Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0020: De bloeddorstige
Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0020: De bloeddorstige" ***
BLOEDDORSTIGE ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                       NO. 20   DE BLOEDDORSTIGE.



DE BLOEDDORSTIGE.


EERSTE HOOFDSTUK

DE GEHEIMZINNIGE DOODE.


„Ik heb gisternacht een merkwaardige ontdekking gedaan”, sprak Raffles
tot zijn vriend Charly Brand, met wien hij zich in zijn studeerkamer
bevond.

„Om een uur na middernacht ging ik door Lincolnstreet en zag daar twee
mannen, die uit een huurrijtuig stapten en een schijnbaar in onmacht
gevallen dame met zich meesleepten. Aangezien de heeren in avondtoilet
waren en in uiterst vroolijke stemming, vermoedde ik, dat de dame te
veel champagne had gedronken. Voor het huis van den juwelier Morton
bleven zij staan en een der heeren haalde een huissleutel uit zijn zak
en opende de naast het magazijn gelegen huisdeur.

Ik ken dat huis, en weet, dat alleen de oude juwelier Morton met een
huishoudster en knecht daar woont. Bij een bezoek aan den winkel heb ik
vroeger den eigenaar eens gezien. Ik houd hem voor iemand van diep in
de zestig.

De oude Morton heeft een aartsvaderlijk uiterlijk.

Dit alles viel mij in, toen ik van de overzijde der straat het huis
bekeek.

Ik wilde reeds verder gaan, toen een schitterend licht, dat uit het
magazijn naar buiten viel, mij deed stilstaan. Eerst dacht ik, dat het
de nachtwaker was, die ik voor bewusteloos of beschonken had gehouden,
later echter onderscheidde ik duidelijk, dat de dame, die ik voor
bewusteloos of beschonken had gehouden, binnen stond en met een echte
dievenlantaarn, zooals die in Whitechapel gebruikt worden wier systeem
zeer verouderd is, bij de gesloten kasten bezig was.

Dit interesseerde mij.

Een vrouwelijke collega op het gebied van juweelendiefstal, dat was
iets nieuws voor mij.

Ik stak voorzichtig de stille straat over, en terwijl ik door het
getraliede etalageraam keek, zag ik, dat de dame juweelen in een leeren
tasje pakte, maar plotseling haar werk staakte, omdat een onderdrukte
kreet, zooals een mensch die slaakt, als hij in doodsangst verkeert,
vanuit het inwendige van het huis weerklonk.

Een oogenblik later was die kreet verstomd. Maar reeds had mijn
vrouwelijke collega haar lantaarn bedekt en ik moest mij van het raam
verwijderen, opdat zij mijn schaduw niet zou ontdekken.

Wat kon er in dat huis zijn voorgevallen? Een moord?

Hadden de makkers van de dame, terwijl zij in den winkel werkte, den
ouden juwelier vermoord?

Mijn gedachtengang werd door een helder lichtschijnsel gestoord, dat
weer door het winkelraam op straat viel.

„Onvoorzichtig!” dacht ik. „Dat moeten nieuwelingen zijn in het vak.
Hoe durven zij in den nacht den winkel verlichten, waardoor de eerste
de beste politieagent of nachtwaker, die voorbij komt, alles kan zien?”

Juist was ik van plan om als een gewoon voorbijganger voor het venster
te gaan staan om naar binnen te kijken, toen met langzame, zware
schreden een agent van politie naderde.

Dadelijk liep ik hem tegemoet, maar toen ik hem voorbij was, bleef ik
staan om met grooten omhaal een cigarette aan te steken.

Ik deed dit, om, zonder zijn attentie te trekken, hem te kunnen
nakijken. Ik verwachtte elk oogenblik, dat hij zijn fluitje te
voorschijn zou halen en om hulp roepen.

Verder zag ik, dat de agent in den helderverlichten winkel naar binnen
keek en tot mijn groote verbazing merkte ik daarna op, dat hij naar
binnen groette en verder ging.

Nu ging ik zelf ook terug en wierp mijn cigarette weg, om voor het
winkelraam een nieuwe aan te steken.

Op mijn gemak kon ik alles nu zien.

In den verlichten winkel zag ik de dame in een stoel zitten, terwijl
zij nauwkeurig een sieraad bekeek. Voor haar stond een van haar
gezellen in gekleede jas en naast dezen de oude juwelier.

De juwelier scheen de dame een beschrijving van het sieraad te geven en
bekrachtigde zijn woorden met drukke handgebaren. Ik ging verder, en
trachtte deze geheimzinnige zaak op te helderen.

De dame met de dievenlantaarn, die ik eerst had gezien en de kreet,
dien ik had gehoord, deden mij aan de echtheid van het tooneeltje, dat
ik zoo juist aanschouwde, twijfelen.”

Nadenkend keek John Raffles de rookwolkjes van zijn cigarette na,
terwijl Charly Brand antwoordde:

„Je zult je vergist hebben, Edward, wie weet, wat jij voor een
dievenlantaarn hebt aangezien”.

„Mijn beste Charly! Je weet, dat ik in mijn museum een verzameling van
alle mogelijke instrumenten mijner collega’s heb. Ik heb daarbij
precies zoo’n lantaarn als die, welke de dame gebruikte. En juist het
feit, dat zij een dievenlantaarn gebruikte, zooals de moderne vaklui
die niet meer ter hand nemen, bewijst mij, dat ik òf een beginnelinge,
òf een schepsel uit Whitechapel of Eastend voor mij had.”

„Die dievenlantaarn zal het eigendom van Mr. Morton zijn”, antwoordde
Charly Brand.

„Onzin!” lachte John Raffles, „met welk doel zou hij er zoo’n ding op
nahouden, terwijl hij electrisch licht in zijn winkel heeft.”

„Dat is waar,” meende Charly nadenkend, „maar je hebt zelf gezegd, dat
mr. Morton een huishoudster en een bediende heeft. Als er een misdaad
is gepleegd op mr. Morton, dan zou dat toch vanmorgen ontdekt moeten
zijn. Maar de couranten spreken er niet van”.

„Je hebt gelijk”, sprak Raffles, een nieuwe cigarette aanstekend, „maar
ik ben ervan overtuigd, dat ik hier voor een geheim sta en nog heden
zal ik er werk van maken, dit op het spoor te komen.

Bovendien heb ik ontdekt, dat mr. Morton—wat ik niet wist—in zijn
winkel zeldzame paarlen had. En voor paarlen heb ik altijd een
bijzonderen hartstocht gehad.

Ik durf gerust zeggen, reeds de mooiste exemplaren, die er in de wereld
bestaan, in handen gehad te hebben. Ik zal dus waarschijnlijk vannacht
de kleinodiën van mr. Morton eens gaan bekijken”.

Charly Brand lachte en Lord Lister keek hem verbaasd aan.

„Ik lach”, sprak Charly, „om je uitdrukking, om de paarlen van mr.
Morton eens te willen „bekijken”. Ik wist niet, dat het je gewoonte was
om kostbaarheden te bekijken, zonder ze je toe te eigenen.”

„Dat spreekt immers vanzelf”, sprak John Raffles, terwijl hij op zijn
horloge keek, „dat is mijn sport!”

Hij scheen, terwijl hij naar de wijzerplaat keek, over een plan na te
denken.

Na eenige oogenblikken stond hij op, stak zijn horloge bij zich en nam
zijn pelsjas op.

„Ga je uit?” vroeg Charly Brand.

„Ja”, antwoordde zijn vriend, „ik ben van plan, een inkoop te gaan doen
bij mr. Morton, en als je lust heb, mag je met me meegaan”.

Charly stond op en kleedde zich ook. Daarop verliet het tweetal het
huis.

Een huurrijtuig bracht hem naar de zaak van mr. Morton in
Lincolnstreet.

Zij lieten het rijtuig voor de deur wachten en gingen den winkel
binnen.

Een jonge man, dien Raffles bij zijn vroeger bezoek in den winkel niet
had gezien, stond achter de toonbank om hun te woord te staan.

John Raffles groette hem van uit de hoogte en vroeg:

„Is mr. Morton te spreken?”

„Het doet mij leed”, antwoordde de gevraagde, „mr. Morton is voor
eenige dagen op reis en ik vertegenwoordig hem”.

„Dat verbaast mij”, antwoordde Raffles. „Ik heb met dien heer een
gewichtige afspraak, want ik wilde een kostbaar paarlensieraad van hem
koopen”.

De Groote Onbekende merkte op, dat op het gelaat van den jongen man een
uitdrukking van verlegenheid zichtbaar werd. Na eenige aarzeling echter
antwoordde hij:

„Zeker, mijnheer, dat komt uit. Ik herinner mij, dat mr. Morton mij van
uw bezoek op de hoogte heeft gesteld en mij heeft bevolen, u
verschillende paarlsnoeren te laten zien.”

De oogen van Raffles vonkelden bij het hooren van deze woorden en
kregen een koude, scherpe uitdrukking.

Hij had zijn prooi in zijn macht.

Hij had noch een afspraak met den juwelier gemaakt, noch over den
aankoop van paarlen gesproken.

„Maar kan ik de sieraden zien?” vroeg hij.

„Het doet mij leed”, antwoordde de jonge man, „ik zond ze hedenmorgen
aan een dame, die ook voornemens is, ervan te koopen”.

„Uw manier van zaken doen verbaast mij zeer”, sprak Raffles op scherpen
toon. „Ik betaalde reeds de helft van den prijs aan mr. Morton en
ontving daarvoor een quitantie van hem, zoodat hij in geen geval het
recht heeft, de stukken nog te verkoopen.”

„Neem het niet kwalijk”, verontschuldigde zich de jonge man, die,
zooals Raffles zag, zijn verlegenheid trachtte te verbergen, „mr.
Morton schijnt het vergeten te hebben. Hij moest inderhaast op reis”.

„Wanneer kan ik de paarlen krijgen?” vroeg Raffles.

„Ik zal ze binnen een paar uur terug hebben”, luidde het antwoord.

„Het is goed”, knikte de groote onbekende, „als ik tijd heb, zal ik
vanavond nog eens terugkomen. Anders kom ik morgenochtend om negen uur,
want ik wil de paarlen morgen cadeau doen”.

Met een korten groet verliet hij met Charly Brand den winkel.

Toen zij in het rijtuig zaten, sprak Raffles:

„De muizen zitten in de val. Ik vergiste mij dus niet. Daar is, ondanks
onze wereldberoemde Londensche politie, een reusachtig misdrijf
gepleegd. Ik wed een pond tegen een pruimepit!”

„Jij hadt detective moeten worden”, lachte zijn secretaris, „want je
bezit de grootste bekwaamheden voor dat beroep”.

Raffles antwoordde glimlachend:

„Mijn beste Charly, om de inbrekerssport goed te kunnen beoefenen, moet
men allereerst een geboren detective zijn.

Maar het beroep van detective is te nutteloos voor de menschheid, want
heb je wel ooit gehoord, dat de heeren der Londensche politie de
bestolen of bedrogen lieden ooit weer in het bezit van hun eigendom
hebben gesteld? En ik beweer, dat een goed detective dit behoort te
doen. Met de inhechtenisneming van een misdadiger bewijst men dien
bestolene slechts een halven dienst en een nadeel aan het overige deel
der maatschappij”.

„Een nadeel?” vroeg Charly.

„Ja zeker”, luidde het antwoord, „want die man wordt in de gevangenis
onderhouden, op kosten der anderen”.

Bij deze woorden bleef het rijtuig staan voor het huis van Lord Lister
in Regent Park.

„Als je vanavond nog een bezoek in den winkel van den juwelier wilt
brengen, moeten wij ons niet lang ophouden,” meende Charly.

„Vanavond ga ik er niet heen”, antwoordde Lord Lister, „maar ik zal,
zooals dat mijn gewoonte is, mijn bezoek in het nachtelijk uur brengen.
De paarlen zullen zeker aanwezig zijn en dat is het voornaamste doel
van mijn bezoek. Ik ga niet graag tevergeefs”.

Hij verzonk na die woorden in een diep nadenken en Charly waagde het
niet, hem te storen.

Hij wist, dat een dergelijk stilzwijgen bij Raffles steeds het begin
van een groot plan was.

In de buurt van het Strand liet Raffles het rijtuig stilhouden en
beiden stegen uit.

Raffles hield ervan, tegen den avond een wandeling te maken langs de
wonderschoone kaden van de Theems.

Dikwijls nam hij van zijn diner stukjes brood en vleeschrestjes mee om
daarmede de boven het water vliegende meeuwen te voederen.

Hij schepte behagen in deze elegante zeevogels.

Ook heden haalde hij uit zijn overjas een pakje met broodkorstjes te
voorschijn en begon de dieren te voeren.

Als een witte, dwarrelende sneeuwwolk omringden de vogels hem en
sommige waren zoo dapper, dat zij hem de stukjes brood uit zijn hand
pikten.

Voorbijgangers bleven staan om naar het schilderachtige tooneeltje te
kijken, zelfs een politie-agent ging naast Raffles staan en glimlachte.

Charly dacht met een spottenden trek op het gelaat:

„Als die man eens wist, wie deze dierenvriend is—het geluk is hem zoo
dichtbij en toch zoo veraf!”

Plotseling klonken de schelle stemmen van courantenjongens.

Iedereen wendde zich tot hen.

Wat was er nu weer gebeurd?

Ook Raffles wierp haastig zijn laatste stukjes brood voor de vogels en
luisterde naar het geschreeuw der jongens:

„Petrosino, de schrik van de Maffia, in Palermo vermoord!”

Dadelijk ging Raffles naar den dichtstbijzijnden jongen om een blad te
koopen.

Met een somberen trek op het gelaat doorvloog hij bij het licht van een
gaslantaarn het sensatie-artikel en gaf het daarna aan Charly Brand.

Vol belangstelling las deze het volgende:


                  EEN AMERIKAANSE DETECTIVE VERMOORD.                  
                          DE WRAAK DER MAFFIA.                          
                         (Eigen draadbericht.)

                                                        Rome, 13 Maart.

    Petrosino, de beroemde New Yorksche detective, de schrik van het
    geheime verbond der Manovera, werd hedennacht te Palermo
    doodgeschoten.

    Petrosino, Siciliaan van geboorte, was om tot nu toe onbekende
    redenen, in zijn geboorteland teruggekomen. De Zwarte Hand had hem
    sinds lang ten doode gedoemd.

    De politie vond in de portefeuille van den vermoorde veel
    documenten, betrekking hebbende op het geheime genootschap en
    brieven van den Italiaanschen minister van justitie Leonardi.

    Men kent de daders niet, het zijn waarschijnlijk leden van de
    Maffia, die de bevelen van hun Amerikaansche broeders stipt
    gehoorzaamden.— —


Charly Brand legde de courant neer en sprak:

„Een griezelige vereeniging.”

„De courant vergist zich”, antwoordde Raffles, „het hoofd-comité van de
Zwarte Hand bevindt zich niet in New-York, maar in Londen.”

„Hoe weet je dat? Ben je al in aanraking geweest met die gevaarlijke
bende?”

„Ik weet het van Petrosino zelf.”

Charly Brand keek vol belangstelling zijn vriend aan.

„Ken je Petrosino?”

„Ja, mijn beste Charly! In New York noemde men hem den Italiaanschen
Sherlock Holmes. Hij was de schrik van alle naar Amerika gevluchte
Italiaansche misdadigers. Hij wist, dat zij hem duizenden keeren den
dood hadden toegezworen, maar hij beweerde altijd: ik doe mijn plicht
en als God het wenscht, dan zal ik sterven.”

„Dat is zeer interessant, wat je mij daar vertelt. Misschien wil je mij
nog meer meedeelen omtrent je ontmoeting met dien Italiaanschen
Sherlock Holmes- Petrosino.”

Het gebeurde uiterst zelden, dat Raffles van zijn verleden vertelde.
Voor hem was alles wat gebeurd was, voorgoed afgedaan.

„De dooden en het doode moet men laten rusten,” was een zijner
lijfspreuken. „het spreken hierover ontstemt iemand.”

Raffles stak een sigarette aan en vervolgde met Charly zijn wandeling.

Eenige oogenblikken liepen zij zwijgend voort, daarop sprak hij:

„Het is eigenaardig. Terwijl ik de meeuwen voederde, dacht ik aan
Petrosino en alsof de doode mij nog een teeken wilde geven, las ik in
hetzelfde oogenblik het courantenbericht.”

„Je was blijkbaar zeer bevriend met hem.”

Raffles’ gelaat had een uitdrukking van oprechte droefheid.

„Ik was een tijdlang zeer bevriend met hem en hij was een prachtmensch.
Iemand, die ideaal dacht en handelde. Alleen uit idealisme aanvaardde
hij het gevaarlijke beroep.

Geen enkele natie der wereld—zelfs China niet—bezit een zoo duivelsche
misdadigersklasse als Italië.

Bij hen vergeleken zijn de Engelsche en Duitsche boeven goede, brave
kerels. Die Italianen echter doen denken aan de tijden van Nero. Een
duivel zou geen afschuwelijker misdaden kunnen bedenken, dan deze
Italiaansche Maffiaten—de leden van de Zwarte Hand.”

„Hoe kwam het, dat je aan Petrosino dacht?”

„In verband met den ouden Morton, den juwelier.”

„Dat begrijp ik niet.”

„De kerel, die mij voorloog, dat hij den heer Morton gedurende diens
afwezigheid vertegenwoordigde, was een Italiaan.”

„Een Italiaan? En moet hij daarom een misdadiger zijn?”

„Petrosino heeft mij ervan overtuigd, dat honderd uitgeweken Italianen
gelijk staan aan driehonderd misdadigers.”

Charly Brand schudde het hoofd en Raffles vervolgde glimlachend:

„Zij zijn erger dan gevaarlijk, mijn jongen. Jouw hersens zouden niet
in staat zijn, schanddaden uit te denken zooals deze schurken ze
uitvoeren.”

„Hoe leerde je Petrosino kennen?”

„Vijf jaar geleden in New York, toen ik mij daar bevond op mijn
wereldreis, juist terugkomend uit Japan en in gezelschap van een
reismakker, een Oostenrijksch jong en levenslustig officier, zekeren
baron von Rhoden. Ik was toen nog Lord Edward Lister en vermoedde niets
van mijn tegenwoordig bestaan als John C. Raffles. In die dagen leerde
ik Petrosino kennen.”

Hij zweeg en trok haastig aan zijn sigarette, als iemand, die
onaangename herinneringen wil wegblazen.

En zonder dat Charly hem meer behoefde te vragen, ging Raffles voort:

„Wij waren beiden—de baron en ik—voor het eerst in New York. Zonder
gids—alleen met een plattegrond van de stad—trokken wij de reuzenstad
door en kwamen op een goeden dag in de Italiaansche wijk. Wij
vermoedden niet, hoe gevaarlijk het daar was.

Het eigenaardige, bonte gewoel in die straten interesseerde ons.

Er werden processies gehouden ter eere van den een of anderen heilige.

De straten waren versierd met vlaggen en guirlandes, altaren,
heiligenbeelden en honderden brandende waskaarsen waren overal
opgesteld.

Dit was niet het gewone New-York, maar Napels in New-York.

Het Amerikaansche volk is zeer geschikt tegenover zijn nieuwe
medeburgers en zoodoende hebben de Italianen een groote wijk van
New-York geheel ingericht als Italiaansche kolonie. Petrosino schatte
het aantal bewoners dezer kolonie op driemaal honderdduizend zielen.”

„Dat is evenveel als de bevolking bedraagt van een der grootste
Italiaansche steden.”

„Ja en je moogt gerust zeggen, de grootste Italiaansche
misdadigerskolonie. Het is voor de Amerikaansche detectives en
politieagenten een absolute onmogelijkheid, daar hun dienst uit te
oefenen. Daarom stelde de Amerikaansche regeering Italiaansche
bijzondere detectives aan, waarvan Petrosino de leiding op zich nam.”

„Wil je mij vertellen, hoe je hem hebt leeren kennen? Ik brand van
nieuwsgierigheid!”

„Door een vreeselijke gebeurtenis leerde ik hem kennen. Ik noemde je
reeds den naam van baron Von Rhoden.”

Charly knikte bevestigend.

„Hij beging de domheid op een onzer tochten door de Italiaansche wijk
verliefd te worden op een zwartoogige Siciliaansche.

Zij was blijkbaar de dochter van een kastelein. Wij waren het wijnhuis
binnengegaan om daar een echt Italiaansch diner te bestellen en het
meisje bediende ons. Dadelijk bemerkte ik, dat zij sterk koketteerde
met den baron en dat hij haar blikken beantwoordde.

De Italiaansche wijn deed zijn bloed sneller vloeien.

Zonder op mijn waarschuwing te letten, bemoeide hij zich met haar en
gaf, toen wij heengingen, een biljet van een dollar als fooi, wat zij
met een verleidelijk glimlachje aannam.

Sinds dat oogenblik begon de baron mijn gezelschap lastig te vinden.

Hij lachte om mijn waarschuwingen en daar ik noch zijn voogd, noch een
familielid van hem was, bekommerde ik mij verder niet om hem.”

Raffles zweeg en stak een nieuwe sigarette aan. De lucifer, dien hij
gebruikte, trilde in zijn hand.

Charly Brand merkte hieraan, dat zijn vriend aan iets verschrikkelijks
dacht.

Reeds vreesde hij, dat Raffles niet verder zou vertellen, toen deze
vervolgde:

„Ik had den baron in drie dagen niet gezien, toen de gerant van het
hotel in mijn kamer kwam en mij zeer ontsteld vroeg, of ik niet wist
waar de baron zich bevond.

Sinds twee dagen was hij niet in het hotel geweest, al zijn eigendommen
lagen onaangeroerd, er waren gewichtige brieven voor hem gekomen, de
consul had meerdere malen naar hem gevraagd, enzoovoorts.

Ik wist geen antwoord te geven, maar een zenuwachtige ongerustheid
maakte zich van mij meester.

Wat was er met den baron gebeurd?

Dadelijk herinnerde ik mij de ontmoeting in de herberg tusschen den
baron en de Siciliaansche.

Zou de baron daar misschien te vinden zijn?

Ik besloot, dadelijk nasporingen te gaan doen.

Binnen eenige uren bevond ik mij in de herberg, die aan de tweede
Avenue in New-York ligt.

Toen ik het lokaal binnentrad, was het gevuld met een half dozijn
Italianen, die luide door elkaar praatten.

Bij mijn binnenkomen zwegen zij en wierpen mij wantrouwende blikken
toe.

Elk dezer kerels had een misdadigerstronie. Toonbeelden van
schurkachtigheid.

Ik deed, alsof zij mij volmaakt onverschillig waren en bestelde bij den
waard een flesch Chianti, een Italiaansche volkswijn.

„Breng ze ongeopend!” beval ik, daar een plotseling wantrouwen mij aan
allerlei verdoovingsmiddelen deed denken.

Toen de herbergier de flesch op mijn tafeltje zette, vroeg ik naar zijn
mooie dochter.

„Marietta is naar buiten”, antwoordde hij met onverschillig gelaat.
„Mijnheer moet over een week terugkomen.”

Ik dronk eenige glazen wijn, betaalde en ging naar mijn hotel terug.

Ik was kalmer geworden.

Het plotselinge vertrek der Italiaansche en het verdwijnen van den
baron moesten verband met elkaar hebben.

Maar den volgenden dag werd ik door de middagbladen uit mijn rust
opgeschrikt.

Ik liep langs den Broadway en deed eenige inkoopen voor mijn aanstaand
vertrek, toen de courantenjongens iets schreeuwden, dat iedereen deed
stilstaan.

Afschuwelijk was de tijding:

„Het in stukken gehakte lijk in het vat op den Broadway.”

Ik kocht een courant en las:


    „Hedenmorgen deden eenige straatreinigers tegen acht uur op den
    hoek van Broadway en de 22e straat een ontzettende ontdekking. Een
    wijnvat, dat vlak bij het trottoir stond en dat door duizenden
    achteloos werd voorbijgegaan, wekte de opmerkzaamheid der beide
    arbeiders en een van hen lichtte een zak op, die het vat bedekte.

    In het volgende oogenblik week hij met een kreet van afschuw terug.

    Een afgehakt hoofd staarde met glazen oogen uit het vat.

    Spoedig hadden duizenden zich rondom de vreeselijke vondst
    verzameld.

    De chef van politie Drummond snelde met zijn detectives naar de
    plaats van de misdaad en onderzocht den afschuwelijken inhoud van
    het vat.

    Men vond het geheel in stukken gehakte lichaam van een ontkleeden
    man.

    Geen enkele bijzonderheid verraad de geheimzinnige afkomst van den
    vermoorde.

    Wie kan hij zijn?”


Ik stond secondenlang na te denken en staarde op het nummer der
courant.

„Dat is baron Rhoden!” riep een inwendige stem.

Ik rilde en trachtte tevergeefs deze gedachte mij af te zetten.

Een uur later brachten de nieuwsbladen een ander bericht:

„Petrosino aan het werk!”

„De Zwarte Hand heeft den man in het vat vermoord!”

Het artikel luidde:


    „Petrosino, de chef van onze Italiaansche geheime politie,
    onderzocht den moord en ontdekte, dat het vat een wijnvat is,
    zooals de Italianen uit Sicilië krijgen. Ook de manier, waarop de
    ongelukkige vermoord is, duidt met alle stelligheid op Italianen.
    Men heeft hem met een scheermes de keel afgesneden. Blijkbaar heeft
    men hier weer te doen met een slachtoffer van de Zwarte Hand.
    Petrosino roept ieder op, die iemand vermist, om den vermoorde in
    oogenschouw te nemen. De ongelukkige is ongeveer 30 jaar oud, heeft
    blond, op militaire wijze kortgeknipt haar, een kleine, blonde
    snor, grijsblauwe oogen; lengte 1.69 M., goedverzorgde handen, die
    erop wijzen, dat hij tot den beteren stand behoort. Aan den pink en
    wijsvinger der rechterhand moet de vermoorde ringen gedragen
    hebben.”


Mijn haren rezen ten berge, toen ik dit las.

Ik weet niet, hoe ik in een rijtuig ben gekomen en in de lijkenkamer
van het hoofdbureau van politie.

Weinige minuten konden verloopen zijn sinds ik het courantenbericht had
gelezen, toen ik door de ruit van de lijkenkamer de verglaasde oogen
van baron Von Rhoden zag, die mij vol ontzetting schenen aan te staren.

Met een kreet wankelde ik terug.

Ik was zoo ontdaan, dat ik een steun zocht en die werd mij verstrekt
door een ernstig persoon met een waardig uiterlijk: Petrosino!

Hij ondersteunde mij, leidde mij uit het vertrek in zijn bureau en
sprak:

„Hebt gij den doode herkend?”

„Ja”, antwoordde ik, „het is mijn reismakker, een Oostenrijksch
officier, baron Von Rhoden.”

„Vergist gij u niet?”

„Neen. Hij is sinds vier dagen uit het hotel verdwenen.”

„Zijt gij in staat mij inlichtingen te geven of uw vriend onder de hier
wonende Italianen kennissen of liever—vijanden had? Eigenlijk is elk
Oostenrijker een vijand der Italianen. Het kan een politieke moord
zijn.”

„Dat betwijfel ik, Mr. Petrosino.”

„Waarom?”

Ik vertelde nu van onzen zwerftocht door de Italiaansche wijk. Met
gespannen aandacht luisterde Petrosino. Hij kon nauwelijks het slot van
mijn beknopt verhaal afwachten. Hij trilde van ongeduld, om het spoor
te volgen.

„Zoudt gij mij dadelijk kunnen vergezellen?”

Ik knikte bevestigend.

Petrosino wendde zich tot een zijner beambten:

„Laat dadelijk een rijtuig voorkomen!”

Binnen eenige seconden bevonden wij ons in het rijtuig en snelden langs
de tweede Avenue naar de door mij aangeduide herberg.

Op eenigen afstand liet Petrosino het rijtuig stilhouden.

„Hebt gij wapens bij u?” vroeg hij, voordat wij de herberg
binnentraden.

Ik toonde hem mijn revolver.

„In orde!”

Daarop gingen wij samen naar binnen.

Duidelijk bemerkten wij, dat de waard ontsteld opkeek, toen wij
tegenover hem stonden.

Er waren slechts twee gasten.

Ik herkende in hen twee der kerels van den vorigen dag.

De een was blijkbaar van reusachtige lichaamskracht.

„Hallo, Signore Toni Oliva!” riep Petrosino tot den waard, terwijl hij
hem de hand reikte.

„Veel eer, Signore Petrosino!” antwoordde de herbergier, zijn gerimpeld
gelaat tot een vriendelijken grijnslach vertrekkend, „wat verschaft mij
het genoegen, U bij mij te zien?”

Petrosino had de eigenaardige gewoonte, nooit gebruik te maken van een
masker of vermomming. Hij hield ervan, regelrecht op zijn doel af te
gaan. Hij bediende zich nimmer van list, maar hield ervan, brutaal aan
te vallen.

„Kom eens hier, Signore Oliva, ik moet u spreken, zonder dat het buffet
ons van elkaar scheidt.”

Een boosaardige uitdrukking verscheen in de oogen van den waard.

Aarzelend kwam hij achter de toonbank vandaan.

„Wat wilt gij van mij?” vroeg hij.

„Een kleinigheid. Kijk dezen heer eens goed aan. Kent gij hem?”

De herbergier haalde de schouders op.

„Neen, Signore!”

„Neen?”

„Neen!”

Op het volgende oogenblik weerklonk een woeste kreet, daarna het
rinkelen van ijzer.

Petrosino had met groote handigheid den waard de handboeien omgedaan.

„Miserabile!” vloekte de geboeide en wendde zich tot de twee aanwezige
Italianen, die aanstalten maakten om den waard ter hulp te komen.

Petrosino had een revolver te voorschijn gehaald. Hij kende de knapen.

„Blijft zitten!” beval hij, „geen stap voorwaarts! Ik hoop, dat gij
Petrosino kent!”

„Hondenvanger!” mompelde de Hercules met een blik vol haat.

Petrosino lette niet op dien uitroep en wendde zich opnieuw tot den
geboeide:

„Waar is het meisje, dat hier tot voor korten tijd bediende?”

„Naar buiten.”

„Waar?”

„Vervloekt! vraag een ander uit! Wat gaat het u aan, waar Marietta is!”

„Mooi!” Petrosino opende de straatdeur en floot.

Als paddestoelen uit den grond verschenen van alle kanten een dozijn
der meest gevreesde lieden van Petrosino.

Zij waren hem ongemerkt gevolgd.

„Wil je nu vertellen, waar Marietta is?” riep Petrosino den waard toe.

Een half gesmoord „Neen!” was het antwoord.

In het volgende oogenblik paste Petrosino den beruchten, door alle
misdadigers gevreesden, „derde graad” toe.

Een vuistslag, waarop bliksemsnel een half dozijn andere volgden, trof
het gelaat van den herbergier en deed hem luid schreeuwen van woede en
pijn.

Een pauze volgde.

Petrosino wachtte op antwoord.

Opnieuw hief hij zijn hand op, maar nu kromp de waard ineen en riep
uit:

„Sla niet! Erbarming! Zij is hier in huis. Maar bij alle heiligen,
Signore, ik zweer het u, wij hebben niets te maken met den verdwenen
Duitscher!”

Koud en scherp keek Petrosino hem aan.

„Wie beschuldigt u ervan iets te maken te hebben met den verdwenen
Duitscher?”

Sidderend stond de waard tegenover hem, zijn knieën schenen hem niet
meer te kunnen dragen.

Hij zag in, dat hij een domheid had begaan.

„Geef antwoord, Oliva!”

„Het stond in de couranten. Ik heb eerst nu dien heer die bij u is,
herkend. De Duitscher was met hem in de herberg.”

„Hoe weet je, dat hij de verdwenene is? Kende je zijn naam?”

Weer sidderde de waard.

Hij was niet tegen Petrosino opgewassen. Plotseling viel hij op zijn
knieën en smeekte om genade.

Petrosino mat hem met een minachtenden blik.

„Je kunt ongestraft heengaan, als je vertelt, wie de misdaad heeft
gepleegd.”

De waard noemde een massa namen.

Plotseling weerklonk een afschuwelijk gehuil.

De Hercules was naar den knielenden waard gesprongen, had hem van
achteren in de haren gegrepen, zijn hoofd achterover gebogen en met
reuzenkracht hem met een scheermes den hals afgesneden.

Dit alles was sneller gegaan dan de tijd, dien men noodig heeft om adem
te halen.

Daarop knalde een schot.

De Hercules hief de armen in de hoogte, stiet een halfverstikten kreet
uit en viel, met het gezicht naar beneden, over het lijk van zijn
slachtoffer heen.

Onverschillig stak Petrosino zijn revolver weer bij zich.

Hij was het, die geschoten had.

Daarop boog hij zich neer en sloeg de hemdsmouwen van den rechterarm
van de beide dooden op.

Alle detectives keken vol belangstelling toe. Op de armen was een
kleine tatoueering zichtbaar.

Een zwarte hand.

„De Maffia”, sprak Petrosino, „ik heb het dadelijk gedacht. Nu zullen
wij het zwarte lokvogeltje vangen en daarna hen, wier namen ik van
Oliva heb vernomen.”

Met eenige detectives doorzocht hij het huis.

Niets werd echter gevonden.

Marietta, die ongetwijfeld den ongelukkigen baron in de handen van de
Maffia had gespeeld, was gevlucht.

Maar in den kelder van de herberg werden gewichtige bewijzen gevonden
omtrent de medeplichtigheid van den waard.

Een vertrek in de kelderafdeeling was, als een slagerswerkplaats,
geheel met bloed bevlekt.

Hier moest de ongelukkige uit den weg zijn geruimd.

Ook de kleeren van den vermoorde werden in een kist gevonden, en zoo
bevonden zich in den kelder een aantal ledige wijnvaten, die er precies
zoo uitzagen als de ton, waarin het verminkte lijk gevonden was.

Nu begon Petrosino een ware jacht te houden op de medeplichtigen van
den waard.

Achttien Maffiaten bracht hij achter slot en grendel, maar Marietta
bleef onvindbaar.

Ook de beweegreden tot den moord op den baron werd vastgesteld.

Hij had op den dag van zijn dood vijfduizend dollar, bij zich.”— — — —
—

Raffles, die dit alles op langzamen toon had verteld, wreef met de hand
over zijn voorhoofd en nam zijn hoed af, om zijn verhit hoofd af te
koelen.

Het was het langste verhaal, dat Raffles ooit had gedaan.

Hij keek op zijn horloge.

Het was zeven uur.

„Wij gaan soupeeren, mijn jongen, en dan aan het werk.”

Plotseling bleef hij midden op straat staan en floot zachtjes.

Verbaasd keek Charly Brand hem aan.

„Wat is er?”

Een diepe zucht ontwrong zich aan de borst van Raffles.

„Nu weet ik, waarom ik aan Petrosino moest denken en aan het verminkte
lijk in het vat en aan het zwarte lokvogeltje—aan Marietta.

Verduiveld, Charly—het noodlot kan grillig zijn—ik heb eindelijk de
zwarte Marietta ontdekt—zij is de dame met de dievenlantaarn!”

„Werkelijk?”

„Ik verwed er een kapitaal om!”

„Dus hebben wij hier met Maffiaten te doen?”

„Zeer zeker, mijn jongen. Dat wordt een interessant stukje werk.
Misschien kan ik den ongelukkigen Petrosino nog in zijn graf een
genoegen doen en de Maffiaten, de zwarte Marietta, eindelijk aan den
rechter overleveren.”



TWEEDE HOOFDSTUK.

EEN DIEF IN DEN NACHT.


Niemand zou in de twee als arbeiders verkleede mannen, die tegen twee
uur in den nacht met de handen in hun broekzakken, verkleumd langs de
huizenrijen slenterden, den gevreesden gentleman-inbreker John C.
Raffles en diens vriend Charly Brand herkend hebben.

Zij slopen langs den winkel van juwelier Morton, welke hel verlicht was
ter bescherming tegen dieven.

De groote onbekende bleef eenige seconden staan om het korte
tabakspijpje, dat hij in den mond had, aan te steken. Toen een
politieagent op dit oogenblik voorbijkwam, mompelde John Raffles een
Ierschen vloek, spuwde meerdere malen voor zich uit en ging daarna
verder.

Tien huizen voorbij de zaak van Morton bleef hij opnieuw staan. Het was
voor een oud gebouw in oud-Engelschen stijl. Het was slechts drie ramen
breed en in de kelderruimte bevond zich een papierhandel.

Nadat Raffles eenige malen naar rechts en links had gekeken, haalde hij
een looper te voorschijn waarmee hij de huisdeur opende.

Haastig duwde hij Charly Brand in de donkere ruimte, trad toen zelf
binnen en sloot de deur weer dicht.

Een oogenblik bleef hij luisterend staan, toen de schreden van een
voorbijganger hoorbaar werden. Eerst toen deze niet meer vernomen
werden, keerde hij zich om en haalde uit zijn zak een voortreffelijk
bewerkte electrische lantaarn te voorschijn, bij wier wit licht de
muren van de smalle gang zichtbaar werden, waarin balen papier en
kisten tot aan de zoldering waren opgestapeld.

Charly Brand keek angstig om zich heen, maar de groote onbekende, die
dit opmerkte, sprak:

„Wees onbezorgd, zaken van deze soort houden er geen nachtwakers op na.
Hier bevindt zich zelden iets, wat de moeite waard zou zijn om
meegenomen te worden. Volg mij nu naar de hoogere verdiepingen.

Zij klommen nu naar boven tot op zolder. Hier opende de groote
onbekende met een looper een houten deur en dadelijk daarna bevonden
zij zich onder het schuine, spitse dak van het huis.

Je zult een beetje moeten klimmen ouwe jongen,” fluisterde Raffles,
terwijl hij een dakvenster opende, „trek je schoenen uit opdat je niet
uitglijdt. Het zijn hier in de straat allemaal oude huizen met spitse
gevels en men kan daar niet zoo gemakkelijk overheen wandelen als over
platte daken. Wees voorzichtig!”

Hijzelf trok eveneens zijn schoenen uit en klauterde toen door het
venster op het dak.

Een oogenblik later kropen zij op handen en voeten voort. De huizen
waren bijna allen van dezelfde hoogte. Toen zij ongeveer den halven weg
hadden afgelegd, ging Raffles schrijlings zitten om een oogenblikje uit
te rusten en noodigde zijn vriend uit, hetzelfde te doen.

„Deze dakenwandeling doet mij denken aan een bestijging van den Mont
Blanc”, fluisterde de groote onbekende. „Ik moest met mijn gids twee
uur achtereen langs een bevroren weg kruipen. Aan weerskanten van het
spitse dak, dat sneeuw en ijs over een kloof hadden gevormd, was een
afgrond van 1000 meter diepte. Het was een uitstekende oefening en ik
denk nog dikwijls met groot genoegen aan die klimpartij terug.”

„Ik ben niets gesteld op dergelijke waaghalzerijen,” mompelde Charly
Brand. „Ik kan niet beweren, dat het zitje op dit dak mij zoo bijzonder
aangenaam is en ik geloof, dat wij als wij hier van vier verdiepingen
naar beneden vallen, hetzelfde resultaat zullen bereiken alsof wij een
paar duizend meter van den Mont Blanc neer zouden storten. Ik zal blij
zijn, als ik weer vasten grond onder mijn voeten heb.”

„Wij zijn er gauw,” troostte zijn vriend hem en zwijgend vervolgden zij
hun weg.

Toen zij het tiende dak bereikt hadden, lichtte John Raffles een klein
dakvenstertje op en klom naar binnen, terwijl hij zich aan Charly Brand
vasthield.

Toen hij half in het venster zat, riep hij zijn vriend toe, de spits
van het dak los te laten en zijn hand vast te houden.

Men moest eenige meters langs het steile dak naar beneden glijden om
het raam te bereiken.

Door een onvoorzichtige beweging liet Charly bij het naar beneden
glijden de hand van zijn vriend los en, voordat deze hem weer had
kunnen grijpen, gleed Charly Brand langs het glibberige dak voorbij het
raam.

Een oogenblik stokte Raffles’ adem, hij verwachtte elke seconde het
doffe vallen van een lichaam op de steenen te zullen hooren.

De seconden leken hem uren.

Zijn gedachten werkten koortsachtig; hoe zou hij zijn vriend kunnen
helpen!

Daar hoorde hij in het donker zacht zijn naam roepen. Een schok van
vreugde doortrilde hem; Charly moest dus een steunpunt gevonden hebben.

„Waar ben je?” vroeg Raffles zacht.

„Ik hang aan een schoorsteen,” klonk het terug, „kom me alsjeblieft
helpen.”

„Dadelijk,” antwoordde Raffles en liet, onverschillig of hij gezien
werd, het licht van zijn electrische zaklantaarn over het dak schijnen.

Charly Brand was ongeveer twaalf meter, tot aan de dakgoot, naar
beneden gegleden en had daar een steunpunt gevonden aan een der ijzeren
staven, die tot ondersteuning van een schoorsteen dienst deden. Hieraan
hing hij. Slechts de helft van zijn lichaam was te zien, de andere
helft hing over de smalle goot naar beneden.

„Ik kom al! Houd je vast,” riep Raffles.

De groote onbekende knoopte zijn blouse los en wond een leeren riem van
zijn lichaam af, die daar eenige malen omheen was gedraaid, een riem,
zooals de Amerikaansche cowboys ze gebruiken.

Het eene uiteinde knoopte hij vast aan een ijzeren haak van het
raampje, het andere eind bond hij om zijn middel.

Daarop gleed hij naar beneden.

Met groote krachtsinspanning boog hij zich over naar Charly Brand en
trok hem op het dak terug. Daarop maakte hij den riem los en bond hem
om Charly heen.

„Je knieën zullen wel trillen, arme kerel,” sprak hij, „ik zal daarom
alleen het raampje binnenklimmen en jou met den riem naar mij toe
hijschen. Ik had je al dadelijk moeten vastjorren.”

„Het zou beter zijn geweest,” antwoordde Charly Brand, „want ik heb
mijn knieën en handen bij die glijpartij bezeerd.”

„Beter dan dat je je nek hadt gebroken.”

Na deze woorden klom de groote onbekende als een kat langs het dak naar
boven en door het geopende raam.

Nu viel het hem gemakkelijk, zijn vriend op te hijschen en binnen een
paar minuten stond deze naast hem op den zolder van het huis, waarin de
winkel van juwelier Morton zich bevond.

John Raffles, die zich op zijn nachtelijke tochten steeds van al het
noodige voorzag, haalde een fleschje cognac te voorschijn en liet
Charly daaruit drinken.

Voldoende verkwikt volgde Charly Brand nu zijn vriend. Door allerlei
rommel liepen zij over den zolder en bereikten door een niet afgesloten
deur de trap van het huis. Het was hier volslagen donker en geen geluid
werd vernomen.

Zacht gleden zij langs de leuning naar beneden. Toen zij in de gang
waren gekomen, begaf John Raffles zich naar de kamer achter den winkel,
waarin naar hij begreep, de juwelier gewoonlijk sliep.

Daar deze op reis was, moest dus òf de kamer leeg zijn, òf de jonge
man, die zich als vertegenwoordiger van Morton uitgaf, moest zich daar
bevinden.

John Raffles luisterde secondenlang aan de deur en toen hij geen enkel
geluid vernam, drukte hij voorzichtig de klink neer. Tot zijn groote
verbazing opende de deur zich vanzelf met een zacht, piepend geluid.

De groote onbekende hield de deur onmiddellijk vast en, om alle verdere
geluid te vermijden, haalde hij een oliekannetje te voorschijn uit zijn
gereedschapstasch en smeerde de hengsels. Daarop trad hij de kamer
binnen.

Een ondeelbaar oogenblik liet hij het licht van zijn zaklantaarn door
de kamer schijnen. Hij zag, dat het vertrek antiek gemeubeld was en dat
aan de rechterzijde, dichtbij een kachel, het bed stond.

Hierin lag mr. Morton te slapen.

Eerst meende Raffles niet goed te zien, want de juwelier was immers op
reis?

Onhoorbaar sloop hij naar de legerstede, boog zich er over heen en
luisterde. Na eenige minuten hoorde Charly Brand, die op eenigen
afstand was blijven staan, hoe Raffles uitriep:

„Duivelsch! De man is dood! Kom hier, Charly!”

Charly sloop naar binnen en zag, hoe de groote onbekende het licht
zijner zaklantaarn op het gelaat van mr. Morton liet vallen.

Lord Lister legde zijn hand op het voorhoofd van den juwelier en
voelde, dat dit ijskoud was. Hij schudde het lichaam heen en weer en
onderzocht den hartslag.

Tevergeefs!

Mr. Morton bewoog zich niet meer en beide vrienden begrepen, dat zij
een lijk voor zich hadden.

Nu begonnen de vrienden het lijk te onderzoeken, om te zien of het
lichaam teekenen van geweld vertoonde. Maar zij ontdekten niets.

„De man is vermoord”, sprak Raffles tot Charly Brand, „maar het is
vreemdste manier om iemand te vermoorden, die ik ooit heb ontdekt. Hij
heeft geen enkele wond, zijn dood is mij een raadsel. Maar je ziet
Charly, dat ik gelijk had.

Gisternacht zagen wij dezen man in zijn winkel staan en hedenmorgen
vertelde een jongeman mij, dat mr. Morton op reis was. Ik ben nu
nieuwsgierig om te vernemen, hoe dit alles in elkaar zit en voor alles
wil ik onderzoeken of de paarlen in de brandkast van den overledene
liggen.”

Op dit oogenblik werden op de eerste etage schreden vernomen. Dadelijk
doofde Raffles het licht uit en luisterde.

Hij vernam het onduidelijk gemompel van twee stemmen. Boven werd een
deur geopend en duidelijk hoorden zij een mannenstem, die in gebroken
Engelsch met Italiaanschen tongval sprak:

„Je zult je vergissen, mio amigo. Maar neem je revolver in elk geval
mee, wij zullen gaan kijken.”

„Zij komen”, fluisterde Charly Brand. „Wat moeten wij doen?”

John Raffles dacht eenige seconden na.

De kamer bood geen gunstige plaats voor een schuilhoek—en de beide
Italianen zouden zeker alles doorzoeken.

„Ga naast den doode liggen”, beval Raffles, terwijl hij opnieuw zijn
lantaarn liet branden.

Met een rilling van afschuw strekte Charly Brand zich in het bed uit en
Raffles legde het dekbed zoo netjes over zijn vriend, dat er niets meer
van hem te zien was. Daarop ging hijzelf aan de andere zijde van den
gestorvene liggen, doofde het licht uit en trok het dekbed nu ook over
zichzelf heen, zoodat niets zijn aanwezigheid verried.

Door een kleine opening was Lord Lister in staat, de kamer te overzien.
Hij herkende duidelijk den jongen man, die hem des middags had bediend,
vergezeld door een ouderen. Deze laatste droeg een petroleumlamp en
verlichtte daarmede het vertrek.

Zooals Raffles wel had vermoed, keken de mannen onder het bed, openden
de kast en gingen daarna in den winkel. Na eenige minuten kwamen zij
terug en de oudste sprak:

„Je ziet, dat je je vergist hebt, of denk je misschien dat de doode
weer levend is geworden en in zijn huis rondkijkt, of alles in orde is?
Stel je gerust, die wordt niet meer levend.”

Met een kreet van ontzetting omknelde de jonge man den arm van zijn
makker en riep:

„Alle heiligen! Pietro, de doode beweegt zich!”

„Je bent een lafaard!” sprak de persoon, die Pietro werd genoemd, „een
groote lafaard. Het flikkerende licht bedriegt je!”

Maar op dit oogenblik werd ook hij door een panischen schrik bevangen.

Met oogen vol ontzetting staarden beiden naar den doode en zagen, dat
diens rechterarm zich langzaam ophief en een dreigende beweging tegen
hen maakte.

Met een woesten gil namen zij de vlucht en snelden naar de trap. De
beide indringers hoorden, dat zij de deur van hun kamer op de eerste
etage zorgvuldig afsloten.

Dadelijk sprongen Raffles en Charly Brand uit het bed.

„Nu zijn wij ongestoord”, lachte Raffles, „den geheelen nacht. De
bandieten komen niet terug. Ik heb hun een grooten schrik bezorgd door
den arm van het lijk te bewegen. Nu kunnen wij op ons doode gemak de
brandkast van mr. Morton onderzoeken. Ga nu mee in den winkel, ga daar
achter de deur liggen en zoodra je de schreden van iemand in de straat
verneemt, geef je mij een teeken, opdat ik mij in den helderverlichten
winkel achter de toonbank kan verbergen.”

Charly Brand deed wat hem bevolen werd, terwijl zijn vriend zich met
zijn werktuigen naar de brandkast begaf. Herhaaldelijk gaf Charly het
afgesproken teeken en telkenmale verborg Raffles zich achter de
toonbank, totdat de voorbijganger het huis was voorbij gegaan.

Na een half uur werkens had hij de brandkast geopend en nam hij er een
kistje uit met losse, geslepen diamanten en uit een etui een collier
paarlen. Het waren tachtig buitengewoon mooie, matrose Indische
paarlen.

Andere voorwerpen van waarde vond hij niet in de brandkast en nadat hij
deze had gesloten, verliet hij den winkel.

In de kamer van den doode vond hij quitanties en eenige stempels van
Morton.

Met deze stempels onderteekende hij de quitantie, daarop nam hij van de
schrijftafel een brief met de handteekening van Morton en stak dezen
met de quitanties in zijn borstzak. Hierna sloop hij met Charly Brand
lang de trap terug en samen verlieten zij het huis langs denzelfden
weg, dien zij gekomen waren.

Een half uur later liepen zij weer met de handen in de broekzakken, de
Lincolnstreet door.

Tegen vier uur in den morgen bereikten zij hun huis.



DERDE HOOFDSTUK.

BEDROGEN GAUWDIEVEN.


Het was tegen negen uur in den morgen, toen John Raffles reeds weer met
Charly Brand den winkel van den juwelier Morton binnenging. De winkel
was leeg en zij moesten een poosje wachten voordat de jonge man
verscheen, die hen den vorigen dag had bediend.

Voordat John Raffles iets kon zeggen, sprak de jonge man op
zenuwachtigen toon:

„Het spijt mij, u te moeten zeggen, dat ik nog niet in staat ben om u
het paarlencollier te verkoopen, omdat de dame het mij nog niet
terugzond. Ik ben bang, dat de ketting, dien ik op onvoorzichtige wijze
naar een hotel zond, mij afhandig is gemaakt.”

„Zoo,” antwoordde lord Lister, terwijl hij zijn portefeuille te
voorschijn haalde, waaruit hij een quitantie van mr. Morton nam. Dit
quitantie-formulier, dat hij des nachts had medegenomen, had hij thuis
ingevuld tot een bedrag van 2000 pond sterling, met de opmerking, dat
dit geld terugbetaald zou worden, ingeval Morton het paarlencollier,
dat 5000 pond sterling moest kosten, niet meer in zijn bezit had.

„Wees zoo vriendelijk, mij dan het bedrag van 2000 pond sterling terug
te betalen. Ik wensch de paarlen nu niet meer te koopen.”

De jonge man trommelde zenuwachtig met de vingers op de toonbank en
wist niet, wat hij moest antwoorden.

„Ik heb niet veel tijd,” sprak de klant, „geef mij mijn geld terug.”

„Het spijt mij,” antwoordde de verkooper. „Mr. Morton liet dat bedrag
niet hier, gij moet geduld hebben tot mijnheer terugkeert.”

John Raffles amuseerde zich in stilte over den in het nauw gedreven
misdadiger. Hij hield hem als een snoek aan den hengel.

„Het is jammer,” sprak hij, „maar ik heb mijn geld noodig om elders een
paarlencollier te koopen. Ik geef u een uur den tijd. Gij kunt
intusschen Mr. Morton telegrafeeren of op de een of andere manier het
geld trachten ter leen te krijgen. Als ik het bedrag over een uur niet
krijg, dan zie ik mij genoodzaakt, naar de politie te gaan en Mr.
Morton wegens verduistering aan te klagen.”

Zonder te groeten verliet hij met Charly Brand den winkel en begaf zich
naar een restaurant aan de overzijde der straat.

Terwijl zij daar ontbeten, sprak hij tot Charly:

„Een prachtige zaak. Die geschiedenis amuseert mij meer dan het beste
blijspel. Deze misdadigers hebben geen moeite en tijd gespaard en
bovendien een zware misdaad begaan om in het bezit van de zaak van den
juwelier te komen en nu moeten zij, zonder dat zij er iets aan kunnen
doen, hun geheelen buit aan mij overleveren. Meer dan 2000 pond
sterling is het zilver- en goudwerk in den winkel niet waard.”—

Na een uur stond hij op en ging hij den winkel binnen. Hier stond
behalve de jonge man ook diens oudere vriend.

De groote onbekende zag, dat deze hem met wantrouwende blikken aanzag.

„Hebt gij het geld?” vroeg Raffles.

„Ja”, antwoordde de jonge man, „ik heb mij het geld verschaft, want ik
kon mr. Morton niet bereiken.”

Hij opende de kas en nam daaruit verschillende pakjes Engelsch
bankpapier, die hij Lord Lister overreikte.

Langzaam telde Raffles het papiergeld na en nadat hij de quitantie op
de toonbank had gelegd, stak hij het geld in zijn borstzak met de
woorden:

„Het is vreemd, dat mr. Morton, met wien ik reeds jarenlang zaken doe
en dien ik als een zeer stipt, ervaren koopman ken, zich dezen grooten
verkoop aan mij laat ontglippen. Wilt u mijnheer voor mij groeten?”

Met een ironischen glimlach verliet hij weer het huis.

Toen hij de deur achter zich wilde dicht doen, hoorde hij, hoe een der
twee heeren op zachten toon: „Vervloekte kerel!” mompelde.

John Raffles sloot de deur, stak een sigarette aan en ging vergenoegd
rookend heen.

„Nu zal ik de schurken aan Scotland Yard overleveren”, sprak hij tot
Charly Brand, „opdat mijn vriend Baxter weer wat te doen krijgt. Die
kerel schijnt weer te slapen.”

In een huurrijtuig reed hij naar huis.

Na een half uurtje reeds verliet hij het huis weer, in de vermomming
van een ouden, grijzen Engelschen marinekapitein, Charly Brand verkleed
als roodharig Iersch bediende en per rijtuig begaven zij zich opnieuw
naar de zaak van juwelier Morton.

Bij zijn binnentreden vond hij den jongen man bezig, verschillende
kisten, die goud- en zilverwerken bevatten, uit te pakken.

„Ik kom hier”, sprak John Raffles, terwijl hij een brief te voorschijn
haalde, die voorzien was van Morton’s stempel, „naar aanleiding van een
schrijven van Mr. Morton, dat deze mij een week geleden zond en waarin
hij mij aanbood, zijn huis te koopen. Is die heer Morton aanwezig?”

„Het doet mij leed, maar Mr. Morton is tijdelijk op reis”, klonk het
antwoord.

„Op reis?” herhaalde Raffles op den toon der grootste verbazing.

„Op reis? Maar Mr. Morton schreef mij toch, dat hij mij heden
verwachtte.”

„Het spijt mij”, antwoordde de jonge man, „Mr. Morton moest voor
dringende zaken op reis”.

„Dat is erg jammer”, sprak de nieuwe bezoeker, „omdat ik slechts eenige
uren verlof kon krijgen en reeds hedenavond naar mijn schip moet
terugkeeren. Dan wilt gij zeker wel zoo vriendelijk zijn, mij toch even
het huis te laten zien?”

De jonge man wist niet, wat hij zou antwoorden; radeloos staarde hij
John Raffles en Charly Brand aan.

„Ik ken het huis van vroeger”, begon de vermeende kooper weer, „als ik
mij goed herinner, grenst aan dezen winkel een groote kamer met een
uitgang naar de binnenplaats. Gij staat mij zeker wel toe, even te
kijken?”

Zonder een antwoord af te wachten, liep Raffles achter de toonbank
langs en reeds wilde hij de deur naar de kamer openen, toen plotseling
de jonge man als een kat naar den indringer sprong, hem van de deur
wegstiet en uitriep:

„Halt, mijnheer! Mr. Morton heeft mij uitdrukkelijk verboden, iemand
gedurende zijn afwezigheid in de kamers toe te laten”.

„Maak u toch niet belachelijk”, antwoordde de kapitein, terwijl hij,
quasi goedig, zijn rechterhand op den schouder van den jongen man
legde, tevergeefs trachtte deze zich hieraan te onttrekken.

Nog voordat hij iets had kunnen zeggen, had Raffles de deur naar de
kamer geopend en een luide uitroep van goed voorgewende verbazing
ontsnapte hem.

Hij staarde naar den in het bed liggenden juwelier, wiens doodengelaat
als uit was gekneed op het kussen lag.

Op dit oogenblik traditie de jonge man, die nog steeds door Raffles
werd vastgehouden, zich los te rukken en te vluchten. Maar de vermeende
kooper hield hem vast en, nadat hij hem een slag tegen het voorhoofd
had gegeven, legde hij den bewusteloozen jongen man op den grond neer.

Daarop begaf hij zich naar het in het vertrek aanwezige
telefoontoestel, en liet zich verbinden met het hoofdbureau van
politie, Scotland Yard.

„Zend dadelijk verscheiden bekwame mannen naar Lincolnstreet 16, huis
van juwelier Morton”, verzocht Raffles den bedienenden beambte van
Scotland Yard. „Er is daar een groote misdaad gepleegd.”

In minder dan tien minuten arriveerde een politie-auto voor den winkel
en de groote onbekende, die door de etalage-vensters naar de personen
keek, die er uitstapten, sprak tot Charly Brand:

„Natuurlijk! Onze oude vriend, inspecteur Baxter, geeft zich
persoonlijk de groote eer, een misdaad te ontdekken”.

Zoo was het. De inspecteur van politie betrad het eerst den winkel en
John Raffles stelde zich aan hem voor als de kapitein der Engelsche
marine, sir Charles Lobster. Met korte woorden vertelde hij, terwijl
hij hem den brief van Morton toonde, waarvan de beambte niet kon
vermoeden, dat lord Lister hem zelf had geschreven, dat de jonge man
hem had belogen en hem had verteld, dat de juwelier Morton op reis was,
terwijl de man in de kamer achter den winkel dood in zijn bed lag. Deze
leugen had hem aanleiding gegeven om de hulp der politie in te roepen.

„Ik dank u”, sprak Baxter, op militaire wijze groetend, „wij zullen
voorzichtigheidshalve den knaap dadelijk de handboeien aandoen”.

De beambten boeiden den jongen man en terwijl zij hem de stalen banden
om de polsen legden, verschoof de mouw van den onderarm en detective
Marholm deinsde plotseling terug, alsof hij een heet ijzer had
beetgepakt. Hij sprak tot Baxter, naar den ontblooten onderarm van den
geboeide wijzende:

„Kijk eens naar die tatoeëring, inspecteur Baxter!”

Baxter, de beambten, John Raffles en Charly Brand keken allen op en
zagen op den linkerarm een zwart gebrande rechterhand met uitgestrekte
vingers.

„Het teeken van de „Zwarte Hand”, sprak Baxter.—„Vervloekt! Wij hebben
hier te doen met de zwaarste misdadigers. Die man daar is een lid van
de geheime vereeniging der Italiaansche Camorra”.

Op dit oogenblik werd de deur der kamer opengeworpen, en de oudere
makker van den geboeiden Italiaan snelde binnen, in de rechterhand een
revolver, in de linker een dolk houdend.

„Maledetto!” brulde hij, „wat wilt gij hier?”

„Jou gevangen nemen!” riep Baxter uit.

„De duivel hale u allen te zamen!” antwoordde de Italiaan, terwijl hij
zijn revolver op Baxter richtte.

Maar op hetzelfde oogenblik knalde achter Baxter een schot. Met een
vloek liet de Italiaan de opgeheven revolver vallen en een bloedstroom
vloeide uit zijn rechterhand. De detectives grepen hem, ontnamen hem
den dolk, en boeiden hem ondanks alle tegenstand.

„Wie heeft op den kerel geschoten?” vroeg Baxter.

„Dat deed ik”, antwoordde John Raffles doodbedaard, terwijl hij een
cigarette aanstak.

De inspecteur van politie boog, en sprak:

„Dan hebt gij mij naar alle waarschijnlijkheid het leven gered,
mijnheer!”

De zeeofficier glimlachte:

„Het is mij een groot genoegen, u in het leven te kunnen behouden, heer
inspecteur! Ik zou u zeer missen!”

Nu klonk de stem van detective Marholm, die zijn chef toeriep:

„Kijk eens, inspecteur! Ook deze man heeft op zijn linkerarm het
geheime teeken der Camorra!”

Baxter wierp hierop een korten blik, daarna ging hij met den
politiearts, die hem vergezeld had, naar den doode, om dezen te
onderzoeken.

„De dokter verklaarde echter, dat het onmogelijk was, voorloopig vast
te stellen, of de juwelier eene natuurlijken of een gewelddadigen dood
gestorven was.

„Dan zullen wij het huis doorzoeken”, beval Baxter, en allen begaven
zich naar de hooger gelegen vertrekken.

Hier vonden zij echter niets verdachts. Slechts een grenzenlooze
verwarring toonde aan, dat de kamers dagenlang niet gereinigd waren.

In een der vertrekken verrieden de rondliggende kleedingstukken, dat
het door een vrouwspersoon werd bewoond.

Maar tevergeefs doorsnuffelden de detectives het huis, de dame was niet
te vinden. En toch hoopten Baxter en Raffles beiden, van haar meer
omtrent den dood van Morton te vernemen.

Waar was zij gebleven en wie was zij?

In deze kamer vond Raffles in een tafella een witten baard.

Vol belangstelling keken de detectives hem en braken zich tevergeefs
het hoofd, tot welk doel hij gebruikt was.

Maar Raffles begreep het gebruik.

Hij hield den baard den oudsten Italiaan voor het gelaat en sprak
lachend:

„Hier is Mr. Morton, heeren, al lijkt hij ook niet sprekend!”

Een woedenden blik werd hem door den geboeide toegeworpen.

Raffles had diens geheim ontdekt.

Deze Italiaan was in den afgeloopen nacht de valsche Mr. Morton
geweest, die, inplaats van den doode, de juweelen aan de dame in den
winkel toonde.

Baxter had uit de aangrenzende huizen eenige bewoners laten halen om
van hen te vernemen, wie de bedienden van den heer Morton waren geweest
en of men misschien wist, waar zij gebleven waren.

Tot groote verbazing van den inspecteur Baxter en ook van John Raffles,
wezen de buren van Morton den oudsten Italiaan aan als bediende van den
overledene.

Daarentegen konden zij geen inlichtingen geven betreffende het
uiterlijk van de huishoudster en de beide geboeide Camorristen zwegen.

Alleen Raffles wist, hoe de huishoudster er uitzag. Het moest de dame
zijn, die hij in den nacht met de dievenlantaarn in den winkel had
gezien, een mooie, blonde vrouw. Een niet alledaagsch gezicht en Lord
Lister sprak tot zichzelf, dat hij deze dame onder de demi-mondaines in
het Piccadilly-Circus of na theatertijd in de Strand-restaurants wel
zou vinden.

Hij nam afscheid van Baxter en beloofde hem den volgenden dag in
Scotland Yard te zullen opzoeken.

Toen Lord Lister den winkel reeds verlaten had, riep Baxter tot
detective Marholm:

„Loop den kapitein na, ik vergat, hem naar zijn adres te vragen!”

En Marholm holde, zoo snel zijn korte beentjes hem konden dragen,
Raffles na, en ontdekte hem, toen hij juist op het punt was, in een
auto weg te rijden.

„Wacht als het u belieft, een oogenblikje!” riep hij bijna ademloos.

De Groote Onbekende liet den chauffeur nog even halt houden en vroeg
den naderenden Marholm, wat hij wenschte.

„Mijnheer de inspecteur wenscht uw adres”, riep de detective uit, „hij
heeft het noodig voor zijn acten!”

„Best”, antwoordde Raffles, „hier hebt gij mijn kaartje.”

Hij haalde een kaartje uit zijn visiteboekje te voorschijn, vouwde het
dubbel en gaf het aan Marholm.

„Groet den inspecteur van politie Baxter voor mij en herhaal hem nog
eens, dat het mij veel genoegen doet, hem het leven te hebben gered!”
riep hij Marholm toe en in hetzelfde oogenblik gaf hij den chauffeur
het bevel weg te rijden.

„Ik zal de boodschap overbrengen!” kon Marholm nog roepen, daarop tufte
de auto heen en was na een minuut in het gewoel der menschen en
voertuigen verdwenen.

Langzaam liep Marholm naar de juwelierszaak terug om Baxter het
visitekaartje van den kapitein te brengen. Onder het loopen ontvouwde
hij het kaartje, om het adres te lezen.

Hij moest plotseling blijven staan, en een luide kreet maakte de
voorbijgangers opmerkzaam op hem.

Daarop barstte hij uit in een luid lachen en de omstanders dachten, dat
hij dronken of krankzinnig was, toen hij proestend en schaterend
doorliep. En hij lachte nog, toen hij zijn chef Baxter het kaartje gaf
en deze, zoodra hij den naam las, als door een wesp gestoken, opsprong
en uitriep:

„Raffles!”

„Jawel!” hijgde Marholm, bijna stikkend—„John C. Raffles zendt ons zijn
visitekaartje. Jongens! De Groote Onbekende verdient het om inspecteur
van politie van Londen te worden!”

De detectives lachten.

Maar de geboeide Camorristen wierpen elkaar een blik van
verstandhouding toe. Zij wisten nu, wie hun in de val had gelokt, en
zij zwoeren Raffles bloedige wraak.



VIERDE HOOFDSTUK.

IN HET HUIS VAN DEN BLOEDDORSTIGE.


Reeds dienzelfden avond hadden de Londensche bladen lange artikelen
over de gevangenneming van twee leden der gevreesde Zwarte Hand en de
vreemde omstandigheden, waaronder deze had plaats gehad.

„John Raffles, de misdadiger-detective!” schreeuwden de
courantenjongens, en gaven hiermede den Grooten Onbekende een nieuwen
eeretitel.

Een diep gesluierde dame kocht aan het Strand een avondblad van een der
jongens. Zij scheen zeer gehaast te zijn, want zij wachtte niet op het
kleingeld, dat de jongen haar wilde teruggeven. Verbaasd keek de boy
haar na; hij dacht, dat zij zich vergist had en daar hij een eerlijk
kereltje was, liep hij haar na en haalde haar in juist toen zij in een
auto steeg.

„Houdt het geld maar!” riep de dame hem toe en de auto verdween.

In de gesloten auto sloeg zij den sluier, die haar gelaat bedekte,
terug en met bevende handen opende zij het avondblad.

„Raffles slimmer dan de Zwarte Hand” luidde het hoofd van het
sensatieartikel op de eerste pagina en daarop volgde de beschrijving
van de gebeurtenissen in den winkel van Morton.

Onder het lezen verscheen een uitdrukking van woede op het gelaat der
dame, waardoor haar madonna-achtig, schoon gelaat een duivelschen trek
kreeg. Haar volle lippen werden stijf opeen gedrukt en toen zij het
artikel had uitgelezen, kneep zij de courant samen en fluisterde:

„Wij zijn ontmaskerd—vervloekt!”

Woedend stampte zij met haar klein, elegant geschoeid voetje, op den
vloer van het rijtuig.

Om zichzelf te kalmeeren, nam zij uit haar handtaschje een cigarette,
die zij aanstak.

Nadenkend keek zij naar het drukke straatgewoel, Haar gelaat had een
harde, vastberaden uitdrukking en een gevaarlijk licht schoot uit haar
mooie oogen, als de loerende blikken van een kat, die zijn prooi zoekt
in het donker.

Het was een groote tocht dien zij maakte. De auto reed van het Strand
over de Theems naar de Tower. Vlak bij de Towerbrug gaf de dame den
chauffeur een teeken om halt te houden en riep zij een daar
passeerenden man met zwarten baard.

Deze schrok, toen hij zijn naam hoorde, liep naar de auto, en de
chauffeur hoorde, dat de vreemdeling haastig eenige woorden in het
Italiaansch wisselde.

Daarop riep hij tot den chauffeur: „Verder rijden”, en nam bij de dame
plaats.

„Wat zeg je van de gevangenneming van onze kameraden, Charlotte?” vroeg
de dame.

„Een vervloekte geschiedenis, Miss Toni”, antwoordde de zwarte man, „ik
vernam het daar juist uit de couranten en dacht er over na, om
onmiddellijk naar, het clublokaal te gaan”.

„Wij moeten een middel vinden om de gevangenen te bevrijden en, wat nog
gewichtiger is, dien Raffles. onschadelijk te maken. Als wij hem te
pakken krijgen, moet hij op ongekende wijze gemarteld worden”.

De man met den zwarten baard antwoordde schouderophalend:

„Ik geloof, dat de bevrijding van onze makkers ons zal gelukken, maar
ik betwijfel of wij in staat zullen zijn, Raffles in onze macht te
krijgen”.

Weer stampte de dame woedend met haar voet, en riep uit:

„Het moet! Hij had het voldoende moeten achten, Pietro en Jimmi het
gestolene af te nemen.

Mij kwam de geheele zaak met den kooper van het paarlencollier al
dadelijk verdacht voor. Ik vermoedde een detective. Niemand kon
vermoeden, dat wij met den Grooten Onbekende te doen hadden. Het was
dom van mij, ik had gisteren het paarlencollier niet aan Jimmi en
Pietro terug moeten geven.

Maar zij waren bang voor een ontdekking en wilden bovendien het sieraad
voordeelig verkoopen.

Dit was nu een goede gelegenheid voor hen en wij zouden nu in het bezit
zijn van meerdere duizenden ponden sterling, als niet”—zij zweeg en
beet toornig in haar onderlip.

De zwarte sprak lachend:

„Als Raffles niet was gekomen en jullie het paarlencollier had
afgenomen, benevens nog tweeduizend pond sterling en de beide domkoppen
naar Scotland Yard had afgeleverd. Het is eigenlijk belachelijk, hoewel
het mijn makkers zijn.

Jammer! Deze Raffles moest voorzitter van de Zwarte Hand zijn! Ik
geloof, dat wij dan in staat waren om geheel Londen in het Kanaal onder
te dompelen en alleen het geld over te houden.”

„Uw oordeel is zeer eigenaardig”, antwoordde Miss Toni. „Ons ongeluk
schijnt u te amuseeren.”

„Neen, maar wel het meesterstuk van Raffles”, sprak de ander, „voor het
overige plaats ik mij op uw standpunt, Miss Toni, dat het onze plicht
is om iedereen, die onze makkers schade berokkent, het scheermes door
de keel te jagen.”

De auto hield stil bij den hoek eener donkere straat en Miss Toni
verliet met den donkerharigen man het voertuig.

Nadat zij den chauffeur hadden betaald, liepen zij de donkere straat in
en bleven staan, voor een bescheiden huis van twee verdiepingen. Een
hooge stoep leidde naar de huisdeur en onder de bel stond op een
porceleinen bord te lezen:


                             Dr. Sabatini,
                         Arts en Verloskundige.


Een oude vrouw opende de deur en liet hen binnen, een Italiaanschen
groet mompelend.

Miss Toni scheen het huis te kennen, want zonder vragen ging zij langs
de trap naar boven en zonder kloppen trad zij een kamer binnen, waar
verschillende mannen bijeen zaten.

Hun gebruinde gezichten en zwarte baarden verrieden duidelijk, dat zij
Italianen waren. Met zuidelijke levendigheid begroetten zij Miss Toni
en naar geleider en galant hielpen zij het meisje haar pelsmantel
afleggen. De mannen maakten den indruk, beschaafde en goed opgevoede
gentlemen te zijn.

Zij waren met zorgvuldige elegance gekleed en schenen van Italiaanschen
adel te zijn, want Miss Toni noemde hen graaf en baron. Niemand had in
deze heeren de hoofden van de beruchte Camorra, de Zwarte Hand,
vermoed.

„Waar is Dr. Sabatini?” vroeg Miss Toni aan een hunner.

„Hij heeft een conferentie met Sergew Iwanowitsch in de zijkamer. De
Rus is heden met belangrijke berichten uit Petersburg gekomen. Men
bereidt daar een nieuwe revolutie voor en wij hopen daarbij nu meer
voordeel te hebben dan bij de laatste, waar die laffe Revolutionairen
bang waren voor de Regeering.”

„Ik denk, dat het van meer gewicht is om dadelijk met Dr. Sabatini te
spreken over de bevrijding van onze makkers”, antwoordde Miss Toni.

„Wees onbezorgd”, sprak een ander, „de kameraden van onze afdeeling
detectives hebben zooeven hunne bevelen ontvangen van Dr. Sabatini. Het
is bijna zeker, dat reeds hedennacht de gevangenen zullen worden
bevrijd en hier komen.”

Een zilveren bel weerklonk in de aangrenzende kamer. Dit was het
teeken, dat Dr. Sabatini zijn conferentie had beëindigd en dat de
wachtenden konden binnentreden.

Miss Toni opende de deur en trad, gevolgd door de Camorristen, de kamer
van Sabatini binnen.

Het vertrek was gevuld met zware, donkere meubelen. Een prachtig
gebeeldhouwde schrijftafel stond dicht bij de vensters, die door zware
fluweelen gordijnen waren bedekt. Twee brandende kaarsen in hooge,
zilveren kandelaars wierpen hun licht over een menigte papieren op de
schrijftafel en over een ouden man met witten baard, die aan het
schrijfbureau zat en wiens uiterlijk deed denken aan dat van een Doge
van Venetië uit de oude tijden.

Dit was Dr. Sabatini, het opperhoofd der Zwarte Hand, de president der
meest gevreesde en gevaarlijke misdadigersvereeniging der wereld.

Niemand zou dien grijsaard met zijn welwillend en eerbiedwaardig
uiterlijk hebben verdacht van een dier vreeselijke misdaden, welke hij
had gepleegd en toch kon een tijger niet wreeder zijn dan deze oude
man.

Vol trots noemde hij zich „De Bloeddorstige”.

In eerbiedige houding bleven de binnenkomenden in de deuropening staan
en alleen Miss Toni mocht, na een handbeweging van den ouden man, op
een stoel naast de schrijftafel plaats nemen, nadat de Rus Iwanowitsch
van dezen zetel was opgestaan.

Dr. Sabatini keek Miss Toni scherp en doordringend aan en sprak:

„Wat voor een grenzenlooze domheid hebt gij begaan?”

„Een domheid?” vroeg Miss Toni met zachte stem.

„Ja zeker, een domheid”, herhaalde Dr. Sabatini, „gij hadt, toen Morton
dood was, dadelijk alles van waarde moeten meenemen en doen
verdwijnen.”

„Wij hoopten”, antwoordde het meisje, „de stukken van waarde uit de
zaak tot goede prijzen te kunnen verkoopen. Daarom bleven wij!”

„De stommeriken zullen gestraft worden”, sprak Dr. Sabatini. „Ik zal
hen naar onze afdeeling in New York sturen en zij moeten daar weer als
nieuwelingen beginnen. Het is eenvoudig ondenkbaar, hoe gij een zaak,
die zoo goed was voorbereid, hebt kunnen bederven.

Het was mij gelukt, door aanbevelingen Pietro als huisbediende bij den
juwelier te plaatsen en eveneens jou als huishoudster.

En daarna, toen de man zonder opzien door mij naar de eeuwigheid was
geholpen en gij zijn paarlen en diamanten tot uw beschikking hadt, laat
ge u door dien kwajongen van een Raffles overdonderen.”

Hij wendde zich tot de Camorristen, die bij de deur Waren blijven staan
en sprak:

„Ik heb een plan uitgewerkt, om den grooten onbekende en zijn
handlanger te straffen. Binnen drie dagen zal deze man voor zijn
brutaliteit om twee onzer makkers aan de politie over te leveren, met
den dood worden gestraft. Hier is het vonnis, graaf Albergo.”

Deze naderde Dr. Sabatini en nam een vel papier in ontvangst, dat
voorzien was van een zwarte hand, een doodshoofd en twee daaronder
gekruiste beenderen en waarop het doodvonnis geschreven stond van John
C. Raffles.

Nadat de graaf het geschrift had doorgelezen, gaf Dr. Sabatini hem een
couvert, waarop met de schrijfmachine het juiste adres van Lord Edward
Lister alias John Raffles was geschreven.

„Deze brief moet den man nog dezen nacht worden gebracht”, beval Dr.
Sabatini, „en hier is het plan. Volgt het nauwkeurig op, dan zal de
groote onbekende over drie dagen niet meer tot de levenden behooren.”

Hij maakte een handbeweging als teeken, dat hij verder niet lastig
gevallen wenschte te worden.

Met een eerbiedige buiging namen de Camorristen afscheid, terwijl Miss
Toni de haar toegestoken hand van Dr. Sabatini, waaraan een
buitengewoon groote, prachtige diamant schitterde, aan haar lippen
drukte.

Daarop verliet ook zij het vertrek.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Het was tegen twee uur in den nacht, toen de huisbel der woning van
Lord Lister in Regent Park weerklonk en de uit zijn slaap gewekte oude
kamerdienaar door het kleine raampje in de huisdeur de donkere gestalte
van een man zag, die hem op zijn vraag, wat hij wenschte, antwoordde:

„Hier is een gewichtige brief, dien hij nog hedennacht aan Lord Lister
moet geven.”

Door de opening schoof hij den bediende den brief toe en verdween. Deze
ging in de slaapkamer van Lord Lister om zijn meester te wekken.

Raffles opende den brief en las hem kalm door. Daarop kleedde hij zich
vluchtig aan en begaf zich naar het slaapvertrek van Charly Brand, een
verdieping hooger.

Verschrikt sprong Charly op en riep:

„Is er iets gebeurd?”

„Niets van beteekenis”, antwoordde Raffles, „men zond mij alleen mijn
doodvonnis.”

„Je doodvonnis?” herhaalde Charly Brand, zonder te begrijpen. „Heb je
dan een moord gepleegd?”

„Dat niet”, antwoordde Raffles, „maar ik ben zoo vrij geweest, twee
leden van een moordenaarsbende aan de politie over te leveren. Dit
doodvonnis bevat trouwens ook het jouwe, mijn jongen!”

„Ik vind het een onaangenaam zaakje”, meende Charly Brand. „Ik heb nog
niet veel zin, een gewelddadigen dood te sterven. Wat denk je te doen?”

„Wij zullen morgen vroeg”, antwoordde Raffles, „het kleine huis van
twee verdiepingen in de Websterstreet betrekken, dat ik voor twee
maanden huurde. Wij moeten onze huidige woning een tijdlang mijden,
totdat ik met die misdadigersbende heb afgerekend. Deze zaak is een
beetje ernstiger dan een met een der heeren van Scotland Yard. Het zijn
brutale schurken, met wie wij te maken hebben, maar ik zal hen te woord
staan.

Dit wordt een interessant geval!”



VIJFDE HOOFDSTUK.

LIST TEGEN LIST.


De Websterstreet was een nauwe, donkere straat en hierin bevond zich
het kleine, smalle huis, dat Raffles voor eenige maanden had gehuurd,
om behalve zijn villa, een toevluchtsoord te hebben.

Het was slechts drie ramen breed, en slechts voor één gezin ingericht.

De vorige eigenaar was gestorven en John Raffles had van de erfgenamen
het huis met den geheelen inboedel gehuurd.

„Wij moeten hier een tijdje ons zelf bedienen”, sprak de groote
onbekende tot zijn vriend, nadat zij het huis waren binnengetreden. „Ik
wensch niet, dat iemand in de buurt opmerkt, dat dit huis bewoond
wordt.

Wij zullen de luiken gesloten houden, en de zware gordijnen, die voor
de ramen hangen, stellen ons in staat om binnen licht te branden,
zonder dat iemand op straat het merkt. En nu zullen wij het ons voor
alles gemakkelijk maken. Ik zal de kachel aanleggen en jij kunt
intusschen levensmiddelen en wat meer noodig mocht zijn, inkoopen.”

Een uur later zaten zij bij een vroolijk brandend haardvuur een kop
thee te drinken en Raffles vertelde Charly Brand gebeurtenissen uit
zijn vroeger leven in Indië en Afrika.

Toen het donker werd, draaide Raffles de lamp in de kamer uit en opende
de gordijnen voor de vensters. Door de reten van de gesloten luiken kon
hij door de smalle straat kijken, want een voor het huis staande
lantaarn verspreidde voldoende licht.

John Raffles had eenige minuten door de reet gekeken, toen hij zich tot
Charly Brand wendde en sprak:

„Kom eens hier, Charly, en kijk eens naar den man, die tegenover ons
huis in die oude portiek zit en blijkbaar zoo vol attentie naar ons
huis kijkt alsof het de Westminster Abdij was of het Paleis van den
Koning.”

Charly Brand ging haar zijn vriend en keek naar de donkere gestalte aan
de overzij.

„Waarvoor houdt je dien man?” vroeg Raffles.

Charly antwoordde:

„Ik kan zijn gezicht niet zien, hij heeft zijn hoed ver over het
voorhoofd getrokken. Maar naar zijn kleeding te oordeelen, is het een
Italiaansche draaiorgelman, zooals men die veel in de straten van
Londen ziet.”

„Je hebt gelijk, „antwoordde Raffles, „het is geen detective, maar een
Italiaansche orgeldraaier. Zulk een vermomming kiest een detective
niet, het zou te veel opvallen. En als men zich verkleedt, mag men niet
opvallen, of wel men moet een geestelijke, een ambtenaar of een
militair voorstellen, iemand voor wien de menschen respect hebben.”

„Welk belang kan die man er bij hebben, naar ons huis te kijken?”

„Je bent een domoor”, sprak John Raffles, „ondanks al mijn
voorzorgsmaatregelen is het dien schurken, dien Camorristen, gelukt,
ons spoor te volgen en die man staat daar aan de overzij alleen voor
ons.

Het is een der Camorristen en ik wed, als naar gewoonte, tien pond
sterling tegen een pruimepit, dat ik gelijk heb.

Alle Italianen buiten hun land, alle orgeldraaiers en fruithandelaren
in Londen behooren tot de Camorra. Maar ik zal het den man daar ginds
een beetje ongemakkelijk maken. Ik wensch hem niet als schildwacht voor
het huis.

En die lui moeten merken, dat ik niet bang voor hen ben. Iedere
Engelsche misdadiger, die aan onze galgen den dood vond, is een
gentleman vergeleken bij die laffe, achterdochtige, moordzuchtige
schurken.

Het zijn duivels in menschengedaante. Zij hebben geen eerbied voor
leeftijd of geslacht.

En nu, Charly, moet je toonen dat je een waardig leerling van mij bent.
Je moet dien kerel weg zien te krijgen.”

„Best!” antwoordde Charly, „zeg mij maar, wat ik moet doen.”

„Luister”, antwoordde Raffles, „je verlaat het huis door de tuindeur.
Daarna klim je over de schuttingen van de aangrenzende tuinen tot aan
het vierde huis van hier. Ik heb dat alles al bekeken toen ik het huis
kocht.

Het is zonder eenig gevaar en heel gemakkelijk te doen.

Het vierde huis is onbewoond. Hier heb je een sleutel ervan, hij past
op de huisdeur. Door die deur, welke je open laat, ga je de straat op.
Ga eerst een eindje naar rechts, ga naar den overkant en kom dan terug
aan de zij waar de Italiaan staat.

Zoodra je bij den kerel bent gekomen, ga je dichtbij hem staan, steekt
je pijp aan en rookt hem in het gezicht om hem te tergen.

Laat al het verdere aan mij over. Ik denk, dat de kerel gauw zal
heengaan. Dit oogenblik zal ik gebruiken door hem te volgen. Jij keert
daarna in huis terug en bewaakt het, opdat geen van die zwartharige
schurken bij ons kan binnensluipen.”

Charly Brand maakte zich gereed. Daarna opende hij een geheime kast in
de gang, waarin verschillende wapens hingen. Hij nam een revolver en
wilde die in zijn zak steken.

Maar Raffles sprak hoofdschuddend:

„Leg dat wapen weer op zijn plaats, Charly, het dient nergens toe, dat
zware ding mee te dragen. In een strijd met de Camorristen zou je er
geen nut van hebben. Zij zijn veel te geslepen om man tegen man te
vechten. Zij vallen iemand steeds in den rug aan.”

„Zal ik dan ongewapend gaan?”

„Ja”, antwoordde Raffles, „je wapen zal ik zijn en, ik hoop, dat je
niet twijfelt aan de deugdelijkheid ervan.”

„Neen”, sprak Charly Brand, „je hebt mij reeds uit de pijnlijkste
omstandigheden gered, zonder dat ooit een haar van mijn hoofd is
gekrenkt.”

„Ga dan nu.”

Lord Lister bracht zijn jongen vriend naar de achterdeur, opende deze
en sprak:

„Tel nauwkeurig vier tuinen. Tot weerziens!”

Daarop verdween Charly over de schutting.

Raffles ging weer naar het venster om de uitwerking van Charly’s komst
op den vreemdeling te zien.

Het duurde een kwartier eer Charly met slenterende schreden de straat
afkwam. Met de handen in de zakken van zijn overjas en den kraag in de
hoogte blies hij den Italiaan, toen hij dezen genaderd was, dikke
tabakswolken in het gelaat.

Raffles lachte zachtjes en fluisterde:

„Hij doet het heel handig!”

En alsof hij hem wilde doorrooken, blies Charly Brand onophoudelijk den
rook zijner tabakspijp in het gezicht van den vreemdeling.

Nu ging de orgeldraaier eenige schreden meer naar links.

Dadelijk volgde Charly hem.

Maar nu werd de man boos. Met een woedend gebaar keerde hij zich om en
riep op zoo luiden toon, dat Raffles het achter de gesloten luiken kon
hooren:

„Maledetto! Zoekt gij ruzie met mij?”

Charly Brand lachte minachtend en spuwde op Engelsche manier voor de
voeten van den Italiaan.

Als antwoord stiet de ander een groven Italiaanschen vloek uit.

Charly Brand spuwde opnieuw en sprak:

„De duivel moge je halen, gele Italiaan! Als jij mij in den weg staat
en mij belet om te spuwen, waar ik wil, dan zal ik je een flinken por
in je ribben geven op echt Engelsche manier!”

Charly bootste op uitstekende wijze de spraak van een Ier na.

Maar de ander bleef ondanks de zware beleediging merkwaardig kalm.

In het halfdonker der straat zag Raffles dat de Italiaan een sigaar
aanstak.

Daarop ging hij langzaam verder.

Charly volgde.

Nu waren beiden zoover verwijderd, dat de groote onbekende ze nog
slechts onduidelijk kon zien.

Charly Brand moest weer een beleediging hebben geuit.

Daar weerklonken van de andere zijde der straat de haastige schreden
van een man.

Dadelijk vermoedde Raffles, dat de komst van dien man in verband stond
met den Italiaan en Charly Brand.

Eenige seconden luisterde hij ademloos en hij zag, dat een mannelijke
gestalte als een roofdier langs de straat sloop naar de beide
twistenden.

Een korte woordenwisseling volgde, daarna eenige luide Engelsche
vloeken en eindelijk weerklonk een kreet:

„Raffles! Raffles!”

Nu trok deze een pelsmuts over het hoofd, deed haastig een jas aan,
waarin een Browning pistool stak en stormde de straat op.

Er konden slechts enkele seconden verloopen zijn sinds hij den kreet
had vernomen. Maar geen spoor was er in de straat meer van Charly Brand
te ontdekken, alleen een gebroken tabakspijp lag op het plaveisel.

Dit was zelfs voor Raffles een sterk stukje.

Hij dacht na:

„Brand was niet alleen. Hij was met den Italiaan en den anderen man.
Met behulp van dezen derde had de Italiaan Charly overmeesterd en
weggesleept. Maar toch! Drie menschen konden in Londen onmogelijk
spoorloos verdwijnen! Zij moeten te vinden zijn!”

De groote onbekende snelde de straat langs tot aan den hoek der
Liverpoolstreet.

Daar stond in behaaglijke rust een agent van politie, tot wien Raffles
riep:

„Hebt gij hier eenige oogenblikken geleden drie mannen gezien, die uit
de Websterstreet kwamen?”

„Ja, mijnheer!” antwoordde de agent op beleefden toon.

„Welken weg namen zij?” vroeg Raffles.

De politieagent dacht even na en antwoordde:

„Zij gingen de straat over naar den hoek aan den overkant, of liever
twee van hen liepen en sleepten een derde mee, die blijkbaar te veel
had gedronken.”

„Die man was niet dronken, maar door een slag bewusteloos gemaakt. Dat
hadt gij moeten zien!”

„Het is mijn zaak niet, Sir,” antwoordde de agent, „om te onderzoeken,
wat ik niet kan weten. De mannen namen daarginds een rijtuig en reden
in de richting van de Theems.”

„Kent gij den koetsier?” vroeg Raffles op zenuwachtigen toon.

„Neen, mijnheer, in dit stadsgedeelte komen zelden rijtuigen.

Als gij echter een misdaad vermoedt, zal ik hulp doen aanrukken.”

„Dat is doelloos,” antwoordde Raffles, „ik zal het zaakje alleen
opknappen.”

Langzaam ging hij naar zijn huis terug. Hij had in zijn opgewondenheid
vergeten te sluiten en was ongerust, dat iemand zou zijn
binnengeslopen. Maar zijn vrees bleek ongegrond.

Hij vond bij zijn huiszoeking niemand en ging, in gepeins verzonken,
bij den haard zitten.

Hij moest Charly Brand te hulp komen. Die kerels hielden een kort
proces.

Plotseling hoorde hij boven zijn hoofd duidelijk het kraken van
planken, zooals men dat verneemt als iemand er over loopt.

John Raffles luisterde met gespannen aandacht.

Maar onmiddellijk was alles weer rustig.

Hij stond op en liep naar de deur, die naar de gang leidde. Toen hij er
vlak bij stond en de deur juist wilde openen, zag hij, dat de kruk
bewoog.

Bliksemsnel schoof hij den grendel, die zich aan de deur bevond,
ervoor. Als antwoord klonk een luide Italiaansche vloek.

Een wapen bezat Raffles niet. Zijn overjas, waarin de revolver, hing in
de gang.

Hij overlegde een oogenblik, toen trad hij naar het venster en keek
naar buiten. Hij zag, dat orgeldraaier weer tegenover zijn huis stond.
Hij had den hoed niet meer zoo diep over de oogen getrokken en Raffles
merkte op, dat de man een vollen baard droeg.

Dadelijk haalde hij uit zijn borstzak een pakje zwarte baardwol te
voorschijn, dat hij, om zich snel te kunnen vermommen, altijd bij zich
droeg. Met kleefstof bevestigde hij den zwarten baard aan zijn kin en
met behulp van een spiegeltje veranderde hij zijn gelaat op
meesterlijke wijze, terwijl zijn vijanden aan de andere zijde der deur
tevergeefs trachtten, deze te openen.

Daarop snelde hij door een kleine, aan den tuin grenzende achterkamer,
opende zacht het venster van dit vertrek en sprong onhoorbaar naar
buiten.

Eenige minuten later zag de Italiaan op straat iemand naderkomen en hij
gaf zijn makkers, die zich in de woning van Raffles bevonden, een
teeken.

De vreemdeling was intusschen dichtbij gekomen en, terwijl hij een
sigarette te voorschijn haalde, verzocht hij den Italiaan, die op wacht
stond, om vuur.

Bereidwillig wilde deze een doosje lucifers te voorschijn halen, maar
reeds ontving hij een vuistslag tegen den slaap en bewusteloos viel hij
neer.

Haastig boog de vreemdeling zich over hem heen, nam hem den hoed van
het hoofd, trok hem de overjas uit en kleedde zichzelf hiermede. Hij
bond den Italiaan vast met de leeren riemen, die hij bij zich droeg,
daarop draaide hij een prop van zijn zakdoek, stopte die den
bewustelooze in den mond en opende met een looper de huisdeur, die het
dichtstbij was. Hierachter legde hij den man neer, sloot daarna de deur
weer en ging zelf op de plaats van den Italiaan staan.

Hij moest een kwartier wachten, daarna zag hij eenige mannen uit zijn
huis komen, die hem vloekend naderden.

„Hij is gevlucht. Wij gaan nu naar de Club. Volg ons!” sprak een der
mannen op zachten toon tot hem.

Raffles volgde zijn vijanden en dacht na over een plan, hoe hij zich
uit de klauwen van deze geheele bende zou redden.

Hij begreep, dat hij met brutale kerels te doen had, die voor niets
terugdeinsden.

Behalve een doek, dien hij in den jaszak van den geknevelden Italiaan
had gevonden, droeg hij geen wapenen bij zich.

Na een wandeling van een half uur hielden de Italianen halt voor een
kleine woning. Na een bepaald teeken werd de voordeur geopend en zij
verdwenen.

Vastberaden ging Raffles ook bij de deur staan, waar hij het door hem
afgeluisterde teeken nabootste en zonder aarzeling werd ook hem de deur
geopend.

Een oude Italiaansche vrouw liet hem binnen. Aan het eind der gang
stond een deur half open en uit de kamer weerklonken woest door elkaar
schreeuwende mannenstemmen.

Het waren verwenschingen, die zij uitten, omdat Raffles hun was
ontvlucht. Daarop riep een der Italianen:

„Dr. Sabatini heeft bevolen, dat de handlanger van Raffles, die in den
kelder gevangen zit, in een zak gepakt moet worden, die bezwaard moet
worden met molenstenen en nog hedennacht in de Theems geworpen.”

Nauwelijks had Raffles deze woorden gehoord, of hij sloop langs de
trap, die naar den kelder leidde, naar beneden, waar hij in een
afgesloten gedeelte het kermen en zuchten van een mensch vernam.

Een eenvoudig slot, dat Raffles zonder eenige moeite opende, gaf hem
toegang en in het volgende oogenblik bevond hij zich bij Charly Brand,
die op den vloer lag.

Haastig maakte hij diens boeien los, trok hem de prop uit den mond en
vroeg fluisterend:

„Ik ben het! Kan je loopen?”

„Jawel!” antwoordde Charly zacht. „Ik kan loopen als de beste Engelsche
windhond.”

„Goed”, sprak zijn vriend, „volg mij dan en wees over niets ongerust.
Zorg er alleen voor, dat je wegkomt. Wees onbezorgd over mij, wat er
ook gebeurt.”

Charly Brand’s hand vasthoudend, leidde hij dezen langs de trap tot in
de gang. Daar zat de oude Italiaansche vrouw te breien.

Toen zij de beide mannen zag, wilde zij schreeuwen, maar reeds sloot
John Raffles haar den mond.

Daarop riep hij Charly Brand toe:

„Schuif de grendels terug van de deur,—en nu vooruit! Ik volg!”

Haastig gehoorzaamde Charly dit bevel en hij hoorde alleen nog dat
Raffles hem zacht toeriep:

„R. P.”

Dit was die afgesproken benaming voor hun woning in Regent Park. Daarop
liep Charly Brand, zoo snel zijn voeten hem konden dragen, de straat op
en spoedig was hij uit het oog verdwenen.

Hij zag het wanhopige gevecht niet meer, waarin zijn vriend was
gewikkeld

De oude vrouw had de polsen van den Grooten Onbekende met
bovenmenschelijke kracht vastgehouden en door hun worsteling was de
stoel, waarop de oude zat, omgevallen. Dit geluid had de Camorristen
uit de achterkamer naar de gang gelokt. Als een bende wolven stortten
zij zich op Raffles en overweldigden hem, ondanks zijn wanhopige
zelfverdediging.



ZESDE HOOFDSTUK.

EINDELIJK OVERGELEVERD.


Twintig paar oogen keken Raffles vol haat aan, toen hij zwaar geboeid
in de achterkamer op den vloer lag. De misdadigers schreeuwden hem de
gemeenste verwenschingen en vloekwoorden toe, toen de deur plotseling
werd geopend en verschillende mannen met dr. Sabatini verschenen.

Dadelijk trad een diepe stilte in.

Niemand durfde zich bewegen, zoo groot was hun ontzag voor den
„Bloeddorstige”.

Het welwillende glimlachje was nu van zijn gelaat verdwenen, hij
vertoonde zich nu in zijn ware gedaante.

Zijn wenkbrauwen waren loerend samengeknepen en met snijdenden blik
keek hij naar Raffles.

„Zoo, ben je daar”, sprak hij tot den geboeide, „dat bevalt mij”.

„Mij niet minder”, lachte de Groote Onbekende, „ik heb allang
gewenscht, den grootsten schurk der geheele wereld te leeren kennen”.

„Hondsvod!” siste de Bloeddorstige. „Nu, er viel hier niet veel voor je
te stelen”.

„O, toch wel!” lachte Raffles vergenoegd, „ik heb mijn vriend
gestolen”.

Verbaasd keek de bloeddorstige zijn mannen aan. Zij hadden hem nog
niets verteld van de vlucht van Charly Brand.

„Waar is de handlanger van dezen kerel?” vroeg dr. Sabatini.

„Bevrijd en gevlucht!” antwoordde een der Camorristen.

„Duivel!” vloekte Dr. Sabatini, „en wiens schuld is dat? Wie had de
wacht?”

„Wij hielden hier in huis geen wacht voor noodzakelijk”, antwoordde
graaf Albergo.

„Die man moet morgen weer in onze macht zijn. Hij kent ons geheim
lokaal en is dus gevaarlijk voor ons. Als ge hem hebt gevonden, snijdt
hem dan dadelijk de keel af. Hij mag niets verraden.”

Nu sprak de Bloeddorstige weer tot Raffles.

„Je zult wel weten, waarom je moet sterven. Je zult den morgen niet
meer beleven. Het was verstandiger geweest, als je je niet met onze
zaken had bemoeid”.

„Het was allang mijn plan, om u voor uw misdaden te straffen, dr.
Sabatini. Onze politie is niet tegen u opgewassen. Daarom beschouw ik
het als mijn sport, het voor haar op te nemen en u te toonen, dat al
die moorden niet ongestraft gepleegd worden. Zulke schurken, die er een
beroep van maken om hunne medemenschen de keel af te snijden, behooren
aan de galg en ik zal spoedig het genoegen smaken, u eraan te zien
hangen.”

Een schreeuw van woede onderbrak de woorden van Raffles. Met gebalde
vuisten stond de oude man voor hem, en een blik van doodelijken haat
trof den Grooten Onbekende.

„Neemt hem mee!” beval de Bloeddorstige.

„Waar moet hij sterven?” vroeg graaf Albergo.

„Domoor” lachte Raffles, „als gij niet voortmaakt, zal mijn vriend u
geheel Scotland Yard op uw dak sturen!”

„Maledetto!” vloekte dr. Sabatini, „dat is waar. Wij moeten dit huis
verlaten. Laten wij ons dus haasten en in mijn huis samenkomen. Morgen
zullen wij zijn huis met een bezoek vereeren.

Ik hoop, dat het de moeite waard zal zijn, wat hij voor ons
bijeengestolen heeft.

Brengt hem in de bovenkamer. Ik zal hem daar zelf behandelen. Waar is
Miss Toni?”

„Zij wacht op mij in het restaurant Monti”, antwoordde graaf Albergo.

Nu grepen verschillende kerels Raffles op en sleepten hem langs een
trap naar een hoogere verdieping.

In een donker vertrek bonden zij hem op een stoel vast.

Dr. Sabatini bracht een wekkerklok mee, een uurwerk zooals men ze in
goedkoope winkels ziet.

Maar de groote wijzer was afgeschroefd en daarvoor inplaats bevond zich
een smal, vlijmscherp scheermes.

Dr. Sabatini zette het uurwerk op een zuil. Daarop knoopte hij aan een
haak, die aan het plafond was bevestigd, een langen zijden draad, die
vlak langs het uurwerk liep, zoodat het over den rand heenreikende
scheermes den draad op een bepaald punt moest doorsnijden.

Aan dezen draad bond dr. Sabatini eenige centimeter onder het uurwerk
een dynamietbom. (Zie het titelblad).

Na het ontploffen van deze helsche machine zou de politie hier niet
veel meer kunnen vinden.

„Zet den wekker zoo, dat hij over vijf minuten zijn werk doet”, sprak
dr. Sabatini tot graaf Albergo, „en verlaat daarna onmiddellijk het
huis. Ik ben bang, dat de vluchteling de politie heeft gewaarschuwd.
Vooruit! Zet den gevangene voor de klok. Hij kan van zijn laatste
oogenblikken genieten”.

De Camorristen schoven Raffles tot dichtbij het uurwerk. Daarop
onderzochten zij nogmaals zijn boeien en gingen heen.

Dr. Sabatini, die het langst bleef, sprak tot den geboeide:

„Je ziet, dat je eindelijk je meester hebt gevonden. Aangename reis!”

Met een hoonenden lach ging hij naar de deur.

Maar John Raffles riep hem na:

„Denk eraan, dat ik je de galg beloofd heb!”

„Hondsvod!” stiet de ander woedend uit.

Daarop verliet hij de kamer en sloot de deur.

Eenige seconden later hadden de Camorristen het huis verlaten.

Raffles herademde.

„Domme kerels”, sprak hij tot zichzelf, „ze denken mij als een
luchtballon naar de andere wereld te sturen en zij vergeten, dat
daarvoor in de eerste plaats mijn eigen toestemming noodig is. Aan het
werk dus!”

De brandende kaars, die op tafel stond, verspreidde voldoende licht om
den Grooten Onbekende zijn werk gemakkelijker te maken.

Hij schoof langzaam vooruit met den stoel, waarop men hem geboeid had.

Voorzichtig boog hij zich voorover, met zijn mond nam hij het
wekkerklokje op en gooide het op den vloer.

Nu liet hij ook zichzelf vallen en ging zoo liggen, dat zijn
rechterhand, die aan een der stoelpooten vastgebonden was, het
scheermes kon beetpakken.

Na eenige oogenblikken had Raffles zich van zijn boeien bevrijd.

Hij rekte zijn leden uit, ging daarop naar de deur en opende deze met
een kleinen steeksleutel, dien hij in zijn vestzakje had.

Haastig verliet hij nu het huis door de tuindeur, want hij vermoedde,
dat een wacht van Camorristen het huis bewaakte.

Als een kat sprong hij over de schuttingen der aangrenzende tuinen en
eindelijk bereikte hij door een leegstaand gebouw de straat.

Van daar kon hij het huis zien, waarin men hem gevangen had gehouden.

Twee mannen stonden aan de overzij der straat er naar te kijken.

Raffles lachte en liep verder.

Hij ging een kleinen winkel binnen en kocht zich voor het laatste
geldstuk, wat hij had, cigaretten. Toen hij, behagelijk rookend, verder
ging, hoorde hij plotseling aan het eind der straat een geweldige
ontploffing.

Terzelfder tijd snelden de beide mannen, die Raffles voor het huis had
zien staan, de straat langs en schreeuwden:

„Brand! Brand!”

Van alle kanten stroomden menschen toe en eindelijk kwamen brandweer en
politie.

Er viel niets meer te redden.

Het huis was geheel verwoest en de brandweer nam als oorzaak
gasontploffing aan.

Maar Raffles wist beter.

Hij had een rijtuig genomen en reed naar huis.

Charly Brand wachtte in zenuwachtige spanning op hem en ontving hem met
de woorden:

„Waar bleef je zoo lang?”

„Men heeft mij in de lucht laten vliegen”, lachte Raffles. „De
Camorristen hielpen mij met een dynamietpatroon naar de andere wereld.

Raffles is dood—leve Raffles!”

De Groote Onbekende sprak nu op meer ernstigen toon:

„En nu mijn jongen, betaal den koetsier, die voor de deur wacht, dan ga
ik soupeeren. Het wordt tijd!”

Na het souper kleedde Raffles zich zorgvuldig en sprak tot Charly
Brand.

„Je moet nu met mij meegaan en ook de oude kamerdienaar Victor. Jullie
gaat tot nader order in het Cecil Hotel wonend. Noem je daar mr. James
Bennet uit Manchester.

Ik kom je daar morgen bezoeken. Verlaat het hotel niet, voordat ik je
afhaal”.

Charly Brand maakte zich gereed en met den ouden kamerdienaar verliet
Raffles, nadat hij alles goed had afgesloten, de villa.

Aan het Strand nam hij afscheid van Charly en reed alleen verder.

Voor het bekende voorname restaurant der demi-monde steeg hij uit. In
dit lokaal hoopte hij Miss Toni te zullen vinden.

Graaf Albergo had deze plaats genoemd als zijn rendez-vous met haar.

John Raffles doorliep de weelderig uitgedoste zalen en zag in een stil
hoekje „de dame met de dievenlantaarn”, zooals hij haar noemde, zitten,
waar zij blijkbaar op iemand wachtte.

Graaf Albergo was nog niet aanwezig.

Met de vrijmoedigheid van een man van de wereld nam Raffles aan haar
tafeltje plaats en op ongegeneerden toon vroeg hij:

„Willen wij samen soupeeren?”

„Ik dank u”, antwoordde de Miss, „ik wacht op een vriend”.

„Op graaf Albergo?” vroeg Raffles op zachten toon, zich amuseerend over
het verbaasde gelaat van de dame. Zenuwachtig keek zij hem aan en
vroeg:

„Hoe weet gij dat?”

„Ik weet alles, ik ben gedachtenlezer”, schertste de Groote Onbekende.
„Als gij mij uw mooie handen wilt geven, zal ik u uit de lijnen
waarzeggen”.

„Gij schertst, mijnheer”.

„Neen, Lady, volstrekt niet, ik kan u het verleden en de toekomst
onthullen”.

„Onzin,” antwoordde Miss Toni, „dat is onmogelijk!”

„Ik wed het!” lachte Raffles.

„Goed”, sprak de dame, „wed een banknoot van tien pond tegen een souper
met mij. Kunt gij mij zeggen waar ik vanmiddag ben geweest?”

John Raffles nam een banknoot van tien pond uit zijn portefeuille en
legde die op tafel.

„Ik neem het aan”, sprak hij.

„Allright”, lachte Miss Toni, hem haar handen voorhoudend. „Ga uw
gang—”

Lord Lister hield haar handen vast en keek er oogenschijnlijk zeer
oplettend naar. Daarop sprak hij op zachten toon.

„Gij zijt heden bij Dr. Sabatini geweest!”

Verschrikt keek Miss Toni hem aan en haar handen welke hij vasthield,
beefden.

„Hoe kunt gij dat weten?” vroeg de mooie misdadigster met trillende
lippen.

„Ik zei u immers dat ik gedachtenlezer ben”, schertste Raffles, „en nu
zal ik u nog meer vertellen. Ik weet, dat gij twee nachten geleden bij
een zekeren Mr. Morton zijt geweest—een juwelier—gij hadt een
dievenlantaarn bij u—en waart bezig den winkel leeg te stelen.
Bovendien kennen wij elkaar reeds uit New-York. Gij heet niet Toni,
maar Marietta, en men zocht u in New-York wegens moord. Misschien
herinnert gij u het lijk, dat in een vat werd verborgen en den blonden
Oostenrijker—jammer dat Petrosino dood is.—Het zou hem genoegen doen, u
eindelijk te leeren kennen, hoewel de zwarte Marietta is veranderd in
een blonde Toni”.

Met oogen vol ontzetting staarde de ontmaskerde naar den heer tegenover
haar, haar adem stokte en de zaal scheen met haar rond te draaien.

Zij wilde haar handen uit de zijne trekken. Maar tevergeefs. Zij werden
als door schroeven vastgehouden en plotseling haalde Raffles uit zijn
zak een paar handboeien, die hij in een oogwenk de dame aandeed.

„Stevige armbanden”, sprak hij op spottenden toon tot de half
bewustelooze vrouw, „en volg mij nu, zonder veel opzien te verwekken,
naar het bureau van het restaurant”.

De Groote Onbekende deelde den chef van de inrichting mede, dat hij een
gevaarlijke misdadigster had moeten gevangen nemen en dat deze nu in
het bureau moest worden opgesloten, totdat de detectives zouden zijn
gekomen.

Daarop telefoneerde hij naar Scotland Yard en liet zich met detective
Marholm verbinden.

„Kom dadelijk naar het Italiaansche restaurant in de Oxfordstreet om de
daar in het bureau opgesloten Camorriste af te halen”.

„Heb ik de eer met Raffles te spreken?” vroeg Marholm.

„Jawel, mijn waarde”, lachte deze, „ik zie wel, dat wij goede kennissen
zijn. Verzuim vooral niet om dadelijk te komen”.

„Dadelijk!” beloofde Marholm.

De Groote Onbekende ging in de zaal terug, om graaf Albergo te wachten.

Deze liep reeds zoekend langs de tafeltjes.

Raffles riep een kellner, gaf dezen een goede fooi en sprak:

„Deel dien heer, die daar langs de tafeltjes loopt, mede, dat de dame,
die hij zoekt, Miss Toni, naar Dr. Sabatini is gegaan. Hij wordt
verzocht, haar daar af te halen. Maar zeg niet, dat ik u deze boodschap
gaf”.

De kellner, die in dit restaurant der demi-monde aan dergelijke dingen
gewend was, glimlachte bescheiden en snelde naar graaf Albergo.

De Groote Onbekende zag, dat deze eerst ongeloovig het hoofd schudde,
en daarna de zaal verliet.

Dadelijk volgde Raffles hem, want hij wilde weten, waar de woning van
dr. Sabatini was en in een huurrijtuig volgde hij de equipage van den
graaf.

Zonder te vermoeden, dat men hem volgde, had de graaf het rijtuig in de
nabijheid van de woning van den „Bloeddorstige” verlaten. Het laatste
eindje ging hij te voet.

Als een schaduw sloop Raffles in de donkere straat den Italiaan na en
een zegevierend lachje gleed over zijn gelaat, toen hij den graaf de
stoeptreden van het huis van Dr. Sabatini zag beklimmen.

Dadelijk nadat Albergo was binnengegaan, haastte Raffles zich om het
naambordje te gaan lezen.

„Het is mij gelukt!” fluisterde hij, en even onopgemerkt als hij
gekomen was, verdween hij weer.

Intusschen had detective Marholm met een zijner collega’s Miss Toni
afgehaald en naar Scotland Yard vervoerd.

Zij werd in een bijzonder veilige cel opgesloten.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

BIJ DR. SABATINI


De „Bloeddorstige” was stom van verbazing, toen graaf Albergo bij hem
binnentrad en naar Miss Toni vroeg.

„Gij zijt krankzinnig”, antwoordde hij. „Miss Toni is niet hier. Spoed
u terug naar het restaurant en tracht door middel van een flinke fooi
van den kellner te weten te komen, wie hem die boodschap opdroeg. Breng
mij het antwoord.”

Toen graaf Albergo het huis verliet, zag hij niet, dat een donkere
gedaante, die in een diepe portiek stond, hem nakeek totdat hij uit bet
gezicht was verdwenen.

Kort daarop verliet Raffles de portiek. Hij nam in een der nabijgelegen
straten een auto en liet zich naar de woning van dr. Sabatini brengen.

Voor het huis liet hij de auto wachten en hij belde.

Toen hem geopend werd, sprak hij:

„Ik ben de magistraatsbeambte Tyler en kom op aanbeveling van graaf
Albergo, dien ik zooeven sprak. Ik zoek een dokter voor mijn doodzieke
vrouw. Zeg den dokter, dat ik met een auto op hem wacht.”

Er verliep eenigen tijd voordat de vrouw hem kwam vertellen, dat dr.
Sabatini te vermoeid was om nog te kunnen uitgaan.

„Ga nog eens terug”, sprak Raffles, „en zeg hem, dat graaf Albergo een
goed vriend van mij is en mij bij den dokter aanbeveelt.”

Hij gaf het mopperende oudje een geldstuk en deze ging weer naar den
dokter terug. Reeds twee minuten later meldde zij:

„Hij komt.”

Raffles stond bij de auto te wachten.

„Dr. Sabatini?” vroeg hij op zeer beleefden toon, terwijl hij zijn hoed
afnam.

De „Bloeddorstige” keek Raffles met scherpe blikken aan, maar bij het
onzekere licht van de straatlantaarns kon hij hem niet nauwkeurig
onderscheiden.

„Is uw vrouw ziek?” vroeg hij bij het instappen.

„Ja, dokter”, antwoordde Raffles, hem volgende, „zij heeft hooge
koorts, ijlt en ik ben zeer bang voor haar leven.”

De auto reed met volle snelheid. De chauffeur had een groote fooi
gekregen en het adres, dat Raffles hem had opgegeven als einddoel van
den tocht, was de villa in Regent-Park.

„Kent gij graaf Albergo?” vroeg dr. Sabatini.

„Gij kwaamt bij mij op zijn aanbeveling, nietwaar?”

„Ja”, antwoordde Raffles, „ik ken hem zeer goed en hoop, hem dezen
grooten dienst te kunnen vergelden. Hij noemde mij u als zeer bekwaam.”

Raffles zag, dat dr. Sabatini wantrouwende blikken door het raampje
wierp.

„Het is een flinke weg, dien wij afleggen. Zijn wij hier niet in
Regent-Park?” vroeg de dokter toen eindelijk de auto voor het huis van
Raffles stilhield.

„Neen”, antwoordde de ander, „hier is Windsor-Park.”

„Dien naam ken ik niet”, antwoordde dr. Sabatini, „maar ik verlaat mijn
huis zelden.”

Zij verlieten samen de auto en Raffles opende het ijzeren hek.

Dr. Sabatini bleef wantrouwig staan.

„Het gebouw is volkomen donker”, sprak hij.

„Onze kamers liggen aan den anderen kant”, verzekerde Raffles hem, de
deur openend. Dadelijk draaide hij de electrische lichten aan.

„Mag ik u verzoeken, mij langs deze trap te volgen?” vroeg Raffles.

Eenige oogenblikken later stond de „Bloeddorstige” in de studeerkamer
van Raffles en deze bood hem een fauteuil bij den haard aan.

„Gij moet mij een oogenblik verontschuldigen”. sprak hij tot dr.
Sabatini, „ik zal mijn vrouw van uw komst op de hoogte brengen.”

Raffles verliet de kamer en dr. Sabatini keek vol verbazing naar een
mooie staande klok. Waar had hij die klok ook weer gezien?

Plotseling maakte een vreeselijke gedachte zich van hem meester. Was
deze klok niet, maanden geleden, in alle couranten afgebeeld geweest
als meesterstuk van Raffles?

Het koude angstzweet kwam op zijn voorhoofd.—

Was hij hier in de woning van den meesterdief?—

Hield men hem hier gevangen?—

Tevergeefs trachtte hij zichzelf gerust te stellen met de overtuigende
gedachte, dat Raffles immers dood was.

Daar werd de deur der kamer geopend.

Verschrikt wendde de „Bloeddorstige” zijn hoofd naar die richting
en—als versteend, met wijdgeopenden mond en uitpuilende oogen—keek hij
naar de elegante, slanke gestalte van Raffles.

Met een spottend lachje naderde deze. Hij hield een revolver in de
rechterhand, in de linker- een paar stalen boeien, zooals Scotland Yard
die gebruikte.

Dr. Sabatini wilde schreeuwen, maar angst en vrees snoerde zijn keel
toe. Hij kon geen enkel geluid geven.

„Het doet mij genoegen, u zoo kort na mijn dood bij mij te zien”, sprak
Raffles, „en ik ben zoo vrij u daarom een geschenk aan te bieden. Geef
mij uw handen en neem het in ontvangst, dr. Sabatini. Maak geen enkele
andere beweging, mijn Browningpistool heeft de eigenaardigheid, zelfs
een spijkerkop te raken.”

Dr. Sabatini waagde het niet, zich te verzetten. Raffles legde de
boeien om zijn bevende handen en liet de stalen sloten met een knal
dichtspringen.

Daarop ging Raffles tegenover den dokter zitten en stak een sigarette
aan.

„De ontploffing gelukte uitstekend”, zoo begon hij op gezelligen
conversatietoon, „men kon het twee mijlen ver hooren en niemand
vermoedde, dat er eigenlijk alleen om mij zooveel lawaai werd gemaakt.

Maar ik zie, dat uw voeten sidderen, alsof gij koorts hadt. Ik bezit
daarvoor een goed geneesmiddel. Kijk eens hier”—hij haalde een tweede
paar boeien uit zijn zak te voorschijn en deed ook die den angstigen
dr. Sabatini aan, zoodat deze nu aan handen en voeten geboeid in zijn
stoel zat.

„Wat wilt gij met mij doen?” sprak hij met heesche stem.

„Wat men doet met een dollen hond of met een roofzuchtigen tijger”,
antwoordde Raffles, „en sta mij nu toe, dat ik u uw dubbelganger
voorstel.”

Hij verdween in zijn kleedkamer en veranderde daar zichzelf, met behulp
van was, verf, een grijzen baard en pruik in een frappant gelijkend
evenbeeld van dr. Sabatini.

Deze meende een geestverschijning te zien, toen Raffles in de
studeerkamer terugkwam.

De Groote Onbekende lachte en, terwijl hij dr. Sabatini’s overjas en
hoed nam, sprak hij:

„Ziet gij, dat is kunst! Een kunst, waarvan ik aanhanger ben. Uw
bedrijf, dokter, het scheermes en het halsafsnijden, is een ellendig en
gemeen werkje. En nu zal ik uw zakken inspecteeren.”

„Laat mij heengaan”, smeekte dr. Sabatini, „ik bied u een vorstelijk
vermogen aan.”

„Dat bezit ik al”, lachte Raffles, terwijl hij uit een der broekzakken
van den dokter diens brandkastsleutel te voorschijn haalde, „ik zal het
geld van uw slachtoffers aan allerlei weldadigheidsinstellingen
aanbieden. En nu, vaarwel. Ik zal een cel voor u bestellen in de Old
Bailey-gevangenis.

Slaap wel!”

„Erbarming!” kermde het opperhoofd der moordenaars.

Raffles ging, zonder te antwoorden, heen.

Beneden in de vestibule draaide hij het electrische licht uit, hij
sloot de voordeur achter zich dicht en nam plaats in de auto.

„Terug!” beval hij en met razende snelheid verdween de auto.

„Mijnheer is lang weggebleven”, sprak de oude. huisbewaarster tot hem,
„graaf Albergo wacht boven in de voorkamer.”

Lord Lister, die precies de gewone manier van doen van den
„Bloeddorstige” nabootste, mompelde een paar onverstaanbare woorden in
zijn grijzen baard en ging naar boven.

Hij had, bij het wachten op den dokter, nauwkeurig gadegeslagen hoe de
ligging van diens kamers was. De mat verlichte vensters hadden het hem
verraden.

Nu moest hij van graaf Albergo zien af te komen.

Toen deze den vermeenden dr. Sabatini zag binnenkomen, riep hij uit:

„Meester, Miss Toni is gevangen genomen!”

„Ik weet het!” antwoordde Raffles.

„Wat moet ik doen? De makkers wachten in het restaurant Umberto in
Eastend op uw bevelen.”

„Ik heb hier een sleutel”, sprak Raffles, zijn eigen huissleutel te
voorschijn halend, „die past op het huis van Raffles, Regent Park. Neem
morgenvroeg een wagen—een gesloten meubelwagen—en zorg ervoor, dat
verscheiden der onzen zich als behangersknechts verkleeden. In dien
wagen moet de brandkast en alle kostbaarheden van dien speurhond worden
geladen. Breng echter alles hierheen. Wij willen de erfenis van dien
man in bezit nemen.

Zorg ervoor, om tien uur daar te zijn. Ik zal eveneens komen. Wij
kunnen ongestoord werken; niemand woont in het huis.

En laat mij nu rusten, ik ben vermoeid.”

Graaf Albergo maakte een onderdanige buiging en kuste de hand van
Raffles, waaraan de kostbare diamant schitterde, welke hij den dokter
had afgenomen.

Zoodra de graaf was heengegaan, trad Raffles de studeerkamer van Dr.
Sabatini binnen, waar hij zijn werk begon.

In de brandkast welke hij allereerst opende, ontdekte hij een vermogen
van bijna twee millioen pond sterling in allerlei papieren van waarde.

Hij vulde een grooten koffer, dien hij daar zag staan, met het geld en
begon daarna de schrijftafel door te zoeken.

Daar vond hij al dadelijk een keurig bijgehouden register, vermeldende
de slachtoffers, die op bevel van den „Bloeddorstige” door de Zwarte
Hand waren vermoord.

Maar—wat van nog veel grooter waarde was—de lijst der leden van de
Zwarte Hand.

Dat was het, wat hij zocht.

Nu begaf hij zich naar de vestibule, waar de huisbewaarster op zijn
bevelen scheen te wachten.

Hij riep haar in het Italiaansch toe:

„Zorg dadelijk voor een rijtuig!”

„Een rijtuig?—Nu, in den nacht?” vroeg de oude. vrouw verbaasd.

„Dadelijk!” beval Raffles, en hij wachtte, tot zij het huis verliet.

Het duurde een half uur, een rijtuig voor het huis stilhield.

Raffles liet den koetsier in huis komen en deze moest den zoo
waardevollen koffer uit de studeerkamer naar het rijtuig dragen.

Daarop volgde Raffles, die tot de huishoudster sprak:

„Niemand mag weten, dat ik op reis ga. Ik ben morgenavond terug”.

De oude kuste zijn handen en sloot de deur achter hem.

Raffles riep den koetsier toe: „Hotel Cecil!” en hij reed weg met de
millioenen der Camorra.

Charly Brand was verbaasd toen hij tegen drie uur des nachts werd
gewekt en Raffles zijn kamer binnentrad. Twee huisknechts volgden met
den koffer.

„Daar ben ik, mijn jongen,” lachte Lister, nadat de knechts waren
heengegaan, „en ik breng de krijgskas der Camorra mee. Het is de moeite
waard, hoor!

Nu wil ik een cigarette gaan rooken en een nachtelijk kop thee drinken.

Daarop laat ik mij telefonisch verbinden met Scotland Yard, en zal ik
onzen vriend Baxter een roemvol werk geven. Hij kan morgen ten uitvoer
brengen, wat nog geen enkelen ambtenaar van politie is gelukt: De
Zwarte Hand onschadelijk maken”.

Detective Marholm was aan de telefoon, toen Raffles Scotland Yard
opriep. Hij herkende de stem en sprak:

„Hallo, Lord Lister, is er vandaag nog meer te doen? Het is al vrij
laat!”

„Voor ons beroep de beste tijd”, schertste Raffles door de telefoon,
„de burgers slapen en slechts de dieven en detectives zijn wakker. Ik
heb veel werk voor u. Gij kunt morgen om 10 uur in mijn oude woning het
opperhoofd van de Zwarte Hand geboeid in ontvangst nemen en een half
dozijn zijner medemoordenaars daarenboven.

Zij komen, verkleed als behangers, om mijne woning leeg te plunderen.”

„Allright!” antwoordde detective Marholm, „ik zal zorgen dat alles in
orde is.” En in stilte wenschte Marholm Raffles te zijn.

Den volgenden dag schreeuwden de couranten jongens luid het
sensatiebericht uit, omtrent het laatste meesterstuk van Raffles tegen
de Camorra of Zwarte Hand.

Dr. Sabatini en vele zijner handlangers eindigden hun leven aan de
galg.

Voordat de „Bloeddorstige” aan de galg hing, ontving hij van een
onbekenden afzender een courant. Hierin stond met vette letters het
volgende berichtje:

„Raffles schenkt twee millioen pond aan de weeshuizen van Londen! Een
koninklijke gift!”

„Ten koste van mij!” mompelde Dr. Sabatini, „vervloekt!”—





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0020: De bloeddorstige" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home