Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: "Nummer Elf" : Oorspronkelijke roman
Author: Daum, P. A. (Paul Adriaan)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book ""Nummer Elf" : Oorspronkelijke roman" ***


                              „NUMMER ELF”

                         OORSPRONKELIJKE ROMAN


                                  DOOR
                                MAURITS


                               AMSTERDAM
                             LOMAN & FUNKE
                                  1893



INHOUD.


                                                              Bladz.

    I.        Kijkjes hier en daar                                1
    II.       Yps krijgt haar congé                              16
    III.      Hoe Lena de zaak opnam                             31
    IV.       „Zoo’n brutaal, klein ding!”                       47
    V.        Lena’s moeder                                      61
    VI.       George weer „beneden”                              72
    VII.      De ingenieur                                       83
    VIII.     De ontvangst bij de Bruce’s                        92
    IX.       Door een gaatje kijken en de gevolgen ervan       103
    X.        Hoe George aan tweehonderd gulden kwam            115
    XI.       Lena’s overdenkingen in zake zedelijkheid         132
    XII.      Doodgaan en begraven worden                       144
    XIII.     De nuchtere man van zaken                         159
    XIV.      Lena en George                                    174
    XV.       Getrouwd zijn                                     188
    XVI.      Yps duikt weer op                                 200
    XVII.     „Hij lijkt sprekend op zijn vader”                212
    XVIII.    George vergeet voor ’n oogenblik zijn positie     225
    XIX.      Op reis                                           239
    XX.       Het telegram                                      252
    XXI.      Slot                                              268



EERSTE HOOFDSTUK.

KIJKJES HIER EN DAAR.


Achter het schutsel stond een nachtlampje, en op de fijne palembangsche
mat lag, zonder kabaai aan, enkel in haar koetang en sarong, een meisje
van omstreeks twintig jaren te lezen. Ze was eêr leelijk dan mooi.
Ofschoon een blondine van zuiver europeesche afkomst, had ze geen
wezenlijk blanke huid; er was iets onbevredigend groezeligs in. Haar
groote lichte oogen stonden flets, met donkere ongezonde kringen er
omheen. En onder de jongelui was haar volslagen gebrek aan weelderige
vormen spreekwoordelijk. „Zoo mager als Lena Bruce”, zeiden ze. Toch
zou ieder, die haar dáár zoo onverschillig op den grond had zien
liggen, haar bewonderd hebben, om den rijkdom van prachtig blond
hoofdhaar, dat bijna haar geheele tengere gestalte bedekte als een
fijne mantel, in zacht genuanceerde tinten, hier en daar schitterend in
het licht. Het was haar lust, maar ook haar last. Welk een verademing,
als ze dat ’s avonds kon losgooien! ’s avonds als ze in haar moeders
kamer ging om er verder den nacht door te brengen; als ze zich voor
niets en niemand meer behoefde te geneeren!

’t Was al één uur in den regenachtigen nacht; buiten was het stil;
niets weerklonk daar, dan het schel piepen der krekels, en in de verte
het koor-gekwaak der kikvorschen in de rawahs, met diepe bassen,
barytons en tenoren in een eindeloos lied van twee tonen.

In de kamer, een bovenvertrek, hoorde men een geheel ander geluid,
eentoniger nog, naarder, ziekelijker; dat van een zagende, zangerig
steunende ademhaling, als benauwd klagend over de moeite, die het
kostte om haar werk te doen, zóóveel keeren in de minuut in en uit.

De oude mevrouw Bruce leed aan asthma; het was een verschrikkelijk
lijden, dat al jaren duurde, eer erger werd dan beter, en nog heel lang
duren kon. Vooral ’s nachts en in het bed had de zieke het kwaad.
Liggen kon ze al maanden niet; ze zat rechtop tegen een stapel kussens,
haast den heelen nacht wakker, tobbend met haar kwaal.

„Leentje!”

Ze was ingedommeld, met haar neus op het boek,—maar hoe zacht ook de
toonlooze schorre stem harer moeder riep,—ze hoorde die dadelijk, en
streek zich, wakker schrikkend, met beide handen de haren uit het
gezicht.

„Ja, ma!”

„Leg m’n kussens eens goed.”

Het behoefde niet eens gezegd te worden. Ze wist wel wat het was.
Dáárvoor werd ze wel tienmaal geroepen elken nacht tusschen elf en vijf
uren. Ze was de eenige die het doen kon, naar den zin harer moeder, die
niet geholpen wilde worden van iemand anders dan van Lena. Van een
baboe mocht men zelfs niet spreken; die mocht niet op haar kamer komen,
als zij er was.

„Hoe gaat het nu, ma?”

„Och, zoo! Is het nog geen tijd!”

„Voor uw drankje? Neen, nog ’n half uur.”

Het meisje dorst nu niet weêr in te slapen; een half uur was ook de
moeite niet! Ze las verder in haar kinderlijk engelsch romannetje, tot
beneden in de gesloten, holle achtergalerij de klok twee luid
weêrklinkende diepe slagen sloeg.

„Leentje!”

Ze had even gewacht om nog tien regels te lezen tot het hoofdstuk uit
was; maar de zieke waakte.

„Ja, ma!”

En zoo ging het nu elken nacht! Wat een gezonde slaap was van ’s avonds
tot ’s ochtends, wist Lena Bruce niet meer; ze dacht er zelfs niet aan;
zij meende dat men gewoon raakt aan alles, ook aan het gemis van een
behoorlijke nachtrust.

Eerst tegen ’n uur of vier viel haar moeder in een diepen, loodzwaren
benauwden slaap vol akelig kreunen, met allerlei geluiden in de op
allerlei wijze belemmerde ademhaling, van zwaar rochelende tot hooge
flageolet-tonen. Dan sliep ook Lena, soms op de mat bij haar boek, soms
op den divan, doodmoê in.

Flauw grijsde het in de verte boven de rawahs; enkele vogels vlogen op
met schel gefluit tegen het dagend licht; één haan had ’t sein gegeven
en de kraaiende gemeente barstte los van alle kanten; krakend over het
grind van den weg rolden de grobaks langzaam naar de stad; de bamboezen
pikolans, buigend onder het gewicht, voor en achter van groenten en
vruchten, markeerden in zacht zwiepend koor den pas der inlandsche
dragers, op een sukkeldrafje naar de pasar.

Zacht, maar met zekeren drang werd op de deur geklopt; een mannenstem
riep met ingehouden kracht:

„Leen, Leen!”

Zuchtend en slaapdronken stond ze op, waggelde naar het rekje, naast de
waschtafel, nam er een handdoek af en verliet de kamer. Maar bij de
trap ging ze op den grond zitten, met haar voeten op de bovenste trede,
de puntige ellebogen op de magere knieën, de fijne handjes onder het
hoofd, soezerig, slaperig.

„Kom Leen!” zei achter haar dezelfde dringende mannenstem: „Ga daar
niet zitten slapen. Ajo, ga baden!”

„Jaa, Paa!” zei ze zich uitrekkend met een klagenden, langen geeuw, en
zuchtend scharrelde ze naar beneden.

Haar bedrijvig leven ving aan. De jongens, die naar school moesten,
waren al lang wakker en hadden behoefte aan eten, drinken, schoone
kleeren en nog meer. Ze had maar even den tijd om zich geheel wakker te
baden. Papa liep met groote stappen de achtergalerij op en neer,
snakkend naar een kop koffie en z’n morgenwandeling daarna; in
afwachting de kinderen beknorrend. De een vroeg kaas, maar dat wilde
papa niet, want zei hij, de jongen was al zoo puistig; de ander, die
eieren moest eten en melk drinken, lustte geen melk en geen eieren; hij
wou koek, maar die zou hij nu, „om den donder” niet hebben, zei Papa,
en de derde, die koek at en eten mocht, jammerde van de pijn toen een
stukje in een half verwoest kiesje verdwaalde. Intusschen repte Lena
zich, opgewonden en zenuwachtig van de drukte en het rumoer; zich
haastend om in de eerste plaats haar vader de deur uit te krijgen; want
die was de lastigste van allen.

Toen eindelijk haar oudste broers naar hun kantoren en de jongste naar
hun scholen waren, at ze een stuk brood met wat gelei en dronk ’n kop
koffie. Daarna weer dadelijk in ’t gareel van de zorg voor dat groote
huis en dat talrijke gezin, enkel rustend op haar tengere schouders,
zonder dat er ooit iemand was, die in ernst vreesde, dat dit wel wat al
te zwaar was.

Want zij beklaagde zich nooit; zij was in gezelschap opgewekt en
vroolijk; als er dames waren, die zelf den godganschen dag in luiheid
doorbrachten, en dan haar beklaagden omdat ze zooveel te doen had,
antwoordde ze vergoelijkend: „dat het nogal gemakkelijk ging.” Men had
geen succes van meewarigheid bij Lena Bruce, en spaarde die dus reeds
lang voor dankbaarder sujetten!

Intusschen vervolgde haar vader de verre ochtendwandeling, zijn eenig
dagelijksch werk. Op zijn veertigste jaar als ondergeschikt ambtenaar
gepensionneerd, had hij zijn, geldelijk toen hoogst bescheiden,
omstandigheden verbeterd door een rijke kinderlooze weduwe te trouwen.
Dat was hem niet alleen gelukt,—hij was er zelfs in geslaagd haar in
een rijk met kinderen gezegende huismoeder te herscheppen, en hij zou
ook kans hebben gezien haar arm te maken, als zij niet met groote
geestkracht de hooge hand had gehouden over het huiselijk departement
van financiën. Zijn pensioen mocht hij verteren in de sociëteit en aan
sigaren; van dien plicht kweet hij zich nu reeds drie en twintig jaren
met roerende nauwgezetheid. Maar daarbij bleef het. Zelfs nu, terwijl
ze zoo ziek en zwak was, liet zij hem het geldelijk beheer niet. Hij
was daar blij om en vroeg er niet naar. Wat zou hij nu op z’n ouden
dag, na haast ’n kwart eeuw in een zalig nietsdoen te hebben
doorgebracht, moeten aanvangen, als hij genoodzaakt werd iets.... te
doen.

Ondanks zijn nederig gewezen-ambtenaarschap en zijn nog nederiger
positie als „man van zijn vrouw,” mocht Bruce zich verheugen in de
algemeene sympathie. Met zijn witten krullebol en zijne witte
bakkebaarden, zijn gezond uiterlijk en levendige oogen was hij het type
van een knap, goed geconserveerd oud man. Men mocht hem graag, en daar
hij gul en gastvrij was, en ’n mooi huis bewoonde op den besten stand,
had hij veel bezoek; maar altijd in den vooravond; na het eten ging hij
zijn partijtje maken in de sociëteit.

’n Kwartiertje buiten de stad liep hij een niet al te best onderhouden
erf op. De damp was opgetrokken, en de zon verguldde reeds de
boomtoppen. Bruce had dapper loopen rooken. Al was de damp weg, toch
stonk het altijd naar die gemeene moerassen, zoo ’s morgens vroeg; en
tusschen dat zoete luchtje van rottende plantaardige bestanddeelen, dat
met elk windje overkwam, stegen links en rechts uit de kampong langs
den weg de geuren van ranzige klapperolie, rookend vochtig hout,
nangha’s en andere lieflijkheden.

„Zeg, George!” riep hij, een jongen man bij den arm schuddend, die in
een luierstoel in de voorgalerij zat te slapen, „zeg, ben je gek! Moet
je hier nu zitten slapen!”

„Laat me met rust!” was het onvriendelijk antwoord, met een knoop er
op. „Biah! Koppi!”

Met een goedigen glimlach zag Bruce op hem neer; een glimlach van
vergoelijkende kameraadschappelijkheid.

„Ben jullie nog lang gebleven?” vroeg hij.

„Biah! Koppi!” schreeuwde George nog eens, altijd met de oogen dicht.
„Och God. Ik weet het niet,” antwoordde hij toen Bruce met ’n diepen
zucht. „Laat me met rust.”

„Ik dacht wel dat jullie aan den draai zoudt raken. Toen ik te twaalf
uren mijn partijtje had gemaakt en naar huis ging, scheen het lieve
leventje bij jullie eerst recht te beginnen.”

George had nu zijn oogen op een kier gezet; ze stonden
alleronmogelijkst flauw; het wit zag rood. Eerst toen een baboe ’n kop
koffie bracht, richtte hij zich op en dronk met groote slokken.

„Ja, papa,” zei hij toen, zuchtend weêr in zijn luierstoel vallend,
„dat was je nachtje wel! Jongens, jongens, wat heb ik ’n
verschrikkelijken kater!”

Bruce lachte luid, liep even op en neer, en keek eens naar binnen.

„Dat zal wel overgaan voor je een meisje wordt. Neem een „straf”
bittertje en ga baden, dan frisch je heelemaal op.”

Maar de patiënt rilde alleen bij de gedachte aan dat gerecommandeerde
„straffe” bittertje.

„Nu bonjour,” ging de oude heer voort, toen hij geen antwoord kreeg en
George zich ertoe bepaalde hem droomerig aan te kijken. „Ik kom van
middag nog wel ’reis aan.”

George deed als iemand, die met het hoofd knikt en staarde wezenloos
Bruce na, die kaarsrecht en met flinken, jeugdigen tred, het erf af en
den grooten weg opging. Daarna vielen hem de oogen weer dicht; hij
sliep niet in; dat ging niet, naar het scheen; maar z’n oogen open
houden was hem te machtig. Droomerige, fantastische beelden en
voorstellingen doemden bij hem op, de een al akeliger dan de andere;
beelden en voorstellingen van zijn eigen dood; hoe hij ziek was en
sterven zou; er werd een roerende redevoering op zijn graf gehouden,
over al zijn goede hoedanigheden, en dat hij zoo jong was heengegaan,
ontscheurd..... Wel verduiveld! de tranen kwamen hem ervan in de
lodderige oogen.

Woedend stond hij op. Wel verduiveld wat was dat ’n gemeenen
hypochondrischen „kater”! Zoo iets was hem nog nooit overkomen, en hij
haastte zich naar achter, naar de badkamer, waar hij tegen alle
indische badreglementen in, zich als ’t ware in de mandi kuip liet
vallen, en er eerst ’n half uur later uitkwam.

’n Weinig verkwikt, keek hij het achtererf eens rond, vóór hij naar
binnen ging. ’t Was zonde, maar de boel zag er niet te best uit. Hij
had wel twee tuinlui noodig, indien hij alles wilde in orde hebben, en
’t kostte toch al zooveel.... Neen, aan geldzaken moest hij maar niet
denken! Dat was vreeselijk! Voor hem was het een onomstootelijk dogma,
dat hij gedoemd was ten eeuwigen dage diep in de beren te zitten. Er
kwam eensklaps een uitdrukking over zijn gezicht van groote
verwondering; zijn lange gestalte scheen langer te worden; zijn hoofd,
dat moedeloos naar beneden was gezakt, hief zich op; zijn blauwe oogen
kwamen nog meer naar voren dan gewoonlijk; de uitdrukking van verbazing
werd onnoozel en dom; eenige seconden keek hij in het fijne dichte
groen der boomen zonder te zien.... Waarachtig het was zoo! Nu
herinnerde hij het zich weer duidelijk. Het was den vorigen middag
geweest, toen hij van ’t kantoor kwam. Het was al bijna duister; hij
had den ouden heer op den weg ontmoet, en ze waren samen opgewandeld.
Toen was hij erover begonnen. Hoe hij het zoo maar had durven doen,
snapte hij niet recht. Maar o neen, ’t was zeker, hij herinnerde het
zich nu heel levendig in alle détails.... hij had Lena Bruce ten
huwelijk gevraagd aan haar vader.

„Te duivel,” dacht hij, zich de oogen wrijvend met den rug van zijn
hand, „dat was gek! Hoe was ik daar ook weer toe gekomen? En het was
serieus óók. De oude Bruce had er niets tegen; als zijn vrouw en
Leentje het goed vonden was ’t hem wel, mits.... George zoo spoedig
mogelijk zijn tegenwoordig huishouden opbrak.”

Hij lachte om zichzelven, en schudde het hoofd over zichzelven. Zoo’n
gekke vent als hij, dacht-ie, daarvan waren er ook geen dertien in ’n
dozijn!

Zoo George Vermey al op dat oogenblik buiten staat was ernstig na te
denken,—de herinnering aan zijn huwelijksaanzoek verbande toch de
weinige levensvreugde, die hem dien ochtend bezielde. En diezelfde
herinnering deed hem binnenshuis de kamer mijden, waar Ypsilanti Nesnaj
al ’n uur bezig was aan haar toilet.—De baboe Biah had in z’n
slaapvertrek schoon linnengoed klaar gelegd en alles gereed gezet, wat
hij noodig had voor zijn toilet. Tot zijn eigenaardigheden behoorde,
dat hij, behalve een ouden, vuilen tuinjongen, nooit een mannelijken
bediende hield; hij noemde dat „een principe”. Met de grootste zorg
kleedde hij zich, verzorgde met teedere belangstelling zijn onbeduidend
vlasblond kneveltje en liet zijn wagen inspannen om naar ’t kantoor te
rijden.

In de gang stond hij even stil, en riep luid met vriendelijke
stemmodulatie:

„Dag!”

Er ging een deur open, en om den hoek keek een mooi donker kopje met
een overvloed van dartele krulletjes op het voorhoofd, groote
schitterende zwarte oogen, en een vroolijk lachenden mond met
parelwitte tanden. ’t Was Ypsilanti Nesnaj, wier militaire vader haar
zijn omgekeerden geslachtsnaam had gegeven en den mallen voornaam, dien
hij had gelezen in een boek over een griekschen prins.

’t Mooie schilderijtje ontroerde George. Hij kon niet nalaten er heen
te gaan en Yps een zoen te geven. In de binnengalerij keek hij bij zijn
vertrek eens rond. Wat zag alles er keurig uit! Ja, ’t was geen wonder!
’t Had hem ook ’n handvol geld gekost, waarvan hij ’t grootste deel nog
schuldig was. Hij zuchtte. Het zou ’n dingetje wezen, háár eruit te
krijgen! Zij zat zoo graag op die mooie divans; zij hield zooveel van
die fijne gravures; zij keek zoo graag in die groote spiegels,—het
bloed steeg hem van benauwdheid naar het hoofd, bij de gedachte aan de
scènes, die onvermijdelijk waren, als zij hoorde, dat ze terug moest
naar de kampong. En dan dat oude, leelijke wijf, achter in de
bijgebouwen, die zich thans zoo gemoedelijk zijn aardigheden liet
welgevallen, als hij gezelschap had van vroolijke vrienden, en haar dan
liet roepen om haar voor te stellen als zijn „schoonmama.” Wat zou die
’n kabaal maken, als zij vernam, dat ze „schoonmama af” was!

Hij was niet zonder ervaring. Ofschoon hij er—zonder „kater”—jong, knap
en frisch uitzag, waren de laatste twaalf zijner twee en dertig jaren
erg wild geweest. Van zijn krachtig lichaam had hij veel gevergd, en
hij had voor allerlei moeilijke en onaangename perkara’s gestaan. Maar
het scheen hem toe, dat hij nog nooit in zoo’n lastig parket was
geraakt, als thans met die huwelijks-aanvraag.

Met ’n zeker air stapte hij voor ’t kantoor uit den wagen. Hij was
eerste geëmployeerde bij een handelshuis en schoon niet ruw of
onvriendelijk tegen het minder personeel, zag hij graag, dat het erg
beleefd was tegen hem, en nam hij vanzelf een gemoedelijk genadigen
toon aan. Nu, ze hadden respect voor hem op ’t kantoor, want hij was
„knap” zeiden ze, en de chefs vonden dat ook wel, maar hielden niet
bijzonder veel van hem; hij was zoo’n rare kerel; soms was hij erg
meêgaande, en een ander oogenblik kon men licht de grootste standjes
met hem krijgen. Zijn werk overigens was uitstekend. Altijd even
onberispelijk en net; zoo het al niet accurater was dan dat van
anderen,—het had er voor ’t minst den schijn van.

In zijn overhemd zittend voor z’n lessenaar en z’n boeken, scheurde hij
het blaadje van den vorigen dag af op den scheurkalender. Onder den
datum stond met potlood iets gekrabbeld.

„God, God, ja!” zei hij „dat gezanik ook nog.”

Hij liet een copiist roepen, een broodmagere, grauwbruine jonge man;
een dier Indo-Europeanen, die nooit transpireeren en altijd koude
handen hebben, maar meestal slim genoeg zijn.

„Esreteip,” zei Vermey (’s mans grootvader had Pieterse geheeten) „je
weet dat het vandaag de veertiende is.”

„Ja meneer.”

„Hier heb je een qualificatie. Maar eerst aan den vendumeester laten
kijken of het in orde is, hoor!”

„Altijd, meneer.”

„Dus jij zorgt daar dan voor, hé?”

„Ja, meneer.”

Vermey was opgestaan, hij lei goedig en vertrouwelijk zijn hand op den
schouder van den ondergeschikte, en zei zacht:

„En je houdt den mond. Tegen niemand ’n woord! Ik zal het met jou wel
goed maken. Dat weet je wel.”

De arme Esreteip knikte glimlachend. Hij was de man, die altijd de vele
geheimzinnige boodschappen deed, die een celibatair van George’s soort
vrij veelvuldig te doen heeft; maar dat „goed maken,”—nu daar wist hij
alles van! Dat ging niet veel verder, dan nu en dan een voordeeltje
voor rekening van de firma. Anders geen cent!

Toch ging hij welgemoed naar de vendutie en gaf er zijn machtiging af
om voor rekening van den heer Vermey te koopen tot een bedrag van
duizend gulden. De vendumeester keek het stuk eens aan en knikte. Het
was goed. Vermey wilde hij wel crediet geven, en Esreteip kende hij als
employé op diens kantoor. De klerk stond te praten met ’n paar anderen,
die erg veel op hem geleken. Zij zagen bij den verkoop der goederen
onverschillig toe. Wat kon het hun schelen?

Eerst toen de venduhouder een doosje met diamanten omhoog hield, en
niet zonder ironie in den toon zijner stem uitschreeuwde: „Een
verzameling prachtige diamanten!” riep Esreteip. „Tweehonderd.” Het
drietal bood nu tegen elkaar op, en eindelijk bleef de klerk het laatst
aan bod voor precies duizend gulden.

Eenmaal.... andermaal.... voor de.... Niemand meer dan duizend
gulden?.... Voor de derdemaal. Voor meneer....?

„Vermey,” zei de klerk.

„Voor meneer G. Vermey!”

De venduhouder nam glimlachend iets anders ter hand; de vendumeester
streek glimlachend z’n knevels neer; twee Arabieren, zuiver semitische
typen, keken elkaar veelbeteekenend in de kleine slimme oogjes; bira!
liet zich een dikke „brutale” Chinees ontvallen.

Met het juweelen doosje in de hand ging de omgekeerde Pieterse terug
naar het kantoor. Vermey had het heel druk; ’t was maildag, en daar het
beste deel van den ochtend met praten en rondkijken was doorgebracht,
lag er een stapel werk voor hem, dat af moest.

„’t Is goed,” zei hij, „zet maar neer, en nu als de drommel aan het
schrijven.”

Daarmeê scheen de moeite beloond, want toen den volgenden ochtend
Vermey bij den venduhouder kwam om, als verkooper van het doosje, ’t
bedrag te innen van het vendu-accept, begon hij te rekenen, en zag, dat
door de loonen, onkosten en percenten als kooper en verkooper, dit wel
de duurste manier was om geld op te nemen, die men kon bedenken. Aan
het geven van extra’s dacht hij niet langer.

En den dag zelf had hij het zóó druk! Toch was hij met het eigenlijke
werk al om halfzes klaar; doch dat baatte niet; op ’n maildag kon hij
toch niet weg vóór zeven uren, halfacht. Zóólang bleef dan de chef van
het concurreerend handelshuis aan den anderen kant der rivier ook op
diens kantoor, en zoolang men dáár het rijtuig zag wachten, kon
George’s chef onmogelijk besluiten naar huis te gaan. Men zou waarlijk
wel gedacht hebben, dat er niets omging bij hem op ’t kantoor!

Met zijn neus tegen ’t venster gedrukt, stond Vermey te turen naar
buiten, naar de vallende duisternis, en hij dacht weêr aan dat
voorgenomen huwelijk.—Lena Bruce zou een aardigen duit meêkrijgen; dat
stond vast. Mooi was ze niet, maar lief, fatsoenlijk en zeer elegant en
smaakvol. Te drommel ja! Wat haar toiletten betreft—en men zei, dat ze
die zelf maakte,—was zij op elke partij in de sociëteit la reine du
bal. Hij zelf kwam op den leeftijd, vond hij, dat men trouwen moest;
het ging niet langer aan ’n leventje te leiden van vroolijken Frans met
het daaraan onafscheidelijk verbonden indisch concubinaat. Er was een
tijd om geregeld te gaan leven; en die tijd was voor hem nu juist
aangebroken. Mooi? Nu, wat gaf hij daarom!

Een vrouw trouwde, en kreeg kinderen; dan was zij, naar zijn opvatting,
niet mooi meer, al had ze ook een gezicht als een engel! Wat deed er
dus dàt toe?

En dan de pecunia! Hij had een goed tractement, maar het was gek: hoe
meer hij verdiende, des te aanzienlijker werden zijn tekorten, en hij
herinnerde zich heel goed, dat toen zijn inkomen half zoo groot was als
thans, hij nauwelijks half zoo diep in de beren zat.

Trouwen was onvermijdelijk, daarvan raakte hij meer en meer overtuigd.
Hij haalde er al zijn maatschappelijke en zedelijke argumenten bij; al
de goede conventioneele gevoelens over een gelukkig huiselijk leven,
behoorlijk en wettig gesanctionneerd, riep hij op in zijn geest; hij
liet zijn verbeelding werken, en zag als ’t ware het mooie coquette
huisje, waarin hij zoo gezellig zou zitten met zijn vrouwtje, later ook
met zijn kindje—maar dan kwam ineens daartusschen het vroolijke,
onbezorgde donkere gezichtje van Yps.......



TWEEDE HOOFDSTUK.

YPS KRIJGT HAAR CONGÉ.


„Och, Vermey, kom eens even hier!”

Hij schrikte op uit zijn droomerijen, toen zijn chef hem met driftige
stem riep.

„Ja,” riep hij terug, en volgde haastig.

„Die vent moet er maar uit, Vermey.”

George liet een blik gaan over de stukken, afrekeningen, uittreksels
van boeken enz.; hij zag duidelijk wie bedoeld werd.

„U meent Esreteip.”

„Het is zoo’n domkop! Kijk dat ding eens aan!”

„Ja, ’t ziet er slecht uit; vol knoeierij; ’t is haast niet te zenden.
Maar ’k zou ’t nog ’reis met hem probeeren; ze zijn toch allemaal
eender.”

„Als je naar huis wilt gaan....”

„Och, ’t kan mij niet schelen,” loog George.

„Ga gerust je gang.”

„Dan wensch ik u goeden avond.”

„Bonsoir!”

„Waarom zou hij me weg willen hebben?” vroeg zich de eerste
geëmployeerde af. „Nu zit hij daar weêr geheel alleen met den mandoer
Ali. Dat is al verscheiden malen gebeurd, en vroeger moest altijd
iedereen blijven tot het meneer convenieerde naar huis te gaan. ’t Is
vreemd!”

Hij liet zijn wagen volgen, en wandelde naar huis. ’t Was mooi droog
weer en de sporen van den regen waren verdwenen. Hij hoopte Bruce op
den weg te ontmoeten, maar toen hij het hooge huis voorbij ging, zag
hij zijn aanstaanden schoonvader op het voorerf rondscharrelen tusschen
de rozenpotjes, hier ’n dor blaadje wegnemend, ginds ’n al te weelderig
uitschot besnoeiend.

„Hoe is het ermeê?” vroeg George, en hij kreeg ’n kleur; dat gauw ’n
kleur krijgen was een zijner eigenschappen, die hij ’t meest
verwenschte.

„Het gaat vrij wel.”

„Je hebt er haar toch niet over gesproken?” vroeg hij fluisterend,
ofschoon hem niemand kon hooren.

„Niet direct. Alleen zei ik zoo aan de rijsttafel, dat het voor ’n
meisje goed was te trouwen.”

„En toen?”

„Ja, zie je, ze zei niemendal. ’t Is zoo’n raar kind. Je kunt nooit uit
haar wijs worden. Ik ging voort en zei, dat het me niets zou
verwonderen, als het ook langzamerhand haar tijd werd. Toen begon ze te
lachen. Het zou wel ’n net boeltje worden, in ons huis, meende ze, als
zij eens de deur uit was. Nu, dat behoefde niet samen te gaan, vond ik.
Het was geen vereischte dat een meisje trouwde met iemand die naar een
andere plaats ging, en als zij hier bleef, kon ze ook wel bij ons
inwonen. Ik begon daarop ineens over jou te spreken, maar toen belde de
oude vrouw boven. Het mensch had ’t zeker weêr te kwaad met de borst,
en Leen liep dadelijk weg om haar moeder te helpen.”

„Dus dat is eigenlijk niks,” zei George teleurgesteld.

„Dat moet je niet zeggen, Vermey. Het is een begin. Zij zal over het
eene denken, en vanzelf komt haar daarbij het andere in de gedachte.”

„Ik mag het lijden, ouwe heer,” zei George ongeloovig.

„Bovendien: het heeft zoo’n haast nog niet. Eerst moet de rommel daar
bij je zijn weggeruimd.”

„Natuurlijk.... maar....”

„Nu,” vroeg de oude Bruce, „wat is er dan? Heb je nog wat op je
gemoed?”

„Ja, zie je,” ging de ander glimlachend voort. „Ik ben ’n boon als ik
weet hoe ik dat ding moet aanpakken.”

„Nu, die is slim! Ik wist waarachtig niet, dat je zoo’n onnoozel
borstje was.”

„Wees nu niet flauw! Dàt is het niet. Ik ben twaalf jaren ouder dan
zij....”

„Het mocht wat,” zei Bruce zich trots oprichtend. „Ik was twintig jaar
ouder dan haar moeder, toen ik die vroeg, en zeven jaar ouder dan jij
nu bent. Het heeft nooit ’n fout gemaakt in de rekening, vriendje! En
nou ligt het mensch daar boven met ’n sleepende kwaal, en ik sta hier.”
Hij sloeg met zijn stevige knokkels op zijn goed gewelfde borst, dat
het klonk als ’n klok. Al het ijdel egoïsme van physiek gelukkige
grijsaards, tegenover het zwak en ziekelijk deel van het menschdom,
sprak daaruit.

George was te veel met zichzelf bezig om dáárop te letten.

„’t Is alles goed en wel, maar met mij is het een ander geval.”

Bruce mat den jongen man van het hoofd tot de voeten.

„Je ziet er anders ook wel uit of je ’n boerenkermis meê kan maken.”

„Dàt is het niet. Je begrijpt me niet. Wij hebben niet op dezelfde
manier geleefd. Ik heb er in de liefde altijd m’n gemak van genomen.
Aan hofmakerij tegenover jonge dames heb ik maar weinig gedaan. Het
gaat mij, dat weet ik vooruit, slecht af. En dan bij Leentje!....”

„Waarom in het bijzonder bij haar?”

„Wel.... je weet toch waarachtig wel, dat ik reeds als jongen van 18
jaar bij jullie aan huis kwam, toen Leentje nog een zuigeling was.”

„Hm! Ik zou daar nu maar niet langer aan denken Vermey. Zij is sedert
gespeend, dat verzeker ik je, en jij moet je niet zenuwachtig maken,”
zei Bruce het indo-hollandsch nabootsend bij wijze van aardigheid.

„Het zal wel schikken.”

„Zeker! Maar eerst dien rommel uit je huis. Zet de meid eruit, houd
vendutie en trek in een logement of in een commensalenhuis. Ik wil niet
hebben, dat je met m’n dochter ergens over spreekt vóór dat achter den
rug is.”

„Natuurlijk,” beaamde George volkomen, maar met een zucht.

„En als het je zooveel kost als ik uit je zuchten moet opmaken....”

„Och, wel neen! het is gekheid.... ik dacht aan het verlies, dat ik
lijden moet op die beroerde vendutie.”

„Ja, er zit toch niets anders op. En wat dat betreft,” ging Bruce
voort, de bekende geldtellende duim- en vingerbeweging makend, „is,
meen ik, de inzet den prijs wel waard.”

Zonder daarop te antwoorden, reikte Vermey hem de hand en ging heen.

’t Was waar, wat zijn aanstaande schoonvader zei, en hij had ook
inderdaad meer aan Yps gedacht, dan aan zijn vendutie; maar dat wou hij
niet weten.

Doch onjuist was Bruce’s veronderstelling, dat zijn dochter zijn
woorden herdacht zou hebben. Zij gingen haar het eene oor in en het
andere uit. Zij had immers als meisje dat onderwerp letterlijk
„afgedacht” en voor het denkbeeld van een huwelijk met Vermey was in
haar brein geen plaats. Zij had het veel te druk om tijd over te houden
voor gevaarlijke bespiegelingen. Er waren jaren geweest, waarin zij
moeilijke dagen doorleefde, gekweld door een nameloos verlangen. Dat
was voorbij; naar zij hoopte voorgoed. Er was hoofdzakelijk van
overgebleven een soort van voorgesteld ideaal. Een denkbeeldig wezen,
zooals zij er zich een zou wenschen tot man. Zij had er wel ontmoet,
die daar ’n beetje op geleken. Op de bals in de sociëteit, had zij wel
gedanst met jonge mannen, wien ze het jawoord zou gegeven hebben, als
ze erom hadden gevraagd. Maar dàt gebeurde nooit.

Nu kon het haar niet meer schelen. Bovendien zou ze nooit haar moeder
verlaten. Het was een zware, ondankbare taak in het huishouden. Den
ganschen dag de trappen op en af. Mama boven ziek, het huishouden
beneden,—soms als zij met groote vlugheid als het ware langs de treden
omlaag gleed, stond ze een oogenblik stil en bracht de hand aan het
hart met een gevoel van duizeligheid, terwijl alles haar draaide voor
de oogen. Maar ze herstelde zich weer spoedig. Er moest immers voor
zooveel gezorgd worden, en dat was bij haar ernstig ontwikkeld
plichtsgevoel een zóó gewichtige taak dat haar moeder haar liever
scheen te worden, naarmate de ziekte meer verzorging eischte, en het
huisgezin haar nader kwam staan hoe meer het vergde van haar geringe
krachten.

George ontroerde toen hij zijn woning binnentrad. Als alle ondiepe
watertjes was hij licht bewogen. Arme Yps! Dat was dan toch ook ’n
gruwelijk lot, nu weêr te worden weggezonden naar de kampong!
Weggezonden, als een bediende, als ’n voetveeg, als ’n stuk gereedschap
„na gemaakt gebruik.” Kasian! dacht hij, en met tranen in de oogen, die
hij z’n best deed weg te knippen, trad hij de kleedkamer binnen.

Yps zat, zooals zij den halven dag deed, haar mooi gezichtje te
bekijken in den fraaien toiletspiegel, haar krulletjes te arrangeeren
op haar voorhoofd, het rood harer lippen te verhoogen met kendjoe, het
zwart harer oogen effectvoller te maken door het met sarma te
onderstreepen; haar gelaatskleur licht en fluweelig te doen schijnen
door een handige compositie van bedaq,—en den boog harer wenkbrauwen te
verfraaien met wat gebrande kemirie met welriekende olie.

Het deed George’s ontroering toenemen. ’t Lieve diertje! Dat deed ze
immers alleen om hem te behagen!

Hij had wel graag den kogel door de kerk willen jagen, maar hij durfde
niet; hij gevoelde dat hij tusschen twee vrouwelijke vuren was geraakt,
en hij had niet kunnen zeggen, waartegen hij meer opzag: Lena Bruce ten
huwelijk te vragen, dan Yps haar congé te geven. Toch was het niet de
eerste maal, dat hij ’n huishoudster aan het verstand zou brengen, hoe
er voor maatschappelijk niet erkende vennooten van haar slag na een
tijd van komen onvermijdelijk een tijd van gaan volgt. Hij had het
vroeger altijd gedaan de coeur léger, en ’t was hem wèl bekomen. ’n
Voorwendsel van jaloerschheid, ’n geweldig standje over ’t een of ander
en,—klaar was Kees. Ook thans zou hij niet zooveel „gemoedsbezwaren”
hebben gehad, als het slechts een gewone verandering van decoratief had
gegolden, als hij zin had gekregen in een andere van gelijk slag;
ongetwijfeld zou Yps dan zonder genade haar voorgangsters met groote
snelheid zijn gevolgd.

Nu aarzelde hij; nu begon hij op zijn manier ernstig te philosopheeren.
Wat was toch het leven, dacht-ie! Zoo’n meisje was eigenlijk precies
voor ’n man, wat ’n europeesche vrouw voor hem was; en meer en beter
soms! Was het niet onmenschelijk en schandelijk haar „zoo maar” aan den
dijk te zetten? Zij had toch óók gevoel; zij was toch óók ’n mensch,
met een hart, dat klopte voor hen, die ze aanhing en liefhad; met al
die echt menschelijke neigingen en aandoeningen.... Hij had kunnen
huilen, zóó werkte hij nu weêr op zijn eigen zenuwen. Hij nam haar
donker handje in zijn groote blanke hand; de net gevormde vingertjes,
dik aan den wortel en spits toeloopend, de kuiltjes op de fijne
onzichtbare knokken,—hij vond dat zoo sprekend cachet der luiheid
allersnoepigst, en hij zoende het.

Er was een brief noodig om hem van z’n bui van aandoenlijkheid te
genezen. Hij stond waarlijk op het punt Yps aan het hart te drukken,
haar alles te vertellen, en meteen dat Lena Bruce naar de maan kon
loopen en Yps permissie had in zijn huis te blijven, minus de
voorgalerij; hij zou gedacht hebben, dat hij het deed uit groote
edelmoedigheid, zonder eenig verder zelfonderzoek; zonder zich af te
vragen hoe het kwam, dat het wegzenden van een huishoudster hem vroeger
nooit zoo nobel gestemd had; waarom hij er drie of vier met de grootste
hardvochtigheid de deur uit had gegooid, en thans zijn gemoed daar zoo
tegen op kwam; of niet veeleer zijn eigen vrees voor het huwelijk, de
wezenlijke oorzaak was van zijn dralen tegenover Yps en zijne bij deze
bijzondere gelegenheid opdoemende zedelijkheidsbegrippen?

Want dàt was het eigenlijk. Hij was bang om te trouwen; hij had,
ondanks de conventioneel dichterlijke beschouwingen, die hij zich
opdrong, een verschrikkelijke vrees voor het huwelijk; hij was
langzamerhand en onbewust van oordeel geworden, dat het huwelijk een
halve zelfmoord is, en dat elk celibatair, als voorstander van een
vroolijk en gezellig leven, eigenlijk rouw moest dragen over een
vriend, die trouwen ging, zooals de joden doen over een afvallige.

Groote God! had hij meer dan eens gedacht, wat werden het saaie kerels,
als ze eenmaal gekluisterd lagen aan de sarong eener „wettige
echtgenoote!” En ofschoon hij daar nu niet rechtstreeks aan dacht, was
toch de grondidee van al zijn teeder tobben over Yps en over den
socialen toestand van alle Ypsen geen andere dan deze: moet ik nu ook
zoo’n saaie kerel worden, ik, George Vermey, die minstens zes ochtenden
in de maand wakker word met een minimum herinneringsvermogen, maar de
absolute zekerheid, dat we den vorigen avond tot laat in den nacht ’n
fameuse lol hebben gehad?

Hij las den brief: „Herhaalde malen.... te vergeefs aangedrongen....
oude pretentie.... onze advocaat..”

„Gévédé!” vloekte George, „ik wou dat die vervelende kerels.....”

..... Het was uit met de aandoenlijkheid. Hij zou
met Lena Bruce trouwen, dàt stond vast. Er moest eindelijk
eens ’n eind komen aan dat gezanik!

Yps kwam in de binnengalerij, waar hij den brief had ontvangen en
gelezen. Er stond een buitendeur open, en hij haastte zich die te
sluiten. Men mocht haar eens zien! Vroeger kon hem dat zoo erg niet
schelen, maar nu hij heuschelijke trouwplannen had, stond het niet.
Heupwiegend en draaiend met haar mooie buste, kwam ze naar hem toe, het
hoofd, waaraan zooveel zorg en inlandsche toiletartikelen waren
besteed, terzijde, met zacht tikken harer vergulde hakjes op de mat en
het geschuifel harer mooie solosche sarong; de korte, sluitende kabaja
één borduursel, ’n helder roode bloedkoralen ketting om den hals en
flankerende diamanten in de ooren; ’n veelkleurig oostersch beeldje; ’n
levend geworden oleographie!

Hij lette er niet op! hij had ’n idee en dat hield hem nu in eens
bezig! Met een erg bedrukt gelegenheidsgezicht reikte hij haar den
brief over, en al verstond ze niet bijzonder veel hollandsch en al was
haar kennis van ’t lezen en schrijven niet groot, zoo’n soort brief
verstond en begreep ze dadelijk. Wat schulden maken was en ze niet
betalen, dat wist ze precies.

Al het vroolijke en behaagzieke verdween voor een oogenblik uit haar
gezicht; er kwam een algemeene uitdrukking van onbeschaamdheid en
brutaliteit over.

„Och!” zei ze eerst verwonderd. „Wat is dat?”

Hij haalde bedenkelijk de schouders op.

„Een oude beer; ik moet betalen; ik heb het niet.”

„Jaa! terlaloe! Moet maar piendjem, ja?”

„Jij hebt makkelijk praten!”

„Tobat! Waarom niet bij kaas?”

Ze was toch slim, dacht hij. Het scheen wel, ondanks alle dure eeden,
die ze gezworen had, dat hij, Vermey, niet de eerste was geweest. Hoe
drommel kwam ze anders zoo gauw op ’t idee, dat hij geld moest opnemen
bij de kas van zijn kantoor?

„Kan niet meer,” antwoordde hij. „Al te veel op mijn rekening dit jaar.
Het gaat niet. Er moet een verandering komen, anders wordt nog de heele
boel hier op een goeden dag voor schuld verkocht. Dàt zou wat moois
zijn!”

Zij keek hem ernstig aan ’n oogenblik, draaide toen op haar hakjes om
en ging stijf en strak met ’n boos gezicht naar achter.

Zij had het ineens gesnapt. Dom mocht ze wezen in duizenderlei
opzichten,—in alles wat op haar toestand als „huishoudster”
rechtstreeks of zijdelings betrekking had, was zij de scherpzinnigheid
zelf. Hij wilde haar weg hebben! Daarom had hij zoo gek gedaan, toen
hij binnenkwam en haar hand had gezoend. Bij de gedachte eraan, streek
ze haar hand langs haar sarong met ’n vies gezicht. Dáárom had hij haar
dien brief laten zien. Wie weet of ’t wel eens betoel ’n brief was of
hij ’t er maar niet om deed. Er was iets, dat, meende ze, stond vast,
en wat het was, zou ze wel te weten komen.

George luchtte het op. Dat was één pak van z’n hart; Yps begreep er nu
alles van; hij had het gezien aan haar gezicht en aan haar heengaan;
zij kon alleen zoo woedend zijn, omdat ze begreep wat er aan de hand
was. Hij ontweek elke intimiteit; ging in de logeerkamer slapen, en
sprak zoo weinig mogelijk.

Binnen twee dagen wist Yps er alles van.

Vermey was er de man niet naar te zwijgen. ’s Avonds vertelde hij ’t
heele geval onder een grogje aan ’n paar zijner beste vrienden. Toen
hij sprak van zijn voorgenomen huwelijk, stelden zij daar slechts heel
matigjes belang in.

„Je moet het zelf weten,” zei de een.

En de ander:

„Het is ’n heele onderneming.”

Voorts waren beiden het hierover eens, dat Vermey er verstandig aan
deed een vrouw te trouwen, die, „wat had”; dat het niet minder
verstandig van hem was een vrouw te nemen, die „wist wat een huishouden
was,” en dat hij het summum van verstand aan den dag legde door te
trouwen met een meisje „dat nooit over de tong was gegaan.”

Want „dat was donderen”, beweerde de een.

En de ander:

„Of je raakt onder de pantoffel, òf er volgt echtscheiding.”

Daarmede waren alle beschouwingen over een huwelijk tusschen den heer
George Vermey en mejuffrouw Lena Bruce uitgeput.

Maar toen hun vriend begon over wat hij „de scènes met Yps” noemde,
werd de belangstelling zeer levendig. Hij was aanvankelijk niet van
plan te fantaiseeren of te liegen; daarom begon hij eenvoudig met het
verhaal van den brief, en hij beschreef hoe ze hem aankeek met „oogen
als kolen vuur” en toen „hard wegliep.” Doch dit had reeds zulk een
enorm succes, dat hij ’t voor zijn fatsoen, als held van ’t avontuur,
dáárbij niet laten kon. Nu, het onderwerp had hem vóór ’t zoover kwam,
lang genoeg bezig gehouden, en bovendien stond hem zijn rijke ervaring
ten dienste. Zóó werd het een piquant verhaal, gekruid en gesaust, naar
indischen trant. Wat er wezenlijk tusschen hem en Yps was voorgevallen,
kon men er evenmin uit proeven, als de wezenlijke smaak van rijst uit
’n goede rijsttafel. Bewonderend keken zijn vrienden hem aan. ’t Was
toch ’n origineele kerel, die Vermey. Eeuwig jammer, dat hij onder ’t
juk kwam!

De „vrienden” zouden het volgens afspraak „stil” houden, zij beloofden
het stellig; maar thuis vertelden zij het aan hun „wilde” wederhelften,
en in de sociëteit en op het kantoor aan hun intimi, die op haar en hun
beurt er met den grootsten ijver het: „zegt het voort” op toepasten.

Zóó kwam het tot de kennis van Yps, die haar moeder op kondschap had
gezonden, en die verwonderd stond te kijken toen ze vernam, dat de
heele buurt gewaagde van de verschrikkelijke standjes, die ze maakte.
Dàt vond ze gemeen. Neen, zij zou geen leven maken, al behandelde hij
haar slecht.

„Laat maar!” zei ze in haar eigen, wel innig woedend, maar toch met een
overtuiging van victorie: „Laat maar!” Zij was niet gek, dacht ze. Goed
beschouwd, was het veel pleizieriger in de kampong, dan in dat akelige
steenen huis, dat wel heel mooi was, maar zoo saai! In de kampong kon
ze stilletjes knoeien met inlanders; dat vond ze veel plezieriger. Als
ze het niet deed om het geld, zou ze nooit een Europeaan willen
aankijken. Wat verbeeldde hij zich nu wel! Neen, zij zou hem wel anders
vinden. „Laat maar!” herhaalde ze bij haar zelve.

Toen George thuis kwam dien dag, had hij goed nieuws. Er bestond alle
kans dat hij zijn inboedel zou kunnen overdoen, zonder groot verlies.
Het moest maar gauw gebeuren ook; zoo spoedig mogelijk. Hij dronk zijn
thee in de achtergalerij, waar Yps rondliep met een spottend gezicht.

„Je hebt zeker wel begrepen,” zei hij zachtzinnig en verdrietig, „dat
ik zoo niet kan blijven leven. Het spijt me gloeiend, maar ik moet den
boel verkoopen.”

Hij wachtte een oogenblik, maar zij zei niets.

„Ik ben genoodzaakt weer op kamers te gaan wonen. Voorloopig trek ik in
het hotel.”

En toen ze nog altijd zweeg: „Natuurlijk zal ik je niet in den steek
laten. Je moet morgenochtend maar eens met je moeder gaan kijken naar
’n huisje ergens. Ik zal dan voor de meubeltjes zorgen....”

Het was niet noodig dat hij zoo’n druk gebruik maakte van de
diminutief; ook zonder dat, wist ze het wel. Wat haar woedend maakte op
dat moment was zijn gehuicheld vertoon van zachtzinnigheid en
leedwezen. Zij deed een paar driftige schreden naar hem toe en keek hem
donker in ’t gezicht.

„Jij smeerlap!” siste zij hem toe.

Daar stond hij van te kijken!

En terwijl zij zich verder bezighield met het theegoed, begon zij te
schelden op Lena Bruce. Hij liet het gaan, zich verbazend over haar
bekendheid met zijn plannen; aan den eenen kant deed het hem goed, al
trok hij ’n boos gezicht, en al haalde hij nu en dan met minachting de
schouders op. Zij ging spottend voort; zij kende dat trotsche magere
spook wel, dat altijd zoo „gekleed” was, maar toch leelijk bleef; zij
ving aan haar half in ’t maleisch, half in ’t indo-hollandsch te
beschrijven naar de détails. Toen liep George, stikkend van ’t lachen,
en niet langer bij machte zich verontwaardigd te houden, naar binnen.

Wat hem ’t meest interesseerde, was het feit, dat Yps zoo goed op de
hoogte bleek. Het kwam niet bij hem op te denken aan zichzelven of zijn
vrienden. Dàt moest Bruce gedaan hebben, meende hij, en hij nam het den
ouden heer kwalijk. „Zoo’n kletskous!” dacht hij. „Er waren dan toch
ook menschen, die nooit den mond konden houden.”

Daartoe echter, behoorde Bruce niet. Wel brandde het hem op de tong, en
moest hij zich geweld aandoen. Zoodra dan ook Vermey den „rommel” uit
zijn huis zou hebben, nam hij zich voor over de huwelijksplannen voor
Lena te spreken. Nu streed het met zijn gevoel, zooals hij ’t noemde,
ook slechts tegen anderen er op te zinspelen.



DERDE HOOFDSTUK.

HOE LENA DE ZAAK OPNAM.


„Wat moet-je toch?”

Lena was eenigszins bits uitgevallen. Wel ja! die menschen konden zoo
zaniken! Zij had het zoo verschrikkelijk druk dien ochtend en daar liep
die baboe om haar heen te draaien, net of ze een praatje wou beginnen.
En de nonna, die het zoo volhandig had met haar huishoudelijke
bezigheden, was daar dien ochtend niets op gesteld.

Ze was anders goed voor de inlandsche bedienden; het volk diende haar
graag en ging niet gaarne heen. Maar ’t kostte moeite ze te houden,
soms. Papa, die nooit iets had uitgevoerd en zich nooit met iets
hoegenaamd bemoeide, had de gewoonte zoo ééns in de week naar achter te
gaan en met vervaarlijke stem de keukenmeid, den tuinjongen, de
huisjongens, de naaister en de baboe onder allerlei lieflijke
benamingen hun tekortkomingen te verwijten.

Dan gebeurde het telkens dat een, die wat erg hard was aangepakt,
eenvoudig bij Lena kwam brenti vragen, en niet altijd gelukte het haar
de menschen met een verstandig woord van hun plan om heen te gaan af te
houden.

Zij had er dikwijls onaangenaamheden over gehad met haar vader, maar
dan werd hij boos, want hij was niet af te brengen van het idee, dat
die wekelijksche bulderbasserij dringend noodig was voor de handhaving
van zijn prestige als heer des huizes.

De meid was over de driftige vraag van Lena een oogenblik beteuterd
geweest, maar zij herstelde zich dadelijk, en vroeg of het wezenlijk
waar, of het betoel betoel was, dat de juffrouw ging trouwen.

„Ik geloof dat je gek bent,” zei Lena, nu werkelijk boos.

„Alle menschen zeggen het toch,” hield de baboe vol.

„Alle menschen zeggen, dat de juffrouw gaat trouwen met meneer Vermey,
en dat hij daarom uit zijn huis gaat en zijn njai wegdoet.”

„Nu zeg dan maar tegen alle menschen, dat het een leugen is, en houd
verder je mond.”

Teleurgesteld en met een langgerekt: „ouah!” van verbazing, ging de
meid aan haar werk. Lena, geheel van streek en erg verontwaardigd, liep
de trap op, en luisterde aan de kamerdeur of haar moeder wakker was.

Mevrouw Bruce gevoelde zich dien dag minder benauwd dan anders. Zij zat
in haar grooten leunstoel, ineengedoken in sarong en kabaai, met
ingevallen borst en schouders, zwak en doodmager, ellendig om aan te
zien, met niets meer dat van krachtig leven sprak, dan haar ernstige
verstandige oogen, en de vaste trek vol wilskracht om haar mond.

„Verbeeld je ma,” zei Lena pratend de kamer binnenkomend, „wat gemeene
praatjes er worden uitgestrooid.”

„Wat dan?”

„Dat ik zou gaan trouwen met meneer Vermey.”

Haar moeder trok de wenkbrauwen saam en diepe voren plooiden haar
voorhoofd. Een oogenblik zweeg zij.

„Zoo, zeggen ze dat.”

„Het is schandelijk!”

„Och waarom! Er zal wel iets van aan zijn. Men noemt geen koe bont of
er is een vlekje aan.”

„Maar praat dan toch zóó niet ma.... U weet....”

„O, ja, ik weet wel, dat jij er nooit aan gedacht hebt. Maar men kan
niet weten....”

„Ik zal dan toch in de eerste plaats wel moeten weten!”

„Je vader is altijd zulke goede vrienden met hem; zij kennen elkaar al
jaren, en ’t zijn allebei trouwe kroegloopers. Wie weet wat ze met
elkaar beramen.”

Daar had je, dacht Lena, waarlijk Papa weer! Papa, die nooit iets deed,
maar als hij zich tot iets zette, altijd deed wat hij niet doen moest.
Er kwam een trek van minachting op haar gezicht. O zeker, ze hield veel
van haar vader, maar zulk een man vond ze toch afschuwelijk.

Zij dacht daarover na, terwijl haar moeder haar aanzag, eenigszins
angstig. Zou zij haar kind verliezen? Zou zij nu zwak en hulpeloos,
afhankelijk van anderen, den eenigen steun moeten derven, dien ze
aannam met liefde en stillen dank, als iets dat natuurlijk was en
vanzelf sprak? Toen Lena peinzend zwijgen bleef, wendde haar moeder den
blik niet van het eenvoudig gezichtje met de vermoeide trekken en de
kringen onder de oogen; en plotseling scheen het haar in te vallen, dat
zij een hardvochtige, egoïstische moeder was; dat zij, die zelf twee
mannen had gehad, geen hinderpaal mocht zijn voor een huwelijk van
Lena; dat het beter was, als het meisje trouwde.

„Het is goed, dat je er over denkt, kind. Als je vader Vermey niet
heeft afgewezen, dan handelde hij zeer verstandig, schoon hij er mij
niet onkundig van had moeten laten. Doch ik weet het wel; iemand die
altijd ziek is en de kamer moet houden, telt op het laatst niet meer
mee. Ik zou maar stil afwachten, Leentje, en intusschen er ernstig over
denken. Vermey houd ik voor een goed, schoon wat lichtzinnig mensch.
Men zegt dat hij knap is voor z’n zaken en dat geloof ik ook wel. Hij
heeft een behoorlijke positie en is een flink, gezond man; hij....”

„Maar, ma!” riep Lena, luid lachend. „Is hij ook „hecht, sterk en
wel-doortimmerd” zooals pa altijd zegt van ’t huis? Hoe heb ik ’t nu
met u, maatje? Ik denk in ’t geheel niet aan den man. Geen haar van
mijn hoofd denkt aan hem!”

„Het is misschien verkeerd, kind. Menig meisje is op jouw leeftijd al
getrouwd en heeft ’n eigen huishouden.”

„Een huishouden ontbreekt mij niet!”

Mevrouw Bruce zweeg ’n oogenblik. Neen, dat ontbrak haar dochter
waarlijk niet! Eens op den weg der erkenning en waardeering van al wat
Lena deed voor het gezin en voor haar zelf, stond zij niet stil. Dàt
kon zoo niet blijven; het was haar thans duidelijk, dat er een
verandering komen moest; het denkbeeld pijnigde haar, maakte haar
benauwdheid grooter, zoodat ze een oogenblik achterover moest zitten,
de magere handen tegen de borst, het hoofd op- en neêrgaand van de
moeite om adem te krijgen.

„Je moet trouwen, Leentje,” zei ze, toen ze weêr wat op streek raakte.
„Je moet. In elk geval is dit geen leven.”

„Waarom niet ma? Ik beklaag me immers niet.”

„Het is geen leven!”

Zij had de fijne handjes van Lena tusschen haar eigen uitgeteerde
vingers genomen en hield ze vast op haar schoot. Dat was zoo heelemaal
haar kind! Zoo heelemaal haar eigen ik, naar het tengere lichaam,
zoowel als naar den kloeken geest.

„Vertel me nu eens, Leentje, is er iemand....?”

„Mijn hemel, ma.... wat ’n malle vraag! Er is niemand, hoor! En ik ben
er blij om.”

„Zeg het niet, Leentje; het is niet waar; het kan niet waar wezen. Op
jouw leeftijd....”

„’t Is toch zoo, ma. ’t Kan me wezenlijk niets hoegenaamd meer
schelen.”

„Meer schelen?”

„Ja. Er was een tijd.... toen u nog op de been waart en zelf het
huishouden deedt; toen ik veel tijd had; tijd genoeg om muziek te
maken, en uren lang niets te doen; toen ik lange nachten sliep en ’s
middags uren te bed lag met een boek. Toen had ik....”

„Ja ma,” ging Lena verlegen voort, „ik kan het u wel zeggen, ik geloof,
dat ik in dien tijd iedereen zou getrouwd hebben, die me ’t hof had
gemaakt.”

Haar moeder knikte zwijgend, dat kende ze; het was de heel gewone
geschiedenis.

„Het is nu lang voorbij. O, ik ben er zoo blij om! Ik heb ’t nu erg
druk. ’s Nachts komt er van slapen ook niet veel, en als ik ’s middags
een uurtje naar bed ga, dan raak ik nauwelijks mijn kussens of ik slaap
al.”

„Dat is ’n ander uiterste.”

„’t Is mogelijk, ma. Maar laat het zoo maar stilletjes blijven, en maak
geen veranderingen. Als het me moeilijk wordt, zal ik er wel om vragen.
Vermey is mal; ik wil hem in ’t geheel niet hebben.”

Het egoïsme was toch bij de zieke niet geheel onderdrukt. Goddank!
dacht ze met stille zelfvoldoening en met een zucht van verlichting.
Goddank! Ze had eigenlijk niets liever, dan dat alles maar bleef zooals
het was.

„Dus wil je hem afwijzen? Zou het dan maar niet beter zijn, het geheele
aanzoek te voorkomen?”

Maar nu kwam de meisjesaard boven.

„Wel neen, zeker niet. Laat ik er ten minste het plezier van hebben.”

„En hij ongetwijfeld het verdriet.”

Lena schaterde van ’t lachen.

„Maatje, maatje, hoe heb ik het nu? Dat is toch wat al te erg! Die
fraaie vriend van papa, die zonder mij ook maar met een enkel woord
ergens over te hebben gesproken, het praatje rondstrooit, dat ik met
hem trouwen zal, heeft waarlijk wel wat anders verdiend, dan uw teeder
medelijden.”

„Hij houdt misschien heel veel van je.”

„Hoe dwaas! Iemand, die..... Zoo’n kerel,” brak ze in toorn los, „zoo’n
kerel, die daar leeft met ’n....,” ze wilde het woord niet zeggen, maar
onder een „Bah! Ik begrijp niet hoe u er nog over kunt spreken,” liep
ze de kamer uit.

Mevrouw Bruce schudde glimlachend het hoofd. Zoo’n kind! Hoe weinig
wist zij, wat de wereld opleverde. Het zou er aardig uitzien, als dat
’n reden was om in Indië een huwelijk te weigeren! En niet enkel in
Indië, maar overal. Overal, voor zoover ze wist, deden de mannen in hun
jeugd tennaastenbij zooals ze hier in Indië doen, met het eenige
onderscheid, dat het hier een zaak was, even open bedreven, als de
huizen zijn van bouw, en in Europa meer in het geheim achter de muren
der hooge steenmassa’s. Maar de menschen, dat leerde haar
levenservaring, waren zoowat overal eender. Goeden en slechten,
slechten en goeden, slechten het meest. Haar eigen man vertrouwde zij
niet, zoo oud als hij was; en het was óók daarom, dat ze zoo opzag
tegen het in dienst nemen van iemand „ter assistentie in de
huishouding.”

Aan tafel keek Lena haar vader eens aan.

„Van ochtend,” zeide hij na eenige aarzeling, „is Vermey uit zijn huis
getrokken.”

Zij antwoordde onverschillig: „Zoo!” en spoorde haar broertjes aan de
frikadel te eten, die ze niet lustten en op hun borden lieten liggen.
Het trof haar, dat de oude heer nu alleen den naam noemde, terwijl hij
vroeger altijd sprak van „meneer Vermey”, zooals hij gewoon was te doen
van zijne vrienden tegenover zijne kinderen.

„Hij is in ’t logement gegaan, voorloopig.”

„En zijn inboedel?” vroeg ze om toch iets te zeggen en niets te laten
merken.

„Die heeft hij overgedaan. Het is maar goed ook, want ’n vendutie is,
als men op de plaats blijft, schade voor de hand. Heb je van avond wat
lekkers?”

Zij haalde de schouders op.

„Dat weet ik niet. Als het noodig is zal ik iets laten maken. Overigens
als gewoonlijk.”

„Ik had Vermey willen vragen ’n bordje soep te komen eten.”

Ze staken dus met spoed van wal, dacht Lena, en ze lachte in haar hart.
Er moest geen tijd verloren gaan! ’s Morgens—en nu maakte zij zich
inwendig weêr boos!—’s morgens de njai de deur uit en ’s avonds daarop
de eerste poging om ’n fatsoenlijk meisje tot vrouw te krijgen!

„Als u meneer Vermey vragen wilt,—het is mij wel.”

„Laat bloemkool maken met saucijsjes,” zei Bruce erg in zijn schik. „Ik
weet, daar houdt hij van.”

Lena knikte toestemmend, met de lippen stijf op elkaar. Ze zou hem
„bloemkolen met saucijsjes!” Dat was zeker haar eerste les geweest in
de kunst om iets naar den smaak van haar heer en meester klaar te
maken! Doch zóó erg was het niet gemeend. Eigenlijk wist Bruce zelf
niet recht of Vermey van dien schotel zooveel hield; hij zelf had er
trek in.—

Maar in één opzicht had Lena juist geraden.

Het afscheid van Yps was inderdaad roerend geweest, doch de ontroering
was geheel aan den kant van George Vermey. Hij was den ganschen vorigen
dag verbazend „lief” voor haar geweest, en daar hij nu weêr geld had,
wilde hij haar van alles meêgeven. Zij liet zich niet onbetuigd en
plunderde de kasten, dat het een aard had; het linnengoed, het
tafelgoed, alles pakte zij in, en grobaks vol gingen naar het „huisje”
met de „meubeltjes.”

Alle kleine voorwerpen, die niet op inventaris waren verkocht gingen
denzelfden weg. Maar als hij vroeg of ze soms nog wat noodig had, dat
aangeschaft moest worden, keek ze hem aan, trok een verdrietig gezicht
en schudde mismoedig het hoofd. Dan smolt de gevoelige ziel van Vermey
als was in de zon; hij paaide haar met zoete woordjes en beloften; hij
liep met haar door het huis, de armen om haar heen, vol kasian en
liefde, maar toch met de stille verzuchting, dat hij zoo blij zou
wezen, als het uit was. Yps liet zich dat alles welgevallen. Zij wist
dat hij een muis was in de val; zij deed alsof ze stil verdriet had,
wel wetend, hoe ze hem „lijmen” moest en wat de beste manier was hem te
doen opdokken. Ze hield alles in het oog. Terwijl hij naast haar zat op
den divan in de achtergalerij, zij haar hoofd tegen zijn borst liet
rusten en hij haar liefkoosde, zag zij hoe haar moeder, die bij een der
bediendenkamers stond, met een vragenden blik op het keukengereedschap
wees, dat nog bijna nieuw in den glans van blauwe en witte
porceleinverf op een tafeltje buiten stond; en zij knikte snel van ja.
Wel waarachtig, zou zij dat benaderen! Die gek met zijn aanhaligheid!
Het zou er, daarvoor vreesde zij, nog op kunnen uitdraaien, dat ze iets
vergat meê te nemen.

„Ati!” lispte zij zacht, haar groote zwarte oogen naar hem opslaande,
en ze neuriede een melankoliek maleisch liedje, van een meisje, dat
door haar toean wordt verlaten en in de kali springt. En onder de hand
was haar oog gevallen op den kanarievogel in het mooie vergulde kooitje
van ijzerdraad, en ze kon zich maar niet herinneren of dat op den
inventaris stond; zij meende van niet, dus zou ze dat ook nog meênemen
naar het „huisje.”

Toen alles den volgenden morgen in orde was, deden ze samen de ronde,
hand in hand; hij diep ontroerd met tranen in de oogen, zich
verbeeldend, dat dit afscheidsbezoek haar een innig verdriet deed; zij
de oogen overal rond latende gaan, ongerust dat ze wellicht nog iets
had vergeten.

Eindelijk zat ze met haar moeder in het karretje.

Met een diepen zucht sloot George de glazen voordeur.

„God almachtig!” zei hij zacht, „wat ben ik blij dat dat achter den rug
is. Wat ’n corvée!”

’s Avonds vóór hij naar de Bruce’s ging, liep hij even aan bij zijn
vrienden om een dramatische schets te geven van de laatste
oogenblikken. Hij deed het hoogst verdienstelijk; beiden waren er zeer
door ontroerd, namen zich ernstig voor hun eigen huishoudsters nooit
zoo’n behandeling aan te doen en nimmer te denken aan een wettig
huwelijk. Vermey was nu eenmaal de waaghals en ’n „kraan”; hun was het
te machtig.



Het was erg licht in de voorgalerij bij Bruce, bepaald dien avond haar
beau soir. Zij had werk gemaakt van haar toilet en van haar kapsel, wat
verschrikkelijk moeilijk was met zoo’n haarmassa. De oude heer Bruce
had er niet op gelet, maar George, die een goeden smaak had, zag
dadelijk hoe keurig Lena er uit zag en hoe correct haar alles aan het
lijf zat. Het stemde hem aangenaam. Als zij er iets van mocht weten,
dan toonde dit „werk maken”, dat het naar haar zin was. En hij zelf kon
moeilijk beter gekleed zijn, dan hij altijd was. Toch had hij een
eenigszins feestelijk uiterlijk, toen hij de marmeren trap opkwam, erg
europeesch, met ’n gekleed donker jasje, dat zorgvuldig sloot om z’n
forsche figuur, ’n grijzen pantalon en glacé handschoenen. En dit was
zelfs zoo opvallend, dat Bruce, die een gruwelijken hekel had aan het
invoeren van europeesche kleederdrachten in Indië, hem lachend vroeg of
hij zijn cache-nez niet had vergeten.

Het was een gezellig avondje. Wel moest Lena dikwijls naar boven, want
de schel van mama was buitengewoon onrustig en zij had meer last dan
ooit van benauwdheden, maar dan hielden de anderen elkaar vroolijk
gezelschap. Bruce vond ’t erg jammer, dat Lena nog ’n paar kennissen
had gevraagd. De oude heer was al ’n beetje uit zijn humeur, door de
totale absentie van de bloemkool met saucijsjes, waarvoor hij, zooals
hij ’t noemde, ’n extra gaatje had opengehouden. Maar hij had niets
gezegd, en zich integendeel heel monter en opgewekt getoond. Er werd
aan tafel ’n goed glas wijn gedronken. De oogen glinsterden, en George,
bij wien het op oud ijs altijd heel spoedig vroor, en die nog al wat
verslagen had dien dag, onder ’t motto „liefdesmart”, had een kleur
gekregen, wat hem nog zoo slecht niet stond.

Toen het eten was afgeloopen, ging men weêr voor om de tafel zitten; de
heeren rookten ’n havanna, genietend als goede rookers; de dames
bepaalden zich tot haar kopje sterke koffie, lachend om een der
kennissen, die altijd een aanzienlijken voorraad „nieuwe” grappen wist
te vertellen, en er de anderen liet inloopen met een vermakelijk
rekenstukje of een verkeerden klemtoon.

George, achterover leunend in een wipstoel, luisterde glimlachend toe;
een gevoel van behaaglijkheid kwam over hem. Hij zag de bedrijvigheid
van Lena, die met haar groote oogen de bedienden als ’t ware aan een
touwtje had.

Mooi was ze wel niet; ze kon niet halen bij die andere; maar ze was een
beschaafd en ontwikkeld meisje met ’n helder verstand en groot zedelijk
gevoel. Hij zag nu in, dat zoo iets toch ook niet weinig was.

Zij keek hem vragend aan, toen ze met den bediende, die een blad met
likeuren droeg bij hem kwam. Hij stond op en boog zich over het blad,
met ’n lachend gezicht en oogen, die haar inwendig boos maakten, die
zij „gemeene oogen” noemde.

„Is er chartreuse bij?” vroeg hij zacht.

„Houdt u daar zooveel van?”

Hij liet de punt van z’n tong even tusschen zijn lippen doorgaan, trok
de wenkbrauwen ’n beetje omhoog en knikte haar kleintjes toe.

Lena vond hem onuitstaanbaar; maar zij hield zich goed.

„Mag ik u dan dit glaasje aanbieden,” zei ze met afgepaste
vriendelijkheid.

„Merci! Ga nu ’n oogenblik zitten.”

„Straks, ik heb nog geen tijd.”

„Kom! De jongens zullen wel zorgen voor de rest.”

Zij lachte.

„Verbeeld-je!” zei ze luid tegen ’n getrouwde dame. „Meneer Vermey
vindt, dat men de bedienden wel voor het huishouden kan laten zorgen.”

„O, die heeren! Als men hen liet begaan....”

„En dat is nu iemand, die pas zelf zijn eigen huishouden heeft
opgebroken.”

Er was ’n oogenblik stilte toen Lena dit had gezegd. Onwillekeurig keek
men elkaâr aan; de oude heer Bruce trok een bedenkelijk gezicht; de
anderen hadden moeite hun lachlust te bedwingen.—Vermey keek naar z’n
sigaar en tikte er de asch af. Het was pijnlijk; hij kon niet ingaan
tot ’n discussie over zijn opgeheven huishouden.

„Nu,” zei ze, „ik zal eens verder gaan met m’n sopi manis; pa heeft ook
nog niets; als ik klaar ben kom ik bij u zitten.”

Maar Bruce wees haar af; hij hield niet van die zoetigheid. Hij keek
eens rond, en zag in den man van de aardigheden ’n partner. ’t Is waar,
hij had zich voorgenomen dien avond niet te spelen om Vermey in de
gelegenheid te stellen Lena het hof te maken; doch was dat wel noodig,
nu? Het ging immers van een leien dakje, naar het scheen, en niemand
behoefde zich opofferingen te getroosten.

„We moesten maar vast aan den slag gaan,” zei hij luid.

George keek op, toen hij dien bekenden spelerstem hoorde.

„Ik dacht dat we niet spelen zouden.”

„Dat dacht ik ook eerst. Maar waarom zouden we eigenlijk niet? Er is
geen reden voor.”

„Wat mij betreft, ik bleef liever ’n beetje praten.”

„Bent u zoo ineens op het gezelschap van de dames gesteld geraakt,”
vroeg de getrouwde dame aan den overkant van de tafel.

„Ik heb nooit ergens meer van gehouden, mevrouw.”

„Nu ja! U maakt altijd uw partijtje. Behalve bij het dansen, ziet men u
nooit in gezelschap.”

„Me dunkt,” hielp Bruce hem een handje, „dat het alvast geen
kleinigheid is, zoo trouw voor dans-koeli te spelen.”

„Foei, meneer Bruce!”

„Je moet me niet kwalijk nemen, mevrouwtje,” ging de oude heer lachend
voort. „Ik zeg het wel goed, maar ik meen het verkeerd.”

Men lachte algemeen meê. Nu, die was goed! George stond op met een
spijtig gezicht; hij had toch bij deze gelegenheid liever blijven
zitten. Het ging nu eenmaal zoo goed; het raakte op streek, vond hij.

Juist kwam Lena uit de binnengalerij, waar zij met ’n paar dames even
onder het lamplicht in een album had gekeken, zij zelf had eigenlijk
meer gekeken naar de mooie blanke armen van de een, die het album
vasthield en die halve mouwtjes droeg; wat stond dat goed, vond Lena,
en dat zou zij nu nooit kunnen; zij hield alles maar stilletjes
getoetoept, en daar zij, wat figuur en wezen aanging, op haar moeder
leek, zou het wel altijd zoo blijven.—

„Dat is nu al heel galant,” zei ze tegen George; „U vraagt me wat met u
te komen praten, en nu ik kom; gaat u homberen!”

„Ik kan niet anders,” zei hij zacht en vertrouwelijk. „Als ik papa kon
weigeren.... maar hij zou woedend zijn.... je weet, van ouds, Lena, dat
hij er nu eenmaal niet buiten kan.”

Zij haalde de schouders op en liep terug naar de binnengalerij. George
keek haar ’n oogenblik na; ’n lief figuurtje! iets van onder ’n stolp
te zetten; iets wat hij altijd heel mooi had gevonden om.... te zien;
maar voor de rest niets.

Het werd laat. De oude heer Bruce ging uit de sociëteit altijd voor
middernacht naar huis, maar als hij ten zijnent ’n partijtje maakte,
werd het geregeld twee uren, halfdrie.

Toen ze „den laatsten” hadden gespeeld, had Vermey ’n paar kapitalen
verloren, die de gastheer won.

„’t Is niet erg beleefd van me, hé?” zei deze met ’n glans van
vergenoegen op z’n gezicht. Niet om het geld, want dat had hij niet
noodig, maar hij won zoo graag.

„Neen je hadt me er eigenlijk twee moeten betalen.”

„Ongelukkig in het spel...,” debiteerde de man van de aardigheden en de
rekenkunstige vraagstukjes met ’n gezicht vol satisfactie over z’n
eigen geestigheid.

„Ja, ja,” lachte Bruce, „dat zeg ik ook, en dat is toch maar ’t ware
voor jonge menschen.”

Ze lachten alle drie; ze wisten er alles van, gelijk er onder de dames
ook niemand onbekend was met wat in de lucht hing tusschen Vermey en
Lena; ze zinspeelden er op zonder er over te spreken en begrepen elkaar
volkomen.

Maar bij de dames was het anders; zij hielden zich heel onnoozel; Lena
merkte niettemin heel goed, dat zij allen wisten, wat iedereen scheen
te weten; wat een soort straatgeheim was. Maar ieder harer veinsde
zorgvuldig een volslagen onbekendheid; zij wilden de gelegenheid niet
laten voorbijgaan om later haar verwondering te uiten; haar
beleedigende verwondering, die voor Lena, reeds over de twintig, moest
beduiden: „gut; is er om jou nog ’n man gekomen,” die voor jonger
meisjes beteekent: „permitteert zoo’n nest zich ook al te trouwen?”

De heeren hadden nog graag ’n beetje nagepraat, maar dat gedoogden de
dames niet; zij zaten al met haar sorties in de hand en eenigszins
ontevreden te wachten, omdat het wéér zoo schandelijk laat was
geworden.

George drukte voorzichtig en met geaffecteerde teederheid het handje
van Lena; met glimlachjes, om zijn hagelwitte tanden te laten zien, en
’n overvloed van innigheid in zijn geheele houding, nam hij afscheid,
en nog telkens op de trap van de galerij keerde hij zich om en groette
met hoed of hand.

Het was nu voor de gasten een uitgemaakte zaak; ze bespraken haar onder
’t naar huis rijden als een feit; en zoo bazuinden zij ’t rond den
volgenden dag.



VIERDE HOOFDSTUK.

„ZOO’N BRUTAAL, KLEIN DING!”


Langzaam, doodmoe, met loodzware beenen, die anders toch zoo’n gewicht
niet vertegenwoordigden, ging Lena de trap op naar boven. Haar vader
was, na het vertrek der gasten en met een buitengewoon vriendelijken
groet dadelijk naar zijn kamer gegaan, zij had gewacht tot de bedienden
gereed waren met het wegruimen van den boel, het uitdoen van de lichten
en het sluiten van het huis; intusschen had zij zich ontkleed, en nu
alles in orde was, sloeg de klok, sterk resonneerend, drie metalen
slagen in de holle achtergalerij, waar ’n nachtlichtje op de eettafel
brandde, zij keek er over de leuning op neêr, onder ’t naar boven gaan;
het zag er niets feestelijk uit, de hooge grijze zolder met de vele
balkjes, de vloer van roode steenen, de witte muren met breede zwart
geteerde randen van onder, ’t had bij het flauwe lichtje en bij de
lange schaduwen der meubels iets armoedigs, iets naars, dat erg
ongunstig afstak, bij de prachtig verlichte voorgalerij met marmeren,
dikke pilaren en fraaie sierplanten, waarin zij den heelen langen avond
had gezeten, en die bij lamplicht iets vorstelijks had.

’t Was dus al drie uur!

„Wel?” vroeg haar moeder, toen ’t meisje de kussens had opgeschud,
tusschen twee zagende en steunende ademhalingen. „Wel?”

Maar Leentje was knorrig.

„Och niets, ma! Ik ben vreeselijk moe. Ik heb zoo’n slaap.”

„Hoe was hij?”

„Hij is gek, geloof ik,” zei ze, haar coiffure losmakend en neêrvallend
op den divan; haar moeder deed nog een vraag, gedreven door
overweldigende nieuwsgierigheid; maar ze gaf geen antwoord meer.

Toch sliep ze niet dadelijk in. Hoe weinig zij ook gevoelde voor
Vermey; hoe vast ’t ook bij haar stond zijn aanzoek af te wijzen, en
hoezeer haar plan door zijn naar haar idee, misselijk pedante houding,
in niets aan ’t wankelen was gebracht,—toch had het geval haar
zenuwachtig gemaakt nu en dan. ’t Was gekomen uit het bewustzijn, dat
daar een man was, die haar wilde hebben, voor ’t leven en voor alles;
dàt had toch ook op haar zijn uitwerking niet gemist; zij had er den
gek mee gestoken; zij had zoowat ’n loopje met hem genomen; zij dacht
geen haar beter over hem, dan vroeger; zij zou niet met hem willen
trouwen,—en niettemin wist ze thans, wat ze ’s morgens nog niet wist:
dat het altijd een gevaarlijk spelen blijft met vuur; zij ondervond dat
nog, en ze was er woedend om, tot ze—’t was geen kwartier later—zwaar
en diep ademend op den divan insliep.

Mevrouw Bruce wekte haar niet; zij had in die weinige uren nog wel eens
behoefte aan de hulp van haar dochter, want de kussens waren weggezakt
en zij zat ongemakkelijk, doch ze kon het niet over haar verkrijgen ’t
arme kind te storen, en ze trachtte met haar doodzwakke handen zichzelf
steun te bezorgen.—

Het scheen, dat men er inderdaad geen „gras over groeien liet.”

„Je moet ’reis ’n eindje gaan wandelen,” meende ’n paar dagen later
haar vader, „het is zulk mooi weer.”

Dat was het ook, voor ’t eerst na eenige donkere dagen, en geheel
zonder erg „liep Lena er in”; zij kleedde zich.

„Gaat u niet mee, pa?”

„Neen kind, ik heb,” loog hij, „’n beetje rheumatiek in mijn been.”

Alleen wandelde zij dan den grooten weg op. Zij had nog omgezien naar
een harer broertjes, maar die waren allen reeds uit, naar het scheen.
Eigenlijk ging zij met weinig opgewektheid; het was al wat laat
geworden; nog een kwartier en de duisternis zou vallen, wat had ze er
aan? En toen ze nog geen vijf huizen van het hare plotseling Vermey
voor haar zag, die uit een zijpad den grooten weg opkwam, begreep zij
er ineens alles van. ’t Gebeurde heel dikwijls, dat zij hem tegenkwam
op de wandeling, en dan groette hij beleefd maar vertrouwelijk als een
oud vriend van papa, die de dochter tegenkomt. Doch hij hield zich
nooit op, en ze wist, dat hij dit nu wel zou doen.

Hij deed het ook. Hoeveel moeite het hem kosten zou—dat wist hij
vooraf!—den juisten toon te vinden en de juiste woorden, voor wat hij
te zeggen had; te zeggen tegen dat meisje, waarop hij eigenlijk niet
was verliefd, dat hij gekend had en op de wangetjes getikt, toen het
nog zat te kraaien in de slendang en op koddige manier allerlei
maleische woorden radbraakte. Dáár dacht hij nu aan, malgré lui, en dat
ontstemde hem nog meer.

Hij bloosde,—zijn malle kwaal—; hij nam zijn hoed af,—erg onhandig,
vond hij; hij reikte haar de hand,—wat hij dwaas noemde bij daglicht en
op den openbaren weg.

„Dag Lena, hoe gaat het?”

Zonder vergunning te vragen, liep hij aan haar zijde voort, alsof het
zoo overeengekomen was, en zij vond dat goed; het moest nu maar in eens
tot een einde komen; zoo hij niet wist, wat hij te zeggen had,—zij had
haar standpunt terdege overwogen met wat haar te doen en te antwoorden
stond.

„Goed,” antwoordde ze; en niet zonder ironie: „zooals u ziet.”

„En hoe gaat het mama?”

„Och, als altijd: dan eens wat beter, dan weer wat slechter, en op den
duur achteruit.”

„Het is toch treurig.”

„Voor mijn arme moeder? O ja, zeker.”

„Natuurlijk in de eerste plaats voor mama zelf; maar ’t is voor jou
toch ook geen leven.”

„Geen leven is wat veel gezegd; maar het kon beter, dat is zeker.”

„Ik hoor het weleens,” ging hij voort, „van den ouden heer.”

„Och kom? Ik dacht niet, dat pa, als hij in de sociëteit was nog om
andere dingen dacht, dan zijn partijtje.”

„Hij houdt veel van je.”

„Dat mag ook wel,” zei ze schertsend. Maar hij lette er niet op; het
moest er nu maar door....

„En hij is de eenige niet.”

Daar hadt je het, dacht ze. Doch zij wilde er voor ’t minste het beetje
genoegen van hebben, dat er aan was; zij zou niet vatbaar zijn voor
halve woorden; hij moest doorgaan tot het einde; hij moest zich
volkomen executeeren.

„Het is mogelijk,” zei ze, „maar ik weet toch niemand behalve mijn
broers en de vrienden en kennissen zoo’n beetje.”

Ze waren nu onder het dichtst door zwaar geboomte van weêrszijden
beschaduwde gedeelte van den weg; er waren weinig wandelaars; Lena keek
recht vooruit en hij ook; zoo spraken ze, schijnbaar zonder erg en als
over onverschillige dingen.

„Ik bedoel op een andere manier.”

„Dat begrijp ik niet.”

Het ergerde hem; hij meende, dat zij nu wel ’n beetje toenadering aan
den dag kon leggen. Het was toch zoo’n lamme geschiedenis, alles
heelemaal voluit te moeten zeggen. Zoo ohne Worte was het makkelijker
en aangenamer. Neen, dan ging het vrij wat pleizieriger in de lagere
regionen der liefde, waar men met ’n enkel maleisch woord elkaâr
begreep tot in de uiterste gevolgtrekkingen; waar een liefdesverklaring
de waarde had van een bonnetje: Goed voor mijn hart enz. ƒ.... tot
inlossing bij definitieve afrekening! Jongens, jongens, hij wist nu al
niet hoe hij eruit zou geraken; hij wierp maar een exceptie op.

„Weet je dat heusch niet?”

Maar zij was hem te slim af.

„Wat? Wat zou ik moeten weten? Hoe men van iemand houden kan op een
andere dan op de ware manier? Neen wezenlijk, dat gaat mijn verstand te
boven.”

Men schoot niet op, zoo voortgaande.

„Ik weet niet wat u van plan bent, meneer Vermey,” zei Lena, toen hij
niet dadelijk verder sprak, „maar ik keer terug, anders ben ik voor het
donker is niet thuis.”

„Zou dat zoo erg wezen?”

„Neen, maar mama houdt er niet van, en ik ook niet.”

Dat helsche woord! Dat moeilijke woord, dat er maar niet bij hem uit
wilde! Het was toch zoo eenvoudig, en het was toch zoo lastig! En hij
moest het zeggen, hier op den weg; daar was geen ontkomen aan; hij had
het met Bruce afgesproken.

„Het is eigenlijk geen toeval, dat ik je ontmoet heb.”

„Dat geloof ik toch wel, want het was volstrekt niet zeker dat ik zou
uitgaan.”

Ai! dacht hij, die klip moest vermeden worden; de oude heer scheen hier
de natuur een handje te hebben geholpen!

„Maar je gaat toch heel dikwijls om dezen tijd wandelen.”

„O, ja, als ’t goed weer is.”

„Ik zou den volgenden dag zijn teruggekomen.”

„U wilde me dus spreken?”

Heer in den hemel! zuchtte George in stilte, dat was verschrikkelijk.
En Lena dacht: hoe onbeholpen zeurt zoo’n man!

„Het is ’n beetje moeilijk voor me, door de bijzondere omstandigheden.
Ik kwam als aankomend jongmensch al bij de oudelui over den vloer, toen
je nog zoo’n klein kind waart; dat maakt het nu erg lastig, te zeggen,
wat ik op het hart heb.”

Hij zweeg weer, en dat verveelde haar.

„Nu, zeg het dan,” zei ze eenigszins driftig.

Een oogenblik wilde hij stilstaan, maar zij liep door en toen moest hij
ook verder gaan.

„Ik wilde je vragen, Lena, mijn vrouw te worden.”—

Zij keek niet op; zij stapte door met een effen onverschillig gezicht,
terwijl hij, een beetje bleek, naast haar liep, voor het eerst
inziende, dat het toch minder van een leien dakje ging, dan de oude
heer had gedacht.

„Het is heel vriendelijk van u,” zei ze, „maar ik kan er geen „ja” op
zeggen.”

„Waarom niet?”

„Omdat ik niet van u houd; dat is reden genoeg.”

George Vermey had een gevoel of hij ’n klap in zijn gezicht kreeg. Zijn
gedachten raakten verward; hij moest iets zeggen, dat voelde hij wel.

„Je zult van me leeren houden. Ik...”

Zij viel hem door een korte beweging met haar waaier in de rede.

„Dank u. Als ik dat ooit zou beproeven, dan toch nooit met u.”

„Maak ik dan zoo’n ongunstige uitzondering?”

„Ja, ’n zeer ongunstige, de meest ongunstige, die ik me kan
voorstellen. U vraagt mij ten huwelijk en u houdt niet van mij, en ik
zou u aannemen, terwijl ik evenmin houd van u.....”

„O, lieve Lena, ik bezweer.....!”

„Asjeblieft niets te: lieve Lena; ik ben dat niet voor u, ik wil het
niet wezen, en ik verzoek zeer bepaald van beleedigende familiariteit
verschoond te blijven.”

Hij wist niet meer hoe hij het had. Was dat de kleine Leen Bruce,
altijd zoo goed en vriendelijk? Was die zoo verduiveld bij de hand met
haar woorden? Dàt had hij nooit gedacht.

„Ik weet niet,” ging zij voort, „welke bijzondere redenen u hebt mij
ten huwelijk te vragen, ik wil er niet over denken. Wat ik wel weet is,
dat ik uw gedrag schandelijk ongepast vind.”

„Maar dan heerscht er een misverstand,” zei hij luider en geraakt over
haar scherpe woorden. „Ik heb niets gedaan wat dien naam verdient.”

„Misschien niet in uw eigen oogen, maar in de mijne wel. Dat u mij ten
huwelijk zoudt vragen wist de heele stad; ik heb het gehoord al haast
’n week geleden.... van onze baboe.”

Daar zweeg hij op, zeer ontsteld thans. Dat had hij niet kunnen denken.
Wat waren de menschen toch babbelaars!

„Van mijn baboe,” herhaalde zij, thans met innige woede in haar stem en
zenuwachtig opgewonden. „En die wist me ’n heel aandoenlijk verhaal op
te disschen van de manier, waarop u uw eigen huishouding had opgebroken
omdat..... nu ik wil de oorzaak niet noemen; ik heb er ’n hekel aan
over zulke laaghartige dingen te spreken; maar het gevolg van die
oorzaak moest zijn, dat u mij zoudt vragen.”

„Dat is niet waar!” riep hij liegend uit nood.

„Het is wèl waar, meneer Vermey. Op zoo’n manier ben ik, zeker voor het
eerst van mijn leven hier op de plaats door iedereen besproken. Van
iemand, die zooveel jaren vriendschap heeft genoten in mijn moeders
huis kon ik dat verwachten, vindt u niet? En nu zijn we voor dat huis.
Ik dank u voor uw geleide, maar zal er verder geen gebruik van maken.
Goeden avond!”

Werktuiglijk nam hij zijn hoed af, perplex, verslagen, maar in de
overtuiging, dat het alles zijn eigen schuld was, en hij zijn lot had
verdiend. Bij nader inzien was het echter de schuld van „die vervloekte
babbelaars.” Hij had het aan niemand verteld, dan aan twee, drie
vrienden en natuurlijk aan den ouden Bruce. En nu, daar had ze gelijk
in, wist de geheele stad er alles van en was thans Lena juist evengoed
op de hoogte van de omstandigheden, als Yps het ’n paar dagen te voren
was geweest! Het maakte hem zóó verlegen, dat hij in ’t drie kwart
duister een kleur kreeg als vuur, alleen van het idee. Bliksem, wat had
dat kleine magere ding hem daar à faire gehad! dacht hij. Niet alleen
had ze hem afgewezen, hem, naar zijn eigen schatting, den mooisten,
netsten en voortreffelijksten bachelor van ’t plaatsje, maar zij had
hem met zooveel woorden iets beschamends gezegd; iets waaraan hij nooit
gedacht had, maar dat hij nu betreurde, dat hem thans helder voor den
geest stond als een handeling beneden de waarde van een fatsoenlijk
man. Hij had dat meisje van goede opvoeding, en op wier deugd en
kuischheid geen de minste smet kleefde, gevraagd omdat ze geld had, en
hij uit eigen fondsen niet bij machte was voort te leven met zijn half
inlandsche huishoudster, zooals hij gewoon was te doen.

En dat had Lena duidelijk voor oogen gestaan; daar was hij zeer zeker
van.

Intusschen: hij, George Vermey, had een „blauwtje” geloopen van de
ergste soort. Ook dat zou binnen tweemaal vier en twintig uren iedereen
op de plaats weten. Wat zou men hem uitlachen! Dat had zijn huis
verlaten, zijn „meid” opgedoekt, en zijn boeltje verkocht; dat was heel
netjes gaan leven in een hotel om te poseeren als ernstige
huwelijkscandidaat en zich daarna terug te trekken in den stillen en
rustigen huiselijken kring! Hij vloekte bij zichzelf van
kwaadaardigheid. Hij zou op ieders gezicht den spot lezen, hij zou de
plagerijen van zijn vrienden moeten hooren, en de zinspelingen van
anderen. Neen, dat kon hij niet doorstaan. Dat zou hij ontvluchten,
door zich ziek te melden, en voor ’n dag of acht naar het gebergte te
trekken.

Zoo’n brutaal klein ding! En met dat alles een goed huis voor hem
gesloten, want het was nu voortaan onmogelijk bij de Bruce’s aan huis
te komen!

Hij liep voort, nu eens harder, dan zachter, al naarmate van zijn
gedachtengang, en in de richting van zijn kantoor. Een sleutel was in
zijn bezit, en in zijn lessenaar lagen nog enkele particuliere
correspondenties, die hij er uit wilde halen. Verwonderd zag hij, ’t
pakhuis voorbijgaand, licht door de smalle kieren van de groote groene
deuren. Zouden er dieven zijn? Er kon toch niemand meer wezen van het
personeel. De deur van de gang naar de kantoorlokalen stond half open.
In de duisternis ging hij de bekende trap op, en boven in de kamer van
den chef, zag hij nog een brandende kaars, en hij zag ook een bekenden
hoed er naast staan; die was van den chef zelf.

Een oogenblik aarzelde hij verder te gaan. Het was duidelijk dat er
dingen gebeurden, die het daglicht schuwden; George dacht daarover en,
terwijl hij ’t kastje van zijn lessenaar openmaakte, bij het schijnsel
van een kaarsje, dat hij vond op de expeditietafel, rees een vermoeden
bij hem op; juist een zooals kon ontstaan in zijn geest; hij dacht niet
aan oneerlijkheid of knoeierij in zaken, maar aan zwarte persoonlijke
ondeugden.

Haastig pakte hij zijn boeltje saâm, blies de kaars uit, en ging naar
beneden; hij zou graag ongemerkt zijn weggegaan, maar dat lukte niet;
halverwege de trap kwam zijn chef uit het pakhuis naar boven met den
inlandschen mandoer achter zich als een donkere schaduw, ze spraken
zacht samen in ’t maleisch en al kon Vermey niet verstaan wat ze
zeiden,—hij hoorde den vertrouwelijken toon, die hem met een gevoel van
afschuw ’n rilling langs den rug deed gaan.

De chef schrikte toen hij iemand naar beneden hoorde komen. Hij bleef
staan en vroeg met luide stem en toornig:

„Wie is daar?”

„Ik ben het,” zei George ook hard en stroef.

„O zoo,” zei de andere met eenige aarzeling. „Hadt je iets vergeten?”

„Dat niet, maar ik ben ziek. Ik heb het op de wandeling weêr in den
buik gekregen. Mijn obat stond hier....”

„Zoo! Het is ’n gezanik met die fransche facturen.... Er was nu weer ’n
verschil in de boeken van ’t pakhuis.... het klopte niet.... ik heb in
godsnaam zelf den boel moeten opnemen.”

„Ja, da ’s heel onaangenaam.”

„Goeden avond.”

George kwam even aan z’n hoed en groette met dezelfde woorden terug.

Toen hij beneden was, en de deurknop reeds in de hand had, riep zijn
chef met grooter welwillendheid in de stem dan waaraan men op ’t
kantoor gewoon was:

„Als je wellicht morgen ziek bent, Vermey, blijf dan gerust thuis,
hoor!”

„Dank u!” riep hij terug en ging heen.

Het was een groote afleiding voor hem; na den eersten indruk van zijn
„blauwtje” ontwikkelden zich dadelijk nieuwe plannen. Hij zou naar
boven gaan; hij had zoo goed als ’t verlof reeds in den zak van den
man, dien hij naar zijn meening, niet meer of minder dan „gesnapt” had,
al wist hij feitelijk van diens handelingen niet meer dan iedereen, dat
was: zoo goed als niets. Hij stapte flink voort; het was nu buiten
geheel donker, de lantaarns wierpen flauwe oranje-gele lichtbundeltjes
uit haar bescheiden petroleumlampjes over den weg; zijn opgeruimdheid
keerde onder het loopen terug. Hij zou gauw eens aanloopen bij zijn
vrienden om hun ’n standje te geven over hun babbelachtigheid; maar bij
nader inzien zag hij van dat laatste af; ’t was beter de „zaak” anders
te behandelen.

Zij, de vrienden zaten samen, ongekleed, ’n bittertje te drinken op hun
luierstoelen elk met ’n krant in de hand, toen Vermey mampirde.

Hij veegde zich het zweet van het voorhoofd en ging zitten, terwijl zij
belangstellend vroegen, „hoe het ermee was.”

Maar George schudde langzaam het hoofd, trok zijn mond bedenkelijk
samen en keek naar de verflooze door boeboeq hier en daar beschadigde,
zoldering van het galerijtje.

„Ik zie ervan af,” zeide hij.

Zij antwoordden niet zoo dadelijk; zij wisten niet wat ze zeggen
zouden; ze vonden het eenvoudig belachelijk. Waartoe dan al die drukte
gemaakt? En na ’n oogenblik zwijgen, greep een hunner de karaf om ook
Vermey ’n glas in te schenken; onder de hand zei hij schamper:

„Je bent toch ’n rare bliksem!”

„Ik kan het niet doen; ik ben ziek: koortsig met zware buikaandoening,
soms. Neen, ik doe het niet. Ik voel me er niet toe geroepen.”

„En je hebt er al over gesproken met haar vader!”

„’t Kan me niet schelen: ik doe het niet. Als ik morgen niet beter ben,
ga ik voor ’n paar weken naar boven. A propos; wil ik jullie ’reis wat
vertellen van m’n baas, die gladakker?”

Zij keken op met groote nieuwsgierigheid, en George vertelde op zijn
manier; wat aanleiding gaf tot krachtige woorden van afschuw en
verachting met glossen erdoor, waarom ze lachten en corps.

Toen hij het tijd vond op te stappen, vroegen ze hem met spottende
belangstelling, waar hij dien avond verder heenging, en hij antwoordde
met ’n dwaas lachje en ’n hartelijken handdruk. Zij lachten alle drie;
’t was zoo’n trio-muziek zonder tekst; ze begrepen het best!

Ja, ze snapten het veel beter, dan Vermey ’t wel veronderstelde.

Ze keken elkaar aan over tafel, de een streek zijn vinger langs z’n
neus en zei:

„Ik weet niet of je me begrijpt!”

En de ander, terwijl hij de scheen wreef van zijn been dat op een der
armen van den luierstoel lag.

„O zoo!”—



VIJFDE HOOFDSTUK.

LENA’S MOEDER.


Lena was nauwelijks in de voorgalerij, of haar vader kwam haar
tegemoet, met een gezicht vol uitdrukking van plezier en lustigheid;
hij riep haar niets toe, dan een „Wel?” met een stemintonatie waaruit
de verwachting van ’n aangename tijding sprak. Hij schrikte toen hij in
’t licht der lamp, die juist ontstoken werd, haar gezicht zag; nu bleek
en boos; zoo boos als hij niet gemeend had dat het ooit had kunnen
staan. Zij deed hem verwijten, harde ernstige verwijten; zij sprak
fatsoenlijk en zonder op meer te zinspelen dan strikt noodzakelijk was,
maar even scherp en onbewimpeld als zij het gedaan had tegen Vermey: en
hij had er al even weinig tegen in te brengen, nu hij alles hoorde,
zooals het was. Hij kon alleen zeggen, dat hij het goed had bedoeld,
wat hij verder zeggen wou, verzweeg hij maar, omdat ze zoo boos was en
hij haar opgewondenheid bijna aangenaam begon te vinden, wijl die licht
bracht in haar fletse oogen en gloed op haar matbleeke wangen; wijl
hij, voor het eerst van z’n leven den vleienden indruk kreeg dat hij ’n
dochter had, die mooi kon wezen ook al was ’t dan maar in sommige juist
niet verkieslijke oogenblikken.

Lena ging nu haar eigen kamer binnen, waarin zij niet sliep, maar die
ze als ’n soort boudoir had ingericht, niet erg kostbaar, want dat
strookte noch met de ideeën van mama, noch met haar eigen
wenschen,—maar netjes en met goeden smaak.—Zij was er neêrgevallen op
een laag stoeltje, en had zóó ’n heelen tijd stil gezeten, turend in
het schemerlicht der laag neêrgedraaide lamp, met een krachtig pogen om
bedaard te zijn, om haar zenuwen te bedwingen, om de groote beweging te
onderdrukken, die met geweld in haar was opgekomen, die haar ademhaling
versnelde en verdiepte en haar borst onder ’t licht grijs kleedje hoog
op en neer deed gaan; die een gevoel over haar had gebracht alsof er
iets ontzettends was gebeurd, een groot feit, dat een ongeluk was of
ermeê gelijk stond. Zij vocht tegen dat dwaas oppermachtig gevoel. Wat
zij gedaan had was goed, en verder beteekende het heele voorval niets;
het praatje dat volgen zou, moest geheel in haar voordeel zijn, en zou
binnen korten tijd doodbloeden, als alle praatjes, verdrongen door
opvolgers. Zij had immers gelijk; zij had immers gehandeld, als een
meisje, dat door opvoeding, door persoonlijk karakter, door
levensgedrag aanspraak heeft op fatsoenlijke bejegening; dat niet
behandeld wil worden als de aanstaande materieele andere helft zonder
meer, maar dat een hoog standpunt vraagt van onderscheiding, van liefde
en toewijding, om later haar volle, groote plaats te bekleeden in het
gezin; om er meer te zijn dan een levend werktuig met wettig patent. En
al drukte zij het niet uit in haar zelve door woorden, zoodat elke
gedachte een denkbeeld werd, zij dacht het toch en ze streed met dat
wapen tegen die sterke onverklaarbare aandoening, tot ze haar hoofd
liet zinken op haar arm en huilde, alsof ze diep, diep ongelukkig was.
Er kwam geen ongewenschte inmenging: Geen stumperd van ’n vader of
moeder of broer of zuster kwam haar kamer binnen met een welgemeende
poging tot troosten; zij kon gerust uithuilen zonder tekst of uitleg;
zonder dat men haar aan het verstand wilde brengen hoe goed het was,
dat de zon scheen, het water stroomde en de mensch leed. In het
verhakte en onverschillige milieu van dit huisgezin had ze ten minste
geen overlast van misplaatste deelneming.

Het was haar voorbijgegaan, het had zich aangeboden! De groote
gelegenheid om den anderen kant van het leven te leeren kennen langs
den geoorloofden weg, had zich opgedaan; zij had haar kunnen grijpen;
het had slechts de moeite gekost één woordje te zeggen; en iedereen had
het natuurlijk gevonden en goed als zij ’t had gezegd; geen sterveling
had er zich een aanmerking op veroorloofd; zij had geld, Vermey had een
positie; er was geen beletsel, geen hindernis, noch maatschappelijk,
noch huishoudelijk.... Zij had het geweigerd, zij had uit hoogheid van
opvatting de natuur versmaad, de ruwe machtige, wreede natuur, die zijn
plompe vuist binnen in den mensch houdt als een onweerstaanbare motor,
en hem schudt....

Toen ze haar gezicht droogde met haar zakdoek, stond er een scherpe
trek op, die er òf niet geweest òf althans niet zoo uitgedrukt. Zij
draaide de lamp op, keek in een handspiegel, en zag hem, dien trek. Ze
kende hem niet; zóó goed had ze de menschen nooit bekeken; ze kende hem
niet als het onderdeel van een samenstel, dat een taal spreekt op
zichzelf, tot.... de ambtenaar van den burgerlijken stand er de spons
over haalt en hem wegveegt!—

De tafelschel boven had al tweemaal zijn rinkelenden metaalklank door
kamers en galerijen gezonden. Lena had ’t wel gehoord, doch zij was
niet gegaan; het zou dacht ze, wel niet anders wezen, dan een herkauwen
van dat geval met Vermey. Dáárvoor was nog tijd genoeg! Het kon wel
niet anders zijn, want nauwelijks was ze in haar kamer of ze hoorde den
harden stap van haar vader op de houten trap naar boven. Nu, nu ze
bedaard was, en zich in haar huiskleeding had gestoken, in sarong en
kabaai, zocht ze haar moeder op, die reeds weêr in ’t bed zat tegen den
stapel kussens en om het felle licht te weren, het lampje ook achter
het schutsel had laten zetten.

„Heb je het toch gedaan?” vroeg de doffe, vermoeide stem haast
onverstaanbaar zacht.

„Zeker ma?”

„En wat zeid-ie wel?”

Het was, vond Lena, verwonderlijk. Er toonde in de vraag iets door van
groote vrouwelijke nieuwsgierigheid. Zoo ziek haar moeder was, zoo
moeilijk haar de ademhaling viel, zoo schor en bijna klankloos de
benauwde stem was—toch scheen het dat bij dit belangwekkend geval de
oude mensch naar de oppervlakte kwam dringen, geprikkeld door het
bijzonder pikante, en dol nieuwsgierig om te hooren, hoe een man, die
zich van achter brandt, zich houdt bij het zitten op de blaren.

„O, hij was erg afgebluft, geloof ik. Hij heeft eerst nog zoo wat
geprotesteerd. Verbeeld u, dat hij brutaal genoeg was om me: lieve
Lena! te noemen. Dat heb ik hem anders verteld. Daarna wilde hij zich
nog verdedigen toen ik hem verweet, dat hij me alleen vroeg om ons
geld.”

Mevrouw Bruce zweeg en keek rechtuit naar het donker ornament van ’t
ijzeren ledikant. Haar zwak lichaam bleef al de bewegingen meêmaken van
het moeilijk spel harer longen; zij was meer dan ooit ingezonken en
luider klonk het klagend geluid der piepende ademhaling. Maar op haar
smal, afgetobd gezicht kwam een uitdrukking van weemoed en
teerhartigheid. Had hij dat gezegd? dacht ze. O, ze herinnerde zich zoo
goed dien knappen, netten jongen, bon-vivant, ’n beetje scharrelaar,
wat heel erg zelfs, maar toch zoo’n gezonden kranigen boy, altijd even
in de puntjes. En ze glimlachte tegen de figuur in haar herinnering,
die ze niet meer had gezien de vele maanden dat ze boven zat, ziek
opgesloten in haar kamer. Hij had haar Leentje „lieve” genoemd; dat
trof haar. Zou hij ’t misschien toch gemeend hebben? Zou hij.... wie
weet of hij niet werkelijk veel van ’t meisje had gehouden. Kasian!

„Hield je heusch niet van hem, Leentje?” vroeg ze, haar droge warme
hand op die van haar dochter leggend.

„O neen, ma!” zei Lena met ’n diepen zucht, „als dat waar was
geweest....”

„Zou je geen „neen” hebben gezegd.”

„Dat niet. Maar dan zou ik hier niet zoo rustig staan. Ik ga nu naar
beneden, ma. Het is tijd voor de kinderen. Zal ik u iets sturen?”

Met ’n afwerend gebaar stak haar moeder de knokkels op. „’n Bordje
soep, Leentje. Anders niet.”

In het hoofd der zieke spookte nog het beeld van Vermey, in de gratie
thans omdat hij Lena „lieve” had genoemd; en ze schudde in haar eentje
weer meêlijdend het hoofd en zei nog eens zachtjes: „Kasian!”

Lena sliep dien nacht, zooals ze het in langen tijd niet had gedaan.
Zij werd wakker op den vasten tijd en was verbaasd over haar
uitgeslapenheid in den gewonen zin van het woord. Maar dadelijk zag zij
om naar haar moeder, in wier reusachtig groote bed zij thans lag.
Mevrouw Bruce sliep nog; zij was, bij haar zittende houding,
onderuitgegleden, en scheen daar geen hinder van te hebben; zij sliep
rustig en ademde met minder moeite en geluid dan anders. Zachtjes
streek Lena het bed uit, en ging baden. Ook toen ze terugkwam om ’n
stukje toilet te maken en ’n schoone kabaja aan te doen, sliep haar
moeder. Zij „deed” het huishouden als altijd. Papa, erg uit zijn humeur
sprak geen woord tegen haar, beknorde de kinderen, en had op alles
aanmerkingen, tot hij Goddank! de deur uitging. Tegen acht uren reed de
coupé van den dokter het erf op.

„Hoe is het?” vroeg hij rechtuit naar achter komend: „Nog altijd
hetzelfde?”

„Ik geloof dat mama wat beter is.”

Hij hief het hoofd ietwat omhoog met ’n kort, snel rukje, en dacht er
’t zijne van.

„Hoe is het vannacht gegaan?”

„Juist dáárom. Mama heeft vannacht zoo goed geslapen, als ze in geen
tijd heeft gedaan.”

„En een van ons tweeën ook! Je zoudt er ’n boel beter uitzien, als je
zelf wat meer en geregelder nachtrust hadt.”

Ze had een bui van grappigheid; dat kon wel tegenover den dokter, die
er al zooveel jaren practiseerende en onder de moeilijkste en intiemste
omstandigheden er gekomen was juist door zijn positie als geneesheer.

„Ik begin anders te gelooven, dat ik er tegenwoordig nog zoo slecht
niet uitzie.”

De dokter, die er niet over had willen beginnen, maar nu dadelijk het
appeltje opving, zei met ’n glimlach, waarin zich verwondering
uitdrukte:

„Dat hoor ik! Maar ik begrijp niet, waarom je hem den bons hebt
gegeven; hij is toch ’n.... geschikte vent.”

„Weet u het dan nu al?”

„Jullie leeft niet achter ’n chineeschen muur!” zei hij luid lachend om
haar verwondering. „Vannacht om twaalf uren werd ik geroepen bij de
Prakke’s—ze hebben tusschen haakjes weêr ’n jongen!—en toen hoorde ik
al, dat je hem in den vooravond hadt afgewezen.”

„Hoe is ’t mogelijk!”

„En hij strooit nu rond, dat hij ervan afziet je te vragen. Maar het
aardigste is, dat niemand hem gelooft. Nu ga ik eens even naar mama
kijken. Heeft ze haar drank op tijd gehad?”

„Natuurlijk niet; zij heeft geslapen en ik durfde haar niet wakker
maken.”

„Hm!”

Terwijl hij naar boven ging, in stilte indische huizen met trappen
verwenschend, stond Lena met de handen op haar machine-tafeltje geleund
in gedachten rechtuit te turen. Van den gang dier geruchten kon zij
zich geen idee maken. Hoe was dat toch mogelijk. Hoe kon het zijn, dat
nu in den vroegen ochtend reeds iedereen alles wist; meer zelfs dan
zij?

„Bent u nog beneden?” riep een stem van boven over de trapleuning.

„Ja dokter, wat is er?”

„O niets! Als u maar niet weggaat. Ik wou u even spreken.”

Toen de dokter de kamer binnenkwam sliep mevrouw Bruce nog. Hij had
haar bekeken en bij zichzelf ’t gezicht getrokken van iemand, die
gebeuren ziet, wat hij verwacht had. Hij had zacht de sarong
weggeschoven en de voeten en beenen onderzocht; hij had nauwlettend
geluisterd met ’t zwarte toestelletje aan zijn oor op de borst van de
slapende. Daar was zij wakker van geworden. Hij had even Lena
toegeroepen; kwam weer binnen, vroeg naar het een en ander, en
behandelde verder zijn patiënte.

Het had ’t meisje aangegrepen, zonder dat ze wist waarom. ’t Was of
haar hart ophield te kloppen, zoo schrikte zij van de enkele
meêdeeling, dat dokter haar nog wilde spreken vóór hij wegging. Zij
stond reeds op de trap om naar boven te gaan, maar ze keerde weer
terug. Het was te gek. Wie weet of ’t niet een kleinigheid was over de
medicijn of zoo. Ze hoorde hem aankomen, en ’t verwonderde haar niet,
dat hij langzaam afdalend langs de breede bruingeverfde treden, met
zijn fachmässige zwarte jas en dito vest en zijn ernstig gezicht,
volkomen den indruk maakte van een jobsbode.

En terwijl zij hem aanzag met angstige oogen, lag de vraag op haar
gezicht, die hij kwam beantwoorden.

„Het is me erg tegengevallen.”

Lena beet op haar onderlip om zich goed te houden.

„Er is toch geen gevaar?” zei ze, niet ontsnappend aan de gewone frase
van menschen, die overtuigd zijn dat er wel gevaar is.

„Voor het oogenblik niet. Maar ik vrees toch, dat we staan voor het
begin van het einde.”

„Waarom, dokter?”

„Ik wil het u nu wel zeggen, en ’t zal bovendien heel gauw erger
blijken. Spreek er nog maar alleen met den ouden heer over. Er is
waterzucht ingetreden.”

Zij keek hem aan en begreep het niet. Er doemden in haar hoofd flauwe
herinneringen op van verhalen, die ze wel eens had gehoord, maar die
haar geen andere voorstelling konden geven, dan van menschen, die naar
het scheen door ziekte in ’n soort van artesische putten ontaardden,
die periodiek van groote hoeveelheden water bevrijd moesten worden.

„Wat is het eigenlijk?” vroeg ze.

Uit de korte inlichtingen begreep ze genoeg. Dat was wezenlijk, zooals
hij gezegd had, in zoo’n geval het begin van het einde. Ze had altijd
nog hoop gehad. Ze had haar arme moeder tusschen de medicijnen van den
dokter door, allerlei inlandsche poespas laten slikken, soms zoo
verwerkt in ander eten of drinken, dat de zieke het niet eens merkte.
Het had alles niets gebaat en nu kwam onverbiddelijk de dood.

Haast alle gemeenschap met de buitenwereld hield voor Lena Bruce op.
Haar moeder had nog slechts weinig vriendinnen; de oude waren naar
elders gegaan of gestorven, en nieuwe had ze in de laatste jaren niet
gemaakt. Op de tijding van het onheilspellend verschijnsel, dat zich
bij de zieke had voorgedaan, was Bruce twee dagen thuis gebleven,
zonder zijn partijtje te maken; toen zijn vrouw den derden dag nog niet
dood was, ging hij naar de sociëteit, en leefde verder op zijn gewone
manier voort; de jongens ook, toen de eerste schrik voor den naderenden
dood bedaard was, maar het feit niet volgde, kwamen zij weêr in hun
oude doen. Enkel Lena bleef haarzelf gelijk, zij wist, wat zij wist;
zij zag het doodelijk verschijnsel opkomen, naar boven; zij kon haast
den dag berekenen, die de sterfdag moest zijn van haar moeder. Soms bad
zij God er een eind aan te maken. Als er weer zoo’n groote benauwdheid
was geweest, waarbij het leven in dat afgetobde lijf een martelenden
strijd om het bestaan had gevoerd, verschrikkelijk om aan te zien, en
als zij het onmogelijke had beproefd tot hulp en verlichting, viel ze
soms, terwijl haar moeder uitgeput in stille verdooving neerlag, voor
een stoel op de knieën, schreiend, zachtjes biddend om verlossing voor
dat arme afgebeulde schepsel, dat altijd zoo alles voor haar was
geweest; waaraan haar heele herinnering hing van kind tot volwassen
meisje; dat alleen altijd voor haar had gezorgd, met zoo’n groote
moederliefde, wie niets te veel is; die eigen dienstbaarheid nooit zag
of voelde tegenover haar kind; die haar naaister was geweest, haar
kindermeid, haar meesteres en haar slavin: haar moeder.

En het bidden hielp ook Lena niet. Wat stoorde zich „de” ziekte in haar
verloop en haar verschijnselen dááraan? Die deed zooals in
geneeskundige boeken geschreven stond, dat zij behoorde te doen om als
een regelmatig physisch proces te mogen aangemerkt worden. De dokter
kon er niet veel meer aan doen, dan de ziekte waarnemen met haar
verschijnselen; de oorzaak viel niet meer te bestrijden; dáár was geen
denken aan. En wat baatte eigenlijk de rest! Toch deed hij het overige,
omdat het moest en gaf hij de zieke verlichting door haar van
aanmerkelijke ophooping van vloeistof te ontlasten, eerst op
natuurlijke, maar toen dat niet meer hielp, op kunstmatige manier. Soms
had zij rust en was vrij van pijn en benauwdheid; dan sprak ze met Lena
en gaf orders voor, tijdens en na haar dood; dan moest het meisje die
opschrijven al beefde haar hand en al kon ze niet zien door haar
tranen. En eens moest de notaris worden gehaald. Toen kwam Bruce, die
anders zich bepaalde tot een korte informatie ’s morgens en ’s avonds,
met groote belangstelling voor het oog, en egoïstische ongerustheid in
het hart naar boven; maar de notaris die den toestand en de
verhoudingen kende, verzocht hem heel beleefd heen te gaan, wat hij
deed onder stil protest tegen zulk een schending van zijn
huismansrecht.



ZESDE HOOFDSTUK.

GEORGE WEER „BENEDEN.”


Er was gauw een einde gekomen aan de praatjes over het blauwtje, dat
Lena bezorgd had aan Vermey. Het meest droeg daartoe bij de verergering
der ziekte van mevrouw Bruce, want die was nog denzelfden dag, dat de
dokter „het water” had geconstateerd, bij iedereen bekend! Het heette
al dadelijk dat de dood binnen het etmaal zou volgen.

Vermey hoorde het in ’t kleine logement, waar hij op ’n duizend voet
hoog gelegen plaatsje zijn intrek had genomen; het kon hem niet schelen
hoegenaamd; hij verheugde zich in de kou, verveelde zich omdat er geen
gasten waren, en maakte zich elken dag kwaad om het slechte eten; na
een paar dagen—hij had een week verlof—nam hij op een avond ’n karretje
voor zich en zijn koffertje, betaalde zijn rekening en trok in het
duister om niet gezien te worden weer terug „naar beneden.”

Heel onverwacht stond hij voor het huisje van Yps.

’t Was heldere maneschijn. De krees voor het galerijtje waren dicht, en
hij zag geen ander licht, dan dat flauw door de kijkgaatjes kwam van
het gesloten luik der kamer, waar Yps sliep. Vermey lichtte een der
krees op, deed de deur open, die niet op slot was, en liep regelrecht
naar binnen, met een flauw opkomend vermoeden, dat hij iets gehoord
had, dat niet in den haak was.

Bij ’t schijnsel van het nachtpitje, dat als voor anker lag op ’n laag
klapperolie in een waterglas, zag Vermey een uniformjas op tafel met
glimmende knoopen en een dof schitteren van verguldsel tusschen het
donkerblauwe laken. Maar hij had geen tijd veel op te merken. Een
mansfiguur in allerkleinst toilet sprong op den vloer, rukte een sabel
uit een blinkende scheê, die naast het bed stond en riep vloekend met
een metaalstem gelijk een generaals-commando uit vroeger tijd.

„Als je niet maakt, dat je wegkomt, sla ik je de hersens in.”

Bleek en verstomd stond George een oogenblik deze zonderlinge figuur
aan te zien.

„Maak zelf maar, dat je gauw uit mijn huis komt,” zei hij toen met
gedwongen bedaardheid, „want ik laat de patrouille halen.”

Te gelijk ging hij weg naar achter, zichzelf diets makend, dat hij hier
toch niet kon gaan vechten; feitelijk geïntimideerd door den blinkenden
sabel; in elk geval woedend en vernederd als bedrogene.

Achter vond hij de oude inlandsche vrouw, Yps’ moeder, die hij in
stilte de schuld gaf van alles, maar die volhield, dat zij van niets
wist.

„En zoo’n schurk, zoo’n klaplooper, wilde me de hersens inslaan!”

„Kasian,” zei de oude. „Het was ook zoo erg onplezierig voor hem.”

George Vermey ging weêr naar voren om niet in de verleiding te komen,
zijn onwettige schoonmoeder over de pagger te gooien.

De indringer voor wien het „zoo jammer” was, was verdwenen, en Yps haar
groote verwarring trachtend te verbergen door een ontzettend boos
gezicht, stond voor den spiegel met beide handen haar zwarten haardos
weer in ’t fatsoen te draaien.

„Het is jouw schuld!” riep ze met een schelle inlandsche neusstem, en
een stroom verwijten overstelpte hem nog voor hij een woord kon zeggen.

Er volgde natuurlijk een scène, waaraan Yps zooveel mogelijk
luidruchtigheid trachtte bij te zetten, trotsch dat ze zoo en vogue
was, terwijl Vermey zijn best deed om zacht te spreken en haar den mond
te snoeren, bang, dat de buren er iets van zouden hooren en zijn nieuw
„échec” door de stad zou worden rondgebazuind; dat zou hem eenvoudig
belachelijk maken.

Hij bleef er maar dien nacht; wat zou hij anders doen? Ten slotte was
er voor hem geen reden om zich het leven moeilijk te maken. Zulke
dingen wist men vooruit. Geen grooter pessimist dan hij in dat opzicht.
Al wat tot de rubriek inlandsche vrouwen en „huishoudsters” behoorde,
was immers de onbetrouwbaarheid zelf! Hij, George Vermey, had er een
spreekwoord op gemaakt, dat ingang had gevonden en dikwijls werd
herhaald onder de jongelui:

„Wie op de loterij bouwt, wie zijn „meid” vertrouwt, en wie een Chinees
gelooft, is van zijn verstand beroofd.” Dat herhaalde hij nu, terwijl
hij buiten ging zitten om nog ’n sigaar te rooken in den maneschijn.

Yps was weêr naar bed gegaan. Zij lachte in haarzelf. Het feit, dat
Vermey voor den dreigenden sabel van den ander op den loop was gegaan,
vernederde hem niet in haar oogen. Zij zou het bij haar inlandsche
opvatting, krankzinnig hebben gevonden, als hij, ongewapend zelf, tegen
dat wapen was ingestormd, met tien kansen tegen een om ’n houw te
krijgen. Hij was veel „pinterder” geweest, en had het zoo verstandig
aangelegd, door met de patrouille te dreigen, dat de andere zich
haastig had gekleed en was weggeloopen. Die „pinterheid” van Vermey en
zijn afkeer van luidruchtige standjes, deden hem in haar schatting
rijzen, en heel gerust over de toekomst sliep zij in.

Hij rookte de eene sigaar na de andere en raakte bij het gelig
maanlicht en door de fantastische mozaïek van donker bladwerk tegen de
open vaalblauwe lucht in een zwaarmoedige stemming, die altijd hierop
neêrkwam: dat het leven een ellende was; dat het de moeite niet waard
was het mee te maken; dat bij weinig of geen levensvreugde een zware
last.... Hij hoorde Yps snurken. Zoo’n beest, dacht hij, dat is
gelukkig!



Om zich te verzetten—slapen kon hij toch niet—haalde hij uit zijn
koffer een flesch met ’n restant brendy, die hij mee had gehad „naar
boven” omdat daar zoo niets goeds was te krijgen, en zuchtend, schonk
hij zich ’n glas. Daarbij was het ten minste uit te houden, meende hij,
maar terwijl hij voorzichtig turend om bij het weifelachtig schijnsel
niet te morsen, inschonk, hield hij plotseling op en luisterde. Hij had
iets gehoord op den weg; ’t geluid dat schoenen maken op den grond, en
ineens was het stil. Een inlander of ’n Chinees kon het niet wezen. Zou
het die gladakker wellicht zijn met die lat? Nu, in dat geval zou men
eens zien! Hier, buiten, met ruimte om zich te bewegen en een paar
stoelen tot zijn beschikking, zou hij, nu de eerste indruk was geweken,
wel grooten lust hebben dien sabelsleeper te ontmoeten! Hij liep naar
achter, haalde een groot voorsnijmes uit het buffet en ging met een
even ernstige als ongemotiveerde bloeddorstigheid weêr terug. Midden op
het erf stond iemand, maar het was een burger; een donkerkleurige
burger zooals bleek, zelfs in de verte en bij maanlicht, uit het
contrast tusschen zijn gezicht en z’n wit jasje. Toen Vermey vol
wraaklust en met moorddadige plannen naar buiten kwam om van leer te
trekken, nam de burger zijn strooien hoed af en zei op onderdanigen
toon: „Goeien avond, meneer.”

Vermey viel uit de wolken zijner dappere verbeelding. Het was de klerk
van ’t kantoor; de man van zijn boodschappen, zijn bira’s en nog meer.

„Wat duivel, doe jij hier.”

„Ik wou u spreken.”

„Wist je dan dat ik hier was?”

„Neen. Ik kom van ’n partijtje; ik woon daar ginder; ik zag u zitten.”

„Maar is het dan zoo perloe?”

„Dat weet ik niet, meneer. Maar ik moet het u toch zeggen. Hier is het
nu net goed. Over dag en op ’t kantoor zou ik niet durven.”

Vermey deed een langen trek aan zijn sigaar en blies nadenkend den
grijzen rook omhoog naar de blauwe lucht.

„Zoo,” zei hij, „dat is wat anders.”

De klerk naderde hem heel dicht, en fluisterde meer dan hij sprak:

„Het is een geheim.”

De belangstelling van Vermey was niet opgewekt. Hij kende die menschen.
Soms waren ze net gek, en zagen in de gewoonste dingen allerlei
verschrikkelijkheden. Het kwam hem ook niet onwaarschijnlijk voor, dat
deze stumperd, hem ziende bij een knaapje bezig met inschenken en
rookende, plotseling door een woesten trek in een sigaar en een
brendytje was overvallen en een geheim had uitgevonden om zich met list
van deze desiderata meester te maken. Nu, dan zou de man zijn moeite
beloond zien! Vermey vond dat hij net van pas kwam om met zijn
kromsprekerij hem ’n beetje te amuseeren.

„Ga zitten,” zei hij. „Wil je ’n sigaar?”

„Het is over den-ouwen,” ging de klerk voort, zonder nog te gaan zitten
of te antwoorden op de vraag.

Een hem zelf verrassend gevoel van levendige belangstelling schoot
Vermey door het hoofd. Zou die kerel het weten? Hij bedwong zijn
gloeiende nieuwsgierigheid.

„Zoo! Nu, ga dan maar vast zitten en steek ’n sigaar op. Wil je ’n glas
cognac?”

Dat alles deed en wilde hij; maar ’t was Vermey toch duidelijk thans,
dat hij dáár niet om gekomen was.

„En vertel me nu je geheim eens.”

„Ssst! Zachtjes praten, meneer; het is een groot geheim. Ik heb ’n
gaatje gemaakt.”

Vermey moest lachen; was de man bijgeval al dronken met zijn
geheimzinnig gaatje?

„In den vloer, boven in de monster-kamer. Ik kan er door zien, naar
beneden, net in het pakhuis, als de ouwe daar is met den mandoer.”

Een glimlach speelde Vermey met zenuwtrekkingen om den mond en zijn
oogen glinsterden. Daar zou het komen! Hij was van het echte ras der
aanbidders van de schandaalkroniek; als hij er maar even de lucht van
kreeg, dan leefde hij, en hij colporteerde het, met vreugde in zijn
hart. Men had hem niet moeten zeggen, dat het slecht was, laag en
gemeen, vooral omdat het laster was van de tienmalen negen; want dat
laatste geloofde hij in ’t geheel niet, en wie het dorst beweren, werd
in zijn oogen een verdachte persoonlijkheid. Hij had onder vrienden de
gewoonte te bluffen op zijn eigen ondeugden, als op een wel wat
beschadigde, maar toch altijd coulant gangbare munt. Wel zeker, hij
dronk nu en dan in de sociëteit een brendy meer, dan goed was; maar hij
betaalde immers den kastelein! hij hield erg veel van de vrouwen, maar
hij was vrijgezel en hij had zich nooit ingelaten met zwijnerij! hij
had beren, doch nog nooit was iemand een cent aan hem te kort gekomen.
Maar die lui, die.... en dan volgde een opsomming van ondeugden,
denkbeeldige en reëele, gebleken en vooronderstelde—op onderscheidingen
kwam het niet aan—waaraan zich, naar zijn met groote overtuiging
uitgesproken meening bepaalde personen schuldig maakten, die half, voor
’t kwaadsprekers-kringetje om de „kletstafel” voldoende, werden
aangeduid, maar die altijd behoorden tot de soort financieel of
maatschappelijk hooger geplaatsten die geen geijkte en conventioneele
rechten hadden, maar „er” gekomen waren door de kracht hunner eigen
persoonlijkheid. En toch die ook weer niet allen; daar waren er
onaantastbaar onder; daar waren er, die men stilzwijgend vond, dat te
hoog stonden in fatsoen om te worden bereikt; maar die anderen, die
niet om bijzondere bekwaamheden of gebleken integriteit werden geacht;
die door hun afstootend karakter niet werden bemind; die om suspecte
allures in de termen van verdenking vielen,—die scheurde men zoo graag
vaneen; die haalde men zoo diep omlaag om ze te trappen onder den
voet....

„Ze knoeien,” zei de klerk.

Nu ja, dat was natuurlijk, meende Vermey; zoover was hij ook wel!

„Maar wat heb je gezien?”

„’t Is een schandaal, meneer! Ze knoeien, ja!”

Vermey liet zijn hand zwaar op het tafeltje vallen, zoodat de flesch en
de glaasjes in trillend rinkelende beweging kwamen.

„Ja, dat geloof ik wel,” zei hij met een zucht, „maar zeg me nu toch in
godsnaam alleen, wat je hebt gezien.”

„Wel, ik zeg u meneer, ze knoeien.”

Het was belachelijk, dacht Vermey, met stillen lust om een zijner lange
beenen uit te steken, en zijn gast van diens stoel af en ’t galerijtje
uit te trappen. Zoo’n kerel was nu maar niet tot ’t geringste besef te
krijgen; dat hield maar vol: ze knoeien, en als je hem vroeg, wat ze nu
eigenlijk deden, en wat hij had gezien, dan luidde het stereotiep: ze
knoeien. Een groote, onbedwingbare zucht om grof te wezen, en ruw en
matroosachtig, kwam bij hem op; instinctmatig voelde hij naar ’t
scheen, dat deze Europeaan niet vatbaar was voor een geregelde
reportage, als hem niet brutaal en haast met geweld de woorden uit de
keel werden gehaald.

„Toen jij voor het eerst met je leelijke bakkes op den grond lag en je
keek door dat smerige gat van je, wat zag je toen?”

De man vond die vraag erg grappig en lachte erom; maar hij zei zoo
dadelijk niets.

„Kom,” vervolgde Vermey, „sla nog ’n brendy in je kraag, dan zal je wel
wakker worden.”

En, altijd lachend, dronk de klerk het tweede glas alsof het water was.

„Vooruit nu, hè!” eindigde Vermey, vloekend. „Denk je dat ik lust heb
om jou hier den heelen nacht te houden en niets te hooren?”

„Waarachtig, meneer, ze knoeien.”

„Maar wat dan? Wat noem je knoeien?”

„Wel meneer,... ze knoeien.”

„Wel gévédé!” riep Vermey; en in zichzelven zuchtte hij, razend van
woede: zou je zoo’n vent niet....

„Goed,” ging hij met gemaakte bedaardheid voort, ’n vaderlijk
vriendschappelijken toon aanslaande. „Ze knoeien dus, maar hoe?”

„Hoe? Dat weet ik niet, meneer.”

„Weet je dat niet? Wat kom je dan eigenlijk hier doen?”

„Ik kom u vertellen, dat ze knoeien?”

„En je weet niet hoe?”

„Neen meneer.”

„En je hebt dus eigenlijk niks gezien?”

„Zeker, meneer. Ik heb gezien.... in de kisten.”

„In de kisten?” herhaalde Vermey met sterk uitgedrukte verbazing, want
„kisten” kwamen eigenlijk bij het schandaal, dat hij vermeende ontdekt
te hebben en nu te hooren bevestigen, in geen geval rechtstreeks te
pas.

„Juist meneer, in de kisten. Zij hebben in de kisten geknoeid; hij, de
ouwe, en de mandoer.”

„In de leege kisten?” vroeg Vermey met ’n flauwe hoop, dat er toch nog
iets aan kon zijn van zijn afschuwlijk vermoeden.

„Massa, meneer!” riep de klerk, die door de brendy wat opgewonden en
familiaar was geworden..... „in de leege kisten! Wat willen zij knoeien
in leege kisten. In de volle, meneer..... in de kisten met wijn.”

„En heb je niets anders gezien?”

„Neen meneer. Wat zou er anders te zien zijn.”

Vermey liet zich achterover neêr in zijn luierstoel. Dat was nu al ’n
heel flauwe ui! Knoeierij in importartikelen! Het was waarachtig de
moeite waard! En dat ging zoo geheimzinnig, alsof niet zoowat
jan-en-alleman in den handel dat klappen kende van die zweep! alsof
vooral zoo’n artikel wijn niet door heel de wereld een eeuwig vloeiende
bron was voor alle mogelijke etiquetten-fopperij! Nota bene! Het was
waarachtig de moeite waard, zoo’n geheim! Daar kwam zoo’n dwaze kerel
zijn brendy voor drinken en z’n sigaren voor helpen oprooken!

„Zeg,” zei hij zich oprichtend, „als jij morgen behoorlijk binnen wilt
wezen, dan is het meer dan tijd voor je om te gaan slapen.”

En de ander, ook teleurgesteld door het geringe succes, groetend af.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

DE INGENIEUR.


Op het dek van den stoomer, die, bij langzame slagen zijner
schroefbladen, zachtjes de reede opstoomde, stond naast zijn hutkoffers
een jonge man. Hij keek over het teêrgroene watervlak naar de lage
ruigte op den modderigen oever, waarvoor zich een lange grijze streep
vuilachtig water uitstrekte, door de rivier in zee geworpen, maar als
het ware daar in bedwang gehouden en verwezen naar zijn oorsprong: het
land. Het vaartuig lag eindelijk stil in de lichte deining, zacht
omzwaaiend voor zijn anker. Van den wal kwam een bootje, een oude
smerige „kast”; de kleine stoommachine zuchtte er in, dat het
aandoenlijk was om te hooren; net ’n mensch, althans in de verte! Er
lag ’n atappen dak op, practisch, maar vuil-uitziend en onooglijk. Het
kleine ding kwam aanstampen naar den grooten stoomer, als ’n kind om ’n
boodschap, hijgend en trillend van de haast om vooruit te komen, en
toch zoo langzaam!

Enkele nieuwsgierige gezichten keken, bij het naderen tot de lange,
hooge, zwart geverfde romp, naar boven, de ronde oogen der
patrijspoortjes voorbij, waar, over de reeling, de passagiers naar
beneden tuurden; een rij zich kenmerkend door ’n fantastische variëteit
van helm-, stroo- en andere hoeden.

En de menschen in het notendopje, dat langs zij kwam, zwaaiden een
welkomst met handen en zakdoeken omhoog, en riepen: „Bonjour!” en „Dag
vent” en allerlei hartelijke exclamaties met tranen in de oogen en
tranen in de stem; allen drongen naar de trap, die werd neêrgelaten
door matrozen met bruinroode onverschillige gezichten, opgestroopte
mouwen en blauwe geprikte ankers op hun ruige armen, onder een
zeemansdreun voor het gelijk vieren; matrozen, die in de overschatting
van hun eigen keurig gezond zijn, met minachting neêrzagen op de
indische menschen in het bootje omlaag, die haast allen de
on-hollandsche vaalgrijze tjap van een „langdurig verblijf in de
tropen” op het gezicht droegen.

Er was ook beweging gekomen onder de passagiers boven. Zij zagen daar
beneden wel de gezichten waar zij, vooral bij gure, sombere winterdagen
in Holland zoo innig en hartstochtelijk naar hadden verlangd; zij
voelden hun hart wel onstuimig worden, hun ademhaling sneller gaan en
dieper, hun oogen doffer worden en nat,—maar zij waren in hun
zenuwachtigheid toch nog „beschäftigt,” de aandacht verdeelend tusschen
koffers, doozen en pakjes boven en de menschen, die zij lief hadden
beneden.

En de een voor, de ander na gaf en ontving handdrukken en zoenen,
omarmde en werd omarmd, zei en fluisterde en hoorde zachte goede
woorden van weêrkomst en weêrzien en blij-zijn.

Alleen de eene heer, die zoo stil naar het strand had staan kijken,
deed niet mee aan het feest. Hij stond erbij met het gevoel van een
paria, vreemd aan al de menschelijke aandoening om hem heen. Maar het
kon hem niet schelen! Er was niemand hier aan den wal, dien hij ooit
had gekend in Holland, en zijn onbekende bloedverwanten wisten niet
eens, dat hij komen zou. Het laatst, en toen een afschuwelijke
stoomfluit op het kleine bootje een harden onbeschaamden toet had
uitgestooten,—rauw klinkend over het mooie water, in de zonnige lucht
en door de zondagsrust der stille zee, als een vloek in ’n kerk,—ging
de onbewogen passagier de scheepstrap af. Toch werd hem hartelijkheid
betoond. Er waren menschen opgedoken uit de machinekamer, sommigen
zwart en in vuil ondergoed; die hadden pas dienst gehad; anderen vrij
van dienst in uniform met de fluweelen uitmonstering, als tegenstelling
zoo in trek bij de mannen van het ijzer en staal; zij hadden den
eenzamen reiziger gegroet, hartelijk maar met dien uitgedrukten
eerbied, die spontaan is en niet afhangt van rangverschil; en de
scheepsofficieren ook, en de commandant was met hem sprekend achter hem
aan mee de trap afgegaan.

Met een hartverscheurend gesteun, dat een steenen hart zou bewogen
hebben, kwam de machine van het kleine bootje weêr in beweging en
stoomde allen naar den wal, de passagiers en hun vrienden en verwanten,
elkaar aankijkend met de vroolijke verwondering van menschen, die veel
van elkaar houden, elkaar in lang niet hebben gezien, vinden dat ze wel
veranderd zijn en toch weer verwonderd, dat het zoo weinig is.

Er werd met de oogen als ’t ware gewogen. „Wat zie jij er goed uit,”
„Wat ben je dik geworden,” „Wat heb je ’n hollandsche kleur
meegebracht,” dat zweefde zoo kiri-kanan onder het atappen dak van het
oude, zwoegende stoomertje, dat die taal al zooveel jaren kende.

Een bruine oude heer zat naast den stillen passagier, vol innige
bewondering te kijken naar ’n knap jong ventje, dat bij hem zat, goed
gekleed en met ’n bijzonder studentikoos gezicht; wat was die oude heer
gelukkig!

„Hij is toch maar mijn jongen,” zei hij tot zijn eenzamen buurman, die
goedig ja knikte met ’n cynischen glimlach om z’n mond; het was ’n rare
grappenmaker, die „mijn jongen”; daar had hij gedurende de reis zoo ’t
een en ander van gehoord en gezien!

Aan den Boom kwam weer de groote hurrie met bagage, die nagezien moest
worden, en haastige menschen, verlangend naar huis.

Ook hier was niemand om den eenzame te ontvangen.

„Rijdt u met me mee naar ’t logement?” vroeg de kapitein.

„Dank u. Ik moet eens informeeren.”

„Kan ik u ook van dienst zijn?”

„Misschien. Kent u de familie Bruce?”

„Bruce?” herhaalde de gezagvoerder met den vinger aan het voorhoofd en
de oogen dicht, nadenkend; „Bruce? Neen.... ik kan me dien naam niet
herinneren. Wat doen ze?”

„Niets, geloof ik. Rentenieren zoo wat.”

De kapitein vroeg het aan een verificateur.

„Welzeker,” zei deze, die haast had, „ik heb juist van ochtend mevrouw
Bruce helpen begraven,”—en hij verdween tusschen de menschen om toe te
zien op het lossen van het goed.

„Het is toch geen familie van U?” vroeg de kapitein.

„Ja, mevrouw Bruce was mijn tante.”

„Jongens, dat is geen aangename komst in Indië,”—en de kapitein, die
als zeeman ’n beetje bijgeloovig was, keek dezen pechvogel met
medelijden aan.

„Ik heb haar vroeger nooit gezien.”

„Was ze ziek?”

„Ja, we hebben daar enkele berichten over gehad; ’t was een langdurig
lijden.”

„Gaat u er nu nog heen?”

De vreemdeling aarzelde.

„Ik zou maar voorloopig in ’t logement gaan, mijnheer Voirey.”

„Dat zal ’t beste zijn. Nu, dan wil ik wel met u meerijden.”

De gedienstige mandoer van het hotel was er dadelijk om de zorg voor de
koffers op zich te nemen.

Jan Voirey snapte geen „koopje” in den gewonen indischen zin van het
woord; maar de gezagvoerder dacht het. Hij wist, dat deze passagier
ingenieur-werktuigkundige was, en niet geplaatst bij het alleen
zaligmakende koloniaal-bestuur, maar uitgekomen voor eigen rekening.

Wel had hij aan boord, naar het zeggen der machinisten, getoond erg
knap te zijn in zijn vak, en beweerden sommigen zelfs dat men moeite
zou gehad hebben met een zware reparatie gedurende de reis, zonder de
goede raadgevingen van den heer Voirey, maar de kapitein wist wel, door
een veeljarige ondervinding, dat capaciteit alleen in Indië niet altijd
vond, wat zij verdiende; daar hoorden meer en andere eigenschappen bij!

„En wat denkt u nu aan te vangen?” vroeg hij ’s middags in het hotel.

„Dat weet ik nog niet.”

„Het is niet alles hier in de-n-Oost! Er zijn tegenwoordig aardig wat
lui à la recherche d’une position.”

De jonge man keek hem glimlachend aan.

„Ik zal hun aantal niet vermeerderen.”

„U zal toch ook aan den gang moeten komen,” zei de kapitein,
wantrouwend in de heldere grijze oogen van Voirey kijkend, als stond
deze hem voor den gek te houden.

„Niet op die manier. Als ik hier wat doen ga, gebeurt het voor eigen
rekening.”

„Het is tegenwoordig heel moeilijk geld bijeen te krijgen voor
particuliere zaken.”

„Misschien wil ik het geld van anderen niet eens hebben.”

De kapitein glimlachte met ’n ongeloovig gezicht; hij had geen blagueur
gezocht achter dezen ernstigen jongen man; hij bleef ’n oogenblik heen
en weer schommelen op z’n wipstoel, met langzaam bewegen van zijn
verweerden kop, en turend door de krees naar den stoffigen weg.

„Het is geen kleinigheid hier zaken te doen voor eigen rekening.”

„’t Zal hier wel net wezen als elders.”

„Dat geloof ik niet. Ik vaar al ’n twintig jaar op Indië en heb er in
mijn leven rare dingen over gehoord.”

„Het kost veel geld, bedoelt u.”

„Och, dat bedoel ik nog zoozeer niet. Zaken oprichten kost hier ’n
handvol geld,.... maar ik bedoel.... Bent u b.v. een neef van den
gouverneur-generaal?”

„Toevallig niet.”

„Hebt u ook ooms in den Raad van Indië?”

„Neen,” zei Voirey, „die heb ik niet.”

„U zult toch allicht ’n tante hebben, die met ’n directeur van een
departement is getrouwd?”

„Ook dat niet.”

„Of voor ’t minst geparenteerd wezen aan een of meer residenten of
hoofdambtenaren te Batavia?”

„Niets, niemendal, commandant! Mijn eenige bloedverwante was mevrouw
Bruce, en die is dood. Maar wat wilt u met dat alles zeggen?”

„Kijk eens, mijn waarde heer: ik weet het niet, zie je, maar ik heb zoo
wel eens hooren beweren, door menschen van ondervinding en die het ten
minste konden weten, dat men om hier particuliere industrie te kunnen
drijven, steun moet hebben door bloedverwantschap. Dan krijgt men alles
gedaan, ook het onzinnigste; heeft men die niet, dan wordt men
stelselmatig tegengewerkt en krijgt niets gedaan, ook niet het
billijkste.”

„Dat zal wel overdreven zijn.”

„Best mogelijk! Ik zei het u immers, ik weet het niet; ik heb het maar
van hooren zeggen; lieg ik, dan doe ik het in commissie; maar die
committenten, daarvoor sta ik in, waren menschen van ondervinding.”

„En daar zou men dus met slagen, als.... Permitteer me commandant, dat
ik uw mannen van ondervinding houd voor het genre: indische
mopperaars.”

„Het is mogelijk. Ik zal het u niet opdringen.”

„Misschien ga ik over een maand of wat weer terug. Ik ben aan niets of
niemand gebonden. Ik zal eens rond zien hier en daar, en als ik denk
dat een machinefabriek op kleiner of groote schaal hier lukken zou...”

„Maar mijn beste heer, dat kost kapitalen.”

„Ik zeg u, dat dit het bezwaar niet is.”

„Meent u dat in ernst?” vroeg de kapitein, thans half en half
teruggekomen van zijn eerste gedachte, dat het maar bluf was.

„Natuurlijk! Ik maak nooit aardigheden over zulke zaken. Maar zooals ik
zei: ik weet in het geheel nog niet wat ik doen zal.”

„Maak u in elk geval eerst vrienden. Zoek de hoogste connecties, die
gij bereiken kunt.”

Doch de ingenieur schudde onwillig het hoofd; zijn vooruit gestoken
lippen en gefronste wenkbrauwen teekenden scherpen weerzin.

„Als ik er langs dien weg zou moeten komen, dan bedank ik er voor.”

„Ik mag lijden, dat u het zonder dien weg af kunt; maar...?”

„Wat wou u vragen?”

„Och niets! u zult zeggen, en terecht, dat ik me bemoei met eens anders
zaken.”

„Welnu,” zei Voirey. „Ik zie niet in, dat dit zoo erg is; het zou ’n
rare wereld zijn, als de menschen zich in ’t geheel niet met elkaârs
zaken wilden inlaten.”

„Dat is waar;” en zeer ernstig tegenover deze wereldwijsheid, die bij
hem „pakte”, herhaalde de kapitein; „dat is wel waar; het zou er al
heel beroerd uitzien.”

„Vraag dus maar op, commandant.”

„Waarom wilt u nu juist uw geld naar Indië brengen?”

„Ik begrijp de vraag niet; vooral niet van uw kant.”

„Nu ja, wij zijn natuurlijk blij, als er leven en vertier is; hoe meer
hoe liever.”

„En ik zie niet in, waarom ik daar niet wat zou toe willen bijdragen,
in plaats van het onder vreemden blijven zoeken. Daar heb ik zoolang
onder gezworven! En in Holland zelf wil ik niet wezen; dat is me te
benauwd.”

De kapitein sprak er niet verder over. Hij had met dezen passagier al
eens meer gepraat; er was één onderwerp, waarover zij het nooit eens
konden worden; de zeeman had een groote liefde en vereering voor het
„dierbaar plekje”; de ingenieur sprak er altijd met de grootste
geringschatting over. Op dat terrein liepen ze elkaar mis.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

DE ONTVANGST BIJ DE BRUCE’S.


’s Avonds kleedde zich Voirey, nam een wagen en reed naar de Bruce’s.

Het was donker voor. De oude heer liep heen en weêr in zijn kamer en
zuchtte. Welk een soesah! ’t Was om er gek van te worden! Wat zat hem
die Weeskamer dwars! Die maalde hem aan het hoofd over inventarissen en
andere paperassen, en dááraan was hij geheel ontwend. Hij werd bleek
van schrik, als hij iemand het erf zag opkomen met een portefeuille
onder den arm. „Dat is er zeker weêr een van de Weeskamer,” dacht hij
dan; het denkbeeld occupeerde hem zoo sterk, dat hij den dood van zijn
vrouw er geheel door vergat. En dat alles, zoo redeneerde zijn
onvergankelijk egoïsme, voor niemendal. Want hijzelf was weêr gewoon
teruggebracht tot zijn pensioentje; geen duit kreeg hij, en nu mocht
hij het werk doen! Een ware schande!

Leentje was boven op haar moeders kamer. Zij had een kast opengemaakt
en snuffelde er zoo’n beetje in. En terwijl ze keek in oude, geel
geworden stukjes papier, in geheimzinnige pakjes, tusschen sachets
zonder geur, en zilveren doosjes zonder glans, met fijne haarvlokjes
hier en eerst gewisselde kindertandjes dáár,—was het of haar ’n beeld
van het goed en eenzaam leven harer moeder langs de oogen gleed; het
leven vol liefde; zorg en opoffering voor haar huisgezin en haar
kinderen; het leven, zoo goed geweest, en onder zoo’n schrikkelijk
lijden geëindigd! Nu en dan, terwijl ze bezig was een haar bekend of
onbekend souvenir onder het schijnsel der lamp te bekijken, schrikte ze
plotseling op; dan kreeg haar de macht der gewoonte, en was het voor
haar gehoor ’n oogenblik alsof door de kamer nog het klagend, fluitend
geluid zweefde van de steunende ademhaling harer moeder.

Beneden in de achtergalerij leerden de kinderen hun les voor school,
alsof er niets was gebeurd. Nu en dan babbelden zij over de begrafenis;
ze hadden verschil over het aantal rijtuigen, en zij zouden er om
gevochten hebben, als ze hadden gedurfd. Nu durfden ze niet, maar keken
elkaar aan met woedende blikken, en trapten elkaar stilletjes onder de
tafel met hun bloote voeten.

De groote jongens zaten in het kleine galerijtje voor het paviljoen,
dat ze bewoonden, samen, in het donker in nachtbroek en kabaai, de
voeten hoog op het hekje, een pijp te rooken.

Zij bespraken wat hun te doen stond, zij hielden in ’t geheel niet van
hun vader. Sedert zij zelf een tractement verdienden op hun kantoren,
en dat met goedige eerlijkheid trouw aan Lena verantwoordden, was hun
afkeer van den vader toegenomen. Ze kwamen wel niet tegen hem in
opstand, maar ze behandelden hem met de grootste onverschilligheid en
wisselden haast geen woord met hem. Doch onder elkaar praatten zij over
hem en ze waren reeds zóóver, dat ze hem dan aanduidden met den hoogst
oneerbiedigen naam van „opvreter.” Zij hielden nu een ernstige
discussie, zachtjes, de stoelen dicht bij elkaar; en ze kwamen tot de
slotsom, dat ze bij den opvreter niet wilden blijven. Maar Leen dan?
Daar zwegen ze op: ze wilden het voor elkaar niet weten; ze waren nooit
heel lief voor Lena, er was geen zweem van vertoon of aanstellerij,
integendeel. Doch de gedachte aan haar verdreef toch ineens alle
plannen voor een vrije levenswijze in de naaste toekomst.

De bediende had bij Bruce aan de deur getikt; er was tamoe.

„Zijn het dames?”

„Neen, een heer alleen.”

„Is het een bekende heer?”

„Neen een vreemde meneer, met ’n zwarte jas aan.”

Een naar gevoel overviel Bruce; wie weet of dat weer niet zoo’n
beroerde kerel van de Weeskamer was! Dat dreigde zijn cauchemar te
worden.

Maar een van de kinderen, die iets had gehoord, was naar naar voren
geloopen en bracht nu een kaartje met „Jan Voirey, ingenieur” er op.

Stil bekeek Bruce het. Hij vertrouwde het niet. Iedereen kan wel ’t
woord „ingenieur” op ’n kaartje laten drukken; hij, oud-ambtenaar,
erkende geen ingenieurs, dan die behoorlijk van Regeeringswege waren
aangesteld. De rest was maar larie. Wat kan me die vent schelen. Het
was er waarschijnlijk een die kwam om te halen; daarvoor toch alleen
kwam iedereen naar de-n-Oost.

„Laat maar ’n lamp aansteken,” zei hij zuchtend, en ging terug in zijn
kamer om zich te kleeden. Doch hij bedacht zich. Waarom zooveel
complimenten tegenover een neef van de vrouw, die hem niet eens haar
vermogen of een deel daarvan had nagelaten? Bij die gedachte smeet hij
met kracht zijn schoonen witten pantalon weer in de kast, en zijn
gekreukte kabaja wat recht trekkend ging hij naar voren.

„Je bent ’n neef van mijn overleden vrouw, hè?” zei Bruce op een toon
alsof hij dat kwalijk nam.

„Ja. Ik kom hier onder ongunstige omstandigheden.”

Daar heb je het gedonder al! dacht Bruce die, nu hij er zoo kaal was
afgekomen, aan niets kon denken dan aan geld; en knorrig zei hij, met
’n onbeleefde halve omwending en driftig, ’n beetje stotterend:

„Ja, hoor eens; u moet me niet kwalijk nemen, maar ik kan daar niets
aan doen.”

„Neen, dat begrijp ik,” zei Voirey, verbaasd, niet wetend wat die
onvriendelijke uitval beduiden moest.

„Als je dat dan maar begrijpt. Het is hier ook niet alles!”

Maar dat begreep de ingenieur nu weer niet.

„Hoe bedoelt u dat?” vroeg hij.

„Me dunkt, dat het nogal duidelijk is; ik houd er niet van de menschen
te doen gelooven, dat ze van ons iets te wachten hebben.”

Voirey begon nu te begrijpen; hij lachte weer stilletjes op zijn
bijzondere manier, zijn mond van den eenen kant naar den anderen
trekkend als stond hij wijn te proeven als een keurder van het vak.

„Ik had gedacht,” zei hij, „dat u me uit de verlegenheid zoudt kunnen
helpen.”

„Daar is geen quaestie van. Waarom ben je niet in Holland gebleven of
in Amerika?... Je hadt ergens anders wel een betrekking kunnen zoeken.
Je hebt zeker gedacht, dat het hier de „zoete inval” was.”

„Ja, dat dacht ik zoo.”

Daar stond Bruce gek van te kijken. In elke richting was er boven
zekere grens iets, waardoor hij overbluft werd. Deze verregaande
onbeschaamdheid zette hem schaakmat, en hij was blij, dat Lena in de
voorgalerij kwam om hem te verlossen van een tête à tête met dien
jongen man, wiens blinkende staalgrijze oogen hem nog zenuwachtiger
maakten.

„M’n dochter Lena,” zei hij voorstellend. „Meneer Voirey, een neef van
wijlen mama.”

Zij reikte hem de hand.

„Welkom in Indië, neef. Het is erg treurig dat ma u niet meer heeft
kunnen zien.”

„Ik had er op gehoopt, maar ik wist, dat tante ernstig ziek was.”

„Blijf niet staan hier! Waar is uw goed?”

„In het logement.”

„Waarom?”

„Wel het is heel eenvoudig,” zei Bruce net alsof het ’n aardigheid was,
„waar iemand logeert, daar is zijn goed.”

„Ik ben van ochtend aangekomen,” antwoordde Voirey, „en ik hoorde aan
den Boom, dat tante gister was overleden. Heeft ze veel geleden?”

„Verschrikkelijk! Je kunt me gerust gelooven Jan—ik zal maar Jan
zeggen,” interrompeerde zij zich, ’n beetje verlegen over zooveel
familiariteit, bij zoo weinig bekendheid—„dat ik dikwijls God gebeden
heb haar te verlossen; haar dood is een verlossing geweest, ik was daar
zoo diep van overtuigd.....”

„Je hebt haar zeker opgepast?” vroeg Voirey met deelneming in z’n stem,
toen Lena in haar tranen bleef steken.

Zij knikte met het hoofd.

„Maanden lang. Ik ben blij, dat ik haar niet aan vreemden heb
overgelaten; ik weet dat het haar aan geen zorg heeft ontbroken.”

Jan Voirey troostte haar; zij spraken samen over de overledene, alsof
zij oude bekenden waren; hij wist van zijn vader bijzonderheden uit de
jeugd harer moeder, die zij ook wist, geheel of ten deele; zij
behoorden tot één familie, dat stond vast; dat bleek uit alles; ook de
jongens kwamen naar voren, vriendelijk en met ingenomenheid voor dezen
neef, die net heette als mama had geheeten; die op hen allemaal geleek
alsof hij ’n broer was, en die ’n ingenieurstitel op z’n kaartje had
staan. En Bruce zelf, woedend inwendig, nu en dan zijn forsche gestalte
oprichtend en zijn bakkebaarden strijkend, wierp om geen gek figuur te
maken er nu en dan een woordje tusschen, zonder dat daar eigenlijk
notitie van werd genomen.

„Je komt toch zeker bij ons logeeren?” vroeg tot zijn ergernis, Lena
haar neef.

„Dat is niet mogelijk,” zei Bruce. „Het staat niet voor het publiek,
als er geen vrouw des huizes is.”

Lena haalde de schouders op en zei snel:

„Nonsense, pa. In het paviljoen is nog een heel goeie kamer; ik zal die
in orde laten maken. Daar kan neef Jan best logeeren.”

„Dank je wel,” zei deze. „Het is heel vriendelijk, maar ik zal er geen
gebruik van maken.”

„Maar waarom niet?”

„Heusch niet! Het is beter, dat ik in het logement blijf.”

Bruce dacht een oogenblik na. Het scheen, dat deze neef een
onbeschaamde berenmaker was. Dat bezat geen sous, verkeerde in
„treurige” omstandigheden, zooals hij zelf had verklaard, en bleef
„maar liever” in het logement!

„Mama zou het niet gewild hebben. Je bent de eenige bloedverwant, dien
we ooit in Indië hebben gekend.”

„Weet je,” zei Voirey, thans op zijn beurt een beetje verlegen. „Ik wil
het wel doen, maar onder een voorwaarde. Ik ben lang in Amerika
geweest, en daar zijn we zakelijk openhartig. Uit oom’s woorden heb ik
opgemaakt, dat.... enfin, dat het niet rooskleurig gesteld is met de
financiën. Laat mij dan het mijne bijdragen; het hindert mij in ’t
geheel niet. Integendeel. Anders zou ik niet kunnen komen.”

Bruce was vuurrood geworden; Lena zoo wit als ’n doek; de broers keken
woedend en verlegen.

Met haar scherp voorstellings-vermogen dadelijk begrijpend wat er zoo
ongeveer was voorgevallen tusschen die twee, vóór zij erbij was
gekomen, voelde zij te gelijk welk een mal figuur haar vader maakte.
Zij kon hem daar niet in zoo’n verlegenheid laten zitten.

„Nu, dat zullen we wel vinden!” zei ze snel. „Dat komt vanzelf terecht.
Het is dus afgesproken, dat ik morgen de logeerkamer in orde laat
maken.”

„Wel zeker,” zei Bruce, zonder precies te weten, wat hij zei. „Wel
zeker, dat komt vanzelf in orde.”

Voirey had wel gezien, dat iets niet in den haak was. Het had hem
trouwens verwonderd, dat deze stief-oom zoo spoedig, zoo ongevraagd en
geheel tegen de regelen van de altijd hoog-geroemde indische
gastvrijheid, zijn leege portemonnaie omhoog had gehouden.

„Het zal misschien niet voor lang zijn,” zei hij. „Ik ga heel gauw een
reisje maken in de binnenlanden.”

„Natuurlijk,” stemde Bruce toe, „hoe gauwer onder dak, hoe beter.”

„Misschien wel; het zal ervan afhangen.”

„Waarvan?”

„Van de omstandigheden. Vallen die meê, dan blijf ik; zoo niet dan ga
ik weer terug.”

„Als je geen betrekking kunt krijgen....”

„Toch niet. Als ik zie, dat er geen plaats is voor ’n machinefabriek.”

„Een fabriek! Wou jij een fabriek oprichten, hier in Indië,” riep Bruce
met een spotlach. „Waarschuw me dan, als het een naamlooze vennootschap
wordt; dan neem ik er geen aandeelen in.”

„Het zal niet noodig zijn. Als ik het doe, gaat het uit eigen middelen;
anders doe ik het niet.”

De jongelui keken hem aan met bewondering; de oude heer glimlachte met
op zijn manier een erg slim gezicht.

„Eet je ’n bordje soep mee?”

Maar neef Voirey bedankte en ging naar het hotel terug.

’n Paar dagen nadat hij zijn intrek had genomen in de
buiten-logeerkamer der Bruce’s, was het ’n heel praatje op de plaats.
Er werd niet weinig overdreven. Een neef van de pas gestorven mevrouw
Bruce; onverwacht overgekomen; millionnair; ingenieur van beroep en
fabrieken-oprichter uit liefhebberij! Men deed moeite om hem te zien te
krijgen. Het regende bezoeken van rouwbeklag, zelfs van families, die
men maar heel oppervlakkig kende. Dames en heeren kwamen, gingen
zitten, en keken Bruce aan en Lena, eigenlijk niet goed wetend, welke
gezichten ze moesten zetten om een deelneming te betuigen die
gehuicheld was uit nieuwsgierigheid. Slechts als Voirey kwam en was
voorgesteld, ontspon zich een gesprek, waarin men met vragen zoover
ging als fatsoenshalve maar mogelijk was, en waarop hij zoo weinig
antwoordde, als de beleefdheid veroorloofde. Men vond hem „gesloten.”

„Wil ik je eens wat zeggen?” zei Bruce, toen ze alleen waren, tegen
zijn dochter. „Die Jan is een slimme rakker.”

„Waarom?” vroeg ze, weinig gesticht over de qualificatie.

„Hij weet op alles te antwoorden, en toch zegt hij geen woord meer dan
hij kwijt wil wezen.”

„Daarin heeft hij groot gelijk.”

„Apropos. Leen, het is toch maar gekheid, hé? Je zult hem niets laten
betalen.”

„Zeker niet. Ik heb het hem al aan ’t verstand gebracht van middag. Wat
hadt u toch gezegd?”

„Och, zie je, ik was niet in mijn humeur, en ik dacht, dat hij ook
al.... zoo’n presentkaasje was.”

Voirey kwam nog even terug uit zijn kamer in de achtergalerij. Bruce
zat dwars op de groote eettafel met zijn pijp in den mond, terwijl Lena
haar huishoudboekje bijschreef.

„Ik ben bezig mijn koffers te ontpakken, en ik heb nu gevonden, wat ik
uit New-York voor je heb meegebracht.”

Hij gaf haar een bruinleeren doos, en zij schrikte toen ze die open
deed, zoo fonkelde in het licht der lamp een groote diamant op de
sluiting van een fijn bewerkten maar eenvoudigen gouden halsketting
haar tegen.

„Is dat voor mij?” vroeg ze met groote verwonderde oogen.

Voirey knikte glimlachend.

„Als het je bevalt. Anders is er wel wat anders te krijgen.”

„Het is te gek,” zei Bruce. „Wat ’n pracht van een steen!”

„Ja,” meende ook Lena. „’t Is zoo’n groot cadeau.”

„Nu, voor het eenige petekind van mijn moeder mag het wel in orde
wezen. Als het je erg aanstaat, geef me er dan een zoen voor.”

Met ’n kleur als vuur, deed ze het, terwijl haar vader met den collier
om de hand, den steen liet draaien onder het licht en bij elk
verschieten der kleuren en lichten bij zichzelf herhaalde.

„’t Is kolossaal, ’t is kolossaal!”

En toen Voirey, die gauw weêr naar zijn half ontpakte koffers ging, weg
was, zei hij heel ernstig en niet zonder vrees.

„Berg hem vooral goed op: ik taxeer hem op twee mille.”

Zij ging naar haar kamer met ’n kloppend hart; niet, dat ze zooveel gaf
om kostbare sieraden,—dat niet; ze wist zelf niet hoe het kwam, dat ze
zoo zenuwachtig was geworden, door dat geschenk. Misschien was het door
dien kus. Maar dat kon toch haast niet, dacht ze; hij was immers haar
eigen neef. Toch kon ze er niet van slapen, en het was niet onmogelijk,
dat ze, toen ze eindelijk insliep, dáárdoor droomde; maar geen
aangename droomen; nare benauwde nachtmerrie’s, die haar telkens weer
deden wakker schrikken, geagiteerd, met bevende handen.



NEGENDE HOOFDSTUK.

DOOR EEN GAATJE KIJKEN EN DE GEVOLGEN ERVAN.


Ook de diamant, deed in de publieke verbeelding zeer vergroot, de
ronde.

’t Was een ware roman; haast ongelooflijk!

’t Zal wel een mop wezen, zei George Vermey, toen hij het wonderlijk
verhaal van den millioenen ingenieur hoorde in de sociëteit; maar
daartegen protesteerde de heele gemeente zóó sterk en met zooveel
verhalen over de enorme credieten, die Voirey bij de agentschappen der
banken geopend had, dat Vermey ten slotte alles geloofde, en een innig
verdriet voelde over zijn anders nooit diep gevoelde blauwtje. Wie
weet, dacht hij, vraagt hij haar niet! Nu, hem zal ze dan wel nemen
uit.... liefde. Zoo zijn die nobele, fatsoenlijke meisjes!

Hij zou er graag het zijne van gehad hebben, maar dat was moeilijk. Wel
was hij op de begrafenis van mevrouw geweest en had ook Lena gezien en
gecondoleerd, en had niemand ook slechts in het minst getoond, dat er
aan de oude vriendschappelijke verhouding iets haperde, maar toch kon
hij geen familiaar bezoek brengen, en kreeg hij in z’n eentje een kleur
als hij eraan dacht.

In het „huisje” woonde Yps niet meer, en hij niet langer in het
logement. Hij was, zeker voor de twintigste maal, verhuisd; altijd
inboedels koopend en verkoopend, soms op venduties, soms onder de hand,
steeds met vermeerdering zijner beren.

Nu had hij een lief steenen huis, klein maar goed onderhouden, het
maakte een allergunstigste uitzondering op de meeste indische huizen;
voor een smakeloos „erf” had het een lief tuintje, door vroegere
bewoners europeesch aangelegd; er waren nergens scheuren of barsten in
de muren; zelfs geen wonden van afgebrokkelde stukken kalk; er zat
verf, goede, glimmende grijze verf op de balken en het verder houtwerk;
er was aan de deuren behoorlijke sluiting; zelfs de latjes der
jaloeziën waren in orde en men kon zonder geweld te plegen de ramen
sluiten van binnen. Dit wonderlijk huisje had hij erg goedkoop gehuurd,
omdat er pas ’n oude juffrouw in was gestorven, en aspirant-huurders
zich niet voordeden, niet omdat zij bijgeloovig waren, in ’t geheel
niet! maar omdat het zoo „griezelig” was.

Dáárboven was hij verheven. Een vrouw kon voor hem niets afkeerwekkends
hebben, had hij lachend gezegd; ook niet als zij oud was, en in dat
geval het allerminst na haar dood.

Yps was met hem meegegaan; zij had geen semi-europeesche begrippen,
maar echt inlandsche.

„Tra perdoeli,” had ze gezegd met een onverschilligen halven draai
harer heupen van links naar rechts, toen Vermey, om naderhand geen
soesah te hebben, haar verteld had, dat die oude juffrouw in het
aardige huisje dood was gegaan. Wat kon het haar schelen? Een mensch
sterft, als het zijn tijd is, had ze van haar moeder geleerd, en dat
geloofde zij ook. Ze was er zelfs erg meê in haar schik. Tobat! had ze
verwonderd uitgeroepen. „Lekker hier! Alles mooi, ja!” En toen ze in de
slaapkamer kwam, en zag dat George een groot ouderwetsch houten
ledikant had gekocht en daar een rooden hemel op had laten maken met
verguld, toen werd ze heelemaal verteederd, en zich als ’n kat dicht
tegen hem aanvleiend, zei ze met van genoegen en trots schitterende
oogen: „Zoo enak, Sors!”

In dat huisje nu, leefde Vermey zonder grooter ongenoegen dan hij
altijd had gedaan met een of andere „huishoudster”; vroeger ging hij
veel uit naar de „kroeg”, en dan volgden er nogal eens nachtelijke
uitstapjes met vrienden, van wie de kampongs gewaagden; toen wist hij
ook wel dat zijn „huisgenooten” zooals hij ze met zekere ironische
deftigheid noemde, hem achtereenvolgens bedrogen; maar het kon hem niet
schelen; hijzelf was ook niet eenkennig, en... als ’t maar buiten hem
omging.

Doch in dat opzicht veranderde hij zeer. De sociëteit werd minder
aantrekkelijk. Hij ging er nog wel heen, ’n paar malen in de week, maar
het was eigenlijk nog slechts half van harte; want de eigenlijke
liefhebberij was eruit; finaal eruit, en hij ging meer om zich eens te
vertoonen, dan om het genoegen te zoeken, dat vroeger zijn doel was.
Met den dag werd hij meer verkikkerd op Yps; zij had hem heelemaal
onder de plak gekregen, sedert hij haar betrapt had en flagrant délit;
het was of zijn hartstocht voor deze driekwart-inlandsche jonge vrouw
met haar fraaie, veerkrachtige vormen en de slangachtige bewegingen
harer slanke figuur, met haar koolzwarte oogen en schitterend witte
tanden zich eigenlijk pas recht deed gelden nadat hij een ander bij
haar had aangetroffen! met een soort van wilde woede, vlamde die
hartstocht op, telkens, als hij dacht aan dat incident; dan werkte zijn
verbeeldingskracht, die in normalen toestand verflauwde en verzwakte,
weêr met jeugdig vuur, en het was of hij Yps, nu hij haar niet om haar
bedrog op straat had gezet, om datzelfde bedrog te liever had.—

Terwijl hij op zijn bureau zat, en zijn administratie voerde, keurig en
accuraat, dacht hij in ’t geheel niet aan dat alles; hij was bij zijn
werk, heelemaal; het werd al laat, en hij moest om zonder kunstlicht te
zien, zijn gouden lorgnet opzetten.

„Wat is er?” vroeg hij barsch, toen iemand hem aan den arm stootte.

’t Was de omgekeerde Pieterse, die zachtjes sprak, en liep als op
vilten zoolen, maar zooveel te sterker gesticuleerde.

„Kom eens mee meneer! Ze zijn weêr beneden.”

„Och, wat kan het mij schelen!”

„U kan alles zien door het gaatje.”

Het maakte hem toch nieuwsgierig; nu, hij wilde wel ’reis kijken, hoe
dat in zijn werk ging. Oók zachtjes op de teenen loopend, volgde hij
den klerk die in een hoek een oude krant op den grond openvouwde,
waarop Vermey knielde, wat hem pijn deed; door het gaatje zag hij, als
hij recht naar beneden keek, binnen een bepaalden cirkel, die zich een
weinig uitbreidde in de richting tegenovergesteld aan die van den stand
van zijn oog en dan evenveel inkromp aan de daarmeê gelijke zijde; zoo
heen en weêr draaiend met zijn hoofd trachtte hij te zien, wat zijn
chef deed daar beneden in het pakhuis met dien inlandschen mandoer.

Het was waar, wat Esreteip had gezegd: ze scharrelden in wijnkisten;
wat ze eigenlijk deden kon hij niet zien; daarvoor was het kijkgat te
klein en het licht beneden, dat bovendien op den grond stond, te flauw.
Maar zooveel merkte hij wel, dat het niet in den haak was.

„Ik kan niet zien wat ze eigenlijk doen,” zei hij opstaande.

Een inlander trok zich achter het schutsel terug, aan het andere einde
in het halfduister vertrek. Toen allen naar huis waren, en ook de chef
op het punt stond heen te gaan, kwam die inlander bij den mandoer en
sprak met hem. En de mandoer sprak met den chef, en samen keken ze bij
het licht eener bougie naar het gaatje.

Bleek en vloekend ging de chef terug. Het had hem zeer aangegrepen. Zoo
iets had hij nooit gedacht! Zulke brutale smeerlappen! Die durfden hem
beloeren, hèm!

Den volgenden dag woei er een orkaan van ongenoegen door het kantoor.

Nauwelijks zat Vermey achter zijn lessenaar, of zijn chef vroeg hem
naar een loopend werkje, dat zoo nu en dan bij gelegenheid werd
bijgehouden, maar op dit oogenblik niet gereed was.

„Waarom houd-je dat niet geregeld bij?”

„Het is nooit gebeurd. Het wordt zoo eens of tweemaal in de maand
bijgeschreven, als er niets beters te doen is.”

„Ja, dat kan me niet schelen, maar het zijn slordigheden, die niet te
pas komen. ’t Moet dadelijk in orde gemaakt worden!”

De chef wierp het boek neêr met een harden slag, draaide Vermey den rug
toe en ging naar zijn eigen kamer.—George, bleek van kwaadheid, keek
hem na met hoog opgetrokken wenkbrauwen.

„Ik geloof dat die van morgen met het verkeerde been uit bed is
gestapt,” zei hij in het algemeen, en legde het boek op zij om het in
den loop van den dag bij te schrijven.

Maar een kwartier later kwam zijn chef met groote drukte en beweging
weer terug.

„Is het klaar?”

„Klaar, wel neen! Ik heb mijn gewone werk dat af moet, en dat ding kan
toch dáár wel op wachten.”

„Dat staat u niet te beoordeelen,” zei z’n chef met gemaakte kalmte en,
het „je” en „jij” vermijdend, heel beleefd. „Ik had u opgedragen, dat
te doen, en daaraan hadt u dadelijk gevolg moeten geven.”

„Maar meneer....”

„Er valt niet bij te redeneeren, meneer. U hadt het moeten doen, zeg ik
u. Nu gelast ik u het dadelijk te doen en zonder praatjes.”

„Praatjes!” zei Vermey met nijdigen spot. „Alsof ik praatjes maak!”

Maar hij begon, zijn liniaal over de schrijftafel gooiend, hard
schuivend met zijn stoel en smijtend met boeken en papieren, aan het
bewuste werkje.

Geen uur daarna werd hij geroepen. Er was een kleine fout in een
rente-berekening. Het stuk werd hem als ’t ware toegeworpen.

„Daar is alweer zoo’n stommiteit.”

„Dat hebt u me gister al laten zien.”

„Laat maar overschrijven. Het is een schande!”

Vermey haalde de schouders op met een diep: Hè hè! en ging de kamer
uit.

Zoo ging het voort den ganschen dag. Het heele kantoor raakte den kop
kwijt. Het was een aaneenschakeling van standjes, die de chef gaf aan
Vermey, en die van dezen terugwerkten op zijn ondergeschikten.

’s Middags tegen vijf uren had George een kleur als vuur van woede en
agitatie.

Rrring! daar ging de bel weer, en hij werd voor de zooveelste maal
binnen geroepen. In zichzelven vloekend ging hij; ’t was natuurlijk
weer een standje om ’n kleinigheid. Het was de laatste druppel.

„Dat is hier op die manier niet uit te houden,” zei hij.

„Neen, dat vind ik ook. Er gebeuren hier zooveel onaangename dingen,
dat...”

„Wat woudt u zeggen?” vroeg Vermey thans plotseling heel bedaard.

„Dat het beter is een andere betrekking te zoeken.”

De employé was bleek geworden; het viel hem wel ’n beetje als de donder
op het lijf! zijn handen trilden, en een oogenblik bekroop den chef een
heel onaangenaam gevoel, toen hij dien pootigen jongen kerel zoo naast
zijn lessenaar zag staan.

„Ik zal je drie maanden tractement laten uitbetalen... en op mijn
aanbeveling....”

Maar nu barstte Vermey los.

„Uw aanbeveling?” riep hij, zonder zich in ’t minst te geneeren. „Uw
aanbeveling!” en hij kraste met den achterlap van zijn schoen over den
grond. „Dat geef ik om Uw aanbeveling.”

Het was zulk een toon van geringschatting en een manuaal van
verachting, dat de andere er doodsbleek onder werd. Zoo iets was hij
niet gewoon. Hij, president van dit, directie-lid van dat,
mede-bestuurder van zus, commissaris van zoo, hij werd en petit comité
steeds bewonderd en ééns in het jaar openbaar in couranten en
verslagen.

„Ik verzoek u fatsoenlijk en niet brutaal te zijn.”

„Mag ik mijn tractement verzoeken?” vroeg Vermey zich kalm houdend.

De chef, om hem zoo spoedig mogelijk weg te hebben, haalde zelf het
geld van den kassier en schreef zwijgend een quitantie, die de ander
even zwijgend onderteekende.

„En nu zal ik je eens wat zeggen,” zei Vermey, terwijl hij het geld in
z’n zak stak. „Je bent ’n verdomde ploert. Wat je toeleg is geweest,
sedert van ochtend weet ik, en waarom die zoo was, is me ook duidelijk.
Maar één ding zeg ik je: onthoud den dag van heden. We spreken mekaar
nog nader, en dan.... rira bien qui rira le dernier!”

Met afgewend gezicht, kijkend uit het venster en met de vingers
trommelend op den lessenaar, scheen de andere niet te luisteren.

„Als u klaar bent, kunt u gaan,” zei hij in schijn rustig en uit de
hoogte.

Vermey ging; in de deur keek hij hem nog even aan, en zei smalend: „Tot
ziens!”

Op straat was het hem alsof alles was veranderd, en de geheele wereld
er vreemd uitzag in een schel, valsch licht. Daar stond hij weêr zonder
betrekking, wel met een aardigen duit in den zak, momenteel, maar
overigens zonder iets.

Hij ging ineens door naar huis, opgewonden nog en boos; stilletjes
razend en tierend, en bij zichzelf herhalend, wat hij hem nog had
kunnen zeggen, wat hij hem nog had moeten toevoegen en wat hij hem
ongetwijfeld onder den neus zou duwen, als hij nog op ’t kantoor stond
in plaats langs den weg te loopen. En de mosterd van dezen gram, schoon
na den maaltijd komend, prikkelde hem tot nieuwe woede.

Yps trok er zich niets van aan. Toen hij haar alles had verteld, gaf
zij alle maleische scheldwoorden, te harer beschikking, ten beste aan
het adres van den chef, die George had weggejaagd. Voor het overige,
dacht ze, moest deze maar wat anders zoeken; zij kon zich niet
voorstellen, dat dit moeilijker was, dan voor een huisjongen een
anderen dienst te krijgen. Hij zei daar niets op. Wat moest hij zeggen?
Er viel met zoo’n schepsel niet te redeneeren!

Doch hij gevoelde, dat het ditmaal heel moeilijk zou gaan, nu hij een
machtigen en doodelijken vijand had, die wel zou maken, dat elk kantoor
ter plaatse voor hem gesloten bleef. Er zou weinig anders voor hem
opzitten, dan heengaan, de plaats verlaten, en elders een betrekking
zoeken. En dat moest drommels vlug gebeuren ook, want de drie maanden
tractement zouden anders heel gauw op zijn.

Terwijl hij in de voorgalerij alleen zat, z’n kop thee drinkend, en
pikerend over ’t geen hem te doen stond, kwam de omgekeerde Pieterse
het erf op, met ’n slimmen lach op z’n donker gezicht.

„Wel?” vroeg Vermey. „Wat heb je aan de hand?”

„Ik heb mijn ontslag.”

„Zoo, heeft hij jou ook den bons gegeven?”

„Neen meneer; ik heb mijn ontslag gevraagd. Ik zag wel wat het was
gister.”

„Dat is nog zoo dom niet. En wat zei hij?”

„Hij was woedend, dat kon ik wel merken.”

„En?”

„Ik zal wel ’n ander baantje zoeken. Zoo erg heb ik het kantoor niet
noodig. Ik verhuur dos-a-dos; mijn vrouw handelt in batik,—soedah, ik
moet wàt doen!”

Gelukkige kerel! dacht Vermey; die had zooveel snaren op zijn boog, dat
er wel een springen kon!

„Maar hoe zou hij het te weten zijn gekomen?”

„Door Samidin. Maar die krijgt van avond een pak! Ik zal mijn broers op
hem afsturen.”

„Je broers?”

„Ja ziet u meneer, zij zijn inlanders. Toen mijn vader dood was, is
mijn moeder weêr getrouwd met een Javaan. Daar zijn die jongens van;
zij wonen bij mij; ik ben het hoofd van het gezin!”

„O, zoo! dat heb ik niet geweten.”

„Die Samidin heeft achter het schutsel gestaan, toen u door het gaatje
keek; hij heeft het aan den mandoer verteld, en die weer aan meneer.
Maar hij zal een rammeling hebben, daar kan hij op aan!”

Vermey moest erom lachen, zoo verkneuterde Esreteip zich in het pak
slaag, dat voor dien inlander, die hem verraden had, was weggelegd; dat
liet hem nu zoo onverschillig!

„Wat gaat u doen, meneer?” vroeg de bezoeker.

„Dat weet ik nog niet.”


Verrast keek Vermey hem aan.

„Hoe dat zoo?”

„Ach, meneer! hij zal u overal zwart maken en u belasteren hier op de
plaats. Geloof mij, hier is niets meer voor u. Maar ik zal hem wel
krijgen!”

Het was, meende George, hoogst opmerkelijk, zoo goed als die soort van
menschen hun medemenschen wisten te beoordeelen in het minder goede.

Toen hij den volgenden dag ’s avonds de courant las schrikte hij. Daar
stond een bericht over een..... moord. De inlander Samidin, bediende op
dit en dat kantoor, was door andere inlanders aangevallen, en zóó met
knuppels geslagen, dat hij voor dood was blijven liggen. De ronde die
hem vond, bracht hem naar het stadsverband, waar hij in den nacht
overleed, zonder tot bewustzijn te zijn gekomen. Daders onbekend.

De chef van het kantoor had den mandoer laten roepen, en vertelde
dezen, wat in de courant stond; de mandoer knikte; hij wist het al.

„Het zijn de broers van meneer Esreteip,” zei hij.

„Ik zou maar daarover zwijgen. Zorg liever, dat je ’s avonds niet dan
gewapend uitgaat.”

„Dat is niet noodig, meneer. Men zal mij geen letsel doen, en u ook
niet.”

„Ik zou er maar niet te veel op vertrouwen.”

„Zooals meneer verlangt.”

En Vermey, angstig, zei den volgenden dag toen Esreteip bij hem kwam,
met zijn vloek:

„Dat is ’n mooi zaakje!”

„Wat meneer?”

„Houd je nu maar niet zoo dom, zeg! Je weet heel goed, dat ze Samidin
gemold hebben.”

„Dat heb ik gehoord, meneer. Maar mijn broers weten van niets; die heb
ik er nog niet eens over gesproken. Het is toevallig, maar nu hoeft het
niet meer. Ik wil nou voor de aardigheid maar eens weten, wat er in die
kisten zit.”



TIENDE HOOFDSTUK.

HOE GEORGE AAN TWEEHONDERD GULDEN KWAM.


Jan Voirey zat vermoeid in den trein; hij was de eenige reiziger in den
spoorweg-coupé, en lag languit op een bank; hij had de fabrieken eens
rondgereisd, en gesproken met dezen en genen. Van een groote fabriek
had hij afgezien, daar was geen plaats voor hier! Het eenige wat kon
bestaan, was een reparatie-werkplaats maar daarin had hij weinig lust.
Men kon enkele onderdeelen dan óók maken om versletene te vervangen;
meer niet.

Zijn tocht naar het oosten was nutteloos tijdverlies geweest. Telkens
geeuwde hij van verveling, keek dan eens het raampje uit naar buiten,
ergerde zich aan den aanblik van het land, dat zich uitstrekte in de
brandende zon, de eentonige rijstvelden, nu en dan afgewisseld door
sombere djatti-bosschen, en water dat door breede spleten in den grond
wegholde, over steenen en tusschen steenen door, maar onbevaarbaar en
dus in zijn oog niet de moeite waard. Dat was dan, dacht de drie-kwart
Amerikaan, het beroemde Java! Hij had er alles gevonden, anders dan
volgens zijn begrippen goed was. Zelfs de fabrieken hinderden hem, als,
nu er niet gemalen werd, levenlooze inrichtingen. Dat was geen land,
waar hij thuis hoorde met zijn sterk ontwikkeld idee van business en
nog eens business. Het beste zou zijn, dat hij maar spoedig zijn biezen
pakte, dacht hij.

Hij was voor een portierraampje gaan zitten met den elleboog op den
rand en de groote beenderige hand, waaruit werklust sprak en energie in
het kort borstelig haar. En zijn heldere grijze oogen keken naar
buiten, kalm rustig prozaïesch; hij zag niet naar de schoone lijnen van
het blauw gebergte aan den horizon, noch naar de zachte nuanceeringen
van geel tot groen der te veld staande padi, noch naar de boschjes van
donker geboomte daartusschen als het ware neêrgeworpen of de eenzame
waringin, oprijzend uit het lage rijstveld als een machtig
alleenheerscher onder de lage massa.

Voirey keek van den hoogen spoorweg-dijk omlaag naar de meestbewoonde
streek, die hem met iederen slag der machine, voorbij „tjoepte.”

Een stuk wildernis, een ravijn, sawahs, een desa; sawahs, een ravijn,
een stuk wildernis, een desa, enz., uren achtereen. Hij had wel eens
gehoord van de ideale „welvarende” desa; hij glimlachte met minachting
en haalde in zijn eentje de schouders op. Daar hadt je er weêr een!
Vuile, rieten stulpen zonder vloer op den kleigrond en driekwart naakte
bewoners, zonder iets noemenswaardigs voor hun gerief of comfort. En
dat was dan op ’n handjevol uitzonderingen na, het type der
een-en-twintig millioen menschen... Het was om te lachen, vond hij. Wie
durfde toch die wezens, in zijn oog nog aapachtiger dan een tamme
roodhuid, menschen noemen? Nu ja, zij gaven door woorden te kennen wat
ze bedoelden, en ze bebouwden den grond. Maar geen zweem van eigen
zucht naar ontwikkeling; dat had hij nu gemerkt. Zij lieten zich voor
de rest maar leven, zoo goed en zoo kwaad het gaan wilde. Na eeuwen
zouden ze nog precies wezen zooals ze nu zijn: geboren worden, padi
planten, zich vermenigvuldigen en sterven. Zelfs waren ze niet in staat
een vak dat ze geleerd hadden, goed in de hand te houden. In de steden
vond men schoenmakers, die werkten naar modellen; doch naarmate zij
voort imiteerden ging het werk achteruit, tot op het laatst ’t model
daaruit bijna niet meer kenbaar was.

Neen, dat was geen volk! Dat was een millioenenmassa, waarop een groote
vloek rustte. Het hollandsche gouvernement had ten slotte gelijk met
dien troep te laten werken en van dat werk te profiteeren; dat was het
eenige waar hij goed voor was.

Voor een halte hield de trein stil. Een trein, noemen ze dat! had
Voirey al telkens bij zichzelf herhaald; ze mochten wel zeggen een
ouderwetsche diligence. Maar dat kwam net goed bij elkaar! In zoo’n
land, met zulke bewoners, kon men geen betere overheerschers hebben dan
de flegmatieke, langzame Hollanders. Op het perronnetje stond een
zestal inlanders, dicht opeen, schoon er wel plaats was voor
vier-en-twintig.

De scherpe blik van den veramerikaanschten ingenieur ging met
minachting over het vrij havelooze zestal met hun ongekamde haarbossen
boven uit hun omgeknoopte hoofddoeken; met hun door het sirih-kauwen
vuile en misvormde monden; met hun uniforme ronde, domme oogen in
vermoeide gezichten zonder uitdrukking en die slechts verscheidenheid
ontleenden aan verschil in vorm en meer of minder bruin.

Neen, in zoo’n land was geen plaats voor menschen van zijn slag, zelfs
niet onder de Europeanen. Hij had op fabrieken gelogeerd, en met zijn
groote werktuigkundige kennis hier en daar wenken voor verbeteringen
gegeven. De menschen waren royaal genoeg en wilden hem zelfs betalen,
wat hij niet verkoos. Men was hem zeer dankbaar; men overstelpte hem
met vriendelijke attentie’s; men drong er op aan, dat hij blijven zou
op Java, waar hij veel geld zou verdienen alleen door het invoeren
zijner methoden tot besparing van brandstof en vermindering van
slijtage,—maar hij wilde niet; dat was immers in ’t geheel zijn
bedoeling niet! Doch overigens waren het geen menschen, met wie hij
verder kwam; zij konden heele avonden en halve nachten zitten
kaartspelen en verschrikkelijk veel tijd zoek maken met wat hij
„niemendal” noemde. Er waren er zelfs bij, die zich met allerlei
beunhazerij inlieten op wijsgeerig en wetenschappelijk gebied.... zie,
dat begreep hij niet. Een fabrikant was, naar zijn meening, ook niets
anders; hij was de man van zaken, met ijver en ondernemingsgeest; die
veel geld gaf voor iets, dat in het resultaat belangrijke voordeelen
voor zijn zaak kon afwerpen, die „iets” toepaste, maar zich verder niet
in den oorsprong ervan verdiepte, overtuigd, dat dit toch slechts een
werken was zonder onderlaag.

„Wel?” vroeg Lena toen hij thuis kwam nieuwsgierig.

Hij trok den neus op.

„’t Is hier een akelig land, Leentje.”

„Wel dat is in het geheel niet waar,” zei ze. „’t Is hier een heel goed
land.”

„Laat ik er maar geen namen voor zoeken.”

„Och heer, ik weet wel Jan, wat je bedoelt: apenland, niet waar? Die
uitdrukking ken ik.”

„Onjuist is ze waarachtig niet.”

„Dat is ze wel. Bij menschen die, zooals jij, ’t land eens doorvliegen
en zich dan een opinie daarover aanmatigen, is dat nog zoo erg niet.”

„Merci! Ik moet zeggen hij is zeer ad rem!”

„Van jou kan ik het nog aanhooren, omdat je maar oppervlakkig oordeelt
en niet beter weet. Ik kan het je ook niet zeggen, wat het is; het
goede in dit land moet men ondervinden, langzamerhand; juist dáárom is
het zoo gemakkelijk te loochenen.”

„Ik heb in dat „langzamerhand” geen zin, Leentje.”

„Dat is jouw zaak, Jan. Ik hoop niet dat je me voor zoo aartsdom
aanziet....”

„Wel neen, zeker niet. Het tegendeel is waar.”

„Dan moet je me gelooven, als ik je zeg, dat het een goed land is en
een goed volk ook. God Jan, zoo’n goed volk!”

Hij zag dat zij tranen in haar oogen kreeg en keek haar aan met groote
verwondering. Zij trok hem meê uit de binnen- naar de voorgalerij en
wees op een veertigtal inlanders, die bij troepjes achter elkaar langs
den weg liepen.

„Die menschen,” zei ze, „hebben geen werk. De koffie-ondernemingen hier
vijftien paal vandaan zijn gesloten om de bladziekte; uren moeten ze ’s
morgens loopen naar de stad om te zien of ze bij de kooplui en voor de
toko’s een daggeldje van veertig cent of zoo kunnen verdienen met het
sjouwen van balen en kisten den heelen dag. Maar daar zijn er zeker
geen tien, die het gelukt dat werk te vinden. En daar komen ze nu terug
tegen den avond, en uren moeten ze weêr loopen voor ze thuis zijn. De
meesten hebben den heelen dag niet gegeten. Ze verdeelen het verdiende
geld onder elkaar; ook die geen werk vond, krijgt zijn aandeel om rijst
te koopen voor zijn vrouw en kinderen. Is dan dat volk bij jullie in
Amerika zooveel meer mensch, wanneer het als er geen werk is, raast en
tiert als een losgelaten bende bezetenen en met moord en doodslag
dreigt?”

Voirey zette zijn lorgnet op en keek aandachtig naar de voorbijgaande
inlanders.

„Ja,” zei hij, „ik geloof dat het volk bij ons meer mensch is.”

Zij keek hem met verwonderde oogen aan.

„Het is misschien heel aandoenlijk zoo’n lijdzaamheid aan den dag te
leggen, als de inlander doet, maar wij redeneeren niet over zulke
dingen met meisjes-gevoel.”

„Misschien doe je beter te zeggen: zonder gevoel.”

Hij lachte.

„Och, zóó gevoelloos zijn we niet. Wij helpen elkaar altijd, als we
kunnen, in het ongeluk. Maar wij hebben een hekel aan al wat
huichelachtig en sentimenteel is.”

„Ik zie niets daarvan in de wijze waarop die arme menschen hun lot
dragen.”

„Dat komt van het bederf der oude maatschappij. Zulk volk zou zijn
kinderen van honger zien sterven en er bij blijven toekijken, zuchtend
dat God het zoo gewild heeft.”

„Maar wat moeten ze dan doen, Jan?”

„Zich verzetten, stelen, inbreken....”

„Goeje God, Jan, ben je heelemaal krankzinnig!”

Weer lachte hij luid.

„Het zou onplezierig wezen voor je, hè? Nu is het hier erg rustig, nu
de kerels met hun eigen hongerige buiken en die van hun vrouwen en
kinderen genoegen nemen. Anders zouden ze wel eens hier kunnen komen en
nemen uit je goedang, wat ze te kort kwamen.”

„Ik geloof,” zei Lena met een verschrikt gezicht, „dat je een
sociaal-democraat bent.”

„Dat weet ik niet,” zei hij. „Van staatkundige theorieën en groote
woorden heb ik altijd een afschuw gehad. Dat brengt mijn vak mee. Ik
zeg alleen, dat een volk geheel of gedeeltelijk berustend in
hongerlijden, geen verzameling menschen is, maar een collectie
vervloekte wezens, niet anders waard dan galg en rad.”

Voirey had zich voor het eerst opgewonden. Zijn radicalisme klonk door
de kalme voorgalerij met de door geen windje bewogen plantjes en de tot
rustigheid stemmende dikke pilaren, als een soort heiligschennis. Zijn
heele figuur in driftige groote stappen over het marmer op en neer, met
de vierkante magere schouders en de weerbarstige steile haren, hoorde
daar niet thuis. De avondzon ging lieflijk onder met duizenden
lichtspelingen naar alle zijden in de lucht, een kleurenschat vol
afwisseling, waaraan geen nuance ontbrak; onder de groote asem-boomen
met hun fijn bladwerk en de waringins met hun zelf-draperieën viel de
duisternis zacht-grijs schemerend in; en op den weg gingen de donkere
figuren der inlanders onhoorbaar zacht in hun bijna naaktheid, moe en
hongerig naar huis.

Droomerig had Lena daar ’n oogenblik naar gekeken en toen weer naar
haar vreemden neef met zijn huiveringwekkende stem.

„De pendule gaat zes minuten achter,” zei Voirey, op zijn horloge
kijkend.

„Ik zal haar van avond gelijk zetten met het schot.”

Hij keek haar medelijdend aan.

„Laat mij dat maar eens doen zonder het schot. Dat is ook zoo typisch
hier in Indië, dat schot!”

„Wil je een kop thee?”

„Als het Java is, dan ja.”

„Zie je, Leentje,” ging hij voort met kleine teugjes drinkend, „het is
zoo jammer, een volk zoo beroerd te zien, als je nagaat wat het wezen
kon. Waarom leggen die lammelingen zich nu niet op wat anders toe, dan
die kinderachtige rijstcultuur en nog zoo’n beetje onwaardig goed? Wat
goede zaken kan niet de landbouw hier voortbrengen: mooie suiker,
uitstekende koffie, prachtige thee, goede tabak, fraaie indigo,—maar
dat werpt zich unaniem op rijst en nog eens rijst,—het slechtst loonend
product, en laat de rest maar aan vreemden over.”

„Het helpt hun toch niet, Jan. Als ze wat meer deden en geld
verdienden, werd het hun toch op de een of andere manier afhandig
gemaakt.”

„Juist, omdat.... ze zulke ellendelingen zijn. Zoo draait men in een
cirkeltje. Neen, Leentje, je zult mij niet brengen tot ook maar een
greintje genegenheid voor die menschen.”

Doch zij gaf het niet op.

„Zij zijn altijd onderdrukt geweest, Jan; eeuwenlang en het ergste
onder het bestuur van hun vorsten in vroeger tijd.”

„Dat is een argument,” zei hij na eenig nadenken. „Als de „fut” er
zoolang achtereen is uitgehaald, ja.... het is ongelukkig voor een
volk, maar het is en blijft een waarheid; elk volk heeft wat het
verdient: niets meer, niets minder.”

Zij gaven elkaar geen gelijk; zij hield nu eenmaal van de inlandsche
bevolking, die hij minachtte. Maar het deed hem goed iemand te hebben
thans om een verstandig woord mee te spreken, want zijn oom.... nu, hij
begon haast blij te zijn, dat hij zijn tante niet bij levenden lijve
gekend had. Hoe kon een vrouw zoo’n onbeduidenden man nemen en dan nog
wel als tweede man! En Lena, die voor het eerst in haar leven zulke
barre levensbeschouwingen hoorde, als die van haar neef, wist soms
niet, hoe zij het had, maar deed in geen geval van haar eigen
denkbeelden afstand.

Als de oude Bruce er bij zat, zweeg hij gewoonlijk en liet het gesprek
over zulke dingen maar aan de jongelui over, van tijd tot tijd heel
wijs glimlachend, als wist hij van al die zaken veel meer dan hij
zeggen wou en dan zij beiden; maar het was niet waar, want hij had
daarover nooit nagedacht toen het tijd was om met denken te beginnen,
en nu kon hij het niet meer. Maar het verheugde hem erg. Die twee,
dacht hij, zouden zeker wel een paar worden, en die waarschijnlijkheid
lachte hem zoet-zalig toe. Welk een flinke steun zou hem die
schoonzoon-millionnair zijn! Nu reeds was hij hem, Bruce, zoo’n steun!
Want de oude heer had zich tot taak gesteld de lekkere sigaren te
rooken van zijn neef, en zijn neefs bier en brendy te drinken. Lena was
er woedend om, maar daar stoorde hij zich in het geheel niet aan, want,
zei hij, het kon beter van een groote stad, dan van een nederig dorpje.

Maar Lena dacht niet aan haar neef als aan een huwelijkscandidaat, noch
hij aan haar als een meisje, dat hij wilde vragen. Het denkbeeld kwam
zelfs niet bij hem op. Hij hield veel van haar, als van een zuster; hij
zou haar met plezier een deel van zijn vermogen hebben afgestaan, als
zij dat noodig had gehad, maar daaraan had zij immers geen behoefte;
zij had geld.

En ze werd in den laatsten tijd door anderen het hof gemaakt. Ineens
was de aandacht op haar gevallen; dat alles had de reputatie van den
neef-millionnair gedaan!

Ze zaten in den vooravond met hun drieën bij elkaar en Voirey was aan
het woord over zijn reis toen niemand anders dan George Vermey in ’n
lange zwarte jas, tiré à quatre épingles, de galerij op kwam. Hij zag
’n beetje bleek; hij groette ’n beetje stijf, maar hij was overigens
glimlachend en goedsmoeds.

„Ik kom u goeden dag zeggen,” zei hij.

„Zoo!” zei Bruce, „ga je er van door?”

„Ja, ik moet wel. Ik kan hier nergens ’n positie vinden.”

Lena had medelijden met hem.

„Hoe is het mogelijk?” zei ze om toch iets te zeggen. „Er wordt altijd
zoo gevraagd naar geschikte menschen.”

„Och, het is hier minder de quaestie van geschiktheid. Ik ben
onmogelijk gemaakt; dat is alles.”

Voirey lachte, stekelig hard.

„Dat kan ik begrijpen,” zei hij. „Dat is, dunkt me, net iets voor ’n
land als dit.”

„En hoe is dat in z’n werk gegaan?”

Een oogenblik aarzelde Vermey. Doch, dacht hij, wat deed het er ook
toe! Waarom zou hij discreet wezen?

Hij vertelde het met illustratie, natuurlijk. De gewone, droge
werkelijkheid was iets, waartoe hij zich niet kon bepalen. Zijn chef
was hem voor geweest bij ’t solliciteeren hier en daar; hij had alle
andere chefs van kantoren en handelshuizen tegen hem in het harnas
gejaagd.

„Het is een gemeene streek,” vond Voirey.

En Bruce bekrachtigde dat door te beweren dat het „verdomd” gemeen was,
wat gemeener scheen dan gewoon gemeen.

„Maar in zijn plaats had ik u ook ontslagen,” zei de ingenieur.

Daar keken allen vreemd van op.

„Zeker. Van laster en oude wijven-praatjes heb ik een afkeer. Men doet
onder mannen een zaak af, en daarmee uit. Doch een employé moet niet
den spion spelen tegenover zijn chefs. Wat zij doen, raakt hem niet.
Hij heeft slechts zijn werk te verrichten, en als daarbij niets
onbehoorlijks wordt gevorderd, dan heeft hij enkel te doen wat hem
wordt opgedragen.”

„Het was de schuld van dien lammen kerel, dien Esreteip,” excuseerde
Vermey. „Hij had me nieuwsgierig gemaakt.”

„En waar gaat het nu heen?” vroeg Bruce.

„Ik zal het te Batavia eens probeeren.”

„U hebt nooit iets gedaan aan werktuigkunde of zoo?” vroeg Voirey.

„Neen, dat ligt geheel buiten mijn line of business.”

„Maar u spreekt engelsch naar het schijnt.”

Op dat gebied was Vermey wezenlijk thuis; voor zijn talen stond hij in.

„Ja; fransch en duitsch ook.”

„Zoover heb ik ’t nooit kunnen brengen; fransch vind ik zoo’n gekke
taal! Nu, als ’t u te Batavia niet mocht lukken, schrijf me dan maar
eens. Mijn familie hier weet altijd mijn adres, en het zal u wel
hetzelfde zijn hier op Java te wonen of elders.”

Vermey was erg onderdanig en dankbaar, wat Lena nog meer medelijden met
hem krijgen deed. Zij had wel het heele gewicht gevoeld van den
superioriteit-toon, die sprak uit de beschermende woorden van Voirey.

Bij het heengaan was zij erg hartelijk tegen George.

„Ik hoop, dat het u goed mag gaan, meneer Vermey; als wij iets voor u
kunnen doen, schrijf het dan, ja?”

Hij zag haar met een opwelling van oude donjuannerigheid, diep in de
oogen, en zei:

„Dankje, Lena.”

Doch hij had ernstiger zaken te doen en daarvoor wenkte hij Bruce, die
’n eindje met hem meeliep het erf op.

„Zeg, ouwe heer, je moet me zien te lappen. Ik kan er anders waarachtig
niet komen.”

„Als ik kon met plezier.”

„Ik moet tweehonderd gulden hebben, hoog noodzakelijk. Anders kan ik
onmogelijk weg en ik moet weg; mijn passage is al genomen.”

„Wezenlijk Vermey, ik heb het zelf niet. Waar zou ik het vandaan halen?
Maar ik zal voor je probeeren. Morgenochtend zal ik je kabar sturen.”

’s Avonds vertelde Bruce het aan Lena; haar eenmaal opgewekt medelijden
kende nu geen grenzen meer. Kasian, zat hij zoo aan lager wal! Dàt was
verschrikkelijk. Zij haalde het geld uit haar eigen trommel en gaf het
haar vader.

„Breng het hem morgen zelf pa, maar asjeblieft een bewijs op zegel.”

„Vertrouw je me niet?” vroeg hij geraakt.

„Welzeker; maar me dunkt, dat ik dat wel voor ’t minst mag vergen, waar
het mijn geld betreft.”

George Vermey had er niet op gerekend. Hij stond ervan te kijken.

„Och,” zei Bruce tegenover hem gaande zitten en gezellig aanschuivend
bij een knaapje in de achtergalerij.

„Och, ze is nog zoo kwaad niet.”

Hij was opzettelijk tegen twaalf uren gekomen; vroeger wist men niet
wat te gebruiken; tegen de rijsttafel was ’n bittertje geoorloofd.

„Ik ben er verlegen mee,” zei Vermey met ’n kleur op z’n gezicht de
bankbiljetten bij zich stekend.

Bruce maakte een zijwaartsche beweging met zijn grijzen krullebol, die
zoo iets moest beduiden als: je bent ’n lieve jongen om verlegen te
zijn.

„Had je al eens dezen en genen aangepompt?”

„Natuurlijk! Maar heel toevallig zaten ze allen op zwart zaad.”

„Dat is altijd zoo. Als je geld noodig hebt, kun je ’t nooit krijgen;
als je ’t niet meer noodig hebt, heeft iedereen het voor je.”

„Jullie waart mijn laatste toevlucht, maar ik had heusch niet gedacht,
dat het iets zou baten.”

De oude lachte, dat het kraakte door de lucht in de kleine galerij; hij
wreef zijn handen genoeglijk.

„Zal ik je wat zeggen?”

„Ga je gang,” antwoordde George met gelatenheid en achterover leunend
in zijn stoel.

Maar de oude antwoordde zoo dadelijk niet; daarvoor was hij aan een
veel te ernstige bezigheid; langzaam druppelde hij, de witte
wenkbrauwen saamgetrokken en met kennersblik, het bitterextract in een
glaasje.

„Je bent ’n stommeling.”

Na deze ontboezeming schonk Bruce er jenever bij; bekeek zijn bittertje
met ’n streelenden blik vol genot tegen het licht, dronk het langzaam
leeg, bracht zijn mond in een toetje naar voren, knipoogend tegen
Vermey, die op- en neêrwippend eenigszins mismoedig nadacht over de
groote waarheid, die zoo weinig vleiend was voor zijn geestelijke
vermogens.

„Pakt-ie?” vroeg hij haast onwillekeurig toen hij het gezicht zag van
den ouden heer.

Bruce knikte genoeglijk.

„Kerel, hij pakt zoo!.... Zie je, dat kan ik nu thuis niet doen zoo’n
gezellig paitje drinken. Vooreerst moet het bij Leen altijd fatsoenlijk
wezen, en moet ik druppelsgewijze drinken alsof het iets van den
apotheker is. En Jan Voirey houdt er niet van; hij kijkt met zijn
eigenwijs millionnairs-bakkes naar ’n bittertje of het voor de ganzen
is gebrouwen.... Jongens, jongens, Vermey je bent zoo’n stommeling.”

„Ik zou er nog eentje nemen, als ik u was.”

„Wel waarachtig, zal ik dat.... Je hadt het niet zoo dadelijk moeten
opvatten als een afwijzing.”

„Ik wou, dat je het maar eens hadt gehoord.”

„Nou ja, daar weet ik alles van.... Maar je hadt geduld moeten hebben.
Ze zijn zoo’n beetje sikkeneurig, weet je. Men moet zich niet zoo
dadelijk daaraan storen.... De aanhouder wint, zie je, en Vader Cats
zei....”

„Dus u denkt, dat als ik nog aanhield?”

„Hè wat? Nog aanhouden? Nou nog?”

„Ja, u zegt zelf....”

’t Was of de oude heer Bruce bevroor, en zijn witte bakkebaarden en
haren een portie ijs vormden bij wijze van verband om een versteven
gezicht gelegd.

„Dàt wil ik niet zeggen.... ik spreek van toen. Toen was toen en nu is
nu.”

„Ik zal te Batavia wel weer ’n betrekking krijgen.”

„Best mogelijk Vermey, maar dat is ’t nog niet. Je.... je bent zoo
schrikkelijk hard van hoofd....”

„Toch niet. Ik geloof, dat ik u heel goed begrijp. Die meneer Voirey
hè?”

„’n Man met een millioen; geen guldens,—dollars, meneer!”

„Het is te gek.... haar eigen neef?”

Bruce werd kwaad.

„Haar eigen neef? Wat zou dat? Zeg, ben jij nou heelemaal van
Lotje....”

Maar Vermey, die intusschen ook ’n bittertje had gedronken, gaf zich
niet gewonnen.

„Haar eigen neef,” herhaalde hij den neus optrekkend. „’t Is
bloedschande!”

Het was een woord, dat den ouden Bruce razend maakte van woede; zijn
oogen werden rood.

„Als je dat nog eens zegt,” riep hij met zijn dreunendste stem, „dan
zal ik je er een op je oogen geven, die je lang zal heugen, hoor! Hier,
hier in je eigen huis!”

George was ervan geschrikt; dat was in ’t geheel zijn bedoeling niet.
Hij deed zijn best den ouden heer tot bedaren te brengen. Maar het
kostte geweldig veel moeite, want hij had hem in zijn lievelingsplan
getast; het ideaal aangegrepen, dat hij in den laatsten tijd zoo
streelde en koesterde: Voirey als schoonzoon en altijd vrij wijn, bier
en sigaren!

In vrede scheidden zij, maar Bruce was toen hij thuis kwam, toch nog
opgewonden.

„Waar is de schuldbekentenis?” vroeg Lena.

Verlegen en ontsteld keek hij haar aan. Die had hij heelemaal vergeten!
Dat kwam van de ellendige praatjes, van dien Vermey, en omdat hij zich
kwaad had gemaakt. Hij putte zich uit in verontschuldigingen, wierp
alle schuld op George, en om haar van de waarheid te doordringen,
herhaalde hij zoo goed en kwaad als het ging, hun gesprek. Zij
luisterde met belangstelling. Dat zij zoo’n prijs stelde op de
schuldbekentenis, was meer uit een begrip van orde en regel, zeer sterk
bij haar ontwikkeld; om het geld zelf kon het haar weinig schelen en
het interesseerde haar veel meer te hooren, dat Vermey den moed nog
niet scheen op te geven, ondanks zijn treurige omstandigheden en zijn
afhankelijkheid.

„Vond hij het bloedschande?” vroeg ze. „Nu, misschien heeft hij gelijk;
in elk geval ik heb in ’t minst geen plannen en Jan ook niet.”

Een oogenblik keek hij haar aan verwonderd en ongerust. Bepaald, het
kind scheelde iets, dacht hij. Er moest in haar gestel of in haar
hersenkas een mikmak wezen, want, wat was dat nu weêr voor een
onnatuurlijke uitval? Zij dacht aan geen huwelijk met Voirey, had ze
gezegd; maar, voor den drommel, zoo redeneerde Bruce bij zich zelf,
waar dacht zij dan eigenlijk aan? Ze had Vermey geweigerd, en ze zou
waarachtig in staat zijn ook den neef-millionnair af te wijzen. Wat in
’s hemelsnaam moest hij aanvangen met een dochter, die zoo’n steenen
maagdelijkheid beoefende?



ELFDE HOOFDSTUK.

LENA’S OVERDENKINGEN IN ZAKE ZEDELIJKHEID.


Het was ’n mooie vendutie. Men begreep niet, waar de menschen vandaan
kwamen, maar ze waren er. ’s Morgens vroeg was Yps uit het huis gegaan;
zij moest meê naar Batavia, en dat vooruitzicht had haar heel vroolijk
en levenslustig gestemd.

Juist had Vermey zijn koffertje gepakt en stond hij op ’t punt óók te
vertrekken uit het voor de vendutie gereed gemaakte huis, dat zoo
proper was als nooit te voren, met een profusie van politoer glimmend
en glinsterend op stoelen en banken—toen een dos-a-dos stilhield met ’n
dame, die nogal besproken werd op de plaats.

„Wat komt die zoo vroeg jagen?” dacht Vermey glurend door de jaloeziën,
naar de jonge, knappe vrouw in sarong en kabaai, die in de voorgalerij
de bloemen liep te bekijken. Er kwam nog een voertuig het erf op en
daaruit stapte een onbekende meneer alleen, die de dame scheen te
kennen.

Maar Vermey maakte zich inwendig boos. „Ja, dat kan jullie begrijpen!”
mopperde hij bij zichzelf. „Daar zullen jullie weinig plezier van
hebben!” En hij begon luid om de bedienden te roepen, hardop pratend
van „menschen, die maar liever in den nacht moesten komen,” gooiend en
smijtend, zoodat de bezoekers, onaangenaam door zijn tegenwoordigheid
verrast, weêr gauw heengingen.

„Zulk vee!” schold Vermey hen hoofdschuddend nakijkend.

Toen er langzamerhand kijkers kwamen pour le vrai motif ging Vermey
heen. Nog een blik in ’t rond. Wie weet hoe drommels weinig zijn net
boeltje zou opbrengen! Een appel en een ei, dat zou ook hier wel ’t
resultaat wezen!

Doch het ging, zonder dat hij ’t wist, uitstekend. Het scheen, dat men
op de plaats kasian met hem en zijn schuldeischers had, en hem een
ouderwetsche vendutie wilde bezorgen. Er werden heel wat grappen bij
verkocht door de koopers,—allemaal aardigheden op Yps, wat den kooplust
scheen aan te vuren.

Opgetogen hoorde Vermey, dat de opbrengst driemaal hooger was, dan hij
had geschat. De tweehonderd gulden van Lena Bruce had hij nu in ’t
geheel niet noodig, hij hield ’n duizend gulden vrij in de hand en
daarmeê zou hij het voorloopig te Batavia wel stellen.

Lena keek vreemd op, toen ze hem dien namiddag in haar voorgalerij zag
staan.

„Ik kom u dat geld terug brengen,” zei hij blozend als altijd. „Ik heb
zoo’n magnifique vendutie gemaakt! Het is ongedacht goed gegaan.”

„Het doet me erg veel genoegen voor u. Geneer u overigens niet voor dat
geld. Dat komt wel terecht.”

„Ik wil het liever teruggeven, nu ik het niet noodig heb. Intusschen
ben ik u zeer dankbaar.”

„’t Is niet de moeite waard.”

„Nu niet, neen, en voor u in ’t geheel niet, maar ik was er zeer meê
geholpen.”

„Het blijft tot uw dispositie. Als het u soms te Batavia niet gauw
mocht gelukken....”

„Dank u.”

Vermey aarzelde; hij had nu eigenlijk niets meer te zeggen en toch
wilde hij wat zeggen; hij nam er den ouden toon van vriend des huizes
voor aan, vertrouwelijk.

„Je hebt intusschen maar heel verstandig gedaan laatst.”

Zij keek hem strak aan met haar heldere lichte oogen.

„Toen ik u bedankte?”

Vermey knikte toestemmend.

„Dat weet ik niet. Of ik er verstandig of dom aan deed, acht ik geen
uitgemaakte zaak.”

„Zelfs nu niet, nu ik zonder betrekking ben en als een beginner moet
zoeken naar ’n baantje?”

„Neen, zelfs nu niet. Het was voor mij geen vraag van min of meer
vérstand; ik deed zooals behoorde, zooals ik doen moest!”

„Ja,” zei hij met een zucht. „Ik weet, wat je bedoelt, Lena; enfin, ik
voor mij ben nu blij, dat het zóó is afgeloopen. Ik zou niet graag van
een vrouw financieel afhankelijk zijn. Dat ligt niet in mijn aard. En
overigens.... ik kan over zulke zaken heel moeilijk openhartig
spreken.”

„Over welke zaken?”

„Wel.... over.... het châpitre, huishoudsters van jongelui. Dat gaat nu
eenmaal niet,” ging hij voort, vuurrood tot in zijn nek, „maar geloof
me, het is niet anders. Ik ben de eenige niet. Alle jongelui doen
het.... hier in Indië.... en die het niet doen.... nu ja.... dat is nog
erger, zie je.”

Hij zag haast violet van verschrikkelijke verlegenheid en ook van
ergernis dáárover. Lena keek niet vriendelijk; zij was bleek van
kwaadheid om wat hij zei.

„U behoeft geen excuses te maken tegen mij,” zei ze verstoord, „en
evenmin iedereen van slecht gedrag of ongepaste dingen beschuldigen.”

„Geloof me toch,” hield hij vol. „Ik lieg waarachtig niet.”

„Dat is wèl waar. Mijn neef Voirey....”

Er glinsterde ’n scherpe triomf op zijn gezicht en in zijn eenigszins
uitpuilende blauwe oogen.

„Maakt op den regel geen uitzondering.”

„Het is een leugen,” zei ze verontwaardigd, maar ze zag wel aan zijn
houding, dat het geen leugen was; ze begreep nu ook wel, dat zijn
geheele gesprek ten doel had gehad dáárop neer te komen, en zij
eigenlijk, door den naam van haar neef onvoorzichtig te noemen in den
strik was geloopen.

„Ik hoop niet,” zei hij, „dat je het me kwalijk neemt.”

Zij keek hem donker aan; onderuit, met een voorwaartsche
lippenbeweging.

„Zeker neem ik het kwalijk.”

„Het spijt me razend; maar mijn schuld is het niet.”

„Dat is het wèl. Je hebt het met opzet gedaan.”

„In zoover ja. Ik moest me toch ’n beetje verdedigen. Laatst bracht ik
het er zoo slecht af.”

„Toch niet. Toen beter als nu.... fatsoenlijker.”

„Maar heel kaaltjes. Ik was.... beteuterd, en het scheen wel, dat ik
beladen met al de zonden van al de jonge mannen in Indië naar de
woestijn werd gestuurd.”

„Ik heb me enkel gehouden bij wat u persoonlijk betrof.... en mij.”

„Dat was het juist. In dit geval betrof het mij, zooals het....”

„Ik had alleen met dit geval te maken.”

..... „Zooals het in negentig van de honderd gevallen
ieder-ander zou hebben betroffen.”

„Daar heb ik niets mee noodig.”

„Maar ik wel, Lena. Ik moest me rechtvaardigen. Het is waar,—ik ben nu
eenmaal niet wat je in een man schijnt te verlangen; ik ben niet goed
genoeg voor je; dat stem ik allemaal toe; een meisje als jij moet een
man hebben, die zedelijk hooger staat dan ik.”

Hij zweeg een oogenblik, en zij, getroffen en ontwapend door die
bekentenis, zweeg ook. Of het kwam door de champagne, die hij had
gedronken op den goeden afloop van zijn vendutie, dan wel door de weeke
gelukstemming uit dien afloop voortvloeiend, wist hij niet; wèl, dat
hij als het ware dichterlijke aanvechtingen kreeg met
aandoenlijkheidsvisioenen, gelijk hij die hebben kon op kater-ochtenden
na kwart of halve nachten. En eenmaal op dreef in die richting, kwam
hij heelemaal los, met droevige stemmodulaties vol welgemeendheid,
hardnekkig zichzelf beschuldigend en verdedigend te gelijk.

„Niemand behoeft mij mezelven te leeren kennen, zelf ken ik het best
mijn groote tekortkomingen. Als ik mij verdedig, zoo goed en zoo kwaad
ik kan, verontschuldig ik mij niet. Integendeel.”

Zij stond op het punt hem in die verdediging ’n handje te helpen, nu
haar medelijden boven begon te komen, maar zij hield zich goed.

„Ik zal niet spreken van het verdriet, dat ik heb gehad. Dat geloof je
toch niet. Maar wat ik wel aanvoeren wil, is mijn ongelukkige toestand
al zooveel jaar. Ik was nog maar een kwa-jongen toen ik hier in Indië
kwam, en ik had hier vriend noch maag. Als men geen fortuin heeft en
geen relaties hier, maar eenvoudig jongste geëmployeerde is op een
handelskantoor, wat moet men dan aanvangen in dit eentonige land zonder
iets voor jongelui om zich te vermaken,—dan.... je begrijpt de rest!”
eindigde hij met een diepen zucht. En toen weêr voortgaande:

„Het wordt ten slotte een poel van ordinairheid, waarin een jonge man
alle moeite heeft niet te verzinken. Ik ben ten minste niet
verinlandscht. Dat is op zichzelf waarachtig al een kunststuk. Maar er
komt toch een oogenblik, dat men ernstig vreest; dat de invloed dreigt
te sterk te worden. Dan, als men dan zoo gelukkig is een goede,
fatsoenlijke vrouw te trouwen voor wie men achting gevoelt en
liefde....”

Zijn stem beefde, zoo aangedaan werd hij over zichzelf.

„Dan?” vroeg ze op zacht spottenden toon.

„Dan is men gered,” zei hij met plechtigheid.

„En de goede, fatsoenlijke vrouw, wat is die?”

„Hm?” vroeg hij met opgetrokken wenkbrauwen vol verbazing. „De vrouw?”

„Ja zeker! Hoe is haar positie?”

„Zij is een reddende engel.”

Lena moest hem in dat antwoord toch bewonderen; zij vond het zeer
gepast en treffend, en ze dacht erover na, voor het eerst gevoelend,
dat zoo’n fraaie rol voor haar aan zelfopoffering gewoon karakter nog
zoo slecht niet was.

„Ik hoop,” zei Vermey, „dat je een beetje beter over me denken zult;
dat is alles; ik heb mijn best gedaan je duidelijk te maken hoe de
omstandigheden in mijn nadeel zijn geweest; altijd!”

„Dat geef ik toe; het is zeer moeilijk jong op eigen beenen te staan.”

„Je kunt erover oordeelen, niet waar? Dáárvoor heb ik je altijd bepaald
bewonderd. En daarom wou ik nu ook niet zoo’n bijzondere verworpeling
zijn in je oogen.”

Zij stak hem, gevleid en glimlachend, de hand toe, die hij drukte met
grooter innigheid dan noodig was, en toen hij heenging, bleef ze in de
voorgalerij staan, hem stil nakijkend; tot zij nog slechts nu en dan
zijn lange witte figuur tusschen de naar de verte opdringende boomen
zag heen schemeren, en toen hij weg was, heelemaal weg, zoodat zij hem
niet meer zou terugzien, daar hij den volgenden dag heenging,—vroeg zij
haarzelf waarom ze hem dan toch eigenlijk had bedankt? Welke verdienste
er in haar houding stak tegenover zijn positie, die ze nu zoo erg
ongelukkig vond in alle opzichten.

Hij was de eenige, die haar ooit tot vrouw had gevraagd; menig meisje
had hem aangenomen met beide handen; hij was een knap man van
uiterlijk, veel kraniger dan Voirey, al kon hij wat capaciteit aangaat
niet in diens schaduw staan. Zij zag in haar afwijzing, die haar toen
zoo’n goede daad had geschenen, thans niets verdienstelijks meer
hoegenaamd. Wat moest er nu van hem worden? Hij zou
hoogstwaarschijnlijk een goede man voor haar zijn geweest, en ook voor
zijn huishouden. En zij zelf zou zielsrust hebben gevonden en
bevrediging; in haar eigen lief huishoudentje...

Zenuwachtig en haar tranen bedwingend beet zij op haar onderlip.

Het was te laat!

Er was niets meer aan te doen! Wat zou er trouwens aan te doen zijn
geweest? Zij was immers niet eens op dien man verliefd! Zij stond stil
bij die quaestie en vroeg zich af of zij eigenlijk wel iets gevoelde
voor Vermey, en wat dat was. Maar ze kreeg op die vragen geen antwoord.
Eén ding wist ze: ze zou hem althans niet zóó afwijzen, als ze gedaan
had, wanneer hij haar nog eens vroeg. Zij hoorde de stem van Voirey,
luid sprekend binnen met haar broers, die hij en passant als het ware
engelsche conversatie-les gaf, en ze dacht aan wat Vermey van hem had
gezegd; onwillig schudde zij het hoofd; dat had hij toch zeker gelogen
en dan was hij toch een onwaardig sujet! Zij zou het te weten komen;
zij wilde en zij zou; het was beneden haar de meiden uit te hooren,
maar zij zou het toch doen. En ze deed het dadelijk; ze riep een der
baboes in de goedang, en vroeg of die ook iets wist. Van zich geneeren
voor die meid, was bij haar geen quaestie; zij kon zich desnoods voor
haarzelf geneeren, maar voor ’n inlandsche baboe! En de meid wist er
alles van: o zeker, die toean ingris, zooals de bedienden hem noemden,
omdat hij engelsch sprak met de jongelui en ook wel met Lena, wel ja,
die had een chineesche nonna in de kampong achter het huis; ze wees de
woning in de verte aan; het pannen dak met witte kalkranden erlangs
keek brutaal-rood tusschen de atappen daken door.

Een nieuwsgierige woede maakte zich van haar meester; zij wilde nu
ineens alles weten, wat men te weten komen kon, en geregeld hoorde zij
de meid uit, die niets liever deed, dan over zulke dingen praten, en
alles vertellen wat ze wist.

Lena voelde, dat ze er half suf van werd! Haar vader, haar broers, haar
neef, allen leefden alsof wat men verstond onder zedelijkheid en
kuischheid niet geschreven stond voor hen. Zij alleen was fatsoenlijk;
haar geheele omgeving tot den minsten bediende, was ontuchtig en
bedorven. Ze dacht weer aan Vermey, dien ze had afgewezen omdat hij
zich onfatsoenlijk gedragen had, naar haar opinie. En terwijl zij zoo
kieschkeurig was, leefde de rest als ’n troep wilde beesten; terwijl
men haar van kind af had geleerd hoogst fatsoenlijk en rein te zijn,
deed haar heele omgeving met de grootste gemoedelijkheid en alsof dat
zoo behoorde juist het tegenovergestelde!

Wat was het dan voor een soort zedenleer, die haar slechts van één kant
scheen bekend te zijn, en die voor andere menschen, voor mannen
blijkbaar ook een anderen kant had; een geheel tegenovergestelde!

„Ga je mee van avond?” vroeg Voirey, die in de achtergalerij een
tijdschrift zat te doorbladeren.

„Neen,” zei ze bits.

„Niet in je humeur, nichtje?”

Zij haalde zwijgend de schouders op.

„Vermey is afscheid komen nemen,” plaagde een der broers lachend.

Lena wierp hem een donkeren blik vol minachting toe, die hem met een
verbaasd gezicht deed rondkijken, alsof hij iedereen tot getuige wilde
nemen, dat hij toch zooveel niet had miszegd.

Maar Voirey was ernstig geworden.

„Het spijt mij voor dien Vermey; ik zou hem graag hebben geholpen, niet
omdat ik geloof, dat Lena belang in hem stelt, maar omdat hij me ’n
geschikt man lijkt.”

„Dat is hij ook,” zei Bruce, die met z’n bril op het voorhoofd en een
roodflanellen kabaai aan ’n kop thee stond te slurpen.

„Ik vergis me daar niet licht in, oom; hij is geen man om aan het hoofd
te staan; daar heeft hij geen uiterlijk naar, maar hij is zonder
twijfel ’n voortreffelijk employé.”

„Wil je nog thee?” vroeg Lena.

„Dankje,” antwoordde Voirey opnieuw verwonderd over den vinnigen toon.

„U nog, pa?”

„Neen,” zei de oude heer, ook verbaasd.

„Jullie daar?” vroeg ze haar broers die haar met groote oogen aankeken
en in duo: „merci!” zeiden.

Zij liet dadelijk het theegoed wegnemen en liep naar haar kamer,
woedend, zenuwachtig opgewonden.

Welk een collectie gemeene huichelaars! Wat zaten ze daar gemoedelijk,
thee te drinken, en hoe fatsoenlijk alle vier in hun spreken! Zou men
niet gezegd hebben, dat het waar was, wat zij altijd geloofd had, dat
hun werken en woorden verband hielden? Bah! welk een slechte menschen!
Als het geen zonde was, dacht ze in haar verontwaardiging, zou men
zelfmoord plegen om niet gedrongen te zijn in zoo’n gemeene wereld te
leven.

„Wat had je toch vanmiddag;” vroeg ’s avonds Voirey toen ze wat
gekalmeerd was.

„Ik? niets!”

„Gekheid! Ik wil me niet in je hartsgeheimen dringen, Lena, maar als je
wellicht verdrietig bent om Vermey, kom er dan voor uit tegen mij; ik
kan hem helpen als ik wil, en als jij het gaarne hebt, zal ik het ook
doen.”

„Dankje, Jan. Laat Vermey zijn fortuin maar gerust te Batavia
beproeven. Als mij wat hindert; dàt was het niet.”

„Zoo.... wij dachten het.”

„Ik kan je in ’t geheel niet zeggen wat het was. Het is nu voorbij, ik
hoop voor goed.”

„Was het zoo erg?”

„Neen! Het was, zou jij en pa en iedereen zeggen, om te lachen, schoon
ik het vond om te huilen. Doch nu is het geheel voorbij.”

„Je bent een raar meisje, Leen,” zei hij na eenig nadenken. „Ik geloof
dat je ’n goede amerikaansche zoudt zijn.”

„Waarom?”

„Wel, die zijn anders dan gewone meisjes, en dat ben jij ook.”

„Het zal wel overgaan,” zei ze bitter. „Alles op de wereld is maar een
zaak van gewoonte. Ik ben me al aan zooveel in gedachten gewoon
geraakt, dat als Vermey me voor de tweede maal vroeg, ik hem althans
niet om dezelfde redenen zou afwijzen.”



TWAALFDE HOOFDSTUK.

DOODGAAN EN BEGRAVEN WORDEN.


Voirey kwam niet weg van Indië.

Hij schold altijd op het land en het volk; hij noemde Java een
kinderachtig stuk grond, en de bevolking een troep ellendelingen; hij
herhaalde, dat hij wel spoedig afreizen zou; intusschen bleef hij.

Hij had het noodlot niet kunnen ontgaan; hij had geld gestoken in
landerijen en fabrieken, waar het erg secuur vast zat, zóó vast, dat
het niet los was te krijgen.

Intusschen had hij voor zijn neefs gezorgd; ze waren allebei uitstekend
geplaatst; één in het binnenland en een te Soerabaia; hij speelde den
papa in huis, surveilleerde de lessen van de kinderen en was de
zielevreugd van zijn oom, dien hij ongestoord liet putten uit zijn
sigarenkisten en zijn buffet met dranken.

Er was een jaar voorbijgegaan, zonder dat ze iets hoorden van Vermey.

Het leven liep dood in eentonigheid. Het huisgezin was stiller
geworden. De partijen in de sociëteit danste Lena regelmatig af.
Overigens geleek de eene dag precies op den anderen, behalve dat Voirey
nu eens op reis, dan thuis was, altijd geheel onverwacht en als
toevalligerwijze. Als hij thuis was kwam er ’n soort van drukte en
beweging; het scheen dat er dan ’n stuk buitenwereld in huis sloeg, dat
ook weer even stellig met hem verdween en niets achterliet, dan een
doodsche stilte.

Ditmaal was hij terug met bijzonder nieuws. Hij had weêr geld in een op
te richten maatschappij gestoken; men wilde hem directeur maken; maar
dan moest hij zich te Batavia vestigen: hij had er wel ooren naar, doch
hij wilde eerst weten of oom en Lena en de kinderen meêgingen.

Bruce had er heel veel tegen; machtig veel. Hij was gewoon al zooveel
jaar aan z’n heele omgeving; hij was er meê oud geworden, en kon zich
niet voorstellen hoe het hem gaan zou, als hij er eens uit was. Doch
aan den anderen kant was hij even gewoon aan het goede en royale van
Voirey en moest hij er niet aan denken dat diens verleidelijke bronnen
geheel voor hem zouden opdrogen.

„’t Kan mij niet „schelen,”” had Lena gezegd. „Ik wil hier ook wel
vandaan.”

De kinderen hadden elkaar aangezien met glinsterende oogen vol vreugde.
Verhuizen! Zij waren nooit verhuisd, en andere jongens deden dat zoo
dikwijls! Met een boot gaan!—het was hun nog nooit overkomen, en daar
hadden ze nu kans op.

„Kom oom, ik zou me er maar overheen zetten.”

Bruce zuchtte diep. Hij zou de soos niet meer zien; de goede oude soos!

„Wie weet of ik er wel eens ’n partijtje bij mekaar krijg.”

„Waarom niet? Ze spelen te Batavia zeker net zoo graag als hier.”

Maar de oude heer schudde het hoofd. Hij wist wel beter. Voor hem was
het een zaak van wikken en wegen; eenvoudig de vraag, wat het zwaarste
was. En dat bleek toch ten slotte de samenleving met dien zonderlingen
neef; toen Bruce dat eenmaal met zichzelven eens was, hechtte hij
eigenlijk aan niets meer.

Lena ging den laatsten dag erg bleek door het huis. Hoe had ze zoo
lichtvaardig er in kunnen toestemmen het te verlaten! Mooi was het
niet, en thans minder dan ooit. En toch was elke steen een herinnering;
riep haast elke kamer getuigen op uit haar verleden. Het ging haar
alles weêr door het hoofd, die laatste dagen in het oude huis. Zij zag
er haar moeder toen die nog gezond en wel was, weer doordwalen van voor
naar achter, van achter naar voren, altijd zorgend voor het huishouden
en de kinderen. Zij huilde als ’n kind toen ze heenging en het rijtuig
voor het laatst het bekende erf afreed, waar geen plant stond, die ze
niet zelf in den grond had gestoken, waar geen groote boom zijn kruin
verhief, of ze had hem gekend toen hij nog klein was, en zij ook!

„Wees niet kinderachtig, Leen;” zei Bruce korzelig. „Eerst wou je zelf
zoo graag weg, en nou zit je te grienen.”

En toen ze geen antwoord gaf, maar nog eens over de neêrgeslagen kap
met oogen vol tranen omzag naar de bovenvensters van het oude huis,
waarachter haar goede moeder zooveel leed had gedragen, ging hij voort:

„Neem een voorbeeld aan mij, Leen. Ik heb zoo dadelijk niet toegestemd.
Niet dan na rijp overleg. Maar nu het er eenmaal door is, trek ik me
ook niets meer aan.”

Het was stampvol aan den Boom; de meeste menschen kwamen er om Voirey
den millionnair, den deelnemer in tal van ondernemingen, den directeur
eener opgerichte maatschappij, de opgaande zon, het gouden kalf!

De Bruce’s, nu ja, dat waren maar eenvoudige luidjes; ze hadden heel
lang op de plaats gewoond, iedereen kende hen,—maar Voirey was een man
van geld en van zaken, en dus had al wat op zaken aast en op geld, zich
naar den Boom gespoed om hem de hand te drukken met profusie van
hartelijkheid en een groot vertoon van sympathie. Men kon nooit weten
hoe men hem nog eens in zaken kon noodig hebben. Eenige zeer
oppervlakkige kennisjes van Lena, die ze vaak in geen maanden ontmoette
en met wie ze nooit bijzonder hartelijk of vertrouwelijk was, legden nu
bij deze gelegenheid, een aandoening aan den dag, die niet grooter had
kunnen zijn als haar bloed-eigen zusters een levensgevaarlijke reis
naar de poolstreken ondernamen.

De oude Bruce was bij het zien van zooveel belangstelling ook erg
zenuwachtig geworden, en dat nam niet weinig toe, bij de komst van zijn
oude partners aan de ombre-tafel.

Hij gaf iedereen ’n hand, sommigen, die zich eigenlijk wel wat te hoog
voor hem achtten, glimlachten genadiglijk en zeiden beschermend: „Dag
meneer Bruce, het ga u wel;” anderen, die zich in hun nederige positie
heel vereerd gevoelden door ’n familiaren handdruk van den ouden heer,
knepen zijn vingers met groote hartelijkheid en kregen haast tranen in
hun oogen bij de verrassende ontdekking, welk een best mensch hij toch
was.

Geheel onder den indruk van dit afscheid, kwam de oude Bruce aan boord,
en terwijl de boot onder stoom ging, Voirey op het achterdek met een
onverschillig gezicht ’n sigaar zat te rooken in een rotanstoel, en
Lena naar beneden was gegaan om voor haar broertjes te zorgen,—keek hij
naar dat punt der als voorbij schuivende kust waar witte silhouetten
van hem zoo welbekende gebouwen zich afteekenden tegen de staalblauwe
lucht.

Ze werden al kleiner en kleiner en zonken weg in het verschiet, tot hij
ze door z’n brilleglazen niet meer zien kon. Toen pas voelde hij met
verwondering, dat hij onlekker was, en de vrees voor zeeziekte bekroop
hem. Zou hij, zoo’n krasse oude kerel, aan boord van een boot en bij
zoo’n kalm zeetje, zich nu gaan aanstellen als een jonge juffrouw? Dat
was een verschrikkelijk denkbeeld. Hij liep het dek met groote schreden
op en neer, den hoed achterover, om zijn voorhoofd te verfrisschen, de
grijze bakkebaarden opwaaiend naar achter over zijn schouders.

„U ziet bleek,” zei Voirey, toen Bruce hem passeerde.

„Dat komt van die aandoenlijkheid. Daar heb ik nooit tegen gekend. Ik
heb nu zoo’n onaangenaam gevoel in m’n keel, of er iets in zit.”

Het was in ’t geheel niet waar; hij voelde volstrekt niets in z’n keel,
maar hij zei het alleen om elke gedachte van zeeziekte te niet te doen.

„De zenuwen,” meende Voirey.

Bruce glimlachte met minachting.

„Dan komt bij mij de ouderdom ook al met gebreken.”

„Dat is zoo erg niet, oom. De meeste jongelui van den tegenwoordigen
tijd hebben last van de zenuwen ook zonder een aandoenlijk afscheid.”

„Het zijn er dan ook kerels naar!”

„Och.... Intusschen moest u ’n droppel brendy nemen; dat zal u goed
doen.”

Dat lachte den ouden heer toe en hij deed het.

„Jij bent nog eens ’n kerel met goede idee’s.”

Het hielp ’n oogenblik, al trok hij ’n vies gezicht tegen de inferieure
qualiteit van dezen drank, dien hij aan boord per heele flesch tot
hoogen prijs moest koopen. Doch het hielp niet op den duur. Tegen het
derde glaasje rilde de oude heer en hij wierp den halven inhoud over
boord; zijn gezicht zag akelig bleekblauw en het weeke, onvaste van den
ouderdom, met de gele en grijsgroene tinten in den omtrek der oogen,
kwam scherper uit.

„Misschien bent u wel zeeziek, pa,” meende Lena, die intusschen in een
eenvoudige grijze matinée naar boven was gekomen.

Doch juist daarmeê moest men bij hem niet aankomen.

„Ik geloof dat jij heelemaal gek bent,” snauwde hij haar toe. „Ik ben
geen kind.”

„Ga een uurtje in de hut liggen, oom,” zei Voirey; „probeer eens wat te
slapen; het zal u goed doen.”

„Mijn handen zijn zoo koud als ijs geworden: ze zien blauw,” antwoordde
hij, ze naar voren stekend. Ze zagen ook grauwbleek, en de knokkige
vingers met de sterke huidplooien op de gewrichtsbuigingen, beefden.

„U hebt koorts. Wezenlijk Jan heeft gelijk. Wil ik u naar beneden
brengen?”

„Zeg toch niet zulke malligheid, Leen. Denk je nou dat ik niet alleen
naar beneden kan komen? Tot straks dan.”

Hij stond op en waggelde weg in de richting van het hokje dat de
kajuitstrap overdekte. Lena, ongerust, ging hem toch achterna, en in
zijn hut, waar hij met zware zuchten, neêrzonk op de bank, liet hij
ziek en willoos toe, dat zij z’n schoenen en sokken uitdeed en hem
verder hielp in ’t verkleeden.

„Wat ik in mijn hoofd heb,” mompelde hij, „weet ik niet.”

„Wilt u iets verkoelends? IJscompressen?”

„Neen, dankie. Laat me maar stil, Voirey heeft gelijk. Ik moet wat
slapen.”

Ze ging heen. Ze dacht ook, net als neef Jan en als iedereen, die den
ouden heer naar beneden had zien waggelen, dat Neptunus hem te pakken
had gekregen.

Na een uur ging Lena eens kijken; hij sliep nog, maar praatte hardop,
met ’n vuurroode kleur in het gezicht en brandend hoofd. Zij riep
Voirey erbij, die een bedenkelijk gezicht trok en met den kapitein
sprak. Er was een officier van gezondheid als passagier aan boord,
bereid eens naar den ouden heer te zien, en die niet minder bedenkelijk
keek dan Voirey.

„Zware koorts; zeker meer dan veertig graden; ’n leelijk geval,” zei
hij tegen den ingenieur. „Er moet voortdurend bij gewaakt worden.”

„Zoudt u dat niet willen doen?”

De jonge dokter keek hem aan alsof hij wilde vragen: Ben je niet wijs?
Maar de kapitein knikte dringend den dokter toe, zóó dringend, dat deze
niet wist wat te zeggen.

„Ik zou het graag zien,” vervolgde Voirey, „en het komt er niet op aan
wat het kost, dokter. De oude heer moet goed verzorgd worden, en wie
kan dat beter, dan een geneesheer.”

Aarzelend stemde de dokter toe.

„Wat is dat toch?” vroeg hij den kapitein, toen hij met dezen alleen
was.

„Hij is millionnair. Waarachtig, meneer. Al rekent u hem duizend
gulden, het doet er niets toe.”

Te Batavia moest de oude Bruce in een draagstoel aan den wal.
Onwillekeurig keek Lena in die vreemde omgeving eens rond en ’t
verheugde haar een bekend gezicht te zien: dat van George Vermey.

Hij had uit de courant gezien, dat de Bruce’s met hun neef naar Batavia
kwamen met deze boot, hij had dadelijk het plan gevormd hen af te halen
van den Boom, en hij stond er bijster vreemd te kijken over de ziekte
van den ouden heer. Hij boog zijn lange gestalte over den rotanstoel en
zei met de gewone gemeenzame bonhomie:

„Zeg, oudste, wat is dat nou voor gekheid?”

„Dag Vermey,” antwoordde Bruce, erg afgevallen in die enkele dagen van
de reis, met een zwakke stem, „het ziet er beroerd uit.”

„Je mot je goed houwen, hoor! We zullen je wel opknappen hier in de
parel van Insulinde; ’t is anders je pareltje wel!”

Een glimlach gleed over het gezicht van Bruce; het was zoo gebruikelijk
en gewoon kwaad te hooren spreken van Batavia, dat het ’t gewicht had
gekregen onder elders in Indië wonenden van een heuschelijke
aardigheid.

Vermey was heel druk in de weer; hij zorgde voor alles; voor de koffers
en verdere goederen; voor rijtuigen en grobaks en voor het transport
van den ouden heer. Met een gewichtig gezicht vol bedrijvigheid, een
hoofd uitstekend boven de omstanders, inlanders bevelend en zwaaiend
met zijn lange armen had hij zich ineens als het ware aan het hoofd
gesteld der expeditie.

Lena was hem stil dankbaar. Zij was aan al die hurrie niet gewoon. En
Voirey, die het ook wel prettig vond op de vreemde plaats iemand te
hebben, die alles op zich nam, keek met stille glimlachen naar het air
van gewicht, dat over Vermey was gekomen nu hij zulk een grootheid aan
den dag kon leggen, in kleinigheden.

„Gaat maar vast in het rijtuig,” zei hij tegen Voirey en Lena, „en
rijdt maar met de jongens naar het hotel. De grobaks met het goed
rijden al af, en ik zal wel voor papa zorgen; laat dat maar aan mij
over.”

Bruce keek hem uit de geïmproviseerde tandoe aan met ’n soort teedere
vriendschap.

„Ga jij ook maar in ’n rijtuig,” zei hij.

„Waarachtig niet, ouwe heer! Ik blijf bij je, hoor! ’t Is wel niet
naast de deur, maar we zullen er wel komen.”

Met zorg en onder toezicht van Vermey spanden de koelies voor de
gelijke dracht de touwen hunner bamboes. Bruce zweefde in zijn
draagstoel een halven meter boven den beganen grond, en op een langzaam
sukkeldrafje ging het naar Weltevreden; Vermey er naast, den neus in
den wind, zijn lange beenen in groote stappen vooruit werpend.

„Lig je wel goed, papa?”

„Ja, Vermey, ’t gaat nog al.”

„Willen we niet even halt houden, ouwe heer?”

„Neen, Vermey, laat ze maar liever doorloopen.”

„Heb je geen dorst? Schokken ze niet te veel onder het loopen?”

Zóó waren onderweg de vragen en antwoorden, waarbij Bruce alweer diep
de overtuiging kreeg, dat hij veel meer gevoelde voor Vermey, dan voor
zijn eigen familieleden.

O, hij vond Voirey ’n best mensch, erg knap, erg wijs, bijzonder
verstandig, maar dat alles hield hem, Bruce, juist op een afstand en
was het tegendeel van een aanleiding tot toenadering. Hij had veel aan
Voirey te danken, doch dat droeg ook al niet bij tot meer genegenheid.
Dien Vermey vond hij zoo’n gewonen goeien vent. Die was niet zoo knap
en zoo geleerd; die behoorde meer tot zijn, Bruce’s soort menschen, en
daarom hield hij zooveel van hem.

In zijn tandoe op en neer en heen en weer wiegend met opkomende koorts,
en warm hoofd en verhoogd hersenleven, bedacht hij dit, half dommelend,
zoo duidelijk, als hij in normalen toestand zelden of nooit dacht.

Het had wel anderhalf uur geduurd.

Lena zond intusschen om den dokter, en die was reeds gekomen toen de
optocht met den zieke arriveerde.

De dokter meende, dat het malaria was en ordonneerde een bovenvertrek,
waarheen Bruce in een hevige koorts met groote moeite werd opgeheschen.

Er moest ook nu bij hem gewaakt worden, en dadelijk bood George zich
aan. Hij zou even naar ’t kantoor rijden, om verlof te vragen voor ’n
dag of wat.

Niet zonder moeite kreeg hij het. ’t Was hem gelukt een betrekking te
vinden, en hij voldeed daarin als bekwaam en geroutineerd geëmployeerde
zeer goed, maar het was een inferieure positie; er was geen
vooruitzicht, ten minste voorloopig niet.

Voirey moest al de eerste dagen naar de stad om zijn nieuwe
maatschappij te zetelen en had het erg druk. Lena zag dadelijk, dat men
aan zekeren stand te Batavia bijzondere eischen stelt; dat haar
broertjes anders gekleed moesten gaan, en zij zelf ook; zij vond het
onpractisch, stijf, saai en vervelend,—maar het was niet anders.

Een week lang paste Vermey den zieke op.

Toen behoefde het niet meer, want Bruce stierf.

De geneesheer had de koorts er niet onder kunnen krijgen en aan
transporteeren van den zieke naar het gebergte viel niet te denken. Het
was een week geweest, waarin Vermey haast niet tot slapen kwam. De
kamer, die een galerijtje had, sloop hij soms uit des nachts, en liet
zich buiten neer in een luierstoel, maar vijf minuten later riep hem
Bruce om drinken; water, ijswater, dat was al wat hij gebruikte.

Ze stonden allemaal om zijn bed, want de dokter had gezegd, dat het
dien nacht zou afloopen; er was een overweldigende zwakte ingetreden,
die herhaaldelijk den lijder in flauwte vallen deed. Hij was
onherkenbaar; in zijn buitengewoon witten baard dook zijn bleek
uitgeteerd gezicht weg als een onbeduidende grauwe vlek; het was nooit
een krachtige kop geweest door sterke beenvorming, maar een dikke met
veel vleesch en haar. Nu ’t vleesch was weggeteerd schoot er haast
niets over dan de haarmassa, die groeide en woekerde tegen alle
omstandigheden in.

Bruce was een oogenblik heel kalm. Hij hield de hand van Lena in de
zijne, maar zij hield vast, want hij had er geen kracht voor. Hij zocht
iets in flauwe bewegingen met zijn andere knobbels over de sprei;
Vermey, die huilde, nam de andere dwalende hand en toen probeerde de
stervende oude man, die niet spreken kon, de handen van Lena en van
Vermey op elkaar te brengen, wat hem gelukte omdat George zoo heel erg
meêgaf. En Bruce keek hem daarbij aan met een verzoek in z’n brekende
oogen.

Het was een korte begrafenisstoet. De kleine jongens zaten in een groot
rijtuig, onmiddellijk achter de lijkkoets; dan volgden Voirey en
Vermey, die opzettelijk maar elk een afzonderlijk vehikel hadden
genomen om wat luister bij de zaak te zetten.

Alleen Vermey trok aan het graf een bedroefd gezicht; hij, de eenige
vreemde, was tevens de eenige die iets toonde te gevoelen voor den
ouden kroeg-vriend. De gezichten der jongens stonden strak. Nooit had
hij hen toegesproken dan om op hen te brommen en te knorren; nooit een
hand naar hen uitgestoken, dan met boosaardige bedoelingen ten opzichte
hunner ooren. Het was den ouden Bruce, in zijn overweldigende zelfzucht
nimmer in het hoofd gekomen eens vriendelijk te zijn tegen zijn
kinderen of hen iets te schenken: geen cadeautje, geen cent! Nooit had
hij hen ergens meê heen genomen, waar iets aardigs voor hen te zien
was; hij had zich naar het scheen ingebeeld, dat de plichten van zijn
vaderschap hoofdzakelijk bestonden in een dwingen van het jonge volkje
om te doen wat ze niet graag deden.

De jongens huichelden nu ook niet. Ze keken onverschillig naar de kist,
waarin hun huistyran werd neêrgelaten in de kuil; het feit zelf trof
hen niet.

Voirey stond te verlangen dat het maar zoo gauw mogelijk zou afloopen;
met zijn amerikaansche begrippen had hij een bar prozaïschen afkeer van
plechtige langzaamheid van begrafenissen, welke hij heel oneerbiedig
aanstellerij noemde. Hij keek maar links en rechts het kerkhof over en
vond het zonde, dat hier zooveel marmer lag. En welk een volte op zoo’n
begraafplaats, het leek wel een uitdragerij van graftomben! Hoe goed
was toch een oven voor de lijkverbranding!

Langzaam gingen zij weêr terug; de jongens links en rechts
grafschriften en namen lezend; Voirey verontwaardigd over de smalle
paden en de malle coquetterie van sommige grafversiersels.

„’t Was toch ’n goede vent,” zeide Vermey met ’n zucht. Voirey keek hem
schuin aan.

„Och ja; dat ging nogal.”

Het was zeker niet aanmoedigend voor een lofrede op den overledene.

„Ja,” veranderde Vermey van onderwerp, met nog een zucht, „zoo gaan we
allen op onze beurt; de een vroeg, de ander laat.”

„Dat zal wel zoo zijn,” meende Voirey.

Buiten aan de poort bij de wachtende rijtuigen, reikte de ingenieur
Vermey de hand.

„U moet dezer dagen bij ons eens oploopen. We hebben nog wat te
bespreken.”

„Gaarne. Ik zou wel ’n klein souvenir van den ouden heer willen
hebben.”

„Zoo! Nou dat is goed? U kunt het zelf uitkiezen; daarover zal Lena het
wel met me eens zijn.”

„Als ik dan morgenavond kom, in den vooravond.”

„Goed, maar niet later dan morgen. U begrijpt, dat ik met mijn nichtje
en haar broertjes niet in het hotel kan blijven.”

„Neen,” zei Vermey zijn kneveltje opdraaiend, „dat is waar; dat gaat
niet.”

„Ik zal voor hen wel een onderkomen vinden bij een nette familie. Dat
komt van zelf terecht. Adieu, tot morgen dus!”

Vermey liet zich naar zijn huis rijden, een nederige woning ver buiten
de voorstad, waar hij met Yps heel gemoedelijk en eenvoudig leefde;
zijn tractement was voor de vroegere betrekkelijke weelde nu niet groot
genoeg.

Hij had meer dan ooit vues op Lena of liever op haar vermogen. Yps
hield hij uit gewoonte. De aardigheid was er tegenwoordig totaal af te
meer nu hij haar sterk verdacht van familiariteiten in zijn afwezigheid
met arabische kooplui, wat hem soms vies van haar maakte. Hij dacht aan
de dramatische scène bij het sterfbed van Bruce, terwijl hij zijn
zwarten rok uittrok en aan de baboe gaf om uit te hangen over het
lijntje en het benieuwde hem hoe Voirey en Lena het zouden opnemen en
wat er de gevolgen van zouden zijn.

Het kon toch haast niet anders dan zoo gebeuren, meende hij, zich een
bittertje schenkend tegen de ingeademde graflucht, alleen.... die
Voirey. Aan dien had hij het land; hij wist niet wat hij aan hem had,
en terwijl hij het noodige respect gevoelde voor zijn kunde, maar
vooral voor zijn geld, was hij tevens ’n beetje bang voor de abrupte
manieren en spreekwijzen van den amerikaanschen ingenieur.



DERTIENDE HOOFDSTUK.

DE NUCHTERE MAN VAN ZAKEN.


Voirey vond, toen hij van de begrafenis in het hotel terugkwam, tot
zijn groote verwondering Lena zeer bedroefd.

„Och,” zei ze met een medelijdende zijwaartsche beweging van het hoofd.
„Hij was toch zoo’n goeie, ouwe man.”

Voirey begreep er niets van, daarom zei hij ook niets.

„Wij hebben het altijd zoo goed kunnen vinden samen.”

Hij trok een leelijk, onwillig gezicht; hij had wel kunnen uitvaren,
zeggend: „Je liegt het, hij was geen goeie man en jullie hadt altijd
ruzie,” maar dat kon hij niet; dat was onmogelijk voor een gentleman
tegenover een dame, al was die nu ook zijn volle nicht.

Lena was toch anders ’n zeer ontwikkeld meisje, met een helder oordeel,
een goed verstand en die wat had geleerd. Al twistte hij vaak met haar
uit verschil van opvatting, toch moest hij in stilte dikwerf hulde
brengen aan haar scherpzinnigheid en oprechtheid. Thans begreep hij
noch haar tranen, noch haar woorden. Van die sterke inwerking van den
dood op het gemoed eener vrouw had hij geen flauw besef. Hij wist niets
hoegenaamd van dat snel werkend idealiseerings-proces, dat alle vlekken
uit de herinnering wegwischt; dat alle scherpe kanten dadelijk afrondt;
dat, als het lichaam ten grave is gedaald, de vroegere persoonlijkheid
meer geeft, zooals men hem graag zou gehad hebben, dan zooals hij in
werkelijkheid is geweest.

Voirey nam zijn maatregelen gauw en goed.

Een paar dagen later woonde Lena met haar broertjes bij een nette
familie; hij zelf was in het hotel gebleven; familie-leven was zijn
zwak niet; het kon hem niet schelen of alles altijd zoo precies en
netjes in orde was, als onder het bestuur eener goede huisvrouw.

Vermey had hen bezocht, den avond voor Lena’s vertrek uit het hotel;
hij had van niets bijzonders gesproken, maar gevraagd of hij nu en dan
eens naar haar gezondheid mocht komen vernemen, wat zij goed vond.

Het leven ging voort. Voirey wiens belangen aanhoudend meer
gecompliceerd raakten, kwam zelden, hij was soms weken lang op reis en
bemoeide zich met het nichtje en de neefjes hoe langer hoe minder,
naarmate zijn andere relaties zich uitbreidden.

Tot hij op een goeden dag, ’n maand of vier na den dood van Bruce, ’n
brief kreeg van de dame in wier huis Lena haar intrek had.

Hij was er kwaad om. Vermey kwam daar tegenwoordig haast elken dag, en
het scheen wel, dat er eenige plannen bestonden van den kant der
jongelui, maar mevrouw was van oordeel dat zij Voirey, die het geld
beheerde en de „kost en inwoning” betaalde, niet onkundig moest laten.

Nu, dat vond Voirey ook.

’s Avonds ging hij er heen en vond Lena in het galerijtje van het
paviljoen zitten lezen, terwijl de jongens in de kamer hun huiswerk
maakten.

„Ik wou je wel eens spreken!” zei hij.

Zij kreeg een kleur.

„Alleen?”

„Liever, ja! Zend, als je wilt, de kinderen maar een oogenblik naar
achter.”

Zij deed het met een kloppend hart; niet, dat ze bang was voor Voirey
of verplicht hem rekening en verantwoording af te leggen van haar doen
en laten,—maar zij beschouwde hem als oudste, als om zoo te zeggen:
„eerst-aanwezend” lid der familie met een onbeschreven gezag bekleed,
dat tot zekere hoogte kon uitgeoefend en in allen geval ontzien moest
worden.

„Is het waar, dat Vermey hier zoo dikwijls komt?”

„Ja,” antwoordde Lena zeer bedaard, „hij komt nogal veel hier. Haast
elken dag.”

„Dat is zeer ongepast van hem.”

„Och waarom?”

„Je hebt te veel verstand, Lena, om zoo’n vraag te doen,” zei hij
kwaad. „Je weet heel goed, waarom het niet te pas komt, dat ’n jong man
haast dagelijks bezoeken aflegt bij een jonge dame, die als het ware
alleen staat.”

„Maar met hem is dat toch ’n ander geval.”

Voirey keek haar aan als twijfelde hij aan de helderheid van haar
geest.

„Met hem?” herhaalde hij in een langen vraagtoon.

„Ja, natuurlijk,” zei Lena geraakt, „met hem.”

„Ik wist niet, dat er met Vermey iets bijzonders was; wees zoo goed mij
in te lichten.”

„Moet ik me daarover verklaren, Jan?” vroeg nu Lena op haar beurt
verwonderd, „je weet het toch zoo goed als ik.”

„Vooruit ermee, asjeblieft. Ik weet niets.”

„Papa heeft toch duidelijk genoeg op zijn sterfbed getoond, dat het
zijn laatste wensch was.”

Hij liep, zooals hij bij zulke gelegenheden gewoon was, peinzend ’n
paar schreden heen en weer, niet wetend wat daarop direct te
antwoorden. Zeker, hij had de laatste bedoeling van den ouden heer
volkomen gesnapt; ’t was waarachtig duidelijk genoeg geweest!

Maar dááraan hechtte hij nu niet de minste waarde. Bruce was in zijn
oogen een man, die eigenlijk nooit recht had geweten, wat hij deed: een
onverantwoordelijke individualiteit, geestelijk tot geringe hoogte
slechts toerekenbaar, en die allerminst in zijn laatste oogenblikken
begrepen had wat hij deed.

„Het is niet goed, Lena,” zei hij na eenige oogenblikken en kalmer dan
te voren, „zooveel waarde te hechten aan dat blijkbaar verlangen van je
papa.”

„Is dat niet goed?”

„Zeker niet. Vooreerst had hij het recht niet, levend, stervend of dood
op zoo’n manier in de bestemming van jouw leven, dat hem niet behoorde,
te grijpen.”

„Dat deed hij niet,” protesteerde zij. „Hij greep in niets; kasian, hij
kon niet eens meer ’n woord spreken! Maar hij verzocht het met zijn
zwakke handen en zijn brekende oogen, die ik nog altijd vóór me zie,”
eindigde zij snikkend.

Voirey haalde met ’n zucht zijn magere, breede schouders op.

„Hoe hij zijn verlangen te kennen gaf, doet niets ter zake; men doet
dat naar macht en gelegenheid; als men gezond is, dan zegt men, wat men
wil; als men stervende is en niet meer praten kan, geeft men het te
kennen zoo goed het gaat, op ’n andere manier. Maar dat heeft met de
zaak van een huwelijk tusschen jou en Vermey niets hoegenaamd te
maken.”

„Ik moet den laatsten wensch van mijn stervenden vader eerbiedigen,”
hield zij vol.

„Beste Lena, dat moet je niet. Het is een der krankzinnige begrippen in
deze oude, half verloopen samenleving.”

„Ik zou rust noch duur hebben, als ik het niet deed.”

„Dat zou je wel, kind. Geloof me dat zijn zinsbegoochelingen, anders
niet. Het betreft hier jouw eigen levensgeluk, en daar mag je op die
manier niet mee te werk gaan. Als het ’n ondergeschikt iets was, ’n
cadeau of legaat, wel dan zou ik zeggen, doe het maar; dàt maakt niet
uit. Nu is het nonsense, en je ouwe heer....”

„Ik verzoek u geen kwaad van mijn overleden vader te spreken.”

„Het komt niet bij me op, dat weet je heel goed. Maar ik wil de
eenvoudige waarheid in zulke zaken.”

„Welnu, de waarheid is, dat hij me met Vermey getrouwd wilde zien.”

„Och!” riep hij ongeduldig. „Ik bedoel de waarheid ook over gestorven
menschen. Dat moet. ’t Is als ware het ’n verdienste dood te gaan!”

„Dat geloof ik niet, maar het is vol beteekenis voor hen die
achterblijven.”

„Nonsense, kind! Allemaal ongezonde romantiek. De waarheid is, dat de
ouwe heer ’n heel gewoon mensch was, zelfs niet eens zooveel. Ik weet,
dat hij zich nooit veel aan tante liet gelegen liggen; en dat hij het
weinig deed aan zijn kinderen, heb ik bijgewoond. Je kunt me daarover
niets wijs maken.”

„Ik wil dat niet, maar....”

„Nu dan,” vervolgde hij, vrij heftig, „wees dan ook verstandig. Heb je
zin in Vermey, zeg het ronduit. Maar haal er niet die ongemotiveerde
caprice van je papa op zijn sterfbed bij; dat veel ik niet.”

„Dat je zoo’n hekel aan mijn vader had wist ik niet....”

„God, God!” viel hij haar wederom in de rede, zijn knokkige handen met
komieke wanhoop door zijn steile haren strijkend, „wat is het moeilijk
ditmaal ’n verstandig woord met je te spreken! Had ik ’n hekel aan hem!
Heb ik hem bij zijn leven slecht of maar onaangenaam bejegend?”

Zij schrok ervan. Neen, dat was waar. Integendeel, Jan was erg meegaand
geweest. Hij had zelfs meer toegegeven dikwerf dan zij zelf. Ze kon dat
alles niet ontkennen en was er verlegen mee.

„O neen! je bent altijd erg goed voor papa geweest. Maar daarom,” ging
ze voort met bevende stem, „begrijp ik nu ook te minder hoe je zoo hard
kunt zijn tegenover z’n nagedachtenis.”

„Kindlief, ik ben niet hard. Laat er toch geen verder misverstand
bestaan! Bij zijn leven, heb ik altijd den ouden heer laten doen, wat
hij niet kon nalaten. Goed! Hij was, die hij was. Hij had zichzelf niet
geschapen. Men kon hem dus niet alles zoo nauw toemeten, als jijzelf
dat dikwijls deed. Maar nu hij, stervend, nog een dwaas idee had, gaat
het niet aan dat uit piëteit als een bevel te beschouwen, waarvoor zich
iemand, desnoods zou moeten opofferen.”

Zij stampte driftig op den grond, met tranen in de oogen.

„Jan, ik wil niet, dat je zoo spreekt over papa’s laatste oogenblikken.
Wat weet je dan toch met al je wijsheid? Hoe weet je, wat hem toen
bezielde, en of het niet meer de ingeving was van een hooger macht, dan
de werking van zijn zwakken geest? Ik geloof dat het stervensuur heilig
is; dat het niet aan ons staat te beslissen, wat een eenvoudig mensch
op zoo’n gewichtig oogenblik, als hij afscheid neemt uit dit leven,
dringt tot handelen.”

Een oogenblik zweeg Voirey; hij had die wending niet voorzien en keek
stil naar het dunne rookspiraaltje, dat opkronkelde uit de asch van z’n
sigaar.

„Als er metaphysica bij komt,” zei hij zoo ijskoud als hij spreken kon
over dingen, die hij minachtte, „zal ik niet beproeven iets aan je
verstand te brengen. Je bent natuurlijk geheel vrij. Ik heb geen ander
recht, dan je van raad te dienen als bloedverwant en goed vriend. Wil
je daarvan niet gediend zijn....”

Lena had haar fijne handjes gevouwen en haast angstig viel ze hem in de
rede, zeer bleek:

„Spreek toch niet op die manier, Jan. Het hindert me zoo, dat we het
hierover nooit eens zullen zijn. Ik houd veel van je; als ik een oudere
broer had, zou ik niet meer van hem kunnen houden. Doch de laatste wil
van mijn vader is mij heilig, en als het aan mij ligt zal die worden
uitgevoerd.”

„Enfin, ik weet het nu; het moet dus maar gebeuren, en dan zoo gauw
mogelijk.”

„Er is geen haast bij.”

„Zeker! dat is er wel. Laat het verder maar aan mij over. Ik had je een
andere partij toegedacht, maar als de zaken zóó staan, zullen wij ze in
die richting sturen. Dat is alles!”

„Ben je niet boos op me?” vroeg Lena, gelukkig, dat zij het in zoover
had gewonnen.

„Volstrekt niet. Wij hebben immers zonder dat wel meer verschil van
meening gehad. Vrijheid, blijheid! Alleen betreft het nu een heel
ernstige zaak. Ten slotte, echter, moet je het zelf weten; je bent er
het naast aan toe.”

Hij riep de jongens, keek uit oude gewoonte hun cahiers eens in, wees
hun op fouten, sprak over hun school en over nog een en ander van
dagelijkschen aard; vroeg of het eten goed was en zoo, en ging na deze
soort van inspectie, heel welgemoed de roodsteenen trapjes af van het
galerijtje, naar zijn rijtuig, dat voor op het erf wachtte.

„Poelang!” had hij den koetsier toegeroepen, maar buiten veranderde hij
den last en gaf het adres op van het commensalenhuis, waar Vermey
woonde, want die was weêr van domicilie veranderd, met het oog op zijn
plannen en toen hij uit de houding van Lena vermeend had te mogen
afleiden, dat zij het ditmaal daarmeê eens zou zijn.

Het was wel etenstijd; hij verliep zijn diner en zou Vermey ook aan
tafel vinden, doch dat waren ondergeschikte zaken, waarmeê Voirey zich
het hoofd niet brak.

Inderdaad had Vermey nauwelijks zijn soep genuttigd of een jongen
bracht hem een kaartje.

„Dat is lastige visite,” zei een van de jongelui, die meê aanzaten.

Maar Vermey stond op met een gewichtig gezicht.

„Ik kan dien meneer niet laten wachten,” zei hij, het kaartje naast
zijn bord latend, uit een soort bluf, dat Voirey, die reeds ’n naam had
te Batavia als man van zaken en man van geld, hem zoo perloe moest
spreken.

Inwendig was hij niet erg gerust, wel begrijpend dat dit bezoek niet
voor niet was en onbekend met de te wachten resultaten.

Het kwam bij Voirey niet op zijn verontschuldigingen te maken over zijn
ongelegen bezoek. Hij was op een wipstoel gaan zitten in de voorgalerij
aan de groote zwart gepolitoerde tafel waarop de grijs uitgebeten
kringetjes van de bitterglaasjes in den vooravond geledigd, nog vochtig
glinsterden in het schijnsel der kroonlamp.

„A propos,” viel hij met de deur in ’t huis, „je herinnert je nog wel
de manoeuvre van den ouden Bruce?”

Vermey dacht: daar heb je het al. Hij kreeg een kleur, trok zijn dunne,
lichtkleurige wenkbrauwen hoog op en zette een ernstig gezicht.

„Welke manoeuvre?”

„Och! zanik nu niet!.... met die handen van jullie.... ’n Flauwe
aardigheid!”

„Ik heb er geen aardigheid in gevonden, meneer Voirey?”

„Je wilt toch niet zeggen, dat je daarin wezenlijk een aanwijzing hebt
gezien? Dat het iets is wat opgevolgd moet worden.”

„Als het aan mij ligt, ja. Ik heb altijd gehoord....”

„Jawel, ik weet het.... je hebt altijd gehoord dat de wil van een
stervende.... hoe is het ook weer?”

„Een heilige zaak is,” vulde Vermey aan.

Ze keken elkaar over tafel een oogenblik aan.

Voirey met groote spottende trekken om zijn lippen; Vermey met kleine
nippertjes van glimlachen bij zijn mondhoeken, die hij vruchteloos
trachtte in bedwang te houden.

Maar in eens werd Voirey heel ernstig.

„Zeg eens Vermey, houd je van haar?”

„Zeker doe ik dat.”

„Maar je bent toch niet, zooals men dat noemt, op haar verliefd.”

Vermey kreeg weêr ’n kleur en draaide met wanhopige verlegenheid over
de gevergde openhartigheid aan zijn geel kneveltje.

„Dat is te zeggen.... ziet u, ik ben geen jongen van achttien jaren
meer.”

„En wat wil je daarmee zeggen?”

„Wel, ik zou er b.v. niet ziek van worden, als het eens misliep; ik
kijk niet naar de maan en zit niet te zuchten; en ik schrijf ook geen
malle brieven....”

„Je bedoelt dus: een kalme genegenheid.”

„Juist, van menschen van onzen leeftijd. Wij weten, wat er te koop is
in de wereld, en wij doen geen dwaasheden meer.”

Hij had zijn geheele air aangenomen van vol man wat affaires de femmes
aanging. Voirey lachte hem in stilte uit, en vond hem grooter kwast,
dan ooit te voren.

„Dus je stelt je voor opnieuw aanzoek te doen om de hand van mijn
nicht, omdat haar vader op zijn sterfbed getoond heeft dat te
verlangen.”

Vermey knikte beslist toestemmend met het hoofd, en zei bovendien nog:
„Ja.”

„En uw financieele positie is toch niet van dien aard, dat u haar kunt
geven wat ze gewoon is.”

„Zij heeft immers zelf de middelen.”

„Het zou beter zijn als zij de vruchten daarvan tijdelijk afstond voor
de opvoeding van haar broers.”

Dat was een leelijke streep door de rekening.

„Maar dat is immers niet noodig, meneer Voirey,” riep George met
kennelijken angst. „We zouden als we getrouwd waren best de jongens bij
ons in huis kunnen nemen.”

„Hm! Nu, maak het maar zoo gauw mogelijk in orde; tracht het eens te
worden met Lena, en meld me dat dan zoo spoedig mogelijk.”

Voirey stond op en ging heen. Vermey vergezelde hem tot buiten aan zijn
wagen en keerde glinsterend van genoegen naar achter terug, waar men
reeds aan de vruchten was.

„Wat zie je er zalig uit,” zei een van de jongelui.

„Heb je door dien meneer Voirey een mooi baantje veroverd?”

Doch George lachte stil voor zich heen en vroeg nog wat van het koud
geworden eten, dat hij langzaam als tusschen zijn tanden oppeuzelde.
Hij merkte wel, dat er een gerucht liep langs de tafel, maar hij zou
ditmaal wijzer zijn dan vroeger en zich geen woord laten ontglippen.
Men zou hem thans niet kunnen verwijten, dat hij de huid van den beer
had verkocht voor hij het beest geschoten had.

Eindelijk vroeg er een:

„Mogen we je feliciteeren?”

Maar Vermey werd boos en zei heel effen: „Asjeblieft geen gekheid,
meneeren! Als ik u iets heb mede te deelen, zal ik dat wel doen. Thans
heb ik u niets te zeggen.”

Hij had, als oudere, eenige prestige onder de jongelui in het
commensalenhuis, en niet alleen om z’n leeftijd, maar ook door zijn
reputatie van fameus scharrelaar, die alle loopjes kende.

„Maak je er niet druk om!” zeiden ze. „Het is maar voor de ui.”

In zijn logement liet Voirey brood halen en door zijn bediende op een
petroleum-toestel ham en eieren bakken, die hij bij groote brokken en
met amerikaanschen spoed naar binnen werkte.

Daarbij dacht hij aan wat hem soms nu en dan in het hoofd was gekomen.
Hij hield heel veel van Lena op zijn wijze, en meer dan eens had hij er
aan gedacht haar te vragen. Maar hij had het altijd te druk of zoo, en
bovendien scheen het hem toe, dat de gelegenheid nooit goed was en men
voor zulke dingen een zee van tijd had. Dat was een misrekening
geweest.

Het leed thans geen twijfel of Lena zou trouwen met dien Vermey.
Jammer, eeuwig jammer! dacht hij. Haar moeder had zulk een nul tot man
gehad en nu zou zij zich ook verslingeren aan een hoogst onbeduidend
individu!

Het speet hem nu, dat hij zoo zorgeloos was geweest. Wie weet of zij al
niet lang samen getrouwd waren, als hij het haar had gevraagd toen
Bruce nog leefde. Maar aan den anderen kant, dacht hij aan zijn
chineesche nonna, die ook meê was gegaan, en die hij om den drommel
niet graag geheel liet varen. Neen, ’t was ten slotte beter zoo!

Hij sloeg zijn hand langs zijn oogen, als deed hij iets weg, dat hem
daar hinderde, en een paar minuten later zat hij voor zijn
schrijftafel, aanteekeningen, ontwerpen en schetsen van
fabriekswerktuigen te bekijken en zijn korte aanteekeningen te
schrijven op een blocknotes.

Van veel schrijverij was hij afkeerig; zoowel thuis als op ’t kantoor
was zijn lessenaar altijd clean; het zag eruit of er niets werd gedaan;
aan brieven en zulke dingen, die anderen zelf zaten te peuteren, alsof
daarin de verdienste stak van het zaken doen, had hij een hekel; dáár
hield hij zijn menschen voor.

De conventioneele tijd, die verstrijken moet voor men een meisje mag
vragen, wier vader gestorven is, deed als tijd zijn eenige plicht: hij
verstreek.

Toen hij om was, kwam op een goeden dag George een bezoek brengen bij
Lena; dat deed hij heel dikwijls, en toch wist ze thans, dat hij haar
voor de tweede maal kwam vragen zijn vrouw te worden. Zij zag het aan
zijn oploopen, aan zijn gezicht, ofschoon zij de eenige was, want
niemand zou daar iets bijzonders aan gezien hebben.

Hij was europeescher gekleed dan ooit te voren en met zijn klein licht
kneveltje, zijn ondanks alle nachtelijke excursies onverwoestbaar
frisch gezicht, droeg hij zijn zes-en-dertig jaren alsof hij er tien
minder telde.

Maar toen hij het schabelletje opkwam kreeg hij weer zoo’n verwenschte
kleur, en Lena, die wit werd om haar neusje, begon te beven.

„Hoe gaat het?” vroeg hij.

„Zoo..... ’t gaat nog al,” zei ze nauw hoorbaar.

Hij liet de oogen eens gaan over de broertjes, die hem met de noodige
drukte als een oude kennis handen kwamen geven.

„Dag jongens.... dag! Nou, niet zoo wild!” waarschuwde hij lachend,
toen een hem aan ’n mouw van zijn blauw-zwart jasje trok.

„Kom weest bedaard,” vermaande Lena ook. „Je zult nog het goed van
meneer Vermey bederven.”

„Het is de dartele jeugd,” meende hij.

„Ja,” zei ze zuchtend.

„Heb je lust ’n eindje op te wandelen?”

Haar oogen dwaalden ’n oogenblik doelloos rond.

„Ja,.... het is goed.... Ik ga even oploopen met meneer Vermey,” zei ze
tegen de broertjes. „Geen leven maken, hoor!”

De kinderen keken hen na, toen ze het erf afliepen.

„Zouden ze samen gaan trouwen?” vroeg er een.

„Och wat, zij heeft vroeger al niet gewild,” zei de oudste heel wijs.

„Als ik Leen was, nam ik een officier.”

„Ik ook. Maar niet een met dat rood en dat zilver. Als ik een meisje
was, zou ik er een willen hebben met goud en die op een paard rijdt.”

„Poeh!” riep de oudste weêr met zijn wijsheid. „Wat kletsen jullie
toch? Zij heeft wat te nemen! Zij moet ook maar wachten tot er een
komt, net als alle meisjes! En als er nu geen officier om haar komt,
wat dan?”

De anderen zwegen.

„Nou zie je wel! Misschien heeft ze vroeger wel gedacht, dat er nog een
zou komen, en daarom Vermey eerst niet willen hebben.”

Dit denkbeeld vond een zwijgende instemming, als iets dat
verontschuldigend was voor Lena om wie geen officier gekomen was met
goud en een paard. Toen ging de hinderlijke conversatie over op een
minder gewichtig onderwerp.



VEERTIENDE HOOFDSTUK.

LENA EN GEORGE.


Het verschil tusschen „toen” en „nu” was groot voor Vermey; het was nu
heel wat gemakkelijker, zeker als hij was van zijn zaak. Niettemin
bloosde hij, telkens weêr, maar niemand zag het, want Lena keek vóór
haar heen, terwijl ze voortwandelden, en ’t schemerde reeds.

„Je zult wel begrijpen, wat het doel is van mijn komst,” zei hij zacht
en het hoofd voorover buigend.

Zij keek met een kalm glimlachje naar hem op.

„Ik geloof het wel.”

„Na je eerste weigering had ik het haast geheel opgegeven, ofschoon ik
de hoop nooit geheel liet varen,” loog hij.

„Niet?” vroeg ze verwonderd.

„Neen, zeker niet. Ik heb het toch ook wel getoond.”

„In den laatsten tijd, ja.”

„Vroeger ook. Toen ik bij je kwam over dat geld.”

„Och, zoo? Ik schreef dat aan andere redenen toe.”

„Terwijl ik wachtte aan den Boom.”

„Dat was, meende ik, voor papa.”

„In hoofdzaak was het uit liefde voor jou, Lena.”

Het groote woord was eruit! En het streelde haar. Nu hij op gang raakte
en niet meer onhandig was, kwam er klank in zijn stem; zij vond het
aangenaam hem te hooren, en hij begreep dat heel goed. In de veeljarige
school van half en heel inlandsche wilde samenlevingen, die hij had
doorgemaakt, had hij een ondervinding opgedaan, die tegenover een
meisje, dat pas uit Europa was gekomen, misschien niet in zijn voordeel
zou geweest zijn, maar dat hem te pas kwam bij een creooltje als Lena
Bruce.

Zonder veel voor hem te gevoelen, hoorde zij hem aan met welgevallen,
glimlachend in haar zelf om het idee, dat daar een man was die haar
sprak van liefde en nogeens liefde, die haar herhaaldelijk hetzelfde
zei in andere woorden.

„Wel”, antwoordde ze op zijn zacht uitgesproken maar met een
eigenaardigen bestudeerden inlandschen hartstocht voorgedragen
verklaring en aanzoek. „Het is goed! Papa heeft het gewild....”

„O!” protesteerde hij tegen het argument, dat hij zelf had gebruikt
tegen Voirey.

„.... En ik wil het ook wel.”

Hij nam haar linkerhand, die terzij afhing, drukte die teeder, en lei
haar arm in den zijnen. ’t Publiek moest het nu maar zien; hoe eer hoe
beter!

Zoo wandelden zij samen zwijgend terug; zij bij haarzelf nadenkend en
overwegend, veel in weinig oogenblikken, en tevens met een aangenaam
gevoel van bevrediging; hij met een totaal leêg hoofd niet wetend, wat
nu nog meer te zeggen, nu hij de eenige daad had gedaan, die de
omstandigheden veroorloofden; haar arm in den zijne leggen. En hij vond
het bovendien nog zoo raar in zijn geheel, dat hij niet wist, waaraan
hij eigenlijk had kunnen denken op dat oogenblik. Als zij maar
binnenshuis waren geweest zou hij haar ’n zoen hebben gegeven,—maar nu
op den weg!

„Ik voel me zoo gelukkig,” zei hij om toch iets te zeggen.

Lena scheen heel bedaard en heel goed bij haar zinnen; dat hoorde hij
uit de zekerheid waarmee en den toon waarop ze sprak, en het hinderde
hem, en het ergerde hem ’n beetje voor hij opnieuw er door gevoelen
moest, dat zij geregeld beter wist, wat ze zei en deed, dan hij.

„Daar ben ik heel blij om, George. Na al het verdriet, dat ik heb
gehad...”

„Heb je verdriet gehad?” vroeg hij denkend altijd maar aan
liefdehistories.

„Natuurlijk! De dood van mama...”

„Ah! O, neem me niet kwalijk... ja, dat is waar... en van papa! Kasian,
de oude heer! Ja, zie je, zoo zelfzuchtig is een mensch, dat hij het
geluk in zijn eigen leven de arme dooden vergeet.”

Lena boog een beetje haar hoofd, nadenkend over de woorden, die ze heel
mooi vond en eigenlijk zoo gevoelvol niet van hem had verwacht. Hij,
met voor zijn lange figuur grappige kleine schreden om met haar in den
pas te blijven, richtte het hoofd op en draaide met de vrije linkerhand
zijn kneveltje en crocs, trotsch op de geslaagde tirade. Dat had hij
„’m geleverd,” dacht hij.

Gearmd kwamen zij het erf op, terug bij de kinderen, die in het geheel
niet op hen letten, en daar er niemand anders was, bleef het effect der
demonstratie alleen bewaard voor den huisjongen, die op een groen
bankje zat te suffen in zijn wit met hel-rood afgezet baadje.

„Blijf je eten?” vroeg Lena.

„Kan het?”

„Natuurlijk,” zei ze. Ze had dadelijk een zeker air van beslistheid.
Het bleek dat zij zich reeds lang dezen nieuwen toestand had ingedacht;
het woord had eraan ontbroken en de persoonlijke gevolgen ontbraken
nog, doch ook alleen wat de daad betrof. In haar lange, eenzame uren,
als de kinderen sliepen, en zij alleen hadden gezeten den laatsten
tijd, was er niets geweest, waaraan zij niet had gedacht in een
toekomst, die zij verzekerd meende, en welke nu bezig was dat te
bewijzen. Zij wist natuurlijk alles, gelijk allen, van het a. b. c. van
het leven, en zij vond het kinderachtig en beneden haar, zichzelf een
niet aanwezige onkunde en onnoozelheid op te dringen. Maar zij had haar
moeiten en schaduwzijden, die eerlijke openhartigheid in gedachten; zij
ging wel eens te ver; en eenmaal op hol, was het paard soms moeilijk
tot staan te brengen!

„Ik zal het even binnen gaan zeggen.”

Zij wipte vlug het trapje af en liep naar het hoofdgebouw, waar de
fatsoenlijke, schijn-deftige, hoogst ongezellige familie woonde, die
Lena zoo’n beetje „duldde,” maar haar alleen onder haar dak behield met
de kinderen om het lieve geld.

Mama—want die imponeerde het meest,—papa en een dikke, platneuzige
dochter zaten zwijgend aan de marmeren tafel, toen zij hoorden van die
juffrouw Bruce dat ze geëngageerd was.

„Zoo! Ik feliciteer u,” zei papa.

„Dat weet ik niet,” meende mevrouw, heel snibbig en haar waaier druk
bewegend!

De juffrouw met het hondenneusje zei niets, maar knikte alsof zij den
twijfel harer moeder wilde cursiveeren.

Lena was bleek van kwaadheid.

„U hebt wel gelijk,” zei ze heel kalm. „Men weet nooit of men iemand
wel ergens mee kan feliciteeren. De menschen, die er op het oog het
best uitzien, blijken later dikwijls erg onhebbelijk te zijn.”

De zet was raak, dat kon Lena zien, maar men liet die als onopgemerkt
voorbijgaan.

„Een man, die leeft zooals die meneer Vermey, naar ik hoor, heeft
gedaan, en die het nog niet verder wist te brengen op zijn leeftijd,
dan eenvoudig employeetje op ’n kantoor, zou ik voor mijn dochter niet
begeeren.”

Het hondenneusje knikte mee, en Lena zei met ’n schamperen lach:

„Men moet nooit toonen, dat de druiven zuur zijn.”

Natuurlijk keerde zij zich om en ging heen, zonder te vragen of Vermey
kon blijven meeëten; met tranen in de oogen, vertelde zij hem de
onaangename scène, en daar zijn ijdelheid in hooge mate was gekwetst,
werd hij om beurten bleek en rood; hij wou er heen om de lui eens de
waarheid te zeggen, en hij zou het gedaan hebben, als Lena hem niet had
tegengehouden.

Zij wilde het niet. Men zou met de kinderen in het paviljoen eten; die
zouden, zoo min als zij, bij dat onbeschofte mensch meer een voet over
den vloer zetten; het is een wijf, meende Lena, als bewijs voor haar
hooge minachting. Wat Vermey vreemd klonk, omdat hij gewoon was dat
woord te hooren, als de gangbare uitdrukking in Indië, zonder
diminutief, voor ’t vrouwtje van ’n djangkrik of zoo.

De heer des huizes kwam ’n kwartiertje daarna verlegen en aarzelend
zijn verontschuldigingen aanbieden. Juffrouw Lena moest het zoo kwalijk
niet nemen en er niet zoo boos om zijn. Mevrouw was wel eens ’n beetje
onaangenaam, maar zij meende het zoo niet; het was alleen een
bijzondere mate van rondborstigheid; ze kon soms wat ruw wezen, maar
het was als ’n ruwe diamant; metterdaad had zij een coeur d’or en was
de goedheid zelf. Zóó pleitte hij, als hoogst fatsoenlijk welopgevoed
man op zachten, beschaafden toon, met een pijnlijken trek op zijn zeer
gentleman-like gezicht, en voortdurend Lena aankijkend met
droefgeestige oogen.

Maar Lena was op dat oogenblik zelfs dáárdoor niet te bewegen. Zij had
al lang iets op het hart, dat zij zeggen moest, en dat ze nu zei.

„Ik ken dat, meneer; ik heb dat praatje al dikwijls gehoord van dien
ruwen diamant en dat coeur d’or. Zal ik u eens iets zeggen? Het is
alleen om uw positie, dat al die fraaie vergoelijkingen worden
aangenomen. Het is van den kant van mevrouw gewone onbeschoftheid,
niets anders. Als zij de vrouw was van een ondergeschikt persoon, zou
men zeggen: zij hoort in de kampong thuis. Maar nu heet het „ruwe
diamant” en „coeur d’or”. Ik dank u dan hartelijk voor al dat fraais!
Morgen zal ik met mijn neef Voirey spreken en zoo spoedig mogelijk ga
ik heen.”

Hij was bleek als ’n doek geworden, boog even en keerde zich om.

Vermey, geroerd, zag hem hoofdschuddend na en zei: „Kasian!”

Lena haalde de schouders op.

„Het spijt me ook voor hem,” zei ze. „Maar ’t is toch metterdaad z’n
eigen schuld.”

De weinige aardigheid, die voor Vermey en Lena Bruce in hun eersten
engagementsavond had kunnen liggen, was er, door de onaangenaamheden,
voor haar geheel, voor hem ten deele, af. Toen het in een hotel
gehaalde diner kwam, liet Lena, te zenuwachtig om te eten, de schotels
onaangeroerd. Vermey, die het lekkerder vond, dan in zijn
commensalenhuis, deed zich flink te goed, en ook de kinderen, die
overigens van den prins geen kwaad wisten, vonden het erg plezierig,
dat ze nu eens net zooveel konden eten, als zij wilden, zonder dat hun
de brokjes met doodelijke angstvalligheid werden toegemeten.

Het was reeds laat toen de geïmproviseerde maaltijd afgeloopen was en
de kinderen naar bed waren; veel later dan gewoonlijk. Zij zaten met
hun tweeën in het voorgalerijtje bij het lamplicht; Lena, bezig in
gedachten met den brief, dien zij nog denzelfden avond wilde schrijven
aan neef Jan; George met een restantje wijn voor hem, een sigaar in den
mond en een soeserig, slaperig gevoel in zijn hoofd. Want Lena, die
nooit iets dronk, had duren wijn laten halen, en George aan een dun en
goedkoop tafelwijntje gewoon, had ’t lekker gevonden, en zoo ongemerkt
haast ’n heele flesch „bij zich gestoken,” zooals hij het in gedachten
noemde.

Zich verzettend tegen de aanvechting van slaperigheid, vroeg hij, met
tranen in de oogen van het onderdrukte geeuwen:

„Zouden we niet nog ’n klein eindje opwandelen?”

Ze glimlachte vriendelijk tegen hem, haar drang tot een spotlach
verbergend. Ineens was het haar door ’t hoofd geschoten, hoe gek het
was, dat hij altijd wandelen wou; het woord „loopvrijer” was in haar
opgekomen, en dat deed haar lachen. Maar ze zag nu ook, hoe suf en
lodderig hij eruit zag.

„Och, het is van avond beter, dat je maar vroeg weggaat.”

„Waarom?”

„Om de praatjes te voorkomen van die lui, hier! Ik zou durven wedden,
dat zij in het donker in hun voorgalerij zitten loeren.”

„Wil ik eens gaan kijken?” vroeg hij, door het denkbeeld bespionneerd
te worden, opeens helder van geest.

„Volstrekt niet, George; ga jij nu naar huis, dan schrijf ik nog
dadelijk naar neef Voirey. Hoe gauwer hier vandaan, hoe beter,
natuurlijk.”

Een oogenblik dacht hij na.

’t Was waarlijk een koude geschiedenis op die manier pas geëngageerd te
zijn! Het beloofde weinig voor de toekomst; maar dat zij dadelijk
Voirey schreef vond hij uitstekend; van dien moest hij veel hebben, in
de allereerste plaats een andere betrekking.

Met een zucht nam hij zijn hoed.

Zij ging met hem meê, de paar treden af en bracht hem tot den uitgang
van het erf; daar stonden zij ’n oogenblik te praten tot hij zich boog
om haar een zoen te geven; hij voelde even iets, haast onmerkbaar zacht
en heel vluchtig op z’n mond, toen werd zijn groote hand door kleine
fijne vingers met zenuwachtige kracht gedrukt en klonk hem een aardig:
„Nu, bonsoir, tot morgen,” in de ooren. Vermey, die op ’n meer
nadrukkelijke engagements-daad had gerekend, zwaaide, verbluft en
onwillekeurig, groetend zijn hoed met een: Au revoir, dat hij ten
minste nog zoo melodieus mogelijk trachtte uit te brengen.

Toen verdween hij in het driekwart duister van den weg, rondkijkend
naar een voertuig, dat er toevallig niet was; hij zou er wel een
tegenkomen, dacht hij, en wandelde op, telkens bij zichzelf mompelend,
dat het „een weerlichtsch kouwe aardigheid” was op die manier, tot hij
plotseling op een driesprong stilstond. Nu hij in beweging was in de
koele avondlucht buiten, was het gevoel van loomheid en slaperigheid
verdwenen; integendeel, hij was bijzonder wakker geworden en het
scheen, dat de goede wijn thans geheel anders werkte dan te voren.

De groote weg recht voor hem uit, die door het schijnsel der lantaarns
bij stukjes en beetjes zich afteekende in lichtkringen om felle
middelpunten binnen de donkere cirkeltjes van de lantaarnpalen, was
breed en met zorg onderhouden.

Het smalle weggetje rechts was vuil en donker, met kuilen en gaten in
den ongelijken bodem, en zonder andere verlichting dan hier en daar ’n
petroleumlampje in een lantaarn, als ’n gloeiende spijker glimmend in
de verte.

Maar net andersom, dan volgens de traditie, was voor George Vermey de
groote, breede, effen weg het pad der deugd, leidend naar het
commensalenhuis en zijn eenzame kamer; het enge pad met vele bochten en
kronkelingen voerde door een kampong, voorbij een kampong, tusschen
twee kampongs door, ten slotte naar de kampong, waar Yps tegenwoordig
zoowel haar wettig als haar onwettig domicilie hield.

Een oogenblik stond hij in gedachten, zijn hand wrijvend over zijn
gezicht tot zijn hoed hem achter op het hoofd stond.

Toen ging hij den smallen weg op.

En Lena was dadelijk zonder verder na te denken, op haar brief aan
Voirey aangevallen, wien ze alles schreef en nog veel meer; het eene
velletje gekleurd papier voor, het andere na kwam vol, met mooi fijn,
vast schrift, dat men op het oog zou hebben toegeschreven aan een
stoere, krachtig gebouwde vrouw, nooit aan zoo’n tenger popje. De klok
sloeg de meeste slagen, die hij in het etmaal ooit achtereen slaat,
vóór zij gereed was en het adres schreef op een enveloppe van dezelfde
kleur. ’t Was nu te laat om den brief nog te bezorgen; maar den
volgenden ochtend heel vroeg moest het gebeuren!

Vermoeid van de inspanning en de agitatie ging zij te bed, maar ze kon
den slaap niet vatten. Stil glimlachend tegen het nachtlichtje, dat
door de klamboe schemerde, weet zij haar slapeloosheid aan den indruk
van haar pas gesloten verbintenis, en ze dacht aan George, die nu ook
zeker den slaap niet vatten kon, en aan haar lag te denken.

Toen Voirey ’s morgens vroeg den brief ontving, was hij erg uit zijn
humeur. Niet omdat Lena nu bepaald ging trouwen met Vermey, maar omdat
hij het tegenwoordig zoo verschrikkelijk druk had, meer en meer verward
gerakend in allerlei zaken, waarin hij was betrokken en waarvoor hij
werkte. Neen, trouwen was geen zaak voor hem, dat begreep hij thans.
Hij was tot de slotsom gekomen, dat er tweeërlei soort mannen zijn: de
beschouwende, wijsgeerige karakters en de practische mannen van
toegepaste wetenschap en van zaken; de eerste soort voor huwelijk en
huisgezin, de tweede voor coelibaat, handel en nijverheid.

Wat zou hem dat huwelijk en al wat daaraan vast was weer een tijd
kosten, als waarnemend vader nog meer dan als werkelijk voogd!

Doch eenmaal in de richting gedreven, handelde hij ook maar dadelijk.
Hij schreef aan Lena: „Wacht een paar dagen.” Zij zat erg teleurgesteld
te turen op die vier woorden, wetend dat daar niet tegen te doen was;
een paar uren later kwam Vermey, die ook ’n briefje had gekregen,
waarin hij werd „aangeschreven,” kon men het wel noemen, met den
meesten spoed te zorgen voor het ondertrouwen. Daar de stukken in orde
waren kon dat dadelijk gebeuren, en hij deed het dadelijk.

Twee dagen later kwam Voirey zijn nicht met zijn mylord met groote
paarden afhalen; hij sprak met de vrouw des huizes, die voor het effect
zijner fraaie equipage en de reputatie zijner fortuin eerbiedig
zwichtte en „het” bijlegde; daarna bracht hij Lena in een net huis,
keurig ingericht. Zij keek als versuft.

„Als er nu nog wat aan ontbreekt, zeg het dan?”

„Maar Jan, dat kan ik zoo ineens niet zien.”

„Zie het dan in tweeën, kind. Maar zanik er niet mee, want over twee
weken trek je hier in.”

„Het is alles erg mooi,” zei Lena, haar oogen over de meubels latende
dwalen. „Voor het tractement van Vermey is het veel te mooi.”

„Het is waar, dàt ook nog!”

„Hoe bedoel je?”

„Ik moet hem nog plaatsen, dat is waar ook.”

„Wel hij is immers geplaatst.”

„Nu ja?” antwoordde Voirey met minachting.

„Het beste zal zijn,” ging hij nadenkend voort met een diepe verticale
plooi tusschen zijn scherp gekromde wenkbrauwen, „dat hij op zijn eigen
houtje iets gaat doen.”

„Zou dat kunnen?”

„Alles kan. Mits hij maar een man is, en geen oud wijf.”

„Foei!”

„Praat er niet van Lena! Vele menschen, hier, met wie ik in aanraking
kom, zijn meer oud-wijf, dan man. Veel praats, weinig zaaks. Lui met
namen, waarachter men heel wat zoeken zou, staan in zaken soms niet
hooger, dan de ouwe nonna’s die tegen woekerrente geld uitleenen in de
kampong; zij noemen dat „zaken doen,” God help!”

„Ik heb er geen verstand van, maar ik geloof niet...”

„Natuurlijk geloof je dat niet, maar ik wel; en dat is het ergste niet,
want voor hunzelven komen die lui er wel. Maar de ergste zijn de
luilekkerlanders, die zich geen moeite geven, niet achter de zaken
zitten, maar, schijnbaar hun best doend in schrijverij en klerkenwerk,
wachtend tot hun de gebraden vogels in den mond vliegen.”

Lena lachte, schoon ze er weinig meer van vatte, dan den algemeenen
geest.

„Ik hoop, dat George dan voor het minst niet zoo’n luilekkerlander
wezen zal.”

„Ik vrees van ja.”

„Begin dan niets met hem! Laat hem dan maar wat hij is,” zei Lena
geraakt. „Wij vragen er immers niet om.”

„Maak je niet boos. Ik zeg maar mijn idee, want je vraagt daar met
zooveel woorden naar. Men kan het met hem beproeven; wellicht valt hij
meê in het gebruik!”

De dagen gingen voorbij als in een droom van zenuwachtige gejaagde
werkzaamheid, die zelfs Vermey aangreep, hem zich goed en kort van Yps
deed afmaken ditmaal toen ze hem weêr uitschold, met een pak slaag als
souvenir en geen duit schadeloosstelling, want hij bezat zelf niets en
leefde van zijn crediet, dat, door het uitzicht op een rijk huwelijk,
aanzienlijk grooter was geworden.

Zij trouwden uit hun eigen huis. Dat had Voirey zoo bepaald. Hij zelf
was daar den ganschen dag en hij behandelde de geheele plechtigheid qua
zaak.

Op de receptie liep het druk; het waren meest menschen, die Lena nooit
had gezien en met wie Vermey nimmer een groet had gewisseld.

Ze kwamen om Voirey of liever om zijn zaken en zijn geld.

Schuin door de voorgalerij kon men van buiten af het jonge paar zien
staan. Vermey knap en kranig, Lena mooi als alle bruiden.

Op het voorerf in de donkere schaduw buiten den kring van het
uitstralend licht, stond een jonge inlandsche vrouw van slanke taille
en hooge buste, met een kort groenachtig baadje aan, een oude
flodderige kain en een slendang om; zij stond geleund tegen een
boomstam, half er achter verborgen, met de beide handen op den rug, in
een onverschillige houding, het buitenwaartsche been aan de knie ’n
beetje naar binnen ingebogen, waardoor haar eene bloote voet zichtbaar
was op het gras; bruin en de teenen wijd vaneen. Schuin keek ze uit
haar ooghoeken naar het bruidspaar, dat ze maar nu en dan te zien kreeg
in de afwisseling van langer en korter zwarte rokruggen, die bogen,
even praatten en gingen, elkaar aflossend. In de duisternis achter den
boom glom het helle wit der oogappels van de jonge vrouw groot en schel
naast de gitzwarte pupillen.

Yps kwam verkleed als inlandsche eens kijken. Door de hondsche
behandeling, het pak slaag en het wegzenden sans le sous, waren al de
teedere gevoelens, die ze ooit voor Vermey gekoesterd had, met meer
kracht dan in hun besten tijd boven gekomen.

„Nanti, maar!” fluisterde ze woedend in haar zelve, haar handen achter
haar rug samenknijpend. „Nanti maar!”



VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

GETROUWD ZIJN.


Het scheen een gelukkig huwelijk te zullen worden; een heel gelukkig
huwelijk. Voirey had George in een goede zaak weten te krijgen, als
deelgenoot, het was geen groot huis, maar zeer net en behoorlijk
winstgevend, wat nog beter werd door de relaties die Voirey dadelijk
aanbracht. Vermey kende zichzelven niet. Nu was hij een chef! Het is
waar, dat het niet van zooveel beteekenis was, als de kantoren, waarop
hij had gewerkt als employé, maar Keulen en Aken, dacht hij, enz. Wat
niet was kon komen.

Nog rechter liep hij, dan vroeger; hij had ineens ’n heel ander air
over zich gekregen, en liet vroegere bekenden zooveel mogelijk „links”
liggen.

De zaakjes marcheerden en het huwelijksleven met Lena was hem
meêgevallen. Over alles lag nu zoo’n echt fatsoenlijk waas. Hij ging ’s
morgens naar zijn kantoor op tijd, en als hij ’s middags thuis kwam,
dronken ze zamen een kopje thee in de achtergalerij; alles was nieuw en
frisch om hen heen en keurig netjes. Het genot van huiselijk comfort
glom hem tegen en deed zich bij hem gevoelen, van de vingerdoekjes ’s
morgens bij het ontbijt tot de zilveren couverts ’s avonds aan tafel.

En ook het ce qu’on ne voit pas had zijne verwachtingen overtroffen;
het schikte dus alles beter dan hij had gedacht; want hij was erg bang
geweest voor zichzelven. Hij had wel eens gehoord dat juist jonge
mannen zooals hij, die veel in de buitenlucht hadden geleefd, bij
zekere gelegenheid een bijster mal figuur maakten door psychologische
oorzaken. Maar dat was niet erg geweest! Hij had zoo gemakkelijk a
gezegd, als een professor in .....het alphabet.

Ze leefden nu al drie maanden, heel net en rustig, heel gezelligjes, en
ze verheugden zich er ook reeds over, dat ze na een zeker aantal
maanden nog wel even gezellig en net, maar niet meer zoo rustig zouden
samen wonen.

„Wat zal dat grappig zijn,” meende Vermey. En Lena keek hem nu aan met
oogen vol liefde, doch die eerst dáárvan zoo vol geraakt waren na haar
huwelijksdag; zij zag er kostelijk uit, dikker dan ze ooit geweest was,
en dat stond haar goed; blanker ook dan vroeger in haar gezicht en
hals; opgehelderd als groezelig indisch blondinetje door het fameuse
huwelijk!

„’t Zal heerlijk wezen,” zei ze.

Hij lag in een langen Weener stoel z’n sigaar te rooken en pikirde over
het geval. Wat was het toch gek met ’n mensch! Zestien jaren had hij
inlandsche huishoudsters gehad, en altijd onder de voorwaarde, dat er
nimmer „ergens” quaestie van mocht wezen of anders gingen ze op
staanden voet de deur uit. Men zei—en hij geloofde het—dat er niettemin
onder de atappendaken van kamponghuizen bewijzen leefden van
zijn—Vermey’s—afdwalingen op zoogenoemde „vroolijke avonden” en zoo.
Hij gruwde van het idee, en had zich er ook nooit mee willen bemoeien;
er nooit van willen hooren. Maar nu overviel hem een gevoel van groote
teederheid, als hij dacht aan wat zou gebeuren in zijn huis, wanneer de
tijd dáár was.

„Hindert je het gekleed zijn niet?” vroeg hij toen Lena naar binnenging
om haar toilet te maken, want zij zouden uitgaan.

„Niet erg.”

„We moeten vooral niet dwaas zijn. Als het je hindert, blijf je
ongekleed en we gaan niet uit.”

„Neen, zoover is het nog niet, George!”

„Ik meen het in ernst!”

„Dat zie ik wel. Maar verbeeld-je, dat we nu het vooruitzicht hadden in
zooveel tijd geen enkele visite te maken!”

„Wat zou het?”

„En niet naar de muziekavonden te kunnen gaan in de sociëteit.”

„Ook zoo erg niet.”

„En ’s Zondags middags geen toertje rijden; niet naar de muziek op ’t
plein.”

„Kind, het zou mij waarachtig niet kunnen schelen.”

Ze kwam achter hem en zoende hem. Het was toch vleiend voor haar, dat
hij zoo absoluut niet gaf om uitgaan, en volkomen genoegen nam met haar
gezelschap alleen.

„Al die opofferingen zijn niet noodig, vent. Het gekleed zijn hindert
mij niets, en ik denk dat het vóór den laatsten tijd zoo erg ook niet
worden zal.”

„Goed! Als je je maar niet geneert voor mij; dàt vooral niet.”

„Ik beloof het je. Als het zóóver is, kan je toch ’n paar malen in de
week hetzij met kennissen ’n partijtje hier maken, hetzij naar hen
toegaan.”

„We zullen zien,” zei hij. Maar in gedachten stonden hem die partijtjes
maar half aan. Hij ging heelemaal op thuis in een genotvol luieren.
Lena had zich vergist. Het was niet in de eerste plaats de waardeering
harer persoonlijkheid, die hem zoo bond aan zijn huis. Het was ’t
lekkere eener weelderige onbezorgheid, dat hem nu bekoorde en innam.
Dáár genoot hij van en dat was een zelfstandig genot, waarbij hij
verder kon ontberen, wat hem niet dadelijk ter beschikking stond.

Wat gaf hij om toertjes in een rijtuig, wat om de stafmuziek en de
sociëteit? Hij was veel ouder dan zij, hield niet veel van muziek en
zat in het gewoon dagelijksch dienstleven al meer „tusschen de wielen”
dan hem aangenaam was. Thuis in zijn nette woning, die hij voortdurend
verfraaide, waar hij zijn eigen fijne sigaren rookte, zijn eigen goede
dranken dronk, en lekker kon zitten in nachtbroek en kabaai,—dáár was
hij graag; dáár was hij het liefst met Lena, en hij zou er óók het
liefst zijn geweest... zonder Lena. Hij was echter wel zoo wijs, dat
niet te zeggen; maar hij dacht eraan toen ze naar binnen ging om zich
te kleeden, en hij glimlachte tegen de groote chineesche pullen, de
fraaie japansche vazen, de kunstige bronzen beeldjes op voetstukken en
de mooie schilderijen aan den muur.

Ook Voirey was ermeê ingenomen. Wel vond hij, dat ze ’n beetje
overdreven waren, met hun popperig volproppen van het huis met
fraaiigheden en hun overdreven vertoon van welgedaanheid, maar het nam
niet weg, dat Vermey hem meeviel in diens zaakje.

„Ik ben er blij om,” zei Lena, en haar heele gezicht toonde dat.

George was nog in de stad, toen Voirey zoo onverwacht binnen kwam en ’n
kop thee vroeg.

Hij liep rusteloos als altijd op en neer in de achtergalerij, blazend
in de heete thee, die hij zonder suiker of melk dronk.

„Het doet me plezier,” zei hij „pff! dat George nog niet zoo’n grauwen,
pafferigen hollander is, als de meesten, die lang hier zijn; pff! hij
loopt soms nog.”

„Je lijkt wel mal!” riep Lena lachend.

Voirey keek schuin naar haar figuurtje, dat aardig begon te teekenen.

„Wezenlijk Lena, hij wandelt niet altijd, dàt bedoel ik; hij haast zich
soms en gooit dan flink zijn lange beenen uit, juist als iemand, die
meent dat tijd ook geld is.”

„Doen de andere heeren dat dan niet?”

„Wel neen. De meesten wandelen met een begrafenispas, alsof het leven
duizend jaren duurt. Ze doen me altijd denken aan haagsche ambtenaren
in de Veenestraat.”

„Nu, ik ben blij, dat je in de zaak over George niet te klagen hebt.”

„A propos, er is iets op til, hé?”

„Hoe bedoel je dat?” vroeg zij verwonderd; ze dacht er wezenlijk in het
geheel niet aan.

„Nu je bent toch ook niet mevrouw Vermey geworden voor de aardigheid
alleen,” schertste hij familiaar.

Ze keerde zich om en kleurde.

„Hè, dat is gemeen!”

„Ben je dwaas kind? ’t Is heel eenvoudig.”

„Ik vind het heel ongepast van George, en ik zal het hem straks
ongemakkelijk zeggen.”

„Waarom van George?” vroeg hij met een komiek gezicht, „waarom van hem
zoo in ’t bijzonder?”

„Wel, hij had daar niet over moeten spreken.”

„O, is het dat? Nu maar, stel je dan gerust; hij heeft er niet over
gesproken, hoor!”

„’t Is wel waar!”

„Ik verzeker je....”

„Hoe zou je het anders weten?”

„Maar beste Lena, ik ben geen kind en ik heb gewoonlijk de oogen niet
in den zak.”

Boos keerde zij zich.

„Jan, je bent ’n nare man.”

Hij had ’n pret van belang en lachte zooals hij maar zelden deed; de
chineesche mandarijntjes op de étagère knikten met hun licht beweegbare
kopjes; ’t was of de luide klank van zijn stem, hard door het vroeger
veelvuldig spreken in de open lucht, ze aan den gang had gemaakt.

„De thee is goed, Lena; alleen wat warm; geef me nog ’n kopje.”

„Je drinkt ze af voor George,” zei ze hem half lachend, half verwijtend
aanziende.

„Da’s niks; dan doe je er maar wat bij; intusschen wou ik je iets
ernstigs zeggen.”

„’t Zal wat wezen!” pruilde ze, de thee schenkend.

„Als het ’n jongen is....”

„Schei je nu haast uit!”

„Wees toch niet dwaas; het is geen ijs en ’t zal niet smelten. Als het
’n jongen is, dan heet hij Jan en op zijn geboortedag doe ik vijf
duizend gulden in zijn spaarpot.”

Het viel Lena als een bom op het hart. Dat was nu wel haar laatste
wensch, dat haar eerste zoon zoo’n ordinairen hollandschen naam zou
dragen. Zij had hem al in stilte en zonder met haar man erover te
spreken, George genoemd; dat vond ze ’n prachtigen naam. Nu ja, die
vijf duizend gulden konden haar zooveel niet schelen. Voirey was er ook
net een, die dacht, dat alles voor geld te koop was; zelfs de klank van
een kindernaam voor een moederoor!

Zij wilde het niet weigeren, maar ze hield zich toch goed en liet dat
niet blijken.

„Ja,” zei ze, nadenkend over het gewichtig voorstel, „daar moet ik
eerst met George over spreken; hij heeft ook ’n stem in het kapittel.”

„Hm! Dat is waar; nu, doe het dan.”

Het scheen Voirey teleur te stellen, dat het niet dadelijk ging, zooals
hij ’t wilde; maar hij moest erkennen, dat ze gelijk had, en hij deed
het.

Zij had een zoete hoop op verzet tegen Voirey’s voorstel door haar man;
zij zou hem dan ongetwijfeld hebben gesecondeerd. Maar toen hij ’t
hoorde, dadelijk bij zijn thuiskomst, zette hij ’n vroolijk gezicht en
scheen zeer verheugd; hij vond het „prachtig,” en dat verdroot haar.

„Ben je er dan niet op gesteld, dat ons oudste kind naar jou heet?”

„Dat is te zeggen.... al was dat nou zoo.... We hebben groote
verplichtingen aan neef Jan. Hij heeft ons altijd geholpen en wij zijn
er nu geheel boven op. Zonder hem was ik nooit in de zaak gekomen, en
dus hebben wij, en zullen later onze kinderen, hem veel te danken
hebben. Hij is zeer rijk en ongetrouwd. Het is waarachtig een
buitenkansje, voor ons, dat hij zelf vraagt peet te worden voor ons
oudste kind.”

„Dus jij ziet er van af,” vroeg ze teleurgesteld.

„In dit geval, natuurlijk! Een volgend maal is het mijn beurt.”

„Maar er kon wel eens geen volgend maal komen,” zei ze sentimenteel.

Vermey lachte binnensmonds.

„Laat dat maar loopen!” zei hij.

Ze gaf hem een klap en lachte mee; en ze kusten elkaar in de
binnengalerij dat het klapte.

„Neen, heusch Lena,” zei hij daarna ernstiger. „Wij moeten er „lekker”
meê zijn. Geen beter bewijs, dat hij ons bijzonder genegen is dan dát.
Ik zie er meteen het teeken in, dat onze zaken ook naar zijn zin gaan.”

Ze had er zich aan onderworpen, maar met grooten tegenzin, en ze kon er
zich niet aan gewennen. Ze dacht veel aan die naaste toekomst, maar het
deed haar geen goed; het gaf haar iets, wat ze nooit had gehad vroeger:
een sterke neiging tot te bed liggen en in luierstoelen zitten; ze kon
dat zoo drie kwart dagen doen zonder noemenswaardige beweging; dan las
ze heel veel in populair geneeskundige boeken over bevallingen en al
wat daaraan gepaard kon gaan, en er uit kon voortvloeien.

Altijd was ze gewoon geweest aan een werkzaam bewegelijk leven, en nu
daar zoo lui en moedeloos toe te geven aan een neiging tot droomerijen,
bracht haar gestel in de war.

„Scheelt er wat aan?” vroeg George op een middag, terwijl hij haar met
bezorgdheid aanzag.

„Ik heb hoofdpijn.”

„Je moet rust houden.”

„Neen,” zei ze met een glimlach, „dat is het niet. Integendeel, ik houd
te veel rust.”

„Nu ja, ik weet hoe bedrijvig je altijd geweest bent over dag en in
huis.”

„Geloof me, dat is heelemaal over. Ik kan tegenwoordig uren achtereen
zitten luieren.”

„De meeste jonge vrouwen zien er in hun zwangerschap heel goed uit, heb
ik weleens gehoord,” meende George aarzelend.

„Ja zie je, ik heb gelezen, dat veel wandelen goed is. Ga je straks
meê?”

Natuurlijk ging hij meê; met het grootste genoegen; en zij, leunend
aldoor, ’n beetje vermoeid, zwaar op zijn arm; hij rechtop den neus in
den wind, zijn lange beenen dwingend tot kleine stapjes, zoodat ze in
schijn erg geaffecteerd langs den weg tripten, zonder eenig streven van
dien aard.

Op eens schrikte hij. Tien pas voor hen uit zag hij Yps aankomen; Yps
die hij haast vergeten had; dat levend souvenir uit een afgesloten
tijdperk in zijn leven; Yps die in zijn herinnering even veel jaren uit
zijn tegenwoordig bestaan scheen te zijn gebannen, als het metterdaad
maanden waren!

Waarom hij schrikte wist hij niet. Hij had niets met die vrouw te
maken. Wat deed het er toe of hij destijds met haar had geleefd? Dat
was voorbij, en voor goed, want zijn positie was, door zijn wettig
huwelijk geregeld, zoo heel anders geworden. Zij had niets van hem te
vorderen; hij niet van haar.

Hij keek haar niet aan, maar zag rechtuit over haar hoofd heen in de
blauwe lucht. Of zij keek of niet, wist hij niet, en ’t kon hem niet
schelen. Maar zij deed dat evenmin. Langzaam kwam ze hen te gemoet,
onder den strakken sarong, die haar heupen afteekende, de beenen als
het ware om elkaar heen naar voren schuivend; het was een mooie
solosche sarong, die hij onwillekeurig met een oogopslag had herkend;
hij had haar die cadeau gegeven toen hij eens ’n goede bui en ’n volle
geldbeurs had; met haar sneeuwwitte korte kabaja met breede uit de hand
geborduurde strooken, haar gouden en bloedkoralen armbanden en
halsketting en den zwaren opbollenden rand poney-haar op het voorhoofd,
was zij volmaakt dezelfde Yps van voor twee, drie jaren.

„Wat ’n mooie nonna is dat!” zei Lena, toen ze voorbij was.

Zij zou dat vroeger nooit gezegd hebben, al had ze het gedacht; nu was
ze getrouwd en haar oordeel over de soort van vrouwen, waaruit het
meest zij voortkomen, die indische huwelijken in den weg staan, was
zachter geworden.

Nu ze zelf „een huishouden” had, zag ze ontzaglijk veel gebreken in de
huishoudens van andere dames, waarop ze vroeger nooit zoo had gelet, al
„deed” ze toen ook het huishouden harer moeder.

„Zou dat er nu ook zoo een zijn?” vroeg ze voort.

„Misschien wel,” antwoordde George. „Waarom vraag je dat zoo? wat kan
het je schelen?”

„Och, zoo maar! Ik zou het zonde vinden. ’t Is zoo’n net meisje.”

Heer bewaar ons! dacht hij in z’n eigen, wat een net perceeltje! Maar
hij mocht natuurlijk niets laten blijken. Verbeeld-je, dat hij daar
eens zei....!

„Nu ja, in sarong en kabaai!”

„Och, ze zien er anders ook zoo kwaad niet uit! In een donkere
japon....”

„’n Zwarte, moet je zeggen,” zei hij lachend, blij dat hij van het
bijzondere in het algemeene kon overgaan. „’n Zwarte japon, dat is de
ware kleur van tempo doeloe. Toen had elk harer ’n kast vol sarongs en
kabaja’s en één japon; ’n zwarte!”

Lachend zei Lena:

„Het schijnt, dat jij heel veel in zulke kasten hebt gekeken.”

„’t Was vóór mijn tijd, kind! Er is nu veel veranderd, maar beter is
het er niet op geworden.”

Hij praatte druk door over de tegenwoordige modes en hoe bespottelijk
sommige indische meisjes die droegen, met reusachtige tournures, die
bij haar draaienden gang van bakboord naar stuurboord sloegen
enzoovoort, en zoo pratend kwam hij op de heeren, hun allures en hun
kleeding, enkel maar om ver, heel ver af te dwalen van dat erg
hinderlijke onderwerp: Yps.



ZESTIENDE HOOFDSTUK.

YPS DUIKT WEER OP.


Een paar dagen later was Lena door het geregeld wandelen al veel beter;
zij had geen hoofdpijnen meer en voelde zich flinker.

„Zeg,” zei ze zachtjes, terwijl ze ’s avonds aan tafel zaten, „nu heb
ik toch nog vergeten je iets te vertellen.”

„Wat dan?” vroeg hij maar half belangstellend.

„Je weet wel, dat hiernaast die twee heeren wonen.”

„Jawel, de jongelui, die onlangs ’n visite hebben gemaakt.”

„Nu ja, en herinner je je wel, dat we voor ’n paar dagen toen we
wandelden, zoo’n mooie nonna ontmoetten?”

„En wat is daarmee?” vroeg hij haast angstig.

„Die is hiernaast in huis!”

„Wel gévédé!” vloekte Vermey onwillekeurig, en verschrikt en verbaasd
keek Lena hem aan; dat had hij nog nooit gedaan!

„Wat mankeert je toch, George? Is dàt nu tegen me uitvallen!”

„Och, kind, het is immers niet tegen jou.”

„Ik zou niet weten tegen wie anders.”

„Wel natuurlijk tegen die kerels. Het is geen manier van doen.”

Lena wist niet wat ze hoorde. Zij had een uitstekend
herinneringsvermogen, en wist meestal wat iemand vroeger gezegd had; ze
onthield dat gewoonlijk beter, dan de „iemand” zelf. Hoe kon hij nu zoo
vloeken over de omstandigheid dat anderen precies deden, wat hijzelf
ook had gedaan en aan haar had voorgesteld als iets dat om zoo te
zeggen onvermijdelijk was; als ’n soort noodzakelijk kwaad. Ze zei het
hem ook, ronduit.

„Och, dat is het niet, Lena,” repliceerde hij, „ik sprak toen in het
algemeen. Natuurlijk, dan blijft dat waar!”

„Waarom is er dan nu iets zoo bijzonders in?”

„Ze moeten haar achterbaks houden! Het komt niet te pas, dat ze overal
rondloopt en jij haar ziet.”

Mevrouw Vermey haalde de schouders op; zij vond haar man onbegrijpelijk
en overdreven. Die jongelui waren óók ’s morgens naar hun kantoren, en
ze konden zoo’n mensch toch gedurende dien tijd niet vastbinden of
opsluiten! Ze sprak er niet verder over en dacht er evenmin aan; het
interesseerde haar in het geheel niet. Maar George zooveel te meer. Wat
moest hij daartegen doen? was de vraag, die hem bezighield. Wat kon hij
ertegen doen, heette het eigenlijk, en het antwoord was: niets. Hij
stond er machteloos tegenover. Hij kon zelfs niet verhuizen, want dat
zou krankzinnig hebben geschenen, zoo pas in het nette huis, dat hij
altijd zoo roemde, en waarmeê zijn vrouw zoo in haar schik was.

Aanvankelijk had hij gedacht, dat het een toeleg was van Yps, maar
langzamerhand ontgaf hij zich dat. Ze begreep toch wel, meende hij, dat
er van hem niets meer te halen viel, en zoo ze misschien gedacht had,
dat hij gek genoeg was om zijn tegenwoordige positie voor haar te
vergooien, zou ze wel gauw merken, dat ze het mis had.—Want zijn
positie met al wat daaraan vast was, huis, vrouw, rust, vrede,—kortom
zijn heel geregeld comfortabel bestaan, was hem boven alles lief en
dierbaar. Hij overdacht dit bij stukjes en beetjes in den loop van dien
avond. Geen oogenblik kwam het idee daarbij ooit weer iets met Yps te
doen te hebben; hij was zóó boos, dat hij haar in stilte alle kwaads
toewenschte, en in gedachten met alle denkbare scheldnamen overlaadde.
Ten slotte meende hij, zou het verstandigste wezen in het geheel geen
notitie van haar te nemen, en als het toeval wilde, dat hij haar zag of
ontmoette, net te doen of hij haar nooit had gezien. Mocht zij het hem
op de een of andere manier lastig maken, dan zou hij in stilte de hulp
der politie inroepen. Een oogenblik had zich het denkbeeld aan hem
voorgedaan open kaart te spelen tegen Lena, maar hij had het verworpen.
Als hij haar alles vertelde, kon dat een bron van soesah en
onaangenaamheden worden; het geval rechtvaardigde als ’t ware haar
vroegere weigering zijn vrouw te worden, wat zeer onplezierig voor hem
was. Zoo’n jong, braaf, fatsoenlijk vrouwtje, voor de eerste maal in
„omstandigheden”, mocht men, vond hij, met zulke dingen niet lastig
vallen; kwam ze er zonder zijn toedoen achter, dan was het al beroerd
genoeg.

Natuurlijk gebeurde het, dat hij „haar” zag. Hij had op zijn achtererf
een collectie fraaie planten laten zetten, waarnaar hij ’s ochtends
vroeg en in den namiddag, als hij thuis kwam, zoo ’reis kijken ging,
soms met Lena samen, soms alleen; ze haalden dan hier en daar dorre
blaadjes af en praatten over de chevelures, die de een goed, de ander
minder gelukten. Onwillekeurig keek hij dan schuin over de pagger, en
als hij alleen was, zag hij meermalen Yps op het aangrenzende erf. Hij
deed dan alsof hij haar in ’t geheel niet had bespeurd, en keek ’n
anderen kant uit, wat haar niet naar den zin scheen, want dan zong ze
zacht, maar hard genoeg, dat hij het hooren kon, of kuchte en hemde om
zijn aandacht te trekken. Vermey bleef onvermurwbaar; alleen maakte hij
zich inwendig nijdig. Wat verbeeldde zich zoo’n dit en dat wel! Dacht
ze misschien, dat hij ’n kwajongen was, en zich nu aan haar zou
verslingeren?

Intusschen kwamen in den toestand van Lena de gebruikelijke
vorderingen. Het begon haar nu werkelijk langzamerhand moeilijk te
vallen zich te kleeden, ondanks het verwijdingsproces harer kleederen
en het eene „gemakkelijke” lijf, dat ze op aanraden van een
ondervindingrijke vriendin voor de geheele campagne had laten maken.

Voirey begon meer en meer belang te stellen in het kleine huisgezin, en
in de werkzaamheid van zijn aangetrouwden neef, die bepaald erg zijn
best deed in de stad, en die zelfstandig werkende, veel meer energie
aan den dag legde en coulanter in zaken was, dan hij van hem verwacht
had.

Zoo nu en dan viel neef Jan als ’n bom ’s avonds met de deur in huis en
bleef tot heel laat. Daar was Vermey erg lekker mee; hij maakte zelf
met zorg het amerikaansche grogje klaar en het streelde hem, dat die
man, die in zooveel zaken zat en daarvan zooveel wist, zich dikwijls
vertrouwelijk tegen hem uitliet. Lena was dan al naar bed gegaan; die
„zaken” interesseerden haar niet; ze was moe; ze had slaap en de heeren
drongen er ook op aan, dat zij op tijd naar bed zou gaan.

Het was haast twee uur in een nacht van Zaterdag op Zondag toen Voirey
opstond om heen te gaan; het was een der onvergelijkelijk fraaie
indische nachten met maneschijn; rustig gleed het licht tusschen het
fijne groen van asem en tjemara, den weg teekenend als een in het
verschiet verloopende witte lijn, grillig uitgehakt door de donkere
schaduwen der boomen aan één kant.

„Het is het eenige, wat me met dit beroerde land verzoent; ’t is nu
wezenlijk lekker.”

„Ja,” antwoordde Vermey. „’t Zijn prachtige avonden.”

En stil rookend liepen ze samen een eindje op, Vermey in slaapbroek en
kabaja en op sloffen, beiden genietend van de koelte door de
uitstraling van den bodem in den vollen oost-mousson.

„Kom, ik stap maar in mijn rijtuig,” zei Voirey, toen de gardoes twee
slagen sloegen, „’t is al laat.”

De paarden, met vurig verlangen naar huis, waren achter hen nauwelijks
te bedwingen geweest en Voirey kon alleen met ’n vluggen sprong in de
mylord komen; van stilstaan wilden ze niet weten.

Op zijn dooie gemak wandelde Vermey terug. Hij was gelukkig en
tevreden; hij was een voldaan man; hij genoot van het leven, volop.
Ruimte van middelen, een jonge, goede vrouw, het vaderschap in het
verschiet, een keurig huis, lekker eten en drinken, fijne sigaren,—wat
ter wereld, dacht hij, zou ’n mensch op deze booze aarde meer
verlangen? Als de zaken zoo bleven gaan, was hij over ’n jaar of tien
op zijn vijf, zes en veertigste jaar een man in bonus; dan kon hij naar
Europa gaan met een aardig fortuin, waarbij nog dat van zijn vrouw
kwam, en dan was hij nog jong genoeg om van de genoegens der centra van
beschaving te genieten. Welk een benijdenswaardige positie, dacht hij,
vergeleken bij.... Doch hij wilde niet denken aan vroeger. Zelfs in
gedachten wilde hij niet terug naar dien boheemschen tijd; het eenige
wat hij niet begreep, was, dat hij het daarbij zoolang had uitgehouden.
Enfin, het was een slimme zet van hem geweest dien ochtend naar den
Boom te gaan om de familie af te halen, en als ooit wat belangstelling
en eenige opoffering beloond waren geweest, dan waren het wel die door
hem voor den ouden Bruce aan den dag gelegd. Het was heel leuk geweest,
waarachtig, en hij glimlachte in de donkere schaduw der boomen tegen
die leukheid, welke hem van een maatschappelijk pas grand chose tot een
„mensch” had gemaakt.

Zoo slenterde hij voort op zijn sloffen, genietend van het mooie
frissche weer en van de gedachten aan al de voortreffelijkheden zijner
tegenwoordige positie, toen hij schrikte van het besef, dat er iemand
naast hem liep.

Het was erg zwart in de dikke schaduw, zoodat men er niet zoo
gemakkelijk kon onderscheiden; daarbij waren zijn oogen er niet
krachtiger op geworden en had hij tegenwoordig een lorgnet noodig, dat
hij nu juist niet bij zich had.

„Siapa itoe?” vroeg hij heftig, zich zijwaarts buigend om te kunnen
zien.

„Dag Sors! Jij schrik van mijn? Tobat, zoo komiek toch, ja!”

Yps lachte weêr met ’n rolslagje en liep nu dicht tegen hem aan, haar
zijden baadje tegen zijn kabaja schuifelend. Het was of hem een straal
koud water langs de ruggegraat ging. Nu was hij werkelijk geschrikt, nu
daar te midden van zijn bevredigende droomen over het lieve van het
heden, als het ware de incarnatie van het ellendige, vieze verleden in
alle stilte voor hem was verrezen. Doch de schrik duurde niet lang en
ging heel gauw in toorn over.

„Zeg ’reis,” zei hij heel uit de hoogte. „Wat mot jij?”

„Jij gaat mee, ja Sors? Jij wilt weer goed worden? Zij zijn uit naar de
Soos. Je kunt gerust. Ze komen nooit thuis dan tegen het schot.”

Was het mogelijk? Dat wilde hem, den heer Vermey, chef van de firma
enz. meê hebben op ’n clandestiene manier in het huis van ’n paar
ongetrouwde employé’s...

„Ajo, donder op!” zei hij zacht maar gloeiend kwaadaardig om de
beleedigende propositie.

„Toe Sors,” zei ze nu smeekend, half huilend. „Kan niet schelen waar,
maar gaat meê met mijn, ja! Ik wil met jou, heelemaal met jou!”

Zij had met beide handen zijn arm gegrepen, en klemde er zich aan vast
met zenuwachtige kracht; hij slingerde haar weg met één zwaai zoo
forsch, dat hij er een kerel mee omver geworpen zou hebben. Yps viel op
een hoop grind langs den weg met een onderdrukt Adoe! en Vermey stapte
voort met groote schreden, zoo snel zijn lange beenen en zijn sloffen
’t hem veroorloofden.

Bevend van opgewondenheid, ongerust en vol vrees kwam hij terug in zijn
achtergalerij. Hij greep de flesch cognac, maar kon het glaasje haast
niet volschenken. Als zij nu eens een ongeluk had gekregen! Of, wat nog
erger was, ook woedend werd en hem achterna kwam om op haar gemeene
manier standjes te maken. Het angstzweet brak hem uit. Hij moest
wachten; hij kon niet naar binnen gaan, meende hij, en in de
onaangenaamste gemoedsstemming, hem in lang overkomen, wachtte hij,
onrustig, glaasjes cognac drinkend om zich te kalmeeren.

Yps had zich maar ’n heel klein beetje bezeerd; zij was ook werkelijk
zoo kwaad geworden, dat ze tot alles in staat zou geweest zijn, maar ze
zag bij de naaste gardoe beweging; wellicht hadden de kerels iets
gezien en kwamen erop af. Nu had ze in ’t minst geen lust door de
nachtpolitie opgepakt te worden, en daarom liep ze hard haar tijdelijk
en onwettig home binnen.

In haar kamer in de bijgebouwen ging ze in alle stilte te keer, meer
verlangend naar Vermey dan ooit; voor een oogenblik razend om de
manier, waarop hij haar had teruggestooten. Zij koelde haar woede aan
een ouden stroohoed met linten, dien ze vroeger eens zoo dwaas was
geweest te koopen, dien ze nooit droeg, maar die, als een onmisbaar
meubel, altijd op haar tafel lag, vol stof en verkleurd. Zij vernielde
dien totaal, wat haar aanmerkelijk opluchtte en haar kalm maakte. Eerst
had ze stil gezeten ’n oogenblik met gloeiende starende oogen; toen
dwaalde haar blik door het met een kleine petroleumlamp verlichte
vertrek; zij zag den hoed en nam hem voorzichtig op; zachtjes trok ze
het naaisel van het lint los, doch naarmate het hield en weerstand
bood, trok en rukte ze heviger, tot ze de laatste gevlochten reepen
stroo uit elkaar haalde en met een tèrr! tèrr! wat: daar! daar!, moest
beduiden tegen den grond smeet.

Zij ging naar buiten en loerde over den pagger. Daar zat hij, de
gemeene vent! dacht ze. Maar ze zou hem wel krijgen! Ze had er haar
zinnen op gezet; hij zou weer bij haar komen, net als vroeger. Daar
moest zij haar wil in hebben! Zachtjes begon ze te neuriën. Haar oude
pantoen, de eenige die ze kende, van een meisje, dat in de kali sprong,
omdat haar meneer haar had verlaten. Vermey hoorde het met een diepen
zucht van verademing. Zij was dus niet verwond en had ook niets
brutaals in den zin.

„Zoo’n slet,” dacht hij, stond op, draaide het licht uit en ging naar
zijn kamer.

Het bezorgde hem een rusteloozen nacht. In den laatsten tijd sliep hij
in de logeerkamer, en vermoeid, ’s avonds, van den langen, warmen
arbeidsdag, rustte hij lekker uit en ontwaakte ’s morgens frisch en
uitgeslapen. Dien nacht scheen het bed hem bijzonder hard en
ongemakkelijk; de nacht benauwd en onfrisch. Hij deed als het ware een
reis door het ledikant, nu eens aan het boven-, dan aan het
voeteneinde. Zijn gedachten dwaalden in halve sluimeringen telkens
terug naar de genoegens, die Yps hem in haar beste momenten had
aangeboden. Dan was hij kwaad op zichzelven, ging „om” liggen, fronste
in de duisternis achter de klamboe de wenkbrauwen en beproefde aan iets
anders te denken.

„Ben je niet lekker, George?” vroeg Lena den volgenden ochtend.

„Niet erg.”

„Dan zou ik rust nemen vandaag... Het is toch Zondag... Je ziet bleek.
Heb je koorts gehad?”

„Misschien wel... vannacht... ’n beetje. Ik heb ten minste haast geen
oog dicht kunnen doen.”

Lena maakte zich ongerust; hij was zoo sterk en gezond altijd; hoe kwam
het dat hij er nu in eens zoo bleek en vermoeid uitzag?

Hij nam ’t kopje koffie van haar aan, en genoot ervan met kleine
teugjes. Terwijl keek hij naar haar stille, huiselijke bedrijvigheid en
in het rond naar het net geheel van zijn interieur. Neen, dacht hij,
dat nooit! Als ik er eens meê begin, wordt het donderen! Neen, dàt
nooit!

Zij ging op zijn knie zitten en lei haar hand op zijn voorhoofd.

„Je bent niet warm, nu?”

„Wel neen, ’t is niets. Ik heb misschien gisteravond met Jan m’n grogje
wat te sterk gemaakt.”

Lena begon te lachen.

„Neen, dat zal het wel niet zijn geweest. Daar kan je, geloof ik, goed
tegen en Jan ook. Maar zonder gekheid nu, zal ik om den dokter zenden?”

„Wel neen kind, ben je mal.”

„En als je nu ziek wordt morgen op ’t kantoor?”

„Dan kom ik naar huis, dat spreekt. Maar je behoeft je niet ongerust te
maken; het beteekent hoegenaamd niets.”

Tot een besluit was Vermey ook den dag daarna nog niet gekomen. Wel
stond het bij hem vast, dat hij het er niet bij kon laten. Terwijl hij
aan zijn zaken was, hield ’t hem nu en dan bezig. ’s Middags kwam
Voirey praten over een contract, dat hij zou sluiten met het
Gouvernement, maar waarover zij het niet eens konden worden. Ze zaten
alleen in Vermey’s kantoor, en toen het gesprek over zaken was
afgeloopen, kreeg deze een inval.

„Er is me,” zei hij, „Zaterdagavond iets onaangenaams gebeurd.”

„Toen je terug naar huis gingt?”

Vermey knikte met een gewichtig gewicht.

„Was er gestolen toen je thuis kwam?”

„Mij dunkt erger.”

En hij vertelde het heele zaakje in geuren en kleuren.

„Maak je je daar bezorgd over?” vroeg Voirey overmoedig.

Vermey glimlachte, als had hij medelijden met zooveel onbekendheid met
het intieme leven in Indië.

„Je weet niet hoe gevaarlijk die lui zijn, en welke middelen ze soms
bezigen.”

„Toovermiddelen?” vroeg Voirey spottend.

„Steek er net zoo hard den draak mee als je wilt,—ik vind het een
verduiveld beroerde historie.”

„Koop de meid uit.”

„Dank je, daar ben ik niet mee geholpen; dan laat ze mij m’n heele
leven niet meer met rust.”

„Nu, weet je wat,” zei Voirey, altijd eenigszins spottend, „ik heb een
toovermiddel.”

„Jij?”

„Waarachtig. Let maar eens op en je zult zien hoe het werkt. Bonjour,
je zult er wel meer van hooren.”

Vermey vond het niet aardig, dat hij over deze nare historie voor den
gek werd gehouden; aan den anderen kant luchtte het hem op, dat hij
alles eens had kunnen vertellen.



ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

„HIJ LIJKT SPREKEND OP ZIJN VADER.”


„Ik heb mijn middel toegepast,” zei Voirey ’n paar dagen later, terwijl
hij weêr heel plotseling voor George en Lena stond. George kreeg ’n
kleur als vuur en gesticuleerde heftig achter den rug zijner vrouw om
toch den mond te houden.

„Welk middel?” vroeg Lena nieuwsgierig, terwijl ze hem de hand gaf.

„Och ik sprak laatst met George over het beste middel van
geldbelegging.”

„O, zoo,” zei ze onverschillig. Dat liet haar nu geheel koud! Maar
George klaarde op.

„En tot welke conclusie ben je gekomen?” vroeg hij. Voirey haalde met
geringschatting de schouders op.

„Niet veel zaaks. Vooral niets nieuws. Het beste is nog zooals de ouwe
lui doen.”

„En dat is?”

„Mijn God, weet je dat niet? O. n. r. o. e. r. e. n. d. e. goederen.
Huizen, meneer. Goede huizen op goeden stand. Ik heb het perceel
hiernaast gekocht.”

„Wat blief?” riep Vermey ten uiterste verwonderd.

„Waarom niet. Qui veut le fin enz. Nu wie huizen wil hebben, dient ze
te koopen of te bouwen.”

„En ga je er wonen?”

„Precies geraden, Lena.”

„Je eigen huis is veel mooier en grooter. Je vermindert dus. De lui
zullen het vreemd vinden.”

„Ik houd mijn andere huis ook aan.”

„Maar dat is pure geldverspilling,” riep Lena boos. „Wat ’n idee om
zooveel geld weg te gooien.”

Doch Vermey knikte goedkeurend met het hoofd en zei:

„Maak jij je er niet noodeloos druk om, Lena; hij heeft er natuurlijk
iets meê voor, dat hij ons nog niet zeggen wil.”

Hij voor zich vond het inderdaad een mal idee; een amerikaansche
buitensporigheid, alleen te verwachten van lieden, die eigenlijk met
hun geld geen raad wisten.

„Wel, wat zeg je van mijn wondermiddel?” vroeg Voirey, toen ze samen
alleen waren.

„Een paardenmiddel is het zeker.”

„Het schijnt je niet erg te bevallen.”

„Ik vind het overdreven. Het is alsof men een paard koopt om een
hoefijzer te hebben.”

„Jij wist toch geen ander middel om de meid weg te krijgen.”

„Neen, maar....”

„Welnu, zanik dan niet. Ik heb het huis gekocht en de jongelui de huur
opgezegd.”

„Tegen wanneer?”

„Als ze toch verhuizen moesten, zeiden ze, dan maar zoo gauw mogelijk.
Ik zei, dat ze op staanden voet konden gaan als ze wilden. Over een
paar dagen komt het huis leeg.”

„En dan?”

„Dan ben ik van idee veranderd. Ik houd het niet voor me zelven maar
verhuur het aan.... soliede, getrouwde menschen.”

Hij dreef met het gevalletje weer den spot; dat hoorde Vermey duidelijk
aan zijn stem, en het hinderde ook nu. Wat drommel, als hij het zoo
bespottelijk onbeduidend vond, waarom kocht hij er dan een heel huis
voor?

Ze zaten een oogenblik zwijgend bij elkaar.

Toen zei Vermey:

„Ik begrijp nog niet, dat je er zooveel moeite en geld aan hebt
besteed.”

„Niet?”

„Neen! Als je er over spreekt is het altijd op ’n ironische manier, net
of je die pogingen van mijn vroegere snaar ’n kinderspelletje vindt,
dat niets te beduiden heeft.”

„Het is, waarachtig, ook niet anders.”

„En om het te beletten....”

„Zeker, zeker, ik koop om het te beletten een huis van achttien mille,
dat ik niet noodig heb en waarvan ik me zoo gauw mogelijk denk te
ontdoen.”

„Maar dat is dan toch verduiveld gek.”

„Toch niet. Ik vind het gebeurde ’n kinderspelletje, maar ik ben
overtuigd, dat het op ernst zou uitdraaien en dan werd het een ernst
die Lena ongelukkig zou maken.”

Vermey kreeg ’n kleur als vuur.

„Dat is een beleedigende vooronderstelling.”

„Dan moet je me maar uitdagen; twee pilletjes en de zaak is gereed. Ik
zeg je mijn overtuiging.”

„Die geheel valsch is.”

„Die volkomen gegrond is. Jij bent geen man om lang voor zulke vuurtjes
te staan. Nu gaat het nog goed. Maar laat Lena haar bed eens moeten
houden weken achtereen.”

„Och, maar zou je dan denken, dat ik....?”

„Waarom zou ik dat niet denken? Je bent wel bij die oude vlam van je
geweest, den avond van je engagement.”

Bleek keek Vermey voor zich, zóó trof hem dit onomwonden standje, en
verlegen beet hij zich op de lippen.

Toen hij niets zei, stak Voirey heel bedaard ’n versche sigaar op en
vervolgde:

„Je moet je maar niks aantrekken, old fellow! Je bent nu eenmaal niet
anders. Wil je het tegendeel bewijzen, mij goed! Voorhands wantrouw ik
de aanhoudende kracht van je weerstandsvermogen.”

„Ik zou het toch waarachtig niet hebben gedaan,” zei Vermey met
overtuiging.

„Het is mogelijk, maar ik durfde het er niet op te laten aankomen. Ik
wil Lena niet ongelukkig zien.”

Hij zei dat laatste met zooveel kracht en doordrijvende overtuiging,
dat Vermey verwonderd opkeek en toen op het gezicht van Voirey een
haast dreigende uitdrukking zag, die hem verraste en ergerde tegelijk;
die zooveel scheen te zeggen als: wanneer jij haar ongelukkig mocht
maken, krijg je met mij te doen. Een boos woord lag hem op de lippen,
en achter dat woord stak het verlangen neef Jan eens te vertellen, dat
het geluk van Lena een zaak was, waarmede deze zich niet had in te
laten.

Doch George kon met Voirey niet gaan twisten; hun zaken lieten geen
slechte verhouding toe.

„Enfin,” zei hij zuchtend, „het is nu in elk geval gedaan. Dat is
althans één vervelende omstandigheid minder in de wereld.”

Ze gingen van elkaar af of er niets was gebeurd, en wat Voirey aangaat,
was dat zoo; maar bij Vermey bleef een onaangenaam gevoel achter, dat
hem bitter stemde en veel terug deed keeren van den vroegeren reeds
lang verdwenen onpleizierigen indruk, dien de persoon van Voirey
vroeger op hem maakte.



Yps was er overbluft van.

Zij wist wat er was gebeurd; haar toean had het haar verteld.

Het huis moesten zij over een paar dagen uit; het was gekocht door den
neef van Vermey’s vrouw!

Nu was zij erachter! Nu wist ze, waarom hij niet wilde met haar! Hij
wilde wel, maar hij durfde niet! Het was die vrouw, die hem in bedwang
hield; voor wie hij bang was; die vrouw met haar geld en haar familie
hielden „Sors” vast, en dáárom was hij niet brani geweest met haar meê
te gaan, en dáárom durfde hij zelfs niet uit de verte naar haar kijken.
Zij zocht zich een plaatsje achter den pagger, waar zij ongezien door
een kier tusschen de bamboe kon gluren over het achtererf van Vermey.
Ze zag er Lena heen en weêr dribbelend, haar huiselijke bezigheden
doende en nu en dan onderhandelend met kippenkooplui, vruchten- en
groentenverkoopers, Chineezen met allerlei goederen enz.

Rustigjes, nu en dan een woord wisselend met haar naaister, die op den
grond huishoudengoed zat te verstellen, deed Lena haar zaakjes met ’n
gemoedelijken zeemansgang als gevolg van haar gevorderde zwangerschap;
haar ontzaglijke blonde haardos was slechts aan het hoofd met ’n blauw
lintje saamgebonden; ze zag er zoo gezond uit nu weer, als ooit te
voren, en ze voelde zich heel opgewekt van humeur; heel gelukkig en
tevreden over het heden en de toekomst.

Wel een kwartier lang zat Yps onbeweeglijk aan den anderen kant van den
pagger; de oogen, door den kier glurend, blonken als karbonkels in het
donker gezicht. Dat was dus haar vijandin; de vrouw, die haar den man
onthield op wien zij Yps, volgens haar begrippen alle rechten had,
althans in de omstandigheden, welke de andere, de wettig gehuwde
doorleefde.

Maar dat gunde zoo’n njonja blanda haar niet. Nog liever liet zij het
huis onder haar wegkoopen, zoodat ze als een hond haar eigen deur werd
uitgejaagd!

Verwonderlijk gauw, naar het Vermey toescheen, werd hij van zijn
buurvrouw verlost. Op een ochtend toen hij naar zijn kantoor ging zag
hij, dat er in het huis van Voirey aanstalten werden gemaakt tot het
opladen van goed. Bij zijn terugkomst in den namiddag vond hij zijn
vrouw niet, als gewoonlijk, aan de theetafel.

„Mana njonjah?” vroeg hij.

Maar geen der bedienden wist het, tot eindelijk een het vermoeden
opperde, dat mevrouw brangkali di seblah was.

Vermey keek over den pagger, zag Lena werkelijk in het leêge huis en
riep haar goeden dag.

Zij hief haar handen omhoog, zonder eens zijn groet te beantwoorden,
geheel onder den indruk van een schandaal, dat ze ontdekt had.

„Het is verschrikkelijk!” riep ze hem toe.

„Wat?”

„Wel, zooals ze dit huis hebben verwaarloosd en uitgewoond.”

„Ja, als men en garçon leeft.”

„Maar zóó smerig behoeft niemand een huis te bewonen en dan die
bijgebouwen! Ik ben in de kamer van de meid ook geweest. Dat is me ’n
boeltje! Je moet voor de grap eens komen kijken.”

„Weet je wat?” riep Vermey lachend terug, „kom jij maar liever hier en
schenk me een kop thee. Ik ben er niets nieuwsgierig naar.”

„Voor de aardigheid moet je ’reis komen.”

„Ik ga me lekker maken voor de aardigheid,” bleef hij weigeren en liep
hard naar binnen.

Het stuitte hem tegen de borst met zijn vrouw de kamer binnen te gaan
waar Yps had gewoond. Het was nu uit en het was heel goed zoo,
eigenlijk.

Maar toen hij ’n uur later op het erf naar zijn planten keek, was het
hem net of hij iets miste; hij zag nu vrij rond over het erf van het
naaste huis; er was niemand; er werd niet gekucht en gehemd noch
zachtjes gezongen; hij behoefde niet op te passen dat zijn blikken niet
in een onbewaakt moment daarheen dwaalden; het was niet noodig zich erg
trotsch en ongenaakbaar te houden, want het gevaar bestond niet meer;
het achtererf was leeg en verlaten.

Bij al zijn goede voornemens om trouw te blijven aan... zijn positie en
zijn vrouw, had het toch in stilte zijn ijdelheid gestreeld, dat „die
meid” zich nu zooveel moeite voor hem gaf en niet afhield, hoe ruw hij
haar ook had bejegend.

Er was over hem een gevoel gekomen van spijt en teleurstelling,
waarover hij zich te goeder trouw verwonderde, en dat zijn
zelfvertrouwen een harder stoot toebracht, dan de woorden van Voirey
hadden gedaan. Dan moest hij dus neef Jan weer als gewoonlijk dankbaar
zijn!

Later begon hij daaraan weer te twijfelen. Indrukken gingen bij hem
niet diep. Hij was er te oppervlakkig en te egoïstisch voor. Na een dag
of wat waren spijt en teleurstelling verdwenen en nu zou hij het weêr
met alle kracht hebben ontkend, dat die ooit bestaan hadden.

Het was verbeelding geweest, anders niet; een zaak van gewoonte, dacht
hij, die op z’n hoogst bewees, dat men ook aan het onaangename en
vervelende gewennen kan.

Van Yps hoorde of zag hij niets, en na een maand, toen het huis aan de
ideale menschen, die Voirey zich had gedroomd, verhuurd was, dacht hij
ook in het geheel niet meer aan haar.

Zoo leefden zij weer rustig en gelukkig, met zorg en teederheid voor
Lena en haar positie, voor George en de zijne.

Tot hij op ’n middag van zijn kantoor werd geroepen.

Hij wist al wat het was: Reeds ’n dag of wat te voren was ze onwel
geweest, en de dokter had gezegd, dat „het” komen kon als het wilde;
maar dat ’t nog wel eenige dagen duren kon ook.

Nu zou „het” dan wel komen!

Uit de verte zag hij het coupeetje van den dokter op zijn erf staan en
den huurwagen van de vroedvrouw, die het eigenlijke werk zou doen; den
dokter had men er pour acquit de conscience bij, ook omdat het netjes
stond, vond Vermey, en vooral, „omdat men toch nooit kon weten.”

„U komt juist op tijd,” zei de dokter, lachend toen Vermey, die het
huis was omgeloopen, de achtergalerij zachtjes binnentrad.

„Hoedat?” vroeg hij met domme verbazing en de oude uitpuiling van zijn
groote blauwe oogen.

„Ik feliciteer je, gelukkige vader!”

Vermey bespeurde niets hoegenaamd van de ironie, die uit den toon
klonk. Hij kreeg een erge kleur, en vroeg zoo mogelijk nog verbaasder:

„Is het er dan al?”

„O jé! ’t is al haast jarig!”

„Maak geen gekheid dokter! Wat is het?”

„Een jongen, en een flinke jongen ook, met een stevig corpus en een
paar goede longen. Daar hebt u alle eer van.”

Op zijn teenen sloop Vermey naar de kamer. Allerlei lauwe, gemengde
luchtjes kwamen hem te gemoet, waaronder één overheerschend van slappen
brandewijn met suiker; zoo’n zoetig spiritualiënluchtje!

Hij gaf Lena dadelijk een hartelijken zoen, ze glimlachte en schold hem
liefdevol uit voor „leelijkert,” met een uitgedrukte neiging tot de
grootste vergevingsgezindheid op haar gezicht.

Zijn zoon werd hem voorgesteld, en het verwonderde hem, dat dit zoo’n
geringen indruk op hem maakte. Hij had zich dezen Jan Vermey den
Eersten heel anders gedacht; veel „menschelijker” en verstandiger.

Maar hij zoende met plichtmatige vaderliefde op de sterk rose
vleeschbobbeltjes der dikke wangen, en half vragend, half bluffend zei
hij tegen de vroedvrouw, die hem zachtjes had geluk gewenscht:

„Het is ’n ferme kerel, hé?”

„’n Wolk,” zei ze. „Hij lijkt sprekend op zijn vader.”

Vermey keek haar wantrouwend aan, en scheen niet gevleid. Zóó weinig
ontwikkeld was de jonggeborene niet of zijn oude heer had wel gemerkt,
dat de neus van Lena, van Voirey en van wijlen de oude mevrouw Bruce op
z’n klein gezicht ’n miniatuurtje hadden, en er geen sprake was van een
der basterd-wipneuzen, die sinds onheugelijke tijden het echte kenmerk
waren der Vermey’s.

Er was in de eerste dagen een phase van stille drukte en groote
teederheid ingetreden.

Voirey was ook gekomen om zijn petekind te zien. Hij had het geen zoen
gegeven; daar liet hij zich alleen mee in als het volwassen en
dragelijke exemplaren van het vrouwelijk geslacht betrof.

„Dat is nu mijn jongen!” had hij, om te plagen, tegen Vermey gezegd,
die hardop gelachen had, maar bij zichzelven hoogst ontevreden was over
zoo’n verregaande aanmatiging van gezag.

Hij nam daarom dadelijk wraak en vroeg:

„Moet ik hem nu aangeven als Johannes,” en daarbij sprak hij den naam
zoo lijzig lang uit, dat Voirey kwaad riep:

„Ben je dwaas! Ik heet Jan, en daarmeê basta. Waar is nu zijn
spaarpot?”

Vermey haalde z’n eigen portefeuille voor den dag.

„Voorloopig hier,” zei hij.

Eenigszins aarzelend, ook weer om te plagen, gaf oom Jan de vijf mille.

„Maar dadelijk bij de Bank brengen!”

En toen hij in dat opzicht was gerustgesteld ging hij heen en liet zich
in geen weken zien, schoon hij in den eersten tijd geregeld naar de
gezondheid van Lena liet vragen.

Onder den indruk van zijn nieuwe huiselijke omstandigheden was Vermey
in de eerste dagen thuis geheel vervuld van voorkomende zorgen voor
Lena en belangstelling in het kind.

Het was hem in het eerst alles vreemd en nieuw; hij woonde alles bij
met de grootste belangstelling; hij kwam kijken als onder luid en
driftig krijschen het kind verzet aanteekende tegen de reinigingskuren,
waaraan het onderworpen werd; hij zat met belangstelling de eerste
pogingen om met het zuigen op streek te raken gade te slaan, en keek
met verbazing en eerbied naar zijn tengere vrouwtje, die zoo „volop”
had, en, zonder dat hij er iets van bespeurd had op zoo’n
onverklaarbaar geheimzinnige manier in een ware melkfontein was
omgetooverd. Het wonder van het water uit de rots was, dacht hij,
daarbij vergeleken een kleinigheid!

Doch heel gauw was hij aan dat alles gewoon, en toen acht dagen later
Lena, die nogal geleden had, langzamerhand op de been kwam, was het
Vermey alsof hij zijn leven lang met het vaderschap eigen was geweest.
Zijn overmatige belangstelling week; hij bemoeide zich nog slechts
matigjes met wat zijn kind betrof, en terwijl de liefde en toewijding
van Lena als het ware met den dag in evenredigheid toenamen, begon
Vermey het bezit van een kind als de meest gewone zaak ter wereld te
beschouwen. Doch voor Lena bleef hij vol attentie. Hij vond, dat ze
iets bijzonders over haar had gekregen, iets wat hij vroeger nooit had
opgemerkt, reiner en fijner; vooral haar tint was opgeblankt, maar het
was juist, vond hij, altemaal zeer te bejammeren.

In de gegeven omstandigheden was hij immers tijdelijk een neutrale
mogendheid, en als zoodanig waren alle ontdekkingen van dien aard voor
hem van geen practisch belang; integendeel!

„Verveelt het je niet, zoo altijd ’s avonds thuis te zitten?” vroeg hem
Lena.

„Wel neen!” zei hij met overtuiging.

„Ik begrijp toch wel, dat het erg saai voor je is.”

„Och!....”

„Neen, spreek het maar niet tegen. Ik ben zoo vroeg moe ’s avonds.”

„En dan ga je naar bed; dat is goed ook.”

„Maar niks prettig voor jou.”

„Ik lees de couranten, en ’n boek en zoo.”

„Ga ook vroeg naar bed en sta dan vroeg op.”

Maar daarin had hij geen lust. Hij bleef liefst zoo laat mogelijk zijn
cognacje zitten drinken, tot hij verschrikkelijk slaperig werd. Als hij
dat niet deed, dwaalden zijn gedachten te veel en te vervelend af.

„Of ga eens naar de sociëteit.”

„Ik zal ’reis kijken.... misschien....”

„Zie je, ik kan je onmogelijk ’s avonds gezelschap houden. Het licht
hindert me dan zoo!... En ik slaap soms zoo weinig ’s nachts.”

Ernstig protesteerde hij tegen elke gedachte aan opoffering van haar
kant. Dàt mocht in ’t geheel niet gebeuren. Hij zou wel eens kijken!
Misschien ging hij dezer dagen wel eens ’n avond uit. In geen geval
moest Lena zich om hem bekommeren.

Zij kuste hem en ging naar haar kamer, terwijl hij ’n versche sigaar
ontstak en zuchtend over de tijdelijke schorsing van een deel zijner
maatschappelijke positie zich uitstrekte in zijn luierstoel.



ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

GEORGE VERGEET VOOR ’N OOGENBLIK ZIJNE POSITIE.


Den volgenden ochtend was er op ’t kantoor onder zijn brieven één, dien
hij met gefronste wenkbrauwen open maakte. Een aankomend jongmensch,
erg donker, in een kaal jasje en met een witte broek aan, waarvan de
pijpen een franje-garnituur van rafels vertoonden, was de „brenger”.
Dat jonge mensch, schreef Yps, in het briefje, dat beter gesteld en
gespeld was dan men haar hoorende praten, ooit zou voorondersteld
hebben, was haar neef. Zij verzocht heel onderdanig mijnheer of hij
dien jongeling niet aan een betrekking kon helpen; mijnheer zou haar
dan een heel groot genoegen doen. Aan den bovenhoek der eerste
bladzijde, links, stond met vette letters, haar tegenwoordig adres en
daaronder tusschen haakjes: „Ik ben den heelen dag thuis.”

Vermey las dat alles met saamgeknepen lippen, niet wetend hoe het
zaakje te behandelen. Die neef,—nu ja. Dat was ook maar poera-poera!

Het feit, dat zij weer op haar zelve woonde en waar, was natuurlijk de
zaak. En ofschoon hij dat besefte, zei hij niet ineens, kort en bondig,
tot den jongen, dat hij hem niet kon helpen en verscheurde hij ook den
brief niet.

„Ik zal ’reis kijken. Op ’t oogenblik is er niets. Kom ’n volgende week
maar eens terug.”

Als een stomme knecht in een blijspel, boog het mannetje diep, zonder
een woord te spreken, en vertrok met ongemotiveerden spoed, alleen
omdat hij bang was, dat die totok-meneer hem soms in ’t hollandsch
vragen zou doen, die hij zou moeten beantwoorden, zonder maleisch er
bij.

Vermey bleef laat op ’t kantoor, dien dag. Toen hij naar huis reed en
eenigszins in de buurt kwam van het gangetje, dat men moest ingaan om
in de kampong te komen, waar Yps woonde, keek hij er met belangstelling
naar, schoon er niets aan te zien was; het was curieus, dacht hij, hoe
goed dat briefje was geschreven. Ja, dat had ze in haar jeugd op school
geleerd, doch als haar mond openging.... hij glimlachte. Het was me ’n
taaltje! Maar hij dacht aan haar thans, zonder boosheid en zonder vrees
voor zijn positie; hij dacht aan haar op ’n heel andere manier! Het
trof hem niet, dat verschil, en hij verdiepte zich ook niet in
wijsgeerige bespiegelingen over de macht der sexueele behoefte, bij
haar toename strijdend tegen alle consideratie en moraal. Daar was hij
de man niet naar; in ’t geheel niet! Zij stond hem nu voor oogen in de
weelderigheid harer veerkrachtige vormen, met al het aangename bekende
en familiare daarvan, en hij trachtte zich niet te onttrekken aan de
bekoring van dat beeld; hij bleef ernaar kijken met de oogen zijner
verbeelding, bijtend op z’n sigaar alsof hij die pruimen in plaats van
rooken moest.

Toch vormde hij geen plannen van uithuizigheid; hij zou en wilde het
nog altijd niet doen, maar hij drong zich dat niet meer zoo krachtig op
met ’n soort van kwaadaardig verzet. Hij dacht nu meer, dat zijn
onthouding een fataliteit was, waaraan men zich onderwierp omdat...
enfin, omdat het netjes was en behoorlijk.

Ten slotte vond hij het vervelend, dat hij zoo bezeten werd door zijn
hersenwerking in die richting en de gevolgen van dien.

Hij was toch niet te jong getrouwd, meende hij, en hoe drommel kon hij
dan nu zoo ongeduldig zijn en dagen lang zoo’n last hebben en zoo
geplaagd worden door de fantastische beelden van zijn geest?

De heele week liet hem dat niet los, en toen hij Zaterdagsmiddags thuis
kwam, zag hij zuchtend op tegen den luien Zondag, die met haar
ledigheid en haar extra-halfje champagne, dat hij ’s ochtends altijd
„pakte”, in zijn omstandigheden een waar oorkussen van den duivel was.

Met Lena vorderde het niet hard. Zij bleef zwak en sukkelend. Het was
zoo jammer, vond hij, dat ze zoo frèle was! Drommels, als hij dacht aan
die vrouwen van anderen met haar volle schouders en krachtig
ontwikkelde busten, dan vond hij, dat, hoe voordeelig zijn huwelijk ook
had gewerkt op zijn sociale positie, hij van den anderen kant veel te
kort kwam. Mismoedig slurpte hij zijn kop thee. Die gedachten deden hem
weer geen goed! En hij wilde voor geen geld Lena met aanhaligheid
lastig vallen. Dat had hij zóó ignobel gevonden, zoo onbehoorlijk en
onkiesch, dat het denkbeeld alleen hem ’n kleur deed krijgen van
schaamte over zichzelven.

„Ga je niet eens naar de Sociëteit vanavond?” vroeg Lena, terwijl zij
zijn thee schonk.

„Och wat moet ik er doen?”

„Nu, dat wist je toch in vroeger jaren heel goed.”

„Ja,... toen! Maar dat is nu heel anders.”

„Je zoudt er toch wel ’n partijtje kunnen maken, dat doen zooveel
heeren!”

„Wil je me zoo graag uit het huis hebben?”

„Dat weet je wel beter George! Maar ik vind het zoo’n naar idee dat je
om mijnentwille je hier zoo gruwelijk zit te vervelen elken avond. Ik
heb dan nog veel liever, dat je eens uitgaat nu en dan.”

Wat was ze toch goed en lief voor hem, dacht hij, en hij glimlachte
tegen haar.

„Naderhand,” zei ze „als ik weêr heelemaal beter ben, gaan we samen
naar de muziek luisteren.”

„Of we blijven,” zei hij, opzettelijk dubbelzinnig „samen thuis.”

Ze lachte omdat hij het ook deed, maar ze voelde zich niet, zooals ze
meende, dat ze zijn moest. Slechts uiterst langzaam sterkte ze aan. Ze
gebruikte melk, eieren, bouillon en al wat maar eenigszins tot de
gewone „versterkende middelen” wordt gerekend; het hielp niet. Het
verdroot haar, want ze was heel graag spoedig hersteld geweest,
hoofdzakelijk voor George, die ze wel begreep, dat zeer daarmee gebaat
zou zijn geweest.

Dan, wat kon ze er aan doen?

„Nu,” zei hij verder, „we zullen eens zien. Misschien ga ik een
uurtje.”

„Doe het.... wezenlijk!”

„Ik heb geen plezier zoo alleen naar de muziek te gaan luisteren.
Misschien vind ik in de Harmonie wel lui. Zoo niet dan kom ik heel gauw
weer naar huis.”

Het deed haar goed, dat hij ging en ze keek hem tevreden na, toen hij
haar gekust had en uit de galerij met een stap zijner lange beenen in
den wachtenden mylord zat.

Doch in de Sociëteit vond hij geen partners en in zijn eentje liet hij
zich neer op een der stoelen, en achter het ijzeren hek om de smalle
omloopende galerij, zijn ponsje drinkend keek hij naar den overkant.
Daar was het gangetje! Wat zou het hem nu weinig moeite kosten. Er
waren geen lui op den weg, ten minste haast niet dan inlanders! En geen
lantaarns aan buiten, terwijl de maan, die volgens den kalender voor de
verlichting behoorde te zorgen, zich listiglijk achter de wolken hield
verscholen. Hij zou het echter niet doen, hoe groot ook zijn lust was,
en om zich te verzetten ging hij naar de biljartzaal, die ook maar
matigjes was bezocht, maar waar toch werd gespeeld. Eindelijk kwamen
eenige bezoekers; het gelukte Vermey er drie onder te vinden, waarmede
hij, die nu nogal kieschkeurig was om zijn „positie,” meende een
partijtje te kunnen maken.

Het ging tegen hoog tarief en het duurde tot laat.

Vermey, die in langen tijd niet had gespeeld, genoot van een
hardnekkige veine en kreeg toen het uit was, van iedereen een betaling,
die een eerzaam Nederlander gewoon te omberen tegen een halven stuiver
het fiche, gevaar had doen loopen een beroerte van ergernis te doen
krijgen over zulk „grof” spel.

Het had hem prettig gestemd. Niet om het geld, dat had hij niet noodig,
maar om het succes; hij was slechts een hoogst middelmatig speler, die
nogal eens deed, wat hij niet doen moest.

„Rijdt ge mee?” vroeg een zijner partners.

„Dankje, ik heb mijn wagen hier.”

„Blijf je dan nog?”

„Ik ga eens naar het biljarten kijken; ik ben zoo stijf in m’n beenen.”

’t Was thans drukker in de biljartzaal; er werd pot gespeeld, poule,
carambole,—van alles. Het was onder het helle licht der gaslampen een
aanhoudend vooroverbuigen van bovenlijven in overhemden boven het
grasgroene laken met zijn bestorven tintje, dat zich grijs afteekende
langs de banden.

Vermey stond bij een groot biljart waar engelsche officieren van een
oorlogschip, dat op de reede lag, ’n partijtje maakten. Er keken veel
lui toe, allen eenigszins verwonderd over het feit, dat die vreemde
heeren iets zoo veel meer schepeling-achtigs over zich hadden dan
hollandsche marine-officieren, ja er zelfs een bij was, die bretelles
droeg en een blauw anker op den rug van z’n rechterhand.

Zonder eenig plan, dan om z’n beenen, die stijf waren van het zitten ’n
beetje uit te rekken, was Vermey naar het biljarten gaan kijken, doch
het verveelde hem al heel gauw; hij ging opzij van de zaal op het
galerijtje staan en keek eens naar de lucht, die geheel was opgeklaard.
Er ging een frisch koeltje over den weg, en George die om ervan te
profiteeren zijn hoed een oogenblik in de hand hield, vond het erg
lekker. Hij rekte zich eens uit, met een gevoel van gezondheid en
kracht in zijn leden; hij trommelde met z’n stok op het ijzeren hek en
floot er zacht ’n deuntje bij. Langzaam flaneerde hij naar den
achterkant van het gebouw en vandaar den weg op.

Zijn koetsier, die vóór het gebouw wachtte met het rijtuig, sliep als
een os; hij liet hem slapen; hij wandelde verder naar den overkant;
eerst dacht hij er haast niet bij, schoon hij heel goed wist, welke
magneet hem dien kant uittrok. Toen had hij een gek gevoel in hem,
alsof zich bezwaren op bezwaren stapelden, die zich met kracht en macht
verzetten, tegen hetgeen hij ging doen. Het was of er twee menschen in
hem levend waren, twee afzonderlijke menschen. De een die redeneerde en
heftig uitvoer tegen elke gedachte om naar zijn oude huishoudster te
gaan; die hem al de ellende opsomde, waartoe het leiden kon; al het
onvergeeflijk gemeene van de daad voor oogen hield; al het
tegenstrijdige toonde tusschen zijn tegenwoordige maatschappelijke
omstandigheden en dien tocht; de andere, die hem bestormde met eene
groote zucht naar voldoening van lusten, en die hem als machinaal de
lange beenen bewoog, het een voor het ander, in de richting van het
gangetje. De eene mensch zonder steun in zijn tegenstreven op
godsdienst of afzonderlijke zedenleer; de ander onder een krachtigen
physiologischen invloed.

In het gangetje was het nog licht, maar in de kampong brandde enkel
hier en daar een „gloeiende spijker.” Aan terugkeeren dacht hij nu niet
meer; wel kwam de gedachte bij hem op: als daar eens iemand anders was.
En dat denkbeeld deed hem huiveren, waarom wist hij zelf niet, maar
zeker niet omdat de verwezenlijking ervan hem reëel verdriet zou doen.

Een inlander, die nog aan een altijd gereed zijnde warong zat, wees hem
op zijn navraag den weg. Men kende haar goed naar het scheen, en ver
was het ook niet. Het viel hem niet mee. ’t Was een houten huisje van
gewitte planken; veel plekken van het hout waren van de witkalk
ontbloot, die er in groote duimkoeken was afgevallen.

Vermey lichtte de groene krees op en trad in een voorgalerijtje met den
aardbodem tot vloer, een bruin rond tafeltje geflankeerd door twee oude
wipstoelen tot pièce de milieu, en anders niets.

Zachtjes tikte hij tegen de deur; toen er antwoord kwam, zei hij zijn
naam en dadelijk werd opengedaan met dat bekende zacht rollende lachje.

„Wat woon je hier beroerd,” mopperde Vermey.

„Heb op jou gewacht.”

„Nou ja!”

„Soengoe matie, Sors!” riep ze zich op de bloote borst slaande,
ofschoon de waarheid was, dat zij juist dien dag een nieuwe tijdelijke
gezelligheidsovereenkomst had aangegaan. Hij bekeek haar nieuwsgierig
onder het licht van het kleine lampje en vond glimlachend, dat ze haast
alles had behouden; dat ze nog zeer veel aantrekkelijks had en dat hij
toch maar wijs had gedaan van deze gelegenheid gebruik te maken, het
zou krankzinnig zijn geweest dat niet te doen!

Een half uur later scheen zij hem een vuil, smerig vrouwspersoon,
schaamde hij zich voor zichzelf, dat hij, aan zoo’n nette, gesoigneerde
omgeving gewoon, niet te vies was geweest om een voet te zetten in dit
krot; dat hij, die een eerzaam huwelijksleven leidde in den laatsten
tijd, zoo incomfortabel en proper zich had kunnen verlagen tot die
inlandsche deerne van Jan-en-alleman. Nu rook hij weêr dat het er
letterlijk stonk! Nu zag hij het ongedierte, dat opwandelde tegen de
klamboe, en bij het schijnsel van het lichtje zag hij het bed met
smerig ongewasschen linnengoed, met sporen van beoliede hoofden en
beslijkte hielen. Een rilling van afschuw en schaamte liep hem door het
lijf. Hoe was het in godsnaam mogelijk, dat hij zoo iets had
ondernomen! Woedend op zichzelven, walgend van Yps en haar omgeving
greep hij in zijn portemonnaie, gaf haar een groot deel van zijn winst,
en ging haastig heen. Buiten nam zijn spijt nog toe. Hij had veel
willen geven, als het niet was gebeurd! Doch toen hij zijn rijtuig weêr
had opgezocht en naar huis reed, was hij er kalm onder geworden. Het
was immers gepasseerd! Geen haan kraaide ernaar; en nu zou hij weer
rustig kunnen slapen zonder visioenen en kwellingen, tot Lena geheel
was hersteld. Dat was dan althans de goede zijde, vond hij.

Met haar loshangenden overvloed van blauw-zwart, grof haar op den rug
en de bloote beenen, donkerder dan van een gewone inlandsche, heen en
weer bengelend, was Yps, toen hij heen ging, blijven zitten op den rand
van het vieze ledikant. Zij had in het geheel geen acht geslagen op het
gezicht van Vermey, noch op zijn teruggetrokken afkeerigheid bij het
heengaan. Zij had hem met eenig vertoon omarmd en gezoend; hij had geen
repliek gegeven, en dat verheugde haar; zij hield er niet van; zij
wist, dat het zoo hoorde bij europeesche menschen; maar ze vond het
vies. Nu keek ze met wellust naar het geld in haar hand. Wat was hij
royaal geweest, en hoe erg lief was dat van hem! Hij moest toch wel
heel rijk zijn! En hij zou zeker terugkomen, zooals hij nu, ondanks
zijn tegenspartelen, teruggekomen was. Het was nu de eerste stap
geweest, en die, dat wist ze reeds als kind, is de eenige, die kost; de
rest gaat vanzelf. „Sleem” geweest van haar, dacht ze, dat briefje te
schrijven! Wat had hij haar adres goed onthouden! Hij vond het zoo’n
armoedig krot, en daarin had hij gelijk. Voor een heer als hij, ging
het niet in zoo’n kamponghuisje te komen. Zij zou den volgenden dag
dadelijk gaan verhuizen en wat afbetalen van haar schuld aan den
Chinees, dan had ze weer crediet voor meubels. Haar pas aangegane
overeenkomst met een ander zou ze breken. Wilde die in stilte eens bij
haar ’n bezoek brengen, dat moest hij weten, maar in hoofdzaak zou zij
zich nu weer aan Vermey houden, aan „Sors”, die oude, royale relatie,
die nu weer was gekomen en met zooveel geld in den zak.

Toen ze haar gedragslijn dus had vastgesteld liet zij heel gemoedelijk
haar hoofd neer op het groezelige, vettige kussen en sliep in een paar
minuten, zoo volkomen vrij van elke verdere gedachte over haar leven en
gedrag, dat de bekende slaap des rechtvaardigen er een onrustige
sluimering bij was.

Vermey was heel zachtjes thuis gekomen, maar toch was Lena ervan wakker
geworden; toen hij op zijn teenen haar kamer passeerde, schrikte hij;
zij deed de deur op een kier open en keek hem aan.

„Zoo, ben je daar?”

„Ja,.... het is wat laat geworden.”

„’t Komt er niet op aan. Morgen is het Zondag, dan kan je uitslapen.”

„Ben je vroeg naar bed gegaan?”

„Heel vroeg; ik voel me lekker uitgerust.”

„Ik niet; ik ben moe.”

„Ga dan maar gauw naar je kamer. Wel te rusten!”

Zij stak haar hoofd ’n eindje buiten de deuropening, met de blijkbare
bedoeling, dat hij haar goenacht zou kussen.

Vermey kreeg er een kleur van, en een oogenblik aarzelde hij, beschaamd
door de gedachte, dat hij dit reine, fatsoenlijke vrouwtje zou zoenen
met den mond, waarop nog geen kwartier geleden de vieze deerne haar
lippen had gedrukt.

„Nu?” vroeg Lena verwonderd glimlachend.

Hij boog zich naar haar voorover.

„Het is maar,” zei hij, toen hij haar had gekust, „dat iemand, die om
vier uren ’s nachts uit de kroeg komt, nu juist geen frissche geuren
mee naar huis brengt.”

„Neen,” zei Lena lachend, „je ruikt verschrikkelijk naar brendy en
tabak.”

„Waarom wou je het ook?” antwoordde hij, vroolijk op z’n beurt, dat er,
hoe ondenkbaar het ook was, geen viezer, verdachter luchtjes waren
getrokken in z’n haar en z’n kleeren.

„Het komt er immers niet op aan. Ga nu maar gauw slapen.”

Hij ging naar z’n kamer en naar bed, maar slapen kon hij niet. Een ding
nam hij zich met groote zekerheid voor: het was voor de eerste maal
geweest, doch ook voor de laatste. Als Lena nu in ’s hemelsnaam maar
spoedig ’n beetje vooruitging! Maar als ze dan eens vlug vooruitging,
en het geval deed zich eens voor, dat die nachtelijke excursie voor hem
noodlottige gevolgen bleek te hebben! Daaraan had hij nog geen
oogenblik eer gedacht! Hij kreeg het plotseling verschrikkelijk warm in
z’n bed, schoon het een bij uitzondering frissche nacht was. Hij
bloosde diep donkerrood in zijn eenzaamheid; het zweet begon hem,
naarmate hij zich in dit gedeelte der quaestie verdiepte, met groote
droppels langs het voorhoofd te vloeien; hij ging het bed uit en stelde
zich, zonder erop te letten, ten prooi aan een geduchten aanval der
muskieten; hij keek rond naar middelen, die ook maar eenigszins konden
voorkomen, wat hem daar als een ontzettend schrikbeeld voor den geest
was gekomen, en hij nam wat hij vond.

Het schot viel; er kwam leven in de lucht en op de aarde; de vogels
floten in de waringins; bedienden kwamen uit hun vertrekken en baadden
aan de put; sapoe’s krauwelden vegend over de steenen; het kind
schreeuwde, de meid opende met gedruisch de binnendeur; het werd dag,
voordat Vermey, doodmoe, in slaap viel. Doch hij was zulke staaltjes
van leven niet meer gewoon. In vroeger jaren kwam dat heel dikwijls
voor, en dan kon hij daarna slapen, slapen! Nu,—het was gek, maar hij
hoorde alles, sluimerde licht en onrustig, en was een paar uren later,
tegen kantoortijd weêr klaar wakker; maar landerig en onlekker.—Waarom
rust je niet nog wat uit? had Lena gevraagd, maar hij wilde niet.

Toen hij eenige dagen later, in veel opzichten reeds gerustgesteld, een
briefje kreeg op z’n kantoor, dat door Yps was geschreven, werd hij
woedend. Ditmaal kwam het per post; zij schreef heel beleefd en zonder
eenige woordspeling, dat zij zoo vrij was meneer te herinneren aan het
verzoek haar te willen helpen om haar neef als klerk geplaatst te
krijgen. Iedereen had dat briefje kunnen lezen, zonder tot eenige kwade
gedachten te komen.

Alleen aan den bovenhoek links stond haar nieuw adres.

Dat kan je begrijpen! zei Vermey bij zichzelven, en met een
triomfantelijken glimlach. Lena was in de laatste dagen zoo in krachten
toegenomen, en ze gevoelde zich zóó bijzonder wel, dat de dokter had
gezegd niet weer terug te komen, en aan Vermey had hij eenige wenken
gegeven, die dezen eventjes ’n kleur hadden doen krijgen en hem hadden
doen glimlachen met toestemmende hoofdknikjes.

Het had hem opgevroolijkt. Duivels, dat was zoo ook geen leven geweest;
hij werd grappig en vertelde aardigheden; en hij trok Lena op z’n
schoot en kuste haar; dat durfde hij nu wel doen. En daar kwam dat.....
die..... zoo’n....., de eene uitdrukking, die hij in gedachten Yps naar
het hoofd wierp, was al smadelijker dan de andere! Neen, zij mocht in
haar nieuwe woning zien, dien ze wilde,—zijn, Vermey’s, voetstappen
zouden er nooit in gezet worden!



NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

OP REIS.


Jan de Eerste was gedoopt, en Voirey, schoon in principe van
ceremonieel afkeerig, was erbij geweest. Onder de preek had Vermey bij
zekere zinspeling in algemeenen zin, ’n kleur gekregen, want hij meende
dat Voirey hem verdacht aankeek, wat louter verbeelding was van zijn
kant. Er waren eenige vrienden en kennissen komen dineeren; het was een
aangenamen, opgewekten feestdisch geweest. De postbode had intusschen
zijn brieven en couranten gebracht; hij had die, wijl er gezelschap
was, op z’n kantoor laten brengen. Nu de lui weg waren, zou hij even
zien, wat er was gekomen. Warm, en toch in eene behaaglijke stemming
door het fijn dineetje en den dito wijn, kwam hij fluitend zijn kamer
uit, met ’n verhoogde kleur tot in den nek, die hem bij ’t gaslicht
iets militair-achtigs gaf, z’n kabaai open en ’n sigaret in de hand.
Langzaam met zijn sloffen kletsend op het marmer der binnengalerij,
ging hij naar zijn kantoorkamer, waar de hanglamp brandde en, binnen
den lichtkring door den rand geteekend op ’n stuk heldergroen laken
gedeeltelijk omlijst door gewast hout, ’n hoopje brieven en couranten
lag.

Ineens was zijn plezier weg.

De bovenste brief was van dat canaille! Dat kwam nu zelfs zijn
gemoedelijke vreugde en zijn innig welbehagen verstoren op dezen dag!
Hij pikerde erover het epistel ongelezen tot snippers te herleiden en
in de papiermand te gooien. Doch hij zou dan eigenlijk niet anders doen
dan een bewijs voor zichzelf geven van kinderachtige vrees.

Natuurlijk was het een bekende soort epistel; alleen nu een beetje meer
op den man af. Hij overwoog wat te doen, en eindigde met te besluiten
die beroerde zaak maar op zijn beloop te laten. Het zou haar ten slotte
wel beginnen te vervelen, dat briefjes schrijven!

Het verveelde haar reeds lang.

Zij verbeet zich van woede; zij had er zoo vast op gerekend, dat hij
terug zou komen; de eene week na de andere had ze hem gewacht, maar hij
kwam niet; het geld, dat hij haar had gegeven, was reeds lang op; zij
leefde als het ware van de hand in den tand; ze kreeg bezoeken en ze
bracht er; dat deed ze om te leven, met de grenzenlooze
onverschilligheid van vrouwen van haar soort. Maar ze had altijd de
illusie voor oogen van het mooie huis en de ruime middelen, waarover ze
zou beschikken, als ze weêr de huishoudster was van Vermey. In haar
bekrompen verstand had ze zich daar ’n voorstelling van gemaakt; ’n tot
in de kleinste bijzonderheden heel duidelijke voorstelling; uren lang
kon ze daarover liggen denken, daarnaar liggen verlangen; er was niets
sexueels in dat gedachten-kringetje; die kant van het leven
interesseerde haar in het geheel niet meer en om Vermey, qua man, gaf
ze geen haantjesduit. Het was de verwezenlijking van wat zij droomde
als haar eenig geluk en dat moest haar Vermey bezorgen. Het had haar
altijd vaag voorgestaan, nadat hij haar de eerste maal uit zijn huis
had gestuurd,—thans was het een idee fixe; dia poenja mau.

Maar hij kwam in het geheel niet, en liet niets van zich hooren! Toen
hij ook geen antwoord gaf op haar laatsten brief, verviel zij in vlagen
van woede. Zij ranselde haar moeder, en beet haar zuster, die ook al
tot haar last was gekomen, omdat zij zich bij haar man, een opzienertje
op een land, zoo slecht had gedragen. Eindelijk was het haar moeder, de
oude inlandsche vrouw van de bekende eigenaardige opvattingen, die uit
moest om informaties in te winnen.

Ja, dat had zij wel gedacht! Het was zijn vrouw weer!

’t Was dat kleine leelijke wijf met haar krommen neus net als een
kakatoewa en haar groote voeten. Wat een vent, was hij toch, dacht Yps,
om zich zóó te laten vasthouden, door zóó’n onooglijk mensch met oogen
als een ikan gaboes en haar van kleur als een geitensik!... Er schoot
haar iets te binnen! Die mevrouw Vermey bezat ongetwijfeld geheime
middelen, waarmede zij hem betooverde. In haar bijgeloovigheid vatte
dat begrip wortel; dàt moest het zijn; anders was het onmogelijk, dat
„Sors” de voorkeur gaf aan zoo’n leelijk schepsel boven haar slanke
gestalte, haar veerkrachtige ronde vormen en haar mooi oostersch type.
Zij bekeek zich in haar verweerden en zwaar bespikten spiegel met
welgevallen en woede. Och, dat was het niet; dàt kon haar ten slotte
niet schelen. Lichamelijk schoon was voor haar slechts een
handelsartikel vrij van lasten en rechten; een gemakkelijk middel om
zoo goed en kwaad het gaan wilde in het levens-onderhoud te voorzien;
de rest was niets! Maar dat lekkere leventje, dat ze zich tot vast doel
had gesteld,—dáárop kwam het aan; en dàt onthield haar dat serpent door
haar toovermiddelen.

Lena was niet alleen geheel hersteld, maar ze fleurde op en zag er zoo
gezond en goed uit, als Vermey bij zichzelf moest erkennen, dat hij
haar vroeger nooit had gekend. Het verheugde hem bovenmate; zij maakten
weer visites en ze ontvingen; het kind hinderde hem veel minder, dan
hij gedacht had, en na de reactie, die hem voor zijn zoon vrij
onverschillig had gemaakt, ontstond bij diens kleine ontwikkeling een
groote belangstelling, opgewekt en gaande gehouden door Lena, die als
alle moeders, geheel onbewust, de kleintjes min of meer aan de vaders
doen kennen. Ze zouden voor het eerst weer eens ’s middags naar de
muziek gaan. Lena had veel werk gemaakt van haar toilet; grijs en blauw
waren kleuren, die haar altijd goed hadden gestaan; haar hoed, haar
japon en haar parasol waren met fijne maar frissche nuances van die
kleuren opgemaakt; het deed haar minder klaren tint zeer veel goed en
de door het friseer-ijzer verkregen krulletjes stonden haar
voortreffelijk.

„Je ziet er uit om te stelen,” had George gezegd met trots, en innig
verheugd, dat dit alles in de praktijk zoo meêviel.

„Dat is nu maar gekheid,” antwoordde Lena, wier kalm verstand door
niets was te verschalken. „Ik weet heel goed, dat ik niet mooi ben en
ook niet om te stelen. Maar het hoedje staat me goed, daarin heb je
gelijk, en.... zich goed te kleeden zegt ook iets; dat is ook ’n
kunst.”

Hij hielp haar in den wagen; toen hij had gezien, dat Lena zooveel werk
maakte van haar toilet, had hij zich ook in ’n heel jeugdig
splinternieuw fantasiepak gestoken. Wel had hij eerst geaarzeld, en
zich de vraag gesteld of zoo iets nu eigenlijk wel stond voor ’n chef.
Maar toen hij bedacht dat X. en Z. het ook deden, die zooveel grooter
zaken hadden dan hij, was hij over het bezwaar heengestapt.

Men keek naar hem, dat was duidelijk. George daardoor gevleid, sprak
voortdurend tegen haar met vriendelijke en vroolijke lachjes zijn witte
tanden toonend en heelemaal den jongen galanten man voorstellend,
zoodat in de andere wagens met zeker welgevallen, soms ook niet zonder
nijd en afgunst, dat aardige jonge menschenpaar werd aangeduid, dat
reeds een kindje had en niettemin de wittebroodsweken simuleerde.

De lucht was opgefrischt, toen ze naar huis reden; het licht verviel
van grijze in zwartige tinten met een snelheid, waardoor men als het
ware den avond ziet vallen in den tijd van den vroegsten zonsondergang.
De koelte onder het rijden deed hen goed.

„Hoe is het je bevallen?” vroeg George.

„O, uitstekend. Het is zoo aardig, weer eens om dezen tijd te toeren,
als men het in lang niet heeft gedaan.”

„Dat kan ik best begrijpen, en dan zonder....”

Zij knikte hem glimlachend toe.

„Juist! Het is alsof alles nieuw is geworden.”

„Ik kan het begrijpen,” herhaalde hij; „ik kan het begrijpen.”

Maar hij begreep het in het geheel niet; hij reed daar jaar en dag
minstens zestig maal in de maand langs, en hoe men dat als nieuw kon
vinden was hem te hoog.

Lena ging door met praten; zij had nooit zichzelf zoo krachtig voelen
leven; zoo’n vreugde geput uit het enkele feit dat ze bestond; ze trok
haar schouders terug en wierp het hoofd achterover in een trotsch
gevoel van behaaglijk „zijn.”

„Het is zoo heerlijk,” zei ze. „Ik ben zoo blij, dat ik me zoo wèl
gevoel.”

„Ik niet minder,” zei hij dubbelzinnig.

„Je bent een egoïst,” verweet zij schertsend.

„Ik hoop dat je dat zoo erg niet vindt,” plaagde hij.

„Schei er nu uit, George; je bederft me waarachtig het plezier van dit
heerlijke toertje met je eeuwige plagerij.”

„Had ik dat geweten?....” riep hij quasi teleurgesteld uit.

Zij lachten er allebei om, en Lena, die haar mond niet kon houden, maar
in dit groote genot van haar, voor het eerst in haar leven, vol
opkomende levenskracht een onweerstaanbaren drang tot spreken voelde,
ging door met in korte zinnetjes uit te drukken, wat ze ondervond; hoe
heerlijk dit en dat was; hoe fraai het uitzicht links en rechts.

Vermey luisterde er niet meer naar; hij antwoordde met „ja’s” en
„zeker’s” en zoo, zonder te hooren wat zijn vrouw zei; zijn aandacht
was heelemaal afgeleid door een huur-dos-à-dos, die aan zijn kant
geruimen tijd naast zijn rijtuig gelijk op had gereden en er nu achter
was gekomen. Hij had met een half oog gezien, dat Yps erin zat met nog
een andere vrouw. Even had hij haar aangekeken en toen weêr verschrikt
voor zich. Wat keek „dat beest” valsch!

Dien indruk kreeg hij; niet dat ze boos of verontwaardigd keek; ze keek
valsch, valsch als een inlander, die op ’n zeker oogenblik ’n moord zou
kunnen doen.

Zij sprak niet met de vreemde vrouw in de dos-à-dos.

Alleen gaf ze den koetsier last achter den wagen te blijven.

Vermey hoorde het; het inlandsch „knolletje” dat moeite genoeg moest
doen om het rijtuig bij te houden en niet af te vallen, had een lossen
hoef; hij hoorde dien kleppen achter hem aan; rechtsom, linksom, weêr
linksom, rechtsom; altijd door klonk het klep-klep achter het rijtuig
op den grond. Het maakte Vermey zenuwachtig boos. Wat wil de
vervloekeling toch? vroeg hij zich af, en als hij bedacht, dat ze
misschien brutaal genoeg zou zijn, achter hem aan zijn eigen erf op te
rijden, begon het zweet hem op het voorhoofd te parelen.

„Willen we niet nog ’n eindje omrijden?” vroeg hij.

„Och neen, we moesten nu maar naar huis gaan.”

„We konden best meteen ’n paar visites maken.”

„Hoe kom je ertoe?”

„Wel, waarom niet. Je bent nu toch gekleed en de Zondag is altijd ’n
geschikte gelegenheid.”

Ze keek hem aan alsof ze aan zijn verstand twijfelde.

„En het kind dan?”

Hij schrok en kreeg een kleur; ’t was waarachtig waar ook; hij had het
heele kind vergeten! Dat kwam door die gemeene slet in die dos-à-dos.
Neen, er was niets aan te doen; naar huis moest men, en naar huis zou
men. Maar het laatste eindje zou hem dan toch heugen, zoo zat hij in de
benauwdheid, en een pak viel hem van het hart, toen, terwijl zijn
rijtuig van den weg afdraaide naar den ingang van zijn erf, hij het
dos-à-dos paard met den lossen hoef recht hoorde doorkleppen op den
grooten weg.

Met opgetrokken wenkbrauwen en een zijwaartsche beweging van het hoofd
in de richting van het rijtuig van Vermey, vroeg de vrouw, die met Yps
in den wagen zat, zonder te spreken: „Is het daar?” en Yps bewoog
langzaam het hoofd naar beneden en weer naar omhoog. Zij zei, ook
zonder spreken: „Het is daar.”

Het was alweer achter den rug, dacht Vermey, maar het was een echt
quart d’heure de Rabelais geweest. „Enfin,” zoo troostte hij zich, „men
moest iets hebben tot straf voor zijne zonden, en overigens was hij er
zonder kleêrscheuren afgekomen.”

’s Avonds kwam Voirey heel onverwacht.

„Je moet me ’n genoegen doen,” zoo viel hij met de deur in huis.

„Natuurlijk, als wij kunnen,” zei Lena, „dan heel gaarne.”

„Neen, jij niet, maar hij.”

„Ik?” vroeg George, lachend om de haastigheid, waarmede Voirey, als
gewoonlijk ook nu weer, handelde en sprak, „wel gaarne dat spreekt.”

„Je moet voor me op reis.”

„Waarheen?” vroeg Vermey, bang, dat de excentrieke man hem wellicht
naar Amerika zou willen zenden.

„O, niet ver. Naar Oost-Java en naar Midden-Java; een quaestie van ’n
maand op zijn hoogst.”

Een oogenblik slechts bedacht zich Vermey. Het kwam heel lastig uit met
zijn eigen zaken; maar als hij naging...

„Het is goed; ik zal gaan.”

Lena was naast hem komen staan; zij vond het ook goed, al was het naar,
dat zij zoo’n heele maand zonder haar man zou moeten zijn.

„Wanneer moet George vertrekken?” vroeg zij.

’n Beetje aarzelend nu, zei Voirey, die reeds gewoon was aan de
scrupules van hollandsche en indische menschen:

„De boot gaat morgenochtend.”

„Dan zal ik dadelijk zijn koffer pakken,” zei Lena.

„Intusschen,” voegde Vermey er heel bedaard bij, „hoor ik wel van je,
wat er aan de hand is, en wat ik daarginder te doen heb.”

Ze vielen beiden Voirey weer verbazend meê; hij glimlachte en knikte
tevreden, en haalde uit zijn rijtuig een portefeuille met papieren;
staten, afrekeningen en opgaven, die hij Vermey voorlei, en kort, klaar
en krachtig toelichtte.

Ja, de quaestie was eigenlijk deze: Voirey kreeg den indruk, dat hij
bestolen werd; dat de onkosten-rekeningen der ondernemingen waarin hij
betrokken was, en waarin gezamenlijk een groot deel stak van z’n
vermogen, werden opgedreven.

Vermey hoorde, bekeek met een hoogwijs gezicht de papieren, daarbij nu
en dan ’t hoofd schuddend met een pedant, slim glimlachje.

„Waarom lach je?” vroeg Voirey, wien dat hinderde.

„Och, zoo maar.”

„Wees openhartig. Waarom trek je tegen die paperassen een gezicht alsof
je er meer van weet?”

„Ik weet van deze zaken niets in het bijzonder.”

„Welnu, zanik dan niet.”

„Maar ik weet dat over het algemeen de uitgaven jarenlang zijn
opgedreven.”

„Dat helpt mij niet veel. Hier moet er een eind aan komen.”

„Onmogelijk.”

„Het moet. Anders ga ik er zelf naar toe en dan....”

„Dan doe je nog niks. ’t Behoeft ook niet. Laat ze maar ’n beetje de
vrije hand. Tot op zekere hoogte is het niet anders mogelijk.”

„En overigens?”

„Er moet niet worden overdreven. Ik zie hier enkele cijfers, die
onverantwoordelijk brutaal zijn. Daaraan zal ik een einde maken.”

„En waaraan nog meer?”

„Aan alles wat buitensporig is of als zoodanig wordt berekend. Geloof
me, ik ben met die zaken bekend.”

„Dat weet ik; daarom wenschte ik, dat jij erheen ging.”

„Goed, maar verlang niet het onmogelijke. Ze moeten wat speling hebben,
hier en daar. Binnen de grenzen van het redelijke weet een verstandig
man....”

„Jawel, dat is mij ook bekend. Denk je misschien, dat ik daar anders
over dacht?”

„Dus laat je het verder aan mij over. Ik zal aan boord die stukken nog
wel wat meer van naderbij bekijken.”

Ze praatten nog lang en stelden in het ruwe en bij benadering eenige
cijfers vast, die tot algemeenen grondslag voor Vermey konden dienen.

„Als ik je niet meer zie, dan tot over ’n week of vier!”

„Adieu, telegrafeer me maar. Ik houd meer van telegrammen dan van
brieven.”

Vermey knikte; hij kende hem wel daarvoor; altijd even heetgebakerd.

„Je zult het wel erg stil hebben al dien tijd,” zei George tot Lena,
toen ze zijn koffers gepakt had.

„Bekommer je niet om mij; de kleine geeft me de handen vol. Een maand
is gauw voorbij.”

„Ga je meê morgenochtend?”

„Zeker; het is ’n geschikte gelegenheid om eens naar Priok te gaan; ik
ben er nog in het geheel niet geweest.”

„Dat is waar ook.”

Het was ’n heele drukte den volgenden ochtend, net of Vermey ’n groote
reis ging doen. Priok was nog niet veel meer dan een station en een
kade met ’n enkele loods; het groote voordeel leverde het op, dat men
zoo van den wal in de boot kon stappen. Bij wijze van compensatie was
het gruwelijk warm op de kade, waarvan de groote grijze steenen den
zonnegloed met verdubbelde intensiteit terugwierpen.

Toen de boot naar het midden afdeinsde, stond George boven op het
achterdek, en wuifde Lena goeden dag. Wat zag ze er toch kostelijk uit!
Het was een lust tegenwoordig haar te zien, zoo dik en flink werd ze.
Hij merkte het op vol bewondering en genoegen. ’t Was net of ze eerst
moeder had moeten worden om tot haar recht te komen; zoo iets had hij
nog nooit bijgewoond. Hij dacht daarover na, nog kijkend uit de verte
en toen ze reeds bijna buiten de haven waren, naar het punt waar Lena
had gestaan.

Zij was alweer in den trein, die terug zou stoomen naar Weltevreden. ’t
Onaangename van het onbestorven weduwe-zijn ’n maand lang, werd voor
haar ver overtroffen door het genoegen, dat Voirey zooveel vertrouwen
in haar man bleek te stellen.

Dat verheugde haar bovenmate.

Zij had zoo’n schrikkelijken hekel aan de mannen hunner vrouwen. Haar
heele jeugd was vol van het beeld van een vader, die een nul in huis
was en dan nog wel ’n lastige, vervelende nul. Ze had nu wel geweten,
dat George zóó niet was, doch ze had zich vroeger toch nooit durven
voorstellen, dat hij in zaken een man van eenige beteekenis zou kunnen
zijn. En het scheen haar toe, dat dit al aardig het geval begon te
worden.

De eerste acht dagen gingen voor haar heel gauw om. Ze had zich
plotseling herinnerd, dat ze nog erg veel achterstand had in allerlei
werkzaamheden voor haar zelf en het huishouden, en dat ze ook wel eens
mocht zorgen voor vernieuwing der garderobe van haar broertjes, die nu
op een kostschool waren; dat ze ook wel iets moois mocht maken voor een
harer groote broers, die haast jarig was.

Kortom, zij en haar inlandsche naaister hadden handen vol werk, en aan
den eenen kant vond zij het wel prettig dat ze nu zoo heelemaal het
rijk alleen had, en zich aan haar arbeid geheel kon wijden. Doch
terwijl ze zoo in de drukte zat kwam er iets onaangenaams tusschen. Het
was een lekkere ochtend; koel met een bedekte lucht; ze zat op haar
rieten stoel, dicht bij de meid, die op een mat met de gekruiste beenen
onder zich zat; de naalden gingen lustig op en neêr; nu en dan snorde
de naaimachine er tusschen, en van tijd tot tijd sprak Lena tegen haar
naaister, die dan meest met slechts enkele woorden of ’n eenvoudige
interjectie, al voortwerkend, antwoordde.

„Wat scheelt zij?” vroeg mevrouw Vermey, opkijkend in de richting der
bijgebouwen.

„Misschien ziek.”

„Goede God,” zuchtte Lena, „wat ’n gezeur; nu schoot ik zoo goed op met
het werk, en nu kan ik me weer met de keuken gaan bemoeien.”

Ja, kokki was ziek! En om te doen zien hoe ziek ze was, had ze hare
haren niet gekamd, maar liet die verward om het hoofd zwieren, en had
ze haar oudste baadje aangetrokken met slechts één mouw erin: zóó kwam
ze naderbij met strompelpassen als ’n geit, maar heel langzaam, en ze
ging zitten op een der treden die naar de achtergalerij voerden, en ze
zei dat ze zoo ziek was, zoo sakit keras; wat ze had wist ze eigenlijk
zelf niet; ze voelde zich zoo slap en zoo machteloos; ze was niets
koewat hoegenaamd, en ze wou om beter te worden voor ’n dag of acht
naar de oedik gaan en zoo lang iemand in haar plaats stellen, ’n ganti.



TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

HET TELEGRAM.


Vermey schrikte geweldig en werd doodsbleek.

Hij zat juist zoo lekker te genieten van het eerste koeltje, dat na een
snikheeten dag over de vlakte streek, waarop de suikerfabriek was
gebouwd. Zijn commissie was gegaan als van een leien dakje. Hij had het
op z’n indisch aangepakt; heel kalm en zonder onaangenaamheden, wetend
te leven en te laten leven, maar voet bij stuk. Op die manier had hij
al heel wat bezuinigingen erdoor gekregen en Voirey had daags te voren
getelegrafeerd, dat hij over zijn cijfers tevreden was. Over acht dagen
zou hij gereed zijn en weêr naar huis kunnen. In het behaaglijk gevoel
van zoo goed als klaar te zijn en met succes, dacht hij, liggend in een
luierstoel, en zijn lange beenen met genot uitstrekkend in den
aanwakkerenden luchtstroom, aan zijn terugkeer; want hoe hij ook geëerd
werd en gefêteerd en hoe vleiend dit ook voor hem was in een streek,
waar men hem als nederig beambte had gekend,—oost, west, dacht hij,
thuis best! Dat her-en-der scharrelen onder vreemden was niet aangenaam
meer voor iemand, die het zoo geregeld en comfortabel thuis gewoon was.

„Lena ernstig ziek. Kom dadelijk. Voirey.”

Daar zat hij nu op te kijken in dat nieuwe, pas ontvangen telegram,
verschrikt en bleek. Een paar dagen te voren had hij nog een brief van
haar ontvangen, en die was nu wel niet bijzonder opgewekt, maar ze
schreef toch niets hoegenaamd van ziekte of zoo.

En nu in eens dat telegram!

Het was onbegrijpelijk! Werktuigelijk stond hij op en liep het huis
binnen, waar hij den administrateur, die op het punt stond naar de
fabriek te gaan, nog juist aantrof.

„Dat is ’n treurige tijding,” zei deze meêlijdend, toen hij het
telegram had gezien.

„Wanneer kan ik weg.”

De administrateur dacht een oogenblik na.

„Er gaat een kustboot morgen.”

„Dan ga ik daarmeê.”

„Als u haar maar kunt halen.”

„Zou het gaan?” vroeg Vermey angstig en hij voegde er dadelijk bij:
„Als het niet heelemaal onmogelijk is, moet het gaan.”

„Wist u nergens van?”

„Ik wist van niets,” en hij vertelde van haar laatsten brief.

„Er heerscht toch geen cholera?”

„Ten minste niet voor zoover ik weet.”

„Nu, we zullen naar het telegraafkantoor gaan.”

Vermey begreep dat ook; hij baadde, kleedde zich en liet zijn bediende
de koffers pakken. Het was ineens een heele drukte. De vrouw des huizes
was er zeer meê begaan. Men raadde naar wat het toch wezen kon, en een
half uur later zat Vermey in een rijtuig met den administrateur. De
telegrafische regeling voor de postpaarden, die gestationneerd moesten
worden, gelukte. Den heelen avond en nacht reed hij door, hotsend in
den reiswagen en erg vermoeid. Op ’t laatst kon hij zelfs niet meer
denken, laat staan zich ongerust maken over de ziekte zijner vrouw; hij
viel in slaap ondanks alles.

En toen hij wakker werd, nam hij het geval bedaarder op; wie weet was
het wel zoo erg niet; misschien deed Voirey het meer omdat hij bij
ziekte geen verantwoordelijkheid wilde dragen voor eens anders vrouw.
Ook aan boord van de kustboot paaide en troostte hij zich met die
gedachte, waarin hij zeer versterkt werd.

Hij had het telegram des onheils laten lezen aan den kapitein, en die
had hem ook moed ingesproken.

„Het is meestal ’n beetje overdreven, meneer,” had de kapitein gezegd.

„Is ’t waarlijk?”

„Wel zeker; van de tienmaal, dat ik passagiers heb, die reizen op zulke
telegrammen, loopt het achtmaal gelukkig goed af.”

„Hoe komt men er dan toe te telegrafeeren?”

„Het zijn de zenuwen; men maakt zich spoedig ongerust, en denkt al
gauw; er kon eens iets gebeuren.”

„Dus zoudt u denken...?” vroeg Vermey, wiens aarzelend en weifelachtig
karakter in zoo’n ernstige zaak weêr geheel op den voorgrond trad.

„Wel, ik zou me, als ik in uw plaats was, niet noodeloos ongerust
maken.”

Verruimd wandelde George het dek op en neer. ’t Was gekheid, zich nu
reeds zoo te kwellen; wie weet of zij bij zijn aankomst niet weer
heelemaal beter was; nu, hij verlangde niets liever dan dat!

Maar de kapitein vroeg aan een ander reiziger:

„Kent u dien meneer Voirey?”

De andere knikte herhaaldelijk toestemmend zonder iets te zeggen.

„Wat is het voor een man?”

„U kent hem óók wel. Hij en ik hebben verleden jaar samen een reis
gemaakt met deze boot.”

„Is het die.... Amerikaan, ingenieur, millionnair.... de hemel weet,
wat ze toen van hem zeiden?”

„Volkomen dezelfde.”

„Bliksems!” zei de kapitein met een ernstig gezicht naar Vermey
kijkend. „Zoo, is die het! Dan geloof ik, dat het er heel slecht moet
uitzien met mevrouw Vermey, want die meneer.... Voirey—ik kan dien naam
maar niet onthouden! zag er niet naar uit zich noodeloos bezorgd te
maken.”

De andere schudde weêr het hoofd, maar ditmaal ontkennend om te
bevestigen, dat hij ’t ook niet vond.

„Ik houd,” zei hij, „het mensch voor geconfisceerd.”

Het gerucht deed aan boord de ronde. Hij zal, zei men elkaar, zijn
vrouw wel niet levend meer aantreffen, en die omstandigheid maakte hem
tot een belangwekkend persoon; men verwonderde zich over zijn
zelfbeheersching en kalmte; zelfs zij, die als de kapitein, alles
daartoe hadden bijgedragen, stonden er ten slotte verbaasd van.

Bij de aankomst was er niemand en niets.

Hij had toch getelegrafeerd, dat hij kwam; maar vruchteloos keek hij
rond voor het station op het Koningsplein naar zijn rijtuig.

Het was er niet, en Vermey stapte in een nog beschikbaren
logements-huurwagen. Uit de verte aankomend, keek hij met sterk
kloppend hart naar zijn huis; het stond daar precies zooals bij zijn
vertrek, de zeilen neêr voor het zonlicht; alles netjes, en overigens
niets; zelfs geen bediende op het voorerf.

Maar toen hij naderbij kwam, parallel met het zij-erf, zag hij achter,
onder de loods, rijtuigen en ’n heen en weer geloop; hij schrikte er
van, zenuwachtig ging hij met zijn eenen voet op de trede van het
rijtuig staan, als gereed eruit te springen, wat hij ook deed bij het
oprijden van het erf. De bedienden, die af en aan liepen, achter,
stonden stil toen hij daar zoo kwam aanhollen, ontsteld, met zijn van
nature al uitpuilende oogen haast op zijn wangen.

Toen hij Voirey zag, was het of hij lam werd in z’n beenen.

Hij greep zijn hand, die tusschen de vingers van Voirey als in een
nijptang werd geknepen, zonder dat hij ’t voelde. „Jan, is ze dood?”
vroeg hij schor, voor de eerste maal zijn aangetrouwden neef bij den
voornaam noemend.

„Neen.... nog niet.... Er is geen hoop meer. Ze leeft nog... Kom mee.”

Voirey zei het met een strak gezicht, toonloos en met de groote moeite
van ’n man, die niet huilen wil, omdat hij het kinderachtige nonsense
vindt, en het toch zoo graag doen zou, en het haast niet kan laten.

De dokter zat bij het bed; hij stond dadelijk op, en zoo van het helle
licht buiten in de duistere kamer gebracht, kon Vermey ’n oogenblik
niets zien; dan zag hij achter de opgenomen klamboe, een smal, blauw,
bleek kindergezichtje, als een vage vlek tusschen een weelderigen
overvloed mooi blond haar, en een paar oogen, waaruit haast alle licht
weg was; en toen hij zich bevend, dat hij zich vast moest houden,
voorover boog, zag hij in het smalle weggezonken gezicht dat eerst een
poging deed om tegen hem te glimlachen, het vreeselijk lijden, het merk
der groote lichaamssmart, als met een mes gesneden in de scherpe
trekken van het jonge wezen.

Hij wist niet wat hij zei, en hij dacht er ook niet bij, want hij kon
niet denken. Hij noemde haar naam maar, telkens zacht, achtereen; en
hij zag de arme verongelukte glimlach, die wegstierf, de wreede trekken
van pijn en benauwdheid, die als een masker sloegen op het gezicht; de
fletsche oogen, vol loopend met groote opwellende tranen, zachtjes
beurde hij het hoofd op en schoof er zijn breeden arm onder; zachtjes
zoende hij haar op het strakke witte voorhoofd, terwijl zijn tranen
stroomden, en blonken tusschen de zachte golvingen van haar blonde
haar.... hij zag niets meer, en hoorde niets meer en wist niet ’n
seconde of wat later, dat het maar ’n arm, dood lichaam was, waarvan
het hoofd zoo rustig op zijn arm lag. Het was hem zoo hard, zoo
onverwacht op het lijf gevallen; hij kon zich niet langer bedwingen,
hij had het willen uitbrullen van droefheid met dien ontzaglijken
aandrang van alle oppervlakkige menschen, die ineens hun heele
sentiment uitputten en er dan voor goed af zijn,—maar hij bedwong zich
om haar, en schokkend, snikte hij zacht om haar niet te storen, terwijl
Leentje Bruce al niet meer te storen was.

Voirey had gezien, dat het gedaan was; hij had het vertrek verlaten met
’n gezicht als van strak leder en oogen vol rooden gloed, hij was naar
de kamer van Jantje gegaan, die ook onwel was, door den overgang en de
minder zorgvolle behandeling, en die schreiend wakker werd.

Het kind had de handen naar hem uitgestoken en sloeg van plezier, dat
hij het kwam opnemen, met z’n beentjes in de lucht.

Het was ’n aardig slim ding, waarop Voirey verzot was, al deed hij net
of ’t kind hem niet kon schelen; nu nam hij het op, wat hij maar zelden
had gedaan, en liep er onhandig mee heen en weer, tot de meid
binnenkwam, huilende:

„Mevrouw is dood,” zei ze.

Hij knikte en gaf haar het kind.

Toen hij in de sterfkamer terugkwam, was het een heele scène, Vermey
ging verschrikkelijk te keer; de dokter en eenige dames en heeren van
de vrienden en kennissen, deden hun best hem te kalmeeren op een
manier, die de luidruchtigheid dezer smart nog verergerde. Vermey wierp
zich dwars over het bed, zoende het lijk van Lena hartstochtelijk,
jammerde en snikte, en dan haalden de aanwezigen hem er weêr af, en
trachtten hem onder algemeen snikken en huilen en met bedarende woorden
de kamer uit te krijgen.

In een hoek stond met zijn scherp gezicht en gefronste wenkbrauwen
Voirey, die het ongepast vond, en het denkbeeld niet van zich kon
weren, dat daar moedwil of theatralia onder school. Toen het hem te erg
werd, ging hij naar Vermey, die weêr naar het bed was gewaggeld, en hij
nam hem bij den arm:

„Kom, ga mee,” zei hij.

George nam zijn natten zakdoek weg van zijn oogen, die vuurrood zagen
met lichtroode kringen er omheen en terwijl hij door het tranenvlies
dat zijn gezicht verduisterde heenzag, dat Voirey het was, ging hij
stilletjes mee, schokkend en snikkend.

„Dood, dood! Geen woord; geen enkel woord.”

„Laten we niet spreken over bijzaken. De arme Lena is overleden; dat is
het erge feit George, voor je kind...”

„En voor mij!”

„Voor jou, zeker, en.... voor mij ook.”

„Ze was alles voor me,” snikte Vermey.

Voirey kende dat; hij had een blik in het karakter van zijn
aangetrouwden neef, waarvan deze niets vermoedde.

„Ben je in staat voor wat nu te doen staat te zorgen?”

Er was geen denken aan; Vermey was heelemaal tot niks in staat.

„Dan zal ik het doen.”

Even ging Voirey naar binnen, en even drukte hij de smalle hand, die op
het dek lag, koud en stijf, als een stomme afscheidsgroet onder
vrienden. Daarna liet hij zijn rijtuig komen en ging voor de
communicaties, de advertenties, de begrafenis zorgen, met een spoed,
als zat de gewone werkduivel, die hem altijd voortdreef, sterker dan
ooit achter hem.

Het ging met het begraven vlug in het werk. Nog geen vier en twintig
uren was Vermey terug aan den wal of reeds reed hij achter het lijk
zijner vrouw den weg op naar het kerkhof. Er waren veel blijken van
deelneming gekomen. Voor zoover de betamelijkheid en zijn positie als
weduwnaar het gedoogden, had Vermey bij het instappen van het rijtuig
zijn blik laten gaan over het erf, en terwijl hij zijn zakdoek voor den
mond hield, en snikte, en beefde, dacht hij bij zichzelf, dat er zeker
wel dertig wagens stonden.

Langzaam en tamelijk ongeregeld trok de stoet voorwaarts; nu en dan
reden er twee naast elkaar; soms raakten gewone indische paardjes
achter bij de groote stappen van Sydnyers en dan werd op ’n kort drafje
de achterstand door de rest der file heel gemoedelijk eventjes
bijgewerkt. Boven de neêrgeslagen kappen der mylords staken overal
cylinderhoeden omhoog van zeer verschillende „oogstjaren”, zooals de
vorm bewees. Menschen, die ’n ochtendwandeling maakten, stonden stil en
keken of ze er ook kennissen bij zagen; dames kwamen in sarong en
kabaai naar buiten; schoolgaande kinderen, wier pa’s deel uitmaakten
van den stoet, keken naar hen en riepen luid een groet.

Vermey had de raampjes gesloten; hij huilde niet; het had hem dien
verschrikkelijk langen nacht ook al gefrappeerd, dat hij hoegenaamd
geen neiging tot schreien meer voelde als er niemand bij tegenwoordig
was. Hij vond het erg warm in de kleine dichte coupé en langzamerhand
kreeg een denkbeeld bij hem de overhand op alles: ik wou maar dat het
afgeloopen was.

Aan het kerkhof stapte men uit en stelde zich op in een ongeregelde,
zwarte groep, waarboven de echte en de gelegenheidsgezichten droevig
uitkeken, meest naar Vermey, wiens persoon en allures de voornaamste
punten van waarneming waren. En dit scheen op hem dadelijk een
bijzonder weemoedigen indruk te maken, en zijn smart, zoo stil in de
eenzaamheid van den dichten coupé, weêr tot demonstratie te doen
overslaan.

De broertjes, die al aardig uit de kluiten wasten, volgden met hem; ze
waren niet erg bedroefd; ze waren Lena ontwend, en ze zouden nu veel
bedroefder zijn geweest als de mevrouw van de kostschool was gestorven.

Toen de kist met de baar door de dragers op de schouders was getild,
volgden allen bij twee of drie, met hier en daar ’n solitair er
tusschen. Zoo trok men op door de kerkhoflaantjes tot bij ’n kuil,
waarin en uit de inlandsche grafbedienden met hun zwarte baadjes, neer-
en opduikelden. Vermey stond het dichtste bij den kuil en de anderen in
een halven kring achter hem, net of hij over hen het commando zou
voeren; de inlanders haastten zich, als menschen wier dagelijksch werk
dat is, met „bekwamen spoed” een touw om de kist te slaan en haar in
den kuil neêr te laten. Vermey keek erin en zag het gevlamde djatihout
en het glinsterend pleet, dat het lijk van Lena omsloten hield,
tusschen de enge steile wanden van morsige roode aarde, terwijl de
inlanders die beneden waren geweest om te zorgen, dat de kist goed
neêrkwam, zich, vlug en met clownachtige bewegingen, naar boven
werkten.

Afkeer van en angst voor den dood sloeg hem om het hart. Wat was dat
toch verschrikkelijk!

En al kijkende nam hij werktuigelijk van het presenteerblad dat een
bediende hem aanbood, een hand vol mooie frissche rozen, die hij bevend
liet vallen op de kist, waar haar heldere kleur dadelijk verdofte door
de reflectie der vochtig glimmende, roodbruine aardwanden.

Toen deden anderen dat ook. Sommigen met de beslistheid van menschen,
die gewoon zijn zekere formaliteiten nauwgezet te vervullen en daarmeê
uit; anderen weer stuk voor stuk met ernstige gezichten de bloemen naar
beneden werpende, alsof ze op iets mikten of wel aan hun handeling een
bijzondere en hoogere beteekenis wilden geven. Toen er van de menigte
bloemen nog wat overschoot ontfermde Voirey zich daarover; hij wierp
alles te gelijk op de kist als een regen van welriekende rose en witte
blaadjes, een laatste offer van wat rein, schoon en welriekend was,
bestemd om in het smerige gat meê te sterven en te vergaan.

Daarna bedankte Voirey en bracht Vermey weg, wiens knieën schenen te
knikken en die zeer geschokt en aangedaan was.

Samen gingen ze in den coupé en iedereen haastte zich nu naar huis om
uit dat verschrikkelijke zwart lakensche pak te komen, dat zoo weinig
„voor het klimaat is vervaardigd,” en waarop in haast alle rijtuigen
met ’n enkel woord werd afgegeven.

Ook dien dag bleef Voirey in het sterfhuis.

„Wat ben je van plan?” vroeg hij.

„Ik weet het nog niet,” zuchtte Vermey.

„Je moet gauw decideeren.”

„Och, waarom?”

„Voor het huishouden; voor het kind vooral.”

En toen Vermey zweeg.

„Wil ik een juffrouw zoeken. Iemand, „van zekeren leeftijd,
fatsoenlijk, geschikt?””

„Asjeblieft; doe maar net zooals je wilt.”

„Of prefereer je den boel op te breken?”

„En dan?”

„Wel dan bij een familie te gaan inwonen.”

„Ik weet het nog niet.... Ik geloof, dat ik maar hier blijf.... Het is
hier vol herinneringen.”

„Goed,” zei Voirey opstaand, „dan zal ik zorgen, dat je zoo gauw
mogelijk een geschikt mensch hebt.”

Hij had het wel begrepen. Dat was weer de oude geschiedenis: bij het
leven niet de ware liefde, na den dood vergoding. Net als Lena
tegenover de nagedachtenis van den ouden Bruce. Die menschen begreep
hij niet.

’s Avonds kwam hij nog even terug. Hij vond Vermey bezig in de kasten
te kijken.

„Wat was alles prachtig in orde,” zuchtte de weduwnaar.

„Zoo,” antwoordde Voirey onverschillig.

Een huishouden, en in hoever dat naar hollandsche begrippen in orde
mocht heeten, was de minste zijner zorgen.

„Ik heb moeite gedaan voor een dame, die den boel hier zal bestieren.”

„Zij zal haar nooit kunnen vervangen.”

„Dat behoeft ook niet, men kan van iemand, die een bescheiden
maandelijksch salaris verdient....”

„Zoo netjes en ordelijk; zoo onberispelijk tot in de kleinigheden, was
ze!”

„Zeker.”

„Ik kan het niet gelooven! Het is me alsof ik droom!”

„Ja!”

„Eergisternacht sliep ik nog op de boot. Ze hadden me gerustgesteld;
het zou wel zoo’n vaart niet loopen.”

„Dacht je dat ook?”

„Och ja, men denkt graag, wat men hoopt.”

Daarin had hij gelijk, meende Voirey, ofschoon het vreemd was, dat
Vermey hem in staat had geacht lichtvaardig zulk een telegram te
zenden. Hij antwoordde niet meer, toen de andere voortging met
philosopheeren over zijn gestorven vrouwtje en over zijn eigen
omstandigheden. Wat moest hij daarop antwoorden? Vermey zei, dat ze er
zoo goed uitzag toen hij heenging; dat ze nog zoo jong was; hoe
gelukkig ze samen hadden geleefd; hoe trouw ze altijd tot de kleinste
plichten vervulde; hoe lief ze voor hem geweest was; wie aan zoo’n
spoedig en vreeselijk einde had durven denken,—altegaar waarheden als
koeien, die hij uitsprak, als waren het evenveel ontdekkingen, en die
Voirey rustig aanhoorde, omdat het den weduwnaar scheen op te luchten,
terwijl hij intusschen de couranten, die nog onaangeroerd op de tafel
waren blijven liggen, vluchtig inzag.

Plotseling keek hij op en zag Vermey scherp aan, zoodat deze, die op en
neer liep, er stil van stond, en vroeg:

„Wat is er?”

Zoo dadelijk gaf Voirey geen antwoord, hij keek nog eens aandachtig in
de courant.

„Je hebt den dokter nog gesproken, hè?”

„Ja, waarom?”

„Wat zei hij, dat haar had gescheeld?”

„Buikziekte; acute buikziekte; ’n soort dysenterie.”

„Hm! Het is haast onmogelijk.”

„Wat bedoel je, Voirey.”

„Je had niets persoonlijks met anderen. Neen, dat is niet denkbaar.”

Hij keek voor zich met gefronste wenkbrauwen, en Vermey, die niets van
dit brokstuk conversatie begreep, was nieuwsgierig, tegenover hem gaan
zitten.

„Zeg, Vermey, ’n groote gewetensvraag: had je nog iets buitenshuis
terwijl zij leefde?”

Vermey kreeg eerst ’n kleur, als het ware uit oude gewoonte; daarna
ineens begrijpend, wat die vraag thans en zóó gedaan beduidde, werd hij
zeer bleek.

„Wind je niet op,” zei Voirey, die zijn ontsteltenis zag. „Zeg het
zooals het is, George. Tegen mij kun je dat waarachtig wel doen.”

Maar Vermey schudde reeds, terwijl hij nog sprak, heftig met het hoofd.

„Het is niet waar,” riep hij, „het is niet waar! Mijn God, hoe kom je
nu ineens op zoo’n ongelukkig idee?”

„Hierdoor.”

Voirey reikte hem de courant over met zijn grooten duim op een bepaalde
plaats. Het was de mededeeling, dat volgens loopende geruchten een
jonge gehuwde dame tijdens de afwezigheid voor zaken van haar man door
wraakzuchtige inlandsche bedienden zou vergiftigd zijn.

„’t Is gemeen, zoo iets te schrijven!” riep Vermey. „Het is natuurlijk
nonsense!”

„Ik weet het niet; ik ben daar nog zoo zeker niet van.”

Geruimen tijd zaten ze zwijgend bij elkaar.

„Het is een schandaal!” herhaalde Vermey nogmaals met een diepen zucht.

„Och,” zei Voirey, „laat ons er niet verder op doorgaan; er staat geen
naam bij, geen datum en zelfs geen plaats. Hoogstwaarschijnlijk doelt
het op heel wat anders.”

„Als dat mogelijk was....”

„Het is in elk geval, wel beschouwd dwaasheid er nu dadelijk over te
oordeelen. Ik zal morgenochtend informeeren. Mijn eerste indruk komt
mij nu veel te pertinent voor.”

Zoo pratend trachtte hij Vermey weêr van het noodlottig denkbeeld af te
brengen, en toen hij heenging, had hij de overtuiging dat het hem
gelukt was.

Doch ditmaal had Vermey’s houding de scherpzinnigheid van Voirey
bedrogen. Nauwelijks was hij weg of Vermey ging zijn kamer binnen en
liep die wild op en neer, met de handen aan het hoofd en zachtjes,
wanhopend, bij zichzelf herhalend: „Jezus Christus ook dàt nog, ook dàt
nog!”

Hij sliep niet, dien heelen nacht; van zijn kamer liep hij naar de
achtergalerij, ging daar gejaagd heen en weêr, viel in een luierstoel,
zat vijf minuten en keerde weer in zijn kamer terug, achtervolgd door
schrikbeelden en visioenen. Volkomen „op” en uitgeput naar lichaam en
geest, sluimerde hij in, doch om telkens met schrik wakker te worden,
benauwd en met groote koude zweetdroppels op z’n voorhoofd. Toen het
dag werd, keerde de kalmte terug, en drong hij zich, redeneerend bij
zichzelf, het denkbeeld op, dat hij verkeerd had gehandeld door zich
over te geven aan den indruk, dat het waar was.

De noodzakelijkheid stond hem nu klaar en duidelijk voor den geest, dat
zijn positie gebiedend eischte zelfs als het waar was, te doen of het
niet zijn kon.

Hij ging eens zien naar zijn kind, dat rustig sliep; hij liep het erf
op, om van den koelen ochtendwind te profiteeren.

„Wie ben jij?” vroeg hij een hem vreemde inlandsche vrouw, die zich
stond te baden bij den put.

„Ik ben de kokkin, meneer.”

Een huivering ging hem langs den rug; hij voelde dat hij bleek werd.
Strak keek hij de vrouw aan, die met het eenvoudigste donkere gezicht
van de wereld, zijn blik met onverstoorbare kalmte doorstond.

„Hoe lang ben jij hier?”

„Ik ben maar tijdelijk. De andere is ziek geworden, een paar dagen
nadat u waart vertrokken. Als zij beter is, komt ze weer terug.”

Zonder iets meer te zeggen ging Vermey terug. Moest dat er nu ook nog
bijkomen!



EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

SLOT.


Yps was gaan wanhopen aan de verwezenlijking harer illusie. Zij had
briefje op briefje gezonden,—het had geen het minste resultaat
opgeleverd; zij had haar moeder gezonden met een mondelinge
boodschap,—Vermey had haar niet willen ontvangen.

En volgens informatiën van de bedienden, die haar moeder nu en dan
sprak en uithoorde, was er minder kans dan ooit op het goede leventje,
waarop Yps had gerekend, en dat zij langzamerhand was gaan beschouwen
als iets, dat haar rechtmatig toekwam. Zij vernam, dat mevrouw Vermey
heelemaal hersteld was, en dat meneer erg lief voor haar was; allerlei
bijzonderheden uit het intiem leven kwamen haar ter oore, en bezorgden
haar halve beroerten van nijd. En zij geloofde, wat zij langs dien kant
vernam. In elk ander opzicht zou zij praatjes van inlandsche bedienden
mistrouwd hebben; maar zij wist, dat het bespieden hunner meesters in
alles wat het sexueel verkeer aangaat en daarover onderling te praten
en te lachen de lust en het leven dier bedienden is, die in stilte op
alles letten, elkaâr overal attent op maken en met groote vaardigheid
tot bijna altijd juiste gevolgtrekkingen komen.

„Ik wou dat ik het wijf kon dood maken,” had ze op een avond gezegd,
toen haar moeder weêr een lang verhaal deed, dat haar wanhoop ten top
voerde.

„Men moet nooit iemand dood maken,” had haar moeder in het maleisch
zachtjes geantwoord.

„Maar ik zou het dan kunnen, met mijn eigen handen.”

„Omdat je gek bent. Als men een slang vindt op zijn erf, dan pakt men
die niet met de handen. Men roept de hulp van iemand die een kapmes
heeft.”

Yps was op den grond gaan zitten, met haar beenen kruislings onder haar
en haast tusschen de knieën harer moeder, die op de hurken zat. Zoo
zaten ze strak te kijken een heelen tijd; Yps enkel in een hoog dicht
gebonden sarong met bloote bruine schouders en armen; het dikke haar
loshangend gedeeltelijk over haar gezicht, zooals ze daar zat meer
zuiver inlandsch dan een inlandsche.

Eindelijk sloeg Yps haar beide handen tegen haar voorhoofd en streek
zuchtend het haar weg naar achteren.

„Ja, als dàt kon!”

„Heel veel dingen kunnen; dàt ook als het moet.”

Maar er ging Yps toch een rilling over het lijf, en de onverschillige
koelbloedigheid van haar moeder maakte haar zenuwachtig.

„En als het uitkwam naderhand; wat dan?”

„Ja, wat dan?”

„Dan waren wij ongelukkig.”

„Zeker; maar het komt nooit uit.”

Er volgde weêr een lange pauze, waarin beiden stil pikerden over het
misdadig plan, dat ze zoo tegen den kant aan bespraken. Toen begon Yps
fluisterend te praten over de middelen die zij wist. Veel was dat niet;
nu en dan had ze hier en daar maar wat opgevangen; wat ze wist waren
bekende dingen, schraapsel van bamboes en van oude gongs en zulke
zaakjes meer.

„Je weet er niets van,” zei haar moeder leukweg.

„Weet jij het dan?”

„Neen.”

„Je liegt; je wilt het niet zeggen.”

„Ik weet het heusch niet, en ik zou het niet willen weten.”

„En wat dan?”

„Ik heb een vriendin, die het weet.”

„En zou die willen?”

„Neen; dat geloof ik niet.”

„Maar wat dan?” zei Yps, driftig met haar handen kletsend op haar
dijen.

„Zij zal te veel geld vragen.”

Weêr zaten ze vijf minuten zonder een woord te spreken; de oude met de
oogen dicht, als deed ze een gemoedelijk dutje. Yps met een wreeden
trek van moorddadigen lust om den mond, met haar groote glinsterende
oogen turend in het halfduister.

„Ik heb geen geld,” zei ze eindelijk nogmaals zuchtend. „Het is
tegenwoordig mijn ongelukstijd. Als die vrouw van hem mij niet in den
weg zat, zou ik een rijk leven hebben. Hij heeft zooveel! En hij is
niet gierig. Nu bezit ik haast niets. Mijn meeste goud en juweelen
staan in het pandjeshuis; mijn duurste sarongs ook.”

Haar moeder haalde de schouders op, en zei op minachtenden toon:

„Als men dom is....”

„Dat zeg je altijd. Waarom ben ik dom?”

„Omdat je geen zaak weet te sluiten. Altijd maar die Vermey....”

„Niet om hem; dat weet je ook wel.”

„Wáárom dan? Om zijn geld? Het papier van anderen is net zoo goed te
wisselen als het zijne; en zijn rijksdaalders zijn niet grooter.”

„Waarom? omdat ik wil... en ik wil... en ik wil,” antwoordde Yps
driftig. „Mijn hoofd is er vol van; het kan er niet uit. Ik wil.”

Met de ervaring, dat dit een argument was, waartegen niet viel te
redeneeren zweeg haar moeder, en deed haar oogen weêr dicht. Zij had
aan dien wil altijd toegegeven; wat zou zij er nu tegen hebben in te
brengen?

Wat haar moeder bedoelde, wist Yps heel goed. Zij had reeds
herhaaldelijk aanzoeken gehad van Chineezen, maar die steeds met
verachting en een grooten mond vol scheldwoorden afgewezen. Zij had
zoo’n geweldigen hekel aan dat volk; zij had er een afkeer van als de
Mohammedaan van het spek, dat de Chineezen eten. Als zij dien afkeer
overwon, kon ze allicht het geld betalen, dat die vriendin van haar
moeder zou vragen. Daarover dacht ze na tot ze er hoofdpijn van kreeg,
en zich buiten met water ging verfrisschen.

Ze overwon haar afkeer, en haar moeder ging naar de vriendin, zoo
rustig en kalm als ging ze naar de warong om wat eten te koopen. En de
vriendin, een hoogst gewone inlandsche vrouw, kwam een paar dagen later
erover spreken. Weer ging het gesprek tegen den kant aan, zonder het
misdadig onderwerp aan te roeren.

„Wat heeft ze?” vroeg Yps aan haar moeder, toen de „vriendin” weg was.

„Ik weet het niet. Zij heeft in het binnenland gediend ver weg, bij
javaansche hoofden; zij kent een plant, en die kookt ze; als ze haar
noodig heeft, gaat ze naar den Oedik en zoekt haar in het bosch. Zij
gaat nu weg en komt over een dag of vier terug.”

„Zou ze ons niet bedriegen?”

„Ik ken haar jaren. Bedriegen zal ze niet; wel altijd om geld komen.
Praat nu maar niet meer. Laat haar maar doen. Al dat praten is niet
goed.”

Een dag of wat later kwam de vrouw; zij moest geld hebben, en Yps moest
haar zelf het huis wijzen, anders was het niet goed; het hoorde er
bepaald bij, dat Yps het huis zelf aantoonde; en deze, even bijgeloovig
overigens als allen van haar soort, ging met de vrouw in de dos-à-dos,
waarvan het paard met den lossen hoef zoo onaangenaam achter Vermey’s
wagen aanklepte.

De vrouw verving tijdelijk de kokkin van Lena, en ze voldeed
uitmuntend. Maar Yps, zoomin als haar moeder wisten ergens van. De
eerste, nieuwsgierig en bang, dat ze haar geld kwijt was voor
niemendal, wilde informeeren, maar haar moeder weigerde hardnekkig en
durfde zelfs boos worden. Zij noemde haar dochter een gekkin; een kind,
dat nog in de slendang moest worden gedragen; van zulke dingen sprak
men niet, als eenmaal gehandeld werd; men vroeg er nog minder naar; men
wachtte maar af en zag dan vanzelf wel gebeuren, wat gebeuren moest.

Mevrouw Vermey was als een goed huismoedertje erg tevreden over de
nieuwe keukenprinses. Het eten was overheerlijk.

„Het is jammer, dat meneer niet thuis is,” zei ze tegen de naaister.
„Zoo eenvoudig dat nieuwe mensch eruit ziet, zoo knap is zij in de
keuken.”

Dat duurde zoo ’n dag of acht en Lena begon hard te verlangen naar de
terugkomst van haar George. Zij was zoowat door de drukte harer
bezigheden heen, en moest nu en dan bepaald naar werk zoeken om,
ijverig van aard als zij was, zich niet te vervelen in ledigheid.

Op een middag werd zij overvallen door maagkrampen en pijn in de
ingewanden, met diarrhee en zware persingen; zij nam er wat inlandsche
medicijn voor en dat hielp. Tegen den avond was zij beter; ze sliep
rustig en voelde zich ’s morgens heel wel. Maar het kwam na de
rijsttafel weer erger terug dien dag, en de pijnen waren heviger. Weer
medicineerde zij zich zelf en schoon ’t heviger was, dan den vorigen
dag en moeilijker wegging, en ’s nachts nog nu en dan terugkeerde, was
zij ’s morgens enkel wat koortsig, maar overigens wel genoeg om op te
staan en haar huishouden te doen.

Doch een paar dagen later herhaalde de aanval zich zoo erg, dat zij den
dokter liet roepen, die dadelijk dysenterie constateerde, en haar
daarnaar behandelde.

Toen Voirey er toevallig dien namiddag een bezoek bracht, lag ze te
bed, en hij schrikte van haar vervallen gezicht; hij bleef tot de
dokter kwam, sprak met hem en verzond een telegram aan Vermey.

Van dat oogenblik was het een aanhoudend sterven, met korter of langer
tusschenpoozen van rust; het plantaardig vergif in haar ingewanden
werkte ongestoord zijn taak af. Zij zelf lag als ze geen pijn had,
haast bewusteloos en ongevoelig neêr; ze vroeg naar niets; ze dacht
niet; daartoe was ze niet bij machte; zij kon niet eens denken aan haar
kind en haar man, wier beelden soms in doffe omtrekken voor haar geest
kwamen. In die oogenblikken lag ze doodstil, met flauwe half geopende
oogen, enkel genietend van het eene besef: niet die vreeselijke pijn te
hebben en die verschrikkelijke persingen.

Den dag vóór zijn komst, toen ze na een geweldig lijden en herhaalde
flauwten, een oogenblik van verademing had, was haar geest helderder en
dacht ze aan haar dood, en hoe het mogelijk was, dat die nare, die
verschrikkelijke droom vol smart en pijn, haar zoo ineens kwam
wegrukken uit de wereld van haar volle geluk en weelde. Terwijl ze dit
dacht, weemoedig maar kalm, kwam daarnaast ineens het denkbeeld bij
haar op, dat ze vergiftigd was; groote zweetdroppels parelden toen op
haar gezicht, haar oogen verwijdden zich en haar lippen trokken weg
naar achter, vol van een schrik en angst, grooter, erger, heviger dan
die voor den dood zelf.

En te gelijk verhief zich de pijn zoo machtig, als zij die nog niet had
gevoeld; te sterk voor haar reeds zoo ondermijnd weêrstandsvermogen; ze
verloor het bewustzijn.

Voirey, die het huis niet meer verliet, en de dames die als goede
kennissen of buren bijstonden, dachten dat ze stierf; maar ze kwam weêr
bij. Ze wist, dat George verwacht werd; al haar verlangen was erop
gericht hem nog eens te zien en in zijn arm te sterven. Met dat
zwevende idée fixe in haar zwak hoofd, streed zij tegen den gruwzamen
dood, die meedoogenloos in haar lichaam woedde.

Toen hij er was; toen ze hem had gezien en gehoord en haar hoofd op
zijn arm lag, was het of de pijn als een losgelaten duivel haar met
onverwinnelijke overmacht bestormde; zij deed geen poging haar te
verbijten; met een lichte hik was het gedaan; George had ze nog gezien,
schoon niet helder en duidelijk meer, maar als het nevelachtig beeld
van een oude daguerrotype.



Het courantenbericht had veel sensatie gemaakt, en Voirey hoorde
dadelijk, dat het werkelijk doelde op den dood van Lena; hij
informeerde bij den redacteur die voor het oogenblik geen nadere
inlichtingen geven kon, maar hem zijn reporter zou zenden. De officier
van justitie informeerde ook en vroeg den dokter of die opgraving en
lijkopening noodzakelijk achtte. Maar de dokter was woedend. Had hij
niet gezegd, dat het dysenterie was, en durfden dan die „kerels”, die
er niets van wisten, aan de onfeilbaarheid van zijn woord twijfelen?
Had hij niet in het water uit de goot van het huis van Vermey een
buitengewoon ontwikkelde dysenterie-bacil gevonden? Was dat geen bewijs
genoeg? En den volgenden dag terwijl hij in het hospitaal met de
gansche faculteit in zwart-lakensche wijsheid bijeen was, sprak hij met
groote minachting over die „courantiers,” die maar van alles in hun
couranten opnemen, enkel om ze vol te krijgen; en ze waren het allen
daarmee eens; het was ’n schande, vonden ze.

„Het is zoo,” zei Voirey, toen hij den dag na de begrafenis bij Vermey
kwam, en vol medelijden zag hoe erg de weduwnaar, die na den ellendigen
nacht er zeer slecht uitzag, zich het sterfgeval aantrok.

„Is het zoo?” vroeg Vermey angstig. „Doelde het op....?”

„Ja, het doelde op haar dood.”

„’t Is vreeselijk.”

„Zeker. Maar wij moeten geen schandaal maken. Dat is nooit goed in
zaken, en we zijn in zaken, jij en ik.”

Vermey knikte toestemmend; daar was hij het heelemaal mee eens. Geen
schandaal! Om alles ter wereld niet.

„Ik heb verzocht het bericht in de courant tegen te spreken. Verder
moeten wij het op zijn beloop laten. Het kan niet anders! Maar wat denk
jij er eigenlijk van!”

„Ik weet het niet,” loog Vermey. „Ik kan me er geen idee van maken.”

Het tegenbericht kwam in de courant met de dysenterie-bacil uit de goot
er bij, en het verzoende voor een deel de zwart-lakensche wijsheid, en
ook een deel van het publiek, dat reeds met zekeren afkeer had gezegd,
dat er nu ook nooit een frappant sterfgeval in Indië kon wezen, zonder
dat „men” sprak van vergif.

Op het graf van de arme Lena kwam een mooie glanzende marmeren steen,
met een aandoenlijke inscriptie; slechts nu en dan zei nog de eene
bezoeker van het kerkhof tot den anderen, dat die dame ook een pil
„nummer elf” had gehad. Maar het was gauw vergeten. De boomen in Indië
zijn altijd groen!


                                 EINDE.





*** End of this LibraryBlog Digital Book ""Nummer Elf" : Oorspronkelijke roman" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home