Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Thet Oera Linda Bok, Naar een Handschrift uit de Dertiende Eeuw
Author: Anonymous, - To be updated
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Thet Oera Linda Bok, Naar een Handschrift uit de Dertiende Eeuw" ***


                          Thet Oera Linda Bok

              Naar een handschrift uit de dertiende eeuw.


                  Eigendom der familie Over de Linden,
                            Aan Den Helder,
                  Bewerkt, vertaald en uitgegeven door

                           Dr. J. G. Ottema.


                            Tweede uitgave.

                           Te Leeuwarden, bij
                              H. Kuipers.

                                 1876.



                Gedrukt bij J. R. Miedema te Leeuwarden.



VOORBERICHT.


De eerste druk van het Oera Linda Boek is uitverkocht, en daardoor de
gelegenheid ontstaan, om eene tweede uitgave ter perse te leggen. Voor
mij is dit eene gewenschte zaak, omdat ik nu in staat gesteld ben
hier en daar eene ingeslopen fout te herstellen of eene minder juiste
vertaling te verbeteren.

Van zijne eerste verschijning af, ja zelfs reeds voor dat het
gedrukt was, heeft het boek eene groote tegenspraak en veroordeeling
ondervonden. Vele pennen zijn daarover in beweging gebracht, eerst om
de uitgave te beletten en vervolgens om de verspreiding tegen te gaan.

Niet alleen binnen 's lands, maar ook daar buiten is men tegen dat
boek te velde getrokken, als of van de echtheid of onechtheid daarvan
het welzijn van land en volk afhing.

Wat heeft toch dat onschuldige boek gedaan, om zoo veel haat en
verbittering op te wekken? Is het zoo'n bespottelijk prulschrift,
zulk eene domme wartaal, niet waardig om gelezen te worden; wel nu men
leze het niet. Maar als men het dan toch leest, dan leze men ook wat
ik er bij en over geschreven heb in de Inleiding, de Geschiedkundige
Aanteekeningen, de Koninklijke Akademie en het Oera Linda Boek, en
de Deventer Courant en het Oera Linda Boek. Doch dat is juist wat men
niet doet. Men wil niet ingelicht wezen over den aard, de strekking en
de wetenschappelijke waarde van het boek. Het is veel gemakkelijker en
pleizieriger in den blinde te schermen en in het wilde te schreeuwen,
dan zich te zetten tot een ernstig onderzoek. Ieder, die maar even
het boek oppervlakkig heeft ingezien, of er wat over heeft hooren
praten, waant zich gerechtigd om er een afkeurend oordeel over uit
te spreken. Dat oordeel maakt een triumftocht door alle nieuwsbladen,
wordt door het van de zaak onkundig publiek toegejuicht, en het land
is gered.

Nu hebben de Heeren F. Muller en P. Smidt van Gelder, te Amsterdam,
het papier van het Handschrift zoo het heet onderzocht, en beweren
in de Nederlandsche Spectator no. 32 van den 5 Augustus 1876, dat
het papier in deze eeuw is vervaardigd en wel in de laatste 25 jaren,
dat het machinaal papier vergé is en afkomstig uit de fabriek van de
Heeren Tielens en Schrammen te Maastricht.

De Heer Muller schrijft, dit gevoelen steunt op de navolgende gronden:

1. Het papier was in de 13e eeuw geheel van katoen, dik, ongelijk,
wollig, met zeer ongelijke onduidelijke waterlijnen,--dit papier
is dun, gelijk, hard, hier en daar doorschijnend, met geregelde
duidelijke waterlijnen.

Antw. Het katoenpapier uit de 13e en vroegere eeuwen moest, eer men
er op kon schrijven, daarvoor opzettelijk geprepareerd worden door
polijsten. De Arabieren en Gothen hebben dit gedaan op dezelfde
wijze als de Egyptenaren hun papier en de Romeinen de fijnere
perkamentsoorten glansden, namelijk door sterke wrijving met de
slagtand van een wildzwijn, apri dente levigatur (Plinius). Tot een
gelijk doel bedienen de boekbinders zich van een agaat. Door de sterke
wrijving werden de papiervezelen dichter ineen geperst en daardoor
het papier glad en effen en iets dunner als het was.

Doch daarom kan men het papier van het H. S. niet dun noemen. Het
H. S. bestaat uit 96 bladen, die tusschen eene pers gezet eene
gezamenlijke dikte hebben van ruim 12 m.M., waartegen de dikte van
2 boek best hollandsch schrijfpapier 12½ m.M. bedraagt, zoodat de
dikte van die beide papiersoorten gelijk staat. En best hollandsch
schrijfpapier behoort toch niet onder de dunne papiersoorten.

Ik moet het er voor houden, dat de monsters papier, welke de Heer
Muller vroeger gezien heeft, nog ongeprepareerd en ongepolijst
geweest zijn, en dat hierdoor het verschil verklaard moet worden,
't welk hij bij deze vergelijking heeft opgemerkt.

2. Het papier is van oudsher tot ongeveer 1800 in het midden tusschen
de waterlijnen dunner dan ter weerszijde dicht bij de waterlijnen,--dit
papier is bij de waterlijnen egaal, gelijk alleen het papier van deze
eeuw is.

Antw. Ik merk hierbij op, dat die uitdrukking van oudsher niet verder
gaat dan tot het midden der 14e eeuw, toen het linnenpapier in de
plaats van het katoenpapier is getreden en de papier-fabrikatie
zich al meer en meer over Europa heeft uitgebreid. Die vergelijking
heeft dus geene betrekking op het katoenpapier van de 13e eeuw, en
leidt tot geene gevolgtrekking tegen het papier van het Handschrift,
namelijk dat dit van de tegenwoordige zijn zoude.

Het onderscheidt zich juist van het tegenwoordig papier in vier hier
zeer belangrijke punten.

a. De breedte der horizontale waterlijnen. Want in een afstand van 33
millimeters telt men daarbij 16 horizontale waterlijnen, zoodat de
breedte van elke lijn voluit 2 m.M. bedraagt. Het machinaal papier
wijst in dien afstand 17 tot 18 zulke lijnen aan, of voor elke lijn
eene breedte van niet meer dan 1.85 m.M. Zwaar Engelsch postpapier
heeft op dien afstand 20 lijnen, elk ter breedte van 1.65 m.M.

b. De afwezigheid van chloor. Eene proef, genomen in mijne
tegenwoordigheid door wijlen den heer A. P. H. Kuipers, heeft
aangetoond dat het papier in het minst niet reageert op zilver en
dus volstrekt geen chloor bevat. Terwijl in deze eeuw geen papier
vervaardigd wordt of het is met chloor behandeld en laat bij dezelfde
proef op zilver een witten aanslag achter.

c. De afwezigheid van stijfsel, amylum. De proef met eene oplossing
van iodium, die op machinaal papier eene zuivere en heldere violette
kleur te voorschijn brengt, heeft op dit papier geene uitwerking
en laat de bruine kleur van het iodium onveranderd, althans niet
meer dan bij elke uit zuivere planten vezelen vervaardigde stof wordt
waargenomen, omdat in alle planten vezelstof als natuurlijk bestanddeel
eenig amylum aanwezig is. Dit papier is derhalve vervaardigd zonder
toevoeging van stijfsel en dus niet in de tegenwoordige eeuw.

d. Ten aanzien van die waterlijnen is er nog een groot verschil
tusschen machinaal papier en dat van het Handschrift. Bij het
eerste zijn de lijnen van de vergeering uitwendig zichtbaar en
vallen terstond in het oog. Bij het laatste zijn de waterlijnen
van buiten bijna onzichtbaar, zoo zelfs, dat Dr. E. Verwijs in een
brief, d.d. Leiden 1 Dec. 1870, (d.i. nadat het Handschrift gedurende
drie jaren in zijne handen geweest was,) aan mij gericht, schreef:
Verder het papier, dat èn om den vorm èn om de stof mij verdacht
voorkomt. Oogenschijnlijk is het velijnpapier, dat in den rook heeft
gehangen.--Scheurt men de bladen in, dan vertoont het zich op de
scheur veel witter. Een watermerk is nergens te vinden, en ik heb
nooit middeleeuwsch papier gezien
zonder watermerk en kan mij het zelfs niet denken."

Dr. Verwijs heeft dus in al dien tijd de waterlijnen niet gezien,
zelfs niet toen hij naar een watermerk zocht. Dit was niet mogelijk,
wanneer hij gevergeerd machinaal papier voor zich had gehad.

3. Dit papier is geel gekleurd en niet van nature geel, gelijk veele
plaatsen bewijzen.

Antw. Als het papier gekleurd, d. i. geverfd was, dan moest de
kleurstof in het papier zijn ingedrongen, doch dit is niet het
geval. Op de breuk ziet men duidelijk dat van binnen de vezel wit
is. De vuile geelachtig zwarte kleur van het papier is alleen het
gevolg van den tijd, en de uitwerking van den ouderdom in een verloop
van meer dan zes eeuwen.

Dat overigens het papier nog zoo goed geconserveerd is en vooral door
vocht of mot niet geleden heeft, is een bewijs voor de zorgvuldige
bewaring van het H. S. als een om het zoo te noemen familie-heiligdom.

4. Dit papier is afgesneden, gelijk duidelijk zichtbaar is; het papier
der 13e eeuw laat zich niet afsnijden noch afknippen zonder vezels
achter te laten.

Antw. Dit laatste mag in zeker opzicht waar zijn bij ongepolijst
papier, maar bewijst niets ten opzichte van gepolijst en daardoor
dichter zamengeperst papier, en hangt in allen gevalle af van de
meerdere of mindere scherpte van mes of schaar.

5. Het afsnijden doet mij denken aan machinaal papier, waarin wel de
perpendiculaire waterlijnen (pontuseaux) kunnen gebracht worden, doch
het is mij onbekend of daarin de horizontale lijnen van papierramen
kunnen zijn; indien ja, dan houd ik dit voor goed machinaal papier,
wat daarom niet ouder dan 25 of 30 jaar kan zijn, vroeger kon men in
machinaal papier die lijnen niet maken.

Antw. Ik heb voor mij liggen eene authentieke verklaring van de
Heeren E. van Berk, P. Uurbanus, A. J. Leijer en T. Mooy aan den
Helder woonachtig, waarin zij verzekeren, dat bij hen bepaaldelijk
tusschen de jaren 1848 en 50 bekend is geweest het bestaan van het
handschrift, toebehoorende aan de familie over de Linden, dat later
is uitgegeven onder den titel van Thet Oera Linda Bok.

Deze verklaring is in zijn geheel opgenomen in de Heldersche Courant
van den 12 Maart 1876.

Daarmede vervalt de geheele redeneering van den Heer Muller omtrent
het machinaal papier, dat volgens zijne verklaring voor 25 of 30 jaar,
d. i. vóór het jaar 1848, nog niet met horizontale waterlijnen gemaakt
kon worden.

Het papier van het H. S. is dus niet in deze 19e eeuw gemaakt. Van de
14e tot de 18e eeuw is geen papier bekend of het is voorzien van een
fabriekmerk (watermerk); maar in het papier van het H. S. is nergens
een spoor van fabriekmerk aanwezig.

Het is dus ook niet vervaardigd in de 14e of latere eeuwen. Zoodat
er geen ander besluit overblijft, dan dat het papier uit de 13e eeuw
afkomstig moet zijn.

6. Dit papier is tot boek ingenaaid geweest, blijkens de gaatjes; het
is veel te hard rondom die gaatjes om oud te zijn; ook is de wijze van
innaaijen geheel modern en geheel anders als bij oude handschriften;
daarbij gebruikte men minder gaten en dikker touw of perkament,
dan hiervoor kan bezigd zijn.

Antw. Indien de Heer Muller het geheele H. S. gezien had, dan zoude
hij hebben opgemerkt, dat de rugzijde der katerns (of liever sexterns)
nergens eene spoor van lijm of ander plaksel vertoont. Dit bewijst,
dat het niet ingenaaid is geweest op eenige moderne manier, noch
op touwtjes, noch op reepjes perkament, noch op strookjes, maar
daarentegen op eene zeer eenvoudige en primitieve manier, door
onmiddellijke vasthechting met naald en draad in een perkamenten
omslag, gelijk men in den handel nog wel aantreft bij kleine boekjes,
zoogenaamd los ineengehangen goedje, als almanakken en dergelijke.

Dit kan iedereen doen, en dit zal Hiddo oera Linda ook wel eigenhandig
gedaan hebben, en wel reeds daarom, omdat hij zijn Handschrift niet
kon toevertrouwen aan een boekbinder, dewijl die kunst in de kloosters
werd uitgeoefend, en zijn voorzaat Liko dringend gewaarschuwd had
voor de monniken, papekappa, wier oogen vooral niet mochten gaan over
deze schriften.

7. Het schrift is veel te nieuw voor een hoogen ouderdom; de inkt
ligt op het papier; heeft het papier niet aangetast, wat bij hoogen
ouderdom van den inkt noodzakelijk moet gebeuren.

De inkt is veel te zwart voor hoogen ouderdom, die was oudtijds
lichter en werd na langen tijd geheel bruin.

Antw. Hiertegenover stel ik de woorden van Wattenbach, das Schriftwesen
im Mittelalter (Leipzig 1871) S. 137: »In alten Handschriften ist
die Dinte schwarz oder bräunlich, immer von ausgezeichnet guter
Beschaffenheit. Nachdem aber von 13 Jahrhundert an immer massenhafter
geschrieben wird, erscheint die Dinte häufig grau oder gelblich,
und ist zuweilen ganz verblasst."

»Als Bestandtheile des atramentum librarium giebt Plinius Russ
(lampenroet) und Gummi an. Marcianus Capella erwähnt zuerst die
Galläpfel: gallarum gummeosque commixtio."

»Eine Mischung von Kupfervitriol und Galläpfeln soll am häufigsten
sein."

Uit welke bestanddeelen nu de inkt, waarmede het H. S. geschreven is,
kan bereid zijn, is mij onbekend; doch ik hecht aan de getuigenis van
Wattenbach voor de goede hoedanigheid der inkt tot in de 13e eeuw,
als bewijs voor de herkomst van het H. S. uit de 13e eeuw.



Om deze redenen kan ik mij niet vereenigen met of berusten in het
oordeel van de Heeren Muller en Van Gelder, welk oordeel bovendien niet
geheel vrij is van eenzijdigheid. Zij hebben zich hoofdzakelijk de
vraag gesteld: komt het papier van het H. S. in meerdere of mindere
mate overeen met eene papiersoort van den tegenwoordigen tijd,
papier vergé. Dit is echter de tweede helft der kwestie. De eerste
en voornaamste helft is: in hoeverre komt het Handschrift overeen
met andere Manuscripten op papier die ouder zijn dan van het jaar 1300.

In betrekking hiertoe heb ik hier nog eene opmerking bij te voegen. Het
Handschrift is gelinieerd geweest, waarschijnlijk met lood,
doch de hooge ouderdom heeft die lijnen doen verbleeken en bijna
uitgewischt, zoozeer dat ik in den eersten tijd ze wel vermoedde,
maar niet onderscheiden kon, voordat Jhr. Hooft van Iddekinge er mij
opmerkzaam op maakte. Zoodra deze een deel van het Handschrift onder
oogen kreeg, zeide hij: dat is gelinieerd geweest, en dáár kan men de
sporen er van zien." En toen ik zoo die sporen eens had leeren zien,
viel het mij gemakkelijk ze overal op elke bladzijde te onderkennen.

Daarom heb ik ook op het facsimilé van bl. 45 de linieering hersteld,
teneinde te doen blijken hoe nauwkeurig en zorgvuldig die lijnen
getrokken, en de letters daartusschen geschreven waren, en tevens om te
doen beseffen, hoeveel tijd en vlijt er aan dat H. S., waarvan slechts
een paar honderd bladzijden zijn overgebleven, besteed is. Daarvan
heb ik de proef genomen door op gewoon gelinieerd papier pagina voor
pagina het H. S. in zijn eigen schrift te copieeren, en aan dat werk
300 uren moeten besteden. Dat is nog maar alleen overschrijven, en dan
zoude een verdichter nog eerst het geheele boek moeten zamengesteld
hebben, in eene taal, die van de bekende dialekten van het Oud-friesch
even onderscheiden is, als deze alle onderling verschillen; want die
oude Friesche wetten d. i. het wester Lauwers, het Hunsingoër, het
Fivelgoër, het Oldampster, het Emsingoër, het Brokmer, het Rustringer
recht, zijn in even zooveele verschillende dialecten geschreven en
wijken in spelling en woordvormen van elkander af. Tegenover die alle
zoude hij een afzonderlijk dialect moeten uitvinden, dat gesproken
is tusschen het Flie en de Schelde. En ten slotte had hij nog een
letterschrift moeten bedenken, dat meer en beter dan eenig ander voor
de Friesche taal geschikt is.

Ten aanzien van dat letterschrift moet ik eindelijk nog wijzen op
eene zeer kenmerkende bijzonderheid:

Het alfabet heeft nog geen q en z. De verbindingen qu, sc, sch en
de c aan het begin van een woord zijn nog niet bekend, ten bewijze,
dat deze geschriften zijn uit den vóór Romeinschen tijd.

De c wordt niet anders gebruikt dan in de verbinding ch, als
geadspireerde of verscherpte g b.v. burch m.v. burga.

In de Friesche Rechtboeken daarentegen heeft de taal die schrijfwijze
uit het Latijn aangenomen, en afzonderlijke teekens voor verlengde
vocalen verloren, gelijk mede die voor gs, ng en th. Die invloed
van het Latijn heeft vooral sedert Karel den Groote het alfabet door
vermindering van het getal der letters vereenvoudigd, maar daardoor
ook bedorven en minder geschikt gemaakt voor de aanduiding van aan
de Friesche taal eigendommelijke klanken. In dit opzicht heeft de
Friesche schrijfwijze of spelling een verbastering ondergaan, waarvan
de gevolgen bij de tegenwoordige schrijvers diep gevoeld worden.

Een verdichter zoude zich wel gewacht hebben aan de spelling en het
alfabet van de oud-Friesche wetten iets te veranderen, en wel gezorgd
hebben door eenige verandering geen wantrouwen te wekken.

Zie dat is niet een werkje, dat een of andere guit voor de grap
uitvoert, alleen om iemand te foppen. Dit te veronderstellen is immers
eene ongerijmdheid. Doch dat is niets. De negative kritiek der moderne
wetenschap staat voor geene ongerijmdheden. Als zij zich eenmaal in
het hoofd gezet heeft niet te willen dulden dat het Oera Linda Boek
echt is, dan moet het onecht wezen, het koste wat het wil. Nu loopt
zij overal rond om den bedrieger te zoeken; er is zelfs sprake van
geld bijeen te brengen om een prijs op zijn hoofd te stellen en den
aanbrenger te beloonen. Doch alles even vruchteloos, om de eenvoudige
en natuurlijke reden, dat die man niet bestaat en nooit bestaan heeft.

Intusschen meent zij overal het publiek af te schrikken en richt tot
iedereen de inquisitoriale vraag: geloof jij nog aan het Oera Linda
Boek? Mijn antwoord is: ja Mijne Heeren. Ik heb nu bijna zes jaren lang
dat boek door en door als 't ware van binnen en van buiten bestudeerd,
in verband met de geheele oude Grieksche en Latijnsche literatuur,
maar nergens heb ik iets kunnen vinden, wat mij eenigen grond tot
twijfel aanbood. Daarom geloof ik nog aan de echtheid van thet Oera
Linda Bok, [1] en om deze reden heb ik de eer u eene tweede uitgave
daarvan aan te bieden.


Leeuwarden, Sept. 1876.

Dr. J. G. Ottema.



INLEIDING [2].


De heer C. over de Linden aan den Helder, eerste Meesterknecht bij
's Rijks Marine-werf, bezit een overoud Handschrift, dat sinds
onheugelijke jaren in zijne familie vererfd en bewaard is, zonder
dat iemand meer de herkomst daarvan wist, of den inhoud er van kende,
wegens de onbekendheid van taal en schrift. Alleen wist men, dat eene
daaraan verbondene traditie van geslacht tot geslacht de zorgvuldige
bewaring daarvan had aanbevolen. Het is gebleken, dat die traditie
berustte op den inhoud van twee brieven, waarmede het Handschrift
aanvangt; van Hiddo oera Linda Ao. 1256 en van Liko oera Linda Ao. 803.

Het was aan hem gekomen volgens beschikking van zijn grootvader den
heer Andries over de Linden, wonende te Enkhuizen en aldaar overleden
den 15 April 1820, in den ouderdom van 61 jaren. Daar de kleinzoon
echter destijds nog slechts 10 jaren oud was, moest het H. S. voor hem
bewaard worden door zijne tante Aafje Meylhoff geb. over de Linden,
wonende te Enkhuizen, die het in Augs. 1848 aan den tegenwoordigen
eigenaar ten hand gesteld heeft.

Dr. E. Verwijs daarvan kennis gekregen hebbende, verzocht van dit
stuk inzage te mogen hebben en herkende het terstond voor zeer
oud Friesch. Hij bekwam tevens vergunning er een afschrift van te
vervaardigen ten behoeve van het Friesch Genootschap, en was van
oordeel, dat het een stuk van groot belang kon wezen, bijaldien
het niet een ondergeschoven en met bedriegelijke oogmerken verdicht
geschrift was, waarvoor hij vreesde. Het afschrift in mijne handen
gesteld zijnde, liet ook mij in den aanvang nog in het onzekere,
schoon ik minder bevreesd was, omdat ik niet konde begrijpen, dat
iemand een valsch geschrift zoude opstellen zonder eenig doel, en
alleen om het geheim te houden. Doch de onzekerheid bleef bestaan,
tot dat ik naauwkeurige facsimilés van een paar fragmenten en later het
Handschrift zelf onder oogen kreeg. Het eerste gezicht daarvan stelde
mij terstond omtrent den hoogen ouderdom van het geschrift gerust.

Oogenblikkelijk toch stonden mij Caesars woorden voor den geest,
als hij van het letterschrift der Galliers en Helvetiers sprekende
B. G. I. 29 en VI. 14 zegt: Graecis utuntur literis. Echter blijkt
uit V. 48 dat het niet geheel grieksche letters waren. Caesar
maakt dus slechts eene vergelijking en wel eene zeer juiste. Want
het schrift, dat met geen bekende lettervormen geheel overeenkomt,
gelijkt oppervlakkig nog het meest op het Grieksche schrift, zoo als
het op monumenten of in de oudste handschriften voorkomt, en behoort
tot den vorm, dien men lapidair of steenschrift noemt. Daarbij is
mij later gebleken, dat de schrijver van het laatste gedeelte des
boeks een tijdgenoot van Caesar geweest is. De vorm en oorsprong
van dit schrift is in het eerste gedeelte des boeks zoo omstandig en
uitvoerig beschreven, als men het van geene taal kan aanwijzen. Het
is zeer volkomen en bestaat uit 34 letterteekens, waaronder drie
afzonderlijke vormen voor de a en u en twee voor de e, i, y en o,
benevens vier zamengestelde of dubbelde medeklinkers: ng, th, ks
en gs. De ng, die als neusklank in geene andere westersche taal een
afzonderlijk teeken heeft, is eene ondeelbare verbinding, de th is
zacht als in het Engelsen en wordt somwijlen door d vervangen, en de
gs komt slechts zeer zelden voor, ik geloof alleen in het woord segse,
zeggen, in het hedendaagsche Friesch sidse, uitgesproken sisze.

Het papier, groot kwarto formaat, is katoen papier, vrij dik, zonder
water- of fabriekmerk, op een raam of draadvorm geschept, met niet
zeer wijde perpendiculaire lijnen.

Een inleidende brief geeft het jaar 1256 op als het jaar, waarin het
afschrift vervaardigd is door Hiddo overa Linda op overlandsch of
buitenlandsch papier. Diensvolgens zoude het afkomstig moeten zijn
uit Spanje, waar de Arabieren destijds katoenpapier vervaardigden
en in den handel brachten. Hieromtrent schrijft W. Wattenbach, das
Schriftwesen im Mittelalter (Leipzig 1871), S. 93:

»De vervaardiging van papier uit katoen moet bij de Chinezen sedert
overoude tijden in gebruik geweest zijn, en bij de verovering van
Samarkand omstreeks den jare 704 aan de Arabieren bekend geworden. Te
Damascus werd dat fabriekaat een levendige tak van industrie, waarom
het Charta Damascena genoemd werd. Door de Arabieren werd de kunst
naar de Grieken overgebracht. Men beweert Grieksche handschriften
uit de tiende eeuw op katoenpapier te hebben, en in de dertiende eeuw
komen deze reeds menigvuldiger voor dan die op perkament.

Men noemde het, om het van Egyptisch papier te onderscheiden, Charta
bombycina, gossypina, cuttunea, xylina. Eene onderscheiding van het
linnenpapier was toen nog niet noodig.

Tot de vervaardiging van het katoenpapier bezigde men oorspronkelijk
de ruwe boomwol. Papier uit lompen vindt men het eerst vermeld bij
Petrus Clusiacensis (1122-1150.)

Van de Arabieren leerden de Spanjaarden en de Italianen de
vervaardiging van dit papier. De voornaamste fabrieken waren te Jativa,
Valencia, Toledo, benevens Fabriano in de Mark Ancona. [3]

In Duitschland is het gebruik van deze stof wel niet zeer verbreid
geweest, tenzij het papier uit Italie of Spanje ingevoerd werd. Doch
hoe meer de vervaardiging zich uit het oosten en de daarmede in verkeer
staande landen uitbreidde, des te meer moest ook linnen in de plaats
van katoen treden. Eene oorkonde van Kaufbeuren op linnenpapier uit
het jaar 1318 is van twijfelachtige echtheid. Bodmann stelt het oudste
zuiver linnenpapier in het jaar 1324; tot aan 1350 komt er ook nog
gemengd papier voor.

Alle zorgvuldig geschrevene Manuscripten uit den oudsten tijd toonen
reeds door de regelmatigheid van de regels, dat zij gelinieerd geweest
zijn, ook waar de sporen daarvan niet meer herkend kunnen worden.

Tot het linieeren bezigde men eene dunne schijf van lood, een liniaal
en een passer om de afstanden te bepalen.

In oude handschriften is de inkt donker zwart of bruinachtig. Naar
mate echter sedert de 13e eeuw meer geschreven werd, vertoont de
inkt zich vaak grijs of geelachtig, of somtijds geheel verbleekt,
ten bewijze dat zij ijzerhoudend is."

Dit alles is volkomen van toepassing op het voor ons liggend
Handschrift uit het midden der dertiende eeuw, beschreven met helder
zwarte letters tusschen fijne naauwkeurig met lood getrokken lijnen. De
kleur van de inkt toont duidelijk aan, dat zij niet ijzerhoudend
is. Door deze kenteekenen wordt het opgegeven jaartal 1256 geheel
gewettigd en valt er aan geen lateren oorsprong te denken. Maar
daarmede vervalt ook alle verdacht van bedrog uit lateren tijd.

De taal is overoud Friesch, nog ouder en veel zuiverder dan de taal
van het Friesch Rjuchtboek of oude Friesche wetten en daarvan in vele
vormen en spelling verschillende, zoodat zij een geheel afzonderlijken
tongval of dialekt vertoont, en blijkens de lokaliteiten de taal
moet geweest zijn, zoo als die gesproken werd van het Vlie tot aan
de Schelde.

De stijl is hoogst eenvoudig, beknopt, in korte volzinnen, ongedwongen
zich bewegende, even als de dagelijksche spreektaal, en vrij in de
vormen der woorden.

De spelling is eveneens eenvoudig en gemakkelijk, zoodat de lezing
geene de minste moeite kost; en bij alle regelmatigheden toch zoo vrij,
dat ieder van de verschillende schrijvers, die aan het boek gewerkt
hebben, zijne eigene bijzonderheden heeft, die voortkomen uit de
wijziging van den klank der vokalen in verloop van lange tijdruimten,
hetgeen natuurlijk het geval moet zijn, daar het laatste gedeelte
vijf eeuwen later geschreven is als het eerste.

Als antiquiteit van taal en schrift, geloof ik te kunnen zeggen,
dat dit boek geheel eenig in zijne soort is.

Het schrift geeft aanleiding tot eene misschien zeer gewichtige
opmerking.

De Grieken weten en erkennen, dat zij hun schrift niet hebben
uitgevonden. Zij schrijven de invoering daarvan toe aan Kadmus,
een Phenicier. De namen hunner oudste letters van de Alfa tot de Tau
komen zoo geheel overeen met de namen der letters in het Hebreeuwsche
Alfabet, waaraan het Phenicische wel naauw verwant zal geweest zijn,
dat de Phenicische herkomst dier namen wel niet betwijfeld kan
worden. Maar de vorm hunner letters verschilt zoo geheel en al van
die in het Phenicisch en Hebreeuwsch schrift, dat in dit opzigt aan
geene verwantschap te denken valt. Van waar hebben dus de Grieken
die letter vormen ontvangen?

Uit thet bok thêra Adela follistar (het boek van Adelas helpers)
leeren wij, dat in den tijd, waarin die Kadmus moet geleefd hebben,
omstreeks 16 eeuwen voor Christus, een levendig handelsverkeer bestond
tusschen de Friesen en de Pheniciers, die zij Kadhemar, kustbewoners,
noemden. De naam Kadmus komt te nabij dat woord Kadhemar, om niet te
besluiten, dat Kadmus eenvoudig een Phenicier beteekent.

Voorts lezen wij, dat omstreeks denzelfden tijd eene Priesteres van de
Burgt op Walcheren, Min-erva, ook Nyhellenia genoemd, aan het hoofd
eener Friesche kolonie, zich neergezet heeft in Attika en daar de
burgt Athene gesticht heeft. Alsmede uit de berichten, opgeteekend
aan de wanden der Waraburch, dat Findas volk ook een eigen schrift
bezat, doch zeer omslachtig en moeijelijk om te lezen; en dat daarom
de Tyriers en de Krekalanders het schrift van Frya hebben geleerd.

Bij deze voorstelling verklaart de geheele zaak zich zelve, en is het
duidelijk, waardoor die uiterlijke gelijkenis tusschen het Grieksche en
oud Friesche schrift ontstaan is, welke ook Caesar in het oog gevallen
is bij de Galliers; alsmede op welke wijze de Grieken de namen van
Findas en de vormen van Fryas schrift nevens elkander hebben gekregen
en behouden.

Even opmerkelijk zijn de vormen der cijfers. Men noemt onze
getalteekens gewoonlijk Arabische cijfers, ofschoon zij met de
Arabische getalteekens niet de minste overeenkomst hebben. De Arabieren
in Spanje hebben hunne cijfers niet uit het oosten medegebracht,
want de Semitische volken bezigden het geheele alfabet tot het
opschrijven van getallen. De wijze van met 10 teekens alle getallen
uit te drukken hebben de Arabieren in het westen geleerd, doch daar
vormen voor gekozen eenigermate in overeenstemming met die van hun
letterschrift, en toch geschreven van de linker naar de rechterhand op
Westersche manier. Onze cijfers blijken hier oorspronkelijk Friesche
cijfers (siffar) te wezen, wier vorm denzelfden oorsprong heeft als
het letterschrift en aan de lijnen van het Juul ontleend is.

Het boek, zooals het voor ons ligt, bestaat uit twee van elkander
zeer verschillende, en in tijd vrij ver verwijderde gedeelten. Als
schrijfster van het eerste gedeelte noemt zich Adela, de vrouw van
Apol, grevetman over de Lindaoorden. Dit is vervolgd door haren
zoon Adelbrost en hare dochter Apollonia. Het eerste boek loopende
van pag. 1-88 (hier p. 4-120) is geschreven door Adela. Een vervolg
van pag. 88-94 (122-128) is begonnen door Adelbrost en voortgezet
door Apollonia. Het tweede boek loopende van pag. 94-114 (128-154)
is geschreven door Apollonia. Veel tijd, misschien 250 jaren
later, is een derde boek geschreven van pag. 114-134 (156-180) door
Frethorik. Vervolgens van pag. 134 tot 143 (180-192) door zijne weduwe
Wiljow, daarna van pag. 144-169 (194-226) door hun zoon Konereed,
alsdan van pag. 169-192 (226-232) door hun kleinzoon Beeden; nu
ontbreken bl. 193 en 194, waarmede het laatste stuk pag. 195-210
(235-253) moet hebben aangevangen, daardoor is de schrijver ons
onbekend, hij zal wel een zoon van Beeden geweest zijn. Door Wiljow
worden op bl. 134 (182) nog andere geschriften genoemd; daar vermeldt
zij thet bok thêra sanga, (thet bok) thêra tellinga, and thet Hellênia
bok; en vervolgens tha skrifta fon Dela jeftha Hellênia.

Voor de tijdsbepalingen moeten wij uitgaan van het jaar 1256 na
Christus, waarin Hiddo overa Linda het afschrift vervaardigd heeft,
en waarvan hij zegt, dat het was het 3449 jaar nadat Atland verzonken
is. Dit vergaan van het oude land, âldland, âtland, is bij de Grieken
ook in geheugen geweest en Plato maakt in zijn Timaeus, 24, nog melding
van het verdwenen Atlantis, van welks ligging niets anders bekend was,
dan dat het ver buiten de zuilen van Herkules had gelegen. Uit dit
geschrift blijkt, dat het een uitgestrekt land geweest is ten westen
van Jutland, waarvan Helgoland en de Noordfriesche eilanden de laatste
schamele overblijfselen zijn. Deze gebeurtenis, waardoor het schijnt
dat een groote verstrooijing van den Frieschen stam veroorzaakt is,
was het aanvangspunt eener eigene tijdrekening, overeenkomende met
2193 voor Chr. Bij de geologen bekend als de eerste Cimbrische vloed.

Op bladzijde 80 (110) begint een verhaal in het jaar 1602 nadat Atland
verzonken is en dus met 591 voor Chr., en bl. 82 (112) het verhaal
van den moord gepleegd aan Frâna, Eeremoeder op Texland, twee jaren
later, en dus 589. Wanneer nu Adela haar geschrift aanvangt met haar
eigen optreden in eene volksvergadering, 30 jaren na den dag dat de
Eeremoeder was omgebracht, dan zijn wij in het jaar 559 voor Chr. Uit
het schrijven van hare dochter Apollonia vernemen wij, dat Adela
15 maanden na die vergadering, bij eene overrompeling van Texland
door de Finnen, verslagen is; dit moet dus gebeurd zijn in 557 voor
Chr. en hieruit volgt, dat het eerste boek door Adela geschreven is
in 558 voor Chr. Het tweede boek, door Apollonia geschreven, mag dus
gesteld worden omstreeks het jaar 530 voor Chr.

Het latere gedeelte behelst de geschiedenis van de bekende Koningen
van Friesland, Friso, Adel (Ubbo) en Asega Askar, genaamd zwarte
Adel. Evenwel is van den derden Koning Ubbo niets gemeld, of
liever dit stuk is verloren gegaan, bl. 169-188 (zie bl. 226)
ontbreken. Frethorik, de eerste schrijver, die hier voorkomt, is
een tijdgenoot van de gebeurtenissen, die hij verhaalt, namelijk de
komst van Friso. Hij is een vriend van Liudgert, den Geertman, die
als skelta bi thêr nacht op de vloot van Wichhirte den sêkening met
Friso hier was gekomen, in 't jaar 303 voor Chr., 1890 jaren nadat
Atland verzonken was. Uit het dagboek van Liudgert heeft hij vele
van zijne berichten ontleend.

De laatste schrijver geeft zich zelven zeer duidelijk te kennen als
een tijdgenoot van Zwarte Adel of Askar, omstreeks het midden van
diens regering, welke bij Furmerius gesteld wordt van 70 vóór 11 na
Chr. gelijktijdig met Julius Ceasar en Augustus. Hij schreef dus in
het midden der eerste eeuw voor Chr. en droeg kennis van de verovering
van het land der Golen (Galliers) door de Romeinen.

Er liggen dientengevolge ruim twee eeuwen tusschen de beide afdeelingen
van het handschrift.

Van die Gôla lezen wij bl. 84: alsa hêton tha såndalinga prestera
Sidonis. En op bl. 124: tha Gola jeftha Trowyda.

De Golen zijn dus de Druiden, en de naam Galli, overgedragen op het
geheele volk, eigenlijk de naam van eene Priesterorde of Priesterstam
van oostersche herkomst, even als bij de Romeinen de Galli, Priesters
van Cybele.

De inhoud van het geheel is in allen opzichte nieuw, namelijk er staat
bijna niets in, dat wij van elders reeds wisten. Hetgeen wij hier van
Friso, Adel en Askar lezen, verschilt gansch en al van hetgeen onze
bekende kronijkschrijvers weten te vertellen, of wel doet zulks in
een geheel ander daglicht beschouwen. B. v. allen verhalen dat Friso
uit Indie gekomen is, en dat dus de Friesen uit Indie afkomstig zijn,
en toch voegen zij er bij dat Friso een Germaan was en behoorde tot
een Persische stam, dien Herodotus Germanen noemt Germ'anioi. Naar
de berichten, die we hier ontmoeten, is Friso ook uit Indie gekomen
en wel met de vloot van Nearchus, maar hij is daarom geen Indiër, hij
is van Friesche afkomst, van Fryas volk. Hij behoort namelijk tot eene
kolonie Friesen, die na den dood van Nijhellênia, 15½ eeuwen voor Chr.,
onder aanvoering eener Priesteres Geert, zich aan den Pangab (Indus)
neergezet en den naam Geertmannen aangenomen hebben. Die Geertmannen
zijn slechts bij een van de Grieksche schrijvers bekend, namelijk bij
Strabo, die hen vermeld als Germ=anec eene van de Braqm=anec in zeden,
taal en godsdienst geheel en al verschillende volkstam.

Bij de schrijvers van Alexanders tochten worden noch Friesen noch
Geertmannen genoemd, doch zij spreken van Indoscythae; en geven
daardoor te kennen een volk, dat wel in Indie woont, maar uit het
verre onbekende Noorden afkomstig is.

In de berichten van Liudgert worden geene namen genoemd van plaatsen,
waar die Friesen in Indie gewoond hebben. Wij vernemen alleen,
dat zij zich eerst in het land ten oosten van den Pangab hebben
nedergezet, en later verhuisd zijn naar den westelijken oever dier
rivier. Verder wordt als eene bijzonderheid medegedeeld, dat in den
zomer de zon op den middag recht boven hun hoofd stond. Zij woonden
dus nagenoeg onder den keerkring. En nu vinden wij bij Ptolomeus
(zie b. v. de kaarten van Kiepert) juist daar op 24° N. B. aan den
westelijken oever van den Indus den naam Minnagara, en een graad of
zes oostelijk van daar op 22° N. B. nog een Minnagara. Die naam is
zuiver Friesch, gelijk Walhallagara, Folsgara, en gevormd van Minna,
den naam eener Eeremoeder (zie pag. 74), in wier tijd de tochten van
Teunis en zijn neef Inka plaats vonden.

Die overeenkomst is te opmerkelijk om enkel toevallig te wezen, en
niet dat Minnagara voor de hoofdplaats dier Friesche kolonie te houden.

De vestiging van die kolonie in Indie aan den Pangab in 1551 voor
Chr. en hunne reis derwaarts, vinden wij in Adela's boek vrij
uitvoerig beschreven, en wel met de bijvoeging van eene uiterst
merkwaardige bijzonderheid, namelijk dat die Friesche zeelieden
gevaren zijn door de straat welke in die tijden nog op de Roode Zee
uitliep. Uit een bericht bij Strabo L. I fol. 38 en 50 blijkt dat
Eratosthenes nog kennis gedragen heeft van die voormalige zeeëngte,
waarvan de latere geografen geene melding meer maken. Zij bestond
nog in de dagen van Mozes, Exod. XIV : V, daar hij zich legerde bij
Pi ha chiroht, den mond der zeeëngte. Strabo vermeldt bovendien, dat
Sesostris eene poging gedaan heeft om de landengte door te graven,
maar dat plan niet heeft kunnen uitvoeren.

Dat daar werkelijk eertijds de zee doorgestroomd heeft, bewijzen
de uitkomsten van het geologisch onderzoek van de landengte door
de commissie voor het kanaal van Suez, waarvan de heer Renaud op
den 19 Junij 1856 een rapport heeft uitgebracht bij de Academie des
Sciences. In dat rapport komt onder anderen voor: Une question fort
controversée est celle de savoir, si à l'époque où les Hebreux fuyaient
de l'Egypte sous la conduite de Moïse, les lacs amèrs faisaient encore
partie de la mer rouge. Cette dernière hypothèse s'accorderait mieux
que l'hypothèse contraire avec le texte des livres sacrés, mais alors
il faudrait admettre que depuis l'époque de Moïse le seuil de Suez
serait sorti des eaux.

Ten aanzien van deze vraag is het zeker van belang in dit Friesche
handschrift een bericht te ontmoeten, waaruit blijkt dat in het midden
der 16e eeuw voor Chr. de verbinding van de Bittermeeren met de Roode
Zee nog bestond en de straat nog bevaarbaar was.

Het handschrift bericht verder, dat kort na die doorvaart van de
Geertmannen beide zee en aarde beefden, en de aarde haar lijf zoo
hoog ophief, dat al het water de straat uitliep en dat alle wadden
en schorren als een wal oprezen.

Deze dingen zullen dus na den tijd van Mozes geschied zijn, zoodat
tijdens de uittocht (1564) de streek tusschen Suez en de Bittermeeren
nog wel bevaarbaar was, maar bij lagen waterstand droogvoets kon
worden doorgetrokken.

Dit punt is dus de oorspronkelijke Isthmus, na welks vorming zeker
spoedig de verdere inham noordwaarts tot aan de golf van Pelusium
geheel is opgeslibd.

Een duidelijk overzicht over de formatie van dit terrein geeft de
kaart gevoegd bij: l'année scientifique et industrielle etc. par
Louis Figuier (première année). Paris, Hachette, 1857.



Een ander bericht, dat ook alleen bij Strabo voorkomt, vindt hier
insgelijks eene opheldering en bevestiging. Strabo namelijk is onder
de Grieksche schrijvers de eenige die vermeldt, dat Nearchus na zijne
troepen in de Persische golf aan den mond van de Pasitigris te hebben
ontscheept, op bevel van Alexander met zijne vloot weer de Persische
golf uitgezeild en om Arabie heen door de Arabische golf gestevend
is. Zoo als dit bericht daar staat, is het niet duidelijk wat Nearchus
daar te maken had en wat het doel van die verdere tocht wezen kon;
enkel tot het doen van geographische onderzoekingen, zoo als Strabo
meent, behoefde hij toch niet eene gansche vloot mede te nemen,
daartoe was een schip of twee voldoende. Wij lezen ook niet dat hij
weer teruggevaren is; waar is hij dan met die vloot gebleven?

Op deze vraag vinden wij hier het antwoord in de Friesche lezing van
de geschiedenis. Alexander had die schepen aan den Indus gekocht van,
of laten bouwen door de daar gevestigde afstammelingen van de Friesen,
de Geertmannen, en van hen scheepsvolk in dienst genomen, en aan het
hoofd van deze bevond zich Friso. Alexander had na de volbragte tocht
en het transport van de troepen, die schepen in de Persische Golf niet
meer noodig, maar wilde ze in de Middellandsche zee gebruiken. Dat had
hij in zijn hoofd gezet en dat moest gebeuren. Alexander wilde iets
doen, dat niemand voor hem gedaan had. Te dien einde moest Nearchus
de Roode zee opvaren, en aan het eind daarvan gekomen (bij Suez),
vond hij daar 200 elephanten en duizend kameelen en werklieden en
gereedschap, balken, touwen enz., om de schepen op het land te halen
en over de landengte te slepen. Dit werk werd met zooveel overleg en
ijver ondernomen en voltooid, dat na een arbeid van drie maanden de
vloot in de Middellandsche zee weer te water gelaten werd. Dat de vloot
werkelijk in de Middellandsche zee gebracht is, blijkt uit het bericht
van Plutarchus (vit. Alexandri), doch deze laat te dien einde Nearchus
met de vloot om Afrika heen door de straat van Hercules zeilen. Na de
nederlaag bij Actium heeft Kleopatra, in navolging van dit voorbeeld,
getracht hare vloot over den Isthmus te brengen, om naar Indie te
ontsnappen. Zij is daarin verhinderd door de Petraeische Arabieren,
die hare schepen in brand staken. (Zie Plutarchus vit. Antonii.)

Friso is, toen kort daarop Alexander stierf, in dienst gebleven
van Antigonus en Demetrius, totdat hij door den laatste op eene
schandelijke wijze beleedigd zijnde, besloot met zijne manschappen
het oorspronkelijke moederland, Friesland, op te zoeken. Naar Indie
terugkeeren kon hij trouwens niet. Zoo vullen de berichten elkander
aan en helderen elkander op, en verleenen daardoor eene wederkeerige
bevestiging.

Zulke enkele trekken en verrassende uitkomsten leiden mij tot het
besluit, dat wij hier met meer te doen hebben, dan met bloote sagen
of legenden.

Sints een twintigtal jaren is de aandacht getrokken door de
overblijfselen van paalwoningen, het eerst opgemerkt in de meeren
van Zwitserland en vervolgens in een aantal streken van Europa
gevonden. Men zie daarover Dr. E. Rückert, Die Pfalhbauten. Würtzburg
1869, of Dr. T. C. Winkler, in de Volksalmanak t. N. v. A. 1867. Toen
men ze gevonden had, trachtte men uit de onder het water aanwezige
fragmenten van wapens, gereedschappen en huisraad na te sporen, door
wie en wanneer deze verblijfplaatsen bewoond geweest waren. Uit
berichten van historieschrijvers bleek daaromtrent niets meer,
dan hetgene Herodotus Lib. v. c. 16 van de Paeonen schrijft. Alleen
vond men eene spoor in een der tafereelen op de zuil van Trajanus,
waarin de verwoesting van een paaldorp in Dacie is afgebeeld. Dubbel
belangrijk is het daarom uit het geschrift van Apollonia te vernemen,
dat zij als burgtmaagd (omstreeks 540 v. Chr.) eene reis langs den
Rijn gedaan, Switserland (de Swetsar) bezocht, en daar de Meerbewoners
(Marsaten) heeft leeren kennen. Zij beschrijft hunne in het meer op
palen gebouwde woningen, het volk zelf, zijn aard en levenswijze. Zij
vermeldt, dat die Marsaten van vischvangst en jacht leven, en de huiden
van het wild bereiden met de schors van berkenboomen, om die pelterij
te verkoopen aan de Rijnschippers, die ze verder in den handel brengen.

Dit bericht omtrent de paalwoningen in de meeren van Switserland
kan niet geschreven zijn, dan in een tijd toen die paaldorpen nog
bestonden en bewoond werden.

In het tweede gedeelte van het Handschrift wordt door Konerêd oera
Linda vermeld, dat Adel de zoon van Friso (± 260 j. v. Chr.) met
zijne vrouw Ifkja ook die paaldorpen in Switserland bezocht heeft,
»fon Walhallagâra brûdon hja alingen thêra sûder Hrênum al-ont hja
mith grâte frêse boppa thêre Rêne by tha Mârsâta kêmon, hwêrfon vsa
Apollônja skrêven heth. Tha hja thêr en stût wêst hêde, gvngon hja
wither nêi tha delta."

Later als dit bericht komt bij geen schrijver ergens eenige
vermelding van die paalwoningen voor en is die zaak gedurende
twintig eeuwen volkomen onbekend gebleven, totdat in den jare 1853,
bij buitengewoon lagen waterstand, overblijfselen van zulke woningen
ontdekt zijn. Daarom heeft niemand zulk een bericht in lateren tijd
kunnen verzinnen.

Hoewel een groot gedeelte van het eerste stuk, het Boek van Adela,
geheel valt in het Mythologisch Tijdvak vóór den Trojaanschen oorlog,
is hier in de verhalen een groot verschil met de Grieksche Mythen
in het oogloopend. De Mythen kennen geene tijdsbepaling, veel min
eene geregelde tijdrekening. Bij de Mythen bestaat geen inwendige
zamenhang of consequentie. De vrije verdichting ontwikkelt zich in
iedere sage afzonderlijk en onafhankelijk. De Mythologische verhalen
weerspreken elkander bijna op ieder punt. Les Mythes ne se tiennnent
pas is de eenige sleutel op de Grieksche Mythologie.

Hier daarentegen ontmoeten wij eene geregelde jaartelling uitgaande van
een vast punt, het vergaan van Atland (2193 voor Chr.) De verhalen,
natuurlijk, eenvoudig, vaak naïf, weerspreken elkander nimmer,
en zijn altijd met elkander bestaanbaar, ook in plaats en tijd. Als
b. v. de komst en het verblijf van Ulysses bij de Burgtmaagd Kalip op
Walhallagara (Walcheren), 't gene wel het meest sagenhafte stuk is
van allen, hier gesteld is op 1005 jaren nadat Atland verzonken is,
dan komt dat uit op 1188 jaren voor Chr. en dus vrij nabij overeen
met den tijd, waarin de Grieken meenen, dat de Trojaansche oorlog
heeft plaats gehad. Die Ulysses-sage is hier niet door de Romeinen
aangebracht. Tacitus vond ze reeds in Neder Germanie (zie Germania
cap. 3) en zegt er bij, dat te Asciburgium een altaar was, waarop de
naam van Ulysses en die van zijn vader Laërtes gelezen werd.

Een ander kenmerkend onderscheid bestaat daarin, dat de Mythe geene
herkomst kent, voor hare verhalen nooit berichtgevers of schrijvers
noemt, en dus nimmer eenig gezag weet aan te voeren. In Adelas boek
daarentegen wordt bij ieder verhaal opgegeven, waar het gevonden of
waaruit het ontleend is, b. v. dit is uit Minno's schriften, dit is
aan de Wanden der Waraburch gegrift, dit aan de Fryas burch, dit te
Stavia, dit op Walhallagara.

En dan is er nog iets. Wetten, geregelde wetgevingen, gelijk zij in
Adelas boek in vrij grooten getale voorkomen, zijn in de Mythologie
eene onbekende en met haar wezen onvereenigbare zaak. Zelfs als
de Mythe aan Minos toeschrijft de invoering van eene wetgeving op
Kreta, dan weet zij van die wetgeving zelve niet het geringste te
berichten. Ook in de Mythische godenwereld bestaat geene wetgeving,
de eenige wet is daar het onveranderlijke Noodlot, of de wil van den
oppermachtigen Zeus.

Ten opzichte van de Mythologie is dit geschrift, dat zelf geen
mythisch karakter draagt, niet minder merkwaardig dan voor de
geschiedenis. Ondanks de vele en velerlei betrekkingen met Denemarken,
Zweden (Skênland = Schonen) en Noorwegen (Northland), vindt men
hier geene sporen van bekendheid met de Noordsche of Scandinavische
mythologie. Alleen schijnt Wodan hier voor te komen als Wodin, een
Friesch heerman, die door een Magy, koning der Finnen, tot schoonzoon
aangenomen en na zijn dood vergood is.

De Friesche godenleer of liever godsdienst, is hoogst eenvoudig en
zuiver Monotheisme. Wralda of Wralda's geest is het eenige, eeuwige,
onveranderlijke, volmaakte en almachtige wezen. Wralda heeft alle
dingen geschapen; alles komt uit hem voort, eerst de aanvang, dan de
tijd, en vervolgens Irtha, de Aarde. Irtha baart drie dochters Lyda,
Finda en Frya, de stammoeders van de drie menschenrassen, het zwarte,
het geele en het blanke (Afrika, Asia en Europa). Als zoodanig is Frya
de moeder van Frya's volk, de Friezen. Zij is de vertegenwoordigster
van Wralda en wordt als zoodanig vereerd. Frya heeft hare tex gegeven,
de eerste wet, en de eeredienst ingesteld van het eeuwige licht. Die
dienst bestaat in het onderhouden van de altijd brandende lamp, foddik,
door priesteressen, maagden; aan het hoofd dier maagden staat op alle
burgten eene Burgtmaagd; de opperste van alle Burgtmaagden, is de
Eeremoeder op de Fryasburgt op Texland. De Eeremoeder heerscht over het
geheele land; de Koningen mogen niets doen, er mag niets geschieden,
buiten hare raad en goedkeuring. De eerste Eeremoeder is door Frya
zelve aangesteld, zij heette Fåsta. Met één woord, wij ontmoeten hier
de prototype van de Romeinsche Vestadienst en de Vestaalsche maagden.

Men denke hierbij aan Velleda (Welda) en Aurinia bij Tacitus Germ. 8
Hist. IV. 61. 65. V. 22. 24. Annal. I. 51 en Gauna de opvolgster van
Velleda bij Dio Cassius fragm. 49.

Van de burgt van Velleda spreekt Tacitus als eene edita turris;
Verg. hier bl. 146. Zij was de burgt Mannagarda forda (Munster). In
het land der Marsi noemt hij deze burgt Templum Tanfane (Tanfanc)
zoo genoemd naar het teeken van het Juul. Zie plaat I.

De laatste dier burgten is de Fåstaburgt op Ameland geweest, templum
Foste, volgens Occa Scarlensis verwoest in het jaar 806.

Ontmoeten wij hier bij de Friezen een Godsbegrip en godsdienstige
denkbeelden, geheel verschillende van de mythologien bij andere volken,
nog onverwachter komen ons hier zaken voor, die in het nauwste verband
staan met de Grieksch-Romeinsche Mythologie en wel met de herkomst
van twee godheden van den eersten rang, Minerva en Neptunus. Min erva
(Athénè), is oorspronkelijk eene burgtmaagd, priesteres van Frya
op de burgt Walhallagara, Middelburg, of Domburg, op Walcheren. En
deze zelfde Min erva is tevens die geheimzinnige, raadselachtige
godin, van welker vereering bijna geene sporen zijn overgebleven,
dan alleen op Walcheren in de votivsteenen te Domburg, Nehalennia
[4], van welke geene mythologie iets naders weet dan enkel den naam,
waarvan de etymologie zich heeft meester gemaakt tot het uitvinden
van allerlei fantastische afleidingen.

De andere, Neptunus, bij de Etruriers Nethunus, de God van de
Middellandsche zee, blijkt hier bij zijn leven een Friesche Viking,
zeekoning, geweest te zijn, thuis behoorende te Alderga (Ouddorp
niet verre van Alkmaar). Zijn naam was Teunis, in de wandeling bij
zijne manschappen Neef Teunis genoemd, die vooral de Middellandsche
zee tot het doel en tooneel zijner tochten gekozen had, en door de
Tyriers vergood zoude zijn, in den tijd toen de Phenicische zeevaart
zich aanmerkelijk begon uit te breiden en naar Friesland stevende, om
hier Britsch tin, Noordsch ijzer en barnsteen uit de Balda (Baltische)
zee te halen, omstreeks 2000 jaren v. Chr.

Behalve dit tweetal ontmoeten wij nog een derde Mythologisch persoon,
Minos, de wetgever van Kreta, die alsmede verschijnt als een Friesche
zeekoning Minno, geboren te Lindaoord tusschen Wieringen en Kreyl,
die aan de Kreters een Asegaboek heeft medegedeeld. Namelijk die
Minos, die met zijn broeder Rhadamanthus en Aeakus als rechter in de
onderwereld over het lot der schimmen beslist. Niet te verwarren met
den lateren Minos, den tijdgenoot van Aegeus en Theseus, die voorkomt
in de Atheensche sage.

Bij deze voorstelling kan misschien iemand zijn lachen niet bedwingen,
en kaatst hij mij het straks gebezigde woord fantastisch terug met
dat van avontuurlijk. Ook ik kon eerst mijne oogen niet gelooven,
en toch ben ik bij nadere overweging gekomen tot de ontdekking van
verrassende overeenkomsten, die de zaak vrij wat minder avontuurlijk
maken, als de geboorte van Athene uit het hoofd van Zeus door een
bijlslag van Hephaistos.--B. v.

De Grieksche Mythologie kent van alle Goden eene jeugd, alleen Pallas
heeft geene jeugd, zij is niet anders bekend dan als volwassen. Minerva
komt als opperpriesteres uit den vreemde, uit een den Krekalanders
onbekend land, in Attica. Pallas is eene maagdelijke godin, Minerva
is eene burgtmaagd. De blonde, blaauwoogige Pallas onderscheidt zich
door deze type van de overige goden en godinnen, als behoorende tot
Fryas volk. De wijsheid van beide en de zinnebeeldige attributen zijn
dezelfde, inzonderheid de uil. Pallas geeft aan de nieuwe stad haren
naam Athènai, die overigens in 't Grieksch geene beteekenis heeft:
Minerva geeft aan de door haar gestichte burgt den naam Athene, die in
het Friesch wel eene beteekenis heeft en te kennen geeft dat zij als
vrienden âthen daar gekomen zijn. Minerva komt in Attica omstreeks 1600
jaren voor Chr. in het tijdperk, waarin zich de Grieksche godenleer
begint te vormen. Minerva is met de vloot van Jon aan het hoofd van
eene kolonie in Attica geland; op Walcheren vindt men haar in later
tijd blijkens de Romeinsche votivsteenen onder den naam Nehalennia
vereerd als eene godin van de scheepvaart; en bij de Atheners is
Pallas de beschermgodin van scheepsbouw en zeevaart.

De Tijd is de Kroder, de kruijer, die eeuwig met het jol, het wiel,
moet rondloopen, en voeren de zon langs hare baan door het stergewelf
van winter-zonnestand tot winter-zonnestand. Zoo vormt hij de jaren,
waarbij elke omwenteling van het wiel een dag uitmaakt. Te midwinter
wordt het Jolfeest gevierd op Fryasdag. Dan worden koeken gebakken in
den vorm van het zonnerad, want van dat Jol heeft Fryas de letters
gemaakt, toen zij hare Tex schreef, en het Jolfeest is daarom ook
een feest ter eere van Frya als uitvindster van het letterschrift.

Even zoo als dit Jolfeest in Denemarken en geheel Duitschland door
de Christenheid op 't Kerstfeest en in ons land op St. Nikolaasdag
verplaatst is, even zoo zeker zijn onze St. Nikolaaspoppen, de
vrijster en de vrijer, eene herinnering aan Frya, en onze St. Nikolaas
(banket) letters eene gedachtenis aan Fryas van het Zonnerad gevormd
letterschrift.

Ik kan niet den geheelen inhoud van dit merkwaardige geschrift
ontleden en moet mij vergenoegen met de gemaakte opmerkingen. Zij
mogen eenig denkbeeld geven van den rijkdom en belangrijkheid van
dien inhoud. Want al loopen er Sagen onder, ook als Sagen moeten zij
waarde hebben voor ons, dewijl van den Sagenschat van ons voorgeslacht
zoo goed als niets was overgebleven.

Een inwendig bewijs voor de oudheid van deze geschriften ligt ook
daarin, dat de naam Batavieren er nog niet in voorkomt. De inwoners
van het geheele land tot aan de Schelde zijn Fryas volk, Friezen. De
Batavieren zijn niet een afzonderlijk volk geweest. De naam Batavi is
eene uitvinding van de Romeinen, die dezen naam gegeven hebben aan de
bewoners van het land ter weerzijde van de Waal, welke rivier op de
Tabula Peutingeriana den naam Patabus draagt. Die naam Batavi komt ook
niet vroeger voor dan bij Tacitus en Plinius, want de bekende plaats
bij Caesar B. G. IV. 10, is geinterpoleerd. Zie mijne verhandeling
over den loop der rivieren door het land der Friesen en Batavieren
bl. 49 in de Vrije Fries, IV Deel 1e Stuk, 1845.



Met nog eene opmerking betreffende de taal wil ik eindigen.

Zij die nog slechts eene oppervlakkige inzage van het H. S. hebben
kunnen nemen, zijn getroffen door de beschaafdheid van de taal en de
overeenkomst met het tegenwoordige Friesch en Hollandsch. Hierin meenen
zij een grond te zien voor twijfel aan de oudheid van het geschrift.

Maar ik vraag: is dan de taal van Homerus veel minder beschaafd dan
die van Plato of Demosthenes? en leeft niet het grootste deel van
den Homerischen woordenschat nog voort in het Grieksch van onze dagen?

Het is waar, eene taal beweegt zich altijd, en is steeds aan
kleine veranderingen onderhevig, waardoor men verschil vindt bij
dezelfde taal in onderscheidene tijdperken. Deze wisseling van de
taal geeft juist in dit H. S. stof tot belangrijke opmerkingen voor
den taalbeoefenaar. Want niet alleen, dat van de acht schrijfsters
en schrijvers, die achtereenvolgende aan dit boek gewerkt hebben,
ieder zich kenmerkt door kleine eigenaardigheden in stijl, taal en
spelling; maar vooral tusschen de beide afdeelingen van het boek,
waar tusschen een tijdverloop van meer dan twee eeuwen ligt, is een
in het oog vallend verschil aanwezig, dat aantoont, welk een langzaam
voortgaande wijziging de taal in dat bestek ondervonden heeft.

Als slotsom van deze beschouwingen kom ik tot het besluit, dat ik
geene reden vinden kan, om aan de echtheid van dit geschrift te
twijfelen. Verdichting kan het niet zijn. In de eerste plaats het
afschrift van 1256 kan het niet zijn. Wie had in dien tijd zoo iets
kunnen verdichten? Zeker niemand, en vroeger nog veel minder. In
lateren tijd is eene verdichting evenzeer onmogelijk, om de eenvoudige
reden, dat niemand meer die taal machtig was. Buiten de namen van
Rask, Richthofen en Hettema, is er geen te noemen, die als taalkundige
in dit vak bekend is geweest, of de taal zoo bestudeerd heeft, dat
hij daar in schrijven kon. En al kon iemand zulks, dan stond hem nog
geen ruimer woordenschat ten dienste, dan de beperkte voorraad, dien
de O. F. Wetten aanboden. Daarom is in de laatstverloopen eeuwen de
vervaardiging van dit geschrift eene onmogelijkheid geweest. Wie dit
in twijfel wil trekken, beginne met aan te toonen, waar, wanneer,
door wien en waartoe zulk eene vervalsching had kunnen gepleegd
worden, en wijze uit lateren tijd de weergade aan van dit papier,
dit schrift en deze taal.

Dat het H. S. van 1256 bovendien geen origineel, maar eene kopie is,
bewijzen zoowel gedurige schrijffouten, als enkele ophelderingen
van woorden, die in des afschrijvers tijd reeds verouderd en weinig
meer bekend waren; b. v. bl. 82 (114) to thêra flête jeftha bedrum;
op bl. 151 (204) bargum jefta tonnum fon tha besta bjar.

Nog sterker bewijs is, dat tusschen bladzijde 157 en 158 een of meer
bladen ontbroken hebben, die uit dit H. S. niet hebben kunnen verloren
gaan, omdat bl. 167 en 168 (212-214) de paginas recta en versa zijn
van hetzelfde blad.

Bl. 157 eindigt: Drie maanden daarna zond Adel boden naar alle
vrienden, die hij gewonnen had, en liet hen bidden, dat zij in de
Minnemaand verstandige lieden tot hem zouden zenden.

Keert men nu het blad om, dan begint de keerzijde: zijne vrouw, zeide
hij, die maagd geweest was te Texland, had daarvan een afschrift
gekregen.

Daar tusschen is geen zamenhang. Voor het minst ontbreekt er: de
komst dier genoodigden, en het verhaal van hetgene bij die zamenkomst
is voorgevallen. De afschrijver moet dus in het door hem gevolgde
exemplaar twee bladen in plaats van een hebben omgeslagen. Er bestond
dus een vroeger exemplaar, en wel dat in den jare 803 door Liko oera
Linda was geschreven.

Wij mogen dus aannemen, dat wij in dit geschrift, waarvan het eerste
gedeelte is opgesteld in de zesde eeuw voor onze jaartelling, het
oudste voortbrengsel (op Homerus en Hesiodus na) van de Europesche
letterkunde ontmoeten. En daar vinden wij in ons vaderland eene
eeuwenoude bevolking, in 't bezit van eene ontwikkeling, beschaving,
nijverheid, scheepvaart, koophandel, letterkunde en zuivere verhevene
Godsdienstige begrippen, waarvan wij nooit eenig vermoeden hebben
gehad. In onze voorstelling reikten de geschiedkundige herinneringen
van ons volk niet hooger, dan tot de komst van Friso, den vermeenden
stamvader der Friezen; doch hier ontwaren wij, dat die herinneringen
opklimmen tot meer dan twee duizend jaren voor Christus, en in hoogen
ouderdom die van Hellas overtreffen en die van Israël evenaren.



BIJLAGE TOT PAG. XX.

Vergelijkende Taalproeve van de oud Friesche Wetten en de taal van
het Handschrift.



Dyo forme need is: hweerso en kynd jongh is finsen ende fitered noerd
wr hef, jefta (sud) wr birgh. Soe moet die moder her kindes eerwe
setta ende sella ende her kynd lesa ende des lives bihelpa.

Dioe oder need is: jef da jere diore wirdat, ende di heta honger wr
dat land faert, ende dat kynd honger stere wil, so moet dio moder
her kindes eerwe setta ende sella ende capia her bern ky ende ey ende
coern deerma da kinde des lives mede helpe.

Dyo tredde need is: Als dat kind is al stocnaken, jefta huus laes,
ende dan di tiuestera nevil ende calde winter oen comt sa faert
allermanick oen syn hof ende oen sin huis ende an waranne gaten, ende
da wiilda dier seket diin holla baem ende der birgha hlii, aldeer
hit siin liif oen bihalda mey. Soe weinet ende scryt dat onieriga
kind ende wyst dan syn nakena lyae ende syn huuslaes, ende syn fader
deer him reda schuld, to ienst dyn honger ende winter nevil cald, dat
hi so diepe ende dimme mitta fiower neylen is onder eke ende onder
da eerda bisloten ende bitacht, so moet dio moder her kindes eerwe
setta ende sella omdat hio da bahield habbe ende biwaer also lang so
hit onierich is, dat hit oen forste ner oen honger naet forfare.


Anjumer druk e.i.i..

(1466.)



Thju forma nêd is: Sâhwersa en bårn jvng is fensen ånd fêterad
northward vr-et hef jeftha sûdward vr tha berga, sa âch thju måm hjara
bårns erva to settande ånd to seljande ånde hjra bårn to lêsane ånd
thes lives to bihelpane.

Thju ôthera nêd is: jef tha jêra djura wårthat ånd thi hête hvnger wr
thet lând fârth ånd thåt bårn sterva wil, sa mot thju måm hjara bårns
erva setta ånd selja ånd kâpja hiri bårne ky ånd skêp ånd kêren thêr
mitha mån thet bårn thes lives bihelpe.

Thju tredde nêd is: sâhwersa thåt bårn is stoknâked jefta hûslâs ånd
then thi tjustera nêvil ånd kalda winter ankvmth, sa fârth allera
månnalik an sin hof ånd an sin hus ånd an wârande gâta, ånd thet wilde
kwik sykath thene hola bâm ånd thêre berga hly thêr-it sin lif an
bihalda mêi, sa wênath ånd krytath thåt vnjêrich bårn ånd wyst then
sin nâkeda litha ånd siu hûslâs-sâ ånd sin tât thêr him hrêda skolde
tojenst tha hvnger ånd tha kalda winter nêvil, that hi sa djap ånd
dimme mith fjuwer nêilum vndera êke ånd vnder tha irtha bisletten ånd
bidobben is, sa mot thju måm hjara bårns erva setta and selja vmbe
that hju tha bihield håve ånd tha wâringa al sa long sa hit vnjêrich
sy, til thju-t hor an forst ner an hvnger navt vmkvma ne mêi.


Vertaald door J. G. O.



ADELA.


OKKE MIJN ZOON.


Deze boeken moet gij met lijf en ziel bewaren, zij bevatten
de geschiedenis van ons geheele volk, en ook van onze
voorvaderen. Verleden jaar heb ik die uit den vloed gered tegelijk
met u en met uwe moeder. Doch zij waren nat geworden, daardoor
gingen zij naderhand bederven. Om ze niet te verliezen, heb ik ze
op overlandsch papier overgeschreven. Bijaldien gij ze erft, moet
gij ze ook overschrijven. Uwe kinderen desgelijks, opdat zij nimmer
verloren gaan. Geschreven te Liuwert, nadat Atland verzonken is, het
drie duizend vier honderd negen en veertigste jaar, dat is naar de
Christen-rekening het twaalf honderd zes en vijftigste jaar, Hiddo
bijgenaamd Over de Linde. Waak.



Lieve erfgenamen, om onze lieve voorouderen wille, en om onze lieve
vrijheids wille, duizendmaal bid ik u. Och lieve, laat de oogen van
een monnik toch nooit over deze schriften weiden. Zij spreken zoete
woorden, maar zij tornen ongemerkt, aan alles wat ons Fries betreft. Om
rijke prebenden te winnen, heulen zij met de vreemde koningen; deze
weten dat wij hunne grootste vijanden zijn, omdat wij hunne lieden
toespreken durven over vrijheid, recht en vorstenplicht. Daarom laten
zij alles vernielen, wat van onze voorvaderen komt, en wat nog overig
is van onze oude zeden. Och lieve, ik ben bij hen aan het hof geweest;
wil Wralda het gehengen, en wij ons niet sterk maken, dan zullen zij
ons altegader verdelgen. Geschreven te Liudwert, acht honderd en drie
jaar, na de Christen meening. Liko bijgenaamd Over de Linde.



HET BOEK VAN ADELA'S AANHANGERS.


Dertig jaren na den dag, waarop de volksmoeder omgebracht was,
door den overste Magy, stond het er erg aan toe. Alle Staten, die
er liggen aan de andere zijde der Weser, waren van ons afgescheurd
en onder het geweld des Magy gekomen; en het stond te vreezen,
dat hij geweldig zoude worden over het geheele land. Om dat ongeluk
te weeren, had men eene algemeene volksvergadering belegd, alwaar
vergaderd waren alle manspersonen, die in een goeden roep stonden bij
de maagden (priesteressen). Doch nadat er meer verloopen waren dan drie
etmalen, was de geheele Go-raad in de war, en alles even als bij hunne
komst. Toen ten laatste vroeg Adela het woord, en sprak: Gij allen
weet, dat ik drie jaren burgtmaagd geweest ben; ook weet gij, dat ik
gekozen ben tot volksmoeder en dat ik niet volksmoeder wezen wilde,
omdat ik Apol tot mijn echtgenoot begeerde. Doch wat gij niet weet,
dat is, dat ik alle gebeurtenissen nagegaan heb, evenals of ik een
wezenlijke volksmoeder was geweest. Ik heb gestadig heen en weder
gereisd, toeziende wat er gebeurde. Daardoor zijn mij veele zaken
openbaar geworden, die anderen niet weten. Gij hebt gisteren gezegd,
dat onze stamverwanten aan de andere zijde der Wezer tam en laf waren;
doch ik mag tot u zeggen, dat de Magy hun niet één dorp afgewonnen
heeft door het geweld zijner wapenen, maar bloot door arglistige
ranken en nog meer door de hebzucht der hertogen en edelingen. Frya
heeft gezegd: wij moesten geene onvrije lieden bij ons toelaten;
doch wat hebben zij gedaan? Zij hebben onze vijanden nagevolgd;
want in plaats van hunne gevangenen te dooden of vrij te laten,
hebben zij Fryas raad veracht en hen tot hunne slaven gemaakt. Omdat
zij zulks deden, had Frya geene lust meer langer over hen te waken;
zij hebben eens anders vrijheid benomen, en dat is oorzaak, dat zij
hunne eigene verloren hebben. Doch dat alles is u zelven ook bekend;
maar ik wil tot u zeggen, hoe zij allengs zoo laag verzeild zijn. De
vrouwen der Finnen kregen kinderen; deze groeiden op met onze vrije
kinderen. Somtijds dartelden en joelden zij te zamen op het hiem, of
zij waren met elkander bij den haard. Daar hoorden zij met welgevallen
naar de losbandige sagen der Finnen, omdat die slecht en nieuw
waren. Zoo zijn zij ontfriesd ondanks de macht hunner ouders. Toen
de kinderen groot werden en zagen dat de kinderen der Finnen geene
wapenen mochten hanteeren en slechts moesten werken, kregen zij van
het werken een afkeer en werden zeer hoogmoedig. De meesters en hunne
kloekste zoonen kropen bij de wulpsche meisjes der Finnen; en hunne
eigene dochteren, door het slechte voorbeeld van den weg gebracht,
lieten zich door de schoonste knapen der Finnen begorden, ten spot van
hare verdorvene ouders. Toen de Magy dat in de neus kreeg, toen nam hij
de schoonste zijner Finnen en Magyaren, en beloofde hun roode koeijen
met gouden hoornen, zoo zij zich door ons volk lieten gevangen nemen,
ten einde zijne leer te verbreiden. Maar zijne lieden deden meer;
kinderen werden te zoek gemaakt, naar de bovenlanden weggevoerd,
en nadat zij opgevoed waren in zijne verderfelijke leer, dan werden
zij terug gezonden. Toen de schijn-slaven onze taal machtig waren,
klampten zij de Hertogen en Edelingen aan boord en zeiden, dat zij
den Magy onderhoorig moesten worden, dan konden hunne zoonen hen
opvolgen zonder door het volk gekozen te worden. Diegenen, die om
hunne goede daden een vóórdeel tot hun huis gekregen hadden, beloofden
zij van zijnentwege ook nog een achterdeel er bij; zulken die een
voor- en achterdeel gekregen hadden, zeiden zij een ronddeel toe;
en die een ronddeel hadden eene geheele State. Waren de ouders te
hard Fryasgezind, dan wenden zij den boeg en hielden aan op hunne
verbasterde zoonen. Gisteren waren er onder u, die al het volk te
hoop roepen wilden om de oostelijke Staten weder tot hare plicht
te dwingen. Doch naar mijne eenvoudige meening zou dat verkeerd
uitkomen. Denk eens, daar was er eene hevige longziekte onder het vee,
en dat die daar nog erg woedde, zoudt gij het dan wel wagen om uw
gezonde vee te voeren onder hun ziek vee? Immers neen. Bijaldien nu
iedereen beamen en toestemmen moet, dat het dan met de (vee)stapel
erg afloopen zoude; wie zoude dan zoo onvoorzichtig wezen om zijne
kinderen te wagen onder een volk, dat geheel en al verdorven is?

Mocht ik u een raad geven, ik zoude tot u zeggen, gij moest voor alle
dingen eene nieuwe volksmoeder kiezen. Ik weet wel dat gij daarmede
aan den grond zit, uithoofde dat er van de dertien burgtmaagden,
die wij nog overig hebben, wel acht zijn, die naar die eere dingen,
maar daar zoude ik geen acht op slaan. Teuntia, die maagd is op de
burgt Medeasblik, heeft er nooit naar getaald, en toch is zij iemand
van wetenschap en helder inzicht en wel zoo sterk op haar volk en
onze gewoonten gesteld, als alle andere te zamen. Voorts zoude ik
aanraden, gij moest naar de burgten gaan en daar opschrijven alle
wetten van Fryas tex, benevens alle geschiedenissen, ja alles wat
er te vinden is op de wanden, opdat die alle niet verloren gaan,
en met de burgten tevens niet worde vernield. Daar staat geschreven:
De moeder en elke burgtmaagd zal hebben buiten helpers en zendboden,
eenentwintig maagden en zeven leermeisjes. Mocht ik daar wat bijvoegen,
dan zoude ik schrijven, en alzoo veele eerzame dochteren om te leeren,
als daar op de burgten wezen mogen. Want ik zeg in trouwe en de tijd
zal het bevestigen, bijaldien gij echte Fryas kinderen wilt zijn,
nimmer te overwinnen noch door list noch door wapenen, zoo behoort gij
er voor te waken, dat uwe dochters echte Fryas vrouwen worden. Den
kinderen moet men leeren, hoe groot ons land weleer geweest is,
hoe groote mannen onze voorvaderen waren, hoe groot wij nog zijn,
zoo wij ons neder liggen (vergelijken) bij anderen: men moet hun
vertellen van de zeehelden en van hunne heldhaftige daden, ook over
de verre zeetochten. Alle deze verhalen behooren gedaan te worden bij
den haard, op het hiem, en waar het wezen moge, zoo in blijdschap,
als bij tranen. Maar zal het standhoudend komen in het brein en in
het hart, dan moeten alle leeringen over de lippen uwer vrouwen en
dochteren daarin vloeijen. Adelas raad is opgevolgd.

Deze zijn de grevetmannen onder wier bestuur dit boek is vervaardigd.

Apol, Adelas man, driewerf is hij zeekoning geweest, nu is hij
grevetman over Oostflyland en over de Lindeoorden, de burgten
Liudgarda, Lindahem en Stavia zijn onder zijne hoede.

De Saxman Storo, Sytias man, grevetman over de Hoogefennen en Wouden,
negenwerf is hij tot hertog dat is tot heerman gekozen; de burgten
Buda en Manna-garda-forda zijn onder zijne hoede.

Abelo, Jaltias man, grevetman over de Zuiderflylanden, driewerf is
hij heerman geweest, de burgten Aken, Liudburg en Katsburg zijn onder
zijne hoede.

Enoch, Dywekes man, grevetman over Westflyland en Texel, negenmaal is
hij tot zeekoning gekozen, Waraburg, Medeasblik, Forana en Fryasburg
zijn onder zijne hoede.

Foppe, de man van Dunroos, grevetman over de Zeven eilanden, vijf maal
is hij zeekoning geweest, de burgt Walhallagara is onder zijne hoede.

Dit stond op de wanden der Fryasburg te Texland geschreven, dat staat
ook te Stavia, ook te Medeasblik.

Het was Fryasdag en te dier tijd was het zeven maal zeven jaren
geleden, dat Festa was aangesteld als volksmoeder, naar Fryas
begeerte. De burgt Medeasblik was gereed en eene maagd was gekozen. Nu
zoude Festa hare nieuwe lamp opsteken, en toen dat gedaan was in
tegenwoordigheid van het volk, toen riep Frya van hare waakstar, zoodat
iedereen het hooren konde: Festa neem uwe stift en schrijf de dingen,
die ik niet zeggen mocht. Festa deed alzoo als haar geboden was. Zoo
zijn wij Fryas kinderen aan onze vroegste geschiedenis gekomen.

Dit is onze vroegste geschiedenis.

Wralda, die alleen goed en eeuwig is maakte den aanvang, alsdan kwam
de tijd, de tijd wrochte alle dingen, en ook de aarde, de aarde baarde
alle gras, kruiden en boomen, al het liefelijk gedierte en al het
booze gedierte. Alles wat goed en liefelijk is, bragt zij bij dag
voort, en alles wat boos en kwaad is, bragt zij bij nacht voort. Na
het twaalfde Juulfeest bragt zij voort drie maagden:

Lyda uit gloeijende stof,

Finda uit heete stof, en

Frya uit warme stof.

Toen deze te voorschijn kwamen, spijsde Wralda haar met zijnen adem,
opdat de menschen aan hem zouden gebonden wezen. Zoodra zij volwassen
waren, kregen zij vermaak en genoegen in de droomen van Wralda. Haat
trad tot haar binnen. En nu baarden zij elk twaalf zonen en twaalf
dochteren, elke juultijd een paar. Daarvan zijn alle menschen gekomen.

Lyda was zwart, met krullend haar als de lammeren, gelijk starren
fonkelden hare oogen, ja de blikken des grijpvogels waren vreesachtig
bij de hare.

Scherpe Lyda. Een slang kon ze kruipen hooren, en wanneer er visschen
in het water waren, ontging dat hare neusgaten niet.

Snelgebouwde Lyda. Een sterken boom kon zij buigen, en wanneer zij
liep brak geen bloemstengel onder hare voet.

Geweldige Lyda. Hard was hare stem, en schreeuwde zij uit verbittering,
dan liep ieder schielijk weg.

Wondervolle Lyda. Van wetten wilde zij niet weten; hare daden werden
door hare driften bestuurd; om de zwakken te helpen, doodde zij de
sterken, en wanneer zij dat gedaan had, weende zij bij het lijk.

Arme Lyda. Zij werd grijs van het dwaze gedrag, en ten laatste stierf
zij van hartseer over de boosheid harer kinderen.

Onverstandige Kinderen. Zij betichteden elkander van hunne moeders
dood, zij huilden als wolven en vochten evenzoo, en terwijl zij zoo
deden, vraten de vogels aan het lijk. Wie mag daarbij zijne tranen
weerhouden.

Finda was geel en hare haren gelijk de manen van een paard; een boom
kon zij niet buigen, maar waar Lyda een leeuw doodde, doodde zij
wel tien.

Verleidelijke Finda, zoet was haar stem en geen vogel kon zingen gelijk
zij, hare oogen lokten en lonkten, maar die er inzag werd een slaaf.

Onredelijke Finda. Zij schreef duizende wetten, doch zij volgde er
niet eene van op. Zij verfoeide de goeden wegens hunne vrijmoedigheid,
maar aan flikflooisters gaf zij bijna haar zelve weg. Dat was haar
ongeluk. Haar hoofd was te vol, doch haar hart te ijdel. Zij beminde
niemand dan haar zelve, en zij wilde dat elk haar lief zoude hebben.

Valsche Finda. Honingzoet waren hare woorden; doch wie haar vertrouwde,
dien was ongeluk nabij.

Zelfzuchtige Finda, Over allen wilde zij heerschen, en hare zoonen
waren gelijk zij. Zij lieten zich bedienen van hunne zusteren, en
elkander sloegen zij om het meesterschap dood.

Dubbelhartige Finda. Om een schuins woord werd zij gram, en de ergste
daden roerden haar niet. Zag zij een hagedis eene spin verslinden,
dan werd zij om het hart als ijs; maar zag zij hare kinderen een
Fries vermoorden, dan zwol haar boezem van genoegen.

Ongelukkige Finda. Zij stierf in den bloeitijd van haar leven, en
het is nog duister hoe zij gevallen is.

Schijnheilige kinderen. Onder een kostelijk gesteente legden zij
haar lijk neder. Met hoogdravende opschriften smukten zij dat op,
luid weenende om gehoord te worden, maar in stilte weenden zij niet
een eenige traan.

Verfoeijelijk volk. De tex (inzetting), die Finda naliet, was op
gouden bladen geschreven, doch de besten, waarvoor zij gemaakt was,
was zij nimmer tot nut; de goede wetten werden uitgewischt en zelfzucht
schreef daar slechte voor in de plaats. O Finda, toen werd de aarde
vol bloed, en de hoofden der menschen maaiden uwe kinderen af gelijk
grashalmen. Ja Finda, dat zijn de vruchten van uwe ijdelheid, zie
neer van uwe waakstar en ween.

Frya was wit gelijk de sneeuw bij het morgenrood, en het blaauw harer
oogen won het de regenboog af.

Schoone Frya. Als stralen der middagzon schitterden hare haarlokken,
die zoo fijn waren als spinrag.

Bekwame Frya. Ontsloten zich hare lippen, dan zwegen de vogelen en
geen bladeren bewogen zich meer.

Geweldige Frya. Door de kracht harer blikken streek de leeuw voor
hare voeten neder, en hield de adder zijn gift terug.

Reine Frya. Hare spijs was honing en haar drank dauw, vergaderd in
de boesem der bloemen.

Verstandige Frya. Het eerste wat zij hare kinderen leerde was
zelfbeheersching, het tweede was liefde tot de deugd, en toen zij
volwassen waren, leerde zij hun de waarde van de vrijheid kennen. Want,
zeide zij, zonder vrijheid zijn alle andere deugden alleen goed om
u tot slaven te maken, uwe afkomst tot eene eeuwige schande.

Milde Frya. Nimmer liet zij metaal uit de aarde delven om eigen
voordeel, maar wanneer zij het deed, was het tot nut van iedereen.

Gelukkigste Frya. Gelijk de sterren de aarde omzwermen, zoo zwermden
hare kinderen om haar.

Wijze Frya. Toen zij hare kinderen had opgevoed tot in het zevende
lid, toen riep zij ze alle naar Flyland te zamen. Daar gaf zij hun
hare tex, en zeide laat die uw wegwijzer wezen, dan zal het u nimmer
kwalijk gaan.

Uitverkoren Frya. Toen zij dit gezegd had, beefde de aarde, als Wraldas
zee. Flylands bodem zonk allengs onder hare voeten neder, de lucht werd
zwart en geelgroen van tranen te storten, en toen zij naar hunne moeder
omzagen, was zij al lang opgerezen tot hare waakstar. Toen ten laatste
sprak donder uit de wolken en bliksem schreef aan het luchtruim: waak!

Verziende Frya. Het land van waar zij was opgevaren, was nu een stroom,
en behalve hare tex was daarin alles bedolven, wat van hare handen
gekomen was.

Gehoorzame kinderen. Toen zij tot hun zelven kwamen, toen maakten zij
dit hooge terp, bouwden deze burgt daarop, aan diens wanden schreven
zij de tex, en omdat iedereen die zoude mogen vinden, hebben zij het
land daarom heen Texland geheeten. Daarom zal het blijven bestaan,
zoo lang de aarde aarde is.



FRYAS TEX.


Heil verbeidt de vrijen. Ten laatste zullen zij mij weder zien. Doch
hem alleen mag ik als vrij erkennen die geen slaaf is van een ander
noch van zijne driften. Hier is mijn raad.

1. Zoo wanneer de nood erg is, en goede raad en goede daad niets
meer vermogen, roep dan den geest van Wralda aan; maar gij moet hem
niet aanroepen, bevorens alle dingen beproefd zijn. Doch ik zeg u met
redenen, en de tijd zal het waar maken: De moedeloozen zullen immer
bezwijken onder hun eigen leed.

2. Wraldas geest mag men alleen kniebuigende dank toewijden, ja
driewerf, voor hetgene gij van hem genoten hebt, voor hetgene gij
geniet en voor de hoop, die hij u laat in angstige tijden.

3. Gij hebt gezien, hoe spoedig ik hulp verleende. Doe al eender
met uwen naaste; maar en toef niet tot dat men u gebeden heeft; de
lijdende zoude u vloeken, mijne maagden zouden uwen naam uitwisschen
uit het boek en ik zoude u als een onbekende moeten afwijzen.

4. Neem nimmer kniebuigende van uwen naaste dank aan, deze behoort
aan Wraldas geest. De nijd zoude u bekruipen; de wijsheid zoude u
belagchen; mijne maagden zouden u betigten van vaderroof.

5. Vier dingen zijn tot uw genot gegeven, met name lucht, water,
land en vuur; maar Wralda wil alleen daarvan bezitter wezen. Daarom
raad ik u, gij zult u rechtvaardige mannen kiezen, die den arbeid en
de vruchten naar recht verdeelen, zoodat niemand vrij van werken noch
van verdedigen zij.

6. Zoo wanneer daar iemand onder u gevonden wordt, die zijne eigene
vrijheid verkoopt, die is niet van uw volk, hij is een bastaard met
verbasterd bloed. Ik raad u, dat gij hem en zijne moeder uit het land
drijft. Zeg dat tot uwe kinderen des morgens en des middags en des
avonds, tot dat zij daar van droomen des nachts.

7. Een iegelijk die een ander van zijne vrijheid berooft, al ware de
ander hem schuldig, dien moet ik aan den leiband eener slavin laten
voeren. Doch ik raad u om zijn lijk en dat zijner moeder op eene
kale plaats te verbranden en daarna hunne asch vijftig voet onder
den grond te begraven, opdat daar geen grashalm op groeijen moge,
want zoodanig gras zoude uw kostelijkste vee dooden.

8. Tast nooit aan het volk van Lyda, noch van Finda, omdat Wralda
zoude hen helpen; zoodat al het geweld, dat van u uitging, op uw
eigen hoofd zoude terugkeeren.

9. Zoo wanneer het mocht gebeuren, dat zij van u raadgeving of iets
anders begeerden, zoo behoort gij hen te helpen. Maar komen zij om
te rooven, val dan op hen neder als het bliksemende vuur.

10. Zoo wanneer een van hun eene uwer dochteren tot vrouw begeert,
en zij dat wil, dan zult gij haar hare dwaasheid beduiden, doch wil
zij toch haren vrijer volgen, dat zij dan met vrede ga.

11. Wil uw zoon eene van hunne dochteren, dan moet gij even zoo doen
als met uwe dochter. Maar noch de een, noch de ander mag terugkeeren,
want zij zouden uitheemsche zeden en gewoonten medevoeren, en zoodra
deze bij u gehuldigd worden, mag ik niet langer over u waken.

12. Op mijne dienares Fasta heb ik al mijne hoop gevestigd. Daarom
moet gij haar tot uwe Eeremoeder nemen. Volgt gij mijn raad, dan
zal zij namaals mijne dienares blijven en alle vrome maagden die
haar volgen. Dan zal de lamp nimmer uitgaan, die ik voor u opgestoken
heb. Het licht daarvan zal dan eeuwig uw brein verlichten, en gij zult
dan even vrij blijven van onvrij geweld, als uwe zoete rivierwateren
van het zoute water der eindelooze zee.



DIT HEEFT FASTA GEZEGD.


Alle inzettingen die eene eeuw, dat is honderd jaren, mogen omloopen
met den Kroder (kruijer) en zijn Juul, die mogen op raad der Eeremoeder
en bij gemeene wil op de wanden der burgten gegrift worden; zijn
zij op de wanden geschreven, dan zijn zij wetten (ewa), en het
is onze plicht om die alle in eere te houden. Komt nood en dwang
ons inzettingen te geven, strijdende met onze wetten en gewoonten,
zoo moet de mensch doen gelijk zij eischen; doch zijn zij geweken,
dan moet men immer tot het oude terugkeeren. Dat is Fryas wil en dat
moet wezen die van alle hare kinderen.



FASTA ZEIDE

Alle dingen die men aanvangen wil, hoedanig zij mogen wezen, op
den dag, waarop wij Frya gehuldigd hebben, zullen eeuwig falikant
uitkomen. Nadat de tijd nu bewezen heeft, dat zij recht had, zoo is
dat eene wet geworden, dat men zonder nood en dwang op Frya haren
dag niets anders doen mag dan blijde feesten vieren.



DIT ZIJN DE WETTEN DIE TOT DE BURGTEN BETREKKING HEBBEN.


1. Zoo wanneer ergens eene burgt gebouwd is, dan moet de lamp aldaar
aan de eerste lamp te Texland aangestoken worden, doch dat mag nimmer
anders dan door de Moeder geschieden.

2. Elke moeder zal hare eigene maagden kiezen. Eveneens die welke op
andere burgen moeder zijn.

3. De Moeder te Texland mag hare opvolgster kiezen, doch bijaldien
zij sterft voor dat zij het gedaan heeft, dan moet die gekozen worden
op eene algemeene vergadering bij raad van alle staten te zamen.

4. De Moeder op Texland mag eenentwintig maagden hebben en zeven
spinmeisjes, opdat er altijd zeven bij de lamp mogen waken des daags
en des nachts. Bij de maagden die op de andere burgten als moeder
dienen, even zoo vele.

5. Bijaldien eene maagd aan iemand huwen wil, zoo moet zij dat aan
de moeder berichten, en op staande voet tot de menschen terugkeeren,
eer zij met haar tochtige adem het licht verontreinigt.

6. Aan de Moeder en aan iedere burgtmaagd zal men toevoegen
eenentwintig burgtheeren, zeven bejaarde wijzen, zeven bejaarde
krijgslieden en zeven oude zeestrijders.

7. Daarvan zullen alle jaren naar huis keeren drie van elk zevental,
maar zij mogen niet opgevolgd worden door hunne nabestaanden, nader
dan het vierde lid.

8. Ieder mag drie honderd jonge burgtverdedigers hebben.

9. Voor deze diensten zullen zij Fryas tex leeren en de wetten, van
de wijze mannen de wijsheid, van de oude heermannen de kunst van den
oorlog, en van de zeekoningen de kundigheden die bij het buitenvaren
noodig zijn.

10. Van deze verdedigers zullen jaarlijks honderd naar huis keeren;
doch zijn er sommigen verlamd geworden, dan mogen zij op de burgten
blijven hun geheele leven lang.

11. Bij het kiezen van de verdedigers mag niemand van de burgt eene
stem hebben, noch de Grevetmannen, of andere opperhoofden, maar enkel
het volk alleen.

12. De Moeder te Texland zal men geven driemaal zeven flinke boden,
met driemaal twaalf rappe paarden. Op de andere burgten elk burgtmaagd
drie boden met zeven paarden.

15. Ook zal iedere burgt hebben vijftig (land) bouwers, door het
volk verkozen, maar daartoe mag men slechts zulken geven, die niet
geschikt en sterk voor de krijgsdienst, noch voor buitenvaarders zijn.

14. Iedere burgt moet in haar eigen onderhoud voorzien en geneeren
zich van haar eigen ronddeel en van het deel, dat zij van het markgeld
ontvangt.

15. Is er iemand gekozen om op de burgten te dienen en wil hij niet,
dan mag hij naderhand geen burgtheer worden, en dus nooit een stem
hebben. Is hij reeds burgtheer, dan zal hij die eer verliezen.

16. Bijaldien iemand raad begeert van de Moeder, of van eene
burgtmaagd, dan moet hij zich melden bij den schrijver. Deze brengt
hem bij den burgtmeester. Vervolgens moet hij naar den leetse, dat is
naar den heelmeester, die moet zien of hij ook bezocht is van kwade
tochten. Is hij goedgekeurd, dan ontdoet hij zich van zijne wapenen
en zeven krijgslieden brengen hem bij de Moeder.

17. Is de zaak over ééne state, dan mogen er niet minder dan drie
boden komen. Betreft zij het geheele Friesland, dan moeten er nog
driemaal zeven getuigen bij wezen, daarom, omdat er geen kwaad
vermoeden oprijze moge, noch bedrog gepleegd worde.

18. Bij alle zaken moet de Moeder zorgen en hoeden dat hare kinderen,
dat is Fryas volk, zoo maatrijk blijven, als het wezen kan, dat is
de grootste van hare plichten, en ons aller (plicht is het) om haar
daar in te helpen.

19. Heeft men haar bij eene gerechtelijke zaak ingeroepen om uitspraak
te doen tusschen een Grevetman en de gemeente, en vindt zij de zaak
twijfelachtig, zoo moet zij ten bate der gemeente spreken, opdat
er vrede kome, en omdat het beter is dat aan één man onrecht gedaan
wordt dan aan velen.

20. Komt iemand om raad en weet de Moeder raad, zoo behoort zij op
het oogenblik dien te geven. Weet zij op het oogenblik geen raad,
dan mag zij zeven dagen laten wachten. Weet zij dan nog geen raad,
dan mogen zij henen gaan en zij mogen zich niet beklagen, omdat geen
raad beter is dan een verkeerde raad.

21. Heeft eene Moeder slechte raad gegeven uit kwaadwilligheid, dan
moet men haar dooden, of uit het land drijven geheel naakt en bloot.

22. Zijn hare burgtheeren medeplichtig, dan doet men even zoo met hen.

23. Is hare schuld twijfelachtig of bloot vermoeden, dan moet men
hier over beraadslagen en spreken, zoo het noodig is, eenentwintig
weken lang. Stemt het half deel schuldig, zoo houde men haar voor
onschuldig. Twee derde, zoo wacht men nog een vol jaar. Stemt men dan
ook nog zoo, dan mag men haar voor schuldig houden, maar niet dooden.

24. Bijaldien er onder het derde deel sommigen zijn, die haar voor
zoo onschuldig houden, dat zij haar willen volgen, zoo mogen zij dat
doen met al hunne drijvende en tilbare have en niemand behoort hen
daarom te minachten, aangezien de meerderheid even goed kan dwalen
als de minderheid.



ALGEMEENE WET.


1. Alle vrijgeborenen zijn op gelijke wijze geboren. Daarom moeten
zij ook gelijke rechten hebben, even goed op het land als op het ee,
dat is water, en op alles dat Wralda geeft.

2. Elk manspersoon mag de vrouw zijner keuze vrijen, en elke dochter
mag haren heildrank aanbieden aan hem, dien zij bemint.

3. Heeft iemand eene vrouw genomen, dan geeft men hem huis en werf. Is
er geen, dan moet het gebouwd worden.

4. Is hij naar een ander dorp gegaan, om eene vrouw en wil hij daar
blijven, dan moet men hem aldaar een huis en werf geven, benevens
het genot van de hemrik.

5. Aan ieder manspersoon moet men een achterdeel als werf bij zijn
huis geven: want niemand mag een voordeel bij zijn huis hebben, veel
min een ronddeel. Alleen wanneer iemand eene daad verricht heeft tot
gemeenen nutte, dan mag hem dat gegeven worden. Ook mag zijn jongste
zoon dat erven. Na dezen moet het dorp dat terugnemen.

6. Elk dorp zal een hemrik hebben naar zijne behoefte en de graaf zal
hoeden dat elk zijn deel bemest en goed houdt, opdat de nakomelingen
geene schade lijden mogen.

7. Elk dorp mag eene markt hebben ter koop en verkoop, of tot
ruilhandel, Al het andere land zal bouw en bosch blijven. Doch de
boomen daarin zal niemand vellen, buiten gemeene raad, en buiten
weten van den woudgraaf. Want de wouden zijn ten gemeenen nutte,
daarom mag niemand er meester van zijn.

8. Als marktgeld mag het dorp niet meer nemen dan het twaalfde
gedeelte van den koopschat, noch van de inwoners, noch van den
verafwonenden. Ook mag de marktschatting niet eerder verkocht worden
als het andere goed.

9. Al het marktgeld moet jaarlijks verdeeld worden, drie dagen voor
den Juuldag, in honderd deelen te verdeelen.

10. De grevetman met zijne graven zal daarvan ontvangen twintig
deelen; de marktrechter tien deelen en zijne helpers vijf deelen;
de volksmoeder een deel; de vroedvrouw vier deelen; het dorp tien
deelen; de armen, dat zijn die welke niet werken kunnen of mogen,
vijftig deelen.

11. Degene die te markt komen mogen niet woekeren. Komen er sommige,
dan is het de plicht der maagden, hen kenbaar te maken over het geheele
land, opdat zij nimmer gekozen worden tot eenig ambt, want zulke hebben
een gierig hart. Om rijkdom te vergaderen zouden zij alles verraden,
het volk, de Moeder, hunne nabestaanden en ten laatsten zich zelven.

12. Is er iemand zoo boos dat hij zuchtziek vee of bedorven waar voor
heel goed verkoopt, dan moet de marktrechter hem weren en de maagden
hem noemen over het geheele land.

In vroegere tijden huisde Findas volk meest al te gader over hun
moeders geboorteland, met name Aldland, dat nu in zee ligt. Zij
waren dus ver af. Daarom hadden wij ook geen oorlog. Toen zij
verdreven zijn en herwaarts kwamen om te rooven, toen kwam er van
zelf landverdediging, heermannen, koningen en oorlog. Voor die alle
kwamen inzettingen, en uit de inzettingen kwamen wetten.



HIER VOLGEN DE WETTEN DIE DAARUIT ZAMENGESTELD ZIJN.


1. Elke Fries moet de beleedigers of vijanden afweren, met al zulke
wapenen, als hij verzinnen, bekomen en hanteren mag.

2. Is een knaap twaalf jaar, dan moet hij de zevende dag missen van
zijn leertijd om vaardig te worden met de wapenen.

3. Is hij bekwaam geworden, dan geve men hem wapenen en hij wordt
tot krijgsman geslagen.

4. Is hij drie jaren krijgsman, dan wordt hij burgtheer en mag hij
helpen zijn hoofdman te kiezen.

5. Is hij zeven jaren kiezer, dan mag hij helpen een heerman of koning
te kiezen en dan zelf ook gekozen worden.

6. Alle jaren moet hij herkozen worden.

7. Behalve de koning mogen alle ambtmannen wedergekozen worden,
die recht doen en naar Fryas raad.

8. Geen koning mag langer dan drie jaren koning blijven, opdat hij
niet bestendig moge worden.

9. Heeft hij zeven jaren gerust, dan mag hij weer gekozen worden.

10. Is de koning door den vijand verslagen, dan mogen zijne
nabestaanden ook naar die eer dingen.

11. Is hij op zijn tijd afgetreden of binnen zijn tijd gestorven,
dan mag geen bloedverwant hem opvolgen, die hem nader bestaat dan
het vierde lid.

12. Die welke strijden met de wapenen in hunne handen, kunnen niets
verzinnen en wijs blijven, daarom voegt het geen koning wapenen te
hanteren in den strijd. Zijne wijsheid moet zijn wapen wezen en de
liefde zijner krijgslieden moet zijn schild wezen.



DIT ZIJN DE RECHTEN DER MOEDER EN DER KONINGEN.


1. Zoo wanneer er oorlog komt, zende de Moeder hare boden naar den
koning, de koning zende boden naar de grevetmannen om de landweer.

2. De grevetmannen roepen alle burgtheeren te zamen en bespreken hoe
vele mannen zij zullen zenden.

3. Alle besluiten van dezen moeten dadelijk naar de Moeder gezonden
worden, met boden en getuigen.

4 De Moeder laat alle besluiten verzamelen en geeft het guldengetal,
dat is het middengetal van alle besluiten te zamen. Hiermede moet
men vooreerst vrede hebben, en de koning eveneens.

5. Is het leger te velde, dan behoeft de koning slechts met zijne
hoofdmannen te raadplegen, doch daarbij moeten altijd de drie
burgtheeren der Moeder vooraan zitten zonder stem. Deze burgtheeren
moeten dagelijks boden naar de Moeder zenden, opdat zij weten moge
of er iets gedaan wordt, strijdende met Fryas raadgeving.

6. Wil de koning iets doen, en zijne raden niet, zoo mag hij het
niet onderstaan.

7. Komt een vijand onverwacht, dan moet men doen, zooals de koning
gebiedt.

8. Is de koning niet op het pad, dan moet men zijn volger gehoorzaam
wezen, of die op dezen volgt, tot den laatsten toe.

9. Is er geen hoofdman, dan moet men een kiezen.

10. Is daar geen tijd toe, dan werpe zich een tot hoofdman op, die
zich sterk gevoelt.

11. Heeft de koning een gevreesd volk afgeslagen, dan mogen zijne
nakomelingen zijnen naam achter hun eigen naam voeren. De koning
mag, zoo hij wil, op eene onbebouwde plaats eene plek uitkiezen tot
een huis en erf. Dat erf mag een ronddeel zijn, zoo groot, dat hij
naar alle zijden zeven honderd treden van zijn huis af loopen mag,
eer hij aan zijn grensscheiding komt.

12. Zijn jongste zoon mag dat goed erven, na hem diens jongste zoon,
dan zal men het terug nemen.



HIER ZIJN DE RECHTEN ALLER FRIESEN OM VEILIG TE WEZEN.


Zoo wanneer er wetten gemaakt worden, of nieuwe inzettingen
zamengesteld, alsdan moet het ten gemeenen nutte geschieden, maar
nimmer ten bate van enkelde menschen, noch van enkelde geslachten,
noch van enkelde staten, noch van iets dat enkeld is.

2. Zoo wanneer er oorlog komt en daar worden huizen vernield of
schepen, hoedanig het ook wezen mogen, hetzij door den vijand, hetzij
bij gemeenen rade, zoo behoort de gemeene gemeente, dat is al het volk
te zamen, dit weder te vergoeden, daarom opdat niemand de algemeene
zaak zal helpen verliezen, om zijn eigen goed te behouden.

3. Is de oorlog voorbij gegaan, en zijn er sommige zoodanig verminkt,
dat zij niet langer werken kunnen, dan moet de gemeene gemeente hen
onderhouden, bij de feesten behooren zij vooraan te zitten, opdat de
jeugd hen zal eeren.

4. Zijn er weduwen en weezen gekomen, dan moet men haar ook
onderhouden, en de zonen mogen de namen hunner vaderen op hunne
schilden schrijven tot eere van hun geslacht.

5. Zijn er sommigen door den vijand gevangen genomen en komen zij
terug, dan moet men hen verre van het kamp wegvoeren, want zij mochten
vrij gelaten zijn onder kwade beloften, en dan mogen zij hunne beloften
niet houden en toch eerlijk blijven.

6. Indien wij zelve vijanden gevangen nemen, dan voere men die diep
in het land weg, en leert hen onze vrije zeden.

7. Indien men hen naderhand vrijlaat, dan laat men dat met goedheid
door de Maagden doen, opdat wij makkers en vrienden winnen in plaats
van haters en vijanden.



UIT MINNO'S GESCHRIFTEN.


Zoo wanneer daar een man is dermate boos, dat hij onze naburen berooft,
doodslagen pleegt, huizen in brand steekt, maagden schendt, wat het
ook zij dat boos is, en onze landgenooten willen dat gewroken hebben,
dan is het recht, dat men den dader vatte en in hunne tegenwoordigheid
doode, opdat daar over geen oorlog kome, waardoor de onschuldige zoude
boeten voor den schuldige. Willen zij hem zijn lijf laten behouden
en de wraak laten afkoopen, zoo mag men dat gedoogen. Is de schuldige
een koning, grevetman, grevet, wie dat het zij, die over de zeden moet
waken, zoo moeten wij het kwaad herstellen, maar hij moet zijne straf
hebben. Voert hij een eernaam op zijn schild van zijne voorvaderen,
dan mogen zijne nabestaanden dien naam niet langer voeren, daarom
dat de eene bloedverwant zorgdragen zal over de zeden des anderen.



WETTEN VOOR DE STUURLIEDEN. STUURMAN IS EEN TITEL VOOR DE
BUITENVAARDERS.


1. Alle Fryas zonen hebben gelijke rechten, daarom mogen alle flinke
knapen zich als buitenvaarders aanmelden bij den olderman, en deze
mag hen niet afwijzen, ten ware dat er geen plaats is.

2. De stuurlieden mogen hun eigen meesters benoemen.

3. De kooplieden moeten gekozen en benoemd worden door de gemeente,
aan wie het goed toebehoort, en de stuurlieden mogen daarbij geen
stem hebben.

4. Als men op reis bevindt, dat de koning slecht of onbekwaam is,
dan mogen zij een ander nemen. Komen zij weer thuis, dan mag de koning
zich beklagen bij den olderman.

5. Komt de vloot weder thuis, en zijn er baten, dan moeten de zeelieden
daarvan een derde deel hebben, aldus te deelen. De witkoning twaalf
mansdeelen, de schout bij nacht zeven mansdeelen, de bootsmannen elk
twee deelen, de schippers elk drie deelen, het overige scheepsvolk elk
een deel, de jongste scheepsjongens elk een derde deel, de middelste
jongens elk een halfdeel en de oudste jongens elk een tweederde deel.

6. Zijn er sommigen verlamd, dan moet de gemeene gemeente zorgen voor
hun onderhoud, ook moeten zij vooraan zitten bij de algemeene feesten,
bij huisselijke feesten, ja bij alle feesten.

7. Zijn er op de tocht omgekomen, dan moeten hunne naasten hun
deel erven.

8. Zijn daar weduwen en weezen van gekomen, dan moet de gemeene
gemeente die onderhouden; zijn zij in een zeestrijd gesneuveld,
dan mogen hunne zonen de namen hunner vaderen op hunne schilden voeren.

9. Zijn er ligtmatrozen verongelukt, dan moeten zijne erven een geheel
mansdeel hebben.

10. Was hij verloofd, dan mag zijne bruid zeven mansdeelen eischen
om aan haar bruidegom een steen te wijden, maar dan moet zij voor
deze eer weduw blijven haar leven lang.

11. Bijaldien eene gemeente eene vloot uitrust, moeten de reeders
zorgen voor de beste leeftocht en voor vrouwen en kinderen.

12. Indien een zeeman afgeleefd en arm is, en heeft hij huis noch erf,
dan moet hem dat gegeven worden. Wil hij geen huis en erf, zoo mogen
zijne vrienden hem in huis nemen en de gemeente moet dat vergoeden
naar zijn staat, tenzij dat zijne vrienden dit voordeel weigeren.



NUTTIGE ZAKEN UIT DE NAGELATEN SCHRIFTEN VAN MINNO.


Minno was een oude zeekoning, een ziener en wijsgeer; hij heeft aan
de Kretensen wetten gegeven. Hij is geboren aan de Lindeoord, en
na al zijne omzwervingen heeft hij het geluk genoten om te Lindahem
te sterven.

Zoo wanneer onze naburen een stuk land hebben of water, dat ons goed
toeschijnt, zoo voegt het ons dat te koop te vragen; willen zij dat
niet doen, zoo moet men hun dat laten behouden: dat is naar Fryas
tex en het zoude onrecht wezen dat afhandig te maken.

Wanneer er naburen te zamen kijven en twisten over eenige zaak (anders)
dan over land, en zij ons verzoeken een oordeel uit te spreken, zoo
behoort men dat liever achterwege te laten; doch als men daar niet
buiten kan, zoo moet men dat eerlijk en rechtvaardig doen.

Komt er iemand en zegt: ik heb oorlog en nu moet gij mij helpen. Of
een ander komt en zegt: mijn zoon is minderjarig en onbekwaam en ik
ben oud, nu wilde ik u tot voogd over hem en over mijn land stellen,
totdat hij meerderjarig is, zoo behoort men dat te weigeren, opdat wij
niet in twist mogen komen over zaken strijdende met onze vrije zeden.

Wanneer een buitenlandsch koopman komt op de toegelatene markt te
Wyringen of te Almanland en hij bedriegt, zoo wordt hij terstond in
de marktboete geslagen en door de maagden kenbaar gemaakt over het
geheele land. Komt hij dan terug, dan zal niemand van hem koopen, en
hij mag vertrekken gelijk hij gekomen is. Dus wanneer er kooplieden
gekozen worden om ter markt te gaan, of met de vloot te varen, dan
behoort men alleen dezulken te kiezen, die men door en door kent en
in een goeden roep staan bij de maagden. Gebeurt het desniettemin,
dat er een slecht man onder is, die de menschen bedriegen wil, zoo
behooren de anderen dat te weren. Heeft hij het reeds gedaan, dan
moet men dat herstellen, en den misdadiger uit het land verbannen,
opdat onze naam overal met eere genoemd mag worden.

Maar zoo wij ons op eene buitenlandsche markt bevinden, hetzij nabij
of ver af en het volk ons leed doet of besteelt, dan behooren wij met
een haastigen aanval toe te slaan, want ofschoon wij alles behooren te
doen om des vredes wille, mogen onze halfbroeders ons nimmer minachten
of wanen dat wij bang zijn.

In mijne jeugd heb ik wel eens gemord over de banden der wetten,
achterna heb ik Frya dikwijls gedankt voor hare tex, en onze
voorvaderen voor de wetten, die daaruit zamengesteld zijn. Wralda
of Alvader heeft mij vele jaren gegeven, en over vele landen en
zeeën heb ik rondgevaren, en na alles wat ik gezien heb, ben ik
overtuigd, dat wij alleen door Alfader uitverkoren zijn, om wetten
te hebben. Lydas volk vermag geene wetten te maken, noch te houden,
zij zijn te dom en onbeschaafd daartoe. Velen gelijken op Finda,
zijn schrander genoeg, maar zij zijn hebzuchtig, hovaardig, valsch,
onkuisch en moordzuchtig. De padde blaast zich op en zij kan slechts
kruipen. De kikvorsch roept werk, werk, en zij doet niets als huppelen
en grappenmaken. De raven roepen spaar, spaar, maar zij stelen en
verslinden al wat onder hun snavel komt. Aan die allen gelijk is
het Findas volk, zij spreken luide altijd over goede wetten, elk wil
inzettingen maken om het kwaad te weren, maar zelf wil niemand daaraan
gebonden wezen. Diegene wiens geest het listigste is en daardoor
sterk, diens haan kraait koning en de andere moeten allerwege aan zijn
wil onderworpen wezen, totdat een ander komt die hem van den zetel
verdrijft. Het woord ewa is te heilig om eene gemeene zaak te benoemen,
daarom heeft men ons evin leeren zeggen. Ewa beteekent inzettingen,
die bij alle menschen gelijkelijk in hun gemoed geprent zijn, opdat
zij weten mogen wat recht en onrecht is, en waardoor zij in staat
zijn hunne eigene daden en die van anderen te beoordeelen, dat wil
zeggen: alzoo verre zij goed en niet misdadig opgevoed zijn. Ook is
er nog een andere zin aan vast: Ewa (effen) beteekent ook gelijk,
vlak als water, recht en slecht gelijk water dat door geen hevige wind
of iets anders verstoord is. Wordt het water verstoord, dan wordt het
oneffen, onrecht, maar het neigt altijd om weder effen te worden. Dat
ligt in zijn wezen, even als de neiging tot recht en vrijheid in Fryas
kinderen ligt. Deze neiging hebben wij door den geest van Wralda onzen
vader, die luide spreekt in Fryas kinderen. Daarom zal die ook eeuwig
beklijven. Ewa (eeuwig) is ook het andere zinnebeeld van Wralda, die
eeuwig recht en onverstoord blijft, ofschoon het in zijn ligchaam
erg toe gaat. Eeuwig en onverstoord zijn de kenmerken der wijsheid
en rechtvaardigheid die door alle vrome menschen gezocht en door alle
rechteren moeten bezeten worden. Willen dus de menschen inzettingen en
bepalingen maken, die steeds goed blijven en aller wege, zoo moeten
zij gelijk wezen voor alle menschen. Naar deze wetten behooren de
rechteren hun oordeel uit te spreken. Is er eenig kwaad bedreven,
waaromtrent geene wetten gemaakt zijn, zoo moet men eene algemeene
vergadering beleggen, daar oordeelt men naar den zin, dien Wraldas
geest in ons spreekt, om over alles rechtvaardig te oordeelen. Zoo
doende zal ons oordeel nimmer falikant uitkomen. Doet men geen recht,
maar onrecht, dan rijst er twist en tweespalt onder de menschen en
staten; daaruit ontspruit binnenlandsche oorlog, waardoor alles in de
war gebragt en in 't verderf gestort wordt. Maar o domheid. Terwijl wij
bezig zijn elkander te schaden, komt het nijdige volk Findas met zijne
valsche priesteren om uwe have te rooven, uwe dochteren te schenden,
uwe zeden te verderven, en ten laatste sluiten zij slavenbanden om
een ieders vrijen hals.



UIT MINNOS SCHRIFTEN.


Toen Nyhalennia, die van haar eigen naam Min-erva heette, goed gezeten
was, en de Krekalanders haar soms evenzeer lief hadden als ons eigen
volk, toen kwamen daar eenige vorsten en priesteren op hare burgt en
vraagden Min-erva, waar hare erven gelegen waren. Hellenia antwoorde
mijne erven draag ik om in mijn boezem, 't gene ik geërfd heb is liefde
tot wijsheid, rechtvaardigheid en vrijheid. Heb ik die verloren, dan
ben ik gelijk aan den minste van uwe slaven. Nu geef ik raad om niet,
maar dan zoude ik die verkoopen. De heeren gingen heen en riepen al
lachende, uwe gehoorzame dienaren, wijze Hellenia. Doch daarmede misten
zij hun doel, want het volk dat haar beminde en volgde nam dezen naam
als een eernaam op. Toen zij zagen, dat hun schot gemist had, toen
gingen zij haar belasteren, en zeiden dat zij het volk behekst had;
maar ons volk en de goede Krekalanders beweerden allerwege dat het
laster was. Eens kwamen zij en vroegen: als gij dan geen tioenster
(heks) zijt, wat doet gij dan met de eijeren, die gij altijd bij
u hebt. Minerva antwoordde: Deze eijeren zijn het zinnebeeld van
Frya's raadgevingen, waarin onze toekomst verholen ligt en die van het
geheele menschelijk geslacht. De tijd moet ze uitbroeden, en wij moeten
waken dat er geen leed aan komt. De priesteren (zeiden): goed gezegd,
maar waartoe dient de hond aan uwe rechter hand. Hellenia antwoorde:
Heeft de herder geen schaapshond om zijne kudde bijeen te houden? wat
de hond is in de dienst des schaapsherders, dat ben ik in Frya's
dienst. Ik moet over Frya's kudde waken. Dat komt ons goed voor zeiden
de priesters, maar zeg ons wat is de beteekenis van de nachtuil, die
altijd boven uw hoofd zit; is dat lichtschuwende dier soms het teeken
van uw helder zien? Neen, antwoorde Hellenia, hij helpt mij herinneren
dat er een slag van menschen over de aarde omdwaalt, dat even gelijk
hij in kerken en holen huist, die in duister omwroeten, doch niet
als hij, om ons van muizen en andere plagen te bevrijden, maar om
ranken te verzinnen, andere menschen hunne wetenschap te rooven,
opdat zij hen des te beter mogen vatten om er slaven van te maken, en
hun bloed uit te zuigen even als de bloedzuigers doen. Eens kwamen zij
met eene bende volks (de pest was over het land gekomen), zij zeiden:
wij alle zijn bezig de goden te offeren, opdat zij de pest mogen weren,
wilt gij dan niet helpen hunne gramschap te stillen, of hebt gij zelve
de pest over het land gebracht met uwe kunsten. Neen, zeide Minerva,
maar ik ken geene goden die kwaaddoende zijn, daarom kan ik niet vragen
of zij beter willen worden. Ik ken slechts een goede, dat is Wralda's
geest, maar omdat hij goed is, doet hij ook geen kwaad. Waar komt het
kwaad dan weg, vroegen de priesteren. Alle kwaad komt van u en van de
domheid der menschen, die zich van u laten vangen. Indien uwe godheid
dan zoo bijster goed is, waarom weert hij dan het kwaad niet, vroegen
de priesters. Hellenia antwoorde: Frya heeft ons op den weg gebracht,
en de Kroder, dat is de Tijd, die moet het overige doen; voor alle
rampen is raad en hulp te vinden, doch Wralda wil dat wij die zelve
zullen zoeken, opdat wij sterk zullen worden en wijs. Willen wij niet,
dan laat hij onze verbastering uitrazen, opdat wij zullen ervaren,
wat na verstandige daden en wat na dwaze daden volgt.

Toen zeide een vorst: Ik zoude wanen, dat het beter ware, die te
weeren. Wel mogelijk, antwoordde Hellenia, want dan zouden de menschen
blijven gelijk makke schapen, gij en de priesters zoudt hen willen
hoeden, maar ook scheren en naar de slachtbank voeren. Doch zoo wil
het onze godheid niet, hij wil, dat wij elkander helpen, maar hij
wil ook dat iedereen vrij zij en wijs worde. En dat is ook onze wil,
en daarom kiest ons volk zijne vorsten, graven, raadgevers en alle
bazen en meesters uit de wijsten der goede menschen, opdat alle man
even zeer zijn best zal doen, om wijs en goed te worden. Zoodoende
zullen wij eens weten en aan het volk leeren, dat wijs zijn en
wijs doen alleen leidt tot zaligheid. Dat schijnt wel een oordeel,
zeiden de priesters, maar als gij nu meent dat de pest door onze
domheid ontstaat, zoude Nyhellenia dan wel zoo goed willen wezen,
om ons wat van dat nieuwe licht te leenen, waarop zij zoo trotsch
is. Ja, zeide Hellenia, de raven en andere vogelen komen alleen af op
bedorven aas, maar de pest bemint niet alleen bedorven aas, maar ook
bedorven zeden en gewoonten en booze lusten; wilt gij nu dat de pest
van u zal wijken en niet terugkomen, dan moet gij de booze lusten
wegdoen, opdat gij alle rein wordt van binnen en van buiten. Wij
willen gelooven, dat de raad goed is, zeiden de priesters, maar zeg
ons, hoe zullen wij daar alle menschen toe krijgen, die onder onze
heerschappij zijn? Toen stond Hellenia op van haren zetel en sprak:
De musschen volgen den zaaijer, de volken hunne goede vorsten, daarom
betaamt het u te beginnen met u zelven alzoo rein te maken, dat gij
uwe blikken naar binnen en naar buiten moogt richten zonder schaamrood
te worden voor uw eigen gemoed. Doch in plaats van het volk rein te
maken, hebt gij vuile feesten uitgevonden, waarop het volk alzoo lang
zuipt, dat zij ten laatsten, gelijk de zwijnen in het slik wroeten,
omdat gij uwe lusten boeten moogt. Het volk begon te joelen en te
spotten, daardoor durfden zij geen strijd weder aan te spinnen. Nu
zoude ieder wanen dat zij overal het volk te hoop geroepen hadden, om
ons allen te zamen het land uit te drijven. Neen, in plaats van haar
te beschimpen gingen zij allerwegen, ook naar het heinde Krekaland
tot aan de Alpen uitroepen: dat het den Oppersten God behaagd had
zijne verstandige dochter Minerva, bijgenaamd Nyhellenia, onder de
menschen te zenden van over zee met eene wolk, om de menschen goede
raad te geven, en opdat alle menschen die haar hooren wilden rijk
en gelukkig zouden worden, en eens meester zouden worden over alle
koningrijken der aarde. Zij stelden haar beeld op hunne altaren,
zij verkondigden of verkochten aan de domme menschen allerwegen
raadgevingen die zij nimmer gegeven had, en vertelden wonderen die zij
nooit gedaan had. Door list wisten zij zich meester te maken van onze
wetten en inzettingen en door listen en drogredenen wisten zij alles te
bewijzen en te verbreiden. Zij stelden ook priesteressen onder hunne
hoede, die schijnbaar onder de hoede van Festa onze eerste eeremoeder
(waren) om over het heilige licht te waken, maar dat licht hadden zij
zelve ontstoken, en in plaats van de priesteressen wijs te maken en
naderhand onder het volk te zenden om de zieken te verplegen en de
jeugd te onderwijzen, maakten zij ze dom en duister, en zij mochten
nimmer buiten komen. Ook werden zij als raadgeefsters gebezigd, maar
die raad was voor den schijn uit hare monden, want hare monden waren
niet anders dan de roepers, waardoor de priesters hunne begeerten
uitspraken. Toen Nyhellenia gestorven was, wilden wij eene andere
moeder kiezen. Sommigen wilden naar Texland om aldaar eene te vragen;
maar de priesters die bij hun eigen volk het rijk weder in hadden,
wilden dat niet gedoogen, en kreten ons bij het volk als onheilig uit.



UIT DE SCHRIFTEN VAN MINNO.


Toen ik aldus weggevaren was met mijne lieden van Athenia, kwamen wij
ten laatsten aan een eiland, door mijne manschappen Kreta geheeten,
wegens de woeste kreten die het volk aanhief bij onze komst. Toen zij
echter zagen, dat wij geen oorlog in het schild voerden, werden zij
gedwee, zoodat ik ten laatsten voor een boot met ijzer gereedschap
eene havenmond en een plek grond inruilde, doch toen wij daar eene
poos gezeten waren, en zij bespeurden dat wij geene slaven hadden,
toen waren zij daarover versteld. Maar toen dat ik hun nu verteld
had, dat wij wetten hadden om gelijk recht te doen over allen, toen
wilde het volk ook zulke hebben, doch nauwlijks hadden zij die, of
het geheele land kwam in de war. De vorsten en priesteren kwamen en
gaven voor dat wij hunne onderdanen oproerig gemaakt hadden, en het
volk kwam tot ons om heul en schut te vragen. Doch toen de vorsten
zagen dat zij hun rijk zouden verliezen, toen gaven zij aan het volk
vrijheid en kwamen bij mij om een Asegaboek. Doch het volk was aan
geen vrijheid gewoon, en de heeren bleven heerschen, naardat hun goed
dacht. Nadat die storm over was, begonnen zij tweespalt tusschen ons
te zaaijen. Zij zeiden aan mijn volk, dat ik hunne hulp had ingeroepen,
om bestendig koning te worden. Eens vond ik vergif in mijne spijs. Doch
als er eens een schip van Flyland bij ons verzeilde, ben ik daarmede
stilletjes weggetogen. Doch mijn eigen wedervaren daarlatende, wil ik
met deze geschiedenis alleen zeggen, dat wij ons niet moeten inlaten
met Finda's volk, van waar het ook zij, omdat zij vol zijn van valsche
ranken, even te vreezen als hunne zoete wijnen met doodend vergif.


Einde van Menno's schriften.



HIERONDER ZIJN DRIE BEGINSELEN, DAARNAAR ZIJN DEZE INZETTINGEN GEMAAKT.


1. Iedereen weet dat hij zijn nooddruft moet hebben, maar wordt aan
iemand zijne nooddruft onthouden, dan weet niemand wat hij doen zal,
om zijn lijf te behouden.

2. Alle volwassen menschen worden gedrongen kinderen te verwekken,
zoo dat geweerd wordt, weet niemand, wat kwaads daarvan kan komen.

3. Een ieder weet dat hij vrij en onverlet wil leven, en dat anderen
dat ook willen. Om veilig te wezen zijn deze inzettingen en bepalingen
gemaakt.

Het volk van Finda heeft ook inzettingen en bepalingen, maar deze
zijn niet volgens het recht, maar alleen ten bate van de priesters en
vorsten, dientengevolge zijn hunne staten immer vol tweespalt en moord.

1. Bijaldien iemand gebrek heeft en hij kan hem zelf niet helpen,
zoo moeten de Maagden dat ter kennis brengen van den graaf, om reden
dat het een hooghartigen Fries niet past dat zelf te doen.

2. Zoo iemand arm wordt, doordien hij niet werken wil, die moet uit
den lande uitgedreven worden; want de laffen en tragen zijn lastig
en ergdenkend, daarom behoort men hen te weren.

3. Ieder jong man behoort eene bruid te zoeken, en is hij vijf en
twintig jaar oud, dan behoort hij eene vrouw te hebben.

4. Is iemand vijf en twintig jaar, en heeft hij nog geene echtgenoot,
dan behoort men hem uit zijn huis te weren, de knapen behooren hem
te vermijden. Neemt hij dan nog geene vrouw, dan moet men hem dood
verklaren, opdat hij uit het land vertrekke, en hier geen ergernis
mag geven.

5. Is iemand machteloos, dan moet hij openbaar zeggen dat niemand
van hem te vreezen heeft, dan mag hij komen, waar hij wil.

6. Pleegt hij naderhand ontucht, dan mag hij vluchten; vlucht hij niet,
dan wordt hij aan de wraak der bedrogene overgelaten en niemand mag
hem helpen.

7. Bijaldien iemand eenig goed heeft, en een ander begeert dat
dermate, dat hij zich daaraan vergrijpt, dan moet hij dat drievoudig
vergelden. Steelt hij dan nog eens weer, dan moet hij naar de
tinlanden; wil de bestolene hem vrij laten, dan mag hij dat doen,
maar gebeurt het voor de derde reis, dan mag niemand hem de vrijheid
schenken.



DEZE BEPALINGEN ZIJN GEMAAKT VOOR TOORNIGE MENSCHEN.


Zoo iemand in drift of uit boosheid een ander leden breekt, een oog
uitstoot, ofte tand, wat het ook zij, zoo moet de beleediger betalen,
wat de beleedigde eischt. Kan hij dat niet doen, zoo moet er openbaar
aan hem gedaan worden, wat hij aan den ander deed. Wil hij dat niet
uitstaan, dan moet hij zich tot zijne burgtmaagd wenden, of hij in
de ijzer- of tinlanden mag werken, tot dat zijne schuld voldaan is
volgens de algemeene bepaling.

2. Wanneer iemand gevonden wordt zoo boos, dat hij een Fries dood
slaat, dan moet hij dat met zijn lijf betalen. Doch kan zijne
burgtmaagd hem voor altijd naar de tinlanden helpen, voor dat hij
gevat wordt, dan mag zij dat doen.

3. Bijaldien de gevangene kan bewijzen met erkende getuigen, dat het
bij ongeluk geschied is, zoo zal hij vrij wezen. Maar gebeurt het
nog eenmaal, dan moet hij toch naar de tinlanden, opdat men daardoor
vermijde alle onbehoorlijke wraak en veete.



DIT ZIJN BEPALINGEN VOOR DE HOERENKINDEREN.


1. Wie eens anders huis uit boosheid den rooden haan opzet, is geen
Fries, hij is een hoerenkind, met basterd bloed. Kan men hem op heeter
daad vatten, dan moet men hem in het vuur werpen. Hij mag vlieden
zoo hij kan, nergens zal hij veilig wezen voor de wrekende hand.

2. Geen echte Fries zal over de misslagen zijns naaste mallen of
kwaadspreken. Is iemand misdadig jegens hem zelven, maar niet te
vreezen voor anderen, dan mag hij zijn eigen rechter wezen. Wordt hij
zoo slecht, dat hij gevaarlijk wordt, dan moet men het aan den graaf
openbaren. Maar is er iemand die een ander achter zijn rug aantijgt,
in plaats van het bij den graaf te doen, die is een hoerenkind,
op de markt moet hij aan den paal gebonden worden, zoodat het jong
volk hem mag aanspuwen; daarna leidt men hem over de grenzen, maar
niet naar de tinlanden, want een eerrover is ook te vreezen.

3. Bijaldien er eens iemand zoo slecht was, dat hij ons ging verraden,
aan den vijand de paden en bijpaden wees om onze vliedburgten
te genaken, of des nachts daar in te sluipen, die zoude alleen
gesproten zijn uit Finda's bloed, men zoude hem moeten verbranden,
de zeelieden zouden zijne moeder en al zijne bloedverwanten naar
een afgelegen eiland moeten brengen, en daar zijn asch verstuiven,
opdat er geen vergiftige kruiden van mochten groeijen. De maagden
moeten zijn naam vervloeken over alle onze staten, opdat geen kind
zijn naam moge krijgen, en de ouden hem mogen verwerpen.

Oorlog was voorbij gegaan, maar nood was in zijne plaats gekomen; nu
waren er drie menschen die elk een zak koorn stalen van afzonderlijke
eigenaren. Doch zij werden alle gevangen. Nu ging de eerste (eigenaar)
heen en bracht den dief bij den schout, de maagden zeiden daarvan
allerwege, dat hij gehandeld had naar het recht. De andere nam den
dief het koorn af, en liet hem voorts met vrede; de maagden zeiden,
hij heeft wel gedaan. Maar de derde eigenaar ging naar den dief in
zijn huis. Toen hij nu zag, hoe de nood daar zijn zetel had opgesteld,
ging hij terug en keerde weder met een wagen vol nooddruftigheden,
waarmede hij den nood van den haard verdreef. Frya's maagden hadden
bij hem rondgewaard en zijne daad in het eeuwige boek geschreven,
terwijl zij al zijne zonden hadden uitgewischt. Het werd gezegd aan
de eeremoeder, en deze liet het verkondigen over het geheele land.



HETGENE HIERONDER STAAT IS AAN DE WANDEN VAN DE WARABURGT GEGRIFT.


(Zie plaat I.)

Wat hier boven staat, dat zijn de teekens van het Juul, dat is het
eerste zinnebeeld van Wralda, ook van den aanvang of het begin, waaruit
de Tijd is voortgekomen; deze is de Kroder, die eeuwig met het Juul
moet rondloopen. Hiernaar heeft Frya het staand schrift gevormd,
't welk zij gebruikte voor hare tex. Toen Fasta eeremoeder was,
heeft zij er het run of loopend schrift van gemaakt. De Witkoning
d. i. Zeekoning Godfried, de oude, heeft er afzonderlijke getalteekens
van gemaakt voor het staand en loopend schrift beide. Het is daarom
niet te veel dat wij er jaarlijks eenmaal feest voor vieren. Wij
mogen Wralda eeuwig dank wijden, dat hij zijn geest zoo krachtig
over onze voorvaderen heeft laten varen. In haren tijd heeft Finda
ook een schrift uitgevonden; maar dat was zoo hoogdravend en vol
met franjes en krullen, dat de nakomelingen de beteekenis daarvan
spoedig verloren hebben. Naderhand hebben zij ons schrift geleerd,
met name de Finnen, de Thyriers en de Krekalander. Maar zij wisten
niet goed, dat het van het Juul gemaakt was, en dat het daarom altijd
moest geschreven worden met de zon om. Bovendien wilden zij dat hun
schrift voor andere volken onleesbaar zoude wezen, omdat zij altijd
geheimnissen hebben. Zoodoende zijn zij zeer van de wijs geraakt,
dermate, dat de kinderen de schriften hunner ouderen bezwaarlijk kunnen
lezen; terwijl wij onze alleroudste schriften even gemakkelijk kunnen
lezen als die, die gisteren geschreven zijn.

Hieronder is het staand schrift, daaronder het loopend schrift,
vervolgens de getalteekens op beide wijzen.

(Zie plaat II.)



DIT STAAT OP ALLE BURGTEN GESCHREVEN.


Eer de booze tijd kwam, was ons land het schoonste in de wereld. De zon
rees hooger en er was zelden vorst. Aan de boomen en heesters groeiden
vruchten en ooft, die nu verloren zijn. Onder de grasplanten hadden
wij niet alleen gerst, haver en rogge, maar ook tarwe, die als goud
blonk en die men onder de zonnestralen kon bakken. De jaren werden
niet geteld, want het eene jaar was even vrolijk als het andere. Aan
de eene zijde werden wij door Wraldas zee besloten, waarop geen volk
behalve wij, mocht varen, noch konde. Aan de andere zijde werden wij
door het breede Twiskland (tusschenland, Duitschland) omtuind, waardoor
het volk van Finda niet durfde komen, wegens de dichte wouden en het
wild gedierte. Ten oosten paalden wij tot het uiteinde der Oostzee,
en ten westen aan de Middellandsche zee, zoodat wij buiten de kleine
rivieren wel twaalf groot zoetwater stroomen hadden, ons door Wralda
gegeven om ons land vochtig te houden en om onze zeevaarders den weg
naar zijne zee te wijzen.

De oevers van deze stroomen werden somtijds alle door ons volk bezeten,
ook de velden aan den Rijn, van 't eene einde tot het andere toe.

Tegenover de Denemarken en het Juttenland hadden wij volkplantingen met
eene burgtmaagd. Van daar trokken wij koper en ijzer, benevens teer,
pik en sommige andere benoodigdheden. Tegenover ons voormalig Westland
hadden wij Brittannie met zijne tinlanden. Brittannie was het land der
ballingen, die met behulp hunner burgtmaagd weggetrokken waren, om hun
lijf te behouden. Maar opdat zij niet terug zouden komen, werd eerst
een B. voor hun voorhoofd geprikt, de gebannenen met roode bloedverf,
de andere misdadigers met blaauwe verf. Bovendien hadden onze zeelieden
en kooplieden menige loods (factorij) in de heinde Krekalanden (Italie)
en in Lydia. In Lydia (Lybia) zijn de zwarte menschen. Daar ons land
zoo ruim en groot was, hadden wij vele afzonderlijke namen. Die welke
gezeten waren ten oosten van de Denemarken, werden Jutten genoemd,
uithoofde zij dikwijls anders niet deden dan barnsteen jutten
(aan het strand zoeken). Die welke woonden op de eilanden werden
Letten geheeten, omdat zij meestal verlaten leefden. Alle strand en
kustbewoners van de Denemarken af tot aan de Sandval, nu Schelde,
werden Stuurlieden, Zeekampers en Angelaren geheeten. Angelaren zoo
noemde men te voren de buitenvisschers, omdat zij alleen met angel of
hoekwant vischten, en nooit geen netten (gebruikten). Die welke van
daar tot aan het naaste Krekaland woonden, werden eenvoudig Kadhemers
genoemd, omdat zij nimmer buiten voeren (maar aan de kade bleven). Die
in de hooge marken gezeten waren, welke aan de Twisklanden paalden,
werden Saxmannen geheeten, uithoofde zij altijd gewapend waren tegen
het wild gedierte en de verwilderde Britten. Daarenboven hadden wij
de namen Landzaten, Marzaten en Hout- of Woudzaten.



HOE DE BANGE TIJD KWAM.


Geheel den zomer had de zon achter de wolken gescholen, als wilde
zij de aarde niet zien. De wind rustte in zijn holen, waardoor
rook en damp als zeilen boven huis en poelen stonden. De lucht werd
aldus droef en dof, en in de harten der menschen was blijdschap noch
vreugde. Te midden van deze stilte begon de aarde te beven, alsof zij
stervende was. De bergen spleten van een om vuur en vlam te spuwen;
andere zonken in haren schoot neder, en waar zij eerst velden had,
hief zij nu bergen omhoog. Aldland, door de zeelieden Atland geheeten,
zonk neder, en de woeste golven traden zoo verre over bergen en
dalen, dat alles onder de zee bedolven was. Vele menschen werden
in de aarde begraven, en velen die aan het vuur ontkomen waren,
kwamen daarna in het water om. Niet alleen in het land van Finda
spuwden de bergen vuur, maar ook in het Twiskland. Wouden brandden
daardoor achterelkander weg, en toen de wind daar van daan kwam,
waaiden onze landen vol asch. Stroomen werden verlegd en bij hunne
monden kwamen nieuwe eilanden van zand en drijvend vee. Drie jaren was
de aarde zoo lijdende, maar toen zij herstelde, kon men hare wouden
zien. Vele landen waren verzonken, en andere uit de zee opgerezen
en het Twiskland voor de helft ontwoud. Benden Findas volk kwamen de
ledige ruimten bezetten. Onze weggetrokkenen werden verdelgd, of zij
werden hunne bondgenooten. Toen werd waakzaamheid ons dubbel geboden,
en de tijd leerde ons, dat eendracht onze sterkste burgt is.



DIT STAAT AAN DE WARABURGT BIJ DE ALDEGAMUDE GEGRIFT.


De Waraburgt is geen Maagdeburgt, maar daarin werden alle uitheemsche
en buitenlandsche dingen bewaard, die mede gebracht zijn door de
zeelieden. Zij is drie palen, dat is een halftij (3 uren) zuidwaarts
van Medeasblik gelegen. Aldus is de voorafspraak: Bergen neigt uwe
kruinen, wolken en stroomen weent. Ja, Schoonland bloost, slavenvolken
stappen op uw kleed, o Frya.



ZOO IS DE GESCHIEDENIS.


100 en 1 jaar nadat Aldland gezonken is, kwam uit het oosten een volk
weg. Dat volk was verdreven door een ander volk. Achter ons Twiskland,
kregen zij tweespalt, zij schiften zich in twee hoopen, en elk ging
zijns weegs. Van het eene gedeelte is geen bericht tot ons gekomen,
maar het ander gedeelte viel achter in ons Schoonland. Schoonland was
schaars bevolkt en aan de achterkant het spaarzaamst van al. Daarom
mogten zij het zonder strijd overwinnen, en uithoofde zij anders geen
leed deden, wilden wij daarom geen oorlog hebben. Nu wij hen hebben
leeren kennen, willen wij over hunne zeden schrijven, en daarna hoe het
ons met hen vergaan is. Het volk was niet woest, gelijk vele geslachten
van Finda; maar het is gelijk de Egyptelanders, zij hebben priesters,
even als deze, en in de kerken hebben zij ook beelden. De priesters
zijn de eenigste heeren, zij noemen zich zelf Magyaren, hun opperste
heet Magy, hij is hoofdpriester en koning met een; al het andere volk
is nul in 't cijfer en gelijk, en allen zijn onder hun geweld. Het
volk heeft niet eens een naam; door ons worden zij Finnen genoemd;
want ofschoon hunne feesten allemaal treurig en bloedig zijn, zijn
zij daar toch zoo fijn op, dat wij daarbij achterstaan. Voorts zijn
zij niet te benijden, want zij zijn slaven van hunne priesters,
maar nog veel meer van hunne meeningen. Zij meenen, dat alles vol
is van booze geesten, die in de menschen en dieren sluipen; maar van
Wraldas geest weten zij niets. Zij hebben steenen wapenen, de Magyaren
koperen. De Magyaren verhalen, dat zij de booze geesten kunnen bannen
en verbannen, daarover is het volk steeds in bange vrees, en op hun
gelaat is nimmer vrolijkheid te zien.

Toen zij goed gezeten waren, zochten de Magyaren vriendschap bij ons,
zij roemden onze taal en zeden, ons vee en onze ijzeren wapenen,
die zij gaarne voor hunne gouden en zilveren sieraden wilden ruilen,
en hun volk hielden zij altoos binnen de palen, en dat verschalkte
onze waakzaamheid.

Tachtig jaren later, juist was het Juulfeest, kwamen zij
onverwacht, gelijk sneeuw door een stormwind gedreven, over onze
landen toeloopen. Die niet vlieden konden, werden gedood. Frya werd
aangeroepen, maar de Schoonlanders hadden haren raad verwaarloosd. Toen
werden krachten verzameld, drie palen van Godasburgt werden zij
wederstaan, de oorlog bleef. Kat of Katerinne, zoo heette de
priesteres, die burgtmaagd op Godasburgt was. Kat was trotsch en
hooghartig, daarom liet zij noch raad, noch helpers aan de Moeder
vragen. Maar toen de burgtheeren dat begrepen, zonden zij zelve boden
naar Texland tot de Eeremoeder. Minna, zoo was de naam der Moeder, liet
al de zeelieden oproepen en al het andere jong volk van Oostflyland
en van de Dennemarken. Uit deze tocht is de geschiedenis van Wodin
ontstaan, die op de burgten gegrift is, en hier is uitgeschreven.

Aan de Aldergamude daar ruste een oude zeekoning, Sterik was zijn
naam, en de roep zijner daden was groot. Deze oude rob had drie neven;
Wodin de oudste woonde te Lumkamakia bij de Eemude in Oostflyland bij
zijne ouders. Eenmaal was hij heerman geweest. Teunis en Inka waren
zeestrijders, en juist nu bij hunne vaderen aan de Aldergamude. Toen
nu de jonge krijgers bij elkander kwamen, kozen zij Wodin tot hun
heerman of koning, en de zeekampers kozen Teunis tot hun zeekoning
en Inka tot hun schout bij nacht. De zeelieden gingen toen naar
de Dennemarken varen, daar namen zij Wodin met zijne krijgshaftige
landweer aan boord. De wind was ruim, en zoo waren zij in een ommezien
in Schoonland. Toen de noordsche broeders zich bij elkander gevoegd
hadden, deelde Wodin zijn geweldig leger in drie benden (wiggen). Frya
was hun wapenroep, en zoo sloeg hij de Finnen en Magiaren terug alsof
het kinderen waren. Toen de Magy vernam, hoe zijne manschappen overal
omgebragt werden, zond hij boden met staf en kroon. Zij zeiden tot
Wodin: o gij allergrootste der koningen, wij zijn schuldig, doch
al wat wij gedaan hebben, is uit nood gedaan. Gij meent dat wij
uwe broeders met moedwil aangetast hebben, maar wij zijn door onze
vijanden voortgedreven, en die alle zijn ons nog op de hielen. Wij
hebben dikwijls aan uwe burgtmaagd hulp gevraagd, maar zij heeft
zich om ons niet bekommerd. De Magy zegt: bijaldien wij elkander
voor de helft vermoorden, dan zullen de wilde schaapherders komen
en ons allen vermoorden. De Magy heeft vele rijkdommen, maar hij
heeft gezien, dat Frya veel machtiger is als alle onze geesten te
zamen. Hij wil zijn hoofd in haren schoot neerleggen. Gij zijt de
krijgshaftigste koning der aarde, uw volk is van ijzer. Word onze
koning, en wij allen willen uwe slaven wezen. Wat zoude dat eervol
voor u wezen, als gij de wilden weder terug kondt drijven, onze
basuinen zouden het rondblazen, en onze berichten zouden u overal
vooruit gaan. Wodin was sterk, woest en krijgshaftig, maar hij was
niet helder ziende, daardoor werd hij in hunne strikken gevangen en
door den Magy gekroond. Zeer velen van de zeelieden en de landweer,
dien deze keuze niet naar den zin was, vertrokken in stilte, Kat
medenemende. Maar Kat die niet voor de Moeder, noch voor de algemeene
vergadering, wilde verschijnen, sprong over boord. Toen kwam de
stormwind en dreef de schepen op de schorren van de Dennemarken,
zonder een enkel man te missen. Naderhand hebben zij die straat het
Kattegat geheeten. Toen Wodin gekroond was, ging hij op de wilden los;
zij waren allen ruiters; gelijk een hagelbui, vielen zij op Wodins
heer aan, maar als een dwarrelwind wendden zij om, en durfden niet
weder verschijnen. Toen Wodin nu terug kwam, gaf de Magy hem zijne
dochter tot vrouw. Daarop werd hij met kruiden berookt, doch er waren
tooverkruiden onder; want Wodin werd trapsgewijze zoo zeer vermetel,
dat hij Frya en Wraldas geest durfde miskennen en bespotten, terwijl
hij zijn vrije hals boog voor de valsche gedrochtelijke beelden. Zijn
rijk duurde zeven jaren, toen verdween hij. De Magy zeide dat hij onder
hunne goden was opgenomen, en dat hij van daar over hen heerschte,
maar ons volk lachte om zijne taal. Toen Wodin eene poos weg geweest
was, kwam er tweespalt; wij wilden een anderen koning kiezen, maar
dat wilde de Magy niet gedoogen. Hij beweerde dat het een recht was,
hem door zijne afgoden gegeven. Maar buiten en behalve deze twist,
was nog eene tusschen de Magiaren en Finnen, die Frya noch Wodin
wilden eeren, doch de Magy deed zoo als hem goed dacht, want zijne
dochter had bij Wodin een zoon gewonnen, en nu wilde de Magy dat deze
zoon van hooge afkomst wezen zoude. Terwijl allen keven en twisten,
kroonde hij den knaap tot koning en stelde zich zelven tot voogd of
raadgever aan. Zij die meer hielden van hun lijf, dan van het recht,
lieten hem tobben, maar de goeden trokken weg. Vele Magiaren vloden
met hunne manschappen terug, en de zeelieden gingen scheep en een
heer van stoutmoedige Finnen gingen als roeijers met hun.

Nu komen de geschiedenissen van neef Teunis en zijn neef Inka eerst
recht op het pad.



DIT ALLES STAAT NIET ALLEEN OP DE WARABURGT, MAAR OOK OP DE BURGT
STAVIA, DIE GELEGEN IS ACHTER DE HAVEN VAN STAVRE


Toen Teunis met zijne schepen naar huis wilde keeren, ging hij
het eerst op de Dennemarken af, maar hij mocht daar niet landen,
dat had de Moeder besteld. Ook te Flyland mocht hij niet landen en
voorts nergens. Hij zoude alzoo met zijne manschappen van kommer en
gebrek omgekomen zijn; daarom gingen zij des nachts aan land om te
rooven, en voeren bij dag verder. Aldus langs de kust voort varende
kwamen zij tot de volkplanting Kadik, zoo geheeten omdat zij door een
steenen kadijk gevormd was. Hier kochten zij allerhande leeftocht,
maar Tuntia de burgtmaagd wilde niet gedoogen, dat zij zich daar
nederzetteden. Toen zij gereed waren, kregen zij twist. Teunis wilde
door de straat van de Middellandsche zee, om te varen voor den rijken
koning van Egyptenland, gelijk hij wel eer gedaan had. Maar Inka zeide
dat hij zijn bekomst had van al dat Findas volk. Inka meende dat er
misschien wel een hooggelegen deel van Atland, bij wijze van eiland,
zoude overgebleven wezen, waar hij met zijne manschappen vredig
leven mocht. Als de beide neven het aldus niet eens konden worden,
ging Teunis heen en stak een roode banier in het strand, en Inka
eene blaauwe. Daarna mocht ieder kiezen, wien hij volgen wilde, en o
wonder, tot Inka die er een afkeer van had, om de koningen van Findas
volk te dienen, liepen de meeste Finnen en Magyaren over. Toen zij
nu het volk geteld en de schepen daarnaar verdeeld hadden, scheidden
de vloten van elkander; van neef Teunis is naderhand bericht gekomen,
van neef Inka nimmer.

Neef Teunis voer langs de kust door de straat der Middellandsche
zee. Toen het Atland verzonken is, was het aan de oevers der
Middellandsche zee ook erg toegegaan. Daardoor waren vele menschen van
het Findas volk naar onze heinde en verre Krekalanden gekomen en ook
velen van Lydas land. Daarentegen waren ook velen van ons volk naar
Lydas land gegaan. Dat alles had uitgewerkt, dat de heinde en verre
Krekalanden voor het oppergezag der Moeder verloren waren. Daar had
Teunis op gerekend, daarom wilde hij daar een goede haven kiezen en
van daaruit voor de rijke vorsten varen doch omdat zijne vloot en zijn
volk er zoo haveloos uitzagen, meenden de Kadhemers (kustbewoners),
dat zij roovers waren en daarom werden zij overal geweerd. Doch
ten laatste kwamen zij aan Phoenisius kust, dat was 193 jaren nadat
Atland gezonken is. Nabij de kust vonden zij een eiland met twee diepe
golven, zoodat het als drie eilanden uitzag. Op het middelste daarvan
stelden zij hunne schuilplaats op, naderhand bouwden zij daar eenen
burgtwal om toe. Toen zij nu daaraan een naam, wilden geven, werden
zij oneens, sommigen wilden het Fryasburgt heeten, andere Neettunia,
maar de Magyaren en Finnen verzochten, dat het Thyrhisburgt zoude
heeten. Thyr noemden zij een hunner afgoden, en op diens verjaardag
waren zij daar geland; tot eene vergelding wilden zij Teunis eeuwig
als hun koning erkennen. Teunis liet hem belezen, en de anderen
wilden daarover geen oorlog hebben. Toen zij nu goed zaten zonden
zij sommige oude zeelieden en Magyaren aan den wal en verder naar
de burgt Sydon, maar in het eerst wilden de Kadhemers niets van hen
weten. Gij zijt veraf wonende zwervers, zeiden zij, die wij niet achten
kunnen. Doch toen wij hun van onze ijzeren wapenen wilden verkoopen,
ging ten laatsten alles goed. Ook waren zij zeer begeerig naar onze
barnsteenen, en het vragen daarnaar nam geen einde. Maar Teunis, die
verziende was, deed alsof hij geen ijzeren wapenen noch barnsteenen
meer had. Toen kwamen de kooplieden en baden hem, hij zoude twintig
schepen geven die zij alle met de fijnste waren wilden bevrachten,
en zij wilden hem zoovele lieden tot roeijers geven als hij begeerde.

Twaalf schepen liet hij bevrachten met wijn, honig, toebereid leder,
daarbij kwamen toomen en zadels met goud overtrokken, gelijk men
ze nimmer gezien had. Met al dien schat viel Teunis het Flymeer
binnen. De grevetman van Westflyland werd door al deze dingen verrukt,
hij bewerkte dat Teunis bij de mond van het Flymeer een pakhuis bouwen
mocht. Naderhand is die plaats Almanaland genoemd en de markt, waarop
zij naderhand te Wyringen ruilhandel mochten drijven, Toelaatmarkt. De
Moeder raadde dat wij hun alles zouden verkoopen behalve ijzeren
wapenen, maar men sloeg geen acht op haar. Daar de Thyriers dus vrij
spel hadden, kwamen zij steeds weder om onze waren heinde en ver te
vervoeren, tot schade van onze eigene zeelieden. Daarna is besloten
op eene algemeene vergadering, jaarlijks zeven Tyrische schepen toe
te laten en niet meer.



WAT DAARVAN GEWORDEN IS.


In de noordelijkste hoek van de Middellandsche zee ligt een eiland
bij die kust. Nu kwamen zij dat te koop vragen. Daarover werd eene
algemeene vergadering belegd. Moeders raad werd ingewonnen, maar Moeder
zag hen liefst ver af. Daarom meende zij dat er geen kwaad in stak,
doch als wij achterna zagen, hoe wij verkeerd gedaan hadden, noemden
wij dat eiland Mis.sellia. [5] Hierachter zal blijken, hoe wij hiertoe
reden hadden. De Golen, zoo heetten de zendeling-priesters van Sydon,
hadden wel gezien dat het land daar schaars bevolkt was en ver van
de Moeder was. Om nu zich zelven een goeden schijn te geven, lieten
zij zich zelve in onze taal aan de trouw gewijden heeten, maar dat was
beter geweest, als zij zich zelve van de trouw gewenden genoemd hadden
of kort weg Triuwenden, gelijk onze zeelieden later gedaan hebben.

Toen zij wel gezeten waren, ruilden hunne kooplieden schoone koperen
wapenen en allerlei sieraden tegen onze ijzeren wapenen en huiden
van wilde dieren, die in onze zuidelijke landen in menigte te bekomen
waren, maar de Golen vierden allerhande vuile gedrochtelijke feesten,
en dan dienden de Kadheimers die door toedoen van hunne wulpsche
meisjes en de zoetheid van hunne vergiftige wijn. Was er iemand van
ons volk die het zoo erg verbruid had, dat zijn leven in gevaar kwam,
dan verleenden de Golen hem heul en schuilplaats, en voerden hem
naar Phonisia, dat is Palmland. Was hij daar gezeten, dan moest hij
aan zijne bloedverwanten, vrienden en aanverwanten schrijven, dat het
land zoo goed was en de menschen zoo gelukkig, als niemand zich konde
verbeelden. In Brittania waren zeer vele mannen, doch weinig vrouwen,
toen de Golen dat wisten, lieten zij allerwege meisjes schaken, en
deze gaven zij aan de Britten om niet. Doch al deze meisjes waren
hunne dienaren die kinderen van Wralda stalen om ze aan hunne valsche
afgoden te geven.



NU WILLEN WIJ SCHRIJVEN OVER DEN OORLOG DER BURGTMAAGDEN KALTA EN
MIN-ERVA.


En hoe wij daardoor alle onze zuidelijke landen en Brittannie aan de
Golen verloren hebben.

Bij de Zuider Rijnmond en de Schelde daar zijn zeven eilanden, genoemd
naar Fryas zeven waakmeisjes der week. Midden op het eene eiland is
de burgt Walhallagara, en van de wanden dier burgt is de volgende
geschiedenis afgeschreven. Daarboven staat: lees, leer en waak.

563 jaar nadat Atland verzonken is zat hier eene wijze burgtpriesteres,
Min-erva was haar naam, door de zeelieden bijgenaamd Nyhellenia. Deze
bijnaam was goed gekozen, want de raad, die zij verleende was nieuw
en helder boven alle andere.

Over de Schelde op de Flyburgt, zat Sijrhed; deze burgtmaagd was vol
ranken, schoon was haar gelaat, en rap hare tong; maar de raad die zij
gaf, was altijd in duistere woorden. Daarom werd zij door de zeelieden
Kalta genoemd. De landsaten meenden dat het een eernaam was. In de
uiterste wil der verstorvene Moeder stond Rosamunde het eerst, Minerva
het tweede en Syrhed het derde als opvolgster beschreven. Minerva
had daar geen weet van, maar Syrhed was er door geknakt. Even als
eene buitenlandsche vorstin wilde zij geëerd, gevreesd en gebeden
wezen; maar Minerva wilde alleen bemind wezen. Ten laatste kwamen
alle zeelieden aan haar hunne hulde bieden, zelfs van de Dennemarken
en van het Flymeer. Dat kwetste Syrhed, want zij wilde boven Minerva
uitmunten. Opdat men een grooten dunk van hare waakzaamheid zoude
hebben, maakte zij een haan op hare banier. Toen ging Minerva heen
en maakte een herdershond en een nachtuil op hare banier. De hond,
zeide zij, waakt voor zijn heer en over de kudde, en de nachtuil waakt
over de velden, opdat zij door de muizen niet verwoest worden; maar
de haan heeft voor niemand vriendschap, en door zijn ontucht en zijne
hoovaardigheid is hij vaak de moordenaar zijner naaste bloedverwanten
geworden. Als Kalta zag dat haar werk verkeerd uitkwam, ging zij van
kwaad tot erger; in stilte liet zij de Magyaren bij zich komen om
toverij te leeren. Als zij daar haar bekomst van had, wierp zij zich
in de armen der Golen, doch van al die misdaden kon zij zich niet
beteren. Toen zij zag, dat de zeelieden meer en meer van haar weken,
wilde zij hen door vrees winnen. Was de maan vol en de zee onstuimig,
dan liep zij over de wilde vloed, de zeelieden toeroepende, dat zij
alle zouden vergaan, indien zij haar niet wilden aanbidden. Voorts
verblindde zij hunne oogen, waardoor zij water voor land en land voor
water hielden, daardoor is menig schip vergaan met man en muis. Op
het eerste krijgsfeest, toen alle hare landgenooten gewapend waren,
liet zij hun tonne bier schenken. In dat bier had zij een tooverdrank
gedaan. Toen het volk nu allen te zamen dronken waren, ging zij boven
op haar strijdros staan met het hoofd tegen hare speer geleund. Het
morgenrood kon niet schooner wezen. Toen zij zag, dat aller oogen
op haar gevestigd waren, opende zij hare lippen en sprak: Zoonen en
dochteren van Frya, gij weet wel, dat wij in den laatste tijd veel
schade en gebrek geleden hebben, doordien de zeelieden niet langer
komen om ons schrijfvilt te koopen, maar gij weet niet, waardoor dat
gekomen is. Lang heb ik mij daarover ingehouden (gezwegen), doch nu
kan ik het niet langer. Hoort dan vrienden, opdat gij weten moogt,
waarnaar gij bijten moet. Aan de overzijde der Schelde, waar zij van
tijd tot tijd de vaart van alle zeeën hebben, daar maken zij heden
ten dage schrijfvilt van pompebladen, daarmede sparen zij vlas uit,
en kunnen zij ons ontbeeren. Nadien het maken van schrijfvilt altijd
ons voornaamste bedrijf geweest is, zoo heeft de Moeder gewild, dat
men het van ons zoude leeren. Maar Minerva heeft al het volk behekst,
ja behekst, vrienden, even als al ons vee, dat laatst gestorven
is. Er uit moet het, ik wil het u vertellen, was ik niet burgtmaagd,
ik zoude het wel weten. Ik zou die heks in haar nest verbranden. Toen
zij het laatste woord geuit had, spoedde zij zich naar hare burgt; maar
het beschonken volk was zoo opgewonden, dat het over zijne rede niet
vermocht te waken. In doldriesten ijver gingen zij over de Sandfal,
en nadien de nacht middelerwijl neder streek, gingen zij even kloek
op de burcht los. Doch Kalta miste al weder haar doel, want Minerva
en hare maagden en de lamp werden alle door de rappe zeelieden gered.



HIERBIJ KOMT DE GESCHIEDENIS VAN JON.


Jon, Jôn, Jhon en Jan is gelijk met gegeven, doch dat ligt aan de
uitspraak der zeelieden, die uit gewoonte alles bekorten, om het
verre te mogen spreken en luide te roepen. Jon, dat is gegeven, was
zeekoning, geboren te Alderga, het Flymeer uitgevaren met 127 schepen
uitgerust voor eene groote reis en rijk geladen met barnsteen, tin,
koper, ijzer, laken, linnen, vilt, vrouwenvilt van otters, bevers en
konijnenhaar. Nu zoude hij van hier nog schrijfvilt medenemen; doch
toen Jon hier kwam en zag, hoe Kalta onze roemrijke burgt verwoest had,
toen werd hij zoo uitermate boos, dat hij met alle zijne manschappen op
Flyburch losging en daar tot vergelding den rooden haan instak. Maar
door zijn schout bij nacht en sommige zijner manschappen werden
de lamp en de maagden gered; doch Syrhed of Kalta mochten zij niet
vatten. Zij klom op de uiterste tinne; iedereen meende dat zij in
de vlammen moest omkomen; doch wat gebeurde? Terwijl al hare lieden
stokstijf van schrik stonden, kwam zij schooner als te voren op haren
klepper, hun toeroepende: naar Kalta         . Toen stroomde het
andere Schelda volk te hoop. Als de zeelieden dat zagen, riepen zij:
wij voor Minerva. Daaruit is een oorlog ontstaan, waardoor duizende
gesneuveld zijn.

Te dier tijde was Rosamund, dat is Rosamuda Moeder; zij had veel
in der minne gedaan om vrede te bewaren, doch nu het zoo erg kwam,
maakte zij korte maat. Terstond zond zij boden door de landpalen en
liet een algemeene noodban uitroepen; toen kwamen de landsverdedigers
uit alle oorden weg. Het strijdende landvolk werd al gevat; maar Jon
bergde zich met zijne manschappen op zijne vloot, medenemende de beide
lampen, benevens Minerva en de maagden van de beide burgten. Helprijk,
de heerman, liet hem indagen, maar terwijl alle soldaten nog aan
de overzijde van de Schelde waren, voer Jon terug naar het Flymeer
en terstond daarna naar onze eilanden. Zijne krijgslieden en vele
van ons volk namen vrouw en kinderen aan boord, en als Jon nu zag,
dat men hem en zijne lieden als misdadigers wilde straffen, vertrok
hij heimelijk. Hij deed terecht, want al onze eilanders en al het
andere Schelde volk, die gevochten hadden, werden naar Brittanje
gebracht. Deze stap was verkeerd, want nu kwam het begin van het einde.

Kalta, die, als men zegt, even gemakkelijk op het water als op
het land kon loopen, ging naar de vaste wal en voorts op Missellia
af. Toen kwamen de Golen met hunne schepen uit de Middellandsche zee
naar Kadix varen en geheel ons buitenland langs en vielen op en over
Brittannia, doch daar konden zij geen vasten voet krijgen, omdat de
bestuurders machtig en de bannelingen nog Friesch waren. Maar nu kwam
Kalta en sprak: gij zijt vrij geboren en om kleine gebreken heeft men
u tot verworpenen gemaakt, niet om u te verbeteren, maar om tin te
winnen door uwe handen. Wilt gij weer vrij wezen en onder mijn raad
en hoede leven, trekt dan uit, wapenen zullen u gegeven worden en ik
zal over u waken. Als bliksemvuur ging het over de landen, en eer
des Kroders juul eens omgeloopen was, was zij meesteres over allen
te zamen en de Thyriers van al onze zuiderstaten tot de Seine. Om dat
Kalta haar zelve niet betrouwde, liet zij in het noordelijke bergland
een burgt bouwen. Kaltasburch werd zij geheeten, zij is nog in wezen
maar nu heet zij Kerenak. Van deze burgt uit heerschte zij als eene
echte moeder, doch niet ter wille van, maar over hare volgelingen,
die zich voortaan Kelten noemden. Maar de Golen heerschten allengs
over geheel Brittannia, dat kwam eensdeels, omdat zij geen burgten
meer hadden, anderdeels omdat zij daar geene burgtmaagden hadden en
in de derde plaats omdat zij geene echte lamp hadden. Door al deze
oorzaken konde haar volk niet leeren, dat werd dom en dwaas en werd
eindelijk door de Golen van al zijne wapenen beroofd en ten laatste
als een stier bij de neus omgeleid.



NU WILLEN WIJ SCHRIJVEN HOE HET JON VERGAAN IS. HET STAAT TE TEXLAND
GESCHREVEN.


Tien jaren nadat Jon vertrokken was, kwamen hier drie schepen in het
Flymeer binnenvallen, het volk riep hoezee, (wat een zegen); en van
hunne verhalen heeft de Moeder dit laten opschrijven.

Toen Jon in de Middellandsche zee kwam, was de mare van de Golen hun
overal vooruitgegaan, zoodat zij aan de kusten van het naastbijzijnde
Krekaland (Italie) nergens veilig waren. Hij stak dus met zijne vloot
naar Lydia over, dat is Lydas land (Lybie). Daar wilden de zwarte
menschen hen vatten en opeten. Ten laatsten kwamen zij te Thyrus,
maar Minerva zeide, houd af, want hier is de lucht al lang verpest
door de priesters. De koning was een afstammeling van Teunis, gelijk
wij later hoorden. Maar omdat de priesters een koning wilden hebben,
die daar naar hun begrip van overlang was (?) hadden zij Teunis tot
een God verheven, tot ergernis van zijne volgers. Toen zij nu Thyrus
achter den rug hadden, kwamen de Thyriers een schip uit de achterhoede
rooven. Dewijl dat schip te ver achteruit was, konden wij het niet
terug winnen. Maar Jon zwoer wraak daarover. Toen de nacht kwam, wende
Jon zich naar de verre Krekalanden. Ten laatste kwamen zij bij een
land, dat er zeer schraal uitzag, maar zij vonden daar eene havenmond.

Hier, zeide Minerva, zal misschien geene vrees voor vorsten of
priesters noodig wezen, naardien deze allegaar vette kleilanden
beminnen. Doch toen zij in de haven liepen, vond men die hier niet
ruim genoeg om alle schepen te bevatten, en toch waren meest alle te
laf om verder te gaan. Dus ging Jon, die weg wilde, met zijne speer en
vaan, het jongvolk toeroepende, wie of vrijwillig zich bij hem wilde
scharen. Minerva, die daar blijven wilde, deed ook zoo. Het grootste
deel voegde zich bij Minerva; maar de jongste zeelieden gingen bij
Jon. Jon nam de lamp van Kalta en hare maagden mede; Minerva behield
hare eigene lamp en hare eigene maagden.

Tusschen de verre en naderbij gelegene Krekalanden vond Jon eenige
eilanden, die hem goed voorkwamen. Op het grootste ging hij in het
woud tusschen het gebergte eene burgt bouwen. Van de kleine eilanden
uit ging hij uit wraak de Thyrische schepen en landen plunderen,
daarom zijn die eilanden even goed de Rooverseilanden, als de Jonische
eilanden genoemd.

Toen Minerva dat land bezien had, dat door de inwoners Attika genoemd
is, zag zij dat het volk alle geitenhoeders waren, zij onderhielden
hun ligchaam met vleesch, wilde wortelen, kruiden en honing. Zij waren
met vellen bekleed en hadden hunne verblijfplaatsen op de hellingen
der bergen. Daardoor zijn zij door ons volk Hellingers geheeten.

In het eerst gingen zij op de loop, doch als zij zagen dat wij niet
taalden naar hunne bezittingen, kwamen zij terug, en lieten groote
vriendschap blijken. Minerva vroeg of wij ons in der minne mochten
nederzetten. Dit werd toegestaan onder voorwaarde, dat wij hen zouden
helpen tegen hunne naburen te strijden, die gedurig kwamen om hunne
kinderen te schaken en hunne bezittingen te rooven. Toen bouwden wij
eene burgt anderhalve paal (uurgaans) van de haven. Op raad van Minerva
werd zij Athene geheeten; want, zeide zij, de nakomelingen behooren
te weten, dat wij hier niet door list of geweld zijn gekomen, maar
als vrienden ontvangen. Terwijl wij aan die burgt arbeidden, kwamen
de voornaamsten; als zij nu zagen, dat wij geene slaven hadden,
behaagde hun zulks niet, en zij lieten dat aan Minerva blijken,
omdat zij dachten, dat deze eene vorstin was. Maar Minerva vraagde:
hoe zijt gij wel aan uwe slaven gekomen? Zij antwoorden: sommige
hebben wij gekocht, andere in den strijd gewonnen. Minerva zeide:
bijaldien niemand menschen koopen wilde, zoude niemand uwe kinderen
rooven, en gij zoudt daar over geen oorlog hebben: wilt gij dus onze
bondgenooten blijven, zoo moet gij uwe slaven vrijlaten.

Dat nu willen de voornaamsten niet; zij willen ons wegdrijven. Maar
de kloekste hunner lieden komen om te helpen onze burgt te bouwen,
die wij nu van steen maken.

Dit is de geschiedenis van Jon en van Minerva.

Als zij nu dit alles verhaald hadden, vroegen zij eerbiedig om ijzeren
burgtwapenen; want zeiden zij, onze beledigers zijn machtig; doch zoo
wij echte wapenen hebben, zullen wij hun wel wederstaan. Als zij daarin
toegestemd hadden, vroegen die lieden of Fryas zeden te Athene en in
de andere Krekalanden bloeijen zouden. De Moeder antwoorde: Indien de
verre Krekalanden tot het erfdeel van Frya behooren, zoo zullen zij
daar bloeijen, maar behooren zij niet daartoe, dan zal er lang over
gestreden moeten worden; want de Kroder zal nog vijfduizend jaren
met zijn Jol omloopen voor dat Findas volk rijp voor de vrijheid is.



DIT IS OVER DE GEERTMANNEN.


Toen Hellenia of Minerva gestorven was, hielden de priesters zich
als of zij met ons waren, en opdat zulks duidelijk blijken zoude,
hebben zij Hellenia tot eene Godin uitgeroepen. Ook wilden zij
geene andere Moeder laten kiezen, zeggende, dat zij vrees hadden,
dat er onder hare maagden geene zouden wezen, die zij zoo zouden
kunnen vertrouwen als Minerva, die Nyhellenia bijgenaamd was. Maar
wij wilden Minerva niet als eene Godin erkennen, naardien zij zelve
ons gezegd had, dat niemand goed of volkomen kon wezen, als Wraldas
geest. Daarom kozen wij Geert Pyres dochter tot onze Moeder.

Als de priesters zagen, dat zij hunne haring op ons vuur niet mochten
braden, gingen zij buiten Athene en zeiden, dat wij Minerva niet als
eene Godin wilden bekennen uit nijd, omdat zij de inlanders zooveel
liefde had bewezen. Daarop gaven zij het volk beeldtenissen van hare
gelijkenis, betuigende dat zij daaraan alles mochten vragen, zoo lang
zij gehoorzaam bleven. Door al deze verhalen werd het domme volk van
ons afkeerig gemaakt, en ten laatsten vielen zij ons te lijf. Maar
wij hadden onze steenen burgtwal met twee hoornen omgebogen tot
aan de zee. Zij konden ons daarom niet genaken. Doch wat gebeurde,
een Egyptenaar die een overpriester was, helder van oogen, klaar
van brein, en verlicht van geest, zijn naam was Cecrops, hij kwam om
raad te geven. Als Cecrops nu zag, dat hij met zijne lieden onze wal
niet bestormen kon, toen zond hij boden naar Thyrus. Daarop kwamen
driehonderd schepen vol soldaten van de wilde bergvolken onverwacht
in onze haven varen, terwijl wij met al onze mannen op den wal
strijdende waren.

Zoodra zij de haven hadden ingenomen, wilden de woeste soldaten het
dorp en onze schepen plunderen. Een soldaat had reeds een meisje
geschonden, maar Cecrops wilde dat niet gedogen, en de Thyrische
zeelieden, die nog Friesch bloed in het lijf hadden, zeiden: als gij
dat doet, zullen wij den rooden haan in onze schepen steken en gij
zult uwe bergen nooit wederzien. Cecrops die niet hield van moorden
noch van verwoesten, zond boden naar Geert om haar de burgt af te
eischen, zij mocht vrijen uittocht hebben met al haar drijvende en
dragende have, en hare volgelingen desgelijks. De verstandigste der
burgtheeren heel goed ziende, dat zij de burgt niet konden houden,
raadden Geert aan, dat zij gaauw moest toebijten, voor dat Cecrops
woedend werd en anders begon en drie maanden daarna, vertrok Geert
met met de beste Fryaszonen en zeven maal twaalf schepen. Toen zij
een poos buiten de haven waren, kwamen er wel dertig schepen van
Thyrus met vrouw en kinderen. Zij wilden naar Athene gaan, doch
als zij hoorden hoe het te Athene geschapen stond, gingen zij met
Geert. De zeekoning der Thyriers bracht allen te zamen door de straat,
die in deze tijden op de Roode zee uitliep. Ten laatste landen zij
aan Pangab, dat is in onze spraak vijf wateren, omdat vijf rivieren
met elkander naar de zee toestroomen. Hier zetten zij zich neder. Dat
land hebben zij Geertmania genoemd. De koning van Thyrus later ziende,
dat zijne allerbeste zeelieden vertrokken waren, zond al zijne schepen
met zijne wilde soldaten om hen dood of levend te vatten. Maar als
zij bij de straat kwamen, beefden beide aarde en zee. Daarop hief
aarde haar lijf daar zoo omhoog, dat al het water de straat uitliep,
en dat alle wadden en schorren als een burgtwal voor hen oprezen.

Dit geschiedde wegens de deugden der Geertmannen, gelijk iedereen
klaar en duidelijk zien kan.



IN HET JAAR 1005 NADAT ATLAND GEZONKEN IS, IS DIT OP DE OOSTERWAND
VAN FRIJASBURGT GESCHREVEN.


Nadat wij in twaalf jaren tijd geen Krekalander te Almanland gezien
hadden, kwamen hier drie schepen zoo sierlijk als wij er geen hadden,
en te voren nimmer hadden gezien. Op het grootste van deze was een
koning der Jonische eilanden; zijn naam was Ulysus en de roep zijner
wijsheid groot. Aan dezen koning was door eene priesteres voorzegd
dat hij koning zoude worden over alle Krekalanden, zoo hij raad wist
om eene lamp te krijgen, die opgestoken was aan de lamp te Texland. Om
die te verkrijgen had hij vele schatten medegebracht, bovenal vrouwen
sieraden, gelijk er in de wereld niet schooner gemaakt werden. Zij
waren afkomstig van Troje, eene stad, die de Krekalanders hadden
ingenomen. Al deze schatten bood hij de Moeder aan; maar de Moeder
wilde nergens van weten. Als hij ten laatsten zag, dat zij niet te
winnen was, ging hij naar Walhallagara. Daar was eene burgtmaagd
gezeten, wier naam was Kaat; doch in de wandeling werd zij Kalip
genoemd, omdat haar onderlip als een mastkorf vooruitstak. Bij deze
heeft hij jaren vertoefd tot ergernis van allen die het wisten. Naar
het zeggen der maagden heeft hij van haar ten laatste eene lamp
gekregen; doch zij heeft hem niet gebaat, want toen hij in zee kwam,
is zijn schip vergaan, en hij naakt en bloot opgenomen door de
andere schepen.

Van dezen koning is hier een schrijver achtergebleven van zuiver
Fryasbloed, geboren in de nieuwe haven van Athene, en hetgene hier
volgt heeft hij voor ons over Athene geschreven, waaruit men mag
besluiten, hoe waar de Moeder Hellicht gesproken heeft toen zij zeide
dat de zeden van Frya te Athene geen stand konden houden. Van de
andere Krekalanders hebt gij zeker veel kwaad over Cecrops gehoord,
want hij was in geen goede roep. Maar ik durf zeggen, hij was een
verlicht man, hoogelijk geroemd, zoowel bij de inwoners als bij ons,
want hij was er niet voor om de menschen te onderdrukken, gelijk de
andere priesteren, maar hij was deugdzaam en wist de wijsheid der ver
afwonende volken naar waarde te schatten. Daarom, omdat hij dat wist
heeft hij ons toegestaan, dat wij mochten leven naar ons eigenlijk
Asegaboek. Er liep een verhaal, dat hij ons genegen was, omdat hij
geboren zoude wezen uit een Friesch meisje en een Egyptisch priester,
uithoofde dat bij blauwe oogen had, en dat er vele meisjes bij ons
geschaakt waren en verkocht naar Egypte. Doch zelf heeft hij dit
nimmer bevestigd. Hoe het daarmede is, zeker is het dat hij ons meer
vriendschap bewees, als alle andere priesteren te zamen. Maar toen
hij gestorven was, gingen zijne opvolgers al spoedig aan onze wetten
tornen, en allengs zoo vele ongeschikte keuren maken, dat er ten langen
laatste van gelijkheid en van vrijheid niet anders, als de schijn en
de naam overbleef. Verder wilden zij niet gedoogen dat de inzettingen
in schrift werden gebracht, waardoor de wetenschap daarvan voor ons
verborgen werd. Te voren werden alle zaken binnen Athene in onze taal
bepleit, naderhand moest het in beide talen geschieden, en ten laatste
alleen in de landstaal. In de eerste jaren nam het manvolk te Athene
enkel vrouwen van ons eigen geslacht, maar het jongvolk opgewassen
met de meisjes der landzaten namen daar ook van. De basterd kinderen
die daarvan kwamen, waren de schoonste en schranderste van de wereld,
maar zij waren ook de slechtste. Hinkende over beide zijden, zich
bekreunende noch om wet, noch om gewoonte, tenzij dat het was voor hun
eigen belang. Alzoo lang er nog een straal van Fryas geest opwelde,
werd al de bouwstof tot gemeene werken verarbeid, en niemand mocht een
huis bouwen, dat ruimer en rijker was als dat van zijn buurman. Doch
toen sommige verbasterde stedelingen rijk waren door onze zeevaart
en door het zilver, dat de slaven uit de zilverlanden wonnen, gingen
zij buiten op de hellingen (der bergen) of in de dalen wonen. Aldaar
achter hooge wallen van loof of van steen, bouwden zij hoven (paleizen)
met kostbaar huisraad, en om bij de vuile priesteren in een goeden
dunk te wezen, plaatsten zij daar op valsche goden gelijkende en
ontuchtige beelden in. Bij de vuile priesteren en vorsten werden soms
de knapen meer begeerd, als de dochteren, en vaak door rijke giften
of door geweld van het pad der deugd afgeleid. Naardien rijkdom bij
het verwende en verbasterde geslacht ver boven deugd en eere gold, zag
men altemet knapen, die zich met wijde prachtige kleederen versierden,
hunne ouders en de maagden tot schande en hunne sekse ten spot. Kwamen
onze eenvoudige ouders te Athene op de algemeene volksvergadering,
en wilden daar zich beklagen, dan werd er geroepen: hoor, hoor, daar
zal een zeegedrocht spreken. Zoo is Athene geworden, gelijk een moeras
in de heete landen vol bloedzuigers, padden en vergiftige slangen,
waarin geen mensch van strenge zeden zijn voet kan wagen.



DIT STAAT OP AL ONZE BURGEN.


Hoe onze Denemarken voor ons verloren gingen, 1602 jaren nadat Atland
was verzonken. Door Wodins dwaze dartelheid, was de Magy meester
geworden over het oosterdeel van Schoonland. Over de bergen en over
de zee durfden zij niet komen. De Moeder wilde het niet weren, zij
sprak zeggende: Ik zie geen gevaar in zijne wapenen, maar wel om de
Schoonlanden weer te nemen, omdat zij verbasterd en verdorven zijn. Op
de algemeene vergadering dacht men gelijkerwijze. Daarom is het aan
hem gelaten. Groot honderd jaren geleden begonnen de Denemarkers met
hun handel te drijven. Zij gaven hun ijzeren wapenen, daarvoor ruilden
zij gouden sieraden benevens koper- en ijzererts. De Moeder zond boden
en raadde hun, zij zouden den ruilhandel laten varen. Daar was gevaar,
zeide zij, voor hunne zeden, en indien zij hunne zeden verloren, dan
zouden zij ook hunne vrijheid verliezen. Maar de Denemarkers hadden
nergens ooren naar; zij wilden niet begrijpen, dat hunne zeden verloren
konden gaan; daarom stoorden zij zich niet aan haar. Ten langen leste
brachten zij hunne eigene wapenen en leeftocht zoek. Maar dit kwaad
veroorzaakte hunne straf. Hunne ligchamen werden overladen met glans
en schijn, maar hunne kisten, kasten en schuren werden ledig. Juist
honderd jaar nadat het eerste schip met leeftocht van de kust in zee
gestoken was, kwam armoede en gebrek door de vensters binnen, honger
spreidde zijne wieken uit en streek op het land neder, tweespalt liep
trotsch over de straat, en voorts de huizen in, liefde kon geen steun
langer vinden, en eendracht liep weg. Het kind vroeg eten van zijne
moeder, en die had geene spijs, maar wel sieraden. De vrouwen kwamen
tot hunne mannen, deze gingen tot de graven, de graven hadden zelve
niets, of hielden het verborgen. Nu moest men de sieraden verkoopen,
maar terwijl de zeelieden daarmede vertrokken waren, kwam de vorst en
legde een plank neder op de zee en op de straat (de Sond). Toen de
vorst de brug gereed had, stapte de waakzaamheid daarover het land
uit, en het verraad klom op zijn zetel. In plaats van de oevers te
bewaken, spanden hij hunne paarden voor hunne sleden, en reden naar
Schoonland. Doch de Schoonlanders, die begeerig waren naar het land
hunner voorvaderen, kwamen naar de Denemarken. Op een heldere nacht
kwamen zij alle. Nu zeiden zij, dat zij recht hadden op het land hunner
voorvaderen, en terwijl men daarover streed, kwamen de Finnen in de
verlatene dorpen en liepen met de kinderen weg. Daardoor en dat zij
geene goede wapenen hadden, deed hun de strijd verliezen en daarmede
de vrijheid, want de Magy werd meester. Dat kwam daar van daan, dat
zij Fryas tex niet lazen en hare raadgevingen verwaarloosd hadden. Er
zijn sommigen, die meenen, dat zij door de graven verraden zijn, en dat
de maagden dat al lang bespeurd hadden. Doch zoodra iemand daarover
spreken wilde, werd hem de mond gesnoerd met gouden ketens. Wij
kunnen daarover niet oordeel vellen, maar wij willen u toeroepen:
Verlaat u niet te zeer op de wijsheid en deugd noch van uwe vorsten
noch van uwe maagden; want zal het stand houden, dan moet iedereen
waken over zijn eigene hartstochten en voor het algemeene welzijn.

Twee jaren daarna kwam de Magy zelf met eene vloot van lichte booten
om aan de Moeder van Texland de lamp te ontrooven. Deze booze daad
bestond hij bij nacht in den winter bij stormweder, terwijl de wind
gierde en de hagel tegen de vensters kletterde. De torenwachter,
die meende, dat hij wat hoorde, ontstak zijne toorts. Zoodra als het
licht van den toren op het ronddeel neder viel, zag hij dat reeds vele
gewapende mannen over de burgtwal waren. Nu ging hij om de klok te
luiden, doch het was te laat. Eer de wacht gereed was, waren reeds twee
duizend in de weer om de poort te rammeijen. De strijd duurde daarom
kort, want omdat de krijgslieden geene goede wacht gehouden hadden,
kwamen allen om. Terwijl iedereen druk aan het vechten was, was er een
leelijke Fin in de (fleete) of het slaapvertrek van de Moeder binnen
geslopen, en wilde haar geweld aandoen. De Moeder weerde hem af, dat
hij ruggelings tegen de wand tuimelde. Toen hij weder op de been was,
stak hij haar zijn zwaard in de buik, zeggende: wilt gij mijne roede
niet, zoo zult gij mijn zwaard hebben. Achter hem kwam een zeeman van
de Denemarken, deze nam zijn zwaard en kloofde den Fin den kop. Daaruit
stroomde zwart bloed en daarboven zweefde eene blaauwe vlam.

De Magy liet de Moeder op zijn schip verplegen. Toen zij nu zoo
verre hersteld en beter was, dat zij helder spreken konde, zeide
de Magy, dat zij met hem mede varen moest, doch dat zij hare lamp
en hare maagden zoude behouden, dat zij een staat zoude voeren,
zoo hoog als zij nooit te voren gekend had. Voorts zeide hij, dat
hij haar vragen zoude in tegenwoordigheid van zijne voornaamsten,
of hij meester zoude worden over alle landen en volken van Frya. Hij
zeide, dat zij dit bevestigen en verzekeren moest, anders zoude hij
haar onder vele smarten laten sterven. Toen hij daarna alle zijne
voornaamsten om haar leger vergaderd had, vroeg hij luide: Frana,
vermits ge helderziende zijt, moet gij mij eens zeggen of ik meester
zal worden over alle landen en volken van Frya. Frana deed, als sloeg
zij geen acht op hem. Ten langen laatste opende zij hare lippen, en
sprak: Mijne oogen worden verduisterd, doch het andere licht daagt
op in mijne ziel. Ja, ik zie het. Hoor Irtha, en wees blijde met
mij. In de tijden, dat Atland verzonken is, stond de eerste spaak
van het Juul in top. Daarna is zij nedergegaan en onze vrijheid met
haar. Als het twee spaken of twee duizend jaren nedergewenteld heeft,
zullen de zonen opstaan, die de vorsten en priesteren in ontucht bij
het volk geteeld hebben, en die tegen hunne vaderen getuigen. Die
allen zullen door moord bezwijken; maar wat zij verkondigd hebben,
zal voortdurend blijven en vruchtbaar worden in den boezem der kloeke
menschen, gelijk goede zaden die neergelegd worden in uwen schoot. Nog
duizend jaren zal de spaak naar beneden dalen en al meer neder zijgen
in de duisternis en in het bloed over u uitgestort door de lagen der
vorsten en priesteren. Daarna zal het morgenrood weder aanvangen te
gloren. Dit ziende zullen de valsche vorsten en priesters allen te
zamen tegen de vrijheid kampen en worstelen; maar vrijheid, liefde en
eendracht zullen het volk in hare hoede nemen, en met het juul uit
de vuile poel rijzen. Het licht, dat eerst alleen gloorde, zal dan
van lieverlede tot eene vlam worden. Het bloed der boozen zal over uw
ligchaam stroomen, maar gij moogt het niet tot u nemen. Ten laatste
zal het vergiftige gedierte daarop azen en daarvan sterven. Alle vuile
geschiedenissen, die verzonnen zijn om de vorsten en priesteren te
roemen, zullen aan de vlam geofferd worden. Voortaan zullen alle
uwe kinderen in vrede leven. Toen zij uitgesproken had, zeeg zij
neder. Maar de Magy, die haar niet wel verstaan had, schreeuwde: ik
heb u gevraagd of ik meester zoude worden over alle landen en volken
van Frya, en nu hebt gij tot een ander gesproken. Frana richtte zich
weder op, zag hem strak aan en sprak: eer zeven etmalen om zijn,
zal uwe ziel met de nachtvogels bij de graven rond waren, en uw lijk
zal liggen op den bodem van de zee. Heel goed, zeide de Magy met
verkropte woede, zeg maar dat ik kom. Vervolgens zeide hij tot zijn
gerigtsdienaars: werpt dat wijf over scheepsboord. Zoo was het einde
van de laatste der Moeders. Wraak willen wij daarover niet roepen,
die zal de tijd nemen. Maar duizendwerf duizendmaal willen wij Frya
na roepen: waak! waak! waak!



HOE HET DEN MAGY VERDER GEGAAN IS.


Nadat de Moeder vermoord was, liet hij de lamp en de maagden naar zijn
schip brengen, benevens allen inboedel, die hem behaagde. Vervolgens
ging hij het Flymeer op, want hij wilde de maagd van Medeasblik of
van Stavoren rooven, en die tot Moeder aanstellen. Doch daar waren
zij op hunne hoede gebracht. De zeelieden van Staveren en Alderga
hadden zich gaarne tot Jon begeven, maar de groote vloot was op eene
verre tocht uit. Nu gingen zij heen en voeren met hunne kleine vloot
naar Medeasblik en hielden zich schuil achter de luwte der boomen. De
Magy naderde Medeasblik, bij helderen dag en schijnende zon. Evenwel
gingen zijne manschappen stoutweg op de burgt aanstormen. Maar als
al het volk met de booten geland was, kwamen onze zeelieden uit de
kreek weg en schoten hunne pijlen met brandende terpentijnballen op
zijne vloot. Zij waren zoo goed gericht, dat vele van zijne schepen
terstond in brand waren. Die op de schepen de wacht hielden, schoten
ook naar ons, doch zij raakten niets. Toen ten laatste een schip al
brandende naar het schip van den Magy dreef, beval hij zijn stuurman
af te houden; maar die stuurman was de Denemarker, die den Fin geveld
had; deze zeide: gij hebt onze Eeremoeder naar den bodem van de
zee gezonden om te melden, dat gij komen zoudt, dat zoudt gij door
de drukte wel vergeten; nu wil ik zorgen, dat gij uw woord gestand
doet. De Magy wilde hem afweren, maar de stuurman een echte Fries en
sterk als een jukos, klemde beide handen om zijn hoofd en tilde hem
over boord in de golvende zee. Vervolgens heesch hij zijn bruin schild
in top en voer recht toe recht aan naar onze vloot. Daardoor kwamen
de maagden ongedeerd bij ons, maar de lamp was uitgegaan, en niemand
wist, hoe het gekomen was. Toen zij op de onvernielde schepen hoorden,
dat de Magy verdronken was, trokken zij weg, want de zeelieden daarvan
waren meest Denemarkers. Nadat de vloot ver genoeg was, wendden onze
zeelieden en schoten hunne brandpijlen op de Finnen af. Toen de Finnen
dat zagen en hoe zij verraden waren, liep alles door elkander en er
was langer geen gehoorzaamheid noch bevel. Op dat tijdstip liep de
bezetting hen uit de burgt. Die niet vluchtte werd afgemaakt en die
vluchtte vond zijn einde in de poelen van het Krylinger woud.



NASCHRIFT.


Toen de zeelieden in de Kreek lagen, was er een spotter uit Staveren
onder hun, die zeide Medea mag wel lachen, als wij haar uit hare burgt
redden. Daarom hebben de maagden die Kreek Medea mêilakkia genoemd. De
gebeurtenissen, die daarna geschied zijn, mogen iedereen heugen. De
maagden behooren die op hare wijze te verhalen en goed te laten
beschrijven. Daarom rekenen wij hiermede onzen arbeid volbracht. Heil.


                          Einde van het Boek.



DE SCHRIFTEN VAN ADELBROST EN APOLLONIA.


Mijn naam is Adelbrost, de zoon van Apol en Adela. Door mijn volk ben
ik gekozen tot Grevetman over de Linda-oorden. Daarom wil ik dit boek
vervolgen, op zoodanige wijze als mijne moeder gesproken heeft.

Nadat de Magy verslagen was en Fryasburgt op stel gebracht, moest
er eene Moeder gekozen worden. Bij haar leven had de Moeder hare
opvolgster niet genoemd. Haar uiterste wil was weg en nergens te
vinden. Zeven maanden daarna werd eene algemeene vergadering belegd en
wel te Grenega, uit oorzaak dat het aan de Saksamarken paalt. Mijne
moeder werd gekozen, maar zij wilde niet Moeder wezen. Zij had het
leven mijns vaders gered, daardoor hadden zij elkander lief gekregen,
nu wilden zij ook in het huwelijk treden. Velen wilden mijne moeder
van haar besluit afbrengen; maar mijne moeder zeide: eene Eeremoeder
behoort zoo rein in haar gemoed te zijn, als zij uitwendig schijnt,
en even liefderijk voor al hare kinderen. Naardien ik nu Apol lief
heb boven alles in de wereld, zoo kan ik zulk eene Moeder niet
wezen. Zoo sprak en redeneerde Adela, maar de andere burgtmaagden
wilden alle Moeder wezen. Elke staat dong mede voor zijne eigene maagd
en wilde niet toegeven. Daardoor is er geene gekozen, en het rijk
dus bandeloos. Uit het volgende moogt gij het begrijpen. Liudgert
de koning die onlangs gestorven is, was bij het leven der Moeder
gekozen, blijkbaar door alle staten met liefde en vertrouwen. Het
was zijne beurt op het groote hof te Dokhem te wonen; en bij het
leven der Moeder, werd hem daar groote eer bewezen; want het was er
altijd zoo vol boden en ridders, als men er nooit te voren gezien
had. Doch nu was hij eenzaam en verlaten; want iedereen was bevreesd,
dat hij zich meester zoude maken boven het recht, en heerschen gelijk
de slavenkoningen. Elk opperhoofd waande voorts, dat hij genoeg deed,
als hij waakte over zijn eigen staat, en de een gaf niets toe aan den
ander. Met de Burgtmaagden ging het nog erger toe. Elk van haar boogde
op hare eigen wijsheid, en wanneer de Grevetmannen iets deden buiten
haar, verwekten zij wantrouwen tusschen hem en zijn volk. Geschiedde
er eene zaak, die vele staten betrof, en had men de raad van eene
maagd ingewonnen, dan riepen alle andere, dat zij gesproken had ten
voordeele van haar eigen staat. Door dusdanige ranken brachten zij
tweespalt over de staten, en tornden zij den band zoodanig van een,
dat het volk van de eene staat nijdig was op het volk van de andere
staat, en voor het allerminste als vreemdelingen beschouwde. Het gevolg
daarvan is geweest, dat de Golen of Truwenden al ons land afgewonnen
hebben tot aan de Schelde, en de Magy tot aan de Wesara. Hoe het
hierbij toegegaan is, heeft mijne moeder uitgelegd, anders was het
boek niet geschreven geworden, ofschoon ik alle hoop verloren heb,
dat het helpen zal ten bate. Ik schrijf dus niet in den waan, dat
ik daardoor het land zal winnen of behouden, dat is mijns achtens
ondoenlijk. Ik schrijf alleen voor het nakomende geslacht, opdat
zij al te zamen mogen weten, op hoedanige wijze wij verloren gingen,
en opdat ieder daaruit leeren mag, dat alle kwaad zijne straf teelt.

Mij heeft men Apollonia genoemd. Tweeëndertig dagen na moeders dood,
heeft men Adelbrost mijn broeder verslagen gevonden op de werf,
zijn hoofd gespleten, en zijne leden uiteengereten. Mijn vader,
die ziek lag, is van schrik gestorven. Toen is Apol mijn jongere
broeder, van hier naar de westzijde van Schoonland gevaren. Daar
heeft hij eene burgt gebouwd, Lindasburgt geheeten, om daar ons leed
te wreken. Wralda heeft hem daartoe vele jaren geleend. Hij heeft vijf
zonen gewonnen. Die alle brengen den Magy schrik en mijn broeder roem
aan. Na den dood van mijne moeder en mijn broeder, zijn de braafsten
van onze landen te zamen gekomen en hebben een verbond gesloten,
Adelbond geheeten. Opdat ons geen leed wedervaren zoude, hebben zij
mij en mijn jongsten broeder Adelhirt op de burgt gebracht, mij bij de
maagden en mijn broeder bij de krijgslieden. Toen ik dertig jaren oud
was, heeft men mij tot Burgtmaagd gekozen, en toen mijn broeder vijftig
was, werd hij gekozen tot Grevetman. Van moeders zijde was mijn broeder
de zesde, maar van vaders zijde de derde. Naar recht mochten dus zijne
nakomelingen niet overa Linda achter hunne namen voeren; maar iedereen
wilde het hebben ter eere van mijne moeder. Daarenboven heeft men ons
ook een afschrift gegeven van het boek van Adela's aanhangers. Daarmede
ben ik het meest verheugd, want door mijner moeder wijsheid kwam het
in de wereld. In de burgt heb ik nog andere geschriften gevonden, ook
lofspraken over mijne moeder, die alle wil ik hier achter schrijven.

Dit zijn de nagelaten geschriften van Bruno, die schrijver geweest
is op deze burgt. Nadat de aanhangers van Adela alles hadden laten
overschrijven, elk in zijn rijk, wat op de wanden der burgten gegrift
was, besloten zij eene Moeder te kiezen. Daartoe werd eene gemeene
vergadering belegd op deze hiem. Naar de eerste raad van Adela werd
Teuntja aanbevolen. Dit zoude ook geslaagd zijn, doch nu vroeg mijne
Burgtmaagd het woord: zij was altijd in de meening geweest, dat zij
Moeder zoude worden, uit oorzaak dat zij hier op de burgt zat, van
waar meest alle Moeders gekozen waren. Toen haar het woord gegund
was, opende zij hare valsche lippen en sprak: Gij allen schijnt
zeer te hechten aan Adelas raad; doch dat zal daarom mijn mond niet
sluiten noch snoeren. Wie toch is Adela en waar komt het van daan,
dat gij haar zulken hoogen lof toezwaait? Gelijk ik tegenwoordig,
zoo is zij te voren hier Burgtmaagd geweest; is zij daarom wijzer en
beter als ik en alle andere? of is zij meer gesteld op onze zeden
en gewoonten? Was dat het geval, dan zoude zij wel Moeder geworden
zijn, toen zij daartoe gekozen is, maar zij wilde liever een huwelijk
hebben met alle vreugde en genoegens, die daaraan verbonden zijn,
in plaats van eenzaam over haar zelve en het volk te waken. Zij is
zeer helderziende, goed, maar mijne oogen zijn verre van verduisterd
te wezen. Ik heb gezien dat zij haren echtgenoot grootelijks bemint,
nu goed, dat is loffelijk, maar ik heb verder gezien, dat Teuntje
Apols nicht is. Wijders wil ik niets zeggen.

De voornaamsten begrepen heel goed, waar zij luwte zocht, maar
onder het volk kwam tweespalt, en, naardien het meerderdeel van hier
kwam, wilde het Teuntje die eer niet gunnen. De redeneringen werden
geëindigd: de messen uit den zak gehaald, en er werd geene Moeder
gekozen. Kort daarop had een van onze boden zijn makker geveld. Tot
nu toe was hij braaf geweest, daarom had mijne burgtmaagd verlof hem
buiten de landpalen te helpen. Doch, in plaats van hem te helpen naar
het Twiskland, zoo vluchtte zij zelve met hem over de Wesara en voorts
naar den Magy. De Magy, die zijne Fryaszonen behagen wilde, stelde
haar aan als Moeder op Godaburgt in Schoonland; maar zij wilde meer,
zij zeide hem dat, bijaldien hij Adela uit den weg ruimen konde, hij
meester zoude worden over geheel Fryas land. Zij was eene vijandin
van Adela, zeide zij, want door hare ranken was zij geene Moeder
geworden. Bijaldien hij haar Texland wilde toezeggen, zoude haar
bode zijne krijgslieden tot wegwijzer dienen. Al deze zaken heeft
haar bode zelf beleden.



HET TWEEDE GESCHRIFT.


Vijftien maanden na deze laatste algemeene vergadering was
het Vriendschaps- of Winnemaand. Iedereen gaf toe aan lustige
vreugde en blijdschap, en niemand had zorg dan zijn vermaak na
te jagen. Doch Wr.alda wilde ons aantoonen, dat de waakzaamheid
niet mag verflaauwen. Te midden van het feestvieren kwam de nevel
onze oorden in dichte duisternis hullen. Het vermaak vlood, en de
waakzaamheid wilde niet terugkeeren. De strandwakers waren van
hunne noodvuren weggeloopen, en op de toegangen was niemand te
zien. Toen de nevel optrok, keek de zon door de reeten der wolken
op aarde neder. Iedereen kwam weder uit om te juichen en te joelen,
het jongvolk trok zingende met de (zakpijp?), en deze vervulde de
lucht met haar lieffelijken adem. Maar, terwijl daar iedereen zich in
vreugde baadde, was verraad geland met paarden en ruiters; gelijk al
het booze waren zij geholpen door de duisternis, en binnengeslopen
door de paden van Lindaswoud. Voor de deur van Adela trokken twaalf
meisjes met twaalf lammeren en twaalf knapen met twaalf hokkelingen,
een jonge Saksman bereed een wilden buffel, dien hij zelf gevangen
en getemd had. Met allerlei bloemen waren zij versierd, en de linnen
jurken der meisjes waren omboord met goud uit den Rijn.

Toen Adela uit haar huis op de straat kwam viel een bloemregen op haar
hoofd, allen juichten luide, en de toethoornen der knapen klonken
boven alles uit. Arme Adela, arm volk, hoe kort zal de vreugde hier
vertoeven! Toen de lange schare uit het gezicht was, kwam een troep
Magyaarsche ruiters lijnrecht aanrennen op Adelas erf. Haar vader en
haar man waren nog gezeten op de stoepbank. De deur stond open en daar
binnen stond Adelbrost haar zoon. Als hij zag hoe zijne ouders in vrees
waren, greep hij zijn boog van de wand, en schoot naar den voorste
der roovers; deze wankelde en tuimelde op het gras neder; over den
tweede en derde was een gelijk lot beschoren. Intusschen hadden zijne
ouders hunne wapenen gegrepen en trokken langzaam naar Jons huis. De
roovers zouden hen spoedig gevangen genomen hebben, maar Adela kwam
(op de burgt had zij alle wapens leeren hanteeren, zeven aardvoet was
zij lang, en haar zwaard even zoo lang, dit zwaaide zij driemaal over
haar hoofd en toen het nederkwam beet een ridder in het gras.

Helpers kwamen om den hoek van de laan weg. De roovers werden
geveld en gevangen. Doch te laat! een pijl had haar boezem
getroffen. Verraderlijke Magy! De pijlspits was in vergif gedoopt en
daaraan stierf zij.



DE LOFSPRAAK DER BURGTMAAGD.


Ja, ver wonende vriend, duizende zijn reeds gekomen en nog meerdere
zijn op weg.

Wel, zij willen Adelas wijsheid hooren.

Zeker is zij eene vorstin, want zij is altijd de voorste geweest.

O wee! waartoe zoude zij dienen. Haar hemd is van linnen, hare
tunika van wol, die zij zelve spon en weefde. Waarmede zoude zij
hare schoonheid verhoogen? Niet met parelen, want hare tanden zijn
witter; niet met goud, want hare lokken zijn blinkender; niet met
edelgesteenten, wel zijn hare oogen zacht als die van een lam, doch
te gelijk zoo vurig, dat men er bezwaarlijk in kan zien. Maar wat
spreek ik van schoon? Frya was gewis niet schooner. Ja vriend, Frya
die zeven schoonheden bezat, waarvan hare dochters elk maar eene,
hoogstens drie geërfd hebben. Maar al was zij leelijk geweest, toch
zoude zij ons dierbaar wezen.

Of zij krijgshaftig is? Luister vriend, Adela is het eenige kind van
onzen grevetman. Zeven aardvoet is zij hoog, hare wijsheid is nog
grooter als haar ligchaam, en haar moed is gelijk beide te zamen.

Zie hier, er was eens een veenbrand, drie kinderen waren op gindschen
grafsteen gesprongen. De wind blies fel. Iedereen schreeuwde en de
moeder was radeloos. Daar komt Adela: Hoe staat en talmt gij, roept
zij, tracht hulp te verleenen, en Wralda zal u krachten geven. Daarop
ijlt zij naar het Krijlwoud, grijpt elzentakken, tracht eene brug te
maken; nu helpt ook de andere en de kinderen zijn gered.

Jaarlijks komen de kinderen hier bloemen neêrleggen.

Er kwamen drie Phoenicische zeelieden, die de kinderen wilden
mishandelen, maar nu kwam Adela, die hun geschrei hoorde, zij slaat
de onverlaten in zwijm; en opdat zij zelve zouden getuigen, dat
zij onwaardige mannen waren, bindt zij hen alle te zamen aan een
spinrok vast. De uitheemsche heeren kwamen hunne lieden opeischen;
toen zij zagen hoe raar zij waren mishandeld, kwam toorn bij hen op;
doch men verhaalde hun, hoe het gebeurd was.

Wat deden zij verder? Zij bogen zich voor Adela en kusten de slip van
haar kleed. Maar kom, verafwonende vriend. De woudvogelen vluchten voor
de vele bezoekers. Kom, vriend, zoo moogt gij hare wijsheid hooren.

Bij den grafsteen, waarvan in de lofspraak melding wordt gemaakt,
is moeders lijk begraven. Op haren grafsteen heeft men deze woorden
gegrift.


    LOOP NIET TE SCHIELIJK, WANT HIER LIGT ADELA.


De oude leer, die gegrift is op de buitenwand des burgttorens, is niet
geschreven in het boek van Adelas volgers. Waarom dit nagelaten is,
weet ik niet te schrijven. Doch dit boek is mijn eigen, daarom wil
ik die daarin zetten ter wille van mijne bloedverwanten.



OUDSTE LEER.


Alle het goede minnende Fryas kinderen zij heil! Daardoor zal het
zalig worden op aarde. Leer en verkondig aan de volken. Wralda is
het alleroudste of overoudste, want hij schiep alle dingen. Wralda
is alles in alles, want hij is eeuwig en oneindig. Wralda is overal
tegenwoordig, maar nergens te aanschouwen, daarom wordt dit wezen geest
genoemd. Alles wat wij van hem zien kunnen, zijn de schepselen die door
zijn leven komen en weder heengaan, want uit Wralda komen alle dingen
en keeren tot hem weder. Van uit Wralda komt de aanvang en het einde,
alle dingen gaan in hem op. Wralda is het eenige almachtige wezen, want
alle andere macht is van hem geleend en keert tot hem terug. Uit Wralda
komen alle krachten en alle krachten keeren tot hem weder. Daarom is
hij alleen het scheppende wezen, en niets is geschapen buiten hem.

Wralda legde eeuwige inzettingen, dat is wetten in al het geschapene,
en er zijn geene goede wetten, of zij moeten daarnaar ingericht
zijn. Maar ofschoon alles in Wralda is, de boosheid der menschen
is niet van hem. Boosheid komt door loomheid, zorgeloosheid
of domheid. Daarom kan zij wel de menschen schaden, maar Wralda
nimmer. Wralda is de wijsheid, en de wetten, die hij gemaakt heeft,
zijn de boeken, waaruit wij leeren kunnen, en er is geen wijsheid
te vinden, noch te vergaderen buiten die. De menschen kunnen vele
dingen zien; maar Wralda ziet alle dingen. De menschen kunnen vele
dingen leeren, maar Wralda weet alle dingen. De menschen kunnen vele
dingen ontsluiten, maar voor Wralda is alles geopend. De menschen
zijn mannelijk en vrouwelijk, maar Wralda schept beide. De menschen
beminnen en haten, maar Wralda alleen is rechtvaardig. Daarom is
Wralda alleen goed, en er zijn geene goeden buiten hem. Met het Juul
verandert en wisselt al het geschapene, maar het goede is alleen
onveranderlijk. Omdat Wralda goed is, kan hij ook niet veranderen; en
omdat hij blijft, daarom is hij alleen wezen, en al het andere schijn.



HET TWEEDE DEEL VAN DE OUDSTE LEER.


Onder Findas volk zijn wanwijzen, die door hunne overvindingrijkheid
zoo boos zijn geworden, dat zij zich zelven wijs maken en de ingewijden
doen gelooven, dat zij het beste deel zijn van Wralda; dat hun geest
het beste deel is van Wralda's geest, en dat Wralda alleen kan denken
door hulp van hun brein.

Dat ieder schepsel een deel is van Wralda's oneindig wezen, dat hebben
zij van ons gestolen.

Maar hunne valsche redeneering en hunne toomelooze hoovaardigheid
heeft hen op een dwaalweg gebracht. Ware hun geest Wraldas geest, dan
zoude Wralda heel dom wezen, in plaats van verstandig en wijs. Want
hun geest slooft zich altijd af om schoone beelden te maken, die zij
naderhand aanbidden. Maar Findas volk is een boos volk, want ofschoon
de wanwijzen onder hen zich zelven wijsmaken, dat zij goden zijn, zoo
hebben zij voor de oningewijden valsche goden geschapen, en verkondigen
allerwege dat deze afgoden de wereld geschapen hebben, met alles wat
daar in is; gierige afgoden vol nijd en toorn, die gediend en geëerd
willen wezen, door de menschen; die bloed en offer willen en schatting
eischen. Maar die wanwijze valsche mannen, die zich zelf godsdienaren
of priesteren laten noemen, beuren en zamelen en vergaderen dat alles
voor afgoden, die niet bestaan, om het zelf te behouden. Dat alles
bedrijven zij met een ruim gemoed, naardien zij zich zelven goden
wanen, die aan niemand antwoord schuldig zijn. Zijn er sommigen die
hunne ranken bevroeden en openbaar maken, zoo worden zij door hunne
rakkers gevat en om hunnen laster verbrand, alles met vele statelijke
plegtigheden ter eere der valsche goden. Maar in trouwe, alleen opdat
zij hun niet schaden zouden. Opdat onze kinderen gewapend mogen wezen
tegen hunne afgodische leer, zoo behooren de maagden hen te doen van
buiten leeren, wat hier zal volgen.

Wralda was eerder dan alle dingen, en na alle dingen zal hij
wezen. Wralda is alzoo eeuwig en hij is oneindig, daarom is er niets
buiten hem. Door en uit Wraldas leven ontstond de tijd en werden alle
dingen geboren; en zijn leven neemt den tijd en alle dingen weg. Deze
zaken moeten klaar en openbaar gemaakt worden op alle wijzen, zoodat
zij het aan anderen mogen beduiden en bewijzen. Is het zoo verre
gewonnen, dan zegt men verder: Wat dus onzen omvang betreft, zoo
zijn wij een deel van Wraldas oneindig wezen als de omvang van al het
geschapene. Doch wat onze gedaante aangaat, onze eigenschappen, onzen
geest en al onze bedenkingen, deze behooren niet tot het wezen. Dit
alles zijn vluchtige dingen, die door Wraldas leven verschijnen;
doch door zijne wijsheid zoodanig en niet anders verschijnen. Maar
doordien zijn leven steeds voortgaat, zoo kan er ook niets op zijne
plaats blijven. Daarom verwisselen alle geschapene dingen van plaats,
van gedaante en ook van denkwijze. Daarom mag de aarde zelve, noch
eenig schepsel zeggen: ik ben, maar wel: ik was. Ook mag geen mensch
zeggen: ik denk, maar bloot: ik dacht. De knaap is grooter en anders
als toen hij een kind was. Hij heeft andere begeerten, neigingen en
denkwijze. De man en vader is en denkt anders als toen hij knaap
was. Even zoo de oude van dagen. Dat weet iedereen. Bijaldien nu
iedereen weet, en moet erkennen, dat hij steeds wisselt, zoo moet hij
ook bekennen, dat hij ieder oogenblik wisselt; ook terwijl hij zegt:
ik ben; en dat zijne denkbeelden veranderen, terwijl hij zegt: ik denk.

In plaats dus, van dat wij de boose Finda's op eene onwaardige wijze
napraten en snappen, ik ben, of wel ik ben het beste deel Wraldas,
ja door ons alleen mag hij denken, zoo willen wij verkondigen
overal en allerwege, waar het noodig is: wij Fryas kinderen zijn
verschijnselen door Wraldas leven; bij den aanvang gering en bloot:
doch altijd wordende en naderende tot volkomenheid, zonder ooit zoo
goed te worden als Wralda zelf. Onze geest is niet Wralda's geest,
hij is daarvan slechts een afschijnsel. Toen Wralda ons schiep, heeft
hij ons in zijne wijsheid, brein, zintuigen, geheugen en vele goede
eigenschappen geleend. Hiermede kunnen wij zijne schepselen en zijne
wetten beschouwen. Daarvan kunnen wij leeren en daarover kunnen wij
spreken, alles en alleen tot ons eigen heil. Had Wralda ons geene
zintuigen gegeven, zoo zouden wij nergens van weten, en wij zouden
nog redelozer zijn, dan een zeekwal die voortgedreven wordt door ebbe
en door vloed.



DIT STAAT OP SCHRIJFFILT GESCHREVEN. TAAL EN ANTWOORD AAN ANDERE
MAAGDEN TOT EEN VOORBEELD.


Een ongezellig gierig man kwam klagende bij Troost, die Maagd was te
Stavia. Hij zeide onweder had zijn huis vernield. Hij had tot Wralda
gebeden, maar Wralda had hem geene hulp verleend. Zijt ge een echte
Fries, vroeg Troost. Van ouder tot voorouder, antwoordde de man. Dan,
zeide zij, wil ik iets in uw gemoed zaaijen in vertrouwen, dat het
kiemen en groeijen en vruchten geven mag. Verder sprak zij en zeide:
toen Frya geboren was, stond onze moeder naakt en bloot, onbehoed
tegen de stralen der zon. Niemand kon zij vragen, en er was niemand,
die haar hulp verleenen konde. Toen ging Wralda heen en wrocht in
haar gemoed neiging en liefde, angst en schrik. Zij zag rondom zich;
hare neiging koos het beste, en zij zocht eene schuilplaats onder
de beschuttende lindeboom. Maar de regen kwam en het ongemak was,
dat zij nat werd. Doch zij had gezien, hoe het water bij de hellende
bladeren neerdrupte. Nu maakte zij een afdak met hellende zijden,
op staken maakte zij dat. Maar de stormwind kwam en blies de regen
daaronder. Nu had zij gezien, dat de stam luwte gaf. Daarop ging zij
heen en maakte eene wand van plaggen en zooden; eerst aan de eene zijde
en vervolgens aan alle zijden. De stormwind kwam terug, woedender als
te voren, en blies het dak weg. Maar zij klaagde niet over Wralda,
noch tegen Wralda. Maar zij maakte een rieten dak en legde steenen
daarop. Bevonden hebbende hoe zeer het doet, om alleen te tobben,
zoo beduidde zij hare kinderen, hoe en waarom zij zoo gedaan had. Deze
handelden en dachten hetzelfde. Op zoodanige wijze zijn wij aan huizen
gekomen met stoepbanken, eene straat, en eene beschuttende linde
tegen de zonnestralen. Ten laatste hebben zij eene burgt gemaakt en
vervolgens al het andere. Is uw huis dus niet sterk genoeg geweest,
dan moet gij trachten het andere beter te maken. Mijn huis was
sterk genoeg, zeide hij, maar het hooge water heeft het opgebeurd
en de stormwind heeft het andere gedaan. Waar stond uw huis dan,
vroeg Troost. Aan den oever van den Rijn, antwoordde de man. Stond
het dan niet op eene nol (ronde hoogte) of terp, vroeg Troost. Neen,
zeide de man, mijn huis stond eenzaam bij den oever; alleen heb ik het
gebouwd, maar ik kon daar alleen geen terp voor maken. Ik wist het wel,
antwoordde Troost, de maagden hebben het mij gemeld. Gij hebt al uw
leven een afkeer gehad van de menschen, uit vrees, dat gij iets geven
of doen moest voor hun. Doch daarmede kan men niet verre komen. Want
Wralda die mild is, keert hem af van de gierigen. Fåsta heeft ons
geraden en boven de deuren van alle onze burgten is 't gegrift in
steen: zijt ge erg baatzuchtig, zeide Fåsta, behoed dan uwe naasten,
onderricht dan uwe naasten, help dan uwe naasten, zoo zullen zij het
u wederom doen. Is u deze raad niet goed genoeg, ik weet geene betere
voor u. De man werd schaamrood en droop stil af.



NU WIL IK ZELF SCHRIJVEN, EERST OVER MIJNE BURGT EN DAN OVER HETGENE
IK HEB MOGEN ZIEN.


Mijne burgt ligt aan 't noordeinde van de Liudgaarde. De toren heeft
zes zijden. Driemaal dertig voet is hij hoog. Plat van boven. Een klein
huisje daarop, waaruit men naar de sterren ziet. Aan iedere zijde van
den toren staat een huis, lang drie honderd en breed driemaal zeven
voet, en evenzoo hoog, behalve het dak, dat rondachtig is. Al deze van
hardgebakken steen, en van buiten zijn er geene andere. Om de burgt is
een ringdijk, en daarom heen eene gracht diep drie maal zeven en breed
driemaal twaalf voet. Ziet iemand boven van den toren naar beneden,
dan ziet hij de gedaante van het Juul. Op den grond tusschen de
zuidelijke huizen, daar zijn allerlei kruiden van heinde en verre,
daarvan moeten de maagden de krachten leeren kennen. Tusschen de
noordelijke huizen is alleen veld. De drie noordelijke huizen zijn
vol koorn en andere benoodigdheden. Twee zuidelijke huizen zijn voor
de maagden, om school te houden en te wonen. Het zuidelijkste huis is
de woning der Burgtmaagd. In den toren hangt de lamp. De wanden van
den toren zijn gesmukt met kostbare steenen. Op de zuiderwand is de
Tex gegrift. Aan de rechterzijde van deze vindt men de formleer; aan
de linkerzijde de wetten. De andere zaken vindt men op de drie andere
zijden. Tegen den dijk aan bij het huis der burgtmaagd staat de oven
en de meelmolen door vier buffels gekruid. Buiten onze burgtwal is
de plaats, waarop de burgtheeren en de krijgers wonen. De ringdijk
daaromheen is een uur groot, niet een zeemans, maar een zonne uur,
waarvan tweemaal twaalf in een etmaal gaan. Aan de binnenzijde
van den dijk is een plat, vijf voet beneden de kruin. Daarop zijn
drie honderd kraanbogen, gedekt met hout en leder. Behalve de
huizen der inwoners zijn daarbinnen langs den dijk nog drie maal
twaalf noodhuizen voor de omwoners. Het veld dient tot kamp en tot
weide. Aan de zuidzijde van de buitenste ringdijk is de Liudgaarde
omtuind door het groote Lindenwoud. Hare gedaante is driehoekig,
met de breede zijde naar buiten, opdat de zon daarin mag zien. Want
daar zijn vele buitenlandsche boomen en bloemen, door de zeevaarders
medegebracht. Gelijk de gedaante van onze burgt is, zoo zijn alle
andere; doch onze burgt is de grootste; maar de allergrootste is die
van Texland. De toren van Fryaburgt is zoo hoog, dat hij de wolken
tornt, en in evenredigheid van den toren is al het overige.

Bij ons op de burgt is het zoo verdeeld. Zeven jonge maagden waken
bij de lamp. Iedere waak is drie uren. In den overigen tijd moeten zij
huiswerk doen, leeren en slapen. Zijn zij zeven jaar wakende geweest,
dan zijn zij vrij. Dan mogen zij onder de menschen gaan, om op hunne
zeden te letten en raad te geven. Is eene drie jaren maagd geweest,
dan mag zij somtijds met de oude maagden mede gaan.

De schrijver moet de meisjes leeren lezen, schrijven en rekenen. De
grijsaards of greva moeten haar leeren recht en plicht, zedekunde,
kruidkunde en heelkunde, geschiedenissen, vertellingen en zangen,
benevens allerhande dingen die haar noodig zijn om raad te geven. De
Burgtmaagd moet haar leeren, hoe zij daarmede te werk moeten gaan bij
de menschen. Voor dat eene Burgtmaagd hare plaats inneemt, moet zij
door het land reizen een vol jaar. Drie grijze burgtheeren en drie
oude maagden gaan met haar mede. Zoo is het ook mij gegaan. Mijne reis
is langs den Rijn geweest, dezen oever opwaarts en langs den anderen
oever benedenwaarts. Hoe hooger ik opkwam, des te armer schenen mij de
menschen. Overal in den Rijn had men uitstekken gemaakt. Het zand dat
daartegen kwam, werd met water over schapenvachten gegoten om goud te
winnen. Maar de meisjes droegen daar geene gouden kroonen van. Voorheen
waren er meer geweest, maar sedert wij Schoonland misten, zijn zij
naar de bergen gegaan. Daar delven zij ijzererts, waar zij ijzer van
maken. Boven den Rijn tusschen het gebergte, daar heb ik Marsaten
gezien. De Marsaten, dat zijn menschen, die op de meeren wonen. Hunne
huizen zijn op palen gebouwd. Dat is wegens het wild gedierte en booze
menschen. Daar zijn wolven, beeren en zwarte afgrijselijke leeuwen. En
zij zijn de naburen of aangrenzenden van de heinde Krekalanden, der
Kalta volgers en der verwilderde Twiskar, alle begeerig naar roof en
buit. De Marsaten generen zich met visschen en jagen. De huiden worden
door de vrouwen toegemaakt en bereid met schors van berken. De kleine
huiden zacht als vrouwenfilt. De burgtmaagd te Fryasburgt zeide ons,
dat zij goede, eenvoudige menschen waren. Doch had ik haar niet vooraf
hooren spreken, ik zoude gemeend hebben, dat zij geen Fryas volk waren,
maar wilden, zoo onbeschaamd zagen zij er uit. Hunne vachten en kruiden
werden door de Rijnbewoners verhandeld en door de schippers buiten
gebracht. Langs de (andere zijde van) den Rijn was het eveneens tot
aan Lydasburcht. Daar was een groote vliet of mare. Op deze vliet
waren ook menschen, die huizen op palen hadden. Doch dat was geen
Fryas volk: maar dat waren zwarte en bruine menschen, die gediend
hadden als roeijers om de buitenvaarders naar huis te helpen. Zij
moesten daar blijven, tot dat de vloot weder vertrok.

Ten laatste kwamen wij te Alderga. Bij het zuiderhavenhoofd staat
de Waraburgt, een steenhuis, daarin zijn allerlei schulpen, hoorns,
wapenen en kleederen bewaard van verre landen, door de zeelieden
medegebracht. Een kwartier daarvan daan is het Alderga. Een groote
vliet omzoomd met schuren, huizen en tuinen, alles rijk versierd. In
die vliet lag eene groote vloot gereed, met banieren van allerlei
verf. Op Fryasdag hingen de schilden om de boorden toe. Sommige blonken
gelijk de zon. De schilden van den zeekoning en den schout bij nacht
waren met goud omboord. Van uit die vliet was eene gracht gegraven
van daar voortloopende langs de burgt Forana en voorts met eene enge
mond in zee. Voor de vloot was dit de uitgang en het Fly de ingang. Aan
beide zijden der gracht zijn schoone huizen met helder blinkende verwen
geschilderd. De tuinen zijn met altijd groene hagen omheind. Ik heb
daar vrouwen gezien die viltene tunikas droegen, als of het schrijffilt
was. Even als te Staveren waren de meisjes met gouden kroonen op hare
hoofden en met ringen om de armen en voeten gesierd. Zuidwaarts van
Forana ligt Alkmarum. Alkmarum is eene mare of vliet, daarin ligt een
eiland, op dat eiland moeten de zwarte en bruine menschen verwijlen,
even als te Lydasburgt. De Burgtmaagd van Forana zeide mij, dat de
burgtheeren dagelijks tot hen gingen om hun te leeren, wat echte
vrijheid is, en hoe de menschen in der minne behooren te leven om
zegen te erlangen van Wraldas geest. Was er iemand die hooren wilde
en begrijpen kon, zoo werd hij daar gehouden, tot dat hij volleerd
was. Dat werd gedaan om de veraf wonende volken wijs te maken, en
om overal vrienden te winnen. Weleer was ik in de Saxenmarken op de
burgt Mannagardaforde geweest. Doch daar had ik meer armoede gezien,
als ik hier rijkdom bespeurde. Zij antwoordde: zoo wanneer daar aan de
Saxenmarken een vrijer een meisje komt bevrijen, dan vragen de meisjes
daar, kunt gij uw huis vrijwaren tegen de verbannen Twisklanders? hebt
gij er nog geen geveld? hoeveel buffels hebt gij reeds gevangen en
hoeveel beeren en wolvenhuiden hebt gij al op de markt gebracht? Daar
van daan is 't gekomen, dat de Saxmannen den landbouw aan de vrouwen
overgelaten hebben. Dat van honderd te zamen niet een lezen mag of
schrijven kan. Daarvan daan is het gekomen, dat niemand eene spreuk op
zijn schild heeft, maar bloot eene wanstaltige gedaante van een dier,
dat hij geveld heeft. En eindelijk, daarvan daan is het gekomen, dat
zij zeer oorlogzuchtig geworden zijn, maar somtijds even dom zijn
als het gedierte, dat zij vangen, en even arm als de Twisklanders,
met welke zij oorlogen. Voor Fryasvolk is aarde en zee geschapen. Alle
onze rivieren loopen in zee uit. Het Lydasvolk en het Findasvolk zullen
elkander verdelgen, en wij moeten de ledige landen bevolken. In het
heen en omvaren ligt ons heil. Wilt gij nu, dat de bovenlanders deel
hebben aan onzen rijkdom en wijsheid, zoo zal ik u een raad geven. Laat
het de meisjes tot eene gewoonte worden om hare vrijers te vragen,
eer zij ja zeggen: waar hebt gij al in de wereld rondgevaren? wat
kunt gij uwe kinderen vertellen van verre landen en over verwonende
volken? Doet zij zoo, dan zullen de krijgshaftige knapen tot ons
komen. Zij zullen wijzer worden en rijker en wij zullen geen behoefte
langer hebben aan dat vuile volk. De jongste van de maagden, die bij
mij waren, kwam uit de Saxenmarken weg. Toen wij nu te huis kwamen,
heeft zij verlof gevraagd om naar huis te gaan. Naderhand is zij daar
Burgtmaagt geworden, en daarvan daan is het gekomen, dat heden ten
dage zoo vele Saxmannen bij onze zeelieden varen.


                       Einde van Apollonias boek.



DE GESCHRIFTEN VAN FRÊTHORIK EN WILJOW.


Mijn naam is Frêthorik toegenaamd oera Linda, dat wil zeggen over
de Linden. Te Ljudwardia ben ik tot Asga gekozen. Ljudwardia is een
nieuw dorp, binnen den ringdijk van de burgt Ljudgaarda, waarvan de
naam in oneer gekomen is. Onder mijne tijden is veel gebeurd. Veel
had ik daarover geschreven; maar naderhand zijn mij nog vele dingen
gemeld. Van een en ander wil ik eene geschiedenis achter dit boek
schrijven, de goede menschen tot eere, de slechten tot oneer.

In mijne jeugd hoorde ik klachten alomme: booze tijd kwam; booze
tijd was gekomen; Frya had ons verlaten; zij had hare waakmeisjes
terug gehouden; want gedrochtelijke (afgods)beelden waren binnen onze
landpalen gevonden.

Ik brande van nieuwsgierigheid om die beelden te zien. In onze buurt
strompelde een oud vrouwtje de huizen uit en in, altijd roepende
over de booze tijd. Ik draaide haar op zijde. Zij streek mij om de
kin. Nu werd ik vrijmoedig en vroeg haar of zij mij de booze tijd en de
beelden eens wilde toonen. Zij lachte goedaardig, en bragt mij op de
burgt. Een grijsaard vroeg mij of ik al lezen en schrijven kon. Neen,
zeide ik. Dan moet gij eerst heengaan en leeren, zeide hij, anders
mag het u niet getoond worden. Dagelijks ging ik bij den schrijver
leeren. Acht jaren later hoorde ik, dat onze burgtmaagd ontucht
had bedreven en dat sommige burgtheeren verraad gepleegd hadden
met den Magy. En vele menschen waren op hunne zijde. Overal kwam
tweespalt. Er waren kinderen, die opstonden tegen hunne ouders. In
't geheim werden de brave menschen vermoord. Het oude vrouwtje, dat
alles openbaar maakte, werd dood gevonden in een gruppel. Mijn vader,
die rechter was, wilde haar gewroken hebben. Bij nacht werd hij in zijn
huis vermoord. Drie jaren later was de Magy meester zonder strijd. De
Saxmannen waren vroom en braaf gebleven. Naar hen vluchtten alle goede
menschen. Mijne moeder bestierf het. Nu deed ik als de anderen. De Magy
verhief zich op zijne slimheid. Maar Irtha zoude hem toonen, dat zij
geen Magy noch afgoden mocht toelaten tot de heilige schoot, waaruit
zij Frya baarde. Even als het wilde ros zijne manen schudt, nadat
het zijn berijder in het gras geworpen heeft, even zoo schudde Irtha
hare wouden en bergen. Rivieren werden over de velden gespreid. De zee
kookte. Bergen spuwden vuur naar de wolken, en wat zij gespuwd hadden,
slingerden de wolken weder op aarde. Bij den aanvang van Arnemaand
(oogstmaand) neigde de aarde noordwaarts en zeeg neder, al lager
en lager. In de Wolvenmaand (wintermaand) lagen de lage marken van
Fryasland onder de zee bedolven. De wouden, daar beelden in waren,
werden opgeheven en een spel der winden. Het jaar daarop kwam vorst
in de Hardemaand (louwmaand) en legde oud Fryasland onder een plank
(ijsveld) verscholen. In Sellemaand (sprokkelmaand) kwam stormwind
uit het noorden weg, mede voerende bergen van ijs en steenen. Toen
springvloed kwam, hief de aarde zich op. Het ijs smolt weg. Ebbe kwam
en de wouden met de beelden dreven naar zee. In de Winne of Minnemaand
(bloeimaand) ging ieder, die durfde, weer naar huis varen. Ik kwam met
eene maagd op de burgt Liudgaarde. Hoe droevig zag het er daar uit. De
wouden der Lindaoorden waren meest weg. Waar de Liudgaarde geweest was,
was zee. De golfslag zweepte den ringdijk. IJs had den toren vernield,
en de huizen lagen door elkander. Aan de helling van den dijk vond ik
een steen; onze schrijver had daar zijn naam ingegrift; dat was mij
een baken. Gelijk het met onze burgt gegaan was, zoo was het ook met
de andere gegaan. In de hooge landen waren zij door de aarde, en in
de lage landen door het water vernield. Alleen Fryasburcht op Texland
werd ongedeerd gevonden. Maar al het land dat noordwaarts gelegen had,
was onder de zee; nog is het niet weer boven gebragt. Aan dezen oever
van het Flymeer waren, naar gemeld werd, dertig zoute plassen gekomen,
ontstaan door de wouden, die met grond en al weg gedreven waren. Te
Westflyland vijftig. De gracht, die van het Alderga dwars door het
land geloopen had, was verzand en vernield. De zeelieden en ander
varensvolk, die te huis waren, hadden zich zelven gered met magen en
bloedverwanten op hunne schepen. Maar het zwarte volk van Lydasburgt en
Alkmarum had eveneens gedaan. Terwijl de zwarten zuidwaarts dreven,
hadden zij vele meisjes gered, en naardien niemand kwam om ze op
te eischen, hielden zij haar tot hunne vrouwen. De menschen die
terug kwamen, gingen alle binnen de ringdijken der burgten wonen,
omdat het daar buiten alles slib en broekland was. De oude huizen
werden zamengeklust. Van de bovenlanden kocht men koeijen en schapen,
en in de groote huizen, daar te voren de maagden gevestigd waren,
werd nu laken en filt gemaakt, om des levens wille. Dit geschiedde
1888 jaren nadat Atland verzonken was.

In 282 jaren hadden wij geene Eeremoeder gehad en nu alles misschien
verloren scheen, ging men eene kiezen. Het lot viel op Gosa toegenaamd
Makonta. Zij was Burgtmaagd op Fryasburgt te Texland. Helder van hoofd
en klaar van zin, heel goed, en omdat hare burgt alleen gespaard was,
zag iedereen daaruit hare roeping. Tien jaren later kwamen de zeelieden
van Forana en van Lydasburgt. Zij wilden de zwarte mannen met vrouw
en kinderen uit het land drijven. Daarover wilden zij de raad der
Moeder inwinnen. Maar Gosa vroeg: kunt gij een en ander terug voeren
naar hunne landen, dan behoort gij spoed te maken, anders zullen zij
hunne bloedverwanten niet weder vinden. Neen, zeiden zij. Toen zeide
Gosa: Zij hebben uw zout geproefd en uw brood gegeten. Hun lijf en
leven hebben zij onder uwe hoede gesteld. Gij moet uw eigen hart
onderzoeken. Maar ik wil u een raad geven. Houdt hen tot dat gij
in staat zijt om hen weder naar huis te voeren. Maar houdt hen bij
uwe burgten daar buiten. Waakt over hunne zeden, en onderwijs hen
alsof zij Fryas zonen waren. Hunne vrouwen zijn hier de sterkste. Als
rook zal hun bloed vervliegen, tot er ten laatsten niets anders dan
Fryas bloed in hunne nakomelingen zal overblijven. Zoo zijn zij hier
gebleven. Nu wenschte ik wel dat mijne nakomelingen daar op letten,
in hoeverre Gosa waarheid sprak.--Toen onze landen weder te begaan
waren, kwamen er benden arme Saxmannen en vrouwen naar de oorden van
Staveren en het Alderga, om gouden en andere sieraden te zoeken uit de
drassige bodem. Doch de zeelieden wilden hen niet toelaten. Toen gingen
zij de ledige dorpen bewonen te West Flyland, om hun lijf te behouden.



NU WIL IK SCHRIJVEN HOE DE GEERTMANNEN EN VELE VOLGELINGEN VAN HELENIA
TERUG KWAMEN.


Twee jaren nadat Gosa moeder werd, kwam er eene vloot het Flymeer in
vallen. Het volk riep ho.n.sêen. (welk een zegen!) Zij voeren naar
Staveren, daar riepen zij nog eenmaal. De banieren waren in top en
des nachts schoten zij brandpijlen in de lucht. Toen het dageraad
was, roeiden sommige met eene snik de haven in, zij riepen weder
hoezee. Toen zij landden, wipte een jong kerel op den wal. In zijne
handen had hij een schild, daarop was brood en zout gelegd. Na hem
kwam een grijze; hij zeide wij komen van de verre Krekalanden weg, om
onze zeden te bewaren. Nu wenschten wij, dat gij zoo vriendelijk zoudt
wezen, om ons zoo veel land te geven, dat wij daarop mogen wonen. Hij
vertelde eene heele geschiedenis, die ik hierna beter beschrijven
wil. De grijzen wisten niet wat te doen, zij zonden boden allerwege,
ook tot mij. Ik ging heen en zeide: nu wij eene Moeder hebben,
behooren wij haar raad te vragen. Ik zelf ging mede. De Moeder,
die alles reeds wist, zeide: laat hen komen, zoo mogen zij ons land
helpen behouden: maar laat hen niet op ééne plek blijven, opdat zij
niet machtig worden over ons. Wij deden gelijk zij gezegd had. Dat
was heel naar hun zin. Fryso bleef met zijne lieden te Staveren dat
zij weder tot eene zeestad maakten, zoo goed zij konden. Wichhirte
ging met zijne lieden oostwaarts naar de Emude. Sommige der Joniers,
die meenden dat zij van het Alderga volk gesproten waren, gingen
daarheen. Een klein deel, die waanden, dat hunne voorvaderen van de
Zeven eilanden weg kwamen, gingen heen en zetten zich neder binnen
den ringdijk van de burgt Walhallagara. Liudgert de schout bij nacht
van Wichhirte werd mijn makker en naderhand mijn vriend. Uit zijn
dagboek heb ik de geschiedenis die hier achter zal volgen.

Nadat wij 12 maal 100 en tweemaal 12 jaren bij de Vijf wateren gezeten
waren, terwijl onze zeestrijders alle zeeën bevoeren, die er te vinden
waren, kwam Alexander de koning met een geweldig heir van boven langs
den stroom naar onze dorpen varen. Niemand kon hem wederstaan. Doch
wij zeelieden, die bij de zee woonden, wij scheepten ons met al onze
have in en vertrokken. Toen Alexander vernam dat zulk eene groote vloot
hem ontvaren was, werd hij als woedend, zweerende dat hij alle dorpen
aan de vlam zoude offeren, zoo wij niet wilden terug komen. Wichhirte
lag ziek te bed. Toen Alexander dat vernam, heeft hij gewacht, tot
dat hij beter was. Daarna kwam hij tot hem, zeer minzaam sprekende;
doch hij bedroog gelijk hij vroeger gedaan had. Wichhirte antwoordde:
o allergrootste der koningen. Wij zeelieden komen allerwege, wij
hebben van uwe groote daden gehoord. Daarom zijn wij vol eerbied
jegens uwe wapenen, maar nog meer voor uwe wetenschap. Maar wij
anderen, wij zijn vrijgeboren Fryas kinderen, wij mogen uwe slaven
niet worden. En al wilde ik het, de anderen zouden liever willen
sterven, want zoo is het door onze wetten bevolen. Alexander zeide:
ik wil uw land niet maken tot mijne buit, noch uw volk tot mijne
slaven. Ik wil alleen dat gij mij zult dienen voor loon. Daarop wil
ik zweeren bij ons beider goden, dat niemand over mij ontevreden
zal zijn. Toen Alexander naderhand brood en zout met hem deelde,
heeft Wichhirte het wijste deel gekozen. Hij liet de schepen halen
door zijn zoon. Toen zij alle terug waren, heeft Alexander die alle
gehuurd. Daarmede wilde hij zijn volk naar den heiligen Ganges voeren,
dien hij te land niet had kunnen genaken. Nu ging hij toe en koos al
degene uit zijn volk en zijne soldaten, die gewoon waren over zee te
varen. Wichhirte was weder ziek geworden, daarom ging ik alleen mede
en Nearchus van des konings wege. De tocht liep zonder voordeel ten
einde, uithoofde de Joniers altijd in onmin waren tegen de Pheniciers,
zoodat Nearchus zelf er geen meester over blijven kon. Intusschen
had de koning niet stil gezeten. Hij had zijne soldaten boomen laten
kappen en tot planken maken. Met hulp van onze timmerlieden had
hij daar schepen van gemaakt. Nu wilde hij zelf zeekoning worden,
en met zijn geheele heir den Ganges opvaren. Doch de soldaten die
uit het bergland kwamen, waren bang voor de zee. Toen zij hoorden,
dat zij moesten, staken zij de timmerschuren in den brand. Daardoor
werd ons geheele dorp in asch gelegd. In het eerst waanden wij dat
Alexander het bevolen had, en ieder stond gereed om zee te kiezen. Maar
Alexander was woedend; hij wilde de soldaten door zijn eigen volk
laten ombrengen. Maar Nearchus, die niet alleen zijn eerste vorst,
maar ook zijn vriend was, raadde hem anders te doen. Nu hield hij
zich als of hij geloofde, dat het bij ongeluk geschied was. Doch hij
durfde zijn tocht niet hervatten. Nu wilde hij terugkeeren; doch eer
hij dat deed, liet hij eerst onderzoeken wie er schuldig waren. Zoodra
hij dat wist, liet hij die allen zonder wapenen blijven, om een nieuw
dorp te maken. Van zijn eigen volk liet hij gewapenden, om de anderen
te temmen en om eene burgt te bouwen. Wij moesten vrouwen en kinderen
mede nemen. Als wij aan den mond van den Euphraat kwamen, dan mochten
wij daar eene plaats kiezen, of terug keeren, ons loon zoude ons even
gaarne toegedeeld worden. Op de nieuwe schepen, die den brand ontkomen
waren, liet hij Joniers en Krekalanders gaan. Hij zelf ging met zijn
ander volk langs de kust door de dorre woestijn, dat is door het land,
dat Irtha opgeheven had, uit de zee, toen zij de straat achter onze
voorvaderen had opgehoogd, zoodra zij in de roode zee kwamen.

Toen wij te Nieuw Geertmania kwamen (Nieuw Geertmania is eene haven,
die wij zelve gemaakt hadden om daar water in te nemen), ontmoetten
wij Alexander met zijn leger. Nearchus ging aan wal en vertoefde drie
dagen. Toen ging het weder verder. Toen wij bij den Euphraat kwamen,
ging Nearchus met de soldaten en vele van zijn volk den wal op. Doch
hij kwam spoedig weder. Hij zeide, de koning laat u verzoeken, gij
zoudt nog eene kleine tocht om zijnentwil doen, tot aan het einde van
de Roode zee. Daarna zal ieder zooveel goud krijgen, als hij tillen
kan. Toen wij daar kwamen, liet hij ons aanwijzen, waar de straat
vroeger geweest was. Daarna vertoefde hij eenendertig dagen steeds
uitziende naar de woestijn. Ten laatste kwam er een troep menschen,
medevoerende 200 olifanten, 1000 kameelen, met houten balken, roopen
(touwen) en allerlei gereedschap om onze vloot naar de Middellandsche
zee te slepen. Dat verbaasde ons, en leek ons raar toe; maar Nearchus
verhaalde ons, dat zijn koning aan de andere koningen toonen wilde, dat
hij machtiger was, als de koningen van Tyrus vroeger geweest waren. Wij
zouden maar medehelpen, dat zoude ons voorzeker geen schade doen. Wij
moesten wel zwichten, en Nearchus wist alles zoo juist te regelen,
dat wij in de Middellandsche zee lagen, eer drie maanden verloopen
waren. Toen Alexander vernam hoe het met zijn ontwerp afgeloopen was,
werd hij zoo vermetel, dat hij de drooge straat wilde uitdiepen,
Irtha ten spot. Maar Wralda liet zijne ziel los, daarom verdronk hij
in den wijn en in zijn overmoed, eer hij daarmede beginnen konde. Na
zijn dood, werd het rijk gedeeld door zijne vorsten. Zij zouden elk
een deel voor zijne zonen bewaren, doch het was hun geen meenen. Elk
wilde zijn deel behouden en zelfs vermeerderen. Toen kwam er oorlog
en wij konden niet terug keeren. Nearchus wilde nu, dat wij ons zouden
nederzetten aan de kust van Phenicie, maar dat wilde niemand doen. Wij
zeiden het liever te willen wagen om naar Fryasland te gaan. Toen
bracht hij ons naar de nieuwe haven van Athene, waar alle echte
Fryaskinderen voormaals heen getogen waren. Voorts gingen wij soldaten,
leeftocht en wapenen voeren. Onder de vele vorsten had Nearchus een
vriend met name Antigonus. Deze streden beide om één doel, gelijk zij
zeiden, als helpers, voor het koninklijk geslacht, en voorts om alle
Grieksche landen hunne oude vrijheid terug te geven. Antigonus had
onder vele anderen een zoon, die heette Demetrius, later bijgenaamd
de stedewinner. Deze ging eens op de stad Salamis af; nadat hij daar
een geheele poos mede gestreden had, moest hij strijden met de vloot
van Ptolemeus. Ptolemeus zoo heette de vorst, die heerschte over
Egyptenland. Demetrius won den strijd, doch niet door zijne soldaten,
maar door dat wij hem geholpen hadden. Dit hadden wij gedaan uit
vriendschap voor Nearchus, want wij kenden hem voor een basterd bloed,
door zijne blanke huid met blauwe oogen en wit haar. Naderhand ging
Demetrius los op Rhodus, daarheen brachten wij zijne soldaten en
leeftocht over. Toen wij de laatste reis te Rhodus kwamen, was de
oorlog voorbijgegaan. Demetrius was naar Athene gevaren. Toen wij
in de haven kwamen, was het geheele dorp in rouw gedompeld. Friso,
die koning was over de vloot, had een zoon en eene dochter thuis,
zoo bijster frisch alsof zij pas uit Fryasland gekomen waren, en zoo
wonderschoon als niemand heugen mocht. De roep daarvan ging over alle
Krekalanden en kwam in de ooren van Demetrius. Demetrius was vuil en
onzedelijk, en hij dacht dat hem alles vrij stond. Hij liet de dochter
openlijk schaken. De moeder durfde haar joi niet wachten, joi noemen
de schippers vrouwen hare mannen, dat is blijdschap, ook zeggen zij
zoethart. De schippers noemen hunne wijven troost en fro of frow,
dat is vreugde, en frolik dat is aan vreugde gelijk. Omdat zij haren
man niet durfde opwachten, ging zij met haren zoon naar Demetrius,
en smeekte, dat hij haar hare dochter weer zoude geven. Maar als
Demetrius haren zoon zag, liet hij hem naar zijn hof voeren, en
deed met hem eveneens, als hij met zijne zuster gedaan had. Aan de
moeder zond hij een zak vol goud, doch zij smeet het in zee. Toen
zij thuis kwam werd zij waanzinnig, allerwege liep zij over straat:
(roepende) hebt gij mijne kinderen niet gezien, o wee! laat mij bij
u eene schuilplaats zoeken, want mijn man wil mij dooden, omdat
ik zijne kinderen verloren heb. Toen Demetrius vernam, dat Friso
weer thuis was, zond hij een bode tot hem zeggende, dat hij zijne
kinderen tot zich genomen had om hen te voeren tot eene hoogen staat,
en om hem te beloonen voor zijne diensten. Maar Friso, die trotsch en
hartstochtig was, zond een bode met een brief naar zijne kinderen,
daarin vermaande hij hen, zij zouden Demetrius te wille zijn,
vermits deze hun geluk begeerde. Doch de bode had nog een anderen
brief, met vergif, daarbij beval hij hen dit in te nemen; want,
zeide hij, tegen uwen wil is uw ligchaam verontreinigd, dat zal u
niet toegerekend worden, doch indien gij uwe ziel verontreinigt,
zult gij nimmer in Walhalla komen; uwe zielen zullen dan over de
aarde omwaren, zonder het licht te mogen zien; gelijk de vleermuizen
en nachtuilen zult gij steeds bij dag in uwe holen schuilen en des
nachts uitkomen, en dan op onze graven schreijen en huilen, dewijl
Frya haar hoofd van u moet afwenden. De kinderen deden gelijk hun
vader hun bevolen had. De bode liet hunne lijken in de zee werpen, en
aan de menschen werd gezegd, dat zij gevlucht waren. Nu wilde Friso
met alle mannen naar Fryasland varen, waar hij vroeger geweest was;
maar de meesten wilden dat niet doen. Nu ging Friso heen en schoot
het dorp met de koninklijke voorraadschuren in brand. Nu kon en
durfde niemand blijven, en allen waren blijde, dat zij buiten waren;
behalve vrouwen en kinderen hadden wij alles achtergelaten, doch wij
waren geladen met leeftocht en oorlogsgereedschap.

Friso had nog geen vrede. Toen wij bij de oude haven kwamen, ging hij
met zijne stoutmoedige manschappen heen en schoot onverhoeds brand
in de schepen, die hij met zijne pijlen bereiken konde. Na zes dagen
zagen wij de oorlogsvloot van Demetrius op ons toekomen. Friso beval
ons dat wij de kleinste schepen moesten achteruit houden in eene
breede linie; de groote met vrouwen en kinderen vooruit. Voorts
gebood hij, dat wij de kraanbogen van voren moesten wegnemen en
aan den achtersteven bevestigen, want zeide hij, wij behooren al
vluchtende te vechten. Niemand mag zich vermeten, om een enkelden
vijand te vervolgen, alzoo, zeide hij, is mijn besluit. Terwijl
wij daarmede reeds bezig waren, kwam de wind ons voor de boeg
tot schrik van de lafaards en der vrouwen, omdat wij geene slaven
hadden, dan die ons vrijwillig gevolgd waren. Wij konden den vijand
dus niet door roeijen ontkomen. Maar Wralda wist wel, waarom hij
zoo deed. En Friso, die het vatte, liet spoedig de brandpijlen op
de kraanbogen leggen. Tevens gebood hij dat niemand schieten mogt,
voor dat hij geschoten had. Daarop zeide hij, dat wij alle naar het
middelste schip moesten schieten. Is dat doel goed bereikt, zeide hij,
dan zullen de andere hem te hulp komen, dan moet ieder schieten,
zoo hij best kan. Toen wij nu ander half ketting (kabelslengte)
van hen af waren, begonnen de Pheniciers te schieten, maar Friso
beantwoordde dat niet voor dat de eerste pijl op zes vademen van
zijn schip neer viel. Nu schoot hij, de anderen volgden, het geleek
wel een vuurregen, en omdat onze pijlen met den wind medegingen,
bleven zij alle aan den brand en raakten zelfs de derde laag. Alle
mannen gierden en juichten, maar de kreten onzer tegenstanders waren
zoo luide, dat ons het hart benepen werd. Toen Friso meende, dat het
wel toe konde, liet hij afhouden en wij spoedden ons weg. Doch na dat
wij twee dagen voort gesukkeld hadden, kwam er eene andere vloot in
't gezicht van dertig schepen, die ons steeds inwon. Friso liet ons
weer klaar maken; maar de anderen zonden eene lichte snik met roeijers
bemand vooruit. Hunne boden baden uit aller naam, of zij met ons mede
varen mogten. Zij waren Joniers. Door Demetrius waren zij gewelddadig
naar de oude haven gestuurd; daar hadden zij van dit gevecht gehoord;
nu hadden zij het stoute zwaard aangegord, en waren ons gevolgd. Friso,
die veel met Joniers gevaren had, zeide ja; maar Wichhirte onze koning
zeide neen. De Joniers zijn afgoden-dienaren, zeide hij, ik zelf heb
gehoord hoe zij die aanriepen. Friso zeide, dat komt door den omgang
met de echte Krekalanders. Dat heb ik vaak zelf gedaan, en toch ben
ik zoo Fryas als de vroomste van u. Friso was de man, die ons naar
Friesland moest wijzen, dus gingen de Joniers mede. Ook scheen het
naar Wraldas genoegen, want eer drie maanden verloopen waren, gingen
wij langs Brittania, en drie dagen later mochten wij hoezee roepen.



DIT GESCHRIFT IS MIJ OVER NOORDLAND OF SCHOONLAND GEGEVEN.


Ten tijde dat ons land neder zonk, was ik in Schoonland. Daar ging
het zoo toe. Er waren groote meeren, die van den bodem als een
blaas uitzetten, dan spleten zij vaneen, uit de scheuren kwam eene
stof, alsof het gloeijend ijzer was. Er waren bergen, wier kruinen
aftuimelden, deze stortten neder en vernielden wouden en dorpen. Ik
zelf zag, dat een berg van een ander werd afgerukt. Lijnrecht zeeg hij
neder. Toen ik naderhand ging zien, was er een meer ontstaan. Toen
de aarde hersteld was, kwam er een hertog van Lindasburgt met zijn
volk en eene maagd, die alom uitriep: de Magy is schuldig aan al
het leed, dat wij geleden hebben. Zij trokken steeds voort en het
heer werd al grooter. De Magy vluchtte weg, men vond zijn lijk,
hij had zich zelf omgebracht. Toen werden de Finnen verdreven naar
ééne plaats, daar mochten zij leven. Er waren ook van gemengd bloed,
deze mochten blijven, doch velen gingen met de Finnen mede. De hertog
werd tot koning gekozen. De kerken, die heel gebleven waren, werden
vernield. Sedert dien tijd komen de goede Noormannen dikwijls op
Texland om raad van de Moeder. Doch wij kunnen hen niet voor rechte
Friezen meer houden. In de Dennemarken is het zeker gegaan, als bij
ons. De zeelieden, die zich zelven stoutelijk zeekampers noemen,
zijn op hunne schepen gegaan, en naderhand zijn zij terug getrokken.


                                 HEIL!


Wanneer de Kroder een tijd heeft voortgekruid, dan zullen de
nakomelingen wanen, dat de leken en gebreken, die de Brokmannen
medegebracht hebben, eigen waren aan hunne voorvaderen. Daarvoor
wil ik waken en dus zoo veel over hunne gewoonten schrijven, als ik
gezien heb. Over de Geertmannen kan ik gereedelijk heenstappen. Ik
heb niet veel met hen omgegaan. Doch zoo veel ik gezien heb,
zijn zij het meest bij hunne taal en zeden gebleven. Dat kan ik
niet zeggen van de anderen. Die van de Krekalanden weg komen, zijn
kwaad ter taal, en op hunne zeden valt niet te roemen. Velen hebben
bruine oogen en haar. Zij zijn nijdig en vrijpostig en bang door
bijgeloovigheid. Wanneer zij spreken, noemen zij de woorden voorop,
die het laatst komen moesten. Tegen âld zeggen zij âd, tegen sâlt,
sât, ma voor man, sol voor skil, sode voor skolde, te veel om
te noemen. Ook voeren zij meest zonderlinge en verkorte namen,
waaraan men geene beteekenis hechten kan. De Joniers spreken beter,
doch zij verzwijgen de h, en waar die niet wezen moet, wordt zij
uitgesproken. Wanneer iemand een beeld maakt naar een afgestorvene
en het gelijkt, dan gelooven zij, dat de geest des overledene daarin
vaart. Daarom hebben zij alle beelden verborgen van Frya, Fâsta,
Medea, Thiania, Hellenia en vele andere. Wordt er een kind geboren,
dan komen de nabestaanden te zamen, en bidden tot Frya, dat zij hare
dienaressen mag laten komen, om het kind te zegenen. Als zij gebeden
hebben, mag niemand zich verroeren noch laten hooren. Begint het kind
te schreijen en houdt dat eene poos aan, dan is dat een kwaad teeken,
en men is in vermoeden, dat de moeder overspel bedreven heeft. Daarvan
heb ik al erge dingen gezien. Begint het kind te slapen, dan is dat
een teeken, dat de dienaressen gekomen zijn. Lacht het in den slaap,
dan hebben de dienaressen het kind geluk toegezegd. Vervolgens gelooven
zij aan booze geesten, heksen, kollen, aardmannetjes en elfen, alsof
zij van de Finnen afstammen. Hiermede wil ik eindigen en nu meen ik,
dat ik meer geschreven heb, als een mijner voorvaderen. Frethorik.

Frethorik mijn echtgenoot is drieenzestig jaren oud geworden. Sints
honderd en acht jaren is hij de eerste van zijn geslacht, die vreedzaam
gestorven is; alle anderen zijn onder de slagen bezweken, daarom dat
allen kampten met eigen volk en vreemden om recht en plicht.

Mijn naam is Wiljo, ik ben de maagd, die met hem uit de Saksenmarken
naar huis voer. Door taal en omgang kwam het uit, dat wij alle beide
van Adelas geslacht waren; toen ontstond liefde en daarna zijn wij
man en vrouw geworden. Hij heeft mij vijf kinderen nagelaten, twee
zonen en drie dochters. Konereed, zoo heet mijne oudste, Hachgana mijn
tweede, mijne oudste dochter heet Adela, de tweede Frulik en de jongste
Nocht. Toen ik naar de Saksenmarken voer, heb ik drie boeken gered,
het boek der zangen, het boek der verhalen en het Hellenia boek. Ik
schrijf dit, opdat men niet moge denken, dat zij van Apollonia
zijn; ik heb daar veel verdriet over gehad, nu wil dus de eere ook
hebben. Ook heb ik meer gedaan; toen Gosa-Makonta gestorven is, wier
goedheid en helderziendheid tot een spreekwoord geworden is, toen
ben ik alleen naar Texland gegaan, om de schriften over te schrijven,
die zij nagelaten had, en toen de laatste wil gevonden is van Frana,
en de nagelaten schriften van Adela of Hellenia heb ik dat nog eens
gedaan. Dit zijn de schriften van Hellenia. Ik heb ze voorop geplaatst,
omdat zij de alleroudsten zijn.


                        ALLE ECHTE FRIESEN HEIL!


In oude tijden wisten de Slavonische volken niet van vrijheid. Gelijk
ossen werden zij onder het juk gebracht. Zij werden in de ingewanden
der aarde gejaagd om metaal te delven, en uit de harde bergen moesten
zij huizen houwen, tot woningen voor vorsten en priesters. Bij alles
wat zij deden was niets voor hun zelven, maar alles moest dienen, om
de vorsten en priesteren nog rijker en geweldiger te maken, om zich
te verzadigen. Onder dezen arbeid werden zij grijs en stram eer zij
oud waren en stierven zonder genot, ofschoon de aarde dat overvloedig
veel geeft ter bate van al hare kinderen. Maar onze weggeloopenen en
ballingen kwamen door Twiskland over in hunne marken trekken, en onze
zeelieden kwamen in hunne havens. Van deze hoorden zij spreken over
gelijke vrijheid en recht en over wetten, waar niemand buiten kan. Dit
alles werd door de droeve menschen ingezogen als dauw door de dorre
velden. Toen zij vol daar van waren, begonnen de stoutmoedigsten
te klippen met hunne ketenen, zoodat het den vorsten wee deed. De
vorsten zijn trotsch en krijgshaftig, daarom is er ook nog deugd in
hunne harten, zij raadpleegden te zamen, en deelden iets mede van
hunnen overvloed. Maar de laffe schijnvrome priesters konden dat
niet dulden, onder hunne verdichte goden hadden zij ook booze wreede
gedrochten geschapen. De pest kwam over het land, toen zeiden zij dat
de goden toornig waren over de overheersching der boozen. Toen werden
de stoutmoedigste menschen met hunne ketenen gewurgd. De aarde heeft
hun bloed gedronken, met dat bloed voedde zij vruchten en koorn en
al die daarvan aten werden wijs.

Zestien honderd jaren geleden is Atland gezonken, en te dier tijde
gebeurde er iets, waar niemand op gerekend had.

In het hart van Findasland op het gebergte ligt eene vlakte die
geheeten is Kasamyr, dat is, zeldzaam. Aldaar werd een kind geboren,
zijne moeder was de dochter eens konings en zijn vader was een
opperpriester. Om de schaamte te ontkomen moesten zij hun eigen
bloed verzaken. Daarom werd het buiten de stad gebracht bij arme
menschen. Intusschen was den knaap (toen hij grooter werd) niets
verheeld geworden; daarom deed hij alles om wijsheid te verzamelen en
te vergaderen. Zijn verstand was zoo groot, dat hij alles begreep,
wat hij zag en hoorde. Het volk beschouwde hem met eerbied, en de
priesters werden beangst voor zijne vragen. Toen hij meerderjarig
werd, ging hij naar zijne ouders. Zij moesten harde dingen hooren; om
hem kwijt te worden, gaven zij hem een overvloed van edelgesteenten;
maar zij durfden hem niet openlijk erkennen als hun eigen bloed. Met
droefenis overstelpt over de valsche schaamte zijner ouders ging hij
omdwalen. Al voort reizende ontmoette hij een Fryas zeevaarder, die
als slaaf diende, van dezen leerde hij onze zeden en gewoonten. Hij
kocht hem vrij, en tot den dood toe zijn zij vrienden gebleven. Alom
waar hij voorts henen trok, leerde hij aan de menschen dat zij noch
rijken noch priesters moesten toelaten; dat zij zich moesten hoeden
tegen de valsche schaamte, die allerwegen kwaad doet aan de liefde. De
aarde, zeide hij, schenkt hare gaven naarmate men hare huid krabt,
dat men daarin behoort te delven, te ploegen en te zaaijen, zoo men
daarvan maaijen wil. Doch, zeide hij, niemand behoeft iets te doen voor
een ander, zoo het niet met gemeene wil of uit liefde geschiedt. Hij
leerde dat niemand in hare ingewanden mocht wroeten om goud of zilver
of edelgesteenten, waar nijd aan kleeft en liefde van vliedt. Om uwe
meisjes en vrouwen te sieren, zeide hij, geeft haar de rivier water
genoeg. Niemand, zeide hij, is machtig alle menschen tevens rijkdom
en gelijk geluk te geven; doch het is aller menschen plicht om de
menschen alzoo tevens rijk te maken en zooveel genoegen te geven als
te bereiken is. Geene wetenschap, zeide hij, mag men minachten, doch
rechtvaardigheid, is de grootste wetenschap, die de tijd ons leeren
mag. Daarom, dat zij ergernis van de aarde weert, en de liefde voedt.

Zijn eerste naam was Jessos, doch de priesters, die hem zeer haatten,
heetten hem Fo, dat is valsch, het volk heette hem Krishna, dat is
herder, en zijn Friesche vriend noemde hem Buddha (buidel), omdat hij
in zijn hoofd een schat van wijsheid had en in zijn hart een schat
van liefde.

Ten laatste moest hij vluchten om de wraak der priesteren, maar overal
waar hij kwam was zijne leer hem vooruitgegaan, en overal waar hij
ging volgden hem zijne vijanden als zijne schaduw. Toen Jessos zoo
twaalf jaren rondgereisd had, stierf hij, maar zijne vrienden bewaarden
zijne leer en verkondigden die, waar zij ooren vond.

Wat meent gij nu dat de priesters deden? dat moet ik u melden;
ook moet gij er zeer acht op geven, voorts moet gij waken voor
hun bedrijf en ranken met alle krachten, die Wralda in u gelegd
heeft. Terwijl de leer van Jessos over de aarde zich uitbreidde,
gingen de valsche priesters naar het land zijner geboorte, om zijn
dood bekend te maken; zij zeiden dat zij van zijne vrienden waren,
zij veinsden eene groote droefheid door hunne kleederen in stukken
te scheuren en hun hoofd kaal te scheeren. Zij gingen in de holen
der bergen wonen, doch hierin hadden zij hunne schatten gebracht,
daar binnen maakten zij beelden van Jessos. Deze beelden gaven ze aan
de onergdenkende lieden; ten langen laatste zeiden zij dat Jessos een
godheid was, dat hij zelf dit aan hun had beleden, en dat allen die
aan hem en zijne leer gelooven wilden, hiernamaals in zijn koningrijk
zouden komen, waar vreugde is en genietingen zijn. Vermits zij wisten
dat Jessos tegen de rijken was te velde getrokken, verkondigden zij
allerwegen, dat armoede lijden en eenvoudig zijn de deur was om in
zijn rijk te komen, dat degene die op aarde het meeste geleden hadden,
hier namaals de meeste vreugde hebben zouden. Ofschoon zij wisten,
dat Jessos geleerd had, dat men zijne hartstochten overmeesteren en
besturen moest, zoo leerden zij dat men alle zijne hartstochten dooden
moest en dat de volkomenheid des menschen daarin bestond, dat hij
even gevoelloos werd als de koude steen. Ten einde nu het volk wijs
te maken, dat zij zelve zoo deden, veinsden zij armoede op straat,
en om voorts te bewijzen, dat zij al hunne zinnelijke lusten gedood
hadden, namen zij geene vrouwen. Doch zoo ergens eene jonge dochter
een misstap gedaan had, werd haar dat spoedig vergeven; de zwakken,
zeiden zij, moest men helpen, en om zijne eigene ziel te behouden,
moest men veel aan de kerk geven. Dusdoende hadden zij vrouw en
kinderen zonder huishouding, en werden zij rijk zonder werken; maar
het volk werd veel armer en meer ellendig als ooit te voren. Deze
leer, waarbij de priesters geen andere wetenschap noodig hebben,
als bedriegelijk te redeneren, een vrome schijn en ongerechtigheden,
breidde zich zelve van 't oosten naar het westen, en zal ook over
ons land komen.

Maar als de priesters zullen wanen, dat zij al het licht van Frya
en van Jessos leer uitgedoofd hebben, dan zullen er in alle oorden
menschen opstaan, die de waarheid in stilte onder elkander bewaard en
voor de priesters verborgen hebben. Deze zullen wezen uit vorstelijk
bloed, van priesterlijk bloed, van Slavonisch bloed en van Fryas
bloed. Deze zullen hunne fakkels en het licht buiten brengen, zoodat
alle man de waarheid moge zien; zij zullen wee roepen over de daden der
priesters en vorsten. De vorsten, die de waarheid liefhebben en het
recht, die zullen van de priesters afwijken; het bloed zal stroomen,
maar daaruit zal het volk nieuwe krachten vergaderen. Findas volk
zal zijne vindingrijkheid ten gemeenen nutte aanwenden, en Lydas volk
zijne krachten, en wij onze wijsheid. Dan zullen de valsche priesters
weggevaagd worden van de aarde; Wraldas geest zal alom en allerwege
geëerd en aangeroepen worden; de wetten die Wralda bij den aanvang
in ons gemoed legde, zullen alleen gehoord worden; daar zullen geene
andere meesters, noch vorsten, noch bazen wezen, als die welke bij
algemeene wil gekozen zijn; dan zal Frya juichen, en de Irtha zal
hare gaven alleen schenken aan den werkenden mensch. Dit alles zal
aanvangen vierduizend jaren nadat Atland verzonken is, en duizend
jaren later zal er langer geen priester noch dwang op aarde zijn.

Dela toegenaamd Hellenia, waak!

Zoo luidde Franas uiterste wil. Alle edele Friesen, heil! In den
naam van Wralda, van Frya en der vrijheid groet ik u, en bid u zoo
ik sterven mocht, eer ik eene opvolgster benoemd heb, dan beveel ik
u Teuntja aan, die Burgtmaagd is op de burgt Medeasblik, tot op heden
is zij de beste.

Dit heeft Gôsa nagelaten. Alle menschen heil. Ik heb geene Eeremoeder
benoemd, omdat ik geene wist, en omdat het u beter is geene Moeder
te hebben, dan eene waarop gij u niet verlaten kunt. Een booze tijd
is voorbijgegaan, maar daar komt nog een andere. Irtha heeft hem niet
gebaard, en Wralda heeft hem niet beschoren. Hij komt uit het oosten,
uit den boezem der priesteren weg. Zoo veel leed zal hij broeden,
dat Irtha het bloed niet zal kunnen drinken van hare verslagene
kinderen. Duisternis zal hij over den geest der menschen spreiden,
gelijk onweerswolken over het zonnelicht. Alom en allerwege zullen
list en bedrog met vrijheid en recht kampen. Vrijheid en recht
zullen bezwijken en wij met haar. Maar deze winst zal haar verlies
uitwerken. Van drie woorden zullen onze nakomelingen aan hunne lieden
en slaven de beteekenis leeren. Zij zijn algemeene liefde, vrijheid
en recht. In het eerst zullen zij schitteren, daarna met duisternis
kampen, totdat het helder en klaar wordt in ieders hart en hoofd. Dan
zal de dwang van de aarde geveegd worden, gelijk de donderwolken door
den stormwind, en alle bedrog zal niets meer daar tegen vermogen. Gôsa.



HET GESCHRIFT VAN KONERÊD.


Mijne voorouders hebben achtereenvolgens dit boek geschreven. Dit wil
ik bovenal doen, omdat in mijne staat geene burgt overig is, waarin
de gebeurtenissen opgeschreven worden gelijk te voren. Mijn naam is
Konereed (Koenraad), mijn vaders naam was Frethorik, mijne moeders naam
was Wiliow. Na mijn vaders dood ben ik tot zijn opvolger gekozen. Toen
ik vijftig jaren telde, koos men mij tot opperste Grevetman. Mijn
vader heeft geschreven, hoe de Lindaoorden en de Liudgaarden verwoest
zijn. Lindahem is nog weg, de Lindaoorden voor een deel, de noordelijke
Liudgaarden zijn door de zoute zee bedolven. Het bruissende zeewater
slikt aan den ringdijk der burgt. Gelijk mijn vader vermeld heeft, zijn
de van have beroofde menschen heengegaan en hebben huisjes gebouwd
binnen den ringdijk der burgt, daarom is dat ronddeel nu Liudwerd
geheeten. De zeelieden zeggen Liuwerd, maar dat is wanspraak. In mijne
jeugd was het andere land, dat buiten den ringdijk ligt, alles poel en
broek. Maar Fryas volk is wakker en vlijtig, zij werden moede noch mat,
omdat hun doel ten beste geleidde. Door slooten te delven en kadijken
te maken van de aarde die uit de slooten kwam, hebben wij weder een
goede hemrik buiten den ringdijk, die de gedaante heeft van een hoef,
drie palen oostwaarts, drie palen zuidwaarts en drie palen westwaarts
gemeten. Heden ten dage zijn wij bezig waterpalen te heijen om eene
haven te maken en meteen om onzen ringdijk te beschermen. Als het werk
gereed is, zullen wij zeelieden uitlokken. In mijne jeugd stond het er
hier raar voor, maar tegenwoordig zijn de huisjes reeds huizen die in
reijen staan. Leken en gebreken, die met de armoede waren ingeslopen,
zijn door vlijt uitgedreven. Hier uit kan iedereen leeren, dat Wralda,
onze Alvader, alle zijne schepselen voedt, mits dat zij moed houden
en elkanderen willen helpen.



NU WIL IK OVER FRISO SCHRIJVEN.


Friso die reeds machtig was door zijne manschappen, werd ook tot
opperste Grevetman gekozen door Staverens ommelanden. Hij spotte
met onze wijze van landverdediging en zeestrijden. Daarom heeft
hij eene school gesticht, waarin de knapen leeren vechten naar de
wijze der Krekalanders. Doch ik geloof, dat hij dat gedaan heeft om
het jongvolk aan zijn snoer te binden. Ik heb mijn broeder ook daar
heen gezonden, dat is nu tien jaren geleden. Want dacht ik, nu wij
geene Moeder langer hebben, om den een tegen den ander te beschermen,
behoor ik dubbel te waken, opdat hij niet meester over ons wordt.

Gosa heeft ons geene opvolgster benoemd, daarover wil ik geen oordeel
vellen; maar hier zijn nog oude ergdenkende menschen, die meenen, dat
zij het daarover met Friso eens geworden is. Toen Gosa gestorven was,
wilden de menschen van alle oorden een andere Moeder kiezen. Maar
Friso, die bezig was om een rijk voor zich zelven te maken, Friso
begeerde geen raad noch bode van Texland. Toen de boden der Landsaten
tot hem kwamen, sprak hij en zeide, Gosa, zeide hij, was verziende
geweest en wijzer als alle Graven te zamen, en toch had zij geen
licht noch helderheid in deze zaak gevonden; daarom had zij geen moed
gehad om eene opvolgster te kiezen, en om een opvolgster te kiezen die
twijfelachtig was daar heeft zij kwaad ingezien: daarom heeft zij in
hare uiterste wil geschreven, het is u beter geene Moeder te hebben
als eene, op welke gij u niet verlaten kunt. Friso had veel gezien,
hij was bij den oorlog opgevoed, en van de ranken en listen der Golen
en vorsten had hij juist zoo veel geleerd en vergaard, als hij noodig
had om de andere Graven te voeren, waarheen hij wilde. Zie hier hoe
hij daarmede is te werk gegaan.

Friso had hier eene andere vrouw genomen, eene dochter van
Wilfrêthe, die bij zijn leven opperste Graaf te Stavoren geweest
was. Bij deze had hij twee zonen gewonnen en twee dochteren. Door
zijn beleid is Kornelia, zijne jongste dochter, aan mijn broeder
uitgehuwelijkt. Kornelia is geen goed Friesch, en moet Korn-helia
geschreven worden. Weemoed zijne oudste heeft hij aan Kauch
verbonden. Kauch, die ook bij hem ter school ging, is de zoon van
Wichhirte den koning der Geertmannen. Maar Kauch is ook geen goed
Friesch en moet Kaap (koop) wezen. Doch slechte taal hebben zij meer
medegebracht, als goede zeden.

Nu moet ik met mijne geschiedenis terugkeeren.

Na de groote vloed, waarover mijn vader geschreven heeft, waren vele
Jutten en Letten met de ebbe uit de Balda of kwade zee gevoerd. Bij
Kathisgat dreven zij in hunne booten met het ijs op de Denemarker kust,
en zijn daar op blijven zitten. Daar waren nergens geen menschen
in het gezicht. Daarom hebben zij het land in bezit genomen; naar
hunnen naam hebben zij het land Jutland geheeten. Naderhand kwamen
wel vele Denemarkers terug van de hooge landen, maar deze zetten zich
zuidelijker neder. En als de zeelieden terug keerden die niet vergaan
waren, ging de een met den anderen naar de Zee of Eilanden. Door deze
schikking mochten de Jutten het land behouden, waarop Wralda hen
gevoerd had. De Zeelander schippers die zich niet wilden behelpen
of geneeren met visch alleen, en die een grooten afkeer hadden van
de Golen, die gingen toen de Phenicische schepen berooven. Aan
de zuidwestelijke hoek van Schoonland, aldaar ligt Lindasburgt,
toegenaamd Lindasneus, door onzen Apol gesticht, gelijk in dit boek
geschreven staat. Alle kustbewoners en ommelanders waren daar echt
Friesch gebleven, maar door de lust tot wraak tegen de Golen en
tegen de Kaltana volgers, gingen zij met de Zeelanders zamen doen;
maar dat zamen doen heeft geen stek gehouden. Want de Zeelanders
hadden vele verderfelijke zeden en gewoonten overgenomen van de
booze Magyaren, Fryas volk ten spot. Vervolgens ging elk voor zich
zelven rooven, maar als het te pas kwam, dan stonden zij malkander
getrouwelijk bij. Doch ten laatste begonnen de Zeelanders gebrek
te krijgen aan goede schepen. Hunne scheepmakers waren omgekomen,
en hunne wouden waren met grond en al van het land weggevaagd. Nu
kwamen er onverwacht drie schepen bij den ringdijk van onze burgt
voor anker. Door de inbraken van onze landen waren zij verdwaald en
den Flymond misgevaren. De koopman die mede gegaan was, wilde van ons
nieuwe schepen hebben, daartoe hadden zij allerlei kostelijke waren
medegebracht, die zij geroofd hadden van de Kaltanarlanden en van
de Pheniciers schepen. Nadien wij zelve geene schepen hadden, gaf ik
hun flinke paarden en vier gewapende renboden mede naar Friso. Want
te Staveren en langs het Alderga, daar werden de beste oorlogschepen
gemaakt van hard eiken hout, daar nimmer verrotting in komt. Terwijl
de zeekampers bij mij vertoefden, waren sommigen Jutten naar Texland
gevaren en vandaar waren zij naar Friso gewezen. De Zeelanders hadden
vele van hunne grootste knapen geroofd, die moesten op hunne banken
roeijen, en van hunne grootste dochters, om bij deze kinderen te
verwekken. De groote Jutten vermochten het niet te weren, doordien
zij geene goede wapenen hadden. Toen zij hun leed verteld hadden,
en daarover vele woorden gewisseld waren, vroeg Friso ten laatste,
of zij niet een goede haven in hun land hadden. O ja, antwoordden
zij, eene beste, eene door Wralda geschapen. Zij is juist gelijk
uwe bierkruik daar, haar hals is naauw, doch in haar buik kunnen
wel duizend groote booten liggen; maar wij hebben geene burgt, noch
burgtwapenen, om de roofschepen er uit te houden. Dan moest gij er
eene maken, zeide Friso. Goed geraden, antwoordden de Jutten; maar
wij hebben geene ambachtslieden, noch bouwgereedschap; wij alle zijn
visschers en jutters. De anderen zijn verdronken of naar de hooge
landen gevlucht. Middelerwijl zij dus praatten, kwamen mijne boden
met de Zeelander heeren aan zijn hof. Hier moet gij nu opletten,
hoe Friso allen wist te bedotten, tot genoegen van beide partijen
en ten bate van zijn eigen doel. Aan de Zeelanders beloofde hij,
zij zouden jaarlijks vijftig schepen hebben naar vaste afmetingen en
voor vaste gelden, toegerust met ijzeren ketenen en kraanbogen en
met volle tuig, gelijk het voor krijgsschepen noodig en nuttig is;
maar de Jutten zouden zij dan met vrede laten, en al het volk, dat
tot Fryaskinderen behoorde. Ja, hij wilde meer doen; hij wilde al onze
zeekampers uitnoodigen, dat zij mede zouden vechten en rooven. Toen de
Zeelanders vertrokken waren, liet hij veertig oude schepen beladen met
burgtwapenen, hout, hardgebakken steenen, timmerlieden, metselaren, en
smeden om daarmede burgten te bouwen. Witto, dat is witte, zijn zoon,
zond hij mede om toe te zien. Wat er al is voorgevallen, is mij niet
gemeld, maar zoo veel is mij duidelijk geworden, dat aan beide zijden
van den havenmond eene versterkte burgt gebouwd is, en daarin is volk
gelegd, dat Friso uit de Saksenmarken trok. Witto heeft Siuchthirte
bevrijd en tot zijne vrouw genomen. Wilhem, zoo heette haar vader,
hij was opperste Olderman der Jutten, dat is opperste Grevetman of
Graaf. Wilhem is kort daarna gestorven, en Witto is in zijne plaats
gekozen.



WAT FRISO VERDER DEED.


Van zijn eerste vrouw had hij twee zwagers overgehouden, die zeer
kloek waren. Hetto, dat is heete, den jongste zond hij als zendbode
naar Kattaburgt, dat diep in de Saksenmarken ligt. Hij had van
Friso medegekregen zeven paarden, behalve zijn eigen, beladen met
kostbare zaken door de zeekampers geroofd. Bij ieder paard waren twee
jonge zeekampers en twee jonge ruiters met rijke kleederen gekleed,
en met geld in hunne buidels. Gelijk hij Hetto naar Kattenburgt
zond, zoo zond hij Bruno, dat is bruine, den anderen zwager naar
Mannagarda oord; Mannagarda oord is vroeger in dit boek Mannagarda
forda geschreven, maar dat is fout. Alle rijkdommen, die zij mede
hadden, werden naar omstandigheden weggeschonken aan vorsten en
vorstinnen en aan uitverkorene meisjes. Kwamen dan zijne knapen op de
gelagkamer om daar met het jongvolk te dansen, dan lieten zij korven
met kruidkoek en bargen of tonnen van het beste bier komen. Na deze
boden liet hij gedurig jongvolk over de Saksenmarken trekken, die alle
geld in de buidels hadden en alle giften of geschenken medebrachten,
en op de gelagkamer teerden zij steeds onbekommerd voort. Als het nu
gebeurde dat de Saksen knapen daar afgunstig op zagen, dan lachten zij
goedelijk en zeiden: als gij den algemeenen vijand durft bestrijden,
dan kunt gij uw bruid nog veel rijker geschenken geven en dan nog
vorstelijker vertering maken. Alle beide zwagers van Friso zijn
getrouwd met dochters van de aanzienlijkste vorsten, en naderhand
kwamen de Saksische jongelingen en meisjes bij geheele troepen naar
het Flymeer afzakken. De Burgtmaagden en oude maagden, die nog van hare
vroegere grootheid wisten, helden niet over tot Frisos bedrijf; daarom
spraken zij geen goed van hem. Maar Friso, slimmer als zij, liet haar
babbelen. Maar de jonge maagden verknochte hij met gouden vingeren aan
zijne zaak. Zij zeiden allomme: wij hebben langer geene Moeder meer,
maar dat komt daar vandaan dat wij meerderjarig zijn. Tegenwoordig
past ons een koning, opdat wij onze landen terug winnen, die de
Moeders verloren hebben door hare onvoorzichtigheid. Verder spraken
zij: Aan ieder Fryaskind is vrijheid gegeven, zijne stem te laten
hooren, voor dat er besloten wordt bij het kiezen van een vorst,
maar als het zoover komen mogt, dat gij u weder een koning kiest,
dan wil ik ook mijne meening zeggen. Naar al wat ik beschouwen kan, is
Friso daartoe door Wralda gekozen: want hij heeft hem wonderlijk hier
heen geleid. Friso kent de ranken der Golen, wier taal hij spreekt,
hij kan dus tegen hunne listen waken. Dan is er nog iets in het oog
te houden: welken graaf zoude men tot koning kiezen, zonder dat de
anderen daar wangunstig over waren. Al zulke praatjes werden door de
jonge maagden gehouden, maar de oude maagden, ofschoon weinig in getal,
tapten hunne redenen uit een ander vat. Zij spraken allerwegen en
tot iedereen: Friso, zoo spraken zij, doet, gelijk de spinnen doen,
des nachts spant hij zijne netten naar alle zijden en des daags
verschalkt hij daarin zijne onergdenkende vrienden. Friso zegt dat
hij geene priesteren noch vreemde vorsten lijden mag, maar ik zeg,
hij mag niemand lijden dan hem zelven. Daarom wil hij niet gedogen,
dat de burgt Stavia weder opgericht wordt. Daarom wil hij geene Moeder
weêr hebben. Vandaag is Friso uw raadgever, maar morgen wil hij uw
koning worden, opdat hij over u allen rechten mag. In den boezem des
volks ontstonden nu twee partijen. De ouden en armen wilden nu weder
eene Moeder hebben, maar het jongvolk, dat vol strijdlust was, wilde
een Vader of koning hebben. De eersten noemden zich Moederszonen,
en de anderen noemden zich Vaderszonen; maar de Moederszonen werden
niet geteld; want omdat er vele schepen gemaakt werden, was hier
overvloed voor de scheepmakers, smeden, zeilmakers, reepmakers en
voor alle andere ambachtslieden. Daarenboven brachten de zeekampers
allerhande sieraden mede. Daarvan hadden de vrouwen genoegen, de
maagden genoegen, de meisjes genoegen, en daarvan hadden alle hunne
bloedverwanten genoegen, en alle hunne goede kennissen en vrienden.

Toen Friso bij de veertig jaren te Staveren had huis gehouden,
stierf hij. Door zijne bemoeijing had hij vele staten weder tot
malkander gebracht, maar of wij daardoor beter werden, durf ik niet
bevestigen. Van alle Graven, die voor hem waren, was er niemand zoo
befaamd als Friso geweest. Doch zoo als ik vroeger zeide, de jonge
maagden spraken zijn lof, terwijl de oude vrouwen alles deden om hem
te laken en hatelijk te maken bij alle menschen. Daarmede nu konden de
oude vrouwen hem wel niet verstoren in zijne bemoeijingen, maar zij
hadden met haar misbaar toch zooveel uitgewerkt, dat hij gestorven
is zonder dat hij koning was.



NU WIL IK SCHRIJVEN OVER ZIJN ZOON ADEL.


Friso die onze geschiedenis had leeren kennen uit het boek der
Adelingen, had alles gedaan om hunne vriendschap te winnen. Zijn
eersten zoon, dien hij hier won bij zijne vrouw Swethirte heeft hij
terstond Adel genoemd. En ofschoon hij kampte met al zijne macht,
om geene burgten te herstellen noch op te bouwen, zond hij toch Adel
naar de burgt te Texland, opdat hij hoe eer hoe beter bekend worden
mocht met alles wat tot onze wetten, taal en zeden behoort. Toen Adel
twintig jaren telde, liet Friso hem naar zijn eigen school komen, en
toen hij daar volleerd was, liet hij hem door alle staten reizen. Adel
was een beminnenswaardige jongman; op zijne reizen heeft hij vele
vrienden gewonnen, daardoor is het gekomen, dat het volk hem Atharik
(vriendenrijk) genoemd heeft, iets dat hem naderhand zoo wel te pas
is gekomen, want toen zijn vader gestorven was, bleef hij in zijne
plaats, zonder dat er over het kiezen van een anderen Graaf sprake
kwam. Terwijl Adel te Texland in de leer was, bevond zich aldaar tevens
eene heel lieve maagd op de burgt. Zij kwam uit de Saksenmarken weg,
uit de staat die genoemd is Suobaland, daarom werd zij te Texland
Suobene genoemd, ofschoon haar naam Ifkja was. Adel had haar lief
gekregen, en zij had Adel lief; maar zijn vader verzocht hem, dat
hij nog wat wachten zoude. Adel was gehoorzaam, maar zoodra zijn
vader gestorven was en hij gezeten, zond hij terstond boden naar
Berthold haren vader (met verzoek) of hij zijne dochter tot vrouw
mogt hebben. Berthold was een vorst van onverbasterde zeden, hij
had Ifkja naar Texland in de leer gezonden in de hoop, dat zij eens
tot burgtmaagd zoude gekozen worden in zijn land. Doch hij had hun
beider begeerte leeren kennen, daarom ging hij heen en gaf hun zijnen
zegen. Ifkja was eene flinke Friesin. Voor zoo verre ik haar heb leeren
kennen, heeft zij steeds gewerkt en gewroet, opdat Fryaskinderen weder
mochten komen onder dezelfde wet en onder eenen bond. Om de menschen
op hare zijde te krijgen, was zij met haren echtgenoot van haren vader
door alle Saksenmarken gereisd en voorts naar Geertmannia. Geertmannia,
zoo hadden de Geertmannen hunne staat geheeten, die zij door Gosas
bemoeijing gekregen hadden. Daarop gingen zij naar de Denemarken. Van
de Denemarken gingen zij te scheep naar Texland. Van Texland gingen
zij naar Westflyland en zoo langs de zee naar Walhallagara. Van
Walhallagara vertrokken zij langs den Zuiderrijn (de Waal), totdat zij
met groote vrees boven den Rijn bij de Marsaten kwamen, waarvan onze
Apollonia geschreven heeft. Toen zij hier eene wijle geweest waren,
gingen zij weer naar de laagte. Als zij nu een tijdlang naar de laagte
afgevaren waren, totdat zij in de streek van de oude burgt Aken kwamen,
zijn er onverhoeds vier knechten vermoord en naakt uitgekleed. Zij
waren een weinig achteraan gekomen. Mijn broeder, die overal bij was,
had hun vaak verboden, doch zij hadden niet geluisterd. De moordenaars
die dat gedaan hadden, waren Twisklanders, die heden ten dage stoutweg
over den Rijn komen te moorden en te rooven. De Twisklanders, dat
zijn gebannen en weggeloopen Fryaskinderen, maar hunne vrouwen hebben
zij van de Tartaren geroofd. De Tartaren zijn een bruin Findasvolk,
aldus genoemd, omdat zij alle volken ten strijde uittarten. Zij zijn
allen ruiters en roovers. Daar van daan zijn de Twisklanders evenzoo
bloeddorstig geworden. De Twisklanders, welke die boosheid bedreven
hadden, noemden zich zelven Frijen of Franken. Er waren, zeide mijn
broeder, roode, bruine en witte onder. Die, welke rood of bruin waren,
beten hun haar met kalkwater wit. Naardien echter hunne aangezichten
bruin bleven, werden zij des te leelijker daardoor. Even als Apollonia
beschouwden zij naderhand Lydasburgt en het Alderga. Daarna trokken
zij over Staverens oorden bij hunne lieden rond. Zij hadden zich
zoo beminnelijk aangesteld, dat de menschen hen allerwege houden
wilden. Drie maanden later zond Adel boden naar alle vrienden die hij
gewonnen had en liet hun verzoeken, dat zij in de Minnemaand wijze
lieden tot hem zouden zenden,†

zijne vrouw, zeide hij, die maagd geweest was te Texland had daarvan
een afschrift gekregen. Te Texland, worden nog vele geschriften
gevonden, die niet in het boek der Adelingen overgeschreven zijn. Van
deze schriften had Gosa een bij haar uiterste wil gelegd, 't welk
door de oudste maagd Albetha openbaar gemaakt moest worden, zoodra
Friso gestorven was.



HIER IS DIT GESCHRIFT MET GOSAS RAAD.


Toen Wralda kinderen gaf aan de moeders van het menschelijk geslacht,
toen legde hij ééne taal in aller tongen en op aller lippen. Dit
geschenk had Wralda aan de menschen gegeven, opdat zij elkander
daarmede mochten kenbaar maken, wat men vermijden moet en wat men
najagen moet om zaligheid te vinden en zaligheid te houden in alle
eeuwigheid. Wralda is wijs en goed en alles voorziende. Naardien hij nu
wist, dat geluk en zaligheid van de aarde moet vlieden, als de boosheid
de deugd bedriegen kan, zoo heeft hij aan de taal eene regtvaardige
eigenschap verbonden. Deze eigenschap is hierin gelegen, dat men
daarmede geen leugen zeggen, noch bedriegelijke woorden spreken kan
zonder stamelen, noch zonder blozen, waardoor men de boozen van harte
terstond onderkennen kan. Naardien dus onze taal tot geluk en zaligheid
den weg baant, en dus mede waakt tegen de booze neigingen, daarom
is zij met alle recht godestaal (de taal des goeds) genoemd, en alle
degene, die haar in eere houden, hebben daar eere van. Doch wat is er
gebeurd. Zoodra er onder onze halfzusteren en halfbroederen bedriegers
opkwamen, die zich zelf voor dienaren des goeds uitgaven, is dat weldra
anders geworden. De bedriegelijke priesters en de boosaardige vorsten,
die altijd te zamen heulden, wilden naar willekeur leven en buiten de
wetten des goeds handelen. In hunne ondeugendheid zijn zij heen gegaan
en hebben andere talen verzonnen, opdat zij heimelijk konden spreken in
tegenwoordigheid van ieder ander over alle booze dingen en over alle
onwaardige zaken, zonder dat stamelen hen zoude verraden, noch blozen
hun gelaat ontsieren. Maar wat is daaruit geboren? Even gemakkelijk
als het zaad van goede kruiden van onder den grond weg ontkiemt, dat
in 't openbaar gezaaid is door goede menschen bij lichten dag, even
gemakkelijk brengt de tijd de schadelijke kruiden aan het licht, die
gezaaid zijn door booze menschen in het verborgene en bij duisternis.

De wulpsche meisjes en verwijfde knapen, die met de onzedelijke
priesters en vorsten boeleerden, ontlokten die nieuwe talen aan
hunne boelen, derwijze zijn zij verspreid onder de volken, tot dat
zij godestaal glad vergeten hebben. Wilt gij nu weten, wat daarvan
geworden is? Nu het stamelen en de gelaatskleur hunne booze driften
niet meer verrieden, is de deugd van uit haar midden geweken,
de wijsheid is gevolgd en de vrijheid is medegegaan; de eendracht
is te zoek geraakt, en tweespalt heeft hare plaats ingenomen; de
liefde is gevlucht, en de ontucht zit met nijd aan tafel; en waar
vroeger rechtvaardigheid heerschte, heerscht nu het zwaard. Allen
zijn slaven, de lieden van hunne heeren van nijd, booze lusten en
begeerlijkheid. Hadden zij nu maar ééne taal uitgevonden, mogelijk
was het dan nog eene wijle goed gegaan. Maar zij hebben zoo vele talen
uitgevonden als er staten zijn. Daardoor kan het eene volk het andere
volk even min verstaan als de koe den hond of de wolf het schaap. Dit
kunnen de zeelieden betuigen. Doch daar van daan is het nu gekomen,
dat alle slavenvolken elkander als andere menschen beschouwen, en dat
zij tot straf van hunne onbezonnenheid en vermetelheid elkander zoo
lang moeten beoorlogen en bestrijden tot dat zij alle verdelgd zijn.



HIER IS NU MIJN RAAD.


Zijt gij alzoo begeerig, dat gij de aarde alleen wilt beërven, zoo
behoort gij nimmer meer eene andere taal over uwe lippen te laten komen
als godestaal, en dan behoort gij te zorgen, dat uw eigen taal vrij
blijft van uitheemsche klanken. Wilt gij nu dat er sommige van Lydas
kinderen en van Findas kinderen blijven, dan doet gij even zoo. De
taal der Oost Schoonlanders is door de vuile Magyaren verdraaid; de
taal der Keltana volgers is door de smerige Golen verdorven. Nu zijn
wij zoo mild geweest om de terugkeerende Hellenia volgers weder in
ons midden te nemen, maar ik schroom en ben zeer bezorgd, dat zij onze
mildheid zullen vergelden met verontreiniging van onze zuivere taal.

Veel hebben wij wedervaren, maar van alle burgten die door de booze
tijd verstoord en verdelgd zijn, heeft Irtha Fryasburgt onverlet
behouden; ook mag ik daar bij vermelden dat Fryas of Gods taal hier
even ongeschonden behouden is.

Hier op Texland moest men dus scholen stichten; van alle staten, die
het met de oude zeden houden, moest het jong volk hier heen gezonden
worden; daarna mochten zij die volleerd waren, de anderen helpen die
te huis verbeiden. Willen de andere volken ijzerwaren van u koopen
en daarover met u spreken en dingen, dan moeten zij tot godestaal
terugkeeren. Leeren zij Godstaal, dan zullen de woorden vrij zijn en
recht hebben tot hen inkomen, in hun brein zal het dan beginnen te
glimmen en te gloren tot dat alles tot eene vlam wordt. Deze vlam
zal alle slechte vorsten verteeren en alle schijnvrome en smerige
priesters.

De inlandsche en uitlandsche zendboden hadden genoegen van dat
geschrift, doch er kwamen geene scholen. Toen stichtte Adel zelf
scholen, na hem deden de andere vorsten hetzelfde. Jaarlijks gingen
Adel en Ifkja de scholen in oogenschouw nemen. Bevonden zij dan onder
de inlanders of buitenlanders zoodanige, die elkander vriendschap
toedroegen, dan lieten zij beide groote blijdschap blijken. Hadden
sommige zoodanige elkander vriendschap gezworen, dan lieten zij
alle menschen bij elkander komen, en met groote staatsie lieten
zij dan hunne namen in een boek schrijven, door hun het boek der
vriendschap genoemd: daarna werd feest gevierd. Al deze gebruiken
werden onderhouden om de afzonderlijke takken van Fryas stam weder
te zamen te snoeren. Doch de maagden die op Adel en Ifkja afgunstig
waren zeiden, dat zij het nergens anders om deden, dan om een goeden
roep en om allengs te heerschen over een anders staat.

Bij mijn vaders schriften heb ik een brief gevonden geschreven door
Luidgert den Geertman, behalve sommige zaken die mijn vader alleen
aangaan, geef ik hier het andere ten beste.

Pangab, dat is vijf wateren, en waar nevens wij weg komen, is
eene rivier van bijzondere schoonheid, en vijf wateren genoemd,
omdat vier andere rivieren door zijn mond in zee stroomen. Heel
verre oostwaarts is nog eene groote rivier, de heilige of vrome
Ganges geheeten. Tusschen deze beide rivieren is het land der
Hindos. De beide rivieren loopen van de hooge bergen naar de laagte
neer. Die bergen, waar zij van afstroomen, zijn zoo hoog, dat zij
tot den hemel reiken (laia), daarom wordt het gebergte Himmellaia
gebergte genoemd. Onder de Hindos en andere uit die landen zijn er
sommige lieden die in stilte bij elkander komen. Zij gelooven dat
zij onverbasterde kinderen van Finda zijn. Zij gelooven dat Finda
van uit het Himmellaia gebergte geboren is, van waar zij met hare
kinderen naar de delte of de laagte getrokken is. Sommigen onder hen
gelooven, dat zij met hare kinderen op het schuim van de heilige Ganges
naar beneden gegaan is. Daarom zoude die rivier de heilige Ganges
heeten. Maar de priesters die uit een ander land weg komen lieten
die menschen opsporen en verbranden; daarom durven zij voor hunne
zaak niet openlijk uitkomen. In dit land zijn alle priesters dik en
rijk. In hunne kerken worden allerlei gedrochtelijke beelden gevonden,
daaronder zijn vele van goud. Bewesten Pangab zijn de Yren (Iraniers)
of wrangen (Drangianen), de Gedrosten (Gedrosiers) of weggeloopenen,
en de Urgetten          of vergetenen. Al deze namen zijn hun door de
nijdige priesters gegeven, omdat zij hen ontvlieden wegens de zeden
en het geloof. Bij hunne komst hadden onze voorouders zich ook aan
den oostelijken oever van den Pangab neergezet, maar om der priesteren
wille zijn zij ook naar den westelijken oever gevaren. Daardoor hebben
wij de Yren en anderen leeren kennen. De Yren zijn geen wilden,
maar goede menschen, die geen beelden toelaten noch aanbidden: ook
willen ze geen kerken noch priesteren dulden, en even als wij het
heilige licht van Fasta aanhouden, zoo houden zij allerwege vuur
in hunne huizen brandende. Komt men later heel westelijk, zoo komt
men bij de Gedrosten. Van de Gedrosten: deze zijn met andere volken
verbasterd, en spreken alle afzonderlijke talen. Deze menschen zijn
wezenlijk wilde moordenaren, die altijd met hunne paarden over de
velden dwalen, die altijd jagen en rooven, en die zich als soldaten
verhuren aan de omwonende vorsten, ter wier wille zij alles neder
houwen, wat zij kunnen bereiken. Het land tusschen den Pangab en de
Ganges is even vlak als Friesland aan de zee, afgewisseld met velden
en wouden, vruchtbaar in alle deelen; maar dit kan niet beletten dat
daar bijwijlen duizenden bij duizenden van honger bezwijken. Deze
hongersnood mag daarom noch aan Wralda, noch aan Irtha geweten
worden: maar alleen aan de vorsten en priesters. De Hindos zijn
even bloode en vervaard voor hunne vorsten als de hinden voor de
wolven zijn. Daarom hebben de Yren en anderen hen Hindos genoemd,
dat hinden beteekent. Maar van hunne blooheid wordt afschuwelijk
misbruik gemaakt. Komen er uitheemsche kooplieden om koren te koopen,
dan wordt alles te gelde gemaakt, en door de priesters wordt het niet
geweerd, want deze nog listiger en hebzuchtiger als alle vorsten te
zamen, weten heel goed, dat al het geld eindelijk in hunne buidels
komt. Buiten en behalve dat de menschen daar veel van hunne vorsten
lijden, moeten zij ook nog veel van het vergiftige en wilde gedierte
lijden. Daar zijn groote olifanten, die bij geheele kudden loopen, die
soms geheele koornvelden vertrappen en geheele dorpen. Daar zijn bonte
en zwarte katten, tijgers geheeten, die zoo groot als groote kalveren
zijn, die mensch en dier verslinden. Buiten vele andere kruipende
dieren zijn er slangen van de grootte van een worm af tot de grootte
van een boom. De grootste kunnen eene geheele koe verslinden, maar
de kleinste zijn nog vreeselijker als die. Zij houden zich tusschen
bloemen en vruchten verscholen om de menschen te overrompelen, die
ze willen afplukken. Is men daardoor gebeten zoo moet men sterven,
want tegen haar vergif heeft Irtha geene kruiden gegeven, alzoo dat de
menschen zich hebben schuldig gemaakt aan afgoderij. Voorts zijn daar
allerlei soort van hagedissen, schildpadden en krokodillen; al deze
disken zijn evenals de slangen van een worm tot een boomstam groot;
naar dat zij groot of vreeselijk zijn, zijn hunne namen, die ik alle
niet noemen kan, de allergrootste adisken heeten alligators omdat zij
even gretig bijten in het verrotte vee, dat met de stroom van boven
naar de laagte drijft, als in het levende gedierte, dat zij kunnen
overrompelen. Aan de westzijde van Pangab, waar wij van daan komen,
en waar ik geboren ben, bloeijen en groeijen dezelfde vruchten en
granen als aan de oostzyde. Te voren werden er ook dezelfde kruipende
dieren gevonden, maar onze voorvaderen hebben alle kreupelbosschen
verbrand, en al zoo vaak achter het wilde gedierte gejaagd, dat er
slechts weinige meer over zijn. Komt men heel westelijk van Pangab,
dan vindt men nevens vetten kleigrond ook dorre geestlanden, die
eindeloos schijnen, bij wijlen afgewisseld met liefelijke streken,
waaraan het oog geboeid blijft. Onder de vruchten van het land zijn
er vele, die ik hier niet gevonden heb. Onder allerlei koorn is er
ook goudgeel; ook goudgeele appelen, van welke sommige zoet zijn als
honing, en andere zoo wrang als azijn. Bij ons worden noten gevonden
zoo groot als kinderhoofden; daar zit kaas en melk in; worden ze
oud dan maakt men er olie van; van de bast maakt men touw, en van de
kernen maakt men kelken en ander huisraad. Hier in de wouden heb ik
kruip- en steekbessen gezien. Bij ons zijn bessenboomen zoo groot als
uwe lindeboomen, waarvan de bessen veel zoeter en driewerf grooter
zijn als uwe doornbessen zijn. Wanneer de dagen op het langste zijn
en de zon uit het toppunt schijnt, dan schijnt ze lijnrecht op uw
hoofd neder. Is men dan met zijn schip heel ver zuidelijk gevaren,
en men des middags met zijn gelaat naar het oosten gekeerd, zoo
schijnt de zon tegen uwe linkerzijde, gelijk zij anders aan uwe
rechterzijde doet. Hiermede wil ik eindigen, maar na mijn schrijven
zal het u licht genoeg vallen, om de leugenachtige verhalen te kunnen
schiften van de ware berichten. Uw Liudgert.



HET GESCHRIFT VAN BEEDEN.


Mijn naam is Beeden, zoon van Hachgane. Konereed mijn oom is nooit
getrouwd geweest en alzoo kinderloos gestorven. Mij heeft men in zijne
plaats gekozen. Adel, de derde koning van dezen naam, heeft die keuze
goedgekeurd, mits ik hem als mijn meester erkennen wilde. Behalve
het volle erf van mijn oom, heeft hij mij eene plek gronds gegeven,
die aan mijn erf paalde, onder voorwaarde, dat ik daarop menschen
zoude stellen, die zijne lieden nimmer zouden ...

daarom wil ik dit hier eene plaats vergunnen.



BRIEF VAN RIKA DE OUDMAAGD, VOORGELEZEN TE STAVEREN BIJ HET JUULFEEST.


Gij allen wier voorvaderen met Friso hier kwamen, mijne eerbiedenis
tot u. Gelijk gij meent, zijt gij niet schuldig aan afgoderij. Daar
wil ik heden niet over spreken, maar heden wil ik u op een gebrek
wijzen, dat weinig beter is. Gij weet het of gij weet het niet,
hoe Wralda duizend eernamen heeft. Doch dat weet gij allen, dat
hij Alvoeder wordt genoemd, uit oorzaak dat alles uit hem wordt
en wast tot voeding van zijne schepselen. Het is waar, dat Irtha
bijwijlen ook Alvoedster genoemd wordt, omdat zij alle vruchten en
granen baart, waarmede mensen en dier zich voeden. Doch zij zoude
geene vruchten en granen baren, bijaldien Wralda haar geene krachten
gaf. Ook vrouwen, die hare kinderen zogen aan hare borsten, worden
voedsters genoemd. Doch gaf Wralda daar geene melk in, zoo zouden
de kinderen daar geen baat bij vinden. Zoodat bij slot van rekening
Wralda alleen de voeder blijft. Dat Irtha bijwijlen Alvoedster
geheeten wordt, en eene mem (moeder) voedster, kan nog door eene
wending (overdrachtelijke spreekwijze): maar dat een taat (vader)
zich voeder laat noemen, omdat hij taat is, strijdt tegen alle reden.

Doch ik weet, waar deze dwaasheid van daan komt. Hoor hier, zij komt
van onze vijanden (lëtha) en wanneer die gevolgd worden, zoo zult
gij daardoor slaven worden tot smart van Frya en tot straf van uwen
hoogmoed. Ik zal u melden, hoe het bij de slavenvolken toegegaan is,
daaruit moogt gij leeren. De vreemde koningen, die naar willekeur
leven, steken Wralda naar de kroon; uit nijd dat Wralda Alvader heet
wilden zij ook vaderen der volken genoemd worden. Nu weet iedereen
dat een koning niet over den wasdom heerscht, en dat hem zijne voeding
door het volk gebracht wordt; maar toch wilden zij volharden bij hunne
vermetelheid. Opdat zij tot hun doel mochten komen, zoo zijn zij
in het eerst niet voldaan geweest met de vrije giften, maar hebben
het volk eene schatting opgelegd. Voor de schat, die daarvan kwam,
huurden zij buitenlandsche soldaten, die zij rondom hunne hoven
legden. Vervolgens namen zij zoo vele vrouwen, als hun lustte, en
de kleine vorsten en heeren deden eveneens. Toen naderhand twist
en tweespalt in de huishouding sloop, en daarover klachten kwamen,
hebben zij gezegd: ieder man is de vader (voeder) van zijn huisgezin,
daarom zal hij ook meester en rechter daarover wezen. Toen kwam de
willekeur, en even als die met de mannen over het huisgezin heerschte,
ging zij ook met de koningen over de volken doen. Toen de koningen het
zoo ver gebracht hadden, dat zij vaderen der volken heetten, gingen zij
heen en lieten beelden naar hunne gedaante maken; deze beelden lieten
zij in de kerken stellen naast de beelden der afgoden, en degene die
daar niet voor buigen wilde, werd omgebracht of in ketenen gedaan. Uwe
voorvaderen en de Twisklanders hebben met de vreemde koningen omgegaan,
daarvan hebben zij deze dwaasheid geleerd. Doch niet alleen dat sommige
uwer mannen zich schuldig maken aan roof van eernamen, ook moet ik
mij over vele uwer wijven beklagen. Worden bij u mannen gevonden,
die zich met Wralda op eene lijn willen stellen, er worden bij u ook
wijven gevonden, die dit met Frya willen doen. Omdat zij kinderen
gebaard hebben, laten zij zich moeder noemen. Doch zij vergeten, dat
Frya kinderen baarde zonder toegang eens mans. Ja, niet alleen hebben
zij Frya en de Eeremoeders van hare eervolle namen willen berooven,
met welke zij toch niet zich gelijk kunnen stellen; zij doen het even
zoo met de eernamen van hare naasten. Er zijn wijven, die zich vrouwe
laten noemen, ofschoon zij weten, dat deze naam alleen aan vrouwen
van vorsten toebehoort. Ook laten zij hare dochters maagden noemen,
ondanks zij weten, dat geene jonge dochter zoo heeten mag, tenzij
zij tot eene burgt behoort. Gij allen waant, dat gij door dat naam
stelen beter wordt, doch gij vergeet, dat er afgunst aankleeft, en
dat elk kwaad zijne tuchtroede zaait. Keert gij niet terug, zoo zal
de tijd daar wasdom aan geven, zoo sterk, dat men er het eind niet
van kan zien. Uwe nakomelingen zullen daarmede gegeeseld worden;
zij zullen niet begrijpen, waar die slagen van daan komen. Maar
ofschoon gij de maagden geene burgten bouwt en aan het lot overlaat,
toch zullen er blijven, zij zullen uit wouden en holen komen, zij
zullen uwe nakomelingen bewijzen, dat gij daar moedwillig schuldig
aan zijt. Dan zal men u verdoemen, uwe schimmen zullen vervaard uit
hunne graven oprijzen, zij zullen Wralda, zij zullen Frya en hare
maagden aanroepen, doch niemand zal er iets aan kunnen verbeteren,
bevorens het Juul een anderen loopkring intreedt, maar dat zal eerst
gebeuren als drie duizend jaren verloopen zijn na deze eeuw.


                         Einde van Rikas brief.



daarom wil ik eerst over zwarte Adel schrijven. Zwarte Adel was de
vierde koning na Friso. In zijne jeugd heeft hij op Texland geleerd,
naderhand heeft hij te Staveren geleerd, en vervolgens heeft hij door
alle staten gereisd. Toen hij vier en twintig jaar oud was, heeft zijn
vader gemaakt dat hij tot Asega Asker gekozen is. Toen hij eenmaal
Asker was, eischte hij altijd in het voordeel van de armen. De rijken,
zeide hij, plegen genoeg ongerechte dingen door middel van hun geld,
daarom behooren wij te zorgen, dat de armen naar ons omzien. Door
deze en andere redeneringen, was hij de vriend der armen en de schrik
der rijken. Het is zoo erg gekomen, dat zijn vader hem naar de oogen
zag. Toen zijn vader gestorven was, heeft hij diens zetel beklommen,
toen wilde hij even goed zijn ambt behouden gelijk de koningen van
het oosten plegen te doen. De rijken wilden dat niet dulden, maar
nu liep al het andere volk te hoop, en de rijken waren blijde dat
zij heelhuids van de vergadering afkwamen. Van toen aan hoorde men
nimmer meer over gelijkheid van recht praten. Hij veroordeelde de
rijken en hij vleide de armen, met wier hulp hij alle zaken eischte,
daar hij bestek op had. Koning Askar, gelijk hij altijd genoemd werd,
was bij de zeven aardvoet lang, en zoo groot zijne gestalte was,
waren ook zijne krachten. Hij had een helder verstand, zoodat hij
alles verstond, waarover gesproken werd, doch in zijn doen kon men
geene wijsheid bespeuren. Bij een schoon gelaat had hij eene gladde
tong, maar nog zwarter als zijn haar is zijne ziel bevonden. Toen
hij een jaar koning was, noodzaakte hij alle jongelingen uit zijn
staat, om jaarlijks in het kamp te komen en daar een schijnoorlog te
maken. In het eerst had hij daar moeite mede, maar ten laatste werd
het zoo manierlijk, dat oud en jong uit alle oorden weg kwamen, om te
vragen, of zij mochten mede doen. Toen hij het zoo ver gebracht had
liet hij krijgscholen stichten. De rijken kwamen te klagen en zeiden,
dat hunne kinderen geen lezen of schrijven meer leerden. Askar sloeg
er geen acht op, maar toen er kort daarop weer schijnoorlog gehouden
werd, ging hij op een gestoelte staan en sprak luidde. De rijken zijn
tot mij gekomen te klagen, dat hunne knapen geen lezen of schrijven
genoeg leeren; ik heb daar niets op gezegd; doch hier wil ik mijne
meening zeggen, en de algemeene vergadering laten beslissen. Toen
elk nu nieuwsgierig tot hem op zag zeide hij verder: Naar mijn begrip
moet men tegenwoordig het lezen en schrijven aan de maagden en wijze
lieden overlaten. Ik wil geen kwaad spreken van onze voorvaderen,
ik wil alleen zeggen, in die tijden, waarop door sommigen zoo hoog
geroemd wordt, hebben de Burgtmaagden tweespalt over onze landen
gebracht en de Moeders voor en na konden de tweespalt niet weder
uit het land drijven. Nog erger, terwijl zij praatten en keuvelden
over noodelooze gewoonten, zijn de Golen gekomen en hebben al
onze schoone zuiderlanden geroofd. Heden ten dage zijn zij met onze
verbasterde broeders en hunne soldaten reeds over de Schelde gekomen,
er schiet ons dus over te kiezen tusschen het dragen van een juk of
een zwaard. Willen wij vrij zijn en vrij blijven, zoo behooren de
jongelieden het lezen en schrijven voorhands achterwege te laten,
en in stede dat zij op hun gezelschappen wip en zwik spelen, moeten
zij met zwaard en speer spelen. Zijn wij in allen deele geoefend,
en de knapen groot genoeg om helm en schild te dragen en de wapenen
te hanteeren, dan zal ik mij met uwe hulp op de vijanden werpen. De
Golen mogen dan de nederlagen van hunne helpers en soldaten op onze
velden schrijven met het bloed dat uit hunne wonden druipt. Hebben
wij den vijand eenmaal voor ons uitgedreven, zoo moeten wij daarmede
voortgaan, tot dat er geen Golen, noch Slaven, noch Tartaren meer
van Fryas erf te verdrijven zijn.--Dat is recht, riepen de meesten,
en de rijken durfden hunne monden niet open doen. Deze toespraak had
hij zeker te voren bedacht en laten overschrijven, want des avonds van
dien zelfden dag waren de afschriften daarvan in wel twintig handen;
en die alle waren eensluidend. Naderhand beval hij de scheepslieden,
zij moesten dubbele voorstevens maken, waaraan men eene stalen
kraanboog kon bevestigen. Die hierin achterwege bleef werd beboet;
kon iemand zweeren, dat hij geene middelen bezat, dan moesten de
rijken van het dorp het betalen. Nu zal men zien, waarop al dat boha
uitgeloopen is. Aan het noordeinde van Brittannia dat vol met hooge
bergen is, daar zit een Schotsch volk, voor het meerendeel uit Fryas
bloed gesproten; voor het eene deel zijn zij uit de Keltana-volgers,
voor het ander gedeelte uit Britten en vluchtelingen, die allengs met
der tijd uit de tinlanden derwaarts vluchtten. Die uit de tinlanden
kwamen, hebben al te gader buitenlandsche vrouwen of van buitenlandsch
ras. Zij zijn alle onder de heerschappij der Golen, hunne wapenen
zijn houten bogen en sprieten met punten van hertshoornen, of ook van
flinten. Hunne huizen zijn van zoden en stroo, en sommigen wonen in
de holen der bergen. Schapen, die zij geroofd hebben, is hun eenige
schat. Onder de afstammelingen van de Keltanavolgers hebben sommigen
nog ijzeren wapenen, die zij van hunne voorvaderen geërfd hebben. Om nu
goed verstaan te worden, moet ik mijn verhaal over het Schotsche volk
laten rusten, en iets van de heinde Krekalanden (Italie) schrijven. De
heinde Krekalanden hebben te voren ons alleen toebehoord, maar sedert
onheugelijke tijden hebben zich daar ook nakomelingen van Lyda en
Finda nedergezet, van deze laatsten kwamen eindelijk een heele hoop
van Troje. Troja alzoo heeft eene stad geheeten, die het volk van de
verre Krekalanden (Griekenland) heeft ingenomen en verwoest. Toen de
Trojanen in de heinde Krekalanden genesteld waren, toen hebben zij
daar met tijd en vlijt eene sterke stad met wallen en burgten gebouwd,
Rome, dat is Ruim, geheeten. Toen dat gedaan was, heeft het volk
zich door list en geweld van het geheele land meester gemaakt. Het
volk, dat aan de zuidzijde der Middellandsche zee huist, is voor
het meerendeel uit Phoenicie weg gekomen. De Phoeniciers (Puniers)
zijn een basterd volk, zij zijn van Fryas bloed en van Findas bloed
en van Lydas bloed. Het volk van Lyda is daar als slaven, maar door
de ontucht der vrouwen hebben deze zwarte menschen al het andere
volk verbasterd en bruin geverfd. Dit volk en die van Rome kampen
gestadig om het meesterschap van de Middellandsche Zee. Voorts leven
die van Rome in vijandschap met de Phoeniciers. En hunne priesteren,
die het rijk alleen beheerschen willen over de aarde, mogen de Golen
niet zien. Eerst hebben zij den Phoeniciers Missellia afgenomen,
daarna alle landen die zuidwaarts, westwaarts en noordwaarts
liggen, ook het zuiderdeel van Brittannia, en allerwege hebben zij
de Phoenicische priesters, dat is de Golen, verjaagd; daarop zijn
duizende Golen naar Noordbrittannia getogen. Kort verleden was daar
de opperste der Golen gezeten op de burgt, die geheeten is Kerenak,
dat is hoek, van waar hij zijne bevelen gaf aan alle Golen. Ook was
daar al hun goud te zamen gebracht. Keeren herne (uitverkoren hoek) of
Kerenak is eene steenen burgt, die aan Kalta behoorde. Daarom wilden
de Maagden van de nakomelingen der Kaltana-volgers de burgt weder
hebben. Alzoo was door de vijandschap der Maagden en der Golen veete
en twist over het Bergland gekomen met moord en brand. Onze zeelieden
kwamen daar dikwijls wol halen, die zij kochten voor bereide huiden
en linnen. Askar was dikwijls mede geweest; in stilte had hij met de
Maagden en met sommige vorsten vriendschap gesloten, en zich verbonden,
om de Golen te verjagen uit Kerenak. Toen hij daarna weder terug kwam,
gaf hij de vorsten en krijgshaftigste mannen ijzeren helmen en stalen
bogen. De oorlog was mede gekomen en kort daarna vloeiden stroomen
bloed bij de hellingen der bergen neder. Toen Askar meende, dat de kans
hem toelachte, ging hij met veertig schepen heen, en nam Kerenak en den
opperste der Golen met al zijn goud. Het volk waarmede hij tegen de
soldaten der Golen had gestreden, had hij uit de Saksenmarken gelokt
met beloften van grooten krijgsbuit en roof. Dus werd den Golen niets
gelaten. Naderhand nam hij twee eilanden tot bergplaats voor zijne
schepen, en vanwaar hij later uitging, om alle Phoenicische schepen
en steden te berooven, die hij beloopen konde. Toen hij terug kwam
bracht hij bijna zeshonderd der grootste knapen van het Schotsche
bergvolk mede. Hij zeide, dat zij hem tot borgen gegeven waren, opdat
hij zeker wezen mocht, dat de ouders hem getrouw zouden blijven;
doch dat was onwaar, hij hield die als eene lijfwacht aan zijn hof,
waar zij dagelijks les kregen in het rijden en in het hanteeren van
allerlei wapenen. De Dennemarkers, die zich sinds lang boven alle
andere zeelieden, trotschelijk zeekampers noemen, hadden zoodra
niet van Askars glorierijke daden gehoord, of zij werden daarop
afgunstig, dermate dat zij oorlog wilden brengen over de zee en over
zijne landen. Zie hier, hoe hij een oorlog konde vermijden. Tusschen
de bouwvallen van de verwoeste burgt Stavia was nog een schrandere
Burgtmaagd met eenige Maagden gevestigd. Haar naam was Reintja en er
ging een groote roep van hare wijsheid uit. Deze Maagd bood Askar
hare hulp aan, onder beding, dat Askar de burgt Stavia weder zoude
laten opbouwen. Toen hij zich hiertoe verbonden had, ging Reintja met
drie Maagden naar Hals; 's nachts ging zij reizen, en bij dag sprak
zij op alle markten en in alle gezelschappen. Wralda, zeide zij,
had haar door donder laten toeroepen, dat al het Fryas volk vrienden
moest worden, als zusters en broeders vereenigd; anders zoude Findas
volk komen en hen alle van de aarde verdelgen. Na dien donder waren
Fryas zeven waakmaagden haar in den droom verschenen, zeven nachten
achtereen; zij hadden gezegd: boven Fryas landen zwabbert ramp met juk
en ketenen. Daarom moeten alle volken, die uit Fryas bloed gesproten
zijn, hunne toenamen wegwerpen en zich alleen Fryaskinderen of Fryas
volk noemen. Voorts moeten allen opstaan en Findas volk van Fryas
erf verdrijven. Willen ze dat niet doen, zoo zullen zij slavenbanden
om hunne halzen krijgen; zoo zullen de buitenlandsche heeren hunne
kinderen misbruiken en laten geesselen, totdat het bloed zijgt in uwe
graven. Dan zullen de schimmen uwer voorvaderen u komen wekken en u
bekijven over uwe lafheid en onbezonnenheid. Het domme volk, dat door
toedoen der Magyaren reeds aan zoo veel dwaasheid gewend was, geloofde
alles wat zij zeide, en de moeders klemden hare kinderen tegen hare
borsten aan. Toen Reintja den koning van Hals en alle andere menschen
tot eendracht had overgehaald, zond zij boden naar Askar en toog zelve
langs de Baltische zee; van daar ging zij bij de Lithauers, alzoo
genoemd omdat zij hunne vijanden altijd naar het aangezicht houwen. De
Lithauwers zijn voortvluchtigen en verbannenen van ons eigen volk, dat
in de Twisklanden zit en omdwaalt. Hunne vrouwen hebben zij meest alle
van de Tartaren geroofd. De Tartaren zijn een deel van Findas geslacht,
en aldus door de Twisklanders genoemd, omdat zij nimmer geen vrede
willen, maar de menschen altijd uittarten tot strijden. Voorts ging
zij achter de Saksenmarken, dwars door de andere Twisklanden heen,
om allerwege dat zelfde te verkondigen. Nadat twee jaren om waren,
kwam zij langs den Rijn te huis. Bij de Twisklanders had zij zich
zelve voor Moeder uitgegeven, en gezegd, dat zij mochten als vrije
en franke menschen terugkomen; maar dan moesten zij over den Rijn
gaan, en de Gola volgers uit Fryas zuiderlanden verjagen. Als zij dat
deden, dan zoude haar koning Askar over de Schelde gaan en daar het
land afwinnen. Bij de Twisklanders zijn vele kwade gewoonten van de
Tartaren en Magyaren binnengeslopen, maar er zijn ook vele van onze
zeden gebleven. Daardoor hebben zij ook nog Maagden, die de kinderen
onderwijzen en de ouden raad geven. In den beginne waren zij Reintja
vijandig, maar ten laatste werd zij door haar gevolgd en gediend en
allerwege geprezen, waar het nuttig en noodig was. Zoodra Askar van
Reintjas boden vernam, hoe de Jutten gezind waren, zond hij terstond
boden van zijnentwege naar den koning van Hals. Het schip, waarmede de
boden gingen, was vol geladen met vrouwen sieraden, en daarbij was een
gouden schild, waarop Askars gedaante kunstig was afgebeeld. Deze boden
moesten vragen of Askar des konings dochter Frethogunsta tot zijne
vrouw mocht hebben. Frethogunsta kwam een jaar later te Staveren;
bij haar gevolg was ook een Magy, want de Jutten waren sedert lang
verdorven. Kort nadat Askar met Frethogunsta getrouwd was, werd er te
Staveren eene kerk gebouwd; in de kerk werden booze gedrochtelijke
beelden gesteld, met goud doorwevene kleederen. Ook is er beweerd
dat Askar bij nacht en bij ontijde met Frethogunsta zich daar voor
nederboog. Maar zooveel is zeker, de burgt Stavia werd niet weder
opgebouwd.

Reintja was reeds teruggekomen, en ging nijdig naar Prontlik de Moeder
te Texland zich beklagen. Prontlik ging heen en zond allerwege boden,
die verkondigden: Askar is overgeven aan afgoderij. Askar deed alsof
hij het niet merkte, maar onverwacht kwam er een vloot uit Hals. Des
nachts werden de Maagden uit de burgt gedreven, en des ochtens konde
men van de burgt slechts eene gloeijende puinhoop zien. Prontlik en
Reintja kwamen bij mij om eene schuilplaats; toen ik daar later over
nadacht, scheen het mij toe dat het kwaad voor mijne staat bedijen
konde. Daarom hebben wij te zamen eene list verzonnen, die ons
allen moest baten. Zie hier hoe wij te werk gegaan zijn. Midden in
het Krijlwoud beoosten Liudwerd ligt onze vlied of weerburg, die men
alleen langs doolpaden kan genaken. Op deze burgt had ik sints langen
tijd jonge wachters gesteld, die alle een afschuw van Askar hadden en
alle andere menschen daar vandaan hielden. Nu was het bij ons al zoo
ver gekomen, dat vele vrouwen en ook mannen al praatten over spoken,
witte wijven en kabouter mannekes even als de Denemarkers. Askar had al
deze dwaasheden tot zijn voordeel aangewend, en dat wilden wij nu ook
tot ons voordeel doen. Bij eene duistere nacht bragt ik de Maagden naar
de burgt en daarna gingen zij met hare dienaressen langs de doolpaden
spoken in witte kleederen gehuld, zoo dat er naderhand geen mensch
meer durfde komen. Toen Askar meende dat hij de handen ruim had,
liet hij de Magjaren onder allerlei namen door zijne staten reizen
en behalve mijne staat werden zij nergens geweerd. Nadat Askar alzoo
met de Jutten en de andere Denemarkers was verbonden gingen zij alle
te zamen rooven; doch dat heeft geene goede vruchten gebaard. Zij
brachten allerhande buitenlandsche schatten te huis. Maar juist
daardoor wilden de jonge mannen geen ambacht leeren, noch op het
veld arbeiden; zoodat hij ten laatste wel slaven nemen moest. Maar
dat was geheel tegen Wraldas wil en tegen Fryas raad. Daarom konde de
straf niet achterwege blijven. Zie hier hoe de straf gekomen is. Eens
hadden zij te zamen eene geheele vloot gewonnen, deze kwam uit de
Middellandsche zee. Deze vloot was geladen met purperen kleederen
en andere kostbaarheden, die uit Phoenicie kwamen. Het zwakke volk
der vloot werd bezuiden de Seine aan wal gezet, maar het sterke volk
werd gehouden. Dat moest hun als slaven dienen. De schoonsten werden
gehouden om op het land te blijven, en de leelijkste en zwartste werden
aan boord gehouden om op de banken te roeijen. In het Fly werd de
boedel gedeeld, maar zonder hun weten werd ook de straf gedeeld. Van
de menschen, die op de buitenlandsche schepen gesteld waren, werden
zes door buikpijn gedood. Men dacht dat het eten en drinken vergiftigd
waren, daarom werd alles over boord gegooid. Doch de buikpijn bleef
en allerwege, waar slaven of goederen kwamen, kwam ook de buikpijn
binnen. De Saksmannen brachten ze over hunne marken; met de Jutten
voer zij naar Schoonland en langs de kusten van de Baltische zee;
met Askar zijne zeelieden voer zij naar Brittannia. Wij en die van
Grenega lieten geene goederen noch menschen over onze landpalen komen,
en daarom bleven wij van de buikpijn bevrijd. Hoevele menschen de
buikpijn heeft weggeraapt, weet ik niet te schrijven, maar Prontlik
die het naderhand van de andere Maagden hoorde heeft mij gemeld, dat
Askar duizendmaal meer vrije menschen uit zijne staten geholpen heeft,
als hij er vuile slaven in bracht. Toen de pest voor goed geweken
was, kwamen de vrij geworden Twisklanders naar den Rijn, maar Askar
wilde met de vorsten van dat vuile verbasterde volk niet op eene lijn
staan. Hij wilde niet dulden dat zij zich Fryas kinderen zouden noemen,
gelijk Reintja aangeboden had; maar hij vergat daarbij dat hij zelf
zwart haar had. Onder de Twisklanders waren er twee volken, die zich
zelve geen Twisklanders noemden. Het eene volk kwam heel ver uit het
zuidoosten weg, ze noemden zich Allemannen. Dezen naam hadden zij zich
gegeven, toen zij nog zonder vrouwen in de wouden als bannelingen
omdwaalden. Later hebben zij van het Slavenvolk vrouwen geroofd,
evenals de Lithauwers, maar zij hebben hun naam behouden. Het andere
volk, dat meer in de nabijheid omdwaalde, noemde zich Franken, niet
omdat zij vrij waren, maar Frank zoo had de eerste koning geheeten,
die zich zelf met hulp van de ontaarde Maagden tot erflijk koning
over zijn volk gemaakt had. De volken, die aan hem grensden, noemden
zich Thioth-his zonen dat is volkszonen, zij waren vrije menschen
gebleven, naardien zij nimmer een koning, noch vorst, noch meester
erkennen wilden, als dengene die bij algemeene wil gekozen was op de
algemeene vergadering. Askar had reeds van Reintja vernomen, dat de
Twisklander vorsten meest altijd met elkander in vijandschap en veete
waren. Nu stelde hij hun voor, dat zij één hertog van zijn volk zouden
kiezen, omdat hij bang was, gelijk hij zeide, dat zij met elkander
zouden twisten om het meesterschap. Ook zeide hij dat zijne vorsten
met de Golen konden spreken. Dat zeide hij was ook de meening der
Moeder. Toen kwamen de vorsten der Twisklanders bij elkander, en na
driemalen zeven etmalen kozen zij Alrik tot hertog. Alrik was Askars
neef, hij gaf hem tweehonderd Schotten en honderd van de grootste
Saksmannen mede tot eene lijfwacht. De vorsten moesten driemaal zeven
van hunne zonen naar Staveren zenden tot borg van hunne trouw. Tot nu
toe was alles naar zijn wensch gegaan, maar toen men over den Rijn
zoude varen, wilde de koning der Franken niet onder Alriks bevelen
staan. Daardoor liep alles in de war. Askar, die meende, dat alles
goed ging, landde met zijne schepen aan de overkant der Schelde, maar
daar was men reeds van zijne komst ingelicht en op zijne hoede. Zij
moesten even haastig vluchten als zij gekomen waren, en Askar werd
zelf gevangen genomen. De Golen wisten niet, wien zij gevangen hadden,
en zoo werd hij naderhand uitgewisseld voor een aanzienlijken Gole,
dien Askars volk had medegevoerd. Terwijl dit alles gebeurde,
liepen de Magyaren nog stoutmoediger over de landen onzer naburen
heen. Bij Egmuda, waar te voren de burgt Forana gestaan had, lieten
zij eene kerk bouwen nog grooter en rijker als Askar te Staveren gedaan
had. Naderhand zeiden zij, dat Askar den strijd had verloren tegen de
Golen, omdat het volk niet wilde gelooven, dat Wodan hen konde helpen,
en dat zij hem daarom niet wilden aanbidden. Voorts gingen zij heen
en schaakten jonge kinderen, die zij bij zich hielden en opvoedden in
de geheimenissen van hunne verfoeijelijke leer. Waren er menschen, die



ADELA.


OKKE MIN SVN.


Thissa boka mot i mith lif ånd sêle wârja. Se vmbifattath thju skêdnise
fon vs êle folk âk fon vsa êthlum. Vrlêden jêr håb ik tham ut-er
flod hred tolik mith thi ånd thinra moder. Tha hja wêron wet wrden;
thêr thrvch gvngon hja åfternei vrdarva. Vmbe hja navt to vrlysa håb
ik-ra vp wrlandisk pampyer wrskrêven. Sa hwersa thu se erve, mot hu
se âk wrskryva. Thin bårn alsa til thju hja nimmerthe wêi navt ne kvma.

Skrêven to Ljuwert. Nêi âtland svnken is [6] thåt thria thûsond
fjvwer hvndred ånd njugon ånd fjvwertigoste jêr, thåt is nei kersten
rêknong that tvelfhvndred sex ånd fiftigoste jêr. Hidde tobinomath
oera Linda.--Wâk.



Ljawa ervnôma. Vmb vsa ljawa êthlas wille ånd vmb vsa ljawa fridoms
wille, thusand wâra sâ bidd-ik to jo. Och ljawa ne lêt tha âgon
ênis pâpekappe tach nimmerthe over thissa skrifta ne wêja. Hja
sprêkath swêta wirda: men hja tornath vnmårksêm an alles hwat fon
vs fryas trefth. Vmbe rika prebende to winnande sâ hêlath hja mith
tha poppa kêninggar. Thissa wêtath that wi hjara grâteste fianda
send. thrvchdam wi hjara liuda to sprêke thvra vr frijdom, rjucht
ånd forstne plicht. Thervmbe lêtath hja alles vrdiligja, hwat fon
vsa êthlum kvmt ånd hwat thêr jeta rest fon vsa alda sêdum. Och ljawa
ik håv by tham et hove wêst. Wil Wr.alda-t thjelda ånd willath wi vs
navt sterik ne mâkja hja skilun vs algâdur vrdiligja.

Skrêven to Ljudwerd. Acht hondred ånd thrju jèr nei kersten
bigrip. Liko tonômath ovira Linda.



THET BOK THÊRA ADELA FOLSTAR.


Thrittich jêr åftere dêi that thju folksmoder wmbrocht was thrvch
thêne vreste Mâgy [7] stand et er årg vm to. Alle stâta thêr-er lidsa
anda ôre syde thêre Wrsara, wêron fon vs ofkêrth ånd vnder-et weld thes
Magy kêmen, ånd-et stand to frêsane, that er weldig skolde wertha vr-et
êlle lând. Vmbe thåt vnluk to wêrane hêde mån êne mêna âcht bilidsen,
hwêr gâdurath wêron âllera månnelik, thêr ann-en gode hrop stande by
tha fâmna. Tha nêi thât-er mâr vrlâpen wêron as thrjv etmelda, was al
go-rêd anda tys ånd al-ên sa by hjara kvmste. Thâ to tha lesta frêge
Adela thåt wird, ånde kêth. J alle wêt-et that ik thrjv jêr burchfâm
wêsen sy. Ak wêt j that ik kêren sy to moder, ånd âk, that ik nên moder
nêsa [8] navt nilde [9], thrvchdam ik Apol to min êngâ jêrde. Thach
hwat j navt nête [10], thåt is, that ik alle bêrtnisa nêigvngen håw,
êvin as ik en wrentlike folksmoder wêsen wêre. Ik håv al-an fon ånd
witherfâren to sjande hwåt-er bêrde. Thêr thrvch send my fêlo sêka
bâr wrden, thêr ôra navt nête. J håweth jester sêith, thåt vsa sibba
an tha ôra syd thêre Wrsara njvt ånd lâf wêre. Thâ ik mêi sedsa to jv,
thåt-er Mâgy se nên yne gâ of wnnen heth thrvch thåt weld synra wêpne,
men blât thrvch årgelestige renka, ånd jeta mâr thrvch thåt gyrich
sa thêra hyrtogum ånd thêra êthelinga. Frya heth sêit wi ne skoldon
nên vnfrya ljvd by vs tolêta, thâ hwat håvon hja dên? hja håvon vsa
fjand nêi folged: hwand an stêd fon hjara fensenum to dêiande, jeftha
fry to lêtane, håvon hja Fryas rêd minacht ånd se to hjara slâfonum
mâked. Thrvchdam hja sok dêdon, macht Frya navt longer wâka ovir hjam:
hja håvon ynes ôtheris frydom binimen, ånd thåt is êrsêke, thåt hja
hjara åjn vrlêren håwe. Thach thåt ella is jo selva âken. Men ik wil
sedsa to jo, ho hja nêi grâdum sâ lêg vrsylth send. Thêra finnum hjara
wiva krêjon bårn. Thissa waxton vppa mith vsa frya bårn. Altomet
tvildon ånd joldon hja to samne vppa hêm, jeftha hja wêron mith
ekkorum by thêre hêrd. Thêr hêrdon hja mith lustum nêi tha vrdwâlska
finna sâgum, thrvchdam hja thjvd ånd nêi wêron. Sâ send hja vntfryast
vnthônkes thene wald hjarar aldrum. As tha bårn grât wrdon ånd sagon
thåt tha finna-ra bårn nên wêpne hantêra machte, ånd blât wårka moste,
thâ krêjon hja anneth wårka en gryns ånd wrdon hårde hâchfârande. Tha
bâsa ånd hjara storsta svnum krupton by tha lodderiga finna mangêrtum;
ånd hjara åjne toghatera thrvch thåt vvle fârbild fon-a wêi brocht,
lêton hjara selva bigorda thrvch tha skênesta finna knâpa, hjara vvle
aldrum to spot. Tha thêne Magy thåt anda nôs kryg, tha nam-er tha
skênesta sinar Finna ånd Magyara vrlovende râ ky mith golden horna, sa
hja ra thrvch vs folk fata dêdon, åfterdam sina lêr vtbrêda. Men sin
ljuda dêdon mâr: bern wrdon to sok makad, nei vpsalândum wêibrocht,
ånd sâhwersa hja vpbrocht wêron an sina vvla lêr, thån wrdon hja to
bek sendon. Thâ tha skinslâvona vsa tâl måchtich wêron, thâ klivadon
hja tha hêrtoga ånd êthelinga an bord, ånd kêthon, hja moston thene
Magy hêroch wertha, sa kvndon hjara svnum vpfolgja tham, oni [11]
thrvch-et folk kêron to wrdane. Thêra thêr vmbe goda dêdum en fârdêl
to-ra hus kryen hêde-vrlovadon hja fon sinant wêgum jeta-n åfter-dêl
bij; hoka tham en fâr ånd åfter-dêl kryen hêde sêidon hja en rond-dêl
to, ånd tham en rond-dêl hêde en êlle stât. Wêron tha êthla to hårde
fryas, thâ wendon hja tha stêwen ånd hildon vppar vrbastera svnum
an. Jesterdêi wêron-er mong [12] jo tham allet folk to hâpa hropa
wilde vmb tha âstlike stâta wither to hjara plyga to tvangande. Thach
nêi min ynfalda myning skolde thât falikant [13] utkvmma. Thånk ynes
thêr was wêsen en hårde lvngsyakte among-eth fja, ånd thåt-er thêr
jeta årg vvde, skolde j-eth thån wel wâgja vmbe jvw hêlena fja to
fârande among hjara syaka fja? åmmer nâ. Sâhwersa allra månnelik nw
biâma ånd bijechta mot, thåt-eth thêr mitha stapel årg of kvma skolde,
hwa skolde thån alsa dryst wêsa vmbe sina bårn to wagande among en folk
thåt êlle ånd al vrdêren is. Macht ik jo rêd jêva, ik skolde sedsa
to jo, j moste bifara alle dingum jo en nêie folksmoder kyasa. Ik
wêt wel thåt j thêrmitha anda brvd sitte, vt hawede thåt-er fon tha
thredtine burchfâmna than wi jeta ower håve wel achte send thêr nêi
thêre êra dinge, men thåt skold ik navt ne melda. Tüntja thêr fâm
is et-er burch Mêdêasblik het er nåmmer nêi tâlth; tach is hja fol
witskip ånd klarsyan, ånd wel sa hårde vppir folk ånd usa plyga stålth
as all ôthera etsamne. Forth skold-ik rêda j moste nêi tha burgum gâ,
ånd thêr vpskrywa alle êwa fryas tex, bijvnka alle skydnisa, jâ ella
thåt er to finda sy vppa wâgum, til thju ella navt vrlêren ni gâ,
ånd mitha burgum alsa vrdên navt ne werth. Thêr ståt askriwen: thiu
moder ånd jahwelik burchfàm skil håva buta helpar ånd senda bodon,
yn and twintich fâmna ånd sjugon lêrfâmkis. Macht ik thêr hwat to
dvande, thâ skol-ik skrywa, ånd alsa fêlo êrsêma toghatera vmbe to
lêrane, sa thêr vppa burgum wêsa müge; hwand ik seg an trowe ånd tid
skil-eth jechta, sâhwersa j åfta Fryas bårn wille nåmmer to winnande,
hor thrvch lesta ner thvch wêpne, sa hagath j to nvdande thåt jvwe
toghatera åfta frya wiva wrde. Bårn mot mån lêre, ho grât vs lând êr
wêsen sy, hokke grâte månniska vsa ethla wêron, ho grât wi jeta send,
sa wi vs dål ledsath bij ôra, mån mot tâla hjam fon tha wicharda ånd
fon hjara wichandlika dêdum, åk wra fâra sêtochta. Al thissa tållinga
hagath dên to werthande bij thêre hêrd, vppa hêm ånd hwêr et wêsa mêi,
sâ bij blyskip as bij târum. Men skil-et standfåst kvma an dat bryn
ånd andåt hirta, thån moton alle lêringa overa wêra jvwera wiva ånd
toghatera thêr-in strâma. Adelas rêd is vpfolgath.

Thit send tha nâma thêra grêvetmanna, vnder hwam-mis wald thit bok
awrochten is. Apol, Adelas man, Thria is-er sêkening wêsen, nw is-er
grêvetman over Ast-flylând ånd ovir-a Linda-wrda. Tha bvrga Ljvdgârda,
Lindahêm, ånd Stâvja send vnder sin hod.

Ther Saxman Storo, Sytjas man, grêvetman ovir-a hâga fenna ånd
walda. Njvgun wâra is-er to hêrtoga, thåt is to hyrman, kêren. Tha
burga Bvda ånd Manna-gârda-forda send vnder sin hod.

Abêlo, Jaltjas man, grêvetman ovir tha Sûdar Flylânda. Fjvwers is-er
hyrman wêsen. Tha burga Aken, Ljvdburch ånd Kâtsburch send vnder
sin hod.

Enoch Dywek his man, grêvetman ovir West-flylând ånd Texland. Njvgun
mel is-er to sêkening kêren. Thiu Wâraburch, Mêdêasblik, Forâna ånd
ald Fryasburch send vnder sin hod.

Foppa, man fon Dunrôs, grêvetman ovir tha Sjvgon êlânda. Fif mel
is-er sêkening wêsen. Thju burch Walhallagâra is vnder sin hod.

Thit stand vppa tha wâgum et Fryasburch to Texland askrywen, thåt
stêt âk to Stâvia ånd to Mêdêas blik.

Thåt was Frya his dêi ånd to thêre stonde was et vrlêden sjvgun wâra
sjvgun jêr, thåt Fåsta was anståld as folksmoder nêi Fryas jêrta. Thju
burch Mêdêasblik was rêd ånd en fâm was kêren. Nw skolde Fåsta thju
nêja foddik vpstêka, ånd thâ thåt dên was an åjnwarda fon thåt folk,
thâ hrop Frya fon hira wâkståre, sâ thåt allera månnalik thåt hêra
machte: Fåsta nim thinra stifte ånd writ tha thinga thêr ik êr navt
sedsa ne machte. Fåsta dêde alsa hja boden wårth. Sâ send wy Fryas
bårn an vsa forma skêdnise kêmen.

Thåt is vsa forma skêdnise.

Wr.alda [14] tham allêna god ånd êvg is, mâkade t.anfang, dana kêm
tid, tid wrochte alle thinga âk jrtha. Jrtha bârde alle gârsa, krûdon
ånd boma, allet djara kwik ånd allet årge kwik. Alhwat god ånd djar
is, brocht hju by dêgum ånd alhwat kwâd ånd årg is, brocht hju thes
nachtis forth. Afteret twilifte jol-fêrste bârde hja thrja mangêrta.

Lyda wårth ut glyande,

Finda wårth ut hêta ånd

Frya ut warme stof.

Thâ hja blât kêmon spisde Wr.alda hjam mith sina âdama; til thju tha
månneska an him skolde bvnden wêsa. Ring as hja rip wêron krêjon hja
früchda ånd nochta anda drâma Wr.aldas. Od [15] trâd to-ra binna: ånd
nw bârdon ek twilif svna ånd twilif togathera ek joltid twên. Thêrof
send alle månneska kêmen.

Lyda was swart, krolhêred alsa tha lômera: lik ståra blonken hjra ôgon;
ja thes gyrfügels blikkar wêron vnmodich by hjras.

Skårpe Lyda. Annen sanâka kvn hju kruppa hêra, ånd hwersa thêr fiska
invr wêter wêre n-vntgong thåt hira nostera navt.

Rådbvwde Lyda. En store bâm kvn hju bûgja ånd sahwersa hja run ne
bråk nêne blomstâl vnder hjara fyt.

Weldige Lyda. Hård was hjra steme ånd krêt hju ut grimme sâ run ek
flux wêi.

Wonderfvlle Lyda. Fon êwa nilde hju navt nêta: hjra dêda wrdon thrvch
hjra tochta stjvrat. Vmbe tha têdra to helpâne, dâde hju tha stôra
ånd hwersa hju-t dên hêde grâjde hju by-t lik.

Arme Lyda. Hju wårth gris fon-t vnwisse bihjelda ånd vpp-it ende
sturf hja fon hirtsêr vmbe tha bårn-ra kwâd.

Vnwisa bårn. Hja tichtegadon ekkorum, fen måm-ra dâd, hja gråjadon
lik wolva, fjvchtadon alsa ånd dahwile hja that dêdon êton tha fügelon
thåt lik. Hwâ mêi sin târa hwither to haldane.

Finda. Was gêl ånd hjr hêr sâ tha mâna êner hors: êne thrê ne kv hja
navt ni bûgja; men hwêr Lyda annen lavwa macht to dêjande, thêr dâde
hja wel tjån.

Vrlêdalike Finda. Svet was hjra stemme ånd nannen fügel kvn sjonga
lik hju. Hjra êgon lokton ånd lordon, men thêrer ansach wårth slâf.

Vnrêdalika Finda. Hju skrêf thûsande êwa, tha hju ne folgde nên er
fon vp. Hja vrfyade tha goda vmbe hjara frymod, thâ an slikmåmkes
jêf hju hjr selva hast wêi.

That was hir vnluk. Hjra hâved was to fvl: tha hjr hirte to ydel;
hju ne minde nimmån sa hja selva ånd hju wilde thåt ek hja lyaf
håwe skolde.

Falske Finda. Hüning swet wêron hjra wirda, thâ hok tham hja trjvwade
wêre vnluk nêi by.

Selvsjochta Finda. Ovir ella wilde hju welda, ånd hjra svnum wêron
lik hju; fon hjara susterum lêton hja ra thjanja ånd ekkorum slogon
hja vmb-et mâsterskip dâd.

Dubbelhirta Finda. Vmbe skotse wirda wårth hju yre, ånd tha årgste
dêda ne rorde hja navt. Sach hju en nyndask en spinne vrslynna,
thån wårth hju omm-et hirte sa ys; men sach hju hjra bårn en fryas
vrmorde sâ swol hjra bosm fon nocht.

Vnluke Finda. Hju sturf anda blomtid fon hjra lêva, ånd-t is jeta
tjvester ho hju fallen sy.

Skinhêliga bårn. Vnder kestlike stêna lêidon hja hjra lik dêl, mit
kwabbjana skriftum smukton hja tham vppa, togrâjande vmbe hêrath to
wårthande men an stilnise ne wênadon hja nênen ênge târ.

Vrijfalik folk. Thi tex thêr Finda nêi lêt was in golden blêdar wryt:
thach tha besta hwêr-far i mâkad was, wêr i nåmmer to not. Tha goda
êwa wrdon utfâgad ånd selfv sjocht wryte thêr kwâda far in.

O Finda. Tha wårth jrtha fvl blod, ånd tha hâveda thêr månneska
måjadon thin bårn lik gårs hålma of. Ja Finda thåt send tha früchda
thinera ydlenise. Sjan dål fon thinre wâkstår ånd wên.

Frya. Was wit lik snêi bij-t môrnerâd ånd thåt blâw hjrar ôgnum wn-et
jeta thêre rêinbôge of.

Skêne Frya. Lik strêlon thêre middêi svnne blikadon hjra hêron,
thêr sa fin wêron as rach.

Abela Frya. Vntlvkton hjra wêra, thån swêgon tha fügelon ånd ne rordon
tha blêdar navt mar.

Weldige Frya. Thrvch thêne kråft hjrar blikkar strêk thene lâwa to
fara hjara fyt dål ånd held thene addur sin gif tobåk.

Rêne Frya. Hjra yta was hüning ånd hjra drank was dâwa, gâdvrad anda
bôsma thêra blommur.

Lichte Frya. Thåt forma hwat hju hjra bårn lêrde was selv-twang, thåt
ôthera was lyafte to düged, ånd thâ hja jêroch wrdon, thâ lêrde hju
hjam thju wêrtha fon tha frijdom kånna: hwand sêide hju svnder frijdom
send alle ôthera dügedon allêna god vmbe jo to slâvona to mâkjande,
jvwe ofkvmste to êvge skantha.

Milde Frya. Nåmmer lyt hju mêtal ut jrtha dålva vmb åjnbât, men
sâhwersa hja-t dêde wêr-et to jahwelikis not.

Lukigoste Frya. Alsa tha ståra om jrtha omswyrmia swirmadon hjara
bårn om hja.

Wise Frya. Thâ hju hjra bårn vpbrocht hêde alto thêre sjugonde kny,
thâ hrop hju-ra alle a Flylând to såmne. Thêr jêf se hjam hjra tex,
ånd sêide, lêt tham jvwe wêiwisar wêsa, thâ ne skil thåt jo nâ navt
kwalik ni gâ.

Utforkêrena Frya. Thâ hju-t sêid hêde, bêvade jrtha lîk Wr.aldas sê,
Flylândis bodem svnk an grâda vnder hjara fyt dål. Thju loft wârt swart
ånd nylof [16] fon târa to stirtane ånd thâ hja nêi moder omsâgon,
was hju al lang vppira wâkstår. Thâ to tha lesta språk tongar ut-a
wolka ånd blixen schrêf an thåt loftrvm, wâk.

Farsjanda Frya. Thåt lând fon hwêr hju was vpfaren was nw en strâm ånd
buta hira tex was thêr in ella bidvlwen hwat fon hjra hôndum kêmen was.

Hêriga bårn. Thâ hja to-ra selva wêron, thâ mâkadon hja thit hâge
therp, bvwadon thâs burch thêrvppa, anda wågrum thessa wryton hja
thene tex, ånd vmbe that allera mannalik hja skolde müga finda,
håvath hja thåt lând rondomme Texlând hêten. Thêrvmbe skil-åt bilywa
al wenne jrtha jrtha sy.



TEX FRYAS.


Held bêid tha Frya, to tha lesta skilun hja my hwiter sja. Thach thêra
allêna mêi ik as fry kånna thêr nên slâf is fon ên ôther ni fon sine
tochta. Hyr is min rêd.

Sâhwersa thju nêd årg sy ånd gode rêd ånd gode dêd nawet mâr ne
formüge, hrop thån thi gâst Wr.aldas an, men j ne mot-im navt anhropa
bifâra alle thinga prvvath send. Tha ik segs to jo mith rêdene ånd
tid skil-et wâra, tha modelâsa skilun åmmar swika vnder hjar åjn lêd.

2. Wr.aldas gâst mêi mån allêna knibuwgjande thânk to wya, jâ thrju
wâra far hwat jv fon him noten håve, far hwat jv nith, ånd fara hâpe
thêr hy jo lêt an ånga tida.

3. J håwed sjan ho ring ik helpe lênde, dva al ên mith jo nêston,
men ne tof navt til mån jo bêden heth, tha lydande skolde jo floka,
min fâmna skoldon jvwa nâma utfaga ut-åt bok ånd ik skolde jo lik
vnbikånnade ofwisa mota.

4. Nim nåmmar knibuwgjande tânk fon jv nêston an, thjus âgath Wr.aldas
gâst. Nid skolde j bikrjupa, wisdom solde j bilâka ånd min fâmna
skoldon jo bityga fon fâderrâv.

5. Fjuwer thinga send to jvwe not jêven, mith nâma, loft, wêter, lând
ånd fjur. Men Wr.alda wil thêr allêna bisittar of wêsa. Thêrvmbe rêd
ik jo, j skilun jo rjuchtfêrdiga manna kyasa, tham thju arbêd ånd tha
früchda nêi rjuchta dêla, sâ that nåmman fry fon wârka ni fon wêra sy.

6. Sâhwersa thêr åmman among jo fvnden wårth, thêr sin åjn frydom
vrsellath, tham-n is navt fon jvw folk: hi is en horning mith basterd
blod. Ik rêde jo that j him ånd sin måm to thåt lând utdriva, sêgs
that to jvwa bårn, thes mornes, thes middêis ånd thes êwendes, til
thju hja thêrof drâme thes nachtis.

7. Allera månnalik thêr en ôther fon sine frydom birâwath, al wêre
thêne ôre him skeldech, mot ik anda bårntâm êner slâfinne fâra
lêta. Thach ik rêde jo vmbe sin lik ånd that sinera måm vpp êne kåle
stêd to vrbarnande, åfternêi hjara aske fiftich fyt anda grvnd to
dålvane, til hju thêr nênen gårshålm vp waxa ni mêi, hwand aldulkera
gårs skolde jvw diaroste kvik dêja.

8. Ne grip nâ thåt folk fon Lyda ner fon Finda an. Wr.alda skolde
helpa hjam, sa that-åt weld that fon jo utgong vppa jvwa åjne hâveda
skolde witherkvma.

9. Sâhwersa thåt machte bêra that hja fon juwe rêd jefta awet owers
wilde, alsa aghat j to helpane hjam. Men kvmath hja to râwande;
fal than vppa tham nither lik blixenande fjvr.

10. Sâhwersa annen fon hjam êner jvwer toghaterum to wif gêrth ånd
hju that wil, thån skolun j hja hjra dvmhêd bitjvtha; thach wil hju
toch hjra frêjar folgja, that hja than mith frêtho gâ.

11. Willath jvw svna fon hjara toghaterum, sâ mot j alsa dva as mith
jvwa toghaterum. Thach hor tha êna nor tha ôthera mêi witherkvma;
hwand hja skoldvn uthêmeda sêda ånd plêga mith fara; ånd drêi thessa
by jo heldgad wrde, mêi ik navt longer ovir jo wâka.

12. Vppa minre fâm Fåsta håv ik min hâp fåstegth, thêrvmbe most j hja
to êremoder nêma, Folgath j min rêd, thån skil hju nêmels min fâm
bilywa ånd alla frâna fâmna thêr hja folgja; thån skil thju foddik
nåmer utgâ thêr ik far jo vpstoken håv. Thåt ljucht thêra skil thån
êvg jvwe bryn vpklarja, ånd j skilun thån êvin fry bilyva fon vnfrya
weld as jvwa swite rinstrâma fon thåt salte wêter thêr åndelâse sê.



THET HET FASTA SÊID.


Alle setma thêr en êw, thåt is hvndred jêr, omhlâpa müge mith tha
krodar ånd sin jol, thêra mügon vppa rêd thêre moder, ånd by mêna
willa vppa wêgar thêra burgum writ hwertha; send hja uppa wêgar writ,
thân send hja êwa, ånd thåt is vsa plicht vmbe altham an êra to
haldande. Kvmth nêd ånd tvang vs setma to jêvane, stridande wither
vsa êwa ånd plêgum, sâ mot månneska dva alsa hja askja; thach send
hja wêken, thån mot mån åmmer to thåt alda witherkêra. Thåt is Fryas
willa, ånd thåt mot wêsa tham fon al hjra bårn.



FASTA SÊIDE.


Alle thinga, thêr mån anfangja wil, hoka thåt-åt môga wêsa, vppa tha
dêi, thêr wy Frya heldgad håwa, tham skilun êvg falykant utkvma:
nêidam tid nw biwysd heth thåt hju riucht hêde, sâ is thåt en êwa
wrdon, thåt mån svnder nêd ånd tvang a Frya hjra dêi nawet owers ni
dva ne mêi, tha blyda fêrsta fyrja.



THAT SEND THA ÊWA THÊR TO THÊRA BURGUM HÊRA.


1. Sâhwersa thêr årne êne burch bvwet is, sâ mot thju foddik thêra an
tha forma foddik et Texlând vpstêken wrda. Thach thåt ne mêi nåmmer
owers as troch tha moder skên.

2. Ek moder skil hjra åjn fâmna kjasa; alsa thêra thêr vppa thêra
ôthera burgum as moder send.

3. Thju moder to Texlând mêi hjra folgster kjasa, thach sâhwersa hju
falth êr hju-t dên heth, sa mot thas kêren hwertha vppa êna mêna acht,
by rêdum fon alle stata et sêmne.

4. Thju moder to Texlând mêi ên ånd tvintich fâmna ånd sjvgun spille
mangêrta håva, til thju thêr åmmer sjvgun by thêre foddik muge wâkja
dêilikes ånd thes nachtes. By tha fâmna thêr vppa ora burgum as moder
thjanja alsa fêlo.

5. Sâhwersa en fâm annen gâda wil, sa mot hju-t thêre moder melda,
ånd bistonda to tha månniska kêra, êr hju mith hjra tochtige âdama
thåt ljucht bivvlath.

6. Thju moder ånd alrek burchfâm skil mån tofogjande ên ånd tvintich
burchhêran, sjvgun alda wisa, sjvgun alda kåmpar, ånd sjvgun alda
sêkåmper.

7. Ther fon skilun alle jêron to honk kêra thrim fon elik sjvgun,
thach hja ne mügon navt vpfolgath ne wertha thrvch hjara sibtal nêjar
sa tha fjarda kny.

8. Aider mêi thrê hvndred jonga burchwêrar håva.

9. Far thissa thjanesta skilun hja lêra Fryas tex ånd tha êwa, fon
tha wisa mannon thêne wisdom, fon tha alda hêrmannon thene kunst fon
tha orloch ånd fond tha sêkeningar thene kunsta thêr bi thåt butafâra
nêthlik send.

10. Fon thissa wêrar skilun jêrlikes hvndred to bek kêra. Thach send
thêr svme vrlåmth wrden, sa mügon hja vpper burch bilywa hjara êlle
lêva long.

11. By thåt kjasa fon tha wêrar ne mêi nimmen fon thêra burch nên
stem navt ne håva, ni tha grêvetmanna jefta ôthera hâveda, mån thåt
blåta folk allêna.

12. Thju moder et Texlând skil mån jêva thrja sjvgun flinka bodon mith
thrja twilif rappa horsa. Vppa ora burgum ek burchfâm thrê bodon mith
sjvgun horsa.

13. Ak skil åjder burchfâm håva fiftich bvwara thrvch thåt folk
akêren. Men thêrto mêi mån allêna jêva sokka, thêr navt abel ånd
stora for wêra ner to butafârar send.

14. Ajder burch mot hiri selva bidruppa ånd genêra fon hjra åjn
ronddêl ånd fon thåt dêl that hju fon thåt mårkjeld bürth.

15. Is thêr åmman kêren vmbe vppa burgum to thjanjande ånd nil-er navt,
thån ne mêi-er na nên burchhêr wertha, ånd dus nên stem navt ni håva,
is er al burchhêr sa skil hi thju êr vrljasa.

16. Sâhwersa åmman rêd gêrt fon thêre moder, tha fon êne burchfâm,
sa mot hi him selva melde by tha skrivwer. Thesse brångth-im by
tha burchmâster.

Forth mot-i nêi tha lêtsa, thåt is thêne hêlener. Thêr mot sja jef er
âk bisêken is fon kvada tochtum. Is-er god sêid, tha vndvath hi him
selva fon sinum wêpna, ånd sjvgun wêrar brångath him by thêre moder.

17. Is thju sêk vr êne stâte sa ne mügon thêr navt miner thån thrê
bodon kvma: is-t vr-t êlla Fryaslând, thån moton thêr jeta sjvgun
tjuga bywêsa. Thêrumbe thåt er nên kva formvda navt risa ne mêi nor
skalkhêd dên ne wrde.

18. By alle sêkum mot tha moder walda ånd njvda thåt hjra bårn,
thåt is Fryas folk, sâ mêt-rik bilywa as thåt wêsa mêi. Thåt is thi
grâtesta hjrar plichta, ånd vs alra vmb-er thêr an to hêlpande.

19. Håt mån hja by êne rjuchtlika sêke anhropen vmb-er utsprêk twisk
annen grêvetman ånd tha mênte, ånd findath hju thju sêke tvivelik,
sâ mot hju to bâte fon thêr mênte sprêka til thju thêr frêtho kvma,
ånd thrvchtham thåt bêtre sy that ên man vnrjucht dên wrde thån fêlo.

20. Kvmth hwa vmb rêd ånd wêt thju moder rêd, sa âch hju tham bystonda
to jêvane, wêt hju bystonda nên rêd, sâ mêi hju wachtja lêta sjvgun
dêgum. Wêt hju thån nach nên rêd, sa mügon hja hinne brûda, ånd hja
mügon hjra selva navt biklagja, til thju nên rêd bêtre is thån kva rêd.

21. Heth en moder årge rêd jêven ut kvada willa, sâ mot mân hja dêja
jefta ut of lândum dryva stoknaken ånd blât.

22. Send hjra burchhêra mêdeplichtich, thån dvath mån alsa mith tham.

23. Is hjra skild tvivelik jefta blât formoda, sâ mot mån thêr-vr
thingja ånd sprêka, is-t nêdich, ên ånd twintich wyka long. Stemth tha
halfdêl skildich, sâ halde mån hja vr vnskildich, twêde sâ wacht mån
jeta en fvl jêr. Stemth mån thån alsa, sâ mêi mån hja skildich halda,
tha navt ni dêja.

24. Sâhwersa svme among thåt thrimna send tham hja alsa sêr vnskildich
mêne that hja hja folgja wille, sâ mügon hja thåt dva mith al hjara
driwande ånd tilbara hâva ånd nåmman acht hjam thêr ovir min to
achtiane, til thju thåt mâra dêl alsa blyd kån dwâla sa thåt minra del.



MÊNA ÊWA.


1. Alle frya bårn send a êlike wysa bårn. Thêrvmbe moton hja âk êlika
rjuchte håva, alsa blyd vpp-åt lând as vpp-åth ê, thåt is wêter ånd
vp ella thåt Wr.alda jefth.

2. Allera mannalik mêi-t wif sinra kêsa frêja ånd ek toghater mêi
efter hjra helddrvnk bjada thêr hju minth.

3. Heth hwa en wif nimth, sâ jêft mån hjam hus ånd wårv. N-is thêr nên,
sa mot-åt bvwat wrde.

4. Is-er nêi en ôther thorp gongon vmb en wif ånd wil hi thêr bilywa,
sâ mot mån him thêr en hus en wårf jêwa bijonka thåt not fon tha
hêmrik.

5. Allera mannalik mot mån en åfterdêl as wårf by sina hus jêva. Tha
nimman ne mêi en fardêl by sin hus nåva, fül min en ronddêl. Allêna ief
hwa en dâd dên heth to mêna nitha, sâ mêi him thåt jêven wrde. Ak mêi
sin jongste svn that erva. After tham mot thåt thorp that wither nima.

6. Ek thorp skil en hêmrik håva nêi sina bihof ånd thêne grêva skil
njvda that alra ek sin dêl bidongth ånd god hald, til thju tha åfter
kvmmande nên skåde navt ne lyda ne muge.

7. Ek thorp mêi en mårk hava to kâp ånd to vrkâp iefta to
wandelja. Alle-t ôra lând skil bvw ånd wald bilyva. Thâ tha bâma thêra
ne mêi nimman navt fålla, buta mêna rêda ånd buta wêta thes waldgrêva,
hwand tha walda send to mêna nitha. Thêrvmbe ne mêi nimman thêr måster
of sa.

8. As mårkjeld ne mêi thåt thorp navt mâr ni nimma sa tha tillifte
dêl fon tha skat, hor fon tha inhêmar ner fon tha fêrhêmande. Ak ne
mêi tha mårk skat navt êr vrsellath [17] ne wertha as thåt ôra god.

9. Alle-t mårkjeld mot jêrlikes dêlath wrde, thrja dêgan far thêre
joldêi, an hvndred dêlun to dêlande.

10. Thi grêvetman mit sinum grêvum skil thêr of büra twintich dêla;
thêne mårk rjuchter tian dêla, ånd sinum helpar, fif dêla; thju
folkesmoder ên dêl; thju gâ moder fjvwer dêla; thåt thorp tian dêla;
tha årma, thåt is thêra tham navt wårka ni kunna ni müge, fiftich dêla.

11. Thêra, tham to mårka kvma, ne mügon navt ni wokeria, kvmath thêr
svm, sa is-t thêra famna plicht hjam kånbêr to makjana in-vr thåt êlle
lând, til thju hja nimmerthe kêren navt wrde to eng ampt, hwand soka
håvath en gyra-lik hirte, vmbe skåt to garja skolde hja ella vrrêda,
thåt folk, thjv moder, hjara sibben ånd tho tha lesta hjara selva.

12. Is thêr åmman alsa årg that-er sjvcht-siak fja jeftha vrdêren
wêr vrsellath vr hêl god, sa mot thene mårk-rjuchtar him wêra ånd
tha famna him noma invr-et êlle lând.

In êra tyda hêmadon Findas folk mêst algadur invr hjara moders
bårta-lând, mit nôma ald-lând that nw vnder-ne sê lêith; hja wêron
thus fêr-of, thêrvmbe nêdon wi âk nên orloch, tha hja vrdrêven send
ånd hêinda kêmon to râwane, thâ kêm-er fon selva lândwêr hêrmanna
kêninggar ånd orloch, vr altham kêmon setma ånd uta setma kêmon êwa.



HYR FOLGATH THA ÊWA THÊR THÊRUT TAVLIKT SEND.


1. Ek Fryas mot-a lêtha jeftha fyanda wêra mith aldulkera wåpne as-er
forsinna, bikvma ånd hândtêra mêi.

2. Is en boi twilif jer, sa mot-i tha sjvgunde dêi miste fon sin
lêr-tid vmbe rêd to werthande mith-a wåpne.

3. Is hi bikvmen, sa jêve mån him wåpne ånd hi warth to wêrar slâgen.

4. Is hi thrê jêr wêrar, sâ wårth-i burch-hêr ånd mêi hi hêlpa sin
hâwed-manna to kjasane.

5. Is hwa sjvgun jêr kjasar, sâ mêi hi hêlpa en hêrman jeftha kêning
to kjasane, thêr to âk kêren wrde.

6. Alle jêr mot-er ovir kêren wertha.

7. Buta tha kêning mügon alle ambtmanna wither kêren wertha, tham
rjucht dva ånd nêi fryas rêd.

8. Annen kêning ne mêi navt ni lônger as thrê jêr kêning bilywa,
til thju hi navt biklywa ne mêi.

9. Heth-i sjvgun jêr rest, sâ mêi hi wither kêren wertha.

10. Is thi kêning thruch thene fyand fallen, sâ mügon sina sibba âk
nêi thêre êre thinga.

11. Is-er vppa sin tid ofgvngen jeftha binna sin tid sturven, sâ ne
mêi nên sibba him vpfolgja, thêr-im nêiar sy sa tha fjarde kny.

12. Thêra tham strida mitha wåpne an hjara handa ne kunnath navt
forsinna ånd wis bilywa, thêrvmbe ne focht-eth nêne kêning wåpne to
hantêra an tha strid. Sin wisdom mot sin wåpen wêsa ånd thju ljafte
siura kåmpona mot sin skyld wêsa.



HYR SEND THA RJUCHTA THÊRE MODER AND THÊRA KÊNINGGAR.


1. Sahwersa orloch kumth, send tha moder hira bodon nêi tha kêning,
thi kêning send bodon nêi tha grêvetmanna vmbe lând-wêr.

2. Tha grêvetmanna hropath alle burch-hêra et sêmne ånd birêdath ho
fêlo manna hja skilun stjura.

3. Alle bisluta thêra moton ring nêi thêre moder senden wertha mith
bodon ånd tjugum.

4. Thju moder lêth alle bisluta gaderja ånd jêfth et guldnetal,
thåt is thåt middeltal fon alle bisluta etsêmne, thêrmitha mot mån
far thåt forma frêto ha ånd thene kening alsa.

5. Is thju wêra a kåmp, thån hoft thi kêning allêna mith sinum
havedmanna to rêda, thach thêr moton åmmerthe thrê burch-hêra fon thêre
moder fôrana sitta svnder stem. Thissa burch-hêra moton dêjalikis
bodon nêi thêre moder senda, til thju hju wêta müge jef thêr awet
dên wârth, stridande with-a êwa jeftha with Fryas rêdjevinga.

6. Wil thi kêning dva ånd sina rêda navt, sâ mêi hi thåt navt
vnderstonda.

7. Kvmth-ene fyand vnwarlinga, thån mot mån dva sa thene kêning bith.

8. Nis thene kêning navt vppet pat, sâ mot mån sin folgar hêrich wêsa
of tham-is folgar alont tha lesta.

9. Nis thêr nên havedman, sâ kjase mån hwa.

10. Nis thêr nên tid, sâ wårpa hi him to havedman thêrim weldich
fêleth.

11. Heth thene kêning en frêsalik folk ofslagen, sâ mügon sina after
kvmande sin nâma åfter hjara åjne fora; wil thene kêning, sâ mêi-er
vppen vnbibvwade stêd en plåk utkjasa to hus ånd erv. Thåt erv mêi
en rond-dêl wêsa sa grât thåt hi fon alle sidum sjvgun hvndred trêdun
ut of sine hus mêi hlapa, êr hi an sina rêna kvmth.

12. Sin jongste svn mêi thåt god erva, åfte tham thamis jongste,
thån skil mån that wither nimma.



HYR SEND THA RJUCHTA ALLER FRYAS VMBE SÊKUR TO WÊSANDE.


1. Sahwersa thêr êwa vrwrocht wrde jefta nêja setma tavlikt, alsa
mot-et to mêna nitha skên, men nåmmer to bâta fon enkeldera månniska,
her fon enkeldera slachta, ner fon enkeldera stâta, nach fon awet
that enkel sy.

2. Sahwersa orloch kvmt ånd thêr wrde husa homljat jeftha skêpa,
hok that et sy, sy-et thrvch thene fyand, tha by mêna rêdum, sâ ach
tha mêna mênta, thåt is al-et folk to sêmne that wither to hêlene;
thêr vmbe that nåmman tha mêna sêka skil helpa vrljasa vmbe sin åjn
god to bihaldane.

3. Is orloch vrthêjan, ånd send thêr svm, alsa vrdêren that hja navt
longer wårka ne mügon, sâ mot tha mêna mênte hjam vnderhalda, by tha
fêrstum achon hja forana to sittana, til thju tha jüged skil êra hjam.

4. Send thêr wêdvon ånd wêson kêmon, sâ mot mån hja âk vnderhalda
ånd tha svna mügon thi nâma hjarar tâta vpp-ira skildum writa hjara
slachtha to êrane.

5. Send thêr svm thrvch thene fyand fat ånd kvmath hja to båk, sâ
mot mån hjam fêr fon thåt kåmp of fora, hwand hja machton fry lêten
wêsa by arge loftum ånd than ne mügon hja hjara lofta navt ni halda
ånd toch êrlik bilywa.

6. Jef wi selwa fyanda fâta, sâ brånge mon tham djap anda landa wêi,
mån lêrth hja vsa frya sêde.

7. Lêt mån hja åfternêi hlâpa, sâ lêt mån thåt mith welhêd thrvch tha
fâmna dva, til thju wi âtha ånd frjunda winna fori lêtha ånd fyandun.



UT MINNOS SKRIFTUN.


Sahwersa thêr ênman is thêrmêta årg that hi vsa swetsar birawath,
morth-dedun dvat, husa barnth, mangêrtha skånth, hok thåt-et sy,
thåt årg sy, ånd vsa swetnata willon thåt wroken håva, sâ is thåt
rjucht thåt mån thene dêder fâtath ånd an hjara åjn-warda dêjath,
til thju thêr vr nên orloch ne kvme, wêrthrvch tha vnskêldiga skolde
bota fori tha skêldiga. Willath hja him sin lif bihalda lêta ând
thju wrêka ofkâpja lêta, sâ mêi mån thåt dâja. Thach is then bona en
kêning, grêvetman, grêva hwa thåt-et sy, tham ovira sêda mot wâka,
sâ moton wi thåt kwad bêterja men ta bona mot sin straf hâ.

Forth hi en êrenâma vppa sine skeld fon sina êthelun, sâ ne mügon
sina sibba thi nâma navt lônger ne fora. Thêrvmbe thåt hi êne sibba
svrg skil håva ovira sêda thêra ôthera.



ÊWA FARA STJURAR [18]. STJURAR IS THI ÈRENOMA THÊRA BUTAFARAR.


Alle fryas svna håva lika rjuchta, thêrvmb mügon âlle flinka knâpa
hjara self as butafârar melda by tha ôldermôn ånd thisse ne mêi him
nit ofwisa, wara thåt er nên sted is.

2. Tha stjurar mügon hjara åjn måstrun noma.

3. Tha kâpljvd moton kêren ånd binomath wertha thrvch tha mênte
thêr-et god hêreth ånd tha stjurar ne mügon thêr by nên stem håva.

4. Jef mån vppe rêis bifinth thåt thene kêning årg jefta vnbikvmmen
is, sâ mügon hja en ôra nimma; kvmon hja to båk, sâ mêi thene kêning
him self biklagja by tha ôldermôn.

5. Kvmth thêr flâte to honk ånd sin thêr bâta, sâ moton tha stjurar
thêr of en thrimene håva, althus to dêlande, thi witkêning twilf môn-is
dêla, thi skolt by nacht sjugun dêla, tha bôtmônna ek twa dêla, thi
skiprun ek thrê dêla, that ôra skip-is folk ek ên dêl. Tha jongste
prentar ek en thrimnath, tha midlosta ek en half-dêl ånd tha ôldesta
ek en twêdnath.

6. Sin thêr svme vrlameth, sâ mot-a mêna mênte njvda far hjara lif,
âk moton hja fôrana sitta by tha mêna fêrsta, by huslika fêrsta,
jâ by alle fêrsta.

7. Sin thêr vppa tocht vmkume, sâ moton hjara nêstun hjara dêl erva.

8. Sin thêr wêdven ånd wêson fon kvmen, sâ mot thju mênte hja
vnderhalda; sin hja an ênre kase felth, sa mügon tha svna thi nôma
hjarar tâta vppira skeldun fora.

9. Sin thêr prentara [19] forfaren, sa moton sina erva en êl mannis
dêl håva.

10. Was hi forsêith, sâ mêi sin brud sjugun mannis dêlun aska vmbe
hira fryadulf en stên to to wjande, mar thån mot hja for tha êre
wêdve bilyva lêva lông.

11. Sahwersa en mênte en flåte to rêth, moton tha rêdar njvda fâra
beste liftochtun ånd fâr wif ånd bårn.

12. Jef en stjurar of ånd årm is, ånd hi heth hus nach erv, sâ mot
im that jon wertha. Nil hy nên hus nach erv, sa mügon sin friundun
hem tus nêma ånd thju mênte mot et bêtera nêi sina ståt, wara thåt
sin friunda thene bâta wêigerja



NETLIKA SÊKA UT-A NÊILÊTNE SKRIFTUM MINNOS.


Minno [20] was en alde sêkêning, sjaner ånd wisgyrich. An tha
Krêtar heth-i êwa jêven. Hi is bårn an tha Lindawrda, ånd nêi al sin
witherfâra heth hi thåt luk noten umbe to Lindahêm to sterva.

Sahwersa vsa swethnata en dêl lând håve jeftha wêtir, that vs god
tolikt, sa focht-et vs vmbe that a kâp to frêja, nillath hja thåt navt
ne dva, than mot mån hja that bihalda lêta. That is nêi Frya-his tex
ånd-et skolde vnrjucht wêsa to vnthandana that.

Sahwersa thêr swethnata et sêmna kyva ånd sana vr enga sêka, tha
vr lând, ånd hja vs frêja en ordêl to sprêka, sa ach man thåt rêder
åfterwêja to lêtane, tach sa man thêr navt buta ne kan, sa mot man
thåt êrlik ånd rjuchtfêrdich dva.

Kvmth thêr hwa ånd sêith, ik håv orloch, nw most-v mi helpa; jeftha en
ôra kvmth ånd sêith, min svn is vnjêrich ånd vnbikvmmen, ånd ik bin
ald, nw wild-ik thi to wâranstew ovir hini ånd ovir min lând stålla,
til hi jêrich sy, sa ach man that wêigarja, til thju wi nawt an twist
ne kvme ne müge vr sêka stridande with vsa frya sêdum.

Sahwersa thêr kvmth en vrlandisk kapman vppa tolêtmårk et Wyringga
tha to Almanland ånd hi bidroght, sa warth-er bistonda mårk-bêten ånd
kanbêr mâkad trvch tha fâmna invr et êle land. Kvmth-er thån to båk, sa
ne skil nimman kâpja fon him, hy mêi hinne brûda sa-r kvmen is. Thus,
sahwersa-r kâpljud kêren wrde vmbe wr-a merka to gâ, jeftha mith-e
flât to fârane, sa ach man allêna aldulkera to kjasane tham mån tyge
by tyge kånth ånd an en goda hrop stâne by tha fâmna. Bêrth-et navt
to min that-er en årg man mông sy, tham tha ljud bitrogha wil, sa
agon tha ora thåt to wêrane. Het-i-t-al dên sa mot mån thåt bêterja,
ånd thene misdêdar ut of lândum banna, til thju vsa nâma vral mith
êrane skil wertha binomath.

Men jef wir vs vppen vrlandiska mårkt finda, sy-et hêinde jeftha fêr,
ånd bêrth-et thåt-et folk vs lêt dvath jeftha bistêlleth, sâ agon wy
mith haste hêi to to slâna, hwand afskên wy êlla agon to dvande vmbe
frêtho willa, vsa halfbrothar ne mügon vs nimmer minachtja nach wâna
that wi ange send.

In min jüged håv ik wel ênis mort overa bånda thêra êwa, åfter håv ik
Frya often tanked vr hjra tex, ånd vsa êthla vr tha êwa thêr thêrnêi
tavlikt send.

Wr.alda jeftha Alfoder heth mi fêlo jêren jêven, invr fêlo landa ånd
sêa håv ik omme fâren ånd nêi al hwa ik sjan hå, bin ik vrtjûgad that
wi allêna trvch Alfoder utforkêren send, êwa to håvande. Lydas folk
ne mêi nên êwa to mâkjande ni to hâldande, hja send to dvm ånd wild
thêrto. Fêlo slachta Findas send snôd enoch, men hja send gyrich,
hâchfârande, falsk, vnkûs ånd mortsjochtich. Poga blêsath hjara selva
vppa, ånd hja ne mügath nawet than krupa. Forska hropath wårk, wårk,
ånd hja ne dvath nawet as hippa ånd kluchtmâkja. Tha roka hropath
spâr, spâr, men hja stêlon ånd vrslynath al wat vnder hjara snavela
kvmath. Lik al tham is thåt Findas folk, hja bogath immer ovir goda
êwa; ek wil setma mâkja vmb-et kwâd to wêrane, men selva nil nimman
theran bonden wêsa. Thêra hwam-his gâst that lestigoste sy ånd
thêrtrvch sterik, tham-his hône krêjath kêning ånd tha ôra moton
alwenna an sin weld vnderwurpen wêsa, til en ôther kvmth thêr-im
fon-a sêtel drywet. Thåt word êwa is to frân vmbe an mêna sêka to
nomande. Thervmbe heth mån vs êvin sega lêrth. Êwa thåt sêit setma
thêr bi aller månniska êlik an hjara mod prenth send, til thju hja
müge wêta hwat rjucht ånd vnrjucht sy ånd hwêrtrhvch hja weldich send
vmbe hjara åjne dêda ånd tham fon ôrum to birjuchtande, thåt wil sedsa
alsanâka hja god ånd navt misdêdich vpbrocht send. Ak is-er jet-en ôra
sin an fåst. Êwa seit ak, êlik wêter-lik; rjucht ånd sljucht as wêter
that thrvch nên stornewind jeftha awet owers vrstoren is. Warth wêter
vrstoren, sa warth-et vnêwa, vnrjucht, men et nygt êvg vmbe wither êwa
to werthande, that lêith an sin fonselvhêd, alsa tha nygung to rjucht
ånd frydom in Fryas bern leith. Thessa nygung håvath wi trvch Wr.aldas
gâst, vsa foders, thêr in Fryas bern bogth, thêrvm be skil hju vs âk
êvg biklywa. Êwa is âk thet ôra sinnebyld fon Wr.aldas gâst, thêr êvg
rjucht ånd vnforstoren bilywath, afskên-et an lichême årg to gêit. Êwa
ånd vnforstoren send tha mårka thêra wisdom ånd rjuchtfêrdichhêd thêr
fon alla frêmo månniska socht ånd trvch alla rjuchtera bisêten wrden
mot. Willath tha månniska thus setma ånd domar mâkja, thêr alan god
bilywa ånd allerwêikes, sa moton hja êlik wêsa to fara alle månniska;
nêi thisse êwa achath tha rjuchtera hjara ordêl ut to kêthande. Is
thêr eng kwâd dên, hwêrvr nên êwa tavlikt send, sa mot mån êne mêna
acht bilidsa; thêr ordêlth mån nêi tha sin thêr Wr.aldas gâst an vs
kêth vmbe over ella rjuchtfêrdich to birjuchtande, althus to dvande
ne skil vs ordêl nåmmer fâlikant ut ne kvma. Ne dvath mån nên rjucht
men vnrjucht, alsa rist thêr twist ånd twispalt emong tha månniska
ånd stâta, thêrut sprût inlandiska orloch, hwêrthrvch ella homljath
ånd vrdåren wårth. Men, o dvmhêd. Dâhwila wi to dvande send ekkorum
to skâdane, kvmth-et nidige folk Findas mith hjara falska presterum
jvw hâva to râwande, jvwa toghatera to skåndane, jvwa sêda to vrdva
ånd to tha lesta klåppath hja slâvona banda om jahwelikes frya hals.



UT-A SKRIFTA MINNOS.


Tha Nyhellênia [21] tham fon hira åjn nôme Min-erva hête, god sêten
was ånd tha Krêkalander [22] hja to met even hårde minade as vs
åjn folk, thâ kêmon thêr svme forsta ånd prestera vppe-ra burch
ånd frêjon Min-erva hwêr of hjra erva lêjon. Nyhellênia andere,
mina erva drêg ik om in mina bosm, hwåt ik urven håv is ljafde vr
wisdom, rjucht ånd frydom, håv ik tham vrlêren, alsa ben ik êlik
an tha minniste jvvar slâvonena. Nw jêv ik rêd vm nawet, men than
skold ik vrkâpja tham. Tha hêra gvngon wêi, ånd hripon al lakande,
jvwer hêroga thjanra, wisa Hellênia. Thach thêrmitha miston hja
hjara dol, hwand thåt folk thåt hja minnade ånd hja folgade, nam
this nôme to-n êre nôme an. Tha hja sâgon thåt hjara skot mist hêde,
thâ gvngon hja hja bihlvda ånd sêidon that hju-t folk hexnad hêde,
men vs folk ånd tha goda Krêkalandar wêrde aller wêikes that-et laster
wêre. Enis kêmon hja ånd frêgon, as thv thån nên thjonster ne biste,
hwat dêist thân mitha åjar tham thv altid bi thi heste. Min-erva
andere, thisse åjar send that sinebyld fon Fryas rêdjêvinga, wêrin
vsa tokvmste forholen hlêit ånd fon êl thåt månneskalik slachte; tid
mot hja utbroda ånd wi moton wâka thåt-er nên lêth an ne kvmth. Tha
prestera, god sêid; men hwêrto thjanath thene hund an thina fêra
hand. Hellênia andere, heth thene hårder nên skêper vmbe sin kidde at
sêmene to haldande? hwat thene hvnd is inna thjanest thes skêphårder,
bin ik in Fryas tjanest, ik mot ovir Fryas kidde wâka. That likath vs
god to, sêdon tha prestera; men seg vs, hwat is thju bitjvtenise fon
thi nachtule, ther immer boppa thin hole sit, is that ljuchtskvwande
djar altomet thet têken thinra klârsjanhêd. Nêan andere Hellênia,
hi helpt my hügja that er en slach fon månniska ovir hirtha omme
dwâlth, thêr evin lik hi in kårka ånd hola hêma; thêr an tjuster
frota, tach navt as hi, vmb vs fon mûsa ånd ôra plåga to helpane,
men renka to forsinna, tha ôra månniska hjara witskip to râwane, til
thju hja tham to bêtre müge fâta vmber slavona fon to mâkjande ånd
hjara blod ut to sûgane, even as vampyra dva. Enis kêmon hja mith en
benda folk. Pest was over-et land kvmen, hja sêidon, wi alle send to
dvande, tha Goda to offerja, til thju hja pest wêra müge. Nilst thv
then navt ne helpa hjara grimskip to stilane, jeftha hethste pest
selva ovir-et lând brocht mith thinra kunsta. Nêan sêide Min-erva,
men ik ne kån nêne goda, thêr årg dvande send; thêrvmbe ne kan ik navt
frêja jef hja beter wrda willa. Ik kån ên gode, thåt is Wr.aldas gâst;
men thrvch tham er god is, dvath-er âk nen kwâd. Hwanath kvmth-et kwâd
thån wêi, frêjath tha prestera. Allet kwâd kvmth fon jow ånd fon thêre
dvmhêd thêra månniska, tham hjara selva fon jow fensa lêta. Jef thin
drochten thån sâ bjustre god is, wêrvmb wêrther-et kwâd thån navt,
frêjath tha prestera. Hellenia andere, Frya het vs vppe wêi brocht
ånd thene kroder thåt is tid, tham mot thåt ovrige dva. With alle
rampum is rêd ånd help to findande, tha Wr.alda wil thåt wi hja
selva soka skilon, til thju wi sterik skile wertha ånd wis. Nillath
wi navt, thån lêt-er vsa trul ut trulla, til thju wi skilon erfâra,
hwat nêi wisa dêdum ånd hwat nêi dvma dêdum folgath. Tha sêide-ne
forst, ik skolde wâna, that wêre betre, that to wêrande. Hwel müglik,
andere Hellênia, hwand than skolde tha månniska bilywa lik tåmade
skêpa; thv ånd tha prestera skolde-r than hoda willa, men âk skêra
ånd nêi thêre slacht benke fora. Tach alsa nil-t vs drochten navt,
hi wil that wi ekkorum helpa, men hi wil âk thåt jahweder fry sy ånd
wis wrde. Thåt is âk vsa wille, thêrvmbe kjasth vs folk sin forsta,
grêva, rêdjêvar ånd alle bâsa ånd mâstera ut-a wisesta thêra goda
månniska, til thju allemånnalik sin best skil dva vmbe wis ånd god to
werthande. Althus to dvande skilun wi ênis wêta ånd anda folka lêra,
that wis wêsa ånd wis dva allêna lêith to salichhêd. That likt en
ordêl, sêidon tha prestera, men aste nv mênste, that pest thrvch
vsa dvmhêd kvmth, skolde Nyhellênia thån wel sa god wêsa wille,
vmbe vs ewat fon thåt nya ljucht to lênande, hwêr vppa hju sa stolte
is. Jes sêide Hellênia; tha rokka ånd ôra füglon kvmath allêna falla
vp vûl âs, men pest minth navt allêna vûl âs, men vûla sêd-plegum ånd
fangnisa. Wilstv nv that pest fon-i wika ånd na wither ne kvma, thån
mostv tha fangnisa wêi dva, ånd that i alla rên wrde fon binna ånd fon
bûta. Wi willath bilâwa thåt thin rêd god sy, sêidon tha prestera,
men seg vs, ho skilum wi thêr alla månniska to krêja, thêr vnder vs
weld send. Tha stand Hellênia vp fon hira sêtel ånd kêth: Tha muska
folgath thene sêjar, tha folka hjara goda forsta, thêrvmbe ach-stv
to bijinnande mith thin selva ålsa rên to mâkjande, that stv thinna
blikka in ånd utward mêi rjuchta svnder skâmrâd to werthande to fara
thin åjn mod. Men in stêde fon thåt folk rên to mâkjande heste vûla
fêrsta utfonden, hwêr vppa thåt folk al sa nâka sûpth, that hja to
lesta lik tha barga annath slip frota, vmbe that stv thin vûla lusta
bota mêi. Thåt folk bigost to jolande ånd to spotande. Thêr thrvch ne
thuradon hja nên strid wither an to spinnande. Nv skolde åjder wâna,
thåt hja vral-et folk to hâpe hropen hêde vmbe vs algadur to-t land ut
to driwande. Nêan an stêde fon hja to bihluda gvngon hja allerwêikes,
âk to tha hêinde Krêkalana til tha Alpa ut to kêthane, thåt et thene
allervrste drochten hâgth hêde sin wisa toghater Min-erva, to nômth
Nyhellênia êmong tha månniska to sendane in overa sê mith-en ulk,
vmbe tha manniska gode rêd to jêvane ånd that allermannalik, thêr
hja hêra wilde, rik ånd lukich skolde wertha, ånd ênis bâs skolde
wertha ovir alle kêningkrik irtha.s. Hira byldnese ståldon hja vppe
hjara åltårum, jeftha hja vrsellade-t anda dvma månniska. Hja kêthon
allerwêikes rêd-jêvinga, thêr hju nimmer jêven hêde, ånd tåladon
wondera, thêr hju nå dên hêde. Thrvch lesta wiston hja-ra selva master
to mâkjande fon vsa êwa ånd setma, ånd thrvch wankêthinga wiston hja
alles to wisa ånd to vrbruda. Hja ståldon âk fâmma vnder hjara hode,
tha skinber vndere hoda fon Fåsta [23] vsa forma êre moder, vmbe over
thåt frâna ljucht to wâkane. Men thåt ljucht hêde hja selva vpstoken,
ånd in stêde fon tha fâmkes wis to mâkjande, ånd afternêi êmong
thåt folk to senda, ta sjaka to lêvande ånd tha bårn to lêrande,
mâkadon hja-ra dvm ånd dimme bi-t ljucht ånd ne machten hja nâ buta
ne kvma. Ak wrdon hja to rêdjêvstare brukath, tach thi rêd was by
skin ut hjara mvlun; hwand hjara mvla wêron navt owers as tha hropar,
hwêr trvch tha prestera hjara gêrta utkêthon.

Tha Nyhellênia fallen was, wilden wi en ore moder kjasa, svme wildon
nêi Texlând vmbe thêr êne to frêjande, men tha prestera tham by hira
åjn folk thåt rik wither in hêde, nildon that ni hengja ånd kêthon
vs by-ra folk as vn-frâna ut.



III. UT-A SKRIFTA MINNOS.


Tha-k althus wêi faren was mith mina ljvd fon Athenia, kêmon wi to tha
lesta an en êland thrvch min ljvd Krêta hêten vm-a wilda krêta tham
et folk anhyv by vsa kvmste. Tha as hja sagon thåt wi nên orloch an-t
skêld foron, wrdon hja mak, alsa-k et lest far en bota mit yserark en
havesmode ånd en stada land wandelde. Thach tha wi en stut sêten hêde
ånd hja spêradon that wi nên slavona nêde, tha wêron hja vrstålath,
men tha-k-ra nw talt hêde that wi êwa hêdon êlik to birjuchtande vr
alla, tha wilde-t folk âk fon sokka hâ. Tach skêrs hêdon hja tham,
jefta thåt êlle land kêm anda tys. Tha forsta ånd prestera kêmon
bârja, that wi hjara tjvth over hêrich mâkad hêde ånd thåt folk kêm
to vs vmbe hul ånd skul. Tach thâ tha forsta sagon thåt hja hjara
rik vrljasa skolda, thâ jêvon hja thåt folk frydom ånd kêmon to my
vmb-en êsega bok. Thach thåt folk was nên frydom wenth ånd tha hêra
bilêvon welda nêi that ir god thochte. Thâ thi storn wr wêr, bigoston
hja twispalt among vs to sêja. Hja sêidon to min folk that ik hjara
help anhropen hêde vmbe standfåst kêning to werthande. Enis fand ik
gif in min met, thâ as er ênis en skip fon-t Fly by vs vrsêilde, ben
ik thêrmith stolkens hinne brith.--Tach min witherfara to lêtande,
sa wil-k mith thesa skêdnesa allêna sêga, that wi navt müge hêma mith
et Findas folk fon wêr thåt et sy, hwand thåt hja fvl send mith falska
renka, êwa to frêsane as hjara swête wina mith dêjande fenin.


                        Ende wra skrifta Minnos.



HIR VNDER SEND THRÊ WÊTA, THÊR AFTER SEND THISSA SETMA MAKAD.


1. Allera mannalik wêt, thåt i sin bihof mot, men wårth åmmon sin bihof
vnthalden, sa nêt nên man hwat er skil dva vmbe sin lif to bihaldande.

2. Alle elte minniska werthat drongen a bårn to têlande, wårth that
wêrth, sa nêt nim man wath årges thêrof kvme mei.

3. Alrek wêt thåt-i fry ånd vnforlêth wil lêva, ånd that ôre that âk
wille. Umbe sekur to wêsande send thesa setma ånd domar makad.

Thåt folk Findas heth âk setma ånd domar: men thissa ne send navt nêi
tha rjucht, men allêna to bâta thêra prestera ånd forsta, thana send
hjara stâta immerthe fvl twispalt ånd mord.

1. Sahwersa imman nâd heth ånd hi ne kan him selva navt ne helpe,
sa moton tha fâmna thåt kvndich dva an tha grêva. Thêrfar thåt et en
stolte Fryas navt ne focht thåt selva to dva.

2. Sa hwa årm wårth thrvch tham hi navt wårka nil, thêr mot to thåt
lând ut drêven wertha, hwand tha låfa ånd loma send lestich ånd årg
tånkande: thêrvmbe âch mån to wêrane tham.

3. Jahwêder jong kerdel âch en brud to sêka ånd is er fif ånd twintich
sa âcht-er en wif to håva.

4. Is hwa fif ånd twintich, ånd heth er nên êngâ, sa âch ek man him
ut sin hus to wêrane. Ta knâpa âchon him te formyda. Nimth er thån
nach nên êngâ, sâ mot mån hin dâd sêga, til thju hi ut of lande brude
ånd hir nên årgenese nêva ne mêi.

5. Is hwa wrak, thån mot-er avbêr sêga, that nimman fon him to frêsane
nach to duchtane heth. Sâ mêi er kvma hwêr er wil.

6. Plêcht er åfternêi hordom, sâ mêi-r fluchta, ne fluchter navt, sâ
is er an tha wrêke thêr bitrogna vrlêten, ånd nimman ne mêi helpa him.

7. Sahwersa åmmon eng god heth, ånd en ôther likt that thermête that
i him thêran vrfate, sa mot-i thåt thrja vrjelda. Stêlth-i jeta rêis,
thån mot hi nêi tha tinlânum. Wil thene bistêlne him fry jêva, sâ
mêi-r thåt dva. Tha bêrth et wither sa ne mêi nimman him frydom jêva.



THISSA DOMAR SEND MAKAD FARA NYDIGA MANNISKA.


1. Sa hwa in hâste mode tha ut nid an nen otheris lêja brekth, âgna
ut stât, jeftha thoth, hok thåt et sy, sa mot thi lêtha bitallja
hwat thene lêdar askth. Ne kan hi håt ni dva, sâ mot-er avbêr an im
dên wertha, sa hi an thene ôre dêth. Nil hi thåt navt ut ne stonda,
sa mot-i him to sina burch-fâm wenda, jef-i inna yser jeftha tin lâna
mêi werka til sin skeld an sy, nêi thêr mêne dom.

2. Jef ther imman fvnden wårth alsa årg that-i en Fryas felth, hi
mot et mit sina lif bitallja. Kan sina burch-fâm hin far altid nei
tha tinlâna helpa êr er fat wrde, sy mêi thåt dva.

3. Sahwersa thi bona mêi biwisa mith vrkånda tju-gum that et by vnluk
skên is, sa skil hi fry wêsa, men bêrth et jetta rêis, sa mot i tach
nêi tha tinlânum, til thju mân thêr thrvch formitha all vnerimde
wrêka ånd fêitha.



THIS SEND DOMAR FARA HORNINGA.


1. Hwa en ôtheris hvs ut nid thene râde hôn anstekt nis nên Fryas,
hi is en horning mith basterde blod. Mêi mån hin bi thêr dêd bifâra,
sa mot mån hin vppet fjvr werpa. Hy mêi flya sa-r kån tach nårne
skil-i sêkur wêsa fara wrêkande hand.

2. Nên åfta Fryas skil ovira misslêga sinra nêste malja nach kalta. Is
hwa misdêdoch far-im selva, tha navt frêselik far en ôra, sâ mêi hi
him selva riuchta. Wårth-i alsa årg that er frêslik wårth, sa mot mån-t
anda grêva bara; men is thêr hwa thêr en ôther åfterbåkis bitighat in
stêde fon-t to dvande by tha grêva, tham is en horning. Vpper mårk
mot-i anda pêle bvnden wrde, sa that et jong folk im anspêja mêi;
åfter lâdath mån him overa mårka, men navt nêi tha tinlâna, thrvch
that en êrerâwer âk is to frêsane.

3. Sahwersa thêr ênis imman wêre sa årg that i vs gvng vrrêde by tha
fyand, pâda ånd to pâda wes, vmbe vsa flyburga to nâka, jeftha thes
nachtis thêrin to glupa, tham wêre allêna wrocht ut Findas blod. Him
skolde mån mota barna. Tha stjurar skoldon sin måm ånd al sina sibba
nêi en fêr êland mota brånga ånd thêr sin ask forstuva, til thju-r
hyr nên feninige krûdon fon waxa ne müge. Tha fâmna moton thån sin
nâm utspêja in vr al vsa stâta, til thju nên bårn sin nâm ne krêje
ånd tha alda him müge vrwerpa.

Orloch was vrtigen, men nêd was kvmen an sin stêd. Nw wêron hyr thrê
månniska thêr-ek en buda kêren stêlon fon asvndergane êjnhêra. Tha
hja wrdon alle fat. Nw gong thene êrosta to ånd brocht thene thjaf by
tha skelte. Tha fâmna thêr-vr kêthande sêidon allerwêis, that i dên
hêde nêi rjucht. Thi ôra nom thene thjaf thåt kêren of ånd lêth im
forth mith frêto. Tha fåmna sêidon, hi heth wel dên. Men thi thredde
êjnhêr gvng nêi tha thjaf sin hus thâ. Asser nw sach ho nêd thêr
sin sêtel vpstålth hêde, thâ gvng hi to båk ånd kêrde wither mith en
wêin fol nêdthreftum, thêr hi nêd mith fon thêre hêrd of driwe. Fryas
fâmna hêdon by him omme wârath ånd sin dêd an dat êvge bok skrêven,
dahwile hja al sina lêka ut fâchth hêde. Thju êremoder was et sêid
ånd hju lêt het kvndich dva thrvch thåt êle lând.



THAT HYR VNDER STAT IS IN UT THA WAGAR THÊRE WARABURGH WRITEN.


(Zie plaat I.)

Hwat hyr boppa ståt send thi têkna fon thåt jol. Thåt is thåt forma
sinnebild Wr.aldas, âk fon t-anfang jeftha-t bijin, wêrut tid kêm,
thåt is thene Kroder thêr êvg mith thåt jol mot ommehlâpa. Thana
heth Frya thåt standskrift mâkad, thåt hja brukte to hira tex. Thâ
Fåsta êremoder wêre, heth hju-r thåt run ieftha hlâpande skrift fon
mâkad. Ther Witkêning thåt is Sêkêning, Godfrêiath thene alda heth
thêr asvndergana telnomar fon mâkad fâr stand ånd rvnskrift bêde. T is
thêrvmbe navt to drok that wi-r jêrliks ênis fêst vr fyrja. Wy mügon
Wr.alda êvg thank to wya thåt hi sin gâst sa herde in vr vsa êthla
heth fâra lêtn. Vnder hira tid heth Finda âk en skrift utfvnden,
men thåt wêre sa hâgfârende ånd fvl mith frisla ånd krolum, thåt
tha afterkvmanda thêrof thju bitjudnese ring vrlêren hâve. Afternêi
håvon hja vs skrift lêred binoma tha Finna, tha Thyrjar ånd tha
Krekalander. Men hja niston navt god, thåt-et fon et jol mâkad was ånd
that-et thêrumbe altid skrêven wrde moste mith son om. Thêrby wildon
hja thåt hjara skrift vnlêsbêr skolde wêsa far ora folkum, hwand hja
håvath altid hêmnesa. Thus to dvanda send hja herde fon-a wis râkath,
thêrmêtha, that ta bårn tha skriftun hjarar aldrum amper lêsa en mûga;
dahwile wy vsa alderaldesta skriftun êvin rêd lêsa mûga as thêra thêr
jester skrêven send.

Hir is thåt stand skrift, thêrvnder thåt run skrift, forth tha tålnomar
a byder wisa.

(Zie plaat II.)



THAT STÊT VP ALLE BURGUM ESKRÊVEN.


Êr thêre årge tid kêm was vs lånd thåt skênneste in wr.alda. Svnne
rês hager ånd thêr was sjelden frost. Anda bâma ånd trêjon waxton
frügda ând nochta, thêr nw vrlêren send. Among tha gårs-sêdum hedon
wi navt alena kêren, ljaver ånd blyde, men âk swete thêr lik gold
blikte ånd thåt mån vndera svnnastrêla bakja kvste. Jêron ne wrde
navt ne telath, hwand thåt êne jêr was alsa blyd as et ôthera. An
tha êne side wrdon wi thrvch Wr.aldas sê bisloten, hwêrvp nên folk
buta vs navt fara ne mochte nach kvnde. Anda ôre side wrden wi thrvch
thåt brêde Twisklând vmtunad, hwêr thrvch thåt Findas folk navt kvma
ne thvradon, fon ovira tichta walda ånd ovir it wilde kwik. By morne
paldon wi ovir it uter ende thes aster-sê, by êvind an thene middelsê,
alsa wi buta tha littiga wel twelif grâta swete rinstrama hêdon, vs
thrvch Wr.alda jêven vmb vs lând elte to haldane ånd vmb us wigandlik
folk tha wêi to wisana nêi sina sê.

Tha owira thissar rin strama wrdon tomet algadur thrvch vs folk
bisêton, âk tha fjelda an thju Rêne fon-t êna enda alon et ôre
ende thâ.

To jenst-vr tha Dênamarka ånd that Juttarlând hêdon wi folkplantinga
mith en burchfâm, dâna wonon wi kâper ånd yser, bijvnka târ, påk
ånd svma ôr bihof. To jenst vr vs formêlich Westland thêr hêdon wi
Brittanja mith sina tinlâna. Brittanja thåt was thåt lând thêra
bannalinga, thêr mith hulpe hjarar burchfâm wêi brith wêron vmbe
hira lif to bihâldana. Thach for that hja navt to båk kvma ne skolde,
warth er êrost en B to fâra hjara står priked, tha bana mith râde blod
farve ånd tha ôra misdêdar mith blâwe farve. Buta ånd bihalva hêdon vsa
stjurar ånd kâpljvd mêni loge anda hêinde Krêkalanda ånd to Lydia. In
vr Lydia thêr send tha swarta minniska. Thâ vs lând sâ rum ånd grât
wêre, hêdon wi fêlo asondergana nâmon. Thêra tham saton biâsten tha
Dênemarka wrdon Juttar hêton, uthâvede hja tomet navt owers ne dêdon
as barn-stên juta. Hja tham thêr saton vppa êlanda wrdon Lêtne hêten,
thrvchdam hja mêst al vrlêten lêvadon. Alle strând ånd skor hêmar
fon-a Dênemarka alont thêre Såndfal nw Skelda wrdon Stjurar [24],
Sêkåmpar [25] ånd Angelara [26] hêton. Angelara sâ hêton mân to
fora tha butafiskar vmbe that hja alan mith angel jefta kol fiskton
ånd nimmer nên netum. Thêra thêr thâna til tha hêinde Krêkalânda
sâton, wrdon blât Kâd-hêmar hêten, thrvch tham hja ninmerthe buta
foron. Thêra thêr in da hâge marka sâton, thêr anna Twisklanda pâlon,
wrdon Saxmanna hêton, uthâwede hja immer wêpned wêron vr thåt wilde
kwik ånd vrwildarda Britne. Thêr to boppa hêdon wi tha nôma Landsâton,
Mârsata [27] ånd Holtjefta Wodsâta.



HO ARGE TID KÊM.


Hêl thene sümer was svnne åftere wolkum skolen, as wilde hja irtha
navt ne sja. Wind reston in sina bûdar, werthrvch rêk ånd stom lik sêla
boppa hus ånd polon stand. Loft wårth althus drov ånd dimme, ånd inna
tha hirta thêra månniska was blydskip nach früchda. To midden thisre
stilnise fång irtha an to bêvande lik as hju stårvande wêre. Berga
splyton fon ekkorum to spêjande fjvr ånd logha, ôra svnkon in hira skât
del, ånd thêr hju êrost fjelda hêde; hêjade hju berga vppa. Aldland
[28] trvch tha stjurar Atland hêten svnk nyther ånd thåt wilde hef
stâpton alsa nâka wr berg ånd dêlon, that ella vndere sê bidvlwen
wêre. Fêlo månniska wrdon in irtha bidobben, ånd fêlo thêr et fjvr
vnkêmen wêron, kêmon thêrnêi innet wêter vm. Navt allêna inda landa
Findas spêidon berga fjvr, men âk in-t Twisk-land. Walda bårnadon
thêrthrvch åfter ekkorum ånd thâ wind dâna wêi kêm, thâ wâjadon vsa
landa fvl ask. Rinstrâma wrdon vrlêid ånd by hjara mvda kêmon nêja
êlanda fon sand ånd drivande kwik. Thrju jêr was irtha alsa to lydande;
men tha hju bêter wêre macht mån hira vvnda sja. Fêlo landa wêron
vrsvnken, ôra uta sê rêsen ånd thåt Twisk-land to fâra-n halfdêl
vntwalt. Bånda Findas folk kêmon tha lêtogha rumtne bifâra. Vsa
wêibritne vrdon vrdelgen jefta hja wrdon hjara harlinga. Thâ warth
wâkandom vs dvbbeld boden ånd tid lêrd vs that êndracht vsa stårikste
burch is.



THIT STÊT INNA WARABURCH BY THÊRE ALDEGA MVDA WRYT.


Thju wâraburch nis nên fâmnaburch, men thêr in wrdon alla uthêmeda
ånd vrlandeska thinga wârath, thêr mitbrocht binne thrvch tha
stjurar. Hju is thri pêla, thåt is en half ty sûdwarth fon Mêdêa-sblik
lêgen. Alsa is thåt fôrword: berga nygath thinna krunna, wolka ånd
strâma wên. Jes. Skênland [29] blôst, slâvona folka stôppath vppat
thin klât, o Frya.


                        Alsa is thju skêdnesse.


100 ånd 1 jêr [30] nêi that âldland svnken is, kêm thêr ut-et âsta en
folk wêi. Thåt folk was vrdrêven thrvch en ôther folk, åfter vs twisk
land krêjon hja twispalt, hja skifton hjara selva an twam hâpa, ek hêr
gvng sines wêiges. Fon-t êne dêl nis nên tâl to vs ne kêmen, men thåt
ôre dêl fyl åfter to vs Skênland. Skênland was sunnich bifolkath,
ånd anda åfter-kâd thåt sunnichste fon al. Thêrvmbe machton hja-t
svnder strid wrwinna, ånd uthâwede hja ôwers nên lêth ne dêdon,
nildon wi thêrvr nên orloch hâ. Nw wi hjam håvon kånna lêred,
sâ willath wi ovir hjara sêda skriwa, åfternêi ho-t vs mith hjam
forgungen is. Thåt folk was navt ne wild lik fêlo slachta Findas,
men êlik anda Égipta-landar, hja håvath prestera lik tham ånd nw hja
kårka håve âk byldon. Tha prestera send tha engosta hêra, hja hêton
hjara selva Mâgjara, hjara aller ovirste hêt Magy, hi is hâvedprester
ånd kêning mith ên, allet ôre folk is nul in-t siffer ånd êllik ånd
al vnder hjara weld. Thåt folk nêth navt ênis en nôme, thrvch vs send
hja Finna hêten, hwand afskên hjara fêrsta algadur drov ånd blodich
send, thach send hja thêr alsa fin vp, that wi thêr bi åfter stâne,
forth ne send hja navt to binydane, hwand hja send slâvona fon tha
presterum ånd jeta fül årger fon hjara mêninga. Hja mênath that ella
fvl kvada gâston is, thêr inda månniska ånd djara gluppe, men fon
Wr.aldas gâst nêton hja nawet. Hja håvath stêne wêpne, tha Magjara
kâpra. Tha Magjara tellath that hja tha årge gâston banna ånd vrbanna
mügon, thêr vr is-t folk ôlan in ange frêse ånd vppira wêsa nis nimmer
nên blydskip to bisjan. Thâ hja god sêten wêron, sochton tha Magjara
athskip bi vs, hja bogadon vp vsa tâl ånd sêdum, vp vs fja ånd vppa vs
ysere wêpne, thêr hja gêrn to fori hjara goldun ånd sulvere syrhedum
wandela wilde, ånd hjara tjoth hildon hja immerthe binna tha pêlon,
men thåt vrskalkton vsa wâkendom. Achtantich jêr forther, just wêr-et
jol-fêrste, thêr kêmon hja vnwarlinge lik snêi thrvch stornewind drêwen
ovir vsa landa to runnande. Thêr navt flya machton wrdon vrdên, Frya
wårth anhropen, men tha Skênlandar hêdon hira rêd warlâsed. Thâ wrdon
kråfta sâmlath, thri pêlun fon Goda-his burch [31] wrdon hja wither
stonden, tha orloch bilêv. Kât jefta Kâter-inne, alsa hête thju fâm,
thêr burchfâm to Goda burch was. Kât was stolte ånd hâchfâranda,
thêrvmbe ne lêt hju nên rêd ni follistar anda Moder ne frêja. Men
thâ tha burchhêra thåt fâta, thâ svndon hja selva bodon nêi Texlând
nêi thêre Moder thâ. Minna alsa was thêre Moder-is nôme, lêt âla tha
stjurar mânja ånd âl-et othera jongk folk fon Ast-flyland ånd fon
tha Dênnemarkum. Ut thesse tocht is thju skydnese fon Wodin bern,
sa-r vppa burgum wryten is ånd hir êskrêven. Anda Alder-gâmude [32]
thêr reste en alde sêkåning. Sterik was sin nôme ånd tha hrop vr sina
dêda was grât. Thisse alde rob hêde thrê nêva; Wodin thene aldeste
hêmde to Lumka-mâkja [33] bi thêre Ê-mude to Ast-flyland by sin eldrum
t-us. Ênes was er hêrman wêst. Tünis ånd Inka wêron sêkåmper ånd just
nw bi hjara fåderja anda Aldergâ-mude t-vs. As tha jonga kåmpar nw
bi ekkôrum kêmon, kêron hja Wodin to hjara hêrman jefta kåning ut,
ånd tha sêkåmpar kêron Tünis to-ra sêkåning ånd Inka to hjara skelte
bî thêr nacht. Tha stjurar gvngon thâ nêi tha Dênnemarka fâra, thêr
nâmon hja Wodin mith sin wigandlika landwêr in. Wînd was rum ånd alsa
wêron hja an en âmerîng [34] to Skên land. Thâ tha northeska brothar ra
selva by-m fogath hêde, dêlde Wodîn sin weldich hêr an thri wiga. Frya
was hjara wêpenhrop ånd sâ hi båkward sloch tha Finnen ånd Mâgjara
as of et bårn wêron. Thâ thene Mâgy fornôm ho sin ljvd al ombrocht
wrdon, thâ sand hi bodon mith ståf ånd krone. Hja sêidon to Wodin,
o thv alra grâteste thêra kåningar, wi send skeldich, thach al hwat
wi dên håve is ut nêd dên. Je mêne that wi jvw brothar willengklik
anfat håve, men wi send thrvch vsa fyanda forth-fêtereth ånd thi alle
send vs jeta vppa hakka. Wi håvath often helpe an thinre burchfâm
frêjath, men hja neth vs navt ne meld. Thene Mâgy sêith, sâ hwersa
wi ekkôrum to tha hålte vrdva, sâ skilun tha wilda skephårdar kêmon
ånd vs algâdur vrdva. Thene Mâgy heth fül rikdom, men hi heth sjan
that Frya weldiger is as al vsa gâston et sêmine. Hi wil sin hâved in
hira skât del ledsa. Thv bist thene wigandlikste kåning irthas, thin
folk is fon yser. Warth vsa kåning ånd wi alle willath thin slâvona
wêsa. Hwat skolde that êr-rik fâr-i wêsa, aste tha wilda wither to
låk driwa koste, vsa sêfyra skolde-t rondblêsa ånd vsa mâra skoldon
jv vral fârut gâ.

Wodin was sterik, wost ånd wigandlîk, men hi nas navt klâr sjande,
thêrthrvch wårth i in hjar mêra fvngen ånd thrvch thene Mâgy
kroneth. Rju fêlo stjurar ånd land-wêrar, tham thisse kêr navt ne
sinde, brûdon stolkes hinne, Kât mith nêmande, men Kât thêr navt to
fâra thêre Moder ner to fâra thêre mêna acht forskine nilde, jompade
wr bord. Thâ kêm stornewind ånd fêtere tha skêpa vppa skorra fonna
Dennemarkum del svnder enkel man to mistane. Afternêi håvon hja tha
strêt Kâtsgat [35] hêten. Thâ Wodin kroned was, gvng-er vppa wilda
lôs; thi wêron al rutar, lik een hêjel buje kêmon hja ajn Wodin-is
hêr, men lik en twyrne wind wendon hja omme ånd ne thvradon nâ wither
forskina. As Wodin nw to båk kêm, jav thene Mâgy him sin toghater to-n
wîf. Afternei wårth-i mith krûdon birêkad, men thêr wêron tawerkrûdon
mong, hwand Wodin warth bi grâdum alsa sêr vrmêten, that-i Frya ånd
Wraldas gâst miskåna ând spota thvrade, thawyla hi sin frya hals bog
to fâra falska drochten-likande byldum. Sin rik hilde sjvgun jêr, thâ
vrdwind-ir. Thene Mâgy sêide that-er mong hjara godon [36] vpnimeth
wêre, ånd that hi fon thêr over hjam welda, men vs folk lakton vmbe
tin tâl. Thâ Wodin en stût wêi wêst hêde, kêm thêr twispalt, wi wildon
en ôra kåning kjasa, men thåt nilde thene Mâgy navt me hengja. Hi
wêrde that et en rjucht wêre, him thrvch sina drochtne jêven. Buta ånd
bihalva thissa twist, sa was thêr jet-ên emong sin Mâgjara ånd Finna,
thêr Frya ner Wodin êra navt nilde, men thi Mâgy dêde as-t im sinde,
hwand sin toghater hêde en svn bi Wodin wvnen, ând nw wilde thene
Mâgy that thisse fon en hâge kom-of wêsa skolde. Thawyla alle sanade
ånd twista, krônade hi thene knâp to kåning ånd stålade hin sels as
foged ånd foramond jefta rêdjêvar an. Thêra thêr mâr hildon fon hjara
balg as fon thåt rjucht, tham lêton him bidobba, men tha goda brûdon
wêi. Fêlo Mâgjara flodon mith hjara ljvda båk ward, ånd tha stjurar
gvngon to skip ånd en hêr fon drista Finna gvngen as rojar mitha.

Nw kvmath tha skêdnese fon nêf Tünis ånd sin nêf Inka êrost rjucht
vppet pat.



THIT ELLA STET NAVT ALLÊNA VPPER WARABURGH MEN OK TO THÊRE BURCH
STAVIA, THÊR IS LIDSEN AFTERE HAVE FON STAVRE.


Tha Tünis mith sinum skêpum to honk kêra wilde, gvng-i thet forma vppa
Dânnemarka of, men hi ne macht thêr navt ne landa, thåt hêde thju Moder
bisjowath. Ak et Flyland ne macht-er navt ne landa ånd forth nårne. Hi
skold alsa mith sinum ljvdum fon lek ånd brek omkomth håve, thêr vmbe
gvngon hja thes nachtis tha landa birâwa ånd fâra bi dêi. Alsa alinga
thêre kâd forth farande kêmon hja to thêre folkplanting Kâdik [37],
althus hêten vmbe that hjara have thrvch êne stênene kâdik formath
was. Hir selladon hja allerhanne liftochta, men Tutja thju burchfâm
nilde navt dâja that hja-ra selva nither setta. Thâ hja rêd wêron
krêjon hja twist. Tünis wilde thrvch thju strête fon tha middelsê
vmbe to fârane fâr tha rika kåning fon Egiptalandum, lik hi wel
êr dên hêde, men Inka sêide, that-i sin nocht hêde fon al et Findas
folk. Inka mênde that er byskin wel en hach dêl fon Atland by wysa fon
êland vrbilêwen skolde wêsa, thêr hi mith tha ljvdum frêthoch lêva
machte. As tha bêda nêva-t-althus navt ênes wrde koste, gvng Tünis
to ånd stek en râde fône in-t strând, ånd Inka êne blâwe. Thêr åfter
macht jahwêder kjasa, hwam ek folgja wilde, ånd wonder, by Inka thêr
en gryns hêde vmbe tha kåningar fon Findas folk to thjanja, hlipon
tha mâsta Finna ånd Mâgjara ovir. As hja nw thåt folk tellath ånd
tha skêpa thêr nêi dêlath hêde, tha skêdon tha flâta fon ekkorum;
fon nêf Tünis is åfternêi tâl kêmen, fon nêf Inka ninmer.

Nêf Tünis for allinggen thêre kâd al thrvch thju porte thêre
middelsê. Tha Atland svnken is, was-t-inna middelsê ra owera âk årg
to gvngen. Thêrthrvch wêron thêr fêlo månniska fon-t Findas land
nêi vsa hêinde ånd fêre Krêkalanda kvmen ånd âk fêlo fon Lyda-his
land. Thêr åjn wêron âk fêlo fon vs folk nêi Lydas land gvngon. Thåt
ella hêde wrocht, that tha hêinde ånd fêre Krêkalanda far thåt weld
hêre Moder vrlêren was. Thêr hêde Tünis vp rêkned. Thêrvmbe wilde
hi thêr en gode hâve kjasa ånd fon thêr ut fara rikka forsta fâra,
men thrvchdam sine flâte ånd sin folk sa wanhâven utsagon, mêndon tha
Kâdhêmer that hja râwera wêron, ånd thêrvmbe wrdon hja vral wêrath. Tha
to tha lesta kêmon hja an to Phonisivs kâd, that wêre 100 ånd 93 jêr
[38] nêi Âtland svnken is. Nêi bi thêre kâd fvndon hja en êland mith
twam diapa slinka, alsa-t as thrju êlanda utsach. Vppet midloste thêra
staldon hja hjara skula vp, åfternêi bvwadon hja thêr en burchwal
om to. As hja thêran nw en nôme jêva wilde, wrdon hja vnênes, svme
wild-et Fryasburch hêta, ôra Nêf tünia, men tha Mâgjara ånd tha Finna
bâdon thåt skolde Thyrhisburch [39] hête. Thyr [40] alsa hêton hja
ên hjarar drochtena ånd vppe tham-is jêrdêi wêron hja thêr land,
to wither-jeld wildon hja Tünis êvg as hjara kåning bikånne. Tünis
lêt im bilêsa ånd tha ôra nildon thêrvr nên orloch ne hâ. Thâ hja nw
god sâton, thâ sandon hja svme alde stjvrar ånd mâgjara ana wâl ånd
forthnêi thêre burch Sydon, men that forma nildon tha Kâdhêmar nawet
fon-ra nêta. Thv bist fêrhêmanda swårvar sêidon hja, thêr wi navt
hachta ne müge. Tha thâ wi hjam fon vsa ysera wêpne vrsella wilde,
gvng to lersta ella god, âk wêron hja sêr ny nêi vsa bårnstênum ånd
thåt frêja thêr nêi nam nên ende. Men Tünis thêr fårsjande wêre,
bårde that er nên ysere wêpne ner bårnstêne mâr hêde. Thâ kêmon tha
kâpljvd ånd bâdon hi skolde twintich skêpa jêva, thêr hja alle mith-a
finneste wêrum tho hrêda wilde, ånd hja wildon him alsa fêlo ljvda
to rojar jêva as-er jêrde. Twê-lif skêpa lêt-i-to hrêda mith win
hvning ånd tomâkad lêther, thêr bi wêron tåmar ånd sitlun mith gold
wrtêin sa mån hja ninmer nêde sjan. Mith al thi skåt fyl Tünis thåt
Flymar binna. Thi grêvaman fon Westflyland wårth thrvch al thessa
thinga bigâstered, hi wrochte that Tünis bi thêre mvde fon-t Flymar
en loge bvwa mâchte, åfternêi is thju stêd Almanaland [41] heten
ånd tha mark thêr hja åfternêi to Wyringgâ [42] vp wandelja machton
tolêtmark. Thju Moder rêde that wi ra ella vrkâpja skolde buta ysere
wêpne, men mån ne melde hja navt. Thâ tha Tyrjar thus fry spel hêdon,
kêmon hja âlan wither to farand vsa wêron sâ hêinde as fêre vsa ajn
sêkåmpar to skâdne. Thêråfter is bisloten vpper mêna acht, jêrlikes
sjvgun Thyrjar skêpa to to lêtane ånd navt mar.



HWAT THÊR OF WRDEN IS.


Inner northlikste herne fon tha Middelsê, thêr lêid en êland
by thêre kâd. Nw kêmon hja thåt a kâp to frêjande. Thêrvr wårth
ene mêna acht bilêid. Moder-is rêd wårth wnnen, men Moder sach ra
lyast fêr of. Thêrvmbe mênde hju that er nên kwâ an stek, thach as
wi åfternêi sâgon ho wi misdên hêde håvon wi thåt êland Missellja
[43] hêten. Hiråfter skil blika ho wi thêr to rêde hêde. Tha Gola,
[44] alsa heton tha såndalinga prestera Sydon-is, tha Gola hêdon
wel sjan thet et land thêr skares bifolkad was ånd fêr fon thêre
Moder wêre. Vmb ira selva nw en gode skin to jêvane, lêton hja ra
selva in vsa tâl ana trowe wydena hêta, men that wêre bêtre wêst,
as hja ra selva fon thêre trowe wendena nômath hêde, jefta kirt wei
trjuwendne lik vsa stjurar lêter dên håve. Thâ hja wel sêton wêron,
tha wandeldon hjara kâpljuda skêne kâpre wêpne ånd allerlêja syrhêdon
to fara vsa ysere wêpne ånd wilde djara huda, wêrfon in vsa suder landa
fêlo to bikvma wêron. Men tha Gola fyradon allerhâna wla drochtenlika
fêrsta ând to tyadon tha kadhêmar thêra thrvch todvan hjarar horiga
manghêrtne ånd tha swêt hêd fon hjara fininnige win. Was thêr hwa
fon vs folk thêr-et alsa årg vrbrud hêde, that sin lif in frêse
kêm, than lênadon tha gola him hul ånd foradon him nêi Phonisia,
that is palmland. Was hi thêr sêten, thån most-i an sina sibba ånd
âtha skriwa, that-et land sâ god wêre ând tha månniska sâ luklik, as
ninmån hin selva mocht forbylde. A Brittannja wêron rju fêlo manna,
tha lith wiva, thâ tha Gola that wiston, lêton hja alwêis manghêrtne
skâka ånd thessa javon hja tha Britne vmb nawet. Thach al thissa
manghêrtne wêron hjara thjansterum, thêr tha bern fon Wrâlda stolon
vmb-ar an hjara falske drochtne to jêvane.



NW WILLATH WI SKRIWA VR THA ORLOCH THÊRA BURCHFAMNA KALTA AND MIN-ERVA


And ho wi thêr thrvch al vsa sûderlanda ånd Brittanja anda Gola
vrlêren håve.

Bi thêre Sûder-rên-mvda ånd thêre Skelda, thêr send sjvgun ålanda,
nômath nêi Fryas sjvgum wâkfâmkes there wêk. Middel vppet êne åland is
thju burch [45] Walhallagâra, inut tha wâgrum thêra is thju folgjande
skêdnesse wrîten. Thêr bvppa stêt: lês, lêr ånd wâk.

563 jêr [46] nêi âldland svnken is, sat hir en wise burch fâm,
Min-erva was hira nôma. Thrvch tha stjurar Nyhellênja tonômath. This
tonôma was god kêren, hwand tha rêd, thêr hju lênade, was ny ånd hel
bvppa alle ôtherum. Overa Skelda et thêre Flyburch sat Syrhêd. Thjus
fâm was fvl renka, skên was r-anhlith ånd kwik was hira tvnge,
men thi rêd thêr hju jef, was immer in thjustere worde. Thêr vmbe
warth hju thrvch tha stjurar Kålta hêten, tha landsâta mênadon that
et en êrnôma wêra. Inna ûtroste wille thêre vrsturvene Moder stand
Rôsa-mvda thet forma, Min-erva thet twêde ånd Syrhêd thet thredde as
folgstere biskreven. Min-erva nêde thêr nên wit fon, men Syrhêd was
er thrvch knaked. Lik en wrlandeske forstinne wilde hju êrath frêsath
ånd bêden wêsa, men Min-erva wilde enkel minth wêsa. To tha lesta
kêmon alle stjurar hiri hjara held bjada, selva fon tha Dena-marka
ånd fon-t Flymar. That vvnde Syrhêd, hwand hju wilde bvppa Min-erva
utminthja. Til thju mån en grôte thånk ovir hira wâkendum håva skolde,
myk [47] hju ennen hôna vpper fâne. Thâ gvng Min-erva to ånd myk en
hårder hvnd ånd en nachtul in vppira fâne. Thene hvnd sêide hju wâkt
ovir sin hêr ånd ovira kidda ånd thene nachtul wâkt ovira fjelda til
thju hja thrvch tha musa navt vrdên ne wrde. Men thene hôna neth
far nimman frjundskip, ånd thrvch sin vntocht ånd hâchfârenhêd is
er vaken thene bâna sinra nêista sibba wrden. As Kalta sach that er
wårk falikant ut kêm, to gvng hju fon kwad to årger. Stolkes lêt hju
Mâgjara to hiri kvma vmbe tâwery to lârane. As hju thêr hira nocht
fon hêde, werpte hju hira selva anda årma thêra Golum, thach fon
al thi misdêdon ne macht hju navt bêtre ne wrde. As hju sach that
tha stjurar mâr ånd mâr fon iri wêke, tha wilde hju ra thrvch frêse
winna. Was tha mône fvl ånd thene sê vnstumich, than hlip hju over
et wilde hef, tha stjurar to hropande that hja alle skolde vrgân,
sahwersa hja hiri navt anbidda nilde. Forth vrblinde hju hira âgun
hwêr thrvch hja wêter fori land ånd land fori wêter hildon, thêrthrvch
is mâni skip vrgvngen mith mån ånd mus. Vppet forma wêrfêrste tha al
hira landsâta wêpned wêron, lêt hju bårga bjar skånka, in thåt bjar
hêde hju tâverdrank dên. As et folk nv algâdur drunken wêre, gvng hju
bvppen vp hira stridhros standa, to lênande mith hira hole tojenst hira
spêri, môrnerâd ne kv navt skêner. Tha hja sach that alle ôgon vpper
fåstigath wêron êpende hju hira wêra ånd kêth, svnum ånd thogatrum
Fryas, i wêt wel that wi inna lerste tyd fûl lek ånd brek lêden håve,
thrvchdam tha stjurar navt lônger kvme vmb vs skriffilt to vrsella, men
i nête navt hwêrthrvch et kvmen is. Lông håv ik my thêr vr inhalden,
thach nv kån-k-e tnavt lônger ôn. Hark then frjunda til thju i wêta
müge hwêrnêi i bita mêi. Anda ôra syde thêre Skelda hwêr hja tomet
tha fêrt fon alle sêa håve, thêr mâkath hja hjvd dêgon skriffilt fon
pompa blêdar, thêr mith sparath hja linnent ut ånd kånnath hja vs wel
miste. Nêidam thåt skriffilt mâkja nv alti vs grâteste bydriv wêst is,
sâ heth thju Moder wilt that mån et vs lêra skolde. Men Minerva heth
al et folk bihexnath, jes bihexnath frjunda, ivin as al vs fja thåt
låsten sturven is. Er-ut mot-et, ik wil thi tella, nas-k nên burchfâm
ik skold et wel wêta, ik skolde thju hex in hjara nest vrbarne. Thâ
hju thi lerste worda ut hêde, spode hju hira selva nêi hira burch tha,
men thåt vrdrvnken folk was althus dênera bigâstered, that et vr sin
rêde navt mocht to wâkane. In dvl-dryste iver gvngon hja overa Sand
fal ånd nêidam nacht midlerwil del strêk gvngon hja evin drist vpper
burch lôs. Thach Kålta miste al hwither hira dol, hwand Minerva ånd
hira fâmna ånd tha foddik wrdon alle thrvch tha råppa stjurar hreth.



HIRBY KVMTH THA SKÊDNESSE FON JON.


Jon, Jôn, Jhon ånd Jân is al ên mith jêven, thach thet lêit anda
utsprêk thêra stjurar, thêr thrvch wenhêd ellas bikirta vmbit fâra ånd
hard hropa to mvgane. Jon thåt is jêva was sêkêning, bern to-t-Aldergâ,
to-t Flymar ut fâren mith 100 ånd 27 skêpum, tohrêth fâr en grôte
butarêis, rik to lêden mith bårnstên, tin, kâper, yser, lêken, linnent,
filt, fâmna filt fon otter, bêver ånd kanina hêr. Nw skold er fon
hir jeta skriffilt mith nimma; tha to Jon hir kêm ånd sach ho Kålta
vsa rom rika burch vrdên hêde, thâ wårther sâ uter mête heftich, that
er mith al sinum ljudum vpper Flyburch of gvng ånd thêr to witterjeld
thene râda hône an stek. Men thrvch sin skelta bi nacht ånd svme sinra
ljudum wårth thju foddik ånd tha fåmna hret. Tach Syrhêd jefta Kålta
ne mochton hja navt to fâtane, hju klvwde vppa utroste tinne, jahweder
tochte that hju inna logha omkvma moste, thâ hwat bêrde? Dahwile al
hira ljuda ståk ånd stif fon skrik standon, kêm hju skêner as â-to
fora vp hira klêppar to hropande nêi Kålta min-âis [48]. Thâ strâmada
thåt ora Skelde folk to hâpa. As tha stjurar that sâgon hripon hja fâr
Minerva wy. En orloch is thêrut kvmen, hwêrthrvch thvsande fallen send.

Under thesse tidon was Rôsamond thåt is Rôsa mvda Moder, hju hêde
fûl in thêre minne dên vmbe frêtho to wârja, tach nw-t alsa årg kêm,
myk hju kirte mête. Bistonda sand hju bodun thrvch tha land pâla
ånd lêt en mêna nêdban utkètha, thâ kêmon thâ landwêrar ut alle wrda
wêi. Thåt strydande land folk wårth al fat, men Jon burch hin selva
mith sin ljud vppa sina flâte, mith nimand bêda tha foddika, byonka
Minerva ånd tha fâmna fon bêdar burchum. Helprik thene hêrman lêt-im
in banna, men tha hwila alle wêrar jeta o-ra Skelda wêron for Jon
to bek nêi-t Flymar ånd forth wither nêi vsa ålandum. Sin ljud ånd
fêlo fon vs folk namon wif ånd bern skêp, ånd as Jon nw sach that
mån hin ånd sin ljud lik misdêdar strafja wilde, brudon hi stolkes
hinne. Hi dêde rjucht, hwand al vsa landar ånd allet ora Skelda folk
thêr fjuchten hêdon wrdon nêi Brittanja brocht. Thius stap was mis dên,
hwand nv kêm t-anfang fon thåt ende:

Kålta thêr nêi-t segse êven blyd vppet wêter as vppet land hlâpa
machte, gvng nêi tha fåsta wal, ånd forth vppa Missellja of. Thâ kêmon
tha Gola mith hjara skepum ut-a Middelsê Kâdik bifâra ånd êl vs uter
land, forth fylon hja vp ånd over Brittannja thach hja ne mochton thêr
nên fåsta fot ne krêja, vmbe thåt tha sjvrda weldich ånd tha bannalinga
jeta fryas wêron. Men nw kêm Kålta ånd kêth, thv bist fry bern ånd vmbe
litha lêka heth mån thi to vrwurpene mâkad, navt vmbe thi to bêterja,
men vmbe tin to winnande thrvch thina handa. Wilst wêr fry wêsa ånd
vnder mina rêd ånd hoda lêva, tjån ut then, wêpne skilun thi wrda,
ånd ik skil wâka o-er thi. Lik blixen fjur gvng et o-era ålanda, ånd
êr thes Kroders jol ênis omhlâpen hêde, was hju mâsterinne over al
gadur ånd tha Thyrjar fon al vsa suder stâta til thêre Sêjene. [49]
Vmbe that Kålta hira selva navt to fül bitrowada, lêt hju in-et
northlika berchland êne burch bvwa Kålta-s burch wårth hju hêten, hju
is jet anwêsa, men nv hêt hja Kêren-åk. Fon thjus burch welde hju lik
en efte moder, navt to wille fâr men over hira folgar ånd tham hjara
selva forth Kåltana [50] hêton. Men tha Gola weldon by grâdon over êl
Brittanja, thåt kêm ênis dêlis that hju nên mâr burga nêde, twyas that
hju thêr nên burchfâmna nêde ånd thryas thrvchdam hju nên efte foddik
navt nêde. Thrvch al thessa êrsêka kvn hira folk navt ni lêra, thåt
wrde dvm ånd dor ånd wrde endelik thrvch tha Gola fon al hira ysera
wêpne birâwath ånd to thåt lesta lik en buhl by thêre nôse omme lêid.



NV WILLATH WI SKRIVA HO-T JON VRGVNGEN IS, THIT STÊT TO TEXLAND
SKRÊVEN.


10 jêr åfter Jon wêi brit was, kêmon hyr thrju skêpa in-t Flymar falla,
thåt folk hrip ho-n-sêjen, fon hira tålinga heth thju Moder thit skrywa
lêten. Thâ Jon antha Middelsê kêm was then mâra thêra Gola hin vral
fâr ut gvngen, alsa hi an thêri kâd fon tha hêinda Krêkalanda nårne
fêlich nêre. Hi stêk thus mith sinum flâte nêi Lydia, thåt is Lyda his
lând, thêr wildon tha swarta månniska fâta hjam ånd êta. To tha lesta
kêmon hja et Thyrhis, men Minerva sêide hald of, hwand hir is thju loft
ôlangne vrpest thrvch tha prestera. Thi kåning was fon Tünis ofstamed,
sâ wi lêter hêrdon, men til thju tha prestera en kåning wilde håve thêr
alderlangne nêi hjara bigrip wêre, alsa hêde hja Tünis to en gode up
hêjad, to årgnisse sinra folgar. As hja nv Thyr åfter bek wêre, kêmon,
tha Thyriar en skip uta åfte hoda râwa, nêidam thåt skip to fêr was,
kvndon wi-t navt wither wina, men Jon swor wrêka thêrvr. Tha nacht
kêm kêrde Jon nêi tha fêre Krêkalandum, to lesten kêmon hja by en
land thåt bjustre skryl ut sa, men hja fondon thêr en havesmvda. Hir
sêide Minerva skil by skin nên frêse to fara forstum nach presterum
nêdich wêsa, nêidam hja algadur feta etta minna, thach thâ hja inner
have hlipon fonth mån hja navt rum noch vmbe alle skêpa to bislûta,
ånd thach wêron mêst alle to låf vmbe wider to gane. Alsa gvng Jon
thêr forth wilde mith sin spêr ånd fône thåt jongk folk to hropande,
hwa willinglik bi-m skâra wilde. Minerva thêr biliwa wilde dêde
alsa. Thåt grâteste dêl gvng nêi Minerva, men tha jonggoste stjurar
gvngon by Jon. Jon nam thêre foddik fon Kålta ånd hira fâmna mitha,
ånd Minerva hild hira ajn foddik ånd hira ajn fâmna.

Bitwiska tha fêrum ånd heinda Krêkalandum fand Jon svma êlanda thêr
im likte, vppet grâteste gvng-er inna tha walda twisk thåt berchta en
burch bvwa. Fon uta litha êlanda gvng-er ut wrêka tha Thyrjar skêpa
ånd landa birâwa, thêrvmbe send tha êlanda evin blyd Râwer êlanda,
as Jonhis êlanda [51] hêten.

Tha Minerva thåt land bisjan hêde, thåt thrvch tha inhêmar Attika is
hêten, sach hju that thåt folk al jêita hoder wêron, hja hildon hjara
lif mith flesk, krûdum, wilde wotelum ånd hvning. Hja wêron mith felum
tekad ånd hju hêdon hjara skula vppa hellinga thêra bergum. Thêrthrvch
send hja thrvch vs folk Hellinggar hêten.

Thåt forma gvngon hja vppa run, tha as hja sâgon that wi navt ne
tâldon nêi hjara skåt, thâ kêmon hja tobek ånd lêton grâte âtskip
blika. Minerva frêjde jef wi vs in thêre minna machte nither
setta. That wrde to staden vnder biding that wi skolde helpa hjam
with hjara swetsar to stridande, thêr alan kêmon hjara bern to
skâkana ånd hjara skât to râwana. Thâ bvwadon wi êne burch arhalf
pâl fon thêr have. Vppa rêd Minervas wårth hju Athenia [52] heten:
hwand sêide hju, tha åfter kvmand agon to wêtane, that wi hir navt
thrvch lest ner weld kvmen send, men lik âtha vntfongen. Dahwile wi
an thêre burch wrochton kêmon tha forsta, as hja hja nv sagon that
wi nên slavona hêde, sind er sok navt, ånd lêton-t an Minerva blika,
til thju hja tochton that en forstene wêre. Men Minerva frêja, ho bist
wel an thina slâvona kvmen? Hja andere, svme håvath wi kâpad, ôra anna
strid wnnen. Minerva sêide, sâhwersa ninman månneska kâpja nilda sa
ne skolde ninman jvw bern râwa ånd i ne skolda thêrvr nên orloch håve,
wilst thus vsa harlinga biliwa sâ mot-i thina slâvona fry lêta.

That nv willath tha forsta navt, hja willath vs wêi driwa. Men thâ
klokeste hjarar ljuda kvmath helpa vsa burch ta bvmande, thêr wi nv
fon stên mâkja.

Thit is thju skêdnesse fon Jon ånd Minerva.

As hja that nw ella tellad hêde, frêjath hja mith êrbjadenesse vm
yrsene burchwêpne, hwand sêidon hja vsa lêtha send weldich, tha sa
wi efta wâpne håve, skillon wi ra wel wither worda. As hju thêran
to stemad hêde, frêjath tha ljuda jef tha Fryas sêda to Athenia ånd
tha ôra Krêkalanda bloja skolde, thju Moder andere, jef tha fêre
Krêkalanda to tha erva Fryas hêra, alsa skilum hja thêr bloja, ne
hêrath hja navt thêr to, alsa skil thêr lang over kåmpad wrda mote,
hwand thene kroder skil jeva fifthusand jêr mith sin Jol ommehlâpa,
bifara thåt Findas folk rip to fâra frydom sy. [53]



THIT IS OVER THA GÊRTMANNA.


Thâ Hellênja jefta Minerva sturven was, tha bâradon tha prestera
as jef hja mith vs wêron, til thju that hel blika skolde havon hja
Hellênia to-ne godene ute kêth. Ak nildon hja nêne ore Moder kjasa
lêta, to segande, hja hêde frêse that er emong hira fâmna nimman wêre,
thêr hja sa god kvnde trowa as Minerva thêr Nyhellênia tonomt was. Men
wi nildon Minerva navt as êne godene navt bikånna, nêidam hja selva
seid hêde that nimman god jefta fvlkvma wêsa ne kvnde thån Wr.aldas
gâst. Thêrumbe kêron wi Gêrt Pire his toghater to vsa Moder ut.

As tha prestera sagon that hja hjara hering navt vp vsa fjvr brêda
ne mochton, thâ gvngon hja buta Athenia ånd sêidon that wi Minerva
navt to-ne godene bikåna nilda ut nyd, vmbe that hju tha inhêmar
sâ fûl ljafde biwêsen hede. Forth javon hja that folk byldnisse fon
hira liknese, tjûgande that hja thêrlan ella frêja machte alsa naka
hja hêroch bilewon. Thrvch al thissa tellinga warth thåt dvma folk
fon vs ofkêrad ånd to tha lesta fylon hja vs to lif. Men wi hêdon vsa
stêne burchwal mith twam hornum om têjen al to tha sê. Hja ne machton
vs thervmbe navt nâka. Thach hwat bêrde, an Êgiptalanda thêr wêre en
overprester, hel fon âgnum, klâr fon bryn ånd licht fon gâst, sin nâm
wêre Sêkrops, [54] hy kêm vmb rêd to jêvane. As Sêkrops sach that er
mith sinum ljuda vsa wal navt biranna ne kv, thâ sand hi bodon nêi
Thyrhis. Afternêi kêmon er thrja hvndred skipun fvl salt-âtha fon
tha wilde berchfolkum vnwarlinga, vsa hâva bifâra, dahwila wy mith
alle mannum vppa wallum to strydande wêron.

Drêi as hja thju hâva innomth hêde wildon tha wilda salt-âtha thåt
thorp ånd vsa skipa birâwa. Ên salt-âthe hêde al en bukja skånd,
men Sêkrops wilde thåt navt ne hångja, ånd tha Thyrjar stjurar thêr
jeta Fryas blod int lif hêde sêidon, aste that dêiste sâ skilun
wi tha râde hône in vsa skypa stêka ånd thv ne skilst thina berga
na withera-sja. Sêkrops tham navt ne hilde ni fon morthja nor fon
hommelja, sand bodon nêi Gêrt vmbir tha burch of to askja, hju
macht frya uttochte hâ mith al hira drywande ånd bêrande hâva, hira
folgar alsa fül. Tha wista thêra burchhêrum êl god sjande thåt hja
tha burch navt hâlda ne kvnde, rêden Gêrt hja skolde gaw to bitta,
bi fira Sêkrops wodin wrde ånd overs bigvnde, thrê mônatha åfter
brûde Gêrt hinne mith tha alder besta Fryas bern ånd sjugum wara twilf
skypum. Thâ hja en stût buta thêre have wêron kêmon thêr wel thritich
skêpun fon Thyrhis mit wif ånd bern. Hja wilde nêi Athênia gâ, tha as
hja hêrdon ha-t thêr eskêpen stande gvngon hja mit Gêrt. Thi wêtking
thêra Thyrjar brocht algadur thrvch tha strête [55] thêr vnder thisse
tida vppa tha râde sê uthlip. Et leste lândon hja et Pangab, that is
in vsa sprêke fif wêtervm, vmbe that fif rinstrâma mith hiri nêi tha
sê to strâme. Hyr seton hja hjara selva nithar. That lånd håvon hja
Gêrtmannja hêton. Thene kêning fon Thyrhis åfternêi sjande that sin
alderbesta stjurar wei brit wêren sand al sin skipa mith sina wilde
saltâtha vmb-er dâd jefta lêvand to fâtane. Men as hjå by thêre strête
kêm bêvadon bêde sê ånd irtha. Forth hêf irtha hira lif thêr vppa,
sâ hâg that al et wêter to thêre strête uthlip, ånd that alle wata
ånd skorra lik en burchwal to fâra hjam vp rêson. That skêde over
tha Gêrtmanna hjara dügda lik as allera mannalik hel ånd klâr mêi sja.



AN THA JÊRA 1000 AND 5 [56] NÊI ALDLAND SVNKEN IS, IS THIT VPP-INA
ASTERWACH IT FRYAS BURCH WRITEN.


Nêi that wi in twilif jêr tid nên Krêkalandar to Almanlând sjân
hêde, kêmon thêr thrju skêpa sa syrlik as wi nên hêdon ånd to fara
nimmer nêde sjan. Vppet storoste thêra wêre-n kêning thêra Jhonhis
êlandum. Sin nôme wêre Ulysus ånd tha hrop ovir sin wisdom grât. This
kêning was thrvch êne presteresse forsêid, that er kêning wertha
skolde ovir alla Krêkalanda sa-r rêd wiste vmbe-n foddik to krêjande,
thêr vpstêken was anda foddik it Texland. Vmbe-r to fensane hêder
fêle skåta mith brocht, boppa ella fâmne syrhêdum, alsa thêr in
wralda navt skênener mâkad wrde. Hja kêmon fon Troja en stede tham
tha Krêkalandar innimth hêdon. Al thissa skåta bâd hi tha Moder an,
men thju Moder nilde nârne fon nêta. As er to lesta sa, that hju navt
to winne wêre, gvng er nêi Walhallagara [57].

Thêr was en fâm sêten, hjra nôme wêre Kât, tha inna wandel wrde hju
Kalip [58] hêten ut hawede that hjara vnderlip as en utkikbored
farutståk. Thêrby heth er jêron hwilth to årgenisse fon al tham
et wiston. Nêi thêra fâmna hrop heth er to lesta en foddik fon hir
krêjen, tha hja heth im navt ne bât, hwand as er in sê kêm is sin
skip vrgvngon ånd hy nâked ånd blât vpnimth thrvch tha ôthera skêpa.

Fon thisse kêning is hyr en skryver åfterbilêwen fon rên Fryas blod,
bårn to thêre nêie have fon Athênia ånd hwat hyr folgath het er vs
fon ovir Athênia skrêven, thêrut mêi mån bisluta, ho wêr thja Moder
Hel-licht sproken heth, thâ hja sêide thåt Fryas sêda to Athênia nên
stand holde ne kvste.

Fon tha ôthera Krêkalander hetste sêkur fül kwâd ovir Sêkrops hêred,
hwand hi wêre in nên gode hrop. Men ik dâr segse, hi wêre-n lichte man,
hâchlik romed alsa sêr bi tha inhêmar as wel bi vs, hwand hi wêre
navt vmbe tha månniska to diapana sa tha ôra prestera, men hi wêre
dügedsêm ånd hi wist tha wisdom thêra fêrhêmanda folkum nêi wêrde to
skåtande. Thêrvmbe that er that wiste, hêde-r vs to stonden that wi
machte lêva nêi vs ajn êlik Sêgabok. Thêr gvng en telling that er vs
nygen were, vmbe that er tjucht wêsa skolde ut en Fryaske mangêrte ånd
Êgiptiska prester, uthawede that er blâwe âga hêde, ånd that er fül
mangêrta fon vs skâkt wêron ånd in ovir Egiptalande vrsellath. Tha
selva heth er nimmerte jecht. Ho-t thêrmêi sy, sêkur is-t that er
vs mâra âthskip biwês as alle ôthera prestum to sêmne. Men as er
fallen was, gvngon sina nêimanninga alring an vsa êwa torena ånd bi
grâdum sa fêlo mislikanda kêra to mâkjande, that er to lônge lesta
fon êlik sa ånd fon frydom ha navt ôwers as tha skin ånd tha nôme
vrbilêf. Forth nildon hja navt ne dâja that-a setma an skrift brocht
wrde, hwerthrvch tha witskip thêra far vs forborgen wårth. To fâra
wrdon alle sêkum binna Athênia in vsa tâl bithongon, åfternêi most
et in bêda tâla skên ånd to lesta allêna in tha landis tal. In tha
êrosta jêra nam that manfolk to Athênia enkel wiva fon vs ajn slacht,
men that jongkfolk vpwoxen mitha mangêrta thêr landsâton namen thêr âk
fon. Tha bâstera bern tham thêrof kemon wêron tha skênsta ånd snodsta
in wralda, men hja wêron âk tha årgsta. To hinkande vr byde syda,
to mâlande her vm sêda ner vm plêga, hit ne sy that et wêre for hjara
ajne held. Alsa nâka thêr jeta-n strêl fon Fryas gâst weldande wêre
wårth al et bvwspul to mêna werka forwrochten ånd nimmån ne mocht en
hus to bvwande, thåt rumer ånd riker wêre as thåt sinra nêstum. Tha
thâ svme vrbastere stêdjar rik wêron thrvch vs fâra ånd thrvch et
sulver, thåt tha slâvona uta sulverlôna wnnon, thâ gvngon hja buta
vppa hellinga jefta inda dêla hêma. Thêr beftha hâga wallum fon lôf
tha fon stên bvwadon hja hova mith kestlik husark, ånd vmbe by tha wla
prestrum in en goda hrop to wêsande, ståldon hja thêr falska drochten
likanda ånd vntuchtiga bilda in. By tha wla prestrum ånd forstum wrdon
tha knâpa al tomet mâra gêrt as tha toghatera, ånd fâken thrvch rika
jefta thrvch weld fon et pad thêre düged ofhlêid. Nêidam rikdom by
thåt vrbrûde ånd vrbasterde slachte fêr bvppa düged ånd êre jelde, sach
mån altomet knâpa tham hjara selva mit rûma rika klâtar syradon, hjara
aldrum ånd fâmna to skônda ånd hjara kvnna to spot. Kêmon vsa ênfalda
aldera to Athênia vppe thêre mêna acht ånd wildon hja thêrvr bâra,
sâ warth ther hropen, hark, hark, thêr skil en sêmomma kêtha. Alsa
is Athênia wrdon êlik en brokland anda hête landa, fol blodsûgar,
pogga ånd feniniga snâka, hwêrin nên månniske fon herde sêdum sin
fot navt wâga ne mêi.



THIT STAT IN AL VSA BURGA.


Ho vsa Dênamarka [59] fâra vs vlêren gvngon 1600 ånd 2 jêr [60] nêi
Aldland vrgongen is. Thrvch Wodins dor ånd dertenhêd was thene Magy
bâs wrden ovir Skênlandis astardêl. Wra berga ånd wr-n sê ne tvrade
hi navt ne kvma. Thju Moder wildet navt wêrha, hja sprêk ånde kêth,
ik sja nên frêse an sina wêpne, men wel vmbe tha Skênlander wêr to
nimmande, thrvchdam hja bastered ånd vrdêren sind. Vppa mêna acht
toch te man alên. Thêrvmbe is-t im lêten. Grât 100 jêr lêden byondon
tha Dênemarkar to wandelja mith hjam. Hja jêvon him ysere wêpne ånd
rêdskip thêr fori wandeldon hja golden syrhêdon bijunka kâper ånd
yserirtha. Thju Moder sand bodon ånd rêd-er, hja skolde thju wandel
fâra lêta. Thêr wêre frêse sêide hju fori hjara sêdum, ånd bitham
hja hjara sêde vrlêren, thån skolde hja âk hjara frydom vrljasa. Men
tha Dênemarkar nêde narne âra nei, hja nilda navt bigrippa that hjara
sêde vrbrûde kvste, thêrvmbe ne meldon hja hja navt. To lônga lesta
brochton hja ajne wêpne ånd liftochta wêi. Men thåt kwâd wrocht hjara
gêia. Hjara lichêma wrdon bilâden mêi blik ånd skin, men hjara arka
spynton ånd skvra wrdon lêtoch. Krek hondred jêr eftere dêi that et
forma skip mit liftochta fona kâd fâren was, kêm ermode ånd lek thrvch
tha anderna binna, honger sprêda sina wjvka ånd strêk vppet land
del, twispalt hlip stolte in overe strêta ånd forth to tha hûsa in,
ljafde ne kv nên stek lônger navt finda ånd êntracht run êwêi. Thåt
bårn wilde êta fon sina måm ånd thju måm hêde wel syrhêdon tha nên
êta. Tha wiva kêmon to hjara manna, thissa gvngon nêi tha grêva, tha
grêva nêdon selva nawet of hildon-t skul. Nw most mån tha syrhêdon
vrsella, men thawila tha stjurar thêrmêi wêi brit wêron kêm frost
ånd lêi-n plônk del vppa sê ånd wra strête. Tha frost thju brigge
rêd hêde, stop wâkandon thêrwr to-t land ut ånd vrêd klywade vpper
sêtel. In stêde fon tha owera to biwâkande spandon hja hjara horsa
for hjara togum ånd runon nêi Skênland thâ. Tha Skênlander, tham nêy
wêron nêi that land hjarar êthla kêmon nêi tha Dênemarkum. Vppen helle
nacht kêmon hja alla. Nw sêidon hja that hja rjucht hêde vppet land
hjarar êthlon ånd thahwil that mån thêrvr kåmpade kêmon tha Finna in
tha lêtoga thorpa ånd runadon mith tha bern ewêi. Thêrtrvch ånd that
hja nên goda wêpne navt nêdon, dêd hjam tha kåsa vrljasa ånd thêrmêi
hjari frydom, hwand thene Magy wrde bâs. That kêm that hja Fryas tex
navt lêsde ånd hira rêdjêvinga warlâsed hêde.

Ther send svme thêr mêne that hja thrvch tha grêva vrrêden send,
that tha fâmna thåt lông spêrath hêdon, tha sa hvam sa thêr vr kêtha
wilde, tham is mvla wrdon to smôrath mith golden kêdne. Wi ne mügan
thêrvr nên ordêl to fellande, men wi willath jo tohropa, ne lên navt
to sêre vppa wisdom ånd düged ni fon jvwa Forsta, ni fon jowa fâmna,
hwand skel et halda sa mot allera mannalik wâka ovir sin ajna tochta
ånd for-t mêna held.

Twa jêr nêidam kêm thene Magy selva mith en flâte fon lichte kânum,
tha Moder fon Texland ånd tha foddik to râwane.

Thås årge sêke bistonde-r thes nachtis anda winter by storne tydum
as wind gûlde ånd hêjel to jenst tha andêrna fêtere. Thi utkik thêr
mênde thater awet hêrde ståk sin balle vp. Tha drêi as et ljucht
fon êr tore vppet ronddêl falda, sa-r that al fêlo wêpende manna wra
burchwal wêron. Nw gvng-er to vmbe tha klokke to lettane, tha et wêre
to lêt. Êr tha wêre rêd wêre, wêron al twa thusand ina wêr vmbe tha
porte to rammande. Strid hwilde thervmbe kirt, hwand thrvchdam tha
wêra navt nên gode wacht halden nêde, kêmon alle om.

Hwil that alrek drok to kåmpane wêre, was thêr en wla Fin to
thêre flête jefta bedrum fon thêre Moder inglupth, ând wilde hja
nêdgja. Tha thju Moder wêrd-im of that er bekwârd tojênst tha wâch
strumpelde. Thâ-r wither vpa bên wêre stek er sin swêrd to ir buk in
segsande, nilst min kul navt sâ skilst min swêrd ha. After im kêm
en skiper fona Dênemarka, thisse nam sin swêrd ånd hif thêne Fin
thrvch sina hole. Thêrut flât swart blod ånd thêrvr swêfde-n blâwe
logha. Thi Magy lêt thju Moder vpa sinra skip forplêgja. As hju
nw wither alsa fêre hêl ånd bêter wêr that hju fåst sprêka machte,
sêide thene Magy that hju mith fâra moste, tha that hju hira foddik
ånd fâmna halda skolde, that hju en stât skolde nyta sâ hâch as hju
to fara na nêde kenth. Forth sêide-r thåt hi hiri frêja skolde in
ajnwarde fon sinum forsta, jef er mâster skolde wertha over alle
lânda ånd folkra Fryas. Hi sêide that hju that bijâe ånd bijechta
most, owers skolde-r vnder fêlo wêja sterva lêta. As er thêr after al
sinra forsta om ira lêger to gadurad hêde frêjer lûd, Frâna vrmites
i klârsjande biste most m.ênis segsa of ik mâster skil wertha over
alle lânda ånd folkra Fryas. Frâna dêde as melde hja him navt. To
lônga lesta êpende hju hira wêra ånde kêth, min âgun wrde thjûstred,
tha that ôre ljucht dêgth vp in minara sêle. Jes, ik sja-t. Hark
Irtha ånd wês blyde mith my. Vndera tydum that Aldland svnken is,
stand thju forma spêke fon thet Jol an top. Thêrnêi is hju del gvngon
ånd vsa frydom mith tham. As er twa spêka jeftha 2000 jêr del trûled
het, sâ skilun tha svna vpstonda thêr tha forsta ånd prestera thrvch
hordom bi-t folk têled håve, ånd tojenst hjara tâta tjugha. Thi alle
skilum thrvch mort swika, men hwat hja kêth håve skil forth bilywa
ånd frûchdber wertha in-a bosme thêra kloke månniska, alsa lik gode
sêdum thêr del lêid wrde in thinra skât. Jeta thûsand jêr skil thju
spêke then del nyga ånd al mâra syga anda thjusternesse ånd in blod,
ovir thi utstirt thrvch tha lâga thêr forsta ånd prestera. Thêrnêi
skil thet mornerâd wither anfanga to glora. Thit sjande skilun tha
falska forsta ånd prester alsamen with frydom kåmpa ånd woxelja, men
frydom, ljafde ånd êndracht skil-et folk in hjara wach nêma ånd mit
thet jol risa uta wla pol. Thåt rjucht thåt erost allêna glorade,
skil than fon lêjar laja to-n logha wertha. That blod thêra årgum
skil ovir thin lif strâma, men thu ne mügth et navt to thi nêma. To
tha lesta skil thåt feninige kwik thêr vp âsa ånd thêrof sterva. Alle
wla skêdnese tham forsunnen send vmbe tha forsta ånd prestera to boga,
skilun an logha ofred wertha. Forth skilun al thinra bern mith frêtho
lêva. Thâ hju utspreken hêde, sêg hju del. Men thene Mâgy tham hja
navt wel forstân hêde krêth, ik håv thi frêjeth, jef ik bâs skilde
wertha ovir alle lânda ånd folkra Fryas, ånd nw håste to en other
sproken. Frâna rjuchte hiri wither, sach im star an ånd kêthe: êr
sjugun etmelde om send, skil thin sêle mitha nachtfüglon to tha grâwa
omme wâra ånd thin lik skil ledsa vppa bodem fona se. Êl wel sêide
thene Magy mith vrborgne wodin, segs men thåt ik kvme. Forth sêider
to jenst ên sinar rakkarum, werp that wif vr skippes bord. Althus
wêr-et ende fon-re leste thêra Moderum [61]. Wrêke willath wi thêr
vr navt ne hropa, tham skil tyd nima. Men thûsand wâra thûsand mêl
willath wi Frya åfternêi hropa: wâk-wâk-wâk.



HO-T THENE MAGY FORTH VRGVNGON IS.


Nêi that tha modder vrdên was, lêter tha foddik ånd tha fâmna to
sina skip to brenga bijunka alle inbold thêr im likte. Forth gvng
er thåt Flymâr vp, hwand hi wilde tha fâm fon Mêdêasblik jeftha fon
Stâvora gabja ånd tham to Moder mâkja. Tha thêr wêron hja vp hjara
hodum brocht. Tha stjurar fon Stâvora ånd fon thåt Alderga hêdon hini
gêrn to Jonis togen, men tha grâte flâte wêre vppen fêre tocht ût. Nw
gvngon hja to ånd foron mith hjra littige flâte nêi Mêdêasblik ånd
hildon hja skul after thât ly thêra bâmun. Thi Mâgy nâkade Mêdêasblik
bi helle dêi ånd skynander svnne. Thach gvngon sina ljuda drist drist
wêi vppera burch to runnande. Men as allet folk mith tha bôtum land
was, kemon vsa stjurar utêre krêke wêi ånd skâton hjara pila mith
târbarntin bollum vp sinra flâte. Hja wêron alsa wel rjucht that fêlo
sinra skêpun bistonda anna brônd wêron. Tham vppa skêpun wachton,
skâton âk nêi vs thâ, thach thåt ne rojade nawet. As er to lesta en
skip al barnande nêi-t skip thes Mâgy dryf, bifel-er sin skiper hi
skolde ofhâde, men thene skiper that wêre thene Dênemarker thêr thene
Fin felad hêde, andere, thv hest vse Êremoder nêi tha bodem fona sê
svnden to meldande thatste kvma skolde, thit skoste thrvch tha drokhêd
wel vrjetta; nw wil ik njude thatste thin word jecht. Thi Mâgy wild-im
ofwêra; men thene skiper, en åfte Fryas ånd sterik lik en jokoxe,
klipade bêda sinum hônda om sin hole ånd hif hini vr bord into thåt
wellande hef. Forth hês er sin brune skild an top ånd for rjucht to
rjucht an nêi vsa flâte. Thêrthrvch kêmon tha fâmna vnforlet to vs,
men tha foddik was utgvngon ånd nimman wiste ho-t kêmen was. Tha hja
vppa vnfordene skêpa heradon, that thene Mâgy vrdrvnken was, brûde
hja hinne, hwand tha stjurar thêra mêst Dênemarkar wêron. Nêi that tha
flâte fêr enoch ewêi wêre, wendon vsa stjurar ånd skâton hjara barnpila
vppa tha Finna del. Thâ tha Finna thus sagon, ho hja vrrêden wêron,
hlip alrik thrvch vr ekkdrum ånd thêr nêre lônger nên hêrichhêd ni
bod. To thisre stonde run tha wêre hju ut têre burch. Tham navt ne
fljuchte, werth afmakad, ånd thêr fljuchte fvnd sin ende into tha
polum fon et Krylinger wald.



NÊISCHRIFT.


Thâ tha stjurar an da kreke lêjon was thêr en spotter fon ut
Stavora mank, thêr sêide, Mêdêa mei lakkja, sa wi hyr ut hjra burch
reda. Thêrvmbe håvon tha fâmna thju krêke Mêdêa mêi lakkja [62] hêten.

Tha bêrtnissa thêr afternêi skêd send, mêi alra mannalik hügja. Tha
fâmna hagon tham nei hjara wysa to tella ånd wel biskriwa
lêta. Thêrvmbe rêkenjath wi hirmitha vsa arbêd fvlbrocht. Held.


                            Ende fon 't Bok.



THA SKRIFTA FON ADELBROST AND APOLLONIA


Min nôm is Adelbrost svn fon Apol ånd fon Adela. Thrvch min folk
ben ik kêren to Grêvetman ovira Linda wrda. Thêrvmbe wil ik thit bok
forfolgja vp alsa dênera wisa as mine mem sproken heth.

Nêi that thene Mâgy felt was ånd Fryasburch vp stel brocht, most er
en moder kêren wertha. Bi-ra lêva nêde thju Moder hira folgstera navt
nômth. Hira lersta wille was sok ånd narne to findne. Sjugun mônatha
åfter werth er en mêna acht bilidsen ånd wel to Grênegâ [63] ut êrsêke
that anna Saxanamarka pâlth. Min mem werth kêren, men hju nilde nên
Moder wêsa. Hju hêde heth lif minar tât hrêd, thêrthruch hêden hja
ekkorum lyaf krêjen ånd nw wildon hja âk gâdath wertha. Fêlon wildon
min mem fon er bislut ofbrenga; men min mem sêide, en Êremoder âcht
alsa rên in -ra mod to wêsana as hja buta blikt ånd êven mild far al
hjara bern. Nêidam ik Apol nw lyaf håv boppa ella in wralda, sâ ne
kån ik sâ-ne Moder navt nêsa. Sâ sprek ånd kêth Adela, men tha ôra
burchfâmna wildon algâder Moder wêsa. Alrek stât thong fori sinera
åjne fâm ånd nilde navt fyra. Therthrvch nis er nêne kêren ånd heth
rik thus bandlâs. Hyr åfter müg-it bigripa.

Ljudgêrt, tham kêning thêr hêmesdêga fallen is, was bi thêre Moder-is
lêva kêren blikbêr trvch alle stâtha mith lyafde ånd trjvw. Heth
wêre sin torn vmbe vppin eth grâte hof to Dok-hêm [64] to hêmande,
ånd bi thêre Moder-is lêva wrd-im ther grâte êr biwêsen, hwand et
wêre immer sa ful mith bodon ånd riddarum fon hêinde ånd fêre as-m-å
to fora na nêde sjan. Tach nw wêr-er ênsêm and vrlêten, hwand alrek
wêre ange that-er him mâster skolde mâkja boppa heth rjucht ånd welda
ê-lik tha slâvona kêninggar. Elk forst wânde forth that-er enoch
dêde as er wâkade ovir sin åjn stât; ånd thi ên ne jêf nawet tâ antha
ôthera. Mith-êra burchfamna gvnget jeta årger to. Alrek thisra bogade
vppira åjne wisdom ånd sahwersa tha Grêvetmanna awet dêdon buta hjam,
sâ wrochten hja mistryvwa bitwiska tham ånd sinum ljudum. Skêder en
sêke thêr fêlon stâtha trof ånd hêde mån thju rêd êner fâm in wnnen,
sâ kêthon alle ôthera that hju sproken hêde to fêre fon hjra åjne
stât. Thrvch althus dênera renka brochton hja twyspalt in ovira stâtha
ånd torendon hja that band sâdêne fon ên, that et folk fon tha ênne
stât nythich wêre vppet folk fon en ora stât ånd fâret alderminesta
lik fêrhêmande biskôwade. Thju fêre thêra is wêst that tha Gola jeftha
Trowyda vs al-êt lând of wnnen håven al ont thêra Skelda ånd thi Magy
al to thêre Wrsâra. Ho-r thêrby to gvngen is, heth min mem vntlêth,
owers nas thit bok navt skrêven ne wrden, afskên ik alle hâpe vrlêren
håv tha-et skil helpa thâ bâta. Ik ne skryw thus navt inna wân,
thet ik thêrthrvch thet lånd skil winna jeftha bihaldane, that is
minra achtne vndvalik, ik skryw allêna fâr et åfter kvmande slacht,
til thju hja algâdur wêta müge vp hvdêna wisa wy vrlêren gvnge,
ånd tha alra mannalik hyr ut lêra mêi that elk kwâd sin gêja têlath.

My heth mån Apollônja hêten. Twyia thritich dêga nêi måm hira dâd heth
mån Adelbrost min brother vrslêjen fonden vppa wårf, sin hawed split
ånd sina lithne ût ên hrêten. Min tât thêr siak lêide is fon skrik
vrsturven. Thâ is Apol min jungere brother fon hyr nêi thêre westsyde
fon Skênlând fâren. Thêr heth er en burch ebuwad, Lindasburch [65]
hêten, vmbe dâna to wrekana vs lêth. Wr.alda heth-im thêr to fêlo
jêra lênad. Hy heth fif svna wnnen. Altham brengath thêne Magy skrik
ånd min brother gôma. After måm ånd brother-is dâd send tha fromesta
fon-ut-a lândum to ekkôrum kvmen, hja havon en bând sloten Adelbând
hêten. Til thju vs nên leth witherfâra ne skolde, håvath hja my ånd
Adelhirt min jungste brother vpper burch brocht, my by tha fâmna ånd
min brother by tha wêrar. Thâ ik thritich jêr werê heth man my to
Burchfâm kêren, ånd thâ min brother fiftich wêre, werth-er keren to
Grêvetman. Fon måm-is syde wêre min brother thene sexte, men fon tât
his syde thene thride. Nêi rjucht machton sine åfterkvmande thus nên
overa Linda åfter hjara nômun navt ne fora, men alra månnalik wildet
håva to êre fon mina måm. Thêr to boppa heth mån vs åk en ofskrifte
jêven fon thet bok thêra Adela follistar. Thêr mitha ben ik thet
blydeste, hwand thrvch min måm hjra wisdom kêm-et in wralda. In thas
burch håv ik jeta ôra skrifta fvnden, thêr navt in 't bok ne stan,
åk lovsprêka ovir min måm, altham wil ik åfter skriva.

Thit send tha nêilêtne skrifta Brunnos, ther skrywer wêsen is to
thisre burch. After that tha Adela follistar ella hêde lêta overskryva
elk in sin rik, hwat wryt was in vppa wâgarum thêra burgum, bisloton
hja en Moder to kjasane. Thêrto wårth en mêna acht bilêid vp thisra
hêm. After tha forme rêd Adelas wårth Tüntja bifolen. Ak skoldet slâcht
håve. Thach nw frêge min Burgtfâm thet wort, hju hede immerthe wênich
wêst thåt hju Moder skolde wertha, ut êrsêke thåt hju hyr vpper burch
sat, hwana mêst alle Moderum kêren wêron. Tha hju thet word gund was,
êpende hju hira falxa wêra ånde kêth: I alle skinth årg to heftane
an Adelas rêd, tha thåt ne skil thêrvmde min mvla navt ne sluta ner
snôra. Hwa tach is Adela ånd hwâna kvmt et wêi thåtster sokke hâge
love to swikth. Lik ik hjuddêga is hju to fara hyr burchfâm wêst. Tha
is hju thêr vmbe wiser jefta bêtre as ik ånd alle ôthera, jefta is hju
mâr stelet vppvsa sêd ånd plêgum. Hwêre thåt et fal, sâ skolde hju wel
Moder wrden wêsa, thâ hju thêrto kêren is, men nêan hju wilde rêder
ennen bosta ha mith all joi ånd nochta thêr er anebonden send, in stêd
fon ênsum over hjam ånd et folk to wâkane. Hju is êl klarsjande, god,
men min âgne ne send fêr fon vrthjustred to wêsane. Ik håv sjan thåt
hju hira fryadelf herde minth, nw god, thåt is lovelik, men ik håv
forther sjan thåt Tüntja Apol-is nift is. Wyder wil ik navt ne sedsa.

Tha forsta bigripen êl god, hwêr hju hly sochte, men emong et folk
kêm twyspalt, ånd nêidam heth maradêl fon hyr wei kêm, wilde-t Tüntja
thiu êre navt ne guna. Rêdne wrde stopth, tha saxne tâgon uta skådne,
men thêr ne wårth nêne Moder kêren. Kirt åfter hêde annen vsera bodne
sin makker fåleth. Til hjuddêga hêde der frod wêsen, thêrvmbe hede
min burchfâm orlovi vmb-im buta tha lândpâla to helpane. Thach in
stêd fon im to helpane nêi thet Twiskland, alsa fljuchte hju selva
mith im overe Wrsara ånd forth nêi tha Mâgy. Thi Mâgy tham sina
Fryas svna hagja wilde stald-iri as Moder to Godaburch et Skênland,
mên hju wilde mâr, hju sêid-im thåt sahwersa hi Adela vpruma koste,
hi måster skolde wertha over êl Fryas land. Hju wêr en fyand fon Adele
sêide hju, hwand thrvch hjra renka nas hju nên Moder wrden. Sahwersa
hy hir Texland forspreka wilde, sa skolde hjra boda sina wichar to
wêiwyser thjanja. Al thissa sêka heth hjra boda selva bilyad.



THET OTHERA SKRIFT.


Fiftian monatha nêi thêre lerste acht wêr-et Frjunskip jeftha
Winnemônath. Alleramånnelik jef to an mery mery fru ånd bly, ånd nimman
nêde diger than to âkane sina nocht. Thach Wr.alda wild vs wysa, thåt
wâkendom navt vrgamlath wrde ne mêi. To midne fon-et fêst fyrja kêm
nêvil to hullande vsa wrda in thikke thjusternise. Nocht runde wêi, tha
wâkendom nilde navt ne kêra. Tha strandwâkar wêron fon hjara nêd fjura
hlâpen ånd vppa tha topâdum nas nênen to bisja. Thâ nêvil ewêi tâch,
lokte svnne thrvch tha rêta thêra wolkum vp irtha. Alrek kêm wither
ut to juwgande ånd to jolande, thet jungk folk tâch sjongande mitha
gürbâm [66] ånd thisse overfulde luft mith sina liaflika âdam. Men
thahwila thêr alrek in nocht bâjada, was vrrêd lând mith horsum ånd
ridderum. Lik alle årga wêron hja helpen thrvch thjusternisse, ånd
hinne glupath thrvch Linda waldis pâda. To fâra Adelas dure tagon
twilif mangêrtne mith twilif låmkes ånd twilif knâpa mith twilif
hoklinga, en junge Saxmån birêd en wilde bufle thêr er selva fensen
hêde ånd tåmad. Mith allerlêja blomma wêron hja siarad, ånd tha linnen
tohnekna thêra mångêrtne wêron omborad mith gold ut-er Rêne.

Thâ Adela to hira hus ut vppet slecht kêm, fol en blomrêin del vppira
hole, alle juwgade herde ånd tha tot-horne thêra knâpum gûldon boppa
ella ut. Arme Adela, årm folk, ho kirt skil frü hir bydja. Thâ
thju lônge skåre ut sjocht wêre kêm er en hloth mâgjara ridderum
linrjucht to rinnande vp Adelas hêm. Hira tât ånd gâde wêron jeta
vppa stoppenbenke sêten. Thju dure stond êpen ånd thêr binna stand
Adelbrost hira svna. As er sach ho sina eldra in frêse wêron, gripter
sine bôge fon-ere wâch wêi ånd skât nêi tha foresta thêra râwarum;
this swikt ånd trulde vppet gårs del; overne twade ånd thride was
en êlik lôt biskêren. Intwiska hêdon sina eldra hjara wêpne fat, ånd
tagon vndyger to Jonis. Tha râwera skoldon hjam ring fensen ha, men
Adela kêm, vppere burch hêde hja alle wêpne to hantêra lêrad, sjugun
irthfêt wêre hju lông ånd hira gêrt sâ fêlo, thryja swikte hja tham or
hjra hole ånd as er del kêm wêr en ridder gårsfallich. Follistar kêmon
omme herne thêre lône wêi. Tha râwar wrdon fålath ånd fensen. Thach
to lêt, en pil hêde hjra bosme trefth. Vrrêdelika Magy! In fenin was
sin pint dipth ånd thêrof is hju sturven.



THÊRE BURCHFAMS LOV.


Jes ferhêmande âthe, thusande send al kumen ånd jet mâra send vp wêi.

Wel, hja willath Adelas wisdom hêra.

Sekur is hju forstine, hwand hju is immer thja forste wêst.

O wach hwêrto skolde hja thjanja. Hira hemeth is linnen, hira tohnekka
[67] wol, thåt hjv selva spon ånd wêvade. Hwêrmêi skolde hja hjra
skênhêd hâga. Navt mith pårlum, hwand hjra tuskar send witter; navt
mith gold, hwand hjra hêr is blikkander; navt mith stêna, wel send
hjra âgon saft as lamkes âgon, thach to lik sa glander thåt mån thêr
skrômlik in sja ne mêi.

Men hwat kålt ik fon skên. Frya wêre wis navt skêner.

Ja âthe, Frya thêr sjugun skênhêde hêde, hwêrfon hjra toghâtera men
êne elk hâchstens thria urven håve. Men al wêre hju lêdlik, thach
skolde hju vs djura wêsa.

Jef hju wygandlik sy. Hark âthe, Adela is thet ênge bern vsar
grêvetman. Sjugun jrthfet is hju hâch, jeta grâter then hjra licheme
is hjra wishêd ånd hjra mod is lik bêde to sêmine.

Lok thêr, thêr wêre ênis en fênbrônd, thrju bern wêron vp jenske
gråfstên sprongen. Wind blos fel. Alrek krêta ånd thju måm wêre
rêdalâs. Thêr kvmt Adela: ho stêitst ånd têmethste hropth hju,
tragd help to lê-nande ånd Wr.alda skil jo krefta jêva. Thêr hipth
hja nêi-t Krylwod, gript elsne trêjon, tragd en breg to makjande,
nw helpath âk tha ôthera ånd tha bern send hred.

Jêrlikes kêmon tha bern hyr blomma ledsa.

Thêr kêmon thrê Fonysjar skipljuda thêr hja wrêvela wilde, men Adela
kêm, hju hêde hjara hwop (hrop) hêrad, in swim slêith hju tha lêtha ånd
til thju hja selva jechta skolde, thet hja vnwêrthelike manna wêron,
bint hju alsêmen an en spinrok fest. Tha fêrhêmanda hêra kêmon hjara
thjud askja. Tha hja sagon ho skots hja misdên wêron, kêm torn vp,
thach mån tellade ho-t bêrd was.

Hwat hja forth dêdon, hja buwgdon to fâra Adela ånd keston thju slyp
hyrar tohnekka.

Kvm fêrhêmande âthe, tha wald füglon fljuchtath to fâra tha fêlo
forsykar. Kvm âthe sâ mêist hjara wishêd hêra.

By tha gråfstên hwer fon in tha lovsprêke meld wårth, is måm hira
lik bigråven. Vppira gråfstên heth mån thissa worda hwryten.


             NE HLAP NAVT TO HASTICH HWAND HYR LÊID ADELA.


Thju formlêre thêr is hwryten inutere wâch thêr burchtore, nis navt
wither eskrêven in thåt bok thêra Adela follistar. Hwêrvmbe thet lêten
is nêt ik navt to skriwand. Tha thit bok is min ajn, thêrvmbe wil ik
hja thêr inna setta to wille minra mågum.



FORMLÊRE.


Alle god minnanda Fryas bern sy held. Hwand thrvch tham skil et
sêlich wertha vp jrtha. Lêr ånd kêth to tha folkum. Wr.alda is thet
alderaldesta jeftha overaldesta, hwand thet skop alla thinga. Wr.alda
is ella in ella, hwand thet is êvg ånd vnendlik. Wr.alda is overal
ainwardich, men narne to bisja, thêrvmbe wårth thet wêsa gâst hêten. Al
hwat wi fon him sja müge send tha skepsela thêr thrvch sin lêva kvme
ånd wither henne ga, hwand inut Wr.alda kvmath alle thinga ånd kêrath
alle thinga. Fon ut Wralda kvmth t anfang ånd et ende, alra thinga
gêith in im vppa. Wr.alda is thet êne ella machtige wêsa, hwand alle
ôre macht is fon him lênad ånd kêrath to him wither. In ut Wr.alda
kvmath alle krefta ånd alle krefta kêrath to him wither. Thêrvmbe is
hi allêna theth skeppande wêsa ånd thêr nis nawet eskêpen buta him.

Wr.alda lêide êvge setma thet is êwa in al et skêpne, ånd thêr ne send
nên gode setma jeftha hja moton thêrnêi tavlikt wêsa. Men afskên ella
in Wr.alda sy, tha boshêd thêra månniska nis navt fon him. Boshêd
kvmth thrvch lômhêd vndigerhed ånd domhêd. Thêrvmbe kån hju wel tha
månniska skâda, Wr.alda nimmer. Wr.alda is thju wishêd, ånd tha êwa
thêr hju tavlikt heth, send tha boka wêrût wy lêra müge, ånd thêr nis
nêne wishêd to findande ner to garjande buta tham. Tha månniska mügon
fêlo thinga sja, men Wr.alda sjath alle thinga. Tha månniska mügon
fêlo thinga lêra, men Wr.alda wêt alle thinga. Tha månniska mügon fêlo
thinga vntslûta, men to fâra Wr.alda is ella êpned. Tha månniska send
månnalik ånd berlik, men Wr.alda skept bêde. Tha månniska minnath ånd
håtath, tha Wr.alda is allêna rjuchtfêrdich. Thêrvmbe is Wr.alda allêne
god, ånd thêr ne send nêne goda bûta him. Mith thet Jol wandelath
ånd wixlat allet eskêpne, men god is allêna vnforanderlik. Thruch
that Wr.alda god is, alsa ne mei hi âk navt foranderja; ånd thrvch
thet er bilywath, thêrvmbe is hy allêna wêsa ånd al et ora skin.



THET OTHERA DÊL FONRE FORMLÊR.


Emong Findas folk send wanwysa, thêr thrvch hjara overfindingrikhêd
alsa årg send, thåt hja hjara selva wis mâkja ånd tha inewida bitjuga,
thåt hja thet besta dêl send fon Wr.alda; thåt hjara gâst thet beste
dêl is fon Wr.aldas gâst ånd thet Wr.alda allêna mêi thånkja thrvch
helpe hjaris bryn [68].

Thåt aider skepsle en dêl is fon Wr.aldas vnendlik wêsa, thåt håvon
hja fon vs gâbad.

Men hjara falxe rêdne ånd hjara tåmlâse hâchfarenhêd heth ra vppen
dwâlwêi brocht. Wêre hjara gâst Wr.aldas gâst, sâ skolde Wr.alda
êl dvm wêsa in stêde fon licht and wis. Hwand hjara gâst slâvth him
selva immer of vmbe skêne bylda to mâkjande, thêr y åfternêi anbid. Men
Findas folk is en årg folk, hwand afskên tha wanwysa thêra hjara selva
wis mâkja thåt hja drochtne send, sa håvon hja to fâra tha vnewida
falxa drochtne eskêpen, to kêthande allerwêikes, thåt thissa drochtne
Wr.alda eskêpen håve, mith al hwat thêr inne is; gyriga drochtne
fvl nyd ånd torn, tham êrath ånd thjanath willath wêsa thrvch tha
månniska, thêr blod ånd offer willa ånd skât askja. Men thi wanwisa
falxa manna, tham hjara selva godis skalka jeftha prestera nôma lêta,
bürath ånd sâmnath ånd gethath aldam to fâra drochtne thêr er navt
ne send, vmbet selva to bihaldande. Aldam bidrywath hja mith en rum
emod, thrvchdam hja hjara selva drochtne wâne, thêr an ninman andert
skeldich ne send. Send thêr svme tham hjara renka froda ånd bâr mâkja,
alsa wrdon hja thrvch hjara rakkera fåt ånd vmbira laster vrbarnad,
ella mith fêlo stâtska plêgum, hjara falxa drochtne to-n êre. Men
in trvth, allêna vmbe thåt hja ra navt skâda ne skolde. Til thju vsa
bern nw wêpned müge wêsa tojenst hjara drochtenlika lêre, alsa hâgon
tha fâmna hjam fon buta to lêrande hwat hyr skil folgja.

Wr.alda was êr alle thinga, ånd nêi alle thinga skil er wêsa. Wr.alda
is alsa êvg ånd hi is vnendlik, thervmb nis thêr nawet buta him. Thrvch
ut Wr.aldas lêva warth tid ånd alle thinga bern, ånd sin lêva nimth
tid ånd alle thinga wêi. Thissa sêka moton klâr ånd bâr mâkad wrda
by alle wisa, sâ thåt hja-t an ôthera bithjuta ånd biwisa müge. Is-t
sâ fâr wnnen, sa sêith mån forther: Hwat thus vsa ommefang treft,
alsa send wy en dêl fon Wr.aldas vnendelik wêsa, alsa tha ommefang
fon al et eskêpne, thach hwat angâ vsa dânte, vsa ainskipa, vsa gâst
ånd al vsa bithånkinga, thissa ne hêra navt to thet wêsa. Thit ella
send fljuchtiga thinga tham thrvch Wr.aldas lêva forskina, thach
thêr thrvch sin wishêd sâdâne ånd navt owers navt ne forskina. Men
thrvchdam sin lêva stêdes forthga, alsa ne mêi thêr nawet vppa sin
stêd navt bilywa. Thêrvmbe forwixlath alle eskêpne thinga fon stêd,
fon dânte ånd âk fon thånkwisa. Thervmbe ne mêi irtha selva, ner eng
skepsle ni sedsa: ik ben, men wel ik was. Ak ne mêi nên månniska navt
ne sedsa ik thånk, men blât, ik thochte. Thi knâp is grâter ånd owers
as tha-r bern wêre. Hy heth ora gêrtne, tochta ånd thånkwisa. Thi
man en tât is ånd thånkth owers as thâ-r knâp wêre. Êvin tha alda
fon dêgum. Thât wêt allera mannelik. Sâhwersa allera mannalik nw wêt
ånd jechta mot, thåt hy alon wixlath, sâ mot hy âk bijechta, that er
jahweder âgeblik wixlath, âk thahwila-r sêid: ik ben, ånd thåt sina
thånk bylda wixle, tha hwile-r sêid: ik thånk.

Instêde thåt wy tha årga Findas althus vnwerthlik afternêi snakka ånd
kålta, ik ben, jeftha wel, ik ben thet beste dêl Wr.aldas, ja thrvch
vs allêna mêi-r thånkja, sâ willath wy kêtha wral ånd allerwêikes
wêr et nêdlik sy: wy Fryas bern send forskinsla thrvch Wr.aldas
lêva; by-t anfang min ånd blât, thach immer wårthande ånd nâkande to
fvlkvmenlikhêd, svnder â sa god to wrda as Wr.alda selva. Vsa gâst nis
navt Wr.aldas gâst, hi is thêrfon allêna en afskinsle. Tha Wr.alda
vs skop, heth er vs in thrvch sine wishêd-bryn-sintûga, hügia ånd
fêlo goda ainskipa lênad. Hyrmêi mugon wy sina êwa bitrachta. Thêrof
mügon wy lêra ånd thêrvr mügon wy rêda, ella ånd allêna to vs ain
held. Hêde Wr.alda vs nêne sinna jêven, sa ne skolde wy narne of nêta
ånd wy skolde jeta reddalasser as en sêkwale wêsa, thêr forthdryven
wårth thrvch ebbe ånd thrvch flod.



THIT STAT VP SKRIVFILT SKRÊVEN. TAL AND ANDWORDE ORA FAMNA TO-N
FORBYLD.


En vnsels gyrich mån kêm to bârande by Trâst thêr fâm wêre to
Stavia. Hy sêide vnwêder hêde sin hus wêi brocht. Hy hêde to Wr.alda
bêden, men Wr.alda nêdim nêne helpe lênad. Bist en åfte Fryas, frêje
Trâst. Fon elder t elder, andere thene mån. Thån sêide hju wil ik åwet
in thin mod sêja in bitrouwa, thåt et kyma groja ånd früchda jêva
mêi. Forth sprêk hju ånde kêth. Thâ Frya bern was, stand vs moder
naked ånd blât, vnbihod to jenst tha strêlum thêre svnne. Ninman
macht hju frêja ånd thêr wêre ninman thêr hja help macht lêna. Thâ
gvng Wr.alda to ånd wrochte in hjra mod nigung ånd liavde anggost ånd
skrik. Hju sach rondomme, hjra nigung kâs thet beste ånd hju sochte
skul vndera wârande linda. Men rêin kêm ånd t onhlest wêre thât hju
wet wrde. Thach hju hêde sjan ho thet wêter to tha hellanda blådar of
drupte. Nw mâkade hju en hrof mith hellanda sidum, vp stôka mâkade hju
tham. Men stornewind kêm ånd blos rêin thêr vnder. Nw hêde hja sjan
thåt tha stam hly jef, åfter gong hja to ånd mâkade en wâch fon plâga
ând sâdum, thet forma an êne syda ånd forth an alle syda. Storne wind
kêm to bek jeta wodander as to fora ånd blos thju hrof ewêi. Men hju ne
bârade navt over Wr.alda ner to jenst Wr.alda. Men hja mâkade en reitne
hrof ånd leide stêne thêr vppa. Bifvnden håvande ho sêr thet dvath
vmb allêna to tobbande, alsa bithjude hju hira bern ho ånd hwêrvmbe
hju alsa hêde dên. Thissa wrochton ånd tochton to sêmine. A sadenera
wise send wy an hûsa kêmen mith stoppenbånkum, en slecht ånd warande
linda with tha svnnestrêlum. To tha lesta håvon hja en burch mâkad
ånd forth alle ôthera. Nis thin hus thus navt sterk noch wêst, alsa
mot i trachda vmbet ôre bêter to mâkjande. Min hus wêre sterk enoch,
sêider, men thet hâge wêter heth et vp bêrad ånd stornewind heth et
ore dên. Hwêr stand thin hus thån, frêje Trâst. Alingen thêre Rêne,
andere thene man. Ne stand et thån navt vppen nol jeftha therp, frêje
Trâst. Nean sêider, min hus stand ênsum by tha overe, allêna håv ik
et buwad, men ik ne macht thêr allêna nên therp to makane. Ik wist
wel, sêide Trâst, tha fâmna håv et my meld. Thv hest al thin lêva
en grûwel had an tha månniska, ut frêse thåtste awet jêva jeftha
dva moste to fara hjam. Thach thêr mitha ne mêi mån navt fêr ne
kvma. Hwand Wr.alda thêr mild is, kêrath him fona gyriga. Fåsta het
vs rêden ånd buppa tha dura fon alle burgum is t in stên ut wryten:
bist årg bâtsjochtig sêide Fåsta, bihod thån jvwe nêsta, bithjod thån
jvwe nêsta, help thån juwe nesta, sâ skilun hja t thi witherdva. Is
i thina rêd navt god noch, ik nêt fâr thi nên bêtera. Skâmrâd wårth
then mån ånd hi drupte stolkes hinne.



NW WIL IK SELVA SKRIWA ÊROST FON OVER MIN BURCH AND THAN OVER HWAT
IK HAV MUGE SJAN.


Min burch lêid an-t north-ende thêre Liudgârda. Thju tore heth sex
syda. Thrya thrittich fêt is hju hâch. Flåt fon boppa. En lyth huske
thêr vppa, hwâna mån tha ståra bisjath. An aider syd thêre tore ståt
en hus, long thrya hondred, brêd thrya sjugun fêt, êlika hâch bihalva
thju hrof, thêr rondlik is. Altham fon hyrbakken stên, ånd fon buta ne
send nênen ôthera. Om tha burch is en hringdik, thêrom en gråft diap
thrya sjugun fêt, wyd thrya twilif fêt. Siath hwa fonêre tore del,
sa siath hi thju dânte fon et Jol. Vppa grvnd twisk tha sûdlika hûsa
thêre, send allerlêja krûda fon hêinde ånd fêr, thêrof moton tha fâmna
tha krefta lêra. Twisk tha nortlika hûsa is allêna fjeld. Tha thrju
nortlika hûsa send fol kêren ånd ôther bihof. Twa sûdar send to fâra
tha fâmkes vmbe to skola ånd to hêma. Thet sûdlikoste hus is thêre
Burchfâm his hêm. Inna tore hangt thju foddik. Tha wagar thêre tore
send mith kestlika stêna smukad. In vppa thêre sûderwach is thêne
Tex wrytten. An tha fêre syde thêra finth mån thju formlêre; anna
winstere syde tha êwa. Tha ora sêka finth mån vppa ôra thrja. Tojenst
tha dik by-t hus thêr fâm stêt thju owne ånd thju molmâk thrvch fjuwer
bufla kroden. Buta vsa burchwal is-t hêm, thêr vppa tha burchhêra
ånda wêrar hême. Thju ringdik thêra is en stonde grât, nên stjurar,
men svnna stonde, hwêrfon twya twilif vppen etmelde kvma. In vpper
binnasyde fona dik is en flåt, fif fêt vndera krûn. Thêr vppa send
thrya hondred krânboga, todekt mith wod ånd lêther. Bihalva tha hûsa
thêra inhêmar send thêr binna alingne tha dik jeta thrya twilif nêdhûsa
to fâra tha omhêmar. Thet fjeld thjanath to kåmp ånd to wêde. Anna
sûdsyde fon tha bûtenste hringdik is thju Liudgârde omtûnad thrvch
thet grâte Lindawald. Hjra dânte is thrju hernich, thet brêde buta,
til thju svnne thêr in sia mêi. Hwand thêr send fêlo fêrlandeska
thrêja ånd blommen thrvch tha stjurar mith brocht. Alsa thju dânte
vsar burch is, send alle ôthera; thach vs-is is thju grâteste; men
thi fon Texland is tha aldergrâteste. Thju tore fon Fryasburch is
alsa hâch thåt hju tha wolka torent, nêi thêre tore is al et ôthera.

By vs vppa burch ist alsa dêlad. Sjugun jonge fâmna wâkath by thêre
foddik. Aider wâk thrja stonda. In ha ôre tid moton hja huswårk dva,
lêra ånd slêpa. Send hja sjugun jêr wâkande wêsen, alsa send hja
fry. Thân mügon hja emong tha månniska gâ, vp-ra sêd to letane ånd
rêd to jêvane. Is hwa thrju jêr fâm wêst, sâ mêi hju alto met mith
tha alda fâmna mith gâ.

Thi skrywer mot tha fâmkes lêra lêsa, skrywa ånd rêkenja. Tha grysa
jeftha grêva moton lêra hjam rjucht ånd plicht, sêdkunda, krûdkunda,
hêlkunda, skêdnesa, tellinga ånd sanga, bijunka allerlêja thinga thêr
hjam nêdlik send vmbe rêd to jêva. Thju Burchfâm mot lêra hjam ho hja
thêrmith to wårk gâ mota by thå månniska. Êr en Burchfâm hjra stêd
innimt, mot hju thrvch thet lând fâra en fvl jêr. Thrê grêva burchhêra
ånd thrja alda fâmna gan mith hiri mitha. Alsa is-t âk my gvngon. Min
fârt is alingen thêre Rêne wêst, thjus kâd opward, alingen thêre ôre
syde ofward. Ho hâger ik upkêm, to årmer likte mi tha månniska. Wral
inna Rêne hêde mån utstekka makad. Thet sôn thåt thêr ain kêm, wrde
mith wêter wr skêpfachta gâten vmbe gold to winnande. Men tha mångêrta
ne drogon thêr nêne golden krone fon. Êr wêron thêr mâr wêst, men sont
wi Skênland miste, send hja nêi tha berga gvngon. Thêr delvath hja
yserirtha, thêr hja yser of mâkja. Boppa thêre Rêne twisk thet berchta,
thêr håv ik Mârsåta sjan. Tha Mârsâta thåt send månniska thêr invppa
mâra hêma. Hjara husa send vp pålum buwad. Thåt is vret wilde kwik ånda
bose månniska. Thêr send wolva, bâra ånd swârte grislika lâwa [69]. And
hja send tha swetsar [70] jeftha pålingar fonda hêinde Krêkalandar,
thêra Kålta folgar ånd tha vrwildere Twiskar, alle gyrich nêi râv ånd
but. Tha Mârsâta helpath hjara selva mith fiska ånd jâga. Tha huda
wrdat thrvch tha wiva tomâkad ånd birhet mith skors fon berkum. Tha
litha huda saft lik fâmnafilt. Thju burchfâm et Fryasburch [71]
sêide vs thåt hja gode ênfalde månniska weron. Thach hêd ik hja êr
navt sprêken hêred, ik skolde mênath håve thåt hja nên Fryas wêre,
men wilda, sâ ryst sâgon hja ut. Hjra fachta ånd kruda wrdon thrvch
tha Rênhêmar vrwandelath ånd thrvch tha stjurar buta brocht. Alingen
thêre Rêne wêr et alên, til Lydasburch [72]. Thêr was en grâte flyt
[73]. Invppa thisra flyt wêron âk månniska, thêr husa vp påla hêde. Men
thåt nêr nên Fryas folk, men thåt wêron swarte ånd bruna månniska,
thêr thjanath hêde to rojar vmbe tha butafârar to honk to helpane. Hja
moston thêr bilywa til thju thju flâte wither wêi brûda.

To tha lersta kêmon wi to-t Alderga. By-t suderhâvahâved stêt thju
Wâraburch, en stênhus, thêrin send allerlêja skulpa, hulka, wêpne ånd
klathar wârad, fon fêre landum, thrvch tha stjurar mith brocht. En
fjardêl dâna is-t Alderga. En grâte flyt omborad mith lothum, husa
ånd gârdum ella riklik sjarad. Invpper flyt lêi en grâte flâte rêd,
mith fônon fon allerlêja farwa. Et Fryas dêi hongon tha skilda omma
tha borda to. Svme blikton lik svnna. Tha skilda thêr witking ånd
thêra skolta bi tha nachtum wêron mith gold vmborad. Abefta thêre flyt
was en gråft gråven, to hlâpande dâna alingen thêre burch Forâna [74]
ånd forth mith en ênga muda [75] in sê. To fâra thêre flâte wêre thit
tha utgvng ånd et Fly tha ingvng. A bêde syda thêre gråft send skêne
husa mith hel blikanda farwa mâlad. Tha gârdne send mit altid grêne
hâgvm omtunad. Ik håv thêr wiva sian, thêr filtne tohnekna drogon as t
skriffilt wêre. Lik to Stavere wêron tha mångêrtne mith golden kronum
vppira holum ånd mith hringum [76] om årma ånd fêt sjarad. Sudward
fon Forâna lêid Alkmârum. Alkmârum is en mâre jefta flyt, thêrin lêid
en êland, vppa thåt êland moton tha swarte ånd bruna månniska hwila
êvin as to Lydahisburch. Thju Burchfâm fon Forâna sêide my, thåt tha
burchhêra dêistik to-râ gvngon vmb ra to lêrande, hwat åfte frydom
sy, ånd ho tha månniska an thêre minne agon to lêvane vmbe sêjen to
winnande fon Wr.aldas gâst. Was thêr hwa thêr hêra wilde ånd bigripa
machte, sa wårth er halden, alont er fvl lêrad wêre. Thåt wrde dên vmbe
tha fêrhêmande folka wis to mâkane, ånd vmbe vral âtha to winnande. Êr
hêd ik anda Sâxanamarka to thêr burch Månnagârda forda [77] wêst. Thach
thêr hêd ik mâr skâmelhêd sjan, as-k hyr rikdom spêrde. Hju andere:
sâ hwersa thêr an da Sâxanamarka en frêjar kvmath en mangêrte to bi
frêjande, alsa frêjath tha mångêrtne thêr, kanst thin hus fry wêra
tojenst tha bannane Twisklandar, håst nach nêne fålad, ho fêlo bufle
håst al fånsen ånd ho fêlo bâra ånd wolva huda håst al vppa thêre
mårk brocht? Dâna ist kvmen thåt tha Saxmanna thju buw anda wiva
vrlêten håve. Thåt fon hvndred to sêmine nên êne lêsa mêi ner skriwa
ne kån. Dâna is-t kvmen, thåt nimman nên sprêk vppa sin skild neth,
men blât en mislikande dânte fon en diar, thåt er fålad heth. And
åndlik, dâna is-t kvmen, thåt hja sêr wichandlik ewrden send, men
to met êvin dvm send as et kwik, thåt hja fånsa, ånd êvin erm as
tha Twisklândar, hwêr mith hja orloge. To fâra Fryas folk is irtha
ånd sê eskêpen. Al vsa rinstrâma runath vppa sê to. Thåt Lydas folk
ånd thåt Findas folk skil ekkorum vrdelgja, ånd wy moton tha lêthoga
landa bifolka. In-t fon ånd omme fâra lêid vs held. Wilst nw thåt tha
boppalânder dêl håve an vsa rikdom ånd wisdom, sâ skil ik thi en rêd
jêva. Lêt et tha mangêrtne to wênhêd wrde hjara frêjar to frêjande,
êr hja ja segsa: hwêr håst al in wralda ommefâren, hwad kånst thin
bern tella wra fêra landa ånd wra fêrhêmanda folka? Dvath hja alsa,
sâ skilun tha wichandlika knâpa to vs kvma. Hja skilun wiser wårtha
ånd rikkâr ånd wi ne skilun nên bihof longer navt nåve an thåt wla
thjud. Tha jongste thêr fâmna fon thêra thêr by mi wêron, kêm uta
Saxsanamarka wêi. As wi nw to hongk kêmon, heth hju orlovi frêjad
vmbe nêi hjra hus to gâne. Afternêi is hju thêr Burchfâm wrden, ånd
dâna is-t kvmen thåt er hjudêga sâ felo Saxmånna by tha stjurar fâre.


                      Ende fon thet Apollonia bok.



THA SKRIFTA FON FRETHORIK AND WILJOW.


Min nôm is Frêthorik to nomath oera Linda, thåt wil segsa ovir tha
Linda. To Ljudwardja bin ik to Asga kêren. Ljudwardja is en ny thorp,
binna thene ringdik fon thêr burch Ljudgarda, hwêrfon tha nôma an vnêr
kvmen is. Vnder mina tida is er fül bêred. Fül hêd ik thêr vr skrêven,
men åfternêi send mi âk fêlo thinga meld. Fon ên ånd ôther wil ik en
skêdnese åfter thit bok skrywa, tha goda månniska to-n êre tha årga
to vnêre.

In min jüged hêrd ik grêdwird alomme, årge tid kêm, årge tid was
kvmen, Frya hêd vs lêton, hjra wâkfâmkes hêde hju abefta halden,
hwand drochten likande bylda wêron binna vsa lândpåla fvnden.

Ik brônde fon nysgyr vmbe thi bylda to bisjan. In vsa bûrt strompele
en ôld fâmke to tha husa uta in, immer to kêthande vr årge tid. Ik
gyrde hja ling syde. Hju strik mi omme kin to. Nw wrd ik drist ånd
frêje jef hju mi årge tid ånd tha bylda rêis wisa wilde. Hju lakte
godlik ånd brocht mi vpper burch. En grêve mån frêje my jef ik al
lêsa ånd skrywa kv. Nê sêid ik. Thån most êrost to ga ånd lêra,
sêid-er owers ne mêi-t jow navt wysen wrde. Dystik gvng ik bi tha
skriwer lêra. Acht jêr lêtter hêrd ik, vsa burchfâm hêde hordom
bidryven ånd svme burchhêra hêdon vrrêd plêgad mith tha Magy, ånd
fêlo månniska wêron vp hjara syde. Vral kêm twispalt. Thêr wêron bern,
thêr vpstandon ajen hjara eldrum. Inna gluppa wrdon tha froda månniska
morth. Thet alde fâmke, thêr ella bâr mâkade, wårth dâd fvnden in
en grupe. Min tât, thêr rjuchter wêre, wilde hja wrêken hâ. Nachtis
wårth er in sin hus vrmorth. Thrju jêr lêtter wêr thene Mâgy bâs
svnder strid. Tha Saxmånna wêron frome ånd frod bilywen. Nêi tham
fljuchton alle gode månniska. Min måm bistvrv-et. Nw dêd ik lik tha
ôthera. Thi Mâgy bogade vppa sinra snôdhêd. Men Irtha skold im thâna,
thåt hja nên Mâgy ner afgoda to lêta ne mochte to thêre hêlge skêta,
hwêrut hju Frya bêrade. Êvin sa thet wilde hors sina månna sked,
nêi thåt thet sina ridder gersfallich mâkad heth, êvin sâ skodde
Irtha hjra walda ånd berga. Rinstrâma wrdon ovira fjelda sprêd. Sê
kokade. Berga spydon nêi tha wolkum, ånd hwad hja spyth hêde, swikton
tha wolka wither vp jrtha. By-t anfang there Arnemônath nigade jrtha
northward, hju sêg del, ôl lêgor ånd lêgor. Anna Wolfamônath lêidon tha
Dênemarka fon Fryas lând vnder-ne sê bidobben. Tha walda thêr bylda in
wêron, wrdon vphyvath ånd thêr windum spel. Thet jêr åfter kêm frost
inna Herdemônath ånd lêid ôld Fryas lând vnder en plônke skul. In
Sellamônath kêm stornewind ut et northa wêi, mith forande berga fon
ise ånd stênum. Tha spring kêm, hyf jrtha hjra selva vp. Ise smolt
wêi. Ebbe kêm ånd tha walda mith byldum drêvon nêi sê. Inner Winna
jeftha Minnamônath gvng aider thurvar wither hêm fâra. Ik kêm mith en
fâm to thêre burch Ljudgârda. Ho drove sach et ut. Tha walda thêra
Lindawrda wêron mêst wêi. Thêr tha Ljudgârde wêst hêde, was sê. Sin
hef fêtere thene hringdik. Ise hêde tha tore wêi brocht ånd tha husa
lêide in thrvch ekkôrum. Anna helde fonna dik fond ik en stên. vsa
skriver hêd er sin nôm inwryten, thåt wêre my en bâken. Sâ-t mith
vsa burch gvngen was, was-t mith mitha ôra gvngon. Inna hâga lânda
wêron hja thrvch jrtha, inna dêna landa thrvch wêter vrdên. Allêna
Fryasburch to Texland wårth vnedêrad fvnden. Men al et lånd thet
northward lêid hêde, wêre vnder sê. Noch nis-t navt boppa brocht. An
thås kâd fon-t Flymâre wêron nêi meld wrde thrichtich salta mâra
kvmen, vnstonden thrvch tha walda, thêr mith grvnd ånd al vrdrêven
wêron. To Westflyland fiftich. Thi gråft thêr fon-t Alderga thweres
to het land thrvchlâpen hêde, was vrsôndath ånd vrdên. Tha stjurar
ånd ôr fârande folk, thêr to honk wêron, hêde hjara selva mith mâga
ånd sibba vppira skepum hret. Men thåt swarte folk fon Lydasburch
ånd Alikmarum hêde alên dên. Thawil tha swarta sûdward dryvon,
hêdon hja fêlo mångêrtne hret, ånd nêidam nimman ne kêm to aska
tham, hildon hja tham to hjara wiva. Tha månniska thêr to bek kêmon,
gvngon alle binna tha hringdika thêra burgum hêma, thrvchdam et thêr
buta al slyp ånd broklând wêre. Tha gamla husa wrde byên klust. Fona
boppalândum kâpade mån ky ånd skêp, ånd inna tha grâte husa thêr to
fâra tha fâmna sêten hêde, wrde nw lêken ånd filt mâkad, vmbe thes
lêvens willa. Thåt skêd 1888 [78] jêr nêi thåt Atlând svnken was.

In 282 jêr [79] nêdon wi nên Êremoder navt hat, ånd nw ella tomet
vrlêren skinde, gvng mån êne kjasa. Thet hlot falde vp Gosa to
nômath Makonta. Hju wêre Burchfâm et Fryasburch to Texlând. Hel fon
hawed ånd klâr fon sin, êlle god, ånd thrvchdam hira burch allêna
spârad was, sach alrik thêrut hira hropang. Tjan jêr lêttere kêmon
tha stjurar fon Forana ånd fon Lydas burch. Hja wildon tha swarta
månniska mith wif ånd bern to thet lând utdryva. Thêrwr wildon hja
thêre Moder is rêd biwinna. Men Gosa frêje, kånst ên ånd ôr to bek
fora nêi hjra lândum, thån âchste spod to mâkjande, owers ne skilun
hja hjara mâga navt wither ne finda. Nê sêide hja. Thâ sêide Gosa:
Hja håvon thin salt provad ånd thin bråd êten. Hjara lif ånd lêva
håvon hja vnder jow hod stålad. I moste jow ajne hirta bisêka. Men ik
wil thi en rêd jeva. Hald hjam alond jow wåldich biste vm ra wither
honk to fora. Men hald hjam bi jow burgum thêr bûta. Wâk ovir hjara
sêd ånd lêr hjam as jef hja Fryas svna wêre. Hjra wiva send hyr tha
steriksta. As rêk skil hjara blod vrfljuchta, til er tha lesta navt
owers as Fryas blod in hjara åfterkvmande skil bilywa. Sâ send hja
hyr bilêwen. Nw winst ik wel thåt mina åfterkvmande thêr vp letta,
ho fêr Gosa wêrhêd sprek. Thâ vsa lânda wither to bigana wêr, kêmon
thêr banda erma Saxmanna ånd wiva nêi tha vvrdum fon Stavere ånd thåt
Alderga, vmbe golden ånd ôra sjarhêd to sêkane fon ut tha wasige
bodeme. Thach tha stjurar nildon hja navt to lêta. Tha gvngon hja
tha lêthoga thorpa bihêma to West Flyland, vmbe ra lif to bihaldane.



NW WIL IK SKRIWA HO THA GÊRTMANNA AND FÊLO HÊLÊNJA FOLGAR TOBEK KÊMON.


Twa jêr nêi thåt Gosa Moder wrde [80], kêm er en flâte to thet
Flymara in fala. Thet folk hropte ho.n.sêen. Hja foron til Stavere,
thêr hropton hja jeta rêis. Tha fôna wêron an top ånd thes nachtes
skâton hja barnpila [81] anda loft. Thâ dêirêd wêre rojadon svme mith
en snâke to thêre hava in. Hja hropton wither ho.n. sêen. Thâ hja
landa hipte-n jong kerdel wal vp. In sina handa hêdi-n skild, thêrvp
was bråd ånd salt lêid. Afterdam kêm en grêva, hi sêide wi kvmath
fona fere Krêkalandum wêi, vmb vsa sêd to warjande, nw winstath wi i
skolde alsa mild wêsa vs alsa fül lând to jêvane thåt wi thêrvp müge
hêma. Hi telade-n êle skêdnese thêr ik åfter bêtre skryva wil. Tha
grêva niston navt hwat to dvande, hja sandon bodon allerwêikes, âk
to my. Ik gvng to ånd sêide: nw wi-n Moder håve agon wi hjra rêd to
frêjande. Ik selva gvng mitha. Thju Moder, thêr ella wiste, sêide, lêt
hja kvme, sâ mügon hja vs lând helpa bihalda: men lêt hjam navt vp êne
stêd ne bilyva, til thju hja navt waldich ne wrde ovir vs. Wi dêdon
as hju sêid hêde. That wêre êl nêi hjra hêi. Fryso reste mith sinâ
ljudum to Stavere, that hja wither to êne sêstêde mâkade, sa god hja
machte. Wichhirte gvng mith sinum ljudum astward nêi there Êmude. Svme
thêra Johnjar, thêr mênde thåt hja font Alderga folk sproten wêre,
gvngen thêr hinne. En lyth dêl thêr wânde thåt hjara êthla fon tha
sjugon êlanda wei kêmon, gvngon hinne ånd setton hjara selva binna
tha hringdik fon thêre burch Walhallagâra del. Ljudgêrt thene skolte
bi nachte fon Wichhirte wårth min åthe åfternêi min frjund. Fon ut
sin dêibok håv ik thju skêdnese thêr hir åfter skil folgja.

Nei thåt wi 12 mel 100 ånd twia 12 jêr bi tha fif wêtrum sêten hêde,
thahwila vsa sêkåmpar alle sêa bifâren hêde thêr to findane, kêm
Alexandre [82] tham kêning mith en weldich hêr fon boppa allingen
thêr strâm vsa thorpa bifâra. Nimman ne måcht im wither worda. Thach
wi stjurar thêr by tha sê sâton, wi skêpt vs mith al vsa tilbêre
hava in ånd brûda hinna. Tha Alexandre fornom thåt im sâ ne grâte
flâte vntfâra was, wårth er wodinlik, to swêrande hi skolde alle
thorpa an logha offerja jef wi navt to bek kvma nilde. Wichhirte
lêide siak to bedde. Thâ Alexandre thåt fornom heth er wacht
alont er bêter wêre. Afternêi kêm er to him sêr kindlyk snakkande,
thach hi thrjvchde lik hi êr dên hêde. Wichhirte andere thêr åfter,
o aldergrâteste thêra kêningar. Wi stjurar kvmath allerwêikes, wi
hâven fon jow grâte dêdun hêred. Thêrvmbe send wi fvl êrbidenese to
fara jowa wêpne, tha jet mar vr thina witskip. Men wi ôthera wy send
frybern Fryas bern. Wy ne mügon nêne slâfona navt ne wrde. Jef ik
wilde, tha ôra skolde rêder sterva willa, hwand alsa ist thrvch vsa
êwa bifôlen. Alexandre sêide: ik wil thin lând navt ne mâkja to min
bût, ner thin folk to mina slâfona. Ik wil blât thåt ste my thjanja
skolste vmb lân. Thêrvr wil ik swêra by vs bêdar godum, thåt nimman vr
my wrogja skil. Tha Alexandre åfternei bråd ånd salt mith im dêlade,
heth Wichhirte that wiste dêl kâsen. Hi lêt tha skêpa hala thrvch sin
svne. Tha thi alle tobek wêron, heth Alexandre thi alle hêred. Thêr
mitha wilde hi sin folk nêi tha helge Gônga fâra, thêr hi to land
navt hêde müge nâka. Nw gvng er to ånd kâs altham ut sin folk ånd
ut sina salt-atha thêr wenath wêron vvr-ne sê to fârane. Wichhirte
was wither siak wrden, thêrvmbe gvng ik allêna mitha ånd Nearchus
fon thes keningis wêga. Thi tocht hlip svnder fardêl to-n-ende,
uthâvede tha Johnjar immerthe an vnmin wêron with tha Phonisjar,
alsa Nêarchus thêr selva nên bâs ovir bilywe ne kv. Intwiska hêde
tham kêning navt stile nêst. Hi hêde sina salt-atha bâma kapja
lêta ånd to planka mâkja. Thrvch help vsar timberljud hêder thêr of
skêpa mâkad. Nw wilder selva sêkêning wertha, ånd mith êl sin hêr
thju Gonga vpfâra. Thach tha salt-atha thêr fon thet bergland kêmon,
wêron ang to fara sê. As hja hêradon thåt hja mith moste, stakon hja
tha timberhlotha ane brônd. Thêr thrvch wrde vs êle thorp anda aska
lêid. Thet forma wânde wy thåt Alexandre thåt bifalen hêde ånd jahwêder
stand rêd vmb sê to kjasane. Men Alexander wêre wodin, hi wilde tha
salt-atha thrvch sin ajn folk ombrensa lêta. Men Nêarchus tham navt
allêna sin êroste forst men ak sin frjund wêre, rêde him owers to
dvande. Nw bêrad er as wen der lavade thet vnluk et dên hêde. Tha hi
ne thvrade sin tocht navt vrfata. Nw wild er to bek kêra, thach êr
hi thåt dêde, lêt hi thet forma bisêka hwa-r skeldich wêron. Dry-r
thåt wiste lêt er altham svnder wêpne bilywa, vmb en ny thorp to
mâkjande. Fon sin ajn folk lêt er wepned vmbe tha ôra to tåmma, ånd
vmbe êne burch to bvwande. Wy moston wiv ånd bern mith nimma. Kêmon
wi anda muda thêre Êuphrat, sa machton wi thêr en stêd kiasa jeftha
omkêra, vs lân skold vs êvin blyd to dêlath wrde. An tha nya skêpa,
thêr tha brônd vntkvma wêron, let-er Johniar ånd Krêkalandar gâ. Hi
selva gvng mith sin ôra folk allingen thêre kâd thrvch tha dorra
wostêna, thåt is thrvch et land thåt Irtha vphêid hêde uta sê, tha
hju thju strête after vsa êthela vphêide as hja inna Râde sê kêmon.

Tha wy to ny Gêrtmanja kêmon (ny Gêrtmanja is en hâva thêr wi
selva makad hede, vmbe thêr to wêterja) mêton wi Alexandre mith sin
hêr. Nêarchus gvng wal vp ånd bêide thrja dêga. Tha gvng et wither
forth. Tha wi bi thêre Êuphrat kêmon, gvng Nêarchus mith sina salt-atha
ånd fêlo fon sin folk wal vp. Tha hi kêm hring wither. Hi sêide, thi
kêning lêt jow bidda, i skille jet en lithge tocht to sinra wille dvan,
alont et ende fona Râde sê. Thêrnêi skil jawehder sâ fül gold krêja
as er bêra mêi. Tha wi thêr kêmon, lêt er vs wysa hwêr thju strête
êr wêst hêde. Thêr nêi wylader ên ånd thritich dêga, alan ut sjande
vvra wostêne.

Tho tha lesta kêm er en hloth månniska mith forande twa hondred
êlephanta thvsend kêmlun tolêden mith woden balkum, râpum ånd allerlêja
ark vmbe vsa flâte nêi tha Middelsê to tyande. Thåt bisâwd-vs, ånd
likt vs bal to, men Nêarchus teld vs, sin kêning wilde tha ôthera
kêninggar tâna that i weldiger wêre, sâ tha kêninggar fon Thyris êr
wêsen hêde. Wi skoldon men mith helpa, sêkur skolde vs thåt nên skâda
navt dva. Wi moston wel swika, ånd Nearchus wiste ella sâ pront to
birjuchte thåt wi inna Middelsê lêide êr thrja mônatha forby wêron. Tha
Alexandre fornom ho-t mith sinra onwerp ofkvmen was, wårth er sa
vrmêten thåt er tha drage strête utdiapa wilde Irtha to-n spot. Men
Wr.alda lêt sine sêle lâs, thêrvmbe vrdronk er inna win ånd in sina
ovirmodichhêd, êr thåt er bijinna kvste. After sin dâd wrde thet rik
dêlad thrvch sina forsta. Hja skolde alrek en dêl to fara sina svnum
wârja, thach hja wêron vnmênis. Elk wilde sin dêl bihalda ånd selva
formâra. Tha kêm orloch ånd wi ne kvste navt omme kêra. Nêarchus
wilde nw, wi skolde vs del setta an Phonisi his kâd, men thåt nilde
nimman navt ne dva. Wi sêide, rêder willath wi wâga nêi Fryasland to
gâna. Tha brocht-er vs nei thêre nya hâva fon Athenia, hwêr alle åfte
Fryas bern formels hin têin wêron. Forth gvngon wi salt-âtha liftochta
ånd wêpne fâra. Among tha fêlo forsta hêde Nêarchus en frjund mith nôme
Antigonus. Thisse strêdon bêde vmb ên dol, sâ hja sêidon as follistar
to fâra-t kêninglike slachte ånd forth vmbe alle Krêkalanda hjara alda
frydom wither to jêvane. Antigonus hêde among fêlo ôtherum ênnen svn,
thi hête Demêtrius, åfter tonômad thene stêda winner. Thisse gvng
ênis vpper stêde Salâmis of. Nêi thåt er thêr en stût mêi strêden hêde
most er mith thêre flâte strida fon Ptholemeus. Ptholemêus, alsa hête
thene forst thêr welda ovir Êgiptaland. Dêmêtrius wn thêre kêse, tha
navt thrvch sina salt-âtha, men thrvch dam wy him helpen hêde. Thit
hêde wi dên thrvch athskip to fâra Nêarchus, hwand wi him far basterd
blod bikånde thrvch sin friska hûd ånd blâwa âgon mith wit hêr. After
nêi gvng Dêmêtrius lâs vp Hrodus [83] thêr hinne brochton wi sina
salt-âtha ând liftochta wr. Thâ wi tha leste rêis to Hrodus kêmon,
was orloch vrtyan. Dêmêtrius was nêi Athenia fâren. Tha vs kêning
thåt vnderstande, lêd-er vs tobek. Tha wi anda hâve kêmon, wêre êl et
thorp in row bidobben. Friso thêr kêning wêr ovir-a flâte, hêde en svn
ånd en toghater tûs, sâ bjustre fres, as jef hja pâs ut Fryasland wêi
kvmen wêren, ånd sâ wonderskên as nimman mocht hügja. Thjv hrop thêrvr
gvng vvr alle Krêkalanda ånd kêm in tha âra fon Dêmêtrius. Dêmêtrius
wêre vvl ånd vnsêdlik, ånd hi thogte thåt-im ella fry stvnde. Hi lêt
thju toghater avbêr skâkja. Thju moder ne thvrade hjra joi [84] navt
wachtja, joi nomath tha stjurar wiva hira mâna, thåt is blideskip,
ak segsath hja swêthirte. Tha stjurar hêton hjra wiva trâst, ånd fro
jefta frow thåt is frü âk frolik, thåt is êlik an frü. Thrvchdam hju
hjra man navt wachtja thurade, gvng hju mith hjra svne nêi Dêmêtrius
ånd bad, hi skolde hja hjra toghater wither jêva. Men as Dêmêtrius
hira svn sa, lêt-er tham nêi sinra hove fora, ånd dêde alên mith him,
as-er mith tham his suster dên hêde. Anda moder sand hi en buda gold,
thach hju stirt-et in sê. As hju thûs kêm, warth hju wansinnich,
allerwêikes run hju vvra strête: nåst min kindar navt sjan, o wach,
lêt mi to jow skul sêka, wand min joi wil mi dêja for tha-k sina kindar
wêi brocht håv. Tha Dêmêtrius fornom, thåt Friso to honk wêre, sand-i
en bodja to him segsande, thåt hi sina bern to him nomen hêde wmbe ra
to fora to-n hâge stât vmbe to lânja him to fâra sina thjanesta. Men
Friso thêr stolte ånd herdfochtich wêre, sand en bodja mith en brêve
nêi sinum bern tha, thêrin mânde hi hjam, hja skolde Dêmêtrius to
willa wêsa, vrmithis tham hjara luk jêrde. Thach thene bodja hêde
jeta-n ora brêve mith fenin, thêrmêi bifâl-er hja skolde thåt innimma,
hwand sêid-er-vnwillinglik is thin lif bivvllad, thåt ne skil jow
navt to rêkned ni wrde, thach sâhwersa jow jowe sêle bivvlath sa ne
skil jow nimmerthe to Walhâlla ne kvma, jow sêle skil thån ovir irtha
ommewâra, svnder å thet ljucht sja to mugande, lik tha flâramusa ånd
nachtula skilstv alra dystik in thina hola skula, thes nachtis utkvma,
then vp vsa gråva grâja ånd hûla, thahwila Frya hjra haved fon jow
ofwenda mot. Tha bern dêde lik-ra bifâlen warth. Dêmêtrius lêt ra
likka in sê werpa ånd to tha månniska wrde sêid, thåt hja fljucht
wêron. Nw wilde Friso mith alleman nêi Fryasland fâra, thêr-i êr wêst
hêde, men tha mêst nilde thåt navt ne dva. Nw gvng Friso to ånd skât
thet thorp mith-a kêninglika fârrêdskûrum anda brônd. Hjud ne kv ni
thvrade ninman ne bilywa, ånd alle wêron blyde, that hja bûta wêre,
bihalva wif ånd bern hêdon wi ella abefta lêten, thach wi wêron to
lêden mith liftochtum ånd orlochtuch.

Friso nêde nach nên fretho. Tha wi by tha alda hâve kêmon gvnger
mith sina drista ljudum to ånd skât vnwarlinga tha brônd inna skêpa,
thêr-i mith sina pilum bigâna kv. After sex dêgum sâgon wi tha
orlochflâte fon Dêmêtrius vp vs to kvma. Friso bifâl vs, wi moston
tha lithste skêpa åfterhâde in êne brêde line, tha stora mith wif
ånd bern fârut. Forth bâd er wi skoldon tha krânboga fon for nimma
ånd anda åftestêwen fåstigja, hwand sêid er, wi achon al ffjuchtande
to fjuchtane. Nimman ne mêi him formêta vmb en enkeldera fyand to
forfolgjande, alsa sêid-er is min bislut. Tha hwila wi thêrmitha al
dvande wêron, kêm wind vs vppa kop, to thêra låfa ånd thêra wiva skrik,
thrvchdam wi nêne slâvona navt nêde as thêra thêr vs bi ajn willa
folgan wêre. Wi ne machton hja thus navt thruch roja ni vntkvma. Men
Wralda wiste wel, hwêrvmb-er sâ dêde, ånd Friso thêr-et fata, lêt
tha bårnpila ring inna krânboga lidsa. To lik bâd-er thåt nimman
skiata ne machte, êr hy skâten hêde. Forth sêid-er thåt wi alle nêi
thåt midloste skip skiata moste, is thåt dol god biracht sêid-er,
sâ skilun tha ôra him to helpane kvma ånd thån mot alrik skiata sa-r
alderbesta mêi. As wi nw arhalf ketting fon-ra of wêre, bigoston tha
Phonisiar to skiata. Men Friso n-andere navt bi fâra tha êroste pil
del falde a sex fadema fon sin skip. Nw skât-er. Tha ôra folgade,
thet likte en fjurrêin ånd thrvchdam vsa pila mith wind mêi gvngon,
bilêvon hja alle an brônd, ånd nâkade selva tha thridde lâge. Allera
månnelik gyradon ånd jûwgade. Men tha krêta vsar witherlâgum wêron
sa herde, thet-et vs thet hirte binêpen warth. As Friso mênde thåt
et to koste, lêt-er ofhalde ånd wi spode hinne. Thach nêi that
wi twa dêga forth pilath hêde, kêm thêr en ôre flâte ant sjocht,
fon thrittich skêpun, thêr vs stêdis in wnne. Friso lêt vs wither
rêd makja. Men tha ôthera sandon en lichte snâka fvl rojar forut,
tha bodon thêra bâdon ut alera nôma jef hja mith fâra machte. Hja
wêron Johniar, thrvch Dêmêtrius wêron hja wåldantlik nêi there alda
hâve skikad. Thêr hêdon hja fon thêre kêse hêrad ånd nw hêdon hja
thet stolta swêrd antjan, ånd wêron vs folgad. Friso thêr fül mitha
Johnjar faren hêde sêide jå, men Wichhirte vsa kêning sêide nê. Tha
Johnjar send afgoda thjanjar sêid-er, ik selva håv hêrad, ho hja thi
an hropte. Friso sêide thet kvmath thrvch tha wandel mith tha åfta
Krêkalandar. Thåt håv ik vâken selva dên. Thach ben ik alsa herde
Fryas as tha finste fon jow. Friso wêre thene mån thêr vs to Fryasland
wisa moste. Thus gvngon tha Johnjar mith. Ak likt-et nei Wr.aldas hêi,
hwand êr thrja mônathe om hlâpen wêron, gvngon wi allingen Britannja,
ånd thrja dêga lêter machton wi ho.n sêen hropa.



THIT SKRIFT IS MIJ OWER NORTLAND JEFTHA SKÊNLAND JÊVEN.


Vndera tida thåt vs land del sêg, wêre ik to Skênland. Thêr gvng et
alsa to. Thêr wêron grâte mâra, thêr fon tha bodeme lik en blêse vt
setta, then spliton hja vt-ên. Uta rêta kêm stof as-t gliande yser
wêre. Thêr wêron berga thêr tha krunna of swikte. Thesse truldon
nêther ånd brochton walda ånd thorpa wêi. Ik self sâ thåt en berch
fon tha ôra of torent wrde. Linrjucht sêg er del. As ik afternêi
sjan gvng, was thêr en mâre kvmen. Tha irtha bêterad was, kêm er
en hêrtoga fon Lindasburch wêi, mit sin folk ånd en fâm, thju fâm
kêthe allomme: Thene Mâgy is skeldich an al-eth lêt thåt wi lêden
håve. Hja tâgon immer forth en thet hêr wårth al grâter. Thene Mâgy
fluchte hinne, mån fand sin lik, hi hêde sin self vrdên. Tha wrdon
tha Finna vrdrêven nêi ênre stêd, thêr machton hja lêva. Thêr wêron
fon basterde blode. Thissa machton biliwa, thach fêlo gvngon mith tha
Finna mêi. Thi hêrtoga warth to kêning kêren. Tha kårka thêr êl bilêven
wêron wrde vrdên. Sont komath tha gode Northljud vâken to Texland vmb
there Moder-is rêd. Thâ wi ne mügath hjam for nêne rjuchta Fryas mar
ne halde. Inna Dênamarka ist sêkur as bi vs gvngon. Tha stjurar, tham
hjara self thêr stoltelika sêkåmpar hêton, send vppira skêpa gvngon,
ånd åfternêi sind hja to bek gvngon.


                                 Held!


Hwersa thene Kroder en tid forth kroden heth, thån skilun tha
åfterkomanda wâna thåt tha lêka and brêka, thêr tha Brokmanna mith
brocht håve, åjen were an hjara êthla. Thêr vr wil ik wâka ånd thus
sâ fül vr hjåra plêga skriva as ik sjan hå. Vr tha Gêrtmanna kån
ik rêd hinne stappa. Ik nåv navt fül mithra omme gvngen. Tha sâ
fêr ik sjan hå send hja thåt mast bi tâl ånd sêd bilêwen. Thåt ne
mêi ik navt segsa fon tha ôthera. Thêr fon.a Krêkalânda wêi kvme,
send kwâd ther tâl ånd vppira sêd ne mêi mån êl navt boga. Fêlo
håvath brûna âgon ånd hêr. Hja send nidich ånd drist ånd ång thrvch
overbilâwichhêd. Hwêrsa hja sprêka, sâ nômath hja the worda fâr vppa
thêr lerst kvma mosta. Ajen ald segath hja âd, åjen salt sâd, mâ fori
mån, sel fori skil, sode fori skolde, to fül vmb to nomande. Ak forath
hja mêst vrdvaliske ånd bikirte nôma, hwêran mån nên sin an hefta ne
mêi. Tha Johniar sprêkath bêtre, thach hja swygath thi h ånd hwêri
navt nêsa mot, wårth er ûtekêth. Hwersa imman en byld mâkath åfter
ênnen vrstvrven ånd thet likt, sâ lâwath hja, thåt thene gâst thes
vrsturvene thêr inne fârath. Thêrvr håvath hja alle bylda vrburgen
fon Frya, Fåsta, Mêdêa, Thjanja, Hellênja ånd fêlo ôthera. Hwerth
thêr en bern ebern, sâ kvmath tha sibba et sêmne ånd biddath an Frya
thåt hju hjara fâmkes mêi kvma lêta thåt bern to sêenande. Håvon hja
bêden sa ne mêi nimman him rora ni hêra lêta. Kvmt et bern to gråjande
ånd halt thit en stvnde an, alsa is thåt en kwâd têken ånd man is an
formoda, thåt thju måm hordom dên heth. Thêrvr håv ik al årge thinga
sjan. Kvmt et bern to slêpande, sâ is thåt en têken, thåt tha fâmkes
vr-et kvmen send. Lakt et inna slêp, sâ håvon tha fâmkes thåt bern
luk to sêit. Olon lâwath hja an bosa gâsta, hexna, kolla, aldermankes
ånd elfun, as jef hja fon tha Finna wei kêmen. Hyrmitha wil ik enda
ånd nw mên ik tha-k mår skrêven hå, as ên minra êthla. Frêthorik.

Frêthorik min gâd is 63 jêr wrden. Sont 100 ând 8 jêr is hi thene
êroste fon sin folk, thêr frêdsum sturven is, alle ôthera send vndera
slêga swikt, thêrvr thåt alle kåmpade with ajn ånd fêrhêmande vmb
rjucht ånd plicht.

Min nôm is Wil-jo, ik bin tha fâm thêr mith him fona Saxanamarka to
honk for. Thrvch tâl ånd ommegang kêm et ut, thåt wi alle bêde fon
Adela his folk wêron, thâ kêm ljafde ånd åfternêi send wi man ånd wif
wrden. Hi heth mi fyf bern lêten, 2 suna ånd thrju toghatera. Konerêd
alsa hêt min forma, Hâchgâna min ôthera, mine aldeste toghater
hêth Adela, thju ôthera Frulik ånd tha jongeste Nocht. Thâ-k nêi
tha Saxanamarka for, håv ik thrju boka hret. Thet bok thêra sanga,
thêra tellinga, ånd thet Hêlênja bok. Ik skrif thit til thju mån navt
thånka ne mêi thåt hja fon Apollânja send; ik håv thêr fül lêt vr
had ând wil thus âk thju êre hå. Ak håv ik mâr dên, tha Gosa-Makonta
fallen is, hwames godhêd ånd klârsjanhêd to en sprêkword is wrden,
thâ ben ik allêna nêi Texland gvngen vmbe tha skrifta vr to skrivane,
thêr hju åfter lêten heth, ånd thâ tha lerste wille fonden is fon
Frâna ånd tha nêilêtne skrifta fon Adela jefta Hellênja, håv ik thåt
jetta rêis dên. Thit send tha skrifta Hellênjas. Ik set hjam fâr vppa
vmbe thåt hja tha aldesta send.


                         ALLE AFTA FRYAS HELD.


In êra tida niston tha Slâvona folkar nawet fon fryhêd. Lik oxa wrdon
hja vnder et juk brocht. In irthas wand wrdon hja jâgath vmbe mêtal
to delvane ånd ut-a herde bergum moston hja hûsa hâwa to forst ånd
presterums hêm. Bi al hwat hja dêdon, thêr nas nawet to fâra hjara
selva, men ella moste thjanja vmbe tha forsta ånd prestera jeta riker
ånd weldiger to mâkjane hjara selva to sådene. Vnder thesse arbêd
wrdon hja grêv ånd stråm êr hja jêrich wêron, ånd sturvon svnder n
ochta afskên irtha tham overflodlik fvl jêf to bâta al hjara bern. Men
vsa britna kêmon ånd vsa bânnalinga thrvch tha Twisklânda vr in hjara
marka fâra ånd vsa stjurar kêmon in hjara hâvna. Fon hjam hêradon hja
kålta vr êlika frydom ånd rjucht ånd overa êwa, hwêr bûta nimman omme
ne mêi. Altham wrde vpsugon thrvch tha drova månniska lik dâwa thrvch
tha dorra fjelde. As hju fvl wêron bijonnon tha alderdrista månniska to
klippane mith hjara kêdne, alsa-t tha forsta wê dêde. Tha forste send
stolte ånd wichandlik, thêrvmbe is thêr âk noch düged in hjara hirta,
hja birêdon et sêmine ând javon awet fon hjara overflodalikhêd. Men
tha låfa skin frâna prestara ne machton thåt navt ne lyda, emong
hjara forsinde godum hêdon hja âk wrangwråda drochtne eskêpen. Pest
kêm inovera lânda. Nw sêidon hja, tha drochtna send tornich overa
overhêrichhêd thêra bosa. Tha wrdon tha alderdrista månniska mith
hjara kêdne wirgad. Irtha heth hjara blod dronken, mith thåt blod
fode hju früchda ånd nochta, ånd alle tham thêr of êton wrdon wis.

16 wâra 100 jêr lêden [85] is Atland svnken, ånd to thêra tidum
bêrade thêr awat hwêr vppa nimman rêkned nêde. In-t hirte fon Findas
lând vppet berchta lêid en del, thêr is kêthen Kasamyr [86], thet is
sjeldsum. Thêr werth en bern ebern, sin måm wêre thju toghater enis
kêning ånd sin tât wêre-n hâvedprester. Vmb skôm to vnkvma mosten hja
hjara åjen blod vnkvma. Thêrvmbe wårth er bûta thêre stêde brocht bi
årma månniska. In twiska was-t im navt forhêlad ne wrden, thêr vmbe
dêd er ella vmbe wisdom to gêtane ånd gârane. Sin forstân wêre sâ grât
thåt er ella forstânde hwat er sâ ånd hêrade. Thåt folk skowde him mit
êrbêdenese and tha prestera wr don ang vr sina frêga. Thå-r jêrich
wrde gvnger nêi sinum aldrum. Hja moston herda thinga hêra, vmb-im
kwit to werthane javon hja him vrflod fon kestlika stênum; men hja ne
thvradon him navt avbêr bikânnâ as hjara åjne blod. Mith drovenese
in vrdelven overa falxe skôm sinra aldrum gvng-er ommedwâla. Al
forth fârande mête hi en Fryas stjurar thêr as slâv thjanade, fon
tham lêrd-i vsa sêd ånd plêgum. Hi kâpade him fry, ånd to ther dâd
send hja frjunda bilêwen. Alomme hwêr er forth hinne tâch, lêrd-i
an tha ljuda thåt hja nêne rika ner prestera tolêta moston, thåt hja
hjara selva hode moston åjen falxe skôm, ther allerwêikes kvad dvat
an tha ljavde. Irtha sêid-er skånkath hjara jêva nêi mêta men hjara
hûd klâwat, thåt mån thêrin âch to delvane to êrane ånd to sêjane,
sâ mån thêrof skêra wil. Thach sêid-er nimman hovat thit to dvande
fori ennen ôthera hit ne sy, thåt et bi mêne wille jef ut ljavade
skêd. Hi lêrde thåt nimman in hjara wand machte frota vmbe gold
her silver ner kestlika stêna, hwêr nid an klywath ånd ljavde fon
fljuchth. Vmbe jow manghêrta ånd wiva to sjarane, sêid-er, jêvath
hjara rin strâma ênoch. Nimman sêid-er is weldich alle månniska
mêtrik ånd êlika luk to jân. Tha thåt it alra månniska plicht vmbe
tha månniska alsa mêtrik to mâkjane ånd sa fêlo nocht to jân, as to
binâka is. Nêne witskip seid-er ne mêi mån minachtja, thach êlika
dêla is tha grâteste witskip, thêr tid vs lêra mêi. Thêrvmbe thåt
hjv argenese fon irtha wêrath ånd ljavde feth.

Sin forme nôm wêre Jes-us [87], thach tha prestera thêr-im sêralik
håton hêton him Fo thåt is falx, thåt folk hête him Kris-en thåt is
herder, ånd sin Fryaske frjund hêta him Bûda, vmbe that hi in sin
hâvad en skåt fon wisdom hêde ånd in sin hirt en skåt fon ljavde.

To tha lersta most-er fluchta vr tha wrêka thêra prestera, men vral
hwêr er kêm was sine lêre him fârut gvngen ånd vral hwêr-er gvng
folgadon him sina lêtha lik sine skâde nêi. Thâ Jes-vs alsa twilif
jêr om fâren hêde, sturv-er, men sina frjunda wâradon sine lêre ånd
kêthon hwêr-et âron fvnde.

Hwat mênst nw thåt tha prestera dêdon, thåt mot ik jo melde, âk mot-i
thêr sêralik acht vp jân, forth mot-i over hjara bidryv ånd renka wâka
mith alle kråftum, thêr Wralda in jo lêid heth. Thahwila Jes-us lêre
vr irtha for, gvngon tha falxe prestera nêi-t lând sinra berta sin
dâd avbêra, hja sêidon thåt hja fon sinum frjundum wêron, hja bêradon
grâte rowa, torennande hjara klâthar to flardum ånd to skêrande hjara
hola kâl. Inna hôla thêra berga gvngon hja hêma, thach thêrin hêdon hja
hjara skåt brocht, thêr binna mâkadon hja byldon åfter Jes-us, thessa
byldon jâvon hja antha vnårg thånkanda ljuda, to longa lersta sêidon
hja thåt Jes-us en drochten wêre, thåt-i thåt selva an hjam bilêden
hêde, ånd thåt alle thêr an him ånd an sina lêra lâwa wilde, nêimels
in sin kêningkrik kvme skolde, hwêr frü is ånd nochta send. Vrmites
hja wiston thåt Jes-us åjen tha rika to fjelda tâgen hêde, sâ kêthon
hja allerwêikes, that årmode hâ ånd ênfald sâ thju düre wêre vmbe in
sin rik to kvmane, thåt thêra thêr hyr vp irtha thåt mâste lêden hêde,
nêimels tha mâsta nochta håva skolde. Thahwila hja wiston thåt Jes-us
lêrad hêde thåt mån sina tochta welda ånd bistjura moste, sâ lêrdon
hja thåt mån alle sina tochta dêja moste, ånd thåt tha fvlkvminhêd
thêra månniska thêrin bistande thåt er êvin vnforstoren wrde sâ thåt
kalde stên. Vmbe thåt folk nw wis to mâkjande thåt hja alsa dêdon,
alsa bêradon hja årmode overa strêta ånd vmb forth to biwisane thåt
hja al hjara tochta dâd hêde, nâmon hja nêne wiwa. Thach sahwêrsa en
toghater en misstap hêde, sâ wårth hja that ring forjân, tha wrakka
sêidon hja most mån helpa and vmbe sin åjn sêle to bihaldane most
mån fül anda cherke jân. Thus todvande hêde hja wiv ånd bern svnder
hûshalden ånd wrdon hja rik svnder werka, men that folk wårth fül
årmer ånd mâr êlåndich as â to fâra. Thas lêre hwêrbi tha prestera nên
ôre witskip hova as drochtlik rêda, frâna skin ånd vnrjuchta plêga,
brêd hiri selva ut fon-t âsta to-t westa ånd skil âk vr vsa landa kvma.

Men astha prestera skilun wâna, thåt hja allet ljucht fon Frya ånd
fon Jes-us lêre vtdâvath håva, sâ skilum thêr in alle vvrda månniska
vpstonda, tham wêrhêd in stilnise among ekkorum wârath ånd to fâra
tha prestera forborgen håve. Thissa skilun wêsa ut forsta blod, fon
presterum blod, fon Slâvonum blod, ånd fon Fryas blod. Tham skilun
hjara foddikum ånd thåt ljucht bûta bringa, sâ thåt allera månnalik
wêrhêd mêi sjan; hja skilun wê hropa overa dêda thêra prestera ånd
forsta. Tha forsta thêr wêrhêd minna ånd rjucht tham skilun fon
tha prestera wika, blod skil strâma, men thêrut skil-et folk nye
kråfta gâra. Findas folk skil sina findingrikhêd to mêna nitha wenda,
thåt Lydas folk sina kråfta ånd wi vsa wisdom. Tha skilun tha falxa
prestera wêi fâgath wertha fon irtha. Wralda his gâst skil alomme ånd
allerwêikes êrath ånd bihropa wertha. Tha êwa thêr Wralda bi-t anfang
in vs mod lêide, skilun allêna hêrad wertha, thêr ne skilun nêne ôra
mâstera, noch forsta, ner bâsa navt nêsa, as thêra thêr bi mêna wille
kêren send. Thån skil Frya juwgja ånd Irtha skil hira jêva allêna
skånka an tha werkande månnisk. Altham skil anfanga fjuwer thusand
jêr nêi Atland svnken is ånd thusand jêr lêter skil thêr longer nên
prester ner tvang vp irtha sa.

Dela tonômath Hellênja, wâk!

Sâ lûda Frânas ûtroste wille. Alle welle Fryas held. An tha nôme
Wraldas, fon Frya, ånd thêre fryhêd grête ik jo, ånd bidde jo,
sahwersa ik falla machte êr ik en folgster nômath hêde, sâ bifêl ik
jo Tüntja thêr Burchfâm is to thêre burch Mêdêasblik, til hjud dêgum
is hja tha besta.

Thet heth Gôsa nêi lêten. Alle månniska held. Ik nåv nêne êremoder
binomad thrvchdam ik nêne niste, ånd et is jo bêter nêne Moder to
håvande as êne hwêr vp-i jo navt forlêta ne mêi. Arge tid is forbi
fâren, men thêr kvmt en ôthere. Irtha heth hja navt ne bårad ånd
Wralda heth hja navt ne skêren. Hju kvmt ut et âsta ut-a bosma thêra
prestera wêi. Sâ fêlo lêd skil hju broda, thåt Irtha-t blod algâdvr
navt drinka ne kån fon hira vrslêjana bernum. Thjustrenesse skil
hju in overne gâst thêra månniska sprêda, lik tongar-is wolka oviret
svnneljucht. Alom ånd allerwêikes skil lest ånd drochten bidryf with
fryhêd kâmpa ånd rjucht. Rjucht ånd fryhêd skilun swika ånd wi mith
tham. Men thesse winst skil hjara vrlias wrochta. Fon thrju worda
skilun vsa åfterkvmande an hjara ljuda ånd slâvona tha bithjutnesse
lêra. Hja send mêna ljavde, fryhêd ånd rjucht. Thåt forma skilun
hja glora, åfternêi with thjustrenesse kåmpa al ont et hel ånd klår
in hjawlikes hirt ånd holle wårth. Thån skil tvang fon irtha fâgad
wertha, lik tongarswolka thrvch stornewind, ånd alle drochten bidryv
ne skil thêr åjen nawet navt ne formüga. Gôsa.



THET SKRIFT FON KONERÊD.


Min êthla håvon in åfter thit bok skrêven. Thit wil ik boppa ella
dva, vmbe thåt er in min stât nên burch ovir is, hwêrin tha bêrtnesa
vp skrêven wrde lik to fâra. Min nôme is Konerêd, min tât-his nôme
was Frêthorik, min mem his nôme Wiljow. After tât his dâd ben ik to
sina folgar kêren, ånd tha-k fiftich jêr tålde kâs men mij to vrste
grêvetmån. Min tât heth skrêven ho tha Linda-wrda ånd tha Ljudgârdne
vrdilgen send. Lindahêm is jeta wêi, tha Linda-wrda far en dêl,
tha northlikka Ljudgârdne send thrvch thene salta sê bidelven. That
brûwsende hef slikt an tha hringdik thêre burch. Lik tât melth heth, sâ
send tha hâvalâsa månniska to gvngen ånd hâvon hûskes bvwad binna tha
hringdik thêra burch. Thêrvmbe is thåt ronddêl nw Ljvdwerd hêten. Tha
stjurar segath Ljvwrd, men thåt is wansprêke. Bi mina jüged was-t ôre
lând, thåt bûta tha hringdik lêid, al pol ånd brok. Men Fryas folk
is diger ånd flitich, hja wrdon mod ner wirg, thrvchdam hjara dol to
tha besta lêide. Thrvch slâta to delvane ånd kâdika to mâkjane fon
tha grvnd thêr ût-a slâta kêm, alsa håvon wi wither en gode hêm bûta
tha hringdik, thêr thju dânte het fon en hof, thrê pêla âstwarth,
thrê pêla sûdwarth ånd thrê pêla wêstwarth mêten. Hjud dêgum send
wi to dvande å-pêla to hêjande, vmb êne hâve to winnande ånd mith
ên vmb-vsa hringdik to biskirmande. Jef et werk rêd sy, sâ skilun
wi stjurar utlvka. Bi min jüged stand-et hyr bjûstre om-to, men hjud
send tha hûskes al hûsa thêr an rêja stân. And lek ånd brek thêr mith
ermode hir in glupt wêron, send thrvch flit a-buta drêven. Fon hir ut
mêi allera månnalik lêra, thåt Wr.alda vsa Alfoder, al sina skepsela
fot, mits thåt hja mod halde ånd månlik ôtherum helpa wille.



NV WIL IK VR FRISO SKRIVA.


Friso thêr al weldich wêre thrvch sin ljud, wårth âk to vrste
grêve kêren thrvch Staverens ommelandar. Hi spot mith vsa wisa fon
lând-wêr ånd sêkåmpa, thêrvmbe heth-er en skol stift hwêr in tha knâpa
fjuchta lêra nêi Krêkalandar wysa. Thån ik lâv thåt i thåt dên heth
vmb thåt jongk-folk an sin snôr to bindane. Ik håv min brother thêr
âk hin skikt, tha-s nv thjan jêr lêden. Hwand tocht ik nv wi nêne
Moder lônger navt nåve, vmbe tha ênen åjen tha ôre to bi skirmande,
âch ik dubbel to wâkane thåt hi vs nên mâster ne wårth.

Gosa neth vs nêne folgstere nômeth, thêr vr nil ik nên ordêl ne fella,
men thêr send jeta alda årg thenkande månniska, thêr mêne thåt hju-t
thêr-vr mith Friso ênis wrden is. Thâ Gosa fallen was, thâ wildon tha
ljud fon alle wrda êne ôthere Moder kjasa. Men Friso thêr to dvande
wêre vmb-en rik to fara him selva to mâkjane, Friso ne gêrde nên
rêd ner bodo fon Texland. As tha bodon thêra Landsâtum to him kêmon,
sprek-i ånde kêth. Gosa sêid-er was fêrsjande wêst ånd wiser as alle
grêva êtsêmne ånd thach nêde hju nên ljucht nêr klârhêd in thjuse
sêke ne fvnden, thêrvmbe nêde hju nêne mod hân vmb êne folgstere to
kjasane, ånd vmb êne folgstere to kjasane thêr tvyvelik wêre, thêr heth
hju bald in sjan, thêrvmbe heth hju in hjara ûtroste wille skrêven,
thåt is jow bêtre nêne Moder to håvande as êne hwêr vpp-i jo selva
navt forlêta ne mêi. Friso hêde fül sjan, bi orloch was er vpbrocht,
ånd fon tha hrenkum ånd lestum thêra Golum ånd forstum hêder krek sa
fül lêred ånd geth, as-er nêdich hêde vmbe tha ôra grêva to wêiande
hwêr hi hjam wilde. Sjan hir ho-r thêrmith to gvngen is.

Friso hêde hir-ne ôther wif nimth, thju toghater fon Wil-frêthe,
bi sin lêve was-er vrste Grêva to Staveren wêst. Thêr bi hêder twên
svna wnnen ånd twa toghatera. Thrvch sin bilêid is Kornêlja sin jongste
toghater mith min brother mant. Kornêlja is wan Fryas and mot Kornhêlja
skrêven wrde. Wêmod sin aldeste heth er an Kavch bonden. Kavch thêr
âk bi him to skole gvng is thi svnv fon Wichhirte thene Gêrtmanna
kåning. Men Kavch is âk wan Fryas ånd mot Kâp wêsa. Men kvade tâle
håvon hja mar mithbrocht as gode sêda.

Nw mot ik mith mine skêdnese a-befta kêra.

Aftre grâte flod hwêr vr min tât skrêven heth, wêron fêlo Juttar
ånd Lêtne mith ebbe uta Balda jefta kvade sê [88] fored. Bi Kât his
gat drêvon hja in hjara kâna mith yse vppa tha Dênemarka fåst ånd
thêr vp send hja sitten bilêwen. Thêr nêron narne nên månniska an-t
sjocht. Thêrvmbe håvon hja thåt lând int, nêi hjara nôme håvon hja
thåt land Juttarland hêten. Afternêi kêmon wel fêlo Denemarker to bek
fon tha hâga landum, men thissa setton hjara selva sûdliker del. And
as tha stjurar to bek kêmon thêr navt vrgvngen navt nêron, gvng
thi êna mith tha ôthera nei tha sê jefta êlandum. [89] Thrvch thisse
skikking mochton tha Juttar thåt land halda, hwêr-vppa Wr.alda ra wêjad
hêde. Tha Sêlandar stjurar tham hjara selva mith blâte fisk navt helpa
ner nêra nilde, ånd thêr en årge grins hêde an tha Gola, tham gvngon
dâna tha Phonisjar skêpa birâwa. An tha sûdwester herne fon Skênland,
thêr lêid Lindasburcht tonômath Lindasnôse, thrvch vsa Apol stift,
alsa in thit bok [90] biskrêwen stât. Alle kâdhêmar ånd ommelandar
dâna wêron eft Fryas bilêven, men thrvch tha lust thêre wrêke åjen tha
Golum ånd åjen tha Kåltana folgar gvngon hja mitha Sêlandar sâma dvan,
men that sâma dva neth nen stek navt ne halden. Hwand tha Sêlandar
hêde felo mislika plêga ånd wenhêde ovir nommen fon tha vvla Mâgjarum,
Fryas folk to-n spot. Forth gvng ek to fara him selva râwa, thach jef
et to pase kêm thån standon hja månlik ôtherum trvlik by. Thach to
tha lesta bijondon tha Sêlandar brek to krêjande an goda skêpa. Hjara
skipmâkar weron omkvmen ånd hjara walda wêron mith grvnd ånd al fon-t
land of fâged. Nw kêmon thêr vnwarlingen thry skêpa by tha ringdik
fon vsa burch mêra. Thrvch tha inbrêka vsra landum wêron hja vrdvaled
ånd tha Flymvda misfaren. Thi kâpmon thêr mith gvngen was, wilde fon
vs nya skêpa hå, thêrto hêdon hja mithbrocht allerlêja kestlika wêra,
thêr hja râwed hêdon fon tha Kåltanarlandum ånd fon tha Phonisjar [91]
skêpum. Nêidam wy selva nêne skêpa navt n-êde, jêf ik hjam flingka
horsa ånd fjvwer wêpende rinbodon mith nei Friso. Hwand to Stâveren
ånd allingen thåt Aldergâ thêr wrdon tha besta wêrskêpa maked fon herde
êken wod thêr nimmerthe nên rot an ne kvmth. Thahwila tha sêkampar by
my byde, wêron svme Juttar nêi Texland fâren ånd dânâ wêron hja nêi
Friso wêsen. Tha Sêlandar hêdon felo fon hjara storeste knâpum râwed,
thi moston vppa hjara benka roja, ånd fon hjara storeste toghtera vmb
thêr by bern to têjande. Tha stora Juttar ne mochton et navt to wêrane,
thrvchdam hja nêne gode wêpne navt nêde. Thâ hja hjara lêth telad hêde
ånd thêrvr fêlo wordon wixlad wêron, frêje Friso to tha lesta jef hja
nêne gode have in hjara gâ navt n-êde. O-jes, anderon hja, êne besta
ên, êne thrvch Wr.alda skêpen. Hju is net krek lik jow bjarkrûk thêr,
hira hals is eng, thâ in hira bålg kånnath wel thvsanda grâte kâna
lidsa, men wi nâvath nêna burch ner burchwêpne, vmbe tha râwskêpa thêr
ut to haldane. Thån mosten jow gvnst mâkja sêide Friso. God rêden
anderon tha Juttar, men wi n-åvath nêne ambachtisljud ner bvwark,
wi alle send fiskar ånd juttar. Tha ora send vrdrvnken jefta nêi tha
hâga landum fljucht. Midlar hwila hja thus kålta, kêmon mina bodon
mitha Sêlândar hêra et sina hove. Hir most nw letta ho Friso alle
to bidobbe wiste to nocht fon bêde partja ånd to bâte fon sin åjn
dol. Tha Sêlandar sêider to, hja skoldon jêrlikes fiftech skêpa håve,
nêi fåsta mêtum ånd nêi fåsta jeldum, to hrêd mith ysere kêdne ånd
krânbogum ånd mith fvlle tjuch alsa far wêrskêpa hof ånd nêdlik sy,
men tha Juttar skoldon hja thån mith frêthe lêta, ånd all-et folk thåt
to Fryasbern hêred. Jâ hi wilde mar dva, hi wilde al vsa sêkåmpar
utnêda thåt hja skolde mith fjuchta ånd râwa. Thâ tha Sêlandar wêi
brit wêron, thâ lêt er fjuwertich alda skêpa to laja mith burchwêpne,
wod, hirbaken stên, timberljud, mirtselêra ånd smêda vmbe thêr mith
burga to bvwande. Witto, that is witte sin svn, sand hi mith vmb to
to sjanande. Hwat thêr al fâr fallen is, n-is my navt ni meld, men sa
fül is mi bâr wrden, an byde sida thêre haves mvde is êne withburch
bvwed, thêr in is folk lêid that Friso uta Saxanamarka tâch. Witto heth
Sjuchthirte bifrêjad ånd to sin wiv nomen. Wilhem alsa hête hira tat,
hi was vreste Aldermån thêra Juttar, that is vrste Grêvetman jefta
Grêve. Wilhem is kirt after sturven ånd Witto is in sin stêd koren.



HO FRISO FORTHER DÊDE.


Fon sin êrosta wif hêder twên sviaringa bihalda, thêr sêr klok
wêron. Hetto, that is hête, thene jongste skikt er as senda boda
nêi Kattaburch thåt djap inna Saxanamarka lêid. Hi hêde fon Friso
mith krêjen sjugon horsa buta sin åjn, to lêden mith kestlika sêkum,
thrvch tha sêkåmpar râwed. Bi jahweder hors wêron twên jonga sêkåmpar
ånd twên jonga hrutar mith rika klâdarum klâth ånd jeld in hiara
bûdar. Êvin as er Hetto nêi Kattaburch skikte, skikter Bruno, thåt
is brûne, thene ôthera svjaring nêi Mannagårda wrda, Mannagårda
wrda is fâr in thit bok [92] Mannagårda forda skrêven, men thât is
misdên. Alle rikdoma thêr hja mith hede wrdon nêi omstand wêi skånkt
an tha forsta and forstene ånd an tha utforkêrne mangêrtne. Kêmon thâ
sine knapa vppa thêre mêid vmbe thêr mith et jongkfolk to dônsjane,
sa lêton hja kvra mith krûdkok kvma ånd bårgum jeftha tonnum fon
tha besta bjar. After thissa bodon lêt-er immer jongkfolk over tha
Saxanarmarka fâra, thêr alle jeld inna budar hêde ånd alle mêida
jeftha skånkadja mith brochton, ånd vppa thêre mêid têradon hja alon
vnkvmmerlik wêi. Jef-t nv bêrde thåt tha Saxana knâpa thêr nydich nêi
utsâgon, thån lakton hja godlik ånd sêidon, aste thvrath thene mêna
fyand to bikåmpane, sâ kånst thin brêid jet fül riker mêida jân ånd
jet forstelik têra. Al bêda sviaringa fon Friso send bostigjad mith
toghaterum thêra romriksta forstum, ånd åfkernêi kêmon tha Saxanar
knâpa ånd mangêrtne by êlle keddum nêi thåt Flymar del.

Tha burchfâmna ånd tha alda fâmna thêr jeta fon hjar êre grâthêd wiste,
nygadon navt vr nêi Frisos bedriv, thêrvmbe ne kêthon hja nên god fon
him. Men Friso snôder as hja lêt-ra snâka. Men tha jonga fâmna spônd-er
mith goldne fingrum an sina sêk. Hja sêidon alomme wy nåvath longer
nên Moder mâr, men thåt kvmth dâna thåt wit jêroch send. Jvd past vs
ne kâning, til thju wi vsa landa wither winna, thêr tha Modera vrlêren
håve thrvch hjara vndigerhêd. Forth kêthon hja, alrek Fryasbern is
frydom jêven, sin stem hêra to lêtane bi fara thêr bisloten wårth bi
t kjasa ênre forste, men ast alsa wyd kvma machte thåt i jo wither ne
kåning kjasa, sâ wil ik âk min mêne segse. Nêi al hwat ik skoja mêi,
sâ is Friso thêr to thrvch Wr.alda kêren, hwand hi heth im wonderlik
hir hinne wêiad. Friso wêt tha hrenka thêra Golum, hwam his tâle hi
sprêkt, hi kån thus åjen hjara lestum wâka. Thån is thêr jeta awet to
skojande, hok Grêva skolde mån to kåning kjasa svnder that tha ôra
thêr nidich vr wêron. Aldulkera tâlum wårth thrvch tha jonga fâmnn
kethen, men tha alde fâmma afskên fê an tal, tapadon hjara rêdne ut en
ôthera bårg. Hja kêthon allerwêikes ånd to alla mannalik: Friso kêthon
hja dvath sâ tha spinna dvan, thes nachtis spônth-i netta nêi alle
sidum ånd thes dêis vrskalkth-i thêr sina vnåftertochtlika frjunda
in. Friso sêith that-er nêne prestera ner poppa forsta lyde ne mêi,
men ik seg, hi ne mêi nimman lyda as him selva. Thêrvmbe nil hi navt
ne dâja thåt thju burch Stavia wither vp hêjath warth. Thêrvmbe wil
hi nêne Moder wêr hâ. Jud is Friso jow rêd jêvar, men morne wil hi
jow kåning wertha, til thju hi over jo alle rjuchta mei. Inna bosm
thes folk-is antstondon nw twa partyja. Tha alda ånd årma wildon
wither êne Moder hâ, men thåt jongkfolk, thåt fvl strêdlust wêre
wilde ne tât jeftha kåning hâ. Tha êrosta hêton hjara selva moder
his svna ånd tha ôthera hêton hjara selva tât his svna, men tha Moder
his svna ne wrde wrde navt ni meld, hwand thrvchdam thêr fêlo skêpa
mâked wrde, was thêr ovirflod to fâra skipmâkar, smêda, sylmâkar,
rêpmâkar ånd to fâra alle ôra ambachtisljud. Thêr to boppa brochton
tha sêkåmpar allerlêja syrhêda mith. Thêr fon hêdon tha wiva nocht,
tha fâmna nocht, tha mangêrtne nocht, ånd thêrof hêdon al hjara mêgum
nocht ånd al hjara frjundum ånd âthum.

Tha Friso bi fjuwertich jêr et Stâveren hushalden hêde sturf-er. [93]
Thrvch sin bijelda hêde-r fêlo stâta wither to manlik ôtherum brocht,
thach jef wi thêr thrvch bêter wrde thvr ik navt bijechta. Fon
alle Grêva thêr bifâra him wêron n-as thêr nimman sâ bifâmed lik
Friso wêst. Tha sâ as-k êr sêide, tha jonge fâmna kêthon sina love,
thahwila tha alda fâmna ella dêdon vmb-im to achtjane ånd hâtlik to
mâkjane bi alle månniska. Nw ne machton tha alda fâmna him thêr mitha
wel navt ne stôra in sina bijeldinga, men hja håvon mith hjara bâra
thach alsa fül utrjucht thåt-er sturven is svnder thåt er kåning wêre.



NW WIL IK SKRIWA VR ADEL SIN SVNV.


Friso thêr vsa skidnese lêred hêde ut-et bok thêra Adellinga, hêde
ella dên vmbe hjara frjundskip to winnande. Sin êroste svnv thêr hi hir
won by Swêthirte sin wif, heth-er bi stonda Adel hêten. And afskên hi
kåmpade mith alle sin weld, vmbe nêne burga to forstålane ner wither
vp to bvwande, thach sand hi Adel nêi thêre burch et Texland til thju
hi diger bi diger kvd wertha machta, mith ella hwat to vsa êwa, tâle
ånd sedum hêreth. Tha Adel twintich jêr tålde lêt Friso him to sin
åjn skol kvma, ånd as er thêr utlêred was, lêt-er him thrvch ovir alle
stâta fâra. Adel was-ne minlika skalk, bi sin fâra heth-er fêlo âtha
wnnen. Dâna is-t kvmen thåt et folk him Atha-rik hêten heth, awet hwat
him åfternêi sa wel to pase kêm, hwand as sin tât fallen was, bilêv
er in sin stêd svnder that er vr-et kjasa êner ôthera Grêva sprêka kêm.

Thahwila Adel to Texland inna lêre wêre, was thêr tefta en êlle
ljawe fâm in vpper burch. Hju kêm fon ut tha Saxanamarkum wêi,
fon ut-êre stâtha thêr is kêthen Svôbaland thêr thrvch wårth hju to
Texland Svôbene [94] hêten, afskên hjra nôme Ifkja wêre. Adel hêde
hja ljaf krêjen ånd hju hêde Adel ljaf, men sin tåt bêd-im hi skolde
jet wachtja. Adel was hêrich, men alsa ring sin tât fallen was ånd hi
sêten, sand hi bistonda bodon nei Berth-holda hira tât hin, as-er sine
toghter to wif håva machte. Bertholda wêr-ne forste fon vnforbastere
sêd, hi hêde Ifkja nêi Texland inna lêre svnden inner hâpe that hja
ênis to burchfâm kêre wrde skolde in sine åjn land. Thach hi hêde
hjara bêder gêrte kånna lêred, thêrvmbe gvng-er to ånd jef hjam sina
sêjen. Ifkja wêr-ne kante Fryas. Far sa fêre ik hja håv kånna lêred,
heth hju alôn wrocht ånd wrot til thju Fryasbern wither kvma machte
vndera selva êwa ånd vnder ênen bôn. Vmbe tha månniska vppa hira syd
to krêjande, was hju mith hira frjudelf fon of hira tât thrvch alle
Saxanamarka fâren and forth nêi Gêrtmånnja. Gêrtmannja alsa hêdon
tha Gêrtmanna hjara stât hêten, thêr hja thrvch Gosa hira bijeldinga
krêjen hêde. Dâna gvngen hja nei tha Dênemarka. Fon tha Dênemarka
gvngon hja skip nei Texland. Fon Texland gvngon hja nêi Westflyland
en sa allingen tha sê nêi Walhallagâra hin. Fon Walhallagâra brûdon
hja allingen thêra sûder Hrênum al ont hja mith grâta frêse boppa
thêre Rêne bi tha Marsâta kêmon [95] hwêrfon vsa Apollânja skrêven
heth. Tho hja thêr en stût wêst hêde, gvngon hja wither nêi tha delta
[96]. As hja nw en tid lông nêi tha delta offâren wêron al ont hja inna
strêk fon thêre alda burch Aken [97] kêmon, sind thêr vnwarlinga fjuwer
skalka morth and naked uteklât. Hja wêron en lith åfter an kvmen. Min
brother thêr vral by was hêde hja often vrbêden, thach hja nêde navt
ne hêred. Tha bônar thêr thåt dên hêde wêron Twisklândar thêr juddêga
drist wêi ovira Hrêna kvma to morda and to râwande. Tha Twislândar thåt
sind bannane ånd wêi britne Fryasbern, men hjara wiva håvath hja fon
tha Tartarum râwet. Tha Tartara is en brûn Findas folk, althus hêten
thrvchdam hja alle folka to strida uttarta. Hja send al hrutar ånd
râwar. Thêr fon send tha Twisklândar alsa blod thorstich wrden. Tha
Twisklândar tham thju årgnise dên hêde, hêton hjara selva Frya jeftha
Franka. Ther wêron sêide min brother râda bruna ånd wita mong. Thêre
thêr râd jeftha brun wêron biton hjara hêre mith sjalkwêter [98]
wit. Nêidam hjara ônthlita thêr brun by wêr, alsa wrdon hja thesto
lêdliker thêr thrvch. Êvin as Apollânja biskojadon hja åfternêi
Lydasburch ånd et Aldergâ. Dâna tâgon hju in over Stâverens wrde by
hjara ljuda rond. Alsa minlik hêdon hja hjara selva anståled that
tha månniska ra allerwêikes halda wilde. Thrê mônatha forther sand
Adel bodon nêi alle âthum thêr hi biwnnen hêde ånd lêt tham bidda,
hja skoldon inna Minna mônath lichta ljuda to him senda. [99]

sin wif sêid er thêr fâm wêst hêde to Texlând, hêde dâna en ovirskrift
krêjen. To Texland warthat jeta fêlo skrifta fvnden, thêr navt in-t
bok thêra Adelinga vrskrêven send. Fon thissa skriftum hêde Gosa ên
bi hira utroste wille lêid, thêr thrvch tha aldeste fâm Albêthe avbêr
mâkt wertha most, alsa ringen Friso fallen was.



HYR IS THAT SKRIFT MITH GOSAS RÊD.


Tha Wralda bern jêf an tha modera fon thåt månniskelik slachte,
thâ lêid er êne tâle in aller tonga ånd vp aller lippa. Thjus mêide
hêde Wralda an tha månniska jêven, til thju hja månlik ôthera thêrmith
machte kånbêr mâkja, hwat mån formyde mot ånd hwat mån bijagja mot vmbe
sêlighêd to findane ånd sêlighêd to haldane in al êvghêd. Wralda is
wis ånd god ånd al fårsjande. Nêidam er nw wist, thåt luk ånd sêlighêd
fon irtha flya mot, jef boshêd düged bidroga mêi, alsa heth er an thju
tâl êne rjuchtfêrdige åjendomlikhêd fåst bonden. Thjus åjendomlikhêd
is thêr an lêgen, thåt mån thêr mith nên lêjen sêge, ner bidroglika
worda sprêka ne mêi svnder stem lêth noch svnder skâmrâd, thrvch hvam
mån tha bosa fon hirte bistonda vrkånna mêi. Nêidam vsa tâle thus to
luk ånd to sêlighêd wêjath, ånd thus mith wâkt åjen tha bosa nygonga,
thêrvmbe is hju mith alle rjucht godis tâle hêten, ånd alle tha jêna
hwam hja an êre halda hâvath thêr gôme fon. Tha hwat is bêrth. Alsa
ring thêr mong vsa halfsusterum ånd halfbrotharum bidrogar vpkêmon,
tham hjara selva fori godis skalkum utjavon, also ring is thåt owers
wrden. Tha bidroglika prestera ånd tha wrangwrêja forsta thêr immer
sêmin hêladon, wildon nêi wilkêr lêva ånd buta god-is êwa dvan. In
hjara tsjodishêd send hja to gvngen ånd håvon ôthera tâla forsvnnen,
til thju hja hêmlik machte sprêka in åjenwårtha fon alrek ôtherum,
vr alle bosa thinga ånd vr alle vnwêrthlika thinga svnder thåt
stemlêth hjam vrrêda mocht nach skâmrâd hjara gelât vrderva. Men
hwat is thêrut bern. Êvin blyd as-t sêd thêra goda krûdum fon vnder
ne grvnd ut vntkêmth, thåt avbêr sêjed is thrvch goda ljuda by helle
dêi, êven blyd brength tyd tha skâdlika krûda an-t ljucht, thêr sêjed
send thrvch bosa ljuda in-t forborgne ånd by thjustrenesse.

Tha lodderiga mangertne ånd tha vnmånlika knâpa thêr mitha vvla
presterum ånd forstum horadon vntlvkadon tha nya tâla an hjara bola,
thêrwisa send hja forth kvmen êmong tha folkrum, til thju hja god-is
tâle glâd vrjetten håve. Wilst nw wêta hwat thêr of wrden is? Nv
stemlêth ner gelât hjara bosa tochta navt longer mar vrrêdon, nv is
düged fon ut hjara midden wêken, wisdom is folgth ånd frydom is mith
gvngen, êndracht is sok râkt ånd twispalt heth sin stêd innommen,
ljafde is fljucht ånd hordom sith mith nyd an têfel, ånd thêr êr
rjuchtfêrdichhêd welde, welth nv thåt swêrd. Alle send slâvona wrden,
tha ljuda fon hjara hêra, fon nyd, bosa lusta ånd bigyrlikhêd. Hêde hja
nvmâr êne tâle forsvnnen, müglik was-t thån jet en lith god gvngen. Men
hja håvon alsa fêlo tâla utfonden as thêr stâta send. Thêrthrvch mêi
thåt êne folk thåt ôre folk êvin min forstân as thju kv thene hvnd
ånd thi wolf thåt skêp. Thit mügath tha stjurar bitjuga. Thach dânâ
is-t nv wêi kvmen, thåt alle slâvona folkar månlik ôthara lik ôra
månniska biskoja ånd thåt hja to straffe hjarar vndigerhêd ånd fon
hjara vrmêtenhêd, månlik ôthera alsa long biorloge ånd bikampa moton
til thju alle vrdilgad send.



HYR IS NV MIN RÊD.


Bist thv alsa gyrich that thu irtha allêna erva wilste, alsa achst thv
nimmer mâre nên ôre tâle ovir thina wêra ni kvma to lêtane as god-is
tâle, ånd thån achst thv to njodane, til thju thin åjn tâle fry fon
uthêmeda klinka bilyweth. Wilst thv thåt er svme fon Lydas bern ånd
fon Findas bern resta, sâ dvath stv êvin alsa. Thju tâle thêra Ast
Skênlandar is thrvch tha wla Mâgjara vrbrûd; thju tâle thêra Kaltana
folgar is thrvch tha smûgrige Gole vrderven. Nv send wi alsa mild wêst
vmbe tha witherkvmande Hellêna folgar wither in vs midden to nêmande,
men ik skrom ånd ben sêrelik ange, thåt hja vs mild-sa vrjelda skilun
mith vrbrûding vsra rêne tâle.

Fül håvon wi witherfâren, men fon alle burgum, thêr thrvch arge
tyd vrhomlath send ånd vrdiligad, heth Irtha Fryasburch vnforleth
bihalden; åk mêi ik thêr by melda thåt Fryas jeftha god-is tâle hir
evin vnforleth bihalden is.

Hyr to Texland most mån thus skola stifta, fon alle stâtum thêr
et mitha alda sêdum halda, most-et jongk folk hyr hinne senden
wrde, åfterdam mochton thêra utlêred wêre tha ôra helpa thêr to
honk vrbêide. Willath tha ôra folkar ysre wêron fon thi sella ênd
thêrvr mith thi sprêka ånd thinga, sâ moton hja to god-istâle wither
kêra. Lêrath hja god-is tâle sâ skilun tha worda fry-sâ ånd rjucht-hâ
to hjara inkvma, in hjara brêin skilet thån bijina to glimmande ånd
to glorande til thju ella to-ne logha warth. Thissa logha skil alle
balda forsta vrtêra ånd alle skinfrâna ånd smûgriga prestera.

Tha hêinde ånd fêrhêmande sendabodon hêdon nocht fon vr thåt skrift,
thach thêr ne kêmon nêne skola. Thå stifte Adel selva skola, åfter
him dêdon tha ôra forsta lik hy. Jêrlikis gvngon Adel ånd Ifkja tha
skola skoja. Fandon hja thån êmong tha inhêmar ånd uthêmar seliga thêr
ekkorum frjundskip bâradon, sâ lêton bêde grâte blidskip blika. Hêdon
svme seliga ekkorum frjundskip sworen, alsa lêton hja alra mannalik
to manlik ôrum kvma, mith grâte stât lêton hja thån hjara nôma in en
bok skriva, thrvch hjam thåt bok thêra frjundskip hêten, åfter dam
warth fêrst halden. Al thissa plêga wrde dên vmbe tha asvndergana
twyga fon Fryas stam wither et sêmene to snôrane. Men tha famna thêr
Adel ånd Ifkja nydich wêron, sêidon that hja-t niwerth ôre vr dêdon
as vmb en gode hrop, ånd vmb bi grâdum to weldana in ovir ênis ôther
man his stât.

By min tât sinra skriftum håv ik ênen brêf funden, skrêvin thrvch
Ljudgêrth thene Gêrtmån [100], bihalva svmlika sêka thêr min tât
allêna jelde, jêf ik hyr thåt ôthera to thåt besta.

Pang-ab, thât is fyf wåtera ånd hwêr neffen wi wech kvme, is-ne
runstrâme fon afsvnderlika skênhêd, ånd fif wåtera hêten vmb thet
fjuwer ôra runstrama thrvch sine mvnd in sê floja. Êl fere âstwarth is
noch ne grâte runstrâme thêr hêlige jeftha frâna Gong-ga hêten. Twisk
thysum runstrâmne is-t lônd thêra Hindos. Bêda runstrâma runath fon
tha hâga bergum nêi tha delta del. Tha berga hwanâ se del strâme
sind alsa hâch thet se to tha himel låja. Thêrvmbe wårth-et berchta
Himellâja berchta hêten. Vnder tha Hindos ånd ôthera ut-a lôndum sind
welka ljuda mank thêr an stilnise by malkorum kvma. Se gelâvath thet
se vnforbastere bern Findas sind. Se gelâvath thet Finda fon ut-et
Himmellåja berchta bern is, hvanâ se mith hjara bern nêi tha delta
jeftha lêgte togen is. Welke vnder tham gelâvath thet se mith hjra
bern vppet skum thêr hêlige Gongga del gonggen is. Thêrvmbe skolde thi
runstrâme hêlige Gongga hêta. Mâr tha prestera thêr ut en ôr lônd wech
kvma lêton thi ljuda vpspêra ånd vrbarna, thêrvmbe ne thurvath se far
hjara sêk nit ôpentlik ut ni kvma. In thet lônd sind ôlle prestera tjok
ånd rik. In hjara chårka werthat ôllerlêja drochtenlika byldon fvnden,
thêr vnder sind fêlo golden mank. Biwesta Pangab thêr sind tha Yra
jeftha wranga, tha Gedrostne jeftha britne, ånd tha Orjetten jeftha
vrjetne. Ol thisa nôma sind-ar thrvch tha nydige prestera jêven,
thrvchdam hja fon ar fljuchte, vmb sêda ånd gelâv. bi hjara kvmste
hêdon vsa êthla hjara selva âk an tha âstlika ower fon Pangab del
set, men vmb thêra prestera wille sind se âk nêi thêr wester ower
fâren. Thêrthrvch håvon wi tha Yra ånd tha ôthera kenna lêrth. Tha
Yra ne sind nêne yra mâr gôda minska thêr nêna byldon to lêta nach
ônbidda, âk willath se nêna chårka nach prestar doga, ånd êvin als
wi-t frâna ljucht fon Fåsta vpholda, êvin sâ holdon se ôllerwechs fjur
in hjara hûsa vp. Kvmth môn efter êl westlik, ôlsâ kvmth môn by tha
Gedrostne. Fon tha Gedrostne. Thisa sind mith ôra folkrum bastered ånd
sprêkath ôlle afsvnderlika tâla. Thisa minska sind wêrentlik yra bonar,
thêr ammer mith hjara horsa vp overa fjelda dwâla, thêr ammer jâgja
ånd râwa ånd thêr hjara selva als salt-âtha forhêra an tha omhêmmande
forsta, ther wille hwam se alles nither hâwa hwat se birêka müge.

Thet lônd twisk Pangab ånd ther Gongga is like flet as Fryaslônd an tha
sê, afwixlath mith fjeldum ånd waldum, fruchtbâr an alle dêlum, mâr
thet mach nit vrletta that thêr bi hwila thûsanda by thûsanda thrvch
honger biswike. Thisa hongernêde mach thêrvmbe nit an Wr.alda nach
an Irtha wyten nit wertha, mâr allêna an tha forsta and prestera. Tha
Hindos sind ivin blode ånd forfêred from hjara forstum, als tha hindne
from tha wolva sind. Thêrvmbe håvon tha Yra ånd ôra ra Hindos hêten,
thêt hindne bitjoth. Mâr fon hjara blodhêd wårth afgrislika misbruk
mâkth. Kvmat thêr fêrhêmande kâpljud vmb kêren to kâpjande, alsa warth
alles to jeldum mâkth. Thrvch tha prestera ni warth et nit wêrth,
hwand thisa noch snoder ånd jyriger als alle forsta to samene, wytath
êl god, thet al-et jeld endlik in hjara bûdar kvmth. Buta ånd bihalva
thet tha ljuda thêr fül fon hjara forsta lyda, moton hja âk noch fül
fon thet fenynige ånd wilde kwik lyda. Thêr send store elefante thêr
by êle keddum hlâpa, thêr bihwyla êle fjelda kêren vrtrappe ånd êle
thorpa. Thêr sind bonte ånd swarte katta, tigrum hêten, thêr sâ grât
als grâte kalvar sind, thêr minsk ånd djar vrslynne. Bûta fêlo ôra
wriggum sind thêr snâka fon af tha grâte êner wyrme âl to tha grâte
êner bâm. Tha grâteste kennath en êle kv vrslynna, mâr tha lythste sind
noch frêsliker als tham. Se holdon hjara selva twisk blom ånd fruchta
skul vmb tha minska to bigâna tham thêr of plokja wille. Is môn thêr
fon byten, sâ mot môn stårva, hwand åjen hjara fenyn heth Irtha nêna
krûda jêven, ôlsânâka tha minska hjara selva håvon skildich mâkt an
afgodie. Forth sind thêr ôllerlêja slacht fon hâchdiska nyndiska ånd
adiska, ôl thisa diska sind yvin als tha snâka fon of ne wyrme til-ne
bâmstame grât, nêi that hja grât jof frêslik sind, sind hjara nôma,
thêr ik alle nit noma ni ken, tha aldergrâtesta âdiska sind algåttar
hêten, thrvchdam se yvin grûsich bitte an thet rotte kwik, that mith-a
strâma fon boppa nêi tha delta dryweth as an thet lêvande kwik, that
se bigâna müge. An tha westsyde fon Pangab, wânâ wi wech kvme ånd hwer
ik bern ben, thêr blojath ånd waxath tha selva frûchta ånd nochta as
an tha âstsyde. To fâra wrdon er âk tha selva wrigga fonden, mår vsa
êthla havon alle krylwalda vrbårnath ånd alsânâka åfter et wilde kwik
jâged, that ther fê mår resta. Kvmth man êl westlik fon Pangab, then
finth man neffen fette etta âk dorra gêstlanda thêr vnendlik skina,
bihwila ofwixlath mith ljaflika strêka, hwêran thet âg forbonden
bilywet. Vnder tha fruchta fon min land sind fêlo slachta mank, thêr
ik hyr nit fvnden håv. Vnder allerlêja kêren is er âk golden mank,
åk goldgêle aple, hwêrfon welke sâ swêt as hûning sind, ånd welka
sa wrang as êk. By vs werthat nochta fonden lik bern-hâveda sâ grât,
thêr sit tsys ånd melok in, werthat se ald sâ mâkt man ther ôlja fon,
fon tha bastum mâkt mån tâw ånd fon tha kernum mâkt mån chelka ånd ôr
gerâd. Hyr inna walda håv ik krup ånd stâkbêja sjan. By vs sind bêibâma
als jow lindabâma, hwêrfon tha bêja fül swêter ånd thrêwâra grâter
as stâkbêja sind. Hwersa tha dêga vppa sin olderlôngste sind ånd thju
svnne fon top skinth, then skinth se linrjucht vppa jow hole del. Is
mån then mith sin skip êl fêr sûdlik faren, ånd mån thes middêis
mith sin gelât nêi-t âsten kêred, sâ skinth svnne åjen thine winstere
syde lik se ôwers åjen thine fêre syde dvath. Hyrmitha wil ik enda,
mâr after min skrywe skil-et thi licht nog falla, vmb tha lêjenaftiga
teltjas to müge skiftane fon tha wara tellinga. Jow Ljudgêrt.



THET SKRIFT FON BÊDEN.


Mine nôm is Bêden, Hachgâna his svn. Konerêd min êm is nimmer
bostigjath ånd alsa bernlâs sturven. My heth mån in sin stêd
koren. Adel thene thredde kåning fon thjuse nôme heth thju kêse
godkêrth, mites ik him as mina måstre bikenna wilde. Buta thåt fvlle
erv minre êm heth-er mi en êle plek grvnd jêven thåt an mina erva
pâlade, vnder fârwêrde that ik thêrvp skolde månniska stålla ther
sina ljuda nimmerthe skolde [101].



thêrvmbe wil ik thet hir-ne sted forjune.



BRÊF FON RIKA THJU ALDFAM, VPSEID TO STAVEREN BY-T JOLFÊRSTE.


Jy alle hwam his êthla mith Friso hir kêmon, min êrbydnesse to jo. Alsa
jy mêne, send jy vnskeldich an afgodie. Thêr nil ik jvd navt vr sprêka,
men jvd wil ik jo vppen brek wysa, thåt fê bêtre sy. Jy wêtath jeftha
jy nêtath navt, ho Wralda thusand glornôma heth, thach thåt wêtath
jy alle thåt hy warth Alfêder hêten, ut êrsêke thåt alles in ut him
warth ånd waxth to fêding sinra skepsela. T-is wêr, thåt Irtha warth
bihwyla âk Alfêdstre hêten, thrvchdam hju alle früchd ånd nochta
bêrth, hwermitha månnisk ånd djar hjara selva fêde. Thach ne skolde
hju nêne früchd ner nocht navt ne bêra, bydam Wralda hja nêne krefta
ne jêf. Ak wiva ther hjara bern måma lêta an hjara brosta, werthat
fêdstra hêten. Thâ ne jêf Wralda thêr nên melok in, sa ne skoldon
tha bern thêr nêne bâte by finda. Sâ thåt by slot fon reknong Wralda
allêna fêder bilywet. Thåt Irtha bihwyla warth Alfêdstre heten, ånd
êne måm fêdstre, kån jeta thrvch-ne wende, men thåt-ne mån him lêt
fêder hête vmbe thåt er tât sy, thåt strid with-åjen alle rêdnum. Thâ
ik wêt wânât thjus dwêshêd wêi kvmth. Hark hyr, se kvmth fon vsa lêtha,
ånd sâhwersa thi folgath werthe, sâ skilun jy thêrthrvch slâvona wertha
to smert fon Frya ånd jowe hâgmod to.ne straf. Ik skil jo melda ho-t
by tha slâvona folkar to gvngen is, thêr åfter mêi jy lêra. Tha poppa
kåningar tham nêi wilkêr lêva, stêkath Wralda nêi thêre krône, ut nyd
that Wralda Alfêder hêt, sa wildon hja fêdrum thêra folkar hêta. Nw
wêt allera mannalik thåt-ne kêning navt ovir-ne waxdom ne welth,
ånd thåt im sin fêding thrvch thåt folk brocht warth, men thach
wildon hja fvlherdja by hjara formêtenhêd. Til thju hja to-ra dol
kvma machte, alsa hâvon hja thet forma navt fvldên wêst mith tha frya
jefta, men håvon hja thåt folk êne tins vplêid. Fori thene skåt, tham
thêrof kêm, hêradon hja vrlandiska salt-âtha, tham hja in-om hjara
hova lêidon. Forth namon hja alsa fêlo wiva, as-ra luste, ånd tha
lithiga forsta ånd hêra dêdon al-ên. As twist ånd tvyspalt åfternêi
inna hûshaldne glupte ånd thêr-vr klâchta kêmon, thâ håvon hja sêid,
ja-hweder mån is thêne fêder fon sin hûshalden, thêrvmbe skil-er thêr
âk bâs ånd rjuchter ovir wêsa. Thâ kêm wilkêr ånd êvin as tham mitha
månnum in ovir tha hûshaldne welde, gvng er mit tha kåningar in ovir
hjara stât ånd folkar dvan. Thâ tha kåningar et alsa wyd brocht hêdon,
thåt hja fêderum thêra folkar hête, thâ gvngon hja to ånd lêton
byldon åfter hjara dântne mâkja, thissa byldon lêton hja inna tha
cherka stalla nêst tha byldon thêra drochtne ånd thi jena tham thêr
navt far bûgja nilde, warth ombrocht jeftha an kêdne dên. Jow êthla
ånd tha Twisklandar håvon mitha poppa forsta ommegvngen, dâna håvon
hja thjuse dwêshêd lêred. Tha navt allêna thåt svme jower mån hjara
selva skeldich mâkja an glornôma râw, âk mot ik my vr fêlo jower wiva
biklâgja. Werthat by jo mån fvnden, tham mith Wralda an ên lin wille,
thêr werthat by jo wiva fvnden, thêr et mêi Frya wille. Vmbe thåt hja
bern bêred håve, lêtath hja hjara selva modar hêta. Tha hja vrjettath,
that Frya bern bêrde svnder jengong ênis mån. Jå navt allêna thåt
hja Frya ånd tha êremodar fon hjara glor-rika nôma birâwa wille,
hwêran hja navt nâka ne müge, hja dvath alên mitha glornôma fon hjara
nêsta. Thêr send wiva thêr hjara selva lêtath frovva hêta, afsken
hja wête thåt thjuse nôme allêna to forsta wiva hêreth. Ak lêtath hja
hjara toghatera fâmna hêta, vntankes hja wête, thåt nêne mangêrt alsa
hêta ne mêi, wâra hju to êne burch hêrth. Jy alle wânath thåt jy thruch
thåt nôm râwa bêtre werthe, thach jy vrjettath thåt nyd thêr an klywet
ånd thåt elk kwâd sine tuchtrode sêjath. Kêrath jy navt ne wither,
sâ skil tid thêr waxdom an jêva, alsa stêrik thåt mån et ende thêr of
navt bisjâ ne mêi. Jow åfterkvmanda skilun thêr mith fêterath wertha,
hja ne skilun navt ne bigripa hwânat thi slâga wêi kvme. Men afskên jy
tha fâmna nêne burch bvwe ånd an lot vrlête, thach skilun thêr bilywa,
hja skilun fon ut wald ånd holum kvma, hja skilun jow åfterkvmande
biwysa thåt jy thêr willens skildech an send. Thån skil mån jo vrdema,
jow skina skilun vrfêrth fon ut-a grêvum rysa, hja skilun Wr.alda,
hja skilun Frya ånd hjara fâmna anhropa, thâ nimman skil-er åwet an
bêtra ne müge, bifâre thåt Jol in op en ore hlâphring trêth, men thåt
skil êrist bêra as thrê thûsand jêr vrhlâpen send åfter thisse êw.


                       Ende fon Rikas brêf. [102]



thêrvmbe wil ik thåt forma vr swarte Adel skriva. Swarte Adel wêre
thene fjurde kening åfter Friso. Bi sin jüged heth-er to Texland
lêred, åfternêi heth-er to Stâveren lêred, ånd forth heth-er thrvch
ovir alle stâta fâren. Thâ thåt er fjuwer ånd tvintich jêr wêre,
heth sin tât mâked thåt-er to Asega-âskar kêren is. Thâ-er ênmel
âskar wêre, âskte hi altid in-t fârdêl thêra årma. Tha rika, sêd-er,
plêgath ênoch vnrjuchta thinga thrvch middel fon hjara jeld, thêrvmbe
âgon wi to njvdane thåt tha årma nêi vs omme sjan. Thrvch thâ-s ånd
ôra rêdne wêr-i thene frjund thêra årma ånd thêra rika skrik. Alsa
årg is-t kvmen thåt sin tât him nêi tha âgum sach. Thâ sin tât fallen
was, ând hy vppa tham-his sêtel klywed, thâ wild-er êvin god sin ambt
bihalda, lik as tha keningar fon-t âsta plêgath. Tha rika nildon thåt
navt ne dâja, men nw hlip allet ôra folk to hâpe, ånd tha rika wêron
blyde that hja hêl-hûd-is fon thêre acht ofkêmon. Fon to ne hêrade
mån nimmar mâra ovir êlika rjucht petârja. Hi dumde tha rika ånd hi
strykte tha årma, mith hwam his helpe hi alle sêkum âskte, thêr-er
bistek vp hêde. Kening Askar lik-er immer hêten warth, wêre by sjugun
irthfêt lônge, sâ grât sin tôl wêr, wêron âk sina krefta. Hi hêde-n
hel forstân, sâ thåt-er alles forstânde, hwêrwr that sprêken warth,
thach in sin dvan ne macht mån nêne wisdom spêra. Bi-n skên ônhlite
hêd-er êne glade tonge, men jeta swarter as sin hêr is sine sêle
fvnden. Thâ that-er ên jêr kening wêre, nêdsêkte hi alle knâpa fon
sin stât, hja skoldon jerlikis vppet kåmp kvma ånd thêr skin-orloch
mâkja. In-t êrost hêde-r thêr spul mith, men to tha lersta warth-et
sâ menêrlik, that ald ånd jong ut alle wrdum wêi kêmon to frêjande
jef hja machte mith dva. Thâ hi-t alsa fêre brocht hêde, lêt-er
wêrskola stifta. Tha rika kêmon to bârane ånd sêidon, that hjara
bern nw nên lêsa nach skryva navt ne lêrade. Askar ne melde-t navt,
men as thêr kirt åfter wither skin-orloch halden warth, gvng-er vppen
vpstal stonda, ånd kêtha hlûd. Tha rika sind to my kvmen to bârana,
thåt hjara knâpa nên lêsa nach skryva noch lêra, ik n.åv thêr nawet
vp sêith, thach hir wil ik mine mênong sedsa, ånd an tha mêna acht
bithinga lêta. Thâ alrek nw nêisgyrich nêi him vpsach, sêid-er forther,
nêi min bigrip mot mån hjud thåt lêsa ånd skriva tha fâmna ånd alda
lichta vrlêta. Ik n-il nên kwâd sprêka vr vsa êthla, ik wil allêna
sega, vndera tyda hwêrvp thrvch svme sâ herde bogath warth, håvon tha
burchfâmna twyspalt inovir vsa lânda brocht, ånd tha Modera für ånd
nêi ne kvndôn twyspalt navt wither to-t land ut ne dryva. Jeta årger,
thahwila hja kålta ånd petårade vr nâdelâsa plêga, send tha Gola
kvmen ånd hâvon al vsa skêna sûdarlanda râweth. Hêmisdêga send hja
mith vsa vrbrûda brotharum ånd hjara salt-âthum al overa Skelda kvmen,
vs rest thus to kjasane twisk-et bêra fon juk jef swêrd. Willath wi fry
bilywâ, alsa âgon tha knâpa thåt lêsa ånd skryva fârhôndis åfterwêi-n
to lêtane ånd in stêde that hja invppa mêide hwip ånd swik spêle,
moton hja mith swêrd ånd spêr spêla. Send wi in alle dêla ofned ånd
tha knâpa stor enoch vmb helmet ånd skild to bêrane ånd tha wêpne
to hôntêrane, then skil ik my mith jower helpa vppa thene fjand
werpa. Tha Gola mêieath then tha nitherlêga fon hjara helpar ånd
salt-âthum vppa vsa fjeldum skryva mith-et blod, thåt ût hjara wndum
drjupth. Håvon wi thene fyand ên mel far vs ût drêven, alsa moton wi
thêrmith forth gvnga, alhwenne thêr nên Gola ner Slâvona nach Tartara
mâra fon Fryas erv to vrdryvane send. Tha-s rjucht, hrypon tha mâsta
ånd tha rika ne thvradon hjara mvla navt êpen ne dva. Thjus tosprêke
hêd er sekur to fara forsonnen ånd vrskriva lêten, hwand s-êwendis fon
thêre selvare dêi wêron tha ofskriftum thêra hwel in twintich hônda
ånd thi alle wêron ênishlûdende. Afternêi bifel-er tha skipmanna,
hja skoldon dubbele fârstêwene mâkja lêta, hwêran mån êne stêlen
krânboga macht fåstigja. Thêra thêr åfterwêi bilêv warth bibot,
kvn imman swêra that-er nêne midle navt nêde, alsa moston tha rika
fon sin gâ-t bitalja. Hjud skil mån sjan hwêr vppa al thåt bâ hêi
ûthlâpen is. An-t north-ende fon Britanja thåt fvl mith hâga bergum
is, thêr sit en Skots folk, vr-et mâradêl ût Fryas blod sproten,
vr-a êne helte send hja ût Kåltanafolgar, vr-et ôra dêl ût Britne
ånd bannane, thêr by grâdum mith tyd fon-ût-a tinlônum thêr hinna
fljuchte. Thêr ut-a tinlôna kêmon, håvath algadur vrlandiska wiva
jeftha fon vrlandis tuk. Thi alle send vnder-et weld thêra Golum,
hjara wêpne send woden boga ånd spryta mith pintum fon herthis-hornum
âk fon flintum. Hjara hûsa send fon sâdum ånd strê ånd svme hêmath
inna hola thêra bergum. Skêpon thêr hja râwed håve, is hjara ênge
skåt. Mong tha åfterkvmanda thêra Kåltanafolgar håvath svme jeta ysera
wêpne, thêr hja fon hjara êthlum urven håve. Vmbe nw god forstân to
werthande, môt ik min telling vr thåt Skotse folk resta lêta, ånd
êwet fon tha hêinda Krêkalanda skriva. Tha hêinda Krêkalanda håvon vs
to fara allêna to hêrath, men sunt vnhüglika tidum håvon ra thêr âk
åfterkvmanda fon Lyda ånd fon Finda nitherset, fon tha lersta kêmon
to tha lersta en êle hâpe fon Trôje. Trôje alsa heth êne stêde hêten,
thêr et folk fon tha fêre Krêkalanda innomth ånd vrhomelt heth. Thâ
tha Trôjana to tha hêinda Krêkalandum nestled wêron, tha håvon hja
thêr mith tid ånd flit êne sterke stêd mith wâlla ånd burgum bvwed,
Rome, that is Rum, hêten. Thâ thåt dên was, heth thåt folk him selva
thrvch lest ånd weld fon thåt êle lând mâster mâked. Thåt folk thåt
anda sûdside thêre Middelsê hêmth, is fâr-et mâra dêl fon Fhonysja wêi
kvmen. Tha Fhonysjar [103] send en bastred folk, hja send fon Fryas
blod ånd fon Findas blod ånd fon Lyda his blod. Thåt folk fon Lyda send
thêr as slâvona, men thrvch tha vntucht thêr wyva håvon thissa swarte
månniska al-et ôra folk bastered ånd brun vrfårvet. Thit folk ånd
tham fon Rome kåmpath ôlân vmb-et mâsterskip fon tha Middelsê. Forth
lêvath tham fon Roma an fjandskip with tha Fonysjar, ånd hjara prestera
thêr-et rik allêna welda wille wr irtha, ne mügon tha Gola navt ne
sjan. Thåt forma håvon hja tha Fphonysjar Mis-selja ofnomen, dânâ alle
landa, thêr sûdward, westward ånd northward lidsa, âk et sûdardêl
fon Britanja, ånd allerwêikes håvon hja tha Fonysjar prestera, that
hêth tha Gola vrjâgeth, dânâ sind thusanda Gola nêi north Brittanja
brit. Kirt vrlêden was thêr tha vreste thêra Golum sêten vppa thêre
burch, thêr is kêthen Kêrenåk that is herne, hwanath hi sin bifêla jef
an alle ôra Gola. Ak was thêr al hjara gold togadur brocht. Kêren herne
jeftha Kêrenåk is êne stênen burch, thêr êr an Kålta hêrde. Thêrvmbe
wildon tha fâmna fon tha åfterkvmande thêra Kåltana-folgar tha burch
wither hâ. Alsa was thrvch tha fyanskip thêra fâmna ånd thêra Golum
faithe ånd twist in ovir thåt Berchland kvmen mith morth ånd brônd. Vsa
stjûrar kêmon thêr fâken wol hâlja, thåt hja sellade fori tobirêde
hûdum ånd linne. Askar was often mith wêst, an stilnesse hêd-er mith
tha fâmna ånd mith svme forstum âtskip sloten, ånd him selva forbonden
vmbe tha Gola to vrjâgane ût Kêrenåk. As-er thêrnêi wither kêm jêf hi
tha forsta ånd wigandliksta manna ysere helma ånd stêla boga. Orloch
was mith kvmen ånd kirt åfter flojadon strâma blod by tha hellinga
thêra bergum del. Thâ Askar mênde that kans him tolâkte, gvng-er mith
fjuwertich skêpum hin ånd nam Kêrenåk ånd thene vreste thêra Golum
mith al sine gold. Thåt folk wêrmith hi with tha salt-âthum thera
Golum kåmped hêde, hêd-er ût-a Saxanamarkum lvkt mith lofte fon grâte
hêra-râve ånd but. Thus warth tha Gola nêwet lêten. Afternêi nam-er
twâ êlanda to berch far sinum skêpum, ånd hwânath hi lêter ûtgvng vmb
alle Fonysjar skêpa ånd stêda to birâwane thêr hi bigâna kv. Tha er
tobek kêm brocht-i tomet sexhvndred thêra storeste knâpum fon thåt
Skotse berchfolk mith. Hi sêide that hja him to borgum jêven wêren,
til thju hi sêkur wêsa machte thåt tha eldra him skolde trow bilywa,
men-t was jok, hi hild ra as lifwêre et sina hova, thêr hja allera
distik les krêjon in-t ryda ånd in-t hôndtêra fon allerlêja wêpne. Tha
Denamarkar tham hjara selva sunt lông boppa alle ôra stjûrar stoltlike
sêkåmpar hête, hêdon sâ ringe navt fon Askar sina glorrika dêdum navt
ne hêred, jef hja wrdon nydich thêr vr, thêrmête, that hja wilde orloch
brensa over-ne sê ånd over sina landa. Sjan hyr, ho hi orloch formitha
machte. Twisk tha bvwfala thêre vrhomelde burch Stavja was jeta êne
snode burchfâm mith svme fâmna sêten. Hjra nôme was Rêintja ånd thêr
gvng en grâte hrop fon hira wishêd ût. Thjus fâm bâd an Askar hjra
helpe vnder bithing, that Askar skolde tha burch Stavja wither vpbvwa
lête. As-er him thêr to forbonden hêde, gvng Rêintja mith thrim fâmna
nêi Hals, [104] nachtis gvng hju rêisa ånd thes dêis kêthe hju vppa
alle markum ånd binna alle mêidum. Wralda sêide hju hêde hja thrvch
thongar tohropa lêta thåt allet Fryas folk moston frjunda wertha, lik
sustar ånd brothar tâmed, owers skolde Findas folk kvma ånd ra alle
fon irtha vrdilligja. Nêi thongar wêron Fryas sjvgun wâkfâmkes hja
anda drâme forskinnen, sjvgun nachta åfter ekkô-rum. Hja hêde seith
boppa Fryas landum swabbert ramp mith juk ånd kêdne omme. Thêrvmbe
moton alle folkar thêr ût Frya sproten send hjara tonôma wêi werpa
ånd hjara selva allêna Fryas bern jeftha folk hêta. Forth moton alle
vpstonda ånd et Findas folk fon Fryas erv dryva. Nillath hja thåt
navt ne dva, alsa skilun hja slâvona benda vmbe hjara halsa krêja,
alsa skilun tha vrlandaska hêra hjara bern misbruka ånd frytra
lêta, til thju thåt blod sygath inna jowre grêva. Thån skilun tha
skinna jowre êthla jo kvma wekja ånd jo bikyvja vr jo lefhêd ånd
vndigerhêd. Thåt dvme folk, thåt thrvch todvan thêra Mâgyara al
an sa fül dwêshêd wenth was, lâvadon alles hwat hju sêide ånd tha
måmma klimdon hjara bern åjen hjara brosta an. Thâ Rêintja thene
kening fon Hals ånd alle ôthera manniska to êndracht vrwrocht hede,
sand hju bodon nêi Askar ånd tâg selva alingen thene Balda sê. Dânâ
gvng hju by tha Hlith-hâwar, althus hêten vmbe that hja hjara fyanda
immer nêi thet ônhlite hâwe. Tha Hlithhâwar send britne ând bannene
fon vs åjn folk thåt inna tha Twisklanda sit ånd omme dwarelt. Hjara
wyva hâvon hja mêst algadur fon tha Tartara râwed. Tha Tartara sênd
en dêl fon Findas slachte ånd althus thrvch tha Twisklandar hêten
vmbe thåt hja nimmerthe nên frêtho wille, men tha månniska alti ût
tarta to strydande. Forth gvng hju åftera Saxnamarka tweres thrvch tha
ôra Twisklanda hin, allerwêikes thåt selva ûtkêtha. Nêi twam jêr om
wêron, kêm hju allingen thêre Rêne to honk. By tha Twisklandar hede
hju hjara selva as Moder ûtjân ånd sêid thåt hja mochton as fry ånd
franka månniska wither kvma, men thån mosten hja ovir tha Rêne gvngga
ånd tha Gola folgar ût Fryas sûdarlandum jâgja. As hja thåt dêde,
sa skolde hjra kêning Askar overa Skelda gvngga ånd thêr thåt land
ofwinna. By tha Twisklandar send fêlo tjoda plêga fon tha Tartarum ånd
Mâgjara binna glupt, men âk fül send thêr fon vsa sêdum bilêwen. Thêr
thrvch håvath hja jeta fâmna thêr tha bern lêra ånd tha alda rêd
jeva. Bit-anfang wêron hja Reintja nydich, men to tha lesta wårth
hju thrvch hjam folgath ånd thjanjath ånd allerwêikes bogath, hwêr-et
nette ånd nêdlik wêre.

Alsa ringen Askar fon Rêintja hjra bodon fornom ho tha Juttar nygath
wêron, sand hi bistonda bodon fon sinant wegum nêi tha kåning fon
Hals. Thåt skip, wêrmith tha bodon gvngon, was fvl lêden mith fâmna
syrhêdum ånd thêr by wêr en golden skild, hwêrvppa Askar his dânte
kunstalik was utebyld. Thissa bodon mosten frêja jêf Askar thes kåning
his toghter Frêthogunsta to sin wif håve machte. Frêthogunsta kêm en
jêr lêter to Stâveren, bi hjara folgar wêre âk ênen Mâgy, hwand tha
Juttar wêron sunt lông vrbrud. Kirt åfter that Askar mith Frêthogunsta
bostigjath was, wårth thêr to Stâveren êne scherke bvwad, inna thju
scherke wrdon tjoda drochten lykanda byldon stålth mith gold trvch
wrochtne klâthar. Ak is er biwêrath that Askar thêr nachtis ånd vntydis
mith Frêthogunsta fâr nitherbuwgade. Men sâ fül is sêkur, thju burch
Stavia ne wårth navt wither vpebvwed. Rêintja was al to bek kvmen,
ånd gvng nydich nêi Prontlik thju Moder et Texland bârja. Prontlik
gvng to ånd sand allerwêikes bodon thêr ûtkêthon, Askar is vrjêven
an afgodie. Askar dêde as murk-i-t navt, men vnwarlingen kêm thêr êne
flâte ût Hals. Nachtis wrdon tha fâmna ût-êre burch drywen, ånd ogtins
kvn mån fon thêre burch allêna êne glandere hâpe sjan. Prontlik ånd
Rêintja kêmon to my vmb skul. Thå ik thêr åfternêi vr nêi tochte, lêk
it my to, that it kwâdlik fâr min stât bidêja kvste. Thêrvmbe håvon
wi to sêmne êne lest forsonnen, thêr vs alle bâta most. Sjan hyr ho
wi to gvngen send. Middel in-t Krylwald biasten Ljvwerde lêith vsa
fly jeftha wêra, thêr mån allêna thrvch dwarlpâda mêi nâka. In vppa
thjus burch hêd ik sunt lônge jonga wâkar stald, thêr alle êne grins
an Askar hêde, ånd alle ôra månniska dânath halden. Nv wast bi vs âk
al sa wyd kvmen, thåt fêlo wyva ånd âk manna al patêrade vr spoka,
witte wyva ånd uldermankes, lik tha Dênamarkar. Askar hêde al thissa
dwâshêde to sin bâta anwenth ånd thåt wildon wi nv âk to vsa bâta
dva. Bi-ne thjustre nacht brocht ik tha fâmna nêi thêre burch ånd
dânâ gongen hia mith hjara fâmna in thrvch tha dwarl-pâda spokka in
wttta klâthar huled, sâ that thêr afternêi nên månnisk mâra kvma ne
thvrade. Tha Askar mênde thåt-er thu hônda rum hêde, lêt-i tha Mâgjara
vnder allerlêja nôma thrvch ovir sina stâta fâra ând bûta Grênegâ
ând bûta mina stât ne wrdon hja nårne navt ne wêrath. Nêi that Askar
alsa mith tha Juttar ånd tha ôra Dênamarkar forbonden was, gvngon hja
alsêmina râwa; thach that neth nêne gode früchda bâred. Hja brochton
allerlêja vrlandiska skåta to honk. Men just thêr thrvch nildon thåt
jong folk nên ambacht lêra, nach vppa tha fjeldum navt ne werka,
sâ that hi to tha lersta wel slâvona nimma moste. Men thit was êl
al åjen Wralda his wille ånd åjen Fryas rêd. Thêrvmbe kv straf navt
åfterwêga ne bilywa. Sjan hyr ho straffe kvmen is. Ênis hêdon hja to
sêmine êne êle flâte wnnen, hju kêm fon ûta Middelsê. Thjus flâte was
to lêden mith purpera klâthar ånd ôra kostelikhêd, thêr alle fon of
Phonisja kêmon. Thåt wraka folk thêre flâte wårth bisûda thêre Sêjene
an wal set, men thåt stora folk wårth halden. Thåt most ra as slâvona
thianja. Tha skêneste wrdon halden vmbe vppet land to bilywane ånd
tha lêdliksta ånd swartste wrdon an bord halden vmbe vppa tha benka to
rojande. An-t Fly wårth tha bodel dêlath, men svnder hjara wêta wårth
âk hjara straf dêlath. Fon tha månniska thêr vppa tha vrlandiska skepum
stalt wêron, wêron sex thrvch bukpin felth. Mån tochte thåt et eta
ånd drinka vrjêven wêre, thêrvmbe wårth alles ovir bord jompth. Men
bûkpin reste ånd allerwêikes, hwêr slâvona jeftha god kêm, kêm âk
bûkpin binna. Tha Saxmanna brochten hju ovir hjara marka, mith tha
Juttar for hju nêi Skênland ånd alingen thêre kâd fon tha Balda-sê,
mith Askar his stjûrar for hju nêi Britanja. Wi ånd tham fon Grênegâ
ne lêton nên god ner minniska ovir vsa pâla navt ne kvma, ånd thêrvmbe
bilêwon wi fon tha bûkpin fry. Ho fêlo månniska bûkpin wêirâpth heth,
nêt ik navt to skrywane, men Prontlik thêr et åfternêi fon tha ôra
fâmna hêrde, heth my meld, thåt Askar thûsandmel mâra frya månniska
ût sina stâtum hulpen heth, as er vvla slâvona inbrochte. Thâ pest
far god wyken was, tha kêmon tha fri wrden Twisklandar nêi thêre Rêne,
men Askar nilde mith tha forstum fon thåt vvla vrbasterde folk navt an
êne lyne navt ne stonda. Hi nilde navt ne dâja, that hja skoldon hjara
selva Fryas bern hêta, lik Rêintja biboden hêde, men hi vrjet thêrbi
that-i selva swarte hêra hêde. Emong tha Twisklandar wêron thêr twâ
folkar, thêr hjara selva nêne Twisklandar hêton. Thåt êne folk kêm
êl fêr ût-et sûd-âsten wêi, hja hêton hjara selva Allemanna. Thissa
nôma hêdon hja hjara selva jêven, thâ hja jeta svnder wiva inna
tha walda as bannane ommedwarelde. Lêtar håvon hja fon-et slâvona
folk wiva râvath, êvin sa tha Hlithâwar, men hja håvon hjara nôme
bihalden. Thåt ôra folk, thåt mâra hêinde ommedwarelde, hêton hjara
selva Franka, navt vmbe that hja fry wêron, men Frank alsa hêde thene
êroste kåning hêten, tham him selva mith hulpe fon tha vrbrûda fâmna
to ervlik kåning ovir sin folk mâkad hêde. Tha folkar tham an him
pâladon, hêton hjara selva Thjoth-his svna, that is folk-his svna,
hja wêron frya månniska bilêwen, nêidam hja nimmer ênen kåning ner
forste nach mâster bikånnna nilde, as thene jenge tham by mêna willa
was kêren vppa thêre mêna acht. Askar hêde al fon Rêintja fornommen,
that tha Twisklandar forsta mêst alti in fiandskip ånd faitha
wêron. Nw stald-i hjam to fâra, hjâ skolde ênen hêrtoga fon sin
folk kjasa vmbe that-er ang wêre seid-er that hja skolde mit manlik
ôtherum skoldon twista ovir-et mâsterskip. Ak sêid-er kvndon sina
forsta mith-a Golum sprêka. Thåt sêid-er wêre âk Moder his mêne. Thâ
kêmon tha forsta thêra Twislandar to ekkôrum ånd nêi thrija sjugun
etmelde kêron hja Alrik to-ra hertoga ut. Alrik wêre Askar his nêva,
hi jef him twên hvndred skotse ånda hvndred thêra storosta Saxmanna
mith to lifwêra. Tha forsta moston thrija sjvgun fon hjara svnum nêi
Stâveren senda to borg hjarar trow. To nv was alles nêi winsk gvngen,
men thâ mån ovire Rêne fara skolde, nildon thene kåning thêra Franka
navt vnder Alrikis bifêla navt ne stonda. Thêrthrvch lip alles an tha
tys. Askar thêr mênde thåt alles god gvng, lande mith sina skêpa anna
tha ôre syde thêre Skelda, men thêr was was man long fon sin kvmste
to ljucht ånd vppa sin hod. Hja moston alsa ring fljuchta as hja kvmen
wêron, ånd Askar wrde selva fath. Tha Gola niston navt hwa hja fensen
hêde, ånd alsa warth hi åfternêi ûtwixlath fori ênnen hâge Gol, thêr
Askar his folk mith forath hêde. Thawila thåt-et alles bêrade, hlipon
tha Mâgjara jeta dryster as to fâra ovir vsa bûra ra landa hinna. By
Egmvda hwêr to fâra tha burch Forâna stân hêde, lêton hja êne cherka
bvwa jeta grâter ånd rikar as Askar to Stâveren dên hêde. Afternêi
sêidon hja that Askar thju kåse vrlêren hêde with tha Gola, thrvchdam
et folk navt lâwa navt nilde, that Wodin hjam helpa kvste, ånd that
hja him thêrvmbe navt anbidda nilde. Forth gvngon hja to ånd skâkton
jonga bern tham hja by ra hildon ånd vpbrochten in tha hemnissa fon
hjara vrbruda lêre. Wêron thêr månniska tham



Het overige ontbreekt.



AANTEEKENINGEN


[1] Het woord Bok wordt in het Handschrift overal zoo geschreven;
en daarmede stemmen alle Oud-Friesche Rechtboeken overeen. De
woordenboeken van v. Richthofen en Hettema schrijven Bok of Boc. De
spelling Bôk is Kamper wanspraak.

[2] Als verslag voorgelezen in eene vergadering van het Friesch
Genootschap Februarij 1871 en bij deze uitgave onveranderd gelaten.

[3] Verg. G. Meerman, Admonitio de Chartae nostratis
origine. Vad. Letteroef. 1762. bl. 630.

Mr. J. H. de Stoppelaar, Het papier in de Nederlanden, Middelburg,
1869. bl. 4.

[4] Min-erva werd Nyhellenia genoemd, omdat hare raadgevingen ny en
hel, nieuw en helder waren. Desgelijks heet het in Pauli Epitome van
S. Pomponius Festus de verborum Significatione, Min-erva dicta quod
bene moneat.

Zie Preller, Rom. Myth. p. 258.

[5] Mis.sellia, miskoop, verkeerde koop.

[6] 3449 - 1256 = 2193 voor Chr.

[7] Magy, Koning der Magyaren en Finnen.

[8] nêsa = ne wêsa.

[9] nilde = ne wilde.

[10] nête = ne wête.

[11] Oni, oud Holl. ane, Duitsch ohne = zonder.

[12] Mong, among, emong = onder.

[13] Falikant, fâ likande = weinig gelijkende, niet conform.

[14] Wr.alda. Altijd geschreven als samengesteld woord beteekent:
de overoude, het oudste wezen.

[15] Od, wortel van het Lat. odi, ik haat.

[16] Nylof; de kleur van nieuw loof? geel groen.

[17] De mårkskat werd in goederen betaald.

[18] Stjurar, van hier de naam Sturii by Plinius.

[19] Prentar, nog op Texel een (stuurmans) leerling.

[20] Minno, Minos (de oude).

[21] Nyhellenia, Nehalennia.

[22] Krekaland, het Krekenland, zoowel Groot Griekenland als
Griekenland zelf.

[23] Fâsta, Vesta, en de Vestaalsche maagden.

[24] Stjurar, Sturii.

[25] Sêkåmpar, Sicambri.

[26] Angelara, Angli.

[27] Mârsata, Marsacii.

[28] Aldland, Atlantis.

[29] Skênland, Scania, Scandinavia.

[30] 2198 - 101 = 2092 v. Chr.

[31] Goda-hisburch, Gothenburg.

[32] Alderga, Ouddorp (bij Alkmaar).

[33] Lumkamâkja bithêre Emuda, Embden.

[34] Amering, nog in N.-Holland in gebruik, beteekent daar: ademtocht,
oogenblik. Cf. Kiliaan in voce.

[35] Kâtsgat, het Kattegat.

[36] Wodin, Odin, Wodan.

[37] Kâdik, Cadix.

[38] 2193 - 193 = 2000 v. Chr.

[39] Thyrhisburch, Tyrus.

[40] Thyr, de zoon van Odin.

[41] Almanaland, Ameland.

[42] Wyringgâ, Wieringen.

[43] Missellja, Marseille.

[44] Gola, Galli, Gaulois.

[45] Middelburg.

[46] 2193 - 563 = 1630 v. Chr.

[47] Myk wordt nog op Walcheren gehoord.

[48] Kâlta Min-his, Minnesdochter?

[49] Sêjene, de Seine.

[50] Kåltana, Celtae.

[51] Jonhis êlanda, Insulae Joniae, Insulae piratarum.

[52] Athenia, Athene.

[53] Vervolg hier het verhaal van bl. 48-56.

[54] Sêkrops, Cecrops.

[55] Strête, thans hersteld als Kanaal van Suez. Pangab, de Indus.

[56] 2193 - 1005 = 1188 v. Chr.

[57] Wallahagara, Walcheren.

[58] Kalip, bij Homerus Kalipso.

[59] Dêna marka, de lage marken.

[60] 2193 - 1602 = 591 v. Chr.

[61] Verg. bl 4.

[62] Medemi'lacus.

[63] Grênegâ, Groningen.

[64] Dokhêm, Dokkum.

[65] Lindasburch, op kaap Lindanaes, Noorwegen.

[66] Gürbam. C. Niebuhr Reize enz. I 174, eene zakpijp bij de
Egyptenaren Sumâra elKürbe genoemd.

[67] To hnekka, eene hooge, tot aan de nek reikende, japon.

[68] Cf. Hegel a. h. l.

[69] Leeuwen in Europa, Herodotus, VII, 125.

[70] Swetsar, Switsers.

[71] Fryasburch, Freiburg.

[72] Lydasburch, Leiden, de burcht.

[73] Flyt, jeftha mâre, de Mare.

[74] Forana, Vroonen.

[75] Engamuda, Egmond.

[76] Diod. Sic. V 27, van de Galliers.

[77] Mannagârdaforda, Munster.

[78] 2193 - 1888 = 305 voor Chr.

[79] Sedert 587 voor Chr. Verg. pag. 110, 112.

[80] 303 v. Chr.

[81] Barnpila. De falarica by Livius XXI. 8.

[82] Alexander aan den Indus 327 v. Chr. 327 + 1224 = 1551 v. Chr.

[83] 305 voor Chr.

[84] Joi en trâst. Te Scheveningen hoort men nog: joei en troos. Joi,
Fransch joye.

[85] 2193 - 1600 = 593 v. Chr.

[86] Kasamyr, Kashmir.

[87] Jes-us, evenmin te verwarren met Jezus, als Krisen (Krishna)
met Christus.

[88] Balda jefta kvada sê, de Baltische zee. Juttarland, Jutland.

[89] Zeeland, de Deensche Eilanden.

[90] Zie bl. 124.

[91] Phonisiar, hier Puniers, Carthagers.

[92] Zie bl. 11.

[93] 263 v. Chr.

[94] Hamconius. p. 8. Suobinna.

[95] Zie bl. 150.

[96] Delte nog in N. Holland in gebruik, laagte.

[97] Aken, Aken.

[98] Diod Sic. V. 28.

[99] Hier heeft de afschrijver Hiddo oera Linda een blad te veel
omgeslagen, en daardoor twee bladzijden overgeslagen.

[100] Zie bl. 164.

[101] Hier ontbreken in het H. S. twintig bladzijden (misschien meer),
waarin Beeden geschreven heeft over dien koning Adel III. (Bij onze
kronijk schrijvers Ubbo genoemd).

[102] Hier eindigde het schrijven van Beeden. In het H. S. ontbreken
twee bladzijden volgens de paginatuur. Maar zonder twijfel ontbreekt
er meer. De afgebroken aanhef van het volgende wijst aan, dat de
aanvang van het volgende geschrift verloren gegaan is en daarmede ook
de aanduiding van den naam des schrijvers, die een zoon of kleinzoon
van Beeden kan geweest zijn.

[103] Fhonysiar, Carthagers.

[104] Hals, Holstein.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Thet Oera Linda Bok, Naar een Handschrift uit de Dertiende Eeuw" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home