
Daar deze geluiden allen slechts werden veroorzaakt door een zekeren
graad van opgewondenheid, is deze natuurlijk ook van invloed geweest op
de keuze er van, maar dit is geen bewijs voor een (natuurlijke)
oorspronkelijke eenheid van woorden, daar nauwelijks twee menschen op
de zelfde wijze uiting geven aan een gevoel van vreugde of angst. De
keuze van de zelfde geluiden voor de zelfde zaken is dus het gevolg
geweest van een overeenkomst tusschen de verschillende leden van eene
kleine groep menschen of familie, en de rang van den spreker was daarop
van veel invloed. Bevelen en zaken die de jacht betroffen, zullen door
allen op de zelfde wijze uitgedrukt zijn als de vader, het hoofd der
familie, dat gewend was te doen, daarentegen trad in den huiselijken
kring de individualiteit der moeder meer op den voorgrond, en daar het
kind in dien kring het eerst geluiden en begrippen met elkander leerde
verbinden, heeft men deze wijze van overleveren met recht de
„moedertaal” genoemd. Hierdoor wordt ook opgehelderd, dat de zelfde
naam voor vader en moeder over bijna den geheelen aardbodem verspreid
is. Deze naam wordt gevormd door de lettergrepen ma-ma, pa-pa, ba-ba,
ab-ba, ta-ta, at-ta, na-na en dergelijke en is op soortgelijke wijze
ontstaan, met dit verschil, dat hier het kind de naamgever was. De
eerste klanken welke het kind onopzettelijk uitbracht, werden op de
naaste omgeving toegepast, en dat deze over de geheele wereld de zelfde
zijn, vindt zijn oorzaak in de onontwikkelde stemorganen van het kind,
dat begint met opzet den adem door de even tevoren nog gesloten lippen
uit te stooten en daardoor juist die geluiden voortbrengt. Dat het de
zaak der omgeving was dezen kleinen woordenvoorraad over de naaste
personen te verdeelen, bewijst de omstandigheid, dat bij sommige volken
het woordje pa moeder en ma vader beteekent.

Het groote gewicht der keus voor de ontwikkeling eener taal heeft ons
C. Abel aangetoond bij het oud-Egyptisch, de oudste der ons bekende
talen. De eerste pogingen tot vorming eener taal kunnen alleen tot het
ontstaan eener familietaal hebben geleid. Zulke families breidden zich
echter, vooral als zij een nomadische levenswijze hadden, meer en meer
uit, en werden kleine volken en stammen. Splitste zulk een familie
zich, dan behielden de afzonderlijke vertakkingen niet lang meer de
zelfde taal, daar deze, hoewel in den beginne zeer arm, in den loop der
tijden hoe langer hoe rijker werd. Zij hielden dan nog slechts eenige
woorden uit de oorspronkelijke familietaal als gemeenschappelijk
eigendom over. Nu zijn er twee wijzen waarop zulke families volken en
staten vormden. In het eene geval sloten de naastbij wonenden den
vredebond, zooals in de kleine staten van Gothland en IJsland is
geschied; in het andere onderwierp de eene familie de andere aan het
vaderlijk gezag van haar hoofd, zooals geschiedde bij de Aziatische
volken in de oudheid en bij de Russen in de Middeleeuwen. In Egypte
vonden beide wellicht na elkander plaats. In de vroegste oudheid sloten
misschien de families welke in naburige gouwen leefden, verbonden,
terwijl zij bij den aanvang der geschiedenis onder het hoofd van ééne
gouw vereenigd waren. Het onvermijdelijk gevolg was een onderlinge ruil
van woorden en een nieuwe keuze uit den nu zoo oneindig veel grooter
geworden woordenschat.

Bezien wij nu de Egyptische taal in den oudsten ons bekenden vorm, d.i.
na de vereeniging der families, eenigszins nader, dan geeft zij ons een
schouwspel tegelijk van grooten rijkdom en diepe armoede te zien, wat
alleen kan worden verklaard door de boven besproken wijze van
taalvorming. Haar armoede bestaat hierin, dat haast elk woord een
groote verscheidenheid van begrippen moet uitdrukken, haar rijkdom
daarin, dat zij voor bijna iedere zaak een geheelen voorraad
verschillende namen heeft. Uit een door C. Abel aangevoerd voorbeeld
zien wij, dat het woord „áb” tegelijk beduidt: dansen, hart, kalk,
muur, weggaan, verlangen, linkerhand en figuur. Voor het woord „zalven”
daarentegen heeft het Egyptisch tien, voor andere voorwerpen en
handelingen nog veel méér verschillende woorden, en terwijl voor alle
genoemde Nederlandsche woorden nog verscheidene andere uitdrukkingen
bestaan dan áb, heeft elk der tien Egyptische voor zalven nog een
menigte andere beteekenissen daarbij. De verzekering dat het
Oud-Egyptisch overrijk was aan synonymen en homonymen, maakt ons de
zaak niet veel duidelijker. Maar wel wordt de zaak duidelijk, als wij
de stelling aannemen, dat niet alle woorden met verschillende
beteekenissen tegelijk in al die beteekenissen op de zelfde plaatsen
zijn gebruikt, alsook dat niet overal het zelfde ding gelijktijdig zulk
een groot aantal namen heeft gehad. Wij hebben hier dus een historisch
voorbeeld van de ontwikkeling eener volkstaal uit oude familietalen.

Bij de keuze van namen voor de begrippen heeft geen enkele familie zich
aan de andere gestoord en ging ieder zijn eigen weg. Later kwam de zoo
verkregen woordvoorraad in omloop bij het verkeer aan de gouwmaaltijden
en greep een onderlinge ruil plaats; nog later had het zelfde proces op
veel grooter schaal plaats, en zoo ontstond langzamerhand een taal,
waarbij men met elk woord veel kon uitdrukken en tevens het zelfde op
velerlei wijzen kon zeggen, ofschoon in de praktijk zeker niemand dezen
geheelen woordenschat in zijn macht had. Als wij nagaan, hoe moeielijk
het moet zijn geweest zich in zulk een taal uit te drukken, bemerken
wij tevens, hoe onvolkomen de menschelijke taal destijds nog moet zijn
geweest, ofschoon zij toen ter tijde zelfs reeds werd geschreven. Voor
den ingewijde laat het Egyptisch schrift geen twijfel over aan de
uitspraak der woorden, maar dit was bij het overgroot aantal
beteekenissen niet voldoende. Daarom voegde men achter elk woord nog
een beeld, dat aanduidde in welke groep van begrippen men het bedoelde
voorwerp moest zoeken. Teekende men b.v. achter het geschreven woordje
áb een dier, dan werd er zonder twijfel een kalf mede bedoeld. Waar men
nu zulke verklarende teekens (bij het schrift) gebruikte, moeten er ook
bij het spreken noodig en voorhanden zijn geweest.

Dikwijls brachten reeds de omstandigheden mede, dat geen nadere
verklaring noodig was. Als b.v. de herder zijn meester iets mededeelde,
wist deze in welken kring van denkbeelden hij de zaken moest zoeken,
waarover de man met hem wilde spreken. Bovendien speelden de
gebarentaal en de toon toen een groote rol bij het spreken, waarvan zij
zelfs nu nog niet geheel afstand hebben gedaan, getuige den maatstaf
welke het gebruik er van nog aangeeft voor de meerdere of mindere
beschaving van een spreker. Het gesproken woord was toen om zoo te
zeggen het signaal, dat aankondigde, dat er een mededeeling, in dit
geval door een gebaar uitgedrukt, plaats had; later bevatte door
toedoen van het telkens meer uitkiezen van woorden de uitroep zelf de
mededeeling en werd het gebaar het er aan toegevoegde, verklarende
teeken, totdat het eindelijk de taak der meest ontwikkelde talen werd,
zich alleen in woorden uit te drukken. Ook de toon van spreken moet
onder de verklarende teekens worden gerangschikt, welke rol hij nu nog
in de Chineesche en Siameesche talen vervult, waar een woord dikwijls
verschillende beteekenissen heeft, welke alleen van elkander worden
onderscheiden door den toon waarop men het uitspreekt. De oorzaak dezer
homonymie kan niet de eenlettergrepigheid der woorden zijn, daar de
Thibetaansche taal ontzettend lange woorden bezit, welke in de
schrijftaal op een dergelijke wijze worden behandeld, daar er namelijk
als verklaringen een menigte letters aan de woorden voorafgaan, welke
niet kunnen worden uitgesproken.

Intusschen bleef de Egyptische taal niet staan bij dezen onbegrensden
rijkdom van woorden. Het eerst begon men zich natuurlijk te beperken in
de keuze van uitdrukkingen voor zaken welke dikwijls in het openbaar
verkeer werden genoemd. Zoo zullen de onderworpen stammen b.v. den
koning niet den bij hen gebruikelijken naam hebben gegeven, maar dien,
welke bij de heerschende partij in zwang was. Op de zelfde wijze werden
ook onder de overige woorden meer en meer de meest geschikte en in
omloop zijnde gekozen en geraakten de andere in vergetelheid. Toen men
het Oud-Egyptisch begon te schrijven, was deze ontwikkeling der
volkstaal reeds zoover gevorderd, dat sommige woorden geen homonymen
meer waren en er nauwelijks meer synonymen voor bestonden. De
schrijftaal welke tot heilige doeleinden werd gebruikt (de hiëroglyphen
en het zoogenaamde hiëratische schrift), hield nog het meest aan het
oude vast, maar in de spreektaal (en naar wij onderstellen, ook in het
demotische schrift) werd zonder ophouden het zelfde proces voortgezet
en leidde langzamerhand tot het ontstaan van het Koptisch, dat in een
tijdsverloop van drie eeuwen zulke veranderingen heeft ondergaan, dat
de woorden bijna evenals bij ons over de begrippen zijn verdeeld, en
dat, waar een woord nog verschillende, ofschoon nu nog alleen verwante,
beteekenissen heeft, deze toch aan de eene of andere kleine
vormverandering gemakkelijk zijn te herkennen, ongeveer zooals bij ons
graf, groeve, gracht, het zelfde woord zijn, maar in begrip en vorm een
weinig verschillen.

De wijze waarop tegenwoordig de talen verspreid zijn, wijst ons op een
dergelijk ontwikkelingsproces als de Egyptische taal heeft doorloopen.
Men kan de talen naar de verspreiding in twee hoofdgroepen verdeelen.

Aan den eenen kant breidt zich een taal over een groote oppervlakte uit
over verschillende volken en stammen. Zoo kan men b.v. dwars door
Europa gaande, vijftig dagen lang zich alleen met Duitsch verstaanbaar
maken, aan den anderen kant wisselt bij sommige volken de taal met elke
dagreis, ofschoon zij tot een en het zelfde ras behooren.

Bij de laatstgenoemden is zij nog veranderlijk en in wording, terwijl
zij bij de eersten, vergelijkenderwijze gesproken, reeds voltooid is en
een vasten vorm heeft aangenomen.

Deze beide groepeeringen nu gaan hand aan hand met de verschillende
wijze van organisatie der Europeanen en Aziaten aan de eene en der
oorspronkelijke Amerikaansche stammen aan de andere zijde. Bij de
eersten heeft men geen ongeorganiseerde menschengroepen en bij gevolg
geen ontluikende en weder verdwijnende familietalen, in Amerika echter
„staat”, zooals Peschel zich uitdrukt, „de buitengewone verscheidenheid
van talen in nauwen samenhang met de ongeregelde levenswijze der
zwervende jagerstammen. Waar daarentegen ordelijke maatschappijen
bestonden, zooals in het oude Peru, kon de heerschende Quechua-taal
zich ook over meer dan 20 breedtegraden uitbreiden.” In Brazilië en
Guiana echter, in de onmiddellijke nabijheid van den ouden Peruaanschen
Staat, bestaat nu nog de grootst mogelijke spraakverwarring en wordt
elke taal slechts door een enkel stammetje begrepen, waarin eerst aan
de kusten door den invloed van zendelingen eenige verbetering is
gebracht, zoodat nu ééne taal door verscheidene stammen wordt begrepen.
Zulk een taal echter is nog altijd zeer bewegelijk en verandert
dikwijls. Peschel voert aan, dat bij kleine stammen dikwijls het zelfde
plaats grijpt als bij kinderen, die aan verschillende voorwerpen zelf
gemakkelijk uit te spreken namen geven, welke het huisgezin overneemt,
en zegt, dat (bij Braziliaansche jagers) dit kinderlijke aanwensel tot
een gewoonte der volwassenen is geworden, waardoor de afzonderlijke
stammen niet alleen door de spoedige ontwikkeling van dialecten
onverstaanbaar worden voor hun vroegere taalverwanten, maar bij hen ook
ieder uit eigenzinnigheid aan zijn eigen uitspraak vasthoudt. Een
omstandigheid die veel bijdraagt tot de groote veranderlijkheid der
taal, is het godsdienstige gebruik om den naam van een overledene niet
meer te noemen. Zelfs de woorden waarin de zelfde letters voorkomen als
in den naam van den overledene, mogen een tijdlang niet worden
gebruikt. Zoodra een taal over een groote uitgestrektheid wordt
gesproken, bepaalt zich dit tot een zeker tijdsverloop, gedurende ’t
welk die woorden in zwang blijven bij de families welke niet tot den
doode in betrekking stonden, om later weêr in het algemeen gebruik te
worden opgenomen; is er echter alleen van een familietaal sprake, dan
raken zij in vergetelheid en moeten er nieuwe voor in de plaats worden
genomen. [244] Dit gebruik heerscht nu nog onder de Papoea’s op
Nieuw-Guinea, de Nieuw-Hollanders, Tasmaniërs, de Masai’s en Zoeloe’s
in Oost-Afrika, de Vuurlanders, Abiponers enz. Bij het laatstgenoemde
volkje was het de taak der vrouwen nieuwe woorden uit te denken.

Na al het boven gezegde kunnen wij haast met zekerheid de slotsom
trekken, dat van een algemeene oorspronkelijke taal, waaruit al de
tegenwoordige talen zich zouden hebben ontwikkeld, geen sprake kan
zijn, en tevens, dat de taal vorming geheel onafhankelijk is van de
ontwikkeling en afbakening der rassen. Zoo bestaan b.v. de Grieken
volgens Lippert den Semieten nader dan den Germanen, maar naar de
indeeling in taalgroepen behooren zij tot de zelfde groep als de
laatsten (Indo-Germaansche talen), en niet tot die der eersten. Over de
taal beslist niet het verschil van ras, maar wel de meestal onbekende
voorgeschiedenis der volken. Als ten tijde der afscheiding der Ariërs,
Iraniërs, Kelten enz. het stamvolk der Indo-Germanen nog uit
jagerstammen had bestaan, zouden de talen der genoemde volken niet
kunnen wijzen op zulke aanzienlijke overblijfselen uit een
gemeenschappelijke oude taal als nu het geval is. Daarentegen moeten de
stamverwante Semieten zich van hen hebben afgescheiden op een tijdstip,
dat de blanke rassen verkeerden in den zelfden toestand van verdeeling
in verschillende kleine stammen als nu nog bij sommige Amerikaansche
volken bestaat.

Op den hoogsten trap harer ontwikkeling gelijkt de taal op een prachtig
woud van hooge boomen, waar alle takken aan elkander sluiten en op
uitstekende wijze overal schaduw en licht geregeld verdeeld zijn. Deze
voorbeeldige toestand is echter slechts het gevolg van een zonder
ophouden toegepaste uitdunning. In den beginne was hier de grond bedekt
met een weelderigen plantengroei van alle denkbare soorten van lage
gewassen. Iedere familie koos naar eigen goedvinden de vormen waardoor
zij zich verstaanbaar wilde maken. Toen kwam de houtvester, hier de
overeenkomst tusschen de verschillende groepen, die noodzakelijk was
geworden door het zich telkens uitbreidende onderlinge verkeer. De
houtvester koos in de chaotische verwarring de stammetjes uit, waarvan
het zich liet aanzien, dat zij zich het best staande zouden houden en
ontwikkelen, en hieuw de overige om. Hierdoor kregen de andere lucht en
ruimte om zich uit te breiden en verstikten het weder ontkiemende
onkruid in hun schaduw. Deze echter groeien ook niet allen gelijk op en
staan nog veel te dicht op elkander, telkens moet de houtvester weder
de zwaksten verwijderen. Zoo ontstond langzamerhand het bladerdak van
het volmaakt schoone bosch. Op die wijze heeft de houtvester „verkeer”
het kreupelbosch der vroegste wortelvorming der taal uitgedund en
geschift en hebben de overgeblevene krachtige stammen hun takken op
schijnbaar hoogst regelmatige wijze over het geheele taalgebied
uitgebreid. Zoo is de taal ontstaan.

Wij kunnen deze vergelijking nog verder uitstrekken. In de eerste jaren
eener boschontginning wordt het land meestal bedekt met een weelderige
flora van struiken en kruiden, die weder verdwijnt naarmate de boomen
die de ontginner er in heeft gezaaid of geplant, opgroeien, totdat
eindelijk onder het ondoordringbare bladerdak van het bosch geen
struiken of kruiden meer kunnen opkomen en de eenige aanwas in de
takvorming der uitverkoren stammen bestaat. Het zelfde heeft plaats met
de taal, die in den beginne voor elk nieuw begrip een nieuw
geluidsbeeld gebruikte, al bestond dit soms maar alleen in het gebruik
van een homonym met een ander accent en een ander gebaar. Dit
aanhoudende ontstaan van nieuwe wortelwoorden hield echter
langzamerhand bij onderlinge overeenkomst op, toen de taal vaster
vormen aannam en de noodzakelijkheid ontstond om bij het uitdenken van
een naam voor een nieuw voorwerp dezen te doen aansluiten aan een reeds
voorhanden woord en hem zoo voor het algemeen begrijpelijk te maken,
daar de taal op dezen trap harer ontwikkeling reeds niet meer
uitsluitend door een kleinen kring van menschen maar door een geheel
volk werd gebruikt. Zoo ontstond de woordafleiding, doordat men òf het
geraamte van het oude woord gebruikte met verandering van klinkers
[245], òf door de verbinding van woorden tot een samengesteld woord,
waarvan de bestanddeelen later samengroeiden, de betrekking tusschen
het oude en nieuwe begrip uitdrukte, zooals het geval was bij het
vroeger genoemde heer-lijk en dergelijke woorden. [246] Zelfs in ééne
en de zelfde taal volgde deze woordafleiding echter niet altijd de
zelfde wetten. Soms verdrong ook een nieuw voorwerp het oude en nam den
naam daarvan aan, evenals bij het ontstaan der nieuwe wapens en der
nieuwe versierselen gebeurde.

Tylor geeft ons eenige interessante voorbeelden van de veranderingen
die de kennismaking met nieuwe voorwerpen in een taal teweegbrengt. Zoo
noemden de Hidatso’s aan de Missouri, die oorspronkelijk alleen steen
als grondstof voor wapens kenden, later ijzer en koper, toen zij die
leerden kennen, ook steen, maar onderscheidden hen als zwartsteen en
roodsteen. Op Otaheite, waar weinig dieren zijn, was het zwijn het
voornaamste dier, en de Sioux kenden evenals sommige andere Indianen
alleen den hond als huisdier. Toen nu de Europeanen het paard
invoerden, noemden de bewoners van Otaheite het een mandragend zwijn en
de Sioux een hond, met bijvoeging van een dergelijk kenmerk.

Uit deze voorbeelden zien wij tevens hoe de taal begint namen voor
abstracte begrippen te vormen, o.a. voor het begrip der soort. Hiervoor
is reeds een zekere trap van ontwikkeling noodig, daar bij de vroegste
talen alle dergelijke benamingen ontbreken. De Nieuw-Hollanders hebben
voor alle boomen, vogels en visschen die zij kennen, een naam, maar zij
missen een woord voor boom, vogel en visch in het algemeen. Een
Roodhuidenstam kan zeer goed de verschillende soorten van Amerikaansche
eiken van elkander onderscheiden, maar een woord voor het begrip „eik”
in het algemeen kent hij niet.

Het zou niet te verwonderen zijn geweest als de Otaheitiër, toen hij
meer viervoetige dieren leerde kennen en zich zoodoende langzamerhand
een begrip vormde van een „viervoetig huisdier” in het algemeen,
daarvoor den naam „zwijn” gekozen en zoodoende de bestaande betrekking
tusschen het woord en het begrip verschoven had. [247]

Op de zelfde wijze gaat de taal te werk als zij op het gebied der
„handeling” onderscheid begint te maken tusschen het concrete en het
abstracte; de Huronen bijv. hadden geen woord voor „eten”, maar noemden
deze handeling telkens anders, naarmate van de spijs die zij
gebruikten. In de Bantoetalen in Afrika heeft het woord voor „weven” de
beteekenis gekregen van „maken”, en het woord „bârâ”, dat in den bijbel
wordt gebruikt voor het scheppen van hemel en aarde, beteekent
eigenlijk „snijden” of „houwen”. Zoo zal ook ons woord „maken” vroeger
wel een concrete beteekenis hebben gehad, die wij nu niet meer kennen.

Terwijl wij dus zien dat de oorspronkelijke taal een algemeen goed is,
waarop uit den aard der zaak niemand een bijzonder bezitsrecht kan doen
gelden, blijkt tevens, dat wij slechts tot op zekere hoogte kunnen
vertrouwen op de kunst der etymologische woordafleiding. Op een zeker
punt beginnen de algemeene stellingen waarop de etymologie berust, haar
grond te verliezen, en verder dan de eenvoudige taalwortels hebben zij
geen recht van bestaan meer. De Egyptische taal kan voor de keuze van
37 hiëroglyphisch vastgestelde woorden voor het begrip snijden, geen
andere reden aanvoeren, dan dat elk geluidsbeeld op zich zelf
beantwoordt aan ieder begrip waarmede deze of gene het wil verbinden;
bij de keuze van 10 woorden daaruit, die weder verschillende
begripsnuances uitdrukken, heeft het Koptisch zich laten leiden door
het reeds genoemde proces van uitkiezing; waarvan de bijzonderheden
niet verder kunnen worden nagegaan.

Het schijnt ons toe, dat de in dit opstel uiteengezette theorie
ongetwijfeld waarde bezit voor de verklaring van het ontstaan der
spraak en taal, zoo niet om geheel de plaats der andere theorieën in te
nemen, dan toch daarnevens. Die der klanknabootsing b.v. is volstrekt
niet met deze in strijd, maar kan er meê samengaan.



VIERDE HOOFDSTUK.

VERGELIJKING TUSSCHEN DE GEESTVERMOGENS VAN DEN MENSCH EN DIE DER
LAGERE DIEREN.—VERVOLG.

    Zedelijk gevoel.—Fundamenteele stelling.—De eigenschappen van
    gezellig levende of sociale dieren.—Oorsprong van het gezellige
    leven.—Strijd tusschen tegenovergestelde instinkten.—De mensch is
    een sociaal dier.—De meer duurzame sociale instinkten overwinnen
    andere minder duurzame instinkten.—De sociale instinkten alleen
    worden door wilden gewaardeerd.—De deugden jegens zich zelven
    worden op een hooger trap van ontwikkeling verkregen.—De
    belangrijkheid van het oordeel van de leden van ééne en de zelfde
    maatschappij over het gedrag.—Erfelijkheid van zedelijke
    neigingen.—Besluit, waartoe de in de beide laatste hoofdstukken
    vermelde feiten leiden.


Ik beaam ten volle het gevoelen van die schrijvers [248], welke
beweren, dat van alle verschillen tusschen den mensch en de lagere
dieren het zedelijk gevoel of geweten verreweg het belangrijkste is.
Aan dit gevoel komt, zooals Mackintosh [249] opmerkt, van rechtswege de
heerschappij toe over alle drijfveêren van de handelingen der menschen;
het ligt opgesloten in dat korte, maar gebiedende woord plicht, een
woord zoo vol van hooge beteekenis. Het is het edelste van alle
kenmerken van den mensch; het brengt hem er toe om zonder een oogenblik
te aarzelen zijn leven voor een medemensch te wagen, of om het na rijp
beraad, alleen door zijn diep gevoel van recht gedreven, voor het eene
of andere groote beginsel op te offeren. Immanuel Kant roept uit:
„Plicht! wondervolle gedachte, die noch door vleierij, noch door eenige
bedreiging, noch ook door u dwaselijk op te dringen, maar alleen door
uw naakte wet aan de ziel te doen hooren, op den mensch inwerkt en zoo
voor u zelve altijd eerbied, hoewel niet altijd gehoorzaamheid
afdwingt; gij, voor wien alle zinnelijke lusten verstommen, hoe sterk
zij zich ook in het geheim mogen verzetten, wat is uw oorsprong?” [250]

Dit groote vraagstuk is door vele schrijvers [251] van erkende
bekwaamheid besproken en mijn eenige verontschuldiging, dat ook ik het
waag het te bespreken, is, dat ik het hier onmogelijk onvermeld kan
laten, en dat niemand, voor zoover ik weet, het nog uit een
natuurhistorisch oogpunt heeft beschouwd. Daarom is die
beschouwingswijze op zich zelve van eenig belang, als een proef om te
zien, in hoeverre de studie der lagere diersoorten licht kan werpen op
een der hoogste zielsvermogens van den mensch.

De stelling komt mij in hooge mate waarschijnlijk voor, dat elk dier
dat goed ontwikkelde sociale instinkten bezit [252], ongetwijfeld
zedelijk gevoel of een geweten zou verkrijgen, zoodra zijn
verstandelijke vermogens even goed ontwikkeld of bijna even goed
ontwikkeld waren geworden als die van den mensch. Want eerstens leiden
de sociale instinkten een dier er toe om behagen te scheppen in het
gezelschap zijner mededieren, om tot op zekere hoogte medegevoel met
hen te hebben en hun verschillende diensten te bewijzen. Deze diensten
kunnen van een beperkten en duidelijk instinktmatigen aard zijn, of er
kan, zooals bij de meeste hoogere sociale dieren het geval is, slechts
de wensch en de bereidvaardigheid bestaan om andere dieren op zekere
algemeene wijzen te helpen. Deze gevoelens en diensten worden echter
geenszins uitgestrekt tot alle dieren van de zelfde soort, maar alleen
tot die welke tot de zelfde vereeniging behooren. In de tweede plaats
zullen, zoodra de geestvermogens hoog ontwikkeld zijn, beelden van alle
vroegere handelingen en beweegredenen onophoudelijk het brein van elk
individu doorkruisen, en dat gevoel van onvoldaanheid, dat, zooals wij
later zullen zien, het gevolg is van elk onbevredigd instinkt, zal even
dikwijls ontstaan als men bemerkt dat het duurzame en steeds
tegenwoordige instinkt heeft moeten onderdoen voor een ander instinkt,
op dat oogenblik krachtiger, maar geen zeer levendigen indruk
achterlatende. Het is duidelijk dat vele instinktmatige begeerten, b.v.
van honger, uit haar aard slechts kort van duur zijn en na haar
bevrediging niet gemakkelijk of levendig in het geheugen worden
teruggeroepen. In de derde plaats zal, nadat het vermogen om te spreken
is verkregen en de meeningen van de leden van een zelfde vereeniging
duidelijk en juist kunnen worden uitgedrukt, het algemeene gevoelen
over de wijze waarop elk lid moet handelen om het algemeen welzijn te
bevorderen, natuurlijk voor een groot deel het richtsnoer der
handelingen worden. De sociale instinkten zullen echter nog steeds den
eersten stoot geven aan het handelen voor het algemeen welzijn, maar
die stoot zal versterkt, bestuurd, ja soms van richting veranderd
worden door de publieke opinie, waarvan de macht, zooals wij zullen
zien, op instinktmatig medegevoel berust. Eindelijk zal niet alleen
gehoorzaamheid aan de wenschen en het oordeel van het publiek, maar ook
de individueele gewoonte ten laatste een zeer belangrijk aandeel
verkrijgen in het besturen van het gedrag van elk lid; want de sociale
instinkten of aandriften zullen evenals alle andere instinkten zeer
versterkt worden door gewoonte. Deze verschillende ondergeschikte
stellingen moeten nu besproken worden en sommigen er van zeer
uitvoerig.

Het zal goed zijn eerst de verklaring af te leggen, dat ik niet wil
beweren, dat eenige strikt sociale diersoort, als haar verstandelijke
vermogens even werkzaam en even hoog ontwikkeld waren als die van den
mensch, ook juist het zelfde zedelijk gevoel zou verkrijgen als wij. Op
de zelfde wijze als verscheidene dieren eenig schoonheidsgevoel
bezitten, hoewel zij uiterst verschillende zaken bewonderen, zouden zij
ook een gevoel van goed of kwaad kunnen bezitten, hoewel dat hen
aandreef om uiterst verschillende gedragslijnen te volgen. Indien,
b.v., om een uiterste te noemen, de mensch onder volkomen de zelfde
voorwaarden was opgevoed als de honigbijen, kan men nauwelijks
betwijfelen, of onze ongehuwde vrouwen zouden het, evenals de
werkbijen, voor een heiligen plicht houden, haar broeders te dooden, en
moeders zouden haar vruchtbare dochters trachten te vermoorden, zonder
dat iemand er over dacht om tusschenbeide te komen. (1) Toch zou de
bij, of eenig ander sociaal dier, in het door ons onderstelde geval
eenig gevoel van goed of kwaad of een geweten verkrijgen. Elk individu
toch zou zich bewust worden, dat het sommige sterkere en meer duurzame
instinkten bezat, en andere, die minder sterk of duurzaam waren; zoodat
er dikwijls een strijd zou ontstaan over de vraag, welke aandrift moest
worden gevolgd; en als vroegere indrukken, gedurende hun onophoudelijk
voor den geest kruisen, met elkander werden vergeleken, zou het zich
voldaan of onvoldaan gevoelen. In dit geval zou een inwendige stem het
dier zeggen, dat het beter zou zijn geweest de eene aandrift te volgen
dan de andere. Die eerste aandrift te volgen zou plicht zijn geweest:
die eerste aandrift zou goed en de andere slecht zijn geweest; maar op
deze woorden zal ik moeten terugkomen.



Het gezellige leven. Verscheidene diersoorten leven gezellig; soms
leeft zelfs meer dan ééne soort gezellig te zamen, zooals met sommige
Amerikaansche apen en met de vereenigde vluchten van roeken, kauwen en
spreeuwen het geval is. De mensch toonde het zelfde gevoelen in zijn
sterke liefde voor den hond, die de hond met belangstelling
beantwoordt. Iedereen moet hebben opgemerkt, hoe ongelukkig paarden,
honden, schapen enz. zijn, als zij van hun makkers worden gescheiden,
en hoeveel genegenheid ten minste de beide eerste diersoorten voor
elkander toonen als zij vereenigd zijn. Men kan merkwaardige
bespiegelingen maken over de gevoelens van een hond, die met zijn
meester of iemand van diens gezin uren lang rustig in de kamer blijft
liggen, hoewel men zich volstrekt niet met hem bemoeit, doch droevig
blaft en huilt, als men hem een oogenblik alleen laat. Wij zullen onze
aandacht bepalen tot de hoogere sociale dieren, met uitsluiting van de
insekten, hoewel deze elkander op vele belangrijke wijzen helpen. De
meest algemeene dienst dien de hoogere dieren elkander bewijzen, is het
waarschuwen voor gevaar door middel van de zintuigen van allen. Ieder
jager weet, zooals Dr. Jaeger opmerkt [253], hoe moeilijk het is
dieren, die in een troep of kudde bijeen zijn, te naderen. Wilde
paarden en rundvee geven, geloof ik, volstrekt geen bijzonder teeken om
voor gevaar te waarschuwen, maar de houding van den eersten die een
vijand ontdekt, waarschuwt de anderen. Konijnen waarschuwen voor gevaar
door met hun achterpooten luid op den grond te stampen; schapen en
gemzen doen het zelfde met de voorpooten en uiten daarbij tevens een
fluitend geluid. Vele vogels en sommige zoogdieren zetten schildwachten
uit, waarvoor, naar men zegt, bij de zeehonden gewoonlijk de wijfjes
worden gebruikt. [254] De aanvoerder van een troep apen handelt als een
schildwacht, maakt geluiden, zoowel om gevaar als om veiligheid uit te
drukken. [255] Sociale dieren bewijzen elkander vele kleine diensten;
paarden beknabbelen en koeien likken elkander op plaatsen die hen
jeuken; apen luizen elkander, en Brehm getuigt, dat, wanneer een troep
apen van een zekere soort (Cercopithecus griseoviridis) een dicht
doornachtig kreupelbosch zijn doorgetrokken, elke aap op een tak gaat
liggen, waarop een andere aap bij hem komt zitten, zijn haar zeer
„conscientieus” doorzoekt, en elken doorn of stekel er uithaalt.

Dieren bewijzen elkander ook belangrijke diensten; zoo jagen wolven en
sommige andere roofdieren in troepen, en helpen elkander om hun
slachtoffers aan te vallen. Pelikanen visschen gezamenlijk. De
Hamadryas-bavianen keeren steenen om, om insekten te vinden, en als zij
aan een bijzonder grooten steen komen, gaan er zoovelen van hen
daaromheên staan, als de plaats toelaat, en daarna deelen zij den buit.
Sociale dieren verdedigen elkander wederkeerig. De mannetjes van
sommige herkauwende dieren begeven zich, als er gevaar is, in de
voorhoede en verdedigen de kudde met hun horens. In een volgend
hoofdstuk zal ik gevallen mededeelen van twee jonge stieren die
gezamenlijk een ouden stier aanvielen, en van twee hengsten die te
zamen beproefden een derden hengst van een troep merries weg te
drijven. Brehm ontmoette in Abessinië een grooten troep bavianen die
een vallei doortrokken; sommige hadden den berg aan de andere zijde
reeds beklommen en andere waren nog in de vallei; deze laatste werden
door honden aangevallen, maar de oude mannetjes klommen dadelijk in
allerijl de rotsen weder af en brulden zoo vreeselijk met open muil,
dat de honden overhaast de vlucht namen. Zij werden aangehitst om den
aanval te hervatten; maar in dien tusschentijd waren al de bavianen
weder op de hoogte geklommen, uitgenomen één jong van omtrent zes
maanden oud, dat, luid om hulp schreeuwende, op een rotsblok klom en
werd omsingeld. Daarop klom één van de grootste mannetjes, een waar
held, weder van den berg af, liep langzaam naar het jong toe,
liefkoosde het, en nam het zegepralend mede, terwijl de honden te
overbluft waren om aan te vallen. Ik kan geen weêrstand bieden aan den
lust om nog een ander tooneel mede te deelen, dat door den zelfden
natuuronderzoeker werd waargenomen; een arend greep een jongen
Cercopithecus, die, omdat hij zich aan een tak vastklemde, niet opeens
werd medegevoerd; hij schreeuwde luid om hulp, waarop de overige leden
van den troep met groot misbaar tot ontzet aanrukten, den arend
omringden en hem zooveel vederen uitrukten, dat hij niet langer dacht
om zijn prooi, maar alleen hoe hij zou ontsnappen. Deze arend zal,
zooals Brehm opmerkt, wel nooit meer een aap uit een troep hebben
aangevallen.

Het is zeker, dat sociale dieren die tot ééne vereeniging behooren,
voor elkander een gevoel van liefde hebben, dat volwassen niet-sociale
dieren niet bezitten. In hoever zij in de meeste gevallen medegevoel
hebben voor elkanders verdrietelijkheden en genoegens, is
twijfelachtiger, vooral ten opzichte van de laatste. De heer Buxton
echter, die uitnemende gelegenheid tot waarneming bezat [256], getuigt,
dat zijn papegaaien, die te Norfolk in vrijen staat leefden, „een
buitensporig belang” stelden in een paar met een nest, en dat, wanneer
ook het wijfje het verliet, zij werd omringd door een troep, die
afgrijselijke toejuichingen te harer eere uitgilden. Het is dikwijls
moeilijk om te beoordeelen in hoeverre dieren eenig gevoel voor
elkanders lijden hebben. Wie kan zeggen, wat koeien gevoelen, als zij
een stervenden of dooden makker omringen en stijf aanstaren? Dat dieren
soms volstrekt geen medelijden met elkander hebben, is maar al te
zeker; want zij zullen een gewond dier uit hun kudde verdrijven, of
doodsteken of plagen. Dit is bijna het zwartste feit in de natuurlijke
geschiedenis, tenzij de verklaring, die men er van heeft gegeven,
inderdaad de ware is, dat namelijk hun instinkt of verstand hen
aandrijft om een gekwetsten makker te verdrijven, uit vreeze dat
roofdieren, de mensch niet uitgezonderd, zouden worden verlokt om de
kudde te volgen. In dit geval is hun gedrag niet veel erger dan dat van
de Noord-Amerikaansche Indianen, die hun zwakke stamgenooten in de
prairiën achterlaten om daar te sterven, of dat van de
Fidsji-eilanders, die hun ouders, als zij oud of ziek zijn geworden,
levend begraven. [257]

Vele dieren hebben echter ongetwijfeld medegevoel voor elkanders
ongeluk of gevaar. Dit is zelfs bij vogels het geval; kapitein
Stansbury [258] vond in een zoutmeer in Utah een ouden en geheel
blinden pelikaan, die zeer vet was, en gedurende langen tijd door zijn
metgezellen goed moest zijn gevoerd. De heer Blyth deelt mij mede, dat
hij heeft gezien, dat Indische kraaien twee of drie hunner makkers, die
blind waren, voedden; en ik heb een dergelijk geval gehoord van het
gewone hoen. Wij kunnen deze handelingen, als wij willen, instinktmatig
noemen, maar zulke gevallen zijn veel te zeldzaam voor de ontwikkeling
van eenig bijzonder instinkt. [259] Ik heb zelf een hond gezien, die
een vriendin van hem, een kat, die ziek in een mand lag, nooit
voorbijging zonder haar eens of meermalen met zijn tong te likken, het
zekerste bewijs van vriendschap bij een hond.

Het gevoel, dat een moedigen hond er toe brengt om iedereen die zijn
meester slaat, aan te vliegen, zooals hij ongetwijfeld zal doen,
verdient den naam van medegevoel (sympathie). Ik zag iemand, die zich
hield, alsof hij een dame wilde slaan, die een zeer vreesachtig hondje
op haar schoot had, en deze proef was nog nooit genomen. Het kleine
schepsel sprong dadelijk weg, maar, nadat de voorgewende slag was
gegeven, was het wezenlijk aandoenlijk te zien, hoe lang het het
gezicht van zijn meesteres likte, en haar trachtte te troosten. Brehm
[260] zegt, dat, als hij een van de bavianen die hij in gevangen staat
bezat, vervolgde om hem te straffen, de anderen dezen trachtten te
beschermen. Het moet in de bovenvermelde gevallen medegevoel zijn
geweest, dat de bavianen en Cercopitheci er toe bracht om hun jonge
kameraden tegen de honden en den arend te verdedigen. Ik wil nog
slechts één enkel ander voorbeeld aanhalen, namelijk het medelijdend en
heldhaftig gedrag van een kleinen Amerikaanschen aap. Verscheidene
jaren geleden vertoonde een oppasser in den Londenschen dierentuin mij
eenige diepe en nauwelijks genezen wonden in den nek, die hem door een
kwaadaardigen baviaan waren toegebracht, terwijl hij op den grond
knielde. Het Amerikaansche aapje, dat een warm vriend van zijn oppasser
was, bevond zich in de zelfde kooi, en was verbazend verschrikt van den
grooten baviaan. Zoodra het echter zag, dat zijn vriend, de oppasser,
in gevaar verkeerde, snelde het te hulp, en door zijn gegil en zijn
beten bracht het den baviaan zoo in de war, dat de man in staat was te
ontsnappen, na, volgens de meening van den heelmeester die hem
verzorgde, groot levensgevaar te hebben geloopen.

Behalve liefde en medegevoel vertoonen dieren nog andere hoedanigheden
die bij ons zedelijk zouden worden genoemd, en ik ben met Agassiz [261]
eens, dat honden iets bezitten, dat zeer sterk op een geweten gelijkt.
(2) Zij bezitten ongetwijfeld eenig vermogen van zelfbeheersching, en
dit schijnt niet geheel en al een gevolg van vrees te zijn. Zooals
Braubach [262] opmerkt, zal een hond zich weêrhouden voedsel te stelen
bij afwezigheid van zijn meester. Honden zijn lang beschouwd als het
eigenlijke type van getrouwheid en gehoorzaamheid. Doch de olifant is
eveneens zeer getrouw aan zijn kornak of oppasser, en beschouwt hem
waarschijnlijk als den aanvoerder van de kudde. Dr. Hooker meldt mij,
dat een olifant waarop hij in Indië reed, zoo diep in het slijk zonk,
dat hij bleef vastzitten tot den volgenden dag, toen hij er door
menschen met touwen werd uitgehaald. In dergelijke gevallen grijpen
olifanten met hun snuit alle voorwerpen, dood of levend, om ze onder
hun knieën te plaatsen om daardoor te voorkomen, dat zij dieper in het
slijk zinken; en de kornak was vreeselijk bang, dat het dier Dr. Hooker
zou grijpen en dooddrukken. Maar de kornak zelf liep, naar men Dr.
Hooker verzekerde, volstrekt geen gevaar. Dit gedrag bij een voor een
zwaar dier zoo vreeselijk ongeval, is een verwonderlijk bewijs van
edele trouw. [263]

Alle dieren die in troepen leven, elkander verdedigen en hun vijanden
gezamenlijk aanvallen, moeten tot op zekere hoogte elkander getrouw
zijn, en die welke een aanvoerder volgen, moeten tot op zekere hoogte
gehoorzaam zijn. Als de bavianen in Abessinië [264] een tuin plunderen,
volgen zij zoo stil mogelijk hun aanvoerder, en als een onvoorzichtig
jong dier gedruisch maakt, krijgt het van de anderen een oorveeg om het
stilte en gehoorzaamheid te leeren; maar zoodra zij zeker zijn dat er
geen gevaar is, toonen allen hun vreugde door een luid geschreeuw.

De heer Galton, die uitstekend in de gelegenheid is geweest om de
halfwilde runderen in Zuid-Afrika waar te nemen, zegt [265], dat zij
zelfs een zeer korte scheiding van de kudde niet kunnen verdragen. Zij
zijn zeer slaafsch, volgen na wat de anderen doen en zoeken geen beter
lot dan om te worden geleid door den eersten den besten stier die
zelfvertrouwen genoeg heeft om de positie aan te nemen. De mannen die
deze dieren vangen om er trekossen van te maken, geven vlijtig acht op
die, welke door afzonderlijk te grazen bewijzen dat zij zelfvertrouwen
bezitten, en deze dresseeren zij om deel uit te maken van het voorste
span ossen. De heer Galton voegt er bij, dat dergelijke dieren zeldzaam
en kostbaar zijn, en, als er vele werden geboren, zouden zij spoedig
worden opgeruimd, daar de leeuwen altijd loeren op de individu’s, die
zich van de kudde verwijderen.

Wat de oorzaak aangaat, die sommige dieren aandrijft om gezellig te
leven en elkander op vele wijzen te helpen, mogen wij aannemen, dat zij
in de meeste gevallen worden aangedreven door het zelfde gevoel van
voldoening of genoegen, dat zij ondervinden bij het volbrengen van
andere instinktmatige handelingen; of door het zelfde gevoel van
onvoldaanheid, als in andere gevallen, waarin instinktmatige
handelingen worden verhinderd. Wij zien zulks in tallooze voorbeelden,
en het wordt op treffende wijze aangetoond door de instinkten die onze
huisdieren na hun temming hebben verkregen; zoo schept een jonge
schaapherdershond er behagen in om een kudde schapen te drijven en om
dezelve heên te loopen, maar niet om hen te plagen; een jonge voshond
houdt veel van de vossenjacht, terwijl ik heb opgemerkt, dat sommige
andere hondenrassen volstrekt geen acht op vossen slaan. Wat moet het
gevoel van inwendige voldoening sterk zijn bij een vogel, een wezen zoo
vol bewegelijkheid, als hij den eenen dag voor en den anderen na zijn
eieren zit uit te broeden. Trekvogels gevoelen zich ongelukkig, als men
hun belet weg te trekken, en wellicht hebben zij veel genoegen als zij
hun langen tocht aanvangen. Het is echter moeilijk te gelooven, dat de
arme gekortwiekte gans welke Audubon heeft beschreven, die, toen de
tijd van trekken daar was, te voet vertrok voor haar reis van
waarschijnlijk meer dan duizend mijlen, eenig genoegen in haar
handeling zal hebben gehad.

Eenige weinige instinkten zijn het gevolg van uitsluitend onaangename
gewaarwordingen, zooals van vrees, die tot zelfbehoud leidt of meer in
’t bijzonder tegen bepaalde vijanden is gericht. Niemand kan, geloof
ik, het gevoel van genoegen of van smart ontleden. In vele gevallen is
het echter waarschijnlijk, dat instinkten voortdurend worden gevolgd
alleen krachtens de overerving, zonder den prikkel van genoegen of
smart. Als een jonge staande hond, voor de eerste maal wild ruikende,
staan blijft, is het duidelijk, dat hij zulks onbewust doet. Als een
eekhoorn in een kooi op de noten klopt, die hij niet kan eten, even
alsof hij ze in den grond wilde begraven, kan men moeilijk aannemen,
dat hij daartoe door genoegen of smart wordt aangedreven. De gewone
meening, dat de mensch tot iedere handeling moet worden aangedreven
door het ondervinden van eenig genoegen of eenige smart, zou daarom wel
een dwaling kunnen zijn. Hoewel een gewoonte soms blindelings en
onvoorwaardelijk moge worden gevolgd, onafhankelijk van eenig dadelijk
gevoel van genoegen of smart, ondervindt men toch, als die gewoonte
plotseling met geweld wordt tegengegaan, over het algemeen een
onbestemd gevoel van onvoldaanheid; en dit is vooral het geval bij
verstandelijk weinig ontwikkelde personen.

Men heeft dikwijls beweerd, dat dieren eerst een gezellige levenswijze
aannamen, en dat zij het, als een gevolg daarvan, onaangenaam vonden
van elkander te scheiden en er behagen in schepten om bij elkander te
zijn; het is echter waarschijnlijker, dat deze laatste gevoelens het
eerst werden ontwikkeld, en dat, als een gevolg daarvan, de dieren voor
welke het gezellige leven voordeelig was, er toe kwamen in gezelschap
te leven. Op de zelfde wijze werden ongetwijfeld het gevoel van honger
en de aangename gewaarwordingen bij het eten eerst verkregen om
daardoor de dieren aan te drijven om te eten. Het gevoel van behagen in
gezelschap is waarschijnlijk een uitbreiding van de ouderlijke of
kinderlijke liefde, en deze uitbreiding moet voornamelijk worden
toegeschreven aan natuurlijke teeltkeus, maar waarschijnlijk
gedeeltelijk alleen aan gewoonte. Want bij die dieren voor welke het
voordeelig was gezellig te leven, ontsnapten de individu’s die het
meest behagen schepten in gezelschap, ook het best aan allerlei
gevaren; terwijl zij die het minst omzagen naar metgezellen en eenzaam
leefden, in grooter getal omkwamen. Bespiegelingen te maken over den
oorsprong van de ouderlijke en kinderlijke liefde, die de grondslag der
sociale genegenheid schijnen te zijn, is een hopelooze zaak; maar wij
mogen aannemen, dat zij voor een groot deel door natuurlijke teeltkeus
zijn verkregen. (3) Het is bijna zeker, dat ook het ongewone en
tegenovergestelde gevoel van haat tusschen de naaste betrekkingen,
zooals bij de werkbijen, die hun broeders de darren (4), en bij de
bijenkoninginnen, die haar vruchtbare dochters ombrengen, op de zelfde
wijze is verkregen; want in dit geval strekte de aandrift om haar
naaste betrekkingen te dooden, in plaats van ze lief te hebben, aan het
gemeenebest tot voordeel. Ouderliefde of een of ander gevoel dat de
plaats daarvan inneemt, heeft zich ontwikkeld bij sommige dieren die
uiterst laag in de reeks staan, bij voorbeeld bij zeesterren en
spinnen. Zij bestaat somtijds ook alleen bij eenige weinige leden van
een geheele groep van dieren, zooals in het geslacht (genus) Forficula
of der Oorwormen.

De hoogst belangrijke aandoening van medegevoel (sympathie) is zeer
onderscheiden van die der liefde. Een moeder moge haar slapend en
lijdelijk kind hartstochtelijk liefhebben, men kan moeielijk zeggen,
dat zij er sympathie voor gevoelt. De liefde van een man voor zijn hond
is onderscheiden van medegevoel, en evenzoo die van den hond voor zijn
meester. Adam Smith beweerde indertijd, evenals de heer Bain onlangs,
dat de grondslag van het medegevoel daarin is gelegen, dat wij ons
vroegere aangename of onaangename toestanden levendig herinneren. Van
daar „roept het gezicht van een ander persoon, die honger of koude
lijdt of vermoeid is, die toestanden, waarvan zelfs de gedachte ons
onaangenaam aandoet, in ons geheugen terug.” Wij worden daardoor
aangedreven om het lijden van anderen te verzachten, opdat ook onze
eigen onaangename aandoeningen zouden worden verzacht. Op de zelfde
wijze komen wij er toe om in het genoegen dat anderen smaken, te
deelen. [266] Ik kan echter niet inzien, hoe deze beschouwingswijze het
feit verklaart, dat ons medegevoel in oneindig hoogere mate wordt
opgewekt door een bemind, dan door een onverschillig persoon. Het
gezicht alleen van het lijden zou, onafhankelijk van liefde, voldoende
zijn om levendige herinneringen en gedachtenverbindingen in ons op te
wekken. De verklaring ligt wellicht daarin, dat bij alle dieren het
medegevoel alleen wordt gevoeld voor alle leden der zelfde vereeniging,
en dus voor bekende en meer of min beminde individu’s, maar niet voor
alle individu’s van de zelfde soort. Dit feit is niet verwondelijker
dan dat vele dieren slechts vrees gevoelen voor bijzondere vijanden.
Soorten die niet gezellig (sociaal) zijn, zooals leeuwen en tijgers,
voelen ongetwijfeld medegevoel voor het lijden van hun eigen jongen,
maar niet voor dat van eenig ander dier. Bij den mensch bevorderen
eigenbelang, ondervinding en zucht tot nabootsing, zooals de heer Bain
heeft aangetoond, ongetwijfeld het medegevoel; want de hoop om op onze
beurt goed te worden behandeld, drijft ons aan om anderen op
sympathieke en vriendschappelijke wijze te behandelen; en het kan niet
worden betwijfeld, dat het medegevoel door de gewoonte zeer wordt
versterkt. Op hoe samengestelde wijze een gevoel ook moge zijn
ontstaan, zal het toch, wanneer het van hoog belang is voor al die
dieren welke elkander helpen en beschermen, door natuurlijke teeltkeus
zijn vermeerderd; want die vereenigingen die het grootste aantal
medegevoel bezittende leden bevatten, zullen het meest bloeien en de
grootste nakomelingschap achterlaten.

In vele gevallen is het volkomen onmogelijk om te beslissen, of sommige
sociale instinkten zijn verkregen door natuurlijke teeltkeus, dan wel,
of zij het indirecte gevolg zijn van andere instinkten en vermogens,
zooals van medegevoel, rede en neiging tot nabootsing; of dat zij
eindelijk eenvoudig het gevolg zijn van lang voortgezette gewoonten.
Zulk een merkwaardig instinkt als dat om schildwachten uit te zetten om
de vereeniging voor gevaar te waarschuwen, kan moeilijk het indirecte
gevolg zijn geweest van eenig ander vermogen; het moet daarom
rechtstreeks zijn verkregen. Van den anderen kant is wellicht de
gewoonte van de mannetjes van sommige sociale dieren om de vereeniging
te verdedigen of gemeenschappelijk hun vijand of hun prooi aan te
vallen, oorspronkelijk uit wederkeerig medegevoel ontstaan; maar eerst
moeten moed en in de meeste gevallen ook kracht zijn verkregen,
waarschijnlijk door natuurlijke teeltkeus.

Van de verschillende instinkten en gewoonten zijn sommige veel sterker
dan andere, dat wil zeggen, sommige geven òf meer genoegen wanneer men
er gehoor aan geeft, en meer smart, wanneer men wordt verhinderd ze te
volgen, òf, hetgeen waarschijnlijk even belangrijk is, zij worden door
overerving standvastiger gevolgd zonder eenig bijzonder gevoel van
genoegen of smart te veroorzaken. Wij zijn ons zelven bewust, dat
sommige gewoonten moeilijker na te laten of te veranderen zijn dan
andere. Van daar kan men bij dieren dikwijls een strijd tusschen
verschillende instinkten of tusschen instinkt en eenige door gewoonte
verkregen neiging waarnemen; b.v. als een hond op een haas toesnelt, of
beschaamd tot zijn meester terugkeert; of tusschen de liefde van een
teef voor haar jongen en die voor haar meester; want men kan soms
opmerken, hoe zij ter sluiks naar hen toesluipt, alsof zij half
beschaamd was dat zij niet met haar meester meêging. Het merkwaardigste
voorbeeld echter, dat mij bekend is van de overwinning van het eene
instinkt op het andere, is die van het trekinstinkt op het moederlijk
instinkt. Het eerste is wonderlijk sterk; een opgesloten vogel zal, als
de tijd van het trekken daar is, zijn borst tegen de traliën van zijn
kooi slaan, totdat die naakt en bebloed is. Het drijft jonge zalmen aan
om het zoete water te verlaten, waarin zij nog konden blijven leven, en
zoo onwillekeurig een zelfmoord te begaan. Iedereen weet hoe sterk het
moederlijk instinkt is, dat zelfs aan vreesachtige vogels den moed
geeft om aan groote gevaren het hoofd te bieden, hoewel met aarzeling
en in weêrwil van het instinkt van zelfbehoud. Het trekinstinkt is
echter zoo machtig, dat zwaluwen en gierzwaluwen dikwijls laat in den
herfst hun teedere jongen verlaten, en hen zoo in hun nesten aan een
ellendigen dood prijs geven. [267]

Wij kunnen begrijpen, hoe een instinktmatige aandrift, indien zij op de
eene of andere wijze voordeeliger voor een soort was dan eenig ander
tegenovergesteld instinkt, de machtigste van de twee gemaakt zou worden
door natuurlijke teeltkeus; want van de individu’s bij welke het
instinkt het sterkst was ontwikkeld, zouden meer blijven leven, dan van
de andere. Of dit echter het geval is met het trekinstinkt in
tegenoverstelling met het moederlijk instinkt, is hoogst twijfelachtig.
De groote standvastigheid en voortdurende werking van het eerste op
sommige tijden van het jaar gedurende den geheelen dag, geeft het
wellicht voor een tijd een onbeperkte macht.



De mensch is een sociaal dier.—Bijna iedereen geeft toe, dat de mensch
een sociaal wezen is. Wij zien dit uit zijn afkeer van de eenzaamheid
en zijn verlangen naar gezelschap behalve dat van zijn eigen huisgezin.
Sommige schrijvers onderstellen, dat de mensch oorspronkelijk in
afzonderlijke huisgezinnen leefde; maar hoewel tegenwoordig
afzonderlijke huisgezinnen, of slecht twee of drie te zamen, de
eenzaamheden van sommige woeste landen doorkruisen, zijn zij, zoover ik
kan nagaan, altijd bevriend met andere huisgezinnen die de zelfde
streek bewonen. Dergelijke huisgezinnen houden somtijds vergaderingen
en vereenigen zich tot hun gemeenschappelijke verdediging. Het is geen
bewijs tegen de stelling dat de wilde mensch een sociaal dier is, dat
de stammen die aangrenzende streken bewonen, bijna altijd in oorlog met
elkander zijn; want de sociale instinkten strekken zich nooit uit tot
al de individu’s van de zelfde soort. Te oordeelen naar de analogie van
de meeste vierhandige zoogdieren, is het waarschijnlijk, dat de
voormalige stamouders van den mensch eveneens sociale dieren waren;
maar dit is voor ons niet van veel belang. Hoewel de mensch, zooals hij
tegenwoordig is, slechts weinige bijzondere instinkten bezit, wellicht
omdat hij er eenige heeft verloren, die zijn voormalige stamhouders
bezaten, is dat nog geen reden, waarom hij niet een zekere mate van
instinktmatige liefde en medegevoel voor zijn medemenschen behouden zou
hebben. Wij zijn inderdaad ons zelven bewust, dat wij dergelijke
sympathetische gevoelens bezitten [268], maar dit bewustzijn leert ons
nog niet, of die gevoelens instinktmatig zijn en in lang vervlogen
tijden op de zelfde wijze zijn ontstaan als bij de lagere dieren, dan
of zij door ieder onzer gedurende zijn prille jeugd zijn verkregen.
Daar de mensch een sociaal dier is, is het ook waarschijnlijk, dat hij
de neiging om aan zijn makkers getrouw te zijn overerfde, want deze
hoedanigheid bezitten de meeste sociale dieren. Hij moest op de zelfde
wijze eenig vermogen om zich zelf te beheerschen en wellicht om
gehoorzaam te zijn aan den aanvoerder der vereeniging bezitten. Hij
moest door een overgeërfde neiging steeds bereid zijn om gezamenlijk
met anderen zijn medemenschen te verdedigen en om hen te helpen op elke
wijze die niet al te sterk inbreuk maakte op zijn eigen welvaart of
zijn eigen sterke begeerten.

De sociale dieren die geheel beneden op de ladder staan, worden bijna
uitsluitend, en die welke hooger op de ladder staan, voor een groot
deel door bijzondere instinkten geleid tot de hulp die zij aan leden
der zelfde vereeniging geven; maar zij worden gedeeltelijk ook gedreven
door wederkeerige liefde en medegevoel, waarschijnlijk door een zekere
hoeveelheid rede geholpen. Hoewel de mensch, zooals zooeven is
opgemerkt, geen bijzondere instinkten bezit om hem te leeren, hoe hij
zijn medemenschen moet helpen, heeft hij toch de aandrift daartoe, en
wordt met zijn verbeterde verstandelijke vermogens in dit opzicht voor
een groot deel door rede en ondervinding geleid. Het instinktmatige
medegevoel moet ook veroorzaken, dat hij hooge waarde toekent aan de
goedkeuring zijner medemenschen; want, zooals de heer Bain duidelijk
heeft aangetoond [269], het haken naar lof en de sterke zucht naar
roem, en de nog sterker afkeer van minachting en schande, „hebben hun
grond in de werking van het medegevoel.” Bijgevolg moeten de wenschen,
de goed- of afkeuring zijner medemenschen, uitgedrukt door gebaren en
taal, grooten invloed op den mensch uitoefenen. Aldus drijven de
sociale instinkten, die door den mensch zijn verkregen toen hij nog
zeer onbeschaafd was, en waarschijnlijk zelfs reeds door zijn
voormalige op apen gelijkende voorouders, hem nog heden aan tot velen
zijner beste handelingen; maar deze handelingen worden bepaald door de
uitgedrukte wenschen en het oordeel zijner medemenschen, en ongelukkig
nog meer door zijn eigen sterke zelfzuchtige begeerten. Maar zoodra de
gevoelens van liefde en medegevoel en het vermogen van zelfbeheersching
door de gewoonte worden versterkt, en zoodra het vermogen om te
redeneeren zich meer ontwikkelt, zoodat de mensch de rechtvaardigheid
van het oordeel zijner medemenschen kan beoordeelen, zal hij zich,
onafhankelijk van elke vreugde of smart, tot een bepaalde gedragslijn
aangedreven gevoelen. Dan kan hij zeggen: ik ben de opperste rechter
van mijn eigen gedrag, en met de woorden van Kant: ik zal niet in mijn
eigen persoon de waardigheid der menschheid schenden.

De meer voortdurend werkende sociale instinkten overwinnen die welke
minder voortdurend werken.—Wij hebben echter tot dusverre het hoofdpunt
nog niet beschouwd, waarvan het geheele vraagstuk van het zedelijk
gevoel afhankelijk is. Waarom gevoelt iemand, dat het zijn plicht is
liever aan de eene instinktmatige begeerte te gehoorzamen, dan aan de
andere? Waarom heeft hij bitter berouw, als hij heeft toegegeven aan
het sterke instinkt van zelfbehoud, en zijn leven niet heeft gewaagd om
dat van een medemensch te redden; of waarom betreurt hij het, voedsel
te hebben gestolen toen hij hevigen honger had?

Het is in de eerste plaats duidelijk, dat bij den mensch de
instinktmatige aandriften verschillende graden van kracht bezitten; een
jonge en vreesachtige moeder zal, aangedreven door het moederlijk
instinkt, zonder een oogenblik te aarzelen, het grootste gevaar loopen
voor haar kind, maar niet voor iemand, die niets meer dan een
medemensch is. Menig man of zelfs menige jongen, die nooit te voren
zijn leven voor een ander waagde, maar wiens moed en medegevoel goed
ontwikkeld waren, is zonder acht te slaan op het instinkt van
zelfbehoud, oogenblikkelijk in het water gesprongen om een verdrinkend
medemensch te redden. In dit geval werd hij door de zelfde
instinktmatige oorzaak aangedreven, die het bovenvermelde (blz. 187)
Amerikaansche aapje aanzette, om den grooten en gevreesden baviaan aan
te vallen en daardoor zijn oppasser te redden. Dergelijke handelingen
als de bovenvermelde schijnen eenvoudig daarvan het gevolg te zijn, dat
de sociale en moederlijke instinkten krachtiger zijn dan elk ander
instinkt of elke andere drijfveer; want zij worden te oogenblikkelijk
volbracht, dan dat men ze zou kunnen toeschrijven aan nadenken of aan
het gevoel van vreugde of smart, hoewel men zich onvoldaan zou gevoelen
als men ze had nagelaten.

Ik weet, dat sommige personen volhouden, dat handelingen die, evenals
de bovenvermelde, zonder nadenken worden volbracht, niet onder de
heerschappij van het zedelijk gevoel staan en niet zedelijk kunnen
worden genoemd. Zij beperken deze benaming tot handelingen die met
overleg geschieden, nadat men tegenovergestelde begeerten heeft
overwonnen, of tot handelingen die uit deze of gene prijzenswaardige
beweegredenen worden volbracht. Het schijnt echter nauwelijks mogelijk
een dergelijke scherpe afscheidingslijn te trekken, hoe wezenlijk het
onderscheid ook moge zijn. Zoover het verheven beweegredenen betreft,
vindt men vele voorbeelden opgeteekend van barbaren, ontbloot van elk
gevoel van algemeene welwillendheid jegens het menschdom en volstrekt
niet door godsdienstige drijfveêren geleid, die, gevangen genomen
zijnde, na rijp overleg liever hun leven opofferden [270] dan hun
makkers te verraden; en hun gedrag moet ongetwijfeld als zedelijk
worden beschouwd. Zoover het overleg en de overwinning over
tegenovergestelde drijfveêren betreft, kan men soms opmerken, hoe
dieren aarzelen tusschen twee tegenovergestelde instinkten, b.v. of zij
hun jongen, dan wel hun makkers in het gevaar zullen bijstaan; echter
noemt men hun daden, hoewel ten bestwil van anderen gedaan, niet
zedelijk. Daarenboven zal een handeling die herhaaldelijk door ons is
volbracht, ten laatste zonder overleg of aarzeling worden gedaan, en
kan dan moeilijk van een instinkt worden onderscheiden; voorzeker zal
niemand desniettegenstaande beweren, dat een aldus verrichte handeling
ophoudt zedelijk te zijn. Van den anderen kant gevoelen wij allen, dat
een handeling niet als volmaakt kan worden beschouwd, of niet als op de
meest edele wijze volbracht wordende, behalve wanneer zij uit inwendige
aandrift wordt volvoerd, zonder overleg of moeite, op de zelfde wijze
als door iemand wien de vereischte hoedanigheden aangeboren zijn. Hij
die genoodzaakt is zijn vrees of gebrek aan medegevoel te overwinnen,
vóór hij handelt, verdient echter in één opzicht meer achting dan de
man wiens aangeboren neiging hem aandrijft tot een goede handeling,
zonder dat het hem eenige moeite kost. Daar wij de drijfveêren niet
kunnen onderscheiden, noemen wij alle handelingen van een bepaalde
soort zedelijk, wanneer zij door een zedelijk wezen worden volbracht.
Zedelijk noemen wij een wezen, dat het vermogen bezit zijn vroegere
handelingen of beweegredenen met zijn toekomstige te vergelijken en ze
goed- of af te keuren. Wij hebben geen reden om te onderstellen, dat
eenig lager dier dit vermogen bezit; wanneer dus een aap zich aan
gevaar blootstelt om zijn makker te helpen, noemen wij zijn gedrag
daarom nog niet zedelijk. In het geval van den mensch echter, die
alleen met zekerheid onder de zedelijke wezens kan worden gerangschikt,
noemt men handelingen van een bepaalde soort zedelijk, hetzij zij met
overleg na een strijd met tegenovergestelde drijfveêren, of door de
uitwerkselen van langzamerhand verkregen gewoonte of instinktmatig
werden volbracht.

Maar om weêr tot ons eigenlijke onderwerp terug te keeren, hoewel
sommige instinkten machtiger dan andere zijn en dus tot overeenkomstige
handelingen leiden, kan men echter niet volhouden, dat bij den mensch
de sociale instinkten oorspronkelijk sterker zijn of door lang
voortgezette gewoonte sterker zijn geworden dan b.v. de instinkten van
zelfbehoud, honger, wellust, wraak, enz. Waarom heeft de mensch dan
berouw, dat hij aan de eene natuurlijke aandrift gehoor heeft gegeven
in plaats van aan de andere, zelfs al doet hij moeite om elk gevoel van
berouw uit zijn binnenste te bannen, en waarom gevoelt hij ook, dat het
zijn plicht is over zijn gedrag berouw te hebben? In dit opzicht
verschilt de mensch zeer van de lagere dieren. Wij kunnen, echter,
dunkt mij, met zekere mate van duidelijkheid de oorzaak van dit
verschil inzien.

De mensch kan wegens de groote werkzaamheid zijner geestvermogens zich
niet aan het nadenken onttrekken; vroegere indrukken en beelden
doorkruisen onophoudelijk met duidelijkheid zijn geest. Bij die dieren
nu die voortdurend gezellig leven, zijn de sociale instinkten altijd
tegenwoordig en onophoudelijk werkzaam. Dergelijke dieren zijn altijd
bereid den kreet van gevaar te slaken om de vereeniging te verdedigen
en om hun makkers volgens hun gewoonte te verdedigen; zij gevoelen ten
allen tijde, zonder den prikkel van eenigen bijzonderen hartstocht of
begeerlijkheid, een zekere mate van liefde en medegevoel voor hen; zij
gevoelen zich ongelukkig als zij gedurende langen tijd van hen worden
gescheiden, en altijd gelukkig om in hun gezelschap te zijn. Evenzoo
gaat het met ons zelven. Een mensch die geen spoor van dergelijke
gevoelens bezat, zou een onnatuurlijk monster zijn. Van den anderen
kant zijn de begeerte om zijn honger te stillen, of sommige
hartstochten b.v. wraak, van nature tijdelijk, en kunnen voor een tijd
volkomen worden bevredigd. Het is ook niet gemakkelijk, ja wellicht
nauwlijks mogelijk, om met volkomen levendigheid het gevoel b.v. van
honger voor den geest terug te roepen; en evenmin, zooals dikwijls is
opgemerkt, dat van eenig lijden. Het instinkt van zelfbehoud wordt
slechts gevoeld in tegenwoordigheid van het gevaar, en menig lafaard
heeft zich voor dapper gehouden totdat hij zijn vijand van aangezicht
tot aangezicht ontmoette. Het verlangen naar de eigendommen van anderen
is wellicht een even aanhoudend werkende begeerte, als eenige die men
kan noemen; maar zelfs in dit geval is de voldoening over het
werkelijke bezit gewoonlijk een zwakker gevoel dan de begeerte er naar;
menig dief die niet aan het stelen gewoon was, verwonderde zich er
over, na te zijn geslaagd, dat hij de eene of andere zaak had gestolen.
[271]

Daar de mensch derhalve niet kan beletten dat oude indrukken
voortdurend opnieuw zijn geest doorkruisen, zal hij zich aangedreven
gevoelen om de zwakkere indrukken, b.v. vroegeren honger of botgevierde
wraakzucht of ten koste van anderen vermeden gevaar te vergelijken met
het instinkt van medegevoel en welwillendheid jegens zijn medemenschen,
dat in zijn geest nog bestaat en voortdurend eenigermate werkzaam is.
Hij zal dan in zijn verbeelding voelen dat een sterker instinkt heeft
ondergedaan voor een dat nu vergelijkenderwijze zwak schijnt en dan zal
onvermijdelijk dat gevoel van onvoldaanheid hem bekruipen, waarmede de
mensch evenals elk ander dier is begaafd, opdat zijn instinkten zouden
worden gehoorzaamd. Het boven medegedeelde geval van de zwaluw geeft
een voorbeeld, hoewel van omgekeerden aard, van de overwinning van een
tijdelijk maar aanhoudend werkzaam instinkt over een ander instinkt,
dat gewoonlijk alle andere beheerscht. In het daartoe dienende
jaargetijde schijnen deze vogels den geheelen dag onophoudelijk te zijn
vervuld met de begeerte om weg te trekken; hun gewoonten veranderen;
zij worden rusteloos, zijn luidruchtig, en komen in zwermen bij
elkander. Zoolang de moeder-vogel bezig is met het voeden of uitbroeden
harer jongen, is het moederlijk instinkt waarschijnlijk sterker dan het
trekinstinkt; het instinkt dat meer voortdurend werkzaam is, behaalt
echter de overwinning, en ten laatste, op een oogenblik dat haar jongen
niet in het gezicht zijn, vliegt zij weg en laat hen aan hun lot over.
Welk een folterende wroeging zou zulk een vogel niet gevoelen, wanneer
hij aan het einde zijner lange reis was gekomen en het trekinstinkt
ophield te werken, als hij begaafd was met groote geesteswerkzaamheid,
en niet kon beletten, dat onophoudelijk het beeld van zijn jongen, in
het kille noorden van koude en honger omkomende, hem voor den geest
kwam.

Op het oogenblik der handeling zal de mensch zonder twijfel geneigd
zijn om de sterkste aandrift te volgen; en hoewel deze hem nu en dan
tot de edelste daden kan aansporen, zal zij hem gewoonlijk er toe
leiden om zijn eigen begeerten bot te vieren ten koste van anderen. Als
hij ze echter heeft botgevierd en de voorbijgegane en daardoor zwakkere
indrukken tegenover de voortdurende werkzame sociale instinkten worden
gesteld, zal de vergelding ongetwijfeld komen.

Hij zal dan wroeging, berouw, spijt en schaamte gevoelen, welke laatste
aandoening echter bijna uitsluitend betrekking heeft op het oordeel van
anderen. Hij zal bijgevolg meer of min vast besluiten om in de toekomst
anders te handelen; en dit is geweten; want het geweten ziet in het
verleden, en dient als een gids voor de toekomst.

De aard en kracht van de gevoelens die wij spijt, schaamte, berouw of
wroeging noemen, schijnt niet slechts af te hangen van de kracht van
het geschonden instinkt, maar gedeeltelijk van de kracht der
verzoeking, en dikwijls nog meer van het oordeel onzer medemenschen. In
hoever ieder mensch waarde hecht aan de waardeering van anderen hangt
af van de kracht van zijn aangeboren of verkregen medegevoel, en van
zijn eigen bekwaamheid om de verwijderde gevolgen van zijn handeling te
beredeneeren. Er is nog een hoogst belangrijke, hoewel niet
noodzakelijke factor: de eerbied of vrees voor de goden of geesten
waarin iemand gelooft: en dit is vooral van toepassing in gevallen van
wroeging. Verscheidene critici hebben de tegenwerping gemaakt, dat,
hoewel eenige geringe spijt of berouw kon worden verklaard door de in
dit hoofdstuk verdedigde meening, het onmogelijk is op die wijze een
verklaring te geven van het gevoel van wroeging, dat de ziel doet
sidderen. Maar ik kan aan deze tegenwerping slechts weinig gewicht
hechten. Mijn critici geven geen bepaling van wat zij onder wroeging
verstaan, en ik kan geen bepaling vinden, die meer insluit dan een
overstelpend gevoel van berouw. Wroeging schijnt in de zelfde
betrekking te staan tot berouw, als woede tot toorn, of foltering tot
pijn. Het is ver van vreemd, dat een instinkt, zoo sterk en zoo
algemeen bewonderd als moederliefde, als men er niet aan gehoorzaamt,
tot de diepste ellende leidt, zoodra de indruk van de voormalige
oorzaak der ongehoorzaamheid is verzwakt. Zelfs als een handeling met
geen enkel bijzonder instinkt in strijd is, is het genoeg eenvoudig te
weten, dat onze vrienden en gelijken ons er om verachten, om ons er ons
diep ongelukkig over te doen gevoelen. Wie kan betwijfelen, dat de
weigering om te duelleeren heeft veroorzaakt, dat vele mannen door de
grootste schaamte werden gefolterd? Menig Hindoe, zegt men, is tot het
diepst zijner ziel ontroerd geworden, omdat hij onrein voedsel had
gegeten. Ziehier nog een geval van iets dat dunkt mij wroeging moet
worden genoemd. Dr. Landor, een voormalig overheidspersoon in
West-Australië, verhaalt [272], dat een inboorling op zijn hoeve, die
een zijner vrouwen had verloren, tot hem kwam en zeide, „dat hij naar
een veraf wonenden stam wilde gaan om een vrouw met zijn speer te
doorsteken, om te voldoen aan zijn gevoel van plicht jegens zijn
overleden vrouw.” Ik zeide hem, dat, als hij dat deed, ik hem
levenslang gevangen zou zetten. Hij bleef gedurende eenige maanden in
de nabijheid der hoeve, maar werd uiterst mager en beklaagde zich dat
hij kon slapen noch eten, dat de geest van zijn vrouw hem kwelde, omdat
hij geen leven voor het hare had genomen. Ik was onverbiddelijk en
zeide, „dat niets hem zou redden als hij zulks deed.” Toch verdween de
man, bleef meer dan een jaar weg en keerde toen in zeer opgeruimde
stemming terug, en zijn andere vrouw vertelde aan Dr. Landor dat haar
man het leven had genomen van een vrouw die tot een veraf wonenden stam
behoorde; maar het bleek onmogelijk te zijn het wettig bewijs van de
daad te verkrijgen. Het niet opvolgen van een gewoonte die door den
stam voor heilig wordt gehouden, zal dus, naar het schijnt, de diepste
gemoedsaandoeningen doen ontstaan—en dit geheel afgescheiden van de
sociale instinkten, behalve in zoover als de gewoonte is gegrond op de
publieke opinie in den stam. Hoe zoovele vreemde bijgeloovigheden door
de geheele wereld heên zijn ontstaan, weten wij niet, en wij kunnen ook
niet zeggen, hoe het komt, dat de laagste wilden van sommige wezenlijke
en groote misdaden, zooals bloedschande, een afschuw hebben (hoewel die
afschuw niet volkomen algemeen is). Het is zelfs twijfelachtig, of men
in sommige stammen met grooter afschuw zou nederzien op bloedschande,
dan op het huwelijk van een man met een vrouw die den zelfden naam
droeg, hoewel zij geen bloedverwant van hem was. „Deze wet te schenden
is een misdaad, waarvan de Nieuw-Hollanders den grootsten afschuw
hebben, en zij komen daarin geheel en al overeen met sommige stammen
van Noord-Amerika. Als in een van beide streken de vraag werd gesteld,
wat slechter is, een meisje van een vreemden stam te dooden, of een
meisje van zijn eigen stam te huwen, zou zonder aarzeling juist het
omgekeerde antwoord worden gegeven, als wij zouden geven.” [273] Wij
moeten daarom het geloof verwerpen, dat voor korten tijd door sommige
schrijvers met aandrang is verdedigd, dat de afschuw van bloedschande
wordt veroorzaakt, doordat wij een bijzonder door God in ons gelegd
geweten bezitten. (4) Over het geheel is het begrijpelijk, dat iemand
die wordt gekweld door zulk een krachtige gemoedsaandoening als
wroeging, al is die ontstaan gelijk boven is uiteengezet, er toe komt
te handelen op een wijze die men hem heeft geleerd te gelooven dat als
boetedoening kan dienen, zooals door zich zelf aan de justitie over te
leveren.

De door zijn geweten aangespoorde mensch zal door lange gewoonte een
zoo volkomen zelfbeheersching verkrijgen, dat zijn begeerten en
hartstochten ten laatste oogenblikkelijk onderdoen voor zijn sociale
sympathieën, en dat er niet langer strijd tusschen hen zal zijn. De
niet hongerige, of de niet wraakzuchtige mensch zal er niet aan denken
voedsel te stelen of zijn wraak te volvoeren. Het is mogelijk, of,
zooals wij later zullen zien, zelfs waarschijnlijk, dat de gewoonte van
zelfbeheersching, evenals andere gewoonten, kan worden overgeërfd. Zoo
komt de mensch er ten laatste toe om uit verkregen of wellicht
overgeërfde gewoonte te gevoelen, dat het het beste voor hem is om zijn
meer voortdurend werkzame instinkten te volgen. Het gebiedende woord
plicht schijnt alleen het bewustzijn te omvatten van het bestaan van
een voortdurend werkzaam instinkt, hetzij aangeboren, hetzij
gedeeltelijk verkregen, dat hem tot gids dient, hoewel het mogelijk is
daaraan niet te gehoorzamen. Wij gebruiken het woord plicht nauwelijks
in een overdrachtelijken zin, als wij zeggen, dat het de plicht is van
jachthonden om te jagen, van staande honden om voor het wild te staan,
van speurhonden om het op te sporen. Indien zij dit niet doen, verzaken
zij hun plicht en handelen slecht.

Indien eenige begeerte of instinkt, die tot een handeling leidt in
strijd met het welzijn van anderen, iemand, als hij zich haar opnieuw
voor den geest brengt, nog even sterk als of sterker dan zijn sociaal
instinkt toeschijnt, zal hij geen snijdend berouw gevoelen, dat hij
haar heeft gevolgd, maar hij zal zich bewust zijn, dat, als zijn gedrag
aan zijn medemenschen bekend was, zij het zouden afkeuren; en weinigen
zijn zoo ontbloot van medegevoel, om geen verdriet te gevoelen, wanneer
dit het geval is. Indien hij zulk een medegevoel niet bezit, en als
zijn begeerten die hem tot slechte daden aandrijven, tegelijkertijd
sterk zijn, en als zij bij de herinnering er aan niet door de
voortdurend werkende sociale instinkten worden overwonnen, dan is hij
werkelijk een slecht mensch [274]; en de eenige beweegreden die hem nog
bedwingt, is de vrees voor straf en de overtuiging, dat het op den
langen duur het beste is voor zijn eigen zelfzuchtige belangen, als hij
meer let op het welzijn van anderen dan op dat van zich zelf.

Het is duidelijk, dat iedereen met een goed geweten zijn eigen
begeerten bot kan vieren, als zij niet in strijd zijn met zijn sociale
instinkten, dat is met het welzijn van anderen; maar om geheel vrij te
zijn van zelfverwijt of ten minste van angst, is het bijna noodzakelijk
voor hem om de afkeuring van zijn medemenschen, hetzij die rechtmatig
is of niet, te vermijden. Ook moet hij geen inbreuk maken op zijn vaste
levensgewoonten, vooral indien deze door de rede worden gesteund; want
indien hij dit doet, zal hij zich zeker onvoldaan gevoelen. Hij moet
eveneens de afkeuring vermijden van de één of meer goden, in welke hij
krachtens zijn kennis of uit bijgeloof gelooft; maar in dit geval komt
er dikwijls daarenboven nog de vrees voor goddelijke straf bij.



De meer uitsluitend sociale deugden eerst afzonderlijk beschouwd.—De
hierboven uiteengezette beschouwingswijze omtrent den eersten oorsprong
en aard van het zedelijk gevoel, dat ons zegt hoe het onze plicht is te
handelen, en van het geweten, dat ons berispt als wij daaraan niet
gehoorzamen, komt zeer goed overeen met hetgeen wij weten omtrent den
vroegeren en onontwikkelden toestand van dit vermogen bij het
menschelijk geslacht. De deugden die ten minste in het algemeen door
onbeschaafde menschen moeten worden beoefend, willen zij zich tot een
maatschappij kunnen vereenigen, zijn die, welke nog tegenwoordig voor
de meest belangrijke worden gehouden. Zij worden echter uitsluitend
beoefend ten opzichte van menschen van den zelfden stam, en de
tegenover haar staande ondeugden worden niet als misdrijven beschouwd
ten opzichte van menschen van andere stammen. Geen stam zou bijeen
kunnen blijven, wanneer moord, diefstal en verraad algemeen waren;
bijgevolg worden dergelijke misdrijven „gebrandmerkt met altoosdurende
schande” [275]; maar wekken geenszins gelijke gevoelens op buiten deze
grenzen. Een Noord-Amerikaansch Indiaan smaakt groote zelfvoldoening en
wordt door anderen geëerd, als hij iemand van een anderen stam
scalpeert; en een Dajak houwt het hoofd af van een persoon van een
anderen stam, die hem volstrekt geen leed heeft gedaan, droogt het en
bewaart het als een zegeteeken. Kindermoord is op de ruimste schaal
over de wereld verspreid geweest [276] zonder te worden afgekeurd; want
men meende, dat het dooden van kinderen, vooral van dochters, goed of
ten minste niet slecht voor den stam was. Zelfmoord werd in vroegere
tijden niet algemeen voor een misdaad gehouden [277], maar wegens den
daarbij betoonden moed eerder voor een eervolle handeling; en hij wordt
nog op groote schaal uitgeoefend bij sommige halfbeschaafde volken;
want het verlies van een enkel individu wordt door het volk niet
gevoeld; hoe het echter ook te verklaren zij, is zelfmoord, naar Sir J.
Lubbock mij mededeelt, bij de laagst ontwikkelde wilden zeldzaam. Men
heeft opgeteekend, dat een Indische Thug er gemoedelijk zijn leedwezen
over betuigde, dat hij niet zooveel vreemdelingen geworgd en bestolen
had, als wijlen zijn vader. Op een laag standpunt van beschaving wordt
het bestelen van vreemdelingen werkelijk algemeen voor eervol gehouden.

De groote zonde der slavernij heeft bijna overal bestaan, en slaven
zijn dikwijls op schandelijke wijze behandeld. Daar barbaren niets
geven om de meening hunner vrouwen, behandelen zij deze gewoonlijk ook
als vreemden. De meeste wilden zijn volkomen ongevoelig voor het lijden
van vreemdelingen, ja, scheppen er zelfs behagen in om het te
aanschouwen. Het is algemeen bekend, dat de vrouwen en kinderen der
Noord-Amerikaansche Indianen hun behulpzaam zijn bij het martelen
hunner vijanden. Sommige wilden scheppen een afgrijselijk behagen in
wreedheid jegens dieren [278], en menschelijkheid is een hun onbekende
deugd. Desniettemin zijn gevoelens van medegevoel en welwillendheid,
vooral gedurende ziekten, tusschen leden van den zelfden stam algemeen,
en worden somtijds tot buiten de grenzen van den stam uitgestrekt.
Mungo Park’s treffend verhaal van de welwillendheid die een negerin uit
het binnenland hem betoonde, is algemeen bekend. Het zou mij
gemakkelijk vallen vele voorbeelden te geven van de edele trouw van
wilden jegens elkander, maar niet jegens vreemden; de algemeene
ondervinding bevestigt het Spaansche spreekwoord: „Vertrouw nooit of
nimmer een Indiaan.” Trouw is onbestaanbaar zonder oprechtheid; en deze
fundamenteele deugd is niet zeldzaam tusschen de leden van den zelfden
stam; zoo hoorde Mungo Park, hoe de negerin haar jonge kinderen leerde
de waarheid te beminnen. Dit is wederom een van die deugden die zich
zoo diep in den geest wortelen, dat zij soms zelfs door wilden,
ofschoon het hun veel moeite kost, jegens vreemden worden uitgeoefend;
om onzen vijand voor te liegen is maar zelden voor zondig gehouden,
zooals de geschiedenis der moderne diplomatie duidelijk bewijst. Zoodra
een stam een erkend opperhoofd heeft, wordt ongehoorzaamheid een
misdaad, en beschouwt men zelfs slaafsche onderwerping als een heilige
deugd.

Daar in onbeschaafde tijden niemand nuttig of getrouw voor zijn stam
kan zijn zonder moed, wordt deze hoedanigheid algemeen het meest
geacht; en hoewel in beschaafde landen een goed doch vreesachtig man
soms veel nuttiger voor de maatschappij is dan een bijzonder dapper,
eeren wij onwillekeurig dezen laatsten instinktmatig meer dan een
lafaard, hoe welwillend deze ook zij. Van den anderen kant is
voorzichtigheid, die geene betrekking heeft op de welvaart van anderen,
hoewel een zeer nuttige deugd, nooit op hoogen prijs gesteld. Daar
niemand de deugden die voor het welzijn van den stam noodig zijn, kan
beoefenen zonder zelfopoffering, zelfbeheersching en geduld, heeft men
aan deze hoedanigheden ten allen tijde een hooge en rechtmatige waarde
gehecht. De Amerikaansche wilde onderwerpt zich zonder een zucht te
slaken aan de afgrijselijkste martelingen om daardoor zijn kracht en
moed te bewijzen en te versterken; en onwillekeurig bewonderen wij hem,
of zelfs een Indischen Fakir die uit dwaze godsdienstige drijfveeren
zich aan een wipgalg laat ophangen door middel van een in zijn vleesch
gestoken haak.

De andere deugden die op het individu betrekking hebben, en waarvan het
niet zoo duidelijk is, dat zij invloed uitoefenen op het welzijn van
den stam, al doen zij zulks in wezenlijkheid toch, zijn door de wilden
nooit hooggeschat, hoewel beschaafde natiën ze thans op hoogen prijs
stellen. De grootste onmatigheid is bij wilden geen ondeugd. Hun groote
losbandigheid, om onnatuurlijke zonden niet te vermelden, is iets
verbazends. [279] Zoodra echter het huwelijk, hetzij met meer dan ééne,
hetzij slechts met ééne vrouw, in gebruik is, zal de ijverzucht leiden
tot het inprenten van vrouwelijke deugd; en zoodra deze geëerd is, zal
zij zich ook meer en meer over de ongehuwde vrouwen beginnen te
verbreiden. Hoe langzaam zij zich onder de mannelijke sekse verbreidt,
zien wij nog tegenwoordig. Kuischheid eischt bijzonder veel
zelfbeheersching, vandaar is zij geëerd geworden sedert een zeer lang
geleden tijdperk van de zedelijke geschiedenis van den beschaafden
mensch. Als een gevolg hiervan is de zinnelooze onthouding van het
huwelijk sedert een ver verwijderd tijdperk als een deugd beschouwd.
[280] De afkeer van onwelvoegelijkheid, die ons zoo natuurlijk schijnt,
dat men hem voor aangeboren houdt, en die een zoo krachtige hulp aan de
kuischheid verstrekt, is een moderne deugd, zooals Sir G. Staunton
opmerkt [281], uitsluitend aan het beschaafde leven eigen. Dit wordt
bewezen door de oude godsdienstige plechtigheden van vele volken, door
de teekeningen op de muren van Pompeji en door de gewoonten van vele
wilden.

Wij hebben nu gezien, dat handelingen door wilden als goed of kwaad
worden beschouwd, en waarschijnlijk door den oorspronkelijken mensch
evenzoo werden beschouwd, alleen naar de wijze waarop zij een
duidelijken invloed uitoefenen op de welvaart van den stam,—niet op die
van de soort, noch op die van den mensch als individueel lid van den
stam. Dit besluit komt goed overeen met het geloof, dat het zoogenaamde
zedelijke gevoel oorspronkelijk uit de sociale instinkten is ontstaan;
want beide hebben eerst uitsluitend op de geheele vereeniging
betrekking. De voornaamste oorzaak van het, naar onze begrippen lage,
zedelijke standpunt der wilden, is eerstens, de beperking van het
medegevoel tot de leden van een zelfden stam. Ten tweede, onvoldoend
vermogen van redeneering, zoodat de invloed van vele deugden, vooral
van die welke op het individu betrekking hebben, op de welvaart van den
stam niet wordt ingezien. Wilden bemerken de vele nadeelen niet, die
voor den stam voortvloeien uit onmatigheid, zedeloosheid enz. In de
derde plaats eindelijk, een zwak vermogen van zelfbeheersching; want
dit vermogen is niet versterkt door lang voortgezette, wellicht
overgeërfde gewoonte, onderwijs en godsdienst.

Ik ben in bovenvermelde bijzonderheden omtrent de zedeloosheid der
wilden [282] getreden, omdat sommige schrijvers in den laatsten tijd
een hoog denkbeeld hebben gegeven van hun zedelijken aard of de meeste
hunner misdrijven aan verkeerd opgevatte welwillendheid hebben
toegeschreven. [283] Deze schrijvers schijnen dit besluit daaruit te
trekken, dat wilden, soms zelfs in hooge mate, die deugden bezitten,
die dienstig of zelfs noodig zijn voor het bestaan van die vereeniging,
welke men stam noemt, en dat zij die deugden bezitten, is aan geen
twijfel onderhevig.



Slotopmerkingen.—Wijsgeeren van de derivatieve [284] zedekundige school
beweerden vroeger, dat de grond der zedelijkheid in een vorm van het
eigenbelang, maar later, dat zij in het „beginsel van het grootste
geluk” was gelegen. Het is echter juister om dit laatste beginsel den
maatstaf, dan om het de beweegreden van het gedrag te noemen. Toch
schrijven alle schrijvers wier werken ik heb geraadpleegd, met weinige
uitzonderingen [285], alsof er voor elke handeling een afzonderlijke
beweegreden moest zijn en of deze gepaard moest gaan met eenig genoegen
of ongenoegen. Maar de mensch schijnt dikwijls van zelf, dat is uit
instinkt of lange gewoonte, zonder eenige bewustheid van genoegen te
handelen, op de zelfde wijze als waarschijnlijk een mier of bij
handelt, als zij blind haar instinkten volgt. Als onder uiterst
gevaarlijke omstandigheden, zooals bij een brand, iemand zonder een
oogenblik te aarzelen een zijner medemenschen tracht te redden, kan hij
moeilijk genoegen gevoelen; en nog minder heeft hij tijd om na te
denken over de onvoldaanheid die hij, indien hij de poging niet deed,
later wellicht zou gevoelen. Als hij naderhand over zijn gedrag
nadacht, zou hij gevoelen, dat er een instinktmatige aandrift in hem
lag, zeer verschillend van het zoeken naar genoegen of geluk; en dit
schijnt het diep ingeplante sociale instinkt te zijn.

In het geval der lagere dieren schijnt het veel eigenaardiger om te
zeggen dat hun sociale instinkten zijn ontwikkeld voor het algemeen
welzijn, dan dat zij zulks zijn voor het algemeen geluk van de soort.
De uitdrukking „algemeen welzijn” beteekent hier de middelen waardoor
het grootst mogelijke aantal individu’s tot volle kracht en gezondheid
en tot groote volmaking hunner vermogens kunnen worden gebracht, onder
de omstandigheden waaraan zij zijn blootgesteld. Daar de sociale
instinkten van den mensch en die van de lagere dieren zich ongetwijfeld
langs den zelfden weg hebben ontwikkeld, zou het raadzaam wezen, als
het werd bevonden mogelijk te zijn, om in beide gevallen de zelfde
uitdrukking te gebruiken en als criterium van zedelijkheid liever het
algemeen welzijn van de vereeniging dan het algemeen geluk te nemen;
maar deze uitdrukking zou wellicht eenige beperking ten opzichte van
politieke zedelijkheid vereischen.

Als iemand zijn leven waagt om dat van een medemensch te redden,
schijnt het juister om te zeggen, dat hij handelt voor het algemeen
welzijn, dan dat hij handelt voor het algemeen geluk van de menschheid.
Ongetwijfeld beteekenen welzijn en geluk voor het individu gewoonlijk
het zelfde, en een tevredene en gelukkige stam zal meer bloeien dan een
ontevredene en ongelukkige. Wij hebben gezien, dat zelfs in een vroeg
tijdperk van de geschiedenis van den mensch, de uitdrukkelijke wenschen
van de vereeniging van zelf een grooten invloed moeten hebben gehad op
het geluk van elk lid; en daar allen wenschen naar geluk, zal het
„beginsel van het grootste geluk” een zeer belangrijke bijkomende
leiddraad en doelwit zijn geworden; terwijl echter de sociale
instinkten met inbegrip van het medegevoel altijd de voornaamste
aandrift en leiddraad gaven. Op deze wijze vervalt het verwijt van den
grond van het edelste gedeelte onzer natuur in het lage beginsel van
eigenbelang te zoeken; tenzij men de voldoening die elk dier gevoelt
wanneer het de aan het zelve eigen instinkten volgt, en de
onvoldaanheid die het gevoelt wanneer het die niet bevredigt,
zelfzuchtig wil noemen.

De uitdrukking van de wenschen en het oordeel van de leden der zelfde
vereeniging, eerst door woorden en daarna door geschreven taal, is,
zooals hierboven is opgemerkt, een hoogst belangrijke bijkomende
leiddraad van ons gedrag en helpt de sociale instinkten: soms is zij
echter met deze in strijd. Van dit laatste is de Wet van Eer een goed
voorbeeld, d.w.z. de wet van de meening onzer gelijken en niet van die
van al onze landslieden. Het overtreden van deze wet, zelfs wanneer het
bekend is dat de overtreding volkomen overeenstemt met ware
zedelijkheid, heeft menigeen meer zieleangst gekost, dan een wezenlijke
misdaad. Wij herkennen den zelfden invloed in het brandend
schaamtegevoel dat de meesten onzer zelfs na verloop van jaren hebben
gevoeld als hun de eene of andere toevallige overtreding van een
nietigen maar vasten regel van etiquette opnieuw voor den geest kwam.
Het oordeel der vereeniging zal gewoonlijk worden geleid door eenige
ruwe ondervinding van hetgeen op den langen duur voor alle leden het
beste is; maar dit oordeel zal niet zelden onjuist zijn wegens
onwetendheid of wegens zwak vermogen van redeneeren. Vandaar zijn de
vreemdste gewoonten en bijgeloovigheden, strijdig met het ware welzijn
en het ware geluk van het menschdom, overal in de wereld almachtig
geworden. Wij zien dit in het afgrijzen dat een Hindoe gevoelt als hij
zijn kaste breekt, in de schaamte van een Mohammedaansche vrouw die
haar gelaat ontbloot, en in tallooze voorbeelden. Het zou moeilijk
zijn, de wroeging welke een Hindoe gevoelt als hij onrein voedsel heeft
gegeten, te onderscheiden van die welke hij gevoelt als hij een
diefstal heeft begaan, maar waarschijnlijk zou de eerste de sterkste
zijn.

Hoe zoovele ongerijmde regelen van gedrag en zoovele ongerijmde
godsdienstige dogma’s zijn ontstaan, weten wij evenmin als waarom zij
in alle deelen van de wereld zulk een diepen indruk op den
menschelijken geest hebben gemaakt; maar het is merkwaardig, dat een
geloof dat gedurende de prille jeugd, wanneer de hersenen gemakkelijk
indrukken opnemen, onophoudelijk is ingeprent, bijna de natuur van een
instinkt schijnt te verkrijgen, en het is het eigenlijke wezen van een
instinkt, dat het onafhankelijk van de rede wordt gevolgd. Evenmin
kunnen wij zeggen waarom zekere bewonderenswaardige deugden, zooals de
waarheidsliefde, door sommige wilde stammen hooger worden geschat dan
door andere [286], noch ook waarom dergelijke verschillen zelfs
tusschen beschaafde volken bestaan. Wetende hoe vast vele vreemde
gewoonten en bijgeloovigheden zijn ingeworteld, behoeven wij ons niet
te verwonderen, dat de op het individu betrekking hebbende deugden ons
nu zoo natuurlijk schijnen dat wij ze voor aangeboren houden, hoewel
zij oudtijds door den mensch niet werden gewaardeerd.

Niettegenstaande vele bronnen van twijfel kan de mensch over het
algemeen zonder moeite de hoogere zedelijke regels van de lagere
onderscheiden. De hoogere berusten op de sociale instinkten en hebben
betrekking op de welvaart van anderen. Zij worden gesteund door de
goedkeuring onzer medemenschen en door de rede. De lagere regels,
hoewel sommige er van, die zelfopoffering vereischen, nauwelijks
verdienen lagere te worden genaamd, hebben vooral betrekking op het
individu en zijn hun oorsprong verschuldigd aan de publieke opinie,
hoewel zij door ondervinding en beschaving zijn gerijpt; want zij
worden door onbeschaafde stammen niet in acht genomen.

Naarmate de mensch in beschaving vooruitgaat en kleine stammen zich tot
grooter maatschappijen vereenigen, zal de meest eenvoudige rede elk
individu doen gevoelen, dat hij zijn sociale instinkten en medegevoel
behoort uit te breiden tot al de leden van de zelfde natie, al zijn zij
hem ook persoonlijk onbekend. Dit punt eens bereikt zijnde, bestaat er
nog slechts een kunstmatige slagboom tegen het uitbreiden van zijn
medegevoel tot alle menschen, van welke natie of ras zij ook zijn.
Indien echter dergelijke menschen door groote verschillen in uiterlijk
of gewoonten van ons zijn gescheiden, bewijst de ondervinding ons
ongelukkig, hoe lang het duurt voor wij hen als onze medemenschen
beschouwen. Medegevoel tot voorbij de grenzen van den mensch, dat wil
zeggen menschelijkheid jegens de lagere dieren, schijnt een der laatst
verkregen zedelijke hoedanigheden te zijn. Zij schijnt door wilden
alleen ten opzichte hunner geliefkoosde huisdieren te worden gevoeld.
Hoe weinig de oude Romeinen haar kenden, blijkt uit hun afgrijselijke
vertooningen van zwaardvechters en gevechten van wilde dieren in het
amphitheater. Het denkbeeld van menschelijkheid zelf is, zoover ik kon
waarnemen, nieuw voor de meeste Gaucho’s van de Pampa’s. Deze deugd,
een der edelste waarmede de mensch is begaafd, schijnt als een
bijkomende zaak te ontstaan, doordat ons medegevoel teederder en verder
verspreid wordt, totdat het zich eindelijk over alle gevoel bezittende
wezens uitbreidt. Zoodra deze deugd door eenige weinige menschen wordt
geëerd en uitgeoefend, verspreidt zij zich door leering en voorbeeld en
soms ook door de publieke opinie onder het jongere geslacht.

De hoogste trap van zedelijke ontwikkeling dien wij kunnen bereiken, is
wanneer wij bemerken dat wij zelfs op onze gedachten toezicht moeten
houden, en „dat de zonden, die het verleden zoo aangenaam voor ons
maakten [287], het voorwerp niet mogen zijn zelfs van onze meest
verborgen gedachten.” Al wat den geest met de eene of andere slechte
handeling gemeenzaam maakt, maakt het verrichten daarvan zooveel te
gemakkelijker. Gelijk Marcus Aurelius reeds lang geleden zeide: „Zooals
uwe gedachten gewoonlijk zijn, zoo zal ook het karakter van uw geest
zijn; want de ziel wordt door de gedachten gekleurd.” [288]

Onze groote wijsgeer Herbert Spencer heeft voor eenige jaren zijn
zienswijze over het zedelijk gevoel bekend gemaakt. Hij zegt [289]: „Ik
geloof, dat de ondervinding van hetgeen nuttig is, gedurende alle
vervlogen menschengeslachten georganiseerd en bevestigd,
overeenkomstige wijzigingen heeft voortgebracht, die door voortgaande
overerving en opeenhooping in ons zekere vermogens van zedelijke
intuïtie zijn geworden—zekere gemoedsaandoeningen, die aan goed en
slecht gedrag beantwoorden en geen grondslag schijnen te hebben in de
individueele opvatting van hetgeen nuttig is.” Het is, dunkt mij, op
zich zelf in het minst niet onwaarschijnlijk, dat deugdzame neigingen
in meerdere of mindere mate worden overgeërfd; want ik heb, om de
verschillende neigingen of gewoonten, door velen onzer huisdieren
overgeërfd, niet te vermelden (5), van gevallen gehoord, waarin een
aandrift tot stelen en een neiging om te liegen zich over families van
den hoogsten stand bleek uit te breiden; en daar stelen bij de
vermogende klassen zulk een zeldzame misdaad is, kunnen wij moeielijk
door een toevalligen samenloop verklaren, dat de aandrift daartoe zich
bij twee of drie leden der zelfde familie voordeed. Indien slechte
neigingen worden overgeërfd, is het waarschijnlijk, dat zulks ook met
goede het geval is. De verschillen die men gelooft dat in dit opzicht
tusschen de onderscheidene menschenrassen bestaan, kunnen niet worden
verklaard, tenzij wij het beginsel van de erfelijkheid der zedelijke
neigingen aannemen. Wij hebben echter tot dusver daaromtrent nog geen
genoegzame zekerheid.

Zelfs de gedeeltelijke erfelijkheid van deugdzame neigingen zou ons van
ontzaglijk veel dienst zijn om de eerste aandrift daartoe direct van de
sociale instinkten en indirect van de goedkeuring onzer medemenschen af
te leiden. Wanneer wij voor het oogenblik aannemen dat deugdzame
neigingen erfelijk zijn, is het waarschijnlijk, ten minste in zulke
gevallen als kuischheid, matigheid, menschelijkheid jegens dieren enz.,
dat zij vooral in de organisatie van den geest worden geprent door
gedurende verscheidene generaties in de zelfde familie voortgezette
gewoonte, leering en voorbeeld, en slechts in zeer ondergeschikte mate
of in het geheel niet, doordat de individu’s welke die deugden
bezitten, het best zijn geslaagd in den strijd om het leven. Mijn
voornaamste reden om elke dergelijke erfelijkheid te betwijfelen is,
dat zinnelooze gewoonten, bijgeloovigheden en smaken, zooals de afschuw
van een Hindoe voor onrein voedsel, volgens het zelfde beginsel ook
erfelijk behoorden te zijn. Hoewel dit op zich zelf wellicht niet
onwaarschijnlijker is dan dat dieren door overerving smaak krijgen in
sommige soorten van voedsel of vrees voor zekere vijanden, heb ik
volstrekt geen bewijzen gevonden voor de erfelijkheid van bijgeloovige
of zinnelooze gewoonten.



De sociale instinkten eindelijk, die zonder twijfel door den mensch,
evenals door de lagere dieren, voor het welzijn der vereeniging werden
verkregen, zullen hem van den beginne af eenige begeerte om zijn
makkers te helpen en eenig medegevoel voor hen hebben ingeboezemd.
Dergelijke aandrijvingen zullen hem in een zeer lang geleden tijd tot
een ruwen regel ter onderscheiding van goed en kwaad hebben gediend.
Maar naarmate de mensch trapsgewijze vooruitging in verstandelijke
vermogens en daardoor in staat werd gesteld om de meer verwijderde
gevolgen zijner daden te overzien; naarmate hij kennis genoeg verkreeg
om verderfelijke gewoonten en bijgeloovigheden te verwerpen; naarmate
hij meer en meer niet alleen op het welzijn, maar ook op het geluk
zijner medemenschen lette; naarmate uit gewoonte, ten gevolge van een
weldadige ondervinding, van leering en voorbeeld, zijn medegevoel
teederder en in ruimer kring werd verspreid, zoodat het zich uitbreidde
over menschen van alle rassen, over onnoozelen, verminkten en andere
nuttelooze leden der maatschappij en eindelijk tot de lagere
dieren—steeg ook het peil zijner zedelijkheid hoe langer hoe meer. Door
zedekundigen van de derivatieve school en door sommige intuïtionisten
nu wordt aangenomen, dat het peil der zedelijkheid werkelijk sedert een
lang verleden tijdvak van ’s menschen geschiedenis [290] is gerezen.

Daar men soms een strijd kan opmerken tusschen de verschillende
instinkten van de lagere dieren, is het niet te verwonderen dat ook bij
den mensch soms strijd ontstaat tusschen zijn sociale instinkten en de
daarvan afgeleide deugden en zijn lagere, hoewel op dat oogenblik
sterkere driften en begeerten. Dit is, zooals de heer Galton heeft
opgemerkt, des te minder te verwonderen, daar de mensch zich in een
vergelijkenderwijs kort geleden tijdvak uit den staat van
barbaarschheid heeft verheven. [291] Wanneer wij voor de eene of andere
verzoeking zijn bezweken, gevoelen wij een soort van onvoldaanheid,
overeenkomende met die, welke wij gevoelen als wij andere instinkten
onbevredigd hebben gelaten, die in dit geval geweten wordt genoemd;
want wij kunnen niet verhinderen, dat beelden en indrukken van vroegere
gebeurtenissen onophoudelijk onzen geest doorkruisen, en deze
vergelijken wij in hun verzwakten toestand met de altijd tegenwoordige
sociale instinkten of met gewoonten in onze prille jeugd verkregen en
gedurende ons geheele leven versterkt, ja wellicht overgeërfd, zoodat
zij ten laatste bijna even sterk als instinkten zijn geworden. Met het
oog op volgende generaties is het niet te vreezen, dat de sociale
instinkten zwakker zullen worden, en mogen wij verwachten, dat de
deugdzame gewoonten sterker zullen worden, omdat zij wellicht door
erfelijkheid worden bevestigd. In dit geval zal de strijd tusschen onze
hoogere en lagere aandriften minder streng zijn en zal de deugd
overwinnen.



Besluit waartoe de in de beide laatste hoofdstukken vermelde feiten
leiden.—Het kan niet worden betwijfeld, dat het verschil tusschen den
geest van den laagsten mensch en het hoogste dier verbazend groot is.
Een anthropomorphe aap zou, als hij een onpartijdig oordeel kon vellen
over zijn eigen toestand, erkennen, dat, hoewel hij een behendig plan
kon vormen om een tuin te plunderen, hoewel hij steenen gebruikte om
mede te vechten of noten open te breken, de gedachte om uit een steen
een werktuig te vervaardigen, zijn bevatting verre te boven ging. Hij
zou erkennen, dat hij nog minder een redeneering over bovennatuurkunde
kon volgen of een meetkundig vraagstuk oplossen of over het bestaan van
God nadenken, of een grootsch natuurtafereel bewonderen. Sommige apen
zouden echter waarschijnlijk verklaren, dat zij de schoonheid van het
gekleurde vel en den pels hunner echtgenooten bewonderden. Zij zouden
erkennen, dat, hoewel zij door geluiden aan andere apen sommige hunner
gewaarwordingen en hun meer eenvoudige behoeften kenbaar konden maken,
het denkbeeld om bepaalde denkbeelden door bepaalde klanken uit te
drukken nooit in hun geest was opgekomen. Zij zouden er wellicht op
wijzen, dat zij bereid waren hun medeapen van de zelfde bende op vele
wijzen te helpen, hun leven voor hen te wagen en voor hun weezen te
zorgen, maar zij zouden genoodzaakt zijn te erkennen, dat belangelooze
liefde voor alle levende schepselen, de edelste eigenschap van den
mensch, hun bevatting ver te boven ging.

Toch is het geestelijk verschil tusschen den mensch en de hoogere
dieren, hoe groot het ook zij, zeker slechts een verschil in
hoeveelheid en niet in hoedanigheid. (6) Wij hebben gezien, dat de
verschillende gemoedsaandoeningen en vermogens, zooals liefde,
geheugen, oplettendheid, nieuwsgierigheid, nabootsing, rede enz.,
waarop de mensch trotsch is, ook in wordenden of zelfs somtijds in goed
ontwikkelden toestand bij de lagere dieren kunnen worden gevonden. Zij
zijn ook vatbaar voor een zekere erfelijke verbetering, zooals wij zien
in den huishond bij vergelijking met den wolf of jakhals. Indien wordt
volgehouden, dat sommige vermogens, zooals zelfbewustzijn, het vermogen
om afgetrokken denkbeelden te vormen enz., uitsluitend aan den mensch
eigen zijn, kan het wel zijn, dat deze toevallige uitvloeisels zijn van
andere hoog ontwikkelde verstandelijke vermogens; en deze zijn op hun
beurt voornamelijk het gevolg van het voortdurend gebruik van een hoog
ontwikkelde taal. Op welken leeftijd komt het pasgeboren kind in het
bezit van het vermogen om afgetrokken denkbeelden te vormen, of op
welken leeftijd wordt het zelfbewust en begint het na te denken over
zijn eigen bestaan? Wij kunnen die vraag niet beantwoorden en evenmin
kunnen wij haar beantwoorden met betrekking tot de opklimmende reeks
der organische wezens. Het half kunstmatige en half instinktmatige van
de taal draagt nog den stempel van haar trapsgewijze ontwikkeling. Het
veredelende geloof aan God is niet aan alle menschen eigen, en het
geloof aan de werking van geestelijke invloeden volgt op natuurlijke
wijze uit zijn andere geestvermogens. Het zedelijk gevoel is wellicht
het beste en hoogste kenmerk waardoor de mensch zich van de lagere
dieren onderscheidt; maar ik behoef daarover niets meer te zeggen, daar
ik zoo even nog heb trachten aan te toonen dat de sociale
instinkten—het grondbeginsel van ’s menschen zedelijken aanleg
[292]—met behulp van de werkzaamheid zijner verstandelijke vermogens en
de uitwerkselen der gewoonte op natuurlijke wijze leiden tot den gulden
regel: „Alle dingen dan, die gij wilt dat de menschen u souden doen,
doet gij hun oock alsoo”; en dit is de hoeksteen der zedelijkheid.

In een volgend hoofdstuk zal ik eenige weinige opmerkingen maken over
de stappen en middelen waardoor de verschillende verstandelijke en
zedelijke vermogens van den mensch zich waarschijnlijk trapsgewijze
hebben ontwikkeld. Dat dit ten minste mogelijk is, kan niet wel worden
ontkend, daar wij hun ontwikkeling dagelijks in elk kind aanschouwen en
daar wij door onmerkbare overgangen van den geest van een volkomen
idioot, lager staande dan het laagste dier, kunnen opklimmen tot dien
van een Newton.



AANTEEKENINGEN.

(1) Tegen het einde van den zomer, als de honigoogst begint op te
houden en de mannelijke bijen aan hun bestemming (de voortplanting der
soort) hebben voldaan, worden deze, die nu aan de bijenmaatschappij
geen nut meer toebrengen, doch integendeel schadelijk voor haar zouden
worden daar zij ten koste der overigen zouden moeten leven, door de
werkbijen meêdoogenloos verjaagd en komen van gebrek om. Dat de
werkbijen hen rechtstreeks zouden dooden, gelijk Darwin meent, schijnt
op onjuiste waarnemingen te berusten. Daar al de bijen van een korf
gewoonlijk kinderen zijn van ééne moeder, een koningin, zijn de
mannelijke bijen gewoonlijk de broeders der werkbijen. [293] Wanneer in
een korf een of meer jonge koninginnen worden geboren en er geen
overbevolking, dus geen behoefte aan zwermen bestaat, worden zij door
haar moeder, de koningin, gedood, zonder dat de werkbijen er zich tegen
verzetten; want het zou nadeelig zijn voor de belangen der
bijenmaatschappij, als zich in éénen korf twee of meer koninginnen
bevonden. Bestaat er overbevolking, dan tracht de oude koningin ook wel
de jonge te dooden, maar de werkbijen verzetten zich daartegen; de
jonge koningin blijft meesteres van den korf; de oude koningin verlaat
dien met een gedeelte der bijen om elders een volkplanting te stichten,
hetgeen men het zwermen der bijen noemt.

(2) De zedelijke verantwoordelijkheid van sommige dieren schijnt minder
twijfelachtig dan die van „intermittente krankzinnigen.” Indien het in
de toekomst de plicht werd van een procureur-generaal, om een aap te
vervolgen die zich aan den moord van een mensch had schuldig gemaakt,
zou het volgende geval, ontleend aan Brehm’s „Thierleben”, een slecht
precedent opleveren voor den advocaat die met zijn verdediging was
belast.

Eenige weinige jaren geleden kocht Dr. Schomburg, de directeur van den
botanischen tuin te Adelaïde, Australië, een uitgezocht partijtje apen
en kangoeroe’s die hij een „gelukkig huisgezin” had kunnen noemen, als
er niet een zeer boosaardige vrouwelijke Bhunder-baviaan bij was
geweest. Ware zij niet de eenige vertegenwoordigster van haar soort
geweest, dan zou hij haar hebben trachten kwijt te raken, want haar
eenig levensdoel scheen te wezen om zich zoo onaangenaam mogelijk te
maken. Eenzame opsluiting maakte haar wild en luidruchtig, maar in de
algemeene kooi maakte zij de buideldieren waanzinnig van schrik, en
scheen zich ’s avonds als haar jongere verwanten het waagden het
slaaphok te betreden, te beschouwen, als van hooger hand verordineerd
om hen met geweld daaruit te verjagen. Op zekeren dag viel zij haar
eigen oppasser aan en verwondde hem, zonder eenige aanleiding
zijnerzijds, op ergerlijke wijze aan zijn pols. Schomburg veroordeelde
haar onmiddellijk om te worden doodgeschoten. Den volgenden morgen
naderde de onder-oppasser haar kooi met een geweer, dat dikwijls was
gebruikt om de ratten dood te schieten die in het menageriegebouw zeer
veelvuldig waren. De andere apen schenen een nieuwe razzia onder de
ratten te verwachten, maar de Bhunder-baviaan wist wel beter. Zoodra
zij het geweer zag, sprong zij plotseling in het slaaphok en trok de
deur daarvan toe. Toen de oppasser die trachtte open te maken, gilde
zij, alsof zij hoopte vrij te komen door krankzinnigheid voor te
wenden. Om haar te beproeven, wachtte de oppasser tot den tijd van het
ontbijt, maar de baviaan vertoonde zich niet. Zij bleef een vol uur in
haar schuilhoek, totdat de baksjongen een extra tractatie bracht,
bestaande uit in schijfjes gesneden pompoenen. Zij deed toen een sprong
naar den emmer, waarin die zich bevonden. Op dat oogenblik deed de
oppasser de deur van haar slaaphok op slot en ging zijn geweer halen.
Zoodra de baviaan hem zag terugkomen, vlood zij naar haar schuilplaats,
en deed, toen zij die gesloten vond, een wanhopige poging om zich door
de tralies van de kooi heen te wringen en zoo te ontvluchten. De
tralies bleken echter onbuigbaar, en na nog een wanhopigen ruk aan de
deur van het slaaphok, wierp de baviaan zich in een hoek, sloot haar
oogen en scheen van vrees te zijn gestorven, nog voor het geweerschot
haar doodde.

(3) Het is duidelijk, dat die individu’s welke door hun ouders in hooge
mate worden bemind en beschermd, meer kans zullen hebben in den strijd
des levens te overwinnen, meer kans zullen hebben om te blijven leven,
dan de individu’s die door hun ouders slechts in geringe mate worden
bemind en beschermd, en dat eveneens de kansen dezer laatste grooter
zullen zijn, dan die der individu’s die door hun ouders volstrekt niet
worden bemind en beschermd. Die individu’s welke de grootste
kinderliefde bezitten, zullen dus hun soort het best kunnen
voortplanten. Krachtens het beginsel der erfelijkheid zullen ook hun
kinderen zich doorgaans weêr onderscheiden door gehechtheid aan hun
kroost, en ook van deze zullen ook weder zij de meeste kans hebben om
een groote nakomelingschap achter te laten, welke die hoedanigheid in
de hoogste mate bezitten. Verder is het waarschijnlijk, dat bij die
individu’s bij welke de ouderliefde het meest is ontwikkeld, ook de
kinderen de meeste gehechtheid aan hun ouders zullen verkrijgen. Op
deze wijze kan de ontwikkeling der ouderlijke en kinderlijke liefde
worden verklaard door de natuurlijke teeltkeus, daar die variëteiten,
bij welke deze gevoelens het minst zijn ontwikkeld, in den strijd des
levens zullen moeten onderdoen voor de andere.

(4) „De darren” (blz. 190). Velen noemen de mannelijke bijen hommels.
Dit is echter een geheel verkeerde uitdrukking; hommels is de naam van
een met de honigbijen (Apis en Melipona) nauw verwant geslacht van
sociale Vliesvleugelige Insekten, van het geslacht Bombus namelijk. De
ware Nederlandsche naam der honigbijen is darren of darries. Op blz.
201 is het teeken (4) bij vergissing blijven staan. Men zie over de
bloedschande: „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel
II, blz. 141.

(5) In het „Album der Natuur” 1876, blz. 22, deelt Prof. Harting een
opmerkelijk geval mede van erfelijke genegenheid van een kat voor een
hond, ontleend aan „Nature” 15 Juli 1875.

(6) „Het verschil in geestvermogens tusschen den mensch en de lagere
dieren, hoe groot het ook zij, is ongetwijfeld slechts een verschil in
hoeveelheid” (quantitatief), „en niet in hoedanigheid” (qualitatief).
Het komt ons voor, dat Darwin in dit en het vorige hoofdstuk de
waarheid dezer stelling op de meest overtuigende wijze heeft bewezen.
Reeds lang werd door de meeste mannen der wetenschap erkend, dat de
theorie van Cartesius, die van alle dieren levende werktuigen maakte
zonder denkvermogen en zonder bewustzijn, onjuist was, zoodat dan ook
Quatrefages („l’Unité de l’Espèce Humaine”), den mensch als
afzonderlijk „Menschenrijk” van het Dierenrijk scheidende, dit niet
doet op grond, dat slechts deze denkvermogen zou bezitten, maar op
grond van het godsdienstig en zedelijk gevoel (Religiositeit en
Moraliteit), dat de dieren volkomen zouden missen. Wij hebben in
Hoofdstuk III en IV van dit werk echter gezien, dat ook bij andere
dieren wel degelijk de kiemen dier beide vermogens bestaan. Al wilde
men dit echter niet erkennen, men zou toch moeten toegeven, dat het
onmogelijk kan worden bewezen, dat deze beide vermogens bij alle dieren
ontbreken, en evenmin, dat zij bij alle voormalige en tegenwoordige
menschenrassen aanwezig waren en zijn. Wij hebben in aanteekening 15,
blz. 160, gezien, hoeveel vergeefsche moeite men zich dikwijls gegeven,
welke belachelijke opmerkingen men dikwijls gemaakt heeft, om dit
laatste te bewijzen. Maar zelfs al stellen wij voor een oogenblik, dat
van het zedelijk en godsdienstig gevoel bij geen enkel dier zelfs de
geringste kiem bestond, zou dan nog het bezit dier vermogens een
genoegzamen grond opleveren om den mensch als afzonderlijk „Rijk” van
de Dieren, als afzonderlijke Klasse of Onder-klasse van de Zoogdieren,
of zelfs slechts als afzonderlijke Orde van de anatomisch en
physiologisch zoo nauw met hem verwante apen (Primaten) te scheiden?
Wij gelooven geenszins. Onder de hoogere planten zijn duidelijk
zichtbare gevoels- en bewegingsverschijnselen even zeldzaam, als
godsdienstig en zedelijk gevoel bij de hoogere dieren maar kunnen zijn;
Linnaeus gaf zelfs als onderscheid tusschen het dieren- en plantenrijk
op, „Vegetabilia crescunt et vivunt; animalia crescunt, vivunt et
sentiunt.” En toch is, voor zoover ik weet, nog nooit een plantkundige
op de zonderlinge gedachte gekomen om de Kruidjes roer mij niet (Mimosa
pudica, M. sensitiva en eenige aanverwante soorten), die zeer
duidelijke verschijnselen van gevoel en beweging vertoonen, daarom als
afzonderlijk „Kruidje roer mij niet’s Rijk” van het Plantenrijk, als
afzonderlijke Klasse van de Tweezaadlobbige Planten (Dicotyledones), of
zelfs als Onder-klasse van de Tweezaadlobbige Planten met een
Veelbladige Bloemkroon (Dialypetalae of Dicotyledones Polypetalae), als
Familie van de Peulvruchten (Leguminosae), of zelfs maar als geslacht
van het geslacht Mimosa, waartoe zij op morphologische gronden moeten
worden gebracht, af te scheiden. Even weinig of liever nog veel minder
grond is er, voor den mensch een afzonderlijk Rijk, een afzonderlijke
Klasse, Onder-klasse of zelfs Orde aan te nemen, zelfs al gaf men toe,
dat alleen hij godsdienstig en zedelijk gevoel bezit. Hoeveel te minder
dan, wanneer men bewezen ziet, dat het verschil in geestvermogens
tusschen den mensch en de lagere dieren slechts quantitatief en niet
qualitatief is!

Wij kunnen ons het genoegen niet ontzeggen, onze aanteekeningen op dit
Hoofdstuk met een aanhaling uit Carl Vogt’s „Vorlesungen über den
Menschen” (Bd. I, blz. 295) te besluiten, waar hij, na Quatrefages ten
opzichte van het godsdienstig gevoel te hebben weêrlegd (vergelijk
aanteekening 16, blz. 161), omtrent het zedelijk gevoel het volgende in
het midden brengt:

„Wat nu de moraliteit, of het begrip van goed en kwaad aangaat, zal men
niet willen beweren, dat dit bij den mensch iets absoluuts is. Het
richt zich altijd naar den toestand der maatschappij, het is in één
woord het resultaat van den socialen toestand. Terwijl het in de
beschaafde wereld een met den dood strafbare misdaad is zijn ouden,
verlamden vader om te brengen, zijn er Indiaansche stammen bij welke
dit als een hoogst prijzenswaardige handeling van den zoon wordt
beschouwd. Het begrip van goed en kwaad ontwikkelt zich dus uit de
behoeften der maatschappij, uit de onderlinge betrekkingen tusschen de
individu’s. Als dit echter waar is, is het ook even zeker, dat het
begrip van goed of kwaad bij de diermaatschappijen evenzoo is
ontwikkeld in verhouding tot de mate van sociale ontwikkeling, als bij
de menschelijke maatschappijen. De eerste trap der maatschappij is het
huisgezin; het begrip van goed en kwaad resumeert zich bij het kind in
de gehoorzaamheid aan de ouders, in de vervulling der aan hetzelve
opgelegde plichten, in de terechtwijzing, straf of liefkozing, welke
hetzelve ten deel valt. Nu zie men eens een katten- of berenfamilie en
lette op de gebaren der jongen, hun opvoeding door de ouden, en dan
vrage men zich af, of men hier niet het beeld van een menschelijk
huisgezin voor zich heeft, met al die uitingen van het begrip van goed
en kwaad, welke men maar zou kunnen verlangen. Ik geef toe, dat het een
kattenmoraal, dat het een berenmoraal is, die hier den kinderen wordt
ingeprent en geleerd, maar het is toch een moraal, en het jonge katje
dat niet luistert naar de roepstem zijner moeder, de tweejarige beer
die niet behoorlijk voor zijn broertjes en zusjes zorgt, krijgen even
goed knorren en oorvijgen, als de lieve menschenkinderen, als deze het
grondbegrip der menschelijke en christelijke moraal, de kinderlijke
gehoorzaamheid, niet betrachten.

„Ten opzichte der dierenmaatschappijen echter veroorloof ik mij hier
een plaats uit Dr. A. E. Brehm’s voortreffelijk werk, „Illustrirtes
Thierleben”, over de apenmaatschappijen aan te halen:

„„Dat lid eener troep dat de meeste ervaring bezit, wordt aanvoerder of
leidaap. Deze waardigheid wordt hem echter niet door het „algemeen
stemrecht” opgedragen, maar hem eerst na een zeer hardnekkigen kamp met
andere mededingers toegekend. De langste tanden en sterkste armen
beslissen. Wie er zich niet goedschiks aan wil onderwerpen, wordt door
beten en klappen geringeloord, totdat hij tot rede is gebracht. Den
sterke komt de kroon toe, in zijn tanden ligt zijn wijsheid. Dit is
echter ook zeer verklaarbaar: de oudste apen zijn steeds ook de
sterkste en aan hen moeten ook goedschiks of kwaadschiks de jongere
onervarene zich onderwerpen. De leidaap verlangt en geniet
onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en wel in elk opzicht. Ridderlijke
galanterie is hem niet eigen; stormenderhand verovert hij het loon der
min. Het jus primae noctis geldt bij hem nog heden. Hij wordt stamvader
van een volk, en zijn geslacht vermeerdert zich, evenals dat van
Abraham, Izaäk en Jakob, „gelijk het zand der zee”. Geen vrouwelijk lid
der troep mag zich aan een onnoozele minnarij met den eenen of anderen
vlasbaard overgeven. Zijn oogen zijn scherp en zijn tucht is zeer
streng; hij verstaat in liefdezaken geen gekscheren. Ook de apinnen die
zich, of liever hem, vergeten, krijgen zooveel muilperen en worden zoo
geplukhaard, dat haar de lust tot verboden omgang met andere helden van
den troep zeker vergaat; nog erger gaat het met den apenjongeling die
de wetten des harems van den op zijn recht trotschen Sultan
overtreedt”....

....„„Voor het overige oefent de leidaap zijn ambt met groote
waardigheid uit. Reeds de achting die hij geniet, geeft hem een zekere
zekerheid en zelfstandigheid in zijn handelingen, die aan zijn
ondergeschikten ontbreekt; hij wordt ook door deze op allerlei wijzen
gevleid. Zoo ziet men, dat zelfs de apinnnen zich moeite geven om hem
de hoogste gunst welke een aap kan betoonen of ontvangen, ten deel te
doen worden. Zij beijveren zich namelijk om zijn haarkleed steeds
zooveel mogelijk van lastige parasieten te zuiveren, en hij laat zich
deze hulde welgevallen met de waardigheid van een Pacha wien zijn
geliefde slavin de voetzolen kittelt. Daarentegen zorgt hij nu ook
trouw voor de zekerheid zijner ondergeschikten en is daardoor in nog
grooter onrust dan zij. Naar alle zijden heên wendt hij zijn blikken,
geen wezen vertrouwt hij, en zoo ontdekt hij ook bijna altijd
terechtertijd elk dreigend gevaar.”

„Wij weten niet, of het verschil tusschen de moraliteit, die in deze
apenmaatschappij geheel van den wil des stamhouders afhangt en die van
een horde Nieuw-Hollanders, waar evenzeer de sterkste de wet maakt,
groot genoeg kan schijnen, om het geheele onderscheid van een Rijk
daarop te gronden. Het theoretische absolutisme kent immers volstrekt
geen andere moraal, dan die des heerschers. Hij maakt de wet, hij
schrijft het geloof voor, hij bepaalt de moraal,—wie anders handelt,
anders denkt, dien heeft hij het recht te dooden of te straffen,—is de
moraliteit van een absoluut despotisme theoretisch een andere dan die
eener apenfamilie?

„Ook deze onderscheidende categorie van Quatrefages is dus volkomen
onhoudbaar.

„De beide Fransche geleerden [294] hebben iets onmogelijks beproefd—om
namelijk eigenschappen te vinden, die niet op een materiëelen grondslag
rusten.

„Waar de organisatie naar het zelfde type is gevormd, daar moeten ook
de uit deze organisatie voortspruitende eigenschappen de zelfde
grondeenheid vertoonen.

„Eer ik echter van dit onderwerp afstap, wil ik hun die zich te
vergeefs aftobben om uit een of ander geestvermogen een bijzonderen
troon voor den mensch op te richten, de volgende woorden van Wundt
toeroepen: „De dieren zijn wezens, wier zelfbewustheid van die des
menschen en slechts door den bereikten trap van volkomenheid verschilt.
Tusschen mensch en dier bestaat geen wijdere kloof dan tusschen de
dieren onderling. Alle bezielde organismen vormen een keten van
gelijksoortige wezens, waarin nergens een gaping blijft. Een verouderde
zieleleer met haar menigvuldige geestelijke vermogens en krachten mocht
al grenslijnen trekken, hier dit, daar dat vermogen uitdeelen;—wij
echter moeten, nadat het ons gelukt is te bewijzen, dat het
gezamenlijke geestelijke leven slechts één groot geheel uitmaakt, ook
toegeven, dat al wat bezield is, ook deel heeft aan dit geheel.””

Men vergelijke overigens, zoo men nog niet overtuigd mocht zijn,
Houzeau, „Études sur les facultés mentales des animaux comparées à
celles de l’homme, Mons-Paris”, 1872; Haeckel, E., „Ziel-cellen en
cel-zielen”, uit „Deutsche Rundschau”, in „Wetensch. Bladen”, October
1878; Dr. L. Büchner, „Uit het Leven der Dieren, hun denken, willen,
werken en gevoelen”, en Dr. L. Büchner, „Het leven der liefde in de
dierenwereld.” De beide laatsten vertaald door R. E. de Haan, Directeur
der R. Hoogere Burgerschool te Winterswijk, Nijmegen, Blomhert &
Timmerman, 1877 en 1880, thans D. Bolle, Rotterdam.  Carus Sterne (Dr.
E. Krause), „Dieren- en Menschenziel”, vertaald door P. F. Spaink, in
de Dageraad van Juli 1884, Tito Vignoli. „Das Fundamentalgesetz der
Intelligenz im Thierreiche”, Leipzig, Brockhaus, en „Mythus und
Wissenschaft”, Leipzig 1879 en 1882. Volgens dezen laatste verschilt
het geestelijk proces bij het hoogere dier alleen daarin van dat van
den mensch, dat het dier nog niet de innerlijke beschouwing zijner
beschouwingen heeft, d. w. z, dat hij niet wat wij zelfbewustzijn
noemen van het bewustzijn kan onderscheiden. Men zie ook: „De zedekunde
als wetenschap”, door H. A. F. de Vogel, Arnhem, H. W. v. Marle, 1880.
Dr. Büchner’s door mij bewerkt boekje „Feiten en Theorieën”, Amsterdam,
Warendorf, 1888 [295], en R. E. de Haan in „Isis”, 1879, blz. 50 en
153.

Evenals de sociaal levende dieren zich in geestvermogens ver boven de
eenzaam levende verheffen, zinkt omgekeerd de mensch die buiten de
menschelijke maatschappij opgroeit, verstandelijk tot het peil van het
dier terug, en kent noch godsdienst noch zedelijkheid.

In den loop der tijden zijn in Europa, Indië en Noord-Amerika
herhaaldelijk kinderen opgevangen, die ver van de maatschappij in
uitgestrekte wildernissen of afgelegen wouden waren opgegroeid. In al
die gevallen bleek het, dat die kinderen aan de dieren gelijk waren, en
zelfs gewoonlijk door latere opvoeding niet konden leeren spreken, noch
hun verstand verder ontwikkelden dan een getemd huisdier.

Professor Raube te Leipzig verzamelde de levensgeschiedenissen van
zestien dier „woudmenschen” in zijn boekske: Homo sapiens ferus
(Leipzig, Denicke), en Dr. E. Dorn bespreekt nog andere gevallen in
zijn artikel „Wolfskinder” in „Ueber Land und Meer”, 1890–1891, No. 5,
aan welke beide bronnen wij het volgende ontleenen:

In 1661 zagen jagers in Littauen te midden van een troep beren twee
kleine wezens die een menschelijke gedaante bezaten. Het gelukte hun
een daarvan te vangen niettegenstaande zijn tegenstand en geschreeuw.
Het verdedigde zich evenals een beer met zijn nagels en tanden. Het
bleek een kind te zijn van ongeveer negen jaar oud. Men bracht het naar
Warschau voor den koning en de koningin van Polen. De adel en de
geheele burgerij verdrong zich om het kind te zien. Het had een uiterst
blanke huid, witte haren, aangename gelaatstrekken, een goedgevormd en
krachtig lichaam en blauwe oogen. Het vertoonde echter geen spoor van
verstand, kon niet spreken, was zeer wild en bezat alle neigingen van
een dier. Men heeft het nooit kunnen leeren deze wildheid af te leggen,
te spreken, zich te kleeden, zijn hoofd te bedekken of schoenen aan te
doen. Het nam echter wèl de gewoonte aan om op twee beenen te loopen,
en werd zoover getemd, dat het, evenals een hond, kwam als men het
riep. Van tijd tot tijd vluchtte het naar het bosch, waar het
boomschors met de nagels losscheurde en uitzoog. Het at gaarne vleesch,
rauw zoowel als gekookt.

In 1672 werd een jongen van omstreeks 16 jaar naar Amsterdam gebracht,
die in Ierland als klein kind zijn ouders ontloopen en onder
verwilderde schapen opgegroeid was. Hij was gezond en vlug van lichaam,
had een laag, achteruitwijkend voorhoofd, blaatte als een schaap,
lustte geen menschelijke spijzen en dranken, maar at gras en hooi.
Alles wat men hem gaf, betastte, berook en besnuffelde hij, stak het in
den mond en at het of wierp het weg, al naar het hem smaakte. Hij was
wild en schuw en eerst na langen tijd gelukte het hem eenigermate te
temmen. Hij had lang alle pogingen der jagers om hem te krijgen
verijdeld, doch werd eindelijk in een net gevangen. Hij liep voorover,
zijn tong was weinig bewegelijk.

In 1725 werd in Hannover in een bosch een knaap van omstreeks vijftien
jaar gevangen. Hoewel hij uiterlijk op een menschelijk wezen geleek,
stond hij, wat den geest aangaat, volkomen op den trap van een wild
dier; hij liep of liever kroop op handen en voeten, at gras en mos en
sliep op boomen. Na zijn gevangenneming toonde hij een grooten afkeer
van kleederen en was niet te bewegen in een bed te gaan liggen. De
kleederen die men hem aan trok, scheurde hij zich spoedig onder
teekenen van de grootste verontwaardiging van het lijf en kroop, bij
gebrek aan zijn gewone legerstede in de takken van een boom, naar den
uitersten hoek der hem aangewezen verblijfplaats, om zich daar te
slapen te leggen. Zijn lievelingsvoedsel bleven rauwe kruiden, vooral
bladeren van kool en andere groenten, terwijl hij van al wat gekookt of
gestoofd was, voortdurend de grootste walging toonde. Hij had niet het
geringste spoor van eenige gearticuleerde spraak, maar drukte veeleer
zijn gedachten uit door geluiden die hij van de dieren had
afgeluisterd.

Ofschoon slechts 1,65 M. lang, was hij buitengewoon gespierd en sterk,
daarbij vertoonde hij tot aan zijn dood (die op vermoedelijk ongeveer
drie-en-twintigjarigen leeftijd plaats greep) niet de geringste
belangstelling in de vrouwelijke sekse. Zijn dierlijken aard legde hij
slechts in zijn laatste levensjaren in zijn uiterlijk aanzien af; hij
scheen zachter en goedaardiger; godsdienstige begrippen of het geloof
aan een hooger wezen bleek het onmogelijk hem in te prenten.

In 1731 kwam in het dorp Songi (bij Châlons) tegen schemeravond een
meisje van 9 à 10 jaar oud, door dorst geplaagd. Haar voeten waren
naakt, haar lichaam met lompen bedekt, een uitgeholde pompoen diende
haar tot muts. Zij droeg een houten knuppel in de hand. Iemand uit het
dorp liet een dog op haar los. Zij bleef onversaagd staan en sloeg het
dier met haar knuppel zoo heftig op den kop, dat het dood ter aarde
stortte. Vol vreugde over deze overwinning wierp zij zich herhaaldelijk
op het lichaam van den hond.

Daarna beproefde zij een deur te openen. Toen haar dit niet gelukte,
verliet zij het dorp, klom op het veld in een boom (waarin zij later
buitengewoon behendig bleek te zijn) en sliep daar rustig in. Een vrouw
lokte haar uit den boom en zij werd door de dorpelingen gevangen, die
haar naar de keuken van zeker kasteel brachten. De kok was daar bezig
een hoen klaar te maken. Zij ontrukte het hem en begon het dadelijk te
eten. Een haar gegeven konijn at zij met vel en al op.

Zij had een eigenaardigen glijdenden gang en was zoo vlug, dat zij
hazen kon inhalen en vangen. Zij dook ook voortreffelijk en at rauwe
visschen en kikkers.

Het gelukte dit meisje, dat echter reeds in den aanvang minder
verwilderd was dan de eerst besproken kinderen, daar het eenigszins
gekleed en gewapend was, eenigszins te ontwikkelen. Zij leerde Fransch
spreken en werd non. Het kostte haar groote moeite af te leeren het
vleesch rauw te eten en bladeren, twijgen en wortels te nuttigen. Twee
jaar na haar gevangenneming had zij nog groote neiging om, duikende,
visschen te vangen.

Een ander bij haar gevangenneming omstreeks twaalf- of dertienjarig
meisje toonde, hoewel niet zonder geslachtsdrift, tot haar dood den
grootsten afschuw voor alle mannen. Haar wilde temperament onttrok zich
aan alle contrôle, daarbij legde zij een grooten trek naar bloed aan
den dag en zoog dat aan levende dieren uit. Eens zag men haar als een
otter in een meer duiken, met groote handigheid eenige visschen vangen
en die dadelijk daarna aan den oever verslinden.

Later leerde dit meisje spreken en was daardoor in staat eenige
onbestemde mededeelingen omtrent haar leven in het bosch te doen. Aan
het einde van haar leven, nadat zij zwaar ziek had gelegen, traden de
sporen van haar vroegere dierlijke leven weder duidelijk te voorschijn.

Een in de bosschen bij Cannes in Frankrijk gevangen knaap van omstreeks
elf of twaalf jaar toonde bij zijn dierlijke natuur nog sporen van
krankzinnigheid, die soms tot razernij oversloegen. Het gelukte met
oneindige moeite, geduld en duizenden kunstgrepen hem twee of drie
woorden te leeren. Ongelukkig ontbreekt het slot van zijn door zijn
verpleger, een Fransch geneesheer, geschreven levensgeschiedenis.

In 1889 werd volgens de dagbladen in België zulk een wilde knaap
gevangen.

Nog belangwekkender dan bovenstaande gevallen, die allen op Europa
betrekking hebben, is het volgende uit Indië, dat door den Engelschen
resident aan het hof te Lucknow, kolonel Steeman, wordt medegedeeld.

Op zekeren dag merkte een cavalerist op een verkenningstocht aan de
oevers van de rivier de Goombee in de nabijheid van het dorpje
Chandour, niet ver van Sultanpour (koninkrijk Oude), hoe op geringen
afstand van hem een wolvin met haar jongen en—een knaap uit het bosch
kwam, en zich naar het water begaf om te drinken. De knaap liep op
handen en voeten. Nadat zij had gedronken, wilde de wolvenfamilie weder
in het bosch gaan. De cavalerist trachtte haar toen den weg te
versperren om den knaap te bemachtigen. Deze ging echter met de wolven
en zich nauw bij de wolvin aansluitend op de vlucht. De cavalerist
bleef echter de vluchtelingen zoo na op de hielen, dat hij hen in een
hol zag verdwijnen.

Met behulp van een aantal boeren uit het naburige dorp werd het hol in
korten tijd opengegraven. Volgens het bijgeloof der Hindoes van die
streek liet men de wolven ontvluchten, maar maakte zich meester van den
zich heftig verzettenden knaap.

Bij het transport naar het dorp beproefde de knaap, dien men had
vastgebonden, herhaaldelijk zich los te rukken en in daartoe geschikte
gaten, boschjes of holen te verdwijnen. De poging om hem tot spreken te
brengen, werden van zijn kant slechts met knorren en brommen
beantwoord.

Men hield hem gedurende verscheidene dagen in het dorp. Zoodra hem een
volwassen persoon naderde, zocht hij weg te sluipen, kwam echter een
kind te dicht bij hem, dan trok hij met wild geknor op hetzelve los en
trachtte het te bijten. Van gekookt voedsel toonde hij grooten afkeer;
wierp men hem daarentegen rauw vleesch toe, dan greep hij dat begeerig,
wierp het onder zijn handen op den grond en at het dan, evenals een
hond, met blijkbaar genot en genoegen. Zoolang hij at, duldde hij geen
menschelijk wezen in zijn nabijheid, doch aan honden veroorloofde hij
zijn maal te deelen.

Deze wilde knaap, die aan kapitein Nicholett werd overgegeven,
overleefde zijn gevangenneming slechts drie jaar en stierf in Augustus
1850 te Sultanpour.

Zijn groote vraatzucht was spreekwoordelijk geworden; men vertelde van
hem, dat hij een half schaap in één maal opat en daarbij een groote
schaal karnemelk in één teug opdronk. Hij was volkomen ongevoelig voor
beleedigingen en slechts door voortdurend plagen toornig te maken; hij
at alles wat hem werd toegeworpen, maar behield een bijzondere
voorliefde voor rauw vleesch. Ook at hij rauwe beenderen die hij met
evenveel gemak als het vleesch scheen te kauwen. Het zonderlingste was
zijn liefhebberij voor kleine steentjes en aarde, die hij in
betrekkelijk groote hoeveelheden verslond.

Kleeding wilde hij zelfs bij het koudste weder niet aandoen. Wollen en
met watten gevulde dekens, die men hem tot bescherming tegen de koude
gaf, verscheurde hij in kleine stukjes, die hij bij zijn brood at. Hij
was buitengewoon morsig en van terugstootend karakter; men heeft hem
nooit zien lachen. Den menschen vijandig, ging hij gaarne met honden en
jakhalzen om. Doch ook zijn genegenheid voor deze was van een
bijzonderen aard. Toen zijn eenige vriend, een groote hond, met welken
hij samen at, werd doodgeschoten wegens al te groote vraatzucht, toonde
hij niet de minste gemoedsbeweging.

Een andere knaap, die in zijn derde levensjaar bij het twintig mijlen
van Sultanpour gelegen dorp Chupra door een wolvin aan zijn moeder werd
ontroofd, werd zeven jaar later in volkomen verdierlijkten toestand
door twee soldaten weder aan een wolfsfamilie ontroofd. Alle pogingen
zijner moeder om den knaap weder uit zijn verdierlijkten toestand op te
heffen, mislukten geheel. De arme vrouw zag zich genoodzaakt het
menschdier aan de openbare liefdadigheid over te laten. De knaap hield
zich over dag in het dorp op, maar ging ’s nachts geregeld in het
naburige bosch slapen. Zijn voedsel bestond in rauw vleesch, hazen,
vogels en allerlei soort van afval. Zijn dorst stilde hij door zijn
gezicht vlak bij het water te brengen en dit dan op te zuigen. Zijn
knieën en ellebogen waren door zijn gewoonte om alle vier ledematen bij
het loopen te gebruiken, met een hoornachtige huid bedekt.

Zijn lichaam stonk evenals dat der wolven. Hij verdween in 1850 bij
zijn overbrenging van Sultanpour naar Lucknow en werd niet teruggezien.

Wij gaan de geschiedenis van nog drie in Indië gevangen „wolfskinderen”
voorbij, om nog even stil te staan bij het laatst bekend gewordene,
zeer opmerkelijke geval.

Een Hindoeknaap van omstreeks twaalf jaar, werd door twee soldaten
evenals de beide vorigen in gezelschap van wolven aangetroffen en
gevangen. Aan den zadelknop van zijn vanger vastgebonden, verscheurde
hij diens kleederen, en hoewel men zijn handen had gebonden, gelukte
het hem zijn overwinnaar gevaarlijk te bijten. Hij werd ter verpleging
toevertrouwd aan den Rajah te Bondee, van wien hem Janoo, de bediende
van een koopman uit Kasjmier, overnam. De knaap liep, hoewel hij, als
hij er toe gedwongen werd, rechtop kon gaan, op handen en voeten. Onder
de leiding van Janoo, die zijn beenen dagelijks met olie inwreef en
masseerde, leerde hij spoedig als een menschelijk wezen loopen, maar de
vosachtige stank die zijn lichaam eigen was, was niettegenstaande
maanden lang voortgezette inwrijvingen met in water geweekt mosterdzaad
niet te verwijderen; zelfs door onthouding van allen vleeschkost en
uitsluitende voeding met rijst, peulvruchten en brood was daarin geen
verbetering te brengen.

Hij sliep onder een mangoboom, vastgebonden aan het veldbed van Janoo,
die onder den zelfden boom zijn tent had opgeslagen. Op zekeren nacht
bemerkte Janoo tot zijn schrik, dat twee wolven den slapenden knaap
naderden en hem besnuffelden. Zij raakten hem aan, hij werd wakker, en
zich opheffend, legde hij zijn handen op de koppen zijner bezoekers,
die hem zijn aangezicht lekten. Zij sprongen om hem heên en hij wierp
met stroo en bladeren naar hen. Janoo waande eerst zijn beschermeling
verloren, maar overtuigde zich zeer spoedig, dat de wolven slechts met
hem speelden. Hij zag het een tijd lang rustig aan, maar jaagde
eindelijk de wolven weg. Deze kwamen echter reeds na korten tijd terug
om het spel te hervatten. Den volgenden nacht kwamen drie, eenige
nachten later zelfs vier van die ruwe speelkameraden. Zij kwamen in het
geheel vijfmaal, zoodat ook Janoo eindelijk alle vrees voor hen
verloor.

Na den terugkeer van zijn principaal van een vrij langdurige reis was
Janoo genoodzaakt drukke werkzaamheden te verrichten bij welke hij zijn
pleegkind, dat hij met een touw aan zijn arm had bevestigd, als
lastdrager zocht te gebruiken, door hem lasten op het hoofd te doen
dragen. Bij elk boschje dat zij voorbij kwamen, beproefde de knaap zich
van zijn last te bevrijden en in het boschje te ontvluchten. Door een
behoorlijk pak slaag na elke dier pogingen, leerde hij dit echter
langzamerhand af.

De grootste moeilijkheid bestond daarin, hem aan het dragen van
kleederen te gewennen daar hij die dikwijls verscheurde en geheel te
gronde richtte, daar hij er zich evenals een dier mede schobde tegen
muren, pilaren, boomen enz., zoodra zijn huid hem jeukte. Eenige
maanden na de aankomst in Lucknow werd Janoo door zijn heer voor eenige
dagen voor zaken weggezonden. Bij zijn terugkeer was de knaap verdwenen
en werd nimmer teruggezien.

In Amerika heeft men herhaaldelijk in verschillende streken, ook in de
laatste tientallen jaren, verwilderde kinderen gevangen, maar daaraan
na bevrediging der nieuwsgierigheid verder geen nadere aandacht
geschonken, zoodat zij spoedig weder vergeten waren en voor de
wetenschap verloren gingen.



WALLACE OVER DE HOOGSTE GEESTVERMOGENS VAN DEN MENSCH,

DOOR

Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN.


In zijn werk „Darwinism”, Londen 1889, wijdt A. R. Wallace een
hoofdstuk aan de „Afstamming van den Mensch.” Hij zegt daarin volkomen
in te stemmen met Darwin’s besluit (in hoofdstuk VI van dit werk), dat
de mensch in zijn lichamelijk maaksel wezenlijk met de hoogere
zoogdieren overeenstemt, en dat de menschen en de anthropomorphe apen
van dezen of genen gemeenschappelijken stamvader afstammen. De bewijzen
daarvoor schijnen hem overstelpend en afdoende. Verder mag men volgens
Wallace, ten minste voorloopig, aannemen, dat de wetten der variatie en
natuurlijke teeltkeus, werkende door den strijd om het bestaan en de
voortdurende behoefte om hoe langer hoe meer geschikt te worden voor
zijn physische en biologische omgeving, de oorzaken zijn geweest,
waardoor hij zijn eigenaardig lichamelijk maaksel en die groote,
hoog-ontwikkelde hersenen verkreeg, die hem in staat hebben gesteld het
geheele dieren- en plantenrijk aan zich te onderwerpen.

Daarentegen schijnt het Wallace toe, dat, hoewel de rudimenten van de
meeste, zoo niet van alle, verstandelijke en zedelijke vermogens van
den mensch bij sommige dieren mogen worden aangetroffen, toch de
ontwikkeling van sommige zijner hoogste geestvermogens niet door
variatie, natuurlijke teeltkeus en den strijd om het leven kan worden
verklaard, maar het gevolg moet zijn geweest van de inwerking eener
geheel verschillende oorzaak. Als zoodanige geestvermogens noemt hij
meer in het bijzonder:


    1. De aanleg voor wiskunde.
    2. De aanleg voor muziek en andere schoone kunsten.
    3. De aanleg voor metaphysica.
    4. De aanleg voor boert en scherts.


Al deze vermogens zijn bij wilden weinig of niet ontwikkeld. Boerten en
schertsen doen zij bijna niet. Met metaphysische bespiegelingen houden
zij zich niet veel op. Hun kunsten staan op zeer lagen trap, hun
wiskunde beperkt zich tot tellen, dat soms niet verder dan drie schijnt
te gaan. Er schijnt dus weinig tegen te zeggen te zijn, dat deze
vermogens, in zoo ver zij zich bij de wilden openbaren door de
beginselen van Darwin zijn te verklaren. Wallace zegt wel, dat
inlandsche muziekkorpsen van wilde rassen onder Europeesche leiding
onze beste moderne muziek op dragelijke wijze leeren spelen, en dus de
hoogere muzikale vermogens bij die rassen in latenten toestand aanwezig
schijnen te zijn, maar men zou o.i. evengoed kunnen beweren, dat die
bij de zangvogels aanwezig zijn, omdat men sommigen daarvan aria’s uit
opera’s kan leeren fluiten, of dat de papegaaien aanleg hebben voor de
studie der doode talen, omdat Humboldt in Zuid Amerika een papegaai
aantrof, die de taal van een uitgestorven Indianenstam sprak.

Het bezwaar van Wallace betreft dus niet zoozeer de afstamming van den
wilden mensch van het dier als de afstamming van den beschaafden mensch
van den wilden. Zijn „hoogste vermogens”, waarvoor de inwerking eener
bijzondere oorzaak zou zijn noodig geweest, vormen geen scherp verschil
tusschen dier en mensch (de eenige quaestie, waarop het o.i. bij de
bespreking van de afstamming van den mensch aankomt), maar wel tusschen
den wilden mensch en den beschaafden mensch, die echter door tallooze
overgangen zijn verbonden, en wier afstamming van gemeenschappelijke
stamouders door niemand ooit is betwijfeld, of ten minste nooit op
grond van hun verschil in beschavingstoestand voor onmogelijk, of voor
slechts op bovennatuurlijke wijze verklaarbaar is gehouden.

Laten wij echter de bewijsvoering van Wallace eenigszins meer in
bijzonderheden nagaan.



1. De aanleg voor wiskunde.

Als wij aannemen, dat de voorhistorische en wilde mensch volstrekt geen
aanleg voor wiskunde bezat, zou het hoogst moeilijk zijn te verklaren,
hoe die aanleg ontstond. Nemen wij echter aan, dat hij de rudimenten
van dien aanleg bezat, zooals het vermogen om tot tien te tellen, maar
zonder het eenvoudigste rekenkunstige of wiskunstige vraagstuk te
kunnen oplossen, hoe werd dan dit rudimentaire vermogen bij de moderne
volken, die voor betrekkelijk korte eeuwen nog barbaren en wilden
waren, zoo snel ontwikkeld tot een aanleg voor wiskunde als die van een
Newton, Gauss of La Place? De strijd om het leven van den wilde met de
elementen, met de dierenwereld of met zijns gelijken kan daarop geen
invloed hebben gehad, evenmin als de oorlogen der latere volken met
elkander. De Grieken overwonnen de Perzen niet door hun meerdere kennis
van wiskunde, maar door hun betere militaire geoefendheid,
vaderlandsliefde en zelfopoffering. Tamerlan en Gengis-Khan veroverden
Azië, maar geenszins omdat zij zelven of hun volgelingen meer kennis
van wiskunde hadden dan de volken die zij overwonnen. De
ingenieurskunst der Romeinen vereischte zeker eenige wiskundige kennis,
maar deze verhinderde niet, dat zij den inval der barbaren, welke die
wiskundige kennis niet bezaten, niet konden weêrstaan. Die barbaren, de
Kelten, Germanen en Slaven, zijn, reeds vóór zij vorderingen in de
wiskunde hadden gemaakt, gebleken in den grooten strijd tusschen de
rassen, de geschiktsten te zijn om te overwinnen, en in dit opzicht de
beschaafdste en wiskundig het meest ontwikkelde volken der oude
wereld,—de Hindoes, Arabieren, Grieken en Romeinen te overtreffen. Wel
hebben in de laatste eeuwen de afstammelingen dier barbaren, de
Franschen, Duitschers, Engelschen, Nederlanders enz. zich in de
wiskunde tot een vroeger ongekende hoogte ontwikkeld, maar hun
voorspoed in en buiten Europa, als kolonisten en veroveraars, als
individu’s of als natiën, kan volgens Wallace in geenen deele aan die
ontwikkeling der wiskunde worden toegeschreven. Derhalve is de oorzaak
dier ontwikkeling niet natuurlijke teeltkeus, maar een andere geheel
verschillende.

Wij kunnen geenszins toegeven, dat de ontwikkeling der wiskunde geen
aandeel zou hebben in den voorspoed der moderne volken als veroveraars
en kolonisten, als individu’s en als natiën. Die voorspoed toch is
grootendeels het gevolg van hun betere krijgskunde en bewapening. En
ieder weet, dat voor vestingbouwkunde en artilleriewetenschap, voor het
uitvinden van nieuwe vuurwapenen en ontplofbare stoffen, wiskunde,
werktuigkunde (die zich zonder wiskunde niet kan ontwikkelen) en
scheikunde (die de beoefening van andere natuurwetenschappen
onderstelt, voor welke wiskunde eveneens onmisbaar is) noodig zijn.
Zonder vuurwapens geen succes tegenover de wilden, zelfs als individu,
zonder werktuigkunde en natuurwetenschap geen vuurwapens, zonder
wiskunde geen werktuigkunde en natuurwetenschap! De wiskunde, die de
uitstekendste oefening voor het denkvermogen vormt, ontwikkelt
daarenboven de hersenen, die het voornaamste werktuig zijn, waarmede de
mensch den strijd om het leven strijdt, en helpt hem daardoor krachtig
bij het voeren van dien strijd, al moet de intellectueel meer
ontwikkelde soms terugwijken voor meerdere physieke kracht en numerieke
overmacht, gelijk in het geval der Romeinen en barbaren, waarbij
daarenboven nog andere geheel verschillende oorzaken, zooals het
innerlijke verval, ook in zedelijk opzicht, van het Romeinsche rijk
bijdroegen om aan de barbaren de zege te verschaffen.



2. Muzikale en andere vermogens.

Bij de wilden bestaat nauwelijks muziek in onzen zin, al scheppen zij
ook behagen in den klank van trommen, bekkens, fluitjes enz. en al
zingen zij ook eentonige liedjes. [296] De Egyptenaars worden voor de
oudste beoefenaars der eigenlijke muziek gehouden; op hen volgden de
Joden en Grieken, maar evenmin als de Romeinen hadden deze volken
(volgens Wallace) eenig begrip van harmonie of van de wezenlijke
gronden der moderne muziek. Sedert de vijftiende eeuw is de muziek zich
eerst snel beginnen te ontwikkelen, maar voor den strijd om het leven
is noch bij de oude volken, noch sedert de vijftiende eeuw de
vooruitgang der muziek van eenige beteekenis geweest, en natuurlijke
teeltkeus kan dus niet de oorzaak van dien vooruitgang zijn geweest.

Darwin toont in het XIXde hoofdstuk van dit werk aan, dat de eerste
ontwikkeling der muzikale vermogens waarschijnlijk met de seksueele
teeltkeus in verband staat, zoodat het door Wallace bestreden gevoelen
eigenlijk door niemand wordt verdedigd. Bij de latere ontwikkeling der
muziek heeft ongetwijfeld de godsdienst een groote rol gespeeld. De
krijgsmuziek eindelijk kan door den moed der krijgslieden aan te
wakkeren wel degelijk hebben bijgedragen tot de overwinning, en dus tot
het overleven der muzikaal het best begaafden. In allen gevalle vinden
wij reeds in het dierenrijk de muzikale vermogens zeer ongelijk
verdeeld, en is het de vraag of b.v. de zang van den nachtegaal niet
even hoog staat boven het gekras van de (in het systeem eveneens onder
de zangvogels gerangschikte) raaf als de beste moderne muziek boven het
getrommel en de eentonige liederen der wilden, welke laatste zeker in
welluidendheid voor het gezang van den nachtegaal onderdoen.

Wat de beeldende kunsten aangaat, de door de vóórhistorische menschen
uit het Zuiden van Frankrijk vervaardigde teekeningen van dieren
(mammouth, rendier enz.) worden ongetwijfeld in natuurlijkheid niet
slechts, gelijk Wallace zegt, nauwelijks geëvenaard door die der
hedendaagsche wilden, maar overtreffen zelfs menig kunstwerk uit den
Oud Egyptischen tijd. De beeldhouwkunst bereikte haar toppunt in het
Oude Griekenland, de schilderkunst in de dertiende tot de vijftiende
eeuw in Italië. De bouwkunde, waarvan de eerste rudimenten, tot vroegen
vóórhistorischen tijd opklimmen, daar de eenvoudigste hut immers reeds
een gebouw is, schiep in Egypte en Assyro-Babylonië kolossale
gedenkteekenen, maar bereikte in de oudheid, als schoone kunst
beschouwd, haar toppunt eveneens in Griekenland, en in de Middeleeuwen
in de gothische kerkgebouwen.

Met den strijd om het leven en het overleven der geschiktsten staat die
ontwikkeling der schoone kunsten echter in geen onmiddellijk verband.
Griekenland’s ontwikkeling in de kunst belette niet, dat het door de in
dat opzicht minder ontwikkelde Romeinen werd onderworpen, en de
Engelschen, die stellig in begaafdheid voor de beeldhouwkunst voor de
Italianen en Denen, voor de schilderkunst voor de Italianen,
Spanjaarden, Franschen en Nederlanders, in de muziek voor de Duitschers
en Italianen onderdoen, zijn toch de eerste koloniseerende natie der
wereld geworden, en geen ras neemt tegenwoordig zoo sterk in aantal toe
als juist het, wat de kunst aangaat, zoo middelmatig begaafde
Angel-Saksische.

De hooge ontwikkeling van den aanleg tot wiskunde als die voor de
schoone kunsten schijnen het resultaat en geenszins een oorzaak van den
socialen en intellectueelen vooruitgang te zijn. Dit willen wij Wallace
toestemmen, ofschoon wij geenszins met hem medegaan in de nadere
oorzaak welke hij voor die hooge ontwikkeling aanneemt, op welk punt
wij straks terugkomen. Evenals een werktuig, met een bepaald doel
gemaakt en verbeterd, daardoor dikwijls tevens voor andere, geheel
verschillende doeleinden geschikter kan worden, een mes, gemaakt en
geslepen om b.v. te snoeien, wordt door den vorm welken men aan het
metaal heeft gegeven, en het slijpen tevens geschikter om andere
voorwerpen dan takken te snijden, heeft de menschelijke geest, door den
strijd om het bestaan voortdurend ontwikkeld, daarmede tegelijkertijd
geschiktheid gekregen voor andere zaken, zooals kunst, die veel
bijdragen om het menschelijk leven te veraangenamen, maar in geen
rechtstreeksche betrekking staan tot dien strijd om het bestaan, en
waarvan men de eerste rudimenten reeds bij wilden, en wat de muziek en
bouwkunst aangaat, ook in de dierenwereld aantreft.



Wallace’s tweede bewijs, dat de aanleg voor de wiskunde en de schoone
kunsten niet door natuurlijke teeltkeus zijn ontstaan.

Daar de natuurlijke teeltkeus de individu’s die een nuttig kenmerk
bezitten, bewaart ten koste van het leven van die welke het niet of in
geringe mate bezitten, is elk kenmerk, dat onder haar werking tot
ontwikkeling is gekomen, vrij gelijkmatig over al de individu’s eener
soort verdeeld. Als men de gemiddelde ontwikkeling van zulk een kenmerk
op 100 stelt, zullen de variaties, gelijk Wallace in het derde
hoofdstuk van zijn „Darwinism” heeft aangetoond, van 80 tot 120 (of
iets meer als een zeer groot aantal individu’s wordt vergeleken)
loopen, zoodat het bedrag der variatie omstreeks ⅕ tot ⅙ van de
gemiddelde waarde is. Daarom bestaan ook alle vermogens, welke voor den
mensch in zijn vroege ontwikkelingstrappen van hooge waarde zijn
geweest,—zooals snel loopen, lichaamskracht, behendigheid in den
wapenhandel, scherpte van zintuigen, vermogen om een spoor te volgen
enz.,—bij alle wilden in eenigszins gelijkmatigen graad. Eveneens is
het met de instinkten en verstandelijke eigenschappen van de dieren
eener zelfde soort gesteld; elk winterkoninkje bouwt ongeveer een even
goed nest, elke vos is nagenoeg even slim enz.

Als vermogens die zijn verkregen door natuurlijke teeltkeus, uit den
aard der zaak vrij gelijkmatig over alle individu’s eener soort moeten
zijn verdeeld, kunnen wij omgekeerd besluiten, dat vermogens die zeer
ongelijkmatig over de individu’s eener soort zijn verdeeld, niet kunnen
zijn verkregen door natuurlijke teeltkeus.

De aanleg voor wiskunde en voor de schoone kunsten zijn zeer ongelijk
verdeeld. Derhalve kan die aanleg niet zijn verkregen door natuurlijke
teeltkeus.

Ten bewijze dat de aanleg voor wiskunde zelfs onder de beschaafde
volken zeer ongelijkmatig is verdeeld, haalt Wallace de getuigenis van
twee onderwijzers in de wiskunde aan Engelsche scholen aan, volgens
welke slechts één op de honderd jongens een bijzonderen aanleg voor de
wiskunde heeft en het er ver in kan brengen, terwijl de groote
meerderheid der bevolking er weinig of geen aanleg voor heeft en er
niet het geringste belang in stelt. En als wij de grootte der variatie
en aanleg voor wiskunde tusschen een wiskunstenaar van de eerste klasse
en de meeste andere menschen wilden schatten, zou die aanleg volgens
Wallace bij den eerste minstens honderd- en wellicht duizendmaal
grooter zijn dan bij de laatsten.

Wat den aanleg tot beeldende kunst betreft, is het resultaat het
zelfde. Uit onderzoekingen, door Wallace op Engelsche scholen
ingesteld, zou het aantal kinderen dat werkelijk aanleg heeft tot
teekenen—dat afbeeldt wat het ziet, niet wat het weet dat de vorm der
dingen is, dat van zelf in perspectief teekent, omdat het aldus is, dat
het de voorwerpen ziet, dat in zijn teekeningen van zelf licht en
schaduw aanbrengt en zich niet bepaalt tot omtrekken, dat herkenbare
schetsen kan maken van al zijn bekenden—hoogstens een percent van het
geheele aantal kinderen bedragen, en zou de aanleg tot teekenen bij een
middelmatig artist minstens vijftig- of zelfs honderdmaal grooter zijn
dan die van een gewone man of vrouw „die niet teekent en wiens pogingen
om een of ander voorwerp af te beelden, eenvoudig belachelijk zijn.”

Wat den aanleg voor muziek aangaat, deze is, in zijn lagere vormen,
meer algemeen verspreid dan de beide vorige, en tegen één persoon die
uit zich zelven, als het ware instinktmatig teekent, zijn er stellig
vijf of tien die wat zingen of spelen zonder het te hebben geleerd. Een
muziekmeester op een groote school verzekerde echter aan Wallace, dat
slechts ongeveer één percent der menschen stellig muzikaal talent
bezaten, en de muzikale aanleg van een groot componist zal die van een
gewoon mensch stellig vele honderden en wellicht duizenden malen
overtreffen.

Derhalve moeten volgens Wallace de aanleg voor wiskunde, beeldende
kunsten en muziek zijn verkregen door deze of gene oorzaak welke geheel
van de natuurlijke teeltkeus verschilt.

Het zelfde is volgens hem het geval met den aanleg voor metaphysica,
welke ons in staat stelt afgetrokken begrippen te vormen, welke zoo
verwijderd mogelijk van alle practische toepassing zijn, en de laatste
oorzaken der dingen, den aard en de eigenschappen van stof, beweging en
kracht, van ruimte en tijd, van oorzaak en gevolg, van wil en
bewustzijn te bespreken. Wilden houden volgens Wallace geen
bespiegelingen over dergelijke afgetrokken en moeilijke vraagstukken,
maar zoodra een volk beschaafd wordt en er een klasse van menschen
ontstaat, die, hetzij als priesters of als wijsgeeren, niet in de
noodzakelijkheid verkeeren te werken of een werkzaam aandeel aan den
oorlog of het bestuur te nemen, vertoont zich plotseling die aanleg tot
metaphysica, schoon zij, evenals de overige boven besproken vermogens,
altijd tot een zeer klein gedeelte der bevolking beperkt blijft.

Tot de zelfde klasse van vermogens behoort eindelijk ook de aanleg tot
boert en scherts, het humoristische vermogen. Dit is het laatste dat
Wallace in het bijzonder noemt, ofschoon hij blijkbaar schijnt te
bedoelen, dat daarmede de opsomming dier vermogens nog niet volledig
is.

Ook Weismann bespreekt in zijn verhandeling over „Erfelijkheid” den
oorsprong der „talenten” en komt, evenals Wallace, tot het besluit, dat
zij niet door de natuurlijke teeltkeus kunnen zijn verkregen. „Die
prae-disposities”, zegt hij, „welke wij talenten noemen, kunnen niet
zijn ontstaan door natuurlijke teeltkeus, omdat het leven in geenen
deele van het bezit daarvan afhankelijk is en er schijnt geen andere
weg te bestaan om haar oorsprong te verklaren, dan door aan te nemen,
dat de bekwaamheid in den loop van elk individueel leven verkregen,
zich” (in den loop der generaties) „ophoopt. In dit geval schijnen wij
dus op het eerste gezicht genoodzaakt te zijn de overerving van
verworven kenmerken aan te nemen.” Weismann is echter van oordeel, dat
de feiten deze meening niet steunen, en wijst er op, dat de aanleg voor
wiskunde, beeldende kunst en muziek dikwijls plotseling verschijnt in
een familie, waarvan de andere leden en voorouders zich in dit opzicht
volstrekt niet onderscheidden, en dat zelfs, waar zulk een aanleg
erfelijk is, hij dikwijls het sterkst optreedt in het begin of in het
midden der reeks, en naar het einde daarvan niet toeneemt, gelijk men
zou hebben mogen verwachten als hij met de overerving van verkregen
bekwaamheid in verband stond. Na te hebben aangetoond, dat wiskundigen
en kunstenaars van den eersten rang alleen optreden op een bijzonderen
trap van menschelijke ontwikkeling, besluit hij als volgt:

„Omtrent dit onderwerp wensch ik hier alleen bij te voegen, dat volgens
mijn meening talenten niet het gevolg zijn van de ontwikkeling van deze
of gene eigenschap van het verstand door voortdurende oefening, maar
dat zij de uitdrukking en tot zekere hoogte het bijproduct zijn van den
menschelijken geest, die in alle richtingen zoo hoog ontwikkeld is.”

Wallace, welke deze plaats van Weismann aanhaalt, is met diens
verklaring van het vraagstuk in geenen deele tevreden. Hij meent, dat
de bedoelde vermogens duidelijk wijzen op de aanwezigheid in den mensch
van iets, dat hij niet aan zijn dierlijke voorouders heeft ontleend, en
dat men het best zou kunnen aanduiden als een wezen van geestelijken
aard of natuur, vatbaar om zich onder gunstige omstandigheden
progressief te ontwikkelen,—dat zij verder duidelijk wijzen op een
onzichtbaar heelal, een geestelijke wereld, waaraan deze stoffelijke
wereld geheel ondergeschikt is.

Zeker zullen velen onzer lezers hierin met voldoening de oude
dualistische leer dat de mensch uit ziel en lichaam bestaat,
terugvinden, en in Wallace’s verklaring een zinspeling meenen te zien
op de dogma’s van den Christelijke godsdienst. Ten onrechte echter,
want de juiste verklaring is dat de heer Wallace spiritist is. Als hij
van de onzichtbare wereld der geesten (spirits) spreekt, bedoelt hij
daarmede de klopgeesten die zich in dansende tafels enz. onder den
invloed der mediums openbaren. Of het vermogen van boert of scherts
onder den invloed der zoogenaamde „spotgeesten” is ontstaan, die,
gelijk bekend is, bij de spiritistische openbaringen zulk een groote
rol spelen, zegt hij echter niet! Gelijk men weet, zijn volgens
spiritisten de klopgeesten zielen van afgestorvenen. Om na den dood als
klopgeest te kunnen optreden, moet de ziel natuurlijk als zelfstandig
geestelijk wezen reeds tijdens het leven van den mensch bestaan. Van
waar nu de eerste geesten kwamen, die tijdens de mensch zich uit zijn
dierlijke voorouders ontwikkelde, hem daarbij behulpzaam waren, blijft
in ’t duister. Zielen van menschen kunnen die eerste geesten niet zijn
geweest, want vóór de mensch zich had gevormd, bestonden er natuurlijk
geen zielen van afgestorven menschen. Waren het dan de zielen van
redelijke wezens die op andere wereldbollen hadden geleefd? Ook dit
vraagpunt blijft in ’t duister!

Dat Wallace, de zelfstandige mede-opsteller van Darwin’s theorie en een
der scherpzinnigste natuuronderzoekers die ooit hebben geleefd,
spiritist is, en wel spiritist met hart en ziel in de meest
uitgestrekte beteekenis van dat woord, is boven elken twijfel verheven.
Dat hij aan spookhuizen en de verschijning van spoken daarin, aan het
verschijnen van geesten van afgestorvenen om hun bloedverwanten hun
dood aan te kondigen, aan het dierlijk magnetisme met inbegrip van
helderzienheid (clairvoyance), aan odkracht enz. enz. gelooft, niet
minder. Daarentegen is hij geen aanhanger der zoogenaamde
reïncarnatieleer, (d.i. de leer der zielsverhuizing, der wedergeboorte
in een nieuw menschelijk lichaam op aarde), maar neemt aan dat de
menschelijke ziel zich na den dood in de geestenwereld tot het
oneindige kan ontwikkelen, en er dus een zeer groot aantal geesten van
verschillenden ontwikkelingsgraad bestaan, die de gaping tusschen
mensch en God aanvullen. „De groote wet der continuïteit of van den
samenhang van alles (als de laatste uitspraak der moderne wetenschap,
welke in alle sferen der stof, der kracht en des geestes, zoover wij ze
kunnen doorvorschen, absoluut schijnt te zijn) kan”, zegt Wallace aan
het slot van het voorwoord van zijn werk „The Scientific Aspect of the
Supernatural”, „onmogelijk ophouden te gelden, zoodra wij ons boven de
enge sfeer van onzen gezichtseinder verheffen. Er kan geen oneindige
afgrond bestaan tusschen den mensch en den grooten Geest van het
Heelal; een dergelijke hypothese komt mij in de hoogste mate
onwaarschijnlijk voor.” [297]

Hoe geheel anders Darwin over het spiritisme dacht, blijkt uit het
volgende uittreksel uit een brief, geschreven 18 Januari 1874, en
betrekking hebbende op een spiritistische séance ten huize van zijn
broeder Erasmus, 6 Queen Anne straat Londen, gehouden, met medewerking
van een zeer bekend medium.

„.....Laatst hadden wij op een achtermiddag veel pret; want George had
een medium gehuurd, dat de stoelen, een fluit, een schel, een kandelaar
en vuurvonken in mijn broeders eetvertrek rond liet springen op een
wijze die iedereen in verbazing bracht en ademloos stil maakte. Het was
in het duister, maar George en Hensleigh Wedgwood hielden voortdurend
de handen en voeten van het medium aan weêrszijden vast. Ik vond het er
zoo drukkend warm en vervelend, dat ik wegging, vóór al deze verbazende
wonderen of goochelkunsten plaats hadden. Hoe de man bij mogelijkheid
kon doen wat werd gedaan, gaat mijn begrip te boven. Ik kwam naar
beneden en zag al de stoelen enz. op de tafel staan, die over de
hoofden van hen die er om heên zaten, opgelicht was geworden.

„De hemel zij ons genadig als wij aan zulken onzin [298] moeten
gelooven. F. Galton was er bij en zegt dat het een goede séance
was.....”

Bedoelde séance gaf aanleiding, dat er een kleinere en met meer zorg
ingerichte op touw werd gezet, waarbij Professor Huxley tegenwoordig
was, die er aan Darwin rapport over uitbracht. Deze schreef daarop aan
Huxley den volgenden brief:


                                                 Down, 20 Januari 1874.

„Waarde Huxley!

„Het was zeer goed van U zulk een lang verslag voor mij te schrijven.
Hoewel de séance U zoozeer verveelde, was zij, dunkt mij, de inspanning
wel waard, daar de zelfde soort van zaken op alle séances worden
gedaan, zelfs op die bij....., en nu zouden voor mijn geest verbazend
sterke bewijsgronden noodig zijn om iemand te doen gelooven dat het
iets meer was dan bloote fopperij ... Het doet mij genoegen als ik mij
herinner, dat ik eergisteren aan mijn geheele huisgezin heb verklaard,
dat hoe langer ik nadacht over hetgeen ik hoorde dat in Queen Anne
straat was geschied, hoe meer ik overtuigd werd, dat het alles bedrog
was .... mijn theorie was, dat [het medium] het zoo wist in te richten,
dat de beide personen aan weêrszijden van hem elkanders handen
vasthielden, in plaats van de zijne en hij daardoor vrij was om zijn
kluchten uit te voeren. Ik ben zeer blijde, dat ik U mijn ukase
uitvaardigde om er bij tegenwoordig te zijn.

    Uw toegenegen
        Charles Darwin.”



VIJFDE HOOFDSTUK.

OVER DE ONTWIKKELING DER VERSTANDELIJKE EN ZEDELIJKE VERMOGENS
GEDURENDE DE VOORHISTORISCHE EN BESCHAAFDE TIJDEN.

    De volmaking der verstandelijke vermogens door natuurlijke
    teeltkeus.—Belangrijkheid van de nabootsing.—Sociale en zedelijke
    vermogens.—Hun ontwikkeling binnen de grenzen van een zelfden
    stam.—De natuurlijke teeltkeus oefent ook op beschaafde volken
    invloed uit.—Bewijzen dat de beschaafde volken eens in wilden staat
    verkeerden.


De onderwerpen die in dit hoofdstuk moeten worden besproken, zijn van
het hoogste belang, maar worden door mij slechts hoogst onvolkomen
stuksgewijze behandeld. De heer Wallace toont in een reeds vroeger
aangehaalde verhandeling [299] aan, dat de mensch, nadat hij
gedeeltelijk die verstandelijke en zedelijke vermogens had verkregen,
welke hem van de lagere dieren onderscheiden, slechts weinig
vatbaarheid moet hebben bezeten voor veranderingen in zijn lichamelijk
maaksel door natuurlijke teeltkeus of andere middelen. Want de mensch
is door zijn geestvermogens in staat „met een onveranderd lichaam in
harmonie te blijven met het veranderd heelal.” Hij bezit een groot
vermogen om zijn gewoonten te wijzigen naar de behoeften, door nieuwe
levensvoorwaarden ontstaan. Hij vindt wapenen, werktuigen en
verschillende listen uit, waarmede hij zich voedsel verschaft of zich
verdedigt. Als hij naar een kouder klimaat verhuist, gebruikt hij
kleederen, bouwt hutten en ontsteekt vuur; met behulp van het vuur
kookt hij voedsel, dat anders onverteerbaar zou zijn. Zelfs in een lang
vervlogen tijdperk maakte hij eenigszins gebruik van de verdeeling van
den arbeid.

Bij de lagere dieren moet daarentegen het maaksel van het lichaam
worden gewijzigd, willen zij bij sterk veranderde levensvoorwaarden
blijven bestaan. Zij moeten sterker worden of scherper tanden of
klauwen verkrijgen om zich tegen hun vijanden te verdedigen; of zij
moeten in grootte afnemen om aan ontdekking en gevaar te ontkomen. Als
zij naar een kouder klimaat verhuizen, moeten zij met een dikker pels
worden bekleed of hun gestel moet veranderen. Wanneer zij dergelijke
wijzigingen niet ondergaan, zullen zij ophouden te bestaan.

Met de verstandelijke en zedelijke vermogens van den mensch is het,
zooals de heer Wallace terecht heeft beweerd, geheel anders gesteld.
Deze vermogens zijn variabel, en wij hebben alle reden om te gelooven,
dat die variaties een neiging tot erfelijkheid hebben. Als zij daarom
vroeger van hoog belang waren voor den oorspronkelijken mensch en zijn
op apen gelijkende voorouders, moeten zij door natuurlijke teeltkeus
meer volkomen gemaakt en vooruitgegaan zijn. Over de hooge
belangrijkheid der verstandelijke vermogens kan geen twijfel bestaan;
want de mensch heeft daaraan voornamelijk zijn verheven plaats op aarde
te danken. Wij kunnen nagaan, dat in den ruwsten staat der
maatschappij, de individu’s die het scherpzinnigst waren, die de beste
wapenen en vallen uitvonden en gebruikten, en die het best in staat
waren zich te verdedigen, het talrijkste kroost moesten voortbrengen.
De stammen die de meeste aldus begaafde mannen bezaten, moesten in
aantal toenemen en andere stammen verdringen. Het aantal menschen hangt
oorspronkelijk van de hoeveelheid levensmiddelen af, en deze
gedeeltelijk van de natuurlijke gesteldheid van het land, maar in veel
grooter mate van de kunsten die daar worden beoefend. Als een stam
vermeerdert en overwint, wordt hij verder nog dikwijls vermeerderd,
doordat andere stammen met hem samensmelten. [300] De lichaamsgrootte
en spierkracht van een stam zijn eveneens van belang voor zijn
voorspoed, en deze hangen gedeeltelijk van den aard en de hoeveelheid
voedsel af, die kan worden verkregen. In Europa werden de menschen van
den bronstijd verdrongen door een machtiger ras, dat, te oordeelen naar
de gevesten hunner zwaarden, grootere handen bezat [301], maar de
voorspoed van dit laatste was waarschijnlijk in veel hooger mate
daaraan te danken, dat zij veel verder in de kunsten waren gevorderd.

Al wat wij van wilde volksstammen weten, of af mogen leiden uit hun
overleveringen en uit oude gedenkteekenen, waarvan de geschiedenis door
de tegenwoordige bewoners volkomen is vergeten, bewijst, dat sedert de
vroegste tijden voorspoedige stammen andere stammen hebben verdrongen.
Overblijfselen van uitgestorven of vergeten stammen zijn overal op
aarde ontdekt, zoowel in beschaafde landen als in de woeste vlakten van
Amerika en op de eenzame eilanden van den Stillen Oceaan. In den
tegenwoordigen tijd verdringen de beschaafde volken overal de
onbeschaafde, behalve waar het klimaat een doodelijken slagboom
daartegen opwerpt, en zij slagen daarin voornamelijk, hoewel niet
uitsluitend, door hun kunsten, die voortbrengselen zijn van het
verstand. Het is daarom hoogst waarschijnlijk, dat bij het menschelijk
geslacht de verstandelijke vermogens trapsgewijze volkomener zijn
geworden door natuurlijke teeltkeus; en dit besluit is genoegzaam voor
ons doel. Ongetwijfeld zou het zeer belangwekkend zijn geweest, om de
ontwikkeling van elk afzonderlijk vermogen te schetsen van den toestand
waarin het zich bij lagere dieren bevindt, af, tot dien waarin het bij
den mensch bestaat, toe; maar ik bezit noch genoegzame bekwaamheid,
noch genoegzame kennis om dit te beproeven.

Het verdient opmerking, dat zoodra de voorouders van den mensch een
gezellige levenswijze aannamen (en dit geschiedde waarschijnlijk in een
zeer vroeg tijdperk), de vooruitgang der verstandelijke vermogens in
hooge mate geholpen en gewijzigd moet zijn op een wijze, waarvan wij
bij de lagere dieren slechts sporen zien, namelijk door het beginsel
van nabootsing, verbonden met rede en ondervinding. Apen bezitten,
evenals de laagste wilden, de aandrift tot nabootsing in zeer hooge
mate; en het vroeger aangehaalde feit, dat na eenigen tijd geen dier op
de zelfde plaats in de zelfde soort van val kan worden gevangen,
bewijst alleen reeds, dat dieren door ondervinding leeren en elkanders
omzichtigheid navolgen. Indien nu één man in een stam, die
scherpzinniger dan de anderen was, eene nieuwe list of wapen, of andere
middelen van aanval of verdediging uitvond, moest eenvoudig het
eigenbelang zonder behulp van veel redeneering de andere leden van den
stam aandrijven om hem na te volgen, en zoo moesten allen er voordeel
uit trekken. De voortdurende uitoefening van een nieuwe kunst moest ook
eenigermate het verstand versterken. Als de nieuwe uitvinding
belangrijk was, moest de stam in aantal toenemen, zich uitbreiden en
andere stammen verdringen. In een op die wijze talrijker geworden stam
moest altijd meer kans bestaan op de geboorte van meer scherpzinnige en
vindingrijke leden dan bij andere stammen. Indien dergelijke mannen
kinderen nalieten, die hun verstandelijke meerderheid erfden, moest de
kans op de geboorte van nog vernuftiger leden iets grooter en in een
zeer kleinen stam stellig grooter worden. Zelfs als zij geen kinderen
achterlieten, bevatte de stam toch nog hun bloedverwanten; en de
veefokkers verzekeren, dat men, door de bloedverwanten van een dier,
dat bij het slachten goed was bevonden, uit te kiezen en met elkander
voort te doen telen, het gewenschte kenmerk heeft verkregen.



Laten wij thans overgaan tot de sociale en zedelijke vermogens. De
oorspronkelijke menschen of de op apen gelijkende voorouders van den
mensch moesten, om een gezellige levenswijze aan te nemen, eerst de
zelfde instinktmatige gevoelens verkrijgen, die andere dieren
aandrijven om in gezelschap te leven; en vertoonden ongetwijfeld de
zelfde algemeene neigingen. Zij moeten zich onaangenaam aangedaan
hebben gevoeld als zij van hun makkers, voor welke zij een zekere mate
van genegenheid koesterden, werden gescheiden; zij moeten elkander voor
gevaar gewaarschuwd en bij den aanval en de verdediging geholpen
hebben. Dit alles sluit een zekere mate van sympathie, trouw en moed in
zich. Dergelijke sociale hoedanigheden, wier hooge belangrijkheid voor
de lagere dieren door niemand wordt betwist, werden ongetwijfeld door
de voorouders van den mensch op gelijksoortige wijze verkregen,
namelijk door natuurlijke teeltkeus, geholpen door overgeërfde
gewoonte. Als twee stammen van oorspronkelijke menschen, die in
hetzelfde land woonden, elkanders mededingers waren, en als een dier
stammen (de overige omstandigheden de zelfde zijnde) een grooter aantal
moedige, medegevoel bezittende en getrouwe leden bezat, die altijd
bereid waren om elkander voor gevaar te waarschuwen, te helpen en te
verdedigen, moest die stam ongetwijfeld het best slagen en de andere
overwinnen. Dat men steeds bedenke, van hoe hoog belang bij de
onophoudelijke oorlogen der wilden trouw en moed moeten zijn. Het
voordeel, dat gedisciplineerde soldaten over ongedisciplineerde hebben,
is voornamelijk het gevolg van het vertrouwen dat elk hunner op zijn
makkers stelt. Gehoorzaamheid is, zooals de heer Bagehot zeer juist
heeft aangetoond [302], van de hoogste waarde; want de een of andere
vorm van bestuur is beter dan in het geheel geen. Zelfzuchtige en
twistzieke menschen zijn niet eensgezind, en zonder eendracht kan niets
tot stand worden gebracht. Een stam die de bovengenoemde hoedanigheden
in hooge mate bezat, moest zich uitbreiden en andere stammen
overwinnen; maar in den loop der tijden moest hij, te oordeelen naar al
wat wij van de geschiedenis van vroegere eeuwen weten, op zijn beurt
onderdoen voor den eenen of anderen nog hooger begaafden stam. Zoo was
er kans, dat de sociale en zedelijke hoedanigheden langzamerhand
vooruitgingen en zich over de wereld verspreidden.

Men zou echter kunnen vragen, hoe het kwam, dat binnen de grenzen van
een zelfden stam een groot aantal leden voor het eerst met deze sociale
en zedelijke hoedanigheden begaafd werden, en op welke wijze deze
hoedanigheden hoe langer hoe uitnemender werden. Het is uiterst
twijfelachtig, of de meer medegevoel bezittende en welwillende
menschen, of zij die het getrouwst waren aan hun makkers, een grooter
aantal kinderen moesten nalaten, dan de zelfzuchtige en verraderlijke
leden van den zelfden stam. Hij die bereid was zijn leven op te
offeren, zooals menig wilde is geweest, liever dan zijn makkers te
verraden, moest dikwijls geen kinderen nalaten die zijn edele inborst
konden erven. De dapperste mannen die altijd bereid waren om in den
oorlog aan de spits te staan en vrijwillig hun leven voor anderen op te
offeren, moesten gemiddeld in grooter getale omkomen dan andere
menschen. Daarom schijnt het nauwelijks mogelijk (als men bedenkt, dat
wij hier niet spreken van éénen stam, die een anderen overwint), dat
het aantal der mannen, met dergelijke deugden begaafd, toegenomen, of
dat die deugden zelf hooger ontwikkeld zouden zijn door natuurlijke
teeltkeus, dat is, door het overleven van hen die ze in de hoogste mate
bezaten.

Hoewel de omstandigheden die aanleiding gaven tot de vermeerdering van
het aantal der dus begaafde menschen in den zelfden stam, te
ingewikkeld zijn om dadelijk te worden nagegaan, kunnen wij echter
eenige waarschijnlijke stappen aangeven. In de eerste plaats moest,
zoodra de redeneerkracht en het vooruitziend vermogen der leden
vooruitgingen, elk man spoedig door ondervinding leeren, dat hij, als
hij zijn medemenschen hielp, gewoonlijk wederkeerig door hen werd
geholpen. Door deze lage beweegreden verkreeg hij wellicht de gewoonte
om zijn makkers te helpen, en de gewoonte om welwillende handelingen te
volbrengen versterkt ongetwijfeld het medegevoel, dat den eersten stoot
aan welwillende handelingen geeft. Daarenboven hebben gewoonten die
gedurende vele geslachten zijn gevolgd, een neiging tot erfelijkheid.

Er is echter een ander en veel machtiger prikkel voor de ontwikkeling
der sociale deugden, namelijk, de lof en de afkeuring onzer
medemenschen. De begeerte naar lof en de vrees voor schande berusten
oorspronkelijk, zooals wij reeds hebben gezien, op het instinkt van
medegevoel; en dit instinkt werd ongetwijfeld, evenals alle andere
sociale instinkten, oorspronkelijk verkregen door natuurlijke
teeltkeus. In hoe vroeg een tijdperk de voorouders van den mensch in
den loop van hun ontwikkeling voor het eerst vatbaar werden om gevoelig
te zijn voor en te worden aangedreven door den lof en de afkeuring
hunner medeschepselen, kunnen wij natuurlijk niet zeggen. Het schijnt
echter, dat zelfs honden gevoelig zijn voor aanmoediging, lof en
afkeuring. De ruwste wilden bezitten het gevoel van roem, zooals zij
duidelijk toonen door de zegeteekenen hunner heldendaden te bewaren,
door hun gewoonte van bovenmate te snoeven en zelfs door de groote zorg
die zij aan hun uiterlijk aanzien en versierselen besteden; want,
wanneer zij geen prijs stelden op de meening hunner makkers, zouden
dergelijke gewoonten zinneloos zijn.

Zij gevoelen ongetwijfeld schaamte, wanneer zij een hunner zedelijke
regels overtreden; maar in hoe verre zij ook berouw ondervinden, is
twijfelachtig. Ik was eerst verwonderd, dat ik mij niet kon herinneren
ooit eenig voorbeeld van dit gevoel bij wilden te hebben opgeteekend
gevonden, en Sir J. Lubbock getuigt [303], dat ook hem daarvan geen
voorbeeld bekend is. Als wij echter alle gevallen uit onzen geest
verbannen die in romans en tooneelspelen en in bekentenissen, op het
sterfbed aan priesters gedaan, worden medegedeeld, betwijfel ik, of
velen van ons in den tegenwoordigen tijd getuige zijn geweest van een
oprecht berouw; hoewel wij dikwijls schaamte en droefheid over geringe
misdrijven hebben gezien. Berouw is een diep verborgen gevoel. Het is
niet te gelooven, dat een wilde die liever zijn leven zou opofferen,
dan zijn stam te verraden, of die zich liever gevangen wil geven, dan
zijn woord te breken, geen berouw zou gevoelen in het binnenste van
zijn ziel, hoewel hij het ook verborgen mocht houden, als hij een
plicht had verzuimd, dien hij voor heilig hield.

Wij mogen daarom besluiten, dat in een zeer verwijderd tijdperk de lof
of de afkeuring zijner makkers op den oorspronkelijken mensch invloed
moet hebben uitgeoefend. Het is duidelijk, dat de leden van den stam
een gedrag dat hun voorkwam voordeelig te zijn voor het algemeene
welzijn, goedkeuren, en handelingen die daarmede in strijd waren,
afkeuren moesten. Anderen goed te doen,—anderen te behandelen, zooals
men zelf wenscht door hen te worden behandeld,—is de hoeksteen der
zedelijkheid. Het is daarom nauwelijks mogelijk de belangrijkheid van
de begeerte naar lof en de vrees voor afkeuring gedurende onbeschaafde
tijden te hoog te schatten. Iemand die niet door eenig diep
instinktmatig gevoel werd gedreven om zijn leven voor het welzijn van
anderen op te offeren, maar toch tot dergelijke daden werd aangezet
door de zucht naar roem, moest door zijn voorbeeld de zelfde zucht naar
roem bij anderen opwekken en door oefening het edel gevoel van
bewondering versterken. Hij deed zoo wellicht veel meer goed aan zijn
stam, dan door kinderen te verwekken, die aanleg bezaten om zijn eigen
verheven karakter te erven.

Met vermeerderde ondervinding en rede, begrijpt de mensch de meer
verwijderde gevolgen zijner handelingen, en de op het individu zelf
betrekking hebbende deugden, zooals matigheid, kuischheid enz., die in
vroege tijden, zooals wij hierboven zagen, zeer weinig in aanzien
stonden, komen in hooge achting of worden zelfs voor heilig gehouden.
Ik behoef echter niet te herhalen wat ik hierover in het derde
hoofdstuk heb gezegd. Ten slotte bestaat onze zedelijke zin of geweten
uit een zeer samengesteld gevoel, dat zijn eersten oorsprong vindt in
de sociale instinkten, in hooge mate geleid door de goedkeuring onzer
medemenschen, bestuurd door rede, eigenbelang, en in latere tijden door
diepe godsdienstige gevoelens, bevestigd door onderwijs en gewoonte.

Men moet niet uit het oog verliezen, dat, hoewel een groote zedelijke
ontwikkeling ieder individu en diens kinderen slechts weinig of geen
voordeel boven de andere menschen van den zelfden stam geeft, een
algemeene vooruitgang in zedelijke ontwikkeling en een vermeerdering
van het aantal zedelijk hoog ontwikkelde menschen echter ongetwijfeld
aan een stam een zeer groot voordeel boven andere zal geven. Het valt
niet te betwijfelen, dat een stam die vele leden bevatte, welke, daar
zij een groote mate van vaderlandslievenden geest, trouw,
gehoorzaamheid, moed en medegevoel bezaten, altijd bereid waren
elkander te helpen en zich voor het algemeen welzijn op te offeren,
andere stammen zou overwinnen, en dit zou natuurlijke teeltkeus zijn.
Ten allen tijde en overal op aarde hebben stammen andere stammen
verdrongen; en daar zedelijkheid een der elementen van hun slagen is,
moet de zedelijke ontwikkeling en het aantal zedelijk hoog ontwikkelde
menschen overal een neiging tot vergrooting en vermeerdering hebben.

Het is echter zeer moeielijk zich eenig oordeel er over te vormen,
waarom deze of gene bijzondere stam en niet een andere voorspoedig
geweest en geklommen is op de ladder der beschaving. Vele wilden zijn
in den zelfden toestand als toen zij verscheidene eeuwen geleden werden
ontdekt. Zooals de heer Bagehot heeft opgemerkt, zijn wij geneigd om
vooruitgang als den normalen regel der menschelijke maatschappij te
beschouwen; maar de geschiedenis spreekt dit tegen. De Ouden dachten
daaraan zelfs niet; en evenmin doen dit tegenwoordig de volken in het
Oosten. Volgens een andere groote autoriteit, den heer Maine [304],
„heeft het grootste gedeelte van het menschelijk geslacht nooit eenige
de minste begeerte aan den dag gelegd naar verbetering van zijn
maatschappelijke instellingen.” Vooruitgang schijnt af te hangen van de
samenwerking van vele gunstige omstandigheden, veel te ingewikkeld om
ze geheel te doorgronden. Het is echter reeds dikwijls opgemerkt, dat
een koud klimaat, omdat het tot nijverheid en de beoefening van
verschillende kunsten leidt, daartoe zeer bevorderlijk of zelfs
onmisbaar is geweest. De Eskimo’s zijn, door harde noodzakelijkheid
gedrongen, in vele vernuftige uitvindingen geslaagd, maar hun klimaat
was te streng voor voortdurenden vooruitgang. Een nomadische
levenswijze, hetzij in uitgestrekte vlakten of in de dichte bosschen
der tropische gewesten of langs de stranden der zee, is in elk geval
daarvoor zeer nadeelig geweest. Toen ik de onbeschaafde bewoners van
Vuurland waarnam, trof het mij, dat het bezit van eenig eigendom, een
vaste woonplaats en de vereeniging van vele huisgezinnen onder één
opperhoofd de onmisbare vereischten voor beschaving waren. Dergelijke
gewoonten maken de bebouwing van den grond bijna noodzakelijk; en de
eerste stappen tot den landbouw waren waarschijnlijk, zooals ik elders
[305] heb aangetoond, het gevolg van een of ander toeval, zooals van
het vallen van zaden van een vruchtboom op een hoop afval en het
daardoor voortgebracht worden van een buitengewoon schoone
verscheidenheid. Het vraagstuk, hoe de wilden er toe zijn gebracht om
hun eerste schreden op de baan der beschaving te zetten, is echter
tegenwoordig nog veel te moeielijk om te worden opgelost.



De natuurlijke teeltkeus heeft ook op beschaafde volken invloed.—Tot
dusver heb ik den vooruitgang van den mensch slechts beschouwd van een
half-menschelijken staat tot den toestand waarin zich de tegenwoordige
wilden bevinden. Het zal echter wellicht de moeite waard zijn om hier
eenige opmerkingen over de werking der natuurlijke teeltkeus op
beschaafde volken bij te voegen. Dit onderwerp is op uitnemende wijze
besproken door den heer W. R. Greg [306] en vroeger door de heeren
Wallace en Galton. [307] Mijn meeste opmerkingen zijn aan deze drie
schrijvers ontleend. Bij wilden worden zij die zwak van lichaam of
geest zijn, spoedig geëlimineerd; en de overlevenden bezitten
gewoonlijk een krachtige gezondheid. Wij beschaafden doen daarentegen
ons uiterste best om de eliminatie tegen te gaan; wij bouwen gestichten
voor krankzinnigen, idioten, verminkten en zieken; wij maken
armenwetten, en onze geneeskundigen doen hun uiterste best om ieders
leven zoo lang mogelijk te rekken. Er bestaat reden om te gelooven, dat
de koepokinenting duizenden in het leven heeft behouden, die vroeger
door hun zwak gestel aan de kinderpokken zouden zijn bezweken. Op die
wijze worden de zwakke leden der beschaafde maatschappijen in staat
gesteld hun soort voort te planten. Niemand die acht heeft geslagen op
de voortteling onzer huisdieren, zal betwijfelen, dat zulks hoogst
nadeelig op het menschenras moet inwerken. Het is verwonderlijk hoe
spoedig gemis aan zorg of verkeerd bestede zorg tot ontaarding van een
huisdierras leiden; maar, behalve in het geval van den mensch, is
niemand zoo onwetend, dat hij zijn slechtste dieren toelaat zich voort
te planten.

De hulp die wij ons gedrongen gevoelen aan de hulpeloozen te geven, is
voornamelijk een bijkomend gevolg van het instinkt van medegevoel, dat
oorspronkelijk werd verkregen als een deel der sociale instinkten, maar
later op de vroeger aangetoonde wijze teederder en over een ruimer
kring verspreid werd. Wij zouden dat medegevoel ook niet kunnen
beperken, wanneer wij daartoe door de hardvochtige rede werden
genoodzaakt, zonder dat het edelste gedeelte onzer natuur er schade
door leed. De heelmeester mag zich harden, terwijl hij een operatie
doet; want hij weet dat hij tot het bestwil van zijn patiënt handelt;
maar wanneer wij de zwakken en hulpeloozen opzettelijk
veronachtzaamden, zou het alleen kunnen zijn om een onzeker toekomstig
voordeel te verkrijgen door een zeker en groot tegenwoordig kwaad. Wij
moeten daarom zonder ons er over te beklagen dulden, dat de zwakken
blijven leven en hun soort voortplanten; maar er schijnt ten minste één
beletsel tegen de voortdurende werking daarvan te bestaan, namelijk dat
de zwakkere en mindere leden van de maatschappij niet zoo gemakkelijk
huwen als de gezonden; en dit beletsel zou onbepaald kunnen worden
vergroot, zoo de zwakken naar lichaam en geest zich van het huwelijk
onthielden, hoewel dit meer is te hopen dan te verwachten.

In ieder land waar men er een groot staand leger op nahoudt, vallen de
fraaiste jonge mannen in de loting of worden aangeworven. Zij zijn
daardoor blootgesteld aan een vroegen dood gedurende den oorlog, worden
dikwijls tot losbandigheid verleid en zijn verhinderd te trouwen
gedurende den bloeitijd van het leven. De kortere en zwakkere mannen
met slechte gestellen worden t’huis gelaten en hebben derhalve een veel
betere kans om te huwen en hun soort voort te planten. [308]

De mensch verzamelt eigendom en laat dien aan zijn kinderen na, zoodat
de kinderen van de rijken een voordeel boven die der armen hebben in
den wedstrijd van het leven, onafhankelijk van lichamelijke of
geestelijke meerderheid. Van den anderen kant komen kinderen van ouders
die kort leven en dus door elkander genomen slechter van gezondheid en
zwakker zijn, spoediger in het bezit van hun eigendom dan andere
kinderen, en zullen kans hebben vroeger te huwen en een grooter aantal
kinderen na te laten om hun slechtere gestellen te erven. Doch de
erfelijkheid van eigendom is op zich zelf ver van een nadeel, want
zonder de opeenstapeling van kapitaal zouden de kunsten niet kunnen
vooruitgaan; en het is voornamelijk door de macht van deze laatsten,
dat de beschaafde rassen zich hebben uitgebreid en zich tegenwoordig
nog overal uitbreiden ten koste der lagere rassen. De gematigde
opeenstapeling van het kapitaal heft ook de werking der natuurlijke
teeltkeus volstrekt niet geheel op. Als een arm man rijk wordt, komen
zijn kinderen in zaken en betrekkingen waarin strijd genoeg is; en
waarin zij die flink zijn ontwikkeld naar lichaam en geest, het beste
slagen. Het bestaan van een stand van menschen die goed onderwijs
hebben genoten en niet behoeven te werken voor hun dagelijksch brood,
is zoo belangrijk, dat het nimmer te hoog kan worden geschat, daar al
het hooge intellectueele werk door hen wordt volvoerd en daar van dat
werk de materiëele vooruitgang in alle zaken voornamelijk afhangt, om
andere en grootere voordeelen hier niet te vermelden. Ongetwijfeld
maakt zeer groote rijkdom de menschen dikwijls tot nuttelooze
leegloopers; maar het aantal daarvan is nooit groot en er heeft hierbij
een soort van eliminatie plaats, daar wij dagelijks rijke menschen
zien, die tevens dwazen of losbollen zijn en hun geheele vermogen
verkwisten.

Het recht van eerstgeboorte met de bepaling van onvervreemdbaarheid van
het erfgoed is een meer direct nadeel, hoewel het vroeger een groot
voordeel moge zijn geweest, daar het aanleiding gaf tot het ontstaan
van een heerschenden stand, en eenige vorm van staatsbestuur is beter
dan in ’t geheel geen. De oudste zonen huwen gewoonlijk, hoe zwak zij
naar lichaam en geest ook mogen zijn, terwijl de jongere zonen, al
munten zij ook te dien opzichte uit, niet zoo algemeen huwen. Ook
kunnen nietswaardige oudste zonen, waar de bepaling van
onvervreemdbaarheid van het erfgoed bestaat, hun vermogen niet
verkwisten. Maar hier zijn, evenals elders, de betrekkingen van het
beschaafde leven zoo ingewikkeld, dat er sommige verevenende
hinderpalen bestaan. De mannen, die door het recht van eerstgeboorte
rijk zijn, zijn in staat om van generatie op generatie de schoonste en
bekoorlijkste vrouwen uit te kiezen, en deze zullen gewoonlijk gezond
van lichaam en werkzaam van geest zijn. De slechte gevolgen, welke die
ook mogen zijn, van het voortdurend bewaard blijven van de zelfde lijn
van afstamming zonder eenige teeltkeus worden daardoor tegengegaan, dat
mannen van rang altijd hun rijkdom en macht wenschen te vermeerderen,
en dit brengen zij tot stand door met rijke erfdochters te huwen. Bij
de dochters van ouders die slechts één enkel kind hebben verwekt,
bestaat echter, zooals de heer Galton heeft aangetoond [309], een
aanleg tot onvruchtbaarheid; en zoo sterven de adellijke familiën
telkens in de rechte lijn uit en vloeit hun rijkdom in het eene of
andere zijkanaal; maar ongelukkig wordt dit zijkanaal niet bepaald door
bijzondere voortreffelijkheid in het eene of andere opzicht.

Hoewel dus de beschaving op verschillende wijzen de werking der
natuurlijke teeltkeus belemmert, begunstigt zij blijkbaar, door middel
van de verbeterde voeding en de vrijwaring voor sommige soorten van nu
en dan voorkomende ongevallen, de betere ontwikkeling van het lichaam.
Men mag dit daaruit besluiten, dat, waar men ook beschaafde menschen en
wilden in dit opzicht heeft vergeleken, men steeds heeft bevonden, dat
de eersten meer lichaamskracht bezaten dan de laatsten. Zij schijnen
ook even groote vermoeienissen en ontberingen te kunnen uitstaan,
zooals door vele stoutmoedige tochten is bewezen. Zelfs de groote
weelde der rijken kan niet zeer schadelijk zijn; want de vermoedelijke
levensduur van onze aristocratie is op alle leeftijden en bij beide
seksen slechts weinig korter dan bij gezonde Engelschen uit de lagere
standen. [310]

Wij zullen nu de verstandelijke vermogens alleen beschouwen. Indien in
elken stand der maatschappij de leden waren verdeeld in twee even
talrijke groepen, waarvan de eene de meest- en de andere de
minstverstandigen bevatte, kan er slechts weinig twijfel bestaan, dat
de eersten in alle beroepen het best zou slagen en een grooter aantal
nakomelingen nalaten. Zelfs in de laagste kringen der maatschappij
moeten kunde en bekwaamheid eenig voordeel opleveren, hoewel dat
voordeel bij vele bedrijven, ten gevolge der groote verdeeling van den
arbeid, zeer gering moge zijn. Daarom zal er bij beschaafde volken
eenige kans bestaan, dat de verstandelijk meer ontwikkelden zoowel in
aantal als in gehalte toenemen. Ik wil echter niet beweren, dat die
kans langs andere wegen niet meer dan opgewogen wordt, b.v. door de
vermeerdering van de zorgelooze en niet om de toekomst denkende
menschen; maar zelfs aan dezen moet bekwaamheid eenig voordeel
opleveren.

Men heeft dikwijls tegen beschouwingen als de voorgaande ingebracht,
dat de uitnemendste mannen die ooit hebben geleefd, geen kinderen
hebben nagelaten, die hun groot verstand konden erven. De heer Galton
zegt [311]: „Ik betreur het, niet in staat te zijn de eenvoudige vraag
op te lossen of, en in hoeverre, mannen en vrouwen die wonderen van
genialiteit zijn, onvruchtbaar zijn. Ik heb echter aangetoond, dat
uitstekende mannen zulks in geenen deele zijn.” Groote wetgevers, de
grondvesters van weldadige godsdiensten, groote wijsgeeren en
uitvinders hebben veel meer toegebracht tot den vooruitgang der
menschheid door hun werken, dan door het nalaten eener talrijke
nakomelingschap. In het geval van lichamelijke eigenschappen is het,
gelijk ik in mijn „Ontstaan der Soorten” heb aangetoond, het voor de
voortplanting uitgekozen worden van de een weinig beter begaafde, en de
eliminatie van de een weinig, minder goed begaafde individu’s, en niet
het bewaard blijven van sterksprekende en zeldzame afwijkingen die tot
den vooruitgang eener soort leidt. Evenzoo zal het zijn gelegen met de
verstandelijke vermogens; de iets meer ontwikkelde menschen zullen
gemiddeld in elken stand van de maatschappij wat beter slagen dan de
iets minder ontwikkelde, en de eersten zullen derhalve in aantal
toenemen, als daartegen geen andere hinderpalen bestaan. Als bij een of
ander volk het gehalte van de verstandelijke ontwikkeling en het aantal
verstandige menschen is toegenomen, mogen wij, zooals de heer Galton
heeft aangetoond, wegens de wet van afwijking van het gemiddelde
verwachten, dat groote genieën iets veelvuldiger zullen verschijnen dan
vroeger.

Ten opzichte der zedelijke hoedanigheden gaat de eliminatie van de
slechtst begaafden zelfs bij de meestbeschaafde volken steeds
eenigermate voort. Misdadigers worden ter dood gebracht of gedurende
langen tijd gevangen gezet, zoodat zij hun slechte eigenschappen niet
vrijelijk kunnen voortplanten. Zwartgallige en krankzinnige menschen
worden opgesloten of brengen zich zelven om het leven. Driftige en
twistzieke menschen sterven dikwijls een gewelddadigen dood.
Ongestadige menschen die volstrekt geen vast beroep willen
uitoefenen,—en dit overblijfsel van barbaarschheid is een groote
hinderpaal voor de beschaving [312],—verhuizen naar nieuw aangelegde
volkplantingen, en blijken daar nuttige pioniers te zijn. Onmatigheid
werkt zoo verwoestend, dat de vermoedelijke levensduur van een
dronkaard op den ouderdom b.v. van 30 jaren, slechts 13​8⁄10 jaar is;
terwijl die van Engelsche landbouwers op den zelfden leeftijd 40​59⁄100
jaar is. [313] Losbandige vrouwen krijgen weinig kinderen, en
losbandige mannen huwen zelden; beiden lijden aan ziekten. Bij de teelt
van huisdieren is de eliminatie van die individu’s welke in een of
ander opzicht minder goed zijn, hoe gering hun getal ook moge zijn, in
geenen deele een onbelangrijk element voor het succes. Vooral is zulks
het geval met nadeelige kenmerken die neiging hebben om door atavisme
opnieuw te verschijnen, zooals de zwarte kleur bij schapen; en bij den
mensch zijn wellicht sommige zeer slechte neigingen die nu en dan,
zonder dat men de oorzaak er van kan aangeven, in familiën verschijnen,
niet anders dan atavismen, door terugkeer tot het type dier wilde
voorouders, van welke wij niet door zeer vele generaties zijn
gescheiden. (1) Deze beschouwingswijze schijnt inderdaad te worden
teruggevonden in de gewone uitdrukking, dat dergelijke menschen de
zwarte schapen van de familie zijn.

Wat de hooge zedelijke ontwikkeling van het algemeen en de
vermeerdering van het aantal zedelijk zeer hoog ontwikkelde menschen
aangaat, werkt de natuurlijke teeltkeus blijkbaar slechts in geringe
mate op beschaafde volken, ofschoon de oorspronkelijke zedelijke
instinkten in den beginne op die wijze werden verkregen. Ik heb echter,
toen ik over de lagere rassen handelde, reeds genoeg gezegd over de
oorzaken die tot den vooruitgang der zedelijkheid leiden, namelijk: de
goedkeuring onzer medemenschen,—de versterking van ons medegevoel door
de gewoonte,—voorbeeld en navolging,—rede,—ondervinding en zelfs
eigenbelang,—onderwijs gedurende de jeugd en godsdienstige gevoelens.

Op een hoogst belangrijken hinderpaal in beschaafde landen tegen een
vermeerdering van het aantal zedelijk zeer hoog ontwikkelde menschen is
door de heeren Greg en Galton [314] met nadruk gewezen, op het feit
namelijk, dat de zeer arme en zorgelooze lieden, die dikwijls door
ondeugd verlaagd zijn, bijna altijd vroeg huwen, terwijl de
voorzichtige en spaarzame lieden, die gewoonlijk ook andere deugden
bezitten, eerst op lateren leeftijd huwen, opdat zij in staat zouden
zijn op voldoende wijze in het onderhoud van zich zelven en hun
kinderen te voorzien. Zij die vroeg huwen, brengen niet slechts in een
gegeven tijd een grooter aantal generaties voort, maar Dr. Duncan [315]
heeft aangetoond, dat zij ook een grooter aantal kinderen voortbrengen.
Daarenboven zijn de kinderen die geboren worden uit moeders welke in
den bloeitijd van het leven zijn, zwaarder en grooter, en daarom
waarschijnlijk ook sterker, dan die welke in een ander tijdperk worden
geboren. Derhalve bestaat er bij de zorgelooze, verlaagde en dikwijls
slechte leden der maatschappij een streven naar sneller vermeerdering
dan bij de voorzichtige, spaarzame en over het algemeen deugdzame
leden. Of, zooals de heer Greg het geval stelt: „De zorgelooze,
smerige, onverschillige Ier vermenigvuldigt als de konijnen; de
spaarzame, om den dag van morgen denkende, zich zelf eerbiedigende,
eerzuchtige Schot, met zijn strenge zeden, zijn geestelijk geloof, zijn
scherpzinnig en ontwikkeld verstand, brengt zijn beste jaren in
inspanning en ongehuwd door, huwt laat en laat weinig nakomelingen
achter. Gegeven een land, oorspronkelijk bewoond door een duizendtal
Saksers en een duizendtal Kelten,—dan zullen in een dozijn generaties
vijf zesde gedeelten van de bevolking Kelten zijn, maar vijf zesde
gedeelten van den eigendom, de macht, het verstand zullen toebehooren
aan het overblijvend één zesde, uit Saksers bestaande gedeelte der
bevolking. In den eeuwigen „strijd om het bestaan”, zal het lagere en
minder begaafde ras de bovenhand behouden,—en dat, niet krachtens zijn
goede hoedanigheden, maar krachtens zijn gebreken.”

Er zijn echter eenige hinderpalen tegen dit streven naar achteruitgang.
Wij hebben gezien, dat onder dronkaards de gemiddelde sterfte zeer
groot is, en uiterst losbandige lieden laten weinig kroost na. De
armste klassen zijn in de steden opeengehoopt, en Dr. Stark [316] heeft
uit een in Schotland gedurende tien jaren gehouden statistiek bewezen,
dat op alle leeftijden de gemiddelde sterfte grooter is in de steden
dan op het land, ja, „gedurende de vijf eerste levensjaren is de
gemiddelde sterfte in de steden ongeveer dubbel zoo groot als op het
land.” Daar deze berekening zoowel de rijken als de armen omvat, zou
ongetwijfeld meer dan het dubbele van het aantal geboorten noodig zijn
om het aantal zeer arme bewoners in de steden in de zelfde verhouding
te doen toenemen als die op het land.

Voor vrouwen is het huwelijk op al te vroegen leeftijd hoogst
schadelijk; want in Frankrijk heeft men bevonden, dat „jaarlijks van de
gehuwde vrouwen onder de twintig jaar tweemaal meer sterven dan van het
zelfde aantal ongehuwde.” Ook de sterfte van gehuwde mannen onder de
twintig jaar is „uiterst groot” [317], wat echter de oorzaak hiervan
is, schijnt twijfelachtig. Als eindelijk de mannen die voorzichtig hun
huwelijk uitstellen tot zij hun huisgezin behoorlijk kunnen
onderhouden, vrouwen uitkiezen die in den bloeitijd des levens zijn, en
dit doen zij dikwijls, zal de gemiddelde hoegrootheid der vermeerdering
van de meer welvarende klasse slechts weinig afnemen.

Uit een ontzaglijk aantal statistische gegevens, in het jaar 1853
verzameld, bleek, dat in Frankrijk de ongehuwde mannen op den leeftijd
van 20 tot 30 jaren in veel sterker verhouding sterven dan de gehuwde:
van elke 1000 ongehuwde mannen op den leeftijd van 20 tot 30 jaren
stierven b.v. jaarlijks 11,3, terwijl van de gehuwde slechts 6,5
stierven. [318] Het is bewezen, dat een dergelijke wet gedurende de
jaren 1863 en 1864 steek hield bij de geheele bevolking van Schotland
die boven de 20 jaar oud was: van elke duizend ongehuwde mannen op den
leeftijd van 20–30 jaar stierven b.v. jaarlijks 14,97, en van de
gehuwde slechts 7,24, dat is minder dan de helft. [319] Dr. Stark
bemerkt naar aanleiding hiervan: „De ongehuwde staat werkt
verwoestender op het leven dan de ongezondste bedrijven, of dan het
verblijf in een ongezond huis of in een ongezonde streek waar men nooit
de geringste poging heeft gedaan om den gezondheidstoestand te
verbeteren. Hij meent dat de verminderde sterfte een rechtstreeksch
gevolg is „van het huwelijk en van de meer geregelde levenswijze welke
met dien staat gepaard gaat.” Hij geeft echter toe, dat de onmatige,
losbandige en misdadige klassen, wier gemiddelde levensduur kort is,
gewoonlijk niet huwen; en men moet eveneens aannemen, dat menschen met
een zwak gestel, slechte gezondheid, of eenig groot lichamelijk of
geestelijk gebrek, dikwijls niet zullen willen of kunnen huwen. Dr.
Stark schijnt tot het besluit te zijn gekomen, dat het huwelijk op zich
zelf een hoofdoorzaak van een lang leven is, omdat hij vindt, dat
hoogbejaarde gehuwde mannen in dit opzicht nog een aanmerkelijk
voordeel hebben boven ongehuwde van den zelfden hoogen leeftijd; maar
iedereen zal wel voorbeelden kennen van menschen, die wegens hun zwakke
gezondheid in hun jeugd niet huwden en toch hoogbejaard zijn geworden,
hoewel zij voortdurend zwak bleven en dus steeds slechts een kleinere
kans hadden om te blijven leven. Er is een andere merkwaardige
omstandigheid, die Dr. Stark’s besluit schijnt te bevestigen, namelijk,
dat weduwnaars en weduwen in Frankrijk in vergelijking van gehuwde
lieden aan een zeer groote sterfte onderhevig zijn; maar Dr. Farr
schrijft dit toe aan armoede en slechte gewoonten, die het gevolg zijn
van het vaneenscheuren van het huisgezin en van droefheid. Over het
geheel mogen wij met Dr. Farr besluiten, dat de mindere sterfte van
gehuwde dan van ongehuwde lieden, die een algemeene wet schijnt te
zijn, „hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door de voortdurende eliminatie
van onvolmaakte typen, en door de met bekwaamheid geschiedende keuze
van de uitnemendste individu’s van elke opeenvolgende generatie”, welke
keuze alleen betrekking heeft op den gehuwden staat, en op alle
lichamelijke, verstandelijke en zedelijke hoedanigheden acht slaat. Wij
mogen daaruit afleiden, dat gezonde en deugdzame lieden die uit
voorzichtigheid een tijd lang ongehuwd blijven, aan geen bijzonder
hooge sterfte onderhevig zijn.

Indien de verschillende hinderpalen in de beide laatste alinea’s
opgenoemd, en wellicht andere die nog onbekend zijn, niet verhinderen,
dat de zorgelooze, slechte en op andere wijzen mindere leden van de
maatschappij zich sneller vermenigvuldigen dan de betere klasse van
menschen, zal het volk achteruitgaan, zooals maar al te dikwijls in de
wereldgeschiedenis is gebeurd. Wij moeten ons herinneren, dat de
vooruitgang niet onveranderlijk regel is. Het is hoogst moeilijk te
zeggen, waarom de eene beschaafde natie tot aanzien klimt, machtiger
wordt en zich verder uitbreidt dan de andere; of waarom een zelfde
natie op den eenen tijd sterker vooruitgaat dan op den anderen. Wij
kunnen alleen zeggen, dat dit afhangt van een vermeerdering van de
bevolking in het algemeen, van het aantal mannen, met groote
verstandelijke en zedelijke vermogens begaafd, zoowel als van de
hoegrootheid dier vermogens. De lichamelijke eigenschappen, behalve in
zoover een krachtig lichaam ook kracht aan den geest geeft, schijnen
slechts weinig invloed te hebben.

Verschillende schrijvers hebben beweerd, dat, daar groote
verstandelijke vermogens voor een volk voordeelig zijn, de oude
Grieken, die in verstand eenige graden hooger stonden dan eenig ras dat
ooit heeft bestaan [320], indien de natuurlijke teeltkeus wezenlijk
zulk eene groote macht bezat, nog meer in aanzien gestegen en in getal
toegenomen hadden moeten zijn en geheel Europa hebben bevolkt. Hier
hebben wij de stilzwijgende onderstelling, zoo dikwijls geschied ten
opzichte van lichamelijke eigenschappen, dat er eenige aangeboren
neiging bestaat tot voortdurende ontwikkeling van geest en lichaam.
Elke soort van ontwikkeling hangt echter van den samenloop van vele
gunstige omstandigheden af. De natuurlijke teeltkeus werkt slechts op
een beproevende wijze. Individu’s en rassen kunnen zekere onbetwistbare
voordeelen hebben verkregen, en toch zijn ondergegaan, omdat zij andere
kenmerken misten. De Grieken kunnen zijn achteruitgegaan door gebrek
aan samenhang tusschen de vele kleine staten, wegens de geringe grootte
van hun geheele land, wegens de gewoonte om slaven te houden, of wegens
zeer groote zinnelijkheid; want zij bezweken niet voor zij „tot in den
grond waren ontzenuwd en bedorven.” [321] De volken van West-Europa,
die nu hun vroegere wilde voorouders zoo verbazend overtreffen en aan
de spits der beschaving staan, zijn weinig of niets van hun
voortreffelijkheid verschuldigd aan rechtstreeksche overerving van de
oude Grieken, hoewel zij veel hebben te danken aan de geschrevene
werken van dit verwonderlijke volk.

Wie kan met zekerheid zeggen, waarom de Spaansche natie, in een zeker
tijdvak zoo machtig, door andere volken is voorbijgestreefd? De
ontwaking der volken van Europa uit den slaap der middeleeuwen is nog
moeielijker te verklaren. In dien vroegen tijd hadden, zooals de heer
Galton heeft opgemerkt [322], bijna alle mannen van edelen aard, zij
die zich toelegden op nadenken en geestbeschaving, geen ander
toevluchtsoord dan in den boezem der kerk, die den ongehuwden staat
eischte, en het kon moeielijk missen, of dit moest op elke
opeenvolgende generatie een verderfelijken invloed uitoefenen.
Gedurende het zelfde tijdvak koos de Heilige Inquisitie met de meeste
zorg de meest vrijheidlievende en moedige mannen uit om hen te
verbranden en gevangen te zetten. In Spanje alleen werden eenigen van
de beste mannen,—zij die twijfelden en onderzochten, en zonder den
twijfel kan geen vooruitgang bestaan,—gedurende drie eeuwen
geëlimineerd in de verhouding van een duizendtal per jaar. Het kwaad
dat de Katholieke kerk op die wijze heeft gesticht, hoewel ongetwijfeld
in zekere, ja wellicht in groote mate opgewogen op andere wijze, is
onberekenbaar; toch is Europa met ongeëvenaarde snelheid vooruitgegaan.

De merkwaardige voorspoed van de Engelschen als kolonisten boven andere
Europeesche natiën, waarvan een vergelijking tusschen de toeneming van
het aantal Canadeezen van Engelsche en van Fransche afkomst een goed
voorbeeld oplevert, is toegeschreven aan hun „koene en volhardende
energie”; maar wie kan zeggen, hoe de Engelschen die energie verkregen.

Er is blijkbaar veel waars in het geloof, dat de verwonderlijke
vooruitgang der Vereenigde Staten, zoowel als het karakter van hun
bewoners, het gevolg zijn van natuurlijke teeltkeus, daar de
energiekste, rustelooste en moedigste mannen van alle deelen van Europa
gedurende de tien of twaalf laatste generaties naar dat groote land
verhuisd en daar het best geslaagd zijn. [323] Met het oog op een verre
toekomst, geloof ik, dat de heer Zincke zich niet aan overdrijving
schuldig maakt, wanneer hij zegt [324]: „Alle andere reeksen van
gebeurtenissen,—zoowel die welke uitliepen op de geestbeschaving van
Griekenland, als die welke het aanzijn gaven aan het Romeinsche
Rijk,—schijnen alleen een doel en waarde te hebben als men ze beschouwt
in verband met, of liever als ondergeschikt aan .... den grooten stroom
der Anglo-Saksische emigratie naar het Westen.” Hoe duister ook het
vraagstuk van den vooruitgang der beschaving zij, wij kunnen toch ten
minste begrijpen, dat een volk hetwelk gedurende een langdurig tijdperk
het grootste aantal verstandelijk hoog ontwikkelde, energieke, dappere,
vaderlandslievende en welwillende menschen voortbracht, over het
algemeen de bovenhand moest behouden over minder begunstigde natiën.

De natuurlijke teeltkeus is het gevolg van den strijd om het bestaan,
en deze van een snelle vermeerdering. Het is onmogelijk de snelheid
niet te betreuren, met welke het menschelijk geslacht naar
vermeerdering streeft (of het verstandig is zulks te doen, is een
andere vraag); want deze leidt bij wilde stammen tot kindermoord en
vele andere misdaden, bij beschaafde natiën tot ellende, armoede, een
ongehuwd leven en tot late huwelijken van hen die om den dag van morgen
denken. Daar de mensch echter onderhevig is aan de zelfde physieke
kwalen als de lagere dieren, heeft hij geen recht om te verwachten, dat
hij vrij zal zijn van de kwalen die het gevolg zijn van den strijd om
het bestaan. Als men nagaat, dat in vele deelen der wereld verbazend
uitgestrekte en hoogst vruchtbare streken, die in staat zouden zijn
talrijke gelukkige huisgezinnen te voeden, slechts door eenige weinige
zwervende wilden worden bewoond, zou men kunnen beweren, dat de strijd
om het bestaan niet hevig genoeg is geweest om den mensch tot zijn
hoogste ontwikkeling te brengen. Te oordeelen naar al wat wij weten van
den mensch en van de lagere dieren, is er altijd genoeg verscheidenheid
geweest in de verstandelijke en zedelijke vermogens om ze voortdurend
door natuurlijke teeltkeus vooruit te doen gaan. Ongetwijfeld vereischt
een dergelijke vooruitgang een samenloop van vele gunstige
omstandigheden; maar het mag worden betwijfeld, of zelfs de gunstigste
wel voldoende zouden zijn geweest, zoo er geen neiging tot snelle
vermeerdering bestaan en derhalve geen uiterst hevige strijd om het
bestaan plaats gehad had. Naar hetgeen wij bijvoorbeeld in sommige
deelen van Zuid-Amerika zien, schijnt het zelfs, dat een volk dat
beschaafd mag worden genoemd, zooals de Spaansche kolonisten, kans
loopt om vadsig te worden en achteruit te gaan, als de
levensvoorwaarden zeer gemakkelijk zijn. Bij hoogst beschaafde natiën
hangt de voortdurende vooruitgang in ondergeschikte mate van
natuurlijke teeltkeus af; want dergelijke natiën verdringen elkander
niet en roeien elkander niet uit, gelijk wilde stammen. Toch zullen de
meer verstandige leden in de zelfde maatschappij op den langen duur
beter slagen en talrijker kroost nalaten dan de minder verstandige, en
dit is een vorm van natuurlijke teeltkeus. De meer werkdadige oorzaken
van vooruitgang schijnen te bestaan in een goede opvoeding gedurende de
jeugd, als de hersenen vatbaar voor indrukken zijn, en in een hoogen
trap van uitnemendheid, ingeprent door de bekwaamste en beste mannen,
verlichamelijkt in de wetten, zeden en overleveringen van de natie, en
versterkt door de publieke opinie. Men bedenke echter, dat deze
versterking door de openbare meening afhankelijk is van de waarde die
wij aan de goed- of afkeuring van anderen hechten, en die waardeering
is gegrond op ons medegevoel, hetwelk wij moeilijk kunnen betwijfelen,
dat oorspronkelijk is ontwikkeld door natuurlijke teeltkeus als een der
meest belangrijke bestanddeelen van de sociale instinkten. [325]



Bewijzen dat alle beschaafde natiën eens in wilden staat verkeerden.
Daar wij de trappen moeten beschouwen, door welke een of ander
half-menschelijk schepsel allengs is opgeklommen tot den rang van den
mensch in zijn meest volkomen staat, kan dit onderwerp niet geheel
onbemerkt worden voorbijgegaan.

Het is echter op zoo volledige en bewonderenswaardige wijze behandeld
door Sir J. Lubbock [326], de heeren Tylor, M’Lennan en anderen, dat ik
hier slechts een zeer kort overzicht behoef te geven van hun
resultaten. De onlangs door den Hertog van Argyll [327] en vroeger door
den Aartsbisschop Whately aangevoerde bewijsgronden ten gunste van het
geloof, dat de mensch als een beschaafd wezen in de wereld kwam, en dat
alle wilde stammen sinds dien tijd zijn achteruitgegaan, schijnen mij
zwak in vergelijking van die, welke van de andere zijde worden
aangevoerd. Vele natiën zijn ongetwijfeld in beschaving
achteruitgegaan, en sommige wellicht tot de uiterste barbaarschheid
vervallen, hoewel ik voor dit laatste geen enkel bewijs heb gevonden.
De Vuurlanders werden waarschijnlijk door andere veroverende horden
gedwongen om zich in hun ongastvrij land te vestigen, en kunnen ten
gevolge daarvan nog een weinig lager zijn gezonken; maar men zou
moeielijk kunnen bewijzen, dat zij tot grooter barbaarschheid zijn
vervallen dan de Botocudo’s, die de schoonste gedeelten van Brazilië
bewonen.

De bewijzen dat alle beschaafde volken de afstammelingen van wilden
zijn, berusten eerstens op duidelijke sporen van hun voormaligen
onbeschaafden toestand in nog bestaande gewoonten, meeningen,
spreekwijzen, enz.; en in de tweede plaats, op bewijzen dat wilden in
staat zijn door eigen ontwikkeling eenige weinige schreden voorwaarts
te doen op de baan der beschaving en zulks ook werkelijk hebben gedaan.
De gronden voor de eerste bewering zijn hoogst merkwaardig, maar kunnen
hier niet worden medegedeeld. Ik verwijs naar zulke gevallen als b.v.
dat van de telkunst die, zooals de heer Tylor duidelijk aantoont door
de woorden die op sommige plaatsen nog worden gebruikt, ontstond door
eerst de vingers van de eene hand, daarna die van de andere, en
eindelijk de teenen te tellen. Wij hebben daarvan nog sporen in ons
eigen tientallig stelsel en in de Romeinsche cijfers, die na het getal
V te hebben bereikt, wanneer ongetwijfeld de andere hand werd gebruikt,
in VI, enz. overgaan. Evenzoo „gebruiken wij, als wij spreken van
drie-score en tien, het twintigtallig stelsel, daar elk aldus in de
gedachten gemaakt score staat voor 20—of „één mensch”, zooals een
Mexicaan of Caraïbe het zou uitdrukken.” [328] (2) Volgens een groote
en toenemende school van taalkundigen draagt iedere taal de kenteekenen
van haar langzame en trapsgewijze ontwikkeling. Het zelfde is het geval
met de schrijfkunst, daar de letters rudimenten zijn van afbeeldingen
van voorwerpen. Het is bijna niet mogelijk het werk van den heer
M’Lennan te lezen [329], en niet toe te geven, dat bijna alle
beschaafde volken eenige sporen hebben behouden van zulk een ruwe
gewoonte als het met geweld rooven der vrouwen. De zelfde schrijver
vraagt, welke natie kan worden genoemd, die oorspronkelijk in monogamie
leefde? Het oorspronkelijke denkbeeld van recht was insgelijks hoogst
ruw, zooals blijkt uit de wet van den strijd en andere gewoonten,
waarvan nog sporen bewaard zijn gebleven. Vele bestaande
bijgeloovigheden zijn de overblijfselen van vroegere valsche
godsdienstige meeningen. De hoogste vorm van godsdienst,—het groote
denkbeeld van een God die de zonde haat en de rechtvaardigheid
bemint,—was gedurende de oorspronkelijke tijden onbekend.

Laten wij nu tot de tweede soort van bewijs overgaan: Sir John Lubbock
heeft aangetoond, dat sommige wilden in de laatste tijden een weinig
zijn vooruitgegaan in sommige van hun meer eenvoudige kunsten. Als men
de uiterst merkwaardige mededeelingen nagaat, die hij doet omtrent de
wapenen, werktuigen en kunsten, gebruikt of uitgeoefend door wilden in
verschillende deelen der wereld, kan men niet betwijfelen, dat dit
bijna allen zelfstandige ontdekkingen zijn geweest, behalve wellicht de
kunst om vuur te maken. [330] De Australische boemerang (3) is een goed
voorbeeld van een dergelijke onafhankelijke ontdekking. Toen Otaheite
pas was ontdekt, waren deszelfs bewoners in vele opzichten verder
gevorderd dan die van de meeste andere eilanden van Polynesië. Er
bestaan geen goede gronden om aan te nemen, dat de groote beschaving
van de inboorlingen van Peru en Mexico was voortgevloeid uit een
vreemde bron [331]; vele in die landen inheemsche planten werden daar
verbouwd en ook enkele inheemsche dieren waren er getemd (4).

Wij moeten bedenken, dat, als de bemanning van een uit een of ander
half beschaafd land komend schip naar de stranden van Amerika was
gedreven, zij op de inboorlingen zeer weinig invloed zou hebben
uitgeoefend, tenzij deze reeds eenigszins in beschaving waren
gevorderd, te oordeelen ten minste naar den geringen invloed der meeste
zendelingen. Wanneer wij een zeer oud tijdvak van de wereldgeschiedenis
beschouwen, vinden wij, om Sir J. Lubbock’s welbekende uitdrukkingen te
gebruiken, een palaeolithische en neolithische periode, en niemand zal
beweren, dat de kunst om ruwe vuursteenen werktuigen te slijpen, uit
vreemde landen was ingevoerd. In alle landen van Europa tot Griekenland
toe, in Palaestina, Indië, Japan, Nieuw-Zeeland en Afrika, met
insluiting van Egypte, zijn vuursteenen werktuigen in overvloed
gevonden; en van het gebruik daarvan bestaat bij de tegenwoordige
inwoners geen overlevering. Er bestaan ook indirecte bewijzen van het
voormalig gebruik van dergelijke werktuigen bij de Chineezen (5) en
oude Joden. Het kan daarom moeielijk worden betwijfeld, dat de inwoners
van deze vele landen die bijna de geheele beschaafde wereld omsluiten,
eens in wilden staat verkeerden. Om te gelooven, dat de mensch
oorspronkelijk beschaafd was en later in zoovele landen tot de uiterste
barbaarschheid verviel, moet men een beklagenswaardig laag denkbeeld
koesteren van de menschelijke natuur. Het is blijkbaar een meer met de
waarheid overeenkomstig en troostvoller denkbeeld, dat vooruitgang veel
algemeener is geweest dan achteruitgang, dat de mensch, hoewel langzaam
en met afgebroken schreden, is opgeklommen van een laag standpunt tot
de hoogste ontwikkeling die hij nog in kennis, zedelijkheid en
godsdienst heeft bereikt.



AANTEEKENINGEN.

(1) Zeer belangwekkend is in het veel besproken, voor een drietal jaren
in het Fransch vertaalde werk van Caesar Lombroso „Homo Delinquante”
(de misdadige mensch) de min of meer nieuwe theorie van den
atavistischen oorsprong van de misdaad. Volgens deze theorie zou de
aanleg om misdadiger te worden een erfenis uit ouden tijd zijn, een
verschijnsel dat vroeger deel uitmaakte van de organisatie en het
karakter onzer voorouders en dat zich op noodlottige wijze bij sommigen
hunner nakomelingen opnieuw vertoont door een soort van gril in de
slecht verzekerde ontwikkeling van den mensch. Het atavisme is de bron
van de misdaad, omdat alle levende wezens een neiging hebben om tot het
oorspronkelijk type terug te keeren, en zoo plotseling zekere lang
verloren kenmerken hunner voorouders te herkrijgen. Het atavisme staat
in nauw verband met de erfelijkheid, maar onderscheidt er zich toch
van. „Het is een erfelijkheid na zeer lange tusschenpoozen, waarvan de
invloed, door nieuwere kenmerken lang verborgen, zich na eeuwen weder
doet gevoelen.”

Lombroso meent dus, dat handelingen die wij misdadig noemen, weleer
gewone en normale handelingen zijn geweest, die van zelf uit het gestel
van het menschelijk wezen voortvloeiden. De misdaad is volgens hem bij
wilden de algemeene regel.

Paintel voegt er in zijn „Théorie de la tutelle pénale” bij: „Er is bij
de wilden stammen niets dat op een voortdurend werkzaam geweten
gelijkt.” De „verharde misdadiger” en onverbeterlijke recidivist is dus
een vroeger type, door de wet van het atavisme opnieuw in het leven
geroepen of gevormd, en dat men, om het te genezen, aan een speciale
behandeling moet onderwerpen. Men versta wel, dat deze theorie niet van
toepassing is op individu’s, wier wil onvoorziens door een samenloop
van toevallige omstandigheden bezwijkt.

(2) Het Engelsche woord „score” beteekent een twintigtal op de zelfde
wijze als ons woord „dozijn” een twaalftal beteekent. Evenzoo beteekent
in Friesland „snees” en in Drenthe „stieg” een twintigtal. In het
Fransch vindt men vele sporen van het twintigtallig stelsel, b.v.
soixante-dix, quatre-vingt, quatre-vingt-dix, six-vingts (120, vroeger
in gebruik) enz.

(3) „De Australische boemerang”. Sir J. Lubbock, („l’Homme avant
l’Histoire”, Fransche Vert. van Barbier, blz. 353) deelt omtrent dit
merkwaardig wapen, dat uitsluitend aan Nieuw-Holland eigen is, o.a. het
volgende mede: „Men noemt zoo een stok van gekromden vorm, gewoonlijk
aan den eenen kant afgerond, aan den anderen plat, ongeveer 9 decimeter
lang, 5 centimeter breed en 1,8 centimeter dik. Op het eerste gezicht
gelijkt hij op een zeer grof gemaakten houten sabel. Hij wordt zoowel
voor de jacht als voor den oorlog gebruikt. Men neemt hem aan het eene
uiteinde in de rechterhand en werpt hem als een sikkel, hetzij in de
lucht, van beneden naar boven, hetzij van boven naar beneden, zoodat
hij den grond raakt op eenigen afstand van dengene, welke hem werpt. In
het eerste geval vliegt hij voort met een draaiende beweging die een
gevolg van zijn vorm is; na zich tot een groote hoogte in de lucht te
hebben opgeheven, beschrijft hij plotseling een elliptische kromme lijn
die hem terugbrengt tot het punt, van waar hij werd geworpen. Als men
hem naar beneden op den grond werpt, springt hij in rechte lijn al
ricochetteerende vooruit, totdat hij het voorwerp bereikt dat men wil
treffen. De vreemdste kromme lijn wordt door dit wapen doorloopen, als
men het onder een hoek, grooter dan 45°, in de lucht werpt; het komt
dan zonder uitzondering aan de achterzijde terug, en de inboorling die
het werpt, keert dan den rug, in plaats van het gelaat, naar den kant
van het voorwerp dat hij wil treffen. [332] De heer Merry, die eenigen
tijd in Nieuw-Holland doorbracht, verhaalt mij, dat hij eens, zich
willende overtuigen van de behendigheid, waarmede men den boemerang kon
gebruiken, een belooning van 8 pence uitloofde voor elke maal, dat de
boemerang terug zou komen naar de plaats, van waar men hem zou hebben
geworpen. Hij teekende in het zand een cirkel van 5 à 6 voet middellijn
en, hoewel het wapen met veel kracht werd geworpen, gelukte het den
inboorling om het vijf keeren van de twaalf in den cirkel te doen
terugkomen.”

(4) Het is een tamelijk algemeene dwaling, dat de inboorlingen van
Amerika, tijdens de ontdekking, geen landbouw beoefenden en geen dieren
hadden getemd. De landbouw bloeide echter in hooge mate bij de
Peruanen, gelijk door mij in het aanhangsel op het „Varieeren der
Huisdieren en Cultuurplanten”, II 509, uitvoerig is aangetoond, terwijl
zij ook vee (de lama’s en alpaca’s) en pluimgedierte (de muskuseend)
bezaten. Omtrent de cultuurplanten der Azteken zie men ib. I, 392. De
Azteken bezaten ook „tamme kalkoenen en groote honden, in staat om met
een stier te strijden, en die een lading van twee arroba’s (25 kilo) op
een pakzadel droegen als zij op de jacht gingen.” Gomara, die kapelaan
van Cortez was, spreekt op verschillende plaatsen van zijn werk [333]
er van, dat de ten noorden van Mexico wonende volksstammen groote
kudden tamme bisons bezaten, die hun kleeding, spijs en drank
opleverden. Men kweekte in hun land den wijnstok, moerbeziënboom en
rozenboom aan.(?) Andere Indianen in het noorden der tegenwoordige
Vereenigde Staten en in Canada bedienden zich van tamme herten om hun
sleden voort te trekken. (Brasseur de Bourbourg, „Recherches sur les
Ruines de Palenqué”, blz. XVIII, noot 8, 10). Omtrent den landbouw der
Indianen van Noord-Amerika, zie men „Var. Huisd. en Cultuurpl.”, I,
363, 387. De Nonville schat de hoeveelheid maïs, door hem in vier
dorpen der Seneca’s (in het zuiden der tegenwoordige Ver. Staten)
vernield, op 2,400,000 hectoliters (Lubbock, „l’Homme avant
l’Histoire”, Fransche vert. van Barbier, blz. 231). In Wisconsin vindt
men te midden der dichtste schijnbaar oorspronkelijke wouden overal de
sporen eener overoude maïscultuur (ibid. blz. 232). [334]

Wanneer echter de Mexicaansche beschaving werkelijk uit geen vreemde
bron kan worden afgeleid, hoe zijn dan de afbeeldingen van
olifantachtige dieren te verklaren die men op de ruïnen van de overoude
Mexicaansche stad Palinqué aantreft (vergelijk mijn stuk: „De
Voorhistorische Mensch in Amerika”, Album der Natuur, 1870)? Stellen
zij wellicht uitgestorven soorten voor?

(5) In Griekenland heeft men in 1870 een menschelijke woning uit den
steentijd onder een 20 meters dikke vulkanische tuflaag gevonden.
(„Ergänzungsblätter zur Kenntnisz der Gegenwart”, Hildburghausen,
Verlag des Bibliographischen Instituts; erstes Februarheft, 1870) In
Indië zijn voor eenige jaren nabij Madras door de heeren King en Foote
op een diepte van vijf meters een aantal zeer ruw bewerkte werktuigen
gevonden, vervaardigd van een dichte half glasachtige kwartsiet, en
zeer veel gelijkende op dergelijke werktuigen van vuursteen die men in
Europa op zoovele plaatsen heeft gevonden („Ann. and Mag. of Nat.
Hist.”, XIV, blz. 155). Op ’t Prov. Drenthsch Museum van Oudheden te
Assen zijn drie steenen beitels, op Java gevonden.

In Egypte zijn tijdens de opening van het Suez-kanaal door de invités
van den Khedive een overvloed van vuursteenen werktuigen op den
Ghebel-el-Assassif, nabij de ruïnen van het oude Thebe, gevonden.

Ook in China heeft volgens een mededeeling van den heer Chevreuil in de
vergadering van de Académie des Sciences van 13 Aug. 1866, vroeger een
steenperiode bestaan. Hij bewijst uit een plaats uit het leven van
Confucius door Amyot (Parijs, 1866), dat men aldaar ongeveer 1122 jaren
voor Christus reeds ijzeren pijlpunten bezat, doch dat een overlevering
van het voormalig gebruik van steenen pijlpunten gewaagde. De heer
Stanislas Julien gaf hem (Chevreuil) een menigte plaatsen uit
Chineesche werken op die onwederlegbaar bewijzen, dat ook in China in
overoude tijden wapenen en werktuigen van steen werden gebruikt. Ook in
Japan vond men voorhistorische steenen werktuigen.

Omtrent een voormalige steenperiode in Amerika die in sommige afgelegen
streken zelfs nog heden voortduurt, verwijs ik naar mijn stuk „de
Voorhistorische Mensch in Amerika”, in het „Album der Natuur”, 1870.

Op ’t Prov. Drenthsch Museum van Oudheden te Assen vindt men een
steenen beitel uit Suriname en verschillende steenen wapens
(pijlspitsen enz.) uit N-Amerika.

In Nieuw-Zeeland vond de heer Th. Tate in een hol op den Waiwo een
ouden schedel-typus, ouder dan die der Maori’s, in gezelschap van
beenderen van den uitgestorven Moa (Dinornis giganteus) en van steenen
werktuigen („Anthrop. Review”, April 1867, blz. 244). Wij moeten
hierbij echter opmerken, dat ook de Maori’s zelven, tijdens de
ontdekking van Nieuw-Zeeland, steenen werktuigen gebruikten, evenals
ook op Nieuw-Holland en elders in Australië het geval was. Een
zeeofficier liet mij een zeer fraaien steenen beitel zien, door hem uit
Nieuw-Guinea medegebracht, en voegde er bij, dat daar verhaald werd,
dat zulke steenen ontstonden als de bliksem in den grond sloeg, wat aan
Europeesche folk-lore omtrent dergelijke beitels (donderbeitels)
herinnert.

De beitel gelijkt volkomen op de Europeesche uit de neolithische
periode.

Men vergelijke ook omtrent de voorhistorische bewoners van Europa enz.
mijn werkje „De voorhistorische mensch in Europa”, ’s Gravenhage, Gebr.
Belinfante, 1890; H. le Hon, „De mensch in de voorwereld”, bewerkt door
H. M. C. van Oosterzee, Amsterdam, 1869, Gebr. Koster; Sir John
Lubbock, „De oorsprong der beschaving”, voor ons volk uit het Engelsch
vertaald. Met eene aanbeveling van Jhr. B. H. C. K. van der Wijck,
Hoogleeraar te Groningen, ’s Hertogenbosch, van Heusden, 1876, en „De
mensch voor de geschiedenis”, door Dr. T. C. Winkler, Leiden, P. van
Santen, 1877 (thans Gebr. Cohen).



ZESDE HOOFDSTUK.

OVER DE VERWANTSCHAPPEN EN DEN STAMBOOM VAN DEN MENSCH.

    Plaats van den mensch in het dierenrijk.—Het natuurlijke stelsel
    berust op de afstamming.—Adaptieve kenmerken hebben geringe
    waarde.—Verschillende kleine punten van overeenkomst tusschen den
    mensch en de apen.—Rang van den mensch in het natuurlijke
    stelsel.—Plaats van ontstaan en oudheid van den mensch.—Afwezigheid
    van fossiele verbindingsleden.—Lagere trappen in den stamboom van
    den mensch, afgeleid, ten eerste uit zijn verwantschap, ten tweede
    uit het maaksel van zijn lichaam.—Voormalige tweeslachtigheid
    (hermaphroditisme) der Gewervelde Dieren.—Besluit.


Zelfs al gaf men toe, dat het verschil in lichamelijk maaksel tusschen
den mensch en zijn naaste verwanten zoo aanmerkelijk is, als sommige
natuuronderzoekers beweren, en hoewel niet valt te ontkennen, dat het
verschil in geestvermogens tusschen hen verbazend groot is, bewijzen
toch de in de voorgaande hoofdstukken medegedeelde feiten, naar het mij
toeschijnt, op de duidelijkste wijze, dat de mensch afstamt van den
eenen of anderen lageren vorm, hoewel tot nog toe geen verbindingsleden
zijn ontdekt.

De mensch is onderhevig aan talrijke, kleine en zeer uiteenloopende
variaties, die het gevolg zijn van de zelfde algemeene oorzaken en
worden beheerscht door en overgeërfd volgens de zelfde algemeene
wetten, als bij de lagere dieren. De mensch streeft naar een zoo snelle
vermenigvuldiging, dat zijn kroost noodzakelijk is blootgesteld aan een
strijd om het leven en derhalve aan natuurlijke teeltkeus. Hij heeft
het aanzijn gegeven aan vele rassen, waarvan sommige zoozeer van
elkander verschillen, dat er natuuronderzoekers zijn, die ze als
afzonderlijke soorten beschouwen. Zijn lichaam is gebouwd volgens het
zelfde homologe plan als dat van andere zoogdieren. Hij doorloopt als
embryo de zelfde ontwikkelingsphasen. Hij heeft vele rudimentaire en
nuttelooze deelen behouden, die hem ongetwijfeld eens van dienst waren.
Nu en dan verschijnen kenmerken opnieuw, die wij alle reden hebben om
te gelooven, dat eens door zijn vroege voorouders werden bezeten.
Indien de oorsprong van den mensch verschillend was geweest van dien
van alle andere dieren, zouden deze verschillende verschijnselen
slechts misleidingen zonder beteekenis zijn, en dit is niet aan te
nemen, noch te gelooven. Daarentegen worden deze verschijnselen
begrijpelijk, ten minste voor een groot deel, als de mensch met andere
zoogdieren de medeafstammeling is van dezen of genen onbekenden en
lageren vorm.

Sommige natuuronderzoekers, op welke de verstandelijke en geestelijke
vermogens van den mensch een diepen indruk hadden gemaakt, hebben de
geheele organische wereld in drie rijken verdeeld, het Menschenrijk,
het Dierenrijk en het Plantenrijk, en dus den mensch tot een
afzonderlijk Rijk gebracht. [335] (1) Geestvermogens kunnen door een
natuuronderzoeker niet worden vergeleken noch geklassificeerd; maar hij
kan beproeven om aan te toonen, zooals ik heb gedaan, dat de
geestvermogens van den mensch niet in hoedanigheid, ofschoon verbazend
in hoeveelheid van die der overige dieren verschillen. Een verschil in
hoeveelheid, hoe groot het ook zij, geeft ons nog geen recht om den
mensch in een afzonderlijk Rijk te plaatsen, zooals wellicht het best
zal worden bewezen door de geestvermogens van twee insekten, een
schildluis (Coccus) en een mier, die ontegenzeggelijk tot de zelfde
klasse behooren, met elkander te vergelijken. Het verschil is hier
grooter, hoewel van eenigszins verschillenden aard, dan tusschen den
mensch en het hoogste zoogdier. De vrouwelijke schildluis hecht zich,
terwijl zij jong is, met haar zuigsnuit aan een plant, zuigt het sap
uit, maar verandert nooit meer van plaats, wordt bevrucht en legt
eieren, en dit is haar geheele geschiedenis. Daarentegen zou, zooals
Pierre Huber heeft aangetoond, de beschrijving der gewoonten en
geestvermogens van een vrouwelijke mier een dik boekdeel vullen; ik wil
echter eenige punten nader opnoemen. Mieren doen elkander mededeelingen
en verscheidene vereenigen zich tot het volbrengen van het zelfde werk
of om met elkander te spelen. Zij herkennen hun medemieren na
maandenlange afwezigheid. Zij bouwen groote gebouwen, houden die
schoon, sluiten ’s avonds de deuren en zetten schildwachten uit. Zij
maken wegen en zelfs tunnels onder rivieren. (2) Zij verzamelen voedsel
voor het gemeenebest en wanneer een voorwerp, te groot om binnen te
komen, naar het nest wordt gebracht, vergrooten zij de deur en
herstellen die later weder. [336] Zij trekken in geregelde benden ten
strijde, en offeren vrijwillig hun leven op voor het algemeen welzijn.
Zij verhuizen volgens een vooraf beraamd plan. Zij houden
slavenjachten. Zij houden bladluizen als melkkoeien. Zij brengen de
eieren van hun bladluizen even goed als hun eigen eieren en poppen naar
warme plaatsen in het nest, opdat zij spoedig zouden worden uitgebroed;
tallooze dergelijke feiten zou men kunnen opsommen. Over het geheel is
het verschil in geestvermogens tusschen een mier en een schildluis
verbazend groot; en toch heeft niemand er ooit over gedacht ze tot
verschillende Klassen, laat staan tot verschillende Rijken te brengen.
Ongetwijfeld wordt deze tusschenruimte overbrugd door de tusschen beide
in staande geestvermogens van vele andere insekten; en dit is niet het
geval met den mensch en de hoogere apen. Wij hebben echter alle reden
om aan te nemen, dat dergelijke gapingen in de reeks eenvoudig het
gevolg zijn van het uitsterven van vele vormen.

Professor Owen heeft, zich voornamelijk grondende op het maaksel der
hersenen, de reeks der zoogdieren in vier Onderklassen verdeeld. (3)
Een daarvan wijdt hij aan den mensch, in een ander plaatst hij zoowel
de Buideldieren als de Snaveldieren (Monotremata) (4); zoodat hij
evenveel onderscheid maakt tusschen den mensch en alle andere
zoogdieren, als tusschen deze en de beide laatstgenoemde groepen. Deze
beschouwingswijze wordt, zoover mij bekend is, door geen enkel
natuuronderzoeker die in staat is een zelfstandig oordeel te vellen,
gedeeld, en behoeft daarom hier niet verder te worden beschouwd.

Wij kunnen begrijpen, waarom het bijna zeker is, dat een klassificatie,
gegrond op één enkel kenmerk of orgaan,—zelfs al is dat orgaan zoo
verwonderlijk samengesteld en belangrijk als de hersenen,—of op de
hooge ontwikkeling der geestvermogens, steeds zal blijken onvoldoende
te zijn. Men heeft inderdaad beproefd dit beginsel bij de
Vliesvleugelige Insekten (Hymenoptera) toe te passen, maar toen zij op
die wijze werden gerangschikt volgens hun gewoonten of instinkten,
bleek dit een geheel en al kunstmatige klassificatie te zijn. [337]
Klassificaties mogen natuurlijk gegrond zijn op elk kenmerk, welk het
ook zij, zooals op grootte, kleur, het element, waarin de dieren wonen;
maar de natuuronderzoekers hebben reeds lang een diepe overtuiging
gevoeld, dat er een natuurlijk stelsel bestaat. Dit stelsel moet, naar
men tegenwoordig algemeen aanneemt, genealogisch zijn,—dat is, al de
gezamenlijke afstammelingen van één en den zelfden vorm moeten in ééne
groep te zamen gehouden, en van de gezamenlijke afstammelingen van
elken anderen vorm worden afgescheiden; als er echter tusschen die
stamvormen bloedverwantschap bestaat, zal dit ook het geval zijn met
hun afstammelingen, en zullen de beide groepen gezamenlijk een grootere
groep uitmaken. De hoegrootheid van het verschil tusschen de
verschillende groepen,—dat is de hoegrootheid van het verschil dat elk
daarvan heeft ondergaan—zal worden uitgedrukt door woorden, als
Geslacht (Genus), Familie (Familia), Orde (Ordo) en Klasse (Classis).
Daar wij geen registers hebben, waarin de lijnen van afstamming zijn
opgeteekend, kunnen deze lijnen slechts worden ontdekt door de mate van
gelijkenis tusschen de wezens die moeten worden gerangschikt. Voor dit
doel zijn talrijke punten van gelijkenis veel belangrijker dan de
hoegrootheid van de gelijkheid of ongelijkheid in eenige weinige
punten. Wanneer men bevond, dat twee talen een menigte woorden en
regelen van zinbouw gemeen hadden, zou algemeen worden erkend, dat zij
een gemeenschappelijken oorsprong hadden, niettegenstaande zij in
eenige weinige woorden of regelen van zinbouw sterk van elkander
afweken. Bij organische wezens moeten echter de punten van gelijkenis
niet bestaan in het geschikt zijn voor gelijksoortige levensgewoonten
(adaptatie): het geheele geraamte van twee dieren kan bij voorbeeld
zijn gewijzigd voor het leven in het water, en toch zullen zij daardoor
in het natuurlijke stelsel volstrekt niet nader tot elkander zijn
gebracht. Wij kunnen daaruit zien, hoe het komt, dat gelijkenissen in
onbelangrijke deelen, in nuttelooze en rudimentaire organen, en in
deelen die nog niet volkomen zijn ontwikkeld of nog tot geen bepaalde
functie dienen, voor de klassificatie verreweg de nuttigste zijn; want
zij kunnen moeilijk het gevolg zijn van geschiktwording (adaptatie) in
een laat tijdperk; en zoo openbaren zij de oude lijnen van afstamming
of van ware verwantschap.

Wij kunnen verder begrijpen, waarom een belangrijke wijziging in een of
ander afzonderlijk kenmerk ons niet behoort te bewegen om twee
organismen ver van elkander te scheiden. Een deel dat reeds veel
verschilt van het zelfde deel bij een andere verwante soort, heeft
volgens de ontwikkelingstheorie reeds een groote wijziging ondergaan;
bij gevolg moet het (zoolang het organisme aan de zelfde daarop
inwerkende oorzaken blootgesteld blijft) vatbaar zijn voor verdere
veranderingen van deze soort, en deze zouden, zoo zij voordeelig waren,
behouden blijven en dus voortdurend worden vermeerderd. In vele
gevallen zou de voortdurende ontwikkeling van een deel, bij voorbeeld
van den snavel van een vogel of van de tanden van een zoogdier, voor de
soort niet voordeelig zijn om zijn voedsel te verkrijgen of voor eenig
ander doel; maar bij den mensch kunnen wij geen bepaalde grens zien,
wat het voordeel aangaat, voor de voortdurende ontwikkeling van de
hersenen en de geestvermogens. Bij de bepaling van ’s menschen plaats
in het natuurlijke of genealogische stelsel, behoort de verbazende
ontwikkeling zijner hersenen niet zwaarder te wegen dan een menigte
overeenkomsten in andere minder belangrijke of volstrekt onbelangrijke
punten.

De meeste natuuronderzoekers die het geheele maaksel van den mensch met
inbegrip zijner geestvermogens in aanmerking hebben genomen, hebben
Blumenbach en Cuvier gevolgd, en den mensch in een afzonderlijke Orde
geplaatst onder den titel van Tweehandigen (Bimana), en hem dus
gelijkgesteld met de Orden der Vierhandigen (Quadrumana), der
Verscheurende Dieren (Carnivora), enz. Voor korten tijd zijn velen
onzer beste natuuronderzoekers teruggekeerd tot de beschouwingswijze
die het eerst door Linnaeus, die zulk een opmerkelijke scherpzinnigheid
bezat, is voorgestaan, en hebben den mensch met de apen in ééne Orde
geplaatst onder den naam van Primaten. De juistheid van dit besluit zal
worden toegegeven, als wij ons in de eerste plaats de zoo even gemaakte
opmerkingen herinneren omtrent de vergelijkenderwijze geringe
belangrijkheid voor de klassificatie van de groote ontwikkeling der
hersenen bij den mensch, en ook bedenken, dat de sterk uitgesproken
verschillen tusschen de schedels van den mensch en de apen (waaraan nog
onlangs Bischoff, Aeby en anderen zooveel gewicht hechtten) blijkbaar
slechts een gevolg is van de verschillende ontwikkeling hunner
hersenen. In de eerste plaats moeten wij niet vergeten, dat de andere
en belangrijker verschillen tusschen den mensch en de apen blijkbaar
adaptief van aard zijn en hoofdzakelijk een gevolg van de rechtopgaande
houding van den mensch; dit is bij voorbeeld het geval met het maaksel
van de hand, den voet en het bekken, de kromming van zijn ruggegraat en
de stelling van zijn hoofd. De familie der zeehonden levert een goed
voorbeeld van de geringe belangrijkheid der adaptieve kenmerken voor de
klassificatie. Deze dieren verschillen van alle andere Verscheurende
Dieren (Carnivora) in den vorm van hun lichaam en het maaksel hunner
ledematen: en toch worden in alle stelsels, van dat van Cuvier af tot
het nieuwste, dat van den heer Flower, toe [338], de zeehonden als een
eenvoudige Familie tot de Orde der Carnivora gebracht. Als de mensch
niet zijn eigen klassificator was, zou het hem nooit zijn ingevallen
een afzonderlijke Orde, om hem zelf op te nemen, te gronden.

Het zou de grenzen van dit werk te buiten en geheel en al mijn kennis
te boven gaan, om de tallooze punten waardoor de mensch in zijn maaksel
met de andere Primaten overeenkomt, zelfs maar alleen op te noemen.
Onze groote ontleedkundige en wijsgeer, Prof. Huxley, heeft dit
onderwerp uitvoerig behandeld [339], en is tot het besluit gekomen, dat
de mensch in alle punten van zijn maaksel minder van de hoogere apen
verschilt dan deze laatste van de lagere leden der zelfde groep.
Derhalve „heeft men geen recht om den mensch in een afzonderlijke Orde
te plaatsen.”

In een vroegere afdeeling van dit werk heb ik verschillende feiten
aangevoerd om te toonen hoe nauw de mensch in gestel met de hoogere
zoogdieren overeenkomt; en deze overeenkomst is ongetwijfeld een gevolg
van de groote gelijkheid in fijneren bouw en scheikundige
samenstelling. Ik gaf als voorbeelden, dat wij aan de zelfde ziekten en
aan de aanvallen van verwante parasieten bloot stonden, dat wij den
zelfden smaak hadden voor de zelfde opwekkende middelen, dat deze
middelen, en ook verschillende geneesmiddelen gelijksoortige
uitwerkselen voortbrachten, en meer dergelijke feiten.

Daar kleine onbelangrijke punten van overeenkomst tusschen den mensch
en de hoogere apen in systematische werken gewoonlijk niet worden
opgeteekend, en daar zij, als zij talrijk zijn, duidelijk onze
bloedverwantschap openbaren, zal ik eenige weinige dergelijke punten
opgeven. De betrekkelijke plaats der gelaatstrekken is blijkbaar de
zelfde bij den mensch en de apen, en de verschillende
gemoedsaandoeningen worden uitgedrukt door bijna gelijksoortige
bewegingen van de spieren en de huid, vooral boven de wenkbrauwen en
rondom den mond. Eenige weinige uitdrukkingen zijn inderdaad bijna
geheel de zelfde, zooals bij het weenen van sommige soorten van apen en
bij het lachend geluid dat andere voortbrengen, gedurende hetwelk de
hoeken van den mond teruggetrokken en de onderste oogleden gerimpeld
worden. Bij den mensch steekt de neus veel meer vooruit dan bij de
meeste apen; maar wij kunnen het begin van een arendsneusachtige bocht
waarnemen bij den Hoelock Gibbon, en bij den neusaap (Semnopithecus
nasicus) wordt deze tot een belachelijk uiterste gedreven.

Het gelaat van vele apen is versierd met een baard, met bakkebaarden of
knevels. Het hoofdhaar wordt bij sommige soorten van slankapen
(Semnopithecus) zeer lang [340], en bij den muts-aap (Macacus radiatus)
loopt het straalsgewijze van een punt op de kruin van het hoofd uit,
met een scheiding in het midden, evenals bij den mensch. Men zegt
gewoonlijk, dat het voorhoofd den mensch zijn edel en verstandig
uiterlijk geeft, maar het dikke haar op den kop van den muts-aap
eindigt aan de benedenzijde plotseling, en wordt door zulk kort en fijn
haar of dons opgevolgd, dat op geringen afstand gezien, het voorhoofd,
met uitzondering der wenkbrauwen, geheel naakt schijnt. Men heeft ten
onrechte wel eens beweerd, dat geen enkele aap wenkbrauwen bezit. Bij
de zooeven genoemde soort verschilt de graad van naaktheid bij
verschillende individu’s, en Eschricht [341] verzekert, dat bij onze
kinderen de afscheiding tusschen de behaarde schedelhuid en het naakte
voorhoofd soms niet scherp begrensd is; zoodat wij hier een klein
voorbeeld hebben van terugkeer tot het type van een voorvader
(atavisme) bij wien het voorhoofd nog niet, zooals thans, geheel naakt
was geworden.

Het is zeer bekend, dat het haar op onze armen van boven en beneden
eenigszins convergeert naar een punt van den elleboog. Deze
merkwaardige rangschikking, zoo ongelijk aan die bij de meeste lagere
zoogdieren, vindt men terug bij den gorilla, chimpanzee, orang, sommige
soorten van gibbons (Hylobates) en zelfs bij sommige Amerikaansche
apen. Bij Hylobates agilis is echter het haar op de gewone wijze naar
beneden of naar den pols toe gericht; en bij H. lar staat het bijna
recht overeind, met een slechts geringe helling naar voren; zoodat deze
laatste in een overgangstoestand verkeert. Het kan moeielijk worden
betwijfeld, dat bij de meeste zoogdieren de dichtheid van het haar en
de richting daarvan op den rug dient om den regen te doen afdruipen;
zelfs de dwarse haren aan de voorpooten van een hond kunnen daartoe
dienen, als hij bij het slapen ineengerold is. De heer Wallace merkt
op, dat het convergeeren van het haar naar den elleboog op de armen van
den orang (wiens levenswijze hij zoo nauwkeurig heeft bestudeerd) dient
om den regen te doen afdruipen, als de armen, zooals de gewoonte van
dit dier is, gebogen en de handen om een tak of om zijn eigen kop zijn
geklemd. Volgens Livingstone zit ook de gorilla „als het sterk regent,
met zijn handen over zijn kop.” [342] Wij moeten echter bedenken, dat
de houding van dit dier wellicht gedeeltelijk wordt bepaald door de
richting van het haar, en niet de richting van het haar door de
houding. Indien de bovenvermelde uitlegging in het geval van den orang
juist is, dan herinnert ons het haar op onze voorarmen op merkwaardige
wijze aan onzen vroegeren toestand; want niemand zal onderstellen, dat
het nu eenig nut doet voor het afdruipen van den regen, en in onze
tegenwoordige rechtopgaande houding is de richting er van daartoe ook
niet geschikt. (5)

Het zou echter overijld zijn te veel gewicht te hechten aan het
beginsel van adaptatie ten opzichte van de richting van het haar bij
den mensch en zijn vroege voorouders; want het is onmogelijk de
afbeeldingen die Eschricht geeft van de rangschikking van het haar bij
den menschelijken foetus (welke de zelfde is als bij den volwassene) te
bestudeeren, zonder dien uitnemenden waarnemer toe te geven, dat andere
en meer ingewikkelde oorzaken in het spel zijn geweest. De punten, naar
welke de haren convergeeren, schijnen eenigermate in betrekking te
staan tot die punten van het embryo die zich gedurende de ontwikkeling
het laatst hebben gesloten. Er schijnt ook eenige betrekking te bestaan
tusschen de rangschikking der haren op de ledematen en den loop der
mergslagaderen. [343]

Men moet niet onderstellen, dat de punten van overeenkomst tusschen den
mensch en sommige apen in de bovengenoemde en vele andere
opzichten—zooals in het bezit van een naakt voorhoofd, lange haarlokken
op het hoofd, enz.—allen het gevolg zijn van onafgebroken overerving
van een gemeenschappelijken voorvader welke die kenmerken bezat, of van
een later atavisme. Het is waarschijnlijker, dat de oorzaak van vele
dezer punten van overeenkomst moet worden gezocht in analoge variatie,
die, zooals ik elders heb trachten aan te toonen [344], het gevolg is
van de inwerking van gelijksoortige, tot wijzigingen aanleiding gevende
oorzaken, op organismen die van een zelfden stamvorm afstammen en een
gelijksoortige lichaamsgesteldheid bezitten. Wat de overeenstemmende
richting van het haar op de voorarmen van den mensch en van zekere apen
aangaat, zoo moet dit kenmerk, daar het aan bijna al de anthropomorphen
gemeen is, waarschijnlijk aan overerving worden toegeschreven; schoon
zulks niet zeker is, want ook eenige zeer van hen verschillende
Amerikaansche apen bezitten het eveneens. De zelfde opmerking is
toepasselijk op den staarteloozen toestand van den mensch; want de
staart ontbreekt bij al de anthropomorphen. Toch kan dit kenmerk niet
met zekerheid aan overerving worden toegeschreven, daar de staart,
hoewel niet ontbrekende, echter rudimentair is bij verscheidene andere
apen uit de Oude Wereld en bij sommige uit de Nieuwe Wereld, en geheel
ontbreekt bij verscheidene soorten van de verwante groep der Lemuriden.

Hoewel de mensch, zooals wij nu hebben gezien, geen recht heeft om een
afzonderlijke Orde voor zich zelf te vormen, mag hij wellicht aanspraak
maken op den rang van een afzonderlijke Onder-orde of Familie. Prof.
Huxley verdeelt in zijn laatste werk [345] de Primaten in drie
Onder-orden; namelijk, de Anthropidae alleen uit den mensch bestaande,
de Simiadae die alle soorten van ware apen bevat, en de Lemuridae,
waarin de verschillende geslachten van half apen worden opgenomen. Voor
zooverre het verschillen in zekere belangrijke punten van maaksel
betreft, mag de mensch ongetwijfeld met recht aanspraak maken op den
rang van een Onder-orde, en deze rang is te laag, als wij hoofdzakelijk
op zijn geestvermogens letten. Uit een genealogisch oogpunt schijnt het
echter, dat deze rang te hoog is, en dat de mensch eenvoudig een
Familie of mogelijk zelfs slechts een Onder-familie behoort te vormen.
Indien wij ons drie lijnen van afstamming voorstellen die van een
gemeenschappelijke bron uitgaan, dan is het zeer goed te begrijpen, dat
twee daarvan in den loop der eeuwen zoo weinig kunnen zijn veranderd,
dat zij nog soorten van een zelfde geslacht blijven, hoewel de derde
zoo sterk is gewijzigd, dat zij als een afzonderlijke Onder-familie,
Familie of zelfs Orde moet worden beschouwd. In dit geval is het echter
bijna zeker, dat de derde lijn door overerving nog talrijke kleine
punten van overeenkomst met de beide andere lijnen zal behouden. Hier
zou men dan stuiten op de tegenwoordig nog onoplosbare moeilijkheid, of
wij in onze klassificaties meer gewicht behooren te hechten aan sterk
sprekende verschillen in eenige weinige punten,—dat is aan de
hoegrootheid der ondergane wijziging,—dan wel aan groote overeenkomst
in talrijke onbelangrijke punten, die de lijnen van afstamming of den
stamboom aanwijzen. Het eerste is het duidelijkste en wellicht het
veiligste, hoewel het laatste het meest juiste schijnt te zijn, daar
het een werkelijk natuurlijke klassificatie geeft.

Om hierover een oordeel te kunnen vellen, moeten wij een kort overzicht
geven van de klassificatie der Simiadae of Ware Apen. Deze familie
wordt door bijna alle natuuronderzoekers verdeeld in de groep der
Simiae Catarrhinae of Apen der Oude Wereld, die, zooals hun Latijnsche
naam uitdrukt, allen zijn gekenmerkt door het bijzondere maaksel hunner
neusgaten en door het bezit van vier valsche maaltanden in elke kaak,
en in de groep der Simiae Platyrrhinae of Apen der Nieuwe Wereld (die
uit twee zeer verschillende ondergroepen bestaat) die zich allen
kenmerken door anders gevormde neusgaten en het bezit van zes valsche
maaltanden in elke kaak. (6) Nog enkele andere kleine verschillen
zouden hier kunnen worden vermeld. Nu behoort de mensch, wat zijn
tandstelsel, het maaksel zijner neusgaten en eenige andere kenmerken
aangaat, ongetwijfeld tot de Catarrhinae of Apen der Oude Wereld; en in
geen enkel opzicht gelijkt hij meer op de Platyrrhinae, dan op de
Catarrhinae, behalve in eenige weinige kenmerken van niet veel belang
en van adaptieven aard. Het zou daarenboven tegen alle
waarschijnlijkheid strijden, om te onderstellen, dat de eene of andere
voormalige soort, tot de Apen der Nieuwe Wereld behoorende, zich
gewijzigd en zoo een op den mensch gelijkend wezen met al de
onderscheidende kenmerken van de Apen der Oude Wereld zou hebben
voortgebracht, terwijl het tegelijkertijd al zijn eigen onderscheidende
kenmerken had verloren. Het kan bijgevolg moeielijk worden betwijfeld,
dat de mensch is gesproten uit den stam van de Apen der Oude Wereld, en
dat hij uit een genealogisch oogpunt tot de groep der Catarrhinae moet
worden gebracht. [346]

De anthropomorphe apen, namelijk de gorilla, de chimpanzee, de orang en
de gibbons worden door de meeste natuuronderzoekers als een
afzonderlijke onder-groep van de overige apen der Oude Wereld
afgescheiden. Ik weet, dat Gratiolet, zich grondende op het maaksel der
hersenen, het bestaan van deze onder-groep niet aanneemt; en
ongetwijfeld vormt zij geen goed geheel; zoo is de orang, gelijk de
heer St. George Mivart opmerkt [347], „een der meest bijzondere en
afwijkende vormen, die in de geheele Orde worden gevonden.” De overige,
niet-anthropomorphe Apen der Oude Wereld worden door sommige
natuuronderzoekers weder verdeeld in twee of drie kleinere
onder-groepen, waarbij dan de Slankapen (Semnopithecus) met hun
eigenaardige in zakken verdeelde maag (7) het type van één dier
onder-groepen zijn. Het schijnt echter, volgens Gaudry’s wondervolle
ontdekkingen in Attika, dat er gedurende de Miocene periode een vorm
leefde die de Slankapen (Semnopithecus) met het geslacht Macacus
verbond (8), en dit is waarschijnlijk een voorbeeld van de wijze,
waarop de andere en hoogere groepen eens ineensmolten.

Indien men aanneemt, dat de anthropomorphe apen een natuurlijke
onder-groep vormen, dan mogen wij, daar de mensch met hen overeenkomt,
niet alleen in die kenmerken welke hij met de geheele groep der
Catarrhinae gemeen heeft, maar ook in andere bijzondere kenmerken,
zooals in het gemis van een staart en van eeltplekken aan de billen en
in algemeen uiterlijk, daaruit afleiden, dat een of ander voormalig lid
van de onder-groep der anthropomorphen de stamvader was van het
menschelijk geslacht. Het is niet waarschijnlijk, dat een lid van een
der andere lagere onder-groepen door de wet der analoge variatie een op
den mensch gelijkend schepsel zou hebben voortgebracht, dat in zoovele
opzichten op de hoogere anthropomorphe apen geleek. Ongetwijfeld heeft
de mensch, in vergelijking met zijn meeste verwanten buitengewoon
groote wijzigingen ondergaan, hoofdzakelijk ten gevolge van de sterke
ontwikkeling zijner hersenen en rechtopgaande houding; wij moeten
echter nimmer vergeten, dat hij „slechts een der verschillende
afwijkende vormen van de Primaten is.” [348]

Ieder natuuronderzoeker die gelooft in het beginsel van ontwikkeling,
zal toestemmen, dat de twee hoofdgroepen der Simiadae, namelijk de
Catarrhinen en Platyrrhinen, met hun ondergroepen, alle uit een enkelen
zeer ouden stamvader zijn voortgesproten. De vroege afstammelingen van
dien stamvader moeten, vóór zij op eenigszins belangrijke wijze van
elkander waren afgeweken, nog een enkele natuurlijke groep hebben
gevormd; maar sommige van de soorten of beginnende geslachten moeten
door hun uiteenloopende kenmerken reeds eenigszins de toekomstige
onderscheidingsteekenen van de groepen der Catarrhinen en Platyrrhinen
hebben vertoond. De leden van deze onderstelde oude groep moeten dus
niet zoo gelijkvormig zijn geweest in hun tandstelsel en in het maaksel
hunner neusgaten, als het de tegenwoordige Catarrhinen eenerzijds en de
Platyrrhinen anderzijds zijn, maar zij moeten in dit opzicht hebben
geleken op de verwante Lemuriden, die zeer van elkander afwijken in den
vorm van hun snoet [349], en op buitengewone wijze in hun tandstelsel.

De Catarrhinen en Platyrrhinen komen in een menigte van kenmerken
overeen, zooals daaruit blijkt, dat zij onbetwistbaar tot ééne en de
zelfde Orde behooren. De vele gemeenschappelijke kenmerken die zij
bezitten, kunnen moeielijk door zoovele verschillende soorten
onafhankelijk van elkander zijn verkregen, zoodat deze kenmerken moeten
zijn overgeërfd. Een voormalige vorm, die vele kenmerken met de
Catarrhinen en Platyrrhinen gemeen had, andere in een tusschen hen in
liggenden toestand, en wellicht ook eenige weinige bezat, welke van die
welke thans aan die beide groepen eigen zijn, verschilden, zou, als hij
door een natuuronderzoeker werd gezien, door dezen zonder den minsten
twijfel tot de apen worden gebracht. Daar nu de mensch uit een
genealogisch oogpunt tot den stam der Catarrhinen of Apen der Oude
Wereld behoort, moeten wij tot het besluit komen, hoezeer deze
gevolgtrekking ook onzen trots moge kwetsen, dat onze vroege voorouders
met recht aldus zouden zijn genoemd. [350] Wij moeten echter niet in de
dwaling vervallen van te onderstellen, dat de voormalige voorvader van
den geheelen stam der apen, met insluiting van den mensch, identisch
was met, of zelfs zeer sterk geleek op eenige bekende aapsoort. (9)



Over het oorspronkelijk Vaderland en de Oudheid van den Mensch.—Wij
worden er nu van zelf toe gebracht te onderzoeken, waar het
oorspronkelijk vaderland van den mensch was op dat tijdperk van de
afstamming, toen onze voorouders uit den stam der Catarrhinen
ontsproten. Het feit dat zij tot dien stam behoorden, bewijst
klaarblijkelijk, dat zij de Oude Wereld bewoonden, maar niet Australië,
noch eenig Oceanisch eiland, zooals wij mogen afleiden uit de wetten
van de geographische verspreiding der dieren. In elke groote streek van
de wereld zijn de daar levende zoogdieren nauw verwant met de
uitgestorven soorten van die zelfde streek. Het is daarom
waarschijnlijk, dat Afrika vroeger werd bewoond door uitgestorven
aapsoorten, die nauw verwant waren met den gorilla en den chimpanzee;
en daar deze beide soorten nu de naaste verwanten van den mensch zijn,
is het een weinig waarschijnlijker, dat onze vroegere voorouders het
vasteland van Afrika bewoonden, dan eenige andere streek. (10) Het is
echter nutteloos hierover bespiegelingen te maken, want een aap bijna
zoo groot als de mensch, namelijk de Dryopithecus van Lartet, die nauw
verwant was met de anthropomorphe Gibbons, leefde in Europa gedurende
de Opper-Miocene periode; en sinds een zoo lang geleden tijdvak heeft
de aarde zekerlijk vele groote omwentelingen ondergaan, en is er
ruimschoots tijd geweest voor verhuizingen op de grootste schaal.

In het tijdperk en op de plaats; wanneer en waar zulks ook moge zijn
geweest, toen de mensch zijn haarkleed verloor, bewoonde hij
waarschijnlijk een warm land, en dit zou het hem gemakkelijk hebben
gemaakt zich met vruchten te voeden, waarvan hij, naar de analogie te
oordeelen, leefde. Wij weten volstrekt niet, hoe lang het geleden is,
dat de mensch het eerst uit den stam der Catarrhinen ontsproot; maar
dit is wellicht geschied in een zoo lang vervlogen tijd als de Eocene
periode (11); want de hoogere apen hadden zich reeds in de
Opper-Miocene periode van de lagere gescheiden, zooals blijkt uit het
bestaan van den Dryopithecus. Wij kunnen dus ook volstrekt niet zeggen,
hoe snel organismen, hetzij zij hoog of laag op de ladder staan, zich
onder gunstige omstandigheden kunnen wijzigen; wij weten echter, dat
sommige gedurende een langen tijd den zelfden vorm hebben behouden. Uit
hetgeen wij bij getemde dieren zien gebeuren, leeren wij, dat sommige
afstammelingen van een zelfde soort volstrekt niet kunnen zijn
veranderd, terwijl andere een weinig, en wederom andere in groote mate
zijn veranderd. Zoo kan het ook met den mensch zijn gegaan, die in
zekere kenmerken zeer groote wijzigingen heeft ondergaan in
vergelijking van de hoogere apen.

De groote gaping in de organische reeks tusschen den mensch en zijn
naaste verwanten, die door geen uitgestorven of levende soort kan
worden aangevuld, is dikwerf aangemerkt als een ernstig bezwaar tegen
het geloof dat de mensch van den eenen of anderen lageren vorm afstamt,
maar dit bezwaar zal niet zeer gewichtig toeschijnen aan hen die, door
algemeene redenen overtuigd, in het algemeene beginsel van ontwikkeling
gelooven. Men ontmoet elk oogenblik gapingen in alle deelen van de
reeks, sommige wijd en scherp begrensd, andere in verschillende mate
minder sterk uitgesproken; zooals tusschen den orang en zijn naaste
verwanten; tusschen Tarsius en de overige Lemuriden; tusschen den
olifant, en in nog sterkere mate tusschen de Snaveldieren
(Ornithorhynchus of Echidna) en de overige Zoogdieren. Al deze gapingen
hangen echter alleen af van het aantal verwante vormen dat is
uitgestorven. In een toekomstig tijdperk, niet zoo verwijderd, als men
het bij eeuwen meet, zullen de beschaafde menschen bijna zeker de wilde
rassen over de geheele wereld uitgeroeid en hun plaats ingenomen
hebben. In het zelfde tijdperk zullen de anthropomorphe apen, zooals
Professor Schaaffhausen heeft opgemerkt [351], ongetwijfeld ook zijn
uitgeroeid. De gaping zal dan nog wijder zijn geworden; want zij zal
bestaan tusschen den mensch in een beschaafder staat, naar wij mogen
hopen, dan de Kaukasiër, en den eenen of anderen aap, zoo laag
ontwikkeld als de baviaan, in plaats van, zooals tegenwoordig, tusschen
den neger of Nieuw-Hollander en den gorilla.

Wat de afwezigheid van fossiele overblijfselen aangaat, die als
verbindingsleden tusschen den mensch en zijn op apen gelijkende
voorouders zouden kunnen dienen, zal niemand veel gewicht daaraan
hechten, die de verhandeling van Sir C. Lyell [352] heeft gelezen,
waarin deze aantoont, dat bij al de klassen van Gewervelde Dieren de
ontdekking van fossiele overblijfselen uiterst langzaam en toevallig
heeft plaats gehad. Ook moeten wij niet vergeten, dat die streken, waar
men de meeste kans heeft fossiele verbindingsleden tusschen den mensch
en een of ander uitgestorven aapachtig schepsel te vinden, tot nog toe
niet door geologen zijn doorzocht.



Lagere ontwikkelingstrappen in de geschiedenis van den mensch. Wij
hebben gezien, dat de mensch zich uit de Catarrhinen of de afdeeling
der Simiadae die de Oude Wereld bewoont, schijnt te hebben ontwikkeld,
nadat deze laatste zich van de afdeeling der Apen der Nieuwe Wereld had
gescheiden. Wij zullen nu de meer verwijderde sporen van zijn stamboom
trachten te volgen, en daarbij in de eerste plaats afgaan op de
wederzijdsche verwantschappen tusschen de verschillende klassen en
orden, waarbij wij eenige geringe hulp zullen ontvangen van de
perioden, zoover die met zekerheid bekend zijn, waarin zij
achtereenvolgens op aarde verschenen. De halfapen (Lemuriden) staan
beneden de ware apen (Simiadae), doch zij zijn nauw met hen verwant;
zij vormen een zeer onderscheiden familie der Primaten, of, volgens
Haeckel, een afzonderlijke orde. Deze groep omvat zeer verschillende,
ja, soms sterk van elkander afwijkende vormen, tusschen welke gapingen
bestaan. Het is daarom waarschijnlijk, dat vele daartoe behoorende
soorten zijn uitgestorven. De overblijvende leven meest op eilanden,
namelijk op Madagascar en in Insulinde, waar zij niet blootgesteld
waren aan een zoo sterke mededinging in den levensstrijd, als zij zulks
op goed aaneenhangende vastelanden zouden zijn geweest. Deze groep
omvat vormen die op zeer verschillende trappen van ontwikkeling staan,
en leidt ons dus, zooals Huxley opmerkt [353], „ongevoelig van de kroon
en het toppunt der dierlijke schepping naar beneden tot wezens welke,
naar het schijnt, nog slechts ééne schrede zijn verwijderd van de
laagste, kleinste en verstandelijk het minst ontwikkelde der Placentale
Zoogdieren.” Deze verschillende redenen maken het waarschijnlijk, dat
de Simiadae zich oorspronkelijk hebben ontwikkeld uit de voorouders der
thans levende Lemuriden (12); en deze op hun beurt uit vormen die zeer
laag stonden in de reeks der zoogdieren.

De Buideldieren (Marsupialia) staan door vele belangrijke kenmerken
beneden de Placentale Zoogdieren. Zij verschenen in een vroegere
geologische periode en hun verbreiding was eertijds veel grooter dan
tegenwoordig. Daarom onderstelt men algemeen, dat de Placentale
Zoogdieren zijn ontsproten uit de Implacentale of Buideldieren; echter
niet uit vormen die zeer veel geleken op de thans levende Buideldieren,
maar uit de vroege voorouders van deze. De Snaveldieren (13)
(Monotremata) zijn nauw verwant met de Buideldieren en vormen een derde
en nog lagere afdeeling in de groote reeks der Zoogdieren. Zij worden
in onzen tijd alleen vertegenwoordigd door het vogelbekdier
(Ornithorhynchus) en het Stekeldier (Echidna), en deze beide vormen mag
men veilig beschouwen als overblijfselen van een veel grootere groep,
die in Australië door een gelukkigen samenloop van omstandigheden zijn
bewaard gebleven. De Snaveldieren zijn hoogst belangwekkend, daar zij
ons door vele belangrijke punten van hun maaksel tot de klasse der
Reptielen voeren.

Bij onze pogingen om den stamboom der zoogdieren, en derhalve ook dien
van den mensch, nog lager in de reeks te vervolgen, worden wij door hoe
langer hoe grooter wordende duisternis omgeven. Hij die wenscht te zien
wat scherpzinnigheid en kennis tot stand kunnen brengen, raadplege
Prof. Haeckel’s werken. [354] Ik zal mij tevreden stellen met eenige
weinige algemeene opmerkingen. Ieder aanhanger der ontwikkelingstheorie
zal aannemen, dat de vijf groote klassen van Gewervelde Dieren,
namelijk de Zoogdieren, Vogels, Reptielen, Amphibieën en Visschen,
allen gezamenlijk van een enkelen grondvorm afstammen want zij hebben
vele gemeenschappelijke kenmerken, vooral gedurende den embryonalen
staat. Daar de klasse der Visschen de laagst georganiseerde is en
vroeger dan de andere op aarde verscheen, mogen wij besluiten, dat al
de leden van het onder-rijk der Gewervelde Dieren afstammen van een of
ander op een visch gelijkend dier, minder hoog georganiseerd dan eenige
visch die tot dusverre in de laagste formaties die bekend zijn, is
gevonden. Het geloof dat dieren, zoo verschillend als een aap of
olifant en een kolibri, een slang, een kikvorsch en een visch, enz.,
allen kunnen zijn voortgekomen uit de zelfde stamouders, zal
monsterachtig schijnen aan hen, die geen acht hebben geslagen op de
vorderingen, die de natuurlijke geschiedenis in de laatste jaren heeft
gemaakt. Want dit geloof sluit in zich het voormalig bestaan van
tusschenvormen, welke al die thans zoo uiterst ongelijke vormen nauw
met elkander verbonden.

Het is echter zeker, dat er groepen van dieren hebben bestaan of nog
bestaan, welke dienen om verscheidene groote klassen van Gewervelde
Dieren meer of minder nauw met elkander te verbinden. Wij hebben
gezien, dat het vogelbekdier (Ornithorhynchus) een overgang vormt tot
de Reptielen; en Prof. Huxley heeft de merkwaardige, door den heer Cope
en anderen bevestigde ontdekking gedaan, dat de voormalige Dinosauriërs
in vele belangrijke punten tusschen zekere Reptielen en zekere Vogels
in staan—welke laatste bestaan uit de struisvogelachtige vogels (zelven
blijkbaar een wijdverspreid overblijfsel van een grootere groep) en uit
de Archaeopteryx, dien vreemdsoortigen vogel uit het secundaire
tijdvak, die een langen staart bezat, op dien van een hagedis
gelijkende. (14) Verder vertoonen volgens Prof. Owen [355] de
Ichthyosauriërs—roeipooten bezittende, groote zeehagedissen—vele punten
van verwantschap met de Visschen, of liever, volgens Huxley, met de
Amphibieën. Deze laatste klasse (tot de hoogste afdeeling waarvan de
kikvorschen en padden behooren) is blijkbaar verwant met de Ganoïde
Visschen. Van deze laatste visschen wemelde het gedurende de oudere
geologische vormingen, en zij waren gebouwd volgens hetgeen men een
sterk gegeneraliseerd type noemt, dat is, zij vertoonden verschillende
punten van verwantschap met verscheidene andere groepen van organismen.
De Amphibieën en Visschen worden ook door de Lepidosiren zoo nauw
verbonden, dat de natuuronderzoekers het gedurende langen tijd niet
eens waren, tot welke dezer beide klassen dit dier moet worden
gebracht. De Lepidosiren en eenige Ganoïde Visschen zijn voor volkomen
uitsterving bewaard gebleven, doordat zij onze rivieren bewoonden, die
vluchthavens zijn en tot de groote wateren van den oceaan in de zelfde
betrekking staan, als eilanden tot de vastelanden.

Eindelijk wijkt één enkel lid van de uitgebreide en zeer verschillend
gevormde klasse der visschen, de Slakprik of Amphioxus, in maaksel
zoozeer van alle andere visschen af, dat Haeckel volhoudt, dat het een
afzonderlijke klasse van het onder-rijk der Gewervelde Dieren behoorde
te vormen. Deze visch is merkwaardig wegens zijn negatieve kenmerken;
men kan moeielijk zeggen, dat hij hersenen, of hart enz. bezit, zoodat
hij door de oudere natuuronderzoekers onder de wormen werd
gerangschikt. Vele jaren geleden merkte Prof. Goodsir op, dat de
slakprik eenige punten van verwantschap vertoonde met de Zakpijpen
(Ascidiae), ongewervelde, tweeslachtige (hermaphroditische) zeedieren,
die voortdurend aan een steunsel zijn bevestigd. Zij gelijken
nauwelijks op dieren en bestaan uit een eenvoudigen, harden,
lederachtigen zak, met twee vooruitstekende openingen. Zij behooren tot
de Molluscoïda van Huxley,—een lagere afdeeling van het groote
onder-rijk der Weekdieren (Mollusca);—maar zij zijn sedert korten tijd
door sommige natuuronderzoekers onder de Wormen (Vermes) geplaatst.
Haar larven gelijken in vorm eenigszins op de maskers van kikvorschen
[356], en bezitten het vermogen om vrij rond te kunnen zwemmen. De heer
Kowalewski [357] heeft onlangs ontdekt, dat de larven der Zakpijpen
(Ascidiae) verwant zijn met de Gewervelde Dieren in hun wijze van
ontwikkeling, in de betrekkelijke ligging van het zenuwstelsel, en door
het bezit van een deel, dat zeer veel gelijkt op de chorda dorsalis der
Gewervelde Dieren. Het schijnt dus, als wij mogen afgaan op de
embryologie, die altijd gebleken is de veilige gids te zijn voor de
klassificatie, dat wij eindelijk een leiddraad hebben naar de bron
waaruit de Gewervelde Dieren zijn gesproten. [358] Wij zouden dus recht
hebben om aan te nemen, dat er in een uiterst lang geleden tijdperk een
groep van dieren bestond, die in vele opzichten op de larven der
tegenwoordige Zakpijpen (Ascidiae) geleek, en zich in twee groote
takken splitste,—waarvan de eene in ontwikkeling achteruitging en de
tegenwoordige klasse der Zakpijpen (Ascidiae) voortbracht, terwijl de
andere opsteeg tot de kroon en het toppunt van het Dierenrijk, door het
aanzijn te geven aan de Gewervelde Dieren. (15)



Wij hebben tot dusverre beproefd den stamboom der Gewervelde Dieren met
behulp hunner wederkeerige punten van verwantschap op te maken. Wij
zullen nu den mensch beschouwen, zooals hij bestaat, en, dunkt mij, in
staat zijn het maaksel onzer vroege voorouders gedeeltelijk te
beschrijven, zooals het in opvolgende tijdperken was, ofschoon niet in
nauwkeurige tijdsorde. Dit kan geschieden door middel der rudimentaire
deelen die de mensch nog heeft behouden, door de kenmerken die zich nu
en dan door atavisme bij hem vertoonen, en door behulp van de
beginselen der morphologie en embryologie. De verschillende feiten
waarop ik hier zinspeel, zijn in de vorige hoofdstukken medegedeeld. De
vroege voorouders van den mensch waren ongetwijfeld eens geheel met
haar bedekt, terwijl beide seksen baarden bezaten; hun ooren waren
puntig en konden worden bewogen, en hun lichamen waren voorzien van een
staart, die de daartoe behoorende spieren bezat. Hun ledematen en
lichamen werden ook in beweging gebracht door vele spieren, die
tegenwoordig slechts nu en dan opnieuw verschijnen, maar bij de apen
normaal voorkomen. De groote slagader en zenuw van het opperarmbeen
liep door een foramen supra condyloïdeum. In dit of in een vroeger
tijdperk bezat het darmkanaal een veel grooter diverticulum of coecum
(blinden darm), dan tegenwoordig. Te oordeelen naar de plaatsing van
den grooten teen bij den foetus, was de voet toen een grijporgaan; en
onze voorouders hadden ongetwijfeld de gewoonte van in de boomen te
leven en bewoonden een of ander warm boschrijk land. De mannetjes
bezaten groote hoektanden, en gebruikten die als geduchte wapenen.

In een veel vroeger tijdperk was de baarmoeder dubbel, werden de
uitwerpselen door een cloaca ontlast, en werd het oog beschermd door
een derde ooglid (membrana nictitans). In een nog vroeger tijdperk
waren de voorouders van den mensch waterbewoners; want de morphologie
leert ons op duidelijke wijze, dat onze longen uit een gewijzigde
zwemblaas bestaan, die eens diende om zich drijvende te houden. De
spleten in den hals van den menschelijken embryo toonen de plaats waar
zich eens de kieuwen bevonden. Ongeveer in dit zelfde tijdvak vervulden
de oernieren (corpora Wolffiana) de plaats der ware nieren. Het hart
bestond slechts uit een eenvoudig kloppend vat en de wervelkolom werd
vervangen door een ruggestreng (chorda dorsalis). Deze vroege
voorgangers van den mensch, aldus beschouwd in de duistere schuilhoeken
van het verleden, moeten even laag, of zelfs nog lager georganiseerd
zijn geweest, dan de Slakprik of Amphioxus.

Er is een ander punt dat een nadere vermelding verdient. Het is lang
bekend geweest, dat in het onder-rijk der Gewervelde Dieren de eene
sekse rudimenten bezit van verschillende bijkomende deelen, behoorende
tot het voortplantingsstelsel, die eigenlijk aan de andere sekse
toekomen; en het is tegenwoordig uitgemaakt, dat op een zeer vroeg
tijdstip van de embryonale ontwikkeling, beide seksen ware mannelijke
en vrouwelijke geslachtsklieren hebben. Een uiterst ver verwijderde
stamvorm van het geheele onder-rijk der Gewervelde Dieren schijnt dus
tweeslachtig (hermaphroditisch) te zijn geweest. [359] Hier stuiten wij
echter op een eigenaardige moeielijkheid. In de klasse der Zoogdieren
bezitten de mannetjes in hun vesiculae prostaticae rudimenten van een
baarmoeder met den daaraan verbonden doorgang; zij hebben ook
rudimentaire tepels en sommige mannelijke buideldieren vertoonen
rudimenten van een buidel. [360] Andere dergelijke feiten zouden
hierbij gevoegd kunnen worden. Moeten wij derhalve onderstellen, dat
eenig uiterst oud zoogdier de organen bezat aan beide seksen eigen, dat
nog hermaphrodiet bleef, nadat het de voornaamste kenmerken van zijn
eigen klasse had verkregen, en dus nadat het zich had afgescheiden van
de lagere klassen van het onder-rijk der Gewervelde Dieren? Dit is in
de hoogste mate onwaarschijnlijk; want wij moeten afdalen tot de
Visschen, de laagste van alle klassen der Gewervelde Dieren, eer wij
eenige nog bestaande hermaphroditische vormen vinden. [361] Waarom
mannelijke zoogdieren rudimenten van de bijkomende vrouwelijke organen,
en vrouwelijke zoogdieren rudimenten van de mannelijke organen
bezitten, kan wellicht worden verklaard door aan te nemen, dat toen de
eene sekse trapsgewijze de aan haar eigen bijkomende organen verkreeg,
sommige der achtereenvolgende trappen of wijzigingen op de andere sekse
werden overgebracht. Wanneer wij de seksueele teeltkeus behandelen,
zullen wij tallooze voorbeelden van dezen vorm van overbrenging
ontmoeten,—zooals in het geval van de sporen, vederen en schitterende
kleuren, door mannelijke vogels verkregen voor den strijd of tot
versiering, maar op de wijfjes overgebracht in een rudimentairen of
onvolmaakten toestand.

Het feit, dat mannelijke zoogdieren borsten bezitten die, wat hun
functie aangaat, onvolkomen zijn, is in sommige opzichten bijzonder
merkwaardig. De Snaveldieren (Monotremata) bezitten wel
melkafscheidende klieren met openingen, maar geen tepels; en daar deze
dieren geheel onder aan de reeks der Zoogdieren staan, is het
waarschijnlijk, dat de stamvormen dier klasse eveneens wel
melkafscheidende klieren, doch geen tepels bezaten. Deze gevolgtrekking
wordt gesteund door hetgeen van de ontwikkelingswijze bekend is; want
Professor Turner verzekert mij, op autoriteit van Kölliker en Langer,
dat bij den embryo de melkafscheidende klieren duidelijk zijn
afgeteekend, vóór er nog een spoor van tepels zichtbaar is; en wij
moeten ons steeds herinneren, dat de opeenvolgende ontwikkeling der
deelen bij het individu over het algemeen schijnt te vertegenwoordigen
en in overeenstemming te zijn met de opeenvolgende ontwikkeling der
wezens in de zelfde lijn van afstamming. (18) De Buideldieren
(Marsupialia) verschillen van de Snaveldieren (Monotremata) door het
bezit van tepels; zoodat deze organen waarschijnlijk het eerst werden
verkregen door de Buideldieren, nadat zij zich van de Snaveldieren
hadden gescheiden en deze in ontwikkeling waren voorbijgestreefd, en
daarna op de Placentale Zoogdieren werden overgebracht. [362] Niemand
zal onderstellen, dat, nadat de Buideldieren ongeveer hun tegenwoordig
maaksel hadden verkregen en daarom in een vrij laat tijdperk van de
ontwikkeling van de reeks der Zoogdieren, eenige daartoe behoorende
soort nog hermaphroditisch was gebleven. Wij schijnen dus genoodzaakt
te zijn tot de voorgaande beschouwingswijze terug te keeren en te
besluiten, dat de tepels zich het eerst hebben ontwikkeld bij de
wijfjes van den eenen of anderen zeer ouden vorm van Buideldieren, en
later overeenkomstig een gewone wet van erfelijkheid op de mannetjes
werden overgebracht in een, wat hun functie aangaat, on volmaakten
toestand.

Toch is het vermoeden wel eens bij mij opgekomen, dat, lang nadat de
stamouders van de geheele klasse der Zoogdieren hadden opgehouden
hermaphroditen te zijn, beide seksen wellicht melk voortgebracht en de
jongen daarmede gevoed hadden; en in het geval van de Buideldieren, dat
beide seksen de jongen in haar buidels hadden gedragen. Dit zal niet
volstrekt ongelooflijk schijnen, als wij bedenken, dat de mannetjes der
Naaldvisschen of Zeenaalden (Syngnatus) de eieren der wijfjes in een
door zijdelingsche uitbreiding der huid gevormden broedzak opnemen, ze
uitbroeden en later, naar sommigen gelooven, de jongen voeden
[363];—dat sommige andere mannelijke visschen de eieren in hun bekken
of kieuwholten uitbroeden;—dat de mannetjes van sommige soorten van
padden de eiersnoeren aan de wijfjes ontnemen en om hun eigen dijen
winden en ze daar houden tot de maskers geboren zijn;—dat de mannetjes
van sommige vogels den geheelen plicht der uitbroeding op zich nemen en
dat mannelijke duiven, even goed als de wijfjes, hun jongen met een in
hun krop afgescheiden stof voeden. Het bovenvermelde vermoeden kwam
echter het eerst bij mij op, omdat de melkklieren bij de mannelijke
zoogdieren zooveel volkomener zijn ontwikkeld dan de rudimenten van die
andere bijkomende voortplantingsorganen, welke men bij de eene sekse
vindt, hoewel zij eigenlijk aan de andere toebehooren. De melkklieren
en tepels, zooals zij bij de mannelijke zoogdieren bestaan, kunnen
inderdaad nauwelijks rudimentair worden genoemd; zij zijn eenvoudig
niet ontwikkeld en wat hun functie aangaat, niet werkzaam. Zij worden
sympathetisch (19) aangedaan onder den invloed van sommige ziekten,
evenals de zelfde organen bij het wijfje. Bij de geboorte scheiden zij
dikwijls eenige weinige droppels melk af, en er bestaan voorbeelden dat
zij nu en dan bij den mensch en andere zoogdieren goed ontwikkeld waren
en een behoorlijke hoeveelheid melk afscheidden. Dit laatste was ook
het geval bij dien jongen man, waarvan ik vroeger melding heb gemaakt,
die twee paar tepels bezat. Indien wij nu onderstellen dat gedurende
een vroegere langdurige periode de mannelijke zoogdieren de wijfjes
behulpzaam waren in het voeden van hun jongen en dat naderhand door de
eene of andere oorzaak, b.v. omdat er minder jongen werden
voortgebracht, de mannetjes ophielden deze hulp te verleenen, zou
onbruik dezer organen gedurende den volwassen leeftijd maken, dat zij
ophielden werkzaam te zijn, en volgens twee welbekende beginselen van
de erfelijkheid zou deze werkeloosheid waarschijnlijk overgaan op de
mannetjes op den overeenkomstigen volwassen leeftijd. In vroegere
leeftijden zouden zij daardoor echter niet zijn aangedaan, zoodat zij
even goed ontwikkeld zouden zijn bij de jongen van beide seksen.



Besluit.—De beste definitie van vooruitgang of hoogere ontwikkeling in
de organische reeks, welke ooit is gegeven, is die van von Baer; en
deze berust op de hoegrootheid der differentiatie en specialisatie van
de verschillende deelen van het zelfde wezen, als het, zooals ik
geneigd zou zijn er bij te voegen, op volwassen leeftijd is gekomen.
Daar nu de organismen door middel der natuurlijke teeltkeus op langzame
wijze geschikt zijn gemaakt voor verschillende levenswijzen, zullen hun
organen, wegens het voordeel, verkregen door de verdeeling van den
physiologischen arbeid, meer en meer voor verschillende functies
gedifferentieerd en gespecialiseerd zijn geworden. Het zelfde deel
schijnt soms eerst voor het eene doel, en dan lang naderhand voor eenig
ander en geheel verschillend doel te zijn gewijzigd; en zoo zijn alle
deelen hoe langer hoe samengestelder geworden. Elk organisme zal echter
in zijn maaksel nog het algemeene type hebben behouden van den stamvorm
waaruit het zich oorspronkelijk ontwikkelde. In overeenstemming met
deze beschouwingswijze schijnt het, als wij ons tot de geologische
bewijzen wenden, dat de organisatie over de geheele wereld met langzame
en afgebroken stappen is vooruitgegaan. In het groote onder-rijk der
Gewervelde Dieren bereikte zij haar toppunt in den Mensch. Men moet
echter niet onderstellen, dat groepen van organische wezens altijd
worden verdrongen en verdwijnen, zoodra zij andere en meer volmaakte
groepen hebben doen geboren worden. Deze laatste, hoewel overwinnaars
van haar voorgangers, zijn niet altijd beter geschikt voor alle
plaatsen in de huishouding der natuur. Sommige oude vormen schijnen te
zijn blijven leven, omdat zij beschermde streken bewoonden, waar zij
niet aan strenge mededinging waren blootgesteld; en deze helpen ons
dikwijls bij het opmaken van onze stamboomen door ons een goed
denkbeeld te geven van voormalige verloren gegane bevolkingen. Wij
moeten ons echter hoeden voor het dwaalbegrip om de bestaande leden van
de eene of andere laag georganiseerde groep aan te zien voor volmaakte
vertegenwoordigers van hun oude voorgangers.

De oudste stamvormen van het Onder-rijk der Gewervelde Dieren, waarvan
wij in staat zijn een duister denkbeeld te verkrijgen, bestonden, naar
het schijnt, in een groep van zeedieren [364], op de larven der
tegenwoordige Zakpijpen (Ascidiae) gelijkende. Deze dieren gaven
waarschijnlijk het aanzijn aan een groep Visschen, even laag
georganiseerd als de Slakprik; en uit deze moeten zich de Ganoïden en
andere op Lepidosiren gelijkende Visschen hebben ontwikkeld. Van zulk
een visch zou een zeer kleine vooruitgang ons tot de Amphibieën leiden.
Wij hebben gezien, dat er eens een innig verband heeft bestaan tusschen
Vogels en Reptielen, en de Snaveldieren (Monotremata) verbinden nog
heden in geringe mate de Zoogdieren met de Reptielen. Niemand kan
echter op dit oogenblik zeggen, door welke afstammingslijn de drie
hoogere verwante klassen, namelijk de Zoogdieren, Vogels en Reptielen,
zijn ontstaan uit een der beide lagere klassen van Gewervelde Dieren,
namelijk de Amphibieën en de Visschen. In de klasse der Zoogdieren zijn
de stappen niet moeielijk te begrijpen, die van de oude Snaveldieren
(Monotremata) tot de oude Buideldieren (Marsupialia) en van deze tot de
voormalige stamouders der Placentale Zoogdieren leiden. Wij kunnen op
die wijze opklimmen tot de Lemuriden, en deze worden door geen wijde
tusschenruimte van de Ware Apen (Simiadae) gescheiden. De Ware Apen
(Simiadae) vertakten zich toen in twee groote stammen, de Apen der
Nieuwe Wereld en de Apen der Oude Wereld; en uit den laatsten kwam, in
een lang geleden tijdperk, de Mensch, het wonder en de roem van het
Heelal, voort. (21)

Wij hebben op deze wijze den mensch een stamboom gegeven van verbazende
lengte, maar, het moet worden bekend, niet van den edelsten aard. Men
heeft dikwijls opgemerkt dat de wereld juist zoo is ingericht, alsof
zij gereed was gemaakt voor de ontvangst van den mensch; en dit is in
zekeren zin de zuivere waarheid; want hij is het aanzijn verschuldigd
aan een lange reeks van voorouders. Tenzij wij willens de oogen
sluiten, kunnen wij met onze tegenwoordige kennis bij benadering onze
voorouders en bloedverwanten leeren kennen; en wij behoeven ons
geenszins over hen te schamen. (22) Het nederigste organisme staat een
weinig hooger dan het onbezielde stof onder onze voeten; en niemand kan
met een onbevooroordeelden geest eenig levend wezen bestudeeren, zonder
in verrukking te geraken over deszelfs wondervol maaksel en
eigenschappen.



AANTEEKENINGEN.

(1) Vergelijk aanteekening 6, blz. 217.

(2) „De geestelijke Hamlet Clark zegt, dat de Saüba van Rio de Janeiro,
een soort zeer nauw verwant aan die waarvan wij spreken [365], een
tunnel heeft uitgegraven onder het bed der rivier Parahyba, op een
plaats, waar zij zoo breed is als de Theems bij London-Bridge” (Snellen
van Vollenhoven, „Gedaantewisseling en Levenswijze der Insekten”,
Haarlem, 1870, blz. 435).

In Texas leeft een soort van mieren, die de zaden van een bepaalde
grassoort op daartoe toebereiden grond zouden uitzaaien, oogsten en
bewaren, en een deel van den oogst weêr tot uitzaaiing gebruiken, dus
landbouw beoefenen. Volgens andere berichten zouden zij die
„mierenrijst”, echter niet zaaien, maar eenvoudig alle andere planten
op de plekken waar die groeit, vernielen, met andere woorden: wieden.
Hierdoor kan de „mierenrijst” natuurlijk weliger groeien.

Men vergelijke over de mieren ook „Ontstaan der Soorten”, 3e Ned.
Uitgaaf, blz. 304, 315, 353, 362, 366, 408; Büchner, Dr. L., „Uit het
Leven der Dieren”, Nijmegen, 1877, en vooral Sir John Lubbock, „Ants,
Bees and Wasps. A Record of Observations on the Habits of the Social
Hymenoptera”, 9de Uitgaaf, deel uitmakende van de bekende
„International Scientific Series.”

(3) Deze vier Onder-klassen dragen den naam van Archencephala,
Gyrencephala, Lissencephala en Lyencephala. De Archencephala, waartoe
alleen de Mensch (Orde der Bimana) behoort, zouden zich van alle andere
zoogdieren onderscheiden, doordat bij hen alleen de halfronden der
groote hersenen zich van boven tot achter de kleine hersenen zouden
uitstrekken, en zij alleen ook een lobus posterior en hippocampus minor
zouden bezitten. Wij hebben er reeds in aanteekening 10, blz. 39, op
gewezen, dat Owen hierin dwaalde en de hersenen der hoogere apen de
zelfde kenmerken aanbieden. Tot de Onder-klasse der Gyrencephala, bij
welke de groote hersenen bijna altijd windingen bezitten en de groote
hersenen de kleine nog steeds grootendeels bedekken, brengt Owen de
Orden der Quadrumana, Carnivora, Artiodactyla [366], Perissodactyla
[367], Proboscidea [368], Toxodontia [369], Sirenia en Cetacea. Tot de
Lissencephala, bij welke de groote hersenen gewoonlijk glad zijn of
slechts weinig windingen vertoonen, en de lobi olfactorii van voren en
de geheele massa der kleine hersenen van achteren onbedekt laten,
brengt Owen de Orden der Bruta [370], Insectivora en Rodentia. De
Onder-klasse der Lyencephala die zich door het gemis van het corpus
callosum onderscheidt, bevat de Orden der Marsupialia en Monotremata
(R. Owen, „On the Characters, Principles of Division and Primary Groups
of the Class Mammalia.” Read at the Linnean Society, Febr. 17th and
21st, 1857).

(4) Ik ben bewust, dat velen het woord Snaveldieren voor een Germanisme
verklaren. Het is echter goed gevormd volgens de regels der
Nederlandsche taal en m.i. fraaier dan vogelbekdier (dat vooral in
samenstellingen als Eendvogelbekdier en Egelvogelbekdier afschuwelijk
is). Den naam Vogelbekdier wensch ik alleen gegeven te zien aan
Ornithorhynchus (waarvan het de letterlijke vertaling is) en die van
Snaveldieren aan alle Monotremata. Voor Echidna sla ik den naam
Stekeldier voor. Gestekelde miereneter, zooals Lubock hem noemt, kan
aanleiding geven tot verwarring met de eigenlijke miereneters
(Myrmecophaga) die tot een geheel andere Orde en zelfs Onder-klasse der
Zoogdieren behooren.

(5) Bij eenige buitengewoon behaarde individu’s van de Japansche Aino’s
(gelijk bekend is, een buitengewoon harig volk) vond B. H. Chamberlain
(„Memoirs of the Literature College of the University of Japan”, 1886,
afl. 1) dat de haren op het borstbeen, tusschen de schouders en billen
juist zoodanig gericht waren als het nuttigst zou zijn om den regen af
te doen druppelen. De daar groeiende haarbossen waren verscheidene Eng.
duimen lang.

(6) De beide ondergroepen, waaruit de groep der Platyrrhinae is
samengesteld en die de namen van Hesperopitheci of Cebidae en van
Hemipitheci of Hapalidae dragen, verschillen evenveel van elkander als
de Platyrrhinae van de Catarrhinae. [371]

Wij meenen daarom, dat het beter is de ware apen in drie hoofdgroepen
van gelijke waarde te verdeelen: 1o. de Catarrhinae of Heopitheci (Apen
der Oude Wereld); 2o. de Cebidae of Hesperopitheci (voor welke groep
men ook den naam Platyrrhinae (in beperkten zin) zou kunnen behouden);
3o. de Hemipitheci of Hapalidae (Eekhoornapen). Deze laatste
vertegenwoordigen o.i. de Nieuwe Wereld de Lemuriden der Oude Wereld.
Deze indeeling komt met die van Mivart (blz. 274, noot) overeen maar
wijkt o.i. belangrijk van de door Darwin (blz. 273) gegeven
rangschikking af. De verschillen blijken uit de volgende tabel:


CATARRHINAE                            PLATYRRHINAE.
OF HEOPITHECI            HESPEROPITHECI         HEMIPITHECI

32 tanden.               36 tanden.             32 tanden.

4 valsche en 6 ware      6 valsche en 6 ware    6 valsche en 4 ware
maaltanden in elke       maaltanden in elke     maaltanden in elke
kaak.                    kaak.                  kaak.

Platte nagels.           Platte nagels.         Klauwvormige nagels met
                                                uitzondering van die
                                                van den duim der
                                                achterhanden.

Duim der voorhanden      Duim der voorhanden    Duim der voorhanden
ontbreekt slechts zeer   ontbreekt bij velen    ontbreekt nimmer en is
zelden en is van de      en is, waar hij        niet van de vingers
vingers verwijderd.      aanwezig is, van de    verwijderd.
                         vingers verwijderd.

Neusschot smal,          Neusschot breed,       Neusschot breed,
neusgaten voor- en       neusgaten zijdelings   neusgaten zijdelings
benedenwaarts gekeerd.   gekeerd.               gekeerd.

                                                Het voorhoofdsbeen zet
                                                zich bij vele tusschen
                                                de oogkassen boven de
                                                neusbeenderen voort en
                                                is aldaar bol verheven.

Sommige staartloos,      Alle gestaart, bij     Alle gestaart, nimmer
nimmer een               vele een               een grijpstaart.
grijpstaart.             grijpstaart.

Bij de meesten           Nimmer eeltplekken     Nimmer eeltplekken aan
eeltplekken aan de       aan de billen, noch    de billen, noch
billen, bij velen        wangzakken.            wangzakken.
wangzakken.


Zoo wij in deze tabel van „voor-” en „achterhanden” spreken, hoewel wij
in aanteekening 14, blz. 41, hebben opgemerkt, dat de zoogenaamde
achterhanden der apen eigenlijk ware voeten zijn, was zulks slechts om
ons aan het eenmaal aangenomen spraakgebruik te houden.

Wat de in de volgende alinea door Darwin aangestipte vraag aangaat, of
de anthropomorphen als een afzonderlijke groep der Catarrhinae moeten
worden beschouwd, willen wij nog het volgende opmerken:

Haeckel verdeelt de Apen der Oude Wereld in twee ondergroepen: 1o.
Catarrhinae met een staart (Menocerca) en 2o. Catarrhinae zonder staart
(Lipocerca). De groep der Lipocerca omvat de Anthropomorphen en den
Mensch, die der Menocerca de overige Apen der Oude Wereld. Deze laatste
worden, al naar zij wangzakken bezitten of niet, in de beide families
der Ascoparea en Anasca onderscheiden („Natürliche
Schöpfungsgeschichte”, 1ste uitgaaf, blz. 570). R. Hartman, hoogleeraar
aan de Universiteit te Berlijn, geeft in zijn werk: „Die Menschenähnl.
Affen”, Leipzig, Brockhaus, 1883, blz. 268, de volgende indeeling van
de Orden der Primaten en Lemuriden (hij scheidt deze laatste als
afzonderlijke Orde af van die, welke den mensch en de ware apen omvat),
met welke ik mij in hoofdzaak goed kan vereenigen, schoon ik Hapale als
een derde zelfstandige Onder-familie van de eigenlijke apen (Simiina)
beschouw.


1. Zoogdieren (MAMMALIA).

A. Monodelphia Blainv. (Placentalia Owen).

1. Orde: PRIMATES L.
    1. Familie: Primarii.
        1. Onder-familie: Erecti (de Mensch, Homo sapiens).
        2. Onder-familie: Anthropomorpha L.
            a) Dasypoga (d.i. zonder eeltplekken aan de billen).
                1. Geslacht: Troglodytes.
                    Soorten: T. Gorilla en T. niger (Chimpanzee) enz.
                2. Geslacht: Pithecus.
                    Soort: P. Satyrus (Orang Oetan).
            b) Tylopoga (d.i. met eeltplekken aan de billen).
                3. Geslacht: Hylobates.
                    Soorten: de Gibbons.
    2. Familie: Eigenlijke Apen (Simiina).
        1. Onder-familie: Catarrhina.
            Geslachten: Semnopithecus, enz.
        2. Onder-familie: Platyrrhina.
            Geslachten: Mycetes, Cebus, Hapale enz.

2. Orde: PROSIMII (Halfapen of Lemuridae).


De Lemuriden kunnen o.a. ook daarom niet met den mensch en de apen in
de zelfde orde worden vereenigd, omdat zij van hen afwijken in den vorm
der eivliezen en van de placenta, welke laatste bij hen, gelijk Milne
Edwards („Compt. rend.”, T. LXXIII, blz. 422) heeft aangetoond,
klokvormig is en veel meer nadert tot die der Carnivora, dan tot die
van den mensch, de apen, vledermuizen, insectivoren en knaagdieren,
wier gemeenschappelijke voorouders waarschijnlijk tot de Lemuriden
behoorden. Ook de anatomische verschillen zijn daartoe te groot.

(7) De maag der Slankapen bestaat uit drie deelen: het cardiale
gedeelte, waarin de slokdarm uitmondt, bezit inwendig een gladde
oppervlakte; het tweede gedeelte bestaat uit een dubbele rij zakjes;
het derde of pylorusgedeelte is langwerpig van vorm, bezit nog eenige
insnoeringen, evenals een karteldarm, doch wordt aan het einde van
eenvoudiger maaksel.

(8) Mesopithecus penthelicus Gaudry. In het maaksel van den kop geleek
hij op Semnopithecus, in dat der ledematen op Macacus.

(9) Onder al de verdraaide voorstellingen die de tegenstanders der
ontwikkelingstheorie van de denkbeelden der Darwinisten gelieven te
geven, is er wellicht geen belachelijker, dan dat de Darwinisten zouden
beweren, dat de mensch uit een der thans levende aapsoorten zou zijn
ontstaan. Tot hun verontschuldiging kan men bijbrengen, dat juist de
hevigste tegenstanders meestal personen zijn, die de eerste beginselen
missen van de kundigheden, noodig om de stellingen der Darwinisten te
beoordeelen, en wier uitspraken daaromtrent slechts even zoo vele
bewijzen zijn hunner onwetendheid. Daar de ontwikkelingstheorie berust
op het denkbeeld, dat de thans levende hoogere diersoorten slechts
gewijzigde afstammelingen zijn der uitgestorvene, ligt het voor de
hand, dat twee thans levende hoogere diersoorten nimmer in rechte lijn
met elkander verwant kunnen zijn, maar dat hun verwantschap beter zou
kunnen worden uitgedrukt door het woord „neef.” Niemand zal dus zoo
dwaas zijn te beweren, dat de mensch van den gorilla, chimpanzee of
orang afstamt, schoon deze dieren zeker tot onze naaste familie
behooren. Het is dus zeer duidelijk, hoe onze vaderlandsche geleerden
Schroeder van der Kolk en Vrolik hebben kunnen zeggen: „Wij kennen geen
soort van apen die een directen overgang tot den mensch vormt. Wilde
men met geweld den mensch van de apen afleiden, dan zou men zijn hoofd
moeten zoeken bij die kleine apen, die zich om de Ouistiti’s en Rolapen
groepeeren, zijn hand bij den Chimpanzee, zijn skelet bij den Siamang,
zijn hersenen bij den Orang” („zijn voet bij den Gorilla”, voegt Vogt
er bij). Zij hebben daardoor voldingend bewezen, dat de mensch niet in
rechte lijn van die apen afstamt, iets dat eigenlijk niet behoefde te
worden bewezen, daar niemand zulks beweert. Zij hebben daardoor echter
ook voldingend bewezen, dat de mensch met al die apen nauw verwant is.
Evenzoo nadert het Fransch in sommige opzichten tot het Italiaansch, in
andere tot het Spaansch, wederom in andere tot het Roemenisch, terwijl
het Spaansch wederom met het Portugeesch overeenkomt in punten, waarin
het van het Fransch en Italiaansch afwijkt, enz. Dit bewijst, dat het
Fransch geen dochtertaal is van een der genoemde talen, maar tevens,
dat zij allen afstammelingen zijn van een zelfde oude, doode taal, het
Latijn. De kinderen der verschillende menschenrassen gelijken meer op
elkander, dan de volwassen individu’s, evenzoo gelijken de jongen der
apen meer op onze kinderen en op elkander, dan de volwassen apen op ons
en op elkander. Wij hebben hier dus een aantal convergeerende lijnen
die elkander in een achter ons gelegen punt moeten snijden. De
ontwikkelingsgeschiedenis van het individu toch geeft de
ontwikkelingsphasen die het type heeft doorloopen, terug. Als dus de
jonge apen meer op onze kinderen gelijken, dan de volwassen apen op
ons, dan is er een tijd geweest dat de voorouders der tegenwoordige
apen meer op onze voorouders geleken, dan de tegenwoordige apen op ons.
Als er een tijdstip in de embryonale ontwikkeling is, waarop de embryo
van een aap niet van een menschelijk embryo is te onderscheiden, dan is
er ook een tijdstip geweest, waarop de voorouders der tegenwoordige
apen de zelfde kenmerken hadden, tot de zelfde soort behoorden, als de
onze. Iedere ontwikkelingsphase van het menschelijk type is op die
wijze om zoo te zeggen pro memoria aangeteekend in de
ontwikkelingsgeschiedenis van het individu.

(10) Haeckel ontwikkelde in de eerste uitgaven zijner „Natürliche
Schöpfungsgeschichte” (1ste uitgaaf, blz. 619), het denkbeeld, dat de
oorspronkelijke bakermat van het menschelijk geslacht een thans onder
den spiegel van den Indischen Oceaan verzonken vasteland zou zijn
geweest, dat zich ten zuiden van het tegenwoordige Azië (en
waarschijnlijk daarmede verbonden) eenerzijds tot Achter-Indië en
Insulinde, anderzijds westelijk tot Madagascar en Zuid-oostelijk Afrika
uitstrekte. Dit hypothetische vasteland is wegens de Lemuriden die
sommige nog overgebleven deelen er van bewonen, door den Engelschman
Sclater Lemuria genoemd. Deze hypothese moet als onjuist worden
beschouwd. Er leven ook op het vasteland van Afrika Lemuriden en in
Noord-Amerika zijn fossiele Lemuriden gevonden. Daarenboven is de
Indische Oceaan grootendeels zeer diep, en het is in hooge mate
onwaarschijnlijk, dat daarin ooit een vasteland zou hebben gelegen. In
zijn „Darwinism”, 2de uitgaaf, Londen 1889 geeft A. R. Wallace een
wereldkaart, waarop de lijn van 1000 vademen diepte is aangegeven, die,
gelijk hij in het breede aantoont, bijna overal de uiterste grens
aangeeft tot welke zich ooit het vasteland kan hebben uitgestrekt. Men
vergelijke het nevensgaande kaartje, dat echter in tegenoverstelling
van dat van Wallace ook de omstreken der polen bevat, en waarvan de
projectie mij voor het beoogde doel beter en duidelijker schijnt dan de
door Wallace gebruikte projectie. Op dit kaartje zijn al de gedeelten
der zee, die minder dan duizend vademen diep zijn, wit geteekend. Het
onderstelde Lemuria valt bijna overal buiten de lijn van 1000 vademen
diepte en heeft derhalve nooit bestaan. In de eerste uitgaaf van de
Nederlandsche vertaling maakte ik omtrent het oorspronkelijk vaderland
van den mensch de volgende opmerking: „Het is even waarschijnlijk, dat
het Aziatisch gewest van Insulinde, waar thans nog de Orang en de
Gibbons leven, de oorspronkelijke bakermat van den mensch is, als
West-Afrika, het vaderland van den Chimpanzee en den Gorilla. Bedenken
wij echter, dat alle volken van Afrika dolichocephaal zijn, en ook de
Chimpanzee en Gorilla dit kenmerk vertoonen, terwijl het Maleische ras
en vele andere Aziatische stammen brachycephaal zijn evenals de Orang
en de Gibbons, bedenken wij verder, dat evenals ten Oosten van het
vaderland van Chimpanzee en Gorilla een door Lemuriden bewoond eiland
(Madagascar) ligt, ook het oostelijk deel van het Aziatisch gewest van
Insulinde door een door Lemuriden bewoond eiland (Celebes) wordt
ingenomen, ja, dat ook op Borneo, Sumatra en Java Lemuriden wonen, en
dat de Lemuriden volgens Darwin en Haeckel de stam zijn, waaruit zich
de ware apen en de mensch hebben ontwikkeld, dan rijst de vraag op, of
de oorspronkelijke mensch niet op minstens twee afzonderlijke plaatsen
is ontstaan: 1o. In Zuid-west-Afrika uit met den Chimpanzee en Gorilla
verwante vormen; dit menschenras zou de oorspronkelijke stamvorm der
Negers, Kaffers en Hottentotten zijn, en 2o. In het Aziatische gewest
van Insulinde uit met den Orang en de Gibbons verwante vormen; dit
menschenras zou de oorspronkelijke stam der Aziatische volken zijn
geweest.” Hierbij komt nog, dat de Chimpanzee en Gorilla zwart zijn als
de Negers, de Orang bruin als de Maleiers.

Sedert is echter door den Markies de Saporta een geheel nieuwe
hypothese omtrent het oorspronkelijke vaderland van den mensch
geopperd, die mij uiterst waarschijnlijk en ook uit een algemeen
geologisch en palaeontologisch oogpunt hoogst belangrijk voorkomt. Ik
heb haar daarom nader uiteengezet en uitgebreid in een artikel over
„Het oorspronkelijk vaderland van den mensch en de oudste
volksverhuizingen in het palaeolithische tijdperk”, dat ik achter het
eerste gedeelte van Darwin’s werk (tusschen Hoofdstuk VII en VIII)
inlasch en waarnaar ik verder verwijs. Ik zal daar het kaartje ook
verder bespreken.

(11) De meening, dat de mensch niet reeds gedurende het zoogenaamde
Diluvium (de Pleistocene vorming) bestond (dit laatste is een volkomen
bewezen, niet meer te betwijfelen feit), maar dat zijn geslacht zelfs
opklimt tot de oude tertaire tijden, wordt zeer gesteund door
verscheidene overblijfselen van menschelijke nijverheid, of ten minste
van stukken vuursteen die sporen van bewerking schijnen te vertoonen,
welke men in verschillende tertaire lagen heeft gevonden.

Zoo vond de Abt Bourgeois in het Calcaire de la Beauce in de gemeente
Thénay, dicht bij Pont-Leroy, alwaar dit 4,80 meter dik is en uit
afwisselende lagen mergel, leem en zoetwater-kalksteen bestaat, in de
alleronderste, uit mergel bestaande laag eenige, en in de onmiddellijk
daarop rustende gele of groenachtige leem talrijke bewerkte
vuursteenen. Op het Calcaire de la Beauce rusten in die gemeente de
zoogenaamde Sables de l’Orléanais; ook in deze vond hij zeer grof en
onvolmaakt bewerkte vuursteenen en een bal („galet”), uit een
kunstmatig, kool bevattend deeg vervaardigd, te zamen met beenderen van
groote Olifantachtige Dieren en van Dinotherium. Deze Sables de
l’Orléanais behooren evenals de daarboven gelegen Faluns de la
Tourraine, die uit grijs, met zeeschelpen en zoogdierbeenderen vermengd
zand bestaan, tot de Miocene vorming. Ook in de Faluns de la Tourraine
vond de Abt Bourgeois bewerkte vuursteenen met de schelpen vermengd;
zij vertoonen sporen van lang door het water te zijn heên en weêr
gerold en zijn waarschijnlijk tijdens de vorming der Faluns door de zee
uit de onderliggende lagen losgespoeld.

Ook in de Miocene lagen van Lelles sur Cher (Loir-et-Cher) vonden de
Abt Bourgeois en de heer Vibraye, en in die van Pouancé
(Maine-et-Loire) de abt Delaunay sporen van den tertiairen mensch.

In de Sablonières de St. Prest (Eure-et-Loir), die tot de Pliocene
vorming behooren, zijn in 1863 beenderen van Rhinoceros leptorhinus,
Elephas meridionalis en Hippopotamus gevonden, waarop de heer Desnoyers
strepen of sporen van insnijdingen ontdekte, door ’s menschen hand
gemaakt, zeer duidelijk en regelmatig, volkomen overeenkomende met die
welke zijn waargenomen op de fossiele beenderen van nieuwere
zoogdiersoorten. De heer Issel vond dergelijke overblijfselen in de
Pliocene vorming van Colle del Vento in Savoye. Omtrent menschelijke
overblijfselen uit de oudere Pliocene-periode, in Italië in het
Tiberdal gevonden, vergelijke men de mededeelingen van G. Marinoni, G.
R. Gualterio en A. Issel in „Atti della società Italiana die scienze
naturali”, 1868 (en beknopt in „Neues Jahrb. f. Miner.”, 1871, blz.
196). In Portugal werden bewerkte vuursteenen in tertiaire lagen van
het dal van den Taag bij Lissabon door den geoloog Carlos Ribeira
gevonden, en tijdens het internationale voorhistorische congres te
Lissabon in 1880 en 1881 door verschillende Fransche, Engelsche en
Duitsche geleerden van grooten naam die ook de vindplaatsen bezochten,
als echt erkend.

In zijn in den winter van 1868 te Rotterdam gehouden lezingen deelde
Carl Vogt mede, dat men in het dal van den Manzanares in zekere laag
een volledig skelet van Elephas meridionalis en in een daaronder
gelegene en dus oudere laag overblijfselen van menschelijke kunstvlijt
en zelfs menschenbeenderen had gevonden. Elephas meridionalis nu sterft
reeds in de Pliocene vorming uit.

Ook de in 1844 het eerst beschreven, in den vulkanischen tuf van den
uitgebranden vulkaan van Denise nabij le Puy en Velay gevonden fossiele
menschenbeenderen behooren wellicht tot het tertiaire tijdvak.

Omtrent tertiaire menschenbeenderen en steenen voorwerpen uit
Californië zie men de aanteekeningen op het volgende hoofdstuk.

Het is mij wel eens ingevallen, of de in de Miocene vorming gevonden,
uiterst ruw bewerkte vuursteenen en de door den heer Desnoyers ontdekte
insnijdingen wellicht afkomstig konden zijn, niet van menschen, maar
van nog half-aapachtige voorouders van den mensch die reeds wat verder
ontwikkeld waren dan de tegenwoordige apen, welke laatste, zooals men
weet, steenen als werktuigen bezigen, zonder ze echter te bewerken. Er
moeten tusschentrappen zijn geweest waarop de voorouders van den mensch
verstandelijk vrij wat hooger ontwikkeld waren dan de Apen, doch nog
steeds veel lager stonden, dan de ruwsten der tegenwoordige wilden. Het
zelfde denkbeeld is, lang nadat deze opmerking in de eerste uitgaaf van
dit werk verscheen, ook gemaakt door G. de Mortillet, die de tertiaire
vuursteenwerktuigen toeschrijft aan „le précurseur de l’homme”,
wellicht Dryopithecus Fontani. Men vergelijke o.a. „Isis”, 1878, blz.
317. [372] Dryopithecus Fontani is echter later gebleken geenszins
nader met den mensch verwant te wezen dan de thans nog levende
anthropomorphen, zoodat „le précurseur de l’homme” blijkbaar een hooger
ontwikkeld wezen dan Dryopithecus moet zijn geweest. Daar de tertiaire
vuursteenen die men voor bewerkt houdt, sporen van de inwerking van het
vuur vertoonen, zou deze voorganger van den mensch met het gebruik van
het vuur bekend moeten zijn geweest, waarop ook de in de Sables de
l’Orléans gevonden, kool bevattende bal wijst. De tegenwoordige apen,
zelfs de anthropomorphen, warmen zich wel bij het door den mensch
ontstoken vuur, maar verstaan de kunst niet om het aan te houden door
de toevoeging van nieuwe brandstof, of om het te maken. Het verhaal
door Emin Pacha aan Stanley gedaan (zie „In Afrika’s donkere
wildernissen”, Dl. I, blz. 494), dat de chimpanzees uit het woud van
Msongwa ’s nachts fakkels gebruiken om hun weg te verlichten, als zij
vruchten uit de aanplantingen komen stelen, houden wij voor een
sprookje. Het verhaal komt wel in het Engelsche origineele werk („In
Darkest Africa”, vol. I, blz. 423) voor, maar ontbreekt, zonderling
genoeg, in de Duitsche vertaling.

(12) Prof. Cope beschreef in „The Amer. Naturalist” van Jan. 1882, blz.
73, onder den naam van Anaptomorphus Homunculus een lemuride, waarvan
de schedel in de Eocene lagen van westelijk Noord-Amerika is gevonden,
en die volgens hem meer nadert tot den hypothetischen lemuroïden
voorvader van den mensch dan eenige tot dusver ontdekte soort. In zijn
tandstelsel nadert dit dier eensdeels tot de Indri’s van Madagascar,
van den anderen kant tot de echte apen en vooral tot den mensch. De
hoektanden zijn zeer klein, de tanden vormen een onafgebroken reeks en
staan verticaal. De groote hersenen hadden voor een Eoceen zoogdier een
aanzienlijk volumen. De groote oogholten pleiten voor een nachtelijke
levenswijze.

(13) Een vijftal jaren geleden is het gebleken, dat de Snaveldieren
eierleggende dieren zijn, en dus ook in dit opzicht van de overige
zoogdieren afwijken en tot de reptielen en andere lagere klassen der
gewervelde dieren naderen.

In September 1884 werd dit, wat Ornithorhynchus aangaat, ontdekt door
Caldwell te Sydney. Hij ontdekte tevens, dat het ei meroblastisch is,
d.w.z. een dojerblaas bezit, en dus in zijn ontwikkeling groote
overeenkomst heeft met dat der Reptielen, vooral der slangen en
hagedissen, en niet met dat der Amphibieën. Het ei is uitwendig met een
fijn net van dunne kalkvezeltjes bedekt en gelijkt het meest op dat van
sommige slangen.

Reeds in Augustus 1884 had een andere in Nieuw-Holland verblijfhoudende
natuuronderzoeker, Dr. Wilhelm Haacke, bij Echidna in een zich
tijdelijk bij het wijfje vormenden zak het met een perkamentachtige
schaal bedekte ei van dit dier ontdekt. Hij maakte die ontdekking
echter eerst in December, dus na Caldwell, publiek.

Men vergelijke ook het stuk van Dr. D. Lubach, „Eierleggende
Zoogdieren” in Alb. d. Natuur 1886.

In 1886 werd door Miklucho-Macklay aangetoond, dat de
lichaamstemperatuur van Ornithorhynchus 25,2 °C. en die van Echidna 28
°C. is. Bij de hoogere zoogdieren is die temperatuur veel hooger en
gelijk of nagenoeg gelijk aan die van den mensch. Ook in dit opzicht
vormen dus de Snaveldieren een overgang tusschen de hoogere zoogdieren
en de koudbloedige Reptielen en Amphibieën.

Ofschoon de Snaveldieren geen eigenlijke tepels bezitten, bezitten zij
echter wel zogklieren. Deze scheiden echter geen eigenlijk gezegde melk
af. Het zijn gewijzigde zweetklieren, terwijl de zogklieren der overige
zoogdieren vervormde talkklieren zijn. De gemeenschappelijke voorouders
der zoogdieren brachten waarschijnlijk het vocht waarmede zij hun
jongen voedden, voort uit een orgaan, dat zoowel uit veranderde
zweetklieren als vervormde talkklieren bestond. Bij de typische
zoogdieren kwamen de laatste tot bijna uitsluitende ontwikkeling, bij
de snaveldieren de eerste. De typische zoogdieren stammen dus niet in
rechte lijn van snaveldieren af, maar deze laatste vormen een
zelfstandig ontwikkelden zijtak, die echter in organisatie veel dichter
bij den oorspronkelijken stam staat dan de typische zoogdieren
(Humboldt, Juni 1887, blz. 271).

(14) Als overgangsvormen tusschen de reptielen en de tegenwoordige
vogels zijn verder merkwaardig de vogels met tanden (Odontornithes),
door Prof. O. C. Marsh in 1870–72 in de krijtformatie van Westelijk
Kansas ontdekt. Men vergelijke Dr. T. C. Winkler, Vogels met Tanden, in
„Alb. d. Nat.”, 1882, blz. 51, 67. Ook Archaeopteryx is later, nadat
men er een tweede, beter bewaard skelet van had gevonden, gebleken
tanden te hebben bezeten. Ofschoon het een gevederd en vliegend dier
was, bleek Archaeopteryx echter in de meeste opzichten dichter bij de
Reptielen dan bij de echte vogels te staan, wat met de Odontornithes
geenszins het geval is.

(15) Treffend zijn Tab. XII en XIII van de achtste uitgaaf van
Haeckel’s „Natürliche Schöpfungsgeschichte”, die een vergelijking
tusschen de ontwikkelingsgeschiedenis van Ascidia en Amphioxus
bevatten. Bij de larven van Ascidia vindt men den aanleg eener chorda
dorsalis met een centraal zenuwstelsel daarboven, het darmkanaal
daaronder gelegen. Het centraal zenuwstelsel bestaat uit een langen
draad, die zich aan het kopeinde tot een rond ganglion uitzet; in dien
draad bevindt zich een holte, die zich tot in het ganglion voortzet.
Met het ganglion hangen zintuigen te zamen, die gehoor- en
gezichtswerktuigen schijnen te zijn, en de zelfde betrekkelijke ligging
hebben als bij de embryo’s der Gewervelde Dieren (Kupffer, „Die
Stammverwandtschaft zwischen Ascidiën und Wirbelthieren”, Bonn, 1870).
Bij de verdere ontwikkeling der Ascidiën verliezen de larven haar
staart en daarmede tevens de chorda dorsalis en draadvormige
zenuwstreng, zoodat dan de gelijkenis met Gewervelde Dieren geheel
verloren gaat.

Nu maakte echter Baehr, de beroemde embryoloog van St. Petersburg, er
opmerkzaam op, dat daar volgens Haeckel’s biogenetische hoofdwet
datgeen, wat het vroegst in de ontwikkeling optreedt, het erfdeel der
vroegste voorouders is, zoo die hoofdwet juist was, niet de Gewervelde
Dieren van Manteldieren (waartoe de Zakpijpen of Ascidiën behooren)
moesten afstammen, maar omgekeerd de Manteldieren van Gewervelde
Dieren, daar zij in hun vroegste jeugd de organisatie van Gewervelde
Dieren bezaten. [373]

Over deze quaestie is in den jaargang 1873 van Isis een
wetenschappelijke discussie gevoerd tusschen Dr. P. J. F. Vermeulen
(destijds leeraar aan de Roomsch-Katholieke Hoogere Burgerschool te
Rolduc) en schrijver dezes. Destijds heb ik er reeds op gewezen, dat
wanneer met de Ascidiën verwante wezens als stamvorm der Gewervelde
Dieren moesten worden opgegeven, vele gronden waren aan te voeren voor
de meening, dat de Gewervelde Dieren afstamden van Gelede Dieren
(waartoe ik ook de eigenlijke Ringwormen reken). Dit gevoelen werd
spoedig daarop ook door anderen, die er echter geheel onbekend mede
waren, dat ik het reeds vroeger had uitgesproken, verdedigd, en niet
slechts theoretisch verder uitgewerkt, maar ook door waarnemingen
gesteund.

Dr. Dohrn te Napels, stichter en directeur van het Zoölogisch Station
aldaar, wees er namelijk in een in 1875 verschenen geschrift („Ueber
den Princip des Functionswechsels”, Leipzig, Engelmann) op, dat bij
zeer laag staande visschen reeds punten van overeenkomst in
anatomischen bouw met de Manteldieren worden gevonden, en stelde de
vraag, in welk opzicht de levenswijze der Manteldieren met die van
bedoelde visschen overeenkomt? Hij antwoordde daarop, dat zoowel de
Manteldieren als die visschen een half of geheel parasitisch leven
leiden of toch ten minste op den zeebodem vastgegroeide wezens zijn
geworden. In deze levenswijze zocht nu Dohrn de oorzaak van de lage
organisatie. Alle woekerdieren gaan, gelijk Dohrn aantoonde en ook
algemeen bekend is (men vergelijke Vogt’s stuk over „Woekerdieren en
aanverwant gespuis” in Isis 1875, blz. 197), ten gevolge hunner
levenswijze in organisatie achteruit. Dikwijls zien wij, zegt Vogt (ib.
blz. 203), „hoe het woekerdier in het binnenste van het lichaam van
zijn gastheer aangekomen, langzamerhand een menigte van organen
afwerpt, die het niet meer kan gebruiken en die door het niet meer
gebruiken allengs verdwijnen; zintuigen en bewegingsorganen, organen
van bloedsomloop en ademhaling, ja zelfs ten laatste de
verteringsorganen, waarvan de nevenklieren afnemen, tot zelfs het
darmkanaal verarmt, zich aan het achterste einde als een blinde zak
sluit, en eindelijk zelfs geheel en al verdwijnt, om evenals de andere
organen, voor het eenige stelsel plaats te maken, dat zich op kosten
der andere ontwikkelt, namelijk het voortplantingsstelsel.”
Woekerdieren onttrekken zich door hun levenswijze aan den voor de
ontwikkeling der organen zoo noodzakelijken strijd om het bestaan, het
gevolg daarvan is achteruitgang der organen. Dohrn voegde daarom bij
Darwin’s beide beginselen, de aanpassing en de erfelijkheid, nog een
derde, dat even krachtig op de organisatie terugwerkt, namelijk het
parasitisme of woekerleven.

Volgens deze beschouwing van Dohrn zouden derhalve de Manteldieren
werkelijke, doch door parasitisme achteruitgaand ontwikkelde Gewervelde
Dieren zijn, die zich tot de overige Gewervelde Dieren ongeveer even
zoo verhouden als de (eens tot de wormen gerekende) Linguatulinen
(vergelijk Harting’s „Leerboek” III, 1, blz. 359) tot de overige
Spinachtige Dieren.

Dohrn onderscheidde echter nog een vierde beginsel, door hem „Princip
des Functionswechsels” genoemd. Elk orgaan, zegt hij, bezit meer dan
ééne functie, ééne daarvan is hoofdfunctie, de andere zijn
nevenfuncties. Nu kan echter een nevenfunctie zoo op den voorgrond
treden, dat zij de andere verdringt, en daardoor verkrijgt het orgaan
een andere beteekenis in de huishouding van het lichaam en ondergaat
tevens secundaire wijzigingen in zijn bouw. Zoodoende kan b.v. uit een
oorspronkelijk eenvoudige maag een kliermaag en een spiermaag ontstaan.

Deze beschouwingen verder uitwerkende, kwam Dohrn tot de hypothese:
„dat de mond der tegenwoordige Gewervelde Dieren vroeger op een geheel
andere plaats, namelijk in de streek van de tegenwoordige vierde
hersenholte (ventriculus quartus) heeft gelegen, en dat onze
tegenwoordige mond bij de stamouders der Gewervelde Dieren slechts een
kieuwspleet is geweest.” Het spijsverteringskanaal zou destijds het
tegenwoordige ruggemerg hebben doorboord, onze tegenwoordige buikzijde
rugzijde zijn geweest en omgekeerd, het ruggemerg zou buikmerg zijn
geweest, evenals bij de tegenwoordige Gelede Dieren, het verlengde merg
en de hersenen zouden een slokdarmring hebben gevormd. Op deze wijze
ontstaat een volkomen homologie tusschen het zenuwstelsel der
Gewervelde Dieren en dat der Ringwormen. De plaatsverandering van den
mond is geen grooter wonder dan die van het eene oog bij de
tegenwoordige platvisschen, bij welker jongen de oogen symmetrisch
liggen, evenals bij de andere Gewervelde Dieren, terwijl zij bij de
ouden asymmetrisch, beide aan ééne zijde van het lichaam liggen. De
uitwendig zichtbare geleding der Gelede Dieren wordt bij de
tegenwoordige Gewervelde Dieren inwendig nog aangeduid in de
wervelkolom, en is bij hun embryo nog duidelijker in de zoogenaamde
voorwervels, die geenszins uitsluitend de beginsels van wervels, maar
bovendien die van de rugzenuwknoopen en van het geheele
zijdespierstelsel zijn.

Dohrn kwam tot het resultaat, dat de Gewervelde Dieren afstammen van
Gelede Wormen, op de tegenwoordige Ringwormen of Anneliden gelijkende.
[374]

Dit resultaat werd zeer gesteund, toen twee andere deskundigen,
Professor Semper te Würzburg [375] en Balfour te Edinburg [376] die
beiden de ontwikkeling der geslachtswerktuigen bij jonge haaien
bestudeerden, ongeveer gelijktijdig ontdekten, dat de eerste aanleg van
de eierstokken en testikels van deze dieren uit afzonderlijke stukken
bestaat, waarvan elk met een der onderste wervelsegmenten overeenkomt.
De algemeene vorm dezer organen herinnerde beide onderzoekers dadelijk
aan dergelijke organen, die men sinds lang aan de geslachtsorganen der
Ringwormen had opgemerkt en waaraan men den naam van segmentaalorganen
of segmentaaltrechters had gegeven.

Ook Leydig, Hatschek, Kleinenberg, Eisig en anderen hebben vervolgens
de hypothese uitgesproken en met groot talent verdedigd, dat van alle
ongewervelden de Ringwormen de meeste overeenkomst met de Gewervelde
Dieren vertoonen, en dat zij en de Arthropoda (Schaaldieren, Spinnen,
Insekten, Duizendpooten) afstammen van een oorspronkelijken diervorm,
die in maaksel min of meer overeenkwam met Polygordius.

Gegenbaur en Haeckel hebben zich echter nooit met dit denkbeeld kunnen
vereenigen. Eerstgenoemde wijst op het centraalzenuwstelsel der
Nemertinen (de hoogst bewerktuigde der zoogenaamde Platwormen), dat
bestaat uit een boven den slokdarm gelegen zenuwknoop, waarvan twee
zijdelingsche zenuwstammen uitgaan, als een zeer oorspronkelijken
toestand, waaruit, doordat die zenuwstammen bij sommige soorten hooger,
bij andere lager gelegen zijn, door samensmelting aan de buikzijde de
buikstreng en slokdarmring der Ringwormen en Arthropoda zou kunnen
worden afgeleid. Harting („Leerboek der Dierkunde”, 1874) wees van den
anderen kant op de mogelijkheid van een dergelijke rugwaartsche
vereeniging, waaruit dan een ruggemerg kon ontstaan. Balfour en
Hubrecht (destijds conservator aan ’s Rijks Museum te Leiden, thans
Hoogleeraar in de Dierkunde te Utrecht) kozen aan die zijde partij, de
eerste door in zijn „Development of Elasmerobranch Fishes”, blz. 171,
zulk een ontwikkelingsgang nog eenmaal te schetsen, de laatste door de
feiten te rangschikken, welke zich in het maaksel van sommige
Nemertinen aan hem hadden doen kennen, en welke inderdaad ten
duidelijkste aantoonden, dat de zijdelingsche zenuwstammen onmiskenbaar
een neiging tot rugwaartsche verplaatsing vertoonen („Verhandelingen v.
d. Kon. Akad.”, Amsterdam, 1880).

In een verhandeling „Over de voorouderlijke stamvormen der
Vertebraten”, in 1883 door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te
Amsterdam uitgegeven, ging Hubrecht echter verder, en voerde vele
feiten aan tot staving der hypothese, „dat de slurp der Nemertinen, die
ontstaat als een voor instulping vatbaar orgaan, dit geheel afkomstig
is zoowel phylo- als ontogenetisch (d.i. zoowel in de ontwikkeling der
soort als van het individu) uit het epiblast, en die zijn weg neemt
door het hersenganglion, homoloog is aan het rudimentaire orgaan, dat
men in de geheele reeks der Vertebrata aantreft: de hypophysis cerebri”
(hersenslijmklier). „De slurpscheede der Nemertinen is vergelijkbaar in
ligging (en in ontwikkeling?) met de chorda dorsalis” (ruggestreng)
„der Gewervelde Dieren.” Verder toonde hij zich zeer geneigd van de
darmuitstulpingen der Nemertinen als de voorloopers te beschouwen der
coelomzakken, die dan weder met die van de Amphioxus-(slakprik-)larve
vergelijkbaar zouden zijn.

Hij wees er echter uitdrukkelijk op (hetgeen evenwel voor iemand die
goed met Darwin’s theorie bekend is geen betoog behoefde), dat hij
geenerlei directe verwantschap (in rechte lijn namelijk) tusschen
hedendaagsche Nemertinen en Vertebrata beoogde, maar slechts trachtte
aan te toonen, dat het algemeen bouwplan eener Nemertine meer
beantwoordt aan dat van een gewerveld dier dan b.v. dat van de
Oer-ringwormen (Archi-Anneliden), en dat de schakel die
Coelenteraten-voorouders met gewervelde afstammelingen verbindt,
waarschijnlijk vormen heeft omvat, die in het bezit waren van twee
zijdelingsche zenuwstammen, welke zich rugwaarts hebben vereenigd, en
die een ektodermale slurp bezaten met functies welke later verdwenen of
gewijzigd zijn, toen deze dieren langzamerhand uit het Plathelminthen-
in het Chordaten-Type overgingen.

Gelijktijdig met dezen overgang van het type der Coelenteraten
(Maagzak- of Neteldieren, waartoe de Kwallen, de Polypen of Veelvoeten
en de Sponzen behooren) naar dat der Chordata (Ruggestrengdieren)
moeten ook volgens Hubrecht de hoogst belangrijke processen zijn
ingetreden, die tot de vorming leidden van een lichaamsholte,
afgescheiden van het oer-ingewand (archenteron). De
ontwikkelingsgeschiedenis leert ons, dat zekere uitstulpingen van dit
laatste, die aanvankelijk daarmede in open verbinding staan, later
worden afgesnoerd en de zoogenaamde splanchnische en somatische lagen
vormen, tusschen welke de lichaamsholte besloten is.

De schitterende onderzoekingen van Lang over Gunda segmentata (een
Platworm) en van Hatschek over de ontwikkeling van den slakprik
(Amphioxus) moeten hier in de eerste plaats tot richtsnoer strekken.

Alles bijeengenomen kwam Hubrecht tot het resultaat, dat de stamouders
der Gewervelde Dieren platwormen waren, die overeenstemming vertoonden
met Gunda door het bezit van metameer geplaatste darmuitstulpingen, ja
zelfs door een algemeene inwendige metamerie [377], maar die
daarentegen van Gunda verschilden in zoo belangrijke punten als de
aanwezigheid van voorloopers, zoowel van de chorda als van de
hypophysis. Zoodanige platwormen, voegt hij er bij, moeten
noodwendigerwijze meer overeenkomst hebben gehad met de thans levende
Nemertinen dan met andere vormen, welke ook.

Wij verwijzen verder belangstellenden naar het oorspronkelijke.

In het 93ste deel van de negende uitgaaf der „Encyclopedia Britannica”,
in 1888 verschenen, komt een belangrijk artikel over Vertebrata voor
van Prof. E. Ray Lankester, waarin het vraagstuk van de afstamming der
Gewervelde Dieren in aansluiting met de denkbeelden van Hubrecht, een
belangrijke schrede verder werd gebracht. Wij ontleenen daaraan het
volgende.

De onderscheidene kenmerken der Gewervelde Dieren zijn, dat zij allen,
hetzij als volwassen dieren, hetzij gedurende een gedeelte hunner
embryonale ontwikkeling, zijdelingsche openingen (kieuwspleten)
bezitten, die uit de keel naar buiten loopen, dat zij allen een
wervelkolom, of zoo niet, dan toch een ruggestreng (chorda dorsalis)
bezitten, en dat het centraal-zenuwstelsel, dat steeds oorspronkelijk
den vorm van een buis bezit, aan de rugzijde van het dier boven die
wervelkolom of ruggestreng is gelegen. Bij alle Gewervelde Dieren in de
oude beteekenis van het woord (Zoogdieren, Vogels, Reptielen,
Amphibieën en Visschen, met uitzondering van Amphioxus) bedraagt het
aantal kieuwspleten hoogstens acht, meest veel minder, bij Amphioxus
veel meer (honderd of meer).

Daar de larven der Ascidiën in alle drie deze kenmerken met de
Gewervelde Dieren overeenkomen, stelde Ray Lankester reeds in 1877 voor
ze onder de Gewervelde Dieren op te nemen, en met hen al de overige
Manteldieren (Tunicata). Het geslacht Appendicularia (dat tot de laagst
ontwikkelde Manteldieren behoort) behoudt levenslang een dergelijken
staart als de larven der Ascidiën, en het spierstelsel van dien staart
is duidelijk in segmenten verdeeld, evenals men bij de Gewervelde
Dieren (in de oude beteekenis) waarneemt, waar die segmentatie
beantwoordt aan de wervels (of liever aan de zoogenaamde voorwervels
van den embryo).

Balfour geeft er, daar de Tunicata geen wervels bezitten (Amphioxus en
eenige lagere visschen trouwens evenmin), de voorkeur aan de Tunicata
en de Gewervelde Dieren in een hoogere groep, door hem Chordata
genoemd, te vereenigen. Dit is echter enkel een verschil in woorden.
Feitelijk komt het op het zelfde neer dat Lankester wil.

De vereeniging der Tunicata met de Gewervelde Dieren werd door verdere
stappen gevolgd. In 1866 toonde Kowalewski aan, dat de merkwaardige
zeeworm Balanoglossus (er komen daarvan soorten voor in de golf van
Napels en aan de Atlantische kusten van Amerika en van Bretagne)
kieuwspleten bezit, met die der Manteldieren en Gewervelde Dieren
overeenkomende. Latere onderzoekingen van Bateson bewezen, dat
Balanoglossus in den embryonalen toestand een darmuitstulping bezit,
die mogelijkerwijze met een korte ruggestreng vergelijkbaar is, en zijn
centraal-zenuwstelsel gedeeltelijk buisvormig is, en wat plaatsing en
wijze van oorspronkelijke ontwikkeling aangaat, met dat van de
Manteldieren en Gewervelde Dieren overeenstemt. Het is dus onmogelijk
Balanoglossus een plaats naast de Manteldieren en Gewervelde Dieren te
ontzeggen, en hij behoort in de zelfde hoofdgroep als deze te worden
geplaatst. Wij zullen die hoofdgroep liever met Balfour Chordata dan
met Lankester Vertebrata noemen. Onderzoekingen in den laatsten tijd
door Harmer gedaan omtrent Cephalodiscus, zullen het noodig maken ook
dien vorm en naar alle waarschijnlijkheid ook Rhabdopleura, nevens
Balanoglossus onder de Chordata op te nemen. [378]

Het Onder-rijk der Chordata vervalt dus in vier takken, waaraan R.
Lankester de volgende namen geeft:


1. Craniata (Schedeldieren, de Vertebrata van Cuvier).
2. Cephalochorda (Amphioxus, de ruggestreng loopt door tot in het
   voorste gedeelte van het dier, dat met den kop der schedeldieren
   overeenstemt).
3. Urochorda (de Manteldieren (Tunicata); bij diegene waar de
   ruggestreng niet geheel door degeneratie is verloren gegaan, is zij
   tot het staartgedeelte van het dier beperkt).
4. Hemichorda (Balanoglossus, zeer korte ruggestreng bij den embryo)


Wij zullen omtrent elk dier afdeelingen eenige opmerkingen maken, die
met hun afstamming in verband staan.



1. Craniata.

J. Thacher te New-Haven stelde in 1877 een hypothese omtrent den
oorsprong van de ledematen der Craniata, welke van die van Gegenbaur
(vergelijk „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, I, blz.
528) gedeeltelijk afwijkt, en van vele zijden met instemming werd
begroet. Hij vergelijkt de parige en onparige vinnen der visschen en
verklaart ze voor gelijksoortige organen. Uitsluitend onparige vinnen
of liever zoomen bezitten de laagste Craniata (de lampreien) en de
Cephalochorda. Eerst bij de haaien vindt men parige vinnen. Evenals de
rug- en aarsvin uit mediane plooien of zoomen ontstaan, laat Thacher nu
de parige vinnen uit parige zijdeplooien ontstaan, die bij den embryo
der hoogere Craniata door de zoogenaamde Wolffsche lijsten worden
vertegenwoordigd. Uit de talrijke kraakbeenige stralen waardoor de
vinnen worden gesteund, en die oorspronkelijk alle evenwijdig loopen,
ontstonden in den loop der palaeontologische ontwikkeling door
versmeltingen en verdeelingen het skelet der borst- en buikvinnen en
daaruit dat van de ledematen der hoogere gewervelde dieren. Balfour
vond deze hypothese bij het onderzoek van haaiembryo’s bevestigd, en
ook Dohrn sluit zich bij diens beschouwingen aan.

Lankester zegt t.a.p.: „De kieuwspleten der Craniata worden, als zij
tot de ademhaling dienen, over het algemeen beschermd door een
operculaire [379] plooi van den lichaamswand, die er overheên hangt, en
homoloog is met den epipleuralen [380] plooi van Amphioxus, den kraag
van Balanoglossus en wellicht met den wand der atriale kamer van de
Urochorda. De uitbreiding van deze plooi langs de zijden van het
middelste gedeelte van het lichaam (tusschen de keelstreek en de aars)
verkreeg bij voorouders der Craniata de functie van een doorloopende
rechter- en linker zijdelingsche vin (zie Fig. 9). Tegelijkertijd
ontwikkelde zich een doorloopende onparige vin, over rug- en
staartgedeelte tot den aars om het lichaam heên, welke overeenstemt met
de rug-, staart- en aarsvinnen der bestaande visschen. Zoowel in de
parige als in de onparige vinnen ontwikkelde zich een kraakbeenig
geraamte, bestaande uit een overlangs loopende staaf, die een aantal
stralen, evenals de tanden van een kam gerangschikt, steunde. De
oorspronkelijke vorm van het vinskelet is in de onparige vinnen van
sommige haaien bewaard gebleven; de oorspronkelijke zijdelingsche vin
is in alle gevallen òf geheel verdwenen (lampreien) evenals haar
verlenging aan den voorkant (het operculum), òf zij is met de elementen
van haar skelet geconcentreerd in twee streken en heeft aldus aan de
borst- en buikvinnen, met haar respectieve gordels, het aanzijn
gegeven.



2. Cephalochorda.

In vele opzichten draagt Amphioxus (de slakprik), de eenige levende
vertegenwoordiger der Cephalochorda, de sporen van af te stammen van
een hooger georganiseerden vorm. Ook zijn levenswijze en de aard van
zijn voedsel wijzen daarop. Toch stond die voorouderlijke vorm
waarschijnlijk ver beneden alle levende Craniata. Er is geen reden om
te onderstellen, dat deze voorouder een schedel of eigenlijk gezegde
hersenen bezat. Wel bezat die voorvader waarschijnlijk parige oogen,
gehoororganen (otocysten) en nieren (nephridia), welk alles Amphioxus
mist, en was ook grooter dan deze laatste. De epipleurale plooien, die
bij Amphioxus den kap van den bek, de opercula der kieuwen en de
daarmede samenvloeiende buikvin vormen, waren waarschijnlijk minder
ontwikkelde zijdelingsche lijsten, welke de kieuwspleten van voren en
van achteren beschermden, en door hun golving en de verplaatsing van
het lichaam in de ruimte hielpen tot stand brengen, terwijl de mediane
(onparige) vin en haar stralen goed ontwikkeld en hoofdorgaan voor de
verplaatsing waren.

Amphioxus en zijn larve zijn asymmetrisch gebouwd. Er is geen reden om
aan te nemen, dat dit ook met den voorvader het geval was.



3. Urochorda.

De Urochorda zijn zoo uiterst afwijkend, en vertoonen zelfs in hun
ontwikkeling zoo weinig meer dan een voorbijgaand spoor van de organen
der typische Gewervelde Dieren, dat wij niet kunnen hopen van hen veel
positief licht omtrent de voorouders dezer laatste te kunnen
verkrijgen. Alleen de kleine Appendiculariae (Larvalia) behouden
levenslang de sporen van hun verwantschap met de typische Gewervelde
Dieren en zij zijn blijkbaar, gelijk ook hun geringe grootte bewijst,
uiterst gedegenereerd (Fig. 10). Het is mogelijk hypothesen te maken
omtrent de in meerdere of mindere mate hoogere organisatie van de
voorouders der Urochorda, en zelfs vol te houden, dat hun stamouders
een even hooge organisatie als de Craniata hadden bereikt; van den
anderen kant is het niet waarschijnlijk, dat het punt waarop zij zich
van de hoofd-afstammingslijn welke tot de Craniata leidt, scheidden,
lager was dan, of zelfs zoo laag als dat, waarop de Cephalochorda er
zich van scheidden. De scheiding van romp en staart door beperking van
de chorda aan de voorzijde is een grooter toenadering tot het maaksel
der Craniata dan Amphioxus vertoont, terwijl de stellige ontwikkeling
van hersenen van betrekkelijk aanzienlijke grootte de Urochorda dichter
bij de Craniata plaatst dan Amphioxus. De metamerische myomeren zijn
bij dezen laatste wel sterk ontwikkeld, maar zij ontbreken toch ook bij
de Urochorda niet (gelijk dikwijls wordt beweerd), maar bestaan bij
deze in een rudimentairen vorm, welke bewijst, dat zij bij hun
voorouders een grootere ontwikkeling bezaten.



4. Hemichorda.

De Hemichorda (het geslacht Balanoglossus) zijn wormvormige dieren, met
langen en van boven naar beneden eenigszins afgeplatten bouw. Voor den
mond ligt een lange cylindervormige slurp, en achter den mond een
kraag, waarvan de vrije zoom naar achteren gekeerd en homoloog is met
de operculaire epipleurale plooien der Cephalochorda en Craniata. Deze
homologie wordt aangetoond door een paar kraagporiën, die in de holte
van den kraag uitmonden, gelijk de „bruine trechters” van Amphioxus in
de epipleuraalholte van dat dier. Een slurpporie, die aan de
linkerzijde in den vóór den mond gelegen slurpholte uitloopt (bij B.
Kupfferi parig), komt juist overeen met een soortgelijk geplaatste
porie, welke bij den jongen Amphioxus (volgens Hatschek, 15) naar het
buisvormig orgaan leidt, dat uit de linkerkamer van de holte van den
vóór den mond van dat dier gelegen lob komt. De geheele oppervlakte van
het lichaam is met trilharen bedekt, gelijk bij de Nemertinen en
Echinodermen, maar bij geen enkel der Craniata, Urochorda en Hemichorda
het geval is. Op den kraag volgt een doorboorde streek—kieuwspleten,
die van de buitenzijde van het lichaam naar de keel loopen. Bij den
jongen vorm bestaat er gedurende zekeren tijd, evenals bij
Appendicularia en de Ascidiënlarven, slechts één paar kieuwspleten,
maar zij nemen later in aantal toe, naarmate het dier langer wordt. De
notochorda (ruggestreng, h in Fig. 11) ontstaat bij het jonge dier aan
het voorste einde van den hypoblast, en groeit naar voren, als een
steunpunt voor de basis van den slurp. Zij is tot deze zeer kleine
streek beperkt. De cerebro-spinale zenuwstreng ontstaat door een
plaatvormige afscheiding van een vaste streng epiblast in de midden
over den rug loopende lijn van het middelste derde gedeelte van het
lichaam, daarna breidt hij zich door de invaginatie (samengroeiing) van
zijn beide zijden, als een buis, zoowel naar voren als naar achteren
uit. Onder de opperhuid bestaat over het geheele lichaam een netwerk
van zenuwdraden (en cellen?). Het stelsel van den bloedsomloop is
eigenaardig, daar het bestaat uit een voorste hart (in den slurp) en
een rugge- en buikvat, welke door een vlecht onderhuidsche vaten worden
verbonden. Het spierstelsel van den lichaamswand is niet in achter
elkander liggende myomeren verdeeld, maar van den anderen kant zijn de
geslachtsdeelen (eierstokken of zaadklieren) zakvormig, en herhalen
zich, evenals bij Amphioxus, als een reeks over een groot gedeelte van
de lengte van het lichaam. In de keelstreek komen de geslachtszakken in
aantal met de kieuwspleten overeen. Er zijn geen nieren (tenzij de
snuitporie en de kraagporiën als zoodanig moeten worden beschouwd);
maar de bindweefselcellen der lichaamsholte werken als uitscheidende
organen, gelijk bij de Echinodermata en de Urochorda, en ook een lang
klierachtig orgaan in den slurp, dat aan het uiteinde van de notochorda
is vastgehecht, schijnt met deze functie in verband te staan. Niet het
minst opmerkelijk bij de Hemichorda is de aard hunner larven. Geen
andere Chordata bezitten larvenvormen welke wijzen op het maaksel
hunner vroege voorouders uit den tijd toen deze nog geen ruggestreng
(chorda) bezaten; hoe belangwekkend de Ascidiënlarven, de jonge
Amphioxus en de embryo van den hondshaai (Scyllium) ook zijn, brengen
zij ons niet buiten de wereld der chordadieren. Eenige soorten van
Balanoglossus (? B. minutus) doorloopen echter een larvetoestand,
waarin zij banden van trilharen bezitten, welke larven als Tornaria
bekend zijn, en vroeger, voordat haar betrekking tot Balanoglossus was
ontdekt, werden beschouwd als echinodermenlarven, met Bipinnaria
verwant. Het is onmogelijk de Tornaria-larve van Balanoglossus niet als
geheel overeenkomstig met de larven der Echinodermata te beschouwen, en
daaruit volgt, dat er tusschen Balanoglossus en de Echinodermata de
eene of andere verwijderde genetische betrekking moet bestaan, met
andere woorden: dat het verre bloedverwanten zijn.

Wij zijn omtrent de Hemichorda eenigszins uitvoerig geweest en de op
speciaal zoölogisch terrein minder thuis zijnde lezer zal veel in het
door ons aan Lankester ontleende aantreffen, dat hem niet volkomen
duidelijk is. Zonder tal van afbeeldingen en veel grooter uitvoerigheid
dan het bestek van dit werk toelaat, was zulks echter onmogelijk te
vermijden. Van den anderen kant zijn deze feiten, die, zoover ons
bekend is, nog in geen enkel Nederlandsch werk zijn behandeld, voor de
afstammingsleer der Gewervelde Dieren (en dus ook van den mensch) zoo
buitengewoon belangrijk, dat zij hier onmogelijk mochten worden gemist,
en zullen door diegenen onzer lezers, welke meer op de hoogte der
wetenschap zijn, ongetwijfeld met de meeste oplettendheid worden
gelezen.

Het schijnt, dat in Balanoglossus eindelijk een diervorm is gevonden,
met den stamvorm der Gewervelde Dieren nauw verwant, die, hoewel
ongetwijfeld gewijzigd, zoodat hij voor zijn bijzondere leefwijze (hij
graaft holen in het natte zeezand) geschikt werd, en wellicht in zekere
mate gedegenereerd, echter niet afstamt van een veel hooger
ontwikkelden voorvader. De met trilharen bekleede opperhuid, de lange,
wormachtige vorm en het volkomen ontbreken van segmentatie in het
spierstelsel van het lichaam, leiden ons naar vormen, op de Nemertinen
gelijkende. De groote slurp van Balanoglossus mag wel worden vergeleken
met het voor instulping vatbare orgaan, dat bij de Nemertinen een
dergelijke plaats inneemt. De kraag is het eerste begin van een toestel
dat bestemd was een groote belangrijkheid te verkrijgen bij de
Cephalochorda en Craniata, en diende misschien bij de voorouders van
Balanoglossus om een enkele kieuwspleet te beschermen, vóór het aantal
dezer openingen was toegenomen. Als men, gelijk geoorloofd is, de
nieren, alsmede de zijdelingsche en dorsale zenuwstammen aan de
Nemertinen ontleent, vindt men, dat de Balanoglossus de hoopvolste
hypothetische oplossing van den stamboom der Vertebrata geeft. Die
stamboom, aan den wortel met de Echinodermata en de Nemertinen
samenhangende, geeft hooger de drie zijtakken der Hemichorda
Cephalochorda en Urochorda af. Ze wordt uitgedrukt door onderstaande
(met eenigszins gewijzigde namen) aan Lankester ontleende figuur:

(16) De hier bedoelde Serranussoorten zijn de zoogenaamde zeebaarzen
der Middellandsche Zee, Serranus Scriba, S. Cabrilla en S.
(Centropristis) Hepatus. Ook bij den karper, kabeljauw, baars,
melanurus, steur, snoek en wijting heeft men somwijlen
hermaphroditische voorwerpen aangetroffen. Het hermaphroditisme van
deze laatste soorten verschilt echter van dat der Serranussoorten in
verschillende belangrijke opzichten, namelijk:

a. Bij de Serranussoorten ontwikkelt zich de hom tusschen de rokken der
kuit, en elke helft der primitieve dubbele kiemklier zet zich tot beide
organen om.

b. Bij de andere soorten vormen hom en kuit afzonderlijke lichamen, en
ontwikkelen de beide helften der primitieve dubbele kiemklier zich
rechts en links nimmer tot hom en kuit te gelijk.

Hieruit volgt, dat het hermaphroditisme bij Serranus symmetrisch en
tweezijdig (bilateraal), bij de andere soorten daarentegen asymmetrisch
en hoogstens eenzijdig (unilateraal) is. Deze laatste komen dus overeen
met de hermaphroditische voorwerpen die men soms bij zekere
insektensoorten heeft waargenomen en bij welke de eene (b.v. de
rechter-) helft mannelijk, de andere (b.v. de linker-) helft vrouwelijk
was.

Wanneer nu het hermaphroditisme bij Serranus niet normaal was, zou men
mogen verwachten, dat het met dat abnormale hermaphroditisme van de
andere vischsoorten en insekten zou overeenkomen. Dat het er echter op
bovenvermelde wijze van verschilt, pleit sterk voor de meening, dat wij
bij Serranus wel degelijk met een normalen toestand hebben te doen
(Vergelijk Prof. H. J. Halbertsma in „Verslagen en Mededeelingen der
Kon. Akad. v. Wet. Afd. Nat.” Deel XVI).

Dat de aal (Conger) hermaphroditisch is, gelijk men vroeger wel heeft
beweerd, is onjuist gebleken, daar voor eenige jaren (vergelijk Isis,
1881, blz. 88 en 125) de mannelijke alen zijn ontdekt, waarbij bleek,
dat de gewone alen allen wijfjes zijn.

De tot een geheel andere afdeeling der visschen behoorende slijmaal
(Myxine glutinosa), een met de lampreien verwante, zeer laag
georganiseerde visch (behoorende tot de onder-klasse der Monorrhina),
is echter volgens de jongste onderzoekingen hermaphroditisch, maar
tevens (evenals verschillende planten, bij welke het stuifmeel rijpt
vóór de stampers geslachtsrijp zijn) proteraudrisch, d.w.z. dat in de
jeugd de mannelijke organen tot ontwikkeling komen, en deze op later
leeftijd (zoodra hij 32 à 33 cM. lang is geworden) achteruitgaan en
niet meer kunnen worden gebruikt, terwijl daarentegen de vrouwelijke
organen, die in de jeugd zeer weinig ontwikkeld waren, dan tot volkomen
ontwikkeling komen. Zulk een slijmaal is dus feitelijk in zijn jeugd
een mannetje, op zijn ouden dag een wijfje! („Bergens Museum
Aarberetning for 1887.”) Zelfbevruchting is derhalve bij den slijmaal
onmogelijk.

Dr. P. P. C. Hoek heeft in 1809 in het Zoölogisch station van Dr. A.
Dohrn te Napels onderzoekingen gedaan aangaande het hermaphroditisme
bij visschen. Aan zijn verslag dienaangaande aan den minister van
binnenlandsche zaken is het volgende ontleend:

„Verschillende waarnemingen hebben aan het licht gebracht, dat in de
klasse der visschen hermaphroditisme juist geen groote zeldzaamheid is.
Dufossé (1856) stelde vast, dat Serranus Cabrilla steeds tweeslachtig
is; Syrski (1876) toonde aan, dat niet alleen onder de Percidae,
waartoe het geslacht Serranus behoort, maar ook onder de Sparidae
visschen voorkomen, die regelmatig hermaphrodiet zijn en ook Brock
(1878) wijdde, bij gelegenheid van zijn op de geslachtsorganen der
visschen betrekking hebbende onderzoekingen, zijn aandacht aan de
zelfde aangelegenheid. Het kwam mij wenschelijk voor dat
hermaphroditisme bij visschen van verschillende groepen aan een
vernieuwd vergelijkend onderzoek te onderwerpen.

„Voor zooverre zij in de Golf van Napels voorkomen, heb ik van alle
repraesentanten der Percidae en Sparidae (beide families uit de
afdeeling der stekelvinnige visschen) exemplaren onderzocht. Dit waren
de volgende visschen:


        Percidae:
            Apogon rex mulorum.
            Centropristis hepatus.
            Labrax lupus.
            Polypiron cernium.
            Serranus cabrilla.
               ,,    scriba.

        Sparidae:
            Box boops.
            ,,  salpa.
            Chrysophrys auratus.
            Charax puntazzo.
            Cantarus lineatus.
            Oblata melanura.
            Pagellus erythrinus.
               ,,    mormyrus.
            Sargus annularis.
              ,,   Rondeletti.
              ,,   Salviani.


„Bovendien werden Smaris alcedo (Fam. Pristipomini) en Ophidium
barbatum (een weekvinnige visch uit de afdeeling der Anacanthini),
beide visschen, bij welke Syrski eveneens verschijnselen van
hermaphroditisme waarnam, in mijn onderzoekingen opgenomen.

„Het resultaat nu van mijn waarnemingen is in ’t algemeen een
bevestiging van hetgeen vroegere onderzoekers mededeelden:
hermaphroditisme blijkt bij talrijke visschen een vrijwel standvastig
voorkomend verschijnsel te zijn. De door mij onderzochte visschen waren
echter geen van allen geslachtsrijp (daarvoor was het tijdens mijn
verblijf te Napels nog te vroeg in den tijd); de physiologische zijde
van het vraagstuk heb ik dan ook geheel buiten beschouwing gelaten en
mij geheel tot beschouwing uit een morphologisch oogpunt bepaald.

„Ik bespreek in deze voorloopige mededeeling alleen de door mij bij de
twee bovengenoemde families (Percidae en Sparidae) verkregen
resultaten. Al aanstonds verdient vermelding, dat het verschijnsel der
tweeslachtigheid zich bij elke familie onder een eigen vorm vertoont.
Tot de Percidae behooren de oudst bekende vormen van hermaphrodiete
visschen: Serranus cabrilla, S. scriba en Centropristis hepatus.
Terwijl de andere door mij onderzochte Percidae niet tweeslachtig
bleken te zijn, waren de genoemde soorten het in alle door mij ontlede
exemplaren en wel op die wijze, dat hun geslachtsklieren er als
eierstokken uitzagen, dat zij echter niet uitsluitend eierstokken
waren, daar de wand der klier aan de binnenvlakte niet overal met
ovariaal-lamellen was bezet, maar in een bepaald, gewoonlijk naar de
buikzijde van den visch toegekeerd gedeelte, een tweetal naar binnen
groeiende uitstulpingen of aanzwellingen ontwikkelden, die uit
testiculair parenchym waren samengesteld. Steeds was echter het
vrouwelijke deel van de geslachtsklier veel omvangrijker dan de
mannelijke—men zou deze visschen dus kunnen beschouwen als wijfjes die
tevens mannelijke voortplantingsproducten voortbrengen.

„Bij de Sparidae komt hermaphroditisme nu veel algemeener voor dan bij
de Percidae. In verreweg de meeste soorten dezer familie treft men
naast éénslachtige ook tweeslachtige exemplaren aan en wel schijnt het
dan de regel te zijn, dat de exemplaren òf vrouwelijk zijn òf
hermaphrodiet. Soorten bij welke alle exemplaren hermaphrodiet zijn,
schijnen echter in deze familie te ontbreken, ten minste ik trof in
alle door mij onderzochte soorten ook exemplaren aan, die éénslachtig
en wel vrouwelijk waren. Zoo ook bij Chrysophrys auratus—ofschoon
Syrski voor deze soort vermeldt, dat zij constant hermaphrodiet is. De
soorten, bij welke ik tweeslachtigheid constateerde, waren de volgende:
Box salpa, Charax puntazzo, Sargus Rondeletti, S. annularis, S.
Salviani en Pagellus mormyrus. Voegt men hier nu nog Chrysophrys
auratus bij, van welke soort ik slechts een enkel exemplaar dat
uitsluitend vrouwelijk was, heb kunnen onderzoeken, een soort die
echter volgens Syrski en Brock beide onder de tweeslachtigen moet
worden gerekend; neemt men dan nog in aanmerking dat ik
toevalligerwijze van Cantharus lineatus alleen vrouwelijke exemplaren
heb kunnen onderzoeken, dan blijven er van de in de Golf van Napels
voorkomende Sparidae slechts drie soorten over (Box boops, Oblata
melanura en Pagellus erythrinus), van welke kan worden vermoed dat zij
niet tweeslachtig zullen zijn. Alleen bij deze drie soorten trof ik
naast vrouwelijke exemplaren uitsluitend zuiver mannelijke aan: bij
alle andere (en vermoedelijk ook bij Cantharus lineatus) komen, naast
de vrouwelijke, hermaphrodiete exemplaren voor, terwijl ware mannetjes
er schijnen te ontbreken of zeldzaam voor te komen.

„In één opzicht echter valt er ook bij de mannelijke exemplaren van de
drie genoemde soorten nog een overblijfsel van het oorspronkelijk
hermaphroditisme te constateeren. Onderzoekt men de uitvoergangen van
de geslachtsorganen bij een hermaphrodiet uit de groep der Sparidae,
b.v. bij Box salpa, dan blijkt de oviduct een kanaal te zijn met een
dikken wand, terwijl de vasa efferentia bestaan uit een systeem van met
elkander communiceerende lacunen die hun verloop hebben door dien
dikken wand van den oviduct. Terwijl nu bij de door mij onderzochte
mannelijke exemplaren van Box boops en Pagellus erythrinus geen spoor
van een eierstok is te bekennen, is de oviduct er nog aanwezig in den
vorm van een aan beide zijden blind gesloten gang, waaromheên de vasa
efferentia op de zelfde wijze zijn gerangschikt als dit bij de
hermaphrodiete exemplaren van de verwante soorten het geval is. Vergis
ik mij niet, dan levert het voorkomen van dezen rudimentairen oviduct
bij exemplaren die overigens volstrekt niet tweeslachtig zijn, een
krachtig bewijs ten voordeele van de opvatting, dat in de geheele
familie der Sparidae het hermaphroditisme oorspronkelijk een algemeen
voorkomend verschijnsel is.

„Wat de geslachtsklieren aangaat, zoo vertoonen deze zich bij de
hermaphrodiete Sparidae onder een anderen vorm dan bij de tweeslachtige
Serranussoorten. Is het bij deze laatste als ’t ware een gedeelte van
den eierstok, dat uit testiculair weefsel is opgebouwd, heeft er dus
bij hen een zoo innige vergroeiing van de twee de verschillende
geslachtsproducten voortbrengende klieren plaats gevonden, dat men
slechts van een enkele kliermassa kan spreken, zoo bestaat elke
geslachtsklier bij de tweeslachtige Sparidae uit twee slechts
gedeeltelijk samenhangende kliermassa’s en wel uit een meer naar het
mediane vlak van den visch toegekeerden eierstok en een meer naar
buiten gelegen testis. Vermoedelijk vertoonen de Sparidae een toestand
die meer met den oorspronkelijken overeenkomt dan dit met de
hermaphrodiete Percidae (de Serranus- en Centropristis soorten) het
geval is, en moet dus de toestand waarin de voortplantingsklieren dezer
laatste zich bevinden, als een van jongere dagteekening worden
beschouwd. Zeker is het, dat uit de door mij ingestelde onderzoekingen
blijkt, dat we in het hermaphroditisme van de visschen niet hebben te
zien een abnormaal in slechts enkele gevallen optredend verschijnsel,
maar veeleer een toestand die voor de meeste leden van een vrij groote
groep van deze dieren een volkomen normale is.”

(18) De zwarte salamander van Zwitserland is levendbarend, en de jongen
worden volkomen ontwikkeld (dus zonder kieuwen) geboren. Onder de
vorschen is een soort (Hylodes martinicensis) op Guadeloupe, die wel is
waar niet levendbarend is, maar bij welke de jongen toch al de
larventoestanden binnen het ei doorloopen. Hier is dus embryo, wat bij
de stamsoort larve was. Wellicht zouden ook deze embryo’s, uit het ei
genomen, kunstmatig tot vorschen zijn op te kweeken, evenals het Mej.
de Chauvin in Zwitserland is gelukt de embryo’s van den levendbarenden
salamander buiten het moederlichaam tot salamanders op te kweeken,
vergelijk „Ontstaan der Soorten”, 3de Nederlandsche uitgaaf, blz. 629.
De larven der salamanders en vorschen vertegenwoordigen in haar
jongeren, pootloozen toestand de vischvormige stamsoort der amphibieën.
Dat de larve vaak den vroegeren volkomen toestand der soort
vertegenwoordigt, blijkt uit de gevallen, waarin ook de larve in
ouderen toestand, maar toch nog van kieuwen voorzien, het geslacht kan
voortplanten (Axolotl).

Ook bij insekten zijn voorbeelden bekend, dat zij zich in onvolkomen
toestand (als maskers of zelfs poppen) voortplanten. Als dit zonder
voorafgaande copulatie (parthenogenetisch) geschiedt, heeft von Baer
(„Mém. de l’Acad. de St. Pétersbourg”, vol. XV, No. 8) daaraan den naam
van paedogenesis gegeven.

(19) „Zij worden sympathetisch aangedaan door den invloed van sommige
ziekten.” Sympathetische aandoeningen van een orgaan noemt men
ziekelijke verschijnselen die zich in dat orgaan voordoen, zonder dat
eenige oorzaak van ziekte rechtstreeks op het zelve werkt, maar door de
reactie van een ander oorspronkelijk beleedigd orgaan. Zoo veroorzaakt
de aanwezigheid van ingewandswormen in het darmkanaal jeukte in den
neus. Deze sympathie is dus pathologisch, hetgeen de correlatie (zie
aanteekening 6, blz. 37) physiologisch en teratologisch is.

(20) Deze verklaring komt ons hoogst gewrongen voor. De voornaamste
intermitteerende normale en abnormale processen zijn de nachtelijke
slaap, de maandstonden en haar vervangende verschijnselen, de
ademhaling, het kloppen van het hart, de intermitteerende koortsen. Dat
men ’s nachts slaapt en over dag waakt, zal wel eensdeels aan onze
levenswijze, die zich er naar regelt, dat het ’s nachts donker en over
dag licht is, en anderzijds aan de overgeërfde gevolgen van de gewoonte
bij tallooze geslachten van voorvaderen liggen. Daarenboven staat deze
periodieke slaap, evenmin als de duur der in- en uitademingen, der
hartkloppingen en van periodieke koortsen in eenig duidelijk verband
met de schijngestalten en den omloopstijd der maan. Wat de menstruatie
en de haar vervangende verschijnselen aangaat, zoo hebben wij er reeds
in aanteekening 11, blz. 40 op gewezen, dat die bij verschillende
individu’s een zeer verschillende lengte hebben. Wat den duur der
zwangerschap aangaat, deze is ook bij verschillende individu’s van een
zelfde soort niet geheel gelijk en bij de verschillende zoogdiersoorten
hoogst ongelijk. Ware nu de duur der zwangerschap te verklaren op de
door Darwin aangegevene wijze, dan zouden alle zoogdieren den zelfden
duur van zwangerschap moeten hebben; want zij stammen van éénen
voorvader, het eerste zoogdier, af, die geen stranddier, maar slechts
de zeer verwijderde afstammeling van een stranddier was, en zouden met
dezen in duur van zwangerschap moeten overeenkomen. Daarenboven staat
de duur der zwangerschap in zeer indirect verband met de
schijngestalten en den omloopstijd der maan. Het zelfde gaat door bij
het uitbroeden van vogeleieren. Wat intermitteerende koortsen aangaat,
staat de intermittentie in verband met de levensperioden van de microbe
die de malaria veroorzaakt, en die in den koortsvrijen tijd niet in
volwassen toestand in het bloed des lijders voorkomt. Wij voor ons
vinden, dat het geen nadere verklaring behoeft, dat een organisme om
zich, uitgaande van het zelfde punt onder nagenoeg de zelfde
omstandigheden tot nagenoeg de zelfde hoogte te ontwikkelen ook steeds
nagenoeg den zelfden tijd noodig heeft; het spreekt daarom van zelf,
dat de zwangerschap bij de zelfde zoogdiersoort steeds nagenoeg even
lang duurt, en dat het evenzoo gaat bij het uitbroeden der eieren van
een bepaalde vogelsoort. Daar wij nu den tijd meten door den omloop der
hemellichamen, ontstaat er natuurlijk een schijnbaar verband tusschen
deze en den duur der zwangerschap, der uitbroeding, enz. Wij meten
echter den tijd ook door middel van uurwerken, en elke zwangerschap of
broedtijd zal dus in duur eenigermate overeenstemmen met een zeker
aantal omloopstijden van den wijzer onzer pendule, en toch zal niemand
op het denkbeeld komen een wezenlijk verband tusschen deze beide
verschijnselen te zoeken!

(21) Haeckel geeft in zijn verhandeling „Ueber die Entstehung und den
Stammbaum des Menschengeschlechts”, Berlin, 1870, in zijn „Natürliche
Schöpfungsgeschichte”, en (verbeterd en vermeerderd) in zijn
„Anthropogenie” [381] den geheelen dierlijken stamboom, dien de mensch
volgens hem zou hebben gehad, op. Deze stamboom verschilt van den door
Darwin aangenomenen slechts weinig, maar wordt nog veel verder dan de
onderstelde, met de tegenwoordige Zakpijpen (Ascidiae) verwante
stamouders der Werveldieren voortgezet. Voor wij dezen stamboom
mededeelen, moeten wij echter een overzicht van Haeckel’s indeeling der
Gewervelde Dieren vooraf laten gaan. Haeckel verdeelt de Gewervelde
Dieren in acht klassen volgens het volgende schema:


Schedellooze werveldieren                      1. Lancetdieren
                                                  (Acrania).
Schedeldieren { Craniata met enkelvoudig
(Craniata).   { reukorgaan                     2. Rondmuilen
              {                                   (Monorrhina).
              { Craniata met  { Amnionlooze  { 3. Visschen
              { dubbel        { (Anamnia)    {    (Pisces).
              { reukorgaan    {              { 4. Dipneusta.
              { (Amphirrhina) {              { 5. Amphibia.
              {               { Amniondieren { 6. Reptilia.
              {               { (Amniota).   { 7. Vogels (Aves).
              {               {              { 8. Zoogdieren
              {               {              {    (Mammalia).


De klasse der Acrania of Leptocardii wordt in de hedendaagsche
dierenwereld slechts door den slakprik (Amphioxus) vertegenwoordigd. De
klasse der Monorrhina omvat de Cyclostomen, die der Dipneusta de
Protopteri (de geslachten Lepidosiren, Protopterus en Ceratodus). Voor
de klasse der eigenlijke Visschen blijven dus nog over de onder-klassen
der Selachiërs, Ganoïden en Teleostiërs.

De stamboom van den mensch wordt nu door Haeckel ondersteld de volgende
te zijn:


A. Eencellige voorouders der gezamenlijke Meercellige Dieren.

Protozoa.

Eerste trap: Moneren, organismen van de eenvoudigst denkbare
samenstelling, gelijk de nog heden levende Protamoeben, Protogenes,
Bathybius enz., slechts uit een vormloos stukje levend oerslijm of
protoplasma bestaande; de oudste Moneren, waaruit zich eerst later
cellen ontwikkelden, kunnen volgens Haeckel slechts door generatio
spontanea („Urzeugung”) uit anorganische verbindingen zijn ontstaan.
[382]

Tweede trap: Lobvoeten of Amoeben, organismen van de morphologische
waarde eener eenvoudige cel zonder wand, derhalve slechts uit een
vormloos stukje levend protoplasma en een daarin omsloten kern of
nucleus gevormd. Waarschijnlijk verschilden deze eencellige oerdieren
niet sterk van de tegenwoordige Amoeben, gelijk ook nog heden het
menschelijk ei niet wezenlijk van een ingekapselde Amoebe verschilt.


B. Veelcellige voorouders der gezamenlijke Darmdieren.

Metazoa.

Derde trap: Synamoeben of eenvoudige Amoebengroepen, gevormd uit een
hoop gelijksoortige naakte cellen, evenals de tegenwoordige
Labyrinthuleeën, of de moerbezievormige celkogel (morula) van het
gekliefde ei. [383]

Vierde trap: Trilhaarzwermers of Planaeaden, gelijkende op de van
trilharen voorziene larve of Planula van Amphioxus en vele Ongewervelde
Dieren; veelcellige, rondachtige, holle lichamen, waarvan de
oppervlakte met trilharen is bezet. [384]

Vijfde trap: Oerdarmdieren of Gastraeaden, holle lichamen, wier wand
uit twee verschillende cellagen (huidblad of exoderm en darmblad of
entoderm) bestaat, met een opening (oermond) aan het eene uiteinde. De
binnenste cellaag vormt den oerdarm. Zij geleken op de darm larve
(Gastrula), die nog heden bij de meest verschillende dieren, zooals
sponzen, polypen, koralen, medusa’s, wormen, weekdieren, manteldieren
en den slakprik voorkomt.


C. Voorouders der gezamenlijke Gewervelde Dieren.

Zesde trap: Platwormen of Turbellariën, of ten minste laag ontwikkelde
wormen van een zeer eenvoudige samenstelling (Archelminthes), die zich
uit de Gastraeaden ontwikkelden, en met welke onder de thans levende
wormen de Turbellariën het naast verwant zijn. Tot deze behooren de
Nemertinen die volgens Hubrecht en Ray Lankester ’t naast met de
laatste voorouders der Gewervelde Dieren verwant zijn.

Zevende trap: Weekwormen of Scoleciden die den overgang vormden
tusschen de Turbellariën van den zesden trap en de Himategen van den
achtsten trap. Deze trap vervalt als men Ringwormen als de laatste
voorouders der Gewervelde Dieren beschouwt. Volgens de beschouwingen
van E. Ray Lankester wordt deze trap ingenomen door de Hemichorda, in
de levende schepping vertegenwoordigd door het geslacht Balanoglossus.
[385]

Achtste trap: Zakwormen of Himategen (Urochorda van Ray Lankester), in
de thans levende dierenwereld in gedegenereerden vorm vertegenwoordigd
door de Manteldieren (Tunicata) en bijzonder de Zakpijpen (Ascidiae).
De uitgestorven soorten van dezen trap, waarvan de Gewervelde Dieren
afstammen, kwamen met deze laatste vooral overeen door de ontwikkeling
van den aanleg van het ruggemerg en de daaronder gelegen ruggestreng
(chorda dorsalis). Volgens Dohrn, Hubrecht, Ray Lankester enz. een
gedegenereerde zijtak der Gewervelde Dieren en dus geen directe
voorouders van den mensch.


D. Gewervelde Voorouders der gezamenlijke Schedeldieren (Craniata).

Negende trap: Schedelloozen of Acraniën (de Cephalochorda van Ray
Lankester); Werveldieren zonder kop, zonder schedel en hersenen, zonder
gecentraliseerd hart, zonder kaken, zonder beenderen; in de
tegenwoordige dierenwereld in gedegenereerden vorm vertegenwoordigd
door den slakprik of Amphioxus.


E. Voorouders der gezamenlijke Amphirrhinen.

Tiende trap: Monorrhinen; Werveldieren met kop, schedel en hersenen,
met een gecentraliseerd hart; zonder sympathisch zenuwstelsel, zonder
kaken, zonder beenderen; met enkelvoudig reukorgaan; gelijkende op de
nog heden levende slijmalen (Myxinoïden) en lampreien (Cyclostomata).


F. Voorouders der gezamenlijke Amnionlooze en Amniondieren (Anamnia en
Amniota).

Elfde trap: Oervisschen of Selachiërs; Visschen die zeer nauw verwant
waren met de nog heden levende haaien, met een zwemblaas en een dubbel
reukorgaan, met twee paar ledematen (vinnen) en kaken. [386]


G. Voorouders der gezamenlijke Amniondieren (Amniota).

Twaalfde trap: Dipneusten; Werveldieren die het midden houden tusschen
Visschen en Amphibieën, met kieuwen en longen; gelijkende op de nog
heden levende Lepidosiren, Protopterus en Ceratodus.

Dertiende trap: Sozobranchiën; Amphibieën met blijvende kieuwen,
gelijkende op den nog heden levenden Proteus anguineus uit de
Adelsberger grot.

Veertiende trap: Sozuren; Amphibieën met op volwassen leeftijd
verdwijnende kieuwen, gelijkende op de nog heden levende salamanders
(Triton en Salamandra).

Vijftiende trap: Oeramnioten of Protamniën; middelvormen tusschen
salamanders en hagedissen, die door het volkomen verlies der kieuwen en
door de vorming van het Amnion de stamvaders der drie hoogere Klassen
van Gewervelde Dieren (Reptielen, Vogels en Zoogdieren) of Amnioten
werden. [387]


H. Voorouders der gezamenlijke Zoogdieren.

Zestiende trap: Stamzuigers of Promammaliën; de stamvormen der
Zoogdierklasse, met welke onder de thans levende zoogdieren de
Australische Snaveldieren (Ornithorhynchus en Echidna) [388] het nauwst
verwant zijn, met een cloaca, met buidelbeenderen. (Eierleggend,
lichaamstemperatuur hooger dan bij de vorige, maar lager dan bij de
volgende trappen. Geen tepels. Dr. H. H. H. v. Z.)


I. Voorouders der gezamenlijke Placentale Zoogdieren.

Zeventiende trap: Buideldieren of Marsupialia; gelijkende op de nog
heden levende kangoeroe’s en buidelratten, met buidelbeenderen, zonder
cloaca; nog geen moederkoek (Placenta). (Levendbarend, ten gevolge van
het ontbreken van een moederkoek worden de jongen in zeer onvolkomen
toestand geboren en verblijven dan nog geruimen tijd, zich aan de
tepels van het moederdier vastzuigende, in den buidel. Dr. H. H. H. v.
Z.)


K. Voorouders der gezamenlijke Zoogdieren met schijfvormige moederkoek
(Discoplacentalia). [389]

Achttiende trap: Halfapen of Prosimiën; gelijkende op de nog heden
levende Lemuriden, zonder cloaca, zonder buidelbeenderen, met een
moederkoek (Placenta).


L. Voorouders van den Mensch uit de Orde der Apen (Simiae).

Negentiende trap: Gestaarte Apen of Menocerken; smalneuzige apen met 32
tanden en een staart, gelijkende op de nog heden levende Slankapen
(Semnopithecus en Colobus)

Twintigste trap: Menschapen of Anthropoïden; smalneuzige apen zonder
wangzakken en zonder staart, gelijkende op de nog heden levende Orang,
Chimpanzee en Gorilla.

Een-en-twintigste trap: Aapmenschen of Oermenschen; gelijkende op de
laagst ontwikkelde menschenrassen (Papoea’s, Hottentotten,
Nieuw-Hollanders), maar nog zonder het bezit van de menschelijke
spraak.

Twee-en-twintigste trap: Menschen, die zich als echte menschen door de
vorming der menschelijke spraak en de daarmede verbonden hoogere
ontwikkeling der hersenen boven de Oermenschen van den vorigen trap
verhieven. De oudste overblijfselen van echte menschen uit het diluvium
(Neanderdal, Eguisheim, la Naulette, Spy enz.) worden door Quatrefages,
Hamy en de Mortillet gebracht tot een zelfde uitgestorven ras, waaraan
de eersten den naam geven van ras van Cannstatt (naar een daar gevonden
schedel uit dien tijd) en de laatste den naam van ras van Chelles, naar
een plaatsje in Frankrijk, waar men sporen daarvan heeft gevonden.

In zijn „Anthropogenie”, 3de uitgaaf, blz. 412, geeft Haeckel een tabel
van de dierlijke voorouders van den mensch, die tevens het geologisch
tijdvak aangeeft, waarin zij leefden, waarnaar wij de volgende (met
inachtneming der in de noten medegedeelde opgaven in de 8ste uitgaaf
der „Nat. Schöpfungsgeschichte”) hebben bewerkt:


--------------------+-------------------------+-------------------------+------------------------
   Tijdvakken van   |       Geologische       |  Dierlijke voorouders   |    Levende naaste
   de organische    |     perioden van de     |          van            |    verwanten der
    geschiedenis    | organische geschiedenis |      den mensch.        | dierlijke voorouders.
     der aarde.     |       der aarde.        |                         |
--------------------+-------------------------+-------------------------+------------------------

                    {                         { 1. Moneren              ( Bathybius.
                    {                         {    (Monera). (? ?)      ( Protamoeba.
                    {                         {
                    {                         { 2. Eencellige           { Eenvoudige
                    {                         {    oerdieren            { Amoeben
                    {                         {    (oudste Amoeben      { (Autamoebae).
                    {                         {    of Lobvoeten).       {
                    {                         {
                    {                         { 3. Veelcellige          {
                    {                         {    oerdieren            { Cystophrys.
                    {                         {    (Synamoebia          { Labyrinthula.
                    {                         {    of Moraeada).        {
                    {                         {
                    {                         { 4. Trilhaarzwermers     {
                    {                         {    Planaeada of         { Planula-larven.
                    {                         {    Blastaeada).         {
                    { 1. Laurentische         {
I. Het              {    periode.             { 5. Oerdarmdieren        ( Gastrula-larven.
   Archaeolithische { 2. Cambrische           {    (Gastraeada).        (
   of Primordiale   {    periode.             {
   tijdvak.         { 3. Silurische           { 6. Plat wormen          ( Trilwormen
                    {    periode.             {    (Platoda).           (   (Turbelleria).
                    {                         {
                    {                         { 7. Snoerwormen.         { Nemertina.
                    {                         {
                    {                         {                         { Balanoglossus,
                    {                         { 8. Eikelwormen.         { Cephalodiscus,
                    {                         {                         { Rhabdopleuza.
                    {                         {
                    {                         {                         { Copelata
                    {                         { 9. Oerchordadieren      {   (Appendicularia),
                    {                         {    (Prochordonia).      { larven der
                    {                         {                         { Ascidiën.
                    {                         {
                    {                         { 10. Schedelloozen       ( Slakprikken
                    {                         {     (Acrania).          (   (Amphioxi).
                    {                         {
                    {                         { 11. Rondmuilen          ( Lampreien
                    {                         {     (Monorrhina).       (   (Petromyzontes).
                    {                         {
                    {                         { 12. Oervisschen         ( Haaien
                    {                         {     (Selachii).         (   (Squalacei).
--------------------+-------------------------+-------------------------+------------------------
                    {                         {                         { Lepidosteus,
                    {                         {                         { Polypterus,
                    {                         { 13. Ganoida.            { Amia,
                    {                         {                         { Accipenser,
                    {                         {                         { Spatularia.
II. Het             { 4. Devonische           {
    Palaeolithische {    periode.             { 14. Dipneusta.          ( Longvisschen
    of Primaire     { 5. Steenkoolperiode.    {                         (   (Protoptera).
    tijdvak         { 6. Permische            {
                    {    periode.             { 15. Stegocephala.       { Proteus anguineus.
                    {                         {
                    {                         {                         ( Watersalamander
                    {                         { 16. Salamandrina.       (   (Triton,
                    {                         {                         (    Salamander).
--------------------+-------------------------+-------------------------+------------------------
                    {                         {
                    {                         { 17. Prosephelen of      {
                    {                         {     Oeramnioten         { Hatteria.
                    {                         {     (Protamnia).        {
III. Het            { 7. Triasperiode.        {
     Mesolithische  { 8. Juraperiode.         { 18. Zoogdier-reptielen  ( Verwanten komen
     of Secundaire  { 9. Krijtperiode.        {     (Theriosauria).     ( niet meer levend voor
     tijdvak.       {                         {
                    {                         { 19. Stamzuigers         ( Snaveldieren
                    {                         {     (Promammalia).      (   (Monotremata).
                    {                         {
                    {                         { 20. Buideldieren        ( Buidelratten
                    {                         {     (Marsupialia).      (   (Didelphyes).
--------------------+-------------------------+-------------------------+------------------------
                    {                         {
                    {                         { 21. Halfapen            { Lori (Stenops),
                    {                         {     (Prosimiae).        { Maki (Lemur).
                    {                         {
                    { 10. Eocene              { 22. Gestaarte Apen      ( Neusapen.
IV. Het             {     periode.            {     (Menocerken).       ( Slankapen.
    Coenolithische  { 11. Miocene             {
    of Tertiaire    {     periode.            { 23. Menschapen of       ( Gorilla,
    tijdvak.        { 12. Pliocene            {     Ongestaarte         ( Chimpanzee,
                    {     periode.            {     Apen                ( Orang,
                    {                         {     (Anthropoïden).     ( Gibbon.
                    {                         {
                    {                         { 24. Aapmenschen of      { Doofstommen,
                    {                         {     Spraaklooze         { Cretins
                    {                         {     Menschen.           { en Microcephalen.
--------------------+-------------------------+-------------------------+------------------------
V. Het Quartaire    ( 13. Diluvium.           ( 25. Menschen (Ras       ( Nieuw-Hollanders en
   tijdvak.         ( 14. Alluvium.           (     van Cannstatt enz.) ( Papoea’s.


Dat niet alle volken het denkbeeld om van dieren af te stammen zoo
vernederend vinden als vele Europeanen blijkt uit de volgende
voorbeelden.

Van zekeren stam van Madagascar wordt in het Fransche tijdschrift „le
Tour du Monde”, 7 Oct. 1871, chronique (op den blauwen omslag), een in
verband met de theorie van Darwin omtrent het ontstaan van den mensch
niet onaardige bijzonderheid verhaald, namelijk: „Les Betanismena, qui
semblent être de la même origine que les Hovas, et dont la peau est
d’un brun clair, affirment que leurs ancêtres sont issus des Babacoutes
ou grands lémures de la forêt. Récemment un des personages de la cour
ayant tué un de ces animaux fut dégradé en punition de son crime et dut
solennellement enterrer la victime.” Aan het tegenovergestelde uiteinde
van het veronderstelde Lemuria, op het schiereiland Malakka, echter
vindt men een dergelijke overlevering. Men leest toch in het
„Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land-, en Volkenkunde”, X, 4de Serie, I,
Batavia, Lange & Co, 1861, blz. 415 („Notice sur les Mantras, Tribu
sauvage de la Péninsule Malaise”, par Borie, Missionnaire apostolique):
„Je me rappelle avoir entendu plusieurs sauvages raconter fort
sérieusement, qu’ils descendent tous de deux singes blancs, de deux
ounka puteh. Les deux ounka puteh, ayant engendré leurs petits, se
rendirent dans la plaine; ils s’y perfectionnèrent si bien, eux et
leurs descendants, qu’ils devinrent des hommes”, etc.

Ook bij de Thibetanen heerscht de overlevering, dat zij van apen
afstammen; de Roodhuiden wanen zich met den dierenwereld verwant, en,
naar ik meen, ook verschillende stammen van Insulinde, Australië en het
vasteland van Afrika. Deze overleveringen van wilden en
half-beschaafden bewijzen natuurlijk niets voor het stelsel van Darwin,
maar zijn toch, in verband daarmede beschouwd, niet onaardig.

(22) De talentvolle Fransche vertaalster van Darwin’s „Origin of
Species”, Mme Clémence Royer, zegt in haar Werk „Origine de l’Homme et
des Sociétés”, Paris 1870, blz. 149, na een beschrijving te hebben
gegeven van de voorstelling die zij zich maakt van den
gemeenschappelijken stamvader der Primaten [390], zeer schoon:

„En somme, pourquoi rougirions-nous d’un tel ancêtre? Si nous devons
rougir de notre généalogie, rougissons plutôt de descendre des sauvages
cannibales qui ont habité les cavernes de la Belgique et de la Ligurie,
de ces races brutales qui faisaient de la guerre, de la rapine et du
vol leurs moyens d’existence et leur gloire; de ces Gaulois qui
arrosaient de sang humain les autels de leur dieux aussi féroces
qu’eux-mêmes; de ces Francs, de ces barbares, qui, ne connaissant que
le droit de leur épée, vinrent envahir et étouffer la civilisation
gréco-latine, ajouter leurs vices à ses vices, et replonger le monde
pour mille ans dans la barbarie à laquelle il commençait à échapper.
Rougissons de compter parmi nos ayeux ces barons pillards du moyen âge,
qui n’ètaient que des détrousseurs de grands chemins, libres et
privilégiés pour commettre tous les crimes sans crainte de châtiment et
irresponsables derrière les crénaux de leurs châteaux-forts; mais
rougissons aussi d’être les petits-fils de ces Jacques Bonshommes qui,
après avoir été longtemps pillés et pendus par leurs barons, ne surent
user de leurs droits reconquis que pour piller et pendre à leur tour.
Rougissons enfin d’appartenir à cette race chrétienne qui, sous
prétexte de venger Dieu, a fait les croisades, les auto-da-fé, la
Saint-Barthélemy, les dragonnades, qui a élevé des bûchers aux Vanini,
aux Giordano Bruno, aux Jean Huss, aux Servet, emprisonné les
Campanella, fait abjurer les Galilée; rougissons de nos pères
eux-mêmes, qui n’ont pas su défendre, sans l’ensanglanter, la liberté
qu’ils avaient reconquise; mais surtout rougissons de nous-mêmes, qui
laissons périr, sans le faire fructitier, sans savoir même le
conserver, l’accroître, l’héritage d’héroïsme et de grandes pensées, de
victoires et de sacrifices, de vérités nouvelles et d’aspirations
généreuses qu’au prix de leur vie ils nous ont légué.

„S’il est vrai que nous comptions des brutes pour ancêtres, que les
progrès déjà accomplis par notre race nous donnent la mesure de ceux
que nous pourrons accomplir encore, et que notre retour sur notre passé
ne serve qu’à nous donner pour l’avenir de plus magnifiques espérances.
Après tout, mieux vaudrait descendre, même en droite ligne, d’un orang
inoffensif qui n’a jamais fait la guerre à qui ne l’attaquait pas, que
d’être fils d’un Timour, d’un Gengis, d’un Attila, voire mème d’un
Alexandre ou d’un César, enfin d’un de ces fléaux de l’humanité qui
marquent tous leurs pas d’un sillon sanglant, ne comptent leurs jours
que par leurs mensonges et ne fondent leurs empires éphémères que sur
les débris frémissants de nations libres faites esclaves!”



BIJLAGE, BEHOORENDE BIJ HET ZESDE HOOFDSTUK.

STELLINGEN BETREFFENDE DE ONTWIKKELINGS-HYPOTHESE EN DE AFSTAMMING VAN
HET MENSCHELIJK GESLACHT. [391]

DOOR Dr. P. HARTING,
in leven Hoogleeraar te Utrecht.


A. ALGEMEENE STELLINGEN.

1. De organische schepping maakt een onafgebroken geheel uit, van het
eerste verschijnen van levende wezens op aarde af tot aan den
tegenwoordigen tijd toe.

2. De vormen, waarin zich het leven opvolgend heeft geopenbaard, zijn
steeds in overeenstemming geweest met de levensvoorwaarden en deze met
de levensomstandigheden.

3. De levensvormen zijn het product van twee factoren: van de
erfelijkheid der eigenschappen, die bewarend, en van het het zich
voegen (adapteeren) naar de levensomstandigheden, dat veranderend
werkt. [392]

4. Met en ten gevolge van de allengs voortgaande veranderingen waarvan
de oppervlakte der aarde het tooneel is geweest, en van de ontwikkeling
van de organische wereld zelve, heeft er een voortdurende
differentieering der levensomstandigheden plaats gegrepen, waarmede een
differentieering der levensvormen gelijken tred heeft gehouden.

5. Gedurende het bestaan van het organische leven op aarde zijn de
levensvormen allengs samengestelder geworden in dien zin: dat zich bij
de lagere en eenvoudiger vormen hoogere en samengestelder hebben
gevoegd, die in het bezit waren van organen en organenstelsels, welke
bij de vroeger geleefd hebbende vormen niet of in minder ontwikkelden
toestand bestonden.

6. De ontwikkeling der organische vormen is echter niet een in alle
richtingen progressieve geweest; zij is in bepaalde gevallen weder
regressief geworden, zoowel ten aanzien der bijzondere levensvormen als
ten aanzien der organen. Van laatstgenoemde kunnen, als gevolg van het
beginsel der erfelijkheid, bij latere generaties nog zeer langen tijd
sporen (rudimenten) overblijven, ook dan wanneer deze geenerlei voor
het leven nuttige beteekenis meer hebben. Deze kunnen worden beschouwd
als herinneringsteekens aan vroegere toestanden, waarin die deelen wel
een nuttige beteekenis hadden.

7. De tijd, gedurende welken de aarde door levende wezens bewoond is
geweest, is onberekenbaar lang en volkomen toereikend voor de
voorstelling, dat de nakomelingen van oorspronkelijk gelijke
vormen,—door zeer kleine, bij de individu’s optredende verschillen,
maar die, zich erfelijk voortplantende en zich accumuleerende gedurende
een reeks van opeenvolgende generaties, allengs grooter
werden,—eindelijk zoozeer van elkander verschillen, dat zij tot
onderscheidene Soorten, Geslachten, Families, Orden, en zelfs Klassen
worden gebracht.

8. Een onderlinge vergelijking der levensvormen leert, dat zij de
verwezenlijking zijn van grondplannen, met tallooze kleinere en
grootere wijzigingen in de bijzonderheden der uitvoering, zonder dat
daardoor het grondplan ophoudt herkenbaar te zijn. Deze gelijkheid van
het plan van bewerktuiging van overigens door gedaante en levenswijze
zeer uiteenloopende wezens, wijst met waarschijnlijkheid op een
gemeenschappelijken oorsprong.

9. De ontwikkeling der individu’s, welke binnen een kort tijdsbestek
plaats grijpt, levert tot op zekere hoogte een getrouw beeld van de
opeenvolging der verschillende levensvormen in de zeer lange
tijdsruimte, welke is verstreken sedert de aarde de woonplaats van
levende wezens is geworden. Elke individueele levensvorm doorloopt
gedurende zijn ontwikkeling een reeks van toestanden, welke voor
andere, op een lageren trap staande levensvormen, blijvende zijn. Ook
de ontwikkeling van het individu gedurende het vruchtleven is deels
progressief, deels regressief. Organen die gedurende een zekeren
toestand der vrucht een nuttige beteekenis hadden, verdwijnen weder of
laten slechts sporen achter.



B. BIJZONDERE STELLINGEN MET BETREKKING TOT DEN OORSPRONG VAN HET
MENSCHELIJK GESLACHT.

10. De beschaving is niet van één maar van verscheidene middelpunten
uitgegaan. Alleen de Indo-Germaansche beschaving heeft haar bron in de
hooglanden van Midden-Azië. Er bestaat derhalve geen enkele reden om
daar, met uitsluiting van andere gedeelten der aarde, de plaats van
oorsprong van het menschelijk geslacht te zoeken.

11. De ouderdom van het menschelijk geslacht is zeer veel grooter dan
men vroeger heeft gemeend. Zelfs de geschiedkundige oorkonden,
afkomstig uit een tijd, toen de beschaving van sommige volken reeds een
vrij hoogen trap had bereikt, reiken eenige duizenden jaren verder.

12. Een menigte van feiten duidt aan, dat aan dien geschiedkundigen
tijd een veel langere tijdruimte is voorafgegaan, gedurende welke
Europa reeds werd bewoond door wilde volksstammen die in leefwijze
overeenstemden met andere nog heden ten dage levende volken, welke op
een zeer lagen trap van beschaving staan. Het is derhalve hoogst
waarschijnlijk, dat overal aan den toestand van beschaving een wilde
toestand is voorafgegaan en dat de beschaving, hoewel zij in den loop
der tijden en bij bepaalde volken ook van elders kan zijn ingevoerd,
toch eenmaal door allengsche zelfstandige ontwikkeling is ontstaan.

13. De oudste menschelijke bewoners van Europa leefden gelijktijdig met
verscheidene thans uitgestorven soorten van dieren, in een tijd, toen
de gedaante van dit werelddeel en de verdeeling van land en water
daarin aanmerkelijk verschilden van de tegenwoordige.

14. Het is niet waarschijnlijk, dat ergens in Europa de plaats van
oorsprong van het menschelijk geslacht is geweest, maar dit werelddeel
is waarschijnlijk eerst door menschen bevolkt geworden, nadat deze
elders de eerste trappen van beschaving hadden bereikt. Vermoedelijk
was de eerste woonplaats, die tevens de plaats van oorsprong was,
tusschen of nabij de keerkringen gelegen, of althans in een streek,
waarvan het klimaat met dat der hedendaagsche keerkringslanden
overeenkwam. [393] Die plaats van oorsprong is waarschijnlijk in het
Oostelijk halfrond te zoeken.

15. De schepping van het menschelijk geslacht kan vergeleken worden met
de schepping van elken individueelen mensch. De veranderingen die bij
den laatsten, gedurende de vorming der vrucht, in den loop van weinige
maanden plaats grijpen, geven een beeld van de veranderingen die, na
verloop van millioenen jaren, met het ontstaan van den menschelijken
vorm, zooals wij dien kennen, zijn geëindigd.

In zijn allereersten toestand is elk mensch een slechts even zichtbaar
protoplasmaklompje, zonder waarneembare differentieering van bijzondere
deelen of organen, het naast overeenkomende met de op den laagsten trap
staande, zelfstandige levende en zich voortplantende organische wezens,
Amoeben en verwante vormen.

Wanneer de differentieering een zekeren trap heeft bereikt, stemt de
embryo van een mensch het naast overeen met de larve eener Ascidië.
[394]

Bij voortgaande differentieering van organen, verkrijgt de embryo een
maaksel, dat, in meer ontwikkelden, blijvenden vorm, bij de Visschen
wordt teruggevonden.

Daarop volgt een toestand, welke voor sommige Reptiliën de blijvende
is.

Ook dan, wanneer zich reeds duidelijk de Zoogdieren-typus begint te
openbaren, doorloopt de vrucht van den mensch toch nog toestanden, die
bij andere, lagere zoogdieren blijvend vertegenwoordigd zijn.

In een zeker levenstijdperk vertoont de vrucht van een mensch geenerlei
in het oog loopend verschil van de vrucht van een dier uit de Orde der
Quadrumana. Eerst in de laatste maanden der ontwikkeling treden de
eigenaardigheden in het maaksel, waardoor het menschelijk lichaam van
dat der Quadrumana verschilt, duidelijker en duidelijker te voorschijn.

16. De verschillen in het lichamelijk maaksel der Quadrumana en dat van
den mensch zijn geen volstrekte maar betrekkelijke. Zij bepalen zich
tot een ongelijkmatige ontwikkeling der zelfde in morphologisch opzicht
geheel overeenstemmende organen. In het lichaam van den mensch wordt
geen enkel deel gevonden, waarvan het homologon niet ook bij een of
meer aapsoorten voorkomt. Verscheidene eigenaardigheden van het maaksel
heeft de mensch alleen met de hoogere aapsoorten gemeen.

17. Toch is dit betrekkelijk verschil tusschen zelfs de laagste thans
levende menschenrassen en de op den hoogsten trap staande Quadrumana,
de Anthropomorphen, zeer aanmerkelijk en grooter dan dat tusschen de
verschillende soorten dezer Orde, ofschoon minder groot dan dat
tusschen haar op den hoogsten en haar op den laagsten trap staande
soorten, die echter door nog levende tusschenvormen zijn verbonden.

Een zeer diepe, alhoewel niet onpeilbare kloof scheidt dus, in de thans
bestaande wereldorde, den mensch van de hem het naastbij komende
dieren. [395]

18. Het vroeger gekoesterde vermoeden, dat in de eene of andere, nog
onbekende streek der aarde menschen zouden worden aangetroffen die nog
meer dan de reeds bekende met sommige soorten van apen zouden
overeenstemmen, heeft zich niet alleen geenszins bevestigd, maar bij de
thans bestaande zeer uitgebreide kennis van de bewoners der aarde,
waarvan bijna geen plekje meer door reiziger onbezocht is gebleven, mag
men wel als zeker stellen, dat zulke tusschenvormen als volk nergens
bestaan.

19. Er worden echter van tijd tot tijd, zonder dat men daarvoor
bepaalde oorzaken kan opgeven, onder verschillende rassen, ook de
hoogste, menschen geboren (microcephalen), die in eenige opzichten,
vooral door de geringe ontwikkeling van de hersenen en van de
schedeldoos en door een daarmede gepaard gaanden lagen trap der
intellectueele vermogens, tot de hoogste Quadrumana naderen. Hun
toestand is het gevolg van het blijven staan der vrucht op een
ontwikkelingstrap die voor den normalen mensch een voorbijgaande is.

20. Onder de Quadrumana is er geen enkele soort, die gezegd kan worden
onder alle den mensch het meest nabij te komen. De verschillen van en
overeenkomsten met den mensch zijn over verscheidene soorten verdeeld.
Er bestaat derhalve ook geen enkele grond om in een der heden ten dage
levende aapsoorten den nog levenden vertegenwoordiger te zien van den
oorspronkelijken mensch.

21. Daarentegen bestaan er vele gronden die het waarschijnlijk maken,
dat de mensch en de soorten van de Orde der Quadrumana uit een
gemeenschappelijken stam zijn ontsproten, waarvan een sterk
divergeerende tak tot het menschelijk geslacht is geworden. Deze
differentieering moet dan echter in een onberekenbaar lang verleden
tijd hebben plaats gegrepen.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

OVER DE MENSCHENRASSEN.

    De aard en waarde van soortkenmerken. Toepassing op de
    menschenrassen.—Bewijsgronden voor en tegen het rangschikken der
    zoogenaamde menschenrassen als afzonderlijke soorten.—Onder-soorten
    (Sub-species).—Monogenisten en polygenisten.—Convergentie van
    kenmerken.—Talrijke punten van overeenkomst in lichaam en geest
    tusschen de meest verschillende menschenrassen.—De toestand van den
    mensch toen hij zich het eerst over de aarde verspreidde.—Elk ras
    stamt niet af van een enkel paar.—Het uitsterven van rassen.—Het
    ontstaan van rassen.—De uitwerkselen van kruising.—Geringe invloed
    van de directe werking der levensvoorwaarden.—Ook de natuurlijke
    teeltkeus heeft daarop weinig of geen invloed.—De seksueele
    teeltkeus.


Het is mijn voornemen niet hier de onderscheidene zoogenaamde
menschenrassen te beschrijven; maar te onderzoeken, welke de waarde der
tusschen dezelve bestaande verschillen is uit het oogpunt der
klassificatie en op welke wijze zij zijn ontstaan. Bij het bepalen, of
twee of meer verwante vormen moeten worden beschouwd als soorten of als
verscheidenheden, worden de natuuronderzoekers geleid door de volgende
overwegingen, te weten: de hoegrootheid van het verschil tusschen hen;
of die verschillen op weinige of op vele punten van het maaksel
betrekking hebben; of die verschillen uit een physiologisch oogpunt
belangrijk, en of zij standvastig zijn. Vooral de standvastigheid der
kenmerken wordt door de natuuronderzoekers op hoogen prijs gesteld en
gezocht. Zoodra kan worden aangetoond, of het waarschijnlijk is, dat de
vormen die men onderzoekt, gedurende een lang tijdvak onveranderd zijn
gebleven, wordt dit een bewijsgrond van veel gewicht om ze als soorten
te beschouwen. Zelfs een geringe mate van onvruchtbaarheid tusschen
twee vormen, als men ze kruist, of tusschen hun bastaarden, wordt
algemeen beschouwd als een beslissend bewijs, dat het twee
afzonderlijke soorten zijn; en hun voortdurend bestaanblijven in een
zelfde streek, zonder dat zij zich met elkander vermengen, wordt
gewoonlijk beschouwd als genoegzaam bewijs, hetzij van een zekere mate
van wederkeerige onvruchtbaarheid, of bij dieren van een zekeren afkeer
om met elkander te paren.

Onafhankelijk van het ontstaan van bastaarden door kruising, is het
volkomen ontbreken in een goed doorzochte streek van verscheidenheden
die twee nauw verwante vormen met elkander verbinden, waarschijnlijk
het belangrijkste van alle kriteria van hun soortelijk verschil; en dit
is een overweging die eenigszins verschilt van eenvoudige bestendigheid
van kenmerken; want twee vormen kunnen hoogst veranderlijk zijn, zonder
daarom nog tusschen hen beide instaande verscheidenheden voort te
brengen. De geographische verspreiding is dikwijls onbewust en soms ook
met opzet in aanmerking genomen; want gewoonlijk beschouwt men vormen
die in twee ver van elkander gelegen gebieden leven, waarin de meeste
andere bewoners soortelijk verschillend zijn, eveneens als
verschillende soorten; maar in wezenlijkheid helpt ons dit niet om
geographische rassen van zoogenaamde goede of ware soorten te
onderscheiden.

Laten wij nu deze algemeen aangenomen beginselen op de rassen van den
mensch toepassen, hen in den zelfden geest beschouwende als een
natuuronderzoeker dit elk ander dier zou doen. Wat de hoegrootheid van
het verschil tusschen de rassen aangaat, moeten wij eenigszins in
rekening brengen, dat ons onderscheidingsvermogen daarvoor vrij wat is
verscherpt door de langdurige gewoonte om op ons zelven te letten.
Hoewel in Indië, zooals Elphinstone opmerkt [396], een pas aangekomen
Europeaan eerst de verschillende rassen van inboorlingen niet van
elkander kan onderscheiden, schijnen zij hem toch weldra uiterst
ongelijk; en de Hindoe kan eerst volstrekt geen onderscheid zien
tusschen de verschillende Europeesche volken. (1) Zelfs de het meest
van elkander afwijkende menschenrassen, zekere neger-stammen
uitgezonderd, gelijken in vorm veel meer op elkander, dan men a priori
zou onderstellen. Dit wordt goed bewezen door de Fransche photogrammen
van menschen, tot verschillende rassen behoorende, in de „Collection
Anthropologique du Muséum”, waarvan de meesten, gelijk vele personen,
aan wie ik ze toonde, hebben opgemerkt, voor Europeanen zouden kunnen
doorgaan. Desniettegenstaande zouden die menschen, als men ze levend
zag, ongetwijfeld zeer verschillend schijnen, zoodat klaarblijkelijk
eenvoudig de kleur van het vel en haar, geringe verschillen in de
gelaatstrekken en de uitdrukking daarvan grooten invloed op ons oordeel
uitoefenen.

Het valt echter niet te betwijfelen, dat de verschillende rassen, als
men ze zorgvuldig vergelijkt en meet, veel van elkander
verschillen,—zooals in den aard van het haar (2), de betrekkelijke
verhoudingen van alle deelen van het lichaam [397], de grootte der
longen, den vorm en de grootte van den schedel en zelfs in de
hersenwindingen. [398] (3) Het zou echter een eindelooze taak zijn om
de punten, waarin hun maaksel verschilt, op te noemen. De rassen
verschillen ook in gestel, in geschiktheid tot het wonen onder een
bepaald klimaat, en in vatbaarheid voor verschillende ziekten. Hun
geestelijke kenmerken zijn ook zeer onderscheiden, zooals vooral blijkt
uit den aard hunner gemoedsaandoeningen, maar gedeeltelijk ook uit hun
verstandelijke vermogens. Iedereen, die de gelegenheid tot vergelijking
heeft gehad, moet getroffen zijn door het kontrast tusschen de
stilzwijgende, ja, zelfs norsche inboorlingen van Zuid-Amerika en de
luchthartige, babbelachtige negers. Ongeveer het zelfde kontrast
bestaat er tusschen de Maleiers en Papoea’s [399], die onder de zelfde
physische voorwaarden leven, en slechts door enge zeearmen van elkander
worden gescheiden.

Wij zullen eerst de bewijsgronden beschouwen, die men kan aanvoeren ten
gunste der meening, dat de menschenrassen als afzonderlijke soorten
behooren te worden gerangschikt, en daarna die, welke daartegen
pleiten. Indien een natuuronderzoeker, die nooit te voren zulke wezens
had gezien, een Neger, Hottentot, Nieuw Hollander of Mongool met
elkander moest vergelijken, zou hij dadelijk bespeuren, dat zij in een
menigte van kenmerken, sommige van weinig, andere van groot belang, van
elkander verschilden. Bij nader onderzoek zou hij vinden, dat zij
ingericht waren om in zeer verschillende klimaten te leven, en dat zij
een weinig in lichaamsgestel en geestelijken aanleg verschilden. Indien
men hun dan zeide, dat honderden dergelijke voorwerpen uit de zelfde
landen konden worden overgebracht, zou hij zeker verklaren, dat zij
even goede soorten waren, als vele waaraan hij gewoon was geweest
bepaalde soortnamen te geven. Dit besluit zou zeer worden versterkt,
zoodra hij zich had overtuigd, dat deze vormen alle gedurende vele
eeuwen de zelfde kenmerken hadden behouden, en dat negers, blijkbaar
volkomen gelijk aan de thans bestaande negers, reeds voor minstens 4000
jaar hadden geleefd. [400] Hij zou ook van een uitnemend waarnemer, Dr.
Lund [401], hooren, dat de menschelijke schedels, in de holen van
Brazilië gevonden, begraven in gezelschap van die van vele uitgestorven
zoogdieren, tot het zelfde type behoorden als die welke thans over het
geheele Amerikaansche vasteland heerscht. (5)

Onze natuuronderzoeker zou dan wellicht overgaan tot de geographische
verspreiding, en hij zou dan waarschijnlijk verklaren, dat vormen die
niet slechts in uiterlijk verschilden, maar pasten voor de heetste en
vochtigste of droogste landen, zoowel als voor de poolstreken,
soortelijk verschillend moesten zijn. Hij zou zich kunnen beroepen op
het feit, dat in de groep welke het nauwst met den mensch verwant is,
namelijk de apen, geen enkele soort een lage temperatuur of eenige
aanmerkelijke klimaatsverandering kan weêrstaan en dat men er nimmer in
is geslaagd om die soorten welke den mensch het meest nabijkomen, zelfs
in het gematigde klimaat van Europa tot hun volwassen leeftijd toe in
leven te houden. Het feit, dat het eerst door Agassiz is opgemerkt
[402], dat de verschillende menschenrassen over de wereld zijn
verspreid in de zelfde zoölogische gewesten als die welke door
ontwijfelbaar verschillende soorten en geslachten van zoogdieren worden
bewoond, zou een diepen indruk op hem maken. Dit is kennelijk het geval
met de Nieuw-Hollandsche, Mongoolsche en Neger-rassen; op minder sterk
sprekende wijze met de Hottentotten, maar duidelijk met de Papoea’s en
de Maleiers, die, zooals de heer Wallace heeft aangetoond, ongeveer
door de zelfde lijn worden gescheiden, welke het Indische zoölogische
gewest van Insulinde van het Australische scheidt. (6) De inboorlingen
van Amerika zijn over dat geheele vasteland verspreid en dit schijnt
eerst tegen bovenvermelden regel te strijden; want de meeste
voortbrengselen van de zuidelijke en de noordelijke helft verschillen
zeer; eenige weinige levende vormen, zooals de buidelratten of
opossums, gaan echter van de eene in de andere over, evenals vroeger
sommige reusachtige Tandelooze Dieren (Edentata) deden. De Eskimo’s
strekken zich, evenals andere pooldieren, rondom over de geheele
poolstreek uit. (7) Men moet bedenken, dat de zoogdiervormen die de
verschillende zoölogische gewesten bewonen, niet in de zelfde mate van
elkander verschillen, zoodat het moeielijk als een tegenstrijdigheid
kan worden beschouwd dat de Neger meer en de inboorlingen van Amerika
veel minder van de andere menschenrassen verschillen dan de zoogdieren
der zelfde vastelanden van die van de andere gewesten. Men mag er
bijvoegen, dat de mensch oorspronkelijk geen enkel oceanisch eiland
schijnt te hebben bewoond; en in dit opzicht gelijkt hij op de andere
leden van zijn klasse.

Om te bepalen of de verscheidenheden van een of ander huisdier als
soortelijk verschillend moeten worden gerangschikt, dat is, of eene of
meer daarvan van een afzonderlijke wilde soort afstammen, zou elk
natuuronderzoeker veel gewicht hechten aan het feit, zoo dit was
bewezen, dat hun uitwendige parasieten soortelijk verschilden. Des te
meer gewicht zou aan dit feit worden gehecht, daar het geheel
exceptioneel zou zijn; want de heer Denny heeft mij medegedeeld, dat de
verschillende rassen van honden, en evenzoo die van kippen en van
duiven, in Engeland door de zelfde soorten van luizen (Pediculi) worden
geplaagd. Nu heeft de heer A. Murray zorgvuldig de luizen onderzocht in
verschillende landen op de verschillende menschenrassen verzameld
[403]; en bevonden, dat zij niet slechts in kleur, maar ook in het
maaksel hunner klauwen en ledematen verschilden. In elk geval, waarin
talrijke voorwerpen werden verkregen, waren de verschillen standvastig
(constant). De scheepsdokter van een walvischvaarder in den Stillen
Oceaan verzekerde mij, dat, wanneer de luizen, waarvan sommige
Sandwich-eilanders aan boord krioelden, op de lichamen van de Engelsche
matrozen verdwaalden, zij binnen den tijd van drie of vier dagen
stierven. Deze luizen waren donkerder gekleurd dan en schenen
verschillend van die der inboorlingen van Chili in Zuid Amerika,
waarvan hij mij voorwerpen gaf. Deze schenen op haar beurt grooter en
veel zachter dan Europeesche luizen. De heer Murray verschafte zich
vier soorten uit Afrika, namelijk van de Negers van de Oost- en
Westkust, van de Hottentotten en de Kaffers; twee soorten van de
inboorlingen van Nieuw-Holland, en twee uit Zuid-Amerika. In deze
laatste gevallen mag men veronderstellen, dat de luizen afkomstig waren
van inboorlingen die verschillende streken bewoonden. Bij insekten
beschouwt men geringe afwijkingen van maaksel, als zij standvastig
(constant) zijn, algemeen als soortkenmerken; en het feit, dat de
menschenrassen worden geplaagd door parasieten die soortelijk van
elkander verschillen, kan men gerust doen gelden als een uitnemend
bewijs, dat die rassen zelven als afzonderlijke soorten moeten worden
gerangschikt.

Wanneer onze onderstelde natuuronderzoeker zoover met zijn onderzoek
was gevorderd, zou hij vervolgens onderzoeken, of de menschenrassen,
als zij zich met elkander kruisten, in meerdere of mindere mate
onvruchtbaar waren. Hij zou dan het werk [404] van een behoedzaam en
wijsgeerig waarnemer, Professor Broca, kunnen raadplegen, en zou daarin
goede bewijzen vinden, dat sommige rassen volkomen vruchtbaar met
elkander waren, maar ook bewijzen van tegenovergestelden aard ten
opzichte van andere rassen. Zoo heeft men verzekerd, dat de vrouwelijke
inboorlingen van Nieuw-Holland en van Diemensland zelden kinderen
voortbrengen bij Europeesche mannen; het is tegenwoordig echter
gebleken, dat de bewijzen hiervoor bijna volstrekt geen waarde hebben.
De bastaarden worden door de zwarten van onvermengd bloed gedood, en
onlangs is een verhaal publiek gemaakt van elf bastaarden,
tegelijkertijd vermoord en verbrand en wier overblijfselen door de
politie werden gevonden. [405] (8) Men heeft ook wel beweerd, dat
mulatten, als zij met elkander huwen, weinig kinderen voortbrachten;
Dr. Bachman van Charleston [406] verzekert daarentegen ten stelligste,
dat hij mulattenfamilies heeft gekend, die gedurende verscheidene
generaties onderling waren gehuwd, en voortdurend gemiddeld even
vruchtbaar waren als zuivere blanken of zuivere zwarten.
Onderzoekingen, weleer hieromtrent door Sir C. Lyell ingesteld, leidden
hem, naar hij verzekert, tot het zelfde besluit. In de Vereenigde
Staten omvatte de volkstelling voor het jaar 1854, volgens Dr. Bachman,
405 751 mulatten; en dit getal schijnt, alle omstandigheden in
aanmerking genomen, klein; maar dit kan wellicht gedeeltelijk worden
toegeschreven aan hun lage en onregelmatige plaats in de maatschappij
en aan de losbandige levenswijze der vrouwen. De mulatten moeten zich
voortdurend in zekere mate in de negers oplossen, en dit moet leiden
tot een schijnbare vermindering van het aantal der eersten. In een werk
dat vertrouwen verdient [407], wordt van de mindere levenskracht der
mulatten als van een bekend feit gesproken; maar dit is iets geheel
anders dan hun verminderde vruchtbaarheid en kan moeilijk worden
beschouwd als een bewijs voor het soortelijk verschil der stamrassen.
Ongetwijfeld zijn zoowel dierlijke als plantaardige bastaarden, wanneer
zij zijn voortgebracht door uiterst verschillende soorten, onderhevig
aan een vroegen dood; maar de ouders van mulatten kunnen niet tot de
categorie van uiterst verschillende soorten worden gebracht. Het gewone
muildier, zoo bekend wegens zijn lang leven en kracht, en echter zoo
onvruchtbaar, toont, hoe weinig noodzakelijk verband er bij bastaarden
bestaat tusschen verminderde vruchtbaarheid en levenskracht; andere
soortgelijke gevallen zouden hierbij kunnen worden gevoegd.

Zelfs wanneer het later zou worden bewezen, dat alle menschenrassen
volkomen vruchtbaar met elkander waren, zou hij, die wegens andere
redenen er toe overhelde om ze als verschillende soorten te beschouwen,
terecht kunnen aanvoeren, dat vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid geen
veilige kenteekenen van soortelijk verschil waren. Wij weten, dat
veranderde levensvoorwaarden of huwelijken tusschen bloedverwanten
gemakkelijk op deze hoedanigheden inwerken en dat zij worden beheerscht
door zeer samengestelde wetten, bij voorbeeld die van ongelijke
vruchtbaarheid van wederkeerige kruisingen tusschen de twee zelfde
soorten. Bij vormen, die ontwijfelbaar als verschillende soorten moeten
worden gerangschikt, bestaat er een volledige reeks van die welke bij
kruising volkomen onvruchtbaar zijn, tot die welke bijna volkomen of
volkomen vruchtbaar zijn. De graden van onvruchtbaarheid vallen niet
volkomen samen met de graden van verschil in uiterlijk maaksel en
levenswijze. De mensch mag in vele opzichten worden vergeleken met die
dieren welke sinds langen tijd zijn getemd, en men kan een menigte
bewijzen bijbrengen ten gunste van de leer van Pallas [408], dat de
temming een neiging doet geboren worden tot opheffing der
onvruchtbaarheid, die zoo algemeen wordt waargenomen bij de kruising
van soorten in den natuurstaat. Uithoofde dezer verschillende
overwegingen zou men terecht kunnen aanvoeren, dat de volkomen
onvruchtbaarheid bij de kruisingen tusschen de verschillende
menschenrassen, als zij was bewezen, ons nog niet volkomen zou beletten
om ze als verschillende soorten te beschouwen.

Onafhankelijk van de vruchtbaarheid, heeft men soms gemeend, dat de
aard van het kroost dat uit een kruising ontstaat, bewijzen leverde, of
de stamvormen als soorten of als verscheidenheden moesten worden
gerangschikt; maar na die bewijzen zorgvuldig te hebben bestudeerd, ben
ik tot het besluit gekomen, dat dergelijke algemeene regels geen
vertrouwen verdienen. Het gewone resultaat van een kruising is het
voortbrengen van een gemengden of tusschenliggenden vorm, maar in
sommige gevallen gelijken sommige nakomelingen zeer op den éénen
ouderlijken vorm, en andere op den anderen. Dit is vooral het geval,
wanneer de ouders verschillen in kenmerken, die eerst als plotselinge
variaties of monstruositeiten zijn verschenen. [409] Ik wijs hierop
omdat Dr. Rohlfs mij mededeelt dat hij in Afrika dikwijls heeft gezien
dat de kinderen uit een kruising van negers met andere rassen, hetzij
volkomen zwart of geheel blank of enkele malen zwart en wit gevlekt
waren. Daarentegen is het algemeen bekend, dat in Amerika de mulatten
tusschen die der stamrassen in liggende kenmerken vertoonen.

Wij hebben nu gezien, dat een natuuronderzoeker zich volkomen
gerechtigd zou mogen gevoelen om aan de menschenrassen den rang van
afzonderlijke soorten toe te kennen; want hij heeft bevonden, dat zij
zich onderscheiden door vele verschillen in maaksel en gesteldheid,
waarvan sommige belangrijk zijn. Deze verschillen zijn ook gedurende
zeer lange tijdperken bijna onveranderd (constant) gebleven. De
verbazende verbreiding van den mensch, die een groote uitzondering is
in de klasse der zoogdieren, zoo de mensch als een enkele soort wordt
beschouwd, zal ook eenigermate invloed op zijn besluit hebben gehad.
Hij zal getroffen zijn door de verdeeling der verschillende zoogenaamde
rassen over verschillende gewesten, in verband met die van andere
ongetwijfeld soortelijk van elkander verschillende zoogdieren.
Eindelijk zou hij er op kunnen wijzen, dat de wederzijdsche
vruchtbaarheid van alle rassen nog niet volkomen is bewezen, en zelfs
als zij was bewezen, nog geen volstrekt (absoluut) bewijs zou zijn, dat
zij tot een enkele soort behoorden.



Laten wij thans de zaak uit een tegenovergesteld oogpunt beschouwen.
Als onze onderstelde natuuronderzoeker onderzocht, of de vormen van den
mensch evenals gewone soorten onverbasterd naast elkander bleven
voortbestaan, als zij in een en het zelfde land in groot aantal
dooreengemengd leefden, zou hij dadelijk ontdekken, dat dit geenszins
het geval is. In Brazilië zou hij een hoogst talrijke bastaardbevolking
van Negers en Portugeezen zien; in Chili en andere deelen van
Zuid-Amerika zou hij zien, dat de geheele bevolking bestond uit
Indianen en Spanjaarden in verschillende graden met elkander gekruist.
[410] In vele deelen van het zelfde vasteland zou hij de meest
samengestelde kruisingen tusschen Negers, Indianen en Europeanen
ontmoeten, en dergelijke driedubbele kruisingen leveren, naar het
Plantenrijk te oordeelen, het sterkste bewijs voor de wederkeerige
vruchtbaarheid der stamvormen. Op één eiland in den Stillen Oceaan zou
hij een kleine bevolking van gemengd Polynesisch en Engelsch bloed
aantreffen (10); en in den Fidji-archipel een bevolking van in alle
graden met elkander gekruiste Polynesiërs en Negrito’s. Vele
overeenkomstige gevallen zouden hierbij kunnen worden gevoegd, bij
voorbeeld, in Zuid-Afrika. Derhalve zijn de menschenrassen niet
verschillend genoeg om zonder vermenging naast elkander te blijven
bestaan; en dit is het, dat in alle gewone gevallen het gebruikelijke
bewijs levert van soortelijk verschil.

Onze natuuronderzoeker zou ook zeer in de war geraken, als hij
bemerkte, dat de onderscheidene kenmerken van elk menschenras in hooge
mate variabel waren. Dit treft iedereen, als hij voor het eerst de
negerslaven in Brazilië ziet, die uit alle deelen van Afrika zijn
ingevoerd. De zelfde opmerking houdt steek bij de Polynesiërs en bij
vele andere rassen. Het mag worden betwijfeld, of er één kenmerk zou
kunnen worden opgenoemd, dat voor een ras onderscheidend en tevens
standvastig (constant) is. Wilden, zelfs binnen de grenzen van éénen en
den zelfden stam, zijn lang zoo eenvormig van kenmerken niet, als
dikwijls is gezegd. Hottentotsche vrouwen vertoonen eenige kenmerken
welke sterker zijn uitgedrukt dan die van eenig ander ras, en toch is
het bekend, dat deze niet standvastig voorkomen. (11) Bij de
onderscheidene Amerikaansche stammen bestaan aanmerkelijke verschillen
in kleur en behaardheid; evenals zulks bij de Afrikaansche Negers met
de kleur tot op zekere hoogte, en met den vorm der gelaatstrekken in
hooge mate het geval is. In den vorm van den schedel heerscht bij
sommige rassen zeer veel verscheidenheid [411]; en evenzoo is het met
elk ander kenmerk. Nu hebben alle natuuronderzoekers door duur gekochte
ondervinding geleerd, hoe overijld het is soorten te bepalen met behulp
van onstandvastige kenmerken.

De gewichtigste van alle bewijsgronden tegen het beschouwen van de
menschenrassen als verschillende soorten, is echter, dat zij
trapsgewijze, in vele gevallen, voor zoover wij kunnen oordeelen,
onafhankelijk van hun onderlinge kruising, door trapsgewijze overgangen
worden verbonden. De mensch is zorgvuldiger bestudeerd, dan eenig ander
organisch wezen; en toch heerscht onder bevoegde rechters het grootste
verschil van gevoelen, of hij als ééne soort of ras moet worden
beschouwd, of als twee (Virey) (12), als drie (Jacquinot), als vier
(Kant), vijf (Blumenbach), zes (Buffon), zeven (Hunter), acht
(Agassiz), elf (Pickering), vijftien (Bory St. Vincent), zestien
(Desmoulins), twee-en-twintig (Morton), zestig (Crawfurd), of als
drie-en-zestig, volgens Burke [412] (13). Dit verschillend oordeel
bewijst niet, dat de rassen niet als soorten moeten worden
gerangschikt, maar het bewijst, dat zij in elkander overgaan, en dat
het nauwelijks mogelijk is duidelijke onderscheidende kenmerken
tusschen hen te vinden.

Ieder natuuronderzoeker die het ongeluk heeft gehad om de beschrijving
te ondernemen van een groep organismen die zeer veel verscheidenheid
vertoonen, heeft gevallen ontmoet (ik spreek bij ondervinding) volkomen
gelijk aan dat van den mensch; en, indien hij voorzichtig van aard is,
zal hij ten laatste al de vormen die in elkander overgaan, tot een
enkele soort vereenigen; want hij zal tot zich zelf zeggen, dat hij
geen recht heeft om namen te geven aan voorwerpen die hij niet kan
bepalen. Gevallen van deze soort komen voor in de orde waartoe de
mensch behoort, namelijk bij zekere geslachten van apen; terwijl bij
andere geslachten, zooals bij de Meerkatten (Cercopithecus), de meeste
soorten met zekerheid kunnen worden bepaald. Bij het Amerikaansche
geslacht Cebus worden de verschillende vormen door sommige
natuuronderzoekers als soorten, door andere eenvoudig als geographische
rassen beschouwd. Indien men nu talrijke voorwerpen van Cebus uit alle
deelen van Zuid-Amerika bijeenverzamelde, en dan bevond, dat die vormen
welke tegenwoordig als soortelijk verschillend worden beschouwd, door
langzame overgangen met elkander waren verbonden, zouden zij door de
meeste natuuronderzoekers eenvoudig als verscheidenheden of rassen
worden beschouwd en zoo heeft het grootste gedeelte der
natuuronderzoekers ten opzichte der menschenrassen gehandeld. Toch moet
men bekennen, dat er vormen zijn, ten minste in het Plantenrijk [413],
die wij niet kunnen vermijden soorten te noemen, doch die,
onafhankelijk van bastaardvorming, door tallooze overgangsvormen zijn
verbonden.

Sommige natuuronderzoekers hebben in den laatsten tijd de uitdrukking
„onder-soort (sub-species)” gebruikt om vormen aan te duiden, die vele
kenmerken van ware soorten bezitten, maar toch nauwelijks op zulk een
hoogen rang aanspraak kunnen maken. Indien wij nu nadenken over de
boven vermelde gewichtige gronden om de menschenrassen tot de
waardigheid van soorten te verheffen, en aan den anderen kant aan de
onoverkomelijke moeielijkheden om hen te bepalen, zou de uitdrukking
„onder-soorten (sub-species)” hier zeer gepast kunnen worden gebruikt.
Door de lange gewoonte zal echter de uitdrukking „ras” wellicht altijd
in gebruik blijven. De keus der uitdrukkingen is slechts in zoover van
belang, als het hoogst wenschelijk is om zooveel mogelijk altijd de
zelfde uitdrukkingen te gebruiken voor de zelfde graden van verschil.
Ongelukkig is dit zelden mogelijk; want in ééne en de zelfde familie
bevatten de grootere geslachten gewoonlijk nauw verwante vormen die
slechts met veel moeite van elkander kunnen worden onderscheiden,
terwijl de kleinere geslachten vormen bevatten, die duidelijk
verschillen; toch moeten allen als soorten worden gerangschikt. Evenzoo
gelijken ook de soorten in één en het zelfde groote geslacht in geenen
deele in de zelfde mate op elkander; in de meeste gevallen kunnen
integendeel sommige van haar in kleine groepen rondom andere soorten
worden geschikt, evenals wachters om planeten. [414]



Over de vraag, of het menschdom uit ééne of uit verscheidene soorten
bestaat, hebben de anthropologen, die in twee scholen, de monogenisten
en de polygenisten, zijn verdeeld, in de laatste jaren veel
geredekaveld. Zij die het beginsel van ontwikkeling niet aannemen,
moeten de soorten beschouwen hetzij als afzonderlijke scheppingen,
hetzij als op de eene of andere wijze op zich zelven staande wezens
(„entities”); en zij moeten beslissen, welke vormen als soorten moeten
worden gerangschikt, uit de analogie van andere organische wezens welke
gewoonlijk als zoodanig worden beschouwd. Het is echter hopeloos om te
trachten dit punt op gezonde gronden te beslissen, zoolang niet de eene
of andere bepaling van de uitdrukking „soort (species)” algemeen is
aangenomen; en die bepaling behoort dan geen element te bevatten,
waaromtrent men met geen mogelijkheid zekerheid kan verkrijgen, zooals
een scheppingshandeling. Wij zouden even goed kunnen beproeven om
zonder eenige bepaling te beslissen, of een zeker aantal huizen een
dorp of een stad moet worden genoemd. Wij hebben een praktisch
voorbeeld van deze moeielijkheid in de eindelooze twijfelingen, of vele
nauw verwante zoogdieren, vogels, insekten en planten, die elkander in
Noord-Amerika en Europa vertegenwoordigen, als soorten of als
geographische rassen moeten worden beschouwd, en evenzoo gaat het met
de voortbrengselen van vele op een kleinen afstand van het naaste
vasteland gelegen eilanden.

Die natuuronderzoekers daarentegen, welke het beginsel van ontwikkeling
aannemen, en dit wordt tegenwoordig door de meeste opkomende mannen
aangenomen, zullen volstrekt niet betwijfelen, dat alle menschenrassen
uit een enkelen oorspronkelijken stam zijn gesproten, hetzij zij het,
om de hoegrootheid van het verschil tusschen die rassen aan te geven,
gepast oordeelen ze afzonderlijke soorten te noemen of niet. [415] Bij
onze huisdieren is de vraag, of de verschillende rassen uit ééne of uit
meer soorten zijn ontstaan, van een anderen aard. Hoewel al die rassen,
even goed als de natuurlijke soorten van het zelfde geslacht,
ongetwijfeld uit eenen en den zelfden oorspronkelijken stam zijn
gesproten, blijft het toch een gepast onderwerp ter bespreking, of, bij
voorbeeld, al de tamme rassen van den hond hun tegenwoordige
verschillen hebben verkregen sedert deze of gene enkele soort door den
mensch werd getemd en aangefokt, dan wel of zij sommige hunner
kenmerken zijn verschuldigd aan overerving van verschillende soorten,
die reeds in den natuurstaat waren gewijzigd.

Toen de menschenrassen zich in een uiterst lang geleden tijdperk uit
hun gemeenschappelijken stamvader in verschillende richtingen begonnen
te ontwikkelen, zullen zij slechts weinig van elkander hebben verschild
en niet zeer talrijk zijn geweest; bij gevolg zullen zij toen, voor
zoover hun onderscheidende kenmerken aangaat, minder aanspraak op den
rang van verschillende soorten hebben gehad, dan de thans bestaande
zoogenaamde rassen. Toch zouden dergelijke vroege rassen door sommige
natuuronderzoekers wellicht als verschillende soorten zijn
gerangschikt; zoo willekeurig is de uitdrukking, indien hun punten van
verschil, hoewel uiterst gering, standvastiger waren geweest dan
tegenwoordig en er geen overgangsvormen tusschen hen hadden bestaan.

Het is echter mogelijk, hoewel ver van waarschijnlijk, dat de vroege
voorouders van den mensch eerst zeer uiteenloopende kenmerken
vertoonden, totdat zij meer ongelijk aan elkander werden dan eenige der
bestaande rassen; maar dat zij vervolgens, zooals Vogt [416] heeft
vermoed, in kenmerken tot elkander naderden. Als de mensch met het
zelfde doel de jongen van twee verschillende soorten voor de teelt
uitkiest, veroorzaakt hij soms, voor zoover het algemeen uiterlijk
aangaat, een belangrijke toenadering in kenmerken. Dit is het geval,
zooals von Nathusius [417] heeft aangetoond, met de verbeterde
varkensrassen, die van twee verschillende soorten afstammen, en op
minder goed uitgesproken wijze met de verbeterde veerassen. Een groot
ontleedkundige, Gratiolet, houdt vol, dat de anthropomorphe apen geen
natuurlijke ondergroep vormen, maar dat de orang een hoog ontwikkelde
gibbon of slankaap (Semnopithecus), de chimpanzee een hoog ontwikkelde
macacus, en de gorilla een hoog ontwikkelde mandril is. Indien dit
besluit, dat bijna uitsluitend op hersenkenmerken berust, juist mocht
zijn, zouden wij hier een geval van toenadering (convergentie) ten
minste in uitwendige kenmerken hebben; want de anthropomorphen gelijken
zeker in vele punten meer op elkander, dan op andere apen. Alle
gelijkenissen die op analogie berusten, zooals die van een walvisch op
een visch, kunnen inderdaad worden gezegd gevallen van toenadering
(convergentie) te zijn; doch deze uitdrukking is nooit gebruikt voor
oppervlakkige en op geschiktwording voor een zelfde levenswijze
(adaptatie) berustende gelijkenissen. Het zou in de meeste gevallen
uiterst overijld zijn, om groote overeenkomst in vele punten van het
maaksel toe te schrijven aan toenadering (convergentie) van wezens die
eens zeer verschillend waren geweest. De vorm van een kristal wordt
alleen door moleculaire krachten bepaald, en het is niet te
verwonderen, dat ongelijksoortige zelfstandigheden somtijds den zelfden
vorm aannemen; maar bij organische wezens moeten wij bedenken, dat de
vorm van elk hunner van een oneindig aantal samengestelde betrekkingen
afhangt, namelijk van de wijzigingen die plaats hebben gehad, en welke
het gevolg zijn van veel te ingewikkelde oorzaken, dan dat men die
geheel zou kunnen doorgronden,—van den aard der wijzigingen die
behouden zijn gebleven, en deze hangt af van de omringende physische
toestanden, en in nog hooger mate van de omringende organismen waarmede
elk in wedstrijd is gekomen,—en ten laatste, van overerving (hetwelk op
zich zelf een ongestadig (fluctueerend) element is) van tallooze
voorouders waarvan de vormen op hun beurt allen door even samengestelde
betrekkingen werden bepaald. Het schijnt geheel ongeloofelijk, dat twee
organismen, indien zij werkelijk verschilden, later zoo sterk tot
elkander zouden naderen (convergeeren), dat zulks bijna volkomen
gelijkheid van hun geheele organisatie ten gevolge had. In het
bovenvermelde geval van de tot elkander naderende (convergeerende)
varkensrassen, zijn er volgens von Nathusius nog duidelijke bewijzen
van hun afstamming van twee oorspronkelijke stamvormen in zekere
beenderen van hun schedels bewaard gebleven. Indien de menschenrassen,
zooals door sommige natuuronderzoekers wordt ondersteld, van twee of
meer verschillende soorten afstamden, die zooveel of bijna zooveel van
elkander verschilden, als de orang van den gorilla, kan men nauwelijks
betwijfelen, dat werkelijke verschillen in het maaksel van sommige
beenderen nog zouden zijn aan te wijzen bij den mensch, zooals hij nu
bestaat. (14)

Hoewel de bestaande menschenrassen in vele opzichten, zooals in kleur,
haar, schedelvorm, evenredigheden van het lichaam, enz. verschillen,
zoo vindt men toch, als men hun geheele organisatie beschouwt, dat zij
in een menigte punten zeer sterk op elkander gelijken. Vele dezer
punten zijn zoo onbelangrijk en van zoo bijzonderen aard, dat het
uiterst onwaarschijnlijk is, dat zij door oorspronkelijk verschillende
soorten of rassen, onafhankelijk van elkander, zouden zijn verkregen.
De zelfde opmerking is met gelijke of grooter kracht toepasselijk op de
talrijke punten van overeenkomst in de geestelijke vermogens tusschen
de meest verschillende menschenrassen. De inboorlingen van Amerika, de
negers en de Europeanen verschillen in geestesgesteldheid evenveel van
elkander, als eenig drietal menschenrassen ter wereld; toch trof mij
telkens, terwijl ik met de Vuurlanders aan boord van de Beagle was,
hoevele kleine karaktertrekken zij bezaten, die bewezen, hoezeer hun
geest op den onzen geleek, en evenzoo ging het mij met een volbloed
neger, met wien ik eens bij toeval op vertrouwelijken voet kwam.

Het kan nauwelijks missen, of de groote gelijkheid in smaak, neigingen
en gewoonten tusschen menschen van alle rassen moet een diepen indruk
maken op ieder die de belangwekkende werken van den heer Tylor en Sir
J. Lubbock leest. [418] Die gelijkheid blijkt uit het behagen dat zij
allen scheppen in dansen, ruwe muziek, schouwspelen, schilderen,
tatoeëeren en zich op andere wijzen op te schikken,—uit hun wederkeerig
begrijpen van gebarentaal—en, gelijk ik in staat zal zijn in een
volgende verhandeling aan te toonen, uit de gelijkheid van de
uitdrukking hunner gelaatstrekken en het voortbrengen van de zelfde
ongearticuleerde kreten, als zij door verschillende gemoedsaandoeningen
worden geprikkeld. Deze overeenkomst, of liever gelijkheid, is
treffend, als men haar tegenoverstelt aan de verschillende uitdrukking
die men bij onderscheidene soorten van apen kan waarnemen. Er bestaan
goede bewijzen, dat de kunst om met boog en pijlen te schieten, niet
van eenigen gemeenschappelijken stamvader van het menschelijk geslacht
aan de nakomelingschap is overgeleverd; toch zijn de steenen
pijlpunten, van de verst van elkander verwijderde streken der wereld
aangevoerd en in de langst geleden tijdperken vervaardigd, zooals
Nilsson heeft aangetoond [419], bijna geheel aan elkander gelijk, en
dit feit kan alleen worden verklaard door de gelijksoortigheid van de
uitvindende of verstandelijke vermogens der verschillende rassen. De
zelfde opmerking is door de oudheidkundigen [420] gemaakt ten opzichte
van zekere ver verbreide versierselen, zooals zigzaglijnen enz. en ten
opzichte van verschillende eenvoudige geloofspunten en gewoonten,
zooals die om de dooden onder megalithische gedenkteekenen te begraven.
(15) Ik herinner mij in Zuid-Amerika [421] te hebben opgemerkt, dat de
mensch daar, evenals in zoovele andere deelen der wereld, gewoonlijk de
toppen van hooge heuvels heeft uitgekozen om daarop steenhoopen op te
werpen, hetzij om de gedachtenis te bewaren van de eene of andere
opmerkelijke gebeurtenis, of om zijn dooden te begraven.

Wanneer nu natuuronderzoekers een zeer sterke overeenkomst in talrijke
kleine bijzonderheden en gewoonten, smaak en neigingen tusschen twee of
meer rassen van tamme dieren of tusschen nauw-verwante natuurlijke
vormen waarnemen, gebruiken zij dit feit als bewijsgrond, dat zij alle
van een gemeenschappelijken stamvader afstammen, die aldus begaafd was
en dat zij derhalve alle tot ééne en de zelfde soort moeten worden
gebracht. De zelfde bewijsgrond kan met veel kracht op de
menschenrassen worden toegepast.

Daar het onwaarschijnlijk is, dat de talrijke onbelangrijke punten van
gelijkenis tusschen de verschillende menschenrassen in lichamelijk
maaksel en geestvermogens (ik beroep mij hier niet op overeenkomst in
gewoonten) alle onafhankelijk van elkander zouden zijn verkregen,
moeten zij zijn overgeërfd van stamouders welke die kenmerken bezaten.
Wij verkrijgen aldus eenige kennis omtrent den vroegsten toestand van
den mensch, voor hij zich stap voor stap over de oppervlakte der aarde
had verspreid. De verspreiding van den mensch over streken die door
groote zeeën worden gescheiden, ging ongetwijfeld vooraf aan elke
aanmerkelijke uiteenwijking (divergentie) in kenmerken van de
verschillende rassen; want anders zouden wij somtijds het zelfde ras in
verschillende vastelanden ontmoeten; en dit is nimmer het geval. (16)
Sir J. Lubbock somt, na de kunsten te hebben vergeleken, welke thans
door de wilden in alle werelddeelen worden beoefend, die op, welke de
mensch niet kan hebben gekend toen hij het eerst verhuisde uit zijn
oorspronkelijk vaderland; want, eens geleerd, zouden zij nimmer zijn
vergeten. [422] Hij komt zoo tot het besluit, dat „de speer, die
slechts de ontwikkeling van een mespunt, en de knots, die slechts een
lange hamer is, de eenige zaken zijn, die overblijven.” Hij neemt
echter aan, dat de kunst om vuur te maken waarschijnlijk reeds was
ontdekt; want zij is gemeen aan alle thans bestaande rassen en was aan
de oude holbewoners van Europa bekend. Wellicht was de kunst om ruwe
kano’s of vlotten te maken, eveneens bekend, maar, daar de mensch reeds
in een zeer lang geleden tijdperk bestond, waarin de verdeeling van
land en water op vele plaatsen geheel verschillend was, zou hij ook in
staat zijn geweest zich zonder behulp van kano’s ver te verspreiden.
Sir J. Lubbock merkt verder op, hoe onwaarschijnlijk het is, dat onze
vroegste voorouders „tot tien hebben kunnen tellen, in aanmerking
nemende, dat zoovele thans bestaande rassen het niet verder kunnen
brengen dan vier.” Toch kunnen in dat vroege tijdperk de verstandelijke
en sociale vermogens van den mensch moeielijk zeer veel geringer zijn
geweest, dan die welke thans de laagste wilden bezitten; anders zou de
oorspronkelijke mensch in den levensstrijd niet zoo uitnemend
voorspoedig kunnen zijn geweest, als door zijn vroege en verre
verspreiding wordt bewezen.

Uit de fundamenteele verschillen tusschen zekere talen hebben sommige
taalkundigen afgeleid, dat de mensch, toen hij zich ver begon te
verspreiden, nog geen sprekend dier was; men mag echter vermoeden, dat
wellicht talen, veel minder volkomen dan ééne dergene die thans worden
gesproken, door gebaren geholpen, werden gebruikt, en toch in latere
hooger ontwikkelde talen geen spoor hebben achtergelaten. Zonder het
gebruik van eenige taal, hoe onvolkomen ook, schijnt het twijfelachtig,
of het verstand van den mensch zou zijn geklommen tot de hoogte die
zijn heerschende stelling in een vroeg tijdperk medebracht.

Of de oorspronkelijke mensch, toen hij zeer weinig kunsten van de
ruwste soort bezat, en toen zijn spraakvermogen uiterst onvolkomen was,
den naam van mensch verdiende, hangt af van de bepaling die wij
gebruiken. In een reeks van vormen ongevoelig overgaande van een of
ander op een aap gelijkend wezen tot den mensch zooals hij nu bestaat,
zou het onmogelijk zijn een bepaald punt aan te wijzen, waarop men de
uitdrukking „mensch” zou moeten beginnen te gebruiken. Dit is echter
een zaak van zeer weinig belang. Evenzoo is het een bijna
onverschillige zaak, of de zoogenaamde menschenrassen aldus worden
genoemd, of als soorten of onder-soorten worden gerangschikt; de
laatste uitdrukking schijnt echter het meest gepast. Eindelijk mogen
wij besluiten, dat, als de ontwikkelingstheorie algemeen zal zijn
aangenomen, hetgeen zeker niet lang meer zal duren, de strijd tusschen
monogenisten en polygenisten een stillen en onbemerkten dood zal
sterven.



Een andere vraag kan hier niet onopgemerkt worden voorbijgegaan,
namelijk, of, zooals somtijds is beweerd, elke onder-soort of ras van
den mensch uit één enkel paar stamouders is gesproten. Bij onze
huisdieren kan een nieuw ras gemakkelijk worden gevormd uit een enkel
paar dat het eene of andere nieuwe kenmerk bezit, of zelfs uit een
enkel aldus gekenmerkt individu, door zorgvuldig de jongen die op de
zelfde wijze varieeren, met elkander te doen paren, maar onze meeste
rassen zijn gevormd, niet met voordacht uit een enkel uitgekozen paar,
maar onbewust door het bewaard blijven van vele individu’s, die, hoewel
in geringe mate, eenige nuttige of gewenschte wijziging vertoonden.
Indien men in het eene land gewoonlijk de voorkeur gaf aan sterker of
zwaarder gebouwde paarden, en in een ander land aan lichter gebouwde en
vlugge paarden, kunnen wij zeker zijn, dat in den loop der tijden twee
verschillende onder-rassen zouden worden voortgebracht, zonder dat het
eene of andere bijzondere paar individu’s in een van beide landen van
de andere afgescheiden en daaruit gefokt was. Vele rassen zijn op die
wijze gevormd, en hun vormingswijze komt zeer nauw overeen met die der
natuurlijke soorten. Wij weten ook, dat de paarden die naar de
Falklands-eilanden zijn overgebracht, gedurende opeenvolgende
generaties kleiner en zwakker zijn geworden, terwijl die welke in het
wild de Pampa’s hebben doorkruist, grooter en zwaarder koppen hebben
gekregen; en dergelijke veranderingen worden klaarblijkelijk niet
daardoor veroorzaakt, dat één paar, maar daardoor, dat al de individu’s
aan de zelfde voorwaarden onderworpen zijn geweest, met behulp wellicht
van het beginsel van atavisme. De nieuwe onder-rassen zijn in geen
dezer gevallen van het eene of andere enkele paar afgestamd, maar van
vele individu’s, die in verschillende mate, maar allen over het
algemeen op de zelfde wijze varieerden, en wij mogen besluiten, dat de
menschenrassen op een dergelijke wijze zijn ontstaan, en de
wijzigingen, hetzij het directe gevolg van blootstelling aan
verschillende levensvoorwaarden, of het indirecte gevolg van den eenen
of anderen vorm van teeltkeus waren. Op dit laatste onderwerp zullen
wij echter spoedig terugkomen.



Over het Uitsterven der Menschenrassen.—Het gedeeltelijk en geheel
uitsterven van vele rassen en onder-rassen van den mensch zijn bekende
historische feiten. Humboldt zag in Zuid-Amerika een papegaai, die het
eenige levende schepsel was, dat de taal van een te gronde geganen stam
nog kon spreken. Oude gedenkteekenen en steenen werktuigen, in alle
deelen der wereld gevonden, van welke geen overlevering door de
tegenwoordige bewoners wordt bewaard, wijzen op veel uitsterving.
Enkele kleine en verstrooide stammen, overblijfselen van voormalige
rassen, leven nog in afgelegen en gewoonlijk bergachtige streken. In
Europa stonden al de oude rassen volgens Schaaffhausen [423] „lager op
de ladder, dan de minst beschaafde der thans levende wilden”; zij
moeten daarom tot op zekere hoogte van alle bestaande rassen hebben
verschild. De overblijfselen van Les Eyzies, door Professor Broca
beschreven [424], wijzen, hoewel zij ongelukkig aan een enkele familie
schijnen te hebben toebehoord, op een ras dat op de vreemdsoortigste
wijze lage of aapachtige en hooge kenmerken in zich vereenigde en
„geheel verschilde van alle andere en nieuwere rassen die wij kennen.”
Het verschilde derhalve van het quaternaire ras uit de holen van
België.

Ongunstige physische voorwaarden schijnen slechts weinig invloed op het
uitsterven der rassen te hebben uitgeoefend. [425] De mensch heeft lang
in de uiterste streken van het Noorden geleefd zonder hout om zijn
kano’s en andere benoodigdheden mede te maken, en alleen met traan om
te branden en hem warmte te geven, maar meer bijzonder om de sneeuw te
smelten. In het zuidelijk uiteinde van Amerika blijven de Vuurlanders
in het leven zonder de bescherming van kleederen of van eenig gebouw
dat waard is een hut te worden genoemd. In Zuid-Afrika doorkruisen de
inboorlingen de dorste vlakten, waarop de gevaarlijkste dieren in
overvloed voorkomen. De mensch kan den doodelijken invloed van den
Terai aan den voet van het Himalayagebergte en van de verpeste stranden
van tropisch Afrika weêrstaan.

Het uitsterven is hoofdzakelijk het gevolg van den wedstrijd tusschen
stam en stam, tusschen ras en ras. Er zijn altijd verschillende
hinderpalen in het spel, in een vorig hoofdstuk opgesomd, die dienen om
het getal van elken wilden stam te beperken,—zooals periodieke
hongersnooden, het wegtrekken der ouders en de daarop volgende dood van
de kinderen, het langdurige zoogen, het stelen van vrouwen, oorlogen,
ongevallen, ziekten, losbandigheid, vooral kindermoord, en wellicht
verminderde vruchtbaarheid ten gevolge van minder voedzaam voedsel en
vele vermoeienissen. Indien door de eene of andere oorzaak ééne dier
hinderpalen gedeeltelijk wordt weggenomen, al is het slechts voor een
klein gedeelte, zal de aldus begunstigde stam kans hebben om aan te
groeien, en als van twee naburige stammen de eene talrijker en
machtiger wordt dan de andere, is de strijd spoedig beslist door
oorlog, moord en menscheneterij, slavernij en opslorping. Als een
zwakker stam zelfs op die wijze niet plotseling wordt weggevaagd, gaat
hij, indien hij eens begint af te nemen, gewoonlijk daarmede voort,
totdat hij is uitgestorven. [426]

Als beschaafde volken in aanraking komen met barbaren, is de strijd
kort, behalve wanneer een doodelijk klimaat het ras der inboorlingen
helpt. Van de oorzaken welke tot de overwinning der beschaafde natiën
leiden, zijn sommige duidelijk en andere zeer duister. Wij kunnen
begrijpen, dat de bebouwing van het land op vele wijzen noodlottig voor
de wilden zal zijn; want zij kunnen of willen hun gewoonten niet
veranderen. Nieuwe ziekten en ondeugden zijn hoogst verderfelijk; en
het schijnt, dat bij elk volk een nieuwe ziekte vele sterfgevallen
veroorzaakt, totdat zij die de meeste vatbaarheid voor haar doodelijken
invloed bezaten, allengs zijn uitgeroeid [427], en zoo zal het ook gaan
met de nadeelige uitwerkselen van geestrijke dranken zoowel als met den
onbedwingbaar sterken smaak dien zoovele wilden daarvoor toonen. Het
schijnt verder, hoe geheimzinnig het feit ook zij, dat de eerste
ontmoeting tusschen verschillende en van elkander gescheiden volken
ziekten doet ontstaan. [428] De heer Sproat die in Vancouver’s Eiland
nauwkeurig acht gaf op het onderwerp der uitsterving, gelooft, dat de
veranderde levensgewoonten die altijd het gevolg zijn van de aankomst
van Europeanen, veel ongesteldheid veroorzaken. Hij hecht ook groot
gewicht aan zulk een geringe oorzaak, als dat de inboorlingen „door het
nieuwe leven rondom hen verbijsterd en neerslachtig worden; zij
verliezen de beweeggronden die hen tot handelen aanzetten, en krijgen
geen nieuwe in de plaats.” [429]

De graad van beschaving schijnt een hoogst gewichtig element van het
succes van natiën die in wedstrijd komen. Weinige eeuwen geleden
vreesde Europa de invallen van Oostersche barbaren, tegenwoordig zou
een dergelijke vrees belachelijk zijn. Het is een nog
opmerkenswaardiger feit, zooals de heer Bagehot [430] heeft opgemerkt,
dat de wilden vroeger niet wegsmolten voor de klassieke volken, zooals
zij tegenwoordig voor de hedendaagsche beschaafde volken doen; hadden
zij dat gedaan, dan zouden de oude zedekundigen over die gebeurtenis
hebben gemijmerd; maar in geen enkelen schrijver van dat tijdvak vindt
men klachten over het uitsterven der barbaren. (17) De grootste van
alle oorzaken van het uitsterven schijnt in vele gevallen een
vermindering van de vruchtbaarheid en ziekten, vooral onder de
kinderen, te zijn, ontstaande uit veranderde levensvoorwaarden,
niettegenstaande die voorwaarden op zich zelven soms niet nadeelig
zijn. Ik ben veel dank verschuldigd aan den heer H. H. Howorth, omdat
deze mijn aandacht op dit onderwerp heeft gevestigd, en mij
inlichtingen daaromtrent heeft verschaft. Ik heb de volgende
voorbeelden verzameld.

Toen Tasmania (Van Diemen’s Land) pas werd gekoloniseerd, werd het
aantal inboorlingen ruwweg geschat door sommigen op 7000, door anderen
op 20000. Dit aantal werd spoedig veel kleiner, voornamelijk door het
vechten met de Engelschen en met elkander. Toen na de beruchte jacht
door al de kolonisten, de overblijvende inboorlingen zich aan de
regeering overgaven, bestonden zij slechts uit 120 individu’s [431] die
in 1832 naar Flinders Eiland werden overgebracht. Dit eiland, tusschen
Tasmania en Nieuw-Holland gelegen, is veertig mijlen lang en van twaalf
tot achttien mijlen breed; het schijnt er gezond en de inboorlingen
werden goed behandeld. Toch leed hun gezondheid zeer veel. In 1834
bestonden zij (Bonwick, blz. 250) uit zeven-en-veertig volwassen
mannen, acht-en-veertig volwassen vrouwen en zestien kinderen, of te
zamen uit 111 zielen. In 1835 bleven er nog maar 100 over. Daar zij bij
voortduring snel in aantal verminderden en zelven dachten dat zij
elders niet zoo snel zouden uitsterven, werden zij in 1847 naar
Oyster-Cove in zuidelijk Tasmania overgebracht. Daar bestonden zij toen
(20 Dec. 1847) uit veertien mannen, twee-en-twintig vrouwen en tien
kinderen. [432] De verandering van woonplaats deed echter geen goed.
Ziekte en dood vervolgden hen bij voortduring, en in 1864 waren er nog
slechts één man (die in 1869 stierf) en drie eenigszins bejaarde
vrouwen over. De onvruchtbaarheid der vrouwen is een feit zelfs nog
merkwaardiger dan haar vatbaarheid voor ziekte en dood. Ten tijde, dat
er nog slechts negen vrouwen te Oyster-Cove leefden, verhaalden deze
aan den heer Bonwick, dat slechts twee van haar ooit kinderen hadden
gehad, en deze beiden samen hadden slechts drie kinderen voortgebracht.

Wat de oorzaak van dezen buitengewonen staat van zaken aangaat, merkt
Dr. Story op, dat de dood volgde op de pogingen om de inboorlingen te
beschaven. „Als men hen aan zich zelven had overgelaten, hen had laten
omzwerven gelijk zij gewend waren, en hen niet had gestoord, zouden zij
meer kinderen hebben voortgebracht en zou er geringer sterfte zijn
geweest.” Een ander zorgvuldig waarnemer van de inboorlingen merkt op:
„De geboorten zijn weinige geweest en de sterfgevallen talrijk. Dit kan
voor een groot deel het gevolg zijn geweest van de verandering in hun
levenswijze, maar meer nog van hun verbanning uit het hoofdland van Van
Diemen’s Land en de daardoor veroorzaakte neêrslachtigheid” (Bonwick,
blz. 388, 390).

Dergelijke feiten zijn ook opgemerkt in twee zeer verschillende
gedeelten van Nieuw-Holland. De beroemde onderzoekingsreiziger Gregory
verhaalde den heer Bonwick, dat in Queensland „de vermindering van
geboorten reeds door de zwarten werd gevoeld, zelfs in de nieuwst
gekoloniseerde streken, en dat zij zouden beginnen te verdwijnen.” Van
13 inboorlingen van Shark’s Baai, die Murchison River bezochten,
stierven twaalf binnen drie maanden aan de tering. [433]

Het verminderen der Maori’s op Nieuw-Zeeland is zorgvuldig onderzocht
door den heer Fenton in een bewonderenswaardig rapport waaraan al de
volgende opgaven op een enkele uitzondering na zijn ontleend. [434] Dat
hun aantal sedert 1830 is afgenomen, wordt door iedereen toegegeven,
met inbegrip der inboorlingen zelven, en die vermindering gaat
aanhoudend voort. Hoewel het tot hiertoe onmogelijk is gebleken een
werkelijke volkstelling onder de inboorlingen te houden, werd hun
aantal in vele districten door daar wonende personen geschat. Het
resultaat schijnt vertrouwen te verdienen en toont aan, dat gedurende
de veertien jaren vóór 1858 de vermindering 19,42 perc. was. Sommigen
van de stammen die aldus zorgvuldig werden onderzocht, leefden meer dan
100 mijlen van elkander, sommigen op de kust, andere in het binnenland;
en hun middelen van bestaan en gewoonten verschilden tot op zekere
hoogte (blz. 28). Het geheele aantal in 1858 was, naar men meende,
53700 en in 1874, na verloop van een tweede veertiental jaren, werd een
nieuwe telling gedaan en werd het aantal opgegeven als 36359, dus een
vermindering van 32,29 perc.! [435]

Nadat de heer Fenton in bijzonderheden de ongenoegzaamheid heeft
aangetoond van de verschillende oorzaken waarmede men zulks gewoonlijk
pleegt te verklaren, zooals nieuwe ziekten, de losbandigheid der
vrouwen, dronkenschap, oorlogen enz., besluit hij op zwaarwichtige
gronden, dat het voornamelijk wordt veroorzaakt door de
onvruchtbaarheid der vrouwen en de buitengewoon groote sterfte onder de
kleine kinderen (blz. 31, 34). Ten bewijze hiervan toont hij aan (blz.
33), dat er in 1844 één onvolwassene was op elke 2,57 volwassenen,
terwijl er in 1858 slechts één onvolwassene was op elke 3,28
volwassenen. De sterfte onder de volwassenen is ook groot. Als een
verdere oorzaak van de vermindering voert hij het ongelijk aantal der
beide seksen aan; want er worden minder meisjes dan jongens geboren. Op
dit laatste punt, dat misschien het gevolg van een geheel andere
oorzaak is, zal ik in een later hoofdstuk terugkomen. De heer Fenton
stelt met verbazing de vermindering in Nieuw-Zeeland tegenover de
vermeerdering in Ierland, welke beide landen niet zeer veel in klimaat
verschillen, terwijl hun bewoners tegenwoordig bijna geheel op de
zelfde wijze leven. De Maori’s zelven „schrijven hun achteruitgang tot
op zekere hoogte toe aan het invoeren van nieuw voedsel en kleeding en
de daarmede gepaard gaande verandering van gewoonten”, en men zal,
wanneer wij den invloed van veranderde levensvoorwaarden op de
vruchtbaarheid nagaan, zien, dat zij waarschijnlijk gelijk hebben. De
vermindering begon tusschen de jaren 1830 en 1840, en de heer Fenton
toont aan, dat omstreeks 1830 de kunst om bedorven maïs weêr eetbaar te
maken door haar lang in het water te weeken, ontdekt en op groote
schaal in praktijk werd gebracht, en dat bewijst, dat er een
verandering in levenswijze begon te komen onder de inboorlingen, zelfs
toen Nieuw-Zeeland nog maar dun met Europeanen was bevolkt. Toen ik in
1835 de „Bay of Islands” bezocht, hadden de kleeding en het voedsel der
inboorlingen reeds groote wijzigingen ondergaan; zij kweekten
aardappelen, maïs en andere landbouwproducten, en ruilden die voor
Engelsche manufacturen en tabak.

Uit vele opgaven in de levensbeschrijving van Bisschop Patterson [436]
blijkt, dat de Melanesiërs van de Nieuwe Hebriden en naburige
archipels, in buitengewone mate in hun gezondheid leden en in groot
aantal stierven, toen zij naar Nieuw-Zeeland, het eiland Norfolk en
andere gezonde plaatsen werden overgebracht, om tot zendelingen te
worden opgeleid.

De afneming van de inlandsche bevolking der Sandwich-eilanden is even
bekend als die in Nieuw-Zeeland. Door personen die het beste in staat
waren er over te oordeelen, wordt het aantal inboorlingen, ten tijde
dat Cook de eilanden ontdekte, ruwweg op 300000 geschat. Volgens een
oppervlakkige schatting in 1823 was het aantal destijds 142050. In
1832, en op onderscheidene latere tijdstippen werd officiëel een
nauwkeurige volkstelling gehouden, maar ik heb slechts de volgende
opgaven kunnen verkrijgen:


        JAREN.   INLANDSCHE             Jaarlijksche vermindering
                 BEVOLKING.             in percenten,
                                        onderstellende, dat die
                 (Uitgezonderd          gelijkmatig is geweest
                 gedurende 1832 en      tusschen twee
                 1836, toen de          opeenvolgende
                 weinige                volkstellingen, daar deze
                 vreemdelingen die op   tellingen met
                 de eilanden waren,     onregelmatige
                 er bij werden          tusschenruimten werden
                 opgenomen.)            gehouden.

          1832      130313
                                                4,46
          1836      108579
                                                2,47
          1853       71019
                                                0,81
          1860       67084
                                                2,18
          1866       58765
                                                2,17
          1872       51531


Wij zien hieruit, dat in het verloop van veertig jaren, tusschen 1832
en 1872, de bevolking niet minder dan acht-en-zestig percent is
afgenomen! Dit is door de meeste schrijvers toegeschreven aan de
ongebondenheid der vrouwen, aan vroegere bloedige oorlogen, aan den
harden arbeid aan overwonnen stammen opgelegd, en aan nieuw ingevoerde
ziekten, die bij verschillende gelegenheden uiterst veel slachtoffers
hebben gemaakt. Zonder twijfel hebben deze en andere dergelijke
oorzaken krachtdadig gewerkt, en kunnen zij wellicht de buitengewoon
sterke vermindering tusschen 1832 en 1836 verklaren; maar de krachtigst
werkende van alle oorzaken schijnt de afneming der vruchtbaarheid te
zijn. Volgens Dr. Ruschenberger, van de Marine der Vereenigde Staten,
die deze eilanden tusschen 1835 en 1837 bezocht, hadden in één district
van Hawaii, slechts vijf-en-twintig mannen van 1884, en in een ander
district slechts tien van 637 een huisgezin met drie of meer kinderen.
Van tachtig gehuwde vrouwen hadden slechts negen-en-dertig ooit een
kind gebaard; en „het officiëele rapport geeft een gemiddelde van een
half kind op elk gehuwd paar in het geheele eiland.” Dit is bijna
volkomen het zelfde gemiddelde als bij de Tasmaniërs te Oyster Cove.
Jarves die zijn „Geschiedenis der Hawaii-eilanden” in 1843 uitgaf,
zegt, „huisgezinnen die drie kinderen hebben, zijn vrij van alle
belastingen; die welke er meer hebben, worden beloond door
landschenkingen en andere aanmoedigingen.” Dit ongeëvenaarde besluit
van de regeering toont goed aan, hoe onvruchtbaar het ras was geworden.
De weleerw. heer A. Bishop getuigde in den „Hawaiischen Spectator” in
1839, dat een groot gedeelte der kinderen vroegtijdig sterven, en
Bisschop Staley meldt mij, dat dit nog het geval is, juist als in
Nieuw-Zeeland. Dit is toegeschreven aan het veronachtzamen der kinderen
door de vrouwen, maar het is waarschijnlijk grootendeels het gevolg van
aangeboren zwakheid van gestel der kinderen, die in betrekking staat
met de verminderde vruchtbaarheid hunner ouders. Er is daarenboven nog
een punt van overeenkomst met Nieuw-Zeeland in het feit, dat er veel
meer jongens dan meisjes worden geboren; de volkstelling van 1872 geeft
31650 mannen tegen 25247 vrouwen van allerlei leeftijd, dat is 125.36
mannen op elke 100 vrouwen, terwijl in alle beschaafde landen de
vrouwen talrijker zijn dan de mannen. Ongetwijfeld kan de
ongebondenheid der vrouwen gedeeltelijk haar geringe vruchtbaarheid
verklaren; maar de verandering in haar levenswijze is een veel
waarschijnlijker oorzaak, die tevens rekenschap kan geven van de
toeneming der sterfte, voornamelijk onder de kinderen. De eilanden
werden in 1779 door Cook, in 1794 door Vancouver, en later dikwijls
door walvischvaarders bezocht. In 1819 kwamen er zendelingen, en
bevonden, dat de afgodendienst reeds was afgeschaft en meer andere
veranderingen door den Koning waren gemaakt. Na dezen tijd had een
snelle verandering in de geheele levenswijze der inboorlingen plaats,
en werden zij spoedig „de meest beschaafde eilandbewoners van den
Stillen Oceaan.” Een van mijn zegslieden, de heer Coan, die op de
eilanden werd geboren, merkt op, dat de inboorlingen een grooter
verandering in hun levenswijze hadden ondergaan in den loop van vijftig
jaren, dan de Engelschen gedurende een duizendtal jaren. Volgens
inlichtingen ontvangen van Bisschop Staley, schijnt het, dat er nooit
veel verandering is gekomen in de voedingsmiddelen der arme klassen,
hoewel vele nieuwe soorten van vruchten zijn ingevoerd, en het
suikerriet in algemeen gebruik is. Ten gevolge van hun hartstocht om de
Europeanen na te volgen, veranderden zij echter hun wijze van zich te
kleeden reeds vroeg, en werd het gebruik van alcoholische dranken zeer
algemeen. Hoewel deze veranderingen niet groot schijnen, kan ik wel
gelooven, in aanmerking genomen wat omtrent dieren bekend is, dat zij
voldoende konden zijn om de vruchtbaarheid van de inboorlingen te
verminderen. [437]

Eindelijk getuigt de heer Macnamara [438], dat de laag staande en
ontaarde bewoners der Andaman-eilanden, in het oostelijk gedeelte van
de golf van Bengalen, „bij uitnemendheid gevoelig zijn voor elke
verandering van klimaat; als men hen wegvoert uit de eilanden die zij
bewonen, sterven zij bijna altijd en dat onafhankelijk van het voedsel
en van uitwendige invloeden.” Hij getuigt verder, dat de bewoners van
de vallei van Nepaul, die in den zomer uiterst heet is, en ook de
verschillende bergstammen van Engelsch-Indië, aan dyssenterie en koorts
lijden, als zij in het vlakke land komen, en sterven, als zij het
geheele jaar daar trachten door te brengen.

Wij zien dus, dat velen van de meer wilde menschenrassen onderhevig
zijn om veel in hun gezondheid te lijden, als zij aan veranderingen van
levensvoorwaarden of leefwijze worden onderworpen, en niet uitsluitend,
als zij in een nieuw klimaat worden overgebracht. Eenvoudige
veranderingen van gewoonten die op zich zelf niet nadeelig schijnen te
zijn, schijnen de zelfde uitwerking te hebben, en in verscheidene
gevallen zijn vooral de kinderen vatbaar om daardoor te lijden. Men
heeft, gelijk de heer Macnamara opmerkt, dikwijls gezegd, dat de mensch
ongestraft weêrstand kan bieden aan de meest verschillende klimaten en
andere veranderingen, maar dat is alleen waar van de beschaafde rassen.
De mensch schijnt in den wilden staat bijna even gevoelig te zijn als
zijn naaste verwanten, de anthropomorphe apen, die nooit lang zijn
blijven leven, als zij uit hun geboorteland werden verwijderd.

Vermindering der vruchtbaarheid door veranderde levensvoorwaarden,
gelijk in het geval der Tasmaniërs, Maori’s, Sandwich-eilanders en,
naar het schijnt, ook der Nieuw-Hollanders, is nog belangwekkender dan
hun vatbaarheid voor ziekte en dood; want zelfs een geringe mate van
onvruchtbaarheid zou, verbonden met die andere oorzaken welke er naar
streven om de toeneming van elke bevolking tegen te gaan, vroeger of
later tot uitsterving leiden. De vermindering in vruchtbaarheid kan in
sommige gevallen worden verklaard door de ongebondenheid der vrouwen
(gelijk tot voor korten tijd bij de bewoners van Tahiti), doch de heer
Fenton heeft aangetoond, dat deze verklaring in geenen deele voldoende
is bij de Nieuw-Zeelanders, en evenmin is zij zulks bij de Tasmaniërs.

In de boven aangehaalde verhandeling geeft de heer Macnamara redenen op
om te gelooven, dat de bewoners van streken waar moeraskoortsen
heerschen, neiging hebben onvruchtbaar te worden; maar dit kan in vele
der bovengenoemde gevallen niet van toepassing zijn. Sommige schrijvers
hebben de onderstelling uitgesproken, dat de inboorlingen van eilanden
in gezondheid en vruchtbaarheid achteruitgaan wegens het lang
voortgezette huwen van nauw met elkander verwante personen; maar in de
bovengenoemde gevallen viel de onvruchtbaarheid te nauwkeurig samen met
de aankomst der Europeanen, dan dat wij met deze verklaring zouden
kunnen instemmen. Ook hebben wij tot dusver volstrekt geen reden om te
gelooven, dat de mensch in hooge mate gevoelig is voor de slechte
gevolgen van huwelijken tusschen nauwverwante personen, vooral in
landen zoo groot als Nieuw-Zeeland en den Sandwich-archipel met zijn
verschillende eilanden. Daarentegen is het bekend, dat de tegenwoordige
bewoners van Norfolk allen neven of elkander naaste bloedverwanten
zijn, gelijk ook het geval is met de Toda’s in Indië en de bewoners van
sommige eilanden bewesten Schotland; en toch schijnen zij niet in hun
vruchtbaarheid te hebben geleden. [439]

Tot een veel meer waarschijnlijke onderstelling wordt men geleid door
de analogie der lagere dieren. Het kan worden bewezen, dat het
voortplantingsstelsel (ofschoon wij niet weten waarom) in buitengewone
mate gevoelig is voor verandering in de levensvoorwaarden; en deze
gevoeligheid leidt zoowel tot heilzame als tot slechte resultaten. Een
groote verzameling feiten omtrent dit onderwerp is medegedeeld in
hoofdstuk XVIII van deel II van mijn „Varieeren der Huisdieren en
Cultuurplanten”; ik kan hier slechts een zeer kort uittreksel daarvan
geven; ieder die in dit onderwerp belang stelt, kan bovengenoemd werk
raadplegen. Zeer geringe veranderingen vermeerderen de gezondheid,
kracht en vruchtbaarheid van bijna alle organische wezens, terwijl men
weet, dat andere veranderingen een groot aantal dieren onvruchtbaar
maken. Een van de meest bekende gevallen is, dat tamme olifanten zich
in Engelsch-Indië niet voortplanten, hoewel zij zich dikwijls
voortplanten in Ava, waar men de wijfjes tot op zekere hoogte toestaat
in de bosschen rond te zwerven, en zij dus onder meer natuurlijke
voorwaarden leven. Het geval van onderscheiden Amerikaansche apen
waarvan beide seksen langen tijd bij elkander gevangen werden gehouden
in hun eigen vaderland, en die zich toch zelden of nooit hebben
voortgeplant, is een meer geschikt voorbeeld, wegens hun verwantschap
met den mensch. Het is opmerkelijk, hoe gering een verandering in de
levensvoorwaarden dikwijls onvruchtbaarheid veroorzaakt bij een wild
dier, wanneer het gevangen wordt; en dit is des te vreemder, omdat al
onze huisdieren vruchtbaarder zijn dan zij in den natuurstaat waren, en
sommige van hen kunnen de meest onnatuurlijke levensvoorwaarden
weêrstaan, zonder dat hun vruchtbaarheid vermindert. [440] Sommige
groepen van dieren zijn er veel meer dan andere aan onderhevig om door
gevangenschap te worden aangedaan; en over het algemeen worden alle
soorten van de zelfde groep op de zelfde wijze aangedaan. Soms wordt
echter een enkele soort van een groep daardoor onvruchtbaar gemaakt,
terwijl de andere zulks niet worden; van den anderen kant behoudt soms
een enkele soort haar vruchtbaarheid, terwijl de meeste andere zich
niet voortplanten. Van sommige soorten paren de mannetjes nooit met de
wijfjes, als zij zijn opgesloten, of als men hun in hun vaderland
veroorlooft bijna, maar niet geheel en al vrij te leven; andere paren
onder die omstandigheden dikwijls maar brengen nooit jongen voort; nog
weêr andere brengen wel jongen voort, maar minder dan in den
natuurstaat; en als toepasselijk op bovenvermelde gevallen bij den
mensch, is het van belang op te merken, dat die jongen meestal zwak en
ziekelijk of misvormd zijn, en dikwijls op jeugdigen leeftijd sterven.

Als ik zie, hoe algemeen deze wet van de gevoeligheid van het
voortplantingsstelsel voor veranderde levensvoorwaarden is, en dat zij
doorgaat bij onze naaste verwanten, de Vierhandige Zoogdieren, kan ik
moeielijk betwijfelen, dat zij ook toepasselijk is op den mensch in
zijn oorspronkelijken toestand. Als dus wilden van het eene of andere
ras er toe worden gebracht om plotseling hun levenswijze te veranderen,
worden zij min of meer onvruchtbaar en lijdt hun jong kroost in
gezondheid, op de zelfde wijze en om de zelfde oorzaak als de olifant
en jachtluipaard van Indië, vele apen in Amerika, en een groote menigte
dieren van allerlei soort, als zij aan hun natuurlijke
levensvoorwaarden worden onttrokken.

Wij kunnen inzien hoe het komt, dat in het bijzonder inboorlingen die
lang eilanden hebben bewoond en lang aan bijna volkomen gelijke
levensvoorwaarden moeten zijn onderworpen geweest, zullen worden
aangedaan door elke verandering in hun levenswijze, gelijk het geval
schijnt te zijn. Beschaafde rassen kunnen zeker allerlei soort van
veranderingen veel beter weêrstaan dan wilden, en in dit opzicht
gelijken zij op tamme dieren; want, hoewel deze laatste soms in hun
gezondheid lijden (bij voorbeeld Europeesche honden in Indië), worden
zij toch zelden onvruchtbaar gemaakt, hoewel daarvan toch enkele
voorbeelden zijn opgeteekend. [441] Het niet aangedaan worden van
beschaafde rassen en tamme dieren wordt waarschijnlijk veroorzaakt,
omdat zij in meerdere mate onderworpen zijn geweest en daarom wat meer
zijn gewend aan verschillende en afwisselende levensvoorwaarden dan de
meeste wilde dieren, en omdat zij in vroeger tijd uit andere landen
overgebracht of van het eene land naar het andere medegevoerd zijn, en
dat verschillende families of onder-rassen met elkander zijn gekruist.
Het schijnt, dat een kruising met beschaafde rassen dadelijk een
inlandsch ras beveiligt tegen de kwade gevolgen van de verandering van
levensvoorwaarden. Zoo vermeerderde de gekruiste nakomelingschap van
Tahitiërs en Engelschen, die zich op het eiland Pitcairn hadden
gevestigd, zoo snel, dat het eiland spoedig overbevolkt was en in Juni
1856 werden zij naar het eiland Norfolk overgebracht. Zij bestonden
toen uit 60 gehuwde personen en 134 kinderen, een totaal van 194
uitmakende. Hier vermeerderden zij eveneens zoo snel, dat, hoewel
zestien van hen in 1859 naar het eiland Pitcairn terugkeerden, zij in
Januari 1868 300 zielen telden, waaronder juist evenveel mannen als
vrouwen. Welk een tegenstelling vormt dit geval met de Tasmaniërs; de
Norfolk-eilanders vermeerderden in slechts twaalf en een half jaar van
194 tot 300, terwijl de Tasmaniërs in vijftien jaar van 120 tot 46
afnamen, van welk laatste getal slechts tien kinderen waren. [442]

Evenzoo namen in den tijd tusschen de volkstellingen van 1866 en 1872
de inboorlingen van vol bloed op de Sandwich-eilanden met 8081 af,
terwijl de half-bloedigen, die men voor gezonder houdt, met 847
vermeerderden; ik weet echter niet of dit laatste getal de kinderen van
de half-bloedigen insluit, of alleen de half-bloedigen van de eerste
generatie omvat.

De gevallen die ik hier heb medegedeeld, hebben allen betrekking tot
inboorlingen die aan nieuwe levensvoorwaarden zijn onderworpen ten
gevolge van de immigratie van blanke menschen. Maar onvruchtbaarheid en
slechte gezondheid zouden waarschijnlijk volgen, indien wilden door de
eene of andere oorzaak, zooals een inval van een veroverenden stam,
werden genoodzaakt hun woonplaats te verlaten en hun gewoonten te
veranderen. Het is een belangwekkende omstandigheid, dat de voornaamste
hinderpaal tegen het temmen van wilde diersoorten (hetgeen insluit dat
zij, toen zij voor het eerst werden gevangen, het vermogen bezaten om
zich onbelemmerd voort te planten) en ééne voorname hinderpaal voor
wilde menschen om, als zij in aanraking met de beschaving komen, te
blijven leven en een beschaafd ras te vormen, de zelfde is, namelijk de
onvruchtbaarheid ten gevolge van verandering in de levensvoorwaarden.

Ten slotte: hoewel de trapsgewijze afneming en eindelijke uitsterving
der menschenrassen een duister vraagstuk zijn, kunnen wij toch inzien
dat zij van vele oorzaken afhangen en op verschillende plaatsen en in
verschillende tijden verschillen. Het is het zelfde moeielijke
vraagstuk als dat, hetwelk ons het uitsterven van een der hoogere
dieren oplevert—bij voorbeeld die van het fossiele paard, dat in
Zuid-Amerika verdween om spoedig daarna in de zelfde streken door
tallooze kudden van Spaansche paarden te worden vervangen. De
Nieuw-Zeelander schijnt die overeenkomst te begrijpen; want hij
vergelijkt zijn toekomstig lot met dat van de inlandsche rat, die door
de Europeesche rat bijna is uitgeroeid. De moeilijkheid, hoewel groot
in onze verbeelding en inderdaad groot wanneer wij de juiste oorzaken
wenschen uit te vorschen, behoeft zulks voor onze rede niet te zijn,
zoolang wij voortdurend bedenken, dat de vermeerdering van elke soort
en van elk ras onophoudelijk wordt tegengegaan door verschillende
hinderpalen, zoodat, wanneer de eene of andere nieuwe hinderpaal of
oorzaak van verderf, al is zij ook gering, er bij komt, het ras zeker
in aantal zal afnemen, en daar men overal heeft opgemerkt dat wilden
een grooten afkeer hebben van elke verandering van gewoonten, waardoor
nadeelige hinderpalen zouden kunnen worden opgewogen, zal de afneming
van hun getal vroeger of later tot uitsterving leiden, terwijl het
einde in de meeste gevallen snel wordt beslist door de invallen van
vermeerderende veroverende stammen.


Over het Ontstaan der Menschenrassen.—Wij mogen vooropzetten, dat,
wanneer wij het zelfde ras, hoewel in afzonderlijke stammen verdeeld,
over een groote oppervlakte, zooals over Amerika, verspreid vinden, wij
hun gemeenschappelijke gelijkenis mogen toeschrijven aan afstamming van
een gemeenschappelijken stamvorm. In sommige gevallen heeft de kruising
van rassen die reeds verschillend waren, aanleiding gegeven tot de
vorming van nieuwe rassen. Het vreemde feit, dat Europeanen en
Hindoe’s, die tot den zelfden Arischen stam behooren en een taal
spreken, die in den grond der zaak de zelfde is, sterk in uiterlijk
verschillen, terwijl de Europeanen slechts weinig verschillen van de
Joden die tot den Semietischen stam behooren en een geheel andere taal
spreken, is door Broca [443] daaraan toegeschreven, dat de takken der
Ariërs zich gedurende hun verre verspreiding op groote schaal met
onderscheidene stammen van inboorlingen hebben gekruist. Als twee
stammen die in elkanders onmiddellijke nabijheid wonen, zich met
elkander kruisen, is het eerste gevolg daarvan een ongelijksoortig
(heterogeen) mengsel: zoo zegt de heer Hunter, de Santali’s of
heuvelstammen van Indië beschrijvende, dat men honderden onmerkbare
overgangen kan waarnemen „van de zwarte, gedrongen gebouwde bergstammen
af tot den grooten olijfkleurigen Brahmaan, met zijn verstandig
aangezicht, kalmen blik en hoog maar smal hoofd, toe”, zoodat het bij
gerechtshoven noodig is aan de getuigen te vragen, of zij Santali’s of
Hindoe’s zijn. [444] Of een ongelijksoortig (heterogeen) volk, zooals
de bewoners van sommige Polynesische eilanden, gevormd door de kruising
van twee verschillende rassen, waarvan weinig of geen zuivere leden
overbleven, ooit gelijksoortig (homogeen) zou worden, is door geen
directe bewijzen bekend. Daar echter bij onze huisdieren een gekruist
ras zeker in den loop van weinige geslachten door een zorgvuldige
teeltkeus [445] standvastig en eenvormig kan worden gemaakt, mogen wij
hieruit afleiden, dat de vrije en verlengde kruising van een
ongelijksoortig (heterogeen) mengsel gedurende vele generaties de
plaats der teeltkeus zou vervangen, en elke neiging tot atavisme
overwinnen, zoodat een gekruist ras ten laatste gelijksoortig
(homogeen) zou worden, al deelde het ook niet in gelijke mate in de
kenmerken der beide stamrassen.

Van alle verschillen tusschen de menschenrassen loopt de kleur der huid
het meest in het oog en is ook een der meest kenmerkende. Men dacht
vroeger, dat men verschillen van deze soort kon verklaren door
langdurige blootstelling aan verschillende luchtstreken (klimaten);
maar Pallas was de eerste die aantoonde, dat deze meening niet houdbaar
is, en hij is door bijna alle anthropologen gevolgd. [446] Deze meening
is hoofdzakelijk daarom verworpen, omdat de geographische verspreiding
der verschillend gekleurde rassen, van welke de meeste lang hun
tegenwoordige woonplaatsen moeten hebben bewoond, niet samenvalt met
overeenkomstige verschillen van klimaat. Er moet ook gewicht worden
gehecht aan zulke gevallen, als die der Nederlandsche familiën, welke,
zooals wij van een uitnemende autoriteit hooren [447], na een verblijf
van drie eeuwen in Zuid Afrika niet de minste verandering in kleur
hebben ondergaan. Het eenvormig uiterlijk in verschillende deelen der
wereld van Heidens (Zigeuners) en Joden, hoewel de eenvormigheid dezer
laatsten wat overdreven is geworden [448], is eveneens een bewijs voor
het zelfde. Men heeft ondersteld, dat een zeer vochtige of zeer droge
dampkring meer invloed had op de wijziging der huidskleur, dan de hitte
alleen; maar daar d’Orbigny in Zuid-Amerika en Livingstone in Afrika
ten opzichte van vochtigheid en droogte tot lijnrecht tegenovergestelde
besluiten zijn gekomen, moet elk besluit daaromtrent als hoogst
twijfelachtig worden beschouwd. [449]

Verschillende feiten, die ik elders heb medegedeeld, bewijzen, dat de
kleur van de huid en het haar soms op verwonderlijke wijze samenhangt
met een volstrekt beveiligd zijn voor de werking van zekere
plantaardige vergiften en voor de aanvallen van zekere woekerdieren
(parasieten). Het viel mij daarom in, of negers en andere
donkergekleurde rassen ook soms hun donkere kleur hadden verkregen,
doordat gedurende een lange reeks van geslachten de donkerste
individu’s aan den doodelijken invloed der miasmen van hun geboorteland
waren ontsnapt.

Ik vond later, dat het zelfde denkbeeld reeds lang te voren bij Dr.
Wells was opgekomen. [450] Dat negers en zelfs mulatten bijna volkomen
bevrijd blijven van de gele koorts, die in tropisch Amerika zoo groote
verwoestingen aanricht, is reeds lang bekend geweest. [451] Zij blijven
ook grootendeels vrij van de noodlottige tusschenpoozende
(intermitteerende) koortsen, die langs minstens 2600 mijlen van de
kusten van Afrika heerschen en jaarlijks een vijfde gedeelte der blanke
kolonisten doen sterven, terwijl een ander vijfde gedeelte met geknakte
gezondheid naar het vaderland moet terugkeeren. [452] Deze vrijdom van
den neger schijnt gedeeltelijk aangeboren en van de eene of andere
onbekende bijzonderheid van het gestel afhankelijk, en gedeeltelijk het
gevolg van acclimatisatie te zijn. Pouchet [453] getuigt, dat de
negerregimenten, van den Onderkoning van Egypte voor den Mexicaanschen
oorlog geleend, die in de nabijheid van Soedan waren aangeworven, bijna
even goed aan de gele koorts ontsnapten als de negers die
oorspronkelijk uit verschillende deelen van Afrika waren aangevoerd en
aan het klimaat der West-Indiën gewend. Dat acclimatisatie in het spel
komt, wordt aangetoond door verschillende gevallen waarin negers, na
eenigen tijd in een kouder klimaat te hebben doorgebracht, tot op
zekere hoogte vatbaar voor tropische koortsen zijn geworden. [454] De
aard van het klimaat waarin de blanke rassen lang hebben geleefd, heeft
eveneens eenigen invloed op hen; want gedurende de verschrikkelijke
epidemie van gele koorts in Demerary in het jaar 1837, vond Dr. Blair,
dat de sterfte der landverhuizers evenredig was aan de breedte van het
land van waar zij waren gekomen. Bij den neger onderstelt de vrijdom,
voor zoover hij het gevolg van acclimatisatie is, blootstelling aan het
klimaat gedurende een verbazende lengte van tijd; want de inboorlingen
van tropisch Amerika, die daar sedert onheugelijke tijden hebben
gewoond, zijn niet gevrijwaard voor de gele koorts, en de weleerw. heer
B. Tristram getuigt, dat er in Noord-Afrika streken zijn, welke de
inboorlingen jaarlijks genoodzaakt zijn te verlaten, hoewel de negers
er veilig kunnen blijven. (19)

Dat de vrijdom van den neger eenigermate samenhangt met de kleur van
zijn huid, is een bloote onderstelling; hij kan ook samenhangen met een
of ander verschil in zijn bloed, zenuwstelsel of andere weefsels. Toch
scheen mij wegens de feiten waarop hierboven is gedoeld, en wegens het
verband dat er schijnt te bestaan tusschen de gelaatskleur en den
aanleg voor tering, deze onderstelling niet onwaarschijnlijk. Ik
trachtte mij daarom te vergewissen, maar met weinig succes [455], in
hoever zij steek hield. Wijlen Dr. Daniell, die lang op de westkust van
Afrika had gewoond, zeide mij, dat hij volstrekt niet aan een
dergelijke betrekking geloofde. Hij was zelf buitengewoon blond en had
het klimaat verwonderlijk goed weêrstaan. Toen hij het eerst als een
jongen op de kust kwam, had een oud en ondervindingrijk negerhoofd uit
zijn uiterlijk voorspeld, dat dit het geval zou zijn. Dr. Nicholson,
van Antigua, schreef mij, na op dit onderwerp te hebben acht gegeven,
dat hij niet dacht, dat donker gekleurde Europeanen beter aan de gele
koorts ontsnapten, dan diegenen welke licht gekleurd waren. De heer J.
M. Harris ontkent volstrekt, dat Europeanen met donker haar een heet
klimaat beter weêrstaan dan andere menschen; de ondervinding heeft hem
integendeel geleerd om bij het uitkiezen van manschappen voor den
dienst op de Afrikaansche kust, diegenen uit te zoeken, welke rood haar
hebben. [456] Zoover derhalve uit deze kleine aanwijzingen valt op te
maken, schijnt er geen grond te zijn voor de onderstelling, die door
onderscheidene schrijvers is gemaakt, dat de kleur der zwarte rassen
daarvan het gevolg zou zijn, dat de donkerste individu’s telkens in
grooter getal in leven bleven gedurende hun blootstelling aan de
koorts-voortbrengende miasmen van hun geboortelanden.

Dr. Sharpe merkt op [457], dat een tropische zon, die een blanke huid
brandt en er blaren op doet ontstaan, een zwarte volstrekt niet
benadeelt; en, gelijk hij er bijvoegt, dit komt niet omdat het individu
er aan gewend is; want kinderen van zes of acht maanden worden naakt
overal heêngedragen, en worden niet aangedaan. Een arts heeft mij
verzekerd, dat eenige jaren geleden, elken zomer, maar niet gedurende
den winter, op zijn handen lichtbruine plekken ontstonden, gelijkende
op sproeten, hoewel grooter, en dat deze plekken niet werden aangedaan
door het branden van de zon, terwijl de blanke deelen van zijn huid bij
verschillende gelegenheden zeer ontstoken en met blaren bedekt werden.
Ook bij de lagere dieren bestaat er een constitutioneel verschil in
vatbaarheid voor de werking van de zon tusschen de deelen die met wit
haar zijn bedekt, en andere deelen. [458] Of de beschutting van de huid
tegen het branden der zon van genoegzaam belang is om te doen
onderstellen, dat een donkere tint door den mensch trapsgewijze door
natuurlijke teeltkeus is verkregen, kan ik niet beoordeelen. Indien dit
zoo ware, zouden wij moeten aannemen, dat de inboorlingen van tropisch
Amerika daar gedurende veel korter tijd hebben geleefd dan de negers in
Afrika, of de Papoea’s in de zuidelijke gedeelten van den Maleischen
archipel, juist gelijk de lichter gekleurde Hindoe’s gedurende korter
tijd in Engelsch Indië hebben gewoond, dan de donkerder inboorlingen
van de centrale en zuidelijke gedeelten van dat schiereiland.

Hoewel wij ons met onze tegenwoordige kennis van de sterk sprekende
verschillen in kleur tusschen de menschenrassen geen rekenschap kunnen
geven, noch door samenhang met constitutioneele bijzonderheden, noch
door directe werking van het klimaat, zoo moeten wij toch deze laatste
niet geheel buiten rekening laten; want er zijn goede redenen om te
gelooven, dat daardoor eenige overgeërfd wordende uitwerking wordt
voortgebracht. [459] Wij hebben in ons vierde hoofdstuk gezien, dat de
levensvoorwaarden, zooals overvloedig voedsel en over het algemeen de
aangenaamheden des levens, op de zelfde wijze terugwerken op het
maaksel van ons lichaam, en dat de gevolgen daarvan erfelijk zijn. Door
den vereenigden invloed van het klimaat en de veranderde levenswijze
ondergaan Europeesche kolonisten in de Vereenigde Staten, naar men
algemeen aanneemt, een geringe, maar buitengewoon snelle verandering
van uiterlijk. Er zijn ook een aanzienlijk aantal bewijzen, dat in de
Zuidelijke Staten de huisslaven van de derde generatie in uiterlijk
merkbaar van de veldslaven verschilden. [460]

Indien wij echter de menschenrassen beschouwen, zooals zij over de
wereld zijn verspreid, moeten wij daaruit afleiden, dat men zich van
hun kenmerkende verschillen geen rekenschap kan geven door de directe
werking van verschillende levensvoorwaarden, zelfs nadat zij daaraan
gedurende verbazend langen tijd onderworpen waren geweest. De Eskimo’s
leven uitsluitend van dierlijk voedsel, gaan in dikke pelzen gekleed,
en zijn blootgesteld aan vinnige koude en langdurige duisternis; toch
verschillen zij niet uitermate veel van de bewoners van zuidelijk
China, die geheel van plantaardig voedsel leven en bijna naakt zijn
blootgesteld aan een heet, schitterend klimaat. De ongekleede
Vuurlanders leven van de voortbrengselen der zee op hun ongastvrije
stranden; de Botocudo’s van Brazilië doorkruisen de heete bosschen van
het binnenland en leven voornamelijk van plantaardig voedsel; toch
gelijken deze stammen zoozeer op elkander, dat de Vuurlanders aan boord
van de „Beagle” door sommige Brazilianen voor Botocudo’s werden
aangezien. De Botocudo’s en de overige inboorlingen van tropisch
Amerika zijn daarentegen geheel verschillend van de Negers, die de
tegenovergestelde kusten van den Atlantischen Oceaan bewonen, aan een
ongeveer gelijksoortig klimaat zijn blootgesteld en ongeveer de zelfde
levenswijze leiden.

Wij kunnen ons van de verschillen tusschen de menschenrassen ook geen
rekenschap geven, behalve tot op een volkomen onbeteekenende hoogte,
door middel van de overgeërfde gevolgen van vermeerderd of verminderd
gebruik van deelen. Menschen die gewoonlijk in kano’s leven, kunnen wat
korter beenen, zij die hooge streken bewonen, wat grooter borstkassen
hebben verkregen; en bij hen die sommige zintuigen voortdurend
gebruiken, kunnen de holten waarin deze zijn geplaatst, een weinig in
grootte toegenomen, en hun gelaatstrekken derhalve een weinig gewijzigd
zijn. Bij beschaafde volken hebben de afneming van de grootte der kaken
wegens vermindering van het gebruik, de gewoonten van verschillende
spieren in beweging te brengen om verschillende gemoedsaandoeningen uit
te drukken en de toeneming in grootte van de hersenen ten gevolge van
grootere verstandelijke werkzaamheid, allen te zamen een aanmerkelijke
uitwerking gehad op hun algemeen uiterlijk aanzien in vergelijking met
wilden. [461] Het is ook mogelijk, dat toeneming in lichaamsgrootte
zonder overeenkomstige vermeerdering van de grootte der hersenen aan
sommige rassen (te oordeelen naar de vroeger gemelde gevallen van
konijnen) een langwerpigen schedel van het dolichocephale type heeft
gegeven.

Eindelijk zal bijna zeker het nog weinig begrepen beginsel van
correlatie in werking zijn gekomen, zooals in het geval van groote
ontwikkeling der spieren en sterk vooruitstekende wenkbrauwbogen. Het
is niet onwaarschijnlijk, dat de aard van het haar, die bij de
onderscheidene rassen veel verschilt, in de eene of andere soort van
correlatie staat met het maaksel der huid; want tusschen de kleur van
het haar en die van het vel bestaat zeker correlatie, evenals tusschen
de kleur en den aard van het haar bij de Mandanen. [462] De kleur der
huid en de door dezelve ontwikkelde geur staan eveneens op de eene of
andere wijze met elkander in verband. Bij de schapenrassen staan het
aantal haren binnen een gegeven ruimte en het aantal afscheidende
poriën in eenige betrekking tot elkander. [463] Indien wij mogen
oordeelen naar de analogie onzer huisdieren, behooren vele wijzigingen
in maaksel bij den mensch waarschijnlijk te worden verklaard door het
beginsel van correlatie van groei.

Wij hebben nu gezien, dat men zich van de kenmerkende verschillen
tusschen de menschenrassen niet op voldoende wijs rekenschap kan geven
door de rechtstreeksche werking der levensvoorwaarden, noch door de
uitwerkselen van het voortdurend gebruik van deelen, noch door het
beginsel van correlatie. Wij hebben daarom aanleiding om te
onderzoeken, of niet kleine individueele verschillen, die den mensch
bij uitnemendheid eigen zijn, door natuurlijke teeltkeus gedurende een
lange reeks van jaren zijn bewaard gebleven en vermeerderd. Hier
stuiten wij echter eensklaps op de tegenwerping, dat alleen voordeelige
wijzigingen op die wijze kunnen worden bewaard; en zoover wij er over
kunnen oordeelen (hoewel het altijd mogelijk blijft, dat wij daarin
dwalen) strekt geen van de uitwendige verschillen tusschen de
menschenrassen hun tot eenig direct of bijzonder voordeel. De
verstandelijke en zedelijke of sociale vermogens moeten natuurlijk van
deze opmerking worden uitgezonderd, maar verschillen in deze vermogens
kunnen weinig of geen invloed hebben gehad op uitwendige kenmerken. De
vroeger vermelde variabiliteit van al de kenmerkende verschillen
tusschen de rassen toont eveneens aan, dat deze verschillen niet van
veel belang kunnen zijn; want, waren zij belangrijk geweest, dan zouden
zij reeds lang geleden hetzij standvastig gemaakt en bewaard, of
geëlimineerd zijn. In dit opzicht gelijkt de mensch op die vormen,
welke door de natuuronderzoekers proteïsch of polymorphisch worden
genoemd en uiterst variabel zijn gebleven, naar het schijnt ten gevolge
daarvan, dat hun veranderingen van indifferenten aard waren en
bijgevolg aan de werking der natuurlijke teeltkeus zijn ontsnapt.

Wij zijn tot dusver teleurgesteld in al onze pogingen om ons rekenschap
van de verschillen tusschen de menschenrassen te geven; er blijft
echter nog één belangrijke invloed over, namelijk die der Seksueele
Teeltkeus, die op den mensch even machtig schijnt te hebben ingewerkt
als op vele andere dieren. Ik wil niet beweren, dat de seksueele
teeltkeus rekenschap kan geven van al de verschillen tusschen de
rassen. Er blijft een onverklaard overschot achter, waarvan wij in onze
onwetendheid slechts kunnen zeggen, dat, daar de individu’s voortdurend
worden geboren, bij voorbeeld, met een weinig ronder of smaller hoofden
en een weinig langer of korter neuzen, dergelijke geringe verschillen
wellicht standvastig en eenvormig zouden kunnen worden gemaakt, indien
de onbekende invloeden, die ze veroorzaakten, op meer standvastige
wijze bleven werken en door lang voortgezette kruisingen werden
geholpen. Dergelijke variaties behooren tot de voorloopige afdeeling
waarop in ons vierde hoofdstuk is gedoeld, die wegens gebrek aan een
betere uitdrukking spontane variaties zijn genoemd. Ik beweer evenmin,
dat de uitwerkselen der seksueele teeltkeus met wetenschappelijke
nauwkeurigheid kunnen worden aangetoond; maar het kan worden bewezen,
dat het een onverklaarbaar feit zou zijn, als de mensch niet was
gewijzigd door den invloed daarvan, die zoo machtig op tallooze dieren,
zoowel hoog als laag op de ladder staande, heeft ingewerkt. Verder kan
worden bewezen, dat de verschillen tusschen de menschenrassen, zooals
die in kleur, behaardheid, gelaatsvorm enz, van zulk een aard zijn, als
men zou mogen hebben verwacht, dat het gevolg van de inwerking der
seksueele teeltkeus zou zijn. Om echter dit onderwerp op gepaste wijs
te behandelen, heb ik het noodig gevonden om het geheele dierenrijk te
beschouwen; ik heb daarom het Tweede Gedeelte van dit werk daaraan
gewijd. Aan het einde zal ik tot den mensch terugkeeren, en, na
beproefd te hebben om aan te toonen, in hoever hij door seksueele
teeltkeus is gewijzigd, zal ik een kort overzicht van de hoofdstukken
van dit Eerste Gedeelte geven.



AANTEEKENINGEN.

(1) Toen ik in den winter van 1869–70 Egypte bezocht, trof het mij,
zoodra ik den voet te Alexandrië aan wal had gezet, dat de Arabieren
even groote individueele verschillen vertoonden als de Europeanen. Ook
de Hindoebedienden in het Peninsular and Oriental Hôtel te Suez kon ik
dadelijk van elkander onderscheiden. De leden van het Japansch
gezantschap, dat voor jaren Nederland bezocht, en twee Japansche
studenten, die te gelijk met mij te Leiden studeerden, schenen mij ook
zeer ongelijk. Evenzoo de negers, en Chineezen en roodhuiden die ik in
1872 in Noord-Amerika zag. Mijn persoonlijke ondervinding is dus in
strijd met de hier gemaakte opmerkingen.

(2) Hier wordt gedoeld op het verschil tusschen WOLHARIGE MENSCHEN
(Homines Ulotriches) en SLUIKHARIGE MENSCHEN (Homines Lissotriches). De
eersten worden nog verdeeld in Homines lophocomi, wier wolachtig
kroeshaar in kleine bossen groeit (b.v. de Papoea’s en Hottentotten) en
Homines eriocomi, wier wolachtig kroeshaar gelijkmatig over de geheele
schedelhuid is verspreid (b.v. de Kaffers en Negers). De laatsten
onderscheidt men in Homines euthycomi, wier haren noch krullen noch
lokken vormen (b.v. de Maleiers, Mongolen en Amerikanen) en Homines
euplocami, wier haren min of meer krullen en lokken vormen (b.v. de
Kaukasiërs). Deze verschillen in den aard van het haar zijn voor de
vergelijkende anthropologie, voor de studie der menschenrassen, van het
hoogste gewicht.

(3) M. Benedict vond aan Chineezenhersenen enkele eigenaardigheden
waardoor zij van die van andere menschenrassen afwijken („Medizinische
Jahrbücher, hrg. v. d. k. k. Geselsch. d. Aerzte”, 1887, blz. 121).

(4) Door mijn Egyptische reis in den winter van 1869–70 ben ik in de
gelegenheid hieromtrent eenige zelfstandige opmerkingen te maken. In
een der grotten van Beni Hassan, die volgens Mariette van ongeveer 3000
jaren vóór Chr. dagteekenen (in het graf van Noem-Hotep, gouverneur van
de provincie Sah onder den Pharao Amenehemha II) ziet men een
muurschildering waarop de overledene rechtopstaande afgebeeld is; voor
hem staan personen, die men aan hun sterk geprononceerden arendsneus en
zwarten puntigen baard dadelijk voor Semieten herkent, en volgens
Mariette ook Semieten zijn. [464] In de beroemde salle hypostyle van
den tempel van Karnak, waarvan de oudste opschriften volgens Mariette
uit den tijd van Seti I(1450 j. v. Chr.) dagteekenen, vindt men hoogst
merkwaardige bas-reliefs, waarop genoemde koning zijn veldtochten in
Westelijk Azië tegen de Armeniërs, de Assyriërs, de Schasoe en de Kharo
heeft afgebeeld, terwijl andere de veldtochten van den Pharao Sesak
tegen Palaestina voorstellen. Op die bas-reliefs zijn de nationale
typen der overwonnenen zeer goed teruggegeven; de Assyriërs gelijken
zeer op de afbeeldingen uit Niniveh; in de Schasoe (volgens Mariette
een soort van woestijn-Arabieren of Bedoeïnen) is het Semietische type
zeer goed te herkennen. Aan den hoofdingang van het paleis van Rhamses
III (dat een gedeelte uitmaakt van den zoogenaamden tempel van
Medinet-Aboe te Thebe) vindt men bas-reliefs, die den koning
voorstellen, de krijgsgevangenen, door hem in zijn vele oorlogen
gemaakt, aan de goden aanbiedende; elk dier krijgsgevangenen, waaronder
ik o.a. zeer goed te herkennen Negers en Semieten opmerkte, vertoont
het type van zijn ras met merkwaardige getrouwheid, en daar de namen er
in hiëroglyphen zijn bijgeschreven, heeft men hier volgens Mariette de
merkwaardigste van alle bekende bijdragen tot de ethnologie van
Westelijk Azië, Libye en Soedan in de XIIIde eeuw v. Chr.

Het trof mij ook, dat het rastype van de afbeeldingen die oude
Egyptenaren voorstellen, op alle monumenten van Ghizeh af tot Philae
boven den eersten waterval van den Nijl toe, zeer duidelijk het zelfde
bleef, en dat men niet zelden bij de landbouwende bevolking van
Opper-Egypte (de Fellah’s) dat type terugvond. Zij die het onveranderd
blijven van sommige diersoorten sedert de tijden der oudste dynastieën
(zooals Mr. Snellen van Vollenhoven in zijn overigens zoo uitnemend
werk: „Gedaanteverwisseling en Levenswijze der Insekten”,
„Natuurhistorische Bibliotheek”, Haarlem, A. C. Kruseman, 1870) als een
bewijs tegen Darwin aanvoeren, moeten dus van hun standpunt besluiten,
dat ook de verschillende menschenrassen (b.v. Egyptenaars, Semieten,
Negers) afzonderlijke scheppingen zijn, hetgeen zij juist van hun
standpunt wel niet zullen willen. Daarenboven kan niemand bewijzen, dat
het door Mr. S. v. V. bedoelde dier (de zoogenaamde heilige kever of
scarabaeus Ateuchus sacer) werkelijk volkomen onveranderd is gebleven.
[465] Wij weten op hoe geringe verschillen de entomologen, wier
grootste roem dikwijls bestaat in het vinden van ééne of meer nieuwe
soorten, soms zulk een nieuwe soort baseeren! En wat beteekent de tijd,
verloopen sedert de oudste Egyptische dynastieën, in vergelijking van
de eeuwigheid, die even goed achter als voor ons ligt! Tijd voor de
grootste ontwikkeling is in overvloed verloopen, al ging die
ontwikkeling zoo langzaam, dat in een 7000tal jaren de resultaten
onmerkbaar waren. Ach! hoezeer had Huxley gelijk, toen hij zeide, „dat
het meeste dat tegen Darwin is aangevoerd, het papier niet waard is,
waarop het is geschreven.”

In het „Album der Natuur”, 1856, vindt men op blz. 16, fig. 10 en 11,
een paar afbeeldingen van Negers, blz. 18, fig. 12, een dergelijke van
een Nubiër, blz. 15, fig. 7 en 8, een paar dergelijke van Semieten,
allen naar afbeeldingen op Egyptische monumenten. Op blz. 15, fig. 6,
vindt men Joodsche krijgsgevangenen uit Lachish (II Kon. XVIII, 14;
Jesaia XXXV, 2), volgens afbeeldingen, gevonden in het paleis van den
Assyrischen koning Sennacherib te Kouyunjik. „Niemand zal”, zegt Dr.
Lubach, „in deze afbeeldingen den Joodschen typus miskennen, en
aarzelen daaruit te besluiten, dat de Joden, omstreeks 700 jaren voor
Christus, er even zoo hebben uitgezien, als thans.”

Noch de Egyptenaars, noch de Assyriërs zouden den wansmaak hebben gehad
om, als zij voorstellingen uit onzen Bijbel hadden moeten maken, Jezus,
Maria en de Apostelen, of Mozes en andere Joodsche personen uit het
Oude Testament af te beelden met de gelaatstrekken van Egyptenaars of
Assyriërs, evenals onze beste schilders en graveurs die personen in hun
schilderijen en gravures gewoonlijk teekenen met Europeesche, zuiver
Indo-Germaansche gelaatstrekken! Wat b.v. te zeggen van een schilderij,
als de „Vierge au Singe” van Albrecht Dürer, wat het schilderwerk zelf
aangaat een meesterstuk, waarop Maria afgebeeld is als een Duitsche
vrouw, met een Duitsch kind op den schoot, een in Palaestina niet
voorkomend dier (een aap) aan een touw vasthoudende, terwijl op den
achtergrond een middeleeuwsch kasteel wordt gezien!

(5) Er zijn meer oude menschenschedels in Amerika gevonden en goed
onderzocht, welke het type van het Amerikaansche ras vertoonen. Zoo
vond men nabij Nieuw-Orleans in het Mississippi-delta bij diepe
boringen 10 boven elkander liggende voormalige bosschen, waarin boomen
van 10 voet diameter voorkwamen; men telde bij die boomen 95–120
jaarringen op elken Eng. duim, zoodat zulk een boom minstens 5700 jaar
oud zou wezen. In het vierde dier bosschen vond men onder de wortels
van een cypres een menschenschedel, waarvan de ouderdom door Dowler op
57600 jaar wordt geschat. Deze schedel vertoonde den typischen vorm van
het Amerikaansche ras. Ook vond men in een mijnschacht bij Altaville in
Calaveras County in Californië, een menschenschedel in een zandlaag op
een diepte van 130 voet. Deze zandlaag, waarin ook beenderen van
neushoorns en andere uitgestorven diersoorten voorkomen, lag onder vier
lagen vulkanische asch van verschillende dikte, die met zandlagen
afwisselden. „De basis van den schedel was in een beenderbreccie met
rapilli en druipsteen samengebakken en gelijkt zeer op den schedel van
een Digger-Indiaan” (J. D. Whitney, in „A Human Skull, discovered in
California”, Anthrop. Review N°. 20, blz. 119). Ook bij dezen schedel,
de oudste die tot nog toe in Amerika is gevonden, vindt men dus het
type van het Amerikaansche ras terug!

Emil Schmidt zou onlangs het bewijs hebben geleverd („Humboldt”, Maart
1890, blz. 109), dat deze schedel uit onaangeroerde tertiaire lagen is
opgedolven (wat dikwijls was betwijfeld) terwijl het bestaan van den
mensch in het tertiaire tijdvak in Europa nog niet volkomen is bewezen.

In 1889 vond men in Butte County (Californië) bij de bewerking der
mijnen aldaar in pliocene grintlagen steenen mortieren, die blijkbaar
producten van menschelijke kunstvlijt zijn. Zij zijn uitgehold in
blokken metamorphisch gesteente, de uitholling is gemiddeld 24 c.M.
lang, 18 c.M. breed en 16 c.M. diep. Deze mortieren geven een nieuw
bewijs voor het bestaan van den mensch in Californië in het tertiaire
tijdvak. Sedert zij werden gevonden, heeft de 60 mijlen van Cherokee
verwijderde vulkaan Lassens Peak het door het water aangespoelde zand
met lavastroomen bedekt en opgehouden te werken. De Sacramento, San
Joaquin en andere rivieren bestonden nog niet toen de mensch deze
mortieren bewerkte. Dalen van 600 M. diep zijn sedert in het basalt
uitgehold. Beenderen van den mastodon werden in de nabijheid dezer
steenen mortieren gevonden. [466]

Wat de menschenbeenderen aangaat, die de Deensche natuuronderzoeker
Lund den 21sten Maart 1844 in de holen bij Lagoa Santa, provincie Minas
Geraes, in Brazilië, te samen met de overblijfselen van uitgestorven
diersoorten uit het diluviale tijdvak heeft gevonden, is het echter
eenigszins twijfelachtig of zij de kenmerken van het Amerikaansche
roode ras vertoonen. Quatrefages kwam omtrent die beenderen tot de
volgende resultaten, die hij in de zitting van de Fransche Académie des
Sciences van den 28sten November 1881 mededeelde:

1. Evenals in Europa heeft in Brazilië de voorhistorische mensch met
zoogdieren samengeleefd, die in de fauna van den tegenwoordigen tijd
ontbreken. 2. De fossiele Braziliaan die Lund in de holen van
Lagoa-Santa ontdekte, leefde op zijn laatst gedurende onze
rendierperiode, doch hij leefde (volgens Gaudry) misschien nog niet in
het tijdperk van den mammouth. 3. Van alle fossiele Europeanen
onderscheidt zich de fossiele mensch van Lagoa Santa door een reeks van
kenmerken, waarvan het meest in het oogvallende de vereeniging der
dolichocephalie met hypsisthenocephalie is. 4. In Brazilië, zoowel als
in Europa, heeft de fossiele mensch nakomelingen nagelaten, die tot de
vorming der tegenwoordige bevolking hebben bijgedragen. 5. Met recht
hebben Lacerda en Peinoto de Botocuden als resultaat van een vermenging
van het Lagoa-Santa-type beschouwd. 6. De aard van dit laatste moet nog
worden bepaald, en tevens of men onder de Lagoa Santa gevonden
overblijfselen niet meer dan één type moet onderscheiden, maar ten
minste één daarvan was brachycephaal. 7. Dit Lagoa-Santa-type neemt ook
deel aan de samenstelling der ando-peruaansche bevolkingen en komt meer
of minder duidelijk voor tot aan de kust van den Grooten Oceaan. 8. In
Peru en Bolivia toont dit type zijn tegenwoordigheid menigmaal even
duidelijk als in Brazilië. 9. Toch schijnt dit element een minder
algemeene werking in Peru als in Brazilië te hebben uitgeoefend. 10.
Naar het schijnt, vindt men het ook nog in andere deelen van
Zuid-Amerika dan Peru en Brazilië.

In 1889 heeft echter de Deensche anthropoloog Soren Hanssen een
uitvoerige beschrijving van bovengenoemde beenderen uit de holen van
Lagoa-Santa gegeven. [467] De meeste daarvan zijn uit het Samiroudohol
afkomstig; er werden daar echter geen dierenbeenderen er bij gevonden,
door welke een bepaald besluit zou kunnen worden gemaakt omtrent de
geologische periode waarin de menschen, waarvan de beenderen afkomstig
waren, hebben geleefd. Evenmin vond men er werktuigen of wapenen bij.
De beenderen zijn echter blijkbaar zeer oud, zij zijn gecalcineerd en
meer of min met ijzerconglomeraten geïncrusteerd. Hun kleur varieert
van bleekgeel tot donkerbruin. Zij zijn afkomstig van een zeer krachtig
ras, dat echter klein van gestalte was. De 16 schedels uit voornoemde
holen, waarvan er zich 14 op het museum te Kopenhagen bevinden,
vertoonen een opmerkelijke gelijkvormigheid; zij zijn zeer hoog en
tevens lang met afgeronde schedelwelving. Het gelaat is van middelbare
grootte, het voorhoofd geenszins achteruitwijkend, maar veeleer van
pyramidalen vorm, de wenkbrauwbogen en de streek tusschen de oogholten
zijn goed ontwikkeld. Het prognathisme komt bij de onder de neusopening
gelegen deelen der bovenkaak bijzonder duidelijk te voorschijn. De
doorsnede van den schedel, van jukbeen tot jukbeen gemeten, is groot,
de basis van den jukboog breed, de boven de tepelvormige uitsteeksels
van het slaapbeen gelegen streek van den schedel aanmerkelijk
ontwikkeld. De omtrek der schedels is van middelmatige grootte; zij
zijn dolichocephaal, een nauwkeurige bepaling van hun inhoud was wegens
hun beschadigden toestand onmogelijk.

Soren Hanssen en de Quatrefages hebben beiden op de opmerkelijke
overeenstemming tusschen deze schedels en die der tegenwoordige
Papoea’s gewezen, en ook de theorie van de Quatrefages, dat er in
Zuid-Amerika een oorspronkelijk dolichocephaal ras heeft bestaan, dat
zich over een groot gedeelte van het Zuid-Amerikaansche vasteland
uitstrekte, en zich met brachycephale elementen heeft vermengd,
ontvangt door hen een sterken steun. Dat de beenderen van Lagoa-Santa
aan een op lagen trap staand ras behoorden, wordt ook bewezen door het
bewaardblijven der lumbo-sacraalgewrichten aan het heiligbeen
(onvolkomen versmelting van de heiligbeenwervels tot één been), verder
door de doorboring der onderste gewrichtsuiteinden van het
opperarmbeen, door de inbuiging der ellebogen, door de ontwikkeling der
„ruwe lijn” (linea aspera) en de aanwezigheid van een derden trochanter
aan het bovendijbeen. In ’t oog vallend is de aanmerkelijke
zijdelingsche afplatting (platycnemie) der scheenbeenderen.

In nauwe betrekking tot de quaestie van de oorspronkelijke bevolking
van Amerika staan ook Soren Hanssen’s onderzoekingen omtrent de
inboorlingen van Groenland. [468] Tijdens een verblijf aldaar mat hij
1200 individu’s en vond, dat zij onderling verschilden. Terwijl de
Eskimogroep aan den Angmasalikfjord (Oostkust van Groenland) uit
krachtige, intelligente en energieke menschen bestaat, die 1,647 meter
lang zijn, op de hoogte van de borst een omtrek van 93,7 c.M. hebben,
een zelfstandige beschaving en verrassende kunstvaardigheid bezitten,
schijnen andere Eskimostammen, die onder minder gunstige omstandigheden
leven,—zooals bovenal het grootste gedeelte van stammen aan de westkust
van Groenland,—gedegenereerd. Tegenwoordig zijn de Eskimo’s van de
Indianen in het zuiden en de Mongolen in het westen scherp gescheiden;
hun uitbreiding moet echter vroeger veel grooter zijn geweest dan thans
[469]; zij moeten volgens Soren Hanssen als laatste overblijfsel van
een oorspronkelijk Amerikaansch ras worden beschouwd, waarvan de
voorvaders met de tegenwoordige Papoea’s verwant waren. Dit
oorspronkelijke ras verspreidde zich over geheel Amerika, en nog thans
bestaan er enkele onvermengde overblijfselen van. Dit is de oorzaak van
de verrassende gelijkenis tusschen de Eskimo’s en enkele
Indianenstammen (o.a. van Zuid-Amerika). Dit oorspronkelijke
Amerikaansche ras heeft later voor een ander ras moeten wijken, dat
allengs naar het zuiden doordrong en zich met de oudere bevolking
vermengde, uit welke vermenging de roodhuiden ontstonden, die in hun
uiterlijk en oorsprong veel minder één zijn dan men gewoonlijk
aanneemt. Door dit gemengde ras werden de Eskimo’s naar het noorden
gedrongen, hoewel ook zij eenigszins met het ingedrongen ras zijn
vermengd.

De Markies de Saporta schrijft echter sommige in Mexico en de
Vereenigde Staten gevonden vuursteenwerktuigen toe aan het ras van
Chelles (of Cannstatt), dat volgens hem gelijktijdig in Europa en in
Amerika als oudste bevolking optrad.

(6) Vergelijk de fraaie kaart, gevoegd bij Deel I van „Insulinde: het
Land van den Orang-oetan en den Paradijs-vogel”, door A. R. Wallace,
Ned. vert. van Prof. P. J. Veth, 1870. De grenslijn tusschen de beide
menschenrassen ligt echter iets oostelijker dan die tusschen de
zoölogische gewesten, hetgeen, volgens de zeer aannemelijke verklaring
van Wallace, is toe te schrijven aan de zucht van het Maleische ras
voor de zeevaart en zijn hoogere ontwikkeling, waardoor het in staat
werd gesteld zich over een deel van het aangrenzend gebied te
verbreiden en de oorspronkelijke Papoea-bevolking te verdringen.

Dr. K. Martin, Hoogleeraar te Leiden, hield voor eenige jaren bij
gelegenheid der koloniale tentoonstelling te Amsterdam eene
redevoering, getiteld: „Wissenschaftliche Aufgaben, welche der
geologischen Erforschung des Indischen Archipels gestellt sind”, waarin
hij o.a. zocht aan te toonen, dat Wallace ten onrechte beweerde, dat de
grenslijn tusschen het Aziatische en het Australische zoölogische
gewest van Insulinde met de oorspronkelijke grens tusschen het
Aziatische en Australische vasteland samenvalt.

Dr. H. van Cappelle („Over de grenslijn van Wallace”, Album der Natuur
1886, blz. 299) is van het zelfde gevoelen, en komt tot het besluit,
dat het als hoogstwaarschijnlijk kan worden aangenomen:

1o. dat de grenslijn van Wallace niet als een continentale grens moet
worden beschouwd; dat deze laatste zeer waarschijnlijk met de door den
Indischen Archipel loopende reeks vulkanen samenvalt.

2o. dat de soorten van Australisch type, die men op de oostelijk van
genoemde grenslijn gelegen eilanden aantreft, deze laatste niet
oorspronkelijk bewoonden, doch er zich eerst later over hebben
verspreid, toen de toenadering van het Australische tot het Aziatische
continent hoe langer hoe grooter werd.

Is dit juist, dan verklaart zich het feit, dat de grenslijn tusschen de
beide menschenrassen iets oostelijker ligt dan die tusschen de
zoölogische gewesten, op nog eenvoudiger wijze, namelijk doordat de
strijdbaarder Maleiers zich niet door de minder strijdbare Papoea’s
lieten terugdringen, gelijk de Aziatische fauna door de Australische.

De verdringing der dier- en plantsoorten van het groote vasteland van
Azië door die van het kleine vasteland van Australië is echter in
strijd met wat wij in Amerika, Nieuw-Holland en Nieuw-Zeeland zien
gebeuren, waar de inlandsche soorten voor de uit het grootere vasteland
(Europa-Azië) ingevoerde terugwijken!

(7) Daar de eigenlijke Eskimo’s slechts in de poollanden van Amerika
voorkomen, is dit alleen waar, als men de Mongoloïdische bewoners der
noordelijke poolstreken van Azië en Europa de Kamschadalen,
Tschoektschen, Koriaken, Joekagiren, Toengoezen, Ostiaken, Samojeden,
Laplanders enz. met hen tot een „Arctisch ras” vereenigt. Deze volken
worden echter, evenals de Eskimo’s, door de meeste schrijvers als
takken van het Mongoolsche ras beschouwd. In taalkundig opzicht
schijnen van al de genoemde volken alleen de Kamschadalen en
Tschoektschen met de Eskimo’s verwant te zijn.

(8) In het Duitsche tijdschrift „Globus”, Bd XVII, N°. 1, blz. 10,
vinden wij in een artikel van Karl Andree, „Zur Kennzeichnung der
Mischlinge aus verschiedenen Menschenracen”, het volgende over de
bastaarden tusschen blanken en van Diemenslanders en Nieuw-Hollanders
opgeteekend: „Met recht noemt Bonwick hen in zijn, aan onze lezers
bekend werk over het uitsterven der van Diemenslanders „ongelukkige
voortbrengselen van den omgang in de struiken”, die slechts zelden bij
den stam der zwarten eenigen tijd in het leven blijven. Dikwijls neemt
de moeder, daar zij haar schande wil verbergen, een middel te baat om
het schepsel voor de geboorte te vermoorden; baart zij echter een kind,
dan bezorgt een bloedverwant daaraan door een knotsslag een
vroegtijdigen dood. Al beweerde een uitnemend anthropoloog, Broca te
Parijs, vroeger eens, dat het vermoorden der Nieuw-Hollandsche mulatten
een fabel en de uitroeiing der half-bloedigen door de zwarten
onnatuurlijk was, men is nu sinds lang beter onderricht kunnen worden.
Dr. Story, die langen tijd een stam van van Diemenslanders gadesloeg,
vond onder hen geen enkelen bastaard. Ook op het vasteland van
Nieuw-Holland zijn halfbloed-kinderen zeer zeldzaam geweest; de
zendeling Schmidt in Queensland weet, „dat het een regel was, die
dadelijk na de geboorte om te brengen.” Robinson en andere voorsprekers
der inboorlingen getuigen, dat in de streek van Port Philip volkomen
het zelfde het geval was. Tegenwoordig, nu de geboorte van een kind bij
de Nieuw-Hollanders over het algemeen tot de zeldzaamheden behoort,
heeft men, wel is waar, nu en dan een halfbloed-kind in het leven
gelaten en zulk een geel voortbrengsel wel eens met een zekeren trots,
of ook wel eens met een zekeren galgenhumor aan de blanken getoond.
„That my picaninny,—you gib it sixpence?” zeide een zwarte lachend tot
den heer Bonwick. Parker, een voorspreker der inboorlingen, getuigt
echter, „dat ook die kinderen, ingeval men ze tot den manbaren leeftijd
laat leven, dan op geheimzinnige wijze verdwijnen.

„De blanke, Christelijke vaders hebben zich steeds zeer onverschillig
omtrent hun bastaarden getoond. De heer Karl Vogt heeft dit betwijfeld;
maar Bonwick wederlegt hem met feiten.

„De heer G. A. Murray, politiemagistraat aan de rivier Murrumbidgee,
werd officiëel verwittigd, dat elf halfbloed-knapen door de zwarten
waren vermoord en dat men elk hunner op een afzonderlijk vuur tot asch
had verbrand. Hij reed naar de hem aangewezen plaats, zag de
overblijfselen van het vuur, doorzocht de asch en vond nog brokstukken
van menschenbeenderen. In zijn procesverbaal merkt hij op, dat men in
zijn district de halfbloed-meisjes somtijds in leven laat, doch de
jongens zonder uitzondering doodt; de eersten worden slechts geduld, om
als gemeenschappelijk goed aan de mannen van den stam tot bevrediging
hunner dierlijke lusten te strekken, en tegen geld aan blanke mannen te
worden prijsgegeven.”

In het eerste nummer van de „Memoirs of the Literature of the Imperial
University of Japan”, komt een belangrijke verhandeling voor van R. H.
Chamberlain over de Aino’s, de oorspronkelijke bevolking van Japan, die
thans nog op het eiland Jesso voorkomt en buitengewoon harig is. Bij
vermenging met Japanneezen zijn zij weinig vruchtbaar en de bastaarden
sterven uit, hetgeen er volgens Chamberlain op wijst, dat ook bij het
menschdom een neiging bestaat om zich in ware „soorten” te splitsen.

(9) Vergelijk echter onze aanteekening in Deel II, blz. 197, van „Het
Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten.”

(10) Hier wordt gedoeld op het eiland Pitcairn, dat in het jaar 1790
werd bevolkt door een deel der oproerige bemanning van het Engelsche
schip de „Bounty”, bij welke zich eenige inboorlingen van Tahiti hadden
gevoegd. Bij hun aankomst waren zij 15 mannen en 12 vrouwen sterk. Ten
gevolge van twisten tusschen de Engelschen en de Tahitiërs stierven al
deze personen, behalve twee Engelschen, Adams en Young genaamd, en
eenige vrouwen uit Tahiti, een gewelddadigen dood. Van deze weinige
overgeblevenen is de geheele bevolking van Pitcairn en het eiland
Norfolk afkomstig, omtrent welke Darwin blz. 359 eenige nadere
bijzonderheden mededeelt.

(11) Deze kenmerken hebben vooral betrekking op de geslachtsdeelen. Zoo
zijn de kleine schaamlippen (nymphae) bij de Hottentotsche vrouwen
aanmerkelijk verlengd (tot meer dan 2 decimeter toe) en vormen het
bekende tablier. Verder ontbreekt bij haar het frenulum, zoodat elke
groote schaamlip in de overeenkomstige bil overgaat, zooals o.a. door
een praeparaat op het museum te Breslau wordt aangetoond. Deze
inrichting, die derhalve bij een der laagste menschenrassen normaal
voorkomt, vertoont zich soms ook bij Europeesche pasgeboren kinderen
(als atavisme?). Vergelijk Hyrtl, „Handboek der Top. Ontleedkunde”,
Ned. vert. van Hanlo, 2de druk, deel II, blz. 147 en 150. Ook
onderscheiden zich de Hottentotsche en Bosjesmannen-vrouwen door haar
zoogenaamde steatopygie, d.i. door verbazend groote vetkussens die zich
bij haar, vooral nadat zij kinderen hebben gehad, op de billen
ontwikkelen. Zie Virey, „Histoire Naturelle du Genre Humain”, tome I,
pl. 2.

Over deze zoogenaamde steatopygie van de vrouwen der Hottentotten en
Bosjesmannen hebben J. Deniker en P. Topinard [470] onderzoekingen
ingesteld bij gelegenheid, dat er vertegenwoordigers dier beide rassen
in den acclimatatietuin te Parijs te zien waren. Volgens Deniker komt
de steatopygie bij alle Hottentotsche vrouwen voor, maar in
verschillende graden van ontwikkeling. De vetafzetting begint geregeld
eerst aan het bovenste achterste gedeelte der billen, daarop strekt zij
zich verder over de zijdelingsche gedeelten en naar onderen, en ook
over de aan de trochanters van het dijbeen grenzende streek uit.
Verderop ontwikkelt zich fibreus weefsel, dat aan het vetkussen van het
onderste gedeelte der billen ten steun strekt. De steatopygie blijft in
den regel zelfs bestaan, als het individu overigens vermagert. Bij
Kaffervrouwen komt de steatopygie evenmin voor als bij blanke vrouwen;
bij de eersten bedraagt het uitsteken der billen slechts 3,6% der
geheele lichaamslengte (bij Europeesche vrouwen 3,4%), en bij twee
vrouwen van Bosjesmannen daarentegen 8,5%, bij ééne Hottentotsche vrouw
zelfs 10%. Evenals Deniker beschouwt Topinard de steatopygie als een
monsterachtigen vergrooting der billen, die niet slechts massiever en
van grooteren omvang dan gewoonlijk zijn, maar ook den indruk maken,
alsof zij naar boven omgebogen waren. Zij vormen van boven een
horizontaal vlak, waarop groote voorwerpen gemakkelijk kunnen liggen.
Naar onderen eindigen de steatopyge billen plotseling met een
huidplooi. Bij enkele Hottentotsche vrouwen strekt zich de hypertrophie
en vetontwikkeling over de geheele beenen uit tot aan de enkels, waar
zij met een ringvormige opzwelling eindigen. Zulk een persoon ziet er
dan uit alsof zij een wijde, geplooide broek aan had. Volgens Topinard
is het niet onwaarschijnlijk, dat de steatopygie bij de vrouwen der
Hottentotten en Bosjesmannen door seksueele teeltkeus is ontstaan, daar
de mannen bij die volken een voorliefde voor vrouwen met sterk
ontwikkelde billen hebben, terwijl deze laatsten door melkdiëet en
volstrekte rust de vetontwikkeling trachten te bevorderen.

Dr. M. Alsberg, die in „Humboldt” van Juni 1890 een referaat over
Deniker’s en Topinand’s onderzoekingen geeft, en zich vele jaren in
Zuid-Afrika ophield, verklaart de steatopygie door de gewoonte der
bedoelde vrouwen om haar kinderen in rijdende positie op de billen, of
daarop vastgebonden te dragen. Dan zouden wij hier een erfelijke
verworven eigenschap hebben, daar toch wel niemand zal aannemen, dat
zich in ééne generatie bij vrouwen van ander ras, die aldus de kinderen
droegen, steatopygie zou ontwikkelen.

Tusschen de steatopygie en de eeltplekken op de billen van sommige apen
zou volgens Topinard geen verband bestaan.

Topinard heeft nog een andere tot dusver nauwelijks opgemerkte
bijzonderheid van de vrouwen der Bosjesmannen en Hottentotten
beschreven. Vóór, buiten en iets boven den trochanter vindt men bij
haar namelijk een afgeronde opzwelling, die langzamerhand in de
aangrenzende deelen overgaat en tevens den omvang der heupen
aanmerkelijk vergroot. De geheele aesthetische indruk dien de vorm
eener vrouw maakt, gaat hierdoor verloren. Terwijl bij de volwassen
Europeesche vrouw de romp op de hoogte der schouders de grootste
breedte bezit, is bij de vrouwen der Bosjesmannen en Hottentotten het
gedeelte tusschen de taille en het benedenste gedeelte der dijen het
breedst. Toch bezitten die vrouwen een even smal bekken als de vrouwen
der meeste lagere rassen, zoodat die in onze oogen wanstaltige vorm
door de ontwikkeling der weeke deelen wordt veroorzaakt.

(12) Virey onderscheidt het menschelijk geslacht in twee soorten, die
zes rassen omvatten. De eerste soort, die zich o.a. door een
gelaatshoek van 85° tot 90° onderscheidt, bestaat uit: 1o. het blanke
ras (Europeanen en Oosterlingen), 2o. het gele ras (Kalmukken en
Mongolen), 3o. het koperkleurige ras (Amerikanen), 4o. het bruine ras
(Maleiers). De tweede soort, die zich o.a. door een gelaatshoek van
75°–80° onderscheidt, bestaat uit: 1o. het zwarte ras (Negers,
Kaffers), 2o. het zwartachtige ras (Hottentotten, Papoea’s). Het is dus
eigenlijk onjuist om te zeggen, dat volgens Virey de mensch twee
soorten of rassen zou vormen. Vergelijk: Virey „Histoire Naturelle du
Genre Humain”, Livr. I, Sect. II, Art. 3.

(13) De nieuwste ons bekende indeeling is die van Haeckel („Natürliche
Schöpfungsgeschichte”). Haeckel neemt de volgende twaalf hoofdrassen of
menschensoorten aan: 1o. het Papoearas (Homo Papua); 2o. het
Hottentotsche ras (Homo Hottentotus); 3o. het Kafferras (Homo Cafer);
4o. het Negerras (Homo niger); 5o. het Maleische ras (Homo Malayus), de
eigenlijke Maleiers en Sundanesiërs omvattende; 6o. het Mongoolsche ras
(Homo mongolicus); 7o. het Poolras (Homo arcticus), de Eskimo’s en de
bewoners van Noord-oostelijk Azië (niet die van Noordwestelijk Azië en
Noord-Europa) omvattende; 8o. het Amerikaansche ras (Homo Americanus),
de oorspronkelijke inwoners van Amerika, met uitzondering der Eskimo’s,
omvattende; 9o. het Australische (Nieuw-Hollandsche) ras (Homo
australis) [471]; 10o. het Dravida-ras (Homo Dravida), gevormd door de
niet-Arische oorspronkelijke bewoners van Voor-Indië (Dekhanvolken) en
Ceylon; 11o. Het Nubische ras (Homo Nuba), gevormd door de eigenlijke
Nubiërs, die de landen aan den Boven-Nijl (Dongola, Schangalla,
Barabra, Kordofan) bewonen, en door de Foela’s of Fellata’s (ook Peul,
Poehl, Poelar, Foehl, Foelbe, Foelan, Fallah, Fellan of Fellatin
genaamd), die een breede strook land ten zuiden van de westelijke
Sahara bewonen, roodbruin van kleur zijn en volstrekt niet met de
negers moeten worden verward; 12o. het Middellandsche ras (Homo
mediterraneus), overeenkomende met het Kaukasische ras van andere
schrijvers, en uit de Ariërs of Indo-Germanen, de Semieten, de oude
Egyptenaren (Kopten), de Basken, de Berbers (Kabylen, Guanchen), en de
eigenlijke Kaukasische volken (Daghestaners, Circassiërs, Mingreliërs
en Georgiërs) bestaande. Op blz. 749 van de achtste uitgaaf van
Haeckel’s „Natürliche Schöpfungsgeschichte” vindt men het volgende



SYSTEMATISCH OVERZICHT DER 12 MENSCHENSOORTEN.

N.B. De kolom A geeft bij benadering het aantal individu’s in
millioenen aan; de kolom B geeft het phyletische ontwikkelingsstadium
der soort aan; Pr beteekent: voortgaande uitbreiding, Co: ongeveer
gelijkblijven, Re: achteruitgang en uitsterving. De kolom C geeft de
verhouding der oorspronkelijke taalstammen aan; Mn (Monoglottonisch)
beteekent een enkelen oorspronkelijken taalstam; Pl (Polyglottonisch)
meer dan éénen oorspronkelijken taalstam.

==============+====================+=====+====+=====+================================
   Tribus.    |   Menschensoort.   |  A. | B. |  C. |      Vaderland.
==============+====================+=====+====+=====+================================
              {                    |     |    |     { Nieuw-Guinea en Melanesië,
LOPHOCOMI     {  1. Papoea’s.      |   2 | Re | Mn  {   Philippijnsche eilanden,
(omtrent 2    {                    |     |    |     {   Malakka.
millioenen).  {                    |     |    |
              {  2. Hottentotten.  |1/20 | Re | Mn  { Zuidpunt van Afrika
              {                    |     |    |     {   (Kaapland).
                                   |     |    |
              {                    |     |    |     { Zuid-Afrika (tusschen 30°
              {  3. Kaffers.       |  20 | Pr | Mn  {   Zuiderbreedte en 5°
ERIOCOMI      {                    |     |    |     {   Noorderbreedte).
(omtrent 150  {                    |     |    |
millioenen).  {                    |     |    |     { Midden-Afrika (tusschen
              {  4. Negers.        | 130 | Pr | Mn  {   den aequator en 30°
              {                    |     |    |     {   Noorderbreedte).
                                   |     |    |
              {  5. Maleiers.      |  30 | Co | Mn  { Malakka, Sundanesië, Polynesië,
              {                    |     |    |     {   Madagascar.
              {                    |     |    |
              {  6. Mongolen.      | 550 | Pr | Mn? { Het grootste deel van Azië
              {                    |     |    |     {    en noordelijk Europa.
EUTHYCOMI     {                    |     |    |
(bijna 600    {  7. Poolmenschen.  |1/25 | Co | Pl? { Noord-oostelijk Azië en
millioenen).  {                    |     |    |     {   het Noorden van Amerika.
              {                    |     |    |
              {  8. Amerikanen.    |  12 | Re | Mn? { Geheel Amerika met uitzondering
              {                    |     |    |     {   van het noordelijk gedeelte.
              {                    |     |    |
              {  9. Australiërs.   |1/12 |    | Mn  { Australië (Nieuw-Holland).
                                   |     |    |
              { 10. Dravida’s.     |  34 | Co | Mn  { Zuid-Azië (Voor-Indië en
              {                    |     |    |     {   Ceylon).
              {                    |     |    |
EUPLOCAMI     { 11. Nubiërs.       |  10 | Co | Mn? { Midden-Afrika (Nubië en
(bijna 600    {                    |     |    |     {   Foelaland).
millioenen).  {                    |     |    |
              {                    |     |    |     { In alle werelddeelen, eerst
              { 12. Middellanders. | 550 | Pr | Pl  {   uit Zuid-Azië(?) naar
              {                    |     |    |     {   Noord-Afrika en Zuid-Europa
              {                    |     |    |     {   getrokken.
              |                    |     |    |
              | 13. Bastaarden     |     |    |     { In alle werelddeelen, doch
              |     tusschen de    |  11 | Pr | Pl  {   hoofdzakelijk in Amerika
              |     soorten.       |     |    |     {   en Azië.
--------------+--------------------+-----+----+-----+--------------------------------


Verder vindt men op blz. 727 van de achtste uitgaaf der „Natürliche
Schöpfungsgeschichte” den volgenden


                                    STAMBOOM DER TWAALF MENSCHENSOORTEN.

                                                     Japaneezen.                     Hamo-Semieten.  Indo-Germanen.
                                                          |                               |    Basken   |  Kaukasiërs.
                                                      Koreanen.  Chineezen.               |       |     |       |
                                                          |          |  Thibetanen.       +===+===+     +===+===+
           Magyaren                              Koreo-Japaneezen    |      |  Siameezen      |             |
               |     Finnen                               |          |      |     |           +======+======+
               |       |                                  |          +======+=====+                  |
               +===+===+                                  |                 |            12. Middellanders.
                   |               8. Amerikanen.         |        Indo-Chineezen.                   |     Foela’s.
     Samojeden.    |                      |   Eskimo’s    |                 |                        |   Dongaleezen.
         |         |                      |       |       +===+=============+                        |   11. Nubiërs.
         +====+====+                      |  Hyperboreërs     |                                      |        |
              |                           |       |           |                                      |        |
              |                           |  7. Poolmenschen. |                                      |        |
         Uraliërs.                        |       |           |                                      |        |
              |       Tataren.            +===+===+           |                                      |        |
              |          |  Kalmukken.        |               |                                      |        |
              |          |     |  Toengoezen. |               |                                      |        |
              |          |     |     |        |               |                                      |        |
              |          +=====+==+==+========+               |                                      |        |
              |                   |                           |                                      |        |
              |               Altaiërs.                       |                                      |        |
              |                   |                           | Polynesiërs Madagassen               |        |
              +==========+========+                           |      |           |                   |        |
                         |                                    |      +=====+=====+                   +====+===+
                         |                                    |            |                              |
                  Ural-Altaiërs.                              |       Sundaneezen         Tamilen  Toda’s |
                         |                                    |            |                 |       |    |
                         +================+===================+            |                 +===+===+    |
                                          |                          5. Maleiers.                |        |
4. Negers.                          6. Mongolen.                           |               10. Dravida’s. |
    |                                     |                                |   9. Australiërs.   |        |
    | 3. Kaffers.          1. Papoea’s.   +=======+========================+          |          |        |
    |      |  2. Hottentotten.   |                |                                   +=====+====+        |
    +==+===+        |            |            EUTHYCOMI.                                    |             |
       |            +====+=======+                |                                         +======+======+
   ERIOCOMI.             |                        |                                                |
       |             LOPHOCOMI.                   |                                            EUPLOCAMI.
       |                 |                        |                                                |
       +========+========+                        +========================+=======================+
                |                                                          |
            WOLHARIGEN                                               SLUIKHARIGEN
           (ULOTRICHES).                                            (LISSOTRICHES).
                |                                                          |
                +===================================+======================+
                                                    |
                                       OERMENSCHEN (PROTANTHROPI).
                                                    |
                                           AAPMENSCHEN (ALALI).


Op blz. 751 van de achtste uitgaaf der „Natürliche
Schöpfungsgeschichte” vindt men den volgenden


              STAMBOOM VAN HET INDO-GERMAANSCHE RAS.

                                Angel-Saksen.         Hoogduitschers.
                                      | Platduitschers.         |
                                      |         | Nederlanders. |
         Littauers.      Oud-Pruisen. |         |      |        |
              |    Letten.    |       |         +==+===+        |
              |       |       |       |            |            |
              +===+===+       |       |       Oud-Saksen.       |
                  |           |       |           |             |
                  +======+====+       +=====+=====+             |
                         |                  |                   |
                 Baltische stam.         Saksen.  Friezen.      |
                         |                  |         |         |
          Sorben.        |                  +=====+===+         |
             |           |                        |             |
      Polen. |           |                 Nederduitschers.     |
Czechen. |   |           |                        |             |
   |     |   |           |                        |             |
   +====++===+           |                        +===+=========+
        |                | Skandinaviërs.             |
    West-Slaven.         | | Gothen.              Duitschers.
     |                   | |   |                      |
     |           Russen. | +===+=+====================+
     |              |    |       |
     | Zuid-Slaven. |    | Oer-Germanen.            Oude Britten.
     |       |      |    |  |                             |
     |       +==+===+    |  |              Oude Schotten. |
     |          |       |  | Romanen.     Ieren. |       | Galliërs.
     | Zuid-Oost-Slaven. |  |   |             |   |       |     |
     |         |         |  |   |             +-+-+       +==+==+
     +====+====+         |  |   |               |            |
          |              |  |   |  Latijnen.  Galen.   Brittaniërs.
       Slaven.           |  |   |     |        |            |
          |              |  |   |     |        |            |
          +===+==========+  |   +==+==+        +===+========+
              |             |      |               |
       Slavo-Letten.        |   Italiërs.       Kelten.
            |               |       |              |
            +=======+=======+       +======+=======+
                    |                      |
             Slavo-Germanen.         Italo-Kelten.
                |                               |
                |        Albaneezen.  Grieken.  |
                |           |            |      |
                |           +========+===+      |
                |                    |          |
                |              Oer-Thraciërs.   |
                |                      |        |
                | Indiërs.  Iraniërs.  |        |
                |    |         |       |        |
                |    +===+=====+       +===+====+
                |        |                 |
                |     Ariërs.      Graeco-Romanen.
                |       |                |
                |       +======+=========+
                |              |
                |        Ario-Romanen.
                |             |
                +=====+=======+
                      |
                Indo-Germanen.


Zooals men ziet, zijn wij Nederlanders, volgens den Duitschen geleerde
Haeckel, nader verwant met de Angel-Saksers dan met de eigenlijke
Hoogduitschers.

Ik vond het gepast in een der aanteekeningen dezen en den volgenden
stamboom te geven, daar in een boek over de afstamming van den mensch
en in een hoofdstuk over de menschenrassen wel iets over de lijnen van
afstamming der tegenwoordige menschenrassen mocht worden verwacht, en
Darwin dit, trouwens gedeeltelijk nog zeer hypothetische punt niet
aanroert. Ik geloof, dat Haeckel’s stamboomen, schoon ongetwijfeld
later enkele wijzigingen zullende ondergaan, op het standpunt der
tegenwoordige wetenschap over het algemeen (met uitzondering o.a. van
de Australiërs) vrij juist mogen worden geacht. Volkomen zekerheid en
juistheid zal hierin wel steeds onbereikbaar blijven!

(14) Zeer verschillend is het maaksel van den larynx echter bij den
neger en den blanke. Bij den blanke liggen de stembanden en de
ventriculi Morgagnii horizontaal, bij den neger bijna verticaal; bij
den laatste bezit de larynx daarenboven twee kraakbeenderen
(cartilagines Wrisbergianae), die bij den blanke niet of ten minste
slechts als hooge uitzondering en dan nog veel minder ontwikkeld dan
bij den neger, voorkomen. [472] Zie: G. Duncan Gibb, „Essential points
of difference between the Larynx of the Negro and that of the White
Man”, „Memoirs read before the Anthropological Society of London”, vol.
II, 1865, 66. Londen, 1866. Men kan zich ternauwernood bij twee nauw
verwante soorten homologe deelen voorstellen, die meer van elkander
verschillen dan de larynx van een neger en die van een blanke, door
middel van den keelspiegel gezien! Ten bewijze lasschen wij hier een
viertal afbeeldingen in (Fig. 12, 13, 14, 15.)

Chudzinsky („Quelques notes sur la Splanchnologie des races humaines”
in „Revue d’Anthropologie”, 16e Année, Serie III, T. 2, blz. 158) heeft
vergelijkende metingen der ingewanden van verschillende menschenrassen
gedaan. Terwijl de lengte der darmen van den blanke volgens Sappey
gemiddeld 9600 m.M. bedraagt (waarvan 8000 op den dunnen, 1600 op den
dikken darm komen), bedroeg die bij negers gemiddeld slechts 8667 m.M.
De dunne darm van den neger was ruim 1000 m.M. korter dan die van den
blanke, de dikke darm iets korter. De dikte van de lever (van voren
naar achteren) bedraagt bij den blanke gemiddeld 200 m.M., bij den
neger slechts 165, bij den orang oetan 150 m.M. De breedte van de lever
bij den blanke gemiddeld 280, bij den neger 273, bij den orang-oetan
260 m.M. De lever van den blanke weegt gemiddeld 1450, die van den
neger 1266 gram. Gemiddeld is de lengte van de milt bij den blanke
(volgens Sappey) 123 m.M., bij den neger (Chudzinsky) 98 m.M., haar
dikte, bij den blanke 82, bij den neger 60 m.M., haar gewicht bij den
blanke 195, bij den neger 171 gram. Ook de nieren zijn bij den blanke
grooter en zwaarder dan bij den neger, die van den orang zijn veel
kleiner en lichter, en meer bolvormig dan bij den mensch. Bij negers is
de linker nier altijd grooter en zwaarder dan de rechter; zijn
bijnieren zijn grooter dan die van den blanke. In menige bijzonderheid
van zijn ingewanden nadert dus de neger merkbaar tot de anthropomorphen
en in enkele staat hij in dit opzicht dichter bij den orang dan bij den
blanke.

(15) „Megalithische monumenten.” Onder dezen algemeenen naam omvat men
de uit groote, ruwe steenen gebouwde gedenkteekenen die men in
Frankrijk Dolmen, Menhir en Cromlech, in Duitschland Hünengräber, in
onze provincie Drenthe Hunebedden en Steenen Grafkelders noemt.

De Dolmen (Hünengräber, Hunebedden) bestaan uit zware steenblokken die
overeind in den grond zijn geplaatst, en een meestal ovale ruimte
insluiten. Deze ruimte is met andere, nog zwaardere steenblokken
overdekt. Dikwijls worden deze dolmen voorafgegaan door een op de
zelfde wijze vervaardigden gang; vele zijn van boven open, andere
worden omringd door een of meer concentrische cirkels van
rechtopstaande ruwe steenen, die men in Frankrijk Peulvan of Menhir
noemt en die ook wel afzonderlijk of in lange rijen geschaard (b.v. te
Carnac in Bretagne) worden aangetroffen. De dolmen hebben, blijkens de
overblijfselen die men er onder aantreft, meestal, zoo niet altijd, tot
begraafplaatsen gediend. De Cromlech zijn eveneens uit ruwe, ongehouwen
steenen gebouwde, cirkelvormige gedenkteekenen die tot tempels schijnen
te hebben gediend, en waarvan de grootste te Stonehenge in Engeland
wordt gevonden. Ook de Steenen Grafkelders (grottes aux fées der
Franschen) behooren tot deze klasse van gedenkteekenen.

De Megalithische monumenten (waaraan de Franschen verkeerdelijk den
naam van Monuments Celtiques [473] geven) zijn in de Oude Wereld over
een zeer groote uitgestrektheid verspreid. Men vindt ze in de Krim,
Koerland, Pruisen, Mecklenburg, Denemarken, Zuid-Zweden, Westphalen,
Oldenburg, Nederland, in Engeland, aan den Ticino in Italië, in Spanje,
in Portugal, in de Barbarijsche Staten (vooral ook in Algerië en Tunis)
en Palaestina, langs de kusten der Roode Zee en van de Perzische Golf
tot in Britsch-Indië toe. Noch in de Nieuwe Wereld, noch in het Noorden
en Oosten van Azië, noch in Centraal- en Zuid-Afrika, noch in Australië
vindt men daarentegen, voor zoover ons bekend is, eigenlijke
megalithische monumenten. Een steenhoop op den top van een heuvel
opgeworpen, zooals Darwin in Zuid-Amerika heeft aangetroffen, verdient
geenszins dien naam.

De megalithische monumenten dagteekenen in de verschillende landen der
Oude Wereld, waar men ze aantreft, uit zeer verschillende, meestal
voorhistorische tijden. Men heeft toch in de dolmen verschillende
werktuigen aangetroffen. In het noorden van Duitschland, in het zuiden
van Skandinavië, in Denemarken en Drenthe zijn deze van steen, hoe
verder men naar het zuiden van Europa komt, hoe menigvuldiger men naast
de steenen ook bronzen werktuigen aantreft. In Algerië is het brons
regel, de steen uitzondering. In Britsch-Indië vindt men, volgens een
mededeeling door J. Hooker, president van de „British Association for
the Advancement of Science” aan die vereeniging op haar vergadering van
1868 te Norwich gedaan, een halfwild Mongoloïdisch volk dat den naam
van Khasia’s draagt, en dat nog heden ten dage dergelijke megalithische
monumenten bouwt. Zij doen zulks het geheele jaar door behalve
gedurende den regentijd. Dr. Thomson zag bij hen een pas gebouwden
dolmen, waarvan de deksteen bijna 10 meter lang, meer dan 4½ meter
breed en meer dan 6 decimeter dik was. Om dergelijke zeer zware
steenblokken te verplaatsen, gebruiken zij slechts hefboomen en touwen
(hetgeen de onderstellingen van velen onzer oudheidkundigen, b.v. van
Picardt, over de wijze waarop de Drenthsche hunebedden zouden zijn
gebouwd, overbodig maakt). [474] Hun doel met het oprichten dier
gedenkteekenen is een graf aan te duiden, of wel de plaats waar de eene
of andere gewichtige gebeurtenis plaats greep. In den naam dien zij aan
die monumenten geven, komt meestal de wortel men voor, die men in het
Fransche Dolmen en Menhir terugvindt, doch in die laatste taal geen
beteekenis heeft. In de taal der Khasia’s beteekent men steen. [475]

Zoowel de geographische verspreiding der megalithische monumenten, als
de aard der werktuigen die men er in heeft gevonden, en van die
gedenkteekenen zelven, maar vooral de medegedeelde taalkundige
bijzonderheid maken het onzes inziens hoogst waarschijnlijk, dat zij,
althans de groote meerderheid daarvan, afkomstig zijn van één volk, en
dat men ze niet kan verklaren door aan te nemen, dat zij zijn gesticht
door verschillende volken die gelijksoortige uitvindende of
verstandelijke vermogens bezaten. Dat volk, het zoogenaamde Volk der
Dolmen, schijnt in den jongsten steentijd van de kusten der Oostzee te
zijn opgebroken en, langzaam langs de kusten voortrukkende, voor een
gedeelte over de Anglo-Normandische eilanden naar Engeland te zijn
overgestoken, terwijl het grootste deel zich zuidwaarts begaf. In den
bronstijd kwamen deze laatsten in Noord-Afrika en trokken vervolgens
langs de Middellandsche Zee, Roode Zee en Perzische Golf naar Indië, in
welk laatste land hun afstammelingen nog heden schijnen te leven. Er
bestaat reden om aan te nemen, dat een andere tak van het Volk der
Dolmen gedurende den steentijd noordwaarts Skandinavië is ingetrokken,
en zich in den bronstijd tot Stokholm, in den ijzertijd tot Drontheim
heeft verspreid. Een derde tak trok in zuid-oostelijke richting van de
kusten der Oostzee naar de Krim.

(16) Dit is niet volkomen juist. Zoo behooren b.v. de oorspronkelijke
bewoners van Noord-Afrika, de zoogenaamde Berbers, tot het Kaukasische
ras, waartoe ook het grootste deel der bewoners van Europa en een groot
deel van die van Azië behooren. De Eskimo’s behooren tot het zelfde
ras, als de Tschoektschen en Kamschadalen van Noord-oostelijk Azië en
worden door de meesten met dezen te zamen als een tak van het
Mongoolsche ras beschouwd. Rassen die in historischen tijd naar andere
continenten zijn verhuisd, zooals de Kaukasiërs en Negers in Amerika,
de Semieten (Arabieren) in Afrika enz., komen hier natuurlijk niet in
aanmerking. Wanneer een zelfde ras zich over ver uiteengelegen streken
verspreidt en elk der zoo ontstane afdeelingen op zich zelve voort
blijft leven, kan het niet wel anders, of elk dier afdeelingen moet na
eenigen tijd van de andere gaan verschillen, en wel na langen tijd zoo
sterk, dat uit die twee afdeelingen twee zelfstandige rassen ontstaan.
Een sterk bewijs hiervoor is, dat de burger der Vereenigde Staten zich
nu reeds door verschillende kenmerken dadelijk van den Europeaan
onderscheidt, niettegenstaande zijn voorouders eerst sedert hoogstens
twee of drie eeuwen in dat land zijn gevestigd en de landverhuizing
onophoudelijk versch Europeesch bloed in de bevolking der Vereenigde
Staten brengt. De twee tot zelfstandige rassen ontwikkelde afdeelingen
zullen echter steeds een sterken familietrek behouden. En nu vinden wij
juist over verschillende, door wijde zeeën gescheiden werelddeelen
verschillende rassen verspreid, die zulk een familietrek hebben, b.v.
de oorspronkelijke Amerikanen en de Aziatische Mongolen, de
Afrikaansche Negers en de Nieuw-Hollanders, de Hottentotten en de
Papoea’s. Hieruit blijkt o.i., dat de stamouders van elk dier groepen
van rassen reeds aanmerkelijk van elkander verschilden, voor zich nog
de tegenwoordige rassen hadden gevormd, en waarschijnlijk ook reeds
voor de menschenrassen zich over hun tegenwoordige woonplaatsen hadden
verspreid.

(17) Dit feit schijnt ons niet zoo merkwaardig. De volken waarmede de
Grieken en Romeinen in aanraking kwamen, behoorden allen (of bijna
allen) tot het Kaukasische of blanke ras, dat meer en meer blijkt in
den strijd om het bestaan de overwinning over alle andere rassen weg te
dragen. Evenmin zijn de Franschen (die nog geheel de kenmerken
vertoonen, door Caesar aan de Galliërs toegeschreven) voor de
Angel-Saksers geweken, niettegenstaande gedurende zeer langen tijd het
grootste gedeelte van Frankrijk in de macht der Engelschen was; evenmin
hebben de Duitschers de Franschen (Galliërs), of de Franschen
(Galliërs) de Duitschers sedert Caesar’s tijd teruggedrongen; wanneer
men op een kaart van het oude Gallië de zuidelijke en westelijke
grenzen van de op den linker-Rijnoever wonende Germanen nagaat, zal men
zien, dat die grenzen nagenoeg samenvallen met de zuidelijke en
westelijke grenzen van den Elzas, Duitsch Lotharingen en de
Rijn-Provincie; evenmin zijn de Arabieren en Kabylen in Algerië
verdwenen voor de Franschen. De onbeschaafde rassen die tegenwoordig
voor de blanken terugwijken en uitsterven, zijn hoofdzakelijk de
oorspronkelijke Amerikanen, Nieuw-Hollanders en Polynesiërs, de
Papoea’s en de Hottentotten (en niet de Mongolen, noch de Maleiers,
noch de Kaffers, noch de Negers, noch de Dravida’s, noch de Nubiërs);
met de oorspronkelijke Amerikanen, Nieuw-Hollanders en Polynesiërs, met
de Papoea’s en de Hottentotten, kwamen echter noch de Grieken, noch de
Romeinen ooit in aanraking.

Veel merkwaardiger vinden wij het, dat de oorspronkelijke Amerikanen
wel terugwijken voor en worden uitgeroeid door het Angel-Saksische,
maar geenszins of veel minder door het Spaansche ras, niettegenstaande
de Spanjaarden hen steeds veel onmenschelijker hebben bejegend dan de
Angel-Saksers.

Dat de voorouders van het blanke ras (en dus ook van de
Graeco-Romeinen) werkelijk op de oorspronkelijke wilde, niet tot het
blanke ras behoorende bevolking van Europa den zelfden invloed
uitoefenen, als de tegenwoordige blanken op de wilden van Amerika en
Nieuw-Holland, blijkt uit het spoorloos verdwijnen van de Australoïde
[476], Negroïde [477] en Mongoloïde [478] stammen die voor de aankomst
der blanken, in den steentijd, Centraal- en Zuid-Europa bevolkten, en
van wier voormalig bestaan slechts de ruwe voortbrengselen hunner
kunstvlijt en enkele bewaard gebleven schedels getuigen.

(18) Zie echter ook onze aanteekening in „Var. d. Huisd. & Cultuurpl.”,
Deel II, blz. 82.

(19) De in Noord-Amerika gedurende den secessie-oorlog ten behoeve van
het recruteeren van troepen bij 605,000 individu’s van 18 tot 45 jaar
gedane onderzoekingen hebben bewezen, dat van elke 1000 personen van
blond type (blond haar, blauwe oogen en lichte huidskleur) gemiddeld
385 wegens lichaamsgebreken en ziekte moesten worden afgekeurd, terwijl
van 1000 brunette personen (zwart haar, donkere oogen en donkere
huidskleur) gemiddeld slechts 332 werden afgekeurd. Hoewel deze
statistiek zekere gebreken bezit, meent De Candolle er toch uit te
mogen afleiden, dat het blonde type, hoewel in verstandelijk opzicht
boven het brunette staande, toch, wat zijn gezondheidstoestand en
wêerstandsvermogen tegen ziekten aangaat, daarvoor onderdoet. Verder
meent De Candolle te hebben ontdekt, dat de vrouwen van blond ras in
Noord-Amerika een talrijker contingent tot de brunette bevolking
leveren dan de mannen, en dat waar in een huwelijk de man donkere en de
vrouw lichte oogen heeft, of omgekeerd, de meerderheid der kinderen
altijd donkere oogen bezit.

Volgens de sterftestatistiek komen in de Vereenigde Staten op 1000
personen bij de blanke bevolking gemiddeld 14,7, bij de kleurlingen
(negers en bastaarden van negers en blanken) 17,3 en bij de Indianen
23,6 sterfgevallen voor. De Noord-Amerikaansche
levensverzekeringsmaatschappijen eischen daarom van de kleurlingen een
hoogere premie dan van blanken van den zelfden leeftijd. Dat schijnt te
bewijzen, dat de grootere sterfte bij de kleurlingen niet het gevolg is
van ongunstige levensomstandigheden—want die kleurlingen welke hun
leven verzekeren, behooren toch stellig tot diegenen van hun klasse,
welke in de gunstigste omstandigheden verkeeren—maar in het ras ligt.
(Zie „Humboldt”, April 1889, L. Heimann in het „Zeitschrift für
Ethnologie”, 1888.)



VERHANDELING OVER DE PUNTEN VAN OVEREENKOMST EN VAN VERSCHIL IN HET
MAAKSEL EN DE ONTWIKKELING DER HERSENEN BIJ DEN MENSCH EN DE APEN.

DOOR

Professor HUXLEY, F. R. S.


Het verschil van gevoelen omtrent den aard en de hoegrootheid der
verschillen in het maaksel der hersenen bij den mensch en de apen, dat
omstreeks vijftien jaar geleden begon, is nog niet beslist, hoewel de
punten waarover wordt getwist, tegenwoordig geheel en al andere zijn
dan vroeger. Oorspronkelijk werd beweerd, en telkens opnieuw beweerd,
dat de hersenen van alle apen, zelfs van de hoogste, van die van den
mensch verschilden door het ontbreken van zulke in het oog loopende
deelen als de achterste kwabben van de halfronden der groote hersenen
met den achtersten horen van de zijdelingsche holte en den hippocampus
minor, in deze kwabben gelegen, die bij den mensch zoo duidelijk zijn.

Maar de waarheid is, dat de drie deelen in quaestie in apenhersenen
even goed of zelfs beter ontwikkeld zijn dan in menschenhersenen; en
geen stelling der vergelijkende ontleedkunde rust tegenwoordig op
steviger grondslag dan die, dat de goede ontwikkeling dezer deelen een
kenmerk van al de Primaten (met uitzondering der Lemuriden) is.
Daarenboven zijn alle ontleedkundigen welke in de laatste jaren hun
aandacht hebben gewijd aan de rangschikking der ingewikkelde sleuven
(sulci) en windingen (gyri), die zich op de oppervlakte van de
halfronden der groote hersenen bij den mensch en de hoogere apen
vertoonen, het daarover eens dat zij bij de eerste volgens volkomen het
zelfde patroon zijn gevormd als bij de tweede. Iedere hoofdwinding en
sleuf van de hersenen van een chimpanzee wordt duidelijk
vertegenwoordigd bij die van den mensch, zoodat de terminologie die op
de eerste wordt toegepast, ook bij de tweede aan het doel beantwoordt.
Op dit punt is er geen verschil van gevoelen. Eenige jaren geleden gaf
Professor Bischoff een verhandeling [479] uit over de hersenwindingen
bij den mensch en de apen, en daar het doel van mijn geleerden collega
zeker niet was om de waardij van de verschillen in dit opzicht tusschen
den mensch en de apen te verkleinen, ben ik blijde hem te kunnen
aanhalen.

„Dat de apen, en vooral de orang, chimpanzee en gorilla, in hun
bewerktuiging zeer tot den mensch naderen en veel meer met dezen
overeenkomen dan met eenig ander dier, is een welbekend, door niemand
betwist feit. Als men de zaak alleen uit het oogpunt van bewerktuiging
beschouwt, zou niemand waarschijnlijk ooit de meening van Linnaeus
hebben bestreden, dat de mensch eenvoudig als een bijzondere soort aan
het hoofd der zoogdieren en van deze apen behoorde te worden geplaatst.
Beide vertoonen in al hun organen zulk een nauwe verwantschap, dat het
meest nauwkeurig ontleedkundig onderzoek noodig is om die verschillen
aan te toonen, welke werkelijk bestaan. Evenzoo is het met de hersenen.
De hersenen van den mensch, den orang, den chimpanzee, den gorilla
komen elkander, niettegenstaande al de belangrijke verschillen welke
zij vertoonen, zeer nabij” (l.c., blz. 101).

Er is derhalve geen verschil van gevoelen meer omtrent de overeenkomst
in fundamenteele kenmerken tusschen de hersenen van den aap en van den
mensch, noch omtrent de verwonderlijk sterke overeenkomst tusschen die
van den chimpanzee, orang en mensch, zelfs in de bijzonderheden van de
rangschikking der windingen en sleuven van de halfronden der groote
hersenen. Evenmin is er, wat de verschillen tusschen de hersenen van de
hoogere apen en die van den mensch aangaat, eenige ernstige quaestie
omtrent den aard en de grootte van die verschillen. Men neemt aan, dat
de halfronden der groote hersenen bij den mensch, zoowel volstrekt als
betrekkelijk, grooter zijn dan bij den orang en chimpanzee; dat de
voorhoofdskwabben bij hem minder worden uitgehold door het naar boven
uitsteken van het dak der oogkassen; dat de windingen en sleuven bij
hem minder regelmatig gerangschikt zijn en een grooter aantal
secundaire plooiingen vertoonen. En men neemt aan, dat de fissura
temporo-occipitalis of perpendicularis externa, die gewoonlijk bij
apenhersenen zoo sterk is ontwikkeld, bij den mensch in den regel
slechts zwak is aangegeven. Het is echter duidelijk, dat geen van deze
verschillen een scherpe scheiding vormt tusschen menschen- en
apenhersenen. Ten opzichte van de fissura perpendicularis externa van
Gratiolet, bij menschelijke hersenen, merkt Professor Turner b.v. op:
[480]

„Bij sommige hersenen vertoont zij zich eenvoudig als een inkerving van
den rand van het halfrond, maar bij andere strekt zij zich over eenigen
afstand min of meer schuins naar buiten uit. Ik zag haar aan het
rechterhalfrond van de hersenen eener vrouw meer dan vijf centimeter
naar buiten loopen; en bij een ander persoon strekte zij zich, ook aan
het rechterhalfrond, over een lengte van een centimeter naar buiten uit
en liep daarna naar beneden tot aan den ondersten rand van de buitenste
oppervlakte van het halfrond. De onduidelijkheid van deze spleet bij de
meeste menschelijke hersenen, in vergelijking met haar opmerkelijke
duidelijkheid bij de hersenen van de meeste vierhandige zoogdieren, is
het gevolg van de aanwezigheid, bij de eerste, van zekere aan de
oppervlakte gelegen, goed uitgedrukte, secundaire windingen, welke haar
overbruggen en de parietaalkwab met de occipitaalkwab verbinden. Hoe
dichter de eerste van deze overbruggende windingen bij de overlangsche
spleet ligt, des te korter is de fissura parieto-occipitalis externa.”
(l.c. blz. 17.)

De onduidelijkheid van de fissura perpendicularis externa van Gratiolet
is dus geen standvastig kenmerk van de hersenen van den mensch. Van den
anderen kant is de volkomen ontwikkeling daarvan geenszins een
standvastig kenmerk van de hersenen der hoogere apen. Want bij den
chimpanzee is het over een kleinere of grootere uitgestrektheid
bedekken van de fissura perpendicularis externa door „overbruggende
windingen”, aan den eenen of aan den anderen kant, herhaaldelijk
waargenomen door Prof. Rolleston, de heeren Marshall, Broca en
Professor Turner. Aan het slot van een speciaal over dit onderwerp
geschreven verhandeling [481], schrijft deze laatste:

„De drie zooeven beschreven specimina van de hersenen van een
chimpanzee bewijzen, dat het algemeene besluit dat Gratiolet heeft
trachten te trekken, dat de volkomen afwezigheid van de eerste
verbindende winding en het verborgen liggen van de tweede, essentiëel
karakteristieke kenmerken van de hersenen van dit dier zijn, in geenen
deele algemeen doorgaat. Slechts bij één der specimina volgden de
hersenen de wet welke Gratiolet heeft uitgesproken. Wat de
tegenwoordigheid van de bovenste overbruggende winding aangaat, ben ik
geneigd om te denken, dat zij, ten minste in één halfrond, heeft
bestaan bij de meeste hersenen van dit dier, welke tot den
tegenwoordigen tijd toe zijn afgebeeld of beschreven. Het komt
blijkbaar zeldzaam voor, dat de tweede overbruggende winding aan de
oppervlakte ligt, en is tot dusver, naar ik geloof, nog alleen gezien
bij de hersenen (A), welke in deze verhandeling worden besproken. Van
de asymmetrische rangschikking van de windingen der beide halfronden,
waarop vroegere waarnemers in hun beschrijvingen hebben gewezen, geven
deze specimina ook goede voorbeelden.” (blz. 8, 9.)

Zelfs als de aanwezigheid van de fissura temporo-occipitalis of
perpendicularis externa een onderscheid tusschen de hoogere apen en den
mensch was, zou de waarde van zulk een onderscheidend kenmerk zeer
twijfelachtig worden gemaakt door het maaksel der hersenen bij de
Platyrrhine apen. Terwijl de fissura temporo-occipitalis bij de
Catarrhinen of apen der oude wereld een der meest standvastige groeven
is, ontbreekt zij bij de kleinere Platyrrhinen, is rudimentair bij
Pithecia [482], en min of meer uitgewischt door overbruggende windingen
bij Ateles.

Een kenmerk dat binnen de grenzen van een enkele groep zoo varieert,
kan voor de systematiek geen groote waarde bezitten.

Het staat verder vast, dat de graad van asymmetrie van de windingen der
beide helften der menschelijke hersenen aan vele individueele variaties
onderhevig is; en dat bij alle individu’s van het ras der Bosjesmannen,
die zijn onderzocht, de windingen en groeven veel minder ingewikkeld en
meer symmetrisch zijn dan bij Europeesche hersenen, terwijl bij sommige
individu’s van den chimpanzee haar ingewikkeldheid en asymmetrie
opmerkelijk wordt. Dit is bijzonder het geval bij de door Broca
afgebeelde hersenen van een jongen mannelijken chimpanzee. („L’Ordre
des Primates”, blz. 165, fig. 11.)

Ook staat het vast, wat het vraagstuk der volstrekte grootte aangaat,
dat het verschil tusschen de grootste en de kleinste gezonde
menschelijke hersenen grooter is dan het verschil tusschen de kleinste
gezonde menschelijke hersenen en de grootste chimpanzee’s of orang’s
hersenen.

Er is daarenboven één kenmerk, waarin de hersenen van den orang en
chimpanzee gelijken op die van den mensch, maar waarin zij verschillen
van die der lagere apen, namelijk in de aanwezigheid van twee
mergheuvels (corpora candicantia)—terwijl de Cynomorpha er slechts één
bezitten.

Op grond van deze feiten aarzel ik niet in dit jaar 1874 de stelling te
herhalen en met aandrang vol te houden, die ik in 1863 [483] uitsprak:

„Het is daarom duidelijk, dat de mensch, wat het maaksel der hersenen
aangaat, minder verschilt van den chimpanzee of orang, dan deze van de
lagere apen, en dat het verschil tusschen de hersenen van den
chimpanzee en van den mensch bijna onbeteekenend is in vergelijking van
dat tusschen de hersenen van een chimpanzee en die van een halfaap.”

In de door mij aangehaalde verhandeling ontkent Professor Bischoff de
waarheid van het tweede gedeelte van deze uitspraak niet, maar hij
maakt eerst de niets ter zake afdoende opmerking, dat het niet vreemd
is, zoo de hersenen van den orang en van een halfaap zeer van elkander
verschillen, en verzekert in de tweede plaats: „Indien wij
achtereenvolgens de hersenen van een mensch met die van een orang, deze
met die van een chimpanzee, deze met die van een gorilla vergelijken,
en, zoo voortgaande, met die van een Hylobates, Semnopithecus,
Cynocephalus, Cercopithecus, Macacus, Cebus, Callithrix, Lemur,
Stenops, Hapale, zullen wij geen grooter, of zelfs geen even groote
gaping in de mate van ontwikkeling der windingen ontmoeten, dan die
welke wij vinden tusschen de hersenen van een mensch en die van een
orang of chimpanzee.”

Ik zou hierop willen antwoorden, dat deze verzekering, hetzij waar of
valsch, volstrekt niets heeft te maken met de in „Man’s Place in
Nature” uitgesproken stelling, welke betrekking heeft, niet slechts op
de ontwikkeling der windingen, maar op het geheele maaksel der
hersenen. Indien Professor Bischoff zich de moeite had gegeven blz. 96
van het werk dat hij critiseert, op te slaan, zou hij de volgende
zinsnede hebben gevonden: „En het is een opmerkelijke omstandigheid,
dat, hoewel er een gaping bestaat in het maaksel der hersenen in de
reeks van vormen der Primaten, die gaping niet ligt tusschen den mensch
en de anthropomorphe apen, maar tusschen de lagere en laagste apen,
tusschen de apen der Oude en Nieuwe Wereld en de halfapen. Bij elken
halfaap die tot dusver onderzocht is, zijn feitelijk de kleine hersenen
van boven af gedeeltelijk zichtbaar, en is de achterste kwab, met de
daarin gelegen posterius cornu en hippocampus minor min of meer
rudimentair. Bij elk zijdeaapje, elken Amerikaanschen aap, aap der Oude
Wereld, baviaan of anthropomorphen aap worden daarentegen de kleine
hersenen van achteren geheel en al verborgen door de kwabben der groote
hersenen, en allen bezitten een groot posterius cornu en een wel
ontwikkelden hippocampus minor.”

Deze uitspraak stemde volkomen nauwkeurig overeen met hetgeen bekend
was, toen zij werd gedaan; en het komt mij voor, dat zij alleen
schijnbaar verzwakt is door de latere ontdekking van de betrekkelijk
geringe ontwikkeling der achterste kwabben bij den siamang en den
brulaap. Niettegenstaande de exceptioneele kortheid van de achterste
lobben bij deze beide soorten zal niemand beweren, dat haar hersenen in
het minst naderen tot die der halfapen. En indien wij, in plaats van
Hapale uit zijn natuurlijke plaats te verdringen, gelijk Professor
Bischoff op onverklaarbare wijze doet, de reeks van dieren die hij
heeft verkozen te vermelden, schrijven als volgt: Homo, Pithecus,
Troglodytes, Hylobates, Semnopithecus, Cynocephalus, Cercopithecus,
Macacus, Cebus, Callithrix, Hapale, Lemur, Stenops, durf ik opnieuw
verzekeren, dat de groote gaping in deze reeks ligt tusschen Hapale en
Lemur en dat deze gaping aanmerkelijk grooter is dan die tusschen eenig
ander tweetal van termen van die reeks. Professor Bischoff is onbekend
met het feit, dat lang voor hij schreef, Gratiolet voorgesteld had de
halfapen van de andere Primaten te scheiden, en wel juist op grond van
het verschillend maaksel hunner hersenen; en dat Professor Flower de
volgende opmerkingen had gemaakt bij het beschrijven der hersenen van
de Javaansche lori’s [484]:

„En het is bijzonder opmerkelijk dat er in de ontwikkeling der
achterste kwabben geen toenadering is tot de korte halfronden
bezittende hersenen der halfapen, bij die apen welke men gewoonlijk
onderstelt, dat in andere opzichten tot deze familie naderen, namelijk
de lagere leden van de groep der Platyrrhinen.”

Wat het maaksel der volwassen hersenen betreft, bevestigen de zeer
aanmerkelijke uitbreidingen van onze kennis, welke de onderzoekingen
van zoovele geleerden gedurende het laatste tiental jaren ten gevolge
hebben gehad, ten volle de uitspraak die ik in 1863 deed. Maar men
heeft gezegd, dat al gaf men de gelijkenis toe tusschen de volwassen
hersenen van een mensch en van een aap, zij toch in wezenlijkheid zeer
verschillend zijn, omdat zij fundamenteele verschillen vertoonen in de
wijze waarop zij zich ontwikkelen. Niemand zou meer bereid zijn dan ik
om de bewijskracht van dit argument toe te geven, als er werkelijk
dergelijke verschillen in de ontwikkeling bestonden. Maar ik ontken dat
zij bestaan. Integendeel, er bestaat een fundamenteele overeenstemming
in de ontwikkeling der hersenen bij den mensch en bij de apen.

Gratiolet was de eerste die beweerde, dat er een fundamenteel verschil
tusschen de ontwikkeling der hersenen van de apen en van den mensch
bestaat—namelijk hierin, dat bij de apen de sleuven die het eerst
verschijnen, gelegen zijn op het achterste gedeelte van de halfronden
der groote hersenen, terwijl bij den menschelijken foetus de sleuven
het eerst zichtbaar worden op de voorhoofdskwabben. [485]

Deze algemeene uitspraak is gegrond op twee waarnemingen, de eene op
een gibbon die op het punt stond te worden geboren, bij welken de
achterste windingen „goed ontwikkeld”, die van de voorhoofdskwabben
daarentegen „nauwelijks aangegeven” waren [486] (l.c. blz. 39), en de
andere op een menschelijken foetus in de 22ste of 23ste week van de
zwangerschap, bij welken Gratiolet opteekent, dat de insula onbedekt
was, maar dat toch „des incisures sèment le lobe antérieur, une
scissure peu profonde indique la séparation du lobe occipital, très
réduit d’ailleurs dès cette époque. Le reste de la surface cérébrale
est encore absolument lisse.”

Drie afbeeldingen van deze laatste hersenen worden gegeven op plaat II,
fig. 1, 2, 3 van het aangehaalde werk, vertoonende de halfronden van
boven, op zijde en van onderen gezien, maar geen daarvan beeldt af, hoe
zij er op de binnenvlakte uitzien. Het is opmerkenswaardig, dat de
figuren volstrekt niet overeenkomen met Gratiolet’s beschrijving, in
zoover als de fissura antero-temporalis op de achterste helft van de
buitenzijde van het halfrond meer ontwikkeld is dan een der op de
voorste helft onduidelijk aangegeven groeven. Als de figuur nauwkeurig
is, rechtvaardigt zij in geenen deele het besluit van Gratiolet: „Il y
a donc entre ces cerveaux (die van een Callitrix en van een gibbon), et
celui du foetus humain une différence fondamentale. Chez celui-ci,
longtemps avant que les plis temporaux apparaissent, les plis frontaux
essayent d’exister.”

Sinds Gratiolet’s tijd is echter de ontwikkeling van de windingen en
groeven het voorwerp van hernieuwd onderzoek geweest, door Schmidt,
Bischoff, Pansch [487] en meer in het bijzonder door Ecker [488], wiens
werk niet slechts de laatste, maar ook verreweg de volledigste
verhandeling over dit onderwerp is. [489]

De eindresultaten van hun onderzoekingen zijn, kort opgesomd, de
volgende:

1. Bij den menschelijken foetus wordt de Sylvische spleet gevormd in
den loop van de derde maand der zwangerschap. In deze en in de vierde
maand zijn de halfronden glad en rond (met uitzondering van de
Sylvische spleet) en steken zij achterwaarts tot ver voorbij de kleine
hersenen uit.

2. De eigenlijke zoogenaamde sleuven (sulci) beginnen te verschijnen in
de tusschenruimte tusschen het einde van de vierde en het begin van de
zesde maand van het leven van den foetus, maar Ecker wijst er met
nadruk op, dat, niet slechts in den tijd maar ook in volgorde, hun
verschijnen onderhevig is aan aanmerkelijke individueele variaties. In
geen geval zijn, hetzij de frontale, hetzij de temporale, de vroegste.

De eerste welke verschijnt, ligt feitelijk op het binnenvlak van het
halfrond (van daar zag Gratiolet, die dit vlak bij zijn foetus niet
schijnt te hebben onderzocht, haar ongetwijfeld over het hoofd) en is
òf de perpendicularis internus (occipito-parietalis), òf de sulcus
calcarinus, welke beide sleuven dicht bij elkander liggen en soms
ineenloopen. In den regel is de occipito-parietalis er het eerst.

3. In het laatste gedeelte van dit tijdvak ontwikkelt zich een andere
sleuf, de „posterio-parietalis” of „fissura Rolandi” [490], en deze
wordt, in den loop der zesde maand, gevolgd door de andere voornaamste
sleuven van de voorhoofds-, wandbeen-, slaapbeen- en
achterhoofdskwabben. Er is echter geen duidelijk bewijs dat ééne
daarvan constant vóór de andere verschijnt, en het is opmerkelijk, dat
in de hersenen, in het tijdperk door Ecker beschreven en afgebeeld (1.
c. blz. 212–13, Taf. II, fig. 1, 2, 3, 4), de sulcus antero-temporalis
(scissure parallèlle), zoo kenmerkend voor apen-hersenen, even goed,
zoo niet beter ontwikkeld is dan de fissura Rolandi, en veel sterker
uitgedrukt is dan de eigenlijke voorhoofds-sleuven.

De feiten nemende, voor zoover op het oogenblik bekend, schijnt het mij
toe, dat de volgorde waarin de sleuven en windingen in de hersenen van
den menschelijken foetus verschijnen, in volkomen overeenstemming is
met de ontwikkelingstheorie in het algemeen, en met de meening, dat de
mensch zich heeft ontwikkeld uit den eenen of anderen op een aap
gelijkenden vorm; hoewel er geen twijfel kan bestaan, dat die vorm in
vele opzichten verschilde van alle thans levende leden van de groep der
Primaten.

Von Baer leerde ons, een halve eeuw geleden, dat verwante dieren in den
loop hunner ontwikkeling eerst de kenmerken aannamen van de groote
groepen waartoe zij behooren, en daarna trapsgewijze die kenmerken
verkregen, welke hen beperken binnen de grenzen van hun familie,
geslacht (genus) en soort; en hij bewees tegelijkertijd, dat geen
ontwikkelingstrap van een hooger dier geheel en al gelijk is aan den
volwassen toestand van eenig lager dier. Het is volkomen juist te
zeggen, dat een kikvorsch den toestand van visch doorloopt, in zoo ver
als de kikvorschlarve in een tijdperk van haar leven de kenmerken van
een visch bezit, en, als zij zich niet verder ontwikkelde, onder de
visschen zou moeten worden gerangschikt. Maar het is eveneens waar, dat
een kikvorschlarve zeer van alle bekende visschen verschilt.

Op gelijke wijze kan men met waarheid zeggen, dat de hersenen van een
menschelijken foetus in de vijfde maand niet slechts de hersenen van
een aap, maar zelfs dat zij de hersenen van een aap uit de familie der
zijdeapen (Arctopitheci) zijn; want de halfronden, met hun groote,
achterste kwabben en met geen andere sleuven dan die van Sylvius en den
sulcus calcarinus, vertoonen de kenmerken die men in de groep der
Primaten alleen bij de familie der zijdeapen (Arctopitheci) vindt. Maar
het is eveneens waar, gelijk Gratiolet opmerkt, dat zij door haar wijd
openstaande Sylvische spleet van de hersenen van alle thans levende
zijdeapen (Arctopitheci) verschillen. Ongetwijfeld gelijken zij veel
meer op de hersenen van een ver in ontwikkeling gevorderden foetus van
een zijdeaap. Wij weten echter niets hoegenaamd van de
ontwikkelingsgeschiedenis der hersenen bij de zijdeapen. Bij de
eigenlijke Platyrrhini is de eenige waarneming welke mij bekend is, die
van Pansch, die in de hersenen van den foetus van een Cebus Apella
behalve de Sylvische spleet en een diepen sulcus calcarinus, slechts
een zeer ondiepe fissura antero-temporalis (scissure parallèlle van
Gratiolet) [491] vertoonde.

Nu levert dit feit, samengenomen met de omstandigheid, dat de sulcus
antero-temporalis aanwezig is bij zulke Platyrrhini als de saimiri, die
slechts sporen van groeven op de buitenste voorste helft van de
halfronden der groote hersenen vertoont of bij wien die sleuven soms
zelfs geheel en al ontbreken, ongetwijfeld zoover als het gaat een
goeden bewijsgrond ten gunste van de hypothese van Gratiolet, dat de
achterste sleuven in de hersenen der Platyrrhini vóór de voorste
verschijnen. Maar hieruit volgt in geenen deele, dat wij den regel, die
steek mag houden voor de Platyrrhini, nu ook tot de Catarrhini mogen
uitbreiden. Wij bezitten volstrekt geen gegevens omtrent de
ontwikkeling der hersenen bij de Cynomorpha; en, wat de Anthropomorpha
aangaat, niets als de beschrijving van de hersenen van een gibbon kort
voor de geboorte, waarvan ik reeds melding heb gemaakt. Op het
oogenblik is er geen schaduw van bewijs, dat de sleuven van de hersenen
van een chimpanzee of orang niet in de zelfde volgorde verschijnen als
bij den mensch.

Gratiolet begint zijn voorbericht met het aphorisme: „Il est dangereux
dans les sciences de conclure trop vite.” Ik vrees, dat hij dit gezonde
beginsel had vergeten, toen hij in zijn werk zelf aan de bespreking van
de verschillen tusschen den mensch en de apen was gekomen. Ongetwijfeld
zou de uitstekende schrijver van een der merkwaardigste bijdragen tot
het juiste begrip der zoogdierhersenen, die ooit zijn gedaan, de eerste
zijn geweest om het onvoldoende zijner gegevens toe te stemmen, als hij
maar lang genoeg had geleefd om met den vooruitgang van het onderzoek
zijn voordeel te doen. Het ongeluk is, dat van zijn besluiten door
personen, onbevoegd om een oordeel te vellen over de grondslagen waarop
zij steunden, gebruik is gemaakt als bewijsgronden ten gunste van het
obscurantisme. [492]

Het is echter belangrijk op te merken dat, hetzij Gratiolet gelijk of
ongelijk had in zijn hypothese omtrent de betrekkelijke volgorde in het
verschijnen der sulci temporales en frontales, het feit blijft bestaan,
dat, vóór de sulci temporales of frontales verschijnen, de hersenen van
den menschelijken foetus kenmerken vertoonen, die alleen bij de laagste
groep der Primaten (de Lemuriden er buiten gelaten) worden gevonden, en
dat dit juist is, wat wij zouden verwachten het geval te zijn, indien
de mensch was ontstaan door trapsgewijze wijziging van den zelfden vorm
waaruit de andere Primaten zijn gesproten. (1)



AANTEEKENING.

(1) Men sla ook Broca’s vergelijkende waarnemingen na over de
geestvermogens en de organisatie der hersenen bij apen en menschen
(„Kosmos” 1879, Heft 7; „Revue internationale des sciences”, Juillet
1879, blz. 91; „Isis” 1879, blz. 347). De bovenstaande verhandeling van
Huxley is door Darwin zelf achter Hoofdstuk VII van de 2e Eng. uitgaaf
van zijn werk over de „Afst. v. d. Mensch” ingelascht.



HET OORSPRONKELIJK VADERLAND VAN DEN MENSCH EN DE OUDSTE
VOLKSVERHUIZINGEN IN HET PALAEOLITHISCHE TIJDVAK, [493]

DOOR

Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN.


De geschiedenis, gegrond op documenten en gedenkteekenen waarvan de
belangrijkheid en oudheid vaststaat, en op overleveringen die men op
begrijpelijke wijze kan verklaren, klimt op tot de grondvesting van het
Egyptische rijk door Menes, volgens Mariette in het jaar 5004 vóór het
begin onzer jaartelling. Op dit tijdstip hadden de Egyptenaars een
georganiseerde maatschappij, een goed ontwikkelde beschaving en groote
steden. Het is niet al te gewaagd om, als wij tot den oorsprong hunner
beschaving willen opklimmen, daar nog omtrent even vele jaren bij te
voegen, en Plato’s verzekering aan te nemen, dat het Egyptische volk in
zijn tijd tienduizend jaar bestond. [494]

Daaraan—twaalfduizend jaar geleden—gingen de vóórhistorische tijden
vooraf, die zich tot een veel ouder verleden uitstrekken. Is het
mogelijk om zonder schriftelijke gegevens, zelfs zonder een op
gissingen gegronde chronologie, een raming te maken van den duur van
die tijden? Al wat wij daartoe hebben, zijn sporen welke de
voorhistorische mensch in de natuur heeft nagelaten, welke door haar
onophoudelijke werking die sporen onder opeenhoopingen van
verschillende lagen bedekt, en ons zoo een soort van betrekkelijke
tijdrekenkunde gegeven heeft. De wetenschap houdt het tegenwoordig voor
zeker, dat de mensch gedurende het geheele zoogenaamde Quaternaire
Tijdvak (het Diluvium) heeft bestaan, en wanneer wij den duur van dat
tijdvak kunnen berekenen, zullen wij in staat zijn om voor den ouderdom
van het menschelijk geslacht bij benadering een minimum vast te
stellen. Dit is hetgeen de Mortillet tracht te doen bij het formuleeren
van zijn besluiten in zijn boek over de „Voorhistorische Oudheid van
den Mensch.” [495] Heeft de mensch echter ook reeds gedurende een deel
van het Tertiaire Tijdvak bestaan, dan klimt hij tot een nog verbazend
veel hooger ouderdom op.

Ook de vergelijkende taalkunde bevestigt de hooge oudheid van het
menschelijk geslacht. Zoo klimt de Arische taalstam, (gelijk wij reeds
in het „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel II, blz. 270,
mededeelden) in zijn oorspronkelijke eenheid volgens de geestrijke
onderzoekingen van Boltz (vergelijk Aug. Boltz, „Die Sprache und ihr
Leben”, 1868) tot een oudheid van wel 50,000 jaar op! Naast het volk,
dat 50,000 jaar geleden deze oorspronkelijke taal sprak, leefden
natuurlijk destijds vele andere volken, die de moedertalen van de
andere tegenwoordig bestaande familiën van talen spraken; want de
Arische taalstam is slechts één uit vele!

De jaarringen van boomen, die op bouwvallen in Amerika groeiden, de
ouderdom van verschillende achtereenvolgend op de zelfde plaats
gegroeide bosschen, die daar, boven elkander liggende, menschelijke
overblijfselen bedekten, de vormingssnelheid van rivierdelta’s en
aanslibbingen, de dikte van veenlagen enz. zijn de grondslagen geweest
van partiëele en ongetwijfeld onvoldoende berekeningen, krachtens welke
men o.a. aan het tijdperk van den geslepen steen van Robenhausen
(Zwitsersch paaldorp) een ouderdom van vijf- of zesduizend jaar [496]
toekent, en meer dan dertienduizend jaar aanneemt als de tijd noodig
voor de afzetting van het Nijlslib dat een gebakken steen bedekte,
welke onder een standbeeld van Rhamses werd gevonden. De druipsteen van
de grot van Kent in Engeland, in welke men op verschillende diepten
Romeinsche oudheden en overblijfselen uit het palaeolithische tijdvak
heeft gevonden, zijn de grondslag geweest van berekeningen, die tot
resultaat gaven, dat laatstgenoemde overblijfselen meer dan
tweehonderdvijftigduizend jaar oud waren. [497] Men ging bij die
berekening uit van de onderstelling, dat de vorming van dien druipsteen
nooit sneller geschied was dan tegenwoordig. Andere berekeningen hebben
een meer algemeene strekking. De schommelingen van den bodem gedurende
het Quaternaire Tijdvak, waardoor in Europa en het bekken der
Middellandsche Zee aanzienlijke veranderingen in de verdeeling van land
en water plaats hadden, vereischten, naar de geologen meenen, niet
minder dan zeventigduizend jaar. [498] Nog een ander en verwonderlijk
verschijnsel, de uitbreiding van het bergijs der Alpen, waardoor groote
rotsblokken over afstanden van zeventig of zelfs honderd
vijf-en-zeventig mijlen werden vervoerd, vereischte een verbazende
lengte van tijd. De snelste verplaatsing van dergelijke blokken door
het bergijs is niet meer dan zestig meter in een jaar; doch in het
Quaternaire Tijdvak, toen de hellingen nog op verre na zoo steil niet
waren als tegenwoordig, ging de verplaatsing volgens de Mortillet
vijfmaal langzamer, en elk zwerfblok moet meer dan twintigduizend jaar
noodig hebben gehad voor zijn verplaatsing van den Mont Blanc naar de
Beneden-Rhône. Wij mogen er bijvoegen, dat een verbazend groot aantal
blokken aldus werden vervoerd om de eindmoraine te vormen. Bij den tijd
gedurende welken die gletschers zich uitbreidden, moet nog gevoegd
worden de tijd welken zij noodig hadden om tot hun tegenwoordige
grootte samen te slinken, welke nagenoeg even lang zal zijn geweest als
de eerste. De tijdperken van de uitbreiding en het zich weder
samentrekken der gletschers werden verder voorafgegaan door een
prae-glaciale periode, en al de berekeningen te zamen geven de
Mortillet aanleiding om een totaal van 100000 jaar aan te nemen om den
geheelen duur van het Quaternaire Tijdvak uit te drukken, gedurende
hetwelk wij zeker zijn, dat de mensch op den bodem van Europa leefde.
[499]

Dit tijdvak, hoe lang het ook schijnt, is zeer kort in vergelijking van
de tienduizenden eeuwen van geologische ontwikkeling, die er aan
voorafgingen, en vertegenwoordigt alleen de laatste en kortste der
geologische perioden. De vraag ontstaat: Hoe is het menschelijk
geslacht in staat geweest zich over de geheele oppervlakte der aarde te
verspreiden? Zijn op de verschillende vastelanden onafhankelijk van
elkander menschen ontstaan, of heeft het geheele menschdom een
gemeenschappelijke bakermat, een zelfde oorspronkelijk vaderland gehad?
Op dit punt verschillen de geleerden van gevoelen; zoo beweert Karl
Vogt, dat de menschen op verschillende plaatsen ontstonden, terwijl
Quatrefages en Darwin, naar wij meenen terecht, volhouden dat het
menschdom uit een enkelen oorspronkelijken stam is ontstaan. Het blijft
in elk geval een feit, dat de mensch, de zelfde in al de wezenlijke
kenmerken van de soort, zich heeft verspreid over al de bewoonbare
plaatsen van den aardbol, en dat niet in de laatste eeuwen, toen hij
was voorzien van al de hulpbronnen, welke ondervinding, uitvindend
vernuft en wetenschap tot zijn beschikking stelden, maar in overoude
tijden, toen hij nog onwetend en onbeschaafd was. Zwak en bijna naakt,
nog pas in het bezit van het vuur en eenige weinige ruwe wapenen om
zich mede te verdedigen en voedsel te verschaffen, veroverde toen
niettemin het menschelijk geslacht de aarde en verspreidde zich van de
Noordpoolstreken tot Vuurland, van het land der Samojeden tot Van
Diemensland, van de Noordkaap tot de kaap De Goede Hoop. Van dezen
oorspronkelijken uittocht, even zeker als hij onbegrijpelijk is, moeten
wij een verklaring of ten minste een waarschijnlijke voorstelling
geven, en dat in een eeuw, waarin de beschaafde mensch slechts na de
verwonderlijkste ontdekkingen, met behulp van de krachtigste
toepassingen der werktuigkunde op de scheepvaart, door de stoutste en
meest avontuurlijke ontdekkingsreizen, zich hoogstens kan vleien, dat
hij even ver is doorgedrongen als de oorspronkelijke mensch trok in een
tijd die zoo ver van ons is verwijderd, dat zij met alle berekeningen
spot.

Wij moeten nadrukkelijk op dit punt wijzen; want het brengt een
hinderpaal aan het licht, welke zij die hebben beproefd het verband op
te sporen tusschen ver van elkander wonende rassen en den weg te
bepalen, gevolgd door stammen, welke nu door oceanen en uitgebreide
landstreken zijn gescheiden, tot dusver onoverkomelijk hebben gevonden;
want indien de menschheid één is,—waarvoor wij meenen, dat door Darwin
in Hoofdstuk VII van dit werk de meest overtuigende bewijsgronden zijn
aangevoerd,—moeten wij aannemen, dat haar verhuizingen oorspronkelijk
van een enkel punt zijn uitgegaan. Bij deze verhuizingen is de mensch
gegaan waarheên hij slechts kon, en heeft op elke plaats waar hij zich
vestigde, eigenaardige kenmerken verkregen, die hem verschillend
maakten van de op andere plaatsen gevestigde menschen. Van daar de
verschillen tusschen de menschenrassen. Sommige van deze plaatsen
schijnen bijzonder gunstig te zijn geweest voor zijn vooruitgang en
werden middelpunten van beschaving. Het aantal dier middelpunten is
echter zeer klein en hun geographische ligging zeer opmerkelijk.

De vastelanden vormen drie hoofdgroepen, in den vorm waarvan ééne
eigenaardigheid iedereen moet treffen, die met aandacht een wereldkaart
beschouwt. Hij zal opmerken, dat zij in het Noorden zoozeer zijn
uitgebreid, dat zij elkander in die richting aanraken of slechts door
nauwe zeearmen zijn gescheiden, en dat zij binnen den Noordpoolcirkel
een zee omsluiten vol groote eilanden. Naar het Zuiden gaande vinden
wij, dat de drie vastelanden Noord-Amerika, Europa en Azië, die zoo
dicht bij elkander liggen, plaats maken voor drie aanhangsels:
Zuid-Amerika, Afrika en Nieuw Holland (met de omliggende continentale
eilanden), welke op hun beurt langzamerhand smaller worden, tot zij
slinken tot eenvoudige punten in een grenzenloozen oceaan, lang voor
zij den Zuidpoolcirkel bereiken. [500] Binnen dezen cirkel is de
verdeeling van land en zee juist omgekeerd als in het Noorden; rondom
de Zuidpool strekt zich een landmassa uit te midden van een
uitgestrekten oceaan.

Indien wij de vastelanden nauwkeuriger beschouwen, zullen wij vinden,
dat de beschaving in elk daarvan ontstond onder gelijksoortige
geographische voorwaarden, namelijk nabij of iets ten Noorden van den
Kreeftskeerkring tusschen 20° en 35° N.B. Het oostelijkste van deze
middelpunten van beschaving is China, nabij de Japansche zee. Het
westelijkste, en naar het schijnt jongste, lag aan de stranden van de
golf van Mexico. Deze laatste beschaving was bezig toe te nemen en haar
gebied uit te breiden, toen de Europeanen Amerika ontdekten, en was
geheel onafhankelijk van die der Oude Wereld door zelfstandige
ontwikkeling ontstaan; maar zwak en betrekkelijk nieuw [501], was zij
niet in staat om weêrstand te bieden aan den plotselingen inval van een
sterker ras.

Omstreeks het midden van de ruimte, aan de uiterste punten waarvan
China en Mexico zijn gelegen, moeten twee andere middelpunten van
beschaving worden geplaatst, ouder dan Mexico en wellicht ook dan China
[502], doch ongeveer op de zelfde breedte gelegen, Egypte in het
Nijldal en nabij de Roode Zee, en Mesopotamië nabij de Perzische Golf.
Zoo had elk vasteland zijn eigen middelpunt van beschaving, behalve
Azië, dat er twee had—het eene in het uiterste Oosten, het andere nabij
de lijn welke het met Europa verbindt [503]. Deze bijzondere
groepeering van de voornaamste middelpunten van beschaving in zulk een
betrekkelijke nabuurschap vormt het belangrijkste palaeoëthnische feit
dat wij kennen. De Nijl en de Syrische zee in het Westen, Opper-Armenië
en de Kaspische zee in het Noorden, het Hindoe-Koh-gebergte en de Indus
in het Oosten, en de Roode zee in het Zuiden begrenzen de streek, waar
Kushieten, Semieten en Ariërs, de eersten landbouwers, werklieden en
stedenstichters, de tweeden een herdersvolk en de derden bergbewoners
en later landverhuizers en veroveraars, elkander ontmoetten, in
wrijving met elkander kwamen en zich vermengden, beurtelings
veroveraars en veroverden, de kunsten en het gebruik der metalen
uitvonden, betere wapenen leerden vervaardigen en zich hiërarchisch
organiseerden, hun ideaal trachtten te bereiken door den godsdienst, en
door de schrijfkunst in het bezit kwamen van het machtigste werktuig,
waarover het menschelijk verstand beschikt. Met hen begint de
geschiedenis en een onafgebroken keten van maatschappelijke
inrichtingen, die zich tot onze dagen uitstrekt. De groei der
beschaving in deze middelpunten laat echter de verspreiding der
menschheid over de geheele aarde, welke in veel vroegeren tijd plaats
vond, nog onverklaard.

De verspreiding van den mensch over Europa en Azië levert geen zeer
groote moeielijkheden op; want ten gevolge van de groote breedte
waarover beide vastelanden samenhangen, is Europa eigenlijk slechts een
stuk van Azië. De moeielijkheden zijn echter verbazend groot, als wij
Amerika beschouwen, dat wij van het eene eind tot het andere bezet
vinden door rassen, wier eenheid de beste waarnemers heeft getroffen.
Niet alleen verhief zich daarenboven de Amerikaansche mensch op den
bodem der Nieuwe Wereld tot een oorspronkelijke en betrekkelijk hooge
beschaving; maar hij heeft, vooral in het Noorden, onmiskenbare sporen
achtergelaten van zijn tegenwoordigheid in de meest verwijderde tijden.
Om niet te spreken van de in Californië gevonden overblijfselen van den
tertiairen mensch (vergelijk aanteekening 5, blz. 372), heeft men in de
Delaware-vallei te Trenton (New-Jersey) en nabij Guanajuato in Mexico
werktuigen gevonden, die zoo onmiskenbaar tot het palaeolithische
tijdperk behooren, dat geen vergissing mogelijk is, hun vindplaats
onder in de aanslibbingen uit het Quaternaire Tijdvak, tezamen met
overblijfselen van olifanten en mastodonten bewijzen, evenals de door
Lund in de holen van Lagoa Santa gevonden menschenschedels, het bestaan
van een ras, gelijktijdig met dat, waarvan de vuursteenwerktuigen uit
de Somme-vallei afkomstig zijn en dat in beschavingstoestand en
ongetwijfeld ook in levenswijze en in vele lichamelijke kenmerken met
dit laatste overeenkwam. Van waar kan dit oorspronkelijke Amerikaansche
ras, de broeder van dat hetwelk in dien zelfden tijd in Europa leefde,
zijn gekomen, tenzij wij onderstellen dat er een rechtstreeksche
landverbinding tusschen beide vastelanden was? De moeielijkheden, die
dergelijke menschen zouden hebben ondervonden als zij hadden beproefd
den Atlantischen Oceaan over te steken, en de zekerheid, welke ons
peilingen geven, van de oudheid van dien oceaan maken het echter
volstrekt onmogelijk om aan te nemen dat hij destijds niet bestond of
dat één der beide vastelanden van uit het andere werd ontdekt door
dezen of genen onbekenden Columbus, welke hem een honderdduizendtal
jaren vóór den historischen Columbus overstak.

Wij staan dus tegenover het vraagstuk, dat zich altijd aan ons voordoet
en waarvan de oplossing ons altijd ontgaat, van den oorsprong van den
Amerikaanschen mensch. Blijkbaar kan het niet worden opgelost door een
toevallige kolonisatie door Aziatische landverhuizers of door een troep
schipbreukelingen te hulp te roepen; maar moeten wij er rekening bij
houden met oorspronkelijke bevolkingen die zich, evenals in Europa, in
achtereenvolgende golvingen verspreidden, en getuigen van de
voortdurende aanwezigheid van den mensch, wiens trapsgewijze
ontwikkeling en verspreiding in Amerika op de zelfde wijze plaats had
als in de Oude Wereld. [504] De onderstelling van een landverhuizing
uit Azië over de Aleutische eilanden naar Alaska [505] zou aanneembaar
zijn, maar de zekerheid van het bestaan van een bevolking van
inboorlingen in Amerika in het Quaternaire Tijdvak, brengt die in elk
geval terug tot den rang van een secundair feit. Het zelfde is het
geval met de betrekkingen—die wel is waar in tegenspraak met elkander
en daarom verdacht zijn—welke sommigen hebben meenen te vinden tusschen
de gedenkteekenen, standbeelden en hiëroglyphen van Centraal-Amerika en
die van Egypte en Boeddhistisch Azië. Deze analogieën steunen op
onvoldoende bewijzen en moeten daarenboven vallen voor twee
overwegingen van het hoogste gewicht: in de eerste plaats de zekerheid,
dat de mensch in Amerika gelijktijdig met de groote dieren van het
Quaternaire Tijdvak heeft geleefd; en in de tweede plaats, de
betrekkelijke eenvormigheid van het koperkleurige ras, dat zoo gelijk
is over het geheele vasteland heên, met uitzondering van het gedeelte
dat door de Eskimo’s wordt bewoond. De moeilijkheid ontspruit uit het
feit dat de monogenisten, een enkele geboorteplaats en een enkel
uitgangspunt voor het geheele menschelijke geslacht aannemende en geen
van beide in de Nieuwe Wereld plaatsende, altijd hebben ondersteld, dat
Amerika was gekoloniseerd door landverhuizers uit Europa of Azië, die
de richting van de parallelcirkels waren gevolgd. Landverhuizing in
deze richting (van Oost naar West of omgekeerd) vindt dadelijk een
hinderpaal in de oceanen, die hoe langer hoe breeder worden, naarmate
wij zuidelijker komen. Die hinderpaal verdwijnt echter, als wij het
denkbeeld van een verhuizing in de richting der parallelcirkels opgeven
en onderstellen, dat zij heeft plaats gehad in de richting der
meridianen van het Noorden naar het Zuiden. Bij verhuizingen in die
richting stuiten wij op volstrekt geen hinderpalen; en de betrekkelijke
gelijkvormigheid van de Amerikanen van het eene uiteinde van hun
vasteland tot het andere, zou nooit verwondering hebben gewekt, als wij
niet bevooroordeeld waren geweest door het denkbeeld, dat zij in een
betrekkelijk laten tijd derwaarts waren verhuisd.

Wij moeten in verband hiermede opmerken, dat de uiterste zuidpunten der
drie vastelanden worden bewoond door rassen die ongetwijfeld
oorspronkelijk ergens elders vandaan kwamen, en die zoowel in Vuurland
als aan de Kaap de Goede Hoop en in Van Diemens Land tot de minst
ontwikkelde van het menschelijke geslacht worden gerekend. Die rassen,
welke door andere derwaarts werden opgedrongen, hebben den zichtbaren
stempel bewaard van de betrekkelijk lage ontwikkeling van den stam
waaruit zij lang geleden sproten. Wij moeten toch aannemen, dat deze
drie takken—Vuurlanders, Bosjesmannen en Tasmaniërs—zoo weinig verheven
in hun physieke, intellectueele en moreele eigenschappen, alleen zoo
ver voortgetrokken zijn en zich alleen in zoo afgelegen oorden hebben
gevestigd, omdat de beide laatste voor zich uit landstreken vonden die
nog geheel onbewoond waren, terwijl de Vuurlanders hoogstens door een
met de Papoea’s verwante bevolking werden voorafgegaan, welke laatste
echter geheel te gronde ging of door het roode ras werd geabsorbeerd.
[506] Als pioniers voor het overige gedeelte van het menschelijk
geslacht hebben zij stap voor stap de uiterste grenzen van het
bewoonbare land bereikt. Zij moeten ten minste tijdelijk ook
noordelijker gelegen landen hebben bewoond, maar zij konden gene
weerstand bieden aan den aandrang der sterkere rassen en konden niet
tot onzen tijd blijven bestaan, dan door zich terug te trekken op een
klein gebied in het meest afgelegen gedeelte van hun vroegere
woonplaats. Er is niets verwonderlijks in het feit dat Quatrefages en
Hamy bij het beschrijven van het oudste Europeesche ras waarvan wij
schedels bezitten, dat van Cannstatt [507], hebben gevonden, dat het
alleen overeenkomst bezat met die van deze zelfde bewoners van het
uiterste Zuiden—de Bosjesmannen, Nieuw-Hollanders en Tasmaniërs.

Men zal zien, dat wij geneigd zijn de rondom de Noordpool gelegen
landstreken als de waarschijnlijke bakermat der oorspronkelijke
menschheid te beschouwen. Van daar alleen kan zij, als van een
middelpunt uitgestraald zijn om zich tegelijkertijd over verschillende
vastelanden te verspreiden en achtereenvolgende landverhuizingen naar
het Zuiden te veroorzaken. Deze theorie komt het best overeen met den
weg, langs welken de menschenrassen waarschijnlijk hunne tegenwoordige
woonplaatsen hebben bereikt. Er blijft over aan te toonen, dat zij
evenzeer in overeenstemming is met de meest authentieke en nieuwste
geologische gegevens, en dat zij behalve op den mensch ook toepasselijk
is op de planten en dieren welke hem vergezellen en bij voortduring in
het nauwste verband met hem zijn gebleven in de gematigde luchtstreken
welke later de zetel zijner beschaving werden. De algemeene wetten der
geologie begunstigen deze onderstelling opmerkelijk. Om haar
waarschijnlijk te maken, hebben wij slechts twee hoofdpunten vast te
stellen, die door geen geoloog ernstig zullen worden betwist. Vooreerst
dat de poolstreken, welke met groote boomen waren bedekt, eens een
gematigder klimaat bezaten dan dat van het tegenwoordige Midden-Europa
en tot den 80° toe bewoonbaar en vruchtbaar waren minstens tot het
midden van het Tertiaire Tijdvak toe, een langzame en voortdurende
afkoeling ondergingen. Van toen af maakte de afkoeling snelle
vorderingen, totdat het ijs uitsluitend meester werd van het nabij de
polen gelegen land. Onder dergelijke omstandigheden moest de mensch,
zoo die daar leefde, even goed als de dieren en planten wegtrekken of
omkomen—stap voor stap verhuizen of zich tot een dagelijks onzekerder
wordend bestaan teruggebracht zien.

Het tweede punt is de betrekkelijke stabiliteit van de bestaande
vastelanden en hun ligging rondom een zee welke de Noordpool omsluit;
terwijl de andere pool wordt ingenomen door land, omringd door een
onmetelijken oceaan. Het belang van de Noordpool ten opzichte van het
ontstaan van dieren en planten en hun verhuizingen en de
onbeduidendheid van de Zuidpoolstreken in dit opzicht volgen uit die
groepeering. De hoofdzaak is, dat er niets grilligs is in die
verdeeling van land en zee, en dat er, zoo niet altijd, ten minste
sedert een zeer oud tijdvak, zich altijd landen hebben verheven, die
een aanmerkelijk gedeelte van het Noordelijk Halfrond besloegen, en
rondom de Poolzee een gordel van min of meer samenhangende landen en
eilanden vormden. Dit is werkelijk, wat de geologie leert. De
veranderingen, dalingen tot onder en verheffingen tot boven den
zeespiegel zijn altijd slechts gedeeltelijk en achtereenvolgend
geweest, terwijl de hoofdmassa’s der vastelanden sedert de oudste
tijden betrekkelijk slechts weinig van gedaante zijn veranderd. Er
zijn, zoolang er land bestaat, ook altijd een Europa, een Azië, een
Amerika en Poollanden, geweest. [508] Wij weten zeker dat er altijd om
de Noordpool uitgestrekte grondgebieden bestaan hebben; al zijn het
geen vastelanden geweest; dat die langen tijd het verblijf waren van de
zelfde planten als het overige gedeelte van den aardbol, en dat sedert
het einde van het Jura-tijdvak, het klimaat, dat daar eerst schier even
warm was als elders, langzamerhand trapsgewijze kouder is geworden. De
daling van de temperatuur openbaarde zich eerst zeer langzaam, en was
in het Tertiaire Tijdvak nog lang zoo ver niet voortgeschreden als
tegenwoordig; want de boomen, toenmaals in Groenland groeiende,—de
sequoia’s, magnolia’s en platanen,—bereiken nu in Zuid-Europa hun volle
ontwikkeling en passen niet voor het klimaat van Midden-Europa. [509]
We zijn dus verzekerd, dat er om de Noordpool vroeger een gordel van
landen met een rijken plantengroei heeft bestaan. Het voortdurend
bestaan eener Poolzee is niettemin bevestigd door versteeningen in alle
gedeelten dier streek gevonden. De omstreken van de Noordpool waren
lang bewoonbaar, en werden bewoond door den mensch, in een tijd niet
ver van dien, waarop de eerste sporen van zijn nijverheid zich
tegelijkertijd in Europa en in Amerika begonnen te vertoonen. Zich van
de Poollanden begevende naar die welke aan den poolcirkel grenzen, en
van de laatste naar Azië, Europa en Amerika, zou de mensch slechts den
zelfden weg gevolgd hebben, als een heir van planten en dieren, hetzij
vóór hem of ter zelfder tijd met hem, en onder de prikkel der zelfde
omstandigheden. [510] Door de hulp van verhuizingen van uit de
nabijheid der Noordpool kunnen wij in ’t algemeen het verschijnsel
verklaren, dat soorten verspreid of in verschillende afzonderlijke
deelen gescheiden zijn, een verschijnsel overeenstemmende met dat
hetwelk de menschen van de Oude en die van de Nieuwe Wereld vertoonen,
wanneer men ze met elkander vergelijkt.

Wanneer wij de hier uiteengezette opvatting vergelijken met de
aanwijzingen, door de fossielen geleverd, dan ontdekken wij talrijke
voorbeelden van afscheiding, in welke verwante, dikwijls nauwelijks van
elkander te onderscheiden vormen, terzelfdertijd in verschillende
streken zijn verspreid, over ver van elkander verwijderde punten van
het Noordelijk Halfrond, zonder eenige duidelijke verbinding langs de
parallelcirkels, waardoor hun blijkbare overeenkomst zou kunnen worden
verklaard. Europa getuigt door vele fossielen op onloochenbare wijze,
dat het eertijds een heirleger van plantentypen en vormen had, die nu
tot Amerika beperkt zijn, en die het alleen uit het uiterste Noorden
kan ontvangen hebben. Het heeft bij voorbeeld magnolia’s, tulpenboomen,
sassefras, ahornboomen en populieren bezeten, in alle opzichten
vergelijkbaar met die welke tegenwoordig in de Vereenigde Staten
groeien. De twee plataansoorten, die van het westelijk halfrond en die
van Klein-Azië, waaraan wij een uitgestorven fossielen Europeeschen
plataan mogen toevoegen, geven een voorbeeld van het zelfde
verschijnsel van verspreiding. Europa was in het Tertiaire Tijdvak
getuige van den groei van een ginko, gelijkende op die van Noordelijk
China (Ginko biloba of Salisburia japonica). Het had sequoia’s en een
kale cypres, overeenkomende met de boomen van dien naam, welke nu in
Californië en Louisiana groeien. De beuk schijnt in de streken rondom
de Noordpool gegroeid te hebben, vóór hij was doorgedrongen en zich had
uitgebreid in de zuidelijker gedeelten van het Noordelijk Halfrond.
Zonder twijfel is dit ook het geval geweest met de hemlock-spar (Tsuga
canadensis), van welke duidelijke overblijfselen zijn gevonden in
Grinnell-land op meer dan 82° breedte, en uit een veel vroegeren tijd
afkomstig dan die waarin hij in Canada begon te groeien. De goed
vastgestelde tegenwoordigheid in beide vastelanden van vele dieren die
eigen zijn aan het Noordelijk Halfrond, moet worden toegeschreven aan
landverhuizingen, zoo niet van de pool, dan ten minste uit landen in de
nabijheid van den poolcirkel gelegen. Dit is duidelijk in het geval van
het rendier, den bison, en het hert; maar het moet even waar zijn ten
opzichte van dieren uit oudere tijden, en hoewel wij daarvan geen
andere rechtstreeksche bewijzen hebben dan den overvloed van
overblijfselen van mammouthen in Opper-Siberië, gaat deze wet
ontegenzeggelijk ook voor de olifanten en mastodons door: wij bedoelen
hier de soorten van deze beide geslachten, welke zich van het Noorden
naar het Zuiden voortplantten, en die in Amerika en Europa de
metgezellen van den oorspronkelijken mensch waren. De verbinding van de
vastelandmassa’s met hun gordel van nauwelijks gescheiden landen rondom
en binnen den Poolcirkel geeft den sleutel tot al deze verschijnselen.

Volgens de denkbeelden van de transformistische school was de
oorspronkelijke mensch een anthropomorphe aap, in lichamelijk opzicht
volkomener geworden, wat zijn opgerichte houding en het gaan op twee
voeten betrof, en in verstandelijk opzicht door het grooter worden en
de ontwikkeling van zijn schedel en hersenen, waarmede het ontstaan van
het vermogen om gearticuleerd te spreken gepaard ging. [511] In
overeenstemming nu met onze theorie vinden wij, dat ook de apen, en
zelfs de anthropomorphen vroeger in veel noordelijker streken gevonden
werden dan tegenwoordig. Als voorbeelden halen wij aan den Mesopithecus
Pentelici, door Gaudry [512] te Pikermi in Griekenland fossiel
gevonden, den Dryopithecus van St. Gaudens, een anthropomorphen aap,
aan welken Gaudry vroeger geneigd was de zeer ruw bewerkte vuursteenen
toe te schrijven, welke de abt Bourgeois te Thénay in tertiairen
kalksteen (Calcaire de la Beauce) vond. [513] Verder den Pliopithecus
van Sansan (Gers), die op een gibbon gelijkt, enz. Om tegenwoordig de
het naast met Pliopithecus en Dryopithecus uit Midden-Europa verwante
diervormen te vinden, moet men den Kreeftskeerkring overschrijden en
tot 12° noorderbreedte reizen, of meer dan dertig graden zuidelijker
dan de plaatsen, waar deze fossielen zijn gevonden. Indien de zelfde
afstand (in omgekeerde richting) bestond tusschen de plaatsen, waar men
deze fossiele apen heeft gevonden en het oorspronkelijk vaderland van
den mensch, dan zou dit laatste op de breedte van Groenland, d.i. op
70° of 75° hebben gelegen. Deze onderstelling wordt gesteund door het
feit, dat ook tegenwoordig de streken, waar de mensch de hoogste
ontwikkeling bereikt, noordelijker liggen en koeler klimaat bezitten
dan die waar anthropomorphe apen leven, en dat de oudste middelpunten
van beschaving, allen, gelijk wij hebben gezien, tusschen 20° en 35°
N.B. gelegen, in gemiddelde temperatuur overeenstemmen met dat gedeelte
van het toenmalige Groenland. De overvloed van ruwe vuursteenwerktuigen
in de nabij elkander gelegen valleien van de Somme en de Seine bewijst,
dat daar oudtijds een klimaat enz. heerschte, bij uitstek geschikt voor
de vermenigvuldiging van den mensch. De flora van dien tijd, waarvan
nabij Fontainebleau fossiele overblijfselen zijn gevonden, bewijst dat
dit klimaat overeenkwam met dat, ’t welk men tegenwoordig in het Zuiden
van Frankrijk nabij den 42sten breedtegraad aantreft. Om nu, van dezen
42sten breedtegraad uitgaande, de bijna tropische streken te bereiken,
waar palmen, kamferboomen en zuidelijke laurieren te zamen groeien,
moeten wij twaalf of vijftien graden zuidelijker gaan, waar wij de
zelfde klimatologische toestanden aantreffen, die in Midden-Europa
bestonden, toen het de woonplaats van anthropomorphe apen was. Maar
toen er palmen groeiden in de nabijheid van Praag en kamferboomen in de
nabijheid van Dantzig, kan de mensch, als hij destijds bestond, zonder
bezwaar hebben geleefd in de streken onder den Noordpoolcirkel of nog
verder Noordwaarts, en zou van daar uit even gemakkelijk Noord-Amerika
als Europa hebben kunnen bereiken, welke hij bestemd was te bevolken.
De mensch heeft zich uit zijn stamvorm ontwikkeld in een gematigd
klimaat, en zoo hij tegenwoordig ook in de warmste landen leeft,
bewijst dit eenvoudig dat hij het vermogen bezat zich naar de
omstandigheden te schikken (zich te adapteeren aan de
levensvoorwaarden), maar hij bloeit het meest en komt tot zijn hoogste
ontwikkeling in de gematigde luchtstreek, terwijl de tegenwoordige
anthropomorphen echte tropenkinderen zijn en in de gematigde
luchtstreek slechts kort blijven leven.

Het besluit, waartoe wij komen, is dus, dat in het begin van het
Tertiaire Tijdvak de Noordpoolstreken grootendeels uit land bestonden
[514], dat een tropisch klimaat bezat en waar de anthropomorphe
stamvorm van den mensch leefde. Toen in den loop van de Miocene en
Pliocene periode dit klimaat allengs meer gematigd werd, stierven de
anthropomorphen daar gedeeltelijk uit, omdat zij het kouder klimaat
niet konden verdragen, gedeeltelijk verhuisden zij naar het Zuiden,
waarbij zij zich natuurlijk wijzigden, gedeeltelijk adapteerden zij
zich aan de omstandigheden en werden tot menschen. In de Pliocene
periode (of reeds vroeger) leefde derhalve de mensch (met vele andere
thans naar zuidelijker breedten verhuisde dieren en planten) in de
Noordpoolstreken, die een gematigd klimaat bezaten. Bij het invallen
van het ijstijdperk werden de Poolstreken voor hem onbewoonbaar [515]
en verspreidde hij zich (tegelijk met die dieren en planten) in alle
richtingen naar het Zuiden over de gematigde luchtstreken van Europa,
Azië en Noord-Amerika, terwijl de tropische vegetatie en de
dierenwereld, welke die streken in het Tertiaire Tijdvak bezaten,
tegelijkertijd ondergingen of naar het Zuiden werden teruggedrongen.
Hierbij konden in de Nieuwe Wereld meer plantentypen behouden blijven
dan in de Oude, omdat in deze laatste de vaak van het Oosten naar het
Westen loopende bergketenen en zeearmen dikwijls onoverkomelijke
hinderpalen voor de verhuizing der planten naar het Zuiden opleverden,
hetgeen in de Nieuwe Wereld veel minder het geval was, omdat de
voornaamste bergketenen daar van het Noorden naar het Zuiden loopen.
Voor de dieren vormden echter de bergketenen der Oude Wereld, wegens de
snelheid waarmede zij zich kunnen verplaatsen, veel minder
onoverkomelijke hinderpalen dan voor de planten.

Over het geheel moeten noodwendig de Poollanden ook in de oudste
tijdvakken de plaatsen zijn geweest, waar de landdieren ontstonden en
waar zij later de grootste wijzigingen ondergingen, waardoor nieuwe
soorten en typen ontstonden, die zich naar den equator toe
verspreidden. De polen moeten, zelfs toen de aarde nog gloeiend
vloeibaar was, reeds kouder zijn geweest dan de equator; want aan den
equator bestond aardwarmte + tropische zonnewarmte, aan de polen
aardwarmte + polaire zonnewarmte; dit ging vroeger evenzeer door als
tegenwoordig, al waren zoowel aardwarmte als zonnewarmte ook absoluut
grooter dan thans. Aan de polen moet de aardschors zijn begonnen zich
te vormen, daar moeten reeds voor planten en dieren bewoonbare streken
zijn ontstaan toen de equator nog te warm was om organisch leven
mogelijk te maken. Daar zijn de eerste planten en dieren ontstaan en
van daar hebben zij zich naar den equator verspreid, naarmate de
afkoeling voortschreed. Daar ontstonden door de afkoeling voortdurend
nieuwe levensvoorwaarden, die nog nergens elders op aarde voorkwamen,
naar welke de soorten zich moesten wijzigen of ondergaan, tenzij zij
emigreerden en meer naar den equator toe haar oude levensvoorwaarden
voor een groot deel terugvonden. Daar is ook eindelijk de ijskorst
begonnen zich te vormen, die waarschijnlijk na tal van eeuwen de
geheele aarde zal bedekken en een einde maken aan alle organisch leven
op aarde! De tropen zijn in palaeontologischen zin achter-, de
poolstreken vooruit in vergelijking van de gematigde luchtstreek. De
tropen geven ons een beeld uit het verleden der aarde, de poolstreken
schilderen ons haar toekomst!

Aan de Zuidpool moet derhalve in de vroegste tijden een geheel van die
aan de Noordpool verschillende dieren- en plantenwereld zijn ontstaan,
die zich echter, zoover het landbewoners waren, niet verder kon
uitbreiden dan het Zuidpoolland, en toen dit door het ijs werd bedekt,
volkomen moet zijn ondergegaan. [516] (2) De Noordpooltypen konden zich
daarentegen, zoodra de afkoeling het toeliet, over al de andere
vastelanden, zelfs Zuid-Amerika, Afrika en Nieuw-Holland uitbreiden,
daar zij landverbindingen (of hoogstens nauwe zeearmen) op hun
verhuizingen ontmoetten. De zeedieren en planten konden zich natuurlijk
van uit beide polen gemakkelijk door den geheelen oceaan verspreiden,
voor zoover en waar de temperatuur zulks toeliet. Zoo verklaart zich,
dat de dieren- en plantenwereld op het land rondom de Noordpool en in
de Noordelijke gematigde luchtstreek zoo eenvormig, zich hoe langer hoe
meer differentieert naarmate men zuidelijker komt, dat die verschillen
in de Zuidelijke gematigde luchtstreek het grootste zijn, en dat
evenals men vertegenwoordigers der oudste menschenrassen (door
gedwongen verhuizing derwaarts gekomen) aan de zuidpunten der
vastelanden vindt, men daar ook de laatste Mohicanen van overal elders
geheel of bijna geheel verdwenen dierentypen aantreft. Wij wijzen op de
Edentata en Luiaards van Zuid-Amerika, op de Edentata en de aan het
Tertiaire Tijdvak herinnerende fauna van Zuid-Afrika, op de
Buideldieren, Snaveldieren, Ceratodus enz. van Nieuw-Holland, dat in
zijn fauna aan het Secundaire Tijdvak van Europa herinnert!



II.

Uit de boven gegeven uiteenzetting volgt, dat de mensch, uitgaande van
een oorspronkelijk vaderland, waarvan de juiste plaats niet te bepalen
is, maar dat om vele redenen moet worden geacht waarschijnlijk in het
hooge Noorden te hebben gelegen, zich straalsgewijze in verschillende
richtingen heeft verspreid; dat zijn verhuizingen over het algemeen
plaats hadden van het Noorden naar het Zuiden en dat zij rassen hebben
doen ontstaan, waarvan de oudste het verste naar het Zuiden trokken en
het minst ontwikkeld waren. De hoogere rassen waren die, welke, later
verhuizende en zich vestigende in streken met bijzonder gunstig
klimaat, langzamerhand zijn opgeklommen tot hetgeen wij beschaving
noemen.

De Mortillet heeft zich met dit onderwerp beziggehouden, en overtuigd,
dat de bestaande menschheid slechts een resultante en de laatste term
is van een reeks achtereenvolgende transformaties, onderscheidt hij
verschillende menschensoorten: de tertiaire mensch, de quaternaire
mensch, de tegenwoordige mensch. De mensch van het oudste gedeelte van
het Quaternaire Tijdvak, waarvan in het Neanderdal, te Denise [517], te
Cannstatt, Spy enz. overblijfselen zijn gevonden, schijnt hem zoo
verschillend van de tegenwoordige menschen, dat hij er hem niet slechts
van scheidt, maar zelfs voor de tijden, voorafgaande aan het
Quaternaire Tijdvak, een bijzondere soort van menschen of
pseudo-menschen onderscheidt. [518] Dit waren, gelijk hij het uitdrukt,
„voorloopers van den mensch”, waaraan hij den veelbeteekenenden naam
van anthropopithecus of „mensch-aap” geeft, omdat hij gelooft, dat zij
in de reeks der wezens aan den mensch voorafgingen, en een type
vormden, dat het midden hield tusschen de tegenwoordig levende
anthropomorphe apen en den mensch. Wij moeten ze ons voorstellen als
wezens, die hoog genoeg stonden boven den gorilla en den chimpanzee om
vuursteen ruw te kunnen bewerken [519] en het vuur te gebruiken, doch
niet in staat waren om zich uit zich zelven boven dien trap van
verstandelijke ontwikkeling te verheffen en een wezenlijk mensch te
worden, als een ras dus, dat tot de Bosjesmannen en Tasmaniërs ongeveer
in de zelfde verhouding stond als deze tot ons. Deze hypothese is door
ons, onafhankelijk van de Mortillet, reeds vroeger uitgesproken (zie
aanteekening 11, blz. 295). Wij stellen ons die menschapen echter voor
als nauw verwant met den stam waaruit de eigenlijke mensch zich heeft
ontwikkeld, of wellicht zelfs identiek met dien stam, zoodat wij hun
den aanleg tot hoogere ontwikkeling geenszins ontzeggen (gelijk de
Mortillet wel schijnt te doen) en houden hen dan zelfs voor een
onmisbaren schakel in den stamboom van den mensch. Zulk een vorm moet
eens hebben bestaan. Zelfs al vond men nimmer overblijfselen van hem of
van zijn werktuigen of wapenen, vloeit zulks met logische
noodzakelijkheid uit Darwin’s theorie van de afstamming van den mensch
voort! Een geheel verschillende vraag is of die vorm in Frankrijk en
Portugal voorkwam en reeds in de miocene periode met de anthropomorphen
van St. Gaudens leefde.

Wij worden er zoodoende toe geleid om te onderzoeken of de vuursteenen,
door den abt Bourgeois te Thénay verzameld, en die welke later in
Portugal zijn verzameld, wezenlijk bewerkt zijn, dan wel of het
eenvoudig splinters en natuurlijke brokstukken zijn, die men bij
vergissing voor met voordacht vervaardigde werktuigen heeft aangezien.
Thénay, waar de oudste dezer vuursteenen zijn ontdekt, behoort tot de
onderste miocene formatie welke lager ligt dan die van Sansan, waarin
men de overblijfselen van anthropomorphen heeft gevonden, van welke wij
hebben gesproken. Het bestaan (op die breedte natuurlijk) van den
rhinoceros te dier tijde is nog twijfelachtig, de mastodons waren nog
niet verschenen, de olifanten waren nog ver weg, de hipparions, de
voorloopers van het paard, zouden niet dan lang daarna verschijnen. De
buideldieren waren verdwenen en de verscheurende dieren werden alleen
vertegenwoordigd door typen die het midden hielden tusschen
tegenwoordig levende geslachten. Geen der diervormen welke den mensch
op zijn vroegste tochten zouden vergezellen, en die hij zou moeten
bestrijden, of aan zich onderwerpen, had zich nog vertoond. En toch zou
de mensch moeten worden geplaatst in deze hem vreemde omgeving, in die
wereld, welke als het ware nog slechts de embryo was van de
tegenwoordige, en zou hij alleen soortelijk niet veranderd zijn! A
priori bestaat dus weinig waarschijnlijkheid, dat destijds echte
menschen hebben geleefd. Maar hun voorganger dan, soortelijk van den
tegenwoordigen mensch verschillende en op een lageren trap staande dan
hij? Om van diens bestaan in Frankrijk en Portugal tijdens de miocene
periode volkomen overtuigd te worden, zouden meer bewijzen noodig zijn,
dan men ons heeft geleverd,—eenige weinige vuursteenen, die wellicht
met voordacht bewerkt zijn, te midden van vele duizenden andere! Het is
iets, maar niet genoeg, met het oog op de menigte onwaarschijnlijkheden
die ons weêrhouden vertrouwen te stellen in dergelijke aanwijzingen.
Gaudry wijst er ook op, dat wanneer men de gerolde en zoogenaamd
bewerkte vuursteenen uit den miocenen kalksteen van Thénay in groot
aantal naast elkander legt, de grens tusschen beide soorten moeilijk is
aan te wijzen.

De tertiaire bewerkte vuursteenen welke men in Portugal heeft gevonden,
komen uit een ongetwijfeld tertiaire zoetwatervorming uit de miocene
periode. De Portugeesche flora van dien tijd werd gekenmerkt door de
aanwezigheid van olmen, populieren, kaneelboomen, saponaria’s en
tamarinden, welke bewijzen, dat er in Europa een zacht en gelijkmatig
klimaat heerschte, waarin de mensch zeer gunstige voorwaarden voor zijn
ontwikkeling zou hebben gevonden. Wanneer wij echter beproeven te
bewijzen, dat hij daar toenmaals bestond, kunnen wij niets aanvoeren
dan een laag zandsteen, waarin stukken kiezel voorkomen, gedeeltelijk
gebroken, die onderworpen is geweest aan latere afspoelingen en
atmospherische invloeden, die de tallooze kiezelsplinters verklaren,
waarmede de grond bedekt is, en waaruit die, welke men meent dat sporen
van bewerking vertoonen, na lang zoeken zijn uitgezift. Cazalis de
Foudouce, die lid was van het Praehistorisch Congres te Lissabon in
1880—iemand van erkende bevoegdheid omtrent dergelijke zaken—bezocht de
miocene beddingen van Monte Redondo, en rechtvaardigt zijn
ongeneigdheid om een bepaalde opinie uit te spreken over het al- of
niet bewerkt zijn van de zeer weinige vuursteenen, welke het mogelijk
is te vergelijken met die uit de zoogenaamde Moustier periode
(waaromtrent later), door te wijzen op de ontblootingen, verschuivingen
en verwoestingen, welke de lagen hebben ondergaan. Het is niet
onmogelijk, dat de steenen door den mensch of zijn voorlooper bewerkt
zijn. Een daarvan schijnt gevonden te zijn in een laag, die sedert haar
vorming onaangeroerd was gebleven; maar, al geeft men dit toe, is het
dan niet beter te wachten dan zulk een groot vraagstuk maar kortweg in
eens en zonder rechtstreeksch bewijs te beslissen? De Mortillet zelf
bevestigt niets rechtstreeks dan de echtheid der vuursteenwerktuigen.
Hij voegt er bij, dat hun geringe grootte hem doet gelooven, dat de
wezens welke ze maakten, geen wezenlijke menschen kunnen zijn geweest.
Den twijfel, dien hij terecht oppert omtrent de makers, breiden wij uit
tot de werktuigen, en wachten op de resultaten van toekomstige
ontdekkingen, vóór wij het vraagstuk als opgelost beschouwen. Blijkt
dan echter met zekerheid, dat in de miocene lagen van Zuid-Europa
bewerkte vuursteenen voorkomen, dan houden wij het er stellig voor, dat
zij afkomstig zijn van wezens, hooger staande dan de anthropomorphen,
maar lager dan de echte mensch en soortelijk van dezen verschillende,
en dat deze wezens verwant (of wellicht identiek) waren met de soort,
waaruit de echte mensch zich ontwikkeld heeft.

Het wordt nog moeielijker de miocene, zoogenaamde bewerkte steenen te
beschouwen als bewijzen van het bestaan van den echten mensch in
Zuid-Europa gedurende het Tertiaire Tijdvak, als wij zien, hoe helder
licht de te Chelles (bij Parijs) gevonden overblijfselen op den mensch
van de volgende periode werpen, welke de Mortillet „période Chelléenne”
noemt, en die de oudste uit het Quaternaire Tijdvak is. De mensch bezat
in die periode een blijkbare nijverheid—primitief wel is waar; want zij
bestaat alleen in het vervaardigen van een enkele soort van werktuigen,
maar deze zijn toch door hun vorm en grootte zoo duidelijk
kunstproducten, dat zelfs de meest bevooroordeelde geest geen oogenblik
kan betwijfelen, dat zij van één en het zelfde ras afkomstig zijn. De
te Chelles gevonden bewerkte vuursteenen zijn zelfs karakteristieker
dan die van St. Acheul, waar dergelijke in zoo groot aantal zijn
gevonden. De Elephas antiquus van Falconer, de waarschijnlijke stamvorm
van den Afrikaanschen olifant en de voorganger van den mammouth in
Europa, wordt uitsluitend te Chelles te zamen met door den mensch
vervaardigde werktuigen gevonden, terwijl te St. Acheul de mammouth
veelvuldiger wordt gevonden, hoezeer de andere soort niet ontbreekt. De
mensch uit de „periode van Chelles” zag dus twee soorten van olifanten
voor elkander plaats maken. Waarschijnlijk veranderde ook langzamerhand
het klimaat en werd het kouder, zonder echter de levenswijze en
nijverheid van den mensch te veranderen. Op den duur bleef echter de
werking van de physiologische en biologische gebeurtenissen waarvan
Europa het tooneel werd, invloed op den quaternairen mensch uitoefenen
en het ras van Chelles, overgaande in dat van Moustier, veranderde
langzamerhand zijn levenswijze en leerde andere werktuigen
vervaardigen. Deze ontwikkeling behoeft volstrekt niet plotseling in
haar werk te zijn gegaan, daar zij het gevolg was van de eischen van
een zeer langzaam kouder wordend klimaat. In den beginne waren de
dieren, planten en klimaat die van het tegenwoordige Noord-Afrika, en
waren de levensomstandigheden voor den mensch uitstekend. De mensch van
Chelles leefde in de open lucht, wellicht in hutten van licht
vlechtwerk, maar woonde niet in holen en was niet gewoon zijn dooden te
begraven. Deze feiten verklaren den overvloed van werktuigen uit dien
tijd in aanslibbingen, het ontbreken daarvan in de holen, waarin de
mensch in de volgende perioden een schuilplaats zocht, en de zeer
groote zeldzaamheid van menschenbeenderen. Het groote aantal
werktuigen, in verschillende deelen van Frankrijk gevonden, geven den
indruk van een werkzame en dichte bevolking, wier vreedzame uitbreiding
gedurende vele eeuwen door geen ongelukkige gebeurtenissen werd
verhinderd. Door het vinden van geheel gelijksoortige steenen
werktuigen (behalve dat de steensoort natuurlijk verschilt, al naar de
petrographische gesteldheid der vindplaatsen) heeft men sporen van dit
zelfde menschenras teruggevonden in België, Engeland, Moravië,
Duitschland, Spanje Portugal, Italië, Barbarije, Egypte, en zelfs aan
de Kaap de Goede Hoop en in Noord-Amerika in de Delaware vallei
(New-Jersey) en 4000 kilometers westelijker in het bekken van Bridger
(Wyoming op 40° à 44° N.B.).

Het menschenras van Chelles is dus, even voor het klimaat van het
ijstijdperk zich in Europa begon te doen gevoelen, van uit het Noorden
tegelijkertijd Europa en Noord-Amerika binnengetrokken en in beide tot
de zelfde breedte doorgedrongen. [520] De Noordzee was destijds nog
droog land en Engeland met Europa verbonden.

De amandelvormige werktuigen uit de „periode van Chelles” mogen,
volgens de Mortillet, geenszins als eigenlijke bijlen worden beschouwd.
Ongeschikt om aan een steel te worden bevestigd, hield men ze in de
hand vast, waarin ze juist pasten en waarvan het gewicht er door werd
vergroot, terwijl de punt er uit te voorschijn kwam; de Mortillet geeft
ze daarom den naam van „coup de poing.” Zij konden, al naar de
omstandigheden, worden gebruikt als wapen (een soort van dolk) of als
universaal-instrument, dat onvolkomen onze bijl, mes, beitel, zaag,
boor enz. verving. Het hoofdwapen van het ras was waarschijnlijk een
knots, waarvan alle sporen natuurlijk zijn verdwenen.

De langzame ontwikkeling van de verdeeling van den arbeid schijnt
plaats te hebben gehad in de volgende periode, die van Moustier, welke
zich aan die van Chelles nauw aansluit, doch in welke de werktuigen,
hoewel minder zorgvuldig afgewerkt, toch getuigen van meer bekwaamheid,
een snellere bewerking en een meer op nuttigheid lettenden geest. De
werktuigen van deze periode zijn verschillender van vorm en meer tot
bijzondere doeleinden ingericht. Het klimaat was strenger geworden; de
gletschers hadden bijna hun grootste uitgebreidheid bereikt; en de
mensch uit de „periode van Moustier” was genoodzaakt een schuilplaats
te zoeken in holen, waarin de overblijfselen van zijn nijverheid even
veelvuldig worden aangetroffen als daarbuiten. In andere opzichten
schijnt het ras en de periode van Moustier eenvoudig een voortzetting
te zijn geweest van die van Chelles. Alleen ondervond de mensch, onder
den drang van nieuwe noodzakelijkheden, behoeften welke hij vóór dien
tijd niet had gekend. Hij moest arbeidzamer worden. De groote dieren
waren in aantal toegenomen, hij moest zich voor zijn verdediging
wapenen en werd een jager.

Daar men zich geen moeite gaf om aan de dooden een blijvend graf te
verschaffen, kunnen wij niet verwachten vele beenderen van deze oudste
rassen te vinden. Mogelijk plaatsten zij de lijken op boomen, of in op
palen gebouwde hutten, gelijk sommige Indiaansche stammen heden nog
doen, en dat zou een reden te meer zijn, waarom hun overblijfselen zijn
verdwenen. De twijfelachtige overblijfselen van geraamten daargelaten,
vindt de Mortillet slechts eenige weinige beenderen, die geacht kunnen
worden van den mensch uit de periode van Chelles afkomstig te zijn. Zij
behooren allen tot het ras, dat de Quatrefages en Hamy op zuiver
anatomische gronden, als een bijzonder uitgestorven menschenras
beschreven, en waaraan zij den naam van „ras van Cannstatt” hebben
gegeven, naar den schedel, daar ter plaatse met olifantsbeenderen te
zamen gevonden in 1790. Deze schedel, de schedel van Eguisheim bij
Colmar, de beenderen van Spy, van Denise, de Neanderdalschedel, die van
Gibraltar, de kaak van la Naulette, die uit het Schipkahol, zijn schier
al wat wij er van bezitten, en wij moeten erkennen dat zulks zeer
weinig is. Genoeg echter om ons het ras in algemeene trekken voor te
stellen en aan te toonen, dat het lager stond dan de Bosjesmannen,
Nieuw-Hollanders en Tasmaniërs, ja volgens de Mortillet meer beneden
hen dan deze beneden de Europeanen staan. De Mortillet gelooft, dat het
ras van Cannstatt oploopend, ruw en strijdlustig was, en gaat zoover
van het het bezit van een gearticuleerde spraak te ontzeggen. Dit is
alles wat wij met eenige zekerheid weten van de oudste bewoners van
Europa en van hun geschiedenis. Het gelijktijdig optreden van het ras
van Cannstatt of Chelles in een zoo groot aantal zoo ver uiteengelegen
streken, doet het denkbeeld oprijzen, dat het, ten minste
oorspronkelijk, niet een bijzonder ras, maar den gemeenschappelijk
stamvorm van alle latere rassen vertegenwoordigde, die zich op
verschillende manieren zou wijzigen, toen hij zich op verschillende
plaatsen vestigde, waar hij aan uiterst verschillende levensvoorwaarden
zou zijn onderworpen. „Zijn bloed ging dus over in alle latere rassen
en kan zich”, zegt de Mortillet, „zelfs in den tegenwoordigen tijd door
het verschijnen van atavismen openbaren.” Het ras van Cannstatt was dus
het origineel van hetgeen volgde. Steeds meer zuidwaarts
voorttrekkende, heeft het de aarde bevolkt en is in allerlei locale
rassen en stammen verdeeld geworden. [521] De periode van Moustier
vertegenwoordigt in Europa het tweede bedrijf, en de perioden, volgende
op die van Moustier, welke de Mortillet (naar plaatsen, waar in
Frankrijk typische overblijfselen daaruit zijn gevonden) die van de
Solutré [522] en van la Madeleine [523] heeft genoemd, stemmen overeen
met de tijden, waarin de mensch, zich op bepaalde plaatsen gevestigd
hebbende, zich langzamerhand wijzigde, en in verschillende opzichten de
specifieke kenmerken verkreeg, waardoor die rassen zich onderscheidden,
hoedanigheden ontwikkelde, even verschillend als zijn woonplaatsen, en
achtereenvolgens bleef staan op allerlei verschillende sporten van de
ladder welke hij bestemd was te beklimmen, maar die hem alleen kon
leiden tot de volle uitoefening zijner edelste vermogens op voorwaarde
dat hij tot haar hoogste sport zou doorklimmen.

„De periode van Solutré” is slechts een kort overgangstijdperk, dat ons
snel tot die van la Madeleine brengt, en schijnt meer een locale, dan
een algemeene ontwikkeling te hebben vertegenwoordigd. Beide perioden
zijn de uitdrukking van de steeds toenemende koude van het ijstijdperk,
gedurende hetwelk de groote dikhuidige dieren langzamerhand verdwenen
door de toenemende ruwheid van het klimaat, en het rendier en het paard
zich vermenigvuldigden en de plaats daarvan innamen. Het rendier trok
uit het Noorden naar Midden-Europa, schoon het de zuidelijke deelen
daarvan niet bereikte, in talrijke verscheidenheden, die echter alle
met de nog bestaande rendieren van Lapland verwant waren. Van het paard
zijn minstens twintigduizend, mogelijk veertigduizend geraamten te
Solutré gevonden. Geen van beide dieren was toen getemd, en de hond was
nog onbekend. De mensch bemachtigde de dieren op de jacht, hetzij door
hen te dooden, hetzij door hen gebonden mede naar zijn woonplaats te
voeren. De mammouth was een soort van legendair wezen geworden, in het
diepste der wouden verscholen, een voorwerp van nieuwsgierigheid,
veelvuldig genoeg om ivoor op te leveren en den mensch van dien tijd te
prikkelen om afbeeldingen van hem te maken. Feitelijk had de mensch uit
die periode groote vorderingen in beschaving gemaakt. De verdeeling van
den industrieelen arbeid was tot stand gekomen. De bewerking van den
vuursteen was tot groote volkomenheid en fijnheid gebracht en een
nieuwe tak van nijverheid was er aan toegevoegd, namelijk het bewerken
van been, ivoor en rendierhoorn. Men maakte verschillende soorten van
werktuigen uit bepaalde grondstoffen, de Saporta vermeldt punten van
werpspietsen en pieken, die hij heeft gezien, welke aan beide zijden
zeer kunstig waren bewerkt en bestemd om aan houten staven te worden
bevestigd; ook de schrappers zijn uitstekend geschikt voor het gebruik
waartoe zij uitsluitend waren bestemd. Van been werden naalden,
harpoenen en tot sieraad bestemde voorwerpen, zooals beeldhouwwerk,
vervaardigd en teekeningen er op gegraveerd. Het rendier, de holenbeer
en mammouth werden afgebeeld, alsmede de mensch zelf. Deze schijnt
altijd naakt te zijn voorgesteld. Op een afbeelding van een vrouw, uit
deze periode afkomstig, ziet het lichaam er uit alsof het met haar was
bedekt; wellicht stelt dit echter kleederen van dierenhuid voor. Een
der afbeeldingen stelt een loopenden man voor met een knots over zijn
schouders. De mensch wijzigde zich ook al naar de plaats die hij
bewoonde, en de mensch van la Madeleine levert ons in Europa een der
vroegste voorbeelden daarvan op. Het ras van Solutré, wiens lanspunten
zoo fraai zijn afgewerkt, en het jongere en meer artistieke ras uit de
holen van Périgord, wiens eenvoudige teekeningen en primitieve
beeldhouwwerken wij bewonderen, vertoonen ons de eerste pogingen van
dien geest van initiatief, die, na bij sommigen van hen tot
ontwikkeling te zijn gekomen, hen leidde tot uitvindingen op stoffelijk
gebied en tot ideale concepties, en door deze kwam de mensch allengs
tot die hoogere ontwikkeling welke wij beschaving noemen.

Gelijk de Mortillet aantoont, waren de menschen van la Madeleine
jagers, actief, vernuftig en vatbaar om levendige gemoedsindrukken te
ontvangen van de omringende natuur. Zij hadden een tehuis, vreugde en
zorgen, vierden jachtfeesten en wisten zich te vermaken met het
vervaardigen van primitieve beeldhouwwerken teekeningen en
versierselen. Zij hadden verschil van stand en opperhoofden; want zij
bezaten eereteekenen en commandostokken. Maar dit was alles. Zij kenden
den landbouw niet, bezaten geen huisdieren, en begroeven hun dooden
niet: indien zij de eene of andere bijzondere handelwijze omtrent hen
in acht namen, plaatsten zij hen op boomen of in hutten op palen in de
open lucht; en dit is waarschijnlijk de reden, dat men zoo weinig
overblijfselen van hun skeletten vindt.

Is het mogelijk zich een denkbeeld te maken van het lichamelijk
voorkomen en de osteologische eigenaardigheden van den mensch van la
Madeleine? Men dacht, dat de talrijke menschenbeenderen, te Cro-Magnon
gevonden met voortbrengselen van kunstvlijt uit de periode van la
Madeleine, van het kunstlievende ras van Périgord afkomstig waren; doch
de Mortillet bestrijdt dit en tracht aan te toonen, dat de plaatsen
waar men die overblijfselen vond, te huis behooren in een volgende
periode, die van Robenhausen (waarmede het Neolithische Tijdvak
begint). Hij beweert het zelfde omtrent de te Furfooz, te Aurignac, te
Mentone gevonden schedels en geraamten. De menschenbeenderen van Eyzies
(zie aant. 25 blz. 49) zijn echter waarschijnlijk van dit ras
afkomstig.

Volgens de Mortillet was het Europeesche ras van la Madeleine slechts
een voortzetting van dat van Chelles en Moustier. Vermengingen door
immigratie en het gelijktijdig bestaan van onderscheidene rassen,
verschillend van schedelvorm, vonden volgens hem in Midden-Europa eerst
plaats na het einde van het Quaternaire Tijdvak, toen de mammouth
geheel was uitgestorven en het rendier zich weder naar het Noorden had
teruggetrokken. Toen brak de tijd aan, waarin het klimaat zich weder
verbeterde, de gletschers zich tot den voet der bergen terugtrokken en
de verdeeling van land en zee in West-Europa meer en meer de zelfde
werd als tegenwoordig: het Neolithische Tijdvak begon. Dit was een
tijdvak van voortdurende ontwikkeling en werkzaamheid, waarin de
vooruitgang ons langzamerhand, stap voor stap, brengt tot de uitvinding
der metalen en de morgenschemering der geschiedenis. Dat Neolithische
Tijdvak duurde echter zeer lang en wordt in vele kleinere perioden
verdeeld. Het duurde nog zeer vele eeuwen vóór men de metalen ontdekte,
en tot zoolang was steen nog steeds de eenige grondstof voor eigenlijk
gezegde werktuigen; men sleep en polijstte echter den steen. Eenige
weinige kunsten en bedrijven, die het noodzakelijke uitgangspunt zijn
van elke maatschappij, begonnen te worden uitgeoefend; daaronder de
temming van nuttige dieren, te beginnen met den hond, de veeteelt dus;
later de landbouw, dus de cultuur van enkele voedselopleverende
planten; de kunst om aardewerk te maken (waarvan de beginselen echter
reeds tot het Palaeolithisch Tijdvak opklimmen), en eindelijk het
bijeenwonen der menschen in dorpen, met het oog op gemakkelijker
verdediging en op het nakomen van godsdienstvoorschriften.
Overblijfselen uit dit tijdvak worden in alle werelddeelen en door
geheel Europa, van Skandinavië tot Zwitserland, en van het hart van
Frankrijk tot het Zuiden van Italië toe gevonden. Ook deze te bespreken
en onze schets van de oorspronkelijke geschiedenis van den mensch tot
den bronstijd toe voort te zetten, ligt buiten ons bestek. Het was het
tijdvak der kjökkenmöddinger, der paaldorpen en der hunebedden
(dolmen), en in hetzelve begon de mensch in Europa de kinderschoenen te
ontwassen. Ofschoon hij (ten minste in ons werelddeel) onbekend was met
de metalen en slechts in het bezit van een rudimentairen landbouw en
nijverheid, ofschoon zijn voedsel nog schaarsch was en zijn leven door
vele gevaren werd bedreigd, was hij reeds begonnen gerst en tarwe te
zaaien, weefde hij van vlas ruwe kleederen, maakte hij aardewerk en
bakte dat in het vuur, en bouwde hij wezenlijke gedenkteekenen voor
zijn dooden, kunstmatige voorstellingen van grotten, vervaardigd door
ruwe steenblokken opeen te stapelen. Godsdienstige gebruiken, een soort
van weelde in de voorwerpen van dagelijksch gebruik, genees- en
heelkundige practijken, zooals het trepaneeren, kwamen in zwang. Wij
gevoelen, dat wij hier de morgenschemering aanschouwen van groote
uitvindingen en reusachtige inspanning, die den weleer uiterst engen
kring der kennis en van de kunstvlijt meer en meer zouden verruimen.



AANTEEKENINGEN.

(1) Wij zouden, liever dan hier aan Salomo’s Ophir te denken, geneigd
zijn de ruïnen in Zuid-Afrika toe te schrijven aan het in de oudheid
beroemde volk, dat bij de Grieken onder den naam van Macrobiërs bekend
was. Herodotus (III, 17–25) verhaalt, dat eigenlijk tegen hen de tocht
van Cambyses gericht was, die, volgens sommige berichten (Dion. p. 38),
tot Meroë zou zijn doorgedrongen, en in elk geval tot ver bezuiden de
grens van Egypte kwam. Volgens Herodotus woonden deze Macrobiërs aan de
zuidelijke zee (d.i. den Indischen Oceaan) aan het uiterste einde der
aarde, en had Cambyses, toen hij den tocht opgaf, nog niet het vijfde
deel van den weg naar hen afgelegd. Een eenvoudige meting op de kaart
kan bewijzen, dat Herodotus vrij nauwkeurig wist, hoever Afrika’s
zuidkust van Egypte verwijderd was, en dat de Macrobiërs, als wij zijn
bericht streng opvatten, nabij de Kaapkolonie moeten hebben gewoond.
[524] De Macrobiërs bezaten volgens Herodotus een stad, voor de
overblijfselen waarvan ik de ruïnen van Zimbalye houd; het goud was
onder hen het algemeenste metaal, zoodat zelfs de boeien der gevangenen
in de gevangenis daaruit bestonden (dit stemt overeen met de
goudrijkheid van Transvaal en Matabeleland en de sporen van overoude
ontginningen van goudmijnen aldaar). Zij kenden echter het brood niet
en voedden zich met vleesch, hetgeen overeenstemt met het feit, dat ook
de Kaffers en hun verwanten en de Hottentotten herdersvolken zijn, en
ook met den grooten rijkdom van Zuid-Afrika (nog heden) aan grof wild
(vele soorten van antilopen), dat een uitstekend voedsel oplevert.
Macrobiërs, een naam van hun ondersteld lang (makros) leven (bios)
afgeleid, kan echter de wezenlijke naam van dit volk evenmin zijn
geweest als Kaffer (kafir = ongeloovige) die van de Kaffers, of Bantu’s
(Bantu = mensch) die van de Bantuvolken is. In elk geval meenen wij te
hebben aangetoond, dat er wel degelijk historische berichten zijn
omtrent het bestaan van een beschaafd, stedenbouwend,
goudmijnenontginnend volk in Zuid-Afrika, eenige eeuwen vóór het begin
onzer jaartelling.

(2) Als men nagaat, dat als de zeespiegel 1000 vademen daalde, het
Zuidpoolland (waarvan wij ten stelligste het bestaan aannemen, schoon
de kustlijn op het kaartje gedeeltelijk hypothetisch is) door juist
zulke nauwe straten van Zuid-Amerika en Nieuw-Holland zou zijn
gescheiden als Madagascar van Afrika en Nieuw-Zeeland van Nieuw-Holland
[525]; als men verder bedenkt, dat in zeer ouden tijd Madagascar
ongetwijfeld met Afrika [526] en Nieuw-Zeeland met Nieuw-Holland
samenhing, is de onderstelling niet gewaagd, dat wellicht Zuid-Amerika
eens met het Zuidpoolland en dit met Nieuw-Holland en over den
Indischen Archipel met Azië samenhing; in welk geval natuurlijk, als
die samenhang viel in den tijd dat het Zuidpoolland een warm of
gematigd klimaat bezat, organismen van daar wel degelijk in
Zuid-Amerika en Nieuw-Holland en uit het laatste in Azië [527] konden
komen. Den evenaar konden zij echter ook dan niet overkomen vóór deze
genoeg was afgekoeld om organisch leven toe te laten. Dan zouden zij
echter, nadat de evenaar tot dien graad was afgekoeld, met de in de
grootere vastelanden van het Noordelijk Halfrond ontstane organismen in
concurrentie zijn gekomen, en daardoor waarschijnlijk op de zelfde
wijze zijn verdrongen als de fauna en flora van Nieuw-Holland en
Nieuw-Zeeland tegenwoordig terugwijkt voor de Europeesche.

Als men de duizend vademenlijn beschouwt als de eigenlijke grens van
het vasteland, ziet men hoe het vasteland op aarde een bijna gesloten
kring om den wereldbol maakt, die over beide polen loopt [528] en
krijgen wij een bijna even regelmatige verdeeling der continenten als
op de planeet Mars, waar deze den bol echter in den vorm van een
slechts een flauwen hoek met den evenaar makenden ring omgeven, zoodat
de evenaar zelf, daar deze ring breed is, overal door land, met enkele
nauwe straten er door, wordt bedekt. Die regelmatigheid wordt nog
grooter als wij ons Afrika door de zee bedekt denken, daar zich dan aan
weerszijden van den over de polen loopenden ring van continenten twee,
gelijk men met één oogopslag ziet [529], nagenoeg even groote Oceanen
uitstrekken

Er is gegronde reden om de lijn van 1000 vademen ongeveer als de
eigenlijke grens der continenten aan te nemen. Buiten deze lijn wordt
de Oceaan spoedig veel dieper, zoodat men buiten die lijn bijna overal
diepten van 2000 tot 3000 vademen aantreft.

Hoe volslagen ontoereikend de gesteentemassa’s van het vasteland zouden
zijn om die ontzettende diepten te vullen, blijkt hieruit, dat het
vasteland (dat daarenboven slechts 7⁄25 of iets meer dan ¼ van de
oppervlakte van den Oceaan beslaat) gemiddeld volgens Krümmel slechts
440 M., volgens von Tillo 693 M. boven den zeespiegel uitsteekt. [530]
Werd een deel van het diepe gedeelte [531] van den Oceaan door rijzing
droog, dan zoude, daar de vaste bestanddeelen der geheele aarde niet
toenemen, een even groot volumen, dus een zeer veel grootere
oppervlakte van het vasteland moeten dalen, en om een eenigszins
aanzienlijk gedeelte van den diepen Oceaan droog te doen worden, zou
bijna het geheele vasteland beneden den zeespiegel moeten zinken. Alles
tenzij men mocht willen aannemen, dat bij de rijzing van een gedeelte
van den bodem des diepen Oceaans een ander deel van dien bodem zonk tot
veel grooter diepte dan thans ergens wordt aangetroffen [532], wat zeer
onwaarschijnlijk is. Hierin ligt één bewijs, dat de continenten over
het geheel vaste trekken in het wezen der aarde zijn, die zich nimmer
buiten beperkte grenzen, ten ruwe door de lijn van 1000 vademen
aangegeven, hebben uitgebreid [533] en ook over het geheel nimmer
gedeeltelijk door zeeën van meer dan 1000 vademen diep zijn bedekt
geweest. Waar men op ’t vasteland dikke uit zeewater afgezette
formaties aantreft, heeft men te denken aan langdurige daling van den
bodem eener ondiepe zee die door de zich daarin afzettende bezinksels
ook voortdurend ondiep bleef. Een tweede bewijs ligt daarin, dat uit
diepzeepeilingen blijkt dat de bodem der zeer diepe deelen des Oceaans
in aard van dien van het vasteland en der ondiepe zeeën afwijkt en
bestaat uit eigenaardige slijkformaties (geheel bestaande uit
overblijfselen van in zee levende organismen, zonder eenige inmenging
van slib of zand) en brokstukken van gesteenten, waaronder men overal
vele van vulkanischen aard, en ook een goed herkenbaar, uit de
wereldruimte afkomstig (meteorisch) gedeelte onderscheidt, welk laatste
natuurlijk op ’t vasteland evengoed neêrvalt, maar daar zeer spoedig
door de verweering geheel onkenbaar wordt. [534]

De projectie in twee halfronden, waarvan de polen het midden innemen,
is daarom veel beter voor ons doel dan de door Wallace („Darwinism”,
blz. 348) gevolgde Mercatorprojectie, omdat daaruit ten duidelijkste
blijkt, dat de vroegere samenhang tusschen Amerika en Europa-Azië niet
slechts bestond in tijdelijke landbruggen, nu eens over de
Behringstraat, dan weder over IJsland en Groenland, maar dat beide
vastelanden oudtijds één geheel uitmaakten, waarover de passage even
ruim en vrij was als thans b.v. tusschen Canada en de Vereenigde Staten
of tusschen Rusland, Polen en Duitschland. In de tweede plaats omdat er
ten duidelijkste uit blijkt wat de beteekenis is der vreemdsoortige
verlengstukken van minder dan 1000 vademen diep, die Wallace bezuiden
Van Diemens Land en ten zuiden en zuidwesten van Kaap Hoorn teekent; op
onze kaart blijken zij de verbinding te zijn tusschen Zuid-Amerika en
Nieuw-Holland, over het Zuidpoolland heên, en noodzakelijke schakels in
de rangschikking van het vasteland in een over beide polen loopenden
ring, met twee nagenoeg gelijke oceanen aan weêrszijden, welke
merkwaardige symmetrie wij meenen, dat vroeger nog nimmer door iemand
is opgemerkt.



TWEEDE GEDEELTE.

DE SEKSUEELE TEELTKEUS.


ACHTSTE HOOFDSTUK.

GRONDBEGINSELEN DER SEKSUEELE TEELTKEUS.

    Secundaire seksueele kenmerken.—De seksueele teeltkeus.—Overmaat
    van mannetjes.—Veelwijverij.—Het mannetje alleen wordt gewoonlijk
    door de seksueele teeltkeus veranderd.—Begeerlijkheid van het
    mannetje.—Variabiliteit van het mannetje.—Keus door het wijfje
    uitgeoefend.—Vergelijking tusschen de seksueele en de natuurlijke
    teeltkeus.—Overerving op overeenkomstigen leeftijd, in
    overeenkomstige jaargetijden en haar beperking door de
    sekse.—Betrekking tusschen de verschillende vormen van
    erfelijkheid.—Oorzaken waarom de eene sekse en de jongen door de
    seksueele teeltkeus niet worden gewijzigd.—Bijvoegsel over de
    verhouding tusschen het aantal mannetjes en wijfjes in het geheele
    dierenrijk.—Over de beperking van het aantal individu’s van elke
    sekse door natuurlijke teeltkeus.


Bij dieren die gescheiden seksen hebben, verschillen de mannetjes
blijkbaar van de wijfjes in hun voortplantingsorganen; en deze vormen
de primaire seksueele kenmerken. De seksen verschillen echter dikwijls
in hetgeen Hunter secundaire seksueele kenmerken heeft genoemd, dat is
in kenmerken die niet rechtstreeks in verband staan met de
voortplantingshandeling; zoo bezit b.v. het mannetje soms zekere
zintuigen die het wijfje geheel mist, of zij zijn bij hem hooger
ontwikkeld, opdat hij haar gemakkelijk zou kunnen vinden of bereiken;
of het mannetje heeft bijzondere grijpwerktuigen om het wijfje stevig
vast te houden. Deze laatste organen van oneindig verschillende soorten
vormen den overgang tot, en kunnen soms bijna niet worden onderscheiden
van die welke gewoonlijk als primaire worden beschouwd, zooals de
samengestelde aanhangsels aan het uiteinde (apex) van het achterlijf
bij mannelijke insekten. Tenzij wij toch den term „primair” tot de
geslachtsklieren beperken, is het, voorzoover er grijpwerktuigen in
betrokken zijn, moeielijk te beslissen, welke primair en welke
secundair behooren te worden genoemd.

Het wijfje verschilt dikwijls van het mannetje door het bezit van
organen voor de voeding of bescherming harer jongen, zooals de
melkklieren der Zoogdieren en de buidels der Buideldieren. Het mannetje
verschilt ook in eenige weinige gevallen van het wijfje door het bezit
van dergelijke organen, zooals die welke tot opneming der eieren
dienen, bij de mannetjes van sommige Visschen, en die welke zich bij de
mannetjes van sommige kikvorschen tijdelijk ontwikkelen. De wijfjes der
bijen hebben een bijzonderen toestel om stuifmeel te verzamelen en weg
te dragen, en hun larven en de vereeniging waartoe zij behooren, te
verdedigen. Bij de wijfjes van vele Insekten is de eierlegger op de
meest ingewikkelde wijze veranderd om de eieren veilig te plaatsen.
Talrijke dergelijke gevallen zouden kunnen worden opgenoemd, maar zij
gaan ons hier niet aan. Er zijn echter andere seksueele verschillen die
volstrekt niet in verband staan met de primaire organen, en die ons
meer in het bijzonder aangaan,—zooals grootere lichaamsgestalte, kracht
en strijdlustigheid van het mannetje, zijn aanvallende wapenen of
verdedigingsmiddelen tegen zijn mededingers, de kleuren en
verschillende versierselen waarmede hij prijkt, zijn vermogen om te
zingen, en andere dergelijke kenmerken.

Behalve door bovengenoemde primaire en secundaire verschillen wijken
het mannetje en het wijfje soms van elkander af door inrichtingen die
met een verschillende levenswijze in verband staan; en in het geheel
niet, of slechts indirect, betrekking hebben op hun
voortplantingshandelingen. Zoo zuigen de wijfjes der Steekmuggen en
Dazen (Culicidae en Tabanidae) het bloed van andere dieren uit, terwijl
de mannetjes op bloemen leven en aan hun mond geen bovenkaken bezitten.
[535] Bij sommige soorten van Nachtvlinders en Schaaldieren (b.v.
Tanais) hebben alleen de mannetjes onvolkomen, gesloten monden en
kunnen zich niet voeden. De complementaire mannetjes van sommige
Mosselkreeften (Cirrhipedia) leven gelijk woekerplanten hetzij op den
vrouwelijken, of op den hermaphroditischen (tweeslachtigen) vorm, en
bezitten geen mond, noch tot grijpen geschikte ledematen. In deze
gevallen is het het mannetje dat gewijzigd is en zekere belangrijke
organen heeft verloren, die de andere leden der zelfde groep bezitten.
In andere gevallen is het het wijfje dat dergelijke deelen heeft
verloren; zoo bezit bij voorbeeld het wijfje van den glimworm geen
vleugels, en het zelfde is het geval met de wijfjes van vele
nachtvlinders waarvan vele haar poppehulsel nooit verlaten. De wijfjes
van vele parasitische Schaaldieren hebben haar zwempooten verloren. Bij
sommige Snuitkevers (Curculionidae) is er tusschen het mannetje en het
wijfje een groot verschil in de lengte van den snuit (rostrum) [536];
de beteekenis van deze en vele dergelijke verschillen begrijpt men
echter volstrekt niet. Verschillen in maaksel tusschen de twee seksen,
die betrekking hebben op een verschillende levenswijze, zijn over het
algemeen tot de lagere dieren beperkt; bij eenige weinige vogels echter
verschilt de snavel van het mannetje van dien van het wijfje.
Ongetwijfeld staan in de meeste dezer gevallen, maar blijkbaar niet in
alle, de verschillen indirect in verband met de voortplanting der
soort; zoo zal een wijfje dat een menigte eieren moet voeden, meer
voedsel dan het mannetje en derhalve ook bijzondere middelen noodig
hebben om zich dat te verschaffen. Een mannelijk dier dat slechts zeer
korten tijd leeft, zal zonder schade door onbruik zijn organen om zich
voedsel te verschaffen kunnen verliezen, maar het moet zijn
bewegingsorganen behouden om het wijfje te kunnen bereiken. Het wijfje
kan daarentegen veilig haar organen om te vliegen, te zwemmen of te
loopen verliezen, als zij langzamerhand gewoonten heeft aangenomen, die
dergelijke vermogens nutteloos maken.

Wij hebben hier echter slechts te maken met die soort van teeltkeus
welke ik seksueele teeltkeus heb genoemd. Deze hangt af van het
voordeel dat zekere individu’s boven andere individu’s van de zelfde
sekse en soort hebben, uitsluitend met betrekking tot de voortplanting.
Als de beide seksen in maaksel verschillen met betrekking tot haar
verschillende levenswijze, gelijk in de bovenvermelde gevallen, zijn
zij ongetwijfeld door natuurlijke teeltkeus gewijzigd, vergezeld van
tot ééne en de zelfde sekse beperkte erfelijkheid. Evenzoo behooren ook
de primaire seksueele organen en die welke dienen om de jongen te
voeden en te beschermen, tot deze zelfde afdeeling; want die individu’s
welke zich het best voortplanten of hun kroost het best voeden, moeten,
caeteris paribus, het grootste aantal nakomelingen nalaten om hun
meerdere voortreffelijkheid te erven, terwijl zij die zich slecht
voortplanten of hun kroost slecht voeden, weinig nakomelingen moeten
nalaten om hun zwakkere vermogens te erven. Als het mannetje het wijfje
moet gaan opzoeken, heeft hij tot dit doel zintuigen en
bewegingsorganen noodig; maar indien deze organen noodig zijn voor
andere levensdoeleinden, zooals gewoonlijk het geval is, zullen zij
door natuurlijke teeltkeus ontwikkeld zijn geworden. Als het mannetje
het wijfje heeft gevonden, heeft hij somtijds volstrekt grijporganen
noodig om haar vast te houden; zoo meldt mij Dr. Wallace, dat de
mannetjes van sommige nachtvlinders niet met de wijfjes kunnen paren,
als hun voeten (tarsi) zijn gebroken. Bij de mannetjes van vele
zeeschaaldieren zijn de pooten en sprieten in buitengewone mate
gewijzigd om het wijfje te kunnen vasthouden; wij mogen daarom
vermoeden, dat deze dieren, daar zij door de golven van de open zee
worden voortgespoeld, deze organen volstrekt noodig hebben om hun soort
te kunnen voortplanten, en als dit zoo is, zal de ontwikkeling daarvan
het gevolg zijn geweest van gewone of natuurlijke teeltkeus.

Sommige dieren die zeer laag op de ladder staan, zijn tot het zelfde
doel gewijzigd; zoo is bij de mannetjes van zekere ingewandswormen, als
zij volwassen zijn, de onderste oppervlakte van het achterste gedeelte
van het lichaam ruw gelijk een rasp, en dit kronkelen zij om de wijfjes
en houden ze zoo bestendig vast. [537]

Als beide seksen volkomen de zelfde levenswijze leiden en het mannetje
hooger ontwikkelde zintuigen of bewegingswerktuigen heeft dan het
wijfje, dan kan het zijn, dat deze in hun volkomen staat voor het
mannetje onmisbaar zijn om het wijfje te vinden; maar in verreweg de
meeste gevallen dienen zij alleen om aan het eene mannetje een voordeel
boven het andere te geven; want de minder goed begaafde mannetjes
zouden er, als er hun tijd voor werd gegeven, in slagen om met de
wijfjes te paren, en zij zouden, naar het maaksel van het wijfje te
oordeelen, in alle andere opzichten even goed geschikt zijn voor hun
gewone levenswijze. In dergelijke gevallen moet er seksueele teeltkeus
in het spel zijn gekomen; want de mannetjes hebben hun tegenwoordig
maaksel verkregen, niet omdat zij beter geschikt waren om in den strijd
om het bestaan te blijven leven, maar omdat zij een voordeel boven
andere mannetjes hadden verworven, en dat voordeel alleen op hun
mannelijke nakomelingschap hebben overgeplant. Het was de
belangrijkheid van deze onderscheiding, die mij aanleiding gaf om dezen
vorm van teeltkeus de Seksueele Teeltkeus te noemen. Indien de
voornaamste dienst, aan het mannetje door zijn grijporganen bewezen, is
om te voorkomen, dat het wijfje ontsnapt voor de aankomst van andere
mannetjes, of als hij door deze wordt aangevallen, zullen deze organen
evenzoo volkomener zijn gemaakt door seksueele teeltkeus, dat is door
het voordeel door zekere bepaalde mannetjes over hun mededingers
verkregen. In de meeste gevallen is het echter nauwelijks mogelijk de
gevolgen der natuurlijke en die der seksueele teeltkeus van elkander te
onderscheiden. Geheele hoofdstukken zouden gemakkelijk kunnen worden
gevuld met bijzonderheden omtrent de verschillen tusschen de seksen in
haar zintuigen, bewegings- en grijporganen. Daar deze deelen echter
niet belangwekkender zijn dan andere, die voor de gewone doeleinden van
het leven zijn ingericht, zal ik er bijna niet van spreken, en erbij
elke klasse slechts eenige voorbeelden van geven.

Er zijn vele andere organen en instinkten die door seksueele teeltkeus
moeten zijn ontwikkeld—zooals de aanvallende wapenen en
verdedigingsmiddelen welke de mannetjes bezitten om met hun mededingers
te vechten en hen weg te jagen—hun moed en strijdlustigheid—hun
versierselen van velerlei soort—hun organen om vocale muziek voort te
brengen—en hun riekende stoffen afscheidende klieren; want de meeste
dezer laatste organen dienen om het wijfje aan te lokken of op te
wekken. Dat deze kenmerken het gevolg zijn van seksueele en niet van
gewone teeltkeus, is duidelijk, daar ongewapende, onversierde of niet
aantrekkelijke mannetjes even voorspoedig zouden zijn in den strijd om
het leven en het nalaten van een talrijk kroost, indien er geen beter
begaafde mannetjes bestonden. Wij mogen besluiten, dat dit het geval
zou zijn; want de wijfjes, die ongewapend en onversierd zijn, zijn in
staat te blijven leven en haar soort voort te planten. Secundaire
seksueele kenmerken van de zoo even vermelde soort zullen in de
volgende hoofdstukken uitvoerig worden besproken, omdat zij in vele
opzichten belangwekkend zijn, maar vooral ook omdat zij afhangen van
den wil, de keus en de mededinging der individu’s van een der beide
seksen. Als wij twee mannetjes om het bezit van het wijfje zien
vechten, of verscheidene mannetjes met hun prachtig gevederte zien
pronken en de vreemdste vertooningen zien uitvoeren voor een vergaderde
menigte van wijfjes, kunnen wij niet twijfelen, dat zij, hoezeer door
instinkt geleid, weten wat zij in hun schild voeren, en met bewustheid
hun geestelijke en lichamelijke vermogens oefenen.

Op de zelfde wijs als de mensch het ras van zijn vechthanen kan
verbeteren door voor de voortteling die vogels uit te kiezen, welke in
de hanengevechten overwinnaars zijn, schijnt het, dat ook in de natuur
de sterkste en krachtigste mannetjes, of zij die met de beste wapens
waren voorzien, de bovenhand hebben behouden en aanleiding gegeven tot
de verbetering van het natuurlijke ras of de soort. Door herhaalde
doodelijke gevechten, zou een geringe mate van variabiliteit, als zij
eenig voordeel verschafte, hoe gering dan ook, voldoende zijn voor het
werk der seksueele teeltkeus; en het is zeker, dat secundaire seksueele
kenmerken bij uitnemendheid variabel zijn. Op de zelfde wijze als de
mensch, overeenkomstig zijn smaak, schoonheid kan geven aan zijn
mannelijk pluimgedierte,—aan de Bantamhoenders een nieuw en sierlijk
gevederte, een opgerichte en bijzondere houding,—schijnen in den
natuurstaat de wijfjes, door gedurende langen tijd de meest
aantrekkelijke mannetjes voor de voortteling uit te kiezen, de
schoonheid dezer laatste te hebben verhoogd. Ongetwijfeld onderstelt
dit bij het wijfje vermogens van onderscheiding en smaak, die eerst
uiterst onwaarschijnlijk zullen voorkomen; maar ik hoop later aan te
toonen, dat dit geenszins het geval is.

Wegens onze onwetendheid op verscheidene punten, is de juiste wijze
waarop de seksueele teeltkeus werkt, tot op zekere hoogte onzeker.
Indien echter de natuuronderzoekers die reeds aan de veranderlijkheid
der soorten gelooven, de volgende hoofdstukken lezen, zullen zij mij,
geloof ik, toegeven, dat de seksueele teeltkeus een belangrijke rol in
de geschiedenis van de organische wereld heeft gespeeld. Het is zeker,
dat bij bijna alle dieren de mannetjes met elkander vechten om het
bezit van het wijfje. Dit feit is zoo bekend, dat het overtollig zou
zijn daarvan voorbeelden te geven. Vandaar konden de wijfjes,
ondersteld dat haar verstandelijke vermogens voldoende waren om een
keus te doen, uit meerdere mannetjes één voor de voortteling uitkiezen.
In talrijke gevallen schijnt het echter, alsof het er bijzonder op was
aangelegd, dat er een strijd tusschen vele mannetjes zou zijn. Zoo
komen bij de trekvogels de mannetjes over het algemeen vroeger in de
streek waar zij broeden, dan de wijfjes, zoodat vele mannetjes gereed
zijn om om elk wijfje te vechten. De vogelaars verzekeren, dat dit
steeds het geval is met den nachtegaal en den zwartkop, zooals mij de
heer Jenner Weir meldt, die deze getuigenis ten opzichte van den
laatsten vogel bevestigt.

De heer Swaysland van Brighton, die gedurende de laatste veertig jaar
gewoon was onze trekvogels bij hun eerste aankomst te vangen, schrijft
mij, dat hem geen enkele soort bekend is, van welke de wijfjes vroeger
aankomen dan de mannetjes. Gedurende ééne lente schoot hij
negen-en-dertig mannetjes van Ray’s kwikstaart (Budytes Raii), voordat
hij een enkel wijfje zag. De heer Gould heeft zich, naar hij mij meldt,
door ontleding overtuigd, dat de mannelijke snippen vroeger in dit land
aankomen, dan de vrouwelijke. In het geval van visch zijn, als de zalm
onze rivieren opzwemt, de mannetjes in grooten getale voor de
voortplanting gereed, vóór de wijfjes zulks zijn. Evenzoo schijnt het
bij kikvorschen en padden te zijn. In de geheele groote klasse der
Insekten komen de mannetjes bijna altijd vroeger uit de pop dan de
wijfjes, zoodat zij over het algemeen een tijd lang rondvliegen,
voordat er een enkel wijfje te zien is. [538] De oorzaak van dit
verschil tusschen de mannetjes en de wijfjes in hun tijden van aankomst
en rijpheid is duidelijk genoeg. Die mannetjes welke jaarlijks het
eerst naar eenig land verhuisden, of in de lente het eerst voor de
paring gereed waren, of het vurigst waren, moesten het talrijkste
kroost nalaten en dit moest de neiging hebben om dergelijke instinkten
en gestel te erven. Over het geheel kan er geen twijfel bestaan, dat er
bij bijna alle dieren bij welke de seksen gescheiden zijn, tusschen de
mannetjes een voortdurend terugkeerende strijd om het bezit der wijfjes
plaats heeft.

Onze moeielijkheid ten opzichte der seksueele teeltkeus is, te
begrijpen hoe het komt, dat de mannetjes die andere mannetjes
overwinnen, of die welke het aantrekkelijkst voor de wijfjes blijken te
zijn, een talrijker kroost nalaten om hun voortreffelijkheid te erven,
dan de overwonnen en minder talrijke mannetjes. Wanneer dit niet het
gevolg was, zouden de kenmerken die aan sommige mannetjes een voordeel
over andere gaven, door de seksueele teeltkeus niet volkomener gemaakt
en vermeerderd kunnen worden. Als de seksen volkomen even talrijk zijn,
zullen de slechtst-begaafde mannetjes ten laatste (behalve bij dieren
die veelwijvig zijn) wijfjes vinden, en evenvele nakomelingen, die even
geschikt zijn voor hun algemeene levenswijze, nalaten, als de
bestbegaafde mannetjes.

Uit onderscheidene feiten en overwegingen leidde ik vroeger af, dat bij
de meeste dieren die goed ontwikkelde secundaire seksueele kenmerken
bezitten, de mannetjes de wijfjes aanmerkelijk in aantal overtroffen;
en dit houdt in eenige weinige gevallen steek. Indien de mannetjes tot
de wijfjes stonden als twee tot één of als drie tot twee, of zelfs in
een nog iets lager verhouding, zou de geheele zaak eenvoudig zijn; want
de beter gewapende of meer aantrekkelijke mannetjes zouden het
talrijkste kroost nalaten. Maar na, zoover zulks mogelijk is, de
getalsverhouding tusschen de beide seksen te hebben onderzocht, geloof
ik niet, dat er gewoonlijk eenige groote ongelijkheid in aantal
bestaat. In de meeste gevallen schijnt de seksueele teeltkeus op de
volgende wijze te hebben gewerkt.

Laat ons de eene of andere soort nemen, een vogel bij voorbeeld, en de
wijfjes die in een landstreek wonen, in twee gelijke afdeelingen
verdeelen, waarvan de eene uit de krachtiger en beter gevoede
individu’s en de andere uit de minder krachtige en minder gezonde
bestaat. Er kan weinig twijfel bestaan, of de eerste zullen in de lente
vroeger gereed zijn om te paren dan de andere, en dit is ook de meening
van den heer Jenner Weir die gedurende vele jaren de gewoonten der
vogels nauwkeurig heeft nagegaan. Er kan ook geen twijfel bestaan, dat
de krachtigste, gezondste en best gevoede wijfjes er in zullen slagen
om gemiddeld het grootste aantal jongen voort te brengen. De mannetjes
zijn, zooals wij hebben gezien, over het algemeen vroeger gereed om te
paren dan de wijfjes; van de mannetjes zullen de sterkste en in sommige
gevallen de best gewapende de zwakkere wegjagen, en de eerste zullen
zich dus vereenigen met de sterkste en best gevoede wijfjes, daar deze
het eerst voor de paring gereed zijn. Dergelijke krachtige paren zullen
zeker een grooter aantal jongen voortbrengen dan de achterlijke
wijfjes, die genoodzaakt zullen zijn, ondersteld dat de beide seksen
even talrijk waren, om zich met de overwonnen en minder krachtige
mannetjes te verbinden, en dit is al wat wordt vereischt om, in den
loop van opeenvolgende generaties, de grootte, de kracht en den moed
van de mannetjes te vermeerderen, of hun wapenen te verbeteren.

In een menigte gevallen komen echter de mannetjes die andere mannetjes
overwinnen, niet in het bezit der wijfjes, tenzij deze laatste hen
kiezen. De vrijage der dieren is in geenen deele een zoo eenvoudige en
korte zaak als men wellicht zou denken. De wijfjes worden het meest
opgewekt door, of paren bij voorkeur met de fraaist versierde
mannetjes, of die welke de beste zangers zijn, of de schoonste
vertooningen uitvoeren; het is echter blijkbaar waarschijnlijk, zooals
in sommige gevallen ook werkelijk is waargenomen, dat zij
tegelijkertijd aan de krachtigste en vurigste mannetjes de voorkeur
zullen geven. [539] De krachtigste wijfjes, die het eerst voor de
paring gereed zijn, zullen dus de keus tusschen vele mannetjes hebben;
en al mogen zij niet altijd de sterkste en best gewapende kiezen,
zullen zij toch die kiezen, welke sterk en goed gewapend en in andere
opzichten het meest aantrekkelijk zijn. Zulke vroege paren zullen in
het voortbrengen van jongen aan de vrouwelijke zijde het zelfde
voordeel hebben als boven is verklaard, en aan de mannelijke zijde
bijna het zelfde voordeel. En dit schijnt, gedurende een lange reeks
van generaties voldoende voortgezet, voldoende te zijn geweest om niet
alleen de kracht en het strijdvermogen der mannetjes, maar eveneens hun
verschillende versierselen en andere aantrekkelijkheden te
vermeerderen.

In het omgekeerde en veel zeldzamer geval, dat de mannetjes bijzondere
wijfjes voor de voortteling uitkiezen, is het duidelijk, dat zij die
het krachtigst waren en anderen hebben overwonnen, de vrijste keus
zullen hebben, en het is bijna zeker, dat zij krachtige en tegelijk
aantrekkelijke wijfjes zullen uitkiezen. Dergelijke paren zullen een
voordeel hebben in het voortbrengen van jongen, vooral als het mannetje
het vermogen bezit om het wijfje gedurende den paartijd te verdedigen,
zooals bij sommige hoogere dieren geschiedt, of om haar te helpen in de
zorg voor de jongen. De zelfde beginselen zouden toepasselijk zijn,
indien beide seksen wederkeerig de voorkeur gaven aan zekere individu’s
van de andere sekse en deze voor de voortteling uitkozen, ondersteld
dat zij niet slechts de aantrekkelijkste, maar tevens de sterkste
individu’s kozen.

Getalsverhouding tusschen de beide Seksen.—Ik heb opgemerkt, dat de
seksueele teeltkeus een eenvoudige zaak zou zijn, als de mannetjes de
wijfjes aanmerkelijk in aantal overtroffen. Vandaar kwam ik er toe om,
zoover ik kon, de verhoudingen tusschen de seksen van zoovele dieren
als mogelijk was, te onderzoeken, maar de bronnen zijn beperkt. Ik zal
hier slechts een kort uittreksel van den uitslag geven en de
bijzonderheden als een bijvoegsel mededeelen, om den loop van mijn
bewijsvoering niet af te breken. Alleen tamme dieren geven gelegenheid
om zekerheid te verkrijgen omtrent de getalsverhouding bij de geboorte,
maar men heeft geen aanteekeningen met dit bepaalde doel gemaakt. Langs
indirecten weg heb ik echter een aanmerkelijke hoeveelheid statistieke
gegevens verzameld, waaruit blijkt, dat bij de geboorte het aantal
jongen van elke sekse nagenoeg gelijk is. Zoo zijn bij renpaarden 25560
geboorten gedurende een-en-twintig jaren opgeteekend, en de mannelijke
geboorten stonden tot de vrouwelijke als 99.7:100. Bij windhonden is de
ongelijkheid grooter dan bij eenig ander dier; want gedurende twaalf
jaren stonden bij 6878 geboorten de mannelijke geboorten tot de
vrouwelijke als 110.1:100. Het is echter eenigermate twijfelachtig, of
men hieruit veilig mag afleiden, dat in den natuurstaat de zelfde
verhoudingsgetallen doorgaan als in den tammen staat; want kleine en
onbekende verschillen in de levensvoorwaarden hebben tot op zekere
hoogte invloed op de verhouding tusschen de seksen. Zoo staan bij den
mensch de mannelijke geboorten in Engeland als 104.5, in Rusland als
108.9 en bij de Lijflandsche Joden als 120 tot 100 vrouwelijke. Op deze
verhouding oefenen ook de wettigheid of onwettigheid der geboorten een
geheimzinnigen invloed uit.

Voor ons tegenwoordig doel hebben wij te maken met de verhouding
tusschen de seksen, niet bij de geboorte, maar op volwassen leeftijd,
en dit doet een ander element van twijfel ontstaan; want het is een
goed bewezen feit, dat bij den mensch voor of gedurende de geboorte en
in de eerste dagen der kindsheid veel meer jongens dan meisjes sterven.
Wij weten zeker, dat het evenzoo met mannelijke lammeren is, en
wellicht is het ook zoo met de mannetjes van andere dieren. De
mannetjes van sommige dieren dooden elkander in het gevecht, of drijven
elkander rond, totdat zij zeer vermagerd zijn. Zij moeten ook, terwijl
zij rondzwerven om vurig de wijfjes op te sporen, dikwijls aan
onderscheidene gevaren blootgesteld zijn. Bij vele soorten van visschen
zijn de mannetjes veel kleiner dan de wijfjes, en men gelooft, dat zij
dikwijls door deze laatste of door andere visschen worden verslonden.
Bij sommige vogels schijnen de wijfjes in sterker verhouding te sterven
dan de mannetjes; zij zijn ook blootgesteld om bij het broeden, of
terwijl zij voor haar jongen zorgen, te worden omgebracht. Bij insekten
zijn de vrouwelijke larven dikwijls grooter dan de mannelijke, en
zullen bij gevolg meer kans hebben om te worden verslonden; in sommige
gevallen zijn de wijfjes minder levendig en minder vlug in haar
bewegingen dan de mannetjes, en zullen derhalve niet zoo goed in staat
zijn om aan gevaar te ontsnappen. Vandaar moeten wij bij dieren in den
natuurstaat, om te oordeelen over de verhouding tusschen de seksen in
volwassen toestand, op bloote schatting afgaan; en dit verdient slechts
weinig vertrouwen, behalve wanneer de ongelijkheid zeer aanmerkelijk
is. Toch mogen wij, voor zoover wij er een oordeel over kunnen vormen,
uit de als bijvoegsel medegedeelde feiten besluiten, dat bij eenige
weinige Zoogdieren, bij vele Vogels en bij sommige Visschen en Insekten
de mannetjes de wijfjes aanmerkelijk in aantal overtreffen.

De verhouding tusschen de seksen wisselt gedurende opeenvolgende jaren
eenigszins af; zoo varieerden op elke 100 wijfjes die geboren werden,
bij renpaarden de mannetjes van 107.1 in het eene jaar tot 92.6 in een
ander jaar, en bij windhonden van 119.3 tot 95.3. Waren echter grooter
getallen opgeteekend over een grooter oppervlakte dan Engeland, dan
zouden deze afwisselingen waarschijnlijk zijn verdwenen, en zoo als zij
zijn, zouden zij moeielijk voldoende wezen om in den natuurstaat tot de
werking van den invloed der seksueele teeltkeus aanleiding te geven.
Toch schijnen bij eenige weinige wilde dieren de verhoudingen, zooals
in het bijvoegsel is aangetoond, hetzij gedurende verschillende
jaargetijden of in verschillende streken in genoegzame mate af te
wisselen om tot de werking daarvan aanleiding te geven. Want men moet
bedenken, dat elk voordeel gedurende zekere jaren of in zekere streken
behaald door die mannetjes welke in staat waren andere mannetjes te
overwinnen of het aantrekkelijkst voor de wijfjes waren, waarschijnlijk
op de jongen overgedragen en later niet geëlimineerd zou worden.
Gedurende de volgende jaargetijden, als wegens de gelijkheid der seksen
elk mannetje in staat was zich overal een wijfje te verschaffen, zouden
de vroeger voortgebrachte sterkere of meer aantrekkelijke mannetjes nog
een minstens even goede kans hebben om nakomelingen na te laten als de
minder sterke of minder aantrekkelijke.



Veelwijverij.—De gewoonte der veelwijverij (polygamie) leidt tot de
zelfde uitwerkselen die zouden volgen uit een werkelijke ongelijkheid
in het aantal der seksen; want als elk mannetje zich van twee of meer
wijfjes meester maakt, zullen vele mannetjes niet in staat zijn te
paren, en deze laatste zullen gewis de zwakkere en minder
aantrekkelijke individu’s zijn. Vele zoogdieren en eenige weinige
vogels leven in veelwijverij; bij tot de lagere klassen behoorende
dieren vond ik geen bewijzen van deze gewoonte. De verstandelijke
vermogens van dergelijke dieren zijn wellicht niet voldoende om hen er
toe te brengen een harem van wijfjes te verzamelen en te beschermen.
Dat er eenige betrekking bestaat tusschen veelwijverij en de
ontwikkeling van secundaire seksueele kenmerken, schijnt bijna zeker,
en dit ondersteunt de meening, dat een overwicht in getal van de
mannetjes uiterst gunstig zou zijn voor de werking der seksueele
teeltkeus. Toch vertoonen vele dieren, vooral vogels, die met slechts
een enkel wijfje leven, sterk uitgesproken secundaire seksueele
kenmerken, terwijl eenige weinige dieren die in veelwijverij leven,
dergelijke kenmerken niet bezitten.

Wij zullen eerst kortelijk de Klasse der Zoogdieren doorloopen en dan
tot de Vogels overgaan. De gorilla schijnt in veelwijverij te leven, en
het mannetje verschilt aanmerkelijk van het wijfje; evenzoo is het met
sommige bavianen, die in kudden leven, welke tweemaal zooveel volwassen
wijfjes als mannetjes bevatten. In Zuid-Amerika vertoont Mycetes Caraya
goed uitgedrukte seksueele kenmerken in zijn kleur, baard en
stemorganen en het mannetje leeft gewoonlijk met twee of drie wijfjes;
het mannetje van Cebus capucinus verschilt een weinig van het wijfje en
schijnt in veelwijverij te leven. [540] Weinig is in dit opzicht bekend
omtrent de meeste andere apen; maar sommige soorten leven met slechts
één wijfje (zijn monogaam). De Herkauwende Dieren zijn bij
uitnemendheid in veelwijverij levende dieren en zij vertoonen
veelvuldiger seksueele verschillen dan bijna eenige andere groep van
zoogdieren, vooral in hun wapens, maar eveneens in andere kenmerken. De
meeste soorten van herten, hoornvee en schapen leven in veelwijverij;
en ook de meeste antilopen, hoewel sommige dezer laatste met slechts
één wijfje leven. Sir Andrew Smith zegt, van de antilopen van
Zuid-Afrika sprekende, dat er in kudden van ongeveer een dozijn zelden
meer dan één volwassen mannetje was. De Aziatische Antilope Saïga
schijnt van alle dieren der wereld de veelwijverij het sterkst uit te
oefenen; want Pallas [541] verzekert, dat het mannetje alle mededingers
verjaagt en een kudde van ongeveer een honderdtal individu’s, uit
wijfjes en jongen bestaande, bijeenverzamelt: het wijfje bezit geen
horens en heeft zachter haar, maar verschilt overigens niet veel van
het mannetje. Het wilde paard leeft, zoowel op de Falklands-eilanden
als in de Westelijke Staten van Noord-Amerika, in veelwijverij, maar,
behalve door zijn aanzienlijker grootte en de verhoudingen van zijn
lichaam, verschilt de hengst slechts weinig van de merrie. Het mannetje
van het wilde zwijn vertoont in zijn slagtanden en sommige andere
punten goed uitgedrukte seksueele kenmerken; in Europa en in Indië
leidt het, behalve gedurende den paartijd, een eenzaam leven; maar
gedurende dien tijd leeft het in Indië met verscheidene wijfjes, naar
Sir W. Elliot, die veel ondervinding had in het waarnemen van dit dier,
gelooft; of dit ook in Europa doorgaat, is twijfelachtig, maar wordt
door sommige getuigenissen gesteund. De volwassen mannelijke Indische
olifant brengt, evenals het wilde zwijn, een groot deel van zijn tijd
in eenzaamheid door; maar als hij zich met andere vereenigt, „is het”,
volgens Dr. Campbell, „zeldzaam om meer dan één mannetje bij een
geheele kudde wijfjes te vinden.” De grootere mannetjes verjagen de
kleinere en zwakkere. Het mannetje verschilt van het wijfje door zijn
verbazende slagtanden en aanzienlijke lichaamsgrootte, kracht en
taaiheid; in deze laatste opzichten is het verschil zoo groot, dat men
de gevangen mannetjes twintig percent meer waard schat dan de wijfjes.
[542] Bij de andere Dikhuidige Dieren verschillen de seksen zeer weinig
of in het geheel niet, en zij leven, voor zoover ons bekend is, niet in
veelwijverij. Ook heb ik nooit gehoord, dat eenige soort in de orden
der Vledermuizen (Cheiroptera), Tandelooze Dieren (Edentata),
Knaagdieren en Insekteneters (Insectivora) in veelwijverij leefde,
behalve wellicht de gewone rat, van welke, naar sommige rattenvangers
verzekeren, de mannetjes met verscheidene wijfjes leven. Toch
verschillen de beide seksen van sommige luiaards (Edentata) in den aard
en kleur van het haar van zekere vlekken op hun schouders. [543] En
vele soorten van vledermuizen (Cheiroptera) vertoonen goed uitgedrukte
seksueele verschillen, vooral doordat de mannetjes geur verspreidende
klieren en zakken bezitten en lichter van kleur zijn. [544] In de
groote orde der Knaagdieren verschillen de seksen, zoover ik kan
nagaan, zelden, en als zij zulks doen, is het slechts door een
eenigszins andere kleur van den pels.

De leeuw leeft in Zuid-Afrika, naar ik van Sir Andrew Smith hoor,
somwijlen met een enkel wijfje, maar gewoonlijk met meer dan één, en
werd in één geval met niet minder dan vijf wijfjes gevonden, zoodat hij
in veelwijverij leeft. Hij is, zoover ik kan ontdekken, het eenige in
veelwijverij levende dier uit de geheele groep der Landroofdieren, en
tevens het eenige dat goed uitgedrukte seksueele kenmerken bezit.
Indien wij ons echter tot de Zeeroofdieren wenden, is het een geheel
ander geval; want vele soorten van zeehonden bieden, gelijk wij zullen
zien, buitengewoon groote seksueele verschillen aan, en zijn bij
uitnemendheid in veelwijverij levende dieren. Zoo bezit de mannelijke
zeeolifant van den zuidelijken oceaan, volgens Péron, altijd
verscheidene wijfjes, en men zegt dat de zeeleeuw van Forster altijd
door twintig tot dertig wijfjes wordt omringd. In het Noorden wordt de
Stellersche zeebeer zelfs door een nog grooter aantal wijfjes
vergezeld.

Wat de Vogels aangaat, leven vele soorten van welke de seksen veel van
elkander verschillen, gewis slechts met één wijfje. In Groot-Brittannië
zien wij bij voorbeeld goed uitgedrukte seksueele kenmerken bij de
wilde eend die met een enkel wijfje paart, bij de gewone merel of
zwarte lijster, en bij den goudvink, die, naar men zegt, levenslang met
het zelfde wijfje paart. Evenzoo is het, gelijk de heer Wallace mij
mededeelt, met de Snatervogels (Cotingidae) van Zuid-Amerika en
talrijke andere vogels. Bij verscheidene groepen was ik niet in staat
te ontdekken, of de soorten al dan niet in veelwijverij leven. Lesson
zegt, dat de paradijsvogels, die zoo opmerkelijk zijn wegens hun
seksueele verschillen, in veelwijverij leven; doch de heer Wallace
betwijfelt, of hij daarvoor bewijzen genoeg had. De heer Salvin meldt
mij, dat hij aanleiding heeft gevonden om te gelooven, dat de kolibri’s
in veelwijverij leven. Het schijnt zeker te zijn, dat de mannelijke
weduwvogel, opmerkelijk wegens zijn staartvederen, in veelwijverij
leeft. [545] De heer Jenner Weir en anderen hebben mij verzekerd, dat
niet zelden drie spreeuwen het zelfde nest bezoeken, maar of dit een
geval van veelwijverij (polygamie) of van veelmannerij (polyandrie) is,
is niet uitgemaakt.

De Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae) vertoonen bijna even sterk
uitgedrukte seksueele verschillen als de paradijsvogels of kolibri’s,
en vele soorten daarvan leven, zooals algemeen bekend is, in
veelwijverij, terwijl andere uitsluitend met een enkel wijfje leven.
Welk een verschil tusschen de seksen bij den in veelwijverij levenden
pauw of fazant, en de met een enkel wijfje levende parelhoenders en
patrijzen! Vele dergelijke gevallen zouden kunnen worden vermeld,
gelijk in de afdeeling der Ruigpoothoenders, in welke de in
veelwijverij levende groote auerhaan en korhaan zeer van de wijfjes
verschillen, terwijl bij de met een enkel wijfje levende roode
Schotsche boschhoenders en sneeuwhoenders de seksen slechts weinig
verschillen. Onder de Loopvogels (Cursores) (1) vertoont geen groot
getal soorten sterk uitgedrukte seksueele kenmerken, behalve de
trapganzen, en men zegt, dat de groote trapgans (Otis tarda) in
veelwijverij leeft. Bij de Steltloopers (Grallatores) verschillen de
seksen bij zeer weinige soorten; maar de kemphaan (Machetes pugnax)
maakt hierop een sterke uitzondering, en Montagu gelooft, dat deze
soort in veelwijverij leeft. Het schijnt dus, dat er bij vogels
dikwijls een nauw verband bestaat tusschen veelwijverij en de
ontwikkeling van sterk uitgedrukte seksueele verschillen. Toen ik in
den Londenschen Dierentuin aan den heer Burlett, die zulk een groote
ondervinding omtrent vogels heeft, vroeg, of de mannelijke tragopan
(een der Hoenderachtige Vogels) in veelwijverij leeft, was ik getroffen
door zijn antwoord: „Ik weet het niet, maar ik denk van ja, wegens zijn
prachtige kleuren.”

Het verdient opmerking, dat het instinkt om met een enkel wijfje te
paren, gedurende de temming gemakkelijk wordt verloren. De wilde eend
leeft uitsluitend met één wijfje, de tamme eend oefent in hooge mate de
veelwijverij uit. De weleerw. heer W. D. Fox meldt mij, dat van sommige
half getemde wilde eenden, die men in een grooten vijver in zijn
nabuurschap hield, zoovele woerden door den boschwachter werden
doodgeschoten, dat er slechts één voor elke zeven of acht wijfjes
overbleef; toch werden ongewoon groote broedsels van jongen
voortgebracht. Het parelhoen leeft uitsluitend met één wijfje, doch de
heer Fox heeft bemerkt, dat hij met zijn vogels het voorspoedigst is,
als hij één haan op twee of drie hennen houdt. [546] De kanarievogels
leven in den natuurstaat paarsgewijze, maar de fokkers van vogels
zetten met goed gevolg één mannetje bij vier of vijf wijfjes; het
eerste wijfje wordt echter, naar men den heer Fox verzekerde, alleen
als wettige vrouw beschouwd, zij en haar jongen alleen worden door het
mannetje gevoed, de andere worden als bijwijven behandeld. Ik heb deze
gevallen opgeteekend, omdat daardoor eenigermate waarschijnlijk wordt
gemaakt, dat eenwijvige soorten in den natuurstaat gemakkelijk hetzij
tijdelijk of blijvend de gewoonte van veelwijverij zouden kunnen
aannemen.

Wat de Reptielen en Visschen aangaat, is er te weinig van hun gewoonten
bekend om ons in staat te stellen over hun huwelijkstoestanden te
spreken. Men zegt echter, dat de stekelbaars (Gasterosteus) in
veelwijverij leeft [547], en het mannetje verschilt gedurende den
rijtijd in ’t oog loopend van het wijfje.

Laten wij thans nog eens de middelen opsommen door welke, voorzoover
wij kunnen beoordeelen, de seksueele teeltkeus tot de ontwikkeling der
secundaire seksueele kenmerken heeft geleid. Wij hebben aangetoond, dat
het grootste aantal krachtige jongen zal worden voortgebracht door de
paring van de sterkste en best gewapende mannetjes, die andere
mannetjes hebben overwonnen, met de sterkste en best gevoede wijfjes,
die in de lente het eerst voor de voortplanting gereed zijn. Dergelijke
wijfjes zullen, als zij de aantrekkelijkste en terzelfdertijd
krachtigste mannetjes uitkiezen, een grooter aantal jongen voortbrengen
dan de achterlijke wijfjes, die met de minder krachtige en minder
aantrekkelijke mannetjes moeten paren. Evenzoo zal het gaan, als de
krachtigste wijfjes uitkiezen; en dit zal vooral doorgaan, indien het
mannetje het wijfje verdedigt en haar helpt om aan de jongen voedsel te
verschaffen. Het aldus door de krachtigste paren verkregen voordeel in
het voortbrengen van een grooter aantal nakomelingen is waarschijnlijk
voldoende geweest om de seksueele teeltkeus invloed te doen uitoefenen.
Een groot overwicht in getal van de mannetjes over de wijfjes zou
echter nog krachtiger hebben gewerkt; hetzij dat dit overwicht slechts
toevallig en plaatselijk, of blijvend was geweest, hetzij het bij de
geboorte reeds bestond, of dat het eerst later door de grootere sterfte
der wijfjes intrad; of dat het eindelijk een indirect gevolg was van de
gewoonte der veelwijverij.



Het Mannetje over het algemeen meer gewijzigd dan het Wijfje.—Door het
geheele Dierenrijk heên is het, wanneer de seksen in uiterlijk aanzien
van elkander verschillen, op weinige uitzonderingen na steeds het
mannetje dat voornamelijk is gewijzigd; want het wijfje blijft meer
gelijk aan de jongen van haar eigen soort en aan de andere leden van de
zelfde groep. De oorzaak daarvan schijnt hierin te liggen, dat de
mannetjes van bijna alle dieren sterker hartstochten hebben dan de
wijfjes. Vandaar komt het, dat het de mannetjes zijn, die te zamen
vechten en zich beijveren voor de wijfjes met hun bekoorlijkheden te
pronken, en diegene welke overwinnaars zijn, planten hun
voortreffelijkheid op hun mannelijke nakomelingen over. Waarom de
mannetjes hun kenmerken niet op beide seksen overplanten, zal later
worden overwogen. Dat de mannetjes van alle Zoogdieren met vurigheid de
wijfjes vervolgen, is iedereen bekend. Evenzoo is het met de Vogels;
maar vele mannelijke vogels vervolgen de wijfjes niet zoozeer, dan dat
zij in haar tegenwoordigheid met hun gevederte pronken, vreemdsoortige
vertooningen uitvoeren en hun zang aanheffen. Bij de weinige Visschen
die zijn waargenomen, schijnt het mannetje veel vuriger te zijn dan het
wijfje; evenzoo is het met de Alligators en waarschijnlijk ook met de
Vorschen (Batrachii) gelegen. Door de geheele verbazend groote klasse
der Insekten is het, gelijk Kirby opmerkt, „de wet, dat het mannetje
het wijfje moet zoeken.” Bij de Spinnen en Schaaldieren zijn, naar ik
van twee groote autoriteiten, de heeren Blackwall en C. Spence Bate
hoor, de mannetjes bedrijviger en leiden een meer zwervende levenswijze
dan de wijfjes. Als bij de Insekten en de Schaaldieren zintuigen of
bewegingswerktuigen bij de eene sekse aanwezig zijn, doch bij de andere
ontbreken, of als zij, zooals dikwijls het geval is, bij de eene hooger
ontwikkeld zijn dan bij de andere, is het bijna altijd het mannetje,
voorzoover ik kan nagaan, dat die organen heeft behouden, of ze in den
meest ontwikkelden toestand bezit, en dit bewijst, dat het mannetje bij
de vrijage der seksen het bedrijvigste lid is. [548]

Het wijfje daarentegen is, op zeer zeldzame uitzonderingen na, minder
vurig dan het mannetje. Gelijk de beroemde Hunter [549] lang geleden
opmerkte, „is het over het algemeen noodig, dat haar het hof wordt
gemaakt”: zij is ingetogen en men kan dikwijls zien, hoe zij gedurende
langen tijd haar best doet om aan het mannetje te ontsnappen. Iedereen
die op de gewoonten van dieren heeft gelet, zal zich voorbeelden
daarvan kunnen herinneren. Naar onderscheidene, later te vermelden
feiten en naar de uitwerkselen die men veilig aan seksueele teeltkeus
kan toeschrijven, te oordeelen, oefent het wijfje, hoewel
vergelijkenderwijze lijdelijk, over het algemeen eenige keus uit, en
geeft aan het eene mannetje de voorkeur boven het andere. Of wellicht
geeft zij, gelijk de schijn ons dikwijls zou doen gelooven, de voorkeur
niet aan het mannetje dat haar het meest aantrekt, maar aan dat hetwelk
haar het minst tegenstaat. De uitoefening van eenige keus van den kant
van het wijfje schijnt een bijna even algemeene wet als de vurigheid
van het mannetje.

Wij komen er nu van zelf toe om te onderzoeken, waarom het mannetje in
zoo vele en zoo sterk verschillende gevallen vuriger is geworden dan
het wijfje, zoodat hij haar zoekt en bij de vrijage de bedrijvigste rol
speelt. Er zou geen voordeel en zelfs eenig krachtverlies in zijn
gelegen, als beide seksen elkander wederkeerig moesten zoeken; maar
waarom moet het altijd het mannetje zijn dat zoekt? Bij planten moeten
de eitjes na de bevruchting een tijd lang worden gevoed; vandaar moet
het stuifmeel noodzakelijk naar de vrouwelijke organen gevoerd en door
de tusschenkomst van insekten of van den wind of door de spontane
bewegingen der meeldraden, en bij de Algen enz. door het
bewegingsvermogen der antherozoïden op den stempel worden gebracht (2).
Bij laag georganiseerde dieren die voortdurend op de zelfde plaats
bevestigd blijven en gescheiden seksen bezitten, wordt steeds het
mannelijk element naar het vrouwelijke gebracht, en wij kunnen de reden
daarvan inzien; want de eieren kunnen, zelfs als zij vóór de
bevruchting worden losgemaakt en geen latere voeding en bescherming
vereischen, wegens hun betrekkelijk aanzienlijker grootte minder
gemakkelijk worden verplaatst dan het mannelijk element. Vandaar komen
de planten [550] en vele lagere dieren in dit opzicht overeen. Daar de
mannetjes van vastzittende dieren er dus toe zijn gekomen om hun
bevruchtend element uit te werpen, is het natuurlijk, dat eenige hunner
nakomelingen, die hooger klommen op de ladder en het vermogen verkregen
om van plaats te veranderen, de zelfde gewoonte moesten behouden en
dicht tot het wijfje moesten naderen, opdat het bevruchtende element
het gevaar niet zou loopen van een langen weg door het zeewater af te
leggen. Bij eenige weinige der lagere dieren zijn alleen de wijfjes
vastzittend en bij deze moet het mannetje haar zoeken. Wat de vormen
aangaat, wier voorouders geen vastzittende dieren waren, is het
moeilijk te begrijpen, waarom het altijd de mannetjes moesten zijn, die
de gewoonte verkregen om naar de wijfjes toe te komen, in plaats dat
deze laatste naar hen toe kwamen. In alle gevallen echter zou het,
opdat de mannetjes met goed gevolg zouden zoeken, noodzakelijk zijn,
dat zij met sterke hartstochten waren begiftigd; en het verkrijgen van
dergelijke hartstochten moest daaruit volgen, dat de vurigste mannetjes
meer nakomelingen nalieten dan de minder vurige.

De groote vurigheid van het mannetje heeft aldus indirect geleid tot de
veelvuldiger ontwikkeling van secundaire seksueele kenmerken bij het
mannetje dan bij het wijfje. De ontwikkeling van dergelijke kenmerken
zal echter, indien het besluit te vertrouwen is, waartoe ik door het
bestudeeren der tamme dieren ben gekomen, zeer zijn bevorderd, doordat
het mannetje meer aanleg tot variatie heeft dan het wijfje. Von
Nathusius, die zeer groote ondervinding hieromtrent had, is van de
zelfde meening. [551] Ik weet, hoe moeilijk het is een dergelijk
besluit te verificeeren. Eenige geringe bewijzen daarvoor kunnen echter
worden verkregen door de vergelijking der beide seksen van den mensch,
daar de mensch zorgvuldiger is bestudeerd dan eenig ander dier.
Gedurende de Novara-expeditie [552] werd een groot aantal metingen van
onderscheidene lichaamsdeelen bij verschillende rassen gedaan, en in
bijna ieder geval vond men, dat de mannen een grootere verscheidenheid
vertoonden dan de vrouwen; op dit onderwerp zal ik echter in een
volgend hoofdstuk moeten terugkomen. De heer J. Wood [553], die
zorgvuldig de variaties in het spierstelsel bij den mensch heeft
nagegaan, heeft met cursieve letters zijn besluit doen drukken, dat
„het grootste aantal abnormale vormen bij een enkel persoon bij de
mannen wordt gevonden.” Hij had te voren opgemerkt, dat „bij elkander
gerekend op een aantal van 102 personen de afwijkingen door het bezit
van overtallige deelen werden bevonden de helft veelvuldiger te zijn
bij mannen dan bij vrouwen, hetgeen een sterke tegenstelling vormt met
het te voren beschreven veelvuldiger voorkomen van afwijkingen door het
ontbreken van deelen bij vrouwen.” Prof. Macalister merkt eveneens op
[554], dat variaties in het spierstelsel, „waarschijnlijk algemeener
bij mannen dan bij vrouwen voorkomen.” Zekere spieren die bij den
mensch in normalen toestand niet aanwezig zijn, komen ook veelvuldiger
bij de mannelijke dan bij de vrouwelijke sekse tot ontwikkeling, hoewel
men zegt, dat uitzonderingen op dezen regel voorkomen. Dr. Burt Wilder
[555] heeft een tabel gemaakt van 152 gevallen van individu’s met
overtallige vingers, van welke 86 mannen en 39, of de helft minder,
vrouwen waren; van de overige 27 was de sekse niet bekend. Men zie
echter niet voorbij, dat vrouwen veelvuldiger een dergelijke misvorming
zullen trachten te verbergen dan mannen. Ook verzekert Prof. L. Meyer,
dat de ooren van den man verschillender van vorm zijn dan die van de
vrouw. [556] Eindelijk is de temperatuur bij den man meer variabel dan
bij de vrouw. [557]

De oorzaak waarom de algemeene variabiliteit bij de mannelijke sekse
grooter is dan bij de vrouwelijke, is onbekend, uitgezonderd in zoover
als secundaire seksueele kenmerken uiterst variabel en gewoonlijk tot
de mannetjes beperkt zijn; en, gelijk wij nu zullen zien, is dit feit
tot op zekere hoogte begrijpelijk. Door de werking der seksueele
teeltkeus zijn de mannelijke dieren in zeer vele gevallen zeer
verschillend van hun wijfjes gemaakt; maar, onafhankelijk van
teeltkeus, hebben de beide seksen, omdat ze constitutioneel
verschillen, een neiging om op eenigszins verschillende wijze te
varieeren. Het wijfje moet veel organische stof besteden tot de vorming
van haar eieren, terwijl het mannetje veel kracht besteedt in de
woedende gevechten met zijn medeminnaars, in het rondloopen om het
wijfje te zoeken, het gebruiken van zijn stem, het afscheiden van
welriekende stoffen enz.; en dit verbruik heeft over het algemeen
geheel en al plaats gedurende een korten tijd van het jaar. De grootere
kracht van het mannetje gedurende het jaargetijde der liefde schijnt
dikwijls zijn kleuren levendiger te maken, onafhankelijk van eenig
verschil van beteekenis met het wijfje. [558] Bij den mensch, en zelfs
bij dieren die zoo laag op de ladder staan als de Schubvleugelige
Insekten (Lepidoptera), is de temperatuur van het mannetje hooger dan
die van het wijfje, hetgeen in het geval van den mensch gepaard gaat
met een langzamer pols. [559] Over het geheel is het gebruik van stof
en kracht door de beide seksen waarschijnlijk ongeveer gelijk, hoewel
het geschiedt op zeer verschillende wijzen.

Wegens bovengenoemde oorzaken kan het moeilijk anders, of de beide
seksen moeten een weinig in gestel (constitutie) verschillen, ten
minste gedurende den paartijd; en, hoewel zij aan volkomen de zelfde
levensvoorwaarden mogen zijn onderworpen, zullen zij een neiging hebben
op verschillende wijze te varieeren. Indien dergelijke variaties voor
geen van beide seksen nuttig zijn, zullen zij niet worden opeengehoopt
of vermeerderd door seksueele of natuurlijke teeltkeus. Desniettemin
kunnen zij blijvend worden, indien de oorzaak waarvan zij het gevolg
zijn, bestendig blijft werken; en in overeenstemming met een veelvuldig
voorkomenden vorm van erfelijkheid kunnen zij worden overgeërfd alleen
door die sekse bij welke zij het eerst zijn verschenen. In dit geval
zullen de seksen bestendige, maar toch onbelangrijke verschillen in hun
kenmerken gaan vertoonen. De heer Allen toont bij voorbeeld aan, dat
bij een groot aantal vogels die de noordelijke en zuidelijke Vereenigde
Staten bewonen, de voorwerpen uit het Zuiden donkerder gekleurd zijn
dan die uit het Noorden; en dit schijnt een rechtstreeksch gevolg te
zijn van het verschil in temperatuur, licht enz., tusschen die beide
streken. Nu schijnen in eenige weinige gevallen de beide seksen van een
zelfde soort verschillend te zijn aangedaan, bij Ageloeus phoeniceus
zijn bij de mannetjes de kleuren in het Zuiden veel sterker geworden;
terwijl bij Cardinalis virginianus zulks juist bij de wijfjes heeft
plaats gehad; bij Quiscalus major zijn de wijfjes uiterst variabel van
tint geworden, terwijl de mannetjes nagenoeg eenvormig bleven. [560]

Bij onderscheidene Klassen van dieren komen eenige weinige
exceptioneele gevallen voor, waarin niet het mannetje, maar het wijfje
goed uitgedrukte secundaire seksueele kenmerken, zooals levendiger
kleuren, grooter gestalte, sterkte of strijdlustigheid, bezit. Bij
vogels heeft er, zooals wij later zullen zien, dikwijls een volkomen
omkeering in de gewoonlijk aan elke sekse eigen kenmerken plaats gehad,
daar de wijfjes het vurigst bij de vrijage zijn geworden en de
mannetjes daarbij vergelijkenderwijze lijdelijk blijven, doch
blijkbaar, voor zoover wij zulks uit de uitwerkselen mogen afleiden, de
aantrekkelijkste wijfjes hebben uitgezocht. Zekere vrouwelijke vogels
hebben op die wijze fraaier kleuren en andere versierselen gekregen,
zijn sterker en strijdlustiger dan het mannetje geworden, terwijl deze
kenmerken alleen op de vrouwelijke nakomelingen worden overgeplant.

Men zou kunnen onderstellen, dat in sommige gevallen een dubbel proces
van teeltkeus heeft plaats gehad, daar de mannetjes de aantrekkelijkste
wijfjes, en deze laatste de aantrekkelijkste mannetjes uitkozen. Hoewel
dit proces zou kunnen leiden tot wijziging van beide seksen, zou het de
eene sekse niet verschillend maken van de andere, wanneer hun
schoonheidsgevoel ten minste niet verschilde, maar deze onderstelling
is te onwaarschijnlijk in het geval van eenig dier, uitgezonderd den
mensch, om overweging te verdienen. Er zijn echter vele dieren bij
welke de seksen op elkander gelijken en beide met de zelfde
versierselen zijn voorzien, welke de analogie ons zou doen besluiten om
aan de werking der seksueele teeltkeus toe te schrijven. In dergelijke
gevallen zou het een zeer aannemelijke onderstelling schijnen, dat er
een dubbel of wederkeerig proces van seksueele teeltkeus heeft plaats
gehad, de sterkste en vroegst ontwikkelde wijfjes de aantrekkelijkste
en krachtigste mannetjes hebben uitgekozen, en deze laatste alle
wijfjes behalve de aantrekkelijkste hebben versmaad. Bij al wat wij van
de gewoonten der dieren weten, is deze onderstelling echter niet zeer
waarschijnlijk, daar het mannetje over het algemeen vurig met elk
wijfje verlangt te paren. Het is waarschijnlijker, dat de aan beide
seksen gemeen zijnde versierselen door ééne sekse, over het algemeen
het mannetje, werden verkregen, en daarna op beide seksen werden
overgeplant. Indien nochtans gedurende een lang tijdperk de mannetjes
van de eene of andere soort de wijfjes sterk in aantal hadden
overtroffen, en daarna gedurende een ander lang tijdperk onder
verschillende omstandigheden het omgekeerde was geschied, zou er
gemakkelijk een dubbel, maar niet gelijktijdig proces van seksueele
teeltkeus plaats kunnen hebben gehad, waardoor de beide seksen zeer
verschillend zouden kunnen zijn gemaakt.

Wij zullen later zien, dat er vele dieren bestaan, bij welke geen van
beide seksen prachtig gekleurd of van bijzondere versierselen is
voorzien, en toch de leden van beide seksen, of van een enkele sekse
waarschijnlijk door seksueele teeltkeus zijn gewijzigd. De afwezigheid
van levendige kleuren of andere versierselen kan het gevolg daarvan
zijn, dat zich nooit afwijkingen van de goede soort hebben voorgedaan,
of dat de dieren zelf de voorkeur geven aan eenvoudige kleuren, zooals
effen zwart of wit. Donkere kleuren zijn dikwijls door natuurlijke
teeltkeus ter wille van de bescherming verkregen, en het verkrijgen van
levendige kleuren door seksueele teeltkeus kan door het daardoor
geloopen gevaar zijn tegengehouden. In andere gevallen hebben de
mannetjes waarschijnlijk gedurende lange eeuwen met elkander gestreden,
door ruwe kracht of door het pronken met hun bekoorlijkheden of door
beide middelen tegelijk, en toch zal er geen uitwerking zijn
voortgebracht, tenzij door de voorspoedigste mannetjes een grooter
nakomelingschap werd nagelaten om hun meerdere voortreffelijkheid te
erven, dan door de minder voorspoedige mannetjes, en dit hangt, gelijk
vroeger is aangetoond, van verschillende ingewikkelde omstandigheden
af.

De seksueele teeltkeus werkt op minder strenge wijs dan de natuurlijke.
Deze laatste brengt haar uitwerkselen voort door het leven of den dood
op alle leeftijden van de meerder of minder voorspoedige individu’s.
Nochtans is niet zelden de dood het gevolg van de gevechten tusschen
mededingende mannetjes. Over het algemeen echter slaagt het minder
voorspoedige mannetje er alleen niet in om een wijfje te verkrijgen, of
verkrijgt eerst later in het jaargetijde een achterlijk en minder sterk
wijfje, of, als hij in veelwijverij leeft, verkrijgt hij minder
wijfjes, zoodat hij minder of zwakker of in het geheel geen
nakomelingen achterlaat. Wat bijzonderheden van maaksel aangaat, die
door gewone of natuurlijke teeltkeus zijn verkregen, is er in de meeste
gevallen, zoolang de levensvoorwaarden de zelfde blijven, een grens
voor de hoegrootheid der voordeelige wijziging met betrekking tot het
eene of andere doel; maar wat bijzonderheden van maaksel aangaat, die
geschikt zijn om het eene mannetje overwinnaar van het andere te maken,
hetzij in het gevecht of in het bekoren van het wijfje, is er geen
bepaalde grens voor de hoegrootheid der voordeelige wijziging, zoodat,
zoolang zich geschikte variaties voordoen, de seksueele teeltkeus zal
voortgaan te werken. Deze omstandigheid kan wellicht gedeeltelijk
rekenschap geven van de veelvuldige en buitengewoon groote
variabiliteit der secundaire seksueele kenmerken. Toch zal de
natuurlijke teeltkeus veroorzaken, dat de overwinnende mannetjes geen
dergelijke kenmerken kunnen verkrijgen, die voor hen in eenigszins
groote mate nadeelig zouden zijn, hetzij omdat zij hun levenskrachten
te veel uitputten, of hen aan het eene of andere groote gevaar
blootstellen. De ontwikkeling van zekere deelen—bij voorbeeld van de
horens van sommige soorten van herten—is echter tot een verwonderlijk
uiterste gedreven; en in sommige gevallen tot een uiterste dat, voor
zoover de algemeene levensvoorwaarden aangaat, eenigszins nadeelig voor
het mannetje moet zijn. Wij leeren hieruit, dat de voordeelen die
begunstigde mannetjes hebben verkregen door andere mannetjes in het
gevecht of in de vrijage te overwinnen, op den langen duur grooter zijn
geweest, dan die welke voortvloeiden uit iets betere geschiktheid voor
de uitwendige levensvoorwaarden. Wij zullen later zien, en dit zou men
nimmer vooruit hebben kunnen vermoeden, dat het vermogen om het wijfje
te bekoren in eenige weinige gevallen belangrijker is geweest dan dat
om andere mannetjes in het gevecht te overwinnen.



WETTEN DER ERFELIJKHEID.

Om te begrijpen hoe de seksueele teeltkeus gewerkt en in den loop der
eeuwen in het oog loopende uitwerkselen op vele dieren van vele klassen
heeft gehad, is het noodzakelijk, dat men zich steeds de wetten der
erfelijkheid, voor zoover die bekend zijn, herinnert. Onder de
uitdrukking „erfelijkheid” worden hier twee elementen omvat, namelijk
de overplanting en de ontwikkeling van kenmerken, maar daar deze
gewoonlijk te zamen gaan, wordt het onderscheid er tusschen dikwijls
over het hoofd gezien. Wij zien dat onderscheid bij die kenmerken welke
door de vroegste levensjaren heên worden overgeplant, maar zich slechts
ontwikkelen op volwassen leeftijd of gedurende den ouderdom. Wij zien
het zelfde onderscheid duidelijker bij secundaire seksueele kenmerken;
want deze worden door beide seksen heên overgeplant, hoewel zij slechts
bij de eene zijn ontwikkeld. Dat zij bij beide seksen aanwezig zijn,
blijkt, wanneer twee soorten die sterk uitgesproken seksueele kenmerken
bezitten, worden gekruist; want elk plant de kenmerken van zijn eigen
mannetje en wijfje over op het bastaardkroost van de zelfde sekse. Het
zelfde feit is eveneens duidelijk als kenmerken die aan het mannetje
eigen zijn, nu en dan bij het wijfje tot ontwikkeling komen, wanneer
dit oud of ziek wordt. Evenzoo komen nu en dan kenmerken voor, alsof
zij van het mannetje op het wijfje overgeplant waren, zooals bij
voorbeeld bij sommige hoenderrassen, bij welke geregeld sporen bij de
jonge en gezonde wijfjes voorkomen; maar in waarheid zijn zij dan
eenvoudig bij het wijfje tot ontwikkeling gekomen; want bij elk ras
wordt elke bijzonderheid in het maaksel van de spoor door het wijfje op
haar mannelijke nakomelingen overgeplant. In alle gevallen van atavisme
worden kenmerken overgeplant door twee, drie of vele generaties heên en
komen daarna onder zekere onbekende gunstige omstandigheden tot
ontwikkeling. Dit belangrijk onderscheid tusschen overplanting en
ontwikkeling zal het gemakkelijkst worden onthouden met behulp van de
hypothese der pangenesis, hetzij die al of niet als waar wordt
aangenomen. Volgens deze hypothese werpt elke eenheid of cel van het
lichaam kiemen of onontwikkelde atomen af, die op de nakomelingen van
beide seksen worden overgeplant en zich door zelfverdeeling
vermenigvuldigen. Zij kunnen gedurende de vroegste levensjaren of
gedurende opeenvolgende generaties onontwikkeld blijven, daar hun
ontwikkeling tot eenheden of cellen, gelijk aan die waaruit zij
ontstonden, afhangt van hun verwantschap tot, en vereeniging met andere
eenheden of cellen, die zich te voren in de behoorlijke orde van groei
hebben ontwikkeld.



Overerving op overeenkomstige Levenstijdperken.—De neiging hiertoe is
goed bewezen. Als een nieuw kenmerk bij een dier verschijnt terwijl het
jong is, zal het, hetzij het levenslang blijft voortbestaan of slechts
een tijd lang in stand blijft, als algemeene regel op den zelfden
leeftijd en op de zelfde wijze bij de nakomelingen van het dier opnieuw
verschijnen. Indien daarentegen een nieuw kenmerk op volwassen leeftijd
of zelfs gedurende den ouderdom verschijnt, zal het bij de nakomelingen
op den zelfden gevorderden leeftijd opnieuw verschijnen. Wanneer
afwijkingen van dezen regel voorkomen, zullen de overgeplante kenmerken
veel veelvuldiger verschijnen vóór, dan na den overeenkomstigen
leeftijd. Daar ik dit onderwerp in een ander werk [561] uitvoerig
genoeg heb besproken, zal ik hier slechts een of twee voorbeelden
geven, om de zaak in het geheugen van den lezer terug te roepen. Bij
verscheidene Hoenderrassen verschillen de kuikens terwijl zij nog met
dons zijn bedekt, de jonge vogels in hun eerste ware gevederte en in
het gevederte dat zij op volwassen leeftijd bezitten, zeer sterk van
elkander en ook van hun gemeenschappelijken stamvorm, den Gallus
bankiva; en deze kenmerken worden door elk ras getrouw op hun
nakomelingen in het overeenkomstige levenstijdperk overgeplant. De
kuikens van de Hamburger Pellen hebben, bij voorbeeld, terwijl zij nog
met dons zijn bedekt, eenige weinige donkere vlekken op kop en romp,
maar zijn niet overlangs gestreept, zooals vele andere rassen; in hun
eerste ware gevederte „zijn zij fraai gepenseeld”, dat is, elke veder
is geteekend met talrijke donkere dwarsstrepen; in hun tweede gevederte
echter vertoonen alle vederen aan de punt een ronde donkere vlek. [562]
Er hebben zich bij dit ras op drie verschillende leeftijden variaties
voorgedaan en zijn op die zelfde leeftijden overgeplant. De Duif biedt
een merkwaardiger geval aan, daar de oorspronkelijke stamsoort bij het
klimmen harer jaren volstrekt geen verandering in haar gevederte
ondergaat, behalve dat op volwassen leeftijd de borst meer iriseerend
wordt, en er toch rassen zijn, die hun kenmerkende kleuren niet
verkrijgen, voor zij twee-, drie- of viermaai hebben geruid; en deze
wijzigingen van het gevederte worden geregeld overgeplant.



Overerving op overeenkomstige Tijden van het Jaar.—Bij dieren in den
natuurstaat komen tallooze voorbeelden voor van kenmerken die periodiek
op verschillende tijden van het jaar verschijnen. Wij zien dit aan de
horens van het hert en aan den pels der pooldieren, die gedurende den
winter dik en wit wordt. Talrijke vogels krijgen alleen gedurende den
paartijd levendige kleuren en andere versierselen. Ik kan op dezen vorm
van erfelijkheid slechts weinig licht werpen door bij tamme dieren
waargenomen feiten. Pallas [563] vermeldt, dat in Siberië het hoornvee
en de paarden gedurende den winter periodiek lichter worden gekleurd en
ik heb een dergelijke merkbare kleurverandering waargenomen bij zekere
hitten in Engeland. Hoewel ik niet weet of deze neiging om gedurende
verschillende tijden van het jaar een verschillende kleur van haar aan
te nemen, erfelijk is, is dit toch waarschijnlijk; want alle
verschillen van kleur zijn bij het paard in hooge mate erfelijk. Deze
vorm van overerving, die tot één jaargetijde is beperkt, is daarenboven
niet merkwaardiger dan overerving die tot een zekeren leeftijd of sekse
is beperkt.



Beperking der Overerving door de Sekse.—De gelijke overplanting van
kenmerken op beide seksen is de meest gewone vorm van erfelijkheid, ten
minste bij die dieren welke geen sterk uitgedrukte seksueele
verschillen vertoonen, en inderdaad ook bij vele andere. Niet zelden
echter worden kenmerken uitsluitend overgebracht op die sekse bij welke
zij het eerst ontstonden. Tal van bewijzen hiervoor zijn opgesomd in
mijn werk „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”; ik wil er
hier echter eenige weinige voorbeelden van geven. Er zijn rassen van
schapen of geiten, bij welke de horens van het mannetje in gedaante
sterk afwijken van die van het wijfje; en deze gedurende de temming
verkregen verschillen worden geregeld op de zelfde sekse overgeplant.
Bij driekleurige katten zijn, als algemeene regel, slechts de wijfjes
aldus gekleurd, terwijl de katers roestbruin zijn. Bij de meeste
hoenderrassen worden de aan elke sekse eigen kenmerken alleen op die
zelfde sekse overgeplant. Zoo algemeen is deze vorm van overplanting,
dat het een anomalie is, wanneer wij bij sommige rassen afwijkingen
gelijkelijk op beide seksen zien overgaan. Er zijn ook zekere
onder-rassen van hoenders, bij welke de mannetjes nauwelijks van
elkander kunnen worden onderscheiden, terwijl de wijfjes aanmerkelijk
in kleur verschillen. Bij de duif verschillen de seksen van de
stamsoort in geen enkel uitwendig kenmerk; desniettemin is bij sommige
tamme rassen het mannetje anders gekleurd dan het wijfje. [564] De
wrattige huid van den Engelschen Carrier en de krop van den kropper
zijn bij het mannetje hooger ontwikkeld dan bij het wijfje, en hoewel
deze kenmerken door lang voortgezette teeltkeus van den mensch zijn
verkregen, is het verschil tusschen de seksen geheel te danken aan den
vorm van erfelijkheid, die de overhand heeft behouden; want het is
ontstaan, niet volgens, maar eer in tegenspraak met de begeerte van den
fokker.

De meeste onzer tamme rassen zijn gevormd door de opeenhooping van vele
kleine variaties; en daar sommige achtereenvolgende wijzigingen alleen
op ééne sekse zijn overgeplant en andere op beide seksen, vinden wij
onder verschillende rassen van een zelfde soort alle overgangen
tusschen groote seksueele ongelijkheid en volkomen gelijkheid. Hiervan
zijn reeds voorbeelden gegeven bij de rassen van hoenders en duiven, en
in den natuurstaat komen overeenkomstige gevallen dikwijls voor. Bij
tamme dieren (maar, of dit ook in den natuurstaat wel plaats grijpt,
durf ik niet zeggen) kan de eene sekse de haar eigen kenmerken
verliezen en daardoor tot op zekere hoogte op de andere sekse gaan
gelijken; zoo hebben, bij voorbeeld, de mannetjes van sommige
hoenderrassen hun hanenvederen en kammen verloren. Omgekeerd kunnen ook
de verschillen tusschen de seksen in tammen staat worden vermeerderd,
zooals bij het merino-schaap, bij hetwelk de ooien haar horens hebben
verloren. Verder kunnen kenmerken die aan de eene sekse eigen zijn,
plotseling bij de andere verschijnen, gelijk bij die onder-rassen van
hoenders, bij welke de hennen, terwijl ze jong zijn, sporen verkrijgen,
of zooals bij sommige onder-rassen van Kuifhoenders, bij welke de
wijfjes, gelijk er reden is om te gelooven, oorspronkelijk een kam
verkregen en dien daarna op de mannetjes overbrachten. Al deze gevallen
kunnen worden begrepen door de hypothese der pangenesis; want zij zijn
daarvan afhankelijk, dat de kiemen van zekere eenheden (cellen) van het
lichaam door den invloed der temming bij de eene sekse slapend (latent)
worden; of, wanneer zij gewoonlijk slapend (latent) zijn, tot
ontwikkeling komen.

Er is ééne moeielijke vraag die het gepast zal zijn tot een volgend
hoofdstuk uit te stellen; namelijk, of een kenmerk dat eerst bij beide
seksen was ontwikkeld, door teeltkeus in zijn ontwikkeling alleen tot
ééne sekse kan worden beperkt. Indien bij voorbeeld een duivenfokker
opmerkte, dat sommige van zijn duiven (bij welke soort de kenmerken
gewoonlijk in gelijke mate op beide seksen worden overgeplant) door een
bleekblauwe kleur van de overige afweken, zou hij dan door lang
voortgezette teeltkeus een ras kunnen vormen, bij hetwelk alleen de
mannetjes die kleur vertoonden, terwijl de wijfjes onveranderd bleven?
Ik zal hier alleen zeggen, dat dit, hoewel misschien niet onmogelijk,
uiterst moeielijk zou zijn; want het natuurlijk gevolg van het fokken
uit bleekblauwe mannetjes zou wezen om den geheelen stam, de eene sekse
zoowel als de andere, die kleur te doen verkrijgen. Als zich echter
variaties vertoonden, die de vereischte kleur bezaten, en deze van den
beginne af in haar ontwikkeling tot de mannelijke sekse waren beperkt,
zou het in het minst niet moeielijk zijn om een ras te vormen, dat door
de verschillende kleur der beide seksen was gekenmerkt, zooals
inderdaad is geschied met een Belgisch ras, bij hetwelk alleen de
mannetjes zwarte strepen vertoonen. Op dergelijke wijze zou het, indien
zich de eene of andere variatie voordeed in een vrouwelijke duif, die
van den beginne af in haar ontwikkeling tot die sekse was beperkt,
gemakkelijk zijn om een ras te vormen, bij hetwelk alleen de wijfjes
dat kenmerk vertoonden; maar als de variatie oorspronkelijk niet op die
wijze was beperkt, zou zulks een zeer moeielijk, wellicht onmogelijk
werk zijn. [565]



Over de Betrekking tusschen het tijdperk van Ontwikkeling van een
Kenmerk en de overplanting daarvan op ééne sekse of op beide
seksen.—Waarom zekere kenmerken door beide seksen en andere kenmerken
slechts door ééne sekse worden overgeërfd, namelijk door die sekse bij
welke het kenmerk het eerst verscheen, is in de meeste gevallen
volkomen onbekend. Wij kunnen zelfs niet gissen, waarom bij zekere
onder-rassen van duiven zwarte strepen, hoewel zij door het wijfje heên
worden overgeplant, alleen bij het mannetje tot ontwikkeling komen,
terwijl elk ander kenmerk in gelijke mate op beide seksen wordt
overgebracht. Evenmin, waarom bij katten de driekleurigheid, op
zeldzame uitzonderingen na, alleen bij het wijfje tot ontwikkeling
komt. Geheel de zelfde kenmerken, zooals ontbrekende of overtallige
vingers, kleurenblindheid enz., kunnen bij den mensch in de eene
familie alleen door de mannen, en in de andere familie alleen door de
vrouwen worden overgeërfd, hoewel zij in beide gevallen even goed door
de tegenovergestelde als door de zelfde sekse op haar nakomelingen
worden overgebracht. [566] Hoewel wij derhalve onwetend zijn, gaan twee
regels door, namelijk dat variaties die zich bij ééne der beide seksen
eerst op een laat levenstijdperk vertoonen, een neiging bezitten om
alleen bij die zelfde sekse tot ontwikkeling te komen, terwijl
variaties die reeds vroeg in het leven bij ééne der beide seksen voor
het eerst verschijnen, een neiging bezitten om bij beide seksen tot
ontwikkeling te komen. Ik ben echter ver van te onderstellen, dat dit
de eenige bepalende oorzaak is. Daar ik elders dit onderwerp nog niet
heb besproken, en het een belangrijke beteekenis heeft voor de
seksueele teeltkeus, moet ik hier in tamelijk uitvoerige en eenigszins
ingewikkelde bijzonderheden treden.

Het is op zich zelf waarschijnlijk, dat een op vroegen leeftijd
verschijnend kenmerk een neiging moet hebben om door beide seksen
gelijkelijk te worden overgeërfd; want de seksen verschillen niet veel
in gestel, voordat zij het vermogen om zich voort te planten hebben
verkregen. Aan den anderen kant zullen, nadat dit vermogen is
verkregen, en de seksen er toe zijn gekomen om in gestel te
verschillen, de kiemen (als ik nogmaals de taal der pangenesis mag
spreken) die door elk afwijkend deel bij de eene sekse worden
afgeworpen, wel veel meer de geschikte verwantschappen bezitten om zich
met de weefsels der zelfde sekse te vereenigen en zoo tot ontwikkeling
te komen, dan om zich met die van de tegenovergestelde sekse te
vereenigen.

Ik werd er het eerst toe gebracht om te vermoeden, dat er een
betrekking van dezen aard bestaat, door het feit, dat wanneer ook en op
welke wijze ook het volwassen mannetje er toe is gekomen om van het
volwassen wijfje te verschillen, het op de zelfde wijze van de jongen
van beide seksen verschilt. De algemeenheid van dit feit is zeer
opmerkelijk; het gaat door bij alle Zoogdieren, Vogels, Amphibieën en
Visschen, ook bij vele Schaaldieren (Crustacea), Spinnen en bij eenige
weinige Insekten, namelijk bij sommige Rechtvleugeligen (Orthophtera)
en Waternimfen (Libellulae). In al deze gevallen moeten de variaties,
door de opeenhooping waarvan het mannetje de hem eigen mannelijke
kenmerken heeft verkregen, zich hebben vertoond in een eenigszins laat
levenstijdperk; anders zouden de jonge mannetjes gelijksoortige
kenmerken hebben verkregen; en overeenkomstig onzen regel worden zij
alleen overgeplant op en ontwikkeld bij de volkomen mannetjes. Als
daarentegen het volwassen mannetje veel op de jongen van beide seksen
gelijkt (deze laatste komen op zeldzame uitzonderingen na met elkander
overeen), gelijkt het over het algemeen ook op het volwassen wijfje; en
in de meeste van deze gevallen ontstonden de variaties door welke de
jongen en ouden hun tegenwoordige kenmerken verkregen, waarschijnlijk
overeenkomstig onzen regel gedurende de jeugd. Er bestaat hier echter
reden van twijfel, daar somtijds kenmerken op de jongen worden
overgeplant op vroegeren leeftijd dan dien waarop zij zich het eerst
bij de ouders vertoonden, zoodat de ouders wellicht zijn afgeweken toen
zij volwassen waren, en hun kenmerken op hun kroost hebben overgeplant
toen dat nog jong was. Er zijn daarenboven vele dieren bij welke de
twee seksen sterk op elkander gelijken en beide toch van de jongen
verschillen; hier moeten de kenmerken der volwassenen op lateren
leeftijd zijn verkregen, en toch worden deze kenmerken, schijnbaar in
tegenspraak met onzen regel, op beide seksen overgeplant. Wij moeten
echter de mogelijkheid of zelfs de waarschijnlijkheid niet voorbijzien,
dat opeenvolgende variaties van den zelfden aard bij blootstelling aan
gelijksoortige voorwaarden zich bij beide seksen tegelijkertijd
vertoonden in een vrij laat levenstijdperk; en in dit geval zouden de
variaties op de jongen van beiderlei seksen worden overgeplant in een
overeenkomstig laat levenstijdperk, en zou er geen wezenlijke
tegenspraak bestaan met onzen regel, dat variaties die zich in een laat
levenstijdperk vertoonen, uitsluitend worden overgeplant op de sekse
bij welke zij het eerst verschenen. Deze laatste regel schijnt meer
algemeen door te gaan dan de tweede regel, namelijk dat variaties die
zich bij ééne der beide seksen in een vroeg levenstijdperk vertoonen,
een neiging bezitten om op beide seksen te worden overgeplant. Daar het
klaarblijkelijk onmogelijk was, zelfs bij schatting te bepalen, in hoe
groot een aantal gevallen deze beide regels door het geheele dierenrijk
heên doorgaan, kwam het mij in den zin eenige treffende of beslissende
voorbeelden te onderzoeken, en mij op den uitslag te verlaten.

Een uitnemend geval voor het onderzoek wordt opgeleverd door de familie
der Herten. Bij alle soorten, ééne enkele uitgezonderd, zijn de horens
alleen bij het mannetje ontwikkeld, hoewel zeker door het wijfje heên
overgeplant, en vatbaar om nu en dan abnormaal bij haar te worden
ontwikkeld. Bij het rendier daarentegen is het wijfje van horens
voorzien, zoodat bij deze soort volgens onzen regel de horens vroeg in
het leven behooren te verschijnen, lang voor de seksen volwassen
geworden en er toe gekomen zijn om veel in gestel van elkander te
verschillen. Bij alle andere soorten van herten behooren de horens in
een laat levenstijdperk te verschijnen, hetgeen er toe leidt, dat zij
alleen tot ontwikkeling komen bij die sekse bij welke zij onder de
voorouders der geheele familie het eerst verschenen. Bij zeven soorten
nu, tot verschillende afdeelingen van de familie behoorende en
verschillende landen bewonende, vind ik, dat de horens het eerst
verschijnen op tijdperken, afwisselende van negen maanden na de
geboorte bij den reebok tot tien of twaalf of zelfs meer maanden bij de
herten van de zes andere grootere soorten. [567] Bij het rendier echter
is het een geheel ander geval; want, naar ik van Prof. Nilsson hoor,
die zoo vriendelijk was voor mij een bijzonder onderzoek in Lapland in
te stellen, verschijnen de horens bij de jonge dieren binnen vier of
vijf weken na de geboorte en tegelijkertijd bij beide seksen. Wij
hebben hier dus een deel, dat bij een enkele soort der familie op een
buitengewoon vroegen leeftijd tot ontwikkeling komt, en ook alleen bij
die ééne soort aan beide seksen gemeen is.

Bij verscheidene soorten van Antilopen zijn alleen de mannetjes van
horens voorzien, terwijl bij de meeste beide seksen horens hebben. Ten
opzichte van het tijdperk van ontwikkeling meldt mij de heer Blyth, dat
er in den Londenschen dierentuin tegelijkertijd een jonge koedoe
(Antilope strepsiceros), bij welke soort alleen de mannetjes gehorend
zijn, en de jongen van een verwante soort leefden, namelijk van de
eland-antilope (Ant. oreas), bij welke beide seksen gehorend zijn. In
volkomen overeenstemming met onzen regel nu, waren bij den jongen
mannelijken koedoe, hoewel hij reeds tien maanden oud was, de horens
opmerkelijk klein, in vergelijking met de grootte die zij ten laatste
bereiken; terwijl bij den jongen mannelijken eland, hoewel nog slechts
drie maanden oud, de horens reeds veel grooter dan bij den koedoe
waren. Het is ook opmerkenswaardig, dat bij de antilope met gevorkte
horens [568], bij welke soort de horens, hoewel bij beide seksen
aanwezig, bij het wijfje bijna rudimentair zijn, zij niet verschijnen
voor vijf of zes maanden na de geboorte. Bij de schapen, de geiten en
het hoornvee, waarbij de horens, bij beide seksen goed ontwikkeld,
hoewel niet volkomen even groot zijn, kan men ze bij de geboorte of
spoedig daarna voelen of zelfs zien. [569] Onze regel gaat echter mank
bij sommige onder-rassen van schapen, b.v. merino’s, bij welke alleen
de mannetjes gehorend zijn; want na onderzoek [570] kan ik niet
bevinden, dat de horens bij dit ras in een later tijdperk van het leven
tot ontwikkeling komen dan bij gewone schapen, bij welke beide seksen
gehorend zijn. Bij het tamme schaap is echter de aanwezigheid of
afwezigheid van horens geen zeer standvastig kenmerk, daar een zeker
aantal ooien van merino-schapen kleine horens dragen en enkele rammen
ongehorend zijn, terwijl bij gewone schapen nu en dan ongehorende ooien
worden voortgebracht. (3)

Dr. W. Marshall heeft voor eenige jaren een bijzondere studie gemaakt
van de uitwassen die op de koppen van vogels zoo algemeen zijn [571],
en hij komt tot het volgende besluit: bij die soorten waarbij zij tot
de mannetjes beperkt zijn, komen zij laat in het leven tot
ontwikkeling, terwijl zij bij die soorten bij welke zij aan beide
seksen gemeen zijn, op zeer jeugdigen leeftijd tot ontwikkeling komen.
Dit is zeker een treffende bevestiging van mijn beide wetten der
erfelijkheid.

Bij de meeste soorten van de prachtige familie der Fazanten verschillen
de mannetjes in het oog vallend van de wijfjes en verkrijgen zij hun
versierselen in een vrij laat tijdperk van het leven. De geoorde fazant
(Crossoptilon auritum) maakt hierop echter een merkwaardige
uitzondering, want beide seksen bezitten de schoone staartvederen, de
groote vederbossen op de ooren en het fluweelachtige karmozijn op den
kop; en ik bevind na onderzoek in den Londenschen dierentuin, dat al
deze kenmerken zich, overeenkomstig onzen regel, zeer vroeg in het
leven vertoonen. Het volwassen mannetje kan echter door één kenmerk van
het volwassen wijfje worden onderscheiden, namelijk door de
aanwezigheid van sporen en overeenkomstig onzen regel beginnen deze
zich, naar de heer Bartlett mij mededeelt, niet te ontwikkelen voor den
leeftijd van zes maanden, en zelfs op dien leeftijd kan men te dien
opzichte nauwelijks onderscheid tusschen de beide seksen zien. [572] De
pauw en de pauwin verschillen in het oog loopend van elkander in bijna
elk deel van hun gevederte, behalve in de sierlijke kuif, die aan beide
seksen gemeen is; en deze ontwikkelt zich op zeer jongen leeftijd, lang
voor de andere versierselen, die tot het mannetje zijn beperkt. De
wilde eend levert een overeenkomstig geval op; want de fraaie, groene
spiegelvlek op de vleugels is aan beide seksen gemeen, hoewel zij bij
het wijfje doffer en iets kleiner is, en zij ontwikkelt zich op jongen
leeftijd, terwijl de gekrulde staartvederen en andere blonder aan het
mannetje eigen versierselen zich later ontwikkelen. [573] Men zou vele
gevallen kunnen opnoemen, die tusschen de beide uitersten van groote
overeenkomst en sterke ongelijkheid van de seksen, zooals die van den
geoorden fazant en den pauw, inliggen, en in welke de kenmerken in de
orde van hun ontwikkeling onze beide regels volgen.

Daar de meeste Insekten in volwassen toestand uit de pop te voorschijn
komen, is het twijfelachtig of het tijdperk van ontwikkeling de
overplanting hunner kenmerken op ééne of op beide seksen bepaalt. Wij
weten echter niet, of, bij voorbeeld, de gekleurde schubben van twee
soorten van kapellen, bij de eene waarvan de seksen in kleur
verschillen, terwijl zij bij de andere gelijk gekleurd zijn, op den
zelfden betrekkelijken leeftijd in de pop worden gevormd. Wij weten ook
niet, of al de schubben zich tegelijkertijd ontwikkelen op de vleugels
van de zelfde soort van kapel, bij welke zekere gekleurde teekeningen
tot de eene sekse beperkt, en andere teekeningen aan beide seksen
gemeen zijn. Een verschil van dezen aard in het tijdperk van
ontwikkeling is niet zoo onwaarschijnlijk als het op het eerste gezicht
wel schijnt; want bij de Rechtvleugeligen (Orthoptera) die zich tot
volkomen insekten ontwikkelen, niet door een enkele
gedaanteverwisseling, maar door opeenvolgende vervellingen, gelijken de
jonge mannetjes van eenige soorten eerst op de wijfjes en verkrijgen
hun onderscheidende mannelijke kenmerken eerst bij een latere
vervelling. Volkomen overeenkomstige gevallen komen voor gedurende de
opeenvolgende vervellingen van zekere mannelijke Schaaldieren
(Crustacea).

Wij hebben tot dusverre de overplanting van kenmerken, met betrekking
tot het tijdperk hunner ontwikkeling, alleen beschouwd hij soorten in
den natuurstaat; wij zullen nu tot tamme dieren overgaan en eerst
monstruositeiten en ziekten beschouwen. De aanwezigheid van overtallige
vingers en het ontbreken van zekere kootjes moet in een vroeg
embryonaal tijdperk worden bepaald—de neiging tot overmatige bloeding
is op zijn minst aangeboren (congenitaal) en evenzoo is het
waarschijnlijk met kleurenblindheid,—toch zijn deze en andere
dergelijke bijzonderheden dikwijls in haar overplanting tot ééne sekse
beperkt, zoodat de regel, dat kenmerken die zich op een vroeg tijdperk
ontwikkelen, neiging bezitten om op beide seksen te worden overgeplant,
hier volstrekt niet doorgaat. Deze regel schijnt echter, gelijk vroeger
is opgemerkt, lang zoo algemeen niet steek te houden als de omgekeerde
stelling, namelijk dat kenmerken die zich bij ééne sekse laat in het
leven vertoonen, in hun overplanting tot die zelfde sekse zijn beperkt.
Uit het feit, dat de bovengenoemde abnormale bijzonderheden zich
uitsluitend bij ééne sekse vertoonen, lang voor de seksueele functies
in werking treden, mogen wij afleiden dat er op uiterst jeugdigen
leeftijd reeds een zekere mate van verschil tusschen de seksen moet
bestaan. Ten opzichte van tot ééne sekse beperkte ziekten weten wij te
weinig van het tijdperk waarop zij ontstaan, om daaruit met eenige
zekerheid gevolgtrekkingen te kunnen maken. De jicht schijnt echter aan
onzen regel te gehoorzamen; want zij wordt gewoonlijk veroorzaakt door
onmatigheid na de vroege jeugd en wordt door den vader op veel sterker
uitgedrukte wijze op zijn zonen dan op zijn dochters overgeplant.

Bij de verschillende tamme rassen van schapen, geiten en hoornvee
verschillen de mannetjes van hun respectieve wijfjes in den vorm of de
ontwikkeling van hun horens, voorhoofd, manen, kossem, staart en bult
op de schouders; en deze bijzonderheden ontwikkelen zich overeenkomstig
onzen regel eerst vrij laat in het leven. Bij honden verschillen de
seksen niet, behalve dat bij sommige rassen, vooral bij den Schotschen
hertenhond, het mannetje veel grooter en zwaarder dan het wijfje is;
en, zooals wij in een volgend hoofdstuk zullen zien, begint het
mannetje in een ongewoon laat tijdperk van het leven in grootte toe te
nemen, hetgeen, overeenkomstig onzen regel, verklaart, waarom zijn
meerdere grootte alleen op zijn mannelijke nakomelingschap wordt
overgebracht. De driekleurigheid van het haar daarentegen, die tot de
vrouwelijke katten is beperkt, is bij de geboorte volkomen te
onderscheiden, en dit geval strijdt met onzen regel. Er is een
duivenras waarbij alleen de mannetjes zwarte strepen vertoonen, en die
strepen kan men zelfs al opmerken bij de pasgeboren jongen; maar zij
worden bij elke opeenvolgende ruiing duidelijker, zoodat dit
gedeeltelijk in tegenspraak en gedeeltelijk in overeenstemming met
onzen regel is. Bij den Engelschen Carrier en Kropper heeft de volkomen
ontwikkeling van de wrattige huid en den krop vrij laat in het leven
plaats, en deze kenmerken worden, overeenkomstig onzen regel, in
volkomen ontwikkelden toestand alleen op de mannetjes overgeplant. De
volgende gevallen behooren wellicht tot de klasse, waarop vroeger is
gezinspeeld, bij welke beide seksen op de zelfde wijze hebben
gevarieerd in een vrij laat levenstijdperk, en bij gevolg hun nieuwe
kenmerken op beide seksen op een overeenkomstig laat tijdperk hebben
overgeplant; en wanneer dit zoo is, strijden dergelijke gevallen niet
met onzen regel. Zoo zijn er onder-rassen van duiven door Neumeister
beschreven [574], bij welke beide seksen van kleur veranderen na twee-
of driemaal te hebben geruid, zooals eveneens de Almond-Tuimelaar doet;
hoewel deze veranderingen vrij laat in het leven plaats hebben, zijn
zij toch aan beide seksen gemeen. Ééne variëteit van den kanarievogel,
namelijk de „London Prize”, levert een omtrent overeenkomstig geval op.

Bij de Hoenderrassen schijnt de overerving van verschillende kenmerken
door ééne sekse of door beide seksen over het algemeen te worden
bepaald door het tijdperk waarop die kenmerken zich ontwikkelden. Zoo
verschilt het volwassen mannetje bij al de vele rassen waarbij hij
sterk in kleur van het wijfje en van de volwassen mannelijke stamsoort
afwijkt, ook van het jonge mannetje, zoodat de nieuw verkregen
kenmerken op een vrij laat levenstijdperk moeten zijn verschenen. Bij
de meeste rassen daarentegen bij welke de seksen op elkander gelijken,
zijn de jongen op bijna de zelfde wijze gekleurd als hun ouders, en dit
maakt het waarschijnlijk, dat hun kenmerken zich de eerste maal op
jeugdigen leeftijd hebben vertoond. Wij hebben voorbeelden van dit feit
bij alle zwarte en witte rassen, bij welke de jongen en ouden van
beiderlei sekse op elkander gelijken; en men kan niet beweren, dat er
in een zwart of wit gevederte iets bijzonders is, dat tot de
overplanting daarvan op beide seksen aanleiding geeft; want van vele
natuurlijke soorten zijn alleen de mannetjes zwart of wit, terwijl de
wijfjes geheel anders zijn gekleurd. Bij de zoogenaamde koekoeksveêrige
onder-rassen van het hoen, waarbij de vederen met overdwarse zwarte
strepen geteekend zijn, zijn beide seksen en de kuikens op bijna de
zelfde wijze gekleurd. Het gegaloneerde gevederte van het Bantam-hoen
is het zelfde bij beide seksen, en bij de kuikens hebben de vederen
zwarte punten, hetgeen een groote toenadering tot galoneering vormt.
Hamburger Pellen maken echter een gedeeltelijke uitzondering; want de
beide seksen, hoewel niet geheel gelijk, gelijken veel meer op elkander
dan de seksen van de oorspronkelijke stamsoort; toch verkrijgen zij hun
eigenaardig gevederte laat in het leven, want de kuikens hebben
duidelijk overdwars gestreepte veêren. Laten wij thans tot andere
kenmerken dan de kleur overgaan; alleen de mannetjes van de wilde
stamsoort en van de meeste tamme rassen bezitten een redelijk wel
ontwikkelden kam; maar bij de jongen van het Spaansche hoen ontwikkelt
deze zich sterk op zeer jongen leeftijd, en klaarblijkelijk ten gevolge
daarvan is hij bij de volwassen wijfjes buitengewoon groot. Bij de
Vechthoenders ontwikkelt zich de strijdlustigheid op een verwonderlijk
jongen leeftijd, waarvan merkwaardige bewijzen kunnen worden gegeven;
en dit kenmerk wordt op beide seksen overgeplant, zoodat de hennen,
wegens haar bijzonder groote strijdlustigheid, tegenwoordig algemeen in
afgescheiden hokken ten toon worden gesteld. Bij de Kuifhoenders
ontwikkelt zich het beenige uitsteeksel op den schedel, dat de kuif
draagt, gedeeltelijk zelfs vóór de kuikens uit het ei zijn gekomen, en
de kuif zelve begint spoedig te groeien, hoewel in het eerst langzaam
[575]; en bij dit ras kenmerken een groote beenige knobbel op den
schedel en een ontzaglijke kuif de volwassenen van beiderlei sekse.



Wij mogen uit al, wat wij nu hebben gezien van de betrekking, die bij
vele natuurlijke soorten en tamme rassen bestaat tusschen het tijdperk
van de ontwikkeling hunner kenmerken en de wijze van overplanting
daarvan—bij voorbeeld het treffende feit van den vroegen groei der
horens van het rendier, bij hetwelk beide seksen horens hebben, in
vergelijking van hun veel later groei bij de andere soorten, bij welke
alleen het mannetje horens draagt—ten eerste besluiten, dat ééne
oorzaak, ofschoon niet de eenige, van het alleen door ééne sekse
overgeërfd worden van kenmerken de ontwikkeling dier kenmerken op laten
leeftijd is. En ten tweede, dat ééne, hoewel naar het schijnt minder
werkzame oorzaak van het door beide seksen overgeërfd worden van
kenmerken de ontwikkeling dier kenmerken op jongen leeftijd is, wanneer
de seksen slechts weinig in gestel verschillen. Het schijnt echter, dat
er zelfs eenig verschil tusschen de seksen moet bestaan gedurende een
vroeg tijdperk van het embryonale leven; want kenmerken, die zich in
dien tijd ontwikkelen, worden niet zelden tot ééne sekse beperkt.



Overzicht en Slotopmerkingen.—Uit de voorgaande bespreking van de
verschillende wetten van de erfelijkheid zien wij, dat kenmerken
dikwijls of zelfs algemeen een neiging hebben om zich te ontwikkelen
bij de zelfde sekse, op den zelfden leeftijd en periodiek in het zelfde
jaargetijde, waarbij, waarop of waarin zij zich het eerst bij de ouders
hebben vertoond. Deze wetten zijn echter, wegens onbekende oorzaken,
zeer onderhevig aan verandering. De opeenvolgende trappen in de
wijziging van een soort zouden daarom gemakkelijk langs verschillende
wegen kunnen worden overgeplant, doordat sommige dier trappen werden
overgeplant op ééne sekse en andere op beide; sommige op de jongen op
één leeftijd, en andere op alle leeftijden. Niet slechts de wetten der
erfelijkheid zijn uiterst ingewikkeld, maar eveneens ook de oorzaken
die de variabiliteit teweegbrengen en besturen. De aldus veroorzaakte
variaties worden bewaard en opeengehoopt door seksueele teeltkeus, die
op zich zelve al een uiterst ingewikkelde zaak is, daar zij afhangt van
de vurigheid in de liefde, van den moed en de mededinging der
mannetjes, en van de waarnemingsvermogens, den smaak en den wil van het
wijfje. De seksueele teeltkeus zal ook door de natuurlijke teeltkeus
worden beheerscht voor het algemeen welzijn van de soort. Het kan
daarom niet missen, of de wijze waarop elk der beide seksen of beide
worden aangedaan door de seksueele teeltkeus, moet in de hoogste mate
ingewikkeld zijn.

Als variaties zich bij ééne sekse laat in het leven vertoonen en bij de
zelfde sekse op den zelfden leeftijd worden overgeplant, blijven de
andere sekse en de jongen noodzakelijkerwijze onveranderd. Als zij zich
laat in het leven vertoonen, maar op beide seksen op den zelfden
leeftijd worden overgeplant, blijven alleen de jongen onveranderd.
Variaties kunnen zich echter op den eenen of anderen leeftijd bij ééne
sekse of bij beide vertoonen en op beide seksen op alle leeftijden
worden overgeplant, en dan zullen alle individu’s der soort op
gelijksoortige wijze worden gewijzigd. In de volgende hoofdstukken zal
men zien, dat al deze gevallen in de natuur veelvuldig voorkomen.

De seksueele teeltkeus kan nimmer op eenig dier werken, vóór het den
leeftijd heeft bereikt, waarop het in staat is zich voort te planten.
Wegens de groote vurigheid van het mannetje heeft zij over het algemeen
op die sekse en niet op de wijfjes gewerkt. De mannetjes zijn op die
wijze voorzien van wapenen om met hun medeminnaars te strijden, of met
organen om het wijfje te ontdekken en stevig vast te houden, of om haar
op te wekken en te bekoren. Als de seksen in deze opzichten
verschillen, is het ook, gelijk wij hebben gezien, een uiterst
algemeene wet, dat het volwassen mannetje in meerdere of mindere mate
van het jonge mannetje verschilt; en wij mogen uit dit feit besluiten,
dat de opeenvolgende variaties waardoor het volwassen mannetje is
gewijzigd, zich over het algemeen niet veel vroeger hebben vertoond dan
op den leeftijd waarop hij zich voortplant. Telkens, wanneer sommige of
vele der variaties zich op jeugdigen leeftijd hebben voorgedaan, zullen
de jonge mannetjes in meerdere of mindere mate deelen in de kenmerken
der volwassen mannetjes. Verschillen van deze soort tusschen de oude en
de jonge mannetjes kunnen dikwijls worden waargenomen, bij voorbeeld
bij vogels.

Het is waarschijnlijk, dat jonge mannelijke dieren dikwijls een neiging
hebben bezeten om te varieeren op een wijze, die hun niet alleen op
jongen leeftijd geen nut zou hebben aangebracht, maar werkelijk
schadelijk voor hen zou zijn geweest,—zooals in het verkrijgen van
levendige kleuren, die hen aan hun vijanden in het oog zouden hebben
doen vallen, of van deelen, zooals groote horens, die bij hun
ontwikkeling veel levenskracht zouden hebben verbruikt. Als variaties
van deze soort zich bij de jonge mannetjes voordeden, zullen zij bijna
zeker door de natuurlijke teeltkeus zijn geëlimineerd. Bij de volwassen
en ondervinding opgedaan hebbende mannetjes daarentegen zal het
voordeel, door de verkrijging van dergelijke kenmerken over hun
medeminnaars verworven, dikwijls meer dan opgewogen hebben tegen het
blootgesteld zijn aan een zekere mate van gevaar.

Daar variaties, overeenkomende met die welke aan het mannetje een
meerderheid gaven over andere mannetjes in het gevecht, of in het
vinden, vasthouden of bekoren van de andere sekse, als zij toevallig
bij het wijfje ontstonden, haar van geen dienst zouden zijn, zullen zij
bij deze sekse niet door seksueele teeltkeus bewaard zijn. Wij hebben
voldoende zekerheid, dat bij tamme dieren variaties van allerlei aard
spoedig door kruising en toevallige sterfgevallen verloren gaan, als
zij niet zorgvuldig voor de voortplanting worden uitgezocht. Derhalve
zouden variaties van de bovengemelde soort, als het gebeurde, dat zij
eens bij het wijfje voorkwamen, uiterst veel kans hebben om verloren te
gaan; en de wijfjes zouden, wat deze kenmerken aangaat, ongewijzigd
worden gelaten, behalve in zoover zij van de mannetjes door
overplanting werden verkregen. Indien de wijfjes varieerden en haar
nieuw verkregen kenmerken op haar jongen van beiderlei sekse
overbrachten, zouden ongetwijfeld de kenmerken die voor de mannetjes
voordeelig waren, door de seksueele teeltkeus worden bewaard, hoewel
zij den wijfjes zelf van geen nut waren. In dit geval zouden beide
seksen op de zelfde wijze worden gewijzigd. Ik zal echter later op deze
meer ingewikkelde mogelijke gevallen moeten terugkomen.

Variaties die zich laat in het leven vertoonden en slechts op ééne
sekse werden overgeplant, hebben onophoudelijk voordeel getrokken uit,
en zijn opeengehoopt door seksueele teeltkeus, in verband met de
voortplanting der soort; het schijnt daarom op het eerste gezicht een
onverklaarbaar feit, dat dergelijke variaties niet dikwijls zijn
opeengehoopt door natuurlijke teeltkeus, in verband met de gewone
levenswijze. Indien dit ware gebeurd, zouden de beide seksen dikwijls
verschillend zijn gewijzigd, met het doel b.v. om de prooi te vangen of
aan gevaar te ontsnappen. Wij hebben reeds gezien en zullen er hierna
andere voorbeelden van ontmoeten, dat er soms verschillen van deze
soort tusschen de beide seksen bestaan, voornamelijk bij de lagere
dieren, maar bij de hoogere klassen zijn zij zeldzaam. Wij moeten
echter steeds bedenken, dat bij de hoogere klassen de seksen over het
algemeen de zelfde levenswijze volgen; en onderstellende, dat alleen de
mannetjes varieerden op een wijze die hun vermogen om zich voedsel te
verschaffen enz. vermeerderde en dergelijke variaties alleen op hun
mannelijke nakomelingschap overplantten, zouden deze een organisatie
verkrijgen, voortreffelijker dan die der wijfjes; het is echter
waarschijnlijk, dat de wijfjes, daar zij het zelfde algemeen gestel
hadden en aan de zelfde voorwaarden waren blootgesteld, vroeger of
later op de zelfde wijze zouden varieeren; en zoodra dit gebeurde,
zouden de afwijkingen door de natuurlijke teeltkeus bij beide seksen
gelijkelijk bewaard blijven, zoodat zij aldus ten laatste aan elkander
gelijk zouden worden. Het geval is zeer verschillend bij variaties die
door de seksueele teeltkeus worden opeengehoopt; want de gewoonten der
beide seksen met betrekking tot de voortplantingsfuncties zijn niet de
zelfde, en seksueel overgeplante wijzigingen die voor de eene sekse
nuttig waren, zouden bij deze worden bewaard, terwijl gelijksoortige
wijzigingen volkomen nutteloos zouden zijn voor de andere sekse en bij
deze laatste bijgevolg spoedig verloren zouden gaan.

In de volgende hoofdstukken zal ik handelen over de secundaire
seksueele kenmerken bij dieren van alle klassen en zal ik in elk geval
de in dit hoofdstuk uiteengezette beginselen trachten toe te passen. De
laagste klassen zullen ons slechts zeer korten tijd bezig houden; maar
de hoogere dieren, vooral de Vogels, moeten zeer uitvoerig worden
behandeld. Men bedenke voortdurend, dat ik, wegens reeds vermelde
redenen, mij slechts voorstel eenige weinige toelichtende voorbeelden
te geven van de tallooze inrichtingen, met behulp waarvan het mannetje
het wijfje vindt, of als hij haar heeft gevonden, vasthoudt.
Daarentegen zullen alle inrichtingen en instinkten, waardoor het
mannetje andere mannetjes overwint, of waardoor hij het wijfje lokt of
opwekt, uitvoerig worden besproken, daar deze in vele opzichten de
meest belangwekkende zijn.



BIJVOEGSEL OVER DE VERHOUDING TUSSCHEN HET AANTAL INDIVIDU’S VAN
BEIDERLEI SEKSE BIJ TOT VERSCHILLENDE KLASSEN BEHOORENDE DIEREN.


Daar niemand, voor zoover ik kan nagaan, zijn aandacht heeft gewijd aan
de verhouding tusschen het aantal individu’s van beiderlei sekse door
het geheele dierenrijk heên, zal ik hier die bouwstoffen daartoe
mededeelen, welke ik in staat was te verzamelen, hoewel zij uiterst
onvolkomen zijn. Zij bestaan slechts in eenige weinige voorbeelden van
werkelijke telling en de getallen zijn niet zeer groot. Daar de
verhoudingen op groote schaal alleen in het geval van den mensch met
zekerheid bekend zijn, wil ik die eerst geven, als maatstaf van
vergelijking.



De Mensch.—In Engeland zijn gedurende tien jaren (van 1857 tot 1866)
jaarlijks gemiddeld 707120 kinderen levend geboren, in de verhouding
van 104.5 jongens tegen 100 meisjes. In 1857 stonden echter de
mannelijke geboorten tot de vrouwelijke, over geheel Engeland gerekend,
als 105.2 en in 1865 als 104.0 tot 100. Afzonderlijke districten
beschouwende, was in Buckinghamshire (waar jaarlijks gemiddeld 5000
kinderen worden geboren), de gemiddelde verhouding van de mannelijke
tot de vrouwelijke geboorten, gedurende het geheele tijdperk der
bovengenoemde tien jaren, 102.8 tot 100, terwijl die in Noord-Wales
(waar jaarlijks gemiddeld 12873 geboorten plaats grijpen) de hoogte van
106.2 tot 100 bereikte; een kleiner district nemende namelijk
Rutlandshire (waar jaarlijks slechts gemiddeld 739 geboorten plaats
grijpen) stonden daar de mannelijke geboorten tot de vrouwelijke als
114.6 en in 1862 als 97.0 tot 100; maar zelfs in dit kleine district
was het gemiddelde van de 7385 geboorten gedurende de geheele tien
jaren als 104.5 tot 100, d.i. in de zelfde verhouding als over geheel
Engeland. [576] De verhoudingen worden soms door onbekende oorzaken
eenigermate gewijzigd; zoo getuigt Prof. Faye, „dat er in sommige
districten van Noorwegen gedurende een tijdperk van tien jaren een
voortdurend tekort aan jongens was, terwijl zich in andere tijdperken
het tegenovergestelde verschijnsel voordeed.” In Frankrijk stonden
gedurende vier-en-veertig jaren de mannelijke geboorten tot de
vrouwelijke als 106.2 tot 100; maar gedurende dit tijdvak is het in één
departement vijfmaal, in een ander zesmaal gebeurd, dat de vrouwelijke
geboorten de mannelijke in aantal overtroffen. In Rusland bereikt de
gemiddelde verhouding de hoogte van 108.9 tot 100. [577] Te
Philadelphia in de Vereenigde Staten is de verhouding 110.5 tot 100.
[578] Het gemiddelde voor Europa, door Bickes afgeleid uit omstreeks
zeventig millioen geboorten, is 106 jongens op 100 meisjes. Daarentegen
is bij blanke kinderen, aan de Kaap de Goede Hoop geboren, het aantal
jongens zoo gering, dat gedurende een reeks van jaren van 90 tot 99
jongens op 100 meisjes werden geboren. Het is een vreemd feit, dat bij
de Joden de verhouding der mannelijke geboorten tot de vrouwelijke
stellig hooger is dan bij de Christenen (4); zoo is in Pruisen de
verhouding als 113, in Breslau als 114 en in Lijfland als 120 tot 100;
terwijl de christelijke geboorten in deze landen de zelfde verhouding
vertoonen als elders, in Lijfland b.v. als 104 tot 100 [579]. Het is
een nog vreemder feit, dat bij verschillende natiën, onder
verschillende omstandigheden en luchtstreken, in Napels, Pruisen,
Westphalen, Frankrijk en Engeland, de overmaat van de mannelijke over
de vrouwelijke geboorten minder is, wanneer zij onwettig, dan wanneer
zij wettig zijn.

In verschillende deelen van Europa zou men, volgens Prof. Faye en
andere schrijvers, „een nog grooter overmaat van jongens vinden, indien
de dood beide seksen in gelijke verhouding trof in de baarmoeder en
gedurende de geboorte. Het is echter een feit, dat in onderscheidene
landen op 100 doodgeboren meisjes van 134,6 tot 144,9 doodgeboren
jongens komen.” Daarenboven sterven gedurende de vier of vijf eerste
levensjaren meer jongens dan meisjes; „in Engeland sterven bij
voorbeeld gedurende het eerste levensjaar 126 jongens tegen 100
meisjes,—een verhouding die in Frankrijk nog ongunstiger is. [580] Dr.
Stockton Hough verklaart deze feiten gedeeltelijk, doordat de jongens
veelvuldiger gebrekkig ontwikkeld zijn dan de meisjes. Wij hebben reeds
vroeger gezien, dat de mannelijke sekse meer variabel van maaksel is
dan de vrouwelijke, en variaties in belangrijke organen zullen over het
algemeen nadeelig zijn. Doch de grootte van het lichaam, en vooral van
het hoofd, dat bij mannelijke kinderen grooter dan bij vrouwelijke is,
is een andere oorzaak; want de jongens loopen daardoor meer kans om te
worden beschadigd dan de meisjes. Bij gevolg zijn de doodgeborenen
onder de jongens talrijker en hebben, gelijk een hoogst bevoegd
beoordeelaar, Dr. Crichton Browne, aanneemt [581], jongens dikwijls nog
eenige jaren na hun geboorte een minder goede gezondheid. Ten gevolge
van deze grootere sterfte bij mannelijke kinderen, zoowel bij de
geboorte als eenigen tijd daarna, en omdat volwassen mannen aan
verschillende gevaren zijn blootgesteld en meer neiging tot
landverhuizing hebben, zijn de vrouwen in alle van ouds bewoonde landen
waar statistieke opteekeningen zijn gedaan [582], aanmerkelijk
talrijker dan de mannen. (5)

Het schijnt op het eerste gezicht een geheimzinnig feit, dat in
verschillende landen onder verschillende toestanden en klimaten, in
Napels, Pruisen, Westfalen, Nederland, Frankrijk, Engeland en de
Vereenigde Staten, de overmaat der mannelijke geboorten over de
vrouwelijke kleiner is, wanneer zij onwettig, dan wanneer zij wettig
zijn. [583] Dit is door verschillende schrijvers op vele verschillende
wijzen verklaard, zooals omdat de moeders over het algemeen jong zijn,
dat het grootendeels de eerste kinderen zijn die zij krijgen, enz. Doch
wij hebben gezien, dat jongens wegens de grootere afmeting van hun
hoofd bij de geboorte meer lijden dan meisjes; en daar de moeders van
onwettige kinderen meer kans loopen een moeilijke baring te hebben dan
andere vrouwen, om verschillende oorzaken, zooals pogingen om haar
zwangerschap te verbergen door zich sterk te rijgen, harden arbeid,
wanhoop enz., zullen haar mannelijke vruchten naar verhouding meer
lijden. En dit is waarschijnlijk de krachtigste van alle oorzaken,
waarom de verhouding van de jongens tot de meisjes bij levendgeboren
kinderen kleiner is bij onwettige dan bij wettige geboorten. Bij de
meeste dieren is de oorzaak dat het volwassen mannetje grooter dan het
wijfje is, daarin gelegen, dat de sterkere mannetjes de zwakkere hebben
overwonnen in hun gevechten om het bezit van het wijfje, en
ongetwijfeld is het een gevolg van dit feit, dat de beide seksen, ten
minste van eenige dieren, bij de geboorte in grootte verschillen. Zoo
hebben wij hier het merkwaardige feit, dat wij de grootere sterfte
onder mannelijke dan onder vrouwelijke kinderen, vooral onder de
onwettige, ten minste gedeeltelijk aan seksueele teeltkeus mogen
toeschrijven.

Men heeft dikwijls ondersteld, dat de betrekkelijke leeftijd der ouders
de sekse der kinderen bepaalt, en Prof. Leuckart [584] heeft zijns
inziens voldoende bewijzen geleverd ten opzichte van den mensch en
zekere tamme dieren, om aan te toonen, dat dit een belangrijke factor
daartoe is. Evenzoo dacht men ook wel, dat het tijdstip der bevruchting
de daarbij werkzame oorzaak was; doch onlangs gedane waarnemingen
strijden tegen deze meening. Men heeft ook wel ondersteld, dat bij den
mensch de veelwijverij (polygamie) aanleiding gaf tot de geboorte van
een naar verhouding grooter aantal meisjes; maar Dr. J. Campbell [585]
gaf nauwkeurig acht op dit onderwerp in de harems van Siam, en hij komt
tot het besluit, dat de verhouding tusschen mannelijke en vrouwelijke
geboorten de zelfde is als bij eenwijvige (monogame) verbintenissen.
(6) Nauwelijks eenig dier is in zoo hooge mate veelwijvig (polygaam)
gemaakt als onze Engelsche renpaarden en wij zullen zoo dadelijk zien,
dat hun mannelijk en vrouwelijk kroost in aantal bijna geheel gelijk
is.



Paarden.—De heer Tegetmeier is zoo vriendelijk geweest uit de „Racing
Calendar” voor mij een tabel te maken van de geboorten van renpaarden
gedurende een tijdvak van één-en-twintig jaren, namelijk van 1846 tot
1867; waarbij 1849 is overgeslagen, daar dat jaar het bedrag er van
niet publiek is gemaakt. Het totaal aantal geboorten is 25,560 [586]
geweest, bestaande uit 12763 hengstveulens en 12797 merrieveulens, of
in de verhouding van 99.7 hengstveulens tegen 100 merrieveulens. Daar
deze getallen tamelijk groot zijn, en daar zij zijn getrokken uit alle
deelen van Engeland, gedurende verscheidene jaren, mogen wij met veel
vertrouwen besluiten, dat bij het tamme paard, of ten minste bij het
renpaard, de beide seksen in bijna gelijk aantal worden voortgebracht.
De afwisselingen in de verhoudingen gedurende opeenvolgende jaren
naderen zeer tot die welke bij den mensch plaats grijpen, als men een
klein en dun bevolkt gebied beschouwt; zoo stonden in 1856 de
hengstveulens tot de merrieveulens als 107.1, en in 1867 als slechts
92.6 tot 100. Op de tabellen van het bedrag der geboorten wisselen de
verhoudingen volgens vaste tijdperken af; want de hengstveulens
overtroffen de merrieveulens in aantal gedurende zes achtereenvolgende
jaren; en de merrieveulens overtroffen de hengstveulens in aantal
gedurende twee tijdperken, elk van vier jaren; dit is echter wellicht
slechts toevallig; ik kan ten minste niets van dezen aard ontdekken bij
den mensch in de tienjarige tabel in het „Registrar’s Report” voor
1866. Ik mag er bijvoegen, dat zekere merries, en dit is ook het geval
bij zekere koeien en vrouwen, een neiging bezitten om meer jongen van
de eene sekse voort te brengen dan van de andere; de heer Wright van
Yeldersley House meldt mij, dat ééne van zijn Arabische merries, hoewel
zeven malen door verschillende hengsten gedekt, zeven merrieveulens
wierp.



Honden.—Gedurende een tijdvak van twaalf jaren, van 1857 tot 1868, zijn
de geboorteopgaven van een aanzienlijk aantal windhonden, door geheel
Engeland heên, aan de „Field” courant gezonden; en ik ben wederom aan
den heer Tegetmeier zorgvuldig bewerkte tabellen van den uitslag
verschuldigd. De opgeteekende geboorten waren ten getale van 6878,
bestaande uit 3605 reuen en 3273 teven, dat is in verhouding van 110.1
reuen tegen 100 teven. De grootste afwisselingen hadden in 1864 plaats,
toen de verhouding als 95.3 reuen, en in 1867, toen zij als 116.3 reuen
tegen 100 teven was. De bovenvermelde gemiddelde verhouding 110.1 tot
100 is waarschijnlijk bijna nauwkeurig in het geval van den windhond;
maar of zij steek zou houden bij andere tamme rassen, is eenigermate
twijfelachtig. De heer Cupples heeft onderzoek gedaan bij
onderscheidene groote hondenfokkers en vindt, dat allen zonder
uitzondering gelooven, dat er teven in overmaat worden geboren; hij
oppert de meening, dat dit geloof wellicht kan zijn ontstaan, doordat
teven minder waarde hebben, en doordat de daardoor teweeggebrachte
teleurstelling een sterkeren indruk op den geest maakt.



Schapen.—De sekse der schapen wordt door de landbouwers niet
onderzocht, dan verscheidene maanden na de geboorte, op het tijdstip,
dat de rammen worden gesneden (gecastreerd); zoodat de hier volgende
getallen niet de verhoudingen bij de geboorte geven. Ik vind
daarenboven, dat verscheidene groote veefokkers in Schotland, die
jaarlijks eenige duizenden schapen aanfokken, vast overtuigd zijn, dat
er gedurende de eerste een of twee jaar meer rammen dan ooien sterven;
de verhouding der rammen zou dus bij de geboorte iets grooter zijn, dan
op den leeftijd der snijding (castratie). Dit is een merkwaardiger
overeenkomst met hetgeen, zooals wij hebben gezien, bij den mensch
gebeurt, en beide gevallen hangen waarschijnlijk van de eene of andere
gemeenschappelijke oorzaak af. Ik heb opgaven ontvangen van vier heeren
in Engeland, die gedurende de laatste tien of zestien jaar laaglandsche
schapen, voornamelijk Leicester-schapen, hebben aangefokt; het
gezamenlijk bedrag der geboorten klimt tot 8965, bestaande uit 4407
rammen en 4558 ooien, dat is in de verhouding van 96.7 rammen tot 100
ooien. Ten opzichten van Cheviot- en zwartsnoetige schapen, in
Schotland aangefokt, ontving ik opgaven van zes fokkers, twee daarvan
op groote schaal, voornamelijk voor de jaren 1867–1869, maar sommige
opgaven klommen op tot 1862. Het totale opgeteekende aantal klimt tot
50685, bestaande uit 25071 rammen en 25614 ooien, dat is in de
verhouding van 97.9 rammen tot 100 ooien. Indien wij de Engelsche en
Schotsche opgaven te zamen nemen, klimt het totale aantal tot 59650,
bestaande uit 29478 rammen en 30172 ooien, of als 97.7 tot 100, zoodat
het zeker is, dat bij schapen op den leeftijd der snijding (castratie)
de wijfjes de mannetjes in aantal overtreffen; maar of dit ook zou
doorgaan bij de geboorte, is twijfelachtig, ten gevolge van het meer
onderhevig zijn der mannetjes aan een vroegen dood. [587]



Hoornvee.—Hieromtrent ontving ik opgaven van negen heeren van 982
geboorten, te weinig om vertrouwen te verdienen; deze bestonden uit 477
stierkalveren en 505 koekalveren, d.i. in de verhouding van 94.4
stierkalveren tot 100 koekalveren. De weleerw. heer W. D. Fox meldt
mij, dat in 1867 van 34 kalveren die op ééne hoeve in Derbyshire werden
geboren, slechts één een stier was.



Varkens.—De heer Harrison Weir schrijft mij, dat hij bij verscheidene
varkensfokkers onderzoek heeft gedaan, en de meesten daarvan schatten,
dat de geboorten van beeren tot die van zeugen ongeveer staan als 7 tot
6.



Konijnen.—De zelfde heer heeft voor vele jaren konijnen gefokt en heeft
opgeteekend, dat er een veel grooter aantal rekels dan voedsters worden
geboren.



Zoogdieren in den natuurstaat.—Omtrent deze heb ik slechts zeer weinig
kunnen te weten komen. Omtrent de gewone Rat heb ik tegenstrijdige
mededeelingen ontvangen. De heer R. Elliot van Laighwood meldt mij, dat
een rattenvanger hem heeft verzekerd, dat hij altijd een groote
overmaat van mannetjes had gevonden, zelfs bij de jongen in het nest.
Ten gevolge daarvan onderzocht de heer Elliot zelf later eenige
honderden oude ratten en vond die mededeeling bevestigd.

De heer F. Buckland heeft een groot aantal witte ratten aangefokt, en
ook hij gelooft, dat de mannetjes de wijfjes verreweg in aantal
overtreffen. Wat Mollen aangaat, wordt gezegd, dat „de mannetjes veel
talrijker zijn dan de wijfjes” [588]; en daar het vangen van deze
dieren een bijzonder beroep is, kan men deze getuigenis wellicht
vertrouwen. Sir A. Smith merkt, een antilope van Zuid-Afrika [589]
(Kobus ellipsiprymnus) beschrijvende, op, dat bij de kudden van deze en
andere soorten de mannetjes gering in aantal zijn in vergelijking van
de wijfjes; de inboorlingen gelooven, dat zij in die verhouding worden
geboren; anderen gelooven, dat de jongere mannetjes uit de kudden
worden verdreven, en Sir A. Smith zegt, dat, hoewel hij zelf nooit
kudden heeft gezien die alleen uit jonge mannetjes bestonden, anderen
hem verzekeren, dat dit wel voorkomt. Waarschijnlijk zullen de jonge
mannetjes, als zij uit de kudde worden verdreven, zeer zijn
blootgesteld om de prooi te worden van de vele roofdieren van dat land.



VOGELS.

Omtrent Hoenders heb ik slechts ééne opgaaf ontvangen, namelijk dat van
1001 kuikens van een aan sterke familieparing onderworpen familie
Cochinchina-hoenders, gedurende acht jaren door den heer Stretch
opgekweekt, 487 hanen en 514 hennen bleken te zijn, zoodat de
verhouding 94.7 tot 100 was. Omtrent tamme Duiven bestaan er goede
bewijzen, dat er mannetjes in overmaat worden geboren, of dat zij
langer leven; want deze vogels leven zonder uitzondering paarsgewijze,
en afzonderlijke mannetjes kunnen, naar de heer Tegetmeier mij meldt,
altijd goedkooper worden gekocht dan wijfjes. Gewoonlijk bestaan de
beide vogels, opgekweekt uit de twee in het zelfde nest gelegde eieren,
uit een mannetje en een wijfje; doch de heer Harrison Weir, die zulk
een groot duivenfokker was, zegt, dat hij dikwijls twee doffers heeft
opgekweekt uit het zelfde nest, en zelden twee vrouwelijke duiven;
daarenboven is het wijfje de zwakste van de twee, en aan grootere
sterfte onderhevig.

Wat Vogels in den natuurstaat aangaat, zijn de heer Gould en anderen
[590] overtuigd, dat de mannetjes over het algemeen het talrijkst zijn;
en daar de jonge mannetjes van vele soorten op de wijfjes gelijken,
zouden deze laatste natuurlijk het talrijkst schijnen. Een groot aantal
Fazanten worden door den heer Baker van Leadenhall aangekweekt uit door
wilde vogels gelegde eieren, en hij meldt den heer Jenner Weir, dat er
gewoonlijk vier of vijf hanen tegen ééne hen worden voortgebracht. Een
ondervindingrijk waarnemer merkt op [591], dat in Scandinavië de
broedsels van het Auerhoen en het Korhoen meer hanen dan hennen
bevatten; en dat bij de „Dal-ripa” (een soort van Sneeuwhoen) (7) meer
hanen dan hennen op de „lek” of plaatsen waar zij elkander het hof
maken, tegenwoordig zijn; maar deze laatste omstandigheid wordt door
sommige waarnemers verklaard doordat een grooter aantal hennen door het
ongedierte worden gedood. Uit verschillende door White van Seborne
[592] medegedeelde feiten schijnt het duidelijk, dat in het zuiden van
Engeland bij de Patrijzen een groote overmaat van mannetjes moet
bestaan; en men heeft mij verzekerd, dat dit ook in Schotland het geval
was. Toen de heer Weir onderzoek deed bij de kooplieden, die in zekere
tijden van het jaar een groot aantal Kemphanen (Machetes pugnax)
ontvangen, verhaalde men hem, dat de mannetjes verreweg het talrijkst
zijn. De zelfde natuuronderzoeker heeft ook voor mij een onderzoek
ingesteld bij de vogelvangers, die jaarlijks een verbazend groot aantal
verschillende kleine vogels levend vangen voor de Londensche markt, en
een oud en geloofwaardig man antwoordde hem zonder aarzeling, dat er
bij den gewonen Vink een groote overmaat van mannetjes bestond; hij
dacht, dat er wel 2 mannetjes tegen 1 wijfje, of minstens 5 mannetjes
tegen drie wijfjes waren. [593] Ook bij de Merel of Zwarte Lijster
beweerde hij, dat de mannetjes verreweg het talrijkst waren, als men ze
met strikken of des nachts met netten ving. Deze getuigenissen
verdienen blijkbaar vertrouwen, daar de zelfde man zeide, dat de seksen
ongeveer even talrijk zijn bij den Leeuwerik, het Barmsijsje (Linaria
montana) en den Distelvink. Hij is daarentegen zeker, dat er bij het
gewone Kneutje een groote overmaat van wijfjes is, ofschoon ongelijk in
verschillende jaren; in eenige jaren heeft hij gevonden, dat de wijfjes
tot de mannetjes stonden als vier tot een. Men bedenke echter steeds,
dat het voornaamste jaargetijde om vogels te vangen niet voor September
begint, zoodat bij sommige soorten gedeeltelijke verhuizingen kunnen
zijn begonnen, en de vluchten op dien tijd dikwijls alleen uit wijfjes
bestaan. De heer Salvin vestigde zijn aandacht bijzonder op de sekse
van de Kolibri’s in Midden-Amerika, en hij is overtuigd, dat er bij de
meeste soorten een overmaat van mannetjes is; zoo verschafte hij zich
in één jaar 204 voorwerpen, tot 10 soorten behoorende, en daarvan waren
166 mannetjes en 38 wijfjes. Bij twee andere soorten was er een
overmaat van wijfjes, doch de verhoudingen wisselden blijkbaar af;
hetzij in verschillende jaargetijden of op verschillende plaatsen; want
bij ééne gelegenheid stonden de mannetjes van Campylopterus
hemileucurus tot de wijfjes als vijf tot twee, en bij een andere
gelegenheid [594] was de verhouding juist omgekeerd. In verband met dit
laatste punt kan ik er bijvoegen, dat de heer Powys bevond dat op Corfu
en in Epirus de beide seksen van den vink afzonderlijk leven, „en de
wijfjes verreweg het talrijkst zijn”; terwijl de heer Tristram bevond,
dat in Palaestina „de vluchten mannelijke vinken die van vrouwelijke
verreweg in aantal schijnen te overtreffen.” [595] Evenzoo zegt de heer
G. Taylor [596] omtrent Quiscalus major, dat er in Florida „zeer weinig
wijfjes waren, in verhouding tot de mannetjes”, terwijl in Honduras de
verhouding omgekeerd was, en de soort daar in veelwijverij (polygamie)
leefde.



VISSCHEN.

Bij de Visschen kan men zich alleen vergewissen omtrent de
verhoudingsgetallen der seksen door ze in volwassen of bijna volwassen
staat te vangen; en het is zeer moeilijk tot eenig juist besluit te
komen. [597] Onvruchtbare wijfjes kunnen gemakkelijk bij vergissing
voor mannetjes worden gehouden, zooals de heer Günther mij opmerkte ten
opzichte van de forel. Bij sommige soorten gelooft men, dat de
mannetjes sterven, spoedig nadat zij de eieren hebben bevrucht. Bij
vele soorten zijn de mannetjes veel kleiner dan de wijfjes, zoodat een
groot aantal mannetjes zou ontsnappen uit het zelfde net waarmede de
wijfjes werden gevangen. De heer Carbonnier [598], die bijzonder acht
heeft geslagen op de natuurlijke geschiedenis van den snoek (Esox
Lucius) getuigt, dat vele mannetjes, ten gevolge hunner geringe
grootte, door de grootere wijfjes worden verslonden; en hij gelooft,
dat de mannetjes van bijna alle visschen wegens de zelfde oorzaak aan
grooter gevaar zijn blootgesteld dan de wijfjes. Toch schijnen in de
weinige gevallen waarin de verhoudingsgetallen werkelijk zijn
waargenomen, de mannetjes in groote overmaat voorhanden te zijn. Zoo
zegt de heer R. Buist, de superintendent van de Stormontfieldsche
proeven, dat in 1865 van de 70 zalmen die het eerst aan land werden
gebracht met het doel er de kuit van te verkrijgen, meer dan 60
mannetjes waren. In 1867 „vestigt hij de aandacht nogmaals op de groote
wanverhouding tusschen de mannetjes en wijfjes. Wij hadden in den
aanvang ten minste tien mannetjes tegen één wijfje.” Later werden
genoeg wijfjes gevangen om kuit te verkrijgen. Hij voegt er bij:
„wegens het naar verhouding groot aantal mannetjes vechten en razen zij
voortdurend met elkander op de plaatsen waar kuit wordt geschoten.”
[599] Van deze wanverhouding kan men zich ongetwijfeld voor een deel
rekenschap geven, doordat de mannetjes vroeger de rivier opzwemmen dan
de wijfjes; maar of men haar daardoor geheel kan verklaren, is zeer
twijfelachtig. De heer F. Buckland merkt omtrent de forel op, „dat het
een merkwaardig feit is, dat de mannetjes zooveel talrijker zijn dan de
wijfjes.” Als de eerste visschen zich in het net verwarden, gebeurde
het zonder uitzondering, dat men minstens zeven of acht mannetjes tegen
één wijfje gevangen vond. Ik kan dit niet volkomen verklaren; òf de
mannetjes zijn talrijker dan de wijfjes, òf de laatste zoeken zich
liever te beveiligen door zich te verbergen, dan door te vluchten. Hij
voegt er daarna bij, dat men door zorgvuldig langs de oevers te zoeken
een voldoende aantal wijfjes kan vinden om kuit te verkrijgen. [600] De
heer H. Lee meldt mij, dat van 212 forellen met dit doel in Lord
Portsmouth’s park gevangen, 150 mannetjes en 62 wijfjes waren.

Bij de Karpervisschen (Cyprinidae) schijnen de mannetjes ook in
overmaat voorhanden te zijn; maar verscheidene leden van deze familie,
namelijk de karper, de zeelt, de brasem en Leuciscus phoxinus, schijnen
geregeld de in het dierenrijk zeldzame gewoonte van veelmannerij
(polyandrie) te volgen; want bij het kuitschieten wordt het wijfje
steeds door twee mannetjes vergezeld, één aan elke zijde, en in het
geval van den brasem door drie of vier mannetjes. Dit feit is zoo wel
bekend, dat altijd wordt aanbevolen, bij het bevolken van een vijver
twee mannelijke zeelten op één wijfje of ten minste drie mannelijke
zeelten op twee wijfjes te nemen. Van Leuciscus phoxinus getuigt een
uitnemend waarnemer, dat op de plaatsen waar kuit wordt geschoten, de
mannetjes tienmaal zoo talrijk zijn als de wijfjes; als een wijfje
onder de mannetjes komt, dringt onmiddellijk aan elke zijde een
mannetje dicht op haar; en als deze een tijd lang in die positie zijn
geweest, worden zij door een paar andere mannetjes vervangen. [601]



INSEKTEN.

In deze Klasse leveren alleen de Schubvleugeligen (Lepidoptera) de
middelen op om over de verhoudingsgetallen van de seksen te oordeelen;
want zij zijn met bijzondere zorg door vele goede waarnemers verzameld
en op groote schaal uit het ei of den rupsentoestand opgekweekt. Ik had
gehoopt, dat sommige kweekers van zijdewormen nauwkeurige opteekeningen
zouden hebben gehouden; maar na naar Frankrijk en Italië geschreven en
onderscheidene verhandelingen geraadpleegd te hebben, kan ik niet
vinden, dat dit ooit is gedaan. De algemeene opinie schijnt te zijn,
dat de seksen ongeveer even talrijk zijn; maar in Italië zijn, naar ik
van Prof. Canestrini hoor, vele kweekers overtuigd, dat er wijfjes in
overmaat worden voortgebracht. De zelfde natuuronderzoeker meldt mij
echter, dat bij de twee groote jaarlijksche broedsels van den
Ailanthus-zijdeworm (Bombyx Cynthia) de mannetjes verreweg de overhand
hebben in het eerste, terwijl in het tweede de seksen nagenoeg even
talrijk zijn, of de wijfjes eenigszins de overhand hebben.

Ten opzichte van Kapellen in den natuurstaat zijn verscheidene
waarnemers zeer getroffen geweest door de schijnbaar verbazend groote
overmaat van mannetjes. [602] Zoo zegt de heer Bates [603], van de
soorten sprekende, niet minder dan ongeveer honderd in getal, die den
Boven-Amazonenstroom bewonen, dat de mannetjes veel talrijker zijn dan
de wijfjes, zelfs in de verhouding van honderd tot één. In
Noord-Amerika schat Edwards die groote ondervinding had, dat bij het
geslacht Papilio de mannetjes tot de wijfjes staan als vier tot één; en
de heer Walsh welke mij die getuigenis mededeelde, zegt, dat dit bij P.
Turnus met zekerheid het geval is. In Zuid-Afrika vond de heer R.
Trimen de mannetjes in overmaat bij 19 soorten [604], en bij één
daarvan, die op open plaatsen rondvliegt, schat hij, dat het aantal
mannetjes tot dat der wijfjes staat als vijftig tot één. Van een andere
soort, waarvan de mannetjes op sommige plaatsen talrijk zijn,
verzamelde hij gedurende zeven jaar slechts vijf wijfjes. De heer
Maillard getuigt, dat op het eiland Bourbon de mannetjes van ééne soort
van Papilio twintigmaal talrijker zijn dan de wijfjes. [605] De heer
Trimen meldt mij, dat het, zoover hij zelf gezien of van anderen
gehoord heeft, een zeldzaamheid is, als de wijfjes van de eene of
andere soort van kapel de mannetjes in aantal overtreffen, doch dat dit
wellicht het geval is met drie Zuid-Afrikaansche soorten. De heer
Wallace [606] getuigt, dat de wijfjes van Ornithoptera Croesus in
Insulinde algemeener zijn en gemakkelijker worden gevangen dan de
mannetjes; maar dit is een zeldzame soort van kapel. Ik mag hier
bijvoegen, dat, volgens Guenée, van Hyperethra, een geslacht van
nachtvlinders, van vier tot vijf wijfjes in verzamelingen uit Indië
worden gezonden tegen één mannetje.

Toen dit onderwerp van de getalsverhouding der seksen bij insekten in
de Engelsche Entomologische Vereeniging ter sprake werd gebracht [607],
nam men algemeen aan, dat de mannetjes van de meeste Schubvleugeligen
(Lepidoptera), in den toestand van volkomen insekt, in grooter aantal
worden gevangen dan de wijfjes; maar dit feit werd door onderscheidene
waarnemers toegeschreven aan de meer afgezonderde levenswijze van het
wijfje en aan de omstandigheid, dat het mannetje vroeger uit de pop
komt. Dit laatste is, gelijk welbekend is, het geval met de meeste
Schubvleugeligen (Lepidoptera) en ook met andere insekten. Zoo gaan,
gelijk de heer Personnat opmerkt, de mannetjes van den tammen Bombyx
Yama-Maju in het begin van het seizoen en de wijfjes aan het einde
daarvan verloren, wegens gebrek aan voorwerpen van de andere sekse om
mede te paren. [608] Ik kan echter maar niet tot de overtuiging komen,
dat deze oorzaken voldoende zijn om de groote overmaat van mannetjes in
de bovenvermelde gevallen bij kapellen die in haar vaderland uiterst
gemeen zijn, te verklaren. De heer Stainton, die gedurende vele jaren
zooveel studie van de kleinere nachtvlinders heeft gemaakt, meldt mij
nog, dat hij, toen hij ze in den toestand van volkomen insekt
verzamelde, dacht, dat de mannetjes tienmaal zoo talrijk waren als de
wijfjes, maar dat hij, sedert hij ze op groote schaal uit de rups
opkweekte, overtuigd is, dat de wijfjes het talrijkst zijn.
Verscheidene insektenkenners deelen deze zienswijze. De heer Doubleday
echter, en eenige anderen, zijn van een tegenovergestelde meening en
overtuigd, dat zij uit de eieren en rupsen naar verhouding meer
mannetjes dan wijfjes hebben opgekweekt.

Behalve de meer bedrijvige levenswijze der mannetjes, hun vroeger uit
de pop komen en hun veelvuldiger bezoeken van open plaatsen kunnen
wellicht nog andere oorzaken worden aangegeven voor een schijnbaar of
werkelijk verschil in de getalsverhouding van de seksen bij de
Schubvleugeligen (Lepidoptera), als zij in den toestand van volkomen
insekt gevangen, en als zij uit de eieren of rupsen opgekweekt worden.
Vele kweekers van zijdewormen in Italië gelooven, naar ik van Professor
Canestrini hoor, dat de vrouwelijke rupsen meer van de voor korten tijd
gewoed hebbende ziekte te lijden hadden dan de mannelijke; en Dr.
Staudinger meldt mij, dat er bij het opkweeken van vlinders meer
wijfjes in de pop sterven dan mannetjes. Bij vele soorten is de
vrouwelijke rups grooter dan de mannelijke, en een verzamelaar zal
natuurlijk de schoonste voorwerpen kiezen en zoo onbewust een grooter
aantal wijfjes verzamelen. Drie verzamelaars hebben mij gezegd, dat dit
hun gewoonte was; maar Dr. Wallace is zeker, dat de meeste verzamelaars
al de voorwerpen nemen die zij kunnen vinden, van de meer zeldzame
soorten, die alleen de moeite van het opkweeken waard zijn. Als vogels
door rupsen zijn omringd, zullen zij waarschijnlijk de grootste kiezen;
en Professor Canestrini meldt mij, dat sommige kweekers in Italië
gelooven, hoewel zij geen voldoende bewijzen hebben, dat bij het eerste
broedsel van den Ailanthus-zijdeworm de wespen een grooter aantal van
de vrouwelijke dan van de mannelijke rupsen vernielen. Dr. Wallace
merkt verder op, dat vrouwelijke rupsen, omdat zij grooter dan de
mannelijke zijn, meer tijd voor haar ontwikkeling behoeven en meer
voedsel en vocht verbruiken, en dus gedurende langer tijd moeten zijn
blootgesteld aan gevaar van sluipwespen, vogels enz., en in tijden van
schaarschte in grooter aantal moeten sterven. Het schijnt daarom zeer
mogelijk, dat in den natuurstaat minder vrouwelijke dan mannelijke
Schubvleugeligen (Lepidoptera) tot vollen wasdom komen; en voor ons
bijzondere doel hebben wij te maken met de getallen op volwassen
leeftijd, als de seksen gereed zijn om haar soort voort te planten.

De wijze waarop de mannetjes van zekere nachtvlinders in buitengewoon
grooten getale samenkomen rondom een enkel wijfje, wijst blijkbaar op
een groote overmaat van mannetjes, hoewel dit feit wellicht kan worden
verklaard doordat de mannetjes vroeger uit de pop te voorschijn komen.
De heer Stainton meldt mij, dat men soms van twaalf tot twintig
mannetjes verzameld kan zien rondom een enkel wijfje van Elachista
rufocinerea. Het is welbekend, dat, indien een maagdelijke Lasiocampa
quercus of Saturnia carpini in een kooi wordt tentoongesteld, een groot
aantal mannetjes zich rondom haar verzamelen, en als zij in een kamer
is opgesloten, zelfs door den schoorsteen naar haar toe komen vliegen.
De heer Doubleday gelooft, dat hij van vijftig tot een honderdtal
mannetjes van deze beide soorten in den loop van een enkelen dag door
een opgesloten wijfje aangelokt heeft gezien. De heer Trimen stelde op
het eiland Wight een doos ten toon, waarin den vorigen dag een wijfje
van de Lasiocampa was opgesloten geweest, en weldra trachtten vijf
mannetjes daarin te komen. Toen de heer Verreaux in Nieuw-Holland een
doos in zijn zak had, waarin zich het wijfje van een kleine
Bombyx-soort bevond, werd hij door een menigte mannetjes gevolgd,
zoodat ongeveer 200 met hem het huis binnenkwamen. [609]

De heer Doubleday heeft mijn aandacht gevestigd op Dr. Staudinger’s
lijst van Schubvleugeligen (Lepidoptera) [610], waarop de prijs
voorkomt van de mannetjes en wijfjes van 300 soorten of goed
uitgedrukte verscheidenheden van dagvlinders (Rhopalocera). De prijzen
voor beide seksen van de zeer algemeene soorten zijn natuurlijk de
zelfde, maar bij 113 der meer zeldzame soorten verschillen zij, en
daarbij is het mannetje, op ééne uitzondering na, het goedkoopst. Bij
de 113 soorten staat de prijs van het mannetje tot dien van het wijfje
gemiddeld als 100 tot 149; en deze prijs schijnt aan te toonen, dat
omgekeerd de mannetjes de wijfjes in de zelfde verhouding in aantal
overtreffen. Ongeveer 2000 soorten of verscheidenheden van avond- en
nachtvlinders (Heterocera) zijn gecatalogiseerd, waarbij die met
vleugellooze wijfjes hier worden uitgesloten wegens de verschillende
levenswijze der seksen; van 2000 soorten verschillen 141 in prijs
volgens de sekse, daar van 130 de mannetjes goedkooper en slechts van
11 de mannetjes duurder zijn dan de wijfjes. De prijs van de mannetjes
der 130 soorten staat gemiddeld tot dien van de wijfjes als 100 tot
143. Ten opzichte van de kapellen op deze prijslijst denkt de heer
Doubleday (en niemand in Engeland heeft meer ondervinding gehad), dat
er niets in de levenswijze der soorten is, dat rekenschap kan geven van
het verschil in prijs tusschen de beide seksen, en dat men het alleen
kan verklaren, doordat zijn verzamelaars een grooter aantal mannetjes
dan wijfjes vangen en derhalve de eerste lager in prijs zijn. Ten
opzichte van uit de rups opgekweekte voorwerpen gelooft Dr. Staudinger,
gelijk vroeger is vermeld, dat in gevangen staat een grooter aantal van
de wijfjes dan van de mannetjes in de pop sterven. Hij voegt er bij,
dat bij zekere soorten de eene sekse gedurende zekere jaren de overhand
schijnt te hebben boven de mannetjes.

Van rechtstreeksche waarnemingen omtrent de sekse van Schubvleugeligen
(Lepidoptera), gekweekt hetzij uit het ei of uit de rups, heb ik alleen
de volgende weinige opgaven ontvangen:


                                                    Mannetjes   Wijfjes
  De weleerw. Heer J. Hellius [611] van Exeter
    kweekte in 1886 volkomen insekten van 73
    soorten, die bestonden uit                         153       137
  De heer Albert Jones van Eltham kweekte in 1868
    volkomen insekten van 9 soorten, die bestonden
    uit                                                159       126
  In 1869 kweekte hij volkomen insekten van 4
    soorten, bestaande uit                             114       112
  De heer Buckler van Emsworth, Hants, kweekte in
    1869 volkomen insekten van 74 soorten, bestaande
    uit                                                180       169
  Dr. Wallace van Colchester kweekte uit één
    broedsel van Bombyx Cynthia                         52        48
  Dr. Wallace kweekte in 1869 uit poppen van Bombyx
    Pernyi, hem uit China gezonden,                    224       123
  Dr. Wallace kweekte in 1868 en 1869 uit twee
    partijen poppen van Bombyx Yama-Maju                52        46
                                                       ===       ===
      Totaal                                           934       761


Bij deze zeven partijen poppen en eieren werd dus een overmaat van
mannetjes voortgebracht. Te zamen genomen is de verhouding van de
mannetjes tot de wijfjes als 122.7 tot 100. De getallen zijn echter
nauwelijks groot genoeg om vertrouwen te verdienen.

Over het geheel leid ik uit de bovenvermelde verschillende
bewijsgronden, die allen in de zelfde richting wijzen, af, dat bij de
meeste soorten van Schubvleugeligen (Lepidoptera) de mannetjes in den
toestand van volkomen insekt over het algemeen de wijfjes in aantal
overtreffen, welke dan ook de verhouding moge zijn bij hun eerste
uitkomen uit het ei.

Met betrekking tot de andere orden van Insekten heb ik slechts zeer
weinige betrouwbare mededeelingen kunnen verzamelen. Bij het vliegend
hert (Lucanus Cervus) „schijnen de mannetjes veel talrijker te zijn dan
de wijfjes”; maar wanneer zich, gelijk Cornelius in 1867 opmerkte, een
ongewoon aantal van deze kevers in één gedeelte van Duitschland
vertoonde, schenen de wijfjes de mannetjes in aantal te overtreffen in
de verhouding van zes tot één. Bij een der Springkevers (Elateridae)
zegt men, dat de mannetjes veel talrijker zijn dan de wijfjes, en men
vindt er dikwijls twee of drie met één wijfje vereenigd [612], zoodat
hier veelmannigheid (polyandrie) schijnt te heerschen. Bij Siagonium
(tot de Kortschilden, Staphylinidae, behoorende), waarbij de mannetjes
van horens voorzien zijn, „zijn de wijfjes verreweg talrijker dan de
andere sekse.” De heer Janson getuigde in de Engelsche Entomologische
Vereeniging, dat de wijfjes van den zich met boomschors voedenden
Tomicus villosus zoo algemeen zijn, dat zij een plaag zijn, terwijl de
mannetjes zoo zeldzaam zijn, dat men ze nauwelijks kent.

In andere orden zijn, wegens onbekende oorzaken, maar in sommige
gevallen blijkbaar ten gevolge van maagdelijke voortplanting
(parthenogenesis), de mannetjes nooit ontdekt, of zijn uiterst
zeldzaam, gelijk bij verscheidene Galwespen (Cynipidae). [613] Bij alle
aan den heer Walsh bekende Galwespen zijn de wijfjes vier- of vijfmaal
talrijker, dan de mannetjes; en het zelfde is, naar hij mij meldt, het
geval met de gal-appelbewonende Cecidomyidae (Tweevleugeligen,
Diptera). Bij sommige gewone soorten van Bladwespen (Tenthredinae)
heeft de heer F. Smith honderden voorwerpen uit larven van allerlei
grootte opgekweekt, maar heeft nooit een enkel mannetje verkregen;
daarentegen zegt Curtis [614], dat bij zekere door hem opgekweekte
soort (Athalia) de mannetjes tot de wijfjes stonden als zes tot één;
terwijl juist het omgekeerde het geval was bij de volkomen insekten van
de zelfde soort, die in het open veld werden gevangen. In de familie
der Bijen verzamelde Herman Müller [615] een groot aantal voorwerpen
van verschillende soorten en kweekte andere uit de poppen op, en telde
de seksen. Hij bevond, dat bij sommige soorten de mannetjes de wijfjes
zeer in aantal overtreffen; bij andere was het omgekeerde het geval; en
bij wederom andere waren de beide seksen nagenoeg even talrijk. In de
meeste gevallen komen echter de mannetjes vroeger uit de pop dan de
wijfjes, zoodat zij in het begin van den broedtijd feitelijk de
meerderheid hebben. Müller merkte ook op, dat het betrekkelijk aantal
van de beide seksen bij sommige soorten op verschillende plaatsen zeer
onderscheiden was. Doch gelijk H. Müller zelf mij deed opmerken, moeten
deze waarnemingen met eenige omzichtigheid worden ontvangen, daar de
eene sekse wellicht gemakkelijker aan de opmerkzaamheid ontsnapt dan de
andere. Zoo heeft zijn broeder Fritz Müller in Brazilië opgemerkt, dat
de beide seksen van de zelfde soort van bij dikwijls verschillende
soorten van bloemen bezoeken. Wat de Rechtvleugeligen (Orthoptera)
betreft, weet ik nauwelijks iets omtrent het betrekkelijk aantal der
seksen: Körte [616] zegt echter, dat onder 500 sprinkhanen die hij
onderzocht, de mannetjes tot de wijfjes stonden als vijf tot zes.
Omtrent de Netvleugeligen (Neuroptera) getuigt de heer Walsh, dat bij
vele, maar geenszins bij alle soorten van Haften (Ephemerina) een
groote overmaat van mannetjes is; ook bij het geslacht Hetaerina zijn
de mannetjes minstens viermaal zoo talrijk als de wijfjes. Bij sommige
soorten van het geslacht Gomphus zijn de mannetjes even talrijk als de
wijfjes, terwijl bij twee andere soorten de wijfjes minstens tweemaal
of driemaal talrijker dan de mannetjes zijn. Bij sommige Europeesche
soorten van Houtluizen (Psocus) kan men duizenden wijfjes verzamelen
zonder een enkel mannetje, terwijl bij andere soorten van het zelfde
geslacht beide seksen algemeen voorkomen. [617] In Engeland heeft de
heer MacLachlan honderden wijfjes van Apatania muliebris gevangen, maar
het mannetje heeft hij nimmer gezien, en van Boreus hyemalis zijn hier
slechts vier of vijf mannetjes gezien. [618] Bij de meesten dezer
soorten (uitgezonderd, naar ik heb gehoord, bij de Bladwespen,
Tenthredinae) is er geen reden om te onderstellen, dat de wijfjes zich
zonder bevruchting kunnen voortplanten; en zoo zien wij, hoe onwetend
wij zijn omtrent de oorzaken van het blijkbare verschil in de
getalsverhouding der beide seksen.

Omtrent de andere klassen der Gelede Dieren (Articulata) heb ik nog
minder mededeelingen kunnen verzamelen. Omtrent Spinnen schrijft mij de
heer Blackwall, die gedurende vele jaren een studie van deze klasse
heeft gemaakt, dat de mannetjes wegens hun meer zwervende levenswijze
meer algemeen worden gezien en daarom het talrijkst schijnen te zijn.
Dit is werkelijk het geval met eenige weinige soorten; maar hij
vermeldt onderscheidene soorten in zes geslachten, bij welke de wijfjes
veel talrijker dan de mannetjes schijnen te zijn. [619] De geringe
grootte der mannetjes in vergelijking met de wijfjes, die dikwijls tot
een uitersten graad is gedreven, en hun zeer verschillend uiterlijk,
kunnen wellicht in sommige gevallen hun zeldzaamheid in verzamelingen
verklaren. [620]

Sommige der lagere Schaaldieren (Crustacea) bezitten het vermogen hun
soort zonder bevruchting (aseksueel) voort te planten, en dit kan de
uiterste zeldzaamheid der mannetjes verklaren. Bij sommige andere
vormen (zooals bij Tanais en Cypris) is er, naar Fritz Müller mij
meldt, reden om te gelooven, dat het mannetje veel korter leeft dan het
wijfje, hetgeen, ondersteld dat de beide seksen oorspronkelijk even
talrijk waren, de zeldzaamheid der mannetjes zou verklaren. Daarentegen
heeft deze zelfde natuuronderzoeker op de stranden van Brazilië zonder
uitzondering meer mannetjes dan wijfjes van de Diastylidae en van
Cypridina (Watervlooien) gevangen; zoo waren er op 63 voorwerpen van
een soort van dit laatste geslacht, op den zelfden dag gevangen, 57
mannetjes. Bij een der hoogere Braziliaansche krabben, namelijk een
Gelasimus, vond Fritz Müller de mannetjes talrijker dan de wijfjes. Het
omgekeerde schijnt het geval te zijn, volgens de uitgebreide
ondervinding van den heer C. Spence Bate, met zes gewone Britsche
krabben, waarvan hij mij de namen heeft gegeven.



DE VERHOUDING DER SEKSEN MET BETREKKING TOT DE NATUURLIJKE TEELTKEUS.

Er is reden om te vermoeden, dat in sommige gevallen de mensch door
teeltkeus indirect invloed heeft uitgeoefend op zijn eigen
seksevoortbrengende vermogens. Zekere vrouwen hebben een geneigdheid
gedurende haar geheele leven meer kinderen van de eene sekse dan van de
andere voort te brengen; en het zelfde gaat door bij vele dieren, bij
voorbeeld koeien en paarden. Zoo vermeldde ik boven (blz. 481) reeds,
dat volgens den heer Wright van Yeldersley House, een zijner Arabische
merries, hoewel zevenmaal door verschillende hengsten gedekt, zeven
merrieveulens voortbracht. Hoewel ik zeer weinig bewijzen er voor heb,
zou de analogie leiden tot het geloof, dat de neiging om bij voorkeur
jongen van een bepaalde sekse voort te brengen, kan worden overgeërfd
gelijk bijna elke andere eigenaardigheid, bij voorbeeld die om
tweelingen voort te brengen; en betreffende deze laatste geneigdheid
heeft de heer J. Downing mij feiten medegedeeld, die schijnen te
bewijzen dat dit plaats heeft bij sommige families van korthoornige
runderen. Kolonel Marshall [621] heeft vóór eenige jaren na zorgvuldig
onderzoek bevonden, dat de Toda’s, een bergstam in Engelsch Indië,
bestaan uit 112 mannen en 84 vrouwen van allerlei leeftijd—dit is een
verhouding van 133.3 mannen op 100 vrouwen. De Toda’s, bij wier
huwelijken veelmannerij (polyandrie) heerscht, brachten in vroeger tijd
onveranderlijk de meeste vrouwelijke kinderen om het leven; maar deze
gewoonte is nu sedert aanmerkelijken tijd afgeschaft. Bij de in de
laatste jaren geboren kinderen zijn de jongens talrijker dan de meisjes
in de verhouding van 124 tot 100. Kolonel Marshall verklaart dit feit
op de volgende vernuftige manier. „Laat ons bij voorbeeld drie
huisgezinnen nemen om het gemiddelde van den geheelen stam voor te
stellen; stel dat ééne moeder zes dochters en geen zoon voortbrengt;
dat een tweede moeder alleen zes zoons heeft, terwijl de derde moeder
drie zoons en drie dochters heeft. De eerste moeder doodt, volgens de
gewoonte van den stam, vier dochters en houdt er twee in leven. De
tweede behoudt haar zes zoons. De derde doodt twee dochters en houdt er
ééne, alsook haar drie zoons. Wij hebben dus uit de drie huisgezinnen
negen zoons en drie dochters, die hun geslacht verder voortplanten.
Doch terwijl de mannen grootendeels behooren tot huisgezinnen waarin de
geneigdheid om zoons voort te brengen groot is, behooren de vrouwen
grootendeels tot die bij welke geen geneigdheid bestaat om bij voorkeur
meisjes voort te brengen. Zoo versterkt zich de geneigdheid om bij
voorkeur jongens voort te brengen met elke generatie, totdat wij
eindelijk vinden, dat de huisgezinnen in den regel meer zoons dan
dochters hebben.”

Dat dit het gevolg zou zijn van bovengenoemden vorm van kindermoord,
schijnt bijna zeker; als wij ten minste aannemen, dat de geneigdheid om
bij voorkeur kinderen van een bepaalde sekse voort te brengen, erfelijk
is. Daar echter de bovengenoemde getallen zoo uiterst weinige zijn, heb
ik naar meer bewijzen gezocht, maar kan niet beslissen, of hetgeen ik
heb gevonden, vertrouwen verdient; toch zijn de feiten echter wellicht
vermeldenswaardig. De Maori’s van Nieuw-Zeeland hebben lang kindermoord
gepleegd, en de heer Fenton [622] getuigt, dat hij „voorbeelden heeft
ontmoet van vrouwen die vier, zes en zelfs zeven harer kinderen, en wel
meest meisjes, hadden vermoord. Zij die het meest bevoegd zijn er over
te oordeelen, getuigen algemeen, dat dit gebruik sedert vele jaren
bijna geheel heeft opgehouden te bestaan. Waarschijnlijk mag men
aannemen, dat 1835 het jaar is, waarin het geheel in onbruik is
geraakt.” Nu worden er bij de Nieuw-Zeelanders, evenals bij de Toda’s,
aanmerkelijk meer jongens dan meisjes geboren. De heer Fenton merkt op
(blz. 30): „Eén ding is zeker, hoewel de juiste tijd waarop deze
vreemde toestand van wanverhouding tusschen de beide seksen is
begonnen, niet met zekerheid kan worden bepaald, is het volkomen
duidelijk, dat deze afneming in volle werking was gedurende de jaren
1830 tot 1844, toen de niet-volwassen bevolking van 1844 werd
voortgebracht, en met groote kracht tot heden toe is voortgegaan.” De
volgende opgaven zijn ontleend aan den heer Fenton (blz. 26); maar daar
de getallen niet groot zijn en de volkstelling niet nauwkeurig was, kan
men geen eenvormige resultaten verwachten. Men bedenke in dit en het
volgende geval, dat de normale toestand van iedere bevolking een
overmaat van vrouwen is, ten minste in alle beschaafde landen,
voornamelijk ten gevolge van de grootere sterfte van de mannelijke
sekse gedurende de jeugd, en gedeeltelijk van allerlei ongevallen in
hun latere leven. In 1858 schatte men de inlandsche bevolking van
Nieuw-Zeeland op 31667 mannen en 24303 vrouwen van allerlei leeftijd,
dat is in de verhouding van 130.3 mannen op 100 vrouwen. Maar in dit
zelfde jaar werden in sommige beperkte districten de getallen met veel
zorg nagegaan, en waren hier de mannen van allerlei leeftijd 753 en de
vrouwen 616 in getal; dat is in de verhouding van 122.2 mannen op 100
vrouwen. Het is belangrijker voor ons, dat men in dat zelfde jaar 1858
bevond, dat in het zelfde district het aantal onvolwassen mannen 178 en
het aantal onvolwassen vrouwen 142 was, dat is in de verhouding van
125.3 tot 100. Men kan er bijvoegen, dat in 1844, op welken tijd het
dooden van vrouwelijke kinderen nog maar pas had opgehouden, de
onvolwassen mannen in een district 281 en de onvolwassen vrouwen
slechts 194 in getal waren, dat is in de verhouding van 144.8 mannen op
100 vrouwen.

Op de Sandwich-eilanden overtreffen de mannen de vrouwen in aantal.
Kindermoord werd daar vroeger op schrikbarende wijze gepleegd, maar was
in geenen deele tot vrouwelijke kinderen beperkt, gelijk wordt
aangetoond door den heer Ellis [623] en mij is medegedeeld door
bisschop Staley en den weleerw. heer Coan. Toch merkt een ander naar
het schijnt geloofwaardig schrijver, de heer Jarves [624], wiens
waarnemingen zich over den geheelen archipel uitstrekken, op:—„Men
vindt zeer vele vrouwen die bekennen van drie tot zes of acht harer
kinderen te hebben gedood”; en hij voegt er bij: „Meisjes worden
veelvuldiger gedood dan jongens, omdat men ze als minder nuttig
beschouwt dan deze.” Wegens hetgeen men weet dat in andere deelen der
wereld geschiedt, is dit waarschijnlijk juist, maar moet toch met veel
omzichtigheid worden ontvangen. Het gebruik van kindermoord hield
omstreeks het jaar 1819 op, toen de afgodendienst werd afgeschaft en
zendelingen zich op de eilanden nederzetten. Een zorgvuldige telling in
1839 van de volwassen en belastingschuldige mannen en vrouwen op het
eiland Kauai en in één district van Oahu (Jarves, blz. 404), geeft 4723
mannen en 3776 vrouwen; dat is in de verhouding van 125.08 tot 100.
Terzelfdertijd was het aantal mannen beneden veertien jaar op Kauai en
beneden achttien op Oahu 1797, en dat van de vrouwen van den zelfden
leeftijd 1429; en hier hebben wij de verhouding van 125.75 mannen op
100 vrouwen.

Bij een volkstelling van al de eilanden in 1850 [625], bedroeg het
aantal mannen van allerlei leeftijd 36272, dat der vrouwen 33128,
zoodat de verhouding was 109,49 tot 100. Het aantal mannen beneden
zeventien jaar bedroeg 10773, en dat der vrouwen beneden den zelfden
leeftijd 9593, zoodat de verhouding was 112.3 tot 100. Volgens de
volkstelling van 1872 staat het aantal mannen van allerlei leeftijd
(met inbegrip van die van gekruist ras) tot dat der vrouwen als 125.36
tot 100. Men bedenke, dat al deze opgaven omtrent de Sandwich-eilanden
de verhouding tusschen het aantal levende mannen en vrouwen aangeven;
en te oordeelen naar wat de statistiek in alle beschaafde landen leert,
zou het aantal mannen in verhouding nog veel grooter zijn geweest, als
de getallen op de geboorten betrekking hadden gehad. [626]

Uit de verschillende bovenstaande gevallen kunnen wij eenigen grond
ontleenen om te gelooven, dat kindermoord, uitgeoefend op de
bovenvermelde wijze, een neiging doet ontstaan tot het vormen van een
ras waarbij bij voorkeur mannelijke kinderen worden geboren; maar ik
ben ver van te onderstellen, dat dit gebruik in het geval van den
mensch of de eene of andere dergelijke handelwijze bij andere soorten
de eenige determineerende oorzaak van de overmaat der mannelijke sekse
is geweest. Er kan de eene of andere onbekende wet zijn, die tot dit
resultaat leidt bij in aantal afnemende rassen die reeds eenigszins
onvruchtbaar zijn. Behalve de verschillende oorzaken waarop vroeger, is
gezinspeeld, zouden de meer gemakkelijke baring bij wilden en het bij
gevolg minder beschadigd worden van hun mannelijke kinderen een
geneigdheid doen ontstaan om het aantal levendgeboren jongens in
verhouding van dat der meisjes grooter te maken. Er schijnt echter geen
noodzakelijk verband te bestaan tusschen het wilde leven en een
gemarkeerde overmaat van mannen; dat is, wanneer wij mogen oordeelen
naar de verhouding bij het weinig talrijke kroost der voor korte jaren
nog bestaande Tasmaniërs en het gekruiste kroost der Tahitiërs dat nu
Norfolk-eiland bewoont.

Daar de mannetjes en wijfjes van vele dieren eenigszins in leefwijze
verschillen en in verschillende mate aan gevaar zijn blootgesteld, is
het waarschijnlijk, dat in vele gevallen gemiddeld meer individu’s van
de eene dan van de andere sekse worden gedood. Doch zoover ik de
ingewikkelde oorzaken kan nasporen, zou een niet stelselmatige, hoewel
groote vernieling van een van beide seksen niet de geneigdheid hebben
het sekse-voortbrengend vermogen van de soort te wijzigen. Bij strikt
sociale dieren, zooals mieren of bijen, welke een in vergelijking van
de mannetjes grooter aantal onvruchtbare en vruchtbare wijfjes
voortbrengen en voor welke zulks van overwegend belang is, kunnen wij
inzien, dat die maatschappijen het meest zullen bloeien, welke wijfjes
bevatten die een sterken erfelijken aanleg hebben om hoe langer hoe
grooter overmaat van wijfjes voort te brengen; en in dergelijke
gevallen zou de aanleg van de beide seksen in ongelijk aantal voort te
brengen langzamerhand door natuurlijke teeltkeus kunnen zijn ontstaan.
Bij dieren die in kudden of troepen leven, waarbij de mannetjes voor
het front komen en de kudde verdedigen, gelijk bij de bisons van
Noord-Amerika en sommige bavianen, is het begrijpelijk, dat de aanleg
om bij voorkeur mannetjes voort te brengen, door natuurlijke teeltkeus
zou kunnen zijn ontstaan; want de individu’s van de kudden die het best
werden verdedigd, zouden de talrijkste nakomelingschap nalaten. In het
geval van den mensch onderstelt men, dat het voordeel om een overmaat
van mannen in den stam te hebben, een der hoofdoorzaken is van het
gebruik om vrouwelijke kinderen te dooden.

In geen geval zou, zoover wij kunnen inzien, een erfelijke aanleg om
beide seksen in gelijk aantal of een der seksen in overmaat voort te
brengen, voor sommige individu’s meer dan voor andere een
rechtstreeksch voordeel of nadeel zijn; een individu met den aanleg om
meer mannetjes dan wijfjes voort te brengen, zou bij voorbeeld niet
beter slagen in den strijd om het leven dan een individu met den
tegenovergestelden aanleg; en daarom zou zulk een aanleg niet door
natuurlijke teeltkeus kunnen worden verkregen. Er zijn echter sommige
dieren, bij voorbeeld visschen en mosselkreeften (Cirrhipedia), bij
welke twee of meer mannetjes noodig schijnen te zijn bij de bevruchting
van het wijfje, en in overeenstemming daarmede zijn de mannetjes veel
talrijker; maar het is in geenen deele duidelijk hoe deze aanleg om bij
voorkeur mannetjes voort te brengen, kan zijn verkregen. Ik dacht
vroeger, dat, wanneer de aanleg om de beide seksen in gelijk aantal
voort te brengen voordeelig voor de soort was, hij door natuurlijke
teeltkeus zou ontstaan, maar ik zie nu in, dat het geheele vraagstuk
zoo ingewikkeld is, dat het veiliger is de oplossing er van aan de
toekomst over te laten.



AANTEEKENINGEN.

(1) Onder den naam „Loopvogels” vat Harting („Leerboek van de
Grondbeginselen der Dierkunde”, Deel II, Afd. I, blz. 435) een aantal
vogels samen, welke alle kleine vleugels hebben, die hun volstrekt niet
als eigenlijke vliegwerktuigen kunnen dienen: de Walgvogels (Didus),
Vleugelloozen (Apterygii) en Struisachtige Vogels (Struthionidae).
Binnen deze grenzen behooren de Trapganzen (Otis) niet tot de
Loopvogels (Cursores), maar moeten hetzij tot de Moerasvogels
(Grallatores) of tot de Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae) worden
gebracht.

(2) Het zal bijna overbodig zijn hier op te merken, dat de Wieren
(Algae), daar zij tot de Bloemlooze Gewassen (Cryptogamae) behooren,
noch stuifmeel (pollen) noch stempel (stigma) bezitten, en dat dus bij
de Wieren het stuifmeel onmogelijk op den stempel kan worden
overgebracht „door het voortbewegend vermogen der Antherozoïden.” De
Zwermsporen welke vele, doch niet alle Wieren bezitten, en die, nadat
zij zich van haar moederplant hebben losgemaakt, met behulp van
bewegelijke wimpers of draden (trilharen), gedurende eenigen tijd in de
rondte zwemmen, staan ongetwijfeld met de voortplanting in verband,
doch of zij in functie met het stuifmeel der Bloemdragende Gewassen
(Phanerogamae) overeenkomen, is minstens twijfelachtig, daar men bij
vele zoetwaterwieren heeft waargenomen, dat zij voor kieming vatbaar
zijn. Anders is het gelegen met de eigenaardige, levendig zich
bewegende Zwermdraden, waarvan alle bebladerde Bloemlooze Planten en de
Krans-Wieren (Characeae) zijn voorzien. Zij gelijken zeer op de
zaaddraden (Spermatozoïden) der Dieren en stemmen ook met deze in
functie overeen; zij vormen het mannelijk element der bebladerde
Bloemlooze Planten en Krans-Wieren en hun inwerking op het vrouwelijk
element (de archegoniën) is onmisbaar voor de vorming van nieuwe
individu’s. In de stuifmeelbuizen der Bloemdragende Gewassen, die zich
uit het stuifmeel ontwikkelen, als dit op den stempel is overgebracht,
vindt men vóór de bevruchting cellen die na de bevruchting zijn
verdwenen; men beschouwt deze als rudimentaire spermatozoïden, waardoor
de overeenkomst met de hoogere Bloemlooze Gewassen en Dieren volkomen
wordt. Bij allen smelt een mannelijke kern met een vrouwelijke kern
samen tot vorming van een nieuw individu, hetgeen Strassburger bij de
Phanerogamen rechtstreeks waarnam.

(3) Wij hebben steeds gemeend, dat bij het gewone tamme schaap de
wijfjes in den regel geen horens bezaten. Zoo merkt ook wijlen Prof. H.
Schlegel („De dieren van Nederland; Zoogdieren”, Haarlem, A. C.
Kruseman 1862, blz. 120) op, dat de Moeflons vooral ook daardoor veel
overeenkomst hebben met ons tam schaap, dat de wijfjes niet of slechts
bij uitzondering in enkele gevallen en op hoogen leeftijd van horens
zijn voorzien.

(4) Niet alleen in het betrekkelijk aantal mannelijke geboorten, maar
ook in alle andere levensverhoudingen wijken de Joden van de volken, te
midden waarvan zij leven, af. Zoo vermeldt Dr. Lubach („Album der
Natuur”, 1868, blz. 293), dat van 1822 tot 1840 in Pruisen van de
Joodsche bevolking 2161 op de 100,000 overleden tegen 2961 op de
niet-Joodsche. Deze sterfte was over de verschillende leeftijden
verdeeld als volgt:


                                          Pruisen.   Joden.
        Doodgeborenen                      143         89
        Voor het einde van het 1ste jaar   697        459

        Van  1 tot  5 jaren                477        386
        ,,   5 ,,  14  ,,                  202        151
        ,,  14 ,,  25  ,,                  155        123
        ,,  25 ,,  45  ,,                  334        231
        ,,  45 ,,  70  ,,                  614        392
        ,,  70 en daarenboven              339        330
                                          ====       ====
                                          2961       2161


In Algerië was, volgens Crebrassa (aangehaald door Lubach, ibid.) de
gemiddelde sterfteverhouding van 1844 tot 1849 onder de Joden 33.4 op
de 1000 inwoners tegen 57.2 onder de Europeeërs. In de stad Algiers met
de voorsteden waren in 1856 onder de Europeeërs 1553 sterfgevallen op
1234 geboorten, onder de Mohammedanen 514 sterfgevallen op 331
geboorten, onder de Joden 187 sterfgevallen op 211 geboorten.

In de stad Frankfort sterft, volgens Dr. de Neufville (aangehaald door
Dr. Lubach, ibid.):


                         Bij de Christenen.    Bij de Joden.

   ¼ der bevolking boven  6 jaren    11 m.,    boven 28 jaren  3 m.,
   ½  ,,     ,,      ,,  36   ,,      6 ,,       ,,  53   ,,   1 ,,
   ¾  ,,     ,,      ,,  59   ,,     10 ,,       ,,  71   ,,   0 ,,


In Nederland, Pruisen, Rijn-Beieren, Zwitserland, België en Algiers is
(volgens Dr. Lubach, ibid.) bij de Joden de jaarlijksche toeneming der
bevolking grooter dan bij hun landgenooten en staat tot die der geheele
bevolking:


                 In Nederland als                 2 : 1
                 ,, Pruisen en Rijn-Beieren als   3 : 1
                 ,, Zwitserland als               4 : 1
                 ,, Algiers als                   7 : 1


Dr. Texeira de Mattos komt in zijn Verslag omtrent den ziektetoestand
der stad Amsterdam in 1862, in verband met den geneeskundigen
armendienst, Amsterdam, 1865 [627], tot de volgende op een 7-jarig
(1856–1862) onderzoek steunende resultaten.

1. Het aantal levendgeborenen is bij de Israelieten grooter, het aantal
levenloos aangegevene kinderen waarschijnlijk kleiner, doch stellig
niet grooter dan bij de overige bevolking.

2. Het valt zeer te betwijfelen, of de kindersterfte in het 2de, 3de en
4de levensjaar onder de Israelieten wel ongunstiger is dan onder de
Christenen.

3. Na den leeftijd van 4 jaren onderscheiden zich de Israelieten boven
hun overige stadgenooten door een kleinere sterfte in elk
levenstijdperk, bovenal in den leeftijd van 20–60 jaren.

4. De buurten die grootendeels door Israelieten worden bewoond,
onderscheiden zich allen door een gunstige sterfteverhouding, die niet
alleen uit de gunstige plaatselijke gesteldheid, uit de locale
omstandigheden dier buurten kan worden verklaard.

5. De totale sterfte bedraagt bij de Israelieten 2.06 perc., tegen 2.87
perc. bij de overige bevolking.

(5) In het „Archivo per l’Anthropologia e la Etnologia, publicato dal
Prof. Paolo Mantegazza e dal Prof. Felice Pinzi”, Firenze, 1871, vol.
I, blz. 66, vindt men een verhandeling van Prof. G. Boccardo, getiteld:
„Intorno alle cause determinante i numeri proporzionali dei due sesse
nelle Statistiche delle Nascite”, waaraan wij de volgende stellingen en
cijfers ontleenen.

Het aantal jongens die elk jaar worden geboren, is grooter dan het
aantal meisjes die in het zelfde tijdvak worden geboren, en
desniettemin maken de vrouwen, overal en ten allen tijde, een talrijker
gedeelte van de bevolking uit, dan de mannen. [628]

Dit feit gaat zoo algemeen door, dat het den naam van een wezenlijke
sociale natuurwet verdient. De schijnbare tegenstrijdigheid die er in
is gelegen, wordt opgeheven door de volgende feiten:

1. De jongens worden geboren in grooter aantal dan de meisjes (in de
verhouding van 106 tot 100).

2. In de eerste levensjaren is de sterfte grooter bij de jongens dan
bij de meisjes.

3. Omstreeks het 15de jaar zijn de beide seksen ongeveer gelijk in
aantal, of, met andere woorden, de grootere sterfte bij de mannelijke
sekse neutraliseert op dien leeftijd het overwicht in getal der
mannelijke geboorten.

4. Na het 15de jaar beginnen de vrouwen de mannen in aantal te
overtreffen en de numerische meerderheid der vrouwelijke sekse gaat
voort, doch volgens een variabele wet, in de volgende jaren, zoodat
gemiddeld:


    van het 15de  tot het 20ste jaar het verschil is 1⁄54​.
    ,,  ,,  20ste ,,  ,,  30ste  ,,  ,,     ,,    ,, omstreeks ⅓.
    ,,  ,,  30ste ,,  ,,  40ste  ,,  ,,     ,,    ,,     ,,    ⅕.
    ,,  ,,  40ste ,,  ,,  50ste  ,,  ,,     ,,    ,,     ,,    ¼.


5. De numerische ongelijkheid der beide seksen wordt hoe langer hoe
kleiner en eindigt met geheel op te houden van het 50ste tot het 70ste
jaar.

6. Van het 70ste tot het 80ste jaar hernemen de vrouwen de overhand met
omstreeks ⅛.

7. Boven het 80ste jaar is de numerische meerderheid van de vrouwelijke
sekse omstreeks ½.

De numerische meerderheid van de mannelijke boven de vrouwelijke
geboorten is een algemeen (universeel) feit.

Veertien millioen van 1817 tot 1830 in Frankrijk opgeteekende geboorten
gaven als gemiddelde verhouding 106.38 mannelijke tot 100 vrouwelijke.
[629]

Kapitein Bickes verzamelde meer dan zeventig millioen opteekeningen van
geboorten in de voornaamste landen van Europa, en leidde er uit af
[630], dat op elke 100 vrouwelijke geboorten, in Rusland 108.91, in de
provincie Milaan 107.61, in Mecklenburg 107.07, in Frankrijk 106.55, in
België en Nederland 106.44, in Brandenburg en Pommeren 106.27, in het
Koninkrijk der beide Siciliën 106.18, in Oostenrijk 106.10, in Pruisen
105.94, in Westfalen en de Rijnprovincie 105.86, in Wurtemberg 105.69,
in Boheme 105.38, in Groot-Brittannië 104.75, in Zweden 104.62 en
gemiddeld in geheel Europa 106 mannelijke geboorten plaats hebben.

Gegevens die op latere en meer nauwkeurige waarnemingen berusten, vindt
men in de (door Prof. G. Boccardo aangehaalde) „Statistica del Regno
d’Italia”, „Movimento dello Stato civile nell’ anno 1868”, blz. XXXV.
Men vindt aldaar opgegeven, dat op elke 100 vrouwelijke geboorten in
Italië 106.1, in Spanje 106.8, in Griekenland 106.3, in Hannover 106.2,
in Denemarken 106.2, in Oostenrijk 106.1, in Portugal 106, in Saksen
105.8, in Nederland 105.4, in Beieren 105.3, in Frankrijk 105.3, in
België 105.2, in Noorwegen 105.2, in Engeland 104.9, in Rusland 104.9,
in Pruisen 104.8, en in Zweden 104.7 mannelijke geboorten plaats
hebben.

In sinds korte eeuwen gekoloniseerde landen gaat het echter anders; zoo
werden aan de Kaap de Goede Hoop op 100 blanke meisjes in 1813 97, in
1814 95, in 1815 99, in 1816 90, in 1817 99, in 1818 98, in 1819 99 en
in 1820 98 blanke jongens geboren [631].

Omtrent het verschil tusschen het betrekkelijk aantal der seksen bij
wettige en onwettige geboorten geven de aanteekeningen van Bickes en
andere statistici de volgende verhoudingen:


                             Aantal jongens, geboren op 100 meisjes,
                                      wettig.    onwettig.

        Frankrijk                     106.69      104.78
        Keizerrijk Oostenrijk         106.15      104.32
        Koninkrijk Pruisen            106.17      102.89
        Zweden                        104.73      103.12
        Wurtemberg                    105.97      103.54
        Boheme                        105.65      100.44
        Provincie Milaan              107.79      102.30
        Oost-Pruisen en Posen         105.81      103.60
        Brandenburg en Pommeren       106.65      102.42
        Silezië en Saksen             106.30      103.27
        Westfalen en Rijnprovincie    106.07      101.55

        Parijs                        103.82      103.42
        Amsterdam                     105.00      108.83
        Livorno                       104.68       93.21
        Frankfort aan de Main         102.83      107.84
        Leipzig                       106.16      105.94


In een brief aan Sir D. Brewster levert de uitnemende Engelsche
mathematicus en staathuishoudkundige Dr. Babbage de volgende gegevens
[632]:


LANDEN EN     Wettige      Geheel         Onwettige     Geheel
PLAATSEN.     mannelijke   aantal         mannelijke    aantal
              geboorten    opgeteekende   geboorten     opgeteekende
              op 100       geboorten.     op 100        geboorten.
              vrouwelijke.                vrouwelijke.

Frankrijk       106.57     9656135          104.84       673047
Napels          104.52     1059055          103.67        51309
Pruisen         106.09     3672251          102.78       212804
Westfalen       104.71      151169          100.39        19950
Montpellier     107.07       25064          100.81         2735
                ------                      ------
Gemiddeld       105.75                      102.50


Omtrent de verhouding tusschen de beide seksen in Nederland bij de
geboorte en op verschillende leeftijden vindt men uitnemende gegevens
in de door Mr. M. M. von Baumhauer bewerkte hoofdstukken II tot XIII
van Deel II der „Algemeene Statistiek van Nederland”, uitgegeven door
de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland, Leiden bij A. W.
Sijthoff, 1871. De onderstaande cijfers zijn allen daaruit overgenomen
of uit de daar gegevene berekend. [633]

Ook in Nederland gaf elk der vier algemeene volkstellingen, in 1829,
1839, 1849 en 1859 gehouden, een grooter aantal personen van het
vrouwelijke dan van het mannelijke geslacht. In onderstaanden staat
vindt men voor elke provincie naar de uitkomsten dier vier tellingen,
met onderscheiding der feitelijke en werkelijke bevolking voor de
laatste [634], het getal vrouwen op 100 mannen voor de gemeenten
waarvan de werkelijke bevolking meer, en voor die waarvan zij minder
dan 10,000 zielen bedroeg:


PROVINCIËN.     Gemeenten boven 10,000 zielen.         | Gemeenten beneden  10,000 zielen.       | De Provincie.
                                                       |                                         |
                1829    1839    1849    1859    1859   |  1829    1839    1849    1859    1859   |  1829    1839    1849    1859    1859
                                        Feit.   Werk.  |                          Feit.   Werk.  |                          Feit.   Werk.
                                                       |                                         |
Noord-Brabant    98.8    96.6   106.2     107   106.8  |  101.8   100.9   100.5   100.1     100  |  101.4   100.3   101.2     101   100.9
Gelderland      105.8     104     109     109   109.1  |   98.3    98.5    97.4    97.7    96.6  |   99.4    99.5    99.3    99.8    98.7
Zuid-Holland    119.2   118.4   119.5   117.8   117.8  |  101.5   100.7   101.4   102.6   101.7  |  109.3   109.1   109.1   110.3     109
Noord-Holland   120.8     119   116.9   117.6   115.6  |  102.7   102.6   101.2   100.8   100.3  |  113.2   112.1   110.2   110.3     109
Zeeland         114.9   108.5   108.4   109.2   107.7  |  102.8   103.5   102.4   103.5   103.3  |  104.7   104.3   103.3   104.4     104
Utrecht         112.5   110.8   119.2   115.5     115  |     98   100.3    98.4    97.1    97.2  |  103.8   104.6   105.2   104.3   104.2
Friesland       102.7   103.5   101.7    99.8    99.6  |  103.1   104.9   103.6   102.4   101.7  |    103   104.4   103.1   101.7   101.1
Overijsel       105.7   112.4   110.6   106.4   105.6  |   95.7    97.1    96.1    95.3    95.3  |   97.7   100.1    98.9    97.5    97.4
Groningen       114.3   112.4   117.5   117.1   114.7  |  100.3   101.5   101.8   101.9   100.5  |  102.9   103.5   104.5   104.3   102.8
Drenthe           —       —       —       —       —    |   96.4    97.2    95.8      94    93.9  |   96.4    97.2    95.8      94    93.9
Limburg           102      88   103.5   107.1   107.5  |    101      99    97.6    96.9    96.5  |  101.1    97.5    98.3    98.1    97.9
                                                       |                                         |
Het Rijk        114.2   112.6   114.2   114.2   112.9  |  100.5   100.7    99.8    99.5    99.1  |  104.5   104.2     104   103.8   103.1


De overmaat van vrouwen is dus bij ons te lande het grootst in de
gemeenten van meer dan 10,000 zielen. In de provinciën waar weinig of
geen sterk bevolkte gemeenten voorkomen en het platteland de overhand
heeft (Gelderland, Overijsel, Drenthe, Limburg), hebben zelfs de mannen
de meerderheid. In de grootste gemeenten is daarentegen de overmaat van
vrouwen het grootst, zooals blijkt uit den volgenden staat:


GEMEENTEN.      Overmaat der vrouwen.          |  Aantal vrouwen op 100 mannen.
                                               |
                1829     1839    1849   1859   |  1829    1839    1849    1859
                                        Werk.  |                          Werk.
                                               |
Amsterdam       21700   20653   20323   20684  |  124     121.7   120     118.6
Rotterdam        7761    8480    8673    9738  |  124.1   124.4   121.3   120.2
’s Gravenhage    4835    5236    6445    7244  |  118.9   118     119.6   120.4
Utrecht          2627    2811    4037    4008  |  114.3   112.3   118.5   116.4
Leiden           2302    2252    3063    2352  |  112.9   112.8   118.7   113.5
Groningen        2022    1954    2706    2447  |  115.6   112.4   117.5   114.7


De overmaat van vrouwen is niet slechts betrekkelijk het grootst in de
meest-, maar tevens het kleinst in de minst-bevolkte gemeenten. Bij de
volkstellingen van 1859 werden er op 100 mannen aangetroffen in de
gemeenten van 10000 tot 6001 zielen, 106; in die van 6000 tot 3001
zielen, 99.4; in die van 3000 zielen en minder 98.4 vrouwen. Een der
oorzaken hiervan is, dat zoovele vrouwen van het platteland naar de
grootere gemeenten gaan om daar dienstboden te worden.

Wanneer men de levenstijdperken in aanmerking neemt, was de verhouding
tusschen het aantal individu’s van de mannelijke en de vrouwelijke
sekse in Nederland als volgt:


LEVENSTIJDPERKEN.         1 Januari 1830.               |   1 Januari 1840.
                                                        |
                          Geheel    Geheel     Aantal   |  Geheel     Geheel     Aantal
                          aantal    aantal     vrouwen  |  aantal     aantal     vrouwen
                          mannen.   vrouwen.   op 100   |  mannen.    vrouwen.   op 100
                                               mannen.  |                        mannen.
                                                        |
 0–1  jaar                  33646     31824     97.5    |    37055      36488     98.4
 1–6   ,,                  172093    167995     97.6    |   187843     169423     90.1
 6–12  ,,                  178970    174810     93.8    |   183861     178981     97.3
12–16  ,,                  106909    104976     98.1    |   122400     119057     97.1
16–20  ,,                   90924     93918    103.2    |   110319     111907    101.4
20–30  ,,                  206372    218689    105.9    |   228941     241011    105.2
30–50  ,,                  289064    318995    110.3    |   328422     350147    106.6
50–75  ,,                  176521    199952    113.2    |   183316     213201    116.3
75–90  ,,                   17335     21588    124.5    |    17889      22866    127.8
90 en hooger.                 414       628    151.6    |      419        636    151.7
Van onbekenden ouderdom      5758       917      —      |      539         50      —
                          =======   =======    =====    |  =======    =======    =====
Totaal                    1278006   1335292    104.4    |  1401004    1459555    104.1


LEVENSTIJDPERKEN.         19 November 1849.             |  31 December 1859.
                                                        |  Werkelijke bevolking.
                                                        |
                          Geheel    Geheel     Aantal   |  Geheel     Geheel     Aantal
                          aantal    aantal     vrouwen  |  aantal     aantal     vrouwen
                          mannen.   vrouwen.   op 100   |  mannen.    vrouwen.   op 100
                                               mannen.  |                        mannen.
                                                        |
 0–1  jaar                  40344     39062     96.8    |    49032      48215    98.3
 1–6   ,,                  169423    167199     98.6    |   188829     186554    98.7
 6–12  ,,                  209676    203345     98.2    |   212331     208205    98.1
12–16  ,,                  127906    125417       98    |   124474     121888    97.9
16–20  ,,                  192619    194950    101.2    |   220407     220824   100.1
20–30  ,,                  181492    188021    103.5    |   181832     189331   104.1
30–50  ,,                  358750    376813      105    |   406331     420575   103.4
50–75  ,,                  202769    238956    117.8    |   228181     261244   110.1
75–90  ,,                   17995     23594    121.1    |    16634      22054   132.5
90 en hooger                  402       614    152.7    |      330        505   153
Van onbekenden ouderdom       135        97      —      |      647        698     —
                          =======   =======    =====    |  =======    =======    =====
Totaal                    1498811   1558068    104.0    |  1629035    1680093    103.1


Voor Nederland moeten dus de regels 4 tot 7 van Prof. Boccardo (blz.
504) eenigszins worden gewijzigd, daar de vrouwelijke sekse na het 15de
jaar voortdurend talrijker is dan de mannelijke, en deze overmaat met
den leeftijd hoe langer hoe meer toeneemt, zoodat tusschen het 50ste en
70ste jaar dan ook geen periode van numerische gelijkheid intreedt.

Overigens is de verhouding in de verschillende provinciën van ons
vaderland eenigszins verschillend. Zoo waren er bij de volkstelling van
1859 in Zuid-Holland van elk levensjaar meer vrouwen dan mannen en in
Drenthe van elk levensjaar beneden 90 jaren meer mannen dan vrouwen.

Het aantal geboren jongens overtreft dat der meisjes in elk jaar en in
elke provincie. Gedurende het 25-jarig tijdperk 1840–64 werden op 100
meisjes in Zeeland 105.9, in Zuid-Holland 106, in Gelderland 106.3, in
Groningen 106.4, in Friesland 106.8, in Noord-Holland 106.9, in Drenthe
107, in Utrecht 107.1, in Overijsel 107.2, in Noord-Brabant 107.4, in
Limburg 107.4, en gemiddeld over het geheele Rijk 106.6 jongens
geboren.

Daar krachtens een circulaire van den minister van justitie van 13 Mei
1839 alle kinderen, overleden vóór de aangifte, als levenloos
aangegeven in de sterfte-registers worden ingeschreven, zonder dat het
blijkt of zij al dan niet na de geboorte hebben geleefd, is het
onmogelijk de in Nederland geborenen in levend- en doodgeborenen, maar
wel in levend- en levenloos aangegevenen te splitsen. Wanneer men bij
beide categoriën de verhouding tusschen de seksen nagaat, vindt men dat
er in verhouding tot het geheele aantal meer jongens dan meisjes
levenloos worden aangegeven, hetgeen overeenkomt met den door Darwin op
blz. 477 aangehaalden regel. Dit blijkt uit den volgenden staat, waarin
voor elke sekse wordt aangegeven op hoeveel geborenen één levenloos
aangegevene komt.


                       1840/64    1865    1840/64   1865

        Drenthe         22        19.51    27.58    20.03
        Friesland       21.53     18.13    27.52    22.43
        Limburg         20.46     22.32    25.06    21.99
        Groningen       19.57     18.37    23.32    22.81
        Utrecht         19.11     20.34    21.82    20.31
        Noord-Brabant   18.25     15.10    22.01    18.73
        Noord-Holland   18.18     18.32    22.12    22.19
        Zuid-Holland    18.05     18.85    21.71    21.89
        Overijsel       17.28     16.35    20.01    20.13
        Gelderland      17.15     15.25    20.37    19.76
        Zeeland         16.44     14.56    20.27    16.93
        Het Rijk        18.41     17.50    22.18    20.80


Ook het door Darwin op blz. 477, 478, 479 vermelde feit, dat de
overmaat van de mannelijke geboorten over de vrouwelijke kleiner is,
wanneer zij wettig dan wanneer zij onwettig zijn, gaat in Nederland in
den regel door, zooals blijkt uit den volgenden staat, die de
gemiddelde getallen over het vijf-en-twintigjarig tijdperk 1840/64
geeft.


    PROVINCIËN.     Aantal wettig geboren   Aantal onwettig geboren
                    jongens op 100 wettig   jongens op 100 onwettig
                    geboren meisjes.        geboren meisjes.

    Noord-Brabant           107.4                    107.7
    Gelderland              106.3                    105.3
    Zuid-Holland            106.1                    104.4
    Noord-Holland           106.9                    106.2
    Zeeland                 106                      103.7
    Utrecht                 107.3                    103.4
    Friesland               106.9                    101.7
    Overijsel               107.3                    106.2
    Groningen               106.6                    103.8
    Drenthe                 107                      106
    Limburg                 107.6                    102.2
    Het Rijk                106.7                    104.8


Voor uitvoeriger bijzonderheden omtrent de verhouding tusschen het
aantal individu’s van beide seksen in Nederland verwijzen wij naar de
aangehaalde hoofdstukken van de „Algemeene Statistiek van Nederland.”
De drie na 1859 gehouden volkstellingen behoeven wij hier niet in
bijzonderheden na te gaan. Zij bevestigen de algemeene resultaten,
waartoe wij boven uit de vier volkstellingen van 1829, 1839, 1849 en
1859 kwamen.

(6) Omtrent de oorzaken die bepalen tot welke sekse een kind zal
behooren, merkt Prof. Dr. E H. Kisch te Praag in „Humboldt”, Aug. 1888
(„Zur Geschlechtsentstehung beim Menschen”) o.a. op (omtrent de gronden
waarop zijn stellingen berusten, zie men het oorspronkelijke):

1. Als de man minstens tien jaar ouder is dan de vrouw en deze 20 tot
25 jaar oud is, ontstaan zeer aanmerkelijk meer jongens dan meisjes.
Deze overmaat van jongens is ook nog groot als de man minstens tien
jaar ouder dan de vrouw en deze meer dan 26 jaar oud is. Daarentegen
ontstaan minder jongens dan meisjes, zelfs als de man ouder is dan de
vrouw, als deze minder dan 20 jaar oud is. Het grootst is de overmaat
van meisjes als de man en de vrouw even oud zijn. Als de vrouw ouder
dan de man is, ontstaat een matige overmaat van jongens.

2. Uit een door Düsing omtrent de geboorten in Noorwegen,
Elzas-Lotharingen en te Berlijn opgemaakte statistiek blijkt, dat bij
gelijken leeftijd der moeder oude en jonge mannen meer jongens
verwekken dan bij mannen van middelbaren leeftijd het geval is.

3. Behalve den leeftijd der ouders is ook hun doorvoedheid van invloed.
De voeding der ouders schijnt van invloed te zijn op de hoedanigheid
der seksueele stoffen (ei en sperma). Physiologisch wordt aangenomen,
dat een zeer gunstige toestand van ei en sperma tot het ontstaan van
meisjes leidt. Het ei, zoodra het in de baarmoeder is getreden, en het
sperma na de ejaculatie gaan, zoolang zij niet met elkander in
aanraking zijn gekomen, den dood tegemoet. Hoe langer dus die aanraking
op zich laat wachten, hoe meer zij verkwijnen. Daardoor hangt de sekse
af van het tijdstip waarop het ei na zijn intrede in de baarmoeder
wordt bevrucht, zoodat uit het spoedig bevruchte ei een meisje, uit het
laat (minstens acht dagen na de menstruatie) bevruchte een jongen
ontstaat. Echter kan de uitstekende hoedanigheid van het sperma ook in
het laatste geval een meisje en de slechte hoedanigheid van het sperma
ook in het eerste geval een jongen doen ontstaan.

4. Volgens E. Fürst te Weenen ontstaat als de conceptie vier of vijf
dagen na het einde der menstruatie plaats heeft, een overmaat van
jongens; heeft zij later plaats, een overmaat van meisjes. Dit
resultaat leidt Fürst af uit een statistiek van de dagen der conceptie
en bevalling van 292 gevallen uit de Braunsche kliniek te Weenen. Het
komt niet goed met 3 overeen.

5. Bij zwakke menstruatie is er een grooter overmaat van jongens dan
bij overvloedige menstruatie (Düsing).

6. Uit de statistiek der Pruisische stoeterijen blijkt volgens Düsing,
dat, als de hengst dikwijls dekt, meer hengstveulens worden geboren dan
wanneer hij weinig dekt. Fouquet kwam tot het zelfde resultaat bij
stieren. Een stier die dikwijls springt, verwekt overmaat van
stierkalveren; bij kudden bij welke veel stieren worden gehouden,
ontstaat een overmaat van koekalveren.

In „Humboldt”, Oct. 1888, deelt W. O. Focke mede, dat volgens het „1.
Supplement zu den Veröffentlichungen des Statistischen Amtes der Stadt
Berlin” aldaar in 1886 op 40000 wettig geborenen de volgende
verhoudingen plaats hadden:


Van 19-jarige vaders ontstonden 3 mannelijke, 0 vrouwelijke kinderen.
,,  20   ,,     ,,       ,,    20     ,,      2     ,,         ,,
,,  21   ,,     ,,       ,,    73     ,,     16     ,,         ,,
,,  22   ,,     ,,       ,,   213     ,,     51     ,,         ,,
,,  23   ,,     ,,       ,,   394     ,,    194     ,,         ,,
,,  24   ,,     ,,       ,,   603     ,,    379     ,,         ,,

enz.


Door vaders onder 24 jaar werden bij moeders onder 18 jaar 10 jongens
en geen enkel meisje verwekt. Van vaders en moeders onder 21 jaren
stamden eveneens 10 jongens en geen enkel meisje af.

De jongste gehuwde moeders waren 16 jaren oud, maar onder de ongehuwde
waren eenigen nog jonger. Buiten echt werden geboren:


        Van moeders onder 15 jaar              2   meisjes.
        ,,    ,,    van   15  ,,   3 jongens,  6     ,,
        ,,    ,,    ,,    16  ,,  27    ,,    26     ,,
        ,,    ,,    ,,    17  ,,  62    ,,    62     ,,

enz.


Bij jeugdigen leeftijd des vaders (22–26 jaar) en hoogeren leeftijd der
moeders (33–43 jaar) werden 88 jongens en 28 meisjes verwekt.

(7) De wetenschappelijke naam van den „Dal-ripa” is Lagopus subalpina.



NEGENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ. DE LAGERE KLASSEN VAN HET
DIERENRIJK.

    Deze kenmerken ontbreken bij de laagste klassen.—Schitterende
    kleuren.—Weekdieren (Mollusca).—Ringwormen (Annelida).—Schaaldieren
    (Crustacea); de secundaire seksueele kenmerken bij deze zeer
    ontwikkeld; dimorphisme; kleur; de kenmerken niet verkregen, dan op
    volwassen leeftijd.—Spinnen (Arachnoïdea); haar seksueele kleuren;
    sjirpen der mannetjes.—Duizendpooten (Myriapoda).


Bij de laagste klassen zijn de beide seksen niet zelden in één en het
zelfde individu vereenigd, en kunnen daarom geen secundaire seksueele
kenmerken worden ontwikkeld. In vele gevallen, waarin de twee seksen
zijn gescheiden, zijn beide bestendig aan een of ander steunsel
vastgehecht, en de eene kan de andere niet zoeken of om haar bezit
kampen. Daarenboven is het bijna zeker, dat deze dieren te onvolmaakte
zinnen en veel te laag ontwikkelde geestvermogens hebben om
ijverzuchtig op elkander te zijn of om elkanders schoonheid of andere
bekoorlijkheden op prijs te stellen

Vandaar komen in deze klassen, zooals de Vormlooze Dieren (Protozoa)
(1), de Neteldieren (Coelenterata), de Stekelhuidigen (Echinodermata),
de Weekwormen (Scolecida) enz. geen ware secundaire seksueele kenmerken
voor, en dit feit komt overeen met het geloof, dat die kenmerken bij de
hoogere klassen zijn verkregen door seksueele teeltkeus, welke afhangt
van den wil, de begeerten en de keus der beide seksen. Toch bestaan er
hierop eenige weinige schijnbare uitzonderingen; zoo verschillen, naar
ik van Dr. Baird hoorde, de mannetjes van sommige Ingewandswormen
(Entozoa) een weinig in kleur van de wijfjes; maar wij hebben geen
reden om te onderstellen, dat die verschillen door seksueele teeltkeus
zijn vermeerderd.

Vele der lagere dieren, hetzij hermaphrodieten of met gescheiden
geslachten, prijken met de schitterendste kleuren, of zijn op bevallige
wijze geschakeerd en gestreept. Dit is het geval met vele Koralen en
Zeeanemonen (Actiniae), met sommige Schijfkwallen (Medusae, Porpita
enz.), met sommige Platwormen (Planariae), Zakpijpen (Ascidiae),
talrijke Zeesterren, Zeeklitten (Echini) enz.; maar wij mogen besluiten
om de reeds opgegeven redenen, namelijk de vereeniging van de beide
seksen bij sommige dezer dieren, den bestendig vastzittenden toestand
van anderen, en de laag ontwikkelde geestvermogens van allen, dat deze
kleuren niet dienen als middel om de andere sekse aan te trekken en
niet zijn verkregen ten gevolge van seksueele teeltkeus. Met de hoogere
dieren is het een geheel ander geval; want, wanneer bij deze de eene
sekse veel schitterender of opzichtiger gekleurd is dan de andere, en
er geen onderscheid is tusschen de gewoonten der beide seksen, dat dit
verschil verklaart, hebben wij reden om aan den invloed der seksueele
teeltkeus te gelooven; en dit geloof wordt sterk bevestigd, wanneer de
meer versierde individu’s, dat bijna altijd de mannetjes zijn, met hun
bekoorlijkheden voor de andere sekse pronken. Wij mogen dit besluit ook
tot beide seksen uitstrekken, wanneer zij de zelfde kleuren bezitten,
en die kleuren duidelijk overeenkomen met die, welke bij zekere soorten
van de zelfde groep alleen aan ééne der seksen eigen is. Hoe moeten wij
ons dan rekenschap geven van de schoone en zelfs prachtige kleuren van
sommige dieren in de laagste klassen? Het schijnt zeer twijfelachtig,
of dergelijke kleuren gewoonlijk tot bescherming dienen; maar wij
kunnen uiterst gemakkelijk dwalen ten opzichte van kenmerken van
allerlei aard met betrekking tot bescherming, zooals iedereen zal
toegeven, die de uitnemende verhandelingen van den heer Wallace heeft
gelezen. Het zou bij voorbeeld niemand dadelijk invallen, dat de
volkomen doorzichtigheid der Medusen of Schijfkwallen hun als
beschermend middel de grootste diensten bewees, maar wanneer Haeckel
ons herinnert, dat niet slechts de Medusen, maar ook vele drijvende
weekdieren, schaaldieren en zelfs kleine zeevisschen dit zelfde
glasachtige maaksel bezitten (2), dan kunnen wij moeilijk betwijfelen,
dat zij daardoor ontsnappen aan de opmerkzaamheid van zeevogels en
andere vijanden.

Niettegenstaande onze onwetendheid, in hoever de kleur in vele gevallen
tot bescherming dient, komt het mij voor de waarschijnlijkste meening
ten opzichte der prachtige tinten van vele der laagste dieren te zijn,
dat hun kleuren het rechtstreeksche gevolg zijn, hetzij van de
scheikundige samenstelling of van de fijnere structuur van hun
weefsels, onafhankelijk van elk daaruit ontspruitend voordeel. Geen
kleur is wellicht schooner dan die van slagaderlijk bloed; maar er is
geen reden om te onderstellen, dat de kleur van het bloed op zich zelve
in eenig opzicht voordeelig is; en hoewel zij de schoonheid der wangen
van een meisje vermeerdert, zal niemand willen beweren, dat zij tot dit
doel is verkregen. Evenzoo is bij vele dieren, vooral bij de lagere, de
gal rijk gekleurd; de heer Hancock deelt mij bij voorbeeld mede, dat de
buitengewone schoonheid der Eolidae (naakte zeeslakken) vooral daarvan
het gevolg is, dat men de galklieren door de doorschijnende huid heên
ziet; van deze schoonheid hebben deze dieren waarschijnlijk geen
dienst. (3) De tinten der afvallende bladeren in een Amerikaansch bosch
worden door iedereen als prachtig beschreven, en toch onderstelt
niemand, dat deze tinten aan de boomen in het minst voordeelig zijn.
Wanneer men bedenkt, hoevele zelfstandigheden die in hooge mate met
natuurlijke organische stoffen overeenkomen, en die de prachtigste
kleuren bezitten, in den laatsten tijd door de scheikundigen zijn
gevormd, zou het een vreemd verschijnsel zijn geweest, indien eveneens
gekleurde stoffen niet dikwijls, onafhankelijk van een daardoor te
bereiken nuttig doel, in het samengestelde laboratorium der levende
organismen waren ontstaan.



Het Onder-Rijk der Weekdieren (Mollusca).—In deze groote afdeeling (in
haar wijdste beteekenis genomen) van het Dierenrijk komen secundaire
seksueele kenmerken, zooals die waarover wij hier handelen, voor zoover
ik kan nagaan, nooit voor. Dit kon men ook niet verwachten bij de drie
laagste klassen, namelijk de Zakpijpen (Ascidiae), de Mosdieren
(Polyzoa) en Armpootigen (Brachiopoda), die te zamen de Molluscoïda van
Huxley uitmaken; want de meeste dezer dieren zijn bestendig aan een
steunsel bevestigd of hebben beide seksen in één en het zelfde individu
vereenigd. Bij de Plaatkieuwigen (Lamellibranchiata) is
hermaphroditisme niet zeldzaam. Bij de in rang onmiddellijk boven hen
staande Buikpootigen (Gasteropoda) zijn de seksen bij sommige soorten
vereenigd en bij andere gescheiden. In dit laatste geval bezitten de
mannetjes echter nooit bijzondere organen om de wijfjes te vinden, vast
te houden of te bekoren, of om met andere mannetjes te vechten. Het
eenige uitwendige verschil tusschen de beide seksen bestaat, naar de
heer Gwyn Jeffreys mij mededeelt, in een eenigszins anderen vorm van de
schelp; zoo is bij voorbeeld de schelp van de mannelijke alikruik
(Littorina littorea) nauwer en heeft een langer spiraal dan die van het
wijfje. Men mag echter vermoeden, dat dergelijke verschillen in
rechtstreeksch verband staan met de voortplantingshandeling of met de
ontwikkeling van de eieren.

Hoewel de Buikpootigen zich vrij kunnen bewegen en onvolkomen oogen
bezitten, schijnen zij geen genoeg ontwikkelde geestvermogens te
bezitten, dan dat de leden van de zelfde seksen als medeminnaars samen
zouden strijden en zoo secundaire seksueele kenmerken verkrijgen. Bij
de het land bewonende Longslakken (Pulmonata) wordt de paring door een
vrijage voorafgegaan; want deze dieren, hoewel hermaphrodieten, worden
door hun maaksel genoodzaakt met elkander te paren. Agassiz merkt op
[635]: „Quiconque a eu l’occasion d’observer les amours des limaçons,
ne saurait mettre en doute la séduction déployée dans les mouvements et
les allures, qui préparent et accomplissent le double embrassement de
ces hermaphrodites.” Deze dieren schijnen ook vatbaar te zijn voor een
zekere mate van bestendige genegenheid; een nauwkeurig waarnemer, de
heer Lonsdale, deelt mij mede, dat hij een paar wijngaardslakken (Helix
pomatia), waarvan de eene zwak was, in een kleinen en slecht voorzienen
tuin zette. Na korten tijd verdween het sterke en gezonde individu en
het slijmige spoor, dat het had achtergelaten, bewees, dat het over den
muur naar een naburigen wel voorzienen tuin was gekropen. De heer
Lonsdale besloot hieruit, dat het zijn ziekelijken makker had verlaten,
maar na een afwezigheid van vier-en-twintig uren keerde het terug en
deelde blijkbaar den uitslag van zijn voorspoedige ontdekkingsreis
mede; want beide kropen toen langs het zelfde spoor weg en verdwenen
over den muur.

Zelfs in de hoogste klasse der Weekdieren, namelijk die der Koppootigen
(Cephalopoda), waarin de seksen gescheiden zijn, komen, voor zoover ik
kan ontdekken, geen secundaire seksueele kenmerken van die soort welke
wij hier beschouwen, voor. Dit is een verwonderlijk feit, daar deze
dieren hoog ontwikkelde zintuigen en aanmerkelijke geestvermogens
bezitten, zooals iedereen zal toestemmen, die hun kunstige popingen om
hun vijanden te ontsnappen heeft waargenomen. [636] Sommige Koppootigen
onderscheiden zich echter door één buitengewoon kenmerk, dat namelijk
het mannelijk element zich in een der armen of voelers verzamelt, die
daarna wordt afgeworpen, en, zich met zijn zuignappen aan het wijfje
klemmende, voor een tijd een zelfstandig leven leidt. De afgeworpen arm
gelijkt zoo volkomen op een afzonderlijk dier, dat hij door Cuvier als
een parasietische worm is beschreven onder den naam van Hectocotylus.
Dit verwonderlijke orgaan kan echter eer als een primair dan als een
secundair seksueel kenmerk worden beschouwd. (4)

Hoewel bij de Weekdieren de seksueele teeltkeus niet in het spel
schijnt te zijn gekomen, zijn toch vele horens en schelpen, zooals
spiraalhorens (Voluta), kegelhorens (Conus), pelgrimschelpen enz.,
fraai gekleurd en schoon van vorm. De kleuren schijnen in de meeste
gevallen niet tot bescherming te dienen; zij zijn waarschijnlijk,
evenals bij de laagste klassen, het rechtstreeksche gevolg van den aard
der weefsels, terwijl de vorm van de schelp van haar wijze van groei
afhangt. De hoeveelheid licht schijnt tot zekere hoogte van invloed te
zijn; want hoewel, zooals herhaaldelijk door den heer Gwyn Jeffreys is
getuigd, de horens en schelpen van sommige op groote diepte levende
soorten levendige kleuren vertoonen, zien wij toch over het algemeen,
dat de ondervlakten en de door den mantel bedekte deelen minder hoog
gekleurd zijn, dan de bovenvlakten en de aan het licht blootgestelde
deelen. [637] In sommige gevallen, zooals bij horens en schelpen wier
bezitters tusschen koralen of helder gekleurde zeewieren leven, dienen
de levendige kleuren wellicht tot bescherming. [638] Vele
Naaktkieuwigen (Nudibranchia), of Zeeslakken, zijn echter even schoon
gekleurd als eenige horen of schelp, zooals men kan zien in het
prachtige werk van de heeren Alder en Hancock; en volgens de inlichting
die de heer Hancock zoo vriendelijk was mij te geven, is het uiterst
twijfelachtig, of deze kleuren tot bescherming dienen. Bij sommige
soorten is dit wellicht het geval, zooals bij een, die op het groene
loof van wieren (Algae) leeft en zelf helder groen is. Maar vele helder
groene, witte of op andere wijze opzichtig gekleurde soorten zoeken
zich niet te verbergen, terwijl daarentegen sommige even opzichtige,
evenals andere dof gekleurde soorten onder steenen en in donkere
schuilhoeken leven. Bij deze Naaktkieuwigen staat derhalve de kleur
blijkbaar volstrekt niet in een nauw verband met den aard hunner
woonplaats.

Hoewel deze naakte Zeeslakken hermaphrodieten zijn, paren zij toch met
elkander, evenals de Landslakken, van welke laatsten vele uiterst
fraaie horens hebben. Het is denkbaar, dat twee hermaphrodieten, door
elkanders groote schoonheid aangetrokken, zich vermengen en kroost
nalaten, dat de grootere schoonheid hunner ouders zou overerven. Bij
zulke laag georganiseerde wezens is dit echter uiterst
onwaarschijnlijk. (5) Het is ook volstrekt niet duidelijk, waarom het
kroost van de schoonere hermaphrodieten eenig voordeel waardoor het in
aantal toenam, zou hebben boven het kroost der minder schoone, wanneer
ten minste schoonheid en kracht niet gewoonlijk gepaard gingen. Wij
hebben hier niet een aantal mannetjes die vroeger tot volkomen
seksueele ontwikkeling komen dan de wijfjes, en waarvan de schoonste
door de sterkste wijfjes worden uitgekozen. Indien echter schitterende
kleuren voor een hermaphroditisch dier voordeelig waren met betrekking
tot zijn algemeene levenswijze, dan zouden inderdaad de levendiger
gekleurde individu’s het best slagen en in aantal toenemen; maar dit
zou een geval van natuurlijke en niet van seksueele teeltkeus zijn.



Het Onder-Rijk der Wormen (Vermes): Klasse der Ringwormen
(Annelida).—Hoewel in deze klasse de seksen (wanneer zij gescheiden
zijn) somtijds van elkander verschillen in zoo belangrijke kenmerken,
dat zij wel eens tot verschillende geslachten of zelfs families zijn
gebracht, schijnen die verschillen echter niet van zoodanigen aard te
zijn, dat zij veilig aan seksueele teeltkeus kunnen worden
toegeschreven. Deze dieren zijn dikwijls fraai gekleurd; doch, daar de
beide seksen in dit opzicht niet verschillen, zijn zij hier voor ons
niet van veel belang. Zelfs de Snoerwormen (Nemertina) wedijveren,
hoewel zoo laag georganiseerd, „in schoonheid en verscheidenheid van
kleuren met elke andere groep ongewervelde dieren”; Dr. McIntosh [639]
kan echter toch niet ontdekken, dat deze kleuren eenig nut hebben. De
vastzittende ringwormen worden volgens Quatrefages [640] na den
voortplantingstijd doffer gekleurd, en ik onderstel, dat dit aan hun te
dier tijde minder krachtigen toestand mag worden toegeschreven. Al deze
wormachtige dieren staan blijkbaar te laag op de ladder, dan dat de
individu’s van ééne der beide seksen eenige voorkeur zouden betoonen
bij het zoeken naar een individu van de andere sekse om zich mede voort
te planten, of dat de individu’s van een zelfde sekse als medeminnaars
met elkander zouden strijden.



Het Onder-Rijk der Gelede Dieren (Arthrozoa): Klasse der Schaaldieren
(Crustacea).—In deze groote klasse ontmoeten wij voor het eerst
ontwijfelbare secundaire seksueele kenmerken, die dikwijls buitengewoon
ontwikkeld zijn. Ongelukkig zijn de gewoonten der Schaaldieren slechts
zeer onvolkomen bekend, en kunnen wij het gebruik van vele deelen die
slechts door ééne der beide seksen worden bezeten, niet verklaren. Bij
de lagere parasietische soorten zijn de mannetjes klein van gestalte,
en bezitten alleen deze volkomen zwempooten, sprieten en zintuigen,
terwijl de wijfjes deze organen missen en haar lichaam dikwijls slechts
uit een misvormde massa bestaat. Deze buitengewone verschillen tusschen
de beide seksen staan echter ongetwijfeld in verband met haar hoogst
verschillende levenswijze, en gaan ons derhalve hier niet aan. Bij
verschillende Schaaldieren, tot onderscheidene families behoorende,
zijn de voorste sprieten voorzien van bijzondere draadvormige lichamen,
die men voor reukorganen houdt, en deze zijn veel talrijker bij de
mannetjes dan bij de wijfjes. Daar de mannetjes, ook zonder eenige
buitengewone ontwikkeling van hun reukzintuig, bijna zeker in staat
zouden zijn om de wijfjes vroeger of later te vinden, is de
vermeerdering van het aantal reukdraden waarschijnlijk een gevolg van
de seksueele teeltkeus, daar de mannetjes die er het grootste getal van
bezaten, er het best in slaagden om wijfjes te vinden en hun geslacht
voort te planten. Fritz Müller heeft een opmerkelijke dimorphische
soort van Tanais beschreven, bij welke het mannetje door twee
verschillende vormen wordt vertegenwoordigd, tusschen welke geen
overgangsvormen worden gevonden. Bij den eenen vorm bezit het mannetje
een grooter aantal reukdraden en bij den anderen krachtiger en langer
knijpers (chelae), welke dienen om het wijfje vast te houden. Fritz
Müller oppert het denkbeeld, dat deze verschillen tusschen de beide
mannelijke vormen van een zelfde soort zijn ontstaan, doordat bij
sommige individu’s het aantal reukdraden, bij andere de vorm en grootte
der knijpers varieerden, zoodat van de eersten zij die het best in
staat waren het wijfje te vinden, en van de laatsten zij die het best
in staat waren haar vast te houden als zij haar hadden gevonden, het
grootste aantal nakomelingen hebben nagelaten, die hun respectieve
voordeelen erfden. [641]

Bij sommige der lagere Schaaldieren verschilt de rechter voorste spriet
zeer in maaksel van den linker, welke laatste evenals die van het
wijfje uit leedjes bestaat, die naar het einde toe dunner worden. De
gewijzigde spriet van het mannetje is in het midden òf opgezwollen òf
met een hoek omgebogen òf in een bevallig en soms verwonderlijk
samengesteld grijporgaan (Fig. 16) veranderd. [642] Het dient, naar ik
van Sir J. Lubbock hoor, om het wijfje vast te houden, en voor het
zelfde doel is één der beide achterpooten (b) aan de zelfde zijde van
het lichaam in een knijper veranderd. In een andere familie vertoonen
de onderste of achterste sprieten alleen bij de mannetjes „een
merkwaardigen zigzag-vorm.”

Bij de hoogere Schaaldieren vormen de voorpooten een paar knijpers
(chelae) en deze zijn bij het mannetje gewoonlijk grooter dan bij het
wijfje. Bij vele soorten zijn de knijpers aan de tegenovergestelde
zijden van het lichaam van ongelijke grootte; die aan de rechterzijde
is, naar de heer C. Spence Bate mij mededeelt, gewoonlijk, hoewel niet
altijd, de grootste. Deze ongelijkheid is dikwijls veel grooter bij het
mannetje dan bij het wijfje. De beide knijpers verschillen dikwijls ook
in maaksel (Fig. 17, 18, 19), waarbij dan de kleinste op die van het
wijfje gelijkt. Welk voordeel wordt verkregen door hun ongelijkheid in
grootte aan de beide tegenovergestelde zijden van het lichaam, en door
hun veel grootere ongelijkheid bij het mannetje dan bij het wijfje; en
waarom beide, als zij even groot zijn, bij het mannetje dikwijls veel
grooter zijn dan bij het wijfje, is niet bekend. De knijpers zijn
dikwijls zoo lang en groot, dat zij, naar ik van den heer Spence Bate
hoor, bij geen mogelijkheid kunnen worden gebruikt om voedsel naar den
mond te brengen. Bij de mannetjes van zekere zoetwater-steurkrabben
(Palaemon) is de rechterpoot feitelijk langer dan het geheele lichaam.
[643] Het is waarschijnlijk, dat de aanzienlijke grootte van een poot
met zijn knijpers het mannetje helpt bij het gevecht met zijn
medeminnaars; maar dit gebruik verklaart hun ongelijke grootte aan de
tegenovergestelde zijden van het lichaam bij het wijfje niet. Bij een
soort van strandkrab (Gelasimus) leven, volgens een door Milne Edwards
aangehaalde mededeeling [644], het mannetje en het wijfje in het zelfde
hol, hetgeen opmerkenswaardig is, daar het bewijst, dat zij
paarsgewijze leven, en sluit het mannetje den ingang van het hol met
een zijner knijpers, die verbazend sterk ontwikkeld is, zoodat deze
hier indirect als een verdedigingsmiddel wordt gebruikt. Hun
voornaamste doel is echter waarschijnlijk om het wijfje te grijpen en
vast te houden, en in sommige gevallen, zooals bij de zoetwatergarnalen
(Gammarus) weet men met zekerheid, dat dit zoo is. Bij de gewone
strandkrab (Carcinus maenas) paren de beide seksen echter, naar de heer
Spence Bate mij verzekert, onmiddellijk nadat het wijfje is verveld en
haar harde schaal heeft verloren. Zij is dan zoo zacht, dat zij zou
worden beschadigd, als zij door de sterke knijpers van het mannetje
werd gegrepen; maar daar zij door het mannetje wordt gevat en
medegedragen, vóór zij vervelt, kan het dan zonder gevaar geschieden.

Fritz Müller verhaalt, dat sommige soorten van Melito zich van alle
andere Vlookreeften (Amphipoda) onderscheiden, doordat bij de wijfjes
de „heupplaatjes van het voorlaatste paar pooten tot haakvormige
aanhangsels zijn verlengd, welke aanhangsels de mannetjes grijpen met
de knijpers van het eerste paar.” De ontwikkeling dezer haakvormige
aanhangsels werd waarschijnlijk veroorzaakt, doordat die wijfjes welke
gedurende de voortplantingshandeling het stevigst vast konden worden
gegrepen, de grootste nakomelingschap nalieten. Fritz Müller beschrijft
nog een andere soort van Braziliaansche vlookreeft (Orchestia Darwinii,
fig. 20, 21, 22), die een dergelijk dimorphisme als Tanais vertoont;
want er bestaan daarvan twee mannelijke vormen, die in den bouw hunner
knijpers verschillen. [645] Daar knijpers van ééne dier beide vormen
zeker voldoende zouden zijn geweest om het wijfje vast te houden, want
beide worden tegenwoordig voor dat doel gebruikt, zijn de beide
mannelijke vormen waarschijnlijk ontstaan, doordat sommige individu’s
op de eene, andere op de andere wijze afweken; terwijl beide vormen het
een of ander bijzonder, maar bijna even groot voordeel trokken uit hun
verschillend gevormde organen.

Het is niet bekend, of de Schaaldieren met elkander strijden om het
bezit der wijfjes, maar dit is waarschijnlijk het geval; want bij de
meeste dieren waarvan het mannetje grooter is dan het wijfje, schijnt
het zijn grootere gestalte te hebben verkregen, doordat gedurende vele
geslachten de grootere mannetjes de kleinere hebben overwonnen. Nu
deelt mij de heer Spence Bate mede, dat bij de meeste orden der
Schaaldieren, in het bijzonder bij de hoogste, die der Krabben
(Brachyura) het mannetje grooter is dan het wijfje; de parasietische
geslachten, waarbij de beide seksen een verschillende levenswijze
volgen, en de meeste Entomostraca maken hierop echter een uitzondering.
De knijpers van de meeste Schaaldieren zijn uitnemend voor den strijd
geschikte wapenen. Zoo zag een zoon van den heer Bate een duivelskrab
(Portunus puber) met een strandkrab (Carcinus maenas) vechten, waarbij
de laatste spoedig op den rug geworpen en alle leden van zijn lichaam
afgescheurd werden. Toen Fritz Müller verscheidene mannetjes van een
Braziliaansche strandkrab (Gelasimus), een soort die ontzaglijke
knijpers bezit, bij elkander in een glazen vat plaatste, doodden en
verminkten zij elkander. De heer Bate zette een groote mannelijke
strandkrab (Carcinus maenas) in een pot met water, die door een wijfje
dat met een kleiner mannetje gepaard was, werd bewoond; dit laatste
werd spoedig onteigend; „als zij echter vochten”, voegt de heer Bate er
bij „dan kostte de overwinning geen bloed; want ik zag geen wonden.” De
zelfde natuuronderzoeker scheidde een mannelijke vlookreeft (Gammarus
marinus), zoo gewoon op onze stranden, van zijn wijfje, en zette beide,
elk afzonderlijk, in één vat met vele individu’s van de zelfde soort.
Het aldus van haar mannetje gescheiden wijfje paarde met haar makkers.
Na eenigen tijd werd het mannetje weder in het zelfde vat gebracht, en
na een tijd lang te hebben rondgezwommen, begaf hij zich te midden der
overigen en voerde zonder eenig gevecht eensklaps zijn wijfje mede. Dit
feit bewijst, dat bij de Vlookreeften (Amphipoda), een orde die laag op
de ladder staat, de mannetjes en wijfjes elkander herkennen en
wederkeerig aan elkander gehecht zijn.

De geestvermogens der Schaaldieren zijn waarschijnlijk hooger
ontwikkeld dan men wellicht zou hebben verwacht. Ieder die heeft
beproefd een der op vele kusten van tropische landen zoo menigvuldige
strandkrabben te vangen, zal hebben bemerkt, hoe voorzichtig en
waakzaam zij zijn. Op koraaleilanden vindt men een groote krabsoort
(Birgus latro), die op den bodem van een diep hol een dik bed maakt van
door haar bijeen verzamelde vezels van de kokosnoot. Zij voedt zich met
de afgevallen vruchten der kokospalmen, pelt er de vezels van het
omkleedsel vezel voor vezel van af, en begint daarbij altijd aan dat
einde, waar de drie oogvormige diepten zijn gelegen. Daarna doorboort
zij ééne dier diepten door er met haar groote voorste knijpers op te
kloppen, en haalt eindelijk, al ronddraaiende, de taaie witte
zelfstandigheid die binnen in de vrucht zit, met haar smalle achterste
knijpers er uit. Deze handelingen zijn echter waarschijnlijk
instinktmatig, zoodat zij even goed door een jong als door een oud dier
worden volbracht. Het volgende geval kan echter niet zoo worden
beschouwd: een geloofwaardig natuuronderzoeker, de heer Gardner [646],
nam een strandkrab (Gelasimus) waar, terwijl zij haar hol maakte, en
wierp er eenige schelpen naar toe. Een daarvan rolde in het hol,
terwijl drie andere schelpen op weinige duimen van den ingang bleven
liggen In ongeveer vijf minuten bracht de krab de naar binnen gevallen
schelp weêr naar buiten en droeg haar ongeveer een voet ver weg; toen
zag zij de drie andere schelpen liggen, en blijkbaar bedenkende, dat
zij er ook in zouden kunnen rollen, droeg zij ze naar de plaats, waar
zij de eerste had gelegd. Het zou, dunkt mij, moeielijk zijn deze
handelingen te onderscheiden van een die door den mensch met behulp
zijner rede wordt volbracht.

Ten opzichte van de kleur, die bij dieren die tot de hoogere klassen
behooren, zoo dikwijls bij beide seksen verschilt, kent de heer Spence
Bate hiervan geen enkel sterk sprekend voorbeeld bij de Britsche
Schaaldieren. In sommige gevallen verschilt echter het wijfje
eenigszins in tint met het mannetje; maar de heer Bate houdt dit
verschil voor gering genoeg om te kunnen worden verklaard door hun
verschillende levenswijze, zooals doordat het mannetje meer rondloopt
en derhalve meer aan het licht blootgesteld is. Bij een merkwaardige
krab van Borneo, die sponsen bewoont, kon de heer Bate altijd de beide
seksen van elkander onderscheiden, doordat de opperhuid van het
mannetje minder afgeschaafd was. Dr. Power trachtte de seksen van de
soorten die Mauritius bewonen, door haar kleur te onderscheiden; maar
het mislukte hem voortdurend, behalve bij een enkele soort van
steurkrab (Squilla, waarschijnlijk Squilla stylifera), van welke het
mannetje wordt beschreven, als „fraai blauwachtig groen”, met sommige
aanhangsels kersrood, terwijl het wijfje bruin en grijs bewolkt is, en
de roode deelen bij haar „veel minder levendig zijn dan bij het
mannetje.” [647] In dit geval mogen wij vermoeden, dat er seksueele
teeltkeus in het spel is geweest. Bij Saphirina (een den oceaan
bewonend geslacht van Entomostraca, en daarom laag op de ladder) zijn
de mannetjes voorzien van kleine schilden of op cellen gelijkende
lichamen, die schoone veranderende kleuren vertoonen; deze ontbreken
bij de wijfjes en in ééne soort bij beide seksen. [648] Het zou echter
zeer overijld zijn, hieruit te besluiten, dat deze organen uitsluitend
dienen om het wijfje te bekoren. Bij het wijfje van een Braziliaansche
soort van strandkrab (Gelasimus) is, naar Fritz Müller mij mededeelt,
het geheele lichaam bijna effen grijsachtig bruin. Bij het mannetje is
het achterste deel van het kop-borststuk (cephalothorax) zuiver wit, en
het voorste prachtig groen, in donkerbruin overgaande; en het is
merkwaardig, dat deze kleuren vatbaar zijn, in weinige minuten te
veranderen,—waarbij het wit vuil groen, of zelfs zwart wordt, en het
groen „veel van zijn schoonheid verliest.” De mannetjes zijn blijkbaar
veel talrijker dan de wijfjes Het verdient inzonderheid opmerking, dat
zij hun schitterende kleuren niet verkrijgen vóór zij volwassen zijn.
Zij verschillen ook van de wijfjes door de meerdere grootte hunner
knijpers. Bij sommige soorten van het geslacht, waarschijnlijk bij
alle, leven de seksen paarsgewijze en bewonen het zelfde hol. Het zijn
ook, zooals wij zagen, zeer verstandige dieren. Op deze verschillende
gronden is het zeer waarschijnlijk, dat bij deze soort het mannetje
zijn fraaie kleuren heeft verkregen om het wijfje te bekoren of op te
wekken.

Ik heb zoo even medegedeeld, dat het mannetje van Gelasimus zijn
opzichtige kleuren niet verkrijgt, vóór hij volwassen en ongeveer voor
de voortplanting geschikt is. Dit schijnt ten opzichte der vele
merkwaardige verschillen in maaksel tusschen de beide seksen in de
geheele klasse de algemeene regel te zijn. Wij zullen later zien, dat
de zelfde wet in het geheele onder-rijk der Gewervelde Dieren
(Vertebrata) doorgaat, en in alle gevallen is het bij uitnemendheid
kenmerkend voor alle eigenschappen die door seksueele teeltkeus zijn
verkregen. Fritz Müller [649] geeft eenige sterk sprekende voorbeelden
van deze wet; zoo verkrijgt het mannetje van de zeevloo (Orchestia)
zijn groote tangen, welke geheel anders zijn samengesteld dan die van
het wijfje, niet, voordat hij nagenoeg volgroeid is; zoolang hij jong
is, gelijken zijn tangen op die van het wijfje. Evenzoo bezit het
mannetje van Brachyscelus, gelijk alle andere Vlookreeften (Amphipoda),
een paar achterste sprieten; bij het wijfje, en dit is een zeer
buitengewone omstandigheid, ontbreken zij, en eveneens bij het
mannetje, voordat het volwassen is. (6)



Klasse der Arachnida (Spinnen).—De mannetjes zijn dikwijls donkerder,
maar soms ook lichter dan de wijfjes, zooals men kan zien in het
prachtige werk van den heer Blackwall. [650] Bij sommige soorten
verschillen de beide seksen sterk van elkander in kleur; zoo is het
wijfje van Sparassus smaragdulus dof groen, terwijl het achterlijf van
het mannetje schoon geel is, met drie overlangsche strepen van rijk
rood. Bij sommige soorten van krabspinnen (Thomisus) gelijken de seksen
nauwkeurig op elkander; bij andere verschillen zij zeer, zoo zijn bij
Thomisus citreus de pooten en het lichaam van het wijfje bleek-geel of
groen, terwijl de voorste pooten van het mannetje roodachtig bruin
zijn; bij T. floricolens zijn de pooten van het wijfje bleekgroen,
terwijl die van het mannetje zeer in het oog loopende ringen van
verschillende kleur vertoonen. Talrijke dergelijke gevallen zouden
kunnen worden gegeven uit de geslachten Epeira, Nephila, Philodromus,
Theridion, Linyphia, enz. Het is dikwijls moeilijk te zeggen, welke der
beide seksen het meest afwijkt van de gewone kleur van het geslacht
waartoe de soort behoort; maar de heer Blackwall denkt, dat het over
het algemeen het mannetje is. Canestrini [651] merkt op, dat in zekere
geslachten de soortsbepaling bij de mannetjes gemakkelijk, doch bij de
wijfjes hoogst moeilijk is. De heer Blackwall deelt mij mede, dat de
seksen in haar jeugd gewoonlijk op elkander gelijken; en beide
ondergaan dikwijls groote veranderingen in kleur bij haar opeenvolgende
ververvellingen, vóór zij volwassen zijn. Zoo gelijkt het mannetje van
den bovengenoemden Sparassus eerst op het wijfje, en verkrijgt zijn
bijzondere kleuren pas, als het omstreeks volwassen is. Spinnen
bezitten scherpe zintuigen en vertoonen veel verstand. Gelijk algemeen
bekend is, toonen de wijfjes dikwijls de sterkste liefde voor haar
eieren, die zij, in een zijden web omsloten, bij zich dragen. De
mannetjes zoeken vurig naar de wijfjes, en Canestrini en anderen hebben
gezien, dat zij om het bezit daarvan vochten. De zelfde schrijver zegt,
dat de paring der beide seksen bij ongeveer twintig soorten is
waargenomen; en hij verzekert stellig, dat het wijfje sommige van de
mannetjes die haar het hof maken, weigert, hen met open kaken bedreigt
en ten laatste na veel aarzeling het uitverkoren mannetje aanneemt. Op
deze verschillende gronden mogen wij met eenig vertrouwen aannemen, dat
de goed uitgedrukte verschillen in kleur tusschen de seksen van sommige
soorten het resultaat van seksueele teeltkeus zijn, hoewel de beste
soort van bewijs, het pronken van het mannetje met zijn versierselen,
hier ontbreekt. Wegens de uiterst groote variabiliteit van kleur bij
het mannetje van sommige soorten, bijvoorbeeld van Theridion lineatum,
schijnt het, dat deze seksueele kenmerken van de mannetjes tot dusver
niet zeer bestendig zijn geworden. Canestrini leidt het zelfde besluit
af uit het feit, dat de mannetjes van sommige soorten twee vormen
vertoonen, die van elkander verschillen in de grootte en lengte der
kaken; en dit herinnert ons aan de bovenvermelde gevallen van
dimorphische schaaldieren.

Het mannetje is over het algemeen veel kleiner dan het wijfje, somtijds
in buitengewone mate [652], en hij is genoodzaakt uiterst voorzichtig
te zijn als hij haar het hof maakt, daar het wijfje dikwijls haar
preutschheid tot een gevaarlijke hoogte opvoert. De Geer zag een
mannetje dat midden in zijn voorbereidende liefkoozingen door het
voorwerp zijner liefde gegrepen, in spinrag gewikkeld en daarna
verslonden werd, een gezicht dat hem, zooals hij er bijvoegt, „met
afschuw en verontwaardiging vervulde.” [653]

De weleerw. heer O. P. Cambridge [654] verklaart op de volgende wijze
de uiterste kleinheid van het mannetje in het geslacht Nephila. „De
heer Vinson geeft een levendige beschrijving van de vlugge manier
waarop het uiterst kleine mannetje aan de bloeddorstigheid van het
wijfje ontsnapt, door weg te glijden en verstoppertje te spelen op haar
lichaam en reusachtige ledematen; bij zulk een vervolging is het
duidelijk, dat de kleinste mannetjes de grootste kans hebben van te
ontsnappen, terwijl de grootere spoedig slachtoffers van het wijfje
zouden worden; en op die wijze moest allengs door natuurlijke teeltkeus
de grootte van de mannetjes afnemen, totdat zij ten laatste de
geringste grootte verkregen, die nog vereenigbaar was met de
uitoefening van hun voortplantingsfuncties,—feitelijk waarschijnlijk
tot de grootte die zij nu bezitten, d.i. zoo klein, dat zij een soort
van parasiet op het wijfje zijn, en hetzij beneden haar aandacht, of te
vlug en te klein, dan dat zij ze zonder groote moeite kan vangen.”

Westring heeft de belangwekkende ontdekking gedaan, dat de mannetjes
van verscheidene soorten van Theridion [655] het vermogen bezitten om
een sjirpend (striduleerend) geluid voort te brengen (gelijk dat
hetwelk vele kevers en andere insekten maken, maar zwakker), terwijl de
wijfjes geheel stom zijn. Het daartoe dienend orgaan is een getande
lijst aan het grondvlak van het achterlijf, waartegen het harde
achterste deel van het borststuk wordt gewreven, en van dit deel kon
bij de wijfjes geen spoor worden ontdekt. Het verdient opmerking, dat
verscheidene schrijvers waaronder de welbekende araneoloog Walckenaer,
hebben verklaard, dat spinnen door muziek worden aangetrokken. [656]
Uit de analogie met de Rechtvleugelige en Gelijkvleugelige Insekten
(Orthoptera en Homoptera), die in het volgende hoofdstuk moeten worden
beschreven, mogen wij bijna met zekerheid opmaken, dat dit geluid,
zooals Westwood opmerkt, dient, hetzij om het wijfje te roepen of om
haar op te wekken, en dit is het eerste mij bekende voorbeeld, bij het
opklimmen op de ladder van het dierenrijk, van geluiden die met dit
doel worden gemaakt. (7)



Klasse der Myriapoda (Duizendpooten).—In geen der beide orden van deze
klasse, die de eigenlijke duizendpooten en millioenpooten omvat, kan ik
eenig sterksprekend voorbeeld vinden van dergelijke seksueele
verschillen als die welke ons hier meer in het bijzonder aangaan. Bij
Glomeris limbata echter, en wellicht bij eenige weinige andere soorten,
verschillen de mannetjes eenigszins van de wijfjes in kleur; maar deze
Glomeris is een zeer veranderlijke soort. Bij de mannetjes van de
Diplopoda zijn de pooten die tot een der voorste segmenten van het
lichaam, of tot het achterste segment behooren, vervormd in
grijporganen, welke dienen om het wijfje te vatten. Bij sommige soorten
van Julus zijn de voeten (tarsi) van het mannetje met het zelfde doel
van vliezige zuigers voorzien. Een veel ongewoner geval is het, zooals
wij zullen zien als wij de Insekten behandelen, dat het bij Lithobius
het wijfje is, dat aan het einde van het lichaam grijpwerktuigen heeft
om het mannetje te vatten. [657]



AANTEEKENINGEN.

(1) De Protozoa, en volgens de meeste hedendaagsche dierkundigen ook de
Coelenterata (waarmede zij dan ook de Sponzen vereenigen) en
Echinodermata, zijn Onder-Rijken, en geen Klassen. De afdeeling der
Weekwormen (Scolecida), die ook op een hoogeren rang dan dien van
klasse, schoon geenszins op een zoo hoogen rang als dien van
onder-rijk, aanspraak zou kunnen maken, omvat volgens Haeckel alle
Wormen, met uitzondering der Ringwormen (Annelida) en van de, door vele
dierkundigen met de Crustaceeën vereenigd wordende Raderdieren
(Rotatoria). De naam Ringwormen wordt dan beperkt tot die vormen welke
door Harting („Leerboek”, III, 1, blz. 507) tot de orde der
Borstelwormen (Chaetophora st. Setigera) worden gebracht.

(2) Tot deze „pelagische Fauna der Glasdieren”, zooals Haeckel ze
noemt, behooren: uit de klasse der Visschen, de familie der
Helmichthyoïdeï (Leptocephalus, Oxystomus, Tilurus, Leptocephalichthys,
Helmichthys); uit de klasse der Cephalopoden, de familie der
Loligopsidae (Loligopsis, Taonius), uit die der Gasteropoden, de
familie der Phyllirhoïdae (Phyllirhoë, Acura) en bijna alle Pteropoden
en Heteropoden; uit die der Tunicata, de beide orden der Thaliacea en
Luciae; uit de klasse der Schaaldieren, menigvuldige soorten uit alle
orden, vooral uit die der Copepoden en Amphipoden; uit het rijk der
Wormen, de geslachten Alciope en Sagitta en vele larven; uit het
onder-rijk der Echinodermata, de zwemmende larven; uit dat der
Coelenterata, de geheele klasse der Rib- of Kamkwallen (Ctenophora),
verder de Schijf- of Schermkwallen (Discomedusae) en de Siphonophoren.

(3) Ongetwijfeld zal niemand willen beweren, dat de schoone kleur van
het slagaderlijk bloed is verkregen om de schoonheid van een meisje te
verhoogen. Schrijft men echter de verschillen tusschen de
menschenrassen aan seksueele teeltkeus toe, dan ligt het voor de hand,
dat bij die rassen bij welke de huid der wangen doorschijnend genoeg is
om de kleur van het slagaderlijk bloed door te laten, die
doorschijnendheid waarschijnlijk het gevolg van seksueele teeltkeus is.
De zelfde redeneering zou men op de Eoliden kunnen toepassen, en
veronderstellen, dat niet de schoone kleur der galklieren, maar de
doorschijnendheid der huid, welke toelaat, dat die kleuren uitwendig
waarneembaar zijn, het gevolg van seksueele teeltkeus kan zijn. Zeer
waarschijnlijk vinden wij echter deze onderstelling niet.

(4) Bij Argonauta bezit alleen het wijfje de verbreede eindplaten aan
twee der vangarmen en de daardoor afgescheiden wordende schelp. Deze
schijnen ons een goed voorbeeld van een secundair seksueel kenmerk bij
Cephalopoden.

(5) Wanneer dit niet zoo onwaarschijnlijk was, kon men op deze wijze
wellicht de vorming der zonderlinge zoogenaamde liefdepijlen (Harting,
„Leerboek”, Deel III, Afd. 1, blz. 816) bij sommige Gasteropoden
verklaren.

(6) Wij zullen in de volgende hoofdstukken zien, dat bij verschillende
dieren de mannetjes eigenaardige bewegingen, als het ware dansen
uitvoeren, als zij aan de wijfjes het hof maken. In „Eigen Haard”, 11
Mei 1889, no. 19, vinden wij een referaat van een stuk van den heer
Morgan uit de „Popular Science Monthly”, waaruit blijkt, dat ook een
soort van krab (Platyonychus ocellatus) zulks doet. Als het mannetje
van deze krab aan het wijfje het hof maakt, gaat hij recht op staan op
het derde en vierde paar pooten, trekt het achterste paar tegen zijn
lichaam aan, slaat zijn scharen en oogen naar boven, en gaat om zijn as
staan draaien. Nu en dan staakt hij die draaiende beweging om zich naar
links en rechts te buigen of zich wat vooruit of achteruit te bewegen.
Dit gaat zoo door tot vermoeidheid hem dwingt er mede op te houden.
Zoodra echter het wijfje hem nadert, begint hij weêr van voren af aan
en gedraagt zich „als een dronken man.” Nu en dan tracht hij met zijn
lange scharen het wijfje te „omhelzen, maar op zoodanige wijze, dat men
er aan twijfelt, of het zijn doel is haar door overreding en niet door
geweld voor zich te winnen, dan wel of ontzag voor de scharen van zijn
dame hem zich zoo betamelijk doet gedragen.”

(7) Het is bekend, dat de spinnen een uitnemend gehoor en veel smaak
voor muziek bezitten. Pélisson merkte in zijn gevangenis een spin op,
die dagelijks voor den dag kwam, wanneer men in de gevangenis op den
doedelzak speelde. Walckenaer verhaalt, dat een dame bij het bespelen
van haar harp een spin opmerkte, die aan den zolder juist boven haar
zat. Zij verplaatste zich herhaaldelijk, doch werd telkens door de spin
gevolgd. [658] Grétry zag, wanneer hij op de piano speelde, telkens een
spin naderen, die zich op de piano zette en zich verwijderde, wanneer
Grétry met spelen ophield. Van Beethoven wordt een dergelijke opmerking
verhaald. Ik heb zelf waargenomen, hoe bij het spelen van een trio in
een kamer een spin te voorschijn kwam, hoe langer hoe nader kwam en
zich eindelijk plaatste op de hand van den persoon die violoncel
speelde. Dit alles versterkt in geen geringe mate het geloof, dat de
muzikale geluiden welke sommige mannelijke spinnen voortbrengen, dienen
om het wijfje te bekoren en aan te lokken. Volgens sommigen voelen de
spinnen wel de trillingen der geluidgevende lichamen, maar hooren het
geluid niet. Dit verklaart moeilijk het geval van de spin die zich op
de hand van den cellist plaatste, daar zoo’n week deel wel niet
gevoelig zal trillen. In elk geval werd de spin gelokt, ’t zij dan door
de trilling of door het geluid.

Wood Mason nam te Bombay waar, dat twee groote schorpioenen, welke
tegen elkander werden opgehitst, een geluid maakten, gelijkende op dat
hetwelk men hoort als men over een stuk zijde schrapt of met de nagels
over een stijven tandenborstel strijkt. Het geluidmakend orgaan bleek
te bestaan uit een schrapper en een rasp. De schrapper is bezet met
stevige, kegelvormige en gebogen tandjes en ligt aan de platte
buitenvlakte van het grondlid der voelerpooten. De rasp vertoont
talrijke regelmatige, dicht bij elkander geplaatste paddestoelvormige
knobbeltjes en ligt op het aan het grondlid der voelerpooten
beantwoordende lid van het eerste paar pooten. („Nature”, 25 Oct. 1876,
blz. 565.)



TIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE INSEKTEN.

    Verschillende organen van de mannetjes om de wijfjes te
    grijpen.—Verschillen tusschen de seksen, waarvan de beteekenis niet
    wordt begrepen.—Verschil in grootte tusschen de
    seksen.—Springstaarten (Thysanura).—Tweevleugeligen
    (Diptera).—Halfvleugeligen (Hemiptera).—Gelijkvleugeligen
    (Homoptera); alleen de mannetjes bezitten het vermogen muzikale
    geluiden voort te brengen.—Rechtvleugeligen (Orthoptera); de
    muziekwerktuigen der mannetjes van zeer verschillend maaksel;
    strijdlustigheid; kleuren.—Netvleugeligen (Neuroptera); seksueele
    kleurverschillen.—Vliesvleugeligen (Hymenoptera); strijdlustigheid
    en kleuren.—Schildvleugeligen (Celeoptera); kleuren; sommige
    bezitten groote horens, die blijkbaar tot versiering strekken;
    gevechten; sjirporganen gewoonlijk aan beide seksen gemeen.


In de verbazend groote klasse der Insekten verschillen de beide seksen
soms in haar bewegingsorganen en dikwijls in haar zintuigen, zooals in
de gekamde en schoon gevederde sprieten van de mannetjes van vele
soorten. Bij een der Haften (Ephemerae), namelijk Chloëon, heeft het
mannetje groote gesteelde oogen, die het wijfje geheel mist. [659] De
bijoogjes (ocelli) ontbreken bij de wijfjes van verschillende andere
insekten, zooals bij de Mutillen, bij welke zij ook vleugelloos zijn.
Wij moeten hier hoofdzakelijk handelen over inrichtingen waardoor het
eene mannetje in staat wordt gesteld om het andere te overwinnen,
hetzij in den strijd of in de vrijage, door zijn kracht, strijdlust,
versierselen of muziek. Bij de tallooze inrichtingen die het mannetje
in staat stellen het wijfje te grijpen, behoeven wij hier daarom
slechts kort stil te staan. Behalve de samengestelde organen aan de
spits van het achterlijf, die wellicht als primaire organen [660]
moeten worden beschouwd, „is het verwonderlijk”, zooals de heer B. D.
Walsh [661] heeft opgemerkt, „hoevele verschillende organen in de
natuur voorkomen, die slechts tot het schijnbaar onbeteekenende doel
dienen om het mannetje in staat te stellen het wijfje stevig vast te
grijpen.” De bovenkaken (mandibulae) worden daartoe somtijds gebruikt;
zoo heeft het mannetje van Corydalis cornutus (een Netvleugelig Insekt,
eenigermate met de Gaasvliegen, enz. verwant) verbazend groote kromme
kaken, soms vele malen langer dan die van het wijfje; en zij zijn glad
in plaats van getand, waardoor hij haar kan grijpen zonder haar te
beschadigen. [662] Een der Vliegende Herten van Noord Amerika (Lucanus
Elaphus) gebruikt zijn kaken, die veel grooter zijn dan die van het
wijfje, tot het zelfde doel, maar waarschijnlijk ook om te vechten. Bij
een der Graafwespen (Ammophila) gelijken de bovenkaken der beide seksen
nauwkeurig op elkander, maar worden tot zeer verschillende doeleinden
gebruikt; de mannetjes, die, zooals professor Westwood opmerkt,
„uiterst vurig zijn, grijpen hun gezellinnen om den hals met hun
sikkelvormige kaken” [663], terwijl de wijfjes deze organen gebruiken
om in het zand te graven en haar nesten te maken.

De voeten (tarsi) der voorpooten zijn bij de mannetjes van vele kevers
uitgezet of met breede haarkussens voorzien en bij vele geslachten van
Waterroofkevers zijn zij gewapend met een ronden platten zuiger, opdat
het mannetje zich aan het glibberige lichaam van het wijfje zou kunnen
vasthechten. Het is een veel meer ongewone omstandigheid, dat bij de
wijfjes van sommige Waterroofkevers (Dytiscus) de dekschilden (elytra)
diepe groeven bezitten en dat zij bij Acilius sulcatus dik met haren
zijn bezet, om het mannetje te helpen. Bij de wijfjes van sommige
andere Waterroofkevers (Hydroporus) vertoonen de dekschilden met het
zelfde doel verdiepte stippels. [664] Bij het mannetje van Crabro
cribrarius (Fig. 23) is de scheen (tibia) tot een breede hoornachtige
plaat uitgezet met kleine vliezige vlekken, die er een vreemd aanzien
aan geven, gelijk aan dat van een zeef. [665] Bij het mannetje van
Penthe (een kevergeslacht) zijn eenige weinige van de middelste leedjes
der sprieten (antennae) uitgezet en aan de ondervlakte van haarkussens
voorzien, volkomen gelijkende op die aan de voeten der Loopkevers
(Carabidae), „en blijkbaar tot het zelfde doel dienende.” Bij de
mannetjes der Waternimfen, „zijn de aanhangsels aan het uiteinde van
den staart gewijzigd volgens een bijna oneindige verscheidenheid van
merkwaardige modellen om hen in staat te stellen den hals van het
wijfje te vatten.” Eindelijk zijn bij de mannetjes van vele insekten de
pooten van bijzondere stekels, knobbels en sporen voorzien, of de
geheele poot is gebogen of verdikt; dit is echter in geenen deele
altijd een seksueel kenmerk, of één paar of alle drie de paren zijn
verlengd, somtijds in buitensporige mate. [666]

In al de orden vertoonen de seksen van vele soorten verschillen waarvan
men de beteekenis niet begrijpt. Eén merkwaardig geval is dat van een
kever (fig. 25, 26) bij het mannetje waarvan de linker bovenkaak veel
grooter is dan de rechter, zoodat de mond zeer misvormd is. Bij een
anderen Loopkever, den Eurygnathus, hebben wij, voor zoover de heer
Wollaston weet, het eenige geval, waarin het wijfje, hoewel in
veranderlijke verhouding, een veel breeder en grooter kop bezit dan het
mannetje. Een aantal dergelijke gevallen zouden hier kunnen worden
opgenoemd. Zij zijn veelvuldig bij de Schubvleugelige Insekten
(Lepidoptera); een der meest buitengewone is, dat bij vele Dagvlinders
de voorpooten min of meer geatrophieerd zijn, zoodat de schenen
(tibiae) en voeten (tarsi) in eenvoudige rudimentaire knobbels zijn
overgegaan. Ook het beloop der vleugeladeren verschilt dikwijls bij de
twee seksen [667], en soms verschilt ook de vorm van den omtrek der
vleugels aanmerkelijk, zooals bij den Aricoris epitus, die mij in het
Britsch Museum door den heer A. Butler werd getoond. De mannetjes van
sommige Zuid-Amerikaansche Dagvlinders hebben bosjes haar op de randen
der vleugels en horenachtige uitwassen op de oppervlakte van het
achterste paar. [668] Bij verscheidene Britsche Dagvlinders zijn,
zooals de heer Wonfor heeft aangetoond, alleen de mannetjes
gedeeltelijk met bijzondere schubben bekleed. (1)

Over het nut van het heldere licht van het wijfje van den glimworm is
veel geredeneerd. Het mannetje is zwak lichtgevend, evenals de larven
en zelfs de eieren. Sommige schrijvers hebben ondersteld dat het licht
dient om vijanden te verschrikken, andere om het mannetje den weg naar
het wijfje te wijzen. De heer Belt [669] schijnt eindelijk het raadsel
te hebben opgelost; hij heeft ontdekt, dat al de Lampyridae welke hij
heeft onderzocht, in hooge mate walgelijk van smaak zijn voor
insektenetende zoogdieren en vogels. Het is daarom in overeenstemming
met de onderstelling van den heer Bates, die later zal worden
uiteengezet, dat vele insekten de Lampyridae nauwkeurig nabootsen,
zoodat ze voor deze zullen worden aangezien en zoo aan den dood
ontsnappen. Hij gelooft verder, dat het voor de lichtgevende soorten
voordeelig is, dat zij dadelijk als oneetbaar worden herkend.
Waarschijnlijk kan de zelfde verklaring worden uitgebreid tot de
Springkevers (Elater), van welke beide seksen in hooge mate lichtgevend
zijn. Het is niet bekend, waarom de vleugels van den vrouwelijken
glimworm niet tot ontwikkeling zijn gekomen; maar in haar
tegenwoordigen toestand gelijkt zij zeer veel op een larve, en, daar
vele dieren zoo gretig op larven azen, kunnen wij begrijpen, waarom zij
zooveel lichtgevender en opzichtiger dan het mannetje is geworden, en
waarom de larven zelf ook lichtgevend zijn.

Verschil in grootte tusschen de Seksen.—Bij Insekten van alle soorten
zijn de mannetjes gewoonlijk kleiner dan de wijfjes [670]; en dit
verschil kan soms zelfs in den larventoestand worden opgemerkt. Zoo
aanmerkelijk is het verschil tusschen de mannelijke en vrouwelijke
cocons van den zijdeworm (Bombyx mori), dat zij in Frankrijk door een
bijzondere wijze van wegen van elkander worden gescheiden. [671]

In de lagere klassen van het Dierenrijk schijnt de meerdere grootte van
de wijfjes algemeen daarvan af te hangen, dat zij een verbazend groot
aantal eieren voortbrengen; en dit gaat tot op zekere hoogte wellicht
ook bij de Insekten door. Dr. Wallace heeft echter een veel
waarschijnlijker verklaring voorgesteld. Hij vindt na zorgvuldig acht
te hebben gegeven op de ontwikkeling van de rupsen van Bombyx Cynthia
en Yama-Maju, en vooral van eenige dwerg-rupsen, opgekweekt uit een
tweede broedsel met onnatuurlijk voedsel, „dat naar verhouding dat de
individueele nachtvlinder fraaier is, ook de voor haar
gedaanteverwisseling noodige tijd langer is; en dit is de reden, dat
het wijfje, hetwelk zwaarder en grooter is, omdat zij haar talrijke
eieren moet dragen, zal worden voorafgegaan door het mannetje, dat
kleiner is en minder noodig heeft om rijp te worden.” [672] Daar nu de
meeste Insekten een kort leven hebben en daar zij aan vele gevaren zijn
blootgesteld, zal het blijkbaar voordeelig voor het wijfje zijn om zoo
spoedig mogelijk te worden bevrucht. Dit doel zal worden bereikt, als
de mannetjes, doordat zij het eerst rijp worden, bij de komst der
wijfjes in grooten getale gereed zijn, en dit zal op zijn beurt, zooals
de heer A. R. Wallace heeft opgemerkt [673], op natuurlijke wijze het
gevolg zijn van de natuurlijke teeltkeus; want de kleinste mannetjes
zullen het eerst rijp zijn, en dus een grooter aantal nakomelingen
nalaten, die de mindere grootte hunner voorvaderen zullen overerven,
terwijl de grootere mannetjes, omdat zij later rijp worden, minder
nakomelingen zullen nalaten.

Er zijn echter uitzonderingen op den regel, dat de mannetjes der
Insekten kleiner zijn dan de wijfjes, en van sommige dezer
uitzonderingen kan men de oorzaak begrijpen. Lichaamsgrootte en kracht
zullen een voordeel zijn voor de mannetjes die om het bezit der wijfjes
vechten; en in deze gevallen, zooals bij het Vliegend Hert (Lucanus),
zijn de mannetjes grooter dan de wijfjes. Er zijn echter andere kevers,
die, voor zoover men weet, niet met elkander vechten, bij welke toch de
mannetjes grooter zijn dan de wijfjes; en wij begrijpen de beteekenis
van dit feit niet; in sommige dezer gevallen echter, zooals bij de
groote Dynastes en Megasoma, kunnen wij ten minste inzien, dat er geen
noodzakelijkheid bestond, dat de mannetjes kleiner waren dan de
wijfjes, opdat zij vroeger rijp zouden zijn dan deze; want deze kevers
hebben geen kort leven, en er blijft dus tijd genoeg over voor de
paring der seksen. Zoo zijn ook de mannetjes der Waternimfen
(Libellulidae) soms aanmerkelijk grooter en nooit kleiner dan de
wijfjes [674]; en de heer MacLachlan gelooft, dat zij gewoonlijk met de
wijfjes paren, voor er één of twee weken zijn voorbijgegaan, en voor
zij de aan de mannetjes eigen kleuren hebben verkregen. Het
merkwaardigste geval echter, dat ons toont, hoe ingewikkeld en
gemakkelijk voorbij te zien de oorzaken dikwijls zijn, waarvan een zoo
onbeduidend kenmerk, als een verschil in grootte tusschen de seksen,
afhangt, leveren ons de Angeldragende Vliesvleugelige Insekten
(Hymenoptera aculeata); want de heer F. Smith deelt mij mede, dat in
bijna geheel die groote groep de mannetjes, in overeenstemming met den
algemeenen regel, kleiner dan de wijfjes zijn en ongeveer een week
vroeger dan deze uit de pop te voorschijn komen; onder de Bijen zijn
echter de mannetjes van de honigbij (Apis mellifica), van Anthidium
manicatum en Anthophora acervorum, en onder de Graafwespen (Fossores)
de mannetjes van Methoca ichneumonides, grooter dan de wijfjes. De
verklaring van deze afwijking is, dat bij deze soorten bij de paring
het vliegen in de open lucht volstrekt noodzakelijk is, en de mannetjes
veel kracht en een groote lichaamsgestalte noodig hebben om de wijfjes
door de lucht met zich te dragen. De toeneming der lichaamsgrootte is
hier verkregen in tegenspraak met de gewone betrekking tusschen de
grootte en den duur van het ontwikkelingstijdperk; want hoewel de
mannetjes grooter zijn, komen zij vroeger uit de pop dan de kleinere
wijfjes.

Wij zullen nu een overzicht geven van de verschillende orden, en
daarbij die feiten uitkiezen, welke ons hier meer bijzonder aangaan. De
Schubvleugelige Insekten (Lepidoptera) of Vlinders zullen voor een
afzonderlijk hoofdstuk bewaard blijven.



Orde der Springstaarten (Thysanura).—De leden dezer orde zijn voor hun
klasse laag georganiseerd. Het zijn vleugellooze, dof gekleurde, kleine
insekten, met leelijke, bijna misvormde koppen en lichamen. De seksen
verschillen niet van elkander; maar zij bieden ons één belangwekkend
feit aan, waardoor wordt aangetoond dat de mannetjes zelfs op een laag
gedeelte van de ladder van het dierenrijk vlijtig het hof aan de
wijfjes maken. Bij de beschrijving van Smynthurus luteus zegt Sir J.
Lubbock [675]: „Het is zeer vermakelijk deze kleine schepsels met
elkander te zien koketteeren. Het mannetje, dat veel kleiner dan het
wijfje is, loopt rondom haar, en zij stooten elkander, met het
aangezicht naar elkander toestaande, en achterwaarts en voorwaarts
gaande als twee speelsche lammeren. Dan houdt het wijfje zich, alsof
zij weg wil loopen, en het mannetje loopt haar achterna, terwijl uit
zijn uiterlijk op vreemdsoortige wijze zijn toorn blijkt, haalt haar in
en gaat weder tegenover haar staan; dan draait zij op preutsche wijze
rond maar hij, vlugger en levendiger, loopt ook snel rond, en schijnt
haar met zijn sprieten te slaan; daarop staan zij een tijd lang
tegenover elkander, spelen met hun sprieten en schijnen geheel en al in
elkander verdiept te zijn.”



Orde der Tweevleugeligen (Diptera).—De seksen verschillen weinig in
kleur. Het grootste aan den heer F. Walker bekende verschil is in het
geslacht Bibio, waarin de mannetjes zwartachtig of geheel zwart, en de
wijfjes donker bruinachtig oranje zijn. Het geslacht Elaphomyia, door
den heer Wallace [676] in Nieuw Guinea ontdekt, is zeer opmerkelijk,
daar de mannetjes horens bezitten, waarvan de wijfjes geen spoor
vertoonen. De horens ontspringen onder de oogen en gelijken merkwaardig
veel op die van herten, daar zij hetzij van puntige of van afgeplatte
vertakkingen zijn voorzien. Zij evenaren bij een der soorten het
geheele lichaam in lengte. Men zou kunnen denken, dat zij dienden om
mede te vechten maar daar zij bij ééne soort van een prachtige met
zwart omzoomde rozeroode kleur zijn, met een bleeke streep in het
midden, en daar al deze insekten er zeer fraai uitzien, is het wellicht
waarschijnlijker, dat deze horens tot sieraad dienen. Dat de mannetjes
van sommige Tweevleugeligen met elkander vechten, is zeker; want Prof.
Westwood [677] heeft dit meermalen bij sommige soorten van Tipula of
Langbeenige Muggen gezien. De mannetjes van andere Tweevleugeligen
schijnen te trachten de wijfjes door hun muziek te winnen. H. Müller
[678] bespiedde een tijd lang twee mannetjes van Eristalis, die aan een
wijfje het hof maakten; zij zweefden boven haar en vlogen heên en weêr,
tegelijkertijd een hoog gonzend geluid voortbrengende. Muggen en
muskieten (Culicidae) schijnen elkander ook door gegons aan te trekken,
en Prof. Mayer heeft voor eenige jaren aangetoond, dat de haren op de
sprieten van het mannetje eenstemmig trillen met de noten van een
stemvork, binnen de grenzen van de geluiden die door het wijfje worden
voortgebracht. (2) De lange haren trillen sympathetisch met de lage, en
de korte met de hooge tonen. Landois verzekert ook, dat hij
herhaaldelijk een geheelen zwerm muggen naar zich toe heeft doen
vliegen door een bijzondere noot te zingen. De verstandelijke vermogens
der Tweevleugeligen zijn waarschijnlijk hooger ontwikkeld dan die der
meeste andere orden van Insekten [679], in overeenstemming met hun hoog
ontwikkeld zenuwstelsel.



Orde der Halfvleugeligen (Hemiptera).—De heer J. W. Douglas die een
bijzondere studie van de Britsche soorten heeft gemaakt, is zoo
vriendelijk geweest mij het een en ander mede te deelen omtrent haar
seksueele verschillen. De mannetjes van sommige soorten bezitten
vleugels, terwijl de wijfjes vleugelloos zijn; de seksen verschillen in
den vorm van het lichaam en van de voorste vleugels (elytra), in de
tweede geledingen van haar sprieten en in haar voeten (tarsi); maar
daar de beteekenis dezer verschillen volkomen onbekend is, kunnen wij
ze hier stilzwijgend voorbijgaan. De wijfjes zijn over het algemeen
grooter en sterker dan de mannetjes. Bij de Britsche en, voor zoover de
heer Douglas weet, ook bij de uitlandsche soorten, verschillen de
seksen gewoonlijk niet veel in kleur; bij ongeveer zes Britsche soorten
is echter het mannetje aanmerkelijk donkerder dan het wijfje, en bij
omstreeks vier andere soorten is het wijfje donkerder dan het mannetje.
Van sommige soorten zijn beide seksen fraai gekleurd; en, daar deze
insekten uiterst erg stinken, kunnen hun opzichtige kleuren aan
insektenetende dieren tot een teeken dienen, dat zij oneetbaar zijn. In
eenige weinige gevallen schijnen hun kleuren rechtstreeks beschermend
te zijn; zoo meldt mij Prof. Hoffman, dat hij een kleine bleekroode en
groene soort nauwlijks kon onderscheiden van de knoppen op de stammen
van de limmetjesboomen welke dit insekt veelvuldig bezoekt.

Eenige soorten van Roofwantsen (Reduvidae) maken een sjirpend
(striduleerend) geluid, dat bij Pirates stridulus, naar men zegt [680],
wordt voortgebracht door de beweging van den hals in de holte van het
voorste segment van het borststuk (prothorax). Volgens Westring maakt
ook Reduvius personatus een piepend geluid. Het is mij echter niet
mogen gelukken, eenige bijzonderheden omtrent deze insekten te
vernemen; en ik heb ook geen reden om te onderstellen, dat er in dit
opzicht verschil tusschen de beide seksen bestaat.



Orde der Gelijkvleugeligen (Homoptera) (3).—Ieder die in een woud
tusschen de keerkringen heeft gewandeld, moet verbaasd zijn geweest
over het geraas dat de mannetjes der Cicaden maakten. De wijfjes zijn
stom, zooals de Grieksche dichter Xenarchus zegt: „Gelukkig leven de
Cicaden, daar zij sprakelooze vrouwen hebben.” Het daardoor
veroorzaakte rumoer kon duidelijk worden gehoord aan boord van de
„Beagle”, toen deze op een vierde mijl afstands van de kust van
Brazilië voor anker lag; en kapitein Hancock zegt, dat het op een
afstand van een mijl kan worden gehoord. De Grieken sloten weleer de
Cicaden ter wille van haar zang in kooien op, en de Chineezen doen
zulks nog heden, zoodat hij in de ooren van sommige menschen aangenaam
moet klinken. [681] (4) De Cicadidae zingen gewoonlijk over dag, de
Lantaarndragers (Fulgoridae) schijnen nachtzangers te zijn. Volgens
Landois [682], die dit onderwerp onlangs heeft bestudeerd, wordt het
geluid voortgebracht door de trilling van de randen der spleten van de
stigmata, die in beweging worden gebracht door een uit de luchtbuizen
(tracheae) voortkomenden luchtstroom. Doch deze meening is vóór eenige
jaren betwist. Dr. Powell schijnt te hebben bewezen [683], dat het
geluid wordt voortgebracht door de trilling van een vlies, dat door een
bijzondere spier in werking wordt gebracht. Bij het levende insekt kan
men, als het sjirpt, dit vlies zien trillen, en bij het doode insekt
wordt het juiste geluid gehoord, wanneer aan de spier, als zij een
weinig is gedroogd en verhard, met de punt van een speld wordt
getrokken. Bij het wijfje is de muzikale toestel aanwezig, maar veel
minder ontwikkeld dan bij het mannetje en wordt nimmer gebruikt om
geluid voort te brengen. (5)

Ten opzichte van het doel der muziek zegt Dr. Hartman, van de Cicada
septemdecim der Vereenigde Staten sprekende [684]: „Het gezang wordt nu
(6den en 7den Juni 1851) in alle richtingen gehoord. Ik geloof dat het
de liefdesverklaringen der mannetjes zijn. In een dicht jong
kastanjeboschje van ongeveer manshoogte staande, waar honderden Cicaden
mij omgaven, nam ik waar, dat de wijfjes zich rondom de zingende
mannetjes plaatsen.” Hij voegt erbij: „In dit jaargetijde (Aug. 1868)
bracht een dwergpereboom in mijn tuin omstreeks vijftig larven van
Cicada pruinosa voort; en ik merkte meermalen op, hoe de wijfjes naar
een mannetje toegingen, als hij zijn schelle tonen voortbracht.” Fritz
Müller schrijft mij uit Zuid-Brazilië, dat hij dikwijls naar een
muzikalen wedstrijd tusschen twee of drie mannetjes van Cicaden heeft
geluisterd, die een bijzonder krachtige stem hadden en op
aanmerkelijken afstand van elkander zaten. Zoodra het eerste zijn zang
had geëindigd, begon onmiddellijk het tweede; wanneer dit gereed was,
begon een ander, en zoo vervolgens. Daar er veel wedijver tusschen de
mannetjes bestaat, is het waarschijnlijk, dat de wijfjes hen niet
slechts ontdekken door de voortgebrachte tonen, maar dat zij ook,
evenals de wijfjes van vogels, worden opgewekt of aangelokt door het
mannetje dat de aantrekkelijkste stem heeft.

Ik heb geen goed uitgedrukte gevallen van tot versiering dienende
verschillen tusschen de seksen van de Gelijkvleugeligen gevonden. De
heer Douglas meldt mij, dat er drie Britsche soorten zijn, bij welke
het mannetje zwart of met zwarte banden geteekend is, terwijl de
wijfjes bleek gekleurd of donker zijn. (6)



Orde der Rechtvleugeligen (Orthoptera).—In de drie families van
springende insekten, die tot deze orde behooren, namelijk de Krekels
(Achetidae), de Sabelsprinkhanen (Locustidae) en de Veldsprinkhanen
(Acridiidae), munten de mannetjes uit door hun muzikale vermogens. Het
door sommige Sabelsprinkhanen voortgebracht gesjirp is zoo sterk, dat
het gedurende den nacht op een mijl afstands kan worden gehoord [685],
en dat hetwelk door sommige soorten wordt voortgebracht, is niet
wanluidend zelfs voor menschelijke ooren, zoodat de Indianen aan den
Amazonenstroom hen in gevlochten kooien bewaren. Alle waarnemers zijn
het er over eens, dat de tonen dienen om de wijfjes hetzij te roepen of
op te wekken. Men heeft echter opgemerkt [686], dat het mannetje van
den Russischen Treksprinkhaan (een der Veldsprinkhanen), als hij met
het wijfje gepaard is, van toorn en ijverzucht sjirpt, wanneer een
ander mannetje nadert. Als de huiskrekel ’s nachts wordt overvallen,
gebruikt hij zijn stem om zijn makkers te waarschuwen. [687] Een der
Sabelsprinkhanen, Platyphyllum concavum, die door de Noord-Amerikanen
„Katy-did” wordt genoemd, klimt, volgens de beschrijving [688], op de
bovenste takken van een boom, en begint des avonds zijn luidruchtig
gesnap, terwijl de tonen zijner mededingers uit de naburige boomen
voortkomen, en de bosschen weêrgalmen den geheelen nacht door van den
kreet van „Katy-did-she-did.” De heer Bates zegt van den Europeeschen
zwarten veldkrekel (een der Achetidae): „men heeft opgemerkt, dat het
mannetje zich ’s avonds aan den ingang van zijn hol plaatst, en sjirpt
tot er een wijfje nadert; dan worden de luide tonen vervangen door een
meer gesmoord geluid, terwijl de gelukkige muzikant de gezellin die hij
heeft verworven, met zijn sprieten liefkoost.” [689] Door met een
penneschacht over een vijl te strijken, slaagde Dr. Scudder er in een
dezer insekten zoo ver te brengen, dat het hem beantwoordde. [690] Bij
beide seksen is door von Siebold een merkwaardig gehoorwerktuig
gevonden, dat in de voorpooten is gelegen. [691]

Bij de drie Families worden de geluiden op verschillende wijze
voortgebracht. Bij de mannetjes der Krekels (Achetidae) hebben beide
voorvleugels den zelfden toestel; en deze bestaat bij den zwarten
veldkrekel (Gryllus campestris, Fig. 24, 25), volgens de beschrijving
van Landois [692] uit 131 tot 138 scherpe, dwarse ruggen of tanden
(st), aan de onderzijde van een der aderen van den voorvleugel. Deze
getande ader wordt snel gestreken over een gladde, harde, uitstekende
ader van den tegenovergestelden vleugel. Eerst wordt de eene vleugel
over den anderen gewreven en daarna wordt de beweging omgekeerd. Beide
vleugels worden tegelijkertijd een weinig opgelicht om de resonantie te
vermeerderen. Bij sommige soorten zijn de voorvleugels van het mannetje
voorzien van een plaatje dat er als talk uitziet. [693] Ik heb hier een
teekening gegeven (Fig. 29) van de onderzijde van de ader bij een
andere soort van krekel, namelijk den huiskrekel (Gryllus domesticus).

Wat het ontstaan dezer tanden aangaat, heeft Dr. Gruber [694]
aangetoond, dat zij ontwikkeld zijn met behulp der teeltkeus uit de
kleine schubben en haren waarmede de vleugels en het lichaam bedekt
zijn, en ik kwam tot het zelfde besluit ten opzichte van die der
Schildvleugeligen (Coleoptera). Doch Dr. Gruber toont verder aan, dat
hun ontwikkeling gedeeltelijk een rechtstreeksch gevolg is geweest van
de wrijving van den eenen vleugel over den anderen.

Bij de Sabelsprinkhanen (Locustidae) verschillen de tegenovergestelde
voorvleugels in maaksel (Fig. 30, 31, 32), en kunnen niet, gelijk in de
vorige familie, op omgekeerde wijze worden gebruikt. De linkervleugel,
die als de strijkstok van de viool werkt, ligt over den rechtervleugel
die de viool zelf voorstelt. Een der aderen (a, Fig. 31) aan de
ondervlakte van den eersten is fijn gezaagd en wordt gestreken over de
vooruitstekende aderen aan de onderste oppervlakte van den
tegenovergestelden of rechtervleugel. Bij onze Britsche Phasgonura
viridissima scheen het mij toe, dat de gezaagde ader wordt gewreven
tegen den afgeronden achterhoek van den tegenovergestelden vleugel,
waarvan de rand verdikt, bruin gekleurd en zeer scherp is. Aan den
rechtervleugel, maar niet aan den linker-, is een klein plaatje, zoo
doorzichtig als talk, door aderen omgeven en spiegel (speculum)
genaamd. Bij Ephippiger vitium een lid van de zelfde familie, hebben
wij een merkwaardige ondergeschikte wijziging; want bij dezen zijn de
voorvleugels sterk in grootte afgenomen, maar „het achterste gedeelte
van het voorborststuk (prothorax) verheft zich als een soort van
koepeldak over de voorvleugels en deze inrichting dient waarschijnlijk
tot versterking van het geluid.” [695] (7)

Wij zien derhalve, dat het muziekinstrument meer is gedifferentieerd en
gespecialiseerd bij de Sabelsprinkhanen, waartoe ik geloof, dat de
krachtigste muzikanten van de orde behooren, dan bij de Krekels, bij
welke beide voorvleugels het zelfde maaksel hebben en tot de zelfde
functie dienen. [696] Landois ontdekte echter bij een der
Sabelsprinkhanen, namelijk bij Decticus, een korte en smalle rij kleine
tanden, bloote rudimenten, op de ondervlakte van den
rechtervoorvleugel, die onder den anderen ligt en nooit als strijkstok
wordt gebruikt. Ik nam het zelfde rudimentaire deel waar aan de
onderzijde van den rechtervoorvleugel bij Phasgonura viridissima. Wij
mogen hieruit gerust afleiden, dat de Sabelsprinkhanen afstammen van
een vorm, bij welken, evenals bij de hedendaagsche Krekels, beide
voorvleugels aan de ondervlakte gezaagde aderen bezaten en beide even
goed als strijkstok konden worden gebruikt, maar dat bij de
Sabelsprinkhanen de beide voorvleugels trapsgewijze zijn
gedifferentieerd en volkomener gemaakt, volgens het beginsel van
verdeeling van den arbeid, de eene om uitsluitend de rol van
strijkstok, de andere om die van viool te vervullen. Op welke wijze de
eenvoudiger inrichting bij de Krekels ontstond, weten wij niet; het is
echter waarschijnlijk, dat de basale deelen der voorvleugels elkander
vroeger evenals tegenwoordig overdekten, en dat de wrijving der aderen
een knarsend geluid voortbracht, zooals ik zie, dat nu het geval met de
voorvleugels is. [697] Een dergelijk knarsend geluid, nu en dan eens
bij toeval door de mannetjes gemaakt, kan, als het hen, al was het maar
nog zoo weinig, diende als een loktoon voor de wijfjes, gemakkelijk
door de seksueele teeltkeus zijn versterkt, doordat gepaste wijzigingen
in de ruwheid der aderen voortdurend behouden bleven.

Bij de derde en laatste familie, namelijk de Acridiidae of
Veldsprinkhanen, wordt het gesjirp op een geheel verschillende wijze
voortgebracht, en is, volgens Dr. Scudder, niet zoo schril, als bij de
voorgaande families. De binnenvlakte van de dij (Fig. 33) is voorzien
van een overlangsche rij kleine, sierlijke, lancetvormige,
veerkrachtige tandjes, van 85 tot 93 in getal [698] (Fig. 34); en deze
worden over de scherpe, uitstekende aderen der voorvleugels gestreken,
welke daardoor in trilling geraken en geluid geven. Harris [699] zegt,
dat wanneer een der mannetjes begint te sjirpen, hij eerst „de scheen
van den achterpoot onder de dij brengt, waar zij in een daartoe
bestemde groeve wordt opgenomen, en dan den poot snel op en neder
trekt. Hij speelt niet op beide zijn violen te gelijk, maar afwisselend
eerst op de eene en dan op de andere.” (8) Bij vele soorten is het
grondvlak van het achterlijf uitgehold tot een groote holte, die, naar
men gelooft, als klankbodem werkt. Bij Pneumora (Fig. 35 en 36), een
Zuid-Afrikaansch geslacht tot de zelfde familie behoorende, ontmoeten
wij een nieuwe en opmerkelijke wijziging: bij de mannetjes steekt
namelijk een smalle scherpe rug aan beide zijden van het achterlijf
uit, waartegen de dijen der achterpooten worden gewreven. [700] Daar
het mannetje vleugels bezit, hoewel het wijfje vleugelloos is, is het
opmerkelijk, dat de dijen niet op de gewone wijze tegen de voorvleugels
worden gewreven; maar dit moet wellicht worden verklaard door de
ongewoon geringe grootte der achterpooten. Ik ben niet in de
gelegenheid geweest om de binnenste oppervlakte der dijen te
onderzoeken, die, naar de analogie te oordeelen, fijn gezaagd zou zijn.
De Pneumora-soorten zijn ter wille van haar sjirpvermogen sterker
gewijzigd, dan eenig ander Rechtvleugelig Insekt; want bij het mannetje
is het geheele lichaam in een muziekinstrument veranderd, als een
groote doorzichtige blaas, door lucht uitgezet, om daardoor de
resonantie te vermeerderen. (9) De heer Trimen deelt nog mede, dat aan
de Kaap de Goede Hoop deze insekten gedurende den nacht een
verwonderlijk geraas maken.

Er is ééne uitzondering op den regel, dat de wijfjes in deze drie
families geen bruikbaar muziekinstrument bezitten; want bij Ephippiger
(een der Sabelsprinkhanen) zegt men [701], dat beide seksen daarvan
voorzien zijn. Dit geval kan worden vergeleken bij dat van het rendier,
de eenige soort van hert bij welke beide seksen horens bezitten. Hoewel
de wijfjes der Rechtvleugeligen dus bijna zonder uitzondering stom
zijn, vond Landois [702] toch rudimenten van sjirporganen aan de dijen
der vrouwelijke Veldsprinkhanen, en dergelijke rudimenten aan het
ondervlak der voorvleugels van de vrouwelijke Krekels; maar hij slaagde
er niet in om dergelijke rudimenten te vinden bij de wijfjes van
Decticus, een der Sabelsprinkhanen. Bij de Gelijkvleugeligen bezitten
de stomme wijfjes der Cicaden het eigenaardige muziekinstrument in
onontwikkelden staat; en wij zullen later in andere afdeelingen van het
dierenrijk tallooze voorbeelden ontmoeten van deelen die aan het
mannetje eigen zijn, doch in rudimentairen toestand ook bij het wijfje
worden gevonden. Dergelijke gevallen schijnen op het eerste gezicht aan
te toonen, dat de beide seksen oorspronkelijk op de zelfde wijze
gebouwd waren, doch dat zekere organen later door de wijfjes verloren
werden. Het is echter een meer waarschijnlijke meening, zooals vroeger
is verklaard, dat bedoelde organen door de mannetjes werden verkregen
en gedeeltelijk op de wijfjes overgebracht.

Landois heeft een ander belangwekkend feit waargenomen, namelijk dat
bij de wijfjes der Veldsprinkhanen de sjirptandjes op de dijen
levenslang in den zelfden toestand blijven, waarin zij bij beide seksen
in den larvenstaat het eerst verschijnen. Bij de mannetjes daarentegen
komen zij tot volkomen ontwikkeling en verkrijgen zij hun volkomen
inrichting bij de laatste vervelling, als het insekt volwassen en voor
de voortplanting gereed is.

Uit de hier vermelde feiten zien wij, dat de middelen waardoor de
mannetjes hun geluiden voortbrengen, bij de Rechtvleugeligen van zeer
onderscheiden aard zijn, en dat zij geheel verschillen van die welke
bij de Gelijkvleugeligen worden gebruikt. [703] Maar in het geheele
dierenrijk vinden wij onophoudelijk, dat het zelfde doel door de meest
verschillende middelen wordt bereikt, hetgeen daardoor wordt
veroorzaakt, dat de geheele organisatie in den loop der eeuwen
veelvuldige veranderingen ondergaat; en daar eerst het eene, daarna het
andere deel wordt gewijzigd, wordt uit verschillende veranderingen
voordeel getrokken tot het zelfde algemeene doel. De verscheidenheid
der middelen om geluid voort te brengen bij de drie families der
Rechtvleugeligen en bij de Gelijkvleugeligen vervult onzen geest met de
hooge belangrijkheid van deze organen voor de mannetjes, ten einde de
wijfjes te roepen of aan te lokken. Wij behoeven ons niet te
verwonderen over de groote verandering welke de Rechtvleugeligen in dit
opzicht hebben ondergaan, daar wij tegenwoordig door Dr. Scudder’s
merkwaardige ontdekking [704] weten, dat daarvoor meer dan overvloedig
tijd is geweest. Deze natuuronderzoeker heeft onlangs een fossiel
insekt gevonden in de Devonische vorming van Nieuw-Brunswijk, dat
voorzien is van „het welbekende tympanum of sjirp-orgaan der mannelijke
Sabelsprinkhanen.” Dit insekt, hoewel in de meeste opzichten met de
Netvleugeligen (Neuroptera) verwant, schijnt, zooals met zeer oude
vormen zoo dikwijls het geval is, de beide orden der Netvleugeligen en
Rechtvleugeligen te verbinden, die nu algemeen als geheel onderscheiden
worden gerangschikt.

Ik heb weinig meer over de Rechtvleugeligen te zeggen. Sommige soorten
zijn zeer strijdlustig; als twee mannelijke zwarte Veldkrekels (Gryllus
campestris) bij elkander worden opgesloten, vechten zij, totdat de eene
den anderen doodt, en de Mantis soorten (Roofsprinkhanen) manoeuvreeren
volgens de beschrijving met hun zwaardvormige voorpooten als huzaren
met sabels. De Chineezen bewaren deze insekten in kleine bamboezen
kooien en laten ze met elkander vechten evenals vechthanen. [705] Wat
de kleur aangaat, munten sommige uitlandsche (exotische) sprinkhanen
uit, wier achtervleugels met rood, blauw en zwart versierd zijn; maar
daar in deze geheele orde de beide seksen zelden veel in kleur
verschillen, is het twijfelachtig, of zij deze fraaie kleuren aan
seksueele teeltkeus verschuldigd zijn. Opzichtige kleuren kunnen voor
deze insekten nuttig zijn als een bescherming, volgens het beginsel,
dat in het volgende hoofdstuk zal worden verklaard, door hun vijanden
te waarschuwen, dat zij oneetbaar zijn. Zoo heeft men waargenomen
[706], dat een Indische fraai gekleurde sprinkhaan standvastig werd
weggeworpen, als men hem aan vogels en hagedissen aanbood. Er zijn
echter in deze orde enkele gevallen van seksueele kleurverschillen
bekend. Het mannetje van een Amerikaanschen krekel [707] wordt
beschreven als ivoorwit, terwijl het wijfje afwisselt van bijna wit tot
geelachtig groen of zwartachtig. De heer Walsh deelt mij mede, dat het
volwassen mannetje van Spectrum femoratum, een der Spookinsekten of
Wandelende Bladeren (Phasmidae), „van een glanzend bruinachtig gele
kleur is, terwijl de volwassen wijfjes dof ondoorschijnend aschachtig
bruin en de jongen van beide seksen groen zijn. Eindelijk kan ik
vermelden, dat het mannetje van ééne merkwaardige soort van krekel
[708] voorzien is van een „lang vliesachtig aanhangsel, dat als een
sluier over het gelaat valt”; of dit echter tot een sieraad dient, is
niet bekend.



Orde der Netvleugeligen (Neuroptera).—Hierover behoeft weinig te worden
gezegd, behalve ten opzichte der kleur. Bij de Haften (Ephemeridae)
verschillen de donkere kleuren dikwijls bij de seksen een weinig [709];
maar het is niet waarschijnlijk, dat de mannetjes daardoor
aantrekkelijker voor de wijfjes worden gemaakt. De Waternimfen
(Libellulidae) zijn versierd met prachtige groene, blauwe, gele en
vermiljoenkleurige metaalglanzende tinten; en de seksen verschillen
dikwijls. Zoo zijn de mannetjes van sommige Agrionidae, gelijk Prof.
Westwood opmerkt [710], „van een rijk blauw met zwarte vleugels,
terwijl de wijfjes schoon groen met ongekleurde vleugels zijn.” Bij
Agrion Ramburii zijn deze kleuren echter bij beide seksen juist
omgekeerd. [711] Bij het uitgebreide Noord-Amerikaansche geslacht
Hetaerina hebben alleen de mannetjes een fraaie karmijnroode vlek op
het begin van elken vleugel. Bij Anax junius is het gronddeel van het
achterlijf bij het mannetje levendig ultramarijnblauw en bij het wijfje
grasgroen. Bij het verwante geslacht Gomphus en bij sommige andere
geslachten verschillen de seksen daarentegen slechts weinig in kleur.
In het geheele dierenrijk komen vele dergelijke gevallen voor, waarin
de seksen van nauw verwante vormen hetzij grootelijks, of zeer weinig,
of in het geheel niet verschillen. Hoewel bij vele Waternimfen zulk een
groot verschil in kleur tusschen de seksen bestaat, is het dikwijls
moeielijk te zeggen, welke de schitterendste is, en bij ééne soort van
Agrion is de gewone kleuring der seksen juist omgekeerd, zooals wij
daareven hebben gezien. Het is niet waarschijnlijk, dat in eenig geval
haar kleuren tot bescherming zijn verkregen. Zooals de heer MacLachlan,
die deze familie nauwkeurig heeft bestudeerd, mij schrijft, zijn de
Waternimfen—de tyrannen der insektenwereld—van alle insekten het minst
vatbaar om door vogels of andere vijanden te worden aangevallen. Hij
gelooft, dat haar schitterende kleuren dienen om de andere sekse aan te
lokken. Het verdient met betrekking hiertoe opmerking, dat de
Waternimfen door bijzondere kleuren schijnen te worden aangetrokken; de
heer Patterson [712] nam waar, dat die soorten van Agrionidae, wier
mannetjes blauw zijn, zich in grooten getale op den blauwen dobber van
een vischlijn neerzetten; terwijl twee andere soorten door blinkende
witte kleuren werden aangetrokken.

Het is een belangwekkend, het eerst door Schelver opgemerkt feit, dat
de mannetjes bij verscheidene geslachten, tot twee onder-families
behoorende, als zij pas uit het larvenhulsel voortkomen, juist zoo zijn
gekleurd als de wijfjes; maar dat hun lichamen binnen korten tijd een
opzichtige melkachtige blauwe tint aannemen, die het gevolg is van de
uitzweeting van een soort van in aether en alcohol oplosbare olie. De
heer MacLachlan gelooft, dat deze kleursverandering bij Libellula
depressa geen plaats grijpt voor ongeveer veertien dagen na de
gedaanteverwisseling, als de seksen gereed zijn om te paren.

Sommige soorten van Neurothemis vertoonen volgens Brauer [713] een
merkwaardig geval van dimorphisme, daar het adernet der vleugels bij
sommige wijfjes den gewonen vorm vertoont, terwijl het bij andere
wijfjes „zeer rijk aan aderen is, evenals bij de mannetjes van de
zelfde soort.” Brauer verklaart dit verschijnsel volgens de
Darwinistische beginselen „door de onderstelling, dat een groote
rijkdom aan aderen een secundair seksueel kenmerk der mannetjes is”.
Dit kenmerk is gewoonlijk alleen bij de mannetjes ontwikkeld; maar daar
het, evenals elk ander mannelijk kenmerk, bij de wijfjes latent
voorhanden is, komt het nu en dan ook bij deze tot ontwikkeling. Wij
hebben hier een voorbeeld van de wijze waarop de beide seksen van vele
dieren er waarschijnlijk toe zijn gekomen om op elkander te gelijken,
namelijk door wijzigingen, die eerst bij het mannetje verschenen, bij
dit bewaard bleven en dan werden overgebracht op en ontwikkeld bij de
wijfjes; bij dit bijzondere geslacht komt echter nu en dan plotselinge
en volkomen overbrenging tot stand. De heer MacLachlan deelt mij een
ander geval van dimorphisme mede, dat bij verscheidene soorten van
Agrion plaats grijpt, bij welke men een zeker aantal individu’s vindt
van een oranjekleur, en dit zijn zonder uitzondering wijfjes. Dit is
waarschijnlijk een geval van atavisme; want wanneer bij de ware
Waternimfen (Libellulae) de seksen in kleur verschillen, zijn de
wijfjes altijd oranje of geel, zoodat, als men onderstelt dat Agrion
afstamt van den eenen of anderen oorspronkelijken vorm die de
kenmerkende seksueele kleuren der typische Waternimfen (Libellulae)
bezat, het niet te verwonderen zou zijn, zoo een neiging om in die
richting af te wijken, alleen bij de wijfjes bestond.

Hoewel deze Waternimfen zulke groote, sterke en wreedaardige insekten
zijn, heeft de heer MacLachlan nooit waargenomen, dat de mannetjes met
elkander vochten, behalve, naar hij gelooft, bij sommige der kleinere
Agrion-soorten. Bij een andere zeer verschillende groep in deze orde,
namelijk bij de Termieten of Witte Mieren, kan men soms in den
zwermtijd de seksen elkander achterna zien zitten, „het mannetje achter
het wijfje, somtijds twee mannetjes één wijfje najagende en met groote
vurigheid wedijverende, wie den prijs zal winnen.” [714]



Orde der Vliesvleugeligen (Hymenoptera).—Bij de beschrijving der
levenswijze van een Graafwesp (Cerceris), merkt de heer Fabre [715],
die onovertreffelijke waarnemer, op, dat „veelvuldig gevechten plaats
grijpen tusschen de mannetjes om het bezit van het eene of andere
bijzondere wijfje, dat schijnbaar, alsof zij er niet in was betrokken,
naar den strijd om de oppermacht zit te kijken, en, als de overwinning
is beslist, bedaard wegvliegt in gezelschap van den overwinnaar.”
Westwood [716] zegt, dat de mannetjes van een der Bladwespen
(Tenthredinidae) „te zamen vechtende met toegeklemde bovenkaken zijn
gevonden.” Daar de heer Fabre zegt, dat de mannetjes van Cerceris een
bijzonder wijfje trachten te verkrijgen, is het goed ons te herinneren,
dat insekten, tot deze orde behoorende, het vermogen bezitten om
elkander na lange tusschenruimten van tijd te herkennen, en zeer aan
elkander zijn gehecht. Pierre Huber, wiens nauwkeurigheid niemand
betwijfelt, scheidde bijvoorbeeld eenige mieren, en toen zij na een
tusschenruimte van eenige maanden andere ontmoetten, die vroeger tot de
zelfde vereeniging hadden behoord, herkenden zij elkander wederkeerig
en liefkoosden elkander met haar sprieten. Waren zij vreemdelingen
geweest, dan zouden zij te zamen hebben gevochten. Als daarentegen twee
vereenigingen elkander slag leveren, vallen de mieren van de eene
partij elkander soms in de algemeene verwarring aan; maar spoedig
bemerken zij haar dwaling en dan liefkoost de eene mier de andere.
[717]

In deze orde zijn geringe verschillen in kleur volgens de sekse gemeen;
maar in ’t oog loopende verschillen zijn zeldzaam, behalve in de
familie der Bijen; echter zijn beide seksen van zekere groepen zoo
schitterend gekleurd,—bijvoorbeeld die van de Goudwespen (Chrysis) bij
welke vermiljoen en metaalglanzend groen de overhand hebben,—dat wij in
verzoeking komen om zulks voor een gevolg der seksueele teeltkeus te
houden. Bij de Sluipwespen (Ichneumonidae) zijn volgens den heer Walsh
[718] de mannetjes bijna algemeen lichter gekleurd dan de wijfjes. Bij
de Bladwespen (Tenthredinidae) daarentegen zijn de mannetjes over het
algemeen donkerder dan de wijfjes. Bij de Houtwespen (Siricidae)
verschillen de seksen dikwijls; zoo heeft het mannetje van Sirex
juvencus oranje banden over het lichaam, terwijl het wijfje donker
purperkleurig is; maar het is moeielijk te zeggen, welke sekse het
meest versierd is. Bij de Tremex columbae is het wijfje veel levendiger
gekleurd dan het mannetje. Bij de Mieren zijn, naar de heer F. Smith
mij mededeelde, de mannetjes van verscheidene soorten zwart, terwijl de
wijfjes bruinachtig zijn. In de familie der Bijen, vooral bij de
eenzaam levende soorten, verschillen, naar ik van den zelfden
uitnemenden insektenkenner hoor, de seksen dikwijls in kleur. De
mannetjes zijn over het algemeen het levendigst gekleurd, en bij
Bombus, zoowel als bij Apathus, veel veranderlijker van kleur dan de
wijfjes. Bij Anthophora retusa is het mannetje van een rijk roodachtig
bruin, terwijl het wijfje geheel zwart is; evenzoo zijn de wijfjes van
onderscheidene soorten van Xylocopa zwart, terwijl de mannetjes helder
geel zijn.

Daarentegen zijn bij sommige soorten, gelijk Andraena fulva, de wijfjes
veel levendiger gekleurd dan de mannetjes. Dergelijke verschillen in
kleur kunnen moeilijk alleen worden verklaard, doordat de mannetjes,
zonder verdedigingsmiddelen zijn en dus bescherming noodig hebben,
terwijl de wijfjes goed worden verdedigd door haar angels. H. Müller
[719], die een bijzondere studie heeft gemaakt van bijen, schrijft deze
verschillen in kleur voornamelijk aan seksueele teeltkeus toe. Dat
bijen een scherp waarnemingsvermogen voor kleuren hebben, is zeker. Hij
zegt, dat de mannetjes de wijfjes hartstochtelijk zoeken en om haar
bezit vechten; en hij verklaart door dergelijke gevechten, hoe de
bovenkaken van de mannetjes bij sommige soorten grooter zijn dan die
van de wijfjes. In sommige gevallen zijn de mannetjes veel talrijker
dan de wijfjes, hetzij vroeg in het voorjaar, of op alle tijden en
plaatsen, of locaal. Bij sommige soorten schijnen de schoonste
mannetjes door de wijfjes, en bij andere de schoonste wijfjes door de
mannetjes te zijn uitgezocht. Bij gevolg verschillen in zekere
geslachten (Müller, blz. 42) de mannetjes van de verschillende soorten
zeer in uiterlijk, terwijl de wijfjes bijna niet van elkander zijn te
onderscheiden; bij andere geslachten heeft het tegendeel plaats. H.
Müller gelooft (blz. 82), dat de door de eene sekse door seksueele
teeltkeus verkregen kenmerken dikwijls in verschillende mate op de
andere sekse zijn overgegaan, juist gelijk de toestel om stuifmeel te
verzamelen van het wijfje dikwijls op het mannetje is overgegaan, voor
wien hij volstrekt nutteloos is. [720] Bij een Nieuw-Hollandsche bij
(Lestis bombylans) is het wijfje van een uiterst schitterend
staalblauw, soms met levendig groene schakeeringen, terwijl het
mannetje van een heldere bronskleur en rijk met roodachtig dons
begroeid is. Daar in deze groep de wijfjes in haar angels uitnemende
verdedigende wapenen bezitten, is het niet waarschijnlijk, dat zij in
kleur van de mannetjes zijn begonnen te verschillen ter wille van de
bescherming.

Mutilla Europea maakt een sjirpend geluid; en volgens Goureau [721]
hebben beide seksen dit vermogen. Hij schrijft het geluid toe aan de
wrijving van den derden en de daarvoorgaande ringen (segmenten) van het
achterlijf, en ik heb waargenomen, dat de oppervlakte daarvan met
fijne, gelijkmiddelpuntige (concentrische) richeltjes is bezet; maar
dit is ook het geval met den uitstekenden kraag van het borststuk,
waaraan de kop door een geleding is verbonden; en deze kraag geeft, als
men hem met de punt van een naald bekrast, juist het zelfde geluid. Het
is nog al vreemd, dat beide seksen het vermogen om te sjirpen zouden
bezitten, daar het mannetje gevleugeld en het wijfje vleugelloos is.
Het is bekend, dat Bijen sommige gemoedsaandoeningen, b.v. toorn,
uitdrukken door den toon van hun gebrom, gelijk ook sommige
Tweevleugelige Insekten doen (10); ik heb echter geen melding van die
geluiden gemaakt, daar zij in volstrekt geen verband met de vrijage
staan.



Orde der Schildvleugeligen (Coleoptera).—Vele kevers zijn zoodanig
gekleurd, dat zij gelijken op de oppervlakten die zij gewoonlijk
bezoeken. Andere soorten zijn met prachtige metallieke kleuren
versierd,—bij voorbeeld, vele Loopkevers (Carabidae), die op den grond
leven en het vermogen bezitten om zich te verdedigen door de
afscheiding van een scherpe bijtende stof,—de prachtige Diamantkevers,
die door een uiterst harde huid worden beschermd,—vele soorten van
Goudhaantjes (Chrysomela), zooals Chrysomela cerealis, een groote,
fraai met verschillende kleuren gestreepte soort die in
Groot-Brittannië tot den naakten top van Snowdon beperkt zijn,—en een
menigte andere soorten. Deze prachtige kleuren, die dikwijls in
strepen, vlekken, kruisen en volgens andere sierlijke modellen
gerangschikt zijn, kunnen moeielijk voordeelig zijn voor de
bescherming, behalve in het geval van sommige zich met bloemen voedende
soorten; en wij kunnen niet gelooven, dat zij doelloos zijn. Daarom
rijst bij ons het vermoeden, dat zij strekken om de andere sekse te
bekoren; maar wij hebben daarvan geen bewijzen; want de seksen
verschillen zelden in kleur. Blinde kevers, die elkanders schoon
natuurlijk niet kunnen zien, prijken, naar ik van den heer Waterhouse
jun. hoor, nimmer met schitterende kleuren, hoewel zij dikwijls
glanzende bekleedselen hebben; maar de reden van hun donkere kleur is
wellicht, dat blinde insekten holen en andere duistere plaatsen
bewonen.

Sommige Boktorren (Longicornia) echter, vooral zekere Prionidae, bieden
een uitzondering aan op den gewonen regel, dat de seksen van kevers
niet in kleur verschillen. De meeste dezer insekten zijn groot en
prachtig gekleurd. De mannetjes van het geslacht Pyrodes [722] zijn,
gelijk ik in de verzameling van den heer Bates zag, over het geheel
rooder, maar iets doffer dan de wijfjes, welke laatste meer of minder
prachtig goudgroen zijn gekleurd. Bij het geslacht Esmeralda
verschillen de seksen zoozeer in kleur, dat zij als verschillende
soorten zijn gerangschikt; bij ééne soort zijn beiden van een prachtig
glinsterend groen; maar het mannetje heeft een rood borststuk (thorax).
Over het geheel zijn, zoover ik er over kan oordeelen, de wijfjes van
die Prionidae bij welke de seksen verschillen, rijker gekleurd dan de
mannetjes; en dit stemt niet overeen met den algemeenen regel ten
opzichte van de kleur, wanneer deze door seksueele teeltkeus is
verkregen.

Een zeer merkwaardig onderscheid tusschen de seksen van vele kevers
wordt opgeleverd door de groote horens, die op den kop, het borststuk
of het schildje (clypeus) der mannetjes en in eenige weinige gevallen
op de ondervlakte van hun lichaam zijn ingeplant. Deze horens gelijken
in de groote familie der Bladsprietigen (Lamellicornia) op die van
verschillende viervoetige dieren, zooals herten, neushoorns, enz., en
zijn verwonderlijk zoowel door hun grootte als door de verscheidenheid
hunner vormen. In plaats van hen te beschrijven heb ik afbeeldingen
gegeven van de mannetjes en wijfjes der merkwaardigste vormen (Fig.
37–46). De wijfjes vertoonen gewoonlijk rudimenten van horens in den
vorm van kleine knobbels of ribbetjes; maar sommige bezitten zelfs die
rudimenten niet. Daarentegen zijn de horens bij het wijfje bijna even
goed ontwikkeld als bij het mannetje bij Phanaeus lancifer, en slechts
een weinig minder ontwikkeld bij de wijfjes van sommige andere soorten
van het zelfde geslacht en van Copris. Bij de verschillende
onderafdeelingen der familie bestaat er, naar de heer Bates mij
mededeelt, geen verhouding tusschen de verschillen in het maaksel der
horens en de meer belangrijke en kenmerkende verschillen; zoo zijn er
in de zelfde natuurlijke afdeeling van het geslacht Onthophagus-soorten
die een enkelen hoorn, en andere die twee verschillende horens op den
kop hebben.

In bijna alle gevallen zijn de horens opmerkelijk wegens hun
bovenmatige variabiliteit, zoodat een trapsgewijze reeks kan worden
gevormd van de hoogst ontwikkelde mannetjes tot andere, die zoo weinig
ontaard zijn, dat zij slechts even van de wijfjes te onderscheiden
zijn. De heer Walsh [723] bevond, dat bij Phanaeus carnifex de horens
bij sommige mannetjes driemaal zoo lang waren als bij andere. De heer
Bates dacht, na meer dan honderd mannetjes van Onthophagus rangifer
(Fig. 44) te hebben onderzocht, dat hij eindelijk een soort had
ontdekt, bij welke de horens niet variabel waren; maar een nader
onderzoek bewees het tegendeel.

De buitengewone grootte der horens en hun zeer verschillend maaksel bij
nauw verwante vormen bewijzen, dat zij met het eene of andere
belangrijke doel zijn gevormd; maar hun bovenmatige variabiliteit bij
de mannetjes van de zelfde soort voert tot het besluit, dat dit doel
niet van een bepaalden aard kan zijn. De horens vertoonen geen teekenen
van afslijting, alsof zij voor het eene of andere gewone werk werden
gebruikt. Sommige schrijvers onderstellen [724], dat de mannetjes, daar
zij veel meer rondtrekken dan de wijfjes, horens noodig hebben om zich
tegen hun vijanden te verdedigen; in vele gevallen schijnen echter de
horens niet goed voor de verdediging geschikt te zijn, daar zij niet
scherp zijn. De meest voor de hand liggende onderstelling is, dat zij
door de mannetjes worden gebruikt om te vechten; maar men heeft nooit
waargenomen, dat zij vochten; ook kon de heer Bates na een zorgvuldig
onderzoek van vele soorten, in hun verminkten of gebroken toestand geen
voldoende bewijzen vinden, dat zij daarvoor waren gebruikt. Als de
mannetjes gewoon waren met elkander te vechten, zou hun grootte
waarschijnlijk door seksueele teeltkeus zijn toegenomen, zoodat zij die
bij het wijfje zou hebben overtroffen; de heer Bates vindt echter, na
de beide seksen bij meer dan honderd soorten van Mesttorren (Copridae)
met elkander te hebben vergeleken, bij goed ontwikkelde individu’s in
dit opzicht volstrekt geen merkbaar verschil. Er is bovendien één
kever, tot de zelfde groote afdeeling der Bladsprietigen
(Lamellicornia) behoorende, van welke men weet, dat de mannetjes met
elkander vechten; maar zij zijn niet van horens voorzien, hoewel hun
bovenkaken veel grooter zijn dan die van het wijfje.

Het besluit, dat het best in overeenstemming is met het feit, dat de
horens zoo verbazend en toch niet standvastig ontwikkeld zijn,—zooals
door hun uitermate groote variabiliteit bij de zelfde soort wordt
bewezen,—is, dat zij als versierselen zijn verkregen. Deze meening zal
eerst uiterst onwaarschijnlijk voorkomen; maar wij zullen later zien,
dat zich bij vele dieren die veel hooger op de ladder staan, namelijk
Visschen, Amphibieën, Reptielen en Vogels, verschillende soorten van
knobbels, horens en kammen blijkbaar met het zelfde doel hebben
ontwikkeld.

De mannetjes van Onitis furcifer (Fig. 46) bezitten aan de dijen hunner
voorpooten vreemdsoortige uitsteeksels en aan de ondervlakte van het
borststuk een groote vork of een paar horens. Deze plaatsing schijnt
uiterst slecht geschikt om met deze uitsteeksels te pronken, en
wellicht dienen zij werkelijk voor het eene of andere bijzondere doel,
maar tot dusverre kan men er het gebruik niet van bepalen. Het is een
zeer merkwaardig feit, dat, hoewel de mannetjes zelfs geen spoor van
horens op de bovenvlakte van het lichaam vertoonen (Fig. 48), bij de
wijfjes toch een rudiment van een enkelen hoorn op den kop (Fig. 49, a)
en een dergelijk van een kam (b) op het borststuk duidelijk zichtbaar
zijn. Dat de kleine kam op het borststuk van het wijfje een rudiment is
van een aan het mannetje eigen uitsteeksel, hoewel dit geheel ontbreekt
bij het mannetje van deze bijzondere soort, is duidelijk; want het
wijfje van Bubas bison, (die zeer nauw met Onitis verwant is) heeft een
dergelijken kleinen kam op het borststuk, terwijl het mannetje op de
zelfde plaats een groot uitsteeksel heeft. Zoo kan er ook geen twijfel
zijn, of de kleine punt (a) op den kop van het wijfje van Onitis
furcifer en op dien van de wijfjes van twee of drie verwante soorten is
een rudimentaire vertegenwoordiger van den hoorn op den kop, zooals die
van Phanaeus (Fig. 41, 42), welke aan de mannetjes van zoovele
Bladsprietige Kevers (Lamellicornia) gemeen is. De mannetjes van eenige
nog geen namen ontvangen hebbende torren in het Britsch Museum, die men
tegenwoordig gelooft, dat tot het geslacht Onitis behooren, zijn van
een dergelijken hoorn voorzien. De opmerkelijke aard van dit geval zal
het best door een voorbeeld worden begrepen: de Herkauwende Zoogdieren
vormen een evenwijdige reeks met de Bladsprietige Kevers
(Lamellicornia), daar bij sommige de wijfjes horens bezitten, die even
groot zijn als die van het mannetje, terwijl de wijfjes van andere veel
kleiner horens hebben of de horens bij haar slechts in rudimentairen
toestand bestaan (ofschoon dit bij de Herkauwende Zoogdieren even
zeldzaam, als bij de Bladsprietige Kevers algemeen is), en zij
eindelijk bij wederom andere in het geheel geen horens hebben. Als nu
een nieuwe soort van hert of schaap werd ontdekt, bij welke het wijfje
duidelijk rudimenten van horens bezat, terwijl de kop van het mannetje
volkomen glad was, zouden wij een met dat van Onitis furcifer
overeenkomend geval hebben.

In dit geval is het oude geloof, dat rudimentaire deelen zijn geschapen
om het plan (schema) der natuur volledig te maken, zoover van steek te
houden, dat alle gewone regels geheel overtreden schijnen. De meest
waarschijnlijke meening komt mij voor te zijn, dat de eene of andere
vroegere voorvader van Onitis, evenals andere Bladsprietige Kevers
(Lamellicornia), horens op den kop en het borststuk verkreeg en ze
daarop, evenals bij zoovele nog levende soorten, op het wijfje
overbracht, door hetwelk zij sinds dien tijd steeds zijn behouden. Het
later verlies van de horens door het mannetje kan wellicht het gevolg
zijn geweest van het beginsel van compensatie wegens de ontwikkeling
der uitsteeksels op de onderste oppervlakte, terwijl die invloed zich
bij het wijfje niet doet gelden, daar zij deze uitsteeksels niet bezit
en bij gevolg de rudimenten van horens op de bovenste oppervlakte heeft
behouden. Hoewel deze meening wordt gesteund door het geval van
Bledius, dat dadelijk zal worden medegedeeld, zoo verschillen toch de
uitsteeksels op de onderste oppervlakte zeer in maaksel en ontwikkeling
bij de verschillende soorten van Onitis en zijn bij sommige zelfs
rudimentair; desniettemin vertoont de bovenste oppervlakte bij al deze
soorten geen spoor van horens. Daar secundaire seksueele kenmerken zoo
bij uitnemendheid variabel zijn, is het mogelijk dat de uitsteeksels op
de onderste oppervlakte eerst door den eenen of anderen voorvader van
Onitis zijn verkregen en hun invloed door compensatie hebben doen
gelden, en daarna in zekere gevallen volkomen verloren zijn gegaan.

Al de tot dusverre vermelde gevallen hebben betrekking op Bladsprietige
Kevers (Lamellicornia); ook de mannetjes van eenige weinige andere
Kevers, tot twee zeer verschillende groepen, namelijk de Snuitkevers
(Curculionidae) en Kortschilden (Staphylinidae) behoorende, zijn echter
van horens voorzien,—bij de eerste op de benedenste oppervlakte van het
lichaam [725], bij de laatste op de bovenste oppervlakte van den kop en
het borststuk. Bij de Kortschilden (Staphylinidae) zijn de horens bij
de mannetjes van eene en de zelfde soort buitengewoon veranderlijk,
juist zooals wij bij de Bladsprietigen (Lamellicornia) hebben gezien.
Bij Siagonium hebben wij een geval van dimorphisme: want de mannetjes
kunnen in twee afdeelingen worden verdeeld, die sterk in
lichaamsgrootte en in de ontwikkeling hunner horens verschillen, zonder
eenige tusschenbeidenstaande overgangsvormen. Bij eene soort van
Bledius (Fig. 50 en 51), die ook tot de Kortschilden (Staphylinidae)
behoort, kunnen, gelijk Professor Westwood getuigt, mannelijke
voorwerpen op een en de zelfde plaats worden gevonden, „bij welke de
middelste hoorn van het borststuk zeer groot is, maar de horens op den
kop geheel rudimentair zijn, en andere bij welke de hoorn op het
borststuk veel korter is, terwijl de uitsteeksels op den kop lang
zijn.” [726] Hier hebben wij dus blijkbaar een voorbeeld van
compensatie van groei, dat licht werpt op het juist vermelde
merkwaardige geval van het verlies der bovenste horens bij Onitis
furcifer.

Gevechten.—Sommige mannelijke kevers die slecht voor het gevecht
schijnen ingericht, voeren desniettemin strijd om het bezit van de
wijfjes. De heer Wallace [727] zag twee mannetjes van Leptorhynchus
angustatus, een lijnvormigen kever met zeer verlengden snuit (rostrum),
„om een wijfje vechten, dat in de onmiddellijke nabijheid met boren
bezig was. Zij stooten elkander met hun snuiten en krabden en sloegen
elkander blijkbaar met de grootste woede.” Het kleinste mannetje „liep
echter spoedig weg en erkende zich overwonnen.” In eenige weinige
gevallen zijn de mannetjes goed geschikt om te vechten door het bezit
van groote getande bovenkaken (mandibula), veel grooter dan die der
wijfjes. Dit is het geval met het gewone Vliegende Hert (Lucanus
cervus), waarvan de mannetjes ongeveer een week vroeger uit de pop te
voorschijn komen dan de andere sekse, zoodat men er dikwijls
verscheidene het zelfde wijfje kan zien vervolgen. Toen de heer A. H.
Davis [728] twee mannetjes met één wijfje in een doos opsloot, kneep
het grootste mannetje het kleinste met kracht totdat het zijn
aanspraken liet varen. Een vriend meldt mij, dat hij, toen hij een
jongen was, de mannetjes dikwijls bij elkander zette om hen te zien
vechten, en opmerkte, dat zij veel stoutmoediger en woester zijn dan de
wijfjes, evenals men algemeen weet, dat bij de hoogere dieren het geval
is. De mannetjes pakten zijn vinger en knepen daarin als hij hun dien
voorhield, maar de wijfjes niet. Bij vele Lucanidae, zoowel als bij den
bovenvermelden Lepidorhynchus zijn de mannetjes grooter en krachtiger
insekten dan de wijfjes. De beide seksen van Lethrus cephalotes (een
der Bladsprietige Kevers) bewonen het zelfde hol: en het mannetje heeft
grooter bovenkaken dan het wijfje. Indien gedurende den paartijd een
vreemd mannetje in het hol beproeft te komen, wordt hij aangevallen;
het wijfje blijft hierbij niet lijdelijk, maar sluit de opening van het
hol en moedigt haar metgezel aan door hem voortdurend van achteren te
stooten. Het gevecht eindigt niet voor de aanvaller is gedood of op de
vlucht gaat. [729] De beide seksen van een anderen Bladsprietigen
Kever, Ateuchus cicatricosus, leven paarsgewijze en schijnen zeer aan
elkander te zijn gehecht; het mannetje spoort het wijfje aan om de
ballen van mest te rollen, waarin de eieren worden gelegd; en als men
haar wegneemt, wordt hij zeer onrustig. Als het mannetje wordt
weggenomen, houdt het wijfje geheel en al met werken op en zou, gelijk
de heer Brulerie [730] gelooft, op de zelfde plaats blijven tot zij
stierf.

De groote bovenkaken der mannelijke Lucaniden zijn uiterst
veranderlijk, zoowel in grootte als in maaksel en gelijken in dit
opzicht op de horens op den kop en het borststuk van vele mannelijke
Bladsprietige Kevers (Lamellicornia) en Kortschilden (Staphylinidae).
Men kan een volkomen reeks vormen van de best voorziene tot de slechtst
voorziene of ontaarde mannetjes. Hoewel de bovenkaken van het gewone
Vliegende Hert en waarschijnlijk die van vele andere soorten werkelijk
bij het gevecht als wapens worden gebruikt, is het twijfelachtig of men
zich aldus rekenschap kan geven van haar aanzienlijke grootte. Wij
hebben gezien, dat zij bij den Noord-Amerikaanschen Lucanus elaphus
worden gebruikt om het wijfje te grijpen. Daar zij zoo sterk in het oog
vallen en zoo sierlijk zijn vertakt, is het vermoeden soms bij mij
opgekomen, of zij aan de mannetjes wellicht tot sieraad zouden kunnen
dienen, op de zelfde wijze als de horens op den kop en het borststuk
van de verschillende hierboven beschreven soorten. Het mannetje van
Chiasognathus Grantii (Fig. 52) uit Zuid Chili,—een prachtigen kever,
die tot de zelfde familie behoort,—heeft verbazend ontwikkelde
bovenkaken; hij is stoutmoedig en strijdlustig; als hij aan de eene of
andere zijde wordt bedreigd, draait hij zich om, opent zijn groote
kaken en sjirpt tegelijkertijd op luidruchtige wijze; de bovenkaken
waren echter niet sterk genoeg om mij zoo krachtig in den vinger te
knijpen, dat het mij werkelijk pijn deed.

De seksueele teeltkeus die het bezit van aanmerkelijke waarnemende
vermogens en van hevige hartstochten veronderstelt, schijnt op de
Bladsprietige Kevers meer invloed te hebben uitgeoefend, dan op eenige
andere Familie van Schildvleugelige Insekten (Coleoptera). Bij sommige
soorten zijn de mannetjes voorzien van wapens om te vechten; sommige
leven paarsgewijze en toonen genegenheid voor elkander; vele bezitten
het vermogen om te sjirpen, als zij worden geprikkeld; vele zijn
voorzien van de meest buitengewone horens, die klaarblijkelijk tot
versiering dienen; sommige die dagdieren zijn, bezitten de prachtigste
kleuren; en eindelijk, vele van de grootste kevers der wereld behooren
tot deze Familie welke door Linnaeus en Fabricius aan het hoofd van de
Orde der Schildvleugeligen (Coleoptera) werd geplaatst. [731]

Sjirporganen.—Kevers, tot vele en zeer verschillende Families
behoorende, bezitten deze organen. Het geluid kan somtijds op den
afstand van verscheidene voeten of zelfs ellen worden gehoord [732],
maar kan niet met dat hetwelk de Rechtvleugeligen (Orthoptera)
voortbrengen, worden vergeleken. Het deel dat de rasp kan worden
genoemd, bestaat gewoonlijk uit een smalle, eenigszins bolle
oppervlakte waarover zeer fijne, evenwijdige ribbetjes loopen, soms zoo
fijn, dat zij iriseerende kleuren doen ontstaan, en die er onder het
microscoop zeer sierlijk uitzien. In sommige gevallen, b.v. bij
Typhaeus, kan men duidelijk zien, dat uiterst kleine, borstelachtige,
op schubben gelijkende uitsteeksels die de geheele omringende
oppervlakte volgens nagenoeg evenwijdige lijnen bedekken, de ribbetjes
van de rasp vormen, door samen te vloeien en recht en tegelijkertijd
uitstekend en glad te worden. Een harde rug op eenig nabij gelegen deel
van het lichaam, die in sommige gevallen bijzonder voor dat doel is
gewijzigd, dient als schrapper voor de rasp. De schrapper wordt snel
over de rasp, of omgekeerd de rasp over den schrapper bewogen.

Deze organen zijn op uiterst verschillende plaatsen gelegen. Bij de
Doodgravers (Necrophorus) staan twee evenwijdige raspen (r, fig. 55) op
de rugvlakte van den vijfden ring van het achterlijf, terwijl dwars
over elke rasp, volgens de beschrijving van Landois [733], 126 tot 140
fijne ribbetjes loopen. Deze ribbetjes worden geschrapt door de
achterranden der dekschilden, waarvan een klein deel buiten den
algemeenen omtrek uitsteekt. Bij vele Crioceridae en bij Clythra 4
punctata, één der Bladkevers (Chrysomelidae), en bij sommige
Zwartlijven (Tenebrionidae), enz. [734], is de rasp aan den bovenkant
van de spits (apex) van het achterlijf op het pygidium of propygidium
gelegen, en wordt, evenals boven, met de dekschilden geschrapt. Bij
Heterocerus, die tot een andere familie behoort, zijn de raspen op de
zijden van den eersten ring van het achterlijf geplaatst en worden met
op de dijen gelegen ruggen geschrapt. [735] Bij sommige Snuitkevers
(Curculionidae) en Loopkevers (Carabidae) [736] liggen de deelen juist
omgekeerd; want de raspen bevinden zich op de ondervlakten der
dekschilden, dicht bij hun spitsen, of langs hun buitenranden, en de
randen van de ringen van het achterlijf dienen als schrappers. Bij
Pelobius hermanni, een der waterroofkevers (Dytiscidae), loopt een
sterke rug evenwijdig aan en dicht bij de binnenranden der dekschilden,
en dwars over den rug loopen ribbetjes, in het middelste gedeelte grof,
maar aan de beide einden, voornamelijk aan het boveneinde, hoe langer
hoe fijner wordende; als dit insekt onder water of in de lucht wordt
gehouden, maakt het een sjirpend geluid, door den uitersten
hoornachtigen rand van het achterlijf over de rasp te schrappen. Bij
een groot aantal Boktorren (Longicornia) bevinden zich de organen op
een geheel andere plaats, daar de rasp op het middenborststuk
(mesothorax) ligt, dat tegen het voorborststuk (prothorax) wordt
geschrapt; Landois telde 238 zeer fijne ribbetjes op de rasp van
Cerambyx heros.

Vele Bladsprietigen (Lamellicornia) bezitten het vermogen om te sjirpen
zeer luid, zoodat, toen de heer F. Smidt een voorwerp van Trox
sabulosus ving, een boschwachter die er bij stond, dacht, dat hij een
muis had gevangen; ik slaagde er echter niet in om de sjirporganen bij
dezen kever te ontdekken. Bij Geotrupes en Typhaeus loopt een smalle
rug (r, Fig. 56) schuins over de heup (coxa) van elken achterpoot, die
bij Geotrupes stercorarius 84 ribben heeft, die worden geschrapt met
een bijzonder uitstekend deel van een der ringen van het achterlijf.
Bij de nauw verwante Copris lunaris loopt een uiterst smalle fijne rasp
langs de binnenranden der dekschilden en een andere korte rasp dicht
bij den grond van den buitenrand; maar bij sommige andere mesttorren
(Coprini) is de rasp, volgens Leconte [737], op de rugvlakte van het
achterlijf gelegen. Bij Oryctes ligt zij op het propygidium en bij
sommige andere houteters (Dynastini), volgens den zelfden
insektenkenner, op de ondervlakte der dekschilden. Eindelijk vermeldt
Westring, dat bij Omaloplia brunnea de rasp op het prosternum en de
schrapper op het metasternum is geplaatst, zoodat deze deelen derhalve
aan de onderste oppervlakte van het lichaam zijn geplaatst, in plaats
van aan de bovenste, zooals bij de Boktorren (Longicornia).

Wij zien dus, dat de sjirporganen bij de verschillende families van
Schildvleugeligen een verwonderlijke verscheidenheid vertoonen in hun
plaatsing, maar weinig in hun maaksel. In ééne en de zelfde familie
zijn sommigen van deze organen voorzien, terwijl anderen ze geheel
missen. Deze verscheidenheid is te begrijpen, als wij veronderstellen,
dat oorspronkelijk verscheidene soorten een schokkend en sissend geluid
maakten door de harde en ruwe gedeelten van hun lichaam, die elkander
aanraakten, tegen elkander te wrijven, en dat, daar het zoo
voortgebrachte geluid op de eene of andere wijze nuttig was, de ruwe
oppervlakten zich allengs tot regelmatige sjirporganen ontwikkelden.
Sommige kevers brengen tegenwoordig, wanneer zij zich bewegen, hetzij
opzettelijk of onopzettelijk, een schokkend geluid voort, zonder eenig
bepaald daarvoor bestemd orgaan te bezitten. De heer Wallace meldt mij,
dat Euchirus longimanus (een Bladsprietige Kever, waarvan het mannetje
verwonderlijk lange porten bezit) „als hij zich beweegt, een laag
sissend geluid voortbrengt door het uitzetten en samentrekken van het
achterlijf, en dat hij, als hij wordt aangevat, een krassend geluid
voortbrengt door zijn achterpooten tegen de randen van zijn dekschilden
te wrijven.” Het sissende geluid wordt blijkbaar veroorzaakt doordat
een smalle rasp tegen den binnenrand van elk dekschild wordt gewreven:
en ik kon ook het krassende geluid doen ontstaan door de op
sagrijnleder gelijkende binnenste oppervlakte van de dij tegen den
korreligen rand van het overeenkomstige dekschild te wrijven; maar ik
kon hier volstrekt geen eigenlijke rasp ontdekken, en het is niet
waarschijnlijk, dat ik die over het hoofd zou hebben gezien bij zulk
een groot insekt. Nadat ik Cychrus heb onderzocht, en gelezen wat
Westring in zijn beide verhandelingen over dien kever schreef, schijnt
het mij zeer twijfelachtig, of hij een ware rasp bezit, hoewel hij het
vermogen heeft om een geluid voort te brengen.

Wegens de analogie met de Rechtvleugeligen (Orthoptera) en
Gelijkvleugeligen (Homoptera) verwachtte ik te vinden, dat de
sjirporganen bij de Schildvleugeligen (Coleoptera) naar de sekse
verschilden; maar Landois die verscheidene soorten zorgvuldig
onderzocht, nam geen dergelijk verschil waar; evenmin deed zulks
Westring, noch de heer G. R. Crotch bij het prepareeren der
verschillende soorten die hij zoo vriendelijk was mij ter onderzoeking
te zenden. Een of ander gering seksueel verschil zou echter moeilijk
zijn te ontdekken, de groote variabiliteit dezer organen in aanmerking
genomen. Zoo was bij het eerste voorwerp van Necrophorus humator en van
Pelobius, dat ik onderzocht, de rasp aanmerkelijk grooter bij het
mannetje dan bij het wijfje; maar bij volgende voorwerpen niet. Bij
Geotrupes stercorarius scheen de rasp mij dikker, ondoorschijnender en
meer uitstekend bij drie mannetjes dan bij het zelfde aantal wijfjes;
mijn zoon, de heer F. Darwin, verzamelde daarom, om te ontdekken, of de
seksen ten opzichte van haar sjirpvermogen verschillen, 57 levende
voorwerpen welke hij in twee afdeelingen verdeelde, al naar zij, als
zij op de zelfde wijze werden vastgehouden, een sterker of zwakker
geluid voortbrachten. Daarna onderzocht hij hun seksen, maar vond, dat
in beide afdeelingen de mannetjes ongeveer geheel in de zelfde
verhouding als de wijfjes waren. De heer F. Smith heeft talrijke
levende voorwerpen van Mononychus pseudacori (die tot de Snuitkevers,
Curculionidae, behoort) bezeten en is overtuigd, dat beide seksen
sjirpen, en, naar het schijnt, in gelijke mate.

Desniettemin is het sjirpvermogen bij eenige weinige Schildvleugeligen
ongetwijfeld een seksueel kenmerk. De heer Crotch heeft ontdekt, dat
alleen de mannetjes van twee soorten van Heliopathes (tot de
Zwartlijven, Tenebrionidae, behoorende) sjirporganen bezitten. Ik
onderzocht vijf mannetjes van H. gibbus, en bij deze allen was er een
goed ontwikkelde rasp, gedeeltelijk in tweeën verdeeld, op de rugvlakte
van den laatsten ring van het achterlijf; terwijl bij het zelfde aantal
wijfjes zelfs geen spoor van een rasp bestond en het vlies van dit
segment doorschijnend en veel dunner dan bij het mannetje was. Bij H.
crilratostriatus heeft het mannetje een soortgelijke rasp, behalve, dat
zij niet gedeeltelijk in tweeën is gedeeld, en het wijfje mist dit
orgaan geheel; maar daarenboven heeft het mannetje aan de randen der
dekschilden, nabij de spitsen daarvan, aan elke zijde van den naad drie
of vier korte overlangsche ruggen die door uiterst fijne ribbetjes
worden gekruist, evenwijdig aan en gelijkende op die van de rasp van
het achterlijf; of deze ruggen dienen als een afzonderlijke rasp, of
als een schrapper voor de rasp van het achterlijf, kon ik niet
beslissen; het wijfje toont geen spoor van, dit laatste deel.

Bij drie soorten van het tot de Bladsprietige Kevers behoorende
geslacht Oryctes hebben wij ook een bijna overeenkomstig geval. Bij de
wijfjes van O. gryphus en nasicornis zijn de ribben op de rasp van het
propygidium minder samenhangend en minder duidelijk dan bij de
mannetjes; het voornaamste verschil is echter, dat men ziet, dat de
geheele bovenste oppervlakte van dezen ring, als men haar in het
daartoe geschikte licht beschouwt, met haren is bezet, die bij de
mannetjes ontbreken of door een uiterst fijn dons worden vervangen. Wij
moeten hier opmerken, dat bij alle Schildvleugeligen het werkzame deel
van de rasp onbehaard is. Bij O. senegalensis is het verschil tusschen
de seksen sterker uitgedrukt, en dit wordt het best gezien, als men den
bedoelden ring schoonmaakt en bij doorvallend licht beschouwt. Bij het
wijfje is de geheele oppervlakte bedekt met kleine, afzonderlijke, met
stekels bezette kammen, terwijl bij het mannetje deze kammen, naarmate
zij de spits naderen, hoe langer hoe meer samenvloeien, regelmatig en
naakt worden; zoodat drie vierden van den ring met uiterst fijne
evenwijdige ribbetjes zijn bedekt, die bij het wijfje geheel ontbreken.
Bij de wijfjes van alle drie deze soorten van Oryctes kan men, als men
het achterlijf van een geweekt voorwerp beurtelings naar achteren en
naar voren duwt, een zwak krassend of sjirpend geluid voortbrengen.

In geval van Heliopathes en Oryctes kan er nauwelijks eenige twijfel
bestaan, dat de mannetjes sjirpen, om de wijfjes te lokken of op te
wekken; maar bij de meeste kevers dient het gesjirp vermoedelijk beide
seksen tot wederkeerigen loktoon. Deze meening wordt niet
onwaarschijnlijk gemaakt, doordat kevers sjirpen bij verschillende
gemoedsaandoeningen; wij weten, dat vogels hun stem voor vele
doeleinden gebruiken, behalve dat om voor hun gezellin te zingen. De
groote Chiasogathus sjirpt van toorn of uit wantrouwen; vele soorten
doen het zelfde uit smart of vrees, als men ze zoo vasthoudt, dat zij
niet kunnen ontsnappen; de heeren Wollaston en Crotch waren in staat om
op de Kanarische eilanden door tegen holle boomstammen te kloppen, de
aanwezigheid van kevers, tot het geslacht Acalles behoorende, aan hun
gesjirp te ontdekken. Het mannetje van Ateuchus, eindelijk, sjirpt om
het wijfje bij haar werk aan te moedigen en van smart, als men haar
wegneemt. [738] Sommige natuuronderzoekers gelooven, dat de kevers dit
geluid maken om hun vijanden te verschrikken; maar ik kan niet denken,
dat viervoetige dieren of vogels die in staat zijn de grootere
keversoorten met uiterst harde huidpantsers te verslinden, zouden
worden verschrikt door zulk een zwak knarsend geluid. Het geloof, dat
het gesjirp tot een seksueele lokstem dient, wordt gesteund door het
welbekende feit, dat de Doodskloppertjes (Anobium tesselatum) op
elkanders getik, of, zooals ik zelf heb waargenomen, op een kunstmatig
voortgebracht kloppend geluid antwoorden: en de heer Doubleday [739]
meldt mij, dat hij twee- of driemaal een tikkend wijfje heeft
waargenomen, en haar na verloop van een uur of twee met een mannetje
verbonden en bij ééne gelegenheid door onderscheidene mannetjes omringd
vond. Eindelijk schijnt het waarschijnlijk, dat de beide seksen van
vele soorten van kevers eerst in staat waren elkander te vinden door
het zwakke schokkende geluid, voortgebracht door het tegen elkander
wrijven der nabij elkander gelegen deelen hunner harde lichamen, en
dat, dewijl de mannetjes en de wijfjes, die het sterkste geluid
maakten, het best slaagden om gezellen van de andere sekse te vinden,
de oneffenheden op verschillende deelen van hun lichaam zich allengs
door de seksueele teeltkeus tot sjirporganen ontwikkelden.



AANTEEKENINGEN.

(1) In een brief aan Darwin, gedateerd 19 October 1877, en gepubliceerd
in „Nature” vol. XVII, 1877, blz. 78, zegt Fritz Müller naar aanleiding
dezer plaats over het verschillend beloop der aderen op de vleugels van
vlinders van verschillende sekse: „In alle gevallen die ik ken, staat
dit verschil in verband met de ontwikkeling van vlekken uit eigenaardig
gevormde schubben, haarbosjes of andere inrichtingen bij het mannetje,
welke geuren van zich geven, die ongetwijfeld het wijfje aangenaam
zijn, en zijn zij waarschijnlijk daardoor ontstaan. Dit is het geval
bij de geslachten Mechanitis, Dircenna, bij eenige soorten van Thecla
enz.” (Vergelijk aant. 2 op Hoofdstuk XI.)

(2) Zie omtrent Mayer’s proeven: „Amer. Journ. of Science and Arts”,
1874, blz. 94. Volgens Landois (in zijn door Darwin meermalen
aangehaalde verhandeling) zou het geluid bij de Diptera worden
voortgebracht door uitstrooming van lucht uit de in bromtoestellen
veranderde voorste en achterste stigmata van het borststuk. Dicht onder
de stigma-opening ligt een ring, de bromring, die van dunne als
stembanden werkende chitineplaatjes is voorzien, welke door de door
tracheeën aangevoerde lucht in trilling geraken. Het geluid der Diptera
kan dus evenzeer een eigenlijke stem worden genoemd als dat der
Homoptera (blz. 444). Volgens J. Perez („Compt. rend.” T. LXXXVII, blz
378) wordt het brommen der Tweevleugeligen en het zachte en weeke
geluid dat sommige Schubvleugeligen en Netvleugeligen bij het vliegen
maken, veroorzaakt door trillingen, waarvan de vleugelgewrichten de
zitplaatsen zijn, terwijl het min of meer wordt gewijzigd door de
wrijving der vleugels tegen de lucht. Naar aanleiding van de
mededeelingen van Perez, schrijft Jousset de Bellesme („Compt. rend.”
T. LXXXVII, blz. 659), dat alle insecten die, vliegende, meer dan 80
vleugeltrillingen per seconde maken, geluid geven, mits de
vleugeloppervlakte groot genoeg is. Zoo ontstaat het lage geluid in het
gebrom der Tweevleugeligen en Vliesvleugeligen. In dat gebrom is echter
ook een hoog geluid en dit laatste is een gevolg van trillingen van den
thorax, die worden veroorzaakt doordat de vliegspieren zich niet
inplanten aan de vleugels zelven, maar aan gedeelten van den thorax,
die de vleugels dragen.

Men zie overigens omtrent de door insekten voortgebrachte geluiden Dr.
R. Horst, „De Stemwerktuigen der Insekten” (met afbeeldingen), in „Alb.
d. Nat.” 1881, blz. 45.

(3) De Homoptera worden door de meeste dierkundigen niet als een
zelfstandige orde, maar slechts als een onderafdeeling van de orde der
Hemiptera beschouwd.

(4) Volgens Pape („Handwörterbuch der Griechischen Sprache”, Bd. II,
blz. 108, kolom 1, regel 3 v. b.) zou men in Spanje nog heden de
Cicaden in kooitjes bewaren ter wille van hun gezang.

Dat de oude Grieken het gezang der Cicaden bewonderden, blijkt uit
onderscheidene plaatsen der oude schrijvers. Zoo weet Homerus (Ilias
III, 146–154) de welsprekendheid van de oudsten des Trojaanschen volks
(de demogeronten) niet beter te verheerlijken, dan door ze bij Cicaden
te vergelijken; Plato (Phaedr. 230, C) prijst den toon van het koor der
Cicaden; Hesiodus (Opera et Dies, 583) vermeldt de liefelijkheid van
hun gezang; Anakreon wijdt daaraan de 43ste zijner oden.

Strabo verhaalt (Libr. VI, cap. 1, § 9) het volgende: „De rivier Halex
doorboort een rots, tusschen Rhegium en Locri Epizephyrii gelegen. De
Cicaden op het grondgebied der Locriërs geven geluid; de andere zijn
stom. [740] Dit schijnt daarvandaan te komen, dat de landstreek aan den
kant van Rhegium zeer in de schaduw ligt en de Cicaden daar vochtig
bedauwd blijven, terwijl die aan den kant van Locri zeer aan de zon
zijn blootgesteld en een hoornachtige huid hebben, zoodat zij een
behoorlijk geluid kunnen geven.”

„Te Locri werd een standbeeld getoond van Eunomos den citherspeler, dat
een Cicade op de cither had zitten. Timaeus verhaalt daaromtrent, dat
Eunomos van Locri en Ariston van Rhegium eens met elkander wedijverden
in het citherspelen bij gelegenheid van de Pythische spelen; dat
Ariston de hulp van de Delphiërs inriep, omdat zijn voorouders
priesters van den Delphischen god waren geweest, en omdat van Delphi
een volkplanting” (naar Rhegium?) „was gezonden; dat, toen Eunomos
zeide, dat zij in muziekwedstrijden volstrekt geen stem hadden, daar de
Cicaden, de welluidendste (!) der dieren, bij hen stom waren, Ariston
desniettemin uitmuntte en veel hoop had de overwinning te behalen; maar
dat Eunomos toch overwinnaar bleef en het bovengenoemde standbeeld in
zijn vaderstad Locri oprichtte, nadat tijdens den wedstrijd, toen een
van zijn snaren was gesprongen, een Cicade op de cither was gaan zitten
en den ontbrekenden toon had aangevuld.”

Bekend is ook de sage van Tithonus die door zijn gemalin Eos (of
Hemera, zie Hellanici Fragm., 142, Schol. Homer. II. I, 151) in een
Cicade was veranderd, uit medelijden voor zijn hulpeloozen ouderdom;
hij had namelijk op haar verzoek van Zeus de onsterfelijkheid
verkregen, doch zij had vergeten daarbij tevens een eeuwige jeugd voor
hem te vragen (zie hierover ook Erasmi Adagia, in voce longaevitas).

Volgens een andere Grieksche sage waren de Cicaden vroeger menschen
geweest, uit het slijk der aarde voortgekomen [741], zij hadden van de
Muzen de muziek geleerd en oefenden zelven die kunst met zooveel ijver,
dat zij er eten en drinken voor vergaten en den hongerdood stierven. De
dankbare Muzen deden ze als Cicaden herleven en schonken hun het
vermogen om zonder voedsel te kunnen leven, opdat zij zich ongestoord
aan de kunst zouden kunnen wijden.

De Romeinen dweepten niet met het gezang der Cicaden. Dit blijkt o.a.
uit een paar plaatsen van Virgilius (Ecl. II, 13 en Georg. III, 328),
waar hij zingt:


    At mecum raucis, tua dum vestigia lustro,
    Sole sub ardenti resonant arbusta cicadis.


en:


    Et cantu querulae rumpent arbusta cicadae.


(5) Het stemorgaan der Cicaden wordt zeer uitvoerig beschreven en is
experimenteel onderzocht door Prof. G. Carlet te Grenoble („Revue
Scientifique”, 1 Dec. 1877, waar hij ook een vergroote afbeelding heeft
gegeven). Elke twijfel schijnt opgeheven, dat het in hoofdzaak bestaat
uit een vlies, dat door de snelle beweging van een daaraan ingeplante
spier in trilling wordt gebracht.

(6) Wellicht behoort onder de secundaire seksueele kenmerken bij de
Homoptera melding te worden gemaakt van het lichtend vermogen dat,
volgens sommigen, de soorten van de familie der Lantaarndragers zouden
bezitten. De eerste die daarvan melding heeft gemaakt en het zelf zou
hebben waargenomen, was Mejuffrouw Maria Sibylla Merian. Daar later
echter het bestaan van dit lichtend vermogen door andere
natuuronderzoekers welke die dieren in hun vaderland waarnamen, niet
alleen niet werd bevestigd, maar zelfs formeel tegengesproken, kwamen
de meeste dierkundigen tot de overtuiging, dat het bericht van
Mejuffrouw Merian op een dwaling moest berusten, totdat voor eenige
jaren de heer J. Smith eenige waarnemingen omtrent den Chineeschen
Lantaarndrager (Fulgora candelaria) publiek maakte; hij beweert, dat
dit dier van Mei tot in Augustus niet zeldzaam is, en dat in die
maanden de spits van de lantaarn (het blazige, vooruitstekende deel van
den kop) een blauw of groenachtig licht verspreidt, dat bij het wijfje
sterker is dan bij het mannetje en na de paring geheel verdwijnt. [742]
Deze laatste omstandigheid zou kunnen verklaren, hoe zoovele waarnemers
hebben kunnen volhouden, dat het lichtgevend vermogen een sprookje was;
ook onze gewone mannelijke Glimworm intusschen geeft dikwijls geen
licht.

Tot de Orde of Onder-Orde der Homoptera behoort ook de zeer
merkwaardige familie der Membraciden, bij welke groep het voorborststuk
(prothorax) allerlei grillige fantastisch gevormde uitsteeksels
vertoont, welke aan deze insekten een allerzonderlingst uiterlijk
geven. Daar het mij niet onwaarschijnlijk voorkwam, dat deze
uitsteeksels door seksueele teeltkeus waren ontstaan, richtte ik tot
wijlen onzen kundigen entomoloog Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, de
vraag, of er in de grootte en den vorm dezer uitsteeksels eenig
verschil tusschen de seksen bestond. Hij antwoordde mij, dat hij zulks
niet geloofde.

Desniettemin kunnen deze uitsteeksels die bij nauw verwante soorten
zeer sterk verschillen, zeer wel door seksueele teeltkeus zijn
ontstaan, hetzij dan dat de aldus oorspronkelijk door de eene sekse
verkregen kenmerken later op de andere werden overgeplant, of dat beide
seksen door wederkeerige teeltkeus tegelijkertijd in deze richting
werden veranderd.

(7) Het grootste en sterkste muziekinstrument bezit een soort van
Sabelsprinkhaan van Java en Borneo, Macrolyristes genaamd.

Dat de door de mannetjes der Sabelsprinkhanen met hun instrument [743]
voortgebrachte muziek werkelijk dient tot seksueele lokstem en dat het
wijfje werkelijk een keus tusschen verschillende mannetjes doet en niet
met het eerste het beste paart, blijkt o.a. overtuigend uit een
waarneming van wijlen onzen kundigen entomoloog Mr. S. C. Snellen van
Vollenhoven, die hij in zijn uitnemend, reeds meer aangehaald werk
„Gedaantewisseling en Levenswijze der Insekten”, Haarlem, 1870, blz.
87, in zijn gewonen onderhoudenden stijl met de volgende woorden
mededeelt:

„Ik herinner mij, dat ik eens kwam op een glooienden grond met een
vergezicht dat mij uitlokte om er lang naar te zien,—dat mij uitlokte
om te gaan liggen om er naar te blijven zien”.....

..... „Terwijl ik daar lag roerloos als een doode op de ademhaling na,
hoor ik een licht geritsel aan mijn zijde, een hrr, hrr, zeer flauw,
maar kenbaar geslaakt om attentie te trekken. Ik zie naar dien kant,
doch bespeur niets; korten tijd daarna wordt het geluid herhaald, ik
zoek nauwlettender met de oogen, en op de zelfde oogenblik springt mij
een kleine sprinkhaan op den arm. Het spreekt van zelf, dat ik het
diertje niet verontrustte, noch wegjoeg, maar in afwachting bleef wien
zijn roepstem gold. Hij sjirpte weder, en het was mij of zijn geluid
helderder was; misschien maakten wij beiden de zelfde opmerking, want
nu barstte zijn muzikaal talent eerst recht los, en met intervallen van
eenige seconden sjirpte hij wat hij kon. Gelukkig niet te vergeefs;
zijn roepstem was gehoord. Evenals men op de oude platen der bijbelsche
prentenboeken bij de offerande van Abraham altijd een ramskop tusschen
de struiken afgebeeld ziet, zoo verscheen mij op kleinen afstand
tusschen de grassprietjes een andere sprinkhaankop. Het duurde eenigen
tijd eer deze tweede sprinkhaan behoedzaam durfde naderen, doch
langzamerhand legde het diertje alle vrees af en kwam, gelokt door de
liefelijke tonen, nader en nader, toen ik in de verte, als het
hoorngeluid van Hernani, een tweede hrr, hrr hoorde weêrklinken. De
tweede sprinkhaan bleef staan en luisterde; de minnaar riep haar met
aandrang, met gevoel, maar de medeminnaar sprong dichterbij en sjirpte
weder. Deze laatste kreet besliste de zaak; het bleek dat dit de toon
niet was, waarmede men vrouwenharten verovert, want de geliefde wendde
zich tot den eersten zanger, en beide—eensgezind—sprongen op en over
mij heên om in het gras een offerande te brengen aan moeder Isis, de
alles onderhoudende.”

Zoo schreef Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, tegenstander der
Darwinistische beginselen, in 1870, vóór Darwin’s boek over seksueele
teeltkeus was uitgekomen. In 1871, na het verschijnen van dit boek, op
de zomervergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging,
ontkende hij daarentegen, nadat ik een discussie over het Darwinisme
had uitgelokt, dat, zelfs bij de hoogere dieren, laat staan bij de
lagere, het wijfje een keus deed tusschen verschillende mannetjes;
„integendeel”, zeide hij, „het wijfje paart niet dan na daartoe formeel
te zijn genoodzaakt, maar neemt dan ook het eerste het beste mannetje
aan!” Het is niet onaardig op te merken, hoe zelfs de tegenstanders van
Darwin’s leer huns ondanks bouwstoffen verzamelen, die haar de
zegepraal helpen verzekeren.

(8) Volgens Goureau zouden er soorten van Veldsprinkhanen zijn, die wel
de dijen tegen de randen der vleugels wrijven, doch daarbij geen geluid
voortbrengen. Waarschijnlijk wordt er wel degelijk een toon
voortgebracht, doch is deze te hoog om door het menschelijk oor te
kunnen worden waargenomen. [744] Vele menschen kunnen zelfs het voor
anderen zoo vervelende krieken van den Huiskrekel volstrekt niet
waarnemen.

(9) De Nederlandsche bewoners van de Kaapkolonie noemen dit dier daarom
Blaasop.

(10) Het komt mij voor, dat men het ontstaan van het stemorgaan der
Diptera even goed kan verklaren door seksueele teeltkeus als in het
geval van Kevers bij welke beide seksen sjirpen (blz. 467 v.v.). Gaat
bij de Diptera en sommige andere insekten die verklaring niet door, dan
wordt het mijns inziens ook minder waarschijnlijk, dat zij in andere
gevallen de juiste is. Hebben de Diptera en sommige andere insekten het
vermogen om geluid voort te brengen, verkregen zonder de inwerking der
seksueele teeltkeus, dan zou het vreemd zijn, dat zij de eenigen waren,
en dan is het ook onnoodig bij Kevers, bij welke beide seksen sjirpen,
dat beginsel ter verklaring te hulp te roepen. Het ligt overigens voor
de hand, dat ook bij de Diptera die individu’s van beiderlei sekse, die
eenigermate het vermogen bezaten om geluid voort te brengen, elkander
gemakkelijker konden vinden dan andere, derhalve grooter kans hadden om
nakomelingschap na te laten dan deze, en op die nakomelingschap het
vermogen om geluid voort te brengen overplantten, terwijl die
nakomelingen welke het vermogen om geluid voort te brengen, in de
sterkste mate bezaten, op hun beurt de kans hadden zich het sterkst te
vermenigvuldigen. Ik geloof dus, dat wij ook in dit geval de werking
der seksueele teeltkeus moeten aannemen, doch, zoo wij dit niet willen,
ook geen recht hebben haar in andere gevallen waarin beide seksen
sjirpen, aan te nemen.



ELFDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE INSEKTEN, VERVOLG—ORDE DER
SCHUBVLEUGELIGEN (Lepidoptera).

    Vrijage bij de Dagvlinders.—Gevechten.—Tikkend geluid.—Kleuren aan
    beide seksen gemeen of het schitterendst bij de
    mannetjes.—Voorbeelden.—Zij zijn niet het gevolg van de
    rechtstreeksche werking der levensvoorwaarden.—Kleuren die tot
    bescherming geschikt zijn gemaakt.—Kleuren der
    Nachtvlinders.—Pronkerij.—Waarnemingsvermogen der
    Schubvleugeligen.—Veranderlijkheid.—Oorzaken van het verschil in
    kleur tusschen mannetjes en wijfjes.—Nabootsing, vrouwelijke
    Dagvlinders die fraaier gekleurd zijn dan de
    mannetjes.—Schitterende kleuren van rupsen.—Overzicht en
    slotopmerkingen betreffende de secundaire seksueele kenmerken der
    Insekten.—Vergelijking tusschen Vogels en Insekten.


In deze groote Orde is het belangrijkste punt voor ons het verschil in
kleur tusschen de seksen van ééne en de zelfde soort. Bijna het geheele
volgende hoofdstuk zal aan dit onderwerp zijn gewijd; maar ik zal eerst
eenige weinige opmerkingen maken over een of twee andere punten. Men
kan dikwijls zien hoe verscheidene mannetjes rondom het zelfde wijfje
vliegen en haar vervolgen. Hun vrijage schijnt een langdurige zaak te
zijn; want ik heb dikwijls mannetjes bespied, die rondom een wijfje
fladderen, totdat het mij eindelijk verveelde, zonder het eind van de
vrijage te zien. Hoewel Dagvlinders zulke zwakke en broze schepsels
zijn, zijn ze toch strijdlustig, en men heeft een Irisvlinder [745]
gevangen, bij welken de punten van de vleugels in een gevecht met een
ander mannetje waren gebroken. De heer Collingwood zegt, sprekende van
de veelvuldige gevechten tusschen de kapellen van Borneo: „Zij
dwarrelen met de grootste snelheid om elkander heên en schijnen met de
grootste verwoedheid te zijn bezield.”

Er is een geval bekend van een Dagvlinder, namelijk Ageronia feronia,
die een geluid maakt, gelijkende op dat hetwelk wordt voortgebracht
door een tandrad dat onder een springhaak doorloopt en dat op den
afstand van verscheiden ellen kan worden gehoord. Te Rio de Janeiro
werd dit geluid alleen door mij opgemerkt, als twee dergelijke kapellen
elkander in onregelmatige vlucht nazaten, zoodat het waarschijnlijk
alleen wordt gemaakt gedurende de vrijage van de seksen; maar ik
verzuimde op dit punt nauwkeurig acht te slaan. [746]

Ook sommige nachtvlinders brengen geluiden voort; bij voorbeeld de
mannetjes van Thecophora fovea. Bij twee gelegenheden hoorde de heer F.
Buchanan White [747] een scherp, kort geluid, voortgebracht door het
mannetje van Hylophila prasinana, en dat hij gelooft, dat evenals bij
Cicada door een veerkrachtig vlies, van een spier voorzien, wordt
voortgebracht. Hij haalt ook Guenée aan om te bewijzen, dat Senita een
geluid voortbrengt, dat op het tikken van een horloge gelijkt, naar het
schijnt met behulp van twee groote trommelvormige blazen, in de
borststreek gelegen; en deze „zijn veel ontwikkelder bij het mannetje
dan bij het wijfje.” Vandaar schijnen de geluidvoortbrengende organen
bij de Schubvleugeligen (Lepidoptera) in eenige betrekking te staan met
de seksueele functies. Ik heb geen melding gemaakt van het welbekende
geluid dat de doodshoofduil voortbrengt; want dit wordt over het
algemeen gehoord kort nadat de uil uit de pop is gekomen. (1)

Girard heeft altijd opgemerkt, dat de muskusgeur, welke door twee
soorten van pijlstaart-vlinders (Sphinx) wordt voortgebracht, alleen
aan de mannetjes eigen is [748]; en bij de hoogere dieren zullen wij
talrijke gevallen ontmoeten, waarin alleen de mannetjes een bijzonderen
geur hebben. (2)

Iedereen heeft de buitengewone schoonheid van vele Dagvlinders en van
sommige Nachtvlinders bewonderd; en wij worden er toe gebracht om te
vragen, hoe zij deze schoonheid hebben verkregen? Zijn hun kleuren en
de zooveel verscheidenheid vertoonende teekeningen op hun vleugels
eenvoudig het gevolg van de physische toestanden waaraan deze insekten
zijn blootgesteld geweest, zonder dat daardoor eenig voordeel is
verkregen? Of hebben opeenvolgende veranderingen zich opeengehoopt, en
zijn zij ontstaan, hetzij ter bescherming, hetzij met een of ander
onbekend doel, of opdat de eene sekse aantrekkelijker zou worden
gemaakt voor de andere? En wat beteekent het daarenboven, dat bij
sommige soorten de kleuren van de mannetjes zeer veel van die der
wijfjes verschillen, terwijl bij andere soorten beide seksen op de
zelfde wijze zijn gekleurd? Voor wij beproeven om een antwoord op deze
vragen te geven, moeten wij eenige feiten mededeelen.

Bij de meeste van onze Engelsche Dagvlinders, zoowel bij die welke
schoon zijn, gelijk de Nommerkapel, de Dagpauwoog en de Distelvink
(Vanessae) als bij die welke effen zijn gekleurd, zooals de Zandoogjes
(Hipparchia), gelijken de beide seksen op elkander. Dit is ook het
geval bij de prachtige Heliconiden en Danaïden der Keerkringslanden.
Bij sommige andere groepen uit de verzengde luchtstreek echter, en bij
sommige onzer Engelsche kapellen, zooals den Irisvlinder, den
Peterselievlinder enz. (Apatura Iris en Antocharis cardamines),
verschillen de seksen hetzij zeer sterk, hetzij een weinig in kleur.
Geen taal is in staat om de pracht der mannetjes van sommige soorten
uit de verzengde luchtstreek te beschrijven. Zelfs in één en het zelfde
geslacht vinden wij dikwijls soorten, bij welke de seksen buitengewoon
sterk van elkander verschillen, terwijl zij bij andere zeer sterk op
elkander gelijken. Zoo verhaalt mij de heer Bates, aan wien ik zeer ben
verplicht, daar hij mij de meeste der volgende feiten mededeelde, en
zoo goed was dit geheele hoofdstuk na te zien, dat hij in het
Zuid-Amerikaansche geslacht Epicalia twaalf soorten kent, waarvan beide
seksen de zelfde plaatsen bezoeken (en dit is met kapellen niet altijd
het geval), en waarop daarom de uitwendige toestanden geen
verschillenden invloed kunnen hebben uitgeoefend. [749] Bij negen dezer
soorten behooren de mannetjes tot de schitterendste van alle vlinders
en verschillen zoo sterk van de vergelijkenderwijze dof gekleurde
wijfjes, dat zij vroeger tot verschillende geslachten werden gebracht.
De wijfjes dezer negen soorten gelijken op elkander in de algemeene
type van hun kleuring en gelijken eveneens op beide seksen in
verscheidene verwante geslachten welke in verschillende deelen der
wereld worden gevonden. Wij mogen daaruit in overeenstemming met de
afstammingstheorie afleiden, dat deze negen soorten, en waarschijnlijk
al de andere van het geslacht, afstammen van éénen stamvorm, die op
ongeveer de zelfde wijze was gekleurd. Bij de tiende soort behoudt het
wijfje nog de zelfde algemeene kleuring, maar het mannetje gelijkt op
haar, zoodat hij op veel minder fraaie en afwisselende wijze is
gekleurd, dan de mannetjes der vorige soorten. Bij de elfde en twaalfde
soort wijken de wijfjes af van de type van kleuring, die gewoonlijk in
dit geslacht aan haar sekse eigen is; want zij zijn sierlijk gekleurd
op ongeveer de zelfde wijze als de mannetjes, maar in iets mindere
mate. Vandaar schijnt het, dat bij deze beide soorten dus de
schitterende kleuren der mannetjes op de wijfjes zijn overgebracht;
terwijl het mannetje der tiende soort de effen kleuren van het wijfje
en van den stamvorm van het geslacht hetzij behouden, hetzij
teruggekregen heeft; in beide gevallen zijn dus de seksen, hoewel op
tegenovergestelde wijze, aan elkander gelijk gemaakt. Bij het verwante
geslacht Eubagis zijn beide seksen van sommige soorten effen gekleurd
en gelijken zeer op elkander, terwijl bij de meeste soorten de
mannetjes met fraaie metallieke kleuren met zeer veel verscheidenheid
zijn gekleurd, en veel van de wijfjes verschillen. De wijfjes behouden
in dit geheele geslacht, wat haar kleuring aangaat, de zelfde algemeene
type, zoodat zij gewoonlijk veel meer op elkander dan op de mannetjes
van haar eigen soort gelijken.

In het geslacht Papilio zijn al de soorten van de Aeneasgroep
opmerkelijk wegens haar opzichtige en sterk tegen elkander afstekende
kleuren, en zij geven een voorbeeld van de veelvuldig voorkomende
neiging tot langzame overgangen in de hoegrootheid van het verschil
tusschen de seksen. Bij eenige weinige soorten, bij voorbeeld bij P.
Ascanius, zijn de mannetjes en wijfjes gelijk; bij andere zijn de
mannetjes een weinig of zeer veel prachtiger gekleurd dan de wijfjes.
Het met onze Schoenlappers (Vanessae) verwante geslacht Junonia biedt
een bijna overeenkomstig geval aan; want hoewel de seksen der meeste
soorten op elkander gelijken en geen rijke kleuren bezitten, zoo is
toch bij zekere soorten, zooals bij J. oenone, het mannetje iets
levendiger gekleurd dan het wijfje, en bij eenige weinige (bij
voorbeeld J. andremiaja) is het mannetje zoo verschillend van het
wijfje, dat hij bij vergissing voor een andere soort zou kunnen worden
gehouden.

Op een ander treffend geval werd in het Britsch Museum mijn aandacht
gevestigd door den heer A. Butler, namelijk op een der Page’s (Theclae)
uit tropisch Amerika, bij welken beide seksen bijna gelijk en
verwonderlijk schitterend zijn gekleurd; bij een anderen is het
mannetje op overeenkomstige prachtige wijze gekleurd, terwijl bij het
wijfje de geheele bovenste oppervlakte dof effen bruin is. Onze gewone
kleine Engelsche blauwe kapellen van het geslacht Lycaena geven een
bijna even goed, hoewel minder treffend voorbeeld van de onderscheidene
verschillen in kleur tusschen de beide seksen, als de bovengenoemde
exotische geslachten. Bij Lycaena agestis hebben beide seksen vleugels
van een bruine kleur, omzoomd met kleine oogvormige oranje vlekjes, en
zijn derhalve gelijk. Bij L. aegon zijn de vleugels van het mannetje
fraai blauw, met zwart omzoomd, terwijl de vleugels van het wijfje
bruin en evenzoo omzoomd zijn, en zeer op die van L. agestis gelijken.
Bij L. arion eindelijk zijn beide seksen van een blauwe kleur en bijna
gelijk, hoewel bij het wijfje de randen der vleugels iets donkerder,
met effener zwarte vlekken zijn, en bij een helderblauwe Indische soort
gelijken de beide seksen nog meer op elkander.

Ik heb de voorgaande gevallen eenigszins uitvoerig behandeld om aan te
toonen, in de eerste plaats, dat, wanneer de seksen der kapellen
verschillen, de algemeene regel is, dat het mannetje fraaier is en het
meest afwijkt van de gewone type van kleuring van de groep waartoe de
soort behoort. Vandaar gelijken in de meeste groepen de wijfjes van de
onderscheidene soorten veel meer op elkander, dan de mannetjes. In
sommige exceptioneele gevallen waarop ik later zal wijzen zijn echter
de wijfjes schitterender gekleurd dan de mannetjes. In de tweede plaats
zijn deze gevallen behandeld om helder voor den geest te brengen, dat
in één en het zelfde geslacht de beide seksen dikwijls allerlei
overgangen vertoonen tusschen geen verschil in kleur en een zoo groot
verschil, dat het lang duurde, voor beide door de insektenkenners in
het zelfde geslacht werden geplaatst. In de derde plaats hebben wij
gezien, dat, wanneer de seksen veel op elkander gelijken, dit
waarschijnlijk een gevolg daarvan is, dat het mannetje, hetzij zijn
kleuren op het wijfje heeft overgebracht, of dat het de oorspronkelijke
kleuren van het geslacht waartoe de soort behoort, hetzij heeft
behouden of herkregen. Het verdient opmerking, dat in die groepen bij
welke de seksen eenig verschil in kleur vertoonen, de wijfjes
gewoonlijk tot op zekere hoogte op de mannetjes gelijken, zoodat, als
de mannetjes buitengewoon schoon zijn, de wijfjes bijna zonder
uitzondering een zekere mate van schoonheid vertoonen. Wegens de
talrijke gevallen van overgang in de hoegrootheid van het verschil
tusschen de seksen, en wegens het heerschen van de zelfde algemeene
type van kleuring door een geheele zelfde groep heên, mogen wij
besluiten, dat de oorzaken, welke zij dan ook mogen zijn geweest, die
de schitterende kleuren bij sommige soorten alleen van de mannetjes en
bij andere soorten van beide seksen in meer of minder gelijken graad
hebben bepaald, over het algemeen de zelfde zijn geweest.

Daar zoo vele prachtige kapellen de tropische gewesten bewonen, heeft
men dikwijls verondersteld, dat zij haar kleuren aan de groote hitte en
vochtigheid van die streken zijn verschuldigd; maar de heer Bates [750]
heeft door de vergelijking van onderscheidene nauw verwante
insektengroepen van de gematigde en verzengde luchtstreek aangetoond,
dat deze meening niet houdbaar is, en het bewijs wordt onwederlegbaar,
wanneer schitterend gekleurde mannetjes en effen gekleurde wijfjes van
de zelfde soort de zelfde landstreek bewonen, zich met het zelfde
voedsel voeden en volkomen de zelfde levenswijze leiden. Zelfs als de
seksen op elkander gelijken, kunnen wij moeielijk gelooven, dat haar
prachtige en fraai geschikte kleuren het doelloos gevolg van den aard
harer weefsels en van de werking der omringende omstandigheden zijn.

Bij dieren van alle soorten is, wanneer ook de kleur voor eenig
bijzonder doel is gewijzigd, dit, voor zoover wij er over kunnen
oordeelen, steeds geschied, hetzij tot bescherming, of om de andere
sekse aan te trekken. Bij vele soorten van kapellen zijn de bovenste
oppervlakten der vleugels donker gekleurd, en dit dient naar alle
waarschijnlijkheid om aan de opmerkzaamheid en aan gevaar te
ontsnappen. Kapellen moeten echter, vooral wanneer zij rusten, aan de
aanvallen harer vijanden zijn blootgesteld, en bijna alle soorten
richten, wanneer zij rusten, haar vleugels rechtop, zoodat alleen de
ondervlakten kunnen worden gezien. Vandaar is het deze zijde die in
vele gevallen blijkbaar zoodanig is gekleurd, dat zij de oppervlakten
nabootst, waarop deze insekten gewoonlijk rusten. Dr. Rössler was,
geloof ik, de eerste die de gelijkenis der gesloten vleugels van zekere
Schoenlappers (Vanessae) en andere kapellen op de schors van boomen
opmerkte. Vele overeenkomstige en treffende gevallen zouden kunnen
worden medegedeeld. Het meest belangwekkende is dat hetwelk de heer
Wallace [751] vermeldt van een in Indië en op Sumatra algemeen
voorkomende kapel (Kallima), die als door een tooverslag verdwijnt, als
zij zich op een struik nederzet; want zij verbergt haar kop en sprieten
tusschen haar gesloten vleugels, en deze kunnen in vorm, kleur en
aderbeloop niet worden onderscheiden van een verlept blad met zijn
bladsteel. In sommige andere gevallen zijn de ondervlakten der vleugels
schitterend gekleurd en dienen toch tot bescherming; zoo zijn bij de
Bramenpage (Thecla rubi) de vleugels, als zij zijn gesloten,
smaragdgroen en gelijken op de jonge bladeren van de braamstruik waarop
men dezen vlinder in de lente dikwijls kan zien zitten.

Hoewel de donkere tinten van de boven- en ondervlakten van vele
kapellen ongetwijfeld dienen om haar te verbergen, kunnen wij deze
beschouwingswijze bij geen mogelijkheid toepassen op de schitterende en
in ’t oog vallende kleuren van vele soorten, zooals van onze
Nommerkapel en Dagpauwoog (Vanessae), onze witte Koolvlinders (Pieris)
of den grooten Venkelvlinder (Papilio), die de open vlakten
bezoekt;—want deze kapellen worden daardoor voor elk levend wezen
zichtbaar gemaakt. Bij deze soorten gelijken de beide seksen op
elkander; maar bij den gewonen Citroenvlinder (Gonopteryx rhamni) is
het mannetje levendig geel gekleurd, terwijl het wijfje veel bleeker
is; en bij den Peterselievlinder (Anthocharis cardamines) hebben alleen
de mannetjes helderoranje punten aan hun vleugels. In deze gevallen
zijn de mannetjes en de wijfjes even opzichtig, en het is niet
geloofbaar, dat hun verschil in kleur in eenige betrekking tot gewone
bescherming staat. Desniettemin is het mogelijk, dat de opzichtige
kleuren van vele soorten haar op indirecte wijze voordeelig kunnen
zijn, zooals later zal worden verklaard, door te maken, dat haar
vijanden dadelijk zien, dat zij oneetbaar zijn. Zelfs in dit geval
volgt hier nog niet met zekerheid uit, dat haar levendige kleuren en
fraaie teekeningen voor dit bepaalde doel werden verkregen. In sommige
andere merkwaardige gevallen is schoonheid verkregen tot bescherming
door de nabootsing van andere schoone soorten die de zelfde streek
bewonen en tegen een aanval zijn beveiligd, omdat zij langs den eenen
of anderen weg haar vijanden schade kunnen berokkenen.

Het wijfje van den bovenvermelden Peterselievlinder en van een
Amerikaansche soort (Anth. genutia) vertoonen ons waarschijnlijk,
gelijk de heer Walsh mij deed opmerken, de oorspronkelijke kleuren van
de stamsoort van het geslacht; want beide seksen van vier of vijf, in
zeer ver uiteengelegen streken levende soorten zijn bijna op de zelfde
wijze gekleurd. Wij mogen hieruit afleiden, gelijk in verscheidene
vroegere gevallen, dat het de mannetjes van Anth. cardamines en genutia
zijn, die van de gewone type van kleuring van hun geslacht zijn
afgeweken. Bij Anth. sara uit Californië zijn de oranje punten ook bij
het wijfje tot gedeeltelijke ontwikkeling gekomen; want haar vleugels
bezitten roodachtig oranje punten, maar bleeker dan die van het
mannetje en ook in enkele andere opzichten eenigszins verschillend. Bij
een verwanten Indischen vorm, den Iphias glaucippe, zijn de oranje
punten bij beide seksen geheel ontwikkeld. Bij dezen Iphias gelijkt de
ondervlakte der vleugels, gelijk de heer A. Butler mij aanwees,
verwonderlijk veel op een bleek gekleurd blad; en bij onzen Engelschen
Peterselievlinder gelijkt de ondervlakte op de bloemhoofdjes van de
wilde peterselie waarop men hem ’s nachts kan zien gaan rusten. [752]
Het zelfde redeneerend vermogen dat ons aandrijft om te gelooven, dat
de ondervlakten hier zijn gekleurd ter wille van de bescherming, brengt
ons er toe om te ontkennen, dat de punten der vleugels met dit zelfde
doel oranjekleurig zijn gemaakt, vooral daar dit kenmerk tot de
mannetjes beperkt is.

Laten wij nu tot de Nachtvlinders overgaan: de meeste van deze blijven
gedurende den geheelen of het grootste gedeelte van den dag
bewegingloos met neêrgeslagen vleugels zitten; en de bovenste
oppervlakten van hun vleugels zijn dikwijls, gelijk de heer Wallace
[753] heeft opgemerkt, op bewonderenswaardige wijze geschakeerd en
gekleurd om aan de ontdekking te ontsnappen. Bij de meeste Spinners
(Bombycidae) en Uilen (Noctuïdae) overdekken en verbergen, wanneer zij
rusten, de voorvleugels de achtervleugels, zoodat deze laatsten zonder
veel gevaar levendig zouden kunnen zijn gekleurd; en zij zijn bij vele
soorten van beide families aldus gekleurd. Gedurende het vliegen moeten
nachtvlinders dikwijls in staat zijn om hun vijanden te ontsnappen;
desniettemin moeten, daar hun achtervleugels dan geheel zichtbaar zijn,
hun levendige kleuren ten koste van eenig gevaar zijn verkregen. Het
volgende feit bewijst echter, hoe voorzichtig wij moeten zijn met
hieromtrent besluiten te trekken. De soorten van het geslacht Triphaena
vliegen dikwijls over dag of in den vroegen avond rond en vallen dan
door de gele kleur harer ondervleugels zeer in het oog. Men zou
natuurlijk denken, dat dit een bron van gevaar was; maar de heer J.
Jenner Weir gelooft, dat dit haar werkelijk dient tot een middel om te
ontsnappen; want de vogels treffen gewoonlijk deze levendig gekleurde
en broze oppervlakte in plaats van het lichaam. De heer Weir bracht bij
voorbeeld een prachtig voorwerp van den Hooivlinder (Triphaena pronuba)
in zijn vogelhuis; het werd dadelijk door een roodborstje vervolgd;
maar daar de oplettendheid van den vogel zich richtte op de gekleurde
vleugels, werd de uil niet gevangen dan na ongeveer vijftig vergeefsche
pogingen, en werden herhaaldelijk kleine stukjes van de vleugels
afgebroken. Hij deed de zelfde proef in de open lucht met een
Zoombandvlinder (Triphaena fimbria) en een zwaluw; maar de aanzienlijke
grootte van dezen uil verhinderde waarschijnlijk, dat hij werd gevangen
[754]. Wij worden hierdoor herinnerd aan een mededeeling van den heer
Wallace [755], namelijk dat in de Braziliaansche bosschen en in
Insulinde vele algemeen voorkomende en zeer fraaie vlinders slechte
vliegers zijn, hoewel zij van bijzonder groote vleugels zijn voorzien,
en dat zij „dikwijls worden gevangen met doorboorde en gebroken
vleugels, alsof zij door vogels waren gegrepen, maar aan deze ontsnapt;
indien de vleugels veel kleiner waren geweest in verhouding tot het
lichaam, schijnt het waarschijnlijk, dat het insekt veelvuldiger in een
voor het leven noodzakelijk deel zou zijn getroffen of doorboord, en
zoo kan de vermeerderde grootte der vleugels op indirecte wijze
voordeelig zijn geweest.”



Pronkerij.— De levendige kleuren van de Kapellen en van sommige
Nachtvlinders zijn bijzonder ingericht om er mede te pronken, hetzij
zij daarenboven tot bescherming mogen dienen of niet. Levendige kleuren
zouden gedurende den nacht niet zichtbaar zijn; en er kan geen twijfel
bestaan, dat de Nachtvlinders, over het geheel genomen, minder levendig
zijn gekleurd dan de Kapellen die allen dagdieren zijn. De
Nachtvlinders van zekere families, zooals de Zygaenidae, verscheidene
Onrusten (Sphingidae), Uraniidae, sommige Beerrupsvlinders (Arctiidae)
en Nachtpauwoogen (Saturniidae) vliegen gedurende den dag of in den
vroegen avond rond en vele van deze zijn uiterst fraai en veel
levendiger gekleurd dan die soorten, welke een uitsluitend nachtelijke
levenswijze hebben. Eenige weinige exceptioneele gevallen van levendig
gekleurde nachtelijke soorten zijn echter opgeteekend. [756]

Er zijn bewijzen van een andere soort, wat het pronken aangaat. Zooals
boven is opgemerkt, houden kapellen, als zij rusten, de vleugels
omhoog, en slaan ze, terwijl zij zich in de zon koesteren, beurtelings
open en dicht; op die wijze stellen zij beide oppervlakten ten volle
aan het gezicht bloot; en hoewel de ondervlakte dikwijls tot
bescherming donker is gekleurd, is zij bij vele soorten toch even hoog
en dikwijls op geheel andere wijze gekleurd dan de bovenvlakte. Bij
eenige tropische soorten is zelfs de ondervlakte schitterender gekleurd
dan de bovenvlakte. [757] Bij een Engelsche Parelmoêrkapel, de Argynnis
aglaia, is alleen de ondervlakte versierd met blinkende zilveren
schijven. Als algemeene regel is echter de bovenvlakte die
waarschijnlijk het meest aan het gezicht is blootgesteld, op
schitterende wijze gekleurd en vertoont meer verscheidenheid van
kleuren dan de ondervlakte. Vandaar biedt de ondervlakte gewoonlijk aan
de insektenkenners de bruikbaarste kenmerken aan om de verwantschappen
der verschillende soorten te ontdekken. Fritz Müller meldt nog, dat bij
zijn huis in Zuid-Brazilië drie soorten van Gastnia voorkomen; bij twee
daarvan zijn de achtervleugels donker en worden altijd door de
voorvleugels bedekt, als deze vlinders in rust zijn; maar de derde
soort heeft zwarte ondervleugels, fraai gevlekt met rood en wit, en
deze worden altijd volkomen uitgestrekt en vertoond, wanneer de kapel
in rust is. Andere soortgelijke gevallen zouden hierbij kunnen worden
gevoegd.

Als wij ons nu wenden tot de verbazend groote groep der Nachtvlinders
die gewoonlijk de ondervlakte hunner vleugels niet volkomen aan het
gezicht blootstellen, dan is die zijde, naar ik van den heer Stainton
hoor, zeer zelden levendiger of zelfs even levendig gekleurd, als de
bovenzijde. Er bestaan echter eenige, hetzij wezenlijke of schijnbare
uitzonderingen op den regel, zooals die van Hypopyra die door den heer
Wormald is beschreven. [758] De heer R. Trimen meldt mij, dat in
Guinée’s groot werk drie nachtvlinders zijn afgebeeld, bij welke de
ondervlakte het schitterendst is. Bij de Australische Gastrophora is
bij voorbeeld de bovenvlakte van den voorvleugel grijsachtig
okerkleurig, terwijl de ondervlakte versierd is met een kobaltblauwe
oogvlek (ocellus), op een zwarten grond geplaatst, die door oranjegeel,
en dit laatste door blauwachtig wit wordt omringd. De levenswijze van
deze drie nachtvlinders is echter onbekend, zoodat geen verklaring van
den ongewonen stijl, volgens welken zij gekleurd zijn, kan worden
gegeven. De heer Trimen meldt mij ook, dat de ondervlakten der vleugels
bij zekere andere Spanners (Geometrae) [759] en vierdeelige Noctuae,
hetzij meer geschakeerd of levendiger gekleurd zijn dan de
bovenvlakten; maar sommige dezer soorten hebben de gewoonte „om haar
vleugels geheel rechtstandig boven den rug te houden en geruimen tijd
in die houding te blijven zitten”, aldus de ondervlakte aan het gezicht
blootstellende. Andere soorten hebben de gewoonte, als zij op den grond
of op het gras zitten, nu en dan plotseling hun vleugels een weinig op
te lichten. Daarom is het feit, dat bij zekere nachtvlinders de
ondervlakte der vleugels levendiger is gekleurd dan de bovenvlakte,
niet zulk een onregelmatigheid als men op het eerste gezicht zou
zeggen. De Nachtpauwoogen (Saturniidae) omvatten eenige der schoonste
van alle nachtvlinders, daar hun vleugels, evenals bij onzen Britschen
grooten Nachtpauwoog, met fraaie oogvlekken (ocelli) versierd zijn; en
de heer T. W. Wood [760] merkt op, dat zij in sommige hunner bewegingen
op kapellen gelijken; „bij voorbeeld in het zachte op en neêr bewegen
van de vleugels, als ware het om er mede te pronken, hetgeen meer een
kenmerk van Dagvlinders is.”

Het is een vreemd feit, dat er geen Britsche Nachtvlinders, en zoover
ik na kan gaan, ook bijna geen uitlandsche soorten zijn, die aan
schitterende kleuren een verschil in kleur tusschen de seksen paren,
hoewel dit met vele schitterende Kapellen het geval is. Het mannetje
van éénen Amerikaanschen nachtvlinder, Saturnia Io, heeft echter
volgens de beschrijving diepgele voorvleugels, op sierlijke wijze met
purperachtig roode vlekken geteekend, terwijl de vleugels van het
wijfje purperbruin en met grijze strepen zijn beteekend. [761] De
Britsche nachtvlinders bij welke de seksen in kleur verschillen, zijn
allen bruin of bijna wit, of zij vertoonen verschillende dofgele of
bijna witte tinten. Bij onderscheidene soorten zijn de mannetjes veel
donkerder dan de wijfjes [762], en deze behooren tot soorten die
omstreeks den namiddag vliegen. Bij vele geslachten zijn daarentegen,
gelijk de heer Stainton mij meldt, de achtervleugels van het mannetje
witter dan die van het wijfje, van welk feit Agrotis exclamationis een
goed voorbeeld oplevert. De mannetjes worden daardoor gemakkelijker
zichtbaar gemaakt dan de wijfjes, als zij gedurende de schemering
rondvliegen. Bij Hepialus humuli is het verschil sterker uitgedrukt,
daar de mannetjes wit en de wijfjes geel met donkerder vlekken zijn.
Het is moeielijk te gissen, welke de beteekenis kan zijn van deze
verschillen tusschen de seksen in donkerheid of lichtheid van kleur;
maar wij kunnen moeilijk onderstellen, dat zij alleen het gevolg zijn
van variabiliteit met seksueel beperkte erfelijkheid, zonder dat
daardoor eenig voordeel werd verkregen.

Wegens het boven medegedeelde is het onmogelijk aan te nemen, dat de
schitterende kleuren der Kapellen en van eenige weinige Nachtvlinders
gewoonlijk ter wille der bescherming zijn verkregen. Wij hebben gezien,
dat de kleuren en sierlijke teekeningen op hun vleugels zijn ingericht
en worden gebruikt om er mede te pronken. Daardoor ben ik er toe
gekomen om te onderstellen, dat de wijfjes over het algemeen de
voorkeur geven aan, of het meest worden opgewekt door de schitterendste
mannetjes; want bij elke andere onderstelling zouden de mannetjes, voor
zoover wij kunnen nagaan, zonder eenig doel zijn versierd. Wij weten
dat de Mieren en sommige Bladsprietige Kevers vatbaar zijn om
gehechtheid voor elkander te gevoelen, en dat mieren haar makkers na
een tusschenruimte van verscheidene maanden herkennen. In het
afgetrokkene beschouwd, is het daarom niet onwaarschijnlijk, dat de
Schubvleugeligen (Lepidoptera), die waarschijnlijk bijna of volkomen
even hoog op de ladder staan als deze insekten, voldoende
geestvermogens hebben om levendige kleuren te bewonderen. Zij ontdekken
gewis bloemen aan haar kleur, en, zooals ik elders heb aangetoond,
hebben de planten die uitsluitend door den wind worden bevrucht, nimmer
opzichtig gekleurde bloemkronen. Men kan den Meêkrapvlinder dikwijls
van op een afstand op een tros bloemen te midden van het groen
gebladerte zien neêrschieten; en een vriend heeft mij verzekerd, dat
deze vlinders herhaaldelijk op bloemen afkwamen, die op den muur van
een kamer in het Zuiden van Frankrijk waren geschilderd. De gewone
Witjeskapel vliegt, gelijk ik van den heer Doubleday hoor, dikwijls op
een op den grond liggend stukje papier af, het ongewijfeld voor een
voorwerp van haar eigen soort houdende. De heer Collingwood zegt [763],
sprekende over de moeilijkheid om zekere kapellen in Insulinde te
vangen, „dat een dood voorwerp, op een in ’t oog vallend takje
vastgestoken, dikwijls een insekt van de zelfde soort in zijn overijlde
vlucht doet stilhouden, en het naar beneden lokt, zoodat het
gemakkelijk met het netje kan worden bereikt, vooral als het van de
tegenovergestelde sekse is.”

De vrijage der Kapellen is een langdurige zaak. De mannetjes vechten
dikwijls met elkander uit minnenijd; en men kan soms vele mannetjes het
zelfde wijfje zien vervolgen of omgeven. Indien dus het wijfje niet aan
het eene mannetje de voorkeur geeft boven het andere, moet de paring
aan het bloote toeval zijn overgelaten en dit komt mij niet
waarschijnlijk voor. Indien daarentegen de wijfjes gewoonlijk, of zelfs
slechts nu en dan, aan de schoonste mannetjes de voorkeur geven, zullen
de kleuren dezer laatste trapsgewijze fraaier gemaakt en overgeplant
zijn op beide seksen of op ééne sekse, al naar de wet van erfelijkheid,
die de overhand behield. De werking der seksueele teeltkeus zal veel
gemakkelijker zijn gemaakt, indien de besluiten waartoe wij door vele
bewijsgronden in het bijvoegsel op het negende hoofdstuk kwamen, kunnen
worden vertrouwd; namelijk dat de mannetjes van vele Schubvleugeligen
(Lepidoptera), ten minste in den toestand van volkomen insekt, de
wijfjes aanmerkelijk in aantal overtreffen.

Er zijn echter eenige feiten die in strijd zijn met het geloof, dat
vrouwelijke kapellen aan de fraaiste mannetjes de voorkeur geven; zoo
kan men, naar mij door onderscheidene waarnemers werd verzekerd,
dikwijls ongeschonden wijfjes met ontredderde verflenste of vuile
mannetjes gepaard zien; het kon echter moeilijk missen, of deze
omstandigheid moest dikwijls daarvan het gevolg zijn, dat de mannetjes
vroeger uit de pop komen dan de wijfjes. Bij de Nachtvlinders tot de
familie der Spinners (Bombycidae) behoorende, paren de seksen
onmiddellijk, nadat zij den staat van volkomen insekt hebben bereikt;
want zij kunnen zich dan niet voeden ten gevolge van den rudimentairen
toestand van hun monden. De wijfjes liggen, zooals onderscheidene
insektenkenners mij deden opmerken, bijna in een toestand van
verdooving en schijnen geen de minste verkiezing te toonen ten opzichte
der mannetjes waarmede zij paren. Dit is het geval met den gewonen
Zijdeworm (Bombyx mori), naar mij door sommige kweekers van het
Vasteland en uit Engeland is gezegd. Dr. Wallace die zulk een
verbazende ondervinding heeft in het aankweeken van den Ailanthus
Zijdeworm (Bombyx cynthia), is overtuigd, dat de wijfjes geen
verkiezing of voorkeur toonen. Hij heeft meer dan 300 dezer vlinders
levend bijeen gehad en vond dikwijls de krachtigste wijfjes met slecht
ontwikkelde mannetjes gepaard. Het omgekeerde schijnt zelden voor te
komen; want, naar hij gelooft, gaan de krachtigste mannetjes de zwakke
wijfjes voorbij, daar zij worden aangetrokken door die welke de meeste
levenskracht vertoonen. Desniettemin zijn de Spinners (Bombycidae),
hoewel donker gekleurd, dikwijls in onze oogen schoon wegens hun
sierlijke en gevlekte schakeeringen.

Ik heb tot dusver alleen gesproken van de soorten bij welke de
mannetjes levendiger zijn gekleurd dan de wijfjes, en ik heb haar
schoonheid daaraan toegeschreven, dat de wijfjes gedurende vele
geslachten (generaties) de aantrekkelijkste mannetjes hebben uitgekozen
en met deze hebben gepaard. Doch ook het omgekeerde geval komt voor,
hoewel zeldzaam, waarin de wijfjes schitterender dan de mannetjes zijn;
en dan hebben, naar mijn meening, de mannetjes de schoonste wijfjes
voor de voortteling uitgezocht en daardoor haar schoonheid
langzamerhand grooter doen worden. Wij weten niet, waarom bij
verschillende klassen van dieren de mannetjes de fraaiste wijfjes
hebben uitgezocht, in plaats van gaafweg het eerste wijfje het beste
aan te nemen, gelijk de algemeene regel in het dierenrijk schijnt te
zijn; maar indien, in tegenstelling van wat over het algemeen bij de
Schubvleugeligen (Lepidoptera) plaats grijpt, de wijfjes veel talrijker
dan de mannetjes waren, zouden deze laatsten waarschijnlijk de fraaiste
wijfjes uitkiezen. De heer Butler vertoonde mij verschillende soorten
van Callidryas in het Britsch Museum, bij sommige waarvan de wijfjes de
mannetjes in schoonheid evenaarden, terwijl zij hen bij andere ver
daarin overtroffen, want alleen de wijfjes hadden bij deze laatsten de
randen van haar vleugels overgoten met scharlakenrood en oranje en
gevlekt met zwart. De minder opgesmukte mannetjes van deze soorten
gelijken zeer veel op elkander, een bewijs, dat hier de wijfjes zijn
gewijzigd; terwijl in die gevallen waarin de mannetjes het meest zijn
versierd, deze gewijzigd zijn, daar de wijfjes zeer veel op elkander
zijn blijven gelijken.

In Engeland hebben wij eenige soortgelijke gevallen, hoewel niet zoo
sterk sprekend. De wijfjes alleen hebben bij twee soorten van Thecla
een heldere purperen of oranjevlek op haar voorvleugels. Bij Hipparchis
verschillen de seksen niet veel; doch bij H. janira heeft alleen het
wijfje een opzichtige lichtbruine vlek op haar vleugels; en de wijfjes
van sommige andere soorten zijn levendiger gekleurd dan haar mannetjes.
Verder hebben de wijfjes van Colias edusa en hyale „oranje of gele
vlekken op de zwarte randstreek van haar vleugels, die bij de mannetjes
slechts door smalle strepen worden vertegenwoordigd”; en bij Pieris
zijn het de wijfjes die „versierd zijn met zwarte vlekken op de
voorvleugels, en deze zijn slechts gedeeltelijk tegenwoordig bij de
mannetjes.” Nu weet men, dat de mannetjes van vele dagvlinders de
wijfjes bij hun bruiloftsvlucht dragen; maar bij de zoo even genoemde
soorten dragen integendeel de wijfjes de mannetjes, zoodat de rol die
de beide seksen spelen, is omgekeerd, evenals haar betrekkelijke
schoonheid. Door het geheele dierenrijk heên nemen de mannetjes het
meest actief deel aan de vrijage, en schijnt hun schoonheid te zijn
vermeerderd, doordat de wijfjes de aantrekkelijkste individu’s hebben
aangenomen maar bij deze kapellen nemen de wijfjes het meest actief
deel aan de slotplechtigheid van het huwelijk, zoodat wij mogen
besluiten, dat zij zulks ook aan de vrijage doen; en in dit geval
kunnen wij begrijpen, hoe het komt, dat zij de schoonsten zijn
geworden. De heer Meldola, aan wien bovenstaande opgaven zijn ontleend,
zegt in zijn besluit: „Hoewel ik niet ben overtuigd van de werking der
seksueele teeltkeus in het voortbrengen van kleuren bij de insekten,
kan echter niet worden ontkend, dat deze feiten de beschouwingen van
den heer Darwin op treffende wijze bevestigen.” [764]

Daar de seksueele teeltkeus aanvankelijk op het voorkomen van
variabiliteit berust, moeten eenige weinige woorden over dit onderwerp
hier worden bijgevoegd. Ten opzichte van de kleur is er geen
moeilijkheid, daar een groot aantal zeer veel verscheidenheid
vertoonende Schubvleugeligen (Lepidoptera) zouden kunnen worden
opgenoemd. Eén goed voorbeeld zal voldoende zijn. De heer Bates toonde
mij een reeks voorwerpen van Papilio Sesostris en childrenae; bij dezen
laatste verschilden de mannetjes zeer in de grootte van de fraaie op
email gelijkende groene vlek op de voorvleugels, en in de grootte der
witte vlek en die van de prachtige karmozijnen streep op de
achtervleugels, zoodat er een groote tegenstelling was tusschen de
meest en de minst versierde mannetjes. Het mannetje van Papilio
Sesostris, hoewel een fraai insekt, is zulks veel minder dan P.
childrenae; het verschilt ook een weinig in de grootte van de groene
vlek op de voorvleugels en door een slechts nu en dan voorkomende
karmozijnen streep op de achtervleugels, die, naar het schijnt, aan
zijn eigen wijfje is ontleend; want de wijfjes van deze en van vele
soorten van de Aeneasgroep bezitten deze karmozijnen streep. Vandaar
was er tusschen de levendigst gekleurde voorwerpen van P. Sesostris en
de minst levendig gekleurde van P. childrenae slechts een kleine
tusschenruimte; en het was duidelijk, dat het, voor zoover bloot de
verscheidenheid aangaat, niet moeilijk zou zijn de schoonheid van elk
dier twee soorten door middel der teeltkeus te vermeerderen. De
verscheidenheid is hier bijna alleen tot de mannelijke sekse beperkt;
maar de heeren Wallace en Bates hebben aangetoond [765], dat er onder
de wijfjes van sommige andere soorten uiterst veel verscheidenheid
heerscht, terwijl de mannetjes bijna gelijk aan elkander zijn. Daar ik
vroeger Hepialus humuli heb vermeld als een der beste voorbeelden in
Groot-Brittannië van een verschil tusschen de seksen van Nachtvlinders,
is het wellicht de moeite waard hier bij te voegen [766], dat men op de
Shetlandsche eilanden dikwijls mannetjes vindt, die zeer veel op de
wijfjes gelijken. In een volgend hoofdstuk zal ik gelegenheid hebben om
aan te toonen, dat de oogvlekken (ocelli), die op de vleugels van vele
Schubvleugeligen (Lepidoptera) zoo algemeen zijn, aan een groote mate
van verscheidenheid onderhevig zijn.



Over het geheel schijnt het waarschijnlijk, hoewel vele ernstige
tegenwerpingen hiertegen kunnen worden aangevoerd, dat de meeste
soorten van Schubvleugeligen (Lepidoptera), die schitterend gekleurd
zijn, haar kleuren aan seksueele teeltkeus zijn verschuldigd, behalve
in zekere gevallen die thans moeten worden vermeld, waarin opzichtige
kleuren voordeelig zijn tot bescherming. Wegens de vurigheid van het
mannetje, door het geheele dierenrijk heên, is hij over het algemeen
bereid elk wijfje aan te nemen, en is het het wijfje dat gewoonlijk een
keus doet. Vandaar moet het mannetje, als de seksueele teeltkeus heeft
gewerkt, wanneer de seksen verschillen, het schitterendst zijn
gekleurd; en dit is ongetwijfeld de algemeene regel. Als de seksen
schitterend zijn gekleurd en op elkander gelijken, schijnen de door de
mannetjes verkregen kenmerken op beide seksen te zijn overgeplant. Zal
echter deze verklaring van de gelijkheid of ongelijkheid in kleur
tusschen de seksen voldoende zijn?

Het is bekend, dat de mannetjes en de wijfjes van de zelfde soort van
kapel zich in onderscheidene gevallen op verschillende plaatsen
ophouden, en dat alsdan de eersten zich gewoonlijk in den zonneschijn
koesteren, terwijl de laatsten donkere bosschen bezoeken. [767] Het is
daarom mogelijk, dat de verschillende levensvoorwaarden rechtstreeks op
beide seksen hebben gewerkt; doch dit is niet waarschijnlijk [768],
daar zij als volkomen insekt gedurende een zeer kort tijdperk aan
verschillende levensvoorwaarden, en de larven van beide aan de zelfde
voorwaarden zijn blootgesteld. De heer Wallace gelooft, dat de minder
schitterende kleuren van het wijfje in alle of in bijna alle gevallen
bijzonder ter wille van de bescherming zijn verkregen. Daarentegen
schijnt het mij waarschijnlijker, dat alleen de mannetjes in verreweg
de meeste gevallen hun levendige kleuren door seksueele teeltkeus
hebben verkregen, terwijl de wijfjes slechts weinig zijn gewijzigd. Bij
gevolg moeten de wijfjes van verschillende doch verwante soorten, veel
meer op elkander gelijken dan de mannetjes van die zelfde soorten; dit
is de algemeene regel. De wijfjes vertoonen ons dus bij benadering de
oorspronkelijke kleuring van den stamvorm van de groep waartoe zij
behooren. Zij zijn echter bijna altijd tot op zekere hoogte gewijzigd,
doordat eenige der opeenvolgende trappen van variatie, door de
opeenhooping (accumulatie) waarvan de mannetjes fraai werden gemaakt,
ook op haar zijn overgeplant. De mannetjes en de wijfjes van verwante,
ofschoon verschillende soorten zullen ook over het algemeen gedurende
hun langdurigen larventoestand aan verschillende levensvoorwaarden zijn
blootgesteld geweest, en kunnen daardoor wellicht indirect zijn
aangedaan; hoewel bij de mannetjes eenige geringe aldus veroorzaakte
kleurverandering dikwijls geheel zal zijn gemaskeerd door de door
seksueele teeltkeus verkregen schitterende kleuren. Als wij over de
Vogels handelen, zal ik het geheele vraagstuk moeten bespreken, of de
kleurverschillen tusschen mannetjes en wijfjes door deze laatsten
gedeeltelijk bijzonder tot bescherming zijn verkregen, zoodat ik hier
alleen onvermijdelijke bijzonderheden wil mededeelen.

In alle gevallen waarin de meer gewone vorm van gelijke overerving door
beide seksen de overhand heeft behouden, moet het voor de voortteling
uitkiezen van levendig gekleurde mannetjes een streven doen geboren
worden om de wijfjes levendig te kleuren, en het uitkiezen van dof
gekleurde wijfjes een streven om de mannetjes dof te maken. Hadden
beide processen tegelijkertijd plaats, dan zouden zij er naar streven
om elkander te neutraliseeren. Zoover ik kan nagaan, zou het uiterst
moeielijk zijn om door teeltkeus den eenen vorm van overerving in den
anderen te veranderen. Als echter voor de voortteling opeenvolgende
wijzigingen werden uitgekozen, die van het begin af in haar
overplanting tot ééne sekse waren beperkt, zou het in het minst niet
moeilijk zijn om alleen aan de mannetjes schitterende, en
tegelijkertijd of later alleen aan de wijfjes doffe kleuren te geven.
Op deze laatste wijze kunnen, zooals ik volkomen toegeef, vrouwelijke
kapellen en nachtvlinders ter wille van de bescherming kleuren hebben
verkregen, die haar voor het oog verborgen, en zeer verschillend van
haar mannetjes hebben gemaakt.

De heer Wallace [769] heeft met veel kracht zijn meening verdedigd,
dat, als de seksen verschillen, het wijfje bijzonder is gewijzigd ter
wille der bescherming, en dat dit is veroorzaakt, doordat de eene vorm
van overerving, namelijk de overplanting van kenmerken op beide seksen,
door de werking der natuurlijke teeltkeus in den anderen vorm, namelijk
overplanting op ééne sekse, is veranderd. Ik was eerst sterk geneigd om
de waarheid dezer meening aan te nemen; maar hoe meer ik de
verschillende Klassen door het geheele dierenrijk heên bestudeerde, hoe
minder waarschijnlijk zij mij scheen. De heer Wallace voert aan, dat
beide seksen van de Heliconidae, Danaidae, Acraeidae even schitterend
zijn, omdat beide door haar walgelijken stank tegen de aanvallen van
vogels en andere vijanden zijn beveiligd; maar dat in andere groepen
die dezen vrijdom niet bezitten, de wijfjes niet in ’t oog vallende
kleuren hebben verkregen, omdat zij meer bescherming noodig hadden dan
de mannetjes. Dit veronderstelde verschil in het „noodig hebben van
bescherming van beide seksen” is vrij bedriegelijk en vereischt eenige
bespreking. Het is duidelijk, dat levendig gekleurde individu’s, hetzij
het mannetjes of wijfjes waren, evenzeer de oplettendheid hunner
vijanden tot zich moesten trekken en donker gekleurde individu’s
daaraan evenzeer moesten ontsnappen. Wij hebben hier echter te maken
met de uitwerkselen van de vernietiging of het bewaard blijven van
zekere individu’s van ééne der beide seksen op den aard van het ras.
Bij insekten kan, nadat het mannetje het wijfje heeft bevrucht en dit
laatste haar eieren gelegd, de grootere of mindere veiligheid voor
gevaar van ééne der beide seksen bij geen mogelijkheid eenige
uitwerking op hun nakomelingen hebben. Voor de seksen die haar eigen
functies hadden volbracht, zou, indien zij in even groot getal
bestonden en allen paarden (alle andere omstandigheden de zelfde
blijvende), het bewaard blijven der mannetjes voor het bestaan der
soort en voor den aard der nakomelingen even belangrijk zijn als het
bewaard blijven der wijfjes. Bij de meeste dieren kan echter het
mannetje, gelijk men weet, dat met den tammen zijdeworm het geval is,
twee of drie wijfjes bevruchten, zoodat de vernieling der mannetjes
niet zoo schadelijk voor de soort zou zijn als die der wijfjes. Dr.
Wallace gelooft nochtans, dat bij nachtvlinders de nakomelingschap,
door de tweede of derde bevruchting voortgebracht, aanleg tot zwakte
heeft en dus een minder goede kans zou hebben om te blijven leven.
Wanneer de mannetjes in veel grooter aantal bestaan dan de wijfjes,
zouden ongetwijfeld vele mannetjes zonder nadeel voor de soort kunnen
worden vernield; maar ik kan niet inzien, dat het in ongelijk aantal
bestaan der seksen invloed zou hebben op de gevolgen der gewone
teeltkeus ten opzichte van de bescherming; want waarschijnlijk zouden
de opzichtigste individu’s, hetzij dit mannetjes of wijfjes waren, in
de zelfde verhouding worden vernield. Indien nochtans de mannetjes een
grootere verscheidenheid in kleur vertoonden, zou het resultaat anders
zijn; maar het is onnoodig, dat wij hier zulke ingewikkelde
bijzonderheden nagaan. Over het geheel kan ik niet begrijpen, hoe een
ongelijkheid in aantal van beide seksen op eenigszins merkbare wijze
invloed zou kunnen hebben op de uitwerkselen van de gewone teeltkeus
ten opzichte van de kenmerken der jongen.

De heer Wallace wijst er met aandrang op, dat de vrouwelijke vlinders
eenige dagen noodig hebben om haar bevruchte eieren te leggen en
daarvoor een geschikte plaats te zoeken; gedurende dit tijdperk (waarin
het leven der mannetjes van geen belang is) zouden de levendigst
gekleurde wijfjes aan gevaar zijn blootgesteld en kans hebben om te
worden vernield. De meer dof gekleurde wijfjes daarentegen zouden
blijven leven en zoo, naar men mag vermoeden, een merkbaren invloed
hebben op de kenmerken der soort,—hetzij van beide seksen of van ééne
sekse, al naar den vorm van erfelijkheid, die de overhand behield. Men
moet echter niet uit het oog verliezen, dat de mannetjes eenige dagen
vroeger uit de pop komen dan de wijfjes en gedurende dit tijdperk
waarin de nog niet geboren wijfjes veilig zijn, zouden de levendiger
gekleurde mannetjes aan gevaar zijn blootgesteld; zoodat ten slotte
beide seksen gedurende een ongeveer even lange tijdruimte aan gevaar
zouden zijn blootgesteld en de eliminatie van opzichtige kleuren op de
eene sekse niet veel meer in zou werken dan op de andere.

Het is een belangrijker overwegingspunt, dat vrouwelijke vlinders,
gelijk de heer Wallace opmerkt en gelijk aan ieder verzamelaar bekend
is, over het algemeen langzamer vliegen, dan de mannetjes. Bij gevolg
zouden de laatsten, als zij wegens hun opzichtige kleuren aan grooter
gevaar waren blootgesteld, in staat kunnen zijn om aan hun vijanden te
ontsnappen, terwijl de eveneens gekleurde wijfjes zouden worden
vernield, en zoo zouden de wijfjes den meesten invloed hebben op het
wijzigen van de kleur hunner nakomelingen.

Er is nog één ander overwegingspunt: schitterende kleuren zijn,
voorzoover de seksueele teeltkeus aangaat, gewoonlijk aan wijfjes van
geen dienst, zoodat, indien deze laatsten in levendigheid van kleur
verschilden en de overplanting van die verschillen tot ééne sekse was
beperkt, het eenvoudig van het toeval zou afhangen, of de levendigheid
van kleur der wijfjes zou toenemen; en dit zou een neiging doen geboren
worden om door de geheele Orde heên het aantal soorten met levendig
gekleurde wijfjes minder te maken in verhouding tot de soorten welke
levendig gekleurde mannetjes bezaten. Daar levendige kleuren worden
verondersteld voor de mannetjes van veel dienst te zijn in den
wedstrijd der liefde, zouden van den anderen kant de levendig gekleurde
mannetjes (zooals wij in het hoofdstuk over Vogels zullen zien), hoewel
aan iets grooter gevaar blootgesteld, toch gemiddeld een talrijker
kroost voortbrengen dan de dof gekleurde mannetjes. In dit geval
zouden, indien de variaties in haar overplanting tot de mannelijke
sekse waren beperkt, alleen de mannetjes fraaier kleuren verkrijgen;
indien echter een dergelijke beperking niet plaats greep, zou het
bewaard blijven en de toeneming van dergelijke variaties daarvan
afhangen, of er meer kwaad werd berokkend aan de soort door het
verkrijgen van opzichtige kleuren door de wijfjes, dan goed aan de
mannetjes, doordat zekere individu’s de zegepraal over hun mededingers
behaalden.

Daar het nauwelijks kan worden betwijfeld, dat beide seksen van vele
dag- en nachtvlinders doffe kleuren hebben verkregen ter wille van de
bescherming, kan het wellicht even zoo zijn gegaan met de wijfjes
alleen van sommige soorten, waarin opeenvolgende variaties in de
richting der doffe kleur eerst bij de vrouwelijke sekse verschenen en
in haar overplanting van den beginne af tot die zelfde sekse bleven
beperkt. Had een dergelijke beperking niet plaats, dan moesten beide
seksen doffe kleuren hebben verkregen. Wij zullen zoo dadelijk zien,
als wij over nabootsing („mimickry”) handelen, dat bij sommige kapellen
alleen de wijfjes uiterst fraai zijn gemaakt ter wille van de
bescherming, zonder dat een enkele der opvolgende beschermende
variaties op het mannetje is overgeplant, voor wien zij bij geen
mogelijkheid in het minst schadelijk zouden kunnen zijn geweest, zoodat
zij niet door de natuurlijke teeltkeus zouden kunnen zijn geëlimineerd.
Of het bij elke bijzondere soort bij welke de seksen in kleur
verschillen, het wijfje is geweest, dat bijzonder is gewijzigd ter
wille van de bescherming; dan wel of het het mannetje is geweest, dat
bijzonder is gewijzigd om daardoor aantrekkelijk te worden voor de
wijfjes, terwijl deze laatsten haar oorspronkelijke kleur hebben
behouden, alleen in geringe mate veranderd door de inwerkingen waarop
vroeger is gezinspeeld; dan wel eindelijk, of beide seksen zijn
gewijzigd, het wijfje tot bescherming, het mannetje om aantrekkelijker
voor het wijfje te worden, kan alleen voorgoed worden beslist, als wij
de geschiedenis van het leven van elke soort kennen.

Zonder stellige bewijzen ben ik niet geneigd om aan te nemen, dat bij
een menigte soorten gedurende langen tijd een dubbel proces van
teeltkeus heeft gewerkt, waardoor de mannetjes schitterender werden,
omdat zij daardoor de zegepraal behaalden over hun vijanden en de
wijfjes doffer kleuren verkregen, omdat zij daardoor aan hun vijanden
ontsnapten. Wij kunnen als voorbeeld den gewonen Citroenvlinder
(Gonopteryx) noemen, die vroeg in de lente vóór elke andere soort
verschijnt. Het mannetje van deze soort is veel levendiger geel
gekleurd dan het wijfje, ofschoon dit laatste bijna evenzeer in het oog
valt; en in dit geval schijnt het niet waarschijnlijk, dat zij haar
bleeke kleuren verkreeg met het bijzondere doel om haar te beschermen,
hoewel het waarschijnlijk is, dat het mannetje zijn levendige kleur
verkreeg om aantrekkelijker voor haar te worden. Het wijfje van den
Peterselievlinder (Antocharis cardamines) bezit aan haar vleugels de
fraaie oranje punten niet, waarmede het mannetje is versierd; bij
gevolg gelijkt zij zeer veel op de Witjeskapellen (Pieris) die in onze
tuinen zoo algemeen zijn; wij hebben echter geen bewijzen, dat deze
gelijkenis voordeelig voor haar is. Daar zij gelijkt op beide seksen
van verscheidene soorten van het zelfde geslacht, die verschillende
deelen der wereld bewonen, is het integendeel waarschijnlijker, dat zij
eenvoudig haar oorspronkelijke kleuren grootendeels heeft behouden.

Verschillende feiten ondersteunen dit besluit, dat het bij de meeste
schitterend gekleurde vlinders het mannetje is, dat is gewijzigd, en
dat de beide seksen er toe zijn gekomen om van elkander te verschillen
of op elkander te gelijken, al naar den vorm van erfelijkheid, die de
overhand behield. De erfelijkheid wordt door zoovele onbekende wetten
of voorwaarden beheerscht, dat zij ons zeer grillig in haar werking
schijnen te zijn [770], en wij kunnen in zoo verre begrijpen, hoe het
komt, dat bij nauwverwante soorten de seksen van sommige verbazend
verschillen, terwijl die van andere de zelfde kleur bezitten. Daar de
opeenvolgende trappen van het proces van variatie allen noodzakelijk
door het wijfje heên worden overgeplant, zou een grooter of kleiner
aantal daarvan gemakkelijk ook bij haar tot ontwikkeling kunnen komen,
en op die wijze kunnen wij de veelvuldige overgangen begrijpen tusschen
een uitermate groot verschil en volstrekt geen verschil tusschen de
seksen bij de soorten van ééne en de zelfde groep. Deze gevallen van
overgang zijn veel te algemeen om de veronderstelling te begunstigen,
dat wij hier de wijfjes juist bezig zien met het proces van overgang te
ondergaan en haar levendige kleuren ter wille der bescherming te
verliezen; want wij hebben alle reden om te besluiten, dat op elk
gegeven tijdstip het grootste aantal soorten in een blijvenden toestand
verkeeren. Ten opzichte van de verschillen tusschen de wijfjes van de
soorten van één en het zelfde geslacht of ééne en de zelfde familie,
kunnen wij opmerken, dat zij, ten minste gedeeltelijk, daarvan
afhangen, dat de wijfjes deelen in de kleuren van haar respectieve
mannetjes. Hiervan geven die groepen een goed voorbeeld, bij welke de
mannetjes in buitengewone mate zijn versierd; want bij deze groepen
deelen de wijfjes gewoonlijk tot op zekere hoogte in de pracht van haar
mannelijke gezellen. Eindelijk vinden wij steeds, zooals reeds is
opgemerkt, dat de wijfjes van bijna alle soorten van één en het zelfde
geslacht, of zelfs van ééne en de zelfde familie, veel meer in kleur op
elkander gelijken dan de mannetjes, en dit bewijst, dat de mannetjes
een grootere mate van wijziging hebben ondergaan dan de wijfjes.



Nabootsing („Mimickry”).—Dit beginsel werd het eerst duidelijk gemaakt
in een bewonderenswaardige verhandeling van den heer Bates [771] die
daardoor een stroom van licht op menig duister vraagstuk wierp. Men had
reeds vroeger opgemerkt, dat zekere kapellen in Zuid-Amerika, tot
geheel verschillende families behoorende, zoo volkomen op de
Heliconidae geleken in elke streep en schakeering harer kleuren, dat
zij daarvan slechts door een geoefend insektenkenner konden worden
onderscheiden. Daar de Heliconidae op haar gewone wijze zijn gekleurd,
terwijl de andere afwijken van de gewone kleuring der groepen waartoe
zij behooren, is het duidelijk, dat deze laatsten de nabootsers en de
Heliconidae de nagebootsten zijn. De heer Bates merkte verder op, dat
de nabootsende soorten vergelijkenderwijze zeldzaam zijn, terwijl de
nagebootste in grooten getale rondvliegen, en dat beide met elkander
dooreengemengd leven. Uit het feit, dat de Heliconidae opzichtige en
fraai gekleurde insekten en toch zoo talrijk in individu’s en soorten
zijn, besloot hij, dat zij tegen de aanvallen der vogels moesten worden
beschermd door de eene of andere afscheiding of stank, en deze
onderstelling is nu door een groot aantal merkwaardige bewijzen
bevestigd. [772] Uit deze overwegingen leidde de heer Bates af, dat de
kapellen die de beschermde soorten nabootsen, haar tegenwoordig
verwonderlijk bedriegelijk uiterlijk hebben verkregen door afwijking en
natuurlijke teeltkeus, opdat zij voor de beschermde soorten zouden
worden gehouden en daardoor zouden ontsnappen aan het gevaar van te
worden verslonden. Geen verklaring wordt hier beproefd van de
schitterende kleuren der nagebootste, maar alleen van die der
nabootsende kapellen. Wij moeten ons van de kleuren der eersten
rekenschap geven op de zelfde algemeene wijze als in de vroeger in dit
hoofdstuk besproken gevallen. Sinds de uitgaaf van de verhandeling van
den heer Bates zijn gelijksoortige en even treffende gevallen door den
heer Wallace [773] in Insulinde, door den heer Trimen in Zuid Afrika en
door den heer Riley in de Vereenigde Staten waargenomen.

Daar sommige schrijvers [774] veel moeite hebben gehad om te begrijpen,
hoe de eerste stappen van het proces van nabootsing („mimickry”) door
natuurlijke teeltkeus tot stand konden zijn gekomen, zal het wellicht
goed zijn op te merken, dat het proces waarschijnlijk nimmer is
begonnen met vormen die zeer veel in kleur verschilden. Bij twee
soorten echter, die tamelijk op elkander geleken, kan de grootst
mogelijke gelijkenis gemakkelijk op die wijze zijn verkregen, indien
zij voor één van beide vormen voordeelig was; en, indien de nagebootste
vorm daarna allengs door seksueele teeltkeus of door eenige andere
oorzaak werd gewijzigd, moest de nabootsende vorm hem op dat zelfde
spoor volgen en aldus tot bijna elke hoogte worden gewijzigd, zoodat
hij ten laatste een uiterlijk of kleuring verkreeg, geheel
verschillende van dat der andere leden van de groep waartoe hij
behoorde. Daar uiterst geringe variaties in kleur in vele gevallen niet
voldoende zouden zijn om een soort zoo gelijk aan een andere beschermde
soort te maken dat zij behouden bleef, moet ik er aan herinneren, dat
vele soorten van Schubvleugeligen (Lepidoptera) vatbaar zijn voor
aanmerkelijke en plotselinge variaties in kleur. Eenige weinige
voorbeelden daarvan zijn in dit hoofdstuk gegeven; men zou echter goed
doen over dit punt zoowel de oorspronkelijke verhandeling van den heer
Bates over nabootsing („mimickry”), als de verhandelingen van den heer
Wallace te raadplegen.

Bij verscheidene soorten zijn de seksen gelijk en bootsen de beide
seksen van een andere soort na. Doch de heer Trimen deelt in de reeds
aangehaalde verhandeling drie gevallen mede, waarin de seksen van den
nagebootsten vorm van elkander in kleur verschillen, en de seksen van
den nabootsenden vorm op dezelfde wijze van elkander verschillen.
Onderscheidene gevallen zijn ook opgeteekend, waar alleen de wijfjes
schitterend gekleurde en beschermde soorten nabootsen, terwijl de
mannetjes „het normale uiterlijk van hun naaste verwanten” hebben
behouden. Het is hier duidelijk, dat de opeenvolgende variaties
waardoor het wijfje is gewijzigd, op haar alleen zijn overgeplant. Het
is echter waarschijnlijk, dat sommige van de vele opeenvolgende
variaties ook op de mannetjes zouden zijn overgebracht en zich ook bij
deze zouden hebben ontwikkeld, als dergelijke mannetjes niet waren
geëlimineerd, omdat zij daardoor minder aantrekkelijk voor de wijfjes
werden gemaakt; zoodat alleen die variaties bewaard bleven, die van den
beginne af in haar overerving stipt tot de vrouwelijke sekse waren
beperkt. Wij hebben een voorbeeld tot opheldering van deze opmerkingen
in een mededeeling van den heer Belt [775], dat de mannetjes van
sommige Leptaliden, die beschermende soorten nabootsen, toch op
verborgen wijze eenige hunner oorspronkelijke kenmerken bewaren. Zoo is
bij de mannetjes „de bovenhelft van den ondervleugel zuiver wit van
kleur, terwijl het geheele overige gedeelte van de vleugels zwarte,
roode en gele strepen en vlekken vertoont, evenals bij de soorten die
zij nabootsen. De wijfjes hebben deze witte vlek niet, en de mannetjes
verbergen haar gewoonlijk door haar met den bovenvleugel te bedekken,
zoodat ik niet kan begrijpen, dat zij van eenig ander nut voor hen zou
zijn dan als een aantrekkingsmiddel bij de vrijage, waarbij zij haar
aan de wijfjes vertoonen en daardoor van de diepgewortelde voorkeur
partij trekken, welke deze gevoelen voor de normale kleur van de groep
waartoe de Leptaliden behooren.”



Levendige Kleuren van Rupsen.—Terwijl ik nadacht over de schoonheid van
vele kapellen, viel het mij in, dat sommige rupsen prachtig zijn
gekleurd, en daar hier de seksueele teeltkeus bij geen mogelijkheid kan
hebben gewerkt, scheen het overijld om de schoonheid der volkomen
insekten aan de werking daarvan toe te schrijven, tenzij de levendige
kleuren van hun larven op de eene of andere wijze konden worden
verklaard. In de eerste plaats kan worden opgemerkt, dat de kleuren van
rupsen volstrekt niet in nauw verband staan met die van het volkomen
insekt. In de tweede plaats dienen hun levendige kleuren op geen enkele
gewone wijze tot bescherming. Als een voorbeeld hiervan deelt de heer
Bates mij mede, dat de meest opzichtige rups welke hij ooit zag, een
Pijlstaartrups (Sphinx), leefde op de groote groene bladeren van een
boom in de open Llano’s van Zuid-Amerika; zij was ongeveer een
decimeter lang en bezat zwarte of gele dwarsbanden, terwijl de kop,
pooten en staart helder rood waren. Daardoor viel zij elk mensch die op
vele ellen afstands voorbijging, en waarschijnlijk elk voorbijkomend
levend schepsel in het oog.

Ik wendde mij toen tot den heer Wallace die een aangeboren vernuft
bezit om moeilijkheden op te lossen. Na eenig nadenken antwoordde deze
mij: „De meeste rupsen hebben bescherming noodig, zooals daaruit mag
worden afgeleid, dat vele soorten van doornen en prikkelende haren zijn
voorzien, of groen gekleurd, gelijk de bladeren waarmede zij zich
voeden, of merkwaardig veel gelijken op de twijgen der boomen waarop
zij leven.” Ik kan hier als een ander voorbeeld van bescherming
bijvoegen, dat er een rups van een nachtvlinder is, gelijk de heer J.
Mansel Weale mij mededeelde, die op de mimosa’s van Zuid-Afrika leeft,
en zich een verblijfplaats vervaardigt, die volstrekt niet van de
omringende doornen kan worden onderscheiden. Op grond van dergelijke
overwegingen hield de heer Wallace het voor waarschijnlijk, dat
opzichtig gekleurde rupsen werden beschermd, doordat zij een
walgelijken smaak hadden; maar daar haar huid uiterst teeder is, en
haar ingewanden gemakkelijk uitpuilen uit een wond, zou een geringe pik
van den snavel van een vogel bijna even noodlottig voor haar zijn,
alsof zij verslonden waren geworden. Daarom zou, gelijk de heer Wallace
opmerkt, „een walgelijke smaak alleen onvoldoende zijn om een rups te
beschermen, tenzij eenig uiterlijk teeken aan het dier dat haar wilde
verslinden, aantoonde, dat zijn prooi een wansmakelijk gerecht was.”
Onder deze omstandigheden zou het in hooge mate voordeelig voor een
rups zijn om oogenblikkelijk en met zekerheid door alle vogels en
andere dieren als oneetbaar te worden herkend. Zoo zouden de
levendigste kleuren nuttig zijn, en zouden kunnen zijn verkregen door
variatie en het in leven blijven der gemakkelijkst herkenbare
individu’s.

Deze veronderstelling schijnt op het eerste gezicht zeer stout, maar
toen zij aan het oordeel der Engelsche Entomologische Vereeniging werd
onderworpen [776], werd zij door onderscheidene mededeelingen
bevestigd; en de heer Jenner Weir die een groot aantal vogels in een
vogelhuis (volière) houdt, heeft, naar hij mij meldt, talrijke proeven
genomen en vindt geen uitzondering op den regel, dat al de rupsen die
een nachtelijke levenswijze hebben, zich schuil houden en een zachte
huid bezitten, allen die groen van kleur zijn, en allen die twijgen
nabootsen, gretig door zijn vogels worden verslonden. De harige en
doornige soorten worden onveranderlijk weggeworpen, en evenzoo ging het
met vier opzichtig gekleurde soorten. Als de vogels een rups
wegwierpen, toonden zij duidelijk door hun koppen te schudden en hun
bekken schoon te maken, dat zij van den smaak walgden. [777] Drie
opzichtige soorten van rupsen werden ook door den heer A. Butler aan
eenige hagedissen en kikvorschen gegeven, en werden weggeworpen, hoewel
andere soorten gretig werden gegeten. De waarschijnlijke waarheid van
de meening van den heer Wallace wordt dus bevestigd, dat namelijk
zekere rupsen opzichtig zijn gemaakt voor haar eigen bestwil, opdat zij
gemakkelijk door haar vijanden zouden kunnen worden herkend, ongeveer
volgens het zelfde beginsel, als zekere vergiften door de apothekers
worden gekleurd ten bestwil van den mensch.

Wij kunnen echter tegenwoordig de sierlijke verscheidenheid van de
kleuren van vele rupsen niet op die wijze verklaren; maar elke soort
die in een of ander vroeger tijdperk een dof gevlekt of gestreept
uiterlijk had verkregen, hetzij in nabootsing van omringende voorwerpen
of door de rechtstreeksche werking van het klimaat enz, zou bijna zeker
niet eenvormig van kleur worden, als haar kleuren sterk en levendig
werden; want, als het eenvoudig was te doen om een rups opzichtig te
maken, zou er geen teeltkeus in de eene of andere bepaalde richting
zijn.



Overzicht en Slotopmerkingen aangaande de Insekten.—Laten wij thans een
terugblik slaan op de verschillende Orden. Wij hebben gezien, dat de
seksen dikwijls in onderscheidene kenmerken verschillen, waarvan de
beteekenis niet wordt begrepen. De seksen verschillen ook dikwijls in
haar zintuigen of bewegingswerktuigen, opdat de mannetjes de wijfjes
spoedig zouden kunnen ontdekken of bereiken, en nog veelvuldiger,
doordat de mannetjes allerlei werktuigen hebben om het wijfje vast te
houden als zij haar hebben gevonden. Wij hebben hier echter met
dergelijke seksueele verschillen niet veel te maken.

In bijna alle Orden weet men, dat de mannetjes van sommige soorten,
zelfs van zwakke en teedere, zeer strijdlustig zijn; en eenige weinige
zijn van bijzondere wapenen voorzien om met hun medeminnaars te
vechten. De wet van den strijd geldt echter bij de Insekten lang zoo
algemeen niet als bij de hoogere dieren. Daardoor komt het
waarschijnlijk, dat de mannetjes zelden grooter en sterker zijn
geworden dan de wijfjes. Zij zijn daarentegen gewoonlijk kleiner, opdat
zij zich in korten tijd zouden kunnen ontwikkelen, zoodat zij in
grooten getale gereed zijn, als de wijfjes uit de pop komen.

In twee families van de Gelijkvleugeligen (Homoptera) bezitten alleen
de mannetjes in werkzamen staat werktuigen die men stemorganen zou
kunnen noemen; en in drie families van de Rechtvleugeligen (Orthoptera)
bezitten alleen de mannetjes sjirporganen. In beide gevallen worden
deze organen gedurende den paartijd onophoudelijk gebruikt, niet alleen
om de wijfjes te lokken, maar ook om haar in den wedstrijd met andere
mannetjes te bekoren of op te wekken. Niemand die de werking der
natuurlijke teeltkeus aanneemt, zal betwisten, dat deze
muziekinstrumenten door seksueele teeltkeus zijn verkregen. In vier
andere Orden bezitten de leden van de eene sekse, of meer algemeen van
beide seksen organen om verschillende geluiden voort te brengen, die
alleen als loktonen schijnen te dienen. Zelfs wanneer beide seksen
daarvan zijn voorzien, moeten zij die in staat zijn het luidste of
langst aanhoudende geluid te maken, eerder gezellen krijgen dan zij die
minder luidruchtig zijn, zoodat hun organen waarschijnlijk door
seksueele teeltkeus zijn verkregen. Het is leerzaam om na te denken
over de verwonderlijke verscheidenheid der middelen om geluid voort te
brengen, welke alleen de mannetjes of beide seksen in niet minder dan
zes Orden bezitten, en welke door ten minste één insekt in een uiterst
lang geleden geologisch tijdvak werden bezeten. Wij leeren daaruit, hoe
werkzaam de seksueele teeltkeus is geweest in het veroorzaken van
verschillende wijzigingen van maaksel, die soms, zooals bij de
Gelijkvleugeligen (Homoptera), belangrijk van aard zijn.

Wegens in het vorige hoofdstuk vermelde reden is het waarschijnlijk,
dat de groote horens van de mannetjes van vele Bladsprietigen
(Lamellicornia) en sommige andere Kevers als een sieraad zijn
verkregen. Evenzoo is het wellicht ook met zekere andere tot de
mannelijke sekse beperkte bijzonderheden. Wegens de geringe grootte der
insekten zijn wij geneigd hun uiterlijk aanzien laag te schatten. Als
wij ons een mannelijke Chalcosoma (Fig. 57) konden voorstellen, met
zijn maliënkolder van gepolijst brons, tot de grootte van een paard of
zelfs slechts van een hond vergroot, zou het een der indrukwekkendste
dieren van de wereld zijn.

De kleuring der insekten is een ingewikkeld en duister onderwerp. Als
het mannetje weinig van het wijfje verschilt en geen van beide
schitterend gekleurd zijn, is het waarschijnlijk, dat de beide seksen
op een eenigszins verschillende wijze hebben gevarieerd en de variaties
op de zelfde sekse zijn overgeplant, zonder dat daardoor eenig voordeel
is verkregen of nadeel geleden. Als het mannetje schitterend is
gekleurd en in ’t oog loopend van het wijfje verschilt, zooals bij
sommige Waternimfen en vele Kapellen, is het waarschijnlijk, dat hij
alleen is gewijzigd en dat hij zijn kleuren aan seksueele teeltkeus is
verschuldigd, terwijl het wijfje een oorspronkelijke of zeer oude type
van kleuring heeft behouden, eenigermate gewijzigd door vroeger
verklaarde oorzaken, en dus, ten minste in de meeste gevallen, niet
donker is gekleurd ter wille van de bescherming. Maar soms is ook
alleen het wijfje schitterend gekleurd, zoodanig, dat het andere in de
zelfde streek wonende beschermde soorten nabootst. Als de seksen op
elkander gelijken, en beide donker gekleurd zijn, is er geen twijfel,
dat zij in een menigte gevallen die kleur ter wille van de bescherming
hebben verkregen. Evenzoo is het in sommige gevallen, als beide
levendig gekleurd zijn en zij daardoor op hen omringende voorwerpen,
zooals bloemen, of op andere beschermde soorten gelijken, of op
indirecte wijze haar vijanden doen weten, dat zij oneetbaar zijn. In
vele andere gevallen waarin de seksen op elkander gelijken en
schitterend gekleurd zijn, vooral wanneer de kleuren geschikt zijn om
er mede te pronken, mogen wij besluiten, dat zij door de mannelijke
sekse als een aantrekkelijkheid zijn verkregen en op beide seksen
overgeplant. Wij worden meer in het bijzonder tot dit besluit gebracht,
als de zelfde type van kleur door een geheele groep heên heerscht, en
wij vinden, dat de mannetjes van sommige soorten zeer in kleur van de
wijfjes verschillen, terwijl bij andere soorten beide seksen geheel
gelijk zijn en tusschenliggende overgangen deze uiterste toestanden
verbinden.

Op de zelfde wijze als levendige kleuren dikwijls gedeeltelijk van de
mannetjes op de wijfjes zijn overgeplant, is het ook soms gegaan met de
buitengewone horens van vele Bladsprietigen (Lamellicornia) en sommige
andere kevers. Evenzoo zijn ook de stem- of instrumentale organen die
aan de mannetjes der Gelijkvleugeligen (Homoptera) en Rechtvleugeligen
(Orthoptera) eigen zijn, gewoonlijk in een rudimentairen of zelfs in
een bijna volkomen toestand op de wijfjes overgeplant, en toch niet
volkomen genoeg om tot het voortbrengen van geluid te worden gebezigd.
Het is ook een belangwekkend feit, daar het op seksueele teeltkeus
wijst, dat de sjirporganen van sommige mannelijke Rechtvleugeligen
(Orthoptera) niet tot volkomen ontwikkeling komen voor de laatste
vervelling, en dat de kleuren van de mannetjes van sommige Waternimfen
niet tot volkomen ontwikkeling komen, dan korten tijd nadat zij uit de
pop zijn gekomen en als zij gereed zijn voor de paring.

De seksueele teeltkeus sluit in zich, dat aan de aantrekkelijkste
individu’s door de andere sekse de voorkeur wordt gegeven; en daar bij
de insekten, wanneer de seksen verschillen, met zeldzame uitzonderingen
het mannetje het meest is versierd en het meest afwijkt van de type
waartoe de soort behoort, moeten wij veronderstellen, dat de wijfjes
gewoonlijk of somtijds aan de fraaiste mannetjes de voorkeur geven, en
dat deze op die wijze hun schoonheid hebben verkregen. Dat in de meeste
of alle Orden de wijfjes het vermogen bezitten om eenig bijzonder
mannetje van de hand te wijzen, mogen wij veilig afleiden uit de vele
vreemdsoortige dwangwerktuigen welke de mannetjes bezitten om het
wijfje te grijpen, zooals groote kaken, zuigkussentjes, doornen,
verlengde pooten enz.; want deze dwangwerktuigen bewijzen, dat er aan
de handeling eenige moeite is verbonden. In het geval van vereenigingen
tusschen verschillende soorten, waarvan vele voorbeelden zijn
opgeteekend, moet het wijfje daarin hebben toegestemd. Te oordeelen
naar hetgeen wij weten van de waarnemingsvermogens en de neigingen van
verschillende insekten, is er a priori volstrekt geen
onwaarschijnlijkheid in gelegen, dat de seksueele teeltkeus sterk heeft
gewerkt; maar wij bezitten daarvan tot dusver nog geen rechtstreeksche
bewijzen, en sommige feiten pleiten tegen dit geloof. Desniettemin
kunnen wij, als wij vele mannetjes het zelfde wijfje zien vervolgen,
moeielijk gelooven, dat de paring aan het blinde toeval is
overgelaten,—dat het wijfje geen keus uitoefent en dat de prachtige
kleuren of andere versierselen waarmede het mannetje prijkt, geen
invloed op haar uitoefenen.

Als wij aannemen, dat de wijfjes van de Gelijkvleugeligen (Homoptera)
en Rechtvleugeligen (Orthoptera) de door hun mannelijke gezellen
voortgebrachte muzikale tonen op prijs stellen, en dat de verschillende
tot dit doel bestemde instrumenten door seksueele teeltkeus volkomener
zijn gemaakt, is het niet zeer onwaarschijnlijk, dat de wijfjes van
andere insekten schoonheid van vorm of kleur op prijs stellen, en dat
bijgevolg dergelijke kenmerken op die wijze door de mannetjes zijn
verkregen. Maar wegens de omstandigheid, dat de kleur zoo variabel is,
en omdat zij dikwijls ter wille van de bescherming is gewijzigd, is het
uiterst moeielijk te beslissen in hoe sterk een verhouding van gevallen
de seksueele teeltkeus in het spel geweest. Dit is meer in het
bijzonder moeielijk in die Orden, zooals de Rechtvleugeligen
(Orthoptera), Vliesvleugeligen (Hymenoptera) en Schildvleugeligen
(Coleoptera), in welke de beide seksen zelden veel in kleur
verschillen; want wij zijn dan beroofd van ons beste bewijs voor eenige
betrekking tusschen de voortplanting der soort en de kleur. Onder de
Schildvleugeligen (Coleoptera) is het echter, zooals vroeger is
opgemerkt, in de groote groep der Bladsprietige Kevers (Lamellicornia),
door sommige schrijvers aan het hoofd van de Orde geplaatst, en waarin
wij somtijds een wederkeerige gehechtheid tusschen de seksen waarnemen,
dat wij de mannetjes van sommige soorten in het bezit van bijzondere
wapens voor den strijd om de wijfjes, andere van verwonderlijke horens,
vele van sjirporganen voorzien en andere met prachtige metallieke
kleuren versierd vinden. Het schijnt daarom waarschijnlijk, dat al deze
kenmerken door het zelfde middel, namelijk seksueele teeltkeus, zijn
verkregen.

Als wij de vogels behandelen, zullen wij zien, dat zij in hun
secundaire seksueele kenmerken de grootste analogie met de Insekten
vertoonen. Zoo zijn vele mannelijke vogels in hooge mate strijdlustig
en sommigen zijn van bijzondere wapenen voorzien om met hun
medeminnaars te vechten. Zij bezitten organen die gedurende den
paartijd worden gebruikt om vocale en instrumentale muziek voort te
brengen. Zij zijn dikwijls versierd met kammen, horens, vleeschlappen
en vederen van den meest verschillenden aard en prijken met schoone
kleuren, hetwelk alles klaarblijkelijk dient om er mede te pronken. Wij
zullen zien, dat, evenals bij de insekten, in sommige groepen beide
seksen even schoon zijn, en beide gelijkelijk versierselen bezitten,
die anders gewoonlijk tot de mannelijke sekse zijn beperkt. In andere
groepen zijn beide seksen even dof gekleurd en onversierd. Eindelijk
zijn in eenige weinige van den regel afwijkende gevallen de wijfjes
fraaier dan de mannetjes. Wij zullen dikwijls in ééne en dezelfde groep
van vogels allerlei overgangen vinden van volstrekt geen verschil
tusschen de seksen tot een uiterst groot verschil toe. In het laatste
geval zullen wij zien, dat de wijfjes evenals vrouwelijke insekten
dikwijls min of meer duidelijke sporen bezitten van de kenmerken die
eigenlijk aan de mannetjes toebehooren. De overeenkomst in al deze
opzichten tusschen Vogels en Insekten is inderdaad merkwaardig groot.
Elke verklaring die bij de eene Klasse toepasselijk is, is zulks
waarschijnlijk ook bij de andere, en die verklaring is, zooals wij
later zullen trachten aan te toonen, bijna zeker Seksueele Teeltkeus.



AANTEEKENINGEN.

(1) De Doodshoofd-uil (Acherontia atropos) maakt een eigenaardig
piepend geluid dat volgens Landois (in zijn door Darwin meermalen
aangehaalde verhandeling) door het wrijven van de voelers (palpi) tegen
den zuiger wordt voortgebracht. Deze voelers bezitten aan de onbehaarde
binnenzijde zeer fijne ribbetjes. [778]

De heeren Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, Dr. M. C. Verloren en R.
T. Maitland antwoordden op mijn vraag, of er ten opzichte van dit
geluidgevend vermogen ook eenig verschil tusschen de seksen van A.
atropos werd waargenomen, dat zij zulks niet geloofden. Dit neemt niet
weg, dat ik het toch zeer mogelijk acht, dat het vermogen om geluid
voort te brengen, door A. atropos is verkregen ten gevolge van
seksueele teeltkeus op de zelfde wijze waarop Darwin zulks verklaart
bij torren van welke de beide seksen sjirpen. [779]

Ook bij andere Sphingidae vond Landois ribbetjes op de palpen, en wel
in veel grooter aantal met betrekking tot de oppervlakte die zij
innemen, zooals blijkt uit het volgende staatje:


   SOORTEN.             Lengte der       Breedte der      Aantal
                        wrijfplaat (in   wrijfplaat (in   ribbetjes.
                        millimeters).    millimeters).

   A. atropos                2               0.75           35
   Sphinx convolvuli         2               1              92
   S. ligustri               1.1             0.38           30
   Deilephila elpenor        1.16            0.41           36
   Sphinx pinastri           1.33             0.5           39


Daar nu bij gelijke wrijvingssnelheid een grooter aantal ribbetjes op
een even lang gedeelte van de wrijfplaat noodzakelijk moet overeenkomen
met een grooter aantal trillingen, dus met een hoogeren toon, ligt de
gevolgtrekking voor de hand, dat al deze vlinders geluiden
voortbrengen, doch dat wij slechts dat van A. atropos hooren, omdat die
der andere te hoog zijn om door onze ooren te kunnen worden
waargenomen. Wanneer wij verder aannemen, dat het geluidgevend vermogen
door A. atropos is verkregen ten gevolge van de werking der seksueele
teeltkeus, dan valt dit ook voor het overige niet te betwijfelen. Op
die wijze komen wij er toe te bepalen op welke wijze deze laatsten een
vermogen hebben verkregen, van welks bestaan wij ons door directe
waarnemingen niet kunnen overtuigen.

Men kan nog verder gaan. Reuter („Zool. Anz.”, blz. 288, 17 Sept. 1888)
onderzocht eenige honderden soorten van vlinders uit Finland, en vond
bij allen zulk een onbehaarde plek aan de binnenzijde der voelers als
Landois bij de Sphingiden had gevonden, en die plek schijnt voor de
geheele orde der Schubvleugeligen typisch te zijn. Bij bijna alle
onderzochte vlinders vond Reuter de door Landois ontdekte ribbetjes,
bij vele soorten wel is waar vrij onduidelijk en onvolkomen, maar bij
slechts weinige geheel ontbrekende. Steeds was de ligging zoo, dat de
met een verhoogde lijst voorziene basis van den zuiger er gemakkelijk
kon worden tegenaan gedrukt. Bij alle vlinders komt derhalve zulk een
sjirporgaan of een rudiment daarvan voor. Naast de ribbetjes vond
Reuter een eigenaardig zintuig, over de functie waarvan hij geen zeker
besluit meende te kunnen trekken. Het bestaat uit een kegelvormig met
een ringvlies omgeven orgaan, waarin zich haarvormige deeltjes
bevinden, die met zenuwen in verbinding staan. De analogie hiervan met
sommige deelen van ons eigen inwendig oor doet schrijver dezes
vermoeden, dat wij hier wel met een gehoororgaan zullen hebben te doen.

Bij de dagvlinders waren zoowel de ribbetjes op de wrijfplaat als het
zintuig aanmerkelijk grooter bij de mannetjes dan bij de wijfjes,
hetgeen o.i. duidelijk bewijst, dat die deelen met de seksueele
teeltkeus in verband staan.

Romanes, Mr. Sachlan, Buchanan White en Cunningham hebben in „Nature”,
Jan. en Febr. 1877, blz. 177, 293, verscheidene mededeelingen gedaan
omtrent geluidgevende vlinders. Verscheidene soorten van Vanessa maken
een dergelijk geluid als Ageronia feronia, ofschoon zwakker, en het
geluid wordt voortgebracht door een als een vijl getanden ader van den
bovenvleugel, die strijkt over een uitpuilenden ader aan den
ondervleugel, terwijl er bovendien daar ook een schubloos plekje is,
door een lijstje omsloten. Ook in de geslachten Euprepia en Chelonia
komen geluidgevende vlinders voor. Bij Chelonia pudica wordt het geluid
voortgebracht door een soortgelijk orgaan als bij Setina, en gelijkt op
het tikken van een horloge.

Dionychopus niveus Mén. bezit volgens Dönitz („Berl. Entomol.
Zeitschrift”, 1887, Heft 1) een eigenaardig stemorgaan. Aan de
bovenzijde van den achtervleugel en aan de onderzijde van den
voorvleugel, daar waar de vleugels elkander bedekken, bevinden zich
namelijk omstreeks 2 m.m. lange en 1 m.m. breede uit sterk
gechitiniseerde dorens bestaande borstels. Door het tegen elkander
wrijven daarvan brengt de vlinder een sjirpend geluid voort. Bij de
Spinners (Bombycidae) zou de stemtoestel meestal aan de borst liggen en
bestaan uit een over een holte gespannen vlies dat waarschijnlijk door
wrijving met de achterpooten in trilling wordt gebracht.

(2) Wij zullen in Hoofdstuk XII, XIII en XVIII zien, dat Darwin den
muskusachtigen geur welken de krokodillen, de Australische muskuseend
(Bizura lobata) en vele zoogdieren verspreiden, met hun seksueele
functiën in verband brengt, en de ontwikkeling der klieren waardoor de
riekende stof wordt afgescheiden, ten minste bij sommige dezer dieren,
door seksueele teeltkeus verklaart. Het bevreemdt mij, dat in dit
hoofdstuk alleen, en dan nog maar ter loops, wordt gerept van den geur
dien twee pijlstaartvlinders verspreiden, daar het zelfde bij zeer vele
andere vlinders is opgemerkt.

Fritz Müller („Ausland”, 7 Oct. 1878) doet omtrent den geur van
mannelijke vlinders eenige mededeelingen. (Vergelijk ook boven aant.
1).

De schubben welke op de vleugels der vlinders als dakpannen over
elkander liggen, vertoonen, gelijk men weet, bij de mannetjes dikwijls
kleinere of grootere onregelmatigheden door tusschenschubben.

Deze tusschenschubben zijn volgens F. Müller’s waarnemingen de zetel
van den eigenaardigen geur welken bijna alle mannelijke vlinders in
meerdere of mindere mate bezitten. Deze waarnemingen zijn later door
verschillende andere natuuronderzoekers bevestigd.

Slechts die soorten welke tusschenschubben bezitten, verspreiden geur,
en deze geur is vooral bij de door aanmerkelijke grootte uitmuntende
Zuid-Amerikaansche soorten sterk, en werkt op den mensch dikwijls als
de geur eener welriekende bloem. Daarbij is aangetoond, dat het steeds
slechts aangename geuren, zooals vanille, muskus, jasmijn, citroen enz.
zijn.

Gelijk sinds lang bekend is, kenmerken zich ook onder de Europeesche
vlinders Charaxes jasius, Sphinx ligustri en Sphinx convolvuli, vooral
de laatste, door een muskusgeur, Papilio Machaon door een venkelgeur.

De bedoelde geurschubben komen in den meest verschillenden vorm en op
de meest verschillende plaatsen bij de dieren voor. Nu eens liggen zij
in grootere of kleinere hoedanigheid tusschen de vleugelschubben
verspreid, dan weder zijn zij in de nabijheid van den kop op één punt
gelocaliseerd. Hier liggen zij aan de zijde van het lichaam in een
soort van knobbel verborgen, ginds omhult ze aan den rand van den
vleugel een soort van omslag die zich slechts bij het uitspreiden der
vleugels opent; zelfs aan de pooten heeft men ze waargenomen. Zij zijn
evenzoo verschillend van vorm, schildvormig, gestrekt, rondachtig,
lancetvormig, gewonden enz., doch van boven eindigt de schub bijna
altijd in een bos fijne haartjes, aan wier punten, evenals bij
uitzweetende hars of oliën, kleine bolletjes hangen. Kanaalachtige
strengen loopen van den klierachtigen wortel der schubben naar de
haartjes.

Bij Hepiolus Humuli ontbreekt volgens Bertkau („Humboldt”, Mai 1885)
het derde paar pooten en wordt vervangen door een peervormige plaat,
uit welker verdiepte oppervlakte een dicht penseel van geelachtige
borstels oprijst. In het binnenste van dezen rudimentairen poot ziet
men reeds bij zwakke vergrooting groote van kernen voorziene
kliercellen door de huid heên schijnen. Zij hebben den vorm eener
flesch waarvan de hals uitmondt in een huidporie waaruit de met een
kanaal doorboorde gele borstels ontspringen. Deze klieren scheiden een
zwak aromatisch riekende aetherische olie af, die geelachtig groen van
kleur is en droppelsgewijs aan de spits der borstels te voorschijn
komt. Ter beschutting van dezen toestel bezit het dier aan weêrszijden
van den eersten ring van het achterlijf een dunhuidig zakje waarin het
steeds zijn vervormde achterste pooten tracht te verbergen.

Vraagt men naar den oorsprong van den geur der mannelijke vlinders en
houdt men daarbij in het oog, dat het uitstroomen van den geur van den
wil van het dier afhankelijk is, gelijk verschillende proeven
onweêrlegbaar hebben bewezen, dan leidt ons dit ook hier tot de
seksueele teeltkeus. Men kan aannemen, dat het mannetje zich door zijn
geur aan het wijfje aangenaam wil maken, het koketteert daarmede als
het ware, en het wijfje geeft van den anderen kant de voorkeur aan het
mannetje dat het aangenaamst riekt. Aan het wijfje ontbreekt de geur,
daar deze haar schadelijk is, omdat daardoor slechts vijanden zouden
worden gelokt.

In zijn „Studien über Descendenztheorie” toont Professor Weissman iets
dergelijks bij de ontwikkeling van de kleuren der vlinders.
Bovengenoemde onderstelling wint nog meer aan waarschijnlijkheid, als
men de soorten van één geslacht met betrekking daartoe nauwkeuriger
onderzoekt. Het gebeurt vaak, dat niet bij alle soorten de mannelijke
vlinders de geurschubben en den geur bezitten, en de soorten bij welke
zij ontbreken, behooren dan ook ten opzichte van de kleur en teekening
der vleugels tot de meest ontwikkelde van het geslacht. Dit is b.v. het
geval bij de „blauwtjes.”

Eerst langzamerhand is hun oorspronkelijk bruine kleur door teeltkeus
in blauw overgegaan; er zijn zelfs soorten welke eerstgenoemde kleur
nog bezitten. Juist bij deze ontbreken nu ook de geurschubben.

De Schubvleugeligen zijn overigens niet de eenige Orde van Insekten,
die welriekende soorten bevat. Ook onderscheidene Schildvleugeligen
verspreiden een aangenamen geur; zoo riekt Aromia moschata naar
Oostersche rozenolie, Velleius dilatatus naar muskus, Staphylinus olens
naar renetappels of aether nitricus; Cicindela campestris en hybrida
verspreiden eveneens een welriekenden geur, naar dien van rozen
zweemende en ook eenigszins overeenstemmende met dien der producten
welke men somtijds verkrijgt, als men essentia terebinthinae met
mengsels van zwavel- en salpeterzuur behandelt. Wanneer men nu den geur
van sommige vlinders voor een gevolg van seksueele teeltkeus houdt, zal
men er van zelf toe komen om dit ook bij bovengenoemde Kevers aan te
nemen. Moeilijker schijnt, oppervlakkig beschouwd, deze verklaring toe
te passen op een aantal soorten van Mieren die een sterken muskusgeur
verspreiden, vooral als men haar nesten omwoelt; want de meeste
individu’s zijn hier geslachtloozen of zoogenaamde arbeiders. Men kan
echter aannemen, dat die geur, oorspronkelijk door de mannelijke mieren
door seksueele teeltkeus verkregen zijnde, later ook op hun niet
mannelijke nakomelingschap is overgebracht. Evenzoo kan men aannemen,
dat bij insekten bij welke beide seksen rieken, de geur oorspronkelijk
tot ééne sekse was beperkt, maar later, doordat de wet van gelijke
overerving op beide seksen de overhand kreeg boven die van seksueel
beperkte erfelijkheid, de oorspronkelijk tot ééne sekse beperkte geur
ook op de nakomelingschap van de andere sekse werd overgeplant.

Wat den stank aangaat, dien vele insekten (b.v. wantsen) verspreiden,
zoo zal deze in de meeste gevallen wel, als een beschermingsmiddel,
door seksueele teeltkeus zijn verkregen. In sommige gevallen kan hij
echter ook een seksueele aantrekkelijkheid uitmaken en zich derhalve
door seksueele teeltkeus hebben ontwikkeld; want wij moeten niet
vergeten, dat het aangename of onaangename van een geur zeer subjectief
is, zoodat iets dat wij een stank noemen, op een anders georganiseerd
wezen een welriekenden indruk kan maken. Vele insekten worden b.v.
aangetrokken door den reuk van rottend vleesch, faecalia, enz. Zelfs
onder menschen zijn er individu’s die welriekend noemen hetgeen anderen
voorkomt stinkend te zijn, en bij voorbeeld gaarne Asa foetida ruiken.
Het is immers met andere zintuigen evenzoo. Wat den een heerlijk
smaakt, lust de ander niet. De muziek waarin wilde volksstammen behagen
scheppen, schijnt ons wanluidend; een schilderij die een Chinees fraai
zal vinden, komt ons zeer leelijk voor; de Abessiniër vindt een stuk
rauw vleesch, uit het levende rund gesneden, het heerlijkste gerecht,
terwijl wij het liever gebraden, en uit een geslacht dier gesneden,
eten. Hoe mogelijk is het derhalve, dat geuren die wij stank noemen,
sommige insekten aangenaam aandoen!



SUPPLEMENTAIRE AANTEEKENING
OP HOOFDSTUK XI.

DE SEKSUEELE KLEUREN DER VLINDERS, DOOR C. Darwin.

(Vertaald uit Nature, vol. XXI, 1880, blz. 237.)


Dr. Schulte te Fürstenwalde heeft mij opmerkzaam gemaakt op de schoone
kleuren welke op alle vier de vleugels van een vlinder, de Diadema
bolina, te voorschijn komen, als men hem van een bepaald punt uit
beschouwt. De beide seksen van dezen vlinder verschillen aanmerkelijk
van kleur. De vleugels van het mannetje zijn, als men het van een
achter het dier gelegen punt uit beziet, zwart met zes zuiver witte
vlekken en bieden een bevalligen aanblik, maar beschouwd van een vóór
het dier gelegen standpunt, in welke positie het mannetje als het het
wijfje nadert, door dit wordt gezien, vertoonen de witte vlekken zich
met een kring van schoon blauw omgeven. De heer Butler liet mij in het
Britsch museum een soortgelijk maar nog in ’t oogvallender verschijnsel
zien bij een vlinder uit het geslacht Apature, waarbij de seksen ook in
kleur verschillen en bij het mannetje de prachtigste blauwe en groene
tinten alleen voor een persoon die vóór hetzelve is geplaatst,
zichtbaar zijn. Verder vertoonen bij verscheidene soorten van
Ornithoptera de achtervleugels van het mannetje een schoone goudgele
kleur, maar alleen als zij van voren worden beschouwd; dit geldt ook
voor O. magellanus, maar hier hebben wij, gelijk mij de heer Butler
toonde, een gedeeltelijke uitzondering, want de kleuren gaan, als men
ze van achteren beschouwt, van goudgeel in een bleek, iriseerend blauw
over. Of deze laatste kleur de eene of andere bijzondere beteekenis
heeft, zou alleen kunnen worden uitgemaakt door iemand die het gedrag
van het mannetje kon waarnemen in het land waar dit in de natuur
voorkomt. Dagvlinders sluiten, als zij stilzitten, hun vleugels tegen
elkander aan; de ondervlakten welke dikwijls donker zijn gekleurd,
kunnen dan alleen worden gezien, en dit dient, gelijk algemeen wordt
aangenomen, tot bescherming. Als echter de mannetjes de wijfjes het hof
maken, doen zij de vleugels afwisselend dalen en weêr oprijzen, en het
schijnt een natuurlijk besluit, dat zij op die wijze handelen om de
wijfjes te behagen of op te wekken. Door de boven beschreven gevallen
wordt dit besluit nog waarschijnlijker gemaakt, doordat de schoonheid
van het mannetje door het wijfje alleen volkomen wordt gezien, als dit
haar nadert. Wij worden daardoor herinnerd aan de verschillende
manieren waarop de mannetjes van vele vogels, b.v. de pauw, de
Argusfazant enz., de wijfjes uitlokken en met hun verwonderlijk fraai
gevederte zoodanig dat het op het voordeeligst uitkomt, voor hun niet
versierde vriendinnen te pronken. (1)

Deze beschouwing geeft mij aanleiding er eenige opmerkingen aan toe te
voegen over de vraag, in hoever bij het eerste verkrijgen van zekere
instinkten, met inbegrip van seksueele pronkerijen, noodzakelijk
bewustzijn in het spel komt; want daar alle mannetjes van de zelfde
soort zich op de zelfde wijze gedragen, als zij aan de wijfjes het hof
maken, mogen wij daaruit het gevolg trekken, dat het pronken
tegenwoordig instinktmatig is geworden. De meeste natuuronderzoekers
schijnen te gelooven, dat elk instinkt eerst met bewustzijn werd
ontwikkeld, maar dat schijnt mij in vele gevallen een onjuist besluit
te zijn, hoewel het in andere juist is. Vogels die op verschillende
wijzen worden opgewekt, nemen zonderlinge posities aan en zetten hun
vederen op; en als het opzetten der vederen bij een bijzondere soort
voordeelig was voor een mannetje dat aan een wijfje het hof maakte, zoo
komt het mij volstrekt niet onwaarschijnlijk voor, dat deze voordeelige
eigenschap door zijn nakomelingen werd overgeërfd; wij weten, dat bij
den mensch dikwijls leelijke aanwensels en onbewust aangenomen nieuwe
gebaren erfelijk zijn. (2) Wij kunnen een ander geval beschouwen
(waarop, naar ik meen, reeds door iemand de aandacht werd gevestigd),
namelijk dat van jonge, op den grond levende vogels die zelfs
onmiddellijk na het uit het ei komen neêrhurken en zich verbergen, als
zij in gevaar zijn; hier schijnt het nauwelijks mogelijk, dat deze
gewoonte dadelijk na de geboorte en zonder bewustzijn kan zijn
verkregen. Wanneer echter die jonge vogels welke, wanneer zij
schrikten, bewegingloos bleven zitten, veelvuldiger voor roofdieren
bewaard bleven dan die welke trachtten te ontvluchten, dan kan de
gewoonte van het neêrhurken door de jonge vogels zonder eenig
bewustzijn hoegenaamd zijn verkregen. Deze redeneering kan met
bijzondere kracht worden toegepast op zoodanige jonge loop- en
watervogels, wier ouden zich zelven niet verbergen, als zij in gevaar
komen. Van den anderen kant vliegt een patrijshen, als er gevaar
bestaat, een kort eind van haar jongen dicht ineengedoken weg en laat
die achter, vliegt dan op de aan bijna iedereen bekende manier, alsof
het was verlamd, maar toch anders dan een werkelijk gewonde vogel dicht
over den grond langs: zij maakt zich zelve in het oog vallend. Nu is
het echter meer dan twijfelachtig, of er ooit een vogel heeft bestaan,
die verstand genoeg bezat om te denken, dat hij een hond of anderen
vijand van zijn jongen kon weglokken, als hij het gedrag van een
verwonden vogel nabootste. Want dit veronderstelt, dat hij zulk een
gedrag bij een verwonden kameraad had waargenomen en wist, dat het een
vijand tot vervolging zou aansporen. Vele natuuronderzoekers nemen
tegenwoordig bijvoorbeeld aan, dat het slot van een tweeschalig
schelpdier door het behouden blijven en overerven van kleine nuttige
wijzigingen (variaties) is ontstaan, daar de individu’s met een iets
beter ingerichte schelp in grooter aantal behouden bleven, dan die met
een minder goed ingerichte; waarom zouden niet voordeelige wijzigingen
in de overgeërfde handelingen van een patrijs op de zelfde wijze
bewaard zijn gebleven, zonder dat het dier er bij dacht of een bewust
doel had, even goed als in het geval van het schelpdier, waarbij het
slot der schalen onafhankelijk van het bewustzijn is gewijzigd en
verbeterd?



AANTEEKENINGEN.

(1) Zie Deel II, hoofdstuk XIII, XIV en XV van het onderhavige werk.
Wat Darwin hier van vogels zegt, had in dit werk beter achter die
hoofdstukken gestaan, maar wij wilden het niet scheiden van hetgeen
daaraan over kapellen voorafgaat, omdat het daarmede in het
oorspronkelijk stuk in „Nature” door Darwin zelf tot één geheel is
verbonden.

(2) Vergelijk: C. Darwin, „Het uitdrukken der Gemoedsaandoeningen bij
den Mensch en de Dieren”.



VOETNOTEN


[1] Zie „Darwin’s Biologische Meesterwerken”, Deel I, „Het Ontstaan der
Soorten”, vertaald door Dr. T. G. Winkler, 3de Ned. Uitgaaf, Arnhem,
Gebr. E. & M. Cohen, blz. 679.

[2] Zie „Darwin’s Biologische Meesterwerken”, Deel II, en III, „Het
Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, vertaald en van
aanteekeningen voorzien door Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, Arnhem,
Gebrs. E. & M. Cohen.

[3] De autobiographie loopt tot 1 Mei 1881. Zijn boek over de Vorming
van Humus door de werkzaamheid der Aardwormen, was toen nog niet
verschenen, maar juist ter perse gezonden.

[4] De werken der eerstgenoemde schrijvers zijn zoo bekend, dat het mij
onnoodig voorkomt de titels daarvan op te geven; maar daar die der
laatstgenoemden in Engeland minder bekend zijn, zal ik daarvan de
titels noemen:—„Sechs Vorlesungen über die Darwin’sche Theorie”: zweite
Auflage, 1868, von Dr. L. Büchner; in het Fransch overgezet onder den
titel: „Conférences sur la Théorie Darwinienne”, 1869. „Der Mensch im
Lichte der Darwin’sche Lehre”, 1865 von Dr. F. Rolle. Ik zal niet
beproeven hier alle schrijvers op te sommen, die het vraagstuk van de
zelfde zijde hebben beschouwd. Zoo heeft G. Canestrini („Annuario della
Soc. d. Nat.” Modena, 1867, blz. 81) een zeer merkwaardige verhandeling
uitgegeven over rudimentaire kenmerken die wijzen op den oorsprong van
den mensch. Een ander werk, in 1869 door Dr. Barrago Francesco
uitgegeven, draagt in het Italiaansch den titel van: „De mensch
geschapen naar Gods beeld, werd ook geschapen naar het beeld van den
aap.”

[5] Prof. Haeckel is de eenige schrijver, die, sinds de uitgave van
„The Origin of Species”, in zijn verschillende werken op hoogst bekwame
wijze over de teeltkeus met betrekking tot de sekse heeft gesproken, en
ten volle de belangrijkheid van dit onderwerp heeft ingezien.

[6] „Grosshirnwindungen des Menschen”, 1868, blz. 96.

[7] „Leç. sur la Phys.”, 1866, blz. 890, aangehaald door M. Daily,
„L’Ordre des Primates et le Transformisme”, 1868, blz. 29.

[8] „Naturgeschichte der Säugethiere von Paraguay”, 1830, blz. 50.

[9] Brehm „Thierleben”, B. I., 1864, blz. 75, 86. Over den Ateles, blz.
105. Voor andere overeenkomstige opgaven, zie blz. 25, 107.

[10] Over insekten, zie Dr. Laycock: „On a General Law of Vital
Periodicity”, British Association, 1842; Dr. Macculloch, „Silliman’s
North American Journal of Science”, vol. XVI, blz. 305, heeft een hond
gezien, die aan derdendaagsche koorts leed.

[11] Ik heb het bewijs hiervan gegeven in mijn „Varieeren der
Huisdieren en Cultuurplanten” Ned. vertaling, Deel I, blz. 512. (In de
tweede in het Ned. vertaalde uitgave laat Darwin zich hieromtrent lang
zoo sterk niet uit als in de eerste Engelsche uitgaaf, vol. II, blz.
15, die hier eigenlijk wordt aangehaald. Dr. H. H. H. v. Z.).

[12] „Mares e diversis generibus Quadrumanorum sine dubio dignoscunt
feminas humanas a maribus. Primum credo, odoratu, postea aspectu. Mr.
Youatt, qui diu in Hortis Zoologicis (Bestiariis) medicus animalium
erat, vir in rebus observandis cautus et sagax, hoc mihi certissime
probavit, et curatoris ejusdem loci et alii e ministris confirmaverunt.
Sir Andrew Smith et Brehm notabant idem in Cynocephalo. Illustrissimus
Cuvier etiam narrat multa de hac re quâ ut opinor nihil turpius potest
indicari inter omnia hominibus et Quadrumanis communia. Narrat enim
Cynocephalum quemdam in furorem incidere aspectu feminarum aliquarum,
sed nequaquam accendi tanto furore ab omnibus. Semper eligebat
juniores, et dignoscebat in turba et advocabat voce gestuque.”(12)

[13] Deze opmerking wordt gemaakt ten opzichte van den Cynocephalus en
de anthropomorphe apen door Geoffroy Sint-Hilaire en F. Cuvier, „Hist.
Nat. des Mammifères”, tome I, 1824.

[14] Huxley, „Man’s Place in Nature”, 1863, blz. 34.

[15] „Man’s Place in Nature”, 1863, blz. 67.

[16] De menschelijke embryo (bovenste fig.) is naar Ecker, „Icones
Phys.”, 1851–1858, tab. XXX, fig. 2. Deze embryo was 21 m.M. lang,
zoodat de teekening veel vergroot is. De embryo van den hond is naar
Bischoff, „Entwicklungsgeschichte des Hunde-Eies”, 1845, tab. XI, fig.
42 B. Deze teekening is vijfmalen vergroot; de embryo was 25 dagen oud.
De ingewanden zijn niet geteekend, en de aanhangsels die in den uterus
met den embryo zijn verbonden, bij beide teekeningen weggelaten. Ik
werd op deze figuren gebracht door Prof. Huxley, aan wiens boek „Man’s
Place in Nature” het denkbeeld om ze te geven is ontleend. Ook Haeckel
heeft in zijne „Schöpfungsgeschichte” dergelijke teekeningen gegeven.

[17] Prof. Wyman in „Proc. of American Acad. of Sc.”, vol. IV, 1860,
blz. 17.

[18] Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. I, blz. 533.

[19] „Die Grosshirnwindungen des Menschen”, 1868, blz. 95.

[20] „Anatomy of Vertebrates”, vol. II, blz. 533.

[21] „Proc. Soc. Nat. Hist.”, Boston, 1863, vol. IX, blz. 185.

[22] „Man’s Place in Nature”, blz. 65.

[23] Ik had dit hoofdstuk in het ruwe geschreven, voordat ik een
gewichtig stuk had gelezen: „Caratteri rudimentali in ordine
all’origine del uomo” („Annuario della Soc. de Nat.”, Modena, 1867,
blz. 81), door G. Canestrini, aan welk stuk ik veel verschuldigd hen.
Haeckel heeft bewonderenswaardige verhandelingen gegeven over dit
geheele onderwerp, onder den titel van Dysteleologie, in zijn
„Generelle Morphologie” en „Schöpfungsgeschichte.”

[24] De HH. Murie en Mivart hebben eenige goede kritische opmerkingen
hieromtrent gemaakt in „Transact. Zoolog. Soc.”, 1869, vol. VI, blz.
92.

[25] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. Vert., deel
II, blz. 357–359 en 455. Zie ook het „Ontstaan der Soorten”, 3de Ned.
Uitgaaf, blz. 196, 627, 637.

[26] M. Richard („Annales des Sciences Nat.”, 3e Série, Zoolog. 1852,
tome XVIII, blz. 13) geeft b.v. beschrijvingen en afbeeldingen van
rudimenten, van hetgeen hij noemt de „muscle pédieux de la main”, die,
zegt hij, somtijds „infiniment petit” is. Een andere spier, „le tibial
posterieur” genaamd, ontbreekt in de hand gewoonlijk geheel, maar komt
soms in meer of min rudimentairen toestand voor.

[27]  Prof. W. Turner, „Proc. Royal Soc. Edinburgh”, 1866–67, blz. 65.

[28] Canestrini haalt een dergelijk voorbeeld uit Hyrtl aan („Annuario
della Soc. de Naturalisti”, Modena, 1867, blz. 97).

[29] „The Diseases of the Ear”, door J. Toynbee, F. R. S., 1860, blz.
12.

[30] Zie ook eenige opmerkingen en afbeeldingen van de ooren der
Lemuroidea in de uitstekende verhandeling van de HH. Murie en Mivart in
„Transact. Zoolog. Soc.”, vol. VII, 1869, blz. 6 en 90.

[31] „Ueber das Darwin’sche Spitzohr”, „Archiv für Path., Anat. und
Phys.”, 1871, blz. 485.

[32] „Het Uitdrukken der Gemoedsaandoeningen”, Ned. Vert. Tweede
uitgaaf, blz. 136.

[33] Müller’s „Elements of Physiology”, Eng. vertaling, 1842, blz.
1117. Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. III, blz. 260; de zelfde
over den walrus, „Proc. Zoolog. Soc.” van 8 November 1854. Zie ook R.
Knox’ „Great Artists of Anatomists”, blz. 106. Dit rudimentaire deel is
bij negers en Nieuw-Hollanders naar het schijnt iets grooter dan bij de
Europeanen, zie Carl Vogt, „Lectures on Man”, Engelsche vertaling, blz.
129.

[34] „The Physiology and Pathology of Mind”, 2nd. edit. 1868, blz. 134.

[35] Eschricht, „Ueber die Richtung der Haare am menschlichen Körper”.
„Muller’s Archiv für Anat. und Phys.”, 1837, blz. 47. Dikwijls zal ik
naar dit zeer belangrijke stuk moeten verwijzen.

[36] Paget, „Lectures on Surgical Pathology”, 1853, vol. II, blz. 71.

[37] Eschricht, ibid., blz. 40, 47.

[38] Zie mijn „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. Vert.,
deel II, blz. 379. Prof. Alex. Brandt heeft mij onlangs nog een nieuw
geval medegedeeld van een vader en een zoon, in Rusland geboren, die de
zelfde bijzonderheden vertoonden. Ik heb afbeeldingen van beiden uit
Parijs ontvangen.

[39] Dr. Webb, „Teeth in Man and the Anthropoid Apes”, aangehaald door
Dr. D. Carter Clake in „Anthropological Review”, Juli 1867, blz. 299.

[40] Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. III, blz. 320, 321 en 325.

[41] „On the Primitive Form of the Skull”, Eng. vertaling in
„Anthropological Review”, Oct. 1868, blz. 426.

[42] Professor Mantegazza schrijft mij uit Florence, dat hij onlangs de
achterste kiezen bij de verschillende menschenrassen heeft bestudeerd,
en tot het zelfde besluit is gekomen, als ik in den tekst heb
medegedeeld, namelijk, dat zij bij de hoogere rassen op weg zijn om te
atrophieeren en te verdwijnen.

[43] Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. III, blz. 416, 434, 441.

[44] „Annuario della Soc. d. Nat.”, Modena, 1867, blz. 94.

[45] M. C. Martins („De l’Unité Organique”, in „Revue des deux Mondes”,
15 Juni 1862, blz. 16) en Haeckel („Generelle Morphologie”, B. II, blz.
278), hebben beiden het zonderlinge feit opgemerkt, dat dit rudiment
soms den dood veroorzaakt.

[46] „The Lancet”, 24 Jan. 1863, blz. 83. Dr. Knox („Great Artists and
Anatomists”, blz. 63). Zie ook een gewichtig stuk hierover door Dr.
Grube, in het „Bulletin de l’Acad. Imp. de St. Pétersbourg”, tome XII,
1867, blz. 448.

[47] „On the Caves of Gibraltar”. „Transact. Internat. Congress of
Prehist. Arch.” Third Session, 1860, blz. 54.

[48] Quatrefages heeft eenige jaren geleden de bewijzen hiervoor
bijeenverzameld, „Revue des Cours Scientifiques”, 1867–1868, blz. 625.
In 1840 vertoonde Fleischmann een menschelijken foetus, die een vrijen
staart bezat, welke, hetgeen niet altijd het geval is, wervellichamen
insloot; en deze staart werd critisch onderzocht door de vele
ontleedkundigen die tegenwoordig waren op de bijeenkomst van
natuuronderzoekers te Erlangen (zie Marshall in het „Niederländisches
Archiv für Zoölogie”, December 1871).

[49] Owen, „On the Nature of Limbs”, 1847, blz. 140.

[50] Leuckart in Todd’s „Cyclop. of Anat.”, 1849–1851, vol. IV, blz.
1415. Bij den mensch heeft dit orgaan slechts 6½–12½ m.M. lengte, maar
evenals vele andere rudimentaire deelen, verschilt het in ontwikkeling
zoowel als in andere kenmerken.

[51] Zie over dit onderwerp Owen, „Anatomy of Vertebrates,” vol. III,
blz. 675, 676, 706.

[52] Dat de vleugels der vlinders geen bloote uitbreidingen der huid,
maar werkelijk vervormde pooten zijn, blijkt uit een monster van
Zygaena filipendulae, dat vijf pooten en vijf vleugels bezat, omdat één
der pooten door een vleugel was vervangen. Dr. Lubach („Alb. d. Nat.”,
1890, Wet. Bijbl. blz. 5) trekt hieruit ten onrechte het besluit, dat
de vleugels der vlinders niet slechts analoog, maar ook homoloog zijn
met die der vogels. Er blijkt slechts uit, dat bij beide groepen de
vleugels homoloog zijn met de pooten, maar er volgt geen homologie van
de ledematen der eene groep met die der andere groep uit.

[53] H. W. de Graaf, „Bijdrage tot de kennis van den bouw en de
ontwikkeling der Epiphyse bij Amphibieën en Reptielen”, Leiden,
Adriani, 1886.

[54] „Nature”, 13 Mei 1886.

[55] Zie hoofdstuk VI en de aanteekeningen daarop.

[56] „Proceedings of the American Association for the Advancement of
Science”, New-York, 1889.

[57] Linnaeus nam in zijn Orde der Primaten ook de vledermuizen op.
Deze moeten echter van de apen en den mensch als afzonderlijke orde
gescheiden blijven.

[58] De chimpanzee wordt den mensch hoe langer hoe ongelijker, naarmate
hij meer tot den volwassen toestand nadert.

[59] Een ras van duiven. Zie „Varieeren der Huisdieren en
Cultuurplanten”, Ned. Vert., Deel I, blz. 173.

[60] Zie: „Sur les Caractères Anatomiques de l’Homme Préhistorique” par
M. Paul Broca, professeur à la faculté de médecine, secrétaire général
de la société d’anthropologie, Paris, 1868, blz. 32.

[61] Apophyses genianae (Fransch: apophyses géni). Vier knobbeltjes die
soms de plaats innemen van de inwendige kinlijst (spina mentalis
interna).

[62] Liever mediaanvlak; het is het vlak, dat het lichaam in twee
symmetrische helften verdeelt.

[63] Ofschoon de tanden van de onderkaak van la Naulette waren
uitgevallen, heeft men uit de grootte, vorm en plaatsing der tandkassen
tot hun betrekkelijke grootte en plaatsing kunnen besluiten.

[64] „Mémoire sur les Ossements des Eyzies” („Époque du Mammouth”) par
M. Paul Broca, professeur à la faculté de médecine, secrétaire général
de la Société d’anthropologie, Paris, 1868, blz. 12.

[65] La Race Humaine de Neanderthal ou de Cannstatt en Belgique.
Recherches Ethnographiques sur des Ossements Humains. Gand 1887.

[66] „Investigations in Military and Anthropolog. Statistics of
American Soldiers”, door B. A. Gould, 1869, blz. 256.

[67] Zie ten opzichte van de schedelvormen van inboorlingen van
Amerika, Dr. Aitken Meigs in „Proc. Acad. Nat. Sc.”, Philadelphia, Mei
1866. Over de Australiërs, Huxley, in Lyell’s „Antiquity of Man”, 1863,
blz. 87. Over de Sandwich-eilanders, Prof. J. Wyman, „Observations on
Crania”, Boston, 1868, blz. 18.

[68] „Anatomy of the Arteries”, door R. Quain.

[69] „Transact. Royal Soc.”, Edinburg, vol. XXIV, blz. 175, 189.

[70] „Proc. Royal Soc.”, 1867, blz 544 en 1868, blz. 483, 524. Men
vindt daarover nog een vroeger stuk, ibid. 1866, blz. 229.

[71] „Proc. R. Irish Academy”, vol. X, 1868, blz. 141.

[72] „Act. Acad.”, St. Petersburg, 1778, deel II, blz. 217.

[73] Brehm, „Thierleben”, B. I, blz. 58, 87. Rengger, „Säugethiere von
Paraguay”, blz. 57.

[74] „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Hoofdstuk XII, VIII
en XIV.

[75] „Hereditary Genius: an Inquiry into its Laws and Consequences”,
1869.

[76] De heer Bates merkt („The Naturalist on the Amazons”, 1863, vol.
II, blz. 159) ten opzichte der Indianen van een zelfden Amerikaanschen
stam op, dat „er geen twee onder hen waren, die volkomen de zelfde
gedaante van hoofd hadden; de een had een ovaal gelaat en schoone
gelaatstrekken, de ander geleek volkomen op een Mongool door de breedte
en het uitsteken zijner jukbeenderen, zijn wijde neusgaten en den
schuinschen stand zijner oogen.”

[77] Blumenbach, „Treatises on Anthropology”, Eng. Vert., 1865, blz.
205.

[78] Mitford’s „History of Greece”, vol. I, blz. 282. Het schijnt ook
te blijken uit een plaats in Xenophon’s „Memorabilia”, Bd. II, 4
(waarop mijn aandacht werd gevestigd door den weleerw. heer J. N.
Hoare), dat het bij de Grieken een algemeen erkend beginsel was, dat de
mannen bij de keus van hun vrouwen er op moesten letten, in hoever deze
zoodanig gestel bezaten, dat het waarschijnlijk was, dat zij gezonde en
krachtige kinderen zouden voortbrengen. De Grieksche dichter Theognis,
die in het jaar 550 v. Chr. leefde, zag duidelijk in, hoe belangrijk
zorgvuldig toegepaste teeltkeus voor de verbetering van het menschelijk
geslacht was. Hij zag ook in, dat rijkdom dikwijls een beletsel is voor
de goede werking der seksueele teeltkeus. Hij schrijft als volgt:

   „’t Vered’len van het dier wordt als een kunst geleerd,
    Het fokvee, dat gezond en edel is van ras,
    Voor hoogen prijs gekocht, ’t gebrekkige geweerd;
    Steeds fraaier wordt het kroost, steeds ed’ler dan het was.
    Zoo doet men met het dier, maar niet zoo met den mensch,
    Wij trouwen om het geld; de schatten dezer aard
    Bepalen onze keus, slechts die zijn onze wensch.
    Zoo wordt de mensch verzuimd en ’t vee met zorg gepaard.
    Een vrek of groote fielt, die schatten samenbrengt,
    Huwt zijne kind’ren uit aan ’t fierste en trotschste ras;
    Wat edel is en laag, wordt dus te zaâm vermengd,
    Een basterdras ontstaat, zoo slecht als nimmer was.
    Ik heb u de oorzaak, vriend! nu duid’lijk aangewezen;
    Te treuren om ’t gevolg kan ’t onheil niet genezen.”

        (The Works of J. Hookham Frere, vol. II, 1872, blz. 334.)

[79] Godron, „De l’Espèce”, 1859, tome II, livre III. Quatrefages,
„Unité de l’Espèce Humaine”, 1861. Zie ook de voordrachten over
anthropologie, medegedeeld in de „Revue des Cours Scientifiques”,
1866–1868.

[80] „Hist. Gén. et Part. des Anomalies de l’Organisation”, in drie
deelen, deel I, 1832.

[81] Ik heb deze wetten uitvoerig besproken in mijn „Varieeren der
Huisdieren en Cultuurplanten”, hoofdstukken XXII tot en met XXVI. M. J.
Durand heeft onlangs (1868) een verdienstelijke verhandeling „De
l’Influence des Milieux” enz. uitgegeven. Hij hecht veel gewicht aan
den aard van den bodem.

[82] „Investigations in Military and Anthrop. Statistics” enz. 1869,
door B. A. Gould, blz. 93, 107, 126, 131, 134.

[83] Zie, wat de Polynesiërs aangaat, Prichard’s „Physical Hist. of
Mankind”, vol. V, blz. 145, 283. Eveneens Godron, „De l’Espèce”, tome
II, blz. 289. Er bestaat ook een merkwaardig verschil in uiterlijk
aanzien tusschen nauw-verwante Hindoe’s, die aan den Boven-Ganges en in
Bengalen wonen; zie Elphinstone’s „History of India”, vol. I, blz. 324.

[84] „Memoirs Anthrop. Soc.”, vol. III, 1867–69, blz. 61, 565, 567.

[85] Dr. Brakenridge, „Theory of Diathesis”, „Medical Times”, 19 Juni
en 17 Juli 1869.

[86] Ik heb bewijzen van verschillende beweringen gegeven in mijn
„Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. Vert., Deel II, blz.
336–340. Dr. Jaeger „Ueber das Längenwachsthum der Knochen”, „Jenaische
Zeitschrift”, B. v. afl. 1.

[87] „Investigations” enz. door B. A. Gould, 1869, blz. 288.

[88] „Säugethiere von Paraguay”, 1830, blz. 4.

[89] „History of Greenland”, Eng. vert. 1767, vol. I, blz. 230.

[90] „Intermarriage”, door Alex. Walther, 1838, blz. 377.

[91] „Het Varieeren der Huisd. en Cultuurpl.”, Ned. Vert., Deel I, blz.
497, II, 375.

[92] „Principles of Biology”, vol. I, blz. 455.

[93] Paget, „Lectures on Surgical Pathology”, vol. I, 1853, blz. 209.

[94] Het is een vreemd en onverwacht feit, dat zeelieden voor
landbewoners onderdoen in hun gemiddelden afstand van duidelijk zien.
Dr. B. A. Gould („Sanitary Memoirs of the War of the Rebellion”, 1889,
blz. 530) heeft bewezen, dat zulks het geval is; en hij verklaart het
doordat de gezichtskring bij zeelieden gewoonlijk „beperkt is tot de
lengte van het schip en de hoogte van de masten.”

[95] „Het Varieeren der Huisd. en Cultuurpl.”, Ned. Vert. Deel I, blz.
505.

[96] „Säugethiere von Paraguay”, blz. 8, 10. Ik ben in de gelegenheid
geweest om de buitengewone scherpte van gezicht der Vuurlanders waar te
nemen. Zie ook Lawrence („Lectures on Physiology”, 1822, blz. 404) over
dit zelfde onderwerp. De heer Giraud-Teulon heeft onlangs („Revue des
Cours Scientifiques”, 1870, blz. 625) vele gewichtige bewijzen
verzameld, dat de oorzaak van kortzichtigheid „le travail assidu de
près” is.

[97] Prichard, „Phys. Hist. of Mankind” voor de opmerking van
Blumenbach, vol. I, 1817, blz. 311; voor de bewering van Pallas, vol.
IV, 1844, blz. 107.

[98] Aangehaald bij Prichard, „Researches into the Phys. Hist. of
Mankind”, vol. V, blz. 463.

[99] De hoogst belangrijke verhandeling van den heer Forbes is nu
uitgegeven in het: „Journal of the Ethnological Society of London”, New
Series, vol. II, 1870, blz. 193.

[100] Dr. Wilckens („Landwirthschaft. Wochenblatt”, no. 10, 1869) heeft
onlangs een belangrijke verhandeling uitgegeven, waarin wordt betoogd,
dat bij huisdieren die in bergachtige streken leven, wijzigingen in het
geraamte ontstaan.

[101] „Mémoire sur les Microcéphales”, 1867, blz. 53, 125, 169, 171,
184–198.

[102] Prof. Laycock drukt het karakter van dierlijke idioten uit door
hen theroïde te noemen: „Journal of Mental Science”, Juli 1863. Dr.
Scott („The Deaf and Dumb”, 2e uitg., 1870, blz 10) heeft dikwijls het
onnoozele rieken aan het voedsel waargenomen. Zie over dit zelfde
onderwerp en over de behaardheid van idioten, Dr. Maudsley, „Body and
Mind”, 1870, blz. 46–51. Pinel heeft ook een treffend geval van
behaardheid bij een idioot medegedeeld.

[103] In mijn „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, (eerste
Eng. Uitgaaf, vol. II, blz. 57) schreef ik de niet zeer zeldzame
gevallen van overtallige tepels bij vrouwen aan atavisme toe. Ik werd
er toe geleid dit besluit waarschijnlijk te vinden, omdat de
overtallige tepels over het algemeen symmetrisch op de borst zijn
geplaatst, en meer bijzonder wegens één geval, waarin een enkele
melkgevende tepel voorkwam in de liesstreek van een vrouw, de dochter
van een vrouw met overtallige tepels. Ik bevind nu echter (zie b.v.
Prof. Preyer, „Der Kampf um das Dasein”, 1869, blz. 45), dat mammae
erraticae op andere plaatsen voorkomen, zooals op den rug (4), onder
den oksel, en op de dij, en dat zij op deze laatste plaats wel eens
zooveel melk hebben gegeven, dat het kind er mede werd gezoogd. De
waarschijnlijkheid, dat de overtallige tepels een gevolg zijn van
atavisme, wordt hierdoor veel geringer gemaakt; toch komt zulks mij nog
waarschijnlijk voor, omdat dikwijls twee paar symmetrisch op de borst
zijn geplaatst; en hiervan heb ik zelf verscheidene malen bericht
ontvangen. Het is algemeen bekend, dat bij halfapen (Lemuriden) normaal
twee paar tepels op de borst voorkomen. Vijf gevallen zijn opgeteekend
van meer dan één paar tepels (natuurlijk rudimentaire) bij mannen; zie
„Journal of Anat. and Physiology”, 1872, blz. 56, voor een geval,
medegedeeld door Dr. Handyside, waarin twee broeders deze bijzonderheid
vertoonden; zie ook een verhandeling van Dr. Bartels, in Reichert’s en
Du Bois Reymond’s „Archiv”, 1872, blz. 304. In een der gevallen,
waarvan Dr. Bartels melding maakt, had een man vijf tepels, waarvan een
in de mediaanlijn van het lichaam boven den navel was geplaatst; Meckel
von Hemsbach meent, dat dit laatste geval overeenstemt met een op de
mediaanlijn gelegen tepel, die bij sommige vledermuizen (Chiroptera)
voorkomt. Over het geheel mogen wij betwijfelen, of zich ooit
overtallige tepels bij beide seksen van den mensch zouden hebben
ontwikkeld, als zijn vroege voorouders niet van meer dan een paar
voorzien waren geweest.

In bovengenoemd werk (deel II, blz. 12) heb ik ook, hoewel zeer
aarzelend, de vele gevallen van veelvingerigheid (polydactylisme) bij
den mensch en verschillende dieren aan atavisme toegeschreven. Ik werd
hiertoe gedeeltelijk geleid door de opgaaf van Prof. Owen, dat sommige
zeedraken (Ichthyopterygia) meer dan vijf vingers bezaten, en daarom,
naar ik onderstelde, een oorspronkelijken toestand hadden bewaard, maar
Prof. Gegenbaur („Jenaische Zeitschrift”, B. v. Heft 3, blz. 341)
bestrijdt Owen’s besluit. Van den anderen kant schijnt er, volgens de
voor korten tijd door Dr. Günther omtrent de vin van Ceratodus
uitgesproken meening, welke vin is voorzien van gelede beenige stralen
aan weêrszijde van een middelste aaneenschakeling van beenderen, niet
veel tegen te zijn om aan te nemen, dat zes of meer vingers aan de eene
zijde of aan beide zijden door atavisme weder zouden verschijnen. Dr.
Hartogh Heys van Zouteveen meldt mij, dat er een geval is opgeteekend
van een man, die vier-en-twintig vingers en vier-en-twintig teenen
bezat (vergelijk aant. 8, blz. 38. Dr. H. H. H. v. Z.) Ik werd
voornamelijk geleid tot het besluit, dat het bezit van overtallige
vingers een gevolg van atavisme zou kunnen zijn, omdat dergelijke
vingers niet slechts sterk erfelijk zijn, maar, gelijk ik toen
geloofde, evenals de normale vingers van de lagere Gewervelde Dieren
het vermogen bezaten om opnieuw aan te groeien, wanneer zij waren
afgezet. (5) Ik heb echter in de 2de uitgaaf van mijn „Varieeren der
Huisdieren en Cultuurplanten” uiteengezet, waarom ik nu weinig
vertrouwen stel in de opgeteekende gevallen van dergelijk opnieuw
aangroeien. Desniettemin verdient het opmerking, in zoover als
stilstand in de ontwikkeling en atavisme nauwverwante zaken zijn, dat
verschillende organen die in een embryonalen toestand verkeeren of in
ontwikkeling zijn blijven stilstaan, zooals een gekloofd verhemelte,
dubbele uterus enz., dikwijls gepaard gaan met polydactylisme. Hierop
is met veel aandrang gewezen door Meckel en Isidore Geoffroy de
St.-Hilaire. Voor het oogenblik is het echter het veiligst het
denkbeeld geheel op te geven, dat er eenige betrekking bestaat tusschen
de ontwikkeling van overtallige vingers en terugkeer tot den eenen of
anderen laag georganiseerden stamvader van den mensch (atavisme).

[104] Zie Dr. A. Farre’s welbekend artikel in de „Cyclop. of Anat. and
Phys.”, vol V, 1859, blz. 642. Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. III
1868, blz. 687; Prof. Turner in „Edinburgh Medical Journal”, Febr.
1865.

[105] „Anuario della Soc. dei Naturalisti in Modena”, 1867, blz. 83.
Prof. Canestrini geeft over dit onderwerp uittreksels uit verschillende
gezaghebbende schrijvers. Laurillard merkt op, dat hij, daar hij een
volkomen overeenkomst in vorm, afmetingen en verbindingswijze tusschen
de beide jukbeenderen van verscheidene menschelijke individu’s en die
van sommige apen heeft gevonden, die inrichting der deelen niet als een
eenvoudig toeval kan beschouwen. Een andere verhandeling over de zelfde
anomalie is door Dr. Saviotti publiek gemaakt in de „Gazetta della
cliniche”, Turijn, 1871, waar hij zegt, dat sporen van de verdeeling
worden gevonden bij omstreeks twee percent der schedels van
volwassenen; hij merkt ook op, dat zij meer voorkomt bij prognathische
schedels die niet tot het Arische ras behooren, dan bij andere. Zie ook
G. Delorenzi over het zelfde onderwerp: „Tre nuovi casi d’anomalia
dell’osso malare”, Modena, 1872. Ook E. Morselli, „Sopra una rara
anomalia dell’osso malare”, Turijn. 1872. Later heeft ook Gruber nog
een brochure geschreven over de verdeeling van dit been. Ik doe deze
aanhalingen, omdat een recensent, zonder eenige gronden of schroom,
mijn beweringen in twijfel heeft getrokken.

[106] Een geheele reeks dergelijke gevallen wordt gegeven door Isid.
Geoffroy St.-Hilaire, „Hist. des Anomalies”, tome III, blz. 437. Een
recensent („Journal of Anat. and Phys.”, 1871, blz. 366) keurt het zeer
af, dat ik de talrijke gevallen die zijn opgeteekend van stilstand in
ontwikkeling in verschillende deelen, niet heb besproken. Hij zegt, dat
volgens mijn theorie „elke voorbijgaande toestand van een orgaan
gedurende de ontwikkeling daarvan, niet slechts een middel voor een
doel, maar op zich zelf een doel was.” Dit schijnt mij niet
noodzakelijk juist te zijn. Waarom zouden geen afwijkingen voorkomen
gedurende een vroeg ontwikkelingstijdperk, die in geen verband stonden
tot atavisme; toch zouden zulke afwijkingen kunnen worden bewaard en
opgehoopt als zij op eenige wijze nuttig waren, b.v. door den loop der
ontwikkeling korter en eenvoudiger te maken? En waarom zouden van den
anderen kant schadelijke afwijkingen, zooals geatrophieerde of
gehypertrophieerde deelen, welke in geen verband staan tot een
vroegeren toestand van bestaan, niet even goed in een vroeg tijdperk
als gedurende den volwassen leeftijd voorkomen?

[107] „Anatomy of Vertebrates”, vol. III, 1868, blz. 323.

[108] „Generelle Morphologie”, 1866, Bd. II, blz. clv.

[109] Carl Vogt, „Lectures on Man”, Eng. vert. 1864, blz. 151.

[110] C. Carter Bake, Over een kaak van la Naulette, „Anthropolog.
Review”, 1867, p. 295; Schaaffhausen, ibid. 1868, blz. 426.

[111] „The Anatomy of Expression”, 1844, blz. 110, 131.

[112] Aangehaald door Prof. Canestrini in het „Annuario” etc, 1867,
blz. 90.

[113] Deze verhandelingen verdienen zorgvuldig te worden bestudeerd
door ieder die wenscht te leeren, hoe veelvuldig wijzigingen van ons
spierstelsel voorkomen en hoe dikwijls het door die wijzigingen op dat
der apen gelijkt. De volgende aanhalingen hebben betrekking op de
weinige punten die ik heb behandeld in mijn tekst: „Proc. Royal Soc.”
deel XIV, 1865, blz. 379–384, deel XV, 1866, blz. 241, 242, deel XV,
1867, blz. 544, deel XVI, 1868, blz. 524. Ik kan hierbij voegen, dat
Dr. Murie en de heer Sir George Mivart in hun verhandelingen over de
Lemuroidea „Transact. Zoolog. Soc.”, deel VII, 1869, blz. 96, hebben
aangetoond, in hoe buitengewone mate sommige spieren aan wijziging
onderhevig zijn bij deze dieren, de laagste leden van de orde der
Primaten. Wijzigingen in het spierstelsel, overeenkomende met de
inrichting daarvan bij dieren die nog lager op den ladder staan, zijn
bij de Lemuriden ook talrijk.

[114] Prof. Macalister in „Proc. R. Irish Academy”, deel X, 1868, blz.
124.

[115] Prof. Macalister (ibid. blz, 124) heeft een tabel gemaakt van
zijn waarnemingen en vindt, dat afwijkingen in het spierstelsel het
veelvuldigst voorkomen in de voorarmen, in de tweede plaats in het
gelaat, enz.

[116] De weleerw. heer Dr. Haughton deelt („Proc. R. Irish Academy” 27
Juni 1864, blz. 715) een opmerkelijk geval van afwijking in den
menschelijken flexor pollicis longus mede, en merkt daarbij op: „dit
merkwaardige voorbeeld bewijst, dat de mensch somtijds in zijn duim en
vingers de rangschikking der pezen kan bezitten, die het geslacht
Macacus kenmerken, maar of zulk een geval moet worden beschouwd als een
Macacus zich tot een mensch ontwikkelende, of als een mensch afdalende
tot den Macacus, of als een aangeboren natuurspeling, durf ik niet
zeggen.” Het doet mij genoegen, dat een zoo bekwaam ontleedkundige en
een zoo verbitterd tegenstander van de ontwikkelingstheorie zelfs de
mogelijkheid van de beide eerste stellingen aanneemt. Ook Prof.
Macalister heeft („Proc. R. Irish Acad.”, deel X, 1864, blz 188)
wijzigingen in den flexor pollicis longus beschreven, merkwaardig door
haar betrekkingen tot de zelfde spier bij de apen.

[117] De personen, op wier gezag deze verschillende stellingen rusten,
zijn te vinden in mijn „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”,
Ned. Vert., Deel II, blz. 373–391.

[118] Dit onderwerp is uitvoerig besproken in Hoofdstuk XXIII, Deel II,
van mijn „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten.”

[119] Zie het steeds gedenkwaardige: „Essay on the Principle of
Population”, door den weleerw. heer T. Malthus, deel I, 1816, blz. 6,
517.

[120] „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel II, Ned.
Vert., blz. 98–101, 161.

[121] De heer Sedgwick, „British and Foreign Medico-Chirurg. Review”,
Juli 1863, blz. 1870.

[122] „The Annals of Rural Bengal”, door W. Hunter, 1868, blz. 259.

[123] „Primitive Marriage”, 1865.

[124] Zie eenige goede opmerkingen hieromtrent door W. Stanley Jevons,
„A Deduction from Darwin’s Theory”, „Nature”, 1869, blz. 231.

[125] Latham, „Man and his Migrations”, 1851, blz. 135.

[126] De heeren Murie en Mivart zeggen in hun „Anatomy of the
Lemuroïdea” („Transact. Zoolog. Soc.”, vol. VIII, 1869, blz. 96–98):
„Sommige spieren komen zoo ongeregeld voor, dat zij niet goed tot een
der bovenvermelde afdeelingen kunnen worden gebracht”. Deze spieren
verschillen zelfs bij een en het zelfde individu in de beide
tegenovergestelde helften van het lichaam.

[127] „Quarterly Review”, April, 1869, blz. 392. Dit onderwerp is
uitvoeriger besproken in „Contributions on the Theory of Natural
Selection”, 1870, van den heer Wallace, waarin al zijn in dit werk
aangehaalde verhandelingen zijn herdrukt. Zijn verhandeling over den
mensch is op zeer bekwame wijze gekritiseerd door Prof. Claparède, een
der bekwaamste dierkundigen van Europa, in een artikel in de
„Bibliothèque Universelle”, Juni 1870. De in mijn tekst aangehaalde
aanmerking zal iedereen verwonderen, die de beroemde verhandeling van
den heer Wallace heeft gelezen over den oorsprong der menschenrassen,
afgeleid uit de theorie der natuurlijke teeltkeus, oorspronkelijk
geplaatst in de „Anthropological Review”, Mei 1864, blz. CLVIII. Ik
kan, mij niet weêrhouden hier met betrekking tot deze verhandeling een
zeer juiste opmerking van Sir J. Lubbock („Prehistoric Times”, 1865,
blz. 479) aan te halen, namelijk dat de heer Wallace, „met eigenaardige
onbaatzuchtigheid, het” (het denkbeeld van de natuurlijke teeltkeus)
„geheel en al aan den heer Darwin toeschrijft, hoewel hij, zooals wel
bekend is, onafhankelijk van den heer Darwin op dat denkbeeld kwam en
het tegelijkertijd met dezen, hoewel niet zoo zorgvuldig uitgewerkt,
publiek maakte.”

[128] Aangehaald door den heer Lawson Tait in zijn „Law of Natural
Selection”,—„Dublin Quarterly Journal of Medical Science”, Febr. 1869.
Ook Dr. Keller wordt met betrekking tot die zaak aangehaald.

[129] Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. III, blz. 71.

[130] „Quarterly Review”, April 1869, blz. 392.

[131] Bij Hylobates syndactylus zijn, zooals de naam uitdrukt, steeds
twee der vingers aaneengegroeid, en de heer Blyth deelt mij mede, dat
dit soms ook het geval is met de vingers van H. agilis, Lar en
leuciscus. Bij Colobus ontbreekt ook de duim; deze apen leven
voortdurend in de boomen en zijn bijzonder levendig (Brehm,
„Thierleben”, Bd. I, blz. 50), maar of zij beter kunnen klimmen of
grijpen dan de soorten van verwante geslachten, is onbekend.

[132] Brehm, „Thierleben”, Bd. I, blz. 80.

[133] „The Hand, its Mechanism”, etc., „Bridgewater Treatise”, 1813,
blz. 38.

[134] Haeckel bespreekt op uitnemende wijze de trappen, langs welke de
mensch een tweevoetig dier werd: „Natürliche Schöpfungsgeschichte”,
1868, blz. 507. Dr. Büchner („Conférences sur la Théorie Darwinienne”,
1869, blz. 35) heeft goede voorbeelden gegeven van het gebruik van den
voet als een grijpwerktuig door den mensch; en ook van de wijze van
loopen van de hoogere apen, waarop ik in de volgende alinea zinspeel.
Zie over dit laatste onderwerp ook Owen („Anatomy of Vertebrates”, vol.
III, blz. 71).

[135] „On the Primitive Form of the Skull”, vertaald in
„Anthropological Review”, Oct. 1868, blz. 528. Owen, „Anatomy of
Vertebrates”, vol. II, 1866, blz. 551, over de tepelvormige
uitsteeksels bij de hoogere apen.

[136] „Die Grenzen der Thierwelt, eine Betrachtung zu Darwin’s Lehre”,
1868, blz. 51.

[137] Dujardin, „Annales des Sc. Nat.”, 3rd series, Zoolog. tome XIV,
1850, blz. 203. Zie ook de heer Lowne, „Anatomy and Phys. of the Musca
vomitoria”, 1870, blz. 44. Mijn zoon, de heer F. Darwin, ontleedde voor
mij de hersengangliën van Formica rufa.

[138] „Philosophical Transactions”, 1869, blz. 513.

[139] Aangehaald in C. Vogt’s „Lectures on Man”, Eng. Vertaling, 1846,
blz. 88, 90. Prichard, „Phys. Hist of Mankind”, vol. I, 1838, blz. 305.

[140] In het belangwekkend artikel waarvan boven melding is gemaakt,
heeft Prof. Broca terecht opgemerkt, dat bij beschaafde volken de
gemiddelde inhoud van den schedel kleiner moet worden gemaakt door het
behouden blijven van een aanmerkelijk aantal individu’s, zwak van
lichaam en geest, die in den wilden staat spoedig te gronde zouden zijn
gegaan. Van den anderen kant sluit bij wilden het gemiddelde alleen de
verstandigste individu’s in, die in staat zijn geweest om te blijven
leven onder uiterst harde levensvoorwaarden. Broca verklaart aldus het
anders onverklaarbare feit, dat de gemiddelde schedelinhoud van de oude
holbewoners van Lozère grooter is dan die der hedendaagsche Franschen.

[141] „Compt. Rend. des Séances” enz., 1 Juni 1868.

[142] „Het varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. Vert.,
Deel I, blz. 145–149.

[143] Schaaffhausen deelt de gevallen van de krampen en van het
litteeken op gezag van Blumenbach en Busch mede in „Anthropolog.
Review”, Oct. 1868, blz. 420. Dr. Jarrold („Anthropologica”, 1808, blz.
115, 116) verhaalt gevallen, door Camper en door hem zelf waargenomen,
van schedelwijzigingen ten gevolge van een onnatuurlijke houding van
het hoofd. Hij gelooft, dat sommige ambachten, zooals dat van
schoenmaker, doordat zij medebrengen, dat men het hoofd gewoonlijk
voorover houdt, het voorhoofd ronder en meer vooruitstekend maken.

[144] „Varieeren der Huisdieren” enz., Ned. Vert, Deel I, blz. 137,
over de verlenging van den schedel; blz. 139, 146, over de gevolgen van
het naar voren hangen van het oor.

[145] Aangehaald door Schaaffhausen in „Anthrop. Review”, Oct. 1868,
blz. 419.

[146] Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. III, blz. 619.

[147] Isidore Geoffroy St.-Hilaire maakt („Hist. Nat. Gén.”, tome II,
1859, blz. 215–217) opmerkingen over het lange haar, waarmede ’s
menschen hoofd bedekt is, en over het feit, dat de bovenste
oppervlakten van apen en andere zoogdieren dichter met haar begroeid
zijn dan de onderste oppervlakten. Dit is eveneens door verschillende
andere schrijvers opgemerkt. Prof. Gervais („Hist. Nat. des
Mammifères”, tome I, 1854, blz. 28) deelt echter mede, dat bij den
gorilla het haar dunner is op den rug, waar het gedeeltelijk is
afgeschuurd, dan op de onderste oppervlakte.

[148] „The Naturalist in Nicaragua”, 1874, blz. 209. Eenigszins ter
bevestiging van de meening van den heer Belt, kan ik de volgende plaats
aanhalen uit Sir W. Denison („Varieties of Vice Regal Life”, vol. I,
1870, blz. 440): „Men zegt, dat de Nieuw-Hollanders gewoon zijn zich te
zengen, als het ongedierte lastig wordt.”

[149] De heer H. George Mivart, „Proc. Zoolog. Soc.”, 1865, blz. 562,
583. Dr. J. E. Gray, „Cat. Brit. Mus. Skeletons”. Owen, „Anatomy of
Vertebrates”, vol. II, blz 517. Isidore Geoffroy, „Hist. Nat. Gén.”,
tome II, blz. 244.

[150] „Revue d’Anthropologie”, 1872; „La Constitution des Vertèbres
Caudales”.

[151] „Proc. Zoolog. Soc.”, 1872, blz. 210.

[152] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel II, blz.
311, 312.

[153] „Primeval Man”, 1869, blz. 66.

[154] Bixia orellana.

[155] Volgens een verhandeling door hen voorgelezen op de vergadering
te Philadelphia van de „American Association for the Advancement of
Science”, 1884, zie ook „Nature”, 3 Nov. 1886.

[156] „Verhandlungen der Berliner Anthropol. Gesellsch.” in het
„Zeitschrift für Ethnologie” 1885, Heft V, blz. 434.

[157] „Evidence as to Man’s Place in Nature”, blz. 157.

[158] Het bewijs hiervan is te vinden in Lubbock’s „Prehistoric Times”,
blz. 344 v.v.

[159] „Instinct chez les Insectes”. „Revue des Deux Mondes”, Febr. 1870
blz 690.

[160] „The American Beaver and his Works”, 1868.

[161] „The Principles of Psychology”, 2nd edit., 1870, blz. 418–443.

[162] „Contributions to the Theory of Natural Selection”, 1870, blz.
212.

[163] „Recherches sur les Moeurs des Fourmis”, 1810, blz. 173.

[164] Al de volgende op autoriteit van deze twee geleerden medegedeelde
feiten zijn ontleend aan Rengger, „Naturges. der Säugethiere von
Paraguay”, 1830, blz. 41–57 en aan Brehm’s „Thierleben”, Deel 1, blz.
10–87.

[165] Aangehaald door Dr. Lauder Lindsay in zijn „Physiology of Mind in
the Lower Animals”, „Journal of Mental Science”, April 1871, blz. 36.

[166] „Bridgewater Treatise”, blz. 263.

[167] W. C. L. Martin, „Nat. Hist. of Mammalia”, 1841, blz. 405.

[168] Aangehaald bij Vogt, „Mémoire sur les Microcéphales”, 1867, blz.
168.

[169] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. Vert.,
Deel I, blz. 33.

[170] „Ann. d. Scienc. Nat.” (1e Serie), tome XXII, blz. 397.

[171] „Les Moeurs des Fourmis”, 1810, blz. 150.

[172] Aangehaald in Dr. Maudsley’s „Physiology and Pathology of Mind”,
1868, blz. 19, 220.

[173] Dr. Jerdon, „Birds of India”, vol. I, 1862, blz. XXI. Houzeau
zegt, dat zijn parkieten en kanarievogels droomden: „Facultés
Mentales”, tome II, blz. 136.

[174] „Fac. Ment.”, 1872, tome II, blz. 181.

[175] Het werk van den heer L. H. Morgan over „The American Beaver”,
1868, levert een goed voorbeeld hiervan op. Ik kan niet nalaten te
denken, dat hij te ver gaat in het geringschatten van de macht van het
instinkt.

[176] „Die Bewegungen der Thiere”, enz., 1873, blz. 11.

[177] „Facultés Mentales des Animaux”, 1872, tome II, blz. 265.

[178] Prof. Huxley heeft met bewonderenswaardige duidelijkheid de
verstandelijke stappen geanalyseerd, waardoor een mensch, zoowel als
een hond, tot een besluit komt in een dergelijk geval, als door mij in
den tekst is medegedeeld. Zie zijn artikel: „Mr. Darwin’s Critics”, in
de „Contemporary Review”, Nov. 1871, blz. 462, en in zijn „Critiques
and Essays”, 1873, blz. 279.

[179] „The Moor and the Loch”, blz. 45. Kol. Hutchinson over „Dog
Breaking”, 1850, blz. 46.

[180] „Personal Narrative”, Engelsche vertaling, vol. III, blz. 106.

[181] Aangehaald door Sir C. Lyell, „Antiquity of Man”, blz. 497.

[182] Voor meer bewijzen, met bijzonderheden, zie Houzeau, „Les
Facultés Mentales”, tome II, 1872, blz. 147.

[183] Zie ten opzichte van vogels op oceanische eilanden mijn „Journal
of Researches during the voyage of the Beagle”, 1845, blz. 398,
„Ontstaan der Soorten”, Ned. Vert., 3de uitgaaf, blz. 309, 344.

[184] „Lettres Phil. sur l’Intelligence des Animaux”, nouvelle édit.,
1802, blz. 86.

[185] Het bewijs hiervan is te vinden in hoofdst. I, Deel I, van „Het
Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten.”

[186] „Proc. Zool. Soc.”, 1864, blz. 186.

[187] Savage en Wyman in „Boston Journal of Nat. Hist.”, vol IV,
1843–44, blz. 383.

[188] „Säugethiere von Paraguay”, 1830, blz. 51–56.

[189] „The Indian Field”, 4 Maart 1871.

[190] „Thierleben”, Bd. I, blz. 79, 82.

[191] „The Malay Archipelago”, vol. I, 1869, blz. 87.

[192] „Primaeval Man”, 1869, blz. 145, 147.

[193] „Prehistoric Times”, 1865, blz. 473 enz.

[194] De heer Hookham, in een brief aan Prof. Max Müller, in de
„Birmingham News”, Mei 1873.

[195] „Conférences sur la Théorie Darwinienne”, Fransche vertaling,
1869, blz. 132.

[196] De weleerw. zeer gel. Heer Dr. J. M’Cann, „Anti-Darwinisme”,
1869, blz. 13.

[197] Aangehaald in „Anthropological Review”, 1869, blz. 158.

[198] Rengger, ibid. blz. 45.

[199] Zie mijn „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Nederl.
Vert., Deel I, blz 32.

[200] „Facultés Mentales des Animaux”, tome II, blz. 346–349.

[201] Een verhandeling hierover vindt men in het zeer belangwekkende
werk van den heer E. B. Tylor, „Researches into the Early History of
Mankind”, 1865, chaps. II–IV.

[202] Ik heb hierover verschillende uitvoerige mededeelingen ontvangen.
Admiraal Sir J. Sulivan, dien ik als een nauwkeurig waarnemer ken,
verzekert mij, dat een Afrikaansche papegaai die lang in zijn vaders
huis werd gehouden, steeds sommige personen der huishouding, zoowel als
bezoekers, bij hun naam riep. Hij zeide iedereen bij het ontbijt
„goeden morgen”, en „goeden avond” als zij ’s avonds de kamer
verlieten, en verwarde die groeten nooit. Tegen Sir J. Sulivan’s vader
placht hij bij het „goeden morgen” een korten volzin te voegen, dien
hij na den dood van dezen nooit weer herhaalde. Hij schold heftig op
een vreemden hond die door het open venster in de kamer kwam, en hij
berispte een anderen papegaai, die uit zijn kooi was ontvlucht en bezig
was appels op de keukentafel te snoepen, met de woorden: „Jou stoute
Polly.” Zie over papegaaien ook Houzeau „Facultés Mentales”, tome II,
blz. 309. Dr. A. Moschkau meldt mij, dat hij een spreeuw heeft gekend,
die zich nooit vergiste met in het Duitsch „goeden morgen” te zeggen
tegen personen die aankwamen, en „adieu, oude jongen”, tegen degenen
die weggingen. Ik zou er verscheidene andere dergelijke gevallen bij
kunnen voegen. (8)

[203] Zie eenige goede opmerkingen hierover door Prof. Whitney, in zijn
„Oriental and Linguistic Studies”, 1873, blz. 354. Hij merkt op, dat de
wensch naar gedachtenwisseling bij den mensch de levende kracht is,
welke bij de ontwikkeling der taal „zoowel bewust als onbewust werkt;
bewust, wat aangaat het doel dat men onmiddellijk wenscht te bereiken;
onbewust, wat de verdere gevolgen der handeling aangaat.”

[204] Daines Barrington in „Philosoph. Transactions”, 1773, blz. 262.
Zie ook Dureau de la Malle in „Ann. des Sc. Nat.”, 3ième série, Zool.,
tome X, blz. 119.

[205] „On the Origin of Language”, door H. Wedgwood, 1866; „Chapters on
Language”, door den weleerw. heer F. W. Farrer, 1865. Deze werken zijn
zeer belangwekkend. Zie ook: „De la Phys. et de Parole”, door Albert
Lemoine, 1865, blz. 190. Wijlen Prof. Aug. Schleicher’s werk over dit
onderwerp is door Dr. Bikkers in het Engelsch vertaald, onder den titel
van „Darwinism tested by the Science of Language”, 1869.

[206] Vogt, „Mémoire sur les Microcéphales”, 1867, blz. 169. Ten
opzichte van wilden, heb ik eenige feiten vermeld in mijn „Journal of
Researches”, enz., 1849, blz. 206.

[207] Zie het duidelijk bewijs hiervan in de reeds zoo dikwijls
aangehaalde werken, bij Brehm en Rengger.

[208] Zie hierover de opmerkingen van Dr. Maudsley, „The Physiology and
Pathology of Mind”, 2de uitgaaf, 1868, blz. 199.

[209] Hiervan zijn vele merkwaardige voorbeelden opgeteekend. Zie b.v.
Dr. Bateman „On Aphasia”, 1870, blz. 27, 31, 53, 100, enz. Ook
„Inquiries concerning the Intellectual Powers”, door Dr. Abercrombie,
1838, blz. 150.

[210] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurpl.”, Ned. Vert., Deel I,
blz. 502.

[211] Lezingen over „Mr. Darwin’s Philosophy of Language”, 1873.

[212] Het oordeel van een philoloog van naam, Dr. Whitney, zal omtrent
dit punt van veel meer gewicht zijn dan iets dat ik kan zeggen. Hij
merkt („Oriental and Linguistic Studies”, 1873, blz. 297), van Bleek’s
beweringen sprekende, op: „Omdat over het algemeen gesproken de spraak
de noodzakelijke helpster der gedachte is, onmisbaar voor de
ontwikkeling van het denkvermogen, voor de duidelijkheid en
verscheidenheid en ingewikkeldheid van de kennis, voor het verkrijgen
van volkomen zelfbewustzijn, daarom zou hij de gedachte gaarne
volstrekt onmogelijk maken zonder de spraak, het vermogen
vereenzelvigende met het werktuig. Hij zou met juist evenveel reden
kunnen verzekeren, dat de hand van den mensch niets kan verrichten
zonder een werktuig. Met zulk een leer als uitgangspunt kan het niet
anders of hij moet vervallen in de ergste drogredenen van Müller, dat
een klein kind (in fans, niet sprekend) geen menschelijk wezen is, en
dat doofstommen niet in het bezit van rede komen, vóór zij hun vingers
hebben leeren gebruiken om gesproken woorden na te bootsen.” Max Müller
(„Lectures on Mr. Darwin’s Philosophy of Language”, 1873, 3e lezing)
laat de volgende uitspraak cursief drukken: „Er is geen gedachte zonder
woorden, evenmin als er woorden zonder gedachte zijn.” Welk een vreemde
definitie moet hier aan het woord gedachte worden gegeven!

[213] „Essays on Free-thinking”, enz., 1873, blz. 82.

[214] Hierover zijn eenige goede opmerkingen te vinden bij Dr.
Maudsley, „The Physiology and Pathology of Mind”, 1868, blz. 199.

[215] Macgillivray, „Hist. of British Birds”, vol. II, 1839, blz. 29.
Een uitnemend waarnemer, de heer Blackwall, merkt op, dat de ekster
afzonderlijke woorden en zelfs korte volzinnen spoediger leert
uitspreken dan eenige andere Britsche vogel; echter heeft hij, zooals
hij er bijvoegt, na lang en nauwkeurig zijn gewoonten te hebben
onderzocht, nooit opgemerkt, dat deze vogel in den natuurstaat eenigen
bijzonderen aanleg voor het nabootsen vertoont. „Researches in
Zoology”, 1834, blz. 158.

[216] Zie de hoogst belangrijke vergelijking tusschen de ontwikkeling
van soorten en talen, door Sir C. Lyell gegeven in „De Geol. Bewijzen
voor de Oudheid v. h. Mensch. Geslacht”, in ’t Ned. vertaald door Dr.
T. C. Winkler Zalt-Bommel 1861, Hoofdstuk XIII. (13)

[217] Zie hierover de opmerkingen van den weleerw. heer F. W. Farrar in
een belangrijk artikel, getiteld „Philology and Darwinism”, March 24
1870, blz. 528.

[218] „Nature”, 6 Jan. 1870, blz. 357.

[219] Aangehaald door C. S. Wake, „Chapters on Man”, 1868, blz. 101.

[220] Buckland, „Bridgewater Treatise”, blz. 411.

[221] Zie eenige goede opmerkingen over de vereenvoudiging van talen
bij Sir J. Lubbock, „Origin of Civilisation”, 1870, blz. 278 (Ned.
Vert. „De Oorsprong der Beschaving”, ’s Hertogenbosch, van Heusden,
1876, blz. 262–280).

[222] „The Spectator”, 4 Dec. 1869, blz. 1430.

[223] Zie een uitnemend artikel over dit onderwerp door den weleerw.
heer F. W. Farrer in de „Anthropological Review”, Aug. 1864, blz.
CCXVII. Voor verdere feiten zie Sir J. Lubbock „Prehistoric Times”,
2nd. edit. 1869 blz. 564, en vooral ook de hoofdstukken over den
Godsdienst in zijn „Origin of Civilisation”, 1870.

[224] „The Worship of Animals and Plants”, in „Fortnightly Review”,
Oct. 1, 1869, blz. 422.

[225] Tylor „Early History of Mankind”, 1865, blz. 6. Zie ook de drie
treffende hoofdstukken over de Ontwikkeling van den Godsdienst in
Lubbock’s „Origin of Civilisation”, 1870. Op gelijke wijze verklaart de
heer Herbert Spencer, in zijn vernuftige verhandeling in de
„Fortnightly Review” (May, 1870, blz. 535) het ontstaan der vroegste
vormen van godsdienstig geloof in de geheele wereld, doordat de mensch
door droomen, schaduwen en andere oorzaken er toe werd gebracht, zich
zelf een dubbel bestaan toe te kennen, een lichamelijk en een
geestelijk. Daar het geestelijk wezen wordt ondersteld na den dood
voort te bestaan en machtig te zijn, wordt het door verschillende
giften en plechtigheden vereerd en wordt zijn hulp ingeroepen. Hij
toont daarop verder aan, dat de namen of bijnamen van dieren of andere
voorwerpen, aan de voorouders of hoofden van een stam gegeven, na
verloop van tijd werden ondersteld den wezenlijken stamvader voor te
stellen, en men gelooft dan natuurlijk, dat zulk een dier of voorwerp
als geest voortleeft; het wordt voor heilig gehouden en als godheid
vereerd. Echter vermoed ik, dat er nog een vroeger en ruwer tijdperk
van godsdienstige ontwikkeling heeft bestaan, waarin elk voorwerp, dat
eenig vermogen of beweging bezat, werd ondersteld leven en
geestvermogens te bezitten gelijk de mensch.

[226] Zie een uitstekend artikel over de psychische elementen van den
godsdienst door den heer L. Owen Pike, in: „Anthropholog. Review”,
April 1870, blz. 63.

[227] „Religion, Moral etc. der Darwinschen Art-Lehre”, 1862, blz. 53.

[228] „Prehistoric Times”, 2nd. ed., blz 571. In dit werk kan men vele
vreemde en zonderlinge gewoonten van wilde volksstammen verhaald
vinden.

[229] De Duitsche woorden zijn hetgeen de papegaai zegt.

[230] God behoede U (enkelvoud).

[231] God behoede U (meervoud).

[232] Psittacus erithacus.

[233] De inhoud van den schedel varieerde bij tien door Vogt opgemeten
microcephalen-schedels tusschen 272 en 622 kub. centimeter. Een normaal
pasgeboren kind heeft omtrent 400 kub. centimeter schedelinhoud, en
overtreft ⅔ dier microcephalen, waarvan zeven boven de twintig jaar oud
waren, in hersencapaciteit. De inhoud van den schedel van een normaal
kind van één jaar is omstreeks 900 kub. centimeter, van een van vijf
jaar omstreeks 1150 kub, centimeter, van een volwassen Europeaan 1450
tot 1570 kub. centimeter, van een jongen chimpanzee 300 kub.
centimeter, van een volwassen gorilla 460 tot 530 kub. centimeter.

Omtrent het gewicht der hersenen van pasgeboren jongens en meisjes
heeft Mies onderzoekingen gedaan. Uit de resultaten van 203 wegingen
berekent deze het gemiddeld gewicht van pasgeboren jongens (te Weenen)
op 339,3 gram en dat van pasgeboren meisjes op 330 gram. Het lichtste
gewicht was 170, het zwaarste 482 gram. Het hersengewicht van
pasgeborenen staat tot hun lichaamsgewicht als 1 : 7 à 8,5. Mies woog
alleen hersenen van kinderen die levend ter wereld waren gekomen.
(„Wiener klinische Wochenschrift”, 1889.)

[234] Vgl. „Lucifer” IV, blz. 266 on 267, benevens Bernstein, „Het
leven der Planten, Dieren en Menschen”, vert. door Rissik, 2de druk,
blz. 217.

[235] Max Müller, „De Uitkomsten van de Wetenschap der Taalk.”, vert.
door G. Penon, I, 269.

[236] Om daarvan een voorbeeld te geven, ontleen ik het volgende aan M.
Müller, t.a.p., II. 314–333.

De wortel Mar, die in het Sanskriet fijnmalen beteekent, en die o.a.
ook den vorm Mal kan aannemen, heeft, behalve aan een menigte
Grieksche, Indische, Latijnsche en andere vreemde woorden, het aanzijn
geschonken aan deze, meest Nederlandsche woorden: malen, molen,
molenaar, meel; fr. mort, fr. mortel, ons mortel (kalk), moorden; murg,
merg; moer (as), meer; Miölner (de hamer van Thor), h.d. zermalmen,
molm, mul; m.n.l. molde (moede) mol; mal, malen (suffen); (Karel)
Martel, Mars; melken; mollig, malsch fr. mou (mol), mild, smart, eng.
to smart, smelten eng. to melt; marmer h.d. Marmor, marbels en mulvers
(knikkers), memorie.

[237] Veel overeenkomst heeft hiermede hetgeen Max Müller, „Vorlesungen
über Urspr. u. Entw. der Religion”, blz. 214 (Die ältesten Begriffe) en
211 (Alles als thätig benannt) opmerkt. Ook Darwin duidt dit tijdperk
der godsdienstige ontwikkeling in de vier laatste regels van noot 2 op
blz. 128, (die in de eerste uitgaaf van de „Afst v. d. Mensch” niet
voorkomen) zeer kort aan.

[238] Zelfs bij ons wordt dikwijls het woord „leven” gebruikt voor
beweging, zelfs van levenlooze voorwerpen, b.v. „levend” water voor
stroomend water. Bij een boschbrand hoorde ik eens een man zeggen: „Het
vuur loopt zoo hard als een man te paard.” Evenzoo zegt ook de
schooljongen: „De som wil niet uitkomen” en de keukenmeid: „De
aardappels willen niet gaar worden” enz. en stellen dus de som en de
aardappels enz. als levende, met een wil begaafde wezens voor.

[239] Vergelijk J. Lippert, „Seelencult”, die, wel wat eenzijdig,
nagenoeg allen godsdienst van de vereering der zielen van voorouders
afleidt.

[240] Hoofdzakelijk naar „Die Ursprache der Menschheit” in „Die
Kulturgeschichte in einzelnen Hauptstücken” door Julius Lippert,
Leipzig, 1886.

[241] Met uitzondering waarschijnlijk van sommige door den mensch
onderwezen papegaaien (vergelijk aant. 8, blz. 152). Ook verstaan
ongetwijfeld sommige huisdieren b.v. honden, sommige door hun meester
gesproken woorden. Sir John Lubbock leerde zelfs zijn hond eenvoudige
in letters op plankjes gedrukte woorden begrijpen (zie zijn „Sense in
Animals”, Londen, 1889, blz. 277) en het gesprokene of gedrukte te
verstaan vereischt een dergelijke verstandelijke verbinding tusschen
geluid of teeken en voorwerp of denkbeeld als het spreken of schrijven
zelf. In al deze gevallen ging echter de impulsie van den mensch uit.
Kan het blaffen, dat den hond alleen in tammen staat eigen is, geen
poging zijn om de menschelijke spraak, zoover de stemorganen het
toelaten, na te bootsen?

[242] Lippert spreekt van „jodeln”, een onvertaalbaar woord, dat echter
onze meeste lezers wel zullen verstaan; het drukt een eigenaardige
wijze van zingen uit, die bij vele Alpenbewoners, o.a. de Tyrolers in
zwang is, en waarvan het eigenaardige in den overgang uit de borsttonen
in de falsetstem bestaat. Het is een melodieuse uiting van levenslust,
die door de zuivere Alpenlucht zoo gemakkelijk wordt opgewekt.

[243] De voorzetsels hadden waarschijnlijk eens in alle talen een
plaatselijke beteekenis, althans in het Latijn worden jegens, behalve,
wegens, overeenkomstig, uit hoofde van enz., kortom alle de zoo
talrijke verbindingen en betrekkingen tusschen personen en zaken door
voorzetsels uitgedrukt, die oorspronkelijk slechts plaatselijke
verhoudingen, als: voor, achter, boven, tusschen enz. uitdrukten.

[244] Op Otaheite heette b.v. de nacht vroeger „Po” maar sedert koning
Pomaré is gestorven, is ook het eerste woord uit de taal van het eiland
verdwenen.

[245] Als b.v. in het Nederlandsch: drank (z. n.), dronk (z. n.), drenk
(wortel van het werkwoord drenken), drink (wortel van het werkwoord
drinken) waaraan zich het Engelsch drunk b. n. (beschonken) aansluit.
Deze methode is zeer algemeen in de Semietische talen, en wordt ook bij
onze ongelijkvloeiende en vele onregelmatige werkwoorden naast de
volgende toegepast.

[246] Hierdoor ontstaan eindelijk ook verbuigingen en vervoegingen door
wijziging der uitgangen, en soms met voorvoeging van lettergrepen. De
vervoeging onzer gelijkvloeiende werkwoorden behoort hiertoe.

[247] Zoo heeft het Engelsche woord deer de beteekenis van hert, reeds
zeer vroeg in Germanië het voornaamste jachtdier, en zal dit wellicht
de oorspronkelijke beteekenis zijn, terwijl in het verwante
Nederlandsch en Hoogduitsch dier en Thier tegenwoordig een dier, meer
in ’t bijzonder een viervoetig dier, in het algemeen beteekenen. Een
omgekeerde verschuiving zien wij als de boer onder „beesten” eenvoudig
koeien verstaat.

[248] Zie b.v. over dit onderwerp Quatrefages, „Unité de l’Espèce
Humaine”, 1861, blz. 21, enz.

[249] „Dissertation on Ethical Philosophy”, 1837, blz. 231, enz.

[250] „Metaphysics of Ethics”, vertaald door J. W. Semple, Edinburg,
1836, blz. 136.

[251] De heer Bain geeft een lijst („Mental and Moral Science”, 1836,
blz. 543, 725) van zes-en-twintig Engelsche schrijvers die dit
onderwerp hebben behandeld en wier namen aan elken lezer bekend zijn;
bij deze moeten nog de naam van den heer Bain zelf en die van de heeren
Lecky, Shadworth Hodgson, Sir J. Lubbock en nog meer anderen worden
gevoegd.

[252] Nadat Sir B. Brodie („Psychological Enquiries”, 1855, blz. 192)
heeft opgemerkt, dat de mensch een sociaal dier is, stelt hij de
belangrijke vraag: „Behoort dit het twistpunt omtrent het bestaan van
het zedelijk gevoel niet te beslissen?” Dergelijke denkbeelden zijn
waarschijnlijk bij vele personen, evenals in lang verleden tijden bij
Marcus Aurelius, opgekomen. De heer J. S. Mill spreekt in zijn beroemd
werk, „Utilitarianism” (1864, blz. 46) van de aandrift tot het
gezellige leven als van een „machtig natuurlijk gevoel” en als van „den
grondslag der van het nuttigheidsbeginsel uitgaande zedeleer”; maar op
de vorige bladzijde zegt hij: „indien mijn meening juist is, dat het
zedelijk gevoel niet aangeboren, maar aangeleerd is, dan is het daarom
nog niet minder natuurlijk.” Met beschroomdheid waag ik het, van een
zoo diep denker in meening te verschillen, maar het kan moeielijk
worden ontkend, dat de aandrift tot het gezellige leven bij de lagere
dieren instinktmatig of aangeboren is; en waarom zou zij dat ook niet
bij den mensch zijn? De heer Bain (zie b.v. „The Emotions and the
Will”, 1865, blz. 481) en anderen gelooven, dat het zedelijk gevoel
door elk individu gedurende zijn leven wordt aangeleerd. Als men de
algemeene ontwikkelingstheorie aanneemt, is dit minst genomen zeer
onwaarschijnlijk.

[253] „Die Darwin’sche Theorie”, blz. 101.

[254] De heer R. Browne in „Proc. Zoolog. Soc.”, 1868, blz. 400.

[255] Brehm, „Thierleben”, B. I, 1864, blz. 52, 79. Voor het verhaal
van de apen die elkander doornen uittrekken, zie blz. 54. Wat de
Hamadryas aangaat, die steenen omkeeren, dit feit wordt (blz. 76) op
autoriteit van Alvarez medegedeeld, wiens waarnemingen Brehm voor
volkomen geloofwaardig houdt. Voor het geval van de oude
mannetjes-bavianen die de honden aanvielen, zie blz. 79; voor dat van
den arend, blz. 56.

[256] „Annals and Mag. of Nat. Hist.”, November 1868, blz. 382.

[257] Sir J. Lubbock, „Prehistoric Times”, 2nd. edit., blz. 447.

[258] Aangehaald door den heer L. H. Morgan, „The American Beaver”,
1868, blz. 272. Kapitein Stansbury geeft ook een belangwekkend verhaal
van de wijze, waarop een zeer jonge pelikaan, door een sterken stroom
medegesleept, geleid, en in zijn pogingen om den oever te bereiken
aangemoedigd werd door een zestal oude vogels.

[259] Zooals de heer Bain zegt: „werkdadige hulp aan iemand die lijdt,
ontspruit uit individueel medegevoel.” „Mental and Moral Science”,
1868, blz. 245.

[260] „Thierleben”, B. I, blz. 85.

[261] „De l’Espèce et de la Classe”, 1869, blz. 97.

[262] „Die Darwin’sche Art-lehre”, 1869, blz. 54.

[263] Zie ook Hooker’s „Himalayan Journals”, vol. II, 1854, blz. 333.

[264] Brehm, „Thierleben”, B. I, blz. 76.

[265] Zie zijn uiterst belangwekkende verhandeling over „Gregariousness
in Cattle and in Man”, „Macmillan’s Mag.”, Febr. 1871, blz. 353.

[266] Zie het eerste en treffende hoofdstuk in Adam Smith’s „Theory of
Moral Sentiments.” Insgelijks des heeren Bain’s „Mental and Moral
Science”, 1868, blz. 244, en 275–282. De heer Bain beweert, dat
„medegevoel indirect een bron van genoegen is voor hem die het
ondervindt”; en hij brengt hierbij ook de wederkeerigheid in rekening.
Hij merkt op, dat „de beweldadigde persoon, of anderen in zijn plaats,
door hun wederkeerig medegevoel en goede diensten wellicht de geheele
opoffering kunnen vergoeden.” Wanneer echter, zooals werkelijk het
geval schijnt te zijn, medegevoel eigenlijk een instinkt is, zal de
uitoefening daarvan rechtstreeks genoegen verschaffen, evenals de
uitoefening van bijna elk ander instinkt doet, zooals wij hierboven
reeds opmerkten.

[267] Dit feit werd volgens den weleerw. heer L. Jenyns (zie zijn
uitgaaf van White’s „Nat. Hist. of Selborne”, 1853, blz. 204) het eerst
vermeld door den beroemden Jenner in „Phil. Transact.”, 1824, en is
sinds bevestigd door onderscheidene waarnemers, vooral door den heer
Blackwall. Deze laatste zorgvuldige waarnemer onderzocht gedurende twee
jaren laat in den herfst zes-en-dertig nesten; hij bevond, dat twaalf
daarvan doode jonge vogels bevatten, vijf bevatten eieren op het punt
van uit te komen, en drie eieren die nog lang niet waren uitgebroed.
Vele vogels die nog niet oud genoeg zijn om lang achtereen te vliegen,
worden insgelijks achtergelaten. Zie Blackwall, „Researches in
Zoology”, 1834, blz. 108, 118. Voor nog meer bewijzen, hoewel die
overbodig zijn, zie men Leroy, „Lettres Phil.”, 1802, blz. 217.

[268] Hume merkt op („An Enquiry concerning the Principles of Morals”,
uitgaaf van 1751, blz. 132): „Het schijnt noodzakelijk om te bekennen,
dat het geluk en de ellende van anderen voor ons geen volkomen
onverschillig schouwspel is, maar het gezicht van het eerste ... ons
heimelijke vreugde verschaft, terwijl de aanblik van de tweede ... een
zwaarmoedigen nevel voor onze verbeelding werpt”

[269] „Mental and Moral Science”, 1868, blz. 254.

[270] Ik heb één dergelijk geval medegedeeld, namelijk van drie
Patagonische Indianen, die liever één voor één werden doodgeschoten dan
de plannen hunner krijgsmakkers te verraden („Journal of Researches”,
1845, blz. 103).

[271] Vijandschap of haat schijnt ook een gevoel te zijn dat zeer
moeilijk verdwijnt, moeilijker wellicht dan eenig ander dat kan worden
genoemd. Nijd wordt bepaald als haat tegen een ander, omdat hij in het
een of ander uitmunt of slaagt; en Baco zegt (Essay IX): „Van alle
hartstochten is de nijd de lastigste en langdurigste.” Honden zijn zeer
geneigd zoowel vreemde menschen als vreemde honden te haten, vooral
indien zij dichtbij wonen, maar niet behooren tot het zelfde huisgezin,
den zelfden stam of clan; dit gevoel schijnt dus aangeboren te zijn, en
verdwijnt zeker uiterst moeilijk. Uit hetgeen wij van wilden hooren,
zou men afleiden, dat ook bij deze iets van den zelfden aard bestaat.
Indien dit zoo ware, zou het slechts een kleine stap voor iemand zijn
om die gevoelens over te brengen op eenig lid van den zelfden stam, die
hem had beleedigd of benadeeld en zijn vijand was geworden. Het is ook
niet waarschijnlijk, dat het oorspronkelijke geweten iemand zou
verwijten, dat hij zijn vijand schade had berokkend; eer zou het hem
verwijten doen, als hij zich niet had gewroken. Kwaad met goed te
vergelden, zijn vijand lief te hebben, is een zedelijke hoogte, waartoe
men mag betwijfelen, of de sociale instinkten op zich zelven ooit
zouden hebben geleid. Het was noodzakelijk dat deze instinkten, en
tevens het medegevoel, zeer werden ontwikkeld en uitgebreid met behulp
der rede, van het onderwijs en de liefde of vrees voor God, eer ooit
aan zulk een gulden gebod kon worden gedacht of gehoorzaamd.

[272] „Insanity in Relation to Law”, London, Ontario, 1871, blz. 14.

[273] E. B. Tylor in „Contemporary Review”, April 1873, blz. 707.

[274] Dr. Prosper Despine geeft in zijn „Psychologie Naturelle”; tom.
I, blz. 243, tom. II, blz. 169, verscheidene merkwaardige gevallen van
de ergste misdadigers, die volstrekt geen geweten schijnen te hebben
bezeten.

[275] Zie een uitnemend artikel in de „North British Review”, 1867,
blz. 395. Zie ook de artikelen van den heer W. Bagehot over „The
Importance of Obedience and Coherence to Primitive Man” in the
„Fortnightly Review”, 1867, blz. 529, en 1868, blz. 457 enz.

[276] De uitgebreidste mededeeling die ik daarover heb gevonden, komt
voor in Dr. Gerland’s werk „Ueber das Aussterben der Naturvölker”,
1868. Ik zal echter in een volgend hoofdstuk op den kindermoord terug
moeten komen.

[277] Zie de zeer belangrijke bespreking van zelfmoord in Lecky’s
„History of European Morals”, vol. I, 1869, blz. 223. Wat wilden
aangaat, meldt de heer Winwood Reade mij, dat de negers van West-Afrika
dikwijls zelfmoord begaan. Het is algemeen bekend, hoe algemeen die was
onder de ongelukkige inboorlingen van Zuid-Amerika, na de verovering
door de Spanjaarden. Voor Nieuw-Zeeland, zie de reis van de „Novara”,
en voor de Aleutische eilanden, Müller, aangehaald door Houzeau, „Les
Facultés Mentales” enz. tome II, blz. 136.

[278] Zie b.v. hetgeen de heer Hamilton over de Kaffers mededeelt
„Anthropological Review”, 1870, blz. XV.

[279] De heer M’Lennan heeft („Primitive Marriage”, 1865, blz. 176) een
groot aantal hierop betrekking hebbende feiten vermeld.

[280] Lecky, „History of European Morals”, vol. I, 1869, blz. 109.

[281] „Embassy to China”, vol. II, blz. 348.

[282] Overvloedige bewijzen hiervan zijn te vinden in Hoofdstuk VII van
Sir J. Lubbock’s „Origin of Civilisation”, 1870 (Ned. Vert. „De
oorsprong der Beschaving”, ’s Hertogenbosch, van Heusden, 1876).

[283] B. v. Lecky, „Hist. European Morals”, vol. I, blz. 124.

[284] Deze uitdrukking wordt gebruikt in een uitnemend artikel in de
„Westminster Review”, Oct. 1869, blz. 498. Over het „Beginsel van het
grootste geluk”, zie J. S. Mill, „Utilitarianism”, blz. 17.

[285] Mill erkent („System of Logic”, vol. II, blz. 422) op de
duidelijkste wijze, dat handelingen kunnen worden volbracht uit
gewoonte zonder het voorgevoel van genoegen. Ook de heer H. Sidgwick
merkt in zijn „Essay on Pleasure and Desire” („The Contemporary
Review”, April 1872, blz. 671) op: „Om kort te gaan, in tegenspraak met
de leer, dat onze bewuste actieve aandriften altijd de strekking hebben
om ons zelven aangename gewaarwordingen te bezorgen, houd ik vol, dat
wij overal bij de bewuste wezens aandriften vinden die een strekking
hebben buiten hen zelven gelegen, en zijn gericht op iets dat geen
genoegen is; dat in vele gevallen de aandrift zoo onvereenigbaar is met
het egoïsme, dat beide niet gemakkelijk gelijktijdig in ons bewustzijn
kunnen bestaan.” Een duister gevoel, dat onze aandriften volstrekt niet
altijd ontstaan uit het genoegen waarmede zij vergezeld gaan of waarop
zij doen hopen, is volgens mijn overtuiging een der voornaamste
oorzaken geweest van het aannemen der intuïtieve theorie der
zedelijkheid en van de verwerping van de utilitarische of „grootste
geluk” theorie. Wat deze laatste theorie aangaat, zijn ongetwijfeld de
maatstaf en de beweegreden van het gedrag dikwijls met elkander
verward, maar zij hangen werkelijk tot op zekere hoogte innig met
elkander samen.

[286] Goede voorbeelden hiervan geeft de heer Wallace in: „Scientific
Opinion”, 15 Sept. 1869; en uitgebreider in zijn „Contributions to the
Theory of Natural Selection”, 1870, blz. 353.

[287] Tennyson, „Idylls of the King”, blz. 244.

[288] „The Thoughts of the Emperor M. Aurelius Antonius”, Engelsche
vertaling, 2de uitgaaf, 1869, blz. 112. Marcus Aurelius werd geboren in
het jaar des Heeren 121.

[289] Brief van den heer Mill in Bain’s „Mental and Moral Science”,
1868, blz. 722.

[290] Een schrijver in de „North British Review” (Juli 1869, blz. 531)
die zeer goed in staat is een gezond oordeel te vellen, drukt zich
hierover sterk uit. De heer Lecky („Hist. of Morals”, vol. I, blz. 143)
schijnt tot zekere hoogte dit gevoelen te deelen.

[291] Zie zijn merkwaardig werk „Hereditary Genius”, 1869, blz. 349. De
hertog van Argyll („Primaeval Man”, 1869, blz. 188) maakt eenige goede
opmerkingen over den strijd tusschen goed en kwaad in ’s menschen
natuur.

[292] „The Thoughts of Aurelius” enz., blz. 139.

[293] Wij zeggen met opzet „gewoonlijk.” Wanneer toch de oude koningin
met een deel der bijen uit „zwermen” gaat, en een nieuwe koningin in
den ouden korf heerscht, zullen, zoodra die jonge koningin op haar
beurt moeder is geworden, de bijen in den ouden korf niet meer allen
broeders en zusters van elkander zijn, maar er zullen er onder zijn die
elkander als oom of tante en neef en nicht bestaan.

[294] Isidore Geoffroy St. Hilaire en Quatrefages. De eerste beweerde,
tegen alle evidentie in, dat de mensch het eenige dier is, dat denkt:
ook hij zocht daarenboven in het beginsel der moraliteit een
qualitatief onderscheid tusschen mensch en dier.

[295] Onder de oudere geschriften over dit onderwerp noemen wij:

„Histoire critique de l’âme des bêtes”, par mr. Guer. à Amsterdam,
1749.

D’Argensius (gelatiniseerd?), „Lettres cabbalistiques”, lib. IV, lettre
134.

Bouiller, „Essai philosophique sur l’âme des bêtes”, 2 ed., Amsterdam
1737.

Reimarus, Hoogleeraar te Hamburg, „Algemeene Beschouwing van de driften
der Dieren”, enz., uit het Hoogduitsch vertaald door J. W. van Haar,
met een voorrede van Johan Lulofs, Hoogleeraar te Leiden, Leiden 1774.

„Geschichte des menschlichen Verstandes” (anoniem), Breslau (nuper
177.?).

’t Bovenstaande aangehaald in J. G. H. Feder, „Homo natura non ferus,
dissertatio philosophica”, blz. 447 van „Syntagma dissertationum ad
philos. moralem pertinentium”; Ed. M. Tydeman. Traj. ad Rh. 1777 4to.

J. H. Winkler, Prof. te Leipzig, „Philosophische Onderzoekingen over
het bestaan en de natuur der ziel bij dieren.” In Nederl. Vert. 1765.
„Dit Werkje vervat in zich datgene, waarover de Geleerde Heeren
Martinus Schrok, Professor in de Philosophie te Groningen; Johan
Lulofs, Professor te Leiden, in zijne Voorrede voor het werk van S.
Reimarus, Professor te Hamburg; Adrianus Bradit, Predikant te
Amsteldam; Bernardus Martinus, Predikant te Elspeet, en anderen, hunne
Gevoelens de Geleerde Wereld hebben medegedeeld.”

Een bibliographie over dit onderwerp gaf Dr. A. van der Linde in
„Androcles, Tijdschrift aan de bescherming der dieren gewijd”, 1875
(afl. Mei?).

[296] Wij herinneren hier, dat er onder de oudheden uit de
rendierperiode in het Zuiden van Frankrijk ook een zoogenaamde
Pansfluit is gevonden, uit pijpen van verschillende lengte (en dus
verschillende tonen gevende) samengesteld, een bewijs, dat de
voorhistorische mensch aldaar wel degelijk verschillende modulaties met
zijn instrument uitdrukte.

[297] Geschreven te Londen, Januari 1874. Een uittreksel van Wallace’s
„Scientific Aspect of the Supernatural” (Het Bovennatuurlijke van een
Wetenschappelijk Standpunt beschouwd) en een vrije bewerking van zijn
verdediging van het hedendaagsche spiritisme („Defence of modern
Spiritualism”) vindt men in het Nederlandsche werk „Een Nieuw Veld voor
de Wetenschap”, ’s Gravenhage, Mensing en Visser, 1877. Geen lezer van
dat werk zal in twijfel trekken, dat Wallace een volkomen overtuigd
spiritist is.

[298] Eigenlijk staat er: rubbish, d.i. prullen, lorren. Deze brief en
de volgende zijn ontleend aan „Life and Letters”, vol II, chapt. IX.

[299] „Anthropological Review”, Mei 1864, blz. CLVIII.

[300] Na eenigen tijd beweren, zooals de heer Maine opmerkt („Ancient
Law”, 1861, blz. 131), de leden van een stam, die met een anderen
samengesmolten zijn, dat zij gezamenlijk van de zelfde voorouders
afstammen.

[301] Morlot, „Soc. Vaud. Sc. Nat.”, blz. 294.

[302] Zie een merkwaardige reeks artikelen over „Physics and Politics”
in de „Fortnightly Review”, Nov. 1867; 1 April, 1868; 1 Juli, 1869.

[303] De heer Wallace geeft hiervan voorbeelden in zijn „Contributions
to the Theory of Natural Selection”, 1870, blz. 354.

[304] „Ancient Law”, 1861, blz. 22. Voor de opmerkingen van den heer
Bagehot, „Fortnightly Review”, 1 April 1868, blz. 452.

[305] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel I, blz.
360.

[306] „Frasers Magazine”, Sept. 1868, blz. 353. Dit artikel schijnt
veel personen te hebben getroffen en heeft aanleiding gegeven tot twee
merkwaardige verhandelingen en een repliek in den „Spectator”, 3 en 17
Oct. 1868. Het is ook besproken in het „Q. Journal of Science”, 1869,
blz. 152, door den heer Lawson Tait in het „Dublin Q. Journal of
Medical Science”, Febr. 1869, en door den heer E. Ray Lankester in zijn
„Comparative Longevity”, 1870, blz. 128. Dergelijke beschouwingen
verschenen reeds vroeger in de „Australasian”, 13 Juli 1867. Ik heb aan
verscheidenen dezer schrijvers denkbeelden ontleend.

[307] Voor den heer Wallace, zie „Anthropolog. Review”, op de vroeger
aangehaalde plaats. De heer Galton in „Macmillan’s Magazine”, Aug.
1865, blz. 318; ook zijn groot werk, „Hereditary Genius”, 1870.

[308] Prof. H. Fick („Einfluss der Naturwissenschaft auf das Recht”,
Juni 1872) geeft eenige goede opmerkingen omtrent deze en andere
dergelijke zaken.

[309] „Hereditary Genius”, 1870, blz. 132–140.

[310] Zie de vijfde en zesde kolom van de uit goede bronnen geputte
tabel in het werk van den heer E. R. Lankester, „Comparative
Longevity,” 1870, blz. 115.

[311] „Hereditary Genius”, 1870, blz. 330.

[312] „Hereditary Genius”, 1870, blz. 347.

[313] E. Ray Lankester, „Comparative Longevity”, 1870, blz. 115. De
opgave omtrent dronkaards is uit Nelson’s „Vital Statistics”. Ten
opzichte van losbandigheid, zie Dr. Farr, „Influence of Marriage on
Mortality”, „Nat. Assoc. for the Promotion of Social Science”, 1858.

[314] „Fraser’s Magazine”, Sept. 1868, blz. 353. „Macmillan’s
Magazine”, Aug. 1865, blz. 318. De weleerw. heer F. W. Farrar
(„Fraser’s Mag.”, Aug. 1870, blz. 264) beschouwt de zaak uit een ander
oogpunt.

[315] „On the Law of the Fertility of Women” in „Transact. Royal Soc.”
Edinburgh, vol. XXIV, blz. 287. Zie ook de opmerkingen van den heer
Galton over het zelfde onderwerp „Hereditary Genius”, blz. 352–357.

[316] „Tenth Annual Report of Births, Deaths, etc. in Scotland”, 1867,
blz. XXIX.

[317] Deze aanhalingen zijn ontleend aan onze hoogste autoriteit in
dergelijke vraagstukken, namelijk Dr. Farr in zijn verhandeling „On the
Influence of Marriage on the Mortality of the French People”,
voorgedragen voor de „Nat. Assoc. for the Promotion of Social Science”,
1858.

[318] Dr. Farr, ibid. De lager aangehaalde feiten zijn aan de zelfde
treffende verhandeling ontleend.

[319] Ik heb het gemiddelde genomen van de gemiddelden over vijf jaren,
gegeven in „The Tenth Annual Report of Births, Deaths, etc., in
Scotland”, 1853. De aanhaling van Dr. Stark is overgenomen uit een
artikel in de „Daily News”, 17 Oct. 1868, dat Dr. Farr voor zeer
zorgvuldig geschreven houdt.

[320] Zie het vernuftige en oorspronkelijke bewijs daarvan bij den heer
Galton, „Hereditary Genius”, blz. 340–342.

[321] De heer Greg, „Fraser’s Magazine”, Sept. 1868, blz. 157.

[322] „Hereditary Genius”, 1870, blz. 357–359. De weleerw. heer F. H.
Farrar („Fraser’s Mag.”, Aug. 1870, blz. 257) brengt bewijsgronden
daartegen in. De heer Lyell heeft reeds vroeger („Principles of
Geology”, vol. III, 1868, blz. 489) in een treffende passage de
aandacht gevestigd op den slechten invloed der Heilige Inquisitie, daar
zij door teeltkeus de algemeene verstandelijke ontwikkeling heeft doen
achteruitgaan.

[323] De heer Galton, „Macmillan’s Magazine”, Augustus 1865, blz. 325.
Zie ook „Nature”, „On Darwinism and National Life”, Dec. 1869, blz.
184.

[324] „Last Winter in the United States”, 1868, blz. 29.

[325] Ik ben grooten dank verschuldigd aan den heer John Morley voor
eenige goede kritische opmerkingen omtrent dit onderwerp; zie ook
Broca, „Les Sélections”, „Revue d’Anthropologie”, 1872.

[326] „On the Origin of Civilisation”, „Proc. Ethnological Soc.”, 26
Nov. 1867.

[327] „Primeval Man”.

[328] „Royal Institution of Great Britain”, 15 Maart 1867. Ook,
„Researches into the Early History of Mankind”, 1865.

[329] „Primitive Marriage”, 1865. Zie ook een uitnemend artikel,
blijkbaar van dien zelfden schrijver, in de „North British Review”,
Juli, 1869. Ook de heer L. H. Morgan, „A Conjectural Solution of the
Origin of the Class. System of Relationship”, in „Proc. American Acad.
of Sciences”, vol. VII, Febr. 1868. Prof. Schaaffhausen („Anthropolog.
Review”, Oct. 1869, blz. 373) vestigt de aandacht op de „sporen van
menschenoffers die men zoowel in Homerus als in het Oude Testament
vindt.”

[330] Sir J. Lubbock, „Prehistoric Times”, 2nd. edit. 1889, chap. XV en
XVI et passim.

[331] Dr. F. Müller heeft hierover eenige goede opmerkingen gemaakt, in
de „Reise der Novara. Anthropolog. Theil”, Abtheil. III, 1868, blz.
127.

[332] „United States Explor. Exp.”, vol. I, blz. 191.

[333] Gomara, „Hist. de las Indias”, blz. 289.

[334] Vergelijk ook Max Scheffer, „Die Landwirthschaft der
alt-Amerikanischen Kulturvölker”, Leipzig 1883.

[335] Isidore Geoffroy St. Hilaire geeft een uitgebreid overzicht van
de plaats door verschillende natuuronderzoekers in hun klassificaties
aan den mensch toegekend: „Hist. Nat. Gén.” tome II, 1859, blz.
170–189.

[336] Zie het zeer belangwekkende artikel, „l’Instinct chez les
insectes”, door den heer George Pouchet, „Revue des Deux Mondes”, Febr.
1870, blz. 682.

[337] Westwood, „Modern Classification of Insects”, vol. II, 1840, blz.
87.

[338] „Proc. Zoolog. Soc.”, 1869, blz. 4.

[339] „Evidence as to Man’s Place in Nature”, 1863, blz. 70, et passim.

[340] Isid. Geoffroy, „Hist. Nat. Gén.”, tome II, 1859, blz. 217.

[341] „Ueber die Richtung der Haare” enz., Müllers „Archiv für Anat.
und Phys.”, 1837, blz. 5.

[342] Aangehaald door Reade, „The African Sketchbook”, vol. I, 1873,
blz. 152.

[343] Over het haar bij Hylobates, zie „Nat. Hist. of Mammals”, door C.
L. Martin, 1841, blz. 415. Ook Isid. Geoffroy over de Amerikaansche en
andere aapsoorten, „Hist. Nat. Gén.”, vol. II, 1859, blz. 216, 243.
Eschricht, ibid., blz. 46, 55, 61. Owen, „Anat. of Vertebrates”, vol.
III, blz. 619. Wallace, „Contributions to the Theory of Natural
Selection”, 1870, blz. 344.

[344] „Ontstaan der Soorten”, 3de Nederl. Uitgaaf, blz. 599. „Het
Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel II, blz. 401–405.

[345] „An Introduction to the Classification of Animals”, 1869, blz.
99.

[346] Dit is ongeveer de zelfde klassificatie als die, welke voorloopig
door den heer St. George Mivart („Transact. Philosoph. Soc.”, 1867,
blz. 300) is aangenomen, die, na de Lemuriden te hebben afgescheiden,
de overige Primaten verdeelt in de Hominidae, de Simiadae
(overeenkomende met de Catarrhinae), de Cebidae en de Hapalidae (welke
beide laatste groepen met de Platyrrhinae overeenkomen).

[347] „Transact. Zoolog. Soc.”, vol. VI, 1867, blz. 214.

[348] De heer H. G. Mivart, „Transact. Phil. Soc.” 1867, blz. 410.

[349] De heeren Murie en Mivart over de Lemuriden, „Transact. Zoolog.
Soc.”, vol. VII, 1869, blz. 5.

[350] Haeckel is tot het zelfde besluit gekomen. Zie „Ueber die
Entstehung des Menschengeschlechts”, in Virchow’s „Sammlung
gemeinwissenschaftl. Vorträge”, 1868, blz. 61. Ook zijn „Natürliche
Schöpfungsgeschichte”, 1868, waarin hij zijn beschouwingen over den
stamboom van den mensch uitvoerig uiteenzet.

[351] „Anthropological Review”, April, 1867, blz. 236.

[352] „Elements of Geology”, 1865, blz. 583–585. „Antiquity of Man”,
1863, blz. 145.

[353] „Man’s Place in Nature”, blz. 105.

[354] Uitvoerige tabellen zijn gegeven in zijn „Generelle Morphologie”,
B. II, blz. CLIII, en 425; en meer bijzonder met betrekking tot den
mensch in zijn „Natürliche Schöpfungsgeschichte”, 1868. Prof. Huxley
zegt in zijn beschouwing van dit laatste werk („The Academy”, 1869,
blz. 42), dat hij gelooft, dat het phylum of de lijnen van afstamming
der gewervelde dieren door Haeckel op bewonderenswaardige wijze zijn
behandeld, ofschoon hij in enkele punten een verschillende meening is
toegedaan. Hij drukt ook den hoogen dunk uit dien hij van de waarde en
de algemeene strekking en geest van het geheele werk koestert.

[355] „Palaeontology”, 1860, blz. 199.

[356] Ik had de voldoening op de Falklandseilanden, in April 1833, en
dus eenige jaren vroeger dan eenig ander natuuronderzoeker, de jongen
te zien zwemmen van een samengestelde Ascidia, nauw verwant met, doch
blijkbaar tot een ander geslacht behoorende dan Synoicum. De staart was
ongeveer vijfmaal zoo lang als de langwerpige kop, en eindigde in een
zeer fijnen draad. Zij werd, volgens een door mij onder een loep
gemaakte schets door dwarse ondoorschijnende tusschenschotten duidelijk
in afdeelingen verdeeld, welke, naar ik vermoed, overeenkomen met de
groote cellen die door Kowalewski zijn afgebeeld. Op een vroeger
tijdstip van de ontwikkeling was de staart dicht om den kop der larve
gerold.

[357] „Mémoires de l’Acad. des Sciences de St. Pétersbourg”, tome X,
No. 15, 1866.

[358] Ik ben echter verplicht hier bij te voegen, dat sommige bevoegde
beoordeelaars de juistheid van dit besluit betwisten, b.v. de heer
Giard, in een reeks artikelen in zijn „Archives de Zoologie
Expérimentale” voor 1872. Toch merkt deze natuuronderzoeker op, blz.
281: „L’organisation de la larve ascidienne en dehors de toute
hypothèse et de toute théorie, nous montre comment la nature peut
produire la disposition fondamentale du type vertébré (l’existence
d’une corde dorsale) chez un invertébré par la seule condition vitale
de l’adaptation, et cette simple possibilité du passage supprime
l’abîme entre les deux sous-règnes, encore bien qu’on ignore par où le
passage s’est fait en réalité.”

[359] Dit is het besluit, waartoe een der hoogste autoriteiten in de
vergelijkende ontleedkunde, namelijk Prof. Gegenbaur in zijn:
„Grundzüge der Vergleich. Anat.”, 1870, blz. 876 komt. Hij heeft dit
vooral afgeleid uit zijn studiën over de Amphibieën; maar volgens de
onderzoekingen van Waldeyer (aangehaald in „Journal of Anat. and
Phys.”, 1869, blz. 161), schijnt het, dat de geslachtsdeelen zelfs van
„de hoogere Gewervelde Dieren in den vroegsten toestand
hermaphroditisch zijn.” Dergelijke beschouwingen zijn sinds lang door
sommige schrijvers gemaakt, ofschoon zij tot voor korten tijd niet op
een goeden grondslag berustten.

[360] Het mannetje van den buidelwolf (Thylacinus) levert hiervan het
beste voorbeeld. Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. III, blz. 771.

[361] Hermaphroditisme is waargenomen bij verscheidene soorten van
Serranus, zoowel als bij sommige andere visschen, bij welke het òf
normaal en symmetrisch, òf abnormaal en asymmetrisch is. Dr. H. Hartogh
Heys van Zouteveen heeft mij inlichtingen hieromtrent verstrekt, meer
bijzonder omtrent eene verhandeling daarover van Prof. Halbertsma, in
de Verslagen en Mededeelingen der Nederlandsche Kon. Akad. v. Wet. Dr.
Günther betwijfelt de zaak, maar zij is tegenwoordig door te vele goede
waarnemers opgemerkt om langer te worden betwist. Dr. M. Lessona heeft
de waarheid onderzocht en bevestigd gevonden van de door Cavolini
omtrent Serranus gedane waarnemingen. Prof. Ercolani heeft voor eenige
jaren aangetoond („Accad. delle scienze”, Bologna, Dec. 28, 1871), dat
de aal hermaphroditisch is. (16)

[362] Prof. Gegenbaur heeft aangetoond („Jenaïsche Zeitschrift”, Bd.
VII blz. 212), dat bij de onderscheidene orden van Zoogdieren twee
verschillende typen van tepels bestaan, maar dat het volkomen
begrijpelijk is, hoe beide zich kunnen hebben ontwikkeld uit de tepels
der Buideldieren, en die van de laatste uit die der Snaveldieren. (17)
Zie ook een verhandeling van Dr. Max Huss, over de melkklieren, ibid.
B. VIII, blz. 176.

[363] De heer Lockwood (aangehaald in het „Quart. Journal of Science”,
April 1868, blz. 269) gelooft, wegens hetgeen hij heeft waargenomen
omtrent de ontwikkeling van het Zeepaardje (Hippocampus), dat namelijk
de wanden van den broedzak van het mannetje op deze of gene wijze
voedsel geven. Over mannelijke visschen die de eieren in hun bek
uitbroeden, zie een zeer belangwekkende verhandeling van Prof. Wyman in
„Proc. Boston Soc. of Nat. Hist.”, 15 Sept. 1857; ook Prof. Turner in
„Journal of Anat. and Phys.”, 1 Nov. 1866, blz. 78. Dr. Günther heeft
eveneens dergelijke gevallen beschreven.

[364] Alle levensfuncties vertoonen een neiging om haar loop te
voleindigen in vaste en terugkeerende perioden, en bij stranddieren
zullen die perioden waarschijnlijk van de schijngestalten der maan
afhankelijk zijn; want dergelijke dieren moeten op het droge gelaten of
met diep water bedekt zijn, overvloedig of karig voedsel hebben
gekregen,—gedurende tallooze geslachten, op regelmatig terugkeerende,
van de schijngestalten der maan afhankelijke tijden. Indien derhalve de
Gewervelde dieren afstammen van stranddieren, met de tegenwoordig
levende Zakpijpen (Ascidiae) verwant, wordt het geheimzinnige feit
verklaarbaar, dat bij de hoogere en tegenwoordig het land bewonende
Gewervelde Dieren, om andere klassen niet te vermelden, vele normale en
abnormale levensprocessen hun loop voleindigen volgens perioden, die
van de schijngestalten der maan afhankelijk zijn. Een terugkeerende
periode zou, eens verkregen zijnde, als zij bij benadering den juisten
tijd duurde, voor zoover wij er over kunnen oordeelen, niet aan
verandering onderhevig zijn; bijgevolg zou zij dus overgaan gedurende
een bijna onbeperkt aantal generaties. Indien deze gevolgtrekking kon
worden bewezen steek te houden, zou zij merkwaardig zijn; want wij
zouden dan zien, dat de tijd der zwangerschap van elk zoogdier en de
tijd noodig voor het uitbroeden der eieren van elken vogel, en vele
andere levensprocessen, nog het oorspronkelijke vaderland dezer dieren
verrieden. (20)

[365] De gewone Braziliaansche Saüba-mier (Oecodoma cephalotes).

[366] Deze Orde omvat de Herkauwende Dieren, de Anoplotheria, de
Varkens en Hippopotamus (de gehoefde dieren met een even aantal
vingers).

[367] Deze Orde omvat de Eenhoevigen, de Neushoorns, Tapiren,
Palaeotheria, enz. (de gehoefde dieren met een oneven aantal vingers,
met uitzondering der Olifantachtige Dieren).

[368] De Olifantachtige Dieren.

[369] Deze Orde omvat slechts twee fossiele geslachten (Toxodon en
Nesodon).

[370] Owen’s Bruta zijn de Edentata van andere schrijvers.

[371] Men vindt Catarrhinae en Platyrrhinae in de Zoologische boeken
meestal met ééne r gespeld. Volgens den stelligen regel der Grieksche
taal moet echter de r in dergelijke samenstellingen, als er een korte
klinker aan voorafgaat, worden verdubbeld. Eigenlijk zou men dus ook
moeten schrijven Ornithorrhynchus, R. tichorrhinus enz. Wij hebben dit
echter niet gedaan, daar die woorden slechts een enkele maal in dit
werk voorkomen en in de soort- en geslachtnamen in de zoölogie en
botanie toch allerwege de vreemdsoortigste samenstellingen en
barbarismen worden aangetroffen. Bij de namen van de beide
hoofdafdeelingen der apen die in dit werk en de aanteekeningen
veelvuldig voorkomen en ten opzichte van het onderwerp van dit boek zoo
gewichtig zijn, hebben wij gemeend ons aan den regel te moeten houden
en de juiste spelling te moeten volgen.

[372] De quaestie van den tertiairen mensch kan men uitvoeriger
besproken vinden in Dr. Büchner’s door mij bewerkt boekje „Feiten en
Theorieën”, Amsterdam, Warendorf, 1888.

[373] Prof. Kupffer te Kiel (zie o.a. „Entwicklungsgeschichte der
Ascidien” in „Archiv. f. mikroskop. Anatomie”, Bd. VII) had destijds
Kowalewski’s waarnemingen omtrent de stamverwantschap tusschen
Zakpijpen en Gewervelde Dieren bevestigd en uitgebreid. Eveneens is
zulks gedaan door Prof. A. Giard te Rijsel („Revue Scientifique”, 11
Juillet 1874, „Compt. Rend.”, 29 Juin 1874, blz. 1860), die bij sommige
Ascidiënlarven (Molgula, Cynthia) uit de chorda dorsalis ontspringende
vinstralen waarnam. Ook Ussow verdedigde in „Archiv. für
Naturgeschichte” 1875, blz. 1–8, de afstamming der Gewervelde Dieren
van Ascidiën.

[374] Zie ook Dohrn’s Geschrift „Ueber den Ursprung der Wirbelthiere”,
Leipzig 1875.

[375] „Centralblatt für die medic. Wissenschaften”, 1874, No. 35 en 52;
„Die Stammesverwandtschaft der Wirbelthiere und Wirbellosen, Arbeiten
des zoot. Instituts in Würzburg”, 1874, Bd. II, blz. 25.

[376] „Journal of Microscopical Science”, 1875.

[377] Verdeeling in achter elkander gelegen, gelijkwaardige segmenten.

[378] De verdere gevolgen van deze opneming, vooral met het oog op de
verwantschappen met de Polyzoa (Mosdieren) en Gephyrea (Brugdieren,
Sipunculaceeën) openen, gelijk R. Lankester opmerkt, een wijd veld voor
de bespiegeling en daarvan uitgaand embryologisch en anatomisch
onderzoek. De Gephyrea zijn van den anderen kant onmiskenbaar met
Echinodermata (Holothuriën) verwant, en ook de larvevorm van een der
Balanoglossus-soorten gelijkt op die der Echinodermata. Blijkt hieruit
een zekere verwijderde genetische betrekking tusschen deze en de
Vertebrata, waarop Lankester, gelijk wij later zullen zien, vrij sterk
wijst, zoo bedenke men, dat ten slotte door de gastrula alle Metazoa
verwant zijn, en het er hier meer om te doen is sommige stammen van
ongewervelden uit dat algemeene verband los te maken en hun nauwere
verwantschap met de gewervelden aan te toonen.

[379] Operculum is de naam dien Agassiz geeft aan het toestel dat de
kieuwen der visschen beschermt. Het wezenlijke kieuwdeksel wordt
gesteund door vier beenplaten: het operculum, het prae-, sub- en
interoperculum; het kieuwdekselvlies door beenstralen.

[380] Van epi, op, en pleura, zijde, dus zijdelingsche plooi. De
epipleurale plooi, bij den jongen Amphioxus nog afwezig, ontstaat als
parig orgaan langs de voorste helft ter weêrszijden van het lichaam, en
groeit benedenwaarts. Zij vormt zijdelingsche overkappingen van de
mondopening, alsmede een bedekking van de talrijke kieuwspleten, en
haar beide deelen groeien in de mediaanlijn aan de buikzijde te zamen
tot ééne onparige plooi, behalve op één punt, dat tot den porus
branchialis wordt.

[381] De in de laatste uitgaaf (1889) der „Natürl.
Schöpfungsgeschichte” daarin aangebrachte veranderingen zullen wij in
noten aangeven.

[382] Tot staving dezer meening voert Haeckel aan, dat de scheikundigen
tal van organische verbindingen uit anorganische stoffen door zuivere
synthese hebben gevormd, dat zulks derhalve ook in de natuur onder den
invloed der anorganische natuurkrachten heeft kunnen geschieden, en dat
op die wijze vormlooze klompjes eiwitachtige stof of Moneren kunnen
zijn gevormd. Wij brengen hiertegen in, dat een vormloos klompje eiwit
nog geen Moneer is. Een vormloos klompje eiwit, door synthese gevormd,
zou zich niet voeden, bewegen en voortplanten, gelijk de Moneren
volgens Haeckel doen; het zou, aan zich zelf overgelaten, verrotten en
te gronde gaan. Ook komt het ons voor, dat de bekende proeven van
Pasteur krachtig tegen het bestaan van de generatio spontanea, ten
minste van wezens als de voor ons waarneembare, pleiten; wel is waar
merkt Haeckel op, dat deze proeven betrekking hebben op de spontane
vorming van organismen in vloeistoffen die organische stoffen bevatten
(Plasmogenie), terwijl de door hem bedoelde generatio spontanea
betrekking heeft op de vorming van organismen in anorganische
vloeistoffen (Autogenie); maar wij meenen, dat wanneer zich niet eens
spontaan organismen vormen in vloeistoffen die in overvloed de
verbindingen bevatten, waaruit organismen bestaan, het al zeer
onwaarschijnlijk is, dat zij zullen ontstaan in vloeistoffen waarin die
verbindingen ontbreken! Ook is protoplasma geenszins eenvoudig eiwit,
maar een zeer samengesteld mengsel van een groot aantal organische
verbindingen (zie „Alb. d. Nat.”, 1882, blz. 384). Daarenboven valt
niet te betwijfelen, dat ook het protoplasma een zeer ingewikkelde
organisatie en bepaalde organen bezit, en alleen de onvolkomenheid
onzer hulpmiddelen belet ons die in al haar fijnheid te leeren kennen.
(Vergelijk Prof. H. de Vries, „Intracellulaire Pangenesis”, Jena,
1889.)

De Moneren zelven houden wij niet voor zelfstandige wezens, daar niet
het protoplasma, maar de kern het oorspronkelijkste deel van de cel
schijnt te zijn (vergelijk onze aanteekening, blz. 194 en 195, Deel II,
van het „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”) en de kern voor
de voortplanting onmisbaar schijnt te zijn. Het protoplasma bezit,
behalve de physische en chemische, ook historische eigenschappen,
zonder welke de erfelijkheid onverklaarbaar is. Aan de morphologische
deeltjes, die de dragers der erfelijke eigenschappen zijn, geeft de
Vries, gelijk wij in een aanteekening in het „Varieeren der Huisdieren
en Cultuurplanten” Deel II, blz. 464, hebben medegedeeld, den naam van
pangenen. Zij zijn niet identiek met de physico-chemische moleculen,
maar daaruit opgebouwd en in de kern der cellen opgehoopt. Die kern is
voor het leven der cel onmisbaar; gaat zij te gronde, dan sterft de cel
weldra. Splitst men een cel zoo, dat de kern intact blijft, dan gaat
het kernlooze deel spoedig te gronde. Wordt ook de kern bij het
splitsen verdeeld, dan openbaart zich weldra in beide deelen het
normale leven, de groei en de voortplanting! Het werkelijk bestaan van
Haeckel’s Moneren, d.i. kernlooze naakte cellen, komt ons dus, zoowel
tegenwoordig als in het verleden, hoogst onwaarschijnlijk voor. Zijn
Bathybius is reeds gebleken geen levend wezen te zijn, maar slechts een
neerslag van zwavelzure kalk in een fleschje waarin men andere
organismen bewaarde, en ook het bestaan der andere Protamoeben komt ons
zeer problematisch voor. De ontwikkelingstrap Moneren moet dus o.i.
geheel vervallen. Wat ook ooit door Plasmogenie of Autogenie mag
ontstaan, het kunnen onmogelijk Moneren of Amoeben zijn, maar hoogstens
veel kleinere oorspronkelijke organische wezentjes, wier grootte ver
beneden de grens van het door het sterkste microscoop zichtbare staat
en die veel minder samengesteld van bouw en chemische constitutie zijn,
dan de eenvoudigste ons bekende organismen. Die organische wezentjes
zouden wellicht eeuwen noodig hebben, eer er zich vormen uit hadden
ontwikkeld, met de moneren, bacillen enz. overeenkomstig, en groot
genoeg om door ons met optische en andere hulpmiddelen te worden gezien
en onderzocht. Zij zouden nog geen historische eigenschappen bezitten,
maar die langzamerhand in den loop der generaties verkrijgen, naarmate
zij in grootte toenamen en oorspronkelijk slechts de waarde van
eenvoudige pangenen hebben. Een dergelijk denkbeeld is ook door Naegeli
uitgesproken (vergelijk: Dr. Büchner, „Feiten en Theorieën”, bewerkt
door Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, Amsterdam Warendorf, blz.
279–282, waar men ook uiteengezet zal vinden, waarom ook de kosmische
hypothese, volgens welke de kiemen der organismen uit de wereldruimte
of van andere hemellichamen tot ons zouden zijn gekomen, ons
causaliteitsgevoel volkomen bevredigt).

[383] Van daar wordt in de 8ste uitgaaf van Haeckel’s „Natürl.
Schöpfungsgeschichte”, 1889, deze trap Moraeaden genoemd.

[384] Overeenkomende met den ontwikkelingstrap van het bevruchte ei,
dien men Blastala noemt. Van daar heet deze trap in de 8ste uitgaaf der
„Natürl. Schöpfungsgeschichte”, 1889, Blastaeaden.

[385] De zevende en achtste trap worden dan ook in de 8ste uitgaaf der
„Natürl. Schöpfungsgeschichte” vervangen door:

Zevende trap: Nemertinen of Snoerwormen.

Achtste trap: Enteropneusta of Eikelwormen (tot deze afdeeling behoort
ook Balanoglossus).

Negende trap: Prochordonia of Oerchordadieren. De sedert lang
uitgestorven gemeenschappelijke stamgroep der Manteldieren en
Gewervelde Dieren.

De Schedelloozen of Acraniën worden nu de tiende trap enz.

[386] Tusschen dezen trap en den volgenden wordt in de 8ste uitgaaf der
„Natürl. Schöpfungsgeschichte”, 1889, nog ingelascht een nieuwe trap,
die der Ganoïden of Emailvisschen. Deze groep, die eens zeer talrijk
was, wordt in de levende schepping nog slechts door weinige vormen
(Lepidosteus, Polypterus, Amia, Accipenser, waartoe de steur behoort,
en Spatularia) vertegenwoordigd. Een andere, nauw met de Dipneusten
verwante groep van visschen, de Crossopterygii, zou wellicht
bestanddeelen van de groep rechtstreeksche voorouders van den mensch
bevatten. De Dipneusten worden nu de veertiende trap.

[387] De dertiende, veertiende en vijftiende trap komen in de 8ste
uitgaaf der „Natürl. Schöpfungsgeschichte”, 1889, als vijftiende,
zestiende en zeventiende trap voor onder nieuwe namen, namelijk:

Vijftiende trap: Stegocephalen of Amphibieën met blijvende kieuwen;
onze oudste voorouders uit de klasse der Amphibieën zouden tot de
Stegosauriërs hebben behoord, en waarschijnlijk uit de groepen der
Archegosauriërs en Branchiosauriërs.

Zestiende trap: Salamandrinen of Gestaarte Amphibieën.

Zeventiende trap: Proreptiliën of Protamniën. Verwant met de fossiele
Protecosauriërs en de levende Hatteria.

Nu volgt een nieuwe

Achttiende trap: Zoogdier-reptielen of Theriosauriërs. Van deze groep
zijn verschillende fossiele leden bekend.

De Stamzuigers of Promammaliën (boven de zestiende trap) worden thans
de negentiende trap, zoodat er in het geheel vijf-en-twintig trappen
(in plaats van twee-en-twintig) worden genoemd.

[388] Lang dacht men, dat zij tegenwoordig geheel tot Nieuw-Holland
beperkt waren, wat voor Ornithorhynchus ook het geval schijnt te zijn.
Van Echidna is echter tegenwoordig ook een op Nieuw-Guinea levende
soort ontdekt.

[389] In de 8ste uitgaaf der „Natürl. Schöpfungsgeschichte” 1889,
worden de Half-Apen of Prosimiën slechts als de voorouders der
Lemuriden, der ware Apen en van den Mensch beschouwd.

[390] Merkwaardig is het, dat zij daarbij (ibid., blz. 148) de zelfde
opmerking maakt, die ook Darwin is ingevallen, omtrent het zoogen der
jongen door het mannetje: „Cependant il prend grand soin de sa
progéniture: si la mère lui donne la naissance, le mâle contribue avec
elle á la nourrir, car ses mammelles sont encore lactifères.”

Dr. E. Krause te Berlijn (Carus Sterne) komt in Humboldt, Juni 1888,
blz. 236, met heftigheid op tegen de onderstelling dat bij de
zoogdieren ooit de mannetjes de jongen zouden hebben gezoogd. „Met het
zelfde recht”, zegt hij, „als men uit de tepels van den man besluit,
dat zijn stamvorm de jongen mede heeft gezoogd, zou men uit zijn
rudimentaire baarmoeder (de recula prostatica) kunnen besluiten, dat
vroeger niet de vrouwen, maar de mannen de kinderen ter wereld hebben
gebracht; want dit orgaan behoort geheel en al tot de zelfde categorie
van organen die door overerving van de eene sekse op de andere zijn
overgebracht, als de borstklieren.”

[391] Ik geloof de Nederlandsche lezers van Darwin’s „Afstamming van
den Mensch” geen ondienst te doen door aan dit Hoofdstuk als bijlage
toe te voegen de stellingen, door den toenmaligen nestor van Nederlands
dierkundigen in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Nat. Afd.,
zitting van 25 Februari 1871, bij gelegenheid, dat hij de eerste
uitgaaf van mijn bewerking van Ch. Darwin’s „Afstamming van den Mensch”
aan die Akademie aanbood, voorgedragen, en waarin de toenmalige stand
van het vraagstuk in korte, duidelijke, algemeene trekken wordt
weêrgegeven. Zijn Hoog Geleerde was zoo welwillend mij te veroorloven,
die stellingen in mijne bewerking van Darwin’s boek over te drukken.

                                                     Dr. H. H. H. v. Z.

[392] Dit moet niet zoo worden verstaan dat de door de
levensomstandigheden rechtstreeks ontstane veranderingen erfelijk zijn,
maar dat door de natuur steeds die variaties in den levensstrijd worden
begunstigd, welke het geschiktst zijn voor de levensomstandigheden.

                                                     Dr. H. H. H. v. Z.

[393] Deze volzin bevat een denkbeeld, dat geheel in strijd is met
latere theorieën hieromtrent. Zie mijn opstel over het oorspronkelijk
vaderland van den mensch, achter Hoofdstuk VII geplaatst.

                                                     Dr. H. H. H. v. Z.

[394] Wij verwijzen naar aant. 15, blz. 297, waar de verwantschap
tusschen den mensch en de Ascidiën, in verband met latere denkbeelden,
uitvoerig wordt besproken. De Ascidiën zijn een gedegenereerde zijtak
der Chordadieren, maar behooren niet tot de hoofdafstammingslijn der
Gewervelde Dieren.

                                                     Dr. H. H. H. v. Z.

[395] Dit is ongetwijfeld waar, wanneer men de geestvermogens in
rekening brengt. Laat men deze echter buiten rekening, stelt men zich
op zuiver anatomisch en zoölogisch standpunt, dan schijnt het mij niet
twijfelachtig, dat b.v. de kloven tusschen de Catarrhinen, de
eigenlijke Platyrrhinen of Hesperopitheci en de Hapaliden, en vooral
tusschen de Ware Apen en de Lemuriden of Prosimiae (welke groepen allen
door geen levende tusschenvormen zijn verbonden) grooter zijn, dan die
tusschen de hoogste vormen der Catarrhinen en den mensch.

                                                     Dr. H. H. H. v. Z.

[396] „History of India”, 1841, vol. I, blz. 323. Pater Ripa maakt
volkomen de zelfde opmerking ten opzichte van de Chineezen.

[397] Een zeer groot aantal metingen van blanken, zwarten en Indianen
worden medegedeeld in de „Investigations in the Military and
Anthropolog. Statistics of American Soldiers”, door B. Gould, 1859,
blz. 228–358; over de grootte der longen, blz. 471. Zie ook de talrijke
en belangrijke tabellen, door Dr. Weisbach, van de waarnemingen van Dr.
Scherzer en Dr. Schwarz in de „Reise der Novara; Anthropolog. Theil”,
1867.

[398] Zie, bij voorbeeld, de mededeeling van den heer Marshall over de
hersenen van een vrouwelijke Bosjesman, in „Phil. Transact.” 1864, blz
519.

[399] Wallace, „The Malay Archipelago”, vol. II, blz. 178.

[400] Ten opzichte der beelden in de beroemde Egyptische grotten van
Aboe Simbel, zegt de heer Pouchet („The Plurality of the Human Races”,
Eng. vert. 1864, blz. 50), dat hij ver was van herkenbare afbeeldingen
te vinden van de twaalf of meer volken welke sommige schrijvers beweren
te kunnen herkennen. Zelfs sommigen van de meest sterk geteekende
rassen kunnen niet tot thans levende worden teruggebracht met die mate
van eenstemmigheid, die men zou mogen verwachten na hetgeen over dit
onderwerp is geschreven. Zoo getuigen de heeren Nott en Gliddon („Types
of Mankind”, blz. 148), dat Rhamses II, of de Groote, prachtige
Europeesche gelaatstrekken heeft, terwijl Knox, een ander krachtig
voorstander van het soortelijk verschil der menschenrassen, („Races of
Man”, 1850, blz. 201), van den jongen Memnon sprekende (de zelfde
persoon als Rhamses II, naar de heer Birch mij verzekert), er zeer
sterk op drukt, dat hij in uiterlijk voorkomen gelijkt op de
Antwerpsche Joden. Toen wij in het Britsch Museum met twee bevoegde
rechters, die aan die inrichting waren geplaatst, het standbeeld van
Amenophis III beschouwden, waren wij het allen daarover eens, dat de
vorm van zijn gelaat zeer met dien van een neger overeenkwam. De heeren
Nott en Gliddon (ibid., blz. 146, fig. 53) beschrijven hem echter als:
„een bastaard, doch zonder inmenging van negerbloed.” (4)

[401] Aangehaald door Nott en Gliddon, „Types of Mankind”, 1854, blz.
439, Zij bekrachtigen dit ook met bewijzen; maar C. Vogt meent, dat dit
punt nog nader onderzoek vereischt.

[402] „Diversity of Origin of the Human Races”, in de „Christian
Examiner”, Juli 1850.

[403] „Transact. R. Soc. of Edinburg”, vol. XXII, 1861, blz. 567.

[404] „On the Phenomena of Hybridity in the Genus Homo”, Eng. vert.
1864.

[405] Zie den belangwekkenden brief van den heer T. A. Murray in de
„Anthropolog. Review”, April, 1868, blz. LIII. In dezen brief wordt de
juistheid der bewering van Graaf Strzelecki, dat Nieuw-Hollandsche
vrouwen die kinderen hebben voortgebracht bij blanke mannen, daarna
onvruchtbaar zijn met haar eigen ras, ontkend. De heer A. de
Quatrefages heeft („Revue des Cours Scientifiques”, Maart 1869, blz.
239) ook vele bewijzen verzameld, dat Nieuw-Hollanders en Europeanen
niet onvruchtbaar zijn, als zij zich met elkander kruisen.

[406] „An Examination of Prof. Agassiz’s Sketch of the Nat. Provinces
of the Animal World”, Charleston, 1855, blz. 44.

[407] „Military and Anthopolog. Statistics of American Soldiers” door
B. A. Gould, 1869, blz. 319.

[408] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel I, blz.
371, 224, Deel II, blz. 97. Ik moet hier den lezer herinneren, dat de
onvruchtbaarheid van soorten bij kruising geen afzonderlijk verkregen
hoedanigheid is; maar evenals de onvatbaarheid van sommige boomen om op
elkander te worden geënt, van andere verkregen verschillen afhangt. De
aard van deze verschillen is onbekend, maar zij hebben meer in het
bijzonder op het voortplantingsstelsel en veel minder op het uitwendig
maaksel of gewone verschillen in gestel betrekking. Eén belangrijk
element voor de onvruchtbaarheid van gekruiste soorten ligt blijkbaar
daarin, dat een of beide lang zijn gewend aan vaste levensvoorwaarden;
want wij weten, dat veranderde levensvoorwaarden een bijzonderen
invloed hebben op het voortplantingsgestel, en wij hebben goede gronden
om aan te nemen (zooals vroeger is opgemerkt), dat de afwisselende
levensvoorwaarden bij de temming een neiging doen geboren worden tot
opheffing van die onvruchtbaarheid, welke zoo algemeen is bij de
kruising van soorten in den natuurstaat. Elders (ibid. Deel II, blz.
185–191, en „Ontstaan der Soorten”, 3de Ned. Uitgaaf, blz. 425) is door
mij aangetoond, dat de onvruchtbaarheid van gekruiste soorten niet is
verkregen door natuurlijke teeltkeus (9); wij kunnen inzien, dat het,
wanneer twee vormen reeds zeer onvruchtbaar zijn gemaakt, nauwelijks
mogelijk is, dat hun onvruchtbaarheid zou toenemen door het behouden
blijven of het overleven der meer en meer onvruchtbare individu’s; want
als de onvruchtbaarheid vermeerdert, zullen er hoe langer hoe minder
nakomelingen worden geboren, die zich kunnen voortplanten, en ten
laatste zullen er slechts enkele individu’s met groote tusschenruimten
worden geboren. Er bestaat echter nog een grooter graad van
onvruchtbaarheid. Zoowel Gärtner als Kölreuter hebben bewezen, dat bij
geslachten van planten, die talrijke soorten bevatten, een reeks kan
worden gevormd van soorten die bij kruising hoe langer hoe minder zaden
voortbrengen, tot soorten die nimmer een enkel zaad voortbrengen, maar
op welke toch het stuifmeel van de andere soorten nog invloed
uitoefent; want de kiem zwelt op. Hier is het klaarblijkelijk
onmogelijk om de onvruchtbaarste individu’s, die reeds hebben
opgehouden zaden te geven, voor de voortplanting uit te kiezen; zoodat
het toppunt van onvruchtbaarheid, waarbij alleen de kiem wordt
aangedaan, niet door teeltkeus kan worden verkregen. Dit toppunt, en
ongetwijfeld ook de andere graden van onvruchtbaarheid, zijn toevallige
gevolgen van zekere onbekende verschillen in den aard van het
voortplantingsstelsel der soorten die worden gekruist.

[409] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel II, blz.
75–78.

[410] De heer Quatrefages heeft („Anthropological Review”, Jan. 1869,
blz. 22) een belangwekkende mededeeling gedaan over het succes en de
energie van de Paulista’s in Brazilië, die een gekruist ras van
Indianen en Portugeezen zijn met inmenging van het bloed van andere
rassen.

[411] Bij voorbeeld bij de inboorlingen van Amerika en Nieuw-Holland.
Prof Huxley zegt („Transact. Internat. Congress of Prehist. Arch.”,
1868, blz. 105), dat „de schedels van vele Zuid-Duitschers en Zwitsers
even kort en breed zijn als die der Tartaren” enz.

[412] Zie een goede beschouwing hierover bij Waitz, „Introduct. to
Anthropology”, Eng. translat. 1863, blz. 198–208, 227. Ik heb eenige
der bovenvermelde mededeelingen ontleend aan H. Tuttle’s „Origin and
Antiquity of Physical Man”, Boston, 1866, blz. 35.

[413] Prof. Nägeli heeft verschillende treffende gevallen zorgvuldig
beschreven in zijn „Botanische Mittheilungen”, Bd. II, 1866, blz.
291–369. Prof. Asa Gray heeft overeenkomstige opmerkingen gemaakt
omtrent sommige tusschenvormen bij de Saâmgesteldbloemige Planten
(Compositae) van Noord-Amerika.

[414] „Ontstaan der Soorten”, 3de Ned. Uitgaaf, blz. 101.

[415] Zie hierover Prof. Huxley in de „Fortnightly Review”, 1865, blz.
275.

[416] „Lectures on Man”, Eng. vert. 1863, blz. 468.

[417] „Die Racen des Schweines”, 1860, blz. 46. „Vorstudiën für
Geschichte, enz. Schweineschädel”, 1864, blz. 104. Ten opzichte van het
vee, de Quatrefages, „Unité de l’Espèce Humaine”, 1861, blz. 119.

[418] Tylor’s „Early History of Mankind”, 1865; omtrent het bewijs ten
opzichte van gebarentaal, zie blz. 54, Lubbock’s „Prehistoric Times”,
2nd edit. 1869.

[419] „The Primitive Inhabitants of Scandinavia”, Eng. vert.,
uitgegeven door Sir J. Lubbock, 1868, blz. 104.

[420] Hodder W. Westropp, „On Cromlechs”, enz., „Journal of
Ethnological Soc.”, aangehaald in „Scientific Opinion”, 2 Juni 1862,
blz. 3.

[421] „Journal of Researches: Voyage of the „Beagle””, blz. 46.

[422] „Prehistoric Times”, 1869, blz. 574.

[423] Vertaling in „Anthropological Review”, Oct. 1866, blz. 431.

[424] „Transact. Internat. Congress of Prehistoric Arch.”, 1866, blz.
172–175. Zie ook Broca (vertaling) in „Anthropological Review”, Oct.
1886, blz. 410.

[425] Dr. Gerland, „Ueber das Aussterben der Naturvölker”, 1868, blz.
82.

[426] Gerland (ibid. blz. 12) geeft feiten tot ondersteuning van deze
bewering.

[427] Zie opmerkingen hierover in Sir H. Holland’s „Medical Notes and
Reflections”, 1839, blz. 390.

[428] Ik heb („Journal of Researches, Voyage of the „Beagle””, blz.
435) een aanmerkelijk aantal gevallen verzameld, die op dit onderwerp
betrekking hebben. Zie ook Gerland, ibid. blz. 8. Poeppig spreekt van
den „voor wilden vergiftigen adem der beschaving”.

[429] Sproat, „Scenes and Studies of Savage Life”, 1868, blz. 284.

[430] Bagehot, „Physics and Politics”, „Fortnightly Review”, 1 April,
1868, blz. 455.

[431] Alle hier gegeven bijzonderheden zijn ontleend aan „The last of
the Tasmanians” door J. Bonwick, 1870.

[432] Volgens een mededeeling van den gouverneur van Tasmania, Sir W.
Denison, „Varieties of Vice Regal Life”, 1870, vol. I, blz. 67.

[433] Voor deze gevallen, zie Bonwick’s „Daily Life of the Tasmanians”,
1870, blz. 90; en de „Last of the Tasmanians”, 1870, blz. 386.

[434] „Observations on the Aboriginal Inhabitants of New-Zealand”
uitgegeven door de Regeering, 1859.

[435] „New-Zealand”, door Alex. Kennedy, 1873, blz. 47.

[436] „Life of J. C. Patterson”, door C. M. Younge, 1874; zie meer in
het bijzonder vol. I, blz. 530.

[437] De bovenstaande opgaven zijn hoofdzakelijk ontleend aan de
werken: Jarves, „History of the Hawaiian Islands”, 1843, blz. 400–407.
Cheever, „Life in the Sandwich Islands”, 1851, blz. 277. Ruschenberger
wordt aangehaald door Bonwick, „Last of the Tasmanians”, 1870, blz.
378. Bishop wordt aangehaald door Sir E. Belcher, „Voyage Round the
World”, 1843, vol. I, blz. 272. Ik ben de resultaten van de
volkstelling der verschillende jaren verschuldigd aan de
vriendelijkheid van den heer Coan, door tusschenkomst van Dr. Youmans
van New-York; en in de meeste gevallen heb ik de cijfers van Youmans
vergeleken met die, welke in verschillende der bovengenoemde werken
werden medegedeeld. Ik sloeg de volkstelling van 1850 over, daar ik
zag, dat er twee zeer verschillende getallen werden opgegeven.

[438] „The Indian Medical Gazette”, Nov., 1871, blz. 40.

[439] Over de nauwe verwantschap tusschen de Norfolk-eilanders, zie Sir
W. Denison, „Variaties of Vice-Regal Life”, vol. I, 1870, blz. 410.
Voor de Toda’s, zie Kolonel Marshall’s werk, 1873, blz. 110. Voor de
eilanden bewesten Schotland, Dr. Mitchell, „Edinburgh Medical Journal”,
Maart tot Juni, 1865.

[440] Voor bewijzen hiervan, zie „Varieeren der Huisdieren” enz., Deel
II, blz. 100, 147–166.

[441] „Varieeren der Huisdieren” enz., Deel I, blz. 162.

[442] Deze bijzonderheden zijn ontleend aan „The Mutineers of the
„Bounty””, door Lady Belcher, 1870; en aan „Pitcairn Island”, tot het
drukken waarvan het House of Commons den 29sten Mei last gaf. De daarop
volgende opgaven omtrent de Sandwich-eilanden zijn uit de „Honolulu
Gazette” en van den heer Coan.

[443] „On Anthropology”, Eng. vertaling, „Anthropolog. Review”, Jan.
1868, blz. 38.

[444] „The Annals of Rural Bengal”, 1868, blz. 134.

[445] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel II, blz.
67–73 (18).

[446] Pallas, „Act. Acad. St. Petersburgh”, 1870, part II, blz. 69. Hij
werd gevolgd door Rudolphi in zijn „Beiträge zur Anthropologie”, 1812.
Een uitnemend overzicht der bewijzen wordt gegeven door Godron, „De
l’Espèce”, 1859, vol. II, blz. 146 enz.

[447] Sir Andrew Smith, aangehaald bij Knox, „Races of Man”, 1850, blz.
473.

[448] Zie hierover Quatrefages, „Revue des Cours Scientifiques”, Oct.
17, 1868, blz. 731.

[449] Livingstone’s „Travels and Researches in S. Africa”, 1857, blz.
338, 329. D’Orbigny, aangehaald bij Godron, „De l’Espèce”, vol II, blz.
266.

[450] Zie een verhandeling, voorgedragen in de Royal Soc. in 1813 en in
zijn „Essays” uitgegeven. Ik heb een overzicht van de beschouwingen van
Dr. Wells gegeven in de „Historische Schets” (blz. XVI) die bij mijn
„Ontstaan der Soorten” behoort (zie „Ontstaan der Soorten”, 3de Ned.
Uitg., blz. 28). Verschillende voorbeelden van het verband tusschen
kleur en bijzonderheden van gestel zijn gegeven in mijn „Varieeren der
Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel II, blz. 389–391.

[451] Zie b.v. Nott en Gliddon, „Types of Mankind”, blz. 68.

[452] Majoor Tulloch in een verhandeling, voorgedragen voor de
„Statistical Society”, 20 April 1848, en uitgegeven in het „Athenaeum”,
1840, blz. 353.

[453] „The Plurality of the Human Races”, Eng. vertaling, 1864, blz.
60.

[454] Quatrefages, „Unité de l’Espèce Humaine”, 1861, blz. 205. Waitz,
„Introduct. to Anthropology”, vertaling vol. I, 1863, blz. 124.
Livingstone geeft overeenkomstige gevallen in zijn „Travels.”

[455] In de lente van het jaar 1862 kreeg ik verlof van den
Directeur-Generaal van het Geneeskundig Departement van het Leger, om
aan de Officieren van Gezondheid van de verschillende regimenten die
voor den dienst in het buitenland waren bestemd, een oningevulde tabel
te zenden met bijvoeging der volgende opmerking, maar ik kreeg er geen
terug: „Daar bij onze huisdieren verschillende sterk sprekende
voorbeelden zijn opgeteekend van een samenhang tusschen de kleur der
huidaanhangsels en het gestel; en daar het bekend is, dat er een
beperkte mate van betrekking bestaat tusschen de kleur der
menschenrassen en het door hen bewoond klimaat, schijnt het volgend
onderzoek der overweging waardig. Of er namelijk bij Europeanen eenige
betrekking bestaat tusschen de kleur van het haar en hun vatbaarheid
voor de ziekten van tropische landen. Indien de Officieren van
Gezondheid van de verschillende regimenten, als zij in ongezonde
tropische streken verblijf houden, zoo goed wilden zijn, eerst, als
maatstaf van vergelijking, te tellen, hoevele manschappen bij de
militaire macht, waarvan de zieken afkomstig zijn, donker en licht
gekleurd haar en haar van tusschenbeide liggende of twijfelachtige
kleur hadden, en indien dan een dergelijke aanteekening werd gehouden
door de zelfde heeren geneeskundigen van al de manschappen die aan
moeraskoortsen en gele koorts of aan dissenterie leden, zou het spoedig
blijken, nadat eenige duizenden gevallen in tabel waren gebracht, of er
eenig verband bestaat tusschen de kleur van het haar en de
constitutioneele vatbaarheid voor tropische ziekten. Wellicht zou geen
dergelijke betrekking worden ontdekt, maar het onderzoek is wel waard
om te worden ingesteld. In geval het eene of andere positieve resultaat
werd verkregen, zou zulks eenig praktisch nut kunnen hebben bij het
uitkiezen van manschappen voor den eenen of anderen bijzonderen dienst.
Theoretisch zou het resultaat van hoog belang zijn, daar het een der
oorzaken zou aanwijzen, waardoor een menschenras dat sinds zeer langen
tijd een ongezond tropisch klimaat bewoonde, donker gekleurd zou kunnen
zijn geworden, doordat de individu’s met donkere haren of donkere huid
gedurende een langer opeenvolging van generaties beter zouden zijn
bewaard gebleven.”

[456] „Anthropological Review”, Jan. 1866, blz. XXI. Dr. Sharpe zegt
ook ten opzichte van Indië („Man a Special Creation”, 1873, blz. 118),
dat door sommige officieren is opgemerkt, „dat Europeanen met licht
haar en blozende aangezichten minder hebben te lijden van ziekten der
tropische gewesten dan personen met donker haar en bleeke gelaatskleur;
en zoover ik weet, schijnen er goede gronden voor deze opmerking te
zijn.” Daarentegen is de heer Heddle, van Sierra Leone, „onder wien
meer klerken zijn gestorven dan onder eenig ander”, door het klimaat
der westkust van Afrika (W. Reade, „African Sketch Book”, vol. II, blz.
522), van een juist tegenovergestelde meening, evenals ook Kapitein
Burton.

[457] „Man a Special Creation”, 1873, blz. 119.

[458] „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel II, blz. 242
v.v., 389–391.

[459] Zie, bij voorbeeld, Quatrefages („Revue des Cours Scientifiques”,
10 Oct. 1868, blz. 724) over de gevolgen van een verblijf in Abessinië
en Arabië en andere dergelijke gevallen. Dr. Rolle („Der Mensch, seine
Abstammung”, enz. 1865, blz. 99) deelt op autoriteit van Khanikof mede,
dat het grootste gedeelte der in Georgië gevestigde Duitsche familiën
in den loop van twee generaties donker haar en donkere oogen hebben
verkregen. De heer D. Forbes deelt mij mede, dat de Quichua’s der Andes
zeer in kleur verschillen, al naar de ligging der valleien die zij
bewonen.

[460] Harlan, „Medical Researches”, blz. 532. Quatrefages („Unité de
l’Espèce Humaine”, 1861, blz. 128) heeft vele bewijzen daarvoor
bijeengezameld.

[461] Zie Prof. Schaaffhausen, Eng. vertaling, in „Anthropological
Review”, Oct. 1868.

[462] De heer Catlin getuigt („N. American Indians”, 3de edit. 1842,
vol. I, blz. 49) dat bij den geheelen stam der Mandanen ongeveer één
van elke tien of twaalf leden van alle leeftijden en beide seksen
glanzig zilverachtig grijs haar had, hetgeen erfelijk was. Dit haar nu
was even grof en hard als paardenhaar, terwijl het haar van andere
kleuren fijn en zacht was.

[463] Over den geur der huid, Godron, „Sur l’Espèce”, tom. II, blz.
217. Over de poriën der huid, Dr. Wilckens, „Die Aufgaben der
landwirth. Zootechnik”, 1869, blz. 7.

[464] Deze personen zijn vergezeld van hun kudden, die uit ezels,
antilopen en steenbokken bestaan; 3000 jaren v. Chr. bestonden dus de
kudden grootendeels uit diersoorten die thans niet in getemden toestand
voorkomen of niet meer in kudden worden gehouden, terwijl schapen,
geiten, runderen, paarden en kameelen ontbraken, dat thans de
voornaamste tamme dieren uit Egypte zijn.

[465] Ofschoon dit a priori hoogst waarschijnlijk is, daar de
omstandigheden waaronder het dier leefde, sedert de oudste dynastieën
wel degelijk geheel dezelfde zijn gebleven! Ieder die Egypte, vooral
Opper-Egypte, heeft bezocht, in welke laatste streek het bouwland
slechts een smalle strook vormt tusschen twee woestijnen, die nimmer
bebouwd zijn geweest, en geheel in het klimaat dier woestijnen deelt,
zal zulks toegeven.

[466] Men vergelijke S. B. Sketchley, „On the Occurrence of Stone
Mortars in the ancient river-gravels of Butte-County (California)”, in
„Journ. of the Anthrop. Institute of Great Britain and Ireland”, 1889,
blz. 332. De geheele tertiaire steentijd wordt tegenwoordig door de
Mortillet eolithische periode genoemd, een slecht gekozen naam! Wij
zouden liever spreken van een pliolithische, miolithische en
eolithische periode, al naar de bewerkte vuursteenen in pliocene of
eventueel in miocene of eocene lagen waren gevonden.

Omtrent de in onze aanteekening 22, blz. 43, vermelde indeeling der
voorhistorische tijden in steen-, brons- en ijzertijd (in 1836 in de
wetenschap ingevoerd door den Deenschen oudheidkundige Thomsom, op
grond zijner studiën in het rijke museum van oudheden te Kopenhagen),
wenschen wij hier nog mede te deelen, dat in de laatste jaren van
verschillende zijden in twijfel is getrokken, of zelfs ontkend, dat men
van een bepaalden bronstijd mag spreken, en beweerd, dat de kennis van
het ijzer ouder was dan die van het brons. Men vergelijke: R. Andree,
„Die Metalle bei den Naturvölkern”, Leipzig, 1884; Dr. L. Beck, „Die
Geschichte des Eisens”, Braunschweig, Vieweg, 1885; Dr. M. Alsberg,
„Die Anfänge der Bronzecultur”, Berlin, 1885; Dr. A. J. C. Snijders,
„De oorsprong der menschelijke nijverheid” (Slot), in den „Tijdspiegel”
van Maart, 1891. Men zie omtrent den bronstijd en den tusschen dezen en
den steentijd te plaatsen kopertijd echter ook Prof. R. S. Tjaden
Modderman in „Album der Natuur”, 1891, blz. 81.

[467] „Revue d’Anthropologie”, 1889, blz. 75.

[468] „Archiv für Anthropologie”, 1889, blz. 375.

[469] Omstreeks 1000 n. Chr. vonden de Noormannen aan den Atlantischen
Oceaan in het tegenwoordige Canada en de noordelijke Vereenigde Staten
de zoogenaamde „Skraelinger”, naar de beschrijving stellig Eskimo’s. Na
het terugvinden van Amerika door Columbus vonden de Franschen en
Engelschen in die zelfde streken Roodhuiden, die dus tusschen 1000 en
1500 de Eskimo’s daar moeten hebben verdrongen.

Soren Hanssen onderstelt, dat de Eskimo’s over den Stillen Oceaan, de
stamouders der Roodhuiden over de Behringstraat Amerika zijn
binnengedrongen. Met deze stellingen kan ik mij, om later te vermelden
redenen, volstrekt niet vereenigen, vooral met de eerste niet.

[470] „Les Hottentots au Jardin d’Acclimatation”, en „La Stéatopygie
des Hottentots”, beide in de „Revue d’Anthropologie”, 1889, blz. 15 en
194.

[471] Deze wordt wegens den aard van zijn haar door Haeckel als nauwer
met de Dravida’s, Nubiërs en zelfs Middellanders verwant beschouwd dan
met de wolharige Papoea’s, Hottentotten, Kaffers en Negers. Wij zouden
eer geneigd zijn hem als nauw verwant met deze laatsten, vooral met de
Papoea’s te beschouwen en achten de geaardheid van het haar alleen niet
zulk een belangrijk kenmerk als de kleur, schedelvorm, schedelgrootte
enz te zamen.

[472] In het laatste geval zijn zij wellicht te verklaren als terugslag
(atavisme) tot het type van een voorvader van het blanke ras, en zijn
gelijk te stellen met de in Hoofdstuk II van dit werk vermelde
aapachtige afwijkingen van het spierstelsel. Op het merkwaardige feit
van de algemeene dolichocephalie der oorspronkelijke Afrikanen en der
Afrikaansche anthropomorphen, in tegenoverstelling van de
brachycephalie der Maleiers en Mongolen en der Aziatische
anthropomorphen is reeds vroeger, aant. 10, blz. 294, gewezen.

[473] Zij komen in grooten getale voor in landen waar nimmer Kelten
hebben gewoond, en de Fransche zijn zeker ouder dan de Keltische tijd.
Zie mijn artikel: „Wie waren de stichters der Drenthsche hunebedden?”
in den „Nieuwen Drenthschen Volksalmanak”, jaargang 1886.

[474] Men vergelijke over de wijze, waarop de hunebedden zijn gebouwd,
ook het slot van mijn artikel: „Hunebedden in Noordwest-Duitschland” in
„Nieuwe Drenthsche Volksalmanak”, 1891, blz. 152.

[475] De overste Yole, die in 1844, en de botanist J. Hooker, die in
1866 deze Khasia’s bezocht, vermelden beiden ook hun megalithische
monumenten. Het woord men komt menigmaal in den naam hunner dorpen
voor, evenzeer als dit het geval is in Bretagne, Wales en Cornwallis.
Mensmaï duidt in het Khasiaansch een eed of zweersteen aan; menflong
een begraasden steen; memloe een zoutsteen. De Khasia’s bewonen een
deel der bergstreken die ten oosten van de Brahmapoetra liggen. Zij
zijn nimmer in gemeenschap met de Hindoe’s geweest en behooren tot de
vóór-Arische bewoners van Indië. Zij hebben zeer geringe en verwarde
godsdienstige begrippen en staan op een zeer lagen trap van
ontwikkeling. Hun uit steen en bamboes samengestelde hutten zijn even
armoedig als zij zelven zijn.

Witkamp vermeldt in zijn Geschiedenis der XVII Nederlanden deze
Khasia’s en schat den ouderdom onzer hunebedden op minstens 2500 jaren,
mogelijk zelfs op 30, 35 of meer eeuwen. Naar mijn gevoelen zijn zij
echter waarschijnlijk nog veel ouder, hetgeen daarmede samenhangt, dat
Witkamp het Volk der Dolmen uit Indië naar Europa laat trekken, juist
omgekeerd als ik.

[476] Schedels van Engis, Neanderthal, Eguisheim, Gibraltar enz. (ras
van Chelles, oudste steentijd).

[477] Schedel van Florence (oudste steentijd).

[478] Schedels van Eyzies, Cro Magnon, Furfooz enz. (middelste
steentijd); Borreby enz. (jongste steentijd).

[479] „Die Grosshirn-Windungen des Menschen.” „Abhandlungen der K.
Bayerischen Akademie”, Bd. X, 1868.

[480] „Convolutions of The Human Cerebrum Topographically Considered”
1866, blz. 12.

[481] Aanteekeningen meer bijzonder over de overbruggende windingen in
de, hersenen van den chimpanzee, „Proceedings of the Royal Society of
Edinburgh”, 1865–66.

[482] Flower, „On the Anatomy of Pithecia Monachus”, „Proceedings of
the Zoological Society”, 1862.

[483] „Man’s Place in Nature”, blz. 102.

[484] „Transactions of the Zoological Society”, vol. V, 1862.

[485] „Chez tous les singes les plis postérieurs se développent les
premiers; les plis antérieurs se développent plus tard; aussi la
vertébre occipitale et la pariétale sont elles relativement très
grandes chez le foetus. L’Homme présente une exception remarquable
quant à l’époque de l’apparition des plis frontaux, qui sont les
premiers indiqués; mais le développement général du lobe frontal,
envisagé seulement par rapport à son volume, suit les mêmes lois que
dans les singes.” Gratiolet, „Mémoire sur les plis cérébraux de l’Homme
et des Primates”, blz. 39, Tab. IV, fig. 3.

[486] Gratiolet’s woorden zijn (l.c. blz. 39): „Dans le foetus dont il
s’agit les plis cérébraux postérieurs sont bien développés, tandis que
les plis du lobe frontal sont à peine indiqués.” De plaat (Pl. IV, fig.
3) vertoont echter de groef van Rolando en een der voorhoofdsgroeven
duidelijk genoeg. Desniettemin schrijft de heer Alix, in zijn „Notice
sur les travaux anthropologiques de Gratiolet” („Mém. de la Société
d’Antropologie de Paris”, 1868, blz. 32), als volgt: „Gratiolet a eu
entre les mains le cerveau d’un foetus de Gibbon, singe éminemment
supérieur et tellement rapproché de l’orang, que des naturalistes très
compétents l’ont rangé parmi les anthropoïdes. M. Huxley, par exemple,
n’hésite pas sur ce point. Eh bien, c’est sur le cerveau d’un foetus de
Gibbon que Gratiolet a vu les circonvolutions du lobe
temporo-sphenoïdal déjà développées, lorsqu’il n’existe pas encore des
plis sur le lobe frontal. Il était donc bien autorisé à dire, que chez
l’homme les circonvolutions apparaissent d’ α en ω, tandis que chez les
singes elles se développent d’ ω en α.”

[487] „Ueber die typische Anordnung der Furchen und Windungen auf den
Grosshirnhemisphären des Menschen und der Affen.” „Archiv. für
Anthropologie”, III, 1868.

[488] „Zur Entwicklungsgeschichte der Furchen und Windungen der
Grosshirn-Hemisphären im Foetus des Menschen.” „Archiv. für
Anthropologie”, III, 1868.

[489] Later verscheen daarover nog een werk van Ad. Pansch, Berlijn
1879.

                                                     Dr. H. H. H. v. Z.

[490] Sulcus centralis. Dr. H. H. H. v. Z.

[491] Fissura temporalis superior. Dr. H. H. H. v. Z.

[492] Bij voorbeeld de abt Lecomte in zijn vreeselijk pamflet „le
Darwinisme et l’Origine de l’Homme,” 1873.

[493] Vrij bewerkt naar een opstel van den markies G. de Saporta, „Un
Essai de Synthèse Paléoethnique”, voorkomende in de „Revue des deux
Mondes” van 1 Mei 1883. Deze belangrijke studie werpt een geheel nieuw
en verrassend licht op het oorspronkelijk vaderland van den mensch en
de verspreiding der menschenrassen, om welke reden wij een vrije
bewerking met menigvuldige uitbreidingen daarvan als aanhangsel aan het
eerste gedeelte van Darwin’s „Afstamming v. d. Mensch” toevoegen.

                                                     Dr. H. H. H. v. Z.

[494] In het jaar 450 v. Chr. vertoonde de Egyptische priester aan
Herodotus aan de buitenzijde van den grooten tempel te Thebe de 345
houten beelden der voormalige opperpriesters, welke gedurende even
zoovele menschenleeftijden van vader op zoon te Thebe hadden geheerscht
(Herod. II, 143). Stellen wij een menschenleeftijd op 30 jaar, dan
geeft dit reeds meer dan 10000 jaren.

[495] „La préhistorique antiquité de l’homme”, par M. Gabriel de
Mortillet; „Musée préhistorique” par M.M. Gabriel et Adrien de
Mortillet; Paris 1883 et 1881.

[496] Andere berekeningen klimmen tot 11000 jaar! Er liggen te
Robenhausen drie paaldorpen boven elkander in het veen bedolven!

[497] Deze berekening geeft waarschijnlijk een te hooge uitkomst, daar
nieuwere waarnemingen hebben bewezen, dat druipsteen zich veel sneller
kan vormen dan men vroeger aannam en niets ons waarborgt, dat die
druipsteen zich steeds met eenparige snelheid heeft verdikt (zie „Alb.
d. Nat.”, 1888. Wet. Bijblad, blz. 31). Ging de druipsteenvorming
echter vóór den Romeinschen tijd tienmaal sneller dan daarna, wat
onwaarschijnlijk is, dan komen wij nog tot een minimum van
vijf-en-twintigduizend jaar.

[498] Als men de nieuwere theorie van O. Torell aanneemt, waren die
veranderingen in Noord- en Centraal-Europa echter veel minder groot dan
men vroeger meende, wat natuurlijk ook op den berekenden tijd invloed
moet oefenen. Vergelijk mijn stuk „Het diluvium der
Nederlandsch-Noordduitsche vlakte” in „Isis”, 1881, blz. 97.

[499] Tot veel matiger berekening (ofschoon altijd nog ver over de
vroeger door de theologen op grond van den bijbel aangenomen oudheid
van het menschdom) leidt de theorie van den bekenden sterrekundige R.
Falb, volgens welke geregeld perioden van grootere koude en grootere
warmte, elk van 10500 jaren elkander zouden afwisselen (R. Falb, „Das
Wetter und der Mond”, Wien 1887). In vroegere geologische tijdvakken
dan het diluvium, tijdvakken, waarin èn de zon èn de aarde warmer waren
dan tegenwoordig, behoeven de maxima van koude zich niet gekenmerkt te
hebben door vorst en gletschers, maar toch waren zij kouder dan de
minima. De voorlaatste ijsperiode kenmerkte zich daarentegen door
buitengewoon sterke uitbreiding der gletschers. Zij valt in het
zoogenaamde diluvium.

Deze theorie geeft voor de maxima en minima van koude (alleen de
laatste en eerstvolgende duizendtallen van jaren in aanmerking nemende)
de volgende jaren.

    Minimum 19850 jaren v. Chr.
    Maximum 14600 jaren v. Chr. (voorlaatste ijstijd, groote ijstijd).
    Minimum  9350 jaren v. Chr. (interglaciaire periode).
    Maximum  4100 jaren v. Chr. (laatste ijstijd).
    Minimum  1150 jaren na Chr. (midden der tegenwoordige
                                 interglaciaire periode).
    Maximum  6400 jaren na Chr. (eerstvolgende ijstijd.)

Nemen wij dus aan (gelijk nader zal worden uiteengezet) dat de
poolgewesten de bakermat van het menschdom zijn geweest en het daaruit
door het kouder worden van het klimaat naar het Zuiden is verhuisd, dan
zou, als Falb’s theorie juist was, die verhuizing tusschen 19850 en
14600 jaren v. Chr. begonnen zijn. In 14600 was dan zelfs Scandinavië
voor den mensch onbewoonbaar en begint in Centraal- en Zuid-Europa de
palaeolithische periode. Het rendiertijdperk in Europa kunnen wij dan
omstreeks 9350 j. v. Chr. plaatsen. Omstreeks 4100 v. Chr. begint in
Europa de neolithische periode of het tijdperk van den geslepen steen
(dit komt dus vrij goed uit met den op geheel andere gronden berekenden
ouderdom van het paaldorp te Robenhausen, zie blz. 401). In dien tijd
zullen door de groote atmosferische neêrslagen vele tegenwoordige
woestijnen in Azië en Afrika vruchtbaar zijn geweest; in
Centraal-Europa was toen om de zelfde reden groote uitbreiding der
gletschers en groote waterrijkdom der rivieren. Dat het in Europa in
den Romeinschen tijd niet zoo warm was als in de 12e eeuw, maar dat
daarentegen na de 13de eeuw het klimaat van Europa voortdurend kouder
is geworden, wordt door vele oude berichten aangetoond (vergelijk Prof.
v. Hall, in „Alb. d. Natuur”, 1861, blz. 27), en dat ook in de laatste
tientallen jaren de daling der gemiddelde jaarlijksche temperatuur zeer
merkbaar voortgaat, is een feit, waarop nog onlangs door C. Flammarion
is gewezen, alles geheel in overeenstemming met Falb’s minimum, 1150 na
Chr.

[500] Van Diemens Land moet worden beschouwd als de zuidpunt van
Nieuw-Holland.

[501] Ofschoon de Azteken nog slechts kort beschaafd waren, waren zij
door andere volken voorafgegaan, wier beschaving zij overnamen. Men kan
de oudheid der Mexicaansche beschaving vóór Cortez’ tijd, van haar
eerste begin af, gerust op een paar duizend jaar stellen.

[502] A. H. Sayce, een der hoogste autoriteiten in Europa op dit
gebied, zegt („Nature” en daaruit vertaald in „Isis”, 1876, blz. 84),
dat de Babyloniërs tusschen 4000 en 3000 jaren vóór het begin onzer
jaartelling Mesopotamië binnentrokken en daarna veroverden, maar er
reeds een beschaafd volk (de zoogenaamde Akkadiërs) gevestigd vonden.
De stellig historische tijd van China begint met de dynastie Hia (van
2207–1767 v. Chr.), hun half-mythische tijd met den keizer Fo-hi, die
tusschen 3468–2952 v. Chr. zou hebben geregeerd, of volgens Prof. G.
Schlegel te Leiden 2852 v. Chr. Deze noemt („Uranographie Chinoise”,
Leiden, Brill, 1875, blz. 754) nog vijf oudere keizers op. Volgens
dezen laatste is de Chineesche beschaving echter nog veel ouder, en
zouden de Chineezen vóór ongeveer 19000 jaren de sterrenbeelden hebben
uitgevonden (ib. blz. 704) en toen ongeveer even beschaafd zijn geweest
als de tegenwoordige wilde bewoners der Zuidzee-eilanden, van de
binnenlanden van Afrika, Sumatra en Borneo, en onder keizer Yao (2357
v. Chr.) even beschaafd als de Egyptenaars van dien tijd (ib. blz. 749
en 773).

[503] Ook Voor-Indië in het Noorden waarvan zich reeds zeer vroeg een
zelfstandig middelpunt van beschaving vormde, verdient hier te worden
genoemd. In Amerika vinden wij nabij den Steenbokskeerkring Peru als
een tweede middelpunt van beschaving. Wèl lag dit dichter bij de linie,
maar wegens de grootere hoogte boven den zeespiegel in dergelijk
klimaat als Mexico. Het uitgangspunt der Peruaansche beschaving lag
waarschijnlijk aan het meer Titicaca op 16° Z.B. De Peruaansche
beschaving, die ook op dergelijke wijze onderging als de Mexicaansche,
schijnt van deze laatste geheel onafhankelijk te zijn ontstaan. Beide
volken kenden elkander in de vijftiende eeuw niet. Toch vertoonen hun
oudheden onmiskenbare sporen van gelijkenis. In Zuid-Afrika ontdekte
Karl Mauch in 1871 de grootsche ruïnen van Zimbalye. Er moeten zich in
die streek nog verscheidene andere bouwvallen bevinden. Hun oorsprong
ligt geheel in het duister. Geheel ten onrechte heeft men ze met
Salomo’s Ophir in verband gebracht. Uit Ophir kwamen zoowel apen als
pauwen, en Indië is het eenige land, waar deze beide diervormen naast
elkander voorkomen. (2) De ruïnen van Zimbalye liggen op den 20sten
graad Zuiderbreedte, 32 graden Oosterlengte van Greenwich, ongeveer 50
mijlen ten Westen van Sofala, niet ver van de rivier Sabia, die de
wateren van het Matoppogebergte naar Sofala afvoert. Hier staat op een
400 voet hoogen granietklomp nog een geweldig groot stuk ruïne, dat
deels uit de rotsen gehouwen, deels met muren opgebouwd is. Het is met
zigzagvormige voorwerken omgeven, die het als vesting kenmerken. Dicht
daarbij ziet men op eene gneisplaat nog eene „rondeau”, dat door
voorwerken met de vesting verbonden is. In het midden staat een ronde
toren, die door een dubbelen muur omsloten wordt. In puin gevallen
vertrekken en gangen laten den vroegeren vorm nog raden. Mauch vernam
van een ouden priester, dat de toren „het huis van de koningin” heette.
Iedere drie of vier jaar gaat het volk daar naar toe om te offeren.
Door den Portugees de Barros (zestiende eeuw) wordt medegedeeld, dat
hier een gedeelte van den hofstaat van den koning van Monomotapa heeft
gewoond. De ruïnen van Zimbalye zijn echter ongetwijfeld veel ouder dan
den tijd der Arabieren en Portugeezen, en schijnen te bewijzen, dat
eens ook in Afrika onder den Steenbokskeerkring een zelfstandig, geheel
ondergegaan middelpunt van beschaving lag. Ruïnen in de
Kalahari-woestijn, waarvan wij voor eenige jaren een afbeelding in het
Fransche Tijdschrift „Le Tour du Monde” zagen, bevestigen dit gevoelen.
Zoo ook een soort van schriftteekens (zie de afbeelding bij J. C.
Voigt, „Een belangrijke ontdekking” in „Eigen Haard” 1890, No. 1, blz.
15), die men in een voorhistorische mijnschacht in Transvaal heeft
gevonden. Met Egyptische hiëroglyphen hebben deze niets te maken; wèl
zijn er teekens bij, die aan onze letters X, Y en O en aan de Grieksche
letter π herinneren, maar dit zal wel een louter toeval zijn. Men vindt
in het aangehaalde stuk nog verschillende bijzonderheden omtrent de
ruïnen van Zimbalye en een bezoek daaraan in den zomer van 1889 door
zekeren Posselt uit Transvaal gebracht. Deze middelpunten van
beschaving op het Zuidelijk Halfrond zijn echter zonder invloed op de
ontwikkeling van het menschdom als geheel gebleven.

[504] Markies de Nadaillac bespreekt deze quaestie uitvoerig in zijn
„Amérique préhistorique”, Paris 1883. Hoever echter enkele wilde
stammen zich ook over uitgestrekte zeeën hebben verplaatst, bewijzen de
landverhuizingen der Polynesiërs, die legenden daaromtrent hebben
bewaard, welke men kan vinden in Waitz, „Anthropologie der
Naturvölker.” Zij kwamen uit den Maleischen Archipel (waarheên zij
oorspronkelijk waarschijnlijk uit Achter-Indië verhuisd waren) naar den
Samoa-archipel en verspreidden zich van dezen uit over de
Sandwich-eilanden, Tahiti en Nieuw-Zeeland.

[505] Zie Otto Kuntze, „De oudheid van Amerika’s oorspronkelijke
bevolking bewezen door haar cultuurplanten” in „Isis”, 1878, blz. 331.

[506] De Bosjesmannen zijn eenerzijds verwant met de dwergstammen, die
men als overblijfselen van de oudste bevolking van Centraal-Afrika kan
beschouwen, anderzijds met de Hottentotten. De Hottentotten naderen,
vooral door den aard van hun haar (vergelijk aanteekening 2, blz. 370),
tot de Papoea’s, waartoe ook de Tasmaniërs behooren. Dat ook in
Zuid-Amerika eens een met de Papoea’s verwant volk leefde, heeft het
nader onderzoek der schedels van Lagoa-Santa bewezen (vergelijk
aanteekening 5, blz. 374). Deze met de Papoea’s en Hottentotten
verwante menschen zijn in Zuid-Amerika door de Roodhuiden verdrongen,
wier laagst ontwikkelde stammen (de Vuurlanders) thans het uiterste
Zuiden van dat werelddeel bewonen. Alles wijst er dus op dat een zelfde
ras van menschen met wolachtig, in bosjes groeiend kroeshaar, de eerste
bevolking was, die zich van uit de bakermat van het menschdom over de
verschillende vastelanden verspreidde. Wellicht was dit het
uitgestorven ras van Cannstatt, dat ook in Amerika schijnt te zijn
doorgedrongen. De tweede bevolking waren in de Oude Wereld
donkergekleurde menschen, gedeeltelijk met wolachtig, gelijkmatig over
de schedelhuid verspreid kroeshaar (gelijk de Kaffers en Negers),
gedeeltelijk sluikharig gelijk de Nieuw-Hollanders, en ook tot deze kan
het ras van Cannstatt hebben behoord, dat wellicht ook de stam zoowel
van deze rassen als van het eerstgenoemde, met de Papoea’s en
Hottentotten verwante ras was. Daarop volgen in de Oude Wereld de
Dravida’s en Nubiërs (in de beteekenis die Haeckel (zie blz. 379) aan
die woorden geeft; ook den naam Nieuw-Hollanders gebruiken wij hier om
een bepaald ras aan te duiden, en geenszins in den zin van inboorlingen
van Nieuw-Holland, schoon deze tot dat ras behooren), en de Maleiers.
Op deze laatsten volgen weldra de Mongolen, die zich van uit het
Noorden van Azië Zuidwaarts, Oostwaarts en Westwaarts (ook over een
groot deel van Europa) verspreiden (de Dravida’s worden teruggedrongen
naar Voor-Indië, de Maleiers naar Malakka en den Maleischen archipel en
waarschijnlijk ook over Formosa naar de Philippijnsche eilanden) en in
Amerika de Roodhuiden en Eskimo’s. De Roodhuiden der Vereenigde Staten
bezitten overleveringen die wijzen op een herkomst uit een koud land,
waar veel ijs en sneeuw voorkwamen. (Zie „Historical and Statistical
Information, respecting the history, conditions and prospects of the
Indian Tribes of the United States, collected and prepared under the
direction of the bureau of Indian Affairs, by H. R. Schoolcraft,
published by authority of the Congress”, Philadelphia 1851.) Ook de
Azteken waren volgens hun historische overleveringen uit noordelijker
streken naar Mexico verhuisd, streken waar het sterk sneeuwde en de
zomer slechts zes weken duurde! Eindelijk komt in de Oude Wereld het
blanke ras, dat zich het eerst in het Noorden van Europa vertoonde, en
over geheel Europa, Noord-Afrika en Zuidwest-Azië uitspreidt, de
Mongolen worden teruggedrongen naar Centraal- en Oost Azië, de
Dravida’s naar het Zuiden van Voor-Indië, de Nubiërs naar Nubië en
Soedan. Elk der achtereenvolgende golven van landverhuizing dringt de
vroegere naar het Zuiden terug of roeit ze geheel of grootendeels uit
of absorbeert ze, en elke opeenvolgende golf bestaat gewoonlijk uit een
lichter gekleurd en meer ontwikkelbaar ras. Al deze golvingen hadden
plaats van het Noorden naar het Zuiden. Vermenging op groote schaal en
wijziging gedurende de verhuizingen zelve, ten gevolge der veranderde
levensvoorwaarden, konden daarbij natuurlijk niet uitblijven.

[507] Zie blz. 40.

[508] Vergelijk „Traité de géologie” par A. de Lapparent, Paris 1883,
blz. 1245–1248; Voorts: Lowthian Green, „Vestiges of the molten Globe”,
London, 1875.

[509] Tegen het midden van het Secundaire Tijdvak zijn waarschijnlijk
de boomen met afvallend loof in de Noordpoolstreken ontstaan (tegen het
einde van dat Tijdvak vindt men hun overblijfselen in de gematigde
luchtstreek). Het afvallen van het loof is voornamelijk een adaptatie
aan den maandenlangen nacht der poolstreken, en niet (of ten minste in
veel mindere mate) aan den winter, daar ook ’s winters het bladgroen in
het zonlicht zijn functies kan uitoefenen.

[510] Evenzoo zagen wij in aant. 15, blz. 385, dat het Volk der Dolmen
zich waarschijnlijk in Europa van het Noorden naar het Zuiden, en van
Europa via Noord-Afrika naar Indië heeft verplaatst. Ook de Ariërs zijn
volgens de jongste onderzoekingen een volk dat oorspronkelijk in
Noord-Europa woonde (zie „Kosmos” 1884, Bd. II, Heft 1, blz. 65 en
Prof. S. A. Naber in de Gids van Juli 1884, „Penka, die Herkunft der
Ariër”, Wien 1887), en dus van daar naar Midden- en Zuid-Europa, en
Perzië en Indië (en niet omgekeerd) is getrokken. De Oude Perzen hadden
overleveringen, dat zij kwamen uit een land, waaruit zij door het
strenger worden van den winter verjaagd waren en waar de winter tien en
de zomer slechts twee maanden duurde. Dat oorspronkelijk vaderland der
Mongoolsche volken in Noord-Azië te zoeken is, is bekend. De oude
Egyptenaars waren volgens Mariette over de landengte van Suez naar
Egypte getrokken en kwamen dus ook uit noordelijker streken. Zeer
merkwaardig is het, dat ook in latere en zelfs in historische tijden
verreweg de meeste veroveringen die blijvende ethnologische
veranderingen hebben ten gevolge gehad, zich van het Noorden naar het
Zuiden bewogen. Zoo hebben de Belgische Kelten, van uit het Noorden
komende, de Kymrische Kelten tot over de Seine, en de Germanen, uit het
Noorden komende, de Belgische Kelten over den Rijn teruggedrongen, de
Kymrische Kelten verdrongen in Spanje de zuidelijker wonende Iberiërs,
de Romeinen overwonnen zuidelijker wonende Carthagers en koloniseerden
Noordwest-Afrika, de Germanen (Gothen, Franken enz.) drongen bij de
volksverhuizing van uit het Noorden het Romeinsche rijk binnen en
verdrongen zuidelijker wonende Romaansche volken, de Turken kwamen uit
Noord-Azië, toen zij hun eerste invallen in Centraal-Azië en later in
het nog zuidelijker Klein-Azië, Balkan-schiereiland, Egypte en
Noord-Afrika deden. Van uit het noordelijker gelegen Malakka drongen de
Maleiers den Indischen Archipel binnen en drongen de oorspronkelijke
zwarte, met de Nieuw-Hollanders verwante bevolking terug. In het
jaarverslag van de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging te Batavia
over 1890, door den voorzitter Dr. Van der Stok uitgebracht, leest men
o.a. omtrent de op regeeringskosten gedane opgravingen van Dr. E.
Dubois in Kediri op Java, dat in de grotten van de afdeeling Ngrowo
deelen van menschengeraamten werden gevonden, die, evenals een vroeger
aan genoemde vereeniging toegezonden schedel, de kenmerken vertoonen
van het Australische (Nieuw-Hollandsche) ras. Blijkbaar hebben dus op
Java de Maleiers de Nieuw-Hollanders verdrongen, evenals deze
waarschijnlijk vroeger zelve de voorouders der Papoea’s Westwaarts van
uit den Maleischen Archipel naar Nieuw-Guinea en omliggende eilanden en
van uit Nieuw-Holland naar Van Diemen’s Land drongen. De
Moorsch-Arabische bewoners van Noord-Afrika breiden zich allengs over
Centraal-Afrika uit, Spaansch-Amerika ligt zuidelijker dan Spanje, de
Vereenigde Staten en de meest bevolkte gedeelten van Canada zuidelijker
dan Engeland of Frankrijk, Nieuw-Holland, Nieuw-Zeeland, de Kaaplanden,
Suriname enz. zuidelijker dan Engeland of Nederland, enz. enz. Van
volks- of landverhuizingen van het Zuiden naar het Noorden met blijvend
gevolg zal men daarentegen in de geheele geschiedenis nauwelijks een
enkel voorbeeld kunnen aanwijzen. De Noorsche kolonisatie van Groenland
ging te gronde en de tegenwoordige bezittingen der Denen aldaar worden
door Eskimo’s, niet door een Deensche bevolking (uitgezonderd de
ambtenaren), bewoond. De Moorsche verovering van Spanje, die hier nog
het best zou kunnen worden aangehaald, eindigde daarmede dat de Mooren
eindelijk toch weêr naar het Zuiden en ten slotte naar Afrika werden
teruggedrongen. De geheele geschiedenis is „im Ganzen und Groszen”
beschouwd, een terugdringen en overstroomen van zuidelijke volken door
oorspronkelijk meer noordelijk wonende.

[511] Van hier af tot aan II is grootendeels niet ontleend aan den
Markies de Saporta, maar (gelijk ook veel van het voorgaande) bijna
geheel door mij geschreven.

[512] A. Gaudry, „Les enchaînements du monde animal”, Paris, 1878.

[513] Lartet maakte uit het in 1856 gevonden onderkaaksfragment op, dat
deze aap minder vooruitspringend aangezicht dan andere apen zou hebben
gehad, dat hij door de afgeronde knobbels der kiezen op de
Nieuw-Hollanders zou hebben geleken, en dat de „kies van verstand” bij
hem evenals bij den mensch na den hoektand zou zijn verschenen, zoodat
hij in al die opzichten nader bij den mensch zou hebben gestaan dan een
der thans levende anthropomorphen. Uit een tweede, later ter zelfder
plaatse gevonden onderkaak van een ander individu van Dryopithecus
leidt Gaudry thans echter af, dat deze den laagsten trap onder de
anthropomorphen bekleedde en dus ongetwijfeld niet de bewerker der
bedoelde steenen is geweest.

[514] De fjorden en nauwe straten, die thans de pooleilanden onderling
en van de vastelanden scheiden, zijn waarschijnlijk allen sedert het
begin van het Quaternaire Tijdvak door ijswerking ontstaan. De
Barendszee tusschen Noorwegen, Spitsbergen, Nova-Zembla en
Frans-Josephsland was ongetwijfeld in een geologisch kort geleden tijd
vast land, dat zich, wie weet hoever, naar het Noorden uitstrekte. Er
bestond dus oudtijds in de Noordpoolstreken nog veel meer land dan
tegenwoordig, en de Oude en de Nieuwe Wereld maakten destijds, over de
Pool heên, een nagenoeg onafgebroken geheel uit. Als men een
wereldkaart beschouwt, zoo geteekend, dat de Noordpool het middelpunt
daarvan vormt, en zich de Poolzee voorstelt als nagenoeg geheel door
land ingenomen, zal men zien, dat Azië, Europa en Noord-Amerika een
nagenoeg samenhangenden driehoek vormen, waarvan Malakka, Arabië en
Mexico de hoeken vormen en dat b.v. de Oostkust van Noord-Amerika (van
Noord naar Zuid) in het verlengde valt van de Westkust van de Roode Zee
(van Zuid naar Noord)! Men vergelijke het wereldkaartje, blz. 294.

[515] Reeds vroeger kunnen ook overbevolking en oorlogen tusschen
stammen tot verhuizingen aanleiding hebben gegeven. In 1886 is door de
Quatrefages in de zitting der Parijsche Académie des Sciences van 6
October en in een zitting van het Parijsche Aardrijkskundig Genootschap
in December 1887 een dergelijk gevoelen uitgesproken. Hij houdt het
uiterste Noord-Oosten van Azië voor de wieg van het menschdom in het
tertiaire tijdvak en laat den mensch door de koude gedwongen naar
lagere breedten trekken. Het laatstgenoemd denkbeeld was door hem ook
reeds in 1877 in zijn boek „l’Espèce humaine” uitgesproken.

[516] Vandaar zouden palaeontologische nasporingen op het Zuidpoolland,
zoo zij mogelijk waren, buitengewoon belangrijke resultaten beloven!
Zoolang de equator te warm was om organisch leven toe te laten, maar de
polen daartoe genoeg waren afgekoeld, waren de dieren en planten van
het Noordelijk en Zuidelijk halfrond elkander even vreemd alsof zij
verschillende planeten bewoonden.

[517] Onder de lava van een der uitgebrande vulkanen van Auvergne.

[518] Quatrefages houdt het er voor dat dit ras tot het Tertiaire
Tijdvak opklimt („Nature”, 1887, blz. 23). Prof. Fraipont („Bull. de
l’Acad. royale de Belgique”), aangehaald door A. H. Keane („Nature”,
1887, blz. 565), brengt het daarentegen tot de zoogenaamde Moustier
periode (zie onder, blz. 426) en voor jonger dan de „période
Chelléenne” (zie onder, blz. 423), en dus ook dan het nog oudere
tertiaire tijdvak. De mensch van „la période Chelléenne” en van het
Tertiaire Tijdvak zou dus nog dierlijker ontwikkeld zijn geweest dan
het ras van Cannstatt.

[519] Zij zouden dit hebben gedaan door hem in het vuur te laten
springen en de voor het doel geschikte splinters uit te zoeken, en niet
door er stukjes af te slaan, gelijk de quaternaire menschen.

[520] Volgens professor J. Kollmann te Bazel (vergelijk: „Het Varieeren
der Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel II, blz. 82) zou ook het blonde
menschen-type Europa van uit het Noorden zijn binnengetrokken, wat
geheel in overeenstemming met onze hypothese is. Het moet dus uit het
centrale Noordpoolgebied of uit het uiterste Noordoosten van Azië over
het centrale Noordpoolgebied naar Europa zijn gekomen. Het brunette
type zou daarentegen uit het Zuiden, dus uit Noord-Afrika Europa zijn
binnengedrongen, hetgeen als een soort terugvloeiing naar het Noorden
zou kunnen worden beschouwd door den drang van uit het Noord-Oosten van
uit Azië Afrika binnenstroomende stammen. In dit geval zou men zelfs
kunnen onderstellen, dat het brunette type, na in het Zuiden brunet
geworden te zijn, door nieuwe verhuizingen uit Azië naar zijn vroegere,
meer noordelijke woonplaats in Europa werd teruggedrongen.

[521] Dit is slechts schijnbaar in strijd met de in noot 1, blz. 410,
gegeven schets van de waarschijnlijke wijze van verspreiding der
menschenrassen (die wij daar volgens het systeem van Haeckel noemden).
Al stond ’t ras van Cannstatt beneden de Bosjesmannen, Nieuw-Hollanders
en Tasmaniërs, zoo kunnen deze toch voor de minst veranderde
afstammelingen daarvan gelden. En al staan de hoogere menschenrassen
nog meer boven het ras van Cannstatt, zoo zullen toch de
oorspronkelijke stamvormen dier rassen niet zoo hoog hebben gestaan en
onderling meer gelijkvormig zijn geweest dan de tegenwoordige rassen.
Het leidt geen twijfel of alle tegenwoordige rassen stammen
oorspronkelijk van een enkel ras af, dat lager stond dan zij allen, en
dit kan zeer goed het ras van Cannstatt zijn geweest. In elk geval
bedoelt de noot 1, blz. 410, alleen een schematisch overzicht te geven
van de wijze waarop de tegenwoordige hoofdrassen elkander zijn
opgevolgd en elkander zuidwaarts hebben teruggedrongen, en geenszins,
dat de voorouders dier rassen, toen zij hun verhuizingen begonnen,
reeds geheel de tegenwoordige kenmerken dier rassen bezaten en zich
niet, door zich naar nieuwe levensvoorwaarden te voegen, in nieuwe
locale rassen hebben gesplitst. In een beschouwing, gelijk in deze
verhandeling wordt gegeven, moet noodzakelijk op het tegenwoordig
standpunt onzer kennis, veel onbestemds blijven!

[522] Département Saône et Loire.

[523] Arrondissement Sarlat (Dordogne).

[524] In de pyramidengraven van Sakara in Egypte vond men een
afbeelding van een vrouw die sterke steatopygie vertoont (zie blz.
378). Ofschoon Dr. H. Ploss („Das Weib”, 3e Auft., Leipzig, 1891), die
er een houtsneê naar geeft, het verklaarde voor een Arabische vorstin
van Aethiopisch ras uit de 18de eeuw voor Chr., houden wij het er voor,
daar steatopygie in onzen tijd alleen bij de Hottentotten en hun naaste
verwanten in Zuid-Afrika voorkomt, dat deze afbeelding bewijst, dat òf
laatstgenoemde volken zich in de 18de eeuw v. Chr. veel noordelijker
uitstrekten dan thans, òf dat de Egyptenaars destijds eenigszins met
het uiterste Zuiden van Afrika bekend waren. De gelaatsvorm der
afbeelding is volstrekt niet Arabisch, noch Egyptisch, maar bevestigt
veeleer laatstgenoemde onderstelling.

[525] Men zie het wereldkaartje, blz. 294, waarop het land geel, de
deelen van den Oceaan, die minder dan 1000 vademen diep zijn, wit, en
de meer dan 1000 vademen diepe gedeelten van den Oceaan blauw zijn
geteekend.

[526] Madagascar bewaart ons nog een voorbeeld van de fauna van Afrika,
voordat daar de groote dikhuidige, herkauwende en verscheurende dieren
en de ware apen waren, die waarschijnlijk uit het Europeesch-Aziatisch
vasteland kwamen. Het Atlasgebergte hing toen met Europa samen, en de
Sahara, Egypte en Tripoli waren door de zee bedekt. Dat in een tijd
toen in Europa-Azië al de genoemde diervormen reeds voorkwamen (zij het
in andere soorten dan de tegenwoordige), in Afrika (met uitzondering
der natuurhistorisch tot Europa behoorende Atlaslanden) nog slechts
Lemuriden voorkwamen, maakt het uiterst onwaarschijnlijk, dat Afrika
het oorspronkelijk vaderland van den mensch zou zijn.

De uitgestorven reuzenvogels van Nieuw-Zeeland wijzen op een vroegeren
samenhang, ook van die eilandengroep met een groot vasteland.

[527] Of uit Zuid-Amerika over het Zuidpoolland in Nieuw-Holland en
Azië en vice-versa.

[528] De Noordelijke IJszee is zoover bekend, allerwege ondiep, en er
is geen reden om aan te nemen, dat die naar de pool toe dieper wordt
(wel om aan te nemen dat daar nog onbekend land ligt). Wij hebben het
geheele centrale Noordpoolgebied daarom op het kaartje wit geteekend.

[529] Berekening bevestigt dit.

De Atlant. Oceaan is groot 1,610 millioen □ geographische mijlen.
De Ind. Oceaan    ,,  ,,   1,340    ,,    ,,      ,,        ,,
Afrika            ,,  ,,   0,545    ,,    ,,      ,,        ,,
                           =====
Samen                      3,495    ,,    ,,      ,,        ,,

De Stille Oceaan is groot 3,190 millioen □ geographische mijlen.

Men houde hierbij in het oog, dat geologisch kort geleden een zeer
aanzienlijk deel van Afrika (de Sahara, Tripoli en Egypte) stellig een
deel des Oceaans was. Stelt men dit op ⅓ van Afrika, dus 0,181 millioen
geographische mijlen, dan heeft men 1,610 + 1,340 + 0,181 = 3,131
millioen geographische mijlen, en komen wij nog dichter bij de grootte
van den Stillen Oceaan dan bij onze eerste onderstelling Zuid- en
Centraal-Afrika blijven dan als een groot driehoekig eiland in het
middelpunt van den ring midden in den Indo-Atlantischen Oceaan liggen!

[530] Volgens Wallace is de gemiddelde hoogte van het land 2250 Eng.
voet, de gemiddelde diepte van den Oceaan 14,640 Eng. voet, het volumen
van het droge land 23,450,000 kub. mijlen, het volumen van het water
van den Oceaan 323,800,000 kub. mijlen, zoodat, als al de vaste stof
der aarde tot een bol was vereenigd, deze door een Oceaan van omstreeks
twee mijlen diep bedekt zou zijn.

[531] Hiermede bedoelen wij dieper dan 1000 vademen.

[532] Deze mogelijkheid wordt door Wallace niet besproken.

[533] Derhalve hebben landen als Lemurië, Atlantis en ’t onderstelde
vasteland waarvan de eilanden van Polynesië de overblijfselen zouden
zijn, nimmer bestaan. Wel kan Nieuw-Holland over Nieuw-Guinea en den
Oost-Indischen Archipel met Azië hebben samengehangen, en hangt het
daarmede door een onderzeesch plateau nog heden aldus samen.

[534] De beide bewijzen zijn in hoofdzaak ontleend aan Wallace
(„Darwinism”, Hoofdstuk XII).

[535] Westwood, „Modern Class. of Insects”, vol II 1840, blz. 541. De
later vermelde mededeelingen omtrent Tanais, ben ik aan Fritz Müller
verschuldigd.

[536] Kirby en Spence, „Introduction to Entomology”, vol. III, 1826,
blz. 309.

[537] Dr. Perrier („Revue Scientifique”, Febr. 1873, blz. 865) voert
dit geval aan als een afdoend argument tegen de seksueele teeltkeus,
onderstellende, dat ik alle verschillen tusschen de beide seksen aan
seksueele teeltkeus toeschrijf. Deze bekende natuuronderzoeker heeft
dus, evenals zoovele andere Franschen, de moeite niet genomen om zelfs
de eerste beginselen der seksueele teeltkeus te begrijpen. Een Engelsch
natuuronderzoeker wijst er op, dat de grijporganen van sommige
mannelijke dieren niet door de keus van het wijfje kunnen zijn
ontwikkeld. Had ik deze opmerking niet ontmoet, dan zou ik het voor
onmogelijk hebben gehouden, dat iemand die dit hoofdstuk had gelezen,
zich zou hebben verbeeld, dat ik volhield, dat de keus van het wijfje
iets te maken had met de ontwikkeling der grijporganen bij het
mannetje.

[538] Zelfs bij die planten, bij welke de seksen zijn gescheiden, zijn
de mannelijke bloemen gewoonlijk vroeger rijp, dan de vrouwelijke. Vele
tweeslachtige (hermaphroditische) planten zijn, zooals het eerst door
C. K. Sprengel is aangetoond, dichogaam, d.i. hun mannelijke en
vrouwelijke organen zijn niet tegelijkertijd gereed, zoodat zij zich
zelf niet kunnen bevruchten. Nu is bij zulke planten het stuifmeel
gewoonlijk vroeger rijp dan de stempel, hoewel eenige soorten, bij
welke de vrouwelijke organen vroeger rijp worden dan de mannelijke,
hierop een uitzondering maken.

[539] Ik heb hieromtrent mededeelingen ontvangen, waarvan ik later
gewag zal maken ten opzichte van hoenders. Zelfs bij vogels, zooals
duiven, die zich voor hun geheele leven paren, verlaat, gelijk ik van
den heer Jenner Weir hoor, het wijfje haar levensgezel, wanneer deze
gekwetst of ziekelijk wordt.

[540] Over den gorilla, Savage en Wyman, „Boston Journal of Nat. Hist.”
vol. V, 1845–47, blz. 423. Over Cynocephalus, Brehm, „Illustr.
Thierleben”, Bd. I, 1864, blz. 77. Over Mycetes, Rengger, „Naturgesch.:
Saügethiere von Paraguay”, 1830, blz. 14, 20. Over Cebus, Brehm, ibid.,
blz. 108.

[541] Pallas, „Spicilegia Zoolog.”, Fasc. XII, 1777, blz. 29. Sir
Andrew Smith, „Illustration of the Zoölogy of S. Africa”, 1849, pl. 29,
over den Kobus. Owen geeft in zijn „Anatomy of Vertebrates” (vol. III,
blz. 633) een tabel, waarop bij elke soort van antilope is opgeteekend,
of zij paarsgewijze of in kudden leeft.

[542] Dr. Campbell in „Proc. Zoölog. Soc.”, 1869, blz. 138. Zie ook een
belangwekkende verhandeling van Luitenant Johnstone in „Proc. Asiatic
Soc. of Bengal”, Mei 1868.

[543] Dr. Gray, in „Annals and Mag. of Nat. Hist.”, 1871, blz. 302.

[544] Zie Dr. Dobson’s uitnemende verhandeling, in „Proc. Zoolog.
Soc.”, 1873, blz. 241.

[545] „The Ibis”, vol. III, 1861, blz. 133, over den Progne-Weduwvogel.
Zie ook over Vidua axillaris, ibid., vol. II, 1860, blz. 211. Over de
veelwijverij van den grooten auerhaan en groote trapgans, zie L. Lloyd,
„Game Birds of Sweden”, 1867, blz. 19 en 182. Montagu en Selby spreken
van den korhaan als veelwijvig en van den rooden Schotschen boschhaan
als eenwijvig.

[546] De weleerw. heer Dixon zegt echter nadrukkelijk („Ornamental
Poultry”, 1848, blz. 76), dat de eieren van het parelhoen onvruchtbaar
zijn, als men meer dan één wijfje met een zelfde mannetje houdt.

[547] Kirby en Spence, „Introduction to Entomology”, vol. III, 1826,
blz. 324.

[548] Een parasietisch Vliesvleugelig Insekt (Westwood, „Modern
Classification of Insects”, vol. II, blz. 160) vormt een uitzondering
op den regel, daar het mannetje rudimentaire vleugels heeft en de cel
waarin hij is geboren, nooit verlaat, terwijl het wijfje goed
ontwikkelde vleugels bezit. Audouin gelooft, dat de wijfjes worden
bevrucht door de mannetjes die met haar in de zelfde cel worden
geboren, maar het is waarschijnlijker, dat de wijfjes andere cellen
bezoeken en dus een paring tusschen zeer nauwe bloedverwanten
vermijden. Wij zullen later in verschillende klassen eenige weinige
exceptioneele gevallen ontmoeten, waarin het wijfje, en niet het
mannetje, de andere sekse opzoekt en haar het hof maakt.

[549] „Essays and Observations”, uitgegeven door Owen, vol. I, 1861,
blz. 194.

[550] Prof. Sachs („Lehrbuch der Botanik”, 1870, blz. 633) merkt, van
de mannelijke en vrouwelijke voortplantingscellen sprekende, op:
„Verhält sich die eine bei der Vereinigung activ .... die andere
erscheint bei der Vereinigung passiv.”

[551] „Vorträge über Viehzucht”, 1872, blz. 63.

[552] „Reise der Novara: Anthropologischer Theil”, 1167, blz. 216–269.
De resultaten werden berekend door Dr. Weisbach uit metingen van Dr. K.
Scherzer en Dr. Schwarz. Over de grootere neiging tot variabiliteit van
de mannetjes van tamme dieren, zie mijn „Varieeren der Huisdieren en
Cultuurplanten”, Deel II, blz 54, 55.

[553] „Proceedings Royal Soc.”, vol. XVI, Juli, No. 3, 1868, blz. 519
en 521.

[554] „Proc. Royal Irish Academy”, vol. X, 1868, blz. 123.

[555] „Massachusetts Medical Soc.”, vol. II, No. 3, 1868, blz. 9.

[556] „Archiv für Path. Anat. und Phys.”, 1871, blz. 448.

[557] De besluiten waartoe voor eenige jaren Dr. J. Stockton Hough is
gekomen ten opzichte van de temperatuur van den man, worden medegedeeld
in de „Pop. Science Review”, 1 Jan. 1874, blz. 97.

[558] Prof. Mantegazza is geneigd te gelooven („Lettera a Carlo
Darwin”, „Archivio per l’Anthropologia”, 1871, blz. 306), dat de
levendige kleuren waardoor zoovele mannelijke dieren zich
onderscheiden, worden veroorzaakt door de tegenwoordigheid en het door
hen bewaren der zaadvloeistof; maar dit kan moeilijk het geval zijn;
want vele mannelijke vogels, bij voorbeeld jonge fazanten, worden
levendig gekleurd in den herfst van hun eerste levensjaar.

[559] Voor den mensch, zie Dr. J. Stockton Hough, wiens besluiten
worden medegedeeld in de „Pop. Science Review”, 1874, blz. 97. Zie
omtrent Schubvleugelige Insekten (Lepidoptera) Girard’s mededeelingen,
medegedeeld in „The Zoölogical Record”, 1869, blz. 347.

[560] „Mammals and Birds of E. Florida”, blz. 234, 280, 295.

[561] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel II, blz.
54, 55. In op één na het laatste hoofdstuk wordt de hypothese der
pangenesis uitvoerig verklaard.

[562] Deze feiten worden medegedeeld op de gewichtige autoriteit van
een groot hoenderfokker, den heer Teebay in Tegetmeier’s „Poultry
Book”, 1868, blz. 158. Over de kenmerken van kuikens van verschillende
rassen, en over de duivenrassen, waarop boven wordt gedoeld, zie
„Varieeren der Huisdieren” enz., Deel I, blz. 288, Deel II, blz. 57.

[563] „Novae Species Quadrupedum e Glirium ordine”, 1778, blz. 7. Over
de overplanting van de kleur door het paard, zie „Varieeren der
Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel I, blz 67. Ook Deel II, blz. 52,
voor de algemeene bespreking van de beperking der overerving door de
sekse.

[564] Dr. Chapuis, „Le Pigeon Voyageur belge”, 1865, blz. 87. Boitard
en Corbié, „Les Pigeons de Volière” enz., 1824, blz. 173. Zie ook
omtrent dergelijke verschillen tusschen zekere rassen te Modena, „Le
variazioni dei Columbi domestici”, del Paolo Bonizzi, 1873.

[565] Sedert het verschijnen van de eerste uitgaaf van dit werk heeft
het mij groote voldoening geschonken de volgende opmerkingen te vinden
(„The Field”, Sept. 1872) van zulk een ondervindingrijk fokker als de
heer Tegetmeier. Na eenige merkwaardige gevallen bij duiven te hebben
beschreven, van het overplanten der kleur door de eene sekse alleen, en
de vorming van een onder-ras met dat kenmerk, zegt hij: „Het is
merkwaardig dat de heer Darwin het denkbeeld heeft geopperd, dat het
mogelijk was om de seksueele kleuren van vogels door voortgezette
kunstmatige teeltkeus te wijzigen. Toen hij dit deed, was hij onbekend
met de feiten die ik thans heb medegedeeld; maar het is opmerkelijk hoe
nauwkeurig hij de juiste methode aangaf, die men daarbij moest volgen.”

[566] Ik verwijs daaromtrent naar mijn „Varieeren der Huisdieren en
Cultuurplanten”, Deel II, blz. 52.

[567] Ik ben veel dank verschuldigd aan den heer Cupples, die omtrent
den reebok en het edelhert van Schotland een onderzoek voor mij deed
bij den heer Robertson, de ondervindingrijke opperhoutvester van den
markies van Breadalbane. Wat het damhert aangaat, ben ik den heer Eyton
en anderen inlichtingen verschuldigd. Omtrent den eland (Cervus alces)
van Noord-Amerika, zie „Land and Water”, 1868, blz. 221 en 254; en
omtrent Cervus virginianus en strongyloceros van het zelfde werelddeel,
zie J. D. Caton in „Ottawa Acad. of Nat. Sc.”, 1868, blz. 13. Omtrent
Cervus Eldi van Pegu, zie Luit. Beavan, „Proc. Zoolog. Soc.”, 1867,
blz. 762.

[568] Antilocapra americana, Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. III,
blz. 627.

[569] Men heeft mij verzekerd, dat men de horens van de schapen in
Noord-Wallis altijd kan voelen, en dat zij soms bij de geboorte zelfs
2½ c.M. lang zijn. Omtrent hoornvee zegt Youatt („Cattle”, 1834, blz.
277), dat het uitsteeksel van het voorhoofdsbeen bij de geboorte door
de huid dringt, en dat de hoornachtige zelfstandigheid zich spoedig
daarover vormt.

[570] Ik ben grooten dank verschuldigd aan Prof. Victor Carus, die bij
de hoogste autoriteiten een onderzoek voor mij deed omtrent de
merino-schapen van Saksen. Aan de kust van Guinea in Afrika is er een
ras van schapen bij hetwelk, evenals bij de merino’s, alleen de
mannetjes horens dragen; en de heer Winwood Reade meldt mij, dat in het
eenige waargenomen geval een jonge ram, die den 10den Februari was
geboren, het eerst horens vertoonde op den 6den Maart, zoodat in dit
geval de ontwikkeling der horens in een later tijdperk van het leven
plaats had, in overeenkomst met onzen regel, dan bij het schaap van
Wales, bij hetwelk beide seksen gehorend zijn.

[571] „Ueber die knöchernen Schädelhöcker der Vögel” in het
„Niederländisches Archiv für Zoologie”, Bd. 1, Heft 2, 1872.

[572] Bij den gewonen pauw (Pavo cristatus) bezit alleen het mannetje
sporen, terwijl zich bij den Javaanschen pauw (Pavo muticus) het
ongewone geval voordoet, dat beide seksen van sporen voorzien zijn. Ik
verwachtte daarom stellig, dat zij zich bij laatstgenoemde soort op
jonger leeftijd zouden ontwikkelen dan bij den gewonen pauw; maar de
heer Hegt, van Amsterdam, meldt mij, dat tusschen jonge vogels van het
vorige jaar, tot beide soorten behoorende, vergeleken op den 23sten
April 1869, geen verschil in de ontwikkeling der sporen bestond. De
sporen werden toen nog slechts door kleine knobbels of verhevenheden
gevormd. Ik onderstel, dat ik bericht zou hebben ontvangen, indien
later eenig verschil in de mate van ontwikkeling was waargenomen.

[573] Bij sommige andere soorten van de familie der Eenden verschilt de
spiegelvlek bij de twee seksen in grootere mate; maar ik ben niet in
staat geweest te ontdekken, of de volkomen ontwikkeling daarvan bij de
mannetjes van dergelijke soorten op later leeftijd plaats grijpt dan
bij de gewone eend, zooals volgens onzen regel zou moeten geschieden.
Bij den verwanten Mergus cucullatus hebben wij echter een geval van
dien aard; de beide seksen verschillen in het oog vallend in algemeen
gevederte, en in aanmerkelijke mate in de spiegelvlek, die bij het
mannetje zuiver wit en bij het wijfje grijsachtig wit is. Nu gelijken
de jonge mannetjes eerst in alle opzichten op het wijfje en hebben een
grijsachtig witte spiegelvlek; maar deze wordt zuiver wit op een
jongeren leeftijd dan dien waarop het volwassen mannetje zijn andere
sterker uitgedrukte verschillen in gevederte verkrijgt: zie Audubon,
„Ornithological Biography”, vol. III, 1835, blz. 249–250.

[574] „Das Ganze der Taubenzucht”, 1837, blz. 21, 24. Omtrent het geval
der gestreepte duiven, zie Dr. Chapuis, „Le Pigeon Voyageur belge”,
1865, blz. 87.

[575] Voor uitvoerige bijzonderheden en aanhalingen omtrent al deze
punten ten opzichte van de verschillende hoenderrassen, zie „Varieeren
der Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel I, blz. 261 v.v. Wat de hoogere
dieren aangaat, zijn de seksueele verschillen die ten gevolge der
temming zijn ontstaan, in het zelfde werk bij elke soort beschreven.

[576] „Twenty-ninth Annual Report of the Registrar-General for 1886”.
In dit verslag (p. XII) wordt een bijzondere tienjarige tabel gegeven.

[577] Omtrent Noorwegen en Zweden, zie een uittreksel van de
onderzoekingen van Dr. Faye in „British and Foreign Medico-Chirurg.
Review”, April, 1867, blz 343, 345. Omtrent Frankrijk, het „Annuaire
pour l’An 1867”, blz. 213.

[578] Voor Philadelphia zie Dr. Stockton Hough, „Social Science
Assoc.”, 1874. Voor de Kaap de Goede Hoop, Quetelet, aangehaald door
Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen in de Nederlandsche vertaling van dit
werk, in wiens vijfde aanteekening op dit hoofdstuk vele opgaven zijn
bijeengebracht omtrent de getalsverhouding tusschen de seksen.

[579] Ten opzichte der Joden, zie den heer Thury, „La Loi de Production
des Sexes”, 1863, blz. 25.

[580] „British and Foreign Medico-Chirurg. Review”, April, 1867, blz.
343. Dr. Stark merkt ook op („Tenth Annual Report of Births, Deaths,
etc, in Scotland”, 1867, blz. XXVIII): „Deze voorbeelden mogen
voldoende zijn, om aan te toonen, dat op elken leeftijd de mannen in
Schotland meer kans hebben om te sterven dan de vrouwen, en dat hun
gemiddelde sterfte grooter is dan die van deze laatste. Het feit
echter, dat deze bijzonderheid het sterkst is ontwikkeld in dat
kinderlijk tijdperk van het leven, waarin de kleeding, het voedsel en
de behandeling van beide seksen het zelfde zijn, schijnt te bewijzen,
dat de grootere gemiddelde sterfte der mannen een aangeboren,
natuurlijke en constitutioneele, alleen door de sekse veroorzaakte
bijzonderheid is.”

[581] „West-Riding Lunatic Asylum Reports”, vol. I, 1871, blz. 8. Sir
J. Simpson heeft bewezen, dat het hoofd van de jongens bij de geboorte
in omtrek ruim 9 millimeter en in dwarse doorsnede ruim 3 millimeter
grooter is dan dat van de meisjes. Quetelet heeft bewezen, dat de
meisjes kleiner geboren worden dan de jongens; zie Dr. Duncan,
„Fecundity, Fertility, Sterility”, 1871, blz. 382.

[582] Bij de wilde Guarani’s van Paraguay staat volgens den
nauwkeurigen Azara („Voyages dans l’Amérique mérid.”, tome II, 1809,
blz. 60, 179) het aantal vrouwen tot dat der mannen als 14 tot 13.

[583] Babbage „Edinburgh Journal of Science”, 1829, vol. I, blz. 88;
ook blz. 90, omtrent doodgeboren kinderen. Over onwettige kinderen in
Engeland, zie „Report of Registrar-General” voor 1866, blz. XV.

[584] Leuckart in Wagner, „Handwörterbuch der Phys.”, Bd. IV, 1853,
blz. 774.

[585] „Anthropological Review”, April, 1870, blz. CVIII.

[586] Gedurende de laatste elf jaren is er aanteekening gehouden van
het aantal merries die onvruchtbaar bleken te zijn of haar veulens te
vroeg baarden, en dit verdient opmerking, daar het bewijst hoe
onvruchtbaar deze sterk gevoede en vrij dicht in de familie met
elkander gepaarde dieren zijn geworden, zoodat bijna een derde gedeelte
van de merries geen levende veulens voortbrachten. Zoo werden in 1886
809 hengstveulens en 816 merrieveulens geboren en 743 merries brachten
geen jongen voort. In 1867 werden 836 hengstveulens en 902
merrieveulens geboren, 794 merries bleven onvruchtbaar.

[587] Ik ben veel dank verschuldigd aan den heer Cupples die mij de
boven vermelde opgaven uit Schotland, zoowel als sommige van de
volgende omtrent hoornvee heeft verschaft. De heer R. Elliot van
Laighwood vestigde het eerst mijn aandacht op den vroegtijdigen dood
der mannetjes—een mededeeling later door den heer Aitchison en anderen
bevestigd. Aan dezen laatsten heer en aan den heer Payan heb ik de
uitgebreidste opgaven omtrent schapen te danken.

[588] Bell, „History of British Quadrupeds”, blz. 100.

[589] „Illustrations of the Zoology of S. Africa”, 1849, blz. 29.

[590] Brehm („Illust. Thierleben”, Bd. IV, blz. 990) komt tot het
zelfde besluit.

[591] Op autoriteit van L. Lloyd, „Game Birds of Sweden”, 1867, blz.
12, 132.

[592] „Nat Hist. of Selborne”, brief XXIX, uitgaaf van 1825, vol. I,
blz. 139.

[593] De heer Jenner Weir ontving overeenkomstige mededeelingen, toen
hij gedurende het volgende jaar onderzoek deed. Om het aantal gevangen
vinken aan te toonen, kan ik vermelden, dat er in 1869 een wedstrijd
tusschen twee deskundigen was; en de eene man ving op éénen dag 62, de
andere 40 mannelijke vinken. Het grootste aantal dat ooit door éénen
man op een enkelen dag is gevangen, bedroeg 70.

[594] „Ibis”, vol. II, blz. 260, aangehaald in Gould’s „Trochilidae”,
1861, blz. 25. Wat de overige verhoudingsgetallen aangaat, ben ik aan
den heer Salvin een tabel van zijn resultaten verschuldigd.

[595] „Ibis”, 1860, blz. 137, en 1867, blz. 369.

[596] „Ibis”, 1862, blz. 137.

[597] Leuckart haalt Bloch aan (Wagner „Handwörterbuch der Phys.” Bd.
IV, 1835, blz. 775), die zegt, dat er bij de visschen tweemaal zooveel
mannetjes als wijfjes zijn.

[598] Aangehaald in de „Farmer”, 18 Maart, 1869, blz. 369.

[599] „The Stormontfield Piscicultural Experiments”, 1866, blz. 33. De
„Field” Courant, 29 Juni, 1867.

[600] „Land and Water”, 1862, blz. 41.

[601] Yarrel, „Hist. British Fishes”, vol. I, 1836, blz. 307; over
Cyprinus carpio, blz. 331; over Tinca vulgaris, blz. 331; over Abramis
brama, blz. 336. Zie omtrent Leuciscus phoxinus, „Loudon’s Mag. of Nat.
Hist.”, vol. V, 1832, blz. 682.

[602] Leuckart haalt Meinecke aan (Wagner, „Handwörterbuch der Phys.”,
Bd. IV, 1853, blz. 775), die zegt, dat bij de Kapellen de mannetjes
drie- of viermaal talrijker zijn dan de wijfjes.

[603] „The Naturalist on the Amazons”, vol. II, 1863, blz. 228, 347.

[604] Vier van deze gevallen worden door den heer Trimen medegedeeld in
zijn „Rhopalocera Africae Australis.”

[605] Aangehaald door Trimen, „Transact. Ent. Soc.”, vol. V, part IV,
1806, blz. 330.

[606] „Transact. Linn. Soc.”, vol. XXV, blz. 37.

[607] „Proc. Entomolog. Soc.”, 17 Febr. 1868.

[608] Aangehaald door Dr. Wallace in „Proc. Ent. Soc.”, 3rd. Series,
vol. V, 1867, blz. 487.

[609] Blanchard, „Metamorphoses, Moeurs des insectes”, 1868, blz.
225–226.

[610] „Lepidopteren-Doubletten Liste”, Berlin, No. X, 1866.

[611] Deze natuuronderzoeker is zoo vriendelijk geweest mij eenige
opgaven omtrent vroegere jaren te zenden, gedurende welke de wijfjes de
overhand schenen te hebben; maar zoovele daarvan waren slechts
schattingen, dat het mij niet mogelijk was er een tabel van te maken.

[612] Günthers „Record of Zoological Literature”, 1867, blz. 260. Over
de overmaat van wijfjes bij Lucanus, ibid., blz. 250. Over de mannetjes
van Lucanus in Engeland, Westwood, „Modern Class. of Insects”, vol. I,
blz. 187. Over Siagonium, ibid., blz. 172.

[613] Walsh, in „The American Entomologist”, vol. I, 1869, blz. 103. F.
Smith, „Record of Zoological Literature”, 1867, blz. 328.

[614] „Farm Insects”, blz. 45–46.

[615] „Anwendung der Darwinschen Lehre. Verh. d. n. V. Jahrg. XXIV.”

[616] „Die Strich-, Zug- oder Wanderheuschrecke”, 1828, blz. 20.

[617] „Observations in N. American Neuroptera”, door H. Hagen en B. D.
Walsh, „Proc. Ent. Soc. Philadelphia”, October 1863, blz. 168, 223,
239.

[618] „Proc. Ent. Soc. London”, 17 Febr. 1868.

[619] Een andere groote autoriteit in deze klasse, Prof. Thorel van
Upsala („On European Spiders”, 1869–70, part I, blz. 205) spreekt,
alsof vrouwelijke spinnen over het algemeen meer voorkwamen dan
mannelijke.

[620] Zie over dit onderwerp den heer Pickart-Cambridge, aangehaald in
„Quarterly Journal of Science”, 1868, blz. 429.

[621] „The Todas”, 1878, blz. 100, 111, 194, 196.

[622] „Aboriginal Inhabitants of New-Zealand; Government Report”, 1859,
blz. 36.

[623] „Narrative of a Tour through Hawaii”, 1826, blz. 298.

[624] „History of the Sandwich-Islands”, 1843, blz. 93.

[625] Dit wordt medegedeeld in des weleerw. heeren H. T. Cheever’s
„Life in the Sandwich-Islands”, 1851, blz. 277.

[626] Dr. Coulter zegt („Journal R. Geograph. Soc.” 1835, vol. V, blz.
67), den toestand van Californië omstreeks het jaar 1830 beschrijvende,
dat de inboorlingen die door de Spaansche zendelingen waren bekeerd,
bijna allen zijn omgekomen of omkomen, hoewel zij goed behandeld en
niet uit hun geboorteland verdreven worden, en men hen belet
alcoholische dranken te gebruiken. Hij schrijft dit voor een groot deel
toe aan het ontwijfelbare feit, dat de mannen de vrouwen aanmerkelijk
in aantal overtreffen, maar hij weet niet, of dit komt, omdat er minder
meisjes worden geboren, of omdat meer meisjes in haar prille jeugd
sterven. Het laatste is volgens alle analogie zeer onwaarschijnlijk.
Hij voegt er bij, dat „eigenlijk gezegde kindermoord niet algemeen is,
ofschoon men zeer dikwijls zijn toevlucht neemt tot abortie.” Indien
Dr. Coulter gelijk heeft omtrent kindermoord, kan dit geval niet tot
ondersteuning van kolonel Marshall’s meening worden aangehaald. Wegens
de snelle afneming van de bekeerde inboorlingen mogen wij vermoeden,
dat, evenals in de vroeger medegedeelde gevallen, hun vruchtbaarheid is
verminderd wegens verandering der levensvoorwaarden.

Ik had gehoopt eenig licht te verkrijgen omtrent dit onderwerp uit het
fokken van honden, in zoover als bij de meeste rassen, uitgezonderd
misschien bij windhonden, meer jonge teven dan reuen worden gedood,
gelijk bij de kinderen der Toda’s. De heer Cupples verzekert mij, dat
dit gewoonlijk geschiedt bij de Schotsche hertenhonden. Ongelukkig weet
ik niets omtrent de getalsverhouding tusschen de seksen bij eenig ras,
met uitzondering der windhonden, en bij deze laatste staat het aantal
reuen dat wordt geboren, tot het aantal teven als 110.1 tot 100. Nu
schijnt het volgens navraag bij vele fokkers gedaan, dat de teven in
sommige opzichten hooger worden geschat, hoewel zij in andere opzichten
lastig zijn; en het blijkt niet, dat de jonggeboren teven van de beste
hondenrassen die worden gefokt, stelselmatig in grooter aantal worden
gedood dan de reuen, hoewel dit soms in beperkte mate plaats grijpt. Ik
ben daarom niet in staat te beslissen, of wij volgens de bovenvermelde
beginselen de overmaat van mannelijke geboorten bij windhonden kunnen
verklaren. Van den anderen kant hebben wij gezien, dat bij paarden,
runderen en schapen, die te kostbaar zijn om de jongen van een van
beide seksen te dooden, als er eenig verschil is, de vrouwelijke sekse
eenigszins talrijker is.

[627] Behalve dit werk worden door Dr. Lubach nog aangehaald: Boudin,
„Géographie médicale” en „Du non-cosmopolitisme des races humaines”,
Nott, „Acclimatation” en Dr. S. Coronel, „Iets over het verschil in
levensverhoudingen tusschen Joden en Christenen” in „Schat der
Gezondheid”, jaargang VII, blz. 372 v.v.

[628] Dit laatste gaat niet door voor Servië, ofschoon daar het aantal
vrouwen in verhouding tot de mannen jaarlijks toeneemt en dus in een
nabijzijnde toekomst de wet ook voor Servië door zal gaan. Volgens Dr.
Hugo Bach (in een artikel over „De bevolking van het koninkrijk
Servië”, voorkomende in het Oostenrijksche „Statistische
Monatschrift”), kwamen daar op elke duizend mannen:

                    1859 voor 938 vrouwen.
                    1863  ,,  939    ,,
                    1866  ,,  941    ,,
                    1874  ,,  946    ,,
                    1884  ,,  958    ,,

In de landen van Europa waar de beschaving geene vorderingen maakt, en
bij de natuurvolken zou men tot nog toe in den regel een overwicht van
de mannelijke bevolking hebben opgemerkt; het tegenovergestelde
verschijnsel treedt in de beschaafde landen aan den dag, ofschoon er
toch meer jongens dan meisjes worden geboren.

[629] „Annuaire du Bureau des Longitudes”, 1834, aangehaald door Prof.
G. Boccardo.

[630] „Mémorial Encyclopédique”, 1832, Mei, aangehaald door Prof. G.
Boccardo.

[631] Quetelet, „Physique Sociale”, vol. I, blz. 168 v.v., aangehaald
door Prof. G. Boccardo die het verschil aan de Kaap aan de breedte
toeschrijft.

[632] Aangehaald door Quetelet (volgens Boccardo; zie ook Brewster’s
„Journal of Sciences”, New Series, No. I).

[633] Wij meenen omtrent Nederland, het vaderland van al onze lezers,
wel eenigszins uitvoeriger te mogen zijn.

[634] Men onderscheidt: wettelijke, feitelijke en werkelijke bevolking.
De wettelijke bevolking is de bevolking in de registers ingeschreven of
de wettig gedomicilieerde bevolking (Artt. 74–80 Burg. Wetb.); de
feitelijke bevolking wordt uit de wettelijke afgeleid door aftrekking
der tijdelijk afwezigen en bijvoeging der tijdelijk aanwezigen. Onder
werkelijke bevolking verstaat men de hoegrootheid der bevolking,
wanneer tot grondslag wordt genomen, niet de woonplaats of het
domicilie in den zin van het Burgerlijk Wetboek, maar de werkelijke
woonplaats of de plaats, waar men gewoon is verblijf te houden.

[635] „De l’Espèce et de la Class.” enz., 1869, blz. 106.

[636] Zie b.v. mijn mededeeling in „Journal of Researches”, 1845, blz.
7.

[637] Ik heb („Geolog. Observations on Volcanic Islands”, 1844, blz.
53) een merkwaardig voorbeeld medegedeeld van den invloed van het licht
op de kleuren van een loofvormige korst, door de branding op de
rotsachtige kusten van Ascension afgezet, en door de oplossing van
fijngewreven zeeschelpen gevormd.

[638] Dr. Morse heeft voor eenige jaren dit onderwerp besproken in zijn
verhandeling over „Adaptive Colouring of Mollusca”, „Proc. Boston Soc.
of Nat. Hist.”, vol. XIV, April 1871.

[639] Zie zijn fraaie monografie over „British Annelids”, deel I, 1873,
blz, 3.

[640] Zie Perrier, „l’Origine de l’Homme d’après Darwin”, „Revue
scientifique”, Feb. 1873, blz 866.

[641] In „Facts and Arguments for Darwin”, Eng. Vert., 1869, blz. 20,
is het bovenvermeld onderzoek over de reukdraden te vinden. Sars
(aangehaald in „Nature”, 1870, blz. 455) heeft een dergelijk geval
beschreven bij een Noorweegsch schaaldier, Pontoporeia affinis.

[642] Zie Sir J. Lubbock in „Annals and Mag. of Nat. Hist.”, vol. XI,
1853, pl. I en X; en vol. XII (1853), pl. VII. Zie ook Lubbock in
„Transact. Ent. Soc.”, vol. VI, nieuwe serie, 1856–1858, blz. 8. Ten
opzichte van de lager aangehaalde zigzagvormige sprieten, zie Fritz
Müller, „Facts and Arguments for Darwin”, 1869, blz. 40, onderste noot.

[643] Zie een verhandeling met platen van den heer C. Spence Bate in
„Proc. Zoolog. Soc.”, 1868, blz. 363, en over de nomenclatuur van het
geslacht, ibid., blz. 585. Ik ben den heer Spence Bate grooten dank
verschuldigd voor bijna al de bovengaande mededeelingen ten opzichte
der knijpers bij de hoogere Schaaldieren.

[644] „Hist. Nat. des Crust.”, tome II, 1837, blz. 50.

[645] Fritz Müller, „Facts and Arguments for Darwin”, 1869, blz. 25–28.

[646] „Travels in the Interior of Brazil”, 1846, blz. 111. Ik heb in
mijn „Journal of Researches”, blz. 463, de levenswijze van den Birgus
medegedeeld.

[647] De heer Ch. Fraser, in „Proc. Zoolog. Soc.”, 1869, blz. 3. De
mededeeling omtrent Dr. Power ben ik aan den heer Bate verschuldigd.

[648] Claus: „Die freilebenden Copepoden”, 1863, blz. 35.

[649] „Facts and Arguments” enz., blz. 79.

[650] „A History of the Spiders of Great Britain”, 1862. Omtrent de
volgende feiten, zie blz. 102, 77, 88.

[651] Deze schrijver heeft vóór eenige jaren een belangrijk stuk
geschreven over „Caratteri sessuali secondarii degli Arachnidi”, in de
„Atti della Soc. Veneto-Trentina di Sc. Nat.”, Padova, vol. I, fasc. 3,
1873.

[652] Aug. Vinson („Aranéides des Iles de la Réunion”, pl. VI, fig. 1
en 2) geeft een goed voorbeeld van de geringe grootte van het mannetje
bij Epeira nigra. Bij deze soort, moet ik er bijvoegen, is het mannetje
bruin, en het wijfje zwart met roode banden op de pooten. Andere nog
sterker voorbeelden van ongelijke grootte der beide seksen zijn
opgeteekend in „Quarterly Journal of Science”, 1868, Juli, blz. 429;
maar ik heb de oorspronkelijke verhandelingen niet gelezen.

[653] Kirby en Spence. „Introduction to Entomology”, vol. I, 1818, blz.
280.

[654] „Proc. Zoolog. Soc.”, 1871, blz. 621.

[655] Theridion (Asagenas, Sund.) serratipes, 4 punctatum en guttatum:
zie Westring, in Kroyer, „Naturhist. Tidskrift”, vol. IV, 1842–43, blz.
349. Zie ook, voor andere soorten, „Araneae Suecicae”, blz. 184.

[656] Dr. Hartogh Heys van Zouteveen heeft in zijn Nederlandsche
vertaling van dit werk (zie aant. 7 op dit hoofdstuk) verscheidene
gevallen hiervan bijeengebracht.

[657] Walckenaer en P. Gervais, „Hist. Nat. des Insectes Aptères”, tome
IV, 1847, blz. 17, 19, 68.

[658] Darwin noemt Walckenaer in de eerste uitgaaf van dit werk niet en
ontleende zijn opmerking omtrent Walckenaer aan deze aanteekening, die
reeds in de eerste uitgaaf van dit werk iets korter voorkomt.

[659] Sir J. Lubbock, „Transact. Linnean Soc.”, vol. XXV, 1866, blz.
484. Ten opzichte der Mutillen zie Westwood, „Modern Class. of
Insects”, vol. II, blz. 213.

[660] Deze organen van het mannetje verschillen dikwijls bij nauw
verwante soorten, en leveren uitnemende soortskenmerken op. Hun
belangrijkheid ten opzichte hunner functie heeft men echter, volgens
een opmerking die de heer R. MacLachlan mij maakte, waarschijnlijk te
hoog geschat. Men heeft beweerd, dat kleine verschillen in deze organen
voldoende zouden zijn om de kruising tusschen goed uitgedrukte
verscheidenheden of beginnende soorten te voorkomen, en derhalve haar
ontwikkeling bevorderen. Dat dit moeielijk het geval kan zijn, mogen
wij afleiden uit vele gevallen, die zijn opgeteekend van verschillende
soorten, die in copulatie met elkander zijn waargenomen. (Zie b.v.
Bronn, „Geschichte der Natur”, Bd. II, 1843, blz. 164, en Westwood,
„Transact. Ent. Soc.”, vol. III, 1842, blz. 195). De heer MacLachlan
deelt mij mede, (zie „Stett. Ent. Zeitung”, 1867, blz. 155), dat, toen
verschillende soorten van Kokerjuffers (Phryganidae), die sterk
uitgesproken verschillen van deze soort vertoonen, door Dr. Aug. Meyer
bij elkander werden opgesloten, zij met elkander paarden, en dat één
paar vruchtbare eieren voortbracht.

[661] „The Practical Entomologist”, Philadelphia, vol. II, Mei 1867,
blz. 88.

[662] De heer Walsh, ibid., blz. 107.

[663] „Modern Classification of Insects”, vol. II, 1840, blz. 106, 205.
De heer Walsh, die mijn aandacht vestigde op dit dubbel gebruik der
kaken, zegt, dat hij het feit herhaaldelijk heeft waargenomen.

[664] Wij hebben hier een merkwaardig en onverklaarbaar geval van
dimorphisme; want sommige van de wijfjes van vier Europeesche soorten
van Dytiscus hebben gladde dekschilden; en er zijn geen overgangen
tusschen gegroefde of van verdiepte stippels voorziene en geheel gladde
dekschilden waargenomen. Zie Dr. H. Schaum, aangehaald in de
„Zoologist”, vol. V–VI, 1847–48, blz. 1896. Evenzoo Kirby en Spence,
„Introduction to Entomology”, vol. III, 1826, blz. 305.

[665] Westwood, „Modern Class.”, vol. II, blz. 193. De volgende
mededeelingen omtrent Penthe en andere, tusschen aanhalingstekens
geplaatst, zijn ontleend aan den heer Walsh, „Practical Entomologist”,
Philadelphia, vol. II, blz. 88.

[666] Kirby en Spence, „Introduction”, enz., vol. III, blz. 332–336.

[667] E. Doubleday, „Annals and Mag. of Nat. Hist.”, vol. I, 1848, blz.
379. Ik kan er bijvoegen, dat bij sommige Vliesvleugelige Insekten
(Hymenoptera) het beloop der aderen op de vleugels bij de twee seksen
verschilt (zie Shuckard, „Fossorial Hymenop.”, 1837, blz. 39–43).

[668] H. W. Bates, in „Journal of Proc. Linn. Soc.”, vol VI, 1862, blz.
74. De waarnemingen van den heer Wonfor worden aangehaald in „Popular
Science Review”, 1868, blz. 343.

[669] „The Naturalist in Nicaragua”, 1874, blz. 316–320. Over het
lichten der eieren, zie „Annals and Mag. of Nat. Hist.”, 1871, Nov.,
blz. 372.

[670] Kirby and Spence, „Introduction to Entomology”, vol. III, blz.
209.

[671] Robinet, „Vers à Soie”, 1848, blz. 207.

[672] „Transact. Ent. Soc.”, 3rd series, vol. V, blz. 386.

[673] „Journal of Proc. Ent. Soc.”, 4 Febr. 1867, blz. LXXI.

[674] Voor deze en andere mededeelingen omtrent de grootte der seksen,
zie Kirby en Spence, ibid., vol. III, blz. 300; over den levensduur der
Insekten, ibid., blz. 444.

[675] „Transact. Linnean Soc.”, vol. XXVI, 1868, blz. 296.

[676] „The Malay Archipelago”, vol. II, 1869, blz. 313.

[677] „Modern Classification of Insects”, vol. II, 1840, blz. 526.

[678] „Anwendung” enz. „Verh. d. n. V. Jahrg.”, XXIV, blz. 80. Mayer,
in „American Naturalist”, 1874, blz. 236.

[679] Zie het hoogst belangwekkende werk van den heer B. F. Laune, „On
the Anatomy of the Blow-Fly, Musea vomitoria”, 1870, blz. 14.

[680] Westwood, „Modern Class. of Insects”, vol. II, blz. 473.

[681] Deze bijzonderheden zijn ontleend aan Westwood’s „Modern Class.
of Insects”, vol. II, 1840, blz. 422. Zie ook, over de Fulgoridae,
Kirby and Spence, „Introduct.”, vol. II, blz. 401.

[682] „Zeitschrift für wissenschaft. Zoolog.”, Bd. XVII, 1867, blz.
152–158.

[683] „Transact. New-Zeeland Institute”, vol. V, 1873, blz. 286.

[684] Ik ben het volgende verschuldigd aan den heer Walsh, die mij dit
uittreksel van een „Journal of the Doings of Cicada septemdecim” door
Dr. Hartman, heeft gezonden.

[685] L. Guilding, „Transact. Linn. Soc.”, vol. XV, blz. 154.

[686] Köppen, aangehaald in de „Zoological Record” voor 1867, blz. 460.

[687] Gilbert White, „Nat. Hist. of Selborne”, vol. II, 1825, blz. 252.

[688] Harris, „Insects of New England”, 1842, blz. 128.

[689] „The Naturalist on the Amazons”, vol. 1, blz. 252. De heer Bates
bespreekt op zeer belangwekkende wijze de overgangen tusschen de
muziekinstrumenten der drie families. Zie ook Westwood, „Modern
Class.”, vol. II, blz. 445 en 453.

[690] „Proc. Boston Soc. of Nat. Hist.”, vol. XI, April 1868.

[691] „Nouveau Manuel d’Anat. Comp.” (Fransche vertaling), tome I,
1850, blz. 567.

[692] „Zeitschrift für Wissenschaft. Zoolog.”, Bd. XVII, 1867, blz.
117.

[693] Westwood, „Modern Class. of Insects”, vol. I, blz. 440.

[694] „Ueber den Ton-apparat der Locustiden, ein Beitrag zum
Darwinismus”, „Zeitschr. f. wiss. Zoölog.”, Bd. XXII, 1872, blz. 100.

[695] Westwood, „Modern Class. of Insects”, vol. I, blz. 453.

[696] Landois, ibid., blz. 121, 122.

[697] De heer Walsh deelt mij mede, dat hij heeft opgemerkt, dat het
wijfje van Platyphyllum concavum, als men het vangt, een zwak knarsend
geluid maakt door haar boven vleugels tegen elkander te wrijven.

[698] Landois, ibid., blz. 117.

[699] „Insects of New England”, 1842, blz. 133.

[700] Westwood, „Modern Classification”, vol. I, blz. 462.

[701] Westwood, ibid., vol. I, blz. 453.

[702] Landois, ibid., blz. 115, 116, 120, 122.

[703] Landois heeft eenige jaren geleden bij sommige Rechtvleugeligen
(Orthoptera) rudimentaire organen gevonden, die zeer sterk gelijken op
de geluidvoortbrengende organen der Gelijkvleugeligen (Homoptera) en
dit is een verwonderlijke zaak. Zie „Zeitschr. für wissensch. Zoölog.”,
B. XXII, Heft 3, 1871, blz. 348.

[704] „Transact. Ent. Soc.”, 3rd. series, vol. II („Journal of
Proceedings”), blz. 117.

[705] Westwood, „Modern Class. of Insects”, vol. I, blz. 427; voor de
Krekels blz. 445.

[706] De heer Ch. Horne in „Proc. Ent. Soc.”, 3 Mei, 1869, blz. XII.

[707] De Oecanthus nivalis. Harris, „Insects of New England”, 1842,
blz. 124.

[708] Platyblemnus: Westwood, „Modern Class.”, vol. I, blz. 447.

[709] B. D. Walsh, de Pseudo-Neuroptera van Illinois, in „Proc. Ent.
Soc. of Philadelphia”, 1862, blz. 361.

[710] „Modern Class.”, vol. II, blz. 37.

[711] Walsh, ibid., blz. 381. Ik ben de volgende feiten over Hetaerina,
Anax en Gomphus aan dezen natuuronderzoeker verschuldigd.

[712] „Transact. Ent. Soc.”, vol. I, 1836, blz. LXXXI.

[713] Zie uittreksel in de „Zoological Record” voor 1867, blz. 450.

[714] Kirby en Spence, „Introduction to Entomology”, vol. II, 1818,
blz. 35.

[715] Zie een belangwekkend artikel, „The Writings of Fabre”, in „Nat.
Hist. Review”, April, 1862, blz. 122.

[716] „Journal of Proc. of Entomolog. Soc.”, Sept. 1863, blz. 169.

[717] P. Huber, „Recherches sur les Moeurs des Fourmis”, 1810, blz.
150, 165.

[718] „Proc. Entomolog. Soc. of Philadelphia”, 1866, blz. 238–239.

[719] „Anwendung der Darwinschen Lehre auf Bienen”, Verh. d. n. Jahrg.
XXIX.

[720] De heer Perrier maakt in zijn artikel „La Sélection sexuelle
d’après Darwin” („Revue Scientifique”, Febr. 1873, blz. 868), zonder
naar het schijnt veel over de zaak te hebben nagedacht, de
tegenwerping, dat, daar men weet, dat de mannetjes van sociale bijen
voortkomen uit onbevruchte eieren, zij geen nieuwe kenmerken op hun
mannelijke nakomelingschap kunnen overbrengen. Dit is een buitengewone
tegenwerping. Een vrouwelijke bij, bevrucht door een mannetje dat een
of ander kenmerk bezat, waardoor de vereeniging der seksen
gemakkelijker werd gemaakt, of dat hem aantrekkelijker voor het wijfje
maakte, zal eieren leggen, waaruit alleen wijfjes zullen voortkomen;
maar deze jonge wijfjes zullen het volgende jaar mannetjes
voortbrengen; en zal men nu beweren, dat dergelijke mannetjes de
kenmerken van hun grootvaders niet kunnen erven? Om een geval te nemen
met gewone dieren, dat zoo dicht mogelijk daarbij komt: indien een
wijfje van eenig wit viervoetig dier of vogel werd gekruist met een
mannetje van zwart ras, en hun mannelijke en vrouwelijke jongen met
elkander werden gepaard, zal men dan beweren, dat de kleinkinderen niet
een aanleg tot zwartheid van hun grootvaders zouden kunnen erven? Het
verkrijgen van nieuwe kenmerken door de onvruchtbare werkbijen is een
veel moeielijker geval, maar ik heb in mijn „Ontstaan der Soorten”
trachten aan te toonen, op welke wijze deze onvruchtbare wezens worden
onderworpen aan de macht der natuurlijke teeltkeus.

[721] Aangehaald bij Westwood, „Modern Class. of Insects”, vol. II,
blz. 214.

[722] Pyrodes pulcherrimus, bij welke de seksen in ’t oog loopend
verschillen, is door den heer Bates beschreven in „Transact. Ent.
Soc.”, 1862, blz. 50. Ik zal eenige weinige andere gevallen opnoemen,
waarin ik van een verschil in kleur tusschen de seksen van kevers
hoorde. Kirby en Spence („Introduct. to Entomology”, vol. III, blz.
301) vermelden een Cantharis, Meloe, Rhagium en de Leptura testacea;
het mannetje van deze laatste is bruinachtig van kleur, met een zwart
borststuk en het wijfje over het geheele lichaam dof rood. Deze twee
laatste kevers behooren tot de familie der Boktorren (Longicornia). De
heeren R. Trimen en Waterhouse jun. geven mij bericht omtrent twee
Bladsprietige Kevers (Lamellicornia), namelijk een Peritrichia en
Trichius, het mannetje van den laatsten is donkerder gekleurd dan het
wijfje. Bij Tillus elongatus is het mannetje zwart en het wijfje, naar
men meent, altijd van een donker blauwe kleur met een rood borststuk
(thorax). Ook het mannetje van Orsodacna atra is, naar ik van den heer
Walsh hoor, zwart, terwijl het wijfje (de zoogenaamde O. ruficollis)
een roodachtig bruin borststuk heeft.

[723] „Proc. Entomolog. Soc. of Philadelphia”, 1864, blz. 228.

[724] Kirby en Spence, „Introduct. Entomolog.”, vol. III, blz. 300.

[725] Kirby en Spence, ibid., vol. III, blz. 329.

[726] „Modern Classification of Insects”, vol. I, blz. 172. Op de
zelfde bladzijde vindt men een beschrijving van Siagonium. Op het
Britsch Museum merkte ik één mannelijk voorwerp van Siagonium in een
tusschenbeidenstaanden toestand op, zoodat het dimorphisme niet streng
doorgaat.

[727] „The Malay Archipelago”, vol. II, 1869, blz. 276.

[728] „Entomological Magazine”, vol. II, 1833, blz. 82. Zie ook omtrent
de gevechten van deze soort, Kirby en Spence, ibid., vol. III, blz.
314; en Westwood, ibid., vol. I, blz. 187.

[729] Aangehaald door Fischer, in „Dict. Class. d’Hist. Nat.”, tome X,
blz. 324.

[730] „Ann. Soc. Entomolog. France”, 1866, aangehaald in „Journal of
Travel”, door A. Murray, 1868, blz. 135.

[731] Westwood, „Modern Class.”, I, blz. 184.

[732] Wollaston, over eenige muziekmakende Snuitkevers (Curculionidae),
„Annals and Mag. of Nat. Hist.”, vol. VI, 1860, blz. 14.

[733] „Zeitschrift für wiss. Zoolog.”, Bd. XVII, 1867, blz. 127.

[734] Ik ben grooten dank verschuldigd aan den heer G. R. Crotch,
zoowel wegens de toezending van talrijke geprepareerde voorwerpen van
verschillende torren, tot deze drie Families en andere behoorende, als
wegens belangrijke inlichtingen van allerlei soort. Hij gelooft, dat
het sjirpvermogen bij Clythra nog nooit te voren was waargenomen. Ik
ben ook veel dank verschuldigd aan den heer E. W. Janson voor
inlichtingen en voorwerpen. Ik mag hierbij voegen, dat mijn zoon, de
heer F. Darwin, heeft ontdekt, dat Dermestes murinus sjirpt, maar hij
zocht te vergeefs het daartoe dienende orgaan. Scolytus is onlangs door
den heer Algen als een sjirpend insekt beschreven in het „Edinburgh
Monthly Magazine”, 1869, Nov., 130.

[735] Schiödte, vertaald in „Annals and Mag. of Nat. Hist.”, vol. XX,
1867, blz. 37.

[736] Westring heeft (Kroyer, „Naturhist. Tidskrift”, Bd. II.
1848–1849, blz. 334) de sjirporganen zoowel bij deze twee, als bij
andere Families beschreven. Van de Loopkevers (Carabidae) heb ik
Elaphrus uliginosus en Blethisa multipunctata onderzocht, mij door den
heer Crotch toegezonden. Bij Blethisa worden de dwarse ruggen op den
gerimpelden rand van den ring van het achterlijf, voor zoover ik kon
beoordeelen, niet gebruikt om de raspen op de dekschilden te schrappen.

[737] Ik ben aan den heer Walsh, van Illinois, dank verschuldigd voor
de toezending van uittreksels uit Leconte’s „Introduction of
Entomology”, blz. 101, 143.

[738] De heer P. de la Brulerie, aangehaald in „Journal of Travel”, A.
Murray, vol. I, 1868, blz. 135.

[739] De heer Doubleday meldt mij, dat „het geluid wordt voortgebracht,
doordat het insekt zich zoo hoog, als het kan, op zijn pooten verheft,
en dan zijn borststuk vijf of zes malen in snelle opeenvolging tegen de
zelfstandigheid slaat, waarop het zit.” Voor mededeelingen aangaande
dit onderwerp, zie Landois, „Zeitschrift für wissens. Zoolog.”, Bd.
XVII, blz. 131. Olivier (aangehaald bij Kirby en Spence, „Introduct.”,
vol. II, blz. 325) zegt, dat het wijfje van Pimelia striata een vrij
sterk geluid voortbrengt door met haar achterlijf tegen de eene of
andere harde zelfstandigheid te kloppen, „en dat het mannetje, aan
dezen loktoon gehoor gevende, haar spoedig volgt, waarop zij paren.”

[740] De sage zegt, dat Hercules, aan den Rhegiaanschen oever der
rivier willende uitrusten, zoo werd gehinderd door het gesjirp der
Cicaden, dat hij Zeus bad ze te doen verstommen. Zijn bede werd
verhoord; aan den Rhegiaanschen oever werd na dien tijd nooit weêr het
geluid van een Cicade vernomen, terwijl de Locrische oever van hun
eentonig gesjirp bleef weêrgalmen. Deze fabel bewijst, dat er toch ook
wel Grieken waren, die minder bewondering voor het gezang der Cicaden
gevoelden.

[741] Vandaar hadden de Atheners van goeden huize gouden Cicaden op het
voorhoofd, of op de kruin van het hoofd in de haren gevlochten, of op
het gevest van het zwaard, als zinnebeeld, dat zij autochthonen waren
(Thucyd. I, 6; Scholiast op Aristophan.; Nubes vs. 984; Athenaeus XII,
512, 6; Virgilius, Ciris, 126).

[742] „Proc. Ent. Soc. of Lond.”, 1864, blz. 13.

[743] Wij spreken hier van Sabelsprinkhanen, daar wij onderstellen, dat
de hieronder medegedeelde waarneming van Mr. S. C. Snellen van
Vollenhoven betrekking heeft op een der tot die familie behoorende
soorten. Wanneer wij ons hierin vergissen en de bedoelde soort een der
Veldsprinkhanen is, dan blijft onze redeneering toch volkomen in haar
geheel; men heeft hier dan slechts te lezen Veldsprinkhanen, en het
hier opgemerkte bij aanteekening 7 in plaats van bij aanteekening 6 te
voegen.

[744] De grenzen der waarneembare tonen zijn bij alle menschen niet
geheel de zelfde. Helmholtz neemt aan, dat gemiddeld de laagste
waarneembare toon overeenstemt met 16 trillingen per seconde, de
hoogste waarneembare toon met 38000 trillingen per seconde. Elke toon
die derhalve met minder dan 16 of meer dan 38000 trillingen per seconde
overeenstemt, maakt geen indruk op ons gehoorwerktuig.

[745] Apatura Iris: „The Entomologist’s Weekly Intelligencer”, 1859,
blz. 139. Voor de kapellen van Borneo zie C. Collingwood, „Rambles of a
Naturalist”, 1868, blz. 183.

[746] Zie mijn „Journal of Researches”, 1845, blz. 33. De heer
Doubleday („Proc. Ent. Soc.”, 3 Maart, 1845, blz. 123) heeft een
bijzonderen vliezigen zak ontdekt aan de basis der voorvleugels, die
waarschijnlijk met de voortbrenging van het geluid in verband staat.

[747] „The Scottish Naturalist”, Juli 1872, blz. 213.

[748] „Zoölogical Record”, 1869, blz. 347.

[749] Zie ook de verhandeling van den heer Bates in „Proc. Ent. Soc. of
Philadelphia”, 1855, blz. 206. Ook den heer Wallace over het zelfde
onderwerp, ten opzichte van Diadema, in „Transact. Entomolog. Soc. of
London”, 1869, blz. 278.

[750] „The Naturalist on the Amazons”, vol. I, 1863, blz. 19.

[751] Zie het belangwekkende artikel in de „Westminster Review”, Juli,
1867, blz. 10. Een houtsnede, Kallima voorstellende, is door den heer
Wallace gegeven in „Hardwicke’s Science Gossip”, Sept. 1867, blz. 196.

[752] Zie de belangwekkende waarnemingen van den heer T. W. Wood, „The
Student”, Sept. 1868, blz. 81.

[753] De heer Wallace in „Hardwicke’s Science Gossip”, Sept. 1867, blz.
193.

[754] Zie hierover ook de verhandeling van den heer Weir in „Transact.
Ent. Soc.”, 1869, blz. 23.

[755] „Westminster Review”, Juli 1867, blz. 16.

[756] Bij voorbeeld, Lithosia; Prof. Westwood („Modern Class. of
Insects”, vol. II, blz. 390) schijnt over dit geval verwonderd. Over de
betrekkelijke kleuren van Dag- en Nachtvlinders, zie ibid., blz. 333 en
392; ook Harris, „Treatise on the Insects of New England”, 1842, blz.
315.

[757] Dergelijke verschillen tusschen de boven- en ondervlakten der
vleugels van verschillende soorten van Papilio kan men zien op de
fraaie platen bij de verhandeling van den heer Wallace over de
Papilionidae van Insulinde in „Transact. Linn. Soc.”, vol. XXV, part I,
1865.

[758] „Proc. Ent. Soc.”, 2 Maart, 1868.

[759] Zie ook een mededeeling omtrent het Amerikaansche geslacht
Erateina (een der Geometrae) in „Transact. Ent. Soc.”, new series, vol.
V, pl. XV en XIV.

[760] „Proc. Ent. Soc. of London”, 6 Juli, 1868, blz. XXVII.

[761] Harris, „Treatise” enz., uitgegeven door Flint, 1862, blz. 395.

[762] Ik merk bij voorbeeld in de insektenverzameling van mijn zoon op,
dat de mannetjes bij Lasiocampa quercus, Odonestis potatoria, Hypogymna
dispar, Dasychira pudibunda en Cycnia mendica veel donkerder zijn dan
de wijfjes. Bij deze laatste soort is het verschil in kleur tusschen de
beide seksen sterk sprekend; en de heer Wallace meldt mij, dat wij hier
naar hij gelooft, een voorbeeld hebben van tot ééne sekse beperkte
beschermende nabootsing („mimickry”), zooals later uitvoeriger zal
worden verklaard. Het witte wijfje van de Cycnia gelijkt op de zeer
algemeene Spilosoma menthastri, van welke beide seksen wit zijn; en de
heer Stainton nam waar, dat deze laatste nachtvlinder met de grootste
walging werd weggeworpen door een geheel broedsel jonge kalkoenen die
andere nachtvlinders gaarne aten; zoodat, als Cycnia door de Britsche
vogels gewoonlijk voor Spilosoma werd aangezien, zij zou ontsnappen aan
het gevaar van te worden verslonden, en op die wijze zou haar
bedriegelijke witte kleur haar in hooge mate voordeelig zijn.

[763] „Rambles of a Naturalist in the Chinese Seas”, 1868, blz. 132.

[764] „Nature”, 27 April 1871, blz. 508. De heer Meldola haalt Donzel
aan, in „Soc. ent. de France”, 1837, blz. 77, over het vliegen der
kapellen bij het paren. Zie ook den heer G. Fraser in „Nature”, 20
April 1871, blz. 489, over de seksueele verschillen van verschillende
Britsche kapellen.

[765] Wallace, over de Papilionidae van Insulinde, in „Transact. Linn.
Soc.”, vol. XXV, 1865, blz. 8, 36. Een treffend geval van een zeldzame
verscheidenheid die juist tusschen twee andere goed uitgedrukte
verscheidenheden van wijfjes in staat, wordt door den heer Wallace
vermeld. Zie ook den heer Bates, in „Proc. Entomolog. Soc.”, 19 Nov.
1866, blz. XL.

[766] De heer R. MacLachlan, „Transact. Ent. Soc.”, vol. II, part 6th.,
3rd series; 1866, blz. 459.

[767] H. W. Bates, „The Naturalist on the Amazons”, vol. II, 1863, blz.
228, A. R. Wallace, in „Transact. Linn. Soc.”, vol. XXV, 1865, blz. 10.

[768] Zie over dit geheele onderwerp, „Het Varieeren der Huisdieren en
Cultuurplanten”, Ned. vert., deel II, hoofdstuk XXIII.

[769] A. R. Wallace in „Journal of Travel”, vol. I, 1868, blz. 88.
„Westminster Review”, Juli, 1867, blz. 37. Zie ook de heeren Wallace en
Bates in „Proc. Ent. Soc.”, 19 Nov. 1866, blz. XXXIX.

[770] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. vert.,
deel I, hoofdstuk XII, blz. 513.

[771] „Transact. Linn. Soc.”, vol. XXIII, 1862, blz. 495.

[772] „Proc. Ent. Soc.”, Dec. 1866, blz. XLV.

[773] „Transact. Linn. Soc.”, vol. XXV, 1865, blz. 1; ook „Transact.
Ent. Soc.”, vol. IV (3rd series), 1867, blz. 301. Trimen, „Linn.
Transact.”, vol XXVI, 1869, blz. 497. Riley, „Third Annual Report on
the Noxious Insects of Missouri”, 1871, blz. 163–168. Deze laatste
verhandeling is belangrijk, omdat de heer Riley daarin alle
tegenwerpingen bespreekt, die tegen de theorie van den heer Bates zijn
gemaakt.

[774] Zie een vernuftig artikel, getiteld, „Difficulties of the Theory
of Natural Selection”, in de „Month”, 1869. Het is vreemd, dat de
schrijver veronderstelt, dat ik de variaties in kleur van de
Schubvleugeligen (Lepidoptera), waardoor zekere soorten tot
verschillende familie’s behoorende, er toe zijn gekomen om op elkander
te gelijken, aan terugkeer tot de type van een gemeenschappelijken
stamvader (atavisme) toeschrijf; er is echter niet meer reden om deze
variaties aan atavisme toe te schrijven, dan in het geval van elke
gewone variatie.

[775] „The Naturalist in Nicaragua”, 1874, blz. 385.

[776] „Proc. Entomolog. Soc.”, 3 Dec. 1866, blz. XIV en 4 Maart 1867,
blz. LXXX.

[777] Zie de verhandeling van den heer J. Jenner Weir over insekten en
insektenetende vogels, in „Transact. Ent. Soc.”, 1869, blz. 21; ook de
verhandeling van den heer Butler, ibid., blz. 27.

[778] Ik schreef reeds in de eerste uitgaaf dezer bewerking van de
Afstamming van den Mensch, dat ik niet volkomen overtuigd was, dat het
geluid van A. atropos werkelijk op de door Landois aangegeven wijze
wordt voortgebracht; want Dr. M. C. Verloren heeft mij verzekerd, ook
de pop, ja zelfs de rups van dezen vlinder een gelijksoortig, ofschoon
zwakker geluid dan het volkomen insekt te hebben hooren voortbrengen.
Is de door Landois gegeven verklaring onjuist, dan vervallen natuurlijk
de gevolgtrekkingen omtrent andere Sphingidae die ribbetjes op de
palpen bezitten.

De heer R. T. Maitland zeide mij reeds in 1873, dat het geluidgevend
orgaan van A. atropos de kropsgewijs gedilateerde oesophagus is; hij
vond daarenboven, dat het geheele achterlijf (abdomen) met lucht gevuld
en door een spiraalsgewijs gedraaid vlies als het ware in verschillende
compartimenten verdeeld is; hij kon echter geen gemeenschap tusschen
deze luchtreservoirs en den oesophagus ontdekken.

In zijn „Thierstimmen” (Freiburg i/B., 1874) geeft Landois zelf ook een
andere verklaring en zegt: „De doodshoofdvlinder heeft een stijf met
lucht gevulde zuigblaas welke dicht vóór de eigenlijke maag ligt, het
voorste gedeelte van het achterlijf inneemt en in het einde der
spijsbuis uitmondt. Dit orgaan speelt wellicht een rol bij het opzuigen
van honig en ander vloeibaar voedsel. De beide helften van de roltong
sluiten van voren niet volkomen tegen elkander, maar laten een fijne
spleet tusschen zich open. De toon ontstaat, doordat de lucht uit de
zuigbuis door deze spleet wordt gedreven. Men kan zulks bewijzen door
een dooden, maar nog niet verstijfden doodshoofdvlinder door den zuiger
lucht in te blazen, waardoor het achterlijf opzwelt; drukt men dan op
het achterlijf, dan houdt de toon aan, zoo lang men drukt.”

Swinton vond in de mondholte van dezen vlinder, na den zuiger ver naar
beneden te hebben gedrukt, een neêrhangend vlies dat bij het klinken
van den toon sterk trilde, evenals de stembanden der hoogere dieren.

Volgens deze laatste verklaringen kan men dus zeggen, dat de
doodshoofdvlinder niet alleen sjirpt, maar een werkelijke stem, evenals
de hoogere dieren, bezit.

[779] Dr. M. C. Verloren deed mij echter terecht opmerken, dat deze
verklaring niet gemakkelijk is overeen te brengen met het feit, dat A.
atropos alleen geluid geeft als men haar aanraakt.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus (deel 1 van 2)" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home