Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0376: De moord in Short Gardens
Author: Blankensee, Theo von, Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0376: De moord in Short Gardens" ***
MOORD IN SHORT GARDENS ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                  NO. 376   DE MOORD IN SHORT GARDENS.



DE MOORD IN SHORT GARDENS.

HOOFDSTUK I.

EEN ONVERBETERLIJKE LANGVINGER.


In de Shafterbury Avenue bevindt zich, ongeveer in het midden van dezen
breeden verkeersweg, een tamelijk oud en grijs, somber gebouw, hetwelk
sedert eenigen tijd gebruikt werd als rechtzaal.

Daar was ondergebracht, hetgeen de Engelschen „Police Court” noemen.

Van dergelijke rechtbanken vindt men tegenwoordig een groot aantal in
de Engelsche hoofdstad en ze hebben tot taak, kleine delicten, zooals
straatschenderij, buurtgetwist, kleine diefstallen en andere zaken op
staanden voet te berechten.

Naast de „Kinder Rechtbanken” die ook nog niet lang bestaan, dragen
deze politie-rechthoven er veel toe bij, den stroeven gang van het
gerecht te vergemakkelijken.

Het werk van de justitie is hierdoor aanzienlijk verlicht en de
voorzitters van deze rechtbanken, hoogstens uit drie leden bestaande,
hebben machtiging deze kleine zaken onmiddellijk te berechten.

Advocaten komen bij deze zaken meestal niet te pas, of in ieder geval
worden zij van ambstwege aan de beklaagden toegevoegd.

Op drukke tijden komt het menigmaal voor, dat een politierechter op een
enkelen middag van dertig tot veertig gevallen te behandelen krijgt.

Deze rechters moeten beschikken over een eindeloos geduld, veel
zachtmoedigheid en een zeer sterke gezondheid, want het komt menigmaal
voor, dat de beklaagden hen vergasten op een ellenlange uiteenzetting
hunner nooden en de beweegredenen, welke hen tot het misdrijf gebracht
hadden.

Het was op een morgen in het begin van den herfst, toen twee deftig
gekleede heeren, die klaarblijkelijk op dat oogenblik niets beters te
doen hadden, door Shafterbury Avenue drentelden.

De grootste der beide heeren kon ongeveer veertig jaar zijn en aan de
slapen begon zijn hoofdhaar een weinig te grijzen.

De grijze oogen fonkelden evenwel nog levendig, en de scherp geteekende
trekken getuigden van een ontembare wilskracht, en van een grenzelooze
stoutmoedigheid, geleid en bestuurd door een opmerkelijke
schranderheid.

Het voorhoofd was hoog gewelfd, de neus krachtig en recht, de mond leek
als met een mes in het karakteristieke gelaat gesneden te zijn.

De geheele houding van dezen man, de wijze, waarop hij zijn voeten
neerzette en het hoofd droeg, legden de bewijzen af, dat hij een groot
liefhebber was van sport en daarin uitblonk.

Zijn metgezel was zeker minstens tien jaar jonger.

Hij had helder blauwe oogen, zijn wangen waren rond en blozend; hetgeen
aan zijn gelaat iets meisjes-achtigs gaf, hoewel zijn krachtige
gespierde gestalte er op wees, dat hij een ijverig beoefenaar was van
vele takken van sport.

Nu en dan wendde een voorbijganger het hoofd om, teneinde de beide
mannen na te zien, en dat was niet te verwonderen, want zeer vele
Londenaren kenden Lord William Aberdeen, den filantroop, met zijn
secretaris en schijnbaar onafscheidelijken metgezel, althans van
uiterlijk.

Lord Aberdeen en zijn jeugdige vriend waren juist het sombere
rechtsgebouw genaderd, toen er van den anderen kant met vlugge schreden
twee agenten naderden, die tusschen hen in, stevig in den kraag gevat,
een jongen man vasthielden, niet veel meer dan een kind nog, maar met
een scherp geteekend bleek gelaat, dat aan een volwassen man scheen toe
te behooren.

Hij was tenger en mager en stak in armoedige kleeren.

Op zijn gezicht was op dit oogenblik niet anders te lezen dan woede
over het feit, dat men hem op deze wijze ten aanschouwe van de
voorbijgangers ten toon stelde, en wilde trots, die uit zijn zwarte
oogen schitterde.

Nu en dan scheen hij zich te willen verzetten, maar hij had evengoed
kunnen trachten de zware muren van den Tower omver te loopen, als een
van de herculisch gebouwde agenten, die naast hem voortschreden.

Wat zou zulk een ondervoed, schriel kereltje hebben kunnen ondernemen
tegen deze twee mannen met hun krachtige spieren, hun breede borst en
hun welgevoed lichaam.

Zoodra Lord Aberdeen de kleine groep in het oog had gekregen stond hij
stil en legde de hand op den arm van zijn jongen secretaris, Charly
Brand geheeten.

Zij stonden slechts een paar passen van de breede deur, welke toegang
gaf tot het gerechtshof, en juist werd de jeugdige arrestant voorbij
geleid.

Hij hief het hoofd op en scheen hen uitdagend aan te zien.

Het volgende oogenblik was hij in de breede duisternis der koetspoort
verdwenen, die toegang gaf tot de binnenplaats, waarom het huis was
heengebouwd.

Charly Brand wilde reeds verder gaan, maar Lord Aberdeen hield hem
terug en zeide op zachten toon:

„Hebben wij ergens een afspraak, Charly?”

„Nergens voor zoover ik weet,” antwoordde de jonge man.

„Dan zou ik je willen voorstellen, eens naar binnen te gaan.”

„Waarom?”

„Om ons te vergewissen van den aard van het misdrijf door den jongen,
want meer is het niet, gepleegd.”

Charly Brand haalde even de schouders op en zeide:

„Ik heb er volstrekt niets op tegen, maar ik vrees dat je teleurgesteld
zult worden, als je iets belangwekkends verwacht hebt. Het zal wel een
kloppartij, of een kleinen diefstal betreffen.”

„Om het even, zelfs de kleinste diefstal kan van het grootste belang
zijn in het leven van een mensch.”

Hij was reeds de koetspoort binnen getreden en Charly volgde hem.

In het midden van den doorgang bevond zich een deur, die eveneens open
stond en waarvoor een agent van politie post hield.

Dit was de toegang naar de rechtzaal, waar iedereen die er lust in had
vrij mocht binnen treden, want de zittingen van de politierechtbank
waren openbaar.

Lord Aberdeen en Charly Brand gingen de deur binnen, volgden een
tamelijk breede gang, liepen deze ten einde, sloegen een tweede gang in
en stonden nu voor een dubbele deur, die toegang gaf tot de rechtzaal
en waar eveneens een politieagent op wacht stond.

De man opende de deur voor hen, na even tegen zijn helm te hebben
getikt en nu bevonden de beide heeren zich in een niet al te groote
zaal, waar plaats was voor een honderdtal nieuwsgierigen.

Op dit oogenblik echter bestond het publiek slechts uit een ouden man,
een weinig onder den invloed van Bacchus verkeerenden schippersgast,
die telkens in slaap viel en dan zoo luid snurkte, dat hij door een
politieagent tamelijk hardhandig moest worden wakker geschud, een ouden
heer, die in een nummer van de „Daily Mail” las en een vrijend paartje,
dat zich misschien wel verbeeldde in een. bioscoop te zijn.

Lord Aberdeen en Charly Brand liepen door het smalle gangpad en zochten
een plaats op in een der donkerste hoekjes van de zittingzaal, die toch
al niet te licht was, daar zij slechts twee vensters had met door
ouderdom verweerde ruiten, die bovendien op een paar meter afstand van
den vloer waren aangebracht.

Op een soort estrade was een tafel geplaatst met een groen laken bedekt
en daarachter zat de rechter, geholpen door zijn griffier en een
inspecteur van politie, die hij telkens raadpleegde, wanneer hij een
ouden bekende voor zich meende te zien.

De rechter was een man met een tamelijk barsch voorkomen, die zijn
witte pruik op slordige wijze had opgezet, zoodat zijn grijs haar er
aan alle kanten uitstak, en hij scheen dezen morgen niet al te goed
gehumeurd te zijn.

De griffier was een oud mannetje met vuurrood haar, dat schrikkelijk
verkouden was, en telkens een stukje zoute drop uit een zakje nam om
het in zijn breeden mond te laten verdwijnen.

Wat de inspecteur van politie betreft, hij scheen zich op gruwelijke
wijze te vervelen en onderdrukte nu en dan een geeuw.

Op het oogenblik dat de beide heeren waren binnen getreden had de
rechter het juist aan den stok met een oud rimpelig wijfje, dat er uit
zag als de heks uit een sprookje, en dat ervan beschuldigd werd, een
gehate juffrouw met opzet te hebben laten struikelen over een emmer,
die zij tot dit doel op een donkere trap had neergezet. De vrouw in
kwestie was als getuige opgeroepen, en zat op een laag bankje achter
een hek, terwijl zij zich alle moeite gaf, door luid kreunen en wiegen
met het hoofd aan te toonen, hoe zwaar zij wel mishandeld was.

Het oude wijfje was midden in een verdedigings-redevoering, met een
rapheid van tong, die de bewondering zou hebben afgedwongen van ieder
ander, dan van zijn hoogedelgestrenge, die slechts vurig hoopte op het
einde en nu en dan met een barsch woord de beklaagde tot kortheid
aanmaande, ofschoon hij zeer wel wist dat dit onbegonnen werk was.

Het oude wijfje betoogde, dat de emmer met het vuile sop alleen maar
bestaan had in de verbeelding van de buurvrouw, „een venijnig kreng,”
zooals zij zeide. Dat er misschien wel een emmer gestaan had, maar dat
zij daar niets van af wist, en dat de buurvrouw beter uit haar oogen
had moeten zien, dat het volstrekt niet zoo donker was op de trap, dat
men wel eens per ongeluk wat kon laten staan, dat een beetje schoon
water niemand den dood zou aandoen en dat zij, de buurvrouw, haar,
beklaagde reeds enkele malen had gedreigd, met een speld te bewerken,
welke bedreiging zij twee malen in daden had omgezet.

De woorden van de beklaagde rolden met de eentonigheid van een waterval
door de stille zaal.

Men hoorde niet anders dan deze woorden, op denzelfden toon
uitgesproken met een onvergelijkelijke radheid, met eindelooze
herhalingen, slechts nu en dan afgewisseld met een schellere uithaal,
als de beklaagde zich met een ruk van het spichtige vogelkopje tot de
aanklaagster wendde.

De rechter, half verdoofd en in slaap gewiegd als door het neerplassen
van een eindeloozen regen, schrikte als het ware op, toen de beklaagde
eindelijk gereed was en riep de getuige op.

De getuige zeide, wat zij te zeggen had en daarop klonk de barsche stem
van den rechter:

„Vijf dagen, of tien shilling.”

„Wat? Vijf dagen brommen? Omdat het valsche beest niet uit haar oogen
kan zien,” krijschte het oude vrouwtje, „dat is meer dan schandelijk.
Maar ik zal het hoogerop zoeken. Waarachtig, ik zoek het hooger op.”

„Doe dat, maar betaal nu je tien shilling,” hernam de rechter
onverstoorbaar, „of wil je liever zitten?”

„Liever een jaar zitten, dan een penning te betalen voor die
helleveeg,” riep de beklaagde op schellen toon. „Zij zal aan mij geen
duit verdienen, dat ontbrak er nog maar aan.”

„Uitstekend,” riep de rechter uit, alsof zij hem een persoonlijk
genoegen had gedaan, de zaak op deze wijze op te lossen. „Volgende
zaak.”

De volgende zaak bleek een dronkaard te zijn, die een dag
gevangenisstraf tegen zich hoorde eischen, omdat het pas de eerste maal
was.

Daarop kwam een jonge dame aan de beurt, zwaar gepoederd en met zwart
aangestreepte oogen, die een mededingster naar de gunsten van een
kellner in een nachtkroeg, met haar tot dit doel uitgetrokken schoentje
had bewerkt, zoodat de concurrente in kwestie gedurende een volle week
haar niet nader te noemen beroep niet had kunnen uitoefenen.

En toen de deur achter de groene tafel, door twee agenten bewaakt,
opnieuw geopend werd, was het om doorgang te verleenen aan den jongen
overtreder, dien Lord Aberdeen en Charly Brand zooeven hadden zien
binnen brengen.

Nog altijd werd hij door de twee agenten stevig vast gehouden en zoo
naar de bank der beklaagden gevoerd, dat eigenlijk in het geheel geen
bank was, maar niets anders dan een houten hekje met een kleine
verhooging er voor, waarop de beklaagde moest plaats nemen.

Nauwelijks echter had de rechter hem gezien of hij riep toornig uit:

„Ik ken dat gezicht, ben je nu al weer hier, kwade rekel. Verbeter je
dan nooit? Je naam.”

„U herinnert u, dat ik hier meermalen ben geweest. En u herinnert u
niet mijn naam?” riep de jonge man brutaal uit. „Waarom heeft men u dan
als rechter benoemd.”

„Zwijg deugniet,” riep de rechter uit, terwijl hij den beklaagde
woedend aankeek. „Denk je dat ik niets anders te doen heb dan de namen
te onthouden van zulke schobbejakken. Hoe heet je?”

„Richard Douglas Stefenson.”

„Hoe oud ben je?”

„Een maand geleden juist achttien geworden mijnheer. Ik heb mijn
verjaardag in de gevangenis gevierd.”

„Houd je opmerking maar voor je. Je hebt dus al eens gevangenisstraf
gehad.”

„Eenmaal, mijnheer, dat was juist op mijn verjaardag.”

De rechter keek den beklaagde een oogenblik hoofdschuddend aan en
hernam toen:

„Achttien jaren. Maar wat drommel, dan ben je toch geen kind meer. Denk
jij wel eens na over je daden, Stefenson?”

„Hoogst zelden, mijnheer,” antwoordde de jongen.

„Maar waarom dan toch niet?”

„Omdat dat tijd en moeite verloren zou zijn, mijnheer.”

„Heb je het al eens geprobeerd?”

„Ja zeker, maar dan had ik een half uur later er altijd weer spijt
van.”

„Dan moet ik vreezen, dat je onverbeterlijk bent,” zeide de rechter
zuchtend.

„Ik ben er zelf wel wat bang voor, mijnheer.”

Op dit oogenblik riep de griffier hem nijdig toe:

„Kun je den rechter niet met edelachtbare aanspreken, jij vlegel?”

„Hoe weet ik, dat mijnheer achtbaar is?” vroeg Stefenson op onnoozelen
toon. „Dat kan ik toch niet aan zijn neus zien?”

„Een rechter is altijd achtbaar en edel,” snauwde de griffier. „Knoop
dat in je oor, spitsboef.”

„Als ik mijnheer een genoegen ermee kan doen,” hernam Stefenson
spottend.

„Wat heeft hij nu weer uitgehaald, agent,” zoo wendde de rechter zich
tot een van de beide ordebewaarders, die den beklaagde hadden binnen
gebracht.

„Een boek gestolen van een stalletje,” antwoordde de agent.

„Op heeterdaad betrapt?”

„De boekverkooper kon hem juist vast grijpen, Sir. Hij probeerde zich
nog los te worstelen, maar ik was er juist bijtijds bij.”

„Waarom heb je dat boek gestolen?” vroeg de rechter, Stefenson met
gefronste wenkbrauwen aankijkend.

„Om het te hebben, edelachtbare.”

„Maar weet je dan niet dat je niets weg mag nemen, wat je niet
toekomt?”

„Waarom kwam mij dat boek niet evengoed toe, als ieder ander? Was het
dan speciaal voor iemand geschreven, alleen niet voor mij?”

„Dat zijn spitsvondigheden, bespaar mij die,” riep de rechter boos uit.
„Het boek was een andermans eigendom en daarom mocht jij het niet
aanraken, begrijp je dat niet eens?”

Stefenson schudde ontkennend het hoofd en antwoordde op boetvaardigen
toon:

„Neen, edelachtbare. Het zal wel aan mij liggen, maar ik begrijp het
niet.

Ik wilde dat boek bijzonder graag lezen, ik had geen geld om het te
koopen en dus was ik wel genoodzaakt om het te nemen.”

„Wat was het voor een boek, agent,” vroeg de rechter terwijl hij zich
opnieuw tot den ordebewaarder wendde.

De agent antwoordde niet dadelijk, maar haalde een opschrijfboekje te
voorschijn, begon er in te snuffelen en mompelde half luid:

„Het was een rare naam, Sir, ik wist wel, dat ik dat niet zou onthouden
en daarom heb ik het maar opgeschreven. Wacht daar heb ik het al. Het
heet „De Metamorphose” en de schrijver is een zekere Ovidius.”

De rechter zette groote oogen op en riep uit:

„Wat is dat? Had jij de „Metamorphose” van Ovidius willen lezen,
beklaagde?”

Stefenson knikte, zonder te antwoorden.

„In het origineel. In het Latijn?” vervolgde de rechter op hoogen toon.

„Dat helaas niet, edelachtbare. Ik had mij tevreden willen stellen met
een goede Engelsche vertaling,” antwoordde de jonge man.

„Zeg eens agent?” kwam de rechter weder. „Was het een open etalage?”

„Het was een stalletje, Sir. Het was op de boekenmarkt.”

„Stond het boek geprijsd?”

„Het lag bij een hoop andere, Sir. En die kostten allemaal vijf pence.
Het waren allen oude boeken.”

De rechter trommelde eenige oogenblikken met zijn dik blauw potlood op
het wetboek, dat open geslagen voor hem lag, begroef zijn spitse kin in
zijn hand en wendde zich eensklaps tot den inspecteur van politie met
de vraag:

„Wat zijn de omstandigheden van den beklaagde?”

De inspecteur haalde even de schouders op en begon toen als een lesje
op te dreunen:

„Van tamelijk goede familie, vader vijf jaar geleden in den oorlog
gevallen als gewoon soldaat, moeder in zorgelijke omstandigheden achter
gebleven, zuster een zeer braaf meisje, waarop volstrekt niets te
zeggen valt....”

Hier werd hij in de rede gevallen door Stefenson, die zijn vuisten
gebald had, terwijl zijn oogen vlamden en nu op doffen, geheel
veranderden toon zei:

„Ik zou ook wel eens den man willen zien, die het zou wagen ook maar
het minste ten nadeele van mijn zuster te doen of te zeggen, ik zou hem
dooden, als een hond.”

Maar de inspecteur scheen dezen uitroep niet eens te hebben gehoord en
ging onverstoorbaar voort:

„De knaap na het sneuvelen van zijn vader totaal verwilderd, vurige
inborst, wel wat al te veel fantasie, zwakke moeder, die hem niet in
bedwang weet te houden, kennis gemaakt met slechte kameraden, aangetast
door het kwaad van dezen tijd,—vermindering van het zedelijk bewustzijn
en van het verantwoordelijkheidsgevoel, gaande tot volmaakte inzinking
van het moreel. Hij heeft reeds tallooze kleine diefstallen begaan,
meerendeels echter zonder bepaald geldelijke winst te beoogen. Verstokt
en een spotter, zonder eerbied voor wat dan ook, zonder bepaald
misdadig te zijn. Verdient echter mijns inziens een flinke straf die
hem wellicht zou verbeteren.”

„Dank u, mijnheer,” zeide de rechter.

Hij dacht even na en toen sprak hij het vonnis uit: „Vijf dagen.”



HOOFDSTUK II.

RAFFLES GRIJPT IN.


Stefenson liet het hoofd hangen, toen hij dit vonnis hoorde.

De spot was eensklaps uit zijn zwarte oogen verdwenen en op zijn
schrander gelaat was iets van angst te lezen, geen gewetenswroeging,
alleen maar angst.

Nu hief hij het hoofd plotseling op en vroeg op een toon, die bijna
smeekend klonk: „Zou het niet wat minder gaan, mijnheer. Zou het niet
met een boete afgedaan gunnen worden, in gedeelten te betalen?”

„Neen,” antwoordde de rechter streng. „Ditmaal geen boete. Wij moeten
jou eens krachtig aanpakken, jonge man.”

„Maar mijn arme moeder, mijnheer....”, begon Stefenson weder en nu
beefde zijn stem.

„Je had aan die ongelukkige vrouw moeten denken, toen je het misdrijf
pleegde. Nu is het te laat,” hernam de rechter op barschen toon.

„Maar zij zal in doodelijke ongerustheid zitten,” riep de jongen uit.
„Toen ik de vorige maal een dag heb moeten brommen, heb ik haar
naderhand wijs gemaakt, dat ik met kameraden een voetreisje had
gemaakt, maar als ik nu vijf dagen onder water blijf,—zij zal het
besterven.”

De rechter was ongetwijfeld een streng man, maar hij was volstrekt niet
ongevoelig.

En daarom zeide hij na eenig nadenken:

„Wij zullen je moeder waarschuwen, ofschoon je het niet verdient.
Griffier, zijn adres.”

De man met het roode haar dook als het ware weg in een reusachtig
register, sloeg de groote bladzijden om en riep eindelijk door zijn
neus:

„Richard Douglas Stefenson, Burrellstreet 17.”

„Heb je het onthouden, agent?” zoo wendde de rechter zich tot een der
reuzen, die Stefenson gevankelijk had binnen gebracht.

„Jawel, Sir, Burrellstreet 17.”

„Je gaat zoodra je dienst je vrij laat naar de moeder van dezen
onverbeterlijken deugniet, en je zegt haar hoe de zaken staan. Doe het
een beetje voorzichtig.”

„Laat u dat maar aan mij over, Sir,” bromde de agent. „Ik zal haar
zeggen dat haar hondsvot van een zoon voor de zooveelste maal weer eens
gestolen heeft en dat hij voor vijf dagen achter slot en grendel zit,
en dat zij zich dus niet ongerust over hem behoeft te maken.”

„Nu, je kunt het haar wel een beetje minder op den man af zeggen en met
andere woorden,” hernam de rechter met een kwalijk verholen glimlach.

Daarop wendde hij zich opnieuw tot Stefenson en hernam:

„Ik hoop, dat dit je een les zal zijn, Stefenson. Het gaat zoo niet
langer. Je wordt op den duur een groot gevaar voor de maatschappij. Hoe
is het mogelijk dat een jongen zooals jij, die volgens de papieren op
school altijd heeft uitgeblonken door je ijver en je aanleg, zoo diep
hebt kunnen zinken.”

„Vraagt gij, hoe dat mogelijk is?” barstte Stefenson eensklaps op
schorren toon uit. „Hoe is het mogelijk geweest met duizenden andere
jongens, het is alles de schuld van den oorlog, van den vervloekten
oorlog, die opruiming heeft gehouden onder onze vaders, die heeft ons
doen verwilderen, die heeft ons begrip van recht en onrecht
afgestompt.”

„Breng hem maar weg,” beval de rechter kortaf. „Als hij gaat
theoretiseeren komt er geen eind aan.”

Stefenson werd weder vastgegrepen en weg geleid, maar op den drempel
van de deur keerde hij zich nog eens om en zeide op smeekenden toon:

„Spaar mijn moeder, mijnheer. Spaar haar in Godsnaam. Zij weet nog
niets van.... van alles wat ik deed. Laat het haar toch zoo voorzichtig
mogelijk worden meegedeeld.”

„Daarvoor zal ik zorgen, Richard Stefenson,” klonk eensklaps een
heldere stem uit een donker hoekje van de zaal.

Iedereen keek verbaasd op, en zelfs de halfbeschonken schippersgast
werd wakker, en keek met verschrikte oogen om zich heen.

Het was Lord Aberdeen, die deze woorden had uitgesproken.

„Wie praat daar zonder dat het hem gevraagd wordt?” vroeg de rechter op
strengen toon.

„Ik heb mij die vrijheid veroorloofd, Sir, ik, Lord Aberdeen,” klonk
het weder.

„Dan vraag ik u verschooning, Mylord,” hernam de rechter haastig. „Het
is zeer edelmoedig van u, dat gij u het lot van dien jongen,
onverbeterlijken rekel wilt aantrekken.”

„Zijn lot en dat van zijn moeder, Sir,” antwoordde Lord Aberdeen.

Op dit oogenblik viel de deur achter den arrestant dicht, maar deze
ging nu tenminste naar de gevangenis met de blijde zekerheid, dat er
althans een mensch in het reusachtige Londen belang stelde in zijn lot
en zijn arme, oude moeder zou beschermen.

Lord Aberdeen noteerde snel het adres van de moeder van den jongen man
en daarop verliet hij met zijn secretaris haastig het gerechtsgebouw.

Toen zij uit de donkere koetspoort weder de straat bereikten, waar de
gouden zon alles in gloed zette, bleef Lord Aberdeen een oogenblik
staan en zeide op zachten toon:

„Hoe vreeselijk dat die knaap, wien men het kan aanzien, dat hij zon en
licht noodig heeft als een visch het water, vijf dagen in een half
duistere nauwe cel moet doorbrengen, terwijl hier buiten de zon
schijnt, zooals zij het den geheelen zomer nog niet heeft gedaan.”

„Ja, voor zulk een jongen man, bijna nog een kind en met zulk een
opgewonden natuur moet de eenzame opsluiting verschrikkelijk zijn,”
bevestigde Charly Brand.

„En als men daarmede nu nog maar verbetering bereikte,” hernam Lord
Aberdeen schouderophalend, „maar dat acht ik buitengesloten. Het is
onzinnig, wanneer men ook maar een oogenblik veronderstelt, dat een
misdadiger zijn tijd, dien hij in de gevangenis doorbrengt, besteed aan
boetvaardige overpeinzingen. Het is mogelijk dat hij ergens berouw over
heeft, maar dan is dat alleen over zijn ezelachtigheid, dat hij zich
heeft laten vangen, voor de rest telt hij de dagen, die hem nog van de
vrijheid scheiden, met het vaste voornemen, die dadelijk weder op de
hem vertrouwde wijze te besteden. Ik ben er zeker van, dat men reeds
binnen vijftig jaar met medelijdend schouderophalen zal terug zien op
den tijd, dat men een misdadiger om hem te verbeteren, geheel alleen in
een donker hok opsloot, dat wil zeggen, in het noodlottigste
gezelschap, dat men een mensch kan mede geven. Maar kom, laten wij nu
spoedig naar die ongelukkige vrouw gaan en dien reusachtigen agent voor
zijn, die geloof ik, nu juist niet de aangewezen persoon was om een
boodschap als deze over te brengen.”

„Waar is die Burrellstreet ergens.”

„Naar ik meen aan de overzijde van de Theems. Wij zullen een taxi
nemen, de chauffeur zal wel beter op de hoogte zijn.”

Het duurde nog eenige minuten voor de beide heeren zich meester hadden
kunnen maken van een huurauto en toen moesten zij nog eenigen tijd
onderhandelen met den weerspannigen chauffeur, die verschrikt had
opgezien bij het hooren noemen van de Burrellstreet, die volgens hem
aan het andere eind van de wereld lag.

Slechts het vooruitzicht op een goede fooi kon hem bewegen de beide
passagiers op te nemen en naar het opgegeven adres te brengen.

De chauffeur bleek een weinig te hebben overdreven, want de rit duurde
ternauwernood een half uur.

De Burrellstreet bleek een zijstraat te zijn van de Black Friars road,
niet ver van de Theems, en aan de overzijde van de rivier gelegen,
temidden van een zeer volkrijke buurt.

Het huis, dat nummer 17 droeg, was een van de oudste van de straat en
deze moest zelven minstens twee eeuwen bestaan.

Het was een smal, eenigszins voorover hangend huis, in welks
benedenverdieping een „zaak in oudheden” gevestigd was, zooals de
eigenaar haar wel wat wijdsch noemde, terwijl het niets anders was dan
een uitdragerij.

Daar het op deze plek niet zoo gemakkelijk zou wezen opnieuw een auto
te vinden, wist Lord Aberdeen den chauffeur te bewegen, op hem te
wachten maar niet dan tegen de belofte van een fooi, waarvan de hoogte
zijn secretaris het bloed naar de wangen dreef van verontwaardiging.

In den kleinen winkel vroeg Lord Aberdeen naar de juiste verdieping en
een oud gebogen mannetje met rood omrande spleetoogjes en een tot den
draad versleten calotje op het kale hoofd, deelde hen mede, dat het
onder de dakpannen moest zijn.

De bestijging van de smalle steile trappen begon en de beide heeren
maakten bij zichzelf de opmerking, dat dit huis zeer geschikt was voor
kippen en ander pluimvee, maar dat het voor redelijke wezens op twee
beenen bepaald gevaar opleverde.

De portalen waren smal en pikdonker. De traptreden uitgesleten, de
leuning hield hier en daar plotseling op en men moest zich dan
vasthouden aan een rafelig eind touw, waarschijnlijk aangebracht door
een van de huurders, die reeds op onzachte wijze het gemis van de
leuning aan den lijve gevoeld had door van de trap te tuimelen.

De twee vrienden bereikten echter heelhuids de bovenverdieping en hier
bleek het portaal eenig licht te ontvangen door een klein rond
tuimelraam, dat in den buitenmuur was aangebracht.

Er bevonden zich twee deuren en Lord Aberdeen stond in beraad, welke
hij zou kiezen toen een der deuren geopend werd en er een jong meisje
naar buiten trad, dat met een lichten kreet van schrik bleef staan,
toen zij daar zoo eensklaps de beide vreemde, deftig gekleede heeren
zag staan, en hen met groote oogen aanstaarde.

Het meisje kon ongeveer negentien jaar zijn en met den eersten
oogopslag ontwaarden de beide bezoekers, dat haar lief gelaat een
groote gelijkenis met de trekken van Richard Stefenson vertoonde.

Zij behoefden er geen oogenblik aan te twijfelen. Zij stonden hier
tegenover zijn zuster.

Het waren dezelfde groote zwarte oogen, het was hetzelfde hooge
voorhoofd, het was dezelfde fijn gevormde neus.

„Gij zijt hier zeker verdwaald, heeren?” vroeg het jonge meisje op
heeschen toon.

„Dat geloof ik haast niet, Miss,” antwoordde Lord Aberdeen glimlachend,
„tenminste, wanneer gij Miss Stefenson zijt.”

„Die ben ik, mijnheer, maar gij komt toch zeker niet voor mij?” hernam
het jonge meisje verwonderd.

„Slechts ten deele, Miss. Ik had gaarne met uw moeder willen spreken.
Is zij thuis?”

„Mijn moeder gaat heel weinig uit, mijnheer, want zij is gebrekkig en
het valt haar moeilijk al die trappen op en af te klimmen. Wees zoo
goed binnen te treden, al moet ik u eerlijk verklaren, dat ik volstrekt
niet kan begrijpen wat twee zulke heeren, zooals gij zijt wel van mij
arme oude moeder willen.”

„Gij wildet juist uitgaan?” vroeg Lord Aberdeen. „Laten wij u vooral
niet ophouden.”

„O, ik kan mijn boodschap wel uitstellen.... het had niet veel om het
lijf,” antwoordde het meisje, maar Lord Aberdeen zag daarbij tot zijn
verwondering, dat zij beurtelings rood en bleek werd en dat haar
wenkbrauwen zich samentrokken.

Het meisje hield de deur voor de bezoekers open en dezen bevonden zich
nu in een klein, armoedig gemeubeld vertrek, waar echter alles er op
wees, van de withouten tafel tot de matten stoelen en de helderwitte
gordijntjes voor de ramen, dat hier zorgzame handen het weinigje dat
zich hier bevond, althans met liefde onderhielden.

Dicht bij het raam zat een oude vrouw.

Men zou haar tenminste oud moeten noemen want haar haar was sneeuwwit,
en toch kon zij onmogelijk ouder zijn dan vijftig jaar. Zij had
verschrikt opgekeken bij het vernemen van voetstappen en verborg
haastig haar zakdoek, dien zij tegen de oogen had gedrukt.

Maar Lord Aberdeen had scherpe oogen, en hij had dadelijk gezien, dat
de vrouw geweend had. Haar oogen waren nog rood.

Voor haar, op een kleine tafel, die dicht bij het raam geschoven was,
lag een briefje, dat zij haastig weg moffelde.

„Moeder, deze twee heeren wenschen u te spreken,” begon het jonge
meisje.

„Mij, Dora?” vroeg de oude vrouw verbaasd. „Dat moet zeker een
vergissing zijn.”

„Het is geen vergissing, mevrouw,” antwoordde Lord Aberdeen ernstig.
„Miss Dora heeft u goed ingelicht. Wij komen spreken over den jongen
Richard, uw zoon.”

Bij het hooren van deze woorden drukte de oude vrouw de hand op het
hart en werd zeer bleek.

„Over Richard,” herhaalde zij toonloos. „Er is toch niets met hem
gebeurd.”

„Wat er met hem gebeurd is, heeft in ieder geval niet veel te
beteekenen, maar toch wilde ik het u mededeelen, voor gij het zoudt
hooren uit den mond van een ander, die minder reden heeft dan ik, het u
een weinig voorzichtig mede te deelen.”

„Voorzichtig, mijnheer,” kwam de oude vrouw weder. „Mijn God, wat is er
dan toch gebeurd. Er is hem toch geen ongeluk overkomen. Hij is veel
bij de straat. Hij is zoo onvoorzichtig en volgt altijd zijn eigen wil.
Ja, als zijn vader maar niet gevallen was in dien vervloekten oorlog.”

„Ik weet het, mevrouw,” hernam Lord Aberdeen zacht. „Ik heb dat alles
vernomen in de rechtzaal. Neen, gij behoeft werkelijk niet zoo te
schrikken, wat Richard gedaan heeft is in ieder geval afkeurenswaardig
en ik wil hem dan ook geenszins verdedigen, maar ik neem in aanmerking
dat hij de laatste jaren om zoo te zeggen tot een vrijbuiter is
opgegroeid.”

En nu deelde Lord Aberdeen zoo behoedzaam mogelijk aan de moeder van
den knaap mede, wat hem wedervaren was en hij trachtte, diep bewogen
met de arme vrouw, het misdrijf zooveel mogelijk te verontschuldigen.

De vrouw had zwijgend geluisterd, zonder den spreker een enkele maal in
de rede te vallen.

Zij zat daar met gebogen hoofd en langzaam druppelden tranen over haar
vermagerde wangen en vielen in haar schoot, zonder dat zij het
blijkbaar merkte.

Toen Lord Aberdeen zijn mededeeling geëindigd had, zweeg de oude vrouw
nog geruimen tijd en zeide toen met een bevende stem:

„Het is edel van u, mijnheer, dat u dit hebt gedaan voor een u
onbekende vrouw, wij hebben niet veel vrienden,” voegde zij er op
bitteren toon aan toe. „Ik dank u, zeg mij uw naam, opdat ik mij dien
steeds kan herinneren.”

„Ik ben Lord Aberdeen, mevrouw, maar gij vergist u, als gij denkt, dat
gij nu al van mij af zijt,” zeide de filantroop glimlachend. „Ik wil u
niet verzwijgen dat ik groot belang stel in uw zoon. Ik geloof niet dat
hij een slecht hart heeft, of booze inborst, want daar ziet hij in het
geheel niet naar uit. Wanneer de jongen andere kameraden had gehad, zou
hij hiertoe zeker nooit vervallen zijn.”

Op dit oogenblik viel mevrouw Stefenson met het hoofd voorover op tafel
en barstte in hartstochtelijk snikken los.

„Het is mijn schuld, het is alles mijn schuld. Ik had strenger moeten
zijn. Ik heb hem altijd verwend en hem in alles zijn zin gegeven. Reeds
bij het leven van zijn goeden vader en nu pluk ik er de vruchten van.
Hij heeft een goed hart Mylord, dat bezweer ik u, maar is altijd een
wildebras geweest en in den laatsten tijd had hij omgang met kornuiten,
die zijn vader zeker de deur zou hebben gewezen.”

„De knaap hield toch zeker van u?” vroeg Lord Aberdeen op ernstigen
toon.

„O, daar durf ik wel op zweren,” riep de arme moeder uit, terwijl zij
haastig het betraande gelaat ophief.

„Welnu, dan is er ook nog niets verloren. Een hart waarin de
kinderliefde nog niet gestorven is, kan steeds behouden worden. Ik
blijf er bij, ik wil mij met den knaap bezig houden, want ik geloof dat
hij beter verdient, dan voor galg en rad op te groeien. Zeg mij eens,
had hij in het geheel geen vak geleerd?”

„Toen zijn vader sneuvelde, mijnheer, bezocht hij nog een school. Hij
wilde letterkundige worden, of journalist. Hij had een verbazend goed
hoofd en hij leerde alles, wat hij wilde, maar een handwerk heeft hij
helaas nooit gekend, en dat is heel jammer Mylord, want naar het
schijnt betaalt men tegenwoordig een loodgieter beter dan een reporter
en een timmerman beter dan een advocaat.”

„Er is veel waars in wat u zegt,” hernam Lord Aberdeen glimlachend.
„Wat gebeurde er, nadat uw man op het slagveld zijn leven verloor?”

„Wat zou er gebeurd zijn, Mylord,” kwam de oude vrouw op bitteren toon.
„Er gebeurde wat onvermijdelijk gebeuren moest. Ik was gedwongen hem
van die dure school af te nemen, die hij bezocht en die ons al heel wat
hoofdbrekens had gekost, toen zijn vader nog leefde en hij moest naar
een werkkring omzien, wij moesten toch eten nietwaar?”

„Maar het pensioen.”

„Het pensioen? Zijn vader sneuvelde als soldaat en het pensioen is
nauwelijks voldoende voor een oude vrouw als ik, zelfs al zou zij haar
eischen aan het leven nog veel lager stellen dan ik, maar mijn twee
kinderen, moeten die honger lijden?”

„Maar Richard had toch een baas kunnen zoeken. Hij is toch jong en
sterk?”

„Hij heeft wel zes bazen gehad, Mylord. Nergens hield hij het uit. Zijn
onrustige geest dreef hem van den eenen patroon haar den anderen. Zijn
handen stonden niet naar den arbeid. Hij schreef en las boeken, die
hij, de hemel weet waar vandaan haalde, terwijl hij eigenlijk moest
werken en gij zult wel begrijpen, dat de patroons dit niet konden
dulden.”

„Misschien zou ik, als ik timmermansbaas was, ook niet goed vinden, dat
mijn personeel onder het werk de „Metamorphose” van Ovidius las,”
hernam Lord Aberdeen glimlachend. „Ik geloof nu wel, dat ik uw zoon
langzamerhand leer doorgronden, mevrouw. Een avontuurlijke geest,
onrustig, en die in de laatste jaren eenvoudig een vaste hand heeft
gemist, die hem zou kunnen leiden. Wilt gij mij toestaan, dat ik mij
eens met den jongen man bemoei?”

„Als gij dat deed Mylord, dan zou ik u ten eeuwige dage dankbaar zijn,”
riep mevrouw Stefenson uit. „Ik ben een oude vrouw, ik ben niet zoo
vlug ter been en... ik heb hem te lief. Ook nu kan ik hem niet hard
vallen, dat weet God.”

„Dat pleit voor uw moederhart, maar het is toch niet de goede weg,”
hernam Lord Aberdeen op ernstigen toon. „Nu moet ik u een vraag
stellen, die gij mij moet vergeven. Wanneer het pensioen niet
toereikend is voor u drieën om van te leven, hoe gaat het dan?”

De oude vrouw boog opnieuw het hoofd en fluisterde bijna onhoorbaar:

„Het gaat heel moeilijk, mijnheer, mijn dochter Dora verdient nu en dan
een kleinigheid als hulp in de huishouding. Nu hier, dan daar, maar
daar kunnen wij nooit op rekenen.”

Zij wilde nog iets zeggen, maar eensklaps werden de tranen haar weer te
machtig en barstte zij in snikken uit.

Charly was zwijgend op haar toegetreden met een glas water dat hij
haastig had gevuld uit een kleine karaf, welke hij op een kastje had
zien staan en Dora trad met een paar stappen op Lord Aberdeen toe en
zeide haastig op gedempten toon, terwijl zij zenuwachtig de vingers
wrong:

„Gij zijt een goed mensch, Mylord. Waarom zouden wij er een geheim van
maken? Wij zijn reeds een paar maanden met de huur ten achter. Bijna
een half jaar en de huisheer heeft gedreigd, dat hij ons binnen een
week van de woning zal afzetten, als wij niet willen betalen. Hij weet
heel goed, dat wij dat niet kunnen, de schurk. Maar hij zou tevreden
zijn, als ik.... als ik....”

Maar Dora Stefenson kon haar zin niet beëindigen.

Zij werd zeer bleek en viel op een stoel neer, de kleine hand op het
hart gedrukt.

Lord Aberdeen nam Charly Brand snel terzijde en voegde hem op
fluisterende toon toe, zoodat alleen de jonge man het kon verstaan:

„Ik geloof, dat hier een adder onder het gras schuilt, Charly, of mijn
naam is geen John Raffles en als ik hier niet duchtig opruiming houd,
dan wil ik er een eed op doen, mijn geheele leven geen brandkast meer
aan te raken.”



HOOFDSTUK III.

DE HUISHEER.


Er waren omstreeks vijf dagen verloopen sedert den dag, waarop John
Raffles, alias Lord William Aberdeen met zijn onafscheidelijken vriend
Charly Brand de kleine sombere zittingzaal in de Shafterbury Avenue
hadden bezocht.

De Gentleman-Inbreker had zijn belofte gestand gedaan en hij had tot
tweemaal toe een bezoek gebracht aan de oude mevrouw Stefenson en haar
bevallige dochter. Zoo discreet mogelijk, zonder zich in het minst op
te dringen, had hij de oude dame er eindelijk toe kunnen brengen
geldelijke hulp te aanvaarden, maar alleen op die voorwaarde, dat haar
zoon hem het bedrag met rente zou terug betalen. Wat de jonge Richard
betreft, Raffles had door zijn tallooze connecties als Lord William
Aberdeen gedaan weten te krijgen, dat de jeugdige booswicht zooveel
boeken kon lezen, als hijzelf maar verkoos.

Het was omstreeks drie uur in den middag en het kleine vertrek onder de
hanenbalken in de Burrellstreet was keurig aan kant. De kleine
gordijntjes waren extra gestreken, de grond was geboend, de kleine
withouten tafel in de keuken was geschuurd tot er geen smetje op te
bespeuren viel en het weinige koperwerk blonk als een spiegel.

Op het midden van de tafel prijkte een blauw aarden vaas, met een
ruiker veldbloemen, dienzelfden morgen door Dora geplukt.

Mevrouw Stefenson zat op haar oude plaatsje bij het raam. Zij had een
kanten mutsje op het witte haar gezet, dat eveneens scheen te moeten
bijdragen tot de blijde plechtigheid van het oogenblik. Over een half
uur ongeveer verwachtte men den verloren zoon terug.

Op het vermagerde gelaat van de oude vrouw was een trek van innige
vreugde te bespeuren, want de toekomst scheen zich eindelijk een weinig
gunstiger te laten aanzien.

Van Lord Aberdeen had zij menigmaal hooren spreken in de buurt en zij
wist dat hij een machtige beschermer was, die nooit zijn woord brak.

Nu hij eenmaal de hand naar Richard had uitgestoken, zou alles met den
driftigen, lichtzinnigen knaap weer in orde komen, daarvan was zij
overtuigd.

Dora was in het aangrenzende kleine keukentje, niet veel grooter dan
een ruime kast, druk bezig met het bereiden van het lievelingskostje
van haar broeder.

Daar kraakten de treden van de bovenste trap.

„Moeder, moeder, daar is Dick.”

„Maar dat is bijna onmogelijk, kind,” riep de oude dame uit, terwijl
haar oogen begonnen te schitteren, nadat zij een blik op het kleine
goedkoope wekkerklokje had geworpen.

Intusschen naderden de schreden en toen werd op de deur geklopt.

Als bij ingeving keken de beide vrouwen elkander zwijgend aan.

Toen haalde het jonge meisje de schouders op en zeide op verachtelijken
toon:

„Nu, hij kan komen, wij kunnen hem nu tenminste ontvangen.”

En met deze woorden wendde zij zich af.

De deur werd geopend en op den drempel verscheen een man van omstreeks
vijftig jaar, met een breed opgezet gezicht, en geheel kale kruin en
kleine half dichtgeknepen groengrijze oogen.

Er lag een valsche glimlach om zijn lippen, toen hij een stap vooruit
deed en de deur behoedzaam achter zich sloot.

Hij legde zijn hoed op den stoel die het dichtst bij de deur stond,
wreef zich in de handen, en keek beurtelings van de moeder naar de
dochter.

„Wel, lieve dames, hoe staat het leven,” begon hij op zoetsappigen
toon. „Nog altijd een beetje sukkelend, mevrouw Stefenson? Ja, ja, dat
is de oude dag. Maar gij Miss Dora, ziet er nog steeds uit als een
lentebloempje. Ik geloof, dat gij met den dag schooner wordt.”

„Gij kunt uw complimenten wel voor u houden, mijnheer Blackpool en
terzake komen,” zeide Dora koel.

„Wel, wel, mijn hartje, wat is dat nu?” hernam de bezoeker, steeds zijn
handen wrijvend, en met denzelfden hatelijken glimlach om zijn lippen.
„Dien toon ben ik niet van je gewend. Maar als je er op staat, laten
wij dan maar eerst de zaken af doen. Je staat zeker wel toe, dat ik er
bij ga zitten?”

„U is wel de huisheer en wij zijn maar uw huurders, maar ik geloof niet
dat het noodig zal zijn,” antwoordde Dora koeltjes. „Wat wij te
bespreken hebben, kan in minder dan een paar minuten zijn afgeloopen.”

De huisheer staarde het jonge meisje een oogenblik verwonderd en
achterdochtig aan en vroeg toen zoetsappig:

„Gelooft gij dat werkelijk? Nu, dat zal mij verbazen. Maar laat ik geen
tijd verspillen. Gij zijt op heden zes maanden met de huur ten achter,
en de hemel hoort het mij getuigen, dat ik nooit met eenigen huurder
zooveel geduld heb gehad als met u. Vraagt u er de benedenburen maar
naar. Ik vraag u dus kort en goed, kunt gij mij nu het bedrag betalen,
of niet.”

Dora keek den huisheer een oogenblik minachtend aan, draaide zich toen
op haar hielen om, liep snel op de kleine penantkast toe, opende de
lade, nam er iets uit, en keerde weder naar Blackpool terug.

„De kwitanties, als ik u verzoeken mag,” beval zij kortaf.

De huisheer deed een stap achteruit en scheen van verbazing niet te
weten wat hij zeggen moest.

Hij werd vaal bleek en stotterde:

„De kwitanties, wat wilt gij daarmee zeggen?”

„Niets anders dan dat ik betaal,” antwoordde Dora met een kort lachje.
„Dat verwondert u zeker? Kom, de kwitanties. Hier zijn de negen pond
sterling.”

Er kwam een giftige uitdrukking in de kleine begeerige oogen van den
huisheer.

Hij liet een gemeen lachje hooren en riep op schellen toon:

„Wel, wel, waait de wind uit dien hoek? Hebben we geld? Kunnen wij maar
zoo negen pond sterling betalen? Zes maanden huishuur? Wel, het schijnt
ons voor den wind te gaan.”

„De kwitanties,” herhaalde Dora bevelend en met ongeduldig gebaar.

Blackpool stak de hand in den zak en haalde er met trillende vingers
een vette beduimelde portefeuille uit, waaruit hij een zestal
kwitanties nam.

Hij was bleek van woede en teleurstelling geworden. Het begeerde wild
dreigde hem ter elfder ure te ontgaan.

Hij stak het jonge meisje de kwitanties aarzelend toe.

Dora trok ze hem uit de hand, keek ze vluchtig door en wierp toen negen
gouden ponden op de tafel.

Als met tegenzin streek Blackpool het geld op en toen klonk hetzelfde
hatelijke lachje van zooeven.

„Goudstukken nog wel,” riep hij uit. „Het gaat ons voor den wind? Nu,
als men zoo jong en schoon is als gij zijt, dan wordt het geld heel
gemakkelijk verdiend.”

Het jonge meisje slaakte een luiden kreet en deinsde doodsbleek
achteruit en op hetzelfde oogenblik vloog de deur open.

Richard Stefenson stond op den drempel.

Blackpool had zich op het gerucht haastig omgewend en keek nu in een
gelaat, vertrokken van haat en woede.

Hij wilde zich haastig wegpakken, maar de jonge man trad hem in den
weg, en beval op doffen toon, terwijl hij den rechterarm ophief.

„Blijf daar, herhaal nog eens, wat gij daareven gezegd hebt.”

Blackpool had onwillekeurig een stap achteruit gedaan, maar nu scheen
hij zijn verwaandheid en zelfbeheersching reeds weder te hebben terug
gekregen.

Hij nam Richard van het hoofd tot de voeten op en zeide op schamperen
toon:

„Kijk, kijk, daar hebben we den zoon des huizes. Komt mijnheer nog eens
boven water? Je moeder beleeft veel plezier van jou, jongmensch. Ik heb
mooie dingen van jou gehoord. Je hebt in de gevangenis gezeten. Jij
bent....”

Met een paar stappen was Richard bij den huisheer.

Hij was tot in zijn lippen bleek geworden en hij scheen zich slechts
met de grootste moeite te kunnen beheerschen.

Zijn stem had een heeschen klank toen hij zeide:

„Op het oogenblik spreken wij niet over mij. U hebt zooeven over mijn
zuster gesproken, herhaal wat je zeide, of moet ik je de woorden met
geweld uit je strot knijpen?”

Het gelaat van den jongen man had op dit oogenblik zulk een dreigende
uitdrukking, dat Blackpool verschrikt achteruit week en een schuwen
blik wierp naar de deur.

Toch beefde hij van woede, toen hij uitriep:

„Ik ben jou geen verklaring verschuldigd, brutale vlegel. En nu zal ik
je een ding zeggen. Ik heb genoeg van jullie gehad, betaald of niet
betaald, je maakt, dat je uit het huis komt. Ik kan zulke huurders als
jullie niet gebruiken.”

„Wat, u stuurt ons weg terwijl de huur betaald is, en u heel goed weet
dat wij nergens anders onderdak kunnen krijgen?” riep mevrouw Stefenson
op smeekenden toon. „Dat kunt niet meenen, mijnheer Blackpool. Dat zou
onze ondergang zijn. Waar moeten wij heen?”

„Dat is jullie zaak,” antwoordde Blackpool barsch. „Ik geef je nog een
week en dan maak je dat je weg komt.”

De oude vrouw wilde nog wat zeggen, maar Richard legde zijn moeder met
een gebaar het zwijgen op en zeide:

„Laat den ouden schurk praten, moeder. Hij kan het niet doen. Er zijn
toch zeker nog rechters hier in Londen? Hij kan u volstrekt niet
dwingen om te verhuizen.”

„Zou jij dat denken, jongetje?” hernam de huisheer met een gluiperigen
blik in zijn oogen. „Dat zal ik je dan toch anders toonen.”

Weer stak hij de hand in zijn zak, haalde er de portefeuille uit en
zocht er een oogenblik zenuwachtig in en nam er toen een aantal kleine
papiertjes uit, die hij zegevierend in de hoogte hield, en daarna met
schelle stem zeide:

„Hier heb ik nog eenige papiertjes, waarvan jullie misschien niets
weet. Nu heb ik alleen met je moeder te doen. Als jullie mij het vuur
zoo na aan de schenen legt, dan bijt ik van mij af.”

De oude vrouw trad wankelend op hem toe, met een smeekende houding en
een uitdrukking in haar oogen, die een steen zou hebben vermurwd.

Maar Richard wilde zekerheid hebben.

Hij hield zijn moeder tegen en zeide kortaf:

„Geen smeekbeden tot dien ellendeling, wat zijn dat voor papieren?”

„Schuldbekentenissen, vriendje!” riep Blackpool zegevierend uit. „Ja,
daar schrik je van, nietwaar? Ik heb je moeder in den loop van het
laatste jaar telkens kleine bedragen geleend—als jij beter had
opgepast, was dat niet noodig geweest, knoop dat in je ooren! Het waren
telkens kleine bedragen, maar je moeder heeft mij nooit een penny
terugbetaald—en nu is het opgeloopen tot.... laat eens even zien, tot
bijna vijf en dertig pond sterling! Kunt U dat terugbetalen? Ik wil nu
eindelijk eens de kleur van uw geld zien!”

Mevrouw Stefenson wilde iets zeggen, maar weer hief Richard de hand op.

„Zeg mij eens, jij schobbejak—met welk doel heb je mijn moeder geld
geleend, terwijl je toch heel goed wist, dat zij het je nooit zou
kunnen terug betalen, en dat er ook op ons niets te verhalen viel—er
staat hier voor geen twee pond aan meubelen, geef je mij antwoord,
schavuit?”

„Waarom ik haar geld geleend heb?” vroeg Blackpool, die worstelde om
zich van den ijzeren greep te bevrijden, „natuurlijk om haar uit den
brand te helpen. Laat mij los! Laat mij los, zeg ik je!”

„Ik zal je los laten wanneer ik dat verkies!” schreeuwde Richard nu,
wit van woede. „Ik begrijp wat je hier altijd had te zoeken, wat het
beteekende als je hier met je zuurzoet lachje complimentjes kwam maken!
Dat was om mijn zuster, niet waar?”

Met onweerstaanbaar geweld trok Richard den tegenspartelenden huisheer
naar de deur, en stootte die met den voet open.

Hij wierp Blackpool met geweld op het portaal, zoodat hij te land kwam
tusschen eenige nieuwsgierige buurvrouwen, die op het geluid van de
twistende stemmen onhoorbaar naderbij waren gekomen, en schreeuwde hem
toe:

„Waag het nu nog eens, een voet in onze woning te zetten! Waag het
eens, den naam van mijn zuster nog eens uit te spreken in mijn
aanwezigheid—dan schiet ik je neer als een hond! En daar zou ik goed
aan doen, ik zou de aarde verlossen van een ondier! Wat—je bent nog
niet weg?”

Hij liep op Blackpool toe, maar deze nam haastig de vlucht, verschrikt
door de woeste uitdrukking op het gelaat van den jongen man, en snelde
de trap af.

Maar op het portaal gekomen stond hij stil, en schreeuwde dreigend naar
boven:

„Je zult van mij hooren, gevangenisaas! Nog van avond maak ik werk van
betalen, en over een paar dagen, zoowaar als ik Blackpool heet—ik laat
jullie armzalig boeltje voor je neus verkoopen, en ik werp je de woning
af!”

En na deze woorden zette Blackpool zijn vlucht haastig voort.



HOOFDSTUK IV.

DE MOORD IN SHORT GARDENS.


Raffles en Charly zaten den morgen, volgend op deze gebeurtenis, in de
kleine eetkamer van het heerenhuis, hetwelk de Groote Onbekende sedert
eenige jaren in de Regentstreet bewoonde, aan het ontbijt, en lazen hun
krant, toen Charly plotseling een kreet van schrik slaakte, en Raffles
over het nummer van de „Daily Mail”, welke hij juist bezig was te
lezen, sprakeloos aanzag.

„Wat is er?” vroeg Raffles, die zelf in de „Times” verdiept was, en nu
Charly vragend aankeek.

„Je stelde veel belang in den jongen Stefenson, niet waar?” vroeg
Charly met moeite zijn ontroering beheerschend.

„Dat deed ik, en dat doe ik nog! Hij is gisteren juist vrij gekomen, en
ik ben van plan om aanstonds na het ontbijt naar de Burrellstreet te
gaan, en die goede lieden een bezoek te brengen.”

„Dan zal je althans Richard niet meer vinden, Edward!” zeide Charly op
ernstigen toon.

„Hoe zoo?” kwam Raffles langzaam. „Wat is er dan met den jongen man
gebeurd?”

„Hij is gisteravond omstreeks half tien gearresteerd!”

„Wat alweer?” riep Raffles op ongelooflijken toon uit. „En hij zou om
drie uur worden vrijgelaten. Maar is die jongen dan dol? Wat heeft hij
dan nu weer gestolen?”

„Hij heeft niet gestolen, Edward!” zeide Charly, „hij is gearresteerd
op beschuldiging van een moord!”

Raffles die anders zijn bewegingen zoo goed meester was, zette zijn
fijn Chineesch theekopje, dat hij juist aan den mond wilde brengen, met
zulk een harden slag neer, dat hij alleen het oortje in de hand hield,
en riep toen uit:

„Mijn God, hoe is dat mogelijk! Wat is er dan gebeurd? Wie is het
slachtoffer?”

„Een zekere Blackpool!”

„Maar dat is als ik mij niet vergis, de naam van hun huisheer,” riep
Raffles. „Ik vrees dat ik het reeds begin te doorzien! Die schurk
trachtte Dora in zijn macht te krijgen! Maar wat kan er dan toch wel
gebeurd zijn tusschen drie uur, het oogenblik waarop hij de gevangenis
verliet, en halftien? Lees het mij aanstonds voor!”

Charly vouwde de „Daily Mail” zoo, dat hij het blad gemakkelijk kon
vasthouden terwijl hij las, en begon toen:


    „MOORD OP EEN HUISHEER.

    De vrouw in het spel!

    Short Gardens is gisterenavond het tooneel geweest van een
    afschuwelijke misdaad, zooals er in deze rustige straat gelukkig
    slechts weinig gepleegd wordt.

    De heer Bernard Blackpool, eigenaar van verschillende huizen in
    onze volksbuurten, is het slachtoffer van een laaghartigen
    moordaanslag!

    Laten wij onze lezers dadelijk gerust stellen met de mededeeling,
    dat de dader zich reeds in handen van de politie bevindt.

    Het is een zekere Richard Stefenson, geen onbekende voor de
    Justitie, en de eenige zoon van één van Blackpool’s huursters.

    Wel is waar ontkent de jonge man, niet veel meer dan een knaap,
    hartstochtelijk iedere schuld, maar de bewijzen tegen hem zijn zoo
    overstelpend, dat hieraan haast niet getwijfeld kan worden.

    Maar laten wij het verloop van dit gruwelijke voorval naar het
    vervolg mededeelen.

    Het was omstreeks kwart over negenen in den avond toen de portier
    van het huis in Short Gardens, waarvan Blackpool de tweede
    verdieping bewoont, een jongen man zag naderen, tamelijk sjofel
    gekleed, en die hem vroeg of mijnheer Blackpool thuis was.

    De portier antwoordde bevestigend, want hij had juist een half uur
    geleden Bernard Blackpool zien thuiskomen van een vriendendiner.

    Daarop vroeg de jonge man waar zich de woning van Bernard Blackpool
    bevond, en toen de portier hem dit had medegedeeld, besteeg hij de
    trappen en belde aan de gangdeur van de tweede verdieping.

    De deur werd opengedaan door de oude huishoudster van Bernard
    Blackpool, Miss Aurélie Dayton, een dame van ongeveer zestigjarigen
    leeftijd, die, met een bijna even ouden bediende, het personeel van
    den vermoorde vormde.

    De jonge man noemde zijn naam, en verzocht, den heer Blackpool te
    mogen spreken. Hij verzekerde dat Bernard Blackpool van zijn komst
    wist, en hem zeker wel zou verwachten.

    De oude dame die het juist nogal volhandig had wees den jongen man
    eenvoudig met een beweging van het hoofd de deur van de werkkamer
    van haar meester, en ging haars weegs, blijkbaar had zij iets te
    zoeken in een ander gedeelte van de tamelijk uitgestrekte woning.

    Zij verzekert dat zij nauwelijks vijf minuten kan zijn weg geweest,
    en waarschijnlijk nog veel korter of zij hoorde een woest
    geschreeuw, dat uit de richting van de werkkamer kwam.

    Zij keerde aanstonds terug, en reeds toen zij de gangdeur geopend
    had, zag zij dat de deur van de werkkamer openstond, en dat het
    daarbinnen duister was.

    Bijna op hetzelfde oogenblik kwam de huisknecht, Thomas Blunt
    geheeten, haastig aanloopen, en ongeveer tegelijk bereikten zij de
    kamerdeur.

    De oude bediende behoefde de hand slechts even om de deurpost te
    steken om den schakelaar van het electrische licht te vinden.

    Hij draaide dien om en de kamer was toen helder verlicht.

    Met een luiden gil van afschuw deinsden de beide oude menschen
    terug—want in het midden van het vertrek, niet ver van het
    schrijfbureau, lag onbewegelijk, op den rug, het lichaam van hun
    meester uitgestrekt.

    Het wit van zijn overhemd verdween bijna geheel onder het rood van
    het bloed, dat nog altijd te voorschijn kwam uit een wonde, waaruit
    een vlijmscherp mes stak, hetwelk zij beiden aanstonds herkenden.

    Het was de Japansche dolk, welken Bernard Blackpool steeds placht
    te gebruiken bij wijze van vouwbeen en die altijd op zijn
    schrijfbureau lag.

    Over het lijk heengebogen—want men kon er helaas niet meer aan
    twijfelen, of het slachtoffer had reeds den laatsten adem
    uitgeblazen, stond de bezoeker, met doodsbleek gelaat, bebloede
    handen, en starende oogen.

    Hij scheen volstrekt het besef te hebben verloren van hetgeen hij
    gedaan had, en scheen zelfs niets te merken van het binnentreden
    der bedienden.

    Gillend vluchtte Miss Dayton weder weg, en binnen enkele
    oogenblikken had zij eenige buren te hulp geroepen, terwijl de
    portier aanstonds gewaarschuwd de politie opbelde.

    Pas toen deze verscheen, in de gedaante van een inspecteur en twee
    agenten, scheen Richard Stefenson weder tot besef te komen, en hij
    verzette zich tegen zijn arrestatie, en bezwoer dat hij onschuldig
    was. Toch valt er aan zijn schuld niet te twijfelen, want de
    portier is zeer pertinent in zijn verklaringen dat hij Bernard
    Blackpool om negen uur geheel alleen heeft zien terugkeeren en dat
    er volstrekt geen bezoeker voor hem is geweest, behalve juist
    Richard Stefenson.

    Men begaf zich naar zijn huis, in de verwachting dat men daar
    wellicht nadere bijzonderheden zou kunnen vernemen omtrent het
    motief van den moord, en daar bleek het uit verhoor van eenige
    buurvrouwen al spoedig, dat Bernard Blackpool op dienzelfden dag
    een hevigen twist had gehad met Richard Stefenson, die toen juist
    uit de gevangenis teruggekeerd was, en hem zelfs met den dood had
    bedreigd, omdat Bernard Blackpool, naar hij beweerde, zijn zuster
    met oneerbare bedoelingen vervolgde.

    Toen men dit jonge meisje in kennis stelde van de arrestatie van
    haar broer, viel zij in zwijm, en men vreest, dat deze nieuwe
    misdaad van haar broeder haar gezondheid ernstig kan benadeelen.

    Tot dusverre heeft men het jonge meisje niet kunnen ondervragen.

    Wij zullen natuurlijk niet nalaten, onze lezers aanstonds op de
    hoogte te brengen, zoodra in deze afschuwelijke zaak nadere
    bijzonderheden bekend mochten worden.”


Charly liet het blad zakken, en geruimen tijd bleven de beide vrienden
zwijgend tegenover elkander zitten.

Raffles had de oogen met de hand bedekt, zijn geliefkoosde houding als
hij ingespannen ergens over nadacht.

Er waren bijna volle tien minuten verloopen, toen hij eindelijk het
hoofd ophief, en op zachten toon vroeg:

„De kamer was immers donker, volgens de verklaring van Miss Dayton en
van den bediende Thomas Blunt?”

„Ja!”

„Begrijp jij dat?”

„Niet al te best! Het eenige is natuurlijk, dat Richard het licht heeft
uitgedraaid nadat hij.... dat verschrikkelijke gedaan had!”

„O! Ja, dat is zeker mogelijk!”

„Wat, twijfel je er aan?” riep Charly verwonderd uit. „Is het dan
mogelijk om te twijfelen?”

„O! Ja, dat is zeer mogelijk!” antwoordde Raffles op ernstigen toon.
„Ik wil echter erkennen, dat er veel is dat hem zeer zwaar belast! Maar
goed—wij nemen aan dat hij de daad bedreef, noem mij dan een motief,
dat hem bewoog vervolgens het licht uit te draaien.”

„Misschien hoopte hij in de duisternis te ontvluchten!”

„Dat zou al een zeer zonderlinge redeneering zijn geweest! Hij moest
toch heel goed weten, dat hij buiten de kamer gekomen dadelijk in een
helder verlichte gang zou komen.”

„Dat is hem misschien in de vreeselijke ontroering zeker ontgaan!”

„Ei! Welke moordenaar, die zich in zulken vreeselijken gemoedstoestand
bevindt, zal op het denkbeeld komen, het licht uit te draaien.
Bovendien—de huishoudster zoowel als de bediende verklaren dat hij
onbeweeglijk over het lijk gebogen stond. Hoe rijm je dat dan met zijn
voornemen te vluchten!”

„Maar zijn handen waren vol bloed!”

„Luister eens, mijn waarde! Denk je er eens even in, dat jij van avond
laat een wandeling gaat maken. Op de Theemskade vindt je een man
onbeweeglijk uitgestrekt. Je denkt dat hij bewusteloos is, of ziek, of
misschien dood is, je bukt, zooals ieder ander zou doen, om je te
overtuigen. De man is echter vermoord, en het bloed stroomt nog altijd
uit zijn borst. Jij krijgt dat aan de handen.... op dat oogenblik
nadert er politie!”

„Je behoeft niet verder te gaan, Edward!” viel Charly hem in de rede.
„De politie arresteert mij natuurlijk, eenvoudig omdat zij niet anders
kan.”

„Juist! Overdag zou je er niet zoo spoedig toe komen om die beweging,
die ons als het ware ingeboren is, te volbrengen—je zou dan natuurlijk
dadelijk het bloed zien, en den armen man aan de armen, aan het hoofd,
waar je wilt vastgrijpen, maar zeker niet aan de wonde! En let wel op
dat de kamer donker was—in ieder geval in vergelijking met de lichte
gang. Het is dus zeer wel mogelijk, dat Richard, nadat hij geklopt
heeft en naar binnen was gegaan, verbaasd door de duisternis in het
vertrek een paar stappen heeft gedaan, en toen over het lichaam van den
verslagene is gestruikeld. Natuurlijk heeft hij toen zijn handen in het
bloed besmeurd—natuurlijk heeft hij toen dien woesten kreet geslaakt,
dien de bediende en de huishoudster hebben gehoord.”

„Ho! ho! Nu loop je toch wel wat al te hard van stal!” riep Charly uit.

„Waarom?”

„Vraag je dat nog? Als het zich zoo heeft toegedragen, zooals jij het
daar voorstelt, dan moet die schurk van een Blackpool natuurlijk van te
voren door een ander zijn gedood—en wel door iemand die na negenen is
gekomen! Welnu de portier verklaart, dat er niemand geweest is!”

„Je zegt nu dat op zegevierenden toon, Charly, en je denkt nu bij
jezelf dat je mij schaakmat hebt gezet! Maar ik geef mij zoo spoedig
niet gewonnen. Wij kennen het huis van Blackpool niet, maar ik acht het
volstrekt niet onmogelijk, dat de dader zich reeds geruimen tijd van te
voren in een ander gedeelte van het huis schuil heeft gehouden.”

„Ik moet je nogmaals excuus vragen, Edward, maar ik geloof nu toch
werkelijk dat je de waarschijnlijkheid forceert, omdat het een
beschermeling van je betreft!” riep Charly uit. „Jijzelf verklaart
altijd, en ik stem dat volmondig toe, dat iedere misdaad het spoedigst
wordt opgelost, wanneer men slechts het motief kent, welnu hier is het
motief bekend! Richard Stefenson had Blackpool bedreigd, hij droeg hem
een fellen haat toe, hij heeft zijn zuster innig lief, en hij wilde
haar eer wreken!”

„Goed zoo! En daarom begaf hij zich naar het huis van Blackpool, met
het opzet om hem te dooden, nietwaar?”

„Welzeker!”

„Natuurlijk heeft hij een wapen mede genomen—is het niet zoo?”

Charly keek een oogenblik bedremmeld voor zich, en zeide toen:

„Nu wil je mij zeker vangen door mij voor oogen te houden, dat
Blackpool vermoord is met zijn eigen Japanschen dolk!”

„Dat was ik inderdaad van plan! Denk je eens even in den toestand van
een broeder, die de eer van zijn zuster gaat wreken. Laat ik je nu om
te beginnen er even aan herinneren, dat er volstrekt niets te wreken
viel! Dora is rein en eerbaar gebleven! Maar goed, wij nemen aan, dat
de driftige Richard zich desniettemin voldoening wilde verschaffen!
Maar dan had hij immers een wapen moeten mee nemen.”

„Wie zegt dat hij er inderdaad geen een bij zich had?” mompelde Charly.

„Maar dat zegt de „Daily Mail”, Charly,” riep Raffles uit.

„Dat blad zegt er niets van, Edward.”

„Juist en door er niets van te zeggen geeft ze te kennen, dat er geen
wapens bij Richard gevonden zijn! Mijn hemel, Charly, denk je dat een
blad als de „Daily-Mail”, dat er altijd op uitgaat zijn lezers tot in
de minste bijzonderheden voor te lichten, waar het zulke sensationeele
gebeurtenissen betreft, dat belangwekkende feit vergeten zou hebben?
Neen, neen—als de „Daily-Mail” er niets van zegt, dan is dat voor mij
het bewijs, dat men ook volstrekt geen wapens in de zakken van den
jongen man heeft gevonden. Maar er is nog meer!”

„Wat dan wel?”

„Richard heeft eenvoudig zijn naam opgegeven aan den portier en later
waarschijnlijk nog eens aan de huishoudster. Geloof jij dat dat de
gewoonte is van moordenaars?”

„Gewoonte is het misschien niet,” antwoordde Charly met een flauwen
glimlach, „maar ik zou het mij zoo voor kunnen stellen. Richard is daar
gekomen om van Blackpool verantwoording te vragen. Er is een hevige
twist ontstaan. In zijn dolle drift heeft hij den Japanschen dolk op
tafel zien liggen en dien Blackpool in de borst gestoken.”

„En Blackpool ontving hem in het donker?” vroeg Raffles bedaard.

„Ja, dat is en blijft natuurlijk een vreemde zaak,” antwoordde Charly,
terwijl hij zich achter het oor krabde. „Ik moet je bekennen, dat ik
daar geen oplossing voor weet. Ik wil ook wel verder gaan en verklaren
dat het al heel wonderlijk zou zijn, als Richard in die donkere kamer
dien dolk had ontdekt.”

„Dat is ook mijn meening. Dan praat je van een twist. Zelfs de hevigste
woordenwisseling tusschen twee doodsvijanden heeft tijd noodig om tot
het hoogtepunt te stijgen. En dan gaat het maar niet in enkele minuten!
Maar wat blijven wij hier als oude vrouwen theoretiseeren,” riep
Raffles eensklaps uit, terwijl hij opstond. „Wij moeten er dadelijk op
uit naar de ongelukkige vrouw en naar Dora, die zich wel in een
verschrikkelijken toestand zullen bevinden. Laten wij ons haasten en
zeg aan Henderson dat hij dadelijk met de auto moet voorkomen.”

Er waren nog geen vijf minuten verloopen, of Henderson, de reusachtige
chauffeur van den Grooten Onbekende, reed met een der snelste wagens
voor en een oogenblik later waren de beide vrienden onderweg naar de
Burrellstreet.

Onderweg spraken zij zeer weinig, want ieder was in zijn eigen
gedachten verdiept.

Wat Charly betreft, ofschoon hij innig hoopte, dat hij zich zou
vergissen, leken de bewijzen tegen Richard Stefenson hem zoo
overstelpend, dat hij zich niet kon losmaken van de gedachte dat de
jonge man in een oogenblik van vreeselijke drift inderdaad de misdaad
had gepleegd.

Het leek hem geheel onmogelijk en onaannemelijk toe, dat een ander het
huis was binnen gekomen, zonder dat de portier of iemand anders in het
huis het zou hebben gezien.

Raffles wikte het voor en het tegen en zijn vaardige geest scheen alle
mogelijkheden, alle kansen, alle waarschijnlijkheden na te gaan.

Zijns ondanks moest hij wel toegeven, dat bijna alles tegen den jongen
heethoofd pleitte, en toch scheen er een geheime stem in hem te
spreken, die hem waarschuwde, dat hij er goed aan zou doen, niet op den
schijn af te gaan.

Het was bijna half elf in den morgen, toen de prachtige auto van Lord
Aberdeen voor het kleine smalle huis in de Burrellstreet stil stond.



HOOFDSTUK V.

EEN NIEUWE FIGUUR.


Er verdrongen zich eenige nieuwsgierige, druk fluisterende buren voor
het huis, dat echter niet bewaakt was.

Raffles en Charly konden dus ongehinderd naar binnen gaan, maar het
kostte hen toch eenige moeite zich een doortocht tusschen de
nieuwsgierigen te banen.

Zij beklommen haastig de trap en waren op de bovenste verdieping bijna
tegen een heer aangeloopen, die juist werd uitgelaten door een jongen,
eenvoudig gekleeden man van omstreeks zes en twintig jaar met een
intelligent, maar zeer bleek gelaat, donkere oogen en scherp
geteekende, koolzwarte wenkbrauwen.

Daar de oudste der beide heeren een hoogen hoed droeg en juist een
gouden vulpen weg borg, meende Raffles reden te hebben voor de
veronderstelling, dat hij met een geneesheer te doen had.

Hij nam zijn hoed af en zeide:

„Neem mij niet kwalijk, als ik u even ophoud. Ik ben Lord Aberdeen en
ik stel groot belang in het ongelukkig gezin, hetwelk gij zoo juist
verlaat, mijnheer. Heb ik het droevige voorrecht met den geneesheer te
spreken?”

„Die ben ik, Mylord. Mijn naam is Dr. Dunlop. Ik heb den echtgenoot van
de arme vrouw Stefenson goed gekend, maar nu kwam ik voor haar dochter,
de arme Dora is er zeer leelijk aan toe, dat mag ik niet verhelen.”

De geneesheer had dit laatste op gedempten toon gezegd, met een schuwen
blik op den jongen man, die bij de deur was blijven staan.

Hij voegde er nu nog zachter aan toe:

„Dat is haar verloofde, Harry Burton.”

„Wat scheelt haar?” vroeg Raffles even zacht, na een vluggen blik op
het witte gelaat van den jongen man te hebben geworpen.

„Zij heeft ijlende koorts, ik heb al ijs moeten toepassen.”

„Komt gij nu voor de eerste maal?”

„Neen, ik ben er ook gisteravond geweest. Ik ben gekomen, zoodra de
oude vrouw mij liet roepen, want ik heb altijd een zwak voor Dora
gehad.”

„Is er onmiddellijk gevaar, dokter?” vroeg Raffles op zachten toon.

De geneesheer wierp opnieuw een snellen blik op den jongen man, die nog
altijd bij de deur stond en antwoordde toen:

„Ik denk dat het vandaag beslist wordt, Mylord. Het is een kwestie van
leven of dood. Ik moet u zeggen, dat ik den toestand zeer ernstig
inzie. Komt Dora echter den dag van heden te boven, dan bestaat er veel
kans, dat wij haar in het leven behouden. Maar in ieder geval zal zij
dan toch nog wekenlang in een toestand van halve bewusteloosheid
blijven. De slag, die haar broeder zoo eensklaps getroffen heeft,
schijnt haar geheel te hebben versuft.”

„Zou het misschien niet beter zijn dokter, wanneer zij elders verpleegd
werd?”

„Later zal dat zelfs noodzakelijk zijn, Mylord, maar op dit oogenblik
mag zij volstrekt niet vervoerd worden. Volmaakte rust, dat is alles
wat haar redden kan, behalve natuurlijk dat mijn voorschriften met de
grootste zorgvuldigheid moeten worden opgevolgd. Wanneer een
geneesmiddel een half uur te laat wordt ingegeven, zou dat haar dood
kunnen beteekenen, en nu wilt gij mij wel verontschuldigen, Mylord—ik
heb vandaag zeer veel te doen, maar in den loop van den middag kom ik
in ieder geval nog eens naar mijn klein vriendinnetje kijken.”

De beide heeren drukten elkander de hand, en daarop traden Raffles en
Charly naar de deur, waar Harry Burton hen scheen op te wachten.

Raffles keek een oogenblik in het witte strakke gezicht, en zei toen:

„Mijnheer Burton, wij zijn vrienden van de familie, en goede vrienden,
durf ik wel zeggen. Ik hoop van harte, dat gij ons niet als indringers
zult beschouwen, die hier louter uit nieuwsgierigheid komen.”

„Ik weet wel beter, Mylord!” zeide de jonge man op doffen toon. „Dora’s
moeder heeft mij reeds alles verteld. Ik heb deze week buiten Londen
moeten werken—ik werd door mijn fabriek naar Leeds gezonden—ik ben maar
een eenvoudig monteur, en daardoor komt het dat ik hier al dien tijd
niet geweest ben, en dat ik nog niet het genoegen had u te ontmoeten.”

„Zijt gij reeds lang uit Leeds terug?” vroeg Raffles, terwijl hij
Burton de hand toestak.

„Gisteravond om half twaalf aangekomen, Mylord!” antwoordde de jonge
man. Maar eensklaps scheen hij zich te bezinnen, en voegde er haastig
aan toe:

„Ik vergis mij—ik was om zeven uur al weder in Londen! Maar blijf daar
niet op het portaal staan, mijne heeren—wees zoo goed mij te volgen.
Maar ik verzoek u, zacht te loopen, want op het oogenblik slaapt zij
gelukkig.”

De drie mannen traden binnen, en Burton bracht hen naar een klein
zijvertrekje, dat voor het grootste gedeelte werd ingenomen door het
bed, waarop het ongelukkige meisje in diepe sluimering lag.

Maar Raffles zag onmiddellijk, met het oog van den deskundige, dat het
een onrustige, onnatuurlijke sluimering was.

De oogen waren niet geheel gesloten, de wenkbrauwen hadden nu en dan
een krampachtige trekking, en van tijd tot tijd scheen er een huivering
over het strakgetrokken vel te loopen.

Raffles bleef geruimen tijd zwijgend naar het jonge meisje kijken, en
zeide toen op zachten toon tot Charly Brand:

„Dokter Dunlop had wel gelijk—het is een ernstig geval! Ik denk dat de
hersens zijn aangedaan! Het is een groot geluk voor haar, dat zij zoo
liefderijk verpleegd wordt!”

Zijn blik dwaalde naar Harry Burton, die met doodsbleek gelaat, de
handen tot vuisten gebald, als een toonbeeld van woeste smart naar het
jonge meisje keek, gisteren nog bloeiend in haar schoonheid, en nu aan
den rand van het graf.

Maar nu opende hij een zijdeur, en verzocht de beide bezoekers op
denzelfden gedempten toon, het gemeenschappelijk vertrek binnen te gaan
waar zij mevrouw Stefenson aantroffen, die met gebogen hoofd, de handen
in den schoot gevouwen, roerloos voor zich uitstaarde.

Zij scheen het zelfs nauwelijks te merken, dat er andere personen in de
kamer waren, en Raffles moest zijn hand op haar schouder leggen, om
haar als het ware met een schok weder tot bewustzijn te doen komen.

„Wij komen u onder droeve omstandigheden weder opzoeken, mevrouw
Stefenson,” begon Raffles met zijn diepe stem, die menigmaal zulk een
warmen klank kon verkrijgen, „maar ik bid u geef toch niet zonder
weerstand te bieden toe aan uw smart, hoezeer die ook begrijpelijk is!
Bedenk dat gij nu alleen zijt en dat alles op uw schouders rust!”

De oude vrouw schudde het hoofd, en terwijl de tranen overvloedig over
haar wangen stroomden, zeide zij op zachten toon:

„Gij doet Harry onrecht, Mylord! Hij is mij een groote steun in deze
verschrikkelijke omstandigheden. Hij kwam gisteravond nog hier, nadat
hij om half twaalf uit Leeds was teruggekeerd, en het was wel een
droevige ontvangst! Dora lag toen reeds in ijlende koorts neer, en hij
is bij haar blijven waken, terwijl ik zelf onzen goeden dokter Dunlop
ben gaan halen.”

Toen de oude vrouw het uur noemde, waarop Harry Burton was aangekomen,
had Raffles snel het hoofd opgeheven, en keek verrast naar den jongen
man.

Deze stond op dat oogenblik voor het raam met de handen op den rug
gevouwen.

Ook hij had vlug omgekeken, maar nu scheen zijn aandacht weer
uitsluitend bepaald te zijn bij hetgeen er op straat voorviel.

Raffles had een opmerking willen maken, maar hij bedacht zich en zeide
half bestraffend:

„Was er dan niemand anders om voor u naar den dokter te gaan? Gij zijt
toch niet goed ter been?”

„Ik heb een huurauto genomen, Mylord! Ik wilde niemand anders zenden,
het was al zoo laat!”

„Is de dokter toen dadelijk met u meegekomen?”

„Niet dadelijk! Hij sliep reeds, en ik heb toen moeten wachten, totdat
men hem gewekt had en hij zich had aangekleed!”

Een oogenblik heerschte er zwijgen.

En eensklaps viel de oude vrouw met het bovenlijf op de tafel en begon
hartstochtelijk te snikken.

„Mijn jongen! Mijn arme jongen! Dat het daartoe komen moest! Had ik hem
toch maar niet het huis laten uitgaan!”

„Gij moogt u niet toegeven aan die gedachten!” zeide Raffles, terwijl
hij zachtjes over het witte haar streelde. „Wie weet—wie weet is....
een ander wel de schuldige!”

De oude dame hief snel het hoofd op om Raffles met haar betraande oogen
aan te zien en tegelijkertijd wendde Harry Burton zich vlug om, en
staarde Raffles met groote oogen aan.

„Zeg mij eens, Mylord—gelooft gij dat werkelijk?” vroeg hij langzaam,
en zijn woorden schenen zich met moeite een weg te banen door zijn
opeengeklemde tanden.

„Waarom zou dat onmogelijk wezen, waarde Burton?” was de wedervraag van
Raffles.

„Maar Mylord—hoe vreeselijk het ook is, dat zijn eigen moeder het moet
zeggen—alles pleit toch immers tegen hem!” riep de ongelukkige vrouw
uit. „Hij is hier woedend weg gegaan, met de bedreiging op de lippen—en
in de bladen staat het immers te lezen, dat niemand voor hem het huis
is binnen gegaan!”

„Tenminste niemand die het gezien heeft!” zeide Raffles rustig.

„Maar mijn God, Mylord—wie zou het dan hebben kunnen doen?” riep de
oude vrouw bevend uit. „Wie kan denken aan zulk een noodlottigen
samenloop van omstandigheden? Speelt het toeval dan zulk een groote rol
in ons leven?”

„Ja, mevrouw, dat doet het vaker dan wij denken!” antwoordde Raffles.
„Ik wil u echter volstrekt niet paaien met hoopvolle verwachtingen. Wel
beloof ik u plechtig, dat ik volstrekt niet zal rusten, voor ik den
waren schuldige heb ontdekt!”

Weer bleef het eenige oogenblikken stil.

Harry Burton had zijn plaats bij het raam weder ingenomen.

Men zag niets van hem dan zijn rug, en daarop de gevouwen handen,
waarvan de vingers krampachtig in elkaar waren geklemd.

Hij scheen recht voor zich uit te staren over het dak heen van het
tegenoverliggende huis.

Raffles scheen een oogenblik verzonken te blijven in den aanblik van de
twee sterke, zenuwachtig trillende handen en vroeg toen eensklaps:

„Neem mij niet kwalijk, dat ik u de vraag stel, mijnheer Burton, kendet
gij Miss Dora reeds lang?”

„Sedert twee jaar, mijnheer,” antwoordde de jonge man, zonder zich om
te wenden.

„Gij—hebt haar zeer lief?”

„Ik heb haar liever dan mijn leven, Mylord. En ik zweer u, dat dit geen
gemeenplaats is. Ik zou, als het moest den vuurdood voor haar
trotseeren.”

Weer zag men niets dan den breeden, eenigszins gebogen rug.

„Dat pleit voor u, mijnheer Burton,” hernam Raffles. „Zeg mij eens,
hebt gij dien Blackpool ook gekend?”

Een hoofdknik, dat was alles.

„Persoonlijk?”

Weer een hoofdknik.

„Gij moet het mij niet kwalijk nemen, mijnheer Burton, als ik
onbescheiden lijk, maar in deze zaak kunnen schijnbaar onbeteekenende
voorvallen van groot gewicht blijken te zijn. Was het u bekend, dat die
schurk uw meisje achtervolgde met zijn liefdesverklaringen?”

Nu wendde Burton zich eensklaps om en riep uit:

„Ik hoorde het gisternacht voor het eerst, Mylord. Ja, als ik het
vroeger had geweten.... dan....”

Hij hield eensklaps op, streek zich met de hand over het hoofd,
mompelde iets binnensmonds en hernam toen met een wrang lachje:

„Ik geloof dat ik wartaal begin te spreken, Mylord! Hoe kon ik dat
zeggen? Ik wist het al zeker maanden, dat die Blackpool het Dora lastig
maakte.”

Nu was het de beurt van de oude vrouw, om verrast op te zien.

„Wat zeg je daar, Harry?” vroeg ze. „Waarom heb je ons dat dan nooit
verteld? Daar wisten wij niets van. Hoe kwam je er toe, om dat voor ons
te verbergen?”

Het gelaat van den jongen man was krampachtig vertrokken, toen hij
stamelend antwoordde:

„Ik heb.... ik wilde.... het lag niet in mijn bedoeling om het te
verzwijgen, moeder, maar ik wilde Dora alles besparen, wat haar hartje
zou kunnen kwetsen. Ik verzeker u....”

Hij brak den zin plotseling af, haalde zijn zakdoek te voorschijn,
veegde er zijn voorhoofd mee af en draaide zich vlug weer om, teneinde
uit het raam te zien.

Raffles trommelde zachtjes met zijn vingers op het tafelblad en er lag
een zonderlinge glimlach op zijn gelaat, waarvan Charly zich den
oorsprong volstrekt niet kon begrijpen.

Eensklaps stond de Groote Onbekende weder op en zeide:

„Luister eens, mevrouw Stefenson. Deze zaak moet tot klaarheid worden
gebracht, op welke wijze dan ook. Heeft uw zoon de misdaad inderdaad
gepleegd, het is vreeselijk om het te moeten zeggen, dan zal hij ook
zijn straf moeten dragen, maar ik zeg u, dat ik daar niet zeker van ben
en daarom begin ik van dit oogenblik af mijn onderzoek. Ik zal u van
alle vorderingen nauwkeurig op de hoogte houden. Wat Dora betreft, ik
smeek u mij toe te staan om de twee uren naar haar welzijn te laten
informeeren. Over de kosten der verpleging behoeft u zich natuurlijk
niet te bekommeren. Wij zullen dat wel regelen.”

Voordat de oude vrouw haar dankbaarheid kon uiten wendde Raffles zich
tot Burton en vroeg op vriendelijken toon:

„Zoudt ge mij uw adres niet willen geven, mijnheer Burton?”

„Mijn adres, Mylord?” vroeg Burton toonloos.

„Ja, het mocht eens noodzakelijk zijn, dat ik u eenige inlichtingen heb
te vragen of te geven.”

De jonge man scheen een oogenblik te aarzelen en antwoordde toen:

„Ik woon in de Sloanstreet 107, vierde verdieping. Maar ik wil u wel
waarschuwen, dat gij mij in de eerste dagen waarschijnlijk weinig of
niet thuis zult vinden,—ik blijf hier. Ik blijf bij haar, die mij meer
waard is dan het leven, en als zij sterft, dan wil ik met haar
sterven.”

Hij had dit laatste op een toon van woeste wanhoop uitgeroepen, sloeg
zich met de beide gebalde vuisten voor het hoofd en viel kermend op een
stoel neer.

Droge snikken deden het krachtige lichaam schokken.

Raffles legde hem troostend de hand op den schouder en zeide op
ernstigen toon:

„Gij zijt een man, mijnheer Burton en als een man zult gij alles moeten
dragen, wat het ook zij.”



HOOFDSTUK VI.

BEWIJZEN EN TEGENBEWIJZEN.


De auto stond nog steeds te wachten en Henderson, de reusachtige
chauffeur, zat onbewegelijk achter het stuurwiel, zonder zich te storen
aan de veertig of vijftig buurkinderen die hem en zijn auto met de
grootste verbazing aanstaarden.

Met de hand aan de kruk van het portier vroeg Raffles zijn trouwen
chauffeur:

„Weet jij waar de Sloanstreet is, Henderson?”

„Zeker, Mylord.”

„Is het ver hier vandaan?”

„Een kwartier rijden.”

„Breng ons daar dan heen en houd stil voor het huis dat het nummer 107
draagt.”

Zoodra de auto zich in beweging had gesteld, vroeg Charly verwonderd:

„Wat wil je in dat huis uitvoeren, waar de jonge monteur woont?”

„Ik wil eens informeeren, waarom hij gelogen heeft!”

„Gelogen?” herhaalde Charly verwonderd.

„O, onze vriend Burton liegt heel slecht! Maar heb je dan zelf niet
opgemerkt, mijn waarde, dat hij zich tweemaal zoogenaamd versproken
heeft?”

„Om je de waarheid te zeggen....” stotterde Charly.

Raffles haalde een weinig ongeduldig de schouders op en hernam toen:

„Dat gebrek aan opmerkingsgave is toch wel wat sterk! De eerste maal
dat hij zich op zulk een eigenaardige wijze vergiste, was, toen hij
eerst verklaarde, om halftwaalf uit Leeds te zijn teruggekeerd en dit
naderhand verbeterde, door te verklaren dat hij alweer om zeven uur in
Londen was. De tweede keer was, toen hij eerst beslist verklaarde,
niets te hebben geweten van de achtervolgingen, waaraan Dora van den
kant van dien Blackpool bloot stond, hetgeen dan ook het
waarschijnlijkste is, want een jong meisje als Dora vertelt zulke
dingen niet—en dit naderhand weder herriep.”

„Je hebt gelijk, Edward!” riep Charly opgewonden uit. „Ik had daar in
het eerst geen acht opgeslagen! Dat is eigenlijk wel vreemd!”

„Dat meen ik ook!” zeide Raffles droogjes. „En wij gaan nu naar de
Sloanstreet om eens te hooren, of men ons daar niet kan mededeelen, hoe
dat zit met het uur van aankomst; of Burton om half twaalf of reeds om
zeven uur terug was. Ik denk dat het half twaalf was.”

„Waarom denk je dat?” vroeg Charly verwonderd.

„Ik kan er geen bepaalde reden voor opnoemen—het is een ingeving.”

„Maar dan zou Harry Burton met opzet gelogen hebben?”

„Dat heeft hij dan ook waarschijnlijk.”

„Met welk doel dan toch?”

„Dat weet ik nu nog niet, maar zeker voor een doel van het grootste
gewicht.”

„Maar die jongen heeft toch met de heele zaak volstrekt niets te
maken?” riep nu Charly uit.

„Slechts in zooverre, dat hij de verloofde is van de zuster van den
gevangene, van den man, die op dit oogenblik van moord beticht wordt.
Maar ik geloof, dat Henderson, die natuurlijk weer veel te hard gereden
heeft, de plaats van bestemming reeds bereikt heeft.”

Inderdaad, de groote auto verminderde haar vaart en stond nu stil voor
een eenvoudig huis, een soort huur-kazerne, waarvan de breede voordeur
wagenwijd open stond.

„Blijf maar even op mij wachten, ik zal aanstonds wel terug zijn,”
zeide Raffles, terwijl hij het portier opende.

De jonge man zag hoe Raffles een paar woorden wisselde met Henderson en
daarop in het huis verdween.

Er waren nog geen drie minuten verloopen of Raffles keerde weder terug.

Zijn gelaat had een ernstige uitdrukking toen hij het portier weder
opende, na Henderson een kort bevel te hebben gegeven.

„Welnu?” vroeg Charly, nadat Raffles weder naast hem had plaats
genomen.

„Hij is om half twaalf terug gekeerd. Het was zelfs nog iets later. Hij
heeft zijn handvaliesje, dat hij bij zich had, aan den portier
afgegeven met verzoek het naar zijn kamer te laten brengen en daarop is
hij dadelijk weer in de auto gestapt, die hem waarschijnlijk regelrecht
naar het huis van zijn meisje heeft gereden.”

„Dus dan zal hij toch hebben gelogen?” riep Charly verrast uit. „Maar
wat kan hij daar toch mee hebben voor gehad?”

„Dat moeten wij nu juist onderzoeken, Charly. Er schuilt achter dat
alles iets geheimzinnigs, dat ik zal trachten te doorgronden.”

„Waar gaan we nu heen?”

„Naar Scotland Yard. Ik wil den hoofdinspecteur van politie, mijn
besten braven vijand Baxter, verlof vragen om onderzoek te mogen doen
in het huis, waar Blackpool den dood had gevonden.”

Er werd slechts weinig meer gesproken gedurende den rit en toen de auto
eindelijk weer stil hield voor het sombere gebouw in de Downingstreet,
hadden de beide vrienden ternauwernood eenige woorden met elkander
gewisseld.

Ook nu bleef Charly weder wachten, terwijl Raffles, die als
amateur-detective, natuurlijk onder den naam van Lord Aberdeen, een
grooten roep had verworven, aan den hoofdinspecteur van politie Baxter,
denzelfden man, die Raffles reeds jaren lang zoo meedoogenloos, maar
zonder vrucht achtervolgde, verlof ging vragen op eigen gezag een
onderzoek te mogen instellen inzake den moord in het huis in Short
Gardens.

Baxter, maar al te verheugd, dat hij den vice-president van de
Windsor-club, waartoe hij zelf ook behoorde, een dienst kon doen, vulde
aanstonds een formulier in, hetwelk den Lord toegang zou verschaffen
tot het huis waar de misdaad was gepleegd.

Voorzien van dit kostbare document, dat alle deuren voor hem moest
openen, begaven de beide vrienden zich weer op weg en een half uur
later, het was toen juist twaalf uur, hield de auto weder stil voor het
tragische huis.

Er stond een agent voor de deur en een paar dozijn leegloopers en
nieuwsgierigen gaapten het huis aan.

Raffles en Charly hadden niet de minste moeite, te worden toegelaten,
zoodra zij het formulier vertoonden, en een paar oogenblikken later
stonden zij tegenover den portier, wiens getuigenis van zoo’n groot
belang was geweest bij de arrestatie van Richard Stefenson.

Raffles keek den man een oogenblik onderzoekend aan, haalde toen een
goudstuk te voorschijn, hield het even tusschen duim en wijsvinger in
de hoogte en zeide toen glimlachend:

„Ik ben wel een detective, mijn vriend, maar niet van de officieele
politie en daarom heb ik ook wel eens de gewoonte, deze aardige ronde
schijfjes te schenken aan lieden, die zich in een of ander opzicht
verdienstelijk hebben gemaakt. Gij lijkt mij een zeer schrander man te
zijn. Uw antwoorden kunnen mij van nut zijn. Zoudt gij geen lust
hebben, dit goudstuk te verdienen?”

„Dat zal niemand afslaan, mijnheer,” antwoordde de portier met
glinsterende oogen. „Wat ik weet zal ik u gaarne zeggen. Ik vrees
echter, dat ik niet veel toe te voegen heb aan mijn verklaringen,
zooals gij die reeds in de bladen hebt kunnen lezen.”

„Ik kan dus aannemen, dat uw opgaven volkomen juist zijn?”

„Volkomen.”

„Misschien valt mij toch wel iets in, waarvan ik nog niets in de bladen
aantrof, bijvoorbeeld, weet gij zeker dat gij uw post in de vestibule
niet verlaten hebt, vanaf het oogenblik dat Blackpool van zijn diner
terugkeerde?”

„Dat weet ik heel zeker, mijnheer.”

„Gij denkt dus, dat niemand tusschen negen uur en half tien uw loge
voorbij kan zijn gegaan, of ge hadt hem moeten zien?”

„Dat denk ik, mijnheer. En ik denk het niet alleen, maar ik ben er ook
vast van overtuigd. Ik wil natuurlijk volstrekt niet zeggen, dat er ook
niemand gepasseerd is, maar dat waren een paar bewoners van het huis,
die op de bovenste verdieping wonen.”

„Goed zoo. Waren het er veel?”

„Hoogstens twee of drie. Laat eens zien, toen mijnheer Blackpool
terugkeerde, stond ik een oogenblik met hem te spreken, en juist toen
ging juffrouw Brown van vijf hoog voorbij. Een kwartier later verscheen
die dikke rentenier van twee hoog, die wel een half uur noodig heeft om
de trap op te komen en dan heelemaal uitgeput is en om half tien ging
de onderwijzeres van het dakkamertje voorbij, die mij nog toeknikte en
dat is alles.”

„Zeide ik het niet, dat gij een bijzonder scherp opmerkingsvermogen
hebt,” riep Raffles uit, terwijl hij den portier het goudstuk in de
hand drukte, „maar gij zijt nog niet van mij af.”

„Vraag maar gerust, mijnheer.”

„Kan men nog op een andere wijze naar boven komen, dan langs dezen
weg?”

„Welzeker, langs de achtertrap, die weg is ook korter. Mijnheer
Blackpool ging meestal de achtertrap op, want hij was nog al lui
uitgevallen. Maar in ieder geval moet men dan toch mijn loge
passeeren.”

„Ei, ei, dat kan van belang zijn,” zeide Raffles, half binnensmonds.

Daarop vervolgde hij luid:

„Het is dus volstrekt niet onmogelijk dat men de woning van Blackpool
binnen gaat, zonder aan de gangdeur op het groote portaal aan te
bellen?”

„Het is niet geheel onmogelijk, maar dan moet men toch een sleutel van
de achterdeur hebben, de deur, die op een smalle brandgang uitkomt.”

„Natuurlijk, tenzij men met mijnheer Blackpool tegelijk zou
binnengaan,” voegde Raffles er aan toe.

De portier zette groote oogen op en zeide verbaasd:

„Ja, dan zouden noch de huishoudster, noch de oude bediende het
behoeven te merken? Maar wie zou die bezoeker dan wel geweest zijn? Ik
zeg u immers dat mijnheer Blackpool alleen terug kwam.”

„Zeker, dat heb ik heel goed gehoord. Maar iemand zou hem bijvoorbeeld
bij de achtertrap hebben kunnen opwachten.”

De portier krabde zich met een bedenkelijk gezicht achter het oor en
antwoordde:

„Hoor eens hier, mijnheer. Aan dergelijke mogelijkheden heb ik
natuurlijk niet gedacht. Ik wil er u alleen maar op wijzen, dat dan
toch die geheimzinnige persoon had moeten terugkomen, die kan toch niet
in de lucht zijn opgelost. Het is waar, een aantal bewoners heeft het
huis verlaten tusschen negen uur en half tien en ik moet bekennen, dat
ik daar minder op gelet heb.”

„Nu, men kan ook niet van u verlangen, dat gij uw oogen op uw rug
hebt,” zeide Raffles vriendelijk. „Hier is nog een goudstuk. Misschien
wilt gij ons wel even den weg wijzen naar de woning van den heer
Blackpool.”

„Gaarne tot uw dienst, mijnheer.”

„Maar ik zou het liefste eveneens de diensttrap gebruiken.”

„Dat kan gebeuren, mijnheer.”

De drie mannen liepen de koetspoort ten einde, gingen de hoofdtrap
voorbij en bereikten zoo den tweeden ingang, die met een smalle deur
kon worden afgesloten.

Hier begon de trap, die steeds door de bedienden en door
slagersknechts, melkboeren en boodschaploopers gebruikt werd.

En het werd al spoedig duidelijk, waarom mijnheer Blackpool dezen weg
bij voorkeur gebruikte, want de trap liep rechtdoor en eindigde in een
portaal, dat juist achter zijn woning liep.

„Waartoe behoort die deur?” vroeg Raffles, toen zij op het portaal
stonden.

„Tot de werkkamer van mijnheer Blackpool.”

„Dezelfde kamer, waar de misdaad plaats vond?”

„Ja, mijnheer.”

„Is zij geopend?”

„Neen.”

„Maar ge hebt misschien den sleutel bij u?”

„Dien heeft de politie. Wij kunnen echter wel door de keuken de
voorgang bereiken en vandaar de kamer.”

„Vooruit dan maar.”

De drie mannen zetten hun weg voort en bereikten nu de keuken, waar zij
een oude dame vonden, gekleed met hoed en mantel en met een behuild
gezicht, die bezig was in een klein valies eenige voorwerpen te pakken.

Het was Miss Dayton, de oude huishoudster van het slachtoffer.

Raffles zeide eenige woorden van sympathie tot haar en vervolgde toen:

„Zoud ge mij eens willen zeggen, Miss, of ge hier gisteren den geheelen
avond geweest zijt?”

„Neen, mijnheer,” antwoordde de huishoudster. „Ik ben zoowat een
kwartier weg geweest om een boodschap te doen.”

„Voor uzelf?”

„Neen, mijnheer zond mij uit.”

Raffles wisselde een snellen blik met Charly, die er echter tamelijk
onbeholpen bij stond, daar hij er de betekenis volstrekt niet van
begreep en vroeg toen verder:

„Hoe laat was dat?”

„Dat weet ik niet precies, maar in ieder geval was mijnheer pas een
paar minuten thuis.”

„Wat moest ge doen?”

„O, het was een onbenullige boodschap. Het had niets om het lijf. Ik
had het evengoed den volgenden dag kunnen doen, maar mijnheer stond er
op, dat ik aanstonds ging.”

„Waar gaf hij u de opdracht voor die boodschap?”

„Hij kwam er voor in mijn kamertje, dat vlak naast de keuken is.”

„Had hij zijn hoed en jas nog aan?”

„Neen, die had hij afgelegd.”

„Vroeg of zeide uw meester nog iets anders?”

„Hij vroeg, waar Blunt was, dat is de bediende.”

„En waar was die?”

„Het was zijn uitgaansdag. Hij was bezig zich op zijn kamer te
verkleeden.”

„Waar is dat kamertje?”

„Onder de hanebalken.”

„Zijt gij toen dadelijk de deur uitgegaan?”

„Dadelijk.”

„Hoe lang zijt ge ongeveer weg gebleven?”

„Omstreeks twintig minuten.”

„Zijt ge aan uw meester gaan zeggen, dat de boodschap gedaan was?”

„Neen, het was van volstrekt geen beteekenis.”

„Waar zijt ge toen heen gegaan?”

„Naar mijn kamertje.”

„Kunt gij het daar hooren als er in de werkkamer gesproken wordt?”

„Als men tamelijk luid spreekt wel.”

„Hebt ge iets gehoord?”

„Volstrekt niets.”

„Tien minuten later verscheen een bezoeker, Richard Stefenson,
nietwaar?”

„Het kan hoogstens tien minuten geweest zijn.”

„Volgens de bladen moeten er vijf minuten of minder zijn verloopen, van
het tijdstip af, dat gij den bezoeker de deur van de werkkamer aanwees
en dat, waarop gij den kreet hoorde. Is dat zoo?”

De huishoudster schudde ontkennend het hoofd en antwoordde:

„Ik geloof, dat ik wel wat ruim ben geweest in die opgave, mijnheer,
het kan bijna niet langer dan een volle minuut zijn geweest. Misschien
nog wel minder.”

„Waarom denkt ge dat?”

„Wel, ik leid het uit den afstand af, dien ik had afgelegd.”

„Zoudt gij zoo vriendelijk willen zijn, ons het eens voor te doen? Wij
zouden dat zeer op prijs stellen.”

„Ja zeker, mijnheer! Wilt gij mij even volgen?”

De huishoudster, gevolgd door de drie mannen, begaf zich naar de deur
die op de hoofdgang uitkwam, of liever op het portaal, waarmede de
hoofdtrap eindigde.

Hier stond zij stil en zeide:

„Ik was voornemens eens te gaan zien, waar Blunt bleef. Ik liet de deur
op een kier staan en ik erken, dat dat wel wat onvoorzichtig was.”

„Weet gij precies, hoever gij gekomen zijt?”

„O ja, Heel precies. Ik had juist mijn voet op de onderste trede van de
trap van de vierde verdieping gezet. Gij kunt van hier het portaal van
de derde gedeeltelijk zien.”

„Mooi zoo. Gij stond dus bij de deur en wees den bezoeker met een
hoofdknik op welke deur hij moest aankloppen. Hebt gij toen nog gewacht
om te zien, of hij zich niet zou vergissen?”

„Daarop behoefde ik niet te wachten. Overtuig u maar zelf, dat een
vergissing onmogelijk is. Er is aan dien kant van de gang maar een
deur.”

„Ge hebt gelijk. Ga dan eens bij die deur staan, zoodra ik zeg „nu”
begint ge te loopen en keert dan even snel terug als gij het
gisteravond deed.”

Miss Dayton ging voor de deur staan, Raffles haalde zijn horloge te
voorschijn en hield den blik op den secondenwijzer gevestigd.

Na eenige oogenblikken hief hij de hand op en zeide op korten toon:

„Nu.”

De huishoudster begon de trap te beklimmen. Het was een trap van
achttien breede treden.

Zij bereikte het portaal van de derde verdieping en zette daarop den
voet op de onderste trede van de trap die naar de vierde voerde.

Op dat oogenblik gaf Raffles een luiden schreeuw, zonder evenwel van
zijn horloge op te zien.

Verschrikt kwam de huishoudster terug loopen.

„Wat is er, mijnheer, Waarom schreeuwt u zoo?” vroeg ze. „Ik krijg er
zoowaar een hartklopping van.”

„Neem me niet kwalijk, als ik u aan het schrikken gemaakt heb,” zeide
Raffles glimlachend. „Het was maar om uw haast wat natuurlijker te
maken. Gij denkt dus, Miss, dat gij een minuut gedaan hebt van hier tot
de onderste trede van de trap?”

„Het zal wel korter zijn geweest,” hernam de huishoudster aarzelend.

„Het was juist een en twintig seconden, Miss,” antwoordde Raffles
bedaard. „Over het terug loopen hebt gij maar twaalf gedaan.”

Hij wendde zich tot Charly, die vol belangstelling het kleine
tooneeltje had gade geslagen en vroeg:

„Wat dunkt u, mijnheer Brand. Zou de moordenaar werkelijk den tijd
hebben gevonden in die een en twintig seconden eerst van de woningdeur
naar de deur van de werkkamer te loopen, daar naar een wapen te zoeken
en vervolgens zijn slachtoffer neer te stooten?”

Charly twijfelde even voor hij antwoordde:

„De tijd lijkt wel wat heel kort, vooral wanneer men nagaat dat het
vertrek in duisternis gedompeld was.”

„Dat meende ik ook,” hernam Raffles droogjes. „Over die duisternis
gesproken, Miss Dayton, was het de gewoonte van uw meester, in donker
in zijn werkkamer te zitten?”

„Dat deed hij nooit, mijnheer.”

„Nu, misschien vinden wij er later de oplossing wel van. Ik wil u niet
langer ophouden, Miss. Ik begrijp dat gij zoo vlug mogelijk het huis
wilt verlaten.”

„Dat moogt ge wel zeggen, mijnheer. Ik tel de minuten. Het is
verschrikkelijk om hier te zijn. Het lichaam van mijnheer.... ligt nog
altijd daar binnen. De politie laat het pas vanmiddag weg halen. Er
zijn al een paar detectives geweest.”

„Dan is de deur misschien gesloten?” vroeg Raffles en zijn voorhoofd
fronste zich.

„Ja, mijnheer, de politie heeft de deur afgesloten en den sleutel
meegenomen.”

„Nu, dan moeten wij maar eens zien of een van mijn sleutels past,”
zeide Raffles luchtig.

Hij haalde zijn sleutelbos te voorschijn en trad snel de gang in.

En de anderen hadden zich nauwelijks bij hem gevoegd, of hij had de
deur geopend.... al was het dan niet met een van zijn sleutels, dan
toch met een looper.

Zoodra hij binnentrad viel zijn oog op het lichaam van den verslagene.

De politie had het zeker juist zoo laten liggen als zij het gevonden
had.

De spitse Japansche dolk was uit de wonde getrokken en lag op de
schrijftafel. Klaarblijkelijk wachtte men op het bezoek van een beroemd
detective.

Raffles was binnen getreden en onderzocht allereerst het wapen.

De kling was ongeveer twee decimeter lang en zeer scherp.

Over een lengte van hoogstens een paar duim was het lemmet met bloed
bespat.

Raffles balanceerde het wapen een oogenblik op zijn vinger en zeide
toen half tot Charly gewend:

„Ik zou eigenlijk gedacht hebben, dat Richard Stefenson over meer
spierkracht beschikte.”

„Hoe zoo?”

„Wel, een sterk man in dolle drift zou dit wapen zeker tot aan de
stootplaat in de borst van zijn vijand kunnen steken.”

Hij wendde zich tot den portier die mede naar binnen was getreden,
ofschoon wel wat bleek om den neus en vroeg hem:

„De politie heeft dit vertrek natuurlijk reeds onderzocht?”

„Van doorzocht kan men eigenlijk niet spreken, mijnheer. Ze hebben even
rond gekeken. Ze waren van oordeel dat hier niets te zoeken viel.”

„Wel, het is een standpunt als ieder ander,” hernam Raffles droogjes.
„Maar wij zullen een weinig grondiger te werk gaan en de kamer duchtig
onderzoeken. Mijnheer Brand, wees gij zoo goed en begin aan gindschen
hoek en sla niets over wat ik u verzoeken mag. Ik zal de schrijftafel,
deze sofa en het vloerkleed wel voor mijn rekening nemen.”

En zonder zich aan de anderen te storen begon Raffles aanstonds met
zijn onderzoek.

Er was nog geen minuut verhopen of Charly hoorde hem een gedempten
kreet slaken.

Raffles stond op dat oogenblik gebukt over een kleine tafel, waarover
een zwart loopertje was gespreid van zwarte imitatie kant.

„Wat is er?” vroeg de jonge man nieuwsgierig.

„Hebt gij iets gevonden?”

„Neen—ik dacht.... ik meende... ik heb mij vergist! Hoe staat het daar
ginds?”

„Ik heb volstrekt niets ontdekt.”

„Nu, dan zullen wij het voorloopig maar opgeven, mijnheer Brand,”
hernam Raffles, terwijl hij zich oprichtte, en het vergrootglas weder
in zijn zak stak, dat hij dien morgen als wijze voorzorgsmaatregel had
meegenomen.

Charly keek hem even vragend aan, en zag op zijn gelaat iets, hetwelk
hem duidelijker dan woorden zeide, dat Raffles reeds op een spoor
was—ja, dat hij de waarheid waarschijnlijk reeds had ontdekt.

Raffles wendde zich weder naar de deur om heen te gaan, maar op den
drempel keerde hij zich nog eens om en vroeg, zich tot de huishoudster
wendende:

„Hoe vaak werd de werkkamer van mijnheer Blackpool schoongemaakt.”

„Iederen dag werd er stof af genomen, en tweemaal in de week kwam de
schoonmaakster.”

„Werd bij het stof afnemen ook dat zwarte loopertje op de tafel
uitgeklopt.”

„Zonder mankeeren, mijnheer,” hernam de huishoudster verwonderd.

„Dat was gisteren natuurlijk reeds gebeurd voor mijnheer Blackpool van
het diner terugkeerde?”

„Dat spreekt vanzelf.”

„Natuurlijk. Het was een domme vraag van mij. Nu Miss, dan kunnen wij
niets anders doen dan u dank zeggen voor de ons verschafte
inlichtingen—en als contrabeleefdheid wil ik u wel zeggen, dat Richard
Stefenson heel stellig uw meester niet heeft vermoord.”



HOOFDSTUK VII.

DE SCHULDIGE.


Er waren drie dagen verloopen sedert Raffles onderzoek had gedaan in de
woning van Bernard Blackpool.

Het was elf uur in den morgen.

Raffles was juist teruggekeerd van een morgenrit op zijn pas gekochte
schimmel en zat nu in de werkkamer, na zich te hebben verfrischt, toen
zijn oude, grijze kamerbediende, Gaston, het bezoek aankondigde van
Harry Burton.

Raffles legde langzaam de „Times” weg die hij juist had ingezien en
bromde zachtjes voor zich heen:

„Eindelijk. Ik had hem reeds eerder verwacht.”

En luid vervolgde hij tot den bediende:

„Verzoek mijnheer Burton hier te komen.”

Gaston verwijderde zich en een oogenblik later liet hij den jongen
monteur binnen treden.

Burton was zoo mogelijk nog bleeker dan de laatste maal, dat Raffles
hem gezien had, en er lag een uitdrukking als van een opgejaagd dier in
zijn oogen, toen hij binnentrad en schuw omkeek, totdat Gaston zachtjes
de deur achter hem gesloten had en zijn schreden waren weg gestorven.

Raffles was opgestaan en trad zijn bezoeker een paar passen tegemoet.

Hij wees hem met een uitnoodigend gebaar een stoel aan, maar Burton
schudde het hoofd en zeide op schorren toon:

„Ik zal niet gaan zitten, Mylord. Wat ik u te zeggen heb, kan ik
staande doen—ik zal weinig van uw kostbaren tijd in beslag nemen.”

„Zooals gij wilt, mijnheer Burton,” zeide Raffles op zachten toon, en
hij wierp den jongen man tersluiks een blik van warme sympathie toe.
„Zeg mij nu, wat u tot mij voert.”

Burton slikte een paar malen, alsof hij een brok in de keel had en
begon toen:

„Ik weet Mylord, dat gij groot belang stelt in.... de familie van mijn
meisje! Ik weet ook, dat gij een onderzoek hebt ingesteld in zake....
den moord op Blackpool. Ik kom u nu verzoeken, geen verdere moeite te
doen.... ik ben de dader.”

Raffles, die weer had plaats genomen en geen oog van den bezoeker had
afgewend, verroerde zich niet, en bleef Burton onbewegelijk aanstaren.

Toen klonk zijn warme diepe stem:

„Miss Dora is dus buiten gevaar?”

Burton hief met een ruk het hoofd op en vroeg, terwijl hij wit werd tot
in de lippen:

„Wat bedoelt gij daarmede, Mylord. Wat wilt gij zeggen?”

„Antwoord mij eerst op de vraag die ik u stelde. Is uw verloofde buiten
gevaar? Heeft dokter Dunlop den waarborg gegeven, dat zij er het leven
zal afbrengen.”

„Ja, Goddank, Mylord. Zij zal niet sterven,” riep Burton
hartstochtelijk uit en nu klonk er jubelende blijdschap in zijn stem.
„Het zou ook te vreeselijk geweest zijn! Maar ik smeek u—zeg mij waarom
u dat vraagt.”

„Omdat gij u wilt voordoen als de moordenaar, Harry Burton,” zeide
Raffles rustig.

„Mij wil voordoen, Mylord?” herhaalde Burton stamelend, terwijl hij een
paar schreden achteruit deed. „Maar ik verzeker u, dat ik de moordenaar
ben, dat ik Blackpool gedood heb.”

„Gij liegt, Burton,” hernam Raffles steeds op denzelfden toon. „Gij
doet het om bestwil—ik meen te weten, waarom gij het doet, maar gij
liegt. Gij zijt de moordenaar van Blackpool niet.”

„Hoe kunt gij dat weten, Mylord?” vroeg Burton heesch.

„O, dat is al heel eenvoudig. Wanneer men om half tien in den avond een
man wil vermoorden, dan moet men, wanneer die man te Londen woont, niet
op datzelfde uur Leeds verlaten.”

„Wat.... wat bedoelt gij?” stamelde Burton en hij was nu werkelijk
jammerlijk om aan te zien, met zijn trillende lippen, zijn flakkerenden
blik, en zijn vaalbleek gelaat.

Raffles was opgestaan en op Burton toegetreden. Hij legde hem de hand
op den schouder, keek hem diep in de oogen en zeide:

„Gij kunt het immers niet ontkennen! Ik heb de zaak onderzocht. De
trein uit Leeds vertrok om vijf minuten over half tien—en met dien
trein hebt gij gereisd. Gij hebt bij Charing Cross station dadelijk een
huurauto genomen en uw valies afgegeven aan den portier van uw huis.
Daarop zijt gij aanstonds doorgereden naar het huis van uw meisje, en
daar hebt gij de vreeselijke tijding vernomen, dat haar broeder zooeven
gearresteerd was.

Een oogenblik bleef het doodstil in het vertrek.

Men hoorde er niets anders dan de gejaagde ademhaling van Harry Burton.

Hij keek met een verwilderden blik om zich heen en vestigde toen zijn
donkere oogen met een smeekende uitdrukking op het gelaat van Raffles.

En alsof die aanblik hem de kracht geheel ontroofde, wankelde hij naar
een stoel en barstte in een hartverscheurend snikken uit, dat zijn
geheele krachtige lichaam deed trillen.

Raffles liet hem rustig uithuilen en had weder achter zijn schrijftafel
plaats genomen. Maar eensklaps met een woeste beweging hief Burton het
hoofd op en staarde Raffles aan.

„Gij zegt, dat ik den moord onmogelijk kan hebben begaan. Gij hebt de
zaak onderzocht! Hebt gij.... vermoedens, wie de dader kan zijn?”

„Ik heb geen vermoedens, ik heb zekerheid, Harry Burton!” antwoordde
Raffles op zachten toon.

Burton verhief zich langzaam van zijn stoel en keek Raffles aan als zag
hij een spookverschijning.

En toen vielen, als steenen in een vijver, in de stilte der kamer de
weinige woorden:

„Dora deed het.”

Geruimen tijd was alleen het tikken van de pendule hoorbaar.

Burton was onbewegelijk blijven staan.

Het scheen of hij volstrekt niet verstaan had, wat Raffles zeide.

Maar eensklaps begon hij te wankelen en tastte met gesloten oogen naar
een steun.

In een oogwenk was Raffles overeind en op hem toegeijld. Hij vatte hem
met zijn krachtige armen om het lichaam en droeg hem naar een
gemakkelijken leunstoel, waarin hij hem liet zinken.

Hij schonk haastig een glas water in, voegde er een paar druppels bij
uit een klein flaconnetje van groen bergkristal, dat hij uit zijn
vestzakje haalde en liet het den jongen man drinken, wiens tanden tegen
het glas klapperden.

Toen leunde Burton zwijgend achterover, den nek op den rand van den
stoel, met gesloten oogen, bleeker dan de dood.

Na geruimen tijd kwam het fluisterend over zijn lippen:

„Dus alles vruchteloos. Alles om niets. Zij zal gevonnist.. zij zal
misschien ter dood gebracht worden.”

„Neen, Burton, neen. Daar is in ieder geval geen sprake van,” riep
Raffles uit, terwijl hij de hand van Burton greep. „De eerste de beste
advocaat, een beginneling zelfs, zal tal van verzachtende
omstandigheden weten te pleiten. Er is geen sprake van of Dora heeft
gehandeld in staat van wettige zelfverdediging. Van voorbedachte rade
is geen sprake. Ik weet zeker—ik zou het u wel bijna durven toezeggen,
dat men haar ten hoogste tot een jaar of een paar jaar zal kunnen
veroordeelen.”

„Denkt gij dat werkelijk, Mylord?” riep Burton met trillende lippen.
„Mijn God, ik vreesde.... dat misschien.... de galg.”

Hij voleindigde den zin niet, maar bedekte huiverend het gelaat met de
beide handen.

Toen liet hij ze weer zakken en vroeg met toonlooze stem:

„Het is alles zoo onbelangrijk, Mylord, nu gij toch alles weet—maar hoe
hebt gij dit vreeselijke toch kunnen ontdekken?”

In plaats van aanstonds te antwoorden trad Raffles op zijn
schrijfbureau toe, trok een lade open, nam er een klein voorwerp uit,
en hield het in de hoogte.

Het was een haarspeld.

„Dit kleine voorwerp,” begon Raffles, „was de voornaamste aanklager. Ik
vond deze haarspeld in een zwarten tafellooper in de werkkamer van
Blackpool. Toen ik die vond, wist ik echter reeds heel wat meer. Ik
wist dat de doodelijke stoot moest zijn toegebracht door iemand, die
over zeer weinig lichaamskracht beschikte of anders door een tengere
vrouw. Ik wist dat Dora reeds den eersten nacht, terwijl haar arme
moeder den dokter haalde, zwaar geijld had en dat gij de eenige waart,
die had gehoord wat zij toen in haar ijlkoorts riep. Ik had de
opmerking gemaakt, dat gij tot tweemaal toe een zonderlinge vergissing
hadt begaan en dat beide keeren die vergissing in verband stond met de
misdaad. Gij zaagt wel in, dat gij het uur van uw aankomst, wildet gij
naderhand de schuld van uw verloofde op u nemen, een paar uren zou
moeten vervroegen, en dat gij het ook moest doen voorkomen, alsof gij
zeer goed wist dat Blackpool uw aanstaande met eerlooze voorstellen
achtervolgde—want er moest immers een motief zijn voor de daad! Verder
wist ik, dat het werkvertrek van Blackpool in duisternis was gehuld, de
ellendeling had waarschijnlijk zelf het licht uitgedraaid, toen hij
tezamen met Dora zijn woning aan de achterzijde betrad, en tenslotte
wist ik, dat hij zijn huishoudster met een onbenullige boodschap de
straat had opgezonden en zich had overtuigd, dat zijn bediende hem het
eerste kwartier niet zou kunnen storen.”

Raffles wachtte even en keek neer op het gebogen hoofd met het
glanzende zwarte haar, om daarop te vervolgen.

„De rest heb ik pas later ontdekt. Onder andere vond ik uit, dat
juffrouw Brown op den avond van de misdaad haar woning in het geheel
niet verlaten had en dat dus de portier van het huis in Short Gardens,
die haar slechts op den rug had gezien, Dora Stefenson voor haar had
gehouden. De rest was natuurlijk slechts kinderspel. Dora kwam
natuurlijk bij dien ellendeling om hem te smeeken, medelijden met haar
arme moeder te hebben en het toeval wilde, dat zij hem juist aantrof
onder aan de diensttrap. Zij zijn toen tezamen naar boven gegaan,
Blackpool heeft den weg vrij gemaakt—en toen is het onvermijdelijke
gevolgd. De ellendeling heeft met geweld willen verkrijgen wat hem door
bedreigingen en vleierijen niet gelukt was, het doodelijk verschrikte
meisje heeft zich willen verdedigen.... haar wild rondtastende hand
heeft in de duisternis den Japanschen dolk ontmoet en zij heeft hem het
wapen in de borst gestooten, zeker niet beseffend, dat zij het hart zou
treffen.”

Bijna onhoorbaar kwam het over de lippen van den jongen man:

„Zoo is het alles inderdaad in zijn werk gegaan, Mylord! En—wat zult
gij nu doen?”

„Gij moet dat mij niet vragen, Burton—vraag uzelf af wat uw plicht is.
Moogt gij den broeder van Dora onschuldig in de gevangenis laten
zuchten?”

„Maar Dora is nog zoo ziek, Mylord,” riep Burton wanhopig.

„Wacht dan tot zij volkomen hersteld is. En wees er dan van overtuigd,
dat zij de eerste zal zijn, om zich bij de politie aan te geven! Ik
herhaal u nogmaals—wanneer zij al gestraft wordt, zal zij er met een
betrekkelijk korte gevangenisstraf afkomen. Uw liefde is toch zeker wel
sterk genoeg om dat te kunnen doorstaan?”

„Al zou men haar veroordeelen tot tien jaar dwangarbeid, Mylord, ik zou
op haar wachten,” barstte Burton uit, „Zij is alles voor mij op deze
wereld.—Ik kan mij het bestaan zonder haar niet indenken.”

„Nu, laat dan het recht zijn loop hebben,” zeide Raffles op zachten
toon. „Ik verzeker u, dat is voor alles het beste. En laat mij u mogen
zeggen, welk een diepe bewondering ik koester voor uw edele inborst,
die u dit krankzinnige plan ingaf, om u tegen alle waarschijnlijkheid
in voor den moordenaar van Blackpool uit te geven.”

„O, zeg dat niet, Mylord,” riep Burton uit. „Ik wilde, dat gij niets
ontdekt had, dat ook de politie niets had uitgevonden.”

Maar Raffles schudde het hoofd en zeide op zachten toon:

„Dat alles zou u niets gebaat hebben. Gij vergeet Dora! Denkt gij soms,
dat zij zou hebben toegelaten, dat gij voor haar gevangenisstraf zou
ondergaan.”

„Misschien niet, Mylord,” hernam Burton, en zijn oogen schitterden.

„Welnu dan, wacht nog een maand—wacht twee weken, tot zij geheel
hersteld is! Ik zal zorgen voor den besten advocaat die er voor geld te
krijgen is. Ik zal haar arme moeder en Richard ver van hier brengen,
waar zij vergetelheid kunnen zoeken, en waar ik den knaap, die het
zeker verdient, werk zal verschaffen, dat hem aanstaat. Ik zal alle
getuigen a décharge oproepen, die er maar te krijgen zijn, en ik zelf
zal een van de eersten zijn.”

Burton was opgesprongen en drukte de hand van Raffles, alsof hij ze
wilde verbrijzelen. Met een stem, die beefde van ontroering zeide hij:

„God moge u loonen, Mylord, wat gij daar voor ons allen doet. Ik weet
nu den weg dien ik gaan moet.”

„Volg dien dan, Burton. Wat Dora aangaat—ik weet heel zeker, dat ook
zij haar weg kent! Aan dezen donkeren tijd zal eenmaal, spoediger dan
je denkt, een einde komen. En dan zult gij beiden vereenigd worden door
een liefde, die in het heiligste vuur gelouterd is—het vuur van de
zelfopoffering, die voor niets terugdeinst, en het eigen ik achter
stelt bij het welzijn van den geliefde—”





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0376: De moord in Short Gardens" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home