Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Geschiedenis van Woutertje Pieterse, Deel 2
 - Uit de 'ideen' verzameld
Author: Multatuli
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Geschiedenis van Woutertje Pieterse, Deel 2
 - Uit de 'ideen' verzameld" ***


                           Multatuli

             De Geschiedenis van Woutertje Pieterse

                Opnieuw verzameld uit de "Ideen"

                              Door

             Dr. J. van den Bergh van Eysinga-Elias


                          Tweede Deel



       Amsterdam--Uitgevers-Maatschappij "Elsevier"--1921



 N.V. Electr. Drukkerij "Volharding" Ceintuurbaan 250 Amsterdam



    Voornaam bezoek. Koningen en oliekoeken. De gesprekken van de
    "massa." Catapultische inspatting van de "massa." Où peut-on être
    mieux? Zweven en vallen. Helaas! De auteur is beschaamd over z'n
    held, en bevreesd dat dit wel 'ns meer zal gebeuren.


Gedurende den loop der week die Wouters tweede plaatsing "in den
handel" vooraf ging, werd-i door 'n drie- viertal ontmoetingen zoo
vreemd heen-en-weer geslingerd, dat-i zich byna suf voelde, en veel
moeite had om z'n hoofdje heel te houden.

En z'n hart ook!

't Was donderdag. Stoffel kwam thuis met 'n belangryk bericht. De
Koning--ik weet weer niet welke koning--was onverwachts in stad
gekomen, en zou den volgenden avend of 'n dag later den Schouwburg
bezoeken. Alles was in rep en roer, want in republikeinsche landen
hecht men veel waarde aan titels, pronk en geboorte.

Meer nog dan naar gewoonte was de nieuwsgierigheid des Volks
ditmaal gespannen, omdat veel buitenlandsche vorsten--waaronder
zelfs 'n Keizer--Z.M. waren komen bezoeken. En van uit z'n
residentie--Utrecht? 's-Gravenhage? Haarlem?--zouden die aanzienlyke
vreemdelingen 't Hof naar Amsterdam volgen. 't Was dus deze keer
'n praal mit Umstände, met 'n sleep.

Het republikeinsche Volk zou niet alleen 't aangezicht te zien
krygen--of 'n slip van den rok--des tirans, maar tevens aangezichten
en rokspanden van veel andere tirannen, om nu niet te spreken van
tiranninnen.

De vrouwtjes die gewoon waren oliekoeken te verkoopen op den dam--'n
pleintje dat de stedelyke regeering zich veroorloofde te verhuren
als markt--dreigden de stad met 'n proces.

't Was dan ook zeer hard, dag-in dag-uit huurgeld voor plaatsen
open-luchtgebruik te betalen voor de kans om 'n paar oliekoeken te
slyten aan de straatjeugd, en nu op-eens verjaagd te worden omdat
Z. M. zich aan "het Volk" zou vertoonen op 't balkon van het gewezen
stadhuis.

Mocht hy die vrouwtjes niet zien? Moest de oliekoek-industrie 'n
geheim blyven? Vreesde men voor namaak, voor onvorstelyke konkurrentie?

Of mochten die olievrouwtjes en haar koeken den Koning niet zien? Was
ook hy misschien bevreesd voor onedel nabaksel van z'n majesteit? Dit
zouden noch de vrouwtjes noch de oliebollen gedaan hebben.

Hoe dit zy, de kraampjes werden weggeruimd, en de verjaagde
industrieelen behielden alleen het recht zich privatim onder de
menigte te dringen, die straks roepen zou: "leve... dit of dat!" naar
den eisch van 't oogenblik. Ze mochten meeschreeuwen ook.

't Is eigenlyk heel vreemd dat vorsten sterven. Al die vivat's schynen
niets uittewerken.

De drukte in de stad was ditmaal ongewoon groot, door en om al de
vreemde Hoog- en Doorluchtigheden die den tiran by deze gelegenheid
vergezelden.

Daar was--naar men uit de couranten vernam--de prins van Caramanie,
die aanspraak had op de byzondere sympathie des Volks, wyl men
had uitgerekend dat een van z'n voorouders kapitein was geweest
in Staatschen dienst, en dus... z'n bloed had vergoten voor de
Nederlandsche vryheid.

Dit bloed--en misschien ook de vryheid--was 'n krantenverzinsel. Maar
dat onze prins 'n groenen rok droeg met dikke gouden nestels, was
waar. En op z'n hoofd had-i 'n byzonder grooten steek. Men kon dus
by de eerste gelegenheid zeer gevoegelyk roepen:

Leve de prins van Caramanie!

Onder de hooggeboren persoonlykheden bevond zich ook zekere Hertog
die uit z'n land was gejaagd wegens z'n deugden. De man was spaarzaam
en huishoudelyk. Nooit had-i zichzelf te-kort gedaan. Toch was-i door
't dom gepeupel onttroond, en met 'n schepel diamanten over de grenzen
gezet. Van deze diamanten zoud-i nu in Amsterdam 'n paar dozyn laten
zien, en wel in hoedanigheid van roksknoopen en rottingknoppen. De
couranten vermaanden dus 't Volk tot den allerwelstgemeenden roep:

Leve de Hertog met z'n diamanten!

Prinses Erika was 'n nicht van den Koning, en bestemd voor den
troonopvolger van 'n groot Ryk dat te Zaandam timmeren geleerd, en dus
aan Nederland z'n carriere te danken had. Dat Ryk zou de Nederlandsche
staatsschuld betalen--zoo verzekerden eenstemmig de kranten--als men
nu maar braaf schreeuwde:

Leve prinses Erika!

De oude Paltsgravin van Aetolie stamde rechtstreeks af van zekeren
ridder die z'n stalknechts liet bedienen door Lusignans. De couranten
betoogden dat het den waren republikein paste, in dit byzonder geval
bewys te geven van heraldische ontwikkeling, door met byzonderen
nadruk aantedringen op de levensverlenging van die hoogheid. Men
moest dus roepen:

Leve de Paltsgravin van Aetolie!

De Groothertog van Ysland was de welgeslaagde kleinzoon
van 'n kroeghouder. Z'n verdiensten waren drie krantkolommen
lang... brevier-letter, en nauw gezet. 't Volk moest dus even nauwgezet
wezen in 't waardeeren. De man was meester op kling en bâton, en kon
zelfs--met 'n beetje inspanning, nu ja--hy kon z'n naam zetten. Langs
'n oceaan van afgronden--zoo zei de krant--had-i zich vervolmaakt
tot zwager van 'n halfgod. Ook was-i gewoon zich te kleeden als 'n
koorddanser. Wie dus 't belang des Vaderlands op 't onbesmet harte
droeg--zoo zei de krant--kon niet laten uit zeer onbeklemde borst
meeteschreeuwen:

Leve de Groothertog van Ysland!

Er waren nog meer potentaten en potentaatgenooten die Amsterdam
vereerden met 'n bezoek. Ze hadden gehoord dat die stad eigenlyk:
"la Venise du Nord" heette, en... interessant was, zeer interessant!

En de hollandsche haring! Delicieus! Maar... de Hollanders weten er
niet mee omtegaan: ze moet gebakken zyn.

En de hollandsche schilderschool! "Rambrànn... magnifique!"

Er waren nog meer dingen in Holland byzonder goed, gelyk met
neerbuigende vriendelykheid door al die hoogheden werd erkend.

--Il paraît qu'un certain Wondèle a écrit des choses, des
choses... mais des choses... passablement bien!

En de dyken! De Katwyksche sluis...

Lezer, géén kronologie, wat ik u bidden mag!

...die sluis: gigantesque! De hollandsche natie houdt zich in
de snipperuren die 'r overblyven na 't haringkaken en kaasmaken,
by-voorkeur bezig met het breidelen van elementen. Dit was met
schaatsryden en harddraven 't meest geliefd--geliefkoosd, zeiden
de kranten--volksvermaak.

Nu reeds kan ik den lezer verzekeren dat het voorname gezelschap met
minzame tevredenheid ons land weder verlaten heeft.

De eenige persoon die 'n gansch anderen--doch daarom geenszins
tegenovergestelden--indruk meenam... neen, zóó ver mag ik m'n Wouter
niet vooruitspringen. Ook 'n schryver heeft z'n plichten.



Den eersten avend zou er geïllumineerd worden. Tweehonderd
vyftig duizend vetvlammen zouden de geestdrift van het Volk
verkondigen. Geestdrift, voor wàt eigenlyk? Tweehonderd vyftig duizend
vurige tongen zouden roepen: hosiannah! Gezegend wie komt in den
naam... in den naam van wàt eigenlyk? Hosiannah voor wien, voor wàt?

Nu, dit is 'n Volk onverschillig. Er was praal, pracht en pronk. Er
was drukte. 't Volk heeft iets van kinderen die zich verheugen in
'n verhuisboel, in 'n sterfgeval, in 'n brand, in alles wat hurry en
bereddering veroorzaakt.

Wouter had verlof bekomen de illuminatie te gaan zien. Hy getroostte
zich het domme gezicht te zetten, dat by zulke gelegenheden gebruikelyk
is, en hoorde de praatjes van de menschen die hem omstuwden, zonder
acht te slaan op de leegte van die praatjes.

--Nou, dat 's me 'n ook 'n ulleminatie! Negen pitjes voor zoo'n
groot huis!

--Twaalf! riep 'n ander.

--Né, negen!

--Twaalf!

--Negen!

--Drie... drie... drie, en... kyk dáár: drie! Dat's twaalf, of ik heb
't mis!

--Né, die drie hooren er niet by. Dat's van de verdieping, weetje? Want
de verdieping is verhuurd. Dat wéét ik.

--O, als je zóó meent! Ik wil maar zeggen dat viermaal drie, twaalf
is. Wat zeg jij, Hannes?

Hannes vond het ook. Enz.

--Tot hoe lang zouden die pitjes branden?

--Wel tot... één uur.

--Dat geloof ik niet.

--Ik wel!

--Ik niet! Enz.

--Heb je-n-al gekeken op de Sukkelgracht?

--Och, 't is er niet mooi.

--Nou, mooier als hier!

--Ja.

--Neen. Enz.

--Zeg, dring zoo niet!

--Ik kan 't niet helpen. Ze dringen my ook.

--De menschen lyken wel mal. Altyd dringen ze zoo.

--Ja, niet waar? Altyd dringen ze. Weet je wat ik zeg? Ik zeg dat de
kalverstraat eens zoo breed wezen moest.

--Ja, eens zoo breed. Want... weetje, wat het is? Hy is te smal. Dat
is het!

--Ja, hy is te smal.

--En daarom dringen de menschen zoo, weetje! Enz.



Wouter's eigen rykdom was hem te onbewust dan dat hy zich kon ergeren
aan de walgelyke armoed van geest, die by zulke gelegenheden zich alom
vertoont. De tyd was nog niet aangebroken dat-i rilde by 't áánzien
van geestelyke naaktheid. Hoogstens zoud-i bedroefd geweest zyn als
z'n blik gerust had op slechtgevoede lichamen, op 'n bedelfamilie in
lompen gekleed.

Heel veel moralisten, romanschryvers en vooral staathuishoudkundigen,
zyn heden-ten-dage nog niet veel verder dan onze kleine jongen in den
tyd der vetpitjes. Zou misschien hiervan de oorzaak zyn dat stoffelyke
armoed zich makkelyker laat schilderen? En... genezen?

Zulke gesprekken zyn toch zoo diepzinnig niet. Ieder kan ze
schryven. Ieder lezer kan ze vermeerderen tot het oneindige toe. Aan
modellen van geestelyke nietigheid is waarlyk geen gebrek.

Inderdaad, de kalverstraat was wat smal, en... "de menschen drongen
zoo!"

Wouter werd meegedrongen, en voelde iets als schaamte. Zeker! Was-i
niet: "massa" op dit oogenblik? Dat-i stompen en stooten kreeg,
hinderde hem minder. Kleinzeerig was-i niet.

Maar: "de menschen drongen zoo!"

Weldra was er voor stomp en stoot geen geschikte ruimte meer.

Men werd geknepen, en wie ten-gevolge van 'n laag zwaartecyfer minder
dan anderen aan 't aardsche gehecht was, rees van den grond. 'n
Allergekst excelsior! Wouter werd gedragen, en zag heen over mannen
die veel grooter waren dan hy.

--Loop jy op stelten, jongeheer? vroeg 'n dikke vrouw, die met haar
heup Wouter tegen de knie schopte. Loop jy op stelten? Nou, dat's er
óók een!

Dit "ook" heeft 'n geschiedenis en 'n pretensie. 't Beduidt,
ziehier 'n spikspelder nieuwe bydrage tot het bundeltje ana's die
ik verzamel. Deze kurioziteit hoort er in! Als je dit niet grappig,
vreemd en belangryk vindt...

't Gedrang werd sterker. Weldra zou de vrouw Wouter op schouder kunnen
nemen als 'n geweer. Ook begon-i kans te krygen daarop te-land te
komen in hoedanigheid van ruiter. Nog 'n beetje, en hy kon "aangegeven"
worden, zooals timmerluî elkaar 'n plank toereiken.

Naar de lichtjes werd niet meer gekeken. Men hield zich bezig met
dringen en gedrongen worden. Ook 'n uitspanning!

Neen... de kalverstraat moet niet verbreed, want wel beschouwd is dat
"dringen" 't prettigst van de zaak.

Och, wat zouden die vetvlammen spoedig vervelend worden, als men
ze alle tweehonderd veertig duizend--er waren er 'n paar uitgewaaid
sedert zoo-even--op z'n gemak had kunnen beschouwen in z'n eentje!

Onze kleine man lag op de schouders en hoofden van z'n
medemenschen. Als zekere troonveroveraars: il s'appuyait sur la
masse! Wie de geschiedenis van illuminatien en Volken bestudeerd heeft,
zal erkennen dat er steviger rustpunten bestaan. Zichzelf, byv.

Gut, onze Wouter was zoo verlegen met z'n drukkende pozitie! Telkens
liep hy gevaar zich vasttehouden, aan 'n oor of wenkbrauw. En dit
gedoogt de "massa" niet. Gedrukt wil ze wel worden--daar is ze
voor--maar wie zich aan haar wil vasthouden...

Krak!

Schrik niet, lezer! Wouter brak niet, maar de geperste menigte
had de dubbeldeur van 'n koffiehuis verkracht. De inbersting was
vreeselyk. Als berouwhebbende lava stroomde de massa naar binnen, en
vulde den krater waarin onze held--na 't beschryven van den bekenden
bruinvisch-parabool--vry geleidelyk en zonder zich te bezeeren te-land
kwam op 'n tafeltje...

--Woutertje Pieterse! riep 't verschrikt gezelschap dat er omheen zat.

--Heb je je zeer gedaan, Wouter?

Neen! Bezeerd had-i zich niet. Maar hy was lam van verbazing. Over z'n
verheffing eerst, daarna over z'n luchtreis, toen over 't neerkomen op
en onder allerlei glaswerk, en eindelyk--dit was 't minst verrassende
niet!--omdat-i zich op-eens in den kring bevond van de hem zoo goed
bekende familie Holsma.

't Was Sietske die met lieve belangstelling vroeg of hy gewond was.

"Gods vinger" had al de glazen en glaasjes gebroken, maar Wouter was
heel gebleven. Dit was 'n arglistigheid van dien vinger. De bedoeling
schynt geweest te zyn den patiënt nog heel anders heen-en-weer te
smyten. En als-i nu voortydig gebroken was op dien avend...

Oom Sybrand hielp hem, zoo goed en kwaad het ging, op de been. De zaak
had veel moeite in, want de volte was... nu ja, er kon ter-nauwernood
iemand by. Maar Wouter was smalletjes, en 't lukte. De kastelein--op
doordringen was geen kans--schreeuwde uit de verte, dat het gebrokene
moest betaald worden. Maar ook van andere plaatsen vernam men dergelyk
gerinkel. De man was wanhopig. Hy vervloekte alle Koningen... en de
massa's er by.

--Eén flesch wyn... drie limonade... zes glazen stuk! riep Holsma, als
om zich aansprakelyk te stellen voor Wouter's onwillekeurig vergryp.

En oom Sybrand hield 'n paar zeeuwen omhoog.

--O God, m'nheer, ik durf niet thuis komen, riep Wouter! Wie zal dat
betalen? Ik heb geen geld, m'nheer! En moeder...

In de drukte verstond Holsma hem niet. Maar Sietske wel.

--Sjt! fluisterde zy. Ik ben zeker dat papa 't betaalt, maar
anders... ik heb wel geld. En Willem ook. En Herman ook. Wees gerust...

Maar dit verstond Wouter weer niet. En toen-i eindelyk onder de hoede
der Holsma's weder op-straat stond, en 't gezelschap door 't inslaan
van 'n zyweg zich onttrokken had aan de "massa" verklaarde hy ronduit
dat hem de moed ontbrak z'n moeder en broer Stoffel onder de oogen
te zien, na zóó'n schandaal!

--'t Geld is niets, zei de goede Holsma. Daarvoor zal ik wel
zorgen. Maar je bent ontsteld, jongen. Kom even met ons mee naar de
kolveniersburgwal, ik zal je wat hofmansdruppels geven. Dan kan je
daar bekomen van den schrik.

De afstand van de kolveniersburgwal was niet groot genoeg om Wouter
tot bedaren te brengen voor 't gezelschap daar aankwam.

--M'n moeder zal boos zyn, als ik te laat thuis kom, klaagde hy.

Holsma stelde hem gerust. Er zou 'n boodschap naar z'n huis worden
gezonden, om z'n familie te doen weten waar-i was.

De dokter gaf hem iets te drinken, en bracht hem in 'n kamer naast
die waar de familie scheen plaats te nemen. Het voorschrift was dat
de patiënt daar wat heen-en-weer loopen zou, tot-i zich kalm voelde.

Maar dit vermoeide hem. Hy deed weldra juist wat 'm verboden was,
zette zich in den hoek van 'n sofa, en viel in slaap.

Of 't in het algemeen nuttig is, na 'n schrik in beweging te blyven,
kan ik niet beslissen. Zeker is het dat Wouter na hevige aandoeningen
altyd groote behoefte voelde aan slaap, en dan ook werkelyk door dit
middel--de natuur wees het hem aan--meermalen 't verbroken evenwicht
herstelde. Misschien ook was 't geen eigenlyk slapen dat hem by zulke
gelegenheden te-hulp kwam. Maar geheel wakend was-i niet. Hy droomde.

Er was weer de oude hoogheid in z'n droom. Maar met 'n schok viel-i
telkens neer.

En weder klom hy, en weer werd-i opgeheven, hoog, hoog tot in de
wolken, en weder maakten duizelingwekkende tuimelingen 'n eind aan
z'n zweven.

Daar namen sterke vuisten hem op, en staken hem boven de hoofden uit,
en de massa droeg hem, tot 'n man hem in de hand beet...

Hy schaafde namelyk zyn pols aan 'n ongedresseerd paardehaartje dat
bezig-was z'n dienst optezeggen by 't vulsel van de rustbank.

...tot 'n vrouw hem toesnauwde: dom? Niet dom? Wy, wy de
massa? Ziedaar!

En men smeet hem neer.

Gelukkig kwam z'n hoofd te-recht in Sietske's schoot, zonder 't
minste glaswerk.

En als ziedend water opkokend, golfde op-nieuw z'n ziel omhoog. Hy
voelde geen handen meer die hem droegen, geen tanden die hem beten,
hy rustte op donzige wolken. En hy overzag de menigte onder hem,
en was verheugd dat-i zoo hoog daarboven stond, maar wilde toch...

--Ik wil gaarne by u zyn, riep hy, maar maakt 'n plaatsjen open,
waar ik staan kan, staan op m'n eigen beenen! Ik zal waarlyk niemand
hinderen... gooit me niet! In die drukte kan ik niet denken. Ieder moet
handelen naar z'n overtuiging. De massa heeft geen overtuiging. Wie
kan denken als er geen plaats is om te staan?

Weer schuurde z'n hand langs 't weerspannig paardehaartje. Hy verzette
zich... en scheen niet geheel-en-al te slapen...

Daar klonk op-eens 'n stem...

Neen! Hy droomde door. Altyd van zweven en vallen. Daar was Femke...

Wel zeker, er moest in z'n droomen iets van Femke! Waar bleef ze
zoo lang?

't Was weer iets van de bleek. Maar pater Jansen was er ditmaal by. De
man was zonderling gekleed. Hy zweefde met Wouter omhoog, en vertoonde
aan de sterren z'n kostuum: 'n onderbroek... die door háár versteld
was! Orion en de groote beer vonden het ding mooi, maar Wouter niet.

--Heb je 't zelf gedaan, hoorde hy Sietske vragen in de kamer naast
hem. Jyzelf, of kon je 'r niet dóór?

--Neen, ik kon niet om de drukte. Maar ik heb 't den kruier opgedragen.

Wàt? In-godsnaam, wàt?

Wouter richtte zich op. Pater Jansen was weg. Orion en groote beer
ook. Ook de onderbroek, en de wolken, en de domme "massa" maar... die
stem?

Die stem klonk nog!

En ze klonk weer:

--Ik ken hem heel goed, o, zoo goed! 't Is 'n lief jongetje! Dàt
hoorde hy Femke zeggen!

Hy sprong op, trad haastig de kamer der Holsma's in, zag nog even
het driehoekje van 't gewaad eener vrouwspersoon die de deur uittrad
en sloot...

Hy had den moed niet--of wat ànders was daartoe noodig?--om te vragen:

--Heet dat dienstmeisje... Femke?

Komaan, in Satans naam, vraag of Femke de naam is van die... meid!

Op weg naar-huis had Wouter niet den minsten last van zweven. Hy
voelde zich redelyk laag, en had ditmaal volkomen gelyk.

Want... als die byna tusschen deur en post benepen jurk van zyde
geweest was...

Of... als-i dat driehoekjen elders ontdekt had, elders! Niet by de
Holsma's! Niet in gezelschap van Sietske die zooveel geld had in haar
spaarpot! Niet in dien allerfatsoenlyksten kring! Niet onder de oogen
van Willem die hem zoo plaagde met z'n hoogmoedig latyn...

Dan... dan... o zeker!

Dàn!

Maar nu! Maar hier!

Hy was braaf genoeg om zich te schamen. Maar dit is ook 't eenige
wat ik in z'n voordeel zeggen kan.

Overigens...

Alas, poor mankind!

Wat beteekende de dolfyn-parabool op 't koffihuistafeltje, by
zóó'n val?

Hy had zich dezen keer werkelyk bezeerd!



    Over de zedelyke strekking van 't kleerborstelen. Onridderlyke
    verdichtselen des harten. Godenvingers en duivelsklauwen, tweede
    editie. De eigenaardige kalmte van 'n kwaad geweten. Iets
    over driehoeksmeting in 'n bedstee, en maagdeperen in den
    Jodenhoek. Hm... zy weer!


Juffrouw Pieterse was in de wolken. Ze hoopte dat de kruier die de
boodschap had overgebracht, haar huis niet te spoedig mocht gevonden
hebben, en dat de man toch vooral hier-en-daar in de buurt te-vergeefs
gezocht had naar 't ware adres.

--Zeker is-i in de kommeny geweest, zei ze, want ze weten nooit waar
ze wezen moeten... zulke kruiers! En waarom zoud-i daar niet verteld
hebben dat de jongeheer--want "jongeheer" zeid-i--by dokter Holsma
leseerde, op den kolveniersburgwal? Want, zieje, zoo'n man praat
altyd. Die soort van menschen doen niets als praten.

Nu, ieder mag 't weten. 't Is maar om te zeggen dat de menschen altyd
zoo praten, en zulke kruiers...

Maar... zeg, Wouter, hoe kwam het toch dat je zoo opeens met de
familie meeging? 't Is nogal heel erg asterant van je. Je bent toch
'n asterante jongen... wat zeg jy er van, Stoffel?

Stoffel zette het bedenkelyk gezicht dat by zulke gelegenheden
dienst deed als: "ja nogal!" Of: "ik zal er me op beslapen." Of:
"daar zit meer achter dan sommige menschen wel weten!" Enz.

--Moeder antwoordde Wouter, ik... ontmoette de familie in de
kalverstraat.

Waar! Zeer waar! Allerwaarst! Hy had inderdaad de Holsma's in de
kalverstraat ontmoet, wat men mag noemen: ontmoet! De lezer kan 't
getuigen. Maar... waarom vertelde hy niets van den nogal byzonderen
modus quo?

Och!

--Wat kleeft die rug, klaagde Petrò die belast was met de zorg voor
het "lakensche goed."

De familie rook, en streek, en wreef, en tastte, en verklaarde
eenstemmig dat Wouter's rug zich had schuldig gemaakt aan 't inzuigen
van allerlei vloeistoffen.

--'t Ruikt zoowaar naar citroen ook, zei Trui.

--Het riekt, verbeterde de schoolmeester, en wy ruiken, Sertrude!

--Och kom... ruik, riek, weet ik het. Ik wil maar zeggen dat het
zoo...

--Dat het zoo naar lemoentjes... ruikt, zei de moeder.

--En naar wyn!

--En je kunt er de suiker afkrabben! Waar ben je toch geweest,
jongen? Schaam je je niet! By zulke fatsoenlyke menschen op vizite
te komen--ik mag wel zeggen: te leseeren, wat zeg jy, Stoffel?--en
je dan zóó aantestellen met suiker en citroen op je rug! 't Is 'n
ware schande!

--'t Was zoo erg vol op straat, moeder!

--Van de volte kryg je geen wyn op je rug! En geen citroen ook! En
geen suiker ook! Wat zeg jy, Trui?

De eenstemmigheid was kompleet. Schuw als altyd, durfde Wouter niet
voor-den-dag komen met de ware toedracht der zaak. En dit zou hem ook
niet gebaat hebben. Het begrip der Pietersens was als 'n verstopt
slot waarop geen enkele sleutel paste. Wouter wist dit by treurige
ondervinding, en liet moedeloos den storm over z'n hoofd waaien, die
toch niet kon bezworen worden. Jammer evenwel dat er ook in hemzelf
iets verstopt, en dus bedorven was. 't Hoog gevoel dat hem gewoonlyk
bezielde, was geknakt.

Hy had 'n laagheid begaan!

Zóó gevoelde hy. Geen dominee kon 't wegpreeken! Ja, God-zelf
niet! Noch de God van bliksem en donder uit de Schrift, noch de
andere...

Die andere!

Waar was-i toen Petrus struikelde? Waarom was hy zoo gierig op 'n
beetje staal in 't mengsel waaruit Wouter's ziel gegoten werd?

--Maar... als 't Gods schuld was, dacht-i, dan behoefde ik zoo
beschaamd niet te zyn! Dan kon ik zeggen: ja, Femke, 't is wel
waar dat ik 'n ellendeling ben, 'n brok massa, te dom en te laf om
verantwoordelyk te wezen voor m'n laffe domheid. Maar... zóó heeft
God me gemaakt, zieje! Hy is aansprakelyk.

Dit kan ik niet zeggen! Want... ieder moet handelen naar z'n
overtuiging.

Waartoe zou 'n overtuiging dienen, als men de schuld mocht gooien op
God? Dàn had mevrouw Holsma wel gezegd: "ieder moet handelen naar Gods
overtuiging!" En dit heeft ze juist niet gezegd! Waar zou dat heen!

Ik ben laag geweest, afschuwelyk laag, ik! God is er heelemaal buiten.

Misschien liet hy de zaak toe, om my te doen zien hoe gemeen ik was!

Een hond zou Femke gekust hebben, als-i haar weerzag na langen tyd. Ik
ben minder dan 'n hond!

Want... ze wàs het! Zeker, ze wàs het! Of...

O, die huichelaar... hy zocht naar ofjes!...

...of zou 't misschien 'n ander geweest zyn? 't Kan heel best 'n
ander geweest zyn! Hoe zou Femke dáár komen!

Neen, neen, neen, zy wàs het! Zei ze niet dat ze my zoo goed kende? Zei
ze dat niet met de stem die my 'n lieven jongen noemde toen ze my
dien kus gaf by 't brugje?

Ze heeft my gekust en 'n lieven jongen genoemd! Ze wist toen nog niet
dat ik 'n ellendige bloodaard ben, zonder hart!

O, zeker zou zy me niet verloochenen, miskennen, verraden! Zy zou gewis
overal en tegen ieder zeggen: "dat is Wouter, die m'n vrindje... was,
en dien ik eens 'n zoen gegeven heb omdat-i zich dapper toonde tegen
de jongens die steenen wierpen op m'n bleek!"

En ik... o God!

Neen, God blyft er heelemaal buiten. Ik ben lafhartig. Zóó kan ik
niet leven!

Hy dacht aan zelfmoord. En in deze stemming bracht-i den nacht
van donderdag op vrydag door. Zelfs overleefde z'n wanhoop de
duisternis. Hy stond dien vrydag op, met het vaste voornemen 'n eind
te maken aan z'n onwaardig bestaan.

Heel gelukkig evenwel werd-i terstond na 't ontbyt aan 'n bezigheid
gezet die allergeschiktst is om iemand met het leven te verzoenen.

Men had hem met algemeene stemmen veroordeeld tot het reinigen van z'n
jasje--een vonnis dat m'n volkomen goedkeuring wegdraagt--en hy spande
zich zóó in, dat-i na 'n uur arbeids met betrekkelyke tevredenheid
naar z'n moeder liep, en juichend uitriep:

--Kyk, moeder, er is niets meer van te zien!

't Onnoozel triumfjen over 'n kleine moeielykheid joeg de wolken voort,
die z'n gemoed beneveld hadden.

Men zou voor z'n plezier in limonade vallen, als men wist hoe weldadig
de inspanning werkt die noodig is tot het reinigen van 'n paletootje.

De ongelukkige die nooit z'n eigen kleeren borstelde, kent het
leven niet.



--Ik zal haar vergeving vragen, dacht Wouter.

En by dit... oneerlyk voornemen lei zich de storm die z'n gemoed
beroerd had, geheel neder.

"Oneerlyk" noemde ik dit omdat het ware berouw geen vergeving zoekt by
anderen, maar by zichzelf. Wie met 'n uitgesproken klank tevreden is,
wie z'n geweten meent te kunnen paaien met 'n kwitantie van schuld,
geteekend door 'n ander...

Ei zie, daar ben ik alweer op het terrein van schuldvergiffenis
en genade! Pas-op, lezer, juffrouw Laps is in de buurt! Wie haar
niet ontmoeten wil, moet dit hoofdstuk overslaan. En vooral dien
vrydagavend niet by de Pietersens komen. Want dáár zou ze optreden,
en wel ditmaal met haar wouterkundig: voilà Toulon!

Maar eerst moet ik nog iets zeggen over 't ellendig gehalte van
Wouter's schuldbesef. Zeker, hy zou vergiffenis vragen! En na 'n beetje
getob zou Femke zeggen--precies als in Kotzebue's Menschenhaat--"ik
verrrgeef het u!"

En dan zou de zaak zyn als niet gebeurd.

Hoe sneller hoe beter dan!

Een ondragelyken last werpt men terstond neer! Terstond!

Wouter's last bleek niet ondragelyk. Want hy besloot hem nog 'n tydje
te blyven dragen.

De oorzaak hiervan was deze. Om Femke te spreken moest-i naar de
Holsma's. En dit... durfde hy niet. Wat zouden die menschen 't
gek vinden!

Gáán zoud-i, o zeker! Maar... niet op dien vrydag!

't Kon immers best wachten tot-i eerst 'n paar dagen... "in den handel"
geweest was? Dit geeft houding, vond-i, en dàn zoud-i zeggen...

Nu ja, hy zou vergeving vragen, en Femke "heusch" verzekeren...

De uitvinding van dit "heusch" was zoo kwaad niet. By lamlendige
beroerdheid... frazen vóór! Van welken letterkundige had onze
misdadiger dit geleerd?

Hy zou haar verzekeren...

Wàt?

Dit, byv. dat de Weledele heeren Ouwetyd & Kopperlith in wier "handel"
hy nu was aangeland...

Ja, ja, hy zou iets vertellen van de Weledele heeren Ouwetyd &
Kopperlith en hun "handel."

Dan hoefde hy niet zoo naakt voor-den-dag te komen met... dat andere.

Misschien zou z'n nieuwe chef hem pryzen over... z'n krulletters! Of
over z'n aardrykskunde! Of over z'n strabbische uitgeleerdheid! En
dan kon-i tegenover Femke z'n schande hullen in 'n wolkje van
allervereerendste byzaakjes. 't Meisje zou verbaasd staan over z'n
knapheid, en ten-slotte hèm vergeving vragen voor de vrypostigheid
dat ze zich had laten verloochenen door zóó'n handels-fenomeen!

Aldus redeneerde Wouter niet. En zelfs niet op deze wys werd hem z'n
onbewust gevoel kenbaar, doch... er was iets in hem--wat dan ook!--dat
voorwendsel en verschooning leverde voor 't niet doen van z'n plicht.

Bovendien... die plicht was zoo makkelyk niet!

Naar den kolveniersburgwal gaan? Goed.

Aanschellen? Goed.

Maar... wat dàn?

De deur zal geopend worden. Door wien? Juist immers door de dienstmaagd
uit Joh. XVIII, vs. 17, wier aanblik meer dan iets anders den
wankelmoedigen Petrus weerhouden zou van ridderlyke oprechtheid?

De zaak is dat onze Wouter zich niet waagde aan dokters Kaatje! Wat
zoud-i zeggen? Iets als:

"Vryster, ik moet Femke spreken, 't adjunkt-kindermeisje?"

Daar hoort wat toe, waarachtig!

En dàn?

In de gang... 'n knieval doen? Of zelfs--o gruwel!--in de keuken?

Om-godswil, lezer, wat zouden al de ridders uit z'n boeken daarvan
zeggen!

Welke Turk zou zich laten doodslaan door iemand die zich schuldig
maakte aan zoo'n dorperheid?

Die engelsche lord zou hem zeker geen hand geven--en de Afrikanen
geen kroon!--als-i...

Zou Ivanhoe 't gedaan
hebben? Neen! Ypsilanti? neen! Themistocles? Neen! De "Eduards" van
Lafontaine? Hm... dit kon-i niet zoo stellig ontkennen. In de werken
van dien schryver komen inderdaad huiselyke trekken van ridderlykheid
voor. Maar... ze staan in 'n boek, en de lezer kykt er naar, en zal
't weten dat er, zonder harnas, pluim of veldgeschrei dan, groote
daden geschieden in 'n hoekje. De auteur heeft gewaarschuwd: het
boekeheldje kampt onder de oogen van 'n publiek.

Zou ook dokters Kaatje gevoelig zyn voor 't grandioze van
de vernedering, als ze daar Wouter zag geknield liggen op de
vloermat? Zoo'n held in de boeken heeft makkelyk plichtdoen. Ieder
slaat acht op z'n prouesses, en weet ze te schatten.

--Welnu, dacht Wouter, ik zàl m'n plicht doen, o zeker, ik zàl! Maar
eerst "in den handel" en bovendien...

Een nieuw duiveltje bekroop z'n gemoed. Wie weet of Femke niet
spoedig de Holsma's verlaten zou, en terugkeeren naar 't huisje by
de aschpoort. Dáár... of in de buurt... of op de "paden"... of by 't
brugje, zou alles makkelyker gaan, dacht hy. Daar was geen nood van
Kaatje's fâcheuze tegenwoordigheid, noch van Willem's onmenschelyk
latyn. En ook Sietske die zoo majestueus sprak over drie-guldens...

De lezer gelieve optemerken dat er 'n leelyk deficit bestond in
Wouter's gemoed en dat de aanzuivering daarvan meer moeite kostte dan
't reinigen van 'n bemorst jasje.

Dat overigens 't verloop van z'n... liefde voor 't meisjen, 'n geheel
andere richting insloeg dan z'n onschuld...

Hier spreek ik van verloren onschuld, en ik meen te weten wat ik zeg!

...nu, dit spreekt vanzelf! Om lieftehebben, moet men goed zyn,
en Wouter was niet goed op dien vrydag!

Nu komt de "vinger Gods" die hem straffen zou. Dit goddelyk
lichaamsdeel lei 't zonderling aan.



De vrydag hield zich alsof-i voorby was. Wouter maakte zich gereed z'n
nauwe bedstee te beklimmen in opgeruimder stemming dan hem paste. Hy
had zelfs geen lust in 't kibbelen met Laurens, die altyd--zonder
pretentie op 't konstrueeren van 'n meetkunstig werkstuk--de diagonaal
beschreef.

Zeer eigenaardig nam ons Petrusje zich voor, z'n inslapen te doen
voorafgaan door 't overdenken van de voorvalletjes die gedurende den
afgeloopen dag aan de orde waren geweest.

Heel natuurlyk! Hy voelde geen lust zich bezig te houden met zichzelf,
wat anders z'n gewoonte was.

Zekere prins had geld onder 't volk gestrooid...

--Hé... als ik zoo'n prins was!

Nu, deze indruk was de leelykste niet. De meeste jongens denken in
zoo'n geval: hé, als ik mocht meegrabbelen!

De Paltsgravin van... hoe heet het land waar ze vàn was? Ik heb
geen lust den naam optezoeken dien ik haar gaf. 't Mensch was in
't Trippenhuis geweest, en daar--volgens de couranten--minzaam,
zeer minzaam...

--Dàt zou ik ook zyn, dacht Wouter, als ik... Paltsgravin was. Wat
is dat toch voor 'n betrekking?

De Koning had audiënties en 'n diner gegeven, en gezegd... och, de
gewone praatjes. Maar voor Wouter waren ze nieuw en belangryk. Het
welzyn van de Hoofdstad ging Z. M. byzonder ter-harte. Wouter ook. Dit
belette niet dat hy deze byzonderheid heel lief vond in den Koning. In
Afrika zoud-i precies hetzelfde doen! En zyn hoofdstad...

Neen, weg met Afrika!

Hy smeet z'n linkerkous onzacht weg, zoodat het ding zich om den
sport van 'n stoel slingerde als 'n stervende paling.

Weg met Afrika! Want...

Daar rees de schim van Femke op, en dreigde, en vroeg of zy haar
plaats verbeurd had op dien troon? En of ze...

Weg met Afrika!

Wat al zonderlinge vertellingen over prinses Erika! Men zei dat ze
huwen moest met 'n grootvorst, maar... geweigerd had.

Alle burgerlui vonden dit heel mooi, zonder nog te weten of 't niet
'n malle koppigheid was van prinses Erika.

Ze was zoo zonderling van gedrag en manieren, en kon zich niet schikken
in de hoogheid van haar stand...

Wouter trok z'n tweede kous uit, en keurde 't af dat prinses Erika
geen lust had in aanzienlykhedens. Hm... zou ze misschien willen
ruilen? Hy: prins Erik. En zy...

Zou ook zy 's nachts zoo'n leelyke muts opzetten? Wel neen, dacht
Wouter, prinsessen dragen mutsen van diamanten. 't Is waarlyk zonde
en jammer dat zoo'n schepsel haar geluk niet waardeert!

En dit scheen toch 't geval. Toen ze met de Paltsgravin uit het
Trippenhuis kwam--waar ze minzaam geweest was--had ze geweigerd
terstond mee terug te ryden naar 't paleis. Ze wou den "amsterdamschen
Jodenhoek" zien, en nam flinkweg 'n kamerheer onder den arm, die
haar den weg wyzen zou. De man kende dien zelf niet, en had alle
moeite haar te loodsen tot op Vlooienburg... in 't hartje! En zie, hy
droeg 'n korte broek--gelyk byna iedereen, in Wouter's tyd--en zyden
kousen. En die kousen werden bespat. En prinses Erika had er zoo om
gelachen. En nog meer onvorstelyke zonderlingheden van die soort...

Maar dit alles stond niet in de courant. De krant sprak alleen van
de minzaamheid.

Nu, ook op Vlooienburg was de prinses allerminzaamst geweest, of
zelfs meer dan minzaam. Ze had 'n heele kruiwagen vol maagdeperen leeg
gekocht, en de straatjeugd gebombardeerd met handenvol sappig genot.

Maar dit stond alweer niet in de krant. De redakteurs wisten niet
hoe ze dat voorvalletje salvâ reverentiâ zouden inkleeden, en
bepaalden zich dus maar tot de alom bekende minzaamheid. Toch had
ieder er van gehoord, al wist men dan niet of 't waar was. Duizenden
schiepen er stof uit tot drie vertellingen. Eerst: dat het geschiedde:
"wezenlyk!" Daarop dat het 'n verzonnen praatjen, niet geschied was:
"wat ik je zeg!" Eindelyk: dat het wel deze keer misschien niet
geschied was, maar dat, wel beschouwd, zoo-iets wel 'ns op 'n anderen
keer geschieden kon, en dat het zeer moeilyk was altyd precies te
weten wàt geschied was, en wat niet.

Dit vind ik ook.

Prinses Erika...

Wouter blies z'n kaarsjen uit, of wilde dit doen. Hy had peiling
genomen op een der twee scherpe driehoeken die Laurens hem te kiezen
had gegeven, en op-eens verneemt hy groote ontsteltenis in den huize
Pieterse: beroering!

't Is waar, er was drie, vier malen hevig gescheld, ja
gebengeld. Brand?

Hm! Zou 't misschien prinses Erika wezen, die komt ruilen?

Och neen, 't was juffrouw Laps.

Ruilen kwam ze niets.

Maar wat dàn, zoo laat op den avend?

Wouter trok z'n ééne been terug uit den tophoek, en luisterde.

Wy ook!



    Zelfs juffrouw Laps zegt soms 'n waarheid die 't overdenken
    en toepassen waard is. Dezelfde autoriteit in-zake:
    menschenkennis. Don Quixote de la Mancha. Goden, duivels
    en... Fancy.


Het vertrekje waar Wouter met Laurens in één bedstee sliep, was boven
de huiskamer. Ze deelden dat verblyf met twee van hun zusters, en
moesten uit kiesheid altyd 'n kwartiertje vroeger slaap voelen dan
die jonge-juffrouwen.

Ik ben niet geleerd genoeg om te weten hoeveel zuurstof vier
jonge menschen gedurende acht uren noodig hebben om net even niet
te stikken. Maar benauwd wàs 't in dat hokje! Soldaten zouden
"gereklameerd" hebben.

In 'n ander lokaaltje had 'n soortgelyke verdeeling van engte plaats,
en ook daar werd het oogenblik van slaperig worden geregeld en bepaald
door gelyke wetten van kiesheid.

Met 'n weinig administratief genie zal nu de lezer kunnen berekenen wat
de oorzaak was dat 'n gedeelte van den grooten staf der Pietersens--en
wel het deel dat tot de klasse der vrouwspersonen behoorde--nog
altyd in de huiskamer by-een zat, op 't oogenblik toen Wouter zich
voordroomde dat die gekke prinses Erika wel 'ns in 't hoofd kon krygen
met hem te komen ruilen van pozitie.

In-plaats dáárvan echter, hoorde hy de stem van juffrouw Laps, die
als 'n razende de trap scheen opgevlogen, en schreeuwend, snikkend
en huilend het huisvertrek binnenstormde.

De gewone tusschenwerpsels van: "mensch, wat is er?" en: "goeie god,
wat is er gebeurd?" waren afgeloopen. Wouter kon waarnemen dat het
traditioneele glas water was aangeboden en leeggedronken, en tevens
hoe men de blykbaar allerdiepst-ongelukige vriendelyk uitnoodigde om
"te bedaren." Een zonderling voorstel altyd.

Juffrouw Laps begon met de zeer verstaanbaar geartikuleerde verzekering
dat het haar onmogelyk was 'n woord uittebrengen.

De zaak scheen dus belangryk. Wouter trok z'n eene kous weer aan om
beter te kunnen luisteren.

--Ik zweer je by God allemachtig, juffrouw Pieterse, dat ik niet
spreken kan van schrik en alteraasie.

--Gut, mensch!

--Waar zyn je kinderen... allemaal? Al naar bed? Toch nog niet naar
bed, wil ik hopen! Ik kan waarachtig niet spreken! Nog 'n glas water,
Trui! Hoor 'ns hoe ik bibber... 'n mensch klappertandt van schrik,
niet waar? Dankje, Trui, en waar is... Stoffel?

--Wel, mensch, die kleedt 'm uit. Hy gaat me vóór, my en Petró.
Want... Mine schopt zoo, weetje, en Trui moet by de jongens wezen...
anders vechten ze. En daarom slaap ik met Petrò, weetje. En daarom
kleedt Stoffel 'm uit, en dan sluit-i z'n gordyntje, weetje, als-i
ons op de trap hoort. Maar, mensch, wat scheelt er an?

--Ja juist... wat me scheelt, niet waar? Ik ben geschrokken, erg,
heel erg! En is... Laurens ook al naar bed?

--Gut ja, mensch, al lang! Want-i moet vroeg op z'n drukkery
wezen. Maar...

--Allemaal al naar bed! En ik...ik loop als 'n ongeluk langs de straat,
als 'n mal mensch--van schrik, weetje!--en weet niet waar ik belanden
zal. Zóó? Is hier... iedereen al... naar... bed...

--Maar wat is er dan toch gebeurd?

--Ik zal 't je zeggen, juffrouw Pieterse... och, als je wist hoe ik
geschrokken ben! Verbeelje...

Wouter trok uit 'n akoustisch beginsel z'n tweede kous aan.

--Je weet, juffrouw Pieterse, dat er tegenwoordig veel gestolen wordt?

--O ja, maar...

--En ingebroken? En gemoord? En dat de politie er maar niet achter
komen kan wie dat telkens gedaan heeft? De moord van de oude Mevrouw
en haar dienstmeid, in de Lommerstraat...

--Maar mensch, daarvoor zitten er drie in de gevangenis! Wat wil
je meer?

--'t Mocht wat! De moordenaars loopen vry rond, wat ik je zeg! Dat
gevangen-zetten van die drie kerels is maar om ons 'n doekie voor de
oogen te binden, en dat de menschen niet vragen zullen: waarvoor dient
de jistiessie, zieje! De luî die 't gedaan hebben, willen wel zoo, en
hebben al den tyd om op 'r gemak hun boeltjen opteknappen. Want weetje
wat ik altyd zeg... ik zeg dat 'n gemeene kerel die 'n moord doet,
en veel geld steelt, z'n bebloede kleeren niet kan verdonkeremanen. En
al dat geld ook niet!

Want, zeg ik, hy is niet gewend met zooveel geld omtegaan. Al z'n
buren kennen z'n buizen en broeken van-buiten. 'n Kast waarin-i
wat kan wegstoppen, heeft zoo'n man niet. Verstand van effekten
of obbeligaassies ook niet! En den weg naar 't buitenland weet-i
ook niet! En vrinden die hem den weg wyzen om van z'n boeltjen
aftekomen, heeft-i ook niet! Zoodat ik maar zeggen wil dat... 'n
moord of 'n diefstal, of... zoowat... als ze den moordenaar niet
terstond pakken... nu, juffrouw Pieterse, dan zeg ik dat het door
'n fatsoenlyk man gedaan is, die meer rokken en kasten en kemsoossies
heeft dan alleman weet, en... ongeteld linnengoed, zieje! En vrinden
onder bankiers, zieje, die 'm afhelpen van z'n obbeligaassies. 'n
Gemeene vent zou honderdduizend gulden in z'n broodkast leggen,
en daar vinden 't de kinderen als ze boter snoepen. Wat zeg jy, Trui?

Trui had nooit nagedacht over dezen wel-eens uit het oog verloren
grondregel van kriminalistiek. Althans Wouter vernam geen antwoord,
schoon de nieuwsgierigheid hem noopte z'n broek aantetrekken.

--Maar, hoorde hy op-nieuw z'n moeder vragen, wat is er dan toch met
je gebeurd?

--Wat er gebeurd is? Ik ben geschrokken... kyk, hoe ik bibber! De
stad is vol moordenaars, juffrouw Pieterse!

--Lieve-god, mensch, wat kan ik daaraan doen?

--Niks, juffrouw Pieterse, heelmaal niks! Maar ik ben geschrokken,
en kom je-n-om raad vragen. En... gaan Stoffel, en... Laurens,
en... iedereen hier altyd zoo vroeg naar bed? Kyk, hoe ik nog
bibber. Zou je wel gelooven dat ik niet naar m'n huis durf te gaan?

--Maar waaròm dan niet? Denk je dat ze je vermoorden zullen?

--Ja, juffrouw Pieterse, dàt denk ik! De moordenaars van die
ouwe Mevrouw en haar dienstmeid loopen nog altyd rond--gister by
de ullemenatie hebben ze god weet hoeveel horlogies gerold!--en de
policie... weet je wat de policie doet? Ze kykt of iemand 'n vloerkleed
uitklopt na tienen 's morgens... dàt doet de policie! Maar al die
moordenaars laat ze loopen. Dat zeg ik!

--Maar wat weet je dan van die moordenaars? Geef ze-n-aan, als je ze
kent! Dat 's je plicht, mensch!

Wouter trok z'n vest aan, en deed 'n dasjen om.

--Wat ik er van weet! Ze belagen me-n-in m'n eigen huis! Is 't erg of
niet? Ik ben van middag uit geweest, om 't hardzeilen op den Amstel
te zien. Maar er was niets te kyk, omdat er geen wind was. En 't was
heel vol op den weg, en by den Amstel ook, tot Ouwerkerk toe. Al die
koningen waren er, en die vreemde prinsen en prinsessen, weetje,
en de menschen keken naar de koetsen, en ik ook. Niet dat ik om
'n koning geef, gut né! Want hy is 'n wurm in Gods hand, net als
jy en ik, en als de Heer hem niet steunt... och al 't aardsche is
maar gekheid. Stof en asch... geloof dàt maar! Maar ik keek naar de
koetsen, weetje, en naar de paarden, en naar al 't volk... dat er naar
keek. En ik dacht zoo by mezelf, als ik vanavend thuis kom, zal ik m'n
aardappelen opbakken, want... die had ik over van van-middag, en als ik
aardappelen over heb, bak ik ze 's avends altyd op, weetje. En er was
groot gedrang by den Amstel, en 't speet ieder zoo dat er geen wind
was, want de menschen zyn dol op plezier, en slaan geen acht op wat
des Heeren is. Wereldsch waren die prinsen en prinsessen... kyk! Ja
dacht ik, 't wondert me volstrekt niet dat er zoo erg gemoord wordt,
en gestolen, want ze verzoeken God. En: de Heer zal jeluî wel krygen,
dacht ik, maar Hy wacht z'n uur af. Want, juffrouw Pieterse, dàt
doet-i altyd. Eén dame--'t mensch had roode puisten in 't gezicht,
en was nog ouder dan jy, juffrouw Pieterse!--wat denk je dat ze-n-op
't hoofd had? 'n Tulleband, mensch! En ze zat in 'n koets met vier
paarden. Is dat den Heer tergen of niet? Dat vraag ik maar! En ze
speelde met 'n soesoe, en toen er 'n prins te-paard naast haar koets
kwam, stak ze d'r hand uit het portier, en liet 'r soesoe driemaal
op-en-neer gaan. En dat deed die prins ook. Waren ze mal of niet? En
wat moet de Heer daarvan zeggen. Als er geen pestilentie komt...

--Maar... wat is je dan toch overkomen?

--Ja juist... wat me-n-overkomen is? Dàt zal ik je zeggen... maar
ik beef nog zoo. Ik had m'n aardappelen aan schyfjes gesneden, en
op 'n schoteltjen in de kast gezet. Want, dacht ik, als ik thuis
kom, kan ik terstond aan 't bakken gaan, want ik hecht niet aan
wereldsche dingen--want ik heb de genade, weetje--want ik dacht zoo
by mezelf, dat ik niet lang onder al die menschen blyven wou... gut,
juffrouw Pieterse, je moest... Stoffel roepen. Dan kan-i hooren wat
me-n-overkomen is.

Stoffel was reeds in aantocht, en dit deed Wouter genoegen. Hy had
geruisch in de kamer naast zich gehoord, en grondde op Stoffel's
opstaan de hoop dat ook hyzelf weer voor-den-dag zou mogen komen, om 't
spannend verhaal wat meer op z'n gemak aantehooren dan door de porien
van z'n kamervloer. Intusschen had hy zich geheel gekleed, omdat-i
niet door juffrouw Laps wou gezien worden in z'n nachtpon. Hy nam nu
waar dat Stoffel de, huiskamer binnentrad, en dat de bezoekster, na
den gewonen groet en de plechtige verzekering dat ze nog altyd van 't
bibberen niet spreken kon, de vraag deed: waar toch... Laurens bleef?

Laurens? Wèl, hy sliep, en leverde door z'n neusgaten de demonstratie
van 't pythagoreïsch vraagstuk, waarin hyzelf de hypothenuze zoo
aanschouwelyk voorstelde.

Dit zou juffrouw Laps volkomen onverschillig geweest zyn, als ze
't geweten had. Ze wist alleen--en 't hinderde haar erg, naar 't
scheen--dat... Laurens zich niet bevond onder haar gehoor.

Was dit misschien de reden dat ze zoo talmde met de katastroof? Moest
juist... Laurens getuige wezen van de ontwikkeling en de
uitbersting? Waarom toch?

--Zeg jyzelf nu eens, Stoffel, of de stad niet vol moordenaars en
dieven is?

Stoffel zoog z'n bovenlip naar binnen, en trachtte met de andere de
punt van z'n neus te bereiken. De lezer wordt uitgenoodigd dezen
mondgreep natebootsen, en hy zal, volgens de door my meegedeelde
methode van ziel-ontdekking, nagenoeg weten hoe en wat Stoffel niet
antwoordde op deze vraag.

Juffrouw Laps hield zich of ze "ja!" verstond, omdat het zoo in haar
kraam te-pas kwam. En dus:

--Zie je wel, Stoffel zegt het ook! De stad is vol dieven en
moordenaars, en... 'n fatsoenlyk mensch durft niet meer in z'n eentje
naar bed gaan. Dat zeg ik!

--Maar... juffrouw...

--De policie? Gekheid! Wat helpt de policie, als je niet
op God vertrouwt? Dàt 's 't ware! En wie dàt niet doet, is
verloren. Menschelyke hulp... ik kan me niet begrypen dat... Laurens
altyd zoo vroeg slapen gaat. Weet jelui wel, dat het niet gezond is
zoo veel te slapen! Wat zegt de Schrift? Waak en bid! Maar... ieder
z'n sinnigheid! Ik kan je voor God verklaren dat ik niet alleen naar
huis durf, en...

Hier vertoonde zich weer 'n "vinger!" Wouter's nieuwsgierigheid was
ten hoogste gespannen. Om beter te kunnen verstaan stond-i in gebukte
houding, en leunde met één hand op den rug van 'n stoel. Z'n steunpunt
kantelde, de stoel gleed uit, knerste over den grond, bereikte 'n
ander meubel...

--Heere-jesis-kristis, wat 's dàt nu weer? kryschte de moeder. Ben jy
't, Laurens?

Wouter piepte verlegen terug, dat het: "ik" was. Uit deze stoornis
vloeide voort dat-i zich wist overteplaatsen in den kring waar zulke
belangwekkende dingen werden verhandeld.

Z'n entrée de salon had plaats onder de allerongunstigste
omstandigheden. Hy werd hevig berispt omdat-i "nog" niet uitgekleed
was, en...

--Zet jy je bakker op, voor je je kleeren uittrekt?" riep de moeder.

Zoo waar, de jongen had vergeten zich te ontdoen van z'n slaapmuts! Hy
meende van schaamte te verzinken. Liever had-i àl 't andere gemist,
dan dat eene te hebben!

--En... wat heb je dáár?

Helaas! Ons heldje was belachelyker nog dan men in-staat is zich te
maken met 'n pluimmuts alleen. Er bleek dat-i zich gewapend had met
den yzeren staaf die in voorhistorische dagen door z'n vader gebruikt
werd tot recht-afsnyden van leêr. Gedurende 't begin van 't lapsisch
verhaal dat zoo slecht vlotte, meende hy, dacht-i, hoopte hy...

Nu ja, hy verstond iets van 't oude: "waar blyft Wouter?" Uit den mond
der spreekster niet, o neen--'t waren immers juist de woorden die
ze by-voorkeur niet uitsprak!--maar... hy meende ze toch te hooren,
al kwamen ze tot hem van geheel anderen kant.

Wel was-i dien vrydag laag en slecht geweest, onridderlyk en infaam,
maar... hy bleef nog altyd Wouter!

Moordenaars? Dieven? Een vrouw in nood, 'n dame--ze heette Laps,
godbetert!--wat anders kon daarop volgen, dan:

--Ce sera moi, Nassau!

en..:

--God laat die moordenaars maar begaan... ik niet! Ik, Wouter! Ivanhoe
was-i gewis dien dag niet geweest... helaas! Doch er was toch nog
altyd genoeg in hem van zichzelf, om niet lager te staan dan de
slechtaard Brian de Bois-Guilbert, die toch ook niet wegliep voor
gevaar, al was dan z'n gedrag jegens Rebekka hoogst-indelikaat.

Slecht? Het zy zoo! Maar lafhartig ook? Dat zou te veel zyn.

In zóó'n stemming had Wouter--hy scheen niet te weten dat ook z'n eigen
felonie voortkwam uit lafheid!--tusschen z'n tweede kous en z'n broek
in, den leder-lineaal gegrepen. En dat ding hield-i nog altyd in de
hand, toen er door zoo'n zonderlingen samenloop van omstandigheden
'n welgelukt beroep werd gedaan op z'n moed.

O, eerbiedwaardige, korrekte, maar dikwyls laaghartige, toch
altyd onschuldige, kansverevening, waarom moest ge dat onïngetogen
ridderzwaard in-handen geven van iemand die vergeten had zich te
ontdoen van z'n slaapmuts? Waarom niet die twee belachelykheden in
billykheid over Stoffel en den held verdeeld? Waarom niet aan ieder
wat? Den een de muts, den ander 't wapen? Of, beter nog, waarom niet
Stoffel den hellebaard in de hand gedrukt, en den slapenden Laurens
by uitsluiting belast met het torschen van den gepluimden diadeem? Wat
kon het hèm schelen hoe hy er uitzag in z'n bed!

Maar... 'n held, 'n ridder? En dat onder de oogen van de dame die hy
beschermen zal!

Arme Rebekka, wanneer Ivanhoe ware te-voorschyn gekomen met zóó'n helm!

Wouter was woedend.

En... ik ook! Op die kansverevening namelyk, en niet zoozeer om de
boosaardige kombinatie van muts en degen. Zy is niet te vermyden,
en de Don Ouixotten schikken zich. Weldra zien ze die pluimmuts voor
'n stalen helm aan, en hun hemd voor 'n schubbejak.

Niet dáárom alzoo ben ik boos. Ik zou waarlyk te veel te doen hebben,
indien ik toegaf in de neiging tot zùlke verstoordheid. Maar om 'n
andere samenvoeging die bedroevender is, en waarin 'n braaf ridder
zich niet màg leeren schikken.

Wouter was lafhartig geweest, toen-i Femke had behooren te kennen en
te èrkennen. En... z'n gevloden ridderlykheid kwam tevoorschyn op 'n
roep uit den mond van juffrouw Laps! Dit is erger dan belachelykheid!

Tegenover reinheid had-i zich stug betoond, en arm aan ziel. De rykdom
van z'n gemoed berstte weelderig uit, zoodra ze werd opgevorderd door
't gemeene. Is 't niet treurig?

Dat de Don Quixotten weldra de onheraldische beteekenis van
hun pluimmutsen over 't hoofd zien--lafaards wachten zich wel
voor zulke gekheid!--is begrypelyk, en te vergeven. Maar wie--en
op-den-duur--genoegen nemen zou met de verkrachting van zedelyke
logika, met het tragisch-heterogeene...

't Huwelyk van rapier en muts was maar komisch!

... wie op-den-duur zich tevreden stelt met... dat andere, hy is
verloren! Hoogstens kan er 'n rykworder uit hem groeien, 'n schoonzoon
van Kappelman, of zoo-iets.

Goddank, Wouter zou 't leeren inzien. De zeer intelligente lezer
begrypt immers dat-i anders geen geschiedenis hebben zou? Maar hy
was nog in lang zoo ver niet, en meende al veel gedaan te hebben
tot herstel van de zoo sarkastisch bedorven tooneelzetting, toen-i
met driftig gebaar z'n wapen kletterend op den grond smeet, en z'n
muts--flap!--op de tafel.

Niemand had ooit geweten dat het manneke zoo driftig worden kon. Z'n
moeder vroeg dan ook met de gewone belangstelling in 't welzyn van
z'n zieltje: "of-i dan in gods-heeren-naam heelemaal bezeten was?" 't
Had er veel van.

De "vinger" van zoo-even zal wel weer de klauw van 'n duivel geweest
zyn, of... van den Duivel, naar verkiezing van den lezer.



--Ik zeg dat jelui 't kind niet zoo moet versagrineeren, zei de
bibberende bezoekster.

--Oogenblikkelyk naar je bed! riep de moeder.

--Och, laat het kind zitten! Maar... wat ik je zeggen wou, juffrouw
Pieterse, van m'n aardappelen...

Wouter blééf. Dat-i dit kon, had hy te danken aan de algemeene
nieuwsgierigheid. Heel gelukkig waarlyk, want ik heb z'n blyven
hoognoodig voor de ekonomie van m'n vertelling.

...verbeelje toen ik thuis kwam, zoo tegen half-elf... want ik kòn niet
eer, om de drukte, weetje--anders... ik houd niet van remoerigheid,
dat weetje wel--nu, toen ik thuis kwam--de stad is vol moordenaars
en dieven, dit moet je wèl in 't oog houden!--toen waren m'n
aardappelen... waar denk ie dat m'n aardappelen waren? Ze waren... weg!

--Weg?

--Weg!

--Heelemaal weg?

--Heelemaal... wèg!

--Je aardappelen weg?

--M'n aardappelen... heeeeelemaal... wèg!

--Maar...

--En ik zeg: dat hebben de dieven en moordenaars gedaan! Wie anders? Er
zyn moordenaars op m'n zolder, en nu wou ik je vragen... want ik durf
niet alleen thuiskomen...

Wouter's oogen flikkerden.

...ik wou je vragen of misschien... je zoon Stoffel...

Stoffel zette 'n allerzonderlingst gezicht, dat zeker alle moordenaars
uitmuntend zou bevallen hebben, omdat het 'n geruststelling bevatte
voor de toekomst van 't métier.

--Maar, juffrouw Laps, vroeg-i heb je dan geen kat in huis?

--Een kat? Ben je mal? 'n Kat tegen moordenaars?

--Né, juffrouw, niet tegen moordenaars. Maar 'n kat die misschien je
aardappels heeft opgegeten?

--Ik weet van geen kat! Ik weet dat de stad vol gemeen volk is, dat
de menschen vermoordt zonder dat er 'n haan na kraait! Niet dat ik om
m'n leven geef, gut neen, niet... zie zóóveel! Als de Heer me roept,
zal ik zeggen: laat je dienstmaagd gaan in vrede. M'n oogen hebben
je heerlykheid gezien! En dan...

--Maar, mensch, waarom heb je niet op je zolder gezocht, of onder
je bed?

--Dat mòcht ik niet, juffrouw Pieterse! Wien God bewaart, is
wèlbewaard, maar... men mag den Heer niet verzoeken! Op m'n zolder
ga ik niet, en onder m'n bed kyk ik niet, voor alle wereldsch
goed niet! Want dáár zit-i zeker! En juist daarom wou ik je vragen
of... je zoon... Stoffel... of--als Stoffel geen senie heeft--byv. je
zoon... Laurens, of...

--Maar... waarom heeft uwe niet liever de buren er by geroepen,
juffrouw?

Aldus sprak Stoffel.

--De buren? Nou, je moet ze kennen, die buren! De man onder me durft
geen schoothondjen aan, laat staan, 'n moordenaar! En naast me woont
er een die... wat zal ik je zeggen, 't is 'n jonkman, en je weet dat
ik me niet graag in opspraak breng. Want... 'n mensch moet zorgen
voor z'n fatsoen, en nooit ergernis geven, dat weet je-n-ook wel.

Niemand kwam op de gedachte, haar te vragen wie of wat Stoffel dan
voor 'n wezen was? Géén jonkman? Zoud-i misschien "door z'n school"
boven wereldsche verdenking verheven zyn?

--En bovendien, ging de verlokster voort, meen je dat al die mannen
kerasie hebben? Ik zeg neen! Ze zyn zoo bang voor 'n dief, als de
dood. Verleje week stond er 'n brittale bedelkerel in 't pertaal,
en de vent wou niet weg. Denk je dat ze 'm aandurfden? Maar ik,
ik pakte hem flink beet, en...

Ze versprak zich, en bemerkte het:

... nu ja, dat zou ik gedaan hebben als ik niet 'n vrouw was
geweest. Want vrouwen moeten zich nooit inlaten met ruwigheid. Dat
stáát niet... wat zeg jy, Trui? Ik liep weg, en sloot m'n kamer,
zieje! Neen, kerasie hebben al die manlui niet!

"Al die manlui!"

Wouter voelde zich beleedigd, en beefde van ingehouden strydlust,
of althans van begeerte om te toonen dat hy niet behoorde onder zùlke
"manluî." Juffrouw Laps merkte 't wel.

--Nu, als Stoffel 't niet graag doet...

--Om je de waarheid te zeggen, ik...

... en als Laurens al slaapt. En als... niemand er senie in heeft...

Ze stond op.

... nu, dan zal ik, op God vertrouwend, in m'n eentje... maar griezelig
is 't voor 'n vrouw alleen!

Ze zag allen beurtelings aan, behalve juist den eenen tot wien ze
sprak. Wouter moest zich vergeten voelen, over 't hoofd gezien, en
daardoor geprikkeld tot den eisch om beschreven te worden onder de
ridderschap van den huize.

... als dan hier niemand is, die durft...

--Ik durf, juffrouw!

Allen stonden verbaasd, behalve onze menschenkenster die niets anders
verwacht had, maar toch geraden vond zich even verbaasd te houden
als de rest.

--Jy?

--Jy, Wouter?

--Jongen, ben je gek? Jy?

--Ja, ik! Ik durf, al waren er tien op je zolder, juffrouw, en duizend
onder je bed!

Hm, zoo'n kleine Luther! Maar er was verschil. Luther had 'n
God, waarop-i meende te kunnen rekenen... met behulp van 'n paar
keurvorsten... nu ja, die behoefte hadden aan troebel water. Onze
Wouter--zònder keurvorsten!--trok als 't ware ten-stryde tégen den
god, die toegelaten had dat er duizend en eenige moordenaars onder
't dak en bed van juffrouw Laps konden zitten.

--Maar, jongen!

--Ik durf!

--Och, laat hem begaan, juffrouw Pieterse! Je begrypt... het is
altyd 'n gezelligheid voor me, zoo'n kind by me te hebben! Zieje,
dan griezelt het me minder, als er misschien 'n moordenaar op zolder
zit. 'n Mensch wil aanspraak hebben, niet waar?

Ze bereikte haar doel: onze Wouter werd haar meegegeven. Met z'n
nachtpon en bakkersmuts in 'n pakjen onder den arm, verliet hy
't huis. De yzeren staaf werd achtergelaten, omdat juffrouw Laps
verzekerde dat zy 'n wel gevuld tuighuis had van gereedschappen
waarmee men zooveel moordenaars kon doodslaan als men verkoos.

De oorzaak dat de Pietersens zoo gemakkelyk toestemden in Wouter's
benoeming tot slotvoogd, lag voornamelyk in ydelheid. Eigenlyk keurde
het geen der leden van 't koncilie goed, dat de jongen meeging met
juffrouw Laps, maar de familie was groots op z'n moed. De zaak zou
bekend raken, oververteld worden, en juffrouw Pieterse zou wel zorgen
dat er bygevoegd werd:

--'t Is dezelfde jonge-heer, weetje, die laast geleseerd heeft by
dokter Holsma op den Kolveniers-burgwal.

"Ja, ja, er zit wel wat in die kinderen van diezelfde Juffrouw
Pieterse!" zou dan deze of gene de goedheid hebben te antwoorden.

En zoo-iets hoort men graag.

Dáárom kreeg juffrouw Laps ditmaal haar zin.

Maar... Fancy?

Preutsch was ze niet!

Dat verloochenen van Femke vond zy èrger!

Doch ook dáártegen zou ze raad weten, zy die alles was, alles wist,
alles kon, tot het regelen van de kans-verevening inkluis.

Niet tevreden--o neen!--maar kalm toch, en geenszins wanhopend, ging
ze met haren arbeid voort. Er was meer spot dan smart in haar gelaat,
toen ze Wouter dien avend den weg zag inslaan naar de woning der
oefenaarster. Ze toonde hierdoor hooger te staan dan de engel die door
Moritz Retsch tot droefgeestige getuige wordt gemaakt van de nederlaag
des jongelings die op 't schaakbord z'n ziel aan den duivel verspeelt.

Hm... in één party?

Moet dan het behoud der ziel afhangen van één veronachtzaamd: gardez
la Reine?

Waarachtig niet!

Men zou wenschen geen ziel te hebben, als ze zóó snel kon verloren
gaan!

Eilieve, dan immers stond de party tusschen God en Duivel niet gelyk?

Hoe! Eén misstap, ééne dwaling, één vergissing, zou naar de hel kunnen
voeren, en na 'n lang leven vol moeite, arbeid, onthouding en stryd,
is er nog 'n byzondere genade noodig om in den hemel te komen?

Dit moet 'n dwaling zyn! Maar... 'n dwaling die 't verklaart, waarom
de galerie zoo gaarne voor den Duivel parieert! En waarom er zooveel
speciaal-kunsten worden uitgevonden om God 'n beetje te helpen in
z'n ál te ongelyke kans.

Dit hoeft niet!

Fancy zal zich weten te redden. Zich, en... hem dien ze aanraakte
met haar vleugel.

Ze laat hem begaan, en doet--als ik!--haar werk. En:


                            ... doet, als ik, haar werk!
            En spint den vlok tot draad, en weeft den draad
            Tot doek, waarop zy, eindloos voortbordurend,
            Den loop van al wat is, te aanschouwen geeft.
            En wie 't verband ontkent, is schuldig blind,
            Ter nauwernood onschuldig wie 't niet kent!


Van dit alles wist Wouter niets. Z'n onkunde mag wel een der oorzaken
geweest zyn van de rilling die hem bekroop, toen-i met juffrouw Laps
de trap van haar woning opging.

't Eerste wat ze hem aanbood, bestond natuurlyk in de gebakken
aardappelen die opgegeten waren door al die gulzige moordenaars.

Hu! Wouter verbeeldde zich dat-i zou hebben raad geweten met
Schinderhannes in hoogsteigen persoon. En al blyft het nu de vraag,
of z'n--ongeoefende!--moed niet op 't beslissend oogenblik in de
schoenen zou gezakt zyn, hy méénde toch dat-i durfde. En hy was dan
toch begonnen met Schinderhannes inderdaad optezoeken...

Maar... alleen te wezen met die gebakken aardappelen, en met die
walgelyke vrindelykheid--wat ranser was wist-i niet!--daar hoort
méér toe!

Hy voelde berouw over z'n veronderstelden moed, en begreep niet
hoe hy z'n heldentocht had kunnen aanvangen zonder te letten op de
onvermydelyke byzaken.

Wèl beschouwd, was-i toch maar liever in een der driehoekjes gekropen,
die Laurens gewoon was zoo grootmoedig ter zyner beschikking te
stellen.



    De lezer maakt kennis met een der meestberoemde Nederlanders
    van deze eeuw. "En de Heere zeide tot Satan: zie, al wat myn
    knecht Job heeft, zy in uw hand! Alleen strek uw hand niet aan
    hem uit." Hoe juffrouw Laps door vuur van de straat verhinderd
    werd deze voorwaarde te breken. Een-en-ander over de kalmte van
    beschermengelen.


--Tast jy maar gerust toe, m'n jongen, en seneer je niet! Of wil je
misschien eerst je jasjen uittrekken, want daar je nu toch van-nacht
hier blyft, zieje, om op me te passen...

Wouter hield z'n jasje voorloopig aan.

En... 'n lekker likeurtje heb ik ook voor je... 't is beste! Van
Fockink, weetje, die z'n fabriek heeft in... die nauwe straat, je
weet wel. Je moet nooit door die straat gaan, want daar wonen gemeene
vrouwluî, en die staan aan de deur, zieje, en dat 's niet goed voor
'n jonkman als jy.

De "jonkman" Wouter keek heel vreemd op, maar ik zou jokken als ik zei
dat-i boos was. Juffrouw Laps had met aanbiddenswaardige handigheid
hem 'n paar tweede-luitenants epauletten op schouder gespykerd... z'n
eersten rang! En welke jongen neemt dit kwalyk? De verheffing tot
jonkman was streelender nog dan 't "in den handel" zyn.

Maar toch, er bleek dat-i verlegen was met z'n nieuwbakken
hoogheid. Althans juffrouw Laps vond goed zich te houden alsof ze
verstond dat-i toelichting wachtte. De dozis vleiery moest onverkort
worden toegemeten.

--Wel wis en zeker, Wouter, je bent 'n jonkman, wist je dat niet? 't
Komt omdat ze je thuis altyd zoo kinderachtig behandelen. Ik zeg dat
je-n-'n jonkman bent, zoo goed als de beste! Denk je, byv. dat ik
zooveel van... Stoffel houd als van jou? Waarachtig niet! Volstrekt
niet! In 't geheel niet! Ik houd veel meer van jou. Wil je-n-'n pyp
rooken? Je bent er mans genoeg toe. Wel zeker, waarom zou je niet
'n pypie rooken, net als andere mannen?

"Mannen!"

Help, Fancy!

Wouter antwoordde dat-i "nog niet" rooken kon. 't Kostte hem moeite
dit te zeggen. Hy was beschaamd over zooveel kinderachtigheid, maar
hy moest wel oprecht zyn omdat 'n eerste poging om Stoffel natedoen
in deze uiting van mannelykheid, zoo byzonder ziekelyk was afgeloopen
dat het voorstel tot herhaling hem schrik aanjoeg.

--Zóó? Rook je niet...

Ze liet het, "nog" weg.

...rook je niet! Heel goed! Eigenlyk is 't 'n verkeerde gewoonte
van de mannen. Dat eeuwige gerook! Ik ken meer jongelui die niet
rooken. Daar heb je, byv. Piet Hammel--hy is zoo oud als jy, maar
wat kleiner, en vryt met 'n nichtje van me--die rookt ook niet.

Iemand zoo oud als hy, maar kleiner, en die al aan "vryen" deed:
help, Fancy!

--Ja, ze willen trouwen, zoo tegen... ik weet niet
wanneer. Maar... trouwen willen ze! Zoodat ik maar zeggen wil dat
je-n-'n effetieve jonkman bent. 't Is heel mal dat ze je-n-altyd
behandelen als 'n kind! Dàt heb ik wel al honderdmaal aan je
moeder gezegd. Daar heb je nu, byv. om 'reis te noemen... zooeven
op-straat. Ik was bang, niet waar? Omdat ik maar 'n zwakke vrouw ben,
weetje? En 't was nacht, niet waar? Denk je dat ik nog bang was, toen
jy naast me liep? Geen zier! En waarom niet? Wèl, omdat ieder zien kon
dat ik 'n manspersoon by me had. Ik had je best 'n arm kunnen geven--je
bent heusch grooter dan ik--maar ik deed het niet, omdat je-n-'n pakje
droeg. En, bovendien... de menschen praten zoo! Want, zieje, de wacht
had het kunnen zien, en dan in de buurt overal rondvertellen dat ik
's nachts met 'n heer liep.

"Met 'n heer!"

Fancy!

--Want 'n mensch moet altyd zorgen voor z'n fatsoen! Hier
binnen'skamers is 't wat ànders, heel wat anders! Gut, ik weet wel
dat jy geen kwaad van me vertellen zult. Wie 'n vrouw bekladt, is
geen ware man, dit weet je-n-ook wel.

Ja, dit wist Wouter, al was er meer diepte in z'n besef van loyauteit,
dan helderheid in 't begrip van: "bekladden." Hy vertaalde juffrouw
Laps' maxime in z'n boekentermen, en las voor: "vrouw" en: "man"
de hem gemeenzamer uitdrukkingen: dame en: ridder.

't Mensch werd dus ditmaal beter begrepen dan zyzelf verwachten
of weten kon. Gesteld eens dat Wouter ontevreden ware geweest
over de likeur--par impossible, want ze was van Fockink--of dat
de olie waarmee ze haar aardappelen bakte, naar bejaardheid had
gesmaakt--onmogelyk alweer, want ze bakte met boter, die niet eens veel
slechter was dan de gewoonte der hollandsche vervalschings-industrie
meebrengt--jazelfs al had-i grond gevonden tot het maken van
gewichtiger aanmerkingen... meent men dat ridder Wouter dame Laps
zou hebben geschandvlekt? Nooit... "by m'n zwaard!"

De menschkunde van juffrouw Laps ging niet ver genoeg om dit intezien,
of althans om hierop zonder de minste voorzorg te vertrouwen. Voor
iemand die maar zoowat beunhaasde in menschenkennis, was 't
inderdaad al bekwaam genoeg dat ze zoo korrekt de loopgraven trok om
de belegerde vesting. Had ze inderdaad menschkunde bezeten, ze zou
geweten hebben dat ze kon stormloopen in alle gerustheid. Maar... dan
had ze tevens--door geestelyke oefening veredeld!--geen lust gevoeld in
zulke krygstochtjes en dus 't heele vestinkje met vrede gelaten. Zooals
nu de zaken stonden, sukkelde zy, zoo goed en kwaad het gaan wilde,
maar voort met de kleine middeltjes die leiden moesten naar 'n
mikroskopisch doeltje.

Wat drommel, men kan toch niet meer doen dan roeien met de riemen
die men hééft! Brave hoogstrevende lezer, wees niet boozer
op de goeie juffrouw Laps dan u past, en vooral... minacht de
wetenschappelyke laagte niet van haar taktiekje. Ik ken menigen
dokter in allerbespiegelendste wysbegeerte, die niet in-staat zou
geweest zyn het mensch voorby- of natestreven op 't zielkundig
terrein dat ze hier betrad, en dat toch, wel beschouwd, niet eens
't hare was. Want--wie zal dit begrypen?--haar scherpzinnigheid was
minder wysgeerig dan sexueel. Nooit immers zou 'n man--overigens gelyk
begaafd--uit de sobere gegevens die hààr tendienste stonden, een zóó
praktisch operatie-plan tegen Wouter hebben kunnen samenknutselen. En,
omgekeerd, zy zou minder bekwaamheid hebben aan den dag gelegd,
wanneer niet haar kinderachtig plannetjen in-verband had gestaan met
verwrongen geslachtsdrift.

Wie billyk oordeelt vindt haar strategische wendingen om te
kussen! Wouter had waarlyk behoefte aan voorlichting van 'n paar
gepensioneerde generaals, om uittemaken of er tegen zùlken vyand
verdediging mogelyk was?

En... Fancy? Wendde ze treurig 't hoofd af? Meesmuilde zy? Begon ze
te schreien? Brak zy in jammerklacht uit?

Teekent haar de artist--die m'n werken illustreeren... zou, als ik
't geluk had geen Hollander te zyn--wordt ze hier door den schilder
voorgesteld in gebogen houding, handenwringend?

Vlucht ze heen?

Wat toch doet hier onze Fancy?

Komaan, artisten--die m'n werken niet illustreert, omdat ik maar
'n Hollander ben, in-plaats van 'n zevende-klas buitenlandsche
beroemdheid!--komaan, ik zal u helpen. Weg met die tranen op Fancy's
wangen...

Een geest weent niet om zoo weinig...

Weg met die geknakte gestalte...

Geesten bukken niet onder zoo geringen last!

Ze weende niet, en boog niet, en vluchtte niet. Ze deed niets van
dit alles!

Kalm en ernstig--'n glimlach misstond er niet by!--zette zy haar
kans-verevening aan den arbeid. Geschiedde daar op die bovenkamer
iets te véél... welnu, er zou méér geschieden, elders of hier!

Aventuur op aventuur, storm op storm, spanning op spanning...

Halt! roepen wy menschjes by zulke gelegenheid. We vreezen dat de
natuur der dingen, die slechts in feiten spreken kan, taal zal te-kort
komen omdat haar feiten òpraken.

Aventuur op aventuur! Is 't u te veel? Ei, ziedaar... 'n nieuwen schok!

Spanning op spanning? Te sterk, meent ge? Welaan... dàn 'n nieuwen
takel aan de koord geslagen... ze kan méér dragen, méér heffen,
en knappen zal ze niet!

Storm op storm! Te hevig, meent ge? De sterke Fancy geneest uw angst
met 'n orkaan!

En ze glimlacht!

Want, ziet ge... gy, A, zy is niet A! Want, ziet ge, B... zy is niet
B! En ook C is ze niet! En D niet! En de rest niet!

Zy is Fancy, de groote, de ryke, de machtige, de majestueuze.

Zy is de Natuur, die alles in voorraad heeft, en ryker wordt, al
gevende. Zy is er geen tiphon armer om, al heeft ze gister nieuwe
vastlanden opgestormd uit den oceaan, al heeft ze zooeven met den
adem van haar mond melkwegen gezuiverd van nevelvlekken.

De lezer begrypt dus dat en waarom ze zich niet zeer angstig toonde
voor 't gelukken der menschenkennige kunstjes van juffrouw Laps. En
ik verzoek hem uit-bestwil, z'n deel te nemen van die kalmte.

Neen, dit begrypen sommige lezers nog altyd niet. Dus meer daarvan!

Wie verzekert ons dat Fancy die kunstjes vreezen zou, ook al was
't slagen zéker?

Voorwaar, voorwaar, daar is steviger bodem voor 't goede dan de
verleidbaarheid van 'n halfwassen jongeling, al zy het dan dat de
zoetigheid van Fockink's likeurtjes, en de nog zoeter drang van
gekittelde ydelheid mee-oprukken als bondgenooten van het booze!

Ook zelfs by zekerheid van den aanstaanden "val"--och, arm!--blyft
het misschien de vraag, of 't Fancy de moeite waard wezen zou de
wapens aantegorden in 'n stryd van zoo weinig belang? Dat... "booze"
was maar ordinair.

Wanneer ze 't doet, geschiedt het waarschynlyk uit luim
alleen. Want... luimig is ze. Luimig als 't spel, als 't weder,
als de wereldgeschiedenis, als alles wat òns luimig toeschynt omdat
ze dom zyn, beginnertjes maar in de moeielyke studie van 't rerum
cognoscere causas! [1]

En àls nu eens onze Fancy--uit zoogenaamden luim dan!--mocht blyven
versmaden 't belaagd jongetje by-tyds de hand te reiken, àls...

Juffrouw Laps was 'n slecht wyf. O, zeker! Maar, geloof me,
lezer, het doelwitje van haar begeerte beteekende veel minder dan
volgens boeken-traditie geloofd wordt. De schuld dezer dwaling
ligt aan de vermeende eischen van 't boekmakers-ambacht. Sedert
onheugelyke tyden gebruiken de heeren van 't métier, dergelyke
zaakjes als hoofd-katastroof. 't Afgezaagd: "en ze viel!" is de
lievelings-kataklysme tot opbeurende kitteling van arme lezende zielen.

Ze, ja, ze! Want in-verband met de duurte der voedingsmiddelen, en de
daaruit voortspruitende behoefte aan 'n "fatsoenlyk huwelyk"--ik erken
volmondig die behoefte, doch alleen: "omdat uwe harten boos zyn"--is
't vallend voorwerp gewoonlyk 'n stumperige "zy."

Welnu, die "zy" begaat 'n fout als ze valt. Men moet niet vallen. Al
vinden de lezers--die de zaak hardschreeuwend afkeuren!--zoo'n "val"
allerplezierigst, en 't onmisbaar element in 'n "mooi" boek: men moet
niet vallen!

En wanneer by uitzondering de valler 'n "hy" is ...

Minder pikant, omdat de maatschappelyke pozitie daardoor niet aan 't
wankelen wordt gebracht. Wouter, byv. zou geen haarbreed ongeschikter
voor den "handel" geworden zyn wanneer-i z'n jasje had uitgetrokken,
en z'n... vestjen er by!

... als er 'n "hy" valt...

Wèl, dan heeft-i 'n fout begaan, 'n Mensch moet niet vallen. Hy heeft
beter dingen te doen.

Doch--"hy" of "zy" dan--leugen is 't, zulke nietigheidjes voortestellen
als uitgangspunten van wel-gekonditionneerde verdoemenis!

Dààrtegen protesteeren Jezus en ik.

Neen, heeren predikers van kakangélien, zóó makkelyk komt men niet in
de hel! Zóó ligt is de taak van den Satan niet! Dat mocht-i willen,
de oude stumpert!

Leugenachtig dus is die triumfelyke voorstelling van 't kwade. Zoo
overdryven kwakzalvers 't gevaar van 'n lichte ongesteldheid, om hun
poeiertjes aan-den-man te brengen.

En leugen is 't ook uit 'n aesthetisch oogpunt, als men van zulke
armzalige gegeventjes alleen, 't zedelyk schoon of de leelykheid
eener figuur wil laten afhangen.

Byna zou ik lust gevoelen, juffrouw Laps 'n handje te helpen in
haar plannetjes--'t staat aan my!--om te doen in 't oog springen
dat m'n heldje, zóó gevallen, nog altyd redelyk wel tot stáán kan
worden gebracht. Maar ik heb 't recht niet, m'n Fancy vóórtegrypen,
die wel weten zal wat er te doen is. En hierop reken ik dan ook,
dat zy me wel gelegenheid verschaffen zal ter-zyner-tyd aantetoonen
dat zulke valgeschiedenissen...

Met... dàt, kan men goed zyn, of goed worden.

En velen zyn afschuwelyk, zònder... dat!

Vlek is vlek, bezoedeling is bezoedeling: geen genade voor de minste
afwyking van de wetten der zedelyke logika...

Zóó immers wordt "deugd" by denkers genoemd?

Maar die zedelyke logika zou verkracht worden door de ongerymde
machtsverheffing van 'n zweertje tot kanker.

't Is lasteren van de deugd, haar by-uitsluiting te zoeken in 't
vermyden van zulke mis... greepjes.

En we doen aan de ondeugd te veel eer, als we haar vervloeken pour
si peu!

Goddank, er zyn--'t geringe niet minachtend--verhevener dingen
te bejagen!

Goddank, er zyn--zonder de minste vergoelyking van
pekelzondjes--vreeselyker zaken te vermyden!

De te grypen eerekroon in 't strydperk der Mensheid, hangt hóóger. En
wel is 't jammer dat zooveel mislukte gladiatoren krom groeiden door
de opgedrongen hebbelykheid om steeds te bukken naar den lagen prys
dien ze deelen met 'n eunuuk.

Excelsior, heeren schryvers en lezers en deugdwetgevers en
onthoudingpreekers, en verdere gladiatoren in miniatuur!

Komaan, moralisten, al hàd nu eens onze Fancy geslapen dien nacht,
of al wàre ze 's morgens ontmoedigd weggeklept naar 't hof van
Wouter's moeder, om daar de treurmare te brengen dat prins Upsilon
gestruikeld was...

Zou ze niet met 'n strenge vermaning zyn teruggezonden naar 't
zoo ontydig verlaten strydperk? Liep ze niet gevaar--zyzelf nu, de
wachtster!--veranderd te worden in 'n zandkorrel, wegens al te grove
miskenning van haar plicht?

Er hoorde moed toe--krankzinnigheid liever!--dáár aantekomen met
de boodschap:


    Scheur u het starrengewaad, o gy arme gebiedster der geesten:
    't Hemelsche Ryk heeft 'n eind ... maak voor uw meerdere plaats!
    Laps sloeg ons prinsje te-pletter, my, u, ons allen, godbetert,
    Met 'n compositum mixtum. [2] van vleipraat en Fockink's likeur!


Wat de geesten zouden gelachen hebben!

Wanneer Fancy aldus gesproken had, zou zy inderdaad één element
van bederf dat den vyand ten-dienste stond, hebben overgeslagen. De
fleemery met het verrassend jonkmanschap miste niet allen grond. Wouter
was inderdaad opweg om 'n jonkman te worden. Misschien wàs-i 't
al. Wie hem dit kwalyk neemt, moet ook afkeuren dat z'n bovenlip
begon te roepen om... den barbier wel niet, maar om de schaar toch.

--Zoodat ik maar zeggen wil, dat je nooit die steeg moet passeeren. Als
je-n-'n kind was, zou 't geen kwaad kunnen, want 'n kind heeft geen
erg. Maar jy!

Zeker, hy moest "erg" hebben! En z'n jeugdig kneveltje was er volstrekt
niet tegen om "erg" te krygen. "Al wat van zelven wast, behoeft men
niet te zaaien!" zei Kamphuizen. Onze hovenierster liet het daarop
niet aankomen, en zaaide zoo hard ze kon. Zelfs was ze niet afkeerig
van 't begieten.

--Laat my je nu reis inschenken...

Wouter dronk.

En ... Fancy?

Ze glimlachte!

Allerlichtzinnigst voor 'n hofdame uit het gebied der geesten?

Toch niet!

--Hoe vind je nu dàt likeurtje?

Wouter erkende...

Fancy, Fancy!

Wouter erkende dat-i smaak vond in de parfait-amour uit de steeg
die-n-i niet passeeren mocht omdat-i te groot geworden was om zich
welstaanshalve te onthouden van "erg".

En 't winkelmeisje van Satan schonk hem nog eens in. De glaasjes waren
zoo klein, zei ze, ware notendoppen! Nu ja... doppen van zeer groote
noten dan.

--En, je moest er wat by eten ook, m'n allerbeste jongen--gut, ik
heb altyd zooveel van je gehouden--dat 's zoo gezond by 'n likeurtje!

God-vergeef-'m-de-zonde, Wouter begon te eten ook! Nog 'n oogenblik,
en hy zal zich thuis voelen, àl te thuis!

Fancy, ben je blind?

--En trek jy gerust je jasjen uit, m'n lieveling! Je moet denken,
we zyn hier onder ons beidjes.

Een koninkryk voor 'n nieuwen vloek, o goden: onze Wouter trok
waarachtig z'n jasjen uit!

Fancy!

--Heelemaal met ons beidjes, zieje!

Fancy, ben je doof?

--En ik heb lust, dicht naast je te zitten, omdat je zoo'n lieve
beste jongen bent...

Fancy... deern!

Wouter schikte by.

Wie dáár niet wanhoopt, moet geen hoop te verliezen hebben!

Och neen!

Ik zeg juist andersom: wie dáár wanhoopt, had nooit behoorlyken grond
voor z'n hoop!

"Maar, eilieve... dat is de ware echte oude: zal-i,
zal-i-niet-litteratuur!"

Ja, lezer! In stipt-letterlyken zin, ja! Maar overigens?

Meent ge dat ik Wouter in den hemel helpen kan, zonder hem te leiden
langs àlle paden die men moet doorworstelen om daar aantelanden?

Dacht ge dat hy ooit den rang die hem by geboorterecht toekomt, weder
zou kunnen innemen zonder in 't leger der Menschheid als rekruut te
hebben dienst gedaan van de patroontasch af?

Mocht iemand, in-weerwil hiervan, aanmerking maken op Fancy's leiding,
dan ligt de schuld aan hem. Het lage bestààt. Wie 't loochent,
liegt even misdadig als de miskenner van 't hoogere, van 't goede,
want zonder laagheid is er geen hoogte denkbaar.

Niet in de schildering van dat lage ligt de fout, de fout ligt in
't sierlyk aankleeden van 't gemeene, en vooral in 't belangryk maken
van onnoozele lapsische platheid.

Hoort ge nog altyd niet, hoe Fancy schatert van lachen over 't
veldtochtje van haar stumperige vyandin?

De nietigheid van zulke zaakjes rechtvaardigt zoo'n wyf niet. En ook
onze kleine man liep gevaar... schuldiger te worden dan geoorloofd was,
zelfs aan de nuchterheid van 'n kind.

Want ieder moet geoordeeld worden naar den maatstaf dien-i omdraagt
in z'n eigen gemoed, en Wouter voelde heel goed dat-i zich bevond
op... onfatsoenlyk terrein. Zóó ongeveer zoud-i de zaak gekwalificeerd
hebben, als-i genoopt ware geworden z'n indruk te vertolken in
'n woord.

Maar... dit zeer betrekkelyk schuldbesef verheft de zaak, als zoodanig,
niet tot 'n wereldberoerende kalamiteit, tot 'n casus diluvii! Och, wat
zouden we weinig droge jaren hebben als er 'n god was die regenplassend
toornde over zùlke ... kostschooljongensvergrypen!

Nogeens, juffrouw Laps wàs 'n slecht schepsel. Om 't beoogde feit
niet zoozeer, maar... ze veroorloofde zich zulke feitjes te beoogen
omdàt ze nu eenmaal 'n slecht schepsel was. Godsdienst, vochtmenging,
zittende levenswys, en 'n tal van dusdanige ziekten meer, zouden
kunnen worden aangevoerd ter verligting van schuld. Ik kan me zelfs
'n zéér hoog standpunt denken, vanwaar zou mogen worden gekonkludeerd
tot finale vryspraak.

Maar op dàt standpunt plaats ik me nu niet, heden niet! Ze was
inderdaad 'n slecht schepsel, en daarmee voor 't oogenblik: uit! Of
zou men misschien...

Ik beweer vandaag alleen dat ze ... niet zeer byzonder was. Niet zeer
buitengewoon. Niet zeer belangwekkend. Geen kunstenares van eersten,
noch zelfs van eenigen rang. Geen exploitatrice van ryk terrein. Geen
hóóggeplaatst ambtenaresje van den Duivel...

Och, in myn oog zou 't mensch zoo weinig kontritie behoeven om recht te
hebben op 'n goedig: "uw zonden zyn u vergeven, ga heen en... arbeid!"

Want, lezer, er zit veel luiheid onder de oorzaken van zulke
afdwalinkjes. Menigeen toont zich wat wulpscher dan noodig en behoorlyk
is, omdat-i te weinig te doen heeft, of te ... denken.

Misschien had juffrouw Laps de "deugd" van ons kereltje met rust
gelaten, wanneer men in-plaats van met God, Israël en hysterische
theologie, haar pover zieltje gevoed had met... gedachten. Wasschen,
schuren, boenen, is ook goed. Jazelfs, 't verstellen der onderbroeken
van 'n pastoor.

Wat Femke rein en gezond bleef by de bezigheid die skabreus zou hebben
toegeschenen aan besmette zieken!

Ziek, ziek ... ziedaar 't woord! Juffrouw Laps was ziek!

Hoe is 't mogelyk, dat ik zóó lang zoeken moest naar den waren naam
van haar kinderachtig slechtheidje! Dit was dom en verschoold van
me. De lezer bedenke dat ik veel boeken heb gelezen. Toch beloof
ik beterschap, en als blyk van berouw verbind ik my ter-zyner-tyd
ziekteverschynsels van erger soort te schetsen. Ik zal me die laten
leveren door Feith, dominee Hasebroek, en meer lui van dergelyk
allergodzaligst kaliber. Die voorbeelden zyn van 'n aard, dat men byna
achting zou gaan voelen voor juffrouw Laps. De lezer heeft immers
opgemerkt dat ze haar "God" wegliet by de zaak? Geschiedde dit uit
schaamte? Uit diskretie? Uit besef van overbodigheid? Uit vermoeienis
van 't gehuichel? Uit gebrek aan bedrevenheid in toonzetting, en vrees
alzoo voor--vermeenden--wanklank? Hoe dit zy, in al haar geknoei had
het schepsel de verdienste der Sancta Simplicitas. Ze theologizeerde er
niet by, en poogde niet Wouter in den waan te brengen dat-i dezen of
genen "Heer" 'n pleizier deed door 't uittrekken van z'n jasje. Dit,
of zooiets, trachten die andere verlokkers wèl! Blyvende erkennen dat
ons Lapsjen aan zeer ziekelyke aandoeningen leed, wordt het waarlyk
tyd eens voor-goed de symptomen te leeren kennen die den geneesheer
in-staat stellen lichte verkoudheden te onderscheiden van kwaden droes,
huiselyke namiddagkoortsjes van... pest!

Wouter, overigens... goed, of althans niet volstrekt ziek nog, zou
'r geen grein boozer om geworden zyn, al ware... de likeur van den
hoogstberoemden Nederlander Fockink nog 'n graad of wat sterker
geweest.

Hierom zeker veroorloofde zich de guitige Fancy te lachen. En ze wrong
zich nog altyd de handen in 't minst niet, zy die toch blyk gaf van
strengheid, door zich verstoord te toonen over Wouter's félonie van
den vorigen dag!

Fancy was, en is... liberaal!

Te liberaal?

Voyons!

Beste lezer--ik bedoel: gy die onder al m'n lezers de minst onoprechte
zyt--stel u eens op 'n plaats waar zeer veel menschen voorbygaan. En
houd boek!

Tel, weeg, meet en noteer de tranenstroomen die al dezen voorbygangers
langs wang en kleeren gudsen. Tel de jaren gewrongen handen, de
dozynen wanhopighedens, de duizenden gescheurde opperkleeren, de
legioenen opengereten boezems...

Verzamel eens al de asch die de voorbygaande dames en heeren zich
op 't hoofd strooiden sedert den misstap van de bekende soort, die
eenmaal voor elk hunner de traditioneele "eerste" was...

Komponeer vertwyfelings-hymnen uit al 't geween, 'n de profundis uit
het gekners der tanden...

Bevolk 'n zoölogisch muzeum met al de wurmen die 't gezelschap
inkommodeeren met hardnekkig knagende onsterfelykheid...

En dan...

Zeg eens, minst-onoprechte lezer, vertoont zich niet, by de
statistiek van al dien berouwjammer, onze aarde als 'n vóórhel? Als
'n pleisterplaats van verdoemden?

Toch kan en moet al die zoo zorgvuldig opgezamelde ellende slechts
gevolg zyn van nederlaagjes als die waarmee Wouter bedreigd werd,
van krizes als waaraan hy was blootgesteld.

Want... zulke krizes en zulke nederlagen bestaan! Ze liggen in den
aard der dingen, en laten zich zoomin vernietigen--'t kinderachtig
wègdenken helpt niet!--als 'n atoom of 'n zon. Zoomin loochenen als
wiskunstige waarheid.

Wie nu by zoodanige mensch-inspektie al de genoemde akeligheden niet
ontwaart, wie niet stuit op de sporen die "zonde" nalaat, op zùlke
sporen van zùlke zonden...

Want er zyn anderen wier hoogtreurige beteekenis ik niet ontkennen
mag, helaas!

Wèl, hy moet erkennen dat Fancy groot gelyk had de zaak luchtigjes
optenemen, en niet den minsten last te geven tot het ilico op-stapel
zetten van 'n goferhouten ark, van-binnen en van-buiten bepekt met pek.

Onder ons gezegd--en niet gebleven, naar ik hoop!--het komt me voor,
dat de god van Genesis VI zich kleingeestig aanstelde, en dat het
z'n eer niet te nà zou geweest zyn ter-school te gaan by Fancy.

Maar sterk wàs de likeur, dit is waar!

En dat Wouter er meer van dronk dan goed was--voor z'n maag vooral!--is
ook waar.

Hy verloor dan ook iets van z'n bedeesdheid, en antwoordde een-en-ander
op de praatjes van juffrouw Laps, die hiermee zeer in haar schik
was, al bleek er dan ook telkens dat zy en haar kleine gast niet uit
denzelfden sleutel zongen.

Dat zou straks wel beteren, hoopte ze.

Van-tyd tot-tyd dacht Wouter aan de eigenlyke reden van z'n komst,
of althans aan wat daarvoor was opgegeven. Z'n gastvrouw scheen
alle dieven en moordenaars glad uit het hoofd gezet te hebben, en
spreidde by Wouter's herinnering daaraan, 'n dapperheid ten-toon,
die hem alleraangenaamst was. Want... de zyne was geweken.

't Is de vraag of Fancy deze breuk in de logische kontinuïteit van z'n
aandoeningen even licht opnam als de gevaren van z'n slecht gezelschap.

--Ik zou ze... denk je dat ik bang ben voor 'n kerel? zei juffrouw
Laps. In 't geheel niet! Voor geen drie! Voor geen tien! Voor de
heele wereld niet! Ik zou ze...

Des-te-beter, vond Wouter. Dan hoefde hy niet te... zouwen.

Daar ritselde iets op den zolder. Wouter beefde. Hy was weer geheel
kind.

--Blyf jy hier, riep 't wyf, ik ga kyken, ik! Denk je dat ik jou wil
laten slaan of steken of vermoorden, m'n jongen ... dat nooit! Wie aan
jou komt, komt aan my ... aan my, hoorje, dàt zullen ze ondervinden!

En ze verwyderde zich, en nam de kaars mee om te onderzoeken waarom
ergens 'n plank gekraakt had. Ze liet Wouter lang genoeg in 't donker
alleen, om hem te doen verlangen naar hare terugkomst. De rollen waren
omgekeerd, en de ridderlykheid van onzen held begon en quenouille
te vallen. Een weinigje behendigheid nog, en de jongen zou schut en
wering zoeken onder haar voorschoot.

--Maar, juffrouw ...

--Zeg jy gerust Kristien... want zóó hiet ik. Jy mag gerust Kristien
tegen me zeggen.

Dit durfde Wouter nog altyd niet. Hy vermeed liever de heele vokatief.

--Maar... zou ik nu niet liever naar huis gaan?

--Wel neen! Je moeder is lang naar bed, dit begrypje wel. De-n-afspraak
was dat je hier zou blyven... ontbyten.

Ontbyten? Ach, lieve hemel, de jongen deed niet anders sedert 'n
uur! Moest dat tot den morgenstond worden voortgezet? Het was om
te rillen!

--Weet je wat je doet? Kleed jy je gerust uit. Ik zal 'n kermisbedje
voor je maken, daar ... in dien hoek! Want, zieje, als ik alleen
ben--ik, als vrouw, weetje--met al die dieven en moordenaars, dan
wordt ik zoo... griezelig.

Wouter durfde niet neen zeggen, en evenmin doen wat hem zoo streelend
gelast werd...

Hy weifelde...

Zy hield aan...

Hy begon...

Men bedenke dat het kind beneveld was!

O Fancy! Liberalismus is 'n goede zaak, en na de bemoedigende
statistiek van zoo-even erkennen wy dat de wereld niet vergaan
zou al...

Maar toch... franchement, Fancy, is 't niet jammer van den jongen?



    Dit hoofdstuk is gekopieerd uit 'n oud Register der handelingen
    en besluiten van zekere schutsgodin. Een brok grootwereld. (De
    lezer kan staatmaken op meer.) 't Verhaal van Klaas Verlaan,
    den "Amstelhavenknecht." Geleerde verhandeling over
    voetzoekers. Juffrouw Laps wikt, Fancy beschikt.


Om van Fancy's spinsel en borduursel iets te leeren begrypen, is
't noodzakelyk eenige uren terug te gaan.

De lezer herinnert zich dat er dien middag ter uitspanning van
de hooge personaadjes die Amsterdam vereerden met 'n bezoek, 'n
hardzeilery zou worden gehouden op den Amstel Juffrouw Laps had reeds
de goedheid dit aan ons en de Pietersens meetedeelen, en tevens dat
de zaak mislukt was door 'n onhoffelyk gebrek aan wind. Ze had de
waarheid gezegd. Hopen wy dat deze uitspatting geen al te nadeelige
gevolgen moge gehad hebben voor 't evenwicht van haar ziel.

Het was dien dag inderdaad bladstil. De mannen van 't vak beweerden
"dat er geen zuchtjen aan de lucht was." Wie zich anders uitdrukte,
werd voor 'n landkrab gehouden.

Het plezier-roeien was nog niet in de mode--de mode had ongelyk,
want het is 'n flinke mannelyke oefening--doch al ware dit anders
geweest, Amstelboeiers zyn niet op roeien ingericht, en andere
geschikte vaartuigen waren niet by-de-hand, om nu niet te spreken van
't gebrek aan eelt in de handen van de liefhebbers.

In dit opzicht dan toch waren onze grootouders nog lamlendiger
fatsoenlyk dan wy. Ze dachten er zelfs niet aan, dat zoo'n matrozige
inspanning 'n vermaak wezen kon zonder de minste schade voor
deftigheid, en meenden al heel wat ferms uitterichten, wanneer ze
als halfleege meelzakken met den schoot in de hand in 'n stuurstoel
lagen te dutten. De wind moest by die gelegenheden al het werk doen,
en had dus eigenlyk alleen aanspraak op 't plezier.

Maar de wind deed nu eenmaal dien dag z'n werk niet. Hy scheen elders
bezig, en floot misschien onzen tegenvoeters 'n spotdeuntje voor,
op al de gefopte potentaten die tusschen Ouwerkerk en Amsterdam
heen-en-weer pauwden in stof en hitte.

Ja, 't was gloeiend heet. Koningen en prinsessen zweetten als
menschen. De joujoux de Normandie--'t speel- en groettuig der
beau-monde van dien tyd--klommen al trager en trager by hun koordjes
op. Nu, dit stond zoo kwaad niet, want de goede toon schreef voor,
dat ze zeer langzaam stegen, en zich aanstelden alsof ze moeite
hadden de hand te bereiken die ze had laten vallen. Dat, of zoo-iets,
heette: morbidezza. De beweging der vingers, die 't kleine rukje
moest meedeelen waardoor 't stygen werd te-weeg gebracht, behoorde
onmerkbaar te zyn. Dit gold voor gratie, bekwaamheid, verstand,
en zelfs by-mangel aan beter, voor genie.

Sommige kroniekschryvers beweren dat de oude puistige Paltsgravin
'n groot gedeelte van 't prestige in hofkringen, dat haar inderdaad
niet kon worden ontzegd, te danken had aan de handigheid waarmee
ze wist omtegaan met den joujou de Normandie. Volgens Stuart Mill
was zy de uitvindster van den zoo beroemden horizontaalworp, en
't is niet geheel-en-al onmogelyk dat zy ook in 't bezit was van
't geheim om 't belangwekkend speeltuig loodrecht omhoog te werpen,
en zeer langzaam te laten dalen langs de door 'n onnaspeurlyke oorzaak
gespannen koord. Maar deze byzonderheid vereischt bevestiging. Stuart
Mill heeft de wreedheid gehad te sterven voor-i den Hollanders heeft
voorgezegd wat ze hiervan te denken hebben, en alle kans op licht is
dus afgesneden.

Dat ook de zeer hooge geboorte van de Paltsgravin meewerkte aan
den invloed dien zy uitoefende op alle Europesche hoven--op één na,
want de edelste zaak heeft haar tegenstanders!--mag waar zyn, maar
toch... haar virtuoziteit op den joujou was en bleef hoofdzaak.

En ten-onrechte! Want men wordt geboren zonder dat men 't
helpen kan--dit was zelfs met de Paltsgravin eenigermate het geval
geweest--terwyl er tot het wel besturen van 'n paar palmhouten schyfjes
aan 'n koord, natuurgaaf en oefening noodig is. Vorsten en prinsen
weten dit wel, en maken er dikwyls gebruik van. Me dunkt ik hoor
'n koning zeggen:

Ma toute bonne, vous qui avez la main si légère, ne pourriez vous pas
me faire l'amitié de flanquer à la porte les trente mille hommes que
mon diable d'... allié vient de loger dans ma capitale?

Of:

Ach, du meine liebe Cousine, wie du göttlich chouchouirst! Auf und
nieder ... nieder und auf! Wenn du einmal unsern sehr verehrten Vetter
mit Usurpationsminen, Kaiserliche Majestät, so am Kördelchen hieltest
und chouchouirtest?

Nu spreekt 'n prinsje:

--Auf Ehre, Durchlaucht sind zum küssen adorable! Nur der Respekt
widerhält mich ... auf Ehre! Clotho, ich beehre mich Ihr Sclave
zu sein. Lachesis, Ihrer geschichtlenkenden Hand empfehle ich mein
Schicksal! Schaffe mir den Erbprinzen vom Halse, o Athropos! Schicke
den... unbescheiden-frühergeborenen nach Italien, ins Pfefferland, in
den Krieg, in... Cytherëischen Vergnügungen, womit eine so gescheute
Parke wie Durchlaucht, Lebenskördelchen abschneidet... zum Entzücken,
verehrungswürdigste Parke Durchlaucht!

Zoo spraken welopgevoede prinsjes van dien tyd. Laf was het, en
heel mythologisch, o ja! De mythologie is weg, maar de lafheid is
hier-en-daar gebleven. Er bestaan inderdaad tegenwoordig hooggeboren
personaadjes die niet de minste konversatie houden over schikgodinnen,
en toch de moeite van 't aanhooren niet waard zyn. Meer nog. Zelfs
sommige laaggeborenen veroorloven zich zoo'n leegte. Ik heb kooplieden
gekend jazelfs werkluî, die praten konden als 'n... prins nà den bloei
van de salon-mythologie. Maar we zyn nu met vorstjes bezig. Alzoo:

Een prinsesje spreekt:

--Liebe mütterliche Cousine... aber nein, so geschickt wie du... nie da
gewesen! Mit dèm Händchen könntest du mir ganz bequem ein halbdutzend
fette Provinzchen aus dem Deutschen Reichsmaraste zur Morgengabe
zusammen fischen, Cousine!

'n Sterveling van lager soort:

--Königlich-Kaiserliche Hoheit, ich sehe, staune und... schweige! Wenn
Königlich-Kaiserliche Hoheit nur beliebten... Gottes Erdreich wurde
sich pflichtsschuldigst freuen wenn Königlich-Kaiserliche Hoheit
geruhten es gnädiglich balanziren zu wollen auf Königlich-Kaiserliche
Hoheit's göttlichen Fingern! Ich schweige gehorsamst, doch... dass eine
Ober-geheim-küchen-ceremonienmeisterstelle vazirt, ist unterthänigste
Wahrheit.

Enz. Enz.

Al deze menschen logen 'n beetje. Maar hun praatjes waren minder dom
dan 'n oppervlakkige beoordeelaar meenen zou. Want ze bereikten dikwyls
hun doel. Die laatste aanbidder, byv. kreeg inderdaad 'n aanstelling by
'n königlich-kaiserliche hofkeuken. Wat wil men meer?

Overdreven verwondering over den invloed van de Prinses, zou 'n blyk
van onkunde wezen. Want al reike nu de historische kennis van den
lezer niet toe om hem te doen raden welke persoonlykheid ik bedoel--men
weet reeds dat ze roode puistjes in 't gezicht had, en ik voeg er nu
by dat ze gewoon was te slapen tusschen lakens van hollandsch linnen:
dit is iets!--welnu, al kent men haar niet, toch mag ik verwachten
dat ieder wete hoe macht, aanzien en invloed gewoonlyk gegrond zyn
op kleinigheden. Misschien zou er eenige verwondering te-pas gekomen
zyn wanneer ik m'n Paltsgravin had voorgesteld als verdienstelyk,
of als bekwaam in belangryker zaken dan 't op-en-neerwippen van
'n joujou. Haarzelf lieten zulke kwestien volkomen onverschillig.

Een ruiter naderde haar koets.

--Eh bieng, zjefalier, n'est-ze-pas qu'il fait affreussemang chaud
dang ze pays?

--Wie K. K. Hoheit befehlen.

--Ch'étouve!

--Zu dienen.

--Und wo steekt denn unsere kleine wilde Katze? Ist sie hinten? Ist
sie vor? Wo ist sie?

De "chevalier" werd door 'n toedringende volksmenigte van de koets
gescheiden. Dit beviel hem wel. Vooreerst was-i uit de oude school, en
hy durfde zich niet wagen aan 't duitsche hoffransch van de Palatine,
waaraan-i admirablemang wèl deed. Ten-tweede bezat-i te veel routine
van nieuwer school, om gaarne te antwoorden op de vraag naar de "wilde
kat." Dit katje namelyk was 'n zeer superlatief-K. K. Hoheit. De
halfbakken hoveling mocht dus niet te snel verstaan wie er bedoeld
werd, en durfde zich evenmin schuldig te maken aan niet-verstaan. Een
groep welwillende zangers kwam z'n verschrikte diplomatie te-hulp:


                "Amour à la plus belle,
                Honneur au plus vaillant...


Ja, ja, lezer, er is 'n tyd geweest, dat de kracht van hollandsche
jenever--amsterdamsche proef--zich openbaarde in fransche romances. Of
onze straatzangers dat refrein precies uitspraken en zongen naar de
bedoeling van den auteur, van de auteur, liever...

De Paltsgravin scheen dit te ontkennen. Met haar joujou riep zy 'n
zeer elegant jongmensch van 'n jaar of achttien tot zich; dien zy
in haar nabyheid ontdekte. De jonge ruiter groette ganz rittermässig
met z'n karwats terug, en drong door de menigte heen.

--Ecoutez, mein Prinz! Das Pöbel singt la changsong de la Reine! Oh,
mong Dié, quelle pronongziaziong!

--Vous avez l'oreille si délicate, ma Cousine!

--Ang férité! Aber, Prinz, sagen Sie mir 'nmal, wo ist denn Ihre
Prinzessin Schwester, mein Waldkätzchen?

--Ma foi il y a plus d'une heure que je ne l'ai vue! Elle s'amuse
peut-être là-bas, au village d'Awercric. Qui sait si elle n'a pas passé
l'eau. Vous savez, Palatine, qu'elle n'a pas l'habitude de se gêner...

Nu ja, dit wist de Paltsgravin. Dit wist ieder die ooit de eer had
het prinsesje van naby gade te slaan, en de lezer zal er ook iets
van te zien krygen, parole d'honneur!

Honneur au plus vaillant! schreeuwde nu weer 'n troep al te
opgetogen Nederlanders, en onze Paltsgravin reed op-nieuw 'n oogenblik
onverzeld. Van-tyd tot-tyd harkte zy met haar speeltuig dezen of genen
"kavalier" naar zich toe, en knoopte dan 'n gesprek aan, dat echter
telkens door de volte werd afgebroken.

Om de lokaalkleur te handhaven, gelieve de lezer by uitspraak van
't woord "kavalier" te rymen op: "duitsche manier" in welk geval 't
niet "ruiter" beteekent, maar 'n "heer van den hove" 'n hoffähiger
gentleman, ja misschien zelfs by-uitsluiting: 'n edelman. Niet zonder
deernis met de miskende rechten van de etymologie, moet ik betuigen
dat er by de zaak volstrekt geen paard noodig was, al zy 't dan dat in
dit geval de "kavaliere" werkelyk tevens ruiters waren. Nu ik toch aan
't uitleggen ben... 't woord: "harken" is van my. Ik nam de vryheid
daarmee alleraardigst te zinspelen op den befaamden horizontaalworp
met den joujou.

De koetsen reden nog altyd stapvoets en als in pantoffel-parade. Het
kon niet anders, om de volte.

Bovendien, de souvereinen verkeerden in 'n ziekelyke bui van
"Volksthümlichkeit." De mode van den dag bracht 'n misselyke
neerbuigings-manie mee, en de meeste rangmenschen overdreven
de mode, zooals gewoonlyk. Men droeg filantropie, gelyk wat
vroeger de hoepelrokken, en later crinolines, vryen-arbeid of
chignons. Rousseau--die beter wist, of althans beter weten kon--had
de afgezaagde theorie van "ce bon peuple" op frazen gezet, en wie
te arm was om gedachten te bezitten op z'n eigen hand, neuriede die
frazen na. Heel ryk nu, waren de meesten van die luidjes niet. En
dit is nòg zoo.

't Spreekt vanzelf dat dit instemmen met den deun van den dag,
gewoonlyk ver van oprecht was. Binnen de wanden der staatsie-koetsen
heette dat "goede Volk" zeer dikwyls doodeenvoudig: la canaille,
'n kwalificatie die wel niet geheel juist was, maar toch niet verder
van de waarheid afweek dan de zoetemelks-praatjes van Rousseau. [3]

Wat den twyfel aan de welgemeendheid van koninklyke Volksliefde
betreft, vergeten we nooit dat ook "ce bon peuple" geen grein oprechter
is dan de meest geveinsde Machiavel. Al wat men van 't Volk zeggen
kan, is dat het evenmin pozitief valsch is. Het schreeuwt "vivat!" en
denkt... niet juist altyd het tegendeel, maar gemakshalve niemendal.

By de zeer byzondere gelegenheid die ik bezig ben te vereeuwigen met
m'n mozaïktroffel, maakten de vergaderde vorsten zich schuldig aan
'n verzuim dat hen in de oogen des volks zeer benadeelde. Niemand
strooide geld uit het portier, zelfs geen zilver. En onze Paltsgravin
was de laatste die op 't denkbeeld komen zou--'t was zoo warm!--dat
deze speciaal-vorstelyke manifestatie aan de feestelykheid ontbrak.

Ze werd hieraan evenwel herinnerd door Prins Erik, den jonkman van
zoo-even die op-nieuw haar rytuig naderde, ditmaal gevolgd door
'n lakei op 'n bezweet paard. Hy kwam vertellen dat z'n zuster--'t
Waldkätzchen?--hem 'n boodschap had gezonden uit "Awercric." En:

--Palatine, auriez-vous par hasard quelques douzaines de frédérics
à me prêter? vroeg hy.

--Che parie que z'est pour elle!

--Si!

--Elle fait donc angcore l'angrachée, che pangse!

--C'est possible! Mais en tout cas, il ne faut pas la laisser dans
l'embarras. Dieu sait dans quel gâchis elle vient de se faufiler. Je
n'ai qu'une bagatelle sur moi... ainsi, donnez, donnez!

Prins Erik en zyn zuster gingen de Palatine nog wel driekwart-graad
te-boven in K. K. Hoogheid. En 't "boschkatje" was de verloofde van 'n
Grootvorst die volgens alle menschelyke berekening keizers tot lakeien
hebben zou. De Paltsgravin--"Oh, mong Dié! Oh, mong Dié!"--was dus wel
genoodzaakt haar eeredame te gelasten aan Prins Erik 'n goudbeursjen
overtereiken. Deze gaf 't den lakei, die 'r mee wegreed zoo snel de
volte gedoogde.

Prins Erik's zuster had inderdaad geld noodig. Ze speelde
Voorzienigheidje. Wat zy eigenlyk met de geleende som uitvoerde, weet
ik niet, maar zeker is 't dat de dankbaarheid--d. i. de betuiging
van die aandoening--haar wat druk werd. Ook drongen er zeer veel
menschenvrienden toe, die haar ruimer gelegenheid wilden verschaffen
tot het voortzetten van haar liefhebbery, dan goudbeursjen en gezond
verstand toelieten.

We zullen maar aannemen dat er den vorigen dag te Ouwerkerk 'n
zware brand was geweest--men assureerde niet in die dagen--of... 'n
landman had al z'n koeien verloren aan de veepest--Thorbecke was nog
niet geboren om die onaangenaamheid uitteroeien--of... 'n ongehuwde
kraamvrouw kon geen plaatsje krygen om uitterusten van haar zondige
verlossing--de zedekundige lezer weet misschien dat de "deugd" dit
niet gedoogde in Wouter's tyd--of...

Hoe 't zy, Prinses Erika had de een-of-andere weldadige gekheid
uitgericht, 'n soort van débauche waaraan ze zich zeer dikwyls
tebuiten ging. Goed was 't zeker niet, maar er zyn erger ondeugden,
en ik ken velen die 't recht niet hebben zulke karakterfouten te
laken. Voorloopig hebben de moralisten dringender arbeid dan 't
waarschuwen tegen fouten als die welke den hoofdtrek uitmaakten in
't karakter van prinses Erika.

By deze gelegenheid dan had ze haar koets verlaten, en was van haar
gevolg afgeraakt. Om de menigte te ontwyken, die--juichend, dankend
en... vooral lastig--op haar toedrong, was zy in 'n roeischuitje
gesprongen, dat aan 'n steiger lag, en waarin 'n man zat te
slapen of nagenoeg. 't Was zoo warm! Het was Klaas Verlaan, de
"Amstelhavenknecht."

De bons van den sprong deed hem ontwaken, en al de toeschouwers
berstten in lachen uit om 't malle gezicht dat-i zette.

Er was waarlyk reden toe! Prinses Erika droeg 'n vuurrood satynen kleed
met 'n langen sleep dien zy echter--zoo-even reeds by den brand zeker,
of by de kraamvrouw, of by de koeien--had opgeg...

--Opgegeid, noemde 't Klaas Verlaan vele jaren daarna, als-i de
historie vertelde aan z'n kleinkinderen.

't Was de pièce de résistance van z'n ondervinding. Nu, sommigen
hebben minder beleefd!

--Se sag er uit as 'n fonk, zeid-i, en ik doch werachtich dat er
'n ster in m'n jol was gefalle, so flamde ze!

Komaan, we zullen Klaas Verlaan 't woord geven, maar ik heb geen lust
z'n spelling te volgen. De lezer zal wel ongeveer weten hoe de man
moet gesproken hebben.

--Zóó vlamde ze! Aan de armen droeg ze witte leeren handschoenen
tot den schouder toe. Eén er van ligt nog altyd in 'n doosje by de
Staten-overzetting. 't Lykt wel 'n kinderkousje. Want haar vingers
waren klein, maar ... kracht had ze daarin, kyk! En op 't hoofd 'n
toren van poeier ... net 'n grooten sneeuwbal! Maar 't gezichtje was
lief, dat moet ik zeggen!

En ik was 'n beetje... bedonderd, omdat ze zoo glom. Ik wist
waarachtig niet wat ik in m'n schuit had, en of ik moest vloeken of
siveplé-spelen. Maar ze wachtte daar niet op, en voor ik recht wist
hoe ik 't had, pakt ze me-n-'n-riem, en zet m' flink tegen den wal, en
zet af. Ik dacht dat ze buitelen zou by 't uithalen, want het ding zat
wel half-blads in den modder, en 't zóóg als de bliks... lager. Maar ze
liet 'm steken, en viel op den doft neer, en lachte. En daar dreven we!

Maar ik was kwaad as 'n spin, en zei--met 'n vloek, want ik vloekte
nog in dien tyd--dat ik baas op m'n jol was. Ja, dat zei ik.

--Ich rudern! riep ze. Want, kinderen, haar hollandsch was
miserabel. En ze greep naar m'n anderen riem. Maar dáár was ik als
de kippen by!

--Houd je gemak! riep ik. Ken je wrikken?

Dit verstond ze weer niet. En ze wou me den riem uit de handen nemen,
maar weetje wat ik zei? Ik zei: m'n vader is geen breeuwer, zei ik,
en ik hou m'n riem!

Want ik bedankte-n-er voor, om daar op den Amste! te liggen draaien
als 'n tol! Alle menschen keken er naar. Ze liet den riem los, en
grabbelde-n-in haar tasch--'n fluweelen ding met gouden knip, dat met
'n haak in haar middel zat--en ze haalde-n-er 'n stuk geld uit, en
wees het me. Toen gaf ik haar den riem... om 't geld, weetje, dat ze
me wees, want, dacht ik, wat kan 't my schelen of de menschen lachen
aan-wal? 't Kon m'n dag nog goedmaken, als ik dat geld kreeg. 't Zag
er uit als 'n dukaat, maar 't ding was meer waard. Dat heb ik later
gemerkt toen ik 't wisselde op den Vygendam... met al de anderen,
want ik kreeg er meer. Dat zal jelui hooren.

Ja, niet waar, wat zou ik doen? Aan zeilen kon niet meer gedacht
worden, en aan roeien ook niet, en aan fooien ook niet. Dus... ik
liet haar begaan, maar zei dat ze wrikken moest.

--Rücken? riep ze.

--Wrikken, riep ik. Kyk... zóó!

En ik wou 't haar wyzen.

Maar 't ging niet. Want... dit weet jelui ook wel, er zyn altyd tien
roeiers te krygen tegen één wrikker.

Ik wees haar hoe ze d'r beenen moest zetten. Ze had wit-satynen
schoentjes aan, en voetjes niet grooter dan 'n vuist, maar ze liep
er goed op. Dat heb ik later gezien. Ze was als 'n kievit zoo vlug.

Maar wrikken kon ze niet! Ik was beschaamd voor den wal, want ieder
kende de jol van de Jachthaven, dat begryp jelui wel. En als ik m'n
hand aan den riem sloeg, werd ze kwaad, en wou me wegdringen. Gut,
op vechten af!

Waar ze-n-eigenlyk heen wou, begreep ik niet. Als ik 't vroeg, riep ze:
"rücken, rücken!"

Ja, dacht ik, ruuken, ruuken, dat geeft wat! 'n Mensch moet toch
weten waar-i heen wil!

We sukkelden stroom-af--meest gatje-voor!--en naderden de
Jachthaven. Goddank, dacht ik, straks kryg ik m'n dukaat, en de grap
is uit. Maar jawèl!

Op-eens houdt ze met wrikken op--'t zweet liep haar by droppels van 't
gezicht!--en leî den riem op den doften. Toen wou ik 't ding grypen,
omdat ik 'n eind aan de zaak maken wou. Maar dat verkoos ze-n-ook
alweer niet. Wat ze dan eigenlyk wèl wou, kon ik eerst niet begrypen
... ik zal 't jelui maar zeggen, ze wou te-water!

Ik schrok er van! 't Mensch was dóór en dóór van zweet. Maar... ze
wou! Er was niets aan te doen. En ze hield weer zoo'n moffendukaat in
de hoogte. Op den Vygendam by Everts kreeg ik drie ryers voor 't stuk,
en de man zei, als ik er meer had, kon ik altyd by 'm te-recht. Dáárvan
is 't zilver beslag op de Staten-Overzetting. Jelui ziet dat ik de
waarheid vertel. Ook 't gouden ooryzer van m'n oudje--dat nu jeluî
Grietje-meu draagt--is van dien tyd.

Zoodat ik zei, ga jy je gang! Als je dan asseluut ziek worden wilt,
of sterven, of rimmetiek krygen...

Ze trok 'r schoentjes uit, en 'r satynen kleed, en meer nog. Maar ze
hield wat ondergoed aan, dat moet ik zeggen. En ze gooide haar pruik
af, en dit mocht wel want ze had eigen haar genoeg, en ze schudde-n-'t
hoofd als 'n paard dat de wei ruikt. En ze sprong... kyk! ik had
nog nooit zoo-iets gezien... van 'n vrouwmensch, weet jelui? Flink
koppie-over!

Eerst was ik bang voor 'n ongeluk. Want, dacht ik, zwemmen kan ik niet,
en als 't mensch koppie-onder gaat... wat zal ik doen? Maar 't hoefde
niet, want zy zwom wel. Als 'n eend! Of liever als 'n paling, want
ze kronkelde-n-onder m'n jol door, en schoot weer op aan de-n-andere
zy... als 'n dobber hoor! 't Speet me toch evel dat ik niet ook zoo
thuis was in 't water, maar jelui weet, dat is by ons in Holland zoo
de gewoonte niet. Zy was zeker uit 'n land waar de menschen niet zoo
zindelyk zyn als by ons, en daarom alle dagen te-water moeten gaan.

Maar dat tot dááraan toe! De jol dreef tegen de jachthaven, en zy
was er ook. Ik hielp haar op den steiger, en er stond veel volk te
kyken. Dit beviel haar niet. Ze greep m'n pyjekker die in de jol lag,
en sloeg zich 't ding om de schouders. Toen keek ze-n-even rond, zag
'n open deur van een der jachthuisjes, en vloog er in. Net'n wilde kat.

Ik pakte haar spullen by-elkaar, en wou haar die brengen. Maar
ik durfde niet binnengaan, omdat het 't huisje was van m'nheer
Kopperlith op de Keizersgracht, weet jelui? Die zou 't heel kwalyk
hebben genomen dat ik met zoo'n vreemd schepsel in z'n jacht-huisje
gekomen was. Want, dacht ik, dat je nu met my zoo familjaar omgaat,
dat kàn--om den dukaat, weetje--maar... m'nheer Kopperlith woont op de
Keizersgracht. Dàt scheen ze niet eens te weten. Hoor eens, kinderen,
wat opvoeding en fatsoen aangaat ... geen land boven Holland, dat's
maar zeker!

Maar ... binnen wàs ze! En ik durfde-n-'t bruggetje niet over,
met haar satynen japon op den arm, en al de andere japonnen, en die
fluweelen tasch, en haar schoentjes, en haar witte pruik.

En daar stond ik!

De menschen van de brug riepen: "dat is 't huisje van m'nheer
Kopperlith, denk er om!"

Ja, dacht ik, daar denk ik wèl om, maar wat zal ik doen? Juist begon
ik me te bezinnen om de policie te roepen, toen m'n dochter Geert
kwam aanloopen, jelui Geertje-meu, weetje, die ook al dood is...

Maar toen was ze-n-'n knappe jonge meid van zoowat achttien. En ze zei:

--Vader, laat 'r in òns huuske! Daar kan ze zich klaren.

Hieraan had ik ook wel gedacht, maar ik was bang voor de Direktie
van de Jachthaven. 't Kon my m'n ontslag kosten als ik rare dingen
deed. Want de heeren houden niet van vreemdigheid in de huisjes.

Terwyl ik hierover zoo nadenk, krygt onze bruinvisch die me-n-al lang
had staan wenken om haar kleeren, onze Geertje-meu in 't oog. Ze vliegt
't huisjen uit, pakt Geert by den arm, en loopt met 'r heen.

Ik achterna met de plunje, dat begryp je! Onze Geert bracht haar by
moeder, en ik dacht: in godsnaam! Ja, wat zou ik doen, niet waar?

Maar... 'n rare dag wàs het! O, ik ben nog lang niet klaar! Weet
jelui wat ik altyd zeg? Ik zeg altyd: niemand weet of z'n dag goed is,
voor bedtyd!

Zoo eindigde Solon Verlaan 't eerste hoofdstuk van z'n verhaal. Het
tweede en laatste zal ik vertellen, of vanzelf laten spreken. We laten
dus 't boschkatje voor 't oogenblik onder de hoede van de aanstaande
Geertje-meu die op zich genomen had haar, of de zaak, te "klaren". Nu,
dit deed ze. Sint Maarten was er niets by.

Op den ryweg langs den Amstel joelde 't Volk maar altyd
voort. Van-lieverlede verdwenen de koetsen van de hooge
heerschappen. Ook de ruiters verveelden zich, en zochten vryer
plaats dan die buurt op dat oogenblik kon aanbieden. De menigte
drong, zong, schreeuwde en dronk. Om zich schadeloos te stellen voor
't mislukte hardzeilen, begon men hier-en-daar zich te vermaken met
het afsteken van vuurpylen, die den volgenden dag in de couranten
tot getuigen werden geroepen van de ontzaggelyke liefde des Volks
voor alle mogelyke prinsen en prinsessen.

Dit was onjuist. Het Volk houdt van vuurpylen omdat ze blazen en
proesten en sissen en glinsteren.

Ook zwermers--de Amsterdammers noemen ze "voetzoekers." Wie kan me
zeggen: waarom?--ook zwermers werden aangevoerd als bewyzen voor de
zeer byzondere gehechtheid des Volks aan alle Souvereinen...

De Paltsgravin gelóófde het. Heusch!

Maar ze had ongelyk, precies als die kranten.

Want, lezer, de menigte houdt van voetzoekers, omdat ze sissen,
en vuur spuwen, en 'n harden klap geven. Dàt is de zaak! Men kan
er gerust alle grieksche wysgeeren op nalezen, op Solon Verlaan na,
die z'n heele wysheid heeft opgemaakt aan 't bedenken der diepzinnige
spreuk van zoo-even.

Ook de zevenklappers... klapten. Ze spraken en getuigden van dynastieke
opwinding, en alle Souvereinen zaten met zevenvoudige gerustheid op
hun tronen...

Maar de Souvereinen waren wat voorbarig in die gerustheid. Want 'n
zevenklapper maakt wel veel geraas, maar bewyst niemendal. Het volk
steekt ze niet af om trouw te zweren, maar omdat die dingen zoo grappig
heen-en-weer springen, en by elken sprong zoo'n knetterend geluid
geven. Al zeggen nu hierover de grieksche wysgeeren geen woord--zeker
omdat ook zy nu uitgeput zyn na de inspanning hunner denkvermogens
over de ware beteekenis van 'n voetzoeker--toch is het zoo!

Veracht me niet te zeer, lezer, als ik u betuig dat de ware vreugd
die er uit vuurwerk te halen is, in 't afsteken--zèlf afsteken!--van
zevenklappers en voetzoekers bestaat. Een "groot vuurwerk" is 'n
ellendig ding, 'n menschonteerende foppery. Eigenlyk 'n schimp,
'n beleediging, 'n laesio dignitatis generis humani! [4]

Om dit intezien, behoeft men zich maar 'n oogenblik te verbeelden
zoo'n vertooning bytewonen...

In eenzaamheid! Want als u iemand betrapt in de autopsie die ik
voorsla, zyt ge in zyn opinie 'n reddeloos verloren mensch. Uw vrouw
kon echtscheiding aanvragen, en zeker zou ze 't proces winnen voor
elken rechter die verstand heeft van menschenwaarde.

Verbeeld u dan dat gy, in uw binnenkamer en alleen, zoo'n vuurwerk
aanschouwt. Roep, zeg, mompel of fluister--ingodsnaam zóó zacht dat
gyzelf uw eenige hoorder zyt--fluister 't onvermydelyke: hè...è...è...

En houd u 'n spiegeltje voor!

Dan, lezer--al waart gy de verfoeielykste atheïst--ontsnapt u de
verontwaardigd-religieuze verzuchting: God, myn God ... hebt ge my
dáártoe geschapen?

En by zoo'n gelegenheid voelt men--tenzy men onvatbaar werd voor
èlke gewaarwording--yverzucht op de intelligentie van z'n paraplui
of laarzentrekker!

Maar ... voetzoekers, zevenklappers! Men staat er niet by met den open
mond die by elke teekenoefening den leerling wordt aangeprezen als
de uitsluitende vertegenwoordiger van wèl geopenbaarde bêtise! Men
is handig by 't aansteken. Er is gevaar als ze haperen. Men werpt
ze! En... snel, snel ... één sekonde te laat, ze bersten in de
hand! Allergevaarlykst!

Eens namelyk heeft de traditioneele "iemand" die de hoofdpersoon is
van alle volks-akeligheden, zich door het te lang tusschen de vingers
houden van 'n zwermer, 't even traditioneele "groot ongeluk" op den
... hals gehaald, dat ... enz.

Och, hoe prettig is die angst. Hoe allerakeligst vermakelyk!

Helaas, pret en vermaak zyn afgeschaft! De stedelyke Regeeringen
verbieden zulke ruwe vermaken ... om 't brandgevaar, sedert alle huizen
met pannen gedekt zyn. In den tyd der stroodaken kon die vreeselyke
losbandigheid oogluikend worden geduld. Maar nu?

En de andere gevaarplezieren! Hoe menige juffer kwam thuis--byna
zelfs kwam ze niet thuis--met 'n verbrande jurk! Gilde ze niet van de
pret? En 'n jongen--altyd "de jongen die ook overal met z'n neus by
moet wezen"--had-i niet eens--byna, alweer--'n volle lading in 't
gezicht gekregen? Was er niet gevaar geweest--nogeens: byna--dat
z'n oogen 't gelag te betalen kregen van die onbescheiden neus?

En... 't mikken met zoo'n aangestoken voetzoeker! Dàt is wat ànders
dan 'n joujou de Normandie!

Ik weet--en betreur het van-harte!--dat er nog altyd hier-en-daar
menschen worden gevonden, die meenen zich te vermaken met
schyfschieten, 't ouwevrouwigste plezier dat men kan uitdenken, 'n
naaischoolige parodie op ridderlyke wapenoefening. 't Is waarachtig
niet dáármee, dat men op Scyros zou hebben uitgemaakt of Achilles
'n jongetje was, en of-i z'n opvoeding ontving in 't pensionaat
van Chiron!

Zündnadels, Beaumonts, Chassepots zyn verachtelyke voorwerpen. Ze
spreken niet mee. De kogel die zich zoo onnoozel laat voortdryven
uit de buis van die dingen, is eigenlyk te dwaas om in z'n eentje de
parabool te beschryven die de artilleristen van hem vorderen. Men
zegt dat er projektilen geweest zyn die hun weg vergaten, en zoo
slaafs zich hielden aan de routine die ze meenamen uit den loop ...

Sakkerloot, ziedaar 't geheim opgelost van de verregaande
ongekwetstheid en welvarendheid der geslagen legers! Die menschlievende
kogels zyn op-reis in den... aether, en willen aërolith spelen op
deze of gene planeet, waar men nog dom genoeg is aan "aërolithen" en
"aether" te gelooven.

De voetzoeker--hoeden af, lezer!--geeft den drommel van zoo'n bekrompen
loops-opvatting. Hy heeft karakter, en volgt z'n eigen senie... zou
juffrouw Pieterse zeggen. Hy leeft, en kiest z'n weg. Hy spuwt
vuur, en deinst voor 't recul van z'n eigen strydlust. Hy kampt om
't verloren terrein te herwinnen, en wisselt van zwaartepunt, en
wendt z'n grilligen loop, en kronkelt als 'n vliegende lintwurm. Hy
schryft z'n naam in gloeiende krullen, en vecht tegen den luchtdruk, en
sliert al duiklend voort, en braakt arebesken. En waar-i was, keert-i
weer, als iemand die nog wat te zeggen heeft. En waar-i niet was,
komt-i aanrollen, blazend, blakend, brandend, schroeiend, sissend,
schetterend ... altyd verrassend door nieuw-uitgedachte huppeling,
altyd verschrikkend door vreemdluimigen sprong, altyd boodschapper van
't onverwachte, maar altyd de drager ook van 'n herhaalde opwekking
tot gillend plezier.

En de zevenklappers! 't Is waar, ze vuurden niet zoo prettig, en
gingen aanvankelyk bedaarder hun weg. Maar men was zekerder van
z'n worp! En ... éénmaal 'n openstaand venster ingekeild, werden
ze wakker en roerig. Dan klapten zy, en sloegen, en sprongen als
toornige duiveltjes, voltigeerden links-rechts op-en-neer door de
kamer, kris-kras-kruis op de tafel, tegen den spiegel, achter de
schilderyen, tusschen de stoelen, onder bed en sofa. Ja, soms dansten
ze--sarkastische demonen!--de kaars uit...

De Archimedes die de evolutien van 'n rechtgeaarden zevenklapper
weet te berekenen, moet nog geboren worden. Dit spyt me niet erg,
omdat ik voor ditmaal aan 't zeer byzonder effekt van 'n eerste
uitbersting genoeg heb. Ze had plaats naby Wouter's linkerwang, juist
op 't oogenblik toen juffrouw Laps hem daarop een kus wilde geven:
haar Rubicon!

Heel aangenaam zou 't Wouter nog altyd niet geweest zyn wanneer 't haar
gelukt was die omineuze rivier overtesteken, maar 't blyft de vraag
of-i daarna kracht, besef of afkeer genoeg zou hebben overgehouden
om zich te verzetten tegen finale verovering.

De geestige zevenklapper won hem den gevaarlyken tweestryd uit. Wat
die prinses Erika mikken kon!

Juffrouw Laps had haar zondige lip gebrand, en riep:

--Heere Krrristis, wat's dàt?

Heel veel anders viel er dan ook by die malle gelegenheid niet
te vragen.

Wat het wàs?

Wèl... 'n brokstuk uit het "Register der Handelingen en Besluiten"
van Fancy. Ze hield zich bezig met het verevenen van kansrekening, en
de lezer wordt uitgenoodigd, als by 'n vuurwerk, te blazen: hè...è...è!



    De leer der doeleinden duidelyk gemaakt door 't
    achterste-voor zetten van omdatten en opdatten. Hossen! Arme,
    arme, arme, Laps! Mysterieus standbeeld in de "Gekroonde
    Jeneverbes." Republikeinen in konflikt met de Keizersgracht. Wouter
    krygt 'n zusje.


Fancy is groot, en wy beginnen haar eenigszins te begrypen. Dit heeft
ze op sommige andere godheden voor, want onbegrepen grootheid baat
niet veel, en kon eigenlyk zonder schade gemist worden.

Ja, ze was groot, en ... praktisch!

O, verrukkelyke teleologie van den romanschryver ... juffrouw Laps
mocht haar "sinnigheid" niet krygen!

En dáárom was 't zoo warm, dien dag! En dáárom had ze haar venster
moeten opschuiven, wat anders 'n fatsoenlyk nederlandsch mensch--liever
stikken!--niet doet. Dáárom bleef de hardzeilery in den steek! Dáárom
verveelde zich Prinses Erika! Dáárom beging ze weldadighedens tot
tydverdryf! Dáárom kreeg ze lust in baden! Dáárom joelde al dat
volk--en zy mee!--met voetzoekers en sissers de stad in, Weesper-
en Amstelstraten door, naar de Botermarkt...

Want op dat plein woonde de Caesarine Laps die 'n zevenklapper in 't
gezicht moest krygen juist toen ze bezig was met haar alleraardigst
venit, tetigi, en... "heere-krrristis wat is dat?"

Wat dit is, juffrouw Laps? Wèl, 't is fantastische doeleindenleer. Al
die koningen, prinsen, prinsessen--en zelfs de Paltsgravin met haar
puistjes, joujou en hooge geboorte--zyn op dien warmen dag door 'n
hooger Wezen in de stad gezonden om u in de wielen te ryden. Het is
uw plicht dit te gelooven... o, geloofster!

Ze geloofde het niet! En ze kòn het niet gelooven, want ze wist er
nog minder van, dan van al de andere dingen die ze voorgaf zonder
bezwaar te slikken. Het onweer op Sinaï was door den "Heer" beschikt
om de Joden aan 'n behoorlyke reglement van policie te helpen, maar
die nydige zevenklapper...

Ze vloog naar 't venster. Wouter ook. Er bleek nu dat de bedoeling
van den haar en hem onbekenden artillerist niet boos geweest was,
want niemand lette op de nieuwe toeschouwers. Bovendien, ook andere
vensters raakten gaandeweg open en bezet, waardoor de aandacht van
't straatpubliek verdeeld werd. Er bleek uit niets dat men zich
om juffrouw Laps of haar gast meer bekommerde dan om elk ander
die toekeek. Zonder erg werd er rechts en links gebombardeerd,
en onze beide heldjes konden in alle kalmte waarnemen wat er op de
straat voorviel. Juffrouw Laps kwam de zeer gewenschte vergetenheid
nog te-hulp, door 't licht uitteblazen--'n voorzorg die door
den overigens zoo byzonder intelligenten zevenklapper schandelyk
verzuimd was--en Wouter vermaakte zich kinderlyk by 't aanzien van
de pret. Hy vergat z'n buurvrouw en haar opdringende vriendelykheid,
om naar 't gewoel der menigte te kyken. Het meedeelen van de hieruit
voortvloeiende opmerkingen werkte op hem ontnuchterend, en ook zy vond
er onwillekeurig aanleiding in om zich wat eenvoudiger voortedoen dan
ze gewoon was. Ze praatte ditmaal zonder "Heer" en liet de "genade"
wat rusten. Zelfs scheen ze--voor 'n oogenblikje maar, denk ik--haar
plannetjen optegeven. De nacht was nog lang, dacht ze misschien. [5]

--Gut, hoe gek toch, dat al die menschen daar zoo heen-en-weer dringen,
zonder zelf te weten waarom, zeide hy.

--Och, ze hebben plezier in 't zingen en joelen, en in de voetzoekers
... kyk, daar vliegt er weer een, paf!

Klik-klik! antwoordde hierop 'n zevenklapper die z'n domicilie koos
tusschen 'n troep meisjes. Het gezelschap vloog met vermakelyken
schrik uit elkaar. Wel zeker, voor wat anders waren die meiskes daar?

--Al dat volk is dronken, zei juffrouw Laps, en ik wou dat ze
naar-huis gingen. Ik begin slaap te krygen... 't is twee uur in den
nacht, weetje!

--Och, nog 'n oogenblikje! verzocht Wouter. Ik heb geen
slaap. Volstrekt niet! heusch niet!

Hy begon weer angstig te worden voor haar vriendschap, en hoopte
onwillekeurig dat uitstel hem de bondgenootschap van 't onverwachte
brengen zou.

--Ik ben maar zoo bang, m'n lieveling, dat je kou vat aan 't
venster. Dàt is het maar! Want de nachtlucht, zieje, na zoo'n
heeten dag...

Volgt: al de bekende burgerluîs-praatjes over nachtlucht, verkoudheid,
rhumatiek en subietelyk doodgaan. Ze hadden nu evenwel dit goede
gevolg, dat Wouter z'n jasje weer aankreeg, 'n verbetering van pozitie
die hem straks zou te-pas komen. O, die voorzienige Fancy!

--En zet ook je petjen op, m'n beste jongen. Ik wou voor alle
wereldsch goed niet, dat de nachtlucht je-n-in 't hoofd sloeg,
want... dat doet-i soms. Kyk, daar vliegt er weer een!


                  "Amour à la plus belle,
                Honneur au plus vaillant...


--Waarom zingen ze niet liever hollandsch! Wat hebben wy aan dat
vreemde geseur? Begryp jy er wat van?

Wouter wist iets van de historie, en vertelde wat-i kon van den
"schoonen Dunois" die zoo byzonder veel Saraceenen doodsloeg, en ter
belooning trouwen mocht met de dochter van: "le comte son seigneur!"
Dat was toch plezierig in ouden tyd! Maar hoe beloonde men de ridders
die al eenmaal beloond waren? En kregen ze in die dagen nog ander
traktement dan 'n bruid? En hoe maakten 't de seigneurs die geen
dochter te begeven hadden? Welke seigneursdochter moest genoegen
nemen met 'n ridder die maar 't meest Saraceenen had doodgeslagen,
op één na?

Wat al moeielyke vragen!

Juist begon hy z'n gastvrouw om wat inlichting over dit alles te
verzoeken, toen beider aandacht werd getrokken door zeker roepen,
schreeuwen en schelden dat van andere stemming getuigde dan de
in-eensmeltende geluiden van 't gejoel. Er was "ruzie." In een der
groepen werd niet meer gehost, maar gevochten. Men verstond duidelyk
de by zulke gelegenheden gebruikelyke vloeken en verwenschingen.

Een verwarde kluw menschen, dichter op-elkaar gepakt dan de overigen,
schoof en seulde heen-en-weer al naarmate een der beide partyen
aan de winnende hand was. Vreedzame hossers golfden zingend voorby
de plek waar gevochten werd. De deelnemers aan den stryd werden van
liever-lede ter-zy gedrongen, en wel in de richting van een der vele
kroegen die de buurt zoo aantrekkelyk maakten voor 'n publiek dat
z'n verdriet over de mislukking der hardzeilery wou verzetten.

De twistenden, zelf gedrongen, drongen op hun beurt anderen. Men hoorde
hier-en-daar gillen en om hulp roepen. De nooit ontbrekende zwangere
vrouwen, en moeders met zuigelingen lieten haar angst niet onbetuigd.

Het gedrang werd nu byzonder sterk in zekeren hoek, waar drie stroomen
dood-liepen en 'n vreeselyke botsing te-weeg brachten. Daar namelyk
lag 'n zeer populaire herberg, die 't doelwit scheen van 'n hossende
volksverhuizing uit de Amstelstraat. De tweede stroom vloeide uit de
Utrechtsche straat op dezelfde kroeg toe. En de sterkste persing ging
uit van den vechtenden troep die, op-zy geschoven door voorbytrekkende
benden, almede in dezelfde engte gedreven werd.

By ondervinding van zeer jongen datum wist Wouter wat het beteekende
zich in zoo'n gedrang te bevinden. Wie op den grond raakte, werd
vertreden. Wel was de kans hierop zoo byzonder gevaarlyk niet in de
kern der samenpakking--'t vallen was onmogelyk--maar des te grooter
aan den rand, waar kelders en holen zich gapend gereed toonden alles
inteslikken, wat hun in de kaken werd gedrongen. Dáár kon men hals en
beenen breken of liggend vertrapt worden, in 't midden slechts staande
gesmoord. O zeker, die opstopping naby de herberg was gevaarlyker
nog dan die van den vorigen avend in de Kalverstraat! Bovendien,
daar was maar drukte, er werd niet gevochten. En hier ...

--Krrristenzielen, riep juffrouw Laps, ik word er puur akelig van!

Dit scheen ook met Wouter 't geval. Op-eens greep hy haar arm, en
meende iets te zien, dat... iemand, die...

--Heel goed, m'n jongen, houd jy me maar vast! 't Is daar, zoo zondig
als ik hier sta--'t eedsformulier was zoo gek niet--'t is daar moord
en doodslag in dien hoek!

Wouter sprak niet. Ook had-i geen besef zich te verzetten tegen de
overweldiging van z'n ... verleidster, of hoe moet het heeten? 't
Scheen nu wel of Afrika voor 't caesarinnetjen openlag...

--Is 't niet of ze dol zyn? Houd jy je maar goed aan me vast, en denk
maar dat ik jouw eigen Kristien ben, heelemaal van jou!

Och, hy had juist wat anders te denken gekregen dan aan z'n "eigen
Kristien!" Juffrouw Laps was eenige graden minder gelukkig dan ze zich
verbeeldde. Ze streelde hem, en hy liet haar begaan, o ja, maar toch...

--Wees jy maar gerust ... och, lieve jesis, 't kind is er zoo ontsteld
van! Aan jou zullen ze niet raken zoolang je hier bent ... by my,
weetje!

Hy kneep haar boven z'n kracht in den arm, en geen ander blyk van
leven gevende, stond-i overigens als versteend. En altyd die ééne
onverzettelyke blik, dat schynbaar wezenloos staren op één punt...

--Trek 't je niet zoo aan, m'n lieveling! Maar... akelig is 't! Zie je
daar die meid wel, met 'r noordhollandsche kap? Ik wou niet graag in
'r plaats wezen! En jy?

--Zy is het ... Femke! O God, o God, het is Femke!

En, Laps van zich afslingerend, die hem weerhouden wilde, vloog hy
de trap af, en stond weinig oogenblikken daarna in den diksten drom
vlak voor de herberg.

Hoe hy zoo spoedig dáár kwàm? Ei? En Fancy dan, zyn ... fancy?

Had ze niet ook gezorgd dat-i by-tyds z'n jasjen aanhad? Wat 'n gekke
historie immers, als-i dat had achtergelaten by juffrouw Laps! Hoe
zoud-i zoo'n onhuishoudelykheid hebben verantwoord by z'n moeder?

De zaak is dat-i lichaamskracht borgend van z'n gemoed--en was zy
dit niet?--zich als 'n razende door de menigte wist heenteslaan.

Maar de plek bereikende die hy bereiken wilde, zag-i Femke niet! Wel
den man met den bonten muts en 't schippersbuis, die hem vanboven
gezien had toegeschenen haar begeleider te wezen. Althans hy meende
bemerkt te hebben dat ze met dien man gearmd uit de Amstelstraat
gekomen was. En dit was ook zoo, maar:

--Is hier geen meisje met 'n noordhollandsche kap? vroeg hy zoo
duidelyk de vreeselyke drukte toeliet.

De man, stuwend, vechtend, stompend tegen iedereen--dit deed "iedereen"
ook, en Wouter moest wel meedoen: 't was 'n gezelschap Kaïns op
groote schaal!--de man kon niet antwoorden. Maar Wouter bemerkte
dat-i zich moeite gaf de herberg te bereiken, en maakte hieruit op
dat z'n dame daarin gevlucht, of althans, met of tegen haar wil dan,
daar binnengestuwd was.

Hy raadde juist. En, zich niet meer bekommerende om de slagen en
stompen die hy ontving, deelde hy daarvan juist genoeg uit om weldra
't jeneverzaaltje te bereiken, waar de volte wel niet minder was dan
buiten, maar er werd niet gevochten. Dit was iets!

Ziedaar, lezer, 't waar en onvervalscht relaas van de oorzaken die
Wouter heel in 't begin van z'n loopbaan maakten tot 'n kroeg-
en koffihuislooper. Gister in "Polen", heden in "de gekroonde
Jeneverbes"... daar gesmeten, hier vechtend, in beiden door 't
een-of-ander geperst... 't is te veel!

Maar hy wàs er nu eenmaal, en keek rond naar Femke.

Hy meende haar te ontdekken heel achter in 't niet groote vertrek,
op 'n tafeltje dat in 'n hoek stond. Zwygend, met styftoegeknepen
lippen, de armen over elkaar geslagen, en met iets als uittarting in
haar trekken, zag 't meisjen op de menigte neer. De kant van haar kap
hing haar aan flarden in den nek--zy, zoo net altyd!--en, erger nog,
Wouter meende te bespeuren dat haar gezicht bebloed was, het lieve,
lieve, lieve gezicht van Femke!

Uitgeput, had-i de kracht niet meer, tot haar te gaan. En dit behoefde
ook niet. Ze stond daar ongemoeid en veilig op haar tafeltje. Hy riep,
maar ze hoorde niet.

Met onderzoekende scherpte liet ze haar blikken dwalen over de
aanwezenden. Toen haar oog dat van Wouter ontmoette, kromp hy in-een:
ze wilde hem niet kennen!

--O God, o God, ze veracht me, snikte hy. Dàt heb ik verdiend voor
m'n lafheid by de Holsma's!

--Jongetje, gehuild wordt hier niet, zei de waardin. Als je huilen
wilt, ga dan na je moeder!

Makkelyker gezegd dan gedaan. Wouter kon in die volte geen voet
verzetten. De aandrang by 't buvet waar-i stond, klemde hem tegen
de jenever-toonbank. Het gelukte hem niet eens, Femke gedurig in
't oog te houden, schoon ze boven allen bleef uitsteken. Tranen van
wrevel en smart vloeiden hem over de wangen.

--Wat doe ie dan in de drukte, zei 't jeneverwyf, as je d'r niet
tegen ken? Heb je je bezeerd? Grienen wordt hier niet getapt. Zet 'r
'n borrel op, jongen, of ga heen!

Lust of niet, hy had heel graag 'n "borrel" besteld om z'n plaats te
betalen. Maar--"daar-i thuis altyd alles kreeg wat-i noodig had"--hy
bezat geen duit, en liep nu gevaar de deur te worden uitgeworpen
wegens overmaat van matigheid. Doch ook dit kon niet, want de persing
aan de deur bleef nog altyd even groot. Bovendien werd de aandacht
der waardin afgeleid door de drukte van 't gevecht, dat al nader en
nader kwam, en weldra dreigde de kroeg te kiezen tot "operatie-bazis"
zooals dit in 't jargon der krygskunde genoemd wordt. De ware reden
was dat elk der strydenden in 't byzonder zich aan de slagen van z'n
tegenparty wou onttrekken door in de kroeg te vluchten. De meeste
"krygskundige evolutien" hebben van ouds-her geen anderen grond.

Nog altyd stond het meisje met gekruiste armen op die tafel. En nog
altyd lag er dat spottende op haar gelaat; alsof ze zeggen wilde:
wie durft?

Maar hierop sloeg Wouter geen acht, of liever hy zag daarin niets dan
'n verwyt aan hèm. Femke wilde hem niet kennen. Meer of iets anders
voelde hy niet!

Och, hoe gaarne had hy in 't bywezen van al die menschen de zolen
van haar schoeisel gekust, om iets te verdienen van de vergiffenis,
waarop-i wel geen aanspraak had--naar-i meende--maar zonder welke hy
niet leven kon!--

--Femke! riep hy, als 't roepen heeten mocht, want het geschiedde zoo
zacht dat z'n stem onmogelyk tot het meisje kon doordringen. Immers,
er mocht eens blyken dat ze hem niet wilde hooren ook, zy die
zoo... wreed--nu ja, maar rechtvaardig toch--had blyk gegeven van haar
tegenzin om hem te zien! Hy durfde de proef niet nemen, en nogeens
riep hy, maar 't was weer fluisterend:

--Femke! Femke!

Daar vertoonde zich de man met den bonten muts en 't schippersbuis
aan de deur. Hoewel-i aanvankelyk niet behoorde tot de strydvoerende
mogendheden, bleek er toch uit den gehavenden toestand van z'n
kleeren, dat-i ruimschoots gedeeld had in de bekende voorrechten der
neutraliteit: hy was geranseld door beide partyen tegelyk.

Of ook hy tot eigen lyfsbehoud zich trachtte te bergen in de kroeg,
dan wel of-i zich zedelyk verplicht achtte, z'n dame die vóór hem
dat heiligdom bereikt had, niet in den steek te laten, was Wouter
niet duidelyk. Er bestond 'n tertium dat hy niet raden kon, maar
dat volkomen bekend is aan den alwetenden schryver die zich bereid
verklaart straks den lezer deelgenoot te maken van 't geheim.

Hoe dit zy, de man wilde volstrekt binnen wezen, en verwaarloosde
zelfs 't verevenen van de hem toegebrachte stooten en stompen, om
zich vastteklemmen aan den deurpost. Twee, driemaal werd-i van z'n
steunpunt afgerukt, want waar velen 't zelfde begeeren, is 't verkrygen
moeielyk. Toch bleek zyn wil sterker dan die van de anderen, omdat zy
slechts betrekkelyke veiligheid zochten--en jenever misschien--terwyl
hy werd aangespoord door... nu ja, 't nog altyd onbekende tertium.

Wouter hoopte hartelyk dat de man slagen mocht. Dan immers, dacht-i,
zou Femke niet zoo geheel alleen staan temidden van dien razenden
troep. Want... hy, hyzelf, wat kon-i doen? En al ware hy sterker
geweest, wat hielp het: zy verachtte hem! Zou ze hem niet wegschoppen,
zooals ze daar straks den dronken kwajongen gedaan had, die de hand
durfde slaan aan haar vries-bont voorschoot?

Op 'n oogenblik dat de schippersgezel zich weer vertoonde voor
de geopende deurruimte, scheen het meisje haar redder in 't oog te
krygen. Als om den man moed intespreken, knikte ze hem vriendelyk toe,
Misschien ook wilde ze hem dank-zeggen voor z'n pogingen om tot haar
doortedringen. Ook kon haar lachje worden opgevat als 'n verzekering
dat ze ongedeerd was, en niet bevreesd. Inderdaad, ze stond daar als
'n godin der kalmte, of althans als 'n standbeeld dat vastberadenheid
kon voorstellen. Die gekruiste armen getuigden van de meening dat er
geen byzondere behoefte was aan voorbereiding tot het uitdeelen van
den oorveeg dien haar saamgeknepen lippen beloofden aan ieder die
haar te na mocht komen.

En die glimlach! Over Wouter's hoofd heen had de wreedaard z'n weg
genomen naar de deur, en daar den gelukkigen schipper bereikt. Want
de man knikte terug...

--Hy heeft haar zeker nooit verloochend, dacht ons Petrusje. 't Is
toch wel wezenlyk waar, dat God rechtvaardig is en alle zonden straft.

Op dit oogenblik kreeg 't wyf dat de kroeg hield, den worstelenden
schipper in 't oog. Er bleek dat-i 'n goede bekende was, want ze
schreeuwde van achter de toonbank:

--Zoo Klaas, ben jy daar ook? Geen wind, hè?

En met huisheerlyk gezag gebood zy, hem binnen te laten. Toen men
niet spoedig genoeg gehoorzaamde, waagde zy zich 'n paar stappen
buiten haar cel, smeet eenige struikelblokken op-zy, en maakte plaats
voor... Klaas Verlaan, den Amstelhavenknecht, die nu niet ver van
Wouter, in de nabyheid van 't buvet te staan kwam.

--Nou, man, ze hebben je mooi beet gehad!

't Was de waarheid! Wel mocht onze brakwater-filozoof zeggen
dat niemand zeker van z'n dag is voor bedtyd! Dit had ook Wouter
ondervonden, en niet minder zy die daar nog altyd op haar tafeltjen
in den hoek geblokkeerd stond.

--Hebje-n-'n goeien dag gehad, vroeg 't wyf. Met de zeilery was
't miesserabel, hè?

Klaas lei den vinger op den mond, en scheen haar iets te willen
toefluisteren dat de omstanders niet hooren mochten, iets zeer
byzonders.

--'n Glas klare?

Dit voorstel kon eigenlyk niet dan met verkrachting van alle
gezonde systeembegrippen gerangschikt worden in de klasse der
zeer byzondere. 't Wyf had dan ook terdeeg misgeraden, en was niet
gelukkiger toen ze 't onderzoek naar Verlaan's wenschen voortzette:

--Skille?

Ook niet!

--Rooie dan?

Klaas scheen dien nacht byzonder kieskeurig in 't bepalen van de
soort der verversching die hy noodig had. Gedurig schudde hy 't hoofd,
en deed moeite om met de waardin in vertrouwelyker gesprek te komen
dan de drukte toeliet.

"Amour à la plus belle!" galmde het buiten de deur, en eenige heesche
keelen binnen de kroeg trachtten meetezingen.

--Weg met die moffeliedjes! schreeuwde een der gasten. We
benne-n-ommers hier allemaal Hollanders onder mekaar!

"Wel ja, we benne Hollanders...

"En al is ons Prinssie...

"Sjt!"

--Ik verkies nu te zingen: al is ons Prinssie! En wie niet mee-doet...

De prinsman sloeg op z'n vry ongekleede borst. Zóó, denk ik, zoud-i
ieder slaan die niet meezong: "al is ons prinssie."

Misschien volgens de theorie van 't onbewuste meegaan--Wouter
maakte weer bespiegelingen over "massa"--de meerderheid werd op
eenmaal hollands- en zelfs prinsgezind. Met het verschil tusschen
patriottery en keezigheid, nam men 't nu zoo nauw niet. Hoofdzaak
scheen dat men zich op eenmaal Hollander voelde, of goedvond zich
zoo aantestellen. Het "Prinssie" liep behoorlyk van stapel. Een
der gasten ging verder, en stelde 'n soort van toost in, op de zeer
vervroegde en buitengewoon langdurige ongelukzaligheid van "al die
fransche flikkers!" Met andere woorden, hy wenschte ze zonder uitstel
de bekende "eeuwige verdommenis" toe.

"Hoerah!"

--Ja, zieje, toen we nog Hollanders waren ...

"Ja, toen we nog Hollanders waren!"

--En onder de Republiek ...

"Leve de Republiek!"

--Toen had je-n-'ns 'n hardzeilery moeten zien! Maar nou!

"Al is ons Prinssie!" en: "Leve de Republiek!"

--Onder de Republiek waren alle menschen gelyk!

"Allemaal gelyk!"

--Zoo'n koning, zoo'n prins, al die tirannen...

"Weg met die tirannen!"

--Ze benne geen haar beter als wy!

"Dat's waar! Ze benne geen haar beter!"

--En ze zuigen 't arme Volk uit!

"Ja, ze zuigen 't Volk uit!"

--En weetje waarom? Omdat jeluî--om nou 'reis de gulle waarheid te
zeggen--allemaal lamme... enz. bent!

"Ja, ze benne-n-allemaal lamme... enz."

--Jelui buigt je nek onder 't juk...

"Juist! "Ze" buigen den nek onder 't juk!"

--Als 'r 'n koning komt, of 'n keizer, of 'n prins, dan slaat
de-n-angst jelui in de buik als seneblade!"

"Ja, de-n-angst slaat ze-n-in de buik as seneblade!"

--En, als jelui kerels was...

"Precies, as "ze" kerels wasse...

--Dan zou jelui...

"Ja, dan zouwen "ze"...

--'n Mensch is vry gebore...

"We benne vry gebore!"

--En 't hollandsch hart... wàt zeg je daar, vrouw Gooremest? Wàt? 'n
dochter van... m'nheer...

Een allervreeselykst woord scheen den volksredenaar op de lippen te
besterven. Hy werd bleek.

--'n Dochter van... m'nheer...

--Wel zeker! Vraag jy 't maar aan Verlaan.

De ontstelde jenever-Gracchus wendde zich vragend tot den
schipper. Deze knikte toestemmend.

--Is 't waarachtig waar, Klaas? Wis en waarachtig? En waarom heeft
ze zich dan zoo... angekleed als 'n gemeene meid?

--Och, 't benne de spulle van m'n dochter Geert, zieje. 't Is 'n
rykeluîs grap...

--Ah! Jongens... er uit, er uit! Moeder Gooremest wil slapen,
'n Mensch is niet van steen of yzer. Er uit, allemaal!

"Weg met de tirannen!" "'n Mensch is vry geboren!" "Alle menschen
zyn gelyk!" "Het hollandsch hart"... enz.

--Sjt! Er uit, zeg ik je, er uit! Die... jongejuffrouw...

"Wàt? Die meid? Wat zou ze?"

"Sjt! Ze is de dochter van--maar mondje toe,
hoorje!--van... m'nheer--ja, hoe donder is 't mogelyk, niet waar?--de
dochter van m'nheer... Kopperlith!"

"Op...de...kei...zers...gracht? Man, wat zeg je? Van
m'nheer... Kop...per...lith? Op de kei... zersgracht?"

--Ja, wis en bliksems! Er uit! Er uit!

"Z'n... eigen dochter?"

Alsof 'n behuwd-hoedanigheid de zaak minder verpletterend gemaakt had!

--Z'n bloed-eigen dochter, zeg ik je! Maar... mondje toe, dit begryp
jelui! Er uit, er uit!

De hollandsche harten, onbuigzame republikeinen, onkreukbare karakters,
vrygeboren menschen met nooit gebogen nekken ... slopen als geranselde
honden de kroeg uit.

De uitvinding om z'n beschermeling te verheffen tot 'n bewoonster
van de Keizersgracht, bracht Klaas Verlaan meer "moffedukaten" op,
dan-i liefst aan z'n kleinkinderen verantwoordde. En tevens komt ze
den lezer te-hulp by 't zoeken naar zeker tertium, naar de oorzaak die
den Amstelhavenknecht zoo koppig maakte in 't bestormen van die kroeg.

Wouter begreep minder van de zaak dan ieder ander, juist omdat hy in
den waan verkeerde zooveel meer dan anderen te weten van 't meisje
dat daar op tafel stond. Toen-i den... gladgeschuurden duit zag,
dien Verlaan in de hand der kroeghoudster gedrukt had, en later
'n dergelyke manoeuvre met den Republikein...

Kopperlith? Kopperlith? Op de Keizersgracht? Femke op de
Keizersgracht? Maar juist by dien hoogen heer Kopperlith immers zou
hy overmorgen...

Z'n hoofd dreigde te bersten. Als-i op dàt oogenblik...

Neen, denken kon-i niet. Misschien bleef hem nog eenig besef dat
hyzelf Woutertje Pieterse was, maar heel zeker is 't niet. Voor-i
hieromtrent tot 'n onherroepelyk eindbesluit was gekomen, werd hy in
één greep met 'n paar anderen de deur uitgeworpen door Klaas Verlaan
en den hollandschen Republikein.

Wel zeker! Hy was niet beter dan andere stervelingen, en moest dus
plaats-maken voor de "bloed-eigen" dochter van m'nheer Kopperlith op
de Keizersgracht.

De volte op straat was zeer gedund. Wouter bleef in de buurt van
de herberg die hem tot 'n tempel was geworden, om te zien waar z'n
godinnetje belanden zou. De braking was aan 't bedaren. Nog altyd
evenwel werd er van-tyd tot-tyd iemand buiten de deur gezet die,
belust op de vreemdheid van 't geval, nog zoo graag 'n beetje had
willen blyven om 't wonder te zien. Men krygt niet elken dag 'n
"bloed-eigen" dochter van m'nheer Kopperlith te aanschouwen.

Sommigen dan wilden zich aansluiten by 't driemanschap Verlaan,
Republikein & Gooremest, om mee-opgenomen te worden in aanspraak op
de baten der veelbelovende ruwaardy. Maar ons trium-viraat voelde
zich sterk genoeg, en vond geen reden om 't aantal deelhebbers in de
vermoedelyke vruchten van den arbeid, grooter te maken dan noodig
was. Menigeen die mee-schreeuwde: "er uit! er uit!" ontving zelf
'n handtastelyke vermaning om 't voorbeeld by de les te voegen.

Eindelyk hield het uitwerpen van overbodige getuigen geheel op. Juist
toen Wouter zich verstouten wilde om door 'n spleet te gluren van de
gordyn aan de glasdeur, werd deze geopend, en de Republikein trad er
uit. Hy hoorde hoe Verlaan hem nariep:

--Dáár ergens op 'n hoek in de Paardenstraat, weetje! Kyk nu maar
eens niet op 'n daaldertje... en klop ze maar flink op, en zeg aan
den sleeper ...

Het woord: "sleeper"--een nu verouderd amsterdamismus voor
wagenverhuurder of huurkoetsier--gaf Wouter 'n licht van betwistbare
helderheid. Dat de Republikein 'n rytuig bestellen moest, was duidelyk,
maar... Femke in 'n koets of brommer? Of ... al was 't maar in 'n
sleê... zy?

Hy wachtte. Op bespieden van het inwendige der kroeg, was geen kans
meer. Vrouw Gooremest had de blinden gesloten. Zou er nu 'n bruikbaar
licht over deze zaak opgaan uit die Paardenstraat?

Na lang wachten kwam er 'n rytuig aanrollen. De Republikein sprong
er uit. De deur van de kroeg werd geopend, en Klaas Verlaan vertoonde
zich met z'n vermeende juffer Kopperlith op den dorpel...

--Femke, ik ben hier! riep Wouter, wild toeschietend, ik ben hier! O
God, o God, Femke, ga niet mee met die vreemde mannen!

--Wat bliksem is er dàt nou weer voor een! schreeuwde Verlaan, die
Wouter by den kraag pakte en naar binnen trok. Wat mot jy? Wat ben
jy? Wat wil jy?

--Femke, ga niet mee met die vreemde mannen. Ik zal je thuis brengen,
ik, Wouter!

--Die jongen is niet wys, zei Vrouw Gooremest, laat 'm los. Hy heeft
hier al den heelen avend staan huilebalken als 'n kalf, en geen duit
verteerd. Nou dáárom niet... ik wil maar zeggen dat-i niet wys is.

Wouter trachtte de hand van 't meisje te vatten, en bemerkte nu dat
ze allerzonderlingst was toegetakeld. Van gelaat, hoofd, schouders
en gestalte, was niets te zien. Waarschynlyk had de gastvrye Vrouw
Gooremest haar familie-mantel voor dit doel afgestaan. Men doet zoo
veel voor 'n bloed-eigen dochter van m'nheer Kopperlith! Toch was de
edelmoedigheid van de ekonomische jeneverprinses niet zóó ver gegaan,
dat ze meer dan één kaarsje had aangelaten, na 't sluiten van de
eigenlyke nering. Dat armzalige nachtpitje had juist even genoeg licht
verspreid, om niet dezen of genen aan den misgreep bloottestellen
'n tafel of stoel in-plaats van overtollige gasten buiten de deur te
werpen. En nu...

Nu vlamde het zoo zonderling, en zoo onwillig, en zoo fantastisch! En
ook zyzelf stond daar zoo vreemd! En zoo spookachtig trilden de
omtrekken van die gestalte...

--Bist du es, Erich?

--Femke, Femke, ik smeek je-n-om-godswil, ga niet met die vreemde
mannen mee!

En, zich losworstelend uit den greep van Verlaan, wierp hy zich voor
haar neder, rukte den mantel open, greep hare hand, en bedekte die
met tranen en kussen...

--Wat ik je zei, riep Vrouw Gooremest, de jongen is stapelgek!

--Femke, nooit zal ik je weer verloochenen! Schop me, trap me, dood
me, maar... ga niet mee met die vreemde mannen!

--Licht! riep 't meisjen op zeer gebiedenden toon, en met vreemden
tongval.

De Republikein nam 't smeerkaarsje van de toonbank, en hield het by
de groep, zoodat de knielende gestalte van Wouter nagenoeg zichtbaar
werd. Het meisje staarde door 'n spleet van haar mantelkap op hem neer,
en zweeg, en verroerde zich niet, en scheen natedenken, en trok de
hand niet terug, die Wouter aan z'n lippen geklemd hield...

Verlaan maakte een beweging als om den indringer wegterukken...

Maar zy, den vryen arm uitstrekkend boven Wouter's hoofd, wees den
schipper terug, en zeide:

--Mein Bruder!

--Ook alweer 'n bloed-eigen zoon dus van m'nheer Kopperlith, mompelde
de republikein. Wat die jongelui 'n rare manier hebben om hun nachten
doortebrengen!

De lezer begrypt dat-i deze oneerbiedige woorden niet luid worden
liet. Al z'n hoorders wisten waar de "bloed-eigen" vader van die twee
vagebondjes woonde, en dus: mondje-toe voor de Keizersgracht! Men
had al byzonder ongemanierd moeten wezen--of geen republikeinsche
Amsterdammer--om dit niet te begrypen.

Toen Wouter weer tot bezinning kwam, stond-i op straat. De brommer was
weggereden, met of zonder haar. Met of zonder die beide mannen. Dit
wist-i niet. Maar 't bekommerde hem nu minder ... Zy had hem haar
broeder genoemd, ernstig, plechtig, boekerig, kerksch... dit was
hem genoeg!

--O, myn God, ik dank u, riep hy. Gy zyt goed en genadig en
vergevensgezind... o myn God, ik dank u!

en:

--Gut, ik wist niet dat Femke zóó spreken kon! Ze moet het wel heel
innig gemeend hebben... anders zou ze "broêr" hebben gezegd, zooals
we gewoon zyn.

En hy beloofde zichzelf, overmorgen schatryk te worden "in den
handel." Schatryk, en... Koning alweer, om meer nog, véél meer nog,
van Femke te worden, dan haar broer...

Juffrouw Laps had eer van de les! Maar dit wist Wouter zelf niet,
al voelde hy geheel anders dan gister nog.

Voor 't oogenblik was-i opgetogen met z'n nieuwen titel. Hoe toch
kwam zy aan zoo'n schoon woord? Zoo verheven? Zoo Bybelsch? Zoo
voornaam? Zy, zoo eenvoudig anders!

--Ik ben Femke's broeder! juichte z'n hart, en--hoe vermoeid ook--hy
liep als op stelten, en verwonderde zich dat-i 't hoofd niet stootte
aan de wolken.



    Een hoofdstuk zonder aventuren, dat gerust kan worden overgeslagen
    door elken lezer dien 't om voortzetting van de geschiedenis
    te doen is. Alleen op 't slot wordt de eentonigheid eenigszins
    afgebroken door 't zonderling lotgeval van 'n kruiwagen en 'n
    onbillyken droom, 't eenige wat de uitgeputte auteur ditmaal
    leveren kan.


Sedert eeuwen vernemen wy uit de boeken, dat we den morgenstond
zoo byzonder schoon vinden. Een fransche verzenmaker gaat zelfs
zóó ver, dat-i de opgetogenheid over 't opgaan der zon, aanbeveelt
als graadmeter van de "deugd." Wouter kende dit axioma niet, en
veroorloofde zich dus met begrypelyke verdorvenheid van heel andere
vingers te droomen, dan de "roosverwige" van Aurora. Hy dacht aan
de hand die hy gekust had, en... menschelyk gesproken, z'n "deugd"
was er niet minder om.

Het gevoel dat hem doorstroomde, onttoog hem aan z'n omgeving. De
volheid van zyn gemoed belette hem acht-te-slaan op de leegte der
straten, iets dat hem anders byzonder had moeten treffen, zoowel door
't verschil met al de woeligheid van weinige oogenblikken geleden,
als omdat-i nog nooit op dat uur buitenshuis geweest was. Egoïst
als alle gelukkigen, kwam 't hem heel natuurlyk voor, dat al wat
het leven had zich verborg en opsloot, om ruimte te maken voor zyn
geestdrift. In zulke stemmingen bestaan er in 't Heelal slechts twee
dingen: niemendal en... ik! De gansche schepping verliest, als 'n
trouwende vrouw, haar naam by 't huwelyk met die ééne gewaarwording,
met dat ééne gevoel: ze gaat er in op.

Wouter's oogen dwaalden langs uithangborden, en naambordjes op de
hoeken der straten. Z'n onverschillige blik las: "Botermarkt" en:
"hier gaat men uit porren." Ook kon-i te weten komen waar kousen
te-koop waren, of wagens te-huur, en wie 'n smid was, of 'n timmerman,
of... "in" 't een-of-ander...

Lieve god, wat doet er dat alles toe? Hy had Femke's hand
gekust! Welk verstandig wezen kon 't in z'n hoofd krygen dat er,
na dàt evenement, iets aan gelegen lag of men op die markt boter
verkocht, of schoensmeer? Of die man "uit porren" ging, of "in"
effekten was? Hoe mal toch, dat duizenden e|n duizenden op de wereld
zich bleven aanstellen alsof er niets byzonders gebeurd was! Zelfs
de straatsteenen lagen daar precies als naar gewoonte, en toch--wáár
was het!--hy had Femke's vingertoppen gekust, en zy had hem "broeder"
genoemd!

't Is wel jammer dat de wereld niet verging in dien
zomernacht. Horatius had er 'n aardige illustratie by gewonnen voor
z'n fractus illabitur orbis. Ik geloof waarlyk dat Wouter by zoo'n
kataklysme zou overeind gebleven zyn, en--voor 't byna ondenkbaar
geval dat-i notitie van de zaak had genomen--hoogstens gevraagd hebben:
of zy zich bezeerd had?

Het kan den lezer die eenigszins op de hoogte van z'n tyd is, bekend
zyn dat de wereld niet verging, en dat er op dien vrydag-nacht naar
oude gewoonte 'n zaterdag volgde, die ook alweer niet de laatste van
z'n soort is gebleven.

Wouter vergaf aan de zon dat zy opging, aan de Botermarkt dat ze
Botermarkt heette, aan den porder dat-i porde, aan den effektenman
dat-i "in" effekten was, hy vergaf alles aan allen omdat hy zich zoo
gelukkig voelde.

Toch kostte het hem eenige moeite, overtuigd te blyven dat het
gebeurde geen droom was. Dit noopte hem zich de geschiedenis van
de vyf laatste uren herhaaldelyk, voortezeggen, om verzekerd te
zyn dat nergens 'n gaping was, zooals die welke men gewoonlyk in
gewrochten der verbeelding aantreft. De slotsom was bevredigend,
maar toch... hoe jammer, niet waar, dat-i niet een van die vingers
had kunnen meenemen--de pink was genoeg geweest, die lieve pink!--als
tastbaar getuigenis van 't gebeurde. Femke mocht oppassen, als-i ooit
weer haar hand aan z'n lippen voelde!

Doch neen, ook zonder zoo'n verslindende zorg voor 't bewaren van
'n tastbaar blyk... 't was wáár! Hy had haar hand gekust, zy had hem
"broeder" genoemd. Geen onverschilligheid van zon, straatsteenen,
porders of effectenlui, kon daaraan iets veranderen.

Ga je gang, zon! Rys of daal naar verkiezing, als je dan onvatbaar
bent voor den triumf van 't allerheerlykste. Die ongevoeligheid zal
niets veranderen aan het feit...

Maar... mocht-i dan eigenlyk dat feitje wel voor zoo héél belangryk
houden? En waarom toch! Had niet, lang geleden reeds, diezelfde Femke
hèm 'n kus gegeven, en toen geheel uit eigen beweging? En... die nieuwe
broerschap? Eilieve, waarom zou dit nu op-eenmaal meer beduiden dan
de oude betrekking van "vrindje" waarop hy altyd zoo had aangedrongen,
en die hem nooit geweigerd was?

Hy begon te vreezen dat-i zich tevredener gevoeld had, dan-i
redeneerender-wyze kon verantwoorden. Hierop rekende hy zich de
kreditposten van z'n geluk voor--men bedenke dat-i "in den handel"
geweest was, en er overmorgen wéér in gaan zou--en trachtte hoog
gewicht te hechten aan de erlangde vergiffenis voor 't verloochenen.

Nu ja, geen zwarigheidzoeker of dwarsdryver kon ontkennen dat-i sedert
gister op dit punt 'n wyde schrede was vooruitgegaan, en zelfs sedert
z'n indringen in de kroeg van Vrouw Gooremest. Nog geen vol uur geleden
dreigde z'n gemoed te bezwyken onder Femke's verachting, en nu... nu...

Toch begon hy zich te kwellen met de vrees dat er eigenlyk weinig
geschied was dat hem reden gaf tot de opgetogenheid die hy niet van
zich zetten wilde. De onnoozele knaap wantrouwde z'n geluk, omdat hy
't niet begrypen kon.

De oorzaak zal wel hierin gelegen hebben dat-i slechts wist wat er
geschied was, en verzuimde zich rekenschap te geven van den samenhang,
zoowel der gebeurtenissen, als van z'n aandoeningen. Hy was als iemand
die den oogenblikkelyken barometerstand waarneemt, en daarby vergeet
het voorafgaande in rekening te brengen. Een door styging bereikt
standpunt heeft 'n andere meteorologische beteekenis, dan datzelfde
standpunt als rezultaat van daling. Gebeurtenissen, aandoeningen,
en zelfs zedelykheid, zyn onderworpen aan de algemeene wet der
traagheid. Wie zich toelegt op genezing van 'n fout, en ten-halve
geslaagd is, staat hooger dan 'n ander die in gelyksoortige fout
verviel en daarin afdaalde tot hetzelfde peil. Wat by dezen gegronde
reden geeft tot bezorgdheid, kan in den ander gelden als hoopvolle
verbetering. Iets dergelyks bepaalt den graad van geluk en tegenspoed,
of althans den indruk daarvan. En slechts met dien indruk hebben wy
te doen. 't Was karakteristiek van Wouter, dat-i--niet tevreden met
z'n veronderstelden rykdom--zich zooveel moeite gaf z'n kapitaal
natetellen.

En de uitslag was niet volstrekt geruststellend. Hy wist de
by-omstandigheden niet aan elkaar te knoopen, die hem gelukkiger
maakten dan hy-zelf verklaren kon, doch welker invloed duidelyk
kan gemaakt worden voor ieder die niet zoo van naby in 't gebeurde
betrokken is. Men ziet zichzelf niet, en geeft zich maar zeer gebrekkig
rekenschap van den samenhang der gebeurtenissen en aandoeningen die
ons buitengewoon gevoelig maken voor zekere indrukken. In elk ander
tydsgewricht van z'n leven, na àndere voorbereiding, op 'n àndere
plaats, en te-midden van àndere omgeving, zou 't nachttooneeltjen
in die vuile herberg, waarby Wouter 'n hoofdrol speelde, hem veel
minder sterk hebben aangegrepen. Tot zelfs de nawerking van Fockink's
likeur--zoo ontzenuwend anders!--verhoogde het schynbaar of wezenlyk
gewicht der zaak. Juist de uitputting die op zuike opwekkingen volgt,
had hem tot buitengewone krachtsinspanning gedwongen, toen-i zyn Femke
in gevaar meende te zien. En op-nieuw voelde hy zich vernietigd na
't ondergaan der blyken van haar verachting. Wie dáár niet bezweek,
moest zéér veel veerkracht ontwikkelen, en deze ontwikkeling zelf was
'n oefening in kracht. Na Fockink, het dringen door de menigte! Na
die inspanning weer, haar... glimlach aan 'n ander, haar verachting
voor hèm! Toen had-i geschreid als 'n kinderachtig jongetje. En, nà
deze reeks van Rückschläge en défaillances--ik zoek 'n goed hollandsch
woord voor de hier bedoelde moed-smoorende ontkrachting--na dit alles
hield z'n gebogen ziel spankracht genoeg over, om hem wegteslingeren
uit z'n donkeren schuilhoek en, neervallend voor Femke's voeten, haar
te bezweren: "Femke, Femke, ik ben hier... ik Wouter! Om-godswil,
ga met die vreemde mannen niet mee!"

Dàt was het! Dáárom voelde hy zich zoo gelukkig. [6]

Wouter had het recht veroverd--'n recht dat zoovelen zich aanmatigen
zònder grond--dat hy zichzelf voor iets mocht aanzien. En zonderling,
zelfs het... kuiperytje van de oefenaarster had hem goed-gedaan.

Fancy schynt wel terdeeg geweten te hebben wat ze deed
of... toeliet. Nog zeer onlangs was haar pleegballing 'n kind,
meer kind zelfs dan byna ieder die even ver als hy van 't uur zyner
geboorte verwyderd was. Bovendien was-i zeer kort geleden nog ... 'n
kind in alle beteekenissen van 't woord.

Doch zie, daar wierpen hem de omstandigheden den kerel in den weg,
die hem zoo majestetisch verbood tabak te geven aan 'n "opvreter van
Stad en Land." Tot Wouter's groote verbazing voelde hy in zichzelf de
kracht--en den lust zelfs--die waarschuwing te trotseeren. Zeker was
geen der omstanders daarover zoo verrast als hy. Ze hadden dikwyls
"brutale bliksems" gezien, en konden niet weten dat Wouter ... nu ja,
van 'n bliksem had hy iets, maar brutaal was-i niet. Toch had hy zich
by die gelegenheid voorgedaan als 'n persoonlykheid, eenigszins als
'n persoon... jazelfs--op 'n beetje na!--als 'n wezenlyke man.

Kort daarop was deze onthulling gevolgd geworden door 'n beroep op
z'n ridderlykheid. "Dieven, moordenaars, en... 'n vrouw in nood!" De
gekste zotternyen die uit al die boeken in z'n gemoed gezaaid waren,
werden daar snel genoeg verwouterd, om terstond voor-den-dag te
treden als iets schoons: hy durfde! Hy durfde, ja, maar... niet
omdat-i moed had, o neen! Het durven-zèlf trok hem aan. God en die
zeven planken kunnen getuigen aan hoeveel ridders hy z'n woord zou
gebroken hebben, wanneer-i niet was uitgetogen op den jammerkreet der
belaagde onschuld. Dat-i gedurende z'n heldentocht geleden had aan
ontmoediging, is waar, doch men bedenke dat juffrouw Laps hem slechts
gebakken aardappelen voorzette, en geen enkelen moordenaar. Zoo'n
onthaal werkt niet bezielend. Om ons 't recht te geven, Wouter te
verdenken van... terugtrekkende krygskunde, zou men hem moeten hebben
waargenomen als z'n dame in werkelyk gevaar geweest was. Hoe dit zy,
de jongen, of 't kind van weinig tyds geleden, was ten-stryd getrokken
als n man. En... juffrouw Laps--'n volwassen persoon toch!--had hem
als zoodanig niet versmaad. Integendeel. Er bleek al spoedig dat-i
haar welkomer was in z'n hoedanigheid van ridder dan, byv. de oude
Pennewip zou geweest zyn, dien hy nooit had hooren beschuldigen van
verregaande onvolwassenheid. Ook had zy verzekerd dat ze hem liever
had dan Stoffel, 'n persoonlykheid die toch nog altyd--waarheid
bovenal!--'n paar duim langer was dan hy.

Misschien waren deze opmerkingen voldoende om hem den moed te geven
zich in veel opzichten "groot" te voelen. Maar toch zou er 'n gaping
bestaan hebben in z'n aanspraken op volwassenheid, indien er niet méér
geschied was. Z'n zonderlinge gastvrouw--hoe afschuwelyk ook vroeger
in zyn oog--had de verdienste gehad, snaren aanteroeren, die lang na
't verlaten van haar woning bleven doortrillen in z'n gemoed. Ze had
hem geleerd dat-i man was, en mneer, of iets anders ten-minste--'n màn!

Dit werd hem toegeroepen door de wakker geschudde zinnen, die met
z'n gekittelde ydelheid om den voorrang dongen in 't bevestigen
van z'n mondigheid. 't Was zeker al iets heel schoons--en niet
elk protestantsch handelsjongetje gegeven!--te kunnen dienen als
schild tegen dieven en moordenaars, maar... dat àndere... o, lieve
onbaatzuchtige edelmoedige Laps! Had ze hem niet de mogelykheid
aangetoond, dat hy--hy, Wouter!--kon bemind worden als verloofde,
als bruîgom, als echtgenoot... méér nog dan dat: als de minnaar in
'n boek? Zeker, zeker, ook zóó had-i Femke lief, ook zóó--ànders ook,
God weet het!--maar... ook zóó! Dit bewustzyn had de oefenaarster
in hem opgewekt, zy die eerst zich beklaagde over z'n verregaande
onleerzaamheid, en zoo spoedig reden had tot verdriet over den weg
dien z'n pas opgedane wysheid al te haastig insloeg. Had ze niet
als 'n Virgilische by, honig vergaard voor 'n ander? Was 't niet
'n pynigend: sic illae--Femke!--non mihi? [7]

Zóó althans vatte Wouter de zaak op, al bracht-i er dan Virgilius
niet by te-pas. Er was geen twyfel aan, dat juffrouw Laps hem,
met den vinger als 't ware, gewezen had op 'n vroeger onbekende
plek in z'n gemoed, en tevens dat deze ontdekking in-verband stond
met z'n eerzucht zoowel, als met z'n begeerte om te weten, en "het
Lot uittedagen". En over dit alles lag de gloed--we moeten oprecht
zyn!--niet van z'n liefde voor Femke zoozeer, als van de ontwaakte
zinnelykheid die hy natuurlyk met deze liefde verwarde ... zooals
meer gebeurt, by dokters en patiënten beiden.

Van dit alles wist-i alweer zeer weinig. Gemakshalve bepaalde hy zich
tot den hoogmoed die by z'n nieuwen rang paste, naar-i meende. Als
'n jonge haan dien de kam zwelt, nam-i zich voor... o allerlei! Dit,
o.a. dat-i nooit weer aan Femke vragen zou of ze "maagd" was, en
ook niet wat toch die Bilderdyk kon bedoeld hebben met het malle
woord wulpsch? Hy wist het nu, o goden, zoo goed als Bilderdyk zelf,
en begreep dat zulke praatjes tegenover Femke niet passen zouden in
den mond van 'n "man."

Het dooreenhaspelen van deze nieuwe ondervinding en z'n genegenheid
voor 't meisje, 'n gevoel dat voor 't minst zeer hartelyk was...

Men bedenke dat-i weinig andere meisjes had leeren kennen, en dat
de onvoedzame dorheid van z'n huiselyken kring hem voorbeschikte tot
het gulzig inslikken van de eerste liefelykheid de beste.

...dit, en het licht dat juffrouw Laps zoo onvoorzichtig geworpen
had op z'n aandoeningen, boezemden hem ook jegens haarzelf 'n
vriendschappelyk gevoel in. Om stipt eerlyk te zyn, had-i eigenlyk
tot haar moeten terugkeeren, en heel vriendelyk bedanken voor de
prettige promotie. Maar zóó ver ging z'n erkentelykheid niet. Het
was al veel dat z'n afkeer veranderde in iets als medelyden, en
wanneer-i had kunnen toegeven in de overbruischende mildheid van
z'n hart ... waarlyk, hy had haar met genoegen z'n heelen broer
Stoffel afgestaan! Heel goedig nam-i zich voor, daaromtrent by
de eerste gelegenheid te dienen van konsideratien en aanpryzend
advies. Inderdaad, hy wou gaarne iedereen gelukkig zien, en waarom
dan háár niet, haar die hem zoo zelfopofferend den weg had gewezen
tot wat hy aanzag voor z'n eigen geluk?

Maar al wat niet Femke-zelf was, hield hem slechts vluchtig bezig. Al
z'n eerzuchtige plannen van ... grover aard, weken beschaamd terug
voor z'n besluit om háár lieftehebben, háár te dwingen tot liefde. De
werelddeelen die van hem hun geluk wachtten...

Láát ze wachten! Voor zulke nietigheden had-i nu geen ruimte in z'n
ziel. Hy dacht aan Femke, aan haar zachte mollige hand...

't Is waar ook! Nooit had hy die hand zóó gevoeld. Hy meende vroeger
dat ze ruwer was, steviger...

Maar, eilieve, dan had-i vroeger verkeerd gemeend. Nu wist hy--ja, ja,
ja, want gedroomd had-i niet!--nu wist hy, dat de hand die zoo flink
'n zware ben met waschgoed van den grond wipte, fluweelig was als
't boordsel van Hamlet's mantel, die vergulde kraag waaraan-i zooveel
gom had besteed om 't ding behoorlyk te doen glimmen.

En ook had-i zich vroeger vergist in Femke's stem. En in haar
toon! Want zie, altyd zoud-i zich hebben voorgesteld dat zy, iets
nauwkeurig willende zien in 't donker, zou gevraagd hebben nàar...
licht, o ja, maar anders uitgesproken, heel anders! Of liever, ze
zou--zoo meende Wouter in de dagen van z'n onkunde--ze zou by zoo'n
gelegenheid gezegd hebben:

"Wil jelui asjeblieft die kaars even byhouden?"

En de houding? Die heele Klaas Verlaan--'n man as 'n boom toch!--en
z'n makker, stonden verbluft! Wat ze die rechterhand uitstrekte! En
toch alweer... 'n droom was 't niet, al geleek het dan precies
op 'n droom! By 't openslaan van den mantel, had-i duidelyk den
blauw-geruiten boezelaar gezien. Zoo-iets ziet men niet zoo helder
in den slaap! Hy had de ruitjes kunnen tellen, als-i niet aan iets
anders gedacht had ... o, aan heel wat anders, en byna zelfs aan niets!

Neen, neen, gedroomd had-i niet! Maar toch... wat al raadsels!

Wat beteekenden die praatjes van den schipper over 'n m'nheer
Kopperlith? Wat bewoog hem zich met Femke te bemoeien? Haar
te... verlagen tot 'n ander? Hoe wist-i zoo op-eenmaal dat gemeene
wyf uit de kroeg aan z'n zy te krygen, haar en dien schreeuwer over
menschenrecht? Waarom ging Femke, in-weerwil van z'n bede, met die
mannen mee? Of ... zat zy alleen in dat rytuig. En waarom niet te-voet,
gelyk kinder- en bleekmeisjes gewoon zyn? En waarheen? Kon zy op
dat uur by de Holsma's te-recht? Of was ze naar hare moeder gereden
... die óók vreemd zou opzien als Femke daar kwam aanrollen in 'n
brommer! En uit welke fondsen zouden de "daaldertjes" betaald worden,
waarover die schipper gesproken had met 'n voorname onachtzaamheid
alsof 't maar duiten waren?

Och, wat al mysterien! Maar hoofdzaak was en bleef dat hy haar vingers
gekust, en dat zy hem ten-aanhoore van drie personen allerplechtigst
haar broeder genoemd had.

Dit stond vast als 'n rots. Al 't overige? By de eerste gelegenheid
zoud-i haar vragen om inlichting, die ze hem niet weigeren zou ... hèm,
haar broêr.., neen, broedèr. Zóó zei ze!

Wat overigens 't gevaar aanging--of liever ... 't onbehagelyke--van
haar weggaan met die mannen, hy telde het niet meer. Al waren er tien
mannen met haar in dat rytuig geweest, by de minste onbehoorlykheid
hoefde Femke slechts de rechterhand uittestrekken, en allen zouden
gekropen hebben voor haar voet. Dit immers had hyzelf gezien, en dit
zou hy, Wouter, ook doen--met byzonder veel genoegen, waarlyk!--als-i
maar zeker wist dat ze hem terstond zou opheffen, of althans de hand
reiken tot 'n kus...

Zoo mymerend doolde hy met lamme schreden--want hy voelde zich zeer
vermoeid!--door de als uitgestorven straten der stad.

Na de Kalverstraat te hebben doorgeslenterd, bereikte hy den Dam. Daar
stond 'n lange reeks van rytuigen voor en naast het Paleis te
wachten. De koetsiers zaten te dutten op den bok, en bleven hierdoor
bewaard voor de zonde van 't verwensenen der hooge gasten, die zich
blykbaar hadden voorgenomen 'n hollandsche zon te zien opgaan, doch wat
laat voor den dag kwamen. Want de zon begon zich reeds te vertoonen,
en er was prins noch prinses te zien.

Behalve eenige werklieden, wier dag wat vroeger dan die van de
anderen scheen te beginnen, stonden er geen toeschouwers om de
"kleine steentjes van 't Paleis." En gepraat werd er onder dat
schamel publiekje niet. Op de deugdzaamheid van de omstanders wil
ik niets afdingen, maar wel bleek er dat de verkwikkende morgenstond
hen slaperig maakte. Misschien heeft de fransche verzenmaker zich in
die beide menschelyke zwakheden vergist, en de eene voor de andere
genomen. Maat of rym zullen dit zoo vereischt hebben.

Ook Wouter voelde slaperigheid. Gister nog zoud-i zich veel moeite
hebben getroost om 'n wezenlyken koning te zien te krygen--zeker om
te weten of zoo'n wezen op Macbeth, Arthur en King Lear gelykt--maar
nu... och, hy gaf er zoo weinig om.

Juist wilde hy heengaan, toen de koetsiers zich oprichtten en in 't
styve postuur zetten, dat hun door Heeren, Vrouwen en traditie schynt
voorgeschreven tot verhooging van de deftigheid. Ze sloten de armen
aan 't lyf, als iemand die zichzelf 'n stoot met den elleboog in de
lenden geven wil, haalden de teugels op, en vertoonden zich zoo leelyk
en voornaam als maar eenigszins mogelyk was. Een schoenmakersjongen
die de wereld scheen te kennen, maakte hieruit op: "dat ze nou wel
gauw komme zouwe."

Die "ze" waren Keizerlyke, Koninklyke en andere Hoogheden. Zoo'n
schoenmakersjongen steekt zonder omslag al zulke waardigheden als
bruine boonen op den elst van z'n tong.

De olykert had juist geraden. "Ze" kwamen inderdaad, en bestegen de
meestal open wagens, die zoo snel wegreden dat Wouter 't gelaat van
al de Majesteiten en Hoogheden niet te zien kon krygen. Slechts één
bejaarde dame gaf op 't oogenblik van wegryden den koetsier met haar
zonnescherm 'n tikje op den schouder, dat zooveel scheen te beduiden
als: wacht even!

--Ze het wat vergeten, diagnozeerde 't krispyntje.

Drie, vier "Kavaliere" vlogen als weerlichten 't paleis in,
en schenen 'n wedloop te houden om den achtergelaten joujou de
Normandie te halen. Een hunner--de ongelukkige!--kon den ingang
niet vinden. Vreemder is 't dat de anderen wèl wisten binnen te
komen, omdat het achtste wereldwonder eigenlyk geen ingang hééft,
'n byzonderheid die zeer gevoegelyk voor negende wonder kan doorgaan,
en dan ook een der hoofdgronden is van den rechtmatigen trots der
Amsterdammers. Paleizen of Stadhuizen met 'n behoorlyke deur of poort
kan men overal te zien krygen.

Twee ridders des Heiligen Roomschen Ryks betwistten elkander de eer van
't veroveren... nu ja, veroverd werd er niets, maar ze kwamen te-gelyk
aanloopen met den joujou. Ze schenen 'n compromis te hebben gesloten,
en klemden beiden juist even ver duim en wysvinger om 't gouden
doosje waarin 't kleinood bewaard werd. Beiden lachten en bogen by 't
aanbieden, met gelyke allerunterthänigste Pflichtschuldigkeit. Onder
beiden verdeelde de rechtvaardige Palatine haar tevredenheidswenk van
den zevenden rang. Beiden klopte het hart met gelyke slagen, en wie op
'n goudschaaltje de zieleverrukking van die twee eendrachtige heeren
gewogen had...

Toch ontstond er later twist. In den jare O. H. tweeduizend zóóveel,
procedeerden de naneven van die twee ridders, over de voorzitting in
'n demokratisch kieskollegie. Ridder A zou volgens de traditie z'n
wysvinger een millimeter verder onder de doos hebben uitgestrekt
dan de helft, en dus grooter aandeel hebben gehad in... grooter
aanspraak op...

Gekheid! riepen de afstammelingen van z'n mededinger B. Onze voorvader
heeft er ook den ringvinger aan geslagen! Ziedaar ònzen titel, ònze
aanspraak! Welke onverlaat zou in deze demokratische eeuw, de rechten
miskennen... enz.

--Zieje wel dat ze puissies in d'r gezicht het! riep de
schoenmakersleerling.

't Was de waarheid! Koninklyk-Keizerlyke puisten! Menschelyke
puisten! Dit had geen der poppen op Wouter's printen. Al z'n gekleurde
prinsen en prinsessen verheugden zich in gave gezichten, en 't viel
hem zeer tegen, dat 'n dame die tot den stoet van koningen en keizers
bleek te behooren, zoo bitter weinig op z'n printen geleek. Als hy
't mensch gekleurd had, zou ze 'r beter uitzien, meende hy.

Hoe geheel anders was dit met... háár, met Femke! Zy had frisscher
gelaat dan-i met al z'n vleeschkleur schilderen kon. En 'n houding! Nu
kwam hem op-eens voor den geest aan welke figuur ze hem had doen
denken, toen ze daar stond met half-opengeslagen mantel by 't
flikkerend kaarslicht: aan konigin Elisabeth van Engeland... juist!

Maar deze vrouw met haar puistjes? Gut, ze kon best 'n waschvrouw
wezen, 'n allergewoonste waschvrouw, die nog slordig blauwde op den
koop toe, en zoekgeraakte mansetten te vergoeden kreeg.

Het onaanzienlyk voorkomen van de Paltsgravin, werkte zeer... burgerlyk
op Wouter's verbeelding, en 't kwam hem niet heel waardig voor,
prinses te wezen, als men daarby puistjes in 't gezicht hebben kon
gelyk ieder ander. Hy beloofde zich vast en zeker, dat-i nooit Femke
verlaten zou om-den-wille van welke Majesteit ook.

Wel voelde hy eenige yverzucht op 'n zeer jong mensch die kort na
't wegryden van de Paltsgravin, 'n opening in 't Paleis scheen
gevonden te hebben, en naar buiten trad. Gelyk 'n deel der andere
Kavaliere--de meesten torschten 'n witte pruik, met 'n staartjen
in den nek--droeg hy eigen haar, dat vry lang was, en hem los om
de schouders slingerde. Z'n kleeding was 'n eenigszins fantastische
variant op de uniform der adelborsten van die dagen. De kleur van z'n
buis was donkerblauw, met roode opslagen aan hals en mouwen, doch
zonder 't minste goud, wat by de schitterende uitmonstering van al
de andere heeren, zeer in 't oog viel. Ook droeg-i geen ridderorde,
en scheen dus 'n gedistingeerd persoon te wezen, al ware 't hierom
alleen dat-i minder dan alle anderen op 'n begunstigde koninklyke
kamerdienaar of 'n hansworst geleek. Op z'n hoofd had-i 'n zoogenaamd
schotsch-mutsje, zooals ligt-matroosjes gaarne dragen. Twee jockey's
brachten 'n schoon paard voor, dat door den een by den teugel werd
gehouden, terwyl de ander den stygbeugel hield.

--Dat 's god-straf-me-n-'n jonker! zei 'n sjouwerman. As de bliksem
zes man 't grietje-want in, om dat vet in 't blok te klaren!

--Mot hy op dat paard? vroeg 'n oud-kavallerist, die 't in zyn vak
gebracht had tot "oppasser" van ongetrouwde ouwe-heeren. Weetje wat
ik zeg? Ik zeg: 'n zeeman op 'n paard, is 'n gruwel in Gods oog!

Wouter was te onbedreven in de vakpedanterie dezer beide
pronkstukken van mislukte soldaat- en zeemanschap, om hun spotterny
te begrypen. Voor-i gereed was met het ontcyferen van dat "vet in 't
blok" en dien "gruwel" sprong prins Erik, den stygbeugel versmadend,
op den goudvos. De toeschouwers schrikten van 't steigeren, en maakten
zich gereed om wegtestuiven zoodra 't wilde beest blyk mocht geven
dat de "kleine steentjes" te nauw waren voor den stryd dien 't met
z'n ruiter aanving. Het zette den kop in de borst, steigerde, schoot
vooruit, en stond op-eens pal, zwenkte onverwacht, brieschte, schudde
de manen, schopte, trachtte z'n ruiter over-kop te werpen ... alles
te-vergeefs! Of prins Erik 'n gruwel in Gods oog was, weet ik niet,
maar hy zat vast in 't zaal, dit is zeker.

--Dàt 'n zeeman? riep de oud-matroos--die in zyn tyd den welverdienden
bynaam droeg van "lamstralige snertmalènger"--dàt 'n zeeman? 't Is
de vraag of-i 't verschil kent tusschen'n bezaan en 'n fok! Al die
rykeluîs-zoontjes komen de kajuitspoort in! Ik en 'n ander kruipen
door de kluisgaten, zieje! Dat 's 't ware!

En, als om op deze diepzinnige meening 't zegel te zetten, verschikte
hy z'n tabakspruim van rechts naar links.

--Hm, zei de kavalerist-kleerenklopper, hy heeft meer 'n paard tusschen
de pooten gehad! Anders ... ik wil maar zeggen dat zoo'n pallas van
anderhalf verrel, 'r heel mal by staat. Die vliegeprikker slingert
het arme beest tegen de beenen. Hy moest dat ding opgespen.

Prins Erik gespte niets op. Hy vermaakte zich met temmen van z'n
paard. Toen dit gelukt was, begon hy op zyn beurt het schoone dier
te plagen, en kittelde het met de sporen, onder 't inhouden van den
toom. Telkens gaf het blyk van goeden wil, maar scheen wat straf
te-goed te hebben voor z'n speelschen moedwil van zoo-even. Eindelyk
scheen de ruiter voldaan. Hy liet den vos, die niets liever wilde
dan de nog altyd wegrollende rytuigen narennen, z'n zin, en schoot
vooruit. De dunne gordel omstanders brak af, en op-eenmaal bevond
zich de ruiter voor 'n kruiwagen, die de dubbele funktie vervulde van
voertuig en augurken-magazyn. Nog juist by-tyds hield de jonge ruiter
z'n paard even in, maar toch... 't was te laat om te wyken. Op-eens
liet hy den teugel schieten, en 't vlugge dier sprong welberaden over
't beletsel heen.

De weinige toeschouwers riepen: hé! en onze prinselyke adelborst
joeg den stoet rytuigen na, die sedert eenige oogenblikken in de
kalverstraat verdwenen was.

Het schoenmakertje, dat zooveel blyk gegeven had op de hoogte
van hofzaken te wezen, beweerde dat "ze" den Diemermeer zouden
doorryden, en, van daar terugkeerend, al de buitensingels om, door
de Haarlemmerpoort weer naar 't Paleis.

Wouter verheugde zich hartelyk in z'n afkeer van de puistige
Prinses. 't Was hem als 'n geschenk van 't lot, dat hy eens eindelyk
iets had te zien gekregen uit 'n sfeer die van de zyne zoo hemelsbreed
verschilde, en dat toch z'n begeerigheid niet opwekte.

Met dat schoone paard was 't iets anders! Wat 'n sprong! En wat
die jonge ruiter 'n lief gezicht had! Precies Hamlet... vóór 't
kleuren! Zoo'n paard zou hy ook wel eens bezitten, als-i maar op
goeden voet bleef met Femke...

Dit scheen hem de eenige bron van alle geluk!

...als Femke hem maar lief had! En... zoo niet? Wel, dan verkoos-i
niet eens 'n paard te hebben, geen ezel zelfs, en ... niets! 't Was
immers juist om door háár te worden bewonderd, dat-i z'n beest zulke
sprongen wilde laten doen over kruiwagens, of... hooger dingen!

In afwachting van die gelukzaligheid te-paard, sukkelde hy voorloopig
op z'n voeten verder, en raakte weldra in de buurt van Femke's huisje.

Hier zette hy zich op haar bleekveldjen in 't gras, en peinsde, en
voelde zich overmand van vermoeienis, en viel in 'n slaap die meer
onrustig dan verkwikkend was.

Hy droomde allerlei vreemde dingen, waarvan de hoofdzaak was dat 'n
jong meisjen op 'n tafel stond, en zich vermaakte met het opwerpen
en vangen van zware mannen in schippersdracht. Ze speelde er mee, of
't ballen waren...

--Laat ik haar nu goed aanzien, vermaande zich Wouter. Straks rydt
zy de lucht in ... ze ziet niet op 'n daalder... en daarom... al is
't nu maar 'n droom...

En hy zàg. Hy staarde zoo scherp als men dat in 'n droom kan, en hy
onderscheidde duidelyk de trekken van ... de kleine Sietske Holsma!

Zéker was zy het! Want ze riep heel verstaanbaar: 'n "massa" is
'n heele troep, weetje!

En met zoo'n massa--die precies geleek op Klaas Verlaan en de
zynen--kaatste zy...

--Dàt zal ik nu eens goed onthouden als ik wakker word, beloofde zich
Wouter. Men hoeft zulk volk maar tusschen duim en vinger in den nek te
pakken, en 't gaat vanzelf. Ik zal 't opschryven, want zoo'n droom...

Van Femke geen woord, helaas! Zou men niet bevreesd worden inteslapen,
als men bedenkt dat dit ons verleiden kan tot zooveel ontrouw, tot
zoo'n valsheid?



    Lezers die gesteld zyn op deftige poëzie, kunnen ook dit
    hoofdstuk weer overslaan. 't Is vol prozaïsch realismus,
    zich openbarend in de hydrogymnastische oefeningen van 'n
    kastalische-fonteinnimf--tevens van beroep: waschvrouw--met
    'n ridder in de luur, die 'n brief ontvangt uit den hemel: mirakel!


Toen Wouter zich in 't gras zette met z'n rug tegen 'n boom, was z'n
voornemen daar te blyven zitten wachten tot-i leven bespeuren zou in
Femke's huisje. Al was 't dan hoogstonzeker of ze zich dáár bevond,
toch immers zou hy dan iets vernemen. In-allen-geval kon haar moeder
hem zeggen, zoo hoopte hy, of ze behouden was thuis gekomen, en of
de wond in haar hals of gezicht van beteekenis was? Want bebloed was
ze geweest, dit had-i duidelyk gezien.

Hy wist niet of ze gedurende haar tydelyke funktien by de Holsma's--'n
nicht... hoe zàt dat in elkaar!--op de Kolveniersburgwal sliep, of
's avends te-huis kwam by haar moeder. Maar hoe dit wezen mocht,
iets zou hy nu zeker vernemen, als-i maar wachtte...

Helaas! Om hem overeind te houden, waren drie stevige boomen niet
te veel geweest, en hy had er maar één. Hy viel dan ook weldra om,
en lag daar alleronfatsoenlykst. Z'n petje rolde in de sloot, en
verdween langzaam maar zeker onder 't kroos.

De zeer enkele voorbyganger die hem bemerkte, meende dat daar 'n
beschonkene lag, en was ruimschoots in de gelegenheid om bespiegelingen
te maken over de al te vroege rypheid van zoo'n jong ventje. Een
onderzoek naar de oorzaken van 't geval--hy toch kon ziek, gewond
of dood wezen--lag niet in de zeden. Dat zyn politiezaken. 't Was
volgens die zeden al wel, dat niemand hem leed deed.

Gelukkig was 't aantal voorbygangers, om 't vroege morgenuur, nog zeer
gering. Bovendien, hy lag niet zeer naby het pad dat door 't grasveldje
kronkelde, en de meesten gingen voorby zonder hem te zien. Maar straks
als er gebleekt moest worden, zoud-i in den weg liggen, dat was zeker.

Z'n droomen blyven--als 't wakend leven-zelf--'n zonderling mengsel van
schyn en werkelykheid. Een beetje waarheid, en veel bedrog ...ziedaar
alles! Om rechtvaardig te zyn jegens slaapdroomen, moet men erkennen
dat ze maar beschikken kunnen over één soort van leugen. Even als
dichters en lasteraars!--vinden ze niets uit, en bepalen zich tot
eenige verandering in 't rangschikken of samenvoegen. Personen, zaken
en denkbeelden wisselen gedurig van rol, en leenen van elkander 't
heterogeenste. Wouter droomde precies als 'n ander in zyn geval zou
gedaan hebben, d. i. onder den indruk van de gegevens die hem waren
meegegeven in den slaap, en van den boomwortel waarop z'n lenden
waren te-recht gekomen. Die wortel speelde voor juffrouw Laps die hem
pynlyk omhelsde, maar ze sprak daarby als oom Sybrand, over taal en
kippenhokken. Z'n moeder zag het aan, en geleek op koningin Elisabeth
die, volgens haar, Amerika had gekocht, en betaald met háár geldje:
honderd kromme pietjes. Klaas Verlaan droeg 'n fluweelen mantel, en
zat schrylings op 'n gevleugelden kruiwagen vol augurken, waarmed-i
heensprong over 'n dame vol puistjes en ridderorden. Daar kwam ook:
"massa"--persoon geworden--met 'n pruim in den mond, en verklaarde
dat-i Gooremest heette en op de Keizersgracht woonde, waar-i "met
God" in effekten deed. Een zevenklapper hield redevoeringen over
menschenrecht, en beukte Wouter in de ribben ... dit was weer de
schuld van dien wortel. Een vries-bont boezelaar zong: honneur au
plus vaillant, en scheen daarmee broêr Stoffel te bedoelen, die er
naar stond te luisteren, en met allerliefste bescheidenheid 'n wolk
van toegeworpen lauwerkransen opving op 'n yzeren leerlineaal.

Zoo ziet men, hoe billyk het lot is. Wie roem te-kort komt in
werkelykheid, krygt z'n deel in 'n anderen droom.

Maar, in-weerwil van 't vermoeiend geflikker dezer half-uitgewreven
en bont dooreen gemengde beelden van z'n herinnering, behield één
figuur vry standvastig haar trekken. Ze beheerschte elk tooneel dat
aan Wouter's verbeelding voorbyschoof. 't Was die van 't meisje dat op
'n tafel stond, en haar armen kruiste.



--Lieve goeie god, jongen, hoe kom je dáár? Hoe kom jy daar?

Zoo sprak 'n stem, eerst op eenigen afstand, toen naderby, en weldra
zelfs aan z'n oor. Hy had 'n flauw besef dat iemand bezig was hem
opterichten.

--Sietske! mompelde de slapende.

--Ja, zoo heet ik! Maar hoe weet jy dat?

--Sietske... Holsma!

--Wel zeker! Maar wie heeft je dat gezegd? En hoe kom je hier? Heel
fatsoenlyk is 't niet! Ben je dronken? 't Is 'n groote schande voor
zoo'n jong bloedje!

Ja, zeker was-i dronken. Maar 't was nog altyd van den slaap. En
nogeens sprak hy den naam van Sietsken uit.

--'t Kan me niet schelen dat je me by m'n voornaam noemt, maar ... hoe
kom je 'r aan? Heeft Fem je zoo wys gemaakt? 't Is 'n ware schand voor
god, dat ie hier zoo ligt als... 'n zwyn, dat zeg ik je! En zoo-even
nog... geen uur geleden, zat je d'r op als 'n banjer... 't Is schande,
zeg ik!

De persoon die aldus tot hem sprak, was by hem neergeknield. Ze
richtte hem wat op, en hy viel wezenloos tegen haar aan, zoodat ze
wel genoodzaakt was, hem weer in 't gras te leggen.

--Och, och, och, 'n waar schandaal! Zoo jong nog, en dan al zoo
gruweloos aan 't verpieteren!

De vrouw die zich met Wouter bezighield, scheen te willen voortgaan
met de niet ongewone fout, 'n beschonkene z'n schandelyken toestand
te verwyten op 'n oogenblik dat-i onvatbaar is voor rede. Maar op-eens
bedacht ze zich, en, van toon veranderend:

--Och, lieve god, 't is waar ook, riep ze, hoe kan ik zoo praten! 't
Kind is van 't paard gevallen, de stumpert! Jesis-Maria, wat
ben ik 'n gemeen schepsel! Zeg, jongeheer, ben je van je paard
gevallen? Och, och, och, wat doe je-n-ook op zoo'n beest! En... waar
is je skos-mussie? 't Stond je zoo aardig! En je sabeltje? 't Rinkelde
zoo! En nu al dood... Jesis-Maria! En je kleertjes? Och, lieve god,
hy is dood, en... van z'n paard gevallen! Ben je dood?

--Sietske! mompelde Wouter.

--Goed, goed, noem jy me gerust by m'n naam. Ik geef er niets om, want
groots ben ik niet, als je me maar zeggen wilt of je dood bent! Och,
och, och, Maria-Josef, hy is dood! Als Femke maar hier was!

Daar trilde iets in den zevenslaper: Femke! Was zy 't? Femke? Was
't niet Sietske?

--Sietske ben ik, zei... Vrouw Claus.

Deze vreemde mededeeling was de moeite van 't oog-opslaan waard! Maar
ze vielen weer toe, en hy tegen haar aan.

--Je mag me noemen zooals je wilt--gut, waarom niet? Ik ben
waschvrouw--als je me maar zeggen wilt of je je bezeerd hebt, en of
't erg is? En waar is je geruite muts? 't Is schande van je moeder,
dat ze je-n-op zoo'n beest zet ... 'n ware schande! Zeker heb je
armen en beenen gebroken? En je ribben? En misschien je nek, hè? Zeg
't maar, jongen! Ja 't is schande van je moeder! Zoo-even zag je 'r
nog zoo snoepig uit ... geen uur geleden! En nu ... leg maar gerust
tegen me-n-aan. Och, wat zal Fem er van zeggen? De meid zal desperaat
wezen, en... ik ook!

Wouter richtte zich 'n weinig op, en wreef zich de oogen uit.

--Zeg, wat is er aan je gebroken? Wil je dat ik pater Jansen laat
roepen? Och, 't wurm kan niet spreken! Wat is er aan je stuk?

--Stuk? Gebroken? Aan my?

--Ja, stumpert, zeg 't maar!

Wouter betastte zich. Toen z'n hand de plek bereikte, waar die
boomwortel z'n plooien en knoesten had ingestempeld, nam z'n gelaat
'n vragende uitdrukking aan. Geheel overtuigd dat men hem niet buiten
z'n weten had geradbraakt, was-i niet!

--Gebroken? Stuk? Ik?

--Wie anders?

--En... wie zou dat gedaan hebben?

--Wie? Wèl ... jyzelf, stumpert!

--Ik?

--Wat doe je-n-op zoo'n beest!

--Op 'n beest? Ik op 'n beest?

--Weet je dan niet dat je d'r afgevallen bent?

--Ik? Van 'n beest gevallen? Van welk beest?

--Van 'n paard immers? Weet jyzelf dat niet? Ben je dan
toch... misschien... 'n beetje... dronken ook?

--Ik? Dronken? Van 't paard gevallen? Ik?

En hy legde beide handen met wyd-uitgespreide vingers op de borst,
als om met onomstootelyke zekerheid vasttestellen van welke ikheid
hier de rede was:

--Ik? Ben ik dronken? Ben ik van 't paard gevallen?

--Wat ànders? Wie ànders?

--God, god, hoe is dàt mogelyk?

En nogeens betastte hy z'n rib die 't cachet droeg van den
boomwortel. Daarop greep-i Vrouw Claus by den arm, en schreeuwde,
op elk woord drukkende:

--Je... zegt... dat... ik... van... 'n paard... ben... gevallen?

--Ja, schaap, dàt zeg ik! Houd je bedaard!

Nu sloeg Wouter de handen aan z'n hoofd, misschien begrypende dat
dààr de ikheid woonde die geraadpleegd worden moest. De slotsom van
z'n overwegingen schynt zonderling, maar is natuurlyk:

--Ik wou me graag eens wasschen!

--Wel, dàt 's goed! riep Vrouw Claus verheugd. Zou er dan waarlyk
niets aan je kapot zyn? En waar is je muts?

--Wasschen, ging Wouter peinzend voort, met heel koud water!

--Goed, jongen! Kom maar mee naar de pomp! Ben je zeker dat je loopen
kunt? Heb je je beenen niet gebroken?

Wouter betastte ze, en zei zonder de minste overyling:

--Ik... geloof... het... niet!

--En je ribben?

--Ook... niet!

--En je nek?

--N...e...e...n!

Om de goede vrouw gerusttestellen, schudde hy langzaam 't hoofd,
maar hy had wel eenigen moed noodig om die gymnastische bewysvoering
te beproeven. 't Mocht eens niet lukken!

--Kom dan mee naar de pomp! En... zeg eens, jongen, maar jok niet,
ben je altemet niet 'n beetje... dronken ook? Zeg de waarheid!

Wouter stond langzaam op, bedacht zich vry lang, en zei, blykbaar na
konscientieuze raadpleging van z'n herinneringen:

--Ik geloof het niet! Maar... ik wou me zoo graag wasschen in heel,
heel, heel koud water... koud als ys!

Vrouw Claus geleidde hem in en door haar huisje naar 't erf daarachter,
waar 'n groote pomp stond.

--Kleed jy je maar gerust uit, m'n jongen! Niemand kan je hier
zien. Maar... hoe kwam je 'r toe, my zoo op-eens by m'n voornaam te
noemen? Niet dat ik 't kwalyk neem, gut né, maar...

Geheel wakker was onze slaper nog niet. Hy had tyd noodig om z'n
herinneringen te regelen, en 't werkelyk gebeurde te zuiveren van de
laatste droomerige toevoegsels, Hy verzekerde daarom dat-i... hoofdpyn
voelde, en niet zou kunnen spreken voor-i zich behoorlyk gewasschen
had. Vrouw Claus bemerkte dat-i te beschroomd was om zich te
ontkleeden. Met kostbare naïveteit dacht zy te-dezer-zake in 't
minst niet aan zichzelf, en meende al heel veel gedaan te hebben om
Wouter gerust te stellen, door 'n paar lakens over den rand van 'n
latten-schutting te slaan, zoodat nu 't erfjen, op de zoldering na,
vry wel naar 'n afgesloten kamer geleek.

--Zie zoo, m'n jongen, nu kan geen mensch je zien, geen sterveling! Wie
dáár overheen kykt, moet knap wezen!

Geen "mensch" geen "sterveling?" En zy dan? Wouter wist waarlyk niet
hoe hy 't had. Gister nog zoud-i misschien zonder den minsten erg...

Ach, hy was zooveel ouder sedert gister! En 'n beetje wyzer ook! En
dus... iets minder onnoozel ook! Of hoe anders moet het heeten,
die schroom om zich te stellen op de laagte of hoogte van Vrouw Claus?

--Ja, ja, ik begryp best wat je mankeert, zei ze. Je hebt je leedjes
niet tot je wil, dàt is het! Wat doe je-n-ook op zoo'n beest!

En ze pakte hem flink beet, en begon hem te ontdoen van z'n kleeren,
en Wouter liet haar begaan alsof hy vyftien jaar jonger geweest
was. 't Moest wel! Hy voelde zich vernietigd, en al wat in hem was,
loste zich op in één uit afmatting berustend: in-godsnaam! De flauwe
tegenstand dien-i nu-en-dan bood, werd door z'n baker opgevat als
kinderlyken gril, en dáármee wist ze raad! 't Scheelde weinig, of
ze had er 'n "suia, suia, kindje" by gezongen. Want--honni soit qui
mal y pense!--zoo bakerlyk was haar indruk by 't uitkleeden van den
jongen ridder.

Toen ze gereed was, zette zy hem op 'n laag bankjen onder de pomp,
en sloeg de hand aan den slinger. By de eerste druppel rilde hy, en
weldra klaterde 'n breede waterstraal hem op hoofd en schouders. Van
teweerstellen was geen spraak. Hy kon zien noch spreken, en Vrouw
Claus vatte z'n "brrr!" dat misschien beteekenen moest: "genoeg,
genoeg!" als 'n betuiging van tevredenheid op.

--Ja, zieje, na zoo'n val stygt het bloed...

'n Pompslag!

--Brrr!

...naar je hoofd! En de kou van 't water...

'n Pompslag!

--Brrr!

...als je maar niet je nek gebroken hebt...

'n Pompslag!

--Brrr!

...want dan helpt het niemendal! En...

'n Pompslag!

--Brrr!

...als je ribben stuk zyn, ook niet! Zou je niet...

'n Pompslag!

--Brrr!

...denken, dat het nu genoeg is! ik heb...

'n Pompslag!

--Brrr!

...pyn in m'n milt! Maar anders, ik...

'n Pompslag!

--Brrr!

...ik wil wel! Zoo lang als je maar...

'n Pompslag!

--Brrr!

... als je maar wilt!

Op-eens hield zy op, maar liet den slinger niet los, zeker om blyk
te geven van goeden wil om terstond weer te beginnen, als de patiënt
het verlangen mocht.

--Gut, ik heb vergeten je te vragen of je misschien liever hebt...

--Brrr!

...dat ik je boen met groene zeep? Zoo wascht zich onze Fem altyd,
weetje? 't Vel glimt er zoo van! Je moest haar rug eens zien... 'n
ware spiegel, kompleet 'n spiegel!

Wouter wilde heusch iets zeggen, maar kon niet. Wàt zoud-i gezegd
hebben? Femke's rug, een... spiegel?

--Ja, en haar voorhoofd ook? Heb je dat nooit opgemerkt? Nu, dat komt
alleen van de groene zeep! Is je moeder niet gewoon je te wasschen
met groene zeep? En dan... boenen, weetje, schuieren, schuren,
flink! Maar ben jy gewoon 't zonder zeep te doen? Gut, dat wil ik
ook wel...

En ze maakte zich gereed om weer te beginnen. De vreeselyke slinger
rees...

--Ik... geloof... heusch... dat het nu wel genoeg zal wezen,
bibberde Wouter.

En hy kreeg 'n gulp water in de mond, zoodat zy hem alweer niet
verstaan kon.

--Groene zeep is ook goed voor peesknoopen...

--Brrr!

...en rimmetiek! Als je maar van-binnen niet heelemaal stuk bent,
want dan...

--Brrr!

...is er niks an 'n mensch te doen.

Het was niet zonder inspanning, dat Wouter, koud, moe, beschaamd en
gebiologeerd, het waagde zich en z'n bankje eventjes van onder den
straal wegteschuiven. Dit sprak iets duidelyker, en bad vry welsprekend
om genade. Eigenlyk had-i gedurende de heele kunstbewerking niet
anders gedaan, maar wat baatte het? Besef om optestaan had-i niet. En
bovendien... de goeie vrouw had z'n kleeren over 'n droogstok geslagen,
die niet onder z'n bereik was, en hy, gaandeweg wakker geworden, begon
schaamte te voelen over z'n volslagen gemis aan bedekking. Hy bleef
onbewegelyk zitten, maakte zich zoo klein mogelyk, en verschool z'n
kin tusschen de knieën. Ik denk dat Adam in Genesis III ook zoo-iets
gedaan heeft, en dit zal wel de oorzaak geweest zyn, waarom hy in dat
verdrietig hoofdstuk van de paradyshistorie zoo moeielyk te vinden was.

--Wou je nog wat? vroeg z'n goedige Najade.

--Neen, neen, o neen, antwoordde hy snel, bevreesd dat 'n nieuwe
straal--de slinger rees al!--hem weer de spraak zou afsnyden. Neen,
maar...

De onschuldige vrouw begreep niet wat hy wilde. En daar-i als 'n
klomp en in-een gedoken zat:

--Heb je véél pyn? vroeg ze.

--Neen! Pyn juist niet, maar ...

--Ben je misschien moe van 't ryden?

--Van 't ryden? Ja, ja, ik ben erg moe!

--Dàt is het! riep Vrouw Claus. En ik heb 't wurm in z'n slaap
gestoord! Weetje wat we doen zullen? Je moet wat slapen... dat denk
ik er van.

En met 'n onbeschroomdheid, waarvoor ik eerbied vorder van den
lezer--zouden er zyn, die hiertoe te laag staan?--droogde zy Wouter
af. Ze trok 'n beddelaken van de schutting, wikkelde hem--zoo
opgevouwen als-i was--daarin, en droeg 'm weg als 'n pakje waschgoed.

Hy voelde dat ze hem neerlegde, en warm toedekte...

--Strek jy je beenen gerust uit, m'n jongen, als ze maar...
in-godsnaam niet gebroken zyn.

Wouter deed wat ze gelastte, en voelde 'n onbeschryfelyke gewaarwording
van welbehagelykheid. Z'n lichamelyke aandoening steeg tot verrukking,
toen z'n voedster de dekens naast hem "instoppende" de heerlyke
woorden uitte:

--Ja, slaap maar, arm kind. Je ligt daar goed... dat is 't bedje van
onze Fem, weetje!

Op Femke's bed! Wèl mocht Vrouw Claus zeggen dat dit hem goed zou
doen! Was 't niet jammer dat-i de kracht niet had, zich wakker te
houden om te blyven beseffen waar-i was! Hy beproefde dit... als
kleine man en als ridder, maar hy bezweek als 'n mensch.

Doch hoe plezierig 't wakkerblyven zou geweest zyn, ook de slaap--nu
van gezonder aard dan zoo-even op dien boomwortel met wat gras er
naast--werkte weldadig. Straks by 't ontwaken, zoud-i heel op z'n
gemak aan Femke denken. Zoo had hy zich voorgenomen toen-i Vrouw Claus
hoorde wegsluipen tot halfweg de deur. Voor ze die geheel bereikt had,
nam hy niets meer waar, zelfs z'n droomen niet.

Wel beschouwd, hy had tot-nog-toe niet te klagen over Fancy's leiding,
al koos ze vreemde middelen om hem optevoeden tot mensch...

Want--onder ons, lezer--dáárop eigenlyk scheen de zaak aangelegd!

Toen-i zoo ongeveer tegen vier uren in den namiddag wakker werd,
hoorde hy fluisterend spreken. Hy spande zich in, eerst om te weten
waar-i was, toen om te begrypen hoe hy daar kwam, en daarna om te
verstaan wat er gezegd werd.

Het scheen er op toegelegd, op-nieuw voedsel te geven aan de
zonderlinge verwarring tusschen Femke en Sietske, die in z'n gemoed
ontstaan was. Zeer duidelyk hoorde hy Vrouw Claus zeggen:

--Ja, Siet, maar... wat doet-i op zoo'n paard! Als ik z'n moeder was...

En hoe Sietske nogal nuffig antwoordde:

--Nicht, ik denk dat z'n moeder er niets van weet. Herman heeft het
ook eens gedaan, want, nicht, de jongens zyn zoo!

Dus: Sietske was dáár! En... Vrouw Claus was haar nicht, en heette
ook Sietske! En... 't meisje dat op de tafel stond...

Och, op-eens voelde Wouter zich weer minder gelukkig! Hy kon maar
in 't geheel niet wys-worden, noch uit het gebeurde, noch uit z'n
aandoeningen. Lichamelyk gevoelde hy zich welvarender dan ooit...

Nooit had-i zóó 'n bad ondergaan, nooit zóó geslapen, na zóóveel
spanning en vermoeienis!

...maar juist dit gaf hem volle ruimte om verdriet te voelen over de
verwarring van z'n denkbeelden. Was... dàt, dàt en... dàt, wáár, of
was 't niet waar? Daarop moest orde gesteld worden! Straks misschien
zou men hem komen vertellen dat-i op 't bed lag van Klaas Verlaan,
of van de liefelyke weduw Gooremest!

Neen! Zóó ver zou de helsche spokery niet gedreven worden! Hy lag
wel inderdaad in Femke's kamertjen, of in haar bed toch, want 'n
byzondere kamer had ze zeker niet.

--Als ik nu 'n stuk uit het laken knipte, dach hy, om morgen te kunnen
zien en tasten, en zeker te zyn?

En hy bracht er Samuel 26 by te-pas, en droomde zich voor, hoe hy Femke
zou bezweren dat-i haar spies en waterkruik niet had meegenomen om te
dienen als getuigen tegen háár--'n spies zag hy niet, maar 'n Rebekka
stond er--doch alleen om zichzelf 't zwygen te kunnen opleggen, als hy
eens later weer mocht beginnen te vragen, te twyfelen, te ontkennen...

Wat overigens het beddelaken aangaat, waaruit hy naar Davids voorbeeld
'n slip snyden wilde... 't was eigenlyk jammer dat-i niet aan zeer fyn
linnen gewoon was. Dit belette hem, de poëzie van 't byzonder grove
te genieten. Rein wàs dat lynwaad, als zy die daartusschen geslapen
had! Maar Wouter stond nog in lang niet hoog genoeg, om gevoelig
te zyn voor schoonheid in 't geringe. Was-i niet nog kinderachtig
verslingerd op fluweel, goud, satyn, en zulke voddery? Het zeer
grove weefsel van die lakens was wel inderdaad nog altyd te grof
voor z'n smaak, doch hierom alleen wyl die smaak niet fyn genoeg was
om de tegenstellend-fyne beteekenis der grofheid van dat weefsel te
waardeeren. Gelyk zeker soort van boekenmakers, zoud-i 'n prinses laten
slapen op geborduurde zyde... waarom niet op paarlen, tusschen lakens
van scherpgeslepen diamant? Hy wist nog niet dat men zich--behoudens
alle deftigheid, en eerbied voor de grondwet--Koninklyk-Keizerlyke
Hoogheden by-nacht, ànders kan voorstellen, en dat eenmaal misschien
'n prinses zich te gering achten zou, om Femke's bedje te schudden.

Neen, neen, zóó ver was Wouter nog niet! Toch keek hy met innig
genoegen 't kamertje rond, en ademde den geur in, die z'n verbeelding
meedeelde aan alles wat-i zag. Al voelde hy zich dan niet in-staat,
den hier uit alles sprekenden eenvoud boven boekerige majesteit te
stellen, toch was-i reeds genoeg gezuiverd van 't àllergemeenste,
om die eenvoudigheid hooger te schatten dan 't benauwd-burgerlyke
waaraan-i gewoon was en dat hem zoo kwelde. Aan paleizen--die hy
nog nooit gezien had--bleef-i nog altyd de voorkeur geven boven
'n hut. Maar te kiezen hebbende tusschen hutten en huizen, tusschen
armoede en burgerlijkheid... o, dan helde z'n smaak onvoorwaardelyk
over naar den kant van 't geringste.

En, alweer bedroog zich z'n smaak! Om nu niet te spreken van 't
onrecht dat-i aandeed aan wat ik nu in één woord: "burgerlykheid"
noem, door de achter- onder- boven- voor- zy- en opkamertjes waarin
dat maatschappelyk standpunt zich tot-nog-toe aan hem had geopenbaard,
te verheffen tot type--hy zag, door vergelyking dáármee, de Holsma's
voor ryk en voornaam aan--in veel wyder opzicht beging-i 'n fout. Noch
hutten, noch grove beddelakens, noch achterkamers, noch paleizen, noch
zelfs... de puistjes van 'n Palatine, bedingen--d. i. veroorzaken of
weren--de poëzie! Voor haar is dit alles gelyk. Zy zoekt en vindt
haar voedsel in 't schynbaar geringe, niet meer--maar vooral niet
minder ook!--dan in voornaamheid. Gelyk 'n godin--dit is ze, en... de
eenige!--alles overziend, alles waardeerend op juisten prys, alles
vervormend naar háár beeld, alles behoudend, samenvoegend en gebruikend
voor háár doel, de ongelyksoortigste bestanddeelen overgietend met
háár kleur, heft ze alles gelykmakend tot zich op, zonder aanzien van
persoon, standpunt of omgeving. Dit is haar roeping, haar behoefte,
haar Wezen.

't Was nog al wèl, dat Wouter niet naar juweelen zocht in 't kamertje
van de prinses zyner ziel. In-plaats hiervan bemerkte hy dat er nòg een
slaapplaats was: 'n "bedstee." Daar sliep zeker Femke's moeder. Tegen
een der wanden van 't vertrek was 'n wyde gemetselde schoorsteen,
alleraardigst gekleed in Delftsche ticheltjes. Ze stelde met hun allen
de opwekking van Lazarus voor, en de man met wien ik den lezer by 'n
vorige gelegenheid in kennis bracht [8] ontbrak niet. Wouter voelde
zich door dit staal van al te wonderbewyzend realismus minder gestuit
dan anders 't geval zou geweest zyn, want... op die poppen had Femke's
oog gerust. Dit denkbeeld adelde alles wat-i zag. Het kamertje was
overigens gemeubeld met vier matte-stoelen, waarvan een voor 't bed
stond, met z'n kleêren, netjes gerangschikt en blykbaar gereinigd,
er op. Zelfs z'n ryglaarsjes waren gepoetst. Die goede Vrouw Claus!

In 't midden van de kamer zag hy 'n vierkante tafel, waarin 'n
lade die openstond. Het ding kon niet anders, omdat het gaapte door
overlading. De ons bekende wollen kousen staken boven den rand uit,
en wachtten op herstelling of misschien op terugzending naar den
eigenaar... naar pater Jansen? daar was meer brei- en ook naaiwerk
in die lade... goeie hemel, geestelyke onderbroeken misschien!

Wouter sloot z'n oogen, en keerde zich gemelyk om. Wollen
kousen... va! Maar die onderbroeken... hy zag geen kans ze te
poëtizeeren! De schuld lag aan die broeken niet, meende hy, maar aan
den pastoor. Ik zeg dat de schuld aan hemzelf lag. Of er onderbroeken
lagen in die uitgeschoven tafella, kan ik niet zeggen, doch zoo ja,
dit zou voor Wouter geen reden geweest zyn, zoo vies z'n oogen te
sluiten. We willen hopen dat-i 't maar deed om 'n voorwendsel te hebben
tot nadutten. Dit kon wel wezen, want al voelde hy zich hersteld van
de vermoeienis, hy was nog niet bekomen van den slaap. Toch begreep hy
dat er 'n eind moest komen aan z'n Capua. Niet zonder inspanning sloeg
hy de oogen weer op, en zag nu iets dat hem liefelyker voorkwam. Aan
den wand by 't hoofdeneind van z'n kribbe--heel veel meer was Femke's
bedje niet--hing 'n krucifix met wywaterbakje van zeer gewonen steen,
waarop de bezitster hoogen prys scheen te stellen. Daaraan toch had
zy de eenige versiering aangebracht, die van haar hand in 't gansche
vertrek te vinden was. Het rustte tegen 'n vierkant schildje van
haakwerk, dat op 'n blad karton was gespannen. Blauw glanspapier
gluurde vriendelyk door de symmetrische gaatjes.

"Daarmee zegende zy zich" dacht Wouter, en onwillekeurig stak hy de
hand in 't bakje...

Het was droog. Nu, om 't water was het ons protestantsch jongetje
niet te doen. Hy wilde slechts z'n hand... wyden door aanraking met
iets dat door háár voor heilig gehouden werd. Hy wist met dogmatische
precizigheid--lieve god, op z'n katechizatie was-i de eerste in die
zaken, en had er mooie pryzen mee behaald--dat Roomschen zeer dom zyn,
en aan allerlei gekheid gelooven. Hierin namelyk ligt het verschil
tusschen Katholieken en... andere menschen. Wel beschouwd, begreep hy
dus zeer goed dat zoo'n wywaterbakje niets helpt voor de zaligheid,
en dat de lieden die aan zulke prullen gewicht hechten...

Maar Femke dan? Was ook zy zoo byzonder afschuwelyk papistisch
dom... zy? Wel neen, ze was... Femke! Dit beteekende heel iets anders
in Wouters oog. Aan z'n eigen afgodery met háár, dacht-i in 't geheel
niet. Daarvan stond niets in z'n katechismus, en hy hoefde er dus
niet tegen te waken.

Heel onprotestants sloot-i z'n vingers om den rand van 't schulpjen, en
trachtte zich voortestellen dat ze daar háár vingers ontmoetten. Dat
steenen ding was wel Femke niet, maar 't kwam hem te-hulp in 't
aanschouwelyk vóór zich dagen van haar beeld, en alzoo...

Wat is dàt?

Iets als 'n brief van zeer groot formaat, toegevouwen en dichtgegomd,
viel van achter 't karton uit, en op z'n bed. Wouter nam het op, en
zocht--'n oogenblik lang door naïveteit bewaard voor verbazing--naar
't adres... aan hèm, natuurlyk! Het steenen Jesusje had hem iets te
zeggen, naar 't scheen. Een achtste kruiswoord misschien? Of kwam de
boodschap van... haar? Of van beiden tegelyk?

Zóó was de eerste indruk van ons protestanterig vrydenkertje. Een
adres stond niet op den brief, doch in-plaats daarvan, 'n datum van
'n maand of wat oud. Gelukkig dat Wouter zich 'n oogenblik bezon,
voor hy den omslag losbrak. Reeds was z'n onbescheiden vinger daartoe
gereed, toen-i zich nog juist by-tyds verweet dat het stuk onmogelyk
aan hem kon gericht zyn. Immers, welke besteller had hem kunnen vinden
in dat domicilie? Hyzelf begreep ter-nauwernood waar-i was. Dit konden
bovendien noch Femke weten--hy vergiste zich: ze wist het--noch dat
steenen poppetje.

Maar... 'n wonder? Gekheid! De "Heere" doet geen wonderen dan... op
zeer grooten afstand en... heel lang geleden. Dit is elk rechtschapen
Protestant bekend.

Uit al deze beschouwingen,vloeide rechtstreeks de slotsom voort dat
de geheimzinnige dépêche onmogelyk voor hem kon bestemd zyn...

Domme jongen! De brief was wel degelyk aan hem gericht! Met al z'n
wonderhekel wàs-i wel genoodzaakt den inhoud te zien, te begrypen,
in zich optezuigen...

Bevend van aandoening en met eerbied plaatste hy 't kostbaar
stuk--ongeopend... maar gelezen en verstaan hàd hy 't!--op de oude
plaats, en sprong 't bed uit.

Hy had den gesloten brief tegen 't licht gehouden, en... zyn gekleurde
Ophelia herkend. Dat beeldje bewaarde Femke in haar binnenste Heilige
der Heiligen...

Nu eindelyk was-i wakker. Wie zou niet wakker worden na 't ontvangen
van zóó'n brief uit den Hemel?



    Nieuwe blyken der verdorvenheid van Vrouw Claus--en van
    den auteur--in-zake: aesthetika. Een weerbarstige verloren
    zoon. Verschyning van 'n muts en 'n Sybille. Geroepen, en... àls
    geroepen! Wouter begint iets van de "vier windstreken" te zien.


Hy kleedde zich aan, en trad in het andere kamertje, waar-i z'n
gastvrouw en de kleine Sietske meende aantetreffen. Maar er was
niemand. Nu eerst bedacht hy dat-i, na de weinige woorden die hy
verstaan had, geen verder gesprek had waargenomen. Het jonge meisje
was zeker na 'n kort bezoek by haar "nicht" reeds weder vertrokken.

En Vrouw Claus zelf? Blykbaar had ook deze haar huisje verlaten, doch
ze deed het niet zonder 'n eigenaardig kenmerk achter te laten van
haar ruw karakter, grove levensopvatting en gebrek aan opvoeding. Dat
heeft men van de menschen die nooit verzen of romans lezen!

Verbeeld u, lezer, wat het onbeschaafde vrouwmensch zich veroorloofd
had! Op 'n klein witwerks-tafeltje, waarby 'n stoel stond aangeschoven
als om uittenoodigen tot plaatsnemen, lagen twee boterammen van de
ons bekende soort op 'n ontbytbordje, en stonden mèt dat bordje op
'n alleronhebbelykst groote kom koffi. Die koffi was nagenoeg koud,
maar... overigens? Zouden niet sommige smakelooze realisten iets als
gloed meenen te ontdekken in dien toestel? Hoe jammer, niet waar, dat
zoo'n vrouw niet in haar jeugd door den bekenden: "dominee die terstond
bemerkte dat er wat in zat" gekuischt was met latynsche verzen! Zonder
maat, rym, spondaeen of mythologie, schreeuwden die plompe boterammen:

--Tast toe, m'n jongen! Je moet honger hebben!

Zóó verstond Wouter de alexandrynen van Vrouw Claus. En hy handelde
flinkweg naar z'n overtuiging, door ze met smaak te verslinden,
waartoe wel eenige volharding noodig was, want waarlyk ... één
mondvol meer, en 't was te veel geweest. Hy voelde zich versterkt,
en ook die lauwe koffi deed hem goed. O, dat heerlyke, heerlyke
proza! Zoo'n namiddag-ontbyt...

't Is waar ook! Eigenlyk was 't plan geweest, dat-i zou ontbeten
hebben by...

Hy ontstelde, en verviel--nu door honger noch slaap gekweld--in angst
voor den afloop van z'n zonderlinge uithuizigheid. Het huis Pieterse
torende als 'n verzwelgende waterhoos voor z'n verbeelding op, en
verdreef zelfs de behoefte aan opheldering van al de mysterien die
hem omstrikten.

Naar huis? Hy durfde niet!

Z'n moeder, Stoffel, z'n zusters... zy allen vertoonden zich als
Shakespearsche heksen, met kromme nagels, en ongekamde slangen op het
hoofd. Zelfs Leentje, z'n goedig advokaatjen anders, zou hem--als
by gelegenheid van de aardappelgeschiedenis--verraderlyk afvallen,
en zeggen:

--Ja, maar... zieje, Wouter, dat 's ook geen fatsoenlyke manier van
doen! Déze keer moet ik heusch je moeder gelyk geven. Weetje wat je
doen moet? Vraag excuus, en zeg dat je 't nooit weer zult doen.

Och, och, Leentje, je weet niet wat je zegt, kind! Ik geef 't je-n-in
drieën, in zessen, in tienen, om na zóó heen-en-weer te zyn gegooid...

Een oogenblik dacht Wouter aan 't vierde tafereel van den Verloren
Zoon... hm! Hy wist zeer goed dat de zaak niet op vergiffenis en
kalfsvleesch zou uitloopen. "Vader--dit werd: "moeder" hier, maar
't variantje doet niet tot de zaak--moeder en Stoffel dan, ik heb
gezondigd...

Sakkerloot, ik hèb niet gezondigd! Niets ... niemendal! Heb ik wat
verkwist? M'n erfdeel? Geen duit! Heb ik wyn gestort? Geen drup!

De zuivere waarheid! Noch juffrouw Laps, noch Vrouw Gooremest,
wat dan ook overigens de grieven van deze beide dames tegen Wouter
wezen konden, hadden 't recht hem aanteklagen van bovenmatige
spilzucht. En... Vrouw Claus? Deze had hem, ongevraagd-ongeweigerd
immers, krediet gegeven voor koffi, boterammen en verblyf... dagverblyf
slechts, nu ja, maar dit kon nu eenmaal niet anders, omdat de
nacht onherroepelyk was voorby geweest toen ze hem opvischte van
dien boomwortel. Kon hy dit alles helpen? Was-i nu daarom prodigue,
of... verloren dan, als men zich koppig houden wil aan den hollandschen
tekst, die nog altyd--volgens juffrouw Pieterse--de eenig-ware is?

Wouter vloekte nogeens: sakkerloot! Verder durfde hy ditmaal niet gaan,
hoewel-i terdeeg boos was. Hy kon niet wys-worden uit al z'n zonden,
en begreep toch dat er iets aan hem haperde, want... naar huis durfde
hy niet.

Met wyde stappen liep hy de enge kamer op-en-neer, en sprak of dacht:

--Heb ik pleizier gehad? Neen! Heb ik gastmalen aangerecht
met vier dames? Neen! Heb ik jachthonden laten rondloopen in de
eetzaal? Neen! Heb ik al m'n goederen op 'n kameel gepakt? Neen! Heb
ik 'n zwarten knecht gehad, die m'n paard hield? Ben ik er op gaan
zitten? Weggereden...

Hier bleef-i steken! Van kameelen en hooggekleurde juffers voelde hy
zich zuiver. Ook van jachthonden, wynkruiken en dien zwarten knecht,
maar... 'n paard? En... ryden?

Vrouw Claus was toch niet gek, niet beschonken! Had ze hem op z'n paard
gezien... ja of neen? Had-i op zoo'n beest gezeten... ja of neen? Zoo
neen, dan was ook dat meisjen in de herberg niet Femke geweest! Dan
was zy evenmin Sietske geweest! Dan was ook die kroeg geen kroeg
geweest, die schipper geen schipper, Laps geen Laps, likeur geen
likeur... dan was àlles schyn, verblinding, droom, goochelspel, waan,
bedrog, razerny, dolheid! Dan was ook het standbeeld met gekruiste
armen en strengen blik... o God, zou ook dàt niets geweest zyn dan
'n sarrend spook?

Maar... dit was nu de vraag niet. De vraag was, hoe hy 't moest
aanleggen om zich weer te doen inlyven by den huize Pieterse, waartoe
hy nu eenmaal van gods- en rechtswege behoorde...

Hy pluisde de kruimels van z'n bordjen, en riep, ditmaal niet zonder
onbehoorlyk zeedyksch tusschenvoegsel:

--Ik wou--...........--dat ik zoo'n kruimel was! Dan wist ik ten-minste
waar ik heen moest!

En hy stak 't ding in z'n mond.

Ziedaar de eerste broodkruimel die zich beroemen kan, benyd te zyn
geworden door 'n heertje van de Schepping.

--Naar... Amerika?

Dit lachte hem wel toe. Als-i maar in 't bezit was geweest van de
fameuze honderd guldens, waarmee men--volgens z'n moeder--in dat land
kan leven als 'n prins. Doch, nader overlegd, ook die verbazende som
zou hem niet geholpen hebben. Hy kon immers 't huisje van Vrouw Claus
niet ongesloten overlaten aan de hebzucht der voorbygangers? God weet
wie daar al zoo vermoord zouden worden, als voorbygaande booswichten
't leeg vonden, en onbewaakt! Mocht hy z'n post verlaten, hy die
aanvankelyk was uitgetrokken--'t is waar ook, maar 't was hem
ontgaan--tegen roovers? En, zonder nu juist aan moord of doodslag
te denken, was 't geen medeplichtigheid aan heiligschennis, Femke's
wywaterbakje--en wat daar achter stak!--bloottestellen aan den
ongewyden blik van nieuwsgierigen?

--Neen, neen, riep-i, en hy nam de huisgoden tot getuigen, ik ga niet
naar Amerika!

Bovendien, wat zoud-i daar doen, zonder... háár? Dat de Weledele heer
Motto vertrokken was in z'n eentje, was zyn zaak--ieder moet handelen
naar z'n overtuiging!--maar hy, Wouter, 'n nieuw werelddeel betreden,
zonder by 't aan-wal stappen, het neerteleggen voor háár voet... zonder
tot háár te zeggen: trap er gerust op, daartoe juist heb ik 't expres
veroverd voor jou... dat nooit!

Amerika zelf zou 'r geen vrede mee hebben! Wat is 'n ridder zonder
dame? En welk werelddeel nam ooit genoegen met 'n zoo gebrekkig
toegerusten veroveraar?

De zaak was nòg onmogelyker dan ze hem in-den-beginne toescheen. By
nader inzien kon-i evenmin naar Amerika, als naar huis... hy had geen
hoed, geen pet, geen muts! Verbysterd keek hy rond, en zag niets dat op
'n hoofddeksel geleek. Toch wel! Daar hing 'n noordhollandsch-friesche
kap op 'n mutsebol, maar...

De deur werd behoedzaam geopend, en 'n onzichtbare hand die om den
rand boog, hield Wouter 'n elegant mutsje voor... precies geschikt
voor veroveraars, en jongeluî die 't worden willen. Wouter sperde
mond en oogen op, en stond daar als 'n verbaasde Term...

Wouter's verbazing was gegrond. Hy staarde 't geheimzinnige mutsjen
aan, en twyfelde weer of-i wakker was. Het aardig spookje scheen
aan den rand van de deur te kleven, maar onbewegelyk was het
niet. Verbysterd vroeg Wouter, alsof hy te doen had met 'n levend
voorwerp:

--Waar kom jy vandaan? Wat wil je van me?

't Was al wel dat-i niet, gelyk Luther den Duivel, 't onschuldig
voorwerp iets naar den kop keilde. Z'n boterambordje, byv. dat zeer
geschikt was voor zoo'n worp.

Er was beweging in de deur, en ook 't mutsje trilde. Nogeens vroeg
Wouter vry onthutst--'t klonk inderdaad als 'n vade retro!--wat
het wilde?

Als 't mutsje zelf geantwoord had, zoud-i 't op dit oogenblik niet
vreemd gevonden hebben. In-plaats daarvan echter piepte een bevend
stemmetje van achter de deur:

--Ben je nog heelemaal naakt, jongeheer? Ik mag niet binnen komen. Hier
is je mussie ... neem maar aan... als je de rechte bent, want dat
moet ik eerst weten.

Wouter bekeek zich. "Ik... naakt? Wel neen! En... de rechte? Ben ik
de rechte?" Dit scheen-i niet te weten.

Hy liep naar de deur. De muts verdween, en de deur werd toegetrokken
tot op 'n kier.

--Wie is daar? Wie ben je? snauwde hy.

--Ik ben 't Stakkervrouwtje. Ben je nog heelemaal naakt, jongeheer? Ik
breng je je mussie... as jy 't bent, de rechte!

Woedend rukte Wouter de deur open, en grimde de zonderlinge
boodschapster aan ...

'n Heks, 'n ware heks! De gelykenis met een der Megaeren uit den
Macbeth op z'n printen, was treffend.

Wat al overleg moet het Fancy gekost hebben om die vrouw te doen
geboren worden op 't vereischt oogenblik, en haar tachtig jaar in
't leven te houden--in wèlk leven!--om dáár op haar post te zyn met
'n muts in de hand, juist toen hy om zoo'n kleedingstuk verlegen
was. O, domme ondankbare Wouter! Want:

--Wat motje? zeid-i zoo ruw mogelyk.

De arme mismaakte stumpert schrok drie waggelingen achteruit.

--Is uwe niet naakt meer? Wezenlyk niet?

--Heere-krrristis, wyf--de lapsische verbazings-terminologie had
school gemaakt--wat wil je van me?

Ze bekeek Wouter van 't hoofd tot de voeten.

--Ze had gezegd dat je rooie lappies op je kraag had...

--Wàt op m'n kraag?

--Rooie làppies. En 'n sabeltje!

--En dat ze je-n-onder de pomp had gezet...

Dit klonk minder onzinnig. Onder de pomp was-i geweest, inderdaad
en... terdege! Maar wat er nu volgde, maakte Wouter weer kriegel.

...en heelemaal naakt had uitgekleed... as 'n wurm. En dat ik
niet moest binnengaan, omdat ze niet wist of je-n-al je kleertjes
áánhad. Waar is je sabeltje?

Ze hield het mutsjen op haar rug, als om te betuigen dat ze 't niet
zou afgeven voor ze dat sabeltje zag.

Wouter wist niet wat-i zeggen zou, en begon weer te twyfelen aan z'n
verstand. Na eenig zwygen:

--Wie bèn je?

--En wie ben jy dan, jongeheer? Ben jy 't matroossie die van 't paard
is gevallen? Je ziet er niet uit als 'n matroos, en ik geef je de
muts niet! Vrouw Claus zou me...

De naam van z'n gastvrye bronnefee bracht Wouter tot nadenken. Hy
meende 'n gelegenheid te bespeuren, eenig licht te doen opgaan over
al de geheimenissen die dreigden hem krankzinnig te maken. Op-eens
van toon veranderend, noodigde hy 't oude vrouwtjen uit, binnen te
komen. Ze gaf hieraan aarzelend gehoor, maar bleef den muts aandrukken
tegen den onderkant van haar bochel.

--Vertel me-n-eens, zei Wouter zoo minzaam hem mogelyk was, wat je
hier komt doen, en wie je gezonden heeft? Wil je niet zitten vrouwtje?

En hy schoof haar 'n stoel toe. Maar ze kon er geen gebruik van
maken. Ze was te verdraaid van gestalte, en bovendien te klein,
om zich ter-ruste te zetten op zoo gewone wys.

--Ja, zitten wil ik wel, maar dat doe-n-ik zoo op m'n eigen manier. Heb
je niet 'n stoof voor me? Die geeft me Vrouw Claus ook altyd, als
ik hier kom eten, want ik eet hier driemaal in de week. Daar staat
er een...

Wouter volgde de richting van haar vinger, en zag 'n drietal stoven
op 'n stapeltjen in den hoek staan. Hy vloog er heen, greep er een
in de traditioneele vyf gaatjes, en zette den troon die z'n sybille
zou dienen voor drievoet, achter haar neer. De handbeweging die nu
tot plaatsnemen uitnoodigde, was waardig, vroom, bevallig, galant,
in één woord: ouwerwetsch-ridderlyk. Hoe ànders? Die vrouw spysde
driemaal 's weeks in dat huisje. Die vrouw had Femke gezien. Die
vrouw kende zyn Femke. Die vrouw zat daar waarlyk heel goed op haar
stoofje. Wie er mee gespot had, was 'n gek. En ook hy ging nu zitten,
en nam iets aan van de houding der notarissen, als ze zich 'n uitersten
wil laten voorzeggen.

--Je komt dus van Vrouw Claus?

--Ik mot eerst weten wie je bent, jongeheer.

--Wouter Pieterse.

--Dat kan me niks schelen. Ben jy de jongeheer die van 't paard
gevallen is? Dàt mot ik weten.

Wouter zag nu in, dat hy om iets van Femke te vernemen, wel
genoodzaakt was zich de onderscheiding aantematigen van 'n nooit
geleden ongeluk. En dus:

--Ja, ja, ja... o zeker, zeker! Ik ben van 't paard gevallen,
wel... zesmaal!

--Zy wist maar van ééns! Maar... zesmaal, zeg je? Je was dus wel
wezenlyk 'n beetje dronken?

--Ja, o ja, ik was dronken... heel erg!

--Zóó? vroeg de bes, nog altyd wantrouwend. Je was erg dronken, zeg
je? En hoe komt het dan, dat je niet heelemaal naakt bent? Want ze
zei dat ze je-n-onder de pomp...

--Ik heb me weer aangekleed.

Dit scheen de achterdochtige vrouw niet volstrekt onmogelyk te
vinden. Maar op-eens:

--En je rooie lappies dan? Waar heb je die gelaten, hè?

Luk-raak antwoordde Wouter dat "die dingen"--hy wist waarachtig niet
wat ze bedoelde--in de sloot gevallen waren.

--Komaan, vleide hy zoo verteederend mogelyk, zeg my je boodschap
maar! Ik ben heusch van 't paard gevallen, en erg dronken geweest! Gut,
zoo erg! Je hebt er geen begrip van, hoe dronken ik geweest ben! Och,
zeg me nu asjeblieft je boodschap!

Ze liet zich bewegen. Heel gelukkig. Hy was waarachtig in-staat geweest
haar te streelen, maar deze ramp werd hem uitgewonnen, want ze begon:

--Ik ben 't Stakkervrouwtje, weetje, en woon achter de planken,
by den molen, en Vrouw Claus is eigenlyk 'n nicht van me ...

O goden, alweer 'n nicht! Als Wouters liefde eenmaal behoorlyk
"bekroond" wordt, wat aan my staat...

Aan my, en aan... háár: Fancy, Femke, of hoe zou ze
heeten? Causaliteit, misschien?

...nu, ik wil maar zeggen dat-i dan op-eenmaal in 'n zeer groote
familie komen zou.

--Ja, 'n nicht, of... 'n tante misschien. Neen, ik ben háár tante. Als
ik m'n broer was, kon ik haar oudtante wezen, of... 'r grootmoeder. En
de kleine Fem is naar me genoemd, of... naar m'n overgrootmoeder
eigenlyk, want in onze familie heeten we allemaal Fem of Sietske. En
de mannen heeten Sybrand of Erik. Dat wist je zeker niet, hè?

--Sybrand?

--Ja... of Erik! Maar ik woon achter de planken...

Op-eens doorschoot Wouter de gedachte--te vroeg was 't niet!--dat die
vrouw krankzinnig was. En er was iets van aan. Maar niet alles wat
ze zeide, gaf daarvan blyk. Integendeel, wie vertrouwd ware geweest
met de oorzaken die haar indrukken benevelden, zou misschien tot
de slotsom gekomen zyn, dat haar verstand in sommige oogenblikken
helderder was dan van menig ander. Niemand is volmaakt gek.

--Achter de planken? vroeg Wouter.

--Ja, achter de planken van den molen. Want dáár woon ik, omdat
het de molen is van m'n grootvader. Vraag maar aan alle menschen,
of-i niet gebouwd is door Erik Holsma... den Stoereman? Want zóó
werd-i genoemd. Dàt was 'n kerel! Hy kon er wel zes aan, als jy! 't
Is eigenlyk myn molen, maar ik geef er niet om, als ik maar slapen
mag achter de planken...

Notaris Wouter keek vragend.

...ja, omdat ik daar 'n vryertje wacht. Jy bent het niet, maar je
lykt wel wat op hem. En als je wat stoerder was... want stoer was-i!

Zeker, die vrouw was krankzinnig!

...'n vryertje, weetje! 'n Smuke jongen die alles neerslaat wat niet
deugt. En hy krygt den molen van me... 't is 'n bovenkruier. Met
paltrokken houd ik me niet op. En jy?

Wouter werd verlegen. Wat had-i aan zoo'n gesprek? Te weinig ontwikkeld
nog om belang te stellen in de ziektegeschiedenis der ziel van die
vrouw, trachtte hy haar aandacht terug te brengen op de zaken die
hem belang inboezemden.

--Ja, ja, 'n bovenkruier, beaamde hy, zonder te weten wat dat voor
'n ding was. En wat heeft vrouw Claus je voor my opgedragen?

--Wel, ze had me geroepen, om met 'r meetegaan om in de Halsteeg
't mussie voor je te koopen, omdat je naakt was. 'n Mussie van fyn
laken, en 'n rand van allerlei kleur, en 'n kwast van bonte wol. De
Stoereman droeg nooit anders, want zie je, eigenlyk was-i 'n prins,
en heette Erik.

--En wat zei Vrouw Claus?

--Dat ik je 't mussie geven zou, maar niet binnen gaan, omdat je
heelemaal naakt was. En ze had zooveel "wasschen" thuis te brengen. En
ik moest je zeggen... als je wakker was... want, zei ze, je sliep...

De stumpert richtte zich aan de tafel op, en trachtte te zien wat
daarop lag.

...als je niet sliep, moest ik je zeggen dat er... op de tafel in
't voorhuis... dat is hier, weetje?

--Ja, ja, dat is hier!

--Daar zou 'n boteram voor je staan, en die zou je eten, zei ze,
als je... wakker was.

--Ja, zeker! Die zou ik eten...

--Als je wakker was!

Nog altyd trachtte zy den boteram te zien te krygen. Wouter maakte
'n eind aan haar onderzoek, door de verzekering dat-i de bedoeling
van Vrouw Claus volkomen begrepen, en zich reeds dien-overeenkomstig
gedragen had. Ze hurkte weer neder.

--Als je wakker was, zei ze. Maar anders moest ik niet binnengaan... om
je naaktheid, zieje! Hy was ook naakt...

--Wie toch?

--Prins Erik.

--Wil je die geschiedenis hooren? vroeg ze.

--Neen, neen, dankje wel! En geef me 't mutsje maar, en ga nu maar
heen.

Hy strekte de hand naar de muts uit, maar ze trok die snel terug.

--Ben jy 't jongetje dat van 't paard is gevallen?

--Wel zeker! Geef op, de muts!

--Dàt zal ik wel laten! riep ze. Niet voor ikzelf je van
't paard zie vallen. Ik moet het eerst met m'n eigen oogen
zien. Denk... jy... dat... ik... mal... ben?

Hy wou haar 't begeerd voorwerp ontrooven. Maar sneller dan-i
verwachten kon, vloog ze de deur uit, en verdween.

Alweder moest Wouter zich afvragen of-i te doen had gehad met
'n verschyning?

Hy werd moe van 't ongewone, en begon intezien dat ook 't
eentonig-banale z'n aangename zyde heeft. Met iets als heimwee,
voelde hy zeker verlangen naar de huiselyke atmosfeer van verveling
in zich opkomen.

--In-godsnaam naar huis, zuchtte hy, met of zonder muts dan! En... ik
zal de deur zoo goed mogelyk sluiten, want hier kan ik 't niet langer
uithouden!

Juist was-i van plan dit heldenstuk uittevoeren, toen de deur opnieuw
geopend werd. Er trad iemand binnen. 't Was dokter's Kaatje. Wouter
herkende haar niet, en begreep er niets van, toen ze hem zeide door
Femke gezonden te zyn om te vernemen hoe hy zich bevond? Hy zag de
boodschapster eenige oogenblikken vorschend aan. Eindelyk:

--Kom... jy... me... nu... hier... ook... voor... mal... houden?

--Gut jongeheer! Ik kom van Femke...

--Van... welke... Femke? Is... dat... misschien... weer...
'n grootmoeder van je, hè?

En met dreigend gebaar deed hy 'n stap vooruit.

--Ben... jy... de vryster... van... Stoereman den molenaar, hè?

Weer 'n stap vooruit. En Kaatje terug!

--Kom... jy... ook... hier... alweer... kyken... of... ik...
heelemaal... naakt... ben, hè?

--Och, jongeheer, wat 'n praat!

--Wil jy... me... ook... van 't paard zien vallen... hè?

Kaatje was de deur uitgedrongen. Hy volgde haar met gebalde vuisten.

--Maar... jongeheer, om-godswil, wat mankeert je?

--Wat... me... mankeert? Ik wil niet langer voor gek worden gehouden,
dàt mankeert me! Versta je dàt?

Ze week jammerend terug, en noodigde hierdoor tot vervolgen uit. Z'n
woede voedde zichzelf, en met afgemeten groote stappen--komiek om
te zien, maar voor hèm de maatslag van z'n verwenschingen--drong
hy voortdurend op haar toe. Ze legde rugwaarts den weg af, dien ze
gekomen was, het padje door 't bleekveld.

--Och, lieve-jesis, als dokter maar kwam!

--Waar... zie... jy... me... voor... aan?

--O god, o god...

--Wat... denk... je... van
me? Denk... jy... ook... dat... ik... dronken... ben?

--Neen, neen, o neen... volstrekt niet!

--Of... gek?

--Bewaar-ons! Och, waar blyft dokter!

Twee gelykluidende kreten maakten 'n eind aan den zonderlingen
wedloop. Atalante riep:

--Daar is-i, goddank!

Meleager:

--Daar is-i, goddank!

De een ontwaarde het koetsje van dokter Holsma, dat snel kwam
aanrollen. De ander bespeurde dat twee jongetjes die in de sloot naar
kikkers vischten, z'n pet hadden opgehaald.

Wouter nam zonder omslag z'n eigendom terug. Kaatje vloog Holsma
te-gemoet, en deed 'n jammerklagend relaas van haar wedervaren.

--Zou 't zóó erg wezen? zei de goede man.

Hy naderde ons leerling-menschje, dat bezig was z'n petje te zuiveren
van modder en kroos, en sprak hem aan.

Wouter zag verschrikt op.

--Zoo, m'n jongen, ben je daar? Wel, dat treft goed! Ik kom je
vragen of je plezier hebt, vandaag by ons te komen eten? We wachten
je allemaal, en van-avond gaan we misschien samen uit, als je lust
hebt, ten-minste.

Dàt was de toon die vereischt werd!

Wouter berstte in tranen uit--de weerslag van z'n woede--en vloog
den dokter om den hals.

--Asjeblieft, asjeblieft, m'nheer! Dat 's met-een goed voor m'n moeder!

Holsma wenkte Kaatje die--bang voor Wouter--op eerbiedigen afstand
het tooneeltjen aanzag.

--Ga aan juffrouw Pieterse zeggen dat de jongeheer by my is, en den
heelen avend blyft.

--Ja, riep Wouter haastig, en...

De geneesheer zag hem onderzoekend aan. Hy vreesde iets van de hem
aangekondigde krankzinnigheid te bespeuren. Maar Wouter's oog spelde
niets verdachts. En z'n woorden ook niet:

--M'nheer, mag ze 'r asjeblieft byzeggen...

--Welnu, m'n jongen, spreek op! Wàt moet ze 'r byzeggen? Wat heb
je-n-op je hart?

--Dat ik... by u ben geweest... den heelen, heelen dag!

Holsma bedacht zich even.

--Wel zeker, zeid-i, den heelen dag.

--Van van-morgen... zeven uur af?

--Ja, van zeven uur af, herhaalde de dokter.

--Ik heb... by u ontbeten?

--Goed, de jongeheer heeft by ons ontbeten. Wel zeker, hy heeft by
ons ontbeten! Je kunt wel meeryden, Kaatje.

En Wouter in 't koetsje leidende, gaf-i den koetsier last optehouden
voor 't huis Pieterse: "waar 't meisjen 'n boodschap had." Toen hy
naast Wouter plaatsnam, greep deze z'n hand, en riep:

--Och, m'nheer, wat 'n geluk dat ik u zie!

--Vind je! 't Is toch... louter toeval. Vrouw Claus is...

--'n Nicht? viel Wouter haastig in.

--Ja, en 'n zeer brave vrouw, antwoordde Holsma met 'n eenvoudigheid,
waartoe Wouter nog in lang niet zou in-staat geweest zyn als ze zyn
nicht geweest was.

--Ze is onze nicht, en ik kwam haar bezoeken. Dit doe ik alle
weken... niet als dokter, maar als neef. Jy mag daar gerust komen,
jongen! Je zult er geen kwaad leeren.

--M'nheer, riep Wouter--en hy bloosde--ik houd zoo erg veel van Femke!

--Zóó? antwoordde Holsma droog. Ik ook.

De geneesheer, alle blyken van onderzoek zorgvuldig verbergende, sprak
over onverschillige zaken, en bespeurde weldra dat z'n keukenmeid
zich vergist had in de diagnose. Wel toonde zich Wouter opgewonden en
uitgeput tegelyk, maar krankzinnig was-i niet. Integendeel. Holsma
bemerkte dat z'n ziel aan 't groeien was. En dit moest wel. Fancy
scheen bezig de aarde om hem wegtegraven, hem te schudden en te
geeselen, gelyk tuinluî gewoon zyn met vruchtboomen te handelen, die
zy byzondere zorg waard-keuren, en willen noodzaken tot dracht. Dit
noemen zy: "de vier windstreken laten zien."



    Femke, nogeens Femke, en--na 'n roerende complainte over den dood
    van twee geniën--weer Femke! Alles opgeluisterd met teleologische
    opmerkingen over puistjes, vaderlandsliefde, karakter, en verdere
    menschelyke zwakheden.


Het is my inderdaad onmogelyk, den lezer meetedeelen welken
weg Holsma's koetsier moest inslaan, om van de Aschpoort den
Kolveniers-burgwal te bereiken, en wel zóó dat-i de nog altyd
verschrikte Kaatje kon afzetten by de Pietersens. Ook zonder me nu te
beroepen op m'n volslagen gebrek aan lokaal-memorie--er is geen stad,
vlek of dorp in de wereld, waar ik den weg weet--ga ik gebukt onder
'n onkunde die me byna geschikt maakt voor opgehemelde buitenlandsche
beroemdheid.

Holsma's koetsier gaf blyk van 'n begaafdheid die we haast
voor exotisch mogen houden, en dit deed zelfs z'n paard. Het
stomme dier--even als ik toch maar in Holland geboren--bleef met
buitenlandsche scherpzinnigheid staan op 't juiste oogenblik om de
keukenmeid gelegenheid te geven tot uitstappen by de Pietersens. Niet
zonder angst schoof ze Wouter's knieën voorby, en achtte zich gelukkig
dat-i haar niet 'n beet meegaf tot afscheid.

Wouter scheen te meenen dat nu 't oogenblik was aangebroken om wat
inlichtingen te geven en te ontvangen. Maar Holsma scheepte hem
af. Hy toonde wel vriendelykheid, maar geen lust in vertrouwelyke
mededeeling. Toen de jongen 'n verward verhaal begon van z'n
ontmoetingen, viel hy hem in de rede:

--En... ik heb gehoord, je zult in den handel gaan?

--Ja, m'nheer... overmorgen!

--Nu, dat is zoo kwaad niet, als je maar in goede handen valt. Ze
moeten je veel laten werken! Dat 's heel nuttig voor 'n jongen
als jy...

En, als bevreesd dat Wouter zich zou beginnen aantezien voor wat
byzonders:

...nuttig voor iedereen, voor àlle jongelui! Op jou jaren zyn ze allen
hetzelfde, en hebben gelyke behoefte aan arbeid en inspanning. Alle
jongens moeten veel werken, en meisjes ook, en... alle menschen!

Wouter kende zichzelf niet, en kwam dus niet op de gedachte dat de
dokter bezig-was hem 'n geneesmiddel integeven. Maar wel bespeurde hy,
dat de tyd van opheldering nog niet was aangebroken. Zonder nu juist
te meenen dat Holsma hem die geven kon, was 't hem reeds 'n ontlasting
geweest iets te mogen verhalen van z'n wedervaren, al wist-i dan nog
niet recht hoe hy den lapsischen aanval op z'n deugd zou overspringen,
wat toch z'n ridderlyk plan was.

Nogeens begon hy. Maar alweer brak de dokter z'n relaas af, door by
de gebakken aardappels reeds hem toetevoegen:

--Och, zulke dingetjes overkomen iedereen. Er is niets vreemds
in. Hoofdzaak voor 'n jong mensch--en voor oude menschen ook!--is
dat ze veel arbeiden. Het schynt nogal te waaien vandaag...

Hiermee moest Wouter genoegen nemen. Dat er wind aan de lucht was, is
de zuivere waarheid. Helaas... had het gister maar willen waaien! Dan
immers was er behoorlyk gehardzeild op den Amstel. Dan zou niet het
volk dat zich verveelde, uit jolige baldadigheid naar de Botermarkt
gestroomd zyn, en daar...

Toch niet! Die ééne zevenklapper van prinses Erika kon niet gemist
worden. Lezer, bedenk eens...

Neen, neen, 't was zeer wys van de Voorzienigheid, dat er gister geen
zuchtjen aan de lucht was, Eén graad atmosfeer-drukking minder, en
't venster van juffrouw Laps ware gesloten geweest! De noodlottige
gevolgen...

Alweer niet waar! De heele zaak was--dùs of zóó afloopend--van weinig
beteekenis.

Maar men ziet uit dit alles, dat de dogmatiek der doeleinden, de
beoefening van de beteekenisleer der opdatten, 'n allermoeielykst
vak is.

Wanneer de rivieren niet werden warm gehouden door 'n dekkleed van ys,
zegt zeker "Natuurkundig Schoolboek" zouden ze... bevriezen. Ziedaar,
voorzienigheids-preekers, in weinig woorden de karakteristiek der
teleologie!



--Houd je van schilderyen? vroeg Holsma by 't uitstappen.

--O, zeker, m'nheer!

--Wel, dan moet je-n-eens in de zykamer zien, wat daar aan den wand
hangt. Bekyk maar alles op je gemak...

De dokter opende de deur van die kamer, en noodigde Wouter uit,
binnen te treden. Hyzelf echter ging haastig de gang door en de trap
op, die naar de huiskamer leidden, waarschynlyk met de bedoeling
z'n gezin voortebereiden op de manier waarop Wouter moest ontvangen
worden. Dààrom die verwyzing naar de zykamer.

Ons vrindje bekeek de schilderyen, maar genoot er weinig van. Tot het
begrypen van goede stukken, ontbrak hem de noodige opleiding. En zelfs
was-i te ongeoefend om zich te ergeren aan de leegte van denkbeelden,
die de anderen ternauwernood onderscheidt. By "één heer met één hond
en één haas" zag-i 'n heer met 'n hond en 'n haas. Toch zou juist hy
beter dan menig ander in-staat geweest zyn, dien onnoozelen "heer" 'n
geschiedenis toetedichten, en 't stuk overteschilderen met de kleuren
van z'n fantazie, als-i maar even tyd had gehad. Maar op-eens treft
hem 'n vrouweportret... 'n koningin, of 'n fee, of 'n toovergodin,
of 'n burgemeestersdochter, of 'n dame uit 'n boek...

't Was Femke!

Maar in-plaats van den noordhollandschen kap, droeg zy 'n diadeem
van glinsterende steenen, neen... 'n straalkrans, neen... 't was
'n kroon van sterren, of...

--Vader en moeder laten je roepen. 't Eten staat op tafel! Heb je
geen pyn van je val?

Goeie goden, daar kwam nu ook de kleine Sietske hem plagen met z'n
fabelachtig paard! Tegen háár kon-i toch niet opvliegen, zooals hy
tegen Kaatje gedaan had! Bovendien, z'n olympische toorn was òp! Hy
antwoordde vry bedaard dat-i niet gereden had, en dus...

--Zóó? Niet gereden? Niet op 'n paard gezeten? Wel zeker niet! Ik
bedoel of je nog pyn hebt van je val op ons tafeltjen in 't
koffihuis! Gut, hoe grappig! En als je geen pyn hebt, en... heelemaal
wel bent, gaan we van-avend samen uit. Vader, moeder, Willem, Herman,
jy, ik... allemaal! Naar de komedie, weetje?

Het vlugge ding gaf blyk dat zy de door haar vader voorgeschreven
medikatie goed begrepen had. Ze verslikte het fatale paard als 'n
hapje suiker.

--Uitgaan? seurde Wouter. Heel graag, maar... m'n moeder!

--Dat zal vader wel goedmaken. Bekommer je dáárover niet! Vader brengt
altyd alles terecht. Kom maar mee...

Nog in de gang bleef Wouter eensklaps staan. Hy wenkte Sietske,
bracht haar terug voor 't portret in de zykamer, en vroeg:

--Sietske, zeg me, wie is dat?

--Wel, 'n over- over- over-grootmoeder van ons.

--Maar 't lykt op...

--Op Femke? Wel zeker! Op my ook! We lyken allemaal op
elkaar. Als Herman 'n amelander kap opzet, kan je 'm niet van Fem
onderscheiden. Kom nu mee, we mogen vader en moeder niet laten wachten.

En, hem by de hand nemende, trok ze 'm de gang door, de trap op, en de
eetkamer in, waar Wouter verwelkomd werd met de kalme vriendelykheid
die door den dokter was voorgeschreven. Gedurende den maaltyd richtte
men juist even genoeg het woord tot hem, om hem op z'n gemak te
zetten, doch niet genoeg om voedsel te geven aan 't denkbeeld dat hy
't onderwerp was van byzondere oplettendheid. Toen Sietske, als om
verschooning te vragen voor haar lang toeven in de zykamer, vertelde
dat Wouter de gelykenis van dat oude portret met Femke had opgemerkt,
zei Holsma nuchter:

--Ja, daarvan is wel iets aan, maar onze kleine Fem is zoo mooi
niet. Dat scheelt veel!

Hu, 'n droge douche!

Wouter had er nooit aan gedacht, of Femke mooi of leelyk was. Hy
meende alleen dat er gebrek aan... 't hoogste moest bestaan in alles
wat niet op haar geleek. En dat "hoogste" openbaarde zich... in haar
trekken niet, maar in de aandoeningen die hy vry eigendunkelyk aan
die trekken vastknoopte. Toen-i op z'n laatst examen die moeielyke
"som" zoo korrekt oploste, was 't Femke of iets van Femke, dat hem
aanwees waar de verborgen knoop lag, en toen-i eenmaal gerekend had:
zevenmaal negen is vier-en-vyftig, had de genade van juffrouw Laps z'n
denkvermogen in den weg gezeten, als 'n zandkorl de radertjes van 'n
fyn uurwerk. Z'n vermeende liefde was vereenzelvigd met den lust tot
weten, kennen en begrypen, en dáárom stuitte het hem--hem die onder
aanroeping van Femke's naam, de eerste was gewordem op Pennewip's
school--iets te hooren verheffen boven háár. Als de dokter maar eens
'n flink examen had doortestaan, meende hy, dan zoud-i wel ànders
oordeelen over Femke's "mooiheid." Heerlyk schoon wàs 't portret,
o zeker! Maar lag niet juist hierin 'n reden om precies op háár te
gelyken? En de diadeem, of wat was het? Wel, zoo'n ding zoud-i immers
ook háár opzetten, zoodra hy...

Ja, wanneer?

Goed! Eéns zou die tyd komen. En dan kon ze tien diademen krygen voor
een, schoon nog altyd de vraag blyven zou of 'n heel firmament haar
beter kleedde dan de noordhollandsche kap?

Maar al deze overleggingen--nu-en-dan afgebroken door: "wil je wat
saus, Wouter?" of: "houd je van sjalotten by je vleesch?"--betraden de
wereld niet. Ze bleven zich als kluizenaartjes opsluiten in 't celletje
waar ze geboren werden, en broeiden daar, en gistten, en kookten...

--Veel peper is niet goed voor je, zei Holsma.

Och, juist was-i bezig met 'n sterk gekruid: "ze heeft my
broeder genoemd!" En--zonderling niet, maar toch verrassend voor
hem!--op-eens vond-i dat het woord: "broedèr" beter paste by diademen
en sterrenkransen, dan by 'n hoofdtooisel dat gedragen wordt door
melkboerinnen ook. Beter by dat portret, dan by 'n... dame met eelt in
de handen. Want dàt had Femke en dame was ze toch: de zyne! Ach, had
ze maar liever: broer gezegd! Maar... dáárby zou weer die koninklyke
Elisabeths-houding misstaan hebben. Zóó immers ook zou dat portret in
de zykamer de hand uitstrekken... als 'n portret de hand uitstrekken
kòn. Kyk, zóó:

En Wouter maakte een vry linksche beweging, waarmed-i 'n schotel
scheen aantewyzen.

--Sla? vroeg Sietske.

De verwarring die hieruit ontstond, werd weder goedgemaakt door 'n
paar eenvoudige woorden van de moeder, over 't weêr, inverband met
het voorgenomen uitgaan van dien avend.

--'t Zal heel vol zyn op den weg, beste man. Ieder wil graag koningen
en prinsen zien. 't Is waar ook, we hebben ons gastje nog niet gevraagd
of-i lust in de zaak heeft? Ons plan is naar de komedie te gaan. Je
wilt immers wel mee, mannetje?

't Antwoord laat zich raden. Wouter was verrukt. Hy was nooit in
'n schouwburg geweest, en verlangde vurig naar onechte zoons. Dat
de voorstelling zou worden opgeluisterd door de tegenwoordigheid van
'n groep geliefde souvereinen, trof hem minder. Hy had tien koningen
present gegeven voor één baron die volgens de regels van de kunst
'n meisje verleidt. "Zóó noemt men zulks" had Stoffel gezegd, en
Wouter had zich deze terminologische bedrevenheid toegeëigend, niet
zonder toejuiching van z'n eigen deugd. Want--dáár ging hem 'n licht
op!--hy had zich met juffrouw Laps niet gedragen als 'n slechte baron,
volstrekt niet! Hy was gebleven op 't pad der deugd... zoo noemt men
zulks! En zy zou hem zeer dankbaar zyn... hèm!

Hem, en dien zevenklapper zeker!

--We zullen de helft der souvereinen van Europa zien, zei Holsma,
en dozynen kandidaten, die misschien nooit...

Wouter kende dit woord weer niet anders dan in den zin van aanstaande
dominees. Hy gaf halfluid z'n bevreemding te kennen, dat zulke personen
de komedie bezochten...

--Wel neen, zei Sietske, 'n kandidaat is iemand die... wat worden
wil. Koning, by-voorbeeld.

Wouter voelde zich allerkandidaatst.

Hierop vertelde Willem hem iets over witte kleeren, uit z'n
Antiquitates Romanae, dat hem niet het minste belang inboezemde
op-zichzelf, maar alweer de oude snaar deed trillen van verdriet over
z'n gebrek aan kennis. Dit leidde z'n gedachten op den verloopen
schooltyd--hy had toch waarlyk z'n best gedaan!--op z'n huis, op
z'n gewone omgeving, en met angst herinnerde hy den dokter aan de
verstoordheid van z'n moeder over z'n lang uitblyven. Holsma beloofde
hem de familie te gaan geruststellen, waartoe voor 't vertrek naar
de komedie, nog ruimschoots tyd was. Op hoog bevel namelyk zou de
voorstelling twee uur later dan naar gewoonte beginnen. De souvereinen
hadden dit aldus bepaald om de warmte.

Na Holsma's vertrek vernam Wouter een-en-ander dat hem veel belang
inboezemde, omdat Femke's naam daarby genoemd werd. Ook zy zou den
schouwburg bezoeken, werd er gezegd, en uit de gesprekken aan de
theetafel bleek hem, dat de verhouding tusschen 't gezin dat hem zoo
aanzienlyk was voorgekomen, en 't betrekkelyk arme bleekmeisje,
allergemeenzaamst was. Mevrouw Holsma liet haar door Sietske
uitnoodigen binnen te komen, maar zy antwoordde dat ze liever by
den kleinen Erik wilde blyven, met wien ze juist zoo prettig aan
't spelen was. "Erik?" dacht Wouter.

--Dat verwachtte ik wel, zei mevrouw Holsma. Daarom ook was ze
van-middag niet aan tafel. Ze blyft liever by 't bedje van den
kleinen jongen.

--Ook houdt ze niet van ons eten, riep Sietske. Ze klaagt dat we te
lang aan-tafel zitten.

--De komedie zal haar ook niet bevallen, was de meening van Willem. Ze
is 'n beste meid, maar staat wat styf op haar stuk, vindt u niet, mama?

--Ieder moet handelen naar z'n overtuiging, en mag handelen naar z'n
smaak, zei de moeder. Fem is te braaf en te flink om haar in iets
te dwingen.

--Dat zou ze zich ook niet laten doen! was hierop de algemeene opinie.

--Zeker niet! Gelukkig dat het niet noodig is. 't Blyft nog altyd de
vraag, of ze van-avend komen wil. Ikzelf ging ook liever niet, maar
't moet wel!

Wouter bespeurde dat er 'n byzondere reden bestond, waarom de moeder
"anders liever by den kleinen Erik blyvende, die de mazelen had"
ditmaal de familie vergezellen zou naar 't Leidsche-Plein. Slechts
'n klein uurtje zou ze blyven, werd er gezegd, en dan met Oom Sybrand
huiswaarts keeren, om Femke aftelossen in de kinderkamer. Het meisje
zou dan met hem terugkomen. "Als ze wil" werd er telkens by gezegd,
alsof men dit zeer twyfelachtig bleef vinden.

--Ik noem 't koppigheid! zei Willem. Ze wil ook geen behoorlyke japon
aantrekken, en met ons op-en-neer gaan...

--Ja, antwoordde de moeder, 'n dame wil ze nu eenmaal niet worden. Wat
is er aan te doen?

--Koppigheid!

--Dat 's de vraag! Zy is zeer verstandig, en ziet misschien in,
dat de verhouding met haar moeder pynlyk worden zou wanneer ze van
stand verwisselde.

--En met tante Siet! riep Herman.

Dat is zeker 't Stakkervrouwtje, kommenteerde Wouter zwygend. En:
"'n zonderlinge familie!" dacht-i er by.

--Bovendien, ging de moeder voort, het veranderen van stand gaat zoo
makkelyk niet! Hiertoe is meer noodig dan kleeren...

Ach ja, dacht Wouter, men moet onder anderen ook weten wat sjalotten
zyn, en hoe men zoo'n artisjok eet! Want over die twee voornamigheden
was-i zoo-even gestruikeld.

...als onze Fem dat gewild had--of liever, als haar moeder 't gewild
had toen Femke nog 'n kind was--dan hadden we daarmee heel vroeg moeten
beginnen. Maar nicht Claus zou haar zeker niet uit 'r handen hebben
gegeven. Ze had er te veel hart toe. En nu heeft Femke te veel hart,
om te betreuren dat ze maar 'n bleekmeisjen is.

--Ze is... intens trotsch! zei Willem, niet zeer ontevreden dat-i
dit mooie adverbium eens terdege plaatsen kon.

--Ja, ze is... heel trotsch, korrigeerde de moeder. Te trotsch om
iets anders te willen zyn dan ze-n-is. Ze zou niet willen ruilen met
'n prinses...

Ruilen? Neen! dacht Wouter. Maar ... zelf prinses wezen, koningin,
keizerin... en dat alles door hèm? Dat zou heel iets anders zyn! Hy
vond het onderscheid... intens! En wanneer al die zaken geheel-en-al
geregeld waren naar z'n zin, dan ... nu ja, dàn mocht prinses Femke
van pozitie ruilen met 'n bleekmeisje! Want... wat geeft ware liefde
om stand?

Zoo liet hy zich foppen door z'n nog altyd kinderachtigen en dus zeer
onvolkomen hoogmoed. En daarom noemde ik z'n liefde: zoogenaamd. Hy
moest nog veel groeien voor-i geheel-en-al de hoogte bereikte, waarop
voorbygaande aandoeningen hem voor 'n oogenblik plaatsten.

--En, vroeg Herman, we zullen in den bak zitten van-avend?

--Ja de loge is... onteigend, antwoordde mevrouw Holsma lachend. Dat
moet men over-hebben voor souvereinen. De heele Schouwburg-direktie
zakt van-avend naar 't parterre af, en misschien zelfs de burgemeester.

--Hy moet den Keizer ontvangen en binnenleiden...

--Ja, en wordt dan waarschynlyk uitgenoodigd, plaats te nemen in de
keizerlyke loge...

--Dan kan-i Z. M. het stuk uitleggen... den Floris! En Z. M. kan er
uit leeren wat de plichten zyn van Vorsten...

--En van Volkeren!

--En van dichters!

--En dat men nooit 'n souverein vermoorden mag!

--Deze maxime zal Z. M. heel aangenaam wezen! Ze is allergezondst
voor koningen en keizers.

--Als-i de zaak maar goed vat!

--We willen hopen dat de dichter gezorgd heeft voor 'n duidelyke
fransche vertaling!

--Als Z. M. maar weet by welke passages hy moet bedanken met 'n knikje.

--Onze burgemeester zal hem wel waarschuwen.

--Zeker! "Sire, pas-op, dat gaat jou aan!" En dan moet de Keizer zich
houden alsof hy wat van 't stuk verstaat. Wat 'n treurig métier!

--Wat moet-i wel denken van onze dichters!

--En van onze vaderlandsliefde!

--En van ons karakter!

--Och, zulke hooggeplaatste personen zyn aan laagheid gewoon. Wat
niet kruipt, komt niet tòt hen.

--'t Moet hun zeer moeielyk vallen, de mensheid te achten. Ze zien
er altyd het leelykste van, en zyn wel genoodzaakt de rest daarnaar
aftemeten.

--Zeker heeft men den Keizer wys-gemaakt dat die Bilderdyk 'n heele
kerel is!

--Natuurlyk! De nederlandsche gewone of huis-bard, de amsterdamsche
Ossian, de volksliereman by-uitnemendheid!

En de heele familie berstte in lachen uit. Willem verhaalde nu iets van
'n romeinschen keizer die 't menschelyk geslacht één kop toewenschte,
om het te kunnen onthoofden met één slag...

--'t Klinkt bar, zei Oom Sybrand, die binnentredende de laatste
woorden gehoord had. Maar als boutade is zoo'n uiting begrypelyk. De
tyd nadert dat de Volkeren 'n gelyk lot zullen toewenschen aan de
souvereinen, en met even weinig of even veel recht. Men kent elkaar
niet! Hovelingen en boekenmakers stoken misverstand.

--Gaat de Floris door?

--Neen, goddank! De souvereinen zullen onthaald worden op de Scylla
van Rotgans, met 'n Kloris en Roosjen achterna. Men zal hun vertellen
dat het treurspel geheel-en-al geschoeid is op de leest der fransche
"school." Dus zal 't wel goed wezen! En... de Kloris? Wel, dat's
'n idylle! 'n Arkadisch-laaglandsche bergerie! Virgilius in 't
amsterdamsch vertaald! O, Meliboee, deus nobis haec... Ekloge met
kuitgespen fecit! [9] In-plaats van den nieuwjaarswensch krygen we 'n
harangue. De elegante Thomasvaer zal God tot getuige roepen dat het
neerlandsch hart, vry van smart, de noodlotten tart, en op straat,
inderdaad, vurig slaat, voor elken vreemden potentaat. Geloof me,
jongens, die Caligula was zoo gek niet!

Wouter begreep niet alles wat er gesproken werd. Maar wel, dat-i
weer veel nieuws hoorde. En... Scylla. Zou dat 'n onechte dochter
wezen? Of was 't misschien de naam van de oude vrouw die in den
achter-naherfst van haar leven door de goedigheid van 'n schatryken
baron werd teruggebracht op 't pad der deugd? Zoo noemt men zulks.

Mevrouw Holsma gelastte de familie zich gereed te maken, om
papa niet te laten wachten als-i terugkeerde van z'n bezoek by de
Pietersens. Dit geschiedde, zoodat men ruim bytyds vertrekken kon naar
't gebouw waar "der kunsten god" in die dagen werd aangebeden met--zeer
amsterdamsche--geestdrift. Het was 'n waar Apollo's-welvaren, en dit
is nòg zoo.

Holsma verzekerde Wouter, dat de zaak met z'n moeder "geheel in orde"
was, en hy kon zich dus onbelemmerd overgeven aan 't hem wachtend
genot. De hoogst-onechte Scylla... in de komedie zitten ... morgen
zich te kunnen herinneren dat-i in de komedie gezeten hàd ... vreemde
zaken bywonen--heel wat ànders nog dan artisjokken!--en ... nu ja,
al die keizers en koningen wilde hy ook wel zien, maar de gehoopte
onechtheid van Scylla bleef hem 't voornaamste.

Vreemd, niet waar, dat-i by al de verwachte heerlykheden, zoo weinig
dacht aan de mogelykheid over eenige uren Femke in z'n nabyheid
te zien?

Droeg Willem daarvan de schuld, dien-i by 't instygen in een der
rytuigen had hooren mompelen:

--Wat my betreft, ik mag lyen dat ze wegblyft! Ik bedank er hartelyk
voor, door studenten te worden gezien naast 'n boeredeern. Als ik
groen word in September, zouden zy 't me inpeperen, dat is zeker!

Wouter begreep noch dat "groen-worden" noch de daarby behoorende
"peper." Maar ... boeredeern?

Hy wierp 't met z'n geweten op 'n akkoordje, door zich zoowel van
vrees te onthouden als van hoop. En hy trachtte het vurig verlangen
naar Scylla's onechtheid te gebruiken ter aanvulling van de leegte
die deze bestudeerde onverschilligheid openliet in z'n gemoed.

Helaas! Het was voor 't meisjen in Vrouw Gooremest's kroeg wel
de moeite waard geweest, de hand uittestrekken als 'n koningin,
om nu alweer verloochend te worden om-den-wille van ... van wàt
eigenlyk? Femke's kostuum was minder bespottelyk dan de mode-plaatjes
van den dag. Ware zy inderdaad gekleed geweest zooals boeredeerns
gewoon zyn, die zich nog zotter opschikken dan 'n parysche modiste
verzinnen kan... maar dit was 't geval niet. En hierin lag dan
ook geenszins de reden van Willem's nuffigheid. Femke's schuld was
zwaarder dan dit. Ze zag er uit als 'n meisje dat met haar handen
den kost verdient. Ziedaar den gruwel die alle studenten ergeren zou!

En--heel in 't voorbygaan, willen wy hopen--Wouter voelde
zich aangestoken door die kinderachtigheid. 't Was jammer,
't was verdrietig, 't was kleingeestig en ondichterlyk, maar--o,
Caligula!--we zyn zoo! En wie ieder 't hoofd wou afslaan, die zich
ooit schuldig maakte aan zoo'n... menschelykheid, zou veel te doen
hebben. By volslagen wilden, waar koningen hun eigen hout hakken,
vindt men weer andere fouten die even onpleizierig zyn.



    Tekstverklaring van Ovidius, door Willem Holsma. Idem door
    Rotgans en den auteur. Konflikt op 't Leidsche-Plein tusschen
    twee potentaten: Napoleon I, en Minos van Kreta.


                Verdienste van 't succes met geestdrift aangebeên,
                Kweekt in 't armzalig koor, laaghartigheid alleen.


Onder-weg stelde zich Willem zooveel mogelyk op den voorgrond, door
het leveren eener toelichting van 't stuk dat men straks zou te zien
krygen. Dit kwam hem noodzakelyk voor: "omdat verzen zoo moeielyk
te begrypen zyn, als men niet vooruit weet wat de dichter heeft
willen zeggen." Ik ben zoo vry, deze eigenaardigheid van de "taal
der goden"--er ligt 'n Rotgans in kwarto voor me--kostbaar te noemen.

Maar ook de pedante Willem kende Scylla niet anders dan uit z'n
Ovidius--zonder onzen Vecht-zwaan zou ik 't mensch in 't geheel niet
kennen--en dit verschafte hem gewenschte aanleiding om z'n relaas
optesieren met citaten die wel eenige kans hadden begrepen te worden,
omdat men door 't hotsen van den wagen niet hooren kon dat-i latyn
sprak. Ziehier iets van z'n verhaal... vry overgezet.

Minos was Koning van Kreta, en boos op de Atheners omdat-i ze voor
medeplichtig hield aan den moord op z'n zoon Androgeos. Oorlog dus. Met
z'n leger op-weg naar den hoofdzetel des vyands, stuitte hy op 'n
stad die in één richting minstens driehonderd-en-zestig aardbolgraden
breed moet geweest zyn, want rechts en links was geen ruimte om voorby
te trekken. Ze moest dus belegerd worden. Sommigen betwyfelen die
uitgebreidheid, en beweren dat de krygskundige liefhebbery van die
dagen voorschreef met pyl en boog op de muren te schieten, al kon
men er langs. Dit verschafte veel krygsroem, en gaf tevens aan den
vyand gelegenheid ook van zyn kant 'n vesting te belegeren, waaruit de
heugelyke kans geboren werd, overwinningen te behalen aan twee zyden
tegelyk. De traditie dezer wyze van oorlogvoeren, waarby krygslieden
elkaar zoo lang mogelyk uit den weg loopen, is tot heden toe bewaard
gebleven. Slechts enkele botterikken--Napoleon I, byv.--hielden zich
niet met het beschieten van vestingen op, en de garnizoenen geven
zich in zoo'n geval--behoudens krygseer natuurlyk--ongedeerd over,
zonder andere heldendaden te hebben verricht dan 't beredeneeren der
mogelykheid, dat ze rotten en muizen zouden gegeten hebben... àls ze
belegerd waren geworden.

De stad met welker omsingeling koning Minos zich vermaakte, was
met-een 'n heel Ryk, heette Megara of Alkathoë, en werd geregeerd
door zekeren Nisus, 'n allerbraafst man die aan den dood van
Androgeos even weinig schuld had als de lezer en ik. Eigenlyk zou
Minos--vooral in hoedanigheid van aanstaand zielenrechter in de
Onderwereld--billykheidshalve verplicht geweest zyn, de zaak wat
grondiger te onderzoeken voor hy zoo onbesuisd het beleg sloeg voor
Alkathoë. Maar men is niet volmaakt.

Koning Nisus was in 't bezit van twee byzonderheden. Hy had 'n
indelikate dochter--de Scylla van 't stuk--en 'n purperen haartjen op
z'n hoofd, of één purperen haartje, of maar één haartjen, en dat was
purper van kleur. De lezer mag kiezen tusschen deze drie mogelykheden
die door Willem, Rotgans en Ovidius onbeslist worden gelaten. Wie
nu meenen wil dat deze vorst op dat eene haartje na, kaal was, heeft
er vryheid toe. Ook is 't geoorloofd zich den man voortestellen als
prykende met 'n dikken haarbos van gewone kleur--spierwit kleedt
antieke koningen het best--mits slechts dat eene haartje ... kortom
't was 'n uniek en zeer kostbaar exemplaar. Dit was den onderdanen
van koning Nisus--volgens de laatste volkstelling had hy er, hemzelf
meegerekend, drie dozyn--zeer wel bekend. Stad en Ryk waren trotsch
op dat haartje, meer dan trotsch: 't was 'n waarborg voor welvaart,
'n pand van de welwillendheid der goden, 'n palladium. Iets als onze
Kieswet alzoo.

Maar ... die indelikate dochter! Niemand was bedreven genoeg in
verdorvenheid, om de verregaande ondeugd van haar gemoed te begrypen,
laat staan te voorzien. Eilieve, wat baat 'n purperen Kieswet, als
dochters die zich lieten geboren worden op de trappen van den troon
... maar laat ons Willem's verhaal niet vooruit loopen.

Het haartje zou de stad beschermen. Dit hadden de goden beloofd,
en goden liegen niet. Heel oppervlakkig geoordeeld, zou dus onze
Nisus geen leger noodig gehad hebben, tegen welken vyand ook. Een
flinke schildwacht op de kruin van z'n hoofd, moest voldoende geweest
zyn. Maar dit scheen weer te stryden tegen aloude beginselen van
krygskunde. Wel stond het vertrouwen dat de goden den Staat zouden
beschermen, onwrikbaar vast, maar ... men mocht de goden te-hulp
komen met militie, schuttery, landstorm, torpedo's, krygsliederen
en naaldgeweren. Als ik 'n heidensche god was geweest, zou ik dit
wantrouwen in de kracht van m'n bescherming heel kwalyk genomen hebben,
en ik had ieder in den steek gelaten, die my 't werk uit de hand
nemen wou. Ook in dit opzicht alzoo heeft het christendom weldadige
vruchten gedragen. In alle landen waar men door 'n waar Geloof 't recht
verkreeg op God te vertrouwen, is de krygsdienst finaal afgeschaft en
de begrooting van "Oorlog" begrepen in 't budget van "Eeredienst." Dit
is zuinig en rationeel. Maar Nisus was 'n heiden, en had dus verkeerde
begrippen over 't gebruik van theologie in krygskunde. De onnoozele
stumpert zette z'n heele leger achter de wallen van z'n ... Ryk, om
zich daar te verschuilen voor de pylen van Minos en al die Kretenzers.

De ondeugende Scylla nu was niet afkeerig van das Militär, en
wandelde parmantig op den muur. Nog proëminenter vertoonde zich van
zyn kant koning Minos, en wel zóó dat de jonge prinses smoorlyk op
hem verliefd werd. Niets natuurlyker. Z'n eerbiedwaardige ouderdom,
z'n gebukte houding, z'n lange gryze baard, en misschien ook z'n
aanstaande verheffing in de onderwereld--onze Scylla kende haar
mythologie op 'r duimpje!--dit alles was wel in-staat het hart van
'n treurspelmaagd in gloed te zetten. Zoo waren de tooneelmeisjes in
dien tyd. Men kon nooit te bejaard, te krom of te krygskundig wezen,
als ze maar zeker waren dat haar liefde eenmaal zou noodig zyn tot
het samenflansen van verzen of echt-vaderlandsche treurspelen.

Zielkundig gesproken, er bestond voor Scylla nòg 'n reden om den ouden
Minos byzonder interessant te vinden. Venus' dartel wicht heeft veel
koorden op z'n boog. Ze had medelyden met hem. En hier was reden toe.

Met 'n heelen stoet soldaten--men telde in dien tyd duizend krygslieden
op één onderdaan: 'n byzonderheid die 't regelen van de konskriptie
tot 'n moeilyk vak maakte!--met 'n groot leger dan, was de man van
heel ver gekomen. Hy gaf zich de moeite Akathoë te belegeren volgens
alle regels van de kunst, en 't was háár bekend dat-i het strand
ploegde... om dat purperen haartje! Arme Minos!

Hy scheen alweer verzuimd te hebben, vóór z'n oorlogsverklaring
nauwkeurig te onderzoeken wie en wat er zou te bestryden wezen. Het
schynt dat men in oude tyden vry los over de toebereidselen tot
'n oorlog heenliep. Volgens Ovidius was Minos-zelf zoo byzonder
slordig niet, maar de goden hadden hem gestraft met 'n minister die
op allerzonderlingste manier omhoog was gevallen, en den Louvois
spelen wilde om te worden aangezien voor iets wezenlyks. Hierom dan
ook had-i alle onderzoek naar de voorgewende medeplichtigheid van
Nisus aan Androgeos' dood, weten te verydelen. De casus belli die
hy zoo hoognoodig had voor de zeer partikuliere industrie van z'n
ministerschap, mocht eens niet bestaan, wat toch jammer zou geweest
zyn. Het zedelyk krygsbeginsel in die onbeschaafde dagen schynt
voorgeschreven te hebben: eerst vechten, en dan vragen waarom? Zoo-iets
zou thans niet kunnen gebeuren, omdat onze parlementen rekenschap
van oorlogsverklaringen vragen, en ook bovendien niet dulden zouden
dat de res publica beheerd werd door zulk soort van ministers.

Doch zelfs deze onvolkomenheid in de ouwerwetsche manier van regeeren,
werkte Scylla's al te gevoelig hart ten-kwade mee. O goden, zuchtte zy,
zou ik den man niet beminnen, die op z'n ouden dag zóó'n minister te
torschen heeft? En zonder Parlement nogal!

Het schepsel preekte zich voor, dat haar verliefdheid 'n ware deugd
was. Zoo waren de meisjes in die dagen.

Ovidius knoopt aan dit alles eenige niet onbelangryke beschouwingen
over liefde en artillerie, en wel bepaaldelyk over de vorderingen die
't gebruik van schietwapenen in onze dagen gemaakt heeft. Misschien
ook, zegt-i, zou men genoodzaakt zyn, zekeren evenredigen achteruitgang
te konstateeren, òf in de beminnelykheid van ouweheeren, òf in de
ontvlambaarheid van 't vrouwelyk geslacht. Ziehier de gronden waarop
hy, redelyk scherpzinnig voor 'n heiden--Ovidius was Hollander noch
Christen--z'n stellingen bouwt. Er blykt uit het feit der zaak-zelf,
dat Minos door Scylla kon gezien worden van naby genoeg om haar
verliefd te maken, en tevens dat ze niet gedood of gewond werd door
'n kretenser pyl. Ook de voor Scylla zichtbare Minos werd niet
geraakt door de scherpschutters uit de stad. Wat volgt hieruit? Dat
in die dagen de schootvèrheid der liefde, die van 'n pyl uit den
boog teboven ging. Welke grysaard, welke man, welke jongeling, zou
heden-ten-dage kans zien 't hart van 'n maagd te treffen op meer
dan chassepot-afstand?

Aan 'n beslissing waagt zich Ovidius niet. Hy stipt slechts aan, en
laat den lezer kiezen. Ook den laaghartigen oorlog met Atjin gaat-i
stilzwygend voorby, en zegt alleen dat Scylla doodeenvoudig besloot
haar lieveling Minos krachtdadig te-hulp te komen, en wel door haar
vaderstad te onttrekken aan de bescherming der goden. Om dit doel
te bereiken, sluipt zy op de teenen in de slaapkamer van haar vader,
en plukt hem--heu facinus: o gruwel ... ja, 't wàs gemeen!--dat ééne
kostbare haartjen uit, en progressa porta per medios hostes, komt ze by
Minos aan: pervenit ad regem, juist waar ze wezen wou met dat haartje.

Vorst Minos was 'n kreuzbraver Kerl die o.a. zelf kinderen
had. Waarschynlyk dacht-i tevens aan z'n eigen haren, en aan 't malle
figuur dat-i eenmaal maken zou als onkreukbaar zielenrechter, wanneer-i
nu die ondeugende dochter styfde in haar verkeerdheid. Misschien ook
vond-i haar niet mooi. Hoe dit zy, principiis obsta: hy noemde haar
kort en goed 'n monster, en gebood...

--Wy zyn er, riep mevrouw Holsma. Wat 'n drukte! Ik wou dat ik al
weer goed en wel thuis zat by m'n kleinen Erik!

Sietske vertelde dat ze zoo benieuwd was naar 't uittrekken van
dat eene haartje, en of men uit de verte zou kunnen zien dat het
purper was?

--'t Staat er zoo, kind! Crinis purpureus. Stap uit, en hou je jurk
wat by-een, om 't wagensmeer... puelletje!

De familie nam de plaatsen in, die dezen avend achter in 't
parterre bestemd waren voor de leden van den stedelyken raad, en hun
gezinnen. Ze kwam nagenoeg te zitten onder den rand der loge waarin
ze anders gewoon was de voorstellingen bytewonen.

Die loge was nog altyd leeg. De hooge, hoogere, hoogste, en
byna-allerhoogste personen die haar dezen avend vullen zouden, waren
nog niet verschenen, en Wouter had dus ruim tyd om te bekomen van
den indruk dien de Schouwburgzaal op hem gemaakt had: dit was alzoo
de Komedie, de ware!

Hy verslikte z'n teleurstelling over de blykbaar echte geboorte van
Scylla, en keek nieuwsgierig rond. Z'n gedachten wiegden zich op
't gesuis dat hem omgaf. De toedrang was groot. Alles praatte en
fluisterde. Men twistte over de plaatsen. Men schoof voorby elkaar
heen. Men verschikte z'n kleeren. Men vertelde 't nieuwste nieuws van
't hof. Men voorspelde wie dáár zitten zou, wie 't eerst zou komen,
wie plaatsnemen moest achter den keizer, en wie achter den Koning. Men
berekende waar de prinsen zouden zitten--die ééne ook, wiens vader
herbergier was, en die zich zoo grappig kleedde--en wat de hooge
heeren en dames zouden bestellen uit het buvet. Men psjstte om 'n
stoof, en loofde fooien uit. Men leende elkaar het tooneelbriefjen,
en verzekerde dat de affiches die daarboven vastgesteld lagen op den
karmozyn-fluweelen rand van loges en balkon, gedrukt waren op satyn
van zóóveel stuiver de el. Men beoordeelde ook het stuk, en zei dat
het gekozen was...

--Rotgans is 'n eerste dichter!

--Hm! Eigenlyk 'n tweede of ... derde!

Onder ons, lezer, eenmaal aangeland in 't verzenmakersgild, is dit
alles zoowat hetzelfde.

--Hy is maar 'n dichter van den zevenden rang, zei 'n ander.

--Waarom dan 'n stuk van hèm? We hebben toch ànderen, mannen die
... klinken als klokken!

--Zeker, zeker! Bilderdyk, by-voorbeeld, 'n ware feniks!

--Waarom dan Rotgans?

--Och ... die vreemdelingen verstaan er toch niets van. We kunnen
laten spelen wat we willen.

--'t Is jammer van den Floris...

--Die was er expres voor gemaakt, en zou dus wel mooi geweest zyn.

--Ik hoor dat de akteurs te lui waren om hun rollen te leeren.

Neen, dàt was de oorzaak niet! Er zit heel iets anders achter. Onze
Bilderdyk is 'n vaderlander...

--Van belang!

--'n Hollander in z'n hart!

--'n Echte!

--Zeker heeft-i in z'n stuk die vreemde kerels...

--Sjt!

... niet genoeg gevleid. Dat doet geen ware Hollander!

--Neen, dat doet geen Hollander ... nooit!

--Sjt!

Alles stond op. Er was reden toe. Een lakei vertoonde zich op den
achtergrond der koningsloge, waarschynlyk om te zien of de kussens
wel behoorlyk op de fauteuils lagen.

--Ze lyken allemaal wel mal! Optestaan voor 'n lakei, voor 'n
mostertjongen!

Aldus spraken sommigen, die toch precies 'tzelfde hadden gedaan als
de ons reeds eenigszins bekende zondebok: Ze, en Wouter werd hier
weer levendig herinnerd aan de eigenaardigheden van de "massa". Ook
maakte hy de opmerking dat men niet juist by de Pietersens heeft te
komen, om zich gestuit te voelen door dat eeuwig verschil tusschen
indruk en uiting. "Zou dit overal zoo wezen, dacht hy, en is dit nu
de bekwaamheid die ik me moet eigen maken om iets te worden in de
wereld?" Koningen van Afrika waren eigenlyk de heeren wier gesprekken
hy beluisterde, niet, maar zeer aanzienlyke menschen toch. Daar waren
dokters onder, geleerden, leden van den stadsraad, jazelfs groote
koopluî ... misschien wel m'nheer Kopperlith in eigen persoon. Met
eenige tusschenpoozen, veroorzaakt door 't plaats-nemen van nieuw
aangekomenen, werden deze en dergelyke gesprekken voortgezet.

--Maar waarom dan juist iets van dien Rotgans?

--Z'n Boerenkermis is heel aardig.

--Man, hoe kan je 't zeggen! 't Is 'n onfatsoenlyk stuk, vol gemeene
woorden.

--Nu ja, maar ... aardig toch!

--Dat weet ik niet. Ik heb 't nooit gelezen, omdat het zoo gemeen
is. In poëzie gaat by my niets boven deftigheid, en wat niet deftig
is...

--Och, wat geeft zoo'n Keizer daarom?

--Ik begryp heel goed waarom ze van-avend 'n stuk van Rotgans
spelen. Hy droeg altyd z'n stukken op aan een van de Huydekopers. Dàt
is de zaak!

--Hy was van de familie.

--Juist! Misschien wil een van de schepens, als de Keizer 't stuk mooi
vindt, hem zeggen: Sire, de dichter van die... Scylla, of hoe heet
de man?--die Scylla is 'n bloedneef van me, om uwe Majesteit te dienen.

--Gekheid! Wie zal grootsch wezen op de verwantschap met 'n man die
komedies maakt?

--Hm ... in Frankryk is dat anders, heel anders!

--Bovendien, Rotgans was zoo'n minne man niet. Hy had 'n
buitenplaats aan de Vecht.

--Dat moeten ze dan den Keizer er by zeggen.

--De hoofdzaak komt neer...

Weer 'n lakei. Alles vloog omhoog als duveltjes uit 'n
surprise-doosje. En alles--op de zwygende Holsma's na--schimpte weer
op de verdoemelyke karakterloosheid van "ze".

...de hoofdzaak komt neer op de toespraak van Thomasvaer. Dit zeg
ik maar!

--Daarin zal dezen keer 'n echt-vaderlandsche geest heerschen, naar
ik hoor.

--Ja... echt-vaderlandsch! 't Moet heel mooi zyn. De prefekt van
policie heeft 't zelf gezegd. Er zyn drie gezworen translateurs by
te-pas gekomen. Je begrypt dat men zich zooveel moeite niet geven
zou voor 'n prul?

--Zeker niet! En de vertaling is naar Parys geweest? De minister
heeft er eigenhandig op geschreven: approuvé!

--'t Is toch maar altyd 'n zékere waarheid, dat ze-n-in 't buitenland
eerbied hebben voor onze letterkunde.

--O ja, en voor ons karakter!

--Er is geen beter volkskarakter dan 't hollandsche.

--En geen beter letterkunde! Die is... echt-nationaal.

--Dat zegt de Préfet de Police ook. Hy laat alles vertalen wat er
uitkomt. Wat hem vooral bevalt, naar ik hoor, zyn onze alexandrynen ...

--Nu ja, en 't karakter!

--Zeker, 't karakter ook. Maar de alexandrynen zyn even lang als die
van Racine, en dat 's juist het mooie. Ik ben zeer benieuwd naar de
maat van Thomasvaer. Korte regels kan ik niet verdragen...

--Hm! Bellamy's Roosje dan?

--Ja, en z'n: Schoone maan, zeg, ziet gy heden...

--En z'n: 't Was nacht toen u uw moeder baarde...

--Mooi, hoor!

--En z'n: Oproeping aan de Bataafsche jongelingen, om den
Engelschman te bestryden. Dat's óók geen gekheid!

--En z'n toespraak: Aan de vaderlandsche meisjes. Dáár zit pit in,
hè? Weetje wat-i zegt? Hy zegt:


    Indien ik ooit ontaarde
    Van Vaderlandsche fierheid,
    Dan moet gy, waardste Fillis...


Weer kwam 'n lakei deze echt-vaderlandsche ontboezeming afbreken. De
man inspekteerde ditmaal de kussens in de loge der Palatine die
byzonder graag op 'r gemak zat. Als door 'n veer bewogen, stond het
heele Publiek op. Die groene rok met gouden tressen ...

--Och, 't is weer zoo'n doodeter. 'k Wou dat de vent...

En teleurgesteld nam men weer plaats. De liefhebber van korte verzen
waarin echt-vaderlandsche "pit" zat, liet zich niet van z'n stuk
brengen:


    Indien ik ooit ontaarde,
    Dan moet gy my verachten,
    Dan moet gy my vervloeken!


--Dat's táál, hè?

--Heel mooi, maar ik houd meer van alexandrynen. Ze zyn honderd
percent deftiger, dunkt me.

Het gegons werd gedurig sterker. De keeren dat het Publiek misleid
werd door dezen of genen die de deur van een der loges opende--'n
foppery die telkens op 'n te-loor gaande eerbiedsbetuiging te staan
kwam--waren niet meer te tellen. Men begon te morren, maar... zacht,
zeer zacht, zoo zacht als maar gemord worden kan.

Wat onzen Wouter aangaat, hy vond alles vreemd, maar tot behoorlyke
ontleding van z'n indrukken was-i niet in-staat. Voor den tienden
keer reeds sedert twee dagen, verdrongen de gebeurtenissen die hem
overstelpten, de aandoeningen van 'n oogenblik te-voren. Hy was er
duizelig van. Tot zelfs de eigenaardige reuk van de zaal, bracht het
zyne by tot verdooving van z'n begrip. Zoo-even in 't rytuig nog,
had-i zich ingespannen om iets te verstaan van Willem's vertellinkje,
en ook de daarvan opgevangen indrukken waren nu reeds uitgewischt,
of althans zeer vermengd met iets anders. Hy geleek op 't lang
gebruikt leiblad van den schoolknaap, waarin de oude krassen 't later
schrift onleesbaar maken zonder baat voor eigen duidelykheid. Op 'n
palimpsest dat ingewyd werd met catullische zangen, daarna dienst
deed als afstandwyzer van germaans-romeinsche castra, vervolgens
'n spikspelder nieuw systeem van--nogal oude--wysbegeerte op z'n
rug droeg, en eindelyk tot ons kwam als lofzang op de H. Maagd,
gratiâ plena. Er behoort veel geduld toe--en scheikunde--om al dat
overpleisterd menschenwerk uit elkaar te houden. En wanneer nu,
gelyk hier 't behandeld palimpsest, zelf 'n mensch is... 'n codex,
zooveel moeielyker te ontwarren dus dan elk ander geschrift...

Zoo goed mogelyk luisterde hy naar de gesprekken om hem heen. De graad
van belangrykheid der opmerkingen die hy hoorde maken, herinnerde
hem eenigermate aan de godzaligheid van pater Jansen, die hem zoo erg
was tegen-gevallen. Al die voorname heeren zeiden òf gewone dingen,
òf erger. De Holsma's waren de eenigen die niet spraken. Eens slechts
hoorde hy Oom Sybrand die naar 'n loge wees, iets zeggen, en 't kort
gesprek dat daaruit voortvloeide:

--Ik denk dat ze dáár zitten zal... àls ze komt!

--'t Zou me leed doen, als ik m'n kleinen Erik had alleen gelaten
voor niemendal, antwoordde mevrouw Holsma.

--Nu, Femke is vertrouwd!

--O ja! Maar 't drukt me dat ik hier zit, terwyl m'n kind ziek is. Lang
wacht ik niet op haar...

--'t Is de vraag, of ze gelyk komt met de anderen. Ik hoorde zeggen
dat ze veel luimen heeft, en die altyd in-volgt. Aan etikette stoort
ze zich niet. Dat schynt in 't bloed te zitten.

--Als ze 'r om tien uur niet is, ga ik heen. Héél veel belang stel
ik niet in de zaak...

De beteekenis van dit gesprek hield Wouter maar weer kort bezig. Hy
had ter-nauwernood tyd zich de vraag voorteleggen, wie toch wel de
persoon wezen kon, die oorzaak scheen te zyn dat mevrouw Holsma tegen
haar zin het ziekbed van den kleinen Erik verlaten had.

Een groote beweging in de zaal, dwong tot aandacht. Men hoorde een
oogenblik haastig schuifelen... alles rees op, en bleef ditmaal
staan ...

Een... Keizer of zoo-iets, betrad de koningsloge. Wouter zag er weinig
van. Hy hoorde fluisterend behandelen wat er geschiedde. Z. M. was
haastig naar den voor hem bestemden fauteuil gestapt, niet zonder
'n paar stoelen omver te loopen, die hem in den weg stonden...

Dit was de niet onpraktische gewoonte van Zyne Keizerlyke
Majesteit. Vivat sequens!

...hy had daarna 'n oogenblik--één oogenblik maar--in de zaal
rondgezien, éven geknikt, als iemand die byna geen tyd heeft om
te zeggen: "'t is wel!" en daarna z'n fauteuil met 'n ruk schuins
naar-achter gehaald. Hy liet zich daarin neervallen, en 't Publiek
kon weer gaan zitten... nog niet voor goed.

Ook de andere loges werden nu als door 'n tooverslag gevuld. Men
zag zonderlinge kostumes: de "Wede. Maaskamp en Zonen!" Dames met
lyven van drie duim, en 'n schoot van byna zooveel ellen. De boezems
zweefden tusschen kin en ceinture. Kleine pofmouwtjes wisten zelf
niet, of ze dienen moesten tot bedekking van den bovenarm of van den
schouder. Maar dit te-kortschieten werd eerlyk aangevuld door witte
kabretleeren handschoenen, die van den pink tot den oksel reikten. Op
't hoofd droegen de dames tulbanden, toques, bloemtuinen... dáár
was wat te plukken gevallen voor Scylla! Maar al wat er leelyks te
zien was, werd overtroffen door de onuitstaanbare militaire kostumes
van dien tyd. Wie die steeken en chakots gezien had, begreep terstond
waarom de vyand altyd zoo verschrikt op den loop ging. Die aanhoudende
vlucht ontstond uit schoonheidsgevoel.

De muziek speelde...

't Spreekt vanzelf... daar wàs ze weer, de lyzige melodie van den
dapperen Dunois!

Een vreeselyk geraas stoorde op-nieuw onzen Wouter in het toegeven aan
de herinneringen die deze lamentable deun in hem opwekte. Ook immers
gisteravend op de straten, was dat lied de tolk van... van... nu ja,
van geestdrift niet, maar van de zucht toch om zich aantestellen
alsof men byzonder verheugd was. En zelfs by Vrouw Gooremest...

Debout... debout! werd er geroepen. Een der hardste schreeuwers was
de man van de korte verzen, waarin zooveel echt-vaderlandsche "pit"
zat. En alles schreeuwde mee: debout! Men moest opstaan voor den:
jeune et beau Dunois!

Reeds was de muziek gevorderd tot de strofe: de bénir ses exploits,
toen er met 'n bundel papier vry driftig op den rand der koningsloge
werd getikt, juist op de plaats waar men berekenen kon dat de Keizer
zat. De Holsma's recht naar-boven ziende, werden slechts 'n stuk van
den zonderlingen hamer gewaar, waarmee Z. M. de maat sloeg...

De maat? 't Mocht wat! Het geklepper met dat pak dokumenten, in der
haast saamgevouwen tot dirigeerstok, sloeg heel wat anders dan de
maat! Ieder die in 't parterre zat, kon aan de angstige blikken die
uit de loges naar den vreemdsoortigen kapelmeester werden geworpen,
duidelyk bespeuren dat er iets haperde, schoon men van-beneden-af de
oorzaak niet begrypen kon. Deze werd dan ook niet spoedig geraden,
zelfs niet door de bewoners der hoogere sfeeren. Ook de Palatine, juist
bezig haar lievelings-vyandin, de Hertogin-titulair van Groenland, heel
hartelyk te verwelkomen in de tegenover liggende loge, raakte in de
war, wat anders de gewoonte van deze dame volstrekt niet was. De koord
van haar joujou krinkelde, en 't ding bleef levenloos hangen, als 'n
geëxekuteerde. Dit was hem in de hand der Palatine nog nooit overkomen!

De Keizer stond op, en tokkelde met z'n rol papier als 'n razende.

Een afgescheurd driehoekje schrift warrelde tegenzinnig omlaag. Wie
't opving, kon te weten komen dat er wat aan-de-hand was met Kykduin en
't perfide Albion.

Onze verstoorde tamboer stond op, en zette een gezicht als 'n
izegrim. Een dame die naast hem zat, scheen genade te vragen,
maar hy luisterde niet, en ranselde hoe langer hoe heftiger op 't
fluweel van de balustrade, zoodat het stof er uit vloog. Lakeien,
koningen, kamerheeren, maarschalken, adjudanten, aides de camp,
schoten toe. Maar Z. M. verkoos niet te zeggen wat hem zoo boos
maakte. Hy verwaardigde zich alleen, het hoofd te schudden, en den
roffel 'n oogenblik aftebreken, om met z'n papieren trommelstok naar
't orkest te wyzen. Men had nu vryheid, te raden wat dit beteekenen
moest. De bevolking van de voorste loges gaven den orkest-direkteur
te kennen, dat de schuld der stoornis aan hem scheen te liggen, en
siste hem van alle kanten toe. De man schrok, en bleef als versteend
staan, met z'n maatstok zuid-oost half-oost in de lucht, dat hier
zooveel beteekende als heelemaal buiten-west. 'n Plotselinge stilte
verving nu 't geraas, en liet verraderlyk toe, dat men heel duidelyk
'n te laat ingehouden vaderlandsch nagalmpje te hooren kreeg. In
den engelenbak namelyk--dezen avend bezet door fatsoenlyke burgers,
want alle standen waren 'n graad of tien in waarde gedaald, omdat de
markt van rang overvoerd was--in den engelenbak had 'n onverlaat zich
de magere voldoening gegund: al is ons prinssie te zingen, wèl bedekt
natuurlyk onder de noten van koningin Hortense's prachtstuk.

Was zy de dame die om genade gesmeekt had voor haar liedje? Misschien
wel. Maar de lezer weet nu eenmaal, dat historische juistheid me
byzaak is, omdat ik my de verplichting opleî, juister te zyn dan de
Historie. We hebben hier noch met stellig gebeurde feiten noch met
datums te doen, en trachten slechts mogelyke indrukken te schetsen,
en menschen te teekenen zooals de denker zich kan voorstellen dat ze
geweest zyn.

De stoornis was pynlyk. Allerlei waardigheidbekleeders vlogen als
opgejaagde vleermuizen heen-en-weer, en de arme orkest-direkteur
kommandeerde eindelyk in den angst van z'n hart: "où peut-on être
mieux." De vaderlander uit den engelenbak maakte zich gereed de
muziek toetelichten met de bekende romance van 'n "sleepersknol... op
hol" toen er bleek dat Z. M. nog altyd niet voldaan was. 't Moest:
"veillons au salut de l'empire" wezen! Dacht hy er aan, dat het
huiselyke: "waar kan men beter zyn" bewaard moest blyven voor de
Beresina, by den terugtocht uit Rusland? Want by die gelegenheid is
't--o bloedig sarkasme!--gespeeld.

"Veillons" dus! Weer het knikje: 't is wèl! en weer liet hy zich vallen
in z'n fauteuil, waar-i voortging zich te verdiepen in de vestingwerken
by Huisduinen. Toen 't "Veillons" behoorlyk was afgespeeld, mochten
al de vaderlanders weer gaan zitten. Nu eindelyk voor goed, goddank!

Het scherm ging op, en 't woord was aan Rotgans:


    Ja, Minos, aan 't geschenk dat ik u heb gegeven,
    En uit de kerk geschaakt...


--Wàt? vroeg Wouter. Uit de kerk? 't Purper haartjen uit de kerk? Ik
meende...

--Sjt! zei Willem. Straks zullen we wel te weten komen wat dit
beteekent. Misschien 'n licentia poetica, weetje.

Heel juist geraden! De treurspeldichter had den vreemsoortigen crinis
purpureus heel handig omgesmeed in 'n schild dat door Scylla geroofd
wordt. Zeer wel. Maar... uit de kerk?


    ...hangt Nisus' kroon en leven!"


--Qu'est-ze qu'elle changte? riep de Paltsgravin. Il barait que zela
zera excèzivemang larmoyang! Za doilette est egzégraple! La bedite
est attivée d'une magnière ... et quelle langue, mong Dié, mong Dié,
quelle langue! Za m'égorssche les oreiglles!

Onder al de aanwezige vreemdelingen had niemand minder te lyden van den
klank der taal, dan die Keizer. Hy was by Kykduin, te Boulogne... te
Dover... overal, behalve dáár! Behalve daar, en... op Sint Helena!

Wouter luisterde als 'n vink. Niet omdat hy alles begreep, nog minder
omdat alles hem schoon voorkwam, maar de geheele zaak was hem te
vreemd om niet z'n aandacht volkomen in beslag te nemen. Z'n wangen
rustten op beide vuisten, en z'n elbogen op de leuning der bank vóór
hem. Wie met half geopenden mond deze houding nabootst, kan precies
weten hoe nieuwsgierig hy was naar den afloop van Scylla's tocht in
't kamp van Koning Minos.

Een schild in-plaats van 't haartje? Dacht hy. Wie weet of niet
de dichter, als-i toch aan 't verzinnen gaat, ook iets zegt van
onechte zoons, en van het terugkeeren op 't pad der deugd, dat de
menschen altyd met zooveel plezier schynen te verlaten... zeker om
het terugkeeren mogelyk te maken.

Voor deze sarkasme verklaart zich de auteur niet aansprakelyk. Wouter
mag zeggen en denken wat-i wil. Ik wasch m'n handen in onschuld.



    De tuchtelooze auteur--gebrek aan school!--vertelt niets van 't
    purpren haartje, doch integendeel allerlei zaken die in 'n roman
    niet te-pas komen. Hy geleidt den lezer langs keizerlyken weg in
    de kommeny waar Leentje zout moet halen. Verzoeke vriendelyk dit
    gebrek aan zout niet meer dan driemaal in-verband te brengen met
    des auteurs schryfmanier.


Die arme Rotgans! 't Was wèl de moeite waard 'n paarduizend verzen by
elkaar te rymen, om zóó verwaarloosd te worden! Geen der toeschouwers
was geroerd door de treurspellige bravigheid van Minos, die de ontaarde
juffer zoo flink op haar plaats zette. Men luisterde niet. [10]

Met naïve verbazing trachtte Wouter de tirades van 't stuk te
volgen. Ze bevielen hem niet, en byna klom z'n ontevredenheid op
tot den moed, zichzelf in-staat te achten tot het leveren van iets
beters. Vooral trof hem de verregaande leegte aan denkbeelden. De
aan Ovidius ontleende handeling van 't stuk mocht dan in zekeren
zin hoofdzaak zyn, tot het schetsen dáárvan waren geen tweeduizend
regels noodig. Aan "gaan en komen" waren meer verzen besteed dan aan
menschkundige ontwikkeling, of aan opmerkingen die de moeite van 't
onthouden waard schenen. Zoo gaat het meer. Is dàt 'n dichter? vroeg
Wouter. [11]

Wouter bemerkte dat de volwassen leden van de familie Holsma
by-voortduring niet den minsten acht sloegen op het stuk. Ze richtten
hun blikken naar de loges, doch blykbaar met andere bedoeling dan de
meesten, of zelfs dan àlle anderen, die de hooge personaadjes alleen
om de vreemdigheid aangaapten. Ook uit de afgebroken zinsneden die
tusschen Oom Sybrand met z'n broeder en zuster gewisseld werden,
scheen te blyken dat hun aandacht door iets zeer byzonders werd tot
zich getrokken.

--Als ze niet spoedig komt, ga ik heen, zei weder mevrouw Holsma.

--Misschien zit zy in de keizersloge, en achter-af. Dan kunnen we
haar van-hier niet zien.

--Men heeft me gezegd, dat ze te Parys nooit 'n kwartier achtereen
op dezelfde plaats blyft. Misschien komt ze straks dáár of dáár...

En met 'n bescheiden beweging van den uit z'n vuist opgestoken duim,
wees Holsma 'n paar der zyloges aan.

--Ze komt soms in 't parterre ook, naar ik hoor.

--Langer dan nog vyf minuten wacht ik niet, zei mevrouw Holsma. M'n
kleine Erik is my meer waard dan duizend...

Wouter meende te verstaan: "dan duizend nichten." Ja, zóó zal 't ook
wel geweest zyn. Want:

--Van den koning, voegde Holsma er by.

Dit deed hem den draad weer verliezen. Hy had gemeend dat Femke
bedoeld werd. En nu: van den koning? Waarom was juist die prinses zoo
belangwekkend? De loges zaten vol neven en nichten, de een nog meer
opgepronkt dan de ander. Welke byzonderheid verhief juist die eene
afwezige, in aanspraak op belangstelling tot mededingster van den
kleinen zieken Erik? Toen de tooneelspelers het derde bedryf hadden
afgealexandrynd, was de zorgvuldige moeder niet langer te houden. Ze
verliet de zaal met Oom Sybrand, die weldra zou terugkeeren met Femke:

--Als ze wil! voegde hy er by, op 'n toon die twyfel te kennen
gaf. Want, zeid-i, ze houdt niet van drukte.

O he, dit meende Wouter beter te weten. Oom Sybrand had haar eens op
de Botermarkt moeten zien, en in de gekroonde Jeneverbes! Maar zulke
dingen verklapt geen ridder. Hy zweeg dus.



De oude Minos is byzonder verliefd op Ismene die zeer schoon en
deugdzaam is. Scylla is byzonder verliefd op Minos die zeer oud en
eerbiedwaardig is. Ismene is byzonder verliefd op Fokus die zeer
heldhaftig is. En Fokus is byzonder verliefd op Ismene... dat's
mogelyk. Maar hy spreekt haar zonderling toe, en wel juist op 'n
oogenblik dat ze het in alle treurspelen onmisbaar voorstel doet, om
voor haar beminde te sterven. Ik geloof gaarne dat Fokus 'n held was,
maar heel hoffelyk was de man niet:


        "Weerhou die redenèn, prinses, die my verveelen...


Wat is dàt? Een nieuw rumoer, en ditmaal in den engelenbak. Aller
oogen richtten zich opwaarts, maar niemand kon spoedig te weten
komen wat er in dat hoog regioen voorviel. Eerst meende men dat er
gevochten werd, maar dit scheen toch 't geval niet te zyn. Na eenig
dringen en andere blyken van roering en onrust, werd de uniform van
'n policiekommissaris zichtbaar, die blykbaat met vruchtelooze moeite
iets wilde begrypelyk maken aan 'n paar mannen op de voorste bank. Het
scheen dat ze van 'n ander gevoelen waren dan hy. Om z'n fransch of
italiaansch te vertolken, greep de vertegenwoordiger van 't gezag die
beide personen by den arm, en trachtte hun aan 't verstand te brengen
dat ze niet zouden worden opgehangen, noch zelfs gearresteerd, maar
dat ze hun plaatsen moesten ruimen.


        "Weerhou die redenèn, prinses, die my verveelen...


--Qu'y a-t-il encore? vroeg de keizer weer.

En toen een der kamerheeren hem op deze vraag geantwoord had, begon
hy hartelyk te lachen. Er scheen iets nieuws geschied te zyn, dat
byzonder in den smaak viel van de aanzienlykste bezoekers der zaal,
want in alle loges stak men de hoofden by elkaar. Men fluisterde,
en lachte, en giechelde, en staarde naar den engelenbak. Zelfs
de keizer stond op, boog zich over den rand van z'n loge, en keek
rechtuit naar boven. Maar zonder baat, want krom-zien kon hy niet,
wat hem by deze gelegenheid wrevel, en zelfs eenige verwondering op den
hals haalde. Ook de bewoners der lagere sfeer in 't parterre, kregen
voorloopig niets te zien dan de gebaren en mimiek der personen die men
verjagen wilde van hun welbetaalde plaatsen, en die zich hiertegen
hardnekkig bleven verzetten. Onze oude kennis, de Paltsgravin, gaf
weldra blyk meer van de zaak te begrypen, dan de onderste laag van
't gezelschap. Halverweeg uit haar loge buigend, telegrafeerde zy
met iemand die in 't paradys nog altyd op den achtergrond scheen te
blyven. Het stuk van Rotgans... och!


        "Weerhou die redenèn, prinses, die my verveelen...


De Palatine groette met haar joujou. Wien of wie groette zy? Het
scheen dat ze zich byzonder vermaakte. Met wyd uitgestrekten arm wees
ze aan al haar buurtgenooten in aanzienlykheid, dat daarboven in die
gemeene-volkskooi iets zeer byzonders te zien was. Arme Rotgans! En
arme akteur ook. De man zag van alle gepruikte en ongepruikte
hoofden niets dan de kruin. Blyf eens begeistert... achter zoo'n
Publiek! Nogeens, en als sprak hy nu zeer in 't byzonder tot de
Palatine:


        ... Weerhou die redenèn, prinses, die my verveelen ...


De Palatine gaf er niets om. Ze schaterde van lachen--ook de keizer
had gelachen: het mocht dus!--en ze scheen maar niet tot bedaren te
kunnen komen van plezier.

Nu moest ik 'n dubbele pen hebben, om te vertellen wat Oom Sybrand
zei, die teruggekeerd was na mevrouw Holsma te hebben thuis-gebracht,
en te-gelyker-tyd den uitroep van Wouter behoorlyk weertegeven, die
met open mond en verdraaiden hals zat te kyken naar het tooneel van
den stryd.

--Waar is Femke? vroeg Holsma.

--Ze wil niet, zei Oom Sybrand. Ik dacht het wel.

--O God, daar is ze! riep Wouter.

--Wie?

--Femke, m'nheer! Femke, Femke... o God, dàt is nu wel wezenlyk
Femke! En ze... vecht! Zie, dáár, daarboven, zie!

Hm... 't had er veel van! Maar vechten deed ze toch eigenlyk niet. Het
meisjen in den engelenbak had den policiekommissaris by den kraag
genomen, hem achteruit getrokken, was zoo goed mogelyk tusschen de
bezitters van de nauw-bezette voorbank heengedrongen, en liet zich
daar neervallen op de twee halve schoten van de buurtjes die ze zoo
onbarmhartig gescheiden had.

--'t Is Femke, m'nheer! O god, het is Femke! Als men haar maar geen
kwaad doet!

Weer stond de keizer op, en weer staarde hy naar boven. Hy kreeg 't
meisje met den noordhollandschen kap in 't oog, en knikte haar toe...

--Maar, m'nheer Holsma, het is Femke... onze Femke!

En de Paltsgravin groette het meisje nogeens met den joujou, als om
haar geluk te wenschen met de verovering van dat plaatsje...

--Maar, m'nheer, 't is Femke! riep de verbaasde Wouter, die maar niet
begrypen kon dat-i geen antwoord kreeg.

Ook Holsma en Oom Sybrand waren verbaasd, doch niet als Wouter,
die zich by 't hoofd greep om te voelen of-i wel terdeeg wakker was?

--Nu, kinderen, zei eindelyk de dokter, je kunt straks aan moeder
vertellen dat we haar gezien hebben.

En, zich tot Wouter keerende:

--Dat meisjen is 'n nicht van ons...

--O ja... Femke!

--Neen, ze heet anders, en...

--M'nheer, 't is Femke! Zou ik Femke niet kennen!

Ei, Petrusje! Dit klinkt reeds geheel anders dan: wie is die
meid? Of... dan zelfs dàt niet!

Op-eens kreeg 't vreemdsoortig meisje dat haar groote blauwe oogen
onbeschroomd door de zaal liet dwalen, onzen kleinen jongen in het
oog. Ze bukte voorover, staarde hem met aandacht en inspanning in
't gelaat, knikte vriendelyk, en wierp hem 'n kushand toe...

Zoo meende hy, en zoo wàs het. Maar 't geheel parterre was ditmaal
al te zeer van zyn gevoelen. Ieder meende dat ze hemzelf, of
allen meenden dat zy allen gegroet had. De deftige lui ergerden
zich aan de verregaande onbeschaamdheid van zoo'n boeredeern--in
hoofdsteden heet elk provinciaal 'n boer--en de meer vroolyk gestemden
beantwoordden haar groet met spottende overdryving. Weldra echter
werd er gesist. Uit de hoogere sfeeren kwam de tyding neerdalen dat
's konings nicht, prinses Erika, 'n blyk willende geven van sympathie
voor 't Nederlandsche Volk, zich kwam vertoonen in "nationaal kostuum"
of wat by vreemdelingen daarvoor doorgaat.

--O god, geloof er niets van, m'nheer Holsma! Ik zeg u dat het Femke
is, verzekerde Wouter met tranen in de oogen.

--Neen, m'n jongen, dat meisjen is Femke niet.

--Maar... ze heeft my gegroet!

--En de keizer háár. Je begrypt toch wel dat hy geen waschmeisje
groeten zou?

Zeker! Dit was moeilyk te veronderstellen. Maar even vreemd kwam
het Wouter voor, dat die... prinses 'n nicht wezen zou van dokter
Holsma. Op-nieuw meende hy te bemerken dat het meisje hem toewenkte,
en dat ze haar lippen bewoog. Naar die beweging te oordeelen, kon ze
best gezegd hebben: myn broeder! Wouter hield het er voor, en lispte
die woorden na, en drukte beide handen styf tegen de borst, als om
'n kostbaarheid te bewaren die zoo-even daarin was neergelegd.

In-weerwil van z'n hoogachting voor dokter Holsma, was het hem
onmogelyk diens verzekering te gelooven, dat het jonge meisje
daar-boven eene andere was dan de door hem verloochende dochter
van Vrouw Claus. Hy knoopte de voorvallen der laatste uren zoo goed
mogelyk aan elkander, en meende te begrypen hoe hy door z'n drift
aan die Kaatje aanleiding had gegeven tot 'n zonderling bericht
van wedervaren. Men had hem voor krankzinnig aangezien, letterlyk:
voor gek gehouden, en wilde nu hem afleiden van 'n idée fixe. Daarom
ook die uitnoodiging tot het bezoeken van den Schouwburg, en Femke's
voorgewende weigering om meetekomen met Oom Sybrand, die van zyn kant
op deze reeds lang afgesproken weigering had voorbereid. Zeker had de
dokter haar den wenk gegeven, wanneer ze dan toch ook iets zien wilde
van al die pracht en vreemdigheid, ergens anders plaats te nemen dan in
't parterre. 't Was voor zyn ontroerd gestel beter geoordeeld, dat ze
nu juist niet naast Wouter kwam te zitten, die haar verloochend had,
en daaronder zoo leed! Misschien had men daar in die hoogste loge
'n plaats voor haar opengehouden, en die kommissaris van policie ...

Maar ... hoe durfde zy dien man zoo onzacht storen in de al te
welwillende uitoefening van z'n funktie? Hem 't gezag uit de hand
nemen? En ... die groet van den keizer? En ... vanwaar wist Holsma
dat hy haar verloochend had, en dat haar tegenwoordigheid de kalmte
van z'n gemoed bedreigen kon?

--Och, m'nheer, laat Femke maar gerust hier zitten ... ik zal heusch
heel bedaard wezen! Ik ben zoo bang dat men haar kwaad zal doen,
daar-boven onder al die ruwe menschen!

Holsma zag hem vorschend aan. Zou dan toch die Kaatje gelyk hebben
gehad? Hy vond nu goed, Wouter niet langer tegentespreken in z'n
meening omtrent de identiteit van de verschyning, en trachtte door
eenige onverschillige opmerkingen z'n aandacht en gewaarwordingen
afteleiden. Het toeval wilde dat hy hierby 't woord "engelenbak"
gebruikte, dat ook den niet-amsterdamschen lezer nu zeer gewoon klinkt,
omdat ik het reeds verscheiden malen gebruikt heb, doch den nuchteren
Wouter geheel vreemd was.

--Juist, viel hy den dokter driftig in de rede. Juist: engelenbak! U
ziet dus wel, m'nheer, dat het Femke is!

Ook deze konklusie klonk weer zonderling in Holsma's oor. Al te
zonderling zelfs, om nu te laten bemerken dat hy er niets van
begreep. En om Wouter te bewaren voor nòg meer opwinding, gaf hy toe.

--Wel zeker, jongen, dat zeg ik ook. Ik wou je maar 'n beetje
plagen. Femke zit dáár, omdat ze ... niet gaarne hier wil
zitten. Ze meent dat ... het zoo raar zou staan, omdat ze maar 'n
waschmeisjen is. En dat wy ons schamen zouden over de verwantschap
zieje!

--O, m'nheer, niemand behoeft zich te schamen naast Femke te
zitten. Zelfs de keizer niet! En ... God niet!

Ei, Petrus!

--Ja, ja, suste Holsma. Precies! Zóó is het! Wie braaf en goed is,
hoeft zich voor niemand wegtestoppen. Kyk nu maar verder naar 't stuk,
m'n jongen.

Wouter wilde gehoorzamen, doch niet voor z'n oogen afscheid hadden
genomen van de heerlyke verschyning. Nog eenmaal zag hy op. Zy
wenkte hem toe, nam 't takje met drie rozeknopjes van de borst,
hield het eenige oogenblikken tusschen duim en voorvinger van de
linkerhand, wees met de rechter op Wouter, en liet het vallen. Het
kwam--niet te-recht, o goden, maar neer toch!--op 'n dikken heer
in Wouter's buurt, die 't aangreep, en heel verwonderd keek. De man
leek niet op rozeknopjes, en z'n verbaasd gezicht scheen te vragen:
wat doe ik daarmee? Vóór-i evenwel zichzelf 'n bruikbaar antwoord op
deze vraag geven kon, was Wouter van z'n plaats gesprongen. Hy wipte
langs en over 'n paar buren en banken, greep 't gulden vlies dat den
valschen Jason zoo in verlegenheid bracht, en drukte het, opziende
naar den engelenbak, aan z'n lippen. Overal elders dan te Amsterdam,
zou 't publiek geapplaudisseerd hebben. Hier deed het de Palatine,
vooral toen prinses Erika knikte: "dat ze 't juist zóó gemeend had!"

Dit was meer dan Wouter's geschokt gestel verdragen kon. Nooit zou
hyzelf zich 't verloochenen van Femke vergeven, maar nu had zy, de
edelmoedige, de groote, de majestueuze, hem vergiffenis geschonken
ten-aanzien van 't gansche Volk! O, dààrom wilde zy bóven zitten,
zoo hóóg ... in den engelenbak! Zy had de vlek van z'n ziel gewischt,
z'n geschonden riddereer hersteld ...

By deze gedachten die hem als bliksems door 't hoofd schoten, viel
hy flauw. Was 't wonder?

Holsma nam hem mede naar zyn huis, en liet aan juffrouw Pieterse
berichten dat de jongeheer Wouter ...

--Zieje wel, Stoffel, net wat ik gezegd heb! Ieder mag 't weten: het
kind leseert effectief by dokter Holsma op de Kolveniersburgwal. Trui,
denk er aan dat Leentje morgen ochtend zout haalt in de kommeny,
want ... werachtig, 't kind leseert er!



    Ariadnisme met modern-burgerlyke verwikkeling. Treurzang over
    de hedendaagsche onbruikbaarheid van wonderen. Wouter krygt
    les, en wordt--als de lezer--uitgenoodigd zich 'n tydje te
    spenen van romantiek.


Het is me zeer moeielyk, te berekenen hoeveel van m'n lezers genoeg
menschelyk gevoel hebben uitgeschud, om niet te schreien by de
ongelukken van juffrouw Laps. Als het medelyden dat ik voor haar
inroep, gering is, wyt ik dit aan te groote geleerdheid. Het schynt
wel dat de belezen mensch onzer dagen z'n gevoelighedens heeft
opgemaakt aan mythologie, romantiek en bybelkennis. Hy heeft zich
moê getreurd op 't legio modellen van verlatenheid, die ons sedert
eeuwen geleverd zyn in profane en heilige Schriften. De tranen alzoo
waarop juffrouw Laps 'n onmiskenbaar recht heeft, en die haar ook
niet zouden geweigerd zyn door naïver toeschouwers of lezers, zyn de
buit geworden van Medea, van Fedra, van Asnath, der vrouwe Potifars,
van Ariadne op Naxos, en dergelyke persoonlykheden meer, waarvan
er toch geen enkele by ons Lapsjen in welbegrepen rampspoed halen
kon. Ze was, zy by-uitnemendheid, wat de romanschryvers gewoon zyn
met sierlyke spraakwending: "de ongelukkigste der vrouwen" te noemen,
en haar door Wouter zoo schichtig verlaten boven- voor- onder- achter-
insteekkamer, 'n ware tempel van verschillende smarten.

Het is geenszins m'n bedoeling, Wouter boven Jozef, Theseus, Jason
of Hippolytus te stellen. Apollo beware my voor de by auteurs
somwylen voorkomende apenliefde, die hen in hun helden altyd de
"belangwekkendste der stervelingen" doet zien. De lezer zal erkennen
dat ik genoeg moed en plichtbesef heb, om m'n jongetje nu-en-dan
niet zeer malsch te behandelen. Neen, niet in Wouter's verdienste
zoek ik den maatstaf voor de wanhoop der verlatene. En ook zyzelf
voedde haar verdriet niet uitsluitend met 'n droevig staren op de
waarde van den verloren schat. De hem kwalificeerende benamingen
die ze 't weggeloopen heil namurmureerde, getuigden meer van vinnige
verstoordheid dan van byzondere waardeering. Er bestond iets geheel
anders, dat met volle recht haar verstoordheid stempelde tot wrevel,
en zelfs tot woede. Met gepasten eerbied voor de smart van al die
andere dames, meen ik te mogen in 't midden brengen, dat er onder die
gansche weenende vrouwenschaar geen enkele zoo'n gek figuur maakte
tegenover de respektieve verwanten van haar verlaters, als juffrouw
Laps. Ze moest Wouter verantwoorden aan z'n familie. Dàt was het!

De zonderlingste plannen gingen haar door 't hoofd. Hoe zou 't zyn,
als ze vertelde dat-i was "weggenomen" van voor de oogen des Volks,
en opgevaren in 'n gloeiende diligence? Ze verwierp dit denkbeeld,
uit zeer gegronde vrees dat men haar niet gelooven zou. Onder alle
wonderen zyn er maar weinig zoo ongeschikt tot dagelyksch gebruik,
als hemelvaarten. Zelfs Politie en Justitie gelooven er niet aan, dit
zy gezegd zonder 't minste wantrouwen op de historische grondslagen
van de christelyke godsdienst, die zulke zaken niet missen kan zonder
in elkaar te storten als 'n slecht gebouwd kaartenhuis. Het zal den
godsdienstigen lezer genoegen doen, te ontwaren dat ik in dit opzicht
geheel-en-al 't gevoelen aankleef van den zeer heiligen Paulus. (I
Corinthen, XV, vs 14.)

Dus: géén hemelvaart! dacht onze Ariadne, met bedroevend
verstand! Maar... wat dan?

Ze begon met wachten of haar Theseusje misschien zou terugkeeren? Het
was haar niet duidelyk geweest, of hy in die kroeg geraakt, dan wel
gebleven was onder de volksmenigte die er vóór stond. Misschien ook had
deze of gene stroom van de joelende menigte hem meegevoerd. Hm... hoe
vèr? 't Land uit? Naar... Amerika of 't peperland? Dit zou zoo
kwaad niet wezen, vond ze, want eigenlyk was ze nu meer angstig
voor z'n terugkeer by de zynen, dan begeerig naar zyn wederkomst by
hààr. De oorzaak is ligt te vatten. Wat zou Wouter vertellen aan z'n
verwanten? Tot haar groote teleurstelling was z'n medeplichtigheid
niet ver genoeg gegaan, om hem bescheidenheid inteboezemen in z'n
eigen belang, en 't schepsel stond te laag om kiesheid te verwachten
uit oorzaken van anderen aard.

Om by 't schriftuurlyke te blyven, zon ze, na 't verwerpen van de
gedemodeerde luchtvaart, op 't aanwenden der egyptische methode
van Asnath. Helaas, daarby is de verrukkelyke naïveteit van Potifar
onmisbaar, en ze had menschenkennis genoeg om te berekenen dat noch
Stoffel, noch z'n moeder, noch zelfs een van Wouter's zusters,
onnoozel genoeg wezen zouden om zich te laten vangen in 'n strik
van zoo verouderd maaksel. Zeker zou er blyken dat haar zeer bekend
"Geloof" eer 'n wapen tégen haar opleverde, dan 'n schild waarachter
ze schuilen kon. Want, lezer, de achtbaarheid van de goddienery is wat
versleten. Ze voorzag dat men meer vertrouwen stellen zou in Wouter's
... kinderachtigheid, dan in haar gescherm met "Schrift" of "Heer" en
hierin had zy alweer volkomen gelyk. De tyd nadert, dat men zeggen zal:
"ziedaar iemand die niet gelooft, en toch 'n schelm is." Dit "toch"
zal beter op z'n plaats staan dan 't arme woordje gewoon is, daar we
't nu meestal zien misbruiken om betrekkelyke verdorvenheid en wèl
gelooven--zaakjes die zeer na aan elkander verwant, en dikwyls zelfs
identisch zyn--in tegenstellend verband te brengen.

Uit spyt en woede beet onze martelares haar nagels af, en vervloekte
al het volk dat daar onder haar vensters nog altyd nafeest vierde van
'n feest dat er niet geweest was. Ze vleide zich eenige oogenblikken
met de hoop haar deserteur in 't oog te krygen, en nam zich voor, als
't lukte, hem unguibus et rostris in haar nest te slepen, niet om 't
genoegen van z'n gezelschap nu, maar om te voorkomen dat-i naar z'n
eigen huis ging, en daar meer vertelde dan haar aangenaam was. Doch
ze slaagde er niet in, Wouter te ontdekken, en vermoeid van staren
schoof ze eindelyk haar venster toe, juist 'n oogenblik te vroeg om
den wagen te zien wegryden, waarin prinses Erika zich liet brengen naar
't paleis op den Dam.

Schoon de morgenstond reeds lang was aangebroken, begreep onze Laps dat
het te vroeg was om reeds nu naar de Pietersens te gaan. En bovendien
... wat zou ze daar zeggen? Dat haar riddertjen in 't holst van den
nacht was weggeloopen? Waarheen? Waarom? Wie verzekerde haar, dat niet
reeds 't heel schandaal door hemzelf was bekend gemaakt, en dat alzoo
Vrouw Asnath ditmaal visschen zou achter Jozef's net? Och, hoe pynlyk!

Ze besloot ... niet te besluiten, en de zaak nog 'n paar uurtjes
overtelaten aan den "Heer." Met deze verzuchting besteeg ze haar
maagdelyke koets, 't frigidum lectum waarover 'n latynsch dichter de
eenzame Penelope laat klagen in den zevenden regel van haar brief aan
Ulysses. Als juffrouw Laps latyn gesproken had, zou ze waarschynlyk ook
zoo-iets gezegd hebben. De lezing van de twee regels die Ovidius laat
voorafgaan, luidde nu in háár mond: "ik wou liever dat de kwajongen
z'n nek had gebroken op de manier van hoogepriester Eli in 1 Samuel,
IV. Maar de weldadige wonderen zyn de wereld uit. Die vervlll...oekte
zevenklapper!"

En nu, gewillige Muze, leid ons terug naar den Pietersburg! Blaas my
in, wat daar geschiedde gedurende Wouter's romantische omzwerving,
en zorg dat m'n taal niet al te ver sta beneden de waardigheid van
't onderwerp! Wy weten reeds, o Clio, hoe de slotvoogdes haren spruit
had zien uittrekken tot bescherming zyner geïmprovizeerde dame, en
hoe zy hem wel geen zegenbeden, heilwenschen of gewyden sjerp meegaf,
maar 'n slaapmuts toch, en den bekenden sitsen nachtpon. Wy weten
hoe Jonker Stoffel, erfstadhouder van den familieroem...

Komaan, laat ons liever de zaak heel eenvoudig behandelen. Die Muze
kan wegblyven. Juffrouw Pieterse was den bewusten vrydagavend naar
bed gegaan als gewoonlyk. En de rest ook. Van akelige droomen is me
niets gebleken. In m'n archieven vind ik geen spoor van angst over
't vreeselyk gevaar waaraan men Wouter zoo onbedacht had blootgesteld,
misschien wel omdat dit gevaar z'n verwanten ten-eenen-male onbekend
was. Juffrouw Laps had waarlyk niet noodig gehad haar opzetje zoo
fyn intekleeden, en 't overslaan van Wouter's naam by 't oproepen
van de ridders wier bescherming zy beweerde noodig te hebben, was 'n
overbodige weelde van staatkundery. Dank zy de domheid der Pietersens,
ze zou by veel grover behandeling van zaken, even goed haar doel
bereikt hebben. De voornaamste aandoening die haar onbegrepen
taktiekje te-weeg bracht, sproot voort uit den afkeer dien hare
geheele persoonlykheid inboezemde, en volstrekt niet uit achterdocht
omtrent haar byzonder plan. Aan zoo-iets werd by de Pietersens niet
gedacht. De oorzaak hiervan lag volstrekt niet in zedelyke hoogte,
maar geheel-en-al in laagte van verstandelyke ontwikkeling. Zekere
lieden zouden omtrent Mensch en Wereld veel te leeren hebben, voor ze
't standpunt van beredeneerd vertrouwen bereiken.

En ook van de geestige onwetendheid die we naïveteit noemen, was hier
geen spraak. Dat de Pietersens voor weinigen uit den weg behoefden
te gaan in onkunde, moge waar zyn, maar geestig waren ze niet. Ze
hadden in dit byzonder geval alleen hierom niets ergs gedacht, omdat ze
gewoon waren in 't geheel niet te denken, en deelden dus de verdienste
van 't vertrouwen, met Wouter's muts die er ook geen kwaad in zag,
juffrouw Laps 'n paar uurtjes gezelschap te houden. [12]

--Ik begryp om al de wereld niet, waar de jongen zoo lang blyft? zei
de moeder.

--Hy zal niet vroeg opgestaan wezen, en misschien laat ze hem by
't ontbyt 'n kapittel uit de Schrift lezen.

Aldus Stoffel. En de familie berustte zonder veel inspanning 'n
half-uurtjen in die bemoediging.

--Wat zou je-n-'r van zeggen, als jyzelf er eens heenging? stelde
eindelyk juffrouw Pieterse voor.

--'t Zal moeielyk gaan, moeder! Want ... uwe weet, het is niet in
den weg van m'n school.

Dit argument voor non-interventie was volkomen geldig. Men moet nooit
iets doen wat niet op z'n weg ligt. Ziehier een der liefelyke kanten
van 'n welbegrepen konservatismus. Stoffel zelf wist niet hoe diep
de zin was van z'n staatkundig grondbeginsel.

--Maar... als we dan Leentjen eens daarheen zonden, om te vragen waar
de jongen blyft?

Dit werd goedgekeurd. Leentje ging, en kwam weldra terug met de
boodschap dat "Wouter waarschynlyk 'n wandelingetje maakte."

Zóó namelyk had juffrouw Laps in den angst van haar hart gezegd. En
't was niet geheel-en-al onwaar. Wouter was inderdaad na z'n vertrek
uit haar woning, terdeeg aan 't wandelen geraakt... de lezer weet
het. Maar juffrouw Laps verzuimde wyselyk, er by te zeggen waaròm hy
'n wandeling deed, en op welk uur hy haar verlaten had. Leentje had
geen erg er naar te vragen, omdat het vanzelf scheen te spreken dat-i
niet was uitgetogen in 't holste van den nacht. En zóó ook werd de
zaak door z'n moeder en zusters opgevat. Ze kwam dus eenvoudig neer
op een van de zonderlinge gewoonten van Wouter, waarover men zich
zoo dikwyls te verwonderen had.

--Daar heb je 't weer! zei de moeder. De last die ik van dàt kind
heb ... kyk! 'n Ander maakt 'n kuiertje na den eten, niet waar? En hy
... wat doet-i? Hy loopt rond in den vroegen morgen. Ik vraag jezelf
nu, Stoffel, of dat 'n manier van doen is?

--Né, moeder!

--En ons hier in angst te laten zitten!

--Ja, moeder!

--Zieje, 't is toch weer heel erg van hem. Hy moest begrypen dat
we hier allemaal in doodelyke ongerustheid ... god weet waar-i nu
weer rondloopt?

--Zeker, moeder! En nu is 't tyd voor m'n school. Dag, moeder!

Stoffel vertrok. Van dien angst en die ongerustheid was geen woord
waar. Deze klacht hoorde er zoo by, meende de familie, overigens niet
de minste blyken gevende van bekommering over Wouter's lot. Ook hier
alweer speelden onkunde, onwetenheid en traagheid haar gewone rol. Het
kòn immers zyn dat den knaap 'n ongeluk overkomen was? Z'n moeder
vond het gemakkelyker hem te beschuldigen van onbehoorlyk gedrag,
dan ernstig te onderzoeken waar-i beland was. En hierby bleef het,
tot dokter's Kaatje kwam.

De lezer weet hoe Holsma z'n koetsier gelastte 'n oogenblik optehouden
voor Wouter's woning, ten einde dat meisje gelegenheid te geven tot
uitstappen. Alles was haastig naar 't venster geloopen ...

--Daar is-i, daar is-i! riep de heele familie om 't hardst, hy zit
zoowaar in dokter's koets!

Deze opmerking verdreef alle andere indrukken, en Kaatje's
geruststellende taak viel byzonder ligt. Eigenlyk had ze niets hoeven
te zeggen. 't Kwam er niet meer op aan, waar Wouter geweest was ... nu
reed hy in 'n koetsje. In's hemelsnaam, wat wil men meer?

--By dokter ontbeten? Gut, mensch, wat zeg je! En ... en ... waarom
heeft de koetsier z'n beeremuts niet op?

De verwonderde Kaatje beriep zich op 't saizoen, en vond de ontvangst
die haar te-beurt viel, zeer zonderling. De verdenking die zy koesterde
omtrent Wouter's geestvermogens, ontving nieuw voedsel door de vreemde
manier waarop haar boodschap beantwoord werd. 't Scheen wel dat de
heele familie ... 'n beetje ...

--En heeft-i wezenlyk by dokter ontbeten? Begryp eens, Trui
... ontbeten!

--J...a, juffrouw, hy heeft by ons ... ontbeten! O ja, zeker, ontbeten
... m'nheer heeft het gezegd.

--By den dokter? En ... ontbeten, zeg je? Op den Kolveniersburgwal?

--Wel zeker! Waar anders? Maar ... wat zou dat?

--En ... is-i wel fatsoenlyk geweest?

--Gut ja, juffrouw, maar ...

--En nu zit hy met den dokter in de koets?

--Wel zeker, juffrouw! Maar ...

--Hoor 'ns hier, vryster, ik zal jou eens wat zeggen, maar je moet
er niemand overspreken. Hy is 'n zonderling kind, weetje ...

--Ja, zuchtte Kaatje, volkomen overtuigd. Dàt weet ik!

--Zoo? Weetje 't? En weetje-n-ook waarom? Dàt zal ik je nu eens
vertellen. Hy is zoo'n zonderling kind, omdat--ga jy even op-zy, Petrò,
en jy ook Mine ... Trui kan blyven, maar kyk op je werk!--hy is zoo
zonderling en dingsig, weetje, omdat ik, toen ik zwaar van 'm was ...

--Gut, juffrouw!

--Ja, vryster! Toen heb ik gedroomd van 'n kapel die 'n olifant
voorttrok. Begryp je 't nu?

--O ja, ja, ja, precies, juffrouw! Ik begryp 't nu heel best.

--Zie je? En daarom ... doe de komplimenten aan den dokter, en zeg
dat ik wel laat bedanken. 't Is nu maar te hopen dat-i fatsoenlyk
is ... Wouter, meen ik. Gut, draagt de koetsier zoo'n muts alleen in
den winter?

Kaatje maakte dat ze wegkwam. Ze nam zich voor, nooit van kapellen
en olifanten te droomen. Zoo'n uitspatting van den geest kwam haar
zeer gevaarlyk voor, want ze begon nu in allen ernst te meenen dat de
heele familie gek was, en dat zy in Wouter daarvan slechts 'n klein
staaltje gezien had.

Toen, eenige uren later, de dokter-zelf zich de moeite gaf juffrouw
Pieterse te komen geruststellen, kende de vreugd over Wouter's
verheffing geen grenzen. Holsma bestudeerde deze en andere zotternyen,
en maakte van z'n opmerkingen gebruik by 't bepalen van den geestelyken
leefregel dien hy Wouter straks zou voorschryven, een dieet dat hy
nog meende te moeten inkrimpen na 't voorgevallene in den Schouwburg.

Wat juffrouw Laps aangaat, zyzelf wist niet hoe goed alles buiten
haar toedoen geschikt was. Ze hield zich den heelen dag bezig met
onnoodig gepeins over de mogelykheid om 't ding te redden, dat ze--wel
eenigszins met verkrachting van den zin--haar "eer" noemde. Daar zy
evenwel tot geen besluit kwam, bewaarden de gunstige goden haar voor
't nemen van maatregelen die juist andersom zouden gewerkt hebben
dan de eisch was. Ze deed niets, en door 'n byzondere welwillendheid
van 't lot, was dit de beste party die ze kiezen kon. 't Spyt me
voor sommige lezers, dat haar veroveringstocht niet tragischer
afliep. Maar de moraliteit wint er by. Ik gis dat Fancy 't gemeene
schepsel de belangwekkende smart niet gunde, van de kastyding die ze
verdiend had. Een paar dagen angst was voor haar peccadille volkomen
genoeg. 't Spreekt vanzelf dat ze nog altyd bleef vreezen dat Wouter
haar aanklagen zou.



Wouter was inderdaad dien saturdag-nacht by de Holsma's gebleven. Den
volgenden morgen vroeg nam de dokter hem by zich op de studeerkamer, en
sprak hem vriendelyk toe. Hy moedigde den ontluikenden jongeling aan,
hem zoo goed mogelyk te vertellen wat er in z'n gemoed omging, doch
onthield zich zorgvuldig van alles wat Wouter in de meening zou kunnen
brengen dat-i byzonder was. Het spreekt overigens vanzelf, dat hy meer
begreep dan Wouter zeggen kon. Ook de niet zeer handig overgeslagen
geschiedenis met de onnoozele verleidster, lag hem klaar voor oogen. Hy
luisterde naar Wouter's ontboezemingen, als naar iets zeer bekends,
en stelde z'n onbegrensde eerzucht--of liever z'n voorbarige en
overspannen zucht naar 't goede: z'n God-zyn--als 'n gewoon verschynsel
voor, dat uit de levensperiode voortsproot, en... dat uit den weg moest
worden geruimd. Ook Wouter's liefde voor Femke, behandelde hy als 'n
zeer gewone zaak. Om aan al deze geringschatting zooveel doenlyk de
pynlykheid te ontnemen, haalde hy gedurig z'n eigen ondervinding aan,
en verklaarde zichzelf schuldig aan de fouten die hy in Wouter meende
te moeten gispen, een methode die nog altyd veel ouders en opvoeders
onbekend schynt te zyn. Ook Jezus heeft over 't hoofd gezien dat men
zich bukken moet om te kunnen opheffen. Of werd hem die terugstootende
heiligheid aangewreven door vervalschers? Meenden zy misschien dat
de zondeloosachtigheid die hem zoo volstrekt onbevoegd maakte tot
voorganger, als onmisbaar bestanddeel van z'n goddelyke natuur moest
worden voorgesteld? Zagen ze niet in, dat de voorgewende verheffing
tot méér dan Mensch, 'n verlaging was beneden 't peil der Mensheid,
die juist aan den specifisch-menschelyken stryd tegen afdwaling, haar
hoogheid te danken heeft? Dat ook hier alweer 't onbruikbaar-goddelyke
uitloopt op ongerymdheid, spreekt vanzelf.

Holsma, heel ongoddelyk, maar goedig, verstandig en waar, zette
zich niet op 'n voetstuk. Hy begon met de betuiging dat ook hy in
z'n jeugd alles wat Wouter hem meedeelde, ondervonden had, en tevens
dat hy dezelfde gemoedsverschynselen in byna alle andere jongelieden
waarnam. Ook trachtte hy de zaak terugtebrengen op burgerlyk-praktisch
terrein, met vermyding van allen prikkel tot geestvervoering. Het
kwam hem voor, dat z'n patiënt aan zulke behandeling behoefte had,
en hy volgde dus in zekeren zin de koud-water-medikatie van Vrouw
Claus. Of deze ontnuchtering ten-allen-tyde en voor ieder dienstig
is, blyft de vraag. Ook paste de menschkundige Holsma ze slechts
voorloopig toe, en misschien wel als proef om te weten of Wouter
tot hooger levensopvatting in-staat was. Hy liet hem z'n gemoed
uitstorten, en viel hem niet in de rede, waaruit voortvloeide dat
Wouter vry slecht sprak, omdat onafgebroken verhandelingen niet
in de natuur liggen. Juist het gehakkel der voorstelling deed den
ongeoefenden spreker bemerken--en hierom was 't Holsma te doen--dat
z'n aandoeningen minder belangwekkend waren dan hy gemeend had. Hy
voelde lust zichzelf in de reden te vallen met de vraag: "is 't anders
niet?" en begon nu te vreezen dat ook Holsma dit zeggen zou. Maar
toen-i eindelyk scheen gereed te zyn, antwoordde deze vriendelyk:

--Zeker, zeker, m'n jongen, ik ken dat! In zulke stemming zou je overal
willen zyn, alles willen regelen, beheerschen... alles goed-maken,
niet waar? Je hebt 'n gevoel alsof je voor alles aansprakelyk was. Het
hindert je dat er zooveel verkeerds is in de menschen, en dat zy
... o ja, ja, ik ken dat zeer goed!

Maar, eilieve, denk eens na over de middelen die je tendienste
staan. Hoe zou je 't aanleggen om iets te verbeteren? Wouter zweeg.

--Meen je dat àlle menschen slecht zyn? Dit mag je toch niet aannemen,
dunkt me. Onder die menschen zyn er gewis velen die 'tzelfde wenschen
als jy. Waarom veranderen zy de wereld niet?

Wouter zweeg alweer. Juist de eenvoudigheid van de vraag belemmerde
hem. Maar Holsma drong op antwoord aan.

--Welnu? Komaan, ik zal je helpen. Geloof je dat ik 'n goed mensch ben?

--O ja, riep Wouter hartelyk.

--Ei? Nu, ik geloof 't ook. Ik zou me schamen als ik dit niet durfde
zeggen. Waarom dan verander ik de wereld niet? Je spreekt zoo dikwyls
van Afrika--omdat je dat land niet kent, m'n jongen!--welnu, ik die 'n
goed mensch ben, heb nog altyd de slavenjachten niet afgeschaft. Waarom
niet, denkje? Antwoord eens.

Wouter was volstrekt geen debater. 't Lag niet in z'n eerlyken aard,
het geven van 'n stellig antwoord te weigeren uit vrees dat het
straks zou kunnen gebruikt worden als stormram tegen de meening die
hy verdedigen wou. Toch bleef hy weifelen. Men bedenke dat Holsma
bezig was met 'n amputatie. Is 't wonder dat de patiënt het deel van
z'n ziel, dat afgezet worden moest, angstig terugtrok?

--Welnu, dan zal ik de zaak anders voorstellen. Je hoort immers wel
dat aanhoudend geklop en gehamer... luister! Dat is van 'n smedery
hier-naast. Je begrypt wel dat me dit soms hindert?

--By ziekte?

--Ja, en als ik te denken heb. Ik wenschte die smedery verplaatst
te zien... zóó... fluks... op-eens! Zeg me nu eens, waarom doe ik
dat niet?

--Omdat ... u niet kan, m'nheer.

--Juist! Dáárom ook heb ik tot heden toe niets veranderd aan al wat
er verkeerd geschiedt in Afrika. En ook in Azië niet. En in Amerika
niet. En in zeer veel landen niet. Maar gister-avend in de komedie,
toen je onwel was--'t was er warm!--nam ik je mee, en ik heb je
verzorgd en naar bed laten brengen. En ik heb je moeder laten
geruststellen over je lang uitblyven. Dat alles was m'n plicht,
niet waar?

--O, m'nheer...

--Geen dank, m'n jongen! 't Kwam me voor, dat het m'n plicht was,
en ik deed het: omdat het kòn. Wat niet kan, is m'n plicht niet! En
daarom ook neem ik die smedery niet tusschen duim en vinger, om haar te
verzetten naar 'n andere buurt. Om dezelfde reden bemoei ik me niet
met Afrika. Onmogelyke plicht is géén plicht, en het jagen daarnaar
staat het vervullen van onze werkelyke plichten in den weg. Heb je
weleens op-school je les niet gekend?

--O, dikwyls! Maar in den laatsten tyd niet, omdat Femke...

--Laat Femke nu even rusten. Misschien zeg ik straks een woordjen over
haar. Toen je op-school je werk verzuimde, had je zeker aan wat anders
dan je lessen gedacht, aan dingen die niet voor-de-hand lagen. Dit
nu is de fout van veel jongeluî, en--word er niet boos om: ik was
ook zoo!--ze komt grootendeels voort uit luiheid. Het is gemakkelyker
zich te verbeelden dat men zweeft boven 'n berg die heel in de verte
ligt, dan in werkelykheid z'n voet optelichten om over 'n steentje
te stappen. Onder de millioenen zaken die je zoudt willen doen, zyn
er slechts weinigen die je zoudt kunnen doen. Bemoei ie voorloopig
alleen met die weinigen. Dàt is de weg om verder te komen. Vraag altyd
jezelf af: "wat wordt er op dit oogenblik van me gevorderd?" en gebruik
niet de ingenomenheid met het vermeend hoogere, als voorwendsel tot
verwaarloozing van wat je lager toeschynt. Je bent ontevreden met je
tegenwoordig standpunt? Wel, maak je 'n beter standpunt waard! Dit is
de manier om het te bereiken, en de eenige goede manier. Vraag jezelf
by elke gelegenheid af: wat is m'n naast-byliggende plicht? Kun je
me dit beloven?

Wouter gaf er de hand op.

--En je wou zoo graag meer weten? Ik ook, m'n jongen! Laat ons zien
wat er aan die kwaal te doen is. Wat u betreft, het ontbreekt je nu
zeer in 't byzonder aan de schoolkennis, waarin jongelieden van uw
leeftyd die in andere kringen werden opgevoed, je vooruit zyn. Dàt is
ligt intehalen, en we zullen er op terugkomen, maar... 't is op dit
oogenblik je naast-byliggende plicht niet! 't Beetje latyn dat onze
Willem verstaat, en waar je zoo jaloers op bent, is in 'n paar maanden
geleerd, vooral wanneer je je zult geoefend hebben in 't willen. Wat
zou 't nu helpen, nu? Wen je eerst dat zweven af, dan komt het latyn
vanzelf, en 't grieksch ook, en al de andere zaakjes waartegen je
nu zoo hoog opziet. Er zyn op dit oogenblik heel andere vyanden te
verslaan, dan de ridders uit je romans. Minacht de moeielykheden niet,
die je te bestryden hebt. Dit zou juist oorzaak kunnen worden van
'n treurige nederlaag. Je moet je denkvermogen leeren gebruiken naar
je eigen wil, en de verbeelding knotten die je anders over 't hoofd
groeien zou. Er zyn wysgeeren geweest, die beweerd hebben dat het
leven 'n droom is. Wat ze daarmee eigenlyk bedoelden, is me niet zeer
helder. Die uitspraak-zelf komt me droomerig voor. Misschien vergis
ik me hierin, doch wel durf ik met zekerheid zeggen dat droomen geen
leven is. Begryp je dit?

Wouter knikte toestemmend.

--De ware verhevenheid, ging Holsma voort, is dat men doet wat
men doen moet, zelfs 't geringe. Wat zou je zeggen van ridders die
zich op den kop lieten slaan door vagebonden, omdat hun riddereer
niet toeliet zulk kanalje ten-onder te brengen? Zou je dit niet
'n onbruikbare ridderschap vinden? Je gaat nu in den handel? Kom
my over 'n maand eens vertellen of je woord gehouden, en altyd je
naast-byliggende plicht vervuld hebt? Dan zullen we verder zien,
maar... dàt eerst! Zal je 't doen?

--O zeker, zeker! Maar... m'nheer, mag ik u nu vragen naar...

--Naar Femke? Wel, dat is 'n best meisjen, 'n heel braaf kind, en
'n nichtje van me.

--Maar hoe dan te begrypen wat ze daar kwam doen? En hoe ze...

--Die dame in de komedie was Femke niet. Dat was prinses Erika. We
wilden haar zien, omdat haar voorouders aan de onzen verwant
waren. Hierin is niets byzonders, kereltje!

--Een wezenlyke prinses?

--Ja, en Fem is 'n wezenlyk waschmeisje. We willen hopen dat die
Erika even degelyk van karakter is als zy. Maar, jongen, hecht
toch aan zulke dingen zoo'n gewicht niet. Men ziet dat afwyken
van familievertakkingen dagelyks. Of, al ziet men 't niet, het
is zoo. Er moet 'n tyd geweest zyn dat Erika's voorouders zich in
beestenvellen kleedden, en de mynen ook. De vraag is, of zy 't weet
dat ze hier te-lande stamverwanten heeft? Dat wy 't weten... nu ja, m'n
broer Sybrand schept genoegen in 't opsporen der overeenstemming van
schynbare tegenstellingen. Ook in taal... dit heb je by 't kippenhok
gehoord. Wel beschouwd, is de wereld veel kleiner dan je meent: alles
raakt elkaar! Wie weet of 't niet invloed heeft op de Geschiedenis,
dat je morgen by die heeren... hoe heeten ze ook?

--Ouwetyd en Kopperlith, m'nheer.

...dat je by de heeren Ouwetyd en Kopperlith den handel gaat
leeren. Welnu, wereldhistorisch of niet, doe daar je naast-byliggende
plicht! Dit is nu de ridderlyke taak die ik je opdraag... als je naar
me luisteren wilt. Zal je 't doen?

--Heusch, m'nheer! Maar... Femke?

--Daar heb je 't al! Ze heeft niets met je naast-byliggende plicht
te maken. De eenige dame die je voor 't oogenblik dienen moogt,
is... nu, wie?

--De... handel?

--Juist! Wil je nu volstrekt iets van Femke weten... welnu, zy zegt
ook dat je je niet met haar bemoeien moogt, en aan niets moet denken
dan aan je werk...

--O, ik zàl, ik zàl!

--Nog wel tien jaren lang.

--Tien jaren? Tien?

--Ja, zóó zei ze toen ik haar vertelde dat je nog zoo weinig wist,
en zoo weinig kon.

--Tien jaren?

--Nu ja, zóó zei ze. Misschien acht, of... twaalf, of... twintig, want
je begrypt wel dat men zoo-iets niet zoo héél nauwkeurig kan bepalen.

--Tien jaren?

--Zóó zei ze.

--Ik zàl!

--Heel goed, m'n jongen. 't Zal my genoegen doen, en... háár ook. Begin
er dus spoedig mee, en dring je niet op, dat het zoo byzonder moeielyk
is. Dat maakt zenuwachtig. Duizenden zyn voor tien jaar begonnen
met wat u morgen te doen staat, en... ze leven nog! Je ziet dus wel
dat het kàn. Bovendien, denk nu voorloopig maar alleen aan de eerste
maand. Zoo breek je den tyd. Over 'n week of vyf wacht ik je hier. Dan
zullen we verder zien.

Na nog eenmaal beloofd te hebben dat-i "alle gekheid" uit z'n
gedachten zetten wou, nam Wouter voor dien dag afscheid. Maar hy
bewaarde z'n rozeknopjes, al was 't hem niet helder of de vereering
van deze reliek--het eenige wat hem uit de afgeloopen driedaagsche
stormperiode overbleef--'n prinses gold, of 'n bleekmeisjen, of beiden,
of de kleine Sietske Holsma, of 't portret uit de zykamer, of z'n
ideaal dat hyzelf samentooverde door 't onwillekeurig ineensmelten
van al deze beelden tegelyk. Om zyn aan Holsma gegeven woord gestand
te doen, verbood hy zich alle onderzoek dienaangaande, en drong met
heldhaftigheid z'n aandoeningen terug. Het blyft de vraag, of-i
tot helderheid en zelfkennis zou geraakt zyn, wanneer hy hierin
niet geslaagd was? Wie zegt ons of niet misschien de indrukken die
hy meende te hebben opgevangen van buiten-af, de afspiegeling waren
van z'n eigen gemoed? Om dezen twyfel begrypelyk te vinden, heeft men
zich slechts aftevragen, of z'n fantazie werkeloos zou gebleven zyn,
indien hy al die voorwerpen niet ontmoet had? Ik acht deze opmerking
hierom niet zonder gewicht, wyl ik aan de gewaarwording die Wouter
beheerschte, nog altyd den naam van liefde niet geven durf. Dat een der
meest karakteristieke kenmerken van het beminnen, de zucht om goed te
zyn hem niet ontbrak, is waar. Doch deze neiging had zich reeds veel
vroeger in eigenaardige overdrevenheid by hem geopenbaard, waaruit
dan ook, lang voor hy Femken ontmoette, z'n overspannen eerzucht en
de daarby behoorende hoogmoed waren voortgesproten.

Onder de aandoeningen die hy na 't gesprek met Holsma moest
terugdringen, speelde de nieuwsgierigheid naar de oplossing der
verschillende wyzen waarop Femke zich aan hem vertoond had, maar
'n zeer ondergeschikte rol. Dit schynt te vreemder, omdat hy aan de
door Holsma gegeven verklaring geen geloof sloeg. Hy bleef er by,
dat het meisje in den schouwburg wel inderdaad de persoon was geweest
die men tot-nog-toe Femke genoemd had, en schreef Holsma's verzekering
óf aan dwaling toe, óf aan de zucht om hem tot kalmte te brengen. Hy
beweerde meer van dat meisje te weten dan den dokter kon bekend zyn,
die haar niet in die herberg gezien had! Dat ze zich kon voordoen
als prinses, kwam hem volstrekt niet vreemd voor. Het was eer te
verwonderen, meende hy, dat ze de goedheid had, zich nu-en-dan te
vertoonen als kindermeisjen of als dochter van 'n waschvrouw. Een
prinses? Wel mogelyk! Waarom niet? Dat meisjen op die tafel zou niet
Femke geweest zyn? Ook niet die verschyning in den schouwburg? Heel
natuurlyk, en geheel in overeenstemming met de hoogte waarop hy
altyd het voorgewende bleekmeisje geplaatst had? Als dat niet Femke
was, dan kon zeer goed het meisje dat hy tot nog toe Femke noemde,
eens-vooral prinses wezen. Deze verandering was zoo groot niet,
of liever... 't was er geen. Als 'n bliksem schoot hem nu ook de
indruk door de ziel, dien het schrikwekkend bellen van juffrouw Laps
dien vrydagavond op hem gemaakt had. Toen immers reeds vroeg hy zich
af, of daar misschien prinses Erika was, die kwam ruilen? Er bleek
nu, dat ze dit reeds voorlang gedaan had! Dat er in dit alles iets
geheimzinnigs lag, ontveinsde Wouter zich niet, maar dit geheimzinnige
kwam zoo juist overeen met z'n droomen en luchtbeelden, dat het hem
meer bevredigde dan ooit nuchtere waarheid zou hebben kunnen doen. Hy
was evenmin nieuwsgierig als de velen die na de lezing van Genesis,
nu eens-vooral meenen te weten: "waar alles vandaan gekomen is" en
geen lust hebben in 'n onderzoek dat hun die genoegelyke zekerwetery
zou kunnen kosten. Hierin zal dan ook wel de oorzaak liggen, dat voor
zekere gemoederen slechts de fabel 't kenmerk van de waarheid draagt.

Gelyk de Mensheid in voorhistorische tyden, was Wouter nog altyd
ontvankelyk voor 't buitengewone, voor 't wonderbare, voor 't
onrnogelyke. Wie hem verzekerd had dat Femke onderworpen was aan gewone
aandoeningen, zou niet zoo zeker op geloof hebben kunnen rekenen,
als de dichter die haar tot onderwerp had gekozen van de wildste
fantazie. Wanneer hy haar had te spreken gekregen, zou er aan ànderen
die 't onderhoud bywoonden, gebleken zyn dat zyzelf in dit opzicht
hooger stond, maar of 't hèm gebleken ware, blyft de vraag. Elke
uiting van haar eenvoudig gezond verstand zou hy hebben opgenomen
als neerbuiging om-zynentwil, als 'n poging om 'n taal te spreken die
verstaanbaar was voor... menschen of burgerjongetjes. "Ze houdt zich
zoo om my niet afteschrikken" zou hy dan gedacht hebben. Inhoeverre er
by dit alles invloed werd uitgeoefend door de byna geheel uitgewischte
herinnering aan de Fancy-verschyning, is moeielyk te bepalen. Wel
was de indruk daarvan niet meer te herkennen, doch misschien deden
zich nog altyd de gevolgen van dien indruk eenigszins gelden. Z'n
geest was eenmaal zekeren weg opgestuwd, en in deze richting ging
hy voort, al was dan ook 't punt van uitgang sedert lang uit het
oog verloren. Ook deze byzonderheid is op de Geschiedenis van 't
Menschdom ten-volle van toepassing. Wy werpen de fabels weg, waarmee
ons Geslacht in z'n kindsheid werd vermaakt, we schamen ons over
't geloof aan de spokery waarmee het bedrogen werd, maar... blyven
gebukt gaan onder de gevolgen der onnoozelheid van vorige geslachten.

Wouter vroeg niet meer: "zou zy 't zusje wezen, dat ik
zoek?" maar de behoefte aan ineensmelting met 'n wezen, dat hy
wilde toebehooren--in-verband altyd met z'n zucht naar kennis en
stryd--bleef bestaan. En alweder werkte de onbewustheid van deze
neiging bevredigend op z'n begeerte om de vele byzaken die hy niet
begreep, eens eindelyk opgehelderd te zien. In al het vreemde dat
hem de laatste dagen overkomen was, vond hy evenzeer aanleiding om
zich aftevragen: "wat wàs er toch?" als om zich toeteroepen: "zeker,
zeker, zóó is het! Juist wat ik altyd meende!" Dat mysterieuze-zelf
was juist de voldoening die hy zocht, en... dus nog altyd 'n blyk
van z'n onrypheid. Zyn aandoeningen waren hem als 'n bewogen water
waarin de onvolwassen ziel de Nixen ziet spelen, die ze zien wil, hoe
onbestemder van omtrek, hoe weifelender van lynen, hoe liever. Naar
juister teekening, naar meer duidelykheid, haakt die ziel niet... er
mocht eens blyken dat ze zich slechts gespiegeld had in de rimpeling
van den door haarzelf in roering gebrachten vloed!

Was Femke géén prinses? Was prinses Erika niet--uit weeldeliefhebbery
dan--'n waschmeisje? Eilieve, misschien ook was dat heerlyk standbeeld
op die tafel, noch de een noch de ander... 'n derde verschyning
dus! Drie? 't Is te weinig! Millioenen beelden van dien aard waren
niet te veel om, saamgevat in één totaal-gedachte, de begeerte te
bevredigen van 'n gemoed dat, slechts ontluikend nog, niet Femke
beminde, maar... de Liefde! Waarlyk, de knaap had nog veel te leeren,
en waarschynlyk waren op deze behoefte, de raadgevingen van z'n
menschkundigen vriend gegrond. Het schynt wel, dat Holsma inzag hoe
Wouter vóór alles moest kennismaken met het àllerlaagste, om allengs
opteklimmen tot de Poëzie der Werkelykheid die zooveel hooger staat
dan liefelyk-bontgekleurde--maar kinderachtige, onvoedzame en dus
verderfelyke--droomery!

Hoe dit zy, even als hyzelf, dalen we voor eenigen tyd naar
lager sferen. Het hoofdkwartier van de Mensheid is nu eenmaal
gelykvloers. Vandaar gaan wy altyd uit, dáárheen keeren wy altyd
terug. Het is al wel, wanneer we niet verleerd hebben van-tyd tot-tyd
ons te vermeien in wat vlucht. Hopen wy dat de lust en de kracht ons
niet begeven, die uitspanning te hervatten. Er bestaat dan tevens
kans, nader kennis te maken met prinses Erika, by welke gelegenheid
we misschien te weten komen dat aristokratie van verstand en hart niet
uitsluitend behoeft gezocht te worden in de... lagere standen, zooals
sommige romanschryvers--hofmakend aan 't gemeen--weleens voorgeven
te gelooven. Reeds nu durf ik verzekeren dat ze wel degelyk "van de
familie" was, en wel in veel hooger zin nog, dan oom Sybrand weten kon.

Voor 't ons vergund is nader kennis met haar te maken, hebben
we--precies weer als Wouter zelf--vervelender dingen te behandelen. Zóó
immers moet m'n geschiedenisje geschreven worden, op-straffe van niet
op 't leven te gelyken, wat 'n fout wezen zou, 'n groote fout... de
gewone!



    Ochtendmymering. Iets over de beschavende strekking van onkreukbare
    halsboorden. Non omnibus licet... zonder de minste toespeling
    op Corinthe.


Fancy's luim had alzoo voor ditmaal uitgestormd. De serie van
byzonderheden was afgeloopen, en de lezer wordt nogmaals uitdrukkelyk
uitgenoodigd z'n verwachting op de leest van het dagelyksche te
schoeien.

De voor Wouter zoo belangryke maandag-morgen brak voor hem vroeger aan,
dan voor de meeste anderen. Niet omdat-i zooveel oostelyker woonde dan
't meerendeel van z'n medemenschen, maar uit onrust. Hy had weinig of
niet geslapen, en verliet z'n bedstee zoodra 't licht werd, drie volle
uren alzoo voor-i zich had aantemelden op 't kantoor van de heeren
Ouwetyd & Kopperlith. Wat z'n diligentie in dit opzicht aangaat kon dus
dokter Holsma die zoo byzonder had aangedrongen op belangstelling in
de plichten die onmiddellyk vóór hem lagen, met ter-zydestelling van
utopien en fantastische begeerten, volkomen tevreden zyn. Maar hyzelf
zag in, dat het vroeg opstaan alleen, niet veel beduidt. Hy moest ook,
en vooral, zich uitsluitend bezig-houden met het dagelyksche, maar
juist deze plicht viel hem zoo moeielyk. Gelyk te verwachten was,
voerde hy 'n zeer zwaren stryd tegen de byna onbedwingbare neiging
tot afdwalen. Niemand is beter in-staat dit te begrypen dan de lezer,
die na al 't vorige wel evenveel moeite hebben zal als Wouter-zelf,
om belangtestellen in 't kantoor van de heeren Ouwetyd & Kopperlith.

--Zeker, zeker, dacht hy--nu-en-dan overluid--ik zal braaf oppassen,
en terdeeg m'n best doen, en werken tot ik moê ben, en zorgen dat
ieder tevreden over my is, maar... zou ik nu daarom niet eerst Femke
eens mogen spreken? Zou dàt nu oorzaak kunnen zyn, dat ik m'n plicht
in den handel verwaarloosde? Mag ik haar niet gaan zeggen dat ik weet
waar ze m'n prent bewaart, en... wie zy eigenlyk is? En mag ik niet
vragen aan Vrouw Claus, wie haar in 't hoofd gezet heeft dat ik op 'n
paard reed? En dat ik 'n sabel op-zy had... 'n kleintje, zei ze. Nu,
klein of groot, ik wou dat het waar was, maar... hoe komt ze 'r aan?

En... dat Stakkervrouwtje?

En... dat portret!

Ik wil en zàl denken aan m'n werk, alleen aan m'n werk, en aan
de heeren Ouwetyd & Kopperlith. Straks ga ik naar hun kantoor,
en zal daar mooi schryven, en goed rekenen, want... ik ken den
heelen "Strabbe" en moeielyker dan van Strabbe, zullen de sommen
op zoo'n kantoor toch wel niet wezen, denk ik. En al was dit zoo,
dan zal ik... neen, neen, moeielyker dan van Strabbe zyn de sommen
op zoo'n kantoor zeker niet! Zouden nu zulke heeren-zelf ook den
heelen Strabbe doorgewerkt hebben? Wie heeft hen daartoe aangespoord
toen ze jong waren. Dat ik de eerste ben geworden by Pennewip, heb ik
aan Femke te danken. Waarom toch vertelde zy aan haar moeder, dat ik
't knapste jongetje van de school was? Want dat was niet waar... o,
in lang niet! Later... ja, toen ik 't geworden was om haar pleizier
te doen. En nu zegt dokter Holsma dat ik veel te weinig weet, en pas
beginnen moet iets te leeren. En dat ik nog wel tien jaar lang, of
veel langer nog, aan niets mag denken dan aan m'n werk! Alle Grieken
zullen vermoord zyn, voor ik 'n wezenlyke man ben. En... Femke zal
trouwen met 'n matroos, of 'n timmerman, of... met 'n schipper die
'n bonte muts draagt, of... met 'n prins, als ze wil!

Die man scheen veel ontzag voor haar te hebben, en de ander ook. Och,
hoe prachtig stond zy op die tafel! Wie zou gedacht hebben, dat
ze zoo... grootsch was! Maar... wat kwam zy eigenlyk uitvoeren in
zoo'n drukte! Dat ze dapper was, wist ik wel, maar... zóó! En in
de komedie! Ik begryp heel goed, waarom de keizer haar groette. Hy
vond het zeker aardig, dat ze zoo durfde. In die heele Scylla was
niets dat uit de verte halen kon by háár. Dit zal de keizer ook wel
begrepen hebben, en dáárom heeft hy haar gegroet.

Zoodra ik heelemaal groot ben--ik meen: als ik den handel versta,
want daarop zal ik nu wezenlyk me allereerst toeleggen... dat zàl
ik!--nu, later dan, wil ik ook eens 'n treurspel maken, en zóó dat
ook de keizer er naar luistert, hy, de prinsessen, en 't Volk,
en allemaal! Ik zal er iets inbrengen van 'n geroofd schild, en
... Femke zal het terugbrengen ... zy, of ik, of ... wy samen. Ja,
zóó zal 't wezen, juist andersom dan in Scylla. En ik wou m'n stuk wat
minder laten rymen, want het klinkt alsof de menschen elkaar voor gek
houden. En ik heb duidelyk gemerkt dat ze soms heel wat anders zeggen
dan ze eigenlyk meenen, alleen om dat rym. En telkens wist ik wat er
volgen zou, want als de een wat zei van z'n hart, vertelde terstond
'n ander iets over z'n smart. 'n Enkele keer hindert het niet, maar
op-den-duur is 't heel vervelend. Dat zei dan ook die Focus: weerhou
die redenen, prinses, die my vervelen. Ik geloof niet dat 'n grieksche
held ooit zoo iets kan gezegd hebben, want al nam hy er geen genoegen
mee dat z'n beminde voor hem stierf--ik zou 't ook niet toestaan--dat
was geen reden om haar zoo onvriendelyk toetespreken. Misschien was
't weer om 't rym. Daarom zal ik niet rymen in m'n treurspel. Niet
altyd, tenminste. Als ik nu maar lang genoeg leef om zoo-iets te
mogen beproeven, en als zy maar niet vóór dien tyd ...


        Sla neer dat oog dat my mezelf ontrooft,
        My weglokt van de taak die op me rust.
        Gy zweeft, en wenkt, en wyst op hooger doel,
        En tracht me wegtestelen van m'n plicht ...
        Ik mag niet, Femke! Ik smeek je, vlucht niet heen
        Omdat ik altyd nog mezelf niet ben,
        En niet mag luistren naar uw stem. Ik moet,
        U ziende, blind zyn ... doof als gy me roept.
        En stom, als 't hart me berst van drang tot uiting.
        Want, Femke, ik ben een kleine jongen nog,
        Die leeren moet, en leeren, altyd leeren,
        En leeren, leeren, leeren, leeren, leeren ...


--Wat mankeert je, Wouter? vroeg Laurens. Zeg je versjes op?

--Hm ... ja ... zoo! Ik praatte met mezelf, antwoordde hy verlegen. Ik
was opgestaan omdat het zoo warm was in 't bed, en ... en ... dáár
sprak ik over!

Laurens sliep alweer, en Wouter voelde zich nog juist bytyds
gewaarschuwd dat-i weer bezig geweest was met het verbodene, met iets
anders dan de naastbyliggende werkelykheid. Zóó had de dokter gezegd!

En nogeens dwaalden z'n gedachten af. Die vreeselyke juffrouw
Laps! Nu, geen afwyking makkelyker te herstellen dan deze: hy waschte
zich. En daarna, om goed te doen blyken zeker van de oprechtheid zyner
schuldbelydenis, ging-i zitten bladeren in z'n Strabbe. Met dat boek
bracht-i de paar uren door, die hem nog scheidden van 't ontbyt.



Juffrouw Pieterse had het zeer druk met de wichtigheid van den dag,
en was mild in 't uitdeelen van lessen omtrent de manier waarop Wouter
zich in z'n nieuwe betrekking zou te gedragen hebben. Hy moest vooral
heel fatsoenlyk wezen, en door z'n gedrag de heeren opwekken tot
het besef der goede hoedanigheden van z'n moeder. Ook was 't niet
kwaad hun meetedeelen dat-i by de Holsma's op den Kolveniersburgwal
gelogeerd had, en dat de schoenen van z'n vader ...

--Ja, moeder, zei Stoffel. En hy moet vooral precies op z'n tyd op
't kantoor wezen. Daar houden zulke menschen van.

--Juist! Altyd precies op je tyd, want daar houden ze van. En als
ze je-n-iets vragen, dan moet je maar risseluut antwoorden, heel
risseluut. En kyk niet telkens zoo scheef-uit, dat verfrommelt je
boordje, en dat stáát niet voor 'n jongen die al op 'n kantoor is.

Dat boordje--amsterdamismus voor: halskraag--had 'n groote rol
gespeeld in de voorbereidingen tot de geschiedenis van dezen dag. De
belangstellende lezer herinnert zich zeker 't jukkraagje, waaronder
Wouter gebukt ging toen we 't eerst kennis met hem maakten in de
Hartenstraat. Door 'n verdrietige gaping in m'n archief--daarvan
zullen zich méér sporen vertoonen, helaas!--ben ik niet in-staat
met juistheid al de overgangen te schetsen, die in dit opzicht de
toenmalige periode scheidden van de tegenwoordige, doch wel weet ik
dat de opstaande boordjes die Wouter vandaag zouden begeleiden naar
"den handel" 'n zeer voornaam bestanddeel uitmaakten der fondamenten
van juffrouw Pietersen's hoop. En ook Wouter-zelf dacht niet gering
over deze verandering. De twee plankstyve linnen lappen die z'n wangen
bedykten, maakten op hem 'n dubbelen indruk. Eerst en voornamelyk
dien van 'n toga virilis. Vervolgens 'n paar roode streepen, die den
weg wezen van z'n mondhoeken naar z'n ooren. Hy was er grootsch op,
en reeds hierom alleen zoud-i zoo graag Femke ontmoet hebben. Wie
styf-overeindstaande halsboorden draagt, is geen kind, en niemand
zou dit beter inzien dan iemand die voor bleekmeisje fungeerde,
en dus beroepshalve gewoon was met zulke onderscheidingsteekenen
omtegaan. Maar dat deze roemryke blyken van volwassenheid 'n lastige
keerzy hadden, is ook waar. Wouter moest voortdurend recht voor zich
uit zien om z'n pronk niet te bederven. Hy voelde dat dit hem 'n zot
voorkomen gaf, en de neiging meedeelde om te spreken als Stoffel, maar
't was juist dit gemaakte, dit onnatuurlyke, waarmee hy, volgens de
niet geheel onjuiste menschkundige berekening zyner moeder, de gunst
moest winnen van z'n nieuwe chefs. Dus:

--Draai toch in-godsnaam je hoofd niet zoo telkens rechts en links,
'n Mensen moet vóór zich kyken. Je kunt er vast op aan, dat zulke
heeren van deftigheid houden. Je moet je nu met je nieuwe boordjes--'t
zyn ouwe van Stoffel, maar dat doet er nu niet toe, wat zeg jy,
Trui?--je moet je niet aanstellen als 'n wilde.

Van wildheid was geen spraak, toen Wouter 'n kwartiertje na deze
laatste vermaning, allerbeschaafdst aanbelde aan zeker huis op
de Keizersgracht, dat met den naam Kopperlith gemerkt was. Doch,
helaas, 't scheen wel of reeds z'n eerste aanraking met die firma 'n
misgreep wezen moest. Twee toegangen boden zich--niet zeer oprecht
uitlokkend, maar bruikbaar toch--den bezoeker aan. Een dubbele
glasdeur vertoonde zich op de laagte, of zelfs ten-halve beneden
de laagte, van de straat, doch daar-naast gaf 'n "opgaande stoep"
gelegenheid om doortedringen tot 'n soort van bel-étage. Wouter,
vol fatsoensbejag, vond den laatsten weg 't geschiktste, en met niet
zeer flink gestrekte knieën besteeg hy de acht of tien trappen. Op
't bordes aangeland, trok hy zoo zacht mogelyk aan de bel: men
mocht het eens hooren! Onwillekeurig, en byna met schrik, ontwaarde
hy door 't venster van de "zykamer" het gelaat eener bejaarde
dame, dat zonder de geringste uitdrukking van welwillendheid z'n
figuurtje scheen te monsteren. 't Scheen wel dat ze hem de stoep
wou afkyken. Wouter had er 'n pynlyk gevoel van, en maakte zich zoo
klein mogelyk. 't Is niet ieder gegeven, en vooral niet iemand die
z'n eerste opstaande halsboorden torscht, zonder angst, op de stoep
te staan van 'n huis op de Keizersgracht! Met genoegen ware onze held
hard weggeloopen, maar... wat dàn? Bovendien, hy had geen militairen
rang, en moest dus stáán blyven onder bereik van 't geschut uit die
zykamer. Het... vrouwspersoon bleef hem aanzien met een vinnigen blik,
en scheen maar niet te kunnen verdragen dat er iemand aanklopte aan
háár paleis. De martelende inspektie duurde lang, zóó lang dat Wouter
ernstig begon te denken, óf aan den aftocht, óf aan 't herhalen van z'n
klinkende aanmelding. Maar ook tot deze beide uitersten was 'n moed
noodig van heel andere soort dan-i... misschien eenmaal hebben zou,
doch gewis op dit oogenblik evenmin bezat als de vereischte. Wat baatte
hem nu Holsma's heerlyk voorschrift om altyd flink z'n naastbyliggenden
plicht te doen? Wat viel er nu te leeren? Wat kon-i arbeiden op die
stoep? In 's hemelsnaam: hy wachtte!

Lezers, die omgegaan hebben met goden, keizers, prinsen en mannen en
place, weten waarschynlyk dat iemand die zich respekteert, moeielyk te
genaken is. De bewoners van de amsterdamsche Keizersgracht respekteeren
zich zeer, waarin ik dan ook 't heel eenig kenmerk vind, dat hen
uit de verte op goden doet gelyken, zonder nu juist te beweren dat
ze zich aan den anderen kant te-buiten gaan aan humaniteit. Wat
overigens dat respekt aangaat, ze hebben eigenaardige manieren
om ook anderen daarmee aantesteken, en wie niet op z'n hoede is,
wordt er ziek van. Achtenswaardige oude schryvers, die de Natuurlyke
Historie der Kleinstädterei tot onderwerp van hun studien kozen,
verzekeren dat de dienstboden in bedoelden kring worden afgericht op
't inboezemen van ontzag aan bezoekers: ze laten de ongelukkigen die
door 'n gram noodlot veroordeeld werden zich daaraan bloottestellen,
zeer lang wachten op 't openen van de huisdeur. Het schynt dat de
ad hoc dienstdoende keukenmeid, door een tot de uiterste grenzen der
mogelykheid gerekt dralen, den bezoeker in den waan moet brengen, òf
dat het huis zoo byzonder groot is, of dat haar bezigheden onafbrekelyk
zyn omdat ze zoo byzonder veel te koken heeft. Bedoelde auteurs
schryven dezen diepzinnigen gedragsregel op rekening van zekere jacht
naar aanzienlykheid. God-bewaarme dat ik die jacht loochenen zou,
maar de aanzienlykheid draagt in myn mond 'n heel anderen naam. Ze
komt my--met het oog op de van dit woord in m'n vorigen bundel gegeven
definitie--ploertig voor. En aan zulke ploertery is nu ons Woutertje
voorloopig overgeleverd. Hy wachtte met heldhaftig geduld. Heel
eindelyk werd de deur door 'n vry onoogelyk vrouwspersoon geopend,
doch maar heel even, en niet verder dan volstrekt noodig was om
Wouter toetesnauwen:

--Wat mòtje? Mot je by mefrôô weesse? Wa's je booschap? Je skelt
huis, jonge! Ik ken niet f'r jou plessier den heelen dag de skel
naloope. Waarom skel je huis?

By mevrouw? O neen, gewis niet! Wouter dacht niet aan mevrouwen. Maar:
"je skelt huis"... wat is dàt?

--Of skel je keuke?

Deze tweede vraag gaf licht. Wouter bemerkte nu dat er twee
belknoppen uit de deurpost staken, en dat ze onderscheiden waren
door de benamingen "keuken" en "huis." Wie groente, vleesch,
boter, of melk kwamen brengen, moest zich melden door middel van de
keukenbel. En alleen bezoekers die aanspraak konden maken op toegang
tot het salon--'n ding dat er in zekeren zin niet was, gelyk we zien
zullen--mochten zich aanmatigen de zeer pretentieuze huisschel in
beweging te brengen. Wouter die noch viktualie kwam brengen, noch
z'n opwachting maken wilde aan "mevrouw"--zou zy 't wezen, die zoo
onlieftallig door 't venster van de zykamer gegluurd had?--Wouter
erkende stamelend dat-i zich vergist had, en niet wist waar-i wezen
moest. Juist wilde hy zeggen dat-i... de jongeheer Pieterse was,
toen de meid, die zich volstrekt niet nieuwsgierig toonde naar z'n
identiteit, hem de deur voor den neus dichtsmeet.

Door m'n al te vurig dichterlyk genie heb ik me daar laten verlokken
tot 'n overdryving die zeer te betreuren is. Herhaaldelyk sprak
ik van 'n deur, en... die geopend. Een klein beetje maar, heel
eventjes, zoo ongastvry mogelyk, maar geopend toch! dit nu was
de waarheid, maar... een deur? Vervloekte hyperbolen: 't was 'n
halve! De huisdeur waarachter 'n rechtgeaard Amsterdammer z'n vrouw,
z'n effekten en z'n schimmelig patriciaat verbergt, is halverhoogte
in tweeën geknipt. De bezoeker moet eerst deugdelyk gerekognosceerd
zyn, voor men hem door 't openen van de onderste helft, den toegang
vry laat. De zeer letterlyk-exklusieve strekking dezer byzonderheid
ligt alzoo voor-de-hand, en wordt duidelyker nog, wanneer men ze
in-verband brengt met de tallooze hekjes en afsluitingen die elken
voorbyganger schynen toeteroepen: "myn huis, je komt er niet in!" En
nog zyn er gevoellooze bedillers, die 't den Amsterdammer van zulk
gehalte kwalyk nemen dat-i, by zoo'n benauwde levensopvatting in den
regel 'n dom schepsel blyft! Die onbillykheid is niet uittestaan.

En nog altyd spionneerde die leelyke dikke dame door 't venster
van de zykamer. 't Kwam Wouter voor, dat zy iets hem betreffende
meedeelde aan iemand die in haar gezelschap was. Een heer van minder
dan middelbaren leeftyd, boog over haar heen naar 't venster, en wenkte
Wouter met niet zeer vriendelyk gebaar, dat-i de stoep verlaten, en
beneden aanschellen zou. Goddank, nu wist onze kandidaat-handelsman
ten-minste iets. Allerbeleefdst nam-i z'n hoed af, en schoof
blootshoofds eenigszins bukkend dat dreigende venster voorby, en de
stoep af. Inderdaad, beneden by de dubbele glasdeur was ook 'n bel,
en daarnaast las hy 't woord: magazyn.

Hier zal ik moeten wezen, dacht hy. Kantoor en magazyn zal wel zoo
omstreeks 'tzelfde zyn. En hy belde.

De persoon die belast was met het "naloopen" van deze schel, zou alweer
zeer gevoegelyk kunnen doorgaan voor 'n kurator of superintendent
van 't respekt. Hy gaf Wouter veel tyd tot meditatie, vooral over
den tekst hoe moeielyk het is integaan tot den huize Kopperlith. Of
onze expektant-handelsridder behoorlyk gebruik maakte van de zoo
gul aangeboden gelegenheid tot ontwikkeling van z'n denkvermogen,
is te betwyfelen. Bovendien, hy werd gestoord. Men tikte--en op den
klank af geoordeeld, eenigszins toornig--tegen 'n glasruit van de
zykamer. Wouter stapte een tred achteruit, en zag naar boven. De
m'nheer van zoo-even beduidde hem met driftige bewegingen, dat-i
nogeens moest aanbellen, en wat harder. Wouter bedankte door
het afnemen van z'n hoed--had niet z'n moeder hem vóór alles,
fatsoenlykheid aangeprezen?--en hy waagde nu 'n harder trekje, dat
nog al tyd niet terstond door 't openen van de deur gevolgd werd. Het
scheen wel dat de Cerberus van 't "magazyn" 'n zeer hoog denkbeeld
koesterde van 't respekt dat de heeren Ouwetyd & Kopperlith noodig
hadden. De man overdreef z'n yver. Dit begon zelfs de heer in de
zykamer intezien, die alweer tikte, en wenkte: "schel nògeens voor den
drommel!" met 'n uitdrukking alsof Wouter 't helpen kon dat er niemand
kwam. Hy voelde heel duidelyk hoe de ware fatsoenlykheid voorschreef,
vergeving te vragen dat men hem zoolang wachten liet.

Intusschen gluurde hy door de glasdeur, en wierp nieuwsgierige blikken
in 't "magazyn." Het was een van die lokalen welker afmetingen
men gewoon is uittedrukken door de dichterlyke vergelyking met
'n pypelâ. Eenigszins in afwyking van de bekende omschryving in de
meetkunst, verheugde zich de hier bedoelde ruimte in de eigenschappen
van lengte, breedte en... laagte. De breedte was met die van 't
huis gelyk. De lengte werd aan de voorzy begrensd door de reeds
bekende glasdeuren, die in haar poging om wat licht doortelaten,
werden bygestaan door 't schuins hoekje venster dat z'n hypothenuze
gemeen had met de stoep, en bovendien door 'n ander raampje dat aan
de vóórzy van die stoep aan de straat uitkwam. Het hokje dat door dit
venstertje z'n licht ontving, heette "het kantoortje" in tegenstelling
van 't "kantoor" dat we straks zullen te zien krygen. Wat overigens
de "laagte" van 't magazyn aangaat, deze benaming is zoowel gegrond
op de zeer geringe afmeting van den opstand, als op 't peil van den
vloer. Een volwassen man kon met z'n opgeheven hand de zoldering
bereiken, en de bodem lag 'n voet of drie beneden den beganen
grond. Hy verhief zich niet verder boven de riolen die in de gracht
uitliepen, dan juist voor de bewoners noodig was om niet te worden
meeweggespoeld met de vuiligheid. Wat de verlichting aangaat, men
begrypt dat het weinige glaswerk aan de voorzy, niet àl 't werk alleen
kon doen. Ongeveer op één derde van de lengte, hield het binnenkruipend
licht op. Wie evenwel scherp van gezicht en rechtvaardig was, moest
erkennen dat-i, heenborende door de duisternis van 't midden, vry
duidelyk kon bemerken dat de bouwmeester gepoogd had ook aan den
achterkant iets te laten binnendringen dat naar vermindering van
duisternis geleek. Daar namelyk was door vriendelyke bemiddeling
van 'n boven de zoldering van 't magazyn gelegen binnenplaatsje,
iets te zien dat niet volstrekt zwart kon genoemd worden. Hoe de
venstersoort heette, die dit wonder te-weeg bracht, weet ik niet
recht. Een lantaarn, of 'n koek-koek, of zoo-iets. Er is altyd wat
armoedigs in zulke bouwkunstige meesterstukken. Ze geven getuigenis
van bekrompenheid--in alle beteekenissen!

Voor-zoover Wouter's blikken in 't magazyn konden doordringen, bemerkte
hy dat de langsche, middelruimte was ingenomen door 'n breede tafel,
waarop stapels lynwaad gerangschikt lagen. Ook rechts en links langs
de muren waren zulke koopmanschappen opgestapeld, zoodat slechts 'n
nauwe doorgang aan weerszyden van die lange tafel overbleef. Alleen
aan 't vooreind, tusschen 't "kantoortjen" en de glasdeur, was eenige
ruimte overgelaten, waar 'n meubel op schragen stond, dat hy later
leerde kennen en waardeeren als "de paktafel."

Waarlyk, er begon kans te komen, dat de deur tenlaatste zou geopend
worden. Dat Wouter eindelyk in een der gangetjes iemand naderen
zag, zou wat veel beweerd zyn, en alweer aan sommige kunstrechters
die in polemiek op hun gemak gesteld zyn, gelegenheid geven tot de
bakerlyke aanklacht van overdryving. Neen, Wouter zag niets in die
duisternis, maar wel kwam 't hem voor, dat de duisternis zelf zich
begon te bewegen. Er schoof iets zwarts over den zwarten grond. En
dat zwarte werd--zonder overyling altyd--wat bruiner en gryzer
en lichter ... waarachtig, er naderde een menschelyk wezen. Heel
natuurlyk. Gerrit Sloos kwam de deur openen, en beslofte reeds de
ruimte naast de paktafel. Nog één sekonde, en de slotbrug van het
tooverkasteel zou worden opgehaald. Wat vreemds lag daarin? Voor u en
my niets, lezer, maar Wouter was aan 't versteenen geraakt, en stond
op het punt vasttegroeien in z'n wachtstemming. Alle verwondering over
de moeielykheid om in dat heiligdom doortedringen, was zoo volslagen
geweken, dat hy, nu de deur eindelyk geopend werd, zich niet kon
onthouden van eenige verbazing over het tegendeel. 't Scheelde weinig
of hy had aan Gerrit Sloos gevraagd, of-i zich ook vergiste? In-plaats
daarvan echter, nam hy--voor de hoeveelste maal nu reeds!--z'n hoedjen
af, en Gerrit keek vragend tot hem op. Wouter stotterde iets.

--Ben jy Pieterse, de jongeheer die hier op 't kantoor komen zou?

--J...a...a, m'nheer!

--Zoo? Je hoeft geen m'nheer tegen me te zeggen. Ik hiet Gerrit
... Gerrit Sloos, weetje. Eigenlyk is m'n naam Schlossmann, maar och
... wat heeft 'n mensch aan die moffekuren, niet waar? Daarom zeg ik
maar Sloos, en zoo teeken ik ook, want ... ik ben de knecht, weetje,
de kantoorknecht. Kom maar in!

Wouter daalde de drie trappen af, die toegang verleenden naar
het hol. Z'n eerste beweging, toen-i naast de paktafel stond,
was 'n onwillekeurige greep naar z'n neus. Want ... de stank was
onverdragelyk.

--O né, zei Gerrit, als antwoordende op dit welsprekend gebaar. Dat
reukjen is niet van 't magazyn--ik zeg maar kelder, weetje, want zoo
zeien we vroeger toen de ouweheer-zelf nog meedeed--die lucht is van
den kelder niet, maar van de riolen, weetje!


    Zoo troost een edle ziel haar deelgenoot in 't lyden!


--O zoo, zei Wouter, alsof deze opmerking de pestlucht veranderde in
'n geur. O ... zoo!

--Ja, van de riolen. Daarom ook staat al dat goed daar tegen den muur
op planken, zieje. Als 't den grond raakte, zou 't verrotten. Kom
mee naar 't kantoor. Maar je komt veel te vroeg, want we benne-n-in
den komkommertyd. Dan is er niet veel te doen, dat begryp je-n-ook
wel. Maar hoor eens, je mot niet vóór schellen, aan den kelder--de
jongeheeren zeggen tegenwoordig: magazyn... fransche wind allemaal
... 'n engelsche notting, weetje! Nou, ze hebben 't van dien mallen
Wullekes!--je mot het kantoor ingaan in de Vellestraat. Ik zal 't je
wyzen. Voor vandaag komt het er nou niet op aan, omdat het de eerste
keer is, en omdat je 't niet weet. Je ziet, ik heb je opengedaan ...

Gelukkig!

... maar anders, weetje, wie op 't kantoor wezen mot, komt in door
de Vellestraat. 't Is heel makkelyk te vinden ... als je-n-'t maar
eens weet. En daarom zal ik 't je wyzen. Kom maar mee. Maar zet
je hoedjen op. Je hoeft tegen my zoo beleefd niet te wezen, want
ik ben de knecht maar, weetje. De heeren komen straks, zoo tegen
negenen. 't Is komkommertyd, moet je denken. En daarom heb je zoo
lang gewacht voor ik je opendeed. Want ik zat in de keuken, en ik
zei tegen de meid dat zy zou opendoen--in de bovengang, weetje--want
dat het zeker 'n nieuwe aschkarreman was, die nog niet wist waar-i
schellen moest. Maar ze wou niet--'n lui beest is ze!--en ik zei:
't gaat my niet aan, want we benne-n-in den komkommertyd, en dan
wordt er zoo vroeg niet aan den kelder gescheld door iemand die de
zaken kent. Dat zal jyzelf ook wel te zien krygen, als je hier 'n
tydje geweest bent. Weetje hoe lang ik hier al dien?

Wouter klaagde zich aan van verzuim. Hoe drommel kon-i zich veroorloven
niet te weten hoe lang Gerrit Sloos reeds in dienst was van Ouwetyd &
Kopperlith? De booswicht stamelde vol schuldbesef dat-i 't niet wist.

--Nou, raad eens!

Elk ander zou 'n cyfer genoemd hebben. Wouter was te stipt, te vol
geweten, om aan zeker getal jaren de voorkeur te geven boven 'n ander
getal. Waarom twintig? Waarom dertig? Waarom meer of minder? Hy bleef
er by dat-i 't "heusch" niet wist, en ook geen kans zag het te raden.

--Zoo? Nou, dan zal ik 't je zeggen. Verléje Pinkster was 't
drie-en-veertig jaar. Wat zeg je dáárvan?

--Hè!

--Ja, 't is 'n lange tyd, niet waar? Als je 'r vóór staat, denk je dat
het wat is. En als 't voorby is ... weet je wat het dan is? Niemendal
... 'n engelsche notting! Dat zal je zien, als je-n-'n ouwe kerel
wordt, want nu ben je maar 'n jong borssie. 't Zal me benieuwen of
je-u-'t zult kunnen vinden met Wullekes, met m'nheer Wullekes. Want
tegen hem moet je "m'nheer" zeggen, schoon ik 'm gekend heb zoo kaal
als 'n luis. Toen had-i geen nagels om met permissie ... z'n neus
te snuiten, en hy liep me na als 't horloge van 'n trekschipper die
'n ouwe juffrouw ziet aankomen. Maar nou ... wind, wind, allemaal
wind! En wat is 't? 'n engelsche notting! En z'n vrouw--ook 'n gekkin
van de bovenste plank!--praat altyd over prinsessen die ze-n-eens
gezien heeft. Né, die Wullekes ... wie 'm kent, koopt 'm niet! Nou,
je zal 't zelf zien en ondervinden, als ie tyd van leven hebt. Ieder
moet maar altyd z'n eigen weg gaan, en dat doe-n-ik dan ook. Maar
die Wullekes ...

Kyk, hier is 't. Tusschen de olievaten moet je door--'t is hier altyd
even smerig, dat komt van 't lekken, want die vaten lekken altyd--maar
eerst moet je door de stokvischbeukery, en als je dat doet. kom je
vanzelf op 't kantoor.

Wanneer Gerrit Sloos met dit "vanzelf" bedoelde: gemakkelyk,
geleidelyk, zonder omslag, en wat men zou kunnen noemen: op 'n
niet onprettige manier ... 't zy zoo! Over den smaak valt niet te
twisten. Gerrit zal 't maar zoo by-wyze van spreken gezegd hebben.

Onder 't luisteren naar al deze mededeelingen, had Wouter den
half-onderaardschen weg afgelegd, die van de Keizersgracht naar de
dwarsstraat leidde, waar inen den ingang tot het kantoor van de heeren
Ouwetyd & Kopperlith te zoeken had. Hy prentte die stokvischbeukery en
de gang naast het oliepakhuis diep in z'n geheugen, om zeker te zyn
dat-i nooit weer zou worden overgeleverd aan de spitsroeden die hem
zoo hadden gepynigd aan den voorkant van 't huis. Dat die verheven
stokvisch-industrie en dat oliepakhuis, niets te maken hadden met de
"zaak" waarin Wouter leerling werd, zal de lezer wel begrypen. Er
lag op dat terrein 'n servituut van doorgang, en de stokvischbeuker
moest gedoogen dat er op de deurpost van z'n lokaal 'n ovaal bordje
pronkte met het opschrift: "Ingang naar 't kantoor van Ouwetyd &
Kopperlith." Ook de olieman mocht den doortocht niet versperren,
doch hy nam z'n verplichting zoo nauw op, dat men er gewoonlyk
niet dóór kon zonder 'n paar smeervlekken meetenemen. Juffrouw
Pieterse heeft daarover vaak gekeven, ook Wouter-zelf vond het heel
onaangenaam. Maar... had-i zich dan voorgesteld, met de wereld in
aanraking te kunnen komen zònder bezoedeling? Beste jongen, dat
gaat niet!



    Wacht-oefeningen, als geschikte objektieven voor 'n
    fotografie-kastje. Nieuwe portretten. Hoestende intree in de
    handelswereld. Multa tulit!


By 't nalezen der laatste helft van 't vorig hoofdstuk, bemerk ik,
'n gedeelte van den weg die van de Vellestraat naar 't "kantoor"
leidde, te hebben overgeslagen. Na 't voorbyworstelen van de
glimmende olievaten, moest men de gang door, langs een achterhuis
van 'n paar verdiepingen hoog, en eindelyk de binnenplaats over,
waarop 't kantoor "uitzag." De lezer die op nauwkeurigheid gesteld
is--anderen zyn me onverschillig--wordt gewaarschuwd deze binnenplaats
niet te verwarren met het plaatsje dat zoo edelmoedig wat licht
meedeelde aan 't magazyn. Tusschen die beide "open-luchtjes" in,
lag 'n groot gedeelte van 't huis, dat lang, smal en hoog was. Na
de ontdekkingsreis geleidde Gerrit onzen Wouter naar 't kantoor,
wees hem daar 'n tabouret aan, en gaf hem den raad te wachten tot
"de heeren" zouden komen. En, zei de man:

--Dat zal nog wel 'n uurtje duren, want we zyn in den komkommertyd. En
ik ga m'n kommetje koffi drinken in de keuken. 't Ga je goed, zoolang.

Wouter dreef inderdaad de onbescheidenheid zoo ver, dat-i den tabouret
opklauterde, die hem aangewezen was. En hy peinsde.

De voorwerpen die z'n aandacht tot zich trokken, waren niet zeer
geschikt om z'n stemming byzonder vroolyk te maken. Het uizicht door de
twee verweerde vensters op de binnenplaats en 't achterhuis, was--op
't verschil in warmtegraad na--nova-zemblisch:


    Een eeuwig grauwe lucht hangt loodzwaar op de ... wanden.
    Hier houdt geen sterfling 't uit. Hier komt geen Noorman landen.
    Geen andre plek op aard, hoe karig ook bedeeld,
    Is zoo ellendig naakt, zoo arm aan groei en teelt!


Meent men dat Tollens ooit die schoone regels had kunnen schryven,
als-i niet door z'n vader was "gedaan" op 'n kantoor in verfwaren? Waar
anders ving z'n oog zulke tinten op van iets droevigs, van 't enge,
benepene, barre, kille? Meent men misschien dat er in 't hooge
Noorden-zelf iets te aanschouwen valt, dat in zielstremmenden invloed
halen kan by zoo'n verblyf? De oude heer Tollens heeft wel geweten
wat-i deed, en 't is waarlyk te verwonderen, dat zyn zoo wèl op z'n
plaats gezette zoon het aanzyn heeft gegeven aan prullen ook. Misschien
werd-i bedorven door 'n bloempotjen op z'n binnenplaats.

Zoo verraderlyk handelde het lot omtrent Wouter niet. Geen enkel
voorwerp trok z'n oogen tot zich, dat hem 'n voorwendsel aan de hand
deed om iets anders te denken dan: "in den handel, in den handel,
ik ben hier in den handel!"

Van-tyd tot-tyd verwaardigde zich een der dienstboden in de keuken,
naast de onderaardsche gang die naar 't magazyn liep, eenig geruisch te
maken. En telkens liet dan Wouter zich afglyden van z'n krukjen, om al
wat er zou binnentreden, met de noodige beleefdheid te groeten. Maar er
kwam niemand, en Wouter besteeg z'n troontje weer. Toch zorgde hy z'n
hoed in de hand te houden, om terstond gereed te zyn tot het aannemen
van 'n groetende pozitie, àls er eens tenlaatste in die onbehagelyke
eenzaamheid iemand te voorschyn kwam. Op den greenenhouten vloer
bemerkte hy indrukken van voetstappen. Dáár glinsterde de gepolyste
moet van 'n rechts-om-keert-beschryvenden hak ... hoe heette ook de
man dien-i had hooren noemen by de Holsma's, de man op dat eiland,
die zoo verschrikte by 't ontwaren van menschelyke voetstappen? Och,
in deze wildernis ...

Aan den wand hingen hier-en-daar bundels papieren, onder bescherming
van kartonnen bladen die allerlei opschriften droegen, welke Wouter
verlegen maakten. Daar waren Cognossementen, Fakturen, Vrachtbrieven,
en zelfs: Diverse Nota's. En die opschriften waren omgeven van 'n
gekoperdrukten rand vol bloemen, rankwerk, hoornen van overvloed en
allerlei krullen, welk bywerk beheerscht werd door 'n spiernaakten
Merkurius, die op wolken zat, en heel pedant neerkeek op de epigrafen
en de weelderige arabesken aan den rand. De wolken waren gemerkt O &
K, No ... later in te vullen by eventueel gebruik.

--Dat is de god des Koophandels, dacht Wouter. Zou nu zoo'n god ook
begonnen zyn met leerlingetjen op 'n kantoor te worden? Hoe leî
men het toch aan in 't oude Griekenland, om iets te worden in de
wereld? O, ik weet wel dat die fabelleer gekheid is, maar de luî die
zulke geschiedenissen uitdachten, moeten zich toch 'n voorstelling
gemaakt hbben van 't begin der zaken. Van wie had die Merkurius
rekenen geleerd? Dáármee toch moet men aanvangen. Ik zal goed oppassen
... kapitaal staat tot kapitaal, gelyk interest tot interest ... dàt
geeft dàt, wat geeft dàt? En dan vermenigvuldigen. En dan deelen met
het voorste. En als er breuken zyn ... lastig is 't, nu ja, maar
ik zoek den algemeenen noemer. Ja, ja, ik zal goed m'n best doen,
zooals de dokter gezegd heeft ...

Daar werd weer gestommeld in de gang. Misschien zette een der meiden
'n "luiwagen" buiten de keuken. Of ze smeet 'n "varken" de deur uit ...

Wouter zette zich in postuur voor dien luiwagen, en voor dat varken, en
voor de meid die er over baasde. Helaas, nog altyd kwam er niemand. Hy
had nog niets "in den handel" verricht, nog geen enkele evenredigheid
opgelost, geen noemer bruikbaar gemaakt voor 'n heel ristje breuken
tegelyk, en toch ... hy was vermoeid! De klok sloeg al, of pas,
negen. "Reeds" voor iemand die sedert vyf uren worstelde met z'n
gedachten. "Pas" negen uur, voor 'n werkmannetje dat zoo graag wou
uitmunten, èn nu al vóór 't aanvangen van den arbeid, zich geknakt
voelde door uitgeputheid. Wouter onderging hiervan den onbewusten
indruk, en werd bitter verdrietig. Beheerscht door 't denkbeeld dat z'n
voornaamste werk in rekenen zou bestaan, angstig dat-i niet voldoen
zou--'t was niet te veronderstellen dat zulke aanzienlyke menschen
zich zouden ophouden met makkelyke "sommen"--legde hy zichzelf 'n
tentamen op, en werd weldra zoo suf, dat-i zich herhaaldelyk betrapte
op: zes maal acht is ... drie en 'n kwart, of ... niemendal. "O God,
o God, waar moet het heen, zuchtte hy, met ... den handel!"

Elken keer dat een der beelden die 'n rol hadden gespeeld in
de laatstverloopen dagen van z'n leven, zich aan zyn verbeelding
vertoonde, joeg hy het driftig weg. Niet Laps alleen, noch Gooremest,
noch de goede Vrouw Claus ... hy bloosde, en keek Merkurius aan,
die ... ook geen kleeren aan 't lyf had. Wèl ... gekleed of niet,
hy wou er niet van weten. Hy zat daar niet op dat hooge stoeltjen
om aan mythologie te denken, noch aan pudeur, noch aan dat bad by de
put! Weg met dat alles: hy moest in den handel! En, wel beschouwd, hy
wàs er al in. Bevond hy zich niet op 't kantoor van de heeren Ouwetyd
& Kopperlith? Zoud-i niet straks, dienzelfden dag nog, en binnen 'n
kwartier misschien, gereed moeten zyn tot antwoorden op de moeielykste
vragen? Op vragen die den groote Strabbe-zelf in verlegenheid konden
brengen? Och, waarom had Femke hem niet aangeraden de knapste te worden
van de heele wereld? 't Was immers dan in één moeite doorgegaan? Dan
zoud-i nu niet angstig behoeven te zyn, en niet beschroomd ... noch
tegenover Merkurius, noch zelfs voor de vreeselyke heeren Kopperlith!

Ja, ja, Femke had méér van hem moeten vorderen! Haar eisch was
kinderachtig. Wat had nu, wel beschouwd, haar advies hem gebaat? Hy
was juist, of ter-nauwernood, 'n klein weinigje bekwamer maar dan
Slachterskeesjen, en ieder weet toch dat dit niet voldoende is in de
wereld, om god des Koophandels te worden, veel minder nog om 't te
brengen tot "patroon" van 'n amsterdamsch "huis." Dat Femke's bedoeling
goed was geweest, wilde hy wel gelooven ... o, zeker! En boos op háár
was-i niet. Integendeel. Voor en met haar zoud-i gaarne ...

Weg, weg, weg met Femke ... drie maal negen is zeven-en-dertig: o god,
daar is 't weer! Het was om gek te worden. Juist! Zoo begint ... [13]

Ja, 't was voor 'n ongedisciplineerd verstandjen om krankzinnig
te worden. Gelukkig hoorde Wouter 'n deur toeslaan, en daarop 't
geluid van voetstappen. Maar 't was niet in het huis. Een oud heer
vertoonde zich in 't gangetje naast het achterhuis, en betrad het
plaatsje. De man naderde de achtervensters, gluurde even naar binnen,
als om te zien wie daar al zoo vroeg op 't kantoor was, verdween door
'n glazen deur in de gang, en vertoonde zich weldra binnen de kamer.

't Spreekt vanzelf dat Wouter 'n houding had aangenomen, die om
vergeving scheen te smeeken voor z'n existentie. Och, zoo onnoodig! Die
oude magere heer nam 't hem volstrekt niet kwalyk dat-i bestond,
en zelfs niet dat-i dáár was.

--Houd je gemak, jongeheer. Uwe-n-is zeker de jongeheer Pieterse? Ja,
ja, ik weet er van. Heel goed! Wel, jongeheer, zal uwe hier zoo op
't kantoor komen? Nu, dat is best! Houd je gemak ... houd je gemak,
en stoor je niet aan my. Ik ben de boekhouder ...

Wouter had gebukt en gebogen en geknikt, en zich voorgenomen, wanneer-i
eens weer in den handel ging, z'n hoed op 't hoofd te houden ... om
dien te kunnen afnemen als er iemand binnen kwam, gelyk z'n moeder
had voorgeschreven. Want hy voelde dat dit ontbrak aan z'n begroeting
van den heer Dieper. Die vriendelyke oudeheer moest hem wel voor zeer
lomp aanzien. En dit was-i niet, waarlyk niet! Hy had integendeel
'n gevoel van dankbaarheid aan den heer Dieper, die hem zoo minzaam
kwam verlossen uit z'n drukkende eenzaamheid. Om daarvan iets te doen
blyken, bleef hy staan, zelfs toen de gulle boekhouder hem nògeens
had toegevoegd: "houd je gemak, jongeheer ... ik ben de boekhouder."

En alweer onderzocht Wouter niet, of deze
maatschappelyke-stand-belydenis misschien beduidde: "ga nu maar zitten,
nu! Straks als "de heeren" komen, is 't wat anders!" Deze zin kon door
hem onmogelyk aan Dieper's woorden gehecht worden, omdat in zyn oog,
'n boekhouder ter-nauwernood 'n minder verheven wezen was, dan de
"patroon" zelf. Het verschil tusschen deze beide standpunten ontsnapte
aan z'n waarnemingsvermogen, en hy zou dus--àls-i kon geroepen zyn
tot schatting--hierin dezelfde fout gemaakt hebben als 'n kind dat
verwonderd vraagt, waarom de wolken nooit voorbyschuiven achter de
maan om?

De uitdrukking van Dieper's gelaat was één doorgaande
vriendelykheid. Hy verdween 'n oogenblik in de alkoof die tegenover de
vensters wand vormde, en kwam weldra terug in boekhouders-uniform,
d. i. in 'n gryzen langen jas die veel beleefd had, en met 'n
zwart kalotjen op z'n witte haren. Want: "soms was er tocht op 't
kantoor." Zoo verzekerde hy aan Wouter, die 'n gebaar maakte alsof
hy deze mededeeling met innige dankbaarheid aannam, en ze vergelden
zou by de eerste gelegenheid ...

Och, hy had zoo graag dien goeden ouden heer Dieper 'n dienst
gedaan. Hy stelde hem boven Merkurius, en vond dat-i op 'n engel
geleek.

--Ja, het tocht hier soms. En er niets op de wereld, waarvoor 'n
mensch zoo moet oppassen, als tocht.

Dat Wouter niet tegensprak, zal de lezer wel gelooven. Maar dit was
niet genoeg, meende hy. Als 'n bliksem vloog hem de gedachte door de
ziel, alle reten van vensters, deur en vloer dicht te plakken, om dien
vriendelyken grysaard te helpen in den stryd tegen zoo'n vreeselyken
vyand. Hoe was 't mogelyk dat de man nog middel had weten te vinden,
grys haar te krygen in zoo'n tochtige wereld? Moest-i niet voor zeer
lang reeds--als zuigeling zelfs--bezweken zyn? Er zyn taaie naturen,
dit weet ik wel, maar wie drommel zou 't den ouden Dieper hebben
aangezien dat-i daartoe behoorde? De man had in z'n voorkomen niets
van 'n held, en vertoonde zich eer als 'n sukkelaar die zich zou
laten omvèr- en wegwaaien door de minste luchtbeweging, dan als de
perpetueele triumphator over al de kamer-orkanen waaraan-i sedert
byna zeventig jaren was blootgesteld geweest, en waarvan-i de spolia
opima in den vorm van "zinkings" in 't hoofd droeg. Want lezer,
daarmee beloont de afgod "Tocht" ieder die hem deemoedig vreest in
onkunde en onnoozelheid. By gelegenheid zal ik eens uitleggen hoe
die bespottelyke eeredienst in de wereld gekomen is.

"Deemoedig." Dit woord bevalt me, en wanneer ik 't recht had,
de helden en heldinnen van m'n vertelling andere namen te geven,
dan zy in werkelykheid gedragen hebben, zou ik me misschien laten
verlokken aan dezen klank de gelegenheid te ontleenen, om den goeden
boekhouder te kenschetsen met één pennestreek. Wie weet of ik hem
niet: m'nheer Deemoed gedoopt had. Maar ik zou dan 'n dubbele fout
begaan hebben. Want hy heette Dieper. En dit wàs-i ook.

Na de korte verpoozing die 't binnentreden van den boekhouder onzen
Wouter bezorgd had, brak er weldra een nieuw saizoen van bedompte
verveling aan. Dieper had 'n yzeren kist geopend, waaruit hy 'n half
dozyn kantoorboeken nam, welke hy eenigszins rangschikte op 't vlakke
middelstuk van 'n dubbele kantoorlessenaar "voor twee personen" ook
wel genaamd: 'n vis-à-vis. Tegenover de zyde waar nu de boekhouder
plaatsnam, stond 'n gelid enkele lessenaars. En daartegen veroorloofde
zich Wouter even te leunen--geschied is 't!--telkens als-i 'n oogenblik
vergat dat de boekhouder wel eens kon opkyken. Maar dit deed Dieper
niet. Hy debiteerde en krediteerde religieuzelyk, en sloeg geen acht
op de dingen dezer wereld, die al of niet leunden tegen 'n anderen
lessenaar dan den zynen.

Tusschen de alkoof en de eigenlyke kern van 't hoofdkwartier des
handels, stond op tafelhoogte een beschotje, dat de grens aanwees
tusschen vreemde bezoekers van 't kantoor, en de gelukkigen die
er thuis-hoorden. Een daaraan met scharnieren bevestigde klep
kon, opgeslagen, dienen tot operatie-bazis van geld-tellen, en
vervulde thans in afhangende houding de niet overbodige funktien van
afleider van Wouter's verveling. Het ding werd in deze eervolle taak
bygestaan door 'n ronde opening in een der hoeken, waarin 'n yzeren
ring paste, die bestemd was tot het vastklemmen van den rand der
geldzakken. Gelukkig voor Wouter, dat-i dit niet wist. Hy kon nu op z'n
gemak zich vermoeien met de vraag: wat toch de handels-bestemming van
dien ring was, en van dat gat? Heel eindelyk ... goddank, er gebeurde
iets: Dieper nam 'n snuifje, en Wouter stond als 'n paal.

--De heeren komen wat laat, jongeheer.

Voor Wouter nog tyd had, te verzekeren dat-i daarom niet boos was
op de heeren, en er volstrekt niet aan dacht hen te ontslaan uit
de betrekking van patroons, lag de boekhouder al weer gebukt over
z'n memoriaal.

Wel beschouwd was de toestand nog verdrietiger dan vóór Dieper's
komst. Toen en nu verveelde hy zich, maar zoo-even deed-i niets dan
dat. Thans had-i er nog den angst by, dat Dieper merken zou hoe hy zich
verveelde, want--en deze opmerking geef ik wèl voor nieuw--niemand
verveelt zich zonder schaamte. Men wordt er niet graag op betrapt,
waaruit misschien de gevolgtrekking kan gehaald worden, dat het niet
geoorloofd is zich te vervelen.

Wouter, byv. had in dien tyd zich kunnen meester maken van wat gladheid
in de vermenigvuldigmgs-tafel tot 20 × 20, of verder nog. Waarom
niet? Maar aan zoo-iets dacht-i niet. Z'n eenige zorg was, geen geluid
te maken, om vooral m'nheer Dieper niet te hinderen. Dit was nu--o
Holsma--z'n meest-nabyliggende plicht. Uit het volle besef hiervan,
hield hy den adem in, met het natuurlyk gevolg dat-i uitberstte in
'n hoestbui.

Geen oneerbiediger ding dan de Natuur!

--'n Beetje verkouwen, jongeheer? Ja, ja, dat komt van de warmte. 'n
Mensch moet zich wèl in-acht nemen by heet weer. Ineens kryg je
't beet, in-ééns!

't Was wel wat ondeugend van Fancy, dat ze de prikkeling in
Wouter's keel deed voortduren tot en na de binnenkomst van een der
"heeren." De arme jongen voelde zich genoodzaakt een van z'n patroons
den rug toetekeeren, om hem niet in 't gezicht te hoesten. Dit
bedierf de voorstelling, en bedolf Wouter in een der afgrondjes van
oogenblikkelyke wanhoop, waaraan 't leven zoo ryk is, doch die later
blyken niet veer meer te zyn geweest dan 'n geringe oneffenheid op
ons pad.

--Gmorge, Dieper! had de binnentredende geroepen. Is Wilkens er
nog niet?

--Dienaar, jongeheer Eugène, antwoordde de boekhouder. Neen, jongeheer
Eugène, Wilkens is er nog niet. Misschien met stalen uit? Dit is de
jongeheer Pieterse.

--Zoo?

Wouter hoestte.

--Hy moet maar wachten tot Pompile komt ... of Wilkens.

Wouter knikte, altyd doorhoestend, dat-i met het grootste geduld
wachten zou op m'nheer Pompile of m'nheer Wilkens.

--Neem 'n glaassie water, jongeheer, vermaande de zoetsappige Dieper.

--Wel ja, laat 'm 'n glas water drinken, hervatte de jongeheer Eugène
grootmoedig. Dáár staat water, en 'n glas ook.

Inderdaad! Naast de yzeren kist waarin 's nachts de "boeken"
werden geborgen, stond in 'n donker hoek'jn op 'n stoof, een
verweerde waterkaraf, waarby 'n glas met groezelig oranjekleurig
bezinksel. Wouter dronk 'n paar teugen, en behandelde de daartoe
gebruikte gereedschappen met 'n eerbiedige teederheid, zuiver water
en helder glaswerk waardig. Toen-i eindelyk had uitgehoest, zat de
jongeheer Eugène met breed-uitgestrekte elbogen voor een der enkele
lessenaars in 'n fransch romannetje te lezen. Dat Dieper al weer op
z'n boeken lag, spreekt vanzelf.

Wouter stond nu by die geldkist en dien stoof, waarop-i netjes en
zonder geruisch de kostbare voorwerpen weer had neergezet. Zonder
zich in 't minst te verroeren wachtte hy op m'nheer Pompile en op
m'nheer Wilkens ...

Sedert het aanbreken van den dageraad had-i niet ànders gedaan dan
wachten, o Fancy! En gy, hardvochtige, gevoellooze, wreede, gy blaast
hem niet in: loopt allemaal vierkant naar den weerlicht, met je handel?

Neen!


    "Er moet veel leeds geleden zyn,
    Er moet veel stryds gestreden zyn!"


Ik geloof juist niet dat altyd--zooals de goede Kamphuyzen, misschien
om 't rym slechts, beweert--het eind van dat alles: "vrede" wezen
zal. Maar ... zelfgevoel toch, en hoogmoed, en de betrekkelyke kalmte
die de belooning is van 't:


    Multa tulit fecitque puer, sudavit et alsit!


Mochten sommigen meenen dat de beide aangehaalde teksten te deftig zyn,
te ernstig, te klassisch voor de soort van Wouter's tegenspoedjes? Ze
vergissen zich. De zwaarste beproevingen worden ons opgelegd door
nietigheden. Zy overvallen ons dagelyks, telkens, aanhoudend, en
vinden ons meestal ongewapend. Bovendien, er wordt geen eer behaald
in zulken stryd. Mozes en de "Heer" wisten 't wel. Ze plaagden Egypte
niet met tygers, maar met sprinkhanen.

Dat Wouter leed is waar. Maar z'n stryd beduidde niet veel. We kunnen
in het midden laten, of hy den moed bezat, die tot wegloopen zou
noodig geweest zyn. Zeker is het, dat hy de zielskracht had om te
blyven, en de plicht te vervullen die 't naast voor de hand lag. Zóó
had Holsma gezegd, en zóó zou 't wezen!

--Daar komt Wilkens, verwaardigde zich de jongeheer Eugène te zeggen,
zonder de minste verandering van houding, en met zekere zuinigheid
in 't uitspreken der woorden, alsof er deuren- en venstergeld werd
geheven van de artikulatie.

Inderdaad, de heer Wilkens vertoonde zich op de binnenplaats. Hy liep
zeer snel, als om blyk te geven van 'n diligentie die niet precies
overeenstemde met de klok. De klok zal vóór geweest zyn.

--Dienaar, m'nheer! Dag, Dieper!

--Gmorge! Dat's de jonge Pieterse.

--A-eh! Wèèèèl zoo! A-ei, a-ei!

Wilkens was 'n oude gek. Z'n geheel leven was één veroveringstocht
geweest naar deftigheid en gewicht. Daar-i 't op z'n ouden dag niet
verder had gebracht dan tot kantoorbediende en handelsreiziger, kan
de lezer narekenen hoeveel veldslagen de man moet verloren hebben. De
voornaamste ammunitie die hem overbleef, bestond in 'n langgerekt
ae of èèèè, of zooiets. Wie hem van naby kende, was er niet zeer
bevreesd voor, maar nog altyd zagen sommige boeren-winkeliers hoog
op tegen iemand die zoo oneenvoudig spreken kon. En ook Wouter voelde
zich heel klein.

--Jae, m'nheer, wat dunkt u? Zouden we met dat jonge mensch maer niet
wachten op m'nheer Pompile?

De jongeheer Eugène stootte een klank uit, die alles kon beteekenen wat
men verkoos, zelfs: ja. En zóó scheen z'n antwoord te worden opgenomen
door m'nheer Wilkens, die nu op zyn beurt in de alkoof verdween,
en weldra weder voor den dag kwam, gehuld in 'n lange kantoorjas.

--Ik ben eens by de juffrouwen Alders geweest, met diemetten,
zeide hy, als om zich by z'n jongen patroon over z'n laat-komen te
verontschuldigen.

Deze antwoordde weer zoo afgeknot mogelyk. Hy bromde iets dat
juist even genoeg was om te kennen te geven: "ik heb gehoord wat je
zei." En daarop zette Wilkens zich aan den lessenaar naast Eugène,
waar-i de houding aannam van iemand die wat uitvoert. En hy deed
inderdaad niets. Sedert eenige dagen reeds tobde hy met 'n deficit
van drie stuivers in de "kleine kas" en pynigde zich met zoeken naar
de oorzaak van die vreeselyke gaping.

--Maer, m'nheer, kan er ook misschien 'n brief zyn geweest voor
"huishouden?"

--Wel mogelyk, antwoordde Eugène, op 'n toon van: "wat kan 't my
schelen!" Ook lag er iets in van: "maak toch zoo'n wind niet met je
oogendienende stiptheid!"

--Jae ... maer ...

Zoodra mogelyk zal ik my ontslagen rekenen van 't nabootsen der
Wilkensche deftigheid, voor zoover die zich openbaarde in z'n
lymerige ae's. De lezer zal wel nagenoeg weten hoe zich 'n verwaande
kwast uitdrukt, die meermalen in den Haag was geweest en zich de
mislukte moeite geeft in elke letter de beteekenis te leggen: ik ben
'n heer! De reden overigens dat hy, in tegenstelling van Dieper en
den ouden Gerrit, het naast hem zittend individu niet aansprak met
het praedikaat: "jongeheer" lag hierin, dat Eugène reeds nagenoeg
halfwassen was, toen Wilkens hem elf jaar geleden leerde kennen,
terwyl Dieper en de knecht dezen telg van den patroon, en zelfs den
ouderen Pompile, als kind hadden gekend. Toch zouden ook deze twee zich
niet veroorloofd hebben, iets aftedingen op 't volslagen heerschap
van de beide ondergoden, indien niet de oude heer Kopperlith-zelf
hun die vryheid had in den mond gelegd. Deze namelyk was zeer fyn
op maatschappelyke onderscheidingen--altyd slechts in toepassing op
anderen, want zichzelf schatte hy 'n graad of zooveel te hoog--en
noemde de jongelieden: "m'nheer Pompile en m'nheer Eugène" wanneer-i
over hen tot Wilkens sprak. Doch ook in zyn mond heetten ze, als
vroeger: "jongeheeren" wanneer hy 't woord richtte tot de oudere
lyfstaffieren van den huize. Dat iedereen--op den knecht na--tegenover
Wouter volop: "m'nheer" was, spreekt vanzelf. Of 't waar is dat
men geen twee heeren dienen kan, laat ik daar. Doch zeker is 't,
dat Wouter er vyf tegelyk te bedienen kreeg, en vooral te eerbiedigen.

Wilkens becyferde de kolommetjes van z'n "kleine-kas-"boekjen,
en zeide:

--'t Is ienderdaed verbaezend!

En we nemen by dezen voor goed afscheid van zyn geblaet. [14]

--Maar, m'nheer, zouden we nu 't jonge-mensch maar niet aan 't werk
zetten? Misschien komt m'nheer Pompile eerst na de koffi.

--Wel ja. Ga je gang!

Wilkens wenkte Wouter tot zich, en na 'n paar gemaakte kuchjes:

--Ik zou je maar raden hier maar plaats te nemen. Leg je hoed maar
weg ...

Al deze maren hadden 'n beteekenis. De meegedeelde bevelen kregen
daardoor den rang van zware verlossingen na moeielyke dracht. Het
wegleggen van den hoed beviel Wouter uitstekend, want het langdurig
vastklemmen had hem kramp in de vingers bezorgd. Zeker, als 't bekende
spreekwoord waarheid zegt, had hy meer dan iemand kans geloopen 't
heele land doortereizen, daar hy uren lang met z'n hoofddeksel in de
hand had gestaan. Voor 't oogenblik echter bewoog hy zich niet verder
dan tot den lessenaar nummer drie, tusschen Wilkens en 't venster.

--Ga maar zitten. En zeg me nu eens of je rekenen kunt? Wat men noemt:
goed rekenen?

--Ja, m'nheer, riep Wouter met ridderlyken moed, als 'n krygsman die
de trom hoort. O ja, m'nheer!

Wat hy zich schrap zette tegen ... Strabbe!

--Wel, wel! Tel dan al die postjes eens op: guldens, stuivers en
penningen. Zestien penningen maken 'n stuiver, zieje, en twintig
stuivers 'n gulden. Dit weetje zeker wel?

--O ja, m'nheer.

--Zoo? Weetje dàt! Ei!

En Wouter, de rekenheld, spande zich zóó in om z'n naastbyliggenden
plicht te doen, en om de teleurstelling over het derogeerende van
'n: "optellingsom" te overwinnen, dat-i glad verkeerd telde. Geen
enkele kolom sloot met de facitten van m'nheer Wilkens. Hy werd zeer
verdrietig, en betrapte zich op heimwee naar ... de twee gevestigde
zaken op den Zeedyk!

Een heer stapte de binnenplaats over. 't Was m'nheer Pompile, oudste
zoon van den huize, prokuratiehouder en medechef van de firma Ouwetyd
& Kopperlith.



    De auteur vermaakt zich met meikevers. Wouters rekenkunstige
    bekwaamheid gewogen en te ligt bevonden. Z'n opleiding in
    't vak van Merkurius ... den bode der goden. Speldeprikken in
    'n windblaas.


Indien de oude heer Kopperlith, die nog altyd op 'n boven-voorkamer
bezig is met z'n ontbyt en de courant van den dag, doch dien we straks
zullen zien verschynen ...

... indien de jongeheer Pompile, die driftig, beredderend, jagend en
als gejaagd, het kantoor binnenstuift, en 'n stuk of drie "dag'"s
uitstoot, alsof 't beschuitkruimels waren die hem in de keel
prikkelden ...

... indien de jongeheer Eugène die daar nog altyd over z'n romannetje
gebukt zit, en in knotwilgstyl z'n: "bsjoer Pompile!" laat glippen ...

... indien àl de Kopperlith's, als daar zyn: de jongeheer Rodomont,
en de jongeheer Flodoard, en de jongeheer Leon ...

... indien al die jongeheeren ... met den ouden heer er by, en vooral
de dikke leelyke mevrouw uit de zykamer, en de majestueuze Hersilia,
en "de" juffrouw ...

... indien ...

Sakkerloot, lezer, m'n galery wordt te vol! Wat 'n arbeid, al die
portretten afteteekenen! Toch zal ik 't beproeven. Maar eerst dit:
indien ze myn Wouter-geschiedenis onder de oogen kregen en lazen ...

Maar ze lazen geen hollandsch. Nu dan, indien men hun een fransche
vertaling van m'n werk voorlegde ... zy allen zouden my om den hals
vliegen uit dankbaarheid. Eigenlyk is 't me dus niet onaangenaam
dat hun litterarische ontwikkeling by 't fransch is blyven staan,
en dat de kans op vertaling van m'n werken in dat onwysgeerig idioom,
allergeringst is. Bovendien, al die jonge en oude jongeheeren zyn dood.

Ja, dankbaar zouden ze wezen, tot krankzinnigheid toe! De lezer is
waarschynlyk begaafd met 'n buitengewone verbeeldingskracht, en ik
wil hem gaarne het dubbele van de gemiddelde burgerlyke intelligentie
toekennen, maar toch betwyfel ik of hy in-staat wezen zou, zich de
aandoening voortestellen van 'n familie die, vele jaren na haar
universeel overlyden, van 'n edelmoedigen schryver drie graden
amsterdamsche hoogheid zoo maar klakkeloos prezent krygt. Want,
al kost het m'n eigenliefde een zwaar offer, al loop ik gevaar den
roem van stiptheid te verkleinen, waarop ik hoogen prys stel ... de
waarheid bovenal: onze Kopperlith's woonden niet op de Keizersgracht,
en patriciërs waren ze niet ... ziedaar!

De oorzaak van m'n dwaling is niet moeielyk optegeven, maar 'n dwaling
is het. Toen ik, 'n hoofdstuk of wat geleden, met juffrouw Laps
langs den Amstel in de buurt van de Jachthaven pantoffelde, daagde
de oudeheer voor m'n schryversoogen op. Nooit zag ik 'n grysaard met
deftiger voorkomen. Op z'n eenigszins te dikken buik na, vertoonde
hy 't model van 'n genueschen Doge ... uit 'n roman, namelyk. Van
'n sterk geïdealizeerden Marino Falliero ... op 'n schildery. En
ieder groette zoo deemoedig, en ieder fluisterde zoo piepend:
"dat is m'nheer Kopperlith!" dat ik--al te oppervlakkige waarnemer
op dat oogenblik--men bedenke dat m'n aandacht werd afgeleid door
't kyken naar prinses Erika, die 'r lief uitzag--in 's hemelsnaam, ik
vergiste my, en dacht: die man woont zeker op de Keizersgracht! Waar
ànders? Voor 'n graaf of baron vertoonde hy een te fatsoenlyk
voorkomen. Een ridder uit de middeleeuwen was-i niet, want met zoo'n
zwaarlyvigheid bewoont men geen burgt op 'n rotspiek. Bovendien, z'n
harnas was van zwart laken, heel fyn en glanzig wel, maar ... laken
toch. Een keizer, koning of prins kon hy ook niet wezen, want in-plaats
van hem iets toeteschreeuwen, ging ieder verlegen voor hem uit den weg,
en maakte plaats voor den buik dien-i als 'n marskraampje voor zich
uitdroeg. Wat ànders toch kon ik uit dit alles opmaken, dan dat-i op
de Keizersgracht woonde? Tot overmaat van verontschuldiging, beroep
ik my op 't publiek in de kroeg van Vrouw Gooremest. De lezer was
er zelf by, en kan dus getuigen hoe al die bevoegde personen in myn
dwaling deelden. Klaas Verlaan en z'n kornuiten waren òf Amsterdammers
van ouder tot ouder, òf althans Noord-hollanders, en wanneer zulke
autoriteiten zich vergissen, mag men het den armen schryver die deze
eer niet heeft, niet zoo heel erg ten-kwade duiden dat hy in z'n
rangbepaling 'n paar straten of grachten uit den koers dwaalt.

Hoe dit zy, 'n vergissing wàs het. En heel bedroefd ben ik er
niet over, omdat ze my zoo-even de gelegenheid verschafte zekeren
oudheidskenner die m'n integriteit kwam aantasten, en meende my
omvèr te gooien met 'n adresboek van 't jaar zooveel, de verheven
uitdrukking naar 't hoofd te werpen:

"Indien de Kopperlith's niet woonden op de Keizersgracht, m'n-heer
... dan, m'nheer, dan ... welnu, m'nheer, dan hadden ze verdiend te
wonen op de Keizersgracht, m'nheer!"

En daarby blyft het ... verhuizen laat ik ze niet! Ik heb alzoo in
't vervolg van m'n verhaal de ongewone verdienste, twee waarheden
tegelyk te verkondigen. Ze woonden er, en ze woonden er niet. Het
kantoor "ging in" in de Vellestraat, of in 'n andere straat, of ... in
't geheel geen straat, en dus "op" 'n gracht. En dat de heele familie
'n pronkstuk was van opgeblazen nietigheid, is ook waar.

"Dat komt er niemendal op aan, hoor ik zingen door 'n peloton
afgestorven zielen, als je maar terdeeg volhoudt dat wy op de
Keizersgracht woonden!"

Het is deze koorzang die my den moed geeft, m'n topografische dwaling
voltehouden tegen den letterlyken tekst van dat adresboek in. Komaan,
jongeheer Pompile, spreek, laat je hooren en bekyken door ieder die 'n
abonnement kan betalen aan Wouter's boekenman in de Hartenstraat! En
jy ook, jongeheer Eugène! En Hersilia! En Leon! En Rodomont! En
Flodoard! En de rest! Veroorloof me--of niet, naar verkiezing!--u
'n draadjen om den poot te strikken, u te laten vliegen, huppelen
en dood-liggen als 'n meikever. Spreek, Pompile! Ratel en snater,
Pompile, als toen je nog leefde, en al of niet woonde op die fameuze
Keizersgracht!

--Dag, Dieper! Dag, Wilkens! Dag Eugène! Papa nog niet beneden? Hier
zyn de brieven ... een voor huishouden--van Leon, Eugène!--waar is
Gerrit? Zoo, is dat de jonge Pieterse? Weet-i den weg in de stad! Ik
heb veel boodschappen, weetje! Krimp te Rotterdam vraagt twee
wittegrondjes-driekleur--je weet wel, Wilkens, die Victoria-fancies
van Crawfurth-Leeds--maar hy wil dat ouwe krieuweltje met 'n oogjen
... is 't er nog? Waar is Gerrit? Ik heb veel boodschappen. Hoe is 't
met mama, Eugène? Zou 't lukken vandaag ... ik meen de verhuizing? 't
Saizoen gaat voorby, en ik wou zoo graag de Hocker's en de Pleier's
en de Krucker'S vragen op Groenehuize. Die briefbesteller is 'n
lap ... de vent wil altyd geld voor 'n borrel als-i de brieven
op-straat afgeeft, want ... hy mag 't niet doen, dat weetje. Als
't gemerkt wordt, krygt-i z'n ontslag. Ik heb 'm dezen keer 'n
stuiver gegeven: denk er om, Wilkens, maar ... zet 'm op huishouden,
want er is 'n brief van Leon ook. Dus ... 't kan wel op huishouden:
wat zeg jy, Eugène? Zoo, ei, is dàt de jonge Pieterse? Heb jy wat
voor Gerrit vandaag, Dieper? Ik heb veel boodschappen. Wilkens,
je moet zoo goed wezen Gerrit hier te roepen, en zeg dat ik veel
boodschappen heb, en ... en ... ziehier den brief van Krimp. Die
menschen vragen altyd wat er niet is, want ... dat krieweltjen
met dat oogjen is er niet meer. Weetje wat we doen zullen. Als 't
krieuweltje 'r niet meer is--met dat oogje, weetje?--dan zenden wy
't moesjen, of 't slangetjen, of dat patroontje met de blokjes ... je
weet wel, 't zyn de witte-grondjes-driekleur, Victoria-fancies van
Crawfurth-Leeds. Maar je zult zien dat Krimp weer chikaneert, want
... dat doet-i altyd. Roep Gerrit ... ik heb zooveel boodschappen,
weetje. Zoo, mannetje ken jy goed den weg in de stad? Nu, dat's goed,
want ... ik heb altyd zooveel boodschappen. Eugène, als papa komt,
zeg dat ik by mama ben, met den brief van Leon, weetje. Want hy is
geadresseerd aan mama. Leon adresseert altyd z'n brieven aan mama ...

Zeker. Altyd aan mama. Ziehier de reden van deze byzonderheid. Op
't adres van een brief aan 'n gehuwde vrouw, is plaats voor twee
weledelgeborenhedens. De briefbesteller kwam nu van-tyd tot-tyd te
weten dat de op zekere wys ter-wereld gekomen echtgenoot van m'nheer
Kopperlith, ook reeds als jonkvrouw zich had weten meester te maken
van 'n geboorte die hemelsbreed afweek van de gewone. Dat het mensch
vóór haar huwelyk Niemendal heette, doet niet ter-zake. De postklerk te
Tjanjor--daar werden die epistels uitgebroed--was niet zeer bedreven in
't hollandsch, en had geen verstand van heraldiek. Hy kreeg te zien
dat de jongeheer Leon zóóveel vierkante duimen noodig had om z'n mama
te kwalificeeren, en slechts dit was de bedoeling van den jongeheer
Leon. Heel Tjanjor zou er verbaasd van staan, want: "postklerken zyn
praterig" hoopte de kwast juffrouw Pieterse na.

Gedurende het rollen van den sneeuwval waarmee Pompile z'n
tegenwoordigheid had aangekondigd, liep hy gedurig heen-en-weer, en
maakte--ook in zeer letterlyken zin--zooveel wind als maar eenigszins
mogelyk was. Een oogenblik nadat-i met Leon's brief in de hand de
kamer verlaten had, keerde hy terug.

--A-propos, Eugène, ik hoop toch dat mama zal kunnen vertrekken
vandaag? Ik zit anders en peine, zeer, zéér en peine, weetje
... erg en peine, met de Hocker's en de Pleier's en de Krucker's,
die ik allemaal geinviteerd heb op Groenehuize. En ... ik heb de
kruiers gesproken. Weetje wat die Flip zei? Hy vroeg--grof volk,
zulke kruiers!--of we mama niet het venster konden uithyschen? Dat
vroeg-i! Lomp, hè? Maar ... zie je, hy meende-n-in 'n leuningstoel,
en ... nu, ik hoop maar dat het lukt, want ik kompromitteer me
zoo allerverschrikkelykst voor de Hocker's en de Pleier's en de
Krucker's. Dat is het maar, weetje!

En hierop verliet hy weder 't kantoor.

't Spreekt alweer vanzelf, dat onze Wouter allerfatsoenlykst had
staan toeluisteren. Na 't vertrek van m'nheer Pompile verdiepte hy
zich op-nieuw in z'n optellingen. Och, hy wou zoo heel graag z'n
naast-byliggend plicht je doen. Was 't zyn schuld dat-i zich zeer
onbekwaam voelde, en telkens rekende: drie en acht is vier-en-twintig,
of wat anders?

Wilkens ging naar 't magazyn, om de slangetjes uittezoeken, of de
moesjes of de blokjes die 't huis Kopperlith den winkelier Krimp zou
trachten in de maag te stoppen, in plaats van 't verlangde krieuweltje
met 'n oogje.

"Twee en zes is twaalf, en tien is twintig ...

't Begon weer te waaien. Pompile stormde het kantoor in:

--Hè! Beroerd! Akelig! Heel beroerd! Verbeeldje, Dieper ... zeg,
Eugène, hoor eens, 't wordt àl te erg! Weet jelui 't al, van
Gerrit? Hy is weer styf van de rhumatiek ... hoe vind je dàt? Hy kan
geen boodschappen doen! En ik ... ik had juist zooveel boodschappen. Op
m'n woord van eer, ik heb wel tien boodschappen ... ja, wel twaalf! Heb
jy ook boodschappen, Dieper? Wisseltjes? Accepten? Hè?

--Vandaag niet, jongeheer. Maar morgen ...

De boekhouder sloeg 'n kleine agenda op.

... morgen heb ik 'n wisseltjen in den jodenhoek, 'n smerig dingetje.

--Zoo? Morgen? Nu dat's goed. Weet je wat je doet, Dieper? Zeg 't
aan papa, dat je telkens wisseltjes hebt, en dat Gerrit altyd styf
van rhumatiek is, en dat het zoo niet langer kàn, weetje? Zeg jy dat
aan papa, Dieper, want ... ik heb zooveel boodschappen, ik heb erg
veel boodschappen.

--Ja, jongeheer Pompile, ik zal 't zeker aan m'nheer zeggen. En ...
hoe vaart de jongeheer Leon?

Ei, ei, de slimme Dieper! Hy durfde den ouden rhumatieken Gerrit niet
aan. En ook de jongeheer Pompile, inweerwil van z'n vele boodschappen,
zou liefst dat meubel uit den weg zien zetten door 'n andere hand
dan de zyne. Gerrit namelyk had met den ouden heer relatien uit den
vóórtyd, 'n coprolithische verwantschap die ontzien moest worden. En
daarom sprong de omzichtige Dieper zoo handig en belangstellend over op
't welvaren van den jongeheer Leon.

--Heel wel, dankje, antwoordde Pompile. Den heelen brief heb ik nog
niet gelezen. Hy vertelt van tygers, en van slangen en van optochten
met zonneschermen en gouden wapens ... o, allerlei! Mama is er dol
bly mee, dat begryp je. Maar ... hy is nog altyd surnumerair. Hy
klaagt dat allerlei gemeen volk hem over 't hoofd springt ...

--Dat is zeer hard voor iemand van ... stand, zei Dieper, met 'n
treurigheid in z'n stem, die wel eenige verhooging van traktement
waard was.

--Niet waar? Die vervloekte Gerrit met z'n rhumathiek! En ik heb juist
zoo erg veel boodschappen! Zeg-eens, jy, Pieterse--je heet immers
Pieterse?--je moet eens zoo goed wezen 'n paar boodschappen voor
me te doen.

Wouter stond marschvaardig, met z'n hoed in de hand, en 'n verheugd:
"asjeblieft, m'nheer!" op de lippen. Verheugd? Ja, waarlyk! Want de
opdracht die hy te-gemoet zag, was hem 'n verademing. De jongeheer
Pompile nam plaats tegenover Dieper--daar namelyk was de lessenaar
van den "patroon"--en hy wenkte Wouter tot zich.

--Je weet dus den weg in de stad? Heel goed! Dan moet je-n-eens
zoo goed wezen ... maar zeg, heb je-n- 'n zakboekje? Een
portefeuille-n-of zoo-iets?

--N... e... e... n, m'nheer.

--Zoo? Heb je dàt niet? 'n Kantoorbediende moet 'n portefeuille
hebben, om ... iets in opteschryven, weetje? Anders vergeet je 't. Nu,
voor vandaag moet je dan maar de boodschappen ... onthouden, die ik
je-n-opgeef. Je moet zoo goed wezen te gaan by m'nheer Hocker, en daar
doe je-n-'t kompliment van my--van den jongen m'nheer Kopperlith,
moet je zeggen, van m'nheer Pompile, weetje?--en je vraagt, of de
juffrouwen Pleier uit Frankfort--want die logeeren by m'nheer Hocker,
weetje?--of de juffrouwen plezier hebben, vanmiddag met my en m'n
vrouw--zeg jy maar: met de jonge mevrouw Kopperlith-Huddewitz, dan
weten ze-n 't wel--ja, vraag of de juffrouwen Pleier plezier hebben,
met ons en de familie Krucker ...

--Ben je mal, Pompile? bromde Eugène. De jongen weet immers niet waar
Hocker woont.

--Ah...ja! Dat's waar! M'nheer Hocker woont ...

En Wouter's handelswetenschap werd verrykt met de zeer nauwkeurige
kennis van de plek waar m'nheer Hocker woonde. Ook vernam hy wat voor
dien middag de plannen waren met de familie van dien heer, en met de
juffrouwen Pleier uit Frankfort, en hoe ze zich des-verkiezende zouden
kunnen verheugen in 't gezelschap van mevrouw Kopperlith-Huddewitz,
ook wel genaamd: de jonge mevrouw.

--En dan moet je zoo goed wezen in de Kerkstraat by de
Korte-krulledwarsstraat te gaan naar den stal van papa. Je vraagt maar
naar den stal van m'nheer Kopperlith op de Keizersgracht, weetje, want
... papa houdt rytuig, eigen rytuig. En daar zeg je-n-aan Jakob--dat
is de koetsier--daar zeg je ...

Volgt: 'n boodschap aan Jakob, die me glad ontschoten is.

--En dan moet je zoo goed wezen even naar juffrouw Lins te gaan,
in de Katoenstraat, en je doet het kompliment van de jonge mevrouw
Kopperlith--je moet zeggen: van mevrouw Kopperlith-Huddewitz--en je
zegt dat de juffrouw zoo goed moet wezen om je-n-'t tapisseriepatroon
te geven ... 't is 'n liggende jachthond, kan je dit onthouden?

--J...a, m'nheer!

--Goed! 'n Liggende jachthond, weetje? Nu, dat patroon moet ze je geven
voor de jonge mevrouw Kopperlith, voor mevrouw Kopperlith-Huddewitz,
begrypje? En je vraagt den prys ... den allernaasten prys, moet
je zeggen. En dan ga je naar myn huis, en je schelt aan, en je zegt
aan de meid dat je van my komt--van "m'nheer" weetje--en je doet
het kompliment, en je zegt ...

--Maar, Pompile, hoe kan hy weten waar je huis is?

--Ah, ja! Ik woon op de Leliegracht ... stille zy, weetje, waar
de deftige huizen staan. 't Is 'n huis met opgaande stoep, en
ruiten van spiegelglas. Dáár moet je maar altyd na kyken, want ...
m'n ruiten zyn van spiegelglas. En je zegt aan de meid, dat je by
juffrouw Lins geweest bent, en dat je van my komt, en dat je de
nieuwe kantoorbediende bent, en hoeveel dat patroon kost. En ... als
dan de jonge mevrouw den prys te hoog vindt--'t is 'n jachthond op
'n kussen, weetje?--dan breng je-n-'t weerom aan juffrouw Lins,
en je zegt dat het te duur is. En dan moet je zoo goed wezen eens
te gaan by m'n schoenmaker. Hy woont in de Hallestraat, en daar doe
je-n-'t kompliment van my--van m'nheer Kopperlith van de Leliegracht,
moet je maar zeggen--en zeggen dat-i zoo goed wezen moet, morgen
ochtend negen uur, de maat te komen nemen van 'n paar pantoffels. En
dan ga je by m'nheer Krucker, en je doet het kompliment van my, en
je vraagt hoe de oude mevrouw vaart--want ze-n-is ziek, weetje, ze
heeft het pootje ... maar dat hoef jy niet te zeggen: je vraagt maar
hoe ze vaart?--en dan breng je daar 't antwoord van de juffrouwen
Pleier uit Frankfort, die by de Hocker's logeeren. Maar als nu de
juffrouwen Pleier de invitatie hebben aangenomen, dan moet je zoo
goed wezen even aanteloopen by m'nheer Kruis op de Engelsche-kaai,
en zeggen daar--maar je moet eerst het kompliment van my doen--dat
ik van-middag door zware hoofdpyn verhinderd ben gebruik te maken van
de uitnoodiging om met de familie te gaan room-eten op Lokhorst. Maar
als nu de juffrouwen Pleier laten bedanken voor de invitatie ...

--God-zegen-me, Pompile, dat alles kan de jongen nooit onthouden!

--Niet waar? Juist wat ik zeg. Waarom heeft zoo'n jongmensch geen
zakboekje? Net wat ik zeg! Je moet maken dat je-'n zakboekje krygt,
om ... alles opteschryven, weetje? Want ... 'n kantoorbediende moet
altyd 'n zakboekje hebben: wat zeg jy, Dieper? Maar ... zoo lang je
nu nog geen zakboekje hebt, moet je maar ... alles onthouden wat ik
je gezegd heb. Ga nu maar eerst die boodschappen doen. Dan kan ik je
de anderen later zeggen. Want ... als ik je te veel tegelyk opgeef,
zou je ze maar vergeten--wat zeg jy, Eugène?--omdat je geen zakboekje
hebt, weetje?

Oef!



Wouter deed z'n boodschappen zoo goed mogelyk, en zeker
allerbeleefdst. Al de meiden die hem de deur openden, vonden hem 'n
fatsoenlyk jongetje. Dit was al iets. Tot m'n innigsten spyt mag ik
niet zeggen dat-i zich zeer gedrukt voelde door de zonderlinge manier
waarop men over z'n gaven beschikte. Hyzelf kende die gaven niet,
en voelde zich in 't minst niet vernederd. Bovendien, hy was verheugd
de buitenlucht inteademen, en z'n leedjes eens te kunnen uitstrekken,
't Kwam hem voor, dat z'n ruggegraat in slaap gevallen was, en dat
'n beetje beweging hem goed zou doen. Nog iets: hy voelde zich in
funktie, en zou er niet afkeerig van geweest zyn, 'n bordjen om z'n
hals te hangen, met het opschrift: "deze jongeling wandelt langs
's heeren straten, in dienst van de firma Ouwetyd & Kopperlith" en
niet zonder eenige minachting zag-i neer op de velen die geen recht
hadden op zoo'n bordje.

Toen-i, na allerlei andere bedryven, was aangeland op de
Leliegracht--de hééle deftige zy!--en aangescheld had aan 't
fameuze huis met spiegelglas, van veertien voet breed--het huis, meen
ik--bespeurde hy terstond dat er door die ruiten heen gerekognosceerd
werd, evenals 'n uur of zooveel geleden op die andere stoep. Maar
de dame die hem begluurde, had 'n veel aangenamer uiterlyk dan de
"oude mevrouw" van de Keizersgracht. Julie Huddewitz, slechts sedert
eenige maanden de echtgenoot van Pompile, was 'n jong ding dat nog
altyd niet diep genoeg was doorgedrongen in amsterdamsch fatsoen en
in de hooge waardigheid van haar gemaal, om precies te weten wat 'n
jongsten kantoorbediende niet toekomt. Ze liet Wouter binnenkomen,
en vergat zich zoover in haar ongemanierdheid, dat ze niet alleen
geheel eigenhandig den liggenden jachthond aannam, maar zelfs aan
Wouter de vraag richtte, hoe hy 't patroon vond? Een der oorzaken van
haar wangedrag lag hierin, dat haar vader--'n Duitscher die "mooie
slagen in koffi" gedaan had--zelf kantoorbediende geweest, en nog
niet lang genoeg in Holland gevestigd was, om te weten dat men zich
met zoo'n wezen nergens anders inlaat dan op 't kantoor. In vreemde
landen namelyk, beschouwt de "patroon" zich eerst dan van andere klei
gekneed, wanneer de "bediende" door 'n huwelyk zich voorgoed laat
inlyven in den niet-vleeschetenden stand. Van dat oogenblik af, heeft
hyzelf zich z'n ontcasting te wyten. In Nederland echter neemt die
uitsluiting lang voor 't huwelyk 'n aanvang, en eigenlyk reeds voor
de geboorte. Voor 'n jongeling die daar de eerste levensduisterheid
aanschouwen mocht--verzenmakers, die 't zoo nauw niet nemen met de
waarheid, noemen 't licht!--bestaat kans om generaal te worden,
zeeheld, planeet-ontdekker, wereldberoemd kunstenaar, vaandrager
van den vaderlandschen roem ... byna al wat men maar wil, maar
deelgenoot in de firma Ouwetyd & Kopperlith wordt-i niet! Men zou,
om dat te beleven, z'n eigen kleinzoon moeten worden, want--dit
erken ik--in 't derde geslacht gelukt het soms 'n handig aventurier,
zich te doen vergeven dat z'n overgrootvader de vreeselyke misdaad
begaan had, iets anders te wezen dan "patroon." Dit alles nu wist
Julie Huddewitz wel, maar ze was er nog niet genoeg van doordrongen,
en daarom boog zy zich op den gewichtigen maandag dien ik beschryf,
zoo onvoorzichtig neder tot belangstelling in Wouter's opinie over
dien jachthond. Ik weet niet of zy ooit dochters ter-wereld bracht,
maar zoo ja ... deze zouden zich niet zoo ver vergeten hebben! Het
verheven geslacht maakt plaats voor verhevener geslachten.

Wanneer Wouter behoefte gevoeld had aan bemoediging by 't intreden van
z'n nieuwe loopbaan, dan ware zy hem waarschynlyk geleverd door die
verregaande neerbuigendheid van mevrouw Kopperlith-Huddewitz. Een dame
in 'n huis met spiegelglas, op de Leliegracht--heele deftige zy--had
hèm z'n opinie gevraagd! Dit maakte hem dan ook zoo opgetogen, dat-i
op 't punt stond een der zotste antwoorden te geven, die er konden
bedacht worden. Maar ze kwam hem voor:

--Drie gulden, zestien? Vindje 't niet wat duur?

--O, mevrouw ...

En hy hakkelde. Ik geloof dat-i zeggen wou: "mag ik 'n paar dubbeltjes
van dien vreeselyken prys voor myn rekening nemen?" Maar hy bedacht
nog by-tyds dat-i van die paar dubbeltjes juist het allereerste
niet bezat, en vergenoegde zich dus met de betuiging dat-i nog geen
verstand had van borduurpatroontjes. 't Spreekt vanzelf dat-i zich
ernstig voornam dien tak van wetenschap tot 'n onderwerp van byzondere
studie te maken. Voorloopig bepaalde hy zich tot de vraag:

--Verkiest mevrouw dat ik nog eens ga beproeven by juffrouw Lins ...

--Wel zeker, ga jy nog eens vragen by juffrouw Lins of 't niet wat
minder kan, by-voorbeeld voor ... drie gulden, twaalf? Of ... als
't mogelyk is, voor drie gulden, tien?

En met deze zielverheffende opdracht sukkelde Wouter door den
modder. Want het had zwaar geregend na al die hitte, en de straten
zagen er amsterdamsch uit. Een regenscherm had-i niet, en hy versleet
driemaal meer aan schoeisel en kleeren, dan door de vier-stuivers
die hy inderdaad in den tapisseriewinkel wist aftedingen, kon worden
gedekt. Zóó religieus vervulde hy dien dag z'n naast-byliggenden
plicht, of wat de arme jongen daarvoor hield.

Juffrouw Lins vroeg, na z'n vertrek, aan haar adjudantjes:

--Wat scheelde dat jongetje toch? 't Leek wel of-i me kussen of
... vermoorden wou om die paar stuivers?

Toen hy, na bericht te hebben gedaan van z'n zegevierend wedervaren,
voor den tweeden keer de stoep van 't huis met spiegelglas afstapte,
stond er 'n rytuig voor de deur. Dit won hem den tocht naar de
Korte-krulledwarsstraat uit, want op last van de "jonge mevrouw"
kwam de meid hem achterna roepen dat dit de britschka van m'nheer
Kopperlith was, en die koetsier de Jakob aan wien hy 'n boodschap
had. Hy stelde zich met aandoenlyke bescheidenheid voor, als de
"nieuwe jongste-bediende" van 't kantoor, en zei wat-i te zeggen
had. Uit de britschka golfde een vleeschklomp, 'n reuzin, Hersilia
Kopperlith, de zwaarlyvige huwelyksvreugd van den Elsasser Heinrich
Kalbb, die te Amsterdam konsul van z'n land was, en tevens chef van
'n handelshuis. Met andere woorden: de man "deed" in katoentjes. Maar
heel in 't deftige, namelyk in katoentjes van Mühlhausen. Engelsche
lappen van Manchester zyn minder aanzienlyk. En daarin toch slechts
handelde met groote inspanning van ziel en geestkracht, de zeer
verheven firma Ouwetyd & Kopperlith. Het is den begaafden lezer
misschien bekend dat de grootste mannen hun zwakke zyde hebben, en
dat niemand zoo totaal wordt ondergedompeld in den Styx van kreupele
voornaamheid, of er blyft 'n kwetsbare hiel waarop laaghartige vyanden
hun pylen schieten. Die vervloekte manchestersche katoentjes! Ze
maakten vlek op 't Kopperlithsche fatsoensschild, en eigenlyk op de
heele Keizersgracht.

Het is niet volkomen zeker, of de Ouwetyd's uit de wereldgeschiedenis
verdwynen tegelyk met een der menigvuldige vallen van Babyion, die
telkens zoo aandoenlyk worden geprofeteerd in de Schrift, en wel met
'n leedvermaak alsof de "Heer" 'n byzonderen hekel aan die stad had,
en of 't koelen van z'n wrevel hem buitengewone moeite kostte. Ook
de oorsprong van de Kopperlith's is moeielyk nategaan, en ik wraak
elke inlichting die te dezer zake zou kunnen worden gegeven door 'n
grieksch lexikon. Van versteende vuiligheid is hier geen spraak, want
de overgrootvader van den ouden heer was loopjongen by 'n bloemist,
en oefende dus een te welriekend ambacht uit, om aan etymologische
pedanterie vat te geven tot het al te beteekenisvol vertalen van
z'n naam. In de dagen van den tulpenhandel, was de zoon van den
aspirant-tuinier 'n paar graden gestegen, zooal niet in geestelyk
opzicht, dan toch in maatschappelyken rang. Eén geslacht daarna,
wist de vertegenwoordiger van de familie zich te nestelen op de
Keizersgracht, en wel in 'tzelfde huis waar we vandaag Wouter
hebben ingeleid. De tegenwoordige "oude-heer" erfde van z'n vader
'n handel in Oostindische lynwaden, en trok zich uit de "zaken"
terug toen de amerikaansche katoen zich meester maakte van de markt,
en engelsche wevers en drukkers van 't fabrikaat. Het naderschuiven
van de bron bedierf 't monopolie waarvan onze groot-ouweluî byzondere
liefhebbers waren, omdat het openstellen van konkurrentie zekere
inspanning noodzakelyk maakt, die niet kan gevorderd worden van 'n
"man met fortuin, zooals m'nheer Kopperlith". Zoo luidde Dieper's
plechtig advies. Het geschiedde in die dagen, dat de jongeheer Pompile
werd aangesteld tot procuratiehouder en chef, doch altyd slechts
voorzoover dien lappenhandel aanging, want het eigenlyk vermogen van
den "ouden-heer" met het daaraan verknocht diepzinnig geknutsel "in"
effekten, bleef onder diens byzondere hoede en behandeling, waarin-i
met verbazende zaakkennis door den ouden Dieper werd bygestaan. Deze
had hieraan op 't kantoor zekere wichtigheid te danken, die hy
geenszins versmaadde, en z'n aanzien stond tot dat van Wilkens
nagenoeg in rede, als 'n vod van papier tot 'n vod van katoen. Men
weet nu eenmaal dat in onze eeuw, papier vóórgaat.

De "handel" in katoentjes--waarachtig, ze deden in diemet, shirting
en sheeting ook!--heette te strekken tot 'n bezigheid voor de
jongeluî, want: "om-den-broode hoefden zy 't niet te doen! Waarlyk
niet! Volstrekt niet! Papa was zeer ryk, o zoo ryk!"

Aannemende dat het gesjacher met gedrukte katoentjes--en met de
zoo diep-wetenschappelyke diemetten, waarin Wilkens 'n specialiteit
was--moest strekken tot voedsel voor de ziel der jongeheeren Pompile en
Eugène, en vertrouwende dat deze beide zielen geen geeuwhonger leden,
kan men konkludeeren dat de twee onsterfelyke deelen der ikheid van
die jongeheeren zeer goedkoop in 't leven waren te houden. De ziel van
'n muis zou by zoo'n dieet bezweken zyn. Er is handel en ... handel,
dit wil ik wel gelooven. Maar de "mannen van zaken" worden beleefd
verzocht, niet zeer boos te worden, als ik hier coram populo verklaar,
dat hun "zaken" gewoonlyk niet boven de bevatting gaan van 'n heel
klein jongetje. Godbewaarme dat ik Wouter's bekwaamheden overdryven
zou, maar ik kan den lezer verzekeren dat er op 't kantoor van de
heeren Ouwetyd & Kopperlith niets voorviel, dat niet allergevoegelykst
had kunnen worden toevertrouwd aan zyn ontwikkeling en kennis,
het schryven van 'n kort briefjen in gebroken engelsch, misschien
uitgezonderd. Ook eenige routine in de boekhouding zou hem ontbroken
hebben, maar overigens? Och, zoo'n "handel" is zoo eenvoudig. Men
koopt iets voor ... zooveel, en verkoopt het voor 'n beetje meer,
liefst voor den hoogsten prys die er te bedingen is, getemperd
door de zorg om vandaag niemand afteschrikken door 'n inhaligheid,
die hem al te duidelyk zou waarschuwen tegen 't vilproces waaraan
men hoopt hem morgen te onderwerpen. En zoo van den eenen dag op den
ander. Diepzinniger is de zaak niet. Maar wàt moet men inslaan? Hiertoe
wordt kennis vereischt, zal menigeen denken, en wie luisteren zou
naar Wilkens, kon allicht op 't idee komen dat er eens 'n huis
te-gronde was gegaan door 't bestellen van 'n "haarstreep-diemet"
te veel, en 'n stuk of wat "dubbel-gebroken-streep" te weinig. Ook
Pompile wist lange verhandelingen te houden over kennis van "zaken"
naar aanleiding van 'n witte-gronds-driekleur-krieuweltje. Die
heeren zouden ons wel willen wysmaken dat hun "vak" bovenmenschelyke
inspanning en studie vordert, en dat de arme wiens ziel haar bezigheid
zocht buiten hun magazyn en kantoor, 'n zeer slecht figuur maken zou
in de "zaken." Zoodanige overschatting ontmoet men overal. Welnu,
lezer, 't is kwakzalvery! Verstand van koffie, verstand van kurken,
verstand van lappen en vodden ... eilieve, ga eens na, wie in 't
laatste ressort al die verbazende verstanden keuren en vonnissen
moet. De verbruiker immers? Al de vakwysheid van den jongeheer
Pompile en van m'nheer Wilkens, moest tenlaatste, om beslissend te
worden goed- of afgekeurd, te-berde komen by 'n dienstmaagd die
'n bont jak kocht, by 'n boeremeid die haar vryer 'n gekleurden
halsdoek wou ten-geschenke geven. Zeker soort van opgeblazenheid
zal wèl doen, 'n beetje te slinken na deze opmerking. Nogeens:
er is handel en handel, maar de meeste beoefenaars van dergelyke
speciaal-vakken staan waarschynlyk byzonder laag in ontwikkeling,
en zéker is 't dat zy tot de uitoefening van hun "vak" aan die
ontwikkeling geen behoefte hebben. Wat is dat voor 'n levensdoel,
zich te bekwamen in de behandeling van de vraag: of dienstmeiden
zich dit jaar zullen opmooien met 'n ruitjen of met 'n streepje? Met
'n witte-grond-driekleur of 'n bruin palmpje? Of men de "dames" zal
kunnen wys-maken dat de ... echte ware onvervalschte zuivere parysche
distinktie van 't saizoen--haute nouveauté, heusch!--zich openbaren zal
in spinazie-groen, in rooie-koolpaars, in kaas-schimmelzilver, of in
'n ander wankleurtje, liefst zoo onnoemelyk mogelyk? Ik blyf vragen,
by welke wysgeerige school de studenten in zulke wetenschappen zich
moeten aanmelden tot het erlangen van den meestergraad?

Toch neem ik 't niemand kwalyk dat-i 'n onbeduidend wezen is. Ook
dezulken moeten er zyn, om de gaping te vullen die 'r anders bestaan
zou tusschen den Mensch en z'n pantoffel. Maar ... die pantoffel
mag zich niet uitgeven voor 'n rylaars. Ik ken iemand die--hoed en
hooge hakken meegerekend--maar zestig pond weegt. Ben ik daar boos
om? Volstrekt niet. Maar zeker zou ik wrevelig z'n pretentie afwyzen,
wanneer-i zich aan my wou opdringen als 'n reus. En wèl word ik boos by
't ontwaren van lieden die, niets zynde, niets kunnende, en nooit iets
degelyks hebbende uitgericht, 'n plaats in de Maatschappy innemen,
welke hun meerderen toekomt. Ze zyn dieven. Afkeer van zùlk geboefte,
gaf my aanleiding, in dit en 'n paar der volgende hoofdstukken
het bekende draadjen om den poot der Kopperlith's te slaan. Wie nu
niet in gedrukte katoentjes "doet" maar "in tabak is" of "in" gort,
krenten, mixed pickle of schoensmeer--wie schoensmeer maakt staat
hooger!--wie niet precies "in" die katoentjes rondkruipt, behoeft
nu niet te denken dat het verboden is m'n opmerkingen toetepassen op
zichzelf. Lieve hemel, wat zou m'n uitgever verdrietig zyn, wanneer
m'n Wouter-epos alleen waarde had voor handelaars in manchestersche
lynwaden: wittegrond-driekleur-victoria-fancies van Crawfurth-Leeds,
met 'n krabbeltjen of 'n loovertjen of 'n moesjen, of met blokjes of
'n slangetjen of 'n krieuweltje met 'n oogjen ... altyd 'n volslagen
niemendalletje!

En in die niemendalletjes zou Wouter studeeren, al den tyd dien-i
overhield van de boodschappen voor den jongeheer Pompile. Daaraan
zou z'n ziel worden besteed.

Is 't niet, om de dagen te betreuren van Pennewip's afsnydende
teekens in de lucht? De dagen van den Weledelen heer Motto, met z'n
gehuurden snuifpot, en wat er verder op dien Zeedyk 't "voornaamste"
mag geweest zyn? Ja, ja, en zelfs--ik word daar byna onzedelyk--byna
zou ik me vergrypen aan de verzuchting, m'n heldje terug te wenschen
op de boven-voor-achter-beneden-insteekkamer van juffrouw Laps! De
verontreiniging die hem dáár dreigde, zou ter-nauwernood weerstand
hebben geboden aan de pomp van Vrouw Claus, terwyl hier ...

M'n bedoeling is nagenoeg, dat 'n gezonde beenbreuk my minder gevaarlyk
voorkomt dan 't stikken in vermuffing. Gelooft ge niet met my lezer,
dat er veel menschenzielen te-gronde gaan in 'n atmosfeer als die der
Kopperlith's? Maak liever 'n ambachtsman van uw jongen, of 'n matroos!



    Over al de rytuigen van "papa" en de hoogheid van 'n elsasser
    konsul "die m'n zwager is." Engelsche nottings en onderscheiden
    windsoorten, uitloopende in 'n lange verhandeling over 't
    parelduiken.


Toen Wouter, na 'n paar uur dravens, het kantoor weder
betrad--Vellestaat, stokvischbeukery, olievaten, gang naast het
achterhuis, binnenplaats en gangdeur ... hy vond in behoorlyke
volgorde al de stadien der via dolorosa terug, die Gerrit hem dien
ochtend gewezen had, en was er zeer grootsch op!--toen hy bezweet
terugkwam, vond-i alleen Dieper en Wilkens op 't kantoor. De laatste
was half weggedoken in 'n kast, die naast den ingang tot de alkoof in
'n donkeren hoek stond en met lappen gevuld was. Waarschynlyk zocht-i
daar naar 't staal van zeker krieuweltje. Hy had Wouter niet hooren
binnentreden, zoodat deze vergast werd op 't onsmakelyk staartje van
'n diskoers, of wellicht van des heeren Wilkens alleenspraak:

--Je zult zien: ik zal den schoolmeester moeten spelen! Op my zal
alles neerkomen! Ze zullen my tot plakmonarch willen maken, my! Dat's
m'n vak niet ... dat's m'n karakter niet! In 't geheel niet!

Toen de man die zoo bang was dat men 'n schoolmeester van hem maken
wilde, Wouter ontwaarde, brak hy op-eens de roerende complainte over
't gevreesd verkrachten van z'n roeping af.

--Daar staat 'n tas koffie voor je, zeide hy met 'n majesteit in toon
en vingerwyzing, alsof de oude lappen waarmede hy zich bezighield,
'n kollektie kronen en scepters geweest was. Maar hy had de zuivere
waarheid gesproken. Inderdaad, daar ergens op 'n tafeltje was
koffi. En de heer Wilkens had wel mogen zeggen: 'n bak. Maar "tas"
kwam hem indrukwekkender of aanzienlyker voor, en Wouter, die weinig
grondstof noodig had om zich te verheugen, was zeer in z'n schik met
het nieuwe woord dat-i daar zoo onverwacht en gratis mocht leeren
kennen. By hèm aan-huis namelyk, noemde men zoo'n ding 'n spoelkom.

--E...è...è...n, ik zou je raden dat je-n-in 't vervolg 'n kadetje
meebracht, of zoo-iets.

Alweer wat nieuws voor 't jong Amsterdammertje! Hy begreep niet recht
wat Wilkens bedoelde, en vreezend, dat men z'n onkunde zou aanzien voor
'n begin van dienstweigering, antwoordde hy met zekere fermeteit:

--O zeker, m'nheer! Dat zal ik zeker doen!

Och, hy was zoo gewillig! Als-i maar geweten had, wàt er dan eigenlyk
moest worden meegebracht in 't vervolg? Gelukkig dat-i uit het
vreemde woord niet opmaakte dat de heer Wilkens de poorten van Gaza
op 't kantoor wenschte te zien, of den merinossen rok van juffrouw
Pieterse! Ja, al ware die juffrouw Pieterse-zelf 't verlangd voorwerp
geweest ... de kleine Simson zou't geleverd hebben, waarachtig! Want
... men moet altyd z'n naastbyliggend plichtje vervullen, en Wouter's
plicht was nu, te doen wat 'm geboden werd door ... iedereen. Er bleek
evenwel dat Wilkens niet aan z'n moeder gedacht had, want--wetende
dat Wouter gespeend was--liet hy op z'n onbegrepen vermaning de
sententieuze kommentaar volgen: dat 'n jongmensch niet zeer lang
zonder voedsel blyven kon. Dit gaf licht. En Wouter's vermoeden
werd tot zekerheid toen-i naast twee geledigde spoelkommen van 'n
zeer aquatintig-bedropen voorkomen, eenige broodkruimels ontwaarde,
in gezelschap van 'n verlept stuk krant met botervlekken. Ook Dieper
en Wilkens alzoo, schenen zich 'n oogenblik geleden gedragen te
hebben als jongeluî die niet lang zonder eten kunnen, en ze hadden de
welwillende voorzorg gebruikt hun kiökkenmödding achtertelaten, om
'n jonger kantoorgeslacht te dienen tot baak. Dat vette stuk krant,
welsprekender dan vóór de botering, fluisterde Wouter de gissing in dat
de benaming van 't voorwerp dat hy in 't vervolg moest meebrengen--hoe
drommel heette het ook?--weleens de zeer aristokratische ambtstitel
wezen kon, waarmee men "in de zaken" 'n boteram aanspreekt. In
'n gelyksoortig vermoeden werd hy versterkt door z'n maag en door
den geest van Strabbe. Hy begon namelyk honger te krygen, en voelde
zich voorbeschikt om eetwaren te verstaan uit èlken klank die z'n oor
bereikte, al ware het 'n engelenzang geweest, of 'n preek. Wat Strabbe
aangaat ... onze handelsstudent wist nu eenmaal dat 'n spoelkom, in
kantoorstyl "tas" heet ... het onbekende ding zal dus wel 'n boteram
zyn! Men ziet, het was een soort van regula de tri, en juist daarin
was-i zoo byzonder sterk geweest op de school van meester Pennewip.

De jongeheeren Pompile en Eugène waren gewoon zoo tegen twaalven het
kantoor 'n uurtje te verlaten, om te gaan "koffiedrinken en 'n broodjen
eten by mama." Aldus luidde onveranderlyk de aankondiging van Pompile,
waarmede hy aan de "heeren van 't kantoor" verlof scheen te geven ook
iets te gebruiken ... als ze wat hadden. Want "kadetjes" of boterammen
werden niet verstrekt door het huis Ouwetyd & Kopperlith, waarvan de
"papa" zoo byzonder ryk was. De "heeren van 't kantoor" mochten,
indien ze niet wilden flauwvallen, zulke zaken meebrengen in hun
rokzak, en de fyngevoelige Eugène maakte altyd dat-i de kamer uit was,
voor die in papier gekonserveerde levensmiddelen genaderd waren aan
't oogenblik hunner ontwikkeling. Hy vond dat ze 'r zoo heel onoogelyk
uitzagen, en vooral 't rantsoen van Wilkens die, wys geworden door
treurige ervaring, gewoon was z'n "kadetjes" warm te houden tusschen
den linker voorpand van z'n vest, en z'n edel hart. Eens namelyk
hadden 'n paar neefjes van den huize--ze wisten niet, de onzaligen,
dat welgeboren jongelui geen gekheid maken met 'n kantoorbediende!--ze
hadden den weg gevonden naar de donkere alkoof waar de ongelukkige z'n
met viktualie bezwangerde straatjas bewaarde, en de kadetjes verrykt
met 'n laag fyngeknipte witte-grondjes-driekleur. De martelaar van z'n
"vak" verslikte zoo goed mogelyk de taaie geestigheid der "neefjes
van m'nheer"--z'n naastbyliggend plichtje, naar-i meende--maar droeg
voortaan de mishandelde toeverlaatjes van z'n maag by zich, tot de
finale exekutie toe. En eenmaal is 't gebeurd dat hy ze ongegeten
weer thuis bracht by de trouwe echtgenoot die ze met zooveel liefde
geboterd had, en nu niet zonder moeite haar eigen werk herkende. De
jongeheer Pompile lag dien dag overhoop met "mama" en was op 't
kantoor gebleven. De "heeren" hadden den moed niet hun spaarkruimels
voor den dag te halen. En ook de kommen met geile koffi bleven dien
nefasten dag onaangeroerd staan. Met is hier de plaats, een valsheid
van Klaas Kolyn aan 't licht te brengen, die als eerroovend voor
'n deftig handelshuis, aan de nog levende nazaten der Kopperlith's
menigen traan gekost heeft. Die knoeier beweert dat "de heeren van
't kantoor" ook hun koffie van-huis meebrachten: dwaling, valsheid,
bedrog, laster! De koffi werd uit de keuken geleverd, en de "booien"
zelf dronken ze niet beter. Dit is voor notaris en getuigen bevestigd
door dezelfde autoriteit die dezen ochtend zoo kordaat geweigerd had,
Wouter wederrechtelyk te-woord te staan by de boven-voordeur. Balthasar
Huydecoper heeft dus volkomen gelyk, zich over dien kakolyn telkens
zoo driftig te maken. Valsche gedenkschriften zyn zaad van den Duivel.

Juist was Wouter van meening 'n aanval te wagen op den hem aangewezen
spoelkom, toen de jongeheer Pompile met z'n gewone schichtige haast
het kantoor binnenstoof. Vol schrik zette de jeugdige handelsman z'n
vermeten opzet uit den zin, en den kom neer. Was 't niet opmerkelyk
dat-i tegenwoordigheid van geest genoeg had om 't ding niet te
laten vallen?

--Ei zoo? Terug? Wèl? Hoe is 't? Wat zei de schoenmaker? En de
juffrouwen Pleier? En heb je m'n huis gevonden? Je moet maar altyd
kyken naar spiegelglas, want ... die glazen in m'n zykamer zyn
van spiegelglas, weetje? En wat heeft de jonge mevrouw je laten
zeggen? Heeft ze ie geen boodschap aan my meegegeven? En ... ben
je-n-in den stal geweest? Heb je Jakob gezien? En wat deed-i? Aan
't poetsen, zeker? Zeker aan 't poetsen, hè? Want ... papa heeft
'n britschka, en 'n landauwer, en 'n tentwagen, en 'n koets, en dat
alles moet gepoetst worden. En zeg me nu maar eerst, wat de juffrouwen
Pleier geantwoord hebben?

De kleine Merkuur bracht relaas van wedervaren uit, zoo goed-i kon. Het
scheen dat z'n eerste proefstuk niet slecht was uitgevallen, want
de jongeheer Pompile knikte tevreden, en beloofde hem te zullen
begunstigen met meer boodschappen. By 'n aanleg als die welke
Wouter ten-toon spreidde, opgekweekt in den groeizamen zonneschyn
van Pompile's tevredenheid, was het te voorzien dat deze jongste
kantoorbediende--mits in leven blyvende--eenmaal den rang van
alleroudsten kantoorbediende bereiken zou. Hiertoe was slechts wat
tyd noodig.

--Ei zoo? Heb je mevrouw Kalbb ook al gezien? Wèl, dat is goed! Zoo
leer je de menschen kennen. Mevrouw Kalbb-Kopperlith, weetje? Ei zoo,
heb je die gezien? Juist, precies, dat was de britschka van papa,
want ... papa houdt rytuig. Had ze d'r huurpaarden voor ... och,
dat weet je nog niet. Maar anders ... 't is maar, weetje, dat papa
niet graag ziet dat de paarden ... nu, dit gaat jou niet aan. Je moet
alles goed onthouden ... en 'n zakboekje koopen, 'n klein zakboekjen,
en daarin alles opschryven wat ik je zeg, en wat m'nheer Wilkens je
zegt, niet waar, Wilkens?

--Ja, m'nheer!

--Juist. Mevrouw Kalbb is m'n zuster, mevrouw Kalbb-Kopperlith--zóó
moet je zeggen!--en denk er aan dat m'nheer Kalbb z'n naam met twee
b's spelt. Onthoud dat, en schryf 't op als je-n-'n zakboekje hebt
... met twee b's weetje? Want er zyn ook menschen die Kalb heeten
met één b, geringe menschen, heel geringe menschen ... 'n leerkooper,
geloof ik. Wat zeg jy, Dieper?

Dieper legde langzaam en voorzichtig z'n pen neer, trad 'n stap
achterwaarts--hy boekhouwerde altyd overeind--snoot z'n neus, hèmde
z'n keel schoon, en sprak met expresselyk voor deze betuiging gereed
gemaakte organen:

--Ja, jongeheer, heel geringe menschen!

--Zieje, ging Pompile voort, m'nheer Dieper zegt het ook, en ... die
leerkooper schryft z'n naam met één b. Maar myn zwager heet Kalbb
... met twee b's, en hy is konsul van den heelen Elsas, en als de
Koning in de stad komt, moet-i altyd op audiëntie, en dan zegt de
Koning: eh bien, m'sieur le consul, comment vont les affaires? En
dan antwoordt m'nheer Kalbb ... ook in 't fransch. En dan heeft-i
'n rok aan met 'n geborduurden kraag. En dan knikt de Koning--'t is
eergister nog gebeurd, en alle jaren weer!--en m'nheer Kalbb ... is
m'n zwager, de schoonzoon van papa. En ... heb jyzelf nu mevrouw
Kalbb al gezien? Wèl, wat zei ze?

--Ze zei niets, m'nheer.

--Zoo, zei ze niets? Dat komt omdat ze niet wist dat je hier jongste
bediende bent, anders zou ze je zeker wel iets ... gezegd hebben, of
... 'n boodschap opgedragen, of zoo-iets, want ... ze is m'n zuster,
weetje! Dat moet je goed onthouden. En hoe is 't afgeloopen met dat
borduurpatroon?

Wouter's triumf over de afgedongen vier stuivers, werd eenigszins
gematigd door 't gefronsd voorhoofd van Pompile, toen deze de
buitensporigheid van z'n lichtzinnige wederhelft te weten kwam:

--Binnen geweest? Zelf de jonge-mevrouw gesproken! Ei
... zoo? Binnen-geweest in de zykamer? Waarom ben je binnen geweest?

--M'nheer, stamelde Wouter, die bemerkte dat-i 'n fout begaan
had, m'nheer, de meid zei dat mevrouw me liet roepen, en dat ik
... binnenkomen moest.

--De meid, de meid! Wat geef je-n-om 'n meid? Zoo'n meid kan wel
zeggen ... kyk, dit is nu zóó, weetje? Als ik je wat opdraag, dan
moetje-n-altyd ...

Men hoorde een sloffenden tred in de gang. 't Spyt me. Want ik
had gaarne eens vernomen hoe Wouter zich in 't vervolg zou te
gedragen hebben, wanneer "de jonge-mevrouw" hem door de meid liet
binnenroepen? Pompile brak op-eens z'n onderricht af:

--Daar is papa! Ik zal je voorstellen aan papa. Je moet nu zoo goed
wezen heel beleefd te zyn tegen papa. Dag, papa!

De eerwaardige gedaante van den ouden heer Kopperlith schoof 't kantoor
in. Met 'n welbehagelyk lachje nam hy de nederige begroetingen van
Dieper en Wilkens in ontvangst, en ook op Wouter spatte een drupjen af,
van den genadestroom dien hy zich alleredelmoedigst ontvloeien liet.

--Zoo, is dat de jonge Pieterse? Wel, mannetje, nu moet je maar
braaf oppassen, dan kan er iets degelyks van je groeien. Je bent ons
gerekommandeerd door m'nheer Dieper ...

De boekhouder trad 'n pas achterwaarts, en maakte een beweging alsof-i
nogmaals verschooning vroeg voor 'n stoutheid die hy scheen begaan
te hebben. Maar de oude heer glimlachte weder. Goddank, Dieper zou
voorloopig niet geradbraakt worden.

--Ja, door m'nheer Dieper, die myn boekhouder is. En aan mênheer Dieper
ben je gerekommandeerd door zekeren heer ... hoe heet-i ook weer?

--Och, m'nheer, antwoordde de boekhouder, als ware de naam dien-i
zou uitspreken, eigenlyk te gering voor het oor van den heer
Kopperlith. Och, m'nheer, 't jonge mensch is my aanbevolen door
... zekeren Kalb, 'n leerkooper ... iemand dien ik wel eens ontmoet
heb ... m'nheer!

Kalb was z'n neef, en z'n beste vriend, voor-zoo-ver het
kantoorbedienden en boekhouders geoorloofd is, neven en beste vrienden
te hebben.

--Juist! Zekere ... Kalb. Nu, dat's hetzelfde. Je zult hier veel
werk vinden, jongetje! Hard werken is de boodschap. Heeft Wilkens
hem reeds een-en-ander gewezen? Is-i al in 't magazyn geweest? Op de
zolders? Zeker zet je 'm aan 't kopyboek, Pompile?

Op al deze vragen had Pompile 'n dozyn: "O ja, papa's" ten-beste
gegeven.

--En schryft-i 'n mooie hand?

--O ja, papa!

Wouter begon eerbied te voelen voor Pompile's doorzicht. De vereerende
hoedanigheid die hem werd toegekend, was zeker gebleken uit z'n
boodschappen by de Pleiers, of de Kruckers, of de Hockers, of den
schoenmaker. Wat die voorname lieden toch scherpzinnig zyn!

--Zoo? Ei! 'n Mooie hand? Ei, ei! Wel, Pompile, wat zeg je 'r van,
als we hem den brief van Leon 'n keer of wat lieten overschryven voor
Flodoard, en voor neef Griekel, en voor de familie Pruikers?

--O ja, papa!

--Niet waar, ze inviteerden Leon altyd zoo trouw op hun
kinderpartytjes. Ze zullen 't aardig vinden dat-i zoo'n man geworden
is, en al zulke mooie brieven schryven kan. Maar ... op dun papier,
op heel dun papier! 't Is om de port naar Rome, weetje ... op héél
dun papier!

--O ja, papa!

--Zieje, dan kan 't mannetje zich met-een wat oefenen in briefstyl,
vind je niet, Pompile?

--O ja, papa!

En zoo geschiedde het. Wouter werd belast met het verveelvuldigen der
oostindische wysheid van den jongeheer Leon, ter opvroolyking van den
jongeheer Flodoard die te Rome was en daar heette te schilderen. Tot
amuzement ook van neef Griekel te Leiden. En om de vriendschap te
cimenteeren met de familie Pruikers, óók lieden in 't best van hun
fatsoen. Na 't eerbiedig aanhooren van veel leerstelsels over de
ware manier om 'n brief overteschryven, ging Wouter dapper aan
't werk. Hy keek niet op, kopieerde letter voor letter, woord
voor woord, zin voor zin, en ... netjes! Z'n werk leek op 'n
gravure. Hy volbracht dus alweer zoo goed mogelyk z'n naastbyliggend
plichtje. Maar wel verwonderde het hem dat de heer Leon Kopperlith,
surnumerair by de Landelyke Inkomsten en Kultures in de afdeeling
Tjanjor, residentie Preanger Regentschappen, op het eiland Java,
in Nederlandsch lndië--aldus onderteekende die verre jongeheer 'n
brief aan z'n moeder, die niets vreemds vond in deze zotterny--wel
bevreemdde het hem dat die voorname persoonlykheid zooveel taal- en
spelfouten maakte. En ... iets anders nog. Hy voelde zich eenigszins
beleedigd--meer dan door die boodschappen!--dat men hèm al die fouten
te kopieeren gaf ... tot oefening in briefstyl.

Er bestond nòg iets dat hem zeer begon te hinderen. Maar dit kon Leon
niet helpen. Hy had 'n vreeselyken honger.

Slechts zeer zelden verwaardigde zich de oudeheer des morgens op 't
kantoor te komen, d. i. vóór den toenmaligen beurstyd en 't daarop
volgend middagmaal. Het scheen dat-i zich dezen keer wat vroeger dan
gewoonlyk naar beneden had laten dryven door de verveling, een euvel
waaraan hy zich twaalf uren in 't etmaal schuldig maakte, jaar-in,
jaar-uit. Hoe zou 't anders kunnen? De man was leeg. Misschien
herinnert zich de lezer 't portret van den baron Van Een-en-ander,
dat ik tentoonstellend aan den wand hing in m'n "Specialiteiten." Ook
daar schetste ik een nietig wezen. Welnu, zoo'n Een-en-ander-baron
is by den hier bedoelden Kopperlith vergeleken, 'n ware Humboldt,
'n Kroesus naar den geest. Die oude baron beteekende zeer weinig,
omdat-i slechts ... een-en-ander was. Kopperlith senior was nòch
't een, nòch 't ander. Hy was niets.

Z'n komst op 't kantoor werd altyd, door Pompile vooral, met weerzin
gezien, omdat hy--voor-zoo-ver er inderdaad iets te doen viel--de
bedienden van 't werk hield door z'n eindeloos gebabbel. Dit was,
vooral nà den middag, zeer hinderlyk, en Wouter's menschenkennis had
dan ook weldra gelegenheid zich uittebreiden tot het besef hoe zekere
lieden byzonder grappig worden als ze goed gedineerd hebben. Doch ook
in den "stillen tyd", in 't saizoen dat z'n botanischen naam aan de
cucurbitaceën ontleent, zagen de jongeheeren den oorsprong van hun
bestaan liever vertrekken dan komen. Door overmaat van opgeblazenheid
namelyk, meende hy in zekere buien niet noodig te hebben den toegang
tot z'n hoogheid zoo angstvallig te versperren als sommige anderen,
en deze noodlottige waan verleidde hem soms--vooral nà tafel!--tot
inbreuk op 't decorum van het kantoor. Dit beviel de jongeheeren
niet, zy die in de bespottelyke gemeenzaamheid van "papa" een element
van bederf meenden te ontdekken voor 't verheven standpunt dat zy
wilden blyven innemen. Wie 'n zuiver muzikaal gehoor had, kon altyd
in den toon dien de jongeheeren terstond na 't vertrek van "papa"
aansloegen, duidelyk zekere scherpte waarnemen, waaruit men verstaan
kon: "denk nu vooral niet dat je geen bediende bent omdat papa zich
zoo met je gekompromitteerd heeft." Het: "je moet eens zoo goed wezen"
van Pompile klonk dan waarlyk komisch, juist omdat z'n linksgedragen
hoogheid zoo kluchtig afstak by de laagte der sfeer waarin hyzelf
zich bewoog. Zeker bezat hy één hoedanigheid van 'n groot man. Déze,
dat niets hem te klein was. Om nu echter wezenlyk-groote mannen niet
te-schande te maken door dezen schyn van verwantschap, behoort men
zich te haasten er bytevoegen dat hem alles te groot was, behalve
het allerlaagste. We vernamen reeds hoe hy den stuiver waarmede hy
'n briefbesteller paaide voor 't verzaken van z'n plicht, niet wilde
doen drukken op de "zaken" waarin hy 'n vierde aandeel had, terwyl-i
als aanstaand mede-erfgenaam ter-zyner-tyd slechts voor 'n geringer
deel zou betrokken zyn in 't wel of wee van "huishouden." En veel
hooger dan Pompile stonden de andere leden der familie Kopperlith niet,
noch in kennis, noch in verstand, noch in hart.

Het spreekt vanzelf dat Wouter--in 't oordeelen nog altyd
belemmerd door naïveteit--dit alles niet dan zeer langzaam
opmerkte. In-den-beginne nam hy zich z'n eigen verwondering kwalyk. Hoe
trager evenwel z'n oordeel zich ontwikkelde tot overtuiging, hoe dieper
deze overtuiging geworteld werd. Aanvankelyk voelde hy slechts z'n
nieuwsgierigheid geprikkeld. Telkens echter werd er 'n nieuw hoekjen
opgelicht van de gordyn die de Maatschappy--of het nietig onderdeel
er van dat hy nu te beschouwen kreeg--tot-nog-toe voor z'n oogen
bedekt hield. Langzamerhand ging deze nieuwsgierigheid in verzadiging
over, weldra in minachting, en daarna in verachting en walg, waaruit
ten-slotte de hoogmoed voortkwam die 't doel van ons streven moet
zyn. Maar zoo ver zyn we nog niet. Op dit oogenblik begint hy juist
z'n derde afschrift van den fameuzen brief des zeer jongen heers
Leon. Daarin kwam 'n vertelling over zeker feestmaal voor, waaraan
de auteur beweerde te hebben deelgenomen. Daar was veel gedronken,
gegeten en ... och, Wouter had zoo'n honger! Hy kende het dokument nu
van buiten, en schreef werktuigelyk voort, niet zonder te luisteren
naar alles wat er gesproken werd door de "heeren van 't kantoor." Maar
dat de honger hem vreeselyk plaagde, is de waarheid. Als ooit "de
handel" hem aan "brood" helpen zou, moesten de zaken zeer veranderen.

Wat de luistervink al zoo te weten kwam, zal ik meedeelen in 't
volgend hoofdstuk, waarschyntyk niet zonder kommentaar.

De lezer zal wel reeds hebben opgemerkt--en misschien niet zonder
eenig medelyden met den auteur--dat er onder al de personen die ik
in dezen kring ten-tooneele voer, geen enkel slecht mensch voorkomt,
althans niet in den zin dien wy gewoonlyk aan dit woord hechten. Het
is zoo. Al die sujetten vallen niet in de termen van welk artikel
ook uit het Wetboek van Strafrecht, noch zelfs van policie-keur.

De oude Dieper zou geen kind te vondeling leggen, al was 't een
voorbarige spruit van z'n eigen dochter geweest. Wilkens maakte reeds
sedert ruim 'n halve eeuw zich niet schuldig aan belletjes-trekken,
en ik kan den lezer verzekeren dat ook de drie stuivers die er te-kort
kwamen in z'n "kleine kas" niet in zyn zak waren overgegaan. Eugène
vermaakte zich wel met de booswichten in die fransche romannetjes,
maar verder ging z'n verkeer met zulk onfatsoenlyk gezelschap niet. In
z'n gedrag geleek hy wel volstrekt niet op de deugdhelden in die
boeken--wat ik verstandig vind--maar toch, hy vermoordde nooit
iemand. Zelfs verleidde hy geen meisjes welker eer den prys van
'n halven dukaton te-boven ging. Dit was 'n principe van hem. Hy
was dus wat men gewoon is te noemen: van onberispelyk zedelyk
gedrag, en zou--wat dit betreft, en nu eens geen acht-slaande op
den gerekwireerden "lust in werken"--best geschikt zyn geweest voor
de betrekking van winkeljongetje by m'nheer Motto. De oude Gerrit
was 'n pruttelaar, maar overigens bestond z'n grootste fout--op de
rhumatiek na--in 't koketteeren mèt die rhumatiek, 'n begaafdheid
die hem alleraardigst te-pas kwam om nu-en-dan 'n boodschap voor den
jongeheer Pompile uittewinnen. En ook deze leverde geen bruikbare
vlek in de eentonige schildery van 't gewone. Gelukkig dus dat ik
geen romanschryver ben! Hoe immers zou ik 't aanleggen, om straks wat
licht te doen uitkomen by zoo weinig bruin? By zoo'n totaal gemis van
't krimineel-zwarte? Wie zou helder blinkende deugd kunnen schilderen
op zoo'n vaalgryzen grond?

Neen, neen, dat gaat niet! Al moest dan de heele deugd achterwege
blyven--ik zweer er niet op dat dit het geval wezen zal!--dan toch
... vanhier, vanhier, gy die meent 'n roman te halen uit den huize
Kopperlith!

Als ik 'n romanschryver was, zou m'n taak ligter zyn. Dan immers had ik
slechts den gek Wilkens te verdoopen in 'n bandiet, hem 'n roovermantel
van diemet en shirting om den schouder te slaan, z'n kantoortjen onder
de stoep te veranderen in 'n spelonk vol doodsbeenderen en geronnen
bloed, z'n kadetjes in zakpistolen, z'n pedante praatjes in moord-
en wraakschreeuwende tooneelkrankzinnigheid. Niets gemakkelyker
dan dat alles, maar ... 't is nu eenmaal bepaald dat m'n taak zoo
eenvoudig-akelig niet wezen zal. Want ... 'n romanschryver ben ik niet!

Ware ik 'n romanschryver ... zeker, dan liet ik de draadpoppen
myner chinesche schimmen elkaar den nek omdraaien tot vermaak en
zielestichting van den lezer. Dan ware reeds lang de lyvige Hersilia
op-weg naar Gretnagreen, met den ouden Dieper en de kas ... de
groote. Want in die van Wilkens kwamen nog altyd de drie stuivers
te-kort, die volstrekt noodig zyn om sous d'autres climats zalig
te wezen met 'n verboden geliefde. Ware ik romanschryver ... dan
boezemde ik den teederen Pompile yverzucht in tegen 't allerjongst
kantoormannetje dat zich, één halven dag nog slechts in funktie, reeds
verstout had integaan tot z'n vrouws zykamer! Ware ik romanschryver
... dan liet ik den achtenswaardigen hoofddader van 't wanbedryf:
Ouwetyd & Kopperlith, bekneld raken tusschen twee olievaten, woedend
allebeî over de zoo sarrend te-kyk gedragen persifflage hunner smeerige
welgedaanheid ...

Maar, helaas, 'n romanschryver ben ik niet! Ik kan van al die menschen
niets anders maken dan wat zy inderdaad waren: niemendal! Is 't
niet treurig voor my, gedoemd te zyn tot schilderen met zoo weinig
kleur? Welke lezer zal tevreden wezen, wanneer ik alles wat 'n boek
lezenswaard maakt--uitdrukking, styl, schryfmethode, en ... inhoud
nog bovendien op den koop toe--wanneer ik me veroorloofde dat alles
te borgen van Gerrit Sloos, en my te bepalen tot 'n bondig:

--Je kunt me gelooven, Pieterse, ik ben 'n oud man, en jy 'n jonk
borssie, maar ... wat ik je zeg: 't is allemaal wind en 'n engelsche
notting!

Sloos had nog 'n andere uitdrukking, die hem zeer scheen te bevallen
omdat ze, naar-i meende, de zaak even duidelyk en eenigszins
tooneelachtiger voorstelde. Hy leefde in den eersten bloeityd van
Kotzebue, en laafde gedurende al z'n vele boodschappen zyn kunstzin
aan de tooneelbriefjes die de opvoering van Armuth und Edelsinn
aankondigden. De hollandsche vertaler had dit laatste woord als in
ons land minder gangbaar beschouwd, en doopte dus dat tooneelstuk met
den meer hollands-klinkenden titel: Armoede en Grootheid. Onze Gerrit
had wel dien naam diep in z'n geheugen geprent, doch--eenigszins
tegen de bedoeling van den schryver en vertaler--in den zin van:
kalen bluf. Ieder is de uitlegger van z'n eigen woorden, en indien
de oude Sloos nog leefde ...

Komaan, z'n engelsche notting is mooier. En z'n wind ook. De oudeheer
was 'n neerbuigend-winderige notting. Eugène's notting-wind woei
naar-binnen. Pompile was 'n notting met kinderachtigen wind. De notting
van Wilkens suisde en blaasde ploertig-pedant. De oude Dieper ... hm,
'n volslagen notting was deze niet, maar toch, de wind die daarby zou
behoord hebben, was hem niet geheel-en-al vreemd. Hy bewaarde dien
voor huis- en buurtgebruik. Zoodra hy, van 't kantoor komende, de brug
bereikte die den Jordaan waar-i woonde afscheidt van deftiger buurt,
liet-i zyn wind los. Op die brug rekte hy hals en lenden eenige duimen
uit. Hy richtte zich met zekere fierheid omhoog--op 't horloge-n-af,
altyd kwart over vieren--gaf aan longen, armen en beenen, aan gezichts-
en nekspieren, de zoolang ontbeerde vryheid weder, en kuchte dat de
Jordaan er van daverde. Die kuch was 'n jerichoosch trompetgeschal
dat schetterend verkondigde: "de Kopperlith van déze buurt ben
ik!" Jammer dat de ware bezitters van dezen roemruchtigen naam zich
nooit verwaardigden hun voeten in die gemeene wyk te zetten. Want
als eens onze Dieper in zoo'n huisbui van overmoedige handlichting
den oudeheer had ontmoet, Of den jongeheer Pompile, of den jongeheer
Eugène ... tot groot nadeel van den Jordaan, nu ja, maar ... dan had
ik 'n natuurtooneel te beschryven gehad, en in deze hoofdstukken iets
anders te schetsen dan één doorgaande nietigheid!

Waarheid blyft echter, dat Wouter in zóó'n kring 'n paar van z'n
"Lehrjahre" moest doorbrengen ...

Fancy had gelyk!

Hy moest leeren dat er in onze kleine wereld heel iets anders dan
ridders, roovers en reuzen te bestryden valt. Dat er heel wat schooners
moet veroverd worden dan betooverde kasteelen, heel wat grooters dan
werelddeelen. Dat de adelyke kampvechter zich moet toerusten met geheel
àndere wapenen dan zwaard, lans en Edelsinn, om niet ondertegaan in
den stryd tegen 't geboefte. Wouter moest zich leeren verdedigen tegen
't kleine.

Dit nu gelukt byna allen, omdat weinigen daartoe te hoog staan. Maar
te-gelyker-tyd was hem opgedragen het groote in 't oog te houden
... rein te blyven by aanraking met vuil ... buigend en bukkend niet
te breken ... steeds gereed te staan tot krachtig opspringen als
'n gebogen veêr ... te-midden van zooveel smetstof gezond te blyven
... in één woord: steeds zichzelf te zyn. Dit gelukt weinigen!



Thema van dezen bundel, en in zekeren zin van de geheele
Wouter-geschiedenis:

Een parelduiker vreest den modder niet.



    Schetsen uit onwelriekende streken van zekere wereld beneden de
    oppervlakte der zee, waarby men, o. a. "een man als U, m'nheer!" te
    aanschouwen krygt. Ook de jongeheer Pompile blyft voortgaan zich
    te vertoonen in al z'n geurige beminnelykheid van verstand en hart.


De lezer herinnert zich den indruk dien pater Jansen's eenvoudige taal
op Wouter gemaakt had. Niet geheel-en-al ongelyk dááraan nu was z'n
bevreemding over den aard der gesprekken op het kantoor. Doch ... er
bestond verschil. Wel sprak ook pater Jansen geheel anders dan hy
zich had voorgesteld, maar er blonk iets zoo liefelyk-goedaardigs
in z'n onderhoud door, dat Wouter den moed niet had iets in hem
aftekeuren. Al was onze leerling in menschenkennis en menschkunde
nog niet ontwikkeld genoeg om intezien hoe hoog het waar-menschelyke
boven het vals-goddelyke verheven is, toch zou in dit geval z'n
smaak al zeer spoedig den weg hebben gewezen aan z'n oordeel. Om
nu evenwel zelfs den braven Jansen niet meer te geven dan hem
toekomt, moeten wy wel onthouden dat Wouter's kennismaking met dien
eenvoudigen geestelyke vergezeld ging van 'n boteram, terwyl het
kantoor van de heeren Ouwetyd & Kopperlith niet de minste bykomende
omstandigheid aanbood die verlokkend werkte op de beoordeeling van 't
verhandelde. Geen onzer is in-staat den oorsprong van z'n indrukken
nauwkeurig te bepalen, noch met juistheid het aandeel te schiften
dat velerlei invloeden uitoefenen op ons oordeel. De kennismaking
met het stukje nieuwe wereld waarin Wouter aanving zich te bewegen,
ging vergezeld van zulke onaangename byzaken, dat-i moeite zou gehad
hebben de gesprekken die hy aanhoorde schoon of belangryk te vinden,
al hadden de sprekers Bilderdyk's Floris gerepeteerd, of 'n preek
opgezegd. In-plaats van de gulle ontvangst die hem was te-beurt
gevallen by Vrouw Claus, voelde hy zich geplaagd door 'n onbevredigden
eetlust die hand-over-hand toenam. Bovendien ... komaan, we zullen
't woord dat niet gaarne uit m'n pen vloeit, in den mond leggen van
de sprekende personen-zelf, die niet te goed zyn voor 't platste:

--Zeg eens, Dieper, vindje niet dat het hier erg stinkt? vroeg de
oudeheer met roerende vertrouwelykheid.

De plichttrouwe boekhouder toonde zich deze neerbuiging tenvolle
waard. Hy volbracht de by zulke gelegenheden voorgeschreven hand-
en voetgrepen: pen in de gleuf van 't opgeslagen boek ... één stap
achteruit ... de handen gewreven, en:

--Ja, m'nheer, 't stinkt hier wel ... 'n beetje.

Dat "beetje" was kostelyk. Het moest er volstrekt by, om 't
gelyk-geven aan m'nheer Kopperlith niet te doen ontaarden in 'n
vermetele aanranding der eer van m'nheer Kopperlith's kantoor. Zoo
zeilt de wyze tusschen twee klippen door!

--Ja, ja, papa, bevestigde Pompile, 't stinkt hier heel erg. Dat komt
van de grachten, niet waar, Dieper?

--Zeker, jongeheer, 't komt van de grachten ...

En, alsof deze betuiging niet voldoende was om den jongen patroon
tevreden te stellen, bezwoer de boekhouder deze meening met de
plechtige woorden:

--Ik heb de intieme fiktie, m'nheer, dat het alleen van de grachten
komt!

--Ei? vroeg of zei m'nheer Kopperlith.

--Ja, m'nheer! En ... 't is zoo'n ... modderlucht, vindt u niet?

Dieper had zeer gerust de kwalifikatie 'n paar graden onfatsoenlyker
kunnen inrichten, zonder te-kort te doen aan de waarheid. Maar bégueule
stiptheid in omschryving was minder z'n zaak, dan 't reinwasschen
van m'nheer's kantoor van àl te onwelriekenden blaam. Op gelyke wys
had Gerrit dien ochtend het even laag gelegen magazyn in bescherming
genomen door de schuld op de riolen te werpen, al geschiedde dit dan
niet zoozeer uit diplomatie, als wel om den nieuwen jongste-bediende
een blyk van z'n scherpzinnigheid te geven. Misschien ook was 't
Gerrit alleen om 'n praatje te doen, een bodem waarop veel onbekookte
meeningen groeien. In-zoo-verre echter moet ik zoowel Dieper als
den knecht volkomen gelyk geven, dat de beide lokalen die thans in
zoo slechten reuk stonden, misschien welriekend zouden geworden zyn
wanneer men ze had overgeplaatst naar 'n lusthof op den Hymettus. Maar
in zoo'n lusthof lagen ze nu eenmaal niet.

--Als jeluî de ramen wat opschooft? stelde de oudeheer met bescheiden
weifeling voor.

--O né, papa! Volstrekt niet, papa! Dat kan niet, papa! Ik zal u
zeggen, papa ... vooreerst, Dieper kan niet tegen tocht, papa! Niet
waar, Dieper?

Dieper betastte z'n hoofd:

--Zinkings, m'nheer! Allemaal zinkings!

--En dan, papa, als we hier versche lucht binnenlaten, dan komt er
dadelyk zoo'n fameuze stank in van de binnenplaats, papa!

Meer afdoende reden om "versche lucht" buiten te sluiten, zal wel
nooit gegeven zyn. De oudeheer berustte dan ook in de zaak, en
Pompile die gelegenheid zag de verpeste atmosfeer te gebruiken als
bondgenoot--niets was hem ooit te gering!--en als middel om z'n doel
te bereiken met de Pleiers en de Hockers en de Kruckers, bracht zeer
handig het gesprek op iets anders.

--De zaak is, papa, dat u behoorde buiten te wezen in Juli. Niet
waar, Dieper?

--Zeker, jongeheer, zeker! Ja, m'nheer, een man als U, m'nheer,
behoorde reeds lang buiten te wezen!

Het glimlachje dat de oudeheer Kopperlith by deze gelegenheid liet
opgaan over de boozen en goeden van z'n kantoor was goud waard. Toch
niet om de zeldzaamheid, want Dieper kon het tevoorschyn roepen
zoo dikwyls hy verkoos met 'n allergoedkoopst: "een man als U,
m'nheer!" Maar hy was te bekwaam in z'n specialiteit van perpetueel
ondergeschikte, om de kitteling van z'n streelen aftestompen door
overvoer. Meer dan tweemalen daags zeide hy 't niet. En gewis ook
zóó veel keeren kon m'nheer Kopperlith het verdragen zonder op
't afgryselyk denkbeeld te komen dat z'n boekhouder hem voor den
gek hield. Neen ... Dieper had verder kunnen gaan, waarachtig! Maar
de man was 'n vriend van 't gemiddelde, een vyand van overdryving,
matig, sober en ingetogen, tot in z'n flik-vlooiery toe. Bovendien,
er was inderdaad geen element van bespotting in de hulde die hy vry
periodiek neerlegde op 't altaar van de Kopperlithsche hoogheid. Z'n
opblazen by 't betreden van de buurt die hyzelf bewoonde, had
volstrekt niets te maken met de gemoedsstemming die inderdaad de
zyne was zoodra hy den gewyden grond der Keizersgracht betrad, waar
't zoo heel erg ... 'n beetje stonk. Hy huichelde evenmin als de
bulhond die, wild en onhandelbaar onder z'n gelyken en by vreemden,
zich deemoedig kruipend neerstrekt voor de voeten van z'n meester.

Oppervlakkige ziel-ontleders denken gewoonlyk veel te spoedig aan
huichelary, wanneer zy iemand ongelyk zien aan zichzelf. Juist deze
ongelykheid is by zeer velen de strenge konsekwentie van allergewoonste
karakterloosheid.

Ook Dieper hield er 'n wezen op na, dat tienmaal in de week 'n
fleemerig: "een man als U, m'nheer Dieper!" by hem plaatsen kon, en
... op-straffe van ongenade, plaatsen moest. De majesteit waarmee de
oude boekhouder in zyn huis om z'n sloffen riep, of 'n ketel saliemelk
bestelde--zoo byzonder goed tegen de "zinkings"--was nauw verwant aan
't zelfde hondenkarakter dat hem zou hebben genoopt de pantoffels van
"m'nheer" te kussen, wanneer dit blyk van rechtgeaarde boekhouwery
mocht gevorderd worden.

--Een man als U, m'nheer, moest al lang buiten wezen, niet waar,
jongeheer?

--Ja, papa. 't Saizoen gaat voorby, papa!

--Dat is waar, Pompile. Maar ... als mama niet reizen kan ... wat
zullen we 'r aan doen? Ik hoor van Gerrit dat mama weer heel erg is,
byzonder erg, Pompile!

Dit had hy van "Gerrit" vernomen. De onnoozele lezer die nooit
te logeeren werd gevraagd aan 't hof van Spanje, en dus niet
ingewyd kan zyn in de verheven etikette van zoo'n Kopperlithsche
huishouding, is misschien verwonderd dat 'n man bericht van den
gezondheidstoestand zyner vrouw ontvangt door bemiddeling van den
knecht. Men bedenke dat--op 'n kleine uitzondering na, die straks
zal gemeld worden--slechts zeer weinige stervelingen toegang hadden
tot de suite, waar "mevrouw" huisde, sliep, ziek was, at en dronk,
enz. Daar was 'n "juffrouw" die haar gezelschap hield, en 'n kamenier
voor 't aan- of uitkleeden, en 't optooien. Want ... opgetooid wèrd
ze. Doch zie, deze beide mynslavinnen waren niet sterk genoeg om 't
logge schepsel uit haar bed op den rolstoel te helpen, waarmee ze naar
't voorvenster van de "zykamer" moest gekruid worden. Jaren geleden
reeds was er over deze zwarigheid 'n kantoor- en familieraad belegd,
met den kanonieken uitslag dat de ook toen reeds niet jeugdige Gerrit
zou worden beschouwd als geslachteloos, 'n vereerende onderscheiding
die hem 't recht van toegang tot den harem verschafte. Men bedenke
dat het er donker was, en de sultane sedert lang grootmoeder. Deze
regeling omtrent Gerrit voldeed te-meer aan den eisch, omdat zy
samenviel met de voortdurende noodzakelykheid om hem met boodschappen
te belasten. Gedurende Wouter's wittebroodsweken pynigde hem telkens
z'n wanbegrip, wanneer een der meiden of de kamenier Gerrit kwamen
zoeken met de onheldere toelichting: "'t is, weetje, om mevrouw
te kruien ... ze wil eruit" of: "ze wil er in." Ook begreep-i niet
volkomen wat er bedoeld werd met den roep: "Gerrit, mevrouw's boeken
ruilen!" Maar dit alles helderde zich weldra op. Dat eeuwige boeken
ruilen stond in verband met haar verveling. Ze was geabonneerd in drie
leesbibliotheken te-gelyk, en verslond al wat daarin fransch was. Dat
er noch door haar, noch door wien ook van de andere familieleden ooit
'n penning besteed werd om 'n boek te koopen, spreekt vanzelf. Van
'n bibliotheek was geen spoor in den huize Kopperlith! De "heeren"
meenden dat zoo-iets behoorde by geleerdheid, 'n eigenschap waarvoor
zy allerfatsoenlykst den neus optrokken.

Wat overigens die geheimzinnige suite-kamer aangaat, het is te
veronderstellen dat ze weleens bezocht werd door Pompile en Eugène
ook, wanneer deze jongeheeren hun: "broodje gingen eten by mama"
maar overigens waagde zich daarin vóór het uur van 't middagmaal,
geen schepsel. Dan namelyk, maar ook dan eerst, kon de oudeheer
z'n huwelyksgeluk 'n uurtje te zien krygen. Z'n vurige drift om
vóór dat oogenblik iets te vernemen van de wyze waarop zy den
nacht had doorgebracht, kon alleen door Gerrit bevredigd worden,
en deze ontleende alweer aan deze byzonderheid zeker gewicht, dat hy
zeer handig wist op de schaal te leggen in z'n eeuwigen gezagstryd
met: "die Wullekes!" De manier waarop hy 't aanlei om z'n welkome
voorwendsels tot dienstweigering toetepassen, is niet moeielyk te
raden. Zoodra de wyze kantoorheer iets gelastte dat den kantoor- en
huislooper niet aanstond, moest deze juist "boekenruilen voor mevrouw"
'n ultima ratio die Wilkens niet dan schoorvoetend aandurfde. En,
als: "mevrouw straks misschien zou moeten gekrooie worden" verzonk
de autoriteit van den gehaten onder-chef in 't peilloos Niet, juist
waar Gerrit ze gaarne zag om ze op z'n gemak uit het oog te verliezen.

--Zieje, Pompile, als mama zoo erg is, zoo heel erg.., wat zullen we
doen? Ik kan toch niet in m'n eentje naar Groenenhuize! Wat zeg jy,
Dieper? Ik zou me daar vervelen, denk je niet?

--Zeker, m'nheer, ik ben zeker dat m'nheer zich daar vervelen
zou. M'nheer zou daar zoo ... heelemaal alleen zyn, niet waar?

--Nu ja, papa, dat's waar, maar ... 't saizoen gaat voorby. Ik kan u
verzekeren, papa, dat er geen enkele fatsoenlyke familie meer in de
stad is, wat je noemt: 'n fatsoenlyke familie! Wat zeg jy, Dieper?

--Zeker, jongeheer, er is geen enkele fatsoenlyke familie meer in
de stad, dàt is waar.

--Ziet u, papa? En als mama niet zeer spoedig resolveert ... zal ze nog
veel zieker worden. Dat heeft de dokter ook gezegd, niet waar, Dieper?

Hm! Wat zou de boekhouder zeggen? Hy kon toch in-gemoede de
meening niet bevestigen van 'n dokter dien-i nooit had te zien of
te spreken gekregen? En ook de vreeselyke ziekte van mevrouw was
aan de "heeren van 't kantoor" slechts zeer schemerachtig bekend,
want de half-vertrouwelyke ontboezemingen van Gerrit weken weleens
'n beetje van z'n officieele berichten af, 'n byzonderheid die
oplettende hoorders en lezers ook nu-en-dan in andere kringen kunnen
waarnemen. Ook de betrekkelyke duisternis der onwetendheid omtrent
mevrouw's zeer voorname kwalen zou in diepen nacht zyn overgegaan,
wanneer men by die heeren gevorscht had naar bekendheid met de
mevrouw-zelf. Zy was in hun oog de zeer letterlyk-etymologische
uitdrukking van 't solemneele: men zag haar éénmaal 's jaars, op
den eersten Januari. Op dien dag namelyk werden Dieper, Wilkens,
en later ook Wouter, door een der ad hoc gekommitteerde jongeheeren
plechtstatig door de bovengang in de suite geleid, waar ze dan konden
wachten totdat mevrouw door haar gezelschapsjuffer het sein liet geven
dat "de heeren" mochten binnentreden in de eeuwige zykamer. Schryvers
van middelmatige konscientie zouden allicht uitstrooien dat ze daar
werden toegelaten tot den handkus, maar wie eerbied voor waarheid
heeft, zal ten-allen-tyde verzekeren dat de plechtigheid niet zóó
ver ging. Dieper wenschte by deze gelegenheid: "ook namens de andere
heeren, aan mevrouw ... des Hemels besten zegen, en ... bestendig
welzyn." Ze was er mee tevreden, en zei dat ze 't vandaag zoo
byzonder erg "op" haar zenuwen had, en dat het zeker van 't weer
kwam. Nadat dit door Dieper beaamd was--met 'n buiging, want z'n
welsprekendheid was òp--kon men de zaak als afgeloopen beschouwen. De
gezelschapsjuffer opende een der dubbeldeuren van de suite, en de
"heeren" verlieten ruggelings de "zykamer van mevrouw." Dieper was
dan gewoonlyk zeer warm, en kon niet altyd de schuld hiervan op 't
weer schuiven, want het vroor soms. En ook lag de oorzaak van die
hitte niet in de vermoeienis van de reis die zoo byzonder ver niet
was, en maar weinig inspanning vorderde. De plechtige exodus nam op
't kantoor 'n begin ... linksom, vyf treden in de ondergang ... de
keuken voorby, waar de meiden stonden te lachen en te ginnegappen,
vooral om 't malle gezicht van m'nheer Wilkens, daarop volgde een
donker slakhuisvormig trapjen, en twaalf korte schreden tot aan
de deur van de suite ... neen, neen, uit vermoeienis van de marsch
ontstond Dieper's verhitting niet! Doch al ware dit anders, ik vraag
of zoo'n kennismaking voldoende is om iemand instaat te stellen tot
beoordeeling van de vraag of "mevrouw nog zieker worden zou ais ze
niet spoedig naar buiten ging?" En tevens: of men uit zoo'n bezoek op
nieuwjaarsdag--en in die hitte nogal--voldoende gegevens putten kan om
te berekenen hoe de dokter mevrouw's toestand zou beoordeelen in 't
hartje van den komkommertyd? Maar de jongeheer Pompile had nu eenmaal
Dieper's getuigenis ingeroepen. Des boekhouders naastbyliggende
plicht schreef dus voor, een "intieme fiktie" by-de-hand te hebben,
die den jongeheer kon dienen by z'n plannetjes, en dus:

--Ja, ja, m'nheer, 't is zeker goed voor mevrouw, dat ze spoedig naar
Groenenhuize vertrekt, want ziet u--o, prachtsprong over 't onbekend
gezegde van den onbekenden dokter!--'t is zeker goed voor mevrouw,
anders ... gaat de tyd van jonge doppertjes voorby!

--Ziet u, papa? Dàt is juist wat ik altyd zeg. Mama moet absoluut
naar buiten! 't Is voor mama niet langer in de stad uittehouden,
niet waar, Dieper?

--Juist, jongeheer! M'nheer, het is voor mevrouw in de stad niet
langer uittehouden!

--Voor niemand, papa!

--Zeker, m'nheer, voor niemand!

En hyzelf dan? En al z'n lotgenooten?

--'t Water in de grachten ziet paars van den stank, papa! Niet Dieper?

Ook dit beaamde de getuige, en ditmaal met grondige reden van
wetenschap. Want hyzelf woonde in den Jordaan, waar de opgezamelde
meststof zich niet onbetuigd liet in dartele kleurspeling op 't
water. 't Was juist 'n buurt om nieuwe verfstoffen uittevinden.

--Maar ... Pompile, hoe krygen wy in-godsnaam mama de stoep af? Dat
is de vraag!

--Juist, papa, dàt is het! Dàt's de zaak! Ik heb er Flip over
gesproken, Flip den kruier, papa!

--Hè?

--Ja, papa, den kruier! Met hun drieën zien ze geen kans mama de
stoep aftedragen ...

--In 'n fauteuil, Pompile!

--Juist, papa, in 'n fauteuil! Weet u wat ze zeggen? Ze zeggen: 't
handt niet, omdat de trap van de stoep wat smal is, papa! En ze zouden
mama laten vallen, papa! U moet begrypen, papa, 't is lomp volk, papa!

--Maar ... hoe dan?

--Flip zei: als we mevrouw in 'n flinken leuningstoel hadden--fauteuils
kent zoo'n man niet, papa!--en dan 'n strop er om--om den fauteuil,
papa!--en dan ... maar toen zei ik: met veel kussens, papa, weet u,
met héél veel kussens, dan zouden we ...

Eugène trad binnen. Blykbaar was hy door z'n vader op kondschap
gezonden, of er iets met de oude koppige dame te bereiken zou zyn. Doch
ook hy bracht geen bevredigend antwoord mee.

--En jy, Pompile, wat had jy dan bedacht?

--Wel, papa, 'n fauteuil ... en mama daarin, met veel kussens, en dan
'n strop er om ... om den fauteuil, Eugène! En dan ... 't venster
open--Flip zei, 't kon best, maar ik zeg met veel kussens, weet u,
papa?--en dan ...

--Ben je mal, Pompile, wou jyzelf nu mama 't venster uithyschen? En
zoo-even zei je ...

--O neen, Eugène, zoo meende Flip. Maar ik zeg: met veel kussens,
weetje? Maar ... die kruiers zyn lompe menschen, en ... ze rekenen
hoog. Al wat boven 'n dubbeltjes-boodschap gaat ... berekenen ze
vreeselyk hoog, papa! 't Weekbriefje--vooral als Gerrit styf van
rhumatiek is, papa!--o, dan is 't weekbriefje ... fameus, papa! En
daarom had ik gedacht--omdat we nu 'n jongstebediende hebben,
ook--nu dacht ik ... kyk, papa, we kunnen voor mama die kruiers best
missen. U weet misschien dat Gerrit weer styf van rhumatiek is? Nu,
dat's hetzelfde ... maar Dieper heeft telkens briefjes te inkasseeren
... morgen 'n smerig papiertje, niet waar, Dieper?

--Ja, jongeheer! Morgen 'n smerig papiertjen in den Jodenhoek, m'nheer,
heel smerig!

--Maar, Pompile, wat wou je dan met mama?

--Met veel kussens, papa! Dan wou ik vragen of Wilkens zoo goed
zou willen zyn--niet waar, Wilkens?--met dat jongemensch daar, aan
't windas te gaan. Ziet u, papa, dan konden wy die kruiers missen
... lomp volk! Maar ... met veel kussens, dit begrypt uzelf wel,
papa! En, ziet u, papa, Eugène en ik, wy zouden ... beneden staan,
en ... er goed naar kyken, papa!

Eugène bromde. Maar 't was karakteristiek dat niemand lachte by
Pompile's voorstel om--niet zonder terugzicht op zuinigheid--z'n moeder
't venster uittehyschen aan 'n strop ... om den fauteuil.

--De buren!

--Juist, Eugène, de buren! Precies wat ik zeg! En daarom ... als we
mama konden bewegen ... 's morgens vroeg ...

By noorderzon alzoo! Wouter wist nog niet wat 'n windas was, en
dacht zich suf over de rol die hy zou te spelen hebben. Hy voelde
reeds angst by de bedenking of-i wel in-staat wezen zou by die
gelegenheid z'n naastbyliggenden plicht te vervullen. 't Was hem 'n
kleine verademing dat Pompile's voorstel nog altyd niet gaaf werd
aangenomen. Men scheen te betwyfelen of "mama" genoegen nemen zou
met de vreemde lokomotie. De oudeheer klaagde dat zy zéker weigeren
zou als ze hèm verdacht van de uitvinding.

Hy iets uitvinden!

--Wel, papa ... u kan zeggen dat Flip de kruier het verzonnen
heeft. Dat kan u best zeggen, papa!

--Hm ... ja ... als nu by-voorbeeld de juffrouw dat aan mama
verzekerde?

--Dat zou zeker 't allerbeste wezen, papa. Maar ... ik geloof dat wy
op die juffrouw niet best kunnen rekenen, papa! Weet u wat ze doet,
papa? Ze stookt!

--Zou je dat denken, Pompile?

--Ja, papa! Want, ziet u, anders had ze 'r al lang op aangedrongen
dat mama naar buiten ging, wat zeg jy, Dieper?

--Zeker, jongeheer, zeker! Anders had ze 'r al lang op aangedrongen.

--Die nieuwe juffrouw is 'n gekkin, bromde Eugène.

--Mama is zeer met 'r tevreden, zei de oudeheer. Ze is zoo erg
fatsoenlyk, zegt mama, zoo heel erg fatsoenlyk. En ... haar papa was
prokureur, Eugène!

--Ze heeft kale plekken op 't hoofd.

--Wel, wel, Eugène!

--Dat kan my nu niet schelen, zei Pompile, als ze mama maar wou
overhalen om naar Groenenhuize te gaan, papa!

--Waar is Gerrit? vroeg de oudeheer.

--Styf van 't rhumatiek, papa! En morgen heeft Dieper 'n smerig
papiertje, niet waar, Dieper?

--Nu ja, maar als Gerrit nu eens--zonder dat het van ons kwam, begryp
je?--aan de juffrouw vertelde dat de kruier gezegd had ... want zieje,
Pompile, als ik alleen ga, dan verveel ik me zoo! En ... hoe met de
keuken? Ik kan toch niet te Haarlem in 'n restauratie gaan eten, als
'n kantoorbediende! Wat zeg jy, Dieper?

--Zeker niet, m'nheer! Een man als U kan niet in 'n restauratie gaan
eten. Zeker niet!

Diezelfde "man als U" kon wel de hulp inroepen van den kruier,
en van den knecht, en van de gezelschapsjuffrouw, om z'n vrouw te
bewegen tot iets dat ze hardnekkig nalaten zou zoolang ze meende dat
hy er op gesteld was! En al die naaktheid mocht Wouter te aanschouwen
krygen! Geen van de sprekers kwam op het denkbeeld dat ze zich voor
dien jongen kantoorbediende vertoonden in 'n zonderling licht. Men
ziet het, ook 't gemeene heeft z'n naïveteit.

Om overigens den belangstellenden lezer, die zich zeker al ongerust
maakt over den gezondheidstoestand van die "mevrouw in de zykamer"
wat moed intespreken, beroep ik me hier op zeker getuigenis van Gerrit,
die eenmaal aan Wouter deze vertrouwelyke mededeeling deed:

--Je kunt me gelooven--ik ben 'n oud man, en jy 'n jonk borssie--zy
... eet te veel, en ze-n-is koppig en sagrineus: dàt is het! Haar
heele ziekte ... komaan, ik zal 't je maar op z'n rond-hollandsch
zeggen, is wind en 'n engelsche notting! Maar zy ... eet te veel. Zy
... eet den godganschelyken dag, dàt is het! Als ik haar dokter was,
kreeg ze niets dan één roggebroodjen in de week, en verder pomp-water
... anders niets, wat ik je zeg!



    De auteur kruipt tot in de nauwste gaatjes de hoogheid na, van
    'n "man als u, m'nheer!"


De oudeheer die tot-nog-toe had staan leunen tegen Dieper's lessenaar,
begon zich te vervelen. Of liever, hy kreeg lust de verveling die
hem kwelde en waarmee hy gewoon was ieder te plagen die met hem in
aanraking kwam, te doen veranderen van soort. By Dieper had de man
'n halfuurtje links geleund ... hy wou nu eens rechts leunen. Zoo
wentelt zich de luiaard in z'n bed om, like a door on its hinges, gelyk
Shakespeare, meen ik, ergens zegt. Maar onze emeritus-leeglooper had
nog andere redenen dan zoo'n deur, om zich eens omtekeeren. Het nieuwe
kantoorbediendetje, hoe jong en onbeduidend ook, moest doordrongen
worden van 't besef der hoogheid van m'nheer Kopperlith. Hy naderde
alzoo sloffend den hoek, waar de hongerige Wouter nog altyd bezig-was
zich door 't overschryven van Leon's epistel, bekwaam te maken voor
den "handel."

--En, mannetje, hoe gaat het nu eigenlyk met jou? Met je werk? Schryf
je wel netjes? Neen, neen, blyf maar zitten, blyf gerust zitten! Ik
kom maar even kyken of je netjes schryft, weetje? En ... klein,
heel klein, om de port. Want, mannetje ... die brief gaat naar Rome.

't Werd voor Wouter waarlyk tyd dat-i eens opkeek. Hy zou flauw-
of in-slaap gevallen zyn. Het woord Rome maakte hem eenigszins
wakker. Hy had iets geschreven dat heel naar Rome gaan zou, hy! God
weet welke Paus zyn schrift onder de oogen krygen zou! En zelfs
... welke roover! En de stad-zelf! De stad van Caesar, van Romulus
en Remus, van Numa Pomp ... 't is waar ook, waarom heette z'n hoogste
onderpatroon: Pompilius? [15]

--Ja, mannetje, naar Rome! Dat dacht je niet, hè?

--N...e...e...n, m'nheer!

--Hi, hi, hi, naar Rome! Hoorje wel, Pompile, hy dacht niet dat die
brief heel naar Rome ging! Ja, mannetje, zóó is het toch! Die brief
gaat--daarom moet je netjes schryven--naar m'n zoon, den jongeheer
Flodoard die te ... Rome-n-is! Wat zeg ie dáárvan?

Wat zou Wouter zeggen? Ik weet het waarachtig niet. En hy-zelf wist het
ook niet. Dit bezwaarde hem. Zou er ook misschien 'n naastbyliggende
plicht verzuimd worden als-i zweeg? De oudeheer genoot van z'n
hakkelen. Hy had z'n doel bereikt: het jonge-mensch was vernietigd. En
nog zyn er onverlaten die uitstrooien dat Hollanders "van fortuin"
zich niet weten te amuzeeren!

--M'n zoon--de jongeheer Flodoard, weetje?--is daar ...

Hier stuitte de kinderachtige bluffer. Het denkbeeld kwam in hem
op, dat misschien die domme burgerjongen niet op de ware hoogte
stond om te beseffen wat 'n schilder was. En deze vrees was niet
ongegrond. Juffrouw Pieterse-zelf zou dit maatschappelyk standpunt
niet byzonder hoog gevonden hebben: 'n schilder!

--Hy is ... fynschilder, weetje? Zeg, Pompile, je moet hem Mozes by
't Doornbosch eens laten zien ...

--In de hoes, papa!

--Ah, ja, in de hoes! Anders, weetje, dan kan je-n-op de zaal--vlak
boven--Mozes by 't Doornbosch zien ... als-i eens niet in de hoes
zit. Dat heeft m'n zoon, de jongeheer Flodoard-zelf geschilderd,
heelemaal zelf. Wat zeg je dààrvan? En nu is hy te ... Rome om zich
te oefenen in de Kunst, in 't fyne, weetje, heel in 't fyne van de
Kunst. Want ... dit begrypje toch ook wel, niet waar, er is schilder
en schilder! Je moet niet denken dat de jongeheer Flodoard schilderyen
maakt voor z'n brood. Volstrekt niet, in 't geheel niet! Je begrypt
immers 't verschil wel, zeg?

Die arme knoop! Wouter zette 'n gezicht alsof-i volkomen bereid was
alles te begrypen wat men hem vertellen zou.

--Om z'n brood ... hi, hi, hi, 't lykt er niets naar! Gut, Pompile,
begryp eens, er zouden menschen zyn die dachten dat Flodoard schilderde
... hi, hi, hi ... om z'n brood!

--Ja, papa!

--Neen, mannetje, ik zal je heel wat anders zeggen ... heel wat
anders! De jongeheer Flodoard schildert ... voor z'n pleizier, en
... voor de Kunst. Wat zeg je dáárvan?

Wouter bleef stom van verbazing. Heel goed!

--Voor de Kunst, mannetje! Denk je dat-i wat krygt voor z'n
schilderyen? Zeg, Pompile, je moet 'm toch Mozes by 't Doornbosch
eens laten zien ...

--Ja, papa!

--Zieje, mannetje, dat heeft-i zelf geschilderd, en hy krygt er niets
voor. En 't hangt op de zaal--vlak, vlak hierboven, weetje?--en je
mag 't zien, als de hoes er af is, want ... nu is er 'n hoes over,
omdat mevrouw naar buiten gaat, naar myn Buiten ... Groenenhuize heet
het. En daar mag je-n-ook wel eens komen, want ... daar hangen ook
schilderyen van den jongeheer Flodoard ... dàt zal je zelf zien! Dacht
jy dat-i er iets voor kreeg?

--N...e...e...n, m'nheer, o neen!

--Zoo? Ik dacht dat je dat dacht. Maar zieje, 't is juist andersom. De
jongeheer Flodoard verteert veel geld te Rome, heel veel geld! Zeg
eens, hoeveel geld denk jy wel dat de jongeheer Flodoard te Rome
verteert? Komaan, raad eens!

Och, daarvan stond weer niets in Strabbe! Onze Wouter voelde zich in
pynlyke verlegenheid. De oude dwaas scheen op antwoord te wachten:

--Ja, ja, raad eens! Je mag gerust eens raden!

--Hon...derd... gulden, m'nheer?

--Hi, hi, hi ... hoorje dat, Pompile? Hoor je 't Eugène? Heb je
't gehoord, Dieper? Honderd gulden! Help me onthouden, Eugène,
dat ik die aan mama vertel! Honderd gulden? Honderd gulden? Wil ik
je-n-eens wat zeggen, mannetje? Honderd gulden ... ja! In de maand,
weetje? Honderd gulden in de maand ... wat zeg je dáárvan?

--Hè, m'nheer!

--In... de... maand!

--Hè!

--In... de... maand! Hon...dèrd... gul... den... in... de... máánd!

Wouter zweette.

--Ja, al dat geld verteert hy te Rome. En dat haalt-i ... zeg eens,
by wien denk je dat-i al dat geld haalt?

--By... den...

--Nu, zeg maar op. Spreek gerust uit. Waar denk jy nu wel dat de
jongeheer Flodoard al dat geld haalt?

--By den ... Paus, m'nheer?

Was 't niet jammer dat er niet mocht gelachen worden op 't kantoor van
m'nheer Kopperlith? Wat Wouter aangaat, hy was ditmaal inderdaad iets
minder onnoozel dan-i scheen. Dat wereldsche hoogheid hem altyd door 't
hoofd speelde, was waar. En dat hy, eens zich verplaatsende naar Rome,
aan weinig anders dan pausen en roovers dacht, is ook waar. Toch kwam
z'n malle gissing niet hoofdzakelyk hieruit voort. Z'n onverbiddelyke
partner eischte antwoord. Dit antwoord moest den indruk uitwisschen,
dien z'n onfatsoenlyk-lage-taxatie van Flodoard's vertering gemaakt
had. Om nu zeker te zyn dat-i deze keer niet zoo héél ver beneden 't
peil zou blyven van de ontzettende hoogheid die men hem te bewonderen
gaf, wist-i niet beter dan 't voornaamste te noemen dat hem te Rome
bekend was. Het was hem zeer goed bewust dat-i mis-raadde. Maar om den
oudeheer tevreden te stellen ... och, hy vervulde z'n naastbyliggend
plichtje! En zie ... hy greep minder ver mis, dan de lezer denkt. Al
moest dan de heer Kopperlith ootmoedig erkennen dat-i nog altyd onder
z'n bankiers geen gekroond hoofd had, toch, toch ...

--De Paus? Neen, mannetje, niet de Paus. De jongeheer Flodoard
ontvangt alle maanden honderd gulden op 't kantoor van een ... van
wien, denk je? Ik zal 't je maar zeggen: van 'n ... prins! Niet waar,
Dieper! Ja, ja, mannetje, m'nheer Dieper kan je de wissels laten
zien--want die worden op myn kantoor door m'nheer Dieper betaald,
weetje?--de wissels van prins Torlonia! Wat zeg je daarvan! Je ziet
dus wel dat de jongeheer Flodoard niet hoeft te schilderen voor z'n
brood? Hy moet volstrekt Mozes in 't Doornbosch eens zien, Pompile,
maar ... alles is nu op de zaal in de hoezen, weetje, anders bederft
het satyn van de stoelen--want er zyn stoelen met satynen zittingen
op de zaal--en 't verguldsel van de spiegels, weetje, omdat mevrouw
naar-buiten gaat, naar Groenenhuize--want zoo heet eigenlyk m'n
Buiten--en ik ook ... ik meen dat ik ook naar-buiten ga. Ben jy wel
eens buiten geweest, mannetje, zeg?

--J...a...wel, m'nheer!

Dit antwoord viel den gek tegen. 't Was dan ook wel 'n beetjen
onvoorzichtig van Wouter zoo plomp op de ydelheid te trappen van
iemand die duidelyk te kennen gaf dat-i het buiten-zyn voor z'n
privatief domein houden wilde.

--Jy ... weleens ... buiten geweest? En wáár dan, mannetje?

--Op den Singel, m'nheer, buiten de Aschpoort.

Alweer zou hier 'n algemeen schaterend gelach zyn opgegaan, indien
er door iemand anders dan den oudeheer zelf mocht gelachen worden
op 't kantoor. Deze oefende in z'n eentje zoo goed mogelyk de
funktien van koor uit. Dieper legde z'n pen neer. Wilkens fronsde
't voorhoofd. Pompile meesmuilde. En zelfs 't officieel gelaat van
Eugène vertrok zich byna in 'n plooi.

--Hi, hi, hi, buiten de Aschpoort! Maar, jongen... maar,
kereltje... maar, ventje... dat is niet buiten, mannetje! Gut, Pompile,
wat toch zulke burgerlyke menschen rare ideën hebben!

--O ja, papa!

Weer verkneuterde zich de oude dwaas van pleizier over Wouter's
domheid, en de knoop van z'n jasje moest het ontgelden.

--Buiten is... wat je noemt: buiten, heelemaal buiten, weetje?

Of Wouter 't nu wist, zullen we daar-laten. Hy kromp verlegen in
elkaer.

--O ja, m'nheer! Zeker, m'nheer! Ik wist niet wat m'nheer bedoelde...

--Juist! Hi, hi, hi... hy wist niet wat "buiten" was. Nu,
nu, ik neem 't je niet kwalyk, wees maar gerust! Buiten-zyn
is... 's-zomers buiten-zyn, weetje? Dat is... 'n Buitenplaats
hebben, begrypje? Nu... ik heb 'n Buitenplaats... by Haarlem in
den Hout... och, Eugène, hy weet zeker niet wat "den Hout" is. Zeg,
weet je wel?

--N...e...e...n, m'nheer!

Wouter jokte. Hy wist zeer goed wat "den Hout" was. Dit stond immers
in z'n geografieboekje? En... Laurens Coster dan, met z'n vermoeiende
uitvinding! Welke Hollander zou "den Hout" niet kennen? Of nu onze
kleine bediende zich zoo onnoozel hield om z'n kinderachtigen patroon
den vollen triumf van z'n uitlegging te laten, weet ik niet. Misschien
zeid-i maar neen, uit verlegenheid, want de graagte waarmee men
z'n domheid van zoo-even als iets vermakelyks had aangegrepen, had
hem zéér gedaan. Hy was beschaamd alsof men hem op diefstal betrapt
had... neen, erger!

--Ja ja, ik heb 'n Buiten in den Hout, vlak by de "Logementen"... zeg,
Pompile, hy mag van den zomer weleens komen kyken op Groenenhuize,
niet waar?

--O ja, papa!

--Zieje, dan kan-i op 'n zondagmorgen met de eerste schuit...

--Vier stuivers, papa!

--Ja, vier stuivers. En 's avends terug, dat 's acht,
niet waar? En... 'n dubbeltje voor den man die hem den weg
wyst. Anders... je hoeft maar te vragen naar 't Buiten van m'nheer
Kopperlith, in den Hout, vlak by de "Logementen" zieje, 't is dus
heel makkelyk te vinden. En je hoeft maar te zeggen: 't Buiten van
m'nheer Kopperlith, want... zieje, mannetje, van den zomer mag jy
heel goed eens buiten komen... omdat ikzelf 'n eigen Buiten heb,
weetje, 'n wezenlyk Buiten... dàt zal je zien. 't Is vlak by de
"Logementen"... in den Hout, weetje? In den Haarlemmer Hout! Hi, hi,
hi, by de Aschpoort! Eugène, help me-n-onthouden dat ik die aan mama
vertel, van middag aan tafel, weetje!

Na nog eenige praatjes van gelyken aard, verloste eindelyk de oudeheer
't kantoor van z'n tegenwoordigheid. Wouter leed meer dan iemand gissen
kon, en wanneer hem op dit oogenblik de keus gegeven was tusschen 't
bestormen van 'n turksche vesting, of 't òpzien... hy had het eerste
gekozen. Schaamte is altyd pynlyk, maar de valsche! En dan op een
zoo onbekend terrein! Nooit, nooit, nooit had hy kunnen gissen dat de
"handel" zoo'n moeilyke zaak was.



    Vita longa, ars brevis. Plebejervreugd over "gekochte
    kost." Dekadentie van Herkulanum en Pompeji. Wouter's verdriet
    over z'n snel begrip. Parafraze van Gerrit op Talleyrand's "pas
    de zèle!"


Toen Wouter eindelyk met z'n afschriften gereed was, begon Wilkens
hem toetespreken op 'n toon en in bewoordingen die niet volstrekt
misplaatst zouden geweest zyn by 'n inwyding in de Eleuzinische
geheimenissen, en den adept dan ook niet weinig angstig maakten. De
mysterie kwam evenwel ditmaal neder op iets wat geen byzondere
illuminatie van den geest vereischte of te-weeg bracht. Wouter
kreeg 'n groot aantal gekleurde katoenen lappen, die hy netjes
moest afknippen naar 'n opgegeven maat en daarna op karton plakken,
'n bezigheid waarvan-i zich beter kweet dan m'nheer Wilkens erkennen
wilde. De man was niet gewoon iets goedtekeuren dat niet de eer had
uitgegaan te zyn van hemzelf.

--En, Wilkens, nu moest je-n-eens zoo goed zyn hem in den kelder
te brengen, zei Pompile, die nogeens onder vier oogen by Dieper wou
aandringen op 't klagen over Gerrit's hardnekkig-styve rhumatiek.

Wouter werd weggeleid naar de onderzeesche bewaarplaats van allerlei
heerlyke zaken. Hier kreeg-i de stapeltjes lynwaad van-naby tezien,
waarvan hy reeds de voorsten had waargenomen toen hy dien ochtend zoo
geduldig stond te wachten buiten de glasdeur. Wilkens onderrichtte
hem met 'n pedanterie die moeielyk te beschryven is, omdat gelaat,
houding, stembuiging, jazelfs 't heen-en-weer schuiven van z'n bril,
daarby zóó groote rol speelden dat Wouter zich alweer zeer bezwaard
voelde onder 't gewicht van den nieuwen kursus.

--Dit is... de kelder. Doch ik zou je maar raden Magazyn te
zeggen, want 'n jong-mensch moet altyd... bescheiden zyn in z'n
uitdrukkingen. Voor jonge-lieden is bescheidenheid 'n hoofdzaak,
en dus... magazyn!

--Magazyn, stamelde Wouter.

--Juist! Ma...ga...zyn! Zóó is het! Alle deze goederen
zyn... koopmansgoederen, en alles ligt--gelyk je ziet--op plankjes. Dit
doe ik aldus... om de vochtigheid, want... de vloer is vochtig. Let
daar wel op, en geef acht dat je nooit 'n stuk op den vloer
legt... nooit ofte nimmer!

--Dat zal ik nooit doen, m'nheer!

--Zeer wel! Maar de goederen die op deze tafels liggen... leg ik niet
op plankjes, gelyk je ziet. Want... ze liggen op tafels. Dit begryp
je-n-immers wel?

--O ja, m'nheer!

--Juist! Al deze goederen ontvang ik uit Engeland, namelyk uit
Manchester. Kan je dit onthouden?

--Uit Manchester, in... Engeland, m'nheer!

--Precies! Ze zyn els-breedte, en meten acht-en-twintig yards. Nu
moet je weten hoe lang een yard is. Onthoud dit wel: drie yards zyn
vier ellen. Onthoud dit goed! Indien je een behoorlyk zakboekje hadt,
zou je 't kunnen opschryven. Een jong-mensch moet altyd trachten iets
te leeren. Drie yards maken vier ellen, dit moet je goed onthouden.

Wouter knikte zoo hard hy kon dat-i altyd z'n best zou doen alles
goed te onthouden. Het diepzinnig onderricht werd voortgezet.

--De vyf-kwarts katoenen, anders gezegd: de katoenen van vyf-kwart-el
breed, voor-zoo-ver ik die laat komen uit Manchester, zyn slechts
vier-en-twintig yards lang. Dit maakt dus 'n verschil. En de
zwitsersche katoenen, die ik laat komen uit Mühlhausen in den Elsas...

Hier had-i byna gezegd "een groot land, waarvan myn schoonzoon konsul
is." Maar hy bedacht zich:

...in den Elsas alzoo. Nu--let wel op!--die stukken hebben geen vaste
maat. De maat staat er op, gelyk je ziet, niet waar? Zoo'n papiertje
draagt de benaming van: etiket... e...ti...ket! Onthoud dit wel! En
het cyfer dat daarop genoteerd staat, beteekent wat men noemt:
aunes. De lengte van het stuk in... aunes. Kan je dit onthouden?

--Aunes, m'nheer!

--Zeer wel! Aunes of fransche ellen, want... 'n fransche el noemt
men: aune. Elf van die aunes maken zestien ellen. Ook dit moet je
trachten te onthouden. Wie zich bekwaam wil maken voor den handel,
moet... alles onthouden. Je begrypt dit toch wel?

--Ja, m'nheer!

--Anders moet je 't opschrijven. En hier in den hoek hangen eenige
vegers... je ziet ze wel?

--Ja! m'nheer!

--Daarmee... veeg je. Je veegt er de goederen mee... als er stof op
ligt. Er is hier in den kelder--zeg jy maar altyd magazyn--altyd iets
te doen, vooral voor 'n jong mensch die wat leeren moet. Zie... zóó
veeg je!

En de leeraar streek met 'n stoffer 'n paar maal over 'n stapeltje om
Wouter goed te toonen hoe die bezigheid behoorde verricht te worden. Ik
kan verzekeren dat de les terstond begrepen werd, en dat de leerling
nu op-eens "den handel" weer wat minder moeielyk begon te vinden.

--Dan moet je-n-altyd zorgen dat de stukken behoorlyk recht op elkaar
gestapeld liggen... ziehier, de ruggen in één lyn, en ook de zyden
aan den lichtkant gelyk, want... soms zyn ze niet precies van dezelfde
breedte, zieje. Daarop moet je dus wel letten, want 'n jong-mensch...

--Ja, m'nheer!

--En nooit 'n stuk kreukelen...

--Neen, m'nheer!

--Of in 'n verkeerden plooi leggen...

--Neen, m'nheer!

--Nu zullen wy eens naar de zolders gaan. Want... ook daar is altyd
wat te doen voor 'n jong-mensch.

Wilkens geleidde nu Wouter naar de hoogere verdiepingen van 't huis
waar-i hem met gelyksoortige lessen besproeide. De daar opgestapelde
koopwaren bestonden gedeeltelyk in goederen die zich door de mode
hadden laten voorbystreven, gedeeltelyk in diemet en shirting,
waarin Wilkens "zoo byzonder knap" was. Hy weigerde evenwel iets van
z'n uitstekende bekwaamheid in dit "vak" aan Wouter overtedoen. Dit
kon, zeide hy, zoo niet te-hooi en te-gras geschieden in 'n paar uur
sprekens. Dat het hem op z'n zestigste jaar nu gelukt was eenigszins
op de ware hoogte van de zaak te komen, moest men als 'n zeer byzonder
geval beschouwen. Hy had van der jeugd af "aanleg gehad voor witte
goederen", maar dat gebeurt niet alle dagen. Gewone menschen brachten
't nooit zoo ver.

Wouter hoorde deze mededeelingen met betamelyken eerbied aan, en zou
er nog meer van genoten hebben als-i niet zoo'n honger gehad had. Toch
maakte hy met groote belangstelling kennis met het windas. Dàt was
alzoo de mekaniek die Flip de kruier--en de jongeheer Pompile... met
heel veel kussens--wilde toepassen op de verhuizing van de dikke
mevrouw uit de zykamer! Vanwaar toch dat deze eenvoudige toestel die
door 't straalverschil van twee assen overbodige snelheid omzet in
vereischte kracht, hem aanlokkelyker voorkwam dan al die stapeltjes
katoen en die vegers? Hy zag terstond in, hoe sterk de hand werd die
het touw hield waarmee men 't groote rad in beweging bracht, en dat
de last die slechts invloed had op de dunne spil... waarachtig, men
zou lust krygen met zoo'n ding de dikste mevrouw van de wereld het
venster uittehyschen. Hy hoopte dat-i zoo'n exercitie beleven zou, en
vooral dat men hem vergunnen mocht meetedoen. Wel zou zoo'n prouesse
zonderling afsteken by de dozynen schakingen en venster-evakuaties
waarvan hy ooit gelezen had, maar...

--En met de kisten die dáár staan, hebje je niet te bemoeien, zei
Wilkens. Dat zyn oude papieren die je niet aangaan... volstrekt
niet! 'n Jong-mensch moet zich nooit bemoeien met iets dat hem niet
aangaat. Leer dit van my. En nu zullen wy de zolders sluiten. Ziehier,
op dezen sleutel... één keep. Dit beteekent: eerste zolder. Op dezen
sleutel zyn twéé keepen, hetwelk tweede zolder beduidt. Eén keep:
eerste zolder, twee keepen: tweede zolder... onthoud dit wel!

--Ja, m'nheer!

--En nu zal ik je de zaal toonen. Gedurende den winter gebruiken wy
die zaal niet. Maar des zomers, als de familie naar-buiten is, dan
gebruiken wy de zaal, en wel voornamelyk voor de nieuw-aangekomen
goederen van 't voorjaar. Tracht dit te onthouden.

--Ja, m'nheer!

De fameuze "zaal" werd nu voor Wouter's blikken ontsloten. Het was
een niet zeer groote kamer die er met al haar "hoezen" uitzag als
'n blindeman of 'n hospitaalgast. Zelfs 't vloertapyt was tegen
onbescheiden blikken en ruwe zolen beschermd door 'n grof-linnen
kleed. En ook van Mozes by 't Doornbosch was niets te zien dan 'n bleek
vierkant skelet. Wouter beging de vermetelheid er naar te vragen ...

--Dàt zyn nu eigenlyk je zaken niet! We zyn hier niet om schilderyen
te zien maar om te werken! 'n Jong-mensch moet zich door niets laten
aftrekken van z'n werk! Leer dit van my.

--Ja, m'nheer!

--Je ziet wel dat ook hier alles op plankjes ligt? Zoodra er nu op
't kantoor, of in den kelder, of op de zolders niets voor je te
doen is--want 'n jong-mensch moet nooit ledig zyn!--dan ... veeg je
hier 't stof van de stapeltjes, en je legt alles behoorlyk te-recht
... alles altyd op z'n eigen plaats, begrypje? En kom nu weer mee naar
't kantoor. Ik zal eens met m'nheer spreken over de uren van je gaan
en komen, want ik ben zeer op orde gesteld, en jonge-menschen moeten
zich daaraan wennen.

Er werd bepaald dat de nieuwe jongste-bediende "zoo tegen drieën
eventjes naar huis zou gaan om te eten." En zie--goddank!--'t wàs
byna drie uur, want Dieper sloot z'n boeken, en trok z'n jas aan
"voor de beurs."

Nooit richtte Wouter met zooveel genoegen z'n schreden huiswaarts, 't
Scheen er op toegelegd hem te doen beseffen dat er kringen bestonden
waar even nietige denkbeelden heerschten als in den zynen. Moest-i
genezen worden van den waan dat geen levensopvatting die van zyn
familie kon te-boven gaan in dorheid? Met zeker genoegen zag-i
z'n moeder en zusters weer, en vooral Leentje die hy met nog meer
uitvoerigheid dan de anderen, deelgenoot maakte van alles wat-i
ervaren had. Ze vond het zeer belangryk. Ook de overige leden van
't huisgezin namen begeerig deel aan de byzonderheden uit 'n wereld
die hun zoo nieuw was. Niets evenwel trof juffrouw Pieterse zóó,
als de moeielykheid van 't binnen-komen. Ze vond daarin iets plechtigs.

--Zieje wel, dat's wat ànders dan by zoo'n slechten kerel op den
Zeedyk, waar ieder maar uit- en inliep! Deze menschen zullen niet
op-eens naar Amerika gaan met 'n andermans geld! En ... 'n zaal,
zegje? En ... 'n Buiten? En ... eigen rytuig? Ga jy nu eens naar de
komeny, Leentje, en zeg dat de jongeheer ... neen, praten hoeft niet,
maar 't is toch 'n heel ding voor Wouter, nu by menschen te zyn die
'n zaal in hun huis hebben, en 'n buitenplaats, en eigen rytuig! Als
je nu goed oppast, Wouter ... jongen, je kost is gekocht! Wat zeg
jy, Stoffel?

--Ja, moeder.

--Want ... weetje wat ik zeg? Ik zeg: 'n mensch is sterfelyk. En die
oude heeren ... voor hoe oud zag je ze wel aan, Wouter?

--Moeder, die boekhouder was wel ... zestig. En m'nheer Wilkens
ook zoowat.

--Zieje! Ik zeg dat 'n mensch sterfelyk is. En daarom ... niet dat
ik naar iemands dood verlang, gut né, maar ... als iemand zóó oud is
... wat zeg jy Stoffel?

--Zeker, moeder.

--Als zoo'n boekhouder nu eens ... sterft--want alle menschen zyn
sterfelyk, niet waar?--dan zou Wouter best ... denk eens, Trui?

--Ja, moeder, waarom niet?

--En die m'nheer Willekes ook. Waarom zou Wouter geen boekhouder
kunnen worden, of ... m'nheer Willekes?

--Né, moeder. Uwe meent ...

--Nu ja, wie kan altyd zoo op z'n woorden letten! Ik meen maar
dat z'n kost gekocht is. Wat kan 'n mensch meer verlangen? En dat
zakboekje ... gut, ik heb er graag alles voor over. Kyk jy maar eens
onder je bedstee, Stoffel, daar staat 'n mand met ouwe prullen, en
je zult er zeker nog wel de brieventasch vinden van je vader. 't
Wurm kan er alles in opschryven wat-i onthouden moet, en ... z'n
kost is gekocht ... dàt wil ik maar zeggen! Je mag nu wel 'ns gauw
naar m'nheer Calb gaan om hem te bedanken, Wouter! Want hy is de man
die je gerekommandeerd heeft. Hoe zou je 't vinden, als je-n-eens
'n vers maakte op z'n verjaardag?

Dit voorstel werd door Stoffel afgekeurd. Hy bracht z'n moeder onder
't oog dat m'nheer Calb waarschynlyk, als "man van zaken" 'n hekel
aan verzen hebben zou, en dat 'n stoffelyk bewys van erkentelykheid
... 'n anker wyn, of 'n vaatje boter ...

--Wel zeker, juist wat ik altyd zeg. Denk er aan, Wouter, dat je
m'nheer Calb 'n vaatje boter zendt, of 'n anker wyn ...

--Gut, moeder!

--Nu ja, als je ... boekhouder bent, meen ik. Want ... alle menschen
zyn sterfelyk, en als die m'nheer Dieper zoo klaagt over zinkings
... jongen, je kost is gekocht!

Door deze en dergelyke zottepraat liet zich alweer Wouter's week gemoed
biologeeren tot ingenomenheid met z'n nieuwen werkkring. De niet zeer
aangename indrukken die hyzelf had opgevangen--zonder ze evenwel te
durven verheffen tot meening--werden uitgewischt of overpleisterd door
't waarnemen van de belangstelling zyner verwanten. Hy voelde dat
er iets van den eerbied dien men z'n "patronen" toedroeg afstraalde
op hemzelf, en dit liet-i zich zonder protest aanleunen. Z'n moeder
vroeg hem uitdrukkelyk of-i de saus naast of over z'n aardappelen
hebben wou, want:

--Denk eens, Trui, ze hebben 'n zaal in-huis! En jy, Wouter, eet nu
wat dóór, en ga 'r gauw weer heen. Je moet nu ook van jouw kant toonen
dat wy óók by-de-handte menschen zyn, wat zeg jy, Stoffel? Gut ... 'n
eigen Buiten!

Wouter deed wat-i kon om zich aan doorschynende aardappels en yver
te verslikken. 't Sloeg ter-nauwer-nood halfvier, toen-i zich alweer
'n weg baande door de stokvischbeukery en langs de olievaten, en 'n
oogenblik daarna stond-i hygend en dienstbereid op 't kantoor. Buiten
den ons reeds bekenden stank en de naakte Merkuriussen, vond hy
daar niemand ... ja toch, daar hingen de zoldersleutels! Eén
keep: éérste zolder, twee keepen: twééde zolder! Hy schreef deze
kenmerkende byzonderheden op in de vaderlyke portefeuille die inderdaad
onder Stoffel's bed opgedolven, en meegegeven was met de dringende
aanbeveling tot vlytig gebruik. Ook maakte hy dat eerwaardig zakboek
tot vertrouwde van de andere studiën waaraan hy dien dag een zoo groot
gedeelte van z'n onsterfelyke ziel besteed had. Mochten misschien
eenmaal de lagen stof en asch waaronder de Pietersburg begraven
ligt, worden weggeruimd, dan zal de onderzoekende nazaat nog altyd
kunnen te weten komen hoe lang in Wouter's eeuw 'n stuk engelsch
katoen van acht-en-twintig yards was. En waar de Pleiers woonden,
en de Kruckers en de Hockers, en de juffrouw die borduurpatroontjes
verkocht. En hoe 't Buiten heette van m'nheer Kopperlith. En aan
welk soort van vensterglas men de woning van den jongeheer Pompile
herkennen kon. Waarlyk, men zou lust krygen z'n eigen achterkleinzoon
te wezen, om tegenwoordig te zyn by 't opgraven van al die historische
byzonderheden. Moet de lezer niet erkennen dat reeds hierom alleen de
annalen van Wouter's ontwikkelingsgeschiedenis alle andere jaarboeken
in belangrykheid te-boven gaan? Wortelen ze niet--als de magazyn-kelder
en 't karakter van de firma Ouwetyd & Kopperlith--tot ver beneden de
riolen? Zullen ze niet eenmaal met hun gebladert van zóóveel vellen
druks den schedel belommeren van den laatsten sterveling die over
'n eeuw of wat onfatsoenlyk genoeg wezen zal om nog hollandsch te
verstaan? O, zeker, ik hoor in m'n verbeelding reeds 't verdrietig
geroep van Pompeji en Herculanum: berg, val weer op ons, herbesluier
onze aangezichten met schaamtedekkende lava ... we bezitten niets
... niets ... niets dat waard is het daglicht te aanschouwen na de
heuchelyke verryzenis van Wouter's agenda!

Zóó zal 't wezen! Maar even als de romeinsche bakker wiens achtvakkige
broodjes thans zoo'n eervolle plaats innemen in 't muzeum te Napels,
niet weten kon dat z'n bollen een zoo schitterende karrière maken
zouden, was ook Wouter onbewust van 't belang der byzonderheden die hy
in z'n zakboek noteerde. Hy volbracht de hem opgedragen plicht met z'n
gewone konscientie, maar hoe onmeetbaar groot ook het aantal was van de
wetenswaardigheden waarmee men zoo edelmoedig z'n geest verrykt had,
er kwam toch 'n eind aan z'n opschryven. Hy begon zich te vervelen,
en leed onder zekere verdrietige verwondering over de leegte van z'n
gemoed. De romantiek was--niet voor altoos, waarschynlyk--uitgeput,
geknot, bedorven. Z'n worsteling tegen afdwalen begon vrucht te dragen,
en de inspanning om zich met niets te bemoeien dan wat allernaast
voor-de-hand lag, werd te pynlyker omdat hy met de hem ingegeven
nietigheden z'n ziel niet voeden kon. Hy was als iemand dien men
't ongezond gebruik van snoepery verbiedt, en in-plaats daarvan op
zaagsel en zand onthaalt, of ... op niets. Tien, twaalfmaal las-i
de opgeschreven zaken over, en vond zich in-staat 'n prachtig examen
afteleggen in alles wat hem dien dag geleerd was. Maar juist hierom
vreesde hy dat hem iets mocht ontgaan zyn, want ... want ... hy voelde
zich door den last zyner nieuwe wetenschap niet bezwaard genoeg naar
z'n zin. Ze moest zwaarder drukken, meende hy, en daar dit toch maar
niet het geval worden wilde, lag de schuld zeker weer aan hem! Ook z'n
moeder zei altyd dat er nooit iets van hem komen zou ... óók! Want
hyzelf begon weer--en voor 't eerst niet!--'n dergelyke meening te
koesteren, als 't koesteren heeten mag, dat smartelyk wroeten in eigen
borst! Die m'nheer Wilkens was 'n dóórkundig man met grys haar en
'n bril en over de veertig jaren kantoordienst. Wat die man hem zoo
majestueus verkondigde, moest wel belangryk wezen, en de moeite van
zware inspanning waard. Maar hy, botterik, bleef maar altyd niet
begrypen waarop-i z'n inspanning moest toepassen? De pogingen om
de moeilykheden van z'n nieuwe pozitie te overwinnen, ketsten af
op de onwetendheid waarin toch die moeieiykheden bestonden? Had-i
misschien, om niet al te ver beneden z'n plicht te staan, terstond
moeten weten hoeveel fabrieken en inwoners er waren in Manchester? Och,
als m'nheer Wilkens hem dit maar had gelieven te vragen! Dan zoud-i
z'n onwetendheid ... niet geloochend hebben, o neen ... maar tevens
beloofd morgen bekwamer te zullen zyn. Dan had-i geweten wat er
vandaag aan hem gehaperd had, en hy kon zich beteren!

Men ziet dat de oorzaken van Wouter's verdriet van ongewonen aard
waren. Misschien ook ligt de ongewoonheid slechts in myn poging
om ze te verklaren, want omstandigheden als waarin hy verkeerde,
moeten wel eens meer voorkomen. By elke gelegenheid namelyk, waar
naïve hoogmoed samenvalt met even naïve nederigheid. En dit was hier
't geval. Wouter voelde aandrang tot het allerhoogste, en zou weldra
geklaagd hebben dat er niet iets moeielykers te bereiken was dan
dat. Maar tevens meende hy dat ieder boven hem stond, en dat hy 't
nooit zoo ver zou brengen als de laagste. Op buitengewone inspanning
was-i dus voorbereid. Al de moeite die hy zich ooit had getroost
om meester Pennewip--en z'n dame!--te voldoen, zou kinderspel wezen
by de taak om 'n bruikbaar jongste-bediende by de heeren Ouwetyd &
Kopperlith te worden. Hiertoe dus had-i zich--vooral na de vermaningen
van dien goeden dokter Holsma--met byzonderen yver aangegord. Geen
"som" uit z'n Strabbe, meende hy, vereischte zóóveel scherpte van
oordeel, zóóveel nauwgezetheid, zóóveel geheugen, als er zou te-pas
komen in dien nieuwen werkkring. En zie, den eersten dag den besten
reeds, vatte hy alles wat men hem zei met 'n gemakkelykheid die
hem angstig maakte. Daar moest méér achter zitten! Men wordt geen
Ouwetyd & Kopperlith of jongeheer Pompile--noch zelfs 'n behoorlyke
m'nheer Wilkens!--zonder àndere draken verslagen te hebben dan
men onzen kleinen St. Joris te bestryden gaf! Eén keep ... twéé
keepen ... zeker, begrypen is genot--en dit was vooral in Wouter het
geval--maar juist hierom wantrouwde hy 't genot dat hem ditmaal wat al
te gemakkelyk gemaakt was. De gedachte dat z'n leermeesters met hun
gryze haren, brillen, Buiten's en eigen rytuig, beneden hem stonden,
kwam niet in hem op. Het was hem als iemand wien men te raden geeft:
"wat 'n stokjen is, aan de uiteinden bestreken met zwavel" en die
vreest 'n domheid te zeggen door zoo'n ding te verklaren voor 'n
zwavelstokje. De hem aanbevolen plicht om zich steeds te bemoeien
met het naastbyliggende, was hem op 't hart gedrukt met ernst, en als
iets belangryks ... waarin--dit zeg ik er by--Holsma volkomen gelyk
had! Deze plicht moest dus moeilyk te vervullen zyn, meende Wouter,
doch slechts ten-deele was dit juist gezien. Moeielyk zou ze hèm
vallen, omdat-i de neiging had wat vèr en wat hoog te staren, maar
op-zichzelf beschouwd zou ze byna doorgaans uit 'n aaneenschakeling
van nietigheden bestaan. En juist dit bracht hem in de war. Zonder
de nederigheid die hem eigen was, zoud-i--na 'n oefening van zeer
weinig weken alles geleerd hebben wat er op dat kantoor te leeren
viel--zeer spoedig z'n hoogwyze patroon met hun lappenkraam hebben
geminacht. En zonder z'n hoogmoed ware hy volkomen tevreden geweest
met hun goedkeuring zyner vorderingen in 't vlytig bestudeeren van
niemendal. Wat Oxenstiern aan z'n zoon schreef over de onbeduidendheid
der hefboompjes waarmee de wereld geregeerd wordt, is van volle
toepassing op 'n tal van andere zaken, en niet het minst op kringen
als waarin thans onze Wouter was aangeland. Toch zou men verkeerd
doen 't wanstaltig huwelyk zyner ziel met 'n omgeving van zóó laag
standpunt, in alle opzichten te betreuren. Juist zùlke aanrakingen,
en niet boekerige heldenfeiten, leveren de ware vuurproef. De tyd
moest komen dat Wouter zeggen kon ... niet: "ik ben niets, want ik werd
gesmoord in den lappenwinkel van de heeren Ouwetyd & Kopperlith!" maar:
"zie, hoe ook bedolven onder de modder van misdadige gewoonheid ... ik
bleef myzelf, en heb me tot iets weten te maken." Ik behoef hier
immers niet bytevoegen dat dit de ellendelingen niet verschoont, die
't kind aan deze vuurproef onderwierpen? 't Was hùn doel waarachtig
niet, onzen Wouter tot mensch te maken!



Hy verveelde zich, en voelde verdrietige verwondering over de leegte
van z'n gemoed. Naastbyliggende plicht doen? Als-i eens naar den
zolder ging--twee keepen: den twééden!--om te vegen, en op z'n gemak
dat belangwekkende windas te bekyken?

Zóó gedacht, zoo gedaan! Hy was recht grootsch dat-i den weg
naar-boven wist, en toen hy op de trap de meid ontmoette, die hem
zoo onheusch-officieel had afgewezen aan de boven-voordeur, gunde
hy zich de weelde van eenig gerammel met de sleutels, niet zonder
'n zegevierend blikje dat zeker zeggen wilde: je ziet, ik bèn er,
en wel in dienst!

Zoo'n windas is 'n aardig ding. Er zitten gedachten in, en Wouter
wist ze 'r uittehalen.

--Die dikke mevrouw is zeker tweehonderd pond zwaar ... de fauteuil,
twintig ... de kussens ... hm ... stellen wy voor alles en alles
... tweehonderd-vyftig pond. Ik weeg maar tachtig, denk ik. Als dus
die dikke mevrouw en ik tegenover elkaar hingen aan 'n gewonen takel,
zou ze my 't zoldervenster uithyschen, in-plaats van ik háár uit die
zykamer. Maar als ik háár gewicht oprol om die dunne spil, en ikzelf
wentel dat groote rad ...

Hy hoorde sloffen op de trap. 't Was Gerrit, die eens kyken kwam wie
er naar den zolder gegaan was.

--Ah zoo! Ben jy 't Pieterse. En wat doe je daar?

--Ik ... veeg, zei Wouter.

--Zoo? Nou, als je zóó yverig blyft, zal je gauw slyten, jongen!

--Maar m'nheer Wilkens heeft gezegd ...

--Wullekes is 'n gek. Maar ... wil je vegen, goed! Veeg maar! En wat
veeg je-n-al zoo?

--De stof van de stapeltjes ...

--Daar ligt geen stof op! En al lag er stof op, wat doet dat er toe? En
al deed het er wat toe, wat helpt het of je die van den eenen stapel
op den anderen veegt, hè? Je doet monnikenwerk, wat ik je zeg!

--Gut!

--Ja, monnikenwerk! Je moet niet alles zoo letterlyk opnemen wat
die Wullekes je zegt. Hy schiet met ... varkensvleesch, weetje?

--Hè!

--Dàt doet-i! Ik dacht het wel dat je zou luisteren naar dien
windmaker, en toen ik iemand naar-boven hoorde gaan met de
sleutels--want ik zat in de keuken, omdat ik styf van rimmetiek
ben--toen begreep ik dat jy 't was. Want er kon niemand anders op 't
kantoor wezen. Die Wullekes heeft je zeker niet gezegd dat we-n-in
den komkommertyd zyn, en dat je zoo'n haast niet hoefde te maken
met terugkomen? Hyzelf komt eerst zoo tegen zessen even kyken, en
nu hy weet dat er iemand is om de boodschappen aantenemen, zal-i nog
later komen, of misschien in 't geheel niet. En de jongeheeren zyn uit
... om 't mooie weer, weetje? Je moet de zaak niet zoo zwaar opnemen,
jongetje! Dan ga je-n-er onder door! Je neemt me-n-ommers niet kwalyk?

--Gut neen! Maar ik wou zoo gaarne ... m'n plicht doen, m'n
naastbyliggende plicht, weetje?

--Dáár heb ik nu zoo, wil ik maar 'ns zeggen, geen verstand van. Ik
zeg maar dat het schande-n-is dat ze-n-'n jong borssie als jy zoo'n
heelen dag op dat muffe kantoor laten zitten. Ik zeg ... 't is wind en
'n engelsche notting!

--Hè, Gerrit, ik ben den halven ochtend op-straat geweest!

--Ja, ik hoor dat je veel boodschappen hebt gedaan voor den jongeheer
Pompile. Nou, dat pleizier kan je dikwyls hebben! Hebben ze je-n-al
gezegd dat je naar de post moet, alle morgens, om den briefbesteller
optewachten? Dat 's 'n baantje voor jou, je zult het zien! 't
Zal je stuivers kosten voor 'n borrel! Want als je dàt niet doet,
kryg je de brieven niet. Ze zyn te gierig om droddebot te betalen
... vyf-en-twintig gulden in 'n heel jaar. Daarvoor kan jy dan staan
blauwbekken in de kou ... als 't winter is, meen ik. Zeg eens, heeft
Dieper je-n-al gesproken over inkasseeren? Want ... als ik styf van
rimmetiek ben, komt dat voor je rekening. En ... als je niet handig
bent met geld, kan dat baantje je veel kosten. Je begrypt wel ... wat
er te-kort komt, leg je-n-er by. Ja, ja, je moet niet denken dat je
hier voor je pleizier bent! Ik heb hier al prinsjesdagen beleefd in
alle saizoenen van 't heele goddelyke jaar, en daarom ... nu ben ik
styf van 't rimmetiek. 't Kan je-n ook gebeuren. Zoodat ik maar zeggen
wil dat je-n-in de komkommerdagen niet zoo yverig hoeft te wezen. Je
bent immers ook maar 'n loontrekkend dienaar, net als ik, niet waar,
en zult dus ook niet graag meer doen dan noodig is? Geen mensen die
er je voor dankt, jongen, en wie z'n eigen doodwerkt, wordt onder
de galg begraven. Komaan, laat dat vegen nu maar blyven. O, als je
alles doen zou wat die Wullekes je zegt ... nou!

Als ys viel deze zonderlinge Gerritsche filosofie onzen Wouter op
't gemoed. Beschaamd sloot-i den zolder, en begaf zich naar beneden
met Gerrit, die hem verzocht niet te verklappen dat-i op den bovensten
zolder geweest was. Want, zeid-i:

--Dan sturen ze m'n op boodschappen uit. En daar ik styf van rimmetiek
ben ... kyk, m'n duim is er krom van, en dus ... loopen kan ik niet,
dat zieje wel!

Op 't kantoor gekomen, sloeg de knecht 'n klein register op, waarin
de vervaldagen van wissels en acceptatien genoteerd stonden.

--Zieje, juist wat ik dacht! Morgen is er 'n smerig papiertjen in
den Jodenhoek. Nu, dáár zal je pleizier van hebben! Die smous zal
wel gauw merken dat je-n-'n onnoozel bloedje bent, want ... je
ziet er naar uit. Als je-n-er beneden den daalder afkomt, mag je
van geluk spreken. Daar komt waarachtig Wullekes al ... zeker heeft
z'n vrouw hem de deur uitgejaagd, maar zy is even mal als hy, met 'r
prinsessen. Ze heeft 'reis in den Haag 'n prinses gezien, en daarvan
praat ze-n-altyd. Allemaal wind en 'n engelsche notting. Die Wullekes
... hoor eens, als-i naar me vraagt ... zeg maar dat je niks van me
weet, en dat ik styf ben van rimmetiek, weetje, want ... ik ga na de
keuken om m'n kommetje thee te drinken, 't Zal wel koud wezen, maar
... ik moest toch 'reis even zien wie daar na 't zolder liep. Jawel,
hy is het ... dat kan ik altyd precies hooren aan 't openhalen van
de achterdeur. Hy heeft ruimte noodig voor 'n heel peloton ... ik
ben serjant geweest, weetje, by de Burgerwacht in anno zooveel!

En Gerrit vertrok. Z'n zonderlinge toespraken hadden dit goede,
dat Wouter--zooals de lezer misschien--er niet veel van begreep,
en dus iets te denken kreeg. De vreemde opvatting van plicht, die
den ouden knecht ... iets minder van andere knechts onderscheidde dan
wenschelyk was, verraste hem. Droddebot? Wat's dàt voor 'n ding? En:
'n "smerig papiertje" dat hem 'n daalder zou kunnen kosten ... wat kon
dit zyn? Vanwaar zou die daalder komen? Waren dàt de emolumenten van
z'n nieuwe betrekking? Heel gaarne had-i m'nheer Wilkens om inlichting
gevraagd, doch sedert z'n struikelen over Mozes by 't Doornbosch durfde
Wouter dat grimmig orakel niet naderen. Bovendien, hy werd weer aan
't plakken van gekleurde lappen op karton gezet, en dezen arbeid
legde hem Wilkens met zooveel vertoon van stichtelyken ernst op,
dat hy 't niet waagde iets anders aanteroeren. Hy plakte z'n lappen,
en zweeg en mymerde, en betreurde z'n boeken op den Zeedyk. Nog 'n
beetje maar, en Motto zou hem de gedaante vertoonen van 'n beminnelyken
beschermengel die wegzinkt in de nevelen van 't verleden, en waarnaar
de verlatenen reikhalzend maar vruchteloos de armen uitstrekt.

Armoediger kon 't met z'n zieltje niet geschapen staan, meent men?

Wie weet! Lieve-god, het wordt nog erger.



    Kwajongens. Vloermat-meditatien. Een onhebbelyke
    barbier en 'n benyd vogeltje. Treffende opmerkingen over
    vergankelykheid. Champollion. Handel! Onverwachte verandering van
    'n geminacht briefje in wichtige dukatons.


Of 't veroorzaakt werd door de byzondere styfte van z'n rhumatiek, zou
ik niet durven zeggen, maar zeker is het dat Gerrit 'n eigenaardige
manier had om uitheemsche woorden onkenbaar te maken. Droddebot,
byv. beteekende: droit de boîte, hetgeen zooveel zeggen wilde als
het recht om de brieven te doen afhalen van 't postkantoor. De
briefbestellery liet in Wouter's tyd veel te wenschen over, en veel
kooplieden kozen dit middel om zich onafhankelyk te maken van den duur
en 't gewicht der konfidentien die de zeer ongevleugelde boden des
handels gewoonlyk met hun straatvrinden hadden te wisselen. In dit
alles zal nu wel verandering hebben plaats gevonden, vooral omdat de
post meermalen daags aankomt. In Wouter's tyd, en lang daarna nog,
werd de zoogenaamde "fransche, duitsche en engelsche post" slechts
twee keeren 's weeks uitgereikt. Binnenlandsche brieven niet meer
dan eenmaal daags, en wel des-morgens. Het afhalen der brieven voor
de kantoren die droit de boîte hadden, behoorde natuurlyk tot de
funktien van de "jongste-bedienden" 'n soort van loopjongetjes die in
twee opzichten zeer typelyk verschilden van leerlingen op 'n ambacht:
ze leerden niets, en waren onbezoldigd. Sommige handelshuizen wisten
't misbruiken van zulke knapen te verheffen tot systeem, door zóóveel
allerjongste bedienden te houden dat ze daarmee het bezoldigen van
'n volwassen persoon konden uitwinnen. Zoodra zulke jongeluî begonnen
aanspraken te gronden op 't verouderen van hun doopceel, gaf men hun
den raad die ontkiemende eerzucht te doen wortelen in anderen bodem.

Wat nu overigens dat fameuze droit de boîte aangaat, er waren ook
handelshuizen die wel gaarne hun korrespondentie iets vroeger ontvingen
dan de slakkengang der bestellers toeliet, maar toch niet genegen waren
de daarvoor vastgestelde belasting te betalen. Ze vonden een probaten
maatregel uit, hoofdzakelyk gegrond op de overweging dat de tyd van
'n onbezoldigden jongste-bediende geen geld reprezenteert. Zoo'n
kereltje moest in de nabyheid van 't postkantoor den besteller
afwachten, en hem overhalen om de voor "m'nheer" of "de heeren"
aangekomen brieven op-straat aan hem aftegeven. Dewyl nu noch het uur
van aankomst der post, noch de tot het sorteeren noodige tyd stipt
kon bepaald worden, moest hy om zeker te zyn dat de besteller hem
niet ontsnapte, altyd véél te vroeg daar wezen. Het natuurlyk gevolg
hiervan was dat zich elken ochtend 'n klubjen onrype jongeheertjes naby
't postkantoor samenkluwde. By slecht weer was 't vereenigingspunt in
de cour der inrichting. En hier werd veel kwaads uitgebroed, want in
geen stadium, klasse of ontwikkelingsperiode vertoont zich de Mensch
leelyker dan in die van halfwassen jongeling, 'n leeftyd die door de
eene helft van ons geslacht moest kunnen overgewipt worden. Al wat
de Maatschappy oplevert, staat in rang boven hen: kinderen, meisjes,
vrouwen, mannen, grysaards, jonkers, prinsen, soldaten, sjouwerluî,
ambachtslieden ... alles, tot publieke vrouwspersonen toe. Zyzelf
zyn de eenigen die dit niet weten, en staan verbaasd als 'n wezenlyk
mensch blyk geeft van den misselyken indruk dien ze op hem maken.

Maar wèl had het moeten bekend zyn aan de heeren Kopperlith, vader en
zoons. En misschien wisten zy 't. Maar dit belette niet dat Wouter,
toen-i den eersten avend van den belangryken handelsdag dien ik
trachtte te beschryven, verlof ontving om naar-huis te gaan, van
m'nheer Wilkens het bevel meekreeg, den volgenden morgen voor-i op
't kantoor kwam, zich aantemelden by m'nheer Pompile "die hem zou
onderrichten in z'n verplichtingen omtrent de post."

--Zieje wel, Stoffel, riep z'n moeder, ze hebben allerlei voor
hem te doen! Net zooals de dokter zei: 'n jong-mensch moet veel
werken. Precies wat ik altyd zeg. Veel werken is de boodschap. Zorg
nu vooral, Wouter, dat je-n-op je tyd daar bent, en laat vooral die
m'nheer ... hoe heet-i ook?

--M'nheer Pompile, moeder.

--Nu ja, de naam doet er niet toe. Ik meen maar dat je zorgt op je
tyd te wezen. Wat zou je-n-er van zeggen als je dat nu eens opschreef?

--Ik zal 't wel onthouden, moeder.

--Schryf 't liever op. Waartoe dient anders je boek? Ik heb 't je
dáárvoor gegeven, jongen!

Met of zonder opschryven dan, reeds om zeven uur schelde Wouter aan
't huis met spiegelglas. De meid zei dat m'nheer nog niet op was,
en vergunde hem plaats te nemen op de vloermat ... daar stond-i! Wie
myner lezers weet hoe lang 'n minuut is? Nu, dàt wist de friesche
klok die daar in de gang Wouter stond gezelschap te houden met z'n
tik ... tik, en om de zooveel tikjes 'n zwaarder tik! Dan versprong de
groote wyzer als met 'n zenuwachtig schrikje, en met saaie volharding
zette de sekondeslinger z'n eentonige reis voort: aktie, reaktie,
tik, tik ... die klok verveelde zich niet! En 't ding stond op vier
zwarthouten ballen, en hoefde niet te verwisselen van zwaartepunt of
heup. Wouter wel. Dan rustte hy links, en dan weer rechts, dat is:
hy rustte niet. Men begrypt dat z'n naast-byliggende plicht niet
toeliet tegen den wand te leunen in 't huis van z'n patroon. Z'n
enkels, knieën, heupen en ruggegraat ...

Tik, tik, zei de klok. Ja juist, zoo-iets voelde hy in al z'n
leden. Geen Demosthenes kon 't juister uitdrukken.

Er werd gescheld. Met z'n gewone zucht om te helpen opende Wouter de
deur. De meid die niet zeer spoedig en zonder haast kwam aansloffen,
bedankte hem in 't minst niet. Wouter mocht getuige zyn van haar
verzekering dat ze geen schuurzand noodig had--want het was 'n
trafikant in dit handelsartikel, die zich aanmeldde--en dit verschafte
hem wat afleiding. Hy hoopte dat men nògeens schellen zou.

Waarlyk, dit geschiedde, en zelfs nog geen vol kwartier daarna. Een
melkboer! Deze verhaalde iets aan de meid over 't weer, en Sientje was
van zyn gevoelen, maar zei er by dat mevrouw niet tevreden was over
z'n melk, waarop de man iets antwoordde. 't Onderhoud was ... zeer
onderhoudend, maar voor Wouter wat kort. Tik, tik, zei de klok weer.

Nog andere menschenvrienden kwamen by lange tusschenpoozen de
welsprekendheid van die klok afbreken, en Wouter had ze wel willen
kussen. Heel eindelyk schelde de barbier. Ook deze werd uitgenoodigd
te wachten tot "m'nheer òp zou zyn."

--Dat doe-n-ik niet, zei de man. Ik kan al m'n andere klanten niet
laten wachten op één van 'n stooter in de week!

En hy ging. Wat 'n brutale barbier! Zeker, 't was afkeurenswaardig,
't Was ruw, ongemanierd ... o ja! Maar toch betrapte zich Wouter op
de verzuchting:

--Och, misschien zou 't beter voor me zyn, barbier te worden dan in
den handel te blyven.

De ondankbare! Juist immers toen hy zich aan dezen wreveligen indruk
overgaf, vernam-i schreden van iemand die in 't achtereind van de gang
de trap scheen aftekomen. De Heer was naby, of ... de jongeheer Pompile
toch. Hy vertoonde zich in z'n kamerjapon, en werd Wouter gewaar.

--Ah ... zoo? Ja, juist! Je bent daar? Heel goed! Wilkens heeft je
zeker gezegd ... heel goed, heel goed! Weet je wat je doet? Je moet
zoo goed wezen ... even te wachten.

M'nheer Pompile verdween in de suite, en de klok was weer aan 't woord.

Had Wouter maar niet zoo'n pyn in z'n lenden gehad, hy zou wel
in-staat geweest zyn, gedachten te borduren op 't kanevas van dat
eentonig geluid. Maar stoffelyke aandoening belemmerde hem in 't
aan-eenknoopen van z'n indrukken. Hy voelde zich suf en machteloos,
't Was om neertevallen.

Na slechts drie-kwartier kwam m'nheer Pompile weer tevoorschyn uit
de suite, waar-i ontbeten had. In 't voorbygaan droeg hy Wouter op,
de goedheid te hebben even te wachten omdat-i zich nu ging kleeden
... tik, tik!

Alweer 'n afleiding. De meid scheen in de suite geroepen, want ze kwam
haastig aanloopen, en opende de deur van dat vertrek. Wouter mocht
vernemen hoe mevrouw haar meedeelde dat er vandaag 'n kanarievogeltje
zou gebracht worden, en:

--Als 't komt, Sientje, breng 't vooral terstond binnen!

Dit beloofde de meid. Wat moest nu Wouter bepeinzen? De
onafhankelijkheid van dien barbier had hem verlokt tot 'n rudiment van
weerspannigheid. Vorderde nu de konsekwentie dat-i verviel in dolle
yverzucht op dat bevoorrecht vogeltje? Misschien wel. Zuinigheid
op z'n aandoeningen zou misplaatst geweest zyn, al ware het hierom
alleen wyl ze van alles wat-i hier te zien en te aanschouwen kreeg,
het duurzaamst blyken zouden. M'nheer Pompile is ter-zyner-tyd zoo
goed moeten wezen te sterven. Ook zoo'n kanarievogel leeft maar kort,
en laat geen andere leegte na dan twee duim kubiek in z'n kooitje. Het
beestje had lang uitgetjilpt voor Wouter de lessen van onafhankelykheid
leerde ontberen, die hy nu nog--ter-loops, maar gretig toch--opving van
'n barbier. En ook deze chirurg is ter-ziele. Hopen wy dat de Hemel
hem niet gesloten bleef, omdat hy oorzaak was dat m'nheer Pompile's
baard gevaar liep 'n dag langer te zyn dan anders te verwachten is
van zestien welgetelde duiten scheerloon in de week. Zooveel namelyk
bedroeg de "stooter" waarvan we zoo-even iets vernamen als bydrage
tot de Lukullische weelderigheid van den jongeheer Pompile.

Al die dingen zyn dus weggewischt, uitgewreven, vergaan. En nog steeds
leven er gedachten van Wouter ... aere perenniores! 't is mogelyk
dat die klok nog altyd hier-of-daar z'n tikkende loopbaan voortzet,
en dat er nog altyd 'n huis staat met vensters van spiegelglas,
op de Leliegracht--deftige zy, héél deftige zy--maar wat beteekent
dit in vergelyking met 'n hoofdstuk uit de zielegeschiedenis van 'n
mensch? Huizen en klokken zullen voorbygaan, maar niet voorbygaan
zullen de uitvloeisels der gemoedsbitterheid van iemand die daar
de gelukzaligheid staat te benyden van 'n opgesloten vogeltje dat
terstond mocht binnenkomen als 't zich aanmeldde. Toch gis ik dat
Wouter niets of niemand benydde. Hy was er te moê toe, en werd te
zeer bezig-gehouden door 't spit in den rug.

Daar werd zoowaar de jongeheer Pompile weer zichtbaar, nog altyd
ongekleed.

--Zoo, sta je daar nog? Ja ... zoo ... hoor eens! Weet je wat je
doet? Je moet eens zoo goed wezen, gauw 'n barbier voor me te halen.

Die lieve goeie Pompile! Hy vergunde Wouter zich eens te bewegen. Deze
vervulde z'n naastbyliggend plichtje met yver en dankbaarheid. Toen-i
het verlangde gevonden en binnengeleid had, nam-i z'n vorig domicilie
op de vloermat weer in, en verstond heel duidelyk wat de klok zei:

--Zoo, ben je daar wéér? Ik ben er nòg ... tik ... tik!

De installatie by 't postkantoor geschiedde wel niet met plechtigheid,
maar toch met al de bereddering die de jongeheer Pompile gewoon was
toetepassen op de nietigheden waarmed-i zich gewoonlyk bezighield.

--Kyk, je moet nu eens zoo goed wezen hier te komen staan,
alle morgens! En dan houd je 't postkantoor in 't oog. En als
ze dan uitkomen--de bestellers, weetje?--dan let je goed op. En
je loopt ze na. En je vraagt de brieven voor de heeren Ouwetyd &
Kopperlith. Maar je moet dat niet vragen hier vlak voor 't kantoor,
want als de direkteur het ziet, dan worden ze gestraft ... omdat
het verboden is, weetje? Je loopt ze na, daar in die steeg, en
als ze je-n-'n fooi vragen, of 'n borrel--want dit doen ze ...
gemeen volk!--dan zeg je maar dat je ... neen, dan zeg je niets. Of
je zegt maar ... dat je de brieven vraagt voor de heeren Ouwetyd &
Kopperlith. Zóó moet je zeggen! En 'n fooi? "Met nieuwejaar" kan je
wel zeggen, maar zeg niet dat ik 't gezegd heb, want dan verwachten
ze te veel. Onbescheiden volk, weetje? Kyk, daar komen ze! Nu zal
ik je wyzen wie onze buurt heeft. Daar, dáár, die magere met z'n
dikken neus en slobkousen ... dàt is-i! Zeg hem dat-i nog pas gister
'n stuiver van me gehad heeft, en dat-i je de brieven geeft voor de
heeren Ouwetyd & Kopperlith, zóó moet je zeggen!

Wouter liep den aangewezene na, en haalde hem weldra in. De man,
die hem niet kende, wees hem stug af. Maar de deftige m'nheer Pompile
stond op 'n afstand te wenken en te telegrafeeren, met dit gevolg dat
Wouter zich kon beschouwen als formeel voorgesteld aan den mageren
besteller met den dikken neus en de slobkousen. Er was inderdaad iets
aangekomen voor 't huis Kopperlith. Deze of gene winkelier in een der
provincien scheen behoefte te hebben aan 'n krieuweltje. Wouter kwam
zegevierend met den brief aanloopen op 't kantoor waar-i 't eerwaardig
sanhedrin van z'n patroons reeds vergaderd vond, Pompile meegerekend
die, na 't overseinen van Wouter's geloofsbrieven, zich gehaast had
de gemeene steeg te verlaten, welker duisterheid gewoonlyk het geknoei
met die brieven medeplichtig beschaduwde.

Onze jongste-bediende werd nu met de noodige aanbevelingen tot "net
werken" aan 't kopieeren gezet van 'n paar brieven. De jongeheer
Pompile Kopperlith maakte gebruik van den komkommertyd, om eenige
debiteuren die wat achterlyk waren, aan betaling te herinneren. 't
Een-of-ander genie uit den voortyd had deze bezigheid vereenvoudigd
door 't vaststellen van drie formulieren die elkander opvolgden in
graden van nadrukkelykheid. Formulier één: beleefd. De aanzuivering was
waarschynlyk den zeer geachten handelsvriend door 't hoofd gegaan, en
de heeren O. & K. konden niet nalaten deze gelegenheid aantegrypen om
"uwe zoo byzonder vereerde firma" hiernevens 'n paar stalen aantebieden
van onbegrypelyk-pryswaardige diemet. Formulier twéé: de--nog altyd
eenigszins geachte--vriend verloor uit het oog dat de pryzen à comptant
waren berekend, en ofschoon men zoo byzonder gaarne zaken met hem deed,
was men wel genoodzaakt ditmaal ... enz. Géén stalen. Derde formulier:
binnen acht dagen solide remise, of anders ... enz.

Wouter bewonderde de bekwaamheid van z'n chef, die zoo precies wist
hoe men al die menschen moest toespreken. Toch was 't kopieeren van
die korte briefjes weldra afgeloopen, en hy werd weer aan 't plakken
van z'n stalen gezet.

--En ... zouden wy hem nu maar niet met-een de letters van 't woord
laten leeren? vroeg Pompile aan Wilkens.

Er scheen iets vreeselyks in dit voorstel te liggen, want Wilkens
keek ontsteld op.

--M'nheer!

--Ja, denk je niet? Me dunkt dat ...

--Maar ... m'nheer!

Al had Pompile voorgesteld het jonge-mensch te villen of te skalpeeren,
de schrik van Wilkens kon niet grooter geweest zyn.

--Maar, m'nheer! Dit zou, onder uw welnemen, verbazend onvoorzichtig
zyn!

--Hé, dacht je dàt?

--M'nheer, ik kan u plechtig verzekeren dat ik reeds drie jaar by
de zaken was, voor men my de letters van 't woord wees! Men moet
jonge-menschen niet over 't paard ligten, m'nheer! De verwaandheid
komt er gauw genoeg in, m'nheer!

--Nu, zooals je wilt, Wilkens. Ik had er zoo diep niet over nagedacht,
weetje?

Dit was de zuivere waarheid, en wel de waarheid eens-voor-al, want de
jongeheer Pompile dacht nooit diep na. Maar in het tegenwoordig geval
zou z'n ligtzinnigheid--als-i niet bekleed ware geweest met den rang
van patroon--onvergeeflyk zyn voorgekomen aan m'nheer Wilkens. De lezer
zal dit beseffen zoodra hy weet dat de zeer belangryke zaak neerkwam
op de vraag of men Wouter reeds nu zou inwyden in de geheimzinnige
teekens waarmee de heeren Ouwetyd & Kopperlith de inkoopspryzen hunner
goederen op de etiketten wisten uittedrukken. Er behoorde veel toe
om deze teekens grif te verstaan. Meer nog om 't vertrouwen waard te
zyn, dat men dit geheim ongeschonden bewaren zou, en volgens m'nheer
Wilkens was Wouter nog lang zoo ver niet. Glansryk was de triumf van
den oud-gediende tegen den onvoorzichtigen jongeheer Pompile die,
zonder zyn raad, dat jonge-mensch zoo maar op-eens 't licht zou
vertoond hebben dat den tabernakel van 't kantoor omluisterde. Maar
de zegepraal van den kleingeestigen grysaard was niet volkomen, voor
Wouter-zelf 't bewustzyn van z'n voorloopige uitsluiting terdeeg
geslikt had. Want deze begreep niet wèlk woord en wèlke letters
te heilig werden beschouwd voor z'n nuchter verstand, onbeproefde
eer en geringe verdienste. Wilkens merkte de door hem opgeplakte
stalen met nummers, en zette daaronder de diepzinnige hierogliefen,
waarover hy 'n vraag wist uittelokken om aanleiding te hebben tot
het verpletterend antwoord:

--Dàt past je nog niet! Dat past je volstrekt niet! Vraag dáár eens
na, als je-n-'n half-dozyn jaren behoorlyk gewerkt hebt, of ... langer!

Het vooruitzicht was prachtig. Het spreekt vanzelf dat Wouter
hevige begeerte voelde naar de vrucht van een zoo aptytelyk verboden
boom. Reeds den volgenden dag ontcyferde hy met geringe inspanning,
door 'n beetje vergelyking, de beteekenis van die geheimzinnige
letters. Daar hy--uit voorzichtigheid of konscientie--'t aldus weldra
gevonden heiligwoord niet in z'n zakboek heeft opgeschreven, kan ik
het den lezer niet meedeelen. Met Pompile's baard en vensterglas,
met de krieuweltjes en de wittegrondjes-driekleur, is deze mysterie
onopstandelyk ten-grave gedaald, 'n gaping in myn verhaal waarvoor
ik verschooning vraag.

By 't schetsen van al deze nietigheden, waarby ik de waarheid zoo
trouw mogelyk tracht naby te blyven, kan ik my niet onthouden van de
vrees dat sommigen my verdenken van overdryving. Deze beschuldiging
tegen 'n schryver is gewoonlyk een kenmerk van oppervlakkigheid,
en byna altyd ongegrond. Hoogstens zou men recht hebben de wyze van
behandeling aftekeuren, de manier van voorstellen, en de door hem
uit de feiten afgeleide gevolgtrekkingen. Overdryving in 't schetsen
van die feiten-zelf is nagenoeg onmogelyk, want de graad waartoe
menschelyke dwaasheid kan afdalen, is voor den boosaardigsten artist
onbereikbaar. Waar deze dwaalt, ligt de fout aan z'n onbekwaamheid
in 't nateekenen, in 't verkeerde van de voorstelling, niet in
overdryving. Dat er onder 't half-dozyn personen waarmee Wouter hier
in aanraking kwam, geen enkele was die zich verheffen kon boven 't
àllerlaagste peil van verstand en hart, mag slechts vreemd voorkomen
aan wie de Maatschappy niet tot 'n onderwerp van studie gemaakt
heeft. Myn schets is wáár. En zelfs behoef ik me niet te beroepen op de
bekende spreuk: que le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable,
om te betoogen dat deze waarheid ditmaal geenszins in-stryd is met
waarschynlykheid. Wie dit begrypen wil, hebbe slechts nategaan wat er
door wezens als de hier bedoelde, levenslang is uitgericht? Wat hun
wenschen waren, hun neigingen, bezigheden, geestelyke behoeften? Hoe
hun opleiding geweest was ... dit doet er minder toe, maar: met welke
opleiding zy volkomen tevreden waren? Nooit kwam het in hen op dat ze,
wèl beschouwd, behoorden tot de laagste soort van schepsels die met
zoölogische welwillendheid gerekend worden boven de dieren des velds
te staan. En ... by dit alles, die koddige trots!

Ik weet zeer goed dat geestelyke en zedelyke waarde niet volstrekt
samengaat met de meer of mindere belangrykheid van het beroep,
noch daarvan afhangt. Het is begrypelyk dat menigeen om-den-wille
van z'n onderhoud zich moet tevreden stellen met 'n kostwinning,
die òf geen punten van aanraking oplevert met z'n gemoed, of zelfs
lynrecht tegen de opwellingen zyner ziel indruist. Ik laat nu daar,
in-hoe-verre deze disparatie mogelyk en te verontschuldigen is,
en stel dus niet de vraag of, byv. 'n gevoelig mensch 'n degelyk
vleeschhouwer of scherprechter wezen kan--misschien wel!--doch wáár
blyft het dat iemand die ongenoodzaakt z'n levensonderhoud zoekt in
grove of nietige bedryven, blyk geeft van 'n laag standpunt.

Wat dan te zeggen van 't ras der koprolithen, dat geheel vrywillig
verstand, hart en karakter laat braak-liggen? Al zy het nu dat de
jongeheer Pompile niet zeer zuiver de waarheid sprak, wanneer-i 'n
onnoozelen "buitenman" die 'n krieuweltje kwam koopen, verzekerde:
"dat papa zoo byzonder ryk was, en dat ze 't om den broode niet hoefden
te doen" toch hadden de jonge-lieden 'n anderen werkkring kunnen
kiezen. Maar ... dan hadden zy iets moeten leeren, zich inspannen,
en dit gedoogde noch hun fatsoen, noch hun traagheid. Arbeid en
kennis was goed voor anderen wier papa niet "zoo byzonder ryk"
was. Die heele rykdom van den oudeheer kwam neer op eenige tonnen,
'n som die bestemd was in zessen te worden verdeeld. Ze hadden dus
wel degelyk behoefte aan 'n werkkring, en twee van de zoons kozen, wat
als voorvaderlyk erfdeel voor-de-hand lag: de lappennegotie. Hiertoe
was slechts 'n klein gedeelte noodig van 't beschikbaar kapitaal dat
hoofdzakelyk in effekten belegd bleef. Hadden zy kunnen besluiten den
inventaris te ontlasten van de goederen die jaar-in jaar-uit op die
zolders lagen, dan zouden ze met nog geringer kapitaal de zaak hebben
kunnen dryven. Tot dit "opruimen" echter--waarop Dieper soms bescheiden
en rente-berekenend aandrong--waren ze niet te bewegen. Meenden zy
misschien dat die oude verkleurde lappen ooit weder den prys zouden
waard zyn, die daarvoor betaald werd vóór den bloei der Amerikaansche
katoenmarkt en der Engelsche weveryen? Ze meenden noch dit, noch iets
anders. Ze meenden niets.

De dagelyksche handel was allereenvoudigst tot het idiote
toe. Tweemalen 's jaars bestelde men "op staal" eenige duizende
stukken gedrukte katoenen. De by 't kiezen te-pas gebrachte wysheid
overstelpte onzen Wouter, die alweer angstig werd dat hy nooit, nooit,
nooit zoo ver komen zou om te weten of de burgervrouwen die zich
kleedden in gedrukt katoen, dit jaar de voorkeur geven zouden aan 'n
slangetjen of aan moesjes? Wilkens zat by zulke gelegenheden als op 'n
troon. De verhandelingen die hy hield over 't gewicht en de strekking
van 'n klein verschil in kleur of figuur, waren verpletterend. Ik
heb reeds gewezen op de rechters die in 't laatste ressort over de
vonnissen van onzen lappen-wysgeer te beslissen hadden. Toch zou hy
't zeer vreemd hebben gevonden indien men boerinnen of dienstmeiden
zitting en stem had verleend in 't koncilie dat hy prezideerde. En
... de hoogheid tegen zoo'n handelsreiziger! Het is opmerkelyk dat
de engelsche fabrikanten voor deze betrekking gewoonlyk Duitschers in
dienst nemen. Christelyker werkkring bestaat er niet. Voor dezulken is
't Evangelie van den linkerwang geschreven! Zoo'n ongelukkig wezen werd
drie, vier keeren weggezonden, voor 't m'nheer Wilkens en den jongeheer
Pompile gelegen kwam te zien welke nieuwe figuurtjes de teekenaars der
fabrieken hadden uitgedacht. Heel eindelyk begunstigde men hem met de
mededeeling dat er waarschynlyk niets zou noodig zyn. Dat men reeds
groote bestellingen gedaan had aan andere "huizen." Dat de markt
slap was, buitengewoon slap. Enz. Ten-laatste werd hy genadiglyk
toegelaten, en de zitting nam 'n aanvang. Eugène, wiens woorden
duur waren, stelde zich 't minst bespottelyk aan. De beide anderen
wedyverden in zotteklap, en de commis-voyageur beantwoordde elke op-
of aanmerking met 'n aller-beleefdsten glimlach. Hy haalde op zyn
beurt z'n schade aan verongelukte menschenwaarde, in diligences en
trekschuiten of aan de table-d'hôte met woeker in. Daar publiceerde
hy de twee dozyn anekdoten die elk handelsreiziger behoort in voorraad
te hebben, en ging by z'n kameraden onder verband van wederkeerigheid,
voor 'n wezenlyken heer door.

By ontvangst van de bestelde goederen steeg de belangrykheid der
werkzaamheden op 't kantoor en in het magazyn tot het verhevene. De
bedongen prys werd verhoogd met de onkosten van pakking, transport
en assurantie, en daarna volgens de koers van den dag herleid in
hollandsch geld. Deze berekening was zeer in 't byzonder de taak
van Pompile, die er zeer handig in was ... geworden, na veel jaren
sukkelens, zei de oudheidkundige Gerrit. Goed, nu toch verstond
Pompile die kunst! By verkoop legde men 'n procent of vyftien op den
inkoopprys, en de cyclus van beroepswysheid was afgeloopen ... op
't overbluffen, liefkozen, streelen en bedriegen van de koopende
winkeliers na. Ook in dit gedeelte van 't "vak" was Pompile een eerste
meester. Zelfs Wilkens moest erkennen, dat ... enz.

Geen van die heeren had ooit iets anders gedaan, geen hunner
had gehaakt naar andere inspanning. Ze voelden zich volkomen
verzadigd. Zelfs 't boekhouden van den ouden Dieper ging hun sfeer
te-boven. Z'n memoriaal en journaal en grootboek waren gewyde arken
waaraan nooit iemand de hand durfde slaan. Wel beschouwd overtrof
zelfs de oude Gerrit de heeren patroons in menschenwaarde: hy kòn
iets! Een van z'n hoofdbekwaamheden bestond in 'n byna onbedriegbare
kennis der geldsoorten, en z'n "worpen" by het tellen waren monumenten
van regelmatigheid. Het was jammer de zest'halven by-een te stryken,
die door hem waren tentoongespreid in symmetrische regels ... zilveren
verzen, waarlyk! En dan 't nog altyd respectabel overschot van z'n
handigheid in 't pakken ... wel te verstaan, als 't hem gelegen kwam
niet styf van rhumatiek te wezen. Toch moest ieder onbevooroordeelde
erkennen--en er bestond reden tot vooroordeel--dat Wouter hem hierin
met reuzenschreden voorbystapte, gelyk we ter-zyner-tyd zullen te
zien krygen.

Tweemalen 's jaars ging Wilkens op-reis, en speelde dan by winkeliers
de rol waartoe hyzelf gewoon was buitenlandsche reizigers te
veroordeelen, die 't ongeluk hadden van zyn welwillendheid en
zaakkennis aftehangen. De goden zyn rechtvaardig! Dan werd-i terdege
bestraft in z'n zondige plek, en moest soms twaalf keeren tevergeefs
toegang vragen--de door Moore bezongen paradys-peri!--om doortedringen
tot het achterkamertjen in 'n lappenwinkel. Een andermaal liet men
hem schildwacht houden voor de toonbank, en afwachten wat 'n snibbig
winkelmeisje--de "m'nheer Wilkens" loci--over hem zou gelieven
te besluiten. Zekere overleveringen luiden dat-i zich by zulke
gelegenheden meermalen moest laten welgevallen, met z'n wasdoeken
staalpak onder den arm--en den voorgeschreven welwillendheids-glimlach
op 't gelaat--uren lang op de stoep in den regen te wachten: "omdat-i
in den winkel de klanten in den weg stond." Het spreekt vanzelf dat
deze handels-liefkozing beantwoord werd met 'n allerbeleefdst:

--Met pleizier, juffrouw!

Van één hoedanigheid die den commis-voyageur kenmerkt, moet ik Wilkens
finaal vryspreken. Nooit vertelde hy anekdoten uit 'n almanak. Het
schynt dat z'n deftigheid zich hiertegen verzette. Waar hy meende z'n
officieel handelsgewaad een oogenblik te mogen afleggen, bepaalde hy
zich tot het uitpluizen van 'n zeer interessant bankroet, waaruit
hy door een byzondere hem alleen eigene gauwigheid, z'n patroon 'n
heel procent meer had weten te bezorgen dan de overige krediteuren
ontvingen. Over 't verguld-koper snuifdoosje dat hem deze heldendaad
had opgebracht, stapte hy losweg heen ... uit bescheidenheid, zeid-i,
maar als 't noodig was zou hy 't nog altyd kunnen laten zien. En wie
dan niet uitdrukkelyk naar deze ridderorde vroeg, vond-i onbeleefd. Z'n
tweede strydpaard aan 't dessert, was de roerende levensgeschiedenis
van drie stukken-bielefeldsch linnen die door 'n onkundige waren
aangezien voor iersch fabrikaat, een vergryp waaruit ongetwyfeld 'n
proces zou voortgesproten zyn, indien niet hy, Wilkens--"want, heeren,
dàt is nu eigenlyk m'n vak!"--als expert of arbiter de zaak tot 'n
vroolyk einde had weten te brengen, door de opmerking ... enz. Dat
deze beide geschiedenissen een byzonderen geur van gezelligheid
meedeelden aan z'n onderhoud, is niet te ontkennen. Maar hy was er
zeer spaarzaam mede, want: "er zyn reizigers en ... reizigers, zeide
hy, en heden-ten-dage is niet ieder op de hoogte om 'n goed diskoers
te waardeeren."

--En, jongeheer, zei Dieper, hoe moet ik nu doen met dat briefjen in
den Jodenhoek? 't Is 'n smeerig papiertje, jongeheer!

--Ja, Dieper, dàt is het! Waarom zeg je 't niet aan papa? Die
Gerrit ...

--Zeker, jongeheer! Ik heb den oudeheer reeds dikwyls daarover
gesproken. Maar u weet dat-i niet gaarne ...

--Weet je wat je doet, Dieper? Zend hèm!

En met z'n duim over schouder, wees hy onzen Wouter aan.

--Niet waar, jy kunt immers wel geld ontvangen?

Wouter's gelaat helderde op by de gedachte dat hy iets kunnen zou.

--'t Is zeer gevaarlyk, m'nheer, zei Wilkens.

--Aan den kassier durf ik 't briefje niet geven, klaagde Dieper. 't
Is te smeerig! M'nheer heeft het me verboden, omdat-i wel-eens een der
direkteuren van de Kas ontmoet in Doctrina. En, zegt m'nheer, het stáát
niet ... zulke smeerige briefjes. En dit is wel de waarheid, jongeheer!

Nog altyd zullen sommige lezers de ware beteekenis van deze elegante
uitdrukking niet begrypen. Een "smeerig papiertjen" is 'n accept van
iemand die geen naam op de beurs heeft. Zoo'n man moge solide zyn,
eerlyk, trouw aan z'n woord, het helpt niet. De door hem geteekende
stukken zyn "smeerige papiertjes" en dezulken waren er dikwyls onder de
remises van kleine winkeliers in de provincien. In dit byzonder geval
echter scheen meer dan gewone reden tot afkeer te bestaan. De man van
wien hier sprake was, woonde in 'n dwarsstraat van 'n dwarsgracht in
den Jodenhoek, en Gerrit die meermalen geld by hem had ontvangen,
klaagde dat-i "by dien kerel" al z'n muntkennis noodig had om
niet te-kort te komen. De acceptant lokte hem steeds in 'n donkere
achterkamer waar 'n zeer groote familie huisde, en die slecht verlicht
was: 'n hol, zei Gerrit. En 'n behoorlyke tafel om geld te tellen,
was er ook niet. Zelfs de vloer kon daartoe niet dienen, want hy was
vol reten en gaten, en wanneer men 't in-weerwil hiervan beproefde,
liepen of rolden de talryke kinderen heel onprozodisch door de worpen
heen. Kortom, de woning van dien jood was 'n tuin der Hesperiden waar
weinig anders te plukken viel dan wat kans om geplukt te worden. En:
"hierop legt de kerel het toe!" zei Gerrit.

Dit alles was den jongeheer Pompile bekend, en toch drong hy er
op aan dat Wouter belast worden zou met de inkasseering van dat
"smeerige" briefje.

--Zie je, Dieper, 't is nuttig voor hem dat-i alles leert.

--Zeker, jongeheer, maar ...

--En hoe ànders? Gerrit is styf van rhumatiek ... zeg dàt aan papa. En
als nu Pieterse dat geld ontvangt ... hm, ik wil maar zeggen dat-i
alles leeren moet.

De ware reden die Pompile zoo hardnekkig op z'n voorstel deed
aandringen, was eenigszins anders. Hy hoopte dat die jood onzen
Wouter 'n paar valsche stukken zou in de hand stoppen, of dat er
'n andere tekortkomst blyken zou. Hieruit wilde hy munt-slaan in z'n
eeuwigen stryd met de styve rhumatiek van Gerrit. In de nadeelen die
Wouter's onbedrevenheid konden na zich slepen--en die met wat overleg
wel op "huishouden" konden gewenteld worden--zou hy slechts deelen
voor 'n half kindsgedeelte. Zóóveel wilde hy nu wel eens ten-offer
brengen om verlost te raken van 'n knecht die hem als kleinen jongen
gekend had, en ... meer dan aangenaam, ingewyd was in de chronique
scandaleuse van z'n jeugd. Héél skandaleus noem ik die kroniek alweer
niet. Maar Pompile beeldde zich dit groothartiglyk in, al waren dan
z'n afwykingen van 't pad der deugd gewoonlyk te dekken geweest met
'n paar zest'halven. Alle waar is naar z'n geld, tot de uitspattinkjes
van zekere lieden toe.

Hy dreef dus de zaak door. Wouter ontving 't smeerige papiertje
dat er niet onzindelyker uitzag dan andere wissels, en borg het met
ingespannen zorg in z'n patriarchaal zakboek. De te ontvangen som
bedroeg eenige honderde guldens. Wilkens gaf hem 'n geldzak mee,
en veel vermaningen om--in zeer letterlyken zin--goed op z'n tellen
te passen.

Binnen 't uur was Wouter met het vereischt bedrag terug. Op 'n weinig
buitengewoon kantige pasmunt na, bestond het in glinsterende dukatons
met ongeschonden rand. Gerrit-zelf, dien ze later als 'n byzonderheid
door Dieper getoond werden, moest erkennen dat men ze zelden zoo
te zien kreeg en dan ... "van zoo'n smeerigen jood!" Het ging z'n
begrip te-boven, en daar ik ditzelfde in den lezer veronderstel,
wil ik de oorzaken van dezen goeden afloop in 'n volgend hoofdstuk
meedeelen. Ik moet erkennen dat ik met genoegen het kantoor van de
heeren Ouwetyd & Kopperlith 'n oogenblikje verlaat. Zoodra mogelyk
keeren wy 't met welgemeenden afkeer den rug toe. Maar men bedenke dat
schryvers en leerjongetjes hun arbeid en verblyf niet voor 't kiezen
hebben. Myn naastbyliggende plicht was nu eenmaal het beschryven van
zeker menschenras waaraan Vuurlanders, Huronen en Irokeezen te danken
hebben dat ze niet de àllerlaatste schakel zyn die den Mensch aan de
Dieren verbindt.



    Onmogelykheid een der verhevenste kenmerken van het ware. Handel,
    Staathuishoudkunde en Petite Voirie uit den voortyd. Nieuw blyk
    der verregaande insoliditeit van den auteur die, in-plaats van
    de beloofde dukatons, den lezer afscheept met 'n bespiegeling
    over gebrek aan Israëlitische kontroverse.


De lezer wordt dus uitgenoodigd eenige stappen met den auteur
terug te gaan, om daarna gezamenlyk Wouter te vergezellen
naar den Jodenhoek. Men moet al zeer schraal bedeeld zyn met de
specifiek-dichterlyke gaaf van assimilatie, om den familietrek voorby
te zien, die dezen tocht doet zweemen naar de uitspatting waaraan
zich eenmaal prinses Erika schuldig maakte. Wy weten dat zy daarheen
ging om zich te verfrisschen door 'n bad in 't gemeene ... of wat
voor gemeen doorgaat. Ze wilde de walging afspoelen die haar de
hoftoon veroorzaakte. Wy immers ook zyn misselyk van de heeren
Ouwetyd & Kopperlith, al zy 't dan dat we ons te reinigen hebben
van heel iets ànders dan nasmaak van overdreven hoofsheid. Veel
verder alzoo dan zekere gelyksoortigheid van indruk, gaat deze
overeenstemming met prinses Erika niet. Wy behoeven waarlyk geen
zyden kousen aantetrekken om Wouter te begeleiden, en ook belooft de
auteur op eerewoord, dat-i de maagdeperen met rust laten zal. Deze
onthouding van prinselyke excentriciteit is te meer gepast, omdat
het perensaisoen nog niet was aangebroken. Het briefje dat Wouter
te inkasseeren kreeg, verviel op den zooveelsten van Zomermaand,
of misschien in Juli, maar zeker lang voor 't najaar. Het is den
lezer bekend dat er nog altyd één fatsoenlyke familie in de stad
was, en dat alzoo het ooft van den herfst nog aan de boomen hing,
ver buiten de stad. In zekere toekomstige kritiek op m'n werk meen ik
te lezen dat dus ook de eskapade van prinses Erika hoogst-apokrief
is, een opmerking die my de welkome gelegenheid aanbiedt, nog-eens
te wyzen op m'n verregaande waarheidsliefde. Waar geen peren zyn,
kan niet met peren geworpen worden. Wie dus, in-weerwil van deze
algemeen bekende waarheid, dit werpen met onmogelyk ooft als geschied
voorstelt, heeft 'n leugen gezegd. Wie leugens durft opdisschen aan
een ontwikkeld publiek, moet wel zeker van z'n zaak zyn, en zóó vast
staan in den kothurn zyner overtuiging, dat-i het steunen op kleine
waarschynlykheidjes missen kan. Alleen vervalschers zyn nauwkeurig
in byzaken, en wie zulke byzaken durft verwaarloozen met eene aan
't onbeschaamde grenzende slordigheid, is ... 'n evangelist. Ziedaar
de gronden waarop de minste twyfel aan de geloofwaardigheid van myn
boodschappen--bly zyn ze niet altyd ... nu ja, maar boodschappen zyn
het toch!--behoort te worden verklaard voor godslastering. Waartoe
zou het Geloof dienen, als 'n profeet, by al z'n andere plichten, zich
nog zou moeten onthouden van de ongerymdheid ook? Om 's hemels-wil,
lezer, ik vraag u, hoe konden er maagdeperen in Amsterdam zyn? Met
de bekende fynheid van Schriftverklaring die geenszins in-stryd
is met het geloovig aannemen der grofste ongerymdheid--wat ik in
't voorbygaan bewyzen wilde--heeft de schrandere lezer reeds lang
kunnen berekenen dat het smeerige briefje, met welks inkasseering
Wouter in den komkommertyd belast werd, geen saizoengenoot wezen
kon van zulke projektielen. Dit is ieder bekend die verstand van
ooft en komkommers heeft, handelaars in witte-grondjes-driekleur,
wysgeeren, tuinluî, e. d. De ondeugende prinses Erika had dus heel
iets anders nog begaan dan guitenstukjes of 'n buitensporigheid,
ze had iets onmogelyks verricht: 'n wonder! En zóóver had Wouter
't nog altyd niet gebracht. Hy ging integendeel zeer gebukt onder
't gewone, en had al z'n geestkracht noodig om niet te bezwyken onder
z'n overspannen plichtsbesef.

Met 'n gewicht alsof 't heele bedrag van 't geaccepteerd wisseltjen
in kopergeld aan z'n hakken gehecht was, stapte hy over den weg. Hy
drukte de linkerhand styf tegen de borst waarop het aan z'n eer
toevertrouwd pand rustte, en hield z'n rechtervuistje gebald om den
eersten den besten nedertevellen, die blyk geven zou van het opzet
hem te berooven, d. i. de heeren Ouwetyd & Kopperlith. Zeker, 't had
'n zeer sterke bende moeten wezen die hierin geslaagd was! Glorioso,
met al z'n makkers en in z'n besten tyd--vóór die verlammende liefde
namelyk voor twee prinsessen, een markgravin en drie hoogst-onschuldige
landmeisjes--Glorioso zelf zou zich misrekend hebben wanneer-i,
staatmakende op de hartelykheid van de oude relatie in de Hartenstraat
... nu, Glorioso was er niet, en de marteling van 't konflikt tusschen
zieleverwantschap en plicht bleef Wouter ditmaal gespaard. Het
eenig gevaar dat hem bejegende, vertoonde zich in de gedaante van
'n kindermeisje dat naar den weg vroeg. Wouter stapte dit vermoedelyk
begin van verlokking tot plichtverzuim, met saamgeknepen lippen voorby,
en ... met 'n bloedend hart. Want het kostte hem veel, stuursch
te zyn jegens iemand die zyn hulp inriep. Mocht dat kindermeisjen
'n bende verkleede roovers geweest zyn, dan zyn die industrieelen
finaal ongedekt gebleven voor de onkosten van hun vermomming. Niet
zóó gemakkelyk ontfutselde men onzen held 'n papiertje dat hem door
z'n lastgevers was toevertrouwd!

Hy mompelde zich al de voorzichtighedens voor, die hy zou hebben
in-acht te nemen. Dieper had hem aanbevolen het kostbaar stuk dat
door den jongeheer Pompile voor voldaan geteekend was, niet uit
z'n handen te geven: "voor-i geld zag." En ... niet te kwiteeren:
"voor-i dat geld hàd!" Want ook hyzelf moest teekenen ... ik weet
niet waarom. Het was de gewoonte, en 'n gewoonte die hem verrukkelyk
voorkwam: "ont...van...gen ... Wou...ter ... Pie...ter...se." Zóó zou
er staan in z'n allermooiste schrift. En dat zou bewaard blyven. En
eenmaal zou de nazaat staren en turen op die letters, en eerbiedig
fluisteren: zie, op dit papiertje heeft zyn pols gerust! Dit heeft hy
geschreven, hy die ... ja, wàt? Hier struikelde Wouter's verbeelding,
gelyk telkens geschiedde wanneer-i voorschot nam op 'n toekomst die
zoo byzonder weinig op het tegenwoordige zou gelyken. En dan trok hy
z'n verschrikte voelhorens in, en dwong zich terugtekeeren tot z'n
punt van uitgang in de werkelykheid. Hy schoof den nazaat--tot nader
order!--op-zy, en beloofde zich niet te teekenen voor-i geld zag en
hàd. Zóó had Dieper gezegd! En in z'n gedachten maakte hy kant en
klaar de krul gereed, waar-mede-i z'n handteekening bekrachtigen en
sieren wilde, 't Zou 'n slang wezen, zich slingerend om en door de
spylen van 'n rooster. De staart moest zoo nydig mogelyk byten in
drie stippen, netjes in gelid tusschen 'n paar evenwydige lyntjes,
en de kop werd belast met het als by-toeval kronen van de P. In deze
wending zou de fynheid liggen, en Wouter maakte zich gereed tot het
uitvaardigen van 'n manifest, waarby al de ongekroonde autografen
die ooit van hem mochten worden in omloop gebracht, werden verklaard
te zyn: bedriegelyk, valsch, en van niet de minste waarde noch in
rechten noch in posthume heldenvereering.

Dit alles was alzoo behoorlyk vastgesteld. Maar ... het tellen! Eén,
twee, drie, vier ... dit zou wel gaan. 't Bleef echter de vraag
wàt men hem zou te tellen geven? Dubbeltjes? Stuivers? Duiten,
misschien? Ook dit schrikte hem niet af. Maar ... de pietjes? De
dertiend'halven? De schellingen? De zest'halven? Of--erger nog!--al die
muntsoorten door-elkaar? Hm ... moeielyke zaken! Zoodra hy koning werd,
zoud-i ... och, dit was alweer de vraag niet. Hy wàs geen koning. Hy
was jongste-bediende by de heeren Ouwetyd & Kopperlith, en op dit
oogenblik belast met het ontvangen en behoorlyk uitleveren van 'n
groote som gelds. Dit was z'n naastbyliggende plicht, en hieraan
slechts had hy dus te denken.

Nu, dit deed hy! Vermoeid van dienstyver, stapte hy tusschen de
kraampjes en uitstallingen door, die de Sint-Anthonies-breestraat zoo
byzonder sterk doen gelyken op 'n verstoord mierennest. 't Verschil
ligt grootendeels slechts hierin, dat men er zeer lang naar kyken
moet om wys te worden. Wouter had moeite z'n weg te vinden. Van
bespiegelingen over 't zonderling huishouden in de open lucht, dat
daar voor den opmerker te aanschouwen was, kon by hem geen spraak
zyn. In z'n hoedanigheid van aankomend Amsterdammertje was hy evenmin
ontwikkeld genoeg om zich te ergeren aan al 't onschoone dat hy te
zien kreeg, als om belang te stellen in 't karakteristieke van die
leelykheid. Z'n standpunt omtrent dit laatste vooral wees hem 'n plaats
aan ver beneden prinses Erika, die naar getuigenis van geloofwaardige
tydgenooten, het uur dat ze in den amsterdamschen Jodenhoek doorbracht,
voor een der belangwekkendsten van haar leven verklaarde. Een revue
van dertigduizend man linie--zou ze in vertrouwen gezegd hebben--met
vierd'halve battery artillerie en geestdrift, was er niets by. Ook de
opera niet. En vooral geen hofbal. En geen muzeum van middeleeuwsche
oudheden. [16]

Hoe de dwarsstraat te beschryven, waar Wouter ten-laatste aanlandde? Te
oordeelen naar de dichtheid van de krioelende menigte, die--altyd toch
met het eigenaardig voorkomen van lieden die en voisin uit zyn--zich
verdrong op de straat, moesten al die woonhuizen leeg staan, van
de kelders af tot de hoogste verdieping toe. Nog altyd heerschte in
die buurt--interessant wàs het, hierin had het prinsesje gelyk!--nog
altyd zag men daar de orde of wanorde van 'n volksstam, zwervend in de
woestyn. Het lynwaad der tenten was hout en steen geworden, en voor 't
zand der heide--want als hei vertoonen zich die zandzeeën--vergenoegden
zich de tot staan gebrachte nomaden met modder of stof op straatkeien
en klinkers. Wat ze voor de weelderige grassoorten der bewaterde
plekken in de plaats kregen, weet ik niet. Doch, ook zonder de
minste vergoeding voor de hier-en-daar verspreide schoonheden in
hun vroeger verblyf, nog altyd was die straat-zelf, en niet de tent
van kalk en steen hun geliefd domicilie. De krotten die ze heetten
te bewonen--vuistslagen in 't gezicht der beschaving... in Wouter's
tyd!--waren hoogstens goed genoeg om er in te slapen, en niet eens
onvoorwaardelyk. Zoodra 't zomerweer de begoocheling toeliet of
aanmoedigde dat men zich op-nieuw in de voorvaderlyke erfstreken
bevond, nam het zonderling volkje dit op als 'n sein dat de tyd weer
was aangebroken van het leven in de openlucht, en van terugkeer tot
vóórkanaänsche zeden ... met uitsluiting evenwel van de sedert lang
verjaarde strydhaftigheid. Ze brachten het grootst gedeelte van 't
etmaal tusschen de reien der tenten door. Daar zaten ze, daar lagen
ze, daar sliepen ze. Daar werd gegeten, gedronken, en gearbeid,
d.i. handel gedreven. Daar leefden zy.

Maar dat leven was zonderling, en ontsnapte in z'n hoofdmomenten aan
de waarneming hunner medeburgers van anderen oorsprong en behoorlyker
geloof. Wie deze buurt betrad, en met voornaam-domme achteloosheid z'n
oog liet heenglyden over die vreemde gestalten, zag slechts de zeer
bekende buitenzyde. Alles was daar om handel te dryven, of liever om
zoo mogelyk iets te verkoopen, want wie eigenlyk op die zonderlinge
markt de koopers waren bleef 'n mysterie. Kochten die straatkramers
van elkander? Dreven ze ruilhandel in prullen, lompen en verroeste
spykers? Zoo ja, wat aten ze? Of liever, welke produktie leverde het
excedent van kapitaal, waaruit de levensmiddelen werden bekostigd? En
de huishuur? En de kleederen, volstrekt niet schamel toch op feest-
en vierdag?

Heel in den aanvang dezer geschiedenis heb ik verklaard dat ze
dagteekent van vóór de ontdekking der Staathuishoudkunde. Hieraan
zeker is het toeteschryven dat in Wouter's tyd niemand zich de vraag
voorlegde, wie toch de waren konsumeerde die hier in onafzienbare
reien van kraampjes werden ten-toongesteld? De woorden "rei" en
"kraam" zyn wel wat weidsch. Orde en regel was er niet: alles stond
en lag vol. En wat de kraampjes aangaat, de meeste kooplieden hadden
deze weelde gesupprimeerd, en spreidden hun goederen op 'n oud stuk
zeildoek uit. Anderen versmaadden ook dezen omslag, en gebruikten de
bemodderde straatkeien tot toonbank en uitstalkast. En wat men daar al
vond! Daar lag yzerwerk... neen, zóó hoog betitelde de oprechte koopman
z'n goederen niet--neem er 'n voorbeeld aan, opgeblazen kropolithen
van de Keizersgracht!--hy noemde zich: handelaar in oud roest. De
man beweerde niet, yzer te verkoopen, hy verkocht roest van yzer. En
zelfs geen versche roest. Hy verkocht oud-roest, of oud geroest,
of dingen die oud en verroest waren, gewezen voorwerpen vervreten
door roest van ouden datum. En op nòg lager sport plaatste zich onze
koopman. Hy nam den naam aan van de waren "waarin-i deed" en vond er
niets vreemds in, wanneer men hemzelf aansprak als de hoogbejaarde
oxyde van 'n voormaligen spyker: hy heette Oud-roest. Kan 't nederiger?

Daar lagen alzoo doorluchtige kachels, halve kachels, fragmenten
van kachels. Daar lagen tweebeenige treeften, tegen hun amputatie
protesteerend door 'n beroep op de klassieke beteekenis van hun
naam... en ook wel 'n beetje tegen de aanspraken op taalkennis van
de heeren D. V. & T. W. die ze vrouwelyk maken zouden, 'n jaar of
zooveel daarna. Daar lagen roosters zonder spylen, moeren zonder
kroost, schroeven zonder moer... Niobees en weezen. Daar lagen eenzame
pooten van tangen, en lemmetten van scharen, wreed gescheiden van hun
tweelingen. Daar lagen onthoofde spykers, tandelooze zagen, beitels
zonder snee, sloten zonder veer, sleutels zonder slot, haken zonder
oog, oogen zonder haak, gespen zonder tong. Daar lagen scharnieren,
hoepels, stiften, krammen, ringen, deurkrukken, spanjoletten,
grendels, sabels, bajonetten, bylen, hamers, vuurpoken, kolenscheppers,
potten, pannen, ketels, deksels. Daar lag alles wat ooit van yzer had
kunnen vervaardigd zyn, maar onbruikbaar nu, verdraaid, gebersten,
gespleten, verwrongen, inkompleet, en vooral: verroest! Dit scheen
de eisch te wezen van dien handel. Misschien was de koopman aan deze
eigenaardigheid gebonden door 'n artikel in de patentwet, volgens
'twelk hy wel voor roest maar niet voor yzer was aangeslagen. En
nu sprak ik nog slechts van de dingen die 'n naam gehad hebben, of
misschien eenmaal 'n naam konden gehad hebben. En we stonden nog maar
'n oogenblik stil voor de uitstalling van den Oud-roest alleen. Het
beschryven van 't overig deel der "markt" gaat m'n talent nog verder
te-boven, aan de inventaris van die gewezen yzerwaren. Men kon daar
koopen--maar wie toch kocht er iets?--daar waren te bekomen: zure
augurken, runderlappen, nieren en long, nuchter-kalfsvleesch en andere
spyzen, gekookt en ongekookt, met of zonder de saus. Daar werden oude
lappen en vodden gevent, en stukjes leder, en knoken, en gepensioneerde
hoeden, en strooken vilt, en schilderyen zonder lyst, en lysten zonder
schildery. En prenten, en boeken. En rugtitels zonder bladen, bladen
zonder titel. En landkaarten, niet zonder jacht op symmetrie netjes
in vieren of zessen geknipt, om en détail te worden aan-den-man
gebracht voor 't mogelyk geval dat 'n heel land of werelddeel
de begrooting van den kooper mocht te-boven gaan. En versleten
kleedingstukken. En gelapte schoenen, om nu niet te spreken van de
ongelapte. Daar lag kinderspeelgoed dat veel beleefd had, tusschen
'n tumulus van zuurkool en 'n tropee van hoeven en horens. Ginds stond
'n kruiwagen volgeladen met potjes pomade en latynsche dissertatien,
met almanakken en silhouetten van verloopen jaren en dominees. Ook
meubels waren daar. En er was porcelein, en glaswerk, en aardewerk,
en keukengereedschap... ja, wat was er niet! En dat alles was kreupel,
gelymd, gekramd, onsmakelyk, onvolledig, schynbaar tot niets dienstig
en voor niemand te gebruiken, wat toch 't geval niet kan zyn, want
dat volkje leefde van den handel in die prullen, en: ab esse ad posse
valet illatio. [17]

Doch, ik zeide het reeds, dat leven was zonderling. Ook sprak ik
van de domme voornaamheid die in dit alles geen aanleiding vindt tot
nadenken. Reeds wat men ziet, zou hiertoe kunnen opwekken, en om dit
te betoogen is het weinige dat ik daarvan noemde, voldoende. Maar
hoe zou 't wezen, wanneer we met het oog van den geest iets dieper
doordrongen? De bewoners van dat mierennest zyn... menschen. Het "nil
humani alienum" moge dan al niet juist in wysgeerigen zin 'n artikel
in hun dagelykschen kathechismus wezen, toch is dat woord op hen van
volle toepassing in stoffelyke en maatschappelyke beteekenis. En,
ook zielkundig gesproken, het zou 'n ongerymd waagstuk zyn, hun de
aandoeningen te ontzeggen, die, de... half- en verkeerd-beschaafde
zoo gaarne wil doen voorkomen als het uitsluitend eigendom van de
"deftige klasse." Die straathandelaars hebben wenschen en verdriet. Ze
kennen vreugde, hoop, teleurstelling... eerzucht misschien. Ze
weten--zoo goed als anderen toch, en waarom niet?--wat liefde
is. Waarlyk, er is iets menschelyks in zoo'n Oud-roest en in het
oude grootmoedertje daarginds aan dien kruiwagen met "zuur." Vygen
verkoopt zy ook. Zie hoe netjes half-decimaal zy ze vyf-aan-vyf heeft
gespietst op stokjes. Zoo'n stokje koopt de jeugd voor 'n duit. De
winst is groot, want de heele ceroen is 'n onvrywillig geschenk van
den kruidenier die 't ding z'n winkel uitwierp, omdat de suiker na
twintigjarigen bewaardienst zich begon omtezetten in iets als
alcohol en sterkriekende gist. Ja, de winst is enorm:... àls de
jeugd die speetjes koopt. Als! want--en ziehier de oorzaak van m'n
staathuishoudkundige bekommering--vanwaar komt die duit? De vaders
en moeders die hem verstrekken moeten, handelen vlak naast de vygen-
en zuurvrouw in ransige kokosnoot en curaçaosche pienders. [18] Moet
het geld dat hun kind aan die vygen besteedt, niet eerst--en wel boven
't strikt-noodige voor levensonderhoud--òververdiend zyn op hun eigen
waar? En wie koopt die waar? Hoeveel brokken klapper, hoeveel van
die westindische boontjes, moeten de kleinkinderen van de zuurvrouw
by buurman besteed hebben, om hem in-staat te stellen zyn kroost op
háár vygen te onthalen? Hoeveel vygen moet zy hebben gesleten aan
zyn kinderen voor ze de duit óverheeft, waarmee háár snoepertjes den
koopprys van zyn pienders voldoen? O diepte der verborgenheid, beide
der kennisse en des begrips van den amsterdamschen Jodenhoek! [19]



    Een allernietigst geschiedenisje. Na 't bywonen van 'n middagmaal
    in de open lucht, wordt de lezer onthaald op 'n moeielyken tocht
    naar de derde verdieping, waar Wouter nog altyd niet vermoord
    wordt. Over de teleurstelling van den op romantiek verzotten
    lezer zal de auteur zich weten te troosten. Quo non ascendam?


Het wordt tyd terug te keeren naar de zeer byzondere klasse van Joden
die men te Amsterdam vergund heeft een stad te stichten in 'n stad,
en wel bepaaldelyk naar 't oude vrouwtje met die vygen. Zeker neem
ik 't háár niet kwalyk dat zy zich onthoudt van twistgeschryf tegen
professer Oosterzee en andere steunpilaren van 't ware Geloof. Inplaats
daarvan levert zy ons aanleiding tot opmerkingen van geheel anderen
aard, wel beneden de aandacht van sommige lezers misschien, doch de
myne niet onwaard. Al zy 't dan dat m'n intelligentie niet ontwikkeld
genoeg is om doortedringen tot de achterste schuilhoeken van zekere
mysterien--getuige die duit van zoo-even--toch overvalt me soms
'n aanval van fierheid op m'n onwetendheid, tegenover de velen
die zich hunner onwetendheid, niet bewust zyn. Op dit oogenblik,
byv. zoek ik naar de zielegeschiedenis van die vrouw. Want... 'n
ziel heeft ze. En 'n geschiedenis ook. Zy is zuigeling geweest. Zy
is kind, jonkvrouw, bruid, echtgenoot, moeder geworden. En nu is ze
grootmoeder. Misschien wel meer dan dat. Niemand doorloopt een zoo
lange baan zonder ten-minste iets optevangen van de indrukken die hy
ondergaat. Zy heeft velen gekend, sommigen gehaat, eenigen liefgehad,
meer misschien dan eenigen of velen: één! En er waren er, die háár
beminden. Wie, hoe, waarom? Wat gaat ons dit aan? 't Moet zoo geweest
zyn. Zy is moeder geworden, en werd dus eenmaal uitverkoren, al was
't dan ook maar met de uitverkorenheid van 'n enkel oogenblik. Velen
van hare betrekkingen heeft zy overleefd, en dus by 't doodbed gestaan
van bekenden, vrienden, verwanten, lievelingen. Ook met Staatkunde is
zy in aanraking gekomen voor-zoo-ver niemand geheel-en-al den invloed
kan ontgaan, dien deze uitoefent op iedereen. Toen, toen, en toen,
heeft ze haar kraampje moeten ter-zy halen, of wel geheel sluiten en
wegsleepen misschien, omdat er 'n Prins zou voorbykomen, omdat er
'n Keizer jarig was, omdat de christenen 'n Bededag wilden houden of
'n Dankstond. Misschien ook wel eens omdat de Burgemeester uit z'n
humeur was, want in byzonder vrye landen is niets vryer dan de luimen
der kleine heeren. Hing niet ook zeer dikwyls haar handel af van
't straatrumoer der revolutien? Wy weten immers hoe de steenen die
door de groote-mannetjes du jour worden geworpen in den oceaan der
Wereldgeschiedenis, kringen vormen, rondom voortkabbelend tot den
uitersten rand der Maatschappy, ook in de diepte zich uitbreidend
tot de onderste laag, waar ze ten-laatste vygen- en zuurvrouwtjes
bereiken? Veel is haar over 't hoofd gegaan, veel heeft haar geraakt,
aangedaan, gewreven, geschokt. En die vrouw zou geen geschiedenis
hebben? Gy die dit meent, erkent liever dat ge verleerd hebt zulke
geschiedenissen te lezen, en tracht dit te herstellen, en wordt niet al
dommer en dommer door u verheven te wanen boven 't allerkleinste. En
vooral... zit niet zoo uilig te wachten op 't lichtstraaltjen uit de
lantaarns van de Prescotten, en de Mac-Auleys en de Mills. De ware
studie van den mensch is: de Mensch. Dit blyft eeuwig waar, al verkoopt
zoo'n studie-exemplaar zure augurken en bedorven vygen aan 'n speetje.

Ze had traan-oogen, dit is waar, en zag er juist even onaptytelyk uit
als haar vygen. Rimpels had haar gelaat niet--wàs 't 'n gelaat?--het
waren voren en groeven. Als vochtige zeemen lappen hingen de plooien
over elkander heen, en de toeschouwer had moeite zich voortestellen
hoe al die vouwen van de overvloedige huid haren weg vonden, en
telkens weer haar eigen plaats wisten intenemen, na zoo zonderling
te zyn heen-en-weer geworpen door de mummelende beweging van haar
mond. Hierin zal dan ook wel eens verwarring ontstaan zyn, maar wat
was er aan te doen? Niemand hield er boek van, en elke plooi hing
waar ze verkoos. Is 't wonder dat die overkompleete lappen wel eens
misbruik maakten van 't volslagen gemis aan tucht en kontrole?

Het vrouwtje was bezig met haar middagmaal. Een kleine jongen van
'n jaar of vier, had haar in een met stopverf geheelde vuurtest,
'n papje van aardappels en uien gebracht, dat ze niet zonder moeite
en verlies naar den mond geleidde met 'n yzer drietandje, geleend
misschien uit het magazyn van haar buurman. Onder het eten verloor ze
geen oogenbiik haar zaak uit het oog, en monsterde met kinderkundigen
blik 't onmondig deel van Publiek, dat haar etablissement naderde
of... voorbyging. Want zeer veel kinderen gaven blyk van de wysbegeerte
die ons leert dat aardsche goederen, met vygen en al, niet volstrekt
onmisbaar zyn voor ons geluk, en dikwyls zelfs schadelyk. Misschien ook
was de slapte van de markt het gevolg eener finantieele krisis, gelyk
in den handel soms voorkomt. Om zich edel te wreken, misschien ook
om den snoeplust van andere kinderen optewekken--wie toch doorgrondt
de finesses van den handel?--neen... uit hartelyke genegenheid voor
't jongetje welks overgrootmoeder ze was, gaf zy 't kind 'n ristje
van haar vygen. Ik moet er by zeggen dat ze aan haar geschenk de
onereuze voorwaarde verbond, dat de bevoorrechte de helft daarvan
moest uitkeeren aan z'n zusje.

--En mag ik dan 't stokje houden, vroeg de knaap. Heelemaal? 't
Heele stokje?

--Ja, liewes, jy mag 't stokje houden, heelemaal!

De oogen van 't kind glinsterden van geluk. Daar ging één vyg
naar-binnen. De tweede volgde. Daarna... zuiver de helft van de
derde. Na de amputatie werd de overschietende helft weer netjes
aangeregen, en: "ik mag 't stokje houden!" juichte de kleine. Toen
't oudje haar test had leeggegeten, gaf ze die aan 't kind terug, met
liefkozingen en 'n kus. De knaap sprong heen, jubelend het geschenk
voor kleine Rachel omhoog houdend. Deze stond op eenigen afstand by
'n groepjen andere kinderen te spelen, en liep op de blyde mare haar
broertje te-gemoet. Ze struikelde en viel, en bezeerde zich... al of
niet, maar schreide zooals vallende kinderen gewoon zyn.

Wouter had dit alles aangezien. Reeds eenige oogenblikken geleden
namelyk, was-i in de nabyheid van de oude vrouw blyven staan met
het voornemen háár te vragen naar de woning van den man die 't
smeerige briefje geaccepteerd had. Zy geleek zoo byzonder weinig op
'n struikroover, vond-i, en de konfidentie dat hy belast was met 'n
gewichtige finantieele operatie zou veilig kunnen worden neergelegd
in haar schoot. Toch weifelde hy. Ook in Glorioso kwamen zeer oude
vrouwtjes voor, die op 't beslissend oogenblik in welgewapende mannen
veranderden! Terechtwyzing kon hy evenwel niet ontberen. Wel wist hy
nu met zekerheid dat-i zich in de straat bevond waar-i "zaken" had,
maar... in welk huis? Van de nummers was niets te zien, of slechts
nu-en-dan 'n enkel, want van gevel tot kelder hingen de puien vol
lappen en lompen. Dáár in die ruïne, juist achter de zitplaats van
de vygen- en zuurvrouw, moest naar z'n berekening de gezochte persoon
wonen, doch hy vertrouwde die berekening niet. In dat bouwvallig huis
kon geen zak guldens aanwezig zyn, meende hy, en zelfs zooveel duiten
niet. Hy begon nu iets beter dan vroeger 't onsmakelyk praedikaat
van z'n briefje te begrypen. Want in de gansche straat ontwaarde hy
geen verblyf dat er uitzag alsof daarin ooit 'n wissel kon betaald
worden. Peinzend bleef hy staan, en liet zich 'n oogenblik afleiden
van z'n gedachten door het kleine tooneeltje met dat kind. Bybelvast
als-i was, haalde het juichen van den knaap hem Numeri XIII voor den
geest, waar de verspieders komen aanloopen met druiven en granaatappels
en... vygen. "Ook dáár wordt gesproken van 'n stok, van 'n draagstok,"
dacht Wouter, en juist liep hy gevaar zich te verdiepen in... heel iets
anders dan z'n naastbyliggenden plicht alweer, toen hy het tweejarig
Racheltje struikelen en vallen zag. Fluks by-de-hand, richtte hy
't kind op, en wischte haar traantjes af, en droeg het naar de oude
vrouw, die hem zeer vriendelyk bedankte.

--Chot sel je hondertmaal sechene, jongeheer! zei ze.

Nu weet ik wel dat weinig zaken goedkooper zyn dan de toewensching
van Gods zegen. En ook dat die oude vrouw geen reden had, byzonder
gewicht te hechten aan Wouter's nietig dienstbetoon. Dat kind zou wel
vanzelf weer opgestaan en tot de overgrootmoeder gekomen zyn. Maar
toch deed haar vriendelyke dankzegging hem goed. Noch Motto noch
m'nheer Wilkens, de praktische heeren die zoo grondbeginselig alle
bemoeienis met de zaken van 'n ander verafschuwden, hadden besef van
't genot der aandoening die de Duitschers Menschenfreundlichkeit
noemen, en waarvoor wy, meen ik, geen woord hebben. 't Is iets als
de vertaling in het dagelyksche, van de hoogdravende Menschenliefde
die maar 'n deugd is voor zeldzame feestdagen, tooneelstukken,
levensbeschryvingen en grafschriften. Wouter was gaarne vriendelyk,
en nooit voelde hy zich zoo ontlast van de pynlyke beschroomdheid die
hem gewoonlyk drukte, dan wanneer zich 'n gelegenheid aanbood zich
eens recht welwillend te toonen. Ook thans schepte hy uit dit kleine
voorval den moed het oude vrouwtje naar de woonplaats te vragen van
Roebens, den man dien-i zocht.

--M'n êêche kleinsoon, jongelief! Heb je sake met 'm? Chots seeche d'r
op! Hier woont-i, vlak achter me... kyk, dáár de trap op. Cha jy gerust
na-bove, en loop m'r deur tot 't derde pertaal, waar je die dékes ziet
hangen, en al dat beddechoed, en z'n sjabasj engels-hemt. En je klopt
an de deur naast de cheutsteen, en je roept: Roebe, Roebe! Want Roebe
Roebes hiet-i. En-i is kemissjenèèr in lompe, en m'n êêche kleinsoon,
en Racheltje's fader, werachtich as Chot!

Deze plechtige bevestiging van hare berichten omtrent Roeben's
maatschappelyk standpunt en familiebetrekkingen, was minder
overbodig dan ze schynt. Wouter had reeds moeite te begrypen hoe
iemand die dáár woonde, honderde guldens zou kunnen betalen. Maar
dit laatste nu eenmaal aannemend als mogelyk, kwam het hem vreemd
voor dat de beschikker over 'n som die hem zoo aanzienlyk toescheen,
de kleinzoon wezen zou van 'n arme zuurvrouw, en Racheltje's vader. Hy
kende de eigenaardigheid niet die de Joden--zooals veel Aziaten--nog
altyd van Westersche volken onderscheidt, dat ze zeer dikwyls 'n
redelyke welvarendheid achter schynbare armoed verbergen. Niet zonder
uitzondering, maar--vooral in de lagere standen--heerscht by sommigen
iets dat men het omgekeerde van bluf of reklame zou kunnen noemen,
en als tegenstelling met de Kopperliths komt ons deze opmerking goed
te-pas. Dat de kommissionair in lompen--een der schakels tusschen
papierfabrikanten en voddenrapers--z'n grootmoeder daar op de straat
liet zitten... lieve God, ze verkoos niet anders! Ze was opgebracht
by den handel, by dien handel, en daarby wou ze sterven. Ook was
"zuur" en bedorven kruienierswaar haar specialiteit. In elk ander
"vak" zou ze met handen en hersens verkeerd hebben gestaan, en
zelfs met haar neus. Want ze rook den graad van ontbinding waarin
haar goederen behoorden te verkeeren om te passen in 't kader
van haar ondernemingen. De tachtigjarige oorlog dien ze gevoerd
had tegen flauwen kooplust, slecht weer, lastige policie--eens
namelyk had 'n onwaardige magistraat het veilen van bedorven goedje
verboden... 't is lang geleden!--de leerschool die ze had doorloopen
met taai geduld... zie, dat alles kon ze niet van de meet af opnieuw
beginnen. Haar kunst was zoo lang geweest als haar leven, en wat
er van dat leven nog kon overschieten, zou gewis te kort zyn voor
't aanleeren van nieuwe kunst. Ik beweer hiermee geenszins dat
de door haar gekozen specialiteit in-allen-deele aan de illuziën
van hare jeugd had beantwoord. Éénmaal zou haar de verzuchting
ontsnapt zyn--'t wordt door wel-onderrichte maar onbescheiden
getuigen verzekerd--"als ik nògeens in de wereld kwam, ging ik in 't
knokenvak!" Maar ze troostte zich by 't bedenken dat ook deze loopbaan
wel haar onaangename zy hebben zou, al scheen dat anders aan wie er
buiten stond. En in-allen-geval, er was geen spraak van dat ze haar
leven zou òverdoen. Ééns gekozen, blyft gekozen. De zaak lag er toe,
en Jehovah-zelf kon 't niet ongedaan maken dat Vrouw Roebens haar
gansche ziel aan zure augurken en verrotte vygen besteed had. Wat
er in den hemel moet worden aangevangen met zulke zielen... ei,
en de jongeheer Pompile dan, met z'n witte-gronden-driekleur,
en z'n krieuweltjes? En m'nheer Wilkens met z'n diemetten? Welke
ontwikeling brengen dezulken mee in den hemel? En dat zy eenmaal daar
aanlanden, is toch zeker. Want Pompile was van de Walekerk, en Wilkens
hollandsch-griffermeerd. Twee zeer goede gelooven, gelyk ieder weet.

Wouter bedankte heel beleefd voor de gegeven inlichting, en klauterde
naar-boven. Jammer dat er geen roovers waren op die uitgesleten
trappen, want het was er zoo donker dat men lust krygen zou zichzelf
te bestelen. Het klimmen van onzen jongste-bediende vereischte een
zeer eigenaardige gymnastiek. Heel beneden had z'n rechterhand zich
weten meester te maken van 'n touw. Na 't stygen van 'n paar treden,
was-i wel genoodzaakt z'n oogen te ontslaan van alle dienst, maar
't gewicht der expeditie kwam des te zwaarder op z'n handen neer,
die slechts van-tyd tot-tyd 'n oogenblik rust kregen als-i wat
vasten grond onder de voeten meende te hebben. De tyd tusschen deze
tempoos in, werd aangevuld door zekere slingering, 'n exercitie
waarvan historie en industrie ons drie toelichtende voorbeelden
aanbieden. Wouter hing daar--maar in 't donker--als de "plukkers"
van vogelnestjes op de Javasche Zuidkust, of: als de verzamelaars van
eiderdons in 't hooge Noorden, of: als de krygslieden van Herodes,
die in hangende bakken de roovers in de rotsen bevechten, gelyk in
't XIVe boek van Josephus te lezen staat. Wouter kende de plaat die
in de frans-hollandsche vertaling van dat werk ter opheldering daarby
gegeven is, en niet zonder angst berekende hy wat z'n lot wezen zou als
het touw brak. Daar-i volstrekt niet zien kon, zag hy allerduidelykst
de rotspunten en kloven waarop en waarin hy zou neerkomen. Goddank,
de eerste verdieping was eindelyk bereikt, en hy kon wat uitrusten. De
toegang tot de tweede was nauwer, en het touw waaraan hy zich moest
ophyschen, iets gladder en dunner. Met moed ving hy ook dezen tocht
aan, en werkte zich dapper tot 'n portaal hooger op. Hier hoopte
hy dat-i zich 'n verdieping mocht verteld hebben, maar helaas, de
werkelykheid geeft niets toe. Wie slechts twee verdiepingen klimt,
staat niet hooger dan twee verdiepingen. Dit is nu eenmaal zoo:
nil sine labore!

Wouter tastte rond naar den deurflankeerenden gootsteen, maar
helaas! Hy zag in, dat nog altyd z'n naastbyliggende plicht in stygen
bestond, en dit bleek hem te meer toen hy na eenig zoeken in 't bochtig
portaal, 'n spleet in de voorpui bemerkte, die hem toeliet 'n oog te
slaan op 't buitenhangend garneersel van de vensters. Daar was niets,
niets, niets te zien van 'n "sjabbasj engels-hemt." Er hingen kousen
en mutsen en allerlei lappen te drogen, maar nog altyd woei daar
de vlag niet waarop hy koers zette. Hooger dus, hooger! Wat zoo'n
jongste-bediende op 'n koopmanskantoor zonderlinge naastbyliggende
plichten te vervullen heeft! Die soldaten van Herodes... dit is de
vraag niet. Den derden trap op! Zeker was hy op den goeden weg, want
de uienlucht werd sterker en sterker. Nog 'n beetje volharding, en hy
zou te-land komen in de buurt waar de spys bereid was, die hy beneden
in de bekende vuurterrine had te zien gekregen. Waarlyk, het touw
was ten-eind! Voorzichtig schoof hy den voet vooruit, en bleef grond
voelen, wel 'n halven palm in omtrek. En nòg 'n proef die goed afliep,
en nòg een... hy had iets onder zich, dat vergelykender-wys naar vasten
bodem geleek. Om zich heen tastend ontdekte hy den gootsteen, en al
was er niets te zien van 't feesthemd, hier zou 't wezen! Hy klopte
op den gis tegen den wand, en riep: m'nheer Roebens, m'nheer Roebens!

--Nou, k'm m'r binne, antwoordde een vrouwestem, wat e skendaal in
't pertaal! Wâ mot je? Wissels? K'm in, en maak so'n lewaai niet. Me
man is siek.

Daar er 'n deur geopend werd, kon Wouter nu eindelyk zien. De vrouw
die zich vertoonde, beantwoordde z'n vraag of daar m'nheer Roebens
woonde, bevestigend. En hy trad binnen.

--Van de heeren Ouwetyd en Kopperlith, stamelde Wouter met 'n mislukte
poging om iets officieels te brengen in stem en houding.

En hy haalde het smeerige briefje voor den dag.

--Fader, zei de nog jonge vrouw, d'r binne ze-n-al met een f'n de
wisseltjes... och Chot, de stumpert het 'r f'n nacht fan legge yle!

Wouter vond het vreemd dat zy iemand scheen toetespreken, want
buiten haar zag hy niemand in de kamer. Dit werd evenwel terstond
opgehelderd. Er klonk antwoord achter de gordynen van 'n bedstee.

--Je heb 'm wakker gemaakt! zei de vrouw op verwytenden toon.

--Och, wat spyt me dat, antwoordde Wouter met meer vriendelyke
belangstelling dan z'n funktie meebracht of toeliet.

Zeker, als 't wisseltje hèm behoord had, zoud-i hebben voorgesteld
'n andermaal eens terug te komen.

--Wâ sel ik je segge, riep de zieke, ik hep de koors. En f'n wie
komt het?

--Van de heeren Ouwetyd & Kopperlith...

--Dâ ken me nie skele. As ik je seg, dâ me dat nix skele ken! Ik
fraag je wie de trekker is. Kyk jy 'ns Ribbetje, of 't briefie
is f'n Sjomele, of 't briefie f'n Bussemakers, of 't briefie f'n
Bebbel Roels in Keule? Want er ferfalle drie f'ndaag... een f'n
sefen-en-dertig, sestien, acht, en een f'n driehondert-drie en een
f'n sevehondert-dertien, ses, twaalf. En geef me nog wat asynwater,
Ribbetje, want ik heb so'n dorst f'n de koors. Sefehondert dertien,
ses, twaalf is f'n Sjomele, en hier is 't gelt.

Rebekka gaf haren echtvriend iets te drinken. Toen ze daarop Wouter
verzocht haar 't briefje te toonen, hield deze het haar voor, zonder 't
lostelaten. De vrouw toonde zich door dit komiek wantrouwen volstrekt
niet beleedigd. Ze scheen 't niet vreemd te vinden, zoo weinig zelfs
dat ze 'r geen acht op sloeg.

--'t Is f'n Sjomele, fader.

--Sefehondert dertien, ses, twaalf, goet! En hier is 't gelt.

De zieke scheen bezig iets optedelven onder z'n matras. Men hoorde
hem woelen en hygen, en weldra 't geluid van gevulde geldzakken die
tegen elkaar stootten. Rebekka wees Wouter 'n latafel aan, waarop
ter-nauwernood 'n plekje leeg was. Daar zou wel 'n pen liggen, zei
ze. En ook bracht ze hem na eenig zoeken 'n aptekersfleschje met
wat inkt.

--Ja ... maar ... juffrouw ...

--Ribbetje, ik hep weer so'n dorst, klaagde de zieke.

Dit doet me genoegen voor Wouter. Die dorst bewaarde hem voor al
te ruwe uiting van beleedigende voorzichtigheid. Met Rebekka, die
op-nieuw haren man te drinken reikte, trad hy op 't bed van den zieke
toe. Ze scheen bevreesd dat kou of tocht by 't openen der gordynen ...

--Ik zal je helpen, juffrouw, riep Wouter, meezorgend dat de
opening niet grooter werd dan juist noodig was om 't verlangde
doortelaten. Nadat Roebens gedronken had, reikte hy twee zakken
geld aan.

--Maar, zei Wouter weifelend, ze hadden me gezegd dat het geld me
zou worden voorgeteld?

--As ik je seg dâ 'k de koors hep, en siek ben as e geslage man, wâ wil
je? As ik heb geteekent m'n hant f'r betale, na, wâ sel ik doen? Ik
betaal. En as ik teeken m'n hant f'r telle, sel 'k telle. Help 'm,
Ribbetje, en geef me wat drinke, ik heb so'n dorst f'n de koors. En
tel 'm 't gelt foor ... sefehondert dertien, ses, twaalf.

Het jonge vrouwtje, na haar man gelaafd te hebben, hurkte op den vloer
neer, en Wouter knielde er by. Ze stortte het geld in haar schoot uit,
en wilde beginnen te tellen. Maar 't ging niet. Zyzelf kon niet wys
worden uit de tallooze geldsoorten die haar man had weten by-een te
brengen. Men zou er 'n muzeum mee opgezet hebben. Ook was er geen
plaats, want de vloer lag vol prullen. Ach, de oude Gerrit wist het
wel, en als 'n donderslag klonk Wouter de vreeselyke profetie in de
ooren, "als je 'r afkomt met 'n daalder, mag je van geluk spreken!" Hy
werd zeer angstig.

Daar stommelde iets op de trap, en 't oude vygenvrouwtje vertoonde
zich in de geopende deur. Ze sprak bargoens, en scheen Ribbetjen iets
te zeggen over dat geld. Het jonge vrouwtje hield op met uitzoeken
en tellen.

--Fader, d'r is grootemoe, en se seit ...

Hier volgde een-en-ander dat Wouter weer niet verstond, maar wel
onderscheidde hy eenige keeren den naam van Racheltje. Nogeens begon
de oude vrouw haar verhaal, en ze wees op hem, en scheen zich driftig
te maken tegen al die afgeknabbelde dertiend'halven en schellingen
en byna onherkenbare muntstukken.

--Na, zei de zieke, 'k heb wel goet gelt ook as 't weze mot. Hier,
Ribbetje, neem an ...

Hy reikte z'n vrouw 'n grooten zak over, die hy met blykbare moeite
had opgegraven uit z'n beddegoed.

--Neem an, Ribbetje, en tel er uit ... twee hondert stuks, en dan nog
... twintich stuks, en ... ses. En ... doe 'r 'n achtetwintich by,
die goet is, en ... ses Uiterse duiten, en laat 'm gaan met Chot! En
geef me te drinken, Ribbetje, w'nt ik hep so'n dorst.

Wouter ontving z'n geld in gerande dukatons, en bedankte zeer
vriendelyk. De welwillendheid van die oude vrouw had hem goed gedaan,
tot roerens toe. Wanneer-i op dat oogenblik in het toekennen van
vereering had moeten kiezen tusschen haar en de zooveel beter geboren
mevrouw Kopperlith ...

Zonder 't minste opzet om 't rimpelig moedertje natepraten, wenschte
hy haar by 't weggaan duizend goddelyke zegens toe. Haar, en m'nheer
Roebens die zoo ziek was. En de jonge vrouw die zoo liefderyk haar
man verzorgde. En kleine Racheltjen ... o, allemaal!

Eerst toen hy de straat bereikte, schoot hem in den zin
dat-i--sakkerloot, hoe jammer!--by het teekenen ... z'n krul vergeten
had. Nu, dàt 'n andermaal! Hy was verheugd dat-i menschen ontmoet
had die hem zoo beminnelyk voorkwamen, en dit was meer waard dan de
mooiste krul.



    Alweer over 't kleine. Wouter wordt op post gezet voor de zenuwen
    van "mevrouw." Kent de lezer Gus Halleman nog? Verhandeling
    over het denken. De auteur maakt tenslotte fiasco in colloquia
    prava. [20]


Mochten sommige lezers klagen dat ik hen gedurende vele hoofdstukken
reeds, byna zonder afwisseling rondleid op 'n tentoonstelling van
nietigheden, dan neem ik deze klacht aan als betrekkelyke lofspraak
... op die nietigheden zeker niet, maar op m'n arbeid. Een zeer
groot gedeelte des levens bestaat nu eenmaal uit 'n aaneenschakeling
van 't geringe. Ik zou aan de waarheid te-kort doen indien ik
deze eigenaardigheid over 't hoofd zag. En aan de goede trouw,
als ik 't deed om hof te maken aan iets wat met betwyfelbare
juistheid "aristokratie van den smaak" wordt genoemd. Ook 't woord:
tentoonstellen, is my een niet ongewenschte kwalificatie van m'n
arbeid. Zeker, de artist stelt de indrukken tentoon, die hy van
de wereld opving, en weergeeft in zekeren vorm ... den zynen! Om
evenwel ook de vele graven en markiezen onder m'n lezers tot moedhouden
optewekken--onder ons gezegd, de onverzadelykste liefhebbers van zekere
voornamigheid logeeren in stal of keuken--verbind ik my Wouter niet
te laten sterven voor-i statiglyk zal geprezenteerd zyn aan 't een of
ander hof. Misschien zelfs ga ik verder, en huur 'n huis voor hem op
de Keizersgracht. Om de vermetelheid optedoen die voor zoo'n sprong
noodig is, wacht ik 'n oogenblik van byna krankzinnige tuchteloosheid
af. In kalme stemming zou 't niet lukken. Het is echter de vraag of
hy--aangeland in zóó verheven sfeer--fyner dingen zal te zien krygen
dan de aandoening die 't oude vygenvrouwtje bewoog ook op haar beurt 'n
herodiaansche expeditie naar de derde verdieping te ondernemen en dus
haar "handel" over te laten aan de bescheidenheid der voorbygangers,
alleen om Wouter te beschermen tegen al te uitgebreide muntkennis
van haar kleinzoon.

Wat overigens het aristocratische van den smaak aangaat, de myne is
van edel bloed. Te edel, b.v. om zich aftegeven met de zeer burgerlyke
voorkeur van mevrouw Kopperlith, die geen schoonheid vatte zonder goud,
fluweel en aanzienlykhedens, en die dus hierin--op de naïveteit na--nog
altyd op de laagte stond van 't kind Wouter. Wat my betreft, ik blyf
aan redelyk goed brood de voorkeur geven boven zieke truffels. Doch,
voor den honderdsten maal, niet hierin ligt het kriterium van den
smaak. De eenige eisch is: waarheid. Den kunstenaar die hiernaar
streeft, zal al 't andere toegeworpen worden ... natuurlyk op de
toejuiching der koprolithen na, die hy missen kan.

Wouter oogstte by m'nheer Dieper eenigen lof in over den uitslag van
z'n tocht, en vernam tot hartsterking: "dat-i 't by-gelegenheid eens
weer mocht doen." Maar Gerrit verzekerde dat het niet altyd zóó zou
afloopen, wat ieder weldenkende volmaakt met Gerrit eens wezen zal.

De bezigheden die men onzen jongsten-bediende opdroeg, kwamen vrywel
overeen met den voorsmaak dien hy daarvan had gekregen op den eersten
dag. Kopieeren, boodschappen doen voor m'nheer Pompile, het knippen en
opplakken van staallapjes, ziedaar hoofdzakelyk z'n werk, om nu niet
te spreken van 't vegen op de zolders en in 't magazyn, lokalen waar,
volgens m'nheer Wilkens, voor 'n jong-mensch altyd iets te leeren viel.

Het is my een gewetensplicht hier alle aanleiding tot zeker misverstand
uit den weg te ruimen, dat zeer veel jongelieden welkomer wezen
zou dan behoorlyk is. Ik verklaar uitdrukkelyk, geen aanmerking te
maken op de soort van bezigheden die men Wouter opdroeg. Niet hierin
waarlyk ligt het zwaartepunt myner aanklacht tegen zekere klasse van
menschbedervers. De stalen moesten nu eenmaal uitgezocht, geknipt en
opgeplakt worden, en die brieven gekopieerd ... wie anders dan hy kon
daarmee belast worden? En zelfs die boodschappen! Geestverheffend
waren al deze werkzaamheden voorzeker niet, doch men neemt geen
jongste-bediende in 'n lappenhandel, met het doel om meetewerken aan
't verheffen van z'n geest. Dit is evenmin de eisch zyner vorming,
als 't in billykheid verwacht kan worden van de personen die over hem
te beschikken hebben. De bekende spreuk: il n'y a pas de sot métier,
il n'y a que de sottes gens acht ik hier van volkomen toepassing. Een
geest die zich niet weet te ontwikkelen in-weerwil van 't handwerk,
is de moeite der ontwikkeling niet waard. In-weerwil? Dit is de
vraag. Juist zulke nietige bezigheden laten het denkvermogen vry. Ik
meen reeds ergens gezegd te hebben dat ik jaloers was op Spinoza den
brilleslyper ... den geluksvogel! Ook roerde ik in myn Mattheus XIX
de hier behandelde stelling aan. "Uit de Schrift leert men strikvragen
stellen, maar er is veel antwoords in 't denken by 't spinnewiel." [21]
Niemand staat voor 't geringe te hoog, en zeker was dit dan ook 't
geval niet met onzen Wouter, die aan 't breidelen van z'n begeerten zoo
byzondere behoefte had. De kwestie was of-i netjes knipte en plakte,
of z'n kopie korrekt was? Hierin alleen lag z'n naastbyliggende plicht,
en niet in 't onbesuisd haken naar voornamer werkkring. Schreef niet
ook Jezus voor, getrouw te zyn in 't kleine?

Nog 'n andere bezigheid kwam--aanvankelyk nu-en-dan, later
byna geregeld--voor Wouter's rekening. Hoe weinig er ook in de
zomermaanden "gehandeld" werd, toch kwam het by-uitzondering voor,
dat er verzendingen moesten geschieden "naar buiten." Het "pakken"
van zulke goederen in grof lynwaad behoorde natuurlyk tot de funktien
van Gerrit. Sedert vele jaren evenwel, had deze zich zoo geoefend in
't voorwenden van allerlei oorzaken tot onthouding van arbeid, dat men
zich telkens genoodzaakt zag de hulp van Flip den kruier interoepen,
en de posten die deze interventie op 't "weekbriefje" te-voorschyn
bracht, bezwaarden het handelsgeweten van den jongeheer Pompile. Uit
eigen beweging nam Wouter, by-gelegenheid eener byzondere styfte van
Gerrit's rhumatiek, de paknaald ter-hand, en werd zoo geprezen over
den uitslag van z'n eerste poging om dat werk te verrichten--men had
het tot-nog-toe voor 'n vak gehouden dat zonder speciale opleiding
ontoegankelyk was--dat de jongeheer Pompile al zeer spoedig hem
gelastte de goedheid te hebben by èlke voorkomende gelegenheid als
pakhuis-knecht optetreden. En inderdaad, de pakken die hy vervaardigde,
waren onberispelyk! Kantig van rand, plat aan de zyden, symmetrisch
gebouwd--gemetseld, had ik byna gezegd--netjes genaaid, wèl bestand
tegen stuwing, wentelen en nattigheid, keurig gemerkt... waarlyk, er
was elegantie in de balen die Wouter pakte. En... de stevigheid! Men
kon ze "over 'n huis gooien" als 'n wel-ingepènd kraamkind uit de oude
bakerschool. "Het is of-i 't al z'n leven gedaan heeft!" betuigde zelfs
m'nheer Wilkens in 'n eenzaam oogenblik van openhartigheid. En ik moet
erkennen dat ook Wouter schik had in 'n bekwaamheid die hem verraste,
't Was hem 'n eerezaak dat er nooit klachten werden ingebracht over
avary, noch zelfs over kreukeling, van goederen die hy had toegerust
om de wereld integaan. Deze eerzucht stond hem schooner dan wrevel,
en het ware te wenschen geweest dat men niet op misdadiger wys z'n
overmaat van goeden wil misbruikt had. Er werd 'n bezigheid voor
hem uitgedacht... neen, 'n bezigheid was 't eigenlyk niet. Het was
'n oefening in geduld, en zelfs dit niet... een kursus in versuffing
dan. Om ieder te geven wat hem toekomt zullen we maar terstond zeggen
dat het vindingryk vernuft van den jongeheer Pompile zich alweer in de
hier bedoelde zaak van 'n zeer gunstige zyde deed kennen. Op zekeren
morgen kwam de oudeheer het kantoor binnensloffen, en onthaalde het
personeel op de gewone inleiding tot z'n belangryke gesprekken:

--Zeg, Pompile, ik hoor van Gerrit dat mama weer heel erg is.

--Zoo, papa?

--Ja, Pompile. De juffrouw heeft hem gezegd dat mama den heelen nacht
gedroomd heeft!

--Dat is zeker nogal heel akelig, papa!

--Ze heeft gistr'avend kreeftensla gegeten, weetje?

--Zoo, papa?

--En daar droomt ze zoo van. De juffrouw heeft aan Gerrit gezegd dat
ze heel zenuwachtig is, byzonder erg zenuwachtig.

--Dat is wel verdrietig, papa!

--Niet waar?

--Héél verdrietig! Want, papa, om u de waarheid te zeggen, de familie
Krucker...

--Ze kan niets verdragen. De juffrouw mag niet borduren...

--Hè, papa?

--Ja, zóó erg is 't! Want... het ophalen van de draad maakt zoo'n
vreeselyk leven, zegt mama.

--Dat is heel fameus erg, papa! Weet u wat de Pleiers zeggen,
papa? Ze zeggen...

--Maar, Pompile, wat zullen wy 'r aan doen? Mama lust haar portwyn
ook niet meer...

--Dat is wel heel ontzaggelyk treurig, papa!

--En ze vraagt nu telkens madera. Ze zegt dat ze zoo zenuwachtig wordt
van chocola, als ze niet terstond daarop twee glazen madera drinkt.

--Zoo, papa? En vroeger, papa, werd mama zoo byzonder zenuwachtig
van madera?

--Zonder chocola, Pompile! De dokter zegt ook dat madera heel gezond
is, maar... met chocola, altyd met chocola! En ook de chocola is niet
goed voor mama... zonder madera, weetje. Maar 't helpt allemaal niet,
als er zoo'n vreeselyk leven in huis is. Dat eeuwige schellen, Pompile!

--Ja, papa!

--De bel staat niet stil, Pompile, en mama schrikt er zoo van.

--Hé, papa, daar is wel raad voor, papa! Zeg, Pieterse, jy moet eens
zoo goed wezen in den kelder te gaan staan, weetje? En als er dan
iemand de stoep opgaat, dan tik je-n-aan 't venster, zieje? En je
ziet... wie 't is? En je vraagt wat ze willen, zieje? En als 't dan
iemand voor de keuken is, dan sluit je de deur, en je gaat zeggen in
de keuken, dat er... iemand voor de keuken is, weetje? En als 't voor
"huis" is, dan sluit je de deur, en je komt hier zeggen aan m'nheer
Eugène... niet waar, Eugène?

--Hm!

...dat er iemand voor "huis" is, zieje? En dan zeg je-n-aan m'nheer
Eugène wie er is. En tegen de menschen zeg je dat mevrouw zoo ziek
is, zoo byzonder erg zenuwachtig, moet je zeggen. Maar denk er aan,
dat je-n-altyd de deur van den kelder sluit. Ziet u, papa, dan wordt
er niet gebeld, en... als dan mama weer beter is, kan ze naar-buiten,
papa. Want ik heb gister de Hockers gesproken, papa, en hun gezegd...

Lieve hemel, hoe kan ik nu weten wat de jongeheer Pompile gister aan
de Hockers gezegd had? Vorder 't onmogelyke niet, lezer! Zonder nu
juist te beweren dat ik geen andere bronnen raadpleeg dan Wouter's
eigen gedenkschriften, spelen toch die dokumenten 'n groote rol in m'n
geschiedkundige navorschingen. Geen lid van de beroemde familie Hocker
heeft zich verwaardigd my iets meetedeelen van 't gesprek waarop hier
de jongeheer Pompile blykt te doelen. En wat Wouter-zelf aangaat, hy
stond reeds lang op-post achter de glasdeur van 't magazyn, voor die
teedere zoon z'n papa deelgenoot maakte van de Hockersche konfidentie.

Ja, daar stond-i! Met z'n gewonen dienstyver hield hy de linkerhand
aan de kruk van de deur, en de andere tot tikken gereed, voor 't geval
dat iemand zich verstouten mocht mevrouw Kopperlith's zenuwachtigheid
te prikkelen door onbescheiden bellen aan de bovendeur. Zóó stond-i
daar dan uren achtereen in die kelder-atmosfeer op-schildwacht
voor mevrouw Kopperlith's rust! Geen vlieg zou kunnen naderen
zonder aangeroepen te worden. Nooit bracht 'n schildknaap die zich
voorbereidt tot het ontvangen van den ridderslag, meer konscientie
mee in z'n wapen-vigilie dan Wouter aan z'n afmattende taak ten-koste
lei. Waarlyk, de verdienste zyner inspanning was niet gering! Dat
z'n naastbyliggende plicht alweer met z'n wenschen noch met z'n
gaven overeenkwam, doet minder ter-zake. Die gaven kende hy niet,
en z'n wenschen telden niet mee. Het sprak vanzelf, begreep hy,
dat men zich moeite en onaangenaamheden getroosten moet om "iets te
worden in de wereld" en 't kwam niet in hem op dat er misbruik werd
gemaakt van z'n goeden wil. Hy beschouwde de vreeselyke verveling
die hy te bestryden had--en den stank!--als zoovele vyanden die
op-straffe van lafhartigheid moesten verslagen worden, en hy week
dus niet! In gewone gevallen zou het niets-doen-op-zichzelf hem
geen plaag geweest zyn, omdat hy al zeer spoedig in de vryheid zyner
gedachten 'n middel zou gevonden hebben tot bezigheid niet alleen,
maar zelfs tot uitspanning. Geen gegeven was hem onbruikbaar tot
punt van uitgang. Een luchtbelletjen in de vensterruit, de richting
van de reien der straatsteenen, 'n voorbydryvend wolkjen... alles
en 't minste was voldoende om hem aan 't denken te brengen en te
houden. Maar juist dit was hem ontzegd, want hy vreesde aftedwalen van
't besef zyner naastbyliggende verplichting. Was-i niet zoo-even reeds
byna gereed met z'n berekening hoevelen der voorbygangers wel in-staat
wezen zouden 'n examen afteleggen als hulp-onderwyzer, toen de jongen
van den pasteibakker reeds drie treden van de stoep had bestegen, om
de taartjes te komen brengen die mevrouw Kopperlith moesten troosten
in haar vreeselyke ziekte? Wouter schrok van z'n nalatigheid, en
beloofde zich plechtig z'n neiging tot denken, vorschen, uitpluizen,
redeneeren, te offeren op 't altaar van z'n onverheven plicht. Zoo
ver mogelyk liet hy z'n blikken rechts en links de straat beheerschen,
om by-tyds--en liefst te vroeg--te kunnen beoordeelen welke onverlaat
'n storing der rust van mevrouw Kopperlith in 't schild voerde. Maar
zéér ver reikten z'n bespiedende oogen niet. Aan-weerszy werden de
beenen van den hoek dien hy overzag, door de uitbouwsels der stoepen
saamgedrongen tot 'n engte die voortdurende oplettendheid vorderde,
en hem telkens plaagde met den angst dat z'n waarschuwing te laat
komen zou. De gedachte rees in hem op: als ik maar voortdurend tikte,
en iedereen van 't beklimmen der stoep terughield? Hm... dat zou
gek staan! Wat zou ik zeggen? "M'nheer, ben je-n-ook misschien van
plan hier aanteschellen aan de bovendeur?" Hy zag in, dat dit niet
kon. En ook, dat er in den handel 'n groote mate van geduld noodig
is. En dan... dat pynlyk slapen van z'n linkerbeen!

Volgens geloofwaardige annalen beging hy in dit gedeelte van z'n
loopbaan slechts twee keer 'n fout. Eens had 'n bedelbrief-industrieel
z'n waakzaamheid verschalkt, door by arglistige overklimming van de
achterleuning der stoep, de bovenbel te bereiken. De jongeheer Pompile
was er zeer verstoord over, en ook Wouter-zelf voelde verdriet. Wat
zou er van hem worden by zoo'n slordige plichts-vervulling?

Een andermaal had hy aan de majestueuze Hersilia den toegang door den
kelder geweigerd. In-plaats daarvan sloot hy haar de glasdeur voor
den neus dicht, en ging op 't kantoor aan m'nheer Eugène zeggen: dat
mevrouw Kalbb daar was: "voor huis" naar-i giste. Zeker, ze kwam voor
"huis" en was zeer boos "dat die jongen 't in z'n hersens had genomen,
háár niet doortelaten." Wouter ontving by deze gelegenheid onderricht
in 't groote verschil tusschen: "papa's eigen dochter, mevrouw Kalbb,
weetje, de eigen vrouw van den konsul van 't heele land Elsas, weetje,
en... allerlei gemeen volk dat misschien wat stelen zou in 't magazyn!"

Hy beloofde beterschap, en hield woord. Het tooveren moet wel
inderdaad 'n onmogelyke zaak zyn, want Wouter leerde het niet
achter die glasdeur. Wat de verantwoordelykheid der Kopperlith's
aangaat... wat wisten zy daarvan? Het verslonsen eener ziel is geen
handelszaak waaraan men aandacht hoeft te wyden. In-plaats daarvan
hielden ze treffende verhandelingen over 't bederf der kleuren
van de stapeltjes die vooraan in 't magazyn beschenen werden door
'n straaltje zon. Wouter moest zorgen dat ze altyd gedekt waren met
'n stuk zaklinnen of papier, want:

--Kleuren kunnen de zon niet verdragen, zei Wilkens, leer dàt van my!

Wouter leerde het, en verzorgde die voorste stapeltjes als z'n
oogappels. Geen zon zag kans ze te bereiken zoolang hy was aangesteld
als beschutter. Wat echter het beschutten der kleuren van z'n gemoed
aangaat... komaan, waren die heeren huns broeders hoeder? En Wouter
wàs niet eens 'n broeder. Geen neef zelfs. Hy was 'n burgerjongetje,
en de heeren Kopperlith woonden op de Keizersgracht. Ze behoefden
't zich niet aantetrekken dat hy zich daar stond te vervelen en
te versuffen tot krankzinnig-wordens toe! Misschien zelfs wisten
zy niet eens dat er kwaad in stak. Maar welke professor had dan
overredingskracht genoeg bezeten om hen te doordringen van 't besef
dat gekleurde lappen 't licht niet verdragen kunnen? Wie toch had déze
wysheid weten intepompen aan zulke indociele gemoederen? Magnus Apollo!

Doch zie, dat geestverdoovend schildwacht-staan was 't ergste niet! Aan
veel gevaarlyker proef werd Wouter gewetenloos blootgesteld door de
hem opgedragen taak om elken ochtend de brieven van de post te halen,
of liever: om te vragen of er brieven waren? Want drie, vier malen
's weeks kwam hy met ledige handen op 't kantoor. De toon waarop
hem dan de jongeheer vroeg: "of er alweer niets was?" maakte den
indruk alsof hy 't helpen kon dat niemand 'n wittegrondje-driekleur
bestelde. Toch was hem die gang naar 't postkantoor en 't wachten
daar, een der minst onaangename plichtjes van z'n betrekking, en
hierin lag juist het gevaarlyke.

De soort van 't gezelschap waarmee hy daar kennis maakte, heb ik
reeds met 'n enkel woord omschreven. Indien niet Wouter door byzondere
omstandigheden in deze levensperiode was voorbeschikt tot afdwaling,
zou hy voorzeker in dien omgang geen smaak hebben gevonden. Maar er
bestond by hem wel degelyk aanleiding tot misgrypen, en zelfs byna
noodzakelykheid. Sedert eenigen tyd voelde hy zich ontwassen aan
al het kinderlyke zyner eerste ideaaltjes, en al zocht hy nu niet
uitdrukkelyk naar aanvulling van de hierdoor teweeggebrachte leegte,
toch onderging hy onbewust de gevolgen van die ylheid. Ware dat eerste
hoofdstuk van z'n zieleleven opgevolgd door ingespannen arbeid--ook
zelfs door schynbaar vernederenden arbeid, mits: vermoeiend!--dan
had de overgang van kind tot mensch geleidelyk plaats gevonden,
en er zou weinig of geen kracht zyn verloren gegaan, iets wat in
psychologie, als in werktuigkunde, de eisch is. Hierop waren dan
ook de vermaningen van Holsma voornamelyk gegrond. Wouter moest
genezen worden van z'n voorliefde voor 't kontemplatieve, de klip
waarop zoovelen--en de slechtsten niet!--te-gronde gaan, en die
hen doet aanlanden in de buurt waar ze 't minst te-huis behooren:
by de luiaards. De hier bedoelde methode laat zich, zonder de minste
aanspraak op wetenschappelyken klank--maar de uitdrukking is er niet
minder schilderachtig om--samenvatten in 't huisbakken voorschrift:
"zit niet te droomen, steek je handen uit!" Denken is voorwaar
des menschen edelste bezigheid, maar juist het wèl denken schryft
handeling voor. De maat der splitsing tusschen 'n geoorloofd toegeven
in bespiegeling, en dat: "handen-uitsteken" is evenwel geenszins voor
allen gelyk. Dit laatste is niet by-uitsluiting laag by den grond. Het
eerste niet, op en door zichzelf, verheven. De verhevenheid ligt in de
korrekte toepassing van beiden. Een onpraktische droomer staat waarlyk
niet hooger dan de domste "man van zaken." We kunnen evenmin in de
wolken wonen als in den modder, en er bestaat geen enkele reden om
aan 't vervliegen van geest de voorkeur te geven boven 't smoren van
geest. Het maat-houden tusschen deze beide uitersten is onze taak,
en niet alleen ontwaren wy telkens groot verschil in neiging tot
overslaan, wanneer we onderscheiden individuen met elkander vergelyken,
maar zelfs in den enkelen mensch bestaat groote onregelmatigheid. In
sommige perioden van het leven hebben wy ons in acht te nemen tegen de
gevaren van onberaden vlucht. 'n Andermaal moeten wy onszelf opwekken
en inspannen om de mollegangen te verlaten waarin we bezig-waren ons
te versteken. Uit de wet der traagheid alweder is het te verklaren
dat wy, na terugkeer van den verkeerden weg, ons vergissen in de
maat van afwyking aan de andere zyde. Dit oscilleeren is geestelyk en
zedelyk leven. Hoe kleiner de boog, die de tong der balans beschryft,
hoe beter, maar volslagen stilstand zou de dood zyn.

Wat Wouter aangaat, hy streed nog niet. Het kleine voorpostengevecht
met die vreeselyke "naastbyliggende plichtjes" vorderde wel zware
inspanning, doch wortelde niet in 'n beginsel. Hy deed dit omdat-i
by-uitstek dociel was, en 't werd hem voorgeschreven door iemand dien
hy achting toedroeg. Er scheelde weinig aan, of hy zou 't zichzelf
hebben toegerekend als 'n goedige poging om dokter Holsma pleizier
te doen. En deze beschouwde z'n voorschrift eenvoudig als 'n tydelyk
middel om hem zonder struikelen heen te helpen over de hinderpalen
van z'n leeftyd. Het was nu eenmaal de waarheid dat hy aan dat:
"handen-uitsteken" behoefte had, een ziekteverschynsel waaruit zich
myn ingenomenheid met het pak-naaien laat verklaren. Indien ik over
hem te beschikken had gehad, hy zou eenige jaren leerjongen by
'n smid geworden zyn. Geenszins om hem binnen de grenzen van dit
ambacht te bepalen--'n smid met Wouter's gaven zou zich onmisbaar
ontwikkelen tot 'n Krupp!--maar om z'n al te eenzydige neiging
tot het kontemplatieve te-keer te-gaan, en die te-gelyker-tyd voor
zooveel noodig, te steunen. Met vermoeide leden zou hy dan 's avonds
neervallen op z'n stroozak, en den volgenden morgen geen herinnering
hebben van de gedachten die hem hadden bezig-gehouden na 't uittrekken
van z'n tweede kous, ja van z'n eerste misschien. En wat het opwekken,
aanwakkeren en voeden van z'n zucht tot bespiegeling aangaat, juist
dáártoe is niets geschikter dan een handenarbeid die genoeg inspanning
van spieren vereischt om op zeker oogenblik van lichamelyke afmatting
"halt!" toeteroepen aan de fantazie. Vóór dat oogenblik werken de
geestvermogens regelmatiger en met beter uitslag, dan wanneer men
zich meent bezig te houden: alleen met denken.

Dit eenmaal aangenomen, zie ik niet in dat het trekken aan den
blaasbalg eener smidse onzen Wouter zou geschaad hebben. Dàt, of
zoo-iets, ware hem weldra de basparty geworden, waarop hy de melodien
had kunnen zetten waarvan z'n ziel vervuld was, doch die hy nu niet
verstaanbaar wist te maken, noch aan anderen, noch aan zichzelf. En,
by-gebreke van zoo'n handleiding liep hy gevaar...

Wel zeker, hy maakte kennis met die jongelui by 't postkantoor! Zy
zouden 't hongerig zieltje vullen met hun voosrype wysheid. En Wouter's
eetlust was groot! Niet alleen psychologisch leed hy honger. Ook
in maatschappelyken en huiselyken zin was dit het geval. Hy voelde
behoefte aan gezelligheid. We weten reeds dat hieraan ten-zynent niet
voldaan werd. En wat de "heeren op 't kantoor" aangaat... ze deden
er niet in.

Doch in gezelligheid werd wèl "gedaan" door die jongeluî aan
't postkantoor. Nu ik eenmaal--met stoute miskenning der waarheid
zoowel, als van de lokaal-kleur--de heeren Ouwetyd & Kopperlith tot
'n "handelshuis" heb verheven, durf ik even ongepast die loopjongens
bevorderen tot kantoorbedienden. Zoo namelyk betitelden zy zichzelf. De
eerste aanleiding tot kennismaking werd geleverd door de ontmoeting
met een der Hallemannen. Ook hy was: "jongste-bediende." Wouter sprak
hem aan, en zei: "Gus!"

--Ah zoo... je bent Pieterse, geloof ik.

Wouter keek vreemd op by dit "geloof". Maar Pieterse wàs-i.

--Ja zeker, Gus. Wèl, ken je me niet meer?

--Ik ken je wel, maar ik moet je ronduit zeggen dat ik geen
kinderachtigheid verdragen kan. 't Lykt wel of we schooljongens zyn,
zoo praat je!

Wouter begreep er niets van. De zaak was, dat-i: Halleman had moeten
zeggen. Hy leerde dit, en weldra begon-i ook z'n eigen familienaam
mannelyker en aanzienlyker te vinden dan: Wouter. Hy zag al zeer
spoedig dien Gus voor 'n groot man aan, die 'n breede opvatting van
't leven had. De kwajongen was dan ook inderdaad 'n tweetal jaren ouder
dan hy, en wel twintig in kennis, gelyk we zien zullen, of nagenoeg.

Ach, lezer, ik heb 'n verdrietig werk te doen. Vloek over de
ellendelingen die m'n Woutertje blootstellen aan zùlke kennismaking!

--En by wie ben jy op 't kantoor?

--By de heeren Ouwetyd & Kopperlith... Keizersgracht, weetje?

--Hm! Dat's nu juist zoo'n heel groot huis niet! In 't geheel niet. Wy
doen in koffi. Jelui doet, geloof ik, op Smirna, hè?

--Dat weet ik nog niet, zei Wouter, ik ben er pas.

--Zóó? Weet je dat niet. Nou, dat's 'n rare!

Nieuw aangekomen "jongeluî" sloten zich aan, en hadden heusch als
wezenlyke menschen gegroet met: "morge, heeren!" Misselyk en komiek,
maar 't was zoo. En Wouter vond dien toon uitstekend. Hy had zich
zoo'n verheffing zelfs in 'n droom niet durven voorstellen. Helaas,
hy die zoo kort geleden nog in den omgang met zichzelf zich wys-maakte
dat-i god wàs, en koning... worden zou, hy voelde zich gestreeld
'n stuk heer te zyn in de oogen van kwajongens die almede voor iets
als heeren wilden doorgaan!

--Zeg, dàt's 'n rare! Hy weet niet eens waarin ze doen. Hoe vind
jelui die?

De "heeren" vonden 't byzonder gek. En Wouter, die zeer gevoelig was
voor spot, werd verlegen.

--Maar, zeid-i stamelend, je vroeg iets van Smirna, en dàt begreep
ik zoo gauw niet. Een van onze jongeheeren is te Rome. Meen je dàt
misschien?

--Wy zyn op Portugal, zei 'n derde.

--En wy op de Oostzee. Granen, weetje?

--Hoe héét dan je huis? vroeg 'n vyfde.

Wouter noemde de firma.

--Wel, wat bliksem...

't Sprekertje vloekte alleraardigst. En dit deed het heele
troepje. Toch ging 't de mannetjes niet glad af. Men kon duidelyk
bespeuren dat ze nog niet recht thuis waren in de handige toepassing
van al hun mannelykheid. Dit was er 't grappige van.

--Wat bliksem, dat is in manufakturen! Weet je dàt niet? In
manufakturen, zeg ik je.

En de spreker-zelf betuigde dat-i "in" assurantie was.

--Kyk maar, daar heb je polissen. Dat zyn allemaal polissen, weetje?

En allen beschouwden met eerbied 'n pakje blanko-dokumenten, dat de
loopjongen zoo-even uit den kantoorboekwinkel gehaald had.

--Ja, ja, polissen! zei Gus, met 'n nadruk die zooveel beduidde als:
"ik weet precies wat dat voor dingen zyn. Ik heb er ook in gedaan."

--Kyk, wat 'n mooie meid!

--Pst, pst! Hei! Kom 'reis hier!

Het dienstmeisje dat zoo hoffelyk werd aangeroepen, spuwde op den
grond, en liep door. Het beste wat ze doen kon! Ze hoefde niet de
minste kuisheid te-hulp te roepen om zich zedig te betoonen.

--'t Is Mie uit de bakkery, zei 't huis op Portugal. Nou!

Welke lezer verstaat dit "nou?"

--Nou! zei 'n tweede.

--Nou! herhaalde 't koor.

Wouter begreep er niets van. En dit was te dommer van hem, omdat hy de
gelaatstrekken zag, die dezen uitroep vergezelden. Kon hy 't helpen
dat-i nog altyd de hiërogliefen van gemeenheid niet grif lezen kon,
die al dat genou illustreerden? Erg genoeg dat-i weldra die taal zou
leeren verstaan. Vloek over de Kopperlith's!

Waarschynlyk keek hy onnoozel, want een van z'n leermeesters vroeg hem:

--Ben jy op 'n kantoor, jy?

--Ja... in... manufakturen, heusch! antwoordde Wouter.

--Weet je wat ik geloof? Ik geloof dat je nog maar 'n nuchter kalf
bent. Dàt geloof ik er van!

En deze overtuiging werd bezegeld met 'n kernachtige
heerenuitdrukking.

--Hy is zoo onnoozel als...

Als 't een-of-ander maar, dat niet onnoozeler behoeft te zyn dan wat
anders, wanneer 't slechts terdeeg gemeen klinkt. De bedoeling zal
geweest zyn dat-i byzonder onnoozel was.

--Zeg, weet jy nog niet eens waar de kindertjes vandaan
komen? Nou... dàt mankeert er maar aan!

Goddank, dit wist Wouter! En als hy 't niet geweten had, zou hy hier
in de gelegenheid geweest zyn het te vernemen, en wel op 'n manier sui
generis. Ook andere wysheid was hier optedoen, die wel strikt genomen
evenmin nieuw was voor den leerling, maar welke hem dan toch werd
meegedeeld in bewoordingen die hem onbekend waren. Uit verregaande
mannelykheid hield hy zich als sedert lang behoorlyk ingewyd. Hy gaf
zich moeite om zoo wys mogelyk te lachen, wat hem slecht afging en
heel leelyk stond.

't Was 'n liederlyk troepje. Ik heb op dit oogenblik geen lust
uitvoeriger te zyn.

Wat Wouter aangaat, hy werd by dat Postkantoor bedorven voor-zoo-ver
hy te bederven was. Dit blyft, met of zonder uitvoerige beschryving,
treurig genoeg.



    Over zekere volksverhuizing die--by groote uitzondering,
    voorzeker!--inderdaad heeft plaats gehad. Wouter, al lager en lager
    zakkende, komt eindelyk te-land achter de "britschka van Papa."


Op zekeren dag was er 'n groote beweging op de Keizergracht by de
Vellestraat. De vensters der bovenverdiepingen aan den overkant prykten
met dienstmeisjes die dagdievend op den uitkyk stonden. Misschien
ook gluurden enkele stervelingen die zich verbeeldden oneindig
verhevener standpunt intenemen, door 'n kykgaatjen in de gordynen der
beneden-voorkamers. Voorbygangers die meer tyd hadden dan bezigheden
of voortvarendheid, bleven staan by 'n schouwspel...

Hier zou nu romanshalve de beschryving van dat schouwspel moeten
volgen. Helaas, lezer, wat zal 'n arme auteur doen? Er was, om
de waarheid te zeggen, eigenlyk niets byzonders te zien, en de
opmerkzaamheid van die dienstmeisjes, voorbygangers en... anderen,
was maar 'n blyk te meer van de bekende armoed aan indrukken, die
ik reeds in den tweeden bundel behandelde. Wilt ge die bladzyde eens
naslaan lezer? (Verz. Werken, IV:37, I. 451.)

"De Kopperlith's gaan naar buiten" verhaalden elkander de Grietjes
en Mietjes uit de buurt. En wie zich byzonder goed onderricht wilde
toonen, kwam 'n half-uurtje na 't ontvangen van die boodschap terug met
de vraag: "zeg eens, weetje wel dat de Kopperlith's naar-buiten gaan?"

Ik zou 'n onwaardig geschiedschryver wezen, als ik verzweeg dat zich
hier-en-daar 'n variant voordeed. Drie mevrouwen, negen "juffrouwen",
zeven-en-twintig kameniers--tevens linnen- en kindermeiden--verzekerden
niets, maar namen zich voor, by de eerste gelegenheid te onderzoeken of
't wel wezenlyk waar was dat de Kopperlith's naar-buiten zouden gaan?

Ja, zeg ik. Ja! Ja! Ja! De Kopperlith's zouden inderdaad
naar-buiten gaan. Er lag 'n zolderschuit voor de deur. Om nu den
niet-Amsterdamschen lezer, die evenmin weet wat 'n "zolderschuit"
is, als wat "voor de deur liggen" beteekent, te doen verlangen naar
'n herdruk met noten, geef ik hier de onheldere toelichting dat
'n zolderschuit zeker brak-watervaartuig is, zonder zolder, maar
met 'n vloer. "Voor de deur" beduidt hier zooveel als in de gracht
"waarop" het huis staat. Wie hiervan nu niet veel begrypt, geeft blyk
van zekere bekwaamheid, maar 'n Paryzenaar of andere buitenman moet
zich niet verbeelden dat men zoo op-eenmaal 't ware begrip hebben
kan van de eigenaardigheden eener stad als Amsterdam.

Een zolderschuit lag alzoo voor de deur, en de gedienstige geesten
van den huize waren druk in-den-weer met het aansleepen van den
inboedel. Oppervlakkig kan het bourgeois voorkomen, dat de begrooting
van de familie Kopperlith geen dubbel stel meubels dragen kon. Eilieve,
om dat verhuizen was 't juist te doen! De buren en voorbygangers
moesten de zolderschuit en de bereddering zien, die hier op de
Keizersgracht denzelfden ontzag-inboezemenden dienst deden, als de
beeremuts van Holsma's koetsier by de Pietersens. En dit moest nogeens
geschieden in 't laatst van Oktober, by het thuiskomen. Ook dan weer
zou de heele buurt zeggen: "weet je wel dat de Kopperlith's weer in
de stad zyn?" Er is niets wat zoozeer op de eigenaardige zotternyen
in zekeren stand gelykt, als de... zotternyen in 'n anderen stand. Wie
er een kent, kent ze allen.

Alle-man was te-hulp geroepen. Daar waren Flip de kruier met
z'n kameraden. Ook de koetsier met 'n paar geïmprovizeerde
noodhulpen. Gerrit's rhumatieke styvigheid bleek dien dag redelyk
lenig, misschien wel omdat "die Wullekes" niet in de zaak betrokken
was. Zelfs--o hemel!--werd er meegeholpen door de kamenier,
en--o, honderd hemels!--door de "juffrouw." Ieder ligtte, schoof,
reikte aan, zette te-recht, droeg, stutte, duwde, trok en riep:
"voorzichtig!" De intelligente lezer begrypt dat de "juffrouw" die
'n ontzettend quantum fatsoen had optehouden of... te veroveren,
zich slechts waagde tot aan de huisdeur, en... schuchtertjes maar! De
voorbygangers mochten eens ontdekken dat ze handen aan 't lyf had. En
de kamenier-linnenmeid... nu ja, ook deze waardigheidsbekleedster was
niet gehuurd op kruierswerk. Ieder moet z'n stand ontzien, en ze kwam
dus niet verder dan de derde stoeptree, wèl geteld.

Al die meubels moesten naar Groenenhuize. "Mama" zou volgen met
byzondere gelegenheid. Hoe 't gelukt is, haar uittepellen... neen,
deze uitdrukking deugt niet. Ik dacht aan limburger peteunekes, maar
die behoeven niet héélgehouden te worden, en dáárop kwam 't in dit
byzonder geval juist aan. Met 'n speld pluist men zulke alikruikjes
by stukjes en brokjes uit hun huisjes, en de weledelgeboren Vrouwe
Mevrouwe Kopperlith moest uit haar zy- en binnenkamer worden voor
den dag gehaald... integraal! Dit slechts weet ik, dat zy weinige
dagen later den bodem van Groenenhuize bezwaarde, en dat ook de
oudeheer z'n verveling daarheen overplantte met wortel en tak. De
jongeheeren vertrokken vrydags-avends of saterdags-ochtends uit de
stad, en kwamen meestal 's maandags terug. Gerrit en z'n egae Jans
werden, zooals sedert jaren de gewoonte was, tot huisbewaarders
bevorderd. De ware, echte, fatsoenlyke zomer was alzoo aangebroken
en de jongeheer Pompile kon z'n woord lossen aan de Pleiers en de
Hockers en de Kruckers... goddank!

Intusschen was Wouter's verveling op 't kantoor, op de zolders,
en in 't magazyn, niet gemakkelyk naar den eisch te beschryven. Het
pynlykste daarby was dat-i zich altyd moest aanstellen alsof hy wat
uitvoerde. Want m'nheer Wilkens beweerde dat er voor 'n jong-mensch
altyd iets te doen was: "leer dàt van my!"

Dit is waar, o m'nheer Wilkens! En ik zou byna durven verzekeren dat
er ook voor 'n oud mensch gewoonlyk iets te doen valt. Maar dit was
de vraag niet. De vraag was wàt men aan Wouter te doen gaf. Of er
voedsel voor den geest stak in dien arbeid? Heilzame vermoeienis voor
't lichaam? Geveegd hàd-i. Gekopieerd hàd-i. Stalen uitgezocht, geknipt
en opgeplakt, hàd-i. Hy kende de patroontjes van al die gekleurde
sitsen uit het hoofd, met de nummers van het stalen-kontraboek
er by... ja heusch, en zelfs in den droom! Dat slangetje met 'n
gebroken kruisjen en 'n wipjen of 'n brokkelig moesjen op 'n blauwig
marmer grondje, was... zesduizend zooveel, waarlyk! En zeventien
nummers lager stond hetzelfde patroon, maar de moesjes waren rond,
en 't wipje wipte wat minder. En die diemetten, en die fancy-checks
en die fancy-stripes... och, hy wist het aantal draden op elken
inch van schering en inslag! En wat er te rekenen viel, was niet
meer moeielyk: "zooveel pounds, shillings en pence, tegen twaalf en
drie." En al begreep hy dan den allereersten keer niet wat er bedoeld
werd met dit jargon van den koers, hy vatte de zaak toen men ze hem
eenmaal had gelieven uitteleggen. In z'n Strabbe kwamen moeielyker
"sommen" voor. Wezenlyke inspanning kon hy slechts plaatsen in z'n
stryd tegen verveling, zeker een der onwaardigste manieren waarop
'n jongmensch z'n ziel verkwisten kan. En 'n oud mensch ook. Voor
Wouter was hiervan het onmiddellyk gevolg dat de "gezelligheid" by
't postkantoor op al te willigen bodem viel.

Reeds jaren geleden [22] heb ik er op gewezen hoe het horror vacui [23]
der oude natuurkundigen zich ook in het zedelyke alom openbaart. Men
behoorde van deze eigenschap der dingen gebruik te maken in de
opvoeding. De ziel heeft 'n opzuigend vermogen. Men houde haar gezond
voedsel voor en ze zal versmaden wat vuil is omdat ze dan daarvoor
geen ruimte heeft. [24]

Men vulle het kind met kennis, men make hem gewoon aan begrypen
en weldra zal 't hem stuiten iets aantenemen dat, met z'n weten en
begrip in-stryd, zoowel 'n miskenning van z'n oordeel wezen zal, als
'n beleediging van z'n smaak.

Dit was by onzen Wouter ten-eenen-male verzuimd. Het weinigje kennis
dat men hem had meegedeeld, was op-verre-na niet voldoende om z'n
aandrift tot kennen, weten en begrypen te bevredigen. Zoolang hy kind
was, had z'n fantazie 't noodige verricht, en meer dan dat. De tyd was
nu gekomen dat-i zich vermoeid voelde van 't vruchteloos grypen naar 't
onmogelyke. Z'n begeerten gingen rond als brieschende leeuwen, zoekende
wat er te verslinden viel... och, alweer 'n beeld dat niet deugt! Er
werd niet gebriescht en niet rondgegaan. Hy knaagde ontevreden op
't weinige dat hem werd toegeworpen, en voelde zich ongelukkig, 't
Ergste was dat-i alleen zichzelf de schuld gaf van z'n toestand. Ieder
ander, meende hy, was beter, wyzer, bekwamer, gelukkiger, dan hy,
en in zekeren zin was dit de waarheid. We mogen vaststellen dat
noch de jongeheer Pompile, noch de kantoor-satraap Wilkens, geleden
hadden onder 'n wanverhouding tusschen hun gaven en de aanwezige
middelen tot uiting, zooals die welke by-voortduring het evenwicht
van Wouter's gemoed verstoorde. Elke afleiding werd hem welkom, en
van keus was geen spraak meer. Hy zoog op wat zich voordeed. Ware
hy in aanraking gekomen met drinkers... hy had gedronken. Met
dieven... hy had gestolen. Met godzalige jongelingen... hy ware aan
't preeken en katechizeeren gegaan. Zelfs zóó ver daalde hy af,
dat-i--opgeblazen nu van z'n recente postkantoorsche wysheid--berouw
voelde over de onnoozelheid waarmed-i juffrouw Laps zoo teleurgesteld
en geërgerd had. Berouw? Neen! Maar... schaamte toch. Hy trachtte
zich optedringen dat-i 'n volgenden keer... hm! Zou die volgende
keer ooit komen! 't Geval was vreemd geweest, zeer vreemd! Zoo-iets
gebeurt maar eens in de eeuw, meende Wouter, die zich al z'n vroeger
onbegrepen romanlektuur voor den geest bracht, en daaruit meende
te moeten opmaken dat nietigheidjes als waarvan hy er een... byna
ondervonden had, de spil zou zyn waarom zich 't leven draait. De lezer
weet misschien dat zulk misgrypen in schatting van belangrykheid nog
steeds by ouderen dan Wouter, zeer ten-nadeele der ware zedelykheid, 'n
zotte rol speelt. Ook hier kan Larochefoucauld's ceux qui s'appliquent
(trop?) aux petites choses, enz. van volle toepassing geacht worden.

Toch was Wouter er niet beter om dat-i berouw voelde over 't gebrek
aan ondeugd, waaraan hy meende zich te hebben schuldig gemaakt. En
dit voelde hy zeer goed. Hy dacht niet gaarne aan wat hem vroeger
liefelyk voorkwam, jazelfs dit durfde hy niet! Z'n herinneringen aan
de indrukken die Femke hem meedeelde, z'n eerzucht, z'n lust om met
'n beetje almacht het goede te bevorderen, z'n onverzadelyke begeerte
om de oorzaken der dingen te kennen... och, dit alles hinderde
hem. Even ontevreden als immer met z'n tegenwoordigen toestand,
had hy zoomin lust zich bezig te houden met het verledene, als met
'n toekomst waarover 't bestuur hem ontglipt was omdat schuldbesef
idealen bederft. Tot krachtig hopen is reinheid noodig, en wèl is 't
grof en dom van godenmakers, dat zy, om afdwaling te bedreigen met
straf, meenden behoefte te hebben aan 'n àndere hel dan 't verlies
van die reinheid meebrengt. Het ambt van paradys-uitjagende Cherub is
'n ware sinekuur.

Eens, op-straat--boodschappen doende voor den jongeheer Pompile,
natuurlyk--bepeinsde Wouter 't nieuwste nieuwtje van ontwikkeling,
dat dien morgen door een van z'n kameraadjes aan 't Postkantoor was
ten-beste gegeven, en zie... daarginds zag hy Femke aankomen. Hy
keerde zich om en sloeg 'n dwarsstraat in. Waarom toch? Tot 'n beetje
vermindering van z'n schande moet ik hierby zeggen dat-i den avend
van dien dag langen tyd wakker lag voor hy den slaap vatten kon,
en dat hy lust in schreien voelde. Maar hy kon evenmin schreien als
slapen. 't Was zeer pynlyk, en hy nam zich voor... ja, wàt?

Met schrik bedacht hy dat het tydstip waarop Holsma hem had
uitgenoodigd verslag te komen brengen van de pogingen om altyd z'n
naastbyliggenden plicht te doen, sedert lang verstreken was. Ook dien
goeden dokter zoud-i gemeden hebben, wanneer hy hem op de straat in
de verte had zien aankomen. En misschien zelfs pater Jansen... 'n
slecht teeken!

--Toch zou ik wel 'ns willen weten, dacht-i, waarom die goeie pastoor
zoo doof is aan z'n linkeroor?

Hierover peinzende viel-i ten-laatste in slaap.

't Was donderdag geweest en vrydag geworden, en Wouter werd, op
't kantoor komende, verrast met de uitnoodiging om den volgenden
dag zich te komen verlustigen op Groenenhuize. De jongeheer Pompile
verwaardigde zich in hoogsteigen persoon hem deelgenoot te maken van
deze genadige beschikking, niet zonder Wilkens 'n wenk te geven dat
de tien stuivers welke den betrokkene voor reiskosten moesten worden
uitbetaald, zeer gevoegelyk konden geboekt worden op: huishouden.

--Niet waar, Eugène? Zeg jyzelf nu eens of zulke uitgaven de zaken
aangaan wat je noemt de zaken?

--Hm!

--Juist! Niet waar? En wat zeg jy, Dieper?

--Wel zeker, jongeheer! Ik vind dat zulke uitgaven... want, weet u,
't zyn kleinigheden, niet waar?

--Precies! En daarom zeg ik altyd... maar, kyk, daar komt my iets nog
beters in den zin. Zeg, Eugène, weet je-n-ook of Calbb en Hersilie van
plan zyn morgen op Groenenhuize te komen? En of ze papa's britschka
gevraagd hebben... met huurpaarden, weetje? Want zieje, dan kon
Pieterse best meeryden. Weetje wat je doet, Pieterse? Je moet de
goedheid hebben even by m'nheer Calbb te gaan, en doe't kompliment van
my--van m'nheer Pompile, moet je zeggen--en vragen of m'nheer Calbb...

--Calbb is niet thuis, bromde Eugène.

--Zoo? Wel, Pieterse, dan moet je-n-eens zoo goed wezen naar m'nheer
Calbb z'n huis te gaan, en... je schelt huis, weetje? En je doet
het kompliment van my, van m'nheer Pompile, en je zegt--aan de meid,
weetje, die je opendoet--dat je morgen buiten mag komen--buiten, op
Groenenhuize, moet je maar zeggen--en dat ik vragen laat of mevrouw
Calbb en m'nheer Calbb en de jongeheer Bonifaz--want Ludwig-Bonifaz
heet het zoontje van m'n zuster, mevrouw Calbb-Kopperlith, weetje?--nu,
dan zeg je dat ik vragen laat of de familie van-plan is morgen met
papa's britschka--met de britschka van m'nheer Kopperlith, moet je
zeggen--met huurpaarden...

--Hm, bromde Eugène.

--Ja, juist... van huurpaarden hoef je niet te spreken. Dat weten ze
zelf wel... wat zeg jy, Eugène? Nu dan vraag je-n-of m'nheer Calbb
en mevrouw Calbb en de jongeheer Bonifaz naar buiten gaan? En hoe
laat? En... of ie mee mag ryden? Maar... asjeblieft, moet je zeggen,
niet waar, Eugène?

--Hm!

--Juist! Asjeblieft, zeg je, en je moet vooral het kompliment van
my doen. Zeg, Eugène, vind jy 't niet wat indiskreet van Calbb,
zoo altyd met de britschka van papa...

Vóór Wouter Eugène's meening over dit diepzinnig vraagstuk te weten
kwam, was-i reeds lang op weg naar den huize Calbb. Hy deed z'n
boodschap met de voorgeschreven asjebliefts en komplimenten, en kreeg
ten-antwoord dat mevrouw en m'nheer Calbb en de jongeheer Bonifaz
Calbb zoo tusschen negenen en twaalven de Haarlemmer Poort passeeren
zouden. "Als dus Pieterse mee wou, liet de edele Hersilia door de
meid aan Wouter op de vloermat boodschappen, had-i te zorgen op z'n
tyd dáár te zyn, en men zou hem 'n plaatsjen inruimen. Maar... lastig
was 't wel, want de jongeheer Bonifaz was er op gesteld zich te laten
vergezellen van z'n hobbelpaard, en dat nam veel plaats in."

Wouter had den moed niet, m'nheer Pompile voortestellen den weg naar
Haarlem te voet te maken, al zy 't dan dat de onsmakelyke wys waarop
hem passage zou verleend worden, hem zéér deed. En toen hy, te-huis
gekomen, bemerkte dat z'n moeder opgetogen was van de eer die in hem
de heele familie werd aangedaan, meende hy alweer dat-i zich vergist
had in 't beoordeelen van den indruk die mevrouw Calbb's plompheid
by hem te-weeg bracht.

--Gut, in 'n britschka! Dat 's zeker 'n koets, Trui, 'n
staatsiekoets, denk ik! En daarin zal Wouter ryden als 'n banjerheer,
den heelen weg over van hier af tot Haarlem toe, en dat zal de heele
wereld te zien krygen...

--Met 'n hobbelpaard, moeder!

--Nu ja, met 'n hobbelpaard, maar... wat zou dat? Denk je dat iemand
daarvan iets te weten komt? Wat zeg jy, Stoffel? En bovendien, wie
loopt er op den Haarlemmerweg? Geen mensch! Geen levende ziel! Geen
sterveling! Niemand zal 't merken dat je met 'n hobbelpaard in
die... koets zit. Weetje wat ik zou doen in jou plaats? Ik nam 't
tusschen m'n knieën...

--Gut, moeder!

--Wel zeker! En je legt 'n zakdoek op je schoot, dan kraait er
geen haan na. Je bent 'n ontevreden jongen. Kyk eens naar al de
arme kinderen die God danken zouden op hun bloote voeten... ja,
dat zouden ze, als ze ook zoo 'reis naar-buiten mochten gaan, naar
'n wezenlyk Buiten.

--Drie uur wachten aan de Haarlemmer-Poort!

--Wel, wat zou dat? Wou je dan dat zoo'n heer als m'nheer Calbb
zich haasten zou voor jou? En de mevrouw van die m'nheer? En de
jongeheer... hoe heet-i?

--Zoo'n jongeheer kan toch niet, om jou pleizier te doen... weet
je wat je bent, Wouter? Je bent 'n rechte izegrim. Als je vader
't beleefd had, die zoo zuur voor z'n brood...

Den volgenden morgen stond Wouter op z'n post. 't Was nog niet volkomen
middag, toen de familie Calbb zich vertoonde in de britschka van
papa. Er was in dat tentwagentje inderdaad geen plaats over, en Wouter
werd uitgenoodigd zich te behelpen met de ruimte die door 'n menigte
pakken en pakjes was opengelaten in 'n achterbakje. Heel grootsch
was-i niet toen hy bemerkte dat z'n inscheping de aandacht trok van
den accynsman aan de poort, en van 't half dozyn straatjongetjes dat
uit armoed aan pleizier gewoon was geraakt 'n heele gebeurtenis te
zien in 't stilhouden van 'n rytuig. Helaas, hy had graag zichzelf
tusschen de knieën genomen, en... 'n zakdoek er over! Hy haalde
adem toen de Haarlemmerweg bereikt was. Zoo volstrekt verlaten van
menschen, levende zielen en stervelingen, als juffrouw Pieterse
beweerd had, was deze weg nu wel niet, maar toch niet zéér veel
personen kregen gelegenheid optemerken hoe benepen onze Wouter daar
zat tusschen al die bagage. Dat was'n àndere tocht voorwaar, dan
de rit te-paard waarvan Vrouw Claus... gedroomd had! Hy sloot z'n
oogen, en trachtte in 't sukkelig schokken van den wagen, de kadans te
vinden van z'n eigen galoppeerend rooverslied: met m'n zwaard... hop,
hop, hop... enz. Mevrouw Hersilia Calbb-Kopperlith spaarde hem 't
voortzetten van z'n vruchtelooze pogingen, door 'n vermaning:

--Zeg, Pieterse... of hoe je heet, je zit toch niet op den zak met
soezen? En... hou toch die mand wat tegen! 't Ding schommelt zoo
tegen m'n hoededoos.

Wouter deed alweer wat hem gelast was. Mand, hoededoos en soezen
kwamen onbeschadigd op Groenenhuize aan. [25]



    Wouter wordt begunstigd met het verlof om diepzinnige gesprekken
    aantehooren, en voor pedant meespreken bewaard door 'n vereerende
    zending naar de mangelkamer.


De uitspanning der bewoners van die landelyke optrekken was... zoo
onlandelyk mogelyk. Men ontving bezoek van ebenbürtige optrekmenschen,
maar liever van hooger geplaatsten. Men maakte rytoeren in den
omtrek, waarby de tentoonstelling van "eigen equipage" hoofddoel was,
en... verveelde zich. Een der minst betwistbare genoegens die men van
't Buiten-zyn trok, was de voldoening der ydelheid z'n "Buiten" door
vrienden en kennissen te laten bewonderen. Ieder hield er z'n Pleiers
en z'n Hockers en z'n Kruckers op na, jazelfs z'n "jongste-bedienden"
wier plicht voorschreef met open mond de heerlykheid van den gastheer
aantestaren, en zoo mogelyk te bersten van afgunst. In dit bejag
kwamen de optrekmenschen vry-wel met hun meerderen, de bezitters
van eigenlyke Buitenplaatsen overeen. En hierin hadden zy inderdaad
iets bovenmenschelyks, daar wy in de meeste katechismen--heidensche,
grieksche en christelyke--als 'n eigenaardigheid der goden vinden
aangeteekend dat ze zich zoo byzonder verheugen als 'n menschenkind
zich op hun grootheid stom, blind en gek staart.

Vandaag was de beurt aan onzen Wouter om op Groenenhuize de rol van
lamgeschitterd Serafyntje te spelen.

De oudeheer Kopperlith had de waarheid gezegd: z'n buiten lag vlak
by "de Logementen." Dit was gezellig, zeide hy, want men vond er
couranten, en menschen uit de stad. Eigenaardig is het, dat de meeste
ontvluchters van 't stadsgewoel hun landelyke eenzaamheid slechts
dan behoorlyk kunnen genieten, wanneer ze nogal heel erg vermengd is
met steedsche drukte. Wouter bemerkte dan ook zeer spoedig dat het
"buiten-zyn" geheel iets anders was dan-i zich had voorgesteld. Hoe
krom en verdraaid ook de idylliteit zich in verzen aan hem had
voorgedaan, hy vond geen spoor van de beelden die zy in z'n fantazie
hadden opgewekt. By 't rondzien uit z'n achterbakjen op 't rytuig,
bespeurde hy geen enkel plekje waar 'n verloren zoon 't kleinste
biggetje had kunnen deelgenoot maken van z'n berouw. Herderinnen
met bebloemde hoeden, korte rokjes en roodkleurige schoenen zag hy
nergens. Geen Damon bespeelde de dwarsfluit. Geen jeugdige landbewoners
dansten op den fluweeligen grasgrond. En ook die grasgrond-zelf, met of
zonder fluweel dan, ontbrak. Overstappende op andere hoofdstukken uit
de geschiedenis zyner verbeelding, wou ook de romantische wildernis,
zoo aantrekkelyk door 't verondersteld gemis aan conventie, zich maar
niet aan hem vertoonen. By 't omslaan van 'n hoek, had de fameuze
"britschka van papa" byna 'n half-blinden vioolspeler overreden... was
dàt de Damon dezer streken? De ryweg was van klinkers, voethoog met
aard en stof overdekt... was dàt de fluweelen dansvloer van de
landjeugd? Aan de boomen ontwaarde hy geen appel, geen peer, geen
noot, ja-zelfs geen kokos of broodvrucht... was dàt de mildheid der
gulle buitennatuur? En... en--komaan, hy moest zichzelf bekennen
dat-i teleurgesteld was--gedurende de reis had geen enkel aventuur
de eentonigheid van dien Haarlemmerweg opgevroolykt. Geen rad van
den wagen had willen breken, geen roover had zich vertoond... ja
toch, even, iets er van. Een bedelaar scheen aanslagen in den zin te
hebben, of althans men had zich 'n oogenblik kunnen opdringen dat-i
wat anders was dan 'n vreedzame landlooper, maar 'n nietig tikje
met de zweep was voldoende om ook deze illuzie den bodem inteslaan,
en Wouter zat weer alleen met z'n soezen en z'n hoededoos. Juist was
hy aan 't bepeinzen van de vraag waarom toch iemand die 'n "Buiten"
bezitten kon, dat niet liever in Afrika zocht, toen 't rytuig
het hek van Groenenhuize binnenreed, en voor de open voorgalery
stilstond. Pompile kwam met z'n gewone schichtigheid te voorschyn:

--Dag, Calbb! Dag, Hersilie! Heb je soezen meegebracht? Je weet
dat mama er niet buiten kan. Hoe laat ben je-n-afgereden? Stof op
den weg, hè? Ja, veel stof. Die weg is heel stoffig, weetje! Dat
komt van de droogte. Als 't regenen gaat, zal je zien dat 't minder
stoffig wordt. Zoo, Pieterse, ben je daar? Kom er maar uit... je mag
er uit komen... stap maar op 't wiel. Zyn dàt de soezen? Nu, houd
ze maar vast tot de meid komt, want... straks komt de meid, niet
waar, Hersilie? En heeft Bonifaz z'n hobbelpaard meegebracht? Zeg:
dag, oom! 't Kan in de mangelkamer staan, of in 't tuinhuis... want
mama heeft hoofdpyn, weetje, Hersilie, nogal-fameus-erge vreeselyke
hoofdpyn... en zenuwen, weetje? We hebben de Kruckers hier, en
van-middag komen de Hockers, en de juffrouwen Pleier komen morgen
op 'n maderaatje. "Met veel pleizier!" hebben ze laten zeggen,
want... papa heeft ze geinviteerd. En straks gaan we toeren,
weetje, met de Kruckers, maar mama blyft thuis--vreeselyke hoofdpyn,
weetje?--ze zal bataille spelen met de juffrouw. Ze is er mooi kwaad
om, de juffrouw meen ik. Dàt kan my niet schelen, en Eugène zegt...

Gedurende dit geratel was de wagen ontpakt, en Wouter werd van
z'n soezen ontlast door een van de meiden die hiertoe door den
beredderenden Pompile scheen gekommitteerd te zyn. Hy mocht nu de
familie volgen, die 't huis was ingetreden, en weldra aanlandde in
de achtergalery waar 't hoofdkwartier opgeslagen was. Daar vond men
de steeds nogal fameus-erg zieke oude mevrouw met haar schoondochter
Julie en de gezelschapsjuffrouw. Daar zaten de oudeheer Kopperlith en
z'n spruit Eugène. Daar zat de Krucker-familie. En daar ook namen de
nieuw-aangekomenen onder geleide van Pompile hun plaatsen in. Wouter,
die iets later dan de anderen, en vry verlegen, binnentrad, werd aan
de vrouw des huizes voorgesteld met 'n onachtzaamheid waarin niets
laakbaars zou gelegen hebben, indien ze gegrond ware geweest op z'n
onbeduidend standpunt als mensch. Doch hierin lag de verontschuldiging
voor Pompile's lompheid niet. Hy maakte zoo byzonder weinig omslag
omdat-i te doen had met 'n kantoorbediende, met 'n wezen van
lagere orde. Misschien zelfs bezondigde ik my aan hoogdravendheid
door van "voorstellen" te spreken. De waarheid is dat Wouter met
'n vingerbeweging werd aangewezen als "de jonge Pieterse" en toen
'n paar leden van de familie Krucker zich schenen gereed te maken tot
iets als 'n groet, werden ze voor deze gevaarlyke misvatting bewaard
door 'n snelle vermelding van Wouter's maatschappelyk standpuntje:

--Onze jongste-bediende, zei Pompile allervoornaamst, en op 'n toon
die zooveel zeggen wilde als: je hoeft je niet op kosten te laten
jagen van beleefdheid.

Terstond daarop mocht Wouter zitten gaan, en zelfs luisteren naar de
verheven gesprekken die de achtergalery van Groenenhuize zoo byzonder
weinig deden gelyken op 'n bureau d'esprit.

De réunions die eenmaal in Frankryk dezen naam droegen, lieten zeker
aan goeden smaak veel te wenschen over, en de hemel beware my dat ik de
mode zou wenschen ingevoerd te zien elkaar te bezoeken met 'n beraamd
plan om geestigheden uittekramen, of al ware 't zelfs geest. Misselyker
nog komt my 't uitstallen van--nagemaakte!--geleerdheid voor, zooals
die welke door Molière wordt gehekeld in z'n Femmes savantes en
Précieuses ridicules. Wy weten nu eenmaal dat al dergelyke afdwalingen
van smaak neerkomen op natuurverkrachting, en dus alleen als zoodanig
reeds te veroordeelen zyn. Toch vonden sommigen--en de overgroote
meerderheid!--middel om nòg lager aftedalen, en zich bezigtehouden met
gesprekken, welker gehalte wel evenzeer doorslaand blyk gaf van gemis
aan verstandelyken zin, doch bovendien bewees dat men zelfs den schyn
daarvan niet op prys stelde. Voor onzen Wouter sproot hieruit alweer
'n misrekening voort, zoo als die welke hem de ontheologische tint van
pater Jansen's gesprekken berokkend had. Hy had zich voorgesteld nu
eindelyk iets te vernemen uit de werkelyke wereld, en hy beloofde zich
goed toeteluisteren om den waren toon te vatten die de aanzienlyken
van de burgerlui onderscheidt. Helaas!

Nadat de zeer byzondere beminnelykheid van Bonifaz naar behooren door
de familie Krucker geprezen was, kwam het gesprek op 't meegebrachte
hobbelpaard, en de moeielykheid om dat dier te stallen.

--Hy wou 't absoluut mee hebben, mama, verzekerde Hersilie. En als
't kind z'n zin niet krygt...

--Ja, dan iest-i vol oenwillen, voegde de elsasser konsul er by. 't
Kind heeft kolossaal viel karakter.

--Maar... mama heeft zoo'n fameus-erge hoofdpyn. Je kunt het vragen
aan de juffrouw. Niet waar, juffrouw?

De juffrouw getuigde naar Pompile's zin, en de nogal fameus-erg
zieke mevrouw knikte met het hoofd. De kleine jongen werd
weggezonden, met verzoek z'n beestje niet anders te behobbelen dan
in de mangelkamer. Nu, dit deed hy, en 't huis dreunde er van. Het
gezelschap stelde zich schadeloos door 'n gesprek over weer en wind,
waaraan ook de dames konden deelnemen. Na weinig overgangen kwamen de
"zaken" op 't tapyt, en 't vrouwelyk deel der vergadering kon zich
als uitgesloten beschouwen. De oude, nogal heel fameus-erg zieke
mevrouw stelde zich schadeloos door 't onophoudelyk mummelen van
soezen... zoo byzonder dienstig tot het opwekken van eetlust, had de
dokter gezegd. Julie "werkte" aan haar hooggekleurden jachthond, dien
Wouter by deze gelegenheid met genoegen weerzag. De juffrouw knutselde
aan 'n festonwerkje, en bespiedde de luimpjes van mevrouw, niet
zonder nu-en-dan sentimenteele blikken te werpen op Eugène die de
ongevoeligheid-zelf bleef. De heer van den huize hield zich bezig met
voortdurende handhaving van 't glimlachje waarmede hy gewoon was z'n
existentie toe te juichen. Pompile draaide heen-en-weer op z'n stoel
en verkneuterde zich in de verrukking van z'n Kruckers. Elk zyner
blikken scheen te vragen: "welnu, is 't waar of niet, dat papa 'n
eigen Buiten heeft?" Om hem te bedanken, maakte een hunner de
opmerking "dat lynwaden zoo'n belangryk vak was."

--Een heel belangryk vak, m'nheer Kopperlith!

--Zeker, zeker! Maar "kurken" zyn ook niet te versmaden, kaatste de
oudeheer terug.

De scherpzinnige lezer begrypt dat de Krucker-familie "in" kurk en
kurken "was."

--Als ik het voor 't kiezen had, was ik liever "in" lynwaden, zei
een hunner zediglyk.

--Hm, ja, zoo. In lynwaden, ziet u...

--Daarin is altyd iets te doen.

--Zeker, zeker, altyd iets!

--En in kurken heeft men soms...

--Ja, dit is waar.

--Maar men kan niet zoo op-eens veranderen van vak.

--Neen, dit gaat niet. Men moet verstand van 'n vak hebben...

--Juist! En er by opgebracht zyn.

't Heele gezelschap zag met betamelyken eerbied al de Kruckers aan,
die verstand van kurken hadden, en er by waren opgebracht.

--Papa, vroeg op-eens de terrible Julie, is er véél verstand noodig
voor kurken?

--Julie! riep de oude mevrouw verwytend.

--Zeker, zeker, kind! Voor den handel is verstand noodig, véél
verstand!

--We doen op Spanje, ziet u, riep de familie Krucker.

Ah! zei Julie, alsof deze mededeeling de zaak ophelderde.

--Ja, op Spanje!

--U spreekt dan zeker spaansch?

Deze vraag gold voor 'n beminnelyke ondeugendheid. Allen begonnen zoo
hartelyk mogelyk te lachen, en de geëxamineerden 't minst luid niet,
misschien wel om 't antwoorden onnoodig te maken. Pompile was grootsch
op de verrukkelyke geestigheid van z'n vrouwtje.

--Ja, ja, de kurken komen uit Spanje, verzekerde de oudeheer. Wie in
kurk doet, heeft 'n kantoor op Spanje.

--De reizigers uit Barcelona loopen 't land af, zei de familie Krucker.

--Ja, papa, 't is 'n fameus vak, verzekerde Pompile, die de door hem
aangebrachte gasten wat wilde ophemelen.

--Och, er wordt zoo in geklad, jammerde een der Kruckers, vreeselyk,
m'nheer!

--De menschen kunnen 't kladden niet laten.

--Ze gaan in de kleinste dorpen, en bezoeken den geringsten winkelier,
m'nheer Kopperlith!

--Een nekslag voor den handel!

--Dat moesten ze niet doen. Wat zeg jy, Eugène?

--Hm, zei Eugène.

--Voor den groothandel blyft niets te verdienen, niets, volstrekt
niets! Wy, grossiers, visschen achter 't net.

--En hoe staat de wissel op Spanje?

--Och, we remitteeren gewoonlyk op Parys. Dat's makkelyker.

--Parys staat hoog, zei gister m'n boekhouder, niet waar Pompile?

--Ja, papa. Dieper zei dat Parys heel hoog staat.

--Papa, riep Julie, wat wil dat toch zeggen: Parys staat hoog?

Algemeen gelach om Julie's geestigheid. Pompile wreef zich de handen
van plezier.

--Wel, dit beduidt ...

--Wel zeker, 't beduidt dat ...

--Men bedoelt daarmee dat de wissel hoog staat.

--De fransche wissel, weetje?

--Ah! zei Julie, als voldaan.

--Daar heb je nu, byv. Engeland, lichtte Pompile toe, Engeland staat
twaalf en drie.

--Ah, zoo!

--Juist, zoo is het! Engeland staat twaalf en drie. En Frankryk ...

--Frankryk staat zeker wel ...

--Ja, ja, Frankryk staat heel hoog.

--Papa, waarom staat Frankryk zoo hoog?

Deze vraag van Julie bracht het gezelschap minder in verlegenheid,
dan welbeschouwd passend zou geweest zyn. Niemand wist 'n behoorlyk
antwoord te geven, en toch schaamde zich geen der aanwezigen over
z'n onkunde. Pompile die zeker niet vernuftiger was dan de rest,
stootte een der Kruckers tegen de knie, alsof hy zeggen wilde: "wel,
wat zeg je van m'n vrouwtje?" Julie meende uit het algemeen gegiechel
te mogen opmaken dat ze 'n vraag had gedaan, die de moeite van 't
herhalen waard was. Nogeens alzoo:

--Ja, heusch, papa, waarom staat Frankryk zoo hoog?

Wouter luisterde aandachtig. Ook hy had zich meermalen by het doen van
uitrekeningen voor 't faktuurboek, de vraag voorgelegd waaraan 't ryzen
en dalen van den wisselkoers was toeteschryven? Op 't kantoor durfde
hy geen inlichting vragen. Zeker zou men hem daar hebben afgewezen
met 'n bar: "dat zyn nu eigenlyk je zaken niet!" Zeer diep had hy
dan ook nog niet over 't vraagstuk nagedacht, maar z'n belangstelling
werd nu opgewekt door de onverwachte manier waarop 't hier ter-tafel
gebracht werd. Julie drong hoofdig op antwoord aan, geenszins omdat
ze drang voelde tot weten en begrypen, maar om zoo lang mogelyk te
genieten van het triumfje dat haar naïveteit bleek behaald te hebben.

--Die Julie! had de oude mevrouw geroepen.

--Ja, ja, mama, ik vraag waarom nu eigenlyk Frankryk zoo hoog staat?

--Wel, kind, zei de oudeheer, begryp je dàt niet? Dat is de wissel. De
wissel, weetje?

--Juist, riepen de Kruckers, 't is de wissel!

--Zieje, Julie, 't is de wissel, bevestigde Pompile. En zich tot z'n
gasten keerende: àlles, àlles wil ze weten! Zóó is ze! Ze is niet
tevreden voor ze alles weet!

--Maar, papa, wat wil dat dan zeggen: de wissel staat hoog?

--Wel, heel eenvoudig, de wissel op Frankryk.

--Juist, Julie! Zieje, 't is de wissel op Frankryk.

--Maar ... wat bedoelt men dan daarmee?

--Wel, dat de wissel duur is.

--Maar ... waarom is-i duur?

--Ja, dàt zyn nu zoo van die vragen, kind, die ...

--Ja, Julie, dat zyn vragen ...

En ook de familie Krucker betuigde eenstemmiglyk dat dit van die
vragen zyn ...

Er spookte een duiveltjen in Wouter's gemoed. Het niet-weten der
anderen prikkelde hem tot wat inspanning. Hy begon te meenen dat hy
misschien 't vraagstuk zou kunnen oplossen. Hy dacht na, en peinsde,
en wou iets zeggen, maar durfde niet. Zeker zoud-i geschrokken zyn
van z'n eigen stem in dit voornaam gezelschap. Bovendien, de oudeheer
nam de taak van uitlegger op zich.

--De wissel is duur, Julie, als-i in de prys-courant hoog genoteerd
staat.

--Juist, zei Pompile. Dat is de ... beursnoteering, zieje! Dieper
neemt ook altyd onze wissels op Engeland volgens de beursnoteering
van den dag. Niet waar, papa? Niet waar, Eugène?

Noch papa, noch Eugène spraken dit tegen. En al de Kruckers knikten
toestemmend.

--Ah, zoo, ja, jawel ... beursnoteering, antwoordde Julie die volkomen
bevredigd was.

--Het zyn ... zaken, moet je begrypen, gaf Pompile nog ten-beste tot
overmaat van helderheid.

--Daar heb je 't juist, riepen de Kruckers, 't ligt 'm in de zaken,
lieve mevrouwtje!

En tot verdere toelichting kwam het niet. Wouter, die al meer en meer
begon te gelooven dat-i wat degelykers over 't onderwerp zou kunnen
meedeelen, bleef zwygen. Behalve den schroom voor z'n eigen stem,
begon hy te vreezen dat er iets gevaarlyks lag in 't aanroeren van
Julie's prysvraag, iets indecents misschien als de geboorte van 'n
kind. Onwillekeurig dacht hy aan z'n kornuiten by 't postkantoor,
z'n vraagbaken sedert 'n maand of wat. Zy zouden 't weten, meende hy,
waarom de wetten die den wisselkoers beheerschen, niet mogen worden
aangeroerd in deftig gezelschap. O, prikkelend mysterie! Maar die
wetten zelf kwamen hem zóó eenvoudig voor dat-i moeite had z'n mond
te houden. Hy werd uit z'n spanning verlost door Pompile:

--Zeg, jy, Pieterse, weet je wat je doet? Je moet eens zoo goed wezen
naar de mangelkamer te gaan--niet waar, mama? Niet waar, Hersilie?--en
speel wat met den jongeheer Bonifaz, want hy hobbelt zoo fameus. 't
Is waar, zieje, Hersilie, omdat mama zoo'n fameus erge hoofdpyn heeft,
dát is het maar!

Het echtpaar Calbb keek onvergenoegd, en scheen 't beneden de
waardigheid van hun spruit te vinden zich ergens anders te vermaken
dan in den salon. Wouter verslikte z'n wysheid over de oorzaken van
den wisselkoers. Hy verliet het gezelschap, en vond de mangelkamer op
't geluid af. Hier vervulde hy z'n naastbyliggend plichtje, door den
jongeheer Bonifaz aftelokken van z'n hobbelpaard.



    Merkwaardige genoegens van het Buitenleven. Treurig uiteinde van
    'n romantischen droom over wisselkoers, en van 'n parasol. Wouter
    gaat de wereld in om zeven gulden dertien te zoeken.


Ik moet erkennen dat onze Wouter niet zeer ingenomen was met den hem
in die mangelkamer aangewezen werkkring. Hy voelde zich verdrietig,
ja byna wrevelig. Hoewel dit niemand zal verwonderen, geloof ik
toch niet dat de ware oorzaak van deze in hem ongewone stemming den
oppervlakkigen beschouwer helder voor oogen ligt. In-verband met
sommige opmerkingen in het vorig hoofdstuk, zou men allicht geneigd
wezen z'n verdriet uitsluitend toeteschryven aan de teleurstelling
die 't "Buiten-zyn" hem berokkende. Zeker, de roeping om by 'n
ondeugend knaapje de rol van hobbelsurrogaat te vervullen, was
noch landelyk, noch idyllisch, noch romantisch, noch ridderlyk,
noch zielverheffend, en Wouter nam zich dan ook ernstig voor, andere
soorten van vermaak uittedenken zoodra hyzelf eenmaal in 't bezit wezen
zou van 'n Buitenplaats, of al was 't dan maar van 'n Optrek. Maar
teleurstellingen van dezen aard had hy sedert eenigen tyd zoo véél
ondervonden, dat hy daaraan reeds eenigszins was gewoon geraakt. De
bloemen zyner fantazie waren verlept en geurloos geworden. Tot-nog-toe
leverde hem elke aanraking waarin hy gekomen was met wat hy voor "de
wereld" houden moest, zoo geheel iets anders dan hy zich daarvan had
voorgesteld, dat-i moedeloos de oogen afwendde van de droombeelden
die vroeger z'n inwendig leven schoon, en daardoor 't andere dragelyk
maakten. De oorzaak dezer ontrouw aan zichzelf, lag evenwel minder aan
't verschil tusschen werkelykheid en illuzie, dan aan z'n geknakte
vatbaarheid om dat werkelyke te kleuren en optesieren, of des-noods
te vervormen.

Wist hy, eenige jaren geleden nog, niet kleur en leven meetedeelen
aan 't geringste dat z'n dor leventje hem aanbood? Had hy niet op
'n benauwd achterkamertje de kracht gehad, zich 'n ganschse wereld
vol heerlykheid in 't aanzyn te tooveren tot eigen gebruik? Waarom
kon hy dit nu niet meer?

Z'n onzalige kennismaking met 'n dozyn kwajongens was hiervan
de oorzaak. De reinheid zyner ziel was besmet geworden, en dit,
benevelde z'n dichterblik. De voelhorens van z'n zedelykheid verloren
't vermogen om hem te waarschuwen tegen vuil, om hem den weg te wyzen
naar 't verhevene. Z'n vleugelslag was verlamd, en zelfs meende hy van
't zweven àlles--tot zelfs den lust daartoe--verloren te hebben. Maar
al had-i zich by nauwkeuriger zelfonderzoek kunnen opdringen--wat hy
zeker beproeven zou--dat slechts aanhoudende teleurstelling de oorzaak
was van z'n moedeloosheid, ik beweer dat hy den moed zou bewaard hebben
indien hy zich z'n reinheid niet had laten ontrooven. Geen voorwerp
kan helder terugkaatsen uit 'n verweerden spiegel, en 'n bedorven
menschenziel is tot dichterlyke levensopvatting niet in-staat. Het is
me zeer wel bekend--en dit moet wel, want dagelyks zie ik daarvan de
bewyzen--dat deze waarheid door velen wordt geloochend, of althans
voorbygezien. Zy is te eenvoudig, denk ik. De zoodanigen behooren,
op-straffe van inkonsekwentie, de juistheid in twyfel te trekken van de
zoo-even gebruikte vergelyking met 'n spiegel, en tevens de stelling
aantekleven dat er zuiver water kan worden geschept uit bevuilde
bron. My komen de bronnen-zelf waaruit zulke stellingen vloeien,
niet zeer zuiver voor.

Wouter dan had sedert eenigen tyd het poëtizeeren verleerd. Hy durfde
't niet, omdat hy reden had zich te schamen voor 't liefelyke. Wel
hygde hy soms naar 't verlorene terug, wel betrapte hy zich telkens op
bittere droefgeestigheid, maar er scheen 'n stoot van-buiten-af noodig
te zyn om met de vereischte kracht z'n gewaarwordingen terugteleiden
in 't oude spoor. Deze stoot zou dan ook gegeven worden--wie anders
dan Femke kon het doen, of iemand die zeer op haar geleek?--maar zoo
ver zyn we nog niet.

Men zou zich vergissen indien men den nadeeligen invloed dien 't
gezelschap van onrype deugnietjes op Wouter uitoefende, vereenzelvigde
met het zoogenaamd wys-maken. Dit op-zichzelf houd ik niet alleen
voor onschadelyk, maar zelfs voor gewenscht. Juist in Wouter's
bespottelyke ònwysheid had de grond gelegen zyner voorbeschiktheid
tot prettig-vinden van liederlyke handlichting. Ware hy opgevoed
geweest door ontwikkelde ouders, die hem met wetenschappelyken
ernst hadden meegedeeld wat er ten-dezen-opzichte meetedeelen valt,
waarlyk hy zou geen smaak hebben gevonden in de geestigheden van
àllerlaagste orde, waarmee men nu z'n zucht tot weten had geprikkeld en
bedrogen. Niet kennis maakt onrein, maar 't aanhooren van vuile praat
over kennis... Schande over ouders en opvoeders die hun jongeren
overlaten aan 't gevaar de liefelykste geschenken der Natuur te
ontvangen op 'n wys die ze tot 'n pest maakt!

Doch ik zeide reeds dat Wouter's verdriet over de zonderlinge wyze
waarop men hem liet deelnemen aan de genoegens van 't Buitenleven,
ditmaal 'n andere oorzaak had--of 'n andere onmiddellyke aanleiding
ten-minste--dan de reeds eenigszins versleten ergernis over z'n gewone
teleurstellingen. Gedurende de gesprekken die hy zoo-even bywoonde,
was voor 't eerst de gedachte in hem opgekomen dat-i was aangeland in
'n kring van zeer onontwikkelde menschen. Nog kort geleden zoud-i by
de lage vlucht der gewisselde denkbeelden, zichzelf de schuld gegeven
en gemeend hebben dat-i niet op de hoogte stond om het gewicht der
behandelde zaken te vatten. Maar dat gesprek over den wisselkoers had
hem wakker gemaakt. Ook hy had zich tot-nog-toe geen reden gegeven
van dien eb en vloed in den prys der remises naar 't Buitenland,
en eerst door Julie's klakkeloos vragen werd hy zich z'n onkunde
bewust. Onwillekeurig verweet hy zichzelf dat-i deze vraag niet
reeds sedert lang gedaan had, en nu ze eindelyk werd geopperd door 'n
ander, was-i nieuwsgierig naar 't antwoord. Het hakkelen en stamelen
der voorlichters bevreemdde hem. Op-eens bracht hy hun blykbare
onwetendheid in verband met de meer dan onachtzame wyze waarop hy in
dien kring ontvangen was, en tevens met z'n laag standpuntjen over
't geheel. "Hoe, dacht hy, die volwassen menschen, die aanzienlyke
menschen weten geen reden te geven van 'n verschynsel dat zich dagelyks
aan hun waarneming opdringt? En juist die menschen zyn het, aan wie
ik 'n voorbeeld nemen moet om iets te worden in de wereld? En het is
door hèn dat ik behandeld wordt met 'n minachting die ... die ...

Kortom, hy was wrevelig, en voelde aandrang tot ... wraak wel niet,
maar tot iets toch als genoegdoening. Hy peinsde op middelen om aan
den oudeheer, en aan m'nheer Pompile en aan al die Kruckers 'n bewys
te leveren dat men verkeerd had gedaan hem naar de mangelkamer te
verwyzen. Het spreekt vanzelf dat Julie's vraag reeds lang vergeten
was in de achtergalery, waar 't onderhoud nog altyd op de bekende
belangwekkende manier z'n gang ging, maar onze Wouter verdiepte zich,
al spelend met den kleinen Bonifaz, in 't opgegeven raadsel. De zaak
begon hem voortekomen als 'n uitdaging. waarop hy ridderlyk verplicht
was in 't kryt te verschynen, teneinde aan de verheven dame die het
tournooi had uitgeschreven ...

Wel zeker, er was 'n hooggeboren dame in 't spel, en 'n tournooi
ook! Ik deed verkeerd zoo lang te wachten met het wyzen op deze
byzonderheid, de geringste niet onder de oorzaken die Wouter
noopten tot opscherping van z'n denkvermogen. Ach, hy had z'n roman
gereed voor ze nog terdeeg was opgezet! Die Julie ... o goden,
was zy 't niet die zich eenmaal verwaardigde hem te behandelen als
'n persoon, door hem z'n gevoelen te vragen over haar liggenden
jachthond? Een jong ridder die zùlke onderscheiding vergeten zou
... neen, ondankbaar was Wouter niet! Nu zoud-i haar toonen dat z'n
gemoed in-staat was weerklank te geven op zoo'n verheven blyk van
vertrouwen, en dat ze niet te-vergeefs haar sluier had neergeworpen
in 't strydperk. Want ... aldus begon zich de zaak te kleuren. Met
lans en zwaard strydt men niet meer--helaas!--maar de Dame die
in onze dagen riddereer op de proef stellen wil, doet 'n beroep
op de kracht van den geest. Met gemaakte achteloosheid laat zy 'n
onopgelost vraagstuk heenglyden over den rand der tribune, en daar
beneden wachten leeuwen en tygers... neen, deze soort van kampioenen
behooren tot 'n vroeger tydperk, óók niet onbehagelyk voorzeker,
maar we hebben nu zeer uitdrukkelyk met ridders te doen. Verbaasd,
verschrikt, ontzet, verlamd, staren zy 't waagstuk aan, dat er van
hen gevorderd wordt. "Aanstaren" is 't juiste woord niet, want ze
wenden de oogen af, en wiegelen, en trekken zich terug, en beroepen
zich op de onmogelykheid om 't pand ongeschonden terugtebrengen, en
als huldeblyk neerteleggen aan de voeten der uitdaagster. Alles heeft
z'n grenzen, wreede Dame, tot riddermoed toe! Keizers, Koningen en
Prinsen, zoo-even nog vast in 't zaal, en tegen elkander zoo dapper
de lans vellende... uitwegen zoeken ze nu om zich te onttrekken aan
't schrikbarend wapenfeit dat zoo roekeloos werd gevorderd van hun
geest. Sire Kopperlith-zelf had er z'n glimlach by ingeschoten, en
ridder Pompile z'n zelfgenoegzaamheid. De schrik was Don Eugène om
't hart geslagen, en hy stond op 't punt--akelig!--méér te zeggen
dan z'n enkele sylbe! Was niet zelfs de krygshaftige clan der
Kruckers--van-ouds toch zoo vermaard om z'n onvergelykelyke prouessen
in kurk!--genoodzaakt geworden z'n veldgeschrei 'n oktaaf lager te
stemmen, en zich te bepalen tot 'n deemoedig: "ja, ziet u, dat zyn
zoo van die zaken... m'n lieve mevrouwtje?" En heette dit niet in
Wouter's overzetting allerduidelykst: "Schoone dame, als je op òns
rekent tot het terugerlangen van je pand, kan je er staat op maken
ongesluierd naar huis te gaan!"

"Dat nooit!" riep ridder Wouter. En hy gordde zich aan tot begrypen.

Het vraagstuk waarmee ons heldje zich bezighield, hoe eenvoudig ook
inderdaad--zooals de meeste vraagstukken--is werkelyk 'n struikelblok
voor veel geldmannen en zoogenaamde ekonomisten. Wie meenen mocht
dat ik de geestelyke gelaatstrekken der Kopperliths en Kruckers te
afzichtelyk schilder, neme eens de proef by "mannen van 't vak." En
men behoeft zich niet te bepalen by de vraag die de onnoozele Julie
ter-tafel had gebracht in die achtergalery, noch ook by 't "vak"
waartoe kwestien van dezen aard schynen te behooren. Overal zal den
oplettenden waarnemer blyken dat het begrypen van eenvoudige waarheden
tot de zeldzaamheden behoort, en zelfs dat het niet-berusten van
sommigen, hun door vakmenschen wordt aangerekend als onpraktische
buitensporigheid.

Nu, Wouter wàs buitensporig. De hemzelf onbewuste vertaling van 't
nogal triviale gegeven in 'n heldenfeit, wond hem op. Werktuigelyk
spelend met den kleinen Bonifaz, trachtte hy in de kern van
't vraagstuk doortedringen, en de eigenaardige richting van z'n
geest--geheel-en-al uitvloeisel van 'n karakter dat slechts vrede had
met eenvoudige waarheid--leidde hem aldra tot de primitiviteit van
opvatting, waaraan alle vraagstukken--ook de moralistische--behooren
getoetst te worden. De steentjes die hy den kleinen jongen toewierp,
en door dezen naar hem werden teruggerold, stelden in z'n verbeelding
al zeer spoedig de koopmanschappen voor, die uit onderscheiden landen
in de naburige streken worden ingevoerd. Behoefte aan betalingsmiddelen
groeide aan naarmate men meer goederen ontving. Zoolang men nu hierin
kon voorzien door het terugzenden van andere waren... zeker, zoo is
het, meende hy. En hy redeneerde: "we zenden... kaas en boter naar
Engeland. Dit moet betaald worden. Zoo 'n koopman ginds, moet iemand
zoeken die van òns geld te-goed heeft voor... wittegrondjes-driekleur
of diemet--'n moeielyk vak, zegt m'nheer Wilkens!--en dan betalen
wy eigenlyk die diemetten met kaas. Maar als we nu te weinig kaas
hebben gezonden om al de lynwaden die wy ontvingen, te betalen, dan
valt het moeielyk in Holland iemand te vinden die geld te goed heeft
van 'n Engelschman. En deze moeielykheid moet overwonnen worden door
hooger bod op den wissel, want het spreekt vanzelf dat het recht om
te trekken in waarde ryst, naarmate het minder voorhanden en meer
noodig is. Wie dus 'n wissel afgeven kan, vraag er méér voor dan...

Aldus peinzend had-i allengs de steentjes die dienen moesten
tot vermaak van den kleinen jongen, verdeeld in soorten die
allerlei koopwaar voorstelden. De vloer van de mangelkamer werd
in landen en provincien afgedeeld. Dáár lag Engeland met z'n
wittegrondjes-driekleur, dáár Frankryk dat wyn leverde, dáár Nederland
met z'n stereotiepe kaas en boter... jazelfs Spanje kreeg 'n plaatsje
met z'n kurk. En hy schoof de produkten heen-en-weer, en schiep
'n handelsbeweging, en vergat daarby zelfs de crisis niet. Bonifaz
had er 't recht begrip niet van, en schopte wel-eens 'n stock of
entrepôt uit elkaar op 'n manier die gevoegelyk kon doorgaan voor 'n
revolutie, die dan door Wouter zoo goed mogelyk by z'n overleggingen
werd in rekening gebracht. Weldra was-i dan ook met de oplossing van 't
fameuze probleem gereed, en hy verlangde naar 't oogenblik dat-i onder
de oogen zyner dame... du jour, z'n tegenstanders uit het zadel ligten
zou. Laat zien wat er verder gebeuren moest. Keizer Kopperlith stond
hem de helft van z'n ryk af, met de hand zyner schoondochter Julie,
die den hemel danken zou dat ze verlost was uit de onwaardige ketenen
van den pseudo-ridder Pompile. Zeer wel, maar hoe triumfeerend ook,
Wouter schonk hem 't leven. Ook Eugène mocht blyven bestaan, en al de
Kruckers, mits ze driemaal 't schoeisel kusten van Wouter's dame. Eén
onzekerheid nog slechts hield den ridder die straks al z'n vyanden
uit het veld zou slaan, in eenige spanning. Zoud-i z'n wapenfeit
uitvoeren in eenvoudig proza of... nu ja, in verzen kwam hem de
nederlaag des vyands verpletterender voor. En verplettering hadden
ze verdiend! Was 't onheusch of niet van al die verwaten ridders,
zoo prat op hun lynwaden en kurken, de romantische mogelykheid
voorby te zien dat de jonge schildknaap zonder geslachtswapen of
uithangbord, misschien de inkognite spruit wezen kon van edelen
stam? Had men niet wat eerbied moeten voelen voor z'n prikkelende
onbekendheid? "Onze jongste bediende, onze jongste bediende!" had
wapenkoning Pompile geroepen... welnu, waarom bezat alleen de edele
Julia--god zegene haar!--roman-takt genoeg, en lektuur-bedrevenheid
en tournooi-instinkt, om onder 't palletootje van den kantoorklerk
'n kampvechter te vermoeden van den eersten rang? Waren ze dan doof
en blind en idioot, al die anderen? Te-wapen, te-wapen! riep alles
Wouter toe. "Jongste-bediende... hm! Ik zàl ze bedienen, jong of oud
dan, maar bedienen zàl ik ze! En aan de wereld en m'n Dame wil ik
toonen... sakkerloot!"

Hier kwam een der meiden berichten dat de jongeheer Bonifaz aan-tafel
werd geroepen, en "Pieterse mocht zoo goed zyn, meetekomen." Wouter
stapte met opgeheven hoofd en saamgeknepen vuisten de kamer in,
waar 't gezelschap dineeren zou. By 't binnentreden kon-i zich niet
weerhouden, Julie een blik toetewerpen die zooveel zeggen wilde als:
"wees gerust, dame van m'n hart, ik heb uw noodkreet verstaan en zal
den goeden stryd stryden. De hoofdzaak ligt in de verhouding tusschen
wittegrondjes-driekleur en hollandsche kaas... wees gerust: uw ridder
is hier!"

Dat Julie hiervan niets begreep, zou te veel beweerd zyn. Ze zag
den heelen Wouter niet, en kon zich dus onmogelyk schuldig maken
aan wanbegrip omtrent z'n bedoelingen. Hy gloeide als 'n kool
en brandde van strydlust, maar... hoe z'n wysheid aan-den-man te
brengen? Eigenlyk was 't Julie's plicht geweest hem op den weg te
helpen. Maar ze hield zich of de heele zaak haar glad ontgaan was! Zoo
zyn die edelvrouwen! Eerst lokken zy 'n ridder op allergevaarlykst
terrein... ze winden hem op tot ylhoofdigen lust om tegronde te gaan
in haar dienst, en dan... wel, ze laten hem over aan zichzelf! Lieve
hemel, domme Julie, begryp je dan niet dat Wouter daar zit te wachten
op 'n blik? Och, och, och... als-i maar door 't eerste woord heen was!

Dat eerste woord liet zich niet gemakkelyk aanhechten. Wouter bespiedde
elke uiting, elken klank, maar... helaas! Wel begon-i 'n paar keer:
"de wisselkoers, m'nheer... maar de woorden stikten hem in de
keel. Het spreekt vanzelf dat de spyzen uitstekend waren, maar wat
baatte dit hèm? De ligtzinnige Julie stelde zich aan alsof ze nooit
'n ridder op post had gezet. Ze lachte, ze keuvelde, ze ginnegapte, ze
vermaakte het gezelschap met haar naïveteit--of met de onnoozelheid die
daarvoor doorging--en sloeg geen acht op haar aanstaanden bevryder uit
de klauwen van 'n al te laag geboren echtgenoot. Wouter preekte zich
voor, dat ze zyn standvastigheid op de proef wilde stellen. Zoo-iets
was meer geschied, meende hy.

De tafelgesprekken waren van de bekende gewichtige soort. De oudeheer
begon weldra luidruchtig te worden en den toon aanteslaan, dien Wouter
had leeren kennen by z'n namiddagbezoeken op 't kantoor. Zelfs tot
hèm richtte de oude babbelaar 't woord, natuurlyk tot groote ergernis
van Pompile, die telkens beproefde den vloed van papa's spraakzaamheid
te doen afloopen in voornamer bedding.

--En jy, mannetje, zeg jy nu eens hoe 't je buiten bevalt? Want,
jongen, je bent nu... buiten! Verbeeld je, mynheer Krucker, hy
meende dat-i buiten was op den singel by de Aschpoort! Hi, hi, hi,
dàt meende-n-i!

De Kruckers vonden dit byzonder dwaas.

--En zeg nu nogeens hoeveel je wel dacht dat de jongeheer Flodoard
te Rome verteerde in 'n heel jaar! Neen, stil, Pompile, laat 'm
begaan! Luister, m'nheer Krucker! In 'n heel jaar, weetje! M'n zoon
Flodoard te Rome!

--Maar, papa...

--Stil, Pompile! Wel, mannetje, spreek op! Laat m'nheer Krucker dàt
eens hooren.

Wouter zweette. Hy zocht Julie's oogen te ontmoeten, maar 't lukte
niet. In-godsnaam! Mèt of zonder aanmoediging zyner dame dan, vóór
z'n dame:

--De wisselkoers, m'nheer...

--Néééééén, dàt is nu de vraag niet! M'nheer Krucker wou zoo graag
weten hoeveel je dacht dat m'n zoon Flodoard... te Rome...

Pompile viel z'n vader in de rede, en had het geluk hem ditmaal van z'n
belangryken topic aftebrengen. Ook een der Kruckers hielp 'n handje,
door met roerende belangstelling naar tyding van Leon te vragen.

--Hy maakt het uitstekend, zei de oudeheer, uitstekend! Zou je
wel gelooven, m'nheer Krucker, dat-i al 'n titel heeft van... o,
zoo'n langen titel! En... hy is weledelgestreng, wat zeg je
daarvan? Wel...e...del...ge...streng, m'nheer Krucker! Is 't niet
waar, Pompile?

--O ja, papa!

--En hy schryft fameus-mooie brieven! Pompile, je moet m'nheer Krucker
eens zoo'n brief van Leon laten zien.

--Zeker, papa!

--En, uw zoon de zeeofficier, m'nheer Kopperlith?

--Die was volgens de laatste berichten te... te... hoe heet het ook
weer, Pompile?

--Te Amboina, papa.

--Juist! En, m'nheer Krucker, weetje wat-i daar gedaan heeft? Hy heeft
er gedanst met de dochter van den Gouverneur. Van... den... gouverneur!

De arme Kruckers kwamen verbazing te-kort. Wouter voelde dat ze hier
'n bewerking ondergingen, van de soort die men op hèm had toegepast,
toen-i flauw moest vallen van bewondering over de vorstelyke uitgaven
van Signore Flodoardo. En deze opmerking bracht hem 'n stapje verder
in menschkunde, of liever ze deelde hem den moed mee om te erkennen
wat-i begreep. Zoolang hyzelf maar patient was, belette hem z'n
verlegenheid om 't kinderachtige van die hoogheidsjacht behoorlyk te
vatten. Maar nu hy op 't gelaat der gasten iets meende te ontdekken
dat naar spot geleek, viel hem 't doordenken iets gemakkelyker. Ook
zonder terugzicht op de schipbreuk die 't geheele gezelschap geleden
had in de opheldering van de koerskwestie, begon hy de mogelykheid
intezien, dat die heele familie Kopperlith met haar buiten en eigen
rytuig en verdere voornaamhedens, wel eens veel lager konden staan
dan ze voorgaven en dan door anderen scheen geloofd te worden. Hy
kon de vergelyking met den onderhoudenden, gezonden toon die er by de
Holsma's heerschte, niet terugdringen, en ze viel zeer tennadeele van
z'n "heeren patroons" uit. Ook maatschappelyk bleken zy eigenlyk geen
recht te hebben op de vergoding die hun door nòg lager geplaatsten
werd toegebracht, want al ware het dat rykdom grond gaf tot zoo groote
vereering, eilieve hoe plat burgerlyk was de inrichting van het huis,
hoe prozaïsch die mangelkamer, hoe bekrompen dat achterbakje van de
britschka, hoe kleingeestig die bekommering over 'n hoedendoos en
'n mand met soezen, hoe kinderachtig dat onophoudelyk streven naar
verheffing op... niemendal! De jongeheer Rodomont had gedanst met
de dochter van 'n gouverneur... gouverneur van wàt, eigenlyk? Lieve
hemel, de Holsma's hadden prinsessen in hun familie, en waren er niet
grootsch op. Hengelden zy naar bewondering van hun hoogheid? Erkenden
ze niet zelfs, zonder noodzaak en zonder schaamte, dat de eenvoudige
Femke na aan hen verwant was... zy, 'n waschmeisje!

Maar hier brak Wouter z'n gedachtenloop af. Dit geschiedde telkens
zoodra haar beeld zich aan hem vertoonde. Elke herinnering uit den
heldentyd van z'n ziel maakte hem den indruk van snerpend verwyt. Het
liefelyke deed hem zéér, en hy voelde slechts kracht tot eigenaardige
zwakheid die den naam draagt van wrevel: die Kopperlith's! Het duurde
dan ook niet lang voor zich deze stemming duidelyker op z'n gelaat
vertoonde dan in deftig gezelschap geoorloofd is. Hy kneep de lippen op
elkander, en zag een der Kruckers--die 't niet helpen kon!--uitdagend
aan. Maar men gunde hem de eer niet, naar de reden van z'n zuurkyken
te vragen. Waarschynlyk zelfs had niemand daarop acht geslagen,
en juist deze verwaarloozing stemde hem bitterder dan ooit. Hy was
woedend en had lust in... vechten. Met wien? Met allen tegelyk, als
't wezen kon. Met Bonifaz en den oudeheer, met Pompile, de Kruckers,
Eugène, de "juffrouw" en Hersilie. Met al wat 'n eigen Buiten had,
en wat er geen had. Met de heele wereld, ziedaar!

Hoe onrechtvaardig ook deze stemming was, het zal den weldenkenden
beschouwer van z'n zielegeschiedenis aangenaam wezen te ontwaren
dat-i nog iets anders was dan kinderlyk en goedig alleen. Het werd
waarlyk tyd.

Na 't eten werden de Kruckers onthaald op den traditioneelen toer. En
ook Wouter mocht meeryden... in 't achterbakjen alweer, waar men hem
't aanminnig Bonifaasje te bewaren gaf. 't Kind mocht er durchaus niet
uitvallen, zei de elsasser konsul. Julie snapte in één adem door,
en Wouter begon te vinden dat ze de proef wat ver dreef. Wel bleef
het 'n zekerheid dat zy de eenige van 't gezelschap was, die blyk
had gegeven van den lust iets te willen doorgronden, maar toch... 'n
beetje droefenis voor den misselyken toestand waarin ze haar ridder
gebracht had, zou niet kwaad hebben gestaan by haar verheven zucht
tot ontwikkeling. Ze babbelde zoo ongedwongen met al die Kruckers,
ze toonde zich zoo geheel-en-al op de laagte van de rest, ze scheen
zoo volkomen tevreden met de toejuiching waarmee de plompe Pompile
haar domste uitvallen vereerde... kortom, Wouter wist niet hoe hy
't had met z'n Dame. Hy zou er veel voor gegeven hebben, haar 'n
oogenblik alleen te spreken... hm, 'n voetval zou er niet kwaad by
staan! Maar... hoe daartoe de gelegenheid te vinden? Als-i 't huis in
brand stak? Dit plan was zoo heel verwerpelyk niet. Al de Kopperliths
en Kruckers geschroeid, verbrand, verkoold, verteerd, vernietigd,
en hy de redder van de weetgierige Julie! Hy zag zich in gedachte,
háár door rook en vlam de trap afdragend! Haar hield hy in de armen,
háár fluisterde hy toe: "wees gerust, edele dame van m'n hart, al die
stommelingen zyn dood en byna begraven! Ik ben hier, ik, Wouter, die
uw dorst naar kennis lesschen wil met m'n laatsten druppel bloed en
'n verhandeling over den wisselkoers...

--Zeg, Pieterse, of hoe heet je, houd m'n parasol wat over 't kind. De
zon steekt zoo!

Deze ontboezeming vloeide over de lippen der schoone Hersilia, die met
haar zonnescherm onzen ridder aantikte, en hem vry gevoelig terugriep
in de werkelykheid. Hy schrikte, en nam 't ding werktuigelyk aan...

--Schuif 't op, jongen! Druk op de veer... daar, daar, de veer in
't stokje! Versta je me niet? Wat 'n onhandig jongetje, Pompile!

Wouter kneep het ding, en voelde neiging de schoone Hersilia daarmee
den kop te kloven. Hy staarde haar zonderling aan.

--Op de veer drukken, weetje? Druk op dat veertjen in 't stokje,
schreeuwde Pompile, die evenmin als de anderen aan iets anders dacht
dan aan onhandigheid, of hoogstens meende dat "de jonge Pieterse"
z'n zuster niet verstaan had.

--Doe 't 'm eens voor, Pompile, zei de oudeheer.

Pompile die op de voorbank gezeten was, stond op en boog zich over 't
gezelschap heen, om den "jongen Pieterse" les te geven in 't openen
van 'n parasol. Maar hy kwam te laat. Wouter kneep, trok, drukte,
schoof, en schoof wat krachtig...

--Ik kàn wel, m'nheer, zeid-i.

... en 't ding was aan flarden! Hy hield den stok in de eene
hand, en de fladderende zy met de andere omhoog als 'n vlag! Het
heele gezelschap was "ontdaan." Men keek elkander verbaasd aan,
als om te vragen wat dit beteekenen moest? Welnu, niemand begreep
het. Niemand kwam op de gedachte dat men hier te-doen had met 'n
gewond menschenzieltje dat iets verscheuren moest om uiting te geven
aan onlydelyke pyn.

--'t Heeft zeven gulden dertien gekost, jammerde Hersilia. Niet
waar, Calbb?

--Je moet altyd begrypen Hersilie, 't is 'n burgerjongetje, riep
Pompile. Hy wist niet wat je bedoelde, zie je? Je moet altyd denken,
't is 'n burgerjongetje, en... nooit in gezelschap geweest. Dáár komt
het van!

--Zeven gulden, dertien!

Het stokjen en de lappen werden, zoo goed het hossen van 't rytuig
toeliet, aan elkaar gepast om nogeens voor 't laatst te bewonderen hoe
het ding er had uitgezien voor de vreeselyke katastroof, Nog 'n paar
maal mompelde de majestueuze Hersilia haar tragisch: "zeven gulden,
dertien" en vry ontstemd liet het gezelschap zich voortkruien door den
zandweg. Toen men thuis kwam, nam Pompile de rol van verslaggever aan
mama op zich. Niemand was meer verontwaardigd dan "de juffrouw." Ze
had wel drie fransche woorden om te betuigen dat de zaak...

--Ja, ja, zeker! zei Pompile. Maar u moet begrypen, mama...

--Hy stond mevrouw zoo délicieus by die gele bergère, maseurde de
juffrouw.

--Goed, juffrouw. Maar ziet u, mama...

--'t Is 'n ware balourdise. m'nheer!

--Zeker, juffrouw! Maar, mama, Hersilie had het niet moeten,
doen, mama. Want zoo'n jongen...

--Fi donc, zoo lomp te zyn!

--Volkomen juist, juffrouw! Maar ik wou aan mama zeggen dat mevrouw
Calbb had moeten begrypen dat zoo'n jongetje...

--'t Is infaam!

...dat zoo'n jongetje maar... 'n burgerjongetjen is! Dàt wou ik maar
zeggen aan mama.

En dit alles moest Wouter aanhooren! Z'n woede was gebroken. Hy voelde
zich verlamd, onmachtig, wezenloos, en alweer overmeesterde hem zeker
heimwee naar de vroeger zoo geminachte levensopvatting ten-zynent.

Was dàt nu de wereld die hy zou leeren kennen als-i "groot"
was? Wanneer hy op dit oogenblik z'n ouden vyand Slachterskeesjen
ontmoet had, hy zou hem aan 't hart hebben gesloten als 'n bode uit
hooger sfeer. Men ziet het, te laag gezonken om behagen te scheppen
in de voorstellingen uit den mythentyd zyner jeugd, begon hy reeds
te verlangen naar 't weerzien van de grove gestalten die hem in die
dagen omgaven. Zoo ook verwarren onnadenkende geschiedschryvers den
onbehagelyken toestand van den wilde met de gouden eeuw van Saturnus.

Wouter was wanhopig. En z'n stemming werd er niet beter op, toen-i
bemerkte dat ook Julie tot z'n vyanden behoorde, want "vyandschap"
meende hy te moeten veronderstellen in al de menschen die, na hem zóó
te hebben gegriefd en vernederd, niet eens schenen te begrypen dat-i
voor grief en vernedering vatbaar was. Pompile gaf zich de moeite
hem op 'n parapluie te wyzen hoe men 'n parasol opent, en ten-laatste
was Wouter na veel vruchtelooze pogingen om de ware oorzaak van z'n
zonderlingen handgreep onder woorden te brengen, wel genoodzaakt
zich aantestellen alsof hy werkelyk voor 't eerst te weten kwam dat
men by zoo'n gelegenheid op 'n veertje moet drukken. Pompile scheen
zeer voldaan over de les die hy gegeven had, en roemde er op dat
"de jonge Pieterse" de zaak nu volkomen verstond, en zeker by 'n
volgende gelegenheid...

--Zeven gulden, dertien, jammerde Hersilia.

De maat liep over. Wouter stond haastig op, vloog de deur uit,
het erf af en den weg op, om zich te verdrinken of... zeven gulden
dertien te zoeken.

A la bonne heure!



    Wouter spekuleert allervoordeeligst in ouwe-kleeren. Snelle
    wisseling in amerikaansche handelsbeweging, waarschynlyk niet
    zonder invloed op wisselkoers. Nachtgedachten. De terugkomst van
    den verloren broeder.


Weldra had hy na eenig dwalen en vragen een der poorten van
Haarlem bereikt. Wat hy daar eigenlyk doen wilde, was hemzelf niet
duidelyk. By 't verlaten van Groenenhuize blies de wanhoop hem in,
met den meesten spoed 'n eind aan z'n leven te maken, en nog altyd kwam
hem dit voornemen als 'n wenschelyke uitweg voor. Doch eerst wilde hy
beproeven zich op andere wys te ontdoen van den ondragelyken last die
hem drukte. 't Was zondag-avend, en er vertoonden zich weinig menschen
op de straten. Ook waren de meeste winkels gesloten. Hier-en-daar
slechts durfde men den dag des Heeren ontheiligen door 't uitstallen
van halletjes en rooletters, of tabak en snuif. De verkoopers van deze
artikelen verheugen zich voornamelyk in zondags-debiet, en de Heer moet
zich hierin schikken. Wouter vermande zich, liep 'n koekbakkerswinkel
in, en vroeg of men hem den weg naar den Jodenhoek wilde wyzen.

--Jodenhoek, jongeheer? Dat hebben we hier, om zoo te zeggen
niet. Uwe-n-is zeker van Amsterdam?

--Geen Jodenhoek? Maar... by wien verkoopt men dan hier z'n ouwe
kleeren? Dàt wil ik weten!

De vrouw uit den winkel keek hem vreemd aan. Eenmaal z'n aangeboren
beschroomdheid overwonnen hebbende, was Wouter's toon zoo kortaf en
gebiedend dat het mensch er van ontstelde. Angstig riep zy als 't
ware om hulp, en er verscheen dan ook 'n manspersoon, die haar vroeg
wat er gaande was, en vry onvriendelyk aan Wouter wat-i "hebbe" wou?

--Hebben? Niets m'nheer! Ik wou maar weten waar men hier ouwe kleeren
koopt?

De koekbakkers-familie joeg hem den winkel uit. Tandenknersend stond
hy weer op de straat, en wist niet wat hy doen zou. Na lang zoeken
en veel mislukte pogingen trof hy eindelyk 'n klein meisje dat hem
bracht waar-i wezen wilde. Een oude jood antwoorde toestemmend op
de vraag of hy koopman in kleeren was? Wouter trok z'n jasjen uit,
wierp het op de tafel, en vroeg wat de man daarvoor geven wilde. Het
kleedingstuk werd bevoeld, gewreven, gerekt, tegen 't licht gehouden,
en 't eerste bod luidde: vier gulden!

--Zeven gulden, dertien! riep Wouter.

--Nah, w'rom nie liefer dertien gilde sefe, as je 't m'r foor 't
seche heb? Fyf gilde, en cheen dyt meer! Ghedrache kleeren binne
niks waart, want se worre teugeswoordig techeef inchefoert fan
Emerika... te-cheef! Dat sel je-n-ook wel wete. Fyf gilde tien, dan!

--Ik moet zeven gulden dertien hebben!

--Wat je hebbe mot, sel je wel 'reis kryche, as je m'r iemant fint die
't je chefe mot. M'r ik mot je niks chefe, en ik cheef je niks. Nou,
ses gilde! Trek jespille m'r weer an, anders, en cha mê chot!

Toen Wouter hierop inderdaad vertrekken wilde, steeg het bod tot
zeven gulden. Helaas, die vreeselyke dertien stuivers! Er was niet
aan te doen: de koopman bleef onverbiddelyk. Mocht men 't hem kwalyk
nemen, by zoo'n overvoer van ouwe-kleeren uit Amerika? 't Was al zeer
edelmoedig dat-i by zoo'n stand van zaken zeven gulden geven wilde voor
Wouter's jasje dat--dit is waar!--zonder die ongelukkige mededinging
der Vereenigde Staten, zeker wel twintig gulden zou waard geweest
zyn. Het was 't eerste kleedingstuk dat voor hem gemaakt was, en dat
tot hem kwam zonder eerst, als ter oefening, 'n glansryke loopbaan
om de lenden van broêr Stoffel te hebben afgelegd. Het was de toga
virilis die--en wel zondags alleen--hem plechtig om de schouders
werd geworpen ter viering van z'n promotie tot jongste-bediende by
de heeren Ouwetyd & Kopperlith.

Maar aan dit alles dacht hy niet. De verfoeielyke Hersilia, en die
sarrende Pompile, en ook Julie, de ontrouwe Dame... hy zou hun toonen
dat-i... dat-i...

Hy smeet nu ook z'n hoed op de tafel, en bood die te-koop aan. Na
eenig dingen en bieden was 't kapitaal kompleet, waarmee hy de edele
vrouwe mevrouwe Calbb-Kopperlith en haar aanhangers 'n kool vuurs
wilde te slikken geven. Ja-zelfs, er was geld over, want voor den hoed
had-i drie schellingen bedongen. De jood vroeg hem of-i ook van z'n
schoenen wou ontlast worden, maar Wouter liep zonder te antwoorden,
in hemdsmouwen en blootshoofds de straat op.

Hoe nu? Zèlf naar Groenenhuize terugkeeren? Dat nooit! Het
schoonste blad van den lauwerkrans dien hy door z'n kordaatheid
meende verdiend te hebben, zou verdorren wanneer men daar te weten
kwam door welke middelen hy geslaagd was in 't afbetalen van z'n
drukkende schuld. Langen tyd liep hy peinzend op-en-neder, de minst
bezochte straten kiezend omdat hy zich begon te schamen over z'n
ongekleedheid. Hy wilde de schadeloosstelling waarmee z'n vyandin
moest verpletterd worden, doen vergezeld gaan van 'n brief die op
pooten staan zou! Niets beter dan dit, maar... waar dat stuk te
schryven? Als-i eens in zoo'n halletjeswinkel naar pen, papier en
inkt vroeg? Hm, gemakkelyk ging dit niet. Hoe zou men hem te-woord
staan, hem die zich nu zoo afgetakeld voordeed? Van de humaniteit der
haarlemmer burgerlui had-i reeds proef gehad, toen hy er nog uitzag
als 'n ander. Zoud-i op vriendelyker bejegening kunnen rekenen, nu
hy zich vertoonde in 'n kostuum, dat... sakkerloot, de zaak begon
hem moeielyk voortekomen.

Z'n opwinding was afgeloopen, en indrukken van meer gewonen aard namen
daarvan allengs de plaats in. Z'n wrok over de ondergane miskenning,
jazelfs het verdriet over Julie's trouweloosheid, moest telkens wyken
voor de ergernis dat-i geen jas aan had. Waar-i by 't schemerlicht
van den zomeravend 'n voorbyganger zag naderen dien hy niet ontwyken
kon, trachtte hy den eigenaardigen tred aantenemen van iemand die
even overwipt om 'n buurman goeden-avend te zeggen. Maar 't baatte
niet. Daar kwamen 'n paar straatjongens hem sarren met den roep:
"heb je 't zoo warm, jongeheer?" 't Was om razend te worden!

Toch drong hy zich op dat-i nog altyd naar 'n gelegenheid zocht om
't staatsstuk te schryven dat het geld vergezellen zou, maar 't was
uit geestelyke traagheid alleen, en uit onwil om te erkennen dat
z'n verdriet veranderd was van richting. Ieder manspersoon dien hy
ontmoette en die gewoon gekleed was, vervulde hem met afgunst.

Ziehier hoe hy schryven wilde... àls hy tot schryven kwam:


    Weledelgeboren Mevrouw ...


Zeker! Zoo adresseerde de jongeheer Leon de brieven aan z'n mama. Dit
zou dus ook wel zoo ongeveer de rechte betiteling wezen voor
mevrouw Calbb-Kopperlith. Hy wilde haar en de heele familie toonen
dat-i wist hoe 't behoort, en dat de manieren der "groote wereld"
niet onbereikbaar waren voor 'n burgerjongetje. "Weledelgeboren
Mevrouw!" alzoo, en verder:

"Ik heb de eer Uweledelgeboren hiernevens aantebieden de som van
zeven guldens en achttien stuivers voor 'n nieuwen parasol. Myn eer,
Weledelgeboren Mevrouw, gedoogt niet Uweledelgeboren ongelukkig te
maken, en daarom...

"Heb jy je jas in den lommert gebracht?" vroegen hier op de welbekende
zangwys van 't vroolyke patertje 'n paar belangstellende dienstmeiden,
die van haar zondagmiddags-uitgang zooveel pleizier wilden trekken
als er maar eenigszins van te trekken was.

Wouter week schichtig uit, en vermeed zooveel mogelyk de minst donkere
plekken. Z'n gedachten keerden terug naar 't punt van uitgang: dien
fameuzen brief!

"Uweledelgeboren zal ontwaren dat er vyf stuivers over zyn. Die schenk
ik Uweledelgeboren als 'n blyk van... van...

Hy weifelde tusschen "goedertierenheid" en "genade." Een troepje
Amsterdammers die Kraantje-Lek bezocht hadden, en in de stemming
verkeerden welke van-oudsher by dezen uitgang past, kreeg onzen tobber
in 't oog en nam hem in 't ootje. Wouter sloeg zich dapper genoeg
door den kring heen, maar hy voelde zich zeer verdrietig. Men zal
erkennen dat de voorgenomen heldendaad met die zeven gulden zóóveel,
hem byzonder moeielyk werd gemaakt. Gedurig mompelde hy zich voor:
ik wil 'n brief schryven, ik wil! Als ik maar wist, wáár? En hy
monsterde huis voor huis, of daaronder misschien een mocht zyn dat
hem genoegelyk zou kunnen dienen tot kantoor? Zelfs liep hy nu-en-dan
'n winkel in, maar hy bereikte z'n doel niet. Z'n vreemd voorkomen
en de schichtigheid waarmed-i z'n ongewoon verzoek uitte, schrikten
de menschen af. "Als ik in-godsnaam maar 'n jas aan had!" zuchtte hy.

Eindelyk--welke booze geest speelde hem dezen trek?--eindelyk stond hy
op-eenmaal weer voor 't huis waar de jood woonde, die zoo goedig hem
van jas en hoed verlost had. Wouter trad instinctmatig binnen. "In 's
hemelsnaam, dacht hy, als ik maar eerst weer behoorlyk gekleed ben, dat
ik me vertoonen kan! O God, wat is 'n mensch die geen jas aan heeft!"

De jood zag vreemd op toen z'n klantje van zoo-even hem de verkwanselde
kleedingstukken kwam terugvragen. Hy had ze juist naar New-York
verzonden, zeid-i, waar ouwe-kleeren tegen goud werden opgewogen.

--Maar zoo-even zei je...

--So-efe-n-is f'rby, en wat cheweest is, is niet. Ik sech je
dat ouwe-kleeren d'r gelt waart binne! Feel uitfoer na Emerika
teugeswoordig! Daar sit 't 'm! Maar ik wil je wel 'n jas ferkoope-n-en
'n hoet ook. Mooie waar, kyk hier!

Na eenig verdrietig gesukkel verliet Wouter den winkel van
den schacheraar, met 'n jas aan, en 'n hoed op... modellen! De
kleedingstukken die hy 'n uur te-voren in z'n opgewondenheid had
afgestaan waren er vorstelyk by. Toch moest hy voor de nieuwe plunjen
al 't geld neerleggen dat-i bezat, de vier stuivers inkluis die
m'nheer Wilkens hem den vorigen dag op last van den grootmoedigen
Pompile had uitbetaald voor z'n terugreis naar Amsterdam, en die
geaffekteerd zouden worden op "huishouding." De huishoudelykheid nu
van Wouter's transaktie...

--As je wéér wat te handele heb, zei de edelmoedige jood, kom cherust
by me.

En hy gaf Wouter 'n adreskaartje dat deze werktuigelyk
in den zak stak. Op-straat gekomen--nu was-i gekleed, o
goden!--betrapte hy zich op 'n volkomen overbodige repetitie van z'n
redaktie-plannen. "Weledelgeboren Mevrouw! Hiernevens heb ik de eer
Uweledelgeboren aantebieden...

Aantebieden! Wàt?

Hy sloeg zich voor 't hoofd, en erkende voor de honderdste maal... hoe
zei ook altyd z'n moeder? "Heere jesis-kristis, die jongen! Van hèm
komt nooit wat te-recht?"

Waar zou-i heen! Al peinzend over den zonderlingen toestand waarin hy
gebracht was door... eilieve, lezer, door wàt eigenlyk? Hyzelf kon er
zich geen reden van geven, maar aan U vraag ik, wat toch de oorzaak
was van de onaangename verwikkelingen waarin hy telkens verstrikt
raakte? En ditmaal nogal erg. De geringschatting van de menschen aan
wie hy verantwoording schuldig was, had reden van bestaan in ieder
ander, maar niet in hèm. Z'n moeder was z'n moeder, de heeren Ouwetyd &
Kopperlith waren zyn patroons. Hy was niet grof genoeg van inborst om
de draden waarmed-i zich aan de maatschappy verbonden voelde, eenvoudig
te verbreken en zich vry te maken: om "de wereld integaan" zooals dit
heet. Hieraan dacht hy wel, doch maar 'n oogenblik want hy was te week
om het besef te verdragen van de smart zyner betrekkingen... die wel
luidruchtig, maar niet zoo byzonder diep zou geweest zyn. Doch dit wist
hy niet. Op-eenmaal kwam hem nu in den zin dat-i in z'n lessenaar op
't kantoor allerlei rympjes had verborgen, waarin veel schoons werd
gezegd... van háár. Wie deze "haar" was, doet er niet toe. Het is te
betwyfelen, of hyzelf hiervan een heldere voorstelling had. Want al
droegen z'n ontboezemingen gewoonlyk de kleur der indrukken die Femke
hem had meegedeeld, toch dwaalde hy telkens te veel af van dat ééne
model, om te kunnen beweren dat hy in die rympjes z'n liefde voor
háár schetste. Niemand zou 'n waschmeisje zoeken in 't origineel van
de wolkerige portretten die hy leverde. 't Wemelde in z'n poëzie van
prinselyke diademen, van goddelyke straalkransen, van wereld-overzien,
en van de bekende algemeene gelukkigmakery. Ook God was niet vergeten,
dit spreekt vanzelf. Het is ieder verzenmaker bekend, hoe makkelyk dit
eensylbig woordje zich schikt in elke maat. Kompromitteerend in gewonen
zin waren alzoo Wouter's dichtproeven niet. Noch Pompile, noch Wilkens
zouden by 't vinden der achtergelaten rymelary, op 't denkbeeld gekomen
zyn dat hun weggeloopen jongste bediende in betrekking stond tot
'n dame die men noemen kon. Hoogstens zou 'n beetje scherpzinnigheid
hun de middelen aan-de-hand doen om van Wouter's ongedisciplineerde
hartstochtelykheid geen jota te begrypen. Hyzelf echter meende dat-i
maar al te duidelyk had lucht gegeven aan z'n gevoel, en in verbeelding
zag hy reeds z'n onbescheiden talent misbruikt om al de jonkvrouwen
van zyn hart tentoontestellen in de courant. Prinsessen zouden er 't
meest onder lyden, want aan hoven is de eer 'n teedere zaak. En ook
Julie liep gevaar. In dat ééne gedicht namelyk--koupletten van acht
regels met slechts twee rymklanken, denk eens!--had-i zich niet kunnen
onthouden, 'n zwevenden engel uittedosschen in 'n zwierig rykleed van
bruine taf, en van zoo'n stof was juist het japonnetje dat zy aanhad
op den dag toen hy zoo ridderlyk vier stuivers had afgedongen op haar
liggenden jachthond! Duidelyker zinspeling op z'n verrukking over haar
neerbuigen tot hem, kon wel niet gevat worden in koupletten van acht
regels met slechts twee rymen! Ja toch, hy had melding kunnen maken van
't wollen fichuutje dat ze by die gelegenheid om den hals droeg--want
ze was op dien merkwaardigen stond 'n beetje verkouden--maar de eischen
van rym en maat bewaarden hem genadiglyk voor indiskrete vereeuwiging
van deze byzonderheid. Die zwabberende bruin-zyden amazone was
waarlyk al verraderlyk genoeg! Zou de oude Dieper by 't ontdekken en
beoordeelen zyner rymschatten, de goedheid hebben Pompile aftebrengen
van de gevaarlyke gissing dat er verwantschap bestond tusschen die
zwevende engel en z'n wederhelft? Och, op zoo'n boekhouder valt niet
te rekenen. Gaf-i niet altyd iedereen gelyk? Wouter zag hem z'n pen
neerleggen, z'n snuifdoos opnemen, den bekenden stap achterwaarts doen,
en dit alles om met vereischten nadruk te verzekeren:

--Juist, jongeheer! Ik heb de intieme fictie dat de jongen met dat
schimpdicht bedoeld heeft...

--Schimpdicht, Dieper? 't Is geen schimpdicht? Wàs 't dat maar! De
kwajongen is verliefd, en wel op...

--Precies, jongeheer! Ik wil maar zeggen, net als u, dat-i zeker
met dien golvenden luchtgeest mevrouw Kopperlith-Huddewitz bedoeld
heeft. 'n Mensch moet toch iets bedoelen, niet waar? Zeker, zeker, die
engel in 't bruin is de jonge mevrouw! Vindt u 't niet erg... brutaal,
jongeheer?

Wouter's verbeelding tooverde hem 't kantoor voor, en dwalend
door den Hout was-i getuige van de woede, van de minachting, van de
vernederingen die 't burgerzielig konklave over hem uitstortte. Wilkens
blaette afkeuring, Eugène bromde z'n: hm! Daar kwam ook de oudeheer
aansloffen:

--Zieje, Pompile, 't is de schuld van Dieper. Waarom zoo'n deugniet
te rekommandeeren?

En Dieper beloofde deemoedig dat-i 't nooit weer zou doen.

De oude Gerrit? Nu, zyn tusschenspraak schikte nogal. Gelukkig voor
Wouter, dat-i eindelyk 'n figuur ontdekte van iets minder afschuwelyken
aard, iemand waarmed-i het tooneel dat z'n angst hem voormaalde,
wat minder krimineel stoffeeren kon. Gerrit mompelde: "wat 'n geseur
over die liedjes! Allemaal wind en 'n engelsche notting!" Lieve Gerrit!

Opmerkelyk, niet waar, dat Wouter wel de gaaf had zich zoo nauwkeurig
voortespiegelen wat er gebeuren zou, wanneer men na z'n wegblyven z'n
archief doorsnuffelde, hy die zich niet in-tyds rekenschap had weten te
geven van den zotten toestand waarin iemand geraken moet, die z'n zeer
behoorlyk jasje verruilt voor 'n schanslooper van de vreemdste soort,
en z'n fonkelnieuw hoedje voor 'n rooden kalen gedeukten tromblon die
hem bovendien eenige nummers te groot was? Weinig jongelieden zouden
zich in Wouter's geval hebben schuldig gemaakt aan de zotterny die hy
begaan had, en toch zou 't onrecht wezen hen daarom voor verstandiger
te houden. Voor 't meerendeel hadden ze slechts door onthouding van
't excentrieke, blyk gegeven beneden Wouter's fouten te staan. Kon
hy 't helpen dat-i z'n ongewoonheid niet wist te regeeren? Dat er
'n aanhoudende stryd was tusschen de wereld die hy in zich omdroeg
en de wereld waarin hy leefde?

De manier waarop hy zich gedurende den afgeloopen dag gedragen had,
kon zonder verkrachting van den zin der uitdrukking, gerangschikt
worden onder de rubriek: krankzinnigheid. Wel zeker! De arme dwaas
die in den waan verkeert dat z'n beenen van glas zyn, is niet verder
van de waarheid dan de dweeper die zonder de wereld te kennen zooals
zy inderdaad is, z'n aanraking met haar meent te kunnen regelen naar
't schema dat hy in omgang met zichzelf alleen, samenknutselde. Wouter
droomde van engelen... die er niet zyn, en van zielenadel... die
niet bestaat. Hy onderging allerlei aandoeningen die aan anderen
niet bekend zyn. Het is er ver af dat deze aandoeningen onverdeeld
schoon waren, en dat alzoo in alle opzichten de werkelykheid beneden
z'n droomeryen zou staan. Integendeel. Onder alle personen, zonder
onderscheid, die hy tot-nog-toe had leeren kennen, was niemand die
niet in 't een-of-ander opzicht hem in zedelyke waarde te-boven ging,
't geen reeds hieruit blykt dat geen hunner ooit zich vervoeren liet
tot dwaasheden als die welke hem daar zoo wanhopig deden rondzwerven in
den Haarlemmer-Hout. Inderdaad, lezer, 't is onzedelyk 'n nieuwe jas
te verruilen voor 'n oude! Ik laat nu de kazuistische finesse waarmee
sommigen zotterny willen onderscheiden van slechtheid, stilzwygend
in haar onwaarde, zéker is 't dat onze held even beschaamd was over
't verkwanselen van z'n kleeren, als-i over diefstal zou geweest
zyn. En, wanneer hy de wereld goed gekend had, zoud-i gróóter
schaamte nog gevoeld hebben over z'n dwaasheid dan over eigenlyke
misdaad. Deze immers wordt begrepen, omdat ieder deelt in de aandrift
die daartoe leiden kan. Met 'n vroom: "God zy by ons... wie staat, zie
toe!" bekruist men zich--en hangt den dief op, nu ja--maar men deelt
volkomen in de gevoeligheid voor verlokking die den zondaar máákte tot
'n zondaar. Vraag eens aan juffrouw Pieterse en haar vry groot aantal
verwanten in geestesarmoed, of ze 't voor mogelyk houden dat zy een
der tien geboden zullen overtreden, of zelfs maar 'n artikel uit het
Wetboek van Strafrecht? Zy en allen zullen antwoorden: "de mensch is
zwak! Heer, wees my armen zondaar genadig!" Heel goed, ik mag lyden
dat de Heer het doet. Maar, eilieve, stel haar de mogelykheid voor
oogen dat zy 'n splinternieuwen merinossen rok zou weggeven, en in
'n onderrokje ronddolen op den publieken weg... zonder de minste
aanroeping van den Heer, zal ze verontwaardigd uitroepen: nooit! En dit
is de waarheid. Zóó ver kan de slimste Duivel 't mensch niet brengen,
al liet God haar in den steek. Wel schynt alzoo zyn hulp onontbeerlyk
om bewaard te blyven voor galg en rad, maar domheden als die van
onzen Wouter weet men te vermyden zonder de minste tusschenkomst van
den Hemel.

En nog 'n opmerking, ditmaal van eenigszins aangenamer aard. Dat
Wouter's manier van spekuleeren niet tot welvaart leidt, zal ieder
erkennen en goedkeuren. Maar men is te zeer gewoon zich goede
uitkomsten voortestellen van het tegendeel. Dit is onjuist. Ik kan
den lezer verzekeren dat de kleerenjood die zich zoo handig toonde in
zaken, niet eens millionair was toen-i stierf, en dit is 't geval met
velen die zich vermeten minachtend neertezien op 't eigenaardig gebrek
aan praktyk, dat 'n uitvloeisel is van nog onvolkomen dichterlykheid.

Wouter verweet zich dat niemand in gelyke maat als hy, de begaafdheid
had zich vasttewarren in 'n net van verdrietelykheden. Gelyk de
meeste jongelieden die in nood zitten, dacht-i aan zelfmoord. De
lezer herinnert zich dat dit meer geschied was. Het leven kwam hem
ondragelyk voor, en hy drong zich op, dat-i ditmaal wel degelyk van
plan... wezen zou daaraan 'n kordaat einde te maken, als-i maar niet
zoo terugschrikte voor 't denkbeeld dat die vervloekte Kopperliths
in z'n minneklachten zouden snuffelen. Eerst die verzen vernietigd,
dacht hy, en dan sterven! God zou wel begrypen dat-i 't niet kon
uithouden in zóó'n wereld! In den hemel was zeker wel deze of
gene werkkring die hem paste. Daar zoud-i zich stipt toeleggen op
z'n... naastbyliggenden plicht! O, waarom had-i dien goeden dokter
Holsma veronachtzaamd? En... hoe zou 't zyn als-i zich in z'n
tegenwoordigen nood--ei, zonder sterven, alzoo?--tot hèm wendde?

Al wat hy zich van die familie herinnerde, kwam hem nu liefelyker voor
dan ooit. Die vlugge Sietske! Die waardige moeder! Die ernstige oom
Sybrand! En Willem... nu ja, z'n wyzigheid was drukkend, maar kon hy
't helpen dat Wouter geen latyn verstond? Had z'n moeder hem dàt
maar laten leeren, meende hy, dan zou alles anders wezen! Hy zou
dan nu op weg zyn om dominee te worden, of advokaat, of rechter,
of minister... allemaal menschen die 'n behoorlyke jas aanhebben,
en precies weten waar ze belanden moeten als 't nacht wordt! Dit
namelyk wist Wouter nog altyd niet, en 't bezwaarde hem zeer. Maar
al was 't dag geweest, waarheen, waarheen? Op die gansche aarde geen
plek waar-i zich vertoonen kon! Zeker, zeker, God zou er genoegen
mee nemen, als-i onaangediend en ongeroepen in den hemel kwam.

Sterven dus! Heel goed, als-i maar geweten had, hoe? Inweerwil
van deze onzekerheid stond z'n voornemen byna vast. Byna! Want het
afscheidnemen van z'n plannen, van z'n droombeelden, van z'n toekomst,
viel hem zeer moeielyk. En zelfs het verledene, hoe dor en schraal ook,
bood hem gezichtspunten aan waarvan hy de oogen niet kon afwenden. Die
verschyning in den Schouwburg... die dubbelgangster van Femke... hemel,
de rozeknopjes! Ook die immers lagen in z'n lessenaar op 't kantoor,
geborgen in z'n zakboek, in 't zakboek dat-i anders altyd op 't hart
droeg--schoon 't hem zéér deed, als-i vuile praatjes aanhoorde by 't
postkantoor!--maar dat-i nu voor 't eerst had weggesloten om er niet
mee bezwaard te zyn op z'n voorgenomen tocht naar "buiten." Mocht-i
aan sterven denken zoolang hy dat pand niet had teruggehaald om het
te vrywaren tegen hoon? En nog iets! Was 't niet al te jammer, van
deze wereld te scheiden voor-i zeker wist hoeveel prinselyks er stak
in Femke, hoeveel van 'n bleekmeisjen in die prinses? Hy begreep niet
hoe hy zoolang zich had kunnen bezighouden met allerlei onderwerpen,
en vond het onverantwoordelyk zoo'n raadsel onopgelost achtertelaten.

Leven dus, leven! Makkelyk gezegd, als-i maar geweten had waar-i slapen
zou? En... eten! Z'n sarrende fantazie hield hem 'n monster-boterham
van Vrouw Claus voor, en hy begon nu werkelyk zich te verbeelden
dat z'n honger onuitstaanbaar was. Stoffelyke behoefte nam de
overhand op smart van anderen aard--daar is ze voor!--en hy begon
afgunstig te worden op 't lot van Jakob Claesz. Want, meende hy,
in zoo'n onbeschaafd Vuurland waren zeker allerlei vruchtboomen,
en er groeide niets eetbaars in den Haarlemmer-Hout. Die Laurens
Coster had ook beter gedaan, vygen en ananassen te planten--of al
waren 't dan maar burgerlyke appels en peren geweest!--dan zich
bezigtehouden met de uitvinding van die vervelende drukkunst! Wat
heeft 'n dolend wildemannetje daaraan? En wat baatte hem nu z'n braaf
oppassen by Pennewip? O, die vervloekte beschaving! Hy verlangde
naar 'n voorwerp waarop-i z'n woede kon koelen, al ware het, byv. 'n
bende Vuurlanders geweest. Dan had-i geweten wat het Noodlot van hem
verlangde: stryden en... overwonnen worden, nu ja, en men zou hem
opeten, ook. In-godsnaam! Daartegenover immers stond altyd de kans dat
hy--onder aanroeping van deze of gene dame: 't was meer gebeurd!--de
overwinning behaalde, z'n vyanden tot Christenen maakte, en zichzelf
tot koning, juist wat-i wezen wilde. Wie weet of niet Jakob Claesz
ook zoo-iets gedaan had, en Wouter besloot dat Vuurland eens. te
bezoeken zoodra hy te beschikken had over 'n vlootje. Dan zoud-i...

Helaas, heiaas, wat gekke overleggingen in zyn toestand! Beurtelings
woedend en verdrietig, slenterde hy laan-in laan-uit, en wist geen
raad. Eindelyk zette hy zich moedeloos onder 'n boom, en viel in
slaap. Hy droomde dat-i in nood was en dat Femke hem redde. Toen-i
wakker werd, was 't volkomen nacht. Het kostte hem veel moeite zich
te bezinnen wat er gebeurd en hoe hy daar gekomen was. Maar helaas,
hy voelde zich wel genoodzaakt het gebeurde voor inderdaad geschied te
houden, en z'n verdriet weer aanteknoopen waar 't eenige uren geleden
was afgebroken door den slaap. Toch was de daartusschen liggende droom
te levendig geweest om daarop geen acht te slaan, en by gebrek aan
beter dwong hy zich dien optevatten als 'n wenk. Hy besloot dus naar
Amsterdam te gaan en zich onder Femke's hoede te stellen. Al zag hy
niet in hoe zy hem van dienst wezen kon, 't zou hem reeds verluchten
indien hy iemand kon deelgenoot maken van z'n verdriet. En de schaamte
die hem pynigde omdat-i haar zoo lang had verwaarloosd... zeker,
dit maakte den stap niet gemakkelyk. Want hy voelde zeer goed dat-i
zich haar onwaardig had gemaakt, en kon het denkbeeld niet van zich
stooten dat zy dit wist. Ach, mocht hy den dag van vandaag, en dien van
gisteren... neen, de vier, vyf laatste maanden kunnen overleven! Zyn
nu verwaarloosd gemoed zou daarby wèlvaren, en Hersilia's parasol ook.

Na lang zoeken en dwalen bevond hy zich op den weg dien hy den
namiddag van den vorigen dag was langsgekomen in 't achterbakje van
de britschka. Reeds toen was-i niet tevreden. En nu! Naar Femke,
naar Femke! riep hy, alsof 't meisjen 'n toovergodin was die maar te
bevelen had om verandering te brengen in z'n verdrietigen toestand. En
ongegrond was Wouter's vertrouwen eigenlyk niet, schoon hyzelf daarvan
zeker geen reden geven kon. Femke's eenvoudige kalmte--uitvloeisel der
harmonie van haar gaven, inborst, ontwikkeling en begeerten--maakten
haar inderdaad tot 'n goede raadsvrouw. Zeer vermoeid kwam Wouter tegen
den morgenstond by haar huisjen aan. Hier wachtte hem 'n zonderlinge
verrassing... o, die ondeugende Fancy!



De buitenblinden waren gesloten, wat Wouter niet verwonderde daar het
nog zeer vroeg was. Maar wel was z'n verbazing groot, toen hy bemerkte
dat de deur áánstond. Zou die den geheelen nacht open geweest zyn? Was
Vrouw Claus zoo vroeg reeds uitgegaan? Of misschien Femke-zelf? Helaas,
zou ze dáár wezen? Moed om 't meisjen optezoeken by de Holsma's,
had-i niet. Hy was beschaamd voor die familie, en bovendien,
hy durfde de stad niet in, om die gekke jas! Zeer waarschynlyk
had juist de afkeer om zich in de straten te vertoonen, hem 't
denkbeeld ingegeven hulp of raad by Femke te zoeken, of wel--indien
ze hem noch het een noch het ander verschaffen kon, gelyk immers
te voorzien was--haar tot vertrouwelinge van z'n kommer te maken,
om wat troost. Zeker zoud-i niet tot dit besluit gekomen zyn als 't
meisjen in de stad gewoond had, en niet op 'n buitensingel waar ze
bereikt worden kon zonder 'n spitsroedengang tusschen de reien van
't straatpubliek. By 't opsporen van de oorzaken onzer handelingen,
moeten we niet zelden afdalen tot het nietigste. Wouter wist niet dat
er verband was tusschen liefde en stryd, en al ware hy in dit opzicht
minder onkundig geweest, dan nog blyft het de vraag of-i lust zou
gevoeld hebben zich in z'n allerzonderlingst kostuum te vertoonen
aan de uitverkorene van z'n hart. Bovendien, nooit had hyzelf zich
rekenschap van z'n verhouding tot Femke gegeven. Nog altyd dobberden
z'n aandoeningen op die grens die 't kind overschryden moet om mensch
te worden, en 't was meer de ontwakende behoefte aan liefde die hem
vervulde, dan de liefde-zelf. Wouter was niet veel meer dan 'n jongen,
en wanneer-i met wat meer juistheid z'n standpuntje begrepen had,
zoud-i ontheven zyn geweest van 'n groot deel der schaamte over z'n
bespottelyke uitrusting. Wel beschouwd kwam 't er nog drommels weinig
op aan, hoe hy er uitzag. Maar hy was alweer niet jong genoeg ook, om
onbewust de voordeelen van z'n onbeduidendheid te genieten. Hoe dit zy,
de nood perste, en hy voelde instinktmatig behoefte aan 't ontmoeten
van iets liefs, iets vriendelyks, na al 't leelyke waarmee men hem
sedert zoo langen tyd oververzadigd had. Toch wist-i zeer goed dat
Femke niet bymachte wezen zou hem zyn kleeren terug te bezorgen,
noch de verhouding tot die gevreesde patroons in orde te brengen,
noch hem te verzoenen met z'n moeder die woedend wezen zou als ze
te weten kwam dat-i onfatsoenlyk was geweest, parasols gebroken,
en fortuinen met voeten geschopt had. Neen, neen, Femke zou hem niet
kunnen helpen! Byna begon hy te wenschen dat-i niet dáár was.

Maar Vrouw Claus dan? Evenmin! In-godsnaam, als-i zich dan maar
'n oogenblik in haar huisje mocht neerzetten, haar z'n nood klagen,
en... 'n dikken boteram eten. Dàt zou hem de kracht geven om afscheid
van 't leven te nemen. Hy wou wel sterven, heel graag zelfs, als-i maar
niet zoo'n honger gehad had! Dááraan eerst 'n eind gemaakt, en dan...

Juist wilde hy de deur openstooten en binnengaan, toen z'n aandacht
werd getrokken door 'n luid gelach. Het kwam van verre. Over 't
bleekveld heen, den weg op, zag Wouter twee gestalten die hem schenen
te naderen. Met begeerigheid elk voorwendsel aangrypend om 't gevreesd
binnentreden uittestellen, staarde hy zoo scherp mogelyk op de beide
personen die in luidruchtig gesprek schenen. Van-lieverlede werden de
omtrekken duidelyker. De een scheen 'n jong zeeman en de ander... myn
God, was dat Femke niet? Wouter keek zich blind, en moest telkens
de oogen uitwisschen om opnieuw... ze wàs het! En de ander? 't
Was wel waarlyk 'n matroos: wie anders draagt zoo'n gelakt-leeren
hoed? Van-tyd tot-tyd kaatsten daarop de nog horizontale zonnestralen
in schitterend goud af, zoodat Wouter de oogen sluiten moest als ze
door dien glans getroffen werden. Maar, ze weer opslaande, kon hy zich
niet troosten met onzekerheid. Femke liep daar in den zeer vroegen
morgen--byna was 't nacht nog--met 'n matroos! Ach, Wouter zou minder
tydmeterig-fatsoenlyk met z'n aandoeningen hebben omgegaan, wanneer
de begrooting van de heeren Ouwetyd & Kopperlith vyf-en-twintig gulden
's jaars had kunnen dragen aan busrecht!

Femke liep daar in den zeer vroegen morgen, naar Wouter's meening,
met 'n matroos! Een oogenblik lang vlood alle herinnering aan 't
gebeurde en aan de oorzaken die hem daar brachten, op den achtergrond,
om slechts plaats te maken voor yverzucht, vreeselyke yverzucht. De
arme jongen had 'n gevoel alsof hem 'n gloeiende dolk in 't hart
werd gestoken. Z'n knieën knikten, en als wezenloos viel hy tegen
den post van de deur aan. Maar jalouzie is de minst kleinzeerige
van alle kwalen: ze houdt van pyn. Wouter sloeg geen oog af van 't
schouwspel dat hem zoo wondde en hoe langer hoe smartelyker aandeed,
want de blykbare vertrouwelykheid tusschen de beide jongelieden
was groot. Gedurende hun wandeling gaven ze elkander de hand, of
liever 't scheen dat ze hun pinken ineenhaakten. Dit kon worden
opgemaakt uit 'n eigenaardig gelykmatig slingeren van den linkerarm
der persoon die rechts liep, en van den rechterarm der andere. Het
gesprek was luidruchtig en zelfs van sarrende vroolykheid. Vooral
het meisje joelde en schaterde, en hierdoor voelde Wouter zich als
vernietigd. Het baatte niet of-i zich al vóórzei dat ze hem niets
schuldig was, dat hy geen recht op haar had, en dat ze... god in
den hemel, moest het nog erger worden? Daar liet zy de hand van den
jongeling los, en viel hem om den hals, en 't duurde wel 'n eeuw,
vond Wouter, of 'n uur, of zooiets, maar 'n zéér langen tyd in allen
geval. In al de romans die hy gelezen had, werd de aandoening die hy
onderging omschreven met de woorden: "onze held stierf duizend dooden"
maar hy had waarlyk geen afgezaagde boekenfraze noodig om te voelen
wat-i leed. Na de omhelzing hervatte het dartele paar de wandeling
op den weg, en naderde, telkens omkeerend, nu en dan het huisje,
waarop dan ook eenige malen door 't meisje gewezen werd alsof ze
daarover iets aan haar vrindje te vertellen had. Wouter spande zich
in om iets van hun gesprek te verstaan, maar 't lukte niet. Als
om hem 't begrypen onmogelyk te maken, keerden zy zich telkens
om als-i juist op 't punt meende te zyn eenig gevolg verzekerd te
zien aan z'n onbescheidenheid, en dan slenterden ze weer den weg
naar de Aschpoort op. De arme jongen meende te droomen, want zelfs
't niet verstaan van wat er gezegd werd, bracht het zyne tot z'n
verbazing by. Telkens meende hy eenige klanken duidelyk genoeg
te hebben opgevangen om te begrypen wat-i hoorde, en toch wou dit
maar niet het geval worden. Hy wreef zich de ooren alsof daarover
'n vlies gespannen was, doch zonder baat. En, wanneer 't paartje
weer wat verder-af was, hoorde hy slechts 't geschater. Er ontbrak
maar aan dat ze daar gingen dansen op den publieken weg. Waarachtig,
't scheelde niet veel! Het uitgelaten meisje pakte 'n paar malen den
jonkman, die iets bedaarder bleek dan zy, by den arm, en zwaaide hem
om zich heen. Daarop volgde dan weer luid gejuich en gesnap... er was
geen eind aan! Ja toch, eindelyk bleven ze staan en schenen afscheid
te nemen. Er werd hartelyk gekust, de jongeling verwyderde zich, en 't
meisje sloeg met bedaarder tred, den weg naar 't huisjen in. Eens nog
stond ze stil, wuifde met 'n doek, en ontving haar groet behoorlyk van
't zeemannetje terug, die driemaal met z'n hoed zwaaide. Voor evenwel
't meisje genoeg genaderd was om Wouter met kennis te zien, liep deze
woedend heen, en wou... en zou... ja, wat? Na eenig heen-en-weer
zwerven, waarby hem z'n onbehagelyke kleeding zeer ergerde, vooral
omdat het getal der voorbygangers aangroeide, niet zonder verdriet
ook over den honger dien-i zich toedichtte om 'n afleider te hebben
van z'n velerlei wanhopen... kortom, 'n half uur daarna stond-i
weer voor 't huisje van Vrouw Claus, en ditmaal trad hy binnen. De
tafel droeg toebereidselen tot 'n flink ontbyt--goddank!--maar hy
zag niemand. Uit het kamertje waar-i eens zoo heerlyk geslapen had,
klonk 'n stem--'n lieve heldere jonkvrouwelyke stem toch!--die hem
begroette met 'n soldatesk: werda! Wouter antwoordde niet, of byna
niet, want het onnoozele "ik" dat-i zeer verwonderd uit-piepte,
mag geen naam hebben. Hoe drommel kon-i voorbereid wezen op zoo'n
militaire ontvangst? Gelukkig dat zich hierop Vrouw Claus vertoonde,
die hem wat burgerlyker toesprak.

--Zoo, jongeheer, ben jy daar? Heel goed! Waarom bleef je zoo lang
weg? Onze Fem heeft wel honderdmaal naar je gevraagd. Ga zitten... ik
kleed me, zooals je ziet, en kom terstond weer by je.

Ze trad haar kamer weer in, en Wouter hoorde haar zeggen: "dat is nou
't jongetje van 't paard, weetje?" Hierop volgde iets als teruggehouden
lachen en daarop 'n doodelyke stilte. Wouter wist alweer niet hoe hy
't had. Na eenig wachten waagde hy 't even in de kamer te gluren,
waaruit men hem zoo geheimzinnig had toegeroepen. Vrouw Claus,
dacht-i, zou nu toch wel met haar toilet gereed zyn. Nu, dit was zoo,
maar in de kamer was niemand. Moeder en dochter waren zeker op 't erf
by de bekende pomp. Een oogenblik daarna keerde Vrouw Claus terug,
en noodigde op haar gewone vriendelyke manier Wouter op 't ontbyt.

--Asjeblieft, juffrouw. Maar wil u me asjeblieft zeggen waarom Femke
niet komt?

--Fem? Jawel, o jawel, die zal wel komen. Of misschien komt ze niet,
want ze staat te wasschen. Zoo zal ik nu maar zeggen, weetje? Weetje
wat jy doet? Eet 'n boteram, jongen, en hier is koffi. En zeg me nu
eens gauw hoe 't met je moeder gaat? Die is immers ziek geweest? Ja,
'n mensch kan gauw wat krygen... neem er wat kaas op.

--M'n moeder is heel wel, maar...

--En jy? Heb je geen pyn meer? Van je val, meen ik. Och... neen, neen,
neen, ik weet al! Je hebt immers nooit op 'n paard gezeten. Hoe kan
ik zoo mal vragen, maar je moet altyd denken, 'n mensch z'n hoofd
loopt wel 'reis om. En is moeder weer heelemaal in orde. Wel, dat's
best. Als ze nu maar oppast niet weer ziek te worden. Was 't koorts,
of wat was het?

--M'n moeder is heel wel, juffrouw, maar ikzelf ben 'n beetje...

--Ben jy ziek? Wat mankeert je? Maar... gut, jongen, wat heb je daar
'n gekke jas aan je lyf. Hoe kom je daaraan?

--Ja, dat komt... dat is... ik moet... ik wilde...

Wouter stotterde. Vrouw Claus greep hem by den arm, trok hem van z'n
stoel, en draaide hem in de rondte, om hem op haar gemak van alle
kanten te bekyken.

--Ajakkes, jongen, wat schikt jou moeder je raar op! Je lykt wel 'n
sjouwerman, neen... ik weet niet wat je wel lykt! Je broekie is netjes,
dat moet ik zeggen, en je boordjes zitten redelyk, maar die jas! En
wat zit je vol stof. Waar heb je gezeten, jongen? Waar ben je geweest?

Toen de goede vrouw zich bukte om 't stof van z'n schoenen te slaan,
kreeg ze tot overmaat van ergernis, Wouter's hoed in 't oog, dien-i by
't plaatsnemen had verstopt onder z'n stoel.

--Heeremensch, wat 'n hoed! Ik geloof dat je mal bent, jongen! En,
nu ik je wel bezie, je gezicht staat ook niet best! Och, och, vroeger
was je zoo'n lief jongetje, en op dat paard... o neen, op 'n paard
heb je nooit gezeten, maar toch, je zag 'r vroeger aardig uit. En
nu? 't Is 'n ware schand zooals je moeder je toetakelt!

--Moeder kan 't waarlyk niet helpen! Ik zal u alles vertellen,
juffrouw.

--Wàt? Kan je moeder niet helpen dat jy voor spot loopt? Ik zeg je dat
het schande-n-is, 'n ware schande, ja... 'n schandaal! Hoor eens, ik
ben maar 'n waschvrouw, en dat wil ik blyyen ook, al zouden ze... nu,
dit gaat jou niet aan, maar ik verzeker je dat ik me schamen zou,
schamen, ja schamen, hoorje!

--M'n moeder weet het niet...

--Weet je moeder niet wat je-n-aan je lyf draagt, jongen? Waar is ze
dan moeder voor?

--Neen, juffrouw, maar...

--Zeg jy maar Vrouw Claus. Ik ben geen juffrouw, en wil 't niet wezen.

--Och, Vrouw Claus, m'n moeder weet er niets van. Ik kom van Haarlem,
en...

--Van Haarlem? Wat deed je dáár? En moet je 'r daarom zoo verpieterd
uitzien? Als Fem hier was, zou ze...

--Is ze dan niet hier, vroeg Wouter haastig, is Femke niet hier? En
ik heb 'r gezien!

De beurt om verlegen te worden, was aan Vrouw Claus. Ze antwoordde met
'n zonderling gerekt "ja" dat heel best kon gelden voor 'n ontkenning.

--Nu ja, Fem is wel hier, maar... toch, neen, ze is hier eigenlyk
niet. Je moet denken, ze is dikwyls uit, en by m'n nicht op den
Kolveniersburgwal ook, en ze brengt waschgoed weg... och, ze heeft
allerlei te doen, en weetje wat jy doet, jongen? Eet jy nog 'n boteram
of twee, want als je heel van Haarlem komt... onze Fem is aan de
wasch, weetje, en als ze gehinderd wordt in haar werk... jeesis-maria,
wat lieg ik!

Met dezen kreet op de lippen stoof Vrouw Claus de kamer uit, en 't
achtervertrekjen in. Het scheen wel dat ook zy wat te verbergen had,
want Wouter bemerkte tot z'n verbazing dat zy de deur achter zich
sloot, alsof ze bevreesd was dat-i haar volgen zou. Een oogenblik
lang meende hy 'n onderdrukt lachen te hooren, maar weldra werd
het in de kamer naast hem volkomen stil. Zeker was Vrouw Claus op
haar erfje by de pomp gegaan, om daar aan Femke te vertellen hoe
bespottelyk hy was opgetooid. Hy begon zich optedringen dat de in 't
oog vallend zonderlinge houding der moeder, inverband stond met dat
al te vroegtydig bezoek van den matroos. Zeker giste Vrouw Claus dat
hy daarvan iets bemerkt had, en ze wist niet hoe ze dat voor de eer
van haar huisje zou goedpraten. Zoo wàs het! Weinige maanden geleden
nog, zou Wouter zeker niet op zulke gedachten gekomen zyn. Maar
z'n wereldwysheid was aan 't groeien, en wel als naar gewoonte den
verkeerden kant uit. Wat de kans op juist-raden aangaat, had-i beter
gedaan zich te houden aan z'n kinderlykheid, want de wysheid van deze
wereld is dwaasheid by Fancy.

Wouter bleef niet zeer lang met z'n boterammen alleen. De buitendeur
werd opengesloten, en een man die blykbaar zoo-even was komen aanryden
met 'n handkar waarop 'n koffer geplaatst was, vroeg of-i te-recht
was by Vrouw Claus? Er bleek dat deze 't voertuig had zien aankomen,
en tevens dat zy de bestemming daarvan kende, want voor nog Wouter
tyd had gehad iets te vernemen van de herkomst--sommigen beweren
dat-i grooten lust had er naar te vragen--kwam de goede oude vrouw
haastig aanloopen. Ze stuwde Wouter op-zy, toen-i met z'n gewone
dienstvaardigheid behulpzaam wezen wou in 't afladen, en droeg met den
kruier 't vry zware voorwerp dat haar gebracht werd, het huisjen in,
en met één vaart naar de achterkamer door. Indien 't haar plan was,
den naam des afzenders voor Wouter geheim te houden--en zoo scheen
't wel--liep ze gevaar hierin te worden teleurgesteld door den kruier
die op haar vraag naar 't bedrag van 't veerloon, ten antwoord gaf dat
de vracht voldaan was door de heeren... sakkerloot, Wouter verstond
den naam niet! Na 't vertrek van den man met de handkar voelde hy zich
verlegen omdat hem maar al te duidelyk gebleken was dat er iets voor
hem verborgen werd. Hy wilde dus niets liever dan vertrekken, maar
werd weerhouden door Vrouw Claus die hem op-nieuw 'n stoel aanwees.

--Ze zegt... ik wil maar zeggen dat ik nu graag eens precies weten wou
waarom je 'r zoo mal uitziet, en wat je toch in 's heere-menschen-naam
te Haarlem hebt uitgevoerd? Zeg, jongen, wat deed je te Haarlem, en
waarom heb je zoo'n schandaligen hoed op? En die jas? Vertel me nu eens
alles precies, net of ik je moeder was. Want ze wil alles weten ...

--Femke? vroeg Wouter.

--Ja, neen, nu ja... Femken ook, dat kan je denken. Heeremensch,
wat verveelt me dat liegen...ah!

Deze uitroep gold pater Jansen, die z'n goedig gezicht aan de deur
vertoonde. Wouter zag hem met groot genoegen. Er was in dat bejaard
kind iets vredigs, iets verzoenends, dat weldadig werken moest op
'n ontstemd gemoed.

--Wel, dat 's goed, pater! Ga zitten, en eet 'n stuk. Heb je-n-'n
zieke-n-in de buurt.

--Dat ook. Maar ik kom 'ns hooren of ze 't gedaan heeft?

--Ja zeker! Maar... dat jongetje weet er niets van. We praten er dus
maar niet over voor-i weg is.

Natuurlyk alweer wilde Wouter, zich hoorende uitmaken voor zoo storend,
z'n bezoek afbreken. Maar Vrouw Claus liet het niet toe.

--Neen, mannetje, jy blyft nog wat. Net goed dat pater 't hoort wat
je hebt uitgevoerd. Kyk 't kind er 'ns disselaat uitzien, pater!

De goede pastoor bekeek Wouter van onder tot boven, maar hy was nu
juist de rechte man niet om den snit van 'n jas te-beoordeelen, en
toonde dus minder verontwaardiging dan volgens Vrouw Claus behoorlyk
zou geweest zyn.

--Nu, pater, jy weet dat zoo niet, maar hy is 'n fatsoenlyk mans kind,
en ziet er uit als 'n schooier uit de polders. En hy is te Haarlem
geweest zonder dat z'n moeder er van weet. Maar vertel dan toch,
jongen, wat je gedaan hebt! Wel ja, niet waar, dan weet pater 't ook!

Wouter begon z'n relaas hakkelend en verward, en sprak nog veel
slechter dan over 't algemeen de hollandsche gewoonte is, 'n fout
die vergeeflyk voorkomt omdat ze in zekeren zin 't gevolg is van den
rykdom der taal. Och, niet dáárop kon zich de jongen ter verschooning
van z'n gebrabbel beroepen. Behalve de schaamte die hem beheerschte,
hinderde hem zekere onzekerheid omtrent het bevattingsvermogen
van z'n hoorders, 'n twyfel die Demosthenessen en Ciceroos zou
stom gemaakt hebben. Hierdoor werd hy vooral belemmerd wanneer-i
ter verklaring van z'n vreemd gedrag, oorzaken wou uitleggen die
hemzelf niet zeer duidelyk waren. 't Is waar ook, waaròm toch voelde
hy zich zoo ontevreden, zoo alleen, zoo weinig "thuis" in 't wereldje
dat hem omgaf? De wrevel in byzondere gevallen--over de minachting,
byv. waarmee de opgeblazen Hersilia hem behandeld had--was gemakkelyker
te verklaren, en dit deed-i dan ook zoo goed hy kon.

--Als 't kind van de kerk was, zou ik zeggen dat je hem eens
onderhanden moest nemen, zei Vrouw Claus tot den pater. En, zieje,
't is niet om 't verkwanselen van z'n kleeren alleen, en ook niet om
dien perresol, maar z'n gezicht bevalt me-n-ook niet. Zeg jyzelf nu
eens, pater, of-i er niet verpieterd uitziet? Nu, we zullen zien wat
er aan te doen is.

Dit gezegd hebbende, stond zy op en begaf zich naar 't achterkamertje,
alsof daar de geneesmiddelen voor Wouter's kwalen moesten gezocht
worden. En dit bleek eenige minuten later werkelyk 't geval te zyn.

--Hoor eens, jongeheer, zei pater Jansen, wil je weten hoe ik over de
zaak denk? Ik vind dat je je kleeren moest zien weerom te krygen. Zie
je kans, 't huis van dien man terugtevinden?

Wouter vertoonde het adreskaartje van den menschenvriend die hem
zoo edelmoedig behulpzaam geweest was in 't uit- en aankleeden. Hy
maakte de opmerking dat er tot het lossen van de verkochte stukken
geld noodig wezen zou, véél geld, en dat juist dit bezwaar...

--Geld heb ik ook niet veel, zei de goede man, maar als je wat wachten
kan, zal ik er om schryven naar Vucht, aan m'n broer die daar smid is,
en 't gaat 'm goed. En 'n herberg houdt-i ook, en zondags wordt er by
hem gedanst... nou! Na kerktyd, weetje? Dàt moet je zien, vooral als
't kermis is. Een pret... je leven zoo niet!

De zedepreeken van pater Jansen waren ligt te verteren, gelyk men
ziet. Of liever, 't waren geen preeken, en misschien zelfs was z'n
taal onzedelyk. Want de man sprak van dansen, pret en kermishouden
zonder afschuw, 'n byzonderheid waarin de scherpzinnige lezers een
der oorzaken zullen ontdekken, waarom de goede pater nooit lid van
'n gemeenteraad geworden is. In zulke kollegien heeft men leden van
eigenaardige bravigheid noodig. Och, Jansen was zoo braaf niet! Hy
preekte niet, en sprak niet over zedelykhedens. Ternauwernood roerde
hy zulke dingen aan, als 't zyn beurt was alleen te praten in de kerk,
wat hem moeielyk genoeg viel, omdat hy er volstrekt geen slag van had
zich aantestellen alsof-i beter was en meer wist dan 'n ander. Voor
schryver zou hy in 't geheel niet gedeugd hebben. Hy was goed in den
uitgestrektsten zin van 't woord, tenzy men het toekennen van deze
hoedanigheid beperke tot de personen die in zichzelf iets kwaads
te bestryden hadden en overwinnaars bleven in dien stryd. Dit kon
nu eenmaal met pater Jansen 't geval niet wezen omdat hy niet wist
wat kwaad was. Toch, of juist daarom misschien, wekte z'n voorkomen,
z'n manier van spreken en vooral, waar 't noodig was, z'n handelwys,
in zeer hooge maat tot deugd op. Maar ook dit was hemzelf geheel
onbewust, 'n onkunde die hem bewaarde voor de nederigheid waarop hy
in dat geval zich misschien zou hebben toegelegd, en die z'n overigens
zoo volkomen ongekunsteld karakter zou ontsierd hebben.

Hy verhaalde nog een-en-ander van z'n dorp, en Wouter die behoefte
voelde aan afleiding, luisterde met meer belangstelling dan de zaakjes
die pater Jansen meedeelde, waard waren. Het was de gemoedelyke,
zachte, onhartstochtelyke toon die hem goeddeed, en telkens betrapte hy
zich op de verzuchting: "och, was ik maar te Vucht by dien smid!" De
herberg en 't dansen hoefde er niet eens by om naar zoo'n heerlyk
land te verlangen.

--Je moet 'm zien staan in z'n travalje, zei de pastoor. Klik,
klak, bim, boem, de vonken vliegen rechts en links! En z'n mouwen
opgestroopt tot den schouder toe, want je begrypt, zoo'n smid werkt
in z'n hemdsmouwen.

Wouter voelde neiging z'n pronkjas uittetrekken, en aan 't smeden te
gaan. Wat zoo'n smid toch 'n gelukkig mensch is, en hy...

--Och, m'nheer, ik zit zoo verlegen! Ik durf waarlyk niet thuis komen
met dit vervloekte ding aan m'n lyf.

--O, we moeten niet vloeken. Zoo'n jas heeft er geen weet van of-i
mooi of leelyk is, moet je denken. Ja, de man zal zeker veel geld
willen hebben, want van z'n winst moet-i leven, zieje, en zulke
menschen hebben altyd groote huishoudens. Heb je misschien kennis aan
'n horlogemaker?

--Neen, stamelde Wouter.

--Misschien weet Vrouw Claus wel waar we wezen moeten, zei de pater,
terwyl-i 'n ouwerwetsch zilveren horloge uithaalde. Maar 't is niet
best van loop... als we maar wisten wie 't koopen wou! Waarom huilje?

Inderdaad, de tranen liepen Wouter over de wangen.

--O neen, neen, dàt niet, m'nheer, dat kan niet!

--Ik zal er weinig weet van hebben, want dikwyls staat-i stil. 't
Is heel lastig, 'n horloge dat niet goed gaat, maar 't is van m'n
vader, en daarom... och, ik hecht er niemendal aan, want ik heb genoeg
andere dingen van hem, die ik bewaar als goud, dat begryp je wel! Als
je-n-'ns by me komt, zal je 't zien. 't Briefje van z'n eerste kommunie
hangt boven den schoorsteen. Hy was ook 'n smid, en nog veel sterker
dan m'n broer... zooals ze zeggen, want gekend heb ik den man niet,
omdat ik pas 'n jaar oud was toen-i stierf. Als we nu maar wisten wie
't koopen wou!

De goede man woog 't horloge op de hand.

--Dat zal niet gebeuren, pater, riep Vrouw Claus, die weer
binnentredend, de laatste woorden verstaan, en terstond begrepen
had wat er mee bedoeld werd. Dàt zal niet gebeuren, en 't is niet
noodig ook, ging ze voort, 'n papiertje waarin geld gewikkeld scheen,
omhoog houdende. Ik heb hier andere hulp, maar al was dat zoo niet,
dan zou ikzelf nog wel raad weten voor 'n dukaton of tien. Hoor eens,
jongeheer, kyk me-n-eens goed aan... ja, pater, 't moet er nu maar
uit, ze zegt het zelf, en dat gedraai en gemaal verveelt me danig.
Zeg, jongen, kan je zwygen?

--Ja, zei Wouter, en hy sprak de waarheid.

--Nu dan, Fem is niet hier, en 't meiske dat je zeker gezien hebt op
den weg... ja, aan je oogen zie ik dat je 'r gezien hebt...

't Is waar dat Wouter 'n eigenaardig gezicht zette by 't ontwaren van
wat kans op opheldering over de vreemde vertooning van dien ochtend.

... ja, ja, ik begryp heel goed dat je 'r naar gekeken hebt! Nu, dat
was onze Fem niet, jongen! Dat is, om 't nu maar zoo eens uittedrukken,
'n juffer die--hoe zal ik zeggen, pater? Want de pater weet er van,
dat begryp je wel, anders deed ik 't niet!--dat is 'n juffer die van
staat veranderen wil.

--Prinses Erika, riep Wouter, prinses Erika die komt ruilen! O God,
o God, ik wist het wel!

--Hè? Hoe kon jy dat weten, jongen? Wat weet je? Niks!

--Prinses Erika! Heeft ze niet naar me gevraagd! O, zeg, of ze niet
naar me gevraagd heeft?

--'t Is 'n juffer die van staat verandert, zeg ik je, en die by my
't wasschen leeren wil. Maar ze wil 't niet weten voor de menschen
en voor 'r familie, en daarom laat ze je verzoeken, nooit 'n woord
over haar te spreken. Ze zei me dat je woord houden zou als je 't
beloofde. Je schynt iets met 'r gehad te hebben...

--Ja, o ja, riep Wouter.

--Men moet altyd z'n woord houden, zei pater Jansen.

--Dus je belooft het? vroeg Vrouw Claus.

--Ja, by God! riep Wouter.

--Je hoeft er niet op te zweren, mannetje, vermaande de pater, die
als 'n eed opnam wat in Wouter's mond slechts 'n romanfraze was,
al meende hy 't dan even goed alsof-i eenvoudig "ja" gezegd had. Hy
'n dame verraden, en háár nogal!

--Nu, goed dan, vervolgde Vrouw Claus, ik heb haar verteld wat je
op die buitenplaats en te Haarlem hebt uitgevoerd, en ze zegt dat er
geen kwaad by is, als je nu maar precies doet wat ik je zeggen zal.

--O, alles, alles!

--Kyk, hier is geld voor je kleertjes--steek je horloge gerust weer in
je zak, pater--maar ze zegt dat het eerst gewisseld moet worden. Gut,
pater, als de jongen 't nu maar niet weer verdoet!

--Je moet het vooral niet verdoen, jongeheer. Ik ken die munt wel. We
hebben er eens precies zoo een in 't zakje gehad... verleden, weetje,
toen er zooveel vreemde heeren in de stad waren.

't Waren gouden friedrichs, en wel vyf in getal. Vrouw Claus zei
dat het meisje meer had willen geven, maar dat ze haar hiervan had
teruggehouden uit vrees voor 't "verdoen." Die glinsterende stukken
herinnerden Wouter aan de gemakkelykheid waarmee de schipper met
den bonten muts zich gezag had weten te verschaffen in die kroeg
op de Botermarkt. Er ging hem 'n lichtjen op, waarvan-i gebruik
maakte om 'n schrede voorwaarts te doen op 't gebied van munt- en
menschenkennis. Maar tyd om zich te verdiepen in de aandoeningen van
dien vreeselyken en toch zoo heerlyken nacht, had-i niet. "Ze noemde
my broeder..." begon hy te mymeren toen Vrouw Claus z'n gedachten
afbrak, al had het er dan wel iets van alsof zy ze voortzette, want
ook zy sprak van 'n broeder, schoon men erkennen moest dat het woord
in haar mond wat minder voornaam en boekerig klonk.

Op-eens zag ze Wouter nadenkend aan, alsof z'n trekken haar byzonder
belang inboezemden.

--Ja, gut, jy zag er vroeger ook lief uit, maar nu niet meer, als
ik je nu eens de gulle waarheid zeggen zal. 't Was misschien voor
jou ook wel 'reis goed als ie 't zeegat uitging--want, pater, hy wil
naar zee... haar broer, meen ik--je ziet erg bleek, jongen, wat zeg
jy, pater? Zoo'n kind versagrineert en verpietert zoo in stad. Neef
Holsma zei 't ook. Maar nu dat geld, weetje waar 't gewisseld worden
kan? En zal je 't niet verdoen?

--Neen, juffrouw, zeker niet! Maar...

--'t Is waar ook, je durft met die malle plunje de stad niet in. Dat
zal toch moeten! En heel naar Haarlem dan, hoe zou je dàt maken?

--Als ik van dienst wezen kan, zei pater Jansen.

--Wel, pater, als je met den jongen meeging?

--Dat wil ik wel doen, antwoordde de goede man, als we maar weten
waar we wezen moeten.

Wouter voelde zich groots dat-i eens eindelyk in één ding zich diligent
toonen kon, en haalde met zekeren triumf weer 't adreskaartje voor
den dag. Pater Jansen verzekerde dat de zaak nu heel makkelyk kon
geschikt worden, en er werd afgesproken dat Wouter hem naar z'n woning
vergezellen zou om daar te wachten tot het geld gewisseld was. Dan
zouden ze tezamen naar Haarlem gaan.

--Ja, maar dan je moeder nog, en die heeren van de buitenplaats? Ze
heeft gezegd... wacht even, pater. Ik denk dat ze nu wel klaar wezen
zal, want ze wou 'n brief schryven.

Inderdaad, de juffer die van staat veranderen wou, was aan 't
schryven geweest. Althans Vrouw Claus die zich 'n oogenblik naar
't achterkamertje verwyderd had, kwam met 'n briefjen in de hand terug.

--Ze zegt dat je dit bezorgen moet als je van Haarlem terugkomt, maar
eerst moet je by Neef Holsma gaan, en hem alles precies vertellen. En
nu, gaat heen, allebei. Ik heb 'n drukte, je leven zoo niet! En dat
vreemde kind... lief en goed is ze, dat moet ik zeggen Maar, zieje,
ze heeft nooit 'n hand uitgestoken. 't Is onze Fem niet, moet je
denken. Dus, mannetje, je gaat met pater naar Haarlem, en dàn dat
briefje... neen, eerst by Neef Holsma, en daar vertel je alles,
en nu, goeien dag! Pater, pas op 't verdoen, want de jongen steekt
vol rarigheid.

De beide bezoekers verlieten 't huisje. Wouter bezag met
begrypelyke nieuwsgierigheid het adres. Het was de naam van 'n
zeer bekende koopmansfirma, van "'n huis op Archangel" zouden z'n
postkantoorvrindjes gezegd hebben, en de pater scheen dit best te
begrypen: "want, zeid-i, voor ze van staat veranderde, is ze veel in
Rusland geweest." Hy noodigde Wouter vriendelyk uit, aan z'n rechterzy
te gaan, en begon ter opheldering van dit verzoek zeker voorval uit z'n
jeugd meetedeelen, waarmee hy evenwel op verre na niet gereed was toen
ze zyn woning bereikt hadden. Hier nam 't gesprek 'n andere wending,
zoodat ik alweer niet in de gelegenheid ben, den lezer te doen weten
waarom pater Jansen zoo doof was aan z'n linkeroor.



    't Ware, echte, oude, onvervalschte katholieke moordhol vol
    rammelend gebeente en ander slecht volk. De gegrondheid van een
    stuk nederlandschen volksroem uit de 17e eeuw, afhankelyk gemaakt
    van de vraag of pater Jansen en Wouter in dit hoofdstuk Haarlem
    bereiken? Ik geloof het niet, maar de zaak kan meevallen.


Het spyt me, lezer, dat ik niet weet of ge ooit 'n protestantsch
jongetje geweest zyt, en in die verheven hoedanigheid bezoeken hebt
afgelegd by 'n katholiek priester? Zoo neen, dan zal 't me moeielyk
vallen, u duidelyk te maken wat er in Wouter omging toen hy met den
pater by de kerk was aangekomen, waarnaast of waarachter de goede man
z'n verblyf hield. 't Was in 'n achterbuurt, en wie niet wist dat daar
'n kerk was, zou 't waarlyk niet geraden hebben. [26]

In den kring der Pietersens rilt men by de gedachte aan zoo'n
buitensporigheid, maar er zal 'n tyd komen dat 'n schryver
moeite hebben zal z'n lezers duidelyk te maken waaruit die afkeer
voortvloeit. Ook Wouter begreep niet recht wàt hem beheerschte, maar
zeker is 't dat hy iets als beklemdheid voelde toen pater Jansen voor
't onaanzienlyk huis stilhield "waar z'n kerk was" naar-i zeide.

--En hier is de ingang naar myn woning, vervolgde hy, 'n deur
openende die den toegang afsloot naar 'n lange smalle gang naast het
hoofdgebouw. Ik woon best, jongeheer, dat zal je zien. Maar zou je
nu niet eerst naar de Kolveniersburgwal gaan?

Met 'n blik op z'n kleeding smeekte Wouter om genade.

--Liever als we van Haarlem zyn teruggekomen, m'nheer! Heusch, dan
zal ik terstond gaan, maar nu...

--Zou je denken dat 'n jas van my...

--Neen, neen, o neen, riep Wouter haastig, dat zal niet gaan, m'nheer!

Zeker 't mankeerde nog maar aan de zonderlinge toestanden waarin hy
zich telkens geplaatst zag, dat-i de Holsma's ging bezoeken in de
jurk van 'n pastoor!

--Nu, wacht dan maar by my tot ik geld gewisseld heb, en dan samen
op reis! Ik doe 't met pleizier, want ik ben lang niet te Haarlem
geweest. Houd je van halletjes?

De goede man geleidde Wouter in z'n woning die uit 'n paar kamertjes
bestond, welke door 'n somber binnenplaatsje van den achterkant dier
kerk gescheiden waren.

--Kyk, zeide hy, wat ik hier best woon! Zou je wel gelooven dat ik niet
ruilen wil met 'n bisschop? En gemakkelyk... nergens zoo! Soms ontvang
ik hier aanzienlyke menschen--verleden week nog 'n advokaat--en ze
zyn allemaal jaloersch op m'n woning, en... op 't gemak, zieje. Want
als ik 's morgens opsta voor de vroegdienst--ja, ja, soms is 't nacht
nog!--kyk, zóó ben ik wakker en... wip, in de kerk! Verleden--maar
spreek er niet over--vond onze Styn... daar is ze juist, Wel, Styn,
ik ga naar Haarlem met dezen jongeheer. Wat zeg je daarvan?

Styn zei er niets van dan: "gut, pater!" en 't was genoeg. Althans
hy drong niet op verder antwoord aan, en ging, tot Wouter sprekende,
voort:

--Ze bedient me-n-al over de dertig jaar, my en pastoor Koens die
z'n kamers hiernaast heeft... 'n man van belang! Dien moet je leeren
kennen! Hy verstaat grieksch alsof 't niets was. Jy zeker niet,
hè? Nu, dat doet er niet toe. Maar verleden... wat wou ik je vertellen?

--'t Was iets van Styntje, m'nheer, en dat de kerk zoo naby was.

--'t Is gek in 'n mensen dat-i soms niet weet wat-i vertellen wou. Ja,
de kerk is vlak by, en als ik 's morgens opsta... kyk, nu weet ik
wat het was. Ik had gedroomd van Vucht en van de kermis, en werd wat
laat wakker, en sprong 't bed uit, en haastte me met kleeden, en wat
doe ik--maar ik wist 't niet, dat begryp je wel--ik vergeet een van
m'n kousen aantetrekken, een van m'n zwarte overkousen. Maar Styn
zag 't, want ze vond hem, en ze liep er me mee achterna, en ze riep:
"pater, pater!" en ik wist niet wat ze wou, maar toen hield ze de kous
omhoog, en toen wist ik het! Maar ik heb niet gelachen--omdat ik al
in de kerk was, en je begrypt... dat is 'n huis Gods--en ik ben hard
teruggeloopen, en toen schater-de-n-ik 't uit, en Styn ook. Maar in
de kerk heeft niemand het gezien, want het was donker, en... er was
nog geen mensch.

Deze onnoozele vertelling stak alweer zeer vreemd af by Wouter's
hoogdravende begrippen over goddelyke zaken, en niet minder by de
indrukken die de klooster- en monniken-romantiek op z'n verbeelding
had nagelaten. Hy vertrouwde z'n ooren niet. Maar de goede pastoor
bemerkte niets van z'n verwondering, en verliet hem nadat-i hem den
raad had gegeven zich den tyd te korten met 'n paar boeken die hy
uit 'n wandkastje nam en op tafel legde. Maar aan tydkorting had
Wouter geen behoefte. Hy zag 't kamertje rond, en verbaasde zich
over de verregaande eenvoudigheid waarmee 't gemeubeld was. Een
metalen Christusbeeldje en 'n paar Heiligen-printjes maakten met
het eerste-kommuniebriefje van Jansen's vader, daarvan de eenige
versiering uit. Dit laatste hing achter glas in 'n lystje boven den
schoorsteenmantel. De tafel was van geverfd hout, en 'n viertal stoelen
met matten zittingen voltooiden de stoffeering, tenzy men de hortensia
en 'n paar maandrozen meerekene, die buiten 't opgeschoven raam in de
vensterbank stonden. Zelfs Wouter, die waarlyk niet aan weelde gewoon
was, stond verbaasd over de spaarzaamheid van zoo'n inrichting. Kort
voor de onverwachte expatriatie van den Weledelen Heer Motto had-i aan
de hand van Anna Radcliffe en konsorten 'n lange galery van roomsche
akeligheid doorloopen, waarin 't wemelde van overdaad op allerlei
gebied. De armste monnik had kasteelen te zyner beschikking--gewoonlyk
waren ze ontoegankelyk, en men moest al zeer goed den weg in
't gebergte weten om ze te zien te krygen--kasteelen waarin
weerspannelingen levenslang begraven werden. Elk roomsch geestelyke
bezat zakken vol goud waarmee hy den geloovigen bandiet betaalde, die
de Kerk behulpzaam was in 't uit den weg ruimen van lastige personen,
van iemand, byv. die bybels en traktaatjes verspreidde, of geweigerd
had z'n bruid aftestaan aan 'n bisschop. Wat ter-wereld kon zoo'n
pater Jansen bewogen hebben zich R. C. priester te laten maken,
nu de emolumenten van 't beroep zoo armoedigjes bleken verschraald
te zyn? Of zou er misschien ergens... Wouter betastte den wand om
'n geheime deur te ontdekken, en verheugde zich over 't aanvankelyk
mislukken van z'n poging, omdat de ware geheimheid van zoo'n deur toch
eigenlyk hierin bestaat dat ze zich niet gemakkelyk vinden laat. Nu,
aan deze voorwaarde van geheimzinnigheid voldeden de toegangen tot
pater Jansen's verborgen schatten en martelkamers opperbest. Wel liep
er hier-en-daar 'n scheur door 't gebloemd papier waarmee de wand
bedekt was, maar de richting daarvan gaf te duidelyk getuigenis van
'n onwillekeurige breuk in 't metselwerk, dan dat daarby zou kunnen
gedacht worden aan de kunst waarmee romanschryvers van de bekende
soort groote lokalen weten te verbergen in 'n kleine ruimte. Bovendien:

--Dáár zyn de kamers van den pastoor die zoo sterk is in 't grieksch,
redeneerde Wouter, en aan die andere zy hoor ik Styntje rammelen met
'r keukengereedschap. Aan den voorkant zyn de vensters, de hortensia,
de binnenplaats en de kerk, en hier... daar zou 't moeten wezen,
àls er iets was. Maar...

Ik kan niet juist zeggen door welken gedachtenloop Wouter tot het
besluit kwam dat die vierde wand van de kamer niets geheimzinnigs
bedekken kon. Misschien bedacht hy dat er zeker aan die zyde wel buren
zouden wonen die niet betrokken konden zyn in romantiek. Maar op-eens
sloeg hy de oogen op den grond. Onder dien vloer was zeker plaats
genoeg voor prikkelende akeligheid. O ja, tot de tegenvoeters toe. God
weet hoeveel rammelend gebeente zich daar in zwygende eenzaamheid lag
aantekyken! Misschien ook dwaalden er nog levende slachtoffers van
inkwizitie en verliefde bisschoppen in die gewelven rond. Wie weet
of niet juist op dit oogenblik de schoone Isabella haren voorlaatsten
adem uitblaast. Daar knerste iets...

Wouter hield den adem in. Ik weet waarachtig niet wat er knerste,
en geef den lezer in overweging te gelooven dat het geluid 'n
alleronschuldigste oorzaak had.

...daar knerste iets. Zou er dan toch inderdaad onder die mat...

In geen van de romans die Wouter gelezen had, waren die valluiken
met matten bedekt geweest. Dit kon de nieuwste manier wezen, en in
romantiek moet men op alles verdacht zyn. Wouter was volstrekt niet
van plan den goeden pater Jansen te verraden, als-i z'n geheimen zou
ontdekt hebben, o neen! Integendeel, hy wou niets liever dan deelnemen
aan al de schatten en kasteelen die er aan 't licht komen zouden,
zoodra hy zou afgedaald zyn in 't hol waar hem de schoone Isabella
zieltogend lag te wachten. Eerst dat arme schepsel bevryd, en dan
met volle zeilen den oceaan der romantiek ingestevend! Isabella-zelf
zou er schik in hebben, als ze maar eerst behoorlyk verlost was uit
dat gewelf. Maar... wàs er 'n gewelf? Wàs er 'n hol? Om zekerheid te
hebben, stampte Wouter met den voet...

--Wou ie wat, jongeheer? vroeg Styntje die juist de kamer binnentrad,
en Wouter's grondig onderzoek niet best begreep.

--Neen, o neen, juffrouw, volstrekt niet! antwoordde hy bedremmeld. 't
Is maar dat... dat ik...

--Als u iets mankeert... we hebben haarlemmer-olie in huis.

--Dank u, dank u. 't Was maar dat ik... dat m'n voet slaapt. Dàt
was het!

--Ja, niet waar, en dat prikkelt zoo. Ik heb 't ook wel eens
gehad. Maar 't gaat altyd weer over. Ik moet hier wezen, ziet u,
om paters Jézekie te schuren.

En de goeie Styn nam 't Christusbeeldje van den wand, en poetste het en
wreef het dat het glom. De krucifix had waarlyk geen reden tot klagen
over verwaarloozing, al zou dan de oppervlakkige beoordeelaar meenen
dat Styntje wel wat ruw omging met het symbool van haar geloof. De
oorzaak van deze schynbare onverschilligheid lag in gewoonte, en in
afwezigheid van tegenstand. Wie kwaad van 't afgodsbeeldje gesproken
had, zou 't zeker by Styntje moeielyk te verantwoorden gekregen hebben,
maar nu hieraan niet gedacht werd, behandelde ze haar Jézekie met
niet meer omslag dan elk ander voorwerp van metaal dat ze reinigde,
schuurde, wreef en oppoetste.

--Kyk, wat-i glimt! zei ze. Net 'n kaarsenmakers kat in den maneschyn,
vindje niet?

Wouter had nooit 'n kat van de omschreven soort en in dat byzonder
licht gezien, maar toch erkende hy onvoorwaardelyk dat het beeldjen
er goed uitzag.

--Ja, 'n mensch moet zindelyk op z'n goedje wezen! Ik heb wat te
stellen met pater... daar heb je geen begrip van! Want hy... denkje
dat-i om iets denkt? Neen, dat doet-i niet. En weetje waarom? Wel,
omdat-i altyd denkt aan wat anders. De man is 'n engel van God, en
zou vergeten z'n neus te snuiten, als ik 'm niet zei: pater, je bent
yerkouwen. En je gaat zoo naar Haarlem? En pater ook? Wat ga jelui
daar doen? 't Is 'n heele reis.

Wouter verhaalde een-en-ander van 't voorgevallene, maar slaagde
er niet in, Styntje begrypelyk te maken wat er eigenlyk geschied
was. Hoofdzaak voor haar was en bleef paters reis naar Haarlem.

--Als-i maar geen kou vat, mymerde zy halfluid, of...

--'t Is mooi weer, juffrouw, zei Wouter.

--O ja, dàt is 't! Maar... och, kou vatten is ook 't ergste niet. Ik
voel me-n-altyd als 'n mal mensch als-i uitgaat, en dan zoo ver! Kan
je me zeggen waar-i nu heen is?

--Geld wisselen, zei Wouter.

--Geld? Daar heb je-n-'t al! Nu zit ik in doodelyken angst. Ik wou
dat-i al goed en wel weerom was.

Ze pakte het gereedschap waarmee ze 't Christusbeeldje zoo verkwikt
had, by elkander, en verliet morrend het vertrek. Wouter wist alweer
niet wat-i van Styntje te denken had. Haar kleeding en voorkomen
was als van 'n zeer bejaarde dienstmaagd, maar de gemeenzaamheid
waarmee ze sprak over haar meester--de man bleek tot het "goedje" te
behooren dat ze zindelyk te houden had--bracht hem in de war. Styntje
maakte met pater niet meer omslag dan met haar krucifix, al kan ik
verzekeren dat ze voor beiden met vreugd den dood getrotseerd had. Er
zou in dit byzonder geval weldra blyken wat de oorzaken waren van
haar bekommering over paters reis en 't geldwisselen. Er vertoonde
zich 'n bedelaar voor 't raam waar de hortensia prykte. De man keek
even naar-binnen, niet zoozeer als iemand die vraagt, maar als 'n
verwachte persoon die te kennen geeft dat-i er is. Weldra werd hy door
'n tweeden en derden gevolgd, die almede blyk gaven zich volkomen
thuis te voelen op 't binnenplaatsje dat den pater voor antichambre
scheen te dienen. Velen maakten 't zich gemakkelyk, en gingen op
't een of ander uitstek zitten dat aan huis of kerk te vinden was,
als wilden zy door 'n charade en action de waarheid uitdrukken:
het pauperismus is 'n pestbuil van 't geloof.

Ja, ja, ze waren geestig, die agenten in hemelassurantie!

Wouter hoorde dat men zich onder dat zoodjen onderhield over
de afwezigheid van den huisheer, en wel op 'n toon die zekere
ontevredenheid liet doorschemeren. Wel zeker, de man had op z'n post
moeten zyn!

--Maar de meid is er toch, riep 'n jongen die den kost won met lam-zyn,
maar nu toch 't kozyn van een der lagere kerkvensters had weten te
bereiken, waar-i gargouille speelde.

--Ik wacht liever op den ouwe, zei 'n blinde.

--Houd jy je mond, je mag er niet eens wezen, je bent 'n dinsdagger.

--Wat gaat dat jou aan? Jyzelf mag je mond wel houden, je hebt verleden
by 't uitgaan van de Jakobskerk drie gestaan, en je bent maar zeven.

--Né, zes nou, want de ouwe Jonas is dood. Maar jy bent 'n
dinsdagger. Ga heen, zeg ik je!

--Je hebt op drie gestaan.

--Jy bent 'n dinsdagger, ga heen! Toe, allo, jongens, dringt 'm de
gang uit. Hy steelt ons 't brood uit den mond.

--Wàt? 'n Dinsdagger? riep nu 't uitwas van de kerk. Dat mag niet. Er
uit met hem!

En de lamme wist vry vlug op den grond te komen om 't geschonden
bedelaarsrecht te handhaven. De man namelyk die tot de bedeelden van
dinsdag behoorde, mocht zich niet vertoonen onder 't gezelschap dat
zich 's maandags om ondersteuning by pater Jansen aanmeldde. En wat die
andere beschuldiging aangaat--"drie staan als zeven je plaats is"--ze
doelde op 't overweldigen van 'n rangnummer. Te na by 't uitgaan van
de kerk wordt voor onvoordeelig gehouden, daar de drukte het uithalen
van beurs of porte-monnaie belet. Ook schynt ieder haast te hebben in
de eerste oogenblikken na 'n kerkdienst. Maar 'n standplaats te ver van
de deur is ook niet goed, want de meeste loopen, na twee of drie keeren
iets aan 'n bedelaar gegeven te hebben, onverschillig door. Zonder 't
minste besef dat ze te veel deden--namelyk iets verkeerds--meenen ze
toch genoeg verricht te hebben. Hoe dit zy, volgens alle oordeelkundige
schryvers die kanker en koudvuur tot 'n byzonder onderwerp van studie
maakten, is er geen voordeeliger standplaats dan nummer drie. Indien
dus de man die den ander zoo liefdeloos beschuldigde van inbreuk op
pater Jansen's dagorde, zich inderdaad schuldig maakte aan diefstal
van dat nummer, was de ander volkomen in z'n recht hem 't zwygen
opteleggen. Maar ook de dinsdagger zelf had zich te verantwoorden,
en wel by Styntje die op 't rumoer naar buiten kwam. De man die zich
'n dag te vroeg aanmeldde, verontschuldigde zich door de opmerking
dat-i op dinsdag "zoovéél huizen had" en dat-i "z'n beenen uit het
lyf moest loopen" om al z'n klanten behoorlyk te bedienen, denk ik.

Styntje gaf ieder wat, maar niemand scheen tevreden. Er bleek dat
de heeren aan drie duiten de persoon gewoon waren, en nu met twee
werden afgescheept. Maar de oude meid hield zich flink. "Wie nog
'n woord spreekt, wordt van de lyst gestreken, zei ze. Ik heb nog
zes heele dagen van Gods lieve week voor me, en 'n mensch moet toch
zorgen dat-i toekomt, niet waar? Voort, allemaal, de plaats af en de
gang uit, voort! 't Is, dunkt me, wèl zoo!

Het gemeene troepje liet zich niet zonder moeite bewegen heentegaan,
en Wouter hoorde met verontwaardiging hoe er door sommigen gemord en
gescholden werd. Als 't weer gebeurde dat de-n-ouwe niet thuis was,
heette het, zouden ze liever wachten tot-i weerkwam, want zoo'n
meid was toch ook maar 'n "loontrekkende dienaar, die niet weet wat
'n mensch toekomt." 't Schynt vreemd, maar waar is het, dat in den
mond van den arme, gebrek aan rykdom of laagte van stand 'n misdaad
is. Volgens heeren bedelaars had Styntje ryk moeten zyn, of hertogin,
of burgermeestersnicht, voor ze zich 't recht mocht aanmatigen
'n woordje meetespreken en 'n hand uittesteken--want dit dééd ze,
en Wouter had dapper geholpen--ter verdediging van paters erf: niets
is aristokratischer dan 't gemeen.

Nadat ze met hun beidjes het terrein hadden schoongeveegd,
volgde Wouter de amazone weder in de kamer. Ze jammerde over haar
voedsterkind.

--Och, jongeheer, ik wou dat pater kwam! Ik heb rust noch duur als
de man de stad in is. En dan met geld, zeg je? Is 't veel?

Wouter kon de som niet bepalen, maar sprak van kostbare muntstukken
die gewisseld moesten worden.

--Goud? Och, lieve Jeessis, dat's voor hem krek 't zelfde. Och, waarom
den man de stad intesturen met geld? Heb jy dat baantje voor hem
uitgedacht, jongeheer? Slim is 't niet van je! Waarom deed je 't niet
liever zelf? Met geld kan men niet te voorzichtig wezen... ieder kan
't gebruiken, zieje? Als-i nu in Jeessis naam maar niemand tegenkomt
die wat noodig heeft! Goud? 't Kan hèm wat schelen! De gespen van
z'n vaders broek waren van zilver, en toch zyn ze weg! En om koper
geeft-i ook niet. Raad eens hoeveel bedeelden we hebben? Wel tachtig
alle weken! Ik heb er 'n heele lyst van. En ze zouden ieder hun eigen
dag houden, maar denkje dat ze 't doen? Neen! Want er zyn rakkers
onder--dat ik zoo'n zondig woord zeg--ja, rakkers, die tweemaal
komen, maar pater wil 't niet gelooven. En of ik al zeg: "pater,
't is slecht volk!" hy wil er niet van weten.

--M'nheer Jansen is te goedig, zei Wouter.

--Een zoete-n-engel van God is-i! Maar ik moet op 'm passen. Drie
duiten de man, gaat niet, zesmaal in de week... reken maar na! Daar
waren er vyftien vandaag, en de man heeft zelf geen boter op z'n
brood. Nou, ik ook niet, maar dat's tot dááraan toe. Maar dan
alles wegtegeven aan slecht volk! Ik heb ze nu maar twee duiten
gegeven, en daarom bromden ze zoo. Ze willen klagen by pater. 't Is
'n zoodje! Hoe meer je geeft, hoe luier ze worden. En hoe brutaler
ook. Dat heb ik altyd opgemerkt. Maar pater begrypt het niet, of hy wil
't niet weten. En als ik zeg: "'t Zyn rakkers, pater!" dan zegt-i dat
we-n-allemaal zondaren voor God zyn, en dat hy ook z'n fouten heeft,
en bly toe wezen mag dat God hem kleeren en eten geeft, en 'n mooie
woning. Zondaars voor God? Nou ja, 't heele menschdom, maar hy? Ik
weet sekuur dat God niks van den man te goed heeft, niet zie zóóveel!

Styntje streek met 'n bevalligen zwaai over de hand. Mocht God 'n
oogenblik te-voren nog in den waan verkeerd hebben dat pater Jansen by
hem in 't kryt stond voor erfzonden en eigen fouten, dan waren Styntjes
gelaatstrekken en haar barbiersgebaar wel geschikt hem den moed te
benemen om op de likwidatie van die onbillyke vordering aantedringen.

--Niks, niemendal, ging ze voort. Hy is proper en schoon als 'n
brand. Maar dat bedelvolk, kyk! En "al die armen zyn z'n broeders"
zegt-i.

--Dat heeft Jezus gezegd, kathechizeerde Wouter.

--Jezus? Zoo! Heeft de Heere Jezus dat gezegd? Nou, dan heb ik er
vrede mee dat-i 't ook zegt. Maar toch... wàt broêr? Ik vind dat 'n
mensch z'n eigen broêr moet wezen ook. En hy? Hy is, om zoo te zeggen
z'n eigen neef niet, z'n zwager niet, z'n eigen stiefkind niet, neen,
dat is-i niet! Hy loopt weer op z'n tandvleesch. Heb je 't niet gezien?

't Scheen wel dat Wouter blyk gaf deze schilderachtige uitdrukking
niet te verstaan. Althans de oude Styntje kommenteerde:

--Nou ja, op 't overleer, z'n schoenen zyn doorgesleten. 't Is m-e-'n
kruis! En z'n jas is ook niet van de nieuwsten.

Wouter voelde schaamte over 't gewicht dat-i aan zyn kleeding hechtte.

--Al vier jaar lang spaar ik voor 'n nieuwen, of... ik wou sparen,
maar 't gaat niet! Die bedelaars kosten ons zeker twee gulden in de
week... spaar dan eens voor nieuwe jassen! Zeg, jongeheer, kan je
niet eens aan pater zeggen dat-i wat zuiniger wezen moet, en niet
zoo altyd alles weggeven?

Wouter groeide. Hy werd aangesteld tot Mentor over 'n bejaard
man, en wel door 'n vrouwspersoon die nog volwassener was dan z'n
pupil. Met veel genoegen had-i Styntjen omarmd, maar hy speende zich
van deze uitspanning, en stelde zich schadeloos door de zelf-genoegzame
pedanterie van z'n antwoord. Styntje's verzoek werd genadig opgenomen
en geflatteerd:

--Hoor eens, juffrouw, u kan verzekerd wezen dat ik van myn kant al
't mogelyke zal aanwenden om...

--Wel zeker! Want my gelooft-i niet, omdat ik niet geleerd ben. Je
moet hem zeggen dat de jongen die daar zooeven met z'n derriére...

Zoo vertel ik, maar Styntje sprak hollandscher, bondiger, korter
en beter.

...de jongen die zoo-even met z'n... zitwerktuigen dan, in 't venster
van de kerk zat... 'n luiwammes is-i, 'n doeniet, 'n rekel! Zeg
dat aan pater. Eerst was-i 'n blinde... jawel, zoolang-i 'n zusje
had, dat hem leien kon. Maar nou ze van 'm weggeloopen is--god weet
waarom? Misschien bedelt ze liever op 'r eigen houtje--nou is-i op-eens
'n lamme geworden. Hoe vindje dat? Zeg 't aan pater.

--Ja, ja, juffrouw, ik zal 't hem zeker zeggen!

--En dan van dat vuile schepsel ook, dat daar in den hoek zat. Heb
je 'r gezien? Eens toen er sneeuw lag, zei ik: "veeg de sneeuw van
de plaats, dan kryg je zes duiten." Was 't goed geprezenteerd, of
niet? Maar ze deed het niet, en zei dat ze te veel huizen verzuimde.

--Huizen, juffrouw?

--Ja, bedelhuizen. Ze had er zeventien alle-dag, zei ze, en toen
schold ze me-n-uit over m'n zes duiten. Dat zei ik aan pater. En wat
zeid-i? "Och, zeid-i, ze is te oud, 't mensch kan niet vegen." Heb
je van z'n leven! Ik zei: "pater ze is jonger dan ik!" Nou, 't is de
waarheid, want ik ben acht-en-zestig, Da's oud, hè?

Gewis vond Wouter dit oud! Hy begon de vrouw belangwekkend te vinden,
die zooveel moest beleefd hebben naar-i meende. Dat de kring waarin
ze zich bewogen had, wat klein was, kwam niet in hem op. Hy voelde
verlegenheid over z'n jeugd, en om haar te doen voelen dat-i door
studie had aangevuld wat hem aan jaren ontbrak, zocht-i in z'n
herinnering iets op, dat getuigenis geven mocht van voorhistorische
kennis. Styntje moest toch weten dat-i de funktie van zieleherder die
ze hem zoo gul opdroeg, niet geheel onwaard was, en ook dat-i meer
wist dan hy in z'n kort leventje met eigen oogen kon gezien hebben.

--Zéér oud, betuigde hy. Dan heeft u zeker de uitlegging van de
stad bygewoond?

--Dáár weet ik niet van, jongeheer. Maar... die oude nukkige Griet! Wat
denk je dat pater deed! Hy zei: "och, Styn, je moet denken ze-n-is
'n arm mensch!" "Dat 's waar, zei ik, en dat denk ik. Maar jy bent ook
arm, pater, en ik ook." Nou, dàt zei ik er maar zoo by, want ik heb 't
wèl, en klaag niet, godbewaarme! Maar dat pater soms droog brood eet,
is 'n ware zonde voor god en menschen. Soms is er geen duit in huis,
en dan moeten we leenen van pastoor hiernaast, die ook niet te veel
heeft. Ook 'n goed mensch anders, dat moet ik zeggen, maar hy spreekt
niet veel. Pater zegt dat-i de geleerdste man van de wereld is, en lang
professer of bisschop had moeten wezen, als-i maar niet zoo... nou,
dat gaat my niet aan, en jou ook niet. Maar die luie Griet! Ze dééj
't niet, en ze deej 't niet, en de sneeuw bleef liggen dien dag, en
ik zei: "goed, pater, dan zal ik 't doen." En den volgenden morgen
zou ik vroeg opstaan, en dat deed ik ook, want de sneeuw loopt zoo in,
weetje, en dan heeft de man natte voeten, en dat kan ik voor God niet
verantwoorden. En toen ik op de plaats kwam... weg was de sneeuw! Wat
denk je dat er gebeurd was?

--Dooi? vroeg Wouter.

--Gut né, 't vroor twee zeeuwen dik. Ik keek beduust op de blanke
steenen, en zocht de sneeuw... geen krummel te zien, hoor! Toen
hoorde ik pater lachen in z'n kamer, want hy zag me daar staan als
'n gek mensch naar de sneeuw te zoeken, die weg was. Hy was vroeger
opgestaan dan ik, en had alles weggeruimd. Hoe vind je dat, jongeheer?

--Hoor eens, juffrouw, als 't weer gebeurt... roep my, dan zal ik
't doen.

--Was 't geen schande? En dat voor zoo'n lui dier als die Griet! Nou,
ik was kwaad als 'n spin, want ik heb den man zielslief, dat begryp
je wel, maar hy lachte me-n-uit. En ik blééf kwaad, en toen sprak hy
weer van arme broeders, maar ik zei dat die luie Griet m'n broêr niet
was, en zyn broer ook niet! Wel neen, wat zeg jy? Zoo'n lui beest!

Wouter zei ditmaal eens niets, maar aan indrukken ontbrak 't hem
niet. Hy voelde wel dat er iets liefelyks te lezen stond op de bladzy
van 't groote levensboek, dat hier voor hem werd opgeslagen, maar kon
z'n ingenomenheid niet rymen met den weinig romantischen vorm waarin
hem 't schoone werd voorgesteld. Zeker, er moest nogal veel aan Styntje
veranderd worden voor ze, al was 't dan maar heel uit de verte, gelyken
kon op de schoone Isabella die hier in 'n diep gewelf op verlossing
had behooren te liggen wachten. De goede oude vrouw zelf scheen
geen verlossing noodig te hebben, en in-plaats van slachtofferige
dames te bevryden van yzeren ketens, schraal dieet en priesterdwang,
kreeg Wouter zoo'n priester-zelf te redden uit de klauwen van z'n
eigen goedigheid. De ruil kon wreed genoemd worden door ieder die
niet inzag hoe onaangenaam Styntje's vertrouwelykheid prikkelde, en
vooral haar vertrouwen. Bovendien, dat uitdryven van den bedeltroep
had iets van 'n gevecht gehad, en by-gebrek aan beter moet men zich
met het mindere tevreden stellen. De romantiek is veerkrachtig,
en wat er in afmeting en gehalte aan de omstandigheden ontbreekt,
wordt aangevuld en opgesierd door den onbewusten goeden wil van de
Don Quichotten. Wouter was zoo tevreden dat-i z'n eigen jas niet meer
zag. Grootmoedig vergaf-i den pater dat er geen enkele gekluisterde
jonkvrouw in z'n woning was, en ook daaronder niet. Maar toch:

--Wel, juffrouw, de woning is eigenlyk niet heel groot, vind ik. Heeft
u hier ruimte genoeg?

--Wel wis en zeker! Als-i grooter was, kon ik den boel niet knap houden
in m'n eentje. Je moet denken dat ik de kamers van pastoor hiernaast
ook voor m'n rekening heb. 't Is 'n heel gedoe voor 'n mensen alleen.

--En... kelders?

--Ja, 'n beetje nat, maar anders best. We hebben er 's winters
aardappelen in, en turf ook. Die nattigheid is goed voor de turf... 't
stookt zuinig. Droge turf is geen aanhalen. Dan zou de man nog kou
lyden ook!

De poging om zich te vermeien in krypt-romantiek brak alzoo weer
als glas af. Ketens en knokenpyramiden pasten niet by die huiselyke
nattigheid. Een "hol" mag vochtig wezen, o ja, en zelfs is dit een der
vereischten van de zaak, maar... aardappelen en turven? O, Lafontaine!
O, Radcliffe!

--En... zyn er gewelven onder de kerk, juffrouw?

--Dat weet ik niet. Maar ik verpraat m'n tyd. Beloof je me vast en
zeker dat je 'n oogje houden zult op pater met al dat geld?

--Wees gerust, juffrouw! Ik zal...

--En dat je hem eens terdeeg vermaant om wat meer voor zichzelf
te zorgen...

--Zeker, juffrouw.

... want, zieje, de man is zoo arm als Job, en dat gáát zoo niet! Ik
hoor nu dat er 'n dame in de stad gekomen is, heel uit Denemarken of
Hamburg of zoo wat, en die zou hem bystaan...

--Ah!

... zoo, weet je 'r van? Nou, des-te-beter! Ik hoorde 't van Femke
Claus...

--Ah!

... ken je die ook al? Nou, die biecht by pater, vroeger by pastoor
hiernaast, nu altyd by pater. En meestal gaat ze hier over de plaats
de kerk in, want ze brengt paters waschgoed, en zy heeft het me
verteld... van die dame-n-uit Hamburg, meen ik.

--Ah!

--Wat mankeert je toch, jongeheer? En ik... als ik die ryke dame
kan te spreken krygen, zal ik haar zeggen dat ze heel voorzichtig
wezen moet, en pater niet te veel geven. Want al had het mensch
'n inkomen van honderden in de week, 't zou niet genoeg wezen voor
al die bedelaars. Hoe meer je geeft, hoe meer er komen. 't Is maar
begieten van onkruid, zeg ik! Wel ja, moet 'n mensch niet werken voor
de kost? Dat heb ik ook gedaan, van zóó klein af. Ik ben 'n vondeling,
weetje, en heb mezelf door de wereld moeten slaan. Kan die luie Griet
dat ook niet doen?

't Vondelingschap beviel Wouter byzonder. De lust om daarvan iets
meer te vernemen, verdreef zelfs den indruk dien 't noemen van
Femke's naam--in-verband nogal met prinses Erika--op hem maken
moest. Zou Styntje's vader 'n ryke baron wezen? En teruggekeerd op
't pad der deugd? Hy wilde meer van de zaak weten, en Styntje zei er
dan ook nog wel iets van, maar alweer 't rechte niet, naar Wouter's
meening. Ook hier wou 't alweer met de romantiek niet best vlotten. Wat
die Leentje toch gelukkig geweest was, zy die by haar eersten en
misschien eenigen uitgang zoo terstond op de smakelyke kern van de
vrucht onthaald werd! Wouter kreeg alweer niets dan leege doppen en
schillen, of althans dit verbeeldde hy zich omdat-i nog niet geleerd
had--er zyn er meer zoo!--z'n ontmoetingen op 'n afstand te zien. Wat
ons in oudheid belangryk, of in middeleeuwen romantisch voorkomt,
is eenmaal gewoon geweest.

--Ja, jongeheer, 'n vondeling, ging Styntje voort, en ieder mag 't
weten. Wel ja, ik heb immers mezelf niet op de hei gelegd, heb ik
wel? Nou voor m'n moeder is ook gezorgd, en best, hoor! Want... op de
hei ben ik gevonden, piernaakt, om zoo te zeggen, ik had maar 'n oud
stuk mat om 't lyfje. Maar je begrypt dat ik 't maar van hooren-zeggen
heb. Ja, ik was in 'n lap mat gerold, anders niet! En nu? God heeft
me gezegend, dat zieje. Ik ben groot en sterk geworden... neen, sterk
ben ik geweest. Dat's tot daaraan toe. Maar ik heb wel elf hemden...

--Hè, zei Wouter.

--Ja, elf. Maar ze zyn wat oud. En telkens als ik er 'n twaalfde
by doe, moet ik een van de anderen weggooien. Daarom heb ik er maar
elf. Maar je moet denken, ik ben begonnen in 'n mat, en op de hei. En
nu woon ik by pater, al vyf-en-dertig jaar... 't is waarachtig geen
kleinigheid! Maar ik heb er voor moeten werken, dat spreekt. Zoolang
ik hier woon, houd ik twee heeren heel, en soms wel drie, want als de
dienst wat druk is, hebben we hier 'n kapelaan ook. Ja, ja, er moet
gewerkt worden in de wereld! Maar als je dàt doet, ben je klaar. Ik
ken menigeen die in 'n huis geboren is, en God op z'n bloote knieën
danken zou als-i by pater mocht wonen.

--En... u ziet soms Femke hier? vroeg Wouter, niet zonder de strekking
dat deze byzonderheid Styntje's genot nog aanmerkelyk verhoogen moest.

--Wel zeker! En ik moet zeggen dat ze my trouw helpt aan paters
goed... nu, anders kwam ik er niet. Want 'n mensch alleen... dat begryp
jezelf wel. Ook worden m'n oogen slecht. Maar van pastoor hiernaast
wil ze geen stuk meenemen. Ik geloof dat ze niet van hem houdt.

--Zou hy haar iets misdaan hebben? vroeg 't riddertje.

--Wel neen! Waarom? 'n Mensch houdt van den een, en niet van den
ander. Van pater houdt ze, dat weet ik. En hy van haar. Vroeger
biechtte ze by pastoor hiernaast, maar nu al sedert 'n jaar of wat niet
meer. Altyd by pater! Zoo zyn er veel, en de man kan 't niet af. Ik
heb al aan de menschen gezegd "ga toch liever by pastoor hiernaast,
die man is ook goed" zei ik, maar 't helpt niet, alleman wil altyd
by pater wezen. Nou, ikzelf ook, en ik bevind er me goed by, dat
moet ik zeggen. Hy is 'n beste! En zoo zal dat meisjen er ook over
denken. Maar jou heb ik nog nooit in de kerk gezien. Zeker woon je
ver. Waar is je parochie? By wien biecht je? Is je pastoor lastig?

--Neen, o neen, stamelde Wouter die den moed niet had op dit oogenblik
te openbaren dat-i niet "van 't geloof" was.

--Anders, ik kan je pater gerust rekommandeeren... hy is erg
gemakkelyk. Wat die man al zielen tot Onslieveheer geholpen
heeft... kyk! Als ik niet by hèm geweest was, zou 't er met m'n
moeder nog slecht uitzien, maar nu is ze wèl. Ga by pater, wat ik je
zeg! Of... neen, toch niet, de man heeft het te druk. Veel drukker dan
pastoor hiernaast. Die is 'n beetje... hoe zal ik zeggen? Isegrimmig,
ziedaar! Hy ziet niks door de vingers niks, niemendal! Nou,
alle menschen zyn niet eender, en sommigen moeten hard aangepakt
worden. Verleden heb ik gehoord dat er eens 'n man geweest is, die
niet bang was voor de hel. Hoe vindje dat?

--Heel erg, juffrouw.

--Zoo, vind je dat erg? Ja, 't is erg! Maar ik ben er ook niet
bang voor, want ik doe m'n werk, en ik zorg voor pater. Och, och,
waar blyft-i?

--Is u niet bang voor de hel, juffrouw?

--Gut né, volstrekt niet, want ik doe m'n werk. Maar die man deed z'n
werk niet. Hy vloekte en dronk, en ging om met slechte vrouwluî, en
toch was-i niet bang voor de hel. Zie je, hy had er bang voor moeten
wezen. Dat zei pater ook, maar toch zou God 't hem wel vergeven,
zeid-i, omdat de man niet beter wist, want... hy geloofde niet aan de
hel, en dat kan 'n mensch niet helpen, zei pater. Nou, ik had zoo'n
man wel eens op z'n sterfbed willen zien! Maar hy zal wel dood wezen,
want het is zeker lang geleden. Als ik sterf, zal ik heel tevreden
zyn, want pater zal voor m'n bed zitten, en my de hand drukken. Dat
heeft hy me vast beloofd. Dan zal ik God danken voor 't leven dat-i
my geschonken heeft, en omdat ik by pater gewoond heb.

De goede vrouw bekruiste zich, en Wouter had het hart niet, te veel
hart liever, om hierin ditmaal iets bespottelyks te vinden.

--Je weet niet hoeveel goeds ik genoten heb, jongeheer. Je moet altyd
denken, ik ben begonnen van niets, van niemendal, denk eens! Ik was
al tien jaar oud toen ik nog achter de koeien in 't veld liep, en als
ik in 't dorp kwam--want ik ben maar van 't boerenland--dan riepen de
jongens: "vondeling, vondeling!" En nu, kyk, al vyf-en-dertig jaar
by pater! Wat wil 'n mensch meer? En ik heb òververdiend voor m'n
moeder ook, dat begryp je.

Wouter zette een vragend gezicht.

--Ja, 't moest wel. Want zeker had ze niet goed met me gehandeld, maar
pater zei: "denk je dat 'n mensch voor z'n plezier z'n kind op de hei
legt? Dat zyn treurige zaken, men moet er meely mee hebben!" En ik
heb kousen voor hem gebreid, en voor elke kous gaf-i 'n mis aan m'n
moeder. Dat was heel in den beginne, toen ik pas by hem kwam. En toen
werd het koud, en ik had winterhanden en kon niet breien. En dat speet
me erg voor m'n moeder, en ook voor pater, want de man had z'n kousen
broodnoodig. Maar de ziel van m'n moeder was 't ergste, dat begryp
je. Denk je nu dat pater er na keek of ik breien kon of niet? Gut
né, hy gaf de mis, alle dagen krek! Dat doet-i nu al vyf-en-dertig
jaar... reken dàt eens uit, jongeheer! De man zegt zelf dat er 'n
heele boel òver is.

--En... de ziel van... uw vader? vroeg Wouter die naar bericht
hunkerde omtrent zekeren schatryken baron, na--of liever nog: 'n beetje
vóór--z'n terugkeer op 't pad der deugd. Gaarne had-i z'n vraag wat
deftiger ingekleed, en zich geïnformeerd naar 't welvaren van wylen
Styntje's "papa" maar deze malle uitheemsheid die in Wouter's tyd
nog voor iets voornaams doorging, wou er niet uit. 't Bleef dus by:
"de ziel van uw vader, juffrouw?" schoon dit woord inderdaad wel wat àl
te burgerlyk klonk voor iemand die de aanzienlyke romanbetrekking van
meisjesverleider bekleed had, 'n funktie waartegen onrype jongetjes,
eunuken en zeker soort van beunhazen in moralistery, ten-allen-tyde zoo
byster hoog--maar vooral begeerig, en met afgunst!--hebben opgezien.

--Dáár weet ik niet van, antwoordde Styntjen, en 't scheen wel dat
zy over Wouter's vraag 'n beetje verstoord was. Een mensch kan niet
alles tegelyk doen! Wou je dat ik pater nu nog dáármee lastig was
gevallen ook? De man heeft 't werachtig druk genoeg. Voor m'n moeder
is er òver, en daarmee kan God doen wat-i wil. Maar voor m'n vader
sprak ik geen stom woord. God zou wel eens kunnen zeggen: "als je
zoo begeerig bent, kryg je niemendal!" Nou, dit is maar by manier van
spreken, want wat ik verdiend heb, moet ik hebben: eens gezegd blyft
gezegd! Daar is de heilige Jozef voor, die is er werachtig de man
niet na om z'n zoons woord te-schande te laten maken. Heere Jeessis,
waar blyft pater met al dat geld?

--Daar is-i, riep Wouter die Jansen's vriendelyk gezicht langs de
hortensia zag voorbygaan.

Als om de gegrondheid van Styntje's angst ditmaal eens te
logenstraffen, telde de goede man 'n twintigtal ryksdaalders op de
tafel. Ter verontschuldiging over z'n uitblyven, deelde hy mee dat
men hem onder-weg by 'n zieke had geroepen, die volstrekt iets naders
van den hemel wilde weten voor-i er heen ging.

--Ik heb hem alles duidelyk uitgelegd, verzekerde Jansen. Die
geldwisselaar zei dat de koers laag was, jongeheer, maar ik heb
'n briefje gevraagd, waar 't op staat. Nu kan jyzelf alles precies
uitrekenen, want men kan nooit te voorzichtig wezen in de wereld,
en geld is... geld, wat zeg jy, Styn?

Styn zei ja, en 'n kwartier daarna was Wouter met pater Jansen op-weg
naar de haarlemmer-schuit. De oude vrouw had haar afgod terdeeg
afgestoft en geschuierd, en ook Wouter kreeg 'n streek of wat met den
borstel, doch 't was blykbaar slechts 'n voorwendsel om hem nogeens
nadrukkelyk in 't oor te fluisteren:

--Zal je toch goed zorgdragen dat pater al dat geld niet verdoet,
jongeheer?

--Juffrouw, ik belóóf het u! had Wouter geantwoord, en aan den stap
waarmee hy de wandeling aanving, was te bemerken dat-i 't meende.

Helaas!

De weg naar... 't verkeerde is geplaveid met goede voornemens en
welgemeende beloften.



    Preekjen over preeken, en hoe Wouter niet aan 't preeken raken
    kon. Preek van pater Jansen over 'n preek van pastoor Koens,
    opgeluisterd door 'n preek van hemzelf. Hoe de auteur woord houdt.


Zeker kanselredenaar moet eens gezegd hebben dat niets gemakkelyker is
dan preeken, doch niets moeielyker dan goed preeken. Ik heb er geen
verstand van, maar als men op den bewusten dag aan Wouter gevraagd
had of niet ook 'n middelmatige preek iemand terdeeg bezwaren kan,
zoud-i 't zeker volmondig hebben toegestemd. Den vorigen dag was-i
redelyk tevreden geweest met het halfgeboren koncept van den brief
aan de opgeblazen Hersilia--jammer dat het niet gediend had--maar 'n
preek... dat was wat anders! Hy wilde 'n paar keer beginnen, maar 't
vlotte niet. Telkens als-i op z'n: "m'nheer, hoor eens!" zoo goedmoedig
ten antwoord kreeg: "wat blief je, jongeheer?" zonk hem 't hart in
de schoenen, en hy maakte de een of andere onnoozele opmerking over
iets dat op hun weg te zien was. Pater mocht alzoo van hem vernemen
dat de haarlemmerdyk 'n lange straat was, en dat ieder die 's avends
laat buiten de stad bleef, 'n stuiver moest betalen, jazelfs als
't héél laat was, 'n dubbeltje. Jansen stemde dit alles volmondig toe.

Hoe te beginnen? Wel beschouwd, hebben dominees 't makkelyk. Ze nemen
'n tekst uit de Schrift, en verdeelen hem in drieën, dan volgt de rest
vanzelf. Ook worden zy op den weg geholpen door 't voorgebed. Wel
zeker: "steun, o Heer, den spreker die in ons midden is opgetreden
om uw woord te verkondigen!" Zoo komt 'n mensch op z'n dreef. En 'n
dominee is anders gekleed dan andere menschen. Dat alles geeft zekeren
toon aan, en brengt 'n stemming te-weeg die stamelaars en stommen aan
't preeken helpen zou. Wouter voelde wel dat het niet te-pas kwam 'n
gebed te doen: "steun, o Heer, den voorganger die naast pater Jansen
is opgetreden om 't woord van Styntje te spreken!" maar hy wou doen
wat-i beloofd had. Dat hy maar 'n domme jongen was, en die m'n-heer
Jansen 'n eerwaardig man, kwam--juist omdat-i 'n domme jongen was--niet
in hem op. En al ware dit anders geweest, het zou hem niet zoo heel
erg gehinderd hebben, want Stoffel had eens verzekerd dat jongelui,
zoo van de schoolbank, volkomen 't recht hadden oude menschen te
kapittelen, als ze maar--door Styntje?--"bevestigd" waren, en de
voorzorg gebruikten hun vermaningen heel theologisch intedeelen in
drieën. Nu, dàt wilde Wouter doen. Ten-eerste: de spaarzaamheid is
Gods wil. Dit zou hy o.a. bewyzen uit eierschalen, appelschillen en
notendoppen die nooit grooter zyn dan precies noodig is om te bedekken
wat er in zit. Ten-tweede: de spaarzaamheid is de wil van God... och,
't lukte niet! Na veel vergeefsche pogingen om op-streek te raken,
leidde z'n gedachtengang hem eindelyk op de vreemdklinkende vraag:

--Kan u zingen, m'nheer?

Voor zoover 't me vergund is, borg te staan voor Wouter's bedoelingen,
kan ik verzekeren dat-i niet juist van plan was den goeden oudeheer
daar op de publieke straat 'n psalm of gezang optegeven, met het
verraderlyk oogmerk zich daardoor te doen stemmen op preekhoogte. Neen,
maar hy had weer: "m'nheer, hoor eens!" geroepen, en moest toch iets
antwoorden, toen Jansen hem vroeg wat-i te zeggen had?

--Zingen, jongeheer? Jawel. Het hoort om zoo te zeggen by m'n vak. Maar
heel mooi zing ik niet. Je moet pastoor Koens eens hooren, vooral
in den Kerstnacht... prachtig! Verleden was er 'n heer uit Parys
in de kerk, die bood hem... ik weet niet hoeveel geld, als-i zich
wou laten aannemen by 'n zingkomedie die ze daar hebben. Maar hy wou
niet, want hy wil by de kerk blyven, dat begryp ie. Maar anders... hy
zingt iemand het hart uit 't lyf. En preeken! Dat heb je nooit zoo
gehoord! Ik weet niet wat mooier is, z'n zingen of z'n preeken. Hy is
'n heilig man, dat kan ik je verzekeren, maar... meisjes zyn zwakke
vaten, en daarom zyn er vaders die liever hebben dat hun dochters by
my gaan. Kan pastoor Koens dat helpen? In 't geheel niet!

Als 'n bliksem vloog hier Styntjes mededeeling dat Femke niet van
"pastoor hiernaast" hield, door Wouter's gemoed. Lieve, beste, brave
Femke! Of prinses Erika van pastoor Koens houden zou, als ze hem kende!

--Hy zingt 'n kyrie... weet je wat 'n kyrie is? Want je bent niet van
de Kerk, niet waar? Gut, ik ben er niet boos om, want de een is zóó,
en de ander is zóó. Er zyn Turken ook. Maar weet je wat 'n kyrie is?

--Neen, m'nheer!

--Kyrie beteekent: "Heer" en eleison is zooveel als: "verlos ons!" Nu,
dat zingen wy in onze kerk, en Koens heeft 'n kyrie die expres voor
hem gemaakt is door 'n Duitscher, 'n eerste man in z'n vak. Hy is
orgelist te Weenen, geloof ik. En ze zeggen--nu, dàt zal je vreemd
vinden!--ze zeggen dat-i eens voor 't heele hof...

Jansen hield even op om Wouter's aandacht te spannen. Maar hiertoe
was meer noodig, want de gedachten van den jongen waren by de preek
over spaarzaamheid.

...voor 't heele hof, denk eens!

--Ja, m'nheer, zei Wouter, zonder nog te weten wat er te denken viel..

--Hy heeft voor 't heele hof gezeten op... wel, waarop denk je dat-i
gezeten heeft? Dàt moet je nu eens raden, jongeheer.

--Op 'n stoel, m'nheer.

--Ook, ook! En op 'n draaikruk ook... want hy had klavecimbel
gespeeld. Maar dat wou ik je nu eigenlyk niet zeggen, want het
gebeurt meer, niet waar? Neen, hy is zoo ver in de muziek, dat 'n
aartshertogin hem op haar schoot heeft genomen, en dáárop heeft-i
gezeten. Hoe vindje dàt?

Wouter vond het heerlyk, en nam zich voor, de eerste de beste
gelegenheid aantegrypen om zich te oefenen in muziek. De fondsen van
z'n belofte aan Styntje daalden vreeselyk. Wie toch kan aan preeken en
spaarzaamheid denken, als er zóóveel te verdienen valt met ut, re, mi,
fa, sol? Toch vond-i de zaak niet heel helder, en gaf te kennen dat
'n beetje nadere toelichting niet overbodig wezen zou.

--Op haar schoot, m'nheer?

--Ja.

--'n Aartshertogin?

--Ja, van Oostenryk.

--Maar, m'nheer, hoe is dat mogelyk?

--Kyk, ik dacht wel dat je 't vreemd vinden zou, want zoo'n
aartshertogin is 'n heele dame, en daarom vertel ik 't je. Ik heb er
wel al honderd menschen mee vermaakt, en niemand kon 't raden voor
ik 't zei. Maar gebeurd is het, vraag 't maar aan pastoor Koens,
en Styn weet het ook, want ze was er by...

--Aan 't hof, m'nheer?

--Neen, toen pastoor Koens 't vertelde.

De goede Jansen genoot naar hartelust van Wouter's verbazing, die
dan ook inderdaad groot was. Hy hield zich innig overtuigd dat noch
z'n moeder noch een van z'n zusters, noch zelfs Leentje, die toch
anders volstrekt niet hoovaardig was, zich zóó ver vergeten zou met
'n klavierspeler. Neen, nooit, nooit... al was er geen hof by dat er
kwaad van denken kon. In 'n achterkamer niet!

--Op haar schoot, vervolgde Jansen. En ik zal je nog meer zeggen...

Nòg meer, o hemel?

... hy heeft ook op den schoot van de Keizerin gezeten! Zou je dàt
geraden hebben?

--Neen, m'nheer!

--Dat dacht ik wel! En ik ben er nog niet! De Keizerin heeft hem
gezoend...

--Maar, m'nheer!

... gezoend op allebei z'n wangen.

"Naar Weenen, naar Weenen!" riep alles wat stem had in Wouter's
gemoed. Met geografische inspanning legde hy zich de vraag voor, of
Haarlem in den weg lag naar dat verrukkelyk oord. Jansen vermaakte
zich kinderlyk met z'n verbazing. Ze werd ten-top gevoerd--ach,
vernietigd te-gelykertyd--door 't vervolg en slot van de historie.

--De keizerin stopte z'n zakken vol...

--Hè?

... vol suikerdemangelen.

Hier berstte Jansen in lachen uit, zoodat de voorbygangers er schik
in kregen. Maar 't was moeielyk niet te lachen by 't gekke gezicht
dat Wouter zette, en hierom was 't dan ook den goeden pater te doen
geweest, want hy hield van vroolykheid. Na zich eenige oogenblikken
te hebben laten bidden om opheldering, lichtte hy de zaak toe:

--Ik zal 't je dan maar zeggen. Die klavierspeler was pas zes
jaren oud, en 'n heel lief jongetje. Pastoor Koens heeft met hem
gestudeerd--later, weetje--en ze zyn groote vrienden gebleven. Ik
zei je-n-immers al dat-i 'n kyrie voor hem gemaakt heeft? Ze hebben
samen gestudeerd op 't Jezuiten-kollegie...

Wouter rilde protestantelyk.

...daar krygen wy onze knapste menschen vandaan. Maar 't gaat niet
altyd door, want... ik ben er ook geweest. Gut, wat keek je gek,
toen ik je vertelde van die suikerdemangelen! Maar ik zou je wat van
die kyrie zeggen. Als Koens hem zingt... o! In z'n kamer, meen ik,
want in de kerk doet-i 't niet graag. Styn heeft er van gehuild,
want het is heel gehoorig by ons, we kunnen elkander best hooren
zuchten... maar ik zucht nooit. Waarom zou ik zuchten? Nu, Styn huilde,
en ik kreeg kippevel. En weetje wat ik er by dacht? Ik dacht: God,
God, wat ben ik 'n prul by pastoor Koens!

--Hè, m'nheer!

--'t Is de waarheid! Maar ik van myn kant ben weer veel sterker
van bouw en spieren. Dat is ook iets, niet waar? Godbewaarme voor
ondankbaarheid! Als m'n vader me op z'n smedery gedaan had, zou ik net
zoo sterk geworden zyn als m'n broer, maar de theologie maakt 'n mensen
'n beetje lebberig, vindje niet? En toch... verbeelje, ik heb thuis
'n Vulgata. Daar staat wat in! Ze is in kwarto, zóó dik, en dat in
't vierkant, en in leer gebonden... 'n heele vracht! En er zyn sloten
aan, ook, Styn schuurt ze alle weken blank. Welnu, ik pak een van die
koperen lippen met m'n pink, en Styn zegt paters op, en ik houd m'n
Vulgata--altyd met die ééne pink, moet je denken--tot quotidianum van
de derde. En Styn is niet eens heel vlug met 'r paters. Als ik ze zelf
zei, bracht ik 't zeker tot remitte van de vierde, of misschien wel
tot amen. Maar ik moet je 'r byzeggen dat wy katholieken geen kracht,
macht en heerlykheid hebben. Dat scheelt altyd 'n beetje. En... er
is niets apokriefs in de Vulgata. Met 'n protestantschen bybel zou ik
't wel laten, dat vat je wel!

Neen, Wouter vatte het niet! Of althans hy begreep niet alles. Maar de
konkluzie nam-i goedig aan. Hy hield zich overtuigd dat pater Jansen
byzonder sterk in z'n pink was, en zou voor die overtuiging in den
dood gegaan zyn.

--Ja, 't is 'n heel ding, niet waar? En dàt kan nu pastoor Koens weer
niet. Zoo zieje dat God altyd ieder 't zyne geeft. Maar ik heb Styn
verboden 't hem te zeggen. Hy mocht eens verdrietig worden omdat-i
't me niet na kan doen, en dit hoeft niet, want zulke dingen komen
toch in ons vak maar zelden te-pas. Maar eens toch heb ik er recht
schik van gehad... niet van die Vulgata, meen ik, maar dat God me zoo
sterk gemaakt heeft. Hy doet niets voor niemendal, houd je dáár maar
aan vast! Verbeelje, ik was op 't Simmenarie, en daar woonde-n-'n boer
in de buurt, 'n ryke boer. Hy heette Koremans, maar hy was heel ryk,
en hy had veel arbeiders in z'n dienst, meiden en knechts, allemaal
boeremenschen, dat begryp je wel. Een van de meiden heette Trineken,
en ik dacht dat Koremans goed en gul was... maar och, ik heb er geen
pleizier in, je dat te vertellen. Waartoe dient het? Liever vertel
ik je-n-'n ander stukjen, iets van hèm, van pastoor Koens. Dat moet
je hooren!

't Speet Wouter dat-i niets van Trineke te weten kwam. Met allen
eerbied voor de gaven van pastoor Koens, gaf-i de voorkeur aan 'n
boeremeisje. Hy was in de jaren que tout ce qui porte jupon intéresse,
en in z'n verbeelding vertaalde hy elk onbekend vrouwspersoon in
"Femken" of... iets als Femke. Maar hy begreep toch dat-i den goeden
Jansen niet dwingen mocht in de keus van z'n onderwerpen, en hy
luisterde zoo aandachtig mogelyk, weldra zéér aandachtig zelfs,
en zonder dat dit hem moeite kostte.

--'t Was eens zyn beurt van preeken, ging de pater voort, en
hy preekte. Den tekst weet ik niet meer, maar 't was over goede
behandeling. Van den eenen mensch jegens den ander, weetje, want dat is
eigenlyk de hoofdzaak van ons geloof. Ik preek er ook wel eens over,
maar... zóó niet, daar scheelt veel aan! Want, wat gebeurt er? Er zat
'n man in de kerk--'t was 'n slachter, moet je begrypen--die kreeg
'n toeval, en hy moest er uit gedragen worden, en ieder dacht dat
het van de warmte was. Maar 't was niet van de warmte. Die man had
stiefkinderen, en hy behandelde ze niet goed, en hy voelde zich zoo
zondig door de preek van pastoor Koens, dat-i van zichzelf viel. Vind
je dat niet sterk voor 'n slachter? Toen-i weer wèl werd, heeft-i z'n
stiefkinderen voor z'n bed geroepen, en hun om vergiffenis gevraagd,
en beloofd dat-i ze nooit weer mishandelen zou, want... dat deed-i
vroeger. En, omdat-i slachter was, zond-i 'n mand met worst aan pater
Koens, met 'n brief er by. Je kunt denken hoe bly we waren... om
die kinderen.

--En, m'nheer, heeft die slachter woord gehouden?

--Ik denk 't wel, want hy zal 't zeker prettig gevonden hebben, goed
voor z'n stiefkinderen te wezen, en 'n mensch houdt van pret. Maar
Koens wou de worst niet hebben, want hy eet geen vleesch, Styn moest
ze terugbrengen, zeid-i.

--Hè, riep Wouter die 't jammer vond zoo'n geschenk aftewyzen.

--Ja, niet waar, 't zou den man bedroefd hebben. Dit vond Styn ook,
en ik ook, en daarom hebben wy die worst opgegeten, zy en ik, want
ik mag wel worst.

--Maar, m'nheer, wat was er dan met die Trineke?

--Och, ik heb me verpraat. Ik had den man z'n naam niet moeten noemen,
want het past me niet, iemand zwart te maken na z'n dood.

--Wat had-i gedaan met die Trineke?

--Gedaan? Niets! Ik wil 't je wel vertellen, maar spreek er nooit
over. Misschien leven z'n kleinkinderen nog, en hoe zou jy 't
vinden als men kwaad sprak van je grootvader? Koremans was juist
niet erger dan andere boeren, en daarom zou 't me leelyk staan
z'n naam te bekladden, maar wáár is wáár! Hy was heel ryk, en goed
voor de kerk, o best! In onze kapel--want we hadden 'n kapel in 't
Simmenarie--hing 'n geelkoperen Sebastiaan met z'n lyf vol pylen,
wel duizend pond zwaar... nu, die was van hèm. En opschepperig was-i
als we hem bezochten, goedgeefs... je hebt er geen begrip van! Aan
brood en kaas of karnemelk was nooit gebrek, al kwamen we met z'n
twintigen... net 'n zoete-n-inval! En z'n dochters zetten rozynen
op brandewyn, en daar dronken wy simmenaristen van dat het 'n aard
had. Maar dat kregen we alleen als er feest was, doopen of paschen
of trouwen, of zoowat. En eens zou een van z'n dochters trouwen--'t
was al z'n derde, want daar de mâskes veel meekregen, wou ieder ze
hebben--en wy kwamen gelukwenschen, en werden best onthaald, maar de
bruid keek sip, en we dronken brandewyn op rozynen, en er was 'n pret
van belang... op de bruid na! Maar op-eens... och, jongeheer, ik had
het je eigenlyk niet moeten vertellen. Je belooft me toch zeker dat je
'r nooit over spreken zult?

--Nooit, nooit, m'nheer, op m'n woord van eer!

--Wàt? Nu, je belooft het, dat 's genoeg. Dat ik schik van de zaak
gehad heb, is waar, en nòg! Want je zult hooren hoe sterk ik geweest
ben, en toch was ik nog niet eens terdeeg uitgegroeid. Je begrypt,
'n jongen in theologie-tweede is anders nog niet veel mans. Nu, we
aten en dronken, en er zou gedanst worden ook. Dit mocht eigenlyk
niet, en als 't in 'n ander huis gebeurd was, zouden we zeker straf
gekregen hebben, maar Rector zag wat door de vingers als 't by Koremans
gebeurde, om dien Sebastiaan, weetje, en ook omdat-i wel-eens in z'n
wagen naar stad reed, en roomkaas kreeg. Ik was dol op dansen... in
dien tyd. Nu zou 't niet staan! En ik zou dansen met de bruid die ik
graag lyden mocht... vroeger. En ze hield van my ook wel, dat weet ik
zeker. Juist toen we beginnen zouden, bemerkte ik dat Trineken er niet
was, en ik vroeg: waar is Trineke? Want anders was ze-n-'r altyd by,
net als de andere knechts en meiden, maar nu was zy er niet. En dat
zag ik, en ik vroeg er naar aan Lies, en ook aan Koremans-zelf. Lies
was de bruid, weetje, die met me dansen zou, en wel 't allereerst,
omdat ik 'n weddingschap van haar vryer had gewonnen... ook al over
sterkte. "Trien is ziek, zei Koremans, en ga nu je gang maar met
Lies." "Is Trineke ziek, vroeg ik, en waar is ze dan?" Want dàt wou
ik weten. "En, zei ik, ik ga nu me gang met Lies niet, voor ik weet
waar Trineken is."

Wouter verwachtte nu 'n landelyk drama met... iets als liefde er
in. Heel véél kon 't niet wezen, dit begreep hy wel, om den aanstaanden
werkkring van den held. Maar juist deze bedenking prikkelde z'n
nieuwsgierigheid te meer. Hy tooverde zich den jeugdigen nog niet
geheel tot geestelyke verwrongen jongeling voor oogen, staande tusschen
twee-, drieërlei plicht, misschien wel tusschen formeele trouwbeloften
en gemoedelyke beloftentrouw, tusschen Trineke, Lies en theologie. En
op den achtergrond vertoonde zich de sombere gestalte van den bruigom,
die gereed stond by de minste overhelling naar Liesje's kant, den al te
gelukkigen Seminarist met één slag doodongelukkig en liefst heelemaal
dood te maken. In byna alle Dorfgeschichten die Wouter gelezen had,
droeg zich de zaak op die wys toe. Of zou pater Jansen den bruigom
hebben neergeveld? Een mensch doet rare dingen als-i verliefd is,
en daarby zoo byzonder sterk.

--Nu moet ik je iets zeggen, jongeheer, dat me in de ziel leed doet...

--Ik zal er heusch nooit over spreken, beloofde Wouter, die meende
dat-i 't geheim van 'n moord te bewaren kreeg, en bang was dat Jansen
't verhaal afbreken zou.

--O, dit mag je wel vertellen, 't kan soms nuttig wezen dat men 't
weet. Ik wou je dan zeggen--maar 't spyt me wel--dat de boeren... soms
niet heel lief omgaan met hun volk. Die oude Trineke...

--Hè?

... die oude Trineke kon haast niet meer voort, en ik had al meer
gemerkt dat men haar achteraf zette, en wegdeed als er wat vroolyks
voorviel op den deel. En ik vroeg weer, waar Trineke was, en zei dat
ik niet dansen wou voor ik wist wat haar scheelde. Want toen ik den
vorigen keer by Koremans was, had ik al gemerkt dat ze erg hoestte, en
nog kaduker was, dan gewoonlyk. Ze was 'n beetje mank ook, maar ze had
altyd braaf gewerkt... o, by Koremans z'n ouders al! En daarom vroeg
ik waar ze was? "Ze is op 'r bed, zei Lies, en ik begryp niet wat je
hebt uittestaan met dat ouwe mensch. Kom, dans maar!" En ze wenkte den
speelman dat-i beginnen zou. Maar ik liep weg om Trineke te zoeken,
want het was me alsof God me ingaf--dit gebeurt soms--dat ze slecht
behandeld werd. En Lies me na! En Koremans ook! Je moet nu geen kwaad
van dat meisje denken omdat ze me naliep. 't Was maar dat ze niet wou
dat ik Trineke zou vinden, en weten waar ze lag. Want... ze lag in den
stal. Maar dat wist ik niet, en Koremans zei 't me niet--dat begryp
je wel--maar 't was of God het me ingaf. En ik stond voor den stal,
en vroeg: "is ze hier?" maar Koremans durfde niet antwoorden, en Lies
riep weer: "wat wil je toch met dat ouwe mensch?" Maar ik zei: "met
jou dans ik niet!" en 't speet 'r. Toen vroeg ik aan Koremans, of-i de
deuren van den stal wou openen? "Neen, zeid-i, en ze is er niet!" En
ik zei dat ze 'r wèl was, en vroeg 't hem nògeens, want men moet
'n mensch altyd tyd laten om zich te beteren. Dat doet God ook. Maar
hy zei weer neen, en Lies wou me vasthouden, maar ik duwde haar weg,
en zette m'n schouder tegen de staldeur dat-i kraakte, en... ik was
er in, hoor! Vind je dat niet sterk? Ik heb er nog schik van.

--En Trineke, m'nheer?

--Wel zeker, daar lag ze-n-als de reiziger uit 's heeren Schrift! 't
Was naar en akelig om aantezien. Heel lang heeft ze niet meer geleefd,
maar... ze is toch behoorlyk gestorven op 'n kristelyk bed. Want ik heb
Koremans onder handen genomen, dat verzeker ik je! Ik zei dat God hem
verbryzelen zou, precies zoo als ik de staldeur gedaan had... neen,
veel erger nog! En ik zei--met 'n zwaren vloek er op--dat ik bord
noch beker in z'n huis zou aanroeren voor Trineke op 'n bed lag,
met 'n dokter er voor, en medicyn op de plank. 't Gebeurde, hoor!
O, ik heb veel gezegd! Ook over dien Sebastiaan... want daar was-i
erg groots op, en ieder die in de buurt van ons dorp kwam, moest
het weten dat de Sebastiaan in onze kapel van Koremans was. Ik zei:
"denk jy dat God met koperen koppen gediend is? Die oude Trine draagt
meer pylen in haar lyf dan Sebastiaan ooit gehad heeft, want ze is
er heelemaal kaduuk van, en mag je dan zoo'n mensch op stroo leggen
in je stal? Zet jy daar jou Sebastiaan in, die zal er geen weet van
hebben, want hy is maar van koper, en de levendige Trineken is je
nader. Ze heeft je-n-uit de sloot gehaald toen je-n-'n dreumis was,
en wat heeft ooit Sebastiaan voor je gedaan? 't Was 'n heilig man, ja,
maar jy moet ook 'n beetje heilig wezen, en niet je volk in de mest
leggen. Wie denk je wel dat je bent, omdat je geld hebt, en koeien en
land? God heeft veel meer dan jy, en als-i verkiest, kan-i Trineke wel
honderd boerderyen geven waar de jouwe-n-in verdrinken zou. 't Is nu
Gods wil dat zy niks heeft, en jy veel, maar als 't hem in z'n hoofd
komt, keert-i 't om, en geeft je hoest en jicht en allerlei krupsies
meer. Wil jy dan op stroo liggen als 'n varken?" Zoo heb ik gesproken,
en ik zei nog veel meer, en ik gaf er latynsche teksten by, want daar
kan 'n boer niet tegen. Ook zei ik dat-i in de hel komen zou, maar ik
weet niet zeker of dat wel waar was. Je moet denken, ik was nog maar
in theologie-tweede. Gut, er hoort zooveel toe om alles precies te
weten van God en goddelyke zaken! 't Is 't zwaarste vak van de heele
wereld, en ik was nooit erg voorlyk. Die Koremans had eens pastoor
Koens vóór zich moeten hebben, die had 't hem ànders ingepeperd! Maar
Koens had nu weer die staldeur niet zoo gauw opengekregen... krak,
daar lag-i! De hengsels waren verdraaid.

--En Liesje, m'nheer?

--Ze had er veel weet van dat ik zoo driftig geweest was, en toen
Trineken op 'n bed lag, vroeg ze-n-of ik nu met haar dansen wou? Maar
ik wou niet. En toen bracht ze Trineken 'n glas brandewyn met rozynen
en krentenkoek, dat heel versterkend is by de boeren, en toen vroeg
ze weer of ik met 'r dansen wou, en ik deed het, maar zonder veel
plezier. Ik schoof maar zoo'n beetje heen-en-weer, en Liesje was ook
anders. En ze wou haar huwelyk uitstellen, maar Koremans was er kwaad
om, en haar vryer ook. Ik geloof dat-i me niet lyden mocht... zeker
om die weddingschap.

Hier zweeg Jansen 'n oogenblik: en 't scheen wel of z'n gedachten
minder vroolyk waren dan naar gewoonte. Misschien "schoven ze
maar zoo'n beetje heen-en-weer, zonder veel plezier." Wouter was
wreed genoeg, de herinneringen van den ouden man aantezetten tot
wat gehuppel. Jazelfs hy verwachtte een flinken sprong, 'n saut
périlleux. De onkunde der jeugd is wreed--cet âge est sans pitié ,
zei de fabeldichter--en Wouter wist niet wat-i deed, toen hy vroeg:

--En is Liesje met haar vryer getrouwd, m'nheer?

--O ja, zeker, zeker! Waarom zou ze niet met hem getrouwd zyn? Alles
was immers afgesproken en klaar. Maar ze beloofde my vooraf dat
ze-n-altyd goed voor haar volk wezen zou, want dàt had ik haar
verzocht, maar ik zei er by dat ik niet heelemaal zeker was van de
hel, omdat ik nog maar theologie-tweede was. Ja, niet waar, ik mocht
me niet voor hooger uitgeven dan me toekwam, en waarom dan zoo'n
meisje voor niemendal schrik aantejagen, als ik 't soms mocht mis
hebben? Maar ze zei dat ze geen hel noodig had, en dat ze-n-altyd
heel goed wezen zou als ze 't my maar beloofd had. Nu, ze méénde
't wel, want ze gaf er my 'n hartelyken zoen op... och, ze huilde zoo!

--Waarom huilde ze zoo, m'nheer?

--Je moet begrypen, de eene mensch is niet als de ander, en soms
heeft men verdrietige buien. Misschien huilde ze-n-omdat ik zoo
driftig tegen haar vader geweest was, en dat was goed van haar, want
'n kind moet altyd partytrekken voor z'n ouders. 't Begon al toen ik
Trineken opnam...

--Had U dat gedaan, m'nheer?

--Ja zeker, ik was de sterkste van allemaal, en 't bed was boven in
huis. Wie zou haar den trap opgedragen hebben zonder 't mensch zeer
te doen? Ze was maar vel en been, en alles deed haar pyn. 't Was
Koremans z'n eigen bed...

--Och!

--Daar stònd ik op! Ik hield me koppig, en zei dat het zoo wezen moest,
of ik zou 'n omgekeerd Jeruzalem van z'n huis maken. En Lies wou
háár bed afstaan, maar ik zei: "né, in 't zyne, of ik kom hier nooit
weer!" En ik zei er 'n heel ruw woord by, tegen haar vader--je bent
maar 'n ruige Ezau! zei ik--en daarom zal ze misschien gehuild hebben.

--Was ze-n-'n... lief meisje, m'nheer?

Deze vraag zweefde Wouter reeds lang op de lippen, maar de weifeling
tusschen de varianten "mooi" en "schoon" deed hem telkens aarzelen. 't
Een kwam hem tegenover 'n geestelyke wat gemeenzaam voor--te gemeen ook
misschien--'t andere klonk te boekerig by Jansens gemeenzaamheid. Toch
moest ons roman-lezertjen iets van Liesjens uiterlyk weten, en
hy kleedde z'n nieuwsgierigheid naar dat hoofdmoment van de zaak,
zoo deftig in als de omstandigheden toelieten. Maar ook Jansen had
zeker dekorum in-acht te nemen. Niet met bewustheid tegenover Wouter,
of wien ook, maar zonder zelf hiervan iets te weten, jegens z'n eigen
vlekkelooze reinheid. Van mooi of niet mooi was dus ook by hem geen
spraak. En meer nog: hy dacht er niet aan, hy wist het niet!

--O ja, heel lief. En vroom ook, op zondag en hoogty, dàt moet
ik zeggen! Maar de heiligheid van den huwelyken staat wou ze niet
vatten. 't Is by ons 'n Sakrement, weetje, en dat zei ik haar. Maar ze
was er niet mee tevreden, en wou haar trouwen uitstellen tot zy al haar
kristenplichten beter kennen zou, zei ze. En ze vroeg of ik 'r daarin
helpen wou? Maar haar vryer had er geen zin in en zei dat hy dat wel
zou doen, en toen gaf ik hem 'n boek waar alles in stond. Maar, och,
zy is na haar trouwen bleek en verdrietig en ziek geworden, en heeft
niet lang geleefd. Kort voor haar dood liet ze nog vragen hoe Trineken
't maakte, en of ik de stumpert wel trouw bezocht? Nu, dit deed ik,
en 't zal Liesje zeker plezier gedaan hebben.

--En, m'nheer, bezocht u Liesje niet?

--Neen, want haar man was niet heel vrindelyk als ik naar haar
vroeg. Ik geloof dat-i bang was dat ik iemand mee zou brengen, dien-i
misschien liever niet zag. Want Liesje... kyk, de zaak was zóó. In
't dorp zei iedereen dat ze liever 'n ander gehad had, als ze 't maar
had durven zeggen. Maar dit durfde ze juist niet, omdat die ander
van de kerk was. Ja ja, ik weet wel wie 't was, ook!

--Hè? vroeg Wouter die 't ook meende te weten.

--Ja, maar zeg 't niemand. Ik had al lang gemerkt dat ze zoo best op
de hoogte was van onze uitgangsuren, en als we-n-om karnemelk kwamen,
stond zy aan 't venster. Ook soms aan 't hek, maar zoodra we naderby
kwamen, ging ze naar binnen, net als iemand die niet weten wil dat-i
uitgekeken heeft. Zoo zyn de meisjes, en dit wist ik heel goed, want
nergens doet men zooveel menschenkennis op als op 'n simmenarie. Nu,
dat ze-n-altyd zoo uitkeek, was zeker om Kruger, 'n besten, besten
jongen! En dat haar man zoo stuursch tegen me was, zal ook zeker om
Kruger geweest zyn. Misschien dacht-i dat ik hem zou meebrengen, en dat
zou ik ook misschien weleens gedaan hebben, want Kruger was m'n beste
vrind, en hy hield byna net zooveel van Liesjen als ik. O, heel veel!

Tot zoover was Jansen gevorderd met z'n vertrouwelykheden, toen 't
paar de Haarlemmerpoort bereikte. Wouter had gaarne meer vernomen van
de roerende tragedie die niet recht scheen begrepen te worden door een
der hoofdpersonen zelf. Hy voelde wel dat Jansen eigenlyk meer verteld
had dan-i zich veroorloofde te weten. Of wist hy meer? Gedurende
het doorgaan van de duistere bochtige poort had de man gezwegen. De
eigenaardige galm die door dat zonderlinge gewelf dreunde en 't spreken
moeielyk maakte, was daarvan zeker de oorzaak. Maar toen ze weer in
de open lucht kwamen, klaagde Jansen over den vreeselyken tocht die
hem de oogen vol zand gewaaid had.

--Zou je wel gelooven, jongeheer, dat ze 'r van tranen? En ik ben
moè ook. Ja, ja, ik heb vandaag al wat af gedraafd, en verlang naar
'n zitje. Maar... wat is dáár te doen?

Inderdaad, er was 'n "standje" by de aanlegplaats van de schuit Onze
wandelaars versnelden hun stap, om er zoo spoedig mogelyk 't rechte
van te weten.

Wat my betreft, ik meen in dit hoofdstuk voldaan te hebben aan de
belofte dat ik eens 'n staaltje van pater Jansen's preekmanier geven
zou, en ik zeg er dit uitdrukkelyk by, om niet dezen of genen onkundige
in den waan te laten dat-i 'n idylle gelezen heeft.



    Wouter en deugdzame lezers worden teleurgesteld door Fancy, die
    'n lynch-vonnis kasseert. Ter vergoeding levert ze bydragen tot
    de physiologie van zekere nyverheid, en benoemt ze Wouter tot
    trooster van 'n diep bedroefde moeder. De lezer wordt gepaaid
    met het stuk volksroem, waarop hy al zoo lang gewacht heeft. Of
    Wouter Haarlem bereikt?


--Wel, jongeheer, daar schynt wat vreemds voortevallen. Hoor me die
vrouwspersoon eens schreeuwen!

--Ja, m'nheer, ze schelden. Ik geloof zeker dat er ruzie is.

De opmerking van pater Jansen was gegrond, en Wouter's geloof ditmaal
eens byzonder goed. Er was inderdaad iets byzonders aan de hand en
er werd gescholden.

En alweer vroeg Wouter waarom die vrouw zoo schold, en "tegen wien
ze 't had?" Hy kon aanvankelyk niet uit de zaak wys worden, en deed
hiermee tot m'n groot genoegen z'n leermeesters by het postkantoor
weinig eer aan. Uit de onnoozele vragen die hy tot z'n bejaarden vriend
richtte, bleek duidelyk dat hun onderwys niet best aan hem besteed
was geweest. En pater Jansen was nu juist de rechte man niet om hem
behoorlyk intelichten, want er was by die schuit iets zeer gemeens te
doen, en daarvan had-i geen verstand. Wel kende hy in z'n hoedanigheid
van zielengeneesheer de gewone verschynselen van de ziekten die men
hem in theologie-derde als "zonde" had leeren kennen en behandelen--de
kursus liep, excusez du peu, in theologie-eerste tot en met genezen
toe!--maar juist omdat-i ze slechts als zoodanig bestudeerd had,
stond-i met de handen verkeerd, zoodra de vyand tot wiens verdelging
hy ambtshalve geroepen was, zich in levenden lyve aan hem vertoonde,
wat hier werkelyk 't geval bleek. De goede pater mocht van geluk
spreken dat-i, eenigszins verlegen door de verrassing, en misschien
ook weerhouden door de stoffeering van het tooneel dat byzonder weinig
op 'n biechtstoel geleek, niet terstond aan 't bedokteren ging van
de zieken die hier overvloedige blyken gaven van behoefte aan wat
beterschap. De goede man zou zeker 'n gek figuur hebben gemaakt, en
dit ware jammer geweest. Hy vernam by deze gelegenheid byna evenveel
nieuws als Wouter, en ook zonder deze overeenstemming was 't opmerkelyk
in hoevéél opzichten de indrukken die zy hier opvingen, elkander
geleken. Jansen was in wereld- en menschenkennis ongeveer blyven
staan op 't standpunt dat Wouter onlangs bereikt had, en alzoo steeds
minderjarig in de boosheid gebleven. Het verschil tusschen deze beide
kinderen bestond hoofdzakelyk hierin, dat de ontwikkelende knaap méér
weten wilde en zichzelf beschuldigde van domheid, terwyl de volwassen
man heel tevreden was met z'n verstandelyke toerusting. En waarom
zoud-i niet? Hy had immers alle voorgeschreven examens achter den
rug, en wist dus precies wat er in zake zielenherderschap kon geweten
worden. Z'n tevredenheid sproot volstrekt niet uit eigenwaan voort,
maar uit plichtmatig vertrouwen op de knappe luî die verklaard hadden
dat-i behoorlyk volleerd was en raad wist met alle zonden. Hy had er
latynsche getuigschriften van, met zegels er op. Wat wil men meer?

Ik kan de meening niet deelen van sommigen die beweren dat 'n
katholiek geestelyke zoo byzonder veel menschkunde zou opdoen in den
biechtstoel. Het komt me voor, dat men daarby over 't hoofd ziet hoe
moeielyk het is zichzelf te schetsen, en dat de biechteling, ook by de
hoogstdenkbare oprechtheid--volkomen oprechtheid is onmogelyk!--slechts
daden en feiten kan openbaren. Vanwaar immers zou hy de psychologische
ontwikkeling halen, die niet ontbeerd worden kan door iemand die al
de schakeeringen van de roersels zyner handelingen uit elkaar wil
houden? En vanwaar de welbespraaktheid om die duidelyk blootteleggen
voor 'n ander? Waarlyk, wie dit kan, knielt niet naast 'n biechtstoel
om de geheimen van z'n ziel toetefluisteren aan 'n priester! Niet
voor dezulken is de oorbiecht uitgevonden, en niet voor hèn wordt ze
in-stand gehouden. Wie dit betwyfelt, lette eens op den graad van
verstandelyke ontwikkeling waarmee 't meerendeel der geestelyken
blykt te kunnen volstaan. Er hing me hier 'n beeld in de pen,
waarmee ik 't verschil in soort van hun werkzaamheid wilde schetsen,
doch ik houd het terug. 't Was iets als 'n vergelyking tusschen den
Schwartzwalder boer die houten klokjes snitselt, en den fabrikant van
fyne zakuurwerken te Genève. Deugt niet, deugt niet! Er is hier geen
spraak van 't onderscheid tusschen grof en fyn, niet eens zelfs altyd
van meer of minder ingewikkeldheid der organismen. Op 't oneindig
wyd gebied van menschkunde heerschen àndere verschillen! Reeds
zeer lang geleden zagen we hoe tevreden pater Jansen was over
Femke's ziel--geen Schwartzwalder snitselwerk, op m'n woord!--en
onlangs stelde ik den lezer in de gelegenheid 'n brok theologischen
kursus bytewonen, door hem in kennis te brengen met Styntje. Hoe
gelieft men nu den toon te noemen, waarop die beidie personen zich
uitlieten over zaken die door anderen slechts werden behandeld met
konynenmondjes en in pontifikaal! Ondeftig was die toon, o zeker! Maar
toch--en ik bedoel dit in zéér hoogen zin--onaesthetisch, grof,
onzedelyk dus, was die toon niet! Er was hart in, en kinderlykheid,
en overtuiging. De uitdrukkingen die pater Jansen en z'n dienstbode
zich veroorloofden... och, ze wisten niet dat er iets te veroorlooven
viel! Van kinds-af vereenzelvigd met hun naïf geloof, bespraken zy
de dingen die daarmee in verband stonden, met dezelfde gemakkelykheid
als andere belangen van hun huishoudentje, en Styntje's tevredenheid
over 't vereffenen der schuld van haar moeder was van gelyke soort
als haar voldoening zou geweest zyn over 't wèlslagen van ingemaakte
zuurkool. 't Spyt me dat ik op 't oogenblik niemand tot getuige roepen
kan die haar aankomst in den hemel heeft bygewoond, maar we mogen ons
verzekerd houden dat ze by die gelegenheid even onbevangen gevraagd
heeft: "wel, waar is ze nu... m'n moeder? Ze weet immers dat ik alles
krek in-orde heb gebracht?" als ze Wouter opdroeg haar teerbeminden
pater te beschermen tegen z'n goedgeefsheid. En ook hyzelf was er
de man niet naar, om z'n God en goddelyke dingen terugstootend te
maken door deftigheid. Z'n geloof en al wat daaruit voortvloeide,
was hem de meest dagelyksche zaak van die wereld.

Maar... die wereld-zelf kende hy nu eenmaal niet! Hy wist er niet
veel meer van dan z'n biechtelingen hem konden of wilden meedeelen,
en deze zeer gebrekkige inlichtingen namen nog bovendien steeds
de kleur aan van z'n eigen schuldeloos gemoed. Elk bedreven kwaad
scheen hem 'n ongeluk toe, en de vermaningen die hy uitsprak of de
boetedoening die hy soms meende te moeten voorschryven, geleken meer
op 'n vriendschappelyk toegediende hartsterking dan op berisping
en straf. 't Was waarlyk geen wonder dat-i niet recht vatte wat er
by die haarlemmer-schuit verhandeld werd! Een der hoofdpersonen in
het drama-bedryf dat hier werd afgespeeld, de vrouw die door haar
luidruchtigheid en gemeenen opschik de aandacht van 't publiek tot
zich trok, was te Amsterdam geweest om wat koopwaar optedoen voor haar
winkel te Haarlem. Die koopwaar bestond in 'n tweetal... meisjes,
neen--twee "meiden" zeg ik ook niet graag--uit twee jeugdige
vrouwspersonen dan, die ze door geschenken en de voorspiegeling van
'n lui leven tot zich had weten te lokken. Wat ik hier "geschenken"
noem, was in werkelykheid 'n driedubbel geboekt woekervoorschot. En
"ze had het zwart op wit" zei ze, op haar dy slaande, waar de kostbare
dokumenten geborgen schenen die haar woorden konden bevestigen. Deze
bewysvoering was tegen de moeder van een der beide schepseltjes
gericht, die lucht van de zaak gekregen, en gezorgd had vóór 't afvaren
van de schuit daar te zyn. 't Woord "moeder" klinkt liefelyk, en de
goedige lezer verwacht dat de vrouw zich daar bevond om haar kind te
ontrukken--"zoo noemt men zulks" zou Stoffel zeggen--aan de klauwen
des verderfs... och, ik ben daar jammerlyk op 'n boekenfraze verzeild
geraakt. Dat komt er van, als men z'n schryftafel zoo vol modellen
heeft liggen! [27] Die "moeder" was doodeenvoudig daargekomen om 'n
aandeel te vorderen in 't reeds genotene, en vooral om 'n aandeel
te bedingen in de toekomstige winst. Het toegeschoten publiek was
verontwaardigd, of toonde zich zoo, en verdeelde de uiting van z'n
misnoegen vry gelyk tusschen de moeder en de waardin. Deze beiden
aan 't kyven! De twee rekruten zwegen, maar toch kon 'n opmerkzaam
toeschouwer te weten komen wie van de strydvoerende partyen met
haar sympathie vereerd werd, en wel door de plaats die zy innamen,
of die ze trachtten te hernemen als ze voor 'n oogenblik vandaar waren
weggedrongen. Blykbaar schaarden ze zich, zoowel in overdrachtelyke als
in letterlyke beteekenis van 't woord, aan den kant der waardin. En er
was reden toe! Deze had "so werachtich as Chot" niets minder verzekerd
dan dat haar kontubernaaltjes 's morgens zoo lang konden slapen als ze
maar verkozen, en 's avends zouden ze onthaald worden op jenever met
suiker... als ze maar 'n "heer" wisten te bewegen die versnaperingen
voor zyn rekening aan 't buvet te bestellen. Nu, hiertoe meenden de
meisjes kans te zien. Maar 't zou haar tegenvallen. Ze overschatten den
invloed en den markt-prys van haar bekoorlykheden--de goedkoopste zaak
ter-wereld!--en ook wel 'n beetje de mildheid van de "heeren." Maar
de beminnelyke waardin liet haar aanstaande voedsterlingetjes in
den waan dat er met nagebootste huurliefde terdeeg wat 'te verdienen
viel. En er werd nog meer beloofd. Ze zouden Krelien en Sefie heeten,
en door de meid "juffrouw" genoemd worden. Om 'n voorsmaak van die
heerlykheid te geven, en tevens van den toon die in haar etablissement
heerschte, sprak 't wyf gedurig van haar "dames." Wat kon, tegenover
zulke schitterende aanloksels, de moeder bieden, zy die maar 'n arme
werkster was? Ik weet wel dat sommige boekenluî 'n antwoord op deze
vraag gereed hebben. Ze spreken by zulke gelegenheden van tucht,
reinheid van ziel, eer, gemoedsrust, moederlyke teederheid... och,
onze beide Kaatjes hadden liever jenever met suiker! Maar ik moet
er by zeggen dat de keus haar niet zóó moeielyk gemaakt werd, als
de papiermoralisten van zoo-even wel denken zouden, want de moeder
hield zich met al die roerende dingen niet op. Ze reklameerde haar
deel van de zaak, en eischte vóór alles 'n bonten voorschoot terug,
dat ze volgens haar beweren aan haar dochter geleend had.

--En zal ik er nou dàt niet eens van hebben, riep ze, dat ik m'n
eigen goed weerom kryg? Hy heeft me drie skelling en 'n oortje gekost?

Er van? Wáárvan, o vrouw? Wáárvan? Ik vraag u, wáárvan? Nu, dit kon
háár niet schelen, en:

--Dat kan my niet schelen, schreeuwde ook de waardin. Mensch,
je moest je schamen, dat moest je! Wel ja, wat zeg jylui--dit was
'n beroep op de kiesheid van de omstanders, die deze onderscheiding
ten-volle verdienden--wat zeg jylui? Is 't geen schande dat 'n moeder
haar eigen kind 'n standje komt maken om 'n boezelaar?

--Ik wou maar dat we-n-afvoeren, zuchtte een van de Kaatjes. Wat
treuzelt die schipper!

--Drie skelling en 'n oortje, zoo waar as er 'n God in den hemel is,
op de Numàrt in den bontjeswinkel! Geef hier, m'n goed! 't Is myn goed,
zeg ik je! Geef hier!

Een poging om 't betwist voorwerp met geweld machtig te worden,
mislukte. Op-eens wendde de teedere moeder de zaak over 'n anderen
boeg. Ze trachtte haar stem aandoenlyk te maken, en huilde:

--Heb ik je dáártoe opgebracht?

Wel zeker! Waartoe ànders, o teedere moeder?

--'t Is om te besterven, menschen, dat is het! En zeg, wat zal je
vader daarvan zeggen?

--Nou, laat er je man maar buiten, zou ik je raden! Die zit hoog en
droog in de rooie zaagsel. [28] Wat zeg jy, Ka?

Kaatje bevestigde de zaak wel niet uitdrukkelyk, maar gaf toch
'n antwoord dat heel weinig op verontwaardigde ontkenning geleek,
door op-nieuw moeite te doen om zich van haar moeder te verwyderen,
en 'n veilig plaatsje te krygen achter de waardin. Deze haastte zich
'n zegel op de beteekenis van Kaatje's manoeuvre te zetten:

--Wel ja, meid, 'n woord 'n woord, 'n man 'n man, niet waar? En... ik
heb ommers al de papieren in m'n zak. Wat zeg jyluî? Een mensch kan
toch niet meer verlangen als zwart op wit!

De vrouw had weer op haar dy geslagen, en scheen antwoord te
wachten. Er gingen dan ook uit het publiek eenige stemmen op, maar ze
getuigden van verdeeldheid der meeningen. Wel hoorde men hier-en-daar:
"zieje, 't is toch altyd haar moeder!" maar ook toonden sommigen
zich verontwaardigd over de vreemde soort van 't moederschap dat hier
vertoond werd. Een stemming by zittenblyven en opstaan kon moeielyk
verordend worden, omdat de heele zaak in de letterlyke termen van 'n
"standje" viel. Bovendien, de strydvoerende partyen wachtten zich wel
'n beroep op de meerderheid te doen, voor ze met eenige zekerheid
berekenen konden die meerderheid op haar hand te hebben. En hiertoe
bestonden aan geen van beide zyden voldoende gegevens. Velerlei
scheldwoorden rezen uit de vergaderde menigte op, maar 't viel
moeielyk te beslissen tot wie ze gericht waren, omdat ze meestal nogal
toepasselyk konden geacht worden op ieder van de vier vrouwspersonen in
't byzonder. De hieruit voortspruitende verwarring bewees hoe groot
de behoefte was--ook zelfs in de laagste standen der Maatschappy--aan
eenig besef van onderscheid tusschen schelden en beschuldigen.

--M'n drie skellinge wil ik hebben, kryschte de vrouw, terwyl ze
trachtte haar dochter by den voorschoot te grypen. Ik wil m'n geld,
m'n drie skellingen, of anders...

Haar schreeuwen herinnerde Wouter aan de wanhoop der edele Hersilia
over die verloren zeven gulden dertien, en langs de rails van al wat er
sedert 'n etmaal weer met hem was voorgevallen, liep z'n herinnering
uit op de vyftig guldens die hy in z'n zak had. "Als hy eens die arme
vrouw aan 'n nieuw voorschoot hielp? God zou 't zeker weer niet doen,
en daar er nu toch eenmaal in 't helpen iets goddelyks ligt:

--Wat dunkt u, m'nheer? vroeg-i aan pater Jansen?

--Ik ben erg bedroefd over die menschen, zei de goede man.

--O zeker, m'nheer! Maar... die boezelaar? Drie schellingen is nog
geen volle gulden, en als wy nu eens...

--Dat mag volstrekt niet, jongeheer! Het doet my in de ziel leed dat
die menschen op zoo'n verkeerden weg zyn--want dit moet ik er haast wel
van gelooven--maar 't geld dat je by je hebt, is je niet gegeven om...

--M'n drie skellinge, huilde het wyf, of anders ten-minste m'n
kind weerom!

Dit "ten-minste" was verrukkelyk! Zal er misschien straks blyken dat
prinses Erika onzen Wouter die vyftig guldens geschonken heeft om
'n radelooze moeder weer in 't bezit van haar verloren kind te stellen?

--Ze is heel ongelukkig, m'nheer... hoor maar! Och, wat komt er nu voor
òns die ééne gulden op aan? En... 't is nog niet eens 'n volle gulden!

--We mogen 't heusch niet doen, jongeheer! Kom, kom mee in de
schuit! Ik word er koud van, en kan 't heusch niet langer aanzien.

't Scheen wel dat pater Jansen z'n eigen standvastigheid wantrouwde
en de verlokking ontvlieden wou. Maar hy aarzelde. Ook Wouter volgde
slechts heel langzaam, en niet zonder telkens opnieuw, by z'n geleider
aantedringen op interventie.

--Wat is voor òns 'n enkele gulden, m'nheer!

Kyk me-n-eens zoo'n kleine rykaard! Jansen antwoordde niet, bleef
weer staan, en scheen te weifelen. De vrouw die met 'n eigenaardig
armeluî's-instinkt iets bemerkt had van wat er tusschen die twee gaande
was, vond het raadzaam van tekst en toon te veranderen, en begon te
jammeren over de drie "wurmen die ze thuis had, en die nu zouden moeten
vergaan van ongemak en kou." Inhoever deze verdrietige omstandigheden
't gevolg konden wezen van Kaatje's wangedrag, of van 't bankroet dat
ze aan haar boezelaar leed, liet zy onopgehelderd. Toch had vooral de
beweerde plotselinge temperatuurverlaging van die "wurmen" zoo in 't
hartje van den zomer, best eenige meteorologische toelichting kunnen
gebruiken. Maar hiernaar werd door de tegenparty niet gevraagd. Zoowel
de waardin als anderen uit den hoop beantwoordden haar klachten slechts
met onwetenschappelyke scheldwoorden, doch tereere van 't stukje
publiek dat hier vergaderd was, moet ik erkennen dat ook de koopvrouw
uit Haarlem niet verschoond werd. Haar beroep leverde overvloedige
stof tot schimp en smaad. Maar 't scheen dat ze de uitdrukkingen
waarmee men haar zedelyk en maatschappelyk standpunt kwalificeerde,
wel eens meer gehoord had, en niet gewoon was flauw te vallen om 'n
beetje schande. Tartend, en als om te pronken met haar ongedeerdheid,
bauwde zy de scheldwoorden na die men haar naar 't hoofd wierp,
en wanneer daarin zekere eentonigheid begon te heerschen, omdat de
voorraad wat klein bleek in verhouding tot den duur van de scène,
hielp zy de schreeuwers op den weg door 'n sarrend: "nou mot jelui dàt
weer 'ns zeggen!" of: "ik heb in lang niet dàt of dàt gehoord, koman,
bedenk jelui je nou 'reis goed of je niet ereis wat nieuws weet!" Deze
betrekkelyke kalmte prikkelde tot opwinding, en op zeker oogenblik
nam de afkeer van haar ellendig bedryf zoo de overhand... neen, dit
is onjuist, men werd zóó boos over de onverschilligheid waarmee ze
't schelden opnam, dat de moeder hoop begon te scheppen. Het blyft 'n
raadsel wat die vrouw eigenlyk van plan was met haar "kind" aantevangen
als 't bevryd wezen zou uit de handen van de waardin, doch zonder
zich hierover te bekommeren begon de meerderheid haar bytevallen.

Wouter zou weer ruimschoots in de gelegenheid geweest zyn de
psychologie van de massa te bestudeeren, als-i niet te zeer vervuld
ware geweest van z'n zucht om... ja wat? Hy wou helpen, redden,
te-rechtbrengen, hy wou iets doen. Wel ja, 'n mensch heeft niet alle
dagen twintig ryksdaalders in z'n zak! En niet dikwyls valt zoo'n
schitterend standpunt samen met 'n drama als hier vertoond werd, noch
met de akeligheid waarmee 't--niet gansch onverhoopt, om de waarheid
te zeggen--straks dreigde of beloofde te sluiten. Er werd namelyk
geroepen: "te-water!" en dit woord klinkt vreeselyk in de ooren van
'n hollandsch jongetje, opgebracht in de vreeze voor kou-vatten en
den wallekant!

--Te-water, allo, dat wyf de vaart in, sebit! En die meiden na huis!

Naar huis, o onbesuisde menigte? Naar wèlk huis? Naar de krotten waar
ze onder opzicht komen zouden van zulke moeders? Ik ben overtuigd dat
geen myner lezers, indien hy 't hier beschreven voorval had bygewoond,
zich met die hoogst onfatsoenlyke zaak zou bemoeid hebben. Maar,
lezer, gesteld eens dat ge hadt moeten stemmen? Zoudt ge in-gemoede
hebben durven roepen: die meisjes naar huis? Men behoeft waarlyk
niet zoo onnoozel als pater Jansen te wezen, om verlegen te zitten
met de keus tusschen twee hellen. En wat het lynch-vonnis tegen die
waardin aangaat... onze Maatschappy--hier niet byzonder oneigenaardig
vertegenwoordigd door 'n troep gemeen--is wel zonderling! Het schepsel
dat men hier te-water wilde dringen, was een van háár leden, en 'n
lid ook van 't gild dat diezelfde Maatschappy blykens eeuwenlange
ervaring nooit heeft kunnen ontberen. Waarom nu, als zoo'n onmisbaar
meubelstuk onzer beschaving zich in 't openbaar vertoont, op-eens
zooveel verontwaardiging voorgewend? Verbiedt niet de wysheid der
volkeren 't schenden van z'n aangezicht? Bedenk toch, o preutsche
Maatschappy, dat zoo'n winkelierster in ontucht een uwer meest
vooruitstekende neuzen is!

--Te-water met dat wyf, werd er weer geroepen, de vaart in!

Er viel optemerken dat de hevigheid van dit geschreeuw in omgekeerde
rede stond tot de nabyheid van de plek waar de bedoelde exekutie
zou plaats hebben, en hieruit bleek dat de verst-afstaanden 't meest
verontwaardigd, d. i. de deugdzaamsten waren. We mogen aannemen dat ze
zich in hun braafheid wel 'n beetje gesterkt voelden door de betere
kans zich snel uit de voeten te maken, zoodra het deugd-zoenoffer
zou liggen te spartelen in de Haarlemmer-vaart Ieder weet immers dat
niets op aarde onvermengd is, tot en met de courage van de braven
toe? Hierop scheen de waardin dan ook te rekenen, want ze gaf weinig
blyk van angst, en de uitkomst bewees dat ze gelyk had. Het doet
me leed dat ik den lezer, die waarschynlyk braaf is, en--als die
verst-afstaanden!--met fatsoenlyk verlangen uitziet naar de zegepraal
der deugd, eenigszins moet teleurstellen. Het wyf werd beschimpt
en gehoond, maar... ze bleef droog. Wie er spyt van heeft, trooste
zich met de kameraadschap van Wouter, die by mangel aan ander emplooi
van moed, gulheid en goeden wil, zoo byzonder graag eens iemand uit
het water gehaald had. "'t Komt zoo zelden voor!" mymerde hy, en dit
vind ik ook. Het redden van drenkelingen moet 'n vervelend vak wezen,
tenzy men er compérage by te-pas brengt, en hieraan werd noch door
Wouter noch door 't kandidaat-offerlam gedacht.

Wel ver van zich op 't altaar der zedelykheid te laten zoen-offeren,
noch zelfs blyk te geven dat ze zich rechtens als de zwakste
beschouwde, dreigde de waardin met de policie.

--Wel nou nog mooier! Jy, schandvlek, wou jy de policie roepen jy? Je
mag God danken dat er geen diender in de buurt is, jy, die hier de
meissies komt verdibbeseeren!

--Ik heb 't zwart op wit, schreeuwde zy weer. En, als er policie was,
zou ik 't jelui laten zien!

Wàt? Haar dy? Neen, denk ik. Dat ze in haar recht was? Dit ook wel
niet, maar toch was de kans dat de vertegenwoordigers der autoriteit
haar niet geheel-en-al in 't ongelyk zouden gesteld hebben, grooter
dan sommigen wel meenen. [29]

De vrouw uit Haarlem raakte alzoo niet te-water. Een vuil partyblad
uit de dagen waarin m'n geschiedenis voorvalt, beweerde dat ze zich
redde door den kreet: "als jelui niet ophoudt met dringen, laat ik
m'n kerel stemmen voor X!" Dit was gelogen, anakronistisch gelogen,
gelyk dan ook slechts van 'n blad dat tot... die andere party
behoorde, te verwachten was. Nooit zou men zoo'n afschuwelyk laag
verzinsel vinden in 'n blad van de... niet-andere party. Hoe dit zy,
'n leugen wàs het. Ieder beschaafd mensch en krantlezer weet dat het
kiesrecht der echtgenooten van zulke dames, eerst van eenige beteekenis
is geworden na 't uitsluiten van de arme drommels die zich moeten
tevreden stellen met minder winstgevenden werkkring. Onze Maddam dééd
niet aan staatkunde, en dit is 't slechtste niet wat ik van haar zou
kunnen zeggen. In-plaats daarvan pakte zy een der meisjes by den arm,
en duwde haar naar 't gapend luikje van de schuit. "Allo, d'r in,
as 'n meid! Koman, ik heb nou genoeg van dat gezanik! Toe, allo,
d'r in, en jy ook!" Met deze woorden werd ook het tweede Kaatje
ingescheept. De schuit wiegelde by 't opstappen en dreunde by 't
neerkomen op den vloer van 't ruim. Van onwil bleek er niets. De
bedroefde "moeder" die de zoo vurig begeerde boezelaar uit het oog
verloor, verdubbelde haar eentonig misbaar. De waardin scheen nog
iets aan den wallekant te doen te hebben. Had ze misschien pas 'n
krygsgeschiedenis bestudeerd? Trachtte zy zeker soort van veldheeren
natevolgen, die de specialiteit beoefenen, hun overwinnaars jaloers
te maken op de kunstige ingewikkeldheid van hun terugtrekken? Wou ze
't slagveld verlaten met kalmte, met majestueuze waardigheid? Och,
neen, op eer en roem was ze in 't minst niet gesteld, maar er viel voor
haar iets optemerken, en daarom aarzelde zy. Ze wilde weten of er van
dien pastoor en dat jongetje wat te halen viel. Wouter's aandringen by
Pater Jansen om voorzichtigheidje te spelen had haar aandacht gewekt,
en ze wilde meer van de zaak weten voor ze die beide personen uit het
oog verloor, 'n oplettendheid die rechtstreeks tot de eischen van haar
"vak" behoorde. Een gelyke indruk, doch hier slechts 't uitvloeisel
van gewoon bedelaars-instinkt, bewoog de "radelooze moeder" nogeens
ter-markt te komen met haar radeloosheid:

--Hi, hi, hi, m'n arm kind!

Wouter vroeg weer aan z'n begeleider, of er dan van hunnentwege
volstrekt niets aan de zaak te doen zou wezen?

--M'n arm kind! En... m'n boezelaar! Als ik dan in-godsnaam maar m'n
boezelaar weerom had!

Deze uitroep rymde vry-wel op den loop van Wouter's gedachten.

--Drie skelling en 'n oortje!

Weer rekende Wouter z'n Mentor voor, dat dit nog geen vollen gulden
bedroeg.

--Och, m'nheer, nog niet eens 'n volle heele gulden! Wat scheelt òns
die eene gulden?

De waardin en de moeder bespiedden om 't zeerst wat er tusschen die
twee broeide.

--Hoor eens, jongeheer, 't mag niet, zei Jansen, 't mag waarlyk
niet! Maar...

--Toe, asjeblieft, m'nheer!

...dan zal ik 't er byleggen. Ga je gang! Ik zal om geld schryven aan
m'n broer te Vucht. Maar gauw dan, 't is geen pleizierig staan hier.

Jansen stapte naar de roef, en Wouter op de vrouw toe. Hy haalde
't grauwlinnen zakje waarin z'n geld geborgen was voor den dag, had
'n beetje tyd noodig om den styf in-een-gedraaiden hals te laten
ontkrinkelen...

De waardin zag dit heel goed, en berekende den inhoud naar de snelheid
van de wenteling. Maar... 't kon kopergeld wezen? Neen, Wouter haalde
een ryksdaalder voor den dag.

--Hi, hi, hi, m'n arm kind!

De treurende moeder stak de hand uit, en gebruikte de ander om de
oogen rood en blind te schuren met haar voorschoot. Van de "drie
skelling" sprak ze niet meer. Inderdaad, waarom dien weldadigen
jongeheer op de gedachte te brengen dat 'n ryksdaalder méér bedroeg
dan de oorzaak van haar gejammer, en dat er volgens de eenvoudigste
regelen van komptabiliteit iets viel terug te geven? Ze veranderde
dus van tekst, en huilde nu by-voorkeur over haar "verloren kind"
'n onderwerp dat haar voorkwam in beter evenredigheid te staan met
'n schadeloosstelling van vyftig heele stuivers. Wouter stond met
open mond, en... wachtte? Ja, neen, ik kan waarlyk niet zeggen of-i
wachtte. De vrouw droeg wel zorg, genoeg met haar oogen te doen te
hebben om geen voedsel te geven aan de gissing dat zy op wachten
verdacht was, en misschien was het voor Wouter-zelf 'n verrassing
toen hy op-eens--in-godsnaam, 't moest wel!--zich aanstelde alsof
't wel werkelyk z'n bedoeling was geweest den ganschen ryksdaalder
te offeren op 't altaar van... van... ja, van wat eigenlyk?

--God zal 't je duizendmaal loonen, jongeheer!

--Dat 's vier zak guldens, en nog 'n beetje toe! riep 'n rekenaar
uit den hoop.

--Duizendmaal, jongeheer! Hi, hi, hi, wat zal er van m'n arm kind
worden?

Er begon waarachtig kans te komen dat Wouter beproeven zou de
zedelyke toekomst van dat "arme kind" eenigszins te verbeteren,
door de jammerende moeder 'n tweeden ryksdaalder aantebieden.

't Was waarlyk Wouter's verdienste niet dat-i ditmaal bewaard bleef
voor 't verergeren van de reeds begane fout. Hy hoorde mompelen:
"nou, voor twee-gulden-tien levert ze-n-'t heele nest dat ze thuis
heeft" waarmee waarschynlyk de ons reeds eenigszins bekende "wurmen"
bedoeld werden. Deze taxatie kwam ons weldoenertje liefdeloos en
onhoffelyk voor. Opgewekt tot verzet tegen de "massa" die natuurlyk
met luid gelach den uitval toejuichte, wilde hy... zou hy... och,
't kwam er niet toe. Pater Jansen stond in den stuurstoel te wenken,
de schipper nam zyn plaats by 't roer in, de knecht maakte het touw
los waaraan de schuit had vastgelegen, en z'n "aan-boord, wie mee
mot!" maakte aan de vertooning 'n eind. Onder luid spotgejuich van de
menigte op den wallekant, gleed de schuit heen. De waardin had heel
fatsoenlyk plaats genomen in de roef, misschien wel om den edelmoedigen
jongeheer in 't oog te houden, schoon men ook zonder deze strategische
byzonderheid erkennen moet dat haar middelen zoo'n gedistingeerdheid
wel veroorloofden. 't Scheen haar alweer niet erg te hinderen dat de
personen die ze in dat hokje vond, ruimer plaats voor haar maakten dan
stipt gezegd noodig was. Elk ander zou zich beleedigd getoond hebben
over de verregaande inschikkelykheid waarmee ze ontvangen werd. Maar
zy? Onze twee helden hoorden haar by 't binnentreden zeggen: "ook
goed! Beter zóó, dan allemaal op 'n hoop, lieve menschen! Wie zweeten
wil, kan z'n gang gaan, maar ik houd van de ruimte. Wel ja, niet waar?"

Dit vraagje werd gericht tot den état major die in den stuurstoel
zat, en ik zou 't overgeslagen hebben als 't me niet te-pas kwam om
'n opmerking te maken over den oorsprong van de Vrymetselary. Van:
vrymetselary liever, zonder lidwoord. Ik vind het wel zonderling dat
men nog altyd daarnaar zoekt, alsof 'n aanleiding die zich dagelyks
aan onze oogen vertoont, en die zoolang bestaan heeft als er menschen
op de aarde wonen, eenmaal in nauwkeurig bepaalbare omtrekken 'n
historische gebeurtenis zou geweest zyn. Elke Nyl moet, volgens
zeker soort van volksvoorgangers, z'n byzondere bronnen hebben die
men met den vinger op de kaart kan aanwyzen, en uit valsche schaamte
voor den leerling die er naar vraagt, wil men maar niet erkennen
dat die bronnen heel eenvoudig in de wolken liggen. Waarom zou een
der tallooze waarneembare spruitjes die 't hunne bydragen om zoo'n
rivier te maken tot wat zy is, meer dan elk ander beekje, meer dan elke
àndere vereeniging van doorgesypelde druppels, den naam van eigenlyke
bron verdienen? Zoo bestaan er veel vraagstukken welker oorzaak van
bestaan... 'n vraagstuk behoorde te zyn, of niet eens 'n vraagstuk. We
kunnen de oogen niet opslaan zonder Wording waartenemen, en toch blyft
men nog overal droomen van 'n Schepping. 't Lykt wel of zekere natuur-
en geschiedfilozofen hun beroep leerden op 'n registratiekantoor,
en vandaar de meening meebrachten vóór alles geroepen te zyn de
wereld-akten van 'n vasten datum te voorzien. Het boekdrukken, 'n
hoogstbelangryk vak zeker, maar slechts in zeer letterlyken zin van
't woord: 'n Kunst, het "stichten" van steden, de volksverhuizingen...

Hola, we zyn er! En 'n behoorlyke date certaine hebben wy ook. Wel
zeker, de lieftallige herderin was aan 't volksverhuizen met haar
twee veroverde schapen, en men schreef: haarlemmer kermis, den
zooveelsten dag. Ziedaar registratie! Och, ik moet wel korrekt tewerk
gaan. Vanwaar anders dan uit 'n deugdelyk vastgestelden kermistyd zou
ik den orgelman bekomen, die straks langs de vaart over den weg moet
sukkelen om op 't juiste oogenblik onze Maddam te-hulp te komen in
haar natuurvrymetselary? Er is veel talent noodig om dit uitteleggen
aan lezers die 't niet zonder uitlegging verstaan. Vooreerst gelieve
men te begrypen dat er op den ganschen weg, althans zoover 't oog van
onze reizigers reikte, geen orgelman te zien was. Niets natuurlyker. De
man was met de zynen--waaronder z'n gewichtig instrument--'n vol uur
voor 't afvaren der schuit van Amsterdam vertrokken, en 't spreekt
dus vanzelf dat men hem nog niet had ingehaald. Zonder loggen of
zonschieten kan nu de lezer vry precies berekenen hoeveel geografische
zoetwater-ellen door ons vaartuig waren afgelegd, toen de edele vrouw
die betuigd had van ruimte te houden, aan 't stuurstoelpersoneel
vroeg: of 't niet waar was? Strikt genomen hadden Jansen, Wouter
en de schipper 't recht gehad, hierop te antwoorden dat ze 't wel
gelooven wilden maar niet met zekerheid wisten. Inderdaad, men moet
niet alles voor waar aannemen wat er door den eersten den besten
gezegd wordt. Die vrouw kon booze redenen gehad hebben om 't publiek
in 'n verkeerden waan te brengen omtrent haar opinie over zweeten en
benauwdheid. Maar, och, ons drietal dacht zoo diep niet na. Jansen was
te bedroefd om te spreken, en Wouter te zeer vervuld van... iets dat op
'n aventuur geleek, om zoo terstond te kiezen tusschen twyfel, geloof
en ontkenning. Wat den schipper aangaat, hy hééft geantwoord. Maar,
lezer, zoolang ik u niet meedeel wàt de man zei, is 't voor u alsof-i
niet geantwoord had, en ge hebt dus 't recht, u voortestellen dat de
schuit 'n haarbreed verder was dan op 't oogenblik toen de belangryke
vraag gedaan werd. Hoe kan 't na deze opmerkingen iemand in 't hoofd
komen, te meenen dat men dien orgelman reeds had ingehaald? Haasten
laat ik me zoomin als 'n haarlemmer-trekschuit zelf. De schipper
heeft geantwoord, o ja, maar ik ben aan 't woord over de vrymetselary,
en dat gaat vóór. Hoe kan 't anders, daar juist de vraag "of 't niet
waar was, dat ze van ruimte hield?" my de opmerkingen in de pen gaf,
die nu--misschien niet eens terstond--zullen volgen! Zou ik tuchteloos
genoeg wezen my met het antwoord te bemoeien voor ik de vraag heb
afgehandeld? Zulke kapriolen...

Die orgelman dan was door Fancy besteld om zich niet voor 't juiste
oogenblik te laten zien, en we zouden verkeerd doen haar beschikkingen
vooruit te loopen, vooral wanneer we door geduldig wachten gelegenheid
vinden iets zeer wetenswaardigs te vernemen over den oorsprong van
vrymetselary. Waar de bronnen van den Nyl zyn, heb ik reeds gezegd,
en als ik nu ook dat andere ophelder zal de billyke lezer erkennen
dat ik niet gierig met nieuws ben, schoon 't wel wat veel is voor
één hoofdstuk.

Eilieve, wat ter-wereld bewoog die waardin tot de vraag: "of 't
niet waar was?" Weetgierigheid? Om-godswil, hoe konden Wouter en
de schipper, of zelfs Jansen die 'n "gestudeerd" persoon was, meer
van de zaak weten dan zyzelf? 't Mensch was wel zoo oud als ik, dat
heel erg is, schoon ik tot eer van haar Publiek erkennen moet dat ze
't veel verder dan ik in de wereld gebracht had. Maar, gewaardeerd
of niet, men wordt geen zeven-en-vyftig jaar zonder ruimschoots
tyd te hebben tot beoordeeling van de vraag of men aan ruim- of
nauw-zitten de voorkeur geeft. Waarom in deze zaak de meening van
anderen ingeroepen? Hoe zou ze 't opgenomen hebben, als een van
de drie haar geantwoord had: "ik ben 't volstrekt niet met u eens,
juffrouw. U houdt meer van benauwdheid, want de groote die of die
heeft gezegd... enz?" Ik doe de werkelykheid geen geweld aan, door te
veronderstellen dat zoo'n tegenspraak niet zou gewaagd zyn zonder
beroep op den bekenden grooten dichter die frazen geleverd heeft voor
alle gelegenheden. Ik vraag my af wat ikzelf op haar nederig verzoek
om inlichting zou geantwoord hebben indien ik in dien stuurstoel had
gezeten? Maar ik kan me de mogelykheid daarvan niet voorstellen omdat
ik op dat tydstip niet geboren, en alzoo nòg onbekwamer was dan nu in
't oplossen der vraagstukken van zoo aetherischen aard als waartoe
afkeer van benauwdheid schynt te behooren. Er is geen woord van waar,
van deze klassifikatie, bedoel ik, want op m'n volstrekte onbekwaamheid
om vóór m'n geboorte meetepraten, valt niets aftedingen. En ongeboren
wàs ik. Er liggen honderd twee en zeventig genien tusschen myn
eersten kreet en 't laatste woord van die waardin. De lezer weet
dat er in Nederland dertien genien op 'n maaneklips gaan, en kan
dus nu precies uitrekenen wanneer ik jarig ben. Men wordt verzocht
de miskende meetetellen, anders zou men tot de slotsom komen dat ik
nog in de wieg lig.

--Maar ik houd van de ruimte. Wel ja, niet waar?

Mensch, waarom vraag je dat? Is 't uit wysbegeerte? Heb je aan
duitsche filozofie gedaan, en wil je misschien de eigenschappen van 't
leelyke ding an und für sich dat je--met permissie--je ikheid noemt,
objektievelyk onderwerpen aan de subjektieve reinen-vernunftskritiek
van den haarlemmer-schipper die z'n pyp stopt?

--Asjeblieft, schippertje!

Zoowaar, ze wil hem den koperen vuurbak aanreiken, waarin 'n turfkool
ligt te glimmen, voor verstuiving bewaard door 'n deksel van messing,
voor uitdooving ook door vyf ronde gaten, juist groot genoeg om
aan pypekoppen den toegang open te laten naar 't vuur. Toegang? 't
Mocht wat! De schipper, deugdzaam, griffermeerd en verontwaardigd,
vader van zes gehuwde kinderen, antwoordde ditmaal niet. Hy haalde
'n tondeldoos uit z'n zak, nam de roerpen onder den oksel, en bikte
z'n eigen vuur. Was er geen konsekwentie in dat waardig gedrag van den
haarlemmer-schipper? En is 't billyk, my te verwyten dat ik by-voorkeur
beelden teeken die thuis hooren op laag terrein? Kan men zich iets
verheveners voorstellen dan die tondeldoos en dat vuurslaan voor eigen
rekening--als schryver zou de man 'n gek figuur gemaakt hebben!--terwyl
hy de hand maar hoefde uittesteken om met z'n pyp den koperen cylinder
te bereiken die hem zoo gul... neen, zoo verleidelyk werd aangeboden
door de ondeugd? Of, al ware het dat-i met z'n grootkop zou te-kort
geschoten hebben om 't altaar te bereiken dat de valsche Vestale hem
aanlangde, zou niet Wouter, de hulpvaardige by-uitnemendheid, het
vaasje met de meest mogelyke toewyding hebben vastgehouden? Meent ge,
lezer--gy die 'n man van ondervinding en oordeel zyt, en bovendien
als Christen bedreven in de geheimenissen der demonologie--meent ge
dat ooit aan 'n haarlemmer-schipper die op 't punt staat z'n eerste
pyp aantesteken...

Ze waren alzoo pas by de Eén honderd Roe, of ter-nauwernood zoo
ver. Alweer 'n bewys dat die orgelman nog niet "in-zicht" kon
wezen. Finaal onmogelyk!

... meent ge dat ooit de Satan zich aan zoo'n schipper aanlokkender
kan vertoond hebben dan in de warme gedaante van 'n gloeiende kool? En
tòch deugdzaam! Tòch konsekwent!

Deugdzaam? Ja. Maar wie van konsekwentie spreekt, heeft alweer slordig
gelezen. Hoe kan men weten of 's mans pyp-opsteken voor eigen rekening
en risiko, in overeenstemming kan gebracht worden met het antwoord
dat de vrouw zoo-even van hem moet gekregen hebben, zoolang men van
dat antwoord geen kennis draagt? Overyling... uw naam is lezer! Stel
dat-i gezegd had: "Eulalia, ik bemin u meer dan m'n schuit!--en nog
altyd weet geen sterveling of-i wat anders zei--zou 't dan niet van
onvergeeflyke harteloosheid getuigd hebben, als-i zoo kort daarop
Eulalia's vuur had afgewezen? Dat mannen veranderlyk zyn weet ik,
en niemand betreurt deze karakterfout meer dan ik, doch juist daarom
noem ik 't voorbarig dien schipper te stempelen tot uitzondering,
voor wy 'n beetje meer van hem weten. In de eerste plaats alzoo...

Lieve God, wat moet ik nu 't eerst vertellen? De natuurmetselary
wacht op verklaring. De schipper zuigt en blaast, de tondel tintelt,
en klaagt over m'n spelling, nu ja, maar kan ik 't helpen dat onze
taalwetgevers hun eigen wetten niet volgen? De waardin schuift met
mismoedig gebaar den versmaden vuurbak zoo ver ze maar eenigszins
reiken kan over 't roertafeltje binnenwaarts, en verbergt haar smart
onder den uitroep:

--Wel man, als 't je niet lykt mot je 't maar zevend'half voet van
je zetten. Graag of niet! 'n Mensch z'n lust' is 'n mensch z'n leven...

En, 't hoofd buiten de deur-opening stekende, herhaalde zy de
gewichtige vraag:

... wel ja, niet waar?

Jansen en Wouter hadden nu twee zaken voor één optelossen.

De vrouw wilde weten of 't waar is dat 't leven van den mensch in z'n
lust bestaat, 'n onderwerp dat weleens tot de konkluzie zou kunnen
leiden dat men niet juist alle dooden op 't kerkhof behoeft te zoeken,
schoon ik niet verzekeren kan dat de weetgierige vraagster van deze
vroolyke slotsom 't ware besef had. Er bleek dat het zoo duidelyk
uitgezwegen non tali auxilio van den schipper 't mensch gewond had,
en ik verkies nu in haar herhaalde poging om eigen indruk aan 't
oordeel van anderen te toetsen, 'n bydrage te vinden tot den oorsprong
der maçonnerie.

Ten-allen-tyde bestonden er menschen die meer te zeggen hadden dan
'n ander, en zy die--zooals op 't oogenblik onze schipper--aan 't roer
zitten, maakten wel eens misbruik van hun voordeeliger standpunt. Laat
ons onderzoeken wie de vrouw was die daar in de roef zat, en telkens
haar hoofd buiten 't deurtje stak alsof ze kennis maken wou. Wie ze
was? Wel hoe kan ik dit weten, ik ken 't mensch niet. De vraag is
zonderling. Ik weet alleen dat ze zoo-even terdeeg was uitgescholden,
en daar ze nog geen gelegenheid had gehad het gepeupel dat haar met
zooveel verachting behandelde, te doen verzwelgen door dezen of genen
afgrond, bevond ze zich in 'n staat van vernedering die 't midden
hield tusschen wrevel en kontritie, wel eenigszins gematigd of tot
nader order teruggedrongen door den wensch om Wouter te ontlasten
van z'n ryksdaalders. Wat haar boosheid aangaat, spot er niet mee,
verwaten lezer. Ik had U wel eens willen zien, tien minuten na
't afgryselyk oogenblik dat 'n brokje Publiek u gebruikt had als
voorwerp van deugdmanifestatie!

Tien minuten, zeg ik? Misschien was 't nog wat minder, schoon
ik erkennen moet dat de schipper z'n tonteldoos... goddank, met
'n tintelende t dezen keer, 't staat er! Ja, de schipper had z'n
vuurtuig geborgen waar zulks te doen gebruikelyk is. Hy dampte deftig
en dapper, en reeds had-i aan Jansen verzekerd dat het vandaag
mooi weer was. Toch blyf ik beweren dat de schuit nog geen volle
tien minuten gevaren had. Zóólang nog maar was de waardin woedend
geweest. Dit komt iemand die 't nooit ondervond zoo heel erg niet
voor, maar men moet bedenken dat de deugdzame gemaaktheid waarmee
't roefpubliek zich by haar binnentreden tegen 't voorbeschot had
gedrongen, geen goed aan de zaak deed. Men kan gerust aannemen dat haar
minuten dubbel telden, en waarschynlyk is 't aan deze byzonderheid te
wyten dat sommige historieschryvers, haar zielewenteling verwarrende
met de kopernikaansche gegevens van 't andere zonnestelsel, in de
dwaling vervielen dat onze schepelingen den orgelman reeds in 't
oog konden hebben. Niets is minder waar. De man was de Driehonderd
Roe al lang voorby, toen de vrouw de eerste keer vroeg "of 't niet
waar was?" En nu? Nu, na alles wat er sedert dat gewichtig oogenblik
plaats vond? Dat ik instaat ben op 't kleinste wereldkaartje de
plek aantewyzen waar hy zich bevond, mag beschouwd worden als 'n
billyk schryvers-prerogatief. Maar zoolang ik m'n meerdere kennis
voor mezelf houd, baat die alziendheid weinig aan 'n ander. Om
nu evenwel bewys te geven dat ik op dat geestelyk overwicht niet
groots ben, deel ik gulweg wat van m'n overvloed mee, door alles
te vertellen wat ik van de zaak weet. Het zal velen interesseeren,
vooral omdat er iets onmogelyks in voorkomt. De orgeldraaier dien
ik den lezer vóór den tyd laat zien, was 'n Franschman. Dit is niet
volstrekt onmogelyk. Om geloofszaken had-i z'n land verlaten. Ook dit
gaat de perken van 't denkbare niet te buiten. Wie verlaat niet soms
z'n vaderland wegens verschil van opinie met z'n medeburgers? Hierin
lag alzoo de mogelykheid van z'n aanwezen niet, maar hy torschte een
straatorgel, en dit vind ik ongeoorloofd-byzonder, omdat zoo'n ding
in Wouter's tyd nog niet bestond. Zoo ziet men dat alle verbeteringen
in armwezen, politiek en industrie worden aangekondigd door 'n soort
van voorloopers. 't Voorgeslacht heeft er geen weet van--omdat het
overleden is--de tydgenoot miskent en steenigt ze uit broodnyd,
en de naneef... nu, dit ben ik in dit geval, en ik zal m'n émigré
geven wat hem toekomt. Vooreerst dan kan ik u na 't raadplegen met al
de oude schryvers die de zaak behandeld hebben, verzekeren dat-i op
't oogenblik toen de waardin bezig was met de vruchtelooze poging om
't hart van den schipper te doen smelten, in z'n koeterwaalsch stond
te kibbelen aan 't Sloterdyker tolhek. Hy trachtte vrye passage te
bedingen, maar 't lukte niet. Z'n vrouw--zaagt ge ooit 'n orgelman
zonder vrouw?--en haar kinderen--wie zag ooit 'n orgelvrouw zonder
kinderen?--nu, 't heele gezin stond om hem heen, en wachtte met angst
de beslissing af. Maar de tolgaarder was onvermurwbaar, en betoogde op
staathuishoudkundige gronden dat ouwerwetsche kwalen als die waarin
hy een zoo nuttig bestaan vond, met de meeste stiptheid moesten
gehandhaafd worden, omdat alleen hieruit te-eeniger-tyd de algemeene
afkeer kan voortvloeien die de afschaffing zal mogelyk maken. "Maar
ik zal 't niet beleven, zeid-i, en m'n kinderen ook niet!" Dit
was wèl gezegd, voorwaar, en hy had gerust nog 'n paar geslachten
verder kunnen gaan, wat-i zeker naliet uit de bescheiden vrees zich
gezegender stamvaderschap aantematigen dan de Heer hem toedacht. Vol
karakter, en met 'n aandoenlyk vertrouwen op de taaiheid van misbruik,
bleef-i z'n recht tot plicht verheffen, en eischte twee duiten de
persoon. Had de man geen gelyk? By de minste weifeling liep de Staat
gevaar dat de Regeering in den Haag zyn toegevendheid tot precedent
stempelen, en zich daarop beroepen zou om eens 'n enkelen keer met
den tyd meetegaan. Wie huivert niet? En wie huivert niet nogeens by
de bedenking dat misschien alle Haarlemmers en Amsterdammers op-eens
vice-versa aan 't verhuizen zouden gaan, als zoo'n tweeduits-slagboom
werd overgebracht naar 'n muzeum? Wie 't wèl meent met z'n dierbaar
vaderland en ouwerwetsche zotternyen, huivere ten derden maal. Maar
dan is 't ook genoeg.

De vrouw van den orgelman was 'n Duinkerksche, en kon zich redelyk
verstaanbaar maken, maar haar aanhouden had even weinig gevolg als de
niet verstane hoewel best begrepen vertoogen van haar echtgenoot. Wat
te doen? De stumperts waren nu eenmaal de tien, twaalf duiten niet ryk,
die er noodig waren om Haarlem te bereiken, waar ze zeker opgang en
goede zaken zouden maken met hun zeil. Want ze hadden 'n zeil, waarop
'n fraaie geschiedenis stond afgebeeld. Het was, om 'n paar staken
gerold, gedragen door de twee oudste kinderen, die nu echter by dien
slagboom hun vrachtje moedeloos hadden neergelegd. Ook 't orgel was
op den grond gezet, en de vermoeide man ging er op zitten, niet zonder
vrees dat men tol zou komen vorderen voor 't beetje rust dat-i waarlyk
wel noodig had. De vrouw was uitgepraat, en de tolgaarder had alle
verzoeking tot het schenden van z'n plicht afgesneden door zich in z'n
huisje terugtetrekken, waar-i z'n werkzaam leven voortzette. De nood
was hoog, en alzoo de redding naby. Nu denkt de lezer dat Wouter aan
de beurt komt. Welzeker, wat beteekenden voor hem tien duiten, of al
waren 't er twaalf! Ik heb de kinderen niet geteld, en weet bovendien
niet of de vele zuigelingen die daarby waren, moesten meedragen in
't onderhoud van den straatweg? Maar al had ik ze geteld, en al wist
ik dat, om godswil, lezer, hoe kon Wouter hier helpen, hy die nog ver
af was, en van de heele zaak geen kennis droeg? Geloof me, als Wouter
in dit byzonder geval God met anderhalven stuiver was te-hulp gekomen
in 't redden van vyf, zes ongelukkigen, ik zou 't zeggen! Reeds voor
mezelf houd ik niet van nederigheid, waarom zou ik--ten-koste nogal
van m'n roem als nauwkeurig geschiedschryver--preutsch omgaan met
de verdiensten van 'n ander? Wouter zat nog altyd lang en breed te
peinzen over... die twee meisjes, en wie z'n indrukken gekend had, zou
gevonden hebben dat-i ditmaal byzonder weinig op 'n plaatsvervangende
Voorzienigheid geleek. Er was toch iets aardigs in, dacht hy, zoo
op-eenmaal door 'n vrouw uit Haarlem uit z'n gewonen kring gehaald
te worden. Hy wou graag gelooven dat ze de wereld niet van den
allerfraaisten kant intraden, maar 't was die Wereld toch, 't was
'n uitvlucht, iets ongewoons. Zoo'n meisje had toch veel voor. Wie
zou ooit hèm komen halen, wie hèm verlossen van Stoffel, Kopperlith's
en gewoonheid? Die meisjes waren "gevallen" o zeker, en dit is heel
verkeerd, maar hadden ze niet byzonder prettige genoegens te wachten
van 't opstaan? Ieder weet dat God graag vergeeft--men moet bedenken
dat het z'n eenige uitspanning is--en ook de Maatschappy strekt tot
verrekkens toe haar armen uit om berouwhebbenden aan haar vriendelyke
borst te sluiten. Onder al die omhelzers bevindt zich alligt 'n prins
die zich zoo verheugt over 't weervinden van 'n verloren schaap,
dat-i al z'n koningryken wat weinig acht om op 't laatste blaadje
van den roman te worden neergelegd aan de voeten... och, hoe jammer
dat Jansen plaats had, genomen in de roef!

Maar met al die overleggingen hebben we niet te maken, omdat, we nu
te Sloterdyk zyn. Daar Wouter er nog niet was, zag God-zelf zich wel
genoodzaakt 'n hand uittesteken. Hy verwekte een verlosser in Israël,
in de gedaante van 'n kleinen boerenjongen, die uit het dorp over
de vaart heen bemerkte dat er by het tolhek iets byzonders aan de
hand was, en z'n ontdekking aan twee, drie anderen meedeelde. Dezen,
gedreven door den geest, maakten er ook geen geheim van, en alles
liep uit, de brug over, naar den slagboom: er was Publiek! Wat kan
'n artist meer verlangen? "A la bonne heure!" zei de man, en hy
gaf bevel de paaltjes in den grond te slaan, waaraan 't zeil werd
opgeheschen, ontrold, vastgehecht... och, zoo kleurig! Heel Sloterdyk
stond verbaasd, en er was reden toe. Want, al z'n leven, men kreeg
de geschiedenis der schoone Genoveva van Brabant te aanschouwen! Wie
't zag, zou moeten erkennen dat Wouter groot gelyk had, toen-i in z'n
print-kleurperiode zoo jaloersch was op dat leven in 'n woesteny. Geen
kind in heel Sloterdyk dat er niet precies zóó over dacht. Het zeil was
verdeeld in vier kolommen, en overdwars in zeven ryen, 'n verdeeling
die me straks kan komen te staan op 't vertrouwen van den lezer. Want
zie, de man zong welgeteld negen-en-twintig koepletten, en 't zal dus
schynen dat ik òf 'n koeplet van eigen vinding valschelyk onderschuif,
òf dat ik--erger nog--te-kort doe aan 't zeil. 't Een is zoo onmogelyk
als 't ander. Men schudt geen poëzie als de hier bedoelde uit den mouw,
en wat het zeil aangaat, wie zag er ooit een met negen-en-twintig
vakken? Blyft men in-weerwil hiervan m'n nauwkeurigheid wantrouwen,
't spyt me wel, maar ik zal trachten my in 't verdriet daarover
weer te schikken. Men is nu eenmaal niet voor z'n pleizier op de
wereld. Misschien ook voelt de ergdenkende lezer berouw, als-i den
tekst van de Complainte gelezen heeft. Hy zal inzien dat men zoo-iets
niet machtig wordt zonder nauwkeurige bronnen geraadpleegd te hebben.

Men moet daartoe beneden de twaalf jaar zyn, of... véél ouder. Dat de
Sloterdykers er niet veel van verstonden, deed weinig schade aan 't
effect. De acht-en-twintig kleurige tooneeltjes op 't zeil schreeuwden
wèl zoo hard en spraken duidelyker dan de beide zwervers. En wat
men op printjes niet begreep, werd opgehelderd door 't larmoyeerend
orgel. [30]

Niemand van de toeschouwers had achtgeslagen op 't naderen van de
schuit. Wonder was 't niet, want toen ze begon in-zicht te komen,
had men zich even te-voren vermaakt met de exekutie van Golo,
die zoo duidelyk op het drie-en-twintigste vakje was voorgesteld
dat slechts weinigen er geen kippevel van kregen, en wie in dit
ongevoelig geval verkeerde, wachtte zich wel het te zeggen. Niemand
beklaagde den booswicht, en als de Sloterdykers zitting hadden gehad
in die rechtbank, zouden de stukjes waarin hy gesneden werd, nog
veel kleiner uitgevallen zyn. De chères en de grandes tendresses
waarop Genoveva vervolgens onthaald werd, waren op 't zeil heel
aanlokkelyk voorgesteld. 't Doet me genoegen dat Wouter er niets van
gezien heeft. Ook had de schilder middel gevonden, den toeschouwer
te doordringen van haar aanhoudend omgaan met "J. C." [31] slechts
afgewisseld door 't biddend en dankend gebruiken van ongekookte
boomwortelen. Och, men hoeft zoo weinig fransch te verstaan om zulke
dingen innig te begrypen! Nog één koeplet, en heel Sloterdyk was aan
't bidden en uitgraven van boomwortels gegaan. Ieder ziet in dat het
publiekje van den troubadour, in zoo'n gewyde stemming wel wat anders
te doen had dan op de schuit te letten, die daar zoo onverschillig kwam
aanschuiven alsof er nooit 'n Genoveva in de wereld geweest was. En die
hinde! Juist toen 't arme dier bezig was met z'n miracle nouveau, door
quoiqu'on lui porte van honger te sterven op dat graf, hoste de jager
voorby. De lyn van zoo'n haarlemmer-schuit is tachtig vaam lang... [32]



    Oorsprong der vrymetselary. Hoe men 't moet aanleggen om met
    sommige menschen kennis te maken. Wouter komt niet te Haarlem. [33]


Ze was terdege boos. De lezer zal wel weten dat invloed, macht,
gezag, heerschappy, overwicht en de van al deze factoren grootendeels
afhangende tevredenheid met zichzelf voortdurend in stygende of
dalende beweging zyn. Wie aan de verliezende hand is, voelt zich
genoopt naar bondgenooten omtezien, en opent met 'n klein toespraakje
de preliminaire onderhandelingen. Hy tracht te weten te kernon of
er kans bestaat dat anderen in z'n verdriet deelen--of al was 't
maar in z'n afkeuring--en hy staat gereed het minste blyk daarvan
aantegrypen tot herstel van de ondergane krenking. Het spreekt vanzelf
dat de onderliggende party gewoonlyk meer scherpzinnigheid aan deze
taktiek ten-koste legt dan de zegepralende tegenstander die weleens
op z'n behaalde lauweren in den dut valt, en niet aan versterking van
standpunt begint te denken voor de stygende invloed van den vyand
hem daartoe aanspoort. In oogenblikken van betrekkelyke gelykheid
openbaart zich de wryving in morren, twist, krakeel, vechtpartyen
of oorlog, al naarmate de stryd zich tot individueele belangen
bepaalde, of wyder gebied innam. Daar evenwel zoodanige gelykheid
nooit lang aanhoudt, en er alzoo telkens op-nieuw 'n onderliggende
party gevormd wordt die aan herstel van standpunt behoefte voelt, is
dat zoeken naar geestverwantschap 't perpetuum mobile geworden dat
de gansche maatschappy in beweging houdt. De machtigste korporatie
die ooit bestond, moet begonnen zyn met de vraag: of 't niet waar
was? Maar de Geschiedenis zwygt over de tallooze malen dat er op die
vraag geen weerklank werd gegeven, of wel 'n antwoord dat verdere
onderhandelingen afsneed en alle toenadering onmogelyk maakte. Het
is aan 'n zeer byzonder toeval te danken, dat ik kan meedeelen hoe
de eerste poging van de waardin was beantwoord geworden. Zie hier wat
de schipper had gezegd, toen ze terstond na 't instappen van de roef
'n gesprek trachtte aanteknoopen:

--Zeg 'ns, mensch, als ik jou was, zou ik me nou ereissies heel
bedaard houwen. Ik ben hier baas aan-boord, versta je dat?

Zeker verstond ze 't wel, maar ze zal evenmin als ik begrepen hebben
hoe dat baasschap hier te-pas kwam? En wat de bedaardheid aangaat,
waaraan de schipper betuigde zich te willen overgeven zoodra hy háár
was... och, ik zeg dat die schipper onmogelyk weten kon wat-i in dat
vreemd geval doen zou.

--Wel nou keman, nog bedaard ook, en dat na zoo 'n veraffrentasie!

Meer had ze niet gezegd, en daarmee was 't voor datmaal uit
geweest. Laat ons de geestkracht en de gevatheid bewonderen, waarmee
ze dat komfoor te-baat nam om den aanval te hervatten. Doch we weten
reeds dat ook die poging schipbreuk had geleden op de onafhankelykheid
van karakter die de deugdzame schipper wist te putten uit z'n
tonteldoos. Het speet ons voor de waardin, maar we zyn niet ondankbaar
voor de leering hoe goed het is, by zekere gelegenheden eigen vuur
by de hand te hebben. Het wyf zat nu heel menschenkennig te loeren
op 'n derde gelegenheid. Dat er in elk kuras gapingen zyn, wist ze
wel... lieve god, pater Jansen en Wouter waren in 't geheel niet
geharnast! Ja, had ze maar met die twee alleen te doen gehad. Maar
de schipper was drukkend pedant en groots. Hy blufte op z'n gezag
aan boord, op z'n deugd, op z'n zes gehuwde kinderen:

--Allemaal best af, m'nheer pastoor, best! Twee by 't waagdragen...
'n mooi vak, m'nheer pastoor!

Jansen liet z'n kin op de gevouwen handen, en deze op den knop van z'n
rotting rusten, maar antwoordde niet. Z'n gelaat teekende droefheid,
en de waardin bespiedde z'n stemming. 't Was, meende zy, al iets dat-i
door z'n zwygen weinig blyk gaf van den lust om in vriendschappelyke
verstandhouding tot den schipper te komen.

--En de derde is op 'n armenschool... als onderwyzer, weet u. Dàt
is er een! Als-i 'n woord ziet, vraagt-i dadelyk waarvan ontleent
zich dat? En hy wéét 't! Nou, ik heb ze best opgebracht, dat moet ik
zeggen. 't Oog op God, zoo zei ik maar altyd, en dan...

Een blik op de roef.

...eerlyk door de wereld! Wat zegt U, m'nheer pastoor?

Helaas, Jansen zei weer niets, en de fondsen van de waardin rezen
'n beetje. 't Leek wel of nu de beurt aan den schipper was gekomen
om behoefte te voelen aan wat weerklank. De man verwonderde zich
dat-i met z'n "God voor oogen!" niet beter slaagde vooral omdat-i
met 'n geestelyke te doen had, die beroepshalve wel verplicht was
zulke praatjes heel mooi te vinden. Maar hierin vergiste zich onze
schipper. Over 't algemeen vinden die heeren 't niet aangenaam dat
de terminologie van 't vak door leeken ontwyd wordt. Ze houden meer
van zondaren dan van dilettanten in zaligmakery, omdat 'n klant boven
'n konkurrent gaat. Deze algemeene waarheid was nu wel niet op den
goeden Jansen toepasselyk, maar de teleurstelling van den schipper
werd er niet geringer om. Sedert dertig jaren verkondigde hy z'n
fameuze hoofdgrondstelling tweemaal daags--op den zeldzamen keer na,
dat-i geen enkelen passagier in de roef had--en nog nooit was z'n
hoogstmerkwaardig maxime aangehoord zonder hem 'n zalvend: "ja, ja,
schipper, daar heb je wel gelyk in!" optebrengen. Dit behoorde tot de
emolumenten van z'n verheven beroep, en die pastoor zat maar zwygend op
z'n neus te staren! Zelfs voor het ditmaal zoo byzonder toepasselyke:
"eerlyk door de wereld!" had die vervelende passagier geen goedkeurend
woordjen over, geen knikje! Er moesten andere loopgraven geopend
worden:

--Ja, God voor oogen, zeg ik maar. Nou, onze Chris--want Chris heet-i
naar z'n grootmoeder, omdat die ook Chris heette--'t is 'n eerst
platje. 't Was eigenlyk m'n vrouws moeder... ook 'n brave vrouw,
dat kan ik je gerust zeggen, m'nheer pastoor! 't Mensch is dood,
maar anders... Jan, vier 'n scheutje tot die modderpraam voorby is.

Jan de knecht vierde drie vaam van de jaaglyn. Heel noodig was 't
juist niet, maar de schipper vond de gelegenheid gunstig iets van
z'n zeemanschap te laten zien.

--Ja, m'nheer pastoor, zoo ben ik! Ik heb graag wat speling in de
lyn als er drukte-n-in de vaart is. Een mensch moet op z'n zaken
passen, en... God voor oogen! Dan kom je 'r wel. Haal nu maar weer in,
Jan. Zóó heb ik ze opgebracht, alle zes, m'nheer pastoor. En onze Chris
zei--want hy is 'n platje--"wel, vader, waarom noemen je de menschen
haarlemmer-schipper? Nou, ik begreep terstond dat er wat achter stak,
maar waar 't 'm zat kon ik niet raden, want geleerd ben ik, om 't zoo
'reis ronduit te zeggen, niet. Maar ik versta m'n werk als de beste...

Waarschynlyk om Jansen hiervan te overtuigen, gelastte hy nu z'n knecht
het dek van de schuit dat met teer en gestampte schulpen besmeerd was,
met water te bevochtigen.

--'n Paar pussies maar, want ziet u, m'nheer pastoor, anders kleeft
het zoo, als er den heelen dag de zon op staat. Nou, en m'n.. eene
dochter--Jansje heet ze, omdat ze eigenlyk naar my genoemd is,
want... myn naam is Jan--nu die is getrouwd met 'n boekbinder. Die
heeft ook al haar vierde... allemaal meisjes. En de tweede is in de
blye verwachting, want haar man is op 'n kantoor in de accynsen. Daar
worden alle varkens gewogen... van de stad, weet u?

--Maar, m'nheer, waagde Wouter te vragen, waarom mag men u geen
haarlemmer-schipper noemen?

--Ja, niet waar, dàt is 'n vraag! Nou, hy is 'n guit, dat zal je
hooren. En alles maar zoo droog-weg. Hy zei... maar zeg eens, ben je
meer te Haarlem geweest?

Of Wouter er geweest was!

--Want anders kan je 't niet zoo dadelyk begrypen. Maar ik wou m'nheer
pastoor vertellen van m'n derde dochter. Die woont in de Langstraat, en
haar man heeft 'n winkel, en daarin verkoopen ze zoowat van alles. 't
Is om 't nu zoo eens uittedrukken: 'n komeny, maar aanspreker is-i
ook, en hy bedient 'n begrafenisfonds, en dat geeft nogal. Toen
verleden haar jongste gestorven is, hebben ze-n-uit hun eigen bus
twintig gulden gehad. Bn nu is de middelste ook ziek, 'n meisje,
m'nheer pastoor, met kromme beentjes en nogal pieperig. Ja, 't gaat
'rlui best. Ze wil altyd dat ik m'n rust zal nemen omdat ik op jaren
kom, want Pietje heet ze, omdat ze genoemd is naar m'n vader, en die
heette Piet. En ze wil dat ik zal uitscheien met werken omdat ik zoo
erg op jaren kom, m'nheer pastoor, en al zooveel beleefd heb. Maar
ik zeg maar altyd: né, zoolang God me kracht geeft...

Zóólang zoud-i zeven uren daags in dien stuurstoel zitten, en nog
meer beleven, en haarlemmer-schipper blyven, of wat-i dan volgens
z'n guitige zoon wezen mocht.

--Een mensch moet op z'n post blyven naar Gods bestel, m'n-heer
pastoor. Dàt heb ik altyd m'n kinderen voorgehouden, en daarom gaat
het hun best.

--Maar, m'nheer, waarom mag men u geen haarlemmer-schipper noemen?

--Precies, zoo kom je-n-op 't ware punt van de zaak. Wel, jongeheer,
hy zei--maar 't is 'n guit, dat zal je zien--"vader, zeid-i, zoodra
je Halfweg gepasseerd bent, word je Amsterdammer-schipper." 't Is
waar ook, zei ik, en ik had er nooit aan gedacht. Zoo zieje wel dat
zoo'n jongen me de baas is. Maar... God voor oogen, dat 's best van
allemaal. Wel ja, straks voorby Halfweg--als je-n-in die streken
bekend bent, zal je 't zelf zien--dan kom ik, om zoo te zeggen, van
Amsterdam, en hier gaan we nog altyd maar naar Haarlem. Hoe vind je
die? En hy is pas zeventien!

Wouter glimlachte even uit goedhartigheid, maar verder kon-i 't
niet brengen. Dat de maçonnieke poging van den schipper om met pater
Jansen in gesprek te komen niet gelukken kon, spreekt vanzelf. Dit zou
't geval gebleven zyn al ware de meegedeelde geestigheid eenigszins
geestiger geweest, want de goede man repeteerde z'n theologischen
kursus. Hy overpeinsde of er iets goeds kon gedaan worden, en
wat? Geestelyke hovaardy was hem vreemd, maar toch voelde hy als
fatsoenlyk man 'n instinkmatigen afkeer van 't wyf dat hy wel zou
moeten aanspreken als-i besloot zich het lot van die twee meisjes
aantetrekken. Dit nu hield hy in z'n onnoozelheid voor plicht, en... zy
wist het! Ze wist dat er slechts 'n gepaste aanleiding noodig was om
hem aan 't spreken te krygen. Zonder uitbundige instemming hebben we
hem hooren beweren dat er op 'n Simmenarie zooveel menschenkennis
viel optedoen, maar wel durven we deze eigenschap toekennen aan
de vele simmenarien die onze waardin in haar jeugd bezocht, en na
voleindigde studien op ryper leeftyd bestuurd had. Met grapjes of
'n geestigheid was die ernstige pastoor niet te genaken, dit voelde
ze wel. Met opgedrongen vriendelykheid evenmin. De weg naar z'n
gemoed... ze wàs er!

--Dàt kan ik niet aanzien, riep ze, 't schreit werachtich tot
God! Schipper, leg 'ereis an, en neem die stumperts in je schuit. Ik
ben goed voor de vracht.

--Ik mag 't niet afslaan, zei de schipper, die Jansen aankeek alsof-i
zich verontschuldigde. Zaken zyn zaken, dat zal m'nheer pastoor ook
wel weten.

Hy riep den jager toe, halt te houden. De lyn plaste in 't water,
en de schuit werd naar wal gestuurd. De waardin die uit de roef in
den stuurstoel gestapt was, riep en wenkte de tobbende orgelfamilie
die na eenige opheldering over de onverwachte vriendelykheid in de
schuit werd opgenomen.

--Zit jelui daar nou maar ereis heel op je gemak, lieve menschen,
en rust wat uit. Ik ben goed voor de vracht...

En Jansen aanziende:

... wel ja, niet waar, men moet z'n evenmensch 'n beetje helpen in
de wereld?

Ziedaar nu haar derde: "niet waar?" en 't beste! Jansen antwoordde wel
niet terstond, maar zag haar vriendelyk aan, en toen ze daarop blyk gaf
naast hem te willen plaatsnemen, overschreed de ruimte die hy maakte,
de grens niet die de welwillendheid in zulke gevallen aanwyst. De
waardin gunde zich de genoegdoening, den schipper 'n zegepralenden blik
toetewerpen. Maar we mogen aannemen dat-i met het oog op God dien slag
overleefd heeft, daar we van-goeder-hand weten dat-i eerst jaren daarna
overleden is, waarschynlyk in 'n oogenblik dat-i 'n verkeerden kant
uitzag. Wie dit vermoeden te liefdeloos vindt, mag veronderstellen
dat de man, ook zonder de minste fout in de richting van z'n oogen,
ten-laatste bezweken is aan deze of gene ziekte die Gods macht te-boven
ging. Aan ouderdom, by-voorbeeld. Want dat gebeurt soms.

Hoe dit zy, by de gelegenheid die we hier behandelen, hield de man zich
kras. Hy verdampte zoo goed mogelyk z'n ergernis over den triumf van de
waardin. Deze was er werkelyk in geslaagd met den geestelyke in gesprek
te komen, en Wouter luisterde aandachtig toe. Nu 't ys eenmaal gebroken
was, bleek het wyf raad te weten voor 't wegruimen van de schotsen.

--Best, wees jelui maar vroolyk in de schuit! riep ze toen de tonen
van het draaiorgel zich deden hooren. Ja, m'nheer pastoor, ik hou
van vroolykheid, en de man kan nu zitten by z'n werk! 't Was niet
aantezien, niet waar?

--Ja, juffrouw, zoo'n orgel is 'n heele vracht.

--En die arme vrouw met al haar wurmen van kinderen! [34]

--Ja, zeker, juffrouw, 't is wel om meely mee te hebben. Maar...

Wat-i "maren" wou, wist hyzelf niet recht. Geheel onwillekeurig
voelde hy aandrang tot iets als protest tegen háár bevoegdheid om 'n
aandoening te openbaren die goed was, of by hem voor goed doorging. De
slimme feeks, op den weg gebracht misschien door 'n eigenaardige
uitdrukking op z'n gelaat, begreep iets van de vyandige strekking
die zich zoo schroomvallig openbaarde, en nam haar maatregelen:

--Och, m'nheer pastoor, ik kan m'n evenmensch niet zien lyen. Als
ik niet zoo vol behuisd was... kyk, ik nam zoowaar graag een van die
stumperts by me, al was 't de kleine jongen die op 't orgel zat.

--Hé, riepen Jansen en Wouter tegelyk.

--Ja, m'nheer, ja, jongeheer, zoo ben ik, werachtich as Chot!

--Maar, juffrouw...

--Och, m'nheer pastoor, menig mensch is niet zooals-i 'r uitziet. Ik
heb altyd m'n evenmensch geholpen, dat heb ik. Daar heb je nu die
twee meissies daar vóór in 't ruim! Wat is 't geval? De een heeft
geen moeder, geen vader, geen levendige ziel... nooit gehad, m'nheer
pastoor! Wat doet ze? Ze loopt voor oud vuil op de straat rond. Ze
had om zoo te zeggen, geen hemd aan 't lyf. Wat heb ik gedaan? Ik heb
'r kleeren gekocht, voor dertig gulden kleeren, m'nheer pastoor! En
die andere? Nou, die heeft 'n moeder... godbetert! Liever géén, zeg
ik. Ze stuurt 'r kind de straat op om jongens nateloopen, jongens en
heeren! Nou, 't zyn er heeren na! En van dat schandloon wil de moeder
't hare hebben! Ik vraag u, m'nheer pastoor, wat komt er te-recht van
'n meid die op straat loopt?

De arme Jansen was verbluft, en niet genoeg ingewyd in de geheimen van
't vak, om zoo terstond te weten wat er te antwoorden viel. De vrouw
ging voort:

--Toen heeft ze my 'n brief geschreven... of ze 'm zelf geschreven
heeft, laat ik daar, maar ze vraagt of ik niet in Haarlem 'n
nette fatsoenlyke dienst voor haar weet by stille menschen,
en... en... en... om 'n beetje voorschot, zooals 't by zulke
gelegenheden gaat. En wat doe-n-ik? Ik zend haar tien dukatons. Tien
dukatons, m'nheer pastoor! En nu ik kom om haar aftehalen--wel ja,
van m'n verlies kan ik niet leven!--wat gebeurt er? De menschen
schelden me-n-uit!

Hier begon de edele vrouw zeer toepasselyk te schreien. Wouter bleef
haar bewegingloos en met open mond aanstaren. Jansen was geheel in de
war. Uit het ruim der schuit klonken 'n paar wegstervende maten van
de fransche complainte. De schipper richtte z'n oog... altyd op God,
natuurlyk, maar nu ook zeer in 't byzonder dan eens op de wolken,
dan weer op den nagel van z'n linkerduim, 'tgeen scheen te moeten
beteekenen dat het verhandelde hem niet aanging.

Met allerlei praatjes bracht de waardin 't zoover dat Jansen
haar uitnoodigde de reis naar Haarlem niet met de beide meisjes
voorttezetten. "Hy zou haar wel eens willen spreken" zeide hy, en
ze had er niets tegen. Hieruit vloeide voort dat Jansen, Wouter,
de waardin en haar beide beschermelingen zich by 't "overloopen"
te Halfweg 't genoegen ontzegden den haarlemmer-schipper te zien
overgaan in 'n amsterdammer. Zy wenschten hem goede reis, en namen
gezamenlyk plaats aan 'n herbergtafeltje voor 't gastvrye Huis
Ter-Hart, waar Wouter alweer niet van z'n preek over zuinigheid
verloste. Arme Styntje!

De waardin kwam 'n volle schuitbeurt later thuis dan ze gedacht
had. Voor haar vertrek van 't Huis Ter-Hart had ze Jansen, Wouter en de
beide berouwhebbende Kaatjes te-voet het pad der deugd zien inslaan,
dat was--in dit byzonder geval, en zonder de minste konsekwentie voor
den vervolge--den vervelenden straatweg naar Amsterdam...

Om-'s hemelswil, we willen toch hopen dat Jansen niet van plan is
die twee schepsels by Styntje te introduceeren?



AANTEEKENINGEN


[1] = het kennen van de oorzaken der dingen.

[2] = mengsel.

[3] Idee 1149 besluit M. met de overweging, dat de massa noch goed
noch slecht is.

[4] = schennis van de menschelyke waardigheid.

[5] I. 1156 behelst een archaeologische beschouwing over het hossen.

[6] In I. 1163 weidt M. uit over de bron van smart en geluk.

[7] = zoo voor haar, niet voor my.

[8] In een noot by Idee 140 stelt M. het realisme, dat op
middeleeuwsche schilderyen een der omstanders afbeeldt met afgewend
gelaat, de neus tusschen duim en wysvinger, hooger, dan de verklaring
van den modernen schipperenden Renan, die Lazarus schyndood verklaart!

[9] = O, Meliboeus, een god heeft deze... idylle voor ons gemaakt.

[10] In I. 1180 weidt M. uit over Hollandsche tooneelkunstenaars en
Napoleon's tooneelbegaafdheid.

[11] In I. 1181 geeft M. een beschouwing over Rotgans' stuk als
navolging van navolging.

[12] Naar aanleiding eener uitweiding over de z.gen. onschuld der
meisjes Pieterse betoogt M. aan 't slot van I. 1184, dat alle studie
ascetisme vordert: een oratio pro domo!

[13] In 1191a betoogt M. dat orde en arbeid geneesmiddelen zyn voor
krankzinnigheid.

[14] Dit hoofdstuk wordt onderbroken door een beschouwing over de
"diepzinnige kwestie, of 'n auteur uitspraak en dialekt" zyner personen
moet weergeven, naar aanleiding van 't op een congres te Antwerpen
verhandelde, eindigend in een lofrede op Busken Huet. (I. 1194-1199.)

[15] In I. 1213 volgt hier een komische uitweiding over de
aristocratische voornamen der jonge Kopperliths.

[16] De verrukking van Prinses Erika ontlokt aan M. een uitweiding over
"echt-vaderlandsche" krantenschryvers en de burgervadery in Wouter's
tyd. (In I. 1223.)

[17] = de gevolgtrekking geldt: van zyn tot kunnen, d. w. z. omdat
het zoo is, moet het ook kunnen.

[18] Pienders = pinda's of apenootjes.

[19] M. besluit 't hoofdstuk met "'n bespiegeling over gebrek aan
israëlitische kontroverse"; hy constateert, dat de Joden niet meer
van Jehovah afvallen tot vreemde eerediensten, maar hy verwondert
er zich over, dat hun rabbi's en geleerden evenmin het Christendom
bestryden. Hy wyst op allerlei wetsovertredingen die de Joden geregeld
begaan, door 't erkennen van niet-Joodsche vorsten, 't omgaan met
onbesnedenen, het niet kwytschelden van alle schuld om de zeven jaar
enz. M. komt tot de conclusie, dat de Joden "even uitmuntend als de
Christenen 't kunstje van akkommodeeren verstaan." (I. 1224.)

[20] = kwade samensprekingen.

[21] I. 183.

[22] In I. 144 en 464.

[23] = afkeer van leegte.

[24] Nader licht M. dit toe met een beschouwing over de bestryding
van het geloof aan spoken en wonderen: "daar het kind geen stap in
de maatschappy doet zonder iets van dien god te vernemen," is het
"ouders en opvoeders onmogelyk deze spokery uit te roeien door
onthouding." (I. 1233.)

[25] Wouters tocht naar het "buiten" der Kopperliths leidt M. in met
een schoone verhandeling over buitenplaatsen; opmerkingen over hun
ontstaan, de geestelyke ontwikkeling hunner bewoners in de 17de en
18de eeuw, het verschil tusschen een werkelyke buitenplaats en een
optrek worden afgewisseld met de geestige anecdote van pastoor Alonzo
Ramirez. (I. 1236-1242.)

[26] De onaanzienlykheid van de Roomsche kerk in die achterbuurt
ontlokt M. een lange uitweiding over den toestand der katholieken
in ons land, over de halfheid van Thorbecke en de liberalen, die het
beginsel, dat godsdienst geen voorwerp van staatszorg mag zyn, niet
doorvoeren; over zedelyken schoonheidszin, verderfelyke goddienery
en natuurstudie met eenige Engelsche en Duitsche voorbeelden van
minderwaardig zielevoedsel voor kinderen. (I. 1254-1259.)

[27] Zie noot blz. 305.

[28] Dat wil zeggen: in het tuchthuis waar de veroordeelden Campêche-
of Fernambakhout raspten. (M.)

[29] In I. 1272 geeft M. een verhandeling over de machteloosheid van
wet, regeering en philantropie in den stryd tegen de onzedelykheid:
de theorie vermag hier niets tegen de praktyk. Het eenige middel
om den handel in ontucht te gronde te richten is ware beschaving,
d. i. "zy, die den lust inboezemt, en de bekwaamheid meedeelt, om
genot te vinden in arbeid."

[30] In het troubadourslied wordt verhaald van de edele Genoveva, die
door den verrader Golo van overspel beschuldigd, aan den dood ontkomt,
doordat twee dienaars haar met haar kind laten ontkomen. In het woud
leeft ze van wortels, haar kind wordt door een hinde gezoogd. Op de
iacht vindt haar gemaal haar: Golo's verraad komt uit en Genoveva
wordt in eere hersteld: maar ze blyft een ascetisch, vroom leven
leiden, ze voedt zich enkel met boomwortels, en denkt slechts aan
Jezus Christus. Als ze sterft treuren allen,--de hinde weigert op
haar graf alle voedsel en sterft er.

[31] = Jezus Christus.

[32] Om zyn naam als letterkundige eer aan te doen verklaart M. dit
te weten, niet door het meten van het touw, maar door het raadplegen
van andere bronnen: als Plinius en Plutarchus! Vervolgens geeft hy in
I. 1278 het in de opschriften van vorige hoofdstukken (zie blz. 265
en 288)aangekondigde "stuk 17de eeuwsche volksroem," voorafgegaan
door een afbrekende kritiek van Engelsche letterkundigen op Vondel
en Cats, n.l. een citaat vol buitenlandsche lof over de geregeld
varende Treck-schuyten, "dat bestemd was 'n helder licht te werpen
op den vermoedelyken afloop van Wouter's reis naar Haarlem."

[33] Dit laatste zinnetje voegde Mevr. de Wede. Hamminck-Schepel
aan dit opschrift toe naar aanleiding van uitlatingen van M. over
Wouters reis.

[34] Hier volgt een opmerking over de oud-testamentische dwaling,
die de goddelyke zegen afmeet naar 't kindertal.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Geschiedenis van Woutertje Pieterse, Deel 2
 - Uit de 'ideen' verzameld" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home