Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Beówulf
 - Angelsaksisch volksepos vertaald in stafrijm en met inleiding en aanteekeningen voorzien
Author: Anonymous, - To be updated
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Beówulf
 - Angelsaksisch volksepos vertaald in stafrijm en met inleiding en aanteekeningen voorzien" ***


                     KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE
                        VOOR TAAL- & LETTERKUNDE

                                BEOWULF

                        ANGELSAKSISCH VOLKSEPOS

                          VERTAALD IN STAFRIJM

                            EN MET INLEIDING
                       EN AANTEEKENINGEN VOORZIEN

                                  DOOR

                             Dr. L. SIMONS

                           BRIEFWISSELEND LID
                   DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE
                       VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE
            LEERAAR AAN 'T KONINKLIJK ATHENAEUM TE BRUSSEL.



                                  GENT
                               A. SIFFER
               Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie

                                  1896



EEN WOORD VOORAF


Mijn doel bij het uitgeven dezer Beowulf-bewerking was, in eene leemte
te voorzien en tevens de uitkomsten van de onderzoekingen over een
der belangrijkste letterkundige voortbrengselen in breeder kring
te verspreiden.

Daarom zijn aan de vertaling talrijke ophelderingen en eene
breedvoerige inleiding toegevoegd.

Ik heb den tekst van Socin gevolgd; daar waar ik de voorkeur geef
aan eene andere lezing, heb ik mijne handelwijze gerechtvaardigd in
de Aanmerkingen op het einde van het werk.

Van de vertaling valt niets bijzonders te zeggen; ik sluit mij
zoo getrouw mogelijk bij mijn voorbeeld aan, en dat dit geene
gemakkelijke taak was, zal hij, die in den ingewikkelden tekst van het
oorspronkelijke thuis is, het best begrijpen, vooral als hij nagaat,
hoe ver ons Nederlandsch in rijkdom van zinverwante woorden ten achter
staat bij de Angelsaksische epiek.

Een enkel woord over de versmaat.

Ik had, evenals de Geyter, het Reinaertsvers kunnen aanwenden, dat uit
het algemeen Oudgermaansche vers gesproten is, vooral daar het heel wat
meer speelruimte aanbiedt dan de, door mij gebezigde, eng begrensde
vijfvoetige jambus; nochtans heb ik van zijn gebruik afgezien, omdat
het, zooals Max Rooses te recht aanmerkt, «te gemeenzaam klinkt voor
epische verhalen».

Buitendien leent zich de vijfvoetige jambus zeer goed tot de indeeling
in halfverzen, het hoofdkenmerk der oude epische versmaat.

Heb ik mij door het verwerpen van het Reinaertsvers een blok aan 't
been gelegd, van den anderen kant veroorloof ik mij meer vrijheid
van beweging bij het stafrijm; en geen wonder, want onze taal is
er geheel en al aan ontwend. In dit opzicht sluit ik mij aan bij de
Middelengelsche dichters, die op dit punt wat minder nauwgezet waren
dan hunne voorgangers.

Vandaar dat de twee halfverzen niet altijd door een gemeenschappelijk
stafrijm (naar het voorbeeld ab ab) tot een geheel vereenigd worden,
maar integendeel elk op zich zelf een afzonderlijk stafrijm hebben
(aa bb).

Het schijnt mij zelfs toe, dat het stafrijm in onze tegenwoordige
taal op deze laatste wijze alleen het best tot zijn recht komt.

Men leze en oordeele.



TE RAADPLEGEN LITERATUUR OVER DEN BEOWULF.


De volgende uitgebreide lijst is ontleend aan James M. Garnett,
Beowulf, An Anglo-Saxon Poem; Boston U. S. A. 1893.

Eenige na dien tijd verschenen werken heb ik er aan toegevoegd.


Uitgaven:

Thorkelin. De Danorum rebus gestis secul. III et IV poema Danicum
dialecto Anglosaxonica. Havniae, 1815, met eene Latijnsche vertaling.

Conybeare. Illustrations of Anglo-Saxon Poetry, London,
1826. Thorkelin's uitgave wordt er met het Hs. vergeleken en eene
Latijnsche en voor sommige plaatsen eene Engelsche vertaling aan
toegevoegd.

Kemble. The Anglo-Saxon Poems of Beowulf, the Traveller's song and
the Battle of Finnsburg, London, 1833; 2de uitgave, 1835-37, in twee
deelen, waarvan het tweede eene volledige Engelsche vertaling behelst.

Schaldemose. Beowulf og Scopes Widsidh, Kopenhagen, 1847, 2de uitgave,
1851. Kemble's tekst met Deensche vertaling.

Thorpe. The Anglo-Saxon Poems of Beowulf, the Scôp or Gleeman's
Tale, and the Fight at Finnsburg, Oxford, 1855; met Engelsche
vertaling. Herdruk zonder wijzigingen in 1875.

Grein. Bibliothek der Angelsächsischen Poesie, 1ste deel, blz. 255,
Beowulf; Göttingen, 1857.

Grundtvig. Beowulfes Beorh; Kopenhagen, Londen en Leipzig, 1861,
met eene vergelijking van de twee afschriften van het Hs. in 1786
door Thorkelin gemaakt.

Heyne. Beowulf; Paderborn, 1863; 2de uitgave, 1868; 3de uitg., 1873;
4de uitg., 1879; 5de uitg., door Socin bezorgd, 1888; met het beste
glossarium.

Grein. Beowulf nebst den Fragmenten Finnsburg und Waldere; Cassel en
Göttingen, 1867.

Ettmüller, Carmen de Beowulfi Gautarum regis rebus praeclare gestis
atque interitu, quale fuerit antequam in manus interpolatoris,
monachi Vestsaxonici, inciderat. Turici, 1875.

Arnold, Thomas. Beowulf. A heroic poem of the eighth century, London,
1876; met eene Engelsche vertaling.

Wülcker. Grein's Bibliothek der A. S. Poesie. Neu bearbeitet
u. s. w. 1ste deel, 1ste helft; Cassel, 1881. Herstelde tekst met
critische nota's in 1ste deel, 2de helft; Cassel, 1883.

Holder. Beowulf. I. Abdruck der Handschrift; 2de uitg. Freiburg en
Tübingen, 1882. Hs. door Holder vergeleken in 1875 met gebruik
van Thorpe's oorspronkelijke collatie in 1830. II. Tekst en
glossarium. 1884.

Harrison en Sharp. Beowulf; volgens Heyne's tekst en
woordenlijst. Boston, 1883; 2de uitg., 1885; 3de vermeerderde uitg.,
1888.

Zupitza. Beowulf; Autotypes of the unique Cotton MS. Vitellius
A. XV. in the British Museum; with a transliteration and notes;
London, 1882; Early English Text Society.

Kölbing. Zur Beowulf-Handschrift. Herrig's Archiv für das Studium
der neueren Sprachen; LVI, 91. Eene volledige vergelijking van het Hs.


Afzonderlijke vertalingen.

Grundtvig. Bjowulfs Drape; Kopenhagen, 1820, 2de uitgave, 1865.

L. Ettmüller, Beowulf. Heldengedicht des achten Jahrhunderts, zum
ersten Male aus dem Angelsächsischen in das Neuhochdeutsche stabreimend
übersetzt und mit Einleitung und Anmerkungen vorsehen. Zürich, 1840.

Wackerbarth. Beowulf, translated into English verse; London, 1849.

Grein. Dichtungen der Angelsachsen, stabreimend übersetzt; 2 deelen;
Göttingen, 1857-59; 1ste deel, 2de uitg., 1863. Afzonderlijke uitgave
van de Beowulf-vertaling, Cassel, 1883.

Sandras. De carminibus Caedmoni adjudicatis; Parijs, 1859; met
uittreksel van Beowulf en Latijnsche vertaling.

Simrock. Beowulf, übersetzt und erläutert; Stuttgart en Augsburg, 1859.

Heyne. Beowulf; Paderborn, 1863.

Von Wolzogen. Beowulf; Leipzig, Reclam-Bibliothek.

Botkine. Beowulf. Epopée Anglo-Saxonne, traduite en francais pour la
première fois; Havre, 1877.

Lumsden. Beowulf, translated into modern rhymes; London, 1881; 2de
uitg., 1883.

Zinsser. Der Kampf Beowulfs mit Grendel. Probe einer metrischen
Uebersetzung des A. S. epos Beowulf; Jahresbericht van de Realschule
te Forbach, 1881.

Grion, Giusto. Beovulf, poema epico anglo-sassone del VII secolo,
tradotto e illustrato; Lucca, 1883. De eerste Italiaansche vertaling.

Wickberg. Beowulf, en fornengelek hjeltedikt, äfersatt; Westervik. De
eerste Zweedsche vertaling.

Voegen wij er nog bij de reeds aangehaalde Engelsche vertaling van
Garnett.


Werken van bijzonderen aard.

Müllenhoff. Beowulf. Untersuchungen über das Angelsächsische Epos
und die älteste Geschichte der germanischen Seevölker; Berlijn,
1889. Mythus, geschichtliche Elemente; die Geaten und Schweden,
die Dänen, die Angeln und Sachsen.

B. ten Brink. Beowulf. Untersuchungen; Strassburg, 1888. De schrijver
houdt er zich vooral bezig met de innerlijke geschiedenis van het epos.

Sarrazin. Beowulf-Studien; Berlijn, 1888. Ursprung der Sage, die
Skand. orig. Dichtung, die Angels. Bearbeitung, die Stellung des
Beowulf-epos in der Entwicklung der altengl. Poesie.

Kemble. Ueber die Stammtafel der Westsachsen; Munchen, 1836.

Heyne. Ueber die Lage und Construction der Halle Heorot; Paderborn,
1864.

Botkine. Beowulf. Analyse historique et géographique; Parijs, 1876.

Dederich. Historische und geographische Studien zum Angelsächsischen
Beowulfsliede; Keulen, 1877.

Grein. Die historischen Verhaltnisse des Beowulfliedes. Ebert's
Jahrbuch für rom. und engl. Literatur, IV, 260 (1862).

Schultze. Altheidnisches in der A. S. Poesie, speciell im
Beowulfsliede; Berlijn, 1877.

Skeat. The Name Beowulf. Academy, 1877, I. 163.

Leo. Beowulf, das älteste deutsche, in angelsächsischer Mundart
erhaltene Heldengedicht, nach seinem Inhalte und mythologischen
Beziehungen betrachtet; Halle, 1839; met vertaalde uittreksels.

Sarrazin. Der Schauplatz des ersten Beowulfliedes und die Heimat des
Dichters. Paul und Braune's Beiträge, XI, 528-541.

Id. Die Beowulfsage in Dänemark. Anglia, IX, 195-199.

Id. Beowa und Böthvar. Anglia, IX, 200-204.

Id. Beowulf und Kynewulf. Anglia, IX, 515-550.

Id. Altnordisches im Beowulfliede. Beiträge, XI, 528-541.

Sievers. Die Heimat des Beowulf-dichters. Beiträge, XI, 354-362.

Id. Altnordisches im Beowulf? Beiträge, XII, 168-200.

Klöpper. Heorot-Hall in the Anglo-Saxon Poem of Beowulf. Festschrift
für K. E. Krause. Rostock.

Haigh. The Anglo-Saxon Sagas; Londen, 1861; eene poging om de in het
epos vermelde plaatsen in Engeland thuis te brengen.

Müller, N. Die Mythen im Beowulf in ihrem Verhältniss zur germanischen
Mythologie betrachtet; Leipzig, 1878.

Suchier. Ueber die Sage von Offa und Thrydho. Beiträge, IV, 500.

Vigfusson. Grettis Saga, in de voorrede van zijne Sturlunga Saga;
Oxford, 1878.

Gering. Der Beowulf und die Isländische Grettissaga; Anglia, III, 74.

Smith, C. Sprague. Beowulf Gretti, in New Englander, IV, 49.

Ettmüller. Altnordischer Sagenschatz, 1870.

Symons. Heldensage. Grundriss der Germanischen Philologie; VII
Abschnitt.

G. Kurth. Histoire poétique des Mérovingiens; Paris, 1893.

Müllenhoff. Der Mythus von Beowulf. Haupt's Zeitschrift, VII, 419.

Skeat. The Monster Grendel in «Beowulf». Journal of Philology, No
29, XV.

Schneider. Der Kampf mit Grendels Mutter. Program des
Friedrichs-Realgymnasiums; Berlijn, 1887.

Hornburg. Die Composition des Beowulf. Program van het Lyceum in
Metz, 1877.

Möller. Das altenglische Volksepos in der ursprünglichen strophischen
Form; Kiel, 1883.

Rönning. Beowulfs-Kvadet. En literaer-historisk
undersögelse. Kopenhagen, 1883.

Krüger. Ueber Ursprung und Entwickelung des Beowulfliedes. Herrig's
Archiv, LXXI, 129, 1884.

Id. Zum Beowulfliede. Program des städtischen Realgymnasiums in
Bromberg, 1884.

Merbot. Aesthetische studiën zur angelsächsischen Poesie; Breslau,
1883.

March. The World of Beowulf. Proceedings of the
Amer. Phil. Association, 1882.

Harrison. Old Teutonic Life in «Beowulf». Overland Monthly, July, 1884.

Bugge. Studien über das Beowulfepos. Beiträge XII, 1-80 en 360-375.

Sarrazin. Entgegnung. Englische studien, XIV, 421-427. Een antwoord op
Koeppel's beoordeeling van Sarrazin's Beowulf-Studien. Eng. Stud. XIII,
475.

Koeppel's antwoord; Eng. Stud. XIV, 427-432.

Deskau. Zum Studium des Beowulf. Berichte des freien deutschen
Hochstiftes. 1890.

Hertz. Beowulf, das älteste germanische Epos. Nord und Süd, XXIX,
229-253; 1884.

Weinhold. Altnordisches Leben, 1856.

Kalund. Sitte. Skandinavische Verhältnisse. Grundriss der Germanischen
Philologie, XIII. Abschnitt.

Schultz. Sitte. Deutsch-Englische Verhältnisse. Grundriss enz.

Deze schrijver maakt er een komaf mee met de volgende verklaring:
«Von hoher Bedeutung dagegen für die Sittengeschichte der Angelsachsen
ist das Beowulflied.»

Fahlbeck. Beowulfsqvädet enz. Antiquarisk Tidskrift för Sverige, VIII.

Lehmann. Brünne und Helm im angelsächsischen Beowulfliede; Leipzig,
1885.

Id. Ueber die Waffen im angelsächsischen Beowulfliede, Germania,
XXXI, 486-497.

Bugge. Til de oldengelske digte om Beowulf og Waldere. Tidskrift for
Philologi og Pädagogik, VIII, 1869-70.

Davidson, Chas. Differences between the Scribes of «Beowulf». Modern
Language, Notes, V, 85 en 378; 1890.

Mc Clumpha, Chas. Differences between the Scribes of
«Beowulf». Mod. Lang. Notes, V, 245, 1890.

Schultze. Ueber das Beowulfslied. Program van de Realschule te
Elbing, 1864.

Schröder. Om Bjowulfs-drapen. Kopenhagen, 1875.

Arnheim. Ueber das Beowulflied. Bericht über die Jacobsonsche Schule
zu Seesen, 1867-71.

Kölbing. Kleine Beiträge. Kölbing's Englische Studiën, III, 92;
zu Beowulf, 168.

Outzen. Ueber das A. S. Beowulfs-Gedicht. Kieler Blätter, III,
312; 1816.

Schemann. Beowulf. Antichissimo poema epico de' popoli
Germanici. Giornale Neapolitano di filosofia e lettere, scienze morale
e politiche, IV, Vol. VII, 63, 175.

Earle. Beowulf. Canadian Monthly, II, 83, 1872.

Id. Beowulf. Household Words, XVII, 459.

Id. Beowulf. London Times, Weekly ed., Oct. 9, 1885.

Gibb. Gudrun, Beowulf and Roland; 2de uitg. Londen, 1883.

Powell. Recent Beowulf Literature (Harrison, Holder, Lumsden). Academy,
no 648, Oct. 4, 1884.

Id. Harrison's «Beowulf». Academy, no 654, Nov. 15, 1884.

Harrison. Beowulf. Academy, no 653, Nov. 8, 1884.

Garnett. The Translation of Anglo-Saxon Poetry. Public. of the
Mod. Lang. Assoc. of America. Vol. VI, no 3; 1891.

Bright. Review of Harrison and Sharp's «Beowulf». Litteraturblatt
für germ. und rom. Philologie; Juni, 1884.

Gummere. The Translation of «Beowulf». Amer. Journal of Philology,
VII, 1886.

Schilling. The Finnsburg-Fragment and the
Finn-Episode. Mod. Lang. Notes, II, 291, 1887.

Corson. A passage of Beowulf (2724 vlg.). Mod. Lang. Notes, III,
193; 1888.

Krüger. Zum Beowulf. Beiträge, IX, 571-578.

Kittredge. Zu Beowulf, 107 vlg. Beiträge, XIII, 210.

Miller. The Position of Grendel's Arm in Heorot. Anglia, XII, 396-400.

Zupitza. Zu Beowulf, 850. Herrig's Archiv, 84, 124; 1890.

Joseph. Zwei Versversetzungen im Beowulf. Zeitschrift für deutsche
Philologie, XXII, 385-397.

Schröer. Zur Texterklärung des Beowulf. Anglia, XIII, 333-348.

Sievers. Zur Texterklärung des Beowulf. Anglia, XIV, 133-146.

Kluge. Sprachhistorische Miscellen. Beiträge VIII, 532.

Id. Zum Beowulf. Beiträge, IX, 187.

Cosijn. Zum Beowulf. Beiträge, VIII, 508.

Id. Beowulf. Taalkundige bijdragen, I, 286.

Id. Aanteekeningen op den Beowulf; Leiden, 1892.

Sievers. Zum Beowulf. Beiträge, IX, 135 en 370.

Nader. Zur Syntax des Beowulf. Twee programma's van de
Staats-Oberrealschule te Brünn, 1879-80.

Lichtenheld. Das schwache Adjectiv im Angelsächsischen. Haupt's
Zeitschrift, XVI, 325.

Nader. Der Genitiv im Beowulf. Program van de Staats-Oberrealschule
te Brünn, 1882.

Id. Dativ und Instrumental im Beowulf. Jahresbericht van de Weener
Oberrealschule, 1882-83.

Hotz. On the Use of the Subjunctive Mood in Anglo-Saxon and its
further history in Old English; Zurich, 1882.

Köhler. Der syntaktische Gebrauch des Infinitivs und Particips im
Beowulf; Münster, 1886.

Nader. Tempus und Modus im Beowulf. Anglia, X, 542-563, en XI, 444-449.

Davidson. The Phonology of the Stressed Vowels in «Beowulf». Public. of
the Mod. Lang. Associat. of America. Vol. VI, no 3. 1891.

Harrison. List of Irregular (strong) Verbs in «Beowulf». Amer. Journal
of Philology, IV, 462.

Schubert. De Anglosaxonum arte metrica; Berlijn, 1870.

Vetter. Ueber die Germanische Alliterationspoesie; Weenen, 1872.

Rehrmann. Essay on Anglo-Saxon Poetry. Program van de Hoogere
Burgerschool in Lübben, 1876.

Rieger. Die Alt- und Angel-sächsische verskunst; Halle, 1876.

Schipper. Englische Metrik. I deel, Altenglische Metrik; Bonn, 1882.

Tolman. The Style of Anglo-Saxon Poetry. Transactions of the Modern
Language Association of America; Vol. III, 1887.

Hirt. Untersuchungen zur West-germanischen verskunst; Leipzig, 1889.

Guest. History of English Rhythms, 2 deelen, 1838; heruitgegeven in
1 deel door Skeat, 1882.

Banning. Die epischen Formeln im Beowulf; Marburg, 1886.

Bode. Die Kenningar in der angelsächsischen Dichtung; Darmstadt en
Leipzig, 1886.

Arndt. Ueber die altgermanische epische Sprache; Paderborn, 1877.

Schemann. Die Synonyma im Beowulfsliede, mit Rücksicht auf Composition
und Poetik des Gedichts; Hagen, 1882.

Hoffmann. Der bildliche ausdruck im Beowulf und in der Edda. Englische
Studien, VI, 1883.

Heinzel. Ueber den Stil der altergermanischen Poesie; Strasburg, 1875.

Gummere. The Anglo-Saxon Methaphor; Halle, 1881.

Schulz. Die Sprachfonnen des Hildebrandsliedes im Beowulf. Program
van de Realschule te Koningsbergen, 1882.

Sievers. Zur rhythmik des germanischen
alliterationsverses. I. Vorbemerkungen. Die metrik des
Beowulf. Beiträge, X, 209-314. II. Sprachliche ergebnisse. Beiträge,
X, 451-545.

Id. Der angelsächsische Schwellvers. Beiträge, XII, 454-482.

Id. Altgermanische Melrik. Grundriss der Germanischen Philologie. IX
Abschnitt.

ten Brinck. Altenglische Literatur. Grundriss enz. VIII Abschnitt.

Haupt's Zeitschrift für Deutsches Altertum:

    V. 10.      Haupt. Zum Beowulf.
    VII. 410.   Müllenhoff. Sceaf und seine Nachkommen.
    VII. 524.   Bachlechner. Die Merovinge im Beowulf.
    XI. 59.     Bouterwek. Zur Kritik des Beowulfliedes.
    XI. 176.    Rieger. Ingaevonen, Istaevonen, Hermionen.
    XI. 272.    Müllenhoff. Zur Kritik des A. S. Volksepos.
    XI. 409.    Dietrich. Rettungen.
    XII. 259.   Müllenhoff. Zeugnisse und Excurse zur deutschen
                Heldensage.
    XIV. 193.   Müllenhoff. Die innere Geschichte des Beowulfs.

Zeitschrift für deutsche Philologie (Höpfner en Zacher):

    II. 305.    Köhler. Die Einleitung des Beowulfliedes, en Die
                beiden Episoden von Heremod.
    II. 371.    Rieger. Beoordeeling van Heyne's 2de uitgave.
    III. 381.   Rieger. Zum Beowulf.
    IV. 192.    Bugge. Zum Beowulf.

Germania (Pfeiffer):

    I. 297 en 455. Bachlechner. Eomaer und Heming (Hamlac).
    I. 384.     Bouterwek. Das Beowulflied. Eine Vorlesung.
    VIII. 489.  Holtzmann. Zu Beowulf. (Textkritik.)
    XIII. 129.  Köhler. Germanische Alterthümer im Beowulf.

Anglia IV, 69. Wülcker. Bespreking van de Beowulfvertalingen.

ten Brink. Geschichte der englischen Litteratur; 1ste deel, Berlijn,
1877.

Wülcker. Grundriss zur Geschichte der angelsächsischen Litteratur;
Leipzig, 1885.

Robinson, W. Clarke. Introduction to our Early English Literature;
Londen, Durham en Heidelberg, 1885.

Earle. Anglo-Saxon Literature; 1884.

Taylor. Historic Survey of German Poetry; 3 deelen, 1830.

Lonfellow. Anglo-Saxon Literature. N. Am. Review, XLVII, no 100; 1838.

Petheram. Historical Sketch of Anglo-Saxon Literature in England, 1840.

Wright. Biographia Britannica Literaria, Vol. I, Anglo-Saxon Period,
1842.

Lappenberg. History of England under the Anglo-Saxon kings. Translated
by B. Thorpe, 2 vols. 1845.

Kemble. Saxons in England, 2 vols. 1849.

Green. The Making of England, 1882.

Grimm. Deutsche Mythologie.

Simrock. Handbuch der Deutschen Mythologie, 1878.

Mone. Untersuchunqen zur Geschichte der deutschen Heldensage, 1836.

Grimm. Die Deutsche Heldensage, 1867.

Wagner. Deutsche Heldensage, 1881.

Wagner en Mc Dowall. Epics and Romances of the Middle Ages, 1883.



INLEIDING.

                    Wat is den arme 't schoon der lente? Niets!
                    Een starrenhemel? Niets! Wat is hem kunst?
                    Wat zijn hem tonen, tinten, geuren? Niets!
                    Wat is hem Poëzie?


Zonder zich juist op het standpunt te moeten plaatsen van Multatuli,
zal wel menig dichter met hem instemmen bij het zien van de practische
richting onzer eeuw, waarin onder de ontwikkelden slechts weinigen,
eenige fijnproevers en voor het overige beoordeelaars, wier vak het
meebrengt, belang stellen in de poëzie, terwijl de groote menigte in
de beslommeringen en bekommeringen van den strijd om 't bestaan doof
blijft voor alle «godentaal» en «hemelval».

Welk verschil met de eerste eeuwen onzer beschaving, met het
heldentijdperk onzer Germaansche voorouders, toen de poëzie, in en door
het volk geschapen, aan een gemeenschappelijk ideaal beantwoordde,
alle borsten deed zwellen, aller begeestering afdwong en zoozeer
vergroeid was met het «profanum vulgus», dat de dichter, welke thans
als eene scherpe, hooger begaafde persoonlijkheid optreedt, in de
groote massa verloren ging, als een druppel in den oceaan.

Evenals het tot man opgroeiend kind zijne begoochelingen aflegt,
naarmate het, door weetgierigheid geprikkeld, de koude en ernstige
werkelijkheid leert kennen, zoo ook hebben de beschaafde volken
sinds lang de ongekunstelde voorstellingen hunner jeugd over boord
geworpen; en indien er nog eenige sporen voorhanden zijn van de oude,
dichterlijke overleveringen, dan zijn ze tot den nederigen rang van
sprookjes afgedaald, welke nog alleen in de kinderwereld onder de
strooien daken rond den zetel van het goedhartige, kind geworden
grootje, te vinden zijn.

Hofdijk zegt te recht van de sage:


    Toen vlood de onterfde maagd, door twijfels kille handen
        Beroofd van kroon en bloemenwâ,
    En vond in 't halflicht van de ruwe, leemen wanden
        Der schaamle eenvoudigheid genâ.


Welnu, keeren wij in deze lang vervlogen tijden, in het rijk der sage
terug; het is immers zoet voor het hart, zich de schoone jeugd weer
voor den geest te halen.

Aan de Oudengelsche letteren is het voorrecht te beurt gevallen den
Beowulf, het oudste Germaansche epos, te bezitten. Alle Germaansche
volken hadden wel is waar dichterlijke overleveringen, doch deze
gaven slechts het ontstaan aan afzonderlijke liederen of sagen.

Op dezen trap bleven de Scandinaviërs staan, terwijl bij de Franken
de oude heldensage grootendeels voor de poëzie verloren ging. Alleen
de Duitschers kunnen met rechtmatigen trots op volksheldendichten
als de Nibelungen en Gudrun wijzen, doch deze zijn van veel lateren
oorsprong dan de Beowulf.

Het is waar, de Beowulf is geen eigenlijk heldendicht in de hooge
beteekenis, welke men, verwend als men is door het Grieksche epos,
aan dit woord toekent.

Er wordt geene gebeurtenis van zulk algemeen nationaal belang als de
oorlog van Troje geschilderd; zelfs ontbreekt de eenheid, welke alleen
een letterkundig voortbrengsel tot volmaakt kunstwerk kan stempelen;
het Angelsaksische epos werd immers in het midden zijner ontwikkeling
tot staan gebracht door de uitbreiding van het Christendom. Doch dit
neemt niet weg, dat het een juweel is, en als zoodanig onze warme
belangstelling verdient.

Immers het gedicht, dat in de grondtrekken heidensch is gebleven,
is een der weinige schatten, welke gered zijn uit de schipbreuk
van de rijke Germaansche volkspoëzie; de taal, de epische stijl,
de geschied- en aardrijkskundige bijzonderheden, de aanwezigheid
der voornaamste heldensagen, de bestanddeelen waaruit het tot een
geheel is saamgevloeid, dat alles spreekt tot den beschaafden lezer
en tot den dichter, dat alles biedt de taalwetenschap, geschiedenis,
letterkunde en tekstcritiek een rijk veld ter ontginning aan.

Wat de laatste wetenschap betreft, zij heeft zich in de herstelling
van den Beowulftekst een blijvend gedenkteeken gesticht.

De gebrekkige toestand van het handschrift hulde het gedicht in een
apocalyptisch duister; dank aan de onderzoekingen van Bugge, Cosyn,
Kluge en Sievers is er licht ontsproten uit den baaierd, zoodat wij
ons thans in eenen leesbaren tekst kunnen verheugen. Om zich hiervan
te overtuigen vergelijke men de oude vertaling van Ettmüller en
zelfs die van Heyne met die van Grein, en men zal moeten bekennen,
dat op dit gebied reuzenstappen zijn gedaan.

Voor ons, Nederlanders, heeft het gedicht nog eene bijzondere reden
tot belangstelling: de inval der Denen, het eenige geschiedkundig na
te wijzen feit, heeft op Nederlandschen bodem plaats gehad. Dit is
des te meer opmerkelijk, nu diezelfde gewesten zich niet onbetuigd
hebben gelaten bij de totstandkoming van de Nibelungen en Gudrun [1].

Doch nog om eene andere reden is de Beowulf belangrijk. Indien
het boven allen twijfel verheven is, dat elk letterkundig werk van
eenigen omvang de uitdrukking zijn moet van zijnen tijd, wil het
op den naam van meesterstuk aanspraak maken, dan is dit vooral waar
van het volksepos, dat natuurlijk uitvloeisel van de ziel der natie,
van het gemeenschappelijk leven en streven gedurende heel een tijdvak.

Dit vinden wij bij het Oudengelsche gedicht bewaarheid; het is de
uitdrukking van het volksideaal en bijgevolg de nagenoeg trouwe
afbeelding van het karakter, van de zeden en gewoonten der oude
Germanen.

De krijgshaftige inborst van het volk, welke wij uit de geschiedenis
als zijn hoofdkenmerk leerden waardeeren, zijn leven verdeeld
tusschen oorlog en drinkgelagen, zijn voorliefde en afkeer, zijn
rechtsbegrippen, de opvoeding van den jongen krijgsman, de inrichting
van de woningen der grooten, de beschrijving van de gastmalen
en begrafenisplechtigheden: het treedt hier in kleur en beeld, in
levenden lijve voor het voetlicht.

Beter dan de kronieken met hare dorre opsomming van feiten stelt het
volksepos den geschiedschrijver in staat, om den juisten maatstaf te
leggen aan de beschaving der eerste middeleeuwen, daar wij eenen
dieperen blik slaan in de geaardheid van het volk, waarvan de
gebeurtenissen slechts eene afspiegeling zijn.

Onderzoeken wij daarom den toestand van de maatschappij, die in
ons epos te voorschijn treedt, zoo zullen wij ons rekenschap kunnen
geven van



DE BESCHAVING IN DEN BEOWULF.

Men kan gerust staande houden, dat de oud-engelsche beschaving,
zooals zij zich in ons gedicht afteekent, eene verrassing, ja eene
openbaring mag heeten voor elken onpartijdigen lezer, die niet behept
is met de Fransche vooroordeelen omtrent Germaansche toestanden.

Deze vooroordeelen dagteekenen reeds van de vroegste tijden.

Met uitzondering van Tacitus, den man gewapend met den adelaarsblik
van het vernuft, hebben geschiedschrijvers als Gregorius van Tours,
wiens geest gevormd was in de school der Romeinsche beschaving,
niet altijd recht laten wedervaren aan de Noordsche denkbeelden.

Welnu uit den Beowulf straalt eene betrekkelijk hooge ontwikkeling,
waarop wij ons geenszins bij de «Noordsche barbaren» verwachten,
en die gunstig afsteekt bij de bloederige tooneelen der Edda en de
reusachtige, teugellooze hartstochten der Nibelungen.

Deze ontwikkeling spreekt zich uit op maatschappelijk, stoffelijk,
geestelijk en zedelijk gebied.

Op maatschappelijk gebied zijn de toestanden, zooals Tacitus die
beschreven heeft, in hoofdzaak ongewijzigd gebleven. Nog altoos treedt
het volksleger op, dat op de bloedverwantschap is gevestigd, zoodat
ieder gezond, vrij man dienstplichtig is; zelfs ontmoeten wij nog de
dienstgevolgschappen, comitatus van Tacitus; doch het gezag des konings
heeft zich uitgebreid, en zijne waardigheid is erfelijk geworden.

De koning blinkt uit door edele geboorte en door persoonlijken moed;
hij voert het leger ten strijde.

Van Hrodgar heet het:


    Nooit aan de legerspits, als lijken vielen,
    Bezweek de heldenmoed des strijdvermaarden. (Vert. 1055-56.)


Het gevolgschap was eene vrijwillige vereeniging van strijdlustige
mannen, waaronder ook bloedverwanten, onder het gezag van eenen vorst,
wien zij onvoorwaardelijk trouw en gehoorzaamheid beloofden.

Het bestond uit beproefde krijgers (dugudh) en aankomende jongelingen
(geogodh).

Bij voorkeur schaarden zij zich onder de banier van een dapper
krijgshoofd.


    Geluk der wapens werd verleend aan Hrodgar,
    De kroon des kamps, zoodat zijn dierbre magen
    Wilvaardig volgden, tot de kampjeugd toenam,
    De breede jonglingschaar. (65-68.)


Deze afhankelijkheid was geene schande, immers de zonen der
aanzienlijkste geslachten gingen er toe over: Beowulf had in zijne
jeugd Hredel gediend en op zijne beurt stelt hij aan Hrodgars zoon
de gelegenheid open, om zich bij Hygelac aan te sluiten.

De dienstgevolgschappen doen zich in het gedicht voor als een bond
van blijvenden, ten minste niet van voorloopigen aard, evenals bij
Tacitus; ofschoon niets belet, dat de verplichting met toestemming
des vorsten voor een tijd lang kan opgeheven worden. Zoo zien we,
dat Beowulf met Hygelacs oorlof de Denen ter hulp snelt, om daarna
weer tot zijnen vroegeren heer terug te keeren:


                                 Geheel mijn hulde
    Zij wendt zich weder uwaart. (2206.)


De dienstman ontving van den vorst: 1º huisvesting en voedsel:


    (Wij zijn) Hygelacs genooten aan de haardstee. (263.)


2º zijne wapens; Wiglaf zegt:


    Den tijd gedenk ik, toen wij mede ontvingen
    En in de hal aan onzen heer beloofden,
    Die ons de ringen schonk, dat wij de rustings
    Vergelden zouden enz. (2715-18.)


3º allerhande geschenken, kleinoodiën, paarden en vooral spiraalvormige
ringen, die tot munt dienden, zoodat men er een stuk van kon afbreken;
4º daarenboven een aandeel in den krijgsbuit:


    Niet lag aan 't lot wie rooven zou den rijkdom. (3239.)


en 5º ook landerijen. Beowulf zegt van Hygelac:


    Hij gaf me land en goed, 't genot des erfgronds. (2565.)


Wiglaf herinnert zich Beowulfs mildheid:


    Hij was alsdan het eigendom gedachtig,
    Waarmee hem gene vroeger had begiftigd,
    De weeldevolle woning der Waegmundings,
    Elk volksbezit, gelijk bezat zijn vader. (2685-88.)


Wij zien insgelijks, dat Hygelac met landerijen Wulf en Eotor
beschenkt en zelfs den laatste met de hand zijner dochter. Uit de
aangehaalde woorden van Wiglaf blijkt, alsmede uit andere plaatsen,
dat de koning een stuk van het aan de gezamenlijkheid, aan den stam
behoorend eigendom aan enkelen toewees.

De latere Engelsche koningen pasten die handelwijze in het breede
toe, en zoo ontstond mettertijd de dienst- en bezitsadel, welke den
oorspronkelijken geboorteadel over het hoofd wies. In den Beowulf
zijn dus de kiemen van het leenstelsel reeds aanwezig.

Uit het gevolgschap koos de vorst soms eenige dapperen uit voor eene
moeilijke onderneming; dit zien wij bij gelegenheid van Beowulfs
tocht naar Denemarken en later bij zijnen kamp met den draak.

In tijd van vrede maakten de mannen van het gevolgschap den hofstoet
des konings uit.

Zij bekleedden de hoogste waardigheden, als daar zijn: raadsheer
(Aeschere); schenker (501, 2088); zanger (Unferd); ceremoniemeester
(Wulfgar); hofmeester (1835).

Men wane niet, dat wij met eene maatschappij te doen hebben, welke een
bekrompen en armoedig bestaan leidde, zooals die bij Tacitus. Verre
van daar.

Onder stoffelijk oogpunt heerscht er aan de vorstenhoven zoo niet
weelde, dan ten minste welvaart.

Het verblijf der Deensche koningen bestaat uit de burcht, welke nogal
aanzienlijk moet geweest zijn, en uit Heorot, de troonzaal, die zich
in de nabijheid verheft; het geheel is omgeven met een ruim plein, het
medeërf v. 1674, waar zich ongetwijfeld andere bijgebouwen bevonden.

Het gedicht vermeit zich in de beschrijving van Heorots pracht,


    De trots gebouwde zaal in bonten goudglans.
    Het was de wijdst vermaarde woon ter wereld
    Bij 't menschdom, waar de machtige verwijlde.
    De vuurglans lichtte over vele landen. (310-13.)


Het gebouw was van binnen met ijzeren bouten versterkt; kostbare
kleeden met geborduurde tafereelen bedekten de wanden; goudversieringen
blonken allerwegen, en een veelkleurig geplaveide weg, breed genoeg
om een troep ruiters te laten draven, voerde er heen:


    De baan was bont bevloerd. (321.)


De schepen zijn met een zeil en met kunstig gesmukten steven
voorzien. Bij de onbekrompen feestmalen, waar een beker de ronde doet,
wordt niet alleen bier en honigdrank, maar ook wijn geschonken. De
beschrijving van den drakeschat met zijn schemerenden standaard en
kostbaar vaatwerk, die van de sieraden, welke de koning ten geschenke
geeft, bewijst ten volle, dat de kunst van het goudsmeden, die alleen
bestaanbaar is met eene zekere welvaart, eene aanzienlijke hoogte
had bereikt.

Wat het meeste pleit voor den stoffelijken vooruitgang en de zucht
tot weelde en prachtvertoon is de kleederdracht of beter de uitrusting.

Mannen zoowel als vrouwen dragen versierselen:


    De man (zal) geen tooisel dragen tot gedachtnis,
    Geen ringsieraad de jente jonkvrouw hebben. (3123-24.)


Het harnas is een meesterwerk van smeedkunst, de helm draagt een
gulden everbeeld. Beide zijn dikwijls uit kostbaar metaal vervaardigd,
zoo Beowulfs helm:


    Getooid met goud, met vorstenwrong omgeven. (1478)


Hoe rijk de verschillende wapens ook zijn, het zwaard met deugdelijk
ijzeren lemmer en sierlijk bewerkt gevest overtreft ze alle; enkel
aan het schild wordt minder pracht ten koste gelegd; het is gewoonlijk
van lindenhout en slechts bij uitzondering van staal en wel dan, als
het voor Beowulf zake is zich voor het vuur des draaks te beschutten.

Paarden staan de edellieden ten dienste; dikwerf is zadel en tuig
met goud belegd; wandelritjes worden tot uitspanning ondernomen, en
alsdan hebben zelfs wedrennen plaats, welke als de voorloopers kunnen
beschouwd worden van het zoo geliefkoosde tijdverdrijf der Engelschen.

Stappen wij over tot de verstandelijke ontwikkeling.

De helden koesteren den grootsten eerbied voor de rijpe ervaring,
voor de meerderheid van den geest; dit mag als een grondtrek van het
epos aanzien worden.

Hrodgar is de «wijze heerscher» (1428) «door jaren wijs» (1758)
«bekend door kundigheden.» (930)

De raadsheeren staan in hoog aanzien, hunne uitspraak wordt op prijs
gesteld. In de Finn-episode treden zij als scheidsrechters op.

Hygelac keurde Beowulfs tocht naar Denemarken af, toch zet deze zijn
plan door, want de raadslieden stijven hem in zijn voornemen:


    Bij lang niet laakten wijze liên die reize. (208)


Degene, die door den koning het meest gewaardeerd wordt, is Aeschere,
des konings


    alvertrouwde en raad verstrekker tevens. (1349)


Bij de oprichting van Beowulfs grafheuvel worden deskundigen in den
arm genomen:


    Zij wierpen eenen wal er om, zoo deugdelijk
    Als 't hoogst ervaren mannen konden vinden. (2276)


Niet alleen bij de ouderlingen, maar ook bij de jongeren werd wijze
bezadigdheid op prijs gesteld. Hrodgar vat Beowulfs aanspraken op
vermaardheid in twee woorden samen:


    Gestadig waakt gij op dit alles, sterkte
    En wijsheid van gemoed. (1738)


Is het dus te verwonderen dat de welsprekendheid zoo hoog aangeschreven
stond bij deze ernstige mannen?

Eene wijze rede wordt op ééne lijn gesteld met het kostbare goud:
Beowulf «opent de schatten des woords» (261) en verzoekt om met
Hrodgar «den woordenschat te mogen wisselen.» (367)

Voor deze «barbaren» bestond het ideaal van den held niet alleen
in lichaamskracht, maar ook in de evenredige ontwikkeling van hart
en geest!

Op meer dan eene plaats wordt dit uitgesproken.

De kustwachter zegt:


                    Ja, een scherpe schildman
    Van beide weet bescheid, van woord en werken.


Hrodgar reikt aan Beowulf het volgende getuigschrift uit:


                      Van geenen man nog hoorde
    Ik op die jonge jaren rijper rede.
    Gij zijt aan krachten sterk, aan geest verstandig,
    Aan woorden wijs. (1884-87)


Welke diepe kloof ligt er niet tusschen dezen held en de ridders
van het leenwezen, die ijzervreters, wier bekrompen verwaandheid
de domme kracht alleen huldigde, zoodat de dichter van Reinaert,
ons Nederlandsch volksepos, ze in Bruin den beer aan de kaak heeft
gesteld tot lachwekkend schouwspel voor alle eeuwen!

Al de redevoeringen munten uit door eenen ernstigen, kalmen, waardigen
toon, welken de Engelsche letterkunde niet meer heeft afgelegd.

Niet minder dan de welsprekendheid staat de dichtgave hoog
aangeschreven, de kunst om (882) «naar eisch gerangschikt nieuwberijmde
woorden» d. i. stafrijmen te vinden.

Wij gelooven niet, dat Hrodgar er eenen hofnar op zou nagehouden
hebben, doch hij bezat iets beters, den hofdichter, den thyled of
spreker, die niet alleen aangesteld was om de daden der beroemde helden
te bezingen, maar ook om het gezellige onderhoud gaande te houden.

Dit ambt vervult Unferd. Hij behoort tot het gevolg des konings en is,
wat edele geboorte en dapperheid betreft, de evenknie van den besten
onder zijne wapenmakkers. Zelfs kunnen wij zeggen, dat hij boven al
de overigen gewaardeerd wordt, want zijne plaats is aan de voeten
des konings, d. i. op de derde eereplaats na Hrodgar en Beowulf.

Evenals het ambt van hofdichter zoo stond ook de dichtkunst zelve in
hooge eer. Zij speelt eene rol in al de omstandigheden des levens,
in lief en leed, bij feestmalen en begrafenis.

In dit opzicht heeft het Oudengelsch gedicht eenige overeenkomst met
dat der Finnen, de Kalewala, bij welke de macht der poëzie schering
en inslag is van het volksepos.

Halen wij eenige voorbeelden aan tot staving van het gezegde.

Hildeburg treurt bij den brandstapel van de in den strijd gesneuvelde
dierbaren:


    De ontroostbre vrouwe treurde bij den schouder
    In klaaggezang. (1130)


Hredel heeft zijnen oudsten zoon op noodlottige wijze verloren en
vindt nog alleen vertroosting in de poëzie:


    Hij gaat naar 't rustvertrek en zingt een rouwlied. (2530)


Rookwolken vermengd met treurzangen verheffen zich boven Beowulfs
brandmijt:


                  Zij klaagden lustverstoken
    Hun hartekwaal, den dood des krijgerkonings.
    Ook zong alzoo de jonkvrouw jammerspreuken
    Om Beowulf, zij met saamgebonden lokken,
    Door zorgen aangezet enz. (3262-66)


Is eindelijk de lijkheuvel opgeworpen, dan rijden de zonen van de
twaalf rijksgrooten rond het gedenkteeken:


    Zij wilden weder klagen, weer gewagen
    Van hunnen koning, weder spreuken konden
    En nopens hem verhalen al het goede. (3286-88)


Bij de drinkgelagen, welke het grootste gedeelte van den dag tot laat
in den nacht duurden, werd de luidruchtige vroolijkheid, scherts en
lach afgewisseld door het zingen van oude sagen met begeleiding van
de harp.

Zoo laat de inlasscher den dichter het scheppingsverhaal voordragen,
zoo luisteren de aanzittenden met gespannen aandacht naar de
Finn-episode, het krijgslied van de onverzoenbare wraakzucht.

Ziehier het tafereel, dat Beowulf aan Hygelac ophangt van de gezellige
bijeenkomsten aan het Denenhof; wij zien er uit, dat de Germanen,
zoo zij zich ook aan den drank te buiten gingen, desniettegenstaande
bevrediging schonken aan de hoogere eischen van het dichterlijk gevoel.


    Daar was gezang en scherts. De grijze Schylding
    Vertelde uit vroeger tijd, naar menig vorschend.
    Hij tokkelde af en toe, de kampgeduchte,
    De zoete harp, het hout der vriendenvreugde.
    Te met ontspon hij sproken waar en weevol,
    Ofwel de grootgezinde koning zette
    Een wonderbaar verhaal uiteen naar waarheid.
    Dan weer begon de grijze wapenvoerder,
    Door ouderdom gekluisterd, naar de kampkracht
    Te zuchten zijner jeugd. Hem bruiste 't binnenst,
    Wanneer, door winters oud, hij 't aantal nadacht. (2160-70)


Zelfs in omstandigheden, waar de dichterlijke voordracht alles behalve
gemakkelijk kan geschieden, wordt dit zoo geliefkoosde tijdverdrijf
niet vergeten. Terwijl het moedig gezelschap van het meer terugkeert,
waar zij het spoor van den gewonden Grendel gevolgd hebben, en de
paarden stapvoets gaan, haalt een hunner de sage van Sigmund op,
terwijl hij zelfs, en dit is merkwaardig genoeg, Beowulfs wapenfeit,
dat den vorigen dag heeft plaats gehad, voor de vuist bezingt en met
dien held der dichterlijke overlevering in verband brengt. Ziedaar een
sprekend voorbeeld van het ontstaan der sage, die haren oorsprong neemt
uit een werkelijk feit en dit met eenen mythischen held samenvlecht.



Een ander bewijs voor de verstandelijke ontwikkeling der Oudengelsche
wereld zouden wij kunnen vinden in de beschrijving van den veldslag
tusschen de Gooten, onder Hadcyn en Hygelac, van den eenen, en
Ongentheow, den koning der Zweden, van den anderen kant. (3025 vlg.)

Het is geen ordelooze kamp, maar een geregeld gevecht, dat getuigt
van een voor dien tijd niet gewoon krijgsbeleid.

Ongentheow doet eenen uitval uit zijne versterkte stelling, drijft
Hadcyn terug en sluit hem in het Ravenbosch in; den volgenden morgen
daagt Hygelac tot ontzet op, verslaat Ongentheow en werpt hem terug
in zijne verschansing.

Hier hebben wij met geregelde krijgsbewegingen te doen; doch nog meer:
De Zweden worden uit hunne stelling verjaagd en slaan op de vlucht,
doch Ongentheow wordt tot staan gebracht. Op welke wijze dit zich
toegedragen heeft, wordt niet gezegd, maar het zal niet al te gewaagd
zijn te veronderstellen, dat een gedeelte der Gooten den vijand in
den rug heeft aangetast.

Doch wij willen liever bij een ander punt stilstaan, dat het helderste
licht werpt op de ontwikkeling van deze zoogenaamde barbaren.

Het zijn de beschaafde vormen, de heusche manieren, ja zekere
voorgeschreven plichtplegingen, welke aan het hof van Hrodgar den
toon geven.

De hoffelijkheid was, niet minder dan de moed, eene eigenschap van
den edelman, en de helden rekenden het zich tot eene eer, door hun
gedrag te toonen, dat zij geene vreemdelingen waren in de kennis
der hofgebruiken.

Het zijn allen in meer dan een opzicht echte «gentlemen,» al is het
woord dan ook van latere Engelsche vinding.

Vriendelijkheid, welwillendheid, onderlinge waardeering drukken hunnen
stempel op het dagelijksch verkeer.

Als de Gooten, die met Beowulf koers zetten naar de Deensche kust,
aan wal gestapt zijn, vraagt de kustwachter naar hunne afkomst en
bedoelingen. Dit doet hij in beleefde taal.


    Wie zijt gij, rustingrijken, staalbeschutten? (241)


Vooral trekt de aanvoerder zijne aandacht; want zijn edel uiterlijk
heeft niets gemeen met dat van eenen dorper:


    'k Ontwaarde nooit ter wereld koener krijger
    Dan uwer een, dien ridder in de rusting.
    Voorwaar geen huisman is 't, gedost in 't wapen,
    Tenzij 't gelaat, die leest, die eenge, liege. (251-54)


Met welke voorkomendheid bejegent hij niet de vreemdelingen, nadat
zij het doel hunner reis hebben blootgelegd! Hij doet hun een eind
weegs uitgeleide en belooft een wakend oog te houden op hun schip.

Aan het hof gekomen moeten de bezoekers eerst om gehoor vragen,
alvorens bij den koning toegelaten te worden.

Wulfgar komt hun te gemoet en doet de gebruikelijke vragen, want hij
is Hrodgars bode of liever ceremoniemeester, volgens onze hedendaagsche
begrippen.

Daarna treedt hij weder binnen, om hen in gepaste, eerbiedige taal
aan te dienen; hij plaatst zich niet recht voor den koning, maar ter
zijde, aan zijnen schouder, want:


    Hij kende de handelwijs van 't hof. (360)


Hrodgar beveelt alsdan Wulfgar, hem de hooge vreemdelingen voor te
stellen. Deze spoedt zich weer naar buiten en deelt Beowulf mede,
dat zijn verzoek om pleeggehoor is ingewilligd. De wellevendheid
vordert nochtans, dat zij hunne schilden en lansen buiten laten
staan. Onder den blinkenden helm en in het klinkende harnas stapt
Beowulf met zijne mannen achter Wulfgar de zaal binnen en nadat hij
staande den koning begroet en dezes antwoord ontvangen heeft, wordt
hem eene eereplaats aangewezen.

Het gebruik eischte, dat elke gast de zitplaats innam, die met zijnen
rang overeenkwam.

Daarom verwaarloost Beowulf niet, als hij later bij Hygelac is
teruggekeerd en deze hem «op heusche wijs» ondervraagt, op deze voor
hem belangrijke omstandigheid te wijzen:


    Dra wees de hooggeroemde zoon van Healfdeen
    Mij naast zijn zoon een zetel, bij 't vernemen
    Van mijn ontwerp. (2062-64)


Niet te vergeten is ook de eerbied, waarmede het gevolg den
koning toespreekt. Weidsche benamingen als «de hooge heerscher,
de wijdvermaarde vorst, de schuts der Schyldings» enz. worden hem
toegezwaaid; nochtans hebben zij niets vernederends, niets kruipends,
niets wat naar de vleierij van hovelingen zweemt.

Kenteekenend is hier vooral de toespraak van de koningin Wealchtheow
tot haren heer en gemaal:


    Ontvang, o mijn gebieder, dezen beker,
    O goudbegever. Wees nu wel te moede,
    O schatvriend van de schaar. Spreek toe uw Gooten
    Met milden mond. (1189-92)


Deze taal is verre van vertrouwelijk en gemeenzaam, doch zoo vorderde
het de voorname toon van het hof.

Immers wordt niet van haar gezegd:


                    Dan Wealchtheow naakte,
    Zij Hrodgars gade, 't hofgebruik indachtig.
    Zij groette, goudgekleed, de hallegasten.
    Dan reikte zij het eerst der Denen rijksheer,
    De hooggeboren vrouwe, toe den beker. (624-28)


Daarom wordt ook van Hygd, Hygelacs gade, gezegd, dat zij vriendelijk
en mild was voor de krijgers, doch niet gemeenzaam. (1979)

Bij het feestmaal, aan de overwinnaars geschonken, wordt uitdrukkelijk
vermeld, dat de gasten zich aan tafel als welopgevoede, welgemanierde
edellieden gedroegen:


    'k Vernam, dat nooit een stam, zoo rijk aan strijders,
    Zich beter hield in 't bijzijn van den schatheer. (1025-26)


Zij dronken met waardigheid:


    Terwijl hun magen bij den vollen maaltijd
    Hun hart ophaalden, menig medebeker
    Met waardigheid ontvingen. (1028-30)


Deze innemende gezelschapstoon treedt zelfs in fijne schakeeringen
te voorschijn.

Zoo hoopt Beowulf, na de inbraak van Grendels moeder, dat Hrodgar
goed geslapen heeft, ofschoon hij van het tegendeel overtuigd is;
doch dit vergde de wellevendheid.

Zoo bedankt hij Unferd voor het hem geleende zwaard, dat hem niet
dienstig is geweest; doch hij wacht zich wel van zulk ongunstig
oordeel er over uit te spreken, maar prijst het integendeel:


    Hij schatte dit geschikt een kampvriend
    En strijdbestand; niet laakte hij het lemmer
    Van 't staal met woorden. (1851-53)


Zal niet ieder lezer moeten bekennen, dat eene maatschappij, welke
zoozeer aan plichtplegingen, aan heuschheid in al haar doen en laten
gehecht is, onder het oogpunt van de beschaving des geestes eene
zekere hoogte moet bereikt hebben, en voorzeker niet op eene lijn
dient gesteld te worden met de overige Germaansche volken?

Men zou kunnen opwerpen, dat deze uiterlijke vormen nog geen bewijs
zijn van de ware, van de innerlijke beschaving, die van het gemoed;
dat zij niets meer zijn dan een schoone tint, een vernis, waaronder
de aangeboren woestheid van den Germaanschen natuurmensch zich
verbergt. Daarom zal het noodig zijn ons eene voorstelling te maken
van de zedelijke ontwikkeling der helden, van de drijfveeren, die
hen deden handelen.

Wij zagen reeds, dat het dienstgevolgschap nog altoos bloeit, eene
instelling, welke op trouw en aanhankelijkheid en niet, zooals het
latere leenstelsel, op louter zelfzucht berust, en derhalve alleen
mogelijk is bij eene maatschappij, welke een hoog zedelijk peil
heeft bereikt.

Hrodgar is niet alleen de beschermer, maar ook de vriend der
Schyldings. Hij is het hoofd van het groote gezin. Eene vaderlijke
bezorgdheid koestert hij voor zijne mannen en dit is de reden, waarom
hij zich door het geheele epos zoo weekhartig voordoet; zoodat hij
veel heeft van eenen door leed en jaren suf geworden huilebalk.

Grendel heeft twaalf jaren lang eene schromelijke slachting onder de
Denen aangericht, en gedurende al dien tijd


                      broeide hij voortdurend,
    De zoon van Healfdeen, zorgen voor het heden; (192-93)


want hij


                            had der trouwen,
    Der dierbre mannenschaar weer des te minder. (492-93)


Het sneven van Grendel schenkt hem slechts eene kortstondige
verademing, daar Grendels moeder Aeschere «des konings meest beminden
kamper» doodt. Deze tweede slag verplettert hem gansch:


    Naar welstand vraag me niet. De nood is weder
    Vernieuwd den Denenlieden. Dood is Aeschere,
    Hij Yrmenlafes eerstgeboren broeder. (1346-48)


Groot is dan ook zijne dankbaarheid jegens zijnen redder en hij weet
er niets beters op te vinden, dan hem tot zoon aan te nemen. Als
eindelijk het uur der scheiding geslagen is, neemt hij onder tranen
van hem afscheid, want een voorgevoel zegt hem, dat hij hem nimmer
zal weerzien:


                        Hierop kuste
    De hooggeboren vorst, de heer der Schyldings,
    Der helden besten, zijnen hals omvattend.
    Den zilvergrijze zegen neer de tranen. (1914-17)


Geene mindere genegenheid voor zijne mannen legt Beowulf aan den dag.

Hij alleen waakt in Heorot, terwijl zijne onversaagde makkers zich aan
den slaap overleveren, vol vertrouwen als ze zijn op zijne machtige
hoede, al zijn ze er dan ook zeker van, dat voor hen geen tweede
morgen zal dagen:


                    Niemand hunner hoopte
    Van hier nog 't dierbaar heim en 't volk te groeten,
    Of 't burgslot, waar zij waren opgewassen. (705-7)


Op het punt van in 't grondelooze meer te springen drukt hij Hrodgar
wel op het hart, om in zijne plaats de tochtgenooten tot vader te
strekken, mocht hij er het leven bij inschieten:


    Indien ik eens in uwen dienst het leven
    Verlaat, dat gij voor mij, den overledene,
    Voortaan vervullen zult de plaats van vader.
    O, Wees de wachter van de wapenlieden,
    Mijn handgezellen, zoo de kamp mij heenrukt. (1505-9)


Alvorens te sterven geeft hij aan Wiglaf zijne eigen wapenrusting
tot aandenken, als het kostbaarste pand, dat hij hem kon overlaten.

Niet alleen is de koning een vriend en vader voor zijne mannen,
maar ook een weldoener. Wij zagen reeds, op welke wijze hij den
wapendienst vergeldt.

Vrijgevigheid is een der hoofddeugden van den Germaanschen vorst,
terwijl de gierigheid naast den overmoed als oorzaak van zijnen
ondergang wordt aangemerkt; dit wordt bij Heremod bewaarheid.

En geen wonder, want door mildheid kon hij zich alleen eene uitgelezen
schaar aanwerven; rijkdom was voor hem een onontbeerlijke hefboom
van het gezag.

Hij heet dan ook de goudvriend, de schatheer, de gever van het goud;
de troonzaal is de giftstoel, de goudzaal.

De gevolgsman draagt er niet weinig roem op, eenen milden heer
te dienen:


    Dan kan aan 't goud der Gooten vorst erkennen,
    De zoon van Hredel, zoo hij ziet de schatten,
    Dat ik een meer dan milden goudbegever
    Gevonden heb en hield, zoolang ik leefde. (1512-15)


Het geschenk moet den gever en den begiftigde waardig zijn, zoodat
niemand er iets op af te dingen heeft:


    Zoo ridderlijk vergold met goud en rossen
    Het kampgeraas de wijdberoemde koning,
    De schatheer van den stam; gelijk geen stervling,
    Die waarheid spreekt naar recht, het zal berispen. (1060-63)


Hetzelfde oordeel wordt uitgesproken over de aan Wulf en Eofor
toegekende belooning. (3101)

Hrodgars geschenken dragen integendeel de goedkeuring weg van Beowulfs
mannen:


                           Onderwege
    Werd dikwerf goedgekeurd de gift van Hrodgar. (1930)


De drie hoedanigheden, welke Beowulf tot toonbeeld maken van den
Oudengelschen heerscher, zijn vervat in de slotverzen:


    Zij zeiden, dat hij was der wereldvorsten,
    Der mannen mildste, 't minzaamst voor de menschen,
    Het liefste voor het volk, het lofbegeerigst.


Gaan wij nu de verhouding na van den gevolgsman tot zijnen gevolgsheer.

Hier treedt de onverbreekbare trouw overal op den voorgrond.

't Is waar, de latere Romaansche volksdichten, alsmede het
Nibelungenlied, steken luide de loftrompet over de trouw van den
leenman tot zijnen leenheer; doch de Beowulf is hen voor geweest in
de verheerlijking dezer ridderlijke eigenschap, welke uit het volle
Germaansche gemoed is gegrepen.

De wederzijdsche verknochtheid van heer en dienstman wordt
volgenderwijze uitgesproken:


    Aan Hygelac, den weerbren in 't geworstel,
    Aan dezen was de neef geheel genegen.
    Elk hunner was des andren heil gedachtig. (2226-28)


Deze verkleefdheid toont de gevolgsman eerst en vooral op het slagveld:


    'k Vergold aan Hygelac de kostbaarheden,
    Die deze mij verstrekt had, in het strijdperk
    Door 't lichtend lemmer, naar het mij verleend was. (2562-64)


Wiglaf drukt in zijne gloeiende rede hetzelfde uit. (2715 vlg.).

Deze gehechtheid aan den vorst is niet het uitvloeisel van de hebzucht,
van het verlangen naar eene rijke belooning, maar van een hooger
beginsel, het plichtgevoel; al is het dan ook waar, dat een geschenk
steeds welkom is.

Hiervoor pleit Beowulfs gedrag, die de hem door Hrodgar geschonken
kostbaarheden aan Hygelac en dezes gade afstaat, ja zelfs het
onwaardeerbare halssieraad, het eenige in zijne soort.

Hrodgar roept Beowulfs hulp in, door hem te bezweren bij het leven
van Hygelac:


    Mij bad de koning leedvol bij uw leven,
    Dat 'k waagde een ridderwerk in 't golfgewentel. (2188-89)


De verknochtheid aan den koning der Denen, waarvan de held blijk
geeft, (hij belooft hem zelfs uit zijn land te hulp te komen, zoo
het noodig is), weegt niet op tegen die aan Hygelac. Daarom verzoekt
hij den vorst, alvorens het gevecht aan te gaan met Grendel, zijne
wapenrusting aan Hygelac te zenden, zoo hij er het leven laat.


    Maar zend dan, zoo het strijdgewoel mij wegrukt,
    Naar Hygelac het puike pantser henen,
    Dat mijne borst beschut, het schoonste krijgskleed. (455-57)


Vóór den kamp op den bodem van het meer boezemen dezelfde gevoelens
hem de woorden in:


    En zend dan insgelijks, mijn lieve Hrodgar,
    De mij geschonken schatten heen aan Hyglac. (1510-11.)


Dezelfde trouw, welke Beowulf voor zijnen heer aan den dag legt,
wordt hem op zijne beurt door zijne eigen krijgers bewezen.

Denken wij aan het tooneel op den oever van het Nikkermeer, waar de
Gooten Beowulfs terugkomst reikhalzend te gemoet zien. Een bloedstraal
schiet te voorschijn. Het wachten moede aanvaarden de radelooze Denen
den terugtocht; de anderen nochtans blijven ter plaatse met den dood
in het hart.


    De vreemden zaten droef van zin en tuurden
    Naar 't water heen. Zij wisten noch zij waanden
    Hem zelven nog te zien, den vriend en heerscher. (1635-37).


Er is nog een ander held, die zijnen meester in den drakekamp trouw
ter zijde staat. Het is de jonge Wiglaf, van wien de dichter zegt:


    Zoo moet een man in nood, een weerbre wezen. (2797)


Ofschoon hij voor den eersten keer ten strijde is uitgetrokken,
ofschoon de tien overige helpers, sinds lang beproefde krijgers,
op de vlucht zijn gegaan, toch deinst hij niet; het plichtgevoel
gebiedt hem zijnen heer ter hulp te snellen, te meer nu het ook zijn
bloedverwant is:


    Niets blijkt zoo machtig om de bloedverwantschap
    Bij hem, die koen gezind is, ooit te keeren. (2679-80)


Hij wil liever sterven, dan aan dien plicht te kort te schieten:


    God weet van mij; mij ware 't wenschelijker,
    Indien mijn lijf met mijnen schatuitdeeler
    Het vuur omving. (2732-34)


Zijne redevoering, waarin hij al de grootheid zijner heldenziel heeft
neergelegd, is eene der schoonste bladzijden van het gedicht.

Een tooneel, het penseel eens schilders waardig, is dat van denzelfden
jongeling, die aan de zijde zijns vorsten en achter diens schild den
vuurspuwenden draak te lijf gaat.

Hiermede in overeenstemming is het latere gedrag van Wiglaf, de
vruchtelooze pogingen, die hij in het werk stelt om zijnen heer,
aan wiens dood hij niet kan gelooven, in het leven terug te roepen;
het onbetwiste gezag, waarmede hij met het oog op Beowulfs jongste
beschikkingen, de laatste maatregelen treft; doch vooral zijne
bestraffing van de lafaards, als deze beschaamd en zwijgend komen
aangedropen.

Geen grooter schande bestond er voor den krijgsman dan zijnen heer
in den steek te laten.

Men leze Wiglafs van verontwaardiging trillende redevoering. Vreeselijk
is de straf, welke de eerloozen zal treffen; men zal met hen handelen
als onlangs in Frankrijk geschied is met Dreyfus, den verrader:
zij worden uit de gemeenschap verbannen en dood verklaard, zij met
hunne bloedverwanten.


    De schatuitdeeling met de zwaardgeschenken,
    Het heele haardgenot en heil, 't zal alles
    Ontbreken aan uw maagschap. Elk der mannen,
    Verstoken van het landbezit der stammen,
    Zal zwerven in het rond, zoodra de ridders
    Vernemen uwe vlucht vanuit de verte,
    Uw roemberoofde daad. De dood is beter
    Voor ieder edelling dan 't smaadvol leven! (2986-93)


In het gansche gedicht wordt slechts eenmaal gewaagd van wrevel,
zooniet opstand, tegen den wettigen heer, nl. in de duistere episode
van Heremod, doch men houde wel in 't oog, dat wij hier met eenen
dwingeland te doen hebben, die het eerste begonnen was met zijne
plichten als gevolgsheer onder den voet te halen.

Even onberispelijk als de verhouding tusschen gevolgsheer en
gevolgsman, is die van de krijgers onder elkander. Het zijn
wapenbroeders in de volste beteekenis van het woord.

Bij zijnen wedstrijd in het zwemmen wil Beowulf Brecca niet moederziel
alleen aan zijn lot overlaten; daarom blijft hij gedurende 7 dagen
in zijne nabijheid, totdat de storm hen eindelijk uit elkander slaat.


    In 't minste niet vermocht, ter zee gezwinder,
    Hij door den vloed mij verre voor te bruisen,
    Noch wilde ik zelve mij van hem verwijderen. (552-54)


Er wordt gewezen op de goede verstandhouding onder de Denen.

Hrodgar beveelt aan Wulfgar, de vreemdelingen aan de Deensche
krijgslieden voor te stellen:


    Verzoek hen in te gaan en al te gader
    Het broederbond te schouwen van de schare. (386-87)


Wealchtheow spreekt den wensch uit, dat Beowulf hare zonen met zijne
raadgevingen ter zijde zal staan, opdat dezelfde eensgezindheid
blijve heerschen.


    Elk krijger hier is heel verknocht den andren
    En mild van zin. (1248)


Deze vriendschappelijke betrekking bestaat ook tusschen de Denen en
hunne gasten; want verre van ijverzuchtig te zijn op de heldendaden van
de Gooten, erkennen zij hunne meerderheid. Zelfs nemen zij er geenen
aanstoot aan, als Beowulf met weinig diplomatische vrijmoedigheid
hun ronduit durft verklaren:


    Maar Grendel heeft verstaan, dat hij de strijdzucht,
    Den onbesuisden lansstorm uwer lieden
    Niet zeer te duchten heeft. (607-9)


Dat pleit niet weinig voor de welwillende voorkomendheid, waarmede
de Denen hunne gasten bejegenden.

Hrodgar mag dus wel vóór het afscheid met volle vertrouwen verzekeren,
dat Denen en Gooten voortaan de handen broederlijk zullen ineenslaan,
zoodat de vriend of de vijand van het eene volk dit ook voor het
andere zal zijn:


    De staalomwonden kiel zal over 't water
    De gaven brengen met de gunstbewijzen.
    Ik weet, dat tegenover vriend en vijand
    Onscheidbaar is verknocht dees krijgerschare,
    In alles zonder blaam, naar de oude zeden. (1905-9)


Beschouwen wij nu het karakter van de helden op zich zelf; wij zullen
er eene zedelijke ontwikkeling ontmoeten, die ons met verbazing
slaat. Al wat den mensch groot maakt, wat hem eenen onsterfelijken
naam verwerft, ziedaar het ideaal van den krijgsman, zooals het,
ontzagwekkend en vertrouwelijk beide, uit het epos te voorschijn
treedt.

Roemzucht is de voornaamste drijfveer van al de daden.


    Nu wil ik, grijze wachter van de volken,
    Nog eens 't geworstel zoeken, roem verwerven. (2584)


Zoo spreekt met jongelingsvuur de honderdjarige heerscher voor den
drakekamp.

Van kindsbeen af had Beowulf gezworen, zich boven de andere menschen
te zullen onderscheiden. In de hachelijkste stonde van zijn lange
leven herinnert hem Wiglaf daaraan:


                               Beste Beowulf,
    Volvoer nu alles wel, gelijk gij vroeger
    Gezegd hebt in uw jeugd: Gij zoudet nimmer
    Uw eere laten zinken bij uw leven. (2745-48)


Dit voornemen staat hem altijd voor den geest; men luistere naar de
volgende fiere taal:


                                  Dat hij behale,
    Die daartoe is in staat, een naam vóór 't sterven!
    't Is later 't beste voor d'ontlijfden krijger. (1413-15)


Ook stuurt Hrodgar hem toe na volbrachten arbeid:


    Gij hebt verkregen,
    Gij zelf door daden, dat uw roem zal duren
    Altoos voor later tijd. (968-70)


Dit verlangen verbonden met een levendig plichtbesef, dat wij reeds bij
Wiglaf leerden op prijs stellen, zet tot handelen aan. Overheerschend
is deze begeerte naar roem; zij overwint alle aarzelingen, zet alle
beschouwingen ter zijde en wapent den held met doodsverachting.

Overwinnen of sterven is Beowulfs leus; het leven weegt voor hem niet
op tegen den roem:


    Dit was mijn streven, toen ik steeg te water,
    De kiel beklom met mijnen drom van dappren,
    Dat ik den wensch uws volks ineens vervulde,
    Of stortte in 't stof, omklemd door 's vijands klauwen.
    Dus zal ik deze ridderdaad verrichten,
    Of in de hal mijn laatsten dag beleven. (643-48)


Dezelfde gevoelens ontboezemt hij voor het gevecht met Grendels moeder
(1518) en met den draak (2609).

Het verdient opmerking, dat Beowulfs eergierigheid niet enkel
voortvloeit uit de zucht om zich zelven op te luisteren: er is nog
iets anders in het spel dan eigenliefde, hij laat zich leiden door
een hooger beginsel, de verheerlijking van zijn volk:


    Maar spoedig gaat hem Gootenkracht en fierheid
    In 't strijden staan. (613)


Beowulf zegt deze woorden alvorens Grendel te bevechten; zijn doel
is, de tegenstelling uit te doen komen tusschen zijn eigen volk en
de weerlooze Denen. Vandaar dat hij hunne hulp van de hand wijst.

Bij Hygelac weergekomen beroept hij zich wederom op het vaderlandsche
doel, dat hij voor oogen had bij al zijne ondernemingen:


    Ik heb, mijn vorst, uw volk aldaar verheerlijkt
    Door 't wapenfeit. (2150)


Dit streven naar roem, de springveer van alle groote daden, brengt
die zucht naar avonturen mede, waarvan de tocht naar Hrodgar het
klaarste blijk is:


    Bekendheid in den vreemde blijft verkieslijkst
    Te zoeken voor wie steunt op eigen sterkte. (1880-81)


De Noordsche volken hebben nimmer dezen grondtrek afgelegd. Er
valt nochtans een hemelsbreed onderscheid waar te nemen tusschen de
Noormannen, die hoofdzakelijk uit plunderzucht hunne strooptochten
ondernamen, en den held van het gedicht, die, verre van door zulke
lage beweegredenen gedreven te zijn, de zee oversteekt om Hrodgar
zijne hulp aan te bieden:


    Hij zeide, dat hij zoo den krijgerkoning,
    Den hoogen heerscher langs het zog der zwanen
    Opzoeken zou, wien mangel was aan mannen. (203-5)


En wat verder:


                          Hrodgar kan ik wijzen
    Grootmoedig 't middel, hoe de grijze en goede
    Den vijand vleuglen zal. (280-82)


Hrodgar bevestigt dan ook, dat Beowulf hem «tot hulpbetooning»
heeft opgezocht.

Niets strijdt zoozeer met den geest van het gedicht als de
veronderstelling, dat Beowulf door gouddorst aangezet wordt. Bij de
vermelding van Hrodgars geschenken voegden wij reeds deze kantteekening
toe; het is hier de plaats dit wat nader toe te lichten.

De dichter spreekt onverholen over Beowulf het oordeel uit:


    Goudgierig was hij niet. (3185)


Dit oordeel wordt door zijne daden bevestigd.

Bij de terugkomst uit de onderzeesche woning laat hij de schatten
onaangeroerd:


                         Niet meerder schatten
    Ontvoerde uit deze woon de vorst der Gooten,
    Ofschoon hij vele zag, dan 't hoofd te zamen
    Met dat gevest van glimmend goud. (1643-46)


't Is waar, bij het zien van de juweelen uit het drakenhol springt
zijn hart op van vreugde, doch het is, omdat dit goud, dat hij met
zijn leven gekocht heeft, zijne lieden te goede zal komen:


    Den Heer van alles weet ik dank met woorden,
    Den Gloriegod, den eeuwigen Regeerder,
    Voor al de schatten, die ik hier beschouwe;
    Omdat ik deze, vóór mijn stervensstonde,
    Erlangen mocht ten bate mijner mannen.
    Ik gaf mijn oude leven voor den goudschat,
    Nu lenigt gij de nooddruft van de lieden. (2889-95)


Welke edele taal in den mond van eenen heiden!

Wat edelmoedigheid betreft, staan Beowulfs mannen op hunne beurt niet
ten achter bij hunnen vorst.

Het zoo duur betaalde goud is te kostbaar om in vreemde handen over
te gaan; het zal aan Beowulf gewijd blijven en met hem verdwijnen:


    Geen enkel stuk alleen zal met den stoute
    Verteren; maar daar ligt die schat van tooisels,
    Het reuzig goud zoo koen gekocht, die ringen
    Ten laatste nog, betaald met eigen leven:
    De vlamme zal 't verzwelgen, 't vuur bedekken. (3118-22)


Zelfs niet het geringste kleinood zal tot gedachtenis
overschieten! (3123-24)

De mannen dragen de kostbaarheden uit het hol en zij komen niet op
tegen het besluit, waardoor de hun door Beowulf toegedachte rijkdom
voor hen verloren gaat; en toch moest die verblindende pracht hun de
oogen uitsteken:


                         Niet een dien 't rouwde,
    Toen zij in aller ijl naar buiten brachten
    Den kostbren schat. (3243)


De drakeschat wordt in den grafheuvel neergelegd:


    Zij lieten de aard der helden tooi behouden,
    Het goud in 't zand, alwaar het zit tot heden,
    Zoo nutteloos den mensch gelijk voorhenen.


Al komt bij Hagen uit de Nibelungen in somberder tonen en grooter
afmetingen de eigen dapperheid, de eigen doodsverachting en trouw
te voorschijn, hij treedt in de schaduw overal, waar het op adel van
gevoelens, op zedelijke ontwikkeling aankomt.

Hagen is nog de barbaar, die voor niets terugschrikt, zelfs niet voor
eenen sluipmoord; Beowulf is de beschaafde edelman, de ridder «zonder
vrees noch blaam».

Hij is geen woesteling, voor wien het vuistrecht tot hoogste wet
verheven is; integendeel hij is zachtaardig:


    Niet was zijn inborst wild: de slaggeduchte
    Bewaakte met de meeste macht eens menschen
    De reuzengave, hem door God geschonken. (2238-40)


Doch geldt het den verdrukte te helpen, dan springt hij kloekmoedig
in de bres, dan stelt hij onvoorwaardelijk zijne reuzenkracht ter
beschikking van het goede recht, het komt er niet op aan, of de
ongelukkigen tot zijn eigen volk behooren of vreemdelingen zijn.

In gelijke mate als hij het gevaar voor zich zelven zoekt, tracht
hij de anderen er niet aan bloot te stellen.

Zoo weigert hij de hulp van de elf makkers, hij alleen zal het hoofd
bieden aan den draak:


    Niet uwe taak is dit, niet toegemeten
    Aan een der mannen, dan aan mij den ééne,
    Dat hij met d'onheilstichter meet zijn sterkte
    En ridderdaân verricht. (2606-9)


Hij zoekt niet de overmacht aan zijne zijde te hebben, ten einde
zoodoende de overwinning des te gemakkelijker te behalen.

Een verzoek doet hij aan Hrodgar; dit is, Grendel te mogen bestrijden
enkel en alleen met zijne Gooten:


                       U, hoofd der Helden-Denen,
    U breng ik, schuts der Schyldings, ééne bede:
    Dat gij, o wijk der wapenliên, niet weigert,
    O Vriend des volks, nu 'k herwaarts toog van verre,
    Dat ik alleen en dit mijn krijgsgeleide,
    Dit moedig hoopje, Heorot moge zuivren. (429-34)


Hij acht het insgelijks beneden zich, den draak met een leger aan
te vallen:


    De uitreiker van den ringensmuk versmaadde
    Nochtans, den ommevlieger aan te tasten
    Met strijders, met een uitgestrekte heermacht. (2410-12)


De grootmoedigheid drijft hij zelfs zoo ver, dat hij Grendel, de
belichaming van de domme kracht, wien alle edele gevoelens vreemd
zijn gebleven, nochtans de eer aandoet eenen ridderlijken tweekamp
aan te bieden.

De onverlaat is niet bedreven in den wapenhandel, bij gevolg zal de
held van het voordeel afzien, dat zijn zwaard hem verzekert:


    Ik wil hem dus niet dooden met het wapen,
    Hoe licht ik zulks vermag, van 't leven scheiden.
    Hij kent de kampgewoonte niet van weder
    Te schenken eenen slag, het schild te beuken,
    Al is hij wijdberoemd door wapenfeiten.
    Wij zullen dezen nacht aan 't zwaard verzaken,
    Bestaat hij, zonder staal den kamp te kiezen. (692-98)


Zelfs is hij zoo teergevoelig op dit punt van eer, dat hij het noodig
acht zich te verontschuldigen, omdat hij met wapenrusting en schild
tegen den draak te velde trekt:


    Maar hier verwacht ik mij op 't heete kampvuur,
    Den wilden drang der vlam. Ik draag diensvolgens
    Het schild en krijgerkleed. (2594-96)


Den zwakke hulp verleenen, en tegenover eenen gewetenloozen en
geduchten tegenstander aan alle rechtmatig voordeel verzaken: dat zijn
twee eigenschappen, waarom wij aan Beowulf eenen nieuwen adelbrief,
de ridderlijkheid, toekennen.

De taal bezit insgelijks het woord: eorl-scipe: ridderlijkheid;
eorlscipe efnan: ridderlijke daden volbrengen.

Deze ridderlijkheid is wel niet het uitsluitend eigendom der
Germanen, immers alle Arische volken (de Oudindische volkspoëzie
bewijst het) onderscheiden zich van de al te stoffelijke Semieten
door edelmoedigheid en heldhaftigheid; doch in geen volksepos is er
een held aan te wijzen, die, wat zedelijke grootheid betreft, onzen
Goot over het hoofd is gewassen. Beowulf mag onder dit opzicht gerust
de vergelijking met Homeros' helden doorstaan; zij zal niet in zijn
nadeel uitvallen.

Het faalt nog alleen aan den geest van het Christendom, om de
zedelijke waarde van dezen heiden, die, wonder genoeg, meer dan eens
zoo christelijk denkt, tot een nog hooger ideaal op te voeren.

Vermelden wij nog ter loops den eerbied voor den ouderdom, alsmede
Beowulfs rechtschapenheid, immers hij weigert den troon, hem door
Hygd aangeboden, en stelt zich tevreden met de waarneming van de
voogdijschap tijdens de minderjarigheid van Heardred; en gaan wij
over tot eenen laatsten karaktertrek, die den aangeboren ernst der
Oudengelsche helden schijnt te logenstraffen.

Müllenhoff legt aan Beowulf een gebrek ten laste, de grootspraak,
de ophemeling van eigen wapenfeiten.

En inderdaad de man verkneukelt zich bij de herinnering aan zijne
groote ondernemingen.

Reeds bij zijn eerste optreden aan het Denenhof geeft hij lucht aan
dien onweerstaanbaren aandrang:


    Zij kenden toch de maat van mijne krachten;
    Zij zagen zelven, hoe uit hinderlagen
    Ik bontbebloed terugkwam van den vijand,
    Alwaar ik vastgebonden had een vijftal,
    Verdelgd het reuzenrot, bij nacht de nikkers
    Bemeesterd in het midden van de baren,
    Benarden nood beleefd, het leed der Weders
    Gewroken (want zij duldden vele weeën)
    't Vijandig volk vergruisd. (419-27)


Onzes inziens is hier niet zoozeer aan praalzucht te denken, als
wel aan een fier zelfbewustzijn, aan het vertrouwen op eigen kracht,
hetwelk aan de jeugd en dus ook aan jonge volken eigen is.

Het gedicht levert ons daarvan het bewijs in de uitdagingsrede,
de gilp-cwide, welke door het gebruik was voorgeschreven.

Bij eene ontluikende beschaving kon het slecht anders. De helden
zeggen de waarheid onbewimpeld, met volle overtuiging, in den eenvoud
des harten; terwijl diezelfde eenvoud een zeldzaam verschijnsel
is in onze verfijnde samenleving, welke slechts hoogmoed verbergt,
ofschoon zij, bij het streelen van de eigenliefde, zelfs den glimlach
van tevredenheid weet te onderdrukken.

Men voelt, dat de held het meent, dat hij er niets bijhangt; het
is geen opsnijder, geen lachwekkende miles gloriosus van het oude
blijspel.

Hij vreest zelfs, dat hij te ver gegaan is in de schildering van den
zwemwedstrijd en voegt daarom toe:


    Niet bral ik dies. (598)


Verre van zijne tegenstanders te beschimpen of te kleineeren, laat hij
hun recht wedervaren, al acht hij zich ook hun meerdere; dit bevinden
wij bij Brecca, wiens stoutmoedigheid en zeegehardheid door hem ten
volle erkend worden.

Hij geeft toe, dat Grendel wijdberoemd is door wapenfeiten (696)
en dat hij hem niet kon beletten te vluchten:


               Ik kon hem, daar het God niet gunde,
    Niet stuiten in de vlucht. Ik had zoo stevig
    Hem geenszins vastgeklampt, den levensvijand. (980-82)


Zoo hij er het leven heeft afgebracht tegenover Grendels moeder,
dan is het dank aan hoogere tusschenkomst:


                             Mij was het strijden
    Verhinderd schier, zoo God mij niet beschermd had. (1689)


Unferd is de eenige persoon, die door afgunst geprikkeld, zich tegen
de heuschheid bezondigt, welke hij aan de gasten verschuldigd is. Tot
verschooning kan aangevoerd worden, dat hij bedronken was.

't Is ook de man, die zich aan zijne bloedverwanten vergrepen heeft.

De gerechte straf blijft niet uit, al is het ook waar, dat hij later
berouw gevoelt en zijne handelwijze tracht te vergoelijken, met zijn
zwaard aan Beowulf te leenen. Voor hem is de ondankbare rol weggelegd;
want het stuit allen tegen de borst, dat een man, die zich zulke
aanmatigende taal veroorloofde en van wiens dapperheid zij eenen
hoogen dunk hadden, niet hetzelfde aandurft als Beowulf:


    Hier ging zijn roem te loor, de roep der sterkte. (1498)


Het is te betreuren, dat de vrouwen eene niet noemenswaardige
plaats in het gedicht innemen; hoe gaarne hadden wij gezien, dat de
eerbied voor de vrouw, waarvan Tacitus spreekt en welke zich in de
Nibelungen bij Siegfrieds liefde voor Kriemhilde bewaarheidt, ook
hier eene teedere snaar had doen trillen in die mannelijke harten;
doch troosten wij ons, want het schoone Fransche epos, la Chanson de
Roland, waar Aude eene vluchtige, schoon onvergetelijke rol vervult,
heeft dit met het Engelsch gedicht gemeen.

De waarheid eischt, hier niet voorbij te gaan, dat aan de jonkvrouw
«met samengebonden lokken» (3264), welke bij Beowulfs brandstapel haar
verloren levensgeluk bejammert, voorloopig nog niet de bewijsstukken
van wettige echtgenoote kunnen worden uitgereikt.



Doch kleven er geene smetten aan die schitterende heldengestalten,
die zoo blank voor ons opdoemen uit de grijze vergetelheid? Hebben
zij, evenals de personen uit de Nibelungen, geene trekken behouden
van de vroegere barbaarschheid?

Het antwoord luidt bevestigend.

Halen wij aan de verslaafdheid aan den drank, de plunderingen, waaraan
zich de Denen schuldig maken bij Hygelacs inval en bij Finns dood, de
schaking van Ongentheows echtgenoote door krijgsgeweld, doch vooral
de onverbiddelijke wraakzucht, die ook in de Nibelungen zoolang na
de invoering van het Christendom heeft stand gehouden.

Wij hebben het oog op de bloedwraak, dien vreeselijksten aller
hartstochten, geduchter dan de wraakgodinnen met hun «slingerslangig
haar», welke in de geschiedenis van alle volken, doch vooral bij de
Germaansche stammen thuis hoort.

Deze veete roept in het epos eenige tragische tooneelen te voorschijn,
die waardig zijn het vernuft van eenen Shakespeare te bekoren, zoo
groot zijn de als lava gloeiende driften, welke in de diepte woelen
onder de vluchtig aangestipte gebeurtenissen.

Bloedwraak is de heiligste plicht.

Sedert twaalf jaren hebben de Denen vruchteloos gepoogd, Grendel te
doen boeten voor den moord van eenige makkers; de dappersten schoten
daarin te kort.


    Hoe dikwijls toch verbonden bij den bierkroes
    Zich niet de krijgers, door het nat bedronken,
    In deze drankzaal met de grijns der degens
    Te willen wachten op den greep van Grendel. (485-88)


Ten langen leste heeft Hrodgar gebrek aan kampers, de veete heeft
van zelf uitgewoed, en de troonzaal blijft ledig. Op dit netelig
oogenblik verschijnt Beowulf en tuchtigt den misdadiger. Doch nu
treedt een tweede, niet minder duchtige tegenstander in het krijt:
't is Grendels moeder.


    Nu daagde een ander machtig euveldader,
    Het was zijn doelwit, zijnen zoon te wreken. (1663-64)


De grijze koning voorziet geen einde meer aan al die bloedtooneelen:


    En voor 't vervolg bewerkte hij de veete. (1365)


Wij zien ook, dat Beowulf na zijne troonsbeklimming zich met Eadgils
verbindt, om wraak te nemen over den dood van Heardred, die vroeger
in den oorlog met de Zweden gevallen was.

In deze twee voorbeelden kan men ten minste de wraakoefening billijken,
wel te verstaan van het heidensch standpunt beschouwd der betrokken
personen; doch er doen zich ook gevallen voor, waar de denkbeelden,
die, naar wij gezien hebben, de mannen zich van eenen held vormden,
geheel en al worden omvergegooid; want tegenover dezen plicht houden
alle andere plichten op.

De bloedwraak wettigt de vuigste, minst ridderlijke daden; zij
veroorlooft eedbreuk, ondankbaarheid, kwade trouw en huichelarij.

Wat anders zien wij in de Finnsepisode, waar de Denen in bezongen
worden?

Hengest kan den dood van Hnaf niet verkroppen; voor het oogenblik
nochtans is hij machteloos en in naam zijner Denen zweert hij aan Finn,
den Friezenkoning:


    Dat hunner niemand, noch door woord noch werken,
    Het bond ooit breken zou, door arglist letten. (1112-13)


Hij ontvangt huisvesting en geschenken van den vorst, blijft den
langen winter bij hem, men zou zeggen, in de beste verstandhouding:


    In alles een bij Finn; (1143)


terwijl de sombere man, als een tweede Hagen, in het geheim de
onfeilbare wraak uitbroeit.

Ja, de bloedwraak is sterker dan de liefde tot de aangebeden gade.

Ingelds vader is in den kamp met de Denen gevallen; om hem met zich te
verzoenen schenkt Hrodgar hem de hand zijner dochter. Een tijd lang
sluimert de wraakzucht in de borst van den jongen krijger, ingewiegd
als zij is door het huwelijksheil. Doch daarna breekt zij plotseling
en verdelgend los, en de vreugde verkeert in wanhoop:


    Dan zal der ridders eed van beide zijden
    Verbroken zijn, als bloedhaat bruist in Ingeld,
    En koeler wordt de liefde tot zijn weerhelft. (2118)


De Germaansche wereld moet dikwijls getuige zijn geweest van zulken
plotselingen omkeer, want er staat:


    Niet zelden, maar te dikwerf, rust de moordspeer
    Een korte wijle na den val des konings,
    Al mag dan ook de bruid uitmuntend wezen. (2082-84)


Onuitwischbare schande is het aandeel van hem, die den gevallen
bloedverwant niet wreekt.

Dit getuigt het niet minder dramatische, roerende, ja onovertroffen
verhaal van koning Hredel.

Zijn oudste zoon Herebald is door diens broeder, Hadcyn, toevallig
bij het boogschieten gedood. Deze manslag eischt vergelding; dit is
de ijzeren wet.

Wat is aangrijpender dan de smart van den grijsaard, welke treurt
over het verlies van zijnen oudsten zoon!


    Hij zal zich steeds bij elke morgenstonde
    De heenvaart heugen van zijn vroegstgeboren;
    Niet wenscht hij nog een ander erfbewaarder
    Te ontbeiden in het binnenst van het burgslot.


Wie beseft niet den strijd, welke in zijn binnenste omgaat tusschen
zijnen plicht en zijn vaderhart; immers hij kan den dooder niet
straffen, want het is ook zijn zoon!


    Want gruwlijk is 't den grijsaard om te ervaren,
    Dat ginds zijn zoon, de jonge, rijdt aan 't galghout.
    Dan moge hij 't weemoedig lied verheffen,
    Den naren zang, wanneer zijn bloed daar bengelt,
    De raaf tot lust, terwijl hij geene redding
    Verleenen kan, bejaard en hoog van dagen. (2514-19)


Uit schaamte vlucht hij het bijzijn der menschen, verbergt hij zich
in de donkerste schuilhoeken zijner woning, want


                 het leek hem alles
    Te ruim, en veld en woon. (2531)


De ontroostbare vader vindt slechts eene uitkomst in den dood:


    In deze zorg, waardoor hem trof de ziekte,
    Verliet hij toen der menschen lustgewemel
    En zocht het licht van God. (2538-40)


Het is opmerkenswaardig, dat Beowulf nooit afbreuk gedaan heeft
aan zijne riddereer in het uitoefenen der wraak; hij maakt eene
loffelijke uitzondering op den algemeenen regel, hoe onverklaarbaar
dit ook schijne in een epos, dat in den grond heidensch is gebleven.

Hij smeedde nooit duistere plannen als Hengest, hij brak nooit zijn
gegeven woord als Ingeld en de vorige. Hij mag den dood met kalmte
te gemoet zien, want hij heeft zich in dit opzicht niets te verwijten:


                (ik) zocht geen moordlist,
    Noch legde menig eed af onrechtmatig.
    Des mag ik mij, gekweld door stervenskwalen,
    Om 't al verheugen, want de Heer der menschen
    Zal mij den moord niet wijten van de magen. (2826-30)



CHRISTENDOM.

Alle beoordeelaars zijn het eens, dat het Christendom geenen
ingrijpenden, maar eenen hoogst oppervlakkigen invloed op het epos
heeft uitgeoefend.

Deze invloed is aan den inlasscher te wijten, wiens bedrijvigheid
gemakkelijk te onderkennen is.

Gaan wij de sporen van zijne werkzaamheid na.

Wat aan het heidendom herinnerde werd of weggelaten (dit kunnen wij
dus niet meer nagaan), of met eene christelijke kleur overgoten. Zoo
trad de ééne God in de plaats van het heidensche godendom.

De inlasscher volgt hier dus dezelfde gedragslijn als die, welke de
geloofspredikers zich bij de heidensche gebruiken en bijgeloovigheden
hadden voorgeschreven: zij roeiden ze niet uit, want ieder nieuw
beginsel kan slechts gedijen door zich bij 't bestaande aan te sluiten,
maar zij ontnamen er het heidensche karakter aan, door ze met de
kerkelijke plechtigheden of met den dienst der heiligen in verband
te brengen.

1º Aan God wordt in het gedicht eene ruime plaats ingeruimd.

Hij bestuurt het menschdom: hij schenkt roem en overwinning (dit
is nochtans ook een kenmerk van Wodan); hij stelt eenen wachter op
tegen Grendel, zijnen vijand, want hij alleen kan hem beteugelen;
hij gedoogt niet, dat de op hem vertrouwende Beowulf door Grendels
hand zal sterven; hij toont hem het reuzenzwaard, enz. enz.

God wordt bedankt voor verleende hulp: zoo prijst Hrodgar hem bij
Beowulfs opbeurende woorden, bij de nederlaag van Grendel, bij het
zien van dezes hoofd; zoo doet Beowulf na den voorspoedigen overtocht,
zoo de Gooten als hun vorst uit het meer opduikt, en Hygelac bij het
terugzien van Beowulf.

Hij bestuurt het heelal: hij is de ware schepper, regelt de
jaargetijden, doet de planten groeien en schenkt ons het licht der zon.

Hemel, hel en duivel worden ook genoemd.

2º Deze invloed doet zich nog gelden in de bijbelsche toespelingen:
dag des oordeels, schepping, zondvloed, Kaïn, en in de christelijke
zedelessen, welke rechts en links met kwistige hand zijn rondgestrooid
en waarop wij bij gelegenheid zullen terugkomen.

3º Eenige Kenningar zijn van christelijken oorsprong. Hiertoe behooren
de omschrijvingen van God, b. v. de eenige heer, de koning der glorie,
de albestuurder, de hemelkoning, de roembeschikker, de hemelbestuurder,
de glorievorst, de glorieherder, de albeheerscher, de vader, de heer
des levens, der daden rechter enz.

Hierbij zij nochtans opgemerkt, dat Wodan ook vader, alvader, uitdeeler
der glorie, roemvervuller geheeten wordt.

Hel, hemel en duivel worden niet met Kenningar bedacht; want het is
niet uit te maken, of de benamingen van Grendel oorspronkelijk van
den duivel gezegd werden.

Sterven wordt omschreven door: in 's Heeren hoede sterven; het heil
des hemels zien; het heil der heiligen, het licht van God zoeken.

Men ziet hieruit, dat het wezen zelf van het epos onaangetast blijft.

4º Christelijke inwerking is nog te bespeuren in Beowulfs opvatting
van den tweekamp, waarin hij een soort van godsoordeel ziet; dit doet
hij tot tweemaal uitschijnen:


                   En wien de dood dan wegrukt,
    Die zal verstaan des Albestuurders oordeel. (442)
    De wijze Godheid zal daarop de zege
    Verbinden aan de hand van een van beiden,
    De heilige Heer, alnaar hij 't nuttigst oordeelt (699-701).


Deze opvatting ontstond in 't begin der 6de eeuw alleen bij de Germanen
en dan nog na hunnen overgang tot het Christendom [2].

Het dient opgemerkt, dat de Christelijke toevoegsels nu en dan zich
tegenspreken.

De dichter zegt van de Denen, als er sprake is van de heidensche
tooverkunsten om Grendel te bezweren:


                        Dat waren zoo hun zeden,
    Hun heiden-denkwijs; naar de helle streefden
    Zij in 't gemoed. Zij kenden niet den Meester enz. (182-84).


Het waren dus heidenen! Later nochtans ziet de inlasscher deze
uitspraak over het hoofd, wanneer hij Hrodgar bij herhaling God laat
bedanken en hem zelfs eene stichtelijke redevoering in den mond legt:


    O Wacht u voor dit zoo verwaten streven,
    Mijn lieve Beowulf, gij der helden beste,
    En kies 't voordeeligst, 't eeuwigdurend welzijn (1794-96).


Eenige sporen van het heidendom hebben zelfs stand gehouden, als
de wichelarij (208), het weefsel der zege, de vloek op 't goud,
de everhelmen, de reuzen en nikkers, doch vooral het geloof aan
het noodlot:


    Gelijk het moet, zoo nadert steeds het noodlot. (459).

                                  't Noodlot sleepte
    De helden heen naar Grendels schrikverschijning (481).


Zelfs wordt het op ééne lijn met God genoemd:


    Had hem niet afgeweerd de wijze Godheid
    Met Wyrd en moed des mans (1070-71).



HELDENSAGE EN VOLKSEPOS.

Het volksepos put zijne stof uit de heldensage.

Door heldensage verstaat men den gezamenlijken schat van nationale
overleveringen uit het heldentijdvak van een volk, welke het ontstaan
schonken aan eenen kring van epische liederen, met een of meer helden
tot middelpunt.

De heldensage bestaat dus uit afzonderlijke sagen, die elk op zich
een bepaald feit als een afgesloten geheel behandelen.

Zoo schildert het Hildebrandslied, dat tot de Oostgotische heldensage
van Diederik van Bern behoort, den strijd tusschen Diederiks dienstman
Hildebrand en dezes zoon Hadruband.

Zoo toovert ons het schoone Finnsburgfragment, dat tot den kring
der Noordzeeheldensage gerekend wordt, den aanval der Friezen op de
Finnsburg voor oogen.

Bijna alle epische zangen, welke zich in het volksheldendicht
opgelost hebben, zijn als zelfstandig geheel verloren geraakt;
nochtans kan men uit hoofde van het hier gezegde hun bestaan niet in
twijfel trekken, te meer daar zij bij de ontleding van elk volksepos
in zijne hoofdbestanddeelen bij benadering zijn aan te wijzen.

Twee andere bewijzen vinden wij in de geschiedenis, welke, zooals
gewoonlijk, ook hier eene hulpvaardige hand aan de letterkunde reikt.

Tacitus zegt, dat de geschiedenis der Germanen uit aloude zangen
bestond, waarin zij hunne goden en helden verheerlijkten [3]. In
zijnen tijd bezongen zij zelfs Arminius, die eenige jaren te voren
het volk van het Romeinsche juk bevrijd had [4].

Jornandes [5] getuigt hetzelfde van de Goten:

«Zij verheerlijkten in het lied door zang en harp de daden
der voorvaderen, van Ethespamara, Amala, Fridigern, Widicula en
anderen, van welke deze volken eenen hoogen dunk hebben, zoodat de
bewonderenswaardige oudheid nauwelijks er op kan bogen, zulke helden
te hebben gehad.»

De dichterlijke overlevering in den volksmond is een der hoofdbronnen,
waaruit de eerste kroniekschrijvers over Germaansche toestanden hunne
berichten geput hebben, bij gebrek aan geschiedkundige bescheiden. Het
is de taak des geschiedschrijvers, deze sagen, in een historisch gewaad
gestoken, van de geschiedkundige bestanddeelen streng af te zonderen;
voor ons is de wetenschap voldoende, dat zij bestaan.

Jornandes heeft, hoofdzakelijk waar hij over Hermanaric en Attila
spreekt, buiten kijf de volkspoëzie geraadpleegd.

Savagner erkent dit in zijne inleiding:

«...l'on ne peut reconnaître et déterminer les passages que Jornandès
doit à Cassiodore, ceux qu'il doit à d'autres auteurs, ceux enfin où
il prétend s'appuyer sur les antiques traditions et sur les chants
nationaux des Goths.» bl. VII.

Paulus Diaconus heeft ons in zijne geschiedenis der Longobarden den
rijksten schat van heldenoverleveringen bewaard.

De monnik Widukind nam meer dan een oud lied in zijne Res gestae
Saxonicae op.

Saxo Grammaticus behandelde de ontelbare dichterlijke verhalen, welke
hij uit den mond zijner landgenooten opteekende, als de kostbaarste
bouwstof voor zijne geschiedenis der Denen. Zij beslaan de negen
eerste boeken zijner kroniek en vormen gedurende verscheidene eeuwen
uitsluitend de geschiedenis van Denemarken [6]. Van al de Germaansche
stammen werden tot nog toe alleen de Franken beschouwd als arm te
zijn aan epische overleveringen.

Dit dwaalbegrip heeft Kurth in zijn standaardwerk voor goed uit den
weg geruimd [7], een werk dat de sagenvorscher in het vervolg dient
te raadplegen en dat den geschiedkundige het middel aan de hand doet
om historie en dichterlijke overlevering te schiften.

Hij toont aan, dat de drie kroniekschrijvers van het Merovingische
tijdperk: Gregorius van Tours, Fredegarius en de naamlooze schrijver
van Liber Historiae op vele plaatsen geenen anderen zegsman kunnen
gehad hebben dan de levende volksoverlevering.

Uit de balans van geschiedenis en sage, welke hij opmaakt, blijkt
zonneklaar, dat in dit opzicht de Franken door geen ander Germaansch
volk in de schaduw gesteld worden.

Nu dat het bestaan van afzonderlijke sagen boven allen twijfel
verheven is, kan men zich afvragen, hoe zij tot stand kwamen. Zij
zijn te beschouwen als de natuurlijke uiting van den algemeenen
volksindruk bij het aanschouwen van eene belangrijke gebeurtenis of
van een treffend natuurverschijnsel.

Geven wij hier het woord aan Jonckbloet [8]:

«Hoe jonger een volk, hoe meer er een algemeen peil van ontwikkeling
is, waarboven zich ter nauwernood iemand verheft.

Treffende gebeurtenissen moeten dus wel op allen nagenoeg denzelfden
indruk maken: vandaar, dat het epische lied, door één begaafde
ontboezemd, weerklank vindt bij allen, gemakkelijk onthouden en van
mond tot mond voortgeplant wordt.

Daar het gewrocht van een enkelen intusschen niet volkomen den geheelen
volksgeest teruggeeft, wordt er bij de mondelinge overlevering hier
een trek weggelaten, daar een andere aan toegevoegd, totdat eindelijk
het geheel, ontdaan van wat er nog individueels aan mocht kleven,
werkelijk de ware volksuitdrukking genoemd mag worden. Daarom draagt
die overlevering terecht den naam van volksoverlevering, of, daar zij
zich steeds in dichterlijken vorm openbaart, van volkspoëzie. En geen
afzonderlijke zanger is als de zelfstandige dichter aan te wijzen,
omdat inderdaad de geheele stam, het geheele volk, heeft bijgedragen
om haar te vormen.»

De dichter of beter de voordrager van zulke sagen heette bij de
Angelsaksen scop; soms was hij te gelijkertijd toonkunstenaar en
begeleidde zijne voordracht met de harp; somtijds reisde hij van
land tot land, gelijk het overal in de middeleeuwen de gewoonte der
wandeldichters gebleven is.

Zoo was het mogelijk, dat de heldensagen van het vasteland in Beowulf
eenen weerklank vonden, ja, dat bij de Angelsaksen een gedicht kon
ontstaan, dat het wereldburgerschap van het latere Engelsche volk
reeds in de kiem vertoonde, de Wîdsîdh of Verbereisde, hun oudste
letterkundig gewrocht, waarin wij een overzicht hebben van al de
destijds bekende helden der volksverbeelding.

Doch hieruit volgt ook, dat het voortbestaan van de sagen aan vele
wisselvalligheden onderhevig moest zijn.

Dit springt nog meer in 't oog, wanneer men nagaat, dat deze liederen
enkel aan het geheugen toevertrouwd werden en dat zij mettertijd in
aantal moesten toenemen.

Zoo kon, gelijk ten Brink aanmerkt, den eenen dichter iets bekend
zijn en den anderen niet, en zoo was het geval mogelijk, dat eene
sage, welke oorspronkelijk bij eenen bepaalden stam inheemsch was,
er later uit den vreemde in gewijzigden vorm terugkeerde en als iets
nieuws werd opgenomen.

Zoo doet zich het verschijnsel ook voor, dat dezelfde dichterlijke
gegevens opvolgendlijk in den loop der tijden op verschillende personen
worden overgedragen [9].

Dit zien wij in de Sigmund-episode.

Nochtans kon er geen sprake zijn van oorspronkelijkheid in de
tegenwoordige beteekenis van het woord.

Niet alleen was de dichter, ten minste voor 't Angelsaksisch,
aan eene bepaalde beeldspraak en versmaat gebonden, maar hij was
ook verplicht zich, wat de stof aanbelangt, aan de overlevering
te houden, zooals die iedereen in de voornaamste trekken voor den
geest zweefde; b. v. aan het ideaal, dat zich het volk voorstelde,
aan de schildering van een karakter, waarvan men zich eene bepaalde
en geliefkoosde voorstelling gemaakt had.

Ten Brink kenschetst dezen toestand in de volgende woorden:

«Dies ist also ein geistiger Zustand, wo fast jede Reproduktion etwas
von eigener Produktion und wo jede Produktion ohne Ausnahme ein gut
Teil blosser Reproduktion in sich enthält.»

Deze, zooals blijkt, van nature zoo veranderlijke sagen werden nog door
twee groote geschiedkundige feiten gewijzigd: door de volksverhuizing,
welke het oude op den achtergrond schoof en met eenen nieuwen
toevoer van personen en daden vermengde, en door de invoering van het
Christendom, dat de heidensche bestanddeelen uitroeide, vervormde,
of er christelijke denkbeelden bijtrok.

Op deze wijze bleef de heldensage als een levend iets in onafgebroken
wording, in gedurige stofwisseling voortbestaan, totdat eindelijk
een min of meer bekwaam dichter opstond, die de losse deelen tot één
geheel vereenigde: het volksepos was geboren.

F.-A. Wolf heeft op het einde der vorige eeuw den weg gebaand tot
deze levenwekkende beschouwing van het volksepos in zijne Prolegomena
ad Homerum, waarin hij aantoont, dat de Odyssee en de Ilias niet het
uitsluitend werk van eenen dichter, maar van onderscheiden rhapsoden
zijn.

De Duitsche geleerden, welke op het gebied der Germaansche letterkunde
denzelfden weg insloegen hebben dit stelsel verder ontwikkeld en op
deze wijze aan de geschiedenis een vuurbaak ontstoken op het duistere
pad der vroegste middeleeuwen.

Eene andere vraag doet zich op: Welk is het wezen der heldensage;
uit welke soort van dichterlijke overleveringen is zij saamgevloeid?

Drie bestanddeelen zijn in de Germaansche heldensage te onderscheiden:
geschiedenis, mythus en dichterlijke vinding.

Gaan wij elk der drie punten na:

Het epos is bij alle volkeren de eerste vorm van geschiedenis geweest;
't is, naar de eigenaardige uitdrukking van Kurth, de geschiedenis
vóór de geschiedschrijvers. Het volk onthoudt alleen die trekken,
welke het begrijpt, welke tot zijne verbeelding spreken, den weg tot
zijn hart vinden; het bewondert den held en mensch, niet den staatsman,
en ziet dikwerf gebeurtenissen over het hoofd, die onder geschiedkundig
oogpunt het meeste gewicht in de schaal leggen.

Wat b. v. de volksverbeelding in Clovis zoozeer boeit, is niet de
groote rol, welke hij in Gods wereldplan vervulde, de verovering van
Gallië en de grondvesting van een machtig christelijk rijk; maar wel de
omstandigheden van zijn huwelijk, de parten, welke een geslepen Romein
hem speelde, zijne ongenadige bijlslagen en zijne moorddaden [10].

Zoo lang als de menigte de dichterlijke overleveringen voor zuivere
waarheid aanneemt, blijft epos en geschiedenis vermengd; doch zoodra
zij het onderscheid begint in te zien tusschen de geschiedkundige
werkelijkheid en de ideale voorstelling, welke zij er zich van gemaakt
heeft, dan is het morgenrood voor de geschiedenis en de avondglans
voor het volksepos verschenen [11].

Een groot feit, dat den eigen stam of naburige stammen getroffen heeft,
moet onmiddellijk, onder den indruk der gebeurtenissen, liederen
doen ontluiken, op straffe van anders te verdwijnen met het geslacht,
dat er van getuige was; want eene geschiedkundige volksoverlevering
bestaat er niet.

Het is opmerkenswaardig, dat dit groot feit gewoonlijk eene nederlaag
is. De reden ligt voor de hand [12].

Voor krijgshaftige volken is de zegepraal hunner vorsten iets zeer
natuurlijks en gewoons, terwijl hunne nederlaag ondenkbaar is.

Hiertegen komt de gekrenkte volkstrots in verzet; hij tracht de
nederlaag te verbloemen door den tegenstand zoo heldhaftig mogelijk
op te hemelen, den roem der weerpartij echter te verkleinen door de
overwinning aan de overmacht ofwel aan verraad toe te schrijven [13].

Stappen wij over tot het tweede punt.

De zucht om de daden van zulk een geschiedkundigen held breeder uit te
meten en in een bovennatuurlijk licht te plaatsen heeft de versmelting
ten gevolge van de historische sage, waarvan wij hierboven spraken,
met de mythische of heroïsche, d. i. met overleveringen van goden
en halfgoden uit een ouder tijdperk, overleveringen, die in den
grond niets anders zijn dan eene dichterlijke verpersoonlijking der
natuurkrachten.

De neiging tot het bovennatuurlijke is eigen aan de volken, welke nog
op den eersten trap der beschaving staan. Ziet men dit niet bij de
wilde stammen, die vrije kinderen der natuur, ja bij sommige eenvoudige
landlieden uit onze onmiddellijke omgeving? Zoo spreekt, om maar één
voorbeeld te noemen, Gustave Aimard in een zijner boeiende verhalen
van zijne persoonlijke kennismaking met een Indiaansch opperhoofd,
die maar niet kon gelooven, dat Napoleon I gestorven was. Immers de
zon sterft nooit, en de groote sachem der blanken was voor hem een zoon
der zon en diende bij gevolg onder de goden gerangschikt te worden.

Aimard voegt er bij, dat ongetwijfeld menig Fransche landman in die
meening deelde.

Het derde bestanddeel is eindelijk de dichtkunst, welke de daden van
den zoo vergoddelijkten held met omstandigheden van eigen schepping
opsmukt en somtijds aan hoogere, zedelijke eischen voldoening geeft.

Passen wij deze beginselen op het Beowulfepos toe.

Onze taak zal zijn aan te toonen, dat er een geschiedkundige Beowulf
bestaan heeft, op wien de daden van eenen heros, Beowa geheeten,
zijn overgebracht.



GESCHIEDENIS.

De geschiedkundige grond van den Beowulf is eene nederlaag en wel de
inval, welken de Deensche koning Chochilaicus in 515 in de gouw der
Hattuarische Franken ondernam.

In ons epos wordt ook gewaagd van andere gebeurtenissen, welke,
blijkens het boven gezegde omtrent het volksepos, van geschiedkundigen
aard moeten zijn.

Wij bedoelen namelijk den oorlog met de Zweden, waarvan geen
geschiedkundig getuigenis bestaat; doch deze oorlog komt hier niet
in aanmerking, daar Hygelac en niet Beowulf er de hoofdrol speelt,
zoodat deze strijd niet de aanleiding kan zijn geweest tot het ontstaan
van het gedicht.

De Frankische kroniekschrijvers hebben gelukkigerwijze den strooptocht
van Chochilaicus aan de vergetelheid ontrukt.

Het bericht van Gregorius van Tours, III, 3, luidt als volgt:

«Na dit alles randen de Denen onder hunnen koning, Chochilaicus
geheeten, over zee Gallië aan met eene vloot. Na aan wal gestapt te
zijn verwoesten zij een pagus (gouw) van Theodoriks gebied, zij maken
gevangenen en bereiden zich om naar hun vaderland terug te keeren,
na de schepen zoowel met de gevangenen als met den overigen buit te
hebben beladen.

Hun koning was op den oever neergezeten in afwachting dat de schepen
in volle zee waren, om daarna zelf te volgen.

Toen dit aan Theodorik bericht werd, nl. dat zijn rijk door de
buitenlanders verwoest werd, zond hij zijnen zoon Theodebert naar
die streken af met een groot leger en eene groote oorlogstoerusting.

Deze versloeg, na den koning gedood te hebben, de vijanden in een
scheepsgevecht en gaf den ganschen krijgsroof aan de landzaten terug.»

De andere Frankische bron, Liber Historiae (Gesta regum Fraticorum,)
zegt hetzelfde op beknopte wijze en duidt tevens de streek aan met
den naam van pagus Hattuarius.

De koning der Franken, waarvan sprake is, is Clovis' oudste zoon,
Theodorik I van Austrasië, de held van meer dan een epischen zang.

Om hem te onderscheiden van den Oost-Gotenkoning Theodorik den Groote,
werd hij Theodorik de Frank of de Huge geheeten, en als zoodanig
verschijnt hij onder den naam van Hug-Dietrich in de Duitsche
heldensage.

Daar noch Gregorius van Tours noch zijne opvolgers eenige schriftelijke
oorkonde omtrent Clovis' zonen ten dienste stond, moeten zij deze
wetenschap uit de epische overlevering der Franken opgedaan hebben
[14].

Dit wordt nog bevestigd door het volgende bericht, dat toevalligerwijze
in een handschrift van Phaedrus uit de 10e eeuw is opgenomen:

In de 9e en 10e eeuw waren nog in een eiland, aan de Rijnmonding
gelegen, reuzig groote beenderen te zien, welke naar het volksgeloof
aan koning Hunglac, waarvan wondere zaken verteld werden, zouden
hebben toebehoord [15].

Het staat dus vast, dat deze strooptocht der Denen zulken diepen
indruk op de overwinnaars had te weeg gebracht, dat de herinnering
ervan na vier eeuwen nog niet was uitgewischt.

Doch overweldigend moet de schok dier nederlaag geweest zijn op het
gemoed der Denen, daar zij het aanzijn schonk aan den Beowulf.

En inderdaad het verhaal van den Frankischen geschiedschrijver stemt
in de hoofdlijnen overeen met de beschrijving, welke het epos ons
op meer dan eene plaats geeft van de nederlaag der Deensche Gooten
onder hunnen koning Hygelac, een naam, die volgens de wetten der
woordafleiding aan Chochilaicus beantwoordt.

Het spreekt van zelf, dat de geprikkelde eigenliefde van het volk
deze nederlaag met de schoonste kleuren heeft afgemaald, zoodat
Hygelac slechts voor de overmacht zwichtte, en zijn neef Beowulf,
met de wapenrusting van dertig Franken beladen, in zee sprong, nadat
al zijne aanvallers in het stof hadden gebeten.

Is Hygelac dus een geschiedkundig persoon, dan staat niets in den
weg om ditzelfde van zijnen moedigen neef Beowulf aan te nemen, juist
wegens zijne verhouding tot den historischen oom; ofschoon geen ander,
noch geschiedkundig noch dichterlijk gedenkschrift, buiten ons epos
van hem gewaagt.

Dat het gedicht de overwinnaars onder vier verschillende benamingen
aanduidt, legt geenen onoverkomelijken hinderpaal in den weg;
immers Friezen, Hetwaren, Franken en Hugen zijn in den grond een en
hetzelfde volk.

Hugen is de naam, welken de Noordsche volken van de 6e tot de 11e
eeuw aan de Franken toekenden. Eigenlijk heetten zoo de bewoners
van Hugmerki «de mark of het grensgewest der Hugen», op de grenzen
van Saksen en Friesland; daarna werd de naam door de Saksen en
Scandinaviërs aan de Franken in het algemeen gegeven [16].

De Pagus Hattuarius behoorde tot Friesland, dat zich in den breeden
zin van het woord van af de grenspalen van Denemarken tot aan de
Scheldemonden en de poorten van Brugge uitstrekte.

Deze streek maakte deel van het rijk der Ripuarische Franken, zoodat
de Hetwaren onder aardrijkskundig oogpunt Friezen en onder staatkundig
Franken heeten [17].

Leo plaatst de gouw der Hattuariërs op den rechter oever der Maas,
langs beide zijden der Niers; dus in de omstreken van Kleef, Gelder
en Meurs, zooals Müllenhoff zegt.

Hygelac was derhalve met zijne vloot tot zoover doorgedrongen, en deze
overrompeling van de binnenlanden door middel van de riviermondingen
bleef in 't vervolg de krijgskunde der Noormannen.



MYTHOS.

Welk is de mythische kern van de Beowulf-heldensage?

Vooraf zij opgemerkt, dat wij het stelsel uiteenzetten, zooals het door
Ettmüller, Leo en anderen, doch vooral door Müllenhoff is ontworpen,
die zich op dit gebied vooral verdienstelijk heeft gemaakt, om er
vervolgens eenige kantteekeningen aan toe te voegen.

Wij hebben er reeds op gewezen, dat Müllenhoff bij de Angelsaksen
eenen alouden, mythischen held aanneemt, Beów(a) of Beáw(a) genaamd,
den overwinnaar van Grendel, welke later met den geschiedkundigen
Beowulf versmolt; zoodat de daden van Beówa op Hygelacs neef werden
overgebracht.

Daar Müllenhoffs betoog ingewikkeld en niet al te helder is, zullen
wij achtereenvolgens de volgende vragen beantwoorden:

Heeft er een halfgod Beowa bestaan; was hij door de Angelsaksen gekend;
heeft hij Grendel overwonnen, en kan men bewijzen, dat deze Beowa in
den held van ons epos is schuilgegaan?

I. Van de Angelsaksische koningen, die in Engeland na de
volksverhuizing regeerden, zijn geslachtslijsten tot ons gekomen,
waarvan sommige van Engelsche andere van Scandinavische herkomst zijn.

Al deze genealogieën komen hierin overeen, dat zij tot den god Wodan,
den stamvader der Angelsaksische koningen, opklimmen.

In sommige echter, onder anderen in de Saksenkroniek, zijn nog eenige
namen als voorvaders van Wodan toegevoegd; de lijst begint met Sceaf,
dan volgt Sceldwa (of Scyldwa), dan Beaw (elders Beawa, Beow, Beowa
geheeten) en zoo verder tot aan Wodan, terwijl ook Heremod en Geát
genoemd worden.

Welnu deze Sceaf is, als voorvader van den door de Duitsche volken
als hun stamvader beschouwden Wodan, reeds daardoor zelf een mythisch
wezen.

Dit blijkt nog uit andere berichten; volgens deze zouden de Saksen
naar Sceaf genoemd en zijn zoon Scyld de eerste bewoner van Germanië
geweest zijn; terwijl aan de negen zonen van zijnen kleinzoon Beovinus
alle Germaansche volken langs Oost- en Noordzee het ontstaan te
danken hebben.

Van Sceaf gaat ook de sage uit van het geheimzinnige schip, waarin
hij als kind werd uitgezet op eene korenschoof, te midden van wapens
en kleinoodiën.

Schip en garve zien op zeevaart en akkerbouw, wapens en kleinoodiën
op krijg en koninkschap; van Sceaf dagteekent dus de eerste beschaving
der Germaansche kustbewoners.

Doch niet alleen Sceaf is een mythisch wezen, maar ook zijne twee
nakomelingen Scyld en Beowa.

Het zijn slechts mythische uitbreidingen van de natuur van Sceaf, die
zijne beteekenis verder uitwerken en in wezenlijkheid niets anders
zeggen dan hetgeen Sceafs mythos reeds te kennen geeft; want vader
en zoon zijn in de godenleer doorgaans verschillende namen van een
en hetzelfde wezen.

Dit leert ons de ontleding van de namen: Scyld, Sceldwa, Scyldwa
is de «schermheer, de met het schild dekkende» en vertegenwoordigt
het koninkschap.

Beá van de wortel bhu «zijn, wonen, worden, wassen,» verpersoonlijkt
het vreedzame verblijf in woningen [18].

Wat nog pleit voor de eenzelvigheid van Sceaf en Scyld is, dat in
ons epos de sage van Sceafs scheepvaart op den zoon is overgebracht.

Ten slotte kunnen wij ons beroepen op eene geschiedkundige getuigenis,
waaruit blijkt, dat Geát, een der voorloopers van Wodan, als eene
godheid werd aangemerkt:

Kurth, blz. 92, geeft de volgende aanhaling: quem Getam jamdudum
pagani pro Deo venerabantur. (Asser, De rebus gestis Aelfredi in
Script. Rer. Brit. blz. 468.)

II. Was deze Beaw, wiens mythisch karakter ons gebleken is, in
Engeland inheemsch?

Het antwoord moet bevestigend luiden, immers de geslachtslijsten, welke
van zijn bestaan getuigenis afleggen, behooren alle oorspronkelijk
in Engeland thuis, daar de Scandinavische genealogieën op de
Angelsaksische leest geschoeid zijn [19].

Doch een bewijs, dat den doorslag geeft, vindt Müllenhoff in eenige
Engelsche plaatsnamen, welke in oude oorkonden voorkomen: Beowan
hamm «Beowa's hoeve», Grendles mere «Grendels meer», Grindles bec
«Grendels beek», Grindeles pytt «Grendels moeras», en Béas brôc
«Beaws broekland.»

Deze plaatsnamen zijn het stelligste bewijs, dat het geloof aan eenen
heros Beowa in zuidelijk Engeland bij het volk algemeen verbreid was.

III. Deze Beowa werd door de Angelsaksen vereerd als de dooder van
het watermonster Grendel.

Hoe weet Müllenhoff dat? Hier ligt juist de knoop; immers aan te
nemen, dat Beowa Grendel doodde, enkel en alleen omdat Beowulf dit
in het epos doet, en van den anderen kant, dat Beowulf een mythische
held is geworden, omdat er een mythische Grendeldooder Beowa bestond:
dit zou een goochelkunstje zijn, dat men in de redeneerkunde met den
deftiger naam van petitio principii bestempelt.

Het afzonderlijk voorkomen van plaatsnamen als Beowan hamm en Grendles
mere geeft ook geene uitkomst; wél, indien de twee namen te zamen
voorkomen, want dan is men gewettigd een oorspronkelijk verband
tusschen Beowa en Grendel aan te nemen.

Dit nu is gelukkigerwijze het geval, en hier ligt dus het zwaartepunt
van Müllenhoffs gezamenlijk betoog.

IV. Eene opgave van het hoogste belang is vast te stellen, dat deze
Beowa zich in den geschiedkundigen held heeft opgelost; zoo niet,
dan zijn al de tot hiertoe verkregen uitkomsten doelloos.

Men diene in het oog te houden, dat in ons epos twee personen den
naam van Beowulf dragen: Beowulf de Deen, welken wij door Beowulf(1)
voorstellen en die, als zoon van Scyld en als grootvader van den
Deenschen koning Hrodgar, alleen in de Inleiding verschijnt, en
Beowulf de Goot of Beowulf(2), de held van het gedicht.

In Beowulf(1) steekt de Angelsaksische heros. Door invloed van Beowulf(2)
werd in plaats van Beow, zooals het had moeten zijn, Beowulf(1)
geschreven, welke naam buitendien er op gelijkt.

Dit volgt onmiddellijk uit de vergelijking van de boven genoemde
koningslijsten met Hrodgars stamboom in de inleiding van het
gedicht. Hrodgars voorouders zijn: Sceaf, Scyld, Beowulf(1).

Deze trits namen is, met uitzondering van den 3den, identisch met
Sceaf, Scyldwa, Beow uit de Angelsaksische genealogieën; dus is
Beowulf(1) voor Beow verschreven.

Doch nog meer, de sage van den mythischen Sceaf ontmoeten wij
insgelijks in het epos, ofschoon op Scyld toegepast; een bewijs dat
wij in den grond met een en dezelfde lijst te doen hebben.

Daaruit moet men besluiten, dat het gedicht den stamboom der
Angelsaksische koningen aan het Deensche vorstenhuis heeft toegekend.

Müllenhoff schrijft deze overdrage toe aan de gelijkheid van naam
tusschen den Scyldwa of Scyld der Angelsaksen en den eponymus of
naamgever der Deensche koningen, welke Scyldingen d. i. «afstammelingen
van Scyld» zijn bijgenaamd.

De rest der redeneering is klaar. Daar de mythische Beow, de dooder
van Grendel, in het epos voorkomt, doch zonder vermelding van zulk
wapenfeit, hetwelk integendeel aan Beowulf(2) wordt toegeschreven, zoo
ligt het voor de hand, dat zijne daden op Beowulf(2) zijn overgebracht.

Zoo werd de halfgod, wegens de overeenkomst van naam, vereenzelvigd
met den geschiedkundigen neef van Hygelac.

V. Welke dichterlijke opvatting der natuurkrachten ligt aan dezen
Beowa-mythos en bijgevolg aan Beowulf(2) ten grondslag?

Beowulf is de lichtheros, welke in 't voorjaar de overstroomende zee
terugdrijft, doch bij het aanbreken van den winter verdwijnt.

Müllenhoff verklaart deze voorstelling als volgt:

Drie groote heldendaden van Beowulf dragen een mythisch karakter:

1º De zwemwedstrijd met Brecca, waarin Beowulf den 7n dag het land
der Finnen d. i. Lapland bereikt.

Hij is bijgevolg den poolstroom te gemoet gezwommen en kan diensvolgens
als een mythisch wezen opgevat worden, dat in zijne jeugd, d. i. in
het voorjaar de winterstormen der zee overwint.

De zee is door zijnen tegenstander, Brecca, vertegenwoordigd. Immers
Brecca «die door de golven breekt» is vorst der Brondigen d. i. de
branding. De naam zijns vaders Beánstan hangt samen met bauni
«walvisch».

2º Op zijnen mannelijken leeftijd bekampt Beowulf den reus Grendel
en dezes moeder.

Nu is hij het goddelijke wezen, dat den mensch tegen watermonsters
d. i. de stormige zee beschermt; Grendel en diens moeder stellen de
wilde Noordzee voor.

3º Na eene vijftigjarige vreedzame regeering doodt de vergrijsde held
den draak, doch niet zonder zich van zijne schatten meester gemaakt
te hebben.

De draak beteekent dikwerf een vernielend stroomend water en
verbeeldt hier de overstroomende Noordzee in den herfst na den
rustigen zomertijd.

De zonneheros schenkt de schatten van den bodem aan de menschen,
doch zijne macht loopt ten einde, want de noordsche winter staat voor
de deur.

VI. Müllenhoff gaat nog verder en ziet in Beowa-Beowulf den god Ing
d. i. Freyr, den stamvader der Ingaevonen, of beter Niordr en Freyr,
vader en zoon. Immers Freyr heet ook Yngwi, Yngwifreyr.

De Ingaevonen waren, volgens Tacitus, de volken, welke aan de kust
der Noordzee leefden «proximi Oceano Ingaevones»; hiertoe behoorden
dus ook de Angelen en Saksen.

Freyr beschermt oogst, handel en scheepvaart; hij verslaat Beli, den
zoon van den zeereus Gymir, met een hertegewei, dat deze dieren in
de lente afleggen; hij maakt door zijne zege de zee weder bevaarbaar
en verdrijft de den menschen verderfelijke reuzenmachten.

VII. Ten slotte zij nog opgemerkt dat de Beowa-mythos den
Angelsaksen in hun oorspronkelijk verblijf op het vasteland
d. i. in Sleeswijk-Holstein bekend was en van daar naar Engeland
werd overgeplant.

Wortelde hij zich daar vast, alvorens hij op Beowulf werd overgedragen,
zooals Müllenhoff meent; ofwel had, volgens Symons, ten Brink en
anderen, de versmelting reeds in Denemarken plaats; ziedaar eene
twistvraag, welke wij in het midden laten.

Volledigheidshalve zij enkel nog bijgevoegd, dat Mannhardt, Simrock
en Nathanaël Müller zich niet voor een Freyr--maar voor een Thorheld
uitspreken; de laatste onderscheidt buitendien tusschen Beowulf(1),
die als derde bijgestalte van Sceaf den god Wali, en Beowulf(2), die
alleen Thor voorstelt.

Na Müllenhoffs stelsel uiteengezet te hebben is het zake van er eenige
beschouwingen aan toe te voegen; immers ieder niet-mytholoog zal
erkennen, dat de aangevoerde bewijzen op geene volslagen zekerheid,
maar hoogstens op waarschijnlijkheid kunnen aanspraak maken.

1º Verschillende geleerden, onder anderen Symons, zien in Beowulf
enkel en alleen eenen heros; zoodat het overbodig is, tot eenen
vermenschelijkten god zijne toevlucht te nemen.

2º Indien de naam van Beowulf(2) den halfgod Beowa verkeerdelijk
tot Beowulf(1) herdoopt heeft, dan mag men zich afvragen, waarom die
terugwerking zich maar binnen zekere grenzen heeft doen gevoelen,
daar Sceaf, Scyld en Beowulf(1) alleen de voorvaders van de Deensche
koningen en niet van Beowulf(2) geworden zijn.

Of zou dit pleiten voor eene Deensche herkomst van den eersten zang?

Dat die invloed op zoo'n goeden weg is blijven steken, is des te
meer te verwonderen, als men nagaat, dat niet Hrodgar maar Beowulf(2)
identisch is met Beowulf(1), ten minste volgens Müllenhoff.

3º Indien de Beowa-mythos zoozeer verspreid was in Engeland, waarom
bewaart de Widsidh er dan het zwijgen over?

4º Als men de volksheldendichten beschouwt, komt men tot de ervaring,
dat het mythisch wezen van den held langzamerhand in de schaduw is
gedoken, terwijl zijn menschelijk karakter in gelijke mate op den
voorgrond treedt. Dit neemt nochtans niet weg, dat er kenmerken
gebleven zijn, die den vroegeren halfgod verraden.

Zoo zien wij in de Ilias, dat Achilleus met de goden omgaat, dat hij
onkwetsbaar is en daarenboven eene godin tot moeder heeft.

Eenige overgebleven mythische trekken zijn ook in het Duitsche
Nibelungenlied waar te nemen, om niet te spreken van de Noordsche
overlevering, waar het mythische bestanddeel overwegend is. Sigfried
is onkwetsbaar, evenals Achilleus, en beschikt over de onzichtbaar
makende tarnkappe.

Indien bijgevolg Beowulf oorspronkelijk een hooger wezen is, dan moeten
wij den vinger kunnen leggen op eenige sporen van die oude opvatting.

Dit nu is niet het geval, integendeel wij vinden ons in een geheel en
al menschelijk midden verplaatst, al de daden en roerselen getuigen
dit eene: homo sum!

Of moet Beowulfs bovenmatige kracht, welke tegen die van dertig man
opwoog, moet zijne bedrevenheid in het zwemmen, waardoor hij eerst
tot in het hooge Noorden doordrong en later van Nederland uit Jutland
bereikte, als mythische trekken worden beschouwd, daar zij het vermogen
van een gewoon sterveling te boven gaan?

Dit schijnt mij niet aannemelijk, immers deze groote lichaamsgaven
maken juist van Beowulf den held, maar stempelen hem daarom nog niet
tot een mythisch wezen, tot eenen halfgod.

Immers de held van het epos kenmerkt zich door daden, die van het
treurspel door hartstochten, welke het gewone peil verre overschrijden.

Daar Beowa Grendel doodde en als zoodanig alleen vereerd werd,
zou men met recht bij de beschrijving van dien kamp eenig mythisch
spoor verwachten; doch vruchteloos, tenzij men de handschoen voor
zoo iets houde!

Beowulfs gevecht in de onderzeesche woning met Grendels moeder draagt
eerder eene phantastische dan wel mythische kleur, en ik zou ook
geneigd zijn, dit van den kamp met den draak aan te nemen, zoo niet
de draak in tal van mythen eene rol speelde.

Wij trekken hieruit het besluit, dat geen mythische trek in het epos is
aan te wijzen buiten den draak, welke onmetelijke schatten bewaakt;
want al doemen er ook andere gestalten in op als Sceaf, Sigmund,
Hama, Weland, die allen oorspronkelijk mythische wezens zijn, geen
dier personen behoort tot de kern van de Beowulf-sage.

Nochtans komen wij hiermee niet veel verder, daar, zooals blijkt
uit de plaatsnamen, alleen Grendel, doch niet de draak, iets met den
Beowa-mythos te maken heeft.

5º Wij hebben gezien, dat de twee te zamen behoorende plaatsnamen
Beowan hamm en Grendles mere de spil zijn, waarop heel het betoog
van Müllenhoff draait.

Ontbreekt die overeenstemming, dan blijft het nog altoos waar, dat
een heros Beowa bestaan heeft; doch of die in eenig verband staat
met Grendel en bijgevolg met Beowulf, kunnen wij alsdan uit niets
afleiden, of het zou uit eene verre overeenkomst van naam (Beowa,
Beowulf) moeten zijn.

Men ziet, hoe Müllenhoffs stelsel, al vormt het ook een afgerond en
scherpzinnig geheel, op de punt eener naald is opgetrokken.

Jammer dat deze zwakke steun dan nog wordt omgeknipt door Thomas
Miller in The Academy (1894, 12 May).

Hij toont aan, dat in de plaatsnamen bowan hammes en grendles mere,
welke in het «Cartularium Saxonicum» no 677 voorkomen, Grendel niet een
eigennaam maar een gemeennaam is, welke drain d. i. afwateringsbeek
beteekent. Hij vertaalt grendles mere door the cess pool d. i. het
afwateringsmeer, het turfmeer.

Miller leidt deze beteekenis van het woord af uit twee andere plaatsen
van dezelfde oorkonde, waar het woord grendel alleenstaande voorkomt.

De slotsom dezer beschouwingen is, dat men tot nog toe het mythische
bestanddeel der Beowulf-heldensage met geene voldoende zekerheid of
zelfs waarschijnlijkheid kan aanwijzen, en dat Müllenhoffs uitspraak,
op het zachtst uitgedrukt, voorbarig mag heeten, wanneer hij zegt:

«Es ist nicht zu bezweifeln dass die Angeln und Sachsen, die sich
in England niederliessen, den mythus vom kampf mit dem wasserunhold
Grendel, den das gedicht dem Beowulf beilegt, ursprünglich von dem
mythischen Beav ihrer genealogie erzählten.....» Men kan het Thorpe dus
niet euvel duiden, als hij een loopje neemt met de Duitsche mythologen.



GEÁTAS.

Het volk, wiens heldenfeiten bezongen worden, zijn niet de Denen,
maar de Geátas; Beowulf(2), dien wij in 't vervolg kortweg Beowulf
zullen heeten, was een Geát.

Welk Germaansch volk beantwoordt aan de Geátas? [20]

De meeningen loopen uiteen. Kemble hield de Geátas voor Angelen;
Ettmüller, Thorpe en Müllenhoff voor de bewoners van zuidelijk Zweden;
want de vorm Geátas stemt, volgens de woordafleiding, overeen met
Zweedsch Gotar, Oudnoordsch Gautar, waardoor de bevolking van de
Zweedsche landstreek Westergötland bedoeld wordt.

Leo en Bugge zien er integendeel de Jutten in, al stuiten zij ook op
de spraakkundige moeilijkheid, dat de vorm «Jutten» in 't Angelsaksisch
Eótas, Jotas, (Oudnoordsch Jótar) en niet Geátas moest opleveren.

Halen wij Bugge's voornaamste bewijsgronden aan, hoofdzakelijk ontleend
aan den Zweedschen geschiedschrijver Pontus Fahlbeck, en welke mijns
inziens de schaal te zijnen voordeele doen overhellen.

Een taalkundig bewijs tegenover taalkundig bewijs is het volgende: In
de vertaling van Beda's werk De Jutarum Origine geeft koning Alfred,
die toch in het Angelsaksisch thuis moest zijn, den naam Jutten door
Geátas weer, daar hij het Latijnsche opschrift door Of Geáta fruman
vertolkt.

Uit talrijke plaatsen van het gedicht komt men tot de overtuiging,
dat de Geátas een zeevarend volk zijn. Dit past geheel en al bij de
Jutten, maar niet bij de Westergoten, wier hoofdnederzetting sinds
alouden tijd bij Skara is geweest. Deze Zweedsche Westergoten hebben
bijna geene kusten en laten zich in de geschiedenis niet als eigenlijk
zeevolk aanwijzen.

Geátas en Swéon (Zweden) zijn door de zee gescheiden, welke naar luid
van het epos de eenige verbindingsweg moet zijn.

Welnu deze gemeenschap langs den waterweg is onvereenigbaar met de
plaatselijke verhouding tusschen Westergotland en het eigenlijke
Zweden, doch noodzakelijk bij de ligging van Jutland.

Hygelac, koning der Geátas, onderneemt eenen krijgstocht, naar het
land der Franken; in overeenstemming hiermede beschouwen de Geátas
de Franken en Friezen als hunne hoofdvijanden na de Zweden.

Dit klinkt zonderling, als er van de verre Westergoten sprake is,
doch is natuurlijk, als men aan de Jutten denkt.

Bij de Frankische kroniekschrijvers wordt Hygelacs volk Dani
geheeten. Dit verstaat zich gemakkelijk van de Jutten, die in de
Noordsche bronnen van historischen tijd onder de Denen begrepen worden,
doch niet van de Zweden.

Dat ons epos Geátas en Denen streng uit elkander houdt, vindt zijne
verklaring in den staatkundigen toestand der beide volken, die elk
een afzonderlijk rijk uitmaakten.

B. ten Brink neemt eene afzonderlijke stelling in. Voor hem zijn
de Geátas noch Angelen, noch Zweden, noch Deensche Jutten, maar
Engelsche Jutten.

Hij beroept zich op de volgende plaats van Beda: «De Jutarum origine
(Deensche Jutten) sunt Cantuarii (die van Kent) et Victuarii, hoc
est ea gens, quae Vectam (eiland Wight) tenet insulam et ea, quae
usque hodie in provincia Occidentalium Saxonum (Wessex) Jutarum natio
nominatur, posita contra ipsam insulam Vectam.»

Dus Kent, Wight en de tegenoverliggende kuststreek in Wessex werden
door denzelfden stam bewoond, terwijl de laatsten in Beda's tijd nog
den naam van Jutten voerden.

Deze Engelsche Jutten waren, volgens ten Brink, niet van hetzelfde
bloed als de latere bewoners van Jutland. Hij veronderstelt, dat hun
naam aan het land gebleven is na hun vertrek naar Brittanje, zoodat
hij op de later komende Deensche Jutten overging. Deze oudste Jutten
zijn derhalve de Geátas.

Er bestaat geen ernstige grond om tusschen de Engelsche en Deensche
Jutten eene scheidslijn te trekken.

Much neemt aan, dat zich Jutten onder de Germaansche veroveraars van
Engeland bevonden, doch hij ziet er en met hem Möller geen van de
Deensche Jutten onderscheiden, maar wel hetzelfde Duitsche volk in,
waarvan een deel op Jutland bleef en met de nieuw aangekomen Denen
het land verdeelde. [21]



NATIONALITEIT VAN DEN BEOWULF.

Of Beowulf het werk van eenen Engelschen, Deenschen, dan wel Zweedschen
dichter is, blijft tot nog toe de twistappel.

Drie punten vergen vooraf de aandacht:

1º Hoe komt het, dat de Angelen en Saksen niet genoemd worden in een
in het Angelsaksisch opgesteld gedicht, dat zoovele volksnamen behelst?

Hierop is nog geen bevredigend antwoord ingediend. Ten Brink geeft de
volgende verklaring: Toen de gebeurtenissen plaats grepen, welke het
ontstaan zouden geven aan Beowulf, was een groot deel der Engelsche
stammen reeds naar Brittanië vertrokken. Van hen, die in het vaderland
waren gebleven, waren de meesten reisvaardig en dachten alleen aan
de nieuwe woonstede.

2º Daar de Geátas herdacht worden in een Angelsaksisch gedicht, staan
wij voor het verbazende feit, dat vreemdelingen bezongen worden in
een nationaal epos.

Deze moeilijkheid valt weg, als men zich te binnen brengt wat
boven gezegd werd, dat zich onder de uitgewekenen naar Engeland ook
Jutten bevonden, welke, zooniet van denzelfden stam, dan toch met de
Angelsaksen verwant waren.

3º Over Deensche toestanden wordt met kennis van zaken en met
belangstelling uitgeweid; immers de ligging van Hrodgars burcht niet
ver van zee, de zorgvuldige beschrijving van Heorot en vooral van de
omgeving, de bekendheid met de verhoudingen aan het Deensche hof,
dit alles bewijst, dat de dichter de landstreek tusschen Roeskilde
en Lerje, de oude zetelplaats der Deensche koningen op Seeland,
met eigen oogen heeft opgenomen.

Deze getrouwheid der plaatsbeschrijving, welke men zich in de
veronderstelling van een in Engeland geboren epos moeilijk kan
verklaren, is een der voornaamste redenen, waarom Sarrazin in den
Beowulf de vertaling ziet van een oorspronkelijk Deensch gedicht.

Thorpe kent er, schoon steunende op zwakker gronden, eenen Zweedschen
oorsprong aan toe. Hij beroept zich op het vers in de Inleiding, waar
gezegd wordt, dat Beowulfs roem de Schedelanden d. i. Scandinavië
binnendrong; waardoor de dichter te kennen geeft, dat het verhaal
hem in zijn eigen «home» bereikt heeft.

Vervolgens zou het gedicht naar Engeland zijn overgebracht, alwaar
het tijdens de invallen der Denen vertaald werd. Rönning werkt Thorpes
opvatting verder uit.

Eindelijk hebben wij de meening van Müllenhoff en ten Brink; voor
hen is de Beowulf geene vertaling, geen vreemd lettervoortbrengsel,
maar een echt Oudengelsch gewrocht.

Deze laatste zienswijze vindt de meeste voorstanders.

Wij zullen de verschillende bewijsgronden niet nagaan, welke voor of
tegen elk der drie meeningen zijn ingebracht, maar ons bepalen bij
eene beschouwing van ten Brink, welke ons afdoende voorkomt.

De eigenschappen, waardoor de Beowulf uitblinkt, veronderstellen
eenen hoogen graad van zedelijke ontwikkeling, van beschaving, welke
in de 7e eeuw en 8ste eeuw bij geen Germaansch volk, tenzij bij de
Engelschen, wordt aangetroffen en allerminst bij de Scandinaviërs
(Denen en Zweden).

«Man vergegenwärtige sich doch nur den Verkehr zwischen Beowulf und
dem Dänenkönige, seinem ganze Verlaufe nach, um die Ueberzeugung zu
gewinnen, dass hier eine Humanität sich äussert, von der die ältere
Dichtung anderer germanischer und ebenso romanischer Völker kein
Beispiel bietet.»

Ten Brink merkt buitendien nog op, dat geen der verwante Scandinavische
sagen den echten naam van den held kent, welke Bjólfr zou moeten
luiden, evenmin als de Noordsche overlevering eenige herinnering
bewaard heeft van den strooptocht naar den Rijn, die den stoot gaf
tot de vorming onzer heldensage.



TIJD VAN VOLTOOIING.

Uit welken tijd dagteekent de vervaardiging van het Beowulf-epos? Het
ligt in den aard der zaak, dat het epos slechts langzamerhand door
ineensmelting van meer of minder oude zangen zijnen tegenwoordigen
vorm verkregen heeft, zoodat deze letterkundige kristallisatie zich
over verschillende eeuwen kan hebben uitgestrekt.

Daarom zullen wij eerst de grenzen afbakenen, waartusschen het gedicht
moet tot stand gekomen zijn.

Afgezien van den Beowa-mythos kan er van het eigenlijke epos geen
sprake zijn vóór 515-20, toen de inval van Hygelac plaats greep.

Van den anderen kant moet het gedicht vóór de 9de eeuw, d. i. vóór
de plundertochten der Denen in Engeland, kant en klaar zijn geweest;
hoe zou men anders aan de Denen zulken lof toegezwaaid hebben?

In deze speelruimte van ruim twee en een halve eeuw valt een tijdperk
uit de Engelsche geschiedenis aan te wijzen, dat onder het oogpunt
van beschaving aan de voorwaarden beantwoordt, welke ons epos
noodzakelijkerwijze vooropstelt.

Deze voorwaarden zijn volgens ten Brink: een volksbewustzijn, dat
zich uit in het gevolgschapswezen, beschaving, verzachting der zeden,
verdraagzaam samenzijn van christendom en heidendom.

Welnu aan al deze eischen voldoet de maatschappelijke toestand van het
Northumberlandsche rijk in 't begin der 7de eeuw, onder de regeering
van Eádwini.

Hij was het die Bernicië en Deira tot één rijk vereenigde, zijn
gezag uitbreidde, de Kelten en Schotten met goed gevolg beoorloogde,
de openbare veiligheid, eene voorwaarde van alle ware beschaving,
in de hand werkte en in 627 tot het Christendom overging.

Na hem bereikte Northumberland onder Oswald en daarna onder Oswiu
zijne hoogste macht.

Toen vormde zich die breede epische stijl, welke in de 2de helft der
7de eeuw in het naburige rijk Mercië zijn beslag kreeg, vooral door
toevoeging van episoden.

Het Beowulf-epos werd dus in den loop der 7de eeuw voltooid.



HET HANDSCHRIFT.

Het handschrift klimt op tot de 10de eeuw en wel tot de 2de helft,
naar ten Brink; het is het werk van twee afschrijvers, van welke
de tweede, die zich vooral door het gebruik van ió in plaats van eó
kenmerkt, bij het woord môste v. 1940 begint.

Het handschrift bevindt zich te Londen, in de Cottonische Bibliotheek
van het British Museum.

Ziehier wat Thorpe er in zijne Inleiding over zegt:

Al de handschriften der Angelsaksische poëzie zijn van eene
betreurenswaardige onnauwkeurigheid en verraden bijna op elke
bladzijde de onwetendheid van eenen ongeletterden afschrijver, die
(gelijk het de kloostergewoonte was) dikwijls op dictee neerschreef;
maar onder de Angelsaksische handschriften mag, ik ben er zeker van,
dat van den Beowulf in gemoede als het slechtste beschouwd worden,
afgezien van zijnen huidigen beklaaglijken toestand, ten gevolge
van den brand in Cotton House in 1731, die het ernstig beschadigde,
zoodat het gedeeltelijk wrijfbaar als zwam is geworden.



DE VERSBOUW.

Algemeene Bemerkingen. De versbouw van den Beowulf is aan alle Duitsche
volken gemeen en bestaat in het rijmlooze geallitereerde vers.

Het geallitereerde vers is, ten minste bij de Westgermanen, uit
twee deelen nl. halfverzen samengesteld, welke door de stemrust
gescheiden zijn.

Het stafrijm, dat beide halfverzen tot een geheel verbindt, brengt
de eenheid tot stand.

Niet alleen de verzen, maar ook de halfverzen van denzelfden regel
volgen niet altijd eenen eenvormigen rhythmus; integendeel, er heeft
wisseling van verscheiden bepaalde versmaten plaats.

Zoo heerscht er afwisseling en vrijheid van beweging.

Maken we dit klaar door eene veronderstelling.

Terwijl onze tegenwoordige dichters zich doorgaans in hetzelfde
stuk aan ééne verssoort houden, b. v. hexameter, alexandrijn,
vijfvoetige jambe, enz., zou de Oudgermaansche zanger in den bouw
zijner halfverzen nu een gedeelte van eenen hexameter gekozen hebben,
dan van een alexandrijn, dan weer van de vijfvoetige jambe, enz.

Welk zijn dan de versmaten, die in het geallitereerde vers afwisselen?

Om hierop te antwoorden, behooren wij twee stelsels te onderscheiden:
sommigen, waaronder Sievers, nemen twee heffingen aan voor het
halfvers; anderen, waaronder ten Brink, integendeel vier.

Wij zullen in breede trekken een begrip geven van beide theorieën
en verwijzen voor de bijzonderheden naar de uiteenzetting door beide
geleerden in den «Grundriss der Germanischen Philologie.» [22]



I. TWEE HEFFINGEN.

Bouw van het halfvers in 't algemeen. Sievers onderscheidt er de
volgende bestanddeelen:

1º de beklemtoonde lettergrepen of heffingen (´); zij zijn twee
in getal.

2º de onbetoonde lettergrepen of dalingen (×).

3º de minder betoonde lettergrepen, welke, naar gelang hunne omgeving,
dienst kunnen doen voor dalingen b. v. kérkdeu×r, of voor
bijheffingen (`) b. v. wíndmòle×n.

Het halfvers bestaat doorgaans uit vier leden, welke hetzij
paarsgewijze zijn verbonden, volgens het schema 2 + 2, hetzij niet
paarsgewijze, volgens het schema 1 + 3 ofwel 3 + 1.

Vandaar, wat de maat betreft, vijf verschillende grondvormen in
het halfvers:


        A   -´   ×  |   -´  ×
        B   ×    -´ |   ×   -´      schema 2 + 2
        C   ×    -´ |   -´  ×

        D   -´  |   -´  -`  ×       schema 1 + 3
            -´  |   -´  ×   -`

        E   -´  -`  ×   |  -´       schema 3 + 1
            -´  ×   -`  |  -´


Buitendien komen er nog onderverdeelingen in aanmerking, drie voor A,
drie voor C, vier voor D, twee voor E.

In het Angelsaksisch komt de grondvorm A het meeste voor, dan in
afnemende orde B, C, D. Het minst vertegenwoordigd is E.

Het stafrijm valt op de heffingen; in ons epos gewoonlijk op de
beide heffingen van het eerste, en op de eerste heffing van het
tweede halfvers.

Alle klinkers allitereeren met elkander, eveneens gelijke medeklinkers,
alsmede v en w, uitgezonderd de verbindingen sk, st, sp, welke noch
op elkaar, noch op andere s-groepen, noch op eenvoudige s kunnen slaan.



II. VIER HEFFINGEN.

ten Brink's stelsel wijkt onder meer dan een punt van het vorige af.

Het allitereerend vers bestaat uit vijf verschillende versmaten,
waaraan nochtans een zelfde rhythmisch schema ten grondslag ligt.

Dit grondschema is voor het halfvers:


        × ×´   × ×` | × ×´   × ×`


Het halfvers bestaat dus uit vier tweeledige voeten en vier heffingen:
twee hoofd- en twee bijheffingen; de rest zijn dalingen.

Elk lid van den tweeledigen voet vormt een tijddeel of more (×). Het
halfvers bestaat dus uit acht moren. Uit dit oorspronkelijk schema, dat
wij met ten Brink a zullen heeten, zijn vier andere rhythmen ontstaan,
naar de verschillende wijzen, waarop de heffingen elkander volgen.

b De volgorde van hoofd- en bijheffing wordt in den 1sten en 2den
voet omgezet:


        × ×`   × ×´ | × ×´   × ×`


c In den 3den en 4den voet:


        × ×´   × ×` | × ×`   × ×´


d In 1,2 en 3,4:


        × ×`   × ×´ | × ×`   × ×´


e 3 en 4 worden tusschen 1 en 2 ingeschoven.


        × ×´   × ×´ | × ×`   × ×`


Alvorens dit nader toe te lichten, dienen wij eerst een woord te
zeggen over de quantiteit en de betoning.

Quantiteitsregel: Eene more (×) kan ingevuld of gedekt worden zoowel
door de korte als lange lettergreep (×).

Twee moren kunnen alleen gedekt worden door eene lange lettergreep,
welke alsdan door het teeken (-) wordt voorgesteld.

Onder de lange lettergrepen zijn ook die te rekenen, welke door twee
medeklinkers gesloten worden.

De betoning grijpt veel verder om zich dan bij Sievers. Kunnen
betoond worden en bijgevolg aan heffing onderhevig zijn: 1º alle
eenlettergrepige woorden, uitgenomen ne; 2º bij de veellettergrepige
alle syllaben; uitgenomen die op korte betoonde lettergrepen volgen
en de toonlooze eenlettergrepige voorvoegsels.

De twee hoofdheffingen vallen bijgevolg met de lettergrepen te zamen,
die den klemtoon hebben.

De twee bij heffingen vallen aan minder betoonde lettergrepen te beurt,
b. v. kerkdeùr, windmòlen; en in het algemeen aan die lettergrepen,
welke door eene nog zwakker betoonde worden voorafgegaan of gevolgd,
waardoor zij in kracht winnen.

Op het einde van het halfvers heeft geregeld heffing plaats, indien
de lettergreep er voor vatbaar is.

Eene betoonde lettergreep tusschen twee sterker betoonde wordt ofwel
daling, ofwel heffing, naar de eischen van het vers.

Keeren wij nu terug tot de versmaat.

Het halfvers zou geheel en al volledig wezen, zoo elk der acht moren
door eene lettergreep vertegenwoordigd of gedekt was; doch dit heeft
uiterst zelden plaats, en dan nog alleen bij den grondvorm a b. v.:


    gewâ´t him thâ` to wárodhè = × ×´   × ×`   × ×´   × ×`


Gewoonlijk ontbreken er een of meer dalingen.

Deze onderdrukking der daling is aan twee oorzaken toe te schrijven:

a) ofwel de daling wordt door eene pooze (^) vervangen;

b) ofwel de daling wordt opgeslorpt door de lange lettergreep (-)
welke, zooals gezegd is, voor twee moren kan gelden.

Eenige voorbeelden zullen dit duidelijk maken.

a. Met pooze in 't begin:


    wî´ge ùnder wáeterè = ^ ×´ × ×` × ×´ × ×`.


Pooze en opslorping der daling door de lange lettergreep:


    mýnelìcne mâ´ddum = ^ ×´ × ×` × -´ ×`.


(-´ ×` staat voor ×´ × ×`, zoodat mâddum als má-ad-dum moet gescandeerd
worden.)

b. Met pooze en opslorping der daling door de eerste lettergreep
van straete:


    òfer lágustráetè = ^ ×´ × ×´ × -´ ×`.


c. Met pooze en opslorping der daling door de derde lettergreep
van aedelinga:


    aédelìngà gedrýht = ^ ×´ × -` ×` × ×´.


d.  òfer géofenès begóng = ^ ×` × ×´ × ×` × ×´.


e. Met pooze en opslorping der daling door de eerste lettergreep
van ydha:


    átol y´dhà gethrìng = ^ ×´ × -´ ×` × ×`.


Al de hier opgesomde verzen zijn volledig, omdat er de vier heffingen
zijn; ontbreekt één der bijheffingen, dan is het vers onvolledig.

In dit geval kan de ontbrekende bijheffing op twee wijzen vervangen
worden:

1º door de pooze, b. v.


a.  geslô´h thî`n faéder = × -´ -` ×´× ^`.


2º Ofwel, en dit heeft slechts in één geval plaats, worden twee
heffingen, nl. hoofd- en bijheffing, door ééne lettergreep gedekt,
zoodat deze lettergreep zich over drie moren uitstrekt:


a.  hâ´`m gesô´htè = ^ -´` × -´ ×`.


Men zou dus bij het lezen há-a-àm moeten scandeeren.

Ziedaar in het kort de hoofdlijnen van de tweeheffings- en
vierheffingstheorie.

Het ligt niet op onzen weg te beslissen, welke de beste is; dit laten
wij aan meer bevoegden over.

Nochtans al is het waar, dat Sievers' meening meer aanhangers telt,
toch zal men moeten toegeven, dat het stelsel van ten Brink heel
wat minder ingewikkeld, en dat de uitspraak van den laatste niet van
allen grond ontbloot is, als hij zegt:

«Sievers... gelangte zu einem System, nach welchem es ebenso unmöglich
sein dürfte, Verse zu lesen, wie es unmöglich gewesen sein muss,
Verse darnach zu bauen.»



EPISCHE STIJL.

Wie, in tegenstelling met Monsieur Jourdain, poëzie van proza weet
te onderscheiden, zal bij de inzage van het epos erkennen, dat er
bij de Angelsaksen eene epische taal bestond, welke zich uit de
omgangstaal tot eene hoogere volmaaktheid had ontwikkeld; want hij
zal, afgezien van de versmaat, geregeld terugkeerende woordfiguren,
vaste uitdrukkingen en bepaalde zinswendingen aantreffen.

Wat vooral de aandacht vestigt, is het ruim gebruik, dat gemaakt wordt
van het vermogen om samenstellingen te vormen, waarvan de meeste een
dichterlijk beeld voor den geest roepen.

Voor bijzonderheden verwijzen wij naar het opstel van Theodor Storch,
Angelsächsische Nominalcomposita. Strassburg, 1886.

Wij willen hier alleen wijzen op de bonte rij van samengestelde
bijvoeglijke naamwoorden met verzwegen voorzetsel: goldhladen
goudbeladen, goldhroden goudgekleed, daed-cêne daadkoen, blôd-fâg
bloedbont, heoro-blâc bleek door het zwaard, zwaard-gedood,
wlite-beorht met stralend aanschijn, beadu-rôf kampberoemd,
beadu-scearp slagscherp, scherp tot den slag; ellen-seóc krachtberoofd,
gold-wlanc goud-pronkend, headhogeong kampjong, sadol-beorht met
glanzend zadel, sae-mêde zeemoede, man-thwaere menschenvriendelijk,
enz. [23].

Een ander kenmerk van den epischen stijl is de verbazende rijkdom van
zinverwante woorden om sommige begrippen uit te drukken, vooral die,
welke op oorlog en zeevaart, de twee voornaamste bezigheden van het
volk, betrekking hebben.

Om b. v. krijgsbende, krijger, vorst, kamp, pantser, moedig, zee
en schip te zeggen, beschikt het epos over tal van eigenlijke en
oneigenlijke uitdrukkingen, waaruit niet alleen de woordvoorraad
van het Angelsaksisch, maar ook de vindingrijkheid des dichters te
voorschijn treedt. De oneigenlijke uitdrukkingen bekleeden vooral
eene breede plaats. Men heet ze Kenningar, eene benaming, welke aan
de Oudnoordsche letteren ontleend is.

De Kenning is eene minder gewone voorstelling van een begrip, waarvoor
een gebruikelijke term voorhanden is. Ziehier eenige voorbeelden:

De koning heet: goudgever, ringuitdeeler; het zwaard: kampvlam;
het harnas: krijgsnet; de helm: kamphoofd; de lans: krachthout; de
strijd: schildspel, zwaardstorm; het bloed: kampzweet, kampkegels
(beeld aan het ijs ontleend); het schip: golfganger, kronkelsteven;
het hert: heideganger; de harp: vreugdehout, enz.

Ook bij de werkwoorden komen Kenningar voor, b. v. gaan: het schild
dragen, de speer dragen, den weg meten; spreken: den woordenschat
ontsluiten; sterven: het menschengejubel opgeven, het gelach
neerleggen, enz.

Leven, sterven, spreken, mensch, koning, zwaard, harnas, helm, schild,
speer, kamp, schip en God: ziedaar de voornaamste begrippen, welke
door Kenningar worden uitgedrukt.

Al de Angelsaksische werken zijn rijk aan deze woordfiguur en niet
het minst de Beowulf die, volgens de door Bode opgemaakte verhouding,
9.9 Kenningar op 100 regels telt. Uit de lijsten, welke deze schrijver
heeft samengesteld, zullen wij twee voorbeelden kiezen nl. krijger en
zee, en tevens de ontbrekende vormen bijvoegen, ten einde den rijkdom
van de epische taal in den Beowulf te toonen.

Eigenlijke uitdrukkingen voor krijger:

Cempa, wîga, ôretta (kamper); oretmaecg, hilderinc (kampheld); hererinc
(legerheld); gûdhwîga (kampstrijder).

Wij voegen erbij:

häledh, beorn, rinc, wer, secg, gewinna (held, strijder); thegn,
magu-thegn (ridder); sige-beorn (zegeheid); magorinc (manheld);
hilde-mecg, beado-rinc, gûdhrinc, headho-rinc, gûdh-beorn (kampheld);
fyrd-gestealla (tochtgenoot); dryht-gesîd, dryht-guma (schaargenoot);
waepned-man (wapenman).

Kenningar of oneigenlijke uitdrukkingen:

Bode haalt aan: lindhäbbend, rondhäbbend, bordhäbbend (schildhebber);
searohäbbend (harnashebber); helmberend (helmdrager); scildfreca
(schildwolf); sweordfreca (zwaardwolf); wîgfreca, hildfreca (kampwolf);
hildehlemma (kampwilde); sceotend (schutter); -sceada (-beschadiger).

Hier behooren nog bij:

fêdha, fêde-cempa (voetkamper); byrn-wiga (harnas-kamper); freca
(wolf); gûdh-freca (strijdwolf); gâr-wiga, äsc-wiga (speerkamper);
lind-gestealla (schildgenoot); lind-wiga, rond-wiga, scild-wiga
(schildkamper).

Eigenlijke uitdrukkingen voor zee: mere, sae, sund, holm, heàdu, brim,
lagu, lagu-streàm, eàgor-streàm, êg-streàm, geofen, wäd, flôd, waeg.

Buitendien nog: brim-streàm, farodh, ford, streàm.

Kenningar voor zee.

Bode teekent aan: fîfelcynnes eard (gebied der zeegedrochten);
ganotes bädh (bad der duikereend); hronrâd (walvischweg); swanrâd
(zwaneweg); segelrâd (zeilstraat); ydha ful (der golven beker);
seoledha begang (der bochten d. i. stille wateren, bereik); flôdes
wylm (vloedbranding); sealt wäter (zout water); seo fealu flôd (de
vale vloed); se ginna grund (de spalkende grond); gârsecg.

Deze reeds lange reeks kan nog door de volgende uitdrukkingen
aangevuld worden: brim-wylm, flôd-ydh, holm-wylm, wäter-ydh,
saewylm (zeegegolf); sundgebland, ydhgebland (zeegemengel); brimlâd,
lagu-straet, mere-straet (zeeweg); geswing, wälm (branding); waeg-holm
(golvenzee); deóp wäter (diep water); wîd wäter (uitgestrekt water);
holma gethring (zeegewoel); mere-grund (zeegrond); wäteres hrycg
(waterrug); ydha gewealc (golfgewentel); ydhgewin (golfgeworstel).

De vorm, waaronder de Kenningar gewoonlijk voorkomen, is, als blijkt,
de samenstelling.

Bij sommige is het rijm onmiskenbaar b. v. hranrâd, swanrâd.

Welk is de natuur der Kenningar?

Zij beperken het begrip door eene bepaalde zijde van een persoon of
zaak, ééne eigenschap, één deel in het licht te stellen, hetzij door
middel van ontleding, hetzij van vergelijking.

Zoo wordt de krijger door een deel zijner bewapening voorgesteld
b. v. schilddrager; ziedaar de ontleding.

Wordt integendeel de aandacht getrokken op zijne strijdbaarheid,
dan roept die eigenschap de vergelijking te voorschijn met den wolf,
b. v. kampwolf.

De Kenningar, welke op deze laatste wijze zijn ontstaan, zijn niets
anders dan een leenspreuk of metaphora; deze woordfiguur speelt dus
eene groote rol in den Beowulf.

Waaraan is de veelvuldigheid van Kenningar toe te schrijven?

Eene voorname reden is, dat zij, vooral in het tweede halfvers,
als stopwoorden worden aangewend, om aan de eischen van het stafrijm
te voldoen.

Een sprekend bewijs hiervan levert ons de onechte plaats v. 184-87:


                  Zij kenden niet den meester,
    Der daden doemer, geenen God, den heerscher;
    Zij konden niet des hemels heul bekennen,
    Den God der glorie.


De dichter, wiens taak het was, overgeleverde stof in overgeleverde
vormen te gieten, zooals Bode zich uitdrukt, vond hier eene gewenschte
gelegenheid om door het smeden van nieuwe woordverbindingen zijne
kunst te toonen.

Dat nochtans de zucht om met nieuwe Kenningar te schitteren zoover
gedreven werd, dat vele Oudgermaansche dichters tot hetzelfde besluit
zouden zijn gekomen als Ronsard, wanneer hij zegt: «Les excellents
poètes nomment peu souvent les choses par leur nom,» dat kan ik Bode
niet toegeven.

Men zou diensvolgens moeten aannemen, dat in die vroegste tijden
reeds jacht werd gemaakt op gezochte, gekunstelde woordkoppelingen,
dus ongeveer in den aard van de Précieuses, over welke Molière zich
vroolijk maakt.

Dit strijdt met het karakter van het volksepos, dat juist door zijne
waarheid, door zijne oprechtheid gunstig bij de latere persoonlijke
poëzie afsteekt, welke doorgaans iets meer of minder conventionneels
of overeengekomens vertoont. Wat zeggen buitendien de feiten?

Indien men in Bode's lijst de Kenningar uit den Beowulf vergelijkt
met die uit het volgende Angelsaksisch tijdperk, dan komt men tot
de ervaring, dat daar waar er sprake is van koningsschap, krijgs-
en zeewezen, slechts weinig nieuwe vormen, ten minste wat den zin
betreft, zijn bijgekomen.

De voornaamste nieuwe Kenningar zijn die, welke op duivel, hel
en vooral op God betrekking hebben; doch zij zijn het werk van
christelijke dichters en hebben niets gemeen met het volksepos.

Indien bijgevolg de latere kunstdichters, die er toch het naaste
aan toe waren, een beperkt gebruik maakten van de vrijheid om nieuwe
uitdrukkingen te scheppen, dan zal de onpersoonlijke Beowulf-dichter
zich nog minder vrijheid veroorloofd hebben.

Daar de meeste Kenningar tot de leenspreuk kunnen herleid worden, zal
de hoofdreden van hun gebruik wel in de jeugd van het volk te zoeken
zijn, wiens levendige verbeelding en pas ontwaakte kunst alleen het
gebruik van de leenspreuk of metaphoor mogelijk maakte.

Kinderen en weinig ontwikkelden bedienen zich bij voorkeur van deze
beeldspraak.

De Kenningar beantwoorden aan de behoefte om met meer kracht te
spreken.

De metaphoor of onuitgewerkte vergelijking is daarenboven de grondslag
van den overdrachtelijken stijl.

Van haar gaat onmiddellijk de verpersoonlijking uit, welke gegrondvest
is op de zwijgende vergelijking tusschen de onbezielde natuur en een
levend wezen.

Figuren van hoogere orde zijn de allegorie en de vergelijking.

De allegorie is eene aaneenschakeling van twee of meer leenspreuken
en veronderstelt bij den dichter eene letterkundige bedrevenheid,
welke onvereenigbaar is met eene nog jeugdige kunstuiting.

Dit is ook het geval met de vergelijking. Zij vergt van den dichter
veel kunstbewustzijn, de gave van ontleding en zelfbeheersching, want
hij verlaat zijn onderwerp, om in een verwijderd, ongelijksoortig
wezen eene overeenkomstige eigenschap uit te werken.

Onder logisch oogpunt gaat de vergelijking de leenspreuk vooraf,
maar in de werkelijkheid, in de tijdsorde heeft het omgekeerde plaats.

De eerste de beste zal zeggen: «zijne oogen schoten vuur,» bij het
zien van iemand, die woedend is, zonder aan eene woordfiguur en nog
minder aan eene verborgen vergelijking te denken; dit laatste is het
werk van het wijsgeerige verstand, dat daarna aan het ontleden gaat.

Het is derhalve niet te verwonderen, dat wij in den Beowulf methaphoren
(onder den vorm van Kenningar) en verpersoonlijkingen aantreffen,
daarentegen hoogst zelden eene allegorie en eene vergelijking. Dit
verschijnsel hangt samen met den toestand van de Angelsaksische
dichtkunst, welke zich nog in de wieg bevond en op verre na niet de
hoogte had bereikt van de Grieksche volkspoëzie.

Treden wij in eenige bijzonderheden.

De verpersoonlijking is een geliefkoosd beeld bij kinderen en
ongeletterden.

Heeft een kind zich bezeerd, dan moet het «ondeugend» mes gestraft
worden, wil men de waterlanders zien verdwijnen.

Voor den natuurmensch is het heelal bezield; vandaar de
verpersoonlijking der natuurkrachten, vandaar ook de diersage bij de
oude Germanen, voor wie er bijna geene grenslijn tusschen mensch en
dier bestond.

Het is dus natuurlijk, dat het zwaard in een heldengedicht als de
Beowulf zoo vaak als een bezield wezen wordt voorgesteld.

Het «verricht zijn ambt», evenals een tafelknecht; het «beslist een
pleit», het «zingt een kamplied op iemands schedel», het «bijt»
en «groet» den vijand, het «rukt den gedoode mede», het vermaakt
zich in het gevecht als bij een «spel», en de wonde, die het slaat,
is de «zwaarddronk».

Hetzelfde kan van de overige wapens gezegd worden: de werpspies
«vervolgt in hare vederuitrusting» den pijl, evenals een havik de
weerlooze vogels, en het schild, dat met de lans geslagen wordt,
«antwoordt aan de schacht».

Dit verklaart ook, dat sommige zwaarden van helden als personen gedacht
worden, die hunnen eigen naam voeren. Unferds zwaard heet Hrunting,
dat van Hun Lafing en van Beowulf Nageling [24].

De allegorie is schaars vertegenwoordigd en strekt zich bovendien
bijna nooit over meer dan twee termen uit.

Het schip is het zeeros (saegenga), dat aan het anker rijdt; het
woord is het staal, dat de borst doorbreekt; het ijs is de waterboei,
welke God losmaakt; de dood is de slaap van het lichaam, dat op het
rustbed sluimert.

Deze laatste plaats (Vert. 1020-22) is nochtans onzeker.

Het gedicht biedt slechts één voorbeeld aan van eene breed uitgesponnen
allegorie, welke de kunstenaarshand verraadt. (Vert. 1776-81).

De bekoring wordt er voorgesteld onder het beeld van eenen
sluipmoordenaar, die door middel van eenen pijl den slapende onverhoeds
wondt, niettegenstaande dezes wapenrusting; terwijl de wachter,
het geweten, is ingesluimerd.

Doch hier bevestigt de uitzondering den regel, want deze plaats is
buiten allen twijfel aan de inlassching van eenen kloosterling toe
te schrijven.

Dat somtijds onvereenigbare begrippen tot eene allegorie verbonden
worden, kan, de onvolkomenheid der dichtkunst in aanmerking genomen,
geenen aanstoot geven.

Ziehier eenige staaltjes:

seo beado-leóma bîtan nolde: de kampvlam wilde niet bijten. v. 1524.

hine sorh-wylmas lemede tô lange: de zorggolven hadden hem te lang
verlamd. v. 905.

him hilde-grâp heortan wylmas, bân-hûs gebräc: de kampgreep verbrak
hem des harten golvingen, het beenderhuis. v. 2508-9.

De vergelijkingen zijn dun gezaaid en worden daarenboven niet
volgehouden, maar zoo kort mogelijk als in de kiem aangeduid. Men
oordeele:

«Het schuimhalzige schip ging over de golfzee, gelijk aan eenen vogel».

«Ieder van de nagels was op staal gelijkend».

«Uit Grendels oogen ging een ongure schijn, gelijk aan eene vlam».

«Het zwaard bliksemde, evenals de hemelfakkel helder aan de transen
schijnt».

«Het zwaard versmolt geheel en al, gelijk het ijs, wanneer de Alvader
den band van de vorst losmaakt».

De schoonste vergelijking prijkt in het Finnsburglied:

«Het zwaardgebliksem rees, even alsof de heele Finnsburg in
lichterlaaie stond».

Welk verschil tusschen de zeldzame, stamelende vergelijkingen van den
Beowulf en de talrijke, breed aangelegde en meesterlijk afgewerkte
beelden van de kunstgezinde Grieken!

De meerderheid van deze laatsten blijkt ook uit de schilderende
bijvoeglijke woorden.

Niet dat het gedicht geene echt teekenachtige epitheten of
bijbenamingen heeft aan te wijzen, maar de groote massa mist
die aanschouwelijkheid en evenredigheid, welke wij bij Homeros
bewonderen. En met reden: het zelfstandig naamwoord blijft, zoodat
de vergezellende bijbenaming eene zekere maat moet houden, waartoe
zich de wilde verbeelding van het Noorden moeilijk kon plooien. De
Kenningar daarentegen laten volle vrijheid toe.

Vandaar dat de Beowulf in evenredigheid arm is aan epitheten, maar rijk
aan Kenningar, terwijl zich het tegenovergestelde bij Homeros voordoet.

Zelfs is het geval niet zeldzaam, dat een Kenning uit den Beowulf in
de Ilias aan eene bijbenaming beantwoordt, b. v. Pontoporos, het
zeedoorschrijdend schip, zegt hetzelfde als saegenga, ydhlida:
zeedoorschrijder, golvenganger.

Voor meer zulke overeenstemmingen raadplege men Bode, die er eenige
voor schip en wapen opsomt.

De vorm der schilderende bijbenamingen is de samenstelling; zij bieden
zich alweer hoofdzakelijk aan bij alles wat op oorlog en zeevaart
betrekking heeft, nochtans niet bij het begrip zee, dat door de
Kenningar ruimschoots uitgebeeld is.

Het zou ons te ver leiden, moesten wij al de epitheten opsommen; zij
komen in hoofdzaak in de volgende gevallen voor: Zij betitelen den
vorst op vereerende wijze, geven den moed te kennen van den krijgsman
(dit zijn de talrijkste), ofwel de uitputting van den gewonde, zij
schilderen het oorlogspaard en de wapens, vooral zwaard en harnas.

Kiezen wij de bijbenamingen van zwaard en schip.

Het zwaard is blôd fâg: bloedgepurperd, swât-fâg: zweetgepurperd,
fyr-heard: vuurgehard, graeg-mael: grauwgeteekend, hring-mael:
ringversierd, morgen-ceald: morgenkil (na nachtelijke tochten),
wreodhen-hilt: met gewonden gevest voorzien, wunden-mael:
met kronkelende teekens voorzien, wyrm-fâh: glanzend door
slangversieringen.

Eenige bijbenamingen van schip hoeven voor die van Homeros niet onder
te doen:

fâmig-heals: schuimhalzig, wunden-heals: kronkelhalzig, sîd-fädhme:
ruimboezemig, nîw-tyrwed: nieuw-geteerd, sae-geáp: zeeruim (ruim
genoeg om zee te bouwen).

De levenlooze natuur is zeer karig bedeeld; het veld is maar eens
betiteld met wlite-beorht: glansstaltig.

Wij hebben nog op twee soorten van staande uitdrukkingen te wijzen,
welke ook een kenteeken van de dichterlijke taal zijn:

Samenkoppelingen van twee woorden door middel van het voegwoord en,
om een verband of eene tegenstelling uit te drukken, in den aard van
onze tegenwoordige Nederlandsche stafrijmen. b. v. leóht and lîf:
licht en leven, wordum and weorcum: met woorden en werken, hand and
rand: hand en schild, leóf and lâdh: lief en leed, îdel and unnyt:
ijdel en onnut, frôd and gôd: vroed en goed, habban and healdan:
hebben en houden, singan and secgan: zingen en zeggen, innan and ûtan:
binnen en buiten.

Ten slotte merken wij nog het gebruik op van zekere wendingen om een
persoon sprekend in te leiden, wendingen die schijnen als van Homeros
afgekeken te zijn. Voorbeelden:


    Unferdh madhelode Ecglâfes bearn:
    Unferd sprak de zoon van Ecglaf.
    Hrôdhgâr madhelode, helm Scyldinga:
    Hrodgar sprak, de schuts der Schyldings.
    Beówulf madhelode, bearn Ecgtheówes:
    Beowulf sprak, de zoon van Ecgtheów.


Deze epische wendingen vinden hunne verklaring in het overwegend
belang, dat de jonge volken aan de bloedverwantschap hechten.

Gaan wij nu over tot een tweede bestanddeel van den epischen stijl,
nl. de woordschikking.

Wij zullen ons bepalen bij de meest in het oog springende kenmerken.

De zinbouw heeft in den Beowulf iets van het werk eens beginnelings,
iets dat als de tegenvoeter van de klassieke periode kan aanzien
worden.

De dichter legt, vooral in beschrijvingen, zijne voorliefde voor
de bijschikking aan den dag, terwijl het voegwoord niet zelden is
weggelaten:


    Een van de vijftien zocht hij op het zeehout.
    Een kampheld wees, een waterkundig krijger,
    De landgrens langs. De wachttijd was verstreken.
    De boot was vlot, het schip nabij 't gebergte.
    De helden stegen uitgedost ten steven.
    De strooming krulde zich, de zee op 't kustzand.
    Zij droegen op den schoot des schips de schoonste
    Juweelen neer, de weidsche kampgewaden;
    (En) tot de lustvaart boomden (nu) de lieden,
    De kampers, hun gebonden kiel naar buiten (211-20).


Er heerscht gebrek aan voegwoorden, vooral bij de overgangen, welke
gewoonlijk door thâ (dat buitendien voor verschillende betrekkingen
dienst moet doen) worden ingeleid en iets eentonigs aan het geheel
bijzetten.

Treden verschillende helden op, dan blijven wij dikwijls in het
onzekere omtrent den persoon, op welken b. v. het voornaamwoord
hij terugziet.

De ingelaschte zin of parenthese verschijnt meer dan lief is en draagt
voorzeker niet bij tot den ongestoorden gang van het verhaal.

Ontkennende uitdrukkingen verschijnen er bij de vleet, ook zulke,
welke tot doel hebben om met meer kracht te bevestigen (litotes).


    «Bij lang niet laakten wijze liên die reize». (206).

    «Niet beter zal 't hem wezen». (2339)

    «Niet dunkt me dit betaamlijk,
    De schilden weer te brengen naar de woning». (2734)

    «Minder hevig beet het (zwaard)
    Dan hij behoefte had, de volksbeheerscher». (2656)


Het eigenaardigste kenmerk van de Angelsaksische woordschikking, dat
er de ziel, het wezen van uitmaakt, is het gebruik der parallelvormen
of bijstellingen.

De dichter duidt met één, soms met meer woorden denzelfden persoon,
dezelfde eigenschap, dezelfde handeling nog eens aan, en wel door
middel van eene zinverwante uitdrukking.

In de aangehaalde beschrijving van de aanstalten tot de zeereis vinden
wij de volgende parallelvormen:

Personen en zaken: kampheld, waterkundig krijger--boot,
schip--strooming, zee--juweelen, weidsche kampgewaden--lieden, kampers.

Hoedanigheden:


                      Haar was te wachten
    't Vijandig vuurgewoel, de leede laaie (83).


Handelingen:


    (Gij) die sturen kwaamt de kiel, de schuimomstoven,
    Langsheen de waterwegen, die de helmen
    Tot hiertoe hebt gebracht door 't waterbruisen (242-44).


Al is de herhaling van meer of minder gelijkbeteekenende woorden
slechts een eerste stap op het gebied der woordschikking, de dichter
weet die vormen zoo kunstig aan te wenden, dat zij geenen onwil
verwekken, maar--dank aan de Kenningar welke, door het stafrijm
gerugsteund, hier vooral optreden,--aan den stijl eene eigenaardige
kleur en bekoorlijkheid verleenen.

Na de taal en de woordschikking besproken te hebben, ligt het op
onzen weg eens na te gaan, hoe de dichter zich, in de bearbeiding
van de stof, van zijne taak heeft gekweten.

Hiertoe onderscheiden wij verhaal, redevoering en beschrijving, de
drie hoofdvormen, welke bij elk letterkundig werk, en vooral bij het
epos, in aanmerking komen. De verhaaltrant heeft iets onbeholpens,
hij is onsamenhangend en duister.

Verschillende gebreken, waarvan sommige op rekening van het ontstaan
uit afzonderlijke zangen zijn te stellen, brengen hiertoe het
hunne bij.

1º De herhalingen, niet alleen van korte plaatsen, maar ook van
betrekkelijk groote gedeelten.

In de nota's aan den voet der vertaling wordt hierop gewezen,
b. v. Beowulfs voornemen om van alle wapen af te zien; de strijd met
Grendel; het gevecht op den bodem van het meer.

Deze twee wapenfeiten worden, na in 't breede beschreven te zijn,
nog tweemaal opgedischt, eerst aan Hrodgar, daarna aan Hygelac.

2º De onderbrekingen van 't verhaal, hetzij door christelijke, vaak
onnoozele overwegingen; hetzij door herinneringen aan oorlogen en
oude sagen; hetzij door toespelingen op de te volgen ontknooping.

3º Gebrekkige overgangen, zoodat de dichter soms met de deur in het
huis valt, b. v. Grendels en Beowulfs optreden, de sage van Sigmund
en Heremod, en vooral die van Thrydo.

4º Tegenspraak.

Voor dit punt alsmede het volgende zie men de nota's, waar al de
gevallen vermeld worden.

5º Toespelingen op gebeurtenissen, die niet in het gedicht behandeld
worden.

6º De ontknooping is, in vergelijking met wat voorafgaat, gewoonlijk
te kort. Men zou zeggen, dat de dichter zich niet de moeite wil
getroosten van er langer bij te verwijlen.


Sceaf-episode:

                   Niet kunnen menschen zeggen,
    Naar waarheid, niet de woonbeheerders, helden
    Beneên de wolken, wie ontving de lading. (51-53)


Brecca-episode:

                      Zij lagen boven
    Nabij het meeraanspoelsel met den morgen,
    Van 't staal doorstoken, ingewiegd door 't wapen,
    Dat zij den tocht voortaan geen zeelui zouden
    Beletten langs de barning van de baren. (575-79)


Sigmund-episode:

                    Nochtans het lukte
    Hem, dat de kling den wonderworm doorkloofde,
    Dat steken bleef het heerlijk staal ten rotswand. (903-5)


Finn-episode:

                   Bloedig was de halle
    Door Friezenlijken. Ook werd Finn, de heerscher,
    Verslagen in het midden zijner manschap,
    En heengevoerd de koninginne Hildburg. (1167-70)


Headobarden-episode:

    Dan zal der ridders eed van beide zijden
    Verbroken zijn, als bloedhaat bruist in Ingeld,
    En koeler wordt de liefde tot zijn weerhelft
    Door 't zorggezwalp. (2118-21)


Heardred-episode:

    In deze zorg, waardoor hem trof de ziekte,
    Verliet hij toen der menschen lustgewemel
    En zocht het licht van God. (2538-40)


Zweden-episode:

    Sinds wreekte die zijn koud en zorgvol dolen
    En hij ontrukte 't leven aan den rijksheer. (2464-65)


Gaan wij over tot de redevoeringen. Hieraan is geen gebrek,
eenige zelfs zijn van langen adem. Het zal wel niet noodig zijn de
verschillende omstandigheden na te gaan, waarin hun eene plaats
wordt ingeruimd, immers de lezing van het gedicht geeft daarover
eene uitkomst.

In een mannelijk epos als de Beowulf is hunne rol bij de gevechten
van zelf aangewezen, en wel vóór, gedurende en na den strijd.

Eene afzonderlijke vermelding verdient de uitdagingsrede vóór den
strijd, waarin de held zich groote daden voorneemt; zij draagt den
naam van gilp-cwide: trotsrede. Uitdagende woorden moeten bij het
volk gebruikelijk zijn geweest, alvorens den strijd aan te binden;
want anders zou Beowulf vóór den drakekamp niet gezegd hebben, dat
hij van alle tartende taal afziet.

Daarom wordt de held, die aan vele gevechten deelgenomen heeft,
geheeten gilp-hläden, d. i. met trotstoespraken beladen.

Wijzen wij op eenige voorbeelden.

Beowulf zegt tot Hrodgar, op Grendel doelende:


                        Doch 'k zal hem vatten,
    Den vijand, met de vuist, om 't leven vechten,
    Man tegen man. (440-42)


Bij 't slapen gaan onmiddellijk voor Grendels aankomst spreekt hij
zijne mannen toe:


    Ik reken mij in oorlogsmacht geen minder
    Voor 't wapenwerk, dan Grendel waant te wezen. (690-91)


Alvorens in 't meer te springen neemt hij afscheid en besluit met de
stoute taal:


                  'k Verwerf met Hrunting
    Mij roem, of anders rukt de dood mij mede. (1518-19)


Hiertoe behooren ook de bedreigingen, welke Ongentheow de in 't
Ravenbosch gevluchte Gooten toestuurt:


               Hij sprak het uit, hij wilde
    Hen met den morgen door het lemmer dooden,
    Door 't galghout velen, tot der vogels vreugde. (3042-44)


Opmerkelijk is het, dat de helden vóór het gevecht elkander niet de
bekende en zoo natuurlijke Homerische scheldwoorden naar het hoofd
werpen. Hunne noordsche, in zich zelf gekeerde natuur was daartoe
te ernstig. Al zet Beowulf dan ook aan zijnen vuistgreep geen klem
bij door eenige krachtige uitdrukkingen, zijn vastberaden besluit
staat daarom niet minder pal, en de dichter verzuimt niet ons op dat
hardnekkig voornemen te wijzen.

Somtijds dient de redevoering om herinneringen van korter of langer
dagteekening op te halen: Hrodgar herinnert aan Ecgtheóws veete met
de Wylfingen, Beowulf aan de Headobarden en aan Hredel.

Rechtmatige trots op de daden der voorvaderen, welke bij Homeros'
helden zoozeer uitblinkt, spreekt zich ook uit in den Beowulf,
ofschoon minder sterk.

Men denke aan het antwoord, dat Beowulf aan den kustwachter geeft,
en aan zijne eerste aanspraak tot Hrodgar.

Een spottende toon ligt in Beowulfs antwoord aan Unferd, doch vooral
in de gilp-cwide van Sigeferd uit het Finnsburgfragment.

De elegische snaar wordt insgelijks aangeslagen in de rede van den
eenzamen schatbezitter, in de Hredel-episode en in Beowulfs laatste
woorden tot Wiglaf.

Slaan wij nu eenen blik op de beschrijvingen.

In dit opzicht staat ons epos beneden de Ilias.

Ten Brink zegt ongeveer als volgt: Terwijl Homeros de beelden van
de buitenwereld in handeling tracht om te zetten, ons de voorwerpen
aanschouwelijker maakt door te zeggen, hoe zij ontstaan zijn, zoekt
het Oudengelsch epos eerder de handeling in een aantal beelden op
te lossen.

En verder: Bij Homeros zijn de verschillende tijdsgewrichten vast
verbonden, geen wezenlijk lid ontbreekt, de keten is gesloten,
de voortduring der handeling is gewaarborgd; terwijl alleen de
hoofdpunten in den Beowulf worden uitgezocht en zelfstandig, elk voor
zich, geschetst.

Tot staving hiervan wijst ten Brink op de beschrijving van den
overtocht naar Hrodgar (215-31). Inscheping, vertrek, reis, land in
't zicht, uitscheping: ziedaar de vijf hoofdpunten, welke afzonderlijk
behandeld worden, terwijl bijzaken, bijzonderheden en overgangen niet
in aanmerking komen.

Indien men nagaat, welke onderwerpen aanleiding plegen te geven
tot beschrijvingen, dan komen wij alweer tot het besluit, dat de
Angelsaksen een bij uitstek krijgshaftig en zeevarend volk geweest
zijn. Het is hiermee gelegen als met de Kenningar en schilderende
bijbenamingen, welke om zoo te zeggen het stilzwijgen bewaren
over het land en zijne bekoorlijkheden. De rozevingerige Aurora der
Grieken maakt geenen indruk op het gemoed des noordschen dichters. De
zonsopgang wordt slechts in korte trekken geteekend:


    Van 't Oosten zeeg het licht, de zegestanderd,
    De glanzende van God. (580-81)
    Totdat de donkre raaf, verheugd van harte,
    Des hemels weelde weder kwam verkonden. (1840-41)


Buiten de beschrijving van het Grendelmeer met omgeving, welke ons
voor het ontbreken van verdere tafereelen schadeloos stelt, wordt de
levenlooze natuur niet herdacht. Eene enkele natuurbeschrijving is
aan te stippen, doch zij is het werk van den inlasscher.

De zanger verhaalt in Heorot:


                            dat de Almachte
    Deze aarde had gevormd met hare velden,
    Glansstaltig, waaromheen zich windt het water;
    Dat Hij den glans van zon en maan zeeghaftig
    Tot licht gesteld had voor de landbewoners,
    Getooid met twijg en blad der velden boezem. (93-98)


Eene ruimer plaats valt aan de zee te beurt.

Wij zagen reeds Beowulfs overtocht naar Hrodgar; voegen wij
er zijne terugreis bij en vooral het grootsche tooneel van den
nachtelijken zwemtocht te midden der ontketende stormen en dreigende
zeemonsters. Hier heeft alles reusachtige afmetingen. Het is de poëzie
eens titans, de zee waardig.

Het leeuwenaandeel is nochtans voor de slagbeschrijvingen weggelegd
en alles wat ermede gepaard gaat, als de onmetelijke schatten,
de drijfveer tot den oorlog, waarvan het noordsche brein droomde,
(men vergelijke den drakeschat 2842 vlg.), de kostbare wapens, bij
welker opsomming de dichter gaarne verwijlt, de lijkverbranding na
den val der helden in de Finn-episode en bij Beowulfs begrafenis,
de luidruchtige feestgelagen, hetzij om te verbroederen, hetzij om
de overwinning te vieren.

Men verwachte zich niet op beschrijvingen als bij Homeros, die de hooge
feiten van elken kamper een voor een nagaat, zoodat het handgemengel
in eene rij van afzonderlijke gevechten vervalt, waarvan elk op zijne
beurt samenwerkt tot den kunstvollen eindindruk van het geheel; neen,
onze dichter stapt over alle bijzonderheden heen en spoedt zich naar
het feit, welks uitteekening hij zich ten doel heeft gesteld.

Dit zien wij in de Zweden-episode, waar de gebeurtenissen in beknopten
vorm worden opgesomd, elkander in onafgebroken gang en met versnelde
vaart verdringen, om eindelijk stil te staan bij den kamp van den
slagvaardigen Ongentheow met de gebroeders Wulf en Eofor, hetgeen
enkel en alleen hoofdzaak is voor den dichter:


    Nu was het bloedig spoor in 't wijde zichtbaar
    Van Zweed en Goot, het zwaardgestorm der mannen,
    Hoe onderling de weerbren 't kampvuur wekten.
    Nu stapte heen de stoute met de makkers,
    De ontroostbre grijs, om op de burcht te trekken,
    Nu toog de heerscher Ongentheow ter hoogte.


Dan onderbreekt de dichter de feiten om, gelijk zijn gewoonte is, op
de gemoedsstemming van den hoofdpersoon het licht te doen vallen. Hij
gaat daarna voort:


    En dicht bij zijnen aardwal dook weer de oude.
    Vervolging werd verklaard aan 't volk der Zweden,
    En Hygelac ter hand gesteld hun standaard.
    Zij stapten over hun versterkte stelling.
    Nu drongen Hredels drommen naar de schildspits. (3049-65)


Nochtans is de indruk van meer dan eene slag-beschrijving aangrijpend,
overweldigend in hare korte gespierdheid. Beowulf heeft dikwijls
getrotst


                            den ijzerhagel,
    Als krachtig voortgestuwd de storm der pijlen
    Heenbruiste boven eene schans van schilden
    En, vliegensreede door zijn veeruitrusting,
    De schacht zijn diensten deed, den pijl vervolgde. (3229-33)


Onder de strijdtafereelen spant de kamp op den bodem van het nikkermeer
en de aanval op de Finnsburg ontegenzeggelijk de kroon.

De dichter veroorlooft ons tevens eenen dieperen blik te slaan in
het gemoed der strijdende partijen, dank aan trekken, welke, hoe
kort dan ook, getuigenis afleggen van een loffelijk streven naar
zielkundige ontleding.

Nauwelijks is Grendel de troonzaal binnengetreden, of het gezicht
van de slapende mannen prikkelt zijne vraatzucht en vervult hem
met vreugde:


    Toen lachte daar zijn harte. (746)


Beowulf is droef te moede, als hij Grendel eenen zijner mannen ziet
verscheuren:


    Nu zag hij machtig leed de maag van Hyglac. (752)


Grendel stuit op onvoorzienen tegenstand en het hart zakt hem in
de schoenen:


    't Werd hem bang in 't binnenst. (767)


De «hooggestemde» Beowulf put nieuwe kracht bij het terugdenken aan
zijne uitdagingswoorden:


    De wakkre neef van Hygelac geheugde
    Zich toen de toespraak van den eigen avond. (774-75)


Tweemaal wordt gewezen op de gemoedsstemming van de zich buiten
bevindende Denen:


    Den Denen al gewerd, den burgbewoners,
    Der koenen elk, der kampers, doodsontzetting. (785-86)

    En gruwbre ontzetting greep te gaar de Denen. (802)


Beowulf legt de hem aangeboren grootmoedigheid door de volgende
redeneering het zwijgen op:


    Hem docht zijn (Grendels) levensdag aan niemand nuttig. (810)


De verbittering der beide tegenstanders wordt in éénen regel
veraanschouwelijkt:


    Zoolang de een leefde was 't den andre leedvol. (828)


In de slagbeschrijvingen wordt op twee bijzonderheden veel nadruk
gelegd, op de vermelding der wapenen: harnas, helm, schild en zwaard,
en op de «lijkschoffeerende» roofdieren.

Wij zagen reeds bij de behandeling van de dichterlijke taal, dat
het zwaard met voorliefde wordt betiteld en zelfs als een levend
wezen gedacht.

In het gansche leven en streven treedt het op den voorgrond.

Het is het meest gewaardeerde erfstuk; manschap wordt bewezen door
de zinnebeeldige ontvangst van het wapen des vorsten (Hengest); de
krijger ontvangt het ten geschenke tot loon voor zijne dapperheid
of andere diensten, en hij verwerft daardoor de bijzondere achting
zijner makkers (de scheepswachter); wordt het uitgeleend, dan is dit
een bewijs van vriendschap en hoogachting (Unferd); de held schat
het zelfs zoo hoog, dat hij zich weigerachtig maakt om het aan zijnen
zoon te schenken (Heorogar), en dan alleen daartoe overgaat, wanneer
de jongeling in staat is het waardig te voeren (Wigstan). Het is een
trouwe «krijgsvriend», dien men nooit verlaat, zelfs niet gedurende
de nachtrust, en die op zijne beurt den bezitter nooit in den steek
laat. Is het zwaard deugdelijk, dan is het wijd en zijd bekend en
luistert het den volksstam op (Friezen).

Het is een kunstwerk, soms het gewrocht van Weland, den besten
wapensmid; het is zelfs met hoogere kracht bedeeld (reuzenzwaard)
en prijkt met opschrift en voorstellingen van gebeurtenissen, zoodat
wij hier den vinger kunnen leggen op eene verre overeenstemming met
het wonderschild van Achilleus.

Niet minder kenteekenend voor de noordsche slagbeschrijvingen is het
optreden van raaf, arend en wolf.

Het zijn geene redelooze dieren meer, maar zelfbewuste wezens, die
zich verheugen over den rijken oogst der dooden en elkander op het
slagveld hunne indrukken mededeelen.

Welk ijzingwekkend tooneel als dat in het Finnsburgfragment!


    Nu zwierf de rave zwierend om de lijken,
    Zij doolde zwart in 't rond en donkerpluimig. (36-37)


En welke tegenstelling tusschen het aanvalligste beeld en het
Tantalstooneel met al zijne verschrikkingen op het nachtelijke
slagveld:


            Geenszins zal het harpgefluister
    De dappren wekken; maar de donkre rave
    Zal, vlammend over dooden, veel verhalen,
    Den arend melden, hoe het maal haar meeviel,
    Toen zij de riffen met den wolf beroofde. (3131-35)


Al zijn de slagbeschrijvingen onder de best geslaagde tooneelen
van ons epos te rekenen, toch valt het niet te verhelen, dat deze
lichtende plaatsen hunne schaduwzijde hebben.

Wij bedoelen de hebbelijkheid des dichters van telkens het verhaal
af te breken door het invlechten van overwegingen, welke niet alleen
den gang stremmen, de opmerkzaamheid afleiden, maar ook wegens hun
gering gehalte doorgaans veilig kunnen gemist worden.

Komen wij nog eens terug op het gevecht met Grendel.

Grendel is Heorot binnengedrongen, een tweeslachtig licht schemert
in zijne oogen, moordlust en vreugde.

Onze verwachting is gespannen, wij zijn benieuwd om te weten, wat er
gaat gebeuren.

Daar drukt de dichter het hoofd in aan onze belangstelling met eene
bemerking, ontnuchterend als een koud bad:


    Nochtans gehengde hem het lot niet langer,
    Bij nacht nog meer van 't menschenkroost te kapen. (750-51)


Een tweede waterstraal wordt ons toegediend, als Beowulf Grendel
heeft vastgeklampt en deze te vergeefs het hazepad tracht te kiezen:


    Niet boden zich alhier de bezigheden,
    Gelijk hij eer in 't leven had getroffen. (772-73)


en wat verder:


    De tocht was heilloos, toen hij toog naar Heorot
    De weebewerker. (783)


Heeft het gevecht het hoogste punt bereikt, nu Grendel zich met de
kracht der wanhoop verdedigt, zoodat de zaal dreigt in te storten
onder het geweld der reusachtige kampvechters, dan wordt alweer de
domper op onze blakende geestdrift gezet:


                Hierop hadden
    De raden eer der Schyldings niet gerekend,
    Dat ooit der mannen een door krachtvermogen
    De weidsche, met gewei getooide woning
    Verwrikken zou, ofwel met list ontwrichten;
    Tenzij haar zwolg de omvademing der vlammen
    In rook. (795-801)


Ten slotte wordt ons alweer oudbakken nieuws opgedischt bij het
vruchteloos bijspringen van Beowulfs tochtgenooten:


                  Toch zou armzalig wezen
    Het einde zijns bestaans op deze stonde,
    In 's vijands macht de vreemde geest vervallen. (820-22)


Hetzelfde laat zich aantoonen bij alle eenigszins uitgebreide
beschrijvingen; overal schemert de subjectiviteit van den dichter door.

Kamp met Grendels moeder: 1554-57, 1564-66, 1567, 1581-87, 1608-16.

Kamp met den draak: 2650-52, 2656-58, 2661-69 enz. enz.

Zoo spreiden zich deze overwegingen als een roode draad door het heele
gedicht ten toon; overal verraadt zich de zucht van den dichter om
zich ook eens te laten gelden, in plaats van zich uitsluitend bij
zijn onderwerp te houden.

Dit gebrek aan objectiviteit is stuitend, doch vindt zijne
verklaring en tevens zijne verontschuldiging in den aard zelf van
het volksepos. De nadichter of, beter gezegd, de inlasscher was
gebonden door de overgeleverde epische stof, ja door den vorm, en
kon slechts op deze wijze, door middel van persoonlijke overwegingen,
zijne dichtjeukte tot bedaren brengen.

Wijzen wij ten slotte nog op het geliefkoosd gebruik der
tegenstellingen, waardoor de personen des te scherper te voorschijn
treden: op den stokouden koning en den krachtvollen man (Hrodgar en
Beowulf); op den jeugdigen Ingeld en zijnen grijzen raadgever; op
den vergrijsden held en zijnen pas volwassen krijgsmakker (Beowulf
en Wiglaf); op den voorbeeldigen vorst en den dwingeland (Beowulf en
Heremod); op zelfverloochenende trouw en laffe zelfzucht (Wiglaf en
zijne makkers), en eindelijk op de zachte, minnende echtgenoote Hygd
en de wildfiere Thrydo.



INNERLIJKE GESCHIEDENIS.

Wij hebben er reeds op gewezen dat ons epos op geene kunsteenheid
kan bogen.

Inderdaad er worden twee afzonderlijke onderwerpen in behandeld,
de kamp met de watermonsters en die met den vuurdraak; deze wordt
geleverd in Jutland, gene op Seeland; deze door den honderdjarigen
koning, gene toen de held nog niet den troon beklommen had en zich
in de volheid zijner krachten mocht verheugen.

Verschillende pogingen zijn in het werk gesteld, om de oorspronkelijke
kern van het epos van de latere bijbewerkingen af te zonderen.

Degene die hiermede een begin heeft gemaakt, is Ettmüller.

Zijne pogingen hadden vooral de terzijdestelling van de Christelijke
toevoegsels ten doel, welke bovendien gemakkelijk te herkennen zijn.

Daarenboven scheidt hij van het onderwerp de episoden of bijverhalen
af, welke negen in getal zijn, te weten: Brecca, Sigmund-Heremod,
Finn, Thrydo, Headobarden, de eenzame schatbezitter, de oorlogen met
Franken en Zweden, en Ongentheows dood.

Müllenhoff werkte op deze gegevens voort.

Hij drong dieper door in de schifting van de interpolaties en bouwde
op dezen grondslag een heel stelsel omtrent de oorspronkelijke en
later toegevoegde onderdeden van het epos.

Hij onderscheidt vijf afzonderlijke deelen:

1º Inleiding 1-193.

2º Beowulfs gevecht met Grendel 194-836.

3º Gevecht met Grendels moeder 837-1628.

4º Beowulfs terugkeer 1629-2199.

5º Kamp met den draak en Beowulfs dood 2200-3183.

Het gevecht met Grendel en dat met den draak, ziedaar de twee
oorspronkelijke bestanddeelen, welke nochtans niet het werk zijn van
denzelfden dichter.

Het eerste oude lied kreeg, waarschijnlijk van twee verschillende
voortzetters, eene dubbele uitbreiding: eerst het gevecht met Grendels
moeder, daarna de Inleiding.

Een derde voortzetter A voegde Beowulfs terugkeer er aan toe en vulde,
om zijn aanhangsel met het geheel in overeenstemming te brengen,
het eerste en vooral het tweede oude lied op verscheiden plaatsen aan.

Een vierde voortzetter B, of in de rij der Beowulfdichters no 6,
verbond eindelijk den drakekamp met het door A tot 2199 voortgezette
werk en verwaterde het gansche epos door allerlei lapwerk van
zedekundigen en godgeleerden aard.

Deze B is de eigenlijke interpolator.

Men mag er Müllenhoff een verwijt van maken, dat hij in het brandmerken
van de, volgens hem, van elders aangewaaide plaatsen al te voortvarend
is te werk gegaan. Vandaar dat hij, na aftrek van de onechte verzen,
het epos bijna tot op de helft besnoeit.

Immers in elk der vijf deelen vinden de volgende regels slechts genade:

1º 126 regels; 2º 490; 3º 333; 4º 399; 5º 440; te zamen 1788 echte
verzen op de 3183.

Hermann Möller tracht de oorspronkelijke bestanddeelen in vierregelige
strophen te rangschikken.

Ofschoon deze meening geen opgang maakt, nemen ten Brink en Heinzel
toch aan, dat eene zekere neiging tot vierregelige strophen in den
verhaaltrant niet te miskennen is.

Eene laatste poging is die van ten Brink.

Het zou ons te ver leiden, moesten wij zijn betoog, waarmede wel een
twintigtal bladzijden gemoeid zouden zijn, tot in de bijzonderheden
napluizen.

Trachten wij daarom het grondbeginsel, waarvan hij uitgaat, duidelijk
te maken.

Het gebrek van Müllenhoff's theorie is, dat zij aan den inlasscher
eene overwegende rol toekent.

Daardoor heeft hij de natuur van het volksepos uit het oog verloren,
waarvan de afwijkingen niet uitsluitend het werk zijn van den
interpolator, zooals dit het geval is bij de kunstpoëzie.

Drie invloeden zijn, volgens ten Brink, werkzaam geweest bij het
opstellen van den Beowulf: de mondelingsche afwijkingen, de diaskeuast
of rangschikker, en de interpolator.

Het voortbestaan der heldensage door de voordracht riep
natuurlijkerwijze verschillende varianten in het leven, welke
mettertijd eene gansch verschillende gedaante konden aannemen. Het was
de taak van den rangschikker, eenheid te brengen in die uiteenloopende
behandelingen. Veronderstellen wij, dat hij twee bewerkingen van
dezelfde stof voor zich had; wat was natuurlijker dan de bewerking,
die hem het geschiktste voorkwam, ten grondslag te leggen en daarnevens
de andere bij gelegenheid te benuttigen!

Hij zelf voegde niets van het zijne toe.

Daarna toog de inlasscher aan den arbeid, die in den tot stand gekomen
tekst zijne godgeleerde en zedekundige aanmerkingen binnensmokkelde.

Steunend op dit beginsel, trekt ten Brink op de volgende wijze de
grenzen tusschen de vijf van Müllenhoff overgenomen deelen:

1º Inleiding 1-193.

2º Kamp met Grendel 194-836.

3º Kamp met Grendels moeder 837-1904 of 1913.

4º Beowulfs terugkeer 1905 of 1914-2199.

5º Kamp met den draak 2200-3183.

De grenzen tusschen 3e en 4e bakent hij anders af dan Müllenhoff.

Dit stelsel heeft dit nog voor op het vorige, dat niet de helft van
het gedicht als onecht over boord wordt geworpen.

Welke zijn de verschillende lezingen of varianten, die de rangschikker
in elk der vijf deelen benuttigd heeft?

1º De Inleiding is naar twee lezingen samengesteld: A, welke tot
richtsnoer is genomen, en B, welke slechts ter loops is aangewend.

2º Als onder 1º, de grondvorm A en de bijvorm B.

3º Grondvorm C, bijvorm D.

4º Eéne lezing E; dit is het jongste deel.

5º Grondvorm F, bijvorm G.

B, D en E zijn gekenmerkt door de opmerkzaamheid, welke zij aan de
Deensche toestanden wijden.

Ten Brink plaatst de 1ste Beowulf bewerking (A C F) in 't jaar 690;
de 2de (B D E G) tegen 710; terwijl van de volledige afwerking,
waardoor A C F door B D E G gewijzigd werd, zich alleen laat zeggen,
dat zij vermoedelijk nog de 8ste eeuw toebehoort.



INHOUD.


I.

Inleiding. Geslachtslijst der Deensche koningen: Scyld, zoon van Sceaf,
landt als kind over zee aan; hij breidt later zijne macht uit. Hem
wordt een zoon, Beowulf de Deen, geboren. Scyld sterft en zijn lijk
wordt te midden van wapenen en schatten op een schip gelegd en aan
de zee prijsgegeven.


II.

Vervolg der geslachtslijst: Beowulf, zoon van Scyld.--Healfdeen.--
Heorogar, Hrodgar, Halga en Elan.--Na Heorogars dood beklimt Hrodgar
den troon.

Begin van 't verhaal: Hrodgar laat Heorot bouwen. Gezellige vreugde
aldaar, scheppingslied. Grendels wrevel. Oorsprong der monsters.


III.

Grendel verslindt 's nachts dertig Denen in Heorot. Opschudding des
morgens. Den volgenden nacht herhaling. Heorot blijft ledig. Grendel
woedt twaalf jaren lang. Zijn onverzoenbare wrok. De Denen nemen te
vergeefs hunne toevlucht tot de goden. Het waren heidenen. Zedeles.


IV.

Hrodgars radeloosheid. Beowulf, de Goot, verneemt in Jutland het
gebeurde. Zijn voornemen om Grendel te bevechten gaat door. Hij scheept
zich in met veertien makkers. Overtocht. Aankomst in Seeland na 24
uren reizens. Ontscheping. De Deensche kustwachter ondervraagt hem.


V.

Beowulf legt zijne afkomst en het doel zijner reis bloot. Gunstig
antwoord van den kustwachter. Hij doet hun een eind weegs uitgeleide
en neemt dan afscheid, om op zijnen post terug te keeren.


VI.

De Gooten bereiken Heorot en zetten zich buiten neer. Wulfgar vraagt
wie ze zijn. Beowulfs antwoord. Wulfgar belast zich met hen aan te
dienen. Hij gaat naar binnen en maakt hun verlangen aan Hrodgar bekend.


VII.

Hrodgars antwoord aan Wulfgar: Ik heb Beowulf als knaap gekend;
zeelieden vertelden, dat hij de kracht van dertig man bezit; ik
hoop dat hij ons komt helpen; verzoek hem binnen te komen.--Wulfgar
kwijt zich van zijne opdracht. De lansen en schilden worden aan de
hoede van eenige krijgers toevertrouwd. Zij treden binnen. Beowulfs
aanspraak: Hij doet zich kennen; hij heeft Grendels wanbedrijven
vernomen en komt, op aanraden zijner vrienden, om hem te bekampen;
zijne vroegere wapenfeiten stellen hem omtrent den uitslag gerust;
hij verzoekt om alleen met zijne makkers het waagstuk te ondernemen;
wapenen zal hij niet gebruiken; delft hij het onderspit, zoo wordt hij
verslonden en hoeft men niet te zorgen voor brandstapel en begrafenis;
Hrodgar moet alsdan zijne wapenrusting naar Hygelac zenden.


VIII.

Hrodgars antwoord: Hij laat recht wedervaren aan Beowulfs
grootmoedigheid en herinnert hem, hoe hij zelf in 't begin zijner
regeering Beowulfs vader eenen dienst heeft bewezen bij gelegenheid van
dezes veete met de Wylfingen; hij komt terug op zijnen twaalfjarigen
rampspoed: Grendel heeft zijne beste krijgers gedood.--Gastmaal.


IX.

Hunferds ijverzuchtige toespraak: Gij, Beowulf, werdt door Brecca
in den zwemwedstrijd overwonnen; bijgevolg zult ge insgelijks in
deze onderneming niet slagen.--Beowulf antwoordt: Deze wedstrijd
dagteekent uit onze jeugd; wij zwommen gedurende vijf dagen, zonder
dat ik Brecca wilde verlaten, tot de storm ons des nachts scheidde.


X.

Ik doodde verscheiden zeemonsters en bereikte eindelijk
Finmarken. Brecca heeft nooit iets dergelijks uitgevoerd. Doch gij
hebt uwen broeder gedood. Waart gij zoo dapper, als gij voorgeeft,
Grendel zou nooit dit onheil gesticht hebben; maar ik zal er met
mijne Gooten een einde aan stellen.--De koningin reikt eenen beker
aan de helden rond. Beowulfs fiere taal: hij zal overwinnen of
sterven. Voortzetting van het drinkgelag. De avond valt en Hrodgar
gaat slapen, na Heorot aan Beowulfs hoede toevertrouwd te hebben.


XI.

Beowulf legt zijne wapenrusting af. Hij herhaalt, dat hij van het
gebruik der wapens afziet, en vlijt zich neder naast zijne makkers.

Allen slapen weldra in, uitgenomen hij.


XII.

Grendel nadert de zaal, stoot de deur open en verslindt een der
Gooten, Hondscio. Daarna grijpt hij Beowulf vast, doch ontmoet eenen
onverwachten tegenstand. Beschrijving van de worsteling. De reus
tracht vruchteloos te ontvluchten. De zaal lijdt last. Schrik der
Denen. Grendels gejammer.


XIII.

Voortzetting der beschrijving: De makkers springen bij, doch hunne
zwaarden hebben geen vat op Grendel. Hij vlucht, doch laat arm en
schouder in Beowulfs handen achter. Overweging des dichters. Beowulf
plaatst den arm als zegeteeken voor den ingang.


XIV.

Den volgenden morgen gaat men van heinde en verre Grendels bloedspoor
zien, dat naar het nikkermeer voert. Op den terugweg wordt Beowulf
in verzen geprezen, er wordt geharddraafd en daarna verhaalt men
de sage van Sigmund en Heremod. De morgen is reeds gevorderd, als
zij in Heorot terugkomen. Hrodgar verlaat met zijne echtgenoote het
slaapvertrek en begeeft zich naar de troonzaal, om het tooneel der
worsteling in oogenschouw te nemen.


XV.

Hrodgars toespraak: Eerst dankt hij God, daarna zijnen redder; hij zal
hem als een zoon beschouwen en rijk beloonen.--Beowulf geeft verslag
van de worsteling. Hunferds beschaming. De ridders bewonderen den
reusachtigen klauw van Grendel.


XVI.

Heorot wordt gesmukt. Het gebouw was erg gehavend. Hrodgar begeeft
er zich heen tot het feestmaal. Hij geeft aan Beowulf geschenken:
standaard, helm, harnas, paarden.


XVII.

Vervolg van 't feestmaal: De andere helden worden ook niet
vergeten door den milden vorst; voor Hondscio wordt weergeld
betaald. Finn-episode.


XVIII.

Voortzetting van de Finn-episode.--Het drinkgelag duurt
voort. Wealchtheow, de koningin, zet haren gemaal aan tot
vrijgevigheid. Zij hoopt dat Hrodulf, Hrodgars mederegent, zich
na dezes dood dankbaar zal toonen en hare zonen vriendschappelijk
bejegenen.


XIX.

Vervolg van 't feestmaal: Beowulf wordt uitgenoodigd om te
drinken; nieuwe geschenken, hem door de vorstin overhandigd:
ringen, armtooisels, rusting, prachtig halsjuweel. Sage van Hama
en den Brosinghalsband.--Latere lotgevallen van het aan den held
geschonken halsjuweel: het geraakte door het sneven van Hygelac
in het bezit der Franken.--De koningin houdt eene toespraak bij
het aanbieden der geschenken en hoopt, dat Beowulf goed zal wezen
voor hare zonen. Hrodgar gaat slapen, terwijl vele Denen Heorot tot
nachtverblijf kiezen.


XX.

Grendels moeder begeeft zich naar Heorot om haren zoon te wreken. De
Denen stellen zich te weer. Zij vlucht, doch ontvoert een ridder,
Aschere, alsmede den arm van haren zoon.

Vóór dag en dauw laat Hrodgar Beowulf ontbieden.


XXI.

Hrodgars klacht over het verlies van zijnen besten raadsheer; hij
beschrijft het Grendelmeer en hoopt, dat Beowulf er zich zal inbegeven.


XXII.

Beowulf belooft het. Beiden begeven zich met hun gevolg op weg. Aan
den oever vinden zij het hoofd van Aschere. Een watermonster wordt
gedood en op het droge getrokken. Beowulf rust zich uit. Hunferd
leent hem het voortreffelijke zwaard Hrunting.


XXIII.

Beowulf richt het verzoek tot Hrodgar om zijne makkers tot vader te
verstrekken, zoo hij niet meer terugkomt, en zijne ontvangen geschenken
aan Hygelac te zenden. Hij bedankt Hunferd voor het leenen van zijn
zwaard en springt in het meer. Grendels moeder sleurt hem mede naar
hare onderzeesche woning. Hrunting wil niet vatten. Worsteling. De
held wordt omvergeworpen en is op het punt van gedood te worden.


XXIV.

Door eene bijzondere bestiering Gods valt zijn oog op een oud
reuzenzwaard aan den wand. Hiermede doodt hij den vijand en houwt hij
tevens het hoofd af van Grendels lijk. Het water wordt bloedig. De
krijgers meenen dat Beowulf gedood is. Hrodgar vertrekt met de
zijnen. De Gooten blijven wachten. Het reuzenzwaard smelt tot op
het gevest, ten gevolge van het bloed des monsters. Beowulf komt te
voorschijn met het gevest en Grendels hoofd. Terugkeer naar Heorot. Het
zegeteeken wordt door vier mannen gedragen.


XXV.

Beowulf verhaalt zijn wedervaren in de diepte en schenkt het
zwaardgevest aan den koning. Hrodgars dankrede: hij vergelijkt
Beowulfs gedrag en dat van Heremod; het gevaar der grootheid, zij
ontaardt dikwijls tot overmoed


XXVI.

en tot schraapzucht. Hij wijst op zichzelf: 50 jaar regeerde hij
voorspoedig, daarna overviel hem rampspoed; hij bedankt God voor de
redding.--Maaltijd. Met het invallen van den nacht begeeft men zich
ter ruste. Beowulf wordt naar zijn slaapvertrek geleid. Als de morgen
aanbreekt, staat Beowulf reisvaardig, hij geeft Hrunting terug aan
Hunferd en begeeft zich naar Heorot, om afscheid te nemen van Hrodgar.


XXVII.

Beowulfs toespraak: hij verlangt naar huis, doch zal altijd tot
Hrodgars en Hrederics dienst gereed zijn. Hrodgars antwoord: hij hoopt
dat Beowulf later na Hygelacs dood tot koning gekozen zal worden;
dank aan hem is eene hechte vriendschap tusschen de twee volken
gesloten.--Hij schenkt hem twaalf kostbaarheden en neemt slechts
noode van hem afscheid. Beowulf begeeft zich scheepwaarts.


XXVIII.

De kustwachter ontvangt hem vriendschappelijk. Inscheping. Overtocht
naar Jutland. De strandwachter. Ontscheping. Zij begeven zich naar
Hygelacs woning. Tegenstelling tusschen het karakter van Hygd en dat
van Thrydo.


XXIX.

Onthaal bij Hygelac. Hij ondervraagt Beowulf. Deze geeft verslag over
de gebeurtenissen en lascht er de Headobarden-episode in.


XXX.

Slot der Headobarden-episode. Daarna neemt Beowulf den draad van
zijn verhaal weder op; Grendel, handschoen, feestmaal, Aschere,
Grendels moeder.


XXXI.

Vervolg van Beowulfs verslag: Geschenken.--Beowulf staat zijne
geschenken aan Hygelac en Hygd af. De dichter spreekt van Beowulfs
onmannelijke jeugd. Hygelac beloont Beowulf met Hredels zwaard,
landerijen en burcht.--Beowulf beklimt den troon na den dood van
Heardred, Hygelacs zoon, en heerscht vijftig jaar op voorspoedige,
wijze, totdat zekere slaaf eenen beker ontvoert uit het hol van eenen
draak, die in eenen grafheuvel eenen onmetelijken schat bewaart.


XXXII.

De slaaf had eene schuilplaats gezocht en zoo toevalligerwijze den
schat ontdekt. Geschiedenis van den schat: hij was daar neergelegd
door den laatsten afstammeling van een oud geslacht; klacht van den
eenzamen grijsaard; na zijnen dood maakt de draak zich van de have
meester.--De draak ontdekt den diefstal; hij is strijdlustig en vliegt
met de avondschemering uit, om wraak te nemen.


XXXIII.

Hij verbrandt Beowulfs woning en keert met den morgen terug
in zijn hol. Droefheid van den koning bij het vernemen van de
verwoestingen. Hij laat een stalen schild vervaardigen. Afwijking van
den dichter: Beowulfs vroegere wapenfeiten, Grendelkamp, oorlog met
de Franken, waarin de held met de schilden van dertig gesneuvelde
vijanden te water springt; hij weigert den troon, welken Hygd hem
aanbiedt, en beklimt dien slechts later na den dood van Heardred,
die Zweedsche vluchtelingen had opgenomen en daarom door Onela,
den vorst der Zweden, verslagen werd.


XXXIV.

Voortzetting der afwijking: Beowulf Wreekt later den dood
van zijnen voorganger en verbindt zich met Eadgils, een der
vluchtelingen, die Onela van het leven berooft.--Beowulf begeeft
zich met elf tochtgenooten naar het drakenhol op aanwijzing van den
slaaf. Voorgevoel van zijnen dood. Beowulfs rede: hij heeft zijne
jeugd aan het hof van Hredel doorgebracht; Hredel-episode.


XXXV.

Vervolg van de Hredel-episode; na Hredels dood breekt de oorlog uit met
de Zweden, waarin Hadcyn en Ongentheow sneuvelen; hij heeft Hygelac
altoos trouw ter zijde gestaan en Daghrefn gewurgd in den strijd
met de Franken; nu zal hij zijnen laatsten kamp wagen.--Beowulf
groet ieder zijner makkers en neemt weer het woord op: hij draagt
eene wapenrusting, om tegen het vuur beschut te zijn; zijne mannen
zullen in de nabijheid wachten, hij zal alleen den draak dooden of
sterven.--Beschrijving van den drakekamp: Beowulf begeeft zich naar
den ingang van het hol; beschrijving ervan; hij roept, en de draak
komt te voorschijn; Beowulfs zwaard dringt niet door, hij moet zich
wegens de hitte terugtrekken. Zelfde vruchtelooze uitslag bij eene
tweede poging. De helpers nemen de vlucht, uitgenomen Wiglaf.


XXXVI.

Wiglafs afkomst. Hij herinnert zich Beowulfs weldaden en trekt het
zwaard. Lotgevallen ervan. Zijne toespraak tot de vluchtelingen:
hun meester schonk de wapenrusting, koos hen als de dappersten uit,
dus moeten zij hem helpen; hij voor zich wil liever sterven dan hem in
den steek te laten; zonder hem kunnen zij niet terugkeeren; Beowulf
heeft het niet verdiend alleen te moeten vallen.--Wiglaf dringt door
den vlammengloed en spreekt Beowulf moed in. Tweede aanval van den
kant des draaks: Wiglafs houten schild verbrandt, hij vlucht achter
dat van zijnen koning. Deze wondt het hoofd van den draak, doch zijn
zwaard breekt, want zijne vuist is te sterk. Derde aanval vanwege
den draak: hij omklemt met zijne tanden den hals van Beowulf.


XXXVII.

Wiglaf wondt nu den draak op doodelijke wijze, doch verbrandt tevens
zijne hand. Beowulf komt tot zichzelven en hakt met zijn slagmes den
draak middendoor. Hij is vergiftigd en zijgt neder. Wiglaf besprenkelt
hem met water en ontgespt zijnen helm. Beowulf komt bij en zegt,
dat hij met volle gerustheid sterft, want hij heeft gedurende vijftig
jaren rechtvaardig geregeerd; hij verzoekt Wiglaf in het hol te gaan,
om hem de schatten voor de eerste en laatste maal te toonen.


XXXVIII.

Wiglaf begeeft zich onder de rots. Beschrijving van de schatten. Met
kostbaarheden beladen keert hij terug en vindt Beowulf in bewusteloozen
toestand. Ten tweeden male besprenkelt hij hem met water en met goed
gevolg. Beowulfs laatste woorden: hij bedankt God voor die schatten,
welke zijne mannen zullen te stade komen, beveelt, dat men hem eenen
hoogen grafheuvel zal oprichten aan den oever der zee en schenkt
aan Wiglaf, den laatste van zijnen stam, halssieraad, helm, ring en
harnas. Daarna geeft hij den geest.


XXXIX.

Overweging van den dichter. De tien vluchtelingen komen terug. Wiglafs
strafrede: Beowulf heeft zijne geschenken aan onwaardigen gegeven;
toch heeft hij de zege behaald; ik heb hem naar vermogen geholpen;
gij zult voorbeeldig gestraft worden.--


XL.

Een bode bericht het nieuws aan het hof: Beowulf en de draak zijn
gedood; Wiglaf houdt er de wacht; nu staat de oorlog te wachten met
de Franken, die hun vijandig zijn sedert Hygelacs inval. Ook zullen
de Zweden hen aantasten; tot staving hiervan verhaalt hij de episode
van den Zwedenkrijg.


XLI.

Voortzetting van den Zwedenkrijg. Men spoede zich om Beowulfs lijk te
verbranden met den drakeschat, zoodat er geen sieraad tot herinnering
zal overblijven, want hachelijke tijden zijn ophanden.--Men begeeft
zich naar het strand, waar Beowulf naast den draak en de kostbaarheden
ligt uitgestrekt. Afwijking: de schat was betooverd.


XLII.

De afwijking wordt voortgezet. Wiglafs redevoering: Beowulf wilde niet
den raad involgen om den draak ongemoeid te laten; ik heb de schatkamer
bezichtigd; Beowulf heeft eenen lijkheuvel verzocht. Wiglaf beveelt
de schatten uit het hol te dragen en het hout tot den brandstapel aan
te voeren.--De schat wordt te zamen met het lijk des konings naar de
walvischhoogte vervoerd, terwijl de draak in de zee wordt gestort.


XLIII.

Beschrijving van Beowulfs lijkverbranding: de brandstapel wordt
opgericht en aangestoken. Jammerklachten van de jonkvrouw. De graf
heuvel wordt opgeworpen en de rijkdom er in geborgen. De zonen der
twaalf rijksgrooten rijden om het graf. Hun rouwzang. Beowulf was
het toonbeeld van een koning.



I.


        Voorwaar, der Denen roem in voortijdsdagen,
        Der volksbeheerschers hebben wij vernomen,
        Hoe de eêlgeboornen heldendaân voldongen.
        De Scheving [25] Schyld ontnam aan 's vijands scharen,
5       Aan vele stammen vaak de medezetels [26].
        De held had veel gehard, nadat hij hulploos
        Gevonden was geworden in den aanvang.
        Des trof hij troost. Hij wies beneên de wolken,
        Gedijde in waardigheên, totdat hem ieder
10      Der ommewoners langs de walvischwegen
        Gehoorzaamheid verschuldigd was en schatting
        Betalen moest. Dit was een machtig koning!
        Hem werd daarna een erfgenaam geboren,
        Jong in het koningshof, dien zond de Hemel
15      Het volk tot heul: Hij [27] zag 't vervolgingsonheil,
        Dat zij, de koningsloozen, eerst beleefden
        Een langen tijd. De Levensheer diensvolgens,
        De glansbeschikker, schonk hem [28] wereldglorie. [29]
        Bekend werd Beowulf [30]; verre sprong de konde
20      Van Schyldes spruit de Schedelanden [31] binnen.
        Zoo moet een jeugdig man zich mild bewijzen
        Door groote giften jegens vaders vrienden,
        Opdat hem weer gewillig wapenmakkers
        In d'ouderdom [32], als kamp ontstaat, omstuwen,
25      De heirschaar vormen: door gevierde daden
        Zal zich een held bij elken stam verheffen.
        Verscheiden ging nu Schyld, de veelbewogen,
        Ter lotbestemde stond in 's Heeren hoede [33].
        Hem brachten toen de trouwe wapenbroeders
30      Naar 't zeegezwalp, gelijk hij zelf verzocht had,
        Terwijl 't bevel de vriend der Schyldings [34] voerde,
        De lieve landbestuurder lang een tijdruim {1}.
        Daar aan de reede stond de kronkelsteven,
        Yshelder, reizensree, des heerschers vaartuig.
35      Zij legden toen den lieven koning neder,
        Den schatbescheerder, op den schoot des vaartuigs,
        Den wijdvermaarden bij den mast. Er waren
        Juweelen veel, gebracht langs verre wegen,
        En kostbaarheden opgehoopt. Ik hoorde
40      Wel nooit van zulk een kiel, voorzien zoo kostlijk
        Met heertuig, krijgerkleên, met zwaard en harnas.
        Veel schatten lagen op den schoot [35]. Zij zouden
        Ver medezwalken in de macht der baren.
        Zij monsterden niet minder gul met gaven
45      Hem uit en schatgeschenken dan het deden
        Degenen, die hem in 't begin verzonden
        Alleen op 't zeegewoel, een wichtje zijnde. [36]
        Men stelde hem daarbij een gulden standaard [37]
        Hoog boven 't hoofd en liet de baar hem beuren
50      En gaf hem aan de golf. Hun geest was weevol,
        Bezorgd hun zin. Niet kunnen menschen zeggen,
        Naar waarheid, niet de woonbeheerders, helden
        Beneên de wolken [38], wie ontving de lading.



II.


        Ter burcht verwijlde nu der Schyldings Beowulf,
55      De lieve landsheer, lang, den volken roemrijk; {2}
        (De vader week van daar, de vorst van 't erfgoed [39])
        Totdat hem werd verwekt de hooge Healfdeen.
        Die heerschte op heusche wijs, zoolang hij leefde,
        Bedaagd en oorlogsduchtig, bij de Schyldings.
60      Hem kwam in rechte rij een viertal kinders
        Ter wereld: Heorogar, de hordenheerscher,
        Hrodgar en strijdbre Halga. 'k Heb vernomen,
        Dat Elan werd van Ongentheow [40] de weerhelft,
        De bedgenoote van den Wapen-Schilfing [41].
65      Geluk der wapens werd verleend aan Hrodgar,
        De kroon des kamps, zoodat zijn dierbre magen [42]
        Wilvaardig volgden, tot de kampjeugd toenam,
        De breede jonglingschaar. Hem schoot te binnen,
        Dat hij een hal bevelen moest te maken
70      Aan zijne mannen, eene medewoning,
        Een machtiger dan menschenzonen zagen;
        Om alles daar aan jong en oud te deelen,
        Als God hem had gegeven, uitgezonderd
        De legerschaar en 't leven zijner lieden [43].
75      'k Vernam, hoe werk werd opgelegd in 't wijde
        Aan menig man langs de aard, de steê te sieren.
        Het viel in tijds hem mede, bij de menschen,
        Dat kant en klaar verrees der hallen hoogste.
        Den naam van Heort bestemde haar de heerscher,
80      Wiens woorden kracht van wet in 't wijd bezaten.
        Hij deed zijn woord gestand en deelde ringen
        En goed aan 't gastmaal. Stout verhief, met hoornen
        Voorzien [44] zich ruim de zaal--Haar was te wachten
        't Vijandig vuurgewoel, de leede laaie.
85      Niet was de tijd reeds daar, dat wapenwoede
        Door bloedhaat blaken zou bij zoon en vader [45].--
        Nu moest den heelen tijd in arren moede
        De weerbre geest, die woonde in duisternissen,
        Het dulden, dagelijks het luid gejubel
90      Te hooren in de hal. Daar klonk de harptoon,
        De zoete zang des dichters. Deze zeide,
        Die 't eerst ontstaan des menschen wist te melden
        Van hooger af, verhaalde, dat de Almachte
        Deze aarde had gevormd met hare velden,
95      Glansstaltig, waaromheen zich windt het water;
        Dat Hij den glans van zon en maan zeeghaftig
        Tot licht gesteld had voor de landbewoners,
        Getooid met twijg en blad der velden boezem.
        Het leven schiep Hij insgelijks voor ieder
100     Der wezens, die bezield zich voortbewegen.
        Zoo leefden in genot de kampgenooten
        En overvloed, tot één begon, de vijand,
        Verderf te stichten in de stede [46]. Grendel
        Zoo was de gast, de grimme geest geheeten.
105     Grenslooper lang berucht, die in moerassen
        En venen was genesteld, zijne vrijburg.
        't Wanzalig wezen had een lange wijle
        Het schuilvertrek van 't reuzenras betrokken,
        Nadat de Wereldheer hem had verwezen.
110     Der eeuwen Heer verhaalde op Kaïns afkomst,
        Omdat hij Abel had verdaan, den doodslag.
        Hij mocht zich in de misdaad niet verheugen,
        Maar in de verte joeg hem voort de Schepper,
        Om dezen moord, gebannen uit het menschdom.
115     Hier werden uit verwekt de wangedrochten,
        De reuzen, elven met de watermonsters,
        Giganten ook, die tegen God zich kantten
        Een langen tijd. Hij loonde hen diensvolgens [47] [48].



III.


        Hij [49] ging bezien, sinds nederzeeg de nachtstond,
120     De hooge huizing, hoe de Harnas-Denen
        Zich na de bierontvangst gevestigd hadden.
        Daar binnen trof hij toen den troep der eedlen
        In slaap na 't feestgeslemp. Geen kommer kenden,
        Geen leed de lieden. Vreeselijk, vraatzuchtig
125     Was ras gereed de daemon der verderfnis,
        Verwoed en wild, en roofde van het rustbed
        Der dappren dertigtal [50]. Dan weder wendde
        Hij roemend op den roof van hier zich huiswaarts
        En kwam met kampbuit [51] weer in zijne woning.
130     Toen bleek des ochtends bij het morgenblozen
        De worstelmacht van Grendel aan de mannen.
        Toen steeg na 't feestgelag 't gesteen naarboven,
        Het machtig morgenwee. De hooge heerscher,
        De eervolle vorst, was lusteloos gezeten,
135     Beleefde leed, de zorg om zijne strijders,
        Nadat men 't spoor bespeurd had van den vijand.
        Den doembren geest. De droefheid was te drukkend,
        Geweldig, onverpoosd. Niet was er uitstel,
        Hij stichtte na dien eenen nacht alweder
140     moorden meer en schuwde leed noch lagen,
        Hij was maar al te zeer gezet op deze.
        Nu waren vele lieden licht te vinden,
        Die ergens elders ruimer rustbed zochten,
        Een bed in 't burgvertrek. Nu was bewezen
145     En wis en waar beduid door bare blijken
        De haat van 't halgedrocht, nu hield een ieder,
        Die 't monster was ontvlucht, zich ver en veilig.
        Zoo heerschte hij en woedde wederrechtig
        Eén tegen allen, tot der huizen heerlijkst
150     Daar ledig stond. Dat duurde lang een tijdruim.
        De Denenvriend verduurde een twaalftal winters [52]
        De woede en ieder wee, de zwaarste zorgen.
        Sinds werd het klaar bekend den menschenkindren
        Op leede wijs door 't lied, dat Grendel Hrodgar
155     Aantastte langen tijd. Hij had berokkend
        Haatvijandschap, vervolgingslisten, veete
        Wel menig halfjaar met gestage strijden.
        Hij wenschte geenszins aan te gaan den vrede
        Met een der dappren uit de bloem der Denen,
160     Te keeren 't levenszeer, met geld te zoenen [53] {3},
        En geen der raden dorst glansrijker boete [54]
        Verhopen met de handen van den dooder {4}.
        De booze daemon kwelde, bond en doodde,
        De duistre doodsgeest, meerderen en mindren. [55]
165     Eeuwnachten had hij in de nevelmoeren
        Zijn woon gevest. Dit weten niet de menschen,
        Waarheen in 't rond de toovenaars zich richten.
        Zoo menig ramp berokte vaak de vijand
        Des menschen, harden hoon, de eenzame zwerver.
170     Hij huisde in Heort, de goudverlichte halle,
        Bij naren nacht. (Toch zou hij niet bezetten
        Het schenkgestoelt, uit hoofde van den Schepper, [56]
        Het pronkjuweel, noch waren dit zijn wenschen. [57] {5}
        Dat was den vriend der Schyldings wreede kommer,
175     Een knak der ziel. Ten raadslag zaten dikwerf
        Gevolg en vorst. Zij wikten dan en wogen,
        Wat voor de boudgestemden 't beste ware
        Te wagen tegen onverwachte inbreuk.
        Somtijds beloofden zij den godentempels [58]
180     Een afgodsofferand en riepen dringend
        Den wurggeest [59] aan, dat deze weer zou bieden
        In 't volksgevaar. Dat waren zoo hun zeden,
        Hun heidendenkwijs. Naar de helle streefden
        Zij in 't gemoed. Zij kenden niet den Meester,
185     Der daden doemer, geenen God, den heerscher;
        Zij konden niet des hemels heul bekennen,
        Den God der glorie. Wee, die zal verzinken
        De ziel door wilde zucht in 's vuurs omvatting,
        Ontbeiden geenen troost, zich geenszins beteren!
190     Wel hem, die na den dood den Heer mag naken,
        Een vrijburg vragen in des Vaders armen! [60]



IV.


        Op deze wijze broeide hij voortdurend,
        De zoon van Healfdeen [61], zorgen voor het heden.
        Niet stond den wijzen held het wee te wenden:
195     De strijd toch was te sterk, te lang, te lijdig.
        Die nu was neergekomen op de kampers,
        De norsche nooddwang, 't neetligst nachtlijk onheil.
        Nu hoorde Hygelaces leenman [62], onder
        De Gooten [63] goed, te huis de gruwlen Grendels.
200     Hij was in weerbaarheid der menschen machtigst
        In gindschen leeftijd, eêl, doorluchtig. Treflijk
        Een waterros gebood hij uit te rusten;
        Hij zeide, dat hij zoo den krijgerkoning,
        Den hoogen heerscher, langs het zog der zwanen
205     Opzoeken zou, wien mangel was aan mannen.
        Bij lang niet laakten wijze liên die reize [64],
        Hoe waard hij was; den wildgezinde zetten
        Zij aan en namen waar gewenschte teekens [65].
        De koene had tot kampers uitgekoren
210     De Gootenmannen, die hij vond het moedigst;
        Eén van de vijftien, zocht hij op het zeehout;
        Een kampheld [66] wees, een waterkundig krijger,
        De landgrens langs. (De wachttijd was verstreken {6}.)
        De boot was vlot, het schip nabij 't gebergte {7}.
215     De helden stegen uitgedost ten steven.
        De strooming krulde zich, de zee op 't kustzand [67] {8}.
        Zij droegen op den schoot des schips de schoonste
        Juweelen neer, de weidsche kampgewaden
        En tot de lustvaart boomden nu de lieden,
220     De kampers hun gebonden kiel [68] naar buiten.
        Door winden aangewakkerd vloog, een vogel
        Gelijk, 't schuimhalzig schip langsheen de baren,
        Totdat den tweeden dag, ter eigen ure [69],
        De slankgedraaide boeg was voortgedrongen,
225     Dat land de varenslieden zagen blinken,
        Strandklippen, steile bergen, breede kapen.
        Doortogen was het tij, de tocht ten einde.
        Nu sprongen snel aan wal de Wederlieden [70],
        Zij meerden 't meerhout vast (de kolders klonken,
230     De krijgerkleên) en gaven dank der Godheid,
        Dat heilvol hun de vloedweg was geworden.
        Nu zag van zijnen wal de grensbewaker
        Der Schyldings, die de schuimklip had te hoeden,
        Hoe schitterende schilden, reede rustings
235     Daar langs de loopplank werden uitgeladen.
        Hem brak het brein door 't gissen nieuwsbegeerte
        Om toch te weten, wie die mannen waren.
        Toen stormde strandwaarts heen, het ros berijdend,
        De dienstman Hrodgars, 't krachthout duchtig drillend
240     In zijne vuist, en ondervroeg met woorden:
        «Wie zijt gij, rustingrijken, staalbeschutten,
        Die sturen kwaamt de kiel, de schuimomstoven,
        Langsheen de waterwegen, die de helmen
        Tot hiertoe hebt gebracht door 't waterbruisen?
245     'k Was grensbezetter, houd alhier de zeewacht [71],
        Opdat in 't land der Denen geen baldadig
        Vermag te schaden met een schepenleger.
        Hier onderwonden oopner schildbeschermden
        Zich nooit te naken. Wis vernaamt gij 't oorlof
250     Der strijdbewerkers niet, des stams vergunning.
        'k Ontwaarde nooit ter wereld koener krijger
        Dan uwer één [72], dien ridder in de rusting.
        Voorwaar, geen huisman [73] is 't, gedost in wapens,
        Tenzij 't gelaat, die leest, die eenge, liege.
255     Vernemen zal ik nu uw aller afkomst,
        Eerdat in 't Denenland gij verder vordert
        Van hier, als ongehinderde bezoekers.
        Nu hoort gij, vergehuisden, zeebezeilers,
        Mijn slechte, rechte meening: Haast is heilzaamst
260     Te kondigen, vanwaar uw komst mag wezen.»



V.


        Hem schonk bescheid en opende de schatten
        Des woords de waardigste, het hoofd der horde:
        «Wij zijn de strijders van den stam der Gooten
        En Hygelacs genooten aan de haardstee.
265     Mijn vader was roemruchtig bij de volken
        En Ecgtheow was de hooge vorst geheeten.
        Hij leefde een lang getal van wintertijden,
        Eer, grijs, hij scheiden ging uit zijnen zetel.
        Hem heugt zich maar te wel zoo menig raadsheer
270     Op 't wijde wereldrond. Goedgunstig kwamen
        Wij uwen heerscher, Healfdeens zoon, bezoeken,
        Den rijksscherm. Wees ons met berichten gunstig!
        Den breedvermaarden vorst der Denen brengen
        Wij wichtig nieuws, waarvan, ik wil het hopen,
275     Niets zal verholen zijn. Gij weet of 't zoo is,
        Gelijk wij hoorden waarheidstrouw verhalen,
        Dat bij de Schyldings 'k weet niet welke schender,
        Verborgen booswicht, met het dichtste duister
        Schrikwekkend toont een nooit vernomen woede
280     En wee en slachting. Hrodgar kan ik wijzen
        Grootmoedig 't middel, hoe de grijze en goede
        Den vijand vleuglen zal, zoo ooit de aanvechting
        Der kwalen neemt een keer, een uitkomst opdaagt,
        En koeler worden zijne kommergolven.
285     Zoo niet, dan lijdt hij later steeds benauwing
        En 't nijpen van den nood, zoolang 't gelukkigst
        Der huizen zich verheffen zal ter hoogte.» [74]
        De wachter wedervoer, in 't zaal gezeten,
        De dappre dienstman: «Ja, een scherpe schildman
290     Van beide weet bescheid, van woord en werken,
        Die deeglijk denkt. Dit hoor ik: aan den heerscher
        Der Schyldings is verknocht dees krijgerschare.
        Gaat, voert de wapens mede met gewaden.
        Ik wijs den weg en zal aan mijne maagschap
295     Bevelen tevens, 't vaartuig voor den vijand,
        Het nieuwgeteerde schip op 't zand te schutten [75],
        Totdat het kronkelhalzig hout den heerscher,
        Den waarden, wedervoert op 't vloedgewiegel
        Ter Gootengrens; aan wien het zij gegeven
300     Te midden zijner helden, dat hij heilvol
        Het kampgetuimel mag te boven komen.»
        Nu gingen zij huns weegs. En rustig wachtte
        De bodem met de touwen vastgebonden,
        Aan 't anker vast het breedgeboezemd vaartuig.
305     Nu blonken boven 't wangstuk [76] de everbeelden,
        Met goud bekleed, ontgloeid, gehard in vlammen.
        Nu hield het everzwijn omhoog de schildwacht.
        Kampmoedig stoven, snoven heen de mannen [77]
        En daalden samen af, totdat zij zagen
310     De trots gebouwde zaal in bonten goudglans.
        Het was de wijdst vermaarde woon ter wereld
        Bij 't menschdom, waar de machtige [78] verwijlde.
        De vuurglans lichtte over vele landen.
        Hun toonde toen het pralend hof der helden
315     De wapenwakkre man, opdat zij derwaarts
        Nu rechtstreeks konden gaan. De kamper zwenkte
        Zijn ros en richtte schuins hun toe de toespraak:
        «Voor mij is 't trekkens tijd. De Alheerscher hoede
        In 't avontuur u ongerept en roemvol!
320     Ik wil naar zee, op roovend rot te waken.»



VI.


        De baan was bont bevloerd; de straatweg voerde
        De strijders al te zaam. Hun kamphemd straalde,
        Het harde, handgevlochten. 't Staal, het heldre,
        Het ringversierde, zong op hunne rusting,
325     Juist als ze in 't schrikgewaad ten zaalbouw schreden.
        De zeevermoeiden zetten 't schild het machtig,
        Het strijdrondas geweldig sterk, nu tegen
        Den buitenwand des bouws en bogen bankwaarts.
        De rusting rinkelde, der helden harnas.
330     De lansen stonden saam, der zeeliên strijdtuig,
        Hun esscheschacht, blauwschemerig van boven [79].
        Hoe wel was de ijzerdrom gedost in 't wapen!
        De krijgstrawanten vroeg een wakker kamper [80]
        Naar de edele afkomst: «Waar van daan toch draagt ge
335     De schitterende schilden, 't stalen strijdhemd,
        De maskerhelmen met de macht van speren?
        Ik ben de bode Hrodgars, dezes dienstman;
        Niet heb ik ooit gezien een zulke menigt [81]
        Van buitenlandsche meer vermeetle mannen.
340     Ik gis, dat gij, wel verre van voortvluchtig,
        Hrodgar bezoekt uit hoogen zin en stoutheid.»
        De krachtgevierde vorst, de nooit vervaarde,
        Der Weders wedervoer daarop met woorden:
        «Wij zijn van Hygelac de dischgezellen
345     En Beowulf luidt mijn naam. 'k Verlang mijn boodschap
        Te konden Healfdeens zoon, den hoogen heerscher
        En uwen vorst, indien hij wil gedoogen,
        Dat wij hem, zoo goedzinnig, mogen groeten.»
        En Wulfgar sprak (hij was Wandalenkoning;
350     Aan velen was zijn roekeloosheid ruchtbaar,
        Zijn strijdgevatheid met zijn ondervinding):
        «Den Denenvriend, den Schyldingvorst zal 'k vragen,
        Den gever van het goud, den hoogen heerscher,
        Gelijk uw bede luidt, omtrent uw tochten
355     En onverwijld u 't antwoord laten weten,
        Dat mij de goedertieren denkt te geven.»
        Dan trad hij ijlings toe, waar Hrodgar troonde,
        Bedaagd en grijs, met zijnen drom van dappren;
        De sterke schreed, totdat hij bij de schouders [82]
360     Des Denenkonings zich bevond. Hij kende
        De handelwijs van 't hof. Dan zeide Wulfgar
        Tot zijnen vriend en heerscher: «Herwaarts voeren
        Er verbereisde gasten van de Gooten,
        Langsheen der baren omvang. Beowulf heeten
365     Den eersten onder allen de oorlogshelden.
        Hun bede brengt, o mijn gebieder, mede,
        Met u den woordenschat te mogen wisselen,
        o, Weiger 't wederwoord hun niet, genadige!
        Zij schijnen waardig in de stormgewaden
370     Der helden achting. Zeker deugt de hoofdman,
        Die herwaarts heeft gevoerd de heirgenooten.»



VII.


        En Hrodgar sprak, beschermheer van de Schyldings:
        «Hem kende ik als een' knaap. Zijn vader noemde
        Zich destijds Ecgtheow [83], wien zijn eenge dochter
375     Op zijne goedren gaf der Gooten Hredel.
        Nu is zijn spruit, de koene, hier gekomen
        En zocht den trouwen vriend [84]. Toen zeiden zeeliên,
        Die tot geschenk der Gooten schatten brachten [85]
        Alhier {9}, dat hij de kracht van dertig krijgers,
380     De kampgevierde, voerde in zijnen vuistgreep.
        o, Zeker zond hem, naar ik heb de hope,
        De goede God op weg ten Wester-Denen [86],
        Ons tot een toeverlaat bij Grendels gruwheid.
        Ja, schatten wil ik schenken aan den goede
385     Voor zijnen koenen zin. Gij, rep u rugwaarts;
        Verzoek hen in te gaan en al te gader
        Het broederbond te schouwen van de schare.
        Verzeker hun daarbij om 't zeerst, zij allen
        Zij heeten welkom aan het heer der Denen.»
390     Toen spoedde Wulfgar henen naar de haldeur
        En binnenwaarts ontbood hij met de woorden:
        «Mijn zegevorst, Oost-Denen [87] heer, laat zeggen:
        Hij kent uw adel. Langs de waterkolken,
        o Hardgezinden, weest alhier hem welkom!
395     Nu moogt ge in 't maliekolder met den strijdhelm
        Hrodgar aanschouwen gaan; doch laat het slagschild,
        Der lansen hout, de doodelijke schachten,
        Hier wachten op den uitslag van de woorden.»
        De sterke [88] rees en rond hem menig ridder,
400     Der eedlen stoute stoet. Daar buiten bleven
        Er enklen om het heergetuig [89] te hoeden,
        Gelijk hun had besteld de wapenstoute [90].
        Te gader gingen, waar hun wees de weerbre,
        Zij onder Heorots dak; de dappre stapte
405     Gehelmd, de stoute, tot hij stond ter troonzaal.
        En Beowulf zeide (hem omblaakte 't harnas,
        Het kampnet, saamgetrensd door kunst van smeden):
        «U zij, o Hrodgar, heil! Ik ben van Hyglac
        De maag en ridder. Menig roemvol waagstuk
410     Bestond ik in mijn jeugd. Mij werd de strijdzaak
        Van Grendel op mijn erfgrond klaar gekondigd.
        Zeevaarders zeggen: ledig staat de zaalbouw,
        Onnut het heerlijkst huis voor alle helden,
        Zoo ras het schemerrood des avonds onder
415     De wijkplaats van den hemel wordt verholen.
        Toen stelden mij dit voor mijn strijdgezellen [91],
        De uitmuntendste, de meest ervaren mannen,
        Dat 'k u bezoeken zou, o heerscher Hrodgar.
        Zij kenden toch de macht van mijne krachten;
420     Zij zagen zelven, hoe uit hinderlagen
        Ik bontbebloed terugkwam van den vijand,
        Alwaar ik vastgebonden had een vijftal,
        Verdelgd het reuzenrot, bij nacht de nikkers [92]
        Bemeesterd in het midden van de baren,
425     Benarden nood beleefd, het leed der Weders
        Gewroken (want zij duldden vele weeën),
        't Vijandig volk vergruisd. Ik zal met Grendel,
        Den daemon, thans alleen 't geding beslechten,
        Met dezen reus [93]. U, hoofd der Helden-Denen,
430     U breng ik, schuts der Schyldings, ééne bede:
        Dat gij, o wijk der wapenliên, niet weigert,
        O Vriend des volks, nu 'k herwaarts toog van verre,
        Dat ik alleen en dit mijn krijgsgeleide,
        Dit moedig hoopje, Heorot moge zuivren.
435     Ook heb ik nog gehoord, dat deze doembre
        In zijnen waan zich niet bekreunt om wapens [94]. {10}
        'k Versmaad nu dit, zoo waar mij gunstig weze
        In 't harte Hygelac, mijn leenheer, 't lemmer
        Of 't reuzige rondas, het goudgerande,
440     Te voeren bij 't gevecht. Doch 'k zal hem vatten,
        Den vijand, met de vuist, om 't leven vechten,
        Man tegen man. En wien de dood dan wegrukt,
        Die zal verstaan des Albestuurders oordeel [95],
        'k Geloof, hij is verlangend, mag het lukken,
445     De Gootenhelden in de worstelhalle
        Te vreten onbevreesd, als menig malen
        Hij met de macht gedaan heeft van de Denen.
        Gij hoeft met geene wacht mijn lijk te hoeden [96]:
        Want zoo mij zoekt de dood, hij zal me hebben
450     Nog bont van 't bloed. {11} Het lillend overblijfsel
        Ontvoert hij ver, hij neemt zich voor te schrokken,
        De eenzame zwerver eet het blij van zinnen
        En merkt met moord de vluchtplaats in de venen.
        Gij hoeft geenszins te zorgen voor mijn lijktooi [97]; {12}
455     Maar zend dan, zoo het strijdgewoel mij wegsleurt,
        Naar Hygelac het puike pantser henen,
        Dat mijne borst beschut, het schoonste krijgskleed;
        Het is een erfstuk Hredels, 't werk van Weland [98].
        Gelijk het moet, zoo nadert steeds het noodlot [99].»



VIII.


460     En Hrodgar sprak, beschutter van de Schyldings
        «Tot weergeworstel hebt gij, beste Beowulf,
        Alzoo ons opgezocht, uit huldbetooning. {13}
        Uw vader vocht weleer de koenste kampen.
        Hij werd voor Headolaf bij dezes Wylfings [100]
465     Tot wurger met de vuist. Het kroost der Weders
        Vermocht hem [101] wegens heirschrik niet te houden.
        Van daar bezocht hij 't volk der Wester-Denen,
        Der Zege-Schyldings over 't zeegeschommel.
        'k Beval toen juist den Denenstam en jeugdig
470     Vertoefde ik op de goudgetooide schatburg
        Der helden. Heorogar, de zoon van Healfdeen,
        Was destijds reede dood, ontlast van 't leven,
        Mijn oudste broeder. Deze was mijn betere!
        De vijandschappen zoende ik [102] sinds met schatten
475     En zond den Wylfings langs den rug des waters
        Aloud sieraad, en Ecgtheow zwoer mij eeden.
        Het doet mij zeer in mijne ziel te zeggen
        Aan wien het zij der menschen, wat mij Grendel
        Al hoon berokkend heeft uit haatgedachten,
480     Arglistig leed in Heorot. Mijne halschaar,
        Mijn slagtroep is geslonken. 't Noodlot sleepte
        De helden heen naar Grendels schrikverschijning [103].
        Alleen vermag gemakkelijk de Godheid
        Den stouten dooder in zijn daân te stuiten.
485     Hoe dikwijls toch verbonden bij den bierkroes
        Zich niet de krijgers, door het nat bedronken,
        In deze drankzaal met de grijns der degens
        Te willen wachten op den greep van Grendel.
        Dan was dees medehal bij 't morgenkrieken,
490     De weidsche woning bloedig bont, als 't daagde,
        Met bloed de gansche bankvloer [104] overgoten,
        De hal met wapenvocht. Ik had der trouwen,
        Der dierbre mannenschaar weer des te minder,
        Die 't noodlot mij alweder had ontnomen.
495     Doch neig u neer aan 't maal, ontvouw uw meening,
        Uw zegehoop 't gehoor, naar 't hart u aanzet.»
        Toen werd der Gooten gasten al te gader [105]
        Ras ingeruimd een rustbank in de bierzaal.
        Op deze gingen dan de geestgestaalden
500     Zich nederzetten zij, de uitstekend stouten.
        Het ambt verrichtte een ridder, welke de aalkan [106],
        De schoongetooide, met de handen torste
        En schonk het vonklend vocht. Dan zong de zanger
        In Heorot helder. 't Was gejuich der helden,
505     Een groote weelde zoo van Deen als Weder {14}.



IX.


        En Hunferd zeide toen, de zoon van Ecglaf,
        Die aan de voeten [107] zat des Schyldingvorsten,
        Het kampgeheim ontkeetnend [108]: (Beowulfs aankomst,
        Des koenen golfvaart gaf hem grooten aanstoot,
510     Omdat hij geenszins aan een ander gunde
        Der mannen, meerder roem op aard te rapen,
        Beneên de wolken, dan hem was geworden).
        «Zijt gij die Beowulf, die met Brecca aanbond
        Den wedstrijd op de wijde zee, in 't zwemmen
515     Met dezen streven dorst, toen boud gij beiden
        Navorschtet in den vloed en gij uit grootspraak
        Uw leven waagdet in het diepe water?
        Geen stervling was in staat, noch vriend noch vijand,
        De roekelooze reis u af te raden.
520     Toen braakt gij beiden roeiend door de baren
        En dektet onder uwen arm de deining,
        Gij maat de zeebaan, zwaaiend met de handen,
        Doorgleedt de waterwieling, schoon met golven
        De kil opklotste bij des winters branding.
525     Op deze wijze wurmdet gij te gader
        Wel zeven nachten in 't bezit der zeeën.
        Doch gene ging in vaart u ver te boven;
        Hij had toch meerder macht. De strooming stuwde
        Hem met den morgen heen ten Headoraemen [109],
530     Van waar hij wedervond, de volksgevierde,
        Het lieve stambezit, het land der Brondings [110],
        De schoone schatburg, waar hij wapenlieden
        En goed en goud bezat. De zoon van Beanstan
        Hield tegen u geheel zijn woord in waarheid.
535     Nochtans ik reken op geringer uitslag
        Voor u, al waart gij steeds bij alle stormen
        Bestand, bij grimmen strijd, zoo gij op Grendels
        Nabijheid waagt een nachtgewricht te wachten.»
        En Beowulf zeide toen, de zoon van Ecgtheow:
540     «Voorwaar, mijn waarde Hunferd, veel gewaagdet
        Gij, dronken door het biergebras, van Brecca,
        Vertellend zijnen tocht. 'k Beweer in waarheid:
        Ik had meer zeegehardheid ik en arbeid
        In 't midden van het meer dan een der menschen.
545     Wij kwamen 't overeen als knapen, ons verbindend,
        (Toen waren wij nog beiden jong van jaren)
        Dat wij in zee het leven zouden wagen
        En deden desgelijks. Wij hielden 't lemmer,
        Het bloote, vast, terwijl wij voorwaarts roeiden
550     Te zaam op zee, het harde, met de handen.
        Zoo wilden wij ons vrijden van den walvisch.
        In 't minste niet vermocht, ter zee gezwinder,
        Hij door den vloed mij verre voor te bruisen,
        Noch wilde ik zelve mij van hem verwijdren.
555     Zoo zwalkten wij te zamen op de zeeën
        Vijf dagen lang, totdat de vloed ons scheidde,
        De bolle golfgang bij het barste weder,
        De nacht de omhullende; uit het noorden stormde
        Kampwoedend aan de wind; de diepten woelden.
560     Nu was gewet de drift der zeegedrochten.
        Toen schonk mijn lijf beschutting mij bescherming,
        Het handgevlochten harnas, voor den vijand;
        Het strijdkleed lag op 't lijf, het goudgestrengeld.
        Mij rukte reeds een schemerschubbig ondier
565     Ten afgrond mee, mij klemde in zijne klauwen
        De ongure vast. Toch werd het mij gegeven,
        Dat ik het monster met het wapen wondde,
        Het staal des strijds. Het kampgeraas ontrukte
        Door mijnen arm het machtig meergevaarte.



X.


570     Aldus bedrongen deze leedbelagers
        Mij dikwijls driftig. Met den goeden degen
        Onthaalde ik hen nochtans, gelijk 't betaamde.
        Zij vonden bij den buit geen vreugd de wreeden,
        Dat zij mij zouden grijpen, 't maal omzitten
575     Nabij den zeegrond; maar zij lagen boven
        Nabij het meeraanspoelsel met den morgen,
        Van 't staal doorstoken, ingewiegd door 't wapen,
        Dat zij den tocht voortaan geen zeelui zouden
        Beletten langs de barning van de baren.
580     Van 't oosten zeeg het licht, de zegestanderd,
        De glanzende van God. De stormen stilden,
        Zoodat ik de oeverkapen kon beschouwen,
        Het windbestreken strand. Vaak strekt het noodlot
        Tot redding van d'onvoorbestemden stervling,
585     Indien zijn sterkte deugt. Ik trof het trouwens
        Te dooden met den degen negen nikkers.
        Nooit hoorde ik onder 't wulfsel van den hemel
        Van neteliger strijd bij nacht, noch armer
        Vergeten man te midden van den meervloed.
590     Toch borg ik 't leven uit den greep der boozen,
        Ontzenuwd door den tocht. De zeevloed tilde
        Mij met de strooming mee naar 't land der Finnen [111],
        Het wellend water. 'k Hoorde nooit verhalen
        Van uwen kant van zulke kampbestoking
595     En zwaardontzetting; nimmer bracht ook Brecca
        Bij 't strijdvermaak tot stand, noch uwer iemand
        Zoo stout een stuk met bloedbespatte speren;
        (Niet bral ik dies [112]) ofschoon gij voor uw broeders
        De dooder wierdt en uwe hoofdverwanten [113] {15}.
600     Gij zult om deze zaak verdoemnis dulden
        Ter helle, hoe gevat uw brein ook blijke.
        O Ecglafs zoon, dit zeg ik u in waarheid:
        Meer gruwlen had de snoode daemon Grendel,
        Meer hoon uw heerscher [114] niet verwekt in Heorot,
605     Indien uw denkkracht was geweest, uw inborst,
        Zoo oorlogszuchtig als gij uitbazuindet.
        Maar Grendel heeft verstaan, dat hij de strijdzucht,
        Den onbesuisden lansstorm uwer lieden
        Niet zeer te duchten heeft, der Zege-Schyldings [115].
610     Hij neemt zijn noodpand [116] mede, niemand spaart hij
        Der Denenliên en woedt naar hartelusten;
        Hij doodt en zwelgt en ducht geen wraak der Denen.
        Maar spoedig gaat hem Gootenkracht en koenheid
        In 't strijden staan. Dan keere wie het kunne
615     Weer moedig tot de meê, als 't morgengloren [117]
        Des nieuwen dags op 't menschdom nederblikkert,
        De glansomgorde zon van uit het zuiden!»
        Nu was der schatten schenker vol van vreugde
        Hij, grijsgelokt en kampvermaard. De koning
620     Der Helden-Denen had het hoogst vertrouwen
        In hunne hulp. Hij hoorde toch aan Beowulf
        De volkenherder 't vastbesloten streven.
        Nu schaterde de schaar, de tonen schalden,
        De woorden waren lief. Dan Wealchtheow naakte
625     Zij Hrodgars gade, 't hofgebruik indachtig.
        Zij groette, goudgekleed, de hallegasten;
        Dan reikte zij het eerst der Denen rijksheer
        De hooggeboren vrouwe toe den beker.
        Zij bad hem blij te wezen bij den bierdronk,
630     En voor de lieden lief. Met lust aanvaardde
        De zegerijke vorst en maal en zaalkroes [118].
        Nu ging in 't rond de koningin der Helmings [119],
        Gaf ieder, hoog en nedrig [120], keurkleinooden,
        Totdat de beurt zich bood [121], dat zij den beker
635     De ringomstraalde vrouw, de hooggestemde,
        Aan Beowulf gaf. Den vorst der Gooten groette
        Zij dan en dankte God met wijze woorden,
        Dat nu haar wensch bewaarheid was geworden:
        Der rampen redding van een held te hopen.
640     Den beker kreeg de kampvermeetle krijger
        Van Wealchtheow, rijmde dan, gereed ten strijde,
        En sprak de woorden, hij de spruit van Ecgtheow:
        «Dit was mijn streven, toen ik steeg te water,
        De kiel beklom met mijnen drom van dappren.
645     Dat ik den wensch uws volks ineens vervulde,
        Of stortte in 't stof, omklemd door 's vijands klauwen.
        Dus zal ik deze ridderdaad verrichten,
        Of in de hal mijn laatsten dag beleven.»
        Der edelvrouw gevielen wel die woorden,
650     Die taal, zoo tartend, van den vorst der Gooten.
        De goudgehulde, hooge volksvorstinne
        Ging naast haar echtgenoot [122] zich nedervlijen.
        Nu werd alweder in de hal geheven
        Zoo menig moedig woord. 't Gevolg was vroolijk.
655     Het was geschetter van de zegescharen,
        Totdat opeens de hooge zoon van Healfdeen
        Voornemens was, de nachtrust op te zoeken.
        Hij wist, dat strijd bestoken was aan 't monster
        Ter hooge zaal, nadat zij 't licht der zonne
660     Niet meer bemerken konden, nu het nachtfloers
        En schaduwschepsels kwamen aangeschreden,
        De duistere, vanonder 't wolkendeksel.
        Nu rees de riddergroep. Met spreuken groette
        Een held den andren, Hrodgar Beowulf, wenschte
665     Hem zege toe, 't bezit der zaal [123], en uitte
        De woorden: «Sinds ik hand en schild kan heffen,
        Vertrouwde ik vroeger toe der Denen troonzaal
        Aan geen der helden, buiten u voor heden.
        Aanvaard en handhaaf 't heerlijkst aller huizen,
670     Gedenk uw roemdaân, spreid uw reuzenkrachten
        Ten toon en waak nu tegen dezen woestaard.
        Niet zal u mangel zijn aan 't wenschenswaarde,
        Zoo gij bestaat de lofdaad met het leven [124].»



XI.


        Nu stapte met den stoet van helden Hrodgar,
675     De schuts der Schyldings, uit den bouw naar buiten.
        De strijdbestuurder wilde Wealchtheow zoeken,
        De ga, tot nachtgenoot. De Heer der heerschers,
        Gelijk de lieden hoorden, had aan Grendel
        Gesteld een stedehoeder: Hij vervulde
680     Zijn dienst in dezen om den Denenkoning
        En hij beriep den reus een wachter [125] [126]. Waarlijk
        Hij bouwde vast, de voerder van de Gooten,
        Op koene kracht en op de gunst der Godheid.
        Hij deed alsdan zich af het stalen strijdhemd,
685     Den helm van 't hoofd; hij gaf den gulden degen,
        Der klingen keur, een zijner dienstgezellen
        En zei hem, op het wapentuig te waken.
        De dappre hield alsdan een trotsche toespraak,
        Der Gooten Beowulf, eer hij zeeg te bedde:
690      [127]«Ik reken mij in oorlogsmacht geen minder
        Voor 't wapenwerk dan Grendel waant te wezen.
        Ik wil hem dus niet dooden met het wapen,
        Hoe licht ik zulks vermag, van 't leven scheiden.
        Hij kent de kampgewoonte niet van weder
695     Te schenken eenen slag, het schild te beuken [128],
        Al is hij wijdberucht door wapenfeiten.
        Wij zullen dezen nacht aan 't zwaard verzaken,
        Bestaat hij, zonder staal den kamp te kiezen.
        De wijze Godheid zal daarop de zege
700     Verbinden aan de hand van een van beiden,
        De heilge Heer, alnaar hij 't nuttigst oordeelt.»
        De kampvermeetle neigde zich dan neder,
        De peul ontving het voorhoofd van den ridder.
        Wel menig moedig zeeheld liet op 't leger
705     Zich naast hem neder. Niemand hunner hoopte,
        Van hier nog 't dierbaar heim en 't volk te groeten
        Of 't burgslot, waar zij waren opgewassen.
        Zij wisten toch, dat vroeger in de wijnzaal
        Een nare doodstrijd al te veel genooten
710     Der Denen had gehaald. Nu schonk de Schepper
        Het weefsel van het wapenheil [129] den Weders
        En stut en steun; zoodat zij door de spierkracht
        Des eenen op den vijand zegevierden,
        Door zijne zelfde kracht. 't Is waar verkondigd [130],
715     Dat steeds een machtig God bestuurt het menschdom.
        Nu schreed de nachtgeest nader door het duister.
        De schutters, die de hoornzaal moesten hoeden,
        Zij sliepen allen, uitgenomen eenen;
        (Den menschen werd bekend dat hen de wurger
720     Niet zenden zou ten schimmen, daar de Schepper
        Het geenszins wilde) want tot grim des gruwbren
        Verbeidde Beowulf, in de ziel verbolgen,
        Terwijl hij wakker was, het pleit der worsteling {16}.



XII.


        Van 't moer begaf uit mistomgeven klippen
725     Zich Grendel thans. Hij droeg den toorn der Godheid.
        De dooder meende van het volk der mannen
        Er veel te omstrikken in de steile halle.
        Daar sloop hij henen onder 't wolkenhulsel,
        Tot waar hij zeker wist, dat stond de wijnzaal,
730     Der Gooten goudwoon [131] blinkend van het bladgoud.
        Het was niet de eerste wijl, dat hij de woonstee
        Van Hrodgar had bezocht. Doch nooit of nimmer
        Ontmoette die in zijne levensdagen
        Een weerbrer held en wachters van de woning.
735     Nu was het wezen, vreemd aan alle vreugde,
        Tot bij den bouw gegaan en open gierde
        Aanstonds de deur, gestut door ijzren staven,
        Zoodra hij haar beroerde met de handen.
        De wrevelzieke, woedend was hij, wrikte
740     Der halle monding [132] los en haastig stapte
        De vijand langs den bontgeverfden bodem
        En ging al grijnzend voort. Gelijk aan vlammen
        Schoot onheilspellend uit zijn oog een schemer.
        Daar zag hij menig man in slaap gezonken,
745     Te zamen in de zaal de zwaardgenooten,
        Den heldenhoop. Toen lachte daar zijn harte.
        Hij dacht te scheiden, eer het daglicht daagde,
        De dolle dooder, ieders lijf van 't leven,
        Nu hem de hoop verscheen op rijklijk schrokken.
750     Nochtans gehengde hem het lot niet langer,
        Bij nacht nog meer van 't menschenkroost te kapen [133].
        Nu zag hij machtig leed de maag van Hyglac,
        Op welke wijze deze wanbedrijver
        Voortwoeden wou bij de onverwachte grepen.
755     Niet dat het monster dacht te dralen. Eensklaps
        Ontrukt hij de eerste reis een slapend ridder,
        Verscheurt hem schielijk, breekt de beengeleding,
        Slurpt beken bloed en halst met rustloos rijten. [134]
        Zoo had hij zonder dralen doorgezwolgen
760     Den levenlooze heel met hand en voeten [135].
        Hij rukte naderbij en greep op 't rustbed
        Met handen naar den hooggestemden strijdheld [136].
        De vijand voer hem tegen met de vuisten,
        Ontving hem snel, den valschgezinde, en stutte [137]
765     Zich op den arm. De moordbeschutter merkte
        Fluks, dat hij nooit ontmoette op 't ondermaansche,
        Op 's aardrijks schoot, bij eenig ander sterveling
        Een vaster vuistgreep. 't Werd hem bang in 't binnenst,
        In 't hart. Niet kon hij des te sneller henen.
770     Zijn inzicht was ter vlucht, hij wilde wijken
        Naar zijne krocht, der duivels drijven [138] zoeken.
        Niet boden zich alhier de bezigheden,
        Gelijk hij eer in 't leven had getroffen. [139] [140]
        De wakkre neef van Hygelac geheugde
775     Zich toen de toespraak van den eigen avond.
        Hij rees dan recht in zijne gansche grootte,
        Omving hem vast. De vingers borsten open.
        Naar buiten wou de reus; hij rukte verder;
        Hij dacht, de moordberuchte, mocht het lukken,
780     Zich weg te maken, wijder voort te vlieden
        Naar 't moordhol; maar hij wist: in 's vijands vuisten
        Bevond zich heel 't beheer van zijne vingers. [141]
        Die tocht was heilloos, toen hij toog naar Heorot
        De weebewerker. Heel de halle dreunde.
785     Den Denen al gewerd, den burgbewoners [142],
        Der koenen elk, der kampers, doodsontzetting [143].
        Zij waren wild de beide reuzenwachters.
        De woning schudde. 't Was een groote wonder,
        Dat wederstond de bouw den strijdverwoeden,
790     En niet ter neder zonk de zalige aardwoon.
        Doch stevig stond zij, kunstig vastgeklonken
        Met banden staal van binnen en van buiten.
        Wel menig meebank [144], (volgens mijn ervaren)
        Met goud omgeven, stortte van haar steunsel,
795     Alwaar de woesten streden. Hierop hadden
        De raden eer der Schyldings niet gerekend,
        Dat ooit der mannen een door krachtvermogen
        De weidsche, met gewei getooide woning
        Verwrikken zou, ofwel met list ontwrichten;
800     Tenzij haar zwolg de omvademing der vlammen [145]
        In rook. Nu rees een nooit vernomen noodkreet,
        En gruwbre ontzetting greep te gaâr de Denen,
        Die van den wal het hulpgejammer hoorden,
        Het angstlied stemmen door Gods tegenstander,
805     Den zegeloozen zang, het wee beweenen
        Door deze helleprooi. Hem hield te stevig
        Hij, die der mannen machtigst was ter wereld.



XIII.


        De schuts der scharen wilde op geene wijze
        Den doodsbedreiger in het leven laten,
810     Hem docht zijn levensdag aan niemand nuttig.
        Toen zwaaide 't erfzwaard menig makker Beowulfs;
        Zij wilden 't hoofd vrijwaren van den heerscher [146],
        Den wijdvermaarden meester, naar vermogen.
        Zij wisten niet, terwijl zij slagen sloegen,
815     De strijdontstoken kampers, dezen dachten
        Te houwen halverwijs, de ziel te zoeken,
        Dat noch het beste staal, noch oorlogsbijlen
        Op 't wereldrond den woestaard wilden deren.
        Hij had bezworen al de zegezwaarden
820     En elk geweer. Toch zou armzalig wezen
        Het einde zijns bestaans op deze stonde,
        In 's vijands macht de vreemde geest vervallen. [147]
        Hij ondervond, die vaak met hartevreugde
        Zijn moed weleer aan 't kroost der menschen koelde,
825     (Hij toornde tegen God) dat langer 't lichaam
        Niet wilde volgen, want de dappre dienstmaag
        Van Hygelac omknelde hem de handen.
        Zoolang de een leefde, was 't den andre leedvol.
        't Verwaten wezen vond er leed des lichaams;
830     Ten schouder werd de onheelbre wonde schouwbaar,
        De zenuw zwichtte, 't beengetimmert barstte;
        Aan Beowulf bleef de zege. Grendel zoude
        Van daar ten dood gewond ter veenklip vlieden
        En zoeken zijne weeldelooze woning [148].
835     Hij wist te wel: zijn einde was genaderd,
        Des daarzijns dagental. Nu was den Denen
        Verwezenlijkt de wensch na 't wapenwoeden.
        Hij, die te voren landde van zoo verre,
        Had kloek en koengezind de zaal van Hrodgar
840     Gereinigd, voor den overval beveiligd.
        Hij smaakte nu genot in 't nachtlijk waagstuk,
        In 't heldenfeit. Nu had de Gootenheerscher
        Zijn stoute taal gestand gedaan den Denen
        En ook gelenigd alle leed en kampzorg,
845     Voorheen door hen beleefd, uit drang gedragen;
        Geen kleine kwaal. Dit was toch klaar een teeken,
        Toen voor de ruime deur de strijdgeduchte
        De hand geslingerd had met arm en schouder. {17}
        Daar lag te hoop de heele greep van Grendel.



XIV.


850     En met den morgen schoolden om de schenkzaal
        Veel strijders samen, volgens mijn ervaren [149].
        Volksvoerders togen heen van heinde en verre
        Langs verre wegen om te zien het wonder,
        Des vijands voetspoor [150]. Niemand van de helden
855     Scheen leedvol toe de slaking van zijn leven,
        Die gadesloeg den gang des roemberoofden,
        Hoe deze, doodvermoeid, van daar ontduikend,
        Gekortwiekt door den kamp, naar 't meer der nikkers
        Voortvluchtig, veeg, zijn stervenssporen strooide.
860     Daar was met aderbloed het wellend water,
        De gruwbre dans der golven gansch gemengeld
        Met rookend bloed; daar zwalpte van het zwaardbloed
        Het moordgepurperd meer, nadat hij 't leven,
        Der vreugde vreemd, had afgelegd in 't veenoord,
865      [151]De heidenziele, waar de hel hem opnam. {18}
        Van hier begaven zich de grijze helden
        En menig jonge man, na 't vroolijk mennen,
        Kloekmoedig van het meer terug op rossen,
        De krijgers op hun appelgrauwe kleppers.
870     Verbreid werd Beowulfs faam. Vaak tuigden velen,
        Dat zuid- noch noordwaarts tusschen tweelingzeeën [152],
        Op 't wereldrond, beneên 't bereik der wolken,
        Een ander hooger was der schildverheffers
        En waardiger 't bewind. Voorwaar, niet laakten
875     Zij hunnen heer en vriend, den milden Hrodgar;
        Daar 't was een duchtig vorst [153]. Bij wijlen lieten
        De helden hunne vale rossen rennen
        Ten wedstrijd, waar hun schoon de paden schenen
        En puik beproefd. Dan vond een held des vorsten,
880     Een strijder stoutbespraakt, de spreuk indachtig,
        Wien heel een schat aloude sagen heugde [154],
        Naar eisch gerangschikt nieuwberijmde woorden. {19}
        Dan weer begon de borst het waagstuk Beowulfs
        Kunstvaardig voor te dragen en gevoeglijk
885     De welgekozen spreuken uit te spinnen,
        Met woorden wisselend. Elk liet nu weten [155], {20}
        Alwat hij van de wapenfeiten Sigmunds
        Had hooren konden, veel van 't onbekende,
        Den kamp des Walsings [156], zijne wijde vaarten,
890     Zijn veete met zijn vijandschap, van welke
        De menschenkindren gansch onkundig waren,
        Behalve Fitela [157] alleen, zijn helper;
        Indien hij zulks gewillig was te zeggen,
        Als oom aan neef, naardien zij toch voortdurend
895     Bij elke veete wapenmagen waren.
        Zij hadden velen van het rot der reuzen [158]
        Verpletterd met den degen. Na zijn doodsdag
        Verrees een niet geringe roem voor Sigmund,
        Toen hij, de weerbre bij het slaggeworstel,
900     Den vuurdraak [159] had geveld, der schatten hoeder.
        Van onder eene grijze rots verrichtte
        De koningsspruit alleen de stoute lofdaad.
        Niet was er Fitela. Nochtans het lukte
        Hem, dat de kling den wonderworm doorkloofde,
905     Dat steken bleef het heerlijk staal ten rotswand.
        Geweldig was het sneven van den vuurdraak.
        Krachtdadig had de wapenheld verkregen,
        Naar eigen wil den ringschat aan te wenden.
        Hij laadde een zeeboot. Walses zoon vervoerde
910     Klinkklare schatten op den schoot des vaartuigs,
        Terwijl de reuzenworm, de heete, wegsmolt.
        Ja, deze was wel verreweg bij 't menschdom
        De meest vermaarde held, de schuts der mannen
        Door wapendaân, (hij wies daarom in luister)
915     Sinds Heremodes kampzin was verminderd,
        Zijn macht en heldendeugd. {21} In 's vijands handen
        Bij 't reuzendom [160] werd Sigmund sinds verraden [161],
        Verdreven dra. Hem had de drang der zorgen
        Te lang verlamd: hij werd voor zijne lieden,
920     Zijn eedle kampers al tot levenskommer [162]. {22}
        Zoo ook betreurde vaak in vroeger tijden
        Wel menig schrander man 't vertrek des koenen [163],
        Die hulp der kwalen had verwacht bij Heermod,
        Dat deze vorstentelg in eer zou vordren,
925     Ontvangen 's vaders adel, 't volk besturen,
        Den schat en heerschersburg, het rijk der helden,
        Der Schyldings stamgebied. [164]--De bloedvriend Hyglacs [165]
        Verstrekte heel den heldenstam, den vrienden,
        Tot vreugde; boosheid viel te beurt aan gene [166].
930     Wedrennend maten zij temet op rossen
        De bonte baan. Gevorderd, voortgeschreden
        Was 't morgenlicht [167]. Wel menig leenman richtte
        Zich toen kloekhartig naar de hooge halle,
        Het wonderfeit [168] te zien. De koning zelve
935     Verliet nu insgelijks 't vertrek der gade,
        De hoeder van den schat, de luistervaste,
        Bekend door kundigheên, met grooten heirstoet;
        En langs den medeweg [169] begaf zich mede
        Zijn echtgenoote met den sleep van maagden.



XV


940     En Hrodgar zei: (hij was ter hal gewandeld,
        Stond op de stoep [170] en staarde naar de steile
        Goudhelle deur en naar de hand van Grendel) {23}
        «Nu dra gedankt den schepper voor dit schouwspel,
        'k Beleefde talloos leed en hinderlagen
945     Door Grendel. God, der heerlijkheden hoeder,
        Bewerken kan Hij wonder boven wonder. [171]
        Nog onlangs was 't, dat ik van geen der weeën
        Nog hulp verhoopte voor het later leven,
        Toen bloedigbont daar stond en zwaardbezoedeld
950     Het heerlijkst huis. De ramp had alle raden
        Verdreven wijd en zijd, die waanden geenszins
        Der lieden burcht in later tijd te schutten
        Voor vijandschap, voor schaduwgeest en schimmen.
        Nu heeft een held volvoerd door 's hemels voeging
955     Een waagstuk, welk voorheen niet een der onzen
        Bewerkte door beleid. Voorwaar, de vrouwe,
        Wie zij ook zij [172], die dezen zoon eens baarde
        Te midden van het menschdom, mag wel zeggen,
        Mits deze leeft, dat bij des kinds geboorte
960     Haar gunstig is geweest de aloude Godheid.
        Nu wil ik u, mijn Beowulf, waardste ridder,
        Gelijk een zoon in mijne ziel beminnen.
        Bewaar toch wel voortaan uw tweede maagschap;
        Niet zal u mangel zijn aan een der schatten
965     Ter wereld, over welke ik kan bevelen.
        Ik deelde dikwerf loon voor minder daden,
        Sieraden rond aan een geringer kamper,
        Een trager tot den krijg. Gij hebt verkregen
        Gij zelf door daden, dat uw roem zal duren
970     Altoos voor later tijd. Met goed begeve
        U de Albeheerscher, als hij deed tot heden.»
        En Beowulf zeide toen, de zoon van Ecgtheow:
        «Dit heldenwerk volbrachten wij, die worstling
        Volgaarne en tartten boud de kracht des boozen;
975     Ik wenschte zeer, gij hadt gezien den vijand
        In zijnen tooi [173], tot stervens toe ontzenuwd.
        Ik dacht hem dra met vaste vuist te boeien
        Op 't bed des doods, zoodat hij door mijn handgreep
        Doodmoede zwichten moest, tenzij zijn lichaam
980     Ontkwam. Ik kon hem, daar het God niet gunde,
        Niet stuiten in de vlucht. Ik had zoo stevig
        Hem geenszins vastgeklampt, den levensvijand;
        Te snel was de onverlaat in 't henenloopen.
        Toch liet hij hier de hand tot levensredding
985     Getuigen zijnen tocht, en arm en schouder.
        Geen troost nochtans erlangde 't ellendig wezen.
        Niet langer leeft hij meer de leedbesteller,
        Door schuld benard; hem heeft met norsche grepen
        Eng pijn omklemd in doodelijke kluisters.
990     Ontbeiden zal de man, belaân met misdaân,
        De groote dagvaart [174] daar, op welke wijze
        De stralende Albestuurder hem zal straffen.»
        Dan zwijgzaam was de zoon van Ecglaf, Unferd,
        Met woordenpraal op eigen wapenfeiten,
995     Nadat de ridders, dank de kracht des vorsten,
        Daar voor de hooge deur de hand bestaarden,
        Des vijands vingers, ieder voor zich zelven.
        Met staal was ieder van de sterke nagels
        Te vergelijken {24}, de handspoor van den heiden,
1000    De ontzetbre klauwen van den kampgezinde.
        Elk zeide: geen zoo goedbewezen wapen
        Der dappren kon hem deren, noch den daemon
        De roodbebloede worstelrechte schenden.



XVI.


        Bevolen werd, inwendig Heort met handen
1005    Te smukken onverwijld. Er was een menigt
        Van mannen daar en maagden, die de wijnzaal
        Versierden, 't gastverblijf. Goudblikkrend blonken
        De weefsels [175] langs den wand, een wonder schouwspel
        Voor alle strijders, welke zulks bestaren.
1010    Het weidsch gebouw, geheel met ijzren bouten
        Bevestigd, was van binnen zeer gebarsten.
        De harren waren stuk. Slechts hield van 't heele
        Nog ongedeerd het dak, nadat de booswicht,
        Ter dood verwezen door zijn wanbedrijven,
1015    De vlucht gezocht had zonder hoop op leven.
        Dit [176] valt niet licht te ontvluchten, (laat het iemand
        Verrichten, wie het wil) hij zal bereiken
        Door nood genoopt de vastgestelde stede
        Voor al 't bezielde, voor de menschenzonen,
1020    De landbewoners, zelfs alwaar zijn lichaam [177],
        Geboeid op 't legerbed na feestgelagen,
        Is ingedommeld [178] {25}.--'t Was alsdan de dagstond [179],
        Dat naar de hal de zoon van Healfdeen heentoog.
        Voornemens was de vorst het maal te nutten.
1025    'k Vernam, dat nooit een stam, zoo rijk aan strijders,
        Zich beter hield in 't bijzijn van den schatheer.
        Ter rustbank negen toen de roembezitters,
        (Terwijl hun magen bij den vollen maaltijd
        Hun hart ophaalden, menig medebeker
1030    Ontvingen hoffelijk) Hrodgar en Hrodulf [180],
        De sterkgezinden, in de steile woning.
        Met vrienden was vervuld de hal [181]; nog hadden
        De Denen geen beruchte daân berokkend.
        Healfdeens geboorne gaf alsdan aan Beowulf
1035    Een gulden legervaan tot loon der zege,
        Een standaard, goudgestikt, met eene handvat,
        En helm en harnas. Menigeen bemerkte,
        Hoe vóór den vorst [182] een prachtvermaarde pronkzwaard
        Werd aangebracht. En Beowulf greep den beker
1040    Ter halle vast. Hij had zich voor de schutters
        Der schatgift niet te schamen. Nooit vernam ik,
        Dat bij de bierbank menig man den andren
        Vier gaven guller schonk, voorzien met goudwerk.
        Rondom het helmdek had de hoofdbeschutting,
1045    Met kronkeldraad omkruist, uitwendig knoppen,
        Opdat hem koen de blankgevijlde klingen,
        De kampgeharde, nimmer konden deren,
        Wanneer de schildheld naar den vijand optrok.
        Der ridders heul beval een achttal rossen [183],
1050    Met goud gebreideld, voor de woon te brengen
        Tot in de zaal. Een dezer dekte een zadel
        Van kunstig werk, versierd met kostkleinooden.
        Dit was het kampzaal van den hoogen koning,
        Als Healfdeens zoon het zwaardspel wilde zoeken.
1055    Nooit aan de legerspits, als lijken vielen,
        Bezweek de heldenmoed des strijdvermaarden.
        Beschikking schonk daarop der Denen [184] schutsheer
        Aan Beowulf over beide, ros en rusting,
        En bracht hem toe den wensch, ze wel te bruiken.
1060    Zoo ridderlijk vergold met goud en rossen
        Het kampgeraas de wijdberoemde koning,
        De schatheer van den stam; gelijk geen sterveling,
        Die waarheid spreekt naar recht, het zal berispen.



XVII.


        De heer der helden gaf aan elk dergenen,
1065    Die stevenden met Beowulf langs den stroomweg,
        Ter meebank kostbaarheden met een erfzwaard.
        Hij zei, men zou met goud den man [185] vergelden,
        Dien Grendel eer zoo gruwzaam had verslonden;
        Gelijk hij had bestemd aan velen hunner,
1070    Had hem niet afgeweerd de wijze Godheid
        Met Wyrd [186] en moed des mans. De Heer behoedde
        Het heele menschdom, als hij doet tot heden.
        Daarom zal overal die overtuiging
        Het beste zijn, dit overleg van 't binnenst.
1075    Die lang hier 't leven smaakt zal veel bevinden,
        Veel lief en leed in deze worsteldagen. [187] [188]
        Nu werd er veel gezang en spel te zamen
        Vereenigd over Hnäf [189], den heervoogd Healfdeens; {26}
        Nu werd de harp gegroet, het hout der vreugde,
1080    De spreuk ontsponnen. 't Was nu halleweelde. {27}
        Langsheen de medezetels zou de zanger
        Van Hrodgar [190] zingen over Finnes zonen [191],
        Ten tijde toen hen overrompling [192] aangreep:
        «Der Schyldings Hnäf, Half-Denen [193] held, moest sneven
1085    Op 't Friezenveld [194]. Voorwaar, niet hoefde Hildburg [195]
        Te loven Eotentrouw [196], der lieve loten
        En broeders [197] schuldeloos beroofd bij 't schildspel;
        Zij stortten, speerdoornageld, in hun noodlot.
        Het was een droeve vrouw! Met recht beweende
1090    Zij, Hokes dochter, toen de morgen daagde [198],
        Des Hemels schikking, nu zij kon beschouwen
        Bij 't helder hemellicht den moord der magen,
        In wie zij vroeger vond de hoogste weelde.
        't Gevecht, op weinig na, had weggenomen
1095    De helden Fins, zoodat hij op de dingplaats [199]
        Niets hoegenaamd op Hengest [200] kon bevechten,
        Noch met geweld de armzaalge rest der zijnen
        Beschutten voor den veldheer van den koning [201] {28}.
        Zij [202] boden dus verdragen aan. Den Denen
1100    Ontruimden zij geheel een tweede halle,
        Een zaal en zetelwoon; zoodat de Denen
        Het half gezag bezitten zouden tegen
        Der Eoten kroost, en Fin, de zoon van Folcwald,
        Bij 't geldbedeelen elken dag de Denen
1105    Beschonk en Hengest' schaar onthaalde op ringen
        Zoo gul, op kostbaar goed van goud, als wilde [203]
        Hij 't Friezenvolk aanvuren in de drinkzaal.
        Zij sloten beiderzijds het vaste bondschap,
        En hecht, onwrikbaar zwoer het Fin aan Hengest,
1110    Dat hij de resten van de ramp [204] in eere
        Zou houden volgens 't oordeel van de raden [205];
        Dat hunner [206] niemand noch door woord noch werken
        Het bond ooit breken zou, door arglist letten,
        Ofschoon zij vorstenloos den dooder volgden
1115    Huns ringuitdeelers, daar de nood hen noopte. [207]
        Indien der Friezen een de vroegre veete
        Gedenken mocht door overmoedig spreken,
        Dan zou de snede van het zwaard het straffen.
        Dan afgelegd was de eed, ontleend der schatkist
1120    Het glanzend goud [208]. De koenste wapenkrijger [209]
        Der Leger-Schyldings lag gereed ter vuurmijt.
        Op dezen stapel was zeer wel te ontwaren
        Het bloedbesmeurde harnas met een helmzwijn,
        Geheel van goud, een ever hard als ijzer, [210]
1125    En menig eedle weggerukt door wonden.
        Er waren velen in den kamp gevallen!
        Dan Hildeburg beval op 's broeders brandmijt [211]
        Te leveren aan de laai haar eigen zonen, {29}
        Te branden 't beenderstel, op 't vuur te brengen.
1130    De ontroostbre vrouwe treurde bij den schouder [212]
        In klaaggezang. De held werd recht geheven.
        De breede lijkbrand wond zich tot de wolken,
        Opbruisend voor den heuvel [213]. Hunne hoofden
        Zij slonken weg; de mond der wonden barstte,
1135    Het bloed ontsprong de letsels van het lichaam;
        De vlam verzwolg hen gansch, der geesten vratigst
        Hen allen, die de strijd uit beide stammen [214]
        Had weggesleept. Zoo was hun vaag gevloden.



XVIII.


        De strijdschaar ging, verstoken van de vrienden,
1140    De woon bezoeken, Friesland weer begroeten,
        De huizen met den heerschersburcht [215] {30}. Dan Hengest
        Verwijlde noch dien bloeddoorweekten winter
        In alles een [216] bij Finn, het heim geheugend.
        Toch was hij niet in staat in zee te sturen
1145    Den staalomwonden steven, 't Water bruiste
        Door stormen op, het worstelde met winden.
        De winter sloot het water in de ijsboei,
        Totdat een ander jaar alweder daagde
        In hunne woon, het heerlijk heldre weder,
1150    Dat immer volgt, als nu, zijn vaste beurten. {31}
        Zoo was het wintertij alweer verstreken;
        Der aarde schoot was schoon. De strijder streefde,
        De gast, te ontwijken deze woon, doch haakte
        Naar moordvergelding meer dan naar de zeereis,
1155    Of hij verkrijgen kon een toornig treffen,
        Om daar het Friezenzaad te zijn gedachtig. [217]
        Dus weigerde hij niet de wapenlieden, {32}
        Als Hun de kampvlam Lafing nederlegde
        Op zijnen schoot, 't onschatbaarst aller wapens;
1160    Want bij de Friezen was bekend het krijgstuig. [218] {33}
        Als Hnäf, zoo greep nu Fin, den fiergezinden,
        De wilde wapendood in zijne woning,
        Nadat Gudlaf en Oslaf [219], na de golfvaart [220],
        Den ruwen storm op Hnäf eerst rouwvol hadden
1165    Verkond, verweten hunne harde weeën.
        Hun rusteloos gemoed was niet bij machte
        Zich in te houden [221] {34}. Bloedig was de halle
        Door Friezenlijken. Ook werd Finn, de heerscher,
        Verslagen in het midden zijner manschap,
1170    En heengevoerd de koninginne Hildburg {35}.
        De Deensche schutters droegen naar de schepen
        Geheel de have van den landbeheerscher,
        Alwat ze in Finnes woning konden vinden
        Aan smuk, aan smaakvol ingezet gesmijde.
1175    Zij leidden de edelvrouwe [222] langs den zeeweg
        Tot bij de Denen, naar de stamgenooten.»
        Gezongen was het lied, de zang des dichters.
        Weer rees geruisch, het bankgeschater schalde,
        De schenkers schonken wijn uit wonder vaatwerk.
1180    Nu kwam gegaan met gouden hoofdwrong Wealchtheow,
        Waar oom en broederzoon [223], de dappren, zaten.
        De bloedverwantschap was nog eenig [224], beiden
        Elkander hou en trouw. Ook zat er Hunferd,
        De spreker, aan den voet des Schyldingvorsten.
1185    Zij waren zeker van zijn zin, dat deze
        Veel moed bezat, ofschoon hij niet rechtschapen
        Met zijne broeders was geweest in 't wapen. [225]
        En Wealchtheow nam het woord, vorstin der Schyldings:
        «Ontvang, o mijn gebieder, dezen beker,
1190    O, Goudbegever. Wees nu wel te moede
        O, Schatvriend van de schaar. Spreek toe uw Gooten
        Met milden mond. Zoo moet een krijgsman handelen.
        Wees voor uw Gooten goed, de gift gedachtig.
        Ja, heinde en verre hebt gij nu den vrede.
1195    Men zegde mij, dat gij tot zoon verlangdet
        Den held [226] te hebben. Thans is Heort gereinigd,
        De weidsche ringzaal. Spil nu veel juweelen,
        Zoolang gij zulks vermoogt; doch laat uw zonen [227]
        Het land met luiden na, wanneer gij henen
1200    Zult zijn gegaan, des Scheppers glans te schouwen. [228]
        Ik ken mijn heuschen Hrodulf, die de knapen
        Waardeeren zal, indien gij, scherm der Schyldings,
        Het leven eer dan hij verlaat. [229] Ik hope,
        Dat hij met goed vergelden zal ons zonen,
1205    Indien hij 't al gedenkt, de vroeger diensten,
        Die wij hem, zijnde nog een wicht, bewezen
        Naar wensch en eere.» Thans begaf zich Wealchtheow
        Ter zitplaats heen, waar zaten hare zonen,
        Hredric en Hrodmund, met de heldentelgen,
1210    De strijdjeugd saam. Daar [230] zetelde ook de stoute,
        Der Gooten Beowulf, bij de twee gebroeders.



XIX.


        Een beker werd hem nu gereikt, met woorden
        Hem toegebracht de heusche bee te drinken,
        Ringvormig goud werd huldevol geboden,
1215    Armtooisels twee en ring en rusting, 't grootste
        Der halssieraân, waarvan ik hoorde op aarde.
        Nooit hoorde ik van een held zoo heilvol onder
        Het hemellicht door schatten, sedert Hama [231]
        Naar zijnen hoogen burg den Brosinghalsband [232]
1220    (Den kostbren schat) met dezes schrijn ontvoerde. [233]
        Hij nam de vlucht voor Ermenrics vervolging [234]
        En koos zich 't eeuwig heil [235].--Der Gooten Hyglac
        Was in 't bezit des rings [236] de laatste reize.
        De kleinzoon Swertings [237], toen, den schat beschuttend,
1225    Hij voor den slagbuit [238] streed bij zijnen standerd.
        Toen rukte Wyrd hem weg [239], terwijl hij moedig
        Het wee doorstond, de worstling met de Friezen.
        Den smuk, de kostbre steenen, had de koning
        Toen meegebracht langsheen der baren beker.
1230    Daar viel hij onder 't schild. Het lijk des vorsten
        Geraakte in Frankenhand [240] met ring en borstkleed;
        Want na beslechting van den slag beroofden
        Er slechter kampvermeetlen [241] de verslagenen;
        De Gootenlieden bleven op de lijkstee.--
1235    Zij nam het halskleinood {36} en Wealchtheow zeide
        En voor de volkschaar sprak zij: «Beste Beowulf
        Gebruik met heil, o jonge held, dien halsring;
        Aanvaard dit harnas, deze kostbaarheden.
        Gedij ter dege. Word bekend door krachten
1240    En wees mijn zoon ook [242] welgezind door lessen.
        Ik wil daarom uw loon gedachtig wezen.
        Gij hebt bewerkt, dat heinde en ver de helden
        U steeds, zoover haar windomwaaide stranden
        De zee bespoelen zal, u zullen achten.
1245    o, Wees, zoolang gij leeft, een rijke ridder.
        Ik gun u dezen goudschat. Wees door daden
        Mijn zonen vriendelijk, gij vreugderijke.
        Elk krijger hier is heel verknocht den andren
        En mild van zin, den mannenheer gehoorzaam.
1250    Wilvaardig zijn de helden, 't volk is volgzaam.
        Ik bid u, blijft zoo handlen [243], drankverheugden {37}.»
        Vervolgens richtte zij zich naar den zetel.
        Het maal was keurig. Wijn de mannen dronken.
        Zij wisten van geen Wyrd, geen nare noodlot,
1255    Gelijk het moest vergaan met menig edele [244],
        Nadat verschenen was de schemeravond,
        En Hrodgar heenging naar zijn hof, de hooge,
        Naar zijne rust. Een reuzig tal van ridders [245]
        Behoedde weer, als vroeger [246] vaak, de halle.
1260    Den bankvloer ruimden ze op [247]. Hij werd in 't ronde
        Geheel bedekt met bedden en met bolsters.
        Reeds vlijde zich een schenker [248] op het vloerbed,
        Den dood vervallen, veeg {38}. Het strijdschild stelden
        Zij aan het hoofd, het schitterende schildhout.
1265    Daar op de bank was boven de edellieden {39}
        De hooge helm te zien, 't gevlochten harnas,
        't Geweldig krachthout. 't Waren hun gewoonten
        Van steeds ten strijde kant en klaar te wezen,
        In 't heir en thuis en tevens op elk tijdstip,
1270    Wanneer de nooddwang voor den volksbeheerscher
        Zich op mocht werpen. [249] 't Was een wakkre schare.



XX.


        Nu zegen zij ten slaap. Met wee bezuurde
        Er één [250] zijn avondrust; als 't menig reize
        Vergaan was, sedert Grendel hunne goudwoon
1275    Bezette, wrevel zocht, totdat het einde
        Was opgedaagd, de dood na de euveldaden.
        Dit werd bemerkbaar, wijdbekend voor 't menschdom,
        Dat nog een wreker [251] leefde na den vijand,
        Nog langen tijd na 't kommervolle kampen. [252] {40}
1280    Nu was 't daemonisch wijf, de moeder Grendels,
        Gedachtig zijnen dood, zij, welke de ijzing
        Der kolk [253], den kouden waterschoot bewoonde;
        Sinds Kaïn werd den broeder door het wapen
        Tot moordenaar, den zoon eens zelfden vaders.
1285    Toen vlood hij vredeloos, door bloed gebrandmerkt,
        De wereldweelde en trok in wildernissen.
        Hier werden uit verwekt de ongure geesten.
        Van hen was Grendel één, de hatelijke,
        De zwaardgedoemde, die den man ontmoette,
1290    Den wrekenden, in Heort, de worstling wachtend,
        Waar 't monster met hem handgemeen zou worden.
        Doch die [254] gedacht de veerkracht van zijn spieren,
        De reuzengift, die God hem had gegeven.
        Hij bouwde voor zich zelven op den bijstand
1295    Des Albestuurders, op zijn steun en sterking.
        Hij kwam daardoor te boven dezen booze,
        Versloeg het helgedrocht. Toen droop het smaadvol,
        Van heil verstoken henen, hij, de vijand
        Des stervelings, de doodenstee te zoeken.-- [255]
1300    Nu zocht daarbij vraatzuchtig, duisterzinnig
        Zijn moeder 't jammervolle pad [256] te volgen,
        Te wreken haren zoon. Zij kwam naar Heorot,
        Waar langs de woon [257] de Wapen-Denen sliepen.
        Den ridders overkwam nu ras een omkeer [258],
1305    Zoodra naar binnen drong de moeder Grendels.
        Nochtans de vrees was minder groot dan vroeger,
        Zooveel als kracht en kampgrim van de vrouwen
        Tot strijders staat, als 't goudomgeven slagzwaard [259],
        De hardgeklonken kling, de bloedgekleurde,
1310    Scherpvlijmig scheert den ever van de helmen.
        Het taaie zwaard werd in de hal getogen,
        De degen over hunne banken henen [260],
        Geheven menig schild met forsche handen
        Niet dacht aan helm, niet aan het groote harnas,
1315    Wien overviel de vrees. [261] De vijand ijlde,
        Hij wilde weg van hier, het lijf behoeden,
        Nu dat hij was ontdekt. Toch greep hij gretig
        Een ridder [262] vast bij 't vluchten naar de venen.
        Dit was des konings meest beminde kamper
1320    Van zijn gevolgschap bij de beide zeeën,
        Een schrikbaar schildheld, dien hij doodde op 't leger,
        Een hooggevierde borst. Niet was er Beowulf;
        Want na de uitdeeling werd een andre woning
        Den Goot, den wijdvermaarden, aangewezen.
1325    Geraas verrees in Heorot. Hij ontvoerde
        De roodbebloede hand, de wijdberuchte. [263]
        Het wee was weer vernieuwd in hunne woning.
        Niet deeglijk was de handel, dat de helden
        Betalen moesten met der makkers leven
1330    De boozen beiderzijds [264]. De vorst [265], de vroede,
        De grijze wapenheld, was wild te moede,
        Toen levenloos hij wist den waardsten raadsman.
        In aller ijle werd uit zijne woning
        Gehaald de held, de zegeblijde, Beowulf.
1335    Voor dag en dauw nog spoedde met zijn mannen
        De held zich heen, de koengestemde kamper,
        Alwaar de wijze Hrodgar zat te wachten,
        Of de Algebieder na die bange boodschap
        Hem ooit een wending wilde voorbewaren.
1340    Hij stapte langs den vloer de wapenstoute
        Met zijnen drom, (het hout der halle dreunde)
        Den wijzen Denenheer met woorden welkom
        Te heeten, vroeg, of, naar zijn heusche wenschen [266],
        Voor hem ook heilvol was geweest de nachtrust.



XXI.


1345    En Hrodgar sprak, de schermheer van de Schyldings:
        «Naar welstand vraag me niet. De nood is weder
        Vernieuwd den Denenlieden. Dood is Aschere,
        Hij Yrmenlafes eerstgeboren broeder,
        Mijn alvertrouwde en raadverstrekker tevens,
1350    Mijn zijgenoot, wanneer wij 't hoofd behoedden
        In 't veld, wanneer te zamen stiet het voetvolk,
        Helmevers stormden {41}. Zoo toch zij een strijder,
        Een ridder lang beproefd, gelijk was Aschere.
        Hem werd tot wurger in de hallewoning
1355    De duistre doodsgeest. 'k Weet niet, waar de gruwbre
        Al bogend op den buit teruggereisde,
        Door 't rooven van de prooi alleen verraden. [267]
        Hij heeft aldaar op ons verhaald de veete,
        Omdat gij gistren nacht zijn Grendel dooddet
1360    Op woeste wijs met harden handgreep; immers
        Die dunde en doodde reeds te lang mijn lieden.
        Hij viel in 't krijt, vervallen van het leven.
        Nu daagde een ander machtig euveldader,
        Het was zijn doelwit zijnen zoon te wreken,
1365    En voor 't vervolg bewerkte hij de veete. [268] {42}
        Diensvolgens mag het menig dappre dunken,
        Die naar den heerscher [269] haakt in zijne ziele,
        Een harde hartkwetsuur. Nu rust de rechte [270],
        Die willig was voor ieder uwer wenschen.
1370    Dit hoorde ik landbewoners, {43} mijne lieden,
        Mijn zaalbewakers zeggen: dat ze een tweetal
        Van zulke reuziggroote grensbesluipers
        Gehuisvest zagen midden in de moeren,
        Twee menschenschuwe schimmen. De eene dezer
1375    Scheen, naar hun beste weten, volgens 't wezen
        Een vrouw te zijn, terwijl de tweede wanmensch
        In mansgedaante op ballingswegen [271] doolde.
        Slechts was hij machtiger dan een der mannen.
        Hem heette Grendel sinds den grijzen voortijd
1380    Het aardevolk. Zij kennen niet zijn vader,
        Noch of hem ooit ontsproten duistre daemons.
        Zij nestelen in ongenaakbre streken, [272]
        In wolfskrocht, windombruiste voorgebergten,
        Verraderlijke paden door moerassen,
1385    Alwaar de bergvloed uit de omwolkte klippen
        Terneder stort, het stroomend nat bij de aarde.
        Niet wijd van hier, op weinig mijlen afstands
        Daar ligt het meer, waar rijpbeladen bosschen
        Zich overbuigen, wouden vast door wortels.
1390    Ze omhuiven 't nat. Daar zal men alle nachten
        Een vreeslijk wonder zien, een vuur in 't water.
        Niet leeft een zoo diepzinnig zoon der menschen,
        Die zijnen bodem kent. Al zoekt, door honden
        In 't nauw gebracht, het hert, de heideganger,
1395    't Geweigeweldige, het woud, van verre
        Verjaagd, veel liever levert dit zijn leven
        Eerst over, zijnen adem aan de zoomen,
        Dan dat het in wil, om zijn hoofd te hoeden.
        't Is geen aanminnig oord, vanwaar 't gemengel
1400    Der golven, 't zwarte, tot het zwerk opsteigert,
        Wanneer de winden wentlen norsche vlagen,
        Tot donker wordt de lucht, de transen weenen. [273]
        Bij U alleen berust alweer de redding.
        Nog kent gij niet de plaats, de plek, de nare,
1405    Alwaar gij 't snoode wezen moogt ontmoeten.
        O, zoek het, zoo ge durft, 'k Vergeld met gaven
        't Gevecht en ouden smuk, als 'k deed te voren,
        Met gouden ringen, zoo gij gaaf terugkomt.»



XXII.


        En Beowulf zeide toen, de zoon van Ecgtheow:
1410    «Zorg niet, hoogwijze vorst! 't Is elk gewenschter
        Te wreken zijnen vriend, dan veel te rouwen.
        Een ieder onzer zal het eind ervaren
        Van 't leven hier omlaag. Dat hij behale,
        Die daartoe is in staat, een naam vóór 't sterven!
1415    't Is later 't beste voor d'ontlijfden krijger. [274]
        Rijkshoeder, rijs! Welaan, met rassche schreden
        Gegaan, beschouwd den gang van Grendels moeder!
        Dit zeg ik toe: Zij zal zich niet onttrekken
        In eene schuilplaats, noch den schoot der aarde,
1420    Noch in het berggeboomt, noch op den bodem
        Der golven, ga ze dan alwaar ze wille.
        Gij oefen nog geduld voor dezen dagstond
        Met ieder leed, gelijk ik u dit toewensch.»
        Nu rees de grijze recht. Hij dankte Gode,
1425    Den sterken Heer, voor 't geen de held daar zeide.
        Getoomd werd toen des konings ros, de klepper
        Met langgelokte manen. Statig stapte
        De wijze heerscher heen; de voetschaar volgde
        Der schildbeschutten. Verre was te schouwen
1430    Langsheen de wegen van het woud het voetspoor
        Des vijands, zijne vlucht langsheen de vlakte,
        Alwaar hij wegsloop over 't donkre drasland
        En met zich bracht d'ontzielden man [275], den besten
        Van hen, die 't huis beheerden met den heerscher.
1435    Nu toog der eedlen telg [276] langs steile steenklip,
        Langs enge steegjes, voor den stap eens enklen,
        Langs wegen nooit gekend, langs nauwe riffen
        En menig nikkerhuis. Aan 't hoofd der enklen,
        Der wijze lieden, ging hij [277] 't land doorvorschend,
1440    Totdat hij eensklaps aantrof 't berggeboomte,
        Dat langs de grauwe rotsen overleunde,
        Het vreugdelooze woud. Daar lag beneden
        Het water bloedigrood en wildbewogen.
        Het viel den Denen al, den Schyldingsvrienden,
1445    En menig held in 't hart wel zwaar te harden;
        Een rilling was 't voor ieder van de ridders,
        Toen ze Aschers hoofd ontmoetten op de meerklip.
        Van 't bloed, het heete hartbloed, woelde 't water.
        De helden zagen toe. Soms zong de horen
1450    Een vaartree oorlogslied. De heele voetschaar
        Was neergezeten. Langs het water zagen
        Zij meer dan een van 't slag der monsterwormen,
        Ontzetbre zeegedrochten 't nat doorzoeken,
        Ook nikkers, in de rotskloof nederliggend,
1455    Die tegen middagtijd gevreesde tochten
        Niet zelden ondernemen langs de zeilstraat [278],
        Gewormte en wild gebroed. Zij stoven woedend
        En opgetergd daarhenen, toen zij hoorden
        Het schel geschal, het klinken van den kamphoorn.
1460    De Gootenvorst beroofde van het leven
        En 't zwemgedartel éénen door den pijlboog,
        Dat hem in 't harte drong de scherpe heerschicht;
        En loomer, naar gelang de dood hem wegnam,
        Werd deze bij het zwemmen door de zeeën.
1465    Gezwind met eversprieten, scherp als zwaarden
        Geweerhaakt, werd hij fel benard in 't water,
        Om strijd bestookt en op het strand getrokken,
        De wondre golvenschudder. 't Volk beschouwde
        Den gruwbren gast. [279] Toen rustte in ridderkleeding
1470    Zich Beowulf uit; niet beefde hij voor 't leven.
        Het handgevlochten, wonderglanzig harnas,
        Het breede, zou met hem de zee ervaren,
        't Geen bergen kon zijn lichaam, dat de kampvuist
        Niet zijne borst, de sluwe greep des boozen
1475    Zijn leven schaden mocht. Doch 't hoofd beschermde
        De helm, de heldre, die zich met de diepte
        Vereenen zou, het zeegewentel zoeken,
        Getooid met goud, met vorstenwrong omgeven,
        Gelijk in 't lang voorheen hem had vervaardigd
1480    De wapensmid, bewerkt op wondre wijze,
        Bezet met everzwijnen, zóó dat sedert
        Noch brand [280] noch degen hem vermocht te deren.
        Ook was de kling geen kleine steun der sterkte,
        Die tot behulp de spreker Hrodgars, Hunferd,
1485    Hem had geleend. Het lemmer heette Hrunting.
        Dit eene stond vooraan bij de erfkleinooden;
        Van staal was 't zwaard en bruin van zwadderdroppen,
        Gehard in 't bloed. Geen held, dien 't ooit beschaamde
        In 't veld, die 't zwaaide met de vuist, angstwegen [281]
1490    Betreden dorst, het volkrenveld des vijands.
        't Verrichtte niet voor de eerste reize krachtdaân.
        Voorzeker niet gedacht de zoon van Ecglaf [282],
        De koene aan kracht, alwat hij eerst beweerde,
        Beneveld door den wijn, nu dat hij 't wapen
1495    Wou leenen aan gelukkiger een zwaardheld.
        Niet dorst hij zelf op 't spel het leven zetten
        In 't golfgestorm, een stoute daad voldingen.
        Hier ging zijn roem te loor, de roep der sterkte.
        Niet stond het desgelijks gesteld met d'andre [283],
1500    Toen deze zich gewapend had ter worstling.



XXIII.


        En Beowulf zeide toen, de zoon van Ecgtheow:
        «Geheug u nu, o hooge spruit van Healfdeen,
        o Vroede vorst, nu 'k tot den tocht ben reede,
        o Vriend der vromen [284], wat wij vroeger spraken:
1505    Indien ik eens in uwen dienst het leven
        Verlaat, dat gij voor mij [285], den overledene,
        Voortaan vervullen zult de plaats van vader,
        o, Wees de wachter van de wapenlieden,
        Mijn handgezellen, zoo de kamp mij heenrukt,
1510    En zend dan insgelijks, mijn lieve Hrodgar,
        De mij geschonken schatten heen aan Hyglac.
        Dan kan aan 't goud der Gooten vorst erkennen,
        De zoon van Hredel, zoo hij ziet de schatten,
        Dat ik een meer dan milden goudbegever
1515    Gevonden heb en hield, zoolang ik leefde.
        En gij, mijn Unferd, laat het oude lemmer,
        Het kostbre, zware zwaard, het harde, hebben
        Een wijdberoemden held. [286] 'k Verwerf met Hrunting
        Mij roem, of anders rukt de dood mij mede.»
1520    Geweldig ijlde weg bij deze woorden
        Der Weder-Gooten [287] vorst; hij wachtte geenszins
        Het antwoord af. De vloed ontving den strijdheld.
        Wel eene stond' des dags verstreek [288] {44}, alvorens
        Hij 't bodemvlak bereiken kon der baren.
1525    Nu werd terstond gewaar die honderd winters
        Strijdgierig had bewaakt den schoot der golven,
        De booze, vraatgeduchte, dat van boven
        Der menschen een naar 't oord der monsters vorschte. [289]
        Zij tastte toe en greep met gruwbre klauwen
1530    Den wapenheld, doch wondde niet inwendig
        Het onverlette lijf. Dit borg van buiten
        Het ringkuras, dat [290] zij niet door kon rukken
        Den wapenrok, de welgevlochten halsberg,
        Met grimmige vuist. De zeewolvin ontvoerde
1535    Der ringen heer, nu zij den boôm bereikte,
        Naar hare woning, dat hij over 't wapen
        (Hem schoot de moed te kort) niet kon beschikken {45}:
        Want zwemmend drongen om hem veel gedrochten
        En menig zeedier tornde met den kamptand
1540    Aan 't wapennet; zij zetten na den vijand. [291]
        Nu vond de vorst, hij was in zekre woning
        Der diepte, waar hem geene golven deerden,
        Noch wegens 't dak de valsche greep des waters
        Hem kon omknellen. Hij ontwaarde een weerschijn
1545    Van vuur, een hellen gloed, die helder glansde. [292]
        Nu zag de dappre de wolvin der diepte,
        Het schrikbaar waterwijf. Hij schonk het slagzwaard [293]
        Een reuzenzwaai. Niet trokken zich terugge
        De handen tot den houw, zoodat de degen
1550    Op haren schedel zong een hongrig kamplied.
        Toen ondervond de vreemde [294], dat de strijdstraal [295]
        Niet wilde vatten, noch het leven letten;
        Het lemmer liet den vorst in nood verlegen.
        Het had weleer getrotst zoo menig treffen,
1555    De helmen vaak gekloofd, des veegen kampkleed.
        Voor 't eerste viel het voor aan 't prachtig pronkstuk,
        Dat nederlag zijn roem. Doch vastberaden,
        Den kamp niet moede, maar zijn daân gedachtig,
        Bevond zich nu opnieuw de neef van Hyglac.
1560    Hij wierp 't gebloemde zwaard [296], 't juweelomwonden,
        De gramme strijder, dat het sloeg ten gronde,
        't Staalsnedig, stevig zwaard. Op zijne sterkte
        Berustte hij, de handgreep zijner rechte.--
        Zoo moet een man voortvaren, welke in 't wapen
1565    Zich onvergangbren lof begeert te gaâren;
        Niet schort hem 't eigen leven.--Bij den schouder
        Omvatte toen (niet vreesde hij de veete)
        De meester van de Gooten Grendels moeder.
        De kampgeduchte schudde, daar hij toornde,
1570    Den levensvijand, dat die viel ten gronde;
        Doch deze gaf hem onverwijld vergelding
        Met gruwelijken klauw en greep hem tegen.
        De moegezwoegde [297] stiet den kampbestuurder
        Omver, den voetheld, dat hij kwam te vallen {46}.
1575    Nu zat zij over hem, den zaalindringer,
        En trok de breede zas met bronzen lemmer;
        Zij zocht haar zoon, haar eenig zaad, te wreken.
        Op zijnen schouder lag 't geschakeld lijfnet;
        Dit borg nu zijnen boezem, want het weerde
1580    Den toegang tegen alle spits of snede.
        Nu zou hij onder d'opgespalkten zeegrond
        Gewis bezweken zijn, de zoon van Ecgtheow,
        De Gootenheld, zooniet het oorlogsharnas
        Hem had geholpen, 't harde maliekolder,
1585    De heilge God niet had bestuurd de zege.
        De wijze Heer, de Hemelheerscher, sliste
        Het licht naar recht, nadat hij [298] was gerezen {47}. [299]



XXIV.


        Alsdan ontwaarde hij bij andre wapens
        Een zeegrijk zwaard, een oud rapier der reuzen,
1590    Geducht van snee, der strijders sier. Het beste
        Der wapens was het; enkel woog het zwaarder
        Dan dat een ander krijger [300] tot het kampspel
        Het goed en schoon gigantenwerk kon voeren.
        Hij [301] vatte toen 't gevest, der Schyldings strijdwolf,
1595    Hij zwaaide 't zwaard vergramd en ijzergrimmig,
        Het ringgetooide, reeds aan 't leven twijflend.
        Hij hieuw in 't wilde, dat het hard ten halze
        Naar binnen drong en brak de beenderwervels,
        Het lemmer 't veege lijf geheel doorvlijmde.
1600    Ten bodem bonsde zij. Het staal was bloedig,
        En over 't werk verheugd de wapenkrijger.
        Nu bliksemde de kling [302]; vanuit haar binnenst
        Ontschoot een schemer, evenzoo als schittrend
        Vanaf den trans de hemeltoortse blikkert.
1605    Nu blikte hij de halle rond en richtte
        Daarna zich naar den wand. Hij hief het wapen
        De dappre bij de handgreep, Hyglacs dienstman,
        Verwoed en vastberaân. Niet was het wapen
        Van ondienst aan den slagheld, want hij wilde
1610    Aan Grendel menig aangreep snel vergoeden,
        Door dezen aangedaan den Wester-Denen,
        Veel meer dan eene maal; toen hij van Hrodgar
        De haardgenooten sloeg in hunnen sluimer
        En vijftien in den slaap van 't volk der Denen
1615    Verzwolg, een tweede vijftiental ontvoerde,
        Een gruwzaam offer. Doch hem gaf vergelding
        De onstuime held, tot waar hij afgestreden
        En zielloos Grendel liggen zag op 't leger,
        Gelijk voorheen de worsteling in Heorot
1620    Hem toegetakeld had. Daarhenen rolde
        De romp, nu dat hij dulden moest na 't sneven
        Den strook, den zwaren slag van 't zwaard, en Beowulf
        Hem nederhieuw het hoofd. [303] De wijze helden
        Die, welke zagen naar de zee met Hrodgar,
1625    Bemerkten nu aanstonds, dat heel de strooming
        Gemengeld bleek, met bloed geverfd de baren.
        De grauwgebaarde grijsaards onderhielden
        Zich al te gader over hem, den goede,
        Dat zij niet hoopten van den held, dat zeegrijk
1630    Hij weer bezoeken zou den hoogen heerscher.
        't Scheen menigeen, hem had gedood de meerwolf.
        Toen was het negende uur [304] des dags genaderd.
        Nu scheidden van de kaap de koene Schyldings,
        En huiswaarts ging van daar der helden schatvriend [305].
1635    De vreemden [306] zaten droef van zin en tuurden
        Naar 't water heen. Zij wisten noch zij waanden
        Hem zelven nog te zien, den vriend en heerscher.
        Nu ving het staal door 't bloed, door 't strijdgedruppel, [307]
        De slagbijl aan te slinken. 't Was een wonder,
1640    Hoe 't gansch versmolt, als 't ijs, wanneer de Godheid
        De banden slaakt der vorst, de waterboeien
        Ontbindt, zij die gebiedt aan tijd en stonde.--
        De ware Schepper is 't.--Niet meerder schatten
        Ontvoerde uit deze woon de vorst der Gooten,
1645    Ofschoon hij vele zag, dan 't hoofd te zamen
        Met dat gevest van glimmend goud; [308] te voren
        Was 't zwaard verteerd, verbrand 't getogen lemmer:
        Zoo heet was 't bloed, de hellegeest zoo giftig,
        Die daar het lijf in liet. Gezwind ontzwom hij,
1650    Die in 't gevecht den kampdood had ervaren
        Der boozen, dook naar boven door het water.
        Nu was geheel het golfgewoel gezuiverd,
        De wijde watervlakte, waar de daemon
        Zijn levensdagen achter had gelaten,
1655    Het wuft bestaan. De steun der varenslieden
        Kwam kloekgestemd gezwommen naar de stranden.
        Nu praalde hij op zijne prooi der diepte,
        Het vrachtgevaarte, dat hij met zich voerde.
        Nu gingen hem te moet en dankten Gode
1660    De stoute ridderstoet, vervuld van vreugde
        Om hunnen heer, nu zij hem heilvol zagen.
        Den opgewonden werden helm en harnas
        Nu dra ontnomen. Drabbig werd het water,
        De zeevloed onder 't zwerk en rood van 't bloedbad.
1665    Zij ijlden voort van daar langsheen het voetpad
        Met lichten geest. Zij maten weer de landstraat,
        Den welbekenden weg. De koene mannen
        Vervoerden nu het hoofd van 't voorgebergte:
        Iets moeitevols voor elk der moedvervulden.
1670    Al zwoegend moesten vier op hunne veldspeer
        Het hoofd van Grendel dragen naar de goudhal,
        Totdat zij ras het zaalgebouw bereikten
        De veertien [309] dappre kampgeduchte Gooten,
        En op het medeërf [310] begaf kloekmoedig
1675    Zich in hun midden voort de mannenheerscher.
        Daar kwam hij ingegaan de krijgerkoning,
        De man, door daden koen, door moed verheerlijkt,
        De slaggeharde held, te groeten Hrodgar.
        Nu werd het hoofd van Grendel bij de haren
1680    Ter woon gedragen, waar de mannen dronken,
        Den ridders vreeslijk [311] als der edelvrouwe.
        De mannen zagen naar het zeldzaam schouwspel.



XXV.


        En Beowulf zeide toen, de zoon van Ecgtheow:
        «Voorwaar, o Healfdeens zoon, o heer der Schyldings,
1685    Wij brachten vroolijk tot een zegeteeken
        U dezen zeebuit, dien gij hier bezichtigt.
        'k Volvoerde 't nauwlijks met gevaar van 't leven:
        Ter nauwernood in 't worstlen onder 't water
        Bestond ik deze daad. Mij was het strijden
1690    Verhinderd schier, zoo God mij niet beschermd had.
        Niets werkte ik uit met Hrunting in de worstling,
        Schoon deugt de degen; maar de Heer der menschen
        Verleende mij, dat 'k aan den muur zag hangen
        Een vonkelglanzig, oud, geweldig wapen;
1695    (Hoe vaak geleidde Hij de vriendenloozen!)
        Dit drilde ik tot geweer. Ik doodde in 't worstlen
        (Daar gunstig was de kans) der woning wachters [312].
        Het kampzwaard teerde weg, 't getogen lemmer
        Op 't oogenblik, waarop het bloed ontspatte,
1700    Het heetste wapenvocht. Van daar ontvoerde
        Ik aan den vijand dit gevest. Zoo wreekte
        Ik de euveldaân, de doodskwaal van de Denen,
        Gelijk het paste. Dit beloof ik heden:
        Gij kunt in Heorot slapen onbekommerd
1705    Met uwer helden stoet en elken strijder
        Van uwe mannen, meerderen of mindren;
        Zoodat gij niet meer noodig hebt te duchten,
        o Denenvorst, van dezen kant de doodskwaal,
        Gelijk gij vroeger deedt, voor uwe lieden.»
1710    Nu werd den ouden held de gouden handvat,
        Het grijze wapenhoofd [313], ter hand gegeven,
        't Aloud gewrocht der reuzen. [314] Dit geraakte
        Nu in 't bezit, dit werk der wondersmeden,
        Des Denenvorsten, na den val der duivels.
1715    De wrevelzieke man, Gods tegenwrijter,
        Had moordbelaân verlaten deze wereld,
        Zijn moeder mee. Nu viel 't te beurt den waardsten
        Der wereldvorsten bij de beide zeeën,
        Die schatten deelden op het Schedeneiland [315].
1720    Toen zeide Hrodgar;--hij bezag de handgreep,
        Het oude stuk, waarop 't ontstaan des voorkamps [316]
        Was ingegrift. Alsdan versloeg de deining,
        Het overstroomend nat de reuzenstammen.
        Zij bleken boos. 't Geslacht het was weerbarstig
1725    Den eeuwgen Heer. Des gaf hun de Albeheerscher
        De slotvergelding door den vloed der golven. [317]
        Op 't hechtbeslag van heerlijk goud was tevens
        Beteekend, trouw gezet, gezegd in runen [318],
        Voor wien eerst was bewerkt de keur der klingen
1730    Met slankgewrongen, slangomslongen handgreep. [319]--
        Toen nam het woord [320] de wijze zoon van Healfdeen,
        En ieder zweeg:
                        «Voorwaar, dit zal hij zeggen,
        Die onder 't volk bevordert recht en waarheid,
        Van ver het gansch gedenkt, als grijze goedsheer,
1735    Dat deze dappre beter [321] werd geboren.
        Langs wijde wegen is, mijn beste Beowulf,
        Uw roem gevaren over alle volken.
        Gestadig waakt gij op dit alles: sterkte
        En wijsheid van 't gemoed. U wil 'k bewijzen
1740    Mijn dankbaarheid, als wij voorheen bespraken. [322]
        Gij zult nog lang uw lieden tot vertroosting,
        Tot hulp uw helden zijn. Niet zoo was Heermod [323]
        Voor 't zaad Ecgwela's, voor de Zege-Schyldings.
        Niet groeide hij tot lust der Denenlieden,
1745    Maar wel tot lijkenval en stervenslijden.
        Dolzinnig doodde hij de dischgenooten,
        Zijn schoudermakkers, tot hij eenzaam scheidde [324]
        De hooge heerscher, ver van 't heldenwoelen.
        Ofschoon een machtig God hem met de weelde
1750    Der heldenkracht en sterkte had verheerlijkt
        En over alle mannen heen verheven,
        Toch groeiden in zijn borst bloedgierige tochten.
        Hij deelde geene ringen [325] aan de Denen,
        Als hun gewoonte was: verweesd van vreugde
1755    Ervoer hij, dat hij drang om zijn vervolging
        Te harden had, het eindelooze lijden. [326]
        Gij, leer hieruit en grijp naar mannengrootheid.
        Ik sprak, door jaren wijs, voor u die spreuken.
        Een wonderbare zaak is 't om te zeggen,
1760    Hoe dat een machtig Schepper aan het menschdom
        Uit milden grootzin wijsheid geeft en woning
        En heldenhoogheid. Hij gebiedt aan alles.
        Somwijlen laat Hij zijnen zin in liefde
        Ontvonken voor een man van hoogen huize {48}.
1765    Hij geeft hem op zijn goed 't genot der aarde,
        Om op der helden heerschersburg te huizen;
        Hij [327] onderwerpt hem zoo der wereld deelen,
        De groote rijken, dat hij zelf [328] de grenspaal
        Zich wegens 't onverstand niet voor kan stellen.
1770    Hij leeft in overvloed; niets kan hem letten,
        't Zij krankte of ouderdom; vervolgingskommer
        Benevelt niet den zin; noch kamp, noch zwaardhaat
        Vertoont zich, waar 't ook weze; maar de wereld
        Zij wendt zich naar zijn wil. Hij kent geen onspoed;
1775    Tot de overmoed inwendig wast en woekert;
        De hoeder [329] sluimert dan, der ziele herder,
        De slaap is diep, geketend door vermoeidheid,
        De moorder [330] zeer nabij, die met den pijlboog
        Zal wonden op verraderlijke wijze.



XXVI.


1780    Dan zal hij in den boezem zijn getroffen
        Door scherpe schichten onder 't helmbeschutsel [331].
        Niet kan hij zich vrijwaren van de zonde
        Door 't wondervol gebod des boozen geestes [332].
        Hem lijkt wat hij te lang bezat te luttel.
1785    Nu schraapt hij stuurschgestemd, hij schenkt uit praalzin
        [333]
        Geen gouden ringen; hij vergeet, verwaarloost
        Zijn later lot, omdat hem God, de uitdeeler
        Der glansen, vroeger gaf onmeetbre glorie, [334]
        't Gebeurt ten leste, dat het broze lichaam
1790    Te zamen zinkt en dat vervalt het veege.
        Een ander erft het rijk, die zonder rouwen
        De have kwist, des eedlen kostbaarheden,
        En zich aan later zorg niet laat gelegen,
        o, Wacht u voor dit zoo verwaten streven,
1795    Mijn lieve Beowulf, gij der helden beste,
        En kies 't voordeeligst, 't eeuwigdurend [335] welzijn.
        Betracht geen overmoed, vermaarde kamper!
        Een tijdlang tiert de volheid van uw krachten;
        Maar 't draagt weldra zich toe, dat zwaard of ziekte
1800    U rooven uwe kracht, hetzij de omkronkling
        Der vlammen, of het zwalpen van de vloeden,
        Hetzij de greep van 't zwaard, de vlucht der werpspies,
        De gruwe grijsheid, of de glans der oogen
        Verdwijnt en taant. Dan schielijk zal't geschieden, [336]
1805    Dat u, den legerman, de dood vermeestert. [337]
        Zoo heerschte ik honderd halve jaren over
        De Harnas-Denen onder 't dak des hemels
        En hoedde hen voor strijd met vele stammen
        Dit aardrijk langs door esschelans en lemmer;
1810    Zoodat ik onder 't wulfsel van de wolken
        Voor mij niet eenen tegenstander telde.
        Gewis, mij overviel daarom een wending
        Op 't stamgoed, smart na vreugde, sedert Grendel, [338]
        De aloude vijand, werd mijn woonbezoeker.
1815    Voortdurend droeg ik onder die verdrukking
        Geweldig hartewee. De Schepper weze
        Geloofd, der eeuwen Heer, dat ik beleve
        Op mijnen ouden dag, met dees mijn oogen
        Te blikken naar het hoofd [339], het zwaardbebloede,
1820    Na 't oude zeer. Begeef u naar uw zetel
        En deel in 't dischgenot, o krijgsbekroonde.
        Wel menig schat zal zijn gemeen ons beiden,
        Zoodra de morgen aanbreekt.»
                                     Wel te moede
        Was nu de Goot en ijlings ging hij verder
1825    Zijn zetel zoeken [340], als beval de vroede.
        Den krachtgevierden werd alweer, als vroeger,
        Een weidsch onthaal bereid, den halbezetters,
        Een nieuwe reis. De nachtelijke hulle,
        De duistere, verdonkerde zich over
1830    Het wapenvolk. De ridders rezen allen.
        De grauwgelokte wilde 't leger zoeken,
        De grijze Schylding. Ook den Goot, den schildheld,
        Den wijdberoemden, lustte 't zeer te rusten.
        Den strijdvermoeiden man, den verontstamden,
1835    Geleidde fluks van daar een halbediende,
        Die naar het hofgebruik in elke nooddruft
        Eens ridders zou voorzien, gelijk de zeeliên [341]
        Gedurende den dag behoefte hadden.
        Hij rustte de eelgezinde. Ruim, goudglanzig
1840    Verrees de bouw; de vreemde sliep er binnen,
        Totdat de donkre raaf [342], verheugd van harte,
        Des hemels weelde weder kwam verkonden.
        Daar gleed de zonne glanzend over 't aardrijk;
        De weerbren ijlden. De edellieden waren
1845    Gereed terug te varen naar hun volksstam.
        De vreemdeling, de hooggestemde, haakte
        Om ver van daar zijn vaartuig weer te vinden.
        De held beval nu Hrunting voor te brengen,
        Verzocht aan Ecglafs zoon [343] het zwaard te nemen,
1850    Het dierbre staal; hij dankte voor 't geleende {49}
        En zei, hij schatte dit geschikt een kampvriend
        En strijdbestand; niet laakte hij het lemmer
        Van 't staal met woorden. 't Was een moedig strijder! [344]
        Als nu de reisverheugde kampers reede
1855    In 't harnas stonden, stapte hij, de heerscher [345],
        Den Denen dier, ten troon, alwaar de tweede
        Slagwakkre man verwijlde, en groette Hrodgar.



XXVII.


        En Beowulf zeide toen, de zoon van Ecgtheow:
        «Wij, zeebezeilers, willen thans u zeggen
1860    Wij, wijdbereisden, dat we wenschen Hyglac
        Terug te zien. Wij zijn als 't voegt ontvangen [346]
        Naar wil en wensch; gij waart ons toegenegen.
        Indien ik eenigszins op deze wereld
        Nog meer uw hartemin vermag te winnen,
1865    o Heer der dappren, dan ik deed tot dezen
        Door wapendaân, ik sta aanstonds wilvaardig.
        En zoo ik dit aan gene zij der zeeën
        Verneem, dat u bestookt met strijd de nabuur,
        Gelijk voorheen de haatgezinden [347] deden,
1870    Zoo zal ik duizend mijner dappren brengen,
        Der helden, tot uw hulp. Wat Hyglac aangaat,
        Den Gootenvorst, ik weet, hoe jong hij weze,
        Dat hij, der volken herder, mij zal helpen
        Met raad en daad; zoodat ik ruk ter heervaart
1875    En 't wapenhout [348] tot hulp, tot steun der sterkte
        U breng, indien ge hebt gebrek aan mannen.
        Zoo Hrederic, de vorstenzoon, zich voorneemt,
        Der Gooten burgen eens te gaan bezoeken, {50}
        Zoo zal hij vele vrienden ginder vinden.
1880    Bekendheid in den vreemde blijft verkieslijkst
        Te zoeken voor wie steunt op eigen sterkte.» [349]
        En Hrodgar voegde toe, hem tot een antwoord:
        «Die redevoering gaf de wijze Godheid
        U in 't gemoed. Van geenen man nog hoorde
1885    Ik op die jonge jaren [350] rijper rede.
        Gij zijt aan krachten sterk, aan geest verstandig,
        Aan woorden wijs. Ik koester dus verwachting
        Dat--zoo het eens geschieden zou, dat werpspies
        Of staalverwoede strijd den zoon van Hredel [351]
1890    Wegrukken zal, hetzij dan ziekte of ijzer,
        Den herder van het volk en uwen heerscher,
        En gij in leven zijt--dat dan de Zee-Goot
        Geen beter heer dan u tot schatbehoeder
        Der helden heeft te kiezen, zoo te heerschen
1895    Gij mocht verlangen over 't rijk der magen. [352]
        Mij, beste Beowulf, lijkt uw moed hoe langer
        Hoe meer. Gij hebt gemaakt, dat voor de volken,
        De Gootenliên en lansgeduchte Denen,
        Gemeenbezitting wezen zal de vrede;
1900    De strijd gestaakt en de overvallingsveete,
        Die ze eer bezuurden; dat hij zal verblijven,
        Zoolang ik 't uitgestrekte rijk besture,
        Gemeen de schat, en menigeen den andre
        Met giften over 't duiklaarsbad [353] zal groeten. [354]
1905    De staalomwonden kiel zal over 't water
        De gaven brengen met de gunstbewijzen.
        Ik weet, dat tegenover vriend en vijand
        Onscheidbaar is verknocht dees krijgerschare,
        In alles zonder blaam, naar de oude zeden.»
1910    Toen schonk hem bovendien de schuts der ridders,
        Hij Healfdeens zoon, een twaalftal kostbaarheden.
        Hij hoopte, dat hij met die gaven heilvol
        Zijn trouwe volksliên weder zoude vinden
        En ras teruggekeeren. Hierop kuste
1915    De hooggeboren vorst, de heer der Schyldings,
        Der helden besten, zijnen hals omvattend.
        Den zilvergrijze zegen neer de tranen,
        Verwachting was er voor den ouden wijze
        Van alle twee, nochtans van 't andre sterker [355]:
1920    Dat zij voortaan, de bouden bij de toespraak [356],
        Elkander nimmer zouden kunnen weerzien {51}.
        Hem was de man zoo waard, dat hij de woeling
        Des harten niet vermocht in toom te houden;
        Maar in de borst, besloten in de boeien
1925    Van zijn gedachten, haakte stil de heerscher, [357]
        Ondanks het bloed [358], naar dezen dierbren krijger.
        Trotsch op de schatten trok de kampheld Beowulf,
        Verheugd om 't goud, nu henen langs de graszoo.
        Het waterros, dat op het anker rukte,
1930    Verwachtte zijn bezitter. Onderwege
        Werd dikwerf goedgekeurd de gift van Hrodgar.
        Een eenig heerscher was 't, geheel onlaakbaar,
        Tot hem 't genot der kracht ontnam de grijsheid,
        Die menigmaal zoovelen heeft vermeesterd.



XXVIII.


1935    Nu kwam aan 't strand der dappren stoet [359], der helden
        Zij droegen 't ringnet, hun gevlochten rusting
        Der leden. Weder sloeg de landwacht gade
        De komst der krijgers, als hij deed voordezen.
        Niet met gegrauw begroette hij de gasten
1940    Vanaf de rotskaap, maar hij reed hen tegen
        En zei, dat zij, de glansomgeven gasten, [360]
        Den Wederlieden welkom scheepwaarts schreden.
        Toen werd op 't oeverzand de ruime zeeboot
        Met strijdgewaad bevracht, de stalen steven,
1945    Met smuk en paarden. Boven Hrodgars puikschat
        Verhief de mast zich. Beowulf schonk den hoeder [361]
        Van zijne boot een zwaard, met goud gebonden,
        Dat deze sedert des te meer ter meebank
        Werd hooggeschat om dit geschenk, dit erfzwaard.
1950    Nu klom hij op het zeeschip, om te klieven
        Den diepen vloed, verliet het land der Denen.
        Een zeegewaad, een zeil, gesnoerd door zeelen,
        Bevond zich aan den mast. Het meerhout dreunde
        En langs den vloed belemmerden de winden
1955    Den zeebeschrijder niet in zijne reize.
        De golvenganger toog; schuimhalzig scheerde
        Hij langs de baren voort, 't gebonden vaartuig,
        Langs 't zeegetuimel; tot men zag de klippen
        Der Gooten met de goedbekende kapen.
1960    Naar boven drong de boot en windomwarreld
        Stond zij nu op het strand. De havenhoeder
        Bevond zich onverwijld gereed aan 't water,
        Hij welke, wachtend op de lieve lieden,
        Zoo menigmaal te voren in de verte
1965    Had uitgekeken bij de waterkolken.
        Hij meerde vast het breedgeboezemd vaartuig
        Op 't strand met ankertouw, opdat de stuwing
        Des vloeds hun niet de kostbre kiel ontvoerde.
        Hij heette toen der edellieden have,
1970    Het keurkleinood en bladgoud op te brengen.
        Men had niet ver van daar den schatuitdeeler
        Te zoeken: Hyglac, Hredels zoon, verwijlde
        Er zelve metterwoon en met de mannen
        Nabij den zoom der zee. Het huis was heerlijk.
1975    Geweldig was de heerscher, hoogverheven
        In zijne halle. Hygd [362] was uiterst jeugdig
        En wijs en hoog van zin, schoon Häreds dochter
        Geschouwd had weinig winters onder 't schutsel
        Des burgs. Niet was zij evenwel gemeenzaam,
1980    Noch voor het Gootenvolk met giften karig
        En schatgeschenken.--Thrydo [363] daarentegen
        Zij voedde toorn de schoone volksgebiedster
        En vreeselijke wraak. Niet dorst een dappre
        Het wagen van haar trouwe lijftrawanten,
1985    Tenzij haar echtheer, dat hij haar in de oogen
        Des daags bestaarde, daar zij hem de doodsboei,
        Gestrengeld door de hand, bestemde en oplei.
        Daarna, na deze hechtenis, was spoedig
        Het staal bestemd, zoodat het doodlijk wapen
1990    Beslissen moest, het moordbedrijf vermelden. [364]
        Niet zulks is maagdenzede, voor een vrouwe
        Niet uit te voeren, schoon zij door haar schoonheid
        Ook eenig weze, dat de vredeweefster [365]
        Een waarden krijger, naar vermeende krenking,
1995    Naar 't leven staat. Wis stuitte 't Hemings bloedmaag [366]
        Want bij den bierdronk zeiden zij iets anders [367]
        Dat zij berokkende geringer gruwlen [368]
        En listig leed, nadat de goudgedoste
        Van hoogen stam ten huwlijk werd gegeven
2000    Een jeugdig held, nadat zij Offa's halle [369]
        Op reis bereikt had langs de vale vloeden,
        Naar vaders raad. Sindsdien vervulde deze
        Op haren heerschersstoel op waarde wijze
        Het levenslot, vermaard om hare mildheid.
2005    Den heldenvorst [370] bewees zij hooge liefde,
        Der menschen besten, volgens mijn ervaren,
        Der menschenzonen bij de beide zeeën.
        Hierdoor was Offa door zijn daân en giften,
        Een speerbehendig man, alom verheerlijkt.
2010    Hij hield 't bewind met wijsheid over 't erfland.
        Uit hem ontsproot, tot hulp der helden, Eomaer,
        Maag Hemings, Garmunds neef, de sterke in 't strijden. [371]



XXIX.


        Nu ging de held [372] met zijne handgezellen
        Zelf langs het zand, den zoom der zee betredend.
2015    De wereldtoorts, de zonne, scheen zich wendend
        Vanuit het Zuid [373]. Zij zetten voort de voetreis
        En schreden duchtig door, tot waar zij wisten,
        Dat binnen in den burcht de hulp der helden,
        Verwinnaar Ongentheows [374], de wapenkoning
2020    De jonge, kampgeduchte, ringen deelde.
        Dan ras was Beowulfs komst bericht aan Hyglac:
        Dat op het erf aldaar de stut der stouten,
        Zijn schildvriend, hofwaarts kwam geschreden, levend
        En gaaf van 't wapenspel. Nu werd er spoedig,
2025    Gelijk de vorst gebood, een zaal van binnen
        Den voetbereisden gasten opgeredderd.
        Daar zat hij nu [375] hem zelven tegenover
        Hij, welke vele kampen had bevochten,
        Maag over maag, nadat de mannenkoning [376]
2030    In hooge taal den trouwe had verwelkomd
        Met weidsche woorden. Met de medekannen
        Begaf zich Hareds dochter [377] langs den halbouw;
        Zij stond den lieden lief ten dienst en stelde
        Ter hand de wijnschaal aan de Heide-Gooten.
2035    En Hygelac begon ter hooge halle
        Op hoofsche wijs zijn huisvriend te ondervragen.
        De lust hem ledebraakte [378], welke waren
        Geweest de tochten van de Water-Gooten.
        «Hoe ging het u op reis, mijn goede Beowulf,
2040    Toen ge onverwachts besloten waart, om verre
        Den strijd te zoeken over 't zilte water,
        Den kamp in Heorot? Hebt gij dan bij Hrodgar,
        Den hoogen heerscher, eenigszins verholpen
        Het wijdberuchte wee? Om deze reden
2045    Verduwde ik leed bij 't deinen van de zorgen.
        Den tocht des waarden mans betrouwde ik weinig;
        Ik bad u menigwerf, dat gij den moordgeest
        Volstrekt niet zoeken zoudt en in 't bestrijden
        Van Grendel liet begaan den Zuid-Deen zelven.
2050    God weet ik dank, u welbewaard te schouwen.»
        En Beowulf zeide toen, de zoon van Ecgtheow:
        «o Heerscher Hygelac, niet bleef verholen
        Aan menig man het wijdvermaarde treffen,
        Wat oorlogstijd er tusschen mij en Grendel
2055    Ontstond op gene stede, waar hij weeën
        In groote menigt schiep den Zege-Schyldings
        En hoon voor 't leven, 'k Heb het al gewroken,
        Dat geen van Grendels broed op aard mag brallen
        Op gindschen uchtendgil [379], die veenomvangen
2060    Het langst van 't hatelijk geslacht zal leven.
        Eerst ging ik Hrodgar groeten in de ringzaal;
        Dra wees de hooggeroemde zoon van Healfdeen
        Mij naast zijn zoon een zetel, bij 't vernemen
        Van mijn ontwerp. De schare was in weelde;
2065    Nog nooit ontwaarde ik onder 't hemelwulfsel
        Bij hallevrienden grooter medevreugde.
        Bij wijlen ging der volken vreeverwante [380],
        De statige vorstin, langs heel de halle,
        Aanmoedigend bij 't maal de jonge mannen,
2070    En menig reis bedeelde zij een ridder
        Met ringsmuk, eer zij heenging naar de rustbank.
        De dochter Hrodgars [381] bood somtijds de bierschaal
        Den hoofden aan, den helden aan de slagspits.
        Ik hoorde deze door de hallegasten
2075    Freaware heeten, waar zij knopjuweelen
        Den helden gaf. De jonge, goudgehulde
        Was toegezegd den eedlen zoon van Froda [382].
        Het had den Schyldingsvriend [383] zoo goed geschenen.
        Den hoeder van het rijk, en tevens rekent
2080    Hij 't eene winst, dat hij door deze weerhelft
        De moordwraak, vele veeten mocht beslechten. [384]
        Niet zelden, maar te dikwerf rust de moordspeer
        Een korte wijle na den val des konings, {52}
        Al mag dan ook de bruid uitmuntend wezen.



XXX.


2085    Dan mag 't hierom den heer der Headobarden [385]
        En ieder krijger zijner lieden krenken,
        Als hij de zaal betreedt met zijne gade [386],
        En van de Denen daar een edel krijgsknaap
        De schare heeft bediend. [387] Aan dezen schittert
2090    Des vaders heertuig [388], hard, verrijkt met ringen,
        De kostbre have van de Headobarden,
        Zoolang zij heerschten over hunne wapens;
        Totdat zij wierpen in het schildgeworstel
        De lieve makkers met hun eigen leven.
2095    Dan spreekt bij 't bier hij, die bespeurt de halsboot,
        Een grijze lansheld [389], wien geheugt het gansche,
        Der trouwen speerdood, (toornen zal zijn ziele)
        En duisterzinnig vangt hij aan de denkwijs
        Des jongen krijgerkonings [390] te ondertasten
2100    Door zijner ziele zucht, en dan de kampkwaal
        Te wekken en hij spreekt zich uit in woorden:
        «Kunt gij, mijn vriend, nog dezen vochtel kennen,
        Dien onder 't legermasker voor het laatste
        Uw vader in 't gevecht eens met zich voerde.
2105    De kostbre kling, als hem de Denen doodden,
        Als 't veld behielden na den val des helden
        (Sinds schoot de wraak tekort) de koene Schyldings?
        Nu stapt de zoon van eenen zijner moorders
        Hier door de halle, trotsch op zijne tooisels,
2110    Nu praalt hij op den moord en draagt het pronkzwaard,
        Hetgene gij rechtmatig moest bezitten.»
        Zoo maant, herinnert hij hem telken male
        Met stekelwoorden, tot de stond eens aanbreekt,
        Dat bloedig inslaapt bij den beet der zwaarden
2115    En levenloos de dienaar van de vrouwe [391]
        Voor 's vaders daân. Vandaar ontduikt de tweede [392]
        Nog onverlet, hij kent het land ter dege.
        Dan zal der ridders eed van beide zijden
        Verbroken zijn, als bloedhaat bruist in Ingeld,
2120    En koeler wordt de liefde tot zijn weerhelft [393]
        Door 't zorggezwalp. Des houd ik niet de hulde,
        Der Headobarden heertrouw tot de Denen
        Voor argeloos, {53} noch vast gevest hun vriendschap. [394]
        Ik wil nu verder weer van Grendel spreken,
2125    Opdat u gansch verneemt, o goudbegever,
        Hoe voorts verliep het vuistgestorm der kampers.
        Zoodra 't juweel der transen [395] was getrokken
        Langs 't aardrijk, kwam de vreemdeling, de kwade,
        De leede nachtbelager ons bestoken,
2130    Alwaar wij wel te moe de zaal bewaakten.
        Verderflijk viel een kamp ten deel aan Hondscio [396],
        Geweldig sterven aan den doodbestemde.
        Hij sneefde 't eerst de staalomgorde strijder:
        Met zijnen muil werd Grendel tot den moorder
2135    Van mijn vermaarden maat. Hij zwolg het lichaam
        Des lieven mans geheel. Met leege handen
        Nochtans verlangde toen nog niet bloedtandig
        De wurger, tuk op moord, de woon te ontwijken;
        Maar waagde zich aan mij, de woeste aan krachten.
2140    Vuistgretig greep hij toe. Hem hing een handschoen [397],
        Zeer wijd en wonderbaar, door tooverbanden
        Bevestigd. Deze was met kunst vervaardigd
        Uit drakevellen door des duivels toedoen.
        Hij wilde mij, de gruwbre wanbedrijver,
2145    Met menigeen daarbinnen schuldloos bergen.
        Niet kon hij 't evenwel, zoodra ik woedend
        In volle lengte rees. Te lang zal 't wezen
        Te zeggen, hoe ik dezen volksverheerder
        Voor ieder euveldaad het loon uitdeelde.
2150    Ik heb, mijn vorst, uw volk [398] aldaar verheerlijkt
        Door 't wapenfeit. Hij droop dan weg en luttel
        Genoot hij nog de vreugde van het daarzijn.
        Zijn rechterhand nochtans verried zijn sporen
        In Heort, en hoonvol zonk, in 't hart verbitterd,
2155    Hij naar den bodem van de zee te zamen.
        De Schyldingsvriend beloonde dezen lijfkamp
        Mij mild met goud en menigte juweelen,
        Nadat de morgenschemer was verschenen,
        En wij gezeten waren aan het feestmaal.
2160    Daar was gezang en scherts. De grijze Schylding
        Vertelde uit vroeger tijd naar menig vorschend.
        Hij tokkelde af en toe, de kampgeduchte,
        De zoete harp, het hout der vriendenvreugde.
        Te met ontspon hij sproken waar en weevol,
2165    Ofwel de grootgezinde koning zette
        Een wonderbaar verhaal uiteen naar waarheid. [399]
        Dan weer begon de grijze wapenvoerder,
        Door ouderdom gekluisterd, naar de kampkracht
        Te zuchten zijner jeugd. Hem bruiste 't binnenst,
2170    Wanneer, door winters wit, hij 't aantal nadacht. [400]
        Wij vonden zoo gezelschapsvreugd daarbinnen
        Den ganschen dag [401], tot daalde een tweede nachtstond
        Op 't menschenkroost. Toen was alweer de moeder
        Van Grendel ras gereed tot leedvergelding.
2175    Daar toog zij troosteloos: de slagdood sleepte
        Haar zoon daarheen, de wapenhaat der Weders.
        Zij wreekte haren zoon 't ongure zeewijf:
        Een ridder doodde zij op ruwe wijze.
        Voor Ascher ging te loor, den grijzen raadsman,
2180    Den langbeproefden, 't licht. De Denenlieden
        Zelfs konden niet, nadat de morgen naakte,
        Verbranden in den brand den levenlooze,
        Noch laden op de mijt den lieven makker:
        Zij had ontvoerd in haren arm het lichaam
2185    Des vijands {54} onder aan den val des bergstrooms.
        Voor Hrodgar was 't het wreedste aller weeën,
        Dat trof sinds langen tijd den volksgeleider.
        Mij bad de koning leedvol bij uw leven,
        Dat 'k waagde een ridderwerk in 't golfgewentel,
2190    Blootstelde mijn bestaan, iets dappers dede.
        Het loon beloofde hij. Ik vond vervolgens
        Den wilden, gruwelijken grondbewaker
        Der wijdbekende kolk. Een tijdlang waren
        Wij handgemeen. Bloedschuimig sloeg de meervloed.
2195    Toen hieuw ik af het hoofd in gene grondwoon
        Aan Grendels moeder met het wichtig wapen.
        Ik droeg van daar zoo licht niet weg het leven.
        Nog was ik niet bestemd om dan te sterven;
        Maar mij beschonk alweer de schuts der ridders
2200    Met macht van kostbaarheên, de zoon van Healfdeen.



XXXI.


        Zoo leefde naar het voegt de volksgebieder.
        Volstrekt niet ging mij 't loon, de prijs verloren
        Der heldenkracht, maar Healfdeens zoon bedeelde
        Met zijne schatten mij, tot mijn beschikking.
2205    Die haak ik u te brengen, heer der mannen,
        Eerbiedig aan te biên. Geheel mijn hulde
        Zij wendt zich weder uwaart [402] {55}. Hoofdverwanten
        Bezit ik luttel meer, tenzij u, Hyglac [403].»
        Het everbeeld gebood hij in te brengen,
2210    De hoofdbanier [404] {56}; het kampbeheerschend hoofdscherm,
        Het stalen harnas met uitstekend strijdzwaard,
        En sprak dan 't woord:
                               «Hrodgar, de wijze koning,
        Gaf mij dit krijgsgewaad; hij wenschte woordlijk,
        Dat ik vervolgens zei diens wedervaren,
2215    En hij verhaalde, dat de heer der Schyldings,
        Vorst Heorogar [405], het lange had bezeten.
        Toch wilde die aan Hereward, den koenen,
        Zijn zoon, niet schenken deze borstbeschutting,
        Al schatte hij hem hoog. Gebruik het heilvol.»
2220    'k Vernam, dat na die schatten vier genetten,
        Gelijk en appelvaal, op 't voetspoor [406] volgden.
        Van ros en have deed hij Hyglac hulde.--
        De magen moeten zich alzoo gedragen,
        Geen net der valschheid voor den andre vlechten,
2225    Noch 's makkers dood bereiden door een toover.
        Aan Hygelac, den weerbren in 't geworstel,
        Aan dezen was de neef geheel genegen.
        Elk hunner was des andren heil gedachtig.--
        Ik hoorde, dat hij schonk aan Hygd den halsring [407],
2230    Het kunstig wonderwerk, waarmee hem Welchtheow,
        De vorstendochter, had bedeeld; daarboven
        Een drietal slanke, goudgezaalde dravers.
        Versierd was sinds na 't bootgeschenk haar boezem.
        't Is zoo, dat Ecgtheows zoon zich onderscheidde,
2235    De kampvermaarde man, door dappre daden.
        Hij leefde volgens eer en velde geenszins
        De met hem aangezeten haardgezellen.
        Niet was zijn inborst wild: de slaggeduchte
        Bewaakte met de meeste macht eens menschen
2240    De reuzengave, hem door God geschonken [408] {57}.
        Hij leefde lang verguisd, zoodat de Gooten
        Hem in 't geheel niet hielden voor heldhaftig,
        En hem de heer der manschap bij de meebank
        Iets koens niet waardig keurde. Zeker waanden
2245    Zij, dat hij was te loom, een weerloos eedle.
        Een keer gewerd den luisterrijken kamper
        Voor elken hoon. [409] De schuts der ridders, Hyglac,
        De kampberoemde koning, liet het lemmer,
        Met goud belegd, van Hredel binnenbrengen.
2250    Alsdan bevond zich in den vorm van slagzwaard
        Geen waarder goudgewrocht bij al de Gooten.
        Hij lei 't in Beowulfs schoot en schonk een landmaat [410]
        Van zeven duizend, burcht en koningszetel.
        Hun beiden, bij het volk, was 't land vervallen
2255    Met grondbezit en recht op 't erfgoed rustend.
        Den tweede [411] viel, den beste van geboorte,
        Er meer, de breede koningsmacht ten beste.-- [412]

        Dit viel vervolgens bij de strijdonstuimen [413]
        In later dagen voor: Sinds Hyglac neerlag,
2260    En Heardred [414] het heirzwaard onder 't schilddek
        Geworden was tot dooder--daar de Schilfings [415],
        De stoute krijgerhelden, hem bestormden
        In 't midden van zijn zegevolk [416] en dezen,
        Den neef van Hererik [417], door kamp benarden--
2265    Sinds raakte 't breede rijk in Beowulfs handen {58}.
        Wel vijftig winters [418] heerschte deze heilvol,
        (Toen was 't een wijze vorst, een grijze goedsheer)
        Totdat alsdan begon bij duistre nachten
        Een draak te heerschen, die een schat behoedde,
2270    Een steile steenrots op de hooge heide.
        Een steegje lag beneên, vermoed door niemand.
        Een dienstman, 'k weet niet welke, dook er binnen;
        Begeerlijk greep hij naar het goed des heidens [419],
        Zijn vuist ontvoerde een vaas met gelen goudglans.
2275    Nochtans hij gaf ze in later tijd niet weder,
        Al had hij door een dievenlist den hoeder
        Beslopen in zijn slaap. Gewaar zou worden
        't Gewest der mannen, dat hij was in woede. [420]



XXXII.


        Noch eigenmachtig werd tot gast des monsters
2280    Noch des gewild {59} hij, wien het zeer zou schaden [421];[422]
        Maar door het nijpen van den nood ontslipte
        Een slaaf van zekren heldenzoon de slagen
        Des haats, van huis beroofd, en borg zich binnen.
        De schuldgedrukte schouwde dra in 't ronde;
2285    Ofschoon den vreemde schrik en zielsontzetting
        Bemachtigd had [423], bemerkte toch de ellendige,
        De armzaalge man, op zoek naar eenen ingang [424],
        Toen hem de vrees beving, het gulden vaatwerk [425] {60}.
        Er waren vele zulke voortijdsschatten
2290    In 't hol, gelijk in lang verdwenen dagen
        Ik weet niet welke man 't onmeetlijk erfgoed
        Eens eedlen stams, verdiept in zijn gedachten,
        Aldaar verborgen had, het dierbaar pronkwerk.
        Hen allen had de dood voorheen verdreven,
2295    En nu een enkel nog der schaargenooten,
        Die 't langst er waarde, een vriendbeweenend wachter,
        Verlangde dit alleen nog uit te stellen:
        d'Onmeetbren schat slechts kort te mogen smaken. [426]
        Er rees geheel gereed een doodenheuvel
2300    In 't veld omhoog, niet verre van de baren,
        Een nieuwe nog, nabij het voorgebergte.
        En wel beveiligd door versperringswerken.
        Der kostbaarheên en ringen hoeder voerde
        Er dan den loggen last van bladgoud binnen
2305    En sprak in weinig woorden:
                                    «Wil, o aarde,
        Behoeden, daar de helden dit niet konden,
        Het eigendom der eedlen. Immers dappren
        Ontvingen dit van u [427] in vroeger tijden.
        De lansdood rukte weg, het levenseuvel,
2310    Elk moedig krijger onder mijne mannen,
        Die 't leven lieten, 't heil des hemels [428] zagen.
        En niemand heb ik nog, die draagt den degen,
        Of wischt den gulden kroes, de weidsche drinkschaal;
        Naar elders is verreisd de ridderschare.
2315    Den harden helm, gesmukt met goudgesmijde,
        Ontvallen zal hem spoedig zijn versiering:
        De dienaars slapen, die het oorlogsmasker
        Herstelden; insgelijks is nu het strijdhemd,
        Dat bij 't geworstel boven 't schildgeschilfer
2320    Den beet van 't staal ontbeidde, stuk gebroken
        Na zijnen heer. Niet zal 't geringde harnas
        Nog verre, na den val des oorlogsvorsten,
        Den helden gaan ter zij. Geen harpeweelde,
        Geen vreugde van 't gezellig hout! [429] Geen havik,
2325    Geen wakkre, klapwiekt langs de woning henen.
        En 't rappe ros het slaat niet meer de slotplaats.
        Zoo sleepte van 't geslacht, het levensvolle,
        Een harde dood er velen verre henen.» [430]
        Dus somberstemmig kermde hij door kommer,
2330    Na allen nog alleen, en rouwde lustloos
        Bij dag en nacht, totdat hem sloeg om 't harte
        De deining van den dood.
                                 De schoone schatten
        Vond openstaan de aloude schemervijand,
        Die barnend bergen [431] zoekt, de naakte nooddraak,
2335    En ommevliegt des nachts met vuur omvangen.
        Hem hadden wijd ontwaard de grondbewoners.
        Hij zoekt de schatten binnen in den bodem,
        Alwaar hij wacht houdt bij de heidenhave,
        Aan winters oud. Niet beter zal 't hem wezen [432].
2340    Zoo had driehonderd jaar de volksverheerder
        't Gezegde goudhuis in den grond bezeten,
        't Onmeetbre, tot hem gene man [433] vertoornde
        In zijn gemoed. Die bracht nu bij zijn meester [434]
        De gouden vaas en bad den vorst om vrede.
2345    Zoo werd 't juweel ontdekt, de ringenrijkdom
        Geschend, de wensch des armen mans bewilligd.
        De meester staarde op 't oud gewrocht der menschen
        Voor de eerste maal. Als 't monster weer ontwaakte,
        Was 't strijdgeding vernieuwd. De stoutgestemde
2350    Berook de rots en vond des vijands voetspoor,
        Die door geheime hulp te gauw ontglipte,
        Ofschoon niet verre van het hoofd des vuurdraaks.
        Licht mag zoo met het leven leed, verbanning
        Ontgaan hij, die behoudt de gunst des Heeren. [435]
2355    Nu speurde gretig langs den grond de hoeder
        Der have; want hij wou den dief ontdekken,
        Die hem bereid had in zijn rust die kwelling,
        En blakend, toorn gezwollen zwierf van buiten
        Hij menigmalen om den heuvel henen.
2360    Geen wezen was in deze woestenije;
        Nochtans hij juichte toe den kamp, het krijgswerk. [436]
        Soms stoof hij naar den berg en zocht den beker;
        Hij merkte dit weldra [437], dat een der menschen
        Had weggekaapt het goud, de keurjuweelen.
2365    Ter nauwernood vermocht de schatbeschutter
        Te wachten tot de schemer was verschenen
        Des heuvels hoeder was ontbrand in woede;
        De vijand wou met vuur en vlam vergelden
        Den kostbren kroes. Nu was de dag verdwenen,
2370    Den draak naar wil en wensch. Niet langer wilde
        Hij hokken in het hol, maar vloog met vlammen,
        Met vuur gewapend weg. 't Begin was gruwzaam
        Den lieden in het land, gelijk het spoedig
        Met scha zou einden voor hun schattenplenger [438].



XXXIII.


2375    De gast alsdan begon zijn gloed te braken,
        De weidsche heerenhoven [439] weg te branden.
        Den stervling tot ontzetting steeg de vuurschijn.
        Zoo haakte hij, de leede luchtbezeiler,
        Niets levendigs er overig te laten.
2380    Het woeden van den worm was wijde zichtbaar,
        Des doodelijken veete heinde en verre,
        Op welke wijze deze kampbekneller
        De helden van de Gooten haatte en hoonde.
        Dan schoot hij weder weg bij zijne schatten,
2385    De duistre wonderhalle, vóór den dagstond.
        Hij had omstrikt met brand de streekbewoners,
        Met vuur en vlam. Hij bouwde op zijne bergrots,
        Op strijd en wand [440]. Toch faalde die verwachting.
        Toen werd naar waarheid ras bericht de schrikmaar
2390    Aan Beowulf, dat zijn eigen dak, het heerlijkst
        Der huizen, werd verteerd door 't vlamgewentel,
        Der Gooten giftgestoelt [441]. Dit was den goede
        In 't harte leed, het hevigst zielelijden.
        De wijze waande, dat hij, tegen de oude
2395    Geboden in, den Heer, den eeuwgen Heerscher,
        Geweldig had vertoornd. Inwendig woelde
        Zijn binnenst bij die duistere gedachten,
        Gelijk het geen gewoonte was bij dezen. [442]
        De vuurdraak had den volksburg met de meerkust [443]
2400    Daarbuiten, heel 't gebied verteerd door vlammen.
        Des zon de wapenvorst, de heer der Weders,
        Op wederwraak. Der strijders heul bestelde,
        Te klinken heel van staal een kunstig kampschild,
        Der helden heer; hij wist het wel, dat boschhout,
2405    Het lindeschild niet vrijde voor de laaie.
        Zoo zou nu de edelman, de lang verwachte,
        Het einde zien der wisselzieke dagen,
        Des levens hier omlaag, en 't monster mede.
        Al had het lang [444] bewaard de macht juweelen.
2410    De uitreiker van den ringensmuk versmaadde
        Nochtans den ommevlieger aan te tasten
        Met strijders, met een uitgestrekte heermacht.
        Hij vreesde dit gevecht niet voor zich zelven [445],
        Noch stelde hoog de strijdkracht van den vuurworm,
2415    Zijn sterkte en stoutheid; want gevaren wagend
        Had hij voorheen bevochten vele kampen
        De kampverwoede, sinds hij Hrodgars woning
        De zegerijke krijger, had gezuiverd
        En in 't gevecht vergruisd het oir van Grendel,
        Het heilloos zaad.
2420                       Niet kleinst was 't handgemengel [446]
        Geweest, alwaar men Hyglac had verslagen,
        Toen deze Gootenvorst, der volken heervriend,
        Bij 't slaggestorm in Friesland was gestorven,
        De zoon van Hredel, door den dronk der zwaarden,
2425    Gedood door 't staal. Van daar ontsnapte Beowulf
        Door eigen sterkte en stelde in 't werk de zwemkunst.
        Hij droeg alleen op de armen dertig rustings [447]
        Bij 't duiken in den vloed. De Franken [448] dorsten
        Om 't voetgevecht geenszins praalzuchtig wezen,
2430    Die op hem toe de houten schilden torsten [449],
        't Gelukte alleen aan weinigen, om weder
        Te ontkomen van den kampheld [450] naar de haardstee.
        En Ecgtheows zoon doorzwom de stille strooming,
        Een arm verlateling, ten lieden weder, [451]
2435    Waar Hygd hem 't rijk met schat en ringen aanbood
        En koningstroon: Zij stelde geen vertrouwen
        In haren zoon [452], dat hij het stamgestoelte
        Vermocht te houden tegen vreemde heermacht,
        Thans nu dat Hygelac was overleden.
2440    Niet zouden zij, verlatenen [453], erlangen,
        Op welke wijs dan ook, van dezen eedle,
        Dat hij voor Heardred worden zou de heerscher,
        Ofwel het koningschap zich wilde kiezen.
        Nochtans hij schraagde hem aan 't hoofd der schare
2445    In gunst en eer met goedgezinde lessen,
        Tot Heardred ouder werd, beval den Weders. [454]
        Hem [455] hadden langs de watren bannelingen, {61}
        De zonen Ochters [456], opgezocht. Zij hadden
        Zich tegen hunnen Schilfingheer [457] vergrepen,
2450    Den waardsten zeevorst hunner, welke schatten
        Deelden in 't Zwedenrijk, een roemvol koning.
        Dit zou voor Heardred zijn des levens grenspaal:
        Voor zijn onthaal [458] ontving de zoon van Hyglac
        De doodswond door het zwaaien van de zwaarden.
2455    Nu rukte weer terug, de woon te zoeken,
        Sinds Heardred nederzeeg, de zoon van Ongentheow. [459]
        Hij liet den heerscherszetel Beowulf houden,
        Het volk [460] gebieden. 't Was een beste koning! [461]



XXXIV.


        Doch op vergelding voor den val des vorsten [462]
2460    Was hij [463] bedacht in later dagen. Eadgils
        Gewerd hij tot een vriend, den vreugdeloozen.
        Hij steunde langs de wijde zee met leger,
        Met weerbren en met wapens Ochters afkomst.
        Sinds wreekte die [464] zijn koud en zorgvol dolen {62}
2465    En hij ontrukte 't leven aan den rijksheer [465].
        Alzoo had Ecgtheows zoon bestaan elk strijden, [466]
        Elk slimmen slag en elk geweldig waagstuk,
        Tot dezen eenen dag, waarop hij diende
        Te worstlen met den worm. Van woede blakend
2470    Begaf, als een der twaalf, de Gootenkoning
        Zich heen, den draak te zien. Hij had vernomen,
        Hoe was verwekt de haat, der helden onheil,
        Want door ontdekkers [467] hand was 't heerlijk pronkvat
        Geraakt in zijnen schoot. Hij was der schare
2475    Dertiende strijder die 't ontstaan der twisten
        Berokkend had. Geboeid en bang in 't harte
        Zou deze hun de hooge vlakte duiden.
        Dus toog hij tegen wil en wensch er henen,
        Tot waar hij wist te zijn gezegde grondwoon,
2480    De grafstee in den grond, nabij de baren,
        Het kolkgeklots. Zij was gevuld inwendig
        Met smuk en draadjuweel. De ongure wachter,
        De reede strijder, hoedde steeds den rijkdom,
        Grijs onder zijnen grond. Niet licht te erlangen
2485    Was dit een zaak voor wie het zij der menschen.
        Daar zat ter klip de kampgeharde koning,
        Terwijl hij heil zijn haardgenooten wenschte,
        Der Gooten goudvriend. 't Harte was hem weevol,
        Onstadig, stervenszwaar. Zeer na was 't noodlot,
2490    Dat groeten zou den grijs, den schat der ziele
        Opzoeken zou en 't lijf van 't lichaam scheiden.
        Niet langer zou voortaan de levensadem
        Des edelmans omhuld zijn met den vleesche.
        En Beowulf zeide toen, de zoon van Ecgtheow:
2495    «Ik heb in mijne jeugd wel menig heerstorm
        En oorlogstijd gehard; mij heugt het gansche.
        Ik telde zeven winters, toen de schatheer,
        Der schare vorst en vriend, mij aan mijn vader
        Ontnam; mij hield en had de heerscher Hredel.
2500    Hij gaf me goud en maal, gedacht de maagschap.
        Ik was voor hem op 't huis, zoolang hij leefde,
        Geen minder man dan een van zijne zonen,
        Dan Herebald en Hadcyn of mijn Hyglac.
        Den oudsten [468] werd op onverdiende wijze
2505    Gespreid het doodsbed door des broeders daden,
        Toen Hadcyn hem vermoordde met den hoornboog,
        Door middel van den pijl zijn vriend en meerdre [469],
        Toen hij zijn maag, het doelwit missend, doodde,
        De broer zijn broer, met bloedbespatte werpspies.
2510    Dat was een onverzoenbaar [470] wapenmisdrijf,
        Begaan te roekeloos en geestafmattend
        Voor het gemoed [471]. Des ondanks moest de jonker
        Uit deze wereld ongewroken wijken:
        Want gruwlijk is 't den grijsaard om te ervaren,
2515    Dat ginds zijn zoon [472], de jonge, rijdt aan 't galghout.
        Dan moge hij 't weemoedig lied [473] verheffen,
        Den naren zang, wanneer zijn bloed daar bengelt,
        De raaf tot lust, terwijl hij geene redding
        Verleenen kan, bejaard en hoog van leeftijd.
2520    Hij zal zich steeds bij elke morgenstonde
        De heenvaart heugen van zijn vroegstgeboren [474];
        Niet wenscht hij nog een ander erfbewaarder [475]
        Te ontbeiden in het binnenst van het burgslot,
        Nu de een met stervensdwang ervoer den doodslag.
2525    Dan in de woon des zoons [476] bestaart hij zorgvol
        De woeste hal, een wijkplaats voor de winden,
        Beroofd van 't feestgeruisch. Hij rust de rijder,
        De held, in 't heuvelgraf {63}. Geen harpgefluister,
        Geen juichtoon heerscht in 't huis, gelijk voorhenen.



XXXV.


2530    Hij gaat naar 't rustvertrek en zingt een rouwlied [477],
        De eene om den eene [478]. 't Leek hem alles
        Te ruim [479], en veld en woon. Zoo torste woelend
        De schuts der Wederliên het wee des harten
        Om zijnen Herebald. Hij kon de bloedschuld
2535    Niet in het minste wreken op den moorder,
        Ook mocht hij evenmin den strijder straffen
        Met strenge daân, al was hem die niet dierbaar [480].
        In deze zorg, waardoor hem trof de ziekte,
        Verliet hij toen der menschen lustgewemel
2540    En zocht het licht van God. Hij liet den zonen [481]
        Dan na het land met heerschersburcht, als handelt
        Een schatrijk man, bij 't scheiden uit het leven.
        Nu was het twist van Zweed en Goot en tweedracht
        En wederzijdsche kamp langs 't wijde water,
2545    Een felle strijd, als Hredel was gestorven,
        En krijgsgeducht en koen het kroost zich toonde
        Van Ongentheow [482]. Zij wilden langs het water
        Geen vrede voeren, doch volbrachten dikwerf
        Bij Hreosnaberg [483] gevreesde stroopersvaarten.
2550    Dit alles wreekten mijn verwante vrienden [484],
        Die list en lagen, naar het werd vernomen;
        Schoon de eene 't moest betalen met het leven,
        Met eenen harden koop: voor Hadcyn immers,
        Den Gootenkoning, werd de kamp verderflijk.
2555    'k Vernam, dat bij den morgen met de bijlspits
        Een maag [485] den andren [486] op den moorder wreekte,
        Waar Ongentheow te zamen trof met Eofor {64}.
        De strijdhelm botste stuk, de grijze Schilfing [487]
        Hij stortte neder, door het staal bestorven.
2560    De hand [488] geheugde zich de reeks van rampen
        En trok zich niet terugge tot den doodslag,
        'k Vergold aan Hygelac de kostbaarheden,
        Die deze mij verstrekt had, in het strijdperk
        Door 't lichtend lemmer, naar het mij verleend was.
2565    Hij gaf me land en goed, 't genot des erfgronds.
        Behoefte had hij geen om bij de Gifden [489],
        Den Zwaard-Deen, of in 't Zwedenrijk te zoeken
        Een zwakker kampgezel [490], met goud te koopen.
        Steeds wilde ik in zijn schaar de voorste wezen,
2570    Ter legerspits alleen {65}. En zoo voor 't leven
        Zal 'k slagen slaan, zoolang dit lemmer 't uithoudt,
        Dat mij zoo vaak, voorheen als later, volgde,
        Nadat ik door geweld Daghrefnes wurger
        Geworden was, den oorlogsheld der Hugen [491].
2575    Niet kon hij 't keurjuweel den Friezenkoning,
        Den borsttooi brengen, want hij viel de vaandrig [492]
        In dezen krijg, de held in zijne krachten.
        Niet werd het staal zijn dooder, maar mijn strijdvuist
        Verbrak het bruisend harte bij 't gebeente.
2580    Nu zal de punt van dit rapier zich kwijten,
        De hand, het scherpe zwaard om deze schatten.» [493]
        Voor 't laatst zei Beowulf, zich door 't woord verbindend:
        «Ik waagde menig kamp in mijne jonkheid;
        Nu wil ik, grijze wachter van de volken,
2585    Nog eens 't geworstel zoeken, roem verwerven,
        Mocht uit zijn krocht de booze mij bekrijgen.» [494]
        Hij groette eeniegelijk van zijne lieden,
        Zijn dappre helmgedosten, voor het laatste,
        De trouwe tochtgezellen: «'k Zou den degen,
2590    Het wapen naar den worm niet willen voeren,
        Indien ik wist, op welke wijs ik anders
        Mijn kampwoord [495] houden kon met dezen daemon;
        Zooals ik eens met Grendel heb gehandeld.
        Maar hier verwacht ik mij op 't heete kampvuur,
2595    Den wilden drang der vlam. Ik draag diensvolgens
        Het schild en krijgerkleed. Ik wil niet wijken
        Een voetbreed voor den hoeder van den heuvel,
        Den grimmigen dooder; doch nabij den bergwand
        Gebeuren zal 't aan ieder van ons beiden,
2600    Als Wyrd het heeft beschikt, der menschen Schepper. [496]
        'k Ben stoutgestemd van zin, zoodat ik daarlaat
        De uitdagingswoorden tot den kampgewiekte.
        Verbeidt gij bij den berg, beschut door 't harnas,
        Gij strijders in het staal, wie 't best van beiden
2605    Kan onderstaan de wonden na de strijdvlaag.
        Niet uwe taak is dit, niet toegemeten
        Aan een der mannen, dan aan mij den ééne,
        Dat hij met d'onheilstichter meet zijn sterkte
        En ridderdaân verricht. Ik wil geweldig
2610    Verwerven 't goud, ofwel zoo rukt de worsteling,
        Het harde levenseuvel mee uw heerscher.»
        Nu rees op 't schild de roembekroonde kamper
        Omhoog, de stoute met den helm, en stapte
        In zijne rusting onder 't rotsgevaarte,
2615    Slechts steunend op de sterkte van een enkle [497].
        Dat blijkt de handelwijze niet eens bloodaards!
        Toen merkte bij den muur hij, die een menigt
        Gevechten had bestaan, de uitstekend dappre,
        De onstuime bij den strijd, als legers stormden,
2620    Dat daar een rotsboog stond, vanwaar een stortbeek
        Uitbruiste van den berg; het brongeborrel
        Was brandend door 't vijandig vlammenbraken.
        Niet was hij bij den buit [498] in staat, een stonde
        Het ongedeerd te houden in de diepte,
2625    Uit hoofde van het vuur des draaks. De heerscher
        Der Wester-Gooten liet nu woorden schallen
        Uit zijnen boezem, want hij was verbolgen.
        De koengezinde riep, en kampschel bruiste [499]
        De stem naar binnen onder 't grauw gesteente.
2630    De haat was opgehitst. Der schatten hoeder
        Vernam de stem eens mans. Er schoot geen stonde
        Meer over tot het treffen van den vrede.
        Des vijands adem kwam het eerst te voorschijn
        Vanuit het rotsgesteent, het gloeiend strijdzweet.
2635    De bodem dreunde. Bij de bergkloof schudde
        De held het schild, der Gooten heerscher, tegen
        d'Ontzettingsgast. De zin des ringgekromden
        Was nu geneigd om een gevecht te aanvaarden.
        De dappre krijgerkoning had den degen,
2640    't Voorvaderlijke zwaard met vlijmend lemmer
        Te voren al gevat, en boosheid broeiend
        Gevoelden beiden ijzing voor elkander.
        Sterkmoedig stond hij bij den breeden schildrand
        Der vrienden vorst, terwijl de worm zich ijlings
2645    Te zamen wond. Hem wachtte hij in 't harnas.
        Roodgloeiend kwam die kronklend aangegleden,
        Al tuimlend toegeschoten. 't Schild behoedde
        Den wijdbekenden vorst een korter wijle
        Dan zijn verlangen zocht, het lijf en 't leven; [500]
2650    Daar hij alsdan den eersten keer, de koene
        Te midden der gevechten, moest ervaren,
        Hetgeen hem nooit het noodlot had beschoren. [501]
        Der Gooten heerscher zwaaide hoog de rechte
        En sloeg den gloedontzetbre met het slagzwaard,
2655    Zoodat het wapen gleed, het blauwgeglansde,
        Op zijn gebeente. Minder hevig beet het [502]
        Dan hij behoefte had de volksbeheerscher
        Door nood genoopt. Nu was de heuvelwachter
        Na dezen wapenstrook in wilde stemming.
2660    Hij wierp versmachtend vuur, in 't wijde sprongen
        De stralen van den strijd. Der Gooten goudvriend
        Bazuinde geenszins uit zijn zegeluister.
        Nu zwichtte 't zwaard, het blanke, bij den aanval,
        Als 't niet gemoeten, 't langbeproefde lemmer.
2665    Het was geen blijde weg, als Ecgtheows afkomst,
        De stoute, zijne stelling [503] zocht te ontruimen;
        Naar elders [504] moest hij om des monsters wille
        Verwisselen van woning. Ieder wezen
        Zal desgelijks verlaten 't wufte leven.
2670    Het leed niet lang daarna, of nogmaals stieten
        De kampers op elkaar. De schatbeschutter
        (Zijn boezem bolde door 't geschuifel) schepte
        Een tweede male moed; weer duldde doodsangst,
        Met vuur omvaâmd, die eerst het volk bestuurde [505] {66}.
2675    Niet drongen in een drom de handgenooten
        Om hem met heldenzin, der eedlen zonen,
        Maar scholen in het bosch en borgen 't leven.
        Bij éénen hunner woelde 't hart met zorgen:
        Niets blijkt zoo machtig om de bloedverwantschap
2680    Bij hem, die koen gezind is, ooit te keeren [506] {67}.



XXXVI.


        Wiglaf, zoo heette hij, de zoon van Weohstan,
        Een waarde schildgenoot, een vorst der Schilfings [507],
        Alfheres bloedverwant. Hij zag zijn heerscher
        De laaie dulden onder 't legermasker.
2685    Hij was alsdan het eigendom gedachtig,
        Waarmee hem gene vroeger had begiftigd,
        De weeldevolle woning der Waegmundings [508],
        Elk volksbezit [509], gelijk bezat zijn vader.
        Zich houden kon hij niet. Zijn hand omvatte
2690    Den beukelaar, den gelen bast der linde.
        Hij toog den ouden degen, die het erfstuk
        Eánmundes, Ochters zoon, was bij de menschen;
        Aan welken vreugdeloozen zwerver [510] Weohstan
        Tot dooder werd in 't wapen door de zwaardspits.
2695    En Weohstan bracht daarop aan diens verwanten [511]
        Den bruingebronsden helm, 't geringde harnas,
        Het oude zijdgeweer, het werk der reuzen.
        Dit schonk hem [512] Onela: de legerkleeren
        Zijns maags, het treflijk heertuig; maar hij repte
2700    Niet van de vijandschap, ofschoon dat Weohstan
        Toch had ontzield den zoon van zijnen broeder {68}
        Die kostbaarheên behield hij [513] vele jaren,
        Rapier en rusting, tot zijn zoon eens roemdaân
        Volvoeren zou, gelijk weleer de vader.
2705    Hij gaf hem dies te midden zijner Gooten
        Ontelbre legerkleên, als hij het leven
        Verliet, de hoogbedaagde, voor de heenreis.--
        't Was de eerste keer voor dezen jongen kamper [514],
        Dat hij den heerstorm waagde met zijn meester.
2710    Niet smolt zijn moed daarheen, noch miste 't slagzwaard
        Des vaders in 't gevecht. Dat zou ervaren
        De reuzenworm, nadat zij slaags geraakten.
        Wel menig richtig woord verkondde Wiglaf
        En zei (zijn zin was droef) tot zijne makkers:
2715    «Den tijd gedenk ik, toen wij mede ontvingen
        En in de hal aan onzen heer beloofden,
        Die ons de ringen schonk, dat wij de rustings
        Vergelden zouden, mocht hem zulke nooddwang
        Gemoeten, en den helm en 't harde lemmer. [515]
2720    Daarom toch koos hij ons tot deze kampvaart,
        Te midden zijner schaar, naar eigen schikking,
        En maande ons aan tot moed en schonk mij schatten,
        Omdat hij ons aanzag voor dappre speerlui,
        Helmvoerders onvervaard; al dacht de heerscher
2725    Dit krachtbestaan alleen tot stand te brengen,
        De volkenmenner, daar hij 't meest der mannen
        Roemdaden heeft verricht en stoute stukken.
        Nu daagde hij de dag, dat onze heirvorst
        De krachten noodig heeft van kloeke krijgers.
2730    Op! toegestormd, den oorlogsvoogd te steunen,
        Terwijl de hitte duurt, de wilde vuurvrees.
        God weet van mij: mij ware 't wenschelijker,
        Indien mijn lijf met mijnen schatuitdeeler [516]
        Het vuur omving. Niet dunkt me dit betaamlijk,
2735    De schilden weer te brengen naar de woning,
        Tenzij wij eerst den vijand kunnen vellen
        En 't leven hoeden van den Wederhoofdman.
        Ik weet het maar te wel, dat zóó niet waren,
        Zijn daân van vroeger her, dat deze, de eenge
2740    Der Gootenridders, dulden zou den rampspoed [517]
        En vallen in 't gevecht. Ons beiden blijve
        Vereenigd kling en helm met schild {69} en harnas.» [518]
        Hij stapte door den doodelijken stikwalm [519],
        Den vorst tot steun aanrukkend met het strijdhoofd [520],
2745    En zei in weinig woorden: «Beste Beowulf,
        Volvoer nu alles wel, gelijk gij vroeger
        Gezegd hebt in uw jeugd. Gij zoudet nimmer
        Uw eere laten zinken bij uw leven.
        Gij daadberoemde, vastberaden heerscher,
2750    Gij moet althans met alle macht uw leven
        Behoeden. Ik verleen u mijne hulpe.»
        Na deze woorden kwam het woedend ondier,
        De gruwe moordgast, voor de tweede male,
        Omblaakt door 't vlamgeblaas, op zijn bestokers
2755    Zich storten, zijn gehate tegenstanders.
        't Rondas verteerde door het vuurgekronkel
        Tot op den rand. [521] Beschutting kon de rusting
        Den jongen lansenzwaaier niet verleenen;
        Maar onder 't schild des bloedverwants verschuilde
2760    De borst zich dan gezwind, omdat het zijne
        Vergaan was in den gloed. De krijgerkoning
        Was dan nog eens zijn heldendaân gedachtig.
        Hij rukte neer met reuzenkracht het kampzwaard,
        Zoodat het in het drakenhoofd zich hechtte,
2765    Geperst door woest geweld. Daar sprong in splinters
        Zijn Nageling; het zwaard van Beowulf zwichtte
        In dit gevecht, het oude, vaalgevlamde.
        Het was hem niet verleend, dat stalen lemmers
        Hem helpen konden in den kamp. Zijn handgreep
2770    Was al te kloek, die elke kling, mijns wetens,
        Bij 't treffen overmocht. Al bracht hij mede
        In 't krijt het hardste zwaard, het kon niet helpen.
        Ten derden male was de volksverderver,
        Het dreigend vuurgedrocht, den kamp indachtig.
2775    Het rukte, nu daartoe zich bood de ruimte {70},
        Den sterke tegen, gloeiend, strijdontstoken,
        En knelde heel den hals met scherpe kaken.
        Hij [522] werd geheel met hartebloed bedropen,
        In golven gulpte weg het vocht der wonde.



XXXVII.


2780    'k Vernam, dat nu in dezen nood des konings
        De rechtgesprongen held zijn spierkracht toonde,
        't Geweld, de stoutheid, als hem eigen waren.
        Niet telde hij zijn leven {71}, daarentegen
        Werd heel de hand verbrand des koenen kampers,
2785    Terwijl hij zijnen bloedverwant verweerde;
        Zoodat hij luttel lager stak den strijdgast [523]
        De ridder in 't kuras; zoodat de degen,
        De glimmend gulden, binnengleed en 't gloeien
        Van lieverleên nu aanving na te laten.
2790    Toen kwam de koning weder tot bewustzijn.
        Hij zwaaide 't slagmes, scherp, ten kamp geslepen,
        Hetgeen hij op het harnas droeg. Nu hakte
        De Wederschuts den reuzenworm doormidden.
        Hij velde neer den vijand, dreef de ziele
2795    Naar elders [524] heen {72}. Zoo hadden zij de beide
        Door 't bloed verbonden eedlen hem gebroken.--
        Zoo moet een man in nood, een weerbre wezen--
        Den landheer was 't de laatste zegestonde
        Voor eigen daân, het jongst bedrijf op aarde.
2800    Alsdan begon de wonde, die de gronddraak
        Had toegebracht, te branden, op te zwellen.
        Hij werd weldra gewaar, dat doodlijk woeden
        Hem golfde door de borst, het gift van binnen.
        Voort ging de vorst, totdat hij bij den bergwand
2805    Wijszinnig op de zitplaats nederzakte.
        Hij liet den blik op 't werk der reuzen weiden,
        Hoe dat het steengewelf, gesteund door pijlers,
        In zijnen schoot verschool de grijze grondwoon.
        Nu laafde hem met water [525] eigenhandig,
2810    Den kampbebloeden vorst, den wijdgevierden,
        De held bij uitstek vroom, den vriend en heerscher,
        Des strijdens moe [526]; hij maakte los den hoofdhelm.
        En Beowulf zei, gebukt op zijn kwetsuren {73},
        De doodelijke wond: (Hij wist ter dege,
2815    Hij had beleefd het tijdsbeloop der dagen,
        Het heil der aard; nu was geheel verstreken
        Der dagen tal en gansch nabij het doodsuur.)
        «Ik zou mijn zoon de legertooisels laten,
        Indien mij eenig erfbewaarder ware
2820    Na mij bestemd, vermaagschapt met mijn lichaam. [527]
        'k Bestuurde deze stammen vijftig winters;
        Van al de buren was geen volksgebieder,
        Die zich vermat door middel van de zwaarden
        Mij aan te klampen, mij met angst te omklemmen.
2825    Op 't stamgoed sleet ik mijne lotsbestemming,
        Bewaarde wel het mijne, zocht geen moordlist,
        Noch legde menig eed af [528] onrechtmatig.
        Dus mag ik mij, gekweld door stervenskwalen,
        Om 't al verheugen; want de Heer der menschen
2830    Zal mij den moord niet wijten van de magen,
        Nu dat mijn leven scheiden gaat van 't lichaam.
        Begeef u gauw, den schat te schouwen, onder
        Het vale rotsgevaart, mijn waarde Wiglaf,
        Nu nederligt de worm en weedoornageld
2835    Den sluimer [529] slaapt, beroofd van zijnen rijkdom.
        Nu rep u voort, dat ik den schat des voortijds,
        De gouden have zie, geheel bestare
        De kunstgesteenten, stralend als de hemel;
        Opdat ik na de volheid van kleinooden
2840    Het leven des te lichter mag verlaten,
        De stamgenooten, die ik lang bestuurde.»



XXXVIII.


        'k Vernam, dat onverwijld de zoon van Wichstan
        Na deze woorden zijn gewonden koning
        Gehoorzaamheid bewees, den kampgeknakten,
2845    En dat hij onder 't rotsdak voorwaarts rukte
        In 't ringnet, zijn gevlochten oorlogsrusting.
        De zegerijke zag bij 't gaan ter zitplaats [530], {74}
        De koene ridder, vele schijfsieraden,
        Het goudgestraal, zich strekkend langs den bodem,
2850    De wondren langs den wand. Hij zag het leger [531]
        Des vlammendraaks, des ouden uchtendvliegers,
        Ook kruiken staan [532], der voortijdsmenschen kroezen,
        Beroofd van schenkers, met ontrukte tooisels.
        Daar rustte menig helm, aloud en roestig,
2855    En menig smuk des arms, met smaak gevlochten.
        Licht kan zulk goed, zoo'n goudschat langs den bodem,
        Verblinden wie 't ook zij der menschenzonen. [533]
        Hij hoede zich, alwie zich wil vrijwaren!
        Daar zag hij insgelijks een standerd liggen,
2860    Geheel van goud, hoog boven op de have.
        Het was het heerlijkst wonderwerk der handen,
        Getrensd door vlechtersvlijt. Een schijn ontschoot er,
        Zoodat hij volgen kon de bodemvlakte
        En in het rond beschouwen al de schatten.
2865    Van draak geen zweem, hem had toch 't zwaard verdorven.--
        Ik hoorde, hoe de krijger [534] in den heuvel
        De schatten roofde, 't oud gewrocht der reuzen,
        Met schaal en schotels zijnen schoot belaadde
        Naar kust en keur. Ook nam hij met zich mede
2870    De banderol, het luisterrijkste teeken.
        De degen had geschaad den schatbeheerscher [535],
        (Van staal was 't lemmer) hem, die lange jaren
        De hoeder was geweest van die juweelen {75}.
        Hij had verbreid de heete brandontzetting,
2875    De moordgewiekte, om 't goud, bij middernachten
        Totdat hij sneefde door den dood der wapens.
        De bode [536] liep, verlangend naar de weerkomst,
        Door 't goud genoopt [537]: hem kwelde 't nieuwsverlangen,
        Of hij, de hooggezinde, nog den heerscher
2880    Der Weders levend weder zoude vinden,
        In zijne kracht gefnuikt, te zelfder stede,
        Alwaar hij kortelings hem had verlaten.
        Nu vond hij met zijn schat den hoogen meester,
        Zijn bloedbegruisden vorst, aan 's levens grenspaal.
2885    Alweer begon hij dien met nat te werpen,
        Totdat de punt der woorden door het hulsel
        Des boezems binnendrong. En Beowulf zeide,
        De grijsaard in zijn zorg: (hij zag den goudschat.)
        «Den Heer van alles weet ik dank met woorden,
2890    Den Gloriegod, den eeuwigen Regeerder,
        Voor al de schatten, die ik hier beschouwe,
        Omdat ik deze vóór mijn stervensstonde
        Erlangen mocht ten bate mijner mannen.
        Ik gaf mijn oude leven voor den goudschat,
2895    Nu lenig gij de nooddruft van de lieden.
        Ik mag voortaan niet langer hier [538] vertoeven.
        Beveel den strijdberoemden [539], op te richten
        Een heuvelgraf een heerlijk, na de houtmijt [540],
        Niet verre van der baren voorgebergte.
2900    Het zal aldaar, mijn mannen tot gedachtnis,
        Zich hemelwaarts op Hrones klip [541] verheffen,
        Opdat nadien de zeebezeilers 't heeten
        De Beowulfshoogte, zij die hunne bodems
        Ver henendrijven door der golven duister.»
2905    Vervolgens hief hij van den hals de goudwrong [542],
        De boudgestemde vorst; hij gaf den strijder,
        Den jongen speergeharden, zijnen hoofdhelm,
        Goudgeluw, met zijn ring en wapenrusting
        En hoopte, dat het tot zijn heil zou dienen:
2910    «Van heel ons maagschap, van de Waegemundings
        Zijt gij de laatste rest; het noodlot rukte
        Mijn stamgenooten naar hun lotsbestemming,
        De krijgers in hun kracht. Ik volg hun voetspoor.»
        Dit was des grijzen jongste woord in 't binnenst
2915    Van zijnen boezem, voor hij koos de vuurmijt,
        Het heete strijdgegolf [543]. Vanuit het harte
        Ging zijne ziel het heil der heilgen zoeken. [544]



XXXIX.


        Zoo droeg het zich dan toe op droeve wijze
        Voor dezen jongen borst, dat hij ten bodem
2920    Den liefste zag, op d'uitgang van het leven,
        In hulpeloozen staat. Ook lag de dooder,
        Van 't levenslicht beroofd, de gruwbre gronddraak,
        Daar neder, door den stervensnood bedwongen.--
        De kromgewonden worm hij kon niet langer
2925    Beschikken over dezen schat van ringen;
        Want hem had weggerukt de snee der wapens,
        Der hamers smeedwerk, hard, gewet ter worstling,
        Zoodat de zwerver, roerloos door de wonden,
        Ten gronde nederbonsde naast de schatwoon
2930    En langer niet bij middernacht door 't luchtruim
        Klapwiekend waarde en trotsch op zijn bezitting
        Zijn wezen toonde. Maar hij werd ten gronde
        Gedreven door het vuistgeweld des vorsten.
        Het ware wis gelukt aan geen, mijns wetens,
2935    Der mannen in het land, der machtbezitters,
        Al mocht hij zijn tot elke daad vermetel,
        Van in te gaan op 't snuiven van den gifdraak
        En met de hand de ringzaal aan te randen,
        Indien hij daar den wachter wakend aantrof,
2940    Genesteld in den berg. Zoo werd aan Beowulf
        Zijn gansche puikschat door den dood vergolden, [545]
        En bracht het elk van beiden tot den eindpaal
        Van 't wufte leven.--'t Leed hierop niet langer,
        Of zij verlieten 't houtgewas de lafaards,
2945    De loome trouwverzakers, tien te zamen,
        Die welke 't flus niet waagden, met de speren
        Te vechten bij den hoogsten nood huns vorsten.
        Zij naakten nu beschaamd met hunne schilden
        En wapenrustings, waar de grijsaard rustte;
2950    Naar Wiglaf zagen zij. Hij zat de voetheld
        Vermoeid nabij den schouder van zijn meester
        En wekte hem met water [546]. Niet gelukte 't.
        Niet kon hij, gunde hij het hem ook gaarne,
        Op aard des hoofdmans leven tegenhouden,
2955    Noch wijzigen in 't minst den wil des Scheppers.
        De macht der Godheid wilde gansch het menschdom
        Met daân beheerschen; als Hij doet tot heden. [547]
        Nu waren gramme woorden bij den jonker
        Voor allen licht te ontvangen, die te voren
2960    Verloren hadden hunne heldenkoenheid.
        En Wiglaf zeide dan, de zoon van Wichstan,
        De held in 't hart bedroefd, de schuwbren [548] schouwend:
        «Wel mag, wie waarheid spreken wil, beweren,
        Dat uw gebieder, die u bood die schatten,
2965    Dat strijdgewaad, waarin gij staat gestoken--
        Toen deze bij den bierdisch menigmalen
        Aan zijne halgenooten helm en pantser
        Uitdeelde, hij de heerscher aan zijn helden,
        De beste [549], die hij, 't zij nabij of verre,
2970    Maar ergens vinden kon--dat die den kamptooi
        Geheel en al verdeed [550] op doembre wijze,
        Nu dat hem dit gevecht heeft overvallen.
        De volksbestuurder had volstrekt niet noodig
        Zich trotsch te toonen op zijn tochtgenooten.
2975    Toch gunde God, de gever van de zege,
        Dat hij alleen zich wreekte met het lemmer,
        Toen hij behoefte had aan heldenkrachten.
        Ik kon hem luttel lijfbeschutting schenken [551]
        Bij 't strijden, doch begon niettegenstaande
2980    Den maag te helpen boven mijn vermogen.
        Te zwakker werd hij [552], toen ik met den zwaarde
        Hem wondde, dien belager van het leven {76},
        Het vuur ontwelde minder wild zijn binnenst.
        Den heer omstuwden al te weinig helpers,
2985    Als de oorlogsstond zich op hem nederstortte.
        De schatuitdeeling met de zwaardgeschenken,
        Het heele haardgenot en heil, 't zal alles
        Ontbreken aan uw maagschap. Elk der mannen,
        Verstoken van het landbezit der stammen. [553]
2990    Zal zwerven in het rond, zoodra de ridders
        Vernemen uwe vlucht vanuit de verte [554],
        Uw roemberoofde daad. De dood is beter
        Voor ieder edelling dan 't smaadvol leven.» [555]



XL.


        Alsdan beval hij, 't kampbedrijf te konden
2995    Bergopwaarts langs de zeekaap naar het landgoed [556],
        Alwaar 't gevolg der mannen heel den morgen
        Angstvallig nederzat, de schildbezitters,
        In twijfel tusschen deze twee: den doodsdag
        Ofwel de wederkomst des dierbren konings.
3000    Geenszins verheelde 't nieuws, het ongehoorde,
        Die [557] over 't strandgebergte kwam gestoven,
        Maar voegde toe aan allen volgens waarheid:
        «Nu is de wenschvervuller van de Weders,
        De vorst der Gooten vastgeboeid op 't doodsbed,
3005    Bewoont de lijkstee door des monsters daden.
        Aan zijne zijde rust de lijfbelager,
        Zieltogend door den dolksteek. Met den degen
        Vermocht hij niet den worm te slaan een wonde,
        't Zij min of meer. Wiglaf, de zoon van Wichstan,
3010    Zit over Beowulf, de eene ridder boven
        Den levenloozen heen; hij houdt de lijkwacht [558]
        Bij deze dooden, voor den vriend en vijand.
        Nu staat een oorlogstijd den stam te wachten,
        Wanneer de val des vorsten aan de Franken
3015    En Friezen wordt bekend gemaakt in 't wijde.
        De vijandschap, de harde, met de Hugen [559]
        Was dan ontstaan, toen Hyglac kwam gestevend
        Met eene legervloot naar 't land der Friezen,
        Alwaar hem velden in 't gevecht de Franken
3020    En met geweld door overmacht bewerkten,
        Dat zwichten moest de staalomgorde strijder
        En zonk in zijne schaar. Niet zou de heerscher
        Nog schatten aan de krijgstrawanten schenken.
        Sinds werd ons Merewingers gunst [560] geweigerd.
3025    Ook hoop ik in 't geheel geen vrede of vriendschap
        Van 't Zwedenvolk. Het was toch verre ruchtbaar,
        Dat Ongentheow aan Hadcyn, zoon van Hredel,
        Het leven bij het Ravenbosch [561] ontrukte,
        Alwaar in overmoed der Gooten mannen
3030    Het eerst de Schilfings hadden aangeschonden [562] {77}.
        Doch schielijk schonk hem [563] Ochters oude vader [564]
        Den tegenhouw, de grijze, grimvervulde;
        Hij velde neer den watervoogd, bevrijdde
        Zijn vrouwe [565] hij, de grijze, zijne gade,
3035    Beroofd van goudsieraden, Ochters moeder
        En Onela's; hij zette zijn belagers
        Toen na, tot zij, beroofd van hunnen rijksvorst,
        Ter nauwernood het Ravenbosch bereikten.
        Alsdan omsloot hij de aan het zwaard ontslipten
3040    Met een geweldig heer, de wondverzwakten,
        En dreigde heel den nacht het arme hoopje
        Herhaald met wee. Hij sprak het uit, hij wilde
        Hen met den morgen door het lemmer dooden,
        Door 't galghout velen, tot der vogels vreugde. [566]
3045    Doch troost verscheen opnieuw bij 't daggeschemer
        Den hopeloozen [567], toen zij Hyglacs horen,
        Der trompen klank vernamen, nu de kloeke
        Kwam aangerukt op 't spoor der ridderschare.



XLI.


        Nu was het bloedig spoor in 't wijde zichtbaar
3050    Van Zweed en Goot, het zwaardgestorm der mannen,
        Hoe onderling de weerbren 't kampvuur wekten.
        Nu stapte heen de stoute [568] met de makkers,
        De ontroostbre grijs, om op den burcht te trekken;
        Nu toog de heerscher Ongentheow ter hoogte.
3055    Hij had 't gevecht van Hygelac ervaren {78},
        Des stouten strijdgeweld. Hij telde weinig
        Op tegenstand, dat hij vermocht te stuiten
        Het varensvolk [569], of voor de zeebezeilers
        Zijn goed te schutten met zijn kroost en gade;
3060    En dicht bij zijnen aardwal {79} dook weer de oude.
        Vervolging werd verklaard aan 't volk der Zweden,
        En Hygelac ter hand gesteld hun standaard [570].
        Zij [571] stapten over hun [572] versterkte stelling {80}.
        Nu drongen Hredels drommen [573] naar de schildspits {81}.
3065    Aldaar werd Ongentheow tot staan gedwongen,
        De grijsgelokte, door der zwaarden lemmer;
        Zoodat de volksbeheerscher had te dulden
        't Geweld alleen van Eofor. [574] Woedend tastte
        Hem [575] Wulf [576] aan, zoon van Wanred, met het wapen,
3070    Dat door den strook het bloed ontsprong in stroomen
        Vanonder 't hoofdhaar. Doch hij bleek niet bloode
        De grijze Schilfing, maar hij loonde schielijk
        Den doodelijken slag op slimmer wijze,
        Zoodra zich hemwaart had gekeerd de koning. [577]
3075    Niet kon de kampgewende zoon van Wanred [578]
        Den ouden held een tegenhouw bestemmen,
        Want deze hieuw hem eerder stuk den helmkam
        Op 't hoofd, dat hij genoodzaakt was te nijgen
        Met bloed bevlekt en op den bodem bonsde.
3080    Niet was hij toch bestemd om reeds te sterven,
        Schoon hem de wonde sloeg, genas hij weder {82}.
        Dan Eofor liet, de forsche leenman Hyglacs,
        Het breede zwaard, toen nederzeeg zijn broeder,
        De aloude reuzenkling, den helm, hun kunstwerk [579],
3085    Inbreken boven op de schildverschansing.
        Toen zonk de vorst, de leidsman van de volken;
        Hij was ter dood gewond. Er waren velen
        Die zijnen broer verbonden, ras hem rechtten,
        Daar 't hun [580] was toegevallen 't veld te houden.
3090    Terwijl beroofde de eene ridder d'andren, [581]
        Ontrukte aan Ongentheow zijn ijzerrusting,
        Het harde zwaard met greep, den helm benevens
        En bracht aan Hygelac des grijzen heertuig.
        Die nam den tooi en zei hem toe vriendschaplijk
3095    Een loon met zijne liên en deed diensvolgens.
        Het kampgestorm vergold de Gootenkoning [582],
        Hij Hredels zoon, zooras hij 't huis bereikte,
        Aan Wulf en Eofor met onmeetbre schatten.
        Aan ieder hunner schonk hij honderdduizend [583]
3100    Aan landerijen, met gedraaide ringen.
        Niet onderwond zich eenig man ter wereld
        Dat loon te laken [584], sedert zij de lofdaad
        Voldongen hadden. Ook bedacht hij Eofor
        Alsdan met zijne dochter [585], met zijn ééne,
3105    Den pronk van 't hof, tot pand van zijne hulde.
        Ziedaar de veete en vijandschap, den doodshaat
        Van 't krijgervolk; waarom ik vreeze koester,
        Dat ons bestoken zal der Zweden strijdmacht,
        Wanneer zij zullen hooren, dat de heerscher
3110    Van 't leven is beroofd, die land en schatten
        Weleer behoedde tegen haatgezinden,
        De dappre Schyldings na den dood der helden [586] {83};
        Die voorstond 't nut des volks en nog daarboven
        Het ridderwerk volbracht. Het ware 't beste,
3115    Ons thans te haasten [587], om den volksbeheerscher
        Te zien en naar de branduitvaart [588] te brengen,
        Dengene die met ringen ons bedeelde.
        Geen enkel stuk alleen zal met den stoute
        Verteeren; maar daar ligt die schat van tooisels,
3120    Het reuzig goud zoo koen gekocht, die ringen
        Ten laatste nog, betaald met eigen leven:
        De vlamme zal 't verzwelgen, 't vuur bedekken; [589]
        De man geen tooisels dragen tot gedachtnis;
        Geen ringsieraad de jente jonkvrouw hebben
3125    Om haren hals, maar deze zal rouwzinnig,
        Van 't goud beroofd, wel meer dan eene reize
        Het vreemde land betreên, nu 's legers leidsman [590]
        't Gelach aflegde, vreugd en vroolijk drijven.
        Hierom wordt menig speer, de morgenklamme [591],
3130    Door vuisten vastgekneld, omhoog geheven
        Met handen. Geenszins zal het harpgefluister
        De dappren wekken, maar de donkre rave
        Zal, vlammend over dooden, veel verhalen,
        Den arend melden, hoe het maal haar meeviel,
3135    Toen zij de riffen met den wolf beroofde.» [592]
        Zoo zei de koene strijder [593] nare konde
        En geenszins loog hij nopens lot en woorden. [594]
        Nu rees de ridderstoet; zij trokken treurig [595]
        In tranen badend onder 't aargebergte [596],
3140    Het wonder waar te nemen. Daar ontdekten
        Ze op 't leger in het zand den levenlooze,
        Dengene die hun vroeger ringen gunde.
        Zoo was gedaagd de doodsdag voor den dappre,
        Zoodat de wapenvorst, de heer der Weders,
3145    Door wondren dood het leven had gelaten.
        Vervolgens zagen zij zeldzamer schouwspel [597]:
        Den reuzenworm, den woestaard nederliggend
        Daar op den bodem tegenover Beowulf. {84}
        De vlammendraak, de stugge dreiggestalte,
3150    Was door het vuur gezengd. Hij was wel vijftig
        Voetmaten lang op 't leger. Hij vermeide
        Zich met den nachtstond in 't genot der luchten [598]
        En zeeg dan weder neer en zocht de holte,
        Nu lag hij neder, door den dood gekluisterd;
3155    Hij had het eind van 't holverblijf genoten.
        Daar stonden kruiken nevens hem en kroezen;
        Er lagen schalen met onschatbre zwaarden, [599]
        Verroest, doorknaagd, gelijk zij daar al rustten
        In 't ingewand der aard sinds duizend winters [600].
3160    Alstoen [601] werd deze reuzig groote rijkdom,
        Het goud der voortijdsmenschen, met een toover
        Omstrikt, dat niemand raken mocht de ringzaal;
        Tenzij dan God, de ware zegekoning,
        (Hij is des stervlings steun) aan wien hij wilde
3165    Het had vergund den goudschat op te breken,
        Juist zulk een, als hem docht te zijn het voegzaamst.



XLII.


        Zoo hadden dit tot op den dag des oordeels {85}
        De hooggeroemde heerschers [602] diep betooverd,
        Die 't hier verscholen, dat hij schuld zou dragen
3170    Aan 't wanvergrijp, in 't vloekverblijf gegrendeld,
        In hellekluisters vastgeklonken worden,
        Bezwaard met zonden, die de plaats zou plundren.
        Nu was het klaar, dat niet de kamp beklijfde:
        Aan hem [603], die wederrechtig in den rotswand
3175    De have had bewaard, (hem had de wachter [604]
        Alleen vooreerst gedood) nu dat de veete
        Met kracht gewroken was. Het is iets wonders,
        Wáár 't wezen zal, wanneer een wapenkrijger,
        Een krachtberoemde, 't eind bereikt des levens;
3180    Als langer niet de man de medehuizing
        Bewonen mag te zamen met de magen. [605]
        En zoo gebeurde 't Beowulf, als hij opzocht
        Den wachter van den berg, den strijd. Niet wist hij,
        Waardoor geschieden zou zijn levensscheiding. [606]
3185    Goudgierig was hij niet [607]: hij had volgaarne
        Des goudbezitters gunst gezien te voren. {86}
        En Wiglaf nam het woord, de zoon van Wichstan:
        «Wel menigwerf om wille van een enkle
        Zal menig oorlogsman vervolging lijden, [608]
3190    Als 't ons nu overkomen is. Wij konden
        Den dierbren heer, den herder van de volken,
        Niet helpen met een raad: dat hij den hoeder
        Des gouds niet ging te lijf, maar dezen liever
        Zou laten rusten, waar hij lang verwijlde,
3195    Zijn krocht bewonen tot het eind der wereld.
        Ons trof een harde lot. De kostbaarheden
        Zij zijn gezien en moeitevol bemeesterd.
        Te machtig was de buit, die mijn gebieder
        Er henen troonde. Ik heb getoefd daarbinnen,
3200    In 't ronde 't al gezien, 't sieraad der woning;
        Daar mij gegeven was, vergund de toegang,
        In 't minste niet genoeglijk, in den aardwal.
        Ik greep in aller haast met beide handen
        Een groote reuzenvracht van keursieraden
3205    En droeg ze weg van daar naar mijnen meester.
        Hij was alsnog bij leven, wijs, bewustvol.
        Veel zei in zorg de grijs. Hij liet u groeten
        En vroeg, dat gij den vriend een brandplaats stichtet,
        Een hoogen heuvel, volgens dezes daden,
3210    Beroemd en rijzig; daar hij in het ronde
        Der mannen waardste kamper was ter wereld,
        Zoolang als hij genoot de burchtkleinooden.
        Welaan, nu voortgerept een tweede reize,
        Gezien en opgezocht de kunstverzaamling,
3215    De wonderdingen onder deze wanden.
        Ik wijs den weg, dat gij nabij bewondert
        Genoegzaam ringen met het reuzig goudwerk.
        De lijkbaar sta gereed, bereid ter stonde,
        Als wij te voorschijn komen en vervolgens
3220    Ons aller vorst, den dierbren man, vervoeren,
        Waar hij in 's Heeren hoede lang zal wijlen.»
        De zoon van Wichstan liet vervolgens weten,
        De wapenstoute held, aan tal van strijders,
        Van landbezitters, dat zij tot den lijkbrand
3225    De mutsaards brengen moesten uit de verte,
        De legerhoofden naar den goede [609] henen.
        «Nu zal (bij 't zwellen van de zwarte vlammen)
        Het vuur der oorlogslieden vorst verslinden, {87}
        Die dikwijls heeft getrotst den ijzerhagel,
3230    Als krachtig voortgestuwd de storm der pijlen
        Heenbruiste boven eene schans van schilden,
        En, vliegensreede door zijn veeruitrusting,
        De schacht zijn diensten deed, den schicht vervolgde.» [610]
        Nu riep te zaam de wijze zoon van Wichstan
3235    Uit 's konings stoet de zeven beste strijders
        En trok in 't moordvertrek [611] als een van 't achttal.
        Een fakkel hield er een der oorlogshelden
        In zijne hand, die aan het hoofd vooropging.
        Niet lag 't aan 't lot [612] wie rooven zou den rijkdom,
3240    Nu zonder hoeder hoegenaamd de helden
        Hem opgestapeld zagen in de stede,
        Daar rusten roestverweerd. Niet een dien 't rouwde,
        Toen zij in allerijl naar buiten brachten
        Den kostbren schat. [613] Zij schoven mee het monster,
3245    Den reuzenworm, langs 't oeverrif en lieten
        Hem grijpen door de golf, der have herder,
        Omvangen door den vloed. Dan werd op wagens
        't Gewonden goudsieraad, het gansch ontelbre,
        Opeengehoopt, en naar de Walvischhoogte
3250    De vorst gebracht, de grijze wapenvoerder.



XLIII.


        Nu hoopten op den grond de Gootenhelden
        Een sterken stapel op, omhuifd met helmen,
        Met oorlogsschilden, schitterblanke pantsers;
        Als luidde zijne beê. Vervolgens legden
3255    Ze in 't midden neer den hoogvermaarden koning
        De droeve helden hunnen lieven heerscher.
        Daarop ontstaken op den berg [614] de strijders
        Den breedsten lijkenbrand. De houtwalm hief zich [615]
        De zwarte boven smook, het vlamgezwirrel,
3260    Doorkruist met kreten;--'t windgewentel rustte--
        Totdat het had verheerd, de borst doorblakend,
        Het beendrenstel. Zij klaagden lustverstoken
        Hun hartekwaal, den dood des krijgerkonings.
        Ook zong alzoo de jonkvrouw [616] jammerspreuken
3265    Om Beowulf, zij met saamgebonden lokken,
        Door zorgen aangezet. Zij zei genoegzaam,
        Dat zij de zure rampspoedsdagen duchtte,
        d'Onmeetbren lijkenoogst, den angst der mannen,
        En hoon en hechtenis. [617] Nu had de hemel
3270    Den rook verzwolgen {88}. Op de rotskaap richtten
        De Wederlieden op een lijkenheuvel,
        Die rijzig was en breed, die in het wijde
        Zou zichtbaar wezen voor de zeebevaarders.
        In tiental dagen bouwden zij 't gedenkstuk
3275    Des slagberoemden, bij de rest des lijkbrands.
        Zij wierpen eenen wal erom, zoo deugdelijk
        Als 't hoogst ervaren mannen konden vinden.
        Zij borgen ringen in den berg [618] en tooisels,
        Al zulke sier als krijgsgezinde mannen
3280    Ontvoerden uit de schatten kort te voren.
        Zij lieten de aard der helden tooi behouden,
        Het goud in 't zand; alwaar het zit tot heden,
        Zoo nutteloos den mensch, gelijk voorhenen.
        Toen reden rond het graf de wapenwakkren,
3285    Van de edelliên, van alle twaalf, de loten. [619]
        Zij wilden weder klagen, weer gewagen
        Van hunnen koning, weder spreuken konden
        En nopens hem verhalen al het goede.
        Zij roemden zijnen riddermoed, vermeldden
3290    Zijn heldenfeiten, volgens hun vermogen,
        Als 't past zijn vorst en vriend door 't woord te prijzen,
        Te heugen in het hart, wanneer hij heenvaart, [620]
        Wanneer hij zich ontledigt van het lichaam.
        Zoo rouwden om den dood des rijksgebieders
3295    De Gootenhelden al, de haardgenooten.
        Zij zeiden, dat hij was der wereldvorsten,
        Der mannen mildste, 't minzaamst voor de menschen,
        Het liefste voor het volk, het lofbegeerigst. [621]



De Bestorming van den Finnsburg. [622]


        Nu {89} hief hij aan de wapenjonge heerscher [623]:
        «Niet daagt het in het Oost, niet vliegt er vuurdraak,
        Niet brandt de horentrans [624] van deze halle;
        Maar helden rukken aan met legerharnas,
5       Gezwaaiden pijlboog; oorlogsvogels [625] zingen; [626] {90}
        Het bruin kuras rinkinkt, het kamphout [627] klettert,
        't Schild antwoordt [628] aan de schacht. Nu schijnt het
        maanlicht,
        Het volle, door de wolk, nu rijzen weedaân [629],
        Die dezen volkshaat tot volvoering brengen.
10      Op! waakt nu allen op, gij mijne weerbren,
        Den lindebast [630] gebeurd, gestreefd naar stoutheid,
        Gevochten aan de heerspits, weest heldhaftig!»
        Daar hief zich menig held, met goud behangen [631],
        En gordde zich het zwaard; nu gingen deurwaarts
15      Sigferd en Eaha, de onversaagde kampers,
        Zij togen 't staal; Ordlaf en Gudlaf stapten
        Nu heen naar de andre deur, en Hengest zelve
        Hij volgde op 't spoor.
                              De Strijd-Deen [632] stuurde Garulf [633]
        Nu toe, dat deze dit doorluchtig leven,
20      Zijn krijgssieraden niet bij de eerste reize
        Zou henendragen naar der halle deuren;
        Daar hij, de wapenstoute, 't [634] wilde nemen. [635]
        Maar over allen heen en onverholen
        Vroeg deze dappre [636], wie de deur bewaarde.
25      «Mijn naam is Sigeferd, hernam de tweede,
        'k Ben vorst der Secgen, ver gevierd een ridder,
        'k Beleefde talrijk leed en sture strijden.
        U weggelegd is dit nu: wat van beide [637]
        Gij zelve wenscht bij mij te komen zoeken.»
30      Nu was het bij den wand gedreun des doodkamps,
        Nu moest het kille schild {91} ter hand des koenen,
        De beerhelm [638] barsten. Heel de halle schokte;
        Totdat in dit gevecht het eerst ineenkromp
        Van al de krijgers Garulf, zoon van Gudlaf,
35      En rondom dezen menigeen der dappren.
        Nu zwierf de rave zwierend om de lijken, [639]
        Zij doolde zwart in 't rond en donkerpluimig.
        Het zwaardgebliksem ging, of gansch de Finnsburg
        In lichter laaie stond. Nog nooit vernam ik,
40      Dat beter bij der mannen kamp zich kweten
        En waardiger een zestig zegehelden,
        Noch dat goedgeefser borsten ooit vergolden
        De zoete mede, dan aan Hnäf de mannen.
        Vijf dagen vochten zij, dat van 't gevolgschap
45      Niet één er zeeg; maar zij de deur bezetten.
        Nu keerde weder een gewonde kamper [640];
        Hij zei, gebroken was 't kuras, onbruikbaar
        Het strijdgewaad, en zijn helmet doorstoken.
        Dan vroeg hem fluks de herder van de volkschaar [641],
50      Of wél de kampers voeren bij hun wonden,
        Of niet de moed der jonge mannen naliet... [642] {92}



AANMERKINGEN.


Vooraf zij opgemerkt, dat de cijfers naar Socins uitgave en niet meer
naar de vertaling verwijzen.

De vertaling in proza, welke ik soms toevoeg, is die volgens den
tekst van Socin, tenzij het tegenovergestelde gezegd wordt.



1


    thenden wordum wéold wine Scyldinga,
    leóf land-fruma lange âhte. 30-31.

    Zoolang over de woorden ('t bevel) beschikte de vriend der
    Schyldings,
    de lieve landvorst lang (het gezag) bezat.


Deze plaats heeft tot veel geschrijf en gewrijf aanleiding gegeven.

Heyne zoekt het ontbrekend voorwerp van âhte uit wordum weóld van
het vorige vers op te maken en vult aan: geweald, gezag.

Cosijn verandert lange âhte in lange thrâge: langen tijd.

Regel 31 is dan eene voortzetting van «de eerste gedachte, dat de
wine Scyldinga reeds tijdens zijn leven de noodige beschikkingen voor
zijne begrafenis genomen had. Daaraan werd vastgeknoopt de mededeeling,
dat die regeering langen tijd geduurd heeft.»

Dat nochtans Heynes «kühne Construction door geen enkel voorbeeld
gestaafd wordt» kan ik niet zoo grif aannemen. Vgl. v. 1003:

Nô thät ydhe bydh tô befleónne «dat zal niet gemakkelijk zijn te
ontvluchten,» waar thät op een zelfst. naamw. dood moet slaan, dat
uit voorafgaand aldres or-wêna is op te maken.

Nochtans geef ik toe, dat op eene verminkte plaats als deze laatste
niet veel te bouwen is.

Andere verklaringen, b. v. die van Rieger, Bugge en Kluge, laat ik,
daar zij mijn bestek te buiten gaan, in het midden.



2


    Thâ wäs on burgum Béowulf Scyldinga,
    leóf leód-cyning, longe thrâge
    folcum gefraege. 53-55.

    Toen was op den burcht der Schyldingen Beowulf,
        de lieve volkskoning, langen tijd
        den volken vermaard.


Beowulf leefde langen tijd op zijnen burcht en niet: hij was langen
tijd vermaard, alsof hij het nu niet meer was.

lange thrâge bepaalt beter wäs dan gefraege, daarom plaats ik een
komma na thrâge.



3


                      sibbe ne wolde
    widh manna hwone mägenes Deniga
    feorh-bealo feorran, feó thingian. 154-56.

                    Uit vriendschap wilde hij niet
    tegenover iemand van de macht der Denen
    het levenseuvel verwijderen, voor geld bijleggen.


sibbe is instrumentalis. Nochtans is de vriendschap eerder het gevolg
der verzoening dan wel de oorzaak.

Daarom komt Bugges verklaring, die sibbe als voorwerp beschouwt van
wolde en een komma plaatst na Deniga, mij aannemelijker voor.



4


    nê thaer naenig witena wênan thorfte
    beorthre bôte tô banan folmum. 157-58.


Ik vertaal:


    Noch een der raden dorst er verwachten


Schitterender voldoening van den kant des moordenaars door middel
van de handen d. i. door het zwaard.

Grein:


    Erwarten durfte da der Weisen keiner
    des Mordes Sühngeld aus des Mörders Handen.


Bôte is volgens hem zoengeld en schijnt dit ook te zijn voor Socin,
daar hij ter plaatse: Leistung zur Sühne, Genugtuung, Tribut aanhaalt.

Doch dan hebben wij slechts eene herhaling van feó thingian, en komt
nê en beorhtre niet tot zijn recht.



5


    nê his mynne wisse. 169.


(Grendel zou den Deenschen troon niet beklimmen ter oorzake van God)
noch had hij daar lust toe.

Zoo verklaart Wülcker, waarbij Cosijn zich aansluit.

Socin: ook kende hij niet zijne (Gods) liefde, hetgeen, naar hij
zelf bekent, stuitend is met het oog op 181-82, «welcher Satz auch
das Heidentum der Danen hervorhebt.»



6


    fyrst fordh gewât. 210.

    de tijd was verstreken.


Ik open hier de parenthese naar 't voorbeeld van Cosijn.



7


    flota wäs on ydhum,

    bât under beorge. 210-11.


Under beorge is niet onder den berg (Socin), maar bij den berg
(Cosijn).



8


    streámas wundon sund widh sande 212-13.
    Die Stromflut wogte der Sund gen dem Sande. (Grein.)


sund is nom. en parallel met streámas.

Socin vat sund verkeerdelijk als acc. op: «de stroomen wonden de zee
tegen het zand.»



9


    thonne sägdon thät sae-lidhende,
    thâ the gif-sceattas Geáta fyredon.
    thyder tô thance. 377-79.

    toen zeiden dit zeevarenden,
    die de kostgaven der Gooten brachten
    daarheen (naar 't land der Gooten) ten geschenke.


Deze opvatting van Grundtvig wordt door Bugge niet aangenomen; immers
ze doet onderstellen, dat de Gootische zeevaarders, die Hygelac
geschenken brachten, eerst bij Hrodgars verblijfplaats aanlegden.

Hij leest daarom in plaats van den gen. Geáta den dat. Geátum: zoodat
het Deensche zeelieden waren, die aan de Gooten geschenken brachten.

Cosijn verandert thyder «daarheen» in hyder «hierheen»; gevers en
schippers zijn dan Gooten.

Deze laatste verklaring veroorlooft ons, het hier vermelde feit
met andere gebeurtenissen in verband te brengen; immers niets staat
het vermoeden in den weg, dat deze geschenken voor Hrodgar werden
aangevoerd, ter beslechting van de veete met de Wylfingen.



10


    häbbe ic eác geâhsod, that se aeglaeca
    for his won-hydum waepna ne rêccedh. 433-34.


Cosijn teekent hierbij aan: waepna ne reccedh «hij geeft om geen
wapens,» duplici sensu: hij, de vermetele, draagt geen wapen en vreest
voor geen wapen, natuurlijk omdat hij zich onkwetsbaar gemaakt had
door tooverspreuken.

Dit «natuurlijk» wil er bij mij zoo maar niet in.

Beowulf heeft vernomen, dat Grendel niet bang is voor wapens, maar
dat geen wapen hem kan deren, omdat het door hem bezworen is, weet
hij niet.

Er bestaat toch een verschil tusschen: hij vreest geen wapen en hij
heeft geen wapen te vreezen.

Buitendien zou Beowulf in tegenspraak zijn met zijne eigen woorden 680:


    erschlagen will ich ihn drum mit dem Schwerte nicht
    und so sein Alter kürzen, obwol ichs all so könnte. (Grein.)


Welk van beide plaatsen is dan onecht?

Ten slotte zou 792-809 (vert. 808-22) ook geen genade kunnen vinden;
wat het geval is bij Ettmüller en Müllenhoff, die deze verzen
uitwerpen.

Ettmüllers beweren: «da Beowulf in seiner Heimat schon wusste, dass
Grendel nichts von Waffen zu fürchten habe, so werden auch seine
Begleiter das gewusst haben» berust juist op die verkeerde opvatting
van waepna ne rêccedh. Beowulf wist dat niet en zijne makkers evenmin.

Müllenhoffs redeneering schijnt mij geheel en al uit de lucht
gegrepen. Hij zegt: «792-809. Auch diese Verse sind schon von Ettmüller
verworfen.

Beowulf sagt 680 f. «ich will ihn nicht mit dem schwerte hinstrecken
und des lebens berauben, obgleich ich es sehr wohl könnte,» theáh ic
eal mäge. Nur um den waffenlosen Grendel nicht in ungleichem kampfe
zu bestehen, will auch er nicht der waffen gegen ihn sich bedienen.»
En hij vervolgt:

«die annahme dieser verse 792-809, dass gegen Grendel mit waffen
nichts auszurichten sei, weil er sich hiebfest gemacht hatte, ist
daher ganz ungehörig.»

Iets even «ungehörig» is wel Müllenhoffs lezing.

De tekst zegt niet: Beowulfs makkers wisten, dat er met wapens bij
Grendel geene eer in te leggen was, maar juist het tegendeel: hîe
thät ne wiston, zij wisten dat niet.

De slotsom van deze uiteenzetting is, dat waepna ne rêccedh enkel
en alleen beduidt: Grendel vreest geen wapen, zoodat twee plaatsen
gehandhaafd blijven, wier echtheid anders aan gegronden twijfel
onderhevig zou zijn.



11


    nâ thû mînne thearft
    hafalan hydan, ac hê mê habban wile
    dreóre fâhne, gif mec deádh nimedh. 445-47.


Vertaald volgens Thorpe en Cosijn; zoo komt de redegevende beteekenis
van ac = want beter uit.

Socin denkt aan eene eerewacht, welke volgens de Angelsaksische wet aan
den koning gegeven werd en dus ook aan Beowulf, die van koninklijken
bloede was.

Hij vertaalt diensvolgens: «gij hoeft met geene eerewacht mijn hoofd
te hoeden,» iets waarvan de ongerijmdheid voor de hand ligt, daar
Grendel het lijk zal meevoeren.



12


    nô thû ymb mînes ne thearft
    lîces feorme leng sorgian. 450-51.

                        mir brauchst du nicht
    um meines Leibes Nahrung langer dann zu sorgen. (Grein.)


Evenzoo Socin, naar het voorbeeld van Bugge.

De zin komt dus hierop neer: «ben ik dood dan hoeft gij mij den kost
niet te geven.»

Cosijn wijst er op, dat de oorzaak van Bugges dwaling gezocht moet
worden «in de letterlijke opvatting van leng met een negatie. Beteekent
dit «niet langer,» dan heeft Bugge gelijk... Maar ne-leng beduidt hier:
geen oogenblik, volstrekt niet.»



13


    for were-fyhtum, thû, wine mîn Beówulf,
    ond for âr-stafum ûsic sôhtest. 457-58.


Cosijn verwerpt Bugges vermoeden waere ryhtum thû: door de
verplichting, die de waêr, het verbond tusschen vorst en trawant
(waêrgengea) oplegt, uit bondsverplichting.

Daar hij voorloopig geene oplossing te gemoet ziet, berust ik met
Socin bij de gissing van Grundtvig.



14


                thaer wäs häledha dreám,
    dugudh unlytel Dena ond Wedera. 497-98.

                da war der Helden Jubel
    und nicht wenig Männer der Wedern und der Dänen. (Grein.)


Socin kent insgelijks aan dugudh de beteekenis van krijgsschaar toe;
nochtans verwacht men eenen parallelvorm met dreám.

Dugudh kan hier alleen goed zijn, wanneer het häledha dreám nader
verklaart. Hymne XI, 11 wordt de aardsche heerlijkheid door dugudhe
and dreámas aangeduid. (Cosijn).



15


                      Breca naefre git
    ät headho-lâce, nê gehwäder incer
    swâ deórlice daed gefremede
    fâgum sweordum . . . .
    . . . . . . nô ic thäs gylpe;
    theáh thû thînum brôdrum tô banan wurde. 583-88.


Socin neemt eene leemte van een vers aan; vandaar dat hij in 't
vervolg één vers vooruit is op de overige uitgaven.

Ik plaats met Grein nô ic thäs gylpe, dat op zich zelf verstaanbaar
genoeg is, tusschen haakjes en laat den zin doorloopen.

Niet bral ik dies d. i. op mijnen zwemtocht, eene swâ deórlice
daed. Socins tittels zijn dus overbodig.



16


    (swaefon) ealle bûton ânum. Thät was yldum cûdh,
    thät hîe ne môste, thâ metod nolde,
    se syn-scadha under sceadu bregdan;
    ac hê wäccende wrâdhum on andan
    bâd bolgen-môd beadwa gethinges. 706-10.

    (sie schliefen) alle ausser einem: Kund ward allen Menschen,
    dass sie der Gramfeind nicht, da Gott nicht wollte,
    der schuldvolle Schädiger durfte unter Schatten schwingen,
    sondern wachend harrte er dem Wüterich zum Aerger
    auf die Begegnung des Kampfs ergrimmten Mutes. (Grein.)


Socins gegevens stemmen hiermede overeen.

De tegenstelling ac: sondern komt niet tot haar recht.

Cosijn plaatst thät wäs-bregdan tusschen haakjes en laat ac, dat
hier redegevend is, op bûton ânum slaan; ac: want verklaart alsdan,
waarom allen sliepen uitgenomen Beowulf. De punt na ânum zal dan door
een komma moeten vervangen worden.



17


            thät wäs tâcen sweotol,
    sydhdhan hilde-deór hond âlegde,
    earm ond eaxle (thaer wäs eal geador
    Grendles grâpe) under geápne hrôf. 834-37.


Socin: onder het ruime dak.

«Under geápne hrôf is op te vatten als under beorge 211 (voor den
berg); het «zegeteeken» van Beowulf werd vóór de deur on stapol «op
stoep» op het perron gelegd, waar ieder het zien kon.» (Cosijn).



18


    thaer wäs on blôde brim weallende,
    atol ydha geswing(,) eal gemenged
    hâton heolfre, heoro-dreóre weól;
    deádh-faege deóg, sidhdhan dreáma leás
    in fen-freodho feorh âlegde, 848-52.

    daar was in bloed de branding golvend,
    het afschuwelijk golfgeklots, gansch gemengd
    met heeten etter, zwalpte van het zwaardbloed;
    de den dood vervallen (Grendel) verborg zich, terwijl hij
    vreugdeloos
    in de veenverschansing het leven aflegde.


Socin kent hier aan sidhdhan de beteekenis toe van terwijl, zoodat
hij Grendel te gelijker tijd laat onderduiken en sterven, terwijl
men verwacht, hem te zien sterven, nadat hij ondergedoken is.

Het euvel ware te verhelpen geweest door met sidhdhan eenen nieuwen
hoofdzin te beginnen en dit te laten slaan op deádh-faege deóg:
«sedert d. i. nadat hij zich verscholen had, legde hij het leven af.»

Cosijns bemerking kan ik niet beamen: «en leest men na een punt
sidhdhan, dan begrijpt niemand, waar dit sidhdhan op slaat.»

Ziehier nu, hoe Cosijn den zin omwerkt:

Hij verandert on blôde in blôde, plaatst een kommapunt na heolfre en
schrapt ze na weól.

Hij steunt op 1631 lagu drûsade ..... wäl-dreóre fâg, om deádh-faege
in deádh-fâge (= wälfâge, bont door den moord) te veranderen.

Vandaar verwerpt hij deádh-faeges deóp «des veegen diep» van Sievers
en leest in plaats daarvan deádh-fâge deóp «het moordgepurperd diep.»

Ten slotte is heoro-dreóre weól deádfâge deóp parallel met het
voorgaande.



19


    word ôdher... sôdhe gebunden 871 d. i. nieuwberijmde woorden.



20


                    wel-hwylc gecwädh
    thät hê fram Sigemundes secgan hyrde
    ellen-daedum. 875-77.

                    hij zei alwat
    hij had hooren zeggen van Sigemunds
    krachtdaden.


Bij Cosijn is wel-hwylc = aêghwylc (iedereen) en nom. sing. in plaats
van acc. neutr.



21


        Sê wäs wreccena wîde maerost
    Ofer wer-theóde, wigendra hleó
    ellen-daedum: he thäs âron thâh.
    Sidhdhan Heremôdes hild swedhrode,
    eafodh ond ellen. 899-903.

    Deze (Sigmund) was der helden wijd vermaardste
    boven de volken, der kampers scherm
    door krachtdaden: des nam hij toe in eer.
    Sedert nam Heremodes kampgeduchtheid af,
    Zijn sterkte en moed.


Het springt in 't oog, dat Heremod hier met de haren er bij getrokken
is. Immers welk verband bestaat er tusschen sidhdhan 902 en het
voorafgaande? Hoegenaamd geen.

De verschillende pogingen tot verbetering laat ik onbesproken.

Müllenhoff schijnt mij het ware getroffen te hebben, en het zij mij
geoorloofd hier bij te voegen, dat ik buiten hem om op eigen hand
tot dezelfde uitkomst was geraakt.

Hij verbindt sidhdhan «nadat» met den hoofdzin sê wäs en plaatst een
komma na ellen-daedum.

hê thäs âron thâh komt in aanmerking als een ingelaschte zin. Men
vergelijke de vertaling.

Een klein bezwaar heb ik tegen een van Müllenhoffs verdere
ophelderingen: Sigmund is niet de voornaamste held geweest vóór
Heremod maar na Heremod.

1º Het is de natuurlijke uitlegging van den zin: Sigmund was de
vermaardste held, sinds Heremods kracht was afgenomen.

2º Heremod komt op de stamtafels der Angelsaksische koningen
als voorvader van Wôdan voor en wel op de 6de plaats van bovenaf
te beginnen, onmiddellijk voor Sceldwa (Scyld). Vgl. Ettmüller,
Einleitung bl. 7, en Sievers, Beiträge, XVI bl. 361.

3º hê his leódum weardh... tô aldor-ceare 906: «hij werd zijne lieden
tot levenskommer» laat ik slaan op Sigmund.

Welnu er volgt onmiddellijk: Zoo ook (evenals bij Sigmund) betreurde
aerran maelum, in vroeger dagen menig held den tocht van Heremod. Ergo
leefde deze naar de voorstelling des dichters in een vroeger tijdperk
dan Sigmund.



22


          Hê mid eotenum weardh
    on feónda geweald fordh forlâcen,
    snûde forsended. Hine sorh-wylmas
    lemede tô lange, hê his leódum weardh,
    eallum ädhelingum tô aldor-ceare. 903-7.


Over de letterlijke vertaling dezer verzen zijn de uitgevers het
eens, insgelijks over het feit dat vv. 908-14 van Heremod gewagen;
doch de knoop ligt hier:

Is er sprake van Sigmund ofwel van Heremod, en in hoeverre? Immers
de Angelsaksische tekst springt meer dan eens nog al wild om met de
persoonlijke voornaamwoorden, zoodat de lezer zich moet afvragen,
wie eigenlijk gemeend is.

Deze eigenaardigheid, welke de duidelijkheid in den weg staat,
doch de critiek eene ruime stof tot bespreking aan de hand doet,
is buiten kijf toe te schrijven aan het ontstaan van het epos uit
verschillende afzonderlijke liederen.

Bugge laat den heelen zin op Heremod slaan: deze werd forlâcen:
verraden, on feónda geweald: in de macht des duivels, snûde: door
eenen plotselingen dood.

Daar hij geenen weg weet met de tegenspraak tusschen: hine sorhwylmas
lemede tô lange, dat eenen goeden, en: he his leódum weard... tô
aldor-ceare, dat eenen slechten Heremod veronderstelt, verandert hij
hine sorhwylmas in: sorhwylma hrine: «door den greep der woelende
zorgen verlamde hij het volk te lang.»

mid eotenum = onder de reuzen; zoo worden Heremods vijanden
geheeten wegens de aanleuning met Sigmund, daar de dichter de eerste
Heremod-episode aan de Sigmund-episode heeft vastgeknoopt.

De schering en inslag zijner redeneering is als volgt:

De latere tijd, waarin Heremod zijne lieden tot levenskommer wierd
905-7, wordt vergeleken met vroegere tijden, aerran maelum 908-14.

Ook in het eerste tijdperk van zijn leven beantwoordde hij niet aan de
verwachtingen van zijns vaders raadgevers. Hij ontving niet 's vaders
adel, hij verdedigde niet het volk en het rijk der Schildingen. Hij
ondernam toen eenen tocht sîdh 909, dien menig wijze man afkeurde:
In plaats van het hard bestookte rijk te verdedigen, was hij naar
elders vertrokken, waarschijnlijk om daar te kampen.

Later kwam hij terug en heerschte zoo gruwzaam over de Schildingen,
dat hij verraden en in de eenzaamheid vermoord werd. 903-5. Tot
hiertoe Bugge.

Het gaat niet aan, de lezing van het Hs. zoo maar over boord te werpen,
vooral als geen andere grond kan ingeroepen worden, dan het niet alleen
staande gebruik van het enkelv. lemede bij een meervoudig onderwerp,
mid eotenum blijft in de toepassing op Heremod altijd gewaagd.

Eindelijk, en dit is het voornaamste bezwaar, wordt Sigmund geheel
en al uit het oog verloren, alsof er geen betrekking tusschen hem en
Heremod bestond.

Waarom heeft de dichter hem dan met Heremod in verband gebracht? In de
Edda worden zij ook te zamen genoemd, dat is dus niet louter toevallig.

Blijkens mijne vertaling betrekt zich hê 903, hine 905, hê 906
uitsluitend op Sigmund. Na tô lange plaats ik een dubbel punt; hê his
leódum weardh to aldor-ceare zinspeelt op Sigmunds dood in de macht
der Nevelingen.

Zoodoende blijft de tekst gewaarborgd, staat mid eotenum op zijne
plaats, wordt Sigmund niet doodgezwegen, en vervalt alle tegenspraak.

Door Heremods sidh «gang, tocht» is dan zijn vertrek in de ballingschap
te verstaan, hetzij hij de tegenkanting moede vrijwillig ging,
hetzij gedwongen.

Immers v. 916 wordt gezegd, dat «vervolging, vijandschap» aan Heremod
ten deel viel, hine fyren onwôd.



23


    stôd on stapole, geseah steápne hrôf
    golde fâhne ond Grendles hond. 927-28.


(Hrodgar) stond tegen eene zuil, zag naar het steile dak het goudbonte
en naar Grendels hand.


          sidhdhan ädelingas eorles cräfte
    ofer heáhne hrôf hand sceáwedon. 983-84.

    sinds de edellieden dank aan des helden kracht
    over den hoogen dakstoel de hand schouwden.


«Het heeft er veel van, alsof de hand later boven of ter hoogte
van het dak was aangebracht... We weten nu wel beter, dank zij
Miller. Verkeerdelijk verklaart Socin: ofer heâhne hrôf, über den
hohen Dachstuhl hinweg, d. i. den Raum des Dachstuhls ausfüllend;
ergo ofer = under!

Ten slotte: vs. 1303 moet Grendel's hand weer van het dak
verwijderd zijn, want zijn moeder klautert niet naar boven.»
Cosijn. Vgl. Aanm. 17. Millers opstel over deze plaats heb ik niet
kunnen raadplegen.



24


    (sceáwedon) feóndes fingras, foran aeghwylc;
    wäs stêdra nägla gehwylc style gelîcost. 985-86


Mijne vertaling van deze veel bestreden plaats sluit zich bij
Socin aan.

Sievers plaatst een dubbel punt na fingras, zoodat foran aeghwylc
tot wäs behoort; hij leest stîdhra (hard) in plaats van stêdra (vast):

«van voren was elk der harde nagels het meest gelijkend op staal.»

Cosijn houdt het met het Hs: steda en slaat aêghwaêr (in plaats van
aêghwylc) voor, dat met een gen. van plaats verbonden wordt: aêghwaêr
steda, op alle plaatsen (waar nagels groeien). Wij krijgen dus:

«Op alle plaatsen waren de nagels van voren (de punten der nagels)
het meest gelijkend op staal d. i. hard als staal.»



25


            Nô thät ydhe bydh
    tô befleónne (fremme se the wille!)
    ac gesacan sceal sâwl-berendra
    nyde genydde nidhdha bearna
    grund-bûendra gearwe stôwe,
    thaer his lîc-homa leger-bedde fäst
    swefedh äfter symle. 1003-9.

            nicht leicht wirds einem,
    dem zu entfliehen (vollführ' es wer da will!)
    sondern suchen soll der Seelentragenden
    der Erdbewohner jeder, der Edelinge Kinder,
    mit Gewalt genötigt die wartende Stätte,
    allwo sein Leichnam dann am Lagerbette fest
    (nach den Mahle) schläft.


Aldus Grein, doch met de beteekenis van symle: beständig. Deze
gebrekkige plaats biedt twee moeilijkheden aan:

1º Waarop betrekt zich thät 1003?

Ik blijf het antwoord schuldig, tenzij ik met Thorpe uit aldres
or-wêna «aan 't leven vertwijfelend» het antecedent dood opmaak.

2º Ziehier der lange rede korten zin: de dood is niet gemakkelijk te
ontvlieden, want iedereen zal sterven!

Mijne vertaling tracht er eene mouw aan te passen: lîc-homa is lichaam
en niet lijk; leger-bedde fäst is «gekluisterd op het rustbed» en
niet op het doodsbed, waarvoor on wälbedde 965 en deádbedde fäst
2902 voorkomt.

fremme sê the wille is eene flauwe opmerking.

Men zou eerder: «volvoere hij wat hij wil» of iets dergelijks
verwachten.



26


    fore Healfdenes hilde-wîsan 1065


Naar Cosijn kan dit alleen beteekenen: voor de oogen d. i. in
tegenwoordigheid of ten aanhooren van Healfdeens krijgsoverste.

Indien dit zoo is, en niemand zal op het gebied der Angels. taalkennis
zijn gezag in twijfel trekken, zou dan de moeilijkheid niet uit den
weg te ruimen zijn door Healfdenes in Healfdena te veranderen? De
vertaling zou luiden:


    Toen werd gezang en klank te zaam vereenigd
    In 't bijzijn van den vorst der Hallef-Denen


d. i. van Hrodgar; immers Halfdeen en Deen kunnen voor elkaar gebruikt
worden. Vgl. 1091.



27


    thonne heal-gamen Hrôdgâres scop
    äfter medo-bence maenan scolde. 1067-68.


Na heal-gamen plaats ik een kommapunt en onderversta wäs: nu was
er hallevreugd.

Derhalve moet er bij Socin, indien zijn heal-gamen nom. sing. geen
vergissing is, noodwendig een scheiteeken volgen.

De uitgevers zien in heal-gamen een acc. afhangende van maenan;
thonne leidt alsdan den bijzin in:

(Het lied werd aangeheven), toen Hrodgars zanger de hallevreugde
langs de medebanken moest verkonden.

Cosijn koestert nochtans bedenkingen tegen den vorm: healgamen maênan.



28


    thät hê ne mehte on thaem medhel-stede
    wîg Hengeste wiht gefeohtan,
    nê thâ weá-lâfe wîge forthringan
    theódnes thegne. 1083-86

    dat hij geenszins vermocht op de onderhandelingsplaats
    aan (met) Hengest den kamp te kampen,
    noch (zijne) ongeluksresten in den strijd te ontrukken
    aan 's konings veldheer.


Wîg komt tweemaal voor; buitendien zeggen 1085-86 in den grond
hetzelfde als de twee voorafgaande verzen.

Waar blijft dan de kracht van nê: noch 1085, dat toch iets anders
moet te berde brengen?

Rieger krijgt een goeden zin, mits de geringe verandering van wîg
Hengeste wiht gefeohtan in wiht Hengeste widh gefeohtan: Finn kan
noch een voordeel verkrijgen, noch datgene behouden wat hij nog bezat.

Ik heb Riegers gewijzigden tekst gevolgd.



29


    hire selfre sunu. 1116.


Sunu is niet acc. sing. als bij Socin en Ettmüller, maar acc. plur.:
«die eignen Gebornen.» (Grein.)



30


    Gewiton him tha wîgend wîca neósian,
    freóndum befeallen Frysland geseón,
    hâmas ond heá-burh. 1126-28.


In sommige bijzonderheden wijkt Socin van Bugges opvatting der
Finnepisode af.

De wîgend: strijders zijn voor hem andere Denen, die inmiddels zijn
overgekomen, om hunne vrienden, waarvan zij zoo lang beroofd waren,
te bezoeken.

heà-burh is dan de Finnsburg en bevindt zich in Friesland.

Men kan Socin in overweging geven, waarom Hengest, na deze versterking,
nog den ganschen, langen winter blijft dralen, alvorens zijn opzet
uit te voeren; daar toch Finns krijgers tot een onbeduidend hoopje
geslonken zijn?



31


      odh thät ôdher côm
    geâr in geardas, swâ nû gyt dêdh,
    thâ the syngales sêle bewitiadh,
    wuldor-torhtan weder. 1134-37,

    totdat een ander jaar gekomen was
    in het hof, zooals het nu nog doet,
    indien men voortdurend op den gunstigen tijd let,
    op het heerlijk heldere weder.


Socin vat thâ the als indien en wuldor-torhtan weder als acc. op;
dit laatste ook Grein.

Deze verklaring komt mij al te gezocht voor; om te weten dat de lente
geregeld terugkomt, moet men toch geen weerprofeet zijn.

De onregelmatigheid bestaat hierin, dat het relat. plur. thâ zich
niet alleen betrekt op geâr; maar ook op een woord, dat volgt, op
wuldor-torhtan weder.

Alsdan is de zin: totdat een ander jaar, de lente kwam,
welke voortdurend op hun tijd letten d. i. te hunnen tijde
verschijnen. wuldor-torhtan weder is dan nom.

Cosijn verdedigt deze opvatting.

Zou men de volgorde der verzen niet kunnen wijzigen en lezen:


            odh thät ôdher côm
    geâr in geardas, swâ nû gyt dêdh,
    wuldor-torhtan weder, thâ the syngales
    sêle bewitiadh?



32


    worod-raedenne. 1143.


Möller en Bugge vertalen dit woord door Gefolgschaftsverhältnis,
leenmanschap.

Cosijn staaft door verscheidene aanhalingen, dat worod-raedenne alleen
«troepschap, troepuitmaking, troep» kan beteekenen. Mijn «wapenlieden»
is eene toenadering tot deze beteekenis.



33


    swâ hê ne forwyrnde worod-raedenne,
    thonne him Hûn Lâfing hilde-leóman,
    billa sêlest, on bearm dyde:
    thäs waeron mid Eotenum ecge cûdhe. 1143-46.


Cosijn neemt weer de oude verklaring op van Hornburg, die voorslaat,
Hûnlâfing niet te scheiden en als den naam van één persoon te
beschouwen. De zin is alsdan:

Dus weigerde Hengest niet zich bij den troep aan te sluiten (tot
de samengezworen Denen over te gaan), toen Hunlafing (een der
samenzweerders) hem het zwaard aanbood, welks snede onder de Friezen
beroemd was (dat in den kamp met de Friezen reeds goede diensten
had bewezen).

Moet men Hûnlâfing met Bugge in twee of met Cosijn in een woord
lezen? Adhuc sub judice lis est.

Wat ten gunste van den laatste pleit is, dat Hengest niet meer noodig
had Finns leenman te worden, daar hij het al was; immers had hij hem
niet sinds een jaar als koning aanerkend?



34


    ne meahte wäfre môd
    forhabban in hredhre. 1151-52.

    niet kon (Finns) weifelende levensgeest
    zich houden in de borst.


d. i. Finn moest sterven. Socin ziet over het hoofd, dat ne meahte
forhabben: zich niet inhouden, zich niet betoomen beduidt. Vgl. 2610
ne mihte thâ forhabban: Wiglaf kon zich toen niet meer inhouden,
maar zijne hand greep het schild enz.

Cosijn verwerpt Bugges opvatting (zie Vert.) en laat meahte slaan òf op
(Finnes) môd òf op Finn zelf.

De zin is in deze veronderstelling:

Zoo greep nu Finn de wapendood in zijne eigen woning, nadat Gudlaf
en Oslaf hunnen grooten rampspoed aan Finn hadden verweten. Bij die
verwijtingen kon Finn zijn bruisend gemoed, zijnen toorn niet in zijne
borst betoomen. (ofwel: kon Finns bruisend gemoed zich niet betoomen.)

Wie van beiden heeft het ware voor?



35


    Ad. 1158.


Dat Hildeburg waarschijnlijk eene in den oorlog geschaakte Deensche
vorstin is, als Socin voorgeeft, blijkt nergens. Vgl. vert. 1085 nota.

Zijne verwijzing naar 2931 is glad verkeerd; daar is sprake van
Ongentheows echtgenoote, Elan, en niet van Hildeburg.



36


    heal swêge onfêng 1215.


Socin behoudt de lezing van het Hs. «de hal ontving het gejubel»
d. i. de hal weerklonk van het gejubel.

«Maar de uitdrukking is te singulier»; vandaar dat Cosijn healsbêge
onfêng: «Wealchtheow ontving de halsboot» voorslaat.



37


    druncne dryht-guman, dôdh swâ ic bidde 1232

    ihr trunknen Helden, thut wie ich euch bitte. (Grein.)


Het verzoek der koningin kan toch niet tot doel hebben, zooals Sievers
zegt, om de helden tot pooien aan te zetten. Wat moeten zij dan doen?

Sievers verandert dôdh in dô en doet het op het boven aan Beowulf
gerichte verzoek slaan.

Kluge ziet er met recht eene opwekking in om eensgezind te blijven
en verandert is 1229 in si (sî) d. i. in de bijvoegende wijs. In
hetzelfde opstel wijst hij er op, dat men de oude uitgevers dient te
raadplegen: «Grade die älteren Editoren haben manchen guten Gedanken
gehabt, der nie recht zur Geltung gekommen ist.»

Welnu zijne opvatting bevindt zich reeds bij Ettmüller, welke bij thut
wie ich bitte aanteekent: «trinket und seid in Eintracht fröhlich.»

Ik stel voor na swâ een komma te plaatsen: dôdh swâ, ic bidde: «doet
alzoo, ik verzoek het u.»

swâ ziet alsdan terug op 1229-30 hêr is aeghwylc eorl ôdhrum getrywe
enz.



38


            beór-scealca sum
    fûs ond faege flet-räste gebeág. 1241-42.


Grein: der Bierdiener mancher; Socin in voce beór-scealc: einer von
Hrodgârs Gefolgsleuten.

Daar sum in beide beteekenissen voorkomt, staat de keus vrij; vooral
nu het gedicht, dat in het vervolg van geenen beór-scealc rept,
geene uitkomst oplevert.



39


    thaer on bence wäs
    ofer ädhelinge ydh-gesêne
    headho-steàpa helm 1244-46.

          An der Bank war da
    offen sichtbar über dem Edelinge
    der ragendhohe Helm. (Grein.)


Wie is die edelman? Het kan niemand anders zijn dan Beowulf. Of is
hier soms béor-scealca sum, ofwel de veel later genoemde Aschere
gemeend? Voor Socin, in voce ädheling, is het Beowulf.

Doch Beowulf was er niet, näs Beowulf thaer 1300, later wordt hij
geroepen 1311.

Bij gevolg blijft er niets anders over dan het enkelv. ofer ädhelinge
in het meerv. ofer ädhelingum te veranderen.

Het zijn alsdan de in Heorot vernachtende Deensche krijgers.



40


    thät gesyne weardh,
    wîd-cûdh werum, thätte wrecend thû gyt
    lifde äfter lâdhum, lange thrâge
    äfter gûdh-ceare. 1256-59.


thätte wrecend thâ gyt lifde «dat er nog een wreker leefde» is volgens
Ettmüller, Grein en Müllenhoff niemand anders dan Grendels moeder.

Maar welke waarde moet dan toegekend worden aan lange thrâge, eenen
langen tijd?

Er waren toch hoogstens 24 uren verloopen sedert Grendels dood!

Het ligt dus voor de hand, dat Grendels moeder onmogelijk kan bedoeld
worden. Grendel had gedurende twaalf jaren in Heorot vreeselijk
huisgehouden, na dien langen tijd zou God hem straffen.

Deze verzen zijn uit de pen gevloeid van den christelijken nadichter.



41


    thonne wê on orlege
    hafelan weredon, thonne hniton fêdhan,
    eoferas cnysedan. 1327-29.


Is het wel noodig met Socin eoferas overdrachtelijk te verstaan voor
koene krijgers? Kan het woord niet met Grein in letterlijke beteekenis
worden opgevat: als de evers, die zich op de helmen bevonden, op
elkander instormden?

De aanschouwelijkheid der voorstelling zou er veel bij winnen.

Buitendien wordt in ons gedicht een dapper krijgsman wel wolf geheeten,
maar nergens ever: heore-wearh 1268, freca Scyldinga 1564.

Cosijn stelt voor de interpunctie te wijzigen; dan vervalt het boven
gezegde.

Hij plaatst thonne hniton fêdhan tusschen haakjes en ziet in eoferas
eenen acc. beheerscht door cnysedan:

«Als wij in den oorlog het hoofd beschermden (terwijl de voetknechten
op elkander stieten) en de helmevers verbrijzelden.»



42


    ge feor hafadh faehdhe gestaeled 1341.


Cosijn bewijst uit andere teksten, dat faehde staelan niets anders
kan beteekenen dan «veete, vijandschap bedrijven.»

Socins verklaring: «Grendels Mutter hat uns fernerhin ihre Feindschaft
auferlegt» kan dus niet in aanmerking komen.



43


    lond-bûend 1346 nom. plur.


Dit zal wel eene drukfout wezen voor acc. plur.

Eveneens fyr 1367, waarbij het acc. sing. en niet nom. sing. moet
heeten.



44


              thâ wäs hwîl däges,
    aer hê thone grund-wong ongytan mehte. 1496-97.

      er was de duur van eenen dag mede gemoeid,
    alvorens hij de bodemvlakte kon bereiken.


Müllenhoff kent aan hwîl däges de beteekenis toe van eine stunde
tages en niet ten onrechte.

De meening van Socin en anderen is in tegenspraak met de
feiten. Beowulf kon geenen ganschen dag noodig gehad hebben, om
den bodem van het meer te bereiken, daar hij zich 's morgens op weg
begeeft en om 3 uur 's namiddags weer terug is 1601.

Hoe kon ook het water blijkens 1592 vlg. aanstonds, sôna, roodgekleurd
zijn?

Eindelijk moest Beowulfs terugkomst uit de diepte ook weer eenen
ganschen dag in beslag nemen!



45


    swâ hê ne mihte nô (hê thäs môdig was)
    waepna gewealdan. 1509-10.

    Zoodat hij niet vermocht (hij was daartoe moedig)
    over de wapens te beschikken.


Om wille van de juiste verdeeling van het vers verbinden Sievers
en Cosijn de ontkenning nô met de parenthese: nô hê thäs mödig wäs;
daar nô als begin van het laatste halfvers meer voorkomt.



46


    Oferwearp thâ wêrig-môd wigena strengest,
    fêdhe-cempa, thät hê on fylle weardh. 1544-45.

    Zielsvermoeid struikelde toen de sterkste der strijders,
    der voetkampers, dat hij kwam te vallen.


Cosijn brengt de vertaling dezer verzen volgenderwijze terecht:

oferweorpan beteekent «omverwerpen» en is overgankelijk. Ter wille
van deze plaats fabriceert men een intransitief oferweorpan in den
zin van «struikelen.»

De wolvin is hier onderwerp en werpt bij wijze van andleán Beowulf op
den grond. Ze is wêrigmôd, doordat ze on flet gebeáh. In plaats van
strengest leze men strengel en voege aan fêdhecempa eene n toe, die
het Anglisch origineel waarschijnlijk niet kende. Dus fêdhecempan acc.



47


    rodera raedend hit on ryht gescêd
    ydelîce, sydhdhan he eft âstôd. 1556-57.


Sorin verbindt in voce ydelîce dit laatste met âstôd:


    de hemelbestuurder besliste het volgens recht,
    met gemak stond hij daarna weder op


In dit geval hapert er iets, nl. de zinstorende wijze, waarop hij de
scheiteekens plaatst, immers het komma na ydelîce moet wegvallen en
na gescêd staan.

Sievers verbindt ydelîce met gescêd:

God besliste het gemakkelijk volgens recht en toen stond Beowulf
weder op.

Cosijn heeft het ware voor. Men raadplege de vertaling.

Immers Gods hulp bestaat niet hierin, dat hij Beowulf weder laat
opstaan; maar dat hij hem het reuzenzwaard aan den wand laat bemerken.

Vgl. v. 1662: «God verleende mij, dat ik een oud reuzenzwaard zag
hangen.»



48


    hwîlum hê on lufan laetedh hworfan
    monnes môd-gethonc, maeran cynnes. 1729-30.

    Somtijds laat hij (God) op landbezit gaan
    den hartelust eens mans van vermaard geslacht.


Cosijns verklaring geeft niet alleen aan lufa = liefde de juiste
beteekenis, maar past ook het beste in den samenhang:

God laat zijnen geest (môd-gethanc) verkeeren (ontbranden) in liefde
(on lufan) voor eenen man enz.

Heyne-Socin kennen aan lufa de beteekenis van «Grundbesitz, Ländereien»
toe, ofschoon zij luf-tâcen 1864 door «Liebeszeichen» heáhlufan 1955
door «hohe Liebe» en lufian 1983 door «lieben» weergeven.



49


    heht thâ se hearda Hrunting beran,
    sunu Ecglâtes, heht his sweord niman,
    leóflîc îren; sagde him thäs leánes thanc. 1808-10.


Deze plaats is voor verschillende verklaringen vatbaar. Grein vertaalt:


    Da hiess den Hrunting der Beherzte bringen
    der Sohn des Ecglaf, hiess ihn sein Schwert empfangen,
    das liebliche Eisen. Er dankte der Liebesgabe.


Het onderwerp van heht 1808 en 1809 is se hearda d. i. Unferd; sunu
Ecglâfes is bijstelling van se hearda.

Integendeel, het onderwerp van sägde is Beowulf.

Zoo blijft de lezing van het Hs. leänes, dat «loon, vergelding»
beteekent, doch hier dienst moet doen in den zin van «geschenk,
Liebesgabe.»

Volgens Greins opvatting moet de lezer veronderstellen, dat Beowulf
het zwaard inmiddels aan Unferd heeft teruggegeven, iets waarvan het
gedicht geene melding maakt.

Waarom had Unferd het dan niet aanstonds geweigerd? Buitendien biedt
het onderwerp van sägde iets onregelmatigs aan, want het is niet
hetzelfde als dat van heht in den onmiddellijk voorafgaanden zin.

Het is wel waar, dat ons gedicht den lezer aan die onregelmatigheid
langzamerhand gewend heeft.

Grundtvig slaat eenen anderen weg in:

De dappere (Beowulf) beval Hrunting te brengen aan Ecglafs zoon,
hij (Beowulf) beval hem (Unferd) zijn zwaard te nemen, hij (Beowulf)
zei hem dank voor het geleende.

Hier is geene verwisseling van onderwerp meer mogelijk; sunu nom. is
suna dat. geworden en het minder gepaste leánes zeer gelukkig veranderd
in laenes: het geleende (zwaard).

Mijne vertaling steunt op Grundtvig, doch tracht sunu, de lezing van
het Hs., te behouden: sunu. is acc. sing.; heht 1809 sleept eenen
acc. c. inf. na zich.

heht sunu Ecglâfes his sweord niman: Beowulf beval, dat Ecglafs zoon
zijn zwaard zou terugnemen.

Socins slordige interpunctie brengt hier alweer op een
dwaalspoor. Ofschoon hij in sunu acc. sing. ziet, deelt hij den zin
juist zoo in als Grein. Derhalve moet zijn komma na Ecglâfes wegvallen;
anders blijft de zin raadselachtig.



50


    gif him thonne Hrêdhrîc tô hofum Geáta gethingedh. 1837-38.

    indien dan Hredric aan het hof der Gooten een verdrag sluit.


gethingan: «einen Vertrag machen.» Socin.

Cosijn stelt uit verschillende teksten vast, dat gethingan beteekent
besluiten (te gaan), het verbum meandi zijnde uitgelaten; dus zich
opmaken.



51


              hruron him teáras
    blonden-feaxum: him wäs bega wên,
    ealdum infrôdum, ôdhres swîdhor,
    thät hîe seodhdhan (nê) geseón môston. 1873-76.


Bugge voegt nê 1876 bij; immers Hrodgars tranen zijn dan vooral
verklaarbaar, wanneer hij vreest, dat hij Beowulf niet meer terug
zal zien.

Socin teekent bij infrôdum dat. plur. aan. Ik vraag me te vergeefs af,
hoe het meervoud kan gewettigd worden.

Indien het Hrodgars raadslieden zijn, wat komen die hier doen? Is
Hrodgar en Beowulf gemeend, dan is de keuze van het woord wat den
laatste betreft niet gelukkig.



52


    oft nô seldan hwaer
    äfter leód-hryre lytle hwîle
    bon-gâr bûgedh. 2030-32.


Bugges verandering van hwaer «ergens», dat vrij kan gemist worden,
in waere schijnt mij prijzenswaardig toe.

Dan luidt de vertaling: dikwijls (en) niet zelden rust de moordspeer
door vergelijk (waere) eenen korten tijd na den val des vorsten.

Freawares «mariage de raison» mag wel een vergelijk heeten.



53

Socins unfaecne nom. sing. 2069 in plaats van acc. sing. is blijkbaar
eene drukfout.



54


    hió thät lîc ätbär
    feóndes fädhmum. 2129.


Socin in voce fädhm: «instr. plur. feóndes fädhmum».

Hij laat dus feóndes van fädhmum afhangen, hetgeen den volgenden
zin geeft:

Grendels moeder vervoerde het lijk door de hand des vijands d. i. door
hare eigen vijandelijke hand.

Waartoe knorven in de biezen gezocht? Is het niet veel eenvoudiger
feóndes met lîc te verbinden: «het lijk des vijands»?



55


    gên is eall ät thê lissa gelong. 2150-51.

    geheel mijne liefde wendt zich nog uwaart.


Bugge vat gên op als weder, opnieuw:

Mijne geheele liefde wendt zich weder uwaart nl. zooals vroeger.

Zóó is de zin veel natuurlijker.



56


    hêt thâ in beran eafor, heáfod-segn. 2153.


heáfod-segn is eene verklaring van eafor en beteekent de voornaamste
banier, evenals in het voorgaande vers ic lyt hafo heá fod-mâga «ik heb
luttel hoofdverwanten» heá fod-mâga «voornaamste verwanten» wil zeggen.

Cosijn slaat het compositum eoforheáfodsegn (everhoofdbanier) voor.



57


              näs him hreóh sefa
    ac hê man-cynnes maeste cräfte
    gin--fästan gife, thê him god sealde,
    heóld hilde-deór. 2181-84.


Socin, in voce healdan, brengt onder meer deze plaats overeen met
1955 welke behelst: hióld heáh-lufan «zij bewaarde hooge liefde.»

Diensvolgens zou het hier moeten luiden: «hij hield d. i. bewaarde
de geweldige gave,» the greatest strength possess'd bij Thorpe.

Grein stemt hiermee overeen als hij vertaalt:


              nicht war das Herz ihm wild,
    sondern mit der grösten Kraft vom ganzen Menschenvolke
    hielt die grossfeste Gabe, die Gott ihm schenkte,
    der Edeling der Kampftheure.


Zoo komt de tegenstelling niet tot haar recht, wél indien wij healdan,
den zin van bewaken en aan ac eene redegevende beteekenis toekennen,
welke meer voorkomt. Wij vertalen dus: zijn inborst was niet ruw,
want (ac) hij bewaakte (d. i. beteugelde) zijne reuzenkracht.



58


      eft thät geióde ufaran dôgrum
    hilde-hlämmun, sydhdhan Hygelâc läg
    ond Heardrêde hilde-mêceas
    under bord-hreódhan tô bonan wurdon;
    tha hyne gesöhtan on sige-theóde
    hearde hilde-frecan, Headho-Scilfingas,
    nîdha genaegdan nefan Hererîces.
    Sydhdhan Beówulfe brâde rîce
    on hand gehwearf. 2201-2209.


Grein vertaalt letterlijk:


    Das fügte sich darnach in folgenden Tagen
    durch Heerkampfs Getümmel, seit Hygelak lag
    und dem kühnen Heardred die Kampfschwerter wurden
    unter des Schildrandes Schirm zum Mörder,
    da ihn suchten in dem Siegesvolke
    die harten kampfkühnen Headoskylfinge
    und heftig angriffen Hereriks Neffen.
    Drauf kam das breite Reich dem Beowulf
    zur Hand.


Waar blijft de hoofdzin?? Greins vertaling geeft hier geen licht. Voor
Müllenhoff lijdt het geen twijfel of deze zin is onvolledig:

Gleich der erste satz ist ungeschickt. Denn in eft thät geeóde ufaran
dôgrum 2201 hat das thät keine beziehung im vorhergehenden... Der
satz is unvollstandig....

Der verfasser wagte nicht nach dem langen mit sidhdhan beginnenden
satze 2202-2207 noch einen subjektsatz mit thät folgen zu lassen,
sondern brach lieber ab und fuhr mit einem neuen satze mit sidhdhan
fort 2208.

Moet men zich bij deze uitspraak neerleggen en voor lief nemen,
dat er niets anders op te vinden is?

Twee verklaringen, zijn mogelijk:

1º eft thät geeóde slaat niet op wat voorafgaat, maar op wat volgt;
na hilde-hlämmum plaatse men een dubbelpunt en vertale ond door ook,
zooals Heyne in zijne vrije vertolking doet; de hoofdzin is: Heardrêde
hilde-mêceas tô bonan wurdon.

Wij krijgen dan het volgende: Dit (volgende) gebeurde daarna in
later dagen: Sedert Hygelac gesneuveld was, werd ook voor Heardred
het kampzwaard ten dooder, daar enz.

Het valt nochtans te bezien, of ond (en), evenals in de klassieke
talen, in den zin van ook voorkomt.

2º Ond behoudt de beteekenis van en; de hoofdzin is: sydhdhan Beówulfe
brâde rîce on hand gehwearf; de punt na Hererîces valt dan weg. Van
het eerste sydhdhan 2202 hangen twee bijzinnen af: läg en tô bonan
wurdon; thâ hyne... nefan Hererîces is een tusschenzin; het tweede
sydhdhan dient alsdan om het eerste in het geheugen terug te roepen:

Dit gebeurde in volgende dagen: Sedert Hygelac gesneuveld was en het
zwaard voor Heardred tot dooder was geworden, daar hem enz., sedert
kwam het rijk in Beowulfs handen.

De zin is wel wat lang, maar dat kan geen onoverkomelijk bezwaar zijn,
vooral voor Duitsche recensenten.



59

2215-22. Bugge herstelt den tekst als volgt:


            thaer on innan gióng
    nidhdha nâthwylc, neóde tô gefêng
    haedhnum horde; hond ätgenam
    seleful since fâh; nê hê thät sydhdhan âgeaf,
    theáh the hê slaepende besyrede hyrde
    theófes cräfte: thät se thióden onfand,
    by-folc beorna, thät hê gebolgen wäs.


Insgelijks 2233:


    nealles mid gewealdum wyrmes weard gäst
    sylfes willum.


Socins theow (slaaf?) 2225 zal wel theów moeten luiden.



60


2228-32. Bugges aanvulling van den tekst wijzig ik volgenderwijze:


    secg synbysig sôna onwlâtode.
    theáh thâm gyste gryrebrôga stôd,
    hwädhre earmsceapan innganges thearfa
    feásceapen, thâ hyne se faer begeat,
    sinc-fät geseah.


Bugges tittels tusschen het 3de en 4de vers zijn weggelaten en de
punt na begeat vervangen door een komma: Ofschoon (theáh) de vreemde
indringer met schrik geslagen was bij het zien van den draak, toch
(hwädre) had hij de vaas bemerkt.

Men vergelijke de vertaling.



61


2380-97. Socins opvatting van deze gansche plaats, waarin de oorlog
met de Zweden behandeld wordt, stemt niet overeen met die van Bugge,
Müllenhoff en Grein.

Ziehier zijne uiteenzetting:

Ochters zonen, Eanmund en Eadgils, zijn tegen hunnen vader opgestaan
2382, ten gevolge waarvan zij Zweden moeten verlaten 2380 en naar
Heardred de wijk nemen 2381. Een hunner verslaat Heardred onder ons
niet nader bekende omstandigheden 2386, het moet Eanmund geweest zijn,
welken de aan het Gootenhof levende Wichstan daarom onmiddellijk doodt
2613. Eadgils keert naar Zweden terug 2388, waar ondertusschen zijn
vader Ochter schijnt gestorven te zijn.

Nadat Beowulf koning der Gooten geworden is 2390, wil hij zich op
Eadgils wreken 2392 en hij wordt hem tot vijand. Eadgils doet eenen
inval in het land der Gooten 2394-95, maar wordt door Beowulf gedood
2397.

In Socins stelsel is helm Scylfinga 2382 Ochter en niet Onela,
Ongentheówes bearn 2388 kleinzoon en niet zoon, wordt freónd «vriend»
van het Hs. in feónd «vijand» veranderd, en gestêpte «ondersteunde»
in gestepte van gesteppan: stappen, trekken.

Bugges verklaring komt mij heel wat aannemelijker voor, want 1º
Heardreds dood blijft in het duister.

2º Eadgils kan niet naar Zweden terugkeeren, waaruit hij door Ochter
verbannen is; daarom vindt Socin er een middeltje op, 't is van Ochter
intusschentijds te laten sterven.

3º Bugges opvatting stemt in de hoofdpunten overeen met de
overeenkomstige Zweedsche sage van Ali.

4º Onela wordt 2933 het eerst genoemd; dit pleit er voor, dat hij
de oudste en bijgevolg Ongentheows opvolger is. Vgl. 61 (Heorogar,
Hrodgar, Halga); 2435 (Herebeald, Hadcyn, Hygelac).

Afgezien van de handschriftelijke lezing freónd geeft Bugges verklaring
rekenschap van alle bijzonderheden, terwijl Heardreds dood bij Socins
opvatting de groote struikelblok blijft. Het is immers stuitend, dat
Heardred door den man gedood wordt, dien hij gastvrij heeft opgenomen.

Eene opheldering van zulke verregaande ondankbaarheid ware zeker
niet misplaatst, en voorzeker zou de inlasscher weer de baan schoon
gevonden hebben, om nog eens den preektoon aan te slaan.



62


              he gewräc sydhdhan
    cealdum cear-sîdhum. 2396-97.

             er rächte seitdem
    mit kalten Kummerfahrten. (Grein).


Bugge ziet in cealdum cear-sîdhum de natuurlijke koude, daar de kamp,
waarin Adhils (= Eadgîls), volgens de overeenkomstige noordsche sage,
Ali (= Onela) versloeg, op het ijs van het meer Vaenir plaats had.

Cosijn teekent bij deze verzen aan: De samenhang eischt cealde
cearsîdhas, want gewrecan beteekent wraak nemen over (of straffen)
en de ellips van hit (dit, Socin) is te verwerpen. Eadgils nam wraak
voor zijne koude, kommervolle omzwervingen als balling.



63


        rîdend swefadh,
    häledh in hodhman 2458-59.

        de rijders slapen,
    de helden in het graf.


Socin: rîdend, häledh nom. plur.

Ik verkies met Grein het enkelv. te lezen: «der Reiter schlummert;»
er is immers sprake van Herebeald alleen.



64


    thâ ic on morgne gefrägn maeg ôdherne
    billes ecgum on bonan staelan,
    thaer Ongentheów Eofores niósadh. 2485-87.


Socin legt uit als volgt: Ik heb dan vernomen, dat de eene broeder
(Wulf) den anderen (Eofor) naar zijnen moordenaar (Ongentheow)
heentrok.

Cosijn toont het onhoudbare van die aanteekening ten overvloede aan:
staelan = ten laste leggen, als mnl. banen.

De strijd wordt dus als een rechtsgeding voorgesteld:

Ik vernam dat toen de eene maag (Hygelac) den ander (Hadcyn) den
dooder te laste legde met het scherp van het zwaard, den dood met
het zwaard op hem verhaalde, wreekte.

Dat Wulf niet gedood werd, maar alleen buiten gevecht gesteld, ziet
Socin voorbij.



65


    symle ic him on fêdhan beforan wolde,
    âna on orde. 2498-99


Socin verstaat beforan: vroeger, van den tijd, welke toch reeds in
symle besloten ligt.

On orde «aan de spits» vergt eenen parallelvorm, daarom geef ik
beforan weer door vooraan.



66


    sê the aer on folce weóld 2596.
    aer: «von langen Zeiten her.» Bugge.


Cosijn bemerkt hierbij; het komt mij voor, dat deze woorden eerder
beteekenen «die toen van zijn volk verlaten was, er niet meer over
te bevelen had.»

Deze uitlegging wordt gesteund door wat volgt 2597-2600.



67


          sibb aefre ne mäg
    wiht onwendan thâm thê wel thencedh 2601-2.


Socin: in dem der wohl denkt, kann die Liebe zum Blutsfreunde auf
keine Weise beseitigt werden.

Voor hem is onwendan onovergankelijk en sibb nom.

Cosijn wijst er op, dat een intr. onwendan alleen in den zin van
«terugkeeren» voorkomt.

Men zal dus wiht als nom. sing. en sibb' als acc. sing. dienen aan
te nemen: onwendan is dan «keeren, verhinderen zich te uiten.»



68


              ond his mâgum ätbär
    brûn-fâgne helm, hringde byrnan,
    eald sweord etonisc, thät him Onela forgeaf,
    his gädelinges gûdh-gewaedu,
    fyrd-searo fûslic: nô ymbe thâ faehdhe spräc,
    theáh the hê his brôdhar bearn âbredwade. 2615-20.

              dem Sippen er raubte
    den braunschönen Helm, die Brünne von Ringen,
    das enzische Altschwert, das ihm Onela gab,
    seines Gatelinges Gundgeraethe,
    das köstliche Kriegszeug.--Nie von diesem Kampf ersprach,
    obgleich er an Brüders Söhnen Balthaten übte.


Uit deze vertaling van Ettmüller blijkt dat gûdh-gewaedu en fyrd-searo
parallel zijn met helm, byrnan, sweord; him 2617 is Eanmund; het
onderwerp van spräc 2619 is Weohstan.

De zin komt hierop neer: Weohstan berooft Eanmund van het zwaard,
dat Onela aan dezen laatste had gegeven; doch hij, Weohstan, rept
nooit een woord van dat wapenfeit.

Grein slaat denzelfden weg in als Ettmüller, als blijkt uit de
volgende verzen:


            und entführte seinen Maagen
    den braunbunten Helm, die Brünne die geringte,
    das alte Riesenschwert, das Onela ihm gab,
    seines Verwandten Waffenrüstung,
    die stattlichen Fahrtgewande: um die Feindschaft sprach er nicht,
    obgleich er seines Bruders Gebornen tödtete.


Greins opvatting schijnt mij aan gegronden twijfel onderhevig. Ätberan
beteekent niet rauben, entführen maar aanbrengen, ergens heen voeren.

Doch daarvan afgezien, kan men zich afvragen welke «Maagen» Grein
bedoelt?

Ontvoerde Weohstan aan Eanmunds magen d. i. Onela het zwaard?

Maar welk recht had Onela er op, daar volgens de oorlogswet de
overwinnaar zich den wapenroof kon toeeigenen?

Ofwel ontvoerde hij het zwaard his magum d. i. ten voordeele van zijn
eigen magen, ergo van Wiglaf?

Doch dat druist in tegen 2621, waar volgens Weohstan het zwaard
zelf behoudt.

Greins vertaling van «his mâgum ätbär» is dus voor verscheiden
uitleggingen vatbaar.

his mâgum ätbär beteekent: Weohstan bracht aan Eanmunds magen d. i. aan
Onela den krijgsroof.

Daarom ware het beter geweest, zooals Cosijn zeer juist aanmerkt,
het enkelv. his maege i. e. Onelan te lezen. Thät him Onela forgeaf:
(het zwaard) dat Onela aan Eanmund had gegeven.

thät slaat, blijkens Cosijns terechtwijzing, grammatisch op sweord,
logisch op de drie spolia, die 2618 als gûdh-gewaedu worden aangeduid.

his gädelinges, dat onmiddellijk volgt op thät him Onela forgeaf, is
niets anders dan eene zinledige en gebrekkige herhaling. Men oordeele:
«het zwaard dat Onela aan Eanmund had gegeven, het strijdgewaad van
Onela's Eanmund;» immers «het strijdgewaad van zijnen (d. i. Onela's)
bloedverwant» zegt op de keper beschouwd hetzelfde als het ééne
woord Eanmund.

nó ymbe thâ faehdhe spräc: «Weohstan sprak niet over dat gevecht.»
Zoo heet het bij Ettmüller en ook bij Grein; want in dezes vertaling
«um die Feindschaft sprach er nicht» kan er zich slechts betrekken
op het onderwerp van den vorigen hoofdzin d. i. op Weohstan.

De vraag ligt hier voor de hand, waarom Weohstan nooit sprak van
zijn heldenfeit?

Niet alleen is het eene vraag, waaraan ons epos het antwoord schuldig
blijft, maar er bestaat ook hoegenaamd geene reden tot verzwijging,
vooral nu Weohstan zooveel gewicht hecht aan die wapens, dat hij ze
jaren lang bewaart en ze niet aan Wiglaf toevertrouwt, vooraleer deze
volwassen is.

Om al die redenen wijzig ik het zinsverband zooals volgt:

Ik plaats een punt na etonisc; thät him Onela forgeaf is een hoofdzin;
thät is aanwijzend voornaamwoord en him ziet terug op Weohstan;
na fûslic kome een punt te staan.

Het onderwerp van nô ymbe thâ faehdhe spräc is Onela en niet Weohstan.

De wijziging, welke den tekst onaangeroerd laat, geeft eenen goeden
zin:

Weohstan bracht aan Onela Eanmunds zwaard met toebehooren. Onela
wilde het niet aannemen, maar liet het hem houden; hij verweet zelfs
niet aan Weohstan, dat deze Eanmund, den zoon van zijn eigen broeder,
gedood had.

Men vergete niet, dat Onela, volgens het Germaansche oorlogsrecht,
verplicht was zijnen neef te wreken.

Zoo biedt de zin niets meer aan, wat niet in den haak is.



69


    Byrdu-scrûd 2661


Ik heb dit woord door schild weergegeven; immers Cosijn teekent
hierbij aan:

«De beteekenis Schildschmuck, die dienst moet doen om glossatoren uit
de verlegenheid te helpen, is geheel verzonnen. In geen geval kan het
schild hier gemist worden: ergo is byrne een lapsus memoriae voor bord
(schild).»



70


    raesde on thone rôfan, thâ him rûm âgeald. 2691

    raste gegen den Ruhmvollen, da er Raum ihm gab. Grein.


Het handelt zich hier over den derden aanval van den draak op Beowulf.

Ik vraag me te vergeefs af, hoe zich deze «beschikbare ruimte» met
den samenhang laat overeenbrengen. Had de draak dan te voren niet
genoeg plaats, om aanvallender wijze te werk te gaan?

In het geheel niet; want hij had tweemaal den aanval gewaagd.

Buitendien greep het gevecht plaats niet in het hol, maar aan den
ingang; er schoot dus ruimte genoeg over voor de twee eerste aanvallen.

Daarom komt mij Ettmüllers vertaling da er ihm reichlich vergalt
gegrond voor; al is het ook waar, dat bij Socin alleen gildan en niet
âgildan met de beteekenis van loonen, betalen verschijnt.



71


    ne hêdde hê thäs heafolan, ac sió hand gebarn
    môdiges mannes. 2698-99.

    hij gaf geen acht op het hoofd (des draaks), maar de hand verbrandde
    des moedigen mans.


Deze uitlegging van Bugge gaat uit van het feit, dat uit Beowulfs
vruchtelooze poging de onkwetsbaarheid van het drakenhoofd is gebleken.

Hij vat hoofd in den letterlijken zin op.

Niet zoo Cosijn, voor wien thaes heafolan «capitis sui i. e. vitæ
suae» is.

De kracht van ac komt in deze opvatting ten volle uit:

Wiglaf gaf niets om zijn eigen leven, want zijne hand verbrandde enz.



72


    feónd gefyldan (ferh ellen wräc) 2707.

    Zij velden den vijand (het leven verdreef de kracht).


d. i. met het leven verdween ook de kracht. Zoo ook Grein.

Dit is ongetwijfeld eene ongewone en duistere wijze van zich uit
te drukken.

Mijne vertaling sluit zich aan bij Sievers, welke voorstelt:


    feónd gefylde, feorh ellen (ellor) wräc.


Cosijn keurt deze lezing goed; ellen komt nog voor in de plaats van
ellor: elders; wräc is onovergankelijk op te vatten.



73


    hê ofer benne spräc 2725.

    hij sprak over zijne wonde.


Deze beteekenis kent insgelijks Grein aan ofer toe. Men zal nochtans
vruchteloos in Beowulfs rede eene toespeling op zijne wonden zoeken.

Daarom geeft Cosijn de keus tusschen post vulnus acceptum en over de
wond sc. gebukt.



74


    thâ hê bi sesse geóng 2757.


Socin in voce sesse: «nach dem Sitze» en hij voegt er de verklaring
aan toe: vor der Drachenhöhle.

Deze verklaring ware beter achterwege gebleven; immers Wiglaf trekt
wel degelijk de schatkamer binnen, het wordt uitdrukkelijk gezegd:

gefrägn sunu Wihstânes... hring-net beran... under beorges hrôf: ik
heb vernomen dat Wichstans zoon het ringpantser onder het rotsgewelf
bracht d. i. er geharnast binnenging.

Buitendien bevindt zich het goud niet voor het drakenhol, maar er in.



75


                bill aer gescôd
    (ecg was iren) eald-hlâfordes
    thâm thâra mâdhma mund-bora wäs 2778-80.


Socin drukt Bugges voetstappen en verstaat:

De degen des ouden heerschers (Beowulf)--van staal was het lemmer--had
hem (den draak) eer geschaad, die der schatten hoeder was geweest.

Wülcker ziet in aer-gescôd eene samenstelling, evenals Thorpe, en
laat bill aer-gescôd afhangen van genôm 2777:

Wiglaf nam het met brons geschoeide zwaard (d. i. met bronzen scheede)
van den eersten bezitter (de man van edele afkomst 2234) insgelijks
uit de schatkamer mede.

Cosijn leest met Rieger eald-hläforde dat. sing. Men raadplege de
vertaling.



76


    symle wäs thy saemra, thonne ic sweorde drep
    ferhd-genîdhlan 2881-82.


Met Grein en Sievers beschouw ik den draak als onderwerp van
wäs. Cosijn verbindt wäs met Beowulf: en ik begon den maag te helpen
(te zwakker werd hij nl. Beowulf) toen ik den levensschadiger met
het zwaard sloeg. symle wäs thy saemra is dan een ingelaschte zin.



77


                ac wäs wîde cûdh,
    thätte Ongenthió ealdre besnydhede
    Hädhcyn Hrêdhling widh Hrefna-wudu,
    thâ for on-mêdlan aerest gesôhtan
    Geáta leóde Gûdh-Scilfingas 2924-28.

                es ward ja weithin kund,
    dass Ongentheow des Alters beraubte
    den Hädkynn den Hredling beim Hrefnaholze,
    da aus Uebermut zum ersten kamen
    zu den Kempen der Geaten die Kampfskylfinge.


Blijkens deze vertaling beschouwt Grein leóde als acc. en
Gûdh-Scilfingas als nom.; in andere woorden: de Zweden vielen de
Gooten aan en niet omgekeerd.

Met deze opvatting kan ik mij niet vereenigen, niet de Zweden maar
de Gooten zijn de aanvallers.

Eerst en vooral hebben de Gooten de zee moeten oversteken, want het
Ravenbosch Hrefna-wudu lag op Zweedsch grondgebied.

Verder dient for on-mêdlon: uit overmoed op de Gooten te slaan; want
zij worden door Ongentheow verslagen en ontsnappen slechts aan eenen
gezamenlijken ondergang door Hygelacs komst, die den volgenden morgen
tot ontzet opdaagt.

Daar nu de aanvallers alleen «overmoedig» kunnen heeten en niet zij
die aangevallen worden, ergo...

Dit wordt nog bevestigd door de omstandigheid, dat Ongentheow zijne
gade bevrijdt, dus hadden de Gooten haar gewapenderhand opgelicht.

Ten slotte wordt van Ongentheow gezegd, dat hij Hadcyn den tegenslag
schonk, ond-slyht âgeaf; dus waren de vijandelijkheden niet van
hem uitgegaan.

Wij trekken dus uit deze gegevens de slotsom, dat leóde als nom. en
Gudh-Scilfingas als acc. moeten aangemerkt worden.



78


    häfde Higelâces hilde gefrûnen 2953.


Thorpe: he of Hygelac's warfare had heard, hij had Hygelacs
krijgsgeduchtheid vernomen.



Socin schijnt ook in deze meening te deelen, daar hij in voce gefrignan
alleen aanteekent «erfragen, durch Erzählen erfahren.»

Nochtans aanvaardde Ongentheow den terugtocht, omdat hij werkelijk
door Hygelac verslagen was 2947-49, en niet omdat hij duchtte met
Hygelac slaags te geraken. gefrignan beteekent hier: ondervinden,
uit ervaring weten.


    Er hatte Hygelakes Heersturm erfahren. Grein.



79


    under eord-weall 2958.


Niet onder maar vlak bij den aarden wal, als under beorge «bij den
berg» 211. Cosijn.



80


    freodho-wong thone fordh ofereódon 2960.

    sie eilten fürder über das Friedefeld. Grein.


Cosijn, wiens scherpzinnige verbeteringen vooral op deze episode
het helderste licht hebben doen vallen, verstaat door freodho-wong
«versterkte stelling.»

't Is de fästen of eordh-weall 2951, 2958 en niet de benaming van
eene bepaalde plaats Friedensfeld oder Schutzfeld, als Socin aan de
hand doet.



81


    sydhdhan Hrêdhlingas to hâgan thrungon 2961.

    als da die Hredlinge gen Gehöfte drangen. Grein.


Cosijn brengt weer deze plaats terecht:

haga volgens Socin «eingefriedigtes Grundstück, Gehöft, kleines
Landgut,» dus zoo iets als La-Haye-Sainte bij Waterloo.

Bedoeld is de bordhaga of wîghaga, waarbij man aan man met schild
aan schild palstaat tegen den aanvaller.

't Is de scild-weall 3119, de Germaansche testudo.



82


    ac hê hyne gewyrpte, theáh the him wund hrine 2977.

    maar hij sprong op ofschoon hem de wonde had aangetast.


Cosijn merkt hierbij aan: «Socin blijft hier hine gewyrpan door
aufspringen, erheben verklaren, hoewel ik de onjuistheid daarvan heb
aangetoond en uit vs. 2983 duidelijk blijkt, dat Wulf op den grond
bleef liggen, totdat anderen hem ophielpen en verbonden.»

Hine gewyrpte: hij herstelde van zijne wonde.

Grein heeft verkeerdelijk «sondern wälzte sich.»



83


              thone the aer geheóld
    widh hettendum hord ond rîce,
    äfter häledha hryre hwate Scildingas. 3004-6.


Uit geheóld hwate Scildingas trekt Thorpe het besluit, dat Beowulf na
Hrodgars verscheiden ook over de Schildingen of Denen zou geheerscht
hebben; misschien is voor Scildingas Scilfingas (Zweden) te lezen,
zoodat Beowulf, die Eadgils heeft gedood, waarschijnlijk tevens het
land veroverde.

Müllenhoff echter ziet in 3006 eene gedachtelooze herhaling van het
gelijkluidende vers 2053.

In alle geval verwerpt hij de wijziging in Scilfingas, omdat juist
tegen de Zweden of Schilfingen schat en rijk moest beschermd worden.

Ik zie niet in hoe geheóld t. a. p. regeeren kan beteekenen, ofschoon
gehealdan met twee beteekenissen «bewaren, beschermen» en «regeeren»
verschijnt.

Geheóld heeft drie voorwerpen: hord, rice, Scildingas en behoort dus
eene beteekenis te hebben, die op alle drie toepasselijk is.

Geheóld hord: «hij heerschte over den schat» geeft geenen goeden
zin in de verbinding met de bepaling widh hettendum «tegenover de
haatgezinden.»

Integendeel «hij beschermde tegen hen schat, rijk, de Schildings»
biedt geene zwarigheid meer aan.

geheóld hord ond rîce doelt gevoeglijkst op Beowulfs oorlog met de
Zweden 2392; hwate Scildingas integendeel op zijnen kamp met Grendel.

Grein vertaalt geheóld door er behauptete; onder dit opzicht ten
minste wijkt mijne vertaling niet van de zijne af.



84


    aer hî gesêgan syllîcran wiht,
    wyrm on wonge 3039-40

    Zij zagen eerst een zeldzamer wezen,
    den worm op het veld.


Dit «eerst» klinkt nog al vreemd. Cosijn verandert aer in aeft
(eft) daarna.

Bugge lascht de ontkenning nê in en neemt eene leemte aan van een vers:


    banon eác fundon bennum seócne,
    (nê aer hî thaem gesêgan syllîcran wiht)
    wyrm on wonge:

    Zij vonden ook den dooder door wonden ontzenuwd,
        (nooit zagen zij vroeger een zeldzamer wezen dan dit)
    den worm op het veld.



85


3049-74. In hoofdzaak heb ik mij aangesloten bij de door Bugge
gewijzigde volgorde der regels.

Zijne indeeling is: 3070-74; 3075-76; 3059-69; 3077.

Daar 3069 van Beowulf gesproken wordt, knoop ik 3075-76 er onmiddellijk
aan vast, zoodat hê 3075 niet meer in de lucht hangt, maar op Beowulf
terugziet.



86


    näs he gold-hwät: gearwor häfde
    âgendes êst aer gesceáwod 3075-76.


Ofschoon deze plaats eene bonte rij van gissingen heeft uitgelokt
blijf ik vooralsnog bij het oude en schaar mij bij Ettmüller, wiens
verklaring met den samenhang strookt; iets wat voor eene bedorven
plaats als deze bevredigend mag heeten.

Eene afdoende oplossing is niet te verwachten.

Cosijn stelt eene nieuwe lezing voor:

«In geenen deele had Beowulf met goudgierige oogen vóór zijn dood des
eigenaars nalatenschap nauwkeuriger beschouwd»; want Wihstan had hem
alleen een klein deel der schatten kunnen toonen.



87


    nû sceal glêd fretan
    (weaxan wonna lêg) wigena strengel 3115-16.

    nu zal de gloed vreten
    (wassen de zwarte vlam) der strijders aanvoerder.


De parenthese levert geenen op zich zelf staanden zin op; vandaar dat
Cosijn vermoedt: nu zal de gloed vreten, de zwarte vlam verslinden enz.

weaxan zou parallel zijn met fretan en iets overeenkomstigs beteekenen.

Grein stelt zich de zaak ook zoo voor:


                Nun soll die Glut fressen,
    schmelzen die schwarze Lohe der Schlachthelden stärksten.



88


3151-57. Bugge herstelt de gapingen als volgt:


    swylce giômor-gyd sió geó-meowle
    aefter Beówulfe bunden-heorde
    song sorg-cearig, saede geneahhe,
    thät hió hyre hearm-dagas hearde ondrêde,
    wälfylla worn, wîgendes egesan,
    hyndo ond häftnyd, heóf on rîce wealg.


Wat het laatste halfvers betreft: heóf on rîce wealg:

het gejammer in een vreemd rijk, houd ik het liever met Socin, die
met het Hs. leest: heofon rêce swealg «de hemel slurpte den rook op.»



89


    .... hornas byrnadh naefre? 1.

    branden niet de horens (horentrans).


Het Finnsburg-fragment begint met deze slotwoorden van de door een
der Denen gestelde vraag. Ik heb ze in de vertaling weggelaten.



90


Bugges tekstverbeteringen zijn als volgt:


    ac hêr fordh beradh fyrdsearu rincas,
    flacre flânbogan, fugelas singadh. 5-6.


letterlijk:


    maar hier brengen helden het legerharnas aan,
    den zwaaienden boog, vogels zingen.

    18-21 Thâ gyt Gûdhdene Gârulf styrode,
    thät hê swâ freólîc feorh forman sîdhe
    tô thaere healle durum hyrsta ne baere,
    nû hîe nîdha heard ânyman wolde.


Zijne verandering van Gûdhere, een eigennaam, in Gûdhdene, Strijd-Deen
draagt Jellineks goedkeuring weg.


    hwearf flacra hraew hräfen, wandrode 34.



91


    Céled bord 29 «het koude schild» Jellinek.


De oorspronkelijke tekst heeft celaes, waarvoor men gewoonlijk celod
leest, dat ook duister is.

Jellineks verbetering céled, koud past zeer goed bij het door den
nachtelijken dauw genette schild.

Tot staving hiervan wijst hij op gâr morgenceald «de morgenkoude speer»
Beowulf 3023.



92


De vertaling, welke wij van dit raadselachtig brokstuk geleverd hebben,
steunt op Socins uitgave van 1883 en volgt in hoofdzaak de zienswijze
van Möller.

Sedertdien heeft Jellinek een stap nader gedaan tot een duidelijk
inzicht van het geheel.

Er hapert iets aan Möllers en Bugges opvatting: Garulf, de zoon van
Gudlaf, Gûdhlâfes sunu 33, zou een Fries, dus een aanvaller zijn,
terwijl volgens het fragment en volgens Beowulf 1149 Gudlaf een
Deen is.

Vandaar dat Möller Gûdhlâfes 33 door Gûdhulfes vervangt. Jellinek ruimt
deze tegenspraak uit den weg, want voor hem blijft Garulf een Deen.

Zijne uiteenzetting komt hierop neer:

Aan de eene deur wordt post gevat door Sigeferd en Eaha, aan de andere
door Ordlaf, Gudlaf, Hengest en Garulf.

In overeenstemming hiermede dient na sylf 17 en na Gârulf 18 een punt
te staan en die na lâste 17 weg te vallen.

Het onderwerp van styrode 18 is Garulf; Gûdhdene slaat op Hengest.

De vrije vertaling luidt alsdan:

«Naar de andere deur begaf zich Ordlaf, Gudlaf en Hengest zelf. Ook
volgde hen Garulf. Hij (Garulf) stuurde den Strijd-Deen (Hengest)
toe, dat deze zijn zoo doorluchtig leven niet bij den eersten aanval
moest blootstellen, daar de kampduchtige Finn, nîdha heard, het hem
ontnemen wilde.»

Alvorens zich van de deur naar binnen in den burcht terug te trekken,
wil Hengest zich overtuigen, of de deur goed bewaakt is en hij vraagt
diensvolgens, want het is nacht, wie de eerste deur, daar waar zich
Sigeferd en Eaha bevinden, bezet houdt. Sigeferd maakt zich daarop
bekend. Zijn antwoord kan tweederlei beteekenen.

Ofwel «U staat hier gereed, al wat gij van mij moogt verlangen»
d. i. ik ben geheel en al tot uwen dienst. Ofwel ligt er iets
uitdagends in zijne woorden (Vgl. Vert.), en dan moet men aannemen,
dat hij Hengest ook niet aanstonds herkend heeft.

Garulf sneuvelt niet aanstonds, zooals men uit den tekst zou kunnen
opmaken, maar eerst na den vijfden dag; hierdoor wordt de schijnbare
tegenspraak met wat volgt opgeheven.

Wij hebben hier te doen met een hysteronproteron d. i. op de
ontknooping wordt reeds van den beginne af gewezen, een verschijnsel
waarvan het Beowulfepos meer dan een voorbeeld aanwijst.

De «gewonde held» wund häledh 43 is een Deen, die zich naar het
binnenste des burgs terugtrekt, waar zich Hengest bevindt, zoodat
door folces hyrde 46 «de herder des volks» Hengest gemeend is.

Bugges verbetering: hwearf flacra hraew hräfen, wandrode, waar hwearf
op ongewone wijze met acc. en niet met een voorzetsel verschijnt,
verandert hij in:


    hwearf lâdhra hreás, hräfen wandrode:
    «de troep der vijanden viel, de raaf dwaalde enz.»


Ten slotte ziet Jellinek in headho-geong cyning 2 «de kampjonge koning»
niet Hnäf, zooals Bugge, maar Hengest; doch zijne redeneering komt
mij eenigszins duister voor.

Hoe verklaart hij dan, dat de Denen later vorstenloos theóden-leáse
(Beowulf 1104) waren?

B. ten Brink breekt eene lans voor Möllers verklaring:

Indien Garulf, die ealra aerest eordhbûendra valt, tot de verdedigers
van den burcht behoort, dan volgt daaruit, dat gedurende vijf
dagen niet alleen niemand van de verdedigers viel, maar ook van de
aanvallers; hetgeen ongerijmd is.

Zou eordhbûendra «landbewoners, menschen» niet in den engeren zin
van burchtbewoners kunnen opgevat worden; ofwel is soms eardbûendra
«goed-woonbewoners» te lezen?

Dit is eene gissing, meer niet, welke ik aan het oordeel van meer
bevoegden onderwerp.

B. ten Brinks gegronde opwerping is dan ontzenuwd.



DRUKFOUTEN.


Eenige teekens zijn met onduidelijke letter gedrukt:

Bl. 97, regel 22-23, lees: zoodat mâddum als má-ad-dum moet gescandeerd
worden.

Ib. regel 26, lees: òfer lágustráetè.

Bl. 98, regel 11, lees: × ´ -` ×´ × ` ^.

Ib. regel 16, lees: ^ -´` × -´ ×`.

Bl. 147, v. 136, lees:

Nadat men 't spoor bespeurd had van den vijand.


Zinstorende fouten zijn de volgende:

Bl. 106, regel 18, staat:

De metaphoor of uitgewerkte vergelijking; lees: .... of onuitgewerkte
vergelijking.

Bl. 118, regel 7-9, staat:

De elegische snaar wordt insgelijks aangeslagen in de rede van
den eenzamen schatbezitter uit de Hredelepisode en in Beowulfs
laatste woorden tot Wiglaf; lees: ... in de rede van den eenzamen
schatbezitter, in de Hredelepisode en in Beowulfs laatste woorden enz.
Andere misstellingen, als verkeerd geslacht, verkeerde interpunctie
enz. gelieve de lezer zelf te verbeteren.



AANTEEKENINGEN


[1] De reeds vermelde Beowulf (Biewulf) is een Angelsaksisch gedicht
der VIIIe eeuw, dat misschien wel nooit uit dien tongval in het Dietsch
werd overgebracht, maar toch in de volste mate onze belangstelling
verdient, om het tooneel, waar het speelt--op de Noordzeekusten, op
de Maas en de Niers--en om de nauwe verwantschap, welke er bestond
tusschen onze vaderen en den Angelsaksischen stam, die ons zijn zonen
als geloofspredikers zond en wiens taal zooveel overeenkomst met die
der Friezen heeft.

Everts, Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, blz. 8.

[2] Origines du Duel Judiciaire par le P.-C. de Smedt, Paris
1894. (Extrait des Etudes Religieuses, Philosophiques, Historiques
et Littéraires).

[3] Celebrant carminibus antiquis, quod unum apud illos memoriae
et annalium genus, Tuisconem deum terra editum et filium Mannum,
originem gentis conditoresque. Germ. C. 2.

[4] Caniturque adhuc barbaras apud gentes. Annal. II, 88.

[5] De origine actuque Getarum C. 3. Uitgave van Savagner, Paris, 1883.

Hier zijn de volgende teksten nog bij te voegen: Quemadmodum in priscis
eorum carminibus paene historico ritu in commune recolitur. ib. C. 2.

Adhuc hodie suis cantionibus reminiscuntur C. 4.

Ut ipsi suis fabulis ferunt C. 5.

Vgl. Kurth, Hist. Poét. des Mérov. Chap. I. Les Sources.

[6] Kurth t. a. p.

[7] Jonckbloet wijst er reeds op, dat bij Gregorius van Tours in de
eerste boeken een zwakke, maar toch duidelijke nagalm van de heldensage
vernomen wordt. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, I, 69.

[8] Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, I, 25.

[9] Vgl. Kurth, bl. 486.

Deze wet, welke hij met den naam van transfert épique bestempelt,
doet zich vooral in de Frankische sage gelden. Zoo maakte in de
voorstelling van het volk Clovis plaats voor Dagobert I en deze voor
Karel Martel, tot de laatste eindelijk in Karel den Grooten opging,
bij wien het epos, als verblind door zijnen glans, bleef staan.

[10] Kurth, blz. 225-26.

[11] Kurth, blz. 3.

[12] Kurth, blz. 334.

La défaite c'est la muse épique par excellence!

L. de Monge. Etudes morales et littéraires. II, blz. 67.

[13] Onze eeuw van koud onderzoek, twijfel en winstbejag leent zich
voorzeker niet tot het ontstaan van het kinderlijke, geestdriftige
volksepos, en toch biedt zij iets min of meer overeenkomstigs in
Frankrijk aan, waar dagbladpers, romans, lier- en tooneeldichters,
beeldhouwers, schilders en geleerden de nederlaag van hun «année
terrible» als om strijd trachten om te scheppen; terwijl het
zegevierende Duitschland nog altijd op een groot dichter wacht,
om het glansrijkste feit uit zijne geschiedenis te verheerlijken.

Ook heeft Frankrijk zijnen Ganelon in Bazaine gevonden.

[14] Kurth, bl. 344.

[15] Müllenhoff veronderstelt te recht, dat het de beenderen van
eenen walvisch of iets dergelijks moeten geweest zijn.

In de ontdekking van zulke versteende overblijfselen ziet Kurth de
verklaring van het zoozeer verbreide volksgeloof aan het vroegere
reuzendom.

Ik herinner mij iets overeenkomstigs in de Origines Antwerpianae
van Goropius Becanus gelezen te hebben, als hij degenen wederlegt,
die den naam van Antwerpen uit Handwerpen verklaren en zich beroepen
op de aldaar bewaarde reusachtige beenderen, welke de hand van den
reus zouden zijn.

Becanus, die als natuurkundige zich minder met hersenschimmen paaide
dan als taalkundige, beweert, dat het de voet van een olifant is en
bewijst het door het versteende geraamte van zulk dier (mammouth?) te
beschrijven, dat men in zijnen tijd bij het aanleggen van het kanaal
van Willebroek opgedolven had.

Génard in zijn prachtwerk Anvers à travers les âges spreekt integendeel
van walvischbeenderen.

[16] Kurth, blz. 342.

[17] Kurth, blz. 338, 528. Jonckbloet I, 71. Kurth is niet ongenegen
in de Hugen met Ettmüller, Van den Bergh en Winkler de Chauci van
Tacitus te zien.

[18] Zoo duidt ook Nathanael Müller den naam van Beowulf.

Thorpe ziet er eene samentrekking in van beadowulf d. i. strijdwolf;
Cosijn verklaart den naam door «zegewolf»; anderen zien er weer
«bijenwolf» d. i. specht in.

[19] P. u B. Beiträge: Sceâf in den Nordischen Genealogien, door
Sievers.

[20] Wij vertalen op het voorbeeld van Cosijn Geátas door Gooten,
want Angels. eá vertegenwoordigt de Nederl. scherplange oo. Zoo laten
wij de verschillende meeningen onaangeroerd en voorkomen wij tevens
de verwarring met de vermaarde Oost- en Westgoten der geschiedenis.

[21] P. u. B. Beiträge, XVII: Goten und Ingvaeonen.

[22] Het scheen mij wenschelijk, wat langer bij ten Brink stil te
staan, omdat zijn proza, verre van op de Fransche helderheid te kunnen
bogen, maar al te zeer in Noordschen nevel gehuld is.

[23] Het Nederlandsch leent zich ook tot zulke samenstellingen, en
nochtans worden zij afgekeurd door hen, die zich tot wetgevers van
de spraakmakende gemeente opwerpen, als zijnde in strijd met den aard
onzer taal.

De Germaansche talen hebben dit voor op de Romaansche, welke hunne
toevlucht moeten nemen tot het Grieksch en Latijn, dat zij door middel
van de samenstelling nieuwe woorden uit eigen boezem kunnen scheppen.

«Stel wachters bij de bronnen!» Doch de wachters laten deze levende
bron onzer moedertaal van lieverlede uitdrogen. Zal het Nederlandsch er
bij gebaat zijn, wanneer het, in het dwangbuis gestoken der schoolsche
regelmatigheid, ten laatste alle kleur en vrijheid van beweging zal
hebben afgelegd?

Deze schilderachtige woorden zijn onontbeerlijk in de poëzie, vandaar
dat de dichters ze niet versmaden, zelfs degenen die er den staf over
breken, als b. v. Bilderdijk.

Ik lees in Urzijn en Valentijn:


    Maar kunstgeleerde dapperheid
    Betemt het woest geweld.


Hij schrijft goudgevloekt, godverwaten, kunstversierd, landverwezen,
wondgeslagen en andere.

Schaepman bracht aan den dichter van «het Menschdom verlost» deze
verkeerde woordverbindingen onder het oog, doch deze wees den
beoordeelaar op zijn eigen vers in de Keizersklok:


    Zoo roept de wapenbode
    In 't goudgestikte kleed.


Men zou eene heele lijst van dergelijke voorbeelden uit de
Nederlandsche dichters kunnen samenstellen. Stemt overigens het
Nederlandsche volk zonder de minste hapering, ja «met onbeklemde borst»
aan de hand van Tollens niet het godgevallig feestlied in?

Doch beschouwen wij de zaak wat van nabij.

Wat verstaat men door den aard onzer taal?

Ik kan er slechts twee beteekenissen aan toekennen.

Indien deze samenstellingen in strijd zijn met het Nederlandsch als
Germaansche taal, dan verwijzen wij naar de Engelsche en Duitsche
poëzie, waar zij legio zijn, en naar de oude Germaansche dialecten.

Het Gotisch heeft handu-waurhts, waaraan het Latijnsche manufactus
geheel beantwoordt. Het zal wel onnoodig zijn, op hun gebruik in het
Grieksch en Sanskrit te wijzen.

Ofwel verstaat men door den aard der taal het algemeen gangbare
spraakgebruik der beschaafden, dat, zooals Bilderdijk zegt, geene
andere betrekkingen dan den genitief toelaat, b. v. huisdeur = deur
van het huis?

Nochtans vinden wij eene menigte voorbeelden van andere betrekkingen,
zoowel bij zelfstandige als bijvoeglijke naamwoorden, waar het
hier vooral op aankomt, en wij twijfelen er niet aan, of de huidige
dialecten leveren ook dergelijke samenstellingen op.

Zelfst. nw.: hemelvaart, watervrees, broodnijd, steendruk, kindergek,
koordedanser, slaapwandelaar, wielrijder, geldgebrek, zwaardvechter,
regenscherm, zeeroover, stoelgang, kleurenblindheid, leedvermaak,
enz. enz.

Bij dit laatste woord teekent Van Dale aan:

«De reden, waarom wij geene schadevreugd of onheilvreugd zeggen, is,
omdat wij bij de uiteenzetting dezer samenstelling niet zeggen kunnen:
vreugde der schade of des onheils, maar over schade of onheil. Hierom
is ook het thans gebruikelijke leedvermaak (eene vertaling van het
Hoogd. Schadenfreude) af te keuren.»

Bij deze regels denk ik onwillekeurig aan de kunstmatig ingedrukte
voetjes der Chineesche dames.

Bijvoegl. nw.: composita met rijk: roemrijk, volkrijk, scheeprijk
enz.; die met schuw: menschenschuw, zonneschuw, lichtschuw; die met
blind: dagblind, sneeuwblind; bedlegerig, bijbelvast, godebehaaglijk,
wereldberoemd, godgewijd, zeevaardig, dienstvaardig, waterdicht,
luchtdicht, handtastelijk, proefondervindelijk, slagvaardig,
kinderzalig, godzalig, godgeleerd, nagelvast, handgemeen, mondgemeen,
vingersnel, handgauw, handgetrouw, natuurtrouw, zeehard, zeeziek,
het in de dagbladen niet ongewone wereldkundig, staatsgevaarlijk,
levensgevaarlijk, enz. enz.

Deze lijst zou gemakkelijk vermeerderd kunnen worden bij eene
nauwgezette doorbladering van het woordenboek en bij het raadplegen
der gewestspraak.

Wij besluiten hieruit, dat zij, die deze samenstellingen afkeuren,
den vooruitgang der taal op willekeurige wijs belemmeren, en op éene
lijn kunnen gesteld worden met hen, die misbruik maken van vreemde
woorden, in plaats van hun «moers taal» te spreken, om het met Kegge
onbewimpeld uit te drukken.

[24] Het Fransche volksepos «La Chanson de Roland» is van Germaanschen
oorsprong.

Vandaar de eigennamen als Durandal voor Roelants zwaard en Joyeuse
voor dat van den Keizer «à la barbe fleurie».

[25] 4 Scheving: zoon van Scef of Sceáf, welke naam Schoof
beteekent. Vgl. v. 47 Nota.

[26] 5 medezetels: de banken, waarop de krijgers bij de gastmalen
hunner vorsten zaten, en waar bier en mede geschonken werd. Werd de
eene vorst door den anderen overwonnen, zoo hielden de drinkgelagen
op. Ettmüller.

[27] 15 Hij: de Hemel. Deze verzen doelen op de oorlogen, welke het
tijdperk van regeeringloosheid, dat de aankomst van Schyld zou zijn
voorafgegaan, moesten kenmerken.

[28] 18 hem: Beowulf, zoon van Schyld.

[29] 14b-18 zijn blijkbaar een toevoegsel van christelijke hand.

[30] 19 Deze Beowulf, de Deen, waarin de uitgevers den mythischen
held Beáv of Beóv zien, is niet te verwarren met Beowulf, den Goot,
den held van het gedicht.

[31] 20 de Schedelanden: het Denenrijk.

[32] 24 in d'ouderdom: als hij op zijne beurt koning is geworden.

[33] 28b Ingeschoven.

[34] 31 Schildings: Denen.

[35] 42 op den schoot: van het schip. Vgl. v. 36.

[36] 47 De sage van deze wonderbare aanlanding in het oude Anglië wordt
ook vermeld door de Engelsche kroniekschrijvers, doch niet aan Scyld,
maar aan Sceáf, zijnen vader, toegeschreven. Kemble deelt, onder meer,
den volgenden tekst van Willem van Malmesbury mede:

Iste (Sceaf), ut fertur, in quandam insulam Germaniae Scandzam, de
qua Jordanes, historiographus Gothorum, loquitur, appulsus navi sine
remige puerulus, posito ad caput frumenti manipulo, ideoque Sceáf
(Ned. schoof) nuncupatus, ab hominibus regionis illius pro miraculo
exceptus et sedulo nutritus, adulta aetate regnavit in oppido, quod
tunc Slasvic, nunc vero Haitheby appellalur: est autem regio illa
Anglia vetus dicta, unde Angli venerunt in Britanniam, inter Saxones
et Gothos constituta.

Voor meer aanhalingen verwijs ik naar Ettmüllers inleiding.

Volgens Nathanaël Muller moet Sceáf de Germaansche Ulysses geweest
zijn, waarvan Tacitus gewaagt: Caeterum et Ulixem quidam opinantur
longo illo et fabuloso errore in hunc oceanum delatum adisse Germaniae
terras... Germ. Cap. 3.

De aankomst van den Zwaanridder in het geheimzinnige bootje komt met
de sage van Sceaf overeen.

[37] 48 Een gouden banier of schild boven aan den mast was het teeken
van de aanwezigheid eens konings. Ettmüller.

[38] 53 beneên de wolken: op aarde.

[39] 56 Schyld was gestorven.

[40] 63 Ongentheow: is eene gissing, daar het handschrift hier eene
leemte vertoont.

[41] 64 Schilfing: Zweed.

Ettmüller merkt te recht aan, dat deze inleiding de afstamming
behelst van den Deenschen koning Hrodgar en niet, zooals het diende,
van Beowulf den Goot, die nochtans de held van 't epos is. Een bewijs,
onder meer andere, dat dit gedeelte later bijgevoegd is.

[42] 66 zijn dierbre magen: quodque praecipuum fortitudinis
incitamentum est, non casus nec fortuita conglobatio turmam aut cuneum
facit, sed familiae et propinquitates. Tacitus, Germania, 7.

[43] 73-74 uitgezonderd de Koningsmacht? De regel «is ten eenenmale
onbegrijpelijk. Berust hij op een toespeling door een recitator
ingelascht, is ze dus een hatelijkheid op een Anglisch vorst, die zijn
legermacht dunde door ze onder de vaandels van een ander vorst, en
niet tot verdediging van zijn land, te doen strijden, dan kan alleen
de historie hier licht geven.» Cosijn. Ook werpt hij het vers uit,
evenals Ettmüller.

[44] 82 met hoornen voorzien: met hertegewei, dat den gevel
bekroonde. Vandaar de naam Heort of Heorot.

[45] 83-86 Hier wordt gezinspeeld op gebeurtenissen, die niet
in het gedicht behandeld worden, maar die het onderwerp moesten
uitmaken van afzonderlijke zangen: den brand van Heorot, en de
vijandschap tusschen Hrodgar en zijnen schoonzoon Ingeld, den vorst
der Headobarden. Vgl. v. 800 en vooral XXX.

[46] 90b-103a Ingelaschte verzen, volgens Müllenhofs indeeling,
terwijl Ettmüller minder juist ook 103b-106 verwerpt.

[47] 107-118 Ingeschoven plaats.

[48] 115-118 Joodsche voorstelling, volgens welke alle gedrochten
van Kaïn afstammen, gevolgd door eene herinnering aan de klassieke
oudheid. Vgl. v. 1283 vlg.

[49] 119 hij: Grendel.

[50] 127 Van dit dertigtal verslond hij er vijftien en sleepte de
overigen naar zijn hol. Vgl. v. 1614.

[51] 129 met kampbuit: de vijftien overgeblevenen van v. 127.

[52] 151 winters: jaren, volgens de Germaansche gewoonte van naar
winters te tellen.

[53] 160 met geld te zoenen: het weergeld, volgens de oude
rechtspleging.

[54] 161 glansrijker boete: door hem te dooden in den strijd.

[55] 164 meerderen en mindren: de krijgsschaar bestond uit strijders
van hoogeren en lageren rang, in den trant van de ridders en
schildknapen der middeleeuwen.

[56] 172 God belette hem den Deenschen troon te bestijgen; immers
Grendel ging gebukt onder Zijnen vloek. Vgl. v. 725. Ook wenschte
Grendel zulks niet.

[57] 168-73 Inlassching.

[58] 179 Den Godentempels. Ags. hearg-träf. «Götterzelt, Tempel.»

De tempels werden in den regel op plaatsen gebouwd, die reeds op zich
zelf als heilig golden, vooral in bosschen. Ags. hearh beteekent dus
zoowel «heilig bosch» als «tempel».

Sarrazin besluit uit deze plaats, dat zich in de nabijheid van Hrodgars
burcht een offerwoud bevond.

En inderdaad, op eenige minuten van Lerje ligt een beukenbosch, het
Herthadal, vroeger ook het «heilig woud» geheeten, hetgeen volgens de
oude overlevering en volgens de meening van Deensche oudheidkundigen
eene heidensche offerplaats geweest is. In dit bosch bevindt zich
het Herthameer, dat vroeger het «heilig meer» genoemd werd.

Als laatste bewijs haalt Sarrazin het oude getuigenis aan van Diethmar
van Merseburg.

Is dus Lerje, blijkens het hier aangehaalde, reeds merkwaardig genoeg,
het wint nog in belangrijkheid, dank aan het opstel van Much, «Goten
und Ingvaeonen».

Het geheimzinnige meer aan de godin Hertha (Nerthus) gewijd, waarvan
Tacitus Germ. 40 zulk aangrijpend tooneel ophangt, bevindt zich
volgens hem niet op Rügen, maar op het vruchtbare Seeland en is juist
het Herthameer in de nabijheid van Lerje.

Seeland was dus het Nerthuseiland en Lerje (het oude Hleithra of
Lethra) het middelpunt van den Vaneneeredienst.

[59] 181 wurggeest: duivel.

[60] 183-191 Onechte plaats. De Denen naar de hel verwijzen enkel
omdat zij heidenen waren, getuigt van eene bekrompen godsdienstige
opvatting. Dat wij dit nochtans zoo nauw niet moeten nemen, zagen
wij reeds in de Inleiding.

[61] 193 de zoon van Healfdeen: Hrodgar.

[62] 198 Higelaces leenman: Beowulf, de Goot. Hier treedt voor het
eerst en zonder verband met het voorafgaande de held van het epos op.

[63] 199 de Gooten. Vgl. Inleiding.

[64] 206 Zij rieden het hem sterk aan (litotes.) Cosijn.

Higelac nochtans trachtte te vergeefs zijnen neef te doen blijven
Vgl. v. 2047.

[65] 208 gewenschte teekens: Auspicia sortesque ut qui maxime observant
Tacitus. Germ. 10.

[66] 212 Een kampheld: hij geleidde hen naar het strand.

[67] 216 Het was hoog tij.

[68] 220 gebonden kiel: beslagen kiel.

[69] 223 De overtocht had dus 24 uren geduurd, hetgeen zich met
de beide veronderstellingen omtrent de woonplaats der Gooten laat
overeenbrengen, hetzij de reis van het zuidelijkste punt van Zweden
naar Jutland, ofwel van Jutland naar Roeskilde uitgaat.

[70] 228 Wederlieden: Gooten.

[71] 246 Ofschoon de strooptochten der Noordsche wikings of zeekoningen
zich eerst in de 9de en 10de eeuw op eene groote schaal uitbreidden,
hadden de Germanen toch van oudsher zeeroof gepleegd. Tacitus zegt:
Latrocinia nullam habent infamiam quae extra fines cujusque civitatis
fiunt. Ons gedicht bewijst het te over. Vandaar de Deensche kustwachter
alhier en de havenhoeder bij de Gooten. Vgl. v. 1961.

[72] 252 uwer een: Beowulf.

[73] 253 huisman: in tegenstelling met
edelman. Angs. seld-guma. seld-guma ist hier offenbar der gemeine Mann,
der nur ein seld besitzt, im gegensatze zu dem edlen, der einen hof
zu eigen hat. Socin.

[74] 285-87 Indien het ongeluk niet ophoudt, dan zal hij steeds in
't ongeluk zijn!

Nuchtere opmerking van interpolator La Palice.

Müllenhoff schrapt 282b-284.

[75] 296 De vaartuigen werden, evenals onze visschersschuiten, op
het zand getrokken. Vgl. v. 1943, 1960-61.

[76] 305 Wangstuk: dat gedeelte van den helm dat de wangen
beschut. Het everzwijn was het aan Freyr gewijde dier. Formas aprorum
gestant. Tacitus, Germ. 45.

Eene op Oeland in Zweden gevonden bronzen schijf stelt twee krijgers
voor, die boven op hunnen helm een everbeeld hebben.

[77] 308 Sarrazin geeft de volgende plaatsbeschrijving van Lerje
en omstreken:

De afstand van de zeehaven Roeskilde naar Lerje bedraagt ongeveer
5/4 uur gaans. De weg is eerst vlak, stijgt dan ongemerkt, totdat hij
halverwege het hoogste punt bereikt om daarna te dalen; zoodat men in
de verte rechts het dorp Lerje en links het slot Ledreborg ziet, dat
zich op eene hoogte verheft, ter plaatse waar, volgens de overlevering,
zich de oude burcht bevond. Sporen van de oude geplaveide baan zouden
vroeger nog te zien zijn geweest.

In overeenstemming hiermede bevindt zich Hrodgars burcht met
de belendende koningszaal Heorot op eenigen afstand van de zee,
welke in betrekkelijk korten tijd te voet kan afgelegd worden. De
kustwachter doet aan de Gooten uitgeleide (300), totdat het hoogste
punt bereikt is, vanwaar Heorots transen zichtbaar zijn (310, 313);
hier neemt hij van hen afscheid (314), terwijl zij vervolgens afdalen
(309) en langs den steenweg (321) Hrodgars verblijf bereiken.

[78] 312 De machtige: Hrodgar.

[79] 331 Blauwschemerig van boven: met stalen punt.

[80] 333 Kamper: Wulfgar.

[81] 338 Een zulke menigte is wel wat opvallend, immers zij waren
maar met hun vijftien. Vgl. v. 211.

[82] 359 bij de schouders: ter zijde, niet recht vóór hem.

[83] 373 Ecgtheow was uitgeweken wegens doodslag aan Headolaf, een
Wulfing, gepleegd en «had Beowulf meegenomen». Cosijn.

Beowulf moet op het oogenblik, dat deze gebeurtenissen plaats grijpen,
een goede vijftig jaar oud zijn. Immers toen Ecgtheow uitweek, had
Hrodgar, welke thans 50 jaar koning is (v. 1806), juist den troon
beklommen. Vgl. v. 469 vlg.

[84] 377 vriend: Hrodgar.

[85] 378 Waarschijnlijk wegens de beslechting van de veete met de
Wulfings. 't Is natuurlijk, dat bij die gelegenheid de Gootische
schippers van hunnen landgenoot Beowulf gewaagden. Cosijn.

[86] 382 Wester-Denen: Denen.

[87] 392 Oost-Denen: Denen.

[88] 399 De sterke: Beowulf.

[89] 401 heergetuig: de schilden en lansen, welke welstaanshalve
buiten moesten blijven.

[90] 402 de wapenstoute: Wulfgar.

[91] 416 Vgl. v. 206.

[92] 423 Nergens in het gedicht wordt nader melding gemaakt van
Beowulfs kamp met de reuzen; het verslaan der Nikkers schijnt niet
te zien op v. 585.

[93] 429 reus: Grendel wordt als een reus voorgesteld. Vgl. v. 1370
vlg.

[94] 435-36 Hij draagt geen wapen en vreest voor geen wapen.

[95] 442b-43 Christelijke wereldbeschouwing.

[96] 448 Gij hoeft niet de wacht bij mijn lijk te houden. Zoo wordt
later ook gezegd van Wiglaf, dat hij waakt bij het lijk van Beowulf
en den draak. In den tekst staat niet lijk, maar hoofd.

[97] 454 Daar Grendel, in de veronderstelling dat hij overwinnaar
blijft, Beowulf zal verslinden, kan er geen sprake wezen van het
lijk af te leggen: De neusgaten werden gesloten, daarna werd de doode
gewasschen en gekleed.

De tekst heeft niet lijktooi maar lichaam.

[98] 458 Weland: Wieland in de Duitsche sage, Volundr in de
Volundarkvitha der Edda.

De sage van den kreupelen Weland, den Germaanschen Hephaistos, is,
volgens Symons, in Nederduitschland ontstaan. Het is een mythisch
wezen en vertegenwoordigt bij uitstek den schranderen dwerg, die de
onderaardsche schatten aan zijne kunst dienstbaar maakt.

In de Edda wordt de sage volgenderwijze verhaald:

Nithothr, koning der Niaren, neemt den vindingrijken smid Volundr
gevangen en laat hem op een eiland zijne kunst uitoefenen, na hem
de kniepees doorgesneden te hebben. Volundr koelt zijne wraak door
's konings zonen te dooden en dezes dochter te verkrachten.

Van de bekkeneelen der knapen had hij drinkschalen voor den koning
vervaardigd, van de oogen edelsteenen voor de koningin en van de
tanden borstspelden voor de koningsdochter.

Degenen die hierover meer wenschen te vernemen, verwijs ik naar het
opstel van J. Kleyntjens «Een Eddalied vertaald en opgehelderd,»
voor zoover als ik weet de eenige studie, welke in Vlaamsch België
over de Oudnoordsche letteren verschenen is.

L'Enseignement des Langues Modernes. Jaargang 1894-95.

[99] 459 Het noodlot is onwankelbaar.

[100] 464 De Wylfings moeten beschouwd worden als Gooten, of ten
minste als nauw ermede verwant.

Niettegenstaande de Gooten Ecgtheow trachtten te doen blijven,
vluchtte deze over zee naar Hrodgar, omdat hij beducht was voor de
wraak der Wylfings: (heirschrik v. 466).

Hrodgar betaalde het weergeld en verplichtte daardoor Ecgtheow. De
plaats is vrij duister.

Müllenhoff wijst de Wylfingen ten zuiden der Oostzee thuis.

Het geslacht der Wylfingen, Wulfingen, dat ook in Widsidh vermeld
wordt, is in de Duitsche heldensage bekend.

Hiertoe behoort Hildebrand met zijne dapperen, de moedige dienstman
van Diederik van Bern (Theodorik de Groote).

[101] 466 hem: Ecgtheow.

[102] 474 zoende ik: Hrodgar was de aangewezen man om de verzoening
te bewerken, daar hij vanwege zijne echtgenoote met de Wylfingen
vermaagschapt was. Vgl. 632. Nota.

[103] 482 naar Grendels schrikverschijning: naar den verschrikkelijken
Grendel.

[104] 491 bankvloer: de vaste bodem, waar zich de banken of
tafels bevonden die men kon opruimen om plaats te maken voor het
nachtleger. Vgl. v. 1260.

[105] 497 Beowulf heeft dus staande zijne aanspraak gehouden.

[106] 501 aalkan: bierkan.

[107] 507 aan de voeten: op de tweede eereplaats rechts van den ingang,
vóór Hrodgar, doch eene trede lager. Vgl. v. 2847. Nota.

[108] 508 het kampgeheim ontkeetnend: den woordenstrijd beginnend. De
uitdagende woorden worden vergeleken met een wild dier, dat men
loslaat.

[109] 529 Heado-raemen. Müllenhoff schrijft Heado-reámen
(Strijd-Reámen) en ziet erin de Raumaricii van Jordanes, de bewoners
van Raumariki ten zuiden van Noorwegen. (Angs eá = au).

[110] 531 Brondings: Zie Inleiding, blz. 80.

[111] 592 het land der Finnen: Finmarken aan de IJszee.

Volgens Bugge is de episode van Brecca verwant met de IJslandsche
sage van Egil.

[112] 598 niet bral ik dies. IJdele woordenpraal werd door de Germanen
in den hoogsten graad verafschuwd.

Hunne nakomelingen, die nog niet wegloopen met de Fransche «blague»,
schijnen er niet op gebeterd te zijn.

[113] 595-99 Vlijmende spotternij. Gij, Hunferd, hebt nooit zulke
moedige daad volbracht, of het moest de moord van uwe bloedverwanten
zijn.

[114] 604 uw heerscher: aan uwen heerscher.

[115] 607-9 Waarlijk Beowulf windt er geene doekjes om!

Er diende nochtans vrijmoedigheid toe, om deze voor de Denen zoo
geringschattende woorden in de tegenwoordigheid van al de rijksgrooten
uit te spreken.

[116] 610 noodpand: gedwongen pand, nl. de lijken.

[117] 614-15 Dan mogen de Denen weer hunnen intrek nemen in Heorot.

[118] 631 zaalkroes: in de zaal gereikte kroes.

[119] 632 Wealchtheow was van den stam der Helmingen.

Volgens Widsidh heerschte Helm over de Wulfingen.

[120] 633 hoog en nedrig: Krijgers van hoogeren en lageren rang.

[121] 634 totdat de beurt zich bood: zij ging eerst de rij rond
aan den kant van Hrodgar en kwam daarna bij Beowulf, die op de 2de
eereplaats recht tegenover Hrodgar gezeten was.

[122] 652 naast haar echtgenoot: aan zijne linkerhand.

Ons gedicht hangt een levendig tafereel op van de Germaansche
feestmalen. Eene hoofdzaak was het, aan de gasten eene met hunnen rang
overeenkomende plaats aan te wijzen. Liederen werden voorgedragen,
sagen en eigen daden verhaald. De braspartij werd besloten met het
uitdeelen van geschenken aan elk der gasten.

Mullenhoff ziet in vv. 624-55 eene inlassching, omdat Wealchtheow
opeens verdwenen moet zijn, want v. 656 wordt alleen van Hrodgar
gezegd, dat hij de zaal verlaat.

Staat er niet v. 934-35 dat Hrodgar het vertrek der gade verlaat? Kon
de dichter dus de gevolgtrekking niet aan den lezer overlaten? Vgl. nog
v. 676.

[123] 665 't bezit der zaal: de inbezitneming van Heorot te handhaven
tegenover Grendel.

[124] 673 Zoo gij er het leven van afbrengt.

[125] 677b-81 Christelijke overweging.

[126] 679-81 Ter oorzake van Hrodgar verleende God in dezen d. i. in
dit bijzonder geval zijne hulp, door Beowulf af te zenden.

[127] 690 De volgende verzen zijn eene herhaling van v. 435 vlg.

[128] 694-95 Hij is niet bedreven in het hanteeren der wapenen,
zooals het eenen ridder past.

[129] 711 het weefsel van het wapenheil: het geluk der wapens.

Volgens de Edda weefden de Walkuren het weefsel van den slag.

Wij hebben hier een mengelmoes van heidensche en christelijke
denkbeelden.

[130] 714b.-23 Ettmüller en Müllenhoff beschouwen deze regels als van
lateren oorsprong. Ook wordt v. 724 nog eens gezegd, dat Grendel in
aantocht is.

[131] 730 goudwoon: zoo geheeten, omdat er de koning goud uitdeelde.

[132] 740 der halle monding: de deur.

[133] 750-51 Hier wordt, als zoo dikwerf in 't gedicht, de ontknooping
in het verschiet gesteld.

[134] 755-58 De Goot, die hier zoo ongelukkig aan zijn einde komt,
is Hondsció, zooals blijkt uit het mondelingsch verslag van zijnen
tocht, dat Beowulf later aan Hygelac doet. Vgl. v. 2131.

[135] 760 met hand en voeten: met huid en haar.

[136] 762, 763 strijdheld, de vijand: Beowulf.

[137] 764 en stutte; Beowulf stutte zich met den arm op de bovenste
trede der bankvloer. Vgl. v. 2847 Nota.

[138] 771 der duivels drijven: de overige monsters. Vgl. v. 1538.

[139] 770-73 Overtollige uitbreiding.

[140] 772-73 Hij vond hier niet meer de gelegenheid om, zooals vroeger,
een bloedbad aan te richten.

[141] 781-82 Beowulfs vuist hield Grendels hand in bedwang.

[142] 785 Immers de Denen sliepen niet meer in Heorot, maar in den
burcht. Vgl. v. 142 vlg.

[143] 786 doodsontzetting: ealu-scerwen, eigenlijk bierschrik,
eene epische, destijds misschien reeds verduisterde uitdrukking,
oorspronkelijk eene plotselinge verdwijning van het bier beteekenende.

[144] 793 menig meebank: die in 't midden van de zaal verplaatst
waren. Vgl. v. 1260.

[145] 800 Tweede toespeling op eenen toekomstigen brand. Vgl. v. 83.

[146] 812 Illum (principem) defendere, tueri... praecipuum sacramentum
est. Tacitus Germ. 14.

[147] 808-22 Ettmüller verwerpt deze verzen, immers daar Beowulf in
zijn land vernomen had, dat Grendel geene wapens te vreezen had (v. 435
vlg.), moesten zijne makkers het ook geweten hebben. Müllenhoff wijst
ook op eene tegenspraak. Beider gevoelen komt mij niet aannemelijk
voor. Vgl. Aanmerkingen.

[148] 834 weeldelooze woning: het meer, dat zich te midden der
moerassen aan den voet der rotsen uitstrekte.

[149] 851 volgens mijn ervaren: De dichter doet een beroep op de
dichterlijke overlevering van zijnen tijd. Deze getuigenis keert bij
herhaling terug.

[150] 854 voetspoor: Zij begaven zich naar het meer.

Beowulf was er niet bij; immers later zegt hem Hrodgar:

«Nog kent gij niet de plek» en hij beschrijft hem dan het geheimzinnige
meer. Vgl. v. 1387 vlg.

[151] 865 Ingelascht vers.

[152] 871 tusschen tweelingzeeën: tusschen Noord- en Oostzee.

[153] 876a Hrodgar krijgt meer dan eens zoo'n pluimpje, ofschoon
het gedicht een eerbiedig zwijgen bewaart over zijne wapenfeiten. De
grijsaard komt mij al te jammerend voor.

Ik denk hier onwillekeurig aan Tacitus Germ. 14. «sua... fortia facta
gloriae eius (principis) adsignare praecipuum sacramentum est.»

[154] 881 Het ideaal van zulk een dichter wordt ons in Widsidh
voorgesteld.

[155] 886 elk liet nu weten: De overgang van Beowulf, den dooder van
Grendel, op Sigmund, den dooder van Fafnir, ligt voor de hand.

[156] 889 des Walsings: Sigmund, zoon van Wals.

[157] 892 Fitela: Sinfjötli in de Edda, de oudste zoon en neef van
Sigmund, die zijnen vader op de zwerftochten ter zijde stond.

[158] 896 der reuzen: Nevelingen.

[159] 900 vuurdraak: Fafnir; de schat, waarvan sprake, is de schat
der Nevelingen.

Het Angelsaksisch gedicht verwart hier den vader met den zoon: Niet
Sigmund, maar zijn zoon Sigfried, de held van de Wolsungensage in de
Edda en van het Duitsche Nibelungenlied, doodde den draak en verwierf
daardoor den schat der Nibelungen.

[160] 917 bij 't reuzendom: de Nibelungen, welke oorspronkelijk
de daemonische, duistere machten zijn, die het eerste den schat
bezaten. In den tekst staat niet Sigmund maar hij.

De volgende zin ziet op het verdriet van Sigmund in zijne
gevangenschap.

[161] 912-16 Sigmund was de vermaardste held geweest na Heremod.

[162] 920 tot levenskommer: door te sterven. Het ongelukkig uiteinde
van Sigmund in het geweld der Nibelungen was voor zijne lieden een
levenslange kommer.

Volgens Bugge is hier sprake van Heremod, die bij de reuzen
verraderlijk gedood werd en in 's vijands handen, d. i. de macht des
duivels, geraakte. Ook volgens Müllenhoff slaat v. 918-920 op Heremod.

[163] 922 't vertrek des koenen: van Heremod.

[164] 921-27 Evenals Sigmunds tochtgenooten zijne verdwijning
betreurden in de macht der Nibelungen, zoo ook betreurden de
Denen, dat de even dappere Heremod, die hetzij vrijwillig, hetzij
gedwongen vertrokken was, door zijne wreedheid de van hem gekoesterde
verwachtingen bedrogen had.

Het lot van Heremod wordt met dat van Sigmund vergeleken. Er zijn twee
punten van aanraking: hunne heldenkracht en hun ongelukkig uiteinde.

[165] 927 De bloedvriend Hygelacs: Beowulf.

[166] 929 aan gene: aan Heremod. Wij hebben hier eene tegenstelling
tusschen het gedrag van Beowulf en dat van Heremod.

Deze verzen dienen tevens tot aanknooping van de
Sigmund--Heremodepisode met den held van het gedicht.

Later wordt nog op twee plaatsen van Heremod melding gemaakt: 1742
vlg. en 2236 vlg.

De sage van Heremod heeft, volgens Bugge, veel overeenkomst met de
Noordsche sage van Ali frokni (de koene).

[167] 932 morgenlicht: morgenzon.

[168] 934 het wonderfeit: de arm van Grendel.

[169] 938 langs den medeweg: langs den weg naar Heorot, de drinkhalle.

[170] 941 Grendels hand, het zegeteeken van Beowulf, werd vóór de deur,
op de stoep gelegd, waar ieder ze zien kon.

[171] 945-46 Ingelascht.

[172] 957 Wie zij ook zij: Deze woorden zijn opvallend in Hrodgars
mond; immers wij weten, (v. 374) dat hij Beowulfs moeder «Hredels
eenige dochter» kende, al blijft ook haar naam in het duister.

[173] 976 in zijnen tooi: wapenrusting.

[174] 991 de groote dagvaart: dag des oordeels.

Deze drie verzen zijn blijkbaar van christelijken oorsprong.

[175] 1008 de weefsels: Het was de gewoonte bij feestelijke
gelegenheden de wanden met kostbare stoffen te bedekken, waarop
dikwijls kunstvolle onderwerpen waren voorgesteld.

[176] 1016 dit: de dood. Het onderwerp moet uit de beteekenis van
den vorigen zin worden opgemaakt.

[177] 1017-20 de noodwendig voor iedereen bereide doodstede.

[178] 1016-22 Iedereen moet sterven, dit kan zelfs dan gebeuren,
wanneer men zich het minste er op verwacht b. v. als men is ingedommeld
na het feestmaal.

Deze gebrekkige verzen zijn blijkbaar een inlapsel.

[179] 1022 de dagstond: Daar er, ten minste in het Noorden, twee
hoofdmaaltijden plaats grepen, een om 9 uur 's morgens en een 's
avonds na volbrachte dagtaak, moeten wij 9 uur aannemen.

Immers het was nog morgen (931-35) en later wordt gezegd, dat zij
den ganschen dag tafelden (2171).

Ook kan de tocht naar het meer, die vooraf had plaats gehad, geen
bezwaar opleveren, want de afstand was niet groot (1387) en zij lieten
somtijds hunne paarden draven (876).

Het feestmaal duurde tot 's avonds. Vgl. 1256, 2171.

[180] 1030 Hrodulf: Hrodgars neef en mederegent.

[181] 1032 Een strijd tusschen Hrodgar en Hrodulf wordt in het
verschiet gesteld, strijd waarover het gedicht het zwijgen bewaart. Zie
ook v. 1182. De dichter zinspeelt hier, evenals vroeger bij de
verhouding tusschen Hrodgar en Ingeld (v. 83), op de dichterlijke
overlevering van zijnen tijd.

[182] 1038 den vorst: Beowulf.

[183] 1049 Van deze acht paarden schenkt Beowulf er later vier aan
Hygelac en drie aan Hygd. Vgl. 2220, 2232.

[184] 1057 der Denen: der Ingwinen, in den tekst.

Deze naam herinnert ons aan de Ingaevones van Tacitus. De volkeren
langs de Noordzee vereerden den god Ing d. i. Freyr.

[185] 1067 den man: Hondsció. Vgl. v. 2131.

[186] 1071 Wyrd: noodlot, eigenlijk een der drie Nornen of
schikgodinnen; doch wordt, evenals in den Heliand, gebezigd voor
Gods Voorzienigheid. Christendom en heidendom worden weer in eenen
adem genoemd.

[187] 1069-76 Stichtelijk gerijm.

[188] 1073-76 Het vertrouwen op God is de beste steun in al de
omstandigheden dezes levens. worsteldagen: aardsche leven.

[189] 1078 Hnäf: vorst der Half-Denen en veldheer van Healfdeen,
koning der Denen. Daar Hrodgar, Healfdeens zoon, nu vijftig jaar het
bewind voerde, was er ruim eene halve eeuw verloopen sinds de hier
vermelde gebeurtenissen.

[190] 1081 de zanger van Hrodgar: Hunferd.

[191] 1082 Finnes zonen: de mannen van Finn, koning der Friezen.

[192] 1083 overrompeling: van den kant der zich wrekende
Denen. Vgl. 1161 vlg.

[193] 1084 Half-Denen: Volgens Bugge waren dit geene eigenlijke Denen,
ofschoon hunne bondgenooten; want Hnäf behoorde tot de Hokingen en
Sigeferd, waarvan in het Finsburglied sprake is, tot de Secgas. De
overige benamingen integendeel, als Noord-Oost-Zuid-Deen, zijn zoovele
benamingen voor een en hetzelfde volk nl. de Denen.

[194] 1085 't Friezenveld: slagveld, waar veel Friezen gevallen waren,
de Finsburg met omgeving. Vgl. 1094 vlg.

De kamp, waarin Hnäf verraderlijk viel onder de slagen van Finn en
zijne Friezen, wordt ons in het Finsburgfragment geschilderd en gaat
bijgevolg de hier verhaalde gebeurtenissen onmiddellijk vooraf.

[195] Hildburg, bloedverwante, misschien de zuster van Hnäf, en Finns
gemalin. In Widsidh heet Hnäf de vorst der Hokingen; daar nu Hildeburg
Hokes dochter is (Vgl. v. 1090), zoo was het vermoedelijk eene oude
veete, die door het huwelijk van Finn en Hildeburg was bijgelegd,
doch die nu weer losbreekt door den verraderlijken overval in Finsburg.

Dit verklaart dan Eotentrouw. Ettmüller.

[196] 1086 Eotentrouw: Friezentrouw.

[197] lieve loten en broeders: hare zonen en broeders, welke zich
onder de gesneuvelde Half-Denen bevonden.

[198] 1090 toen de morgen daagde: De Half-Denen werden 's nachts in
Finsburg overvallen.

[199] 1095 dingplaats: de vergaderplaats, waar beide partijen tot
onderhandeling of, desnoods, tot een nieuw gevecht tegenover elkander
stonden.

[200] 1096 Hengest: Hnäfs opvolger als bevelhebber der Half-Denen.

[201] 1098 veldheer van den koning: Hengest, veldheer van Healfdeen.

[202] 1099 Zij: de Friezen.

[203] 1106 als wilde enz. Finn onthaalde de Denen of Half-Denen,
alsof het zijne eigen Friezen waren.

[204] 1110 de resten van de ramp: de overblijvende Deensche strijders.

[205] 1111 volgens 't oordeel van de raden: in geval van oneenigheid
zouden de raadslieden uitspraak doen.

[206] 1112 hunner: Denen.

[207] 1114-15 Ofschoon de Denen Finn moesten gehoorzamen, den dooder
van Hnäf.

Finn vertegenwoordigt zijn volk, immers wij weten niet, of hij zelf
de dooder was.

1110-11 behelst den eed der Friezen, alsmede 1116-18;

1112-15 dien der Denen.

[208] 1120 het glanzend goud: waarmede Finn volgens v. 1103 vlg. de
Friezen en de Denen moest beschenken.

[209] de koenste wapenkrijger: Hnäf.

[210] 1122-24 sua cuique arma... igni.. adjicitur. Tac. Germ. 27.

[211] 1127 op 's broeders brandmijt: de tekst heeft: op Hnäfs
brandmijt.

[212] 1130 bij den schouder: van Hnäf.

[213] 1133 heuvel: grafheuvel.

[214] 1137 beide stammen: Friezen en Denen.

Geven wij hier duidelijkheidshalve een overzicht:

Finn, de koning der Friezen, heeft de Half-Denen of Denen, hetgeen op
hetzelfde neerkomt, des nachts verraderlijk overrompeld in Finsburg. De
vorst der Half-Denen, Hnäf, bevelhebber van den Deenschen koning,
en broeder van Hildeburg, is er gesneuveld met vele helden.

Hildeburg, de Deensche gemalin van Finn, betreurt bij het aanbreken
van den morgen den dood harer Deensche bloedverwanten.

Daar de meeste Friezen bij den aanval op Finsburg zijn gesneuveld, is
Finn niet meer bij machte om de overgebleven Denen te vernietigen. Hij
onderhandelt bij gevolg met Hengest, opvolger van Hnäf als bevelhebber,
en een vredesverdrag komt tot stand.

Voorwaarden: De Denen verkrijgen evenveel rechten als de Friezen,
worden gehuisvest en zullen met de gebruikelijke geschenken bedeeld
worden door Finn, dien zij als koning erkennen. De geschillen zullen
door de raadslieden worden bijgelegd.

Mocht een Fries zinspelen op de vroegere vijandschap, hij zal dit
met het leven boeten.

Dit verdrag wordt bezworen, en Finn deelt de koningsgaven uit aan
beide stammen.

Daarna wordt een groote brandstapel opgericht, waarop het lijk van
Hnäf met de gesneuvelde vrienden en vijanden verbrand wordt, terwijl
Hildeburg den gebruikelijken klaagzang aanheft.

[215] 1139-41. De verzoende Friezen en Denen gingen, beroofd van hunne
gesneuvelde vrienden, naar Friesland en Finns Koningsburcht terug. Bij
gevolg moet de Finsburg, waar de in 't vorige hoofdstuk vermelde
gebeurtenissen hebben plaats gehad, niet in het eigenlijke Friesland,
maar in eene aan de Friezen onderworpen naburige streek gelegen zijn.

[216] 1143 in alles een: in de beste verstandhouding, ten minste
in schijn.

[217] 1152-56. Met de aankomst der lente was de zee bevaarbaar,
derhalve wenschte Hengest naar Denemarken terug te keeren. Nochtans was
hij nog meer verlangend zich op de Friezen in een gevecht te wreken.

[218] 1157-60 Om zijn tweevoudig doel te bereiken, weigerde Hengest
niet, zich voor eenen dienstman van Finn te verklaren.

Dit geschiedde, volgens Bugge, door de hier vermelde zinnebeeldige
handeling, namelijk door Lafing, het zwaard des Konings, dat hem door
Hun wordt aangeboden, voor een oogenblik ter hand te nemen.

Hun, de bondgenoot van Finn, is volgens Widsidh de Koning der
Hettuarische Franken. Evenals later de Hetwaren met de Friezen
verbonden tegen Hygelac optreden, welke een inval in Friesland gedaan
heeft (Vgl. 2420 vlg.), zoo verschijnt hier Hun aan het hof van Finn.

Bugge vermoedt, dat Hun hier zooveel als een onderkoning van Finn
is, evenals Hnäf, die toch zelf koning geheeten wordt, Heal'deens
veldheer was.

[219] 1163 Gudlaf en Oslaf: twee Deensche krijgers, welke ook in
't Finsburglied te zamen vermeld worden.

[220] na de golfvaart: zij waren teruggekeerd uit Denemarken.

[221] 1161-67. Bugge stelt zich de toedracht der zaak volgenderwijze
voor:

Als dienstman van Finn is Hengest verplicht, den Koning geschenken
aan te bieden. Hij begeeft zich diensvolgens naar Denemarken en keert
daarop terug met versterking, waaronder Gudlaf en Oslaf.

Hengest had waarschijnlijk bevolen, Finn voorloopig in alles te
gehoorzamen; doch Gudlaf en Oslaf konden deze geveinsde rol niet lang
volhouden en zij verweten aan Finn, dat hij de Denen overvallen en
Hnäf verraderlijk gedood had.

Zoo werd de ontknooping bespoedigd.

Wat eene andere, even aanneembare, verklaring betreft, verwijs ik
naar de Aanmerkingen.

Die van ten Brink laat ik onbesproken, omdat zij verscheiden
tekstwijzigingen met zich brengt.

[222] 1175 de edelvrouwe: Hildeburg.

[223] 1181 Oom en broederzoon: Hrodgar en Hrodulf.

Deze laatste was waarschijnlijk de zoon van Halga, Hrodgars jongsten
broeder. Vgl. 62.

[224] 1182 Vgl. 1032 Nota.

[225] 1186-87 Vgl. v. 598. Alweer eene vingerwijzing op de epische
sagen, want uit het gedicht blijkt niets naders omtrent Hunferds
laakbare daad.

[226] 1196 den held: Beowulf.

[227] 1198 uw zonen: Hredric en Hrodmund.

[228] 1200 christelijke opvatting.

[229] 1201-3 Hieruit blijkt, dat Hrodulf Hrodgars mederegent was.

[230] 1210 daar: tegenover Hrodgar.

[231] 1218 Hama: Hij wordt in Widsidh vermeld en komt in de
Hoogduitsche sage voor onder den naam van Heime; (ei = angs a). Hij
staat er in betrekking met Diederik van Bern en met Ermanric en
vertegenwoordigt den trouweloozen, omkoopbaren strijder. Oorspronkelijk
is 't een mythisch wezen.

[232] 1219 Brosinghalsband: de halsband, dien de Brisingen eens
bezaten. 't Is hetzelfde kleinood als het Brisinga-men uit de Edda,
de beroemde halsband van Freyja.

[233] 1217-20 Sedert Hama, den bezitter van den Brosinghalsband,
had nooit een held schooner halsjuweel bezeten dan nu Beowulf.

[234] 1221 Ermenrics vervolging: Ermenric zette nl. den dief
na. Ermenric is de machtige koning der Oost-Goten Ermanarik uit de
4de eeuw. Hij vormt het middelpunt der Ermanaricssage.

Saxo bericht van hem, dat hij groote schatten bezat en deze in zijnen
burcht verborg.

Ons Middelnederlandsch gedicht Van den Vos Reynaerde kent hem ook:

    2047    Wilen tere stonden
            Hadde mine here mijn vader vonden
            Des conincs Ermelincx scat
            In eene verholne stat.

    2374    Daer suldi vinden oec die crone
            Die Ermelync die coninc droech.

[235] 1222 en koos zich 't eeuwig heil: hij trad in een klooster;
zooals in de Diederiksage van Heime verhaald wordt.

B. Symons toont aan, hoe deze plaats van 't gedicht den sleutel geeft
tot het verhaal van Jordanes, Historia Gothorum, c. 24, waar van
Hermanaricus gezegd wordt, dat hij eene vrouw, Sunilda, door paarden
liet vierendeelen, omdat haar echtgenoot zich bedrieglijk uit de
voeten had gemaakt; zonder dat dezes naam noch misdrijf vermeld wordt.

Wij weten nu uit ons gedicht, dat Hama de echtgenoot was, en dat zijn
misdrijf bestond in het rooven van Ermanariks schat.

[236] 1223 des rings: Beowulfs halssieraad.

[237] 1224 Swerting: Hygelacs grootvader. Higelac is de geschiedkundige
Chochilaicus, koning der Denen. Zie Inleiding.

[238] 1225 slagbuit: Dit bewijst, dat Hygelac een strooptocht
ondernomen had, dat zeerooverij bij gevolg in zwang was.

[239] 1226 hij sneuvelde.

[240] 1231 in Frankenhand: Het gedicht komt nog driemaal op dezen
tocht terug: XXXIII, XXXV, XL.

[241] 1233 slechter kampvermeetlen: de Franken; de dichter heet ze
zoo, omdat zij, naar zijne meening, als krijgslieden tegen de Gooten
niet konden opwegen; want Hygelac met de zijnen moest alleen voor de
overmacht bukken (Vgl. v. 3020.)

[242] 1240 mijn zoon ook: Ettmüller maakt de opmerking, dat Wealchtheow
den oudsten zoon Hredric op het oog heeft, die eens na Hrodgar zal
regeeren.

[243] 1251 blijft zoo handlen: blijft zoo verknocht, gehoorzaam
en wilvaardig.

[244] 1255 met menig edele: nochtans liet maar één ridder nl. Aschere
er het leven.

[245] 1258 een reuzig tal van ridders: het zijn Denen en geene
Gooten. Vgl. 1303, 1322. Beowulf had vóór zijnen strijd met Grendel
beloofd, dat zij den volgenden morgen weer bezit konden nemen van
Heorot. Vgl. 614 vlg.

[246] 1259 als vroeger: voor twaalf jaren.

[247] 1260 den bankvloer ruimden ze op: door het wegbrengen der
banken of tafels, om op de beschikbaar geworden ruimte stroozakken
of kermisbedden te plaatsen.

[248] 1262 Wie die beór-scealc, schenker, is, blijft in het onzekere,
daar er geene verdere melding van wordt gemaakt.

Probably some lines are wanting. Thorpe.

[249] 1267-71 Nihil autem neque publicae neque privatae rei nisi
armati agunt. Tacitus Germ. 13.

Ad convivia procedunt armati ib. 22.

Het was insgelijks bij de Scandinavische volken regel, dat ieder man
zijne wapens des nachts boven zijn bed had hangen.

[250] 1273 een: Aschere.

[251] 1278 een wreker: God.

[252] 1277-79 Christelijke voorstelling.

[253] 1281 de ijzing der kolk: de ijselijke kolk.

[254] 1292 die: Beowulf.

[255] 1283-99 Deze verzen, welke slechts zoutelooze herhalingen
vermengd met christelijke denkbeelden behelzen, zijn uit te werpen.

[256] 1301 het jammervolle pad: Grendels spoor, dat zich van het
nikkermeer tot aan Heorot uitstrekte.

[257] 1303 langs de woon: de bankvloer strekte zich langs de
hoofdzijden der zaal uit. Vgl. v. 2847 Nota.

[258] 1304 een omkeer: eene verandering ten kwade.

[259] 1306-8 Evenals de kracht der vrouw het niet kan halen bij die
eens krijgsmans, zoo ook boezemde het verschijnen van Grendels moeder
minder schrik in dan dat van haren zoon.

Deze bemerking kan men zoo voetstoots niet aannemen, immers het blijkt
later, dat Beowulf ter nauwernood en alleen door Gods hulp Grendels
moeder overwon.

[260] 1312 Zij waren dus van het leger opgesprongen, om zich achter
de in het midden der zaal geschoven banken te verschansen.

[261] 1315 wien overviel de vrees nl. de Denen.

[262] 1318 een ridder: Aschere.

[263] 1325-26 Hij d. i. de vijand. De reuzin nam bij het uitgaan
Grendels schouder mede, welken Beowulf tot zegeteeken voor de deur
had neergelegd.

[264] 1330 de boozen beiderzijds: immers Grendel en zijne moeder
hadden hun slachtoffers geëischt.

[265] de vorst: Hrodgar.

[266] 1343 naar zijn heusche wenschen: naar Beowulfs wensch.

[267] 1355-57 De juiste schuilplaats van Grendels moeder t. w. de
onderzeesche woning is den koning natuurlijk onbekend; waar het
monster zich ophoudt, weet hij zeer goed, gelijk later blijkt. Cosijn.

[268] 1365 Grendels moeder heeft een begin gemaakt met de
vijandelijkheden, waarvan het einde niet te voorzien is. Men vergete
niet, dat de bloedwraak openlijk, niet arglistig moest geschieden,
zoodat er geen zweem van misdaad mocht bestaan. Vandaar euveldader
v. 1363.

[269] 1367 heerscher: Aschere. Nog een ander vorst, Wulfgar, behoorde
tot Hrodgars gevolg. Vgl. 340.

[270] 1368-69 Ascheres hand zal geene geschenken meer uitdeelen,
zooals een vorst pleegt te doen.

[271] 1377 op ballingswegen: in de eenzaamheid, ver van het menschdom.

[272] 1382 Sarrazin beschrijft de omgeving ten Noorden van Lerje
als volgt. Daar bevindt zich een moeras, het Kattinge-moor, waarbij
zich oostwaarts het kleine en groote Kattinge-meer aansluiten. Dit
laatste staat met den Roeskilder fjord door middel van de Kornerup-Aae
in verbinding, welke nu eene beek, doch vroeger eene bevaarbare
rivier was.

Het eigenlijke verblijf van Grendel is er achter, in de bocht, ter
plaatse waar een stroom door eene kloof in zee stort 1385.

Deze kloof meent hij te herkennen in het oude bed der Kornerup-Aae,
waar deze in den vorm van ravijn uitmondt.

Hier tegenover ligt in den inham zelf een klein eiland, waarop een
hert zich zou kunnen redden 1394.

Dit eiland is de eigenlijke schuilplaats van Grendel, ofschoon de
heele omgeving, het moeras en de twee meren, tot zijn gebied behooren.

Wat de rotsen en klippen betreft, waarvan het gedicht gewag maakt,
vindt Sarrazin geene verklaring, daar er in werkelijkheid slechts
duinen en zandheuvels te vinden zijn.

Hij heet dit dan ook eene overdrijving, welke aan de dichterlijke
phantasie is toe te schrijven. (?)

[273] 1399-1402 Een bewijs dat Grendel oorspronkelijk een stormgeest
was. Als zoodanig vertoont hij zich, volgens Sarrazin, nu nog in de
volkssprookjes te Roeskilde.

Is het wel noodig, op deze sombere, aangrijpende beschrijving van
het geheimzinnige Grendelmeer te wijzen?

[274] 1410-15 Deze woorden doen de scherpe tegenstelling uitkomen
tusschen den weekhartigen Hrodgar en den roemzuchtigen Beowulf,
den man van het Noorden «met daden in de vuisten.» Daarom kan ik mij
niet met Ettmüller vereenigen, die 1412-15 uitwerpt, als zijnde te
zeer zinspreukig.

[275] 1433 d'ontzielden man: Aschere.

[276] 1435 der eedlen telg: Hrodgar.

[277] 1439 hij: Hrodgar.

[278] 1456 zeilstraat: Zee.

[279] 1460-1469a Müllenhoff breekt zoo maar klakkeloos den staf over
deze regels. Hij vindt ze doelloos, ja onnoozel!

[280] 1482 noch brand: dit woord kan, evenals het Angs. brond, zoowel
vuur als zwaard beteekenen.

[281] 1489 angstwegen: het krijgspad.

[282] 1492 de zoon van Ecglaf: Hunferd. Zijne woordenwisseling over
Brecca's zwemtocht wordt hier in herinnering gebracht.

[283] 1499 met d'andere: Beowulf.

[284] 1504 der vromen: in de oude beteekenis van dapper.

[285] 1506 voor mij: in stede van mij.

[286] 1516-18 Laat mij (nl. Beowulf) het zwaard hebben. Hunferd had
immers Hrunting aan Beowulf geleend. Vgl. v. 1483.

[287] 1521 Weder-Gooten: Weders, Gooten.

[288] 1523 Vgl. v. 1392 vlg.

[289] 1525-28 Grendels moeder werd gewaar, dat iemand in het meer
was gedoken.

[290] 1532 dat: zoodat.

[291] 1525-40 Müllenhoff strijkt deze verzen, omdat niet gezegd
wordt, hoe Beowulf uit de klauwen van het monster is losgekomen,
hetgeen nochtans met het oog op v. 1547b vlg. moet verondersteld
worden. Het valt nochtans te betwijfelen of het afwezig zijn van eene
omstandigheid, welke men gemakkelijk uit den samenhang kan opmaken,
tegen een grooter bezwaar nl. het wegcijferen van de heele plaats,
kan opwegen.

[292] 1544-45 De open haardstede, die, volgens Oud-Germaansche
gewoonte, zich in het midden van het vertrek bevond. Ook hingen er,
zooals het gebruik was, wapens aan den wand. Vgl. 1588.

[293] 1547 slagzwaard: Hrunting.

[294] de vreemde: Beowulf.

[295] 1551 strijdstraal: zwaard.

[296] 1560 't gebloemde zwaard: gedamasceerd.

[297] 1573 de moegezwoegde: het monster.

[298] 1587 hij: Beowulf.

De kamp met het meerwijf is verwant met de IJslandsche Grettissaga
en met de Noordsche sage van Ormr Storolfsson. Bugge.

[299] 1585-87 Inlassching.

God verleende aan Beowulf zijne hulp door dezes blik te doen vallen
op het reuzenzwaard aan den wand, zooals volgt. Vgl. 1692 vlg.

[300] 1592 een ander krijger: dan Beowulf.

[301] 1594 hij: Beowulf.

Wat levendigheid van schildering aangaat en wisseling van krijgskans,
die de spanning voortdurend gaande houdt, overtreft deze beschrijving
die van den kamp met Grendel en mag als een waardig tegenhanger naast
het gevecht met den draak gelegd worden.

[302] 1602 Het reuzenzwaard begint gloeiend te worden en zal daarna
wegsmelten. Vgl. v. 1638.

[303] 1605-23a Müllenhoff kan zich niet vereenigen met Beowulfs inval,
om aan Grendels lijk het hoofd af te slaan. Dat een bloedstroom uit
het lijk ontspringt vindt hij bedenkelijk; volgens hem is het bloedig
worden van het water een gevolg van den slag, waardoor Beowulf Grendels
moeder doodt.

[304] 1632 het negende uur: drie uur 's namiddags.

[305] 1634 schatvriend: vriend, die schatten uitdeelt; Hrodgar.

[306] 1635 de vreemden: de Gooten.

[307] 1638 Later (1645 vlg.) wordt nog eens hierop
teruggekomen. Vandaar dat Müllenhoff 1638-43a verwerpt.

[308] 1645-46 Buiten Grendels hoofd en het gevest van het reuzenzwaard
moet Beowulf ook Hrunting meegenomen hebben, immers hij geeft het
geleende aan Hunferd terug. Vgl. 1848.

[309] 1673 de veertien: Van de vijftien Gooten (v. 211) was er één,
nl. Hondsció door Grendel gedood.

[310] 1674 medeërf: Heorots onmiddellijke omgeving.

[311] 1681 vreeslijk: betrekt zich op Grendels hoofd.

[312] 1697 der woning wachters: Grendels moeder en, ofschoon het
niet uitdrukkelijk gezegd wordt, eenige van de overige watermonsters
(v. 1538), met inbegrip van het op den oever getrokken gedrocht.

[313] 1711 het grijze wapenhoofd: Hrodgar, 3de naamval.

[314] 1712b-14 Van latere hand, immers eenige regels verder (v. 1717
vlg.) wordt hetzelfde herhaald.

[315] 1719 Schedeneiland: Schonen, het zuidelijkste deel van Zweden,
aan Denemarken behoorend, doch in ons epos eene benaming voor het
Deensche rijk in het algemeen. Socin.

[316] 1721 voorkamps: kamp uit den voortijd.

[317] 1721-26 Ingeschoven toespeling op de giganten en op den
zondvloed.

Onmiddellijk hierop wordt gezegd, dat de naam van den eersten bezitter
op het zwaardgevest stond ingegrift.

Eene blijkbare tegenspraak.

[318] 1728 runen: schrijfteekens der oude Germanen. Het runenschrift,
waarin verscheidene opschriften tot ons zijn gekomen, werd in de eerste
eeuwen onzer jaartelling aan het latere Latijnsche alphabet ontleend.

[319] 1730 adorned with figures of snakes interlaced, a favourite
and universal ornament among the Scandinavian nations. Thorpe.

[320] 1731 toen nam het woord: neemt den na v. 1720 afgebroken draad
van het verhaal weer op.

[321] 1735 beter: dan ik.

[322] 1740 Vgl. v. 961.

[323] 1742 Tweede herinnering aan Heremod; tegenstelling tusschen
hem en Beowulf.

[324] 1747 tot hij eenzaam scheidde: hij verliet, hetzij vrijwillig
of gedwongen, zijne Denen.

Volgens Bugge beteekenen deze regels, dat hij stierf in de eenzaamheid
en verlatenheid.

[325] 1753 hij deelde geene ringen: volgens de Germaansche opvatting
een blijk van een slecht vorst.

Heremod is het afschrikkend voorbeeld van den dwingeland.

[326] 1755-56 Bugge verklaart: na zijnen dood werd hij in de hel
gestraft.

[327] 1767 hij: God.

[328] 1768 hij zelf: de man van hoogen huize, de koning.

[329] 1776 de hoeder: het geweten.

[330] 1778 de moorder: de bekoring.

[331] 1781 helmbeschutsel: ofschoon hij zich tegen het kwaad wil
verzetten.

Müllenhoff oppert de meening, dat de nadichter den brief aan de
Ephesiërs voor oogen heeft gehad: In omnibus sumentes scutum fidei,
in quo possitis omnia tela nequissimi ignea extinguere. Eph. 6, 16.

[332] 1783 des boozen geestes: de bekoring.

[333] 1785 uit praalzin: hij schenkt geene gouden ringen meer, zooals
hij eerst uit praalzin deed.

Dit is een Germaansche trek, welke onder deze christelijke denkbeelden
ingeslopen is.

[334] 1787-88 Hij verwaarloost zijn eeuwig heil, omdat hij door
hoogmoed verblind is. 't Is het oude thema: quos perdere vult Jupiter,
dementat.

[335] 1796 eeuwigdurend welzijn: het eeuwig heil.

[336] 1803b-4 door de tooverkunsten van het kwade oog.

[337] 1732b-1805 Müllenhoff schrijft deze verzen aan den interpolator
B toe, die zijne bedrevenheid in de Godgeleerdheid en zijne kennis der
sagen pleegt ten toon te spreiden. Het eerste gedeelte der toespraak
(1732-1805) is eene preek in den mond van den heidenschen Hrodgar;
het tweede gedeelte integendeel, dat met v. 1806 begint, is geheel
en al in overeenstemming met het verhaal.

[338] 1812-13 Te veel voorspoed haalt onspoed binnen; zoo dachten de
oude Grieken er ook over.

Omgekeerd zien wij vele jongelieden, die in hunne jeugd geene
verwachtingen van zich lieten koesteren, zich later boven alle anderen
onderscheiden.

Dit was het geval met Scyld (v. 6 vlg.) en vooral met Beowulf. (v. 2241
vlg.)

Zulke vadsige en stompzinnige jongelingen, die later door
bovenmenschelijke krachten uitblonken, droegen in het Noorden den
eigenaardigen naam van kolenbijters (kolbitar), omdat zij den ganschen
dag bij het vuur in de asch zaten gedoken.

[339] 1819 het hoofd: van Grendel.

[340] 1825 zijn zetel zoeken: op den tegenovergestelden bankvloer.

[341] 1837 de zeeliên: de Gooten.

[342] 1841 de donkre raaf: speelt eene groote rol in de Germaansche
wereld; wij zien hier, dat de raaf den dag aankondigt. Wodan is door
twee raven vergezeld: Hugin (gedachte) en Munin (herinnering).

[343] 1849 Ecglafs zoon: Hunferd.

[344] 1853 't was een moedig strijder: nl. Beowulf.

Volgens Müllenhoff is hier Hunferd gemeend; doch waar blijven
dan de afkeurende woorden van vroeger: «hier ging zijn roem te
loor»? Vgl. v. 1498.

[345] 1855 de heerscher: Beowulf.

Müllenhoff werpt 1848-53 uit, omdat bij Beowulfs terugkeer
uit de diepte niet gezegd wordt, dat hij ook Hunferds zwaard
medebracht. Vgl. 1645 vlg.

Bij Wealchtheows verdwijning uit Heorot en bij Beowulfs kamp op den
bodem van het meer hebben wij reeds op deze al te strenge methode
gewezen.

[346] 1861 Ofschoon eene waarlijk vorstelijke gastvrijheid bij de
Germanen heerschte, zoo was het nochtans minder welvoeglijk, indien
men meer dan drie nachten op dezelfde plaats vertoefde.

Dit verklaart Beowulfs onmiddellijk vertrek, nadat hij zich van zijne
taak gekweten heeft.

Den eersten nacht na zijne aankomst verslaat hij Grendel in Heorot;
den tweeden nacht brengt hij door in een ander verblijf dan Heorot,
hoogstwaarschijnlijk in den burcht, terwijl Grendels moeder in de
troonzaal binnendringt; den derden dag doodt hij haar op den bodem
van het meer, waarna hij alweer ongestoord mag slapen.

Den vierden dag heeft eindelijk het vertrek plaats, zoodat hij, de
twee etmalen er bijgerekend, welke de heen- en terugreis vorderde,
op den 6den dag na zijn vertrek bij Hygelac terugkomt.

[347] 1869 de haatgezinden: Grendel en diens moeder.

[348] 1875 wapenhout: de lans.

[349] 1880-81 Tacitus Germ. 14. plerique nobilium adulescentium petunt
ultra eas nationes, quae tum bellum aliquod gerunt, quia et ingrata
genti quies et facilius inter ancipitia clarescunt.

In plaats van thuis te blijven, zal Hredric dus beter doen, zoo hij, in
den aard der schildknapen in de middeleeuwen, zich bij Hygelac in den
wapenhandel komt bekwamen. Ook Beowulf had zijne jeugd doorgebracht bij
Hredel. Zich roem in den vreemde verwerven, behoorde tot de opvoeding
der Scandinavische jongelingen.

[350] 1885 op die jonge jaren: Dat Beowulf niet meer piepjong was,
blijkt uit v. 373 nota. Hrodgar heeft hem misschien zoo geheeten,
omdat hij aan het verschil tusschen Beowulfs ouderdom en zijnen eigen
hoogen leeftijd dacht.

[351] 1889 den zoon van Hredel: Hygelac.

[352] 1894-95 Wij zullen later zien, dat zulks zijn wensch niet was.

[353] 1904 duikelaarsbad: de zee, het bad der duikereend.

[354] 1901b-4 Gaudent praecipue finitimarum gentium donis. Tacitus
Germ. 15.

[355] 1919 Hrodgar hoopte, dat Beowulf frisch en gezond zijn land
zou bereiken, en daarna spoedig terugkeeren. Vgl. 1912-14.

Wat dit laatste betreft, koesterde hij nochtans slechts eene flauwe
hoop.

[356] 1920 bij de toespraak: in de volksvergadering.

[357] 1924-25 in het geheim

[358] 1926 ondanks het bloed: Ofschoon Beowulf niet tot zijne familie
behoorde, beminde Hrodgar hem meer dan zijne eigen kinderen.

[359] 1935 der dappren stoet: de Gooten

[360] 1941-42 Hun terugkeer naar het land der Gooten zou den
landgenooten aldaar welkom wezen.

De wensch des kustwachters (v. 299 vlg.) had zich dus bewaarheid.

[361] 1946 den hoeder: Vgl. v. 294 vlg.

[362] 1976 Hygd: Hygelacs gemalin, Häreds dochter.

[363] 1981 Thrydho: gemalin van Offa en bekend om hare wreedheid. De
zachte, vrouwelijke aard van Hygd wordt in het licht gesteld door
tegenstelling met het fier, wildjonkvrouwelijk karakter van Thrydho,
dat ons aan de noordsche Walkuren en aan Brunhilde herinnert.

[364] 1986-90 Zij liet den vermetele in boeien klinken en daarna ter
dood brengen.

[365] 1993 de vredeweefster: zoo heet de koningsgade, welke dikwijls
uitgehuwelijkt werd, om den vrede tusschen twee vijandelijke stammen
te stichten. Men herinnere zich Hildburg en Fin en vergelijke vooral
Freoware en Ingeld v. 2078 vlg. Over het algemeen hadden de noordsche
volken zeer kalme en beredeneerde beschouwingen bij het sluiten van
een huwelijk.

[366] 1595 Hemings bloedmaag: Offa, koning der oude Angelen.

Hij maakte een einde aan Thrydho's wreedheid, door haar andere
gevoelens in te boezemen, als volgt.

Deze Offa der sage, die in de vroegere verblijfplaats der Angelen
heerschte, wordt ook in Widsidh vermeld. Volgens dit gedicht lag zijn
rijk in Sleeswijk.

Ons epos heet zijne schoone echtgenoote Thrydho, dat kracht, zooveel
als virago beteekent en nog in ons Geertruid, de speerkrachtige,
voortleeft.

Verder wordt gezegd, dat zij eene hardvochtige vrouw was. Geen man,
uitgenomen haren echtgenoot, mocht de oogen naar haar opslaan, of
hij werd aanstonds geboeid en daarna gedood.

Nadat zij op raad van haren vader de zee was overgestoken en in
Offa, den koning der Angelen, eenen waarden echtgenoot had gevonden,
veranderde haar inborst en werd zij eene voortreffelijke koningin en
liefhebbende gade.

Deze lezing is, volgens Müllenhoff, de oudste vorm der sage, terwijl
in latere bewerkingen haar oorspronkelijk wild karakter weer bovenkomt.

Buiten dezen Offa der sage, is er ook een geschiedkundige Offa, koning
van Mercië, gestorven in 796. Zijne echtgenoote heette Cynethrydh
d. i. virago regia, en in het Vita Offae II Drida (Thrydho) of na
haar huwelijk Quendrida d. i. koningin Drida.

In dit Vita Offae I en II uit de 13de eeuw werden, wegens de dubbele
overeenkomst van naam, op deze laatste al de wreedheden van de gemalin
des eersten Offa's overgebracht; een bewijs dat de sage van Offa bij
de Angelsaksen zeer verbreid was. Suchier toont aan, dat zij zich
ook bij de Kelten en Romanen voortplantte.

Müllenhoff schrijft de heele Thrydho-Offaepisode aan den interpolator
B toe.

[367] 1996 zeiden zij iets anders: De krijgers, welke bij de
drinkgelagen oude sagen plegen op te halen, verhaalden iets anders
over de gehuwde Thrydho.

[368] 1997 geringer gruwlen: in 't geheel geene
gruwelen. (litotes.) Cosijn.

[369] 2000 Offa's halle: in het oude Anglië.

[370] 2005 den heldenvorst: Offa.

[371] 2011-12 Deze drie eigennamen komen maar eens voor; het zijn
helden van de Angelsaksische volksoverlevering.

[372] 2013 de held: Beowulf. Zij begeven zich naar Hygelacs
woning. Vgl. v. 1971 vlg.

[373] 2016 vanuit het Zuid: het was middag.

[374] 2019 Verwinnaar Ongentheows: het was niet Hygelac, maar Eofor,
een zijner mannen, die den koning der Zweden doodde, doch de vorst
vertegenwoordigt zijne onderhoorigen.

[375] 2027 daar zat hij nu: Beowulf; hij zat, als voornaamste gast,
op den tegenovergestelden bankvloer.

[376] 2029 de mannenkoning: Hygelac.

[377] 2032 Hareds dochter: Hygd.

[378] 2037 Hij werd gefolterd door nieuwsgierigheid, om te weten enz.

[379] 2059 op gindschen uchtendgil: ziet terug op «het machtig
morgenwee» (v. 132-33) dat door de Denen werd aangeheven bij het zien
van het door Grendel aangerichte bloedbad.

Als nog eenig monster leeft, dan hoeft het niet te pochen op Grendels
daden.

[380] 2067: vreeverwante: Wealhtheow, Hrodgars gemalin; het woord
beteekent hetzelfde als vredeweefster.

[381] 2072 Vroeger is van Freaware geen sprake geweest.

[382] 2077 Froda: vorst der Headobarden en Ingelds vader.

[383] 2078 Schyldingsvriend: Hrodgar

[384] 2080-81 Vandaar de naam vredeweefster, vreeverwante.

Men houde in het oog, dat Beowulf hier toekomstige gebeurtenissen
voorspelt; Freaware heeft hij alleen als verloofde (v. 2077) gekend.

De episode der Headobarden komt hierop neer:

Froda, de vorst der Headobarden, heeft het onderspit gedolven in het
gevecht met de Denen en is er gesneuveld. Ten einde de twee volken
met elkander te verzoenen, schenkt Hrodgar de hand zijner dochter
Freaware aan den jeugdigen Headobardenkoning Ingeld, zoon van Froda.

Onder Freawares dienaars bevindt zich de zoon van den Deen, welke Froda
gedood heeft. Terwijl hij bedient in de koningshal, pronkt hij met den
door zijnen vader buitgemaakten krijgstooi van Froda, onder anderen met
het zwaard. Dit ziet slechts noode een oud krijger der Headobarden,
die alle gevechten heeft meegemaakt. Hij wijst er Ingeld op en zet
hem door zijne verontwaardigde taal langzamerhand tot wraakneming
aan. De jonge, praalzieke Deen wordt gedood; de moordenaar ontvlucht
en de strijd tusschen Denen en Headobarden is weer losgebroken. Men
vergete niet dat, volgens de Oudgermaansche denkbeelden, het voor
den zoon een heilige plicht was zijnen vader te wreken.

[385] 2085 den heer der Headobarden: Ingeld.

[386] 2087 met zijne gade: Freaware, Hrodgars dochter; de zaal
is Heorot.

[387] 2088-89 Een der edelen was belast met het bier in te
schenken. Vgl. v. 501.

[388] 2090 des vaders heertuig: de kamptooi van Froda, Ingelds vader.

[389] 2096 een grijze lansheld; een krijgsman der Headobarden; zijn
naam wordt niet vermeld evenmin als die van Froda's dooder en den
Deenschen hofjonker.

[390] 2099 des jongen krijgerkonings: Ingeld.

[391] 2115 de dienaar van de vrouwe: de jonge Deen, welke aan Freaware
tot hofjonker werd gegeven.

[392] 2116 de tweede: de moordenaar van den jongen Deen.

Zou het misschien de grijze lansheld zijn geweest?

[393] 2119-20 De zucht om zijnen vader en zijn volk te wreken legt
het zwijgen op aan zijne liefde tot Freaware, zijne Deensche gade.

Voorwaar een echt dramatische toestand!

[394] 2121b-23 Dat Beowulfs voorspelling zich bewaarheid heeft,
hebben wij reeds uit meer dan eene toespeling gezien. Hoe deze strijd
afgeloopen is, weten wij buitendien uit Widsidh, waar gezegd wordt,
dat de Headobarden door Hrodgar en Hrodwulf in Heorot verslagen werden.

Dat er afzonderlijke liederen bestaan hebben over den krijg met de
Headobarden is aan geenen twijfel onderhevig.

Immers Müllenhoff toont ons een overeenkomstig verhaal bij den
Deenschen schrijver Saxo Grammaticus omtrent Frotho, den vader van
Ingellus. Saxo deelt zelfs de Latijnsche vertaling mede van twee
liederen uit de 10de eeuw, die in hoofdzaak hetzelfde verhaal ophangen
van eenen ouden strijder, Starcatherus geheeten, die Ingellus tot
wraak aanzet.

Ziedaar een afdoend bewijs voor het ontstaan van het volksepos uit
afzonderlijke epische liederen.

Müllenhoff schrijft de Headobarden-episode (v. 2085-2120a) aan
inlasscher B toe.

Hij ziet in de Headobarden niet de Longobarden, maar een volk, dat
tot de Herulers behoorde.

Het zijn de bewoners van Seeland, die op het einde der 5de of in 't
begin der 6de eeuw door de Denen werden verdrongen; immers Jordanes
bericht, dat de Denen van uit Scandinavië (Schonen) afzakkende de
Herulers uit hun land verdreven.

Müllenhoff veronderstelt diensvolgens, dat beide volken een tijdlang
hebben samengeleefd, zoodat Ingeld als zelfstandig koning naast
Hrodgar kan optreden.

Ons epos herinnert hier dus een feit van overwegend belang, nl. de
grondvesting van het Deensche rijk. Much neemt deze verklaring aan.

[395] 2127 't juweel der transen: de zon.

[396] 2131 Hondsció Vgl. 756, 1067.

[397] 2140 een handschoen: eene nieuwe bijzonderheid.

[398] 2150 uw volk: stam. Dit was de hoogste eenheid bij de Germanen,
zij kenden geen volk of natie in de tegenwoordige beteekenis van het
woord. Het eenige verband tusschen verschillende stammen was alleen
van godsdienstigen aard b. v. de Ingaevonen.

[399] 2162-66 Müllenhoff zet deze verzen op rekening van den
nadichter. Inderdaad dat Hrodgar de harp bespeelt, mag wel wat
verwondering baren, vooral nu wij gezien hebben, dat niet hij maar
zijn zanger de Finn-episode voordroeg.

[400] 2167-70 Deze weemoedige stemming bij het terugdenken
aan de vroegere heldenkracht is een kenmerkende trek van het
gedicht. Vgl. v. 1934.

[401] 2172 den ganschen dag: diem noctemque continuare potando nulli
probrum. Tacitus, Germ. 22.

[402] 2206-7 Nu dien ik u weer alleen, als vroeger, en geenen vreemden
koning meer.

[403] 2208 tenzij U, Hyglac: Als eene halve eeuw later Beowulf zal
sterven, blijft nog alleen Wiglaf over van den stam der Waegmundings,
waartoe Beowulf behoort. Vgl. v. 2910 vlg.

[404] 2210 de hoofdbanier: voornaamste banier; zij was bekroond met
een everkop.

De geschenken, welke hier aan Hygelac worden aangeboden, zijn dezelfde,
welke aan Beowulf v. 1034-54 door Hrodgar werden gegeven.

[405] 2216 Heorogar: Hrodgars oudste broeder, die reeds lang dood
was. Vgl. v. 471.

[406] 2221 op 't voetspoor: onmiddellijk hierop.

[407] 2229 den halsring: Wij hebben gezien, hoe later dit
prachtig juweel door den dood van Hygelac in het bezit der Franken
geraakte. Vgl. v. 1222 vlg.

Hygd moet het dus aan Hygelac afgestaan hebben.

[408] 2236-40 Toespeling op Heremod.

[409] 2234-47a Müllenhoff beschouwt deze verzen, welke den gang van
het verhaal stremmen, als een invoegsel, vooral met het oog op de
hem hier toegeschreven onmannelijke jeugd.

Immers wat wordt er dan van zijnen wedstrijd met Brecca, dien hij als
knaap ondernam, en van zijne eigen woorden «Menig roemvol waagstuk
bestond ik in mijn jeugd» v. 409?

[410] 2252 een landmaat: volgens Bugge de hid d. i. een halve
vierkante meter.

[411] 2256 den tweede: Hygelac. Hij volgde zijnen broeder Hadcyn op
en had dus meer aanspraken op den troon dan Beowulf, welke slechts
de neef was.

[412] 2258 Hier eindigt het eerste gedeelte van het epos; de kamp
met den draak, welke het onderwerp van het tweede gedeelte uitmaakt,
heeft ten minste eene halve eeuw later plaats, daar Beowulf reeds
vijftig jaar over de Gooten heerscht.

Volgens Müllenhoff zijn de verzen 2258-2465 het werk van B, om de
twee deelen aan elkaar te verbinden.

[413] bij de strijdonstuimen: bij de Gooten.

[414] 2260 Heardred: de zoon van Hygelac, 3de naamval.

[415] 2261 de Schilfings: Zweden, het zijn hier de zonen van Ochter,
den koning der Zweden.

Men verwarre niet de Schilfings (Zweden) met de Schyldings (Denen).

[416] 2263 zijn zegevolk: de Gooten.

[417] 2264 Den neef van Hererik: Heardred; deze naam komt maar
eens voor.

De zin is: Nadat Hygelac gesneuveld was en zijn zoon Heardred, die
hem opvolgde, op zijne beurt was gevallen bij eenen inval, welken
de Zweden in het land der Gooten hadden gedaan, beklom Beowulf den
troon. Hier hebben wij de eerste toespeling op den krijg met de Zweden;
er wordt nog driemaal XXXIII, XXXV, XL-XLI op teruggekomen.

In XXXIII worden nadere bijzonderheden gegeven over hetgeen hier
slechts ter loops is aangestipt.

[418] 2266 wel vijftig winters: Beowulf was dus meer dan honderd jaar
oud toen hij stierf. Immers hij had de vijftig achter den rug toen hij
Grendel doodde (Vgl. v. 373 nota) en het was slechts in later dagen,
(v. 2259) dat hij den troon beklom. Men kan zonder overdrijving zijnen
ouderdom op 120 jaar aanslaan.

[419] 2273 des heidens: de eenzame edelman. Vgl. v. 2338.

[420] 2274-78 vertaald naar Bugges aanvulling, daar de tekst op eenige
letters na is verloren gegaan.

[421] 2279-80a Vertaald naar Bugges gissing.

[422] 2280 wien het zeer zou schaden: de dief, immers hij moet later
zijns ondanks den weg naar het drakenhol toonen. Of hij eene andere
straf onderging, wordt niet vermeld.

[423] 2285-86a bij het zien van den slapenden draak.

[424] 2287 op zoek naar eenen ingang: naar een
toevluchtsoord. Vgl. v. 2283.

[425] 2284-88 Vertaald naar Bugges verbetering van den geheel en al
verminkten tekst.

[426] 2297-98 Hij wenschte zijnen stervensdag uit te stellen, om nog
lang de schatten te kunnen genieten.

[427] 2308 ontvingen dit van u: het goud, dat uit den grond wordt
opgedolven, hetzij uit mijnen, hetzij uit grafsteden.

[428] 2311 't heil des hemels: Angs, sele-dreám; het kan ook beteekenen
het zaalgejubel, en moet dan verstaan worden van de luidruchtige
drinkgelagen.

[429] 2324 gezellig hout: de harp.

[430] 2328 In de klacht van dezen eenzamen edelling vertoont zich
reeds dat weemoedige waas, dat, als een herfstnevel, aan de Engelsche
en Duitsche letteren die droomerige, hoogst dichterlijke tint bijzet.

Nochtans vraag ik me af, of de oude Engelschen zich door hunne weekheid
van gemoed kenmerkten, zooals Heinzel, ten Brink en anderen beweren.

Wij zien dit wel is waar bij Hrodgar, doch hier zijn bijzondere
redenen toe.

Mij dunkt, dat de levensopvatting eerder blijmoedig mag heeten;
ten bewijze de lustige feestmalen en de omschrijvingen voor sterven,
als de volgende:


                                      en luttel
    genoot hij nog de vreugde van het daarzijn 2152.

                          nu 's legers leidsman
    't Gelach aflegde, vreugd en vroolijk drijven. 3127.


Bugge verklaart den elegischen toon, die op sommige plaatsen
onmiskenbaar is, door Keltischen invloed.

[431] 2334 bergen: grafheuvels, waar schatten in verborgen zijn.

[432] 2339 niet beter zal 't hem wezen: vingerwijzing op de
ontknooping.

[433] 2342 gene man: de dief.

[434] 2343 bij zijn meester, Beowulf. Vgl. v. 2473. De «heldenzoon»
(v. 2282) wiens slagen de arme ontvlucht, moet iemand anders
zijn. Müllenhoff.

[435] 2353-54 Christelijke beschouwing. Hiervolgens moet door geheime
hulp (v. 2351) geen toovermacht, maar Gods bijstand verstaan worden.

[436] 2361 De draak verheugde zich bij voorbaat in de verwoestingen,
die hij zou aanrichten.

[437] 2363 Hij bemerkte dit reeds voor den derden keer (2350, 2355).

[438] 2374 schattenplenger: Beowulf.

[439] 2376 heerenhoven: Beowulfs hof, de volksburg van v. 2399.

De draak maakte Beowulf aansprakelijk voor den diefstal, want volgens
de Germaansche rechtsbegrippen was de meester verantwoordelijk voor
de daden van zijnen slaaf.

Het koningshof was niets anders dan eene groote hoeve.

Zulke hoeve bestond in 't Noorden uit minstens drie of vier woonhuizen,
buiten bijgebouwen en stallen.

De hoeve vormde een op zich zelf staand geheel, dat in zijne eigen
behoeften moest voorzien.

Vandaar dat elk van de vrij talrijke bewoners zijnen bepaalden
werkkring had. Vgl. v. 2317 waar van de wapensmeden gesproken wordt.

[440] 2388 op strijd en wand: op zijnen moed en op de rotswanden van
den grafheuvel.

[441] 2392 giftgestoelte: koningshalle.

[442] 2392b-98 Christelijke overweging.

[443] 2399 Het verblijf der Gootische koningen bevond zich dicht bij
zee. Vgl. v. 1971 vlg.

[444] 2409 lang: 300 jaar. Vgl. v. 2340.

[445] 2413 Hij vreesde niet de kampvaardigheid van den draak, maar
wel zijnen vuurgloed.

[446] 2420 Hier wordt voor den tweeden keer de krijg met de Franken
of Friezen vermeld. Vgl. XIX, XXXIII, XXXV, XL.

[447] 2427 Hij had ja de kracht van dertig man. Vgl. v. 377 vlg.

[448] 2428 de Franken: de tekst heeft Hetwaren.

[449] 2430 die hem aanvielen.

[450] 2432 van den kampheld: uit Beowulfs handen.

[451] 2433-34 Beowulf legde dus den afstand van den Benedenrijn tot
Jutland al zwemmende af.

[452] 2437 haren zoon: Heardred.

[453] 2440 verlatenen: de koningslooze Gooten.

[454] 2444-46 Tijdens de minderjarigheid van Heardred oefende Beowulf
de voogdijschap uit.

[455] 2447 hem: Heardred.

[456] 2448 de zonen Ochters: Eánmund en Eádgils.

[457] 2449 Schilfingheer: Onela, hun oom, vorst der Zweden. Daar hij
ouder was dan zijn broeder Ochter, beklom hij den troon na den dood
van Ongentheow.

[458] 2453 voor zijn onthaal: Heardred werd door Onela aangevallen,
omdat hij de twee vluchtelingen had opgenomen.

[459] 2455-56 Onela keerde na Heardreds dood naar Zweden terug.

[460] 2458 het volk: over het volk.

[461] een beste koning: Onela. Vgl. v. 2450.

[462] 2459 des vorsten: Heardred.

[463] 2460 hij: Beowulf.

[464] 2464 die: Ochters afkomst, Eádgils.

[465] 2465 rijksheer: Onela.

Hier wordt voor den tweeden keer (Vgl. v. 2257 vlg.) van den oorlog met
de Zweden gesproken. Gooten en Zweden leefden na den dood van Hredel
(vgl. v. 2543) op gespannen voet. Dit verklaart waarom de Gootenvorst,
Heardred, eene schuilplaats schonk aan de Zweedsche ballingen Eánmund
en Eádgils, die tegen hunnen oom Onela, opvolger van Ongentheow,
waren opgestaan.

De gastvrijheid aan zijne neven geschonken was Onela een doorn in het
oog; hij deed eenen inval in het land der Gooten en doodde Heardred.

Door Heardreds dood stond de troon voor Beowulf open. Onela verzette
zich niet tegen Beowulfs troonsbestijging en trok naar Zweden terug.

Later wilde Beowulf den dood van Heardred op Onela wreken en
ondersteunde te dien einde den banneling Eádgils in zijnen krijg met
den Zwedenkoning.

Eádgils doodde Onela en nam alzoo wraak over zijne ballingschap.

[466] 2466 Met dit vers laat Müllenhoff het oorspronkelijke lied
beginnen, mits verandering van alzoo in voorwaar.

[467] 2473 ontdekkers: de dief van de kostbare vaas.

[468] 2504 den oudsten: Herebald.

[469] 2507 vriend en meerdre: Angs freáwine d. i. heer en vriend,
Herebald was ja de oudste.

[470] 2510 onverzoenbaar: Hredel kon geen weergeld vorderen, want
dan moest hij het aan zich zelf betalen, noch den bewerker van den
manslag dooden, want dan verloor hij twee zonen.

[471] 2512 voor het gemoed: van Hredel.

[472] 2515 zijn zoon: Hadcyn.

[473] 2516 weemoedig lied: het gebruikelijke rouwlied.

[474] 2521 vroegstgeboren: Herebald.

[475] 2522 een ander erfbewaarder: Waar blijft dan Hygelac, de
jongste zoon?

[476] 2525 des zoons: Herebald.

Müllenhoff neemt niet aan «dass der junge, noch nicht dem
knabenalter entwachsene Herebeald, der sich noch mit seinem bruder im
bogenschiessen übte, schon in einem eignen hause hof gehalten habe.»
Maar waar staat het vermeld, dat Herebeald nog niet de kinderschoenen
ontwassen is?

Of kan zich geen volwassene in het boogschieten oefenen?

[477] 2530 een rouwlied: de dichtkunst werd dikwijls als het beste
middel beschouwd, om de smart over het verlies van eenen zoon te
verlichten.

[478] 2531 de eene om den eene: Hredel om Herebald.

[479] 2532 te ruim: wegens de schande, dat zijn zoon ongewroken moet
blijven, verbergt hij zich in de engste schuilhoeken.

[480] 2537 al was hem die niet dierbaar: hij beminde Hadcyn niet meer.

[481] 2540 den zonen: Hadcyn en Hygelac.

[482] 2546 kroost van Ongentheow: Onela en Ochter.

[483] 2549 bij Hreosnaberg: voorgebergte in 't land der Gooten;
volgens Bugge eene dichterlijke, geene aardrijkskundige benaming.

[484] 2550 mijn verwante vrienden: de neven, Hadcyn en Hygelac.

[485] 2556 een maag: Hygelac.

[486] den andren: Hadcyn.

De zin is: ik vernam dat Hygelac zijnen broeder Hadcyn op den
moordenaar, Ongentheow, wreekte, doordat Eofor, de krijgsman van
Hygelac, Ongentheow doodde.

Hygelac, de koning, vertegenwoordigt zijne mannen, zooals wij meer
dan eens gezien hebben.

[487] 2558 de grijze Schilfing: Ongentheow.

[488] 2560 de hand: van Eofor.

In deze verzen hebben wij het beknopt verhaal van den oorlog met de
Zweden na Hredels dood. In XLI, waarheen wij verwijzen, worden dezelfde
geschiedkundige gebeurtenissen, doch in bijzonderheden behandeld.

[489] 2566 de Gifden: de Gepiden; worden ook in Widsidh genoemd.

[490] 2568 een zwakker kampgezel: dan ik, Beowulf.

[491] 2574 der Hugen: een Frankische stam; Ettmüller ziet er de
Chauci in.

Hier wordt voor den derden keer op de Franken of Friezen gewezen.

[492] 2575-76 Daghrefn, een krijger der Hugen, waarschijnlijk Hygelacs
dooder, gelukte er niet in, Beowulf te verslaan en den hem ontnomen
krijgsroof aan den Friezenkoning te brengen.

[493] 2495-2581 Voor Müllenhoff is heel deze plaats later bijgevoegd.

[494] 2582-86 Ettmüller strijkt deze verzen, daar zij slechts herhalen
wat Beowulf boven (2495-96) gezegd heeft. Buitendien spreekt Beowulf
hier niet voor het laatste, zooals aanstonds zal blijken.

Ettmüller ziet er het bewijs in, dat ons gedicht uit afzonderlijke
liederen is samengesteld geworden, een stelsel dat B. Ten Brink later
heeft uitgebreid.

[495] 2592 mijn kampwoord: Vgl. v. 2580 vlg.

[496] 2600 Heidendom en Christendom.

[497] 2615 op de sterkte van een enkle: op zijne eigen sterkte.

[498] 2623 bij den buit: bij het hol, waar de schatten verborgen zijn.

[499] 2628 In zijnen toorn vergeet hij, dat hij van alle
uitdagingswoorden wilde afzien. Vgl. v. 2601 vlg.

[500] 2647-49 Het opzettelijk tot dit gevecht vervaardigde stalen
schild verleende hem geene voldoende bescherming.

Het was nochtans niet verbrand. Vgl. v. 2759 vlg.

[501] 2650-52 Hij zou voor het eerst vreemde hulp noodig hebben,
hetgeen hen nog nooit overkomen was.

Anders Socin: «er muste zum ersten Male den Feind im Schwertkampfe
angreifen, in dem ihm das Geschick den Sieg versagte». Vgl. in
voce môtan.

Alsof hij Grendels moeder niet met het blanke wapen, eerst Hrunting
en later het reuzenzwaard, had aangetast!

[502] 2656 minder hevig beet het: het drong in 't geheel niet
door. (litotes.) Dit wordt 2663 nog eens herhaald. Later zullen we
zien, dat Nageling, Beowulfs zwaard, aan stukken springt. Vgl. v. 2765.

[503] 2666 Zijne stelling: het terrein vóór de schatkamer. Beowulf
had zich wegens het vuur alleen aan den ingang gewaagd. Vgl. 2633.

[504] 2667 Naar elders: hij moest sterven.

[505] 2674 die eerst het volk bestuurde: Beowulf.

Cosijn verklaart: die nu van zijn volk verlaten was; immers zijne
makkers sloegen op de vlucht.

[506] 2679-80. Bij een edeldenkend man kan niets de stem des bloeds
tot zwijgen brengen.

[507] 2682 een vorst der Schilfings: der Zweden.

Müllenhoff veronderstelt, dat Wiglaf lang bij de Zweden had geleefd
en in hoog aanzien gestaan, doch daarna tot de Gooten overging, toen
Beowulf, die inmiddels koning was geworden, hem het oude erfgoed der
Waegmundings afstond, dat hij Weohstan had laten behouden.

[508] 2687 Waegmundings: eene Zweedsche koningsfamilie, waaraan
Beowulf ook verwant was.

[509] 2688 volksbezit: bezit en rechten der gezamenlijke krijgsschaar.

Beowulf had het erfgoed der Waegmundings na den dood van Weohstan
ook voor zich kunnen houden, daar Weohstan deelgenomen had aan den
inval van Onela in 't Gootenland en zelfs Eánmund had gedood.

[510] 2693 vreugdeloozen zwerver: Eánmund en Eádgils waren
bannelingen. Vgl. v. 2447.

[511] 2695 aan diens verwanten: aan Onela, oom van Eánmund.

[512] 2698 hem: Weohstan.

[513] 2702 hij: Weohstan.

Ziehier hoe ik mij de toedracht der zaken voorstel:

Weohstan heeft Eánmund gedood en geeft zijne spolia, drie in getal,
aan Onela, den oom des gesneuvelden. Doch deze geeft ze aan Weohstan
terug en verwijt hem zelfs niet den dood van Eánmund, den zoon van
Ochter, zijnen broeder.

Weohstan behoudt nu de wapenrusting gedurende vele jaren en schenkt
ze aan Wiglaf, als deze volwassen is.

Onela oefende dus geene bloedwraak uit, waartoe hij nochtans verplicht
was, afgezien van zijne verhouding tot den gedoode. Een blijk van
edelmoedigheid.

[514] 2708 voor dezen jongen kamper: Wiglaf.

[515] 2715-19. Exigunt enim a principis sui liberalitate..... illam
cruentem victricemque frameam. Tacitus, Germ. 14.

[516] 2732-34 Ik zou liever met mijnen koning sterven, dan hem te
overleven.

[517] 2738-40 Door zijne vroegere heldenfeiten, waardoor hij altijd
de anderen te hulp kwam, heeft hij dit niet verdiend nl. alleen van
ons twaalf te sterven.

[518] 2713-42 Müllenhoff beschouwt deze eerste toespraak van Wiglaf als
onecht. Het oogenblik is weinig geschikt om eene lange redevoering
te houden, vooral met het oog op v. 2730-31. Buitendien schijnt
de dichter vergeten te hebben, dat de tien mannen de vlucht hadden
genomen. Vgl. 2675 vlg.

Bugge wijst er nochtans op, dat deze toespraak veel overeenkomst heeft
met de woorden, welke in de Noordsche sage van Hrolf kraki aan Hjalti
in den mond worden gelegd en welke Saxo in 't Latijn weergeeft.

De zaak is licht verklaarbaar, indien men volgens het stelsel van
ten Brink verscheiden oorspronkelijke varianten aanneemt.

[519] 2741-43 Wij beiden zullen te zamen strijden.

[520] 2744 strijdhoofd: dichterlijke benaming voor helm.

[521] 2756 Wiglafs schild was van lindenhout. Vgl. v. 2690.

[522] 2778 Hij: Beowulf.

[523] 2786 Wiglaf stak den draak een weinig lager dan het hoofd,
waarop Beowulf zijn zwaard had stuk geslagen. Vgl. v. 2764.

[524] 2795 naar elders: naar de hel.

[525] 2809 met water: er ontsprong immers eene beek.

[526] 2812 des strijdens moe: bepaalt vriend en heerscher.

[527] 2819-20 na mij bestemd: bestemd om na mij te heerschen.

De grijsheid stond niet zooals bij de Grieken in bijzondere achting
bij de Germanen; het verval der lichaamskrachten, de verzwakking der
verstandelijke vermogens wekten eerder hun medelijden dan wel eerbied
op. Doch des te meer werd hij bewonderd, die ondanks zijne hooge jaren,
zijne spierkracht onverzwakt behouden had. Dit zien wij bij Ongentheow,
doch vooral bij Beowulf.

[528] 2827 noch legde menig eed af: in het geheel geen eed. (litotes).

[529] 2835 den sluimer: doodslaap.

[530] 2847 ter zitplaats nl. binnen in de schatkamer.

Wij geven hier eene korte beschrijving van de Scandinavische woning.

Zij vormde een langwerpig vierkant. Het dak werd door vier rijen
stutten geschraagd. De twee buitenste rijen bevonden zich dicht langs
de hoofdzijwanden, de twee overige meer naar binnen, op een derde
der huisbreedte van de eerste verwijderd, zoodat het vertrek in een
middenschip en twee zijschepen verdeeld was. In het middenvak bevond
zich de open haard. (Vgl. v. 1544). De twee zijvakken waren geheel
door eenen planken bodem, bankvloer, (Vgl. v. 491), ingenomen, die
zich trapsgewijze, gewoonlijk met twee treden, langs den wand verhief
en die tot zitplaats diende. Van deze twee bankvloeren was de eene,
rechts van den ingang, de voornaamste.

Juist in het midden van elken bankvloer bevonden zich de twee
eereplaatsen, waarvan de bovenste, naar blijkt uit ons gedicht,
de voornaamste was, en die ruim genoeg waren voor verscheiden personen.

Hunferd, die aan de voeten van Hrodgar zat (v. 507), bevond zich dus
op de onderste eereplaats.

De eerste eereplaats, die van den voornaamsten bankvloer, werd steeds
door den huisheer ingenomen; de tweede op de tegenovergestelde zijde
door den voornaamsten gast.

Beowulf was op deze laatste eereplaats gezeten bij zijn bezoek aan
Hrodgar en aan Hygelac. (Vgl. v. 497, 634 vlg., 1207 vlg., 1820,
2063, 2027.)

De losse tafels, welke eigenlijk niets anders dan banken moeten
geweest zijn, werden op den rand des bankvloers geplaatst.

Op dezen bankvloer sliepen de Gooten en Denen, nadat de
tafels of banken naar den bodem in 't middenvak der zaal waren
verhuisd. (Vgl. v. 1260, 1303).

[531] 2850 het leger: het goud. Ettmüller.

[532] 2852 Ook (zag hij) kruiken staan.

[533] 2856 Toespeling op den diefstal der kostbare vaas.

[534] 2866 de krijger: Wiglaf.

[535] 2871 den schatbeheerscher: den draak, de degen van Wiglaf.

[536] 2877 de bode: Wiglaf.

[537] 2878 door 't goud genoopt: genoopt door 't verlangen om het
goud aan Beowulf te toonen.

[538] 2896 hier: op aarde.

[539] 2897 beveel den strijdberoemden: beveel aan de Gooten.

[540] 2898 na de houtmijt: na de verbranding van Beowulfs lijk.

[541] 2901 Hrones klip: de Walvischklip. Bugge ziet er eene louter
dichterlijke benaming in.

[542] 2905 de goudwrong: Buiten de ringen aan arm en vinger, was het
ook de gewoonte eenen prachtigen gouden of zilveren halsband te dragen.

[543] 2916 het heete strijdgegolf: van de vlammen.

[544] 2917 Christelijke inlassching.

[545] 2924-41 Enkel uit herhalingen samengeflanste plaats.

[546] 2952 en wekte hem met water: trachtte hem met water te wekken.

[547] 2955-57 Inlassching.

God wilde door dit feit nl. Beowulfs dood aan het menschdom toonen,
dat hij de meester is.

[548] 2962 de schuwbren: de tien lafaards.

[549] 2969 de beste nl. helmen en pantsers.

[550] 2971 verdeed: hij schonk den kamptooi aan onwaardigen, daar
deze hem in den steek lieten.

[551] 2978 Ofschoon Müllenhoff Wiglafs strafrede alleszins gepast
vindt, kan hij geenen vrede hebben met de verzen, waar Wiglaf zich
zelven ophemelt. Indien er eigenlof bestaat, dan mag die volgens
v. 2980-82 zeer bescheiden heeten.

[552] 2981 hij: de draak.

[553] 2989 landbezit der stammen: gemeenschappelijk bezit. Agri
pro numero cultorum ab universis in vices occupantur. Tacitus,
Germ. 26. De Germanen ten tijde van Tacitus bewoonden reeds omheinde
dorpen. De woning met voorraadskelder en tuin was het eigendom van
het gezin. Daarenboven had elk dorp een bepaald grondgebied (mark),
waarvan het bouwland onder al de gemeenteleden verdeeld was, terwijl
de weiden, bosschen en woeste gronden voor algemeen gebruik bleven.

[554] 2991 vanuit de verte: moet verbonden worden met vernemen.

[555] 2992b-93 Turpe comitatui virtutem principis non adaequare. Iam
vero infame in omnem vitam ac probrosum superstitem principi suo ex
acie recessisse. Tacitus, Germ. 14.

[556] 2995 het landgoed: Beowulfs hof.

[557] 3001 die: een bode.

[558] 3011 hij houdt de lijkwacht: Vgl. v. 448 volgens Oudgermaansch
gebruik.

De oude gebruiken houden vooral bij sterfgevallen stand; zoo bestaat
deze gewoonte nog in Hollandsch Limburg, waar de buren 's nachts bij
het lijk blijven waken.

[559] 3016 De oorlog met de Franken of Friezen wordt hier voor de
vierde maal in herinnering gebracht.

[560] 3024 Merewingers gunst: de koning der Franken. Naklank der
geschiedenis.

[561] 3028 het Ravenbosch: eene dichterlijke benaming, volgens Bugge.

[562] 3029-30 De Gooten hadden eenen inval gedaan in Zweden.

[563] 3031 hem: Hadcyn, de Goot.

[564] Ochters oude vader: Ongentheow, de Zweed.

[565] 3034 zijn vrouwe: Elan, zooals aangenomen wordt, de dochter
van den Denenkoning Healfdeen. Vgl. v. 63.

Hadcyn moet haar dus hebben gevangen genomen.

[566] 3042-44 Hij wilde hen in 't gevecht dooden door het zwaard en
de overgeblevenen ophangen.

Deze verzen gaan mank; Bugge vult aan: Hij zeide, dat hij met den
morgen door de snede van het zwaard hen wilde dooden, en voor eenigen
galghouten in het bosch kappen en hen er aan hangen tot vreugde
der vogels.

[567] 3046 den hopeloozen: den Gooten.

[568] 3052 de stoute: Ongentheow moest den terugtocht aanvaarden.

[569] 3058 het varensvolk: de Gooten.

[570] 3062 hun standaard: deze werd nu buit gemaakt op de Zweden.

[571] 3063 Zij: de Gooten.

[572] hun: de Zweden.

[573] 3064 Hredels drommen: de Gooten. In den tekst: de Hredlingen;
Hredel zelf was immers gestorven.

[574] 3068a dit ziet op de ontknooping.

[575] 3069 hem: Ongentheow.

[576] Wulf: Eofors broeder; beiden zijn Gooten.

[577] 3074 Zoodra de Zwedenkoning Ongentheow zich omgekeerd had naar
Wulf, die hem dezen slag had toegebracht.

[578] 3075 zoon van Wanred: Wulf.

[579] 3084 hun kunstwerk: der reuzen kunstwerk.

[580] 3089 hun: aan de Gooten.

[581] 3090 Eofor beroofde Ongentheow.

Daar de strijd met de Franken en Friezen op verschillende plaatsen
van het gedicht verhaald wordt, zullen wij hier al die gegevens
samenvatten, ten einde door een duidelijk overzicht alle verwarring
te voorkomen.

Oorlog met de Franken of Friezen.

Hygelac had over zee eenen strooptocht in Friesland gedaan; hij
sneuvelde in den strijd en de Franken maakten zich van zijn kostbaar
halskleinood meester. XIX.

Toen Hygelac in Friesland sneefde, ontsnapte Beowulf, met dertig
schilden op den arm, door in 't water te springen, nadat hij al zijne
Frankische aanranders had verslagen. XXXIII.

Beowulf doodt den Frank Däghrefn met de vuist, zoodat deze in de
onmogelijkheid gesteld wordt, om Beowulfs krijgssieraden aan den
Franken- of Friezenkoning te brengen. XXXV.

Hygelac was met eene vloot naar Friesland gestevend, waar hij bezweek
onder de overmacht der Franken. Sinds dien tijd bestond er vijandschap
tusschen Gooten en Franken. XL.

Oorlog met de Zweden.

Deze barstte tweemaal uit, eerst bij den dood van Hredel, en later
bij de opname van de Zweedsche ballingen door Heardred.

Eerste oorlog:

XXXV. Na Hredels dood breekt de oorlog met de Zweden uit. Ochter en
Onela doen invallen bij Hreosnaberg. Dit wreken Hadcyn en Hygelac,
ofschoon de eerste bij 't Ravenbosch het leven laat. Hygelac wreekt
op Ongentheow Hadcyns dood, doordat Eofor Ongentheow velt.

XL, XLI. Verhaal van den bode:

De Gooten onder Hadcyn hadden de Zweden aangevallen (3029). Ongentheow
schonk aan Hadcyn den tegenslag, doodde hem en bevrijdde zijne
eigen gade (3030 vlg.); hij zette de Gooten na (3036), die zich in
het Ravenbosch verscholen (3038). Daar omsingelde hij hen (3039) en
bedreigde hen den ganschen nacht (3041 vlg.). 's Morgens daagt Hygelac
op, om de Gooten te ontzetten (3045); een gevecht heeft plaats (3049
vlg.); Ongentheow moet wijken (3052) en trekt zich terug bij zijne
verschansing (3060). De Gooten vervolgen hem (3061), maken zijnen
standaard buit (3062) en trekken over de versterkte stelling, welke
de Zweden verlaten hebben (3063). Zij brengen Ongentheow tot staan
(3065). Wulf wondt Ongentheow (3069 vlg.), doch wordt door dezen buiten
gevecht gesteld (3071 vlg.). Eofer, Wulfs broeder, doodt nu Ongentheow
(3082 vlg.) en berooft hem van zijne wapenrusting (3090). Wulf wordt
door zijne makkers opgericht en verbonden. De Zweden hadden het veld
moeten ruimen.

Tweede oorlog:

XXXI. Heardred, zoon van Hygelac, valt in den oorlog met de Zweden,
en Beowulf beklimt den troon.

XXXIII. Heardred ontvangt de zonen Ochters, Eánmund en Eádgils,
die tegen Onela, koning der Zweden, waren opgestaan. Onela doet een
inval in 't land der Gooten en doodt Heardred; hij laat Beowulf den
troon beklimmen.

Later, maar deze derde krijgstocht wordt slechts ter loops aangestipt,
wreekt Beowulf Heardreds dood door Eádgils te ondersteunen, die Onela
van 't leven berooft.

[582] 3096 de Gootenkoning: Hygelac.

[583] 3099 honderd duizend. Vgl. v. 2252.

[584] 3101 Niemand schatte het loon te gering.

In de Noordsche sage wordt door Hrolf Kraki dezelfde belooning
toegekend als hier door Hygelac. Bugge.

[585] 3104 met zijne dochter: Het is moeilijk aan te nemen, dat
Hygelac, die gezegd wordt nog jong te zijn (Vgl. v. 2020), reeds eene
huwbare dochter zou gehad hebben. Müllenhoff stelt te recht deze
verzen op rekening van den inlasscher. Wanneer hij nochtans zegt,
dat Hygelac en Beowulf van denzelfden leeftijd moeten zijn, dan kan
ik hem geen gelijk geven.

[586] 3112 die de dappre Schyldings behoedde enz. Dit vers slaat
op Beowulfs tocht naar Hrodgar; de gedoode helden zijn Grendels
slachtoffers.

[587] 3115 ons thans te haasten: die aanbeveling van den bode komt
wel wat laat.

[588] 3116 branduitvaart: plechtige optocht naar den brandstapel.

[589] 3118-22 de heele schat en niet een enkel deel ervan zal met
hem op den brandstapel gelegd worden. Wij zullen later zien, dat de
heele schat in den lijkheuvel begraven werd.

[590] 3124-27 Perhaps a glee-maiden is maint, who, having lost her
patron, is compelled to wander abroad. Thorpe.

[591] 3129 de morgenklamme: vochtig na nachtelijke tochten. In andere
woorden: Beowulfs dood zal oorlog na zich sleepen.

[592] 3131-35 Hoogst dichterlijke, echt Noordsche beschrijving.

[593] 3136 de koene strijder: de bode. Vgl. 2994 vlg.

[594] 3003-3137 Müllenhoff ziet er het werk van den interpolator in.

[595] 3137 Er brak derhalve oorlog uit na Beowulfs dood. Om dit te
beweren, moet de dichter het oog gehad hebben op epische liederen.

[596] 3139 aargebergte: adelaarsgebergte, Earna-naes, in 't land der
Gooten; het is weer eene dichterlijke benaming, volgens Bugge. onder:
aan den voet.

[597] 3146-47 zeldzamer schouwspel: dan dat van den gesneuvelden vorst.

[598] 3152 't genot der luchten: genotvolle lucht.

[599] 3156-57 Dit moeten de door Wiglaf gehaalde kostbaarheden zijn,
want het lijk van den draak lag buiten de schatkamer, daar de kamp
vóór den ingang had plaats gegrepen. Vgl. 3213 vlg.

[600] 3159 duizend winters: niet letterlijk op te vatten, daar de draak
er slechts 300 jaar gehuisvest was; duizend wordt hier overdrachtelijk
gebezigd voor een onbepaald groot aantal jaren.

[601] 3160 Alstoen: toen de schat in den grond geborgen
werd. Vgl. v. 2290. Dat er een vloek op het goud rust, zien wij ook
in de Nibelungen.

[602] 3168: de hooggeroemde heerschers: Vlg. v. 2289.

[603] 3174 Aan hem: aan den draak.

[604] 3175 hem had de wachter: de wachter of draak had hem alleen
nl. Beowulf eerst gedood. De zin is: de vloek werd bewaarheid; de
draak had Beowulf gedood, maar hij zelf liet er ook het leven.

[605] 3177b--81 't Is soms verwonderlijk, waar, op welke plaats een
held moet sterven: men kan niet vooruit weten, waar men sterven zal.

[606] 3146-85 Het springt in 't oog, dat dit een inlapsel
is. Müllenhoff merkt te recht aan, dat deze verzen de lamlendigste
van het gansche gedicht zijn.

[607] 3184-85 Volgens Ettmüller. Beowulf had den draak (goudbezitter)
niet aangetast, om zijn goud machtig te worden, maar om het land
te verlossen, want reeds vroeger zou hij volgaarne met den draak
vriendschap gesloten hebben; dan was hij nu niet genoodzaakt geweest
hem te bevechten. Volgens v. 2349 was het strijdgeding vernieuwd;
hieruit kan men veronderstellen, dat de draak voorheen al verwoestingen
had aangericht. Hiermede schijnt mij v. 3192-95 niet in tegenspraak.

[608] 3188-89 Ziet dit op de straf der lafaards, ofwel op toekomstige
verwikkelingen met Franken en Zweden? Dit laatste komt mij het
aannemelijkst voor.

[609] 3226: naar den goede: naar Beowulf.

[610] 3232-33 Als de werpspies het spoor volgde van den pijl; als
gestreden werd.

[611] 3236 in 't moordvertrek: in de onderaardsche schatkamer.

[612] 3239 Niet lag aan 't lot: De bestemming van den schat stond
vast; hij moest met Beowulf ten deele verbrand en ten deele begraven
worden; bijgevolg hoefde hij niet door het lot verdeeld te worden,
zooals geschiedt bij eenen onbeheerden buit.

[613] 3242-44a Ik versta dit als volgt: niemand was droevig bij het
zien van die schatten, welke zij zelven niet mochten bezitten.

Dit zou pleiten voor hunne verkleefdheid aan Beowulf, dien zij,
niettegenstaande hij het anders verzocht had, alles wilden meegeven.

[614] 3257: op den berg: op de walvischhoogte.

[615] 3258 de houtwalm hief zich: het hoog opstijgen der vlam was
een teeken, dat den afgestorvene des te meer eer in Walhalla zou te
beurt vallen.

[616] 3264 de jonkvrouw: Beowulfs bijslaap. Vgl. v. 3124 vlg.

Heur naar voorgevoel stemt overeen met de voorspelling van den bode.

Cosijn wijst erop, dat hier geen sprake is van Beowulfs weduwe,
zooals Socin aanneemt en ook Müllenhoff, die nochtans den inlasscher
voor deze bijzonderheid verantwoordelijk stelt.

[617] 3264-69 Vertaald volgens Bugge's aanvulling, want de tekst
biedt tal van leemten aan.

[618] 3278: in den berg: in den grafheuvel.

Men heeft groote schatten uit de noordsche grafsteden opgedolven. De
rijkdom aan goud is in den oudsten tijd der ijzerperiode verrassend;
in een later tijdperk komt meer zilver voor.

Ons gedicht levert ons hier eene juiste en volledige beschrijving
van de Oudgermaansche begraafplaatsen.

Op de brandplaats, hier de walvischhoogte, werd een heuvel
opgericht. Wapens, geliefkoosde voorwerpen en kostbaarheden werden
den overledene meegegeven, somtijds ook slaven en huisdieren. Dikwijls
werd het lijk op een in den heuvel ingesloten schip uitgestrekt. Een
steenen wal omgaf somtijds het gansche.

Evenals bij de Grieken en Romeinen mocht geen lijk onbegraven blijven
liggen.

Quando rex jacebat in hac civitate, servabant eum XII homines de
melioribus civitatis.

Reeds ten tijde van Tacitus bestond er een adel bij de Germanen,
welke eene zekere onderscheiding, doch geene voorrechten genoot.

Cosijn wijst er op, dat Jornandes in de bekende beschrijving van
Attila's begrafenis van eene soortgelijke plechtigheid gewaagt.

«Nam de tota gente Hunnorum electissimi equites in eo loco, quo erat
positus, in modum circensium cursibus ambientes, facta ejus cantu
funereo.. referebant.» Cap. 16.

[619] 3284-85 De zonen der twaalf voornaamste edellieden, welke
laatsten, volgens Domesdaybook, de eerewacht des konings uitmaakten.

[620] 3291-92 Dolorem et tristitiam tarde ponunt; feminis lugere
honestum est, viris meminisse. Tacitus. Germ. 27.

[621] 3296-98 Ziedaar het ideaal van den Germaanschen koning!

Het zij mij hier vergund de aandacht in te roepen op eenige
merkwaardige overeenstemmingen tusschen den Beowulf en de Westvlaamsche
folklore, overeenstemmingen, welke ik aan de bereidwillige mededeeling
van Dr. Gezelle te danken heb en welke aantoonen, dat de sage van
Grendel eens inheemsch moet zijn geweest in Vlaanderen. Om niet
te spreken van verscheiden Wvl. woorden, die eene merkwaardige
overeenkomst toonen met het Angelsaksisch, kan ik met het volgende
volstaan.

De mede, die in de middeleeuwen in onze streken zeer verspreid was,
zoodat in verschillende steden, o. a. te Leuven, er eene belasting op
stond, wordt nu nog door het volk nabij de Vlaamsche kust gedronken
en staat als zeer koppig bekend; sommige sparren behoorende tot het
timmerwerk van de Vlaamsche huizen heeten hoornboom, hoornbalke,
hetgeen aan Heorot doet denken; Grendele, Degrendele is nog zoo
algemeen in Westvl. als Dendievel.

Eindelijk wijst mijn geleerde berichtgever nog op de uitdrukking de
duivel en zijn moer, die in Vlaanderen (en ook in Hollandsch Limburg)
van algemeen gebruik is en aan Grendel en diens moeder herinnert.

[622] Men herinnere zich, dat dit fragment de gebeurtenissen verhaalt,
die de in het epos behandelde Finn-episode voorafgaan.

[623] 1 de wapenjonge heerscher: Hnäf, volgens Bugge.

Een der Deensche krijgers in Finnsburg moet bij het ontwaren van
eenen schemer te midden der duisternis gevraagd hebben: Wordt het dag,
vliegt een vuurdraak voorbij, of staat de burg in brand?

De koning antwoordt eerst ontkennend op elk der drie punten en geeft
daarna eene stellige uitkomst: De Friezen, wier wapens in het maanlicht
glanzen, naderen om ons aan te vallen.

[624] 3 de horentrans: de Finnsburg is, evenals Heorot, met een
gewei bekroond.

[625] 5 oorlogsvogels: de pijlen. De tekst heeft vogels alleen; ten
Brink ziet er geene beeldspraak in, maar de slagvogels: raaf en arend.

[626] 4-5 vertaald naar Bugges verbeterden tekst.

[627] 6 het kamphout: de houten lans met stalen punt.

[628] 7 't schild antwoordt: de Friezen slaan met hunne lansen op
de schilden.

[629] 8 weedaân: vijandelijkheden staan te gebeuren, waardoor zich
de haat der Friezen zal uiten.

[630] 11 lindebast: schild.

[631] 13 met goud behangen: Bugge verwijst naar eenen tekst van Saxo,
waarvolgens de arm met ringen werd bezwaard, om des te forscher slagen
toe te dienen.

[632] 18 de Strijd-Deen: Sigeferd.

[633] Garulf is een Fries volgens Möller en Bugge.

[634] 22 hij: Sigeferd; het: Garulfs leven.

Sigeferd daagt Garulf in spottende taal uit, om de deur, waar hij op
post staat, aan te vallen.

[635] 18-22 zijn vertaald naar den door Bugge gewijzigden tekst.

[636] 24 deze dappre: Garulf.

[637] 28 wat van beide: leed of harde kamp, als blijkt uit het
voorgaande vers.

Sigeferd laat hem bij wijze van galgenhumor de keus tusschen deze twee.

Deze verklaring van ten Brink schijnt mij aannemelijker dan die van
Socin, welke bij swädher = utrumcunque onderverstaat «Schlimmes oder
Gutes, Tod oder Leben.»

[638] 32 de beerhelm: everhelm.

[639] 36 Bugges lezing is hier gevolgd.

[640] 46 een gewonde kamper: een Fries, volgens Holtzmann en Möller.

[641] 49 de herder van de volkschaar: Finn, volgens Holtzmann en
Möller.

[642] 51 Gedeeltelijk zoek geraakt vers, door Bugge hersteld.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Beówulf
 - Angelsaksisch volksepos vertaald in stafrijm en met inleiding en aanteekeningen voorzien" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home