Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0019: De erfenis van Eaglestone
Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0019: De erfenis van Eaglestone" ***
ERFENIS VAN EAGLESTONE ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                  NO. 19   DE ERFENIS VAN EAGLESTONE.



DE ERFENIS VAN EAGLESTONE.

EERSTE HOOFDSTUK.

DE ZELFMOORDENAAR.


In het zuidwesten van Londen strekt zich het Batterseapark uit. Aan de
noordzijde reikt het tot de Theems, terwijl het aan de drie andere
kanten door straten wordt begrensd; ongeveer een vijfde deel van het
park wordt ingenomen door den vijver aan den noord-oostelijken kant
gelegen.

Het was omstreeks tien uur in den avond. Van het geraas der omliggende
straten drongen slechts weinig geluiden in het park door, dat met zijn
ruischende boomkruinen een oase geleek in het drukke stadsgewoel.

Op een smal pad, dat zich kronkelde langs den vijver, wandelden twee
heeren.

Oogenschijnlijk waren beiden in hun gesprek verdiept. In ruime, donkere
jassen gehuld, wandelden zij gearmd verder. De grootste van het tweetal
lachte eens luid; de een of andere gedachte scheen zijn vroolijkheid te
hebben opgewekt.

Hij bleef een oogenblik staan en stak een nieuwe sigaret op. Toen begon
hij:

„Charly, ik had er een mooi ding voor over gehad als ik het gezicht van
Baxter had gezien bij ons laatste zaakje.”

De ander schudde het hoofd.

„Ik weet het niet, Edward, maar ik geloof, dat jij je hebt ingelaten
met dingen, die ons in ernstige ongelegenheid brengen.”

Het tweetal wandelde verder door het stille Batterseapark.

Op een eenzame bank zat een man ineengedoken, de elleboog op de knie
geleund, het hoofd steunend in de hand. Hij staarde voor zich uit in
het water van den vijver, waarover een vaalgrauwe nevel was
neergestreken. Onbeweeglijk zat hij daar.

Hij had daar zeker meer dan een uur gezeten, toen een diepe zucht zijn
borst ontsnapte. Moeizaam stond hij thans op, de armen uitrekkend.

Zachtjes fluisterde hij:

„Geen enkele uitweg meer, geen enkele! Het moet!”

Hij had een eind touw te voorschijn gehaald en ging dat nu met bevende
vingers aan een stevigen boomtak bevestigen.

Toen dit geschied was, maakte hij een strik in het neerhangende
gedeelte, klom op de bank en sloeg het om zijn hals. Toen sprong hij
naar beneden en een oogenblik later zweefde hij vrij tusschen hemel en
aarde. De zwaarte van het lichaam had den strik dichtgetrokken; een
gorgelend geluid ontsnapte zijn mond en langzaam verloor hij het
bewustzijn. — — —

Druk redeneerend waren de beide heeren doorgeloopen. Bij een buiging
van een voetpad zei een hunner:

„Kijk eens, Edward, wij schijnen hier toch niet alleen te zijn. Daar
beweegt zich iemand!”

Hij wees met uitgestrekte hand voor zich uit.

„Hallo, Charly! Ik geloof, dat daar iets voor ons te doen is! Gauw!”

De heeren liepen zoo vlug als zij konden, naar de plaats, waar de
levensmoede een eind aan zijn leven trachtte te maken.

„Kijk, Edward!” riep huiverend de jongste, terwijl hij het licht van
zijn electrische zaklantaarn op het lichaam liet vallen.

Zijn vriend had met een enkelen blik den geheelen toestand overzien,
zijn mes te voorschijn gehaald en den levensmoede afgesneden. Charly
hield het lichaam van den zelfmoordenaar vast om het voor vallen te
behoeden.

Toen de redder den strop had doorgesneden, ontsnapte een diepe zucht de
lippen van den bewustelooze. Beide vrienden werkten nu ijverig om de
levensgeesten in het ontzielde lichaam terug te roepen en spoedig werd
hun moeite beloond. Een zacht, doch regelmatig ademhalen werd gehoord
en al spoedig sloeg de vreemde de oogen op.

Onwillekeurig tastte hij naar den hals, als wilde hij zich ervan
overtuigen, dat er geen strop meer om zat.

De heeren knielden naast den ongelukkige en Charly lichtte hem met de
zaklantaarn in het gelaat. De vreemde telde ongeveer vijftig jaren. Het
hoofdhaar was aan de slapen licht vergrijsd. In het gebruinde, doch
ingevallen gelaat tintelden een paar levendige verstandige oogen. De
neus was fraai gebogen; om mond en oogen lagen diepe rimpels, die wezen
op velerlei zorg en teleurstelling. De man had een gespierde gestalte.

Toen de onbekende de oogen had opgeslagen, keek hij een oogenblik met
starenden blik om zich heen. Spoedig echter begreep hij zijn toestand
en zijn blik scheen zijn redders te vragen:

„Waarom hebt ge mij aan de vergetelheid ontrukt?”

De heer, die den zelfmoordenaar had afgesneden, boog zich thans tot hem
over en zei:

„Wij weten niet, wat u tot dien onzaligen stap heeft gedreven. Als de
nood op het hoogst is, is de redding nabij. Maar zeg ons eens, waar
kunnen wij u thans heenbrengen? Hebt ge bloedverwanten?”

De ongelukkige keek nog steeds met verwarden blik naar zijn redders.

„Ik weet niet, of ik u moet danken,” begon hij eindelijk, „voor wat ge
voor mij hebt gedaan. In ieder geval dank ik u voor het medelijden met
ongelukkigen, waarvan ge hebt blijk gegeven. Ik heb niemand en niets
meer, ik sta alleen op de wereld.”

De eerste spreker nam thans weer het woord,

„Wel, beste vriend, als toch niemand op u wacht, kunt ge ons nog wel
wat van uw gezelschap laten profiteeren. Ga mee. Wij willen een café
opzoeken, waar het gezelliger is dan hier in de nachtelijke koelte.”

Hij nam den arm van den weerstrevenden man en trok hem met zich mede.



TWEEDE HOOFDSTUK.

NOODLOT.


Op den hoek van Kingsroad vonden de drie wandelaars een klein lokaal,
dat op dezen tijd nog niet druk werd bezocht.

De grootste der beide heeren, die den ongelukkige hadden gevonden,
bestelde een uitgebreid avondeten en warme dranken voor het drietal.

De onbekende was als ’t ware willoos; hij liet als een klein kind voor
zich zorgen en had nog nauwelijks een woord gesproken. Zijn blikken
echter zeiden des te meer en vol dankbaarheid hingen zij aan zijn beide
redders, die zich beijverden om door vroolijk gebabbel over alle
mogelijke onverschillige dingen zijn onaangename gedachten op de vlucht
te drijven.

Toen de grootste der beide vrienden zijn jas had uitgedaan, zag men een
elegante, buigzame gestalte. Het gelaat was fijn besneden en verried
hooge intelligentie. Iedere beweging wees erop dat deze persoon van
omstreeks dertig jarigen leeftijd behoorde tot de hoogste kringen.

Zijn vriend was jonger. Een kleine snor versierde diens bovenlip en in
het frissche gelaat keken een paar blauwe oogen goedmoedig de wereld
in.

Toen het drietal het avondeten had gebruikt, zei de oudste der beide
vrienden:

„Wij hebben thans den inwendigen mensch zoo’n beetje versterkt; nu is
het zaak om eens verder te praten. Wij wenschen ons niet aan u op te
dringen, maar wenschen u te helpen. Ik verzoek u dus, als ge daartoe
genegen zijt, ons iets naders omtrent uw persoon mee te deelen.”

De spreker reikte den vreemdeling de hand, die deze greep en vol
dankbare ontroering drukte. Toen zei hij met diepe stem:

„Ik dank u van ganscher harte voor de goedheid, die ge mij hebt
bewezen. Ge hebt er recht op, iets omtrent mij te vernemen. Ik wil mijn
noodlot geheel en al in uw handen leggen; gij zult over mijn verder
leven beslissen.”

„Dat is goed. Opdat ge echter weet, wie ge uw vertrouwen schenkt, wil
ik u eerst zeggen, wie wij zijn. Ik ben lord Edward Lister en dat is
mijn vriend Charly Brand.”

De vreemde stond op en boog.

„Mijn naam is Harry Leyden, en thans, heeren, luistert naar het verhaal
van mijn noodlot.”

En hij begon:

„Aan de westkust van Schotland ligt het graafschap Argyll, een ruw
berglandschap.”

Lord Lister knikte en sprak:

„Dat weet ik; die buurt is mij bekend.”

„Goed,” sprak Leyden, „dan behoef ik u niet te vermoeien met de
beschrijving van het landschap. Op ongeveer zes uren afstands van de
hoofdstad Inverary ligt, tusschen ruwe rotsen het kasteel Eaglestone.
Tot het midden van de zeventiende eeuw behoorde het aan de Schotsche
familie Campbell, die nog heden den titel graaf Argyll voert. Toen op
den 27sten Mei 1661 Archibald, graaf Argyll, een vriend van Cromwell,
als koningsmoordenaar werd onthoofd, viel het kasteel Eaglestone aan de
Kroon. In 1680 ging de bezitting over aan het geslacht Danby. De
beteekenis van dit geslacht voor de geschiedenis van Engeland zal u
zeker bekend zijn. Eaglestone is sindsdien tot op den huidigen dag in
het bezit van het geslacht Danby gebleven. Juist heden voor tien jaren,
op zijn 65sten geboortedag, stierf lord Robert Danby.”

Bij de laatste woorden smoorde de spreker een snik en heete tranen
ontrolden zijn oogen.

Lord Lister legde de hand met bemoedigend gebaar op Leyden’s arm en
deze vervolgde op meer vasten toon:

„Ge zult er u over verbazen, heeren, dat deze zaak mij zoo ontroert
Maar—lord Robert was mijn vader. Ik heet eigenlijk: Harry Danby, graaf
van Eaglestone.”

Harry Danby vervolgde thans opgewonden:

„Toen ik veertien jaren oud was, stierf mijn moeder. Nadat mijn vader
de overledene vier jaren oprecht betreurd had, trouwde hij op
39-jarigen leeftijd met Ethel Vanderford. Zij had de kunst verstaan,
mijn vader door allerlei vrouwelijke trucs in te palmen. Hij was steeds
een oprecht karakter geweest en begreep niet dat de liefde van lady
Ethel slechts gehuicheld was; dat het haar slechts te doen was om zijn
rijke bezitting.

„Nauwelijks een jaar na het huwelijk werd een zoon geboren en sinds dat
oogenblik deed mijn stiefmoeder alles om mij, wien de bezitting eens
ten deel moest vallen, te verdringen. Ik begreep in den beginne niets
van al de sluwe streken dier listige vrouw, maar later werd mij haar
handelwijze volkomen duidelijk.

„Het was haar er om te doen, het hart van mijn vader hoe langer hoe
meer van mij te vervreemden en dit werd haar des te gemakkelijker
gemaakt, wijl ik haar zelf daartoe in de gelegenheid stelde.

„Door vrienden was ik in gezelschap verzeild geraakt, waar men het
grootste levensgenot zoekt in spel en weddenschap. Ik geraakte al
spoedig in den maalstroom en met de gedachte, dat ik toch eens een
rijke erfgenaam zou zijn, zag ik op geen geld; het goud rolde mij door
de vingers.

„Lady Ethel had, bezorgd als zij was voor haar zoon, aan wien deze
anders zoo liefdelooze vrouw hing met geheel haar hart, mijn vader
steeds weer op mijn verkwistende leefwijze opmerkzaam gemaakt. Het kwam
tusschen hem en mij tot hevige uitbarstingen en hij verklaarde mij ten
slotte, dat hij geen schulden meer van mij wenschte te betalen.

„Ik moest hem de hand erop geven, soliede te worden en slechts onder
deze voorwaarden betaalde hij mijn schulden.

„Lady Ethel speelde een onwaardig spel. Terwijl zij achter mijn rug
mijn vader voortdurend tegen mij opzette, deed zij zich aan mij steeds
voor als een liefhebbende moeder.

„Op zekeren dag echter vielen mij de schellen van de oogen en ik
bemerkte vol ontzetting, welk een slechte vrouw zij was.

„Hoewel ik mijn vader mijn woord had gegeven, mij te zullen beteren,
was ik toch weer gaan spelen en moest een schuld van twaalf duizend
gulden binnen 24 uren afdoen. Ik waagde het niet, vader dit te
bekennen, want ik vreesde zijn rechtmatigen toorn. En in mijn grooten
angst wendde ik mij tot mijn stiefmoeder.

„Zij, die zich steeds zoo hulpvaardig had betoond, beloofde ook thans,
mij te helpen en mijn dankbaarheid kende geen grenzen. Ik viel voor
haar op de knieën en kuste haar handen. Zij verscheen mij als een goede
engel en was toch inderdaad de zwartste duivel die ooit op aarde
rondwandelde. Des avonds wilde zij mij het geld brengen.

„In dien tijd logeerde een groot jachtgezelschap op het kasteel, dat
den volgenden morgen een drijfjacht zou ondernemen.

„Vol ongeduld wachtte ik het oogenblik, waarin mijn stiefmoeder mij de
duizend pond sterling zou brengen. Het werd al later en later. Ik was,
volgens afspraak, op mijn kamer gebleven en brak mij het hoofd over de
vraag, waar lady Ethel die groote som toch vandaan zou halen, maar
tenslotte vergenoegde ik mij met de zekerheid, dat ik spoedig in het
bezit zou zijn van de vereischte som en mijn schulden kon delgen,
zonder dat vader iets vernam van mijn nieuw vergrijp.

„Het was reeds elf uur, toen zacht aan mijn deur werd geklopt. Ik
opende en mijn stiefmoeder duwde mij vlug een portefeuille in de hand.
Zij legde den vinger op den mond, mij tot zwijgen dwingend en ging snel
weer heen.

„Ik deed de portefeuille open en vond daarin tot mijn onuitsprekelijke
vreugde de ronde som van duizend pond. Ik kuste de portefeuille en
dacht daarbij vol dankbaarheid aan de edele geefster. Daarna ontkleedde
ik mij en legde mij ter ruste. De portefeuille had ik op het
nachttafeltje gelegd.

„Met de gelukkige zorgeloosheid der jeugd sliep ik in en vertoefde al
dra in het land der droomen.

„Ongeveer een uur had ik geslapen, toen ik door luid rumoer gewekt
werd.

„Ik sloeg de oogen op, en zag mijn vader, die met een zijner vrienden
in mijn kamer stond. Zij waren gekomen om mij te wekken, want het
volgende was er voorgevallen.”

Leyden, of beter gezegd lord Danby hield even op en bedekte het gelaat
met de handen. Een diepe zucht ontsnapte zijn borst.

Na een korte pauze vervolgde Danby zijn verhaal.

„Toen het jachtgezelschap tegen middernacht zich naar de slaapkamers
had begeven, ontdekte een der gasten, dat hij een portefeuille met 1000
pond sterling miste. Hij begon zijn kamer te doorzoeken en ging toen
naar de eetzaal terug, waar hij mijn vader aantrof. Hij achtte zich
verplicht, den gastheer het gebeurde mede te deelen en deze was ten
zeerste ontsteld, dat zoo iets in zijn huis had plaats gevonden.

„Men wilde terstond de dienstboden ondervragen. Als zoon des huizes zou
ik den heeren daarbij behulpzaam zijn en daarom kwam mijn vader mij
wekken.

„Het is onmogelijk te beschrijven, wat thans gebeurde.—Toen men licht
in mijn slaapkamer had gebracht, zag de eigenaar terstond de hem
behoorende portefeuille op het nachttafeltje liggen. Mijn vader was
buiten zich zelven. Hij wilde mij te lijf om mij te worgen.

„In mijn angst en verwarring bekende ik alles: mijn lichtzinnigheid,
mijn speelschulden. Ik vertelde ook, dat mijn stiefmoeder mij deze
portefeuille gebracht had en dat ik ze had aangenomen, in de
veronderstelling, dat lady Ethel mij wilde helpen.

„Mijn vader liet lady Ethel terstond ontbieden. Sidderend wachtte ik
haar komst, opdat die afschuwelijke verdenking zoodra mogelijk van mij
zou worden afgewend. Zij verscheen al heel spoedig—en—ik dacht mijn
verstand te verliezen—zij—ontkende alles.— —

„Koud, met een hoonlach op het gelaat, zei ze mij, dat ik wel gedroomd
moest hebben. Nooit had zij zich op eenige wijze ingelaten met den
lichtzinnigen zoon; nog veel minder eraan gedacht, hem op eenigerlei
wijze te steunen of voor hem een gast te bestelen. Het was schandelijk
van mij, haar van zooiets te beschuldigen.

„Mijn vader, die nu niets anders kon gelooven, dan dat ik den gast had
bestolen om mijn schulden te betalen en dat ik nu nog zijn echtgenoote
op schandelijke wijze verdacht wilde maken, vloog in toomelooze woede
op mij af. Plotseling sloeg hij met zijn handen in de lucht en stortte
ter aarde; een beroerte had zijn rechterzijde verlamd.”— — — — — —

Met doffe stem vervolgde Harry Danby:

„Nu nog zie ik alles voor mij. Vader, worstelend met den dood, lag op
den vloer; zijn oogen, waaruit ontzetting, woede en schaamte spraken,
waren op mij gericht. Dra was hij door vrienden omringd en op den
achtergrond stond, koel, hoogopgericht, de vrouw, die mijn grenzelooze
vertwijfeling zag en maar glimlachte, zooals dat slechts de duivel kan.
Met een laatste krachtsinspanning wees vader mij de deur.— — — —

„Ik was geheel buiten mijzelven. Ik kon mijn gedachten niet bij elkaar
houden en, als door furiën achtervolgd, vloog ik bij nacht en ontij de
deur uit. Ik rende door velden en weiden, zonder te weten waarheen,
totdat ik aan den rand van een sloot uitgeput neerviel.

„Hier vond een arme kolenbrander mij den volgenden morgen. Hij nam mij
mede en verpleegde mij, want hevige zenuwkoortsen hadden mij
aangegrepen.

„Toen ik eindelijk weer beterde en de crisis voorbij was, schreef ik
mijn vader. Ik legde hem nog eens alles uit en zwoer hem, bij de
nagedachtenis van mijn gestorven moeder, dat ik onschuldig was. Ik
kreeg geen antwoord. Drie dagen wachtte ik. Toen ging ik naar het
kasteel. Ik werd echter niet ontvangen. Den volgenden dag echter
ontving ik een brief. Mijn hart klopte van blijde verwachting. Toen ik
de enveloppe opende, vielen er eenige bankbiljetten uit, maar er was
geen letter bijgevoegd.

„Ik was wanhopig.

„Nadat ik eenigszins tot kalmte was gekomen, nam ik zooveel van het
geld, als ik voor de reis naar Londen noodig had. De rest liet ik den
armen kolenbrander voor zijn zorgvuldige verpleging. Ik nam afscheid
van de menschen, die mij zoo liefdevol hadden opgenomen en vertrok naar
Londen. Daar liet ik mij op een schip aanmonsteren, dat naar Australië
ging en was voor mijn familie dood en vergeten.

„Bij mijn vlucht had ik geen papieren meegenomen en ik was dus niet in
staat, mijn identiteit te bewijzen.

„Het eenige, wat ik nog bezit, is dit medaillon. Het is een aandenken
aan mijn overleden moeder, die het mij op haar sterfbed om den hals
hing.”

Bij deze woorden, haalde Harry Danby een medaillon te voorschijn en
reikte het lord Lister. Het was een klein, ovaal voorwerp, dat aan den
voorkant het familiewapen der Danby’s toonde: een springende leeuw en
een hert. Daarboven zweefde een adelaar met uitgebreide vleugels. In
het medaillon waren de miniatuur-portretten van Danby’s vader en
moeder.

Lord Lister liet Charly Brand het medaillon zien en gaf het toen den
eigenaar terug.

Harry Danby vervolgde nu zijn verhaal.

„Wat moet ik nog verder vertellen, heeren? Toen ik in Australië op een
boerderij werk had gevonden, schreef ik mijn vader nogmaals een
uitvoerigen brief, maar wederom kreeg ik geen antwoord. Ik ben er thans
van overtuigd, dat mijn vader nooit mijn brieven heeft ontvangen. Die
satansche vrouw heeft ze onderschept. Als haar boosaardig plan wilde
gelukken, dan mochten mijn brieven, die vaders oordeel konden wijzigen,
hem nooit onder de oogen komen. Ik, haar stiefzoon, moest voor de
familie dood zijn en blijven, opdat haar eigen zoon, Arthur, alles zou
ten deel vallen.

„Mijn laatste dertig jaren waren vreeselijk voor mij. Het was alsof de
vadervloek, die zoo geheel onverdiend over mij was uitgesproken, alle
geluk had vernietigd. Ondanks alle moeite heb ik nooit eenig
noemenswaard kapitaal kunnen verwerven. Ik kon nauwelijks in eigen
onderhoud voorzien.

„Den naam Harry Leyden, dien ik bij mijn vlucht uit Europa had
aangenomen, behield ik. Later leerde ik nog Azië, Afrika en Amerika
kennen, maar alle aangewende moeite was tevergeefsch. Ik keerde twee
jaar geleden naar Engeland terug. Hier ging het mij nog slechter.
Ofschoon de verleiding mij vele keeren in verzoeking bracht, ben ik tot
het laatste uur stipt eerlijk gebleven en heb mij aan geen enkele
misdaad schuldig gemaakt. Daar ik echter uit deze ellende geen uitweg
meer zag, wilde ik een einde maken aan mijn ellendig bestaan. Toen zijt
gij gekomen en hebt mij teruggeroepen tot dit aardsche tranendal.”

Lord Lister scheen diep getroffen door alles, wat hij gehoord had,
evenals Charly. De donkere oogen van den lord gloeiden van toorn en hij
zei tot zijn secretaris:

„Dat is wat voor ons, mijn jongen. Die vrouw moet gestraft en deze
ongelukkige in eer hersteld worden.”

Charly drukte zijn vriend de hand.

„Ik ben het ditmaal volkomen met je eens, Edward, en wil van ganscher
harte helpen, voor zoover het in mijn macht is.”

Harry Danby schudde bij deze woorden droef het hoofd en zei op triesten
toon:

„Ik dank u hartelijk voor deze deelneming, maar ik verzoek u, geen tijd
en moeite voor mij te verspillen. Mijn leven is toch geknakt, ik geef
niets meer om het bezit van rijkdommen. Mijn stiefbroeder Arthur mag
alles behouden. Wat mij zoozeer ter neder drukt is de gedachte, dat
mijn vader gestorven is, zonder overtuigd te zijn van mijn onschuld.”

„Neen”, zei lord Lister, „ge zult en moogt niet zoo spreken. Hoe ge met
uw onschuldigen stiefbroeder wilt handelen, moet gij weten, maar uw
onschuld moet klaar worden bewezen. Leeft die vrouw nog?”

„Ja! Ik heb van tijd tot tijd inlichtingen ingewonnen en weet, dat ze
voor korten tijd nog leefde!”

„Goed. Dan moet ze haar schuld bekennen en u in eer herstellen. Men
heeft u in uw geboorteplaats nooit teruggezien en weet niets van u af.
Ik zelf zal, als Harry Danby, mij in het hol van den leeuw wagen. Mijn
vriend volgt mij en het zal ons beiden zeker gelukken, u in uw rechten
te herstellen. Wilt ge uw lot in mijn handen leggen?”

Lord Lister stak zijn hand over de tafel uit. Harry sloeg er in en zei:

„Ge hebt mij het leven gered, ik ben u dank verschuldigd Ge kunt doen,
wat ge wilt.”

„Dan moet ge naar Londen gaan. Hier zijn honderd pond voor uw eerste
uitgaven.”

Harry Danby weerde het a£.

Lord Lister echter zei:

„Neem dit, beste vriend, als ge in het bezit van uw rechtmatig eigendom
zijt gekomen, kunt ge mij het geleende wel terugbetalen. Ik heb u
noodig voor de uitvoering van mijn plan; ge moet daarvoor gezond en
frisch zijn. Wij zullen briefwisseling met elkander houden, want uw
inlichtingen kunnen voor mij van het grootste belang zijn. Kom mij
morgen vroeg bezoeken en vertel mij dan, waar ge woont. Ik denk, dat we
reeds vanavond kunnen afreizen.”

Lord Lister gaf Harry zijn adres en vroeg hem om het kleine medaillon.

„Ik wil u nog iets zeggen”, sprak hij toen. „Ik heb mij tegenover u
lord Lister genoemd. Dat komt uit. Maar men kent mij nog onder een
anderen naam, waarvan de klank allesbehalve aangenaam is voor mijn
vrienden van Scotland Yard. Ik ben John Raffles.”

Zonder een antwoord af te wachten, verdwenen lord Lister en Charly.

Verbluft keek Harry het tweetal na. De naam van dien man was hem wel
bekend en hij wist, dat deze er een sport van maakte, onrechtmatig
verkregen goed door geweld weer terug te bezorgen aan den rechtmatigen
eigenaar.



DERDE HOOFDSTUK.

DE BEIDE VRIENDEN


Inverary, de hoofdstad van het graafschap Argyll, ligt diep tusschen
ruwe, kale rotsblokken. Een weinig noordelijk van de hoofdstad strekt
een kleine landtong zich uit naar het Zuiden.

Op een der meest ontoegankelijke rotsen verheft zich een oud slot, dat
met zijn tinnen het ruwe bergland geheel beheerscht. Trots verheffen
zich de kanteelen van Eaglestone (Steen van den adelaar).

De geschiedenis van het kasteel Eaglestone gaat terug tot in de
twaalfde eeuw. Sinds 1680 was het, zooals wij reeds lazen, in het bezit
van het geslacht Danby, waarvan de oudste zoon graaf van Eaglestone
was.

In den loop der eeuwen is het uitwendige van het kasteel eenigszins
veranderd. In den vroegsten tijd bestond de burcht slechts uit hooge
gewelven, onderaardsche gangen en holen, die in de harde rotsen waren
uitgehouwen.

In later tijden is het eigenlijke kasteel op deze overoude grondvesten
opnieuw opgebouwd, zoodat er feitelijk een samenstelling is ontstaan
van den ouden burcht en het nieuwe kasteel. De totaal-indruk heeft
daardoor echter geenszins geleden, want ook de nieuwste opbouw is reeds
vier eeuwen oud en de tijd, die alles uitvaagt, heeft ervoor gezorgd,
dat ook dit gedeelte er grijs en verweerd uitziet.

De weg, die naar den burcht voert, is uiterst moeilijk.

Een goed voetganger kan dezen weg niet afleggen in korter tijd dan vijf
à zes uren. Als men dezen weg ten einde is gekomen, ziet men plotseling
een peilloozen afgrond aan zijn voeten, die ongeveer negen meter breed
is. Op de tegenover liggende rotsen verheft zich de poort van het
kasteel. Eerst als de geweldige ophaalbrug wordt neergelaten, kan men
het inwendige van die onverwinbare vesting betreden. Dit is de eenige
officieele toegang tot het kasteel. Er is echter nog een kleine poort,
die ongeveer tegenover den hoofdingang is gelegen en naar een smal pad
voert, dat voortslingert over de kam van het gebergte. Deze weg wordt
echter niet gebruikt.

In den volksmond leefde nog de sage voort, dat een onderaardsche gang
dwars door de rotsen zou loopen en uitkomen op het kerkhof van
Inverary. Men zou langs dezen weg in zeer korten tijd van het kasteel
naar Inverary kunnen komen. Eenigen beweerden, dat die weg slechts een
uur duurde, anderen waren de meening toegedaan, dat men er nog wel twee
à drie uren voor noodig had. In elk geval werd van dezen onderaardschen
weg slechts bij overlevering gesproken en geen sterveling wist te
zeggen, waar op het kerkhof van Inverary dan eigenlijk die gang wel zou
uitmonden.

In het Schotsche plaatsje heerschte heden eenige opgewondenheid. In het
hotel „De Koningin van Schotland” waren twee vreemde heeren aangekomen.

Den weinigen gasten, die in den namiddag in de gelagkamer bij elkander
zaten, vertelde de vrachtrijder op hun nieuwsgierige vragen, dat de
beide heeren met den trein van Edinburg waren gekomen en nog wel in een
coupé eerste klasse. Hij veronderstelde, dat het wel heel voorname
heeren moesten zijn, die waarschijnlijk iets op het slot te doen
hadden.

De beide heeren hadden twee der voornaamste kamers op de eerste
verdieping van het hotel genomen. De waard, die hen persoonlijk naar de
kamers had gebracht, wilde juist met een buiging zich verwijderen, toen
een der gasten zei:

„Breng ons een goede flesch! Wij zouden graag eenige inlichtingen van u
willen hebben; breng dus ook een derde glas mee en blijf ons wat
gezelschap houden. Wij kunnen dan gezellig wat babbelen en zijn er
meteen van overtuigd, dat de wijn drinkbaar is.”

De waard, een klein manneke met vrij ronden buik en kleine
varkensoogjes, grijnsde vergenoegd en zei, zich de handen wrijvend:

„’t Is een groote eer voor mij, heeren, maar ge kunt geheel onbezorgd
zijn, geheel onbezorgd, mijn wijnen zijn uitstekend.”

„We zullen zien”, antwoordde de grootste der beide heeren, terwijl hij
een sigaret uit zijn koker nam. De waard kwam behulpzaam met een
lucifer aan.

„Welke wijnsoort verlangt ge, mylord?”

„De beste, die ge in den kelder hebt.”

„Daar kunt ge op rekenen—op rekenen. De heeren zullen goed bediend
worden—goed bediend worden.”

De waard boog herhaaldelijk en ging heen.

Toen de deur gesloten was, begon de jongste der beide vrienden
smakelijk te lachen.

„Wat is dat een komische kerel, Edward! Die zegt alles dubbel!”

„Beste Charly”, zei Raffles, „hij vindt zich zelven zeker zóó
interessant, dat hij denkt, dat men hem wel twee keer kan hooren.”

Charly deed zijn koffer open en haalde er een doosje uit, dat hij
Raffles gaf.

„Overtuig je er nu zelf van, dat de pruik uitstekend gelukt is.
Romanroad heeft zichzelven overtroffen.”

John Raffles deed de doos open. Hij haalde het kleine medaillon, dat
Harry Danby hem gegeven had, uit den zak en vergeleek portret en pruik.
Hij knikte tevreden.

„Inderdaad uitstekend! Ik geloof zeker, dat, mèt den baard, Harry zelf
mij voor zijn gestorven vader zal houden. Ik hoop, dat dit kunstwerkje
ons uitstekende diensten zal bewijzen.”

Er werd geklopt.

John Raffles deed de pruik weer in de doos en riep toen:

„Binnen!”

De deur ging open en de waard trad binnen met een vriendelijk lachje.
Hij droeg drie wijnglazen op een blad en onder den linkerarm een flesch
wijn.

Hij zette het blaadje met de glazen op tafel en hield de flesch met
zegevierend gebaar omhoog.

„Ge zult tevreden zijn—tevreden zijn. ’t Is de beste, dien ik heb—dien
ik heb.”

Hij had het stof van de flesch geveegd en vulde nu de drie glazen.

Raffles proefde den wijn, nadat hij het glas tegen het licht had
gehouden en vol welbehagen genoot hij van het heerlijke bouquet.

De waard keek in gespannen aandacht naar de bewegingen van zijn
voornamen gast En toen zei hij zegevierend:

„Nu, had ik geen gelijk—geen gelijk?”

„De wijn is goed—ik ben tevreden”, antwoordde Raffles.

Het drietal klonk en de waard zei met een grappige buiging:

„Op uw welzijn! Opdat het u in mijn huis nog langen tijd moge
bevallen—moge bevallen.”

Charly kon zich niet weerhouden den waard na te doen en zei lachend:

„Daarop is alle kans—alle kans.”

Lord Lister bood den waard, die een beetje gekrenkt was over Charly’s
scherts, zijn sigarettenkoker.

Toen begon hij:

„Zeg eens, kunt ge ons niet eenige bijzonderheden meedeelen over de
lieden, die op Eaglestone wonen?”

De waard krabde zich eens het hoofd en keek Raffles verlegen aan.

Deze vervolgde:

„Ik zou gaarne iets omtrent hun doen en laten weten. Wij waren langen
tijd in het buitenland en komen nu uit Londen om eenige gewichtige
dingen met de bewoners te bespreken; het is dan altijd goed, dat men
van te voren een weinig is ingelicht.”

„Ah zoo, ah zoo!—Dan kan ik u helpen—u helpen! Lord Arthur is een beste
heer—een beste heer. Kwam hier vroeger dikwijls—heel dikwijls. Nu hij
getrouwd is, ziet men hem zelden meer—zelden meer. Men vertelt——”

Verschrikt hield de waard op.

Raffles schonk het glas van den waard nog eens vol en vroeg:

„Nu, wat zegt men? Ge kunt gerust spreken.”

„Och, het is niet erg—niet erg. Lady Mabel moet nogal eigenzinnig
zijn—eigenzinnig zijn. Lord Arthur was vroeger zoo vroolijk—zoo
vroolijk en nu—en nu—”

„Is hij nu niet meer vroolijk?”

„Neen, heelemaal niet—heelemaal niet. Altijd bedroefd—altijd bedroefd.”

„En”, vervolgde lord Lister, „wat is lady Ethel voor een dame?”

Toen de waard dezen naam hoorde, schrikte hij zichtbaar. Hij keek het
venster uit en zei zoo onbevangen mogelijk:

„Daar komt de stoomboot van Lochgalphaed.”

„Dat is inderdaad heel belangwekkend voor u, maar ik zou liever iets
over lady Ethel hooren.”

Toen Raffles opnieuw den naam van lady Ethel uitsprak, was het, alsof
de kleine dikkerd een stortbad kreeg. Hij zei op klagelijken toon:

„Ach heeren, daarvan weet ik niets te vertellen—niets te vertellen.”

„Ge behoeft ons alleen te vertellen, wat de lieden over het algemeen
beweren.—Is lady Ethel gezond?”

„Neen, heelemaal niet—heelemaal niet. Ze is al sinds jaren ziekelijk.”

„Nu—en verder?”

De waard haalde de schouders op en antwoordde niets.

Raffles begreep, dat hij op deze manier geen stap verder kwam. Hij
roerde vooreerst het onderwerp niet meer aan en dronk zijn glas leeg.
Toen vroeg hij, of er nog een flesch van hetzelfde merk te krijgen was.
De waard antwoordde bevestigend en verdween snel om de bestelling uit
te voeren.

Toen de deur gesloten was, zei Raffles glimlachend:

„Ik had niet gedacht, dat de man zoo goed kon zwijgen, maar ik zal zijn
tong wel los maken.”

De waard verscheen spoedig met de tweede flesch en Raffles begon nu
ijverig in te schenken en tevens druk te redeneeren over allerlei
onverschillige dingen.

Toen vroeg lord Lister plotseling:

„Lady Ethel is zeker heel vroom?”

„Die vroom—die vroom? Een duivel is ze—een duivel!”

Toen scheen hij tot bezinning te komen en zei:

„Vergeef mij, heeren, de lieden zeggen het ten minste—zeggen het.”

Raffles zette den kleinen man weer op den stoel en antwoordde:

„Kom, kerel, wees verstandig en vertel eens, wat de menschen zeggen. Ge
kunt ons ten volle vertrouwen; wij zullen er geen woord over
vertellen”.

In zijn grappig taaltje vertelde nu de waard, dat de oude lady in den
geheelen omtrek gehaat en gevreesd was. Men vertelde, dat zij een
verbond met den duivel had gesloten en kon heksen. De knechts der
leveranciers moesten verschrikkelijke kreten gehoord hebben en wisten
te vertellen van spookachtige verschijningen, van honden met vurige
oogen en andere ondieren.

Toen de waard zijn vertelling had geëindigd, dankte Raffles hem en
lachte om het bijgeloof en de dwaze praatjes. De waard verzekerde
echter plechtig, dat iets van deze geschiedenis waar moest zijn. In
ieder geval was het niet zuiver op het kasteel!

Raffles vroeg, of de waard er een knecht op nahield, die den volgenden
morgen een brief naar het kasteel zou kunnen brengen.

De waard antwoordde bevestigend en Raffles beval, dat de knecht om
zeven uur gereed moest zijn.

De Groote Onbekende bestelde toen een rijkelijk souper op zijn kamer,
nam schrijfgereedschap en zei tegen Charly, toen de waard vertrokken
was:

„En nu, beste jongen, zullen we lady Ethel ons bezoek aankondigen en
ons dan morgen in het hol van den leeuw wagen.”



VIERDE HOOFDSTUK.

UIT DEN DOODE HERREZEN.


Schril klonk de toon van een electrische bel door de kamer. Een
bejaarde vrouw stond op uit den leunstoel en ging naar de deur. De bel
klonk nu voor de tweede maal.

„Tweemaal—dat is voor jou, John”.

De oude man knikte en verliet de kamer. Hij was ongeveer vijf-en-zestig
jaren oud.

Zijn gelaat was glad geschoren en spaarzaam grijs haar bedekte zijn
schedel.

Met een vlugheid, die men hem niet zou hebben toegedacht, beklom hij de
treden der wenteltrap, die naar de eerste verdieping leidde. Hij klopte
aan een lage deur van gesneden eikenhout en trad eenige oogenblikken
later binnen.

In het vertrek stond een dame van omstreeks vijftig jaren tegen de
tafel geleund. Heur haar was grijs, haar gestalte groot en opvallend
mager; haar oogen waren van een glinsterend zwart en hadden een
stekende uitdrukking. De vastopeengesloten lippen werden overwelfd door
een sterk krommenden, smallen neus, waardoor het gelaat een
roofvogelachtige uitdrukking kreeg.

John was in de deur blijven staan.

De dame wendde nu het hoofd om en vroeg met snijdend-scherpe stem:

„Wie heeft dien brief gebracht?”

„De zoon van den waard uit „De Koningin van Schotland” heeft hem een
half uur geleden afgegeven. Mevrouw was er niet en daarom heb ik den
brief, als gewoonlijk, op tafel gelegd”.

Lady Ethel antwoordde niet. Zij gooide den brief met beleedigd gebaar
op tafel en ging naar het venster. Eenige oogenblikken keek zij
nadenkend naar buiten en sprak toen op korten, bevelenden toon:

„Laat Lady Mabel dadelijk hier komen!”

John boog zwijgend en verdween door een kleine deur, die links van de
torenkamer naar het inwendige van het kasteel voerde.

Lady Ethel was naar de tafel teruggegaan, nam den brief weer op en ging
in een leunstoel zitten. Nogmaals begon zij woord voor woord te lezen.

De brief was maar kort en luidde als volgt:


    „Lady Ethel!

    Ik ben van mijn wereldreizen naar Schotland teruggekeerd.
    Hedenmiddag zal ik het slot van mijn vader bezoeken en ik verheug
    mij er reeds op, mijn stiefbroeder, die mijn erfenis zoo trouw
    heeft beheerd, te kunnen begroeten.

    Ik wensch echter u alleen te spreken. Een vriend van mij, die van
    alles op de hoogte is, heeft mij naar Inverary vergezeld. Ik meld u
    dit, opdat ge de maatregelen, die ge misschien wilt aanwenden,
    daarnaar kunt treffen.

    Om drie uur kom ik aan de kleine poort, die voert naar den
    Bernhard-pas, en ik wensch, dat ge mij vandaar naar u zult doen
    geleiden.

        Harry Danby, Graaf van Eaglestone.”


Nogmaals en nogmaals las lady Ethel dezen brief. Donkere wolken lagen
om haar slapen. Zij knikte en fluisterde:

„Mijn droom! Mijn droom! Ik zag de graven zich openen en de dooden van
Eaglestone weer opstaan! Ja, ja, de dooden staan weer op!”

Er werd geklopt en een dame trad het vertrek binnen.

Het was een verschijning, die de aandacht trok. Op een middelmatig
groote, slanke figuur stond een hoofd, dat men schoon had kunnen
noemen, als niet een trek van koele berekening het gelaat ontsierd en
de harmonie der edele reine trekken verstoord had.

Goudblonde vlechten lagen als een kroon om het voorhoofd en den
blanken, vollen hals sierde een kostbaar snoer van paarlen en
briljanten, terwijl kostbare ringen flonkerden aan de kleine, smalle
handen.

Met een sierlijke hoofdneiging trad zij het vertrek binnen en zei:

„Goeden morgen, mama! Ge hebt mij laten roepen?”

Mabel, de echtgenoote van lord Arthur, was naar lady Ethel gegaan, had
haar de hand gekust en was toen op een laag stoeltje aan de voeten der
oude dame gaan zitten.

Lady Ethel beantwoordde den morgengroet van haar schoondochter met een
lichten hoofdknik. Peinzend staarde zij door het venster, zij scheen de
aanwezigheid der jonge vrouw nauwelijks te bemerken.

Na een poos zei Mabel, terwijl een spottend glimlachje over haar gelaat
gleed:

„Wel, mama, zoo heelemaal in gepeins verdiept? Ik dacht, dat ge mij
heel belangrijke dingen hadt mee te deelen, omdat ge mij zoo overhaast
hebt laten roepen”.

Lady Ethel scheen op te schrikken uit haar gedachten, toen haar
schoondochter haar toesprak. Een diepe zucht ontsnapte haar borst en
zij sprak, op ieder woord den klemtoon leggend:

„Je hebt mij gisteren niet willen gelooven, toen ik beweerde, dat ons
huis door ongeluk wordt bedreigd. Ik had gelijk!”

Mabel lachte even.

„Maar mama! Ik bid u! Hoe kan iemand zóó bijgeloovig zijn?”

Toen antwoordde zij:

„Ik weet, wat ik zeg. Ik zag in mijn droom, hoe de dooden om het
kasteel spookten. Toen werd een machtige, zwarte hand opgeheven, die
den bliksem in het slot zwaaide. Ik zag echter geen vlammen; slechts
dichten walm en zwarten rook. Steeds zwarter werden de wolken en toen
zij waren opgetrokken, was bet kasteel verdwenen, slechts Arthur zat op
een steen en weende. Achter hem echter stond een gebaarde man, die in
zijn hand het kasteel Eaglestone hield, dat belachelijk klein was
geworden.”

Lady Mabel was van haar zitplaats opgesprongen. Zij draaide in een
kring rond, klapte in haar handen en riep lachend:

„Dat moet wel een aardig handje zijn geweest, mama, dat een heelen berg
droeg!”

„Spot niet, Mabel! Ik weet, dat de dooden weer op zullen staan”,
antwoordde lady Ethel op bezorgden toon.

Haar hand greep den noodlottigen brief, toen vervolgde zij:

„Je weet, dat de stiefbroeder van je man al bijna dertig jaar verdwenen
is...”

„Ja, hij is als een dief door vader verjaagd en toen te gronde gegaan.”

Lady Ethel was bij de woorden van haar schoondochter een weinig bleeker
geworden. Zij klemde den brief krampachtig tusschen haar vingers en
sprak langzaam en toonloos:

„Harry Danby is thans in Inverary en zal over een paar uren hier zijn
om zijn erfenis te aanvaarden”.

Als door een adder gestoken, sprong lady Mabel op.

„Wat, deze dief, die landlooper durft naar hier terug te keeren?”
schreeuwde zij uit met schrille stem.

„Ja, mijn kind, ik heb daarjuist zijn brief ontvangen”.

Lady Ethel sprak wederom met grooten nadruk en Mabel staarde haar
schoonmoeder als verdwaasd aan.

Toen vroeg zij:

„Blijft ge daaronder zoo kalm, mama?”

„Wij zullen dien landlooper natuurlijk niet ontvangen!”

„Dat zal moeilijk gaan. Ik geloof, dat het maar beter is, als wij
trachten, met hem op een goeden voet te komen.”

„Wat zegt ge, met een dief...?”

„Weet je zoo zeker, dat hij een dief is?”

Langzaam waren deze woorden over de lippen der oude dame gekomen.

Mabel keek haar schoonmoeder verbaasd aan.

„Er mag komen, mama, wat er wil! In ieder geval zal ik nooit...”

Lady Ethel viel haar schoondochter scherp in de rede:

„Je zult hem vriendelijk ontvangen, als ik het verlang. En ik wil het!”

De oude lady had zich hoog opgericht en met gebiedenden blik keek zij
haar schoondochter aan.

Mabel haalde de schouders op.

Zij waagde het echter niet, tegen te spreken, en zei slechts op licht
spotten den toon:

„Ik zou wel eens willen weten, mama, waarom ge plotseling zoo toegevend
gestemd zijt!”

„Dat is mijn zaak! Ga nu, ik wacht bezoek; zorg ervoor, dat Arthur
niets merkt en wacht beiden, totdat...”

Zij zweeg. Een andere gedachte scheen haar door het hoofd te flitsen,
en na eenigen tijd vervolgde zij:

„...Wacht, tot ik je laat roepen. Ik wil ook niet, dat je Arthur iets
zegt, van wat ik je daarjuist heb meegedeeld. Ga!”

Mabel keek haar schoonmoeder aan met loerenden blik; zij wilde
heengaan, doch eensklaps riep lady Ethel haar terug en sprak op
wonderlijk weeken toon:

„Je hebt eigenlijk gelijk, kind. Het is voor ons misschien beter, als
wij hem niet terug zien. Ik zal eens denken, wat ons te doen staat.
Zorg er echter voor, dat Arthur niets hoort. Ga nu!”

Mabel boog zich over de hand, die haar schoonmoeder haar ten afscheid
had gereikt en verliet toen het vertrek.

Lady Ethel drukte op den knop van een electrische schel en eenige
oogenblikken later trad John binnen.

Zij streek den brief glad, dien zij een oogenblik tevoren weer had
geknoeid, reikte hem haar vertrouwden bediende en ging toen naar het
venster.

Minutenlang keek zij naar buiten, en zei toen op half luiden toon:

„Mijn droom, mijn droom! Ik zag de graven zich openen en de dooden van
Eaglestone rond het kasteel spoken!”

„Het was slechts een droom, mevrouw, die zeker niets te beteekenen
had”.

Lady Ethel haalde de schouders op en ging naar het venster toe. Haar
gelaat vertrok zich tot een duivelschen glimlach, toen zij op
halfluiden toon fluisterde:

„Harry vertrouwt mij niet. Nu, wij zullen zien, wie overwint! Al ben ik
ook dertig jaar ouder geworden, zal ik ook heden nog de kracht bezitten
om je te verpletteren. De dooden moeten in hun graven terug! Ik zal je
verbannen!”

Zij wendde zich weder tot John, die nog steeds naast de deur stond.

„John, ik weet, dat je mij genegen bent. Reeds tientallen van jaren heb
ik je trouw op de proef gesteld en je weet, dat ik mij nooit ondankbaar
heb betoond voor de bewezen diensten. Ik voel, dat ik niet lang meer te
leven heb en daarom wil ik mijn werk niet nog te gronde zien gaan. Ik
reken op je beproefde trouw en stilzwijgendheid.”

De oude dienaar boog voor zijn gebiedster en kuste haar eerbiedig de
rechterhand.

Lady Ethel vervolgde:

„Dus, John, je moet om drie uur aan de kleine poort zijn, die naar den
bergpas voert. Dan breng je hem dadelijk door de gang rechts naar hier.
Zoodra hij hier is, sluit je de deur, die naar de verbindingsgang
voert, van buiten af, en stel je het „vreemdelingenbed” op.”

Toen Ethel de laatste woorden sprak, vloog een leelijke grijns over het
gelaat van den ouden dienaar.

„Het „vreemdelingenbed” zal opgericht worden. Vuur of water?”

„Dat weet ik nog niet. Ga nu op je post.”

John boog en ging heen.

Lady Ethel ging naar een kast en haalde daar een vreemd, klein toestel
uit te voorschijn, dat zij op tafel zette.

Het apparaat was niet grooter dan een lucifersdoosje. Het onderdeel
bestond uit een klein pannetje met een onevenredig langen steel. Aan
dezen steel schroefde lady Ethel een mondstuk vast, dat ontelbare fijne
gaatjes, bevatte.

Toen nam zij het goedsluitende dekseltje eraf en schudde uit een
doosje, dat zij eveneens uit de kast had genomen, een weinig van een
rood poeder in het pannetje.

Nadat zij uit een fleschje drie druppels van een violette vloeistof op
het poeder had laten loopen, opende zij het venster van de torenkamer
en de deur, die zich daar tegenover bevond.

Daarna bond lady Ethel een zakdoek stevig om haar mond en neus, nam het
contactstopje van de electrische leiding, die zich aan het toestel
bevond en stak het in de opening, die aan den tafelpoot bevestigd was.

Zij drukte op een kleinen knop en op hetzelfde oogenblik kwam uit de
openingen van het toestel een rookwolk te voorschijn, die het vertrek
met een bedwelmende lucht vulde.

Lady Ethel knikte voldaan.

Door den sterken tocht was de damp spoedig vervluchtigd en zij sloot
vensters en deur weer. Vervolgens nam zij den doek, die haar mond en
neus had omgeven en legde hem naast zich op tafel. Zij plaatste het
kleine toestel zoodanig, dat het precies kwam te staan voor den
persoon, die plaats zou nemen op den stoel dicht bij de deur.

Daarbij legde zij, als toevallig, eenige tijdschriften en couranten
over het vreemde toestelletje, zoodat een onwetende niets van de
aanwezigheid ervan kon vermoeden.

Juist was zij klaar met de toebereidselen, toen John binnentrad om haar
te melden, dat de vreemdeling gekomen was.

„Is het vreemdelingenbed in orde?”

„Ja.”

„Laat hem binnenkomen.”

Lady Ethel bleef bij de tafel staan met haar rug naar het venster,
zoodat haar gelaat in de schaduw was, terwijl het volle licht op den
binnentredende viel.

De deur werd geopend en lord Lister trad binnen.

Met een snellen blik nam hij de gestalte der dame op en sprak, een
hoffelijke buiging makende.

„Mylady heeft mijn brief ontvangen, zooals ik begreep uit de ontvangst
aan de kleine poort. Ik ben Harry Danby, graaf van Eaglestone.”

De lady scheen door de verschijning van den gewaanden Harry Danby
onaangenaam verrast te zijn. Zij had wel iemand verwacht, die door het
noodlot zwaar beproefd was, een geknakte, die smeekend tot haar kwam en
nu zag zij tegenover zich een man, die aan de manieren van een man van
de wereld een flink optreden, groote wilskracht en zelfbewustzijn
paarde.

Zij wees op den stoel, die het dichtst bij de deur stond en sprak, zelf
plaats nemende:

„Ik heb den brief ontvangen met de daarin door u uitgesproken
wenschen.”

„Ik dank u, mylady!” zei Raffles, terwijl hij plaats nam.

„Gij hebt geen reden tot dankbaarheid. Een vreemdeling komt hier en
beweert Harry Danby te zijn. Hoe wilt ge bewijzen, dat ge het inderdaad
zijt? Onze familie weet slechts, dat Harry sinds dertig jaren verdwenen
en naar alle waarschijnlijkheid dood is.”

„O, neen, mylady”, antwoordde lord Lister op vroolijken toon, „hij
leeft en verheugt zich in een uitstekende gezondheid!”

Hij kon dit met groote zekerheid zeggen, want vóór zijn vertrek uit het
hotel had hij van Harry Danby nog bericht ontvangen.

„Om u zekerheid te verschaffen, mylady, wil ik u iets toonen, dat u
zeker wel zal overtuigen. Kent ge dit medaillon en deze portretten?”

Lord Lister had het medaillon, dat hij van den echten Harry Danby
gekregen had, te voorschijn gehaald en toonde het thans lady Ethel.

Zij wierp er slechts een blik op en sprak toen zachtjes:

„Hij is het inderdaad.”

Lord Lister had leedvermaak over haar schrik.

Eindelijk begon de lady weder te spreken en op korten, scherpen toon
zeide zij:

„En wat wilt ge nu eigenlijk hier?”

„Dat is inderdaad een wonderlijke vraag, mylady; ik wil mijn erfenis
aanvaarden!”

„Ge schijnt te hebben vergeten om welke reden ge dertig jaar geleden
het ouderlijke huis moest verlaten!”

„O neen, dit geschiedde, omdat een wraakzuchtige, slechte vrouw
zichzelve tot dievegge had verlaagd om mij eer, naam, recht en bezit te
ontnemen. Thans, mylady, is het uur der vergelding gekomen. Dertig
jaren lang heb ik onschuldig geleden, thans echter zult ge de
rechtmatige straf niet ontgaan.”

Lord Lister was opgesprongen. Zijn gelaat gloeide in edelen toorn. Zijn
oogen schoten bliksemstralen.

Lady Ethel was bij die aanklacht in elkander gekrompen, alsof haar
zweepslagen waren toegediend. Thans keek zij op naar Raffles, die als
een god der wrake voor haar stond en een duivelsch glimlachje ontsierde
haar gelaat. Zij greep vlug naar den doek, dien zij te voren om mond en
neus had gedragen en terzelfdertijd drukte zij met haar linkerhand op
het knopje.

Een geweldige dampwolk vloog uit het kleine toestel, dat voor lord
Lister stond, omhulde deze in een oogenblik en verbreidde een
bedwelmenden geur door het geheele vertrek.

Dit alles geschiedde zoo plotseling, dat Raffles geen tijd had tot
nadenken. Instinctmatig drukte hij zijn zakdoek, dien hij in de hand
hield, tegen den mond, doch in het volgende oogenblik verloor hij het
bewustzijn en met een doffen slag viel hij ter aarde.

De lady rukte het venster open. Toen liet zij op een zilveren fluitje
een signaalteeken hooren.

Een oogenblik later trad John de kamer binnen. Ook hij had neus en mond
dichtgebonden. De lady wees hem op den man, die op den vloer lag.

John drukte op een veer naast de deur en al spoedig vertoonde zich een
opening in den rechtermuur vlak bij den vloer.

Men zag nu het begin van een stijl afdalende glijbaan. Hierop stond
bovenaan bij een opening in den muur een soort kleine slede.

John nam het lichaam van den bewustelooze, bracht het naar de opening
en schoof het er in. Vervolgens lichtte hij een hefboom op en met
huiveringwekkende snelheid vloog het lichaam van den ongelukkige in de
afgrijselijke diepte.

Alsof er niets gebeurd was, sloot John de klep in den muur en vroeg
toen aan zijn gebiedster:

„Wat gebiedt mylady, water of vuur?”

De lady had met de armen over elkander aan het venster gestaan en had
het verloop met koude onverschilligheid gevolgd.

„Water zal het bloed van dien ellendeling het spoedigste koelen. Ik
verwacht, dat ik nu voor goed van hem verlost ben! Hebt ge mij
begrepen?”

John boog en verliet het vertrek.



VIJFDE HOOFDSTUK.

DE PLEK DER MISDAAD.


Met razende snelheid gleed de slede, waarop de bewustelooze lord Lister
lag, langs de glooiende baan naar beneden. Plotseling volgde een hevige
schok, de slede was met den voorkant tegen een tamelijk hooge dwarsbalk
gestooten.

Door dezen stoot werd de slede van haar last bevrijd en werd toen door
middel van een zeer vernuftig aangebrachte machinerie weer
teruggeslingerd.

Bij dezen slag moest natuurlijk het lichaam van den ongelukkige
vooruitvliegen. Hij maakte tweemaal een buiteling in de lucht en vloog
toen in de richting van een tamelijk ruime opening in de rots.

Men hoorde het geluid als van opspringend water en daarna bleef alles
doodstil.......

Maar wat was dat?

Een klotsend geluid verbrak de stilte en plotseling vlamde een licht
op.

John Raffles lag op de knieën en hield in de rechterhand zijn
electrische zaklantaarn om rondom zich heen te zien. Wat hij
aanschouwde, was ontzettend. Door de vreeselijke slingering, die zijn
lichaam door de botsing der dwarsbalken ondervonden had, was hij tot in
den rechterhoek van het rotsachtige hol geslingerd.

De grond was op deze plaats zeer steil. Er bevond zich daar tamelijk
veel water. Als Raffles op den rotsachtigen bodem was terecht gekomen,
had hij onvermijdelijk eenige ribben, wellicht zijn nek gebroken. Het
water had echter de kracht van de botsing getemperd. Het had ook nog
een andere goede werking; de koele bedding deed den bewustelooze uit
zijn verdooving ontwaken.

Daar de Groote Onbekende instinctmatig zijn zakdoek in den mond had
gestopt, toen het kleine toestel zijn verderfelijke werking begon, was
de verdooving niet zoo erg geweest als lady Ethel veronderstelde. Het
koude water deed zijn uitwerking en daarom geraakte Raffles spoedig
weer uit zijn verdooving en kwam hij tot zichzelven.

Nadat hij eerst den zakdoek uit zijn mond had genomen, kreeg hij
spoedig zijn electrische zaklantaarn te voorschijn, om zich te
overtuigen, waar hij eigenlijk was.

Hij bevond zich in een ruimte, die wel tien meter in ’t vierkant was.

Er was geen venster, dat licht gaf of licht kon binnenlaten. Ongeveer
zes meter over den aardbodem zag hij aan een der muren een donkere
opening. Dat was het einde van de glijbaan, waarop hij zoo snel van de
torenkamer in de vreeselijke diepte gegleden was.

De atmosfeer in deze gruwelijke gevangenis was om te stikken en er
heerschte een vochtige, verschrikkelijke ontbindingslucht.

Raffles had zich uit zijn knielende houding opgericht en bewoog zich nu
langzaam voorwaarts.

Plotseling stootte zijn voet op een voorwerp. Toen hij het licht der
electrische lantaarn daarheen richtte, zag hij tot zijn ontsteltenis
het skelet van een mensch, waaruit bij het ongewone lichtverschijnsel
eenige ratten de vlucht namen. Walging en schrik maakten zich van hem
meester.

Plotseling werd zijn opmerkzaamheid door een aanhoudend gorgelend
gedruisch getrokken. Hij ging naar de plaats terug, waarheen hij was
geslingerd en vanwaar het geluid was gekomen. Tot zijn verbazing
bemerkte hij, dat het water, dat hem bij de val zulke groote diensten
had bewezen, bijna verdwenen was.

Een ronde, ijzeren klep was in de diepte gezonken. Hij begreep nu ook,
waarom hij in de voeten een sterke, stekende pijn gevoelde. Bij den val
uit de hoogte was hij met volle kracht met de voeten tegen die klep
geslagen en deze had zich naar buiten geopend, waardoor het water kon
afvloeien.

Raffles ging dadelijk een en ander eens wat nader onderzoeken en kwam
tot de ontdekking, dat deze klep van onderen te openen was en wel door
een ketting, die, over raderen geleid, in een smalle rotskloof voerde.

Lord Lister was op de steenen gaan zitten en lichtte met zijn lantaarn
in het gat achter het luik. Tot zijn verbazing ontdekte hij, dat er
eenige traptreden achter schenen te liggen. Hij wilde reeds door het
luik gaan om een en ander te onderzoeken, toen een klaterend geluid
achter hem zijn opmerkzaamheid trok. Hij keerde zich om en zag tot zijn
verbazing, dat plotseling uit twee pijpen, die hij tevoren niet had
opgemerkt, waterstralen plasten.

Als een bliksemstraal flitste hem de gedachte door het brein, dat de
duivelsche vrouw hem wilde laten verdrinken.

Steeds sterker rolden de waterstralen van de hoogte neer. Als Raffles
niet in zijn val het luik had opengestooten, zou het water in vijf
minuten wel tot manshoogte zijn geklommen. Thans echter vloeide het
even snel naar beneden af als het van boven neer ruischte.

Raffles had zich in een hoek van het hol teruggetrokken, waar hij
volkomen droog bleef. Hij begreep heel terecht, dat die waterval wel
eens zou ophouden.

Om zich den tijd wat te verdrijven, wilde hij een sigaret opsteken,
maar hij bemerkte tot zijn teleurstelling dat deze in zijn etui
kletsnat en dus onbruikbaar waren geworden. Hij wierp de sigaretten op
den grond en de kleine, witte rolletjes werden door den stroom in den
afgrond gespoeld.

Zijn goed humeur zegevierde echter spoedig en hij mompelde:

„Als ik toch die lekkere douche krijg, zal ik mij maar een beetje gaan
wasschen.”

Hij rekte de armen uit, schoof z’n manchetten wat in de hoogte en begon
z’n vuile handen te wasschen.

Na ruim drie minuten werd de waterval al minder en minder en hield
eindelijk geheel op.

Lord Lister keek op zijn horloge en zag, dat het half vijf was.

Vroolijk mompelde hij:

„Het zal u tegenvallen, lady Ethel, als ge denkt, van mij bevrijd te
zijn. Neen, mijn waarde, John Raffles heeft een taai leven. Zijn goed
gesternte straalt en spoedig zult ge het genoegen hebben, mij weer te
zien.

„Laat ons nu eens beproeven, zoo gauw mogelijk deze behaaglijk
ingerichte „vreemdenkamer” te ontruimen, voordat misschien een nieuwe
verrassing komt. ’t Is eigenlijk heelemaal niet beleefd, lady Ethel, om
gasten zoo’n vochtig bed te geven.”

Hij boog zich wederom naar het luik voorover, lichtte in de diepte en
stelde vast, dat er inderdaad eenige traptreden naar beneden voerden.

Hij nam de lantaarn tusschen de tanden en ging in de diepte.

Hij voelde vasten bodem, liet de handen voorzichtig los, greep de
lantaarn en lichtte eens in het rond.

De drie traptreden leidden naar een donkere gang, die scheen voort te
loopen. De gang was droog; het water moest dus in de rotsspleten
wegvloeien. De lucht was ook hier nog drukkend, maar Raffles bedacht
zich geen oogenblik en ging snel voorwaarts.

Nadat hij nauwelijks twintig schreden had geloopen, bemerkte hij, dat
de gang zich vertakte. Welken weg moest hij nu volgen?

Moest hij naar links of rechts uitgaan?

Hij redeneerde aldus:

„Ik weet niet of ik rechtuit of naar links vlugger in vrijheid komen
zal. De weg links schijnt gemakkelijker te zijn, die rechtuit echter
steil naar beneden te voeren. Waarom moet de mensch zich het leven
onaangenaam maken, als dit niet absoluut noodig is? Laat ons dus naar
links gaan.”

En hij ging naar deze richting.

Nadat hij ongeveer tweehonderd schreden had afgelegd, boog de gang
scherp naar rechtsom en spoedig stond Raffles voor een kleine trap, die
in de rotsen was uitgehouwen en die naar een met ijzer beslagen poort
voerde.

Raffles bekeek die deur.

Waar zou ze heenvoeren? Hij overtuigde zich ervan, dat hij zijn pistool
bij zich had, nam deze in de hand en wilde juist probeeren de poort te
openen, toen hij bedacht, dat het pistool zeker niet meer al te
betrouwbaar zou zijn. Zijn sigaretten waren immers nat geworden; zijn
patronen konden immers ook vochtig zijn geworden, zoodat ze zouden
weigeren.

Dit oogenblik van aarzelen was uitstekend voor lord Lister, want
plotseling hoorde hij achter de poortdeur stemmen. Hij kroop in een
hoek en doofde zijn lantaarn.

De deur scheen heel dik te zijn, want hoewel hij zijn uiterste krachten
inspande, kon hij slechts weinig verstaan.

„Hij hoorde, dat een diepe stem over „vlammen” en „vonken” sprak,
hoorde ook, dat twee andere stemmen antwoordden, was echter niet in
staat, den inhoud van het gesprokene te verstaan.

„’t Is goed,” overdacht hij, „misschien heb ik op den anderen weg meer
geluk. Het geheim, dat hierachter steekt, zal ik later wel uitvorschen.
Ik moet nu eerst weer het daglicht zien.”

Hij ging den gekomen weg weer terug en was spoedig wederom op de plek,
waar de gang zich vertakte.

Langzaam en voorzichtig voortloopend constateerde hij nu inderdaad, dat
deze gang inderdaad loodrecht in de diepte voerde. Aan den rechterkant
was een stevige ijzeren ketting aangebracht, die zeker als steunpunt
diende, opdat men op den gladden bodem niet zou uitglijden.

Zoo vlug mogelijk zocht Raffles in de gang voorwaarts te dringen en
plotseling stond hij recht tegenover een steilen rotswand. Hij
overtuigde er zich van, dat hij ongeveer drie kwartier voor zijn
afdaling had gebruikt. Toen lichtte hij met zijn lantaarn langs den
muur.

Hij begreep, dat hier ergens een uitgang moest zijn.

Toen begon hij langs den muur te kloppen en heel onder aan verried een
holle klank, dat een der steenen niet vastzat.

Raffles spande nu alle krachten in en het gelukte hem tenslotte
inderdaad het kleine rotsblok te verwijderen.

Nu lichtte hij opnieuw met de lantaarn in de ruimte, die thans ontstaan
was. Alles was duister.

Hij vond, dat zijn toestand langzamerhand heel onaangenaam begon te
worden.

Maar toch kroop hij door de opening en liet toen wederom het licht van
de lantaarn in het rond vallen.

Een huivering beving hem.

Hij stond op een lijkkist. Verderop stonden twee doodkisten dwars. Hij
begreep, dat hij in een familiegraf stond.

Voorzichtig stapte hij van de doodkist af en zocht verder naar een
uitgang. Nu zou hij spoedig in vrijheid zijn, want de deur, die naar
het familiegraf leidde, moest wel gemakkelijk te openen zijn.

Nadat Raffles met de grootste moeite het rotsblok weer op zijn plaats
had geborgen, ging hij naar de deur, die naar het grafgewelf voerde.
Deze ging gemakkelijk open en na enkele minuten bevond Raffles zich
weder in vrijheid.

Met diepe halen ademde hij de vrije lucht in. Toen rekte hij zich uit
om zijn ledematen wederom de oude buigzaamheid terug te geven.



ZESDE HOOFDSTUK.

HET GEHEIM VAN DE DOODKIST.


De avondschemering was gevallen. In het westen daalde de zon in
oranjekleurigen gloed en een zachte avondkoelte ruischte door de
boomtoppen. In majestueuze rust breidde zich de doodenakker voor
Raffles uit.

Zijn scherp oor vernam nu naderende schreden en een oogenblik later
doemde een welbekende gestalte op.

Lord Lister durfde zijn oogen nauwelijks te gelooven. Het was Charly
Brand, die het kerkhof te Inverary had opgezocht, in de hoop, iets te
ontdekken van de geheimzinnige, onderaardsche gang, waarvan de waard
had verteld.

Daar stond hij plotseling tegenover zijn besten vriend.

Charly kon in het eerst geen woorden vinden, toen hij Raffles voor zich
zag, die in zijn vuile kleeren met het verwarde haar nauwelijks te
herkennen was.

Raffles lachte om de verbazing van zijn vriend en zei:

„Ja, beste Charly, zóó ziet er nu iemand uit, die twee keer bijna
verdronken was en door rotspartijen heele buitelingen heeft gemaakt.”

Op Charly’s verbaasde vragen vertelde lord Lister zijn avontuur.

Toen hij vertelde van zijn onvrijwillig bad, drong Charly er op aan,
naar huis te gaan, want zijn vriend vreesde, dat Lister ziek kon
worden.

„Wees onbezorgd, Charly, ik voel mij zoo gezond als een visch in het
water. Wij gaan nog niet naar huis. Ik ben blij, dat ik je zoo
onverwacht ontmoet heb. Ik zal je nu eerst den ingang van het hol
wijzen, men kan nooit weten waarvoor het goed is, dat je georiënteerd
bent. Heb je je zaklantaarn bij je?”

Charly knikte bevestigend.

„Des te beter. Wij hebben dus dubbel licht en zullen het grafgewelf nog
eens gaan onderzoeken.”

De beide vrienden gingen terug naar het gewelf.

Raffles klom het eerst weer op de doodkist, die aan den rotsmuur stond.

Bij het scherpe licht bemerkte Raffles, dat een veel grootere steen op
de kleinere lag, waardoor de eigenlijke ingang naar het gewelf was
afgesloten.

„Ik geloof, dat ik me vergist heb, Charly. Ik dacht eerst, dat deze
toegang al wel een halve eeuw of nog ouder was, maar nu zie ik, dat de
ijzeren handvatsels van veel nieuweren datum zijn. Het is heel
duidelijk, dat menschenhanden van tijd tot tijd regelmatig deze
handvatsels hebben aangepakt.”

„Je kunt wel gelijk hebben, Edward.”

Raffles was weer van de doodkist afgestapt en bekeek haar nauwkeurig.

„Het is wel zeker, dat hier veel voetstappen gestaan hebben, Charly.”

Toen de groote onbekende den lichtbundel van zijn lantaarn verder over
de doodkist liet glijden, ontsnapte plotseling een kreet van verrukking
zijn lippen.

Hij had aan den eenen kant een stukje roode stof ontdekt, die bij het
sluiten van het deksel tusschen de doodkist was geklemd.

„Hola, jongen! Ik geloof niet, dat men de dooden hier in een rood kleed
begraven heeft, dat bovendien nog zoo nieuw schijnt, dat er niet eens
vocht is ingedrongen. Ik zou wel eens willen weten of er hier niet een
vreemde doode rust! Dat moeten we onderzoeken. Ben je misschien bang?”

„Maar Edward! Houdt je mij voor zoo’n hazenhart? Vooruit, aan ’t werk!”

Raffles had zijn werktuigen te voorschijn gehaald en begon nu de
schroeven los te maken, waarmee het deksel van de doodkist was
bevestigd.

Aan de gemakkelijkheid waarmee de schroeven waren los te draaien,
bemerkte men onmiddellijk, dat zij dikwijls en zeker nog voor korten
tijd geopend waren.

Spoedig was de arbeid geëindigd.

Beide vrienden grepen het deksel, hieven het op en lieten het op den
grond glijden. Toen namen zij de lantaarns en lichtten in het binnenste
der kist

Raffles barstte in een schaterlach uit, toen hij den inhoud zag.

Het hoofdeinde der doodkist, dat door een plank was af gedeeld, was met
goud- en zilverstukken opgevuld. In de overige ruimte van de doodkist
lagen in een rooden doek gewikkeld, verscheiden andere metalen.

Bij nadere beschouwing bleek, dat deze stukken metaal deels uit gedegen
goud en zilver bestonden, deels uit gouden ringen, armbanden,
medaillons, enzoovoorts, waar de juweelen, die als versiering er in
hadden gezeten, waren uitgenomen. Naar alle waarschijnlijkheid was deze
voorraad metaal bestemd om te worden saamgesmolten.

Charly had eenige van de blinkende munten in de hand genomen en bekeek
ze opmerkzaam. Raffles trad nader en bekeek ze eveneens. Zijn scherpen
blik ontging het niet, dat hij hier vervalschingen voor zich had.

„Dat is dus het geheim van de doodkist. Het schijnt de schatkist van
een bende valsche munters te zijn.”

Raffles dacht nog eens scherp na.

„Nu begrijp ik ook Charly, wat die stem sprak, die ik achter de deur
hoorde en die over vlammen en vonken sprak.”

Charly had intusschen den doek te voorschijn gehaald, waarin de munten
hadden gelegen; er kwam een onaangename geur uit.

„Aha”, zei Raffles, „daarom dus die zonderlinge bergplaats. De doek is
in een zuur gedrenkt en dit moet, samen met de vochtige lucht in het
grafgewelf, den munten een oud uitzien geven. Het valsche geld kan ons
niet van nut zijn, maar het gedegen goud en zilver kan ons goede
diensten bewijzen bij onze tochten in Londen en onze arme vrienden uit
den nood helpen.”

Met kennersblik bekeek de Groote Onbekende de stukken en liet toen
alles van waarde in zijn zakken glijden.

Toen deze arbeid volbracht was, sloten de beide vrienden de doodkist
weder.

„En nu, Charly, willen we eens gaan onderzoeken, wie dezen grafkelder
behoort.”

Zij verlieten de ruimte, waarin zij zulke belangrijke ontdekkingen
hadden gedaan en zulke groote schatten hadden gevonden.

Op een steen aan den ingang, die weder stevig werd gesloten stond:


                Grafkelder van de familie Webster.


„Wie is Webster?” fluisterde Raffles en de beide vrienden haastten zich
om zoo snel mogelijk de herberg in Inverary te bereiken, die ongeveer
tien minuten van het kerkhof lag verwijderd.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

VALSCH GELD.


Op het politie-bureau in Scotland-Yard heerschte groote opwinding.
Ongeveer twee weken geleden waren op de verschillende Banken in Londen
valsche gouden en zilveren munten in omloop gekomen.

Tevergeefs waren alle dievenholen, alle bekende boevenkroegjes en
helersnesten doorzocht. De politie had geen moeite ontzien om de
valsche munters op het spoor te komen, maar alles bleef zonder eenig
resultaat.

De som van de in omloop gekomen valsche munten moest niet heel groot
zijn, want er waren geen aanmeldingen meer ingekomen en het groote
publiek dacht allang niet meer aan de alarmeerende berichten.

„De duivel schijnt vandaag losgebroken,” vloekte inspecteur Baxter,
toen hij, voor den twintigsten keer in een uur aan de telefoon werd
geroepen.

Telegraaf en telefoon stonden vandaag niet stil. De beambten wisten
niet, waar zij heen moesten.

Uit Birmingham, Bristol, Plymouth, Hull, zelfs uit Dublin in
Londonderry kwamen berichten in, dat er wederom gouden en zilveren
munten waren aangehouden en dat alles erop wees, dat de sporen der
valsche munters naar Londen wezen.

De berichten kwamen binnen in zoo groot aantal, dat men er geen raad
mee wist.

„Zoo’n brutaliteit is nog niet voorgekomen. Ik zou wel eens willen
weten, hoe die bende dat heeft aangelegd. Die moeten wel een
bondgenootschap met den duivel hebben gesloten. Het lijkt wel, alsof
zij over de gezamenlijke koninkrijken een regen van valsch geld hebben
neergestrooid. Wat denkt gij er van, Marholm?”

De toegesprokene scheen de eenige te zijn, die in de algemeene
opwinding zijn kalmte bewaard had.

Hij stak het laatste hapje van zijn avondboterham in den mond en zei
lachend:

„Het is mij voorloopig totaal onverschillig, waarde Baxter, hoe de
kerels het hebben aangelegd.”

„Nu ja, u is alles onverschillig,” viel Baxter in. „Ik heb je al
honderd keer gezegd, dat je absoluut geen aanleg hebt voor detective.”

Op doodkalmen toon antwoordde Marholm:

„Ik meende slechts, dat het van veel grooter belang is om te weten, wie
de kerels zijn, dan hoe ze het hebben aangelegd.”

In dit oogenblik trad een beambte binnen, die een klein pakje bracht,
dat aan Baxter was geadresseerd.

Baxter nam het pakje in ontvangst en bekeek het poststempel met groote
opmerkzaamheid.

Hij las den naam Edinburg. Nadenkend draaide hij het pakje heen en
weer. Het handschrift kwam hem bekend voor, en toch kon hij het niet
thuis brengen. Eindelijk besloot hij het te openen. In het papier zat
wederom een papier, dat met een draad stevig was dichtgebonden. Door
het papier heen voelde Baxter duidelijk zware, ronde voorwerpen.
Hoofdschuddend sneed hij den draad door en opende het tweede papier.

Toen hij dit gedaan had, ontsnapte hem een kreet van verbazing. Vóór
hem lagen twee gouden en een zilveren munt.

Baxter schoof de goudstukken ter zijde en vouwde een brief open, die er
onder lag. Bij het lezen werd zijn gezicht steeds langer en langer. De
toornader zwol op zijn voorhoofd. Met een zwaren vloek sprong hij
plotseling op en sloeg met de gebalde vuist zóó heftig op de tafel, dat
de drie geldstukken omhoog sprongen.

Marholm draaide zich verschrikt om en vroeg:

„Maar mr. Baxter, wat is er gebeurd?”

Deze liep als door een wesp gestoken in het kantoor heen en weer. Zijn
gelaat gloeide van opwinding:

„Dat is een grenzelooze brutaliteit! Ik geloof, dat ik mijn verstand
verloren heb!”

„Maar mr. Baxter vertel toch eens!”

„Zoo’n onbeschaamdheid, Marholm. Zóó’n onbeschaamdheid!”

Baxter nam den brief, die bij de geldstukken in het pakje had gezeten
en las:


    Den Heer Politie-Inspecteur Baxter, Londen.

    Tot mijn groote spijt was ik dikwijls genoodzaakt u allerlei kleine
    teleurstellingen te bereiden.

    Heden ben ik zoo gelukkig u daarvoor een weinig schadeloos te
    stellen.

    Ik zend u bijgaand twee gouden en een zilveren munt. Dit stelt
    echter niet de schadeloosstelling voor. Ik zou die nooit durven
    aanbieden aan zulk een verdienstelijk beambte!

    Maar ik heb een voor u gewichtige ontdekking gedaan! Deze munten
    komen bijna direct uit de werkplaats van de bende valsche munters,
    die op het oogenblik geheel Engeland overstroomt met hun fabricaat.

    Ik weet dus, waar die schurken te vinden zijn.

    Het spijt mij, u op het oogenblik geen nadere inlichtingen te
    kunnen verstrekken, want ik moet zelf nog in die buurt werkzaam
    zijn.

    Ik verzoek u echter, over drie dagen op het postkantoor te Edinburg
    een aan u geadresseerden brief af te halen. Hierin zult gij
    nauwkeurig vinden aangeduid, waar gij de valsche munters te zoeken
    hebt.

    Ik hoop, U hiermee een dienst te bewijzen en blijf gaarne
    hoogachtend,

        JOHN C. RAFFLES.


Baxter was bij het lezen steeds woedender geworden. Marholm daarentegen
hield zich, bijna stikkende van het lachen, aan de tafel vast.

Vol woede hijgde Baxter:

„Wat beteekent dat domme gelach? Gij moest liever probeeren, dien
schurk, dien Raffles, onschadelijk te maken.”

„Kalm, kalm, mijn waarde. Gij hebt hem zeker al een dozijn keeren laten
ontsnappen, al was hij ook nog zoo dicht bij u. Wie kan het mij dan
kwalijk nemen, dat ik hem niet pak? Het doet mij bijna genoegen, dat de
man ons voor den gek houdt; hij moet een geestige kerel zijn.”

„Kom, Marholm, ben je nu heelemaal krankzinnig geworden?”

„Waarom? Hij brengt ons immers op het spoor der valsche munters.”

„Daaraan geloof ik nog niet. In elk geval zal ik mij niet aan zijn
aanwijzing storen, maar dadelijk naar Schotland vertrekken.”

„Ziet gij, dat zou ik niet doen, mr. Baxter. Ik ben ervan overtuigd,
dat gij niets vindt, als Raffles het niet wil.”

„Je dwepen met Raffles staat mij werkelijk tegen!”

Mopperend ging Baxter aan een schrijftafel zitten, terwijl Marholm,
vroolijk glimlachend, zijn glas nog eens volschonk.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

HET SPOOK.


Toen Raffles en Charly het kerkhof te Inverary verlieten, was de
schemering reeds gevallen. Het gelukte hun daardoor de herberg te
bereiken, zonder door iemand te worden gezien.

Nadat zij in hun kamer licht hadden aangestoken, begon Lord Lister
eerst de sporen van het avontuur uit te wisschen. Toen hij zich had
verkleed en gewasschen, sprak hij, terwijl hij een sigarette aanstak:

„Nu, mijn lieve Charly, moeten wij eens te zamen overleggen, wat er nu
te doen valt om ons doel te bereiken.”

„Ik verzoek je dringend, Edward, waag je leven niet verder. Je hebt
vandaag immers gezien, dat men daar voor niets terugdeinst. Laat ons
vertrekken.”

„Heb je ooit gemerkt, dat ik iets half heb gedaan? Neen. Ik rust niet,
voordat ik mijn doel heb bereikt. Opdat het niet opvalle, dat wij ons
zoo weinig laten zien, moet je naar beneden in de eetzaal gaan en daar
allereerst trachten te weten te komen, wie de familie Webster is, in
wier grafkelder de geheime gang uitkomt. Ik zal intusschen een beetje
gaan rusten en erover nadenken, wat ons te doen staat.”

Terwijl Charly zich naar de eetzaal begaf, strekte Lord Lister zich uit
op een rustbed en gaf zich over aan het genot van zijn sigaretten, die
hij zoo lang had moeten missen, daar de sigaretten bij het
onvrijwillige stortbad nat waren geworden.

Hij had misschien een kwartiertje zoo gelegen, toen hij plotseling
haastig opstond. Hij scheen nu een besluit te hebben genomen. In een
oogenblik had hij twee brieven geschreven en juist was hij bezig, ze te
sluiten, toen Charly weer binnentrad.

„Nu, wat heb je voor nieuws?”

„De familie Webster heeft langen tijd hier gewoond. Nu leeft nog alleen
een zekere John Webster, die bij Lady Ethel de betrekking van
kamerdienaar bekleedt. Hij is gehuwd en woont op het kasteel met zijn
vrouw Bessie, die daar portiersdiensten verricht. John Webster laat
zich bijna nooit in de stad zien. Hij schijnt steeds zeer gesloten en
schijnt wegens zijn spreekwoordelijke gierigheid weinig bemind te
zijn.”

John Raffles volgde het bericht van zijn vriend oplettend, zonder hem
in de rede te vallen. Daarop sprak hij op schertsenden toon:

„Charly, ik geloof, dat ik al kennis met dien John Webster heb gemaakt.
Het zal zeker die man zijn geweest, die bij de kleine poort op mij
wachtte en dien ik ook, na den aanval, dien de lady op mij waagde, nog
even in de kamer zag.

„In ieder geval moet ik terstond handelen, als ik iets wil bereiken.”

Helder en duidelijk zette de Groote Onbekende zijn vriend uiteen, wat
hij van plan was. Hij liet Charly verscheiden voorwerpen in een kleinen
handkoffer pakken, terwijl hij zich zelf door schminken, pruik en baard
onkenbaar maakte.

Toen hij vermomd was, vroeg hij Charly, hoe de vermomming gelukt was.

„Uitstekend, Edward. Ik denk, dat lady Ethel door de gelijkenis
overdonderd wordt.”

„Dat hoop ik, dan zal ook de gewenschte uitwerking niet uitblijven.
Laten wij ons nu echter haasten, opdat we het huis kunnen verlaten,
voordat het gesloten wordt.”

Raffles hulde zich in een langen, zwarten mantel en drukte den hoed
diep in het gezicht. Ook Charly kleedde zich aldus en beide vrienden
verlieten het huis, den koffer met de verschillende voorwerpen
meenemend.— — —

Het was een maanlichte nacht.

Inverary lag in diepe rust en zoo kwamen de vrienden ongezien op het
kerkhof. Zij liepen hier haastig langs en hadden spoedig het grafgewelf
bereikt en de poort geopend.

Doffe slagen van een kerktoren verkondigden thans het tiende avonduur.

„Wij moeten ons haasten,” zei Raffles, „als ik heden nog mijn doel wil
bereiken, want wij hebben minstens een uur noodig, voordat wij mijn
gevangenis hebben bereikt.”

Spoedig werd nu de zware steen verwijderd, die tot toegang diende en de
vrienden klommen nu snel naar boven.

Een blik op zijn horloge overtuigde Raffles ervan, dat het een paar
minuten over elf was, toen zij de ruimte bereikten, die de slechte
vrouw als zijn graf had aangewezen.

Charly opende den kleinen koffer, dien het tweetal had meegenomen en
nam er een stevig touw en een touwladder uit. Raffles bevestigde het
touw aan de dwarsbalk, die den stoot der slede had veroorzaakt. Toen
bevestigde hij de touwladder hieraan en trok haar naar boven. Charly
ging met de voeten op het touw staan om het afglijden te verhinderen en
hield het bovendien nog met beide handen vast.

Nu kon John Raffles makkelijk tot het einde der glijbaan naar boven
gaan. Boven gekomen bevestigde hij de touwladder, die nu een
makkelijken toegang bood. Toen onderzocht hij de inrichting der slede.
Deze was zeer eenvoudig. Een gewicht van ongeveer negentig pond trok de
slede op de hellende baan steeds naar boven. Als zij echter door een
zwaarderen last werd bezwaard, moest zij wel naar beneden suizen om
dan, als de last er weer van was afgenomen, weer naar boven te glijden.

Raffles schoof nu, langzaam naar beneden loopend, het gewicht naar
boven. Halverwege moest dan de slede hem tegemoetkomen. Toen ging hij
erop zitten en trok zich aan het touw, dat het gewicht droeg, naar
boven.

Toen Raffles boven was aangekomen, lichtte hij met de electrische
zaklantaarn bij het luik, dat, zooals hij wist, naar de vertrekken van
lady Ethel voerde. Het luik was gemakkelijkste openen.

Hij luisterde. Niets verroerde zich. Raffles haalde een fijne boor te
voorschijn en maakte een gat, waardoor hij in het vertrek kon kijken.

Hij zag de lady aan tafel zitten. Voor haar stond een ijzeren kistje,
dat zij geopend had.

Het hoofd in de hand geleund, las zij in eenige papieren.

Er werd aan de kamerdeur geklopt en lady Ethel vroeg:

„Wie is daar?”

Een stem antwoordde:

„Ik ben het, John.”

De lady stond op, ging naar de deur en schoof den grendel terug.

John trad binnen.

„Wat wil je?”

„Lord Arthur verzocht u, een oogenblik bij hem te komen. Hij voelt zich
niet al te wel.”

„Ik kom dadelijk. Ook ik gevoel mij onwel. Het plotseling verschijnen
van dien man heeft mij meer opgewonden dan ik dacht. Ja, ja, men wordt
oud. Mijn droom plaagt mij. Ik kan het denkbeeld niet van mij afzetten,
John, dat ons huis een ongeluk dreigt. Heb je goed voor alles gezorgd?”

„Mylady kan geheel op mij vertrouwen; hij zal uw rust niet meer
storen.”

Raffles, die dit tweegesprek hoorde, balde onwillekeurig de vuist bij
deze woorden.

Lady Ethel vervolgde:

„Ik ben van je trouw overtuigd, maar toch kan ik den angst niet van mij
afzetten. Ik geloof, dat het beter is, als ik die papieren vernietig.
Daar juist nog las ik den brief, dien mijn echtgenoot aan Harry had
geschreven om hem terug te roepen. Ik moest den brief onderscheppen,
wilde ik niet den ellendeling, dien ik haatte, hier als heer en meester
zien binnentrekken. Maar laat ik nu naar mijn geliefden zoon Arthur
gaan.”

Lady Ethel sloot de ijzeren cassette en zette ze weder in de muurkast,
waaruit zij het apparaat en het poeder had genomen. Toen verliet zij
met John de kamer.

Raffles wachtte eenigen tijd, of er niet iemand terugkwam. Toen opende
hij onhoorbaar de klep en glipte de kamer binnen. Hij snelde naar de
kast, die de lady had opengelaten en maakte met een breekijzer de
cassette open.

Een perkamentpapier, dat hij reeds in het hotel in orde had gemaakt,
haalde hij te voorschijn en legde het in de cassette. Toen ging hij
naar zijn schuilhoek terug.

Hij behoefde daar niet lang te wachten, toen de deur geopend werd en
lady Ethel, gevolgd door John, de kamer binnentrad. Deze moest de lady,
die zich nauwelijks op de been kon houden, ondersteunen. Zwaar liet zij
zich in een leunstoel vallen en zij steunde diep.

„John, wat is dat! Ik geloof, dat mijn einde nadert. Dat angstgevoel!”

„Zal ik een bode naar de stad zenden, om den dokter te halen?”

„Neen, neen. Dat zou maar opzien baren en ik wil niet, dat mijn zoon
hoort dat ik niet wel ben. Misschien gaat het ook wel weer over. Zeg je
vrouw, John, dat zij gekleed te bed moet gaan. Als ik haar noodig heb,
zal ik haar schellen. Ga nu.”

John verdween. Lady Ethel deed het licht uit en ging naar bed.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Van den kerktoren in Inverary weerklonken twaalf slagen door den
helderen nacht.

Zachtjes werd het luik in den muur van de torenkamer geopend en er kwam
een gedaante uit, die in een zwarten mantel was gehuld. Grauw haar en
een grijze baard omlijstten een bleek gelaat, dat als uit steen scheen
gehouwen.

Geluidloos zweefde de gedaante naar het bed van lady Ethel en boog zich
heen over de slapende.

De lady scheen door zware droomen te worden gepijnigd, want een zacht
steunen ontsnapte haar lippen. Plotseling vloog zij met een kreet van
schrik overeind en staarde met wijd opengesperde oogen naar de
gedaante, die aan haar bed stond.

Spookachtig viel het maanlicht door de vensterruiten en op het gelaat
van den man.

In starre ontzetting keek lady Ethel naar de onbeweeglijke gedaante.

„Henry, jij? Kom je om mij te halen?” kwam het steunend van haar
lippen.

Onbeweeglijk, als een marmeren beeld, stond de gestalte. Zelfs de
lippen schenen zich niet te bewegen, toen het met doffen graftoon aan
het oor der lady klonk:

„Ja. Ik ben Henry. Uw uren zijn geteld. Ik kom om u te waarschuwen. Ge
hebt een zware schuld te boeten. Doe het terstond! Anders is het te
laat en zijt ge vervloekt! In uw cassette zult ge een schrijven vinden,
dat uw schuldbekentenis bevat. Zet er uw handteekening onder. Spoedig!
Ge hebt niet veel tijd! Anders wee u, wee u, wee u!”

Langzaam achteruit gaande, verdween de gestalte achter de gordijnen van
het ledikant.

Lady Ethel Had in namelooze ontzetting neergelegen. Thans nu de
verschijning verdwenen was, verdween de beklemming. Zij vloog overeind
en drukte op den knop van de electrische schel, die boven haar bed was
aangebracht.

Half opgericht riep zij uit:

„Bessie! Bessie! John!”

Eenige minuten later werd de deur geopend en de portierster Bessie
rende de kamer binnen, gevolgd door haar man, John Webster.

De lady was op het bed neergezonken. Haar adem was zwaar.

Bessie liep naar het bed harer gebiedster:

„Wat scheelt mevrouw?”

„Daar, daar! Het spook! Zoek, zoek!”

John, die het bijgeloof en den angst voor spoken van zijn meesteres
kende, hechtte niet veel waarde aan deze kreten en sprak:

„Mevrouw heeft gedroomd. Wil mevrouw een poeder nemen?”

Lady Ethel knikte zwijgend. Bessie had snel een poeder in een glas
water geschud en bood dit haar meesteres aan.

Zij dronk een weinig en sprak daarna op doffen toon:

„De geest van mijn echtgenoot, van Lord Henry, was hier! Zoekt!”

John haalde de schouders op en keek in het vertrek rond. Er was niets
te zien. Plotseling riep de lady uit:

„De cassette, geef mij de cassette!”

John gehoorzaamde. De lady had met koortsachtige haast het slot
geopend. Bovenop lag een vel perkament. Zij wierp er een blik op en
zonk met een diepen zucht in de kussens.

De inhoud bewees haar, dat dit werkelijk de bekentenis was, die zij
volgens den wil van het spook moest onderteekenen. In haar
bijgeloovigen angst was zij er nu vast van overtuigd, dat die
verschijning werkelijk de geest van den gestorven Lord was geweest.

„Inkt! Een pen!” hijgde zij.

Toen men haar het verlangde had gebracht, zette zij haar naam met een
laatste krachtsinspanning onder het document, legde het op zijn plaats
en wierp het deksel der cassette dicht.

Bessie nam het zware ijzeren kistje van het ziekbed en zette het op
tafel. Toen zij zich over haar meesteres neerboog, hoorde zij haar
onregelmatige ademhaling. De lippen der lady waren blauw en koud.

Plotseling richtte deze zich op en riep angstig uit:

„Ik weet het, de dooden staan weer op. Ik kom, Henry, ik kom!”

Met de hand op het hart gedrukt, zonk zij weer achterover en een zacht
gerochel klonk van de lippen der stervende.

„Snel, John, wek lord Arthur. Het loopt af!” drong Bessie. „Ik zal
dadelijk naar lady Mabel gaan. Wij mogen geen tijd verliezen!”

Bessie en John verlieten snel de kamer.

In dit oogenblik werd het luik in den muur weer geopend en Raffles, die
zijn vermomming had afgelegd, werd zichtbaar.

Snel naderde hij de tafel en greep de cassette.

Lady Ethel sloeg nog eenmaal de oogen op. Toen zij Raffles zag in het
zwakke licht, kwam het haar voor, alsof de geest van haar stiefzoon,
dien zij door verdrinken aan den dood had opgeofferd, was verschenen en
met een afschuwelijken kreet viel zij in de kussens achterover.

Raffles wierp nog een langen blik op de doode, daarop mompelde hij:

„Dit is het beste! Nu zijt gij aan den aardschen rechter ontkomen!”

Daarop verdween hij met de cassette in de donkere gang.

De slede, door zijn bekwame hand bestuurd, bracht hem snel en zeker
naar de plek, waar Charly hem wachtte.

De groote onbekende opende daar de cassette en nam er de papieren uit,
die zoo gewichtig waren voor den echten Harry Danby. Ook de brief van
den vader aan Harry werd gevonden. Raffles liet den verderen inhoud der
cassette onaangeroerd.

Hoewel de zending nu vervuld was, voelde hij zich toch niet innig
verblijd. De plotselinge dood der lady drukte op hem.

De beide vrienden verlieten de geheime gang en waren spoedig weer in
hun hotel in Inverary aangekomen.



NEGENDE HOOFDSTUK.

BIJ DE VALSCHE MUNTERS.


Inspecteur Baxter had van zijn chef in Londen verlof gekregen om naar
Edinburg te reizen, teneinde de valsche munters op het spoor te komen
en zoo mogelijk den onvindbaren Raffles bij deze gelegenheid te pakken
te krijgen.

Detective Marholm, met wien Baxter in de meeste gevallen samenwerkte,
was hem als hulp meegegeven.

Het politiebureau van Scotland Yard had zich in verbinding gesteld met
de chefs van politie in Edinburg door middel van uitvoerige telegrammen
en deze stelde een inspecteur en tien agenten ter beschikking, zoodat
Baxter twaalf man tot zijn dienst had.

De groote Engelsche en Schotsche couranten, vooral echter de Londensche
bladen, meldden in lange berichten, dat de beroemde inspecteur Baxter
bezig was, de groote bende valsche munters te ontmaskeren.
Onomstootelijke bewijzen omtrent de herkomst van het valsche geld waren
in handen der politie.

Het was Baxter ook reeds gelukt, door zijn groote slimheid vast te
stellen, dat de valsche munters niet in Londen te vinden waren. Nadere
mededeelingen werden echter nog geheim gehouden. De geheele pers was
het er echter over eens, dat Baxter de grootste lof toekwam.

Hoewel de inspecteur wist, dat deze lof hem eigenlijk niet toekwam, was
hij toch niet weinig trotsch, weer het middelpunt van de algemeene
belangstelling te zijn.

Op de gemeenschappelijke reis der beide beambten naar Edinburg sprak
Marholm herhaaldelijk als zijn meening uit, dat de reis doelloos zou
zijn. Hij bleef bij zijn eenmaal opgevatte meening, dat zij hoewel hun
bekend was, uit welke streek de valsche munters kwamen, niets zouden
vinden, als Raffles zijn woord niet hield en hun verder den weg wees.

Baxter daarentegen was er vast van overtuigd, dat het hem met zijn
groote scherpzinnigheid wel moest gelukken, het goede spoor te vinden.
Voor de woorden van Marholm had hij slechts een minachtend
schouderophalen over.

„Beste Marholm, ik ben ervan overtuigd, dat wij binnen de 24 uur de
bende in handen hebben.

„En even zeker ben ik ervan, dat deze schurk Raffles mij niet weer zal
ontsnappen. De kerel behoort zeker zelf tot de valsche munters en wij
zullen hem met het geheele gezelschap pakken. Dacht je werkelijk, dat
ik zoo dom was, te zullen wachten totdat hij zich eerst in veiligheid
heeft gebracht?”

„Ik geloof niet dat Raffles iets te maken heeft met de valsche
munters.”

„Maar wat is er dan? Welke nieuwe streek haalt hij dan weer uit?”

„Mr. Baxter, ik geloof, dat ge veel te verwoed zijt tegenover Raffles,
omdat hij tot nog toe door uw vingers is geglipt.”

Opgewonden viel Baxter hem in de rede:

„En uw voorliefde voor den „genialen dief,” zooals ge hem noemt, heeft
je al heelemaal verblind!”

„Wind u toch niet zoo op, inspecteur. Bedenk toch, dat John Raffles bij
al z’n streken steeds de gentleman is gebleven. Hij heeft nog nooit een
gemeene streek uitgehaald. Hij heeft alleen steeds andere boeven
gestraft en het grootste deel van dat, wat hij dien lieden afhandig
maakte, aan armen en behoeftigen besteed. Raffles zal nooit een valsche
munter worden. Hij begaat slechts misdaden om anderen te wreken en de
armen te helpen; hij is op en d’op een gentleman”.

„Je bent gek,” bromde Baxter en hij ging in een hoek zitten.

Al spoedig echter zou Baxter bespeuren, dat Marholm gelijk had. Hij
trachtte in Edinburg iets te ontdekken, maar alle moeite was
tevergeefsch.

Alle spelonken en holen werden afgezocht; alle postkantoren werden
streng bewaakt, daar men meende, op deze manier den man te kunnen
arresteeren, die den brief, aan Baxter geadresseerd, zou bezorgen.

Maar alles bleef zonder eenig resultaat.

De opwinding van Baxter had het toppunt bereikt.

Zoodra hij in Marholms buurt kwam, werd hij zenuwachtig, want het kwam
hem voor, dat diens gelaat voortdurend een spotachtigen trek vertoonde.

Daar alle nasporingen tevergeefsch waren, besloot Baxter den namiddag
van den derden dag onafgebroken op het station te blijven.

Het werd al later en later. De door Raffles aangekondigde brief kwam
niet. In zenuwachtige onrust keek Baxter rond. Marholm zat behaaglijk
in een stoel aan het venster en keek de straat langs.

Telkens als Baxter langs Marholm liep, trof dezen een blik vol woede.
Baxter was inderdaad boos op Marholm, omdat deze daar zoo kalm zat,
alsof de heele zaak hem niets aanging, terwijl hij zelf bijna berstte
van innerlijke woede.

Eindelijk kon hij zich niet langer inhouden en zei:

„Ik begrijp niet, hoe iemand zoo onverschillig kan zijn.”

Glimlachend wendde zich Marholm tot hem en antwoordde:

„Maar beste vriend, waarvoor zou ik me zoo opwinden? Raffles zal ons
den rechten weg wel wijzen, zoo gauw als de tijd daarvoor is gekomen.”

„Je schijnt niet te weten, dat het al elf uur in den avond is en dat er
nog steeds geen boodschap is gekomen. De schurk heeft ons voor den mal
gehouden en mij haar Schotland gelokt. Wie weet, wat er intusschen in
Londen gebeurt. Hij is bang voor mij en wilde mij daarom uit de stad
weg hebben.”

Marholm glimlachte boosaardig.

„Wel, Baxter, eerlijk gezegd heb ik nooit iets gemerkt van eenige vrees
van Raffles voor u. Vertrouw er echter gerust op, dat wij bericht
hebben, voordat de derde dag is verstreken. De man is edelman en houdt
zijn woord zeker.”

Baxter wilde opnieuw opstuiven, toen een beambte binnentrad en den
inspecteur een brief overhandigde.

Deze brief was met den juist binnengeloopen laatsten trein uit Oban
aangekomen en toonde het poststempel van Inverary, de hoofdstad van het
graafschap Argyll.

„Ziet ge, Baxter, dat ik gelijk heb,” riep Marholm goedmoedig lachend
uit.

De inspecteur antwoordde niets.

Hij opende den brief en las:


    Mijn waarde Heer Baxter!

    Het spijt mij dat ge, naar ik gehoord heb u zooveel onnoodige
    moeite heb veroorzaakt. Ik had u toch geschreven, dat ge voor het
    einde van den derden dag niets zoudt hooren!

    Dezen brief zend ik met den laatsten trein uit Oban. Dit is noodig,
    omdat ge anders in uw overgrooten ijver hier eerder zoudt
    verschijnen, dan ik u kan veroorloven, daar ge eerst morgenochtend
    om acht uur ter plaatse kunt zijn.

    Neem den eersten trein uit Edinburg en rijd tot Dalmally. Vandaar
    met een extra postkar door het gebergte, totdat ge aan den
    straatweg komt, die van den Branderpas bijna rechtaan loopt op het
    kasteel Eaglestone. Aan de kleine poort van het kasteel zal een
    oude, doove dienaar op u wachten, die u naar het hol van de valsche
    munters zal brengen. Neem een flink getal beambten mee. Maak echter
    vooral geen lawaai; daar dan niemand van uw mannen zijn leven zeker
    is. De oude dienaar, die helaas, zooals gezegd, volkomen doof is,
    zal u zeker geleiden.

    Ik hoop, u morgenavond zelf te zien en te spreken en hoop door deze
    aanwijzing op uw welwillendheid te kunnen rekenen.

        Met verschuldigde hoogachting,

            JOHN C. RAFFLES.


Baxter was bleek geworden, toen hij den brief las.

Hij reikte hem Marholm en zei:

„Die brutaliteit stijgt ten top. De kerel wil mij niet alleen zien,
maar spreken ook. Hij denkt zeker, mij ook nog te kunnen ontsnappen.
Wacht maar, kereltje! Ditmaal heb ik je zoo zeker als dat je reeds
achter de ijzeren tralies zit!”

Marholm antwoordde niets en schudde alleen eens heel bedenkelijk het
hoofd.



Daar er geen andere verbinding van uit Edinburg was, moest Baxter er
wel toe overgaan de aanwijzing te volgen, die Raffles hem had gegeven.

Op zijn verzoek waren de beambten mee naar Dalmally gegaan. Daar werd
het personeel nog met drie man verstrekt, zoodat Baxter nu het bevel
voerde over 15 man.

Om half negen des avonds kwam de expeditie aan de kleine rotspoort.

Baxter was de eerste, die de poort bereikte. Toen hij de hand op de
klink wilde leggen, ging de deur open en in de donkere opening
verscheen een stokoude, witharige man. Hij was gekleed in een wijden,
kaftanachtigen rok en een witte, wollige baard hing hem over de borst.
De oogen waren achter een grooten, blauwen bril verborgen.

Baxter, vroeg terstond:

„Waar is Raffles?”

De oude keek hem een oogenblik strak aan; toen zeide hij, zich op
vertrouwelijke wijze tot Baxter overbuigend:

„Lepels? Neen, ze maken geld.”

„Ik vraag, waar lord Lister is.”

„Ja”, knikte de oude vriendelijk, „het zijn beesten.”

„Wil je me voor den gek houden?” riep Baxter boos uit.

Nu waren Marholm en de overige beambten genaderd, die tot Baxter zei:

„Kalm, kalm, inspecteur. Ge hebt toch gelezen, dat de oude doof is.”

De oude had met ingespannen aandacht de woorden van Marholm’s lippen
gelezen en zei met een vriendelijken hoofdknik:

„Of het diefstal is? Natuurlijk is alles gestolen. Ga nu mee, heeren,
ik zal u geleiden.”

Toen alle beambten in de donkere gang waren, sloot de oude man de
straatdeur zorgvuldig. Baxter, Marholm en nog eenige beambten hadden
dadelijk eenige electrische zaklantaarns laten ontvlammen om vast te
stellen, waar ze waren en om zich, zoo noodig, bij een mogelijken
aanval te verdedigen.

Het was helder als de dag in de gang.

De oude scheen te gelooven, dat de beambten hem wilden bijlichten en
met een piepstem zei hij:

„Dank u wel, heeren, dank u vriendelijk. Ik zie al genoeg.”

Langzaam op een stok geleund, ging de grijsaard op weg.

Baxter zou in zijn ongeduld graag zoo vlug mogelijk zijn
vooruitgeloopen maar de grijsaard strompelde slechts met kleine pasjes
voorwaarts, zoodat Baxter zijn ongeduld moest beheerschen.

Geluidloos trok de kleine groep door verscheiden gangen verder.

Voor een zware, met ijzer beslagen deur bleef de oude staan en zei z’n
stem tot fluisteren latende dalen:

„Gaat nu naar beneden, heeren, heel zachtjes, heel zachtjes.”

Hij opende de deur en de beambten zagen een smalle wenteltrap, die in
de rotsen uitgehouwen, in een gruwelijke diepte voerde.

De zenuwen der beambten waren tot op het uiterste gespannen. Ieder had
zijn brandende electrische zaklantaarn in den gordel hangen, den
politiestok in de rechterhand, in de linker het geladen pistool. Zoo
trok de stoet, door den grijsaard geleid, naar de diepte.

Onwillekeurig telde ieder de treden, die men neerdaalde. Het waren er
235. Toen de trap was afgedaald bevond men zich in een kleine ruimte,
die echter groot genoeg was om plaats te bieden voor acht personen.

De grijsaard had herhaaldelijk den vinger op den mond gelegd, ten
teeken, dat niemand mocht spreken. Nu wees hij met stom gebaar voor een
deur in den rechterhoek van de kleine ruimte en duidde door teekens
aan, dat de beambten deze deur moesten openen.

Uit de daarachter gelegen ruimte hoorde men een stampend, steunend
geluid. Af en toe konden de luisterenden iets verstaan. Baxter, die den
oude steeds op den voet was gevolgd, beduidde door een teeken den
beambten, hoe zij zich moesten opstellen. Toen ging hij naar de deur,
legde zijn hand zwaar op de klink en stiet de deur, die niet gesloten
was, met één ruk open.

De beambten, die naast hem stonden, drongen terstond de ruimte binnen,
terwijl de achtersten zich haastten om te naderen.

Men zag hier een tamelijk groote, onderaardsche ruimte, die in de
rotsen was uitgehouden. In een haard die naar boven een rookuitgang
scheen te hebben, brandde een reusachtig vuur. Rondom stonden vele
machines en op de tafel allerlei vormen met metaal en daarnaast
stapeltjes gemunt goud en zilver.

Toen de politiemannen zoo plotseling binnendrongen, waren drie mannen
druk aan den arbeid. Door het stampen der machines hadden zij in het
eerste oogenblik het openen der deur niet gehoord.

De eerste, die het gevaar bemerkte, was de oude dienaar van lady Ethel,
John Webster, die juist een pan met gesmolten zilver van het vuur wilde
nemen.

„Verraad!” schreeuwde hij met luider stemme en terzelfdertijd gooide
hij een pan vol gloeiend metaal naar een der politiebeambten, die het
meest op den voorgrond waren gedrongen.

Hoogop spatte het metaal, dat de beenen van den ongelukkige trof, die
van pijn brulde als een dier en toen neerzonk.

In hetzelfde oogenblik, dat Webster deze daad verrichtte, had Baxter
zijn pistool afgedrukt en John stortte, midden in het hoofd getroffen,
ruggelings in het haardvuur.

Toen de andere beambten Websters daad zagen, weerklonk een schreeuw van
woede. In een oogenblik hadden zij zich op de andere valsche munters
gestort en deze gebonden.

Websters lijk was van den haard gegleden. Zijn kleeren hadden vuur
gevat. Een deel der beambten was bezig, den beginnenden brand te
blusschen, die voor allen gewisse dood beteekende.

De grijsaard, die de politiemannen zoo zeker had geleid, ging nu naar
Baxter en vroeg:

„Is deze brief voor u, waarde heer? Zijt gij mr. Baxter?”

Baxter knikte, nam een brief uit de hand van den oude en deed dezen
open.

Hij las de volgende regels:


    Heer politie-inspecteur!

    Ik heb mijn woord gehouden. Ge hebt het hol met de valsche munters
    gevonden en bovendien heb ik het genoegen gesmaakt u te kunnen
    zien, en spreken, want ik zelf heb u geleid.

        JOHN C. RAFFLES.


Baxter’s gelaat werd vertrokken van machtelooze woede. De schellen
vielen van zijn oogen. Nu wist hij, wie de oude, doove dienaar was
geweest. Hij keek naar hem om—de oude was verdwenen.

Daar zag hij plotseling, vlak naast den haard, een kleine deur open
staan, die hij tevoren niet had gezien. Hij begreep dadelijk, dat
Raffles hierdoor verdwenen was. Met een enkelen sprong was hij
verdwenen. Hij zag, dat de deur naar een lage gang voerde.

Kort besloten beval hij:

„Vijf man blijven hier voor de gewonden, de gevangenen en om den brand
te blusschen, de anderen volgen mij!”

In groote haast werd zijn bevel opgevolgd.

Zonder om te zien, ging Baxter voorwaarts in de gang, die, zooals wij
uit het eerste avontuur van Raffles weten, zich verderop in tweeën
vertakte.

Na enkele ogenblikken stond Baxter aan het kruispunt.

Waar moest hij nu heen?

Intusschen waren de andere beambten hem gevolgd. Hij besloot, dat de
helft den weg moest volgen, die naar de rotsholte voerde, waarin
Raffles door den verdrinkingsdood was bedreigd.

Baxter zelf volgde met eenige andere beambten de gang, die naar het
graf op het kerkhof te Inverary voerde.

Daar deze gang zeer steil was, konden de beambten slechts langzaam
voorwaarts gaan. Ongeveer duizend schreden verder struikelde Baxter
plotseling over een hinderpaal. Toen de beambten met hun electrische
zaklantaarns bijlichtten, zagen zij Baxter languit op den grond liggen.
Onder hem lag, zooals het scheen, een oude man. Met beide handen greep
Baxter naar het hoofd om dit op te richten, maar hij hield slechts het
witte haar in de hand, een grijze pruik, een valschen baard en een
leege jas.

Met een schreeuw van woede slingerde Baxter de pruik in den hoek.

„Alweer ontsnapt!” klonk van zijn lippen.

Marholm, die hem op den voet gevolgd was, kon niet nalaten in een
schaterlach uit te barsten.

Maar inspecteur Baxter liet zich niet ontmoedigen. Vlug sprong hij op
en snelde verder de gang door.

De beambten volgden hem en weldra was het einde van de gang bereikt.
Maar daar stonden de vervolgers voor nieuwe hinderpalen.

Hoe vlug Raffles ook met zijn vriend Charly was weggevlucht, had hij
toch niet verzuimd den uitgang van de geheime gang naar het familiegraf
stevig af te sluiten.

Op zeker oogenblik wisten de beambten dan ook niet, waar ze heen
moesten.

Radeloos stonden allen voor den muur en belichtten de vochtige steenen
met hun lantaarns en fakkels.

„De schurk kan toch niet van de aarde zijn verdwenen,” beweerde Baxter,
„hier moet dus ergens een uitweg zijn.”

„Zou Raffles ons niet in een val hebben gelokt en langs een anderen
uitweg zijn verdwenen?” vroeg Marholm.

Woedend wendde Baxter zich tot hem. Zijn oogen schoten vonken.

De beambten gingen nu overal zoeken en met hun lantaarns lichtten zij
de muren af. Ten slotte ging Baxter plat op den grond liggen en klopte
overal tegen den muur.

Zijn pogingen werden ten slotte met goed gevolg bekroond, maar daar de
inspecteur te groote kracht had aangewend, suisde niet alleen de groote
steen met kracht naar beneden, maar ook de inspecteur gleed door het
gat.

Hij stiet een luiden kreet uit en trachtte zich met de handen vast te
houden. Dit gelukte hem echter niet en met een luiden smak sloeg zijn
lichaam neer op de doodkist.

Het hout kon dien stoot niet weerstaan en barstte krakend uit elkander.

Baxter was niet zoo heel gauw bang, maar toen hij de doodkist uit
elkaar zag splinteren, schreeuwde hij het toch uit, want hij dacht op
een lijk te liggen.

Groot was daarom zijn verbazing, toen er geen menschelijke beenderen,
zooals hij dat verwacht had, maar glinsterende gouden en zilveren
munten door de ruimte vlogen.

Snel was hij van zijn verbazing bekomen en had hij zich weer opgericht
uit zijn benarde positie. Hij riep den anderen beambten toe, hem zoodra
mogelijk te volgen.

Dat ging goed tot dat de dikke Marholm aan de beurt kwam. Deze kwam
nauwelijks met zijn beenen door de opening, maar zijn dikke buik kon
niet door de opening.

Zoo bleef er niets over dan dat de kameraden met veel inspanning het
zware lichaam weer naar boven schoven.

„En zoo iemand wil detective zijn!” bromde Baxter, „ik heb wel altijd
gezegd, dat de man onbruikbaar is.”

Al spoedig echter bleek, dat Marholm dit verstand rijkelijk bezat, wat
hem ontbrak aan lichamelijke geschiktheid. Hij ontdekte de geheime
inrichting van den uitgang en nu ging de groote steen los, die
feitelijk als toegang diende.

Baxter hield zich niet lang bezig met het onderzoeken van de
geheimzinnige doodkist, maar spoedde zich naar de stad.

Het duurde niet lang of de politiemannen wisten, dat de gezochte
logeerde in het hotel „De Koningin van Schotland”. Men spoedde zich
terstond daarheen, maar moest daar vernemen, dat de Groote Onbekende
reeds met zijn geleider vertrokken was.

Baxter telegrafeerde terstond naar het spoorwegstation van Oban.

Vele uren van angstige spanning volgden thans voor den inspecteur en
ten slotte kwam uit Oban het bericht, dat men den gezochte niet had
gevonden.

Al kon Baxter ook tot zijn groote teleurstelling den gentleman-dief
niet vatten, toch troostte hem de lof der Engelsche pers, dat het hem
gelukt was, zoo spoedig de bende valsche munters te arresteeren.

Uit het verhoor der beide overlevende valsche munters bleek dat lady
Ethel, die door haar spoedigen dood de aardsche straf was ontgaan, de
beschermster was geweest van een internationale bende dieven en valsche
munters.

En tevens bleek, dat lady Mabel, de echtgenoote van lord Arthur, alles
had geweten van het werken van haar schoonmoeder en deze zelfs in haar
misdadige onderneming had gesteund.

De vrouwen hadden zich in de ontoegankelijke rotsholte veilig gewaand;
toen het onheil zoo snel naderde, werd de mooie Mabel aangegrepen door
grenzelooze vertwijfeling. Lady Ethel had het tijdelijke met het
eeuwige verwisseld.

Met haar echtgenoot leefde Mabel als steeds in onmin, daar het nobele,
oprechte karakter van lord Arthur in lijnrechten strijd was met het
wraakzuchtige gemoed van zijn vrouw.

Wien moest zij dus om raad en daad vragen?

Zij wist, dat haar het tuchthuis wachtte en die schande wilde zij niet
overleven.

Zij greep dus naar het laatste middel, dat haar overbleef en
vergiftigde zich.—

Lord Lister was natuurlijk niet naar Londen teruggekeerd, daar hij de
vervolgingen der politie vreesde. Hij zond van uit Leith (havenplaats
van Edinburg) aan den echten Harry Danby een brief met alle documenten
en een groote geldsom en deelde daarin mede, dat hij van plan was, voor
eenigen tijd uit Engeland te verdwijnen.



Harry had nog steeds getwijfeld aan de goede gevolgen der onderneming
en hij kon dan ook ternauwernood zijn oogen gelooven, toen hij
tenslotte de documenten in handen hield, die hem zijn goeden, eerlijken
naam teruggaven niet alleen, maar die hem ook maakten tot een rijk
erfgenaam.

Tranen van vreugde rolden den armen, zwaarbeproefden jongen langs de
wangen en in oprechte dankbaarheid dacht hij steeds aan lord Lister,
die op zoo onbaatzuchtige, edelmoedige wijze voor de zooveelste maal
een verworpeling der maatschappij, een schandelijk miskend en
onschuldig persoon wederom in zijn rechten had doen treden, waarop hij
door geboorte de volle aanspraak had.

En daar Harry thans kon bewijzen, dat de smet, de blaam, die vele
tientallen van jaren op hem had gekleefd en zijn leven had vergald, ten
onrechte op hem gerust had, maakte hij zich zoodra mogelijk op naar
Eaglestone.

Arthur ontving zijn stiefbroeder met open armen. Deze ongelukkige man
was in korten tijd van bloeiend, levenskrachtig mensch tot gebogen
grijsaard bijna geworden, want loodzwaar drukte op hem het onrecht
gepleegd door zijn moeder en vrouw.

Hij geloofde, die vreeselijke schande niet te kunnen overleven en greep
in wanhoop naar de revolver.

Gelukkig kwam Harry nog tijdig genoeg tusschenbeiden om de volvoering
van dit vreeselijke plan te kunnen beletten.

Hij had buiten, in de groote, wijde wereld wel ervaren, dat de
zoogenaamde „eer” niet wordt behouden, doordat men achteloos met het
leven speelt, waarin nog zooveel is goed te maken.

En door langdurige redeneering wist hij ook Arthur tot deze
levensbeschouwing over te halen.

Door het groote proces, dat tegen de valsche munters was gevoerd, was
het den broeders onmogelijk geworden, in Engeland te blijven.

Arthur sloot zich gaarne aan bij Harry en toen deze voorstelde om naar
Australië te vertrekken en daar een groote boerderij te vestigen,
volgde hij hem met dankbaarheid.

De vele kennis, die Harry had opgedaan in den moeilijksten tijd van
zijn leven, toen hij te kampen had gehad met zorgen, zou den broeders
in het verre werelddeel van zeer veel nut zijn.

Arthur had alle allures van edelman heel spoedig afgelegd en was,
eveneens zijn stiefbroeder, een echte boer geworden

Toen het den broeders gelukt was, het kasteel Eaglestone te verkoopen
voor goeden prijs, werd het geld besteed ter vergrooting der boerderij.

Zoozeer Harry vroeger door het ongeluk was achtervolgd, zoo rijkelijk
bloeide thans het geluk voor hem op. Het was, alsof een zware berg van
hem was gewenteld, die vroeger als ’t ware al zijn werkkracht had
verlamd.

Ook voor Arthur verdween mettertijd de herinnering aan de zware slagen,
die hem eens waren toegebracht door moeder en echtgenoote. Hij wijdde
zich geheel en al aan zijn beroep. Den adellijken naam evenals den
titel had hij afgelegd en, als zijn broeder, noemde hij zich eenvoudig
Arthur Leyden.

De boerderij bloeide prachtig en de producten van de bezittingen der
gebroeders Leyden worden thans op de wereldmarkt op hooge waarde
geschat.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0019: De erfenis van Eaglestone" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home