Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: In het land der zon : Een kwart eeuw tusschen de keerkringen
Author: Perelaer, M.T.H.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "In het land der zon : Een kwart eeuw tusschen de keerkringen" ***


                 EEN KWART EEUW TUSSCHEN DE KEERKRINGEN

                          IN HET LAND DER ZON


                                  DOOR
                           M. T. H. PERELAER

           Gepd Hoofdofficier van het Nederl. Indische leger.
               Schrijver van „Borneo van Zuid naar Noord”


                               ROTTERDAM
                   UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER”
                                  1884



I.

BATAVIA.


Het was omstreeks vier uur in den namiddag van den 1sten Januari 185*,
toen zich het groote hek van ’s landswerf te Batavia, welke aan de Kali
Besar (groote rivier) gelegen was, opende, om doorgang te verleenen aan
een detachement suppletie-troepen, dat dienzelfden morgen met het
fregatschip Fernandina Maria Emma uit Nederland op de reede was
aangekomen.

Vier tienkojangs-prauwen [1] hadden dat detachement van het zeekasteel
afgehaald en waren het lange havenkanaal opgestevend, hetwelk de eenige
toegang van uit zee tot de hoofdplaats van Nederlandsch-Indië
verleende, waarbij zij evenwel ongeveer een paar honderd meter
benoorden van de Welkomst-batterij [2] ten gevolge van de ingetreden eb
in den modder waren blijven steken. [3]

Dat oponthoud was niet alles voor de betrokken reizigers. De
manschappen moesten, blootgesteld aan de brandende zonnestralen, die in
dit jaargetijde niet malsch waren, geduld oefenen, totdat de vloed [4]
doorkwam, hetgeen zoo omstreeks tegen het middaguur zou plaats hebben.
Daarenboven, er was op zoo eene wederwaardigheid niet gerekend, zoodat
er geen ander drinkwater aan boord dier vaartuigen was, dan een smerig
brak vocht, dat de kiel bedekte, en door zijne bruine kleur en weinige
vloeibaarheid aan dik tabaksap deed denken en eene onverwinlijke
walging deed ontstaan. Enkelen der dorstigen keken dat water aan; maar
het was of hier en daar een pruim tabak er in ronddreef, die tot
onthouding aanmaande. Enkelen schepten water met hunne kwartiermutsen
uit het kanaal; maar dat zag er ook zoo vies en smerig uit, was
daarenboven ook zoo brak, dat zij, die er zich aan gewaagd hadden, het
akelige vocht nog sneller uitspogen, dan zij het ingezwolgen hadden.
Dat was het eerste lijden in het nieuwe vaderland, hetwelk die mannen
zich gekozen hadden.

Zonder die wederwaardigheid evenwel zoude die tocht langs dat kanaal
niet geheel van bekoorlijkheid ontbloot zijn geweest. Of beter: de
wederwaardigheid van dat vastzitten temperde eenigermate de genoegens
van dien tocht. Het was toch Nieuwjaarsdag, dat wil zeggen een
feestdag, een dag, waarop niet gewerkt werd. Wel stevende menige
tambangan (inlandsch vaartuig) natuurlijk met Maleiers bemand, naar
buiten om vertrekkenden naar de reede of aangekomen reizigers van de
schepen te halen; de echte bedrijvigheid, die op andere dagen
heerschte, ontbrak evenwel. De koophandel stond dien dag stil.
Daarentegen wemelde het van inlanders op de lange kaaimuren van het
kanaal, die ver in zee uitgebouwd waren. [5] Dat volkje had ten gevolge
van den feestdag vrijaf, en besteedde de morgenuren om te visschen. Zij
zouden later op den dag hun beste kleeren aantrekken om bij hunne
verschillende patroons hun „slamat tahoen baroe!” (nieuwjaarswensch) af
te steken. Nu evenwel zag men ze buiten de beide kaaimuren ter
weerszijden van het kanaal, in zee met hunne werpnetten, hunne
kruisnetten, hunne treknetten [6] bedrijvig om den begeerden buit te
bemachtigen. Hier en daar werd zelfs eene vrouw ontwaard, die den
sarong [7] tot boven de knie opgebonden dapper in zee stond, en daar
den vischhaak [8], bevestigd aan een zeer lang snoer, met nog langere
hengelroede, wijd in zee slingerde, om zoo te pogen een argeloozen
waterbewoner te verschalken.

„Kijk, kijk!” riep een soldaat, in de voorste prauw gezeten, terwijl
hij naar eene vrouw wees, die met een grooten visch werkelijk worstelde
om hem machtig te worden. „Kijk, die kerel heeft een fameusen te
pakken!”

Allen keken aandachtig toe, ook kapitein Van Dam, onze oude bekende,
die met dokter Hannius onder een afdakje van palmbladeren [9] voor de
zonnestralen eenigszins beschut zaten. De kapitein glimlachte op de
bemerking van den soldaat.

„Dat is geen kerel, dat is eene vrouw, die daar aan het worstelen is,”
zeide hij.

„Te drommel!” mompelde sergeant Brinkman, die met Riethoven in
hetzelfde vaartuig zat en het antwoord van den kapitein gehoord had:
„Je kunt aan de kleeding niet ontwaren, of het man of vrouw is. Dat
moet toch lastig zijn!”

„Eene vrouw heeft meestal geen hoofddoek op,” antwoordde een
oudgediende, die in de nabijheid zat. „Zij heeft ook in den regel een
langer badjoe of jak, zooals jullie baren dat noemt, dan de man.”

Intusschen had die vrouw haren buit bemachtigd, en hief dien omhoog om
hem aan een harer makkers te laten zien. Of haar sarong ten gevolge van
de worsteling hoog boven de knie gefrommeld zat, scheen haar weinig te
deeren.

„Sakkerloot,” bromde Frank Brinkman tusschen de tanden, „hier schijnt
nog eene paradijsachtige onnoozelheid te heerschen!”

„Kijk eens wat een mooie visch!” merkte kapitein Van Dam den dokter op.

„Dat.... dat.... voorzeker is dat een mooie visch,” antwoordde Hannius.
„Die hoort tot de Clupea. Maar wat is die groot!”

„Wat noemt gijlieden geleerden: clupea?”

„Clupea zijn haringen, kapitein.”

De oude krijgsman keek den esculaap met een doordringend oog aan, of
die ook den draak met hem stak; maar er was op het gelaat van den
Germaan zooveel argeloosheid te lezen, dat aan een koopje niet gedacht
kon worden.

„Zoo! zijn Clupea haringen? Nu dan is dit een zilverharing; maar de
inlanders noemen hem „bandeng.” [10] Die is drommels lekker, hoor.”

„Maar kijk eens, kapitein, wat die visscher daar gevangen heeft! O,
daarbij is zich niet te vergissen. Dat is eene Serranus-soort!”

„Ik vraag al weer: wat noemt gij geleerden een Serranus?”

„Dat is eene baars-soort, kapitein.”

„Drommels, dat zou ik er niet uit gemaakt hebben. Die poespas is mij te
geleerd. Het is eenvoudig een kakap [11], die hier in Indië door de
niet geleerden de Indische schelvisch genoemd wordt. Ook zeer lekker,
hoor! De vergelijking is met verstand gekozen!”

Als de tocht nog wat langer geduurd had, dan zou dr. Hannius voorzeker
een geheelen cursus van inlandsche ichtyologie doorloopen hebben.
Kapitein Van Dam scheen een kenner te zijn, vooral uit een oogpunt van
lekkerbekkerij.

Toen de prauwen, door een viertal opvarenden, die daartoe over de
kaaimuren liepen, getrokken, het waterkasteel—een ouden
bouwval—genaderd waren, verdween de zee voor het oog en werd die
vervangen door een moerassig strand, dat met poelen, biezen, lange
grassoorten en kreupelhout vrij ruig overdekt was, en daardoor geen
bekoorlijk uitzicht opleverde.

Eenige oogenblikken later raakten de prauwen in den modder vast, en
hadden de opvarenden volop tijd den blik op die kanaaloevers te laten
waren. De vergelijking met de Rijn-oevers te Arnhem of met de
Maas-oevers te Maastricht viel al heel ten nadeele van Batavia uit. Er
begon zich zoo’n gevoel bij de meesten dier baren [12] op te dringen,
dat de naam van „parel van het oosten” aan de hoofdplaats van
Nederlandsch-Indië gegeven, veel op humbug geleek. Enkelen wierpen een
weemoedigen blik achterwaarts naar de Fernandina Maria Emma, die
evenwel, te midden van de zeer vele schepen, die op de kalme reede
bewegingloos lagen, niet te onderscheiden was.

Wat evenwel eenige afleiding bezorgde en onze gestranden nog al
belangstelling inboezemde, waren niet zoozeer een paar korporaals der
artillerie—waarschijnlijk de bewakers van de Welkomst-batterij,—die
terwille van de beteekenis van den dag in groot tenu gekleed over den
kaaimuur zeewaarts wandelden, dan wel hunne Javaansche ega’s, die
achter die landsverdedigers aandrentelden. Ja, dat schouwspel was wel
in staat de aandacht te boeien. Het waren twee jonge vrouwen, die haren
fraaisten rooden sarong om de heupen en beenen, een blauw zijden baadje
of jakje om het lichaam geslagen hadden, en een rood zijden zakdoek,
waaraan een bos sleutels, door een zilveren ring verbonden, bengelde,
over den schouder droegen. Het zeer slanke middel was door een breeden
zilveren buikband van geleedde platen omsloten, die de heupen zeer
voordeelig deden uitkomen. Aan de voeten klepperden slofjes van rood
fluweel of rood katoen, dat was op dien afstand niet uit te maken;
terwijl het overvloedige haar der schoonen à la Chinoise was opgemaakt,
en middels een paar gouden of vergulde spelden in een dikken kondeh
[13] tegen het achterhoofd bevestigd was. Aangezicht en hoofd werden
door een grooten veelkleurigen papieren pajoeng (zonnescherm) tegen de
blakende stralen der dagvorstin beschut.

Bij het verschijnen van die twee voorbeelden van het Indische schoone
geslacht, barstte in de prauwen een kruisvuur van opmerkingen los, die,
tegen elkander indruischende, van bewondering en van teleurstelling
getuigden.

„Wat zijn dat voor leelijkerds, die daar achter die korporaals
aandrentelen?” vroeg de een aan den oudgedienden van straks.

„Dat zijn hunne njahi’s, of hunne huishoudsters,” was het antwoord.

„Zoo, zijn dat nu huishoudsters? verduiveld leelijk, hoor!”

„Hoe kun je zoo iets zeggen?” riep een ander, „kijk die vormen, die
heupen eens!”

„Het is wat moois. Ze draaien met die heupen of ze koffie malen, en
zwaaien met de hand naar achteren, alsof ze daar door vliegen geplaagd
worden!”

„Kijk dat slanke middel eens. Hoe veerkrachtig, hoe bewegelijk!”

„Het heeft wel iets van eene slang!”

„Eene slang!... En die lieve afgeronde wangen!...”

„Die met koffiedik opgeschilderd zijn!”

„Nou, die kleur geeft niet af.”

„Ik vind die bruine wangen mooi!”

„Vooral naast dat stompje neus, dat zoo plat als eene koekenpan is!”

„Maar kijk dan toch die oogen, het zijn net diamanten!”

„Kijk dan toch die dikke lippen, die gelijken veel op gemeniede
braadworstjes!”

„Ja, die zijn waarlijk niet fraai. Maar wat hebben ze op die
onderlippen? Het lijkent wel een bloederig stuk vleesch.”

„Dat is haar sirihpruimpje,” lachte de oudgediende. „Kijk eens hoe
sierlijk die eene het roode speeksel, dat in de mondhoeken parelt, met
dat groene blad afveegt, dat blad oprolt en weer in den mond steekt.”

„Poeah! Poeah!” riepen verscheidene stemmen.

„Nu, aan dat pruimpje went men. Ik vind die Javaansche vrouwen zoo
onaardig niet!”

„Ieder zijn meug!”

„Hoe spreek je zoo’n vrouw aan?”

„Wel, als ieder ander mensch, meen ik.”

„Ik meen, welke teedere benamingen geeft men haar?”

„O, bedoel je dat. Wel, je kunt haar aanspreken met „hati maas”...”

„Dat beteekent?”

„Gouden hartje. Je kunt ook zeggen, „hati intan” dat juweelen hartje
beteekent.”

„En wat verder nog?”

„Je kunt ook zeggen, „kembang maas” of „kembang mawar,” dat gouden
bloem of welriekende bloem beteekent. Je kunt ook zeggen: perampoean
djelek kai andjing....”

„En dat laatste beteekent?”

„Wonderlijk lief wezen!”

„Zie je, dat lijkt mij beter als die hati’s en die welriekende
bloemen.”

En de stem verheffende en de schoonen een kushandje toewerpende, riep
de opgetogen baar uit: „perampoean djelek kai andjing!” [14]

„Wil jij daar wel eens zwijgen!” gebood kapitein Van Dam, met de meest
mogelijke strengheid in zijne stem.

Maar het was te laat. Een oogenblik keken de twee Javaansche als
verstomd over het kompliment op; maar toen kwam er een stortvloed van
scheldwoorden los, die aan eene tropische donderbui deed denken. Zoo’n
woordenrijkheid had nog geen der nieuwelingen gehoord. Gelukkig, dat
geen hunner het realism verstond, dat daar uitgekraamd werd; want het
zou menigen blos op hunne wangen te voorschijn getooverd hebben, hoewel
daar mannen bij waren, die om een klein gerucht niet vervaard waren. De
gebaren evenwel vulden de taal aan, waar die niet begrepen werd.

Kapitein Van Dam had die wezens een tijd laten razen en tieren, zonder
zich met haar te bemoeien. Eindelijk bij een nog duidelijker gebaar,
door de schoonen gemaakt, hetwelk een uitbundig gejuich onder de
opvarenden der prauwen ontlokte, verloor hij het geduld, en zich tot de
twee artilleristen wendende:

„Korporaals, wilt gij wel eens maken, dat dit spektakel een einde
neemt!” riep hij hen toe.

Die twee volgelingen van de Heilige Barbara hadden zich reeds alle
moeite gegeven om hunne wederhelften het zwijgen op te leggen, doch te
vergeefs. Thans op die aanmaning van den kapitein poogden zij andermaal
dien stortvloed te stuiten, maar met evenveel gevolg. Integendeel,
hunne interventie vuurde de woede der verbitterde schoonen nog meer
aan, zoodat eene nog sterker uitbarsting van scheldwoorden als het kon
volgde. Toen haalde een der korporaals, wiens geduld ten einde scheen,
zijn zakmes voor den dag, trad het kreupelhout in, sneed zich daar een
knuppel, die wel iets van een dorschvlegel had, en trad daarmede op de
twee vrouwmenschen toe.

„Maouw diam skarang?” (wil je thans stil zijn?) vroeg hij met dreigend
gebaar.

„Mô!” „Ik wil niet,” was het kortaf gegeven antwoord, waarop het
schelden zijn gang ging.

Daarop greep hij eene der beide schreeuwers bij den haarwrong, en begon
met zijn knuppel haar de schouders, heupen en kuiten te streelen op
eene wijze, die deed vermoeden, dat hij dat middel meer te baat genomen
had.

Bij den eersten slag stiet het vrouwmensch een akeligen gil uit; maar
zweeg nog niet. Toen evenwel het slagen regende en die knuppel
onbarmhartig raakte, waar hij neerkwam, toen liet zij zich op den grond
vallen en begon hartverscheurend te weenen. Op dit gezicht koos de
tweede het hazenpad en zocht al scheldende en tierende eene toevlucht
binnen de omheining van de Welkomstbatterij, waar zij haar gegil nog
voortzette.

Gelukkig, dat het water eindelijk genoegzaam gerezen was, om met eenige
inspanning uit den modder los te geraken. De tocht werd nu voortgezet
en een groot half uur later waren de troepen aan ’s lands werf
ontscheept.

„Wel, Jan,” vroeg de een aan den anderen, „hoe voel je den vasten wal
onder de voeten?”

„Ik waggel nog zoo wat, alsof ik het wankelende dek nog betreed,” was
het antwoord.

In ’s lands werf stond wijn en brood klaar, om de nieuw aangekomenen in
Nederlandsch Indië te verwelkomen. Voor ieder onderofficier werd eene
halve en voor ieder korporaal en soldaat eene kwartflesch wijn
verstrekt. De wijn was goed en het brood uitstekend. Dit laatste was
eene ware versnapering, na daarvan gedurende zeventig dagen nagenoeg
verstoken te zijn geweest. Het was jammer, dat het stuk, nagenoeg vier
ons, hetwelk verstrekt werd, in veler oogen zoo klein was.

„Net om in een holle kies te stoppen,” pruttelde er een.

Men moest het er evenwel mee doen. Voor dat de troep in de kazernes van
het depot zou zijn aangekomen, zou hun geen voedsel meer verstrekt
worden. Dat baarde niet al te veel teleurstelling, want eene menigte
„toekan-auer” [15] verscheen weldra met rijst, met rijstbroodjes, met
gekookte „obies” [16], met vruchten. Verreweg de meesten onzer
militairen hadden nog wel een paar dubbeltjes in den zak, en met zoo’n
som kon de meest gulzige bij deze gelegenheid zich eene indigestie
verschaffen. Gebrek werd dan ook niet geleden.

De ananassen, de pompelmoezen, de oranje-appels [17] en zooveel andere
vruchten meer, genoten de voorkeur, als verfrisschings-middelen bij de
hitte, die er heerschte; maar ook de rijstbroodjes, de katoepat, [18]
de obie’s werden door de hongerigen niet versmaad. De verschillende
toekan-auer maakten goede zaken en moesten tot de overtuiging komen,
dat de troep aan boord van de Fernandina Maria Emma gebrek geleden had,
wat toch niet waar was.

Toen de zon zoo ver gedaald was, dat zij niet meer zoo hinderlijk was,
werd de marsch naar Weltevreden aanvaard. Alvorens evenwel werden de
arrestanten—de muiters van aan boord—door eene gewapende militaire
patrouille afgehaald, om tusschen de bajonetten naar de arrest-lokalen
overgebracht te worden. Helaas! geen schitterende intocht in het nieuwe
vaderland. Een poos later verliet de troep, in vier pelotons afgedeeld,
de werf en sloeg den breeden maar overigens geheel onbeschaduwden weg
in, die langs de uitgestrekte gebouwen van den Grooten Boom [19]
voerde, marcheerde vervolgens langs de Kali-Besar (Groote rivier), een
tak van de Tjiliwoeng, de rivier van Batavia, tot bij het zoogenaamde
beursplein, waar zij langs eene plompe ophaalbrug overgetrokken werd.
Vervolgens voerde de marsch langs de kantoren van de Java-bank en sloeg
het detachement, na de stadsbuitengracht over een ellendig bruggetje
gepasseerd te zijn, de Buiten-Nieuwpoortstraat in, om bij Passar [20]
Glodok de zoogenaamde oude stad te verlaten.

Maar, waren de hoog gespannen verwachtingen omtrent het Beloofde Land
bij die prauwenvaart op het havenkanaal reeds getaand; bij dien marsch
kregen zij een geweldigen schok. De werf, waar onze baren eenige uren
doorgebracht hadden, was een vierkant grasplein door oude gebouwen
omgeven, die met hare enge en lage tralievensters het geheel het
aanzien eener klepkooi verleenden. Verder deed zich voor hun blik niets
anders voor dan: oude vervallen huizen, die geen gevoegelijk woonoord
konden heeten, ouderwetsche pakhuizen, waaraan zelden of nooit iets ten
koste was gelegd voor kalk en verf, en die nu bij hunne voorwereldlijke
plompheid en vuilheid, ter gelegenheid van den nieuwjaarsfeestdag, ook
nog eene akelige verlatenheid vertoonden, daarbij ook alweer getralied
en zwaar gegrendeld waren, als waren het boevenhuizen, en alzoo tot
sombere gedachten moesten stemmen. In de Buiten-Nieuwpoortstraat kwam
de troep in het zoogenaamde Chineesche kwartier, waar het, als het kon,
nog erger gesteld was. Kleine lage bedompte woningen, die er zoo
onzindelijk uitzagen en ook waren—getuige de geur, die in die buurt de
reukorganen onaangenaam aandeed—dat ze eerder voor stallen konden
doorgaan dan voor menschenverblijven. De gestaarte Zonen des hemels,
die ook feestdag hielden, zaten evenwel bij groepjes op de stoepen
hunner woningen hunne langgesteelde pijpen te rooken, kakelden daarbij
op luidruchtige wijze en sloegen nu en dan een sluwen blik op den
voorbijmarcheerenden troep, waarbij hunne eenigszins scheef
binnenwaarts staande oogen een zonderling effect maakten.

Was dat dat hooggeroemde Batavia?

Was dat de Koningin van het Oosten?

„Wij zijn van den regen in den drop gekomen!” pruttelde er een vrij
luid in het gelid.

„Harderwijk, wat een pesthol dat ook moge wezen, is er een paradijs
bij!” bromde een ander.

„Ik geloof geen enkel verhaal meer omtrent Oost-Indië,” zei Frank
Brinkman tot Herman Riethoven, naast wien hij in het opsluitend gelid
van het eerste peloton marcheerde. „Is dat opsnijën!”

„Zijt gij niet wat haastig in uw oordeel? Wij hebben eigenlijk nog
niets gezien. Batavia zal even als iedere groote stad hare
achterbuurten hebben,” meende Riethoven.

„Poeah! wat een lucht!!”

De troep trok in dit oogenblik Passar Glodok voorbij. Dat smerige
driehoekige plein, waar overdag en somtijds ook des avonds markt
gehouden wordt, was een waar pesthol, waar de bodem door allerhanden
vuilen afval doorsijpeld was, en waar de geuren van bedorven visch, van
bedorven oesters, van bedorven krabben en garnalen zich met die van
trassie [21], van bedorven kaas, van doerians, van kwennie’s [22], van
nangka blanda’s [23] enz. enz. mengden, en een onverdragelijken
pestwalm verspreidden, die de Chineezen evenwel niet belette hunne
woningen, in dichte drommen rondom dat plein opgetrokken, te bezitten.

„Poeah! Dat is eene verpesting!”

„O! wat overdrijving! wat overdrijving!” pruttelde Frank. „Als geheel
Indië er zoo uitziet, en zoo’n lucht verspreidt, dan....”

„Dan?” vroeg Herman nieuwsgierig.

„Dan wilde ik wel weer gauw weggaan!”

„En Adelien dan?....” vroeg Riethoven niet zonder schalksheid.

„Ja, Adelien!”.... antwoordde Frank met een zucht. „Lief dierbaar
wezen! voor haar trotseer ik alle Passar Glodoks van geheel Indië!”

„Zoo hoor ik u liever spreken. Geheel Indië kan onmogelijk naar dezen
smeerboel afgemeten worden.”

Intusschen was het detachement Passar Glodok voorbij gemarcheerd. Nog
was het tafereel, hetwelk zich ontwikkelde, niet aanlokkelijk te
noemen. Aan de rechterhand toch strekte zich nog steeds eene reeks
kleine en bedompte Chineesche huizen uit, maar daaronder begonnen
enkele voorname zich voor te doen. Ja, een paar konden met haren
zonderlingen bouwtrant zeer fraai genoemd worden. Die waren ook zeer
zindelijk en staken daardoor bij hare omgeving aangenaam af. Hier en
daar werd eene Europeesche woning tusschen die Chineesche hutten
aangetroffen, waar het oog gestreeld werd, dewijl die huizen gewoonlijk
een kleinen tuin als voorerf bezaten, waarin de liefelijkste bloemen
prijkten.

Aan den linkerkant werd thans de weg omzoomd door een kanaal, dat zich
zoo ver de blik reikte, zoo recht als langs eene liniaal getrokken
uitstrekte. Op dat kanaal wemelde het op gewone dagen van vaartuigen,
die allerlei goed vervoerden en waarlangs de gemeenschap met de hooger
op gelegen streken scheen plaats te hebben. Thans was het verlaten.

Maar aan de overzijde van dat kanaal werd het oog geboeid door
liefelijke grasvelden, alwaar hier en daar buffels en runderen graasden
en die beschaduwd werden door klapperpalmen, [24] die met hare slanke
stammen en hare wuivende bladtakken wel den blik dier nieuwelingen tot
zich trokken.

„Wunderschön!” zei Dr. Hannius tot kapitein Van Dam, naast wien hij
voortstapte, en wees daarbij op een groep van die sierlijke palmen, die
zich in kampong Tangkeh, dicht bij de Prinsenlaan, verhieven en slechts
in schoonheid overtroffen werden door ettelijke katapangboomen, [25]
die in de nabijheid stonden en hare breed-bladerige laagsgewijs
gevormde piramidale kruinen als een monster-zonnescherm vijf-en-twintig
voet boven een groot grondvlak uitspreidden en dat, wanneer de zon in
het zenith stond, beschaduwden.

„Gij zult wel meer te zien krijgen!” antwoordde kapitein Van Dam.
„Leelijk of fraai, men moet zich niet door een eersten indruk laten
vervoeren.”

Die laatste volzin was meer aan het adres van onze sergeanten gericht,
welks gepruttel den waardigen officier niet ontsnapt was, dan wel tot
den Officier van Gezondheid.

Inmiddels kreeg ook de rechterkant van den weg, dien het detachement
volgde, langzamerhand een ander aanzien. Die Chineesche woningen
verdwenen en maakten plaats voor huizen van Europeanen, wel geen
grooten der aarde, wel geen bemiddelden, integendeel, van nederige
opzichters bij verschillende departementen, van geëmployeerden bij
handelsfirma’s, maar voornamelijk van oude gepensionneerden, die bij
een schraal pensioentje door de nabijheid der handelsstad nog wel wat
verdienen wilden. Dat die woningen geene paleizen waren, laat zich
begrijpen; maar zij waren reeds meer doelmatig opgetrokken en waren
vooral netter en zindelijker. Het deed daarenboven goed weer
Europeesche gezichten te ontwaren—men had tot hier toch schier niets
dan bruine en geele troniën ontwaard;—hoewel zich niet te ontveinzen
viel, dat de gezichten, die men nu ontwaarde, of vaal grauw waren als
verouderd perkament, of hoogrood gekleurd, hetgeen wel aan de
feestelijkheid van den dag kon liggen, die de verorbering van het A V
H. [26] vocht zeer had begunstigd. Ook krioelde in deze buurt eene
menigte jeugdig grut van allerlei leeftijd en allerlei kunne, die niet
het bleeke gelaat van den Europeaan, ook niet het bruine van den Javaan
vertoonde, maar die eigenaardige kleur, die ter plaatse met „koeliet
langsep,” [27] aangeduid wordt, en die niet zonder bekoorlijkheid is.

Toen evenwel het detachement ter hoogte van Gang Kantjil aangekomen
was, veranderde het tooneel geheel en al.

„Dat wordt bekoorlijk!” sprak Dr. Hannius.

„Niet waar?” vroeg kapitein Van Dam.

„Ik trek mijn woorden van straks in,” zei Frank Brinkman met niet zoo
zachte stem, dat zijne uiting den kapitein ontging.

En werkelijk men was thans zoo langzamerhand als in eene tooverwereld
geraakt. Allerwegen verrezen thans te midden van liefelijke grasperken
en te midden van bevallige boschjes van vruchtboomen en sierheesters,
fraaie woonhuizen, aan aangenaam gelegen buitenplaatsen, en villa’s
gelijk, die zich in het lachend groen verscholen. Die huizen hadden
allen een eigenaardigen bouwtrant. Schier allen bestaande uit slechts
ééne verdieping, waarbij het dak der voorgalerij op een stelsel van
smaakvolle zuilen rustte, waartusschen een sierlijke trap toegang
verleende, zoodat het geheel de Grieksche bouworde met hare kolommen in
herinnering bracht. Aan weerszijden van het kanaal, waarover straks
gesproken werd, strekte zich thans een breede rijweg uit, terwijl die
wegen, met de bedoelde villa’s omzoomd waren. Men was in het hartje van
den westmoesson. [28] Het had de vorige weken flink geregend, zoodat
grasperken, heesters en boomen zich in hun helderst groen gestoken
hadden, en overal, waar het oog zich slechts wendde, de fraaiste
bloemen als boeketten, als trossen, als loovers te midden van het
groen, soms als slingerkransen ontwaard werden; terwijl daar hoog boven
de gevinde bladeren der kokospalmen wuifden en de goudgele noten in die
bevallige kruinen schuilden, als verborgen zij zich.

Ook de weg bood zijne eigenaardigheden aan, en bracht het zijne bij om
onze baren als in eene tooverwereld over te brengen. Ter gelegenheid
van het nieuwjaar-feest waren de Inlanders en Chineezen die men
ontmoette in hun beste kleeren gestoken, en prijkten de eerstbedoelden
in baadjes van donker laken of ook wel van schel gekleurd katoen,
hadden lakensche pantalons aan met zeer nauwe pijpen, waaronder de
naakte voeten schril uitstaken, droegen om het midden een korte sarong,
die slechts tot boven de knie reikte en door een band van goud galon of
ook wel van zwart verlakt leder, waarin de kris van achteren stak, om
het midden bevestigd was. Een gebloemde hoofddoek, die de lange haren
in een wrong te samen hield, voltooide het toilet van die fatten, die
hunne blanke heerschappen heden ochtend hunne hulde hadden gebracht. De
Chineezen waren meer stemmig gekleed met hunne donkere maar overmatig
wijde pantalons, waaronder de voeten in eene soort van omgekrulde
kothurn staken, met hunne kraakzindelijk witte baadjes, die in fatsoen
met een nachthemd of beter met eene kabaia overeenkwamen, met hunne
kaal geschoren glanzende schedels, op welker kruin eene lange haarlok
gebleven was, die regelmatig gevlochten en met roode, zwarte of witte
zijden koord verlengd was, naarmate de drager jonggezel, gehuwd of in
den rouw was. Wat iets fantastisch, iets alsof het geheel in de
„Duizend en een nacht” te huis behoorde, verleende, was de verschijning
van ettelijke Arabieren met hunne scherp geteekende gelaatstrekken, met
hunne vurige oogen en zwarten baard, die daar met den tulband op het
hoofd en de chlamyde om de lendenen deftig heen stapten.

„Het is of je eene tooneeldecoratie, b.v. uit „Nathan de wijze” ziet,”
mompelde Herman Riethoven.

Intusschen hoe verder het detachement op den weg langs Molenvliet
vorderde, hoe meer levendigheid ook onder de Europeesche bevolking
ontwaard werd. In de voorgalerijen werden lieve kopjes ontwaard,
mamaatjes, die zich met hare kindertjes een oogenblik bezighielden,
jonge dames, die vlijtig hare handjes ganteerden en gereed waren òf op
hare voetjes eene wandeling te ondernemen, òf in het rijtuig te
stappen, dat onder aan den trap der galerij gereed stond om den lieven
last te ontvangen, en een verkwikkenden rijtoer te maken. Op den weg
wemelde het reeds van rijtuigen. Fraaie landauers met vurige
Makassaarsche of Bimaneesche paarden bespannen, smaakvolle coupés,
waarvoor een paar flinke Preanger of Kedoe paarden draafden. Eindelooze
rijen van huurrijtuigen met aemechtige paarden er voor, hier en daar
eene bendy—eene chais noemden haar de baren—waarin een dandy koeliet
langsep gezeten was, en met keurig geganteerde hand de teugels hield en
de zweep zwaaide. Dat alles wemelde door elkaar, draafde, galoppeerde,
wendde, draaide en maakte het geheele tooneel tot eene werkelijke
tooververtooning. Wat in volle mate de aandacht trok, waren de
koetsiers, die op den bok hunner rijtuigen gezeten, wel het
potsierlijkste gezicht opleverden, dat te genieten was. De automedons
der huurrijtuigen, waren eenvoudig als Javaan gekleed, maar hadden een
„bakhol,” een hoofddeksel dat in vorm veel overeenkomst had met een
omgekeerden slabak, maar met rood, blauw, groen of goudkleur verlakt
was. Bij de eigen equipages droegen de koetsiers op den hoofddoek
livreihoeden met buitensporig breede galons om den leelijken cilinder,
die met nog grootere cocardes getooid waren. Zij droegen daarbij
„badjoe toro’s” (lange jakken) van schelle kleuren en vertoonden
daaronder een hagelwitte pantalon. Maar allen waren gewapend met eene
uiterst lange zweep, zoo lang, dat zij wel eenige overeenkomst met een
hengeltuig had, welker roede met bonte kleuren beschilderd was. Bij
vele rijtuigen stonden twee bedienden op het achterplankje, ook in
badjoe toro’s gedoscht, maar gewapend met een dikken witharigen
paardenstaart, om de edele rossen, wanneer zij stil stonden, de vliegen
van het lijf te houden.

„Het schemert mij waarlijk voor de oogen!” zei Herman tot Frank.

„Mij ook!” hernam deze. „Wat een verschil met straks!”

„Wat is dat voor een groot gebouw, daar vlak voor uit?” vroeg Dr.
Hannius aan kapitein Van Dam.

„Dat is de Harmonie, een sociëteitsgebouw. Daar kunt ge heden avond een
partij biljard gaan spelen.”

„Dat zal ik wel laten,” pruttelde de Esculaap, „ik gevoel mij of ik
gekookt ben, na dien marsch.”

Bij de Harmonie sloeg het detachement den weg, die zich daar in drieën
vertakte, [29] links in, en bleef het kanaal volgen, hetwelk daar
nagenoeg rechthoekig omboog. Men bevond zich thans te Rijswijk, en een
drie honderd meter verder werd het paleis van den Gouverneur-Generaal
gepasseerd, waarboven Neerlands driekleur wapperde, ten teeken dat de
Groote Heer, die zich gewoonlijk te Buitenzorg ophoudt, thans hier
vertoefde. De marsch werd steeds voortgezet.

„Moeten wij nog heel ver?” vroeg dokter Hannius. „Ik begin erg vermoeid
te worden.”

„Ja, wij hebben nog eene aardige wandeling te maken. Maar.... wat zie
ik. Daar komt een kavalerist spoorslags aanrijden....”

En werkelijk, het was een ordonnans, die kapitein Van Dam namens den
plaatselijken militairen kommandant kwam, uitnoodigen het detachement
een poos halt te laten maken; omdat.... omdat de stafmuziekanten
nieuwjaar hadden gevierd en nog niet gereed waren. Het was toch „adat”
(gewoonte) de baren met een vroolijk deuntje naar binnen te halen.
Dadelijk klonk het kommando:

„Divisie, rechts uit de flank. Met rotten links, Marsch!”

De beweging werd uitgevoerd, en toen de troep eenige tientallen meters
doorgemarcheerd en een goed beschaduwd plekje bereikt had, kommandeerde
kapitein Van Dam.

„Divisie, halt! Front! Rechts-richt-u! Staat!.... Op de plaats-rust!”

Het detachement stond thans ter hoogte van het Javahotel, dat op een
halven kilometer afstand van het paleis van den Gouverneur-Generaal
gelegen was.

„Ook dat nog!” zuchtte Dr. Hannius, die zich nu in den kring, door de
officieren van het detachement ter zijde van den troep gevormd, bevond.
„Ik ben zoo moe en heb zoo’n dorst!”

„Ik ook! ik ook! ik ook!” bevestigden de luitenants Denniston,
Leidermooi en de apotheker Behren als om strijd. „Het is niet alles, om
in zoo’n warm land zoo’n marsch af te leggen.”

Het was evenwel, alsof een toovergodin de verzuchting van de
smachtenden verhoorde. Twee Javaansche bedienden, ook al weer met een
badjoe toro aan, traden op dat kringetje toe. De een had eene „gendi”
(fijne waterkruik) in de hand. De andere een mandje, waarin eenige
flesschen en glazen.

„Toean toean soeka minoem?” (Verlangen de heeren te drinken?) vroeg een
hunner met eene zeer beleefde buiging.

„Jongens, een glas bier zal zich uitstekend laten smaken,” zei kapitein
Van Dam. „Boeka bier!” (maak bier open). En terwijl hij het schuimend
vocht met gulzigheid naar binnen sloeg, vroeg hij den bediende:

„Siapa njang kirim?” (wie zendt u).

„Njonja Kroenoeald!” (mevrouw Groenewald).

De kapitein keek achter het gelid naar het hotel en wisselde een groet
met genoemde dame, terwijl de andere officieren zich ook een glas bier
lieten smaken.

„Drommels,” prevelde Herman, „het is hier net als overal elders, beter
officier te zijn dan minder militair. Welk liefelijk hemelsch wezen zal
ons een koelen dronk aanbieden om onzen dorst te lesschen?”

Die vraag was nog niet ten einde, toen het liefelijk hemelsch wezen
zich in de gedaante van een anderen Javaanschen bediende, met eene
enorme sirih-pruim op de benedenlip en een drankenmandje in de hand,
bij de beide onderofficieren vervoegde, voor hen boog en op zijne beurt
prevelde:

„Toean toean soeka minoem?”

„Wat zegt die man?” vroeg Herman.

„Of ge drinken wilt?” lichtte een der oud gedienden toe.

„Drommels, ja!” riep Frank. „Ik stik bijna van dorst!”

De Javaan greep eene flesch, ontdeed haar van de metalen capsule,
boorde den kurkentrekker door de kurk, die met een edelen zwaai
uitgetrokken werd, schonk twee glazen vol van het parelende
Haantjes-bier en bood die den beiden jongelieden aan.

„Sakkerloot...... dat smaakt!” riep Herman met den smekkenden wellust
van een geboren Maastrichtenaar, die na lange ontbering weer een
drinkbaar glas Cambrinus-vocht aan de lippen zette.

„Waarlijk..... dat smaakt!” bevestigde Frank, toen hij na den teug weer
bij adem kwam. „Wie zendt dat?”

Die laatste vraag was tot den bediende gericht.

„Trada menggartie,” (ik versta u niet) bromde deze.

„Och, vraag hem eens, wie dat bier ons zendt?” wendde zich Frank tot
den oud gediende, terwijl hij dezen ook een glas aanreikte.

Deze herhaalde de vraag.

„S’tau namanja,” antwoordde de Javaan, „tapeh itoe nonna nonna njang
kirim.” (Ik weet den naam niet, maar die jonge dames hebben mij
gezonden.)

Bij die woorden wees hij naar de voorgalerij van het hotel, waar de
dames en mijnheer Groenewald stonden, gereed het rijtuig in te stappen
om te gaan toeren. Frank uitte een lichten kreet van verrassing. Hij
wilde naar de familie toeijlen om haar zijnen dank te zeggen. Maar,
daar klonk het kommando:

„Geeft acht!... Met pelotons, rechts afmarcheeren!... Marsch!... Guide
links!”

Frank liet zijn voorgenomen kompliment in den steek. Hij wisselde nog
een dankbaren blik met Adelien; maar volgde gedwee het kalfsvel, dat
zich bij het kommando: marsch! dadelijk hooren liet en onmiddellijk
afgewisseld werd met een opwekkenden marsch, door de stafmuziek, die
zich aan het hoofd der kolonne geplaatst had, ten gehoore gebracht.



II.

WELTEVREDEN—BIJ HET SUPPLETIE-DEPOT.


Het detachement stapte kort daarop eene brug over, welke het kanaal of
den rivierarm, die tot nu toe gevolgd was, overspande, schreed de
Citadel Prins Frederik voorbij en ongeveer 150 M. verder de Sluisbrug
over, die over een anderen tak van de Tjiliwong voerde, en was au
binnen de palen van Weltevreden, die fraaie voorstad van Batavia,
aangekomen. De weg voerde thans langs het Waterlooplein, op welks
midden de nieuwelingen een onstichtelijk leelijke witgepleisterde zuil
ontwaarden, waarop een nog leelijker leeuw lag, die er uitzag als een
afschuwelijke geteerde kater, die lag te slapen en zoo den Leeuw van
Waterloo moest verbeelden. Het detachement marcheerde langs de
zuidwestzijde van het plein en passeerde daarbij een smaakvol
gietijzeren monument van Gothischen vorm, dat zich op het kruispunt
verhief, door de Willemslaan met den weg, die gevolgd werd, gevormd.

„Wat een fraai monument!” riep Dr. Hannius uit. „Zeker een mausoleum?”

„Dat is het Michiels-monument,” antwoordde kapitein Van Dam.

„Wie was Michiels?” vroeg de officier van gezondheid.

„Weet ge dat niet?” vroeg de kapitein verbaasd. „Maar.... het is waar,
ge zijt zoo pas uit Moffrika herwaarts gekomen. Ge zult nog een cursus
in Indische geschiedenis te doorloopen hebben, en dan zult ge wel
vernemen wie Michiels was. Laat het u thans genoeg zijn te weten, dat
hij een generaal was, die het leven voor zijn vaderland liet.”

„En wat is dat voor een groot gebouw daar ginds aan de overzijde van
het plein?” vroeg de dokter.

„Dat is het zoogenaamde Groote Huis. Daarin zijn de
Gouvernements-bureaux en gedeeltelijk die van het Militaire
Departement.”

„Donnerwetter, die bureaux zijn niet slecht gelogeerd en niet uit eene
karige beurs daargesteld!”

„Ja, maar, oorspronkelijk werd dat gebouw, hetwelk door Maarschalk
Daendels ontworpen werd, tot paleis bestemd voor den
Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië. Toen het klaar was, had de
Groote Heer geen trek om dien massieven steenklomp, die schromelijk
veel geld gekost heeft, te betrekken, zoodat toen zijne bestemming
gewijzigd werd. Te Rijswijk werd toen een ander paleis gebouwd. Zoo
iets ziet men meer hier in Indië.”

Het Waterloo-plein was langs de drie andere zijden door
officiers-woningen omgeven. Alleen aan het benedengedeelte der
noordwestzijde, waar die aan de zuidwestzijde aansloot, bevond zich de
Roomsche Kerk, die nederig en bescheiden met haar kinderachtig torentje
niet veel meer dan eene kapel kan genoemd worden.

Het detachement vervolgde zijn weg langs de zuid-oostzijde van het
plein tot nagenoeg vier vijfde van die zijde, alwaar de baan zich
kruiste met die, welke van Passar Bahroe (nieuwe markt) kwam. Toen werd
rechtsom gezwenkt en de zoogenaamde Groote Militaire postweg
ingeslagen, die langs Meester Cornelis naar Buitenzorg voert.

Men marcheerde thans tusschen houten barakken door, die rechts tot
huisvesting van twee veldbataillons infanterie strekten, en links van
den weg tot magazijnen dienden; vervolgens voerde de weg over eene
brug, die een spruitje, Kali Lio geheeten, overspande, waarna links
zich eene lange rij Chineesche winkeltjes uitstrekte en zich rechts
weer officiers-woningen verhieven. Het detachement was nu den eindpaal
van dien marsch nabij. Het was tijd ook, want iedereen was doodmoe;
niemand ontveinsde zich dat.

Plotseling opende zich tusschen twee officiers-woningen eene breede
tamarinden-laan. Die werd ingeslagen en na een vijftig passen was men
aangekomen.

Het waren fraaie steenen kazernes, met twee verdiepingen en zoowel
boven als onder met bogen-galerijen omgeven, die ter ontvangst van de
nieuw aangekomenen gereed stonden. Nauwelijks had het kommando:
„ingerukt-marsch” weerklonken, of het signaal: „eten-halen” werd
vernomen, en weldra deden de manschappen hunne intrede in de voor hen
bestemde chambrées met het etensblik in de hand.

Het maal was schraal. In het onderblik was een geel, vuilachtig vocht
met een dun bruin laagje bedekt. In dat vocht dreven eenige boontjes,
ook eenige groenten, die op boontjes geleken, [30] eenige stokjes, die
veel van geel vezelachtig touw hadden [31] en eindelijk eenige vezels
en zenuwbundels, die uit het soepvleesch, dat dienzelfden dag aan de
troepen van het algemeen depot verstrekt was, gesneden waren. Die
geheele poespas werd betiteld met den naam van „sajor”. Het bovenblik
was gevuld met gekookte rijst, die er onsmakelijk en grauw van kleur
uitzag en aan gewicht ongeveer twee dekagram bedroeg. Op die rijst
lagen twee balletjes gehakt, zwart gebrand en ter dikte van een dikken
knikker. Naast die balletjes vertoonde zich eene groene roodachtige
vlek op de rijst van zeer verdacht en zeer onsmakelijk uitzicht.

„En waar is de „sambal” naar genoegen,” vroeg een der manschappen,
„waarvan te Harderwijk zoo hoog opgegeven werd en waaromtrent de
kolonel-kommandant van het werfdepot bij zijn afscheidspreek nog met
zooveel ophef sprak, toen hij over al het voortreffelijke gewaagde wat
Java oplevert? Waar is de sambal naar genoegen?”

„En wat is dat dan?” vroeg de korporaal-planton-keuken, terwijl hij op
die vieze vlek wees.

„Zoo, is dat sambal naar genoegen?”

„Loop naar je zuster met je sambal naar genoegen. Dat daar, wat je daar
ziet is sambal.” [32]

„Maar, ik moet sambal naar genoegen hebben. Het staat zelfs in den
Inwendigen dienst. Kom, geef mij nog wat?”

„Loop heen! De kok heeft alles, wat er was, verdeeld. Ga nu maar... je
zult dat kostje toch niet lusten.”

„Niet lusten, korporaal? En de kolonel te Harderwijk heeft gezegd, dat
het zoo lekker was! Niet lusten? Kijk....”

En dit zeggende schraapte de beluste de vieze groen roodachtige vlek op
zijn lepel en liet dat kostje in zijn mond glijden. Een oogenblik stond
hij daar, omringd door zijne makkers, die hem aangaapten. Hij nam den
tijd om het genotene te proeven, maar plotseling liet hij een schreeuw
hooren, spoog alles uit en gilde:

„Water! water!!.... o, mijn mond staat in vuur!”

Er was er een, die hem een klapperdop met water aanreikte; maar de
korporaal sloeg hem die uit de hand.

„Neen, geen water!” sprak deze. „Dat vermeerdert den brand in de keel.
Hier heb je een prop drooge rijst. Stop die nu maar achter je kiezen,
dan zal het wel overgaan.”

En dit zeggende stak hij hem die rijst in den mond, die als de snuit
van een karper gaapte om maar frissche lucht in aanraking met het
gepijnigde verhemelte te brengen. Gelukkig, die drooge rijst bracht
leniging aan. Maar nog lang daarna betuigde de onvoorzichtige, dat de
zachte deelen van zijn mond uiterst pijnlijk waren.

Waar waren de heerlijke snert, de lekkere bruine boonen, de zoo malsche
grauwe erwten, in een woord, waar was de heerlijke voeding van aan
boord?

De rampzaligen zouden zich nog wel eens de schaftlijst van de
Fernandina Maria Emma herinneren.

Het eten was zoo slecht, dat kapitein Van Dam, die met zijne officieren
bij dat eerste maal van het door hem overgebrachte detachement
tegenwoordig was, deswege klachten inbracht bij den kommandant van het
depot. Veel gaf dat evenwel niet. De menage was en bleef ook de
volgende dagen slecht.

Weinige manschappen aten, en zij die aan hun hongerige maag gehoor
gaven, zetten nog gezichten, alsof zij door een kat achter in de keel
gekrabt werden.

De tafel der onderofficieren, die tegen zeven uur plaats had, was iets
beter. Toch betreurden ook deze de vetpotten van Egypte.

Dat er na zoo’n vermoeienden marsch en na de gemoedsaandoeningen, dien
dag ondervonden, niet lang tabernakelen gebouwd werden, is wel na te
gaan. Voor en na hadden de vermoeiden hunne slaapplaatsen opgezocht,
die voor de manschappen bestond in een stroozak met dito kussen op
slaaptafels [33] naast elkander uitgespreid. De onderofficieren
bewoonden met hun tweeën kleine kamertjes, waarin twee houten kribben,
die geen ander beddengoed bevatten dan de voormelde stroozak en
hoofdkussen. Dekens waren overbodig en lakens werden als te weelderig
eenvoudig niet verstrekt.

„Sakkerloot,” zei Frank, die zoo’n kamertje met Herman deelde, „hoe zal
het mogelijk zijn op dien rondgevulden zak en kussen te slapen? Wij
kunnen even goed probeeren op een cilinder te gaan liggen, wij zullen
er zeker van afrollen.”

„Dat ding zal wel wat meegeven,” antwoordde Riethoven, terwijl hij met
de hand op den hoog gebombeerden zak sloeg. „Drommels die zak is hard
ook!”

En werkelijk, die slaap-fournituren—zooals zij in het officiëele
heeten—waren niet met ons zacht tarwe- of rogge-, maar met rijst-stroo
gevuld, dat zoowat de voeling weergaf, alsof die zak en dat kussen met
spaanders, gemengd met takkebossen, opgestopt waren. Daarbij waren zij
stijfrond en was de vergelijking met een cilinder niet overdreven.

Maar.... die dingen zouden onze helden niet beletten te slapen. Hoe
weinig aanlokkelijk hunne intrede in de militaire wereld in Indië ook
ware, bij hen werden bewaarheid de woorden van Beranger:


        „Sur un grenier qu’on est heureux à vingt ans!”


Met de vlakke hand werden die slaapfournituren gebeukt, en toen de
spaanders en takkenbossen zich niet naar eisch schikten, sprongen en
dansten onze jongelieden, in weerwil van hunne vermoeidheid, er een
poos op en bekwamen zoo eene ligging, die niet te zeer naar een liggend
gangspil geleek. Die uitkomst eenmaal verkregen, waren zij gaan liggen
en weldra had een weldadige slaap hunne oogen geloken.

Maar die staat van zaken duurde niet lang. Eerst begonnen zij onrustig
te woelen, heen en weer te draaien, zich nu eens in den hals, dan weer
in het gelaat, dan op de handen en ook op de voeten te krabben. In den
half wakenden en half slapenden toestand, die hunne geestkracht geboeid
hield, sloegen zij om zich heen, alsof zij een onzichtbaren vijand
bestreden, deelden zich op wang of op voorhoofd klappen uit, die luid
weerklonken. Eindelijk vloog Frank overeind:

„Dat is niet uit te houden,” kreet hij wanhopig. „Dat gonst, dat
steekt, dat jeukt, om iemand tot vertwijfeling te brengen! Wat mag dat
toch zijn? Daar heb je het weer.... tuuuut! tuuut! Wacht!” ....

Klets! klonk een slag.

„Mis! Die duivelsche dingen zijn slim ook. Wat kan dat toch zijn?”

„Dat zullen wel muskieten [34] zijn,” antwoordde Herman. „Die plaag,
waarover wij toch nog al eens hebben hooren spreken.”

En inderdaad. Men was in het hartje van den westmoesson, en in dat
jaargetij is niet alleen Batavia, maar zijn ook vele der
noorderstrandplaatsen van Java, door zwermen muskieten geplaagd. La
Fontaine heeft in een zijner meest geestige fabelen de overdrijving van
betrekkelijk kleine wederwaardigheden kostelijk gegeeseld, toen hij een
man aan Jupiter zijn bliksem ter leen liet vragen


        „Jupin, prête moi ta foudre!”


om de.... zwarte kavalerie, waardoor hij bezocht werd, te kunnen
vernietigen. En toch wanneer de geestige fabeldichter doodvermoeid,
gedurende een geheelen langen tropischen nacht, ware blootgesteld
geweest aan het zenuwachtigmakend gegons en geprik, waaraan onze baren
blootstonden, dan wellicht had hij met zijn Fransch karakter niet
alleen Jupyn’s bliksem te hulp gevraagd, maar het verzoek er bij
gevoegd: in zijne almacht diegene dier kleine kwelduivels, welke aan
zijne bliksemschichten mochten ontkomen, te willen vangen om hen de
tong uit te trekken, of hen onder zijnen toorn te verpletteren.

Er was aan geen slapen meer te denken. Onze jongelieden sprongen dan
ook op, kleedden zich, besloten als zij waren het restant van den nacht
buiten in de galerij der kazerne op een stoel door te brengen. Dat
restant viel niet mede. Even nadat zij gezeten waren, liet de diepe
toon eener metalen klok in de verte zich hooren, waarna slagen op een
houten blok vernomen werden. Dat geluid plantte zich voort, naderde,
herhaald als het werd door al de tongtong’s [35] in den omtrek.
Eindelijk klonk ook de metalen bel der politiewacht van het depot,
terwijl al de schildwachten in den omtrek een luid maar geeuwerig: da!
hooren lieten. Hadden de tonen der klok daar ginds, en de
vreemdsoortige tongtongslagen rondom, onze jongelieden verrast; thans
telden zij de slagen, die nu trilden. Zij ontstelden evenwel, toen zij
bemerkten, dat het nog slechts elf uur was en er derhalve nog zes en
een half uur verstrijken moesten, alvorens de dag aan den hemel zou
gloren.

Half moedeloos zaten zij daar op hunne zoogenaamde Amerikaansche
stoelen,—die met een ruw houten tafel en de vorenbesproken krib het
eenige meubilair van de onderofficierskamers uitmaakten, en door hunne
lage leuningen het lichaam al weinig steun, en met hunne harde lederen
kussens het zitvlak nog minder gemak aanboden,—en keken naar den
helderen sterrenhemel op. Ja, maar dát sterrenheir hadden zij reeds zoo
menigmaal op zee bewonderd, ieder daarvan was schier een oude bekende
voor hen. Dat kon hen niet boeien. Daarbij zij waren in geen
gemoedsstemming om zulke heerlijkheden te waardeeren. Zij waren
vermoeid, slaperig, voelden aangezicht, hals, handen en voeten met
jeukerige builen overdekt, is het wonder dat hunne gesprekken niet
opgewekt klonken, en dat die meer de weerspiegeling waren van de
teleurstelling, die zich van hunne zielen meester maakte.

Het was stil in die nachtelijke uren. Geen zuchtje liet zich voelen,
geen blaadje van de nabijstaande tamarindeboomen [36] ritselde. Alleen
achter hen liet zich in de chambrées het zware gesnurk van de onrustig
slapenden vernemen, van hen, die met eene karbouwen-huid begaafd, door
al het geprik en gegons der honderde en duizende muskieten heen
sliepen. In hunne nabijheid kwaakte of beter trilde eene pad haar
eentonig geluid in de sloot, boven hunne hoofden lieten hagedissen hun
tjek-tjek-tjek in versnellend tempo hooren, of ook wel hier en daar het
klagelijk geluid van den gekko [37]. Maar dat alles stemde meer tot
weemoed en boog hun hoofd nog dieper onder het zware gewicht der
herinneringen aan het ver verwijderde vaderland. Zoo zaten ze uren
lang, spraken weinig, zuchtten zooveel te meer, en sloegen om zich
heen, wanneer het gegons der muskieten het hen te lastig maakten.

Eindelijk—het had reeds drie uren geslagen,—sprong Herman op:

„Het is om krankzinnig te worden, dat wanhopig gemijmer,” zei hij.
„Onze eerste nacht in het nieuwe vaderland is niet bemoedigend. Kom, ik
ga trachten een paar uren te slapen.”

Goddank! het gelukte. De slaap ontfermde zich over die beiden en schonk
hen rust. Toen zij evenwel des morgens ontwaakten, zagen zij er
zoodanig door de muskieten toegetakeld uit, dat zij elkander schier
niet herkenden. Zij konden de oogdeksels ter nauwernood openen, zoo
gezwollen waren die van de vele builen, die hen overdekten.

Maar het detachement stond in weerwil van dat alles toen de klok zeven
uur sloeg, in de tamarindelaan klaar om aan den kommandant van het
depot gepresenteerd en overgegeven te worden. Het zou de laatste maal
zijn, dat kapitein Van Dam, en zijne ondergeschikte medegeleiders, de
luitenants Denniston en Leidermooi, alsook de dokter Hannius en de
apotheker Behren als bevelvoerders van de nieuw aangekomenen zouden
optreden. Toen het detachement op eene rei geschaard stond, liep de
kommandant van het depot met de monsterlijst in de hand er langs, om
zich te overtuigen, dat hem het bepaalde aantal menschen werd
afgeleverd. Die monstering was de tegenhanger van die, welke te
Nieuwediep door den plaatselijken kommandant van Helder verricht was.
Daar werden de kolli’s geteld, die ingescheept, en hier die afgeleverd
werden. Toen die comptabiliteits-formaliteit afgeloopen was, werd de
troep op twee gelederen geformeerd en weerklonk het kommando:

„Rechts en links zwenkt ... formeert den kring!”

In dien kring namen de bedoelde officieren plaats, maar ook de
sergeant-majoor van het depot, een kleine magere fatterige Duitscher,
blond zooals zijne landslieden zijn kunnen, eer stroogeel dan blond,
met een gezicht zoo deemoedig schmeichlend voor die gnädige Herren
Offizieren, met polka-haar, dat in den gom-adragant scheen gezet te
zijn, zoo glom dat stroo, met een buiten-model kepi op die glimmende
glijbaan, zoo bespottelijk klein, dat het geheel voor een pop gemaakt
scheen, en het klepje ter nauwernood plaats aan eene meikever-molenaar
zoude opgeleverd hebben om zich fatsoenlijk te bewegen, met een
buiten-model sergeant-majoorsstreep op den mouw van het blauw-katoenen
baadje, dat hij aan had, die hem met een vervaarlijken punt tot aan den
elleboog reikte, met een buiten-model pantalon-collant aan, die een
paar Germaansche spillebeentjes allerzotst modelleerde, en waaronder
een paar plompe schoenen uitstaken, die aan een Oldenburgschen
boerenvoet deden denken. Zooveel was zeker, dat de man op een
verwonderlijke breede basis stond.

Toen dat wichtige persoontje in den kring naast zijn kapitein plaats
had genomen, wachtte hij niet eens een teeken van dien officier af,
maar begon met een vreeselijk onaangenamen Duitschen tongval een
uittreksel uit de Nederlandsche krijgswetten voor het krijgsvolk te
lande voor te lezen. Hij brouwde met verbazend radde tong den inhoud
van ieder artikel, zoodat het in het geheel niet verstaan werd, maar
zette een bijzonderen klemtoon op het slot van het artikel, waarbij de
straffen bepaald werden. De man scheen daarin een bijzonder genoegen te
vinden. Die slotwoorden scandeerde hij dan ook, zooals een dichter een
hexameter de gehoorproef zou doen ondergaan. Had de man zijn
onaangenaam Duitsche sch kunnen verbergen, dan werkelijk had er in de
voorlezing van die artikelen eenige verdiensten van welluidendheid
kunnen ontwaard worden, en niet onaardig zou o.a. geklonken hebben.


    „Hīȷ̄ dīē tŭ tŭ tŭ tŭ tŭ tŭ tŭ tŭ vĕrlāāt, zāl mĕt dĕ schtrōp
    gĕschtrāft wŏrdĕn.”


Zoo als het nu klonk, rijgden zich de woorden: dood, kogel, strop,
afneming der kokarde, klingslagen, rottingslagen, wegjagen als eerlooze
schelm, detentie, gevangenis na grootere of kleinere tusschenpoozen aan
elkander. Herman Riethoven verklaarde later, dat bij die voorlezing
zijne gedachten onverzettelijk bij Dante’s hel verwijld hadden.

Na de voorlezing van de krijgsartikelen volgden nog ettelijke
bepalingen van lokalen aard, waarbij het b.v. verboden werd eenige
Chineesche huizen, waaronder de zoogenaamde Roode Deur op Passar Senin,
te bezoeken.

Het alles had veel van een droom weg, van een akeligen droom. En
stonden die mannen daar niet in de open lucht, onder de veruitgespreide
takken der tamarindeboomen met hare fijne en liefelijk zachtgroene
bladeren; verguldde de zon de boventakken en de oostelijke zijde dier
fraaie boomen niet met hare vurige stralen, lispelde het zachte
morgenwindje niet door die takken, door die blaadjes, dan hadden de
baren, wien daar zoo onder het oog gebracht werd, wat hen te wachten
stond, wanneer zij zich misdroegen, kunnen meenen, dat zij ten prooi
waren aan eene onbarmhartig akelige nachtmerrie. Maar het zou nog
mooier worden.

Toen de sergeant-majoor zweeg en zijn onaangenaam stemgeluid de ooren
niet meer pijnigde, trad de kommandant van het depot meer op den
voorgrond, en sprak de volgende kernachtige woorden:

„Gij hebt gehoord, waar het op staat! Ieder doe zijn plicht! Die dat
niet wil doen, die hier heen gekomen is om den rommel in de war te
schoppen, of om dronkenmannetje te spelen, dat die zijn..... pantalon
[38] maar klaar houdt. Het rietje zal die wel weten te raken. Voor hen
die, zooals aan boord gebeurd is, oproer willen kraaien, hebben wij
galgen in overvloed. Knoop dat in jullie ooren!”

Het was alsof ieder man van dien troep, die daar stond, een emmer
ijswater over het lijf kreeg bij die vriendelijke toespraak. Was dat de
welkomst van den nieuwen chef in het nieuwe land? Neen, dan had de
Kolonel te Harderwijk toch nog anders gesproken. Die had de
vertrekkenden nog een riem onder het hart gestoken, toen hij sprak van
de geneuchten die Java bood. Hier ontving men de nieuwelingen met
uitzicht op galg, kogel; hier opende men hun eene toekomst, waarvan
doodranselen, detentie en kruiwagen schering en inslag waren; hier liet
men hen ter verwelkoming schrikkelijke woorden hooren, schrikkelijk van
meening, schrikkelijk in beteekenis; in één woord, die eerste
aanraking, die eerste voeling liet doorschemeren, dat die mannen eene
onverbiddelijke maatschappij ingetreden waren.

Frank en Herman keken elkander met ontstelde gezichten aan. Zoo’n
ontvangst hadden ze niet kunnen droomen. Laatstgenoemde siste tusschen
de tanden:

„Te drommel: ik begin mijne moeder gelijk te geven, toen zij beweerde,
dat hij, die vader en moeder vermoord heeft, nog te goed is om naar den
Oost te gaan.”

Het was of kapitein Van Dam raadde wat in de harten zijner gewezen
ondergeschikten omging. Toen de kommandant van het depot zweeg, nam hij
het woord.

„Onderofficieren en manschappen!” sprak hij, „wij hebben te zamen twee
en een halve maand aan boord van het fregat Fernandina Maria Emma
doorgebracht. Ja, gedurende dien tijd hebben eenige verdoolden gepoogd
eene slechte daad te bedrijven. De rechter zal over hunne handelingen
uitspraak doen. Ik kan niet anders dan hunne afdwaling betreuren, en
hen in de clementie der militaire rechtbank aanbevelen. Maar de meesten
uwer toonden, toen het gevaar daar was, kloeke en trouwe harten te
bezitten, die er niet tegen opzagen, handelend op te treden, toen dat
van hen gevorderd werd; die weerstand wisten te bieden aan de
verlokkingen, welke toch eene naaste toekomst na de bemachtiging van
het schip voor onnadenkenden moest aanbieden. Gijlieden hebt uwen
plicht gedaan. Er zijn er onder u, die zelfs meer dan dat gedaan, die
zich zeer verdienstelijk gedragen hebben. Zij kunnen zeker zijn, dat
hun gedrag niet in het vergeetboek zal blijven. Is het een treurige
noodzakelijkheid, overeenkomstig ’s menschen zwakheid, den wrekenden
arm der gerechtigheid in het verschiet te toonen om misdadig gedrag en
plichtverzuim tegen te gaan, van een anderen kant staan naast de
bedreigingen in onze militaire maatschappij de belooningen. Laat ik
slechts in uitzicht stellen het ridderkruis van de Militaire
Willemsorde, dat ieder uwer bij manhaftig gedrag op het terrein des
oorlogs kan verwerven. Laat ik u slechts wijzen op de snelle
bevordering, die bij goed gedrag en bij degelijke plichtsbetrachting uw
aller deel kan zijn. Waar ook, dan is in Nederlandsch Indië het gezegde
van den Grooten Napoleon ten volle waarheid: dat ieder soldaat den
veldmaarschalkstaf in zijn randsel draagt. Gaat op het ingeslagen spoor
voort, gij zult er de vruchten van plukken. En gij...” ging de waardige
chef voort, „en gij, die uit zwakheid of lauwheid u liet medeslepen in
het heillooze komplot, of gij die met misdadige bedoelingen daaraan
deel naamt, zijt overtuigd dat de belhamels hunne gerechte straf niet
ontgaan zullen. Laat u dat tot voorbeeld strekken! Vangt van nu af een
nieuw leven aan, zoekt in stipte plichtsbetrachting uw heil. Gelooft
mij, gij zult daardoor uwe toekomst verzekeren, en daarin eene innige
tevredenheid over u zelven, eene ware gemoedsrust vinden.

„Het oogenblik van scheiden is daar. Ik heb u heden overgegeven aan den
kommandant van het depot. Over ettelijke dagen zult gij ingedeeld en op
weg naar uwe definitieve bestemmingen zijn.

„Onderofficieren en manschappen, het ga u wel! Ik hoop, dat gij in deze
gewesten moogt vinden wat gij er in komt zoeken. Maar, waar gij mij
ergens aantreffen moogt, gij zult steeds in mij een vaderlijken vriend
ontmoeten, die u zoo noodig zijn raad niet onthouden zal....

„Nogmaals, het ga u wel!”

Bij die laatste woorden van den hartelijken krijgsman was er geen
houden meer aan. Of ook al de kommandant van het depot een paar
vervaarlijke oogen opzette, of zijn sergeant-majoor zijn beste
Nederlandsche kommando’s doorspekte met ettelijke Schockschwere Noth’s
of met eenige Kreuzdonnerwetter’s, het hielp niets. In een oogenblik
was de kring verbroken en onder het gejuich van: „leve onze gewezen
kommandant!” omringden die mannen kapitein Van Dam, dankten hem voor
die hartelijke woorden, grepen zijne hand, drukten die, ja, er waren er
die haar met kussen overdekten en er een traan op lieten vallen.

De kommandant van het depot stond dat tooneel met een vreemden glimlach
om de lippen aan te staren, terwijl hij met minachtend gebaar de
schouders tegen zijn sergeant-majoor optrok. Eindelijk om een einde aan
dat tooneel te maken, gelastte hij dezen den troep te laten inrukken.

„Iengerückt—marsch!” kommandeerde de vetlokkige Germaan.

Maar jawel, hij kon dat nog wel zes maal brullen, eer daaraan voldaan
werd; want na kapitein Van Dam kregen de luitenants Leidermooi en
Denniston en de apotheker Behren en dokter Hannius een beurt, die den
kerels van harte allen voorspoed in hunne loopbaan toewenschten.
Eindelijk ging de troep uit elkaar. Het was gelukkig ook; want de
sergeant-majoor van het depot was eene onmacht nabij, zoo herhaaldelijk
en zoo forsch had hij: „iengerückt—marsch” gekommandeerd. Het
detachement had nu vrijaf tot half tien, en kon de kazerne verlaten.

„Sergeant Brinkman en sergeant Riethoven!” riep kapitein Van Dam, toen
de troep uiteenstoof.

De beide onderofficieren stonden in een oogwenk in onberispelijk
militaire houding voor hem. Hij kon evenwel een glimlach niet
weerhouden, toen hij die gezwollen gezichten zag.

„Drommels,” zei hij, „de muskieten hebben u ter dege toegetakeld.”

En zich tot den kommandant van het depot wendende, zei hij:

„Ik verzoek permissie voor die twee onderofficieren tot middernacht.”

„Toegestaan, waarde collega,” was diens antwoord, „als zij maar zorgen,
dat zij morgen ochtend op het appèl van tien uur tegenwoordig zijn.”

„Ik dank u voor die vergunning,” was het antwoord van kapitein Van Dam.
„Zij zullen tegen middernacht weer te huis zijn. Kom, jongelieden, mijn
rijtuig staat klaar.”

In een ommezien hadden alle drie daarin plaats genomen en reden de
kazerne uit.

„Wel, hoe is de eerste indruk, van het land van belofte?” vroeg de
kapitein aan de onderofficieren.

Beiden keken elkander een oogenblik aan. Zij aarzelden te antwoorden.

„Kom, beken het maar: beroerd, niet waar? Maar.... dat u dat niet
afschrikke. Zoo is het een ieder gegaan. Het vreemde, het ongewone, de
warmte over dag, de matheid des nachts, de muskieten, en ik weet al
niet wat meer, dat alles brengt het zijne er toe bij om de eerste dagen
niet prettig te maken. Maar die indruk gaat voorbij en, vergis ik mij
niet in ulieden, gauw ook. De mensch moet steeds de omstandigheden
aanvaarden, zooals zij zich voordoen, zich er niet door laten
neerdrukken, integendeel ze door geestkracht trachten te beheerschen.
En... geestkracht zult gijlieden niet derven, is ’t niet?”

„Toch zat mij straks het hart in de keel,” antwoordde Herman, „bij de
toespraak van onzen nieuwen kommandant. God! wat een ontvangst!”

„Denkt ge daar nog aan?” vroeg kapitein Van Dam. „Gij zult moeten
erkennen dat voor sommige naturen dergelijke toespraken haar nut kunnen
hebben. Gaat maar na, uit welke bestanddeelen dat detachement
samengesteld is. Daar zijn menschen bij, die geen andere taal verdienen
en waarop ook geen andere taal invloed heeft.”

„Dat ontken ik ten stelligste, kapitein, vergeef mij dat ik in meening
met u verschil,” antwoordde Herman met vuur. „U moet opgemerkt hebben,
welken anderen invloed uwe hartelijke woorden op allen gemaakt hebben.
Zelfs de ruwste gemoederen naderden u met tranen in de oogen, zelfs de
meest verstokten trachtten uwe hand te drukken. Bij intuïtie beseften
zij, dat de aanraking van een edel braaf man iets mededeelt van den
stralenkrans, die dezen omgeeft.”

„Tu, tu, tu, sergeant Riethoven, het is of gij bij het betreden van den
Indischen bodem, de vleierij aangeleerd hebt,” antwoordde kapitein Van
Dam, toch innig gestreeld door de gesproken woorden.

„U kunt niet ontkennen, kapitein,” viel Frank zijn makker bij, „dat een
goed gesproken woord meer invloed heeft, dan zulke krenkende
toespraken. Waarom ter wille van eenigen den geheelen troep met
voorbarige bedreigingen verbitterd? Ik kan u niet zeggen, hoeveel pijn
ons die eerste welkomstgroet gedaan heeft.”

„En toch is de man, welke die woorden zoo bar sprak, zoo boos niet als
hij zich wel aanstelt. Hij doet zich gestrenger voor dan hij is.
Maar.... laten wij dat gesprek afbreken. Weet gij wel waarheen ik u
voer? Neen?.... natuurlijk niet. Wij gaan eerst in het hotel Willem II
bij mij dejeuneeren, dan breng ik u naar het Java hotel, waar gij den
dag bij de familie Groenewald zult doorbrengen.”



III.

EENE IDYLLE TE RIJSWIJK.


Het was werkelijk een prettige dag, die onze beide onderofficieren in
het vooruitzicht hadden. Het degelijk ontbijt, bij den kapitein
genoten, stelde ruimschoots schadeloos voor de twee rijstbroodjes, die
hen ’s morgens in hun kamertje gebracht waren, en die zij ter
nauwernood geproefd en verder neergelegd hadden, zoo flauw en smakeloos
waren die geweest, voor de zeer slappe koffie, waarbij geen melk, maar
wel een stuk bruin goed verstrekt was, dat Javaansche suiker heette
[39] maar er zoo onoogelijk uitzag, dat ze er niet aangeraakt, maar het
slappe vocht zonder melk en ongesuikerd naar binnen geslagen hadden.

Na het ontbijt bleven zij nog een poos met kapitein Van Dam in de
voorgalerij van het hotel praten, alwaar zij al de overige officieren
van het suppletie-detachement aantroffen en zich daarmede gezellig
onderhielden. Zij verbaasden zich gedurende dat vertoeven in die
voorgalerij over het groote aantal „klontong’s” (rondventers),
Chineezen, Arabieren, Klingaleezen, Javanen, die de nieuw aangekomenen
bestormden met hunne aanbiedingen en met hunne uitstallingen. Hier
spreidde een zoon van het Hemelsche rijk eenige linnens als:
tafellakens, servetten, handdoeken enz. ten toon; ginds pakte een ander
hemden, kousen, handschoenen, enz. uit; elders riep een Sjech de
aandacht der kooplustigen op fraaie geborduurde muiltjes, op beeldig
gebloemde sarongs, op fraaie stramien patronen enz.; verder bood een
Javaan sigarenkokers, sierlijk fraai bewerkt van pauwenveer of van
manilla-stroo, ruggenkrabbers, tandenstokers, oorbelletjes,
klamboe-haken [40], die laatste voorwerpen in ivoor, hoorn of zilver
bewerkt; verder een Klingalees, met een akelig Semieten-type op het
bruine gelaat, stalde kleedingstukken uit, wit linnen pantalons, piqué
vesten, jassen van ananas-zijde, enz. enz. Zelfs was er hier en daar
een, die een tafel of een knaapje, of een stoel op zijn hoofd droeg en
den vreemdelingen aanbood hen in hunne meubelen te steken. Het was of
die voorgalerij een bazar was. Niemand zag daar iets vreemds in.
Integendeel verscheiden gasten van het hotel deden daar hunne inkoopen
tegen spotprijzen, soms nog beterkoop dan in Nederland. Er waren er
ook, die bij wijze van tijdverdrijf die arme kooplieden hun geheele
rommeltje lieten uitpakken, alles in handen namen, alles beduimelden en
alles bekeken, maar niets kochten. Er zijn zoo van die menschen, die
geen hart hebben. De arme klontong’s durfden geen woord tegen de blanke
onbarmhartigen zeggen; maar hier en daar verried een blik, wat er bij
zoo’n bejegening in hun binnenste omging.

Toen het zoo omstreeks elf uur geworden was, stond kapitein Van Dam op.

„Kom jongelui,” sprak hij, „nu in den wagen, naar Rijswijk!”

In Indië spreekt men steeds van wagen, wanneer een rijtuig bedoeld
wordt.

Ons drietal reed vlug heen. De koetsier volgde de Goenoeng Sahari-laan,
tot aan den Sipajers-weg, sloeg dien in tot aan den weg, die langs en
evenwijdig aan het front van het Groote Huis voerde, reed het
Waterloo-plein over, dat door twee boogvormige wegen doorsneden werd,
die bij het Michiels-monument te zamen kwamen en vandaar den weg langs,
dien wij reeds kennen, over de Sluisbrug naar Rijswijk.

Toen het rijtuig het erf van het Java-hotel opreed, stond de heer
Groenewald met zijne jongste dochter Adelien in de voorgalerij, en was
het lieve meisje bezig haren papa te overreden een paar diamanten
„kraboes” [41] te koopen, die eene Javaansche oude vrouw bij eene
menigte andere juweelen en goudwerken te koop aanbood.

„Kom, helpt mij heeren,” sprak het lieve meisje, terwijl zij op de
nieuw aangekomenen toetrad, en ieder volgens de rei af een handje
reikte, eerst aan kapitein Van Dam, toen aan Herman, eindelijk aan
Frank.

Dat haar handje in die van den laatsten een ondeelbaar oogenblik langer
toefde dan strikt noodzakelijk was, laat zich begrijpen.

Maar wat keken de jongelieden wonderlijk vreemd op.

Aan boord van de Fernandina Maria Emma waren de dames Groenewald steeds
gekleed op het dek of in de kajuit verschenen. Voor al die baarsche
passagiers hadden zij zich nimmer in sarong en kabaai [42] willen
vertoonen. Nu evenwel droegen zij, even als iedere dame in Indië, die
nette ochtendkleeding, die wel de verbazing van Frank en Herman
opwekte. Het jonge meisje scheen die verbazing te begrijpen; want zij
bloosde bekoorlijk, hetgeen haar niet onaardig stond. Maar die kleeding
was wel geschikt om de bevreemding, maar ook de bewondering onzer baren
gaande te maken. De kabaai, hoewel eenigermate zakvormig, liet toch
geen onzekerheid omtrent de slanke taille toe, modelleerde de schouders
en den boezem zoo kiesch, dat zelfs de meest strenge zedemeester er
niet op aan te merken zou gehad hebben, omsloot met haar strookjes en
gefestonneerde entre-deux hals en keel zoo geheimzinnig mogelijk, en
daalde sierlijk tot op den sarong af, die de heupen plastisch omgaf, en
gazeerde dat plastische eenigermate. Onder den sarong, die tot op den
grond daalde, kwamen een paar snoeperige geborduurde slofjes uit,
waarin een paar nog snoeperiger kleine lelieblanke voetjes schuilden,
alsof ze daar kiekeboe speelden. De jonge dame had het zachte blonde
haar in een weelderigen kondeh gebonden, die door een paar haarspelden,
met brillanten versierd, opgehouden werd. Toch maakten zich eenige
weerspannige krullen te midden van dien rijkdom baan, weigerden zich
aan het dwangjuk te onderwerpen en omlijstten dat gezichtje
allergoddelijkst.

„Drommels,” zei Herman in zich zelven, „als juffrouw Emma straks ook
zoo te voorschijn komt, kerel, sta dan vast; want dan loopen je
voornemens om ongetrouwd te blijven wel gevaar. Beeld van Lydia, sta
mij dan bij!”

„Kom helpt mij, heeren,” herhaalde Adelien. „Papa is zoo zuinig, dat
hij mij niet eens die fraaie kraboe’s wil koopen. Kijk eens, hoe die
steenen fonkelen!”

Zij hield de juweelen in het heldere zonlicht en werkelijk het waren
stralenbundels, zuiver en helder, die de oogen van de beschouwers
troffen en die met hare kleurenpracht verblindden.

„Is het geen „djakot” (bergkristal), juffrouw Adelien? Pas op, die
nenèh’s (oude vrouwen) zijn uiterst geslepen,” vroeg kapitein Van Dam.

„Neen, de steenen zijn echt,” antwoordde Groenewald. „Ik ben een oude
kenner. Maar zij vraagt vijf honderd pop, dat is te duur!” En zich tot
de koopvrouw wendende: „Maoe doea ratoes?” (Wilt ge twee honderd?)

„Astaga! Toean! Roegi!” (Mijn hemel; mijnheer, dan zou ik schade
lijden.)

„Nah! doea ratoes lima poeloeh! soeda!” (Nu, twee honderd vijftig dan,
en niets meer.)

De oude wankelde, maar pakte toch haar boeltje in een ouden vuilen doek
zamen en wilde weggaan. Adelien evenwel fluisterde haar wat in het oor,
terwijl haar vader een handdruk met de heeren wisselde. Terstond
ontvouwde de koopvrouw haar pak en reikte Adelien de kraboe’s over; nu
betaalde haar papa de bedongen twee honderd vijftig gulden in vuile
smerige recepissen [43]. Later zou de koopvrouw wel bij de nonna [44]
komen, om het meerder bedrag te halen.

Het jonge meisje stak de kraboe’s aan de ooren en vroeg de heeren:

„Zijn ze niet beeldig?”

„Ik weet wel, wat sergeant Brinkman beeldiger vindt,” plaagde kapitein
Van Dam.

Adelien kleurde tot achter de kraboe’s. Frank niet minder. De kapitein
was ook zoo „nakal” (ondeugend).

Toch kon de jonkman niet nalaten haar toe te fluisteren, dat hij die
lieve blozende oortjes veel mooier vond.

„Zij zijn om te stelen!”

„En hebben de jongelieden nu permissie?” vroeg de heer Groenewald aan
den kapitein.

„Tot middernacht,” antwoordde deze.

„Ik dank u wel voor uwe bemoeiingen, kapitein Van Dam. Blijft gij nu
bij ons rijsttafelen?”

„Ik dank u; ik heb mijn woord reeds gepasseerd. Ik wacht maar op
mevrouw Groenewald om haar mijn kompliment af te steken, dan haast ik
mij voort.”

Mevrouw Groenewald en hare oudste dochter verschenen in dit oogenblik.
Beiden waren even als Adelien in sarong en kabaai gekleed. Emma zag er
betooverend uit. Herman sloot een oogenblik de oogen als voor het
zonlicht. Of hij uit ouder gewoonte als herinnering aan het Seminarie
te Rolduc een: „Sub tuum presidium” of een „retro satanas” prevelde,
heeft hij later aan niemand bekend. Genoeg zij het, dat toen hij de
oogen weer opende, hij den blik vrij en onbevangen op de lieve maagd
rusten liet, welker kabaai zooveel bekoorlijks uiterst bescheiden
modelleerde.

„Goeden morgen, kapitein Van Dam! Goeden morgen jongelui, hebt gij den
eersten nacht in ons goddelijk Indië goed doorgebracht, in andere
woorden hebt gij goed geslapen?” vroeg de goedhartige moeder.

„Perfect mevrouw,” antwoordde de kapitein. „In het hotel Willem II zijn
de klamboe’s luchtig en dicht. Daarbij is het een genot, na ruim
zeventig dagen zich met eene nauwe korte en bedompte scheepskooi te
hebben moeten vergenoegen, de ledematen weer eens te hebben kunnen
uitstrekken in een ruim luchtig ledikant, zonder daarbij genoodzaakt te
zijn, zich met den rug en met de knieën vast te zetten, om niet bij
iedere beweging van het schip van den muur naar de plank, en van de
plank naar den muur te rollen. Ik heb heerlijk geslapen!”

„En de jongelui?”

Thans nu zich de beide onderofficieren naar het volle licht keerden, en
de blik der dames op hun gelaat viel, proestten dezen het uit van
lachen. Zelfs Adelien deed mee, hoeveel medelijden zij ook met haren
Frank had.

„Mijn hemel, wat ziet gij er uit!” riep mevrouw Groenewald.

„De eerste kennismaking met de „njamokh’s” (muskieten) dames,” zei
kapitein Van Dam, „heeft niets te beduiden! Gij hadt die lummels straks
moeten zien. De builen op hunne oogleden zijn reeds grooten deels
geslonken. Maar.... ik verbabbel mijn tijd. Men wacht mij; ik moet
voort!”

En de dames een hand drukkende, snelde hij weg.

„Wij zien u toch nog, kapitein?” vroeg mevrouw Groenewald. „Aanstaanden
dinsdag vertrekken wij naar Solo.”

„Zoo gauw al? Nu, dan kom ik ulieden maandag na de inspectie voor den
legerkommandant nog even goeden dag zeggen.”

En weg was hij.

Nadat de dames de jongelieden braaf uitgelachen hadden, troonde Adelien
ze allebei mede naar de kamer harer ouders, en riep eene oude baboe om
haar in de verpleging der mishandelden te helpen.

„Nèh, kassi kapoer sirih,” (Neneh [45] geef mij wat sirihkalk [46]).

De oogleden, de wangen, het voorhoofd der jongelieden werden nu met
eene dunne laag van die kalk, die de consistentie van een zacht deeg
had, bestreken. Natuurlijk dat Adelien haren Frank onder handen genomen
had, en de nenèh Herman. Bij die bewerking moesten de oogen gesloten
worden, er mocht eens iets van dat bijtend alkali in komen. De
jongelieden lieten zich gedwee behandelen; maar de lippen van Herman
krulden zich tot een glimlach, toen hij meende een verdacht geluid te
hooren, dat veel van een zoen had. En inderdaad, toen Adelien haren
Frank zoo met kalk geblinddoekt had, en zij tot het besmeren der wangen
zou overgaan, bekroop haar een onbedwingbare lust om die wang een kus
te geven. Er was vooral daar bij die oorlel een plekje, dat met zijn
rozenrood en bedekt met het blonde vlas van een ontluikenden baard van
een negentienjarige, haar bijzonder aantrok. Zij kon eindelijk de
begeerte geen weerstand bieden, hare lipjes naderden dat verraderlijk
plekje en.... drukten zacht en onhoorbaar een zoen op die wang. Ja....
maar Frank was niet van steen! Hij greep bij het ontvangen van dien
zoen het jonge meisje op den tast af om het middel, prangde haar aan
zijne woest zwoegende borst, overlaadde hare wangen, haren hals, hare
lipjes met brandende kussen, en dat met zoo weinig omzichtigheid, dat
de nenèh, hoe doof zij ook was, het hooren moest en zich dan ook
omkeerde:

„Astaga! itoe toean nakal!” („Mijn hemel! wat is die heer ondeugend!”)
zei ze.

Bij het vernemen van die stem wrong Adelien zich snel en behendig uit
Franks armen los, en fluisterde zacht tot de baboe:

„Sjtt! diam boe!... Skarang gossokh mienjakh!” (Shut! stil baboe!... Nu
met olie insmeren). En de daad bij den raad voegende, sprong het jolige
ding naar de toilettafel harer moeder, greep daar een vlok kapok uit
eene doos, vormde daarvan een dotje, doopte dat in een zilveren vaasje,
met versche klapperolie gevuld, en bestreek daarmede de met sirihkalk
besmeerde plekken van Franks gelaat. De nenèh beijverde zich hetzelfde
bij Herman te verrichten.

Toen Frank’s oogleden evenwel van de kalkkorst verlost waren, die hem
belet had zijne kijkers te openen, en hij dat lieve aanminnige
gezichtje van Adelien, hetwelk nog kersrood van de kussen van straks
was, in zijne nabijheid zag, werd een tegenhanger van het tooneel van
straks geleverd. Thans was het de jonkman, die geen weerstand aan zijn
verlangen kon bieden. Hij greep andermaal het lieve kind en kuste haar
met zooveel onstuimigheid, dat de baboe andermaal uitriep:

„Itoe toean nakal sakali!” (Die heer is zeer ondeugend!)

„Betoel, boe!” pruttelde het jonge meisje zich loswringend. „Betoel,
nakal sakali! Lihat saja poenja pipie, mienjakh sadja!” (Juist baboe,
hij is zeer ondeugend! Kijk mijn wangen eens, zij zijn in de olie
gezet!).

En tot Frank:

„Stil nu! daar komt Emma of mama aan!”

In een oogwenk stond Frank stil als de verpersoonlijkte onschuld. Of de
goede moeder de glinsteringen van de klapperolie op de wangen harer
dochter niet gewaar werd, valt niet uit te maken. Genoeg zij het, dat
de wangen der nenèh die sporen niet droegen.

„Waar blijft gijlieden toch?” vroeg mevrouw Groenewald. „Het heeft
reeds eenmaal geluid voor de rijsttafel.”

Zij glimlachte, toen zij de bewerking met het dotje zag, maar zei
verder niets. De jongelieden waren nu in een oogwenk klaar; en
waarlijk: of het de sirihkalk of de klapperolie was, die heil
aangebracht had, dat is nog niet door de geleerden uitgemaakt, en zal
nog wel aanleiding tot menig vinnig betoog van den een of anderen
natuuronderzoeker geven; maar toen de beide onderofficieren de
voorgalerij van het hotel weer intraden, waren alle sporen van
muskietenbuilen nagenoeg verdwenen.

Een poos later begaf zich het gezelschap, op het sein van het tweede
gelui, naar de pondoppo [47] om aan tafel te gaan. Aanvankelijk hadden
de jonge meisjes het er op gezet, de twee baren in het ootje te nemen;
maar èn Frank èn Herman waren zoo verstandig naar den raad van mevrouw
Groenewald te luisteren, zoodat zij zonder te veel wederwaardigheden er
afkwamen. Wel kwam er een oogenblik, dat Herman, die zich door Adelien
had laten overhalen, wat veel „sambal oelik” bij zijne rijst te voegen,
met geweld lucht inademende, met tranen in de oogen prevelde:

„Dat is heet als een oven!”

Maar overigens vonden zij de rijsttafel lekker en waren overtuigd dat,
wanneer zij er maar eerst wat aan gewoon waren, zij al die sajoran’s en
sambalan’s wel lekker zouden vinden.

Na dit maal, dat tot ongeveer half twee gerekt werd, ging de heer
Groenewald naar zijne kamer om het traditioneele middagdutje te
genieten. De dames zouden inmiddels de jongelieden gezelschap houden.
Er werd een lief plekje in de voorgalerij uitgezocht, en daar vleide
men zich in gemakkelijke luiaardstoelen neer. Dat het gesprek opgewekt
was, wie zal dat betwijfelen? Men had elkander, sedert dat men den
vorigen dag de Fernandina Maria Emma verliet, zooveel te vertellen. De
meisjes: omtrent den indruk van haren wederkeer in het land harer
geboorte, de jongelieden: omtrent de verschillende teleurstellingen,
die zij ondervonden hadden, maar ook omtrent de betoovering, die zich
van hen meester gemaakt had, toen zich daags te voren het zoo rijk
geschakeerd panorama bij hunnen marsch buiten Batavia voor hen ontrold
had. Zij vertelden van hunne aankomst in Indië’s hoofdplaats, later in
Weltevreden, hun verblijf in de kazerne, hun strijd met de muskieten,
de verwelkoming van den kommandant van het suppletie-depot, ja ook die!
maar ook het hartelijk afscheid van kapitein van Dam van de mannen, die
hij naar Nederlandsch Indië had overgebracht, van die edele woorden,
die nog in hunne harten weerklonken!

„Het is te hopen, dat Indië meer zulke mannen rijk moge zijn!” sprak
Riethoven met ernst. „Voor den nieuw aangekomenen in dit vreemde land
is een woord van bemoediging onwaardeerbaar als eene weldaad, bijna
onontbeerlijk als het levensvoedsel! Waarom men daar bij dat depot
zoo’n barsch man geplaatst heeft, is mij onbegrijpelijk. Het was, alsof
die man ons allen bijten wilde. Ik ben overtuigd, dat velen hier te
loor gaan bij gemis aan een vriendelijk woord, dat hen opbeurt op het
pad dat zij ingeslagen hebben.”

De jonkman had met klem gesproken en daarbij niet bespeurd, dat de heer
Groenewald het groepje genaderd was. Het is waar, thans liep ook hij op
lichte sloffen, waardoor zijn tred onhoorbaar was, en was hij ook
gekleed in kabaai, maar had in plaats van een sarong eene zeer breede
slaapbroek aan, die hem om de magere beenen fladderde.

„En zult gij ook een diergenen zijn, die te loor zullen gaan, omdat zij
dat vriendelijk woord missen?” vroeg hij Herman ernstig.

„Vergeef mij, mijnheer Groenewald. Zoo iets heb ik, meen ik, in mijne
woorden niet laten doorschemeren. Ik ben naar Indië vertrokken met het
vaste voornemen mijne loopbaan in de militaire wereld in Indië te
maken. Bij gezondheid en leven hoop ik niet alleen, maar ben ik zeker,
daarin te slagen. Niets, niets, hoort gij, niets, noch goede ontvangst,
noch terugstooting, zal mij aan dat voornemen ontrouw maken. Maar,
daarom mag ik wel met deernis neerzien op zoo vele menschelijke wezens,
die mijne geestkracht niet hebben, en op wie dat gemis van een
hartelijk welkomstwoord, en die aaneenrijging van ontzettende
bedreigingen hunnen ontbindenden invloed niet misten. Daar, daar zit
mijn vriend Frank, hij zag bleek in die oogenblikken. Laat hij u
vertellen, wat toen in zijne ziel omging!”

„Ik wil niet ontveinzen,” sprak deze, „dat ik toen zeer ontsteld was;
ja er is een oogenblik geweest, niet”—bij die woorden sloeg hij de
oogen op Adelien—„niet dat ik herwaarts kwam, die stap zal mij nimmer
berouwen; maar er is een oogenblik geweest, waarin het mij heeft
gespeten, dat ik uw voorstel niet heb aangenomen, mijnheer Groenewald.”

„Welnu,” sprak deze verlokkend, „het is nog tijd.”

„Neen, neen, dat duurde slechts een ondeelbaar oogenblik. Ik wil mijne
Adelien slechts harer waardig naderen!”

„Anders.... aanstaanden Dinsdag vertrekken wij...”

„Neen, eerst officier worden! Dan vlieg ik naar u toe. Maar, hoe komt
dat vertrek zoo onverwacht? Gij meendet toch eenige weken te Batavia te
blijven, niet waar?”

„Ja, zeker. Zoo vertelde ik u aan boord,” hernam de heer Groenewald.
„Maar bij mijne aankomst hier vond ik een aantal brieven, waaronder er
waren, die mij niet verheelden, dat mijne tegenwoordigheid op mijne
landen hoogst noodzakelijk is. Gedurende mijn verblijf in Nederland
zijn mijne zaken niet vooruitgegaan. Er is een spreekwoord der
Nederlanders wat van praktische wijsheid getuigt, en dat is: het oog
van den meester maakt het paard vet.”

„Dat plotselinge vertrek spijt ons wel,” betuigde Frank.

„Ja, en dat is ook de reden, dat wij ulieden zoo gauw ten onzent
verzochten. Gisteren avond vernamen wij van kapitein Van Dam, dat
gijlieden maandag morgen inspectie voor den legerkommandant moet maken,
en daarenboven meerdere dienstverrichtingen hebt, zoodat gij dien dag
waarschijnlijk geen tijd zoudt hebben. Morgen hebben wij belet. Wij
gaan naar Meester Cornelis, eene familie, oude bekenden, opzoeken. En
dinsdag morgen vertrekken wij.”

„Wij zullen trachten u maandag avond nog een hand te komen drukken,”
hernam Frank.

„Goed zoo. Vindt gij mij niet, dan zult ge toch de dames thuis vinden.
Maar .... het is tijd om te gaan baden. Waarachtig, reeds half vier!”

Hij spoedde voort. Intusschen brachten de bedienden van het hotel voor
ieder een kop thee met beschuitjes, die ons gezelschap zich goed lieten
smaken, hoewel de thee alles behalve geurig mocht heeten.

„Ik haak om te Wilatoong terug te zijn,” sprak Emma Groenewald, haar
kopje slurpende. „Dan aanvaard ik het bestuur weer over de theetafel.”

„Is hij dan lekkerder, juffrouw Emma?” vroeg Frank ondeugend.

„Dat zou ik meenen!” antwoordde Adelien. „Mijn zusje is eene
specialiteit in het thee zetten. Zelfs in Holland kon zij met de dames
daar in mededinging treden.”

De thee was nagenoeg verorberd, toen de heer Groenewald terug kwam.

„Kom jongelieden,” zei hij, „nu een uwer mandieën (baden). Ik zal u
slaapbroeken en kabaais geven.”

Herman volgde hem naar zijne kamer. In een oogwenk was hij in dat
nachtgoed gestoken. O! als de dames hem eens hadden kunnen zien, hoe
potsierlijk vreemd hij in die wijde broek voortstapte—hij had zoo’n
gevoel of hij niets aan het lijf had,—hoe bespottelijk hij die kabaai
voor op de borst kruiste, alsof hij daar eene musch te verbergen had;
hoe onhandig of beter hoe onvoetig hij op die sloffen voortstrompelde,
zij zouden het uitgegierd hebben. Maar de klucht was nog niet uit. Een
der bedienden wees hem op bevel van den heer Groenewald den weg naar de
badkamer. Toen de deur voor hem opengemaakt was, keek Herman eens rond.
Hij zag daar een gemetselden bak, die met water gevuld was.

„Moet ik daarin?” vroeg hij aan den Javaan, terwijl hij de handdoeken
en verdere badbenoodigdheden van hem aannam.

„Tida! tida!” (neen, neen!) schreeuwde deze, die een weinig hollandsch
verstond, maar het niet sprak. „Djangan masokh!” (Niet daarin).

Maar toen hij zag, dat de baar hem niet begreep, en hem wezenloos
aanstaarde, liep hij zoo hard hij kon naar de voorgalerij, waar de
familie nog bij elkaar zat en de heer Groenewald op zijne beurt een kop
thee slurpte.

„Toean, njonja!” riep hij uit, „itoe toean maoe masokh didalem tampat
ajer!” (Mijnheer, mevrouw! die heer wil in den waterbak klimmen).

De dames proestten van het lachen. Frank keek beteuterd; hij begreep
niet welke onhandigheid zijn vriend begaan had. De heer Groenewald
spoedde naar achteren en klopte aan de deur van de badkamer.

„Mijnheer Riethoven,” sprak hij, „open eens even de deur.”

„Maar .... mijnheer, wacht dan even; ik ben in paradijskostuum!”

„Nu, trek dan gauw uwe slaapbroek aan....”

De deur ging open.

„Gij moet niet in dien bak klimmen,” lichtte de heer Groenewald toe,
toen hij binnengetreden was.

„Maar hoe dan te baden, mijnheer?”

„Ziet gij daar dat kleine emmertje. Welnu, daarmede schept gij water
uit dien bak en gooit u dat over het hoofd. Men noemt dat „zich
sierammen.”

„Zooo!... ik zou het wel zoo gemakkelijk gevonden hebben, in dien bak
te kunnen ploeteren.”

„Ja, maar, die na u kwam, zou geen versch water vinden, niet waar? En
om dien bak een honderd maal per dag te vullen, dat ware ondoenlijk.”

Een uur later hadden allen, ook de dames, gebaad en zaten nu gekleed in
de voorgalerij, het gewemel der voorbijgangers en der voorbijrijdenden
gade te slaan. Er werd beproefd eene wandeling te maken; maar die werd
niet ver uitgestrekt, want de dames vonden het voor een eerste
uitstapje na die zeereis veel te warm.

„O! het is om te stikken!” betuigden de beide meisjes.

Dat was nog maar ongewoonte. De jongelieden konden niet anders dan
instemmen. De wandeling strekte zich dan ook maar langs den Citadelweg,
langs een klein gedeelte van het Koningsplein, langs de Willemslaan en
over de Willemsbrug, die de Tjiliwoeng overspande, langs een klein
gedeelte van het Waterlooplein, van af het Michielsmonument tot aan de
Sluisbrug, en zoo verder langs de Citadel en langs het kanaal van
Rijswijk naar het Javahotel terug.

„Oef, ik ben blij dat ik zit,” zei mevrouw Groenewald. „Ziedaar de
gevolgen der ongewoonte, wie zou zeggen dat ik na zoo’n wandeltoertje
zoo moe zou zijn? Te Wilatoong maakte ik wandelingen van een paar uren
minstens.”

„Ja, maar mama,” zei Emma, „bedenk dat Wilatoong vrij hoog gelegen is,
en dat het daar op dit uur van den dag liefelijk koel is.”

„Dan nog vergeet ge,” voegde de heer Groenewald er bij, „dat ge
gedurende ruim zeventig dagen bijna geene beweging genomen, althans
geene wandeling gemaakt hebt.”

Op den Rijswijkschen weg wemelde het intusschen van wandelaars, van
ruiters en van rijtuigen. De week was om en iedereen wilde thans van de
verademing gebruik maken, die de dagvorstin schonk, wanneer zij de kim
naderde. Toen zij daaronder gedoken was, verminderde het gewemel
langzamerhand op den weg, en zaten onze nieuw aangekomenen gezellig in
de voorgalerij te kouten. Een oogenblik kwam kapitein Butteling de
familie Groenewald eene hand drukken en afscheid nemen, daar hij den
volgenden morgen met de Fernandina Maria Emma naar Semarang zou
vertrekken om koffie en suiker te laden. Het was den braven zeeman
uiterst aangenaam de beide sergeanten nog eens te ontmoeten. Hij drukte
hun hartelijk de hand.

„Hebt gij volle lading?” vroeg de heer Groenewald.

„Ja, zeker.”

„Staan de vrachten hoog?”

„Ik heb ƒ 92 voor koffie en ƒ 90 voor suiker bedongen. Ik heb dus
redenen om tevreden te zijn, vooral omdat de chertepartij zoo spoedig
afgesloten is. Dat treft niet ieder kapitein. Maar, mijne Fernandina
Maria Emma is ook een flinke zeiler, waarmeê op een vlugge reis
gerekend kan worden!”

De bel van het hotel luidde reeds voor de tweede maal, en riep de
hotelgasten aan tafel.

„Doet ge mee, kapitein Butteling?” vroeg mijnheer Groenewald.

„Dank u, ik heb eene invitatie aangenomen,” antwoordde de zeeman. „Nog
een handdruk dames!.... Jongelui!.... mijnheer Groenewald!.... ik hoop,
dat het u allen welga!”

Hartelijk wenschten allen hem eene voorspoedige tehuisreis toe en....
weg was hij.

Het diner kenmerkte zich door niets bijzonders. Alleen bij het dessert
gaf Adelien haren Frank een koopje, door hem te overreden, in eene
mangistanvrucht te bijten.

„Wat fraaie bruinroode vruchten zijn dat!” had hij tot het jonge meisje
gezegd, „zij hebben wel iets van een appel.”

„O, dat zijn mangistan,” [48] antwoordde Adelien met een snoeperig
glimlachje. „Die zijn overheerlijk lekker.”

Meteen greep zij eene vrucht, en bood die Frank aan. Deze nam haar aan,
en begon de vrucht te schillen zooals men een appel zoude doen. Eenige
der contubernalen keken den baar reeds glimlachend aan. Dat bracht het
jolige jonge ding op eene ondeugende gedachte.

„Gij moet die mangistan niet schillen,” zei ze tot Frank. „Gij veegt ze
slechts met uw servet af en bijt er in, zooals een hollandsche jongen
in een peer of een appel zoude doen.”

De raad was nauwelijks gegeven, of hij was ook opgevolgd. Jonge dames
kunnen altijd op volkomen gehoorzaamheid rekenen. Maar... welk gezicht
trok Frank, toen hij die looizuurhoudende bast op zijne tong en tegen
zijn verhemelte voelde. De meisjes proestten het uit, en zelfs de beide
ouders en de overige gasten konden een glimlach niet weerhouden bij het
potsierlijke gelaat, hetwelk de gefopte zette.

„Hier, laat ik u eens inschenken,” zei de heer Groenewald, terwijl hij
Frank’s glas te boorde vulde. „Niets is beter dan wijn om dien akeligen
wrangen smaak weg te spoelen.”

„Dat zal ik mijn Adelientje betaald zetten!” fluisterde de jonkman het
meisje toe, toen hij na eenige teugen zijne spraak herkregen had.

Het jonge meisje maakte alles weer goed door eenige mangistans ter
dikte van de schil door te snijden, de vrucht met behendige hand te
openen, haar op een bord te rangschikken, en Frank te wijzen hoe ze met
een vork uit de eene schilhelft gehaald moest worden om haar te kunnen
verorberen.

Na het diner werd een heerlijke kop koffie geslurpt. Daarna steeg het
gezelschap zoo omstreeks tegen negen uur in een ruimen tentwagen, die
klaar stond, om een grooten wandeltoer te maken. De heer Groenewald gaf
den koetsier zijne instructies over den te volgen weg.

Deze sloeg bij het verlaten van het hotelerf links om, en reed den
Rijswijkschen weg langs. Het was een prachtvolle avond. Aan den
donkerblauwen hemel schitterden millioenen sterren, die ter nauwernood
verbleekt werden door de maan, die in haar Eerste Kwartier een
zilversikkel te zien gaf, en het aardrijk met haar geheimzinnig licht
overgoot. Geen windje zuchtte, geen blad bewoog; toch was die rit
heerlijk door den luchtstroom, die door het voortijlende rijtuig
teweeggebracht werd en de voorhoofden eene aangename afkoeling
aanbracht. Waren de jongelieden opgetogen geweest bij den marsch van
Batavia naar Weltevreden, toen zij al die heerlijke woonhuizen der
Europeanen voorbijmarcheerden, thans leverden die woningen een geheel
ander tooneel op, dat niet minder verrukkelijk was.

Al de voorgalerijen dier huizen waren namelijk keurig verlicht door tal
van lampen, die door middel van katrollen aan het plafond bengelden en
met hare matglazen ballons een lief zacht licht verspreidden. In die
voorgalerijen bevonden zich gezelschappen van dames en heeren, hier in
een groep staande, daar de galerij op en neer wandelende, elders op
wipstoelen gezellig in een kring gezeten om de ronde tafel, die steeds
in het midden der galerij prijkte. Uit enkele woonhuizen weerklonk de
piano en kon het oor: le carnaval de Venise of eenige andere
bekoorlijke melodie opvangen. Ja, hier en daar werden de opwekkende
tonen van een overheerlijken Strauss-wals vernomen, en zweefden
dansende paren niet alleen door de voorgalerij, maar ook door de
binnen- en achtergalerijen, ja tot door de pondoppo, tot waar de wijd
geopende deuren en de overvloedige verlichting het oog lieten
doordringen. Eigenlijk was het, alsof overal feest gevierd werd.

Wat ook in hooge mate de aandacht onzer baren trok, was dat hun rijtuig
geen lantaarns voerde. Daarentegen stonden op de achtertrede een paar
bedienden, die zware fakkels rechts en links van het rijtuig zwaaiden,
en zoo den weg verlichtten. Maar dat merkten de beide nieuwelingen niet
alleen bij hun rijtuig op. Allen, die zij tegen kwamen of achter op
reden—en er waren nog al eene menigte; iedereen wenschte toch van het
liefelijke aangename weer te genieten—voerden die fakkels, en werd
daardoor het schilderachtige van dien rijtoer wel verhoogd, en daaraan
soms een cachet van tooverachtigheid bijgezet, wanneer zoo eene reeks
flambouwen onder zwaar geboomte door reed. De jongelieden hadden geen
woorden genoeg om uit te drukken, wat zij gevoelden bij het zien van
die prachtige omstreken van Batavia bij dat maan- en fakkellicht, en
bij het genieten van die aangename koelte, door het rijden
teweeggebracht.

Zoo reden zij langs het kanaal tot bij de Harmonie, sloegen daar links
om, den weg naar Tanah-abang op, toerden toen rond het Koningsplein,
verlieten dat langs Parapattan, om langs de Defensie-lijn Van den Bosch
den weg naar Meester Cornelis te bereiken. Die weg werd langs Kramat,
Struiswijk, Salemba en het Kampement aldaar tot bij de Militaire School
gevolgd, waarna denzelfden weg teruggereden werd tot bij de genoemde
Defensie-lijn. Thans rolde het rijtuig langs Passar Senin, den
Sipajersweg door, langs Goenoeng Sahari, Pintoe Bessi, Krekot; de
Berendrechtslaan door naar Molenvliet en van daar naar Rijswijk terug.

Het was ruim half twaalf toen het rijtuig het erf op reed naar het
Java-hotel.

Bij het uitstijgen waren de jongelieden de dames behulpzaam. Maar toen
was het ook tijd om afscheid te nemen.

„Het ga u wel, jongelui,” sprak de heer Groenewald.

„Vaarwel en alle succes in uwe loopbaan,” sprak mevrouw Groenewald.

„Vaarwel,” zei Emma kalm.

„Tot weerziens!” lispelde Adelien.

Men drukte elkander innig de hand. Maar toen Adelien Frank’s hand in de
hare voelde, toen was het gevoel haar te sterk. Het was in dit uur
eenzaam in die voorgalerij van het Java-hotel. Het lieve kind vloog den
jonkman om den hals, drukte hem een innigen kus op de lippen en
herhaalde:

„Tot weerziens!”

Met den uitroep: „Adelien! Adelien!” had mevrouw Groenewald gepoogd
hare dochter te stuiten, maar alles was zoo snel geschied, dat zij geen
tijd had.

„Wij hebben elkander zoo innig, innig lief, moeder,” sprak het meisje.
„Gij zult het mij vergeven!”

„Tot weerziens!” herhaalde Frank. „O! over drie jaren ben ik bij u!”

De jongelieden stegen in het rijtuig, dat hen naar de kazerne zoude
brengen, en.... weg waren zij het erf van het Java-hotel af.



IV.

MISKENNING.—AFSCHEIDSVISITE.


In weinige minuten was de kazerne op Passar Senin bereikt. Maar daar
zouden onze jongelieden de grootst mogelijke ontnuchtering op dien
genotvollen avond ondervinden. Toen de beide onderofficieren het hek
wilden passeeren, hetwelk het kampement afsloot, stond de kommandant
van de politiewacht, een oude grijze snorrebaard met de Militaire
Willemsorde en de medaille van den Java-oorlog op de borst, onder de
kleine voorgalerij van het gebouwtje, dat tot wachthuis diende, en riep
hun toe:

„Hebben de collega’s avondpermissie?”

„Ja, zeker,” antwoordde Riethoven.

„En zijn ze niet dronketjes?”

Geen van beiden verwaardigden zich anders dan door een gegrom op die
vraag te antwoorden.

„Kom eens hier!” sprak de kommandant van de politiewacht.

„Wij gaan gauw onze krib opzoeken,” antwoordde Frank. „Wees gerust, wij
zijn niet dronken.”

„Dat’s mooi van jullie! Maar, ik moet het permissiebriefje hebben.”

„Ons permissie-briefje?” vroeg Herman beteuterd.

„Hoor je het ook soms te Keulen donderen? Of heeft de jonker soms ook
in de rechten gestudeerd, dat hij niet weet wat een permissie-briefje
is?” vroeg de oude snorrebaard schamper.

„Een permissie-briefje werd ons niet uitgereikt; maar wij kregen heden
ochtend permissie van den kommandant van het depot om met kapitein Van
Dam het kampement te verlaten!”

„Dat kan mij geen lor schelen! Het permissie-briefje als je blieft!”

„Maar ik zeg u,” hernam Herman, „dat wij geen briefje hebben, maar van
den kommandant in persoon permissie kregen.”

„Traberdoeli” (om het even), gromde de oude. „Dat kan m’n zuster mij
ook komen vertellen, dat ze mondeling permissie heeft.”

„Maar, ik ben niet gewoon te liegen!” hernam Herman hooghartig.

„Dat doet mij pleizier voor jou. Treedt intusschen hier maar in.”

De kommandant der politie-wacht had een paar verbazend groote sleutels
gegrepen en trad op een gebouwtje toe, hetwelk aan de overzijde van den
weg vlak tegenover het wachthuis gelegen was, opende eene deur, die
zwaar beslagen was, en wees op de zwarte holte, die zich voor het oog
opende.

„Daarin?” vroeg Frank driftig. „Wij hebben niets misdaan, wij zijn niet
dronken en hebben behoorlijk permissie. Gij kunt immers morgen op uw
morgenrapport onze binnenkomst melden....”

„En... ik voor jullie in de norrr gaan, jawel, dat ken ik; ik dank je
hartelijk! ’k Heb mijn consigne, daar stap ik niet van af!... Kom,
leuter nou niet.... Er in!.... Moet ik de manschappen van de wacht
roepen?”

Ja, die stonden al nagenoeg klaar!... Frank en Herman het nuttelooze
van tegenstand inziende, en ook te veel eerbied voor het tooverwoord
„consigne” hebbende, maakten van de nood eene deugd en stapten naar
binnen; waarna de deur onmiddellijk achter hen dicht viel.

Het was donker als de nacht in dat hol. Op den tast zochten zij de
brits op, die hen tot slaapsteê zoude verstrekken. Gelukkig dat dit
arrestlokaal overigens leeg was; anders in die dikke duisternis had een
conflict met half aangeschotenen of geheel bedronkenen niet hebben
kunnen uitblijven. Nu schoven onze twee sergeanten op de vrij
onzindelijke brits, en poogden den slaap te vatten, waarbij zij het
hoofd op den balk neervlijden, die tot hoofdkussen in zoo’n goedkoop
logement strekt.

Maar, was de eerste nacht, dien zij in Nederlandsch Indië doorbrachten,
een slapelooze geweest; de tweede zou hem in niets toegeven. Vooreerst
heerschte er eene lucht in dat arrestlokaal, die het tot een waar
pesthol maakte. Het was alsof de kwade eigenschappen van het
Liernurstelsel, van het overstortingstelsel en van ieder ander stelsel
in dat hol te zamen gekomen waren. Dan wemelde het van muskieten, van
kakkerlakken en van ander onrein gedierte, waarvan die brits niet vrij
was, zoodat in weinige oogenblikken het aangezicht, de hals en de
handen onzer rampzaligen met jeukende builen overdekt waren.

„Drommels,” pruttelde Frank, „had ik nu maar wat sirihkalk! Dat was een
uitmuntend middel!”

„En zoo’n lief dotje om dat middel op je oogdeksels te smeren, niet
waar?” vroeg Herman schaterlachend.

Brinkman zuchtte eens.

„O! welk einde van zoo’n mooien dag!” mompelde hij.

Maar wellicht had de behoefte aan slaap bij onze jongelieden over
iedere kwelling gezegevierd. Reeds hadden zij de oogen geloken, en
verkeerden zij in dien staat, die nog geen slaap mag heeten, maar
waarin toch de wilskracht haren scepter begint te verliezen, waarin de
gedachten, zoowel de herinneringen aan het verleden, als de nasporingen
van de toekomst, tot een onuitwarbaren klomp samenvloeiden; toen
plotseling een helsch kabaal beiden deed opschrikken. In de
arrestantenkamer naast hen waren eenige soldaten opgesloten, die na den
eersten Januari ook nog eens den tweeden Januari gevierd hadden, en
dronken van Passar Senin te huis gekomen waren.

Niets gesticht, dat zij door den kommandant der politiewacht ingerekend
waren, omdat zij bij het doorstappen van het hek hun roer niet recht
hadden weten te houden, trachtten zij nu den tijd te verdrijven met
hevig te schreeuwen, te schelden en te razen, en daarbij nog heviger op
de brits te stampen of daarop te slaan met een deksel van een meubel,
tot het tonnenstelsel behoorende. Het was een leven, alsof de wereld
vergaan moest. In weerwil van de waarschuwingen en bedreigingen van den
kommandant der politiewacht hield dat spektakel niet op, zelfs niet,
toen die onderofficier er toe overging de woestelingen in de boeien te
sluiten; want toen scholden en raasden zij nog te erger, en klopten met
de manchetten der boeien op de brits en rammelden met hunne ketenen,
alsof zij een der meest woeste tooneelen uit Dante’s Inferno
repeteerden. Eerst bij het gloren van den dageraad vielen de geboeide
woestaards in slaap.

Toen de arrestantenkamers tegen zes uren geopend werden om te luchten,
verzochten onze twee slachtoffers van het „consigne” den
sergeant-majoor te spreken. Dat verzoek werd overgebracht; maar toen
die vetgelokte gegradueerde verscheen, maakte hij hen bekend, dat de
kommandant van het depot den vorigen namiddag naar een landgoed bij den
kampong Tandjong Oost, op ongeveer 14 palen van Batavia aan den grooten
weg naar Buitenzorg gelegen, vertrokken was; zoodat zij tot den
volgenden morgen in arrest moesten blijven.

„Ik kan er niets aan doen,” antwoordde die dubbel gestreepte. „Van uwe
permissie weet ik niets, en de kommandant der wacht heeft stipt zijne
consigne opgevolgd. Maar, het is morgenochtend wegens de inspectie voor
den legerbevelhebber zeer vroeg rapport, dan kunt gij den kommandant
spreken.”

„Een mooi vooruitzicht,” bromden die twee, „onzen eersten zondag in
zoo’n arrestkamer door te brengen!”

Er was evenwel niets aan te doen. Dat vooruitzicht werd in allen deele
tot werkelijkheid. Zij brachten dien eersten zondag in dat donkere hol
door.



Toen den volgenden morgen het morgenschot gedreund had, dat aangeven
moest, dat het uurwerk van den sergeant der artillerie, die met het
afschieten van het kanonstuk op de citadel Prins Frederik belast was,
vijf uur wees, en de reveille allerwege weerklonken had, ging de deur
der arrestantenkamer open en mochten onze beide onderofficieren zich
klaar gaan maken om èn op het rapport bij den kommandant van het depot
èn op de inspectie van den legerkommandant te verschijnen. Het tenue
was spoedig genoeg in orde gebracht, en om zes uur waren zij reeds
onder geleide van den sergeant-majoor op weg om naar het rapport te
gaan. Zij waren nauwelijks voor de woning van den kommandant
aangekomen, of deze verscheen reeds. Maar, of die officier nog niet
uitgeslapen was, of dat er andere redenen bestonden, die zijn kwade
luim gaande maakten, kan buiten bespreking blijven; genoeg zij het,
dat, toen hij onze twee onderofficieren, die op den rechtervleugel van
een twintigtal militairen stonden, in het oog kreeg, hij vroeg:

„Wat is er met die twee sergeanten?”

„Die zijn heden nacht door den kommandant der politiewacht
gearresteerd,” antwoordde de sergeant-majoor.

„Dus dronken geweest....!” schreeuwde de officier.

„Maar, kapitein....” meende Riethoven tusschenbeide te moeten brengen.

„Zwijg sergeant!” was het barsche bevel. „Dus dronken geweest! Dat zal
ik jullie afleeren. Denk er om, dat die mooie sergeantstreep maar met
een haakje op den mouw zit. Die is er nog gauwer af, dan zij er
opgekomen is. Sergeant-majoor schrijf op.... acht dagen....”

„Maar, kapitein....” viel Riethoven andermaal in.

„Zwijg, sergeant!.... Hoe heet die sergeant?”

„Riethoven, kapitein,” antwoordde de drager van dien naam, in de hoop
dat de herinnering aan de permissie, daags te voren aan kapitein Van
Dam gegeven, verlevendigd zoude worden.

„Zult ge zwijgen, sergeant!.... vier dagen politiekamer voor den
sergeant Riethoven, omdat hij tegen het bevel in van zijn superieur
zijn mond niet gehouden heeft!”

De beide onderofficieren stonden nu als standbeelden daar en deden
natuurlijk geen mond meer open.

„En voor beiden,” ging de kapitein voort, „acht dagen provoost!”....

„De redenen?” vroeg de sergeant-majoor.

„Dronkenschap.”

Beiden verroerden geen vin en hielden de oogen op vijftien passen voor
zich op den grond gevestigd.

Toen evenwel na een vrij langen tijd het rapport verder afgeloopen was;
vroeg Riethoven, terwijl hij eerbiedig de hand aan de klep zijner
politiemuts bracht:

„Is het mij vergund een woord te spreken, kapitein?”

„Over de opgelegde straf niet, sergeant.”

„Ik heb u een verzoek te doen!”

„Wat is er?”

„Ik wensch straks den legerkommandant te spreken.”

„Waarover?”

Herman aarzelde een kort oogenblik.

„Dat moet ik weten,” gelastte de kapitein. „Waarover?”

„Over de straf daar zoo even aan ons opgelegd.”

„Sergeant!” schreeuwde de kapitein buiten zichzelven van woede. „Als je
je mond durft open te doen, dan degradeer ik je, dan laat ik je in de
boeien sluiten, dan laat ik je afranselen! Je weet nu waar het op
staat!”

Het gelaat van Herman was ernstig en toonde de grootste beradenheid.
Hij wachtte zich evenwel een enkel woord te antwoorden.

Een uur later stond het geheele detachement, door de Fernandina Maria
Emma aangebracht, met zijne officieren aan het hoofd in de Hertogslaan
op een gelid gerangschikt. Sergeant Riethoven deed al het mogelijke om
den blik van kapitein Van Dam te ontmoeten ten einde hem met de oogen
een wenk te geven. Eindelijk gelukte dat; maar het scheen te laat. Daar
ginds trad de legerkommandant, van zijn adjudant vergezeld, buiten
zijne woning, en begaf zich naar het detachement. Toch trad de brave
chef nog op Riethoven toe en vroeg:

„Wat is er, sergeant?”

„Brinkman en ik zijn met provoost gestraft, omdat wij zonder
permissiebriefje te huis gekomen zijn. Ik wenschte thans mijn bezwaren
daarover bij den legerbevelhebber in te brengen.”

„Bij den legerbevelhebber?....”

„De kommandant van het depot laat ons niet aan het woord komen, en
blijft ons....”

„Geen woord meer.... daar is de Generaal!.... Geene reklame.... hoort
ge! Ik zal die zaak in orde brengen.”

Eene seconde later stond Generaal de Stuers [49] voor het front van den
troep, en werd omringd door den Kolonel-Chef in de 1e militaire
afdeeling op Java, door den Plaatselijken militairen Kommandant, door
de adjudanten van die autoriteiten, door de officieren van het
detachement suppletie-troepen en door den kommandant van het
depot—allen in groot tenu gekleed.

Wanneer ooit, dan heeft toen het Nederlandsch-Indisch leger een chef
bezeten, die aan veel wilskracht eene groote mate van goedhartigheid en
menschenmin paarde. Uitstekend voor de taak berekend, om den
opperbevelhebberstaf te voeren, wist hij zich innemend voor te doen en
aller harten te winnen, niet het minst door naijverig, voor zooveel hem
zulks mogelijk was, voor aller belangen te waken. Hij was toegankelijk
voor een ieder, voor den geringsten zoowel als voor den
hoogstgeplaatsten. Voor allen, die hem naderden was hij uitermate
minzaam, had hij een goed woord, en niemand verliet ongetroost zijne
nabijheid.

De monstering der troepen was spoedig afgeloopen. Zichtbaar was de
waardige chef voldaan, dat zijne vragen, betreffende voeding en
behandeling aan boord, bevredigende antwoorden ontvangen hadden.
Alvorens het detachement te laten inrukken, heette hij de nieuw
aangekomenen welkom in Indië, spoorde een ieder aan stipt zijn’ plicht
te doen, wees er op, hoe bij goed gedrag en stipte plichtsbetrachting
Indië het land was, alwaar tot de hoogste sport op te klimmen was, en
drukte er vooral op, dat alsdan ieder mindere in zijn meerderen een
vaderlijken vriend zoude vinden.

Bij die woorden van den edelen bevelhebber ontmoetten de oogen van
Herman Riethoven en van den kommandant van het depot elkander. De blik
van eerstbedoelde was rustig en kalm, hoewel een zekere mate van
twijfel daarin niet te miskennen viel. Het gelaat van den anderen
verried spotziekte bij die edele woorden; terwijl zijn blik uitdagend
op dien van den sergeant rustte.

Toen de Generaal met spreken ophield, had hij ieder dier mannen een
riem onder het hart gestoken, die met opgeruimde gezichten naar de
kazerne terugmarcheerden.

Ternauwernood waren de sergeanten Brinkman en Riethoven in het kwartier
terug, of de vetlokkige sergeant-majoor van het depot stond gereed om
hen naar het provoosthuis over te brengen. Hij raasde al, dat zij voort
moesten maken, daar hij weinig tijd had; toen de Javaansche bediende
van den kommandant van het depot een briefje overbracht, waarin hem
gelast werd met de twee bedoelde onderofficieren als ook met den
sergeant der politiewacht bij hem te verschijnen.

Toen de opgeroepenen daar aankwamen, wandelde de kommandant met den
kapitein Van Dam in de voorgalerij zijner woning op en neer, en schenen
beide officieren in eene vrij opgewonden woordenwisseling gewikkeld,
die evenwel dadelijk in eene andere stemming overging, toen zij hunne
ondergeschikten gewaar werden.

„Zijn die twee onderofficieren in den nacht van zaterdag op zondag
dronken geweest?” vroeg de kommandant van het depot aan den sergeant
der politie-wacht.

„Neen, kommandant!” was het antwoord van den ouden snorrebaard.

„Waarom hebt ge ze dan gearresteerd?”

„Omdat ze na bezetten tijd zonder permissiebriefje zijn binnengekomen.”

De kommandant keek den sergeant-majoor vragend aan.

„Dat is geschied volgens art. 5 der consignes voor den kommandant der
politiewacht, door uzelven voorgeschreven en onderteekend, kommandant,”
antwoordde deze.

„Waarom heb jij mij niet op de hoogte gebracht?” vroeg de officier
barsch.

De sergeant-majoor pruttelde zoo iets van „niet aan het woord kunnen
komen.”

„Wij zullen die zaak later afdoen,” sprak de kommandant en zich tot den
sergeant der politiewacht wendende:

„Dus, niet dronken geweest?” vroeg hij.

„Neen, kommandant!”

„Maar, waarom geen permissie-briefje gevraagd? Gij weet toch, dat zoo
iets behoort.”

„Daarin ligt ons eenig verzuim, kapitein,” antwoordde Brinkman. „Wij
zijn dadelijk met kapitein Van Dam medegereden.”

„Zooo!... Voor het vervolg zal dat eene les zijn!... Sergeant-majoor,
de straf van die twee onderofficieren rojeeren!.... Verstaan?.... En,
nu heb ik niets meer voor u. Dankje.”

En de beide officieren bleven alleen.

Toen kapitein Van Dam de beide jongelieden later ontmoette, kwam die
treurige episode natuurlijk ter sprake. Herman Riethoven betuigde, dat
wat hem nog het meeste gegriefd had, ja pijn had gedaan, was dat hij
met het grootste recht aan zijne zijde nog had moeten zwijgen tegenover
het grootste onverstand en bij de meest onbillijke bejegening.

„Jongmensch,” antwoordde kapitein Van Dam goedig, maar met nadruk: „De
zelfverloochening is de meest verheven deugd vooral in de militaire
maatschappij. Zonder die deugd is geen leger denkbaar, en hij slechts,
die haar zonder nevengedachten en zonder omzien betracht, kan aanspraak
maken op den naam van degelijk soldaat. Kent gijlieden het werk
getiteld: Grandeurs et Servitudes Militaires?”

De jongelieden betuigden van neen. Zij waren nog zoo kort geleden die
militaire maatschappij ingetreden.

„Komt dan eens aan, ik zal dat boekje gereed leggen. Ik beveel u vooral
bladzijde 28 [50] aandachtig te lezen.”

„U schijnt den inhoud zoo goed te kennen, kapitein, dat u de bladzijde
weet op te geven, waar de grondstellingen staan, die in uw betoog
passen,” merkte Frank glimlachend op.

„Wanneer gij mijn rang zult bereikt hebben, jongelui,” antwoordde
kapitein Van Dam hoogst ernstig, „dan zal ook onuitwischbaar in uwe
zielen gegrift staan de gulden regel, de schoone woorden, welke op die
bladzijde te lezen zijn: „L’abnégation du guerrier est une croix plus
lourde que celle du martyr. Il faut l’avoir portée longtemps pour en
savoir la grandeur et le poids.” Maar.... wanneer uwe zelfverloochening
slechts vereischt zal worden bij onbillijke behandelingen als de
onderwerpelijke, die u getroffen heeft, och, gelooft mij, dan zult ge u
niet te beklagen hebben.”



Na de inspectie van den legerbevelhebber moest het detachement
vernieuwing ontvangen, en afrekenen omtrent de scheepssoldij gedurende
de reis. De kleeding viel al dadelijk niet meê. Was die te Harderwijk
niet als doelmatig en aanlokkelijk te roemen geweest; wat thans in
Indië ontvangen werd, kon gerust afzichtelijk genoemd worden. Het
schooljongens-buisje met pantalon, daar ginds ontvangen en van licht
laken—met den weidschen titel van Circassienne mouwvest betiteld—werd
hier al dadelijk tot groot tenue gepromoveerd, terwijl den nieuwelingen
thans een paar bamboezen buisjes, een bamboezen pantalon, twee paren
bamboezen schoenen, een wit linnen pantalon, een paar hemden,
onderbroeken enz. toegeworpen werden. Wat de soldaat in zijne
eigenaardige taal bamboes noemde, duidde bij de schoenen er op, dat zij
lomp van fatsoen, van inlandsch leder, hetwelk van uiterst geringe
kwaliteit was, slecht genaaid en ondoelmatig vervaardigd waren, en bij
de overige kleedingstukken, dat zij bestonden uit een grove dikke
blauwe stof, dat geen linnen en geen katoen genoemd kon worden, zoo
onbuigzaam als een plank en zoo slecht geverfd was, dat ieder die zoo’n
kleedingstuk maar aanvatte, dadelijk de handen gekleurd had, alsof hij
een indigoverver was. Streek zich nu zoo’n arme drommel met de handen
over het gelaat, dat bij absentie van zakdoeken en bij het overvloedig
zweeten in dat warme klimaat, veelvuldig geschiedde, dan is er geen
buitengewone verbeeldingskracht noodig om zich voor den geest te halen,
hoe de lands-dienaren soms toegetakeld waren, en hoe hunne geblauwde
gezichten afstaken bij de koffiekleurige troniën hunner Javaansche
wapenbroeders.

Onze beide onderofficieren keken elkander beteuterd aan bij het
ontvangen van die kleeding. Vooral beschouwden zij de nieuw ontvangen
politiemuts met verbazing; want die zag er zoo wanstaltig uit, dat het
pronkstuk, hetwelk zij te Harderwijk ontvangen hadden, nog als een
voorwerp van smaak zou kunnen beschouwd worden. Hier was het niets
anders dan een lompe afgeknotte kegel, onevenredig hoog en van eene
horizontale zeer breede klep voorzien, die men niet onbillijk behandeld
zou hebben met haar luifel te noemen.

Met de afrekening zag het er nog maller uit, hoewel de teleurstelling
deswege onze jongelieden niet behoefde ter neder te slaan, daar zij bij
het verlaten van Europa niet geheel zonder middelen waren, en zij beide
het sommetje, hetwelk zij bezaten, en aan Frank van de nalatenschap
zijns vaders overgebleven was, en aan Herman door zijn vader bij het
verlaten van het ouderlijk huis was ter hand gesteld, zuinig en gepast
beheerden. Maar voor de overigen viel die afrekening danig tegen.
Alles, alles was op rekening gesteld. Niet alleen hunne pijpen, hun
rook- en pruimtabak, hun komaliewant, als: lepels, vorken, messen,
hunne zeep, maar ook de agurken, de wijn, die hun aan boord verstrekt
waren, de kien-, domino- en andere spelen, die niet alleen tot vermaak
aan boord moesten zijn, maar ook zoo nuttig gerekend konden worden om
de manschappen voor verveling te bewaren, dat alles, alles moesten die
arme drommels betalen en niet goedkoop ook. Gelukkig nog, dat de
kwaliteit van wijn en tabak goed geweest was, hetgeen niet kon gezegd
worden van het verstrekte bij andere detachementen. Maar, dat was
uitsluitend te wijten geweest aan de goede zorgen van kapitein Van Dam,
die wel verre van te vertrouwen op de aanbevelingen en keuringen te
Harderwijk, alles zelf had willen zien, de aanvankelijk verstrekte wijn
en tabak afgekeurd en door andere soorten had doen vervangen [51].

Neen, de som, die ieder in hand kreeg, viel niet mede. De reis had zeer
kort geduurd, en de bedragsom van al het ingekochte was zeer groot,
zoodat...... En toch was het nog te veel, wat die mannen daar in eens
ontvingen. Al was het maar een luttel tiental guldens dat overschot,
het was nog te veel voor velen, die de weelde niet dragen konden en bij
de verleiding, die straks de armen zoude uitstrekken, noodwendig zouden
bezwijken.

Het was laat geworden met die uitdeeling van kleeding, met die
afrekening; zoodat toen die dienstverrichting afgeloopen was, de zon
vrij hoog stond en .... de kazernes gesloten waren. [52] Onze beide
onderofficieren beklaagden zich deswege niet. Zij hadden de vorige
nachten bijna niet gerust. Wie weet of de muskieten hun den volgenden
nacht den slaap zouden gedoogen? Toen dan ook de onderofficiers-tafel
afgeloopen was, haastten zij zich naar hun kamertje, en lagen weldra te
ronken en als gelukzaligen te droomen, de eene: dat hij met zijne
Adelien op reis naar Wilatoong was: de andere ... dat hij zieleherder
was in een nonnenklooster, waarvan zijne Lydia priores was. De god der
droomen maakte het waarachtig te bont; het was waarlijk tijd, dat de
tamboer van de wacht voor het middagappel sloeg.

Toen de jongelieden een uur later de voorgalerij van het Java-hotel
binnentraden om de familie Groenewald hun afscheidsbezoek te brengen,
vonden zij de dames alleen te huis.

„Papa is den geheelen dag voor zaken uit geweest,” vertelde Emma, „en
heden avond moest hij eenige noodzakelijke bezoeken afleggen.”

„Maar, hij komt toch straks te huis om te dineeren,” zei Adelien. „Gij
hebt immers zoo lang tijd? Neemt toch plaats.”

Mevrouw Groenewald presenteerde de jongelieden een glas port, en weldra
zat dat vijftal daar zoo gezellig mogelijk bij elkander te kouten. Het
uurtje, dat onzen gelukkigen geschonken werd, vloog om. Het luidde
reeds voor het diner. Adelien meende dat het te vroeg was; maar een
blik op de klok bewees haar dat het bij zeven uur was. Daar kwam Papa
binnen. Nu was het oogenblik van scheiden daar. De hartelijkste
heilwenschen werden gewisseld, men drukte elkander innig de hand, en
betreurde iemand van het gezelschap, dat daar zoo veel gasten in de
voorgalerij van het Java-hotel zaten, dan waren dat voorzeker Adelien
en Frank, die bij het bittere ook het zoete van het afscheidnemen
hadden willen genieten; maar zich nu met een eenvoudigen handdruk, die
evenwel een poosje aanhield, moesten vergenoegen.

„Het ga u wel, jongelieden!” sprak de heer Groenewald met aandoening.

„Het ga u wel!” herhaalde mevrouw Groenewald. „Onze beste zegenwenschen
vergezellen u!”

„Dag dames, dag mijnheer Groenewald,” sprak Herman Riethoven kalm.

„Dag Frank!” zeide Adelien. En zich tot den jonkman voorover buigende,
prevelde zij zacht, zeer zacht: „Tot weerziens mijn Frank!”

„Tot weerziens, mijne Adelien!” antwoordde Frank even zacht. „Vertrouw
op mij!”

„En gij op mij!”

„Tot weerziens, dames!”

„Tot weerziens, jongelui!”

Een oogenblik later bevonden zich de beide onderofficieren op den
Rijswijkschen weg. Frank wischte zich een traan uit het oog, terwijl
Adelien niet minder ontroerd, zich na het vertrek der jongelieden naar
hare kamer begaf en, toen weinige minuten voor de laatste maal voor het
diner gebeld werd, niet aan tafel verscheen. Hare aandoening was te
groot.



V.

EENE WANDELING.—IN DE CONCORDIA.


Voor Riethoven en Brinkman was het nog te vroeg om naar het kampement
terug te keeren. Wat moesten zij trouwens daar ook uitrichten gedurende
den langen avond? De chambrée’s der manschappen en de
onderofficiers-kamers waren erbarmelijk verlicht, door middel van
geribde waterglazen van de eenvoudigste soort, waarin een pitje te
midden van een bruine kwalijk riekende olie [53] rookte, en door een
donkerrood vlammetje verteerd werd, dat zoo min mogelijk licht
verspreidde, en door den soldaat in zijne eigenaardige maar vaak zoo
juist uitdrukkende taal met den naam van „gloeienden spijker” begiftigd
was.

Onze beide baren besloten nog eene wandeling te maken, alvorens
huiswaarts te gaan. Zij hadden daartoe een paar uren beschikbaar,
alvorens dat het avondappel zoude geroffeld worden. Het geluk diende
hen. Toen zij de Sluisbrug betraden, die bij de Citadel Prins Frederik
den oostelijken tak der Tjiliwong overspant, ontmoetten zij de heeren
Slierendrecht en Van Diepbrugge, hunne reisgenooten van de Fernandina
Maria Emma, die in gezelschap van een hunner bekenden, welke zijn leven
te Batavia doorbracht, eene avondkuiering maakten. Na een handdruk
gewisseld te hebben, vernamen de beide ambtenaren ter beschikking dat
hunne reisgenooten even als zij een paar uren aan eene wandeling
wenschten te wijden en noodigden hen derhalve uit die gezamenlijk te
maken.

„Wij hebben hier in den heer Patimana een uitmuntenden gids,” zei Piet
Van Diepbrugge, na de twee onderofficieren aan dien heer voorgesteld te
hebben, „die ons beloofd heeft, ons een belangwekkend gedeelte van het
nieuwe Batavia te laten zien.”

De heer Patimana boog bij die woorden. Hij had evenwel bij de
voorstelling een vreemden blik op de beide sergeanten geslagen. Hij was
volgens zijn naam van Portugeeschen oorsprong; maar scheen door zijn
gelaatskleur en zijne wezenstrekken zoo nauw verwant aan den
Javaanschen volksaard, dat de gedachte niet kon verbannen worden, dat
zijn geslachtswapen, wanneer het een duizendkunstenaar mogelijk ware,
dat in volle glorie te voorschijn te roepen, verscheidene dwarsbalken
zoude vertoonen.

Van geslacht tot geslacht waren de leden van de familie Patimana als
ingezetenen van Batavia te beschouwen geweest. Overgrootvader,
grootvader, vader en zoon waren ambtenaren geweest, weleer van de Edele
Compagnie, thans van het gouvernement. De pen was bij hen allen in
eere, en was die dan ook in hunne handen tot een kunstvaardig werktuig
geworden, waarmede zij meesterstukken op het gebied van schoonschrijven
vervaardigden en vervaardigd hadden. Maar die familie-loopbaan van
penridder had hun eene armzalige meening doen opvatten ten opzichte van
een ieder, die tot de civiele ambtenaarswereld niet behoorde, die zijne
lafenis niet vond aan de zwarte bron van den officiëelen gouvernements
inktkoker, hij mocht dan koopman, industriëel, planter of soldaat zijn.
Maar vooral had deze vertegenwoordiger van dat doorluchtig geslacht een
zekeren afkeer van militairen beneden den rang van officier.

„Dat zijn lieden,” zei hij, wanneer hij zich daarover uitliet, „die
niet als „mijnheer” in het land waren gekomen.”

Van daar zijn vreemdsoortige blik op de twee onderofficieren, die dezen
bij het avondduister evenwel gelukkig niet opvingen. Toen de heeren Van
Diepbrugge en Slierendrecht de beide sergeanten de hand met warmte
drukten, maakte mijnheer Patimana van den nood eene deugd, stak hun
zijne hand ook toe en zette zijn gezicht in de meest mogelijke
vriendelijke plooi.

„Zeker oude schoolkameraden?” vroeg hij.

„Volstrekt niet,” antwoordde Piet Van Diepbrugge. „Wij maakten kennis
aan boord van het schip, dat ons herwaarts bracht. Is het zoo niet,
heeren?”

„Ik ben zonder schip in het land gekomen,” antwoordde Patimana
luidkeels lachende.

„Dat is jammer,” betuigde Slierendrecht. „Het leven aan boord is wel
geschikt om elkander grondig te leeren kennen en daardoor den hoeksteen
te leggen van menig trouw vriendschapsverbond.”

„Wij althans hebben daar de heeren Riethoven en Brinkman leeren kennen
en waardeeren,” voegde Van Diepbrugge er bij, „en wij hopen dat onze
kennismaking niet met het eindigen der reis afgebroken zal zijn.”

De Portugeesche afstammeling meesmuilde, maar zweeg zeer verstandig.

„Is er al iets omtrent uwe bestemming bekend?” vroeg Riethoven aan de
beide ambtenaren.

„Officiëel nog niets,” antwoordde Slierendrecht, „maar daarom weten wij
het toch.”

„Hoe dat zoo?”

„Hier, onze vriend Patimana is kommies ter secretarie, en die heeft
ons....”

„Sjt!....” sprak de Portugees. „Dat zijn zaken, die niet aan de groote
klok mogen gehangen worden. Wat zijn die „tottokhs” [54] toch
babbelkousen!”

„Maar, mijnheer Patimana,” sprak Riethoven met een glimlach, „wanneer
die heeren ons vertellen, waarheen hunne bestemming hen voeren zal, is
dat dat nieuws niet aan de groote klok hangen?”

„Het mocht wat,” pruttelde de verre afstammeling van een der
landgenooten van Vasco da Gama. „Jullie Europeanen zijt nog
praatzuchtiger dan een oude nenèh.”

Hij vergat bij die oordeelvelling, dat hij zich gehaast had van de
wetenschap, op zijn bureau opgedaan, aan zijne nieuwe vrienden
mededeeling te doen, en hij dus het meest aanspraak op die vergelijking
met eene oude nenèh had.

„Wij beloven stipte geheimhouding; maar gaat nu voort met uwe
mededeeling omtrent uwe bestemming,” sprak Riethoven.

„Ik ben ter beschikking gesteld van den Resident van Cheribon,” sprak
Piet Van Diepbrugge.

„En ik van den Resident van Madioen,” vulde Slierendrecht aan.

„Vergeeft mijne geringe aardrijkskundige kennis,” zei Brinkman, „maar
waar liggen die beide Residentiën? Nergens wordt minder de kennis van
onze Oost-Indische bezittingen aangekweekt dan in de inrichtingen, waar
wij beiden onze opleiding genoten hebben.”

„Cheribon ligt aan de Java-zee en behoort tot het zoogenaamde
Westjava,” antwoordde Van Diepbrugge.

„Is dat dicht bij den Lawoe?” vroeg Brinkman andermaal.

„O, olijkert!” lachte de andere, „ik begrijp die vraag. Ligt Wilatoong
niet op de helling van dien vulkaan?”

Frank knikte toestemmend.

„Daar komt mijnheer Slierendrecht dichter bij,” lichtte Patimana toe.
„Hij gaat naar Madioen, dat tusschen de vulkanen Lawoe en Willis
inligt. Het zou mij niets verwonderen of gij wordt te Magettan
geplaatst, dat op de oostelijke helling van eerstgenoemden berg ligt.
Er is eene vacature daar bij de koffiekultuur.”

„Gelukkige sterveling!” mompelde Frank binnensmonds. „En wanneer is uw
vertrek bepaald, mijnheer Slierendrecht?” vroeg hij dezen.

„Dat is nog niet bepaald. Ik heb mijne officiëele benoeming nog niet,
en hoor, dat die nog wel tien dagen kan uitblijven.”

„Nu, zoolang wel niet,” antwoordde Patimana glimlachend. „Maar is die
er eenmaal, dan vertrekt gij ook met de eerste gelegenheid. Denkt ge,
dat het gouvernement „por tjoema” (voor niemendal) traktement en
verblijfkosten uitbetaalt?”

„Voor dien tijd zie ik u nog wel, mijnheer Slierendrecht,” sprak
Brinkman.

„Dat hoop ik,” antwoordde deze. „Maar, is omtrent u beider bestemming
nog niets bekend?”

„Neen, wij zijn nog niet ingedeeld,” zegt Riethoven.

„Och, bij dien soldatenwinkel gaat alles zoo’n slakkengang,” pruttelde
Patimana. „Men moest het geheele militaire departement maar tot een
onderdeel maken van de secretarie, dan zoudt gij eens zien, hoe die
rommel meer voortvarend zou marcheeren!”

Onze onderofficieren keken elkander met een glimlach aan. Dat een
„buikje” [55] zich zoo’n oordeelvelling aanmatigde wekte hun spotlust
op. Zij waren evenwel te goed opgevoed om dien bot te vieren.
Daarenboven zij misten nog de noodige ondervinding om met vrucht op te
treden. Zij zwegen dus, maar zij zouden op dat gebied nog wel meer
beleven.

Ons vijftal was inmiddels voortgestapt. Zij hadden Noordwijk, dat
tegenover Rijswijk aan de andere zijde der rivier ligt, gedeeltelijk
afgewandeld en sloegen, geloodst door Patimana, Gang Petjanongan in,
die schuin tegenover het Java-hotel nagenoeg loodrecht eerstbedoelden
weg snijdt. Het was een eigenaardige buurt, die men thans binnentrad.
Was de verlichting reeds schraal te noemen op de hoofdwegen van de
hoofdplaats van Nederlandsch-Indië, hier schitterde zij nagenoeg door
geheele afwezigheid. Slechts hier en daar, maar op overgroote afstanden
van elkander, bevonden zich bij de ingangen van dwarslanen, die Gang
Petjanongan sneden, aangewitte palen, iets hooger dan eene mans lengte,
waarop ellendige wrakke kleine lantaarns prijkten, nu eens rood dan
weer groen of blauw geverfd, met smerige berookte glazen, waarin een
nachtlampje een walmend vlammetje liet zien, welks lichtkring uiterst
begrensd was. Toch was die gang eene flinke breede hartader, die door
eene dichtbevolkte buurt naar Sawah Bazar voerde, welke laatstgenoemde
heerbaan met Gang Ketapan, met Krokok, met Pinto Bessi, met de
zoogenaamde Defensie-lijnen van den Bosch, met Parapattan en met Kebong
Sirih de boulevards van Weltevreden vormden en die voorstad van Batavia
ook in een groot onregelmatig vierkant besloten.

Die buurt, die onze wandelaars thans betraden, werd de wijk der smalle
gemeente genoemd. Hierbij valt zich volstrekt geen tafereel voor den
geest te halen, zooals de achterbuurten onzer groote steden aanbieden.
Integendeel, alles wees hier op een zekere soort van welvaart, op
reinheid en netheid, die met de niet ver af liggende kampongs der
inlanders zoo’n kontrast maakten. Wel werden hier geen paleizen, geene
vorstelijke gebouwen aangetroffen, zooals langs het Koningsplein en te
Salemba, wel werden hier geene weelderige zuilenrijen en marmeren
vloeren ontwaard; maar toch maakten al die kleine huizen met hare
zindelijk witte muren, met hare voorgalerijen, waarin op dit uur
allerwege helder brandende hanglampen onder de schier onmerkbare
avondbries zacht heen en weder wiegelden, een uiterst prettigen indruk,
waartoe de smaakvolle en bloemrijke tuintjes, die de meeste dier huizen
omgaven, en de hooge schaduw- en vruchtboomen, die hare kruinen boven
de daken dier woningen welfden, en over dag de brandende stralen der
dagvorstin afweerden, en frischheid en afkoeling bevorderden; maar zich
thans dichterlijk geheimzinnig tegen den donkerblauwen keerkrings-hemel
met zijne myriaden sterren afteekenden, het meeste bijdroegen.

Onze wandelaars bekeken en bewonderden ook wel die woningen met hare
omgeving, die toch niet te versmaden waren; maar vooral trokken de
bewoners dier huizen, die zich thans schier allen in hunne
voorgalerijen bewogen, om de frischheid van de avondlucht met volle
teugen te genieten, hunne aandacht. Weinige paggers (heggen), die de
erven gewoonlijk van den openbaren weg afscheidden waren zoo dicht, en
de sierstruiken in de tuintjes waren nimmer zoo talrijk, om den
bespiedenden blik van buiten te kunnen afweren. En het was een aardig
volkje, wat daar waar te nemen viel. Verreweg het grootste gedeelte van
die bevolking behoorde tot het gemengde ras, hetgeen voornamelijk door
de kleur der huid verraden werd. Maar daaronder bevonden zich ook
blanken, creolen uit volbloed Europeesche ouders geboren, of Europeanen
met een schip in het land gekomen, zooals dat destijds heette. Het
waren in den regel ambtenaren en klerken op de Gouvernements-bureaux
beneden een traktement van ƒ 150 ’s maands.—Die daarboven ging, achtte
zich te groot om in Gang Petjanongan en aangrenzende te wonen, en zocht
eene meer aanzienlijke buurt.—Het waren geëmployeerden op de
koopmanskantoren of in de toko’s (winkels) in de stad. In één woord het
waren de beginnende in de Indische maatschappij. Vele van die mannen en
die jongelieden, die daar ontwaard werden, waren of zouden bestemd
worden om, tengevolge van minder grondig onderwijs en middelmatige
opvoeding, tengevolge van gebrek aan geestkracht en werkzaamheid,
tengevolge van wederwaardigheden en van het missen van de gunsten van
de blinde godin Fortuna, maar ook sommigen tengevolge van
lichtzinnigheid, van minder degelijk karakter, zich niet boven die
sfeer van die buurt te verheffen. Anderen daarentegen zouden na
korteren of langeren tijd de vleugelen uitslaan, het huisje, wat zij
thans betrokken, soms met een of meer lotgenooten deelden, tegen een
grooter en in voornamer kwartier verwisselen, de bendie, [56] die hen
thans naar kantoor of winkel bracht, tegen een smaakvollen milord, met
fraaie Makassaarsche, misschien wel met hooge lompe maar zooveel
deftiger Sydney-paarden bespannen, ruilen. Daar waren er onder, die
later in een bont geborduurden rok zouden prijken, den chapeau-claque
met bevallig gebaar onder den linkerarm zouden opvangen, alsof zij
nooit iets anders gedaan hadden; er waren er, die als rijkaards, als
millionnairs later door het leven zouden huppelen, om vroeg of spa in
het oude Nederland eene villa te gaan betrekken, die thans nog niet in
aanbouw was.

Maar van dit alles was in dit uur onder die voorgalerijen niets te
aanschouwen. Wel zaten daar stemmige huisvaders, die weleer ook droomen
van grootheid, van rijkdom gekoesterd hadden, op wier aangezicht de
teleurstelling haren onmiskenbaren stempel gegrift had. Eene soort van
tevredenheid, van kalme berusting evenwel was op die gelaatstrekken
niet te miskennen, hoe hoog gespannen de niet bereikte verwachtingen
ook geweest waren. Zij verbraken het genoegelijke waas niet, dat zich
rondom hen verspreidde. Wat er te ontwaren viel, was een tooneel van
hartelijkheid in omgang, van vriendschappelijkheid, van ongedwongenheid
en van gezelligheid, dat een ieder, die zoo iets voor den eersten keer
te aanschouwen kreeg, het hart goed deed. O! dat er bij die
ongedwongenheid, bij die hartelijkheid wel eens te kort gedaan werd aan
de fijnere beschaving der hoogere westersche kringen; dat er wel eens
een woord in goed Nederlandsch genoemd werd, waarvoor men in andere
gezelschappen hetzelfde woord, maar in eene vreemde taal zoude gebruikt
hebben; dat er ook wel eens gebroken, ja ergerlijk gebroken
Nederlandsch gehoord werd, was niet te loochenen, maar die leemten
werden vergoed door de gulheid en de hartelijkheid, die den boventoon
voerden, zoodanig vergoed, dat ieders hart, zoowel van hen, die met die
„smalle gemeente” in aanraking kwamen, als van hen, die zooals ons
vijftal haar van den openbaren weg door de tusschenruimten der paggers
waarnam, verrukt werd.

Onder de eene voorgalerij zaten eenige bedaagden gezellig om het
speeltafeltje een partijtje kaart te maken, en brachten zoo de
avonduren door. In eene andere zaten zij op wipstoelen in een kringetje
om de ronde tafel, die steeds in het midden der galerij prijkte, te
wiegelen, of op een rijtje langs de balustrade geschaard, om de beenen
gemakkelijk daarop te kunnen uitstrekken. Waar jeugd bij elkander was,
daar steeg de jool ten top, daar werd muziek gemaakt, daar werd
gezongen, voornamelijk door volbloed Europeesche jonge dames of
heeren,—het gemengde ras is slechts bij uitzondering goed bij stem—daar
werd viool en fluit gespeeld, het laatste instrument voornamelijk door
de „toean toean koeliet langsep” [57], die daarop ware virtuosen konden
genoemd worden. Zij wisten daaruit de meest sprekende, smachtende en
smeltende tonen te halen. Hier en daar werd ook pianogetokkel vernomen;
maar dat speeltuig scheen niet en vogue, niet omdat de artisten
ontbraken, maar eerder omdat in Indië zoo’n instrument nog al duur en
het stemmen niet goedkoop is. Die, welke onze waarnemers dan ook
hoorden, brachten tonen voort, die aan de klavecimbalen onzer
grootmoeders deden denken, of aan dat instrument, waarmede de
Savojaarden den dans hunner marmotten op onze kermissen weleer
begeleidden, en een geluid voortbrachten, hetwelk den middenweg hield
tusschen het getokkel eener lier en het gepiep van een vogelorgel. Maar
waar dat pianospel ook vernomen werd, daar heerschte vreugde en pret;
want daar werden geen sonates van Beethoven voorgedragen, ook geen
meesterstukken van Chopin. Neen, daar weerklonken smachtende walsen,
huppelende polka’s, verleidelijke redowa’s of mazurka’s. Daar vormden
zich paartjes, die op de vleugelen der muziek in de voorgalerijen en
binnengalerijen zweefden, en niet altijd rekening hielden met de
bekrompenheid der lokaliteit. Daar zagen onze baren niet alleen dansen
met eene lichtheid en bevalligheid, zoo als zij het nog niet aanschouwd
hadden—want het moet erkend worden dat de meeste Indische dames
volmaakte danseressen zijn—maar zij konden ook kopjes en bekjes
bewonderen, die ieder, die jong was en gevoel voor het schoone had, in
verrukking moesten brengen.

„Wat schoone kinderen!” zuchtte Piet Van Diepbrugge, als naijverig.

„Kijk, die blondine daar eens!” fluisterde Riethoven. „Juno zou geene
fraaiere gestalte hebben.”

„Iets stijfs in die gestalte; iets flets in die trekken, iets slaperigs
in die oogen!” meende Slierendrecht.

„Zoo als meest alle creolinnen zijn,” merkte Sienjo [58] Patimana op.
„Ziet eens daar dat lieve kind. Dat is nonna Leentjie, een ware engel,
heeren!”

Onze Portugees had gelijk, nonna Leentje was een engel! Met haar lief
gezichtje, dat den ronden vorm naderde; met haar zachtbruine gevulde
wangetjes, die evenwel met een frisch rozenrood overdekt waren, dat
uitermate aangenaam getint in de lichte bronskleur der huid overging;
met hare fraai gevormde zwarte oogen, die vurig en meeslepend konden
genoemd worden; met haar klein mondje, gevormd door een paar heerlijke
inkarnaat lipjes, die, wanneer zij zich tot een glimlach plooiden, het
fraaiste gebit ter wereld lieten ontwaren; met haar prachtig donker
hoofdhaar, dat heur gelaat met zware golven omlijstte, en aan het
achterhoofd in overvloedige krullen opgebonden was; met hare rozenroode
blouse die hare buste zedig bedekte—het was toen nog geen mode, dat de
dames hare bekoorlijkheden zichtbaar modelleerden,—maar in weerwil van
de menigvuldige plooien toch zooveel bekoorlijks liet gissen, dat
niemand onzer jongelieden er aan twijfelde, of hij had een van de
meesterstukken der Schepping voor oogen; met hare gestalte, die noch te
rijzig, noch te ineengedrongen, maar zich veerkrachtig en buigzaam
vertoonde, vooral wanneer zij danste en dan, lichtelijk achterover
gebogen met haar middel op den arm van haren „danseur” leunde; met al
die bekoorlijkheden gaf zij een bevallig beeld te aanschouwen, dat
moeilijk te evenaren was.

Waarlijk, nonna Leentje was een engel, een engel van bevalligheid.

„Waren die twee onderofficieren niet bij ons,” fluisterde Patimana de
beide ambtenaren in de ooren, „dan zou ik u hier presenteeren, en dan
zoudt gij een prettigen avond doorbrengen; want kijk, behalve nonna
Leentje, zijn daar nog meer mooie meisjes.”

Frank Brinkman, die deze woorden opgevangen had, en zich toch met dat
„nontongen” [59] niet amuseerde, omdat geen vrouwelijk beeld hem kon
boeien, en hij met de gedachte slechts in het Java-hotel verwijlde,
antwoordde:

„Laten wij u niet hinderen, heeren. Het wordt zoo zachtjes tijd om naar
ons kampement terug te keeren. Als de heer Patimana ons maar den weg
wil wijzen, dien wij te volgen hebben, dan kuieren wij voort.”

„Neen, volstrekt niet,” viel Piet Van Diepbrugge in. „Wij hebben u
overgehaald om gezamenlijk te wandelen; wij blijven bij elkander en wij
brengen u te huis, nietwaar Slierendrecht.”

„Wis en drie!” antwoordde deze. „Maar wij moeten voort. Wij hebben al
te lang naar nonna Leentje gekeken. Kom, vooruit!”

Onze jongelieden wandelden voort. Gang Petjanongan kwam op Sawah bezar
uit. Zij volgden den weg, die zoo heet, vervolgden hunne wandeling
langs Krokot; maar bij de schoutswoning, in die buurt gelegen,
aangekomen, liet Patimana hen eene laan rechts inslaan.

„Ik heb u nu op Passar Bahroe gebracht,” lichtte hij toe. „Ziet ge, gij
behoeft nu maar steeds recht toe, recht aan te loopen, dan komt gij van
zelf op het Waterlooplein te recht....”

Hij aarzelde een oogenblik; de andere jongelui keken hem vragend aan.

„Ik heb hier in de nabijheid in Gang Klientjie eene boodschap te doen,
die ik totaal vergeten had, maar mij nu gelukkig ingevallen is. De
heeren zullen mij excuseeren, niet waar?”

„Voorzeker, voorzeker,” betuigden de vier jongelui. „Vrijheid en
blijheid voor allen! Goeden avond, mijnheer Patimana. Wij danken u voor
uwe begeleiding.”

„Goeden avond, heeren!”

En weg was de vroolijke mosch.

„Ik wed dat hij naar Gang Petjanongan terugkeert,” sprak Jan
Slierendrecht.

„Naar nonna Leentje,” vulde Van Diepbrugge aan.

„Waarin hij trouwens geen ongelijk heeft,” merkte Herman Riethoven op.
„Als ik te kiezen had tusschen een dans met dat lieve wezentje of te
nontongen—zoo als hij dat noemde—met een gezelschap baren, zooals wij
zijn, dan was mijne keuze bliksemsnel geschied.”

„Maar, daar staan wij nu,” pruttelde Brinkman. „Waar nu heen? That is
the question.”

„Hij zei, altijd maar recht toe, recht aan,” antwoordde Slierendrecht.
„Kom, vooruit.”

„Maar, het is hier helsch donker.”

Dat was het. Hij, die deze laatste opmerking uitsprak, had volkomen
recht. Van straatverlichting was geen spoor. Daarbij, het was in het
hartje van den Westmoesson; langzamerhand was eene dikke wolkenbank uit
het noordwesten komen opdagen, die den hemel van zijne
doorschijnendheid en de sterren van haar licht beroofd had. De
duisternis werd nog vermeerderd door twee rijen loodsen, die zich langs
den weg uitstrekten, en overdag gebezigd werden om allerhande koopwaren
onder dak te brengen en tegen de verzengende stralen der tropische zon
te beschermen, maar nu verlaten en natuurlijk niet verlicht waren. Men
moest letterlijk op den tast voortstappen, waarbij onze wandelaars
herhaaldelijk struikelden, omdat aan den weg daar ter plaatse niet veel
zorg besteed was, en de karresporen diep uitgereden waren.

Maar eindelijk waren onze wandelaren die loodsen voorbij. Zij kwamen
toen in het chineesche kwartier, dat zich daar aan weerszijden van den
weg uitstrekte. Ook daar was de verlichting niet rijk te noemen. Van
straatverlichting ook daar geen spoor; maar hier en daar brandde een
lichtje in een winkeltje, terwijl boven de deur van het meerendeel der
chineesche woningen lantaarns [60] bengelden, die in stede van glazen,
roodgekleurd papier tot bescherming van het daarin brandende
olielichtje hadden, en die met hare chineesche letters op die roode
doorschijnende vlakken een fantastisch licht verspreidden. De meeste
huizen stonden open, en ontwaarde de blik daarbinnen tegen den muur,
die den achtergrond van het binnenvertrek vormde, het beeld van eenen
wanstaltigen dikken Chinees, dat boven een altaar prijkte, waarop
verscheidene roode waskaarsen stonden te branden. Langs de deurstijlen
waren breede strooken rood papier geplakt, waarop ook alweer zwarte of
ook wel vergulde chineesche karakters prijkten.

„Het is thans jammer, dat Patimana ons verlaten heeft,” zei Brinkman,
„hij zou ons veel kunnen uitleggen, wat ons nu onbegrijpelijk
voorkomt.”

„Och, laat dien lummel loopen; wij zijn nu in dit land en zullen later
wel vernemen, wat thans onze aandacht boeit,” antwoordde Van
Diepbrugge.

Onder de zeer smalle luifels, welke die chineesche woningen tegen de
zonnestralen overdag moesten beschutten, zaten de mannelijke bewoners
op de even smalle stoepen de avondlucht te genieten. Op de straat
speelden eenige kinderen, terwijl men geen vrouwen gewaar werd. De
meeste dier Chineezen zaten òf stilzwijgend te rooken uit pijpen met
zeer lange rieten roeren en kleine kopjes, òf kakelden met elkander met
eene luidruchtigheid, die het soms deed voorkomen, alsof zij met
elkander twistten. Maar niet zoodra naderden onze wandelaren of eene
plechtige stilte verving het vroegere gesnater. Soms hoorden zij, dat
elkander toegefluisterd werd:

„Diam! olang blanda, soldadoe! blangkali olang mabôh.” [61] Stilte!
daar komen blanken, militairen, misschien zijn zij dronken.

„Die menschen meenen dat wij dronken zijn,” zei Slierendrecht, die te
Delft zooveel Maleisch geleerd had, dat het woord „mabôh” hem op het
spoor bracht, wat die Chineezen bedoelden.

Hier en daar verhief zich een oorverscheurend geluid, niet ongelijk aan
dat, wat een verliefde kater in de maand Maart des nachts in het
vaderland op de daknokken pleegt aan te heffen. Hier was het geen dier,
dat zoo de gunsten eener weerbarstige schoone trachtte te verwerven,
maar wel een jeugdige Chinees, die de „trauwkoei” een eensnarig
instrument, wat wel eenige verre verwantschap met eene viool had,
bespeelde, en met een korten strijkstok daaraan tonen ontlokte of beter
daaruit zaagde, zoo erbarmelijk, dat zij iemands haren recht overeind
deden rijzen en alle Europeesche katers op de vlucht zouden gejaagd
hebben. Een paar fraaie chineesche winkels werden in dat kwartier van
Passar Bahroe aangetroffen, en moesten onze wandelaars erkennen, dat
die smaakvol ingericht en verlicht waren.

Toen ons viertal het chineesche kamp uittrad en de brug overstapte, die
daar ter plaatse de Tjiliwong overspande, en toegang tot de
Comediebuurt verleende, bespeurden zij dat het begon te droppelen.

„Kom, vooruit, vooruit!” sprak Van Diepbrugge. „Hier ben ik in bekende
wereldoorden. Daar ginds, waar gij die lantaarns ziet, is het
Waterlooplein! Vooruit! Kijk de lucht daar achter ons eens zwart zijn.”

De jongelieden stapten vooruit met al de veerkracht, die hunne jeugdige
beenen toelieten. Weldra waren zij op dat plein. Zij hadden reeds het
Groote Huis gepasseerd, toen eensklaps in de verte een geluid vernomen
werd, alsof een rollende wagen snel naderde. Er viel zich niet te
vergissen.

„Drommels, daar is de bui!” riep Piet Van Diepbrugge. „Kom, gauw
hierin, anders worden wij kletsnat!”

Hij stormde met zijne makkers een weg in, die naar een der groote
poorten voerde, die tot het Groote Huis, het paleis, dat Maarschalk
Daendels voor zich bestemde, toegang verleende. Die poort was evenwel
op dat uur van den avond gesloten, zoodat daaronder geen schuilplaats
te vinden was.

„Kom, voort! voort! naar de Concordia!” riep Van Diepbrugge. „Hoort de
bui eens naderen! over weinige minuten is zij hier.”

En het voorbeeld gevende liep hij naar een gebouw toe, dat zich naast
het Groote Huis verhief, en uit welks ruime voorgalerij bundels
lichtstralen het nachtelijke duister daarbuiten doorboorden, en van
eene onbekrompen verlichting daarbinnen getuigden. Juist toen onze vier
jongelieden den trap der voorgalerij bereikten, begon de regen met
groote zware droppels kletterend neer te vallen. Een seconde later, dan
waren allen druipnat geweest; want in een oogwenk gudste het water in
dikke stralen van de daken, en zweepte de noordwestenwind den
dichtvallenden regen over den weg, die weldra onder eene waterlaag
bedolven, aan eene vuilgeele drabbige beek gelijk was, die snel
stroomend de sloten allerwege vulde om zich rivierwaarts te spoeden.

Toen onze jongelieden de voorgalerij binnenstormden, zaten daar
ettelijke officieren en burgers om eene groote ronde tafel, die het
midden dier galerij besloeg. In het gebouw zelf zaten een aantal heeren
om eene langwerpig ronde tafel, couranten en tijdschriften te lezen,
terwijl enkelen zich vergenoegden de platen van verschillende
illustratie’s te bekijken, zonder een enkel woord van den tekst in te
zien. Verderop zaten ettelijke groepjes heeren om speeltafeltjes, en
maakten een gezellig partijtje. In de zijvleugels stonden eenige
biljardtafels, die druk omringd waren.

De „Concordia” was destijds en is nog altijd de officiers-sociëteit van
Weltevreden, waarvan evenwel een groot aantal burgers van Batavia,
zoowel civiele ambtenaren als handelaren, ook lid zijn.

De heeren Van Diepbrugge en Slierendrecht, die zich eenige dagen te
voren in die sociëteit hadden laten introduceeren, naderden de ronde
tafel in de voorgalerij, wisselden een groet met eenige bekenden,
grepen twee stoelen en noodigden Herman en Frank insgelijks te doen en
naast hen plaats te nemen. Deze laatsten, op het gezicht der
officieren, die daar zaten, hadden het militair salut gemaakt,
ontdekten zich daarna het hoofd, naderden bescheiden, evenwel met de
vrijmoedigheid van mannen, die zich in dergelijke kringen weten te
bewegen, maar verzochten toch hunne civiele vrienden hen eerst te
introduceeren.

„Mag ik u verzoeken, mijnheer Abbema, onze vrienden, de heeren
Riethoven en Brinkman, in het introductieboek in te vullen,” wendde
zich Slierendrecht tot een jeugdig ambtenaar, die in den kring zat, en
even als al de anderen de voeten gemakkelijk op een ijzeren stang
geplaatst had, die tot dat doel op een paar voet boven den grond aan de
tafelpooten bevestigd was, en derhalve eene hoepel daarom daarstelde,

„Sapada! kassi boekoe nama!” (aannemen! geef het introductieboek!) riep
de heer Abbema bereidwillig.

Hij werd evenwel in zijne goede voornemens gestuit door een gezet heer
van middelbaren leeftijd, die daar zwijgend tusschen de jongelieden
zat, en zich slechts onledig scheen te houden met kolossale rookwolken,
die hij uit zijn manilla-sigaar zoog, uit te blazen, en van tijd tot
tijd een wippertje aan zijn bitterglaasje te proeven, dat voor hem op
de tafel stond. De man was van top tot teen in het wit gekleed, witte
das, waaruit de punten van een paar staande vadermoorders te voorschijn
traden, die langs ’s mans ooren den weg naar zijn oogen schenen te
zoeken, wit jasje, wit vest met overdikke gouden horlogeketting, wel
geschikt om een dog aan vast te leggen, witte pantalon, natuurlijk
witte kousen, die bijna niet te onderscheiden waren van de lage witte
zeildoeksche schoenen, die almede op den ijzeren hoepel der
„kletstafel” rustten. Zijn gelaat was aschgrauw, bloed- en kleurloos,
alleen zijne oorboorden waren vuurrood. De man scheen zich tot type
gesteld te hebben in zijn gelaatstrekken eene onverstoorbare deftigheid
en voornaamheid te vertoonen.

„Mijnheer Abbema,” sprak hij met indrukwekkende stem en een gebaar,
alsof hij doceeren wilde, „mag ik u in herinnering brengen, dat het
hier geen militaire cantine is.”

De heer Abbema scheen verschrikt en verlegen bij die opmerking, vooral
toen een paar andere niet minder gezette heeren, ook in witte jasjes
gekleed, in de nabijheid gezeten door knikken hunnen bijval betuigden.
De beide onderofficieren traden een pas achteruit, alsof zij zich in
weerwil der stortbui wilden verwijderen, waarin zij evenwel door een
officier, die opgesprongen was en hen naderde, verhinderd werden.

„Maar, mijnheer,” bracht Slierendrecht in het midden, „een fatsoenlijk
man mag toch wel bij fatsoenlijke lieden geïntroduceerd worden, niet
waar?”

„Let wel op, wat ik zeg, mijnheer,” hernam de toegesprokene met de
meest mogelijke deftigheid. „Ik heb alleen den heer Abbema in
herinnering gebracht, dat het hier geene militaire cantine is.”

„Met wie hebben wij het genoegen te spreken?” vroeg Van Diepbrugge, die
zich noemde en de namen zijner vrienden Slierendrecht, Brinkman en
Riethoven noemde, en hen met een gebaar voorstelde.

„Ik ben de directeur Endelbuis, de directeur van binnenlandsch
bestuur!”

De toon, waarop die woorden gesproken werden, klonk zoo hooghartig, zoo
aanmatigend, dat zij niet anders zouden geklonken hebben, wanneer de
heer Endelbuis het „quos ego” van Neptunus had moeten uitspreken om de
verwoede golven tot bedaren te brengen, wanneer hij had moeten
verkondigen, dat hij de Heer van hemel en aarde in persoon was. De
beide jeugdige ambtenaren ter beschikking verbleekten gedurende een
ondeelbaar oogenblik. Zij bevonden zich daar voor een der machtigen van
Nederlandsch-Indië, voor hunnen hoogsten chef en, zóóveel hadden zij
reeds van het leven in dit land vernomen, dat het niet goed was, zoo
iemand te weerstreven. Hunne edele natuur hernam evenwel de bovenhand.

„Gij kunt toch niet willen, niet bedoelen, mijnheer de directeur,”
sprak Van Diepbrugge diepbuigend, „dat die beide onderofficieren in dit
hondenweer naar buiten moeten, terwijl wij hen uitnoodigden hier te
schuilen.”

„Ik wil en bedoel niets, mijnheer,” antwoordde de heer Endelbuis,
terwijl hij den duim en wijsvinger der rechterhand te zamen bracht, en
daarmede bewegingen volbracht, alsof hij spelden in de tafel wilde
tikken, terwijl de drie overige vingeren dier hand sierlijk trapsgewijs
omhoog gericht waren. „Ik wil en bedoel niets. Ik herhaal het, ik heb
den heer Abbema alleen willen herinneren, dat het hier geene militaire
cantine is. Voor u wil ik de opmerking er bijvoegen, dat ik niet
goedkeuren kan, dat de aanstaande ambtenaren van binnenlandsch bestuur
hun gezelschap bij onderofficieren zoeken!”

„Dat gaat te ver!” riep de officier, die de beide sergeanten genaderd
was, en hun intusschen de hand gedrukt had. „Dat gaat te ver! Ik neem
die beide mannen onder mijne hoede, en ik raad een ieder, al is het ook
een directeur van binnenlandsch bestuur, ernstig aan, zich te onthouden
van hen nog een woord toe te voegen dat kwetsend mocht luiden!”

Het was luitenant Leidermooi, onze oude kennis van de Fernandina Maria
Emma, die trillend van verontwaardiging opgevlogen was, bij de
bejegening, die de beide onderofficieren ondergingen.

Frank en Herman stonden doodsbleek daar, hunne lippen trilden, hunne
oogen schoten vuur, toch was er een onbeschrijfelijk weemoedige trek op
hun gelaat waarneembaar. Kalm antwoordde Herman, met dankbare warmte in
zijne stem:

„Wij danken u, luitenant Leidermooi, voor uwe tusschenkomst en voor uwe
toegezegde bescherming bij verder kwetsende woorden. Wij hebben in dit
oogenblik een onzer meerderen leeren kennen, omkransd met den nimbus,
zooals ik mij hen allen steeds omstraald voorstel, namelijk gereed om
steeds voor hunne minderen in de bres te springen. Nogmaals wij danken
u! Maar....” liet hij er vervolgens ijskoud op volgen, „gij spraakt van
kwetsen. „Les humiliations sont en général ce qu’on les fait soi-même
par la manière de les prendre. Si l’on se montre blessé elles blessent,
si l’on les accepte comme une simple condition des choses, elles
relèvent au lieu d’abaisser.” De heer Endelbuis zal ons veroorloven ons
naar die uitspraak te gedragen. Zij werd verkondigd door den heer A.
Thiers [62] een man van meer gewicht in de wereld dan ooit een
ambtenaar in Nederlandsch-Indië zal verkrijgen.”

„Braaf gesproken!” liet eene stem zich achter de jongelieden hooren,
terwijl een hand op Hermans schouder terecht kwam.

Het was kapitein Van Dam, die, aan een speeltafeltje gezeten, door de
discussie, welke in de voorgalerij gevoerd werd, naar buiten gelokt
was, en juist het antwoord van sergeant Riethoven opving.

„Braaf gesproken!” herhaalde hij. „Toen de heer Endelbuis hem geheel
onbekende lieden, die door fatsoenlijke mannen hier binnengeleid
werden, zoo bejegende als hij gedaan heeft, welke handeling slechts aan
zijn almachtswaanzin toe te schrijven is, kon hij de betrokken personen
niet kwetsen, en was hij geen ander antwoord waard dan hij ontvangen
heeft. Kom, jongelui, ik ben een oud lid van Concordia; ik zal de eer
hebben u te introduceeren. Sapada! Kassie boekoe nama!”

„Anders, zal ik het wel doen!” riepen verscheidene stemmen, waaronder
die van een paar hoofdofficieren.

„Dank u heeren! het is reeds geschied,” sprak Van Dam dankbaar.

De directeur Endelbuis stond op en stapte in zijn rijtuig, pruttelende:
„ik zal mij veroorloven de directie der sociëteit opmerkzaam te maken,
dat de Concordia geen militaire cantine is.”

Hij werd door de andere heeren, die hunne goedkeuring aan zijn
ongepasten uitval verleenden, bij zijn terugtocht op den voet gevolgd.
Menige schampere glimlach vervolgde hem; de tegenwoordigheid der
onderofficieren hield evenwel de jongeren in bedwang om hunne gevoelens
op andere wijze lucht te geven.

Onze beide sergeanten brachten nu een zeer genoegelijk uurtje te midden
van dat gezelschap aan die „kletstafel” door. Toen het evenwel tijd
werd, om heen te gaan, ten einde op het avondappel present te zijn,
riep kapitein Van Dam,—daar het nog steeds regende,—den koetsier van
het huurrijtuig, dat hem naar de sociëteit gebracht had, en beval hem
de jongelieden naar hun kampement te rijden.

Terwijl het rijtuig den korten weg aflegde tusschen de kazerne en de
Concordia, mompelde Riethoven in zich zelven:

„De kapitein had gelijk dezen morgen, toen hij zeide: l’abnégation du
guerrier est une croix plus lourde, que celle du martyr. Welk eene
bejegening! en dat van een regeeringslid! ten opzichte van militairen,
die toch in eene kolonie onmogelijk te ontbeeren zijn! Hier zit ook al
de wijsheid niet ten troon.”



VI.

INDEELING.—OP PASSAR SENIN.


Volle veertien dagen gingen voorbij, alvorens de indeeling van het
detachement, aangebracht door de Fernandina Maria Emma, bij de bureaux
van het Militaire Departement was tot stand gebracht. Bij aankomst van
zoo’n troep waren dan ook destijds de werkzaamheden talrijk; want er
moest op zoovele aanvragen en verlangens gelet, en die in verband
zoowel met de belangen van de dienst als van de betrokken personen
gebracht worden. Nauwelijks toch was zoo’n detachement geland of staten
werden gevraagd van de verschillende ambachten of bedrijven, die door
de manschappen voor hun in diensttreden beoefend waren; en waren die
eenmaal ingediend, dan regende het aanvragen van allerlei aard. De
kapelmeester van de stafmuziek had gebrek aan een paar esklarinetten,
en had vernomen dat een paar artisten onder de nieuw aangekomenen
waren; de sergeant hoornblazer van een der bataillons op Batavia kwam
in concurrentie met de stafmuziek, wel niet voor een esklarinet, maar
bij zijne kapel ontbrak een saxhoorn, en hij verzekerde den
luitenant-adjudant van het bataillon, dat die nu kers-versch uit Europa
was aangekomen. Ja, maar die luitenant-adjudant had aan meer te denken
dan aan dien ontbrekenden saxhoorn; de korporaal schoenmaker van het
korps drong op het bekomen van werklieden aan, hij kon onmogelijk de
reparatie af. Zeker waren er schoenmakers bij het aangekomen
detachement, maar bij andere korpsen was ook gebrek; de zadelmakers bij
de veld- en bergbatterijen en het regiment Oost Indische kavalerie
hadden werklieden noodig; de artillerie-constructiewinkel deed ook zijn
eischen hooren. En zoo ging het met ieder handwerk, met ieder bedrijf.
De genie had behoefte aan timmerlieden, aan smeden, aan aardwerkers,
aan ververs; de artillerie en kavalerie aan hoefsmeden; de bureaux van
het militair departement en van de intendance aan schrijvend personeel;
de chef van den geneeskundigen dienst liet informeeren of er geen
apothekers-leerlingen of geen hospitaal-oppassers onder de nieuw
aangekomenen schuilden. Zelfs van de civiele diensten kwamen aanvragen
in. Zoo vroeg b.v. het departement van Burgerlijke openbare werken, of
er geen teekenaars beschikbaar waren. Zoo informeerde de chef der
telegrafie of er geen ontwikkelde jongelieden bij dien tak van dienst
wenschten over te gaan. En die allen vroegen met nadruk en klem en
deden bij hunne aanvragen ’s lands belangen hard klinken.

Toen dan ook de indeeling tot stand gebracht was, en uitgevoerd zoude
worden, spatte het detachement, door de Fernandina Maria Emma
aangebracht, uit elkander, en restte maar een betrekkelijk heel klein
gedeelte van die 180 mannen om bij de infanterie, bij die reine des
batailles, die er toch het meeste behoefte aan had, over te gaan. Maar
ook dezen werden heinde en verre verspreid en, zoo zoude weinige dagen
later een troepje op reis zijn naar Padang of naar Palembang, een ander
naar Riouw of Pontianak, een derde naar Semarang, een vierde naar
Soerabaja, waarvan er weer enkelen of naar Bandjermassin, of naar
Makassar of naar Amboina vertrokken, van al welke plaatsen er weer naar
onderhoorige plaatsjes gezonden werden; zoodat weinige weken later dat
detachement, hetwelk zeventig dagen door de Fernandina Maria Emma
geherbergd was geworden, in de binnenlanden van Java, Sumatra, Borneo,
Celebes, enz. enz. allerwege vertegenwoordigd werd.

Van de onderofficieren, die aan boord waren, werden verscheidene
opgenomen in het aanbevelingsregister bij het Militair Departement, als
geschikt om bij voortdurend goed gedrag en bij voldoenden dienstijver
voor eene plaatsing bij de Militaire School te Meester Cornelis in
aanmerking te komen. Dat onder die gelukkigen Frank Brinkman en Herman
Riethoven behoorden, is buiten kijf. Kapitein Van Dam had omtrent hun
gedrag bij de muiterij aan boord naar waarheid gerapporteerd, en
daarbij zoo’n gunstig verslag omtrent de ontwikkeling en beschaving
dier jongelieden gegeven, dat die opname in bedoeld
aanbevelingsregister op last van den legerkommandant geschied was. Wel
had zich in de eerste dagen van verblijf te Batavia de ingenieur, chef
der telegrafie, bij de beide jongelieden vervoegd en hun zeer
aannemelijke voorstellen gedaan om bij dien tak van dienst, die
destijds op Java in staat van wording verkeerde, over te gaan, maar
beslist hadden de beide onderofficieren die aanbiedingen dadelijk en
zonder aarzeling van de hand gewezen; hoewel die ingenieur er op
aangedrongen had, zijne voorstellen eenige dagen in beraad te houden.

„Neen,” sprak Herman, toen later die zaak tusschen de twee jongelieden
ter sprake kwam, „ik heb eenmaal de uniform aangetrokken, ik wensch in
die uniform begraven te worden. Ik heb den militairen stand lief
gekregen.”

„Anders, die paar nachten in de arrestlokalen van het depot
doorgebracht, en de kort daarop gevolgde bejegening in de Concordia
zijn wel geschikt om iemand te ontnuchteren.”

„Frank,” hernam Herman, terwijl hij zijn vriend bij de hand greep, „er
is een tijd geweest, dat wij dweepziekvol droomden om ons leven aan den
altaardienst te wijden. Zeg, als wij het priesterkleed aangetrokken
hadden, zouden wij dan ook niet een leven vol lijden, vol miskenning te
gemoet getreden zijn, waarbij de zelfverloochening, waarvan kapitein
Van Dam sprak, even noodig zou geweest zijn als bij de loopbaan, die
wij thans ingetreden zijn. Herinnert ge u nog de fraaie verzen van
Dechamps in zijn brief „à mon frère missionnaire redemptoriste”:


       „Prêtre, tu fus choisir pour chambre nuptiale
        La cabane du pauvre, et pour baiser le râle
        D’un mourant sur son lit par le chaume abrité;
        Et, scellant sur ton front Son divin caractére,
        Dieu sacra de Sa main, dans ce profond mystère
                    Ta sublime paternité.”


„En verder:


       „Retourner l’indigent sur son lit de souffrance,
        Avoir toujours des mots d’amour et d’espérance
        Pour ces maux que le coeur recèle dans ses plis.
        Verser une eau du Ciel sur toutes les blessures,
        Et puiser le pardon de toutes les injures
                    Aux genoux de ton crucifix.”


„En verder, verder nog!”

Herman’s stem trilde van aandoening en opgewondenheid:


       „A ton habit de prètre, inspirés par la haine,
        Leurs yeux n’auront pour toi qu’une rage inhumaine,
        Et les petits enfants te suivront de leurs cris!...
        Mon frère, ah! cette idée amère me déchire.
        Que tu sois le jouet d’une foule en délire.
        Et qu’un homme ait pour toi des regards de mépris.”


„Zeg Frank,” ging Herman met klimmenden hartstocht voort. „Zeg, als wij
die woorden zoo hooren, en wij ons de bejegeningen, die ons reeds
wedervoeren en de liefderijke woorden van den legerkommandant bij de
inspectie, en de bemoedigende woorden van kapitein Van Dam bij iedere
gelegenheid herinneren, komt dan niet bij je op, dat de uniformjas en
de priestersoutane, hoewel in vorm en snit veel van elkander
verschillende, toch dat met elkander gemeen hebben, dat zij wier borst
daardoor bedekt worden, geroepen zijn om goed, veel goed rondom zich te
verspreiden! om te verbeteren wat de maatschappij bedierf; maar dat zij
beide aan miskenning, aan wreede miskenning bloot staan?”

„Maar, lieve dweeper....” trachtte Frank die opgewondenheid te stuiten.

„Laat mij voortgaan, ik bid je Frank! Vindt ge niet, wanneer wij zoo
iemand als kapitein Van Dam in zijn omgang met zijn ondergeschikten
kunnen waarnemen, dat de officiersstand het priesterschap nabij komt,
eigenlijk een priesterschap is. Mij dunkt dat die man op het
oorlogsterrein voor den vijand zeer geducht moet zijn; maar voor zijne
ondergeschikten een zorgvolle meerdere, die hunne behoeften meer zal
behartigen, en zich omtrent hunne ontberingen meer zal bekommeren dan
omtrent de zijne. Ziet ge, als ik zoo bij tijden de toekomst
vooruitsnel en mijn geest op toekomstige slagvelden waart, dan na
afgeloopen gevecht zie ik dien edelen chef zich over de gewonden
heenbuigen, hen laven en toespreken, en dan klinkt dat heerlijke vers
van Dechamps mij in de ooren, waarin mijn gemoed slechts een paar
woorden verandert:


       „Il tenait dans ses mains sa tète défaillante,
        Pour verser un peu d’eau sur sa lèvre brulante;
        Il essuyait le sang fuyant avec la vie;
        Et il disait tout bas des mots a son oreille,
        Ces mots qui font revivre un peuple qui sommeille:
        Divins mots de Drapeau, d’amour de la patrie!”


Geestdriftvol waren die verzen voorgedragen. Met den nimbus—die door de
dankbaarheid den kapitein Van Dam verleend werd,—was werkelijk het
karakter van dien officier de hulde gebracht, die het verdiende. Zeker,
die man zou op het gevechtsterrein na volbrachte taak zich ten einde
toe van zijnen plicht kwijten, en aan zorgen voor zijne ondergeschikten
zou het hem niet ontbreken.

„Maar....” vervolgde Herman, nadat beiden een oogenblik na die laatste
ontboezeming gezwegen hadden, „maar.....gij spraakt van ontnuchtering
door dat verblijf in dat arrestlokaal, van ontnuchtering door die
bejegening van den heer Endelbuis. Zijt gij ontnuchterd? ... Waarom dan
de voorstellen van den chef der telegrafie niet aangenomen?”

„Waarom?... waarom? Wel, omdat ik Adelien beloofd heb, als tweede
luitenant om hare hand te komen vragen; omdat ik die epauletten, die
mij zoo trotsch zullen maken, aan hare voeten wil leggen, om mij daarna
onder de leiding van haren vader, in het landbouwvak te bekwamen. Neen,
ik wil mijn doel bereiken, ik wil Adelien waardig worden!”

„Maar, zoudt gij dat ook niet kunnen, door telegrafist te worden? Gij
zoudt wellicht spoediger uw doel bereiken.”

„Laat af met die verleidelijke taal! Welk denkbeeld zou de heer
Groenewald, welk Adelien zelve zich bij zoo’n veranderlijkheid van mijn
karakter moeten maken? Mij dunkt geen groot. Ik had dan even goed het
voorstel van den vader kunnen aannemen en opzichter op een zijner
ondernemingen worden, dat zou mij het doel nog beter naderbij gebracht
hebben. Ik heb het er evenwel op gezet om als luitenant mijne
opwachting bij haar te maken, wie mijn hart onverdeeld toebehoort, bij
leven en gezondheid zal ik in dat voornemen niet falen.”

„Dan vooruit op de baan, die wij ons afgebakend hebben! En geen oor
geopend voor het aanlokkelijke der voorstellen, die ons wellicht nog
gedaan zullen worden!”



Ten gevolge van de muiterij aan boord van de Fernandina Maria Emma,
werden zij, die als getuigen in het geding voor den krijgsraad moesten
gehoord worden, bij de verschillende korpsen te Weltevreden geplaatst.
Zoo werd kapitein Van Dam en luitenant Leidermooi bij het 10e;
luitenant Denniston en sergeant Riethoven bij het 11e bataillon
infanterie ingedeeld, terwijl de apotheker Behren en dokter Hannius bij
het Groot Militair Hospitaal aldaar in dienst gesteld werden. Frank
evenwel, die, behalve bij het kortstondig gevecht met de muiters in de
kerk van het fregat, weinig of niet in aanraking met de belhamels
geweest was, en derhalve slechts omtrent dit punt te getuigen had, zou
in afwachting bij het depot blijven, maar werd ingedeeld bij het linker
8ste bataillon infanterie, dat te Ngawie in garnizoen lag. Aanvankelijk
was hem die plaatsing zeer onaangenaam en morde hij, omdat hij van
Herman, dien hij als een broeder lief had, zoude moeten scheiden.
Daarbij genoot Ngawie in die dagen eene slechte reputatie. Maar toen
hij vernam, dat zij in de residentie Madioen, en de garnizoensplaats
was, die het dichtste bij den Lawoe gelegen was, op wier hellingen
Wilatoong, het oord waar Adelien woonde, aangetroffen werd, toen
verzoende hij zich met het noodlot, dat hij eerst zoo verwenscht had;
ja hij kon eene gedachte niet van zich zetten dat kapitein Van Dam bij
die plaatsing de hand in het spel had. Intusschen zou hij nog een paar
maanden te Weltevreden doorbrengen in eene niet zeer aangename
dienstverhouding bij het depot, dat als een passantenhuis kon
aangemerkt worden, waarbij dus de doortrekkende militairen, die van
heinde en ver van en naar alle oorden van den Indischen archipel
geplaatst en overgeplaatst werden, in afwachting van scheepsgelegenheid
een tijdelijk onderkomen vonden; maar van die mindere of meerdere dagen
verblijf in de hoofdplaats van Nederlandsch Indië gebruik maakten om,
zoo als zij dat eigenaardig noemden, „de blommetjes eens buiten te
zetten.” De dienst bij dat depot was zwaar, omdat er steeds en altijd
toezicht noodig was om zoo veel mogelijk uitspattingen tegen te gaan,
of waar dat niet meer mogelijk was, de gevolgen daarvan door doelmatige
maatregelen te voorkomen of te temperen; maar hij was niet opleidend,
zoo als Frank dien gewenscht had om zoo tot de noodige som van
militaire kennis te geraken, ten einde zoo spoedig mogelijk het
luitenantsexamen af te leggen. Hartverheffend was die dienst ook niet,
het was meestal week doen, wacht betrekken, transporten naar de reede
begeleiden, in één woord, geestdoodende dienstverrichtingen, die
geschieden moesten, maar welke hem geen of zeer weinig tijd overlieten
om zijne boeken ter hand te nemen, terwijl het ongewone klimaat en de
ongezelligheid der onderofficierskamers ook het hunne er toe bij
brachten om Frank onvatbaar tot studie te maken. Daarbij het
gezelschap, waarmede hij gedwongen was in aanraking te komen, was ook
niet geschikt om hem naar een langer verblijf bij dat depot te doen
haken. Tooneelen van dronkenschap en andere uitspattingen waren bijna
dagelijks aan de orde, die door de ellendige grondbeginselen van de
Regeering op het gebied van vrijhandel niet waren tegen te gaan. Sterke
drank werd op Passar Senin, [63] eene marktplaats, die door een dicht
opeen gebouwd Chineesch kwartier omgeven is, op alle punten in allen
vorm als jenever, arak, brandy, tjoe, [64] als ajer kras, [65]
verkocht, en hadden daar in den regel tooneelen van uitspattingen en
brooddronkenheid plaats, waarvan de menschheid gruwde. Wel waren door
het militair bestuur preventieve maatregelen getroffen, zoo als het
verbieden van sommige huizen. Wie hunner, die met de militaire
toestanden destijds bekend zijn, herinneren zich „den arakchinees,” de
„pintoe meirah,” „nonna Betje” en zoo veel andere verboden huizen niet,
waar de bedwelmende dranken met vaten, met okshoofden gesleten werden?
Wel werden er menigvuldig patrouilles uitgezonden om het uitgevaardigde
verbod te doen nakomen. Maar.... die pogingen vonden zoo weinig
medewerking bij de burger-autoriteiten, dat zij niet alleen daardoor
totaal mislukten, maar ook aanleiding tot veelvuldige conflicten van de
civiele met de militaire gezaghebbenden gaven, die bijna altijd door
persoonlijkheden van het genus Endelbuis in het belang van handel en
nijverheid werden beëindigd. Werd door den hoofdofficier, plaatselijken
militairen kommandant te Weltevreden, den toegang tot eenig huis
verboden; fluks werd daarnaast of daarachter onder de hooge bescherming
van den assistent-resident van politie een bierhuis geopend—o het
Chineesche bier, een aftreksel van gemberwortel, was zoo lekker en het
gebruik daarvan volgens een attestum van den geneeskundigen dienst zoo
heilzaam—en werd daarin den potators de vervalschte jenever, de akelige
arak, de brandy, die als zwavelzuur brandde enz., met volle glazen,
wat... met volle kruiken aangereikt. En de militaire autoriteit kon
toekijken, kon ook den toegang tot dat zoogenaamde bierhuis weer
verbieden; maar zag dan de komedie van herrijzenis zich herhalen, en
dat tot in het oneindige toe; terwijl de mannen, die hunnen plicht
nauwgezet meenden te doen, nog de beschuldiging moesten hooren, dat
zij, aan de militaire traditiën getrouw, handel en nijverheid slechts
hinderpalen in den weg legden.

Frank en Herman bezochten wel eens samen na afgeloopen
dienstverrichting Passar Senin, niet omdat zij behagen vonden in de
tooneelen, die daar veelal plaats hadden; maar om in dat oord, waar het
Europeesche, het Chineesche en het Inlandsche element zich, vooral op
marktdagen, tot een ontzettend kluwen vermengde, kennis op te doen
omtrent het land en volk, te midden waarvan zij naar alle menschelijke
berekening vele jaren, waarschijnlijk een aanzienlijk deel van hun
leven zouden doorbrengen. Zij beaamden, dat het beschouwen van de
lagere standen van Java’s bevolking tot eenzijdige opvatting moest
leiden, maar bij de onoverkomelijke kloof, die den minderen militair
als een paria in onze koloniën omgeeft, waren zij thans niet in de
gelegenheid meer voorname maatschappelijke schakels tot onderwerp van
beschouwing te kiezen, en moesten zij zich vergenoegen met hetgeen hun
ten dienste stond, evenwel met het voornemen die leemte later aan te
vullen, wanneer de toekomst aan hunne wenschen zou voldoen.

Die bezoeken aan Passar Senin hadden aanvankelijk de beide jongelieden
eenigen afkeer ingeboezemd jegens de wezens; maar vooral jegens de
militairen, die zich daar aan allerlei uitspattingen overgaven. Maar,
toen zij eenige ondervinding opgedaan hadden; toen zij van nabij gezien
hadden, hoe niets gedaan werd om het kwaad tegen te gaan, hoe
integendeel de verleiding en verlokking in de hand gewerkt werd; toen
zij bedachten van welk gehalte de menschen waren, die men bij voorkeur
voor het leger trachtte aan te werven; toen zij vernamen dat daar
somtijds menschen ronddoolden, die twaalf, vijftien jaren, ja zelfs
meer op de buitenbezittingen doorgebracht hadden, daar van iederen
beschavingsvorm verstoken, geheel verwilderd waren, en nu bij hunnen
plotselingen overgang te midden van de schadelijke uitwassen der
beschaving, hunne zuinig overgelegde spaarpenningen in wilde
brasserijen deden opgaan, maakte die afkeer plaats voor diep medelijden
met de armen van geest, met de onontwikkelden, met de verdoolden; maar
tevens ontkiemde in hunne ziel voor het eerst de gedachte, dat de
bestuurders in Nederland en de bestuurders te Batavia hunnen plicht ten
opzichte van Nederlandsch Indië niet deden, en dat dit plichtverzuim
zijne oorzaken in de aanbidding van het Gouden Kalf vond.

Die gedachte deed pijn; zij trachtten haar te verbannen. In menig
gesprek traden zij over en weer vergoelijkend op en meenden, in
verkeerd geplaatste menschenmin enz. de drijfveer van sommige
handelingen te ontwaren; een enkele maal bepleitten zij vermeende
onmacht. Och!.... zij zouden op dat gebied in hunne loopbaan nog veel
ervaren. Zij zouden veel hunner droombeelden, geheel en al den goeden
waan, dien zij koesterden, in rook zien verdwijnen.

Bij een dier ethnologische tochten, zoo als Frank die noemde, waren zij
eerst den weg naar Meester Cornelis tot bij Struiswijk opgewandeld,
waren daarna omgekeerd tot bij de brug van Kramat [66], alwaar zij
rechtsom sloegen, om de Defensielijn van den Bosch eenigen tijd te
volgen. Maar, daar te dier tijde de weg langs die Defensielijn, welke
slechts uit een bespottelijk walletje van kinderachtige afmetingen met
nog kinderachtiger daarvoor gelegen grachtje of slootje bestond, slecht
onderhouden en derhalve in den regentijd uiterst morsig was, sloegen de
veldontdekkers den eersten den besten weg links in, die hen in meer
begaanbare dreven moest brengen. Die gekozen weg leidde hen door
kampong Djagal, waarin weinig te zien was, en waar de bezoekers door
een woedend gehuil van de daar aanwezige gladakhonden [67] ontvangen
werden, en kwamen zij zoo op Passar Senin terecht, maar thans langs de
achterzijde en bij gevolg op een gedeelte, dat zij nog niet bezocht
hadden. In dat gedeelte wemelde het van warongs-kraampjes, waarin
voornamelijk eetwaren te koop waren. Zij zagen daar ettelijke
militairen aanzitten, die zich een kop koffie lieten smaken. Het
voorbeeld was aanstekelijk en de aroma, die het aftreksel verspreidde,
verleidelijk. Daarenboven de wandeling had hen eenigszins vermoeid,
zoodat zij weldra plaats genomen hadden, en met een kop koffie voor
zich en een stukje gebak in de hand, daar zaten te genieten. Ja, te
genieten; want het gebak, van een soort tulband-deeg vervaardigd, was
uitmuntend en de koffie overheerlijk. Zij moesten zelfs erkennen, dat
zij nimmer, zelfs in de rijkste inrichtingen van Amsterdam, Brussel of
Parijs betere koffie geslurpt hadden, dan hier in dien eenvoudigen
warong. Het eenige wat hen aanvankelijk tegenviel, was dat geen melk
verstrekt werd; maar toen zij geproefd hadden, kwamen zij tot de
meening, dat zelfs de heerlijkste room het geurige aftreksel, dat zij
voor zich hadden, zoude bedorven hebben.

Die eerste proef had hen zoodanig verlekkerd, dat toen die verorberd
was, zij eene tweede editie aan de warongvrouw vroegen. Nu evenwel
slurpten zij meer bedachtzaam en namen den tijd eens rond te zien. Ja,
zij zaten daar in een van alle kanten open kraampje, waarin zij voor de
voorbijgangers, die talrijk waren en zich letterlijk verdrongen, ten
volle zichtbaar waren. Niemand lette evenwel op hen. Dat zij een kop
koffie dronken, scheen heel natuurlijk; daarenboven èn in de warong,
waarin zij aanzaten èn in de rechts en links staande, bevonden zich
meer militairen, waaronder onderofficieren, ja zelfs onderadjudanten.

„Wij doen er geen kwaad mee,” antwoordde Herman Riethoven op eene
deswege gemaakte opmerking door Frank.

„Dat is zoo,” antwoordde deze. „Toch zou ik hier ongaarne door kapitein
Van Dam of door den heer Groenewald gezien worden.”

„Wie die heer Groenewald is, weet ik niet,” sprak een onderofficier,
die in hunne nabijheid zat, met een zware basstem. Het scheen een oude
snorbaard, die behalve het kruis van de Militaire Willems-Orde, ook nog
de zilveren medaille voor trouwen dienst op de borst droeg.

„Wie die mijnheer Groenewald is, weet ik niet; maar wanneer hij met
Indische toestanden bekend is, dan kan hij ulieden, hier ziende zitten,
daarover evenmin als kapitein Van Dam, dien ik ken, met een vertoornd
oog aankijken. ’s Lands wijs, ’s lands eer. Lieden van onzen stand
treffen hier in dit land geen koffiehuizen aan, waar zij...”

„Maar de kantine dan?” vroeg Frank....

„Ja, laat je daar maar eens een kop koffie aanreiken,” pruttelde de
snorbaard, „dan lus je gedurende zes weken geen koffie meer. Dat is
echt onvervalscht lobkousenwater!”

„Wij zitten hier wel te kijk,” zei Herman lachend.

„Gezellig, niet waar?” meende de oude. „Wij worden gezien en zien ook
op onze beurt. Het is hier wel aardig zitten. Kijk, daar die mooie
Javaansche meid!”

„Tabeh, hati maas!” (goeden dag, gouden hartje), wenkte de oude heel
galant.

De schoone stevende glimlachend voorbij, terwijl zij hare heupen in
zekere „cadence” bewoog en den bos sleutels, die middels een zilveren
ring aan haren rood zijden zakdoek geknoopt en over haren schouder
bengelde, liet rinkelen; zij antwoordde evenwel niet.

„Een aardig kruisbootje!” grinnikte de oude.

En zich naar de jonge vrouw keerende, riep hij:

„Marri sinie hati!” (Kom hier hartje).

Maar deze vervolgde glimlachend haren weg, door den ouden sergeant
nageoogd.

„Wat is dat daar voor een gebouw, daar voor ons?” vroeg Riethoven, den
snorbaard, om hem van zijn „hati” te verstrooien.

De oude keek hem wantrouwend aan.

„Meen je dat krot?” vroeg hij. „Ja?.... Och, je vraagt naar den
bekenden weg!”

„Neen, ik verzeker je. Wij komen heden voor het eerst op dit gedeelte
van den passar,” antwoordde Herman Riethoven.

„Enfin, ik wil jullie gelooven,” sprak de oude onderofficier. „Jullie
hebt er net melkmuilen naar. Zeker pas met de snertschuit aangekomen?”

Frank en Herman glimlachten, toen zij de Fernandina Maria Emma, het
fraaie fregat, waarop kapitein Butteling zoo trotsch was, met den naam
van snertschuit hoorden betitelen.

„Ja, wij zijn nog niet lang uit Nederland aangekomen,” antwoordde
Riethoven. „Maar ik herhaal mijne vraag: wat is dat voor een krot, zoo
als je het noemt?”

„Dat is de sp..... [68] En dat, hetwelk daar onmiddellijk aansluit, dat
is de opiumkit.”

„De opiumkit?” vroegen de beide jongelieden te gelijk, „wat is dat?”

„Een plaatsje waar lekkertjes opium geschoven wordt.”

„Geschoven?”

„Geschoven, of gerookt, dat is hetzelfde. Voor opiumrooken zegt men
schuiven, waarom? weet ik niet.”

„Is die opiumkit toegankelijk?”

„Ja, en het andere krot ook. Wilt gij ze bezichtigen? Kom, ik zal uw
„maliem” (gids) zijn. Maar, oogen en ooren open; maar neus en mond
dicht!” was de aanbeveling van den ouden.

Zij traden het eerst de opiumkit binnen. De aanbeveling om den neus
gesloten te houden, was hier niet overbodig. Eene zoet- en weeachtige
lucht doortrok hier den dampkring, en deed het reukorgaan uiterst
onaangenaam aan. De bezoekers waren een soort vestibule ingestapt, als
eene smerige vierkante ruimte in het bedoelde gebouw, waarop een paar
vertrekjes en een lange maar smalle gang uitkwamen, dien naam
verdiende. Er waren daar een paar loketopeningen zichtbaar, als bij
onze spoorwegstations om de kaartjes in ontvangst te nemen, waar
inlanders en zonen van het Hemelsche rijk roode papiertjes tegen gereed
geld verwisselden, en daarna in den vermelden gang verdwenen.

„Maoe apa?” (wat wilt ge) vroeg een der Chineezen achter zoo’n loketje
aan ons drietal.

„Maoe lihat sadja, babah.” (Wij willen slechts kijken babah) [69]
antwoordde de oud gediende en stapte met zijn makkers den gang in.

Daar werd die zoetachtige geur, dien zij bij het binnenkomen
waargenomen hadden, nog weeër. Die gang, die langs de achteromwanding
van het gebouw liep, strekte zich aan de andere zijde langs eene reeks
kleine vertrekjes uit, die daarvan slechts door eene omwanding en eene
deur van gespleten bamboe gescheiden waren, tusschen welker reten de
blik vrij in de binnenruimten dier vertrekjes kon dringen.

„Kijken!” sprak de snorrebaard.

In ieder dier vertrekjes was eene „baleh-baleh”, (rustbank), ook alweer
van gespleten bamboe vervaardigd, waarop eene vuile mat en een nog
vuiler hoofdkussen aanwezig waren. In de meeste dier hokjes bevonden
zich op dat uur menschelijke wezens, die voor het meerendeel met
opiumschuiven bezig waren. In de meest achtelooze en onkiesche houding,
niet altijd behoorlijk gedekt door den sarong of de onevenredig wijde
Chineesche broek, lagen zij daar uitgestrekt op die „baleh-baleh” en
hadden eene opiumpijp in de hand, of namen die aan van eene deern, van
het voorkomen als onze jongelieden het „hati maas” van straks hadden
zien voorbijstevenen. Zij brachten die pijp,—welke uit een dikken
bamboesteel bestond, met een pijpenkopje daarop, dat met het vereischte
amfioenballetje voorzien was,—bij het vlammetje van een klein
olielampje, dat op de rustbank stond, zogen den rook van den
verbrandenden opium met lange teugen in, behielden hem zoo lang
mogelijk in den mond, slikten hem dan door en lieten hem vervolgens in
uiterst fijne spiralen door de neusgaten ontsnappen. Zij zagen daar de
werking van het bedwelmende heulsap in zijne verschillende phasen. Hier
een, die pas begon, nog slechts de eerste trekken deed; daar een meer
verslaafde, die eene tweede pijp greep, omdat de eerste hare werking
miste; elders een, die door de opklimmende loomheid van het bedwelmend
middel bevangen werd; verder een, die reeds in verrukking de hem
dienende deern voor een hoeri uit Mohammed’s paradijs aanzag, haar den
arm om het middel sloeg en....

„Mijn God, mijn God,” kreet plotseling Herman, terwijl hij Frank bij
het polsgewricht greep en hem voortsleurde; „dat is te afschuwelijk!
Kom meê, kom!”

„Maar, wat is er dan toch?” vroeg Frank.

„Kom maar mee! Neen, niet kijken!” voer Riethoven opgewonden voort, en
trok zijn vriend naar buiten.

De oude snorrebaard volgde hem, maar wierp alvorens een blik in het
hol, waarin Herman gekeken had. Daarop spoedde hij ook naar buiten.

„Het is walgelijk, dat beken ik,” zei hij op den vragenden blik der
twee jongelieden, „maar dat is een gruwel, die bij dat ras niet
ongemeen is.”

„Maar, wat hebt gij dan toch gezien?” vroeg Frank.

„Och,” zei de oude, „twee vuile „kee’s,” [70] die.....”

„Stil!... niet verder!” gebood Riethoven.

„Maar ik wou toch weten,” sprak Frank Brinkman.

„Hebt gij ooit begrepen, waarom het vuur des hemels op de Cananitische
steden in Loth’s tijd neergedaald is?... Ja? Welnu, dat vuur had daar
zoo even ook moeten neerdalen!”

„Drommels!” pruttelde de oude, „ge speelt er niet meê. Maar wat zouden
de turf en de steenkolen opslaan, als er zoo te werk meê gegaan werd;
want dat Chineesch zoodje hier is een vuil volkje en... ik heb mij
laten vertellen, dat het in China er niet beter meê gesteld is.”

„Schrikkelijk, schrikkelijk!” sprak Frank.

„Ja!.... en zoo iets gebeurt onder hooge protectie van het
Nederlandsche Gouvernement!” sprak de snorrebaard met een soort
wijsgeerigen zucht. „En niet alleen dat; maar waar de Nederlandsche
vlag geplant wordt, daar verschijnt in de eerste plaats de opiumpachter
[71] met zijn viezen nasleep, en wordt de onnoozele bevolking verlokt
en verleid, ja veelal gedwongen om het gevaarlijke goedje te proeven,
en.... eens geproefd, ja, dan schijnt het onweerstaanbaar te wezen.”

„Dat zal wel overdreven zijn; want waarom zou zoo iets gedaan worden?”
sprak Frank ernstig.

„Je bent erg „bodokh””, (dom) antwoordde de oude. „Waarom?... Wel om de
dubbeltjes. In Holland hebben ze geld noodig en om dat te krijgen,
wordt hier zoo wat de rommel vergiftigd, en....”

„Afschuwelijk! afschuwelijk! Wij zitten in een vies schuitje!” prevelde
Herman. „Maar,” ging hij met meer luide stem voort. „Maar, wat ik met
genoegen ontwaard heb, is, dat ik geen inlandsche soldaten in die
opiumkit gezien heb.”

De oude onderofficier barstte in een schaterend gelach uit.

„Geen inlandsche soldaten!” riep hij uit. „Wel, zij maakten er de
meerderheid uit.”

„Maar, ik heb er geen een gezien,” zei Herman.

„Dat is mogelijk. Luister evenwel. Het is natuurlijk den militairen bij
garnizoensorder stipt verboden, om in de opiumkit te verschijnen. Vindt
eene patrouille een soldaat daarin, dan wordt hij onverbiddelijk
ingerekend. Maar.... laat mij uitpraten; ook daarop weet de pachter een
loopje. De inlandsche soldaten, die opium wenschen te schuiven, kruipen
een der omliggende huisjes van de kit binnen, trekken daar hun uniform
uit en een gereedliggende koelie-plunje aan, en betreden alsdan gerust
het opiumhol. Geen mensch, die een vinger naar hen zal uitsteken!”

„Maar als ik er een herkend had,” sprak Riethoven, „dan zou ik hem bij
zijn kraag gevat en hem naar de politie-wacht gebracht hebben.”

„Dat is mogelijk; maar.... dan zou het je even als mij vroeger gegaan
zijn.”

„En hoe was dat?” vroegen beide onderofficieren nieuwsgierig.

„Wel, ik deed eens, wat ge daar zeidet, en ik meende mijn plicht te
doen. De kerel, dien ik bij zijn nek had, spartelde geweldig tegen, wat
te begrijpen is, daar veertien dagen provoost in het vooruitzicht
stonden.—Maar ik had hem goed te pakken! In Gang Kenanga ontstond
evenwel een opstootje. Een paar brutale Chineezen vroegen mij, wat ik
met dien „prijman” (vrijman, burger) te maken had. Ik antwoordde, dat
het een soldaat was. Zij beweerden van neen, en zeiden hem te kennen.
Ja, ik gaf wat om de bewering van dat gespuis! Ik kende den vent, hij
stond bij mijn eigen bataillon. Maar daarop liepen de Chineezen
schreeuwend te hoop, haalden lange bamboestaken voor den dag, sloegen
dapper op mij los en raakten mij geducht. Wel had ik mijn sabel
getrokken; maar wat kon ik doen? Die ellendelingen met hunne lange
bamboes bleven op twee ellen afstand van mij en sloegen maar toe. Toch
hield ik mijn arrestant vast, en ik weet niet wat er gebeurd zou zijn;
maar daar verscheen de schout, en vergde van mij, dat ik den man aan
hem zou afstaan. Zoo deed ik en zag hem door dien Europeeschen
ambtenaar wegbrengen. Twee dagen later werd ik op het plaats-bureau
geroepen. Ik vond daar den schout en eene menigte Chineezen, die een
mij geheel onbekenden inlander omringden. Toen ik verscheen, vroeg de
militaire kommandant mij, waarom ik dien man gearresteerd had. Ik
antwoordde, dat ik den fuselier Soeromongolo van het 10e bataillon
infanterie gearresteerd had, dat deze man mij geheel onbekend was. De
schout betuigde dat deze de man was, dien hij uit mijne handen
overgenomen had. De Chineezen bezworen dat, en verklaarden daarbij dat
ik „mâbokh” (dronken) geweest was en op den passar ruzie gezocht had.
Ik dronken!... Ik heb nimmer sterken drank over de lippen gehad ... Het
einde van het liedje was, dat de Overste mij vier dagen provoost gaf
met de toevoeging er bij, dat ik zoo’n lichte straf kreeg, omdat ik
zoo’n bijzonder gunstig strafregister had. Ik heb later vernomen, dat
hij heeft moeten toegeven aan den Assistent-Resident van Politie, die
geëischt had, dat ik streng gestraft werd, omdat ik de Civiele
autoriteit noodeloos bemoeielijkt had. Of ik genezen was? dat kunt ge
begrijpen! En daarom, jeugdige melkmuilen,” zoo besloot de snorrebaard
zijn verhaal, „spiegelt je aan mijn voorbeeld. Voor den opiumpachter
buigt geheel Nederlandsch Indië. [72] Zoo’n Chinees oefent eigenlijk
meer macht uit dan de Gouverneur-Generaal zelf.”



VII.

DIENSTREGELING—VOOR DEN KRIJGSRAAD. [73].


Herman werd, zoo als hierboven verhaald is, ingedeeld bij het 11de
bataillon infanterie, dat te Weltevreden in garnizoen lag. Drommels, de
dienst bij de veldbataillons was destijds, althans te Batavia, niet
gemakkelijk. In die dagen werden andere exercitie-reglementen bij de
infanterie in Nederlandsch Indië gevolgd dan wel bij het Nederlandsche
leger. Op de soldaten-, peloton- en bataillon-scholen bestond een
zoogenaamd „vervallen en vervangen door,” een lijvig cahier, dat door
de gegradueerden eerst overgeschreven en daarna van buiten geleerd
moest worden. De luitenant-adjudant van het bataillon, waarbij
Riethoven stond, was een man van de letter en, belast met het onderwijs
in de militaire reglementen van het kader, eischte hij van de
onderofficieren en korporaals, dat zij niet alleen „dat vervallen en
vervangen door,” maar ook de bedoelde scholen, die vervallen waren,
letterlijk van buiten kenden. De man was zoo stipt minutieus op de
letter gesteld, dat het meermalen gebeurde, dat hij op de theorie [74]
vroeg, wat het laatste woord was b.v. van de soldatenschool, of wel van
deze of gene afdeeling. En wee dengene, die dat woord niet onmiddellijk
wist op te dreunen. Het was voor den luitenant het onwraakbaar bewijs,
dat de delinquent zijn reglement niet had ingekeken.

Een ander gevolg van die afwijking der Nederlandsche reglementen was,
dat de nieuw aangekomen onderofficieren en korporaals gedurende een
geruimen tijd bij de instructie der rekruten gebezigd werden, hetgeen,
wel is waar, het zijne er toe bijdroeg om de nieuwelingen zoo spoedig
mogelijk de taal des lands, het Maleisch, waarin de inlandsche rekruten
onderwezen werden, te doen aanleeren; maar hen ook een buitengewoon
drukken werkkring verschafte, die in een zoo ongewoon klimaat, als de
strandplaatsen in Nederlandsch Indië opleveren, menigen zweetdroppel te
voorschijn deed parelen.

„Drommels!” zei Herman gewoonlijk tot Frank, wanneer dat onderwerp ter
sprake kwam. „Men heeft er hier slag van om dienst te doen. Dag in dag
uit, is het om 5 uur reveille, en sta je om kwart voor zes volledig
gewapend aangetreden voor het rekrutenexerceeren, en als je om half
negen in de kazerne terug bent, dan mag je blij zijn. Om 9 uur zijn de
officieren reeds in de kazerne, om half tien is het kamerinspectie, om
10 uur appel en soep eten; om half elf theorie met de rekruten tot
twaalf uur. Om 1 uur onderofficierstafel, na welker afloop je een
uurtje mag zitten of liggen puffen van de warmte. Om half vier klinkt
het signaal eten voor de manschappen, dan moet de onderofficier reeds
gebaad hebben en gekleed zijn. Om kwart voor vier is het appel voor het
rekruten-exerceeren en het slaat gewoonlijk half zeven, wanneer je
bestoven en bezweet in het kwartier terug bent. Om 7 uur is het
onderofficierstafel, om 9 uur taptoe, om half tien avondappel en om 10
uur licht uit. Zie daar de dagelijksche tredmolen. Voegt daar nu bij de
weekdienst, die vrij zwaar is. Van de vier sergeanten, die bij eene
kompagnie aanwezig zijn, zijn er soms twee, soms meer van in het
hospitaal. Ik heb b.v. nu reeds veertien dagen achter elkander de
week.”

„En de inlandsche onderofficieren dan?” vroeg Frank. „Je staat immers
bij eene Javaansche kompagnie?”

„Die rouleeren met de Europeesche korporaals, wat wacht- en weekdienst
betreft. Dat kan ook niet anders, daar bijna geen hunner lezen of
schrijven kan.”

„Dan geef ik je gewonnen, dan is de dienst zwaar.”

„Ja, maar ik ben nog niet aan het eind mijner opsomming. Voeg daar nu
bij: de garnizoensdienst, die zeer zwaar is b.v. de onderofficieren
hebben gemiddeld slechts twee nachten vrij van wacht. Dat is op de drie
nachten een nacht waken. En na zoo’n nacht in dit afmattend klimaat,
voel je je alsof je gekookt bent. Je geheele plunje plakt je aan het
lijf. Dan hebben we nog de theoriën, de garnizoenschool, de
gymnastiekschool, het schermen en batonneeren, de avondschool enz. enz.
Geloof me, ze weten hier de lui bezig te houden, en de dienst is hier
heel iets anders, dan in Nederland.”

„Ja, maar, als die rekrutentijd om is, dan....”

„Rekruten zijn hier het geheele jaar door. Zoodra de manschappen
afgeëxerceerd en in de bataillonsschool geoefend zijn, worden ze met
troepen van honderden heinde en ver naar de Buitenbezittingen
overgeplaatst, waar men aan rekruten niets zou hebben. Er gaat geen
maand voorbij, dat zoo eene overplaatsing niet geschiedt, en de
afgeëxerceerden worden trouw vervangen door rekruten, eenvoudige maar
domme dessabewoners uit de binnenlanden van Java en Madura, of van
Amboina [75] of blanke kinkels, zooals wij ze aan boord van de
Fernandina Maria Emma gezien hebben, uit alle oorden van Europa te saam
gebracht, en zoo spoedig mogelijk naar herwaarts gezonden, maar die
even zorgvuldig ontbolsterd moeten worden. Gij kunt er op rekenen, dat
de veldbataillons hier te Batavia jaar in jaar uit 2 à 300 rekruten te
drillen hebben.”

„Maar gij zult toch niet altijd bij de instructie der rekruten
ingedeeld blijven?”

„Dat’s ten minste te hopen! Maar, of de dienst dan lichter zal zijn?
Luister: Des maandags morgens is het voor het bataillon:
bajonetschermen; des namiddags: inspectie voor den
bataillons-kommandant. En van zoo’n inspectie heb je volstrekt geen
begrip. Denk maar niet dat dien hoofdofficier een rad voor de oogen te
draaien is. Des dinsdags morgens: oefening in het schatten van
afstanden; des namiddags: soldaten-school, eerst met en daarna zonder
bewegingen. Onder toezicht van de kompagnies-kommandanten, moeten de
luitenants instructie geven. Woensdags morgens: tirailleeren, des
namiddags: peloton-school. Donderdags morgens: oefeningen in de
velddienst; des namiddags: bataillon-school. Vrijdags morgens:
bajonetschermen; des namiddags linie-school voor de vereenigde
bataillons. Tenzij deze laatste oefening vervalt, door dat het
garnizoen des morgens eene militaire wandeling heeft gemaakt met
daarbij behoorende „praktische oefeningen in de velddienst”; maar dan
zijn de troepen des morgens om 5 uur uitgerukt en om 1 of 2 uur des
namiddags in hunne kwartieren teruggekeerd. Des zaterdags morgens is
het....”

„Jawel,” viel Frank in, en zong met luider stem het destijds in zwang
zijnde soldatenkoepletje:


       „Zaterdags is het schrobben en schuren.
        De arme soldaatjes moeten het bezuren!
        Dan komt luitenant Smit:
        De tafels en banken zijn nog niet wit!
        Gooit ze maar op den wagen, gelijk ’t behoort,
        Voerman, rij jij maar lustig voort”!


„Juist,” beaamde Herman. „Dan is het de reinigingskuur. Stroomen met
water, emmers met kalk en bakken met teer worden dan gebezigd, om den
rommel een proper aanzien te geven bij de inspectie voor den
bataillons- of kompagnie’s-kommandant, die des namiddags met eene
ongeëvenaarde nauwgezetheid gehouden wordt. Reken bij die drukke dienst
dan nog: de schijfschietoefeningen, die tweemaal ’s weeks plaats
hebben, de gedeeltelijke inspectiën over wapening en kleeding, die
plaats moeten hebben om het rommelzoodje in orde te houden, de theoriën
en schooluren met de manschappen, dan zult ge moeten bekennen, dat er
van lediggang vooral voor het kader geen sprake is.”



Onmiddellijk na de aankomst van de Fernandina Maria Emma te Batavia
waren de belhamels, in zake de muiterij aan boord van dat fregat, naar
de gevangenis te Weltevreden overgebracht. De rechtsvervolging werd
onmiddellijk tegen hen ingesteld en met de gerechtelijke informatiën
een aanvang genomen. Is vrouwe Justitia in Nederland eene statige
matrone, die niets overijld doet, maar met bedaarden en bedachtzamen
tred voorwaarts schrijdt, in Indië is zij even statig; maar ondervindt
den invloed van het klimaat in hooge mate, en is daardoor nog meer
geneigd tot weinig of niets doen dan overal elders. Een geding duurt
daar in den regel ontzettend lang, hetgeen dat nadeel heeft, dat de
preventieve gevangenschap daardoor van sommige ongelukkigen, die met de
blinde godin in aanraking komen, tot in het oneindige gerekt wordt, en
de gevangenissen en verzekerhuizen overvuld zijn. Intusschen hadden de
rechters-commissarissen vele getuigen te hooren en ging dat niet altijd
met die vlugheid, welke wenschelijk geweest ware. Maar hoe lang ook het
geding hangende was, zoo brak de dag toch aan, dat de krijgsraad
bijeengeroepen werd, die het eindvonnis zoude uitspreken. Verscheidene
zittingen werden ingenomen om de aanwezige verhooren te recolleeren,
daarna nog ettelijke getuigen en ook de beklaagden nader te hooren. Ten
laatste was de eindzitting daar, waarin de drie hoofdbeklaagden, na op
hunne beurt verhoord en met elkander en met de getuigen geconfronteerd
geweest te zijn, een voor een de klacht, die door kapitein Van Dam was
opgemaakt, de proces-verbalen hunner eigene alsmede die der
getuigen-verhooren en der confrontatiën werden voorgelezen. Twee hunner
hadden eerst gepoogd door ontkenning en later door slinksche en
dubbelzinnige antwoorden uit den pekel te geraken; maar door de
getuigenissen overstelpt, door hunne confrontatiën met elkander en met
de getuigen van leugentaal overtuigd, hadden zij eindelijk bekend niet
alleen gewelddadigerwijs een aanslag gedaan te hebben op het leven
hunner officieren, maar ook anderen tot het plegen van dien aanslag
overgehaald te hebben, maar beschuldigden hun’ medebeklaagde, den
Zwitser Taugwalder, het hoofd van het komplot geweest te zijn, die de
eerste gedachte daaromtrent ontwierp en onder wiens leiding zij
gehandeld hadden.

Taugwalder was van het eerste oogenblik af tot volledige bekentenis
gekomen, en had het ver beneden zich geacht tot spitsvondigheden of tot
haarkloverijen zijne toevlucht te nemen. In zijn verhoor had hij met
vaste stem, zonder dat daarin evenwel iets uitdagends of snoevends
ontwaard werd, geantwoord: „ja, ik heb het eerste denkbeeld ontworpen
om een complot te smeden, ten einde ons gewelddadig van het schip
meester te maken; ja, ik heb anderen in dat complot medegesleept, ja,
ik heb het sein tot het begin van uitvoering gegeven. Ik, en niemand
anders ben daar de ziel van geweest.”

Toen hem de verhooren der getuigen voorgehouden waren geworden,
antwoordde hij, dat hij daarop niets te bemerken had, dat die mannen
allen naar plicht en geweten de waarheid gesproken hadden. Alleen
meende hij, dat uit die stukken niet genoegzaam in het licht trad, dat
het zijn doel was geweest om zooveel mogelijk bloed te sparen, dat hij
na het gevecht iedere mishandeling, iedere euveldaad ernstig zou hebben
tegengegaan, en dat hij nimmer voornemens was geweest zich met iets,
dat schip of der opvarenden toebehoorde, te verrijken.

„Ik zou derhalve wenschen, dat zulks in mijn vonnis vermeld werd of
verzoeken, wanneer mijne rechters omtrent dit punt meer helderheid
wenschten te hebben, hun onderzoek daaromtrent te vervolledigen”

De voorzitter van den krijgsraad, een bejaard overste met grauw haar en
knevelbaard, en eerbiedwaardige en innemende gelaatstrekken, liet den
vragenden blik langs de leden van den krijgsraad waren.

„Ik vind het geding voldoende geïnstrueerd” begon de auditeur-militair,
een jong mensch met pieperige stem, die daar met zijn zwarten rok te
midden dier uniformen als ’t ware eene inktvlek vormde. „Ik twijfel er
niet aan of het geweten van de heeren zal voldoende voorgelicht zijn.
Bij zoo’n muiterij is niet aan te nemen, dat het doel van het hoofd van
het komplot geweest is om bloedvergieten te voorkomen....”

„En tòch is dat zoo!” viel de beschuldigde den rechtsgeleerde in de
reden. „Dat zweer ik bij al wat heilig is!”

„Beschuldigde, niet spreken; tenzij gij gevraagd wordt!” maande de
voorzitter met ernstige stem. „Wat is het oordeel der heeren?”
vervolgde hij, zich tot de leden van den krijgsraad wendende en tot het
jongste lid:

„Wat is uw gevoelen?”

„Ik deel het gevoelen van den auditeur-militair,” antwoordde de
toegesprokene, een jong officier, die wellicht voor het eerst deel
uitmaakte van een groep menschen, die geroepen waren om over leven en
dood van een medemensch uitspraak te doen. „Ik deel het gevoelen van
den auditeur-militair, wanneer hij beweert, dat de zaak voldoende
geïnstrueerd is; maar ik verschil geheel en al met hem, dat uit de
processtukken gebleken zoude zijn, dat deze beschuldigde tot
bloedvergieten zoude aangezet hebben. Ik heb uit die stukken een geheel
anderen indruk gekregen.”

Het meerendeel van de leden van den krijgsraad gaven te kennen, dat zij
van die meening ook waren.

„Maar, de verhooren der andere beschuldigden geven duidelijk aan, dat
zij van Taugwalder de opdracht hadden, alles wat tegenstand bood neer
te slaan en over boord te werpen,” bracht de auditeur hiertegen in.

„Vergeef mij,” antwoordde de jonge officier, en zich tot den
hoofdofficier wendende: „President, die verklaringen missen voor mij de
noodige waarde. Eerst hebben die twee beschuldigden alles ontkend,
daarna hebben zij allerhande uitvluchten gezocht; eindelijk, toen zij
zich niet meer wisten te redden, wierpen zij alle schuld op den
hoofdaanlegger. Daartegenover staan evenwel andere getuigenissen,
waarbij verklaard wordt, dat Taugwalders plan was de officieren van het
detachement en den kapitein en de stuurlieden van het schip te
overvallen, hen te binden en onschadelijk te maken. Verder is uit de
processtukken gebleken, dat de plannen der opstandelingen ten opzichte
der jonge dames, die aan boord waren, buiten zijn weten gesmeed zijn.
Eindelijk meen ik, dat de loop van dat gedeelte van het gevecht,
waarbij Taugwalder de aanvallers aanvoerde, duidelijk aangeeft, dat er
gepoogd werd zonder bloedvergieten tot het doel te geraken. Alles heeft
zich toch daarbij tot een vuistgevecht bepaald. Hadden de muiters
daarbij gebruik hunner messen gemaakt, dan ware de kans waarschijnlijk
ten hunnen voordeele gekeerd. Dat alles geeft mij de overtuiging, dat
de beklaagde thans waarheid spreekt.”

„En u, mijnheer?” vroeg de overste aan het daaropvolgende lid in
ancienniteit.

„Ik deel het gevoelen van mijn collega, president,” antwoordde deze.

„Ik ook; ik ook,” antwoordden de andere leden van den krijgsraad.

„Aan den voet van uw verhoor zal derhalve de noodige toelichting
geschieden,” sprak de voorzitter tot den beschuldigde, „en de
overweging daarvan te zijner tijd behoorlijk gelden. En nu....
Taugwalder, gij hebt nu alles gehoord, de klacht tegen u ingebracht is
u voorgelezen, ook uwe eigen verklaringen, ook die uwer
medebeschuldigden en der getuigen; hebt gij thans nog iets ter uwer
verdediging of ter verschooning in te brengen? Spreek, de krijgsraad
zal uwe woorden aandachtig aanhooren en in nauwgezette overweging
nemen.”

De Zwitser stond daar in onberispelijke houding, kalm en waardig. Bij
de woorden van den auditeur-militair was hij straks doodsbleek
geworden, vuur was toen uit zijne oogen geschoten; maar hij had zich
bedwongen. Bij de woorden van het jongste lid van den krijgsraad had
hij zijne kalmte herkregen en had zich opgericht als iemand, die zich
van een onverdienden blaam gezuiverd voelt. Thans was iedere
hartstochtelijkheid geweken. Toen de voorzitter hem de bovenvermelde
eindvraag deed werd hij andermaal bleek. Hij streek zich met de hand
over het geestkrachtvolle gelaat en antwoordde met een zucht:

„Iets ter mijner verdediging, heer overste?.... Neen, dat heb ik niet.
Wat zou ik kunnen bijbrengen? Ik gevoel mij meer schuldig, dan de leden
van den krijgsraad, waarvoor ik terecht sta, dat kunnen begrijpen.
Neen, ik wensch mij niet te verdedigen! Of ik iets ter
verontschuldiging aan te voeren heb? Och, veel ware anders geweest,
wanneer te Harderwijk zich iemand mijner aangetrokken had. Maar,
niemand, niemand die mij inlichting gaf! De werver, dien ik te Londen
ontmoette, spiegelde mij alles van de mooiste zijde voor en verzekerde
mij, dat ik binnen weinige jaren officier bij het Nederlandsch-Indische
leger zoude zijn. Dat was mijn doel, dat was mijn streven. Ik kwam bij
het Koloniaal Werfdepot aan. Men reikte mij daar bij het aangaan mijner
verbindtenis zestig gulden aan, die ik zonder aarzelen aannam. Hoe zou
ik ook hebben kunnen denken, dat dat geld een onoverkomelijke
hinderpaal zoude zijn om mijn doel te bereiken? Toen ik bij het
Engelsche vreemdenlegioen in dienst trad, ontving ik ook handgeld, maar
dat stond mijne bevordering niet in den weg en ik kan met trots wijzen
op mijne dienstverrichtingen als Engelsch officier. Ik kon er dus ook
niet naar vragen, of het aannemen van dat handgeld mij benadeelen zou,
en had ik er ook al naar gevraagd, dan betwijfel ik nog of bij den
geest, die bij het kader te Harderwijk heerscht, ik nog wel behoorlijk
ingelicht zou zijn geworden. Iedereen aast daar in dat Zuiderzeestadje
op het bloedgeld, dat daar aan hen uitgereikt wordt, aan hen die zich
voor de militaire dienst in de koloniën verbinden. Ja, bloedgeld! ik
had dien naam wel eens hooren uitspreken; te laat begreep ik wat dat
beteekende. Voor mij zijn die zestig gulden in werkelijkheid bloedgeld
geworden; ik zal ze met mijn bloed bezegelen! Maar.... het gaat toch
wonderlijk toe in de wereld. Ik vernam dat uwe Gouverneurs-Generaal,
wanneer zij naar Indië vertrekken, een handgeld van 50,000 gulden
ontvangen, dat is 10,000 gulden per jaar dienst, die zij zullen
presteeren. Voor den soldaat bedraagt dat maar 10 gulden per jaar, daar
hij slechts 60 gulden voor zes jaren dienst ontvangt. Maar die 50,000
gulden zijn voor den eenen geen hinderpaal om de hoogste waardigheid na
uwen Koning te bekleeden, terwijl die ellendige 60 gulden voor den
anderen een onoverkomelijk beletsel zijn om tot den officiersstand te
geraken.... Vergeeft mij, mijne heeren, die uitwijding; maar.... ik
herhaal, het gaat al wonderlijk toe in de wereld....” [76]

De leden van den krijgsraad keken elkander aan. Niemand wilde den
beschuldigde storen in hetgeen hij te zeggen meende te hebben. Toch
wenschte de voorzitter aan zijn gedachtengang eene andere richting te
geven. Toen Taugwalder dan ook een oogenblik zweeg, als om zijne
gedachten te verzamelen, hernam de overste:

„Beschuldigde, gij spraakt zooeven van het kader te Harderwijk,
bedoeldet gij daarmede ook de officieren?”

„God beware! heer overste,” antwoordde de beschuldigde. „Waar ik met
die in aanraking kwam, heb ik niets dan welwillendheid ondervonden. Het
spijt mij wel, dat ik mij bij mijn indiensttreden niet tot een hunner
vervoegd heb. Misschien zou die wel naar mijne plannen voor de toekomst
geïnformeerd hebben, en dan ware ik behoorlijk ingelicht geworden. Maar
ik herhaal: hoe kon ik gissen, dat die 60 gulden mijne loopbaan zouden
verwoesten?... Toen ik de noodlottige mededeeling twee dagen voor het
vertrek van het detachement ontving, was het te laat. Dat geld
teruggeven kon ik niet, ik had het uitgegeven. O! toen rijpte bij mij
reeds het plan om te deserteeren, en dat had ik zeker volvoerd, hoe?...
dat weet ik niet. Maar het hek der kazerne was dagen lang voor ons
vertrek gesloten... Het was onmogelijk. Later aan boord van die kaag op
de Zuiderzee? Geene gelegenheid! Te Nieuwediep evenmin. Een oogenblik
gloorde de hoop. Ik dacht de reis is lang. Wellicht legt het schip in
Engeland aan om lading, of op de Canarische of Kaapverdische eilanden
om ververschingen in te nemen; of in Zuid-Amerika, of aan de Kaap de
Goede Hoop. Maar het fregat stevende het Kanaal uit, later de
Canarische eilanden voorbij en geen zweem van aandoen. Ik vernam dat
wij noch de Amerikaansche kust, noch Afrika’s zuidpunt zelfs maar te
zien zouden krijgen. Toen maakte zich de wanhoop van mij meester; toen
werd ik krankzinnig, ja krankzinnig! Ik zag mijn geheel leven verwoest
en verloren. Na die zes jaren van het schoonste gedeelte mijns levens,
zou iets anders beginnen niet wel mogelijk zijn. Toen begon ik
verfoeielijke plannen te beramen om mijne vrijheid te herwinnen en....
het gevolg daarvan kent gij.... Ziet, dat is de eenige
verontschuldiging, die ik in te brengen heb, en ik laat het aan het
oordeel der heeren over om te wegen in hoeverre het aangevoerde daartoe
dienen kan....”

Hij zweeg. Stil en aandachtig zaten die mannen daar, die straks hun
vonnis zouden uitspreken. Hooge ernst was op ieders gelaat te lezen.
Gehoorzaamheid aan de wetten, onderwerping aan de krijgstucht hadden
zij eenmaal bezworen. Bij het aanvaarden der zware taak als
krijgsraadslid hadden zij in handen van den plaatselijken militairen
kommandant den eed afgelegd, dat zij naar plicht en geweten recht
zouden doen. Dien plicht zouden zij nakomen! Toch welde in hun hart
deernis op voor dien man, die daar voor hen stond. Hij had zwaar
misdaan, o! daaromtrent bestond geen schijn van twijfel; maar zij
gevoelden, dat hij waarheid sprak, dat hij door de omstandigheden en
door de menschen deerlijk misleid was.

„Hebt gij er nog wat bij te voegen?” vroeg de overste met ietwat rauws
in zijne stem, alsof hij een snik inslikte.

„Ik heb de heeren nog een verzoek te doen. Och, dat zij mij nog een
oogenblik gehoor verleenen!” sprak Taugwalder met smeekende stem.

„Spreek vrij op,” antwoordde de voorzitter van den krijgsraad met
deelneming.

„Wanneer de tijding van mijn wedervaren,” begon de beklaagde met
zachtruischende stem, alsof hij tot zich zelven sprak, „daarginds in
het Zermatt-dal, dat zich met zijne pijnboom-bosschen liefelijk
tusschen de gletschers van den Matterhorn en den Breithorn uitstrekt,
zal ontvangen worden, och! wat zal daar dan droefheid heerschen! O,
mijn arme vader! mijne arme moeder! mijne arme zusters! Mij breekt het
hart, wanneer ik daaraan denk.... Wat ik echter het meeste ducht, dat
is de schande, die over die brave lieden zal komen, wanneer daarginds
vernomen zal worden, dat ik een smadelijk.... niet eervol doodvonnis
ondergaan zal hebben....”

Zijne stem stokte, hij snakte naar adem. Gedurende een wijl werd hij
door zijn luid snikken belet om voort te gaan. Toch vermande hij zich
weer.

„Die tranen zijn onwaardig,” sprak hij, toen zijne stem meer vastheid
had herkregen. „Gelooft niet, heeren, dat ik den dood vrees; neen! gij
zult zien, dat ik hem als man te gemoet zal treden, dat ik hem
onverschrokken zal ondergaan; maar ik smeek u, laat mij niet ter dood
brengen als een dief, als een verrader, als een eerlooze. Ja, ik heb
den dood verdiend. Ja, ik heb zwaar gezondigd tegen de krijgstucht,
tegen de subordinatie. Ik heb mij uwe wetten laten aangeven; artikel 81
van uw Crimineel wetboek laat mij geen sprank van hoop: „Ingeval van
oproer, van algemeenen opstand van de militairen tegen hunne
superieuren, zullen de aanstokers, bewerkers en hoofden van den opstand
met den dood gestraft worden.” Dat’s duidelijk. Maar heeren, slechts
met den dood, hoort ge: slechts met den dood! niet met een
niet-eervollen dood! Ook het artikel 100, dat zegt: „Ingeval de
onderofficier of soldaat zich tegen zijne meerderen met der daad
verzet, het geweer tegen hem trekt, hem aangrijpt, slaat, kwetst of
eenige andere daden van geweld tegen hem pleegt, zal hij met den dood
gestraft worden,” veroordeelt mij, laat mij geen hoop over. Maar,
heeren! ik herhaal het: slechts tot den dood! Ik ben onschuldig, ik
betuigde het straks nog, aan iedere gedachte om mij met iets, aan het
schip of aan de opvarenden toebehoorende, te helpen verrijken. Ja, ik
heb de hand opgeheven tegen mijne officieren, en heb derhalve den dood
verdiend, maar slechts den dood des krijgsmans!.....”

Diep haalde de ongelukkige gedurende eenige oogenblikken adem. Daarna
vervolgde hij:

„Ziet ge, dat is het verzoek, hetwelk ik u doen wilde. Veroordeelt mij
niet.... tot den strop, veroordeelt mij om onder het Oranje-vaandel,
wat ik bij een anderen gang van zaken trouw zou gediend hebben,
doodgeschoten te worden. Niet alleen zal ik, rampzalige, u in mijne
laatste oogenblikken dankbaar gedenken; maar daarginds uit een van
Zwitserland’s meest verborgene dalen, zal eene innige bede oprijzen
voor de mannen, die eene geheele familie voor de schande van een
onteerend vonnis over een hunner uitgesproken, hoedden. En nu, God geve
dat mijne woorden weerklank in uwe krijgsmansharten mogen gevonden
hebben!.... Ik heb gezegd!...”

Het was stil in die zaal, waar die mannen rondom de langwerpige ronde
tafel geschaard zaten. Men zou een speld hebben kunnen hooren vallen.
De meesten dier krijgslieden waagden het ternauwernood adem te halen,
als vreesden zij de betoovering te verbreken, die hen geboeid hield.
Aller oogen waren op den rampzalige gevestigd; aller gelaat drukte
onverholen de meeste deernis uit, zelfs waren er, en daaronder ook de
jeugdige rechtsgeleerde, die zich niet schaamden hun zakdoek te
voorschijn te halen, om den traan, die hun oog verduisterde, weg te
vegen.

„Beschuldigde, de krijgsraad zal uw verzoek in gezette overweging
nemen,” sprak de overste met ontroerde stem, „en naar plicht en geweten
handelen.”

„Daar ben ik overtuigd van,” sprak Taugwalder met vaste stem.

„Hebt gij nog iets bij te voegen of mede te deelen?”

„Niets meer, heer overste, dan u en de leden van den krijgsraad mijne
erkentelijkheid te betuigen voor de welwillendheid, waarmede zij mij
aangehoord hebben.”

Bij die laatste woorden boog de Zwitser eerbiedig. De president van den
krijgsraad gaf een teeken aan den provoostgeweldige, die den beklaagde
wegleidde.

Na zijn vertrek zaten de leden van den krijgsraad een poos in stille
overpeinzingen verzonken. Eindelijk vroeg de president andermaal of het
geding behoorlijk toegelicht was, om daarop recht te kunnen spreken. En
toen die vraag met algemeene stemmen bevestigend beantwoord was,
noodigde hij den auditeur-militair om binnen de tweemaal vier en
twintig uren te dienen van eisch.

Drie dagen nadat de krijgsraad kennis had genomen van de conclusie van
eisch, ter goeder tijd door den auditeur-militair ingediend, vergaderde
dat lichaam weer. Dat rechterlijk stuk was een welsprekend betoog van
de schuld der drie aangeklaagden, dat evenwel van groote welwillendheid
voor Taugwalder ademde. Helaas! hier viel geen onschuld te betoogen,
geen verzachtende omstandigheden te bepleiten. De schuldigen waren tot
bekentenis gekomen, de getuigenissen waren verpletterend; er viel niets
anders te doen, dan naar de letter van de wet schuldig verklaring en
veroordeeling der beklaagden te vorderen.

Toen de voorlezing van dien breed gemotiveerden eisch beëindigd was,
werd den leden van den krijgsraad een wijl geschonken om dien eisch in
overweging te nemen, waarna de president tot de stemming overging. Die
stemming kon niet twijfelachtig zijn. Geen enkel bezwaar werd tegen de
overwegingen, of tegen de conclusie ingebracht. Het vonnis verklaarde
Taugwalder schuldig aan oproer aan boord van het fregatschip Fernandina
Maria Emma te hebben aangestookt, en de aanleider van den tot een begin
van uitvoering gekomen opstand te zijn geweest, en veroordeelde hem
dientengevolge tot de straf des doods met den kogel. De beide anderen
werden schuldig verklaard aan hetzelfde feit, niet alleen, maar
daarenboven aan geweldenarij met erkend plan om zich van het schip
meester te maken, de bezittingen der opvarenden te plunderen en de
vrouwelijke passagiers aan de meest gruwzame mishandelingen te
onderwerpen en dientengevolge in verband met de artikelen 172 en 174
van het Crimineel wetboek veroordeeld tot de straf des doods met den
strop.

De rechters commissarissen vergezeld van den auditeur-militair begaven
zich tot de gecondemneerden om hun mededeeling te doen van het geslagen
vonnis, en hen in de gelegenheid te stellen om zoo zij zulks vermeenden
te moeten doen, daarvan binnen de drie dagen te appelleeren.

De tot de galg verwezenen grepen ijverig dat middel aan om hun ellendig
bestaan te rekken en teekenden onmiddellijk appel aan. Taugwalder
weigerde dat evenwel.

„Dat ik ter dood veroordeeld ben,” antwoordde hij, „ontzet mij zeer. De
mensch is al een heel wonderlijk schepsel. Zelfs in de meest wanhopige
gevallen blijft hem in weerwil van alles een sprankje van hoop bij. Dat
is nu weg. Ik heb mijn lot verdiend, en zal mijn leven niet verder aan
de menschelijke gerechtigheid betwisten. Ik dank de heeren evenwel, dat
zij aan mijne bede gehoor hebben gegeven. Ik zal als een waardig
militair weten te sterven.”

Het duurde lang eer dat het vonnis van den Zwitser door het Hoog
Militair Gerechtshof geapprobeerd, en eer door den Gouverneur-Generaal
het „fiat executie” verleend was. De autoriteiten begrijpen veelal
niet, hoe wreed het vertragen ten dezen werkt. Ontzettend is de
gedachte aan hetgeen een ter dood veroordeelde lijdt, aan het hopen en
het vreezen, dat beurtelings zijn gemoed bestormt, terwijl zijne
proces-stukken rustig in de archiefkasten op afdoening wachten van een
groepje oude heeren, die slechts weinige uren in de week bijeenkomen om
den achterstand in de rechtsbedeeling bij te werken, terwijl de
gevallen uitspraak soms weken op het bureau van den Opperlandvoogd op
goedkeuring of verandering ligt te wachten.

Maar die lange tijd kroop voor den ongelukkige ook om. Eindelijk
ontving de veroordeelde het bericht dat hij voor den vollen krijgsraad
zoude moeten verschijnen. En toen hij daarvoor gebracht was, werd hem
andermaal zijn vonnis voorgelezen en medegedeeld dat het èn door het
hoogste rechterlijk lichaam èn door den Vertegenwoordiger des Konings
in deze gewesten goedgekeurd was. Nauwelijks was die formaliteit
afgeloopen en was Taugwalder in het vertrek, dat hem tot gevangenis
diende, teruggebracht, of de auditeur-militair vergezeld van twee
commissarissen uit den krijgsraad, verschenen bij hem om hem den dood
aan te zeggen, om hem kennis te geven, dat hij nog slechts tweemaal
vier en twintig uren te leven had, tenzij hij gratie aan den
Opperlandvoogd wenschte te vragen.

Doodsbleek, maar toch met opgeheven hoofd en met heldere stem gaf
Taugwalder ten antwoord, dat hij gereed was te sterven, en dat hij geen
verzoek om gratie wenschte in te dienen. Waartoe zou dat leiden? meende
hij. Of tot verlenging zijner marteling, die reeds te lang geduurd had;
òf tot verandering der doodstraf in tuchthuisstraf, die hij niet
wenschte, omdat hij meende geene onteerende straf verdiend te hebben.
Neen.... hij wenschte te sterven. Hij had nog slechts twee verzoeken in
deze wereld te doen, namelijk om kapitein Van Dam nog eens te mogen
zien, en om het gezelschap der sergeanten Brinkman en Riethoven
gedurende de laatste vier en twintig uren, die hij nog te leven had te
mogen genieten. De auditeur-militair beloofde hem, dat aan die
verzoeken gevolg zoude worden gegeven.



VIII.

EENE MILITAIRE TERECHTSTELLING.


Kapitein Van Dam liet zich nooit wachten, wanneer een ongelukkige hem
riep. Al heel kort na het vertrek der noodlottige Commissie, verscheen
hij bij Taugwalder, wien hij met warmte de hand drukte, zonder evenwel,
door aandoening overmand, een woord te kunnen spreken.

„Ziet, die handdruk van u, heer kapitein, doet mij goed,” sprak de
Zwitser, terwijl hij de hand van den officier in de zijne geklemd
hield. „Die hand doet mij goed! Het is een teeken dat de eerlijke
lieden zich niet van mij afkeeren, al moet ik het leven laten voor
hetgeen ik misdaan heb. Och, ik had het zoo misdadig niet gemeend. Gij
gelooft mij toch, heer kapitein, nietwaar? Door mijn toedoen, met mijn
medeweten zou uw en uw aller leven aan boord geen gevaar geloopen
hebben. Ik heb slechts de vrijheid willen herwinnen, om mijne jeugdige
jaren er aan te kunnen wijden, eene zekere positie in de wereld te
verwerven, die mij eenmaal in staat zoude stellen, kommerloos en
onafhankelijk tot de mijnen in het Zermatt-dal terug te keeren. Gij
weet, heer kapitein, dat het een droombeeld van de Zwitsers is, om
wanneer wij onze fraaie dalen verlaten hebben, daarin later terug te
keeren, dáár van de vruchten van ons zwoegen te leven en de
achtergeblevenen, zij die de bergen, welke hen omringen, niet hadden
overschreden, te verblinden met de welvaart, die wij verworven hebben.
Hoe kon ik na zesjarigen dienst hier in de koloniën als
subaltern-militair te Zermatt terugkeeren? Zouden mij de kinderen niet
nagejouwd hebben, wanneer zij mij in mijn grauwen kapotjas hadden zien
verschijnen? Zoude ik dan wel het noodige geld bezitten om dat fatale
kleedingstuk, hetgeen de Nederlandsche krijgslieden op tuchthuisboeven
doet gelijken, tegen een voegzamen burgerjas, tegen een blauwen kiel
zelfs te verruilen, om ten minste voegzaam voor de oogen der mijnen te
verschijnen. Och, mijne arme ouders! Hebben die wel kunnen gissen, dat,
toen zij mij te Zürich lieten studeeren, zij den grondslag legden van
mijn ongeluk? Want, heer kapitein, het is de eerzucht, welke mij
bezielde, die van alles schuld is. Had ik mij bij het onvermijdelijke,
toen mij dat bleek, weten neer te leggen, dan zou dat alles niet
gebeurd zijn. Och, och, heeft die goede brave vader, heeft die moedige
berggids, die zoovele menschenlevens redde op den Monte-Rosa, op den
Mont-Cervin, of op den Breithorn, zijne zuur verdiende spaarpenningen
moeten opofferen om zijn kind ongelukkig te maken.... om zijn eenigen
zoon tegenover een doodvonnis te plaatsen?....”

Taugwalder stond daar met gebukten hoofde, terwijl hij steeds de hand
van kapitein Van Dam in de zijne geklemd hield. Zijne ontboezeming
ontvlood zijne lippen met eene radheid, eene gejaagdheid, alsof hij
vreesde haar niet ten einde te zullen brengen. De kapitein, die
zielsinnig medelijden met den rampzalige had, wist niet wat daarop te
antwoorden. Hij gevoelde dat hij zich zonder troost, zonder woorden
tegenover een zoo groot ongeluk bevond. Tegenover zoo eene natuur,
waren gemeenplaatsen zoo niet wreed, dan toch overbodig en nutteloos
geweest. Hij zweeg dus, maar keek den ongelukkige met deernis aan.

„Ik heb den geestelijke geweigerd, dien men tot mij zenden wilde,” ging
de arme ter dood veroordeelde voort nadat hij een poos gezwegen had.
„Wat zou die man mij kunnen vertellen,” vervolgde hij met een bitteren
glimlach op de lippen, „hetgeen indruk op mij zou maken kunnen? Hij zou
mij spreken over leven en dood, over een leven na dit leven, zooals hij
dat in zijne jeugd geleerd heeft en zooals dat in zijne boeken staat,
die hij voor zoo’n gang mijwaarts zoude geraadpleegd hebben. Maar, weet
die man wat sterven is? Neen, dat weet hij niet! Hij moge aan nog
zooveel sterfbedden gestaan hebben! Men leert niet sterven, door te
zien sterven; dat leert men alleen, wanneer men in onmiddellijk
doodsgevaar is. Dat leert men, wanneer men lange weken op de
eindbeslissing der machtigen der aarde zit te wachten. Dan sterft men
ieder uur, iedere minuut, iedere seconde. Dan doet ieder gedruisch aan
de deur, aan het slot den rampzalige opschrikken. Dan ontwaakt hij ’s
nachts plotseling uit een benauwenden verschrikkelijken droom, bij het
gekraak der geweerschoten, die het doodvonnis voltrekken, of bij het
zien van het doodoffer als een zeef door de kogels doorboord en met
bloed overstroomd.... Neen, men kan mij niet leeren sterven! Ik heb den
dood herhaaldelijk onder de oogen gezien op de slagvelden in de Krim,
in het gevecht, in de spanning, in de aandoeningen, in de
opgewondenheid van het gevaar, als het een kamp om het leven gold....
ik heb hem ook herhaaldelijk zonder die opgewondenheid gezien op den
Gorner-Gletscher, op de hellingen van den Monte-Rosa, een anderen keer
op den Theodul-Gletscher bij den top van den Matterhorn, toen de Foehn
met zijne verstikkende lucht en zijne sneeuwstormen mij met donderend
geweld om de ooren woei, en mijn oog verduisterden, terwijl eene
aarzeling, een misstap, hoe gering ook, een doodelijken val
onvermijdelijk ten gevolge moest hebben. Ja.... ik heb den dood
herhaaldelijk onder de oogen gezien! Ik vrees den dood niet.... ik zal
hem overmorgen manmoedig tegemoet treden. Toch voel ik, dat thans te
sterven, zwaar is! Toenmaals zou ik licht gestorven zijn. Maar nu?....
Och, waartoe dienen al die beschouwingen? Er is niets te veranderen aan
mijn noodlot! Nogmaals kapitein, ik dank u, dat gij den armen
veroordeelde uwe ridderlijke hand hebt komen reiken. Gij hebt daardoor
een edel werk verricht!”

„Kan ik niets meer voor u doen, Taugwalder?” vroeg kapitein Van Dam,
wien de stem in de keel stokte alsof daar iets wrangs zat. „Hebt gij
uwe laatste beschikkingen getroffen? Hebt gij uwe ouders geschreven?
Kan ik u in iets behulpzaam zijn?”

„Dank u, heer kapitein, voor uw vriendelijk aanbod,” antwoordde de
veroordeelde met zachte stem. „Beschikkingen heb ik niet te maken; want
ik bezit niets ter wereld dan mijn lichaam, dan mijn arm hart!...
Maar... wat zeg ik? ook dat behoort mij niet; dat behoort de wet, dat
zal weldra doorboord en zielloos daar neer liggen. Ja, ik heb aan mijne
arme ouders geschreven, een heel langen brief. Ik zal er straks en
morgen wat bij voegen. Wilt gij u met het verzenden van dien brief
belasten? Ja?.... O! ik dank u. Ik heb den heer auditeur verzocht of de
sergeanten Riethoven en Brinkman den laatsten dag mijns levens bij mij
mochten komen doorbrengen. Hij heeft mij dat beloofd. Ik zal een hunner
den brief geven, om hem u te overhandigen. Och, als ik u bidden mag;
maar....” ging hij aarzelend voort, „ik... durf.... niet....”

„Wat durft gij niet? Spreek op, Taugwalder! Wat ik voor u doen kan, zal
gebeuren!”

„Och, heer kapitein, schrijf bij dien brief een paar regels. Schrijf
aan mijn braven vader, aan mijn goede moeder, dat ik zoo slecht niet
was, als zij wel meenen zullen. Schrijf hen dat ik mijne daad diep
verfoeid en berouw er over gevoeld heb. Schrijf hen, dat ik in mijne
laatste oogenblikken aan hen gedacht en hun aandenken gezegend heb. Gij
zult verzachting aanbrengen, heer kapitein, bij de vreeselijke pijn,
die mijn dood hen veroorzaken gaat. Zult gij dat doen?”....

„Ik beloof het u, Taugwalder,” sprak de kapitein diep bewogen.

„Zult ge? O!... dat zijn toch geen woorden, om mij maar te paaien, om
mij af te schepen? Nietwaar, de beloften aan stervenden gedaan zijn
heilig? Die volvoert men altijd!” riep de ongelukkige in de grootste
opgewondenheid uit.

„Taugwalder, ik beloof het u op mijn woord als officier; ik zal uwe
ouders schrijven. Ik zal hen de geheele toedracht mededeelen. Ik zal
hen schrijven, hoe gij als soldaat gedwaald en hoe gij als soldaat
geboet hebt; maar ik zal er bijvoegen, dat gij een eerlijke kerel
gebleven zijt, en u tot in het laatste oogenblik een goed zoon getoond
hebt!”

„Ik dank u, heer kapitein! ik dank u!... Om Godswil laat mij nu
alleen.”

„Nog een enkel woord, Taugwalder. Straks zeidet ge dat ge verzocht
hadt, dat de sergeanten Brinkman en Riethoven bij u zouden komen. Arme
kerel, dat verzoek zal u een teleurstelling baren. De sergeant Brinkman
is na beëindiging van uw proces, dus reeds geruimen tijd geleden, naar
Ngawie, eene plaats in de binnenlanden van Java vertrokken.”

„Is dat ver van Batavia, heer kapitein?” vroeg de rampzalige.

„Zeer ver. Derwaarts gaande, reist men eerst een paar dagen over zee,
en daarna een viertal dagen over land.”

Taugwalder zuchtte eens.

„In Gods naam!” zei hij gelaten. „Ik had dien onderofficier nog wel
eens willen ontmoeten. Maar, het zal mij toch wel vergund zijn, zijn
vriend, den sergeant Riethoven te zien? Die is toch niet vertrokken?”

„Neen; ik zal er dadelijk werk van maken, dat aan uw verzoek voldaan
wordt. Is er nog iets, waarmeê ik u aangenaam kan zijn?”

„Neen, dank u, heer kapitein. Maar.... zie ik u nog voor....? Ik zou u
nog zoo gaarne de hand willen drukken, alvorens....”

„Och, dat beloof ik u. En nu... Taugwalder, moed!”

„Die zal mij niet ontbreken. Goeden dag, heer kapitein!”



Den volgenden avond zaten Herman Riethoven en Peter Taugwalder in de
cel, die laatstgenoemde tot gevangenis strekte, bij elkander. Op de
kleine tafel stond, behalve eene helder brandende astraallamp, een
overvloedig maal, dat evenwel door den veroordeelde onaangeroerd was
gelaten. Alleen dronk hij van tijd tot tijd een zeer klein teugje wijn.
Ook stak hij bijwijlen eene sigaar aan, deed dan eenige trekken, blies
den rook boven zich uit, maar liet haar daarna weer gedachtenloos, of
beter in gedachten verzonken, uitgaan, om haar een oogenblik later weer
aan te steken. De deur van het kleine vertrek stond wijd open, om den
schildwacht, die daarvoor in den gang met eentonigen pas op en neer
drentelde, en den sergeant van de wacht aan de gevangenis, wanneer hij
zulks noodig oordeelde, den vrijen blik daarin te gunnen. In den hoek
van het vertrek stond eene krib met stroozak en hoofdkussen, die de
sporen droegen, dat daarop heen en weer gewoeld was. Inderdaad,
Taugwalder had verscheidene malen gedurende dien laatsten dag getracht
zoo geen slaap te genieten, wat hem bij zijne gemoedsstemming
onmogelijk was, dan toch zijn opgewonden zenuwgestel door rustig
uitgestrekt te liggen tot bedaren te brengen. Helaas! dat gelukte
weinig of niet. Nauwelijks lag hij toch, dan werd hij door zielsangst
gedreven om weer op te vliegen. Het was hem dan alsof hij door die rust
diefstal aan zijn eigen leven pleegde, of hij daardoor zijn bestaan
feitelijk verkortte. Boven die krib hing een groot kruisbeeld. Verklare
het, wie het kan; Taugwalder had den toegang tot zijn persoon voor den
pastoor der R. K. gemeente, waartoe hij behoorde, afgewezen; toch had
hij in den morgen van den laatsten dag voor zijne terechtstelling om
dat kruisbeeld verzocht, hetwelk uit het Roomsche kerkgebouw was
geleend geworden, en waarop hij herhaaldelijk gedurende den dag een
langen blik sloeg, zonder evenwel een woord te laten ontglippen van
hetgeen op godsdienstig terrein in zijn binnenste omging. De ijverige
geestelijke destijds te Batavia, in dat verzoek eene toenadering
vanwege den veroordeelde ziende, was snel aangeloopen gekomen om zijne
diensten andermaal aan te bieden, maar was wederom afgewezen.

De lange uren van dien dag waren voor beide personen, die daar thans in
het avonduur bij elkander zaten, voorbijgekropen onder afwisselende
gemoedsstemming bij den veroordeelde, die haren weerslag niet miste bij
hem, dien hij verzocht had, hem in dat laatste etmaal ter zijde te
staan. Nu eens was de arme ter dood veroordeelde diep neerslachtig,
wanhopig en scheen onder die foltering zijn denkvermogen, zijn
bewustzijn van handelen te verliezen; een volgend oogenblik was hij
door een woord van zijn toespreker aangemoedigd, of beurde hij zich
zelven op, en verscheen in dat kort te voren bijna gebroken oog de
weerslag van wat in zijne ziel omging, en ademden zijne trekken niet
alleen kalme berusting, maar ook moed en vastberadenheid.

Zwijgend zaten beiden thans bij elkander, de veroordeelde met half
gesloten oogen als in gedachten verzonken, Herman Riethoven even stil,
beducht om den gedachtengang of den sluimer wellicht van zijn
ongelukkigen metgezel te storen. Zij zaten zoo een wijl, toen de
nadering van eene ronde de nachtelijke stilte kwam storen. Eerst werd
in de verte het regelmatig geluid van den afgemeten militairen tred
vernomen. Dat geluid naderde, naderde, naderde nogmaals, hield
eensklaps op. Eene stem vroeg toen, hoewel fluisterend, toch
waarneembaar aan den schildwacht: „niets nieuws?” en klonk het
antwoord, terwijl de schildwacht het geweer schouderde: „niets,
sergeant!” Waarop de ronde, bestaande uit een vijftal gewapende mannen,
waaronder de kommandant, voorafgegaan door een gevangenbewaarder met
eene brandende lantaarn in de hand, de geopende deur voorbijtrok, de
ronde-sergeant een doorzoekenden blik door het vertrek liet waren, en
zich verwijderde, terwijl de afgemeten tred van den verwijderenden
troep langzamerhand verzwakte, en eindelijk in de verte geheel
wegstierf.

„Waartoe toch al die omhaal?” vroeg Taugwalder, terwijl hij het hoofd
oplichtte en zijn makker aanzag. „Zou men meenen dat ik zou willen
ontvluchten? Veronderstel, dat ik zulks zou willen, waar zou ik heen?”

„Het is slechts eene formaliteit, door de reglementen voor dergelijke
gelegenheden voorgeschreven,” antwoordde Riethoven. „En de
ondergeschikte militair heeft zich daarnaar stipt te gedragen.”

„Men kan anders die moeite wel sparen, en die arme drommels met rust
laten..... Mij heeft die ronde jammerlijk gestoord. Och, ik vertoefde
voor een oogenblik bij mijne ouders..... Dat is alweer voorbij!.. Wat
spoedt de tijd toch voort!.... Heb ik u al den brief, voor mijne ouders
bestemd, ter hand gesteld?.. Neen?... Zie, hier is hij. Gij moet hem
aan kapitein Van Dam overhandigen, die zal er een eigenhandig schrijven
bij doen. Dat heeft hij mij beloofd..... Is het adres wel duidelijk?...
Laat zien... Herrn Peter Taugwalder, Zermatt. Kanton Wallis. Schweiz.
Ja, dat is voldoende. Er is slechts een Peter Taugwalder in het geheele
dal.... Ik zou de tweede geweest zijn, als ik teruggekeerd ware....
Als!.. als... vreemd woord. Als deze brief daar ginds aan zal komen,
zeg, hoelang zal ik dan begraven zijn?... Zes of zeven weken, niet
waar?”

„Maar Taugwalder, is dat uw leven niet noodeloos verbitteren, door u
met zulke vragen bezig te houden? Is dat niet uw’ moed aan het wankelen
brengen?”

„Gij hebt gelijk, maar kan ik anders? Zeg, is het mij mogelijk eene
andere gedachte te hebben, dan die mij aan mijn snel naderend einde
herinnert?... Moed!... Moed om te sterven! Och, gij weet niet, wat gij
zegt. Zie ginds eens door de traliën van dat venster omhoog. Wat ziet
ge?.... De sterren, niet waar?... Die zult gij morgen avond weer
aanschouwen, als gij den blik omhoog wilt richten. En ik?... ik?...
hoeveel voet zal ik dan reeds onder de aarde liggen?... Ja, zie door
die traliën heen?... Maar neen, gij kunt niet zien, wat ik daar zie.
Het oog der stervenden ziet in de toekomst. Ik ga sterven, gij niet!...
Wat ik zie?... Ik zie mijne moeder met hare grauwe loshangende haren,
met saamgevouwen handen boven haar gelaat, dat zij ten hemel wendt. Zij
vloekt het oogenblik, toen zij mij in haren schoot ontving, zij vloekt
het oogenblik, toen zij mij het levenslicht schonk. En toch... ziet de
eeuwige moederlijke liefde! in weerwil van de smart, die ik haar bereid
heb, strekt zij liefdevol de armen naar mij uit... roept zij mij!...
Hoort gij haar niet?... Peter! Peter!... Ja, moeder, ik kom!”

„Taugwalder, bedaar, bedaar, in ’s hemels naam!” kreet Herman wanhopig.
„Door zulke gedachten toegang te verleenen, door haar te koesteren,
vernietigt gij uwe geheele geestkracht, die gij straks zoo noodig zult
hebben, om uwen laatsten gang in deze wereld af te leggen. Kom, drink
een glas wijn.”

Werktuigelijk greep de ongelukkige zijn glas, bracht het aan de lippen;
maar nog voor dat die door het druivennat beroerd werden, zette hij het
weer neder.

„Geestkracht!... Ja, gij hebt gelijk, steeds gelijk! Ik heb straks
geestkracht, veel geestkracht noodig! O! die zal mij niet ontbreken,
dat zult gij wel zien. Arme vriend! welken schrikkelijken nacht
berokken ik u, niet waar? Maar ik moet toch iemand bij mij hebben. Als
ik dien akeligen nacht alleen had moeten doorbrengen, dan zou men
morgen slechts een waanzinnige in de cel teruggevonden hebben. Neen...
gij hebt gelijk, ik moet geestkracht hebben! O! kon ik die
schrikkelijke gedachten maar verbannen. Is daar niets voor te doen?
Kom, laten wij kaartspelen. Ik was nog al een hartstochtelijk minnaar
van een partijtje. Misschien zal me dat een oogenblik doen vergeten.”

De kaarten werden gebracht. Het partijtje nam een aanvang. Hoe beide
partners hunne gedachten bij die stomme stukjes bordpapier in die
oogenblikken konden bepalen, dat is moeielijk te verklaren. Maar het
middel gelukte een wijl, zelfs in zoover, dat Taugwalder een oogenblik
twistte en kibbelde over de betaling van eene duit [77]. Hij had
waarachtig niets te veel gezegd, toen hij beweerde, dat hij een
hartstochtelijk kaartspeler was. Dat duurde zoo omstreeks tot vier uur
in den ochtend. Toen voelde Taugwalder zich zoo afgemat van de
vreeselijke inspanning, om zijne gedachten bij de kaarten te bepalen,
dat hij zich op zijn bed wierp en ook in een loomen dommel, dat geen
slapen en geen waken was, geraakte, waarin hij zich tallooze malen dan
op deze en dan op gene zijde wentelde, en daarbij soms zware zuchten,
maar ook onzamenhangende woorden uitstiet, die evenwel aanduidden, dat
het bewustzijn kortstondig geweken was. Herman zat op een stoel aan het
voeteneind van de krib, waarop de rampzalige lag, en staarde hem zonder
een vin te roeren met stomme smart aan.

Zoo vlood een groot uur heen. De dag begon aan den hemel te komen. Een
zwak flets en bleek licht brak reeds door de traliën van het venster,
toen een tred in den gang, die naar de cel voerde, weerklonk en den
ongelukkige deed ontwaken. Met een schreeuw van angst vloog hij
overeind.

„Ik ben het, Taugwalder,” sprak kapitein Van Dam geruststellend. „Ik
kom mijne gelofte gestand doen en u nogmaals eene hand reiken. Zeg, hoe
hebt gij den nacht doorgebracht?”

Op die vraag schudde de veroordeelde het hoofd en sprak met doffe stem,
ja, het geluid baande zich sissend een weg tusschen zijne tanden, alsof
hij zich geweld moest aandoen om de woorden uit te brengen:

„Hoe ik den nacht heb doorgebracht?... O! als op de pijnbank, heer
kapitein. Ik heb mij moeite gegeven om mijne gedachten te verstrooien.
Ik heb getracht wat te rusten. Ik heb zelfs kaart gespeeld. Begrijpt
gij dat? Ik heb zelfs kaart gespeeld! Maar och telkenmale en altijd
trad het laatste oogenblik, dat met snelheid nadert, met al zijne
verschrikkingen mij voor den geest. Toen gij daar binnentraadt
weerklonken uwe voetstappen in mijn hoofd als de geweerschoten, die mij
straks het leven zullen benemen. Zie, heer kapitein, de blauwe lucht,
die zich met rozenrood tint. De dageraad rijst ten hemel. Over een uur
zal de zon vroolijk over Gods heerlijke schepping schijnen, en ik?.. ik
zal dood ter neer liggen! O, gevoelt ge, wat er wanhopigs in die
zekerheid ligt? God, God! wat de tijd zich haast! hoe de uren voorbij
ijlen. Gisteren toen gij bij mij waart, had ik bijna nog vier en
twintig uren te leven! En thans, thans! O! die uren, ik heb ze allen
geteld, wanneer de schildwacht voor de poort der gevangenis den klepel
tegen de wanden der metalen klok deed aanslaan. Die slagen dreunden in
mijn hoofd, zij weerklonken in mijn hart, zij deden mijn geheele lijf
sidderen! En nu geen half uur meer! Wat zijn de menschen toch wreed
tegenover mij. Ziet, ik heb niet gedood... en men doodt mij. En al had
ik gedood, al had ik mijne handen met bloed bezoedeld, dan zou dat niet
anders dan in het gevecht geweest zijn. Ik zou u of een ander hebben
ter neer geslagen. Uw doodstrijd zou kort geweest zijn. En ik... ik
sterf sedert weken, ik sterf ieder uur, iedere minuut. Dat is wreed,
dat is beulswerk!... Heeft de maatschappij het recht mij zoo te
martelen? Heeft de maatschappij het recht mij zoolang in dien
vreeselijken doodsangst te laten krimpen en wentelen, om mij daarna in
koelen bloede te dooden?”

Kapitein Van Dam en Herman Riethoven stonden daar, aan standbeelden
gelijk, die wanhoop aan te staren. Daar was geen troost, geen
verzachting bij dat vreeselijke lijden aan te brengen.

„Het had zoo anders kunnen zijn, wanneer ik te Harderwijk behoorlijk
ingelicht ware geworden! Ik was dan een wakker soldaat, wellicht een
verdienstelijk officier in de toekomst geweest!”

Daar liet de klok buiten den eersten slag van het noodlottige uur
weerklinken. Voetstappen werden in den gang vernomen. Bij dien eersten
slag van het metaal, wendde Taugwalder den blik naar het kleine
strookje blauw, dat door de traliën van het venster zichtbaar was en
zuchtte daarna diep. Maar nog hadden de trillingen der klok niet
opgehouden, of hij keerde zich om naar de deur en sprak vastberaden:

„Ik wil als een man sterven!”

Daarna reikte hij kapitein Van Dam en Herman Riethoven de hand en
prevelde met een snik:

„Ik dank u beiden!”

Bedaard en met berusting trad hij den provoostgeweldige te gemoet, die
met zijne helpers in de omlijsting der deur verschenen. Hij keek scherp
toe, of de knoopen van het mouwvest en van de kwartiermuts die hem
aangereikt werden, wel behoorlijk gepoetst waren, beademde die, en
wreef ze nog eens met zijn blooten arm op. Daarna trok hij het mouwvest
aan, zette zich de politiemuts op het hoofd, bekeek zich in een klein
spiegeltje, dat aan den muur hing, sloeg nog een blik op het
kruisbeeld, en trad daarna moedig en met vasten tred tusschen zijne
bewakers de deur der cel uit. Toen hij buiten de poort der gevangenis
kwam, stond daar de pastoor. Hij wees dien niet af, maar antwoordde
geen woord op zijne toespraak; hij keek hem zelfs niet aan. Met dien
geestelijke nam hij plaats te midden van het executie-peloton, dat bij
die poort gereed stond en schreed langzaam voort om den kortsten
afstand af te leggen, die hem van de noodlottige plek scheidde.



Al heel vroeg in den morgen waren de garnizoenen van Weltevreden,
Meester Cornelis en Rijswijk, allen in groot tenu uitgerukt. De
veldbataillons hadden hunne vaandels met de gebruikelijke plechtigheid
afgehaald. Maar dat alles was zonder muziek, zonder hoorn- of
trompetgeschal geschied; ook de trommen hadden gezwegen. Het was geen
feestmarsch, die uitgevoerd werd; de troepen waren niet uitgerukt om te
paradeeren. Neen, allen hadden het besef van den treurigen plicht, dien
zij te volbrengen hadden; op aller gelaat was hooge ernst te lezen.

De troepen stonden thans op het plein, hetwelk zich langs den
Vrijmetselaarsweg tusschen de gevangenis van Weltevreden en het gebouw
der Loge de Ster in het Oosten uitstrekt, zoodanig in een groot carré
opgesteld, dat de zijde langs den ringmuur der gevangenis vrij bleef.
In het midden dier zijde zag men eene kleine borstwering, die den
vorigen dag door een detachement sappeurs van graszoden opgezet was.
Achter de gelederen der troepen en ook op den openbaren weg wemelde en
verdrong zich eene onafzienbare menigte, zoowel Europeanen als
Inlanders, en was daaronder, wreed genoeg, het schoone geslacht, vooral
van het laatstgenoemde ras ruim vertegenwoordigd.

Daar sloeg het noodlottige uur. De bevelvoerende officier liet de
troepen het geweer schouderen. Toen het executie-peloton het plein
betrad, stak hij zijn sabel omhoog, waarop de tamboers een langgerekten
roffel sloegen, en de hoorns en trompetten luide schetterden. Inmiddels
schreed de veroordeelde met vasten gang tot voor de borstwering, keerde
zich daar om met het gelaat naar de troepen, en tegenover zich het
vaandel van het 11de bataillon ziende, bracht hij met afgemeten gebaar
de hand aan de klep van zijne kwartiermuts en maakte het militaire
salut. De provoostgeweldige trad achter hem om hem de oogen te
blinddoeken. Met kalm gebaar wees hij dien af.

„Ik zal niet weifelen,” sprak hij. „Onverschrokken zal ik in de
geweerloopen kijken.”

Maar toen hem de auditeur-militair en de gedelegeerden uit den
krijgsraad, die de voltrekking van het vonnis moesten bijwonen, zeiden,
dat de wet die formaliteit voorschreef, onderwierp hij zich, na nog een
blik ten hemel gezonden te hebben, met een zucht.

Onmiddellijk na geblinddoekt te zijn, marcheerde het executie-peloton,
op zes passen afstand van den veroordeelde met het front naar hem toe,
op. De auditeur-militair trad voor hem, en begon de voorlezing van het
vonnis.

„In Gods naam!” prevelde de ongelukkige, wien die marteling te erg
werd, „maak het kort, ik ken dat vonnis.”

„De krijgsraad:” begon de auditeur-militair met meer bewogen stem, dan
de veroordeelde hooren liet, „De krijgsraad: Gezien de stukken der
procedure;

„Gehoord den auditeur-militair in zijne schriftelijke overgelegde
conclusie van eisch, daartoe strekkende...”

„Maak het toch kort, ik smeek u!” herhaalde de veroordeelde.

„Gehoord den beklaagde in zijne middelen van verdediging.”

„Overwegende dat....”

„O! die marteling is te erg! Sla over!” smeekte de rampzalige.

Ja, de auditeur-militair sloeg over. Zijne knieën knikten onder hem. De
stem begaf hem schier.

„Gelet op de artikelen 81 en 100 van het Crimineel Wetboek voor het
krijgsvolk te lande,” en zijne stem verheffende zooveel hij zulks
vermocht, schreeuwde hij schier:


                              „Rechtdoende
                    IN NAAM EN VAN WEGE DEN KONING!”


„Presenteert de geweren!!” klonk bij die woorden het kommando van den
bevelvoerenden officier.

Die twee korte en droge slagen, welke bij die handgreep vernomen
worden, wanneer goed gedrilde troepen haar uitvoeren, drongen den
ongelukkige in de ooren. Eene beweging als van schrik overviel hem.

„In Gods naam, die marteling duurt te lang! Ik smeek u, maak er een
eind aan!” bad hij.

„Veroordeelt hem over zulks tot de straf des doods met den kogel....”

De auditeur, die zelf het bewustzijn schier verloor, kon niet
voortgaan. Een der leden van de commissie uit den krijgsraad tikte hem
op den schouder en wees op den veroordeelde. Deze waggelde als een
beschonkene, strekte de handen uit, alsof hij om genade wilde bidden.

„Gauw, gauw!” prevelde hij, „maak er een einde aan!”

De auditeur-militair trad achteruit... De officier, die het
executie-peloton kommandeerde en ter zijde daarvan stond, maakte een
gebaar met den sabel, waarop de manschappen van dat peloton het geweer
vaardig maakten en den haan onhoorbaar spanden. Op een tweede gebaar
brachten zij het geweer in den aanslag.

De rampzalige gevoelde als bij intuïtie, dat het noodlottige oogenblik
naderde.

„Goed mikken, kameraden!” riep hij.... „Vader!.... Moeder!....”

De officier deed eene forsche beweging met den sabel naar den grond.
Twaalf schoten weerklonken in een en denzelfden knal.... Taugwalder
wankelde een ondeelbaar oogenblik onder die losbranding en stortte
achterover. Een officier van gezondheid, die gereed stond, trad
naderbij, knielde bij den gevallene, die hoewel de twaalf kogels hem de
borst doorboorden, nog lag te stuiptrekken en te zieltogen. Op een
teeken van hem, naderde een reserve-schutter, plaatste de tromp van
zijn geweer in het oor van den stervende en brandde los. Dat was het
genadeschot.

„Hij is dood!” verzekerde de geneesheer, die den pols van den
gevonnisde gegrepen had.

Onmiddellijk na dien laatsten knal trok de kommandeerende officier
zijne troepen tegenover den gevallene met pelotons in gesloten kolonne
te zamen, en kommandeerde vervolgens:

„Om te defileeren: Kolonne voorwaarts: guide rechts, MARSCH!”

En toen de beweging begonnen was:

„Hoofd van de kolonne links!”

Met slaande trom, met volle muziek en met geschouderd geweer
defileerden de troepen voor den gevallene, terwijl de vaandels bij het
voorbij trekken voor het zielloos overschot diep ter aarde neigden.

O! had de ongelukkige dat nog eens kunnen zien! Had hij, die met
zooveel vuur bepleit had, dat hem toch een onteerende dood gespaard
zoude worden, kunnen zien, hoe het Oranjevaandel zich voor zijn
stoffelijk omhulsel boog en dat nog een groet toezond, gewis zijn
gelaat, dat nu door de saamgeknepen lippen van vertwijfeling in dien
laatsten stond getuigde, zou een meer zacht verscheiden verkondigd
hebben.

Toen kapitein Van Dam, die met Herman Riethoven na het vertrek van
Taugwalder in diens cel gebleven was, den knal der geweerschoten
vernam, sprak hij:

„Aan ’s menschen gerechtigheid is voldaan!...” En met een snik: „O, die
doodstraf! die doodstraf! Wie zal er ons van verlossen?.... Wat heb ik
mij een moeite gegeven om den ongelukkige te redden! Ik ben zelf op
audiëntie bij den Gouverneur-Generaal geweest om gratie te vragen;
en.... wat antwoordde die machthebbende mij: „Bij God is genade te
verwerven, bij mij niet!””

Herman ijsde bij het hooren van die woorden.

„O!” dacht hij: „Als ik slechts een wensch te doen had, dan zou die
klinken: dat die woorden dien verwaten almachtswaanzinnige in
herinnering mogen komen, wanneer ook voor hem dat bange uur zal
aangebroken zijn, en hij op het punt zal staan om rekening en
verantwoording te gaan afleggen!”



IX.

NAAR TELOGO PASSIR.


„Strekken wij onze wandeling niet wat ver uit? Gisteren hoordet gij
papa nog verhalen, dat er in de nabijheid der „goedang” (magazijn)
sporen van een „toetool” (panter) [78] ontwaard zijn.”

„Och, je weet dat papa steeds zeer bezorgd is voor ons. Als ik niet
beter wist, dan zou ik denken, dat hij bang van aard is.”

„Emma!”

„Nu ja, ik zeg immers: als ik niet beter wist. En ik weet het beter.
Ons paatje is geen snoever, maar als het er op aan komt, is hij de
mannelijke moed in persoon.”

„Kom, laat ons dan aan zijne raadgevingen gehoor geven en naar huis
terugkeeren.”

„Wat een bange meid! Alsof een toetool te vreezen is! Hebben wij
daarenboven onze honden niet bij ons? Matjan!... Matjan!... Singa!...
Singa!...” [79]

Een paar prachtige kangoeroe-honden, fraai gestreept alsof het tijgers
waren, snelden toe en sprongen tegen haar op, die hen geroepen had, ook
tegen hare gezellinnen, en poogden de lieve gezichtjes, die zich van
die liefkozingen lachend trachtten te vrijwaren, op echte hondenmanier
te likken en te liefkozen.

„Kom stil, Matjan!” riep zij, die wij reeds Emma hoorden noemen.

„Diam!... diam!” (stil, stil!) riepen de twee anderen.

De honden gehoorzaamden niet terstond en bleven voortstreelen en
voortlikken. Maar plotseling scheen iets in het struikgewas ter
weerszijden van den weg hunne aandacht te trekken. Een oogenblik
stonden de fraaie dieren, alsof zij in brons gegoten waren, met steil
gespitste ooren en den neus in den wind.

„Wat is er, Matjan? Wat is er, Singa?”

De honden snoven nog een poos de lucht in, en stormden daarop woest
blaffende het struikgewas in.

„Wat zou er aan de hand zijn?” vroeg een van Emma’s gezellinnen, niet
zonder een zweem van ongerustheid.

„Ik weet het niet,” was het antwoord. „Maar... sjt... luistert!... Ha,
ha, ha!.... het is een tjelleng [80] (wild zwijn), die door de honden
nagezeten wordt en ons zoo in angst gejaagd heeft. Hoort gij het
woedende geknor, hetwelk het geblaf onzer honden beantwoordt?”

De drie liefelijke wezens, welke daar bij elkander stonden, spitsten de
oortjes, luisterden aandachtig en vormden een schilderachtige groep te
midden van het lachende groen, hetwelk haar allerwege omgaf. Alle drie
waren in sarong en kabaai gekleed, dat luchtige huis-toilet in
Nederlandsch Indië, hetwelk haar bevallig stond, met smaakvol
geborduurde slofjes aan de bloote voetjes, waarmede zij door den
frisschen dauw, die het fijne gras van den weg, waarop zij zich
bevonden, als met parels overdekte, voortschreden.

Aanvankelijk verschrikt en bevreesd gemaakt door het woedende geblaf
der honden, hadden zij elkander om het middel gevat, alsof zij
bescherming van elkander verwachtten en hadden, zoo gegroepeerd, met
angstigen blik uitgekeken in de richting, waar de honden verdwenen
waren. Toen zij evenwel het geknor van het opgejaagde zwijn vernamen,
gloorde een glimlach om de lieve lippen; want zij voelden zich
gerustgesteld. Zij wisten toch dat de tjellengs zich ongaarne in de
nabijheid eens tijgers ophouden, en dat, waar een dezer wilde dieren
aangetroffen wordt, de andere niet te verwachten is. Toch bleven de
drie dames nog een oogenblik turen, zonder elkander los te laten.

De lezers vernamen reeds dat eene van het drietal Emma heette. Wanneer
er nu bij verteld wordt, dat de naam van eene der twee anderen Adelien
was, en dat het drietal jeugdige schoonen, dat onze aandacht boeit,
zich in dit oogenblik van het verhaal te midden van een uitgestrekten
koffietuin bevond, dan zullen de lezers gewis raden, dat wij hen in
gedachten op Wilatoong, een der koffieondernemingen van den heer
Groenewald, op de hellingen van den Lawoe [81] gelegen, gevoerd hebben,
en dat twee dier dames zijne dochters zijn.

De derde van het drietal was eene vriendin, maar eene gehuwde vriendin,
d.w.z. een lief schepseltje, dat, hoewel van denzelfden leeftijd
nagenoeg als Emma, door hare maatschappelijke positie, vooral in de
oogen van de jeugdigere Adelien, als met een geheimzinnigen
stralenkrans—als die uitdrukking te bezigen is—getooid was. Zij toch
had reeds den slagboom overschreden, die hare gezellinnen nog van het
aantrekkelijke onbekende afsloot. Zij wist reeds, wat? Ja, dan zouden
de beide zusjes even wijs geweest zijn.

Die vriendin was de dochter van een koffieplanter, evenals de heer
Groenewald was, wiens onderneming in de Residentie Cheribon op de
hellingen van den Tjerimai [82] gelegen was. Voor haar huwelijk heette
zij Truitje de Vos; maar hoorde thans met ongemeen veel genoegen,
wanneer zij mevrouw Gertrude Ridderhoff genoemd werd. Haar echtgenoot
was als opziener bij haren vader in dienst getreden, en was nu, na
zijne degelijkheid in landelijke zaken bewezen te hebben, diens
deelgenoot in zijne onderneming geworden, en verving den niet meer
jeugdigen man waardig en volkomen.

Mevrouw Gertrude Ridderhoff was in den volsten zin des woords eene
liefelijke verschijning. Zij was eene Oostersche bloem in hare volle
beteekenis. Zij had een fraai besneden gelaat met zeer regelmatige
trekken, dat lieftallig en innemend genoemd mocht worden, hoewel de
matte en zachte bronstint van de fijn gedonste huid, die haar
buitendien veel bekoorlijkheid bijzette, duidelijk liet ontwaren, dat
zij van gemengd bloed was. Een ander onbedriegelijk kenmerk daarvan
waren hare gehoorwerktuigen, die kinderlijk klein, allerliefst geboord
en met hare oorlelletjes verrukkelijk om te stelen, bevallig gevormd
waren; maar welker schelp eenigszins naar voren gebogen was, alsof zij
niets waarneembaars wilde laten ontglippen.

Adelien en Emma hadden met Truitje samen bij de Zusters-Ursulinen te
Batavia school gelegen, en van daar ook dagteekende hare vriendschap.
Truitje was eenige jaren voor hare vriendinnetjes naar Europa
vertrokken, en was daar op eene kostschool voor jonge dames geweest.
Gedurende het verblijf der familie Groenewald in Nederland, had zij
deze gedurende de vacantie een enkele maal opgezocht, en had toen het
kostschoolleven, vooral in het zoo heerlijke België, hemelhoog
geprezen. Mevrouw Groenewald had zich evenwel door het klatergoud van
uiterlijke beschaving, hetwelk het aanvallige deerntje vertoonde, en
het vernisje van bon ton dat haar omgaf, niet laten bedwelmen; maar had
hare dochters als eene goede moeder in hare onmiddellijke nabijheid
gehouden. Plotseling was Truitje naar Indië vertrokken, lang voordat de
familie Groenewald aan de terugreis dacht. Niet lang na hare terugkomst
in haar geboorteland was het luchtige schepseltje in het huwelijk
getreden. En toen haar echtgenoot op aandringen haars vaders eene reis
naar Ceilon ondernam, met het doel om daar de zich in die dagen
voorspoedig ontwikkelende koffiekultuur te bestudeeren, had zij het
voornemen opgevat en uitgevoerd om haren onbestorven weduwentijd bij
hare vriendinnen door te brengen. En daar was mevrouw Gertrude
Ridderhoff nu. Zij was natuurlijk op Wilatoong met de meeste
hartelijkheid ontvangen; zij gevoelde zich daar geheel op haar gemak,
hoewel zij zich toch bekennen moest, dat de vroeger bestaan hebbende
innigheid tusschen haar en Emma en Adelien niet meer dezelfde was. Er
was iets tusschenbeiden gekomen, zoo iets alsof Gertrude sedert haar
huwelijk wat meer wist dan hare vriendinnen, en alsof deze tegen haar
opzagen, als tegen een hooger staand wezen, en bijwijlen haar met een
blik aankeken, alsof zij op het punt waren eene vraag te doen, die
evenwel schuchter achterwege bleef.

Een oogenblik stonden die drie liefelijke beelden daar als
ineengestrengeld, de armen om elkanders middel geslagen, toen het
geblaf der kangoeroe-honden, dat zich eerst in de verte verloren had,
andermaal naderde en de dames eensklaps een tjelleng, gevolgd door een
zestal biggetjes, op weinige passen afstand van haar zagen verschijnen,
daar stand houden om hare jongen tegen de aanvallen van de honden te
verdedigen. Matjang en Singa pakten de wakkere moeder de een bij een
oor, de ander bij een achterhammetje. Wel knorde en schreeuwde zij
vervaarlijk, zij scheen zich evenwel slechts lauw te verdedigen. Maar
nauwelijks was het laatste harer kleintjes den weg overgestoken en
onder de overhangende takken der koffiestruiken verdwenen, of zij
schudde zich even als een poedel, die uit het water kwam, deed door die
beweging de beide honden loslaten en achteruit stuiven, gaf in het
voorbijsnellen Matjang een duw met haren snoet, die gelukkig ongewapend
was, maar waardoor de hond toch jankend en huilend achteruit geworpen
werd, en verdween toen op hare beurt in den koffietuin. Het geheele
tooneel had slechts weinige seconden geduurd.

„Matjan, sini! Singa, Singa, sini!” riep Adelien met hare zilveren
stem.

Maar te vergeefs, de honden stoven het opgejaagd wild achterna, en
weldra verloor hun geblaf zich in de verte.

Het was een heerlijke ochtend. De zon kwam nog niet boven den rand van
den bergnok uit, op welker hellingen de koffietuinen van Wilatoong
aangelegd waren. Hoewel de lucht zich helder blauw boven onze
wandelaarsters uitstrekte, zweefde toch een lichte ijle nevel langs het
aardrijk en hulde boomen, planten en bergtoppen in een soort van
zilveren gaas. Het was in de Meimaand, die ook in de bergstreken van
Java zoo heerlijk kan wezen. De westmoesson had uitgewoed en het
aardrijk overvloedig gedrenkt. Wel was de droge tijd reeds ingetreden,
maar de grond van vocht verzadigd, was in zijn vruchtbaarste tijdperk.
Het plantenrijk vertoonde zich in zijn schitterendste gewaad, terwijl
de bergmassa’s, die sponsen door de natuur daargesteld om het
overtollige water in het natte jaargetij op te vangen, op te schuren
als het ware om het in het daaropvolgende regenlooze saisoen te laten
doorsijpelen, hare bronnen overvloedig lieten kwellen en de beekjes,
die door de ravijnen naar omlaag spoedden, luid klaterden, ruischten,
dartelden en kabbelden en zoo een akkoord vormden met het gekweel en
het gekir der vogels, die in het loof van struiken en boomen snaterden
en waaronder de karbouwvogel, [83] en vele soorten houtduiven het
sterkst vertegenwoordigd waren.

De lucht was daarbij alsof zij geparfumeerd was. Geen wonder! De
millioenen koffiestruiken, die de berghelling allerwege overdekten,
waren in vollen bloei en terwijl die helder witte bloesems, in bundels
in de bladoksels ontloken, de takken op pluimen deden gelijken, op
witte pluimen geschakeerd met glinsterend, levendig groen, vervulden
zij den dampkring met een zachten fijnen ambergeur, die verrukkelijk
was. Aan iedere bladpunt hing een dauwdroppel, die, zoolang de lichte
nevel zijn ijl kleed over het plantsoen uitstrekte, als eene matte
parel prijkte, maar kort daarop als een diamant tintelde, en de heldere
kleuren van het prisma allerwege weerkaatste, toen de zon den bergnok
te boven was gerezen, den ijlen nevel voor zich uitdreef en het geheele
landschap met haar licht overgoot. Hoog boven de regelmatig geplante
koffietuinen wuifden de spaarzame loofkruinen van de schaduwboomen
[84], die in een koffietuin nimmer ontbreken, onder de morgenbries;
maar zette aan het geheel eene eigenaardige bekoorlijkheid bij, daar
die boomen thans in vollen bloei waren, en met hare purper-roode
trosvormige bloesems eene vergulde tint hoog boven de aanvallige
koffiestruiken vormden.

„Wij moeten niet te ver gaan,” sprak Adelien, „ik ben te zeer
geschrokken straks.”

„Neen,” antwoordde Emma, „wij zullen slechts die hoogte nog opkuieren,
dan kan Gertrude het vergezicht over de Telogo Passir [85] genieten,
en....”

„Wij zullen van dien top den weg in het oog kunnen houden,” viel hare
zuster in; „die naar het landhuis voert. Gij weet dat heden de postbode
moet aankomen, en....”

„Verwacht gij brieven?” vroeg de vriendin.

„Ja....” antwoordde Adelien met eenige aarzeling, terwijl een blosje
hare lieve koontjes verfde.

„Is het onbescheiden te weten van wien?” ging Gertrude met ondeugenden
glimlach voort. „Kom, spreek, wij vriendinnen hebben geen geheimen voor
elkaar. Is ’t zoo niet?”

De drie dames waren inmiddels vooruitgetreden en bestegen de door Emma
aangeduide hoogte, die zich wel steil voor het oog voordeed, maar langs
welker hellingen de weg tusschen de regelmatig aangelegde
koffieaanplantingen zigzagsgewijze, maar slechts zacht-klimmend naar
boven slingerde. Gertrude had bij de laatste woorden haren arm om de
leest van Adelien geslagen, en keek haar met een aanmoedigend
glimlachje op de lippen in de oogen.

„Heeft Adelien geheimen voor haar Truitje?” vroeg zij.

In oogenblikken van verteedering noemde het lieve vrouwtje zich zelve
Truitje.

„Neen....” antwoordde het jonge meisje aarzelend. „Van wien zoudt ge
willen, dat ik brieven verwachtte?”

„Van wien? Wel, van.... een Henri, een Alphonse, een Gustaaf, of hoe
zoo’n wezen ook heeten moge! Van een wezen op twee beenen, met eene
fraaie scheiding in het haar op het midden van het voorhoofd, met een
rood of blauw dasje met uiterst eleganten strik om den hals, met een
fijn kneveltje op de bovenlip en eenige stoppels op kin of wangen, en
een knijpertje op den neus om de waterige oogen te maskeeren. Van zoo’n
heertje, die fijn geganteerd bij dozijnen in den Haag, in Amsterdam, in
Brussel, in Parijs langs de straten drentelen, en die kunst—het
drentelen wel te verstaan—bij uitstek kennen. Kom, vooruit met de
bekentenis! ik zie aan je blozen dat ik raak gespeeld heb. Hoe heet
hij?”

Emma schaterde van het lachen bij den uitval van Gertrude.

„Het is geen Henri, geen Alphonse, geen Gustaaf; het is een Frank,”
zeide zij.

„Een Frank?.... Foei, hoe prozaïsch!”

„Hoe heet uw man?” vroeg Adelien ietwat verstoord.

„Josef.”

„Josef!....” gierde Emma, „heet hij Josef?”

„Ja, maar het is geen Josef, dat verzeker ik u; ik heb hem dan ook
herdoopt. Hij heet thans Louis, en als wij alleen zijn, heet ik hem:
bibi. Maar nu verder met de confidentiën. Hoe ziet die Frank er uit?”

„Het is een wezen op twee beenen,” parodiëerde Emma.

„Dat spreekt,” zei Gertrude ongeduldig.

„Met geen waterige oogen, en bij gevolg ook geen knijpertje op den
neus, met geen scheiding midden op het voorhoofd,” zei Adelien met een
blosje.

„En met een kneveltje?....”

„Ja, een blond kneveltje; maar met geen stoppels op kin of wang. Lief
zacht dons, dat slechts op een vlijtig gebruik van het scheren wacht,
om....”

„Om wat? Kijk eens dat blosje!.... Wat een wetenschap omtrent knevel en
dons! Maar het dasje en strikje, welke kleur hebben die?”

„Welke kleur?....” vroeg Adelien bedremmeld.

„Ja, welke kleur? Ik dien dat te weten, om mij een denkbeeld van
Frank’s smaak te kunnen vormen.”

„Geene kleur!....” gierde Emma.

„Hoe geene kleur?....”

„Geen das! geen strik!” ging Emma voort.

„Wat, geen das, geen strik?.... Hij loopt toch niet ongedast?”

„Neen niet ongedast, maar.... ongestrikt! Hij loopt gestropdast.”

„Ge-strop-dast!!!”

Dat woord werd gescandeerd op een wijze, die diepe verachting moest te
kennen geven.

„Ge-strop-dast! dus is die Frank een mi-li-tair?”

„Ja,” knikte Adelien.

„Kapitein?”

„Neen, Goddank niet!” riep Emma, terwijl zij Adelien bezorgd bij de
hand greep. „Dat lieve jonge zusje aan een kapitein....!”

„Tu, tu, tu,” viel Gertrude in. „Er zijn kapiteins, die hun geld waard
zijn! Een eerste luitenant dan?....”

„Neen,” schudde het hoofdje van Adelien.

„Een tweede!...”

Andermaal een ontkennende beweging van de blonde krullen.

„Geen officier dus?...” vroeg mevrouw Ridderhoff, met iets in hare
stem, dat naar walging en ontzetting zweemde. „Hoe is het mogelijk,
Adelien?”

„Wat bedoelt ge, Gertrude?”

„Iemand beneden uw stand!”

„Wie zegt dat?” vroeg Adelien niet zonder drift. „Frank Brinkman is een
eerlijke, brave, flinke jongen, de zoon van achtenswaardige
burgerlieden te Leiden, die daar zeer gezien waren, toen zij nog
leefden, en hunne kinderen eene goede opvoeding gegeven hebben...
Gertrude, gij moest mijn Frank zien...”

„Ja, maar... een militair, een soldaat... een korporaal misschien!”

„Een sergeant, die over een paar jaren officier zal wezen! Maar... wat
is uw echtgenoot?”

„Dat weet ge wel, de deelgenoot mijns vaders in zijne
landbouw-ondernemingen.”

„Maar, dat was hij toch niet, vóor hij u leerde kennen! Wat was hij
toen?”

„Opzichter.”

„Opzichter?... Hoe zoudt gij het opnemen, wanneer ik op denzelfden
verachtelijken toon sprak van den opzichter Ridderhoff, als gij met uw
„beneden uw stand” van den sergeant Brinkman gesproken hebt, zeg?”

Gertrude Ridderhoff was geen onedele vrouw; zij was slechts onbezonnen
van aard, een echte flapuit. Zij had gesproken, zooals zij honderd, ja
duizendmaal niet alleen in hare omgeving, maar ook in de gezelschappen
te Batavia en te Soerabaja, zooals zij niet alleen in Indië, maar ook
in Nederland had hooren spreken. O! in sommige kringen van de zoo
deugdzame Nederlandsche maatschappij bezondigt men zich niet aan
dankbare gevoelens jegens hen, die de steun zijn in het Vaderland van
orde en wet, in de Koloniën de sine quâ non van levensbestaan. De jonge
vrouw zag er evenwel niet tegen op ongelijk te bekennen, wanneer zij
zich daarvan overtuigd gevoelde. Zij schreed een oogenblik stilzwijgend
naast hare vriendinnen voort en dacht na.

„Gij hebt gelijk, lieve Adelien,” sprak zij na een poos. „Ik was in
mijn uiting onbillijk, vergeef mij.”

Twee handen strengelden in elkander. Twee paren rozenroode lippen
naderden elkander. Een kus weerklonk en werd door het gezang der
karbouwvogels, die hoog in de kruinen der schaduwboomen hun schoonste
lied in dien fraaien morgenstond uitgalmden, beantwoord.

„Maar....,” ging Gertrude voort, nadat de verzoening bezegeld was.
„Maar, Lientjelief, heb je er wel aan gedacht, welk leven ge aan de zij
van een officier te gemoet treedt? Nu hier, dan daar, aan de vier
hoeken van Indië soms in twee jaren tijd, maar nergens t’huis!”

„O! als ik mijne ouders niet meer had, zou mij dat minder kunnen
schelen. Reizen is voor mij een genot!”

„Mooi gezegd!—Maar, reizen met een gezin en dat in Indië! Kindlief, dan
is het genot dun. Maar niet alleen dat reizen zou je het leven
vergallen; denk er eens aan, dat je Frank op expeditie moet, dat je met
twee, drie kinderen achter moet blijven. Verbeeld je den angst, dien je
dan uit te staan hebt! Ga na dat je de tijding kunt krijgen, dat hij
ziek geworden is, of gewond, of erger nog....”

„Schei uit, in ’s hemelsnaam! Goddank, ik heb dat alles niet te
vreezen. Wanneer Frank tweede luitenant is, neemt hij zijn ontslag en
komt dan hier op Wilatoong in de zaken van papa, maar....”

„Zooo! had je dat eerder gezegd, stoute meid,” viel haar Gertrude in de
rede, „dan had je mij eene boetpredikatie voor eene bekeerlinge
bespaard....”

„Ge hebt me niet laten uitpraten. Dat alles is gelukkig niet te
vreezen. Mijn Frank zal niet met zijn vrouwtje heen en weer moeten
reizen....”

Bij het uitspreken der woorden „zijn vrouwtje” bloosde Adelien
allerbekoorlijkst; maar vervolgde met geestdrift:

„Hij zal niet op expeditie vertrekken, hij zal niet gewond raken of
doodgeschoten worden; maar... al was het zijne keuze niet om den dienst
te verlaten, dan nog zouden al die wederwaardigheden mij niet
afgeschrikt hebben, en zou ik Frank mijne hand gereikt hebben om hem
overal, waar ik aan zijne zijde zou kunnen verschijnen, te volgen. Ik
ga zelfs verder; ik durf hier gerust voor mijne zuster en mijne beste
vriendin gul uit te bekennen, dat ik hem zoo lief heb, dat, mocht hij
omtrent zijne loopbaan van zijne gemaakte plannen afzien, en in den
militairen stand wenschen te volharden, die verandering mijne gevoelens
jegens hem ongedeerd zoude laten, en ik gereed zoude zijn het leven,
dat hij te gemoet zoude treden, met hem te deelen.”

De lieve maagd had met zoo’n hartstocht gesproken, dat hare wangetjes,
die toch al niet bleek onder de werking der morgenlucht zagen, zich nog
iets hooger tintten, terwijl de vleugels van het lieve, fraai gevormde
neusje trilden en eenigermate aangaven, wat in dien jonkvrouwelijken
boezem omging. Gertrude keek haar verbaasd aan, en een glimp van
spotzucht vloog als een waas over het gelaat van de jonge vrouw.

„Ge zoudt u nog wel eens bedenken, hoop ik,” sprak zij. „Maar.... als
de zaken reeds zoover gevorderd zijn, waarom heeft uw Frank den dienst
niet vaarwel gezegd, om nu reeds op een der ondernemingen van uw’ vader
werkzaam te zijn. Mij dunkt, dat dit de aangewezen weg was.”

„Wel mogelijk; maar dat heeft hij niet gewild. Hij wil mij slechts als
officier naderen; hij wil mijner waardig zijn, zooals hij dat uitdrukt.
En eerlijk bekend, ik kan hem daarin geen ongelijk geven.”

Gertrude antwoordde daarop niets, hoewel haar gelaat niet onduidelijk
uitdrukte, dat zij haren galant in een dergelijk geval wel degelijk
ongelijk zou gegeven hebben. De dames wandelden voort. De weg slingerde
nog altijd zacht opwaarts; men had nu daarboven de dessa [86] Sarengan
in het gezicht, welke op den nok van den bergwand gelegen was, die het
bekken van de Telogo Passir aan de noordoostzij omsloot. Het was nog
maar eene kleine wandeling om dien nok te bereiken; daarenboven, onze
wandelaarsters waren onvermoeid en ook onbezorgd; want de dagvorstin,
die boven den dalnok gestegen was, overgoot alles met haar helder
licht, en had het wild gedierte, wanneer dit in de nabijheid mocht
aanwezig geweest zijn, zijne schuilplaatsen doen opzoeken. Daarenboven
Matjang en Singa hadden hunne vervolging van den tjelleng gestaakt, en
zich wederom bij hunne meesteressen gevoegd.

„Hoe lang moet dat nog duren,” vroeg Gertrude nieuwsgierig, „alvorens
uw Frank officier is?”

„Ik denk nog twee en een half jaar,” antwoordde Adelien.

„Dat is nog lang!” hernam het jonge vrouwtje met een gezichtje zoo
komiek ernstig, dat het lieftallige eener teedere bekentenis, met een
„dat’s jammer” er op om den voorrang streed.

„Dat is zoo,” zuchtte Adelien, „maar ik ben nog jong genoeg; ik kan nog
wel wachten.”

„Men is nooit te jong om gelukkig te zijn,” antwoordde Gertrude met
iets glinsterends in den blik. „Op dat gebied is iedere onbenutte dag
onherroepelijk verloren.”

„Maar.... is het huwelijk dan zoo’n geluk?” vroeg Emma met eenige
aarzeling.

„Of het!” riep de jonge vrouw met geestdrift. „Twijfelt gij daaraan?”

„Ik heb wel bruidjes gezien, die dien dag, voor en gedurende de
plechtigheid, roodbekreten oogen hadden; terwijl de ouders en naasten
er niet minder ontdaan uitzagen,” antwoordde Emma. „Mij dunkt dat zoo
iets nog al te denken geeft.”

„Toch hoort men algemeen beweren,” zei Adelien, „en leest men in alle
boeken, dat de huwelijksdag de schoonste dag in het leven eener vrouw
is.”

„Dat is ook zoo!” bevestigde Gertrude, terwijl haar blik als van
dankbaarheid tintelde.

„Er moeten toch zonderlinge dingen gebeuren dien dag,” zei Emma,
„vreeselijke zelfs.... altijd afgaande op die roodbekreten oogen van
ouders en van bruid.”

„Toch zoo vreeselijk niet,” antwoordde mevrouw Ridderhoff glimlachende.
„Maar.... het is of de meisjes haar vriendinnetje willen uithooren?”

Emma en Adelien bloosden tot achter de lieve oortjes. Ja, nieuwsgierig
waren de lieve schepseltjes. Er is voor een vrouw niets, wat zoo
aantrekt als het onbekende.

„Waarom wendt gij u niet tot uwe ouders? Die zijn de beste vraagbaak
voor deerntjes als gijlieden zijt.”

„Het mocht wat,” lachte Emma. „Ik vroeg papa eens bij gelegenheid, dat
ik hem uit een roman voorlas, wat toch wel de voornaamste
verplichtingen waren, die eene vrouw bij het aangaan van een huwelijk
aanvaardde? Hij keek mij zonderling aan, en antwoordde, dat mama mij
dat wel ter goeder tijd zoude mededeelen.”

„En, toen zich mijne genegenheid voor Frank geopenbaard had,” vervolgde
Adelien, „deed ik dezelfde vraag aan mama en kreeg ik ten antwoord,
terwijl zij mij een zoen gaf, dat zij mij dat wel daags voor mijn
huwelijk zou vertellen.”

Gertrude gierde het uit van het lachen. Hare zilverstem klonk luid door
het geboomte.

„Ja, de oudjes zijn geheimhoudend,” zeide zij.

„Er wordt dus onderwijs vóór het huwelijk verstrekt?” vroeg Emma
nadenkend.

„Als gij ons die vraag wildet beantwoorden.... mevrouw Ridderhoff?”
vleide Adelien. „Gij weet! en.... wij smachten naar weten.”

„Ik...? kom wees wijzer.”

„Heeft Truitje geheimen voor hare Emma en voor hare Adelien?”
parodiëerden de beide meisjes, tegelijkertijd, de vraag van straks van
het jonge vrouwtje.

„Ja.... maar, ik kan toch niet....”

„Och toe! och toe!” smeekten de twee lieve kinderen, opgewonden van
nieuwsgierigheid.

„Neen!... neen!...” lachte Gertrude. „Maar ik wil u wel vertellen.....”

„Wat?” vroegen de beide meisjes te gelijk.

„Sjt!..... Eerst kijken!”

De drie dames waren boven op de nok van den Goenoeng Sarengan
aangekomen, en haar blik boorde thans in de diepte, waar zich een lief
meer aan hare voeten uitspreidde. Op de watervlakte zweefden nog eenige
ijle nevelwolkjes, die zich als flarden van afgescheurd gaas
vertoonden, die evenwel voor de zonnestralen weken, den oever al meer
en meer naderden, een toevlucht zochten in de kruinen van het hoog
geboomte, dat de steile bergwanden versierde, welke den dalketel,
waarin het meer lag te glinsteren, rondom omgaven, aldaar een oogenblik
vertoefden, zich vertoonden alsof hier en daar een lichte stoomstraal
te midden van die dichte loofkronen ontsnapte, om dan eindelijk op de
takken en bladeren als dauw neer te slaan, en zoo te verdwijnen.
Gertrude klapte in de handen en riep geestdriftvol uit:

„O! wat is dat mooi! wat is dat mooi!”

En werkelijk van het punt, waar de drie jonge dames stonden, hadden zij
een prachtig gezicht op het meer, dat zich een twee honderd voet
beneden haar in bijna ronden vorm uitstrekte. Alleen vlak tegenover
haar, dus aan den zuidkant was de cirkelvorm ietwat afgeplat, en stak
daar eene kleine bergachtige kaap eenigszins ver in het meer uit. De
dalketel-wanden stegen steil uit het water op, en verhieven zich
trotsch daar boven. De stijfheid der lijnen werd evenwel gebroken door
het hoog geboomte, dat die steile omwanding bekleedde, zoodat de
heldere meerspiegel, waarin de zon hare stralen verblindend
weerkaatste, in eene bevallig hoog gebombeerde omlijsting van het
levendigste groen gevat was. Het water was zoo helder, dat van de
hoogte, waarop de drie vriendinnen dat tafereel stonden te bewonderen,
de bodem van het meer, hier en daar met wit zand, waarnaar het meer
genoemd was, en uitgebleekte lava-trachiet, en elders met donkergroene
waterplanten bedekt, volkomen duidelijk te ontwaren was. Toch kon zich
niet ontveinsd worden, dat dit meer zeer diep moest zijn. Het woud
bestond voornamelijk uit Plosso-boomen [87] waarop en waartusschen vele
parasietsoorten en slingerplanten groeiden, die met hun levendig groen
aan de meer donkere loofkronen van het hoogwoud met hunne roode
bloemtrossen, die als gloeiende kolen schitterden, eene eigendommelijke
maar bevallige schakeering bijzetten. Hier en daar waren geheele
plekken van het helderste wit, of van het fraaiste violet of paars te
midden van dien rijken bladerendos te ontwaren, dat waren daar
plaatsen, waar een paar soorten Voortloopende Winde als de
Tjakkar-beh-beh en de Tjoemplingan [88], die met hare fraai witte
kelkvormige bloemen geheele boschpanden met een grillig maar uiterst
bevallig behangsel tooiden, en daarbij eene afwisseling in die
meeromlijsting brachten, die verrukkelijk mocht genoemd worden. Ter
rechter zijde der jonge dames steigerde de Goenoeng Eendil omhoog;
achter haar een sterk verbrokkelde vulkaan-massa, die in den Argo
Doemilak, in den Belo Boendoetan, in den Argo Boengko, maar vooral in
den Lawoe hare hoogste toppen bereikte, en verleenden die aan het
landschap een uiterst woest uitzicht, dat tot bewondering maar ook tot
ernst stemde. Toen zij zich omkeerden, met den rug naar het meer,
spreidde zich de dalvlakte van Madioen voor hare oogen uit, die uiterst
bevallig tusschen de Willis [89] en de Lawoe besloten was. Die
dalvlakte, met hare rijstvelden, die amphitheatersgewijze langs de
berghellingen afdaalden, met hare dessa-boschjes [90], die als
donkergroene eilandjes verrezen te midden der lichtgroene sawah’s [91]
welke onder de waterlaag die hen bedekte, glinsterden, met hare fraaie
rivier, die van die hoogte gezien als een zilveren lint door het dal
kronkelde, was verrukkelijk schoon te noemen. Onze bewonderaarsters
stonden op de hellingen van den Lawoe; tegenover haar verrees de Willis
en begrensde de vlakte in het oosten. In het zuiden omlijstte het
Zuidergebergte het dal en daar ver in het noorden verhieven zich de
Goenoeng Segoro Woeroeng en de Goenoeng Rendil, tusschen wier
voorgebergten de Solo-rivier zich baan gebroken had, en sloten daar den
gezichteinder met hun gekartelden rand af.

„Wat een betooverend uitzicht hier,” sprak mevrouw Ridderhoff
bewonderend.

„Kijk,” sprak Adelien, terwijl zij diep beneden haar wees, „daar ligt
het landhuis.”

„En die dessa daar dicht bij, dat is Plahoesan, en daar verder, dat is
Magettan,” vulde Emma aan.

„Kijk, wat kunt gij de Kaboepaten [92] duidelijk onderscheiden.”

„En die groote plaats daar in het oosten?” vroeg Gertrude.

„Dat is Madioen, de hoofdplaats der Residentie, en daar ginds iets meer
noordwaarts, dat is Poerwodadi, het oude Modjopahit uit de geschiedenis
der Javanen. En daar in het zuidoosten dat is Ponorogo.”

„Het is schoon, overschoon hier!” mompelde de jonge vrouw.

„Zoudt gij hier uwe mededeeling, die ge zooeven afgebroken hebt, niet
willen voltooien?” vroeg Adelien, met van nieuwsgierigheid bevende
lippen.

„Welke mededeeling?” vroeg Gertrude argeloos.

„Gij wildet ons iets mededeelen.... over.... over het.... onderwijs
voor het.... huwelijk,” stamelde het jonge meisje rood als een belle
fleur.

„Gij zeidet zelfs,” wilde Emma aanvullen, „dat gij....”

„Jawel.... ik herinner het mij thans. Maar.... wat beweegt zich daar
ginds op den weg naar het landhuis?.... Zie ik goed? een man te paard!”

„O, dat is de postbode, die tweemaal per week van Madioen over Magettan
en Plahoesan naar het landhuis komt,” zei Emma.

„Kom, spoedig naar beneden!” zei mevrouw Ridderhoff, blij eene reden te
hebben om hare beloofde mededeeling niet te voltooien. „Ik verwacht een
brief van mijn bibi.”

Adelien was haar reeds op zijde. Zij scheen ook haast te hebben.

„Verwacht gij een brief van Frank?” vroeg Gertrude.

„Ik?... neen!” antwoordde het lieve kind met een allerbekoorlijkst
inkarnaat blosje op de wangen.

„Hij mag nog niet schrijven,” vulde Emma ietwat spottend aan.

„Toch wel aan papa,” hernam Adelien en verried daardoor welke hoop haar
hartje koesterde.

„Kom, laten wij voortijlen!” sprak mevrouw Ridderhoff gehaast, in de
verwachting een brief van bibi te ontvangen.

„En uwe mededeeling, Gertrude?” vroeg Emma.

„Daar is nu geen tijd toe. Kom, wij moeten voort,” antwoordde de jonge
vrouw.

En voort stoven de drie bevallige wezens de koffieaanplantingen door,
de berghellingen af.

Van de beloofde mededeeling kwam niets terecht. De omstandigheden
helaas! zouden daartoe het hare ruimschoots bijdragen.



X.

DE AANKOMST VAN DE BRIEVENPOST OP EEN LANDHUIS.


Toen de drie jonge dames de voorgalerij van het landhuis Wilatoong
binnentraden, zat daar de heer Groenewald op een wipstoel te wiegelen
naast eene tafel, waarop een menigte pakketten en brieven uitgespreid
lagen. Vlak voor die tafel, evenwel eenigszins ter zijde, zat de
postbeambte, een Javaan in zijn gewone dessakleeding, met een grooten
„toedoeng” [93] naast hem op den grond, en een bandelier met koperen
plaat op de borst, waaraan een lederen tasch bengelde, welker
belangrijke inhoud thans op het tafelvlak was overgegaan. De man zat op
geen stoel, maar eenvoudig gehurkt, of neen, met het zitvlak op den
grond, terwijl hij de beide beenen kruiselings gevouwen voor zijn
abdomen gerangschikt had, en licht voorovergebogen met de ellebogen op
de beide knieën rustte. Hij keek den blanken, die in zijne papieren
verdiept zat, aandachtig aan, gereed om iedere vraag terstond te
beantwoorden. Deze had hem reeds gevraagd: om hoe laat hij Magettan
verlaten had, waarop hij ten antwoord ontvangen had, terwijl de Javaan
de beide handen te samen gevoegd boven zijn voorhoofd bracht en daarbij
boog:

„Djam limô droh!” [94] (om vijf uur, heer).

„Zijn de Raden Maas Adipati [95] en de heer Controleur welvarend?”

„Engèh, droh!” (ja, heer).

„Is er geen nieuws in de negorij?”

„Bottèn, droh!” (neen, heer).

„Hebt gij geen tijgers onderweg ontmoet, of hunne sporen opgemerkt?”

„Bottèn, droh! Kiahi [96] bottèn onten, droh!” (neen, heer; er zijn
geen tijgers, heer).

In dat oogenblik stoven de drie jonge dames de trappen op en de
voorgalerij binnen.

„Zijn er brieven, pa?” vroeg Adelien eenigszins onstuimig.

„En couranten, en mode-journalen, en illustraties, en andere lectuur?”
vroeg Emma.

„Is er een brief van mijn bibi?” vroeg mevrouw Ridderhoff. „Van mijn
man?” verbeterde zij, toen zij een ondeugend lachje op de lippen van
den heer Groenewald zag ontluiken.

„Hier is er een, mevrouw; en.... hier nog een, en.... hier nog een.
Maar de adressen zijn van verschillend handschrift; zoodat die niet
alle drie van bibi kunnen zijn. Een komt van Ceilon, de twee anderen
van Cheribon.”

Gertrude greep de drie epistels.

„O! deze is van Louis!...” kreet zij.

„Van Josef!” fluisterde Emma.

„Wilt ge wel eens zwijgen!” zei het jonge vrouwtje met komieke
verontwaardiging.

„Wilt ge wel eens met de handen uit mijne korrespondentie blijven,
neuswijs nest!” bekeef papa Groenewald zijne jongste dochter, terwijl
hij haar met een courant een paar tikjes op de handen gaf.

Die vaderlijke tikjes kwamen wel wat laat. Het lieve kind had reeds een
brief gegrepen, en bekeek dien aandachtig. Zoo als zij daar een
ondeelbaar oogenblik stond met die enveloppe in de hand, met het
hoofdje licht voorovergebogen, terwijl de zachte ruigte van haren
prachtvollen lichtblonden haardosch haar hagelwit maar toch heerlijk
gecarneerd voorhoofd als in een nimbus omgaf, welke zich in de
morgenzonnestralen als eene matzilveren omlijsting vertoonde, die met
fijn gouddraad doorweven was; met hare donzige perzikwangen, waarop de
bergwind een allerliefst blosje getooverd had; maar vooral met hare
smachtende azuurblauwe oogen, die zich met iets weemoedigs maar met
eene kracht van uitdrukking in den blik op het papier vestigden, alsof
zij den inhoud bekend of onbekend wilden verslinden,—was zij een
etherisch wezen gelijk, een van die wezens, zoo als de Fornarina, die
een Raphaël van geestdrift deed blaken en hem de type zijner schoonste
scheppingen ingaf.

Zooals de bekoorlijke maagd daar stond met de zoo fraai gevormde
lipjes, half ontsloten als eene pas ontluikende roos; met de rosé
neusvleugels trillend en wijd geopend, alsof zij den geur, door dien
brief waarschijnlijk uitgestraald, met kracht wilde inademen; met de
zoo heerlijk gemodelleerde borst, die, door het fijne batist van de
kabaai zedig bedekt, zich toch deed gelden, waarneembaar op en neer
zwoegende den blik beving maar geenszins uittartte,—straalde als een
akkoord, of beter nog als een rythmus van kiesche en kuische
bekoorlijkheden van haar uit, dat noch door het penseel des schilders,
noch door den steekbeitel des beeldhouwers weer te geven was, en dat
slechts trillend van levensgenot en bevallig en aanbiddenswaardig door
den machtigen adem des Almachtigen geschapen kon worden.

„Voor u pa, niet voor mij,” zei het jonge meisje met een zucht.

De heer Groenewald sloeg zijn arm om den hals zijner Adelien, gaf haar
een zoen, en fluisterde haar in het oor:

„Wij zullen hem straks samen lezen!”

Adelien bloosde en beloonde haren vader met een dankbaren blik. Het was
een uiterst lieftallig wezen. Opgevoed door eene liefdevolle moeder,
aanvaardde zij nu reeds in haar karakter ongemerkt het zelfopofferende
en het zachtzinnige van de degelijke gade. Zij ontlook tot vrouw,
zooals zij zich in hare volle bevalligheid en in hare volle reinheid
tot maagd ontwikkeld had. Haar geest bezat eene gedweeë
bevattelijkheid, gepaard aan eene buigzame wilskracht. Toch bemantelde
hare goedhartigheid eene zekere mate van zelfstandigheid, hoewel haar
hart in den regel hare geestvermogens beheerschte, en zij
dientengevolge eerder tot gelatenheid en onderwerping dan tot
tegenstand en strijd geneigd scheen.

„Voor u pa, niet voor mij!” herhaalde zij, terwijl zij den brief
overgaf.

„Wel, Gertrude, hebt ge goede tijdingen,” vroeg Emma aan hare vriendin.
„Gij zet een gezicht bij uwe lectuur als zeven dagen westmoessonsweer.”

„Van Ceilon zijn de tijdingen uitmuntend, maar van papa.... Het is
akelig,” antwoordde de jonge vrouw, terwijl zij de ontvangen brieven
samen vouwde. „Maar van welken datum is dat schrijven? Laat zien....
Van 10 Mei en wij hebben thans reeds 9 Juni....”

„Ja, mevrouwtje, de post gaat niet vlug op ons gezegend Java! Maar gij
zeidet: het is akelig! Wat is akelig? Toch geen onaangename tijdingen,
hoop ik?”

„Jawel, zeer onaangename tijdingen. Ik moet weg.... dadelijk
vertrekken! Mijn vader schrijft mij, dat er ketjoe’s [97] in de buurt
zijn.”

„Juist eene reden om hier te blijven, volgens mij,” lachte Emma.

„Juist een reden om naar huis te gaan,” antwoordde mevrouw Ridderhoff.
„Als er gevaren te trotseeren zijn, dan meen ik, dat, nu mijn man ver
is, de dochter naast haren vader moet staan!”

Adelien knikte goedkeurend met het hoofd.

„Maar.... waar heb ik mijn derden brief gelaten?.... O hier!....”

Mevrouw Ridderhoff opende de enveloppe, keek er een oogenblik in,
slaakte daarop een kreet, en viel in zwijm. De beide zusters vlogen
haar te hulp, en droegen haar, geholpen door een paar vrouwelijke
bedienden, naar hare kamer. Het duurde een poos alvorens de jonge vrouw
bijkwam. Het eerste woord, wat ze sprak, was: „ik moet naar mijn
vader!...” Daarop vroeg zij, terwijl zij in tranen uitbarstte:

„Waar is die noodlottige brief?... Ik heb hem zeker laten vallen?”

Emma spoedde naar de voorgalerij en vond daar haren vader, die haar het
epistel aanreikte.

„Hoe is het?” vroeg hij deelnemend.

„Zij is bijgekomen; maar weent nu hartverscheurend. Wat zou er toch
gaande zijn?”

„Laat haar maar weenen!.... Die brief is van een der ondergeschikte
beambten van den heer de Vos, en deelt mede, dat het landhuis op den
23sten Mei door de ketjoe’s overvallen is, en dat Gertrude’s vader
daarbij door twee klewanghouwen zwaar verwond is.”

„Schrikkelijk! Maar.... wat moet nu met die arme vrouw?”

„Zij wil weg naar haren vader.”

„Wanneer haar gestel niet te zeer geschokt is, is dat nog het beste,
wat zij kan doen.”

„Maar papa, zij kan toch niet alleen die reis afleggen?”

„Daar zat ik al over te denken. Als ze....”

Daar kwam mevrouw Ridderhoff, gesteund door mevrouw Groenewald en door
Adelien, naar buiten.

„Waar is toch die brief?” vroeg zij.

Emma reikte haar dien over.

„Hebt gij hem gelezen?” vroeg ze aan den heer Groenewald. „Ja?.... Wat
blijft mij anders over te doen dan te vertrekken? Zeg.... raad mij
toch!”

„Tracht in de eerste plaats uwe bedaardheid te herwinnen, lieve
mevrouw. Mijne meisjes zullen met uwe baboe uw goed inpakken. Inmiddels
ga ik mij klaar maken. Ik ga met u mede.”

„Gij gaat met mij mede? O, ik dank u!”

„Ja, althans tot Semarang. Ik hoop, dat gij met de boot, die morgen van
Soerabaja vertrekt, mee zult kunnen gaan. Ik zal u aan boord brengen,
en het van de omstandigheden afhankelijk stellen, of ik u naar Cheribon
en verder naar het landhuis zal begeleiden.”

„O! ik dank u! Maar.... hebt gij den brief gelezen?.... Zou er nog hoop
zijn? Hoe heeft zich dat toch toegedragen? Mijn vader, die bij de
dessabewoners zoo bemind, zoo geëerd was!”

„Ja, ik heb den brief gelezen; hoe het zich heeft toegedragen? Dat
zullen wij later nog wel eens bepraten. Nu zullen we ons voor de reis
gereed maken. Wij moeten heden avond te Soerakarta aankomen om morgen
ochtend van daar naar Semarang te vertrekken. Denk, dat het reeds de
9de is. Morgen in den nacht komt de boot reeds te Semarang aan.”

Helaas, de jammerende vrouw was in ’t geheel niet in staat zich met
haar goed bezig te houden. Zij zat maar te weenen bij mevrouw
Groenewald, die haar zoo goed mogelijk zocht te troosten en op te
beuren. Emma en Adelien beijverden zich alles in te pakken, terwijl de
heer Groenewald ook alle maatregelen nam om dadelijk te kunnen
vertrekken. Hij schreef nog gauw een briefje aan den beambte met de
postpaarden belast te Madioen, en verzond dat met den postbeambte, die
flegmatisch als ieder Javaan nog altijd op den grond neergehurkt zat,
maar nu vlug in het zadel sprong en op zijn klein Javaansch paard
spoorslags wegreed.

Twee uren later stapten mevrouw Ridderhoff en hare bediende, vergezeld
van den heer Groenewald, in een lichten tentwagen, die door een vurig
vierspan getrokken, de berghelling afrende, waarlangs de weg van
Wilatoong naar Magettan voerde.

„Arme vrouw!” klaagden de dames Groenewald nadat het rijtuig verdwenen
was, terwijl zij de tranen trachtten af te drogen, die haar over de
wangen biggelden. „Arme vrouw! God geve, dat zij haren vader nog moge
weerzien!”



„Maar waar is nu de brief van Frank?” vroeg Adelien, toen zij met hare
zuster en hare moeder in de voorgalerij van het landhuis had plaats
genomen. „Zou pa hem medegenomen hebben?”

„Neen,” sprak mevrouw Groenewald. „Hier is hij. Kom, lees hem ons
voor.”

Het jonge meisje greep den brief met hartstocht, brak hem open, keek
eens naar de naamteekening, en toen daar werkelijk die twee woorden
stonden: Frank Brinkman, met eene ontzettende krul er onder, kon zij
niet nalaten het papier aan hare lippen te brengen, en een kus daar ter
plaatse op te drukken.

„Malle meid!” prevelde Emma met een glimlach.

„Ik zie je ook nog eens zoo mal worden, zusje-lief!” antwoordde
Adelien. „Ik begin nu, luistert. Ngawi.... wat! is hij te Ngawi? Dus
vlak bij om zoo te zeggen!”

En het lieve kind wendde den blik naar het noorden, waar van uit de
galerij van het landhuis de blauwe gekartelde band van den Goenoeng
Segoro Woeroeng, aan welks voet Ngawi als het ware gelegen was,
ontwaard kon worden en zuchtte eens.

„Kom, ga voort,” zei Emma. „Zuchten helpt niet veel.”

„Ngawi, den 4 Juni 185....”

„Dus is de brief reeds vijf dagen oud,” viel hare moeder haar in de
rede. „Ga voort.”

„Geachte heer Groenewald! Sedert uw vertrek van Batavia is daar niets
voorgevallen, wat bijzondere vermelding verdiende. Ik vreesde dan ook
onbescheiden te zijn, wanneer ik u met nietsbeduidende voorvallen
lastig viel....”

„Domme lummel,” lachte Emma, „alsof niet een zeker iemand met spanning
en ongeduld zat te wachten naar die nietsbeduidende voorvallen.”

„Neen, Frank had gelijk,” zei de moeder. „In zijne omstandigheden is
bedeesdheid een schooner sieraad van den jongeling, dan te groote
vrijpostigheid. Maar ga voort, Adelien.”

„... Lastig viel. Nu ik evenwel verplaatst, en niet al te ver van
Wilatoong verwijderd ben, moet ik iets van mij laten hooren.

„Zoodra mijne verdere getuigenis in die noodlottige zaak van het oproer
aan boord van de Fernandina Maria Emma ontbeerd kon worden, vertrok ik
naar Semarang. Hoe die reis mij bevallen is? zult gij mij vragen.
Waardste heer Groenewald, ik meende al heel veel akeligs ondervonden te
hebben, gedurende den tijd, dien ik bij het Koloniaal Werfdepôt te
Harderwijk doorbracht. Och, dat moet nog een paradijs genoemd worden,
vergeleken bij het verblijf aan boord van de boot, die mij naar de
hoofdplaats van midden-Java overbracht. Gij kijkt verwonderd op. Gij
hebt die reis ook gemaakt met uwe familie; maar, gelukkige menschen!
gij waart passagiers eerste klasse, en kondt dus onmogelijk in uw ruim
salon met ruime hutten waarnemen, wat in het vooruit van zoo’n boot
omgaat. Laat mij u vertellen, dat wij met ongeveer 250 militairen aan
boord waren, die naar Semarang, Soerabaja, Makassar en de Molukken
bestemd waren. Velen dezer soldaten hadden hunne vrouwen en kinderen
bij zich. Verder waren nog een tachtig dwangarbeiders, Javanen,
Chineezen en Maleiers aan boord. Eindelijk nog een honderdtal
dekpassagiers; ook weer vertegenwoordigers van bijna alle rassen en
bewoners van den Indischen archipel, waaronder de Arabieren met hunne
vieze bokkenlucht niet te vergeten. Voeg ik er nu nog bij, dat er voor
al die menschelijke wezens nog niet eens de helft der ruimte, als die
aan boord van de Fernandina Maria Emma voor het detachement benoodigd
gerekend werd, aanwezig was, om bij slecht weer, zooals wij troffen,
onder dak te komen, dan zal ik niet behoeven te beproeven een schets te
geven van het vieze, het zedelooze, het walgelijke, wat uit zoo’n
opeengepaktheid van menschen van verschillende geslachten en rassen,
van onbesprokenen met misdadigers, in een vunzig hol moest geboren
worden. Waarlijk, als ik vroeger voor mijn vertrek van Batavia, in de
dagbladen onder de aangekomen of vertrokken personen vermeld zag: Z. M.
troepen en bannelingen, dan dacht ik steeds, dat het eene geestelooze
aardigheid was der heeren redakteurs of dagblad-uitgevers om hun
publiek te believen; maar toen bij die reis ondervond ik, dat de
couranten de waarheid slechts aangaven, de waarheid naakt en zonder
kommentaar, en dat de landsverdedigers gedwongen waren in eene
walgelijke promiscuïteit met dwangarbeiders, soms verscheidene dagen en
nachten te verwijlen.

„Van de voeding aan boord zal ik niet veel vertellen. Het walgt mij
nog, als ik aan de vuilvieze rijst denk, die geene bestaande kleur
vertoonde, half rauw en half aangebrand was, en waarbij een stukje
„dengdeng” [98] dat niet eens van de huidharen gereinigd was, of een
stuk gedroogden visch, dat week, kleverig, uiterst kort van vezel, en
hier en daar sporen van leven van wege de maden vertoonde, of een
onnoozel kleine „ikan sapat” [99] gevoegd was, die niet minder bedorven
was, en niet minder walgelijk rook.

„Ik was blij toen ik te Semarang voet aan wal zette, en uit die
ontzettend walgelijke omgeving bevrijd was....”

Adelien staakte hare voorlezing een oogenblik. Zij haalde diep adem.
Het was of het lieve kind door de nachtmerrie bezocht werd.

„Arme jongen!...” prevelde zij.

En zich met de hand over het voorhoofd strijkende, vervolgde zij:

„... Bevrijd was. Ik moest een paar dagen in, of beter, buiten die
plaats blijven, want het fort Pontjol [100], waarin ik logies verkreeg,
ligt buiten de stad op de moerassige kust, die het heet te beschermen,
ter zijde van den weg naar Bodjong [101]. Hoewel het verblijf binnen
dat bedompte fort, hetwelk zoo vochtig is, dat een geestig
genie-officier het dezer dagen zeer juist met den naam van bomvrije
dames badinrichting begiftigd heeft, ook niet tot de aangenaamste
behoort, zoo was het toch eene verademing na dat anderhalf etmaal lange
lijden aan boord van het stoomschip. De voeding was trouwens daar bij
het subsistenten-kader geheel verschillend, althans genietbaar, en wat
daaraan ontbrak, kon ik gemakkelijk bij een „toekan-auer” aanvullen.
Gij lacht, en ik zie in den geest juffrouw Adelien ook de lieve lippen
tot een glimlach plooien bij het beeld, dat ik voor zoo eene wandelende
gaarkeuken gehurkt of op een bankje gezeten zou zijn, om mij de
rondgevente lekkernijen te laten smaken. Ja, lach maar; ik beken gul
uit dat de schraalheid der militaire keuken mij te Batavia en te
Semarang meermalen genoopt heeft, mijne toevlucht tot den „toekan-auer”
te nemen, en dat ik dan bij avond naast de walmende „palita” (lampje)
van den gaarkeukenbaas, onder een overgrooten tamarindeboom gezeten,
aan zijn „katoepat” met „sajor-peteh” [102] en een karbouwen-lapje
[103] er bij, mij voor een gering aantal duiten niet weinig te goed
deed.”

De dames lachten van harte bij die beschrijving.

„Wat mag hij toch meenen met zijn karbouwen-lapjes?” vroeg Adelien.
„Zijn dat oessi-oessi?” [104]

„Neen,” sprak mevrouw Groenewald, „dat zijn „babat”. Maar ga voort. Ik
vind dien brief interessant.”

„Ik ook,” zei Adelien. „Maar, waar was ik ook weer. O ja.... hier:

„.... te goed deed. Te Semarang heb ik veel rondgewandeld, maar daarvan
zal ik u niets schrijven, die plaats kent gij genoegzaam. Gij zoudt mij
daarvan eene betere beschrijving kunnen geven. Toch moet ik mijne
bewondering uitspreken over de zoo prachtvolle Bodjong-laan, met haar
majestueus geboomte, hetwelk eene zoo weelderige schaduw verleent, niet
alleen aan den weg, maar ook aan de tuinen, die de villa’s, ter
weerszijde van den weg, omgeven; ook over het zoo fraaie
Residentie-huis aan het einde dier laan, en over de Generaals-woning
daartegenover, twee gebouwen, die kunstgevoel en stijl verraden; over
den fraaien wandelweg langs Randoesari en niet het minst over den weg
van Djoemblang naar Karang Bidara [105]. De stad zelve vond ik liever
aangelegd dan het eigenlijke Batavia, en heeft meer overeenkomst met
een Europeesch stadje, hoewel de riool-geur, dien men er geniet,
afschuwelijk is, en iedere vergelijking ten nadeele van Semarang doet
uitvallen.

„Waarin Semarang evenwel boven Batavia de kroon spant, is in de
talrijkheid van de muskietenzwermen, die den nieuweling iedere hoop op
slaap benemen. Herinnert gij u nog wel hoe die bloeddorstige insecten
Herman Riethoven en mij den eersten nacht van ons verblijf in
Nederlandsch Indië toegetakeld hadden....”

„Ja, zeker herinner ik mij dat!” gierde Emma het uit.

„Ik ook,” antwoordde Adelien. Zij herinnerde zich zeer goed die
oogdeksels en wangen vol builen, maar meer dan dat, ook de kuur die
aangewend werd en wat er op volgde. Bij die herinnering sloot het lieve
kind een oogenblik de oogen en bloosde allerbekoorlijkst. Die blos
ontging mama Groenewald niet. Zij had toch het geheele gebeurde toen
van de „neneh” vernomen.

„Kom, ga voort, Adelien,” zei ze goedhartig.

„Och, hadt gij eens kunnen zien, hoe ik na den eersten nacht te Pontjol
ontwaakte. Ik had moeite om in het eerste half uur mijne oogleden open
te houden, en dat lukte mij eerst, nadat ik die deksels herhaaldelijk
met koud water gewasschen had. Ja..... sirihkalk had ik niet, en.... al
had ik haar gehad, er was niemand om mij den liefderijken dienst te
bewijzen om die op de pijnlijke plaats te strijken....”

Het jonge meisje verborg een oogenblik haar gelaat in hare handen. Zij
gevoelde hoe Frank bij het terneer schrijven van die herinnering van
verlangen gezucht moest hebben; maar zij gevoelde ook, hoe de blikken
van mama en Emma thans op haar gevestigd waren. Zij vermande zich en
ging dus voort:

„Gelukkig, dat alles is voorbij. Twee dagen later vertrok ik naar
Ngawi, mijne bestemming. Dien weg hebt gij met uw huisgezin ook
afgelegd, maar in uw ruimen reiswagen, onder geheel andere
omstandigheden dan ik dat gedaan heb. Voorgelicht door kameraden, had
ik in plaats van een „koeda galaddak”, waarop ik volgens de
regeeringstarieven slechts aanspraak had, een „koeda haloes” [106]
genomen, natuurlijk met bijbetaling van zooveel, en meende nu geborgen
te zijn. Er was mij veel verteld van zoo’n „koeda haloes”; maar ik ben
nogal goed ruiter, zoodat ik er niet aan twijfelde of ik zou er wel
komen. Maar, wat keek ik vreemd op, toen een ongelukkig paardje
voorgebracht werd, dat mij kinderspeelgoed toescheen, zoo klein was
het, van eene onbeschrijfelijke kleur, die in de kazerne met den naam
van melkboerenhondenhaar bestempeld werd, met een bleek-gelen staart,
die over den grond sleepte en bijgevolg alles behalve zindelijk was,
met zeer lange manen, die nog langer schenen, daar het diertje den kop
heel laag liet hangen, even alsof het als een jachthond den grond wilde
besnuffelen. Het was daarbij houtmager en de beeldspraak, dat men zijne
ribben kon tellen, mocht op dien naneef van Bucephalus zonder
overdrijving toegepast worden. Het zadel, als het ding, wat er wel
eenigszins den vorm van had, zoo mag genoemd worden, was niet van
leder, maar van eene soort gestikt laken, dat, op vele plaatsen
gescheurd en versleten, het vulsel nieuwsgierig liet doorgluren. De
stijgbeugelriemen waren veel te kort, en de toomriemen waren met
stukjes rottanreepen aan de stang verbonden. Mijne kameraden hielpen
mij dien rommel met kunst- en vliegwerk in orde brengen. Mijne
krijgsmakkers verzekerden mij, dat ik met dat kleppermansspul Oenarang
wel zou halen, maar dat ik daar moest zorgen, dat mij een beter paard,
maar ook beter tuig geleverd werd.

„Ik zal op die rossinanten en op de Javaansche zadelmakersprodukten
niet meer terugkomen. Waar ik ook kwam, en hoeveel ik ook in verband
met mijne nederige onderofficiers-beurs bood, ik kreeg geen betere. Dat
moet ik evenwel er bij verklaren, dat die katjes beter liepen, dan ik
aanvankelijk had durven hopen. Wel gebeurde het een enkele maal, dat
zoo’n diertje, alvorens den marsch te beginnen, geen poot van de plaats
wilde verroeren, en eene koppigheid aan den dag legde, die niet dan met
eene ontzettende vracht zweepslagen gebroken kon worden; maar was het
eindelijk in beweging gebracht, dan ging het weer goed en onderhield
het een sukkeldrafje, dat wel veel verschilde van den fieren gang van
een Arabischen of Perzischen klepper, maar toch uur aan uur zonder te
verminderen volgehouden werd.

„Wat van de reis te vertellen, dat harer waardig zal zijn? Ik heb
ervaren, dat ik in mijn leven nog niet veel gezien heb, al meende ik
het tegendeel, dewijl ik, voor ik naar Indië vertrok, de Ardennen
doorreisd en de Rijnstreken bezocht had. Ik voel, dat ik geen
vergelijkingen maken kan. Ik heb evenwel juffrouw Adelien, na het
verlaten van Rio Janeiro hooren verklaren, dat Java het schoonste land
der wereld was; na wat ik gezien heb, ben ik geneigd die uitspraak ten
volle te onderschrijven. Reeds bij Djoemblang, toen ik de eerste hoogte
bestegen had, die de strandvlakte van Semarang begrenst, en mij daar
omkeerde, slaakte ik een kreet bij het fraaie panorama, dat zich voor
mijn oog ontrolde met zijne terrasgewijze afdalende rijstvelden, waarin
zich de dessa’s als donker groene eilanden te midden van den goudgelen
arenoogst voordeden, en waarvan Semarang met zijne heldere witte
villa’s en huizen het middenplan en de blauwe zee, waarop tallooze
witte zeilen ontwaard werden, die haar bevallig spikkelden, den
achtergrond vormden. Daarbij kwamen nog de fraaie kokospalmen, die de
huizen van Javanen en Europeanen omgaven, en haar als met een fijn
groen kantwerk omsluierden, dat onder de bries wuifde en het geheele
vergezicht eene aantrekkelijkheid verleende, die het voor mij
betooverend maakte.

„Toen ik Oenarang nabij kwam, kreeg ik den grootschen berg van dien
naam [107] aan mijn rechterzij in het oog, die mij verheven en
afwisselende gezichtspunten opleverde. Bij Merak Mati [108], kreeg de
bergreeks, die zich bij het Djamboegebergte aansloot, en zoo een
vereeniging met den Telemojo [109] daarstelde, een meer verbrokkeld
aanzien, en vormde, toen ik de Toentang [110] overgetrokken was, die
laatste bergrug, den overgang naar den Merbaboe, [111] die zich weldra
voor mijn oog in al zijne statigheid verhief, en aan welker voet het
plaatsje Salatiga zich allerliefst uitstrekte. En overal schoone
landouwen, uitgestrekte rijstvelden, lief gelegen dessa’s,
bewonderenswaardige vergezichten, die bijna altijd door hooge blauwende
bergketenen schilderachtig begrensd werden.

„Te Salatiga heb ik in de zoogenoemde galadak [112] nachtlogies
genoten. Och, ik zal daarover maar zwijgen, ook over dat, hetwelk mij
te Soerakarta aangeboden werd. Nederland en Nederlandsch Indië—dat heb
ik reeds volop ontwaard—zijn ondankbaar genoeg om hunne verdedigers in
hokken te huisvesten, waarin zij bij hare bespottelijke philantropische
neigingen er tegen op zouden zien gevangenen op te sluiten, in hokken,
die voor varkenstallen wellicht zouden kunnen dienen, wanneer de
varkenshoeder niet weerhouden zoude worden door de zekerheid, dat zijn
beschermelingen door het wandgedierte weggedragen zouden worden. Te
Soerakarta ontwaarde ik daarenboven des morgens bij mijn vertrek tot
mijn schrik, dat mijne kist door de witte mieren [113] aangetast was.
Zij schenen hun aanval wat laat begonnen te hebben, althans zij waren
nog niet binnen de kist doorgedrongen, en hadden zich vergenoegd met
den bodem gedeeltelijk af te knagen en hare vieze gele mijngangen langs
een der zijwanden op te trekken. Ik vernam later dat het Europeesch
without voor die beestjes als paté de foie gras moet smaken.

„Van Salatiga vertrekkende, bood de weg tot bij Kaligandoe nog menig
verrukkelijk vergezicht aan; maar van daar slingerde hij te dicht bij
den Merbaboe over de hellingen en voortzettingen van dien berg. Het
uitzicht werd zeer beperkt, en de bergmassa van dien uitgebranden
vulkaan was te nabij, om daarvan een bevredigenden aanblik te
verkrijgen. Wat mij op dat trajekt het meeste trof, was de diepte en
woestheid der ravijnen, waardoor de weg leidde, soms over zeer wrakke
bruggen, die over bruischende bergvloeden voerden.

„Toen ik Bojolali voorbij was, kreeg ik eerst een goed overzicht van
den Merapie, [114] den eersten nog werkenden vulkaan, dien ik te zien
kreeg. Hoewel ik niet ontkennen kan, dat het gezicht van dien kegelberg
zijne grootsche zijde heeft, zoo was de indruk van dat gezicht toch
niet zoo aangrijpend, als ik wel verwacht had. De eruptiekrater, die
zich, van mijn standpunt gezien, even boven den verheffingskrater
vertoonde, kwam mij onnoozel klein voor, en deed mij aan een knaap
denken, die over den schouder van zijn vader kwam uitkijken, terwijl de
magere stoompluim, die zonder kracht en heerlijkheid ontsnapte en
onmiddellijk naar het westen omboog, er veel van had, of die knaap zich
met eene hanenveer getooid had. Vergeleken bij hetgeen ik mij van een
vulkaan voorgesteld had, was, hetgeen ik zag, kinderachtig te noemen.

„Ik kwam in Soerakarta doodvermoeid aan. Vergeet niet, dat ik in twee
dagen 64 palen te paard had afgelegd, hetgeen voor iemand, die aan het
rijden niet gewoon is, een flinken toer genoemd mag worden. Ik ging dan
ook zoo spoedig mogelijk rusten om des anderdaags vroeg mijne reis
voort te zetten. Ik zou dien dag tot Gendingan, en den daaropvolgenden
tot Ngawi rijden.

„De weg van Soerakarta tot Ngawi is vrij eentonig. Alleen het gezicht
op den Lawoe, dien ik aan mijne rechterhand behield, vroolijkte mij op.
Het bewustzijn, dat daar ginds ergens op die hellingen de lieve familie
woonde, die zich op de zeereis mijner aantrok, mij en mijn’ vriend
Herman zoo veel vriendschap bewees, en waar ik nu veel dichter bij kwam
te wonen, ziet dat gaf mijn gedachtenloop, die door het eentonige van
het mij omringende landschap, wel tot droefgeestigheid neigde, eene
meer prettige richting. Van Gendingan uit ontwaarde ik op de
berghelling eenige witte stippen, die hoogstwaarschijnlijk Europeesche
woningen aanduidden. Ik vroeg of dat Wilatoong was. „Neen,” was het
antwoord, „dat is Djati-rogo. Wilatoong ligt aan de andere zijde van
den berg.” Ik zuchtte eens. Ik had zoo gaarne een blik willen werpen op
het verblijf, dat zooveel goeds, zooveel edels, zooveel......”

„Nu ga voort, zusje!” maande Emma aan. „Ge blijft steken? Kom hier....
zooveel goeds, zooveel edels, zooveel liefs bevat. O, zoo... was dat
het woordje wat haperen bleef? Nu, bloos maar niet; hij mag wel,
nietwaar mama?

„Wat zal ik van Ngawi vertellen?” ging Emma voort. „Ik ben er nog te
kort om daarvan iets mede te deelen. Dat dus voor een volgenden keer.
Mijn vriend Herman is te Batavia bij het 11e bataillon ingedeeld
geworden. Ik vond hier een brief van hem. Hij schrijft mij, dat hij
eenigermate aan het sukkelen was; maar dat hij goeden moed behield, en
het zich wel schikken zou.

„En nu, geachte heer Groenewald, ga ik mijn zeer lang epistel afbreken.
Ik hoop, dat gij en uwe lieve familie deze regelen in den besten
welstand moogt ontvangen. Groet mevrouw Groenewald en juffrouw Emma
recht hartelijk van mij. Voor juffrouw Adelien draag ik u evenwel op,
haar een..... Waarom deins ik voor mijne opdracht terug? Gij kent toch
ons beider gevoelens. Welnu, ik hervat moed. Het zal daarenboven uwe
straf zijn, dat gij niet toestaan wildet, dat wij met elkander
briefwisseling hielden. Ik draag u dan op mijne Adelien een hartelijken
kus op de wang te drukken van wege haren

    FRANK.”



Bij dat luisterrijke slot van dien brief was het jonge meisje
opgevlogen en had haar vuurrood gezichtje aan den boezem harer moeder
verborgen.



Een paar maanden waren sedert de gebeurtenissen, die wij hierboven
verhaald hebben, verloopen. De heer Groenewald was eerst sedert weinige
dagen van Cheribon op Wilatoong teruggekeerd. Hij had daar ginds droeve
uren doorgebracht. Toen hij daar toch met mevrouw Ridderhoff aankwam,
was haar vader stervende, en scheen de lijder slechts op de aankomst
zijner dochter gewacht te hebben om te verscheiden. Hartverscheurend
was de droefheid der jonge vrouw. Zij was letterlijk niet in staat om
hare gedachten ook maar voor weinige oogenblikken tot de
onvermijdelijke regelingen en beschikkingen bij zoo’n gebeurtenis te
bepalen. Gelukkig, dat de heer Groenewald in de goedheid zijns harten
haar naar het landhuis, dat bij Madja [115] gelegen was, vergezeld had.
Deze kon de eerste regelingen omtrent de begrafenis treffen. Daarna had
hij reeds plan gemaakt om, in afwachting van de terugkomst van den heer
Ridderhoff, wien de verwonding en later het overlijden van den heer De
Vos zoo spoedig mogelijk medegedeeld waren, het bestuur der onderneming
op zich te nemen; toen zich op een vroegen morgen de heer Piet Van
Diepbrugge, de reisgenoot van den heer Groenewald op de Fernandina
Maria Emma, op het landhuis aanmeldde. Hij was kort geleden te Cheribon
geplaatst, en door den Resident van dat gewest ter beschikking van den
controleur der Afdeeling Madjalengka gesteld. Hij had de aanwezigheid
van zijn reisgenoot vernomen als ook het ongeluk, dat mevrouw
Ridderhoff getroffen had, en kwam nu zijne goede diensten aanbieden.
Het speet den jongen man, dat hij niet vroeger daar geplaatst was
geworden; maar hij was eerst sedert een paar dagen in deze streken
aangekomen. Toen de heer Groenewald alles met betrekking tot den boedel
geregeld had, die mevrouw Ridderhoff als eenig kind van den
overledenen, onverdeeld toeviel, toen hij den bereidwilligen ambtenaar
ter beschikking zoo ver op de hoogte gesteld had, dat deze in de
afwezigheid van den heer Ridderhoff, de koffie-onderneming gaande kon
houden, en de jonge vrouw met raad en daad kon bijstaan, toen vertrok
de brave oudgast, die geen oogenblik geaarzeld had, onderneming, zaken
en huisgezin achter te laten, om de dochter van een vriend in den nood
behulpzaam te zijn. Toen alles geregeld was, dacht hij eerst aan zijne
eigen belangen.

En zoo was hij weer te Wilatoong terug. Op de doorreis te Ngawi had hij
Frank opgezocht, dien een riem onder het hart gestoken; maar ook van
den chef van den jeugdigen onderofficier vernomen, dat deze uitnemend
zijn plicht deed, en daardoor alsook door gedrag, ontwikkeling en
beschaving zich aller achting verworven had.

„Dat jonge mensch zal zijn weg wel maken,” had de majoor militaire
Kommandant van Ngawi met een glimlach van welbehagen gezegd. „Ik voeg
bij die profetie de verzekering, dat hij een degelijk jongeling is.”

Uiterst tevreden was de brave vader met die goede berichten bij zijn
gezin teruggekeerd.



XI.

IN HET HOSPITAAL.—DE ROTTANSTRAF.


Frank Brinkman had waarheid medegedeeld, toen hij aan den heer
Groenewald schreef, dat zijn vriend Herman Riethoven ongesteld was. Dat
het evenwel weinig te beteekenen zou gehad hebben, was minder juist. De
zieke zelf had zoo bericht, en Frank had geen enkele reden gehad die
mededeeling te wantrouwen. Op een namiddag was Herman van het
exerceeren te huis gekomen, had zijne schoenen uitgeworpen en toen
ontwaard, dat zijne voeten door die onhebbelijke lompe dingen zeer
geschaafd waren, en ontvellingen vertoonden. Hij bette de pijnlijke
plekken zorgvuldig; maar ... hij had de week, en moest dus den
kwartierdienst in zijnen geheelen omvang volbrengen. Hij wilde geen
zijner graadgenooten verzoeken voor hem in te vallen; niet uit trots,
maar omdat bij het gebrek aan kader de dienst voor hen loodzwaar was,
en hij niemand hunner een zijner vrije uren wenschte te ontfutselen.
Het was dien avond recht druk in de kazerne. De onderadjudant der week
was jarig, had derhalve wel wat diep in het glaasje gekeken, en meende
nu ongeëvenaard jolig te zijn, door den hoornblazer der politiewacht
bijna voortdurend signalen te laten toeteren. De hoorn zweeg geen
oogenblik stil. Tusschen het inrukken van het exerceeren en het „eten
onderofficieren” had de jarige zeker vier of vijfmaal „sergeant van de
week met geconsigneerd appel” laten blazen; maar daarbij steeds de
geplaagde onderofficieren een bittertje aangeboden, dat door Herman’s
collega’s dankbaar aangenomen, maar door hem beleefd van de hand
gewezen was. Het gevolg van dat heen en weer geloop bleef niet uit. De
gekwetste deelen aan zijne voeten werden zoo pijnlijk, dat de patiënt
zijn schoenen niet meer aan de voeten kon houden. Hij verscheen dan ook
met de sokken boven op het schoeisel aan tafel.

„Sergeant Riethoven, waarom zijt ge niet behoorlijk gekleed?” was de
vraag van den onder-adjudant der week.

Herman beleed zijne ongesteldheid.

„Hebt ge permissie van den dokter?”

„Neen, adjudant; maar ik zal morgen op het ziekenrapport verschijnen,”
was het antwoord.

„De schoenen behoorlijk aan de voeten, anders stop ik je in de kast!”
was het barre bevel.

„Maar adjudant, ik kan ze niet verdragen.”

„Kan me geen donder schelen! Dan moet ge u maar ziek melden.”

Dat wilde Riethoven juist vermijden; want dat was zijn dienst op zijne
kameraden doen overgaan.

Zuchtend en met pijnlijk verwrongen gelaat voldeed hij aan het bevel.

Maar was het toeval of plagerij? Dien avond weerklonk die fatale hoorn
voortdurend, en steeds was het de sergeant van de week, die geroepen
werd. Hinkend kwam de arme gekwetste dan aangestrompeld, en werd bij
slot van rekening nog bespot.

„Sergeant Riethoven!” klonk het dan uit des adjudants mond, „als ge in
dienst niet beter hinken kunt, zal ik je voordragen voor het baantje
van sergeant-ziekenvader, of van tweede luitenant-vroedvrouw!”

Alle aanwezigen lachten. Als een adjudant-onderofficier zich tegenover
zijne ondergeschikten eene ui veroorlooft, dan is hij de geestrijkste
man ter wereld, en kan het niet anders of een goedkeurend gelach moet
hem beloonen.

Eindelijk toen ten half tien het signaal „licht uit,” weerklonken had,
wierp Herman zich doodmoe op zijne legerstede om rust te genieten, en
om zijne voeten verlichting te bezorgen. Toen hij zich ontkleedde, zag
hij met schrik, dat de beleedigde plaatsen er zeer ontstoken en
gezwollen uitzagen. De pijn nam hand over hand toe, en het duurde niet
lang of wondkoorts trad in, zoodat de lijder nog dienzelfden nacht naar
het hospitaal gedragen moest worden.

Daar lag nu Herman. De koorts week dadelijk voor de zware
chininegiften, die dokter Eiwit, een verbazend knap geneesheer, hem te
gelijk met een streng dieet voorschreef. ’s Morgens: een weinig
arrowroot, des middags: een weinig arrowroot, en des avonds: een weinig
arrowroot, dat was de voeding, welke den jongen man gedurende volle een
en twintig dagen verstrekt werd. Bij het einde dier periode rammelde
hij dan ook van den honger, en verstoutte hij zich om bij de
morgenvisite den dokter meer eten te vragen. Deze, een lang schraal man
met doodsbleek gelaat, vestigde een doordringend oog op den vrager.

„Hoe is het met de voeten?” vroeg hij zonder er naar te kijken.

„Bijna genezen, majoor.” [116]

„Laat je tong eens zien!”...

En zich tot den ziekenvader wendende, die hem als een trouwe poedelhond
op de hielen volgde, met de dieetlijst in de hand:

„Laat dien man een’ boeboer (pap) op den buik leggen!” beval hij.

En terwijl de daarnaast liggende zieken het uitschaterden van het
lachen over die geestelooze aardigheid, schreed de Esculaap met strak
gelaat, aan een beeld gelijk verder, om wellicht bij de volgende
lijdenssponde even luimig zijne spotziekte bot te vieren. Of Herman ook
al pruttelde, het hielp hem weinig. Toen de visite afgeloopen was, kwam
de ziekenvader met een helper, en werd den armen hongerlijder eene
heete pap op de maagstreek gelegd. Hij had veel liever een stevig
beefsteak er in gehad.

Die teleurstelling schrikte hem evenwel niet af, om daags daarna
nogmaals op vermeerdering van voedsel aan te dringen. Hij beleed
ronduit, dat hij zich onpasselijk ten gevolge van gebrek gevoelde. Het
onmensch trad daarop langs Herman’s krib naar het hoofdeneind toe,
betastte het hoofdkussen, en antwoordde op ijskouden toon:

„O! zoo lang als daar nog stroo in is, heb jij geen honger, sergeant.”

En voort stapte hij.

„Drommels, ik had dus eerst dat stroo moeten opgepeuzeld hebben?” dacht
Riethoven. En met een snik in de keel prevelde hij: „Zou het dan toch
waar zijn, wat mijne brave moeder beweerde, dat hij die vader en moeder
vermoord heeft, nog te goed is voor de Oost? Je wordt hier nog erger
behandeld dan een beest. Ik ben overtuigd, dat die kerel bij zijne
zieke kat nog een schoteltje melk zou neerzetten, of zijne zieke koe
een bos gras zou laten voorwerpen. Voor zijn evenmensch heeft hij
slechts eene naargeestige aardigheid over.......”

En toen het ontbijt binnengebracht werd:

„Daar heb je ze weer met hun lamgeslagen arrowroot! Het is net of je
een lepel koude stijfsel in je keel laat glijden. Wat ’n kost! En, werd
hij nog maar in genoegzame hoeveelheid verstrekt!”

Tegen het vallen van den avond wandelde Herman het hospitaal rond,
dat—het moest in weerwil van zijn mopperbui erkend worden—uiterst
doelmatig op eene landtong, die door een der veelvuldige kronkelingen
der Tjiliwong gevormd werd, aangelegd was. De verschillende
ziekenzalen—er waren er zeven—verhieven zich regelmatig op een
tamelijken afstand van elkander, terwijl de daartusschen gelegen
ruimten ingenomen werden door een goed aangelegden botanischen tuin,
waarin de heerlijkste tropische gewassen van de grootsten tot de
kleinsten prijkten, en die niet alleen den weetgierigen bevrediging
bood, maar ook bij frischheid en voldoende schaduw den lijders eene
prettige omgeving, zoo belangrijk in hun toestand, verschafte.

Op dat gebied had Riethoven nog weinig gezien, maar hij moest erkennen,
dat van de ziekenhuizen, die hij in Frankrijk, België, Nederland, de
Rijnstreek had kunnen waarnemen, dit nog wel het doelmatigste, het
zindelijkste was, ook dat de verstrekkingen, door het Gouvernement
toegestaan, zoo onbekrompen mogelijk moesten genoemd worden. Had hij
geen dokter Eiwit, een echte menschenhater, op zijn pad ontmoet, dan
ware hij geneigd geweest het Groot Militair Hospitaal te Batavia de
meest volmaakte bestaande inrichting van dien aard te noemen. Nu hij
echter van den honger rammelde, en zich wee aan het hart gevoelde,
bleef die lofspraak ver van zijne lippen; integendeel hij drentelde
ontevreden voort.

Bij zijne omzwerving kwam hij terzijde van zaal 2 langs de Tjiliwong te
recht, ontmoette daar een zijner kennissen, een onderofficier, die op
zaal 7 [117] verpleegd werd en knoopte met dien een gesprek aan. Het
was een fraaie avondstond. De zon was reeds ondergegaan, en hoewel het
avondpurper de lucht in het westen nog kleurde, en zich in de zacht
kabbelende rivier spiegelde, zoo zag de hemel in het oosten toch donker
blauw, en vertoonden zich daar reeds talrijke sterren aan het
uitspansel. De avond- en morgenschemering duren tusschen de keerkringen
niet lang. Men kan dan het licht waarneembaar zien af- of toenemen. Zoo
ging het ook hier. De beide onderofficieren hadden plaats op eene bank
genomen, om van het lieve gezicht te genieten, hetwelk de rivier, die
daar voor hen een bocht maakte en bij gevolg eene tamelijk breede
oppervlakte vertoonde, aanbood. Zij vlood daar schilderachtig tusschen
twee kampongs met name Pedjambon en Katapang, welke op twee op elkander
volgende landtongen en bijgevolg op beide rivieroevers gelegen waren.
In laatstgenoemden kampong weerklonk de gamelang [118]—wellicht ter
gelegenheid van een huwelijksfeest—zacht en aangenaam, en zette aan dat
avonduur een eigenaardige bekoorlijkheid bij. De avond was intusschen
al meer en meer gevallen. De sterren schitterden in het zenith en
weerkaatsten liefelijk in de stil daar heen vlietende rivier. De beide
kampongs teekenden zich met hunne vruchtboomen en struiken,
waartusschen hier en daar een lichtje glinsterde, fantastisch tegen de
donker blauwe lucht af, terwijl een zacht windje door de loofkruinen
voer, en een zacht lispelen teweegbracht, hetwelk als het gefluister
van een dankgebed kon vernomen worden. Had Herman’s maag zijne rechten
niet zoo onbedwingbaar doen gelden, dan waarachtig zou hij in dien
fraaien avondstond genoten hebben. Nu leed hij zichtbaar.

„Wat heb ik een honger,” herhaalde hij misschien voor den tienden keer
tegen zijn makker, wien hij zijn wedervaren met den dokter verteld had.

„Hebt ge dan geen geld bij u?” vroeg deze.

„Neen, ik dacht hier niets noodig te hebben als wat sigaren, die ik
meebracht. Mijn beetje geld sloot ik, toen ik naar het hospitaal ging
in mijne kist, en leverde die in de kompagnie’s rustkamer in. Maar, wat
zou ik met geld uitvoeren?”

De ander keek hem eens aan. Zoo veel onnoozelheid verraste hem.

„Met geld is alles te doen. Geef eens een „stali” (kwartje) aan een der
oppassers; binnen vijf minuten hebt ge een flinke kom aardappelen met
groenten en een stuk kip er bij. Hier in zaal 2 hebt ge een „Jan den
dief,” [119] die u aan brood, kaas, ham en God weet wat kan helpen.”

Het speeksel liep den hongerigen den mond uit alleen bij het hooren
dier lekkernijen.

„Helaas, ik heb geen geld bij mij,” zuchtte hij geeuwend.

Een oogenblik zaten zij bij elkander als in gedachte verzonken.
Plotseling vertoonde zich in de rivierbocht bij kampong-Ketapang iets
schitterends op de oppervlakte des waters, dat met den stroom
meegevoerd werd. Onze vrienden keken scherp uit. Toen de verschijning
wat naderbij gekomen was, zagen zij vier lichtjes, die een zuiver
vierkant vormden.

„Wat kan dat zijn?” vroeg Riethoven zijnen makker.

Deze antwoordde niet dadelijk, maar keek nog scherper toe. De vier
lichtjes waren nu de kaap van kampong Pedjambon genaderd, en op het
punt deze om te stevenen. Plotseling vroeg hij Herman:

„Kunt ge zwemmen?”

„Als een eend!”

„Ge hebt honger?... Ja?... Daar is eten!”

„Maar wat is dat dan toch?”

„Dat is een offervlotje, waarop gewoonlijk levensmiddelen te vinden
zijn. Maar.... wilt ge het bereiken, haast je dan.”

Het was intusschen geheel nacht geworden. Niemand was in de buurt.
Herman smeet zijne ziekenjas en broek uit en was spoedig te water. Het
verlichte voorwerp was in den stroom geraakt, die op de gemelde kaap
brak en zette thans naar de overzijde. Toen het evenwel het midden der
rivier bereikt had, dreef het, even ver van beide oevers verwijderd,
voor den stroom af. Herman had niet te veel beweerd, toen hij zeide als
eene eend te kunnen zwemmen. In weinige slagen was hij bij het
begeerde, en had er de hand op gelegd. Hij stootte het voorwerp nu voor
zich uit en bracht het zoo aan wal. Op het drooge gebracht, bleek het
een vlotje te zijn, bestaande uit draagbalkjes van een pisangstam
gesneden, die het een groot drijfvermogen verleenden, en waarop een
klein rasterwerk van bamboe aangebracht was. Op de vier hoeken brandden
roode waskaarsjes, en daartusschen lagen op een groot bord gerangschikt
vier stuivers-broodjes, acht gekookte eendeneieren, vier kippeneieren,
een paar katoepats, eenige stukjes dengdeng, een groote tros „pisang
radja,” [120] een paar pompelmoezen en een zakje waarin een paar gulden
en eenig kopergeld. Naast het bord stond een aarden pot, waarin....

„O, ik zie het al,” zei Herman’s makker, „het is het offer eener
kraamvrouw aan den kaaiman, uit dankbaarheid voor de spoedige
verlossing. Kom hier, ik zal dien pot maar in de rivier gooien.”

En nog voor dat Herman er zich tegen had kunnen verzetten, als hij
zulks gewild had, was de pot met zijn inhoud in de diepte verdwenen. De
hongerige stond daar met een broodje in de eene, en een ei, dat hij in
de haast gepeld had, in de andere hand, en deed zich in den volsten zin
des woords te goed.

„Overeet je nu maar niet,” sprak zijn makker, „bewaar wat tot morgen.
Denk er om, niet dagelijks drijven zulke vlotjes op de rivier.”

Neen, zich overeten, dat deed Herman niet; maar de aangeraden
spaarzaamheid zou noodeloos blijken. Den volgenden dag kwam kapitein
Van Dam, die piket had, zijn tournée in het hospitaal maken. Riethoven
klaagde hem zijn nood, en verhaalde hem het avontuur van den vorigen
avond. Lachend gaf de kapitein hem de verzekering dat hij zou zorgen,
dat daarin verandering zou komen. En werkelijk, bij de volgende visite
deed dokter Eiwit met een zuurzoet gezicht „portie” verstrekken aan den
sergeant Riethoven, en schreef hem vier dagen later het hospitaal uit.



Het garnizoensleven ging thans zijn rustigen gang. Maanden, en nog eens
maanden vloden heen, waarbij zoowel Frank Brinkman te Ngawi als Herman
Riethoven te Weltevreden de ervaring opdeden, dat de militaire dienst
in Nederlandsch Indië geen sinécure genoemd kon worden.

„Drommels,” schreef laatstgenoemde aan zijn vriend, „als ik in gedachte
zoo wat naga wat ik op militair gebied te Maastricht, een der grootste
garnizoensplaatsen van ons Nederland, zag uitvoeren, en dat ook toets
aan hetgeen ik deswege van officieren en onderofficieren vernam, dan
moet erkend worden, dat het „dienen” hier iets anders is dan ginds.
Daar hebben zij het alleen in den rekrutentijd een weinig druk, d.w.z.
gedurende vier maanden van het jaar; hier heerscht die drukte het
geheele jaar door. Hier zijn steeds rekruten; wij hebben er thans
ongeveer driehonderd bij het bataillon. Als die afgeëxerceerd zijn, dan
worden ze naar de buitenbezittingen gezonden en krijgen wij weer andere
nieuwe lummels in de plaats. En heeft het in Europa voeten in de aarde,
om bij het opkomen der miliciens van een boer een mensch te maken, dan
laat ik je gissen, welke moeite het kost om een aap zoover te brengen.
Want de Javanen, Madureezen en Boegineezen, die ons uit de binnenlanden
hunner respectieve eilanden aangebracht worden, zijn niet veel meer dan
apen, en bevestigen Darwin’s stelling volkomen. Voeg daarbij dat die
luidjes een hollandsch kommando moeten leeren gehoorzamen, waarvan zij
geen jota verstaan niet alleen, maar waarvan zij zelfs de strekking
niet begrijpen, omdat het geheele samenstel der militaire maatschappij,
dat samenstel van orde en regelmaat, van beredeneerde ondergeschiktheid
en van... zelfverloochening in hunne maatschappelijke omgeving geheel
ontbreekt, en zij voor laatstgenoemde deugden of hoedanigheden, zoo als
ge het noemen wilt, in hunne taal geen woorden bezitten; dat de
instructeurs hun dialekt niet spreken en verstaan, maar een soort
brabbelmaleisch uitstooten, hetwelk op de strandplaatsen van den
geheelen Indischen archipel volkomen verstaanbaar is, maar door die pas
aangeworven lummels niet begrepen wordt. Als gij zoo’n troep rekruten
voor het eerst bij elkander ziet, dan komt u ten gevolge hunner
onbeholpenheid, en ten gevolge van hun rampzalig uiterlijk het beeld
van eene kudde geschoren schapen voor den geest, die door een
noordwester hagelbui overvallen worden, bibberend met de koppen naar
elkaar toe te samen schuilen, en zoo het einde hunner ellende
afwachten.

„Toch worden van die apen flinke soldaten gemaakt, dank zij het korps
onderofficieren, dat zich met het beste meten kan; maar.... hoeveel
geduld, hoeveel toewijding, hoeveel geestkracht daartoe benoodigd is,
zal wel nimmer een burger en nog wel een Nederlandsch burger aan het
verstand te brengen zijn.

„Voeg nu bij die diensten de transporten, dan kunt gij u eenigszins een
denkbeeld maken, van wat er zoo wat omgaat hier in het hoofdgarnizoen
van Nederlandsch Indië. Ik ben sedert ik bij het 11de bataillon
ingedeeld werd, reeds tweemaal naar Anjer en eens naar Cheribon
geweest, om manschappen, die bij de garnizoenskompagnie in de Lampongs
[121], of bij die in laatstgenoemde plaats ingedeeld waren, over te
brengen, en eens naar het eiland Onrust om arrestanten af te halen. Bij
die soort diensten kan een onderofficier zijn genoegen wel op; want
behalve de afmattende en vermoeiende marschen in dit warme klimaat,
heet het oppassen meer dan ooit, of hij staat steeds met één been in de
provoost. Streng is men hier uitermate, echter voor zooveel ik reeds
heb kunnen nagaan, is dat ook hoogst noodig. Maar om je een voorbeeld
te geven, hoe licht bij zoo’n gelegenheid een koopje te snappen is,
laat ik hier een klein verhaal volgen.

„Ge herinnert u toch nog den sergeant Kleermakers aan boord der
Fernandina Maria Emma, nietwaar? Aan boord paste hij vrij wel op; maar
ge weet ook, dat hij een gesjeesd kadet was, en gij kunt onmogelijk
vergeten hebben, hoe hij te Harderwijk aan zijn zucht voor sterken
drank bot vierde. Hij werd ook bij het 11de bataillon ingedeeld; maar,
was zijn gedrag aan boord bij gebrek aan het gevloekte vocht
onberispelijk, hier was hem de verleiding èn in de militaire cantine èn
op Passar Senin te groot. Dronkenschap, en nog eens dronkenschap en
daardoor mankeeren in dienst waren schering en inslag bij hem. De
straffen bleven natuurlijk niet uit. Eerst kwartierarrest, daarna
politiekamer, vervolgens provoost en nog eens provoost, later cachot en
andermaal cachot. Eindelijk volgde degradatie, en werd hij in verband
daarmede overgeplaatst naar de Lampongs. Nog voor dat hij derwaarts
vertrok, verkocht hij al zijne kleedingstukken, om aan zijn
noodlottigen hartstocht bot te vieren. Op een avond kreeg ik bevel om
op transport naar Anjer te gaan, en moest mij daartoe met de vier man
escorte, die mij toegevoegd werden, den volgenden morgen ten half zeven
bij den onder-adjudant van de week vervoegen. Toen ik mij op het
bepaalde uur aanmeldde, werd de rampzalige voor het front der 1ste
kompagnie gebracht, op den buik op een bank gelegd, terwijl eene
saamgevouwen sprei om die bank en om zijne lendenen en armen bevestigd
werd, om iedere beweging te verijdelen, waarna hem vijfentwintig
rietslagen toegediend werden op dat lichaamsdeel, hetwelk door de
natuur tot zitkussen aangewezen is. Kleermakers gaf geen kik, hoewel de
korporaals, die den rottan hanteerden, en van weerszijden der bank
stonden, er geducht op lossloegen. Toch kon ik opmerken, dat hij in het
kussen, hetwelk zijn hoofd ondersteunde, krampachtig beet. Toen hij
opstond, was hij bleek als een doode. Hij keerde zich tot den
kompagnie’s kommandant en zeide met schorre stem:

„„Kapitein, ik dank je; je hebt me laten uitkloppen, laat me nu ook
alsjeblief afborstelen.”

„Hoever een mensch niet zakken kan, niet waar? In de gelederen der
kompagnie werd een gegrinnik vernomen. Er zijn steeds menschen, die in
zoo’n tarten genoegen vinden. De kapitein antwoordde dood bedaard:

„„Aan je verzoek zal worden voldaan, fuselier Kleermakers. Korporaals,
nog vijf en twintig!”

„En andermaal weerklonk het eentonig en afgemeten geluid van de
rottanslagen op de strak gespannen pantalon, een geluid dat iemand, met
een weinig gevoel bedeeld, door merg en been snijdt.

„Laat mij hier een parenthese openen, waarde Frank, over de
rottanstraf. Gij weet, ik heb nog al het zwak om over sommige zaken te
pikeeren, zoo als men hier zegt, vooral wanneer die zaken van actueel
belang zijn. In de dagbladen en tijdschriften, zoowel in Indië als in
Nederland, is een strijd aangebonden om de rottanstraf voor de
inlandsche bevolking afgeschaft te krijgen, en het leger die weldaad
ook deelachtig te doen zijn. Wat men omtrent het opleggen dier straf
b.v. in het Tijdschrift van Nederlandsch Indië te lezen krijgt, is
somwijlen hartverscheurend, en, gebeuren er werkelijk feiten zoo als
daar beschreven worden, dan valt er mijns inziens niet te aarzelen, om
aan die onverlaten, welke zich aan zulke gruwelen schuldig maken, den
stok uit de hand te rukken. De gebezigde voorbeelden komen mij evenwel
te gekleurd voor, om ze zoo maar grif weg voor onberispelijk waar aan
te nemen. Mijn gezond verstand weigert aan te nemen, dat er zoo veel
zulke aterlingen aangetroffen zouden worden, zoo als daar te verstaan
gegeven wordt. En is mijne meening juist, zoodat de medegedeelde
gruwelen slechts als op zich zelf staande feiten kunnen medegedeeld
worden, dan valt er mijns inziens in de eerste plaats tegen misbruik te
waken, waarmee ik nog geenszins bedoel, dat het gebruik zoude moeten
worden afgeschaft. Met de weinige ervaring, die ik nog opdeed omtrent
de inlandsche maatschappij, waag ik er mij niet aan, om mij een oordeel
aan te matigen of die bevolking rijp is om haar eene meer milde
rechtsbedeeling deelachtig te doen zijn, dan tot heden het geval was.
Dat zullen meer ervarenen moeten uitmaken, hoewel ik hun toch zou
aanraden, met de voorhanden zijnde preventieve en repressieve
politie-maatregelen rekening te houden, en na te gaan, of die bij het
afschaffen van de rottanstraf voldoende aanwezig zijn, om het doel te
bereiken. Vergeef mij die kleine uitspatting; maar, als ik wat te
zeggen had, dan zou ik de inlandsche bevolking eene andere weldaad
bewijzen, dan schafte ik het opiummonopolie af, dan verbood ik den
invoer van dat vergift, en ik zou zelfs zoo barbaarsch wezen om den
rottan met klem te baat te nemen om aan dat verbod alle kans van
uitvoering te verleenen. Maar, dat zou ’s lands inkomen, derhalve ook
de zakken der belastingschuldigen raken; en.... ik geef gewonnen, dat
zoo iets voor een Nederlandsch staatsman niet uit het oog te verliezen
is. Is het evenwel waar, dat de opium-vergiftiging alleen ter wille van
de baten, die zij afwerpt in stand gehouden en aangekweekt wordt, wat
dan te zeggen van de huichelarij van hen, die schreien over het
gruwelijke van de rottanstraf, maar het opiummonopolie voorzichtig
ongedeerd toelaten? Het opiummonopolie dat honderd, ja duizendvoudig
meer rampen in een jaar oplevert, dan ooit door de meest willekeurige
toepassing van de rottanstraf zoude kunnen worden te weeg gebracht!
Maar, wat bovendien te zeggen van hen, die alles aanwenden, om de
opium-demoralisatie ter wille van vuile geldzucht hand over hand te
doen toenemen, en zich daarbij beijveren de bestuurders van Indië de
middelen uit de hand te slaan, om te midden van het stelselmatig
gekweekte zedenbederf nog eenigszins een schijn van orde te kunnen
bewaren? Ziet, dat zijn vragen, die ons, die gekozen hebben onze
loopbaan in deze gewesten te volbrengen, wel mogen bezig houden, en die
ons tot nadenken moeten stemmen.

„Zal men evenwel doordrijven, dat ook bij het leger de rottanstraf
afgeschaft worde, dan begaat men m. i. eenen misslag, die, wordt hij
volkomen beraden en na gezet nadenken volvoerd, aan landverraad gelijk
staat. O, ik weet het wel! Er worden zulke fraaie, zulke schetterende
volzinnen gebezigd, wanneer men overr het menschonteerrende van het
toepassen van rrottanstrraf op de verrdedigerrs des Vaderrlands, op
hen, die de eerr geschonken worrdt om onderrr de plooien van het
rroemrrijke Orranje-vaandel ten strrijde aangevoerrd te worrden,
spreekt! Die volzinnen, een weinig van hunne hoogdravendheid en hunne
rrr’s ontdaan, zijn volmaakt van toepassing voor een militie-leger
zooals in Nederland, waarbij de loteling, de eenvoudige boerenlummel
ingedeeld wordt, en die ten rechte tegen te ruwe behandeling, die zou
kunnen plaats hebben, beschermd behoort te worden, maar niet voor een
leger, dat zoo als het Nederlandsch Indische uit alle holen der wereld
samen geworven wordt, en in welks gelederen soms de meest
gedemoraliseerde en gedepraveerde wezens eene plaats innemen. Herinner
u nog maar eens de schandelijke uitspattingen en walgelijke tooneelen
te Harderwijk. Hier bij de Europeesche kompagnieën is dronkenschap en
liederlijkheid aan de orde van den dag. Hoe zal met zulke bestanddeelen
huis gehouden kunnen worden, wanneer de vrees voor den rottan verdwenen
zal zijn? Het is mij een raadsel! en ik verklaar de poging om de
rottanstraf af te schaffen voor eene uiting van philantropische
krankzinnigheid. Ja, geeft hier aan het leger eenvoudige boerenlummels,
die van achter den ploeg weggehaald zijn, dan kan hier ook zonder stok
huis gehouden worden; maar zoolang men elementen uitzendt, die uit de
meest verderfelijke holen van Europa te saam gebracht worden, moeten de
middelen voorhanden zijn om orde en tucht nadrukkelijk te handhaven.
Dat de kerels zelven de nuttigheid van eene lichamelijke kastijding
inzien, blijkt daaruit, dat wanneer een hunner zich aan goedverkoopen
schuldig maakt, zijne kameraden een oogenblik te baat nemen, wanneer
geen onderofficieren of korporaals in de chambrée aanwezig zijn, om den
delinquent op de bank uit te strekken, en hem met de zool hunner
schoenen eene afborsteling toe te dienen, die bij een duchtige
rottankastijding niet behoeft achter te staan.

„En geloof nu niet dat het inlandsche element bij het leger van beter
gehalte zou zijn dan het Europeesche. Hier boven sprak ik van de
inlandsche recruten als van eene kudde geschoren schapen; maar dat was
beeldspraak. Van schapen hebben zij niets; integendeel, het zijn
wezens, van welker ondeugden misbruik is gemaakt, en die op de
liederlijkste wijze door de wervers met behulp van opium en spel [122],
die beide kankers der inlandsche maatschappij, in het net gelokt zijn,
derhalve alweer niet tot de bovenste lagen dier maatschappij behooren,
en bijgevolg de middelen, om binnen de perken eener doelmatige
krijgstucht gehouden te worden, niet ontberen kunnen.

„Vergeef mij, beste Frank, dien zijsprong. Ik hoop dat je niet vinden
zult, dat ik mijn brief noodeloos verlengd heb. Het zijn kwestiën, die
je—al maakt ge ook plannen om op een gegeven oogenblik het leger te
verlaten—belang moeten inboezemen; vooreerst: omdat ge met de indische
maatschappij nog inniger in aanraking zult komen dan ik wellicht; maar
ook: omdat gij uw Vaderland liefhebt, welks belangen en toekomst door
die kwestiën niet onaangeroerd gelaten worden. Ik hervat nu mijn
verhaal van Kleermakers:

„Na dat tweede vijf en twintigtal ontvangen te hebben, richtte hij zich
op; wel was zijn blik nog brutaal, maar de moed ontbrak hem toch om
zijne snorkerijen bot te vieren. Het bloed zijpelde toch door zijn
pantalon, en daar stond een emmer koud water gereed om de beleedigde
deelen af te wasschen en te verfrisschen. Toen hij daarmeê klaar was,
moest ik in zijne tegenwoordigheid mijne escorte de geweren laten
laden, terwijl ikzelf dat ook deed. Hij trad daarna tusschen de
bajonetten, en ving met dat warme zitvlak den marsch aan, die eerst te
Anjer moest eindigen.

„In den beginne ging alles goed. Kleermakers hield zich uitstekend en
marcheerde flink door. Maar, te Tangerang nachtverblijf moetende
houden, scheen hij daar gelegenheid gevonden te hebben om sterken drank
machtig te worden. Ik vernam later, dat een Chinees hem een paar
pompelmoezen bezorgd had, waarin darmen, met arak gevuld, verborgen
waren. Genoeg, toen ik den volgenden morgen van die plaats wilde
afmarcheeren, lag Kleermakers bewusteloos dronken op de „baleh baleh”;
er was geen beweging in hem te krijgen. Ik liet hem met koud water
begieten; het hielp alles niets. Hij was lijk en bleef lijk; het eenige
wat ik uit hem kon krijgen was: „sla mij maar dood,” met stotterende en
half onmachtige stem uitgestooten; terwijl hij niet in staat was de
oogen te openen.

„Daar stond ik. Gij zult mijn toestand gevoegelijk begrijpen. Het was
om wanhopig te worden! Veertien dagen provoost, dat stond er op, dat
zou mij de Rijn niet afwasschen! En met die veertien dagen provoost
ging een groot gedeelte mijner vooruitzichten verloren; want een tweede
ongeluk zou mij in het verderf storten. Gij zult mij zeggen, dat ik
beter had kunnen oppassen! Frank, bij alles wat heilig is! ik had mijn
plicht stipt gedaan; ik had den man geen oogenblik uit het oog
verloren, en ongetwijfeld heeft een der manschappen van het escorte hem
moeten behulpzaam zijn, om aan dien drank te komen; want hij kent de
taal des lands nog minder dan ik, en nog eens; ik was steeds bij hem.
Wie gaat ook denken, dat arak binnen pompelmoezen besloten kan zijn.
Hij heeft ook alleen de uren kunnen bezigen, terwijl ik vermoeid van
den marsch rustig sliep, om zich te bedrinken. Maar, wat nu gedaan?
Door bemiddeling van het kamponghoofd kreeg ik eene „tandoe” [123] met
twee dragers om den bewusteloozen verder te transporteeren. Dat zou
evenwel niet geheim kunnen blijven, want dat hoofd moest door
bemiddeling van den controleur van het gewest de noodzakelijkheid der
verstrekte transportmiddelen door den officier van gezondheid te
Serang, hoofdplaats der Residentie Bantam, doen bekrachtigen. En die
zou met dien dronkenlap niet om den tuin te leiden zijn. Ik herhaal
het, ik was wanhopig.

„Maar in dien nood kwam gelukkig redding! Toen ik Tjikandi, een
grenskampong tusschen de Residentiën Bantam en Batavia binnen
marcheerde, kwam ik dokter Arendsenraedt tegen,—gij weet wel, die jonge
officier van gezondheid, dien wij bij Dr. Hannius eens ontmoet hebben.
Hij was sedert naar Bantam overgeplaatst, en deed juist eene tournée
door de residentie in het belang der vaccine. Openhartig deelde ik hem
mede, wat met dien dronkaard gebeurd was, welke straf mij te wachten
stond, en welken invloed dat op mijn toekomst kon hebben. Hij trad op
de tandoe toe, waarin Kleermakers, thans ontwaakt, met een hoogrood
gelaat en met beloopen oogen lag, voelde hem den pols en sprak:

„„Die man heeft zwaar de koorts. Natte compressen op het hoofd! Zure
limonade onder weg. Kom hier bij het kamponghoofd binnen, dan zal ik u
wat pillen voor hem geven.”

„Hij deed zoo; hij deed meer. Hij gaf mij een bewijs van de ziekte van
den man. Febris synocha schreef hij, geloof ik. Hij verschafte mij
daarenboven de noodige transportmiddelen tot Anjer. Ik had hem wel de
handen willen kussen van dankbaarheid!”

„„Zorg voor den lijder, laat hem vooral niet alleen,” sprak de
menschenvriend beteekenisvol.

„Nu, dien raad kwam ik getrouw na. Ik zorgde wel, dat de dronkaard geen
droppel drank meer machtig werd. Maar ik was toch blij, toen ik hem aan
boord van de kruisboot afgeleverd had, die hem naar de Lampongs moest
overbrengen, en ook dadelijk haar anker lichtte en derwaarts vertrok.

„En nu beste Frank, ga ik eindigen; ik geloof niet, ge u te beklagen
zult hebben, dat ik tekort van stof geweest ben. Mijn brief heeft wel
wat van een brochure. Kerel, als je daarvoor maar niet te veel port
zult moeten betalen. Schrijf dan maar om je te wreken een epistel van
den dubbelen omvang van dezen. Ik zal betalen en denken; meâ culpâ. En
nu een handdruk van je vriend.

    Herman Riethoven.


„P. S. Hoera! driemaal hoera! De staffourier deelt me daar mede, dat
het 11de bataillon op voet van oorlog gebracht wordt, en dat wij
spoedig zullen uitrukken. Waarheen? Ja, dat wist hij niet, of dat wou
hij niet zeggen, de olijkert. Dat er iets aan het handje was, kon in
den laatsten tijd wel bemerkt worden. De recruten moesten zoo spoedig
mogelijk afgeëxerceerd worden. Ook werden veelvuldig militaire marschen
en daarbij velddienstoefeningen uitgevoerd. Volgens de ervaringrijken
een onbedriegelijk teeken! Salut, een volgende maal daarover meer.”



XII.

VOORBEREIDING TEN STRIJDE.—VERTREK.


Neen, de staffourier had met Herman geen loopje genomen. Het bericht,
dat het bataillon expeditionnair verklaard was, kwam met de waarheid
overeen. Al heel spoedig werden de ransels, [124] de veldflesschen en
de „gollokh’s” [125] aan de manschappen verstrekt. Het zoo gehate gele
ledergoed,—dat den man het uitzicht gaf van een pakje, hetwelk onder
kruisband verzonden moest worden, en waaraan destijds eene
bajonetscheede,—die nooit gebruikt mocht worden, maar waarin een
driekant houtje, voorzien van een fraai aangegeelde lus, gestoken
was,—en eene zoo ondoelmatig mogelijk maar glinsterend verlakte
patroontasch op de minst daarvoor geschikte plaats van het menschelijk
lichaam bengelden,—werd vervangen door een bruikbaren patroonzak van
zacht leder, en door eene sabelbroek, waarin dat wapen of de gollokh
bevestigd kon worden, en die beiden aan den buikriem gedragen werden.
Dat was tot hiertoe uitstekend; maar nu kwam er de overdreven zorg bij,
die het alles met een bespottelijk waas overdekte. De bataillonschef,
een diepe... denker, kwam op de lumineuse gedachte, dat de troep te
velde zijnde, bij het lesschen van zijn dorst, niet uit de hand kon
drinken. De man had voorzeker het voorbeeld van Diogenes, die op het
gebied van geringe behoeften en van zelfverloochening met den besten
veldsoldaat kon wedijveren, vergeten. Eene bataillons-orde verscheen,
waarbij gelast werd, dat ieder man zich eene halve klapperdop moest
aanschaffen, die middels een touwtje aan de greep van sabel of
„gollokh” bevestigd zou worden. Er volgde nu een wedstrijd tusschen de
kompagnieskommandanten, omtrent de gelijkvormigheid, de
bevestigingswijze, enz. dier doppen; terwijl van uit den hoogen met den
meest mogelijken nadruk gelast werd, dat die drinknappen op twee duim
links van de gaatjes,—waardoor het bevestigings-touwtje geregen moest
worden, en die op hunne beurt op één duim beneden den rand geboord
moesten zijn,—van ’s mans stamboeknummer met cijfertjes van vijfstreep
hoogte in witte verf zeer netjes geschilderd, voorzien moesten zijn.
Hoeveel dagen arrest en politiekamer er voor die klapperdoppen
uitgedeeld werden, alvorens zij naar den zin waren, was niet te
berekenen. Ook Riethoven kreeg daar zijn deel van, hoewel zijn kapitein
humaan genoeg was, om hem slechts eenige dagen kwartier-arrest op te
leggen.

De eerste maal, dat het bataillon zoo opgetuigd, de kazerne uitrukte,
verwekte het wel sensatie. Die klapperdoppen bengelden en klepperden
bij iederen stap zoo tegen de sabel—of gollokhscheeden, en
veroorzaakten daardoor zoo’n geluid, alsof een overgroot aantal
klepperlieden, met hunne ratels de tijdmaat van den pas aangaven.
Iedereen liep uit om te zien, wat dat spektakel te beduiden had. Nimmer
heeft een krijgsoverste zooveel succes met zijn korps behaald, vooral
van de zijde der straathonden, die bij dat ongewone leven, hetwelk door
geen tamboers of hoornblazers te overstemmen was, de landsverdedigers
al jankend en huilend omringden.

Eindelijk werd aan het bataillon nog eene zevende kompagnie toegevoegd,
bestaande voor de helft uit zoogenaamde Buitenzorgsche walbusschutters
(Europeanen) en voor de andere helft uit Afrikanen, waardoor het korps
thans op eene sterkte van 30 officieren, 366 Europeesche, 54
Afrikaansche en 633 inlandsche onderofficieren en manschappen, of van
1053 geweerdragenden gebracht was, hetgeen ongeveer 150 man per
kompagnie maakte. Ook werd toen bekend, dat de Lampongs het doel van de
expeditie zouden zijn.

Dat van het kader, zoowel van officieren als van onderofficieren en
korporaals, in dien voorbereidingstijd veel gevergd werd, zal wel niet
behoeven verteld te worden. De bataillons-chef had voortdurend
bijeenkomsten met eerstbedoelden, en de luitenant-adjudant van het
bataillon beijverde zich om de onder zijne leiding staande
onderofficieren en korporaals meer en meer voor de taak, die hen
wachtte, te bekwamen.

O! die luitenant-adjudant van het 11e bataillon was een eenig man. Hij
leeft voorzeker in de herinnering van zijne ondergeschikten voort, en
niemand hunner zal aan hem denken, zonder een gevoel van onbegrensde
achting te ondervinden, hoewel die achting een welwillende glimlach
niet behoeft buiten te sluiten. In ik weet niet meer welke beschrijving
van militaire typen staat te lezen: dat de bataillons-adjudant het
beste met een herdershond kan vergeleken worden, die door den
bataillons-chef met een wenk als door den herder met zijn schopje,
heinde en ver gejaagd wordt. Dat was vooral het geval, wanneer het
korps bataillons-exercitiën uitvoerde. Dan liep hij, dan draafde hij,
dan marcheerde hij beurtelings met deftige afgemeten passen, dan
plaatste hij jalonneurs, alsof hij asperges plantte, dan liep hij soms
achter de guides aan, alsof hij hen in de kuiten bijten wilde, dan riep
hij, dan wenkte hij, dan was hij nu eens vóór het front van het
bataillon, dan weer er achter, nu eens aan het hoofd, een oogenblik
later aan den staart der kolonne, en daarbij hijgend en buiten adem,
bij welke oefening ook de tong te voorschijn kwam om onsierlijk op
onderlip en kin te prijken. Ja, dat beeld van herdershond was ten
opzichte van luitenant Buisson vrij getrouw, vooral wanneer hij op het
exercitie-terrein verscheen. Had hij evenwel de onderofficieren en
korporaals om zich heen geschaard om hun onderwijs te geven, dan
vertoonde hij weer een ander beeld, dan was hij de vaderlijkheid en de
gemoedelijkheid zelve, hoewel die door een zweempje letterknechterij
getemperd werden.

„Korporaal Guillemins,” luidde eens een zijner vragen, „wat is het
laatste woord van de tweede afdeeling der soldatenschool?”

De genoemde korporaal bedacht zich, en bedacht zich nogmaals.
Eindelijk:

„Ik weet het niet, luin’t,” antwoordde hij.

„Een teeken, korporaal Guillemins, dat gij uwe theorie niet geleerd
hebt.”

Een andermaal:

„Wat moet de soldaat des morgens, nadat de reveille geblazen is,
hebben, korporaal de Man?”

„Zijn broodje en zijn koffie, luin’t!”

„Mis, korporaal de Man, hij moet dan zijn gezicht gewasschen hebben.”

Een andermaal:

„Sergeant Riethoven, waarmede moet de soldaat zijn geweer onderhouden?”

„Met een lap met kompagnie’s vet doortrokken, luin’t.”

„Niet goed geantwoord, sergeant Riethoven. Hij moet zijn geweer met
zorg onderhouden.”

Het gezicht van Riethoven te beschrijven, hetwelk hij bij die
terechtwijzing zette, is eenvoudig eene onmogelijkheid. Luitenant
Buisson, hoe ernstig en strak van gelaat overigens bij zijne aanraking
met den minderen militair, kon een glimlach niet verbergen.

Nu evenwel het bataillon op voet van oorlog verklaard was, scheen een
andere geest in den luitenant Buisson gevaren te zijn. Van letterlijke
opdreuning der reglementen, van het „vervallen en vervangen” was geen
sprake hoegenaamd meer. De geestdoodende uitpluizerij eener
menagerekening, of de geheimzinnigheden van een „uitrukkende staat” of
van een „mutatierapport” werden niet meer beoefend. Daarentegen
beijverde de brave officier zich om zijn kader in het kort en bondig
stellen van patrouille- en veldwachtrapporten te oefenen. Het scheen
wel wat laat. Maar bij den zoo drukkenden garnizoensdienst te
Weltevreden, en door het steeds aanwezig zijn van een groot aantal
recruten, had hij gedurende de weinige uren, die hem wekelijks tot
oefening van het kader gegund waren, hoogst zelden het tiende gedeelte
van die gegradueerden te zijner beschikking gehad, en had dan die uren
moeten besteden om hun de geheimnissen te ontvouwen van den
garnizoensdienst, b.v. welke eerbewijzen voor de burgerlijke overheden,
voor een Raad van Indië, voor een Resident—uiterst wichtige
vraagstukken in het oog van die ijdele hoogwaardigheidsbekleders—èn
door de posten èn door de schildwachten te volvoeren waren, als ook de
verborgenheden van den inwendigen dienst, van het
administratie-reglement, van.... enz., enz. Voor de wezenlijke
bestemming van den onderofficier, namelijk: voor zijne vorming tot
veldsoldaat was niet veel tijd overgebleven. Thans evenwel, nu hem het
kader schier dagelijks gedurende vele uren ter beschikking gesteld
werd, nu kon met die vreeselijke garnizoenssleur gebroken worden, nu
hervatte hij de zoo gewichtige taak, die hem beschoren was, en bracht
haar in die weinige weken, die tot voorbereiding gelaten waren, met
vlijt en inspanning tot een goed einde. Hoe menigmaal rukte hij met het
kader uit, bezette dan veldwachten, liet hen voorhoeden of achterhoeden
vormen, bracht hen aan het verstand, dat meestal bij onze Indische
oorlogen, wel verre van met legers, met legerafdeelingen, met divisiën
of met brigades te opereeren, de troep in tegendeel in kleine gedeelten
versnipperd werd, waardoor het kon en moest voorkomen, dat aan
onderofficieren en soms ook aan korporaals eene soms aanzienlijke mate
van onafhankelijkheid van handelen moest toevertrouwd worden, en hen
derhalve eene verantwoordelijkheid ten deel viel, welke in Europa
slechts aan officieren beschoren was. Vooral trachtte hij gevatheid bij
hen te doen ontkiemen, om bij iedere gebeurlijkheid tot handelen gereed
te zijn, en steeds bracht hij hen op terreinen, waar aanschouwelijk kon
gemaakt worden, wat hij bedoelde.

„Sergeant Devens, gij zijt kommandant van de voorwacht eener
marcheerende kolonne. Het terrein is, zooals gij ziet, en zooals hier
in Indië gewoonlijk voorkomt, zeer bedekt. Heel ver kunt en moogt gij u
van den hoofdtroep niet verwijderen. Evenwel door het kronkelen van het
pad, en ook ten gevolge van de vertraging, door de kolonne bij het
vervoer van geschut enz. ondervonden, zijt gij uit haar gezicht
geraakt. Plotseling bespringt de vijand u hier uit dat struikgewas.
Kom, snel, antwoordt, wat zijn uwe maatregelen?”

„Mijne maatregelen, luin’t?”

„Ja, de vijand dringt op; met den klewang in de vuist bedreigt hij uwe
gelederen. Kom, snel, wat doet gij?.... Gij denkt te lang.... Gij,
sergeant Willekes?”

„Ik luin’t? Ik vecht me dood.”

„Dat ’s heel braaf! maar dat redt uw troep niet. Gij sergeant
Maasdijk?”

„Ik los mijn schot.”

„Goed zoo, maar waarom?”

„Wel luin’t, om de kerels te raken.”

„Om geen andere redenen?”

„N.. een!”

„Je bent een uilskuiken, sergeant Maasdijk! Wat is het doel van de
voorwacht?”

„Om op den vijand te letten, en als ik hem zie, om den hoofdtroep te
waarschuwen, luin’t.”

„Juist, om den hoofdtroep te waarschuwen. Die kan onmogelijk den
geheelen marsch afleggen met het geweer vaardig. In de allereerste
plaats moet die gewaarschuwd worden om eene overvalling te voorkomen.
Hadt ge tijd, dan zoudt gij gauw een briefje schrijven, nietwaar? Maar
daar valt niet aan te denken. Dus gij schiet. Goed. Maar.... wat dan?”

„Dan herlaad ik mijn geweer.”

„Ik herhaal, sergeant Maasdijk, je bent een uilskuiken.”

„Tot uw dienst, luin’t.”

„Gij sergeant Riethoven, wat zoudt gij doen? Zoudt gij ook uw geweer
herladen?”

„Zeker luin’t, als daar tijd voor was. Maar in de eerste plaats zou ik
mijne manschappen om mij heen verzamelen in een dicht carré, ik zou
trachten de vooruitgeschoven spits tot mij te trekken, en alsdan den
vijand met kogel en bajonet te keer gaan, en zoo wachten tot dat hulp
van de zijde van den hoofdtroep opdaagt.”

„Maar, wanneer die hoofdtroep ook in gevecht gewikkeld is? Kom, snel,
het geweervuur barst ook allerwege in die richting los. Hoort, daar
dreunt een kanonschot,..... nog een,... nog een! Wat doet gij?”

„Ik, luin’t? Ik beijver mij om mijn troepje moed in te spreken. Ik
sluit de kerels zoo dicht mogelijk aaneen. Ik maan hen aan om hun
verband goed te bewaren. Ik laat hen lustig vuren en nog lustiger
steken maar ik laat hen inmiddels langzaam op den hoofdtroep
terugtrekken. Ziet, de weg daarheen is nog open. Kom, jongens, bedaard
en kalm.... vooral mikt goed!.... Daar.... daar daagt reeds hulp op!...
Hoerah jongens! wij zijn gered! Daar komt luin’t Buisson aan het hoofd
van een troepje om ons bijstand te verleenen... Ik laat nog een paar
salvo’s geven, en daar ik bemerk dat de vijand door de nadering van die
versterking onthutst schijnt, kommandeer ik: velt geweer! er op in
jongens! looppas—marsch!... En als luitenant Buisson bij ons gekomen
is, is, hoeveel haast hij ook maakt, van den vijand niets meer te
bespeuren.”

„En de luitenant reikt u eene hand en zegt tot u: dat is flink
geageerd, sergeant Riethoven!”

Het gelaat van den luitenant-adjudant, anders zoo strak, glom van
tevredenheid, terwijl hij die woorden sprak.

„Gij sergeant Marcussen, gij voert eene patrouille aan. Gij bevindt u
in een dicht bosch, waarin geen weg of steg is, en waarin gij u met uw
troep met het kapmes in de hand baan moet breken. Op een gegeven
oogenblik ontsnapt de gids, die u meegegeven is. Hoe oriënteert gij u?
Men heeft u een schetskaartje meegegeven, en gij weet dat de plaats,
die gij bereiken moet, oostwaarts van u ligt.”

„Ik kijk naar de boomen, luin’t.”

„Wat, naar de boomen?”

„Of er schors op den bast is. Die bevindt zich steeds aan de westzijde;
ik moet dan den anderen kant uit.”

„Domoor, dat is goed voor Europa.”

„Maar luin’t, het staat in ’t boekie.”

„Voor Europa, domoor! Gij, sergeant Van der Marle?”

„Ik luin’t. Ik kijk naar de zon. Die komt in het oosten op, dus... ik
moet daarheen.”

„Maar zij staat in het zenith. Daarenboven het dichte gebladerte van
het bosch laat niet vele zonnestralen door.”

„Ja luin’t, dan weet ik het niet! Wat is dat voor ’n ding het zenith,
waar de zon in staat?”

„Gij, sergeant Lievekooi?”

„Wel luin’t. Ik kijk naar de schaduw, die de zon werpt. Wij hebben nu
Augustus. Het zal wel September wezen, eer dat mij zoo’n koopje
overkomt. Gij zegt dat de zon in het zenith staat, d.w.z. in haar
hoogste punt, en het is dan bijgevolg middag. Zij staat dan loodrecht
boven mij. Nu steek ik mijn laadstok zoo recht mogelijk in den grond op
een plekje, dat wel te vinden zal zijn, waar de zon een doorglippertje
maakt en nu wacht ik een oogenblik. Lang evenwel behoeft niet, want
kijk daar komt al een eindje schaduw aan het voeteinde van den
laadstok. Ik wacht nog een kwartiertje, dan is dat eindje schaduw
ongeveer een halve vinger lang en het wijst naar het oosten, of dat zal
niet heel veel schelen. Ik kan nu mijn marsch verzekeren door in de
gewilde richting merkbare punten in het oog te nemen. Toch zou ik bij
iedere gelegenheid mijne laadstokproef herhalen, om niet aan het
ronddwalen te raken. Ik geloof luin’t, dat ik dan niet ver van de
aangeduide plaats zou uitkomen.”

„Dat meen ik ook. Maar, wat te doen, wanneer de lucht betrokken is en
er dus geen zon en geen schaduw waar te nemen valt?”

„Dan kijk ik op mijn kompas,.... als ik er een heb.”

„Maar gij hebt er geen?”

„Drommels, dat wordt lastig, luin’t.”

„Wie weet het?”

„Ik zou dan te rade gaan bij de inlandsche onderofficieren, die bij het
troepje aanwezig zouden zijn,” antwoordde er een. „Ik zou hen beduiden
dat ik oostwaarts op moet, en die zouden mij wel te recht helpen.”

„Zeer goed. Hoe zoudt gij dat zeggen: oostwaarts op, sergeant
Nelissen?”

„Ik weet het niet, luin’t.”

„En gij?... Ook niet?... en gij?... ook al niet?... Wie weet het?...
Niemand?... Kom, dan papier voor den dag en opschrijven!”

De onderofficieren en korporaals schoven de blikken cilinder-trommel
naar voren, die zij met een leeren riem over den schouder droegen, en
waarin zij een paar boeken papier alsmede potlood en pennen voorradig
hadden, terwijl de inktkoker in het deksel doelmatig aangebracht was,
en waren weldra tot aanteekenen gereed.

„Het oosten heet bij de Maleiers: „timor,” dus: oostwaarts: „di sablah
timor.” Het westen heeten zij: „barat,” het zuiden....”

„O! dat weet ik,” riep er een. „Dat is „kidoel.””

„Daar zou je in de Lampongs niet ver mee komen. Dat is Javaansch,”
antwoordde de luitenant-adjudant. „Het zuiden wordt „selatan” geheeten
en het noorden: „oetara,” ook wel „lor.” Goed onthouden! Hebt ge dat
opgeschreven, korporaal Meursen?”

„Ja luin’t.”

„Hoe zegt ge dus: zuidwaarts?”

„Di sablah selatan.” „Is ’t goed zoo, luin’t?”

„Zeer goed.”

Zoo beijverde zich onverdroten de waardige officier de hem
toevertrouwde onderofficieren en korporaals voor den werkkring, die
voor de deur stond, geschikt te maken. Hij wees hen er voortdurend op,
dat het geval veelal zich zou voordoen, als zij op zich zelven stonden,
dat er dan geen raadsman bij de hand was, om eventueel gebrek aan
kennis aan te vullen. Dat dan helderheid en beknoptheid bij het
vervaardigen van rapporten, dat dan degelijke kennis van de
dienstplichten, die grondslag van vastberadenheid en doortastendheid
moesten voorzitten, ten einde, hunnen stand volkomen waardig, voor
hunne ondergeschikten en voor het vaderland nuttig te kunnen zijn.

„Ja, voor uwe ondergeschikten, voor het vaderland!” ging dan de
luitenant met eene voor zijn gestel onmogelijk geachte geestdrift
voort. „Voor uwe ongeschikten, voor het vaderland, onderofficieren! Ik
sprak van uwe belangen niet. Ik beriep mij op edeler gevoelens. Op uwe
vaderlandsliefde, op uwe zorg voor den minderen soldaat! Gij zoudt voor
u eigen, daar ben ik overtuigd van, u doodvechten om goed te maken, wat
een verkeerd gesteld rapport, of wat een maatregel in onberadenheid
genomen, bedorven zou kunnen hebben. Maar er is nog hooger taak dan
zijn leven op te offeren, of veil te hebben, wanneer men te velde is,
onderofficieren; dat is, dat gij u zelven bewust moet worden in allen
deele aan uwe zoo schoone en zoo eervolle bestemming te kunnen
beantwoorden, en daardoor voor het vaderland zoo nuttig mogelijk te
zijn! Ziet, dat bewustzijn schenkt vertrouwen, en dat vertrouwen op
eigen krachten vertienvoudigt in de oogen van hen, die hierover
oordeelen kunnen, uwe krachten, uwe waarde en uwe verdiensten ten
opzichte van het vaderland.”

Zoo sprak de edele chef en was zich zelven daarbij bewust dat
vaderland, waarop hij zoo herhaaldelijk wees, den grootsten dienst te
bewijzen, door een degelijk korps onderofficieren te kweeken.

Inmiddels naderde de gewichtige dag.

Een paar dagen voor het vertrek werd door het expeditionnaire bataillon
de groot-tenuekleeding, de zoo ondoelmatige schako en de circassienne
mouwvesten met de zoo afzichtelijk leelijke gele wingsen [126]
ingeleverd. Daags daarop had de inspectie plaats van de vertrekkende
troepen door den legerbevelhebber. Het 11de bataillon met de daaraan
toegevoegde artillerie en genietroepen, gezamenlijk nagenoeg 1100 man
sterk, stonden in marschtenue gekleed aangetreden in de lommerrijke
Willemslaan,—in die fraaie laan, die het Waterlooplein met het
Koningsplein verbindt—en werden daar door generaal De Stuers in
oogenschouw genomen.

Het expeditionnaire korps zag er uitstekend uit, alleen de ratelende
klapperdoppen, die aan de zijde der infanteristen bengelden, ontlokten
den waardigen chef een glimlach; maar indachtig dat het wreed is,
iemand een onschuldig stokpaardje te ontnemen, zweeg hij. Met enkele
woorden tot de troepen gericht, gaf de edele krijgsoverste zijne
tevredenheid te kennen, riep den vertrekkenden een hartelijk vaarwel
toe, en deed de gemoederen van allen tot een geestdriftvol gejuich
losbarsten, toen hij, terwijl hij den steek afnam en daarmede wuifde
met een luid: Leve de koning! besloot.

Onmiddellijk na de inspectie trokken de troepen met divisiën in
gesloten kolonne te zamen, defileerden voor den legerbevelhebber, die
zich met zijn staf ter zijde van de laan, die de oostzijde van het
Koningsplein uitmaakte, opgesteld had, marcheerden langs de Hertogslaan
en keerden zoo naar hunne kwartieren terug.

Des avonds werd door de officieren van het achterblijvende garnizoen te
Batavia aan hunne collega’s van het expeditionnaire troepengedeelte een
kameraadschappelijk feest in de Concordia aangeboden. Voor het fraaie
sociëteitsgebouw was een sierlijk tempelfront met zijne zuilen en bogen
in licht bamboe-werk opgetrokken, waaraan honderde lampions aangebracht
waren, die, toen het avonduur gevallen was, helder schitterden, en dien
fraaien Griekschen gevel als in eene vuurzee gehuld deden uitkomen.
Lustig speelde de stafmuziek en hief het „Wilhelmus” aan, toen de
Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië verscheen, om als
Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht beoosten de Kaap de Goede Hoop
dit echt Militaire feest door zijne tegenwoordigheid allen luister bij
te zetten. Geheel Batavia was in en om die officierssociëteit
vereenigd. Het eene gedeelte om daadwerkelijk aan het feest deel te
nemen, het andere om door „nontongen” zoowel van de fraaie muziek als
van de algemeene feestvreugde mede te genieten. Toen dan ook ’s Konings
vertegenwoordiger tegen middernacht een dronk wijdde aan den goeden
uitslag van den krijgstocht, en zijne hartelijke rede besloot met het
welzijn van den Koning te brengen, toen plantte zich het „leve de
Koning!” van uit de zalen van het Concordia-gebouw naar het
Waterloo-plein over. Overal werd die zegekreet met uitbundig gejuich
herhaald; tot in de kazernes toe, die hoewel achter de
officiersgebouwen langs de zuid-oostzijde van gezegd plein gelegen,
toch een vergezicht op de fraaie verlichting aanboden.

Waarom was voor den minderen militair ook geen feestdag bereid? Och,
mocht die verzuchting bij den een of anderen denker opgekomen zijn, bij
de nederigen van het leger vond zij geen ingang. Gewoonlijk zijn zij
van afgunst vrij.

Nadat de Gouverneur-Generaal het sociëteitsgebouw verlaten had, was het
feest daarom niet geëindigd. Integendeel, het was alsof de pret,
vroeger door de étiquette in bedwang gehouden, nu eerst recht
losbarstte. En terwijl in de kazernes allen als gelukzaligen eindelijk
ronkten, weerklonk het dansmuziek in de Concordia en zweefden de
Bataviasche schoonen, omstrengeld door de armen van hen, die weldra ver
weg zouden zijn, door de fraaie zaal op de zoo opwekkende maat van een
bevallige wals.

De dageraad verscheen aan den hemel, toen de laatste groep dames door
de heeren naar hare rijtuigen geleid en daar zorgvuldig ingebakerd
werden, uit vreeze voor de nadeelige gevolgen van den frisschen
morgenwind. [127]

Wanneer de expeditionnaire troepen dien morgen hadden moeten uitrukken,
dan zoude het officierskorps althans geen opwekkend beeld hebben
vertoond; maar.... dan zoude het feest ook òf niet zoolang geduurd
hebben, òf eenige dagen vroeger gevierd zijn.

Den daaropvolgenden dag liet de reveille zich reeds ten half vier
hooren. Een oorverdoovend gejuich steeg uit de kazernes op. Iedereen
was bij de expeditionnaire troepen in de weer. Onderofficieren en
manschappen vlogen naar buiten om zich rondom de putten handen en
gezicht met het heldere water te verfrisschen, dan spoedden zij zich
naar de keuken om hun laatste ontbijt te halen. Maar dat ging spoedig
in zijn werk; want van nu af waren de minuten, ja de seconden geteld.
Weldra verscheen het grootste gedeelte der manschappen reeds in volle
marschtenue onder de voorgalerij der kazernes en schaarde zich daar in
rij en gelid. Het duurde niet lang of de generaalmarsch liet zich
hooren, en trokken de afdeelingen naar de algemeene vergaderplaats.
Inmiddels had zich een der flankkompagnieën, voorafgegaan door de
tamboers en de kapel van het korps, maar toch met stille trom naar de
woning van den bataillonskommandant begeven, ten einde het vaandel af
te halen. Zoodra dit, door den onderadjudant-vaandeldrager getorst,
onder de voorgalerij verscheen, sloegen de tamboers den ban, hief het
muziek het „Wilhelmus” aan, terwijl de kompagnie de geweren
presenteerde, als om eer te bewijzen aan het dierbare kleinood, dat het
ver verwijderde vaderland vertegenwoordigde. Onmiddellijk daarop werd
het vaandel onder het spelen der muziek naar de algemeene
vergaderplaats gebracht, alwaar het met de daartoe bestemde
vaandelwacht zijne plaats onder dezelfde eerbewijzen in de
bataille-linie innam.

En nu eindelijk weerklonk het kommando forsch en helder:

„Met sectiën rechts, om naar de linkerzijde af te marcheeren....
Marsch!!!”

Ja, „marsch!” Hoe dikwerf had dat kommando op diezelfde plaats niet
weerklonken, om de troepen naar het oefeningsveld te voeren; thans
klonk het om hen naar het veld van eer te geleiden! Een geestdriftvol
gejuich ging uit de gelederen op en begroette dat: „marsch!” De bevolen
beweging werd met de nauwkeurigheid van afgedrilde troepen uitgevoerd,
en onder het geroffel der trommen en het geschetter der muziek zetten
de expeditionnaire troepen de eerste schreden op den weg.... waarlangs
velen, zeer velen niet zouden wederkeeren. Maar kwam ook al die
gedachte bij een enkelen op, zij beving evenwel niemand.... dat was
genoegzaam op te maken uit de algemeene opgewektheid, die allerwege
heerschte. Op den langen marsch langs Rijswijk en Molenvliet naar
Batavia’s reede werd er geen huis gepasseerd, waar het hoerahgejubel
den vertrekkenden toegebracht, door dezen niet even geestdriftvol
beantwoord werd.

Eindelijk was de Kleine Boom [128] bereikt, en maakten de troepen halt.
Voor een oogenblik werden zij in bataille geformeerd. Hier ontsponnen
zich nu tafereelen, die voor den aandachtigen beschouwer niet van
belang ontbloot waren. Het oogenblik van afscheid was gekomen. Wild en
woest baande zich hier eene Javaansche vrouw een weg door de menigte en
vloog, van smart gillend, haren echtvriend, die daar in het gelid
stond, om den hals. Zij had een knaapje aan de hand en droeg een
zuigeling in haar „slendang” [129] gewikkeld, op den rug. Zij reikte
den vader zijne kinderen, opdat hij ze nog eens mocht kussen. Deze
leunde zijn geweer tegen een naast hem staanden makker, greep het
jongetje, zette dat schrijlings op zijn ransel en schouders, prangde
het jongste kind aan zijn hart, overdekte het met snuivende zoenen
[130] en wel met zooveel onstuimigheid, dat het wicht beangst begon te
schreien. Elders wisselde een jeugdig officier een teederen handdruk,
een blik, waarin een wereld lag opgesloten, met eene lieve blozende
jonkvrouw, een onzer noordsche zusteren, die bij dat vertrek ruim
vertegenwoordigd waren, en een innig blijk van belangstelling aan de
dapperen, die vertrekken zouden, kwamen geven. Nog verder prangde een
bejaard kapitein, terwijl eene enkele traan, aan zijn oog ontglipt,
langs zijn reeds grijzenden knevel neerdroppelde, zijne wederhelft aan
zijne borst, greep zijne kinderen en overdekte hen met kussen. Daar
verder reikten vrienden en bekenden elkander als laatst vaarwel de
hand:

„Vaarwel!.... Blijf gezond!.... Alle succes!.... Dag Anna!.... Tabeh
Sarina!.... Tabeh Sidin!....”

Dat waren de kreten, die vernomen werden. Het geheel vormde in dat
oogenblik een tooneel van verwarring, een concert van gillen en
snikken, dat evenwel het menschenhart goeddeed, en waarbij naast
geheele berusting de meest mogelijke vastberadenheid te ontwaren waren,
om het vaderland met opoffering van gezondheid en leven te dienen.

Herman Riethoven, die dat alles ernstig, evenwel niet zonder geestdrift
waarnam, moest erkennen, dat het dagelijksche leven moeielijk zulke
hartverheffende tafereelen kon aanbieden.

Eindelijk, op een teeken van den bataillons-chef, stak de
korporaal-tamboer zijn stok met zwaren koperen knop in de hoogte. Eene
flinke roffel weerklonk; de hoornblazers bliezen het: geeft acht! en
een oogenblik later braken de troepen kompagnie’s gewijze af en daalden
in de vaartuigen af, die aan de kade van het havenkanaal gereed lagen,
en staken van wal; terwijl de korpskapel het „Wilhelmus” speelde,
waarop de stafmuziek, die aan den wal bleef, met het: „Wien Neerlands
bloed” antwoordde.

Onder uitbundig gejuich volgde de menigte de kojangs-prauwen langs de
beide kaden van het kanaal, en wisselden geestdriftvolle hoera’s met de
vertrekkenden. Toen de vaartuigen evenwel de Welkomstbatterij
voorbijgestevend waren, kwamen zij meer en meer onder den invloed van
den landwind, die in dit vroege morgen uur nog stevig doorstond. De
zeilen werden geheschen, en onder dien druk werd weldra zoo’n vaart
bereikt, dat de wandelaars niet meer volgen konden. Voor en na bleven
deze achter, en nog voor dat de prauwen ter hoogte van het Oude
Water-kasteel gekomen waren, was er geen enkele meer te bespeuren.

De zon dook daar ginder uit den schoot der baren op, toen de vaartuigen
het havenkanaal uitstevenden en het ruime sop bereikten.



XIII.

OP WILATOONG.—HERMAN IN DE LAMPONGS.


„Hebt ge het nieuws van papa reeds gehoord?” vroeg Adelien Groenewald
aan hare zuster.

„Welk nieuws?”

„De controleur Slierendrecht is te Magettan geplaatst, en komt heden
nog te Wilatoong aan.”

„Dat’s een buitenkansje. Dan hooren wij weer iets van de buitenwereld.
Hij komt het laatst van Ngawi, niet waar?”

Adelien bloosde bij die vraag onder den doordringenden blik van hare
oudere zuster.

De beide meisjes waren in de voorgalerij van het landhuis gezeten. De
zon stond reeds hoog, en het was warm in den dampkring. Vestigde zich
het oog op eenig donker getint voorwerp als een rotsblok, het verouderd
dak eener Javaansche woning, de grauwe wegen, die zich langs de
berghellingen slingerden, dan ontwaarde het duidelijk de trillingen en
de golvingen van de verhitte en daardoor opstijgende luchtlagen. In die
galerij was het evenwel betrekkelijk koel. Hooge schaduwrijke boomen
beschutten toch het dak van de woning tegen de brandende zonnestralen,
terwijl de galerij voor en ter zijde door groen geverfde „kree’s” [131]
beschermd was, waardoor de luchtige morgenwind vrij kon gieren, die dus
niet alleen de drukkende warmte van daarbuiten afweerden, maar ook het
schelle licht zacht temperden, dat bij vollen zonneschijn wel eens het
zijne er toe bijbrengt, om het ondragelijke van de warmte te
vermeerderen. De blik naar buiten werd evenwel door die „kree’s” niet
onderschept. Tusschen de latjes door was het geheele landschap
zichtbaar. De blik kon dan vrij waren over Madioens fraaie dalvlakte.

„Maar de controleur komt niet alleen,” ging Adelien voort.

„Niet alleen? Wien verwacht papa dan nog?”

„Nu raad eens.”

„Kom, zusje, ge weet, dat ik niet gelukkig in het raden ben. Wie komt
er?”

„Frank,” antwoordde het lieve kind met een bekoorlijken blos op de
wangen en een weinig hapering in de stem.

„Frank? Wat komt die hier doen?”

„Toen papa laatst op zijne doorreis te Ngawi was, heeft hij verlof voor
hem aangevraagd. Dat kon toen niet, waarom niet? Dat weet ik niet.
Thans heeft hij voor veertien dagen verlof gekregen, en nu heeft hij
van de gelegenheid gebruik gemaakt om met den heer Slierendrecht meê te
reizen.”

„Dat’s prettig! Wij zullen ’s morgens paardrijden....”

„En wandelen,” viel Adelien in. „En schuitje varen op het meer.”

„Wij zullen den Lawoe beklimmen.....”

„Dat zal papa wel niet willen.”

„En overdag zullen wij zitten lezen. Frank zal wel zeker beeldig kunnen
voorlezen?”

„En ’s avonds muziek maken.”

„Kent hij muziek?”

„Ik geloof het wel. Ik meen, dat hij mij daarvan iets verteld heeft.”

„En wij zullen dansen! O, heerlijk, wij zullen dansen!” kreet Emma
opgewonden uit.

„Als papa maar geen streep door de rekening maakt....”

„Waarmeê?”

„Wel, als papa logé’s heeft, dan verlangt hij erg een partijtje te
maken.”

„Stil, dan zullen we hem met mama opschepen en met.... ja met wien?
Wacht.... ik zal den regent verzoeken, dat hij des avonds hier komt
gedurende die dagen. Dat is een fijne ombreur.”

„Dan zijn ze nog maar met hun drieën. Je weet dat papa niet gaarne met
drieën ombert. Dat is te druk, zegt hij. Maar.... de controleur zou als
vierde man meê kunnen doen.”

„En met wien zou ik moeten dansen, zusjelief? Goed uitgedacht, om met
je Frank een tête à tête te hebben. Dan zoudt gijlieden mij wel naar de
piano verwijzen, of naar de Mookerheide wenschen.”

„O, Emma!.... Maar dat’s waar ook. Wie zou moeten piano spelen? Wij
kunnen toch niet dansen zonder muziek!”

„Wij zullen sienjo Priston verzoeken!”

„Ja, dat’s goed.”

Sienjo Priston, was schrijver op het bureau van den heer Groenewald.
Hij kende geen noot, al was die ook zoo groot als een schilderhuis.
Toch tokkelde hij niet onverdienstelijk een paar walsen en een paar
polka’s op de piano. Maar zijne kunstwaarde bereikte haren hoogsten
trap van volmaking bij het bespelen der „soeling.” [132] Hij kon dat
instrument laten huilen, lachen, zuchten, spreken, loeien, blaten,
mauwen of blaffen. In één woord, als sienjo Priston zijne „soeling” aan
de lippen had, dan was hij sienjo Priston niet meer, dat wil zeggen een
bloode en domme jongen, die vooral in tegenwoordigheid van Europeesche
jonge dames geen oog durfde opslaan; maar dan was hij een virtuoos, die
met ten hemel geslagen oogen zijn geest en zijn hart in zijne fluit
poogde te leggen, en die dan soms zulke aandoenlijke tonen daaraan wist
te ontlokken, dat hij zelf in snikken uitbarstte en zijn gemauw staken
moest, terwijl zijne toehoorders een luid gelach aanhieven.

„Maar de vierde man? Ik zie het nog gebeuren, dat de heer Slierendrecht
bij het partijtje aangetrokken wordt en.... die wou ik toch wel voor
mij behouden,” zei Emma.

„Bracht Frank zijn vriend Herman maar mede, niet waar?”

De oudste zuster bloosde op hare beurt.

„Och, dat kan nu eenmaal niet. Die is ten oorlog getrokken. Marlborough
s’en va-t-en guerre! Waarheen ook weer? Ik ben het glad vergeten.”

„Naar de Lampongs.”

„Wel bekome het hem! Hij zal nu nog wel eens aan de Fernandina Maria
Emma denken. Het moet niet alles zijn op zoo’n expeditie!”

„Het was toch een eigenaardig karakter,” zei Adelien, „dat mij wel
aantrok.”

„Wat vond mijn zusje aantrekkelijks in de terughoudendheid van dien
lummel?”

„Ja, wat moet ik daarop antwoorden? Ziet, zijne standvastigheid aan
zijne eerste liefde boezemt mij achting in. Frank heeft mij wel eens
een portret van die Lydia laten zien. Het was een lief, aanvallig
kopje. Toch moet ik erkennen, dat gij schooner en bevalliger zijt. Van
die meening was Frank ook....”

„Zoo!.... Ik ben uw galant wel dankbaar voor die meening. Maar.... wat
bedoelt gij met de vergelijking van mij met die Lydia, die ik zou....”

„Wel, dat Hermans genegenheid wel zeer sterk moet wezen, om koud
tegenover u te blijven. Zulke standvastige karakters bekoren mij.”

„Lieve dweepster....”

„Maar, als wij met den Regent ook den zoutverkooppakhuismeester
verzochten, om met papa een partijtje te maken.”

„Een saaie vent, maar.... ik zal het doen,” zei Emma.

„Ada toean toean njang datang!” (Daar komen heeren aan) waarschuwde een
bediende, die op de treden der voorgalerij gehurkt zat, gereed om de
jonge dames op den eersten wenk te bedienen.

De beide zusters stonden op, en spoedden naar voren.

„Waarachtig, daar zijn ze!” juichte Adelien, terwijl ze in de handen
klapte. „Daar is Frank, daar is mijn Frank!”

Inderdaad, de heeren Slierendrecht en Brinkman, beiden te paard
gezeten, reden thans het ruime erf, dat zich als een smaakvol
aangelegden tuin voor het landhuis Wilatoong uitstrekte, binnen. Een
handgalop door de prachtvolle Kanarie-laan, [133] die naar het
heerenhuis geleidde, bracht hen in weinige oogenblikken tot voor het
perron. Was het toeval, overleg of gebrek aan behendigheid? Frank
scheen de vlugheid van den controleur bij het uit den zadel springen
niet te hebben; want deze was reeds den trap opgeijld, had reeds
Adelien gegroet, Emma een handdruk aangeboden, en was met deze de
galerij verder ingetreden, toen onze sergeant eindelijk met zijn
rossinant klaar was, de teugels aan een toegeschoten bediende had
overgereikt, en nu de treden opstapte, waar hij een allerliefst
snoeperig bekje ontwaarde, dat hem schalksch glimlachend aangluurde, en
dat hij, rondkijkende en zich alleen ziende, niet nalaten kon met zijn
beide handen te omvatten en met kusjes te overdekken.

„Frank! mijn Frank!....” lispelde het jonge meisje tusschen twee
kussen.

„Adelien! mijne Adelien!” was het hartstochtelijke antwoord daarop.

Mevrouw en mijnheer Groenewald verschenen nu weldra, die zich niet
alleen beijverden hunne medereizigers van de Fernandina Maria Emma
welkom te heeten, maar er een eer in stelden de Indische gastvrijheid
in haren ruimsten zin te beoefenen. Toen dan ook de eerste begroetingen
en plichtplegingen volvoerd waren, viel de huisheer zijn dochters in de
rede, die de reizigers met ongeduldige vragen van allerlei aard
bestormden, zooals:

„Mijnheer Slierendrecht, hoe maakt het mijne vriendin Juffrouw
Oudenaller te Ngawi?” vroeg Emma.

Juffrouw Oudenaller was de dochter van den assistent-resident aldaar.

„Hoe hebt gij Ngawi gevonden, mijnheer Brinkman?” vroeg Adelien,
schalksch glimlachende. „Is van daar de Lawoe te ontwaren?”

„Hoe vaart uw vriend Herman?” vroeg mevrouw Groenewald.

„Hebt gij tijding van kapitein Van Dam?.... Waar zit dokter
Hannius?.... En hoe....?”

„Sjtt!....” beval de huisheer. „Laat de reizigers zich eerst lekker
maken! [134] Kom, heeren, ik zal u uwe kamers wijzen.”

De drie mannen traden de binnengalerij van het woonhuis door, daarna de
pandoppo, stapten vervolgens een smaakvollen bloementuin door, die zich
achter het landhuis uitstrekte, en waarin de fraaiste rozensoorten
bloeiden, en bereikten vervolgens een afzonderlijk gelegen gebouw,
hetwelk zich ter zijde van het hoofdgebouw uitstrekte en een zestal
logeerkamers bevatte, die allen door eene gemeenschappelijke galerij
omgeven werden. Vlak daar tegenover aan de andere zijde van het
landhuis, lag een dito blok.

De logeerkamers waren uiterst smaakvol gemeubeld, en bevatten
daarenboven die honderde nietigheden, welker aanblik van den ernstigen
man slechts een minachtend schouderophalen verwerft, maar die toch
zoo’n prettig waas verspreiden, aan de geheele omgeving een gezellig
aanzien verleenen, en onmiskenbaar de vrouwelijke hand in hare
schikking verraden.

„Daar op den vleugel van het blok zijn de badkamers,” lichtte de heer
Groenewald toe.

„Ja, eene afspoeling hebben wij wel noodig,” gaf Jan Slierendrecht
lachend ten antwoord; „want de weg was zeer stoffig.”

„Welnu, verfrischt u naar hartelust. Maakt het u verder zoo lekker
mogelijk. Gij ziet daar liggen kabaja’s, slaapbroeken en flanellen
jasjes gereed. Die kunt gij aantrekken in afwachting dat de koelie’s
(lastdragers) met uw goed aankomen. Denkt er om, om half een wachten
wij u aan de rijsttafel.”

De maatregelen van den controleur waren evenwel zoo goed genomen, dat
de gezegde koelies met de bagage der reizigers aangekomen waren,
alvorens deze het bad, waarin zij trouwens lang gedarteld hadden,
verlieten. Toen de beide heeren dan ook de binnengalerij binnentraden,
waar hen de geheele familie zat te wachten, om hen met een glas
morgendrank te verwelkomen, waren zij in helder witte jasjes, vesten en
pantalons gekleed, en was er niets te bespeuren, dat zij dien moren
ruim twaalf palen [135] steeds bergop te midden van wolken van
vulkanisch stof, door de beenen hunner paarden opgejaagd, afgelegd
hadden.

Nauwelijks kreeg Jan Slierendrecht de piano in bet oog, die in de
binnengalerij prijkte, of hij stoomde er naar toe, opende haar, en daar
weerklonk de „Carnaval de Venise” met wonderlijk kunstgevoel
voorgedragen, door de ruime hal.

„Ik kon mijn gevoel niet bedwingen, toen ik uw Erard zag,”
verontschuldigde de controleur zich. „Sedert ik Nederland verliet, was
ik niet in de gelegenheid mijne vingeren in aanraking met eene toets te
brengen.”

Emma en Adelien keken elkander verrukt aan.

„Doet gij ook aan de muziek?” vroeg Emma aan Frank.

„Och, zoo wat,” antwoordde de sergeant lachende. „Er zal wel
gelegenheid komen om de dames met mijn getokkel te vervelen.”

Onder levendig gekout snelden de uren voorbij. De bewoners van
Wilatoong hadden zooveel te vragen, de gasten zooveel te antwoorden en
te vertellen, dat de rijsttafel reeds lang verorberd was, maar allen in
de pandoppo nog bij elkander zaten. Papa Groenewald’s weetgierigheid
scheen eindelijk bevredigd.

„Kom,” sprak hij, „ik ga wat rusten. Zullen de heeren dat ook niet
doen?”

Jan Slierendrecht gaf te kennen, dat hij wel wat uitblazen wou. Hij was
zeer vroeg op geweest, verzekerde hij, daar hij voor zijn vertrek nog
een distributieplan van de omliggende gouvernements-koffietuinen te
controleeren had gehad.

„Ik zal dus ook maar het gras gaan hooren groeien,” zei hij, terwijl
hij zich naar zijne kamer begaf.

Toen de drie dames met Frank alleen zaten, werden voor en na de
wederwaardigheden van de reisgenooten nog eens behandeld. Eindelijk
herhaalde mevrouw Groenewald hare vraag van des morgens.

„Hoe vaart uw vriend Herman, mijnheer Frank?”

„Opperbest, mevrouw, voor zoover ik althans uit de laatste tijding kan
opmaken. Daags voor mijn vertrek van Ngawi heb ik nog een brief van hem
ontvangen, maar die is gedagteekend van 25 October. Wij hebben thans 25
November. De post van het oorlogsterrein schijnt niet bijzonder
geregeld te zijn.”

„En hoe bevalt hem dat expeditie-leven?” vroeg Emma ietwat
nieuwsgierig.

„O zeer goed!... Maar, hier is zijn brief, wil ik hem u voorlezen?”

Adelien klapte in de handen. Emma zorgde voor de thee, waarna alle vier
in een hoekje van de pandoppo samenschoolden om naar Frank te
luisteren. Deze begon:



                                           Tjantee den 25 October 1856.

Waardste Frank!

„Ik eindigde mijn vorig epistel met het relaas van de inscheping der
expeditionnaire troepen te Batavia. Aan boord gekomen, had ik
gelegenheid mijn brief af te sluiten, en kon hem aan onzen goeden
apotheker Behren, die in het gevolg van den legerkommandant nog een
bezoek op de transportvloot had gebracht, medegeven om in de bus te
doen.

„Ik hervat thans mijn verhaal, maar waarschuw al dadelijk, dat gij in
dit mijn schrijven geen geregeld relaas van den veldtocht zult vinden.
Daartoe ontbreekt mij vooreerst ervaring, en dan bovenal den ruimen
blik, die het alles moet kunnen overzien, om zich aan zoo’n arbeid te
wagen. Dat is dus goed begrepen. Gij moogt in mijn geschrijf niets
anders zien, dan eene mededeeling van wat mij wedervoer of van wat in
mijne onmiddellijke omgeving voorviel.

„Het was den 10en Augustus toen wij het havenkanaal van Batavia
uitstevenden, en koers zett’en naar de flottilje, die in de nabijheid
van het eiland Onrust op ons wachtend ten anker lag. Die flottilje
bestond uit het oorlogsfregat Prins Frederik der Nederlanden, uit het
oorlogsstoomschip Amsterdam, uit de koopvaardijschepen President Plate,
Alcor en Cornelia, uit het gouvernements civiele stoomertje Bennett,
uit ettelijke kruisbooten [136] en uit een twintigtal „majang-prauwen”
en „tjunia-prauwen,” [137] welke laatste met genie- en
artillerie-materieel, alsook met levensmiddelen bevracht waren. Hoe de
troepen over die vaartuigen verdeeld werden, kan ik niet opgeven, maar
de 3de kompagnie, waarbij ik behoor, zooals gij weet, en de 1e
kompagnie kwamen aan boord van het stoomschip Amsterdam. Op dat
vaartuig scheepte ook de staf van het bataillon in.

„Van het leven aan boord zal ik maar zwijgen. Ik zal slechts vertellen,
dat die twee kompagnieën ter gezamenlijke sterkte van 308
onderofficieren en manschappen in eene ruimte gestuwd werden, veel
kleiner dan aan boord van de Fernandina Maria Emma voor slechts 180 man
voorhanden was, terwijl op het dek en op de brug tusschen de beide
raderkasten een aanmerkelijke ruimte door een groot aantal Bataviasche
koelies werd ingenomen. Hoe wij op elkaar gepakt stonden, laat zich
begrijpen, en dat er van rusten of van slapen niet veel inkwam, zal u
duidelijk genoeg zijn. Ik vond gelukkig een plaatsje toen het donker
geworden was en de officieren het dek verlaten hadden, op..... den 60
ponder, op cirkel-affuit, die het achterdek bewapent. Ik had er wel
willen inkruipen, hoewel ik het daarbinnen niet ruim zou gehad hebben,
maar de windprop, die de monding van het stuk sloot, kon ik niet
afnemen zonder geraas te maken. Hoe ik nog een paar uren heb kunnen
slapen en daarbij mijn evenwicht bewaren, is mij een waar raadsel. Iets
voor 5 uur voelde ik mij onzacht bij den kraag gevat. Het was de
constabelsmaat, die mij wekte.

„„Drommels, sergeant,” zeide hij, „dat is geen zacht bed. Kom, op! ik
moet het stuk laden voor het morgenschot!”

„Ik vloog natuurlijk overeind, en was nog niet geheel van mijne
slaperigheid bekomen, toen zich van de brug het kommando: „vuur” liet
hooren en het kanonschot donderend weerklonk, en statig rollend door
het nabijgelegen gebergte indrukwekkend weerkaatst werd. De dageraad
kleurde spoedig daarop het Oosten met hare rozeroode vingeren, en
weldra werd het anker gewonden en waren wij onder stoom. O ja, ik heb
nog vergeten te melden dat wij ’s avonds te voren na zonsondergang ten
anker gekomen waren onder den hoogen Sumatra-wal tusschen Poeloe
Seboekoe en Tandjong toea [138]. Toen de zon nu verrees, spreidde zich
de Radja Bassa-berg, gij weet wel, dien wij bij onze aankomst in Straat
Sunda bewonderd hebben, voor ons oog uit. Wij stoomden een groot uur,
toen het anker andermaal in den grond viel. Wij waren aangekomen. Het
schip lag bij drie kleine eilanden, Poeloe tiga [139] genaamd, die
uiterst zonderling gevormd, en als eene voortzetting van het eiland
Seboekoe te beschouwen zijn. Voor en na vereenigde zich de vloot.
Vooral was daarbij het opstevenen van de Prins Frederik der Nederlanden
indrukwekkend, dat zeekasteel, hetwelk met zijne twee rijen vuurmonden
en met al zijne zeilen in den wind aan een naderenden berg van zeildoek
gelijk scheen.

„Het was ongeveer elf uur, toen de booten, die de twee kompagnieën
debarkeeren moesten, van de Amsterdam afstaken, en het was middag toen
die sloepen op een kleinen afstand van het strand, te midden eener
lichte branding, die de geheele kust als met eene zilveren franje
omgaf, op het zand vast bleven zitten. Wij sprongen allen te water, en
in een ommezien waren wij op het strand behoorlijk gerangschikt en
werden de geweren geladen.

„Frank, wat dat rinkelen van de laadstokken in de geweerloopen voor een
eigenaardig gevoel aan iemand mededeelt, is onbeschrijfelijk. Men
gevoelt, dat dat laden iets anders te beduiden heeft dan bij het
schijfschieten. Nooit hebben dan ook de kerels de patroon met meer
aandacht afgebeten en het geweer met meer zorg geladen.

„Onmiddellijk nadat een voorwacht gevormd was, werd de marsch naar den
hoofdkampong Radja Bassa ondernomen. Toen wij het strand verlaten
hadden, dat een vijftig meter breed was, uit wit zand bestond,
waartusschen veel koraal-brecciën en zeer fraaie schelpen gevonden
werden, troffen wij een voetpad aan, dat evenwijdig liep aan de zee te
midden van struikgewas, hetwelk het uitzicht niet geheel belemmerde,
terwijl talrijke klapper- en andere boomen het pad aangenaam
overschaduwden. De marsch strekte zich hoogstens gedurende een uur
langs het strand uit, daarna werd landwaarts ingetrokken langs een
bergstroom, die, van de hoogte afdalende, zijne heldere wateren over
zijne rotsbedding, die soms trapsgewijze naar beneden voerende, vaak
versperd was met steenmassa’s, die onoverkomelijk schenen, liet
dartelen, schuimen en klateren. De kampong Radja Bassa ligt ongeveer op
zes of zeven minuten gaans van de zee af, zoodat wij hem, de
kronkelingen van het pad medegerekend, binnen het half uur bereikten.

„Wij vonden het nest geheel leeg. Geen enkel levend menschelijk wezen
werd bespeurd, slechts eenige kippen liepen hier en daar, en schenen
zich om ons niet te bekommeren. Bij het uiteinde van den kampong vonden
wij eene geit aan een boom gebonden, die onder hevig geblaat zich
trachtte los te rukken, toen zij ons zag. Eenige galadakhonden liepen
snuffelend onder de huizen, maar stoven weg bij ons verschijnen. In
vele huizen werd nog vuur in de dapoer [140] aangetroffen; bij enkelen
was de rijst gaar, zoodat kon aangenomen worden, dat de bevolking eerst
sedert kort geleden de vlucht genomen had.

„Een vijftal veldwachten werden als eerste veiligheidsmaatregel
uitgesteld, die op aanwijzing van den luitenant Buisson hare
schildwachten plaatsten; zoodat de kampong weldra door een beschermende
keten omringd was, die iedere nadering ontdekken moest. Vervolgens
werden de twee kompagnieën in een viertal ruime huizen onder dak
gebracht. Ja, die woningen waren geen paleizen, het waren zelfs geen
kazernes; maar met hun dicht atappen [141] dak, met hare
kadjang-omwanding [142], verschaften zij een aangenaam koele
binnenruimte, waarvan het genot evenwel erg getemperd werd door totale
afwezigheid van eenig meubelstuk, en door den vloer van „niboeng” [143]
latten, die tot slaapplaats moest dienen, maar het lichaam tot pijnbank
verstrekte.

„Middelerwijl waren aan de koks een paar hutten aangewezen, waarvan zij
eenvoudig de omwandingen gedeeltelijk en de vloeren geheel wegbraken,
zoodat zij een hoogst eenvoudig afdak erlangden, dat evenwel aan de
sober gestelde eischen geheel voldeed. Iedereen rammelde van den
honger. Wel was er voor het debarkeeren nog een maal aan boord
genuttigd geworden, maar dat was zoo omstreeks te tien uur geschied, en
de zon was haren ondergang zeer nabij, toen het signaal „etenhalen”
zich hooren liet.

„Eindelijk viel de avond. Het was helder weer en daarbij wassende maan,
waardoor een goed uitzicht aan de schildwachten verleend werd. Toch
werd de postenketen hier en daar versterkt, en de schildwachten
verdubbeld. Zoolang de maan scheen, bleef het rustig. Maar nauwelijks
was deze zoo omstreeks tegen één uur ondergegaan, of daar hadt ge het
spektakel gaande. Aan den noorderkant van den kampong barstte het
geweervuur los, en breidde zich weldra over de geheele postenketen uit.
Het was een leven als een oordeel, wat nog vermeerderd werd door de
vele echo’s van den Radja Bassa-berg, die ieder schot twintigvoudig
herhaalde, en het aan een ratelenden donder gelijk deed zijn. Bij het
eerste schot had ik reeds het oor gespitst. Bij de spoedig daarop
volgende was ik opgevlogen. Ook de manschappen, die gekleed lagen te
rusten, waren bij de hand en grepen hunne geweren, zoodat, toen de
hoornblazer het alarmsignaal liet weerklinken, de troepen reeds
aangetreden stonden, gereed om op te rukken. Het vuren duurde inmiddels
onafgebroken voort; maar zonderling, er liet zich geen enkel schot van
buiten af hooren; onmiskenbaar waren het allen modelgeweren, die
afgevuurd werden. Ik kreeg spoedig bevel om met een twintig man de
oosterveldwacht te gaan versterken, die het meest vooruitgeschoven aan
den voet van den Radja Bassa en derhalve bij een aanval het meest
blootgesteld was.

„Bij de veldwacht aangekomen, vernam ik dat haar kommandant zich met
het grootste gedeelte van zijne manschappen in de schildwachtenketen
begeven had, en daar lustig aan het schieten deel nam.

„„Maar wat is er gaande?” vroeg ik aan een der achtergebleven soldaten.

„„Ik weet het niet, sergeant,” was het antwoord. „Ik hoor, dat de
vijand zich voortdurend in grooten getale met brandende lichtjes op de
rijstvelden vertoont, en derhalve wat in zijn schild moet voeren.”

„„Met brandende lichtjes? Hou-je mij voor den gek, flankeur?”

„„Waarachtig niet, sergeant. Ik vertel u, wat ik zoo even van een
afgelosten schildwacht vernomen heb.”

„Het vuren hield inmiddels aan. Aan die onzekerheid moest een einde
komen, ik mocht daar niet werkeloos blijven. Ik nam vier man met mij
mede, en liet de overigen onder bevel van een korporaal achter, hem
aanbevelend onder de wapens te blijven en goed uit te kijken. In de
postenketen ontmoette ik den veldwachtkommandant en vroeg hem:

„„Ik ben met twintig man versterking aan de wacht aangekomen. Wat is er
toch aan de hand?”

„„Ziet ge dat niet?” was de wedervraag.

„„Wat?”

„„Wel, die lichtjes.”

„Ik tuurde en tuurde nogmaals. Ja, geheel in de verte zag ik te midden
van het groen zich iets bewegen, alsof brandende kaarsen heen en weder
gedragen werden.

„„Zouden dat menschen zijn?” vroeg ik. „Ik kan geen gedaante in de
nabijheid daarvan ontwaren.”

„„Als het geen geesten zijn, dan moeten het menschen zijn, die die
lichtjes dragen.”

„„Maar vindt gij het niet te dol, dat menschen in het holle van den
nacht met een kaars in de hand voor onze voorposten zouden komen
zwerven? Het zou zijn, alsof ze om een kogel kwamen smeeken.”

„„Gij kent de inlanders niet, schijnt het. O, zij zijn zoo leep!”

„„Maar, wat zou hunne bedoeling zijn met die manoeuvre?”

„„Wel, om ons te overvallen.”

„„Om ons te overvallen? Het is om te lachen! Vooreerst zouden zij dan
geen kaarsjes meedragen, maar veeleer in het donker voortsluipen. Ook
zouden zij wel trachten te naderen.”

„„Sjt!... daar heb je er een paar... Zie, daar bij dien hoek van het
bosch!...”

„En zich tot zijne manschappen wendende:

„„Vuur! jongens, vuur!” riep hij, terwijl hij ook zijn wapen in de
aangewezen richting afschoot.

„Wat zal ik je zeggen, Frank. Toen ik die twee lichtjes in het zwarte
donker, onder het bladerendak van het hoog geboomte zag schitteren als
twee vurige oogen, die mij aanstaarden, greep ook mij een
onverklaarbaar gevoel aan, dat mij noodzaakte het gegeven voorbeeld te
volgen. Ik bracht den kolf van mijn geweer aan den schouder en pang!...
daar kraakte ook mijn schot. Was het begoocheling of werkelijkheid? De
beide lichtjes verdwenen, alsof zij in een afgrond verzonken waren. Ik
moest zeker iets geraakt hebben. Er was evenwel geen gelegenheid om te
gaan onderzoeken wat; want het was uitdrukkelijk verboden zich buiten
de postenketen te begeven. Het vuren hield evenwel aan, totdat de
dageraad aanbrak. Toen verdwenen de lichtjes en met hen de aanleiding
tot schieten.”

„Toen het volkomen dag was, werd ik uitgezonden met een sterke
patrouille om het voorliggend terrein te doorzoeken, en na te gaan of
er gewonden of dooden gevallen waren, en of slechts bloedsporen
aangetroffen zouden worden. Er waren vele, zeer vele honderden kogels
verschoten geworden; het moest toch zeer waarschijnlijk geacht worden,
dat enkelen daarvan raak geweest waren. Maar hoe ik ook zocht, er was
niets te vinden, niets, niets hoegenaamd, zelfs geen gebroken takje,
zelfs geen platgetrapt grasscheutje, niets wat de tegenwoordigheid van
den mensch had kunnen verraden. Ik wil wel bekennen, dat ik beteuterd
stond te kijken; ik had die twee lichtjes zoo netjes onder mijn schot
zien vallen. En,... nu was daar niets! Dat was maar een droom....”

Frank werd in zijne lezing door een schaterlach van de jonge dames
Groenewald gestoord.

„Dat geloof ik wel, dat hij niets vond,” zei Adelien.

„O, wat zijn die „tottokhs” toch dom!” meesmuilde Emma.

„Verwachttet gij dan, dat er niets gevonden zoude worden?” vroeg Frank
verbaasd.

„Wel zeker,” antwoordde Adelien steeds lachende. „De lichtjes, die
Herman gezien heeft, waren.... Maar ga voort. Wellicht zal hij u zelf
vertellen, hoe hij zich beet heeft laten nemen.”

Frank hervatte zijne voorlezing.

„Zoo ging het gedurende vier nachten. Telkens als de maan onder was,
begon dat akelige schieten. Den vierden nacht kwam ik op wacht. Ik
prentte mijne manschappen goed in, dat al zagen zij ook lichtjes, zij
mij wel waarschuwen mochten, door bij voorbeeld te fluiten, maar niet
mochten schieten, wanneer zij niet duidelijk menschengestalten
ontwaarden.

„Tot drie uur ongeveer bleef het volmaakt rustig in de postenketen.
Toen evenwel de maan ondergegaan was, barstte het geweervuur bij de
schildwachten der overige veldwachten los, en onmiddellijk vernam ik
van de mijnen een gefluit om mijn aandacht te wekken. Ik begaf mij
dadelijk bij mijne schildwachten en, jawel! duidelijk zag ik op een
afstand van ongeveer 300 passen eene veel grootere menigte lichtjes dan
de vorige avonden.

„„Mogen we schieten?” vroegen de schildwachten.

„„Neen,” was mijn antwoord. „Ik ga er zelf naar toe.”

„Ik ontdeed mij van mijn buikgordel en patroontasch, zette mijn geweer
tegen een boom, trok mijn sabel uit de scheede, wierp mij zoo gewapend
op den buik in het struikgewas en sloop voort in de richting waar ik de
lichtjes waargenomen had. Na een ongelooflijk moeielijken tocht van
ruim een half uur in de duisternis, waarbij ik voornamelijk door
mieren, die mij als met vuur brandden, gehinderd werd, zag ik
plotseling boven mij twee glinsterende oogen mij uit de kruin van een
boom begluren. Ik stond op....”



XIV.

EEN WANDELING.—VAN RADJA BASSA NAAR BANDOELOE.


„Komt er heden niets van de theetafel?” vroeg de heer Groenewald, in
slaapbroek en kabaai uit zijn slaapkamer te voorschijn komende en de
pandoppo binnen tredende.

De dames keken verwonderd op, vooral toen ook de heer Slierendrecht
voor den dag kwam en eveneens een kopje thee reklameerde.

„Hoe laat is het dan toch?” vroeg mevrouw Groenewald.

„Wel bijna vier uur, vrouwtjelief. Ik heb me wat verslapen.”

„Ik ook,” betuigde de controleur.

„En wij moeten nog mandi! Gelukkig dat wij drie „tampat mandi” [144]
hebben, anders kwam er geen einde aan.”

„Dan zullen wij ons met de thee haasten,” antwoordde Emma, terwijl ze
opstond. „De heeren zouden reeds kunnen beginnen te baden, dan vinden
zij daarna hun kopje thee klaar staan.”

In een oogwenk was het gezelschap uit elkander; maar een uur later ook
weer geheel vereenigd; thans evenwel in wandelcostuum om van de
heerlijke namiddaguren in de vrije buitenlucht te genieten. Het was een
zeldzaam schoone dag. De bladeren van het geboomte ritselden, zacht
bewogen door de avondbries; de lucht was buitengewoon helder en
doorschijnend en het uitspansel, schier donkerblauw, vertoonde zich
grenzenloos diep voor het oog.

„Wat zijn de ons omringende bergen scherp begrensd,” merkte Jan
Slierendrecht bij de wandeling op.

„Kijk eens, men kan al de lengteribben van den Argo Doemilak daar voor
ons en van den Willis daar rechts duidelijk onderscheiden,” vulde
mevrouw Groenewald aan.

„En - wat schijnen die bergtoppen ons nabij te zijn,” sprak Emma.

„De reden daarvan is, dat het een paar dagen geleden terdege geregend
heeft,” verklaarde de heer Groenewald, „nimmer is de dampkring
zuiverder en helderder dan wanneer zij door eene flinke regenbui van de
daarin zwevende stofdeeltjes gezuiverd is. Die scherpte van omtrekken
der bergen duidt op veel vocht in den dampkring, en is voor den
opmerker eene aanwijzing, dat nog veel regen te verwachten is. Nu, die
zal welkom wezen, want mijn koffieaanplant heeft tengevolge van de
langdurige droogte in den Oostmousson nog al geleden. Hoe meer water er
zal vallen, hoe beter.”

„Als het nu in deze dagen maar niet regent,” antwoordde Adelien, „want
dan zou menig pleiziertochtje letterlijk in het water vallen.”

De wandelaars waren de lommerrijke lanen der aangrenzende koffietuinen
ingeslagen; zij mochten de wandeling niet te ver uitstrekken, om niet
door den donker verrast te worden.

„Gij hebt zeker wel een blik aan onzen tuin achter het woonhuis gegund,
heeren?” vroeg Adelien aan Frank Brinkman en aan Jan Slierendrecht.

„Zeer zeker, juffrouw Adelien,” was het antwoord van Frank. „Wij hebben
vooral de fraaie collectie rozen bewonderd.”

„En de vele variëteiten van de „kembang sapatoe,” [145] vulde
Slierendrecht aan, die als ambtenaar verder in de Indische botanie was
dan onze sergeant. „Wij zagen daar „fraaie sedap malams”, prachtige
„katja pirings” en bekoorlijke „melattie” [146] en eene menigte andere
bloemen...”

„Die allerliefst en met eene hooge mate van kunstzin gegroepeerd zijn,”
viel Frank in.

„O! dat is het werk van Emma,” zei Adelien. „Zusje, hoort ge het
compliment?”

„Jawel, ik hoor het. Ik twijfel er evenwel aan of dat compliment wel
aan zijn waar adres gekomen is,” antwoordde Emma met een ietwat
ondeugenden glimlach. „Maar alles op zijn tijd; wij zijn op weg om het
gevoel voor natuurschoon van mijne zuster ook tot zijn volle erkenning
te laten komen.”

„Inderdaad?” vroeg Frank. „Hoe dat zoo?”

„Kijk maar!”

De wandelaars waren reeds sedert eenige oogenblikken de koffietuinen
uit-, en het dichte oorspronkelijke bosch, dat er onmiddellijk aan
grensde, binnengetreden. Een bekoorlijke weg, niet te breed en met heel
fijne kiezelsteentjes bedekt, slingerde door het hoogwoud. Het was
duidelijk merkbaar, dat dit pad daalde, terwijl in de verte tusschen
het dichte groen van onuitwarbare struiken, waartusschen zich rottan-
en lianenranken en andere klimplanten slingerden, het geklater eener
beek vernomen werd. Het terrein vormde iets verder eene plooi, waardoor
een horizontaal vlak gevormd werd, dat geen verval aan de beek
opleverde, en derhalve eene moerassige strook vormde. Toen Emma
Groenewald Frank aanmaande om te kijken, sloegen de wandelaars juist
een hoek om, en slaakten een kreet van bewondering voor het schouwspel,
dat zich voor hun’ blik opende. En inderdaad die bewondering was
volkomen gewettigd. De bedoelde moerassige strook, die eene oppervlakte
had van ongeveer 10.000 vierk. meters en geheel met opgaande heuvels
omringd werd, was van alle wildhout en van ruigte gezuiverd, en in den
vorm van een Engelsch park aangelegd. Een ware doolhof van paden
slingerde door dat park, die met hunne begrinting van uitgezochte witte
rolsteentjes er een prettig uiterlijk aan verleenden, en een aantal
grillige vakken of perken vormden. In de smalle slooten, die langs die
paden gegraven waren om den grond te draineeren, murmelden vlietende
beekjes, en vormden, met het gekir en gekoer der woudduiven, die het
omringende oorspronkelijke bosch bevolkten, een zacht harmonisch
geluid, dat tot dweepen stemde.

Langs den voet der opgaande heuvels, die deze kleine vlakte als in een
ring besloten, verhief zich ter hoogte van ongeveer tien voet eene
ondoordringbare heg van „kembang mawar”, [147] een soort van wilde
rozelaar, die met duizende en duizende rozenroode bloemen overdekt was,
en een onvergelijkelijk schoonen krans om dat heerlijke plekje vormde.
Daar achter prijkten langs de stammen en op de zware takken van het
oerwoud, hetwelk zich op de berghellingen verhief, de prachtigste
orchideeën, [148] welker bewonderenswaardige en veelkleurige bloemen en
bladeren onder de bries op hare soms lange stengels heen en weer
bewogen, en de toeschouwers soms verlokten, haar bij groepen
vreemdsoortige vlinders te vergelijken, terwijl aan den voet der
boomstammen vele aardorchideeën [149] prijkten. De perken van dien
fraaien tuin bevatt’en de fraaiste sierplanten, waaronder een perk, dat
zeer vochtig, ja, moerassig bleek te zijn, vooral de aandacht boeide.
Daarop verhieven zich een aantal struiken met rechtopgaande stammen,
die eene hoogte van zes of acht voet bereikten, zich in vele takken
verdeelden. Deze takken schoten luchtwortels uit, die de stammen als
met fijne grijze draden omhulden, maar waarvan sommigen zich dermate
ontwikkelden, dat zij den bodem bereikten, daarin doordrongen en zoo
nevenwortels vormden, en het beeld gaven, alsof de boom op stutten
gedragen werd. Drie tot vier voet lange bladeren ontwikkelden zich in
spiraal-rijen om de takken, glinsterden met hunne glanzende en gladde
bovenoppervlakte in het zonlicht, en eindigden in een driehoekig spits
toeloopende punt. De bloemen, liefelijk wit van kleur, groeiden
trosgewijze, en verspreidden een uiterst aangenamen geur. Maar wat
vooral eene eigenaardige bekoorlijkheid aan die heesters bijzette,
waren de vele vruchten, die oranjegeel van kleur waren, en den vorm
eener kleine ananas hadden, en uiterst bevallig te midden van het
glanzende loof gloorden.

„God, wat is dat fraai!” riep Slierendrecht uit.

En zich tot Emma wendende, die naast hem wandelde, vroeg hij:

„Hoe heet die fraaie plant?”

„Dat moet gij mijne zuster vragen. Deze tuin is hare schepping, en
staat geheel onder haar bestuur.”

„Vindt ge het niet eene fraaie plant?” vroeg Adelien. „Dat is de Pandan
bebaoe [150] van de inlanders. Jammer niet waar, dat de apotheker
Behren niet hier is, die zou ons weer zijn potjes-latijn uitkramen. Die
plant komt veelvuldig hier in Indië aan de stranden voor, maar is dan
lang zoo mooi niet als deze hier. Wegens den heerlijken geur, heb ik
mij zaden verschaft en die hier gekweekt. Maar kom, ik zal u daar ginds
onder dien Wariengienboom [151] nog wat anders laten zien.”

En vooruit stoof het jolige ding, terwijl zij Frank wenkte haar te
volgen, maar ontwikkelde daarbij eene vlugheid, die den jongeling
moeite veroorzaakte om haar te volgen.

„Ja, dat is prachtig,” kreet Jan Slierendrecht, toen hij met het
overige gezelschap onder den fraaien wilden vijgenboom aangekomen was.

Onder het rijke bladerendak van den reus strekte zich om den stam een
cirkelvormig perkje uit, waarop zich een bloembed voor het oog
vertoonde, dat weergaloos van pracht was. Iedere plant was ongeveer een
voet hoog met wortelstandig gesteelde bladeren, die donkergroen, vrij
smal en ongeveer een halve voet lang waren. Uit iederen stengel
ontplooide zich eene prachtige groote bloem van eene fluweelachtige
donkerbruine kleur, op eene buigzame wortelstandige bloemschacht. In
den donkeren kelk bestond het vruchtbeginsel uit elf knopjes, die ieder
rond als een kleine knikker met kruiselings naar voren gekeerde opening
in twee rijen in den vorm van een halven cirkel gerangschikt waren.
Daar boven spreidden zich twee helmbladen uit, als twee overwuivende
donkerbruine pluimen, die van achteren door een lichtgroen dek of
knopblad gesteund werden. Ter weerszijde van de fraai samengestelde
bloem hingen elf helmdraden, dus twee en twintig in het geheel, die aan
de slippen ingeplant en ruim twee decimeter lang waren, en van boven
bij de bloembladen een lichtbruine kleur bezaten, doch aan het
benedengedeelte geelachtig wit getint waren. De geheele bloem was van
den bovenrand der helmbladen tot het uiteinde der helmdraden bijna drie
decimeter lang, en ongeveer een decimeter breed.

Frank Brinkman en Jan Slierendrecht konden geene woorden vinden om
hunne bewondering naar eisch te kennen te geven. Zij stonden daar
ademloos die pracht aan te staren. Eindelijk vroeg de controleur:

„Hoe heeten die beeldschoone planten, juffrouw Adelien?”

„De Maleiers noemen hen Takka laoet.” [152]

„Nu moet ik ten volle beamen het gezegde van mijnheer Groenewald,”
zeide Frank, „toen hij bij het verlaten van Rio Janeiro aan boord van
de Fernandina Maria Emma beweerde, dat Indië’s plantenwereld de
fraaiste van de geheele aarde is.”

„Gij zeidet dat de Maleiers die plant Takka laoet noemen, juffrouw
Adelien?” vroeg Slierendrecht. „Hoe heeten haar de Javanen?”

„Dat weet ik niet.”

„Die plant hoort niet op Java te huis, maar op Poeloe Penang en op het
schiereiland Malakka,” antwoordde de heer Groenewald. „Een mijner
vrienden bracht zaad mede van Singapore en aan de goede zorgen van
Adelien is het te wijten, dat die bloemen zoo fraai ontwikkeld zijn.”

„Hoerah! voor juffrouw Adelien!” riep de controleur geestdriftvol uit.

„Hoerah! voor juffrouw Adelien!” herhaalde Frank, terwijl hij van de
gelegenheid op de terugwandeling gebruik maakte om een lieve kleine
poezelige hand met warmte te drukken.



Toen het gezelschap van de wandeling thuis kwam, ondervond Emma
Groenewald eene deerlijke teleurstelling. Reeds bij het binnentreden
van het voorerf van het landhuis had zij den hals gerekt en den blik
verscherpt om te zien, of er geen bezoek gedurende de afwezigheid van
de familie gekomen was. De voorgalerij vertoonde zich ledig. Toen zij
die binnentrad reikte een der bedienden haar een paar brieven, die zij
met een half pruilend gezichtje aannam. Het waren kennisgaven van den
Regent en van den Zoutverkoop-pakhuismeester van Magettan, dat zij voor
heden avond onmogelijk aan het verzoek der nonna konden voldoen; maar
dat zij zich beijveren zouden den volgenden dag aan de uitnoodiging
gehoor te geven. Het jonge meisje kneep de beide missives te zamen.
Vooral het epistel van den Inlandschen hoofdambtenaar had haar
zenuwachtig gemaakt. Deze toch had bij het schrijven van zijn briefje
gemeend zijne hooge waardigheid zelfs tegenover eene jonge dame te
moeten ophouden, en zoo begon hij nagenoeg met de navolgende inleiding:

„„Brief, komende van mij Raden Maas Adipati Ario Soero Adiningrat,
Regent van Magettan met vele groeten en den wensch, dat het den
Almachtigen God moge behagen hem te doen komen voor het aangezicht van
de nonna van Wilatoong, wie een lang leven wordt toegewenscht, en dat
het tot geluk en welzijn strekke van degenen, die onder haar gesteld
zijn, en zij al het goede van den Almachtigen God moge erlangen, dat
zij wenscht.”

„A-a-a-a-h! wat een lang kompliment,” zei het jonge meisje geeuwende.
„Ah, daar komt de quintessenz:

„„Voorts geef ik met alle eerbetoon (hormat) aan de nonna kennis, dat
ik heden wegens dienstzaken (pakerdjaän negri) onmogelijk Magettan kan
verlaten, maar dat ik morgen zal komen om mijne groeten te leggen onder
de schoenzolen van de dochter van den heer van Wilatoong. Het zij zoo!”
(Adanja).

En onder dat „adanja” stond het stempel van den Regent, bestaande uit
eenige Arabische karakters, in rooden inkt afgedrukt.

„Daar gaat de pret voor van avond heen,” zuchtte het lieve meisje.
„Papa zal een partijtje willen maken, en daartoe den heer Slierendrecht
annexeeren. Adelien en Frank zullen zitten kirren als een paar
verliefde „perkoetoet’s”, (tortelduiven) waarbij ik als facheuse
troisième zal fungeeren.”

Hare voorspelling zou evenwel niet geheel uitkomen. Toen het diner
omstreeks 8 uur afgeloopen, en het daarop gevolgde kopje koffie, door
juffrouw Emma bereid, verorberd was, gelastte de heer Groenewald aan
een der bedienden het speeltafeltje in de voorgalerij klaar te zetten.
De vrouw des huizes merkte met een oogopslag de mistroostigheid harer
oudste dochter op, en kwam tusschenbeiden.

„Met wien wilt gij toch spelen?” vroeg zij haren echtvriend.

„Wel, met u, lieve vrouw. En als mijnheer Slierendrecht pleizier in een
partijtje heeft?...”

„Kom, wees nu wijzer, manlief. Dat jongmensch te noodzaken met twee
bejaarde lieden, en nog wel met man en vrouw kaart te spelen! Dat zou
hem de gastvrijheid op Wilatoong van den eersten dag af, verdacht doen
voorkomen.”

Jan Slierendrecht had eerst voor mijnheer, daarna voor mevrouw
Groenewald gebogen. Hij zat tusschen twee vuren, en beide partijen
wenschte hij te vriend te houden. Het was duidelijk, hij was voor
ambtenaar in de wieg gelegd.

„Maar, waarmeê zullen.... de jongelui den tijd doorbrengen?....” vroeg
de heer des huizes aarzelend.

Hij had wel willen vragen: hoe zal ik den tijd doorbrengen? Die vraag
had meer overeenkomstig zijnen gedachtengang geklonken.

„O, bekommer u daaromtrent niet. Laat dat maar aan hen over,” zei de
moeder.

„Wij zullen wat muziek maken, paatjelief,” fleemde Emma.

„Wij zullen straks dansen,” zei Adelien. „Waar is sienjo Priston? Die
kan dan aan de piano plaats nemen.”

„Die akelige sienjo is niet thuis,” klaagde Emma. „Waar zou hij zijn?
Laat hem roepen, pa!”

„Neen, dat kan niet,” sprak de vader. „God weet, waar zoo’n lummel
gezocht moet worden. Bij de een of andere „toenangan” (verloofde). Maar
waar?”

„Nu, als wij niet dansen kunnen, dan heb ik wat anders voor te
stellen,” zei Adelien.

„Laat hooren, zusje.”

„Wij zullen eerst wat muziek maken. Ik wil de heeren Slierendrecht en
Brinkman een examen afnemen. Daarna zullen wij den brief van Herman
Riethoven vervolgen.”

„Den brief van Herman Riethoven?” vroeg de heer Groenewald. „Welke
brief?”

„Frank heeft een schrijven van zijn vriend, die in de Lampongs is,
ontvangen,” antwoordde Adelien. „Dat was hij juist bezig met voorlezen,
toen u heden namiddag uw kopje thee reklameerdet.”

„Is die brief lang?”

„Eene ware brochure, pa,” antwoordde Emma.

„Geef mij dan dat gedeelte, wat gijlieden reeds gelezen hebt. Dan zal
ik mij daarmee bezighouden, terwijl gijlieden aan het tokkelen zult
zijn, en dan ben ik straks op de hoogte.”

Een oogenblik later zat papa Groenewald in de voorgalerij in zijne
lectuur verdiept, en waren de dames en de twee jonge mannen om de piano
vereenigd, waarop Emma eene fraaie sonatine ten gehoore bracht.

De proef, die de controleur te doorstaan had, eindigde schitterend. Hij
gaf bewijzen een virtuoos van eene zekere kracht te zijn. Ook het
examen, hetwelk Adelien van haren Frank afnam, viel zeer mede. Hij gaf
onwraakbare bewijzen, dat èn te Rolduc èn te Katwijk het onderwijs in
de schoone kunsten niet veronachtzaamd werd. Hij bracht le petit
repertoire van de Lucia de Lammermoor ten gehoore, met zoo’n geestdrift
en met zoo’n kunstvollen aanslag, dat de dames hem hare bewondering
niet weigeren konden.

„Hij kan ook zingen,” sprak Slierendrecht, ondeugend lachend. „Laat hem
de romance van: mon pauvre coeur console toi! voordragen. Heb ik het
wel, dan is dat zelfs een zijner dichtstukjes—want onze Frank is ook
dichter op zijn tijd—en heeft een zijner Katwijksche vrienden de
melodie er voor gecomponeerd.”

Ja, na die mededeeling was er geen houden aan! Frank’s bescheidenheid
raakte geweldig in de klem. Hij zag zich verplicht aan den aandrang van
de dames, maar vooral van Adelien te voldoen. Hij nam na eenig
tegenspartelen andermaal plaats aan de piano om zelf het accompagnement
te spelen, en zong met zeer veel gevoel:


           „Mon Adèle était si jolie,
            Qu’en la voyant on l’adorait.
            Ce serait même une folie
            D’entreprendre son portrait.
            D’amour vrai je brulais pour elle,
            Sans autre confident que moi.
            Trop discret, je perdis mon Adèle;       }
            Mon pauvre coeur console toi!”           } bis.


„Arme stumper,” viel de heer Groenewald in, die binnen getreden was.
„Trop discret, il perdit son Adè è è èle! Hij had niet meer dan hij
verdiende! Komt, gijlieden hebt nu genoeg getokkeld en genoeg gemauwd.
Ik ben tot zoover met Riethoven’s brief gevorderd, als Adelien mij
gewezen heeft, en werkelijk dat verhaal boezemt mij belangstelling in.
Laten wij voor gaan zitten, dan kan mijnheer Brinkman zijne voorlezing
vervolgen.”

Allen stonden op.

„Het is evenwel jammer,” zei de controleur. „Het tweede couplet is veel
mooier. Daar klinkt het refrein:


           „Hélas! je sens couler mes larmes;       }
            Mon pauvre coeur console toi!”          } bis.


Frank lei den controleur eene hand op den mond, greep hem met de andere
bij een arm, en trok hem zoo in een looppas naar de voorgalerij. Toen
allen gezeten waren, nam hij den brief van den heer Groenewald en:

„Waar was ik ook weer gebleven?” vroeg hij.

„Toen Riethoven op den grond voortsloop, en plotseling twee
glinsterende oogen boven zich zag, die hem begluurden,” antwoordde
Adelien.

„O ja.... Hier ben ik er. Ik begin:

„.... uit de kruin van een boom begluurden. Een ongekend gevoel
doortintelde kortstondig mijn geheele lichaam. Was dat angst? Ik durf
het niet pertinent ontkennen. Een ondeelbaar oogenblik bleef ik naar
die oogen, die niet hoog boven mij waren, turen. Behalve het vuur
daarvan was te midden van de dichte loofkruin boven mij niets te
ontwaren. Zacht verhief ik mij van den grond.... ik durfde geen
gedruisch te maken.... Toen ik rechtop stond, hief ik mijn sabel op,
en.... bracht in de richting van die twee vurige oogen een houw toe....
Ik raakte ook; maar slechts takken, dat voelde ik wel; maar
tegelijkertijd waren de oogen weg.... Ik stond een poos te kijken als
een dwaas, en wist waarachtig niet, wat ik er van maken moest, toen
eensklaps iets aan mijne voeten glinsterde. Bijna was ik op zij
gesprongen. Ik vermande mij evenwel, bukte en zag toen.... een
allerliefst vuurvliegje [153]....

„Heb ik het niet gedacht?” riep Emma lachend uit. „O! die helden, die
hun kruit op vuurvliegen verschieten!”

„Maar van dat oogenblik,” las Frank voort, „was het met het schieten
uit. Ik stuurde mijne vangst met een korporaal ter bezichtiging aan de
verschillende veldwachten. Dat was voldoende. Er werd sedert des nachts
geen geweerschot meer vernomen.

„Een ander alarm, hetwelk zijne komische zijde niet miste, maar bij
andere omstandigheden ernstige gevolgen had kunnen hebben, maar nu vrij
beschamend voor den betrokken persoon afliep, had een paar dagen later
plaats. Ik heb u in der tijd genoeg over den majoor Erwt geschreven, om
u hem en zijne inspectiezucht genoegzaam te hebben doen kennen. In
garnizoen was die zucht eene ware plaag voor den soldaat te noemen;
hier te velde kon zij aanleiding tot een ramp gegeven hebben. Verbeeld
je, beste Frank, dat terwijl de inlandsche kompagnie in veldwachten
rondom den kampong Kotta Radja opgelost stond, de Europeesche voor den
bataillons-kommandant inspectie over de wapening moest maken. De
kompagnie stond met het geweer uit elkander, den laadstok met
opgeschroefden aftrekker in den loop, en het slot in de hand
aangetreden, en juist was de majoor Erwt met een allernauwkeurigst
onderzoek omtrent de reinheid der wapens begonnen, toen in de
beschermende schildwachten-keten eerst een schot viel, dat weldra door
meerdere en eindelijk door een paar salvo’s gevolgd werd. Een troep
Lampongers, die de posten-keten bedekt had trachten te naderen, met het
doel om een overval van den kampong te beproeven, was onzacht
teruggedreven. Maar de verwarring te schetsen, die bij de geïnspecteerd
wordende kompagnie middelerwijl heerschte, is mij onmogelijk te
beschrijven. In alle haast moesten de manschappen hunne geweren in
slagvaardigen toestand brengen, om daarna ter versterking van de
bedreigde linie op te rukken. Helaas! er verschenen er, die in die
oogenblikken van spanning het geheele slot kwijt geraakt waren, anderen
hadden hunne schroeven verloren en zat het slot geheel los in de
legering; anderen zochten naar hunnen laadstok, terwijl hij in den loop
rinkelde. Er waren er, die met hun schroevendraaier manoeuvreerden,
alsof zij tooveren moesten leeren. In een woord, meer dan de helft dier
kompagnie kwam in onslagvaardigen toestand op het terrein des gevechts
aan en zou, wanneer de vijand zijn aanval had doorgezet, in stede van
ondersteuning aan te brengen, slechts oorzaak van veel verwarring
geweest zijn. Nu liep alles gelukkig af; alleen de geweermaker
pruttelde over het vele werk dat hem ten deel viel.

„Luitenant Denniston, ge weet wel onze reisgenoot van de Fernandina
Maria Emma, zit voor den krijgsraad. Niet wegens het plegen van de een
of andere berispelijke daad, niet wegens gebrek aan moed voor den
vijand; maar omdat hij eenige krijgsgevangenen heeft laten ontvluchten.
Hij was kommandant der bivouacswacht, en bij die wacht waren eenige
Lampongers, die door patrouilles opgepakt waren, in verzekerde bewaring
gesteld. Het gebouwtje, dat tot wachthuis diende, was oud en vervallen
en het geheele ondergedeelte der bamboezen omwanding was verrot, en
viel bij de geringste aanraking in puin. Middelen om die gevangenen het
ontvluchten te beletten bestonden alleen in een paar stellen hand- en
voetboeien, die wel voor Europeesche knuisten en turftrappers
vervaardigd waren, maar niet voor polsgewrichten en enkeltjes, zoo als
de inlanders ze hier hebben, en die de slankste schoonen hen benijden
kunnen. Wel had de luitenant de gevangenen nog laten binden met eene
vlaggelijn, die over dag moest dienen om onze fraaie driekleur te
hijschen; maar.... was dat binden niet zorgvuldig geschied? Of heeft
hen iemand geholpen? Wie zal dat ooit vertellen? Genoeg zij het, dat
bij een der nachtelijke alarmen over die vuurvliegjes, toen de
luitenant zijne aandacht aan andere zaken te wijden had, de
wachthebbende manschappen buiten het wachthuis aangetreden stonden, en
de schildwacht voor het geweer wellicht ook naar iets anders tuurde, de
kerels de gelegenheid te baat namen om de lijn en de boeien van handen
en voeten te schuiven, en de plaat te poetsen. Nu zullen èn de
luitenant, èn de sergeant van de wacht, èn de schildwacht voor het
geweer zich voor den krijgsraad te verantwoorden hebben.

„Ik ben door een gelukkigen zamenloop van omstandigheden dien dans
ontsprongen. Ik was reeds gekommandeerd om dien dag die wacht te
betrekken, toen een mijner collega’s, die een transport koelis tot
afhalen van vivres te Tjantee te begeleiden had, mij verzoeken kwam,
met hem te willen ruilen, daar hij eene verwonding aan het been had, en
hij zich niet ziek wenschte te melden. De ruil had plaats. Ik volbracht
de wandeling naar Tjantee, drie uur heen en drie uur gaans terug, en
hij trok op wacht om voor den krijgsraad te recht te komen.

„De kompagnie, waarbij ik sta, trok een paar dagen later op om de
benteng [154] Bandoeloe te bezetten. Deze vijandelijke sterkte was
daags te voren, (16 Augustus) door eene andere kompagnie verkend
geworden, en bij die gelegenheid verlaten bevonden. Onze marsch
derwaarts liep eerst gedurende drie uren nagenoeg langs het strand.
Frank, gij hebt de zeeboorden te Scheveningen of te Katwijk met hare
kale duinkoppen gezien; gij hebt het moerassige strand te Batavia met
zijne poelen en plassen, met zijne biezen en waterplanten kunnen
opmerken. Geen van beiden geven u evenwel een denkbeeld van wat het
strand hier te aanschouwen geeft. Het land verrijst hier onmiddellijk
uit zee en gaat in de hellingen over van de lengteribben van den Radja
Bassa-berg. De bovenste deklaag van die hellingen bestaat uit zeer
vruchtbaren grond, waardoor zich langs de zee een muur van groen
vertoont, die in het water schijnt af te dalen. Ik weet niet, Frank, of
gij reeds prachtige natuurtafereelen in Indië gezien hebt; uwe brieven
spreken er althans niet over; maar ik had wel gewild, dat gij dien
marsch naar Bandoeloe hadt medegemaakt. Ons pad slingerde te midden van
een weelderig struikgewas, en onder de schaduw van zeer hooge boomen
met breede en eerbiedwaardige kruinen, die door de Javaansche
soldaatjes, „kemiri” [155] geheeten werden. Ik heb dien naam onthouden,
omdat zij, als er tijd voor was, de afgevallen noten van die boomen
vergaarden, die ik rauw zeer lekker vond, maar die zij fijngewreven bij
hunne toespijzen voor hun rijstmaal gebruikten. Het is mij onmogelijk
om ook maar een heel klein gedeelte op te sommen van den plantenschat,
die mij onder het oog kwam, maar ik geloof niet, dat er eene plek op
aarde is, waar Flora op rijker en grootscher voortbrengselen kan
wijzen. Het is hier de natuur, betrapt in hare volle pracht.

„Ons pad liep, zooals ik zeide, langs den zeeoever. Het was destijds
eb, en eene geheele strook van het eigenlijke strand was droog, d.w.z.
was toen niet met water overdekt. Het was evenwel duidelijk, dat bij
vloed die strook geheel onder water stond, en dat de takken van zeer
vele boomen, die aan den kant meestal in overgebogen helling groeiden,
door het blauwe water der zee beroerd werden. Somtijds waren wij door
de smalheid van het pad, of door doornige gewassen, waartusschen het
slingerde, genoodzaakt een toevlucht op dat strand te zoeken, maar
zagen ons spoedig verplicht weer den vasten wal te betreden. Dat strand
was overdekt met kort en klein gebroken koraaltakken, die verblindend
wit niet alleen voor de oogen pijnlijk in de zon lagen te blakeren,
maar die door hare scherpe kanten het gaan daarover voor de
ongeschoeide voeten der Javaansche soldaten tot eene marteling maakte,
maar ook de schoenen der Europeanen op eene dusdanige proef stelden,
dat wij bij eenigszins voortduren van zoo’n marsch, spoedig evenzeer
tot de Orde der Barrevoeters zouden behooren.

„In de plassen van dat strand, wemelde het te midden der koraaltakken
van garnalen, van krabben, van kleine visschen enz. Sommige onzer
Javaantjes schepten met hun etensblik in het voorbijgaan van dien buit,
en niet altijd zonder goeden uitslag. Maar wij moesten voort, en werd
ook al eens een kort oogenblik rust gegund, dan geschiedde dat niet op
het barre strand, waar de weerkaatsing der zonnestralen door de
verblindend witte koralen, de warmte onuitstaanbaar maakte, en voor de
oogen nadeelig was, maar wel op een gunstig plekje onder de schaduw van
den een of anderen boom met een vrij uitzicht om ons heen.

„Op dien tocht troffen wij een der lengteribben van den Radja Bassa
aan, die hoog en verheven de zee naderde, daarin een voorsprong maakte,
maar toen als door eene onmetelijke kracht verbroken en geknot, slechts
een loodrechten muur van geelachtig grijs grofkorrelig trachiet naar de
oceaan-zijde vertoonde. Onder aan den voet van dien muur lag een chaos
van rotsbrokken, die, bij de onverdroten bestorming van de deining,
welke hoog en verheven uit den Indischen Oceaan kwam aanrollen, voor en
na naar beneden gestort waren, en zoo een beschermende keten voor dat
voorgebergte vormden, waarop de baren bij het laagwatertij op een
kleinen afstand thans donderend braken. Over die rotsblokken voerde
thans ons pad, want de gidsen verzekerden, dat over de hoogte geen pad
voerde, dat daar alles wildernis was, en dat de hellingen zoo steil
waren, dat aan geen beklimmen te denken viel. Laat ik hier vertellen,
dat die gidsen ons misleidden, want niet lang daarna is gebleken, dat
er wel een pad bestond, en een zeer bruikbaar ook, waarlangs later een
vrij breeden weg in het bosch uitgekapt werd, die wel is waar op
sommige gedeelten trapsgewijze opklom en daalde, maar waarvan de
oorspronkelijke helling lang die moeielijkheden niet zouden opgeleverd
hebben als nu dat pad langs den kokenden afgrond.

„Dat was een klim, Frank, dat verzeker ik je. Die rotsen lagen in de
meest denkbare wanorde, en met de grilligheid waarmede ze door de
natuur neergeploft waren. Hier stak een scherpe kant van eene rots
omhoog, hobbelig en oneffen als de ruggegraat van een skelet; elders
waren de hellende vlakken van zoo’n steenmassa glad geschuurd door de
wrijving der golven; op andere plaatsen bestonden gapingen tusschen de
steenbrokken, die een afgrond van vele meters diepte daarstelden, en
toch met een koenen sprong overschreden moesten worden. Bedenkt
daarbij, dat wij den gepakten randsel op den rug en het geladen geweer
op den schouder droegen, twee omstandigheden, die zoo’n troep niet tot
volmaakte gymnasiasten promoveerden. Maar, wat nog het ergste kon
heeten, was, dat al die rotsen met een glibberig mos overdekt waren,
die het gaan daarop zeer bemoeielijkte. Het was alsof men in een
groenachtig slijm gleed. Wat heb ik toen onze Javaansche soldaatjes met
hunne bloote voeten bewonderd. Zij klemden zich met hunne teenen aan
kleine oneffenheden vast, waar wij Europeanen met onze schoenzolen over
heen gleden, en groot gevaar liepen te vallen. Zij konden daardoor
sprongen volvoeren, waaraan wij niet denken konden. Zij lachten ons
uit, waar wij struikelden en vielen; maar hielpen ons goedsmoeds weer
ter been, terwijl zij ons aanrieden die akelige schoenen uit te gooien.
Ik waagde er mij eindelijk aan, en ik heb er geen berouw over gehad.

„Eindelijk was die kaap niet omgezeild, maar omgetrokken, en stonden
wij weer op vasten bodem. Wij hadden nu weldra kampong Oedjoeng
bereikt. Daar verlieten wij het strand. Het pad, dat wij volgden,
slingerde zich thans tegen de hellingen van den Radja Bassa op.
Aanvankelijk liep het door pepertuinen, die zich langs de berghellingen
uitstrekten en eenigermate de wijnbergen, die wij in het Luikerland wel
eens te zamen bezochten, in herinnering brengen. De peper [156] is eene
slingerplant, die langs boomen, welke regelmatig in rijen geplant zijn,
opgeleid wordt. Wij troffen het niet bijzonder. Het was de bloeitijd
van de peperplanten, en de uitwasemingen der bloesems had eene
zoodanige prikkelende uitwerking op onze ademhalingswerktuigen, dat wij
als een lange kolonne kuchende borstlijders op het smalle pad den
ganzenmarsch uitvoerden. Wij waren allen blij, dat wij de zone dier
pepertuinen doorgetrokken waren; maar, toen wij de kleine kampong
Kenali achter den rug hadden, traden wij het oorspronkelijke bosch
binnen.

„Frank, mijn brief is al zoo lang; ik zou het geoorloofde van eene
fatsoenlijke epistellengte overschrijden, wanneer ik poogde eene
beschrijving van zoo’n bosch te geven. Laat het je genoeg zijn te
weten, dat zoo’n bosch een wereld is, die je de onmetelijkheid der
schepping wondervol doet begrijpen. Daarbij, ik twijfel er niet aan, of
Java zal ook nog wel van die oerwouden bezitten, en dan zult ge wel in
de gelegenheid komen er een onder de oogen te krijgen.

„Het pad slingerde steil opwaarts. Nu eens liep het langs den rand van
een diep ravijn, langs de boorden van een schuimenden bergstroom; later
voerde het weer langs den nok van eene scherpe bergrib, en vond de voet
ternauwernood plaats om neergezet te worden, terwijl aan weerszijden
afgronden gaapten, waarvan de bodem niet te bespeuren was, maar die de
Europeanen met duizeligheid beving, wanneer zij het waagden den blik in
die diepte te werpen.

„Eindelijk vertoonde zich eene opening in het bosch, en daar voor ons
vertoonde zich....”

Juist op dat oogenblik liet zich het geluid eener tongtong hooren, die
in de nabijheid van het landhuis het middernachtsuur aangaf.

„De „kedjineman” [157] waarschuwt ons, dat het tijd is om te gaan
rusten,” sprak de heer Groenewald.

„Dan eerst nog een walsje!” kreet Adelien.

En terwijl papa reeds de lichten in de voorgalerij uitdraaide en de
bediende riep om te sluiten, bracht het lieve meisje mama naar de
piano, greep daarop den arm van Frank, terwijl Emma dien van den
controleur aannam, en weldra zweefden die twee paartjes op de maat van
een vroolijken wals door de ruime binnengalerij van Wilatoong, en
eindigden zoo op echt Indische wijze dien prettigen dag.



XV.

EEN NACHTELIJK BEZOEK.—BANDOELOE.—NAAR DEN RADJA BASSA-TOP.


Een klein kwartier later waren al de lichten gebluscht op Wilatoong, en
lag het landhuis in een dichterlijken lommer, dien de rondom geplante
boomen, onder het zachte licht der maanstralen op de witte muren
wierpen, als geheimzinnig verscholen. Allen hadden zich in het
hoofdgebouw te rusten gelegd, en genoten dien heerlijken slaap, die den
bewoners van bergstreken in tropische landen zoo weldadig en
verkwikkend deelachtig kan zijn. Frank Brinkman en Jan Slierendrecht
hadden nog een oogenblik plaats genomen op de luiaardsstoelen, die de
gemeenschappelijke voorgalerij der logeervertrekken meubelden, om van
de koele nachtlucht nog een oogenblik te genieten en den zachten
bloemengeur, die zich verspreidde, in te ademen. Vlak voor hunne
vertrekken stond een groote prachtige „patjar tjina,” [158] die den
atmospheer als met reseda-geur doortrok.

Het gesprek der jongelieden liep vooral over het heerlijke dien dag
genoten, over de gastvrijheid der familie Groenewald, over de
lieftalligheid hunner dochters, enz. totdat ook zij begrepen, dat het
tijd was om te gaan slapen.

Maar Frank kon den slaap zoo niet vatten. Zijne levendige
verbeeldingskracht tooverde hem voortdurend het liefelijke gelaat van
Adelien voor oogen. Hij bewonderde die aanminnige trekken, die fraaie
oogen; hij herinnerde zich ieder woord door haar gesproken, iederen
glimlach van hare lippen opgevangen. Hij voelde den druk nog van hare
lieve hand, toen die bij het walsen op zijnen schouder gerust had. O!
die bekoorlijke leest van het jonge meisje rustte nog in zijn arm, toen
zij met licht achterovergebogen hoofd, en met zacht geopende lippen
hare oogen onafgewend in de zijne spiegelde, terwijl haar blik daarbij
van grenzenlooze liefde getuigde. Was het wonder, dat met zulke beelden
in het hoofd, de slaap den jonkman niet kon naderen? En van Adelien
voerden hem zijne gedachten naar de toekomst. Of beter, het lieve
meisjeskopje weerde zich met die toekomst tot een ideaal te zamen. O!
wat zouden zij vereenigd gelukkig zijn! Dat landleven, ja, daarvan had
hij nog niet veel gezien; maar dat zou aan hare zijde verrukkelijk
wezen! Zij zouden ... ja, maar Emma? Och, dat Herman haar nu zoo in
haar huishoudelijk gedoente eens te zien kreeg. Of die ijskorst dan
niet smelten zou? Wel zeker zou dat, daar was hij zeker van. Die
Maastrichtsche....

En zoo droomde hij met open oogen voort, terwijl hij zich nu eens op
deze, dan weer op gene zijde wentelde. Neen, zijn verbeelding was nog
te opgewekt om hem rust te laten genieten. Hij dweepte steeds voort
en....

Maar wat was dat?.... Een licht geritsel liet zich hooren.... zoo
zacht, zoo onbestemd, dat hij geen naam kon geven aan hetgeen hij
waarnam. Hij lette er dan ook verder niet meer op.

„Wellicht het geritsel van de avondbries,” had hij in zichzelven
gezegd..... „Juist, die Maastrichtsche hartstocht zou wel op den
achtergrond raken.... Wellicht is Lydia reeds getrouwd?.... Wellicht
heeft ze reeds een.... Daar hoor ik het weer.... en nu duidelijker....”

Werkelijk, het geritsel was langzamerhand vervangen geworden door een
geluid, dat op een krabben of op een schrapen geleek. Dat geluid begon
Frank’s aandacht te boeien. Hij hield zich doodstil. Dat krabben en
schrapen kwam nader, hield somtijds op, om na verloop van een tiental
minuten, die den jonkman wel een uur toeschenen, andermaal te beginnen.
Maar telkens was het alsof het geluid dan weer dichterbij was....
Eindelijk ging Frank zich verbeelden, dat het geluid in zijne kamer
geboren werd. Het nachtlampje brandde rustig op zijn nachttafel,
verlichtte vrij wel de ruimte voor zijn ledikant, maar liet de stroken
aan het hoofden- en voeteneind geheel in het donker. Hij lichtte het
hoofd zachtjes op, keek rond; maar zag niets.... Toch beweerde hij, dat
het gerucht zijn oorsprong in zijn vertrek had. Hij zette zich
langzaam, bijna onmerkbaar overeind, en verliet in alle stilte het bed.
Zacht vooruittredende, doorzocht hij het vertrek, maar vond niets
verdachts.... Hij ging weer liggen, en keek scherp uit.... Eensklaps
meende hij, dat een der roode tegels, waarmede zijn vertrek bevloerd
was, die daar buiten de grens der rottanmat, die voor zijn bed gespreid
lag, aan het hoofdeneind van zijn ledikant, bewoog.

„Dat is slechts verbeelding,” sprak hij zich toe. „Hoe zou die tegel
bewegen kunnen? Het is om te lachen! Wat scheelt mij toch? Het is.....”

Daar verdween plotseling diezelfde tegel, waarop de jongman het oog
strak gevestigd hield, niet zonder gedruisch in de diepte. Maar
tegelijkertijd sprong hij ook op, greep zijn sabel, dien hij uit de
scheede trok, en vatte post bij het hoofdeneind van zijn ledikant, waar
hij in het donker stond, maar tevens het volle gezicht had op en in de
nabijheid was van het pas ontstane gat. Zijn geduld werd evenwel op
eene harde proef gezet; want het eene kwartier verliep voor en het
andere na, zonder dat het minste gerucht vernomen werd. Eindelijk begon
Frank zich te verbeelden, dat het gat toevallig, ja, op natuurlijke
wijze ontstaan was.... Kon het niet zijn, dat de vloer uitgehold was
door de mijngangen van witte mieren?.... Ja, zoo was het, en.... reeds
wilde hij zijn sabel opbergen, terwijl hij om zijn eigene beangstheid,
zooals hij dat noemde, lachte, toen plotseling een verdacht geritsel
zich weer hooren liet....

Frank stond andermaal stil als een beeld in de schaduw van zijne
klamboe, en keek scherp in de holte van het ontstane gat. Aanvankelijk
zag hij niets dan eene zwarte diepte, die hem als aangluurde. Eindelijk
meende hij zich iets in die donkere ruimte te zien bewegen. Hij kon nog
niet ontwaren wat het was.... Maar daar steeg in den lichtenden hoek,
die door het nachtlampje bij den rand der opening geworpen werd....

„God in den hemel! een menschenhoofd! Ja waarachtig! Dus een dief!
Wacht, kerel!”

Maar het hoofd bleef een wijl met de monding van het gat gelijk. Het
was alsof de drager van dat hoofd zich bezon. Frank stond klaar met den
sabel in de hand, en wachtte in de grootste spanning.... Daar bewoog
het hoofd weer.... o, het lange sluike haar van een inlander was reeds
duidelijk te erkennen. Het hoofd was reeds ter halverwege buiten de
opening. Frank wachtte nog.... hij zou zijn slag op den nek
toebrengen!.... Nog eene sekonde, daar sloeg hij eindelijk toe.... en
met zoo’n kracht, dat het hoofd met kletterend geluid over den
tegelvloer rolde, terwijl een kreet zich in het hol onder den grond
liet hooren.

Brinkman sprong toe, en greep dat hoofd.... Maar.... wat was dat? Hij
had eene leege klapperdop in de hand, waarop eene soort pruik van
„idjoh” [159] geplakt was. De inbreker had een der gebruikelijke listen
gebezigd, om zich te overtuigen, dat in het vertrek, waarin hij
trachtte te komen, geen onraad was.

Half suf stond Frank Brinkman zijn buit een oogenblik aan te staren.
Eindelijk begreep hij de list, en barstte nu in een luid gelach uit,
dat hem een knorrig:

„Wat drommel, hebt gij zoo midden in den nacht te lachen? Gij belet mij
te slapen,” van zijn buurman op den hals haalde.

„Mijnheer Slierendrecht!” riep hij. „Kom eens kijken..... Neen, toe kom
toch! Er is voor u wat aardigs te zien.... Wezenlijk, het is de moeite
waard.”

Een oogenblik later verscheen Jan Slierendrecht met slaperige tronie,
die evenwel ophelderde, toen hij het gat in den vloer zag.

„Drommels! eene poging tot inbraak!” zei hij. „Eene politiezaak! ik ga
dadelijk aan het verbaliseeren! Dat is juist een kolfje naar mijn
hand.”

„Eene poging tot inbraak?” vroeg Frank. „Om wat te doen?”

„Wel om u te bestelen!”

„Mij te bestelen?.... Ha, ha, ha, ik had het gezicht van den dief wel
eens willen zien, op het oogenblik, dat hij, bij welgelukken van zijne
poging zijn buit zoude nageteld hebben. Dat zou werkelijk een
wonderschoon beeld weergegeven hebben van: den dief bestolen. Een
onderofficier van het Nederl. Indische leger bestolen! Neen, de
gedachte alleen is kluchtig! die dief... Maar... ik bedenk mij daar...
zou hij zich ook van kamer vergist, en het op uwe portemonnaie gemunt
hebben?”

„Inbreken bij een civiel ambtenaar!”... sprak Jan Slierendrecht met
waardigheid. „Den nieuw benoemden toean controleur bestelen!... dat
durft geen inlander. Daartoe wordt hij te zeer door het prestige van
den Nederlandschen ambtenaar beheerscht. Ik vind het al schrikkelijk,
dat zoo eene poging bij een mijner vrienden, in de kamer naast de mijne
aangewend wordt. Maar, ik zal verbaliseeren!... en wee den snoodaard!”

„Jawel! dat’s goed,” zei Frank, ietwat verbluft door den solemneelen
toon van den controleur, en niet minder door dat bewijs van de werking
van dat prestige, dat een dief er toe bracht bij een onderofficier in
te breken, waar zeer weinig of niets te verwachten was, en de kamer te
ontzien van den prestige-wekkenden ambtenaar, waarbij meer buit te
verwachten was.

„Jawel, dat’s goed. Maar, met die gekheid heb ik nog niets geslapen.
Over een paar uren breekt de dageraad aan, en dan is het reveille. De
afspraak is immers, dat wij met de dames naar het meer zullen gaan. Als
wij nu gedurende die paar uurtjes slapen?...”

„Ook goed,” sprak de controleur. „Ik zal morgen een expresse naar
Magettan afzenden, om den Regent op te roepen. Wij zullen die zaak toch
wel tot klaarheid brengen en den dief pakken! Dat verzeker ik u!”

De beide vrienden namen eenige voorzorgen, om een tweede bezoek van den
dief te verijdelen, hoewel dat niet meer te verwachten was, nu zijn
mijngang, dien hij van buiten onder de fundeering van den buitenmuur
doorgegraven had, ontdekt was. Zij draaiden de tafel van Frank’s kamer
om met de vier pooten in de lucht, en met het blad op het ontstane gat.
Daarna plaatsten zij een der pooten van het ledikant op dat tafelblad,
waardoor dat gat niet te bezigen was, zonder de slaapstede te bewegen.

Frank sliep dan ook een kwartier later den onbezorgden slaap der jeugd.
Hij had evenwel zijn uitgetrokken sabel naast zich in het bed genomen.

De jonge dames lachten Frank des morgens dapper uit met de
vreemdsoortige onthoofding, die hij verricht had.

„Als gij op het veld van eer klappers afslaat, in stede van „brandal’s”
[160] te raken,” spotte Emma, „zullen de vijanden er wel bij varen,
maar geen lauwerkroonen zullen dan uw hoofd versieren.”

„Een weinig te driftig geweest,” zeide de heer Groenewald.

„Te driftig? Hoe bedoelt gij, mijnheer?” vroeg Frank.

„Gij hadt nog moeten geduld oefenen. Dan hadt gij die klapperdop, die
met geen ander doel uit dat gat omhoog gestoken werd, dan om hem, die
waakzaam in dat vertrek mocht zijn, tot een voorbarigen aanval te
verlokken, zien verdwijnen, waarna eindelijk het hoofd van den dief met
de noodige behoedzaamheid te voorschijn ware gekomen. Dan ware het tijd
geweest om toe te slaan.”

„Nu, ik ben maar wat blij, dat de zaak zoo afgeloopen is,” sprak
Adelien gevoelig.... „God, wat ijselijke gebeurtenis ware dat geweest,
wanneer er bloed vergoten, wanneer die sabelslag op een menschelijk
lichaam ware te recht gekomen.”

„Maar een dief, juffrouw Adelien....” bracht Jan Slierendrecht in het
midden, „is die uw mededoogen waard?”

„Een dief, die wellicht uit gebrek steelt, wel zeker. Die wellicht
eenige guldens trachtte meester te worden om zijne kinderen te kleeden,
om hen wellicht voedsel te geven.”

„Of om wellicht naar de amfioenkit te gaan?” klonk twijfelachtig uit
des ambtenaars mond.

„Ja, zeer mogelijk, maar ook dan nog verdient de ongelukkige diep
medelijden!” antwoordde het jonge meisje met hartstocht.

„Medelijden, juffrouw Adelien!” riep de ambtenaar met afgrijzen.

„Zeker, medelijden! mijnheer Slierendrecht. Want de ongelukkige
gehoorzaamt dan nog maar aan de inspraken van den hartstocht, waartoe
hij verlokt en verleid werd, ter wille van de rijke inkomsten, welke
die vergiftiging van een geheel volk aan de Nederlandsche schatkist
bezorgt!”

Het gelaat van het lieve meisje gloeide van verontwaardiging bij het
uitspreken dier woorden. Hare anders zoo lieve zachte blauwe oogen
schoten thans vuur. Met de houding eener koningin richtte zij thans
hare anders zoo van zachtmoedigheid getuigende gestalte op. Jan
Slierendrecht boog het hoofd. Zoo baar was hij niet meer in
Nederlandsch Indië om niet te begrijpen, dat hij hier uiterst onhandig
een argument aangehaald had om den dief te verzwaren, hetwelk als
verlichtende omstandigheid bij ieder weldenkende moest dienen. Zoo’n
nieuweling was hij niet meer om niet te weten, dat het opiummonopolie
de vloek der Nederlandsche koloniale staatkunde is, en dat iedere
beschuldiging deswege, hoe bar ook klinkend, den vaderlandlievenden
Nederlander het hoofd moet doen buigen, om den blos van schaamte te
verbergen, die onmiskenbaar moet te voorschijn treden, wanneer dat
onderwerp aangeraakt wordt.

„Nietwaar, mijnheer Slierendrecht?” smeekte het jonge meisje, toen hare
zachtere geaardheid de overhand weer hernomen had, terwijl zij beide
handen naar den jongman uitstak, „niet waar, gij zult medelijden met
den schuldigen hebben, wanneer hij uit nood tot het plegen zijner
euveldaad overging, en gij zult bij den „rappat” [161] verzachtende
omstandigheden bepleiten, wanneer het amfioenschuiven de grondoorzaak
van den diefstal is.”

„Ik voeg mijne smeekbeden bij die mijner zuster!” zei Emma aangedaan,
terwijl ook zij den controleur hare hand toestak.

„Dat beloof ik,” sprak Jan Slierendrecht, terwijl hij die twee handjes
met warmte drukte. „Maar.... daarom mag ik eed en plicht niet vergeten.
Mij is eene poging tot inbraak met ondergraving van een muur ter kennis
gekomen. Ik ben verplicht alle moeite aan te wenden om den schuldigen
op te sporen. Ik heb dan ook reeds mijn brief gereed om den Regent op
te roepen, ten einde een nauwkeurig onderzoek in te stellen. Mag ik u
verzoeken, mijnheer Groenewald, dat schrijven door een uwer bedienden
naar Magettan te laten brengen?”

Emma klapte in de handen.

„Dat ’s heerlijk! Dan komt de Regent in dienst, dat kan en mag hij niet
uitstellen. Ik ga dadelijk een briefje aan den
zoutverkooppakhuismeester schrijven, dan komt die mee, en dan heeft
papa zijn partijtje van avond.”

„Maar het onderzoek?” vroeg Adelien angstvallig.

„Och, dat zal wel „koerang trang” (niet helder, niet uit te wijzen)
blijven, zusje lief, laat mij daar maar voor zorgen. Ik zal den ouden
Regent wel bewerken,” antwoordde Emma.

Weinige minuten later was het geheele gezelschap, op papa Groenewald
na, die te huis bleef, op weg naar Telogo Passir, om zich met het
voorgenomen zeilpartijtje te vermaken. De heeren hadden ieder een
jachtgeweer van het wapenrek van den landheer medegenomen; ook gingen
ettelijke Javanen ter begeleiding mede, die met „toembakh” (lans) en
„parang” (zwaard) gewapend waren. Men kon toch niet weten. In dat
gedeelte van het zoo woeste Lawoe-gebergte, zoude eene ontmoeting met
een tijger niet tot de onmogelijkheden behooren. Maar niets verdachts
werd ontwaard. Het was eene aangename wandeling door de koffietuinen,
die alleen door de klimming van het terrein eenigszins bemoeielijkt
werd. Maar wij weten het, de wegen slingerden zigzagsgewijze tegen de
scherpe hellingen op, waardoor groote vermoeidheid ontgaan werd. De zon
was nog niet ter kim, toen de dessa Sarengan bereikt werd, die op de
nok van het ringgebergte van het meer gelegen was. De helling van dien
binnenwand was snel afgedaald, en een oogenblik later had een sloep den
oever verlaten en stevende onder den invloed van een lichte
morgenkoelte, die de zeiltjes zacht vulde, naar het midden van het
meer.


           „Amis! la matinée est belle!”


zong Slierendrecht met heldere stem en wekte de echo’s der omringende
bergen wakker. Na hem droeg Frank het


       „Auf der Alma (bis) ist’s so herrlich, ist’s so schön!”


voor; en toen hij aan het einde van ieder vers het zoo fraaie
joedelrefrein uit volle borst uithaalde, en over de watervlakte liet
weergalmen, was het of honderden stemmen die fraaie klanken aan den
oever herhaalden. De beide meisjes klapten in de handen van
vergenoegen. Maar ook zij lieten zich niet onbetuigd, en weldra lieten
hare lieve stemmen, Emma’s diep gevoelvolle alt en Adelien’s zachte
maar uiterst zuivere sopraan, zich op hare beurt hooren.

Inmiddels klom de dagvorstin boven den oostelijken nokrand van het
omliggend gebergte, verguldde het woud aan den tegenovergestelden kant,
terwijl het bosch, dat aan den zonnekant den meerbekkenrand bekleedde,
in een donkere schaduw bedekt bleef, totdat de zon eenigszins hoog
boven dien rand gestegen was. Frank had het roer gegrepen, en met de
zuidelijke bries gelaveerd om het midden van het meer te bereiken. Het
water had eene blauwe tint en was zoo helder, dat, hoe diep het meer
ook op sommige plaatsen was (120 voeten), overal de zandige bodem, hier
en daar afgewisseld met kalk- en trachietrotsen, duidelijk zichtbaar
was. Daar er niet geroeid werd, en de boot slechts zacht en kalm door
den wind voortgedreven werd, vertoonden de visschen, waaraan het meer
zoo rijk was, zich onbeschroomd in de nabijheid. Belangstellend bogen
de opvarenden zich over boord om de bewegingen der levendige dieren in
het heldere water te volgen.

„Ziet,” riep Adelien, „daar hebt ge eenige goudkarpers.” „Sariman,
namanja apa itoe ikan?” (Sariman, hoe heeten die visschen?)

Sariman was een der bedienden van het landhuis. Hij met eenige zijner
landgenooten hadden plaats in het schuitje genomen, om bij de
behandeling der zeiltjes behulpzaam te zijn, ook om te roeien, wanneer
de wind vallen mocht.

„Itoe, oelam emas, [162] nonna.”

„Kijk, daar schiet eene geheele school tambra’s,” [163] riep Adelien.
„Hemel, wat zijn die groot!”

„En daar een zestal goerami’s”. [164]

„Kijk, die goudvisschen eens wegschieten!” riep Frank. „O! nu zie ik
waarom; kijk, die roofvisch zit hen achterna. Wat is dat voor een
visch, juffrouw Adelien?”

De vraag werd aan Sariman overgebracht.

„Itoe, kilaling [165] nonna. Tjelakka dia, sebab makan banjak ikan.”
(Dat is eene kilaling, juffrouw. Hij is een ramp, want hij verslindt
veel visch).

Zoo hield ons gezelschap zich een tijd bezig. Maar eindelijk was ook
van dat zeiltochtje het nieuwtje af. De zon was al hooger en hooger
geklommen en begon hinderlijk te worden. Op een wenk van mevrouw
Groenewald zette Sariman de zonnetent uit.

„En nu,” sprak Adelien, „zou Frank gevoegelijk met de voorlezing van
den brief van Riethoven kunnen vervolgen.”

„Ja, dat is goed.... Uitmuntend!” was aller instemming.

„Als ik hem maar bij mij heb,” zei Frank, terwijl hij ijverig in zijne
zakken tastte. „Met die malle klapperonthoofding zou het.... O, daar
heb ik mijne portefeuille! Luistert, ik loop van stapel!”

„... Eindelijk vertoonde zich eene opening in het bosch—juist, daar was
ik gisteren avond gebleven,” viel Frank zich zelven in de rede, „toen
de katjesman....”

„De katjesman?”.... vroeg Adelien verwonderd.

„Ja, die man, die op de tongtong sloeg.”

„De kedjineman, ongelukkige!”

„Nu dan, toen de kedjineman ons naar bed joeg;... in het bosch en daar
voor ons vertoonde zich eene borstwering voor ons oog, die de geheele
breedte van de bergrib, die wij bestegen, innam en aan weerszijden aan
de duizelingwekkende diepte leunde. Keek men in die diepten, dan zag
men op de kruinen van uitermate hooge boomen neer, die met de struiken
en ruigten daar eene wildernis vormden, die eene omtrekking langs die
schier loodrechte hellingen onmogelijk maakte. Had de vijand dat punt
verdedigd, Frank, dan had het bloed, zeer veel bloed gekost om het te
bemachtigen. Maar zoo als ik reeds verteld heb, daags te voren was het
reeds verlaten geworden. Wij trokken die borstwering langs of beter
door, die eigenlijk maar een voorwerk vormde; want van af dat punt
breidde zich het vlak der bovenbedoelde bergrib uit, en kwamen wij een
honderd passen verder aan eene tweede borstwering, die thans een
onregelmatig berg vlak aan de voor- en achterzijde omgaf. Aan de
westzijde bestond zij uit een aarden wal van een paar meters dik,
tusschen bamboezen binnen- en buitenomwandingen loodrecht opgezet. Aan
deze zijde was niet veel gevaar te duchten, daar de westzijde door het
voorwerk gedekt was, en daarenboven eene berggraat bestreek, waarop een
aanvaller zich slechts in een zeer smal front kon ontwikkelen. De
noord- en zuidzijden waren door geene omwalling gedekt. Daar verhief de
berghelling zich bijna loodrecht boven de vlakte, waarin de grootste
boomen als kinderspeelgoed schenen. Ik ben overtuigd, dat zelfs de apen
nimmer beproefd hebben Bandoeloe aan die zijden te beklimmen. Maar
langs de oostzijde, waar het plateau, waarop de benting lag, in de
verdere hellingen van den Radja Bassa-berg overging, en waar dus een
aanvallende vijand zijne macht ontwikkelen kon, was eene buitengewone
sterke borstwering aangelegd. Deze bestond uit op elkander gestapelde
rotsmassa’s waarvan de tusschenruimten met aarde aangestampt waren, die
een hoogen wal vormden met naar buiten gerichte zeer scherpe helling,
aan welker voet bovendien nog een vrij diepe droge gracht gegraven was.
De borstwering had een zeer breeden basis, zeker wel 20 of 25 M., en
waren in het binnentalud, dat vrij glooiend verliep, drie banketten
gespaard, waarop schutters geplaatst konden worden, die door
bamboekokers, dwars door de dikte der borstwering aangelegd, konden
vuren. Wel is waar, was door zoo’n inrichting het schootsveld zeer
beperkt, maar daartegenover stond, dat de verdedigers volkomen gedekt
stonden tegen horizontale vuren; terwijl daar geen zwaar geschut te
brengen was, om die borstwering in bres te leggen, altijd rekening
houdende met de middelen, waarover wij te beschikken hadden. Nogmaals,
wanneer de vijand hier ernstig weerstand geboden had, dan had het nemen
van Bandoeloe ons op zeer groote verliezen te staan gekomen, want de
aanvalbare zijde van het werk was daarenboven zooveel mogelijk
stormvrij gemaakt, door „randjoe’s” [166] en „borangs” [167] waarmede
de omtrek rondom het werk op aanmerkelijken afstand beplant was.

„Van de bewapening van Bandoeloe kan ik niet veel mededeelen. Wij
hebben er geen geschut in gevonden. In het voorwerk evenwel waren drie
geschutstellingen aanwezig. Van spionnen werd vernomen, dat de vijanden
bij het verlaten van de sterkte hunne kanons hadden medegevoerd. Wij
vonden nog ettelijke sigarenvormige mandjes van gevlochten bamboe, die
met stukgeklopte steenen gevuld waren, en dus als kartetsen dienst
moesten doen. Ik heb ook een paar geweerkogels in mijn bezit gehad, die
er volmaakt als een onzer projectilen uitzagen, maar uit een van
koraalsteen geslepen knikker bestonden, met een dun laagje tin
overdekt.

„Bandoeloe is een waar adelaarsnest. Het ligt volgens deskundigen op
ongeveer 1800 voet boven de oppervlakte der zee, en daar men de zee om
zoo te zeggen aan zijne voeten ziet, en men als het ware er over
zweeft, is de vergelijking met een adelaarsnest niet onjuist gekozen.
Van het uitzicht over de straat Sunda zal ik zoo dadelijk, want ik ben
hooger geklommen en heb den Radja Bassa-piek betreden, spreken.

„Bijna iederen morgen bij ons ontwaken, ontwaarden wij op de hellingen
van den berg eene dampopstijging, die het beste te vergelijken was bij
eene stoompluim, die uit eene kolossale afvoer-buis van een machtigen
stoomketel ontsnapte. Dat verschijnsel duurde zoo omstreeks tot 10 uur
in den morgen, waarna het verdween. Allen waren wij nieuwsgierig, wat
dat zijn kon, en ik hoorde nu en dan de officieren de meening uiten,
dat daar ergens een krater moest bestaan. De afstand van dat punt tot
Bandoeloe was niet groot, zoodat ik dan ook herhaaldelijk het verlangen
hoorde uiten, die plek te mogen bezoeken. Eindelijk gaf onze kapitein
aan dat verlangen toe. Een luitenant zou met dertig vrijwilligers
derwaarts gaan, en van zijn bevinding rapport uitbrengen. Hoewel al
mijn collega-onderofficieren zich met mij voor dien tocht hadden
aangemeld, koos de luitenant mij uit om hem te vergezellen. Met het
krieken van den dag waren wij op weg, en het kon zoo omstreeks acht uur
zijn, toen wij ons doel genaderd waren. Een gids of zoo iets hadden wij
niet bij ons. Wij waren eenvoudig een vrij bruikbaar pad gevolgd, dat
ons van tijd tot tijd een uitzicht ruim genoeg verleende, om ons te
vergewissen dat wij in de goede richting bleven; terwijl wij overigens
op het kompas van den luitenant marcheerden. Het schouwspel was
grootsch, hetwelk wij tot belooning van onze inspanning voor oogen
kregen. Aan onze voeten gaapte een trechtervormig gat van eene
middellijn aan den bovenrand van ongeveer 150 meter. De bodemvlakte,
die op ongeveer 50 à 60 meter beneden ons lag, was zeer hobbelig, en
droeg, van boven af gezien, wel sporen van eenmaal in gesmolten
toestand verkeerd te hebben, terwijl hier en daar rotsblokken met
scherpe kanten verspreid lagen, die klaarblijkelijk van de wanden waren
afgestort. Die wanden waren, evenals de bodem, geheel naakt; men kon de
twee of drie verschillende lagen waaruit zij bestonden, door verschil
van kleur van het donkergrijze naar het lichtgrijze, duidelijk
onderscheiden; terwijl hier en daar bij uitstekende rotsgedeelten,
witte of gele plekken bespeurd werden, die op neerslagen van aluin of
van zwavel duidden. Tusschen twee kolossale rotsblokken spoot een
machtige stoomstraal, met een geluid alsof wel honderd locomotieven
stoom afbliezen, uit den bodem, en deed den ketelrand, waarop wij
stonden, trillen van het geweld, waarmede die ontlasting plaats had.
Het was niet mogelijk elkander toe te spreken, zoo krachtig was het
geluid.

„Ja, daar stonden wij dat bekken en die stoompluim aan te staren, maar
beneden komen konden wij niet. Hadden wij eenige vlaggelijnen
meegenomen, dan.... maar wij hadden ze niet. Dat was wel jammer! Want
al ben ik geen geoloog, toch had ik den bodem van dien kleinen krater
wel hebben willen betreden, en die stoomontlastingsbuis van nabij
naderen.

„Toen wij onze teleurstelling volop genoten hadden, stelde ik den
luitenant voor den Radja Bassa-top te beklimmen. Ziet, die kegelvormige
spits lag daar zoo uitlokkend voor ons. De helling scheen niet te
steil. Het plantenkleed niet al te dicht, terwijl het pad verleidend
zacht omhoog slingerde. Het was daarenboven nog zoo vroeg, dat het wel
bespottelijk zoude zijn nu reeds terug te keeren, terwijl wij toch voor
den avond te huis zouden zijn. In het kort, de luitenant liet zich
bepraten. Aanvankelijk was het klimmen ook niets moeielijk; maar
langzamerhand werden de hellingen scherper en wel soms zoodanig, dat
wij op handen en voeten moesten klauteren, waarbij wij ons hier van een
tak, elders van een wortel, dan weer van een vooruitspringende rots
moesten bedienen, om ons naar boven te hijschen. Hijgend en afgemat
kwamen wij zoo tegen twee uur op den bedoelden top aan. [168]
Merkwaardig viel het ons, dat, terwijl de weelderigste plantengroei ons
op ons pad vergezeld had, de top en de helling, tot ongeveer 300 meter
daar beneden, bijna kaal genoemd kon worden, en slechts met een
stekelig kort gras bedekt was, dat niet vertikaal opschoot, maar
horizontaal vertakt over den bodem kroop. Die top had eene oppervlakte
die onregelmatig was, maar den ovaalvorm naderde, in zijne grootste
lengte 120 en in zijn grootste breedte 80 pas mat, en lichtelijk van
het oosten naar het westen helde.

„Maar, Frank, wat een gezicht spreidde zich daar onder onze voeten uit!
Naar het noorden, het oosten en zuidoosten waarde ons oog over een
bergachtig landschap, hetwelk wij van ons standpunt geheel
beheerschten, en dat ons een beeld van woestheid voorspiegelde, dat
moeielijk te overtreffen zal zijn. De hoogten stapelden zich op,
verdwenen weer in peilloos diepe ravijnen, en waren niet ongelijk aan
reusachtige golven eener woest aanstormende zee, die plotseling in
volle beweging verhard, versteend zouden zijn, en daarna met de
schatten van het plantenrijk overtogen waren geworden. In engeren kring
was het of die golven, opvolgend hooger wordende, naar den Radja
Bassa-top opsteigerden, alsof zij hem, den reus, bestormen wilden. Iets
verder af vormden de bergribben afzonderlijke stelsels, die weer uit
middenpuntig uitstraalden. Maar aan de west- en aan de zuidzijde
flonkerde de zee onder de zonnestralen, en vertoonde van daar boven
afgezien een helderen spiegel, die met een blauw doorzichtig waas
overtrokken scheen te zijn. Dat spiegelvlak bewoog evenwel lichtelijk
als het lichte lijnwaad op de borst van een gerust slapend kind.
Duidelijk zag men het vlak in- en opbuigen, terwijl de beweging
voortrolde tot daar diep beneden tegen het strand, waar de bolvorm in
een sneeuwwitte massa brak, dat strand met een helder glinsterende
zilveren franje omzoomde, terwijl een oogenblik later een zware toon,
aan den verwijderden rollenden donder gelijk, naar boven steeg, en het
zijne er toe bijbracht om onze bewondering ten hoogste te spannen. De
geheele Straat Sunda lag daar voor ons open, terwijl ons oog de
Lampong-baai in hare geheele uitgestrektheid kon peilen. Op de gladde
spiegeloppervlakte van die Straat spreidde zich daar de
drie-eilanden-groep Poeloe Tiga aan onze voeten uit, als een mandje met
uiterst teer siergroen gevuld. Iets verder zuidwaarts, verhieven zich
de eilanden Seboekoe en Sebessi, [169] waarvan het eerste een grilligen
vorm op het vlak der blauwe zee vertoonde, en het andere zijnen fraaien
regelmatigen kegel in de blauwe lucht verhief, en daar nog verder het
eiland Krakatoea, [170] dat zich met zijne verbrokkelde noordelijke
massa en zijn zuidelijker vulkaantop helder tegen de blauwe lucht
afteekende.

„In het zuiden, daar ver bij den horizon verscheen de Java-kust als een
donker blauwe band, terwijl aan den westkant de eilandengroep van
Lagoendi zich helder ontwikkelde, en daar achter het gebergte, dat de
oostzijde der Lampongbaai omzoomt, duidelijk in al deszelfs grilligheid
te voorschijn trad. Daar achter verhief zich de Keizerspiek statig en
vol majesteit.

„Maar.... maar; terwijl wij die natuurpracht stonden, of liever
uitgestrekt op het gras lagen te bewonderen, had zich gluipend een
kring van wolken om den Radja Bassa getrokken. Terwijl wij in
verrukking naar het westen stonden te turen, waren de uitdampingen van
zee en bodem onder den invloed der zonnestralen naar omhoog gestegen,
en hadden zich nu, in de koudere luchtlagen aangekomen, aan de
oostelijke zijde van den berg verdikt, en omgaven den reus nu met een
krans van helder witte wolken. Wij waren evenwel nog te vermoeid, om
dadelijk reeds aan den terugtocht te denken. Toen wij evenwel
eenigszins uitgerust waren, was het tooneel, dat wij straks zoo
bewonderd hadden, geheel van natuur veranderd, of beter gezegd, daar
was niets meer van te ontwaren....”

„Dan is het net als wij nu,” viel mevrouw Groenewald den lezer in de
rede. „Kijkt, de hemel is betrokken. Het is tijd om naar den wal te
zeilen. Het is de vraag, of wij nog wel droog te huis zullen komen.”

Aan dien wenk gehoorzamende, liet Frank de sloep, die scherp bij den
wind zeilde, afvallen. De bries was evenwel aangewakkerd, zoodat de
terugkeer naar het punt van afvaart spoedig volbracht was. Door de
zorgen van den heer Groenewald stond daar het noodige aantal rijpaarden
klaar. Allen waren spoedig in het zadel, en nog voor dat de bui
losbarstte, was Wilatoong bereikt.



XVI.

OP EN RONDOM DEN RADJA BASSA.


Toen het gezelschap te huis kwam, waren de Regent en de
zoutverkooppakhuismeester reeds aangekomen. Zij hadden de brieven van
den controleur en van juffrouw Emma onder weg ontvangen; want beide
heeren hadden van de morgenkoelte gebruik willen maken om Wilatoong te
bereiken, waarheen zij gingen, om hun woord aan de oudste dochter des
huizes in te lossen. Juist had papa Groenewald een speeltafeltje laten
gereed zetten om een gezellig ombertje te maken.

„Daar heb je die spelbrekers!” riep hij, toen hij zijne vrouw en
dochters met de twee heeren zag.

„Ja, nu gaat dienst voor!” riep de controleur. „Nietwaar, Adipati?”

„Saja toean!” (ja, mijnheer), antwoordde de Regent.

„Dan maar aan het verbaliseeren!”

Frank werd ernstig ondervraagd. De plaats van het gebeurde des nachts
nauwkeurig bezichtigd, de omtrek scherp onderzocht, en de plek
opgespoord, waar de mijningang was aangevangen. Dat gaf geen licht. Dat
gat werd buiten bevonden aan den voet van den rechtergevel. Den
bedienden werd een ernstig verhoor afgenomen, waaruit ook geen licht te
voorschijn trad.

„Wel, Radhen Adipati!” vroeg Emma aan den ouden Regent, „hebt gij wat
ontdekt?”

„Tida nonna, koerang trang!” (Neen juffrouw, niet uit te wijzen)
antwoordde de inlandsche hoofdambtenaar.

Zijne schoone toespreekster kon een glimlach niet weerhouden. Het was
juist het antwoord, hetwelk zij des morgens voorspeld had.

Een oogenblik later regende het dat het goot; maar de jonge dames zaten
met haar mama en twee jongelieden heel gezellig in een hoekje van de
voorgalerij van het landhuis; terwijl de drie andere heeren hun
voorgenomen ombertje begonnen.

„Een uitstekend oogenblik om Riethovens brief ten einde te brengen,”
meende Emma.

„Ik hoop het, want daar is nog wat aan te lezen,” antwoordde Frank met
een glimlach, en naar Adelien en hare mama kijkende als om toestemming
te erlangen.

Toen die volgde, haalde hij zijne brochure, zooals hij Hermans brief
noemde, te voorschijn en vervolgde:

„.... was het tooneel, dat wij straks zoo bewonderd hadden, geheel van
natuur veranderd, of beter gezegd, daar was niets meer van te ontwaren.
Het wolkendak, dat eerst den Radja Bassa top als met een krans omgaf,
had zich beneden ons uitgebreid en zich tusschen ons en de aarde
geschoven. Boven ons vertoonde zich de lucht helder blauw, en scheen de
zon zoo vriendelijk mogelijk, terwijl beneden ons zich eene gordijn
uitspreidde, die niet beter vergeleken kon worden dan met eene
zoldering van opeengestapelde monsterachtige witte katoenvlokken, ieder
wel in omvang van tien of twaalf balen van die vlokkige stof, waarop de
zon, schitterend weerkaatsende, de grilligste schaduwen tooverde. De
top, waarop wij stonden, stak ongeveer twee honderd meter boven die
wolken-massa als een eiland uit. Overigens was van het geheele aardrijk
niets meer te ontwaren.

„Het zou gevaarlijk zijn om thans naar beneden te gaan,” sprak de
luitenant. „Daar onder ons moet thans een ontzettend dikke nevel
hangen.”

„Wij bleven dus boven. Maar terwijl wij dat nieuwe tooneel bewonderden,
flikkerde eensklaps onder onze voeten een felle bliksemstraal, die door
de dichte wolkenmassa schoot, waarop een grommig dondergeratel
weerklonk. Het waren geen slagen, die wij hoorden, het was meer het
geluid, alsof men met geweld zeildoek scheurde, toch was er iets dofs
in dat geluid, en soms was het of een aantal tamboers een roffel op
hunne ongespannen en met rouwfloers overdekte trommen sloegen. Na dien
eersten bliksemstraal volgden er meer. Soms zoo schielijk op elkander,
alsof een gecompliceerd vuurwerk afgestoken werd, hoewel veel daarvan
door het helder schijnen der zon voor ons verloren ging. De donder
rolde soms onafgebroken voort, maar steeds dof en zonder scherp
afgebakend geluid. Wat zich scherper liet hooren, dat was het geluid
van den vallenden regen, die kletterend op de bladeren der onder ons
staande maar onzichtbare boomen viel, en daarbij het geluid maakte van
erwten die op eene dunne plank tikten.

„Maar Frank, wat eene bijzondere gewaarwording, die ik ondervond, toen
ik het daar onder mijne voeten hoorde en zag onweren, terwijl een
onbewolkte hemel zich daar boven mij uitstrekte. Ik zie mij niet in
staat het gevoel, dat mij beheerschte, te ontleden. Was het
bewondering, was het angst, was het trots, was het nieuwsgierigheid? Ik
geloof, dat ik dat alles beurtelings, en ook bij wijle als een
mengelmoes ondervond. Dat onweêr duurde nagenoeg anderhalf uur, toen
begon de wolkenmassa zich in het oosten te verdeelen. Voor en na kwamen
scheuren in dat lijkkleed, hetwelk de aarde verborgen had gehouden. Het
liefelijke groen kwam er tusschen door prijken als een bode der hoop,
die ons uit onze gevangenschap kwam verlossen. Zoo heel spoedig zou dat
evenwel niet gaan. Wel was de lucht beneden ons vlug aangezuiverd, en
dreven de wolken aan flarden in zuidelijke richting, waar zij zich om
de toppen van Sebessi en Krakatoea verzamelden. Wel glinsterde de zon
weer heerlijk in de blauwe zee; maar.... toen wij den terugtocht
aangenomen hadden, en de strook bereikten, waar de regen den bodem
overvloedig gedrenkt had, bleek het ons dat de grond, uit leem
bestaande, zoo glibberig was, dat de rotsen, de boomtakken en
boomwortels, waar langs wij des morgens opgeklommen waren, en waar
langs wij nu afdalen moesten, zoo glad waren, dat weinigen onzer
heelhuids beneden zouden komen, wanneer wij die afdaling doorzett’en.
Neen, daar viel niet aan te denken. Wij moesten naar den top terug, om
daar den nacht door te brengen. Den volgenden ochtend zouden de
hellingen genoegzaam opgedroogd zijn, om zonder gevaar naar beneden te
komen.

„Aanvankelijk ging alles goed. Er lag zelfs iets dichterlijks in het
denkbeeld, om daar zoo hoog op ruim 4500 voeten te bivouackeeren. Maar
toen de zon ondergegaan was, begon het frisch te worden. Veel hinderde
dat nog niet. Maar die frischheid nam hand over hand toe. Tegen acht
uur vonden wij het zelfs meer dan frisch. Om tien uur vonden wij het
koud. Tegen middernacht kropen de Javaansche soldaatjes als een troep
schapen bij elkander, en trachtten zich zoo te verwarmen, en prevelden
al klappertandende: La illaha illa-llahi (Er is geen God als Allah). De
luitenant, ik en de twee Europeesche korporaals, die bij het troepje
waren, liepen driftig op en neer om ons te verwarmen. Met kracht
sloegen wij de handen tegen de schouders, en trappelden op den bodem,
omdat de koude aan die uiteinden onlijdelijk werd. Het meeste
medelijden had ik evenwel met de Javanen. Hoe ongelukkig die er
uitzagen, is niet te beschrijven.

„Zoo moest de dageraad afgewacht worden. Och! hoe lang is mij die nacht
gevallen! Met wat zucht van verlichting werd die eerste rozenroode
streep begroet, die het oosten, daar laag beneden ons bij den
gezichteinder, verfde. Maar hoe stonden wij te kijken, toen de eerste
lichtstraal tot ons kwam. Al de grassprieten op het plateau stonden te
schitteren, alsof zij met brillanten overtogen waren, die in mat zilver
gevat zouden zijn. Alles wat boven de aarde uitstak was met rijp
overdekt. Op de enkele kleine poelen, die op het plateau aangetroffen
werden, was het water ter dikte van een paar streep bevroren. Ja, nu
begrepen wij, dat wij het met onze dunne pantalons en nog dunnere
katoenen baatjes koud hadden gehad. Zoodra de zon boven de kim was,
lieten wij ons naar hartelust door haar beschijnen om zoodoende te
ontdooien. De Javaantjes lieten de geledingen hunner vingeren en hunner
armen en beenen knappen, en verklaarden na die manipulatie tot den
marsch gereed te zijn. Nu spoedden wij naar beneden. De honger gaf ons
vleugels, want behalve de katoepats, die het meerendeel der Javaantjes
uit voorzorg medegenomen en broederlijk met allen gedeeld hadden,
hadden wij sedert den vorigen morgen niets gehad en waren wij dan ook
overblij, toen wij zoo ten tien uur het signaal „etenhalen” in onze
nabijheid hoorden weerklinken, en wij dus zeker waren bij tehuiskomst
dadelijk te kunnen aanvallen om onzen honger te stillen.

„Dat signaal, „eten halen” waarde Frank, hetwelk ik daar nederschreef,
wijzigt voor een oogenblik mijn gedachtengang. Vergun mij, dat ik mij
aan eene kleine uitweiding schuldig maak. Wij hebben wel eens in
garnizoen geprutteld over het onvoldoende, maar vooral over het
eentonige van de voeding, die den landsverdediger van gouvernementswege
verstrekt wordt, en toch waren wij onbillijk, althans wanneer wij onze
onderofficiers-menage met die der mindere militairen vergeleken. Dat
meer voldoende en dat meer afgewisselde daarbij had, wel is waar,
plaats ten koste van onze beurzen, evenwel onze magen vroegen niet waar
het vandaan kwam, al pruttelend hadden wij het beter dan de soldaat.
Maar nu te velde! Bij de versnippering van het bataillon in zoovele
betrekkelijk kleine detachementen was van eene onderofficiers-menage
geen sprake meer; ook zouden de toespijzen enz. hier in het bosch niet
aan te schaffen zijn om eenige toevoeging aan tarief No. zooveel—het
hongerlijders-tarief, gij weet wel—te kunnen bewerkstelligen. Wij
onderofficieren doen dus aan de soldaten-menage mede, maar o wee! hoe
ijverig en kundig onze kok ook is, hij kan van een pond rijst geen twee
maken, enz., zoodat schraalhans in onze keuken den ijzeren schepter
zwaait.

„Het is schande, dat het Nederlandsch Gouvernement zijne landsdienaren
het noodige voedsel in het garnizoen onthoudt, en hen noodzaakt van de
reeds zoo karige soldij nog iets af te zonderen om den honger te
stillen; maar het is misdadig, [171] wanneer die landsdienaren
uitgezonden worden om leven en gezondheid te wagen, en hun dan geene
vermeerdering van levensmiddelen toe te staan, terwijl de
gezaghebbenden meer dan overtuigd zijn, dat oneindig grooter
inspanningen en vermoeienissen van die mannen zullen moeten gevergd
worden dan in garnizoen, ook dat daar op het terrein des oorlogs geen
voedsel om de menage aan te vullen, aangekocht kan worden.

„Denk nu niet, Frank, dat ik tot de pruttelaars behoor; dat ik zou
willen, dat ons wildbraad en pasteiwerk bij ons diner zoude voorgediend
worden. Ook niet dat een stuk noga onze thee zou vergezellen. Thee!!
ha, ha, ha! hoe ziet zoo’n kost er uit?.... Neen, ik vraag alleen, dat
ik mijne nooddruft aan gezonde spijs bevredigen kan; ziet, dat is het
eenige wat ik verlang. Ik begrijp dat er moeielijkheden bestaan om ons
te approviandeeren in een land zooals dit; evenwel onoverkomelijke
moeielijkheden niet; want zij zijn en blijven vlak bij de kust; waar
het strikt noodige kon en moest verschaft worden, wil men ons gezond en
krachtig houden. Het is eene verkeerde zuinigheid door zooveel duizende
guldens op de voeding te besparen, terwijl aan de aflossing der
uitgeputten en aan hunne verpleegkosten in de hospitalen, en aan de
vervanging der gestorvenen oneindig meer uitgegeven moet worden,
ongeacht het misdadige van zoovele menschenlevens aan eene
hersenschimmige bezuiniging op te offeren. Ik sprak zooeven dat het
ration te velde hetzelfde is als in garnizoen. Daarin vergiste ik mij.
Boven en behalve het vredesration wordt aan de te velde zijnde
Europeesche troepen nog 1⁄10 Bataviasche kan arak of jenever, en aan de
inlandsche 1⁄30 kan verstrekt, zeker om den foezel-leverancier niet te
kort te doen. Ik had wel zoo gaarne gezien, dat men de manschappen een
glas goed bier verstrekt had. Tegen die jeneververstrekking heb ik het
evenwel zoo zeer niet gemunt, omdat ik weet, dat er zoovele individuen
bij het leger zijn, die hun borrel niet ontberen kunnen. Maar ik heb
het voornamelijk tegen de wijze van uitdeeling. Die heeft plaats drie
maal daags, te weten des morgens om vijf uur bij de reveille, tegen
twaalf uur des middags en te zes uur des avonds. De man wordt dus des
morgens bij zijn ontwaken op zijn nuchteren maag een borrel aangereikt.
Van die uitdeeling mag hij in het donker naar de keuken strompelen, om
een schep slappe koffie te halen, waarmee hij zijn ontbijt mag doen;
want heeft hij geen rijst van zijn karig rantsoen van den vorigen dag
bewaard, dan krijgt hij niets voor 10 uur.

„Begrijpt gij nu, hoe het mogelijk was, wat wij te Batavia zagen, dat
sommige oudgedienden met hun broodje, hetwelk zij doorsneden, ’s
morgens bij de reveille naar de cantine strompelden, zich daar in
iedere helft een flinken borrel lieten schenken en dat met jenever
doorweekte brood met smaak opsmulden. Wij hebben daar vaak naar staan
kijken. Mij is zoo’n echt dronkenmansgedrag thans volkomen helder.

„De verstrekking van jenever aan de inlandsche soldaten is ook eene
daad, die alleen ten bate van de A. V. H. branders en handelaars komt.
Geen Javaan heb ik in garnizoen ooit een droppel jenever zien drinken.
Hier wordt die drank hun uitgereikt. Is dat de zucht naar sterken drank
niet kweeken?

„Maar ik breek dat onderwerp af. Ik voel, dat ik bitter word.

„Toen wij op Bandoeloe terug kwamen, was daar de tijding aangebracht,
dat de vijand een paar dagen te voren—den 27en Augustus—na een min of
meer nadrukkelijken tegenstand, door onze troepen uit zijne hechtste
versterking verdreven was, waarbij wij, zooals mij verhaald werd, drie
gesneuvelden en een tiental gewonden hadden. Volgens die berichten
zouden onze tegenstanders nu geene bolwerken meer bezitten, waardoor
onze verdere bemoeienissen zich slechts uitstrekken zouden tot het
jacht maken op de hoofdopstandelingen, die de chef der expeditie in
handen wilde hebben. De kompagnie, die Bandoeloe bezette, kreeg dan ook
al heel spoedig bevel om een zeer klein detachement in die sterkte
achter te laten en de kust der Lampongbaai met kleine
troepenafdeelingen te gaan bezetten, van af de kampong Oedjoeng tot den
Varkenshoek toe. De kampong Merak, die zoowat in het midden dier
uitgestrekte kustlijn gelegen was, werd als hoofdkwartier van dit
troepengedeelte beschouwd. Van afstand tot afstand werden kleine
wachten langs het strand uitgezet, die nacht en dag waakzaam moesten
zijn, en waartusschen door kleine patrouilles onafgebroken gemeenschap
moest onderhouden worden. Frank, Frank, is me dat een dienst geweest!
Verbeeld je: om den anderen nacht op wacht. En die vier en twintig uren
wachtdienst werden beschouwd als rust te hebben genoten! Ja, overdag
hadden de wachthebbenden niet te marcheeren; maar de nachtelijke
patrouille-dienst was des te erger. Wij waren op het pad, of wij gingen
op het pad om de waakzaamheid der schildwachten en de verbinding met de
nevenwachten te onderhouden. Het gerucht wilde namelijk, dat de
opstandshoofden zouden trachten naar de nabijgelegen eilanden in Straat
Sunda te ontkomen.

„Dat duurde ongeveer veertien dagen, toen ik plotseling gekommandeerd
werd om met een detachement sterk drie officieren en veertig man naar
Poeloe Bessi over te varen, om dat eiland af te patrouilleeren.

„Ge herinnert u nog wel, Frank, dien fraaien regelmatigen kegelberg,
dien wij bij onze aankomst in Indië in Straat Sunda bewonderden, niet
waar? Welnu, dien berg heb ik langs alle zijne hellingen omkruist. Ik
heb er menigen voetstap staan en menigen zweetdruppel, in de
pepertuinen, die op die hellingen aangelegd zijn, laten vallen. Door de
weinige bevolking—wij vonden er drie kampongs op het strand—werden wij
zeer voorkomend bejegend, en van vijanden hebben wij, in weerwil onzer
meest ijverige nasporingen, niets bespeurd. Wij hebben ook een tocht
rondom het onbewoonde eiland Krakatoea gemaakt, om op te sporen of ook
eenig levend wezen voet aan wal gezet had, hetgeen zoo ja, door ons
moest bespeurd worden, omdat dan voetstappen in de weelderige vegetatie
op het strand onmiskenbaar moesten ontwaard worden. Wij vonden er
evenwel niets.

„Bij deze gelegenheid—ik zat met eenige manschappen in eene prauw
„majang”, die door het stoomscheepje Bennett gesleept werd—vertelde mij
een kamponghoofd van Poeloe Bessi, die als gids zoo noodig op Krakatoea
medeging, onder vele andere bijzonderheden, dat de naam Poeloe Bessi
beteekent IJzereiland. Het wordt ook Se Bessi genoemd, dat IJzerland
beteekent. In vroegere tijden zou er op dat eiland veel ijzerhout [172]
zijn aangetroffen geworden, waarvan de naam ontleend zoude zijn. Het
eiland Krakatoea [173] zou volgens hem bij de inlanders „Karang toea”
(de oude klip) heeten, hoewel hij erkende, dat sommigen aan den overwal
(hiermede bedoelde hij Java) het eiland Raketa heeten.

„Die tocht naar die eilanden duurde zoo omstreeks acht dagen, waarna
wij naar Radja Bassa stoomden, van waar wij den marsch naar Merak
terugmaakten, en waar het lieve leventje van strandbewaken hervat werd,
en tot 3 October duurde, toen wij naar Tjantee marcheerden om dien
kampong bezet te houden, totdat wij naar Java zouden embarkeeren.

„Als eene herinnering aan Merak, kan ik u nog mededeelen, dat ik daar,
bij een mijner wandelingen op het strand, door de visscherbevolking een
grooten inktvisch [174] zag aanbrengen. Zij hadden hem gevangen in een
der uithollingen van het koraalrif, dat het strand op eenigen afstand
omgeeft. Bij eb was dat rif drooggevallen, zoodat het monster als in
zijn hol gevangen zat. Het dier was van het hoofd tot aan het uiteinde
van den staart 1½ M. lang. Zijne acht armen, allen van zuignappen
voorzien, hadden ongeveer eene lengte van 1 M. Het had een paar akelige
glasachtige oogen, zoo groot als een gewoon bord. Het lichaam was
zakvormig, maar de staart had den vorm eener lans met weerhaken. Het
hoofd zat met een geleding op het lichaam, alsof het in dien zak kon
verdwijnen. Onder het lichaam te midden van de vangarmen, was de mond,
die van een hoornachtigen bek voorzien was, wel overeenkomende met dien
van een papegaai. Als men het dier plaagde, knorde het als een varken,
en zweepte met zijn vangarmen woedend om zich heen. Ik ben overtuigd,
dat zoo’n zweepslag, wanneer hij trof, een arm of een been zoude kunnen
verbrijzelen. De Lampongers hakten het dier voor en na de vangarmen af.
Ik ben er een paar machtig geworden, waarvan ik eene heerlijke soep
gekookt heb, die voor de lekkerste palingsoep niet behoefde onder te
doen. Ook het vleesch dier armen was heerlijk en zeer malsch. De
bevolking at van dien inktvisch almede met graagte, en kostte het mij
nog al moeite er iets van te bekomen.

„Zooals ik hier boven zei: op den 3den October marcheerden wij naar
Tjantee, alwaar wij dienzelfden dag na eenen onmenschelijken marsch
aankwamen.

„Van Tjantee is niet veel te vertellen. Onze troepen logeerden in eene
ruime, luchtige bamboe-loods, die zeer goed ingericht was, maar het
gebrek had, vlak naast de „missigit,” het bedehuis der Tjantee-ers,
opgetrokken te zijn. Gij zult wel ervaren hebben, dat de Mohammedanen
de Christenen als onreine wezens beschouwen en hen zeer ongaarne, en
niet dan wanneer zij niet anders kunnen, in hun Heiligdom toelaten. Die
missigit naast onze kazerne-loods, had tot gevolg, dat onze Europeesche
korporaals en onderofficieren—Inlanders heb ik het nimmer zien doen—wel
eens beschutting tegen de zonnestralen zochten onder de afdaken van
hare voor- en achtergalerijen, en daar de frissche zeebries genoten,
die in onze dicht omwande loods niet binnen dringen kon. Dat was der
bevolking niet aangenaam; maar toen op een morgen de Kaoem, [175]
terwijl hij de geloovigen tot het morgengebed opriep, ontdekte, dat men
zijne „bedoed,” [176] waarop hij met alle godsvrucht sloeg, ontheiligd
had, en dit instrument een verpestenden stank verspreidde, toen was de
verontwaardiging algemeen, en kostte het onzen kapitein veel moeite om
die verontwaardiging te doen bedaren. Gelukkig dat de schuldige, een
jeugdig onbezonnen korporaal, voorgaf, dat hem dat doffe geroffel, drie
maal daags op die ton, verveeld had, en hij daardoor tot zijne
ondoordachte heiligschennis verleid was. De kapitein liet hem in de
boeien klinken, en, ten aanschouwe van de geheele kampong-bevolking,
gedurende het verdere gedeelte van den dag verblijven. Toen evenwel de
zon ondergegaan was, liet hij den jeugdigen onbezonnenen aan boord
brengen, om iedere verdere botsing te vermijden, of iedere
wraakoefening te ontgaan. En dit was dan ook zeer verstandig gehandeld.

„Maar is het geen treurig verschijnsel zoo iets bij onze Europeesche
militairen te moeten opmerken? Ge zult mij zeggen, dat die uit de heffe
des volks gewoonlijk voortkomen, en dat wij niets anders van hen
verwachten kunnen. Met je permissie evenwel. Vraag u eens af, win zelfs
inlichtingen in, of een inlander uit de heffe des volks in staat zou
zijn tot zulk een grof en vies gedrag, tot het moedwillig bezoedelen
van hetgeen bij anderen als eerbiedwaardig gemerkt staat? Gij zult een
ontkennen antwoord erlangen. Waarom moet dan zoo iets van onze
landgenooten uitgaan? Is dat eene vrucht van onze XIXde eeuwsche
beschaving, waarop wij zoo prat zijn?

„O! ik heb nog meer op den kerfstok! Dezer dagen was ik op transport
naar Koenjaja, om vivres voor onze troepen derwaarts over te brengen.
Een aardige tocht tusschen twee haakjes. Eerst per kruisboot naar
Kalianda, en van daar over Waiorang, Kalau en Negri naar de bedoelde
plaats. Als ge eene kaart der Lampongs voor oogen hadt,—die niet
bestaat, zooals ik hoor—dan zoudt ge zien, dat Kalianda aan de
Lampongbaai, waar de westelijke hellingen van den Radja Bassa steil in
zee afdalen, en dat Koenjaja op de oostelijke hellingen gelegen is. De
berg moest dus over zijne noordelijke uitloopers omgetrokken worden.
Stelt ge u nu voor, dat de vulkaan langs die zijde door zijne overlangs
loopende ribben gegroefd is als de kraag van een Spaansch edelman van
weleer, en dalen en ravijnen vormt om van te duizelen, dan kunt ge u
eenigermate voor den geest halen, hoe bijzonder prettig die marsch was.
Het was aanhoudend klimmen en dalen. Klimmen langs eindelooze
hellingen, alsof de hemel moest bestormd worden, en steil om alle
tactici, die verkondigen, dat hellingen boven de 45° voor troepen
onbegaanbaar zijn, beschaamde kaken te bezorgen. Dalen, dat de knieën
bij de inspanning, die de voet doen moest om den bodem lager te
bereiken, knapten; dalen, dat ge meendet nog dieper dan de oppervlakte
der zee terecht te komen, om, na de bedding van een wilden bergstroom,
van steen tot steen springende, overgetrokken te zijn—want bruggen
bestaan hier eenvoudig niet—weer naar boven te klimmen, hooger als te
voren, en daarna weer neer te dalen en zoo hetzelfde vermoeiend spel te
herhalen, totdat de gids het heugelijke nieuws mededeelde, dat die
hutten daar ginds op de tegenoverliggende helling, de eerste huizen
waren van het einddoel van den tocht. De geheele weg, of beter het
geheele pad slingerde zich door ongerept bosch, en werden wij door
geheele troepen zwarte, bruine en grijze apen, grooter dan knapen van
veertien jaren, en kleiner dan kaboutermannetjes vergezeld. Het zware
basstemmige hoe-hoe-hoe van de eersten, klonk in steeds versnellende
tijdmaat, schier eindeloos te midden van de gewelven van takken en
loof, die door het oerbosch hoog boven ons gevormd werden, en werd
afgewisseld door het schrille gefluit van de kleinere soorten, die nog
brutaler dan de overigen soms rakelings boven ons bengelden.

„Gij kunt niet begrijpen hoe neerdrukkend, hoe vreeselijk melancholisch
dat apengeschreeuw in dat eenzame woud weerklonk.

„Ik was blij, toen ik Koenjaja bereikt had. Ik was des morgens om half
zes van Kalianda op marsch gegaan, en de zon was reeds achter de massa
van den Radja Bassa weggescholen, toen ik mijn einddoel in de verte
zag, en het was schier nacht, toen ik met mijne twee honderd koelies en
mijn detachement van twintig man aankwam.

„Daags daarna gaf ik de aangebrachte levensmiddelen aan de officieren
van administratie over; maar werd het daardoor inmiddels veel te laat
om dien dag (11 October) den terugtocht nog naar Kalianda te kunnen
aannemen. Ik was er aanvankelijk niet rouwig om, maar.... wat heeft mij
dat verblijf gespeten! Luister:

„Des namiddags moest er executie-parade gehouden worden. Een Lamponger
moest ter dood worden gebracht. Sedert de terechtstelling van den armen
Taugwalder vaart mij steeds eene huivering door de ledematen, wanneer
ik het woord doodvonnis maar hoor. Ik had dan ook reeds het voornemen
gemaakt de voltrekking van dit niet bij te wonen. Maar ik vernam dat
deze doodstraf volgens de Lampongsche „adat” [177] zou ten uitvoer
gelegd worden, en ge weet de ethnologie der volken en stammen, waarmee
ik in aanraking kom, te beoefenen, is bij mij een hartstocht. Ik woonde
dus de terechtstelling bij. Terwijl ik op het daartoe bestemd pleintje
buiten den kampong op de aankomst van den ongelukkige wachtte, vertelde
mij een mijner collega’s dat de schuldige jaren geleden [178] het
kamponghoofd van Koenjaja vermoord had. Op aanwijzing van het
kamponghoofd van Waiorang werd hij nu acht dagen geleden door een onzer
patrouilles opgepakt als aanhanger van het opstands-hoofd Radhen Intan.
Die aanhang kon niet bewezen worden, daarom werd hij wegens den
vermelden moord aan de „Bitjara” (inl. rechtbank) overgegeven. Deze zat
met de zaak verlegen, daar volgens inlandsche begrippen een klager
moest bestaan, alvorens rechtsingang kon verleend worden, en deze niet
aanwezig was. Toch veroordeelde die rechtbank den ongelukkige tot 1000
„roepiah’s” (gulden) „oewang banggoeng” (opstandings-geld) met
bepaling, dat, wanneer die som binnen de drie dagen niet gestort was in
handen van de nabestaanden van den vermoorden, hij „mati toembakh” (met
de lans gedood) zou worden. Dat stond met een doodvonnis gelijk. Had
men den veroordeelden een redelijken tijd gelaten om bij zijne
verwanten, die heinde en ver woonden, aanzoek te kunnen doen tot
erlanging van die som, dan zeer waarschijnlijk zou het hem gelukt zijn
het vreeselijke lot, dat hem toegedacht was, te ontkomen. Op inblazing
van een zekeren Hadji Ismaël werd met voordacht die termijn zoo kort
gesteld om iedere hoop bij den veroordeelde den bodem in te slaan. Deze
verwaardigde zich dan ook niet, toen hij die kenschetsende tijdruimte
vernam, de minste poging aan te wenden, overtuigd als hij was, dat
zijne boden de familieleden binnen dien tijd niet eens zouden kunnen
bereiken.

„Hoe vindt gij zoo iets? Ik tril nog van verontwaardiging, dat onze
bestuurders zich tot zoo’n inlandsche wraakoefening leenden. Toen het
hoofd van Koenjaja vermoord werd, was zijn zoon slechts een jaar oud,
en derhalve op het oogenblik van voltrekking van het vonnis slechts zes
jaren, dus te zwak om als bloedwreker zijns vaders op te treden. In dat
handwerk van beul zou die knaap thans vervangen worden door een zijner
nabestaanden.

„Terwijl ik dien uitleg aanhoorde, was de veroordeelde, die door de
leden der inl. rechtbank begeleid werd, op de strafplaats aangekomen.
Hij was geheel naakt, alleen had hij een soort doek om de lendenen
geslagen, ten einde de eerbaarheid te redden. Onmiddellijk werd hij met
het aangezicht naar, en met de armen om den stam van een hoogen
klapperboom gebonden.

„De voltrekker van het vonnis naderde thans den veroordeelde, die hem
niet zien kon, langzaam, en stiet het lansijzer in de rechterzijde ter
hoogte van den onderbuik, met zooveel kracht, dat het wapen aan de
linkerzijde uitkwam. Toen trok hij het wapen langzaam uit de
vervaarlijk groote wond terug, en lekte aan het bloed van den
rampzalige.

„„Ennakh!” (lekker) zeide hij met de lippen smekkend.

„De veroordeelde liet geen kreet, geen woord, geen zucht hooren. Alleen
kneep hij met pijnlijk verwrongen wezenstrekken de lippen bij elkaar.
De Lampongers snelden inmiddels dadelijk toe om den zwaar verwonden te
begraven, toen de Officier van gezondheid, die bij dat beulsbedrijf
tegenwoordig was, hun opmerkte, dat zij een levenden onder den grond
gingen stoppen. Zij keken den blanke aan met eenige verbazing, getint
met de noodige verstoordheid, dat zoo iemand zich mengde in iets wat
hem niet aanging. Zijne waarschuwing vermochten zij evenwel niet in den
wind te slaan. Zij verleenden aan den beul den doortocht. Deze naderde
zijn slachtoffer andermaal, en bracht den ongelukkige een tweeden
lanssteek toe, thans onder de korte ribben, dien deze even heldhaftig
doorstond, maar waarop de dood spoedig volgde. Het hoofd viel
achterover, nog een zucht, en de rampzalige was aan zijn lijden
onttogen. Het was een akelig gezicht, toen dat zielloos lichaam,
slechts door de koorden, die het knevelden, opgehouden, daar zoo aan
dien klapperstam hing.

„Ik wensch over dat feit niet verder uit te wijden. Het is te akelig.
Mijn gezichtskring daarenboven is in den nederigen stand, dien ik in de
maatschappij bekleed, te beperkt, te begrensd, om mij een oordeel aan
te matigen over de noodzakelijkheid van zulke doodstraf, onder ons
opzicht, onder onze vlag als het ware ten uitvoer gebracht. Ik hoop,
dat zoo iets te verdedigen zal zijn; maar.... Frank, ik ontveins mij
niet, dat er soms weifelingen in mijne ziel opkomen; dat ik mij wel
eens de vraag voorleg: of het wel waar is, dat de ware beschaving in
deze gewesten door de overheersching der blanken gebaat wordt? En
ronduit gesproken, de daarin opgesloten twijfel is gruwelijk.
Inderdaad, ik begin dat woord van Alfred de Vigny, ons laatstleden door
kapitein Van Dam aangehaald: „l’abnégation du guerrier est un croix
plus lourde que celle du martyr” al meer en meer te vatten.... Ik hoop
evenwel vurig, dat bij latere verruiming van blik, die weifelingen van
mijn hart zullen verdwijnen, en plaats maken voor vertrouwen in, en
geestdrift voor het Europeesche bestuur, hetwelk het beheer dezer
gewesten aanvaard heeft; want zal dat niet gebeuren, zal de staatkunde,
welke ik dien, zich in werkelijkheid voor mij ontwikkelen, zooals ik
thans haar soms in hare gevolgen meen te ontwaren, dan Frank, dan zal
er moed en geestkracht noodig zijn om op den ingeslagen weg ten einde
toe te volharden; want hoe dikwerf zal ik dan eene loopbaan wenschen
uit te treden, waarin het zwaard zulke staatkunde schraagt, waar
tegenover evenwel de overtuiging zich bij mij opdringt, dat dan juist
in dien werkkring het meeste goed te doen, het meeste nut te stichten
zal zijn; dat alsdan de gelegenheid ontstaan zal om vele rampen te
lenigen, vele onheilen tot een minimum te herleiden, vele tranen te
drogen.

„O! die dweeper! hoor ik u reeds uitroepen. Maar Frank! volgens mij is
dweepen een ideaal ontwerpen, om dat zelfs tot in het onbereikbare na
te jagen.

„Ik moet dezen zeer langen brief sluiten. Zoo aanstonds worden de
epistels door den facteur opgehaald. Of ik gelegenheid zal hebben om u
van hier nog te schrijven, geloof ik niet, want de dienstverrichtingen
zijn zwaar. Mijn volgende brief zal wel van Batavia gedagteekend zijn.
Trouwens, met dezen kunt gij het voorloopig doen.

„Ik zie mij genoodzaakt met eene zeer ongewenschte mededeeling te
besluiten. De schriele voeding, die de expeditionnaire troepen
genieten, begint wrange vruchten te dragen. De zoogenaamde Lampongsche
koorts—men moest haar veeleer de uithongerings-koorts noemen—heerscht
geducht in onze gelederen. De kompagnie, waarbij ik sta, en die ter
sterkte van 150 bajonetten uittrok, kan op heden ter nauwernood 80 man
onder de wapens brengen. De anderen zijn òf overleden òf naar het
hospitaal-schip, en van daar naar Batavia geëvacueerd. Bijna dagelijks
overlijden er soldaten, voor zij verpleegd kunnen worden. Wij zijn nog
met twee sergeanten, de fourier en een korporaal om den geheelen
kaderdienst waar te nemen. In mijne waarlooze oogenblikken fungeer ik
voor sergeant-majoor, maar maak overigens alle andere diensten van
sergeant mede.

„En nu, vaarwel! Als gij naar Wilatoong schrijft, presenteer dan mijn
respect aan de lieve familie Groenewald, en ontvang gij intusschen den
groet van uwen vriend

    HERMAN.”



XVII.

IN EXTREMIS.—EENE AMOKHPARTIJ.


Herman Riethoven had gelijk gehad. Hij zou van uit de Lampongs niet
meer schrijven. Weinige dagen later werd ook hij door de
uithongerings-koorts aangetast, en bewusteloos naar het ziekenschip
overgebracht. Van de ellende aan boord van dat met lijders opgepropt
vaartuig heeft hij nimmer iets geweten, daar hij eerst uit den ijlenden
toestand, waarin hij van het eerste oogenblik verkeerde, korten tijd,
nadat hij in het groot militaire hospitaal te Batavia was overgebracht,
ontwaakte.

Lang, zeer lang bleef hij ziek. Maanden en maanden gingen voorbij,
zonder dat zich eenige teekenen van beterschap vertoonden. Meende de
geneesheer ook al soms die akelige moeraskoorts te boven te zijn, dan
trad zware dyssenterie in, die al meer en meer de krachten sloopte; en
was deze vreeselijke ziekte weer bedwongen, dan deden zich andermaal
koortsverschijnselen voor. In die afwisselingen gingen zes bange
maanden voorbij. Toen scheen de ziekte tot een crisis te willen komen.
De toestand verergerde met den dag, en eindelijk:

„Sergeant, hebt gij nog iets in deze wereld te beschikken?” vroeg
eindelijk de behandelende geneesheer bij de namiddag-visite den lijder,
nadat hij hem aandachtig beschouwd had.

Herman sloeg den zwakken en doffen blik op den geneesheer. Die oogen,
welke diep in hunne kassen verscholen lagen, waren nagenoeg die eens
stervenden. De zieke was doodsbleek en daarbij zoo mager, dat zijn
hoofd, wanneer hij de lippen bewoog, het akelig gegrijns van een
doodshoofd vertoonde, en zijne handen op die van een skelet geleken.

„Zoo, dokter, is het zoo laat?” vroeg hij met meer krachtige stem, dan
van dat uitgeteerde lichaam te verwachten was. „Neen, ik heb niets meer
te beschikken. Ik zal straks een collega verzoeken om aan mijne ouders
te schrijven. Maar....” ging hij aarzelend voort, „als het dan toch
zoover gekomen is, laat dan den pastoor verwittigen, heer dokter, dan
kan die mijn marschorder afteekenen.... Wilt ge?.... Ik zal u wel
dankbaar zijn!”

De geneesheer knikte, fluisterde den sergeant-ziekenvader, die hem
volgde, iets in het oor, en trad naar de volgende sponde toe, om daar
zijnen plicht te betrachten. Hier was volgens hem niets meer te doen.

Toen de geneesheer vertrokken was, werd rondom de krib, waarop Herman
uitgestrekt lag, een daartoe bijzonder vervaardigd kamerschutsel
geplaatst, die de kleine ruimte, door den zieke ingenomen, tot een
klein vertrek vervormde, en hem van het overige gedeelte van de
ziekenzaal afsloot.

De zon was intusschen ondergegaan, en de schaduwen des nachts begonnen
de hooge ruimte onder het dakgewelf van de zaal al meer en meer te
vullen, en waren de glazen stolpen, die van afstand tot afstand aan den
zolder bengelden, en waarin een oliepitje ontstoken was, onmachtig om
die te verdrijven. Herman lag met wijd opengesperde oogen de grillige
zwarte figuren te volgen, die door die kleine vlammetjes, door den adem
van den heerschenden luchtstroom zacht bewogen, her- en derwaarts
geteekend werden. Hij tuurde naar die grillige zwarte lijnen, alsof die
hem iets zeggen wilden; soms verbeeldde hij zich, dat die figuren hem
toewenkten. Hij was bij zijn volle bewustzijn; hij zag alles, wat om
hem plaats greep; hij hoorde duidelijk het gedruisch der stemmen van
hen, die met hem dezelfde lijderszaal bevolkten; ja, nu en dan kon hij
een woord van het gesprokene opvangen. Toch was zijn brein eenigermate
beneveld. Hij had als een doek voor de oogen, waarop het verledene,
eigenaardig door elkander gehaspeld met het tegenwoordige, opvolgend
afgebeeld werd. Zoo kwam een weemoedige trek op het bleeke magere
gelaat, wanneer hij daar de wezenstrekken zijner ouders, zijner
dierbare moeder zag voorbijtrekken, of kwam er een waas van verrukking
op dat grijnzende doodshoofd, wanneer hij de gestalte van Lydia meende
te herkennen, wanneer hij zich verbeeldde, dat zij hem van uit de
schaduwen daarboven toewenkte en noodigde tot haar te komen; maar dat
waas werd gewoonlijk opgevolgd door den onverbiddelijken trek van
verbeten woede, van tandengeknars, wanneer zich dan de gestalte van den
Directeur van Rolduc tusschen dat lieftallige beeld en hem inschoof.

„O! altijd die priester! die valsche priester!” riep hij hardop.

„Hij roept den priester,” hoorde hij eene stem naast zijn
kamerschutsel. „Arme drommel, het zal spoedig met hem gedaan zijn! De
dokter heeft gezegd, dat hij den morgen niet meer zal halen.”

„Spoedig met mij gedaan zijn!... Den morgen niet meer halen!... Dat is
dus het einde van een zoo schoon begin!... Te sterven in een
hospitaal!... O, Lydia! als gij dat hadt kunnen voorzien.... zoudt ge
dan het oor geleend hebben aan dien priester.... aan dien hatelijken
priester?....”

Daar ging de beweegbare vleugel van het kamerschutsel open. Zijn oog
ontwaarde daar, in weerwil van het halfdonker, in de smalle ruimte, die
tusschen zijn krib en de daarop volgende bestond, eene zwarte gedaante,
die bij het binnentreden van die enge ruimte fluisterde:

„Pax vobiscum (de vrede zij met u). Mijn zoon, ik breng u den vrede des
Heeren!”

Het was een der Roomsch-Katholieke geestelijken van Batavia, die op de
eerste tijding, dat zijne hulp noodig was, naar het hospitaal gespoed
was. Hij liet zich op een stoeltje neer naast de krib van den lijder.

„Ik weet niet, of ik wel in eene gemoedsstemming ben, eerwaarde vader,
om uw ministerie te aanvaarden,” sprak Herman met aarzelende stem.
„Juist, toen gij binnentraadt, dacht ik met verbittering aan iemand,
die hetzelfde kleed van u draagt.”

„Maar gij gevoelt daar berouw over, nietwaar mijn zoon? Gods
goedertierenheid is oneindig. Ik kom u de H. Sakramenten der H. Kerk in
extremis toedienen en dan nietwaar, dan, wanneer wij ons gereed maken
om aan den Almachtigen rekenschap te gaan afleggen, moeten wij
vergevensgezind zijn. Gij bidt immers dagelijks:


       „En vergeef ons onze schulden
        Gelijk wij ook onzen schuldenaren vergeven.”


„Kom, mijn zoon, laten wij met de belijdenis der zonden beginnen!”

En de geestelijke boog zich over het bed des lijders, leunde met zijn
elleboog zoodanig op diens hoofdkussen, dat zijn oor dicht bij Hermans
mond genaderd was, en hij ieder woord, hoe zacht ook gesproken, kon
opvangen. Deze begon:

„Confiteor Deo omnipotenti....” [179]

De priester maakte op het hooren van die Latijnsche woorden eene
beweging van verrassing. Hij keek den zieke strak in het gelaat, maar
sprak geen woord. Hij liet hem het formulier ten einde brengen. Toen
Herman het meâ culpâ, meâ maxima culpâ [180] uitgesproken had, begon
hij de opsomming zijner tekortkomingen. Die was niet lang. Riethoven
had geen misdaden bedreven. Had hij gezondigd tegen de geboden des
Heeren; och, dan had hij niet erger gehandeld dan het overgroote
meerendeel mannen van zijn leeftijd. Toen hij geëindigd had, prevelde
hij:

„Ideo precor beatam Mariam semper Virginem...” [181]

De priester liet hem geheel eindigen, maande hem daarna tot berouw aan,
en sprak vervolgens de sakramenteele woorden der absolutie uit, waarna
hij hem het Viaticum [182] toereikte, en het H. Oliesel toediende.

Toen die plechtigheid afgeloopen was, vroeg hij den lijder hoe hij zich
gevoelde, of hij niet vermoeid was?

„Neen ik ben niet vermoeid, eerwaarde heer,” antwoordde Herman. „Och,
straks zal ik immers lang genoeg rusten.”

De priester boog zich andermaal over hem.

„Waar hebt ge uwe opvoeding genoten, sergeant?” vroeg hij nieuwsgierig.
Dat Latijnsche confiteor intrigeerde hem.

„Te Rolduc.”

„Te Rolduc?... Wie zijt ge dan? Hoe heet ge?”

„Ik heet Herman Riethoven.”

„Herman Riethoven!... Gij, Herman Riethoven!... Gij, die eenmaal ons
aller voorbeeld in godsvrucht, in ijver, in handel en wandel waart!...
Moet ik u zoo als koloniaal, als een verworpeling terugvinden?...
Stervende in een hospitaal!... Gods wegen zijn onnaspeurlijk! Hij is
streng, maar rechtvaardig in zijn oordeel!”

Het matte oog van den zieke schitterde, terwijl het zich op den
geestelijke vestigde:

„Ik herken u thans,” sprak hij zacht. „Gij zijt Philippe * * *. Ja, ik
ben thans stervende, ja, ik lig thans ellendig in een hospitaal,...
gehuld in de ziekenkleeding, die ik niet eens de mijne mag noemen.
Straks zal waarschijnlijk mijn stoffelijk omhulsel naar het
lijkenhuisje gebracht worden,... om morgen zoo spoedig mogelijk
begraven te worden. Maar ... heer pastoor, ik heb nog geen berouw over
den stap, dien ik deed,... over de verandering van loopbaan, die ik
vrijwillig volbracht heb. Ja, ik ben slechts sergeant; maar geloof
mij,... onder dat militaire kleed heeft mij het hart ruimer en vrijer
geklopt, dan het ooit onder de soutane zou gedaan hebben. Gij schijnt
meewarig te zijn omtrent mijn lot... O, vergeef mij... ik voel mij
vermoeid... maar mag ik op mijne beurt u eene gewetens-vraag doen?...
Philippe, voelt ge u gelukkig onder het priesterkleed?...”

De geestelijke zuchtte diep, maar antwoordde niet dadelijk. Eindelijk
greep hij Herman’s hand.

„Vergeef mij mijne woorden van straks. De verrassing van het
weerzien... dit hospitaal... weet ik het... Ik neem nu afscheid... Ik
vrees u te vermoeien... Morgen kom ik... Vaarwel!”

„Morgen!” prevelde Herman bitter, toen de geestelijke weg was.
„Morgen!...”

Was het vermoeidheid, was het uitputting? Een sluier benevelde zijne
oogen, alles dwarrelde om hem heen. Hij zag de schaduwen aan den wand
zich onmetelijk vergrooten. Angstig sloot hij de oogen. Hij hoorde een
schellen metaalklank in de verte. Hij poogde de slagen van de klok te
tellen. Hij bracht het tot acht. Wat daarna gebeurde, wist hij niet
meer. Hij was bewusteloos.

Toen hij den volgenden morgen ontwaakte, stond de geneesheer aan zijn
bed.

„Ik kan je feliciteeren, sergeant,” zei hij. „Er is merkbaar beterschap
ingetreden. Nu maar voorzichtig!”

En inderdaad de deskundige had gelijk; de ziekte had eenen gelukkigen
keer genomen. Langzaam maar gestadig namen van nu af de krachten toe.
Toen eindelijk de dokter het geschikte oogenblik gekomen achtte, zond
hij Riethoven naar Buitenzorg, ten einde daar in de zooveel mildere
berglucht verdere genezing te erlangen.

Daags voor het vertrek derwaarts werd de reconvalescent aangenaam
verrast, toen hij eensklaps Frank Brinkman voor zich zag staan. Deze
was overgeplaatst bij de Militaire School te Meester Cornelis, om
daarbij zijne opleiding te voltooien. Hij was dien morgen met de
stoomboot Oenarang van Semarang aangekomen, en was, toen hem zijn
dienst zulks veroorloofde, naar het hospitaal geijld, om zijn vriend de
hand te drukken. In den tusschentijd, die sedert het verlaten van de
Lampongs door Herman verloopen was, hadden de vrienden druk
gecorrespondeerd, van de zijde van dezen slechts met korte soms
onsamenhangende briefjes, om van zijn toestand bericht te geven of te
doen geven—want het was wel eens gebeurd, dat Herman zich tot
medelijders in het hospitaal had moeten wenden, om iets van zich te
doen hooren. De brieven van Frank waren natuurlijk uitvoeriger geweest.
Bij de overmaat van zijn geluk had hij zijn verblijf op Wilatoong in
alle bijzonderheden beschreven. Niets had hij vergeten, noch de
wandelingen door de koffietuinen, noch de uitstapjes op de hellingen
van den Lawoe, noch het zeilpartijtje op de Telogo Passir, noch de
fraaie bloemen in Adelien’s tuin, noch het bezoek van den dief en de
gemoedsaandoening, toen hij dien een slag met den sabel op diens hoofd
meende toe te brengen, maar eene klapperdop voor zijne voeten rolde
enz. enz. Neen, niets was vergeten van dat overheerlijk verblijf op
Wilatoong. Later waren zijn terugkeer naar Ngawi, zijne
dienstverrichtingen aldaar, zijne wandelingen rondom die plaats enz.
enz. de onderwerpen van zijn schrijven geweest, en had hij die steeds
aangenaam en boeiend voor zijn vriend weten af te wisselen.

En nu, daar stond hij, nu drukte hij zijn vriend met warmte de hand, en
vulde de leemten aan, die zijne brieven mochten vertoond hebben.

„Gij zijt wel gelukkig,” sprak Herman. „Gij gaat naar de Militaire
School. Gij nadert uw einddoel dus al meer en meer. Ik ga naar
Buitenzorg, en wie weet, wanneer ik weer genoegzaam bij krachten zal
zijn om mijn dienst te kunnen hervatten. En wanneer zal ik dan op
School geplaatst worden?”

„Kom, kom, nu geen mismoed. Gij gaat naar die heerlijke bergstreken,
waar men gezondheid met volle teugen inademt. Laat thans het hoofd niet
hangen. Binnen weinige weken zijt gij weer de oude. Bedenk, er behoort
zielskracht in den stand, dien gij u gekozen hebt.”

„Gij hebt gelijk! Maar... mijne ziekte heeft zoolang geduurd!”
antwoordde Herman. „Weg nu evenwel met alle sombere gedachten! Ik wil
en zal gezond worden! Ik wil en zal slagen!”

„Bravo! zoo hoor ik het gaarne! Maar... Herman, hoe is het met uwe
finantiëele middelen gesteld?”

„Ik zit er niet dik in; maar waarom vraagt gij mij dat?”

„Daar ginds te Buitenzorg zal de berglucht veel tot uw herstel
bijdragen: maar uwe ziekte had haar oorsprong in het
hongerlijderstarief. Gij zult de berglucht moeten steunen door eene
goede voeding, eene krachtige soep, een heerlijke beefsteak met een
goed glas wijn.”

Herman zuchtte eens.

„Ik heb nog wel wat geld,” antwoordde hij, „maar niet genoeg om dat
programma uit te voeren. Ik heb mijne ouders mijn toestand verzwegen om
hen niet ongerust te maken.”

Frank tastte in zijn zak, en wierp een pak recepissen op Hermans bed.

„Daar zijn groene, daar zijn roode briefjes,” [183] zei hij. „Wij
zullen deelen!”

„Mijn God! zooveel geld! Hebt gij eene erfenis gedaan?”

„Verkoop nu geene domheden. Je weet, al stierf het halve menschdom, dan
was ik nog niet aan de beurt om te erven. Maar luister. Op een avond
gedurende mijn verblijf te Wilatoong ontbraken een paar spelers. Papa
Groenewald was knapjes knorrig, en stelde mij en Jan Slierendrecht voor
met hem en den Regent een partijtje quadrille te maken. Ik had de
vorige avonden wel eens achter het speeltafeltje toegekeken, en daarbij
bespeurd, dat er niet minder dan voor een kwartje het viesje gespeeld
werd. Ik weigerde dus gladweg en bekende gul, dat ik bij mogelijk
verlies niet zou kunnen betalen. Papa Groenewald gromde geweldig.
Adelien had mij al eens aangestooten en toegeknikt; want dat was het
zwakke punt bij den overigens edelaardigen vader. Als hij geen
partijtje had, was hij uit zijn humeur.

„„Toch spelen!” zei hij. „Als ge aan mij verliest, geef ik krediet,
totdat gij mij later betalen kunt.”

„Ik pruttelde tegen en mompelde zoo iets van: dat gaat niet; toen
mevrouw Groenewald zich over de leuning van mijn stoel boog en mij
influisterde: „spelen!” terwijl zij mij tevens een nog al zware
porte-monnaie op den schoot schoof. Ja, wat zal ik verder zeggen. Ik
heb toen gespeeld, en in een drietal uren tijd ruim driehonderd gulden
gewonnen. Ik zal je niet verhalen, wat ik gedurende die partij
uitgestaan heb. Aan ieder haar bengelde een droppel zweet, en met welke
inspanning ik die ongelukkige stukjes papier bekeken heb, die men
speelkaarten noemt, zal ik wel nimmer kunnen weergeven. Hoe hartelijk
mij ook toegeschoven, zou ik toch zeer ongaarne den inhoud van die
porte-monnaie aangeraakt hebben; maar de fortuin was mij gunstig, en ik
ben er te gelukkiger door, nu ik mijn vriend met die onverwachte winst
helpen kan!”

Riethoven nam dankbaar het aanbod van zijn vriend aan, en aanvaardde
den volgenden dag met opgebeurd gemoed per rijtuig de reis naar
Buitenzorg. De zienswijze van den geneesheer, die hem derwaarts
gezonden had, bleek de ware te zijn; want de lijder was ternauwernood
een maand in die milde bergstreken, of hij was reeds zoover in krachten
toegenomen, dat hij reeds eenigszins uitgebreide wandelingen kon
ondernemen, waartoe zich de omstreken van Buitenzorg, maar vooral de
fraaie plantentuin, die zich rondom het paleis van den
Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië uitstrekte, bij uitstek
leenden. Van nu af nam hij in beterschap toe, en weldra kon hij
verzoeken naar zijn korps terug te keeren. De behandelende geneesheer
te Buitenzorg evenwel, een edelaardig mensch, stond dat verzoek zoo
grif maar niet toe. Hij wilde zich eerst overtuigen, of geen
wederinstorting van die gevaarlijke koorts te vreezen was, en zoo
gingen nogmaals eenige weken heen, alvorens aan Herman’s wensch gevolg
was gegeven, zoodat zijn verblijf aldaar tot drie maanden gerekt werd.

Bij terugkomst bij den staf van zijn korps evenwel wachtte hem eene
groote verrassing, die hem door Frank Brinkman bereid was. Deze
namelijk had bij kapitein van Dam, die op het punt stond naar Sumatra’s
Westkust te vertrekken, een afscheidsbezoek gebracht, en die
gelegenheid benut om den edelen menschenvriend mede te deelen, hoe
neerslachtig Herman was wegens zijne langzame reconvalescentie, die
zijn studiën maar ook zijne overplaatsing bij de school te Meester
Cornelis zoo zeer vertraagde. Kapitein van Dam had daarop niet veel
geantwoord; maar zich gehaast om bezoeken af te leggen bij den
bataillonschef van Herman, den kommandant der 1ste Militaire afdeeling
op Java, bij den Chef van het Militaire Departement, alsook bij den
Legerkommandant, en daar Riethovens belangen met zooveel warmte
bepleit, dat toen deze te Meester Cornelis aankwam, hij vernam, dat de
voordracht om bij de Militaire School geplaatst te worden reeds
ingediend was.

Wanneer de beslissing daarop—en die kon niet anders dan gunstig
zijn—zou ontvangen zijn, zou hij op den eersten van het volgende
kwartaal bij die inrichting overgaan. In afwachting daarvan moest hij
nog een paar maanden dienst verrichten bij zijn korps, het 11e
bataillon Infanterie.

Bij dat korps waren inmiddels vele veranderingen voorgekomen. Verreweg
het grootste gedeelte der officieren, die den korten veldtocht naar de
Lampongs medegemaakt hadden, waren niet meer aanwezig. De meesten
bevonden zich in de binnenlanden van Java om hunne geschokte gezondheid
te herstellen; anderen waren met hetzelfde doel naar Nederland
vertrokken; enkelen waren voor den dienst ongeschikt geworden en
derhalve gepensionneerd; terwijl een zestal of 20% overleden was.
Verreweg het meerendeel dezer laatsten waren in vlagen van ijlende
koorts, anderen ten gevolge van uitputting bezweken.

Vooral de mindere leden van het bataillon hadden zware verliezen
ondergaan. Geheele kompagnieën waren verwisseld moeten worden door
geheel valiede, wilde men den garnizoensdienst gaande kunnen houden, en
waren de manschappen der gebleven kompagnieën zoo zwak, dat op
voorschrift van den geneeskundigen dienst dubbel ration vleeschvoeding
werd verstrekt, en dat van die mannen maanden lang geen anderen dienst
gevorderd werd, dan de bewaking en het reinhouden van het kampement,
terwijl ze dagelijks ongewapend des morgens en des namiddags, gedurende
de koele uren eene kleine wandeling volbrachten.

De manschappen der 3de kompagnie, waarbij Herman den veldtocht
medegemaakt had, en waarbij hij thans terugkeerde, waren allen
verwisseld. Aanvankelijk was dat een Javaansche kompagnie geweest, die
nu in eene Boegineesche veranderd was. Dat was een lastig volkje,
althans vergeleken met de Javaantjes, welker gedweeheid het best met
die der schapen kan vergeleken worden. Neen, vrije Boegineezen [184]
waren van een ander temperament. Had Herman ondervonden, dat de
eerstbedoelden zacht van aard en bescheiden in hun omgang waren, thans
ervoer hij, dat zijne nieuwe ondergeschikten ruw van inborst en brutaal
in hunne uitingen waren. Van gedweeë volgzaamheid was geen spoor te
vinden; integendeel, de geheele omgang met hen moest op een toon van
gezag geschieden; de minste zachtaardigheid, de geringste
toegeeflijkheid had eene verkeerde uitwerking, en moesten onmiskenbaar
voor onvergeeflijke zwakheid gelden. Die mannen genoten zoo een roep
van dapperheid en onversaagdheid, maar ook van blinde wraakzucht,
vooral bij personeele geschillen, dat niet alleen krijgsmakkers van
dezelfde huidkleur maar van andere rassen als Javanen, Madureezen,
Maleiers, hunnen omgang stelselmatig vermeden; maar ook dat het
Europeesche kader, hetwelk hen beheerschen moest, niet altijd die
geestes-meerderheid kon uitoefenen, en steeds veel takt vereischt werd
van wege den bevel voerenden officier, om de geschiktste sujetten te
kiezen, die, zonder de rust in gevaar te brengen, de krijgstucht
onwrikbaar stipt wisten te handhaven.

De voornaamste hartstocht, welke deze natuurmenschen bezielt, is de
ijverzucht. Evenals ieder Oostersch volk zijn de Boegineezen ijverige
volgelingen van Eros; maar zijn daarbij uiterst getrouw aan hunne
eenmaal gevestigde genegenheid, waarbij zij wederkeerige trouw van
hunne wederhelften vorderen. Ontbreekt die, of vermeenen zij ook maar,
dat daaraan afbreuk gedaan wordt, dan ontvlamt hun wraakzuchtig gemoed,
dan wapent zich hun arm met den vlammenden kris, dan....

Maar, laten wij de gebeurtenissen niet vooruit loopen.... Herman zou
getuige van een tooneel zijn, dat zich diep in zijn ziel zoude griffen.

Op een avond, dat hij van beëindigden dienst op zijn kamer in zijn
boeken te snuffelen zat, werd er aan zijne deur geklopt, en trad op
zijn: „massokh!” (binnen) een der Europeesche korporaals van de
kompagnie binnen.

„Wat is er, korporaal?” vroeg Herman.

„Ik vrees, sergeant, dat er in de kompagnie iets gaande is.”

„Wat dan toch?”

„De fuselier Batjo is na taptoe binnen gekomen in een toestand, die,
wanneer het geen Boeginees was, aan dronkenschap zou doen denken. Hij
zwaaide met de armen, balde de vuisten, bedreigde een denkbeeldig
wezen, en stiet daarbij onzamenhangende en voor het meerendeel
onverstaanbare woorden uit, die bij de gebaren, die hij maakte en de
gezichten, die hij daarbij trok, veel van verwenschingen hadden. Op
mijne vraag, wat hem scheelde, antwoordde hij kortaf: „tida apa apa”
(er is niets). Toen ik hem naderde, ontwaarde ik dien akeligen
zoetachtigen geur, die het opiumschuiven kenmerkt....”

„Nu, wat zou dat? Laat den vent bedaard uitslapen. Bemoei je zoo min
mogelijk met hem, korporaal.”

„Dat zal ik doen, sergeant. Hij ligt nu op zijne slaaptafel, maar ligt
daar te kreunen en te prevelen, terwijl hij nu en dan, als in woede
ontstoken, met de tanden knerst, en dan met razernij in zijn
hoofdkussen bijt. Ik weet het niet, sergeant.... ik vrees een
ongeluk.... het is met den kerel niet pluis!”

„Maar, wat meent gij toch?”

„Ja, wat? .... Ge weet, dat korporaal Kasteels het met de vrouw van
Batjo houdt?”

„Dat heeft die korporaal bij den kompagnie’s-kommandant ontkend, toen
die hem daarover onderhield.”

„Hij heeft dat ontkend, om de provoost te ontloopen, sergeant. De
kapitein had hem daarmede bij vroegere gelegenheid bedreigd. Maar, waar
is het, dat hij alle gelegenheden zoekt om die vrouw te naderen.”

„Maar, Kasteels heeft nachtpermissie, niet waar?”

„Ja, sergeant. Hij zou naar Weltevreden gaan. Maar.... ik vertrouw het
geheele spel niet. Als ik in uw plaats was, liet ik Batjo van nacht in
de politie-kamer doorbrengen. Dan zou hij kunnen uitslapen.”

„Ik dank er hartelijk voor, korporaal, om iemand in de politie-kamer te
zetten, die niets misdaan heeft.”

„Als hij wat misdaan zal hebben, zal het te laat zijn, sergeant.”

„De hoornblazer zal dadelijk avondappel blazen,” antwoordde sergeant
Riethoven, terwijl hij op zijn horloge keek. „Ik zal den officier van
de week het medegedeelde rapporteeren, dan kan die beslissen.”

Juist weerklonk op dat oogenblik het avondappel. Sergeant Riethoven
sprong op, om over zijne sectie appel te houden, en trad daarop met de
andere sectie-kommandanten op den sergeant-majoor der kompagnie toe, om
alles present te melden. Tevens gaf hij kennis van het medegedeelde
omtrent den fuselier Batjo. De luitenant van de week kwam zich zelven
van ’s mans toestand overtuigen. De Boeginees lag op zijne slaap-tafel
uitgestrekt, en in zijne sprei gewikkeld. Hij scheen veel bedaarder te
zijn, althans hij onthield zich van gebaren; alleen rolden zijne oogen
woest, toen de luitenant, omgeven nagenoeg door het geheele Europeesche
kader, zijne slaapstede naderde.

„Ada koerang apa, apa, Batjo?” (scheelt je iets Batjo) vroeg de
officier.

„Tida, littnant,” (neen, luitenant) antwoordde de man, zonder evenwel
op te staan, terwijl hij zijne sprei nog vaster om zijn lichaam sloeg.

„Tida sakit?” (Gij zijt toch niet ziek?)

„Tida, littnant.”

„Laat dien man stil met rust,” sprak de officier tot het kader, terwijl
hij zich verwijderde. „Hoe minder gij u met hem inlaat, hoe beter.”

Daarop spoedde hij voort om het avondrapport, dat hem door den sergeant
der week overhandigd was, te teekenen, en dat aan den kapitein van
politie in te dienen.

Na het avondappel was het nog een oogenblik luidruchtig op de chambrée
van de 3e kompagnie. De soldaten zaten met elkander te praten òf op de
banken, die met de beide tafels, het geheele meubilair van die kamer
uitmaakten, òf gehurkt onder deze of gene slaaptafel, waar zij,
gezellig bij elkander gedoken, het nieuws van den dag bespraken.

Eindelijk weerklonk het signaal „licht uit”, waarna langzamerhand de
luidruchtigheid afnam en het stil werd.

Herman zat op zijne kamer over zijne boeken gebogen. Die uren van af
half tien des avonds waren hem de aangenaamste, dan was iedere
dienstaangelegenheid geëindigd, en het was ook eerst dan, dat hij gezet
en onafgebroken aan den arbeid kon gaan. De tijd naderde ras voor hem.
Hij wilde het examen afleggen voor de derde klasse, waarin Frank
Brinkman dan ook zou overgaan. Lukte dat, dan zouden zij hoogst
waarschijnlijk te samen officier worden. Maar ... maar ...
wetenschappelijk was hij genoeg beslagen, daarvan hield hij zich
overtuigd. Wat wiskunde, geschiedenis, aardrijkskunde, talen enz.
betrof, daarin zag hij zich in staat om dadelijk het officiers-examen
af te leggen. Maar... de militaire vakken? De versterkingskunst, de
wapenleer, de militaire rechtspleging, de dienstreglementen, de
artillerie-wetenschappen, de velddienst, de militaire verkenningen,
enz. enz. ja... en dan dadelijk in de 3e klasse!... Hij voelde, dat hij
nog veel te leeren had. Hij zat daar dan ook bij zijn lampje met het
hoofd in de hand, de oogen op het voor hem liggend boek gevestigd.

Toch was studeeren in die heete luchtstreek geene gemakkelijke taak,
dat ondervond hij. Er behoorde geestkracht toe, onbezweken ijver, om na
een dienstdoen, dat des morgens om vijf uur voor hem begonnen en eerst
om half tien des avonds geëindigd was, gedurende die zwoele nachtelijke
uren, waarin de stilte en het zachte gesuis van den wind in het loof
der nabij staande boomen zoo aanlokkelijk tot rust voor het afgematte
lichaam uitnoodigden, de oogen open en ze gevestigd te houden op dat
vervelende boek met nog vervelender inhoud.

Herman keek op zijn horloge.

„Reeds half twaalf! Kom, nog een half uur,” moedigde hij zich zelven
aan. „Dan ga ik naar mijn mandje en kan ik volle vijf uren lekkertjes
slapen.”

Bij die woorden liet hij een’ begeerigen blik op zijn bed vallen.

„Nog een half uur!” mompelde hij, terwijl hij het hoofd voorover boog
en den blik op zijn boek vestigde.

„De geweren,” prevelde hij, „worden dus gebruineerd [185] met... laat
zien met murias ferri liquidum en met....”

Een schrikkelijke gil brak zijn volzin af. Die gil was zoo akelig en
zoo doordringend, dat Herman als door eene machtige veer bewogen van
zijn stoel opvloog, en zijn sabel greep. Maar ter nauwernood had hij
dien ter hand, of daar verhief zich in de chambrée der manschappen een
spektakel, een chaos van schreeuwen, van gillen, van vloeken, van
verwenschingen, van geloop, van gebons, alsof het laatste oordeel
aangebroken ware. Herman spoedde naar de deur zijner kamer, waardoor
hij gemeenschap met de slaapplaats der soldaten had.

„Amokh! amokh!” [186] klonk plotseling de zoo verschrikkelijke kreet,
woest en onbedwingbaar uitgestooten.

„Amokh! amokh!” herhaalden meer dan twintig stemmen, maar angstig en
met vertwijfeling, die scherp afstak met den eerst uitgebrulden kreet.

Riethoven met den sabel in de vuist vloog de chambrée in, om de orde te
handhaven en, als het noodig mocht zijn, hulp aan te brengen. Helaas!
in de chambrée was de verwarring ten top. Allerwege werd onder de
slaaptafels een angstig gegil, een geween en gesnik van vrouwen en
kinderen vernomen, die daar eene schuilplaats gezocht hadden; en aan de
andere zijde van de chambrée wielde een troep mannen te zamen,
ongekleed, ongewapend, die in eene wilde vlucht uit den weg stoven voor
een razenden, die volkomen gekleed en met den kris in de vuist hen
achtervolgde, stekende en verwondende; die hij maar bereiken kon.

Op den vloer, te midden van de chambrée lagen verscheidene menschelijke
wezens uitgestrekt, vreeselijk verminkt, een daarvan met de ingewanden
over den grond slepende, te wentelen, te kermen en te steenen; terwijl
aan den kant van den woesteling nieuwe angstkreten, nieuw doodsgerochel
vernomen werd.

Herman poogde ettelijke manschappen, die vluchtende de deur der
chambrée trachtten te bereiken, te verzamelen. Maar de angst en schrik
waren te groot.

„Djaga baai baai, sergeant!” (pas op, sergeant) riepen hem ettelijke
soldaten toe, maar verdwenen door de buitendeur.

Plotseling kwam het gros der vluchtelingen, steeds vervolgd door den
amokhmaker, die zijn bloedig werk voortzette, naar den kant van Herman
Riethoven stuiven, om ook door de deur naar buiten te komen.

„Moendoer!... moendoer, sergeant!” (achteruit, achteruit sergeant!)
riepen hem eenigen toe. Anderen poogden hem mede te slepen, ten einde
hem buiten gevaar te brengen.

Maar de onderofficier stond pal. Hij liet den vluchtenden troep om zich
heen trekken. Eindelijk verscheen de amokhmaker, die een der
vluchtelingen op de hielen vervolgde, en zijn wapen reeds ophief, om
den stoot toe te brengen.

„Batjo!” riep Herman Riethoven met eene stentorstem, die boven het
heerschende geweld uitklonk.

De Boeginees, zijn naam hoorende, hield halt, keek met opgeheven kris
verbijsterd rond.

„Batjo!” herhaalde de sergeant met krachtig bevelende stem. „Marri
sini,” (kom hier).

Akelig keek de woesteling met woest glinsterende en rollende oogen
rond. Eensklaps ontwaarde hij Riethoven.

„Kafir!” (ongeloovige!) huilde hij en stormde met dreigenden kris op
hem los.

De bedoeling was niet twijfelachtig. Moordzucht was op ’s mans gelaat
te lezen. Het schuim stond hem op de lippen. Herman was dan ook op
alles voorbereid.

„Lempar itoe sendjata!” (gooi weg dat wapen!) gebood hij.

„Kafir!” brulde de woestaard en stortte zich op den sergeant, om hem
met zijn wapen te treffen.

Maar deze kalm en bedaard ontweek den schok door een zijwaartschen
sprong; maar bracht zijn belager een houw met den sabel op den
rechter-arm toe, die dat lichaamsdeel verlamde, waardoor de kris op den
grond viel. Brullend bukte het monster zich snel om het wapen op te
rapen en den sergeant te lijf te gaan. Maar deze maakte zich de
gelegenheid ten nutte, en bracht den amokhmaker achtereenvolgens drie
slagen op den schedel toe, die dezen eindelijk bewusteloos deden
neerstorten. Voor nog dat Riethoven tot bezinning gekomen was, en zich
rekenschap kon geven van wat er omging, waren eenige soldaten
toegesprongen, die den woesteling nu met kris- en bajonetsteken verder
afmaakten. Toen de patrouille van de politie-wacht op het rumoer
verscheen, was hij reeds een lijk.

Het alles was zoo spoedig in zijn werk gegaan, dat het voor een droom
gehouden had kunnen worden, lagen de gekwetsten daar niet op den grond
te wentelen, te kermen en te klagen.

In allerijl werden „tandoes” (draagtoestellen) bijgebracht om de
ongelukkigen naar de infirmerie of naar het hospitaal te Weltevreden te
brengen. Bij de verzorging der rampzaligen kwam men tot de
verschrikkelijke overtuiging, dat bij die amokhpartij drie dooden,
waaronder eene vrouw, gevallen waren; terwijl een tiental zwaar
gekwetsten, waaronder verscheidene levensgevaarlijk, verzorgd moesten
worden.

Onder de zwaar verminkten bevond zich ook de korporaal Kasteels. Hij
was niet heel nuchter te huis gekomen, en had om zijne slaapplaats te
bereiken, Batjo moeten voorbij stappen. Zoodra deze zijnen gehaten
mededinger in het oog kreeg, was hij met den kris in de vuist
opgevlogen, en viel Kasteels als eerste offer van de wraakzucht van den
Boeginees. De eerste gil, die Riethoven gehoord had, was door het
eerste slachtoffer uitgestooten. De korporaal had niet minder dan zeven
doodelijke wonden, ongeteld de minder gevaarlijke steken, die hem in
armen en schouders waren toegebracht.

Na die daad werd de moordzucht over den rampzaligen opiumschuiver
meester. In blinde woede verhief hij zich van zijn prooi.

„Amokh! Amokh!” schreeuwde hij en stak een vrouw dood, die met haar
kindje aan de hand, hetwelk zij buiten gereinigd had, juist in dat
oogenblik naar binnen trad.

En daarop ontspon zich het tafereel, waarvan wij poogden een schets te
geven.

„Hadt gij hem maar in de politie-kamer gestopt, sergeant,” fluisterde
eene stem Herman in het oor.

„Ja, had ik!” gaf deze met een zucht ten antwoord, „maar, wie kon zoo
iets voorzien?”



XVIII.

OP DE MILITAIRE SCHOOL.


Die moordgeschiedenis had een diepen indruk op Herman Riethoven
gemaakt. Weken zouden voorbijgaan, eer zijne geschokte zenuwen tot
bedaren waren gekomen, eer hij weer tot zijnen normalen toestand
teruggekeerd zoude zijn. Het gebeurde toch veel malen, dat hij over dat
verschrikkelijke voorval des nachts droomde, dat hij dan dien
verschrikkelijken amokhkreet andermaal hoorde, het gillen der
verschrikte vrouwen en kinderen vernam, dat het geklaag der gewonden en
het gerochel der stervenden in zijn ooren drong. Hij zag dan den
rampzalige onder zijne sabelhouwen ineenzakken, hij zag de verschrikte
soldaten op den rampzalige toespringen om met hunne krissen in zijne
ingewanden te wroeten en... dan ontwaakte hij met een gil en meende,
alvorens hij over de ontzetting, door die droomen veroorzaakt, vaardig
werd, die verschrikkelijke geluiden, die zijnen slaap zoo schrikkelijk
gestoord hadden, nog te hooren. En dan te midden van den nacht
verscheen in vurige letters voor zijn oog in vlammend letterschrift het
woord: OPIUM!

Ja, daar was de grondoorzaak van die schrikbarende misdaad, waarvan hij
getuige was geweest. De opium! Van den zielstoestand des rampzaligen
was misbruik gemaakt, om hem tot het gevaarlijke heulsap te verleiden.
O! hij zou daarbij eene verdooving van zijn leed putten! Hij zou zijne
ontrouwe gade leeren vergeten! Hij zou eene andere leeren liefhebben,
eene andere, die hem zou beminnen boven alle andere mannen! Dat werd
hem ingefluisterd door een der beunhazen van den opiumpachter, die er
steeds op uit was, om nieuwe slachtoffers voor den hartstocht van het
opiumschuiven aan te werven. En de ongelukkige had geloof geslagen aan
die verraderlijke woorden. Hij had de opiumpijp ter hand genomen. En...
o zaligheid! reeds bij de eerste pijp werd de hem gedane voorspelling
gedeeltelijk verwezenlijkt. Hij vergat.... hij zag een hoeri met
aanmoedigende blikken om hem heen dartelen;... maar.... als hij dan
ontwaakte... dan weken de droombeelden, dan hernam de werkelijkheid
hare rechten. Hij wilde andermaal vergeten, andermaal genieten. De
doses opium werden sterker genomen, naarmate zijn gestel meer en meer
gewoon aan het verdoovingsmiddel geraakte. Er kwam eindelijk een tijd,
dat de werkelijkheid voor den droom niet wilde wijken, dat het vergift
slechts verbittering, haat en wraakzucht in zijn overspannen gemoed
deed ontvonken. Toen de ongelukkige dat stadium bereikt had, was de
amokhpartij, het bloedbad, niet verre meer.

Gelukkig voor Herman dat zijne overplaatsing naar de Militaire School
spoedig volgde. Hij zou nu in eene andere omgeving komen, die het
schrikkelijke tafereel langzamerhand op den achtergrond zoude dringen.
Ronduit bekende hij, dat hij zich gelukkig, ja, gered gevoelde, toen
hij uit die omgeving, die hem dat alles steeds herinnerde, verlost
werd. Toch speet het hem, dat hij op de School niet bij Frank in ééne
kamer gehuisvest kon worden. Hij smaakte evenwel het genoegen na
afgelegd examen bij zijn vriend in de 3de klasse geplaatst te worden;
zoodat beiden nog een jaar aan die inrichting door te brengen hadden,
alvorens tot het officiers-examen toegelaten te worden. Langzamerhand
herkreeg Herman zijnen normalen toestand, en kon zijn studiën met ijver
voortzetten.



„Stilte jongelui! luister nu aandachtig.... Maar.... eigenlijk moest ik
die voorlezing staken.... wij hebben nog de rivieren van Java’s
noordkust te behandelen...”

„Och, toe luitenant! Die rivieren kennen wij van de Tji Oedjoeng af,
die ten zuiden van Lebak in Bantam op den Goenoeng Halimoen ontspringt
en in de Java-zee uitwatert, tot de Kali Banjoe Pait, die in het
kraterbekken van den Goenoeng Idjen haar oorsprong heeft, en zich in de
Madura zee stort. Maar die geschiedenis van Nederlandsch Indië, door u
te samengesteld, is zoo mooi!....”

„De stijl is zoo pittig!....”

„De taal zoo onnavolgbaar verheven!....”

„Zoo zwierig!....”

„Zoo tot het hart sprekend!.... Zoo....”

Het was een broehaha van stemmen, hetwelk zich daar in een der
onderwijslokalen van de Militaire School te Meester Cornelis verhief en
ten doel had, het ijdelheidsgevoel van den in functie zijnden
officier-docent te streelen.

Die leeraar was een man van middelmatige gestalte, eer klein dan groot,
niet erg uit de kluiten geschoten, met een matbleek, scherphoekig kaal
en glad gelaat, met rusteloos rondglurende oogen, die noode anderer
blik vermochten te trotseeren, met sluike blonde haren, die weinig zorg
daaraan besteed verrieden, met een korten maar zeer bewegelijken nek,
die in de staande modelboorden soms zulke potsierlijke wendingen
maakte, en zich daarbij rechts en links uitrekte, alsof zijn eigenaar
het er op toelei, zijn hoofd aan de staande boorden, die het als in een
schotel omsloten hielden, te doen ontglippen.

De man, die op den naam van Sopoc antwoordde, was uiterst goedig van
karakter,—hij zou geen mug kwaad hebben kunnen doen;—maar
onuitstaanbaar pedant en zenuwachtig. Hij had zich in het hoofd
gehaald, dat hij geroepen was om eene geschiedenis van Nederlandsch
Indië te schrijven, en van dat oogenblik verscheen hij bijna nooit meer
in het openbaar zonder een dikke rol folio-papier onder den arm, die
hem een zeer gewichtig uiterlijk verleende. Geen grooter genoegen kon
men hem baren, dan hem te verzoeken eenig saillant feit uit zijn werk
voor te lezen. Steeds was hij daartoe bereid, tot zelfs in de sociëteit
toe, wanneer hij daar des morgens een oogenblik aan de „kletstafel”
plaats genomen had. Werd hij dan na afloop gecomplimenteerd, hetgeen
hem steeds te beurt viel, dan stond hij van zijn stoel op, gaf zich op
het voorste gedeelte zijner voeten met eene veerkrachtige beweging op,
en liet zich met een schok op zijne hakken neerkomen, dan krabde hij
verlegen met zijn rechterwijsvinger in zijne boorden, trok die als het
kon nog hooger, terwijl het hoofd daarbij merkwaardige kapriolen
volvoerde. Zijn mond stamelde daarbij schuchter enkele onverstaanbare
woorden, als eene jonge maagd, die het eerste complimentje opvangt.

Hij was thans bezig de jongelieden der derde klasse onderwijs te geven.
De tafel der werkzaamheden gaf aardrijkskunde aan; maar hij had geen
weerstand kunnen bieden aan de verleiding, om zijnen leerlingen weer
enkele bladzijden uit zijne geschiedenis voor te lezen. „Dat was toch
geen verloren tijd” zoo redeneerde hij bij zich zelven, „want de
Indische geschiedenis moeten zij toch ook kennen, en met nu op een
ander uur de aardrijkskunde te hervatten, blijf ik stipt binnen de
grenzen van mijn plicht.”

„Ik wil wel aan uw verzoek voldoen” sprak hij, terwijl hij zijn linker
boordpunt hoog ophaalde. „Ik zal u eene bladzijde uit den Bondjolschen
opstand voorlezen, die, zooals gij weet, in het begin van 1833
losbarstte. Luistert nu aandachtig.”

De vier en dertig leerlingen, die de bewuste klasse uitmaakten, zetten
zich schrap. Er waren er bij, die de hand aan de oorschelp brachten, en
haar dan trompetsgewijs ombogen, om toch maar geen lettergreep verloren
te laten gaan. Allen waren geheel gehoor. De luitenant kuchte en hemde,
schraapte zich de keel, bewoog den hals links en rechts, trok zijne
boorden met eene zenuwachtige beweging andermaal omhoog en liep van
stapel:

„Onder vele, ja onder de ontelbare heldendaden der troepen van het
roemvolle Nederlandsch Indische leger, valt er eene aan te wijzen, die
niet alleen diepen indruk gemaakt heeft op de inlandsche stammen in
deze gewesten, maar ook de opmerkzaamheid tot zich getrokken heeft van
al de beschaafde natiën der geheele wereld, als ik niet vreesde mij aan
overdrijving schuldig te maken, zou ik zeggen: van het gansche
heelal!....”

„Van het gansche heelal!.. O! hoe schoon, hoe sierlijk is dat
uitgedrukt!..” viel een der leerlingen den voorlezer in de rede.

„O! hoe schoon! hoe sierlijk!” herhaalden alle aanwezigen in stomme
bewondering.

De luitenant had niet gemerkt, dat een der jongelieden op een gegeven
oogenblik den vinger omhoog gestoken had, waarop die uitbarsting van
opgetogenheid volgde.

„Sjtt! Stil jongelui!” zei de luitenant, het hoofd vol ijdelheid op het
boordjes-bord latende rollen. „Laat mij vervolgen: Van het gansche
heelal! maar inzonderheid de bewondering van elken krijgsman ontvonkt
heeft. Dat is de roemvolle terugtocht, die de luitenant-kolonel
Vermeulen Krieger van Pisang op Agam volvoerde. Niet alleen in den
kring van de operatiën van den kleinen oorlog, niet alleen onder de
voornaamste partijgangerstochten zal die terugtocht een merkwaardige
plaats innemen; neen, hij zal de eerste plaats, den hoogsten rang
verwerven, wanneer hij slechts door eene geniale, door eene
geestdriftvolle pen, als die van een Victor Hugo of een De la Martine,
aan de vergetelheid zal ontrukt worden. Want die tocht, hij staat,
wanneer alle bijzonderheden behoorlijk overwogen worden, niet beneden
den Terugtocht der Tien Duizenden in Klein Azië! Vermeulen Krieger, de
Nederlandsche Overste, streeft Xenophon, den Griekschen veldheer, op
zijde!”

Daar ging de vinger omhoog.

„O! hoe mooi! hoe verheven!” blaatten de vier en dertig stemmen
andermaal.

„Stil dan toch, jongelui! Laat mij voortgaan:

„Toch wordt die Terugtocht der Tien Duizenden als het grootste
Militaire wonder der wereld in alle geschiedenissen vermeld, terwijl
hij evenwel bij de tegenwoordige wijze van oorlogvoering niet die
leerrijke voorbeelden van vastberadenheid, van kalm beleid en van
onwrikbaren heldenmoed kan aan de hand doen, die deze terugtocht van
Pisang naar Agam geleverd heeft, en waardoor hij niet alleen eene boven
alles uitstekende plaats in onze roemrijke nationale krijgsgeschiedenis
moet innemen, maar als eene hoog ontstoken fakkel in de geschiedrollen
van de oorlogen der beschaafde volkeren moet schitteren!”

Bij die ontboezeming had de luitenant, als door geestdrift vervoerd,
zelf den vinger opgestoken, om den stand dier hoog ontstoken fakkel aan
te duiden.

„O! hoe overweldigend verheven! hoe goddelijk dichterlijk!” klonk het
van alle kanten.

„Stil dan toch!

„Vermeulen Krieger was in December 1832......”

„Ik meen dat de tafel der werkzaamheden aangeeft, dat thans
aardrijkskunde zou gedoceerd worden!” klonk een stem, die zich van den
kant der deur, in de zij-galerij van het schoolgebouw liet hooren. Het
was de kapitein, Directeur der Militaire School, wiens opmerkzaamheid
door de eerste uitbarsting der bewonderende jongelieden getrokken was
geworden, de galerij ingetreden was om te vernemen wat daar gaande was,
en zoo getuige geweest was van de geschiedkundige voorlezing en
natuurlijk ook van het spelletje, dat de jongelui met hunne
opgetogenheidskomedie gespeeld hadden.

„Wilt u het lesuur maar eindigen en mij volgen, luitenant,” sprak hij
verder tot den docent. „Wat de jongelui betreft, ik had van hen, die
eenmaal officier wenschen te worden, meer achting, meer égards jegens
hun meerderen verwacht. Zulk vergeten van een hunner voornaamste
plichten mag ik niet door de vingers zien. Ik straf dan ook de geheele
klasse met vier weken arrest!”

De luitenant-instructeur ging met den directeur deemoedig mede, om zijn
„sans-prendre” met alle ondergeschiktheid te genieten; maar wie het
ergste op hun neus keken, dat waren de bewonderaars van den
dilettant-geschiedschrijver. Vier weken arrest! Dat wilde zeggen: vier
weken opsluiting in de schoolinrichting; dat wilde zeggen: vier weken
lang de paar uren vrijheid derven, die tweemaal ’s weeks des avonds, en
des zondags den geheelen dag den jongelieden geschonken werden; dat
wilde zeggen: achter de ijzeren traliën van het hek te staan turen naar
de gelukkigen, die daar buiten de volle vrijheid genoten, langs ’s
Heeren wegen voortstapten met den sabel kletterend en trillend bij
iedere schrede op de beide kuiten, en niet nalieten op het erf van de
hoofdofficiers-woning, die schuins tegenover het schoolgebouw, aan de
andere zijde van den grooten weg, gelegen was, een steelsgewijzen blik
te werpen, ten einde Serassima te ontwaren, die op dat uur steeds met
de kinderen van den bewoner van dat huis daar heen en weder drentelde.
O! die gelukkige stervelingen!

Wie van de onderofficieren, die in die dagen de Militaire School
bezochten, kende Serassima niet?

Serassima met haar allerbevalligst kinderlijk naïef gelaat; met haar
koddig gevormd, wel eenigszins platgedrukt neusje; met hare fijne maar
zwellende lippen, die bij een glimlach het fraaiste en regelmatigste
gebit der wereld te zien gaven, een gebit dat door het fatale
sirih-pruimen nog niet ontsierd was; met hare fraaie amandelvormige
zwarte oogen; met haren rijken haardosch, die, naar achteren gestreken,
de lieve gelaatstrekken zoo bevallig deed uitkomen, en tegen het
achterhoofd in een zwaren kondeh opgebonden was, waarin hier en daar
eenige melattie-bloempjes [187] prijkten en heerlijk geurden; met hare
licht bruine gelaatskleur, die in den hals en het keelkuiltje in een
donker brons overging, en het lieve wezen eene onbeschrijfelijke
bevalligheid bijzette; met hare goed gevormde schouders en aangenaam
gewelfde borst, die door de kabaai zoo zedig mogelijk bedekt was; met
haar dun middel, hetwelk in waarheid met twee handen omspannen kon
worden, met hare goed gevulde heupen, die plastisch door den „sarong”
omgeven, buitengewoon weelderige wendingen konden maken; met hare
kleine handen doch breed uit elkander getrapte ongeschoeide voeten, was
de bekoorlijkste, de slankste, de kleinste en de fraaistgevormde baboe,
die Java’s bodem ooit gedragen heeft. Dat was ten minste de meening van
de geheele Militaire School van Meester Cornelis.

Of de ega van den heer des huisgezins evenveel bewondering voor hare
kleine baboe aan den dag legde, valt te betwijfelen; maar Serassima had
zoo veel zorg voor den kleinen sienjo en de kleine nonnie [188], dat de
goede moeder, daardoor afgeleid, de soms onverholen bewonderende
blikken, die de majoor, haar heer en meester, op de verzorgster zijner
kinderen sloeg, niet zag of niet wilde zien.

Achter de bedoelde hoofdofficiers-woning strekte zich kampong Bali tot
aan de Tjiliwong uit, die daar achter stroomde, en was die kampong het
rendez-vous van alle aspirantluitenants, die aan verliefde grillen
leden. Zij konden van daar de lieve Serassima, die de spelen der
kinderen in den ruimen tuin deelde, op hun gemak bewonderen. Of het
bevallige wezen aan sommige verzuchtingen geen weerstand wist te
bieden, of dat een stoutmoedige het gewaagd had ondanks alles, een
verboden jachtgebied te betreden, is nimmer ontsluierd geworden. Maar
te midden van een zekeren nacht vloog de majoor, door een vreemd
gedruis in den tuin verontrust, plotseling zijne kamer uit; maar kwam
nog tijdig genoeg, om eene gedaante, welker vorm niet te onderscheiden
was, door den pagger [189], die zijn tuin van het kamponggebied
afscheidde, te zien sluipen. Naar zijne kamer terugspringen, zijn sabel
grijpen, en die gedaante achterna spoeden, was door den majoor snel
bedacht en even snel uitgevoerd. Maar... toen de vluchteling zich op de
hielen vervolgd zag, maakte hij natuurlijk meer haast, liep regelrecht
op de rivier aan, waar de majoor hem dacht te pakken te krijgen; maar
sprong, toen deze de hand reeds op hem wilde leggen, zonder aarzelen in
de snelvlietende rivier, en liet zich onder het slaken van een gil met
den stroom afdrijven.

Door dien gil onthutst, keek de majoor een poos den afdrijvende na en
vroeg zich af, of hij niet onwillekeurig oorzaak van een ongeluk was,
ook of er geen pogingen tot redding te doen waren. Onder den spoorslag
van die laatste gedachte, begaf hij zich spoedig naar de politiewacht
van het infanterie-kampement, dat terzijde van de kampong Bali lag, en
gaf daar bevelen, dat eene patrouille de oevers der Tjiliwong zoude
volgen. Zelf vergezelde hij die manschappen tot bij de brug van
Matraman [190], een groot kwartier benedenstrooms gelegen; maar keerde,
toen geen spoor van den vluchteling ontdekt was, langs den grooten weg
naar zijne woning terug.

Toen hij zijn erf wilde binnentreden, zag hij nog licht in de
voorgalerij van de woning van den Directeur der School, die met
ettelijke makkers een partijtje zat te maken. Hij stapte even binnen en
verhaalde, wat hem overkomen was, en gaf als zijn gevoelen te kennen,
dat het waarschijnlijk een élève der school was die in de kali
gesprongen was.

„Onmogelijk is het niet,” sprak de Directeur glimlachend. „Serassima is
mooi, en.... een mensch is geen stokvisch!”

„Ook geen snijboon!” merkte een der medespelenden aan.

„Maar, wij zullen wel zien,” vervolgde de Directeur.

Hij liet door een zijner bedienden den onder-adjudant der School
roepen, en gaf dien bevel, stipt nauwkeurig contre-appel te houden, en
na afloop rapport te komen uitbrengen.

„Als een mijner jongelui in het kwartier ontbreekt, dan kunt ge zeker
zijn, dat die de verliefde Don-Juan zal zijn.”

„Maar, dan is hij verdronken,” zei de majoor.... „Ik hoorde een gil, en
van regelmatig zwemmen heb ik niet vernomen, wel eenig geplas.”

Weinige oogenblikken later verscheen de onder-adjudant en meldde in
onberispelijk militaire houding:

„Alles is present, kapitein. Maar....”

„Maar?...”

„Maar, bij de badkamers is duidelijk zichtbaar, dat iemand over het dak
binnen de inrichting gedrongen is. Die iemand moet kletsnat geweest
zijn. De sporen zijn daarvan duidelijk zichtbaar en tot bij den put,
die midden op de cour staat, te volgen; daar schijnt die persoon zijn
kleeding uitgewrongen, te hebben....”

„En?....”

„Verder is niets meer te bespeuren. Daar houdt het spoor op.”

„En hebt gij nergens natte kleeren in de kamers der jongelieden
ontwaard?”

„Neen, kapitein.”

„Ik dank u, onder-adjudant.”

Toen deze vertrokken was, zei een der aanwezigen:

„Bij nauwkeurige inspectie zouden die natte kleeren toch wel te
ontdekken zijn.”

„Och kom,” antwoordde de Directeur, „zooveel opschudding, om te
trachten een minnaar van Serassima op te sporen, en.... waarschijnlijk
niets te vinden. Kom, het is na middernacht. Laten wij de laatste
spelen.”



Kampong Bali leverde niet alleen een aanblik op baboe Serassima op.
Neen, te midden van het klapperbosch en de pagger-koffiestruiken, [191]
waarin hij zich verschool, bood hij voor jeugdige gemoederen, door
tropenzon gestoofd en door de gloeiende sambalans en sajorans [192]
overprikkeld, andere en menigvuldige aantrekkelijkheden aan. Die
kampong vormde met de daaraan en opvolgend aan elkander grenzende
kampongs: Ambon, Tanah Rendah, Malajoe en Bidara Tjina, die het
Europeesche kwartier Meester Cornelis en den daarbij behoorenden Passar
omgaven, een doolhof, waarvan de beschrijving, door eene bekwame hand
ondernomen, de galante verborgenheden van de meest groote Europeesche
stad zoude op zijde streven, en den tegenwoordigen realistischen
schrijver Emile Zola menige studieschets zoude inspireeren.

Is het wonder, dat de vier weken arrest, de jongelieden in het vorig
hoofdstuk opgelegd, lang, zeer lang vielen zelfs voor Frank en Herman,
die wel is waar, de eene door zijne liefde voor Adelien, de andere door
zijne herinnering aan Lydia voor ernstige afdwalingen behoed werden;
maar die niettemin hunne vrijheid betreurden, en soms het door den
Directeur der School gesproken woord: „de mensch is geen stokvisch!”
tusschen de tanden, de eene minder de andere meer, hoorbaar gromden en
variëerden, naarmate zij door hun innerlijk gevoel ten opzichte van de
verplichtingen aan de toekomst of van den eeredienst voor het verledene
beheerscht werden.

Vooral waren het de zondagen, die het gemis aan vrijheid zwaar deden
voelen. Ja, dan was de School zoo verlaten! Lezen, studeeren, teekenen
en dergelijke, ja, dat ging nog gedurende de warme uren van den dag,
die niet door het traditioneele middagdutje ingenomen werden. Maar des
namiddags, wanneer de groote weg met wandelaars bezaaid was, dan liepen
de gestraften de binnenplaats, waar omheen de kamertjes der
onderofficieren zich uitstrekten, in groepjes op en neer, of stonden
zij als arme zondaars achter het hek naar de gelukkigen daar buiten te
turen of hen te benijden, terwijl soms de kreet weerklonk:

„Hoort ze eens brullen!”

Waarbij dan gezinspeeld werd op hunne overeenkomst met de wilde dieren
eener menagerie, die ook achter de traliën zaten.

„Ik weet een goed tijdverdrijf!” riep een der meest levendige
jongelingen van dien troep rampzaligen, toen het kijken naar den
grooten weg begon te vervelen.

„Laat hooren! Maar pas op als....”

„Wij zullen een optocht houden! Een optocht bij gelegenheid.... ja, van
wat?.... Kom, wij zullen den kardinaal Granvelle ophangen!....”

„Hoerah! hoerah! den kardinaal Granvelle ophangen!” was de algemeene
kreet.

Men school in de teekenzaal, die vlak bij het hek gelegen was, te
samen. In weinige oogenblikken was een pop vervaardigd, die met veel
verbeeldingskracht van de zijde van de toeschouwers, wel iets van een
kardinaal had, maar welks gelaat sprekend op den luitenant-adjudant van
de Militaire School geleek. Dat hoekige, bleeke gelaat, met den spitsen
neus en doffe zwarte oogen was kenbaar genoeg.

De luitenant-adjudant Blauw was een ijverig dienaar. Hij was met de
instructie der exercitie-reglementen en met den politie-dienst bij de
Militaire School belast; maar had geen slag om die diensten aangenaam
uit te voeren. Hij was in de hoogste mate stug van inborst, hetgeen hem
wel eens uit het oog deed verliezen, dat hij aanstaande collega’s voor
zich had. Daarbij had hij zoo een lijmerig, vezelachtig spraakorgaan,
door een onaangenamen neusklank nog verergerd, hetwelk hij, vooral
wanneer hij in dienst het woord voerde, bot vierde, dat het
onwillekeurig aan draderige keukenstroop deed denken, wanneer men deze
laatste van zijne suikerdeelen kon ontdoen. De man was streng, door het
strenge heen. Niets ontzag hij, zelfs de geringste kleinigheid niet.
Voor de minste beuzeling, zelfs wanneer zij een eerste maal voorkwam,
of dat de delinquent overigens een uitmuntend leerling was, eischte hij
bestraffing; en meermalen moest de Directeur, die een flink militair
was, maar daarbij een humaan mensch moest genoemd worden, dien ijver
temperen, en die strengheid matigen. De jongelieden hadden dan ook
hartelijk het land aan dien officier. Er was slechts één punt dat hem
genade in hunne oogen deed verwerven, dat was: dat hij de bezitter was
van een allerliefst vrouwtje, eene bevallige creoolsche, die door hare
bekoorlijke gestalte en hare innemende gelaatstrekken aller oogen tot
zich trok. De gelukkigen der élèves, die hunne opwachting bij de
familie Blauw mochten maken, werden wel benijd en algemeen werd de
schoone vrouw in de School van Meester Cornelis innig beklaagd, dat zij
zoo’n „saaien kardoes”, dat was destijds de uitdrukking, tot echtgenoot
had.

Toen Granvelle klaar was, kostumeerden zich de grappenmakers met alles,
wat zij voor de hand vonden. Waar de prullen vandaan kwamen als heeren-
en dameshoeden, japonnen, chacots, helmen enz., weet de hemel. Wat
evenwel verreweg het meest op contributie gesteld werd om aan een
gewenscht fantasie-costuum te komen, was het beddengoed. Zoo was er
hier een die in zijn linnen sprei als in een almaviva gewikkeld was;
elders verleende eene pluizige wollen deken het uitzicht van een beer
aan een ander; terwijl een derde zijn „bantal goeling” [193] bij wijze
van tulband om zijn hoofd droeg, en daar heen stapte met eene
deftigheid en ernst, alsof hij Nathan de Wijze was, en den armen
veroordeelden kardinaal geestelijken troost moest brengen.

Eindelijk was de optocht gereed, die nu driemaal het plein der School
rondtrok en eindelijk bij den put, die het middenpunt van de plaats
uitmaakte, aankwam, en zich daar rondom plaatste. Boven den put verhief
zich eene galg, waaraan eene katrolschijf bevestigd was, om het
waterputten te vergemakkelijken. Hieraan werd de kardinaal onder luid
gejuich opgehangen, waarna de joelende jeugd een patertje langs den
kant er omheen danste.

Dat gejuich en gejoel had evenwel de aandacht van den onder-adjudant,
tot handhaving der politie bij de inrichting geplaatst, getrokken. Deze
vertoonde zijne strenge tronie in de nabijheid, juist toen de
cirkeldans in vollen gang was en de jongelieden hand aan hand in dolle
vaart rond vlogen.

„De Stip! daar is de Stip!” [194] gilde eene stem.

De menschenkring stond plotseling stil als versteend. Een paar evenwel,
beducht dat de onder-adjudant de wezenstrekken van luitenant Blauw in
die van den opgehangen kardinaal zoude herkennen, vlogen op de pop aan,
trokken haar zoo stevig aan de beenen, dat de strop brak en de
kardinaal in den put verdween.

„Hij verliest zijn afstand!!” gilde eene stem op hartverscheurenden
toon.

Ja, dat gaf den doorslag. Bij het lijntjes-exerceeren namelijk, wanneer
de een of andere guide den bepaalden afstand tot zijn voor hem
marcheerenden collega niet nauwkeurig onderhield, dan riep de
luitenant-adjudant onverdroten: „de guide van het zooveelste peloton
verliest zijn afstand!” en dat geval kwam soms wel honderdmaal bij
zoo’n oefening voor; eigenlijk was het de eenige aanmerking, welke die
officier zich veroorloofde. Het „hij verliest zijn afstand” was dan ook
spreekwoordelijk geworden, en werd bij alles te pas gebracht en met de
haren er bij gesleept. En zoo kwam het, dat kardinaal Granvelle, toen
hij de buiteling in den put maakte, gezegd werd ook zijn afstand te
verliezen.

Maar die kreet had den Stip opmerkzaam gemaakt. Hij liet de pop uit den
put opvisschen, en toen hij in weerwil van die indompeling, die veel
van de gelijkenis uitgewischt had, toch nog de trekken van den
luitenant Blauw in den gehangene meende te herkennen, huiverde hij van
verontwaardiging, en droeg den kardinaal Granvelle naar den Directeur,
om zooveel snoodheid aan te klagen. Deze lachte hartelijk om de grap;
maar verlengde toch het arrest van de grappenmakers met acht dagen, om
het autoriteits-gevoel van den stipten dienaar, die zijn plicht deed,
niet te beleedigen.

„Dat zullen wij den Stip betaald zetten!” riepen de gestraften woedend
uit, evenwel zoo, dat de betrokkene die bedreiging niet kon hooren.



XIX.

DE STIP GEBOTTELD.


En het werd den Stip betaald gezet. Het is opmerkenswaardig, welken
invloed de schoolbanken uitoefenen zelfs op mannen, waarvan het
meerendeel de twintig jaren gepasseerd waren, ja, waaronder er telden,
die de acht en twintig naderden. [195] Zij konden zich vermaken en
snakerijen uithalen als knapen van 15 of 16 jaren.

Zoo gauw als verlangd werd, zou evenwel de wraak niet genoten kunnen
worden, hoe ongeduldig de meesten ook waren.

„De wraak is Godenspijs!” beweerden sommigen.

„Vooral wanneer zij als koud vleesch, dus op tijd genoten wordt!”
verzekerden anderen. „Geduld! betaald zullen wij het hem zetten!”

Maanden en nog eens maanden gingen voorbij, ja de geheele derde klasse
had reeds examen gedaan, en was in de vierde overgegaan en studeerde
druk voor het eindexamen, dat weldra zoude plaats hebben.

De komst van Bamberg Jr. te Batavia zou eindelijk de gewenschte
gelegenheid tot wraakoefening aanbieden. Of de bedoelde Bamberg een
zoon van den ouden, van den beroemden Nederlandschen vlug-vingerigen
goochelaar was, doet hier niets ter zake. Genoeg zij het, dat die
junior als fuselier in Indië was aangekomen, en weldra aangezocht werd
om van zijne talenten te doen blijken. Aanvankelijk gaf hij zeer
bescheiden voorstellingen bij familiën aan huis, daarna, zich op meer
uitgebreid gebied wagende, in de lokalen der sociëteiten de Harmonie en
de Concordia, en verdiende daarmede zooveel geld, dat hij een
plaatsvervanger stellen en den militairen dienst verlaten kon, waardoor
hem de gelegenheid geopend werd zijne goochelaars-talenten eene hoogere
vlucht te laten nemen en in ruimeren kring op te treden. Bij
familiën—zoo redeneerde hij—diende de kunst alleen tot vermaak van de
baboe’s en van de kinderen. In de sociëteiten bleef zijn kring slechts
tot de leden bepaald. Neen, de waardige mededinger van zijn vader, van
Bosco en van Robert Houdin wenschte een waardiger, een grootscher
tooneel te betreden!

Eenmaal zoo ver gevorderd met zijn gedachtengang, kondigde hij
voorstellingen aan in het schouwburglokaal te Weltevreden, nabij de
brug van Passar Baroe gelegen, en was de toevloed van toeschouwers zoo
groot, dat het er veel van weg had, alsof de geheele bevolking door de
goochelkoorts was aangestoken. Gansch Batavia, ten minste wat betreft
de Chineesche, de Arabische en de Europeesche ingezetenen, stroomden
naar het komediegebouw en trachtten een plaatsje machtig te worden. De
zaal, die toch nog al ruim genoemd kon worden, was iederen avond
propvol, en zoodanig was de toevloed, dat telkenmale de toegang aan
ettelijke honderden geweigerd moest worden, omdat met den besten wil
van de wereld geen zieltje meer te plaatsen was.

Dat bij die algemeene opgetogenheid de leerlingen van de Militaire
School ook verlangden om de wonderwerken van den goochelaar te zien, is
licht te begrijpen. De Directeur voldeed dan ook zeer gaarne aan het
ingekomen verzoek en bepaalde dat de jongelieden klasgewijs de
voorstellingen zouden bijwonen.

De onder-adjudant, met het toezicht belast, was het geluk beschoren de
klassen te begeleiden, en had telkenmale door de mildheid der
leerlingen toegang tot de voorstellingen bekomen. Hij was een eenvoudig
man, wiens begrippen niet ver reikten, en had daarom wel aanleg om bij
de toeren, die hij zag volbrengen en die werkelijk opmerkenswaardig
waren, aan bovennatuurlijke tusschenkomst te gelooven. Er was
voornamelijk een kunststukje, dat een levendigen indruk op den
onder-adjudant gemaakt had. Bamberg had namelijk eene jonge lieftallige
dame laten plaats nemen op eene tafel, die midden op het tooneel stond,
en had haar met een grooten beker van groen merinos overdekt. Hij
maakte daarna zijn publiek opmerkzaam, dat de tafel met geen kleed
bedekt was en een ieder dus kon zien, wat daaronder omging. Vervolgens
bewoog hij zijn tooverstaf, sprak eenige abakadabrische woorden uit,
tilde toen den beker op en liet den verbaasden toeschouwers zien, dat
de lieve inhoud verdwenen was. De oolijke goochelaar noemde dat: de
nieuwerwetsche maagden-roof.

„Drommels!” mompelde de Stip binnensmonds, „het is goed, dat de jonkers
dat kunstje niet kennen!” Hij noemde de leerlingen steeds jonkers. „Zij
zijn dat even goed als de kadetten der Militaire Akademie,” was
daaromtrent zijne meening.

„Ja, het is goed, dat de jonkers dat kunstje niet kennen” vervolgde
hij. „Wie zou over zijne vrouw, wie over zijn dochter kunnen waken, als
zij zoo maar weg gemoffeld konden worden?”

De Stip had een beeldig mooi vrouwtje, ook eene lieve creoolsche, en
was daar niet weinig trotsch op. Hij begreep evenwel, dat hem dat bezit
wel benijd werd, en dat menige begeeringsvolle blik op het bevallige
wezen geworpen werd.

Bij het terugmarcheeren naar de School, liep natuurlijk—de weg van
Weltevreden naar Meester Cornelis is lang [196]—het gesprek over het
geziene. Allen waren opgetogen, niet het minst de Stip, die in zijn
leven zoo iets niet gezien had. Onverholen gaf hij zijne bewondering te
kennen, niet het minst over de schaking.

„Dat heeft alles niets te beduiden,” sprak een der leerlingen; „ik heb
Bosco gezien. Die deed andere toeren. Daar zijn deze slechts kinderwerk
bij.”

„Kinderwerk?” vroeg de onder-adjudant ongeloovig.

„Ik heb het te Antwerpen bijgewoond, dat Bosco op de markt een mand met
eieren kocht. Toen de koop gesloten was, nam hij een ei uit de mand,
tikte het stuk, streek den inhoud over zijn hand en haalde er een
Napoleon d’or uit.

„„Dat zijn zonderlinge eieren,” zei hij tot de verbaasde boerin.

„Hij maakte een tweede, een derde, een vierde ei open, en steeds met
hetzelfde gevolg.

„„Dat’s een mooie daghuur,” zeide hij. „En nu nog die volle mand...”

„„Die eieren zijn niet meer te koop!” schreeuwde de boerin; terwijl zij
hare handen over de mand uitstak. „Die eieren zijn niet meer te koop!”

„„Maar vrouwtje, ik heb ze gekocht.”

„„Maar, nog niet betaald! ze zijn dus nog mijn eigendom! Neen, die
eieren zijn niet meer te koop!”

„Bosco, die natuurlijk niet bekend was, mocht praten en pruttelen
zooveel hij wilde, hij moest de plek zonder eieren ruimen. Toen hij weg
was, tikte de boerin alle hare eieren stuk, om den goud-oogst op te
steken; maar gij kunt denken: zij vond geen enkel goudstuk.”

„Ja, maar....” wilde de onder-adjudant tegenwerpen.

„Een anderen keer kwam hij door eene straat, waar men bezig was eene
herstelling aan de gasbuizen te bewerkstelligen. Hoewel een onaangename
motregen viel, en het zeer morsig was, stonden toch zooals gewoonlijk
een groot aantal straatslijpers naar de werkzaamheden te kijken.

„„Wat is hier te doen?” vroeg Bosco; terwijl hij zich door den kring
van nieuwsgierigen drong.

„Een oogenblik keek hij in den kuil, waarin een paar mannen aan de
herstelling arbeidden. Plotseling sprong hij er in, greep een handvol
modderige aarde, streek die op den palm der hand uit elkander, en
haalde er een goudstuk uit.

„„De lui vertrekken met hoopen naar Californië,” zei hij, „om goud te
zoeken, terwijl zij het hier maar voor het oprapen hebben.”

„Met een bukte hij weer en bracht thans twee goudstukken te voorschijn.

„Dat zijn zestig francs te saam,” riep hij uit. „Dat’s genoeg voor
vandaag.”

„En hij verwijderde zich met een tevreden glimlach op het gelaat.

„Hij was nauwelijks uit het gezicht verdwenen, of al de toeschouwers
sprongen in den kuil, stootten en verdrongen elkander, wroetten in den
modder, vloekten en raasden tegen elkander, en begrepen eindelijk dat
zij beet genomen waren.”

„Ja, maar,” hernam de Stip, „dat waren staaltjes van
vlugvingerigheid,—mooie staaltjes dat moet ik bekennen—maar toch niets
anders. Die goudstukken had hij reeds in de hand of in zijn mouw.”

„En wat zult gij dan van het volgende zeggen? adjudant? Luister:

„Bij eene voorstelling vertoonde hij aan het publiek twee duiven, de
eene vlekkeloos wit, de andere onberispelijk zwart. Twee allerliefste
diertjes. Nadat hij ze goed had laten bekijken, beet hij de beide
duifjes een voor een den kop af....”

„De barbaar!” kreet de onder-adjudant.

„Ja, zoetsappig was het niet,” vervolgde de verhaler, „maar vooral was
het een wreed gezicht, toen die arme diertjes daar lagen te spartelen
en hij de kopjes uitspoog, en aan het publiek vertoonde. Maar toen er
een gemor onder het publiek over die noodelooze wreedaardigheid—zooals
gemompeld werd—ontstond, haastte hij zich om zijn moordbedrijf te
herstellen. Maar, bij zijn haast vergiste hij zich, en ziet daar
fladderde eensklaps de witte duif met den zwarten, en de zwarte duif
met den witten kop op den romp door de zaal rond....”

„Is het waar?...” riep de Stip verbouwereerd uit. „Kom, jonker, je
neemt een loopje met me.”

„Het is zoo waar, adjudant, dat weinige weken later Bosco, dienzelfden
toer te Konstantinopel in het Serail in tegenwoordigheid van den
Padischah vertoonende, het te kwaad kreeg.”

„Hoe zoo? De toer was toch bewonderenswaardig!”

„Jawel, dat vond de Emir el Moenemin, dat wil zeggen, de Beheerscher
der Geloovigen, ook. Zijne Hoogheid had met alle aandacht zitten
kijken, en was werkelijk zijne verbazing niet meester. Den volgenden
morgen evenwel liet hij Bosco roepen.”

„„Hier hebt gij twee mijner vrouwen,” sprak Zijne Hoogheid, „eene
negerin en eene Circassische. Kom spoedig, verwissel de hoofden dier
dames.”

„Bosco, meenende dat het eene grap was, bekeek de beide vrouwen, die
ieder in haar soort betooverend schoon was, met een kennersoog, en
antwoordde glimlachend:

„„Ik kan die hemelsche wezens het hoofd niet afbijten, zooals ik dat
met de duiven deed. Daartoe is mijn mond niet ruim genoeg.”

„De Padischah gaf een teeken.

„Dadelijk verscheen de beul in oud-Turksche kleeding, met den krommen
sabel ontbloot in de hand.

„„Die man zal dat werk wel verrichten,” sprak de Sultan met ernst. „Als
gij de hoofden maar verwisselt.”

„De twee vrouwen stonden te rillen van angst. Zij kenden hun heer en
konden niet gissen, wat dat alles te beteekenen had. Angstig
onderzochten zij haar geweten, of hare trouw bij deze of gene
gelegenheid wel den toets van het onderzoek kon verdragen.

„„Allerdoorluchtigste Keizer,” bracht Bosco, die begon te merken, dat
het meenens was, „het is mij onmogelijk...”

„„Djangan bitjara kossong!” (Geen ijdele praatjes) viel hem de
Padischah in de rede.”

„Spreekt de Sultan maleisch?” vroeg de onder-adjudant.

„Wel zeker, daar is hij Sultan voor. Hebt gij een Sultan gezien, die
geen Maleisch spreekt?”

„Neen....”

„„Djangan bitjara kossong!” herhaalde de Gebieder met indrukwekkende
stem. „Doe wat ik u zeg.... anders laat ik u onthoofden.”

„Bosco wierp zich op de trappen van den troon op de knieën, smeekte om
genade en betuigde, dat hetgeen de Groote Heer van hem verlangde,
onmogelijk uit te voeren was. Het was alles te vergeefs. De Sultan
bleef op zijn stuk staan, en gaf den goochelaar twee uren den tijd om
te gehoorzamen. Gelukkig dat de Fransche gezant de zaak vernam. Deze
spoedde zich naar het paleis Seraï Bournoe, en verkreeg eindelijk dat
de arme drommel in vrijheid gesteld werd. Deze maakte evenwel, dat hij
buiten de grenspalen van het Turksche gebied kwam.”

„Het was een sterk stuk,” sprak de onder-adjudant, „maar ik vind den
maagden-roof sterker!”

„Och kom,” sprak een ander van den troep. „Zoo iets zou ik wel kunnen!”

„U jonker?”

„Ja, ik. Als hij die dame in eene flesch had gestopt, dan ware het wat
anders geweest!”

„In eene flesch?”

„Ja, in eene flesch!”

„Die zou toch een breeden hals moeten hebben!” sprak de onder-adjudant
lachende.

„Geen breede hals. In een gewone champagne-flesch!”

„Och kom. Hebt gij ooit zoo iets gezien? Een mensch in eene
champagne-flesch?”

„Of ik zoo iets gezien heb? Verscheiden malen. Maar dat niet alleen; ik
kan dien toer zelf verrichten. En ik wou wel eens zien, of Bamberg mij
dien nadeed.”

„Zelf verrichten?” vroeg de onder-adjudant. „Hebt gij dan iets aan het
vak gedaan?”

„Zoo wat uit liefhebberij,” was het antwoord.

Ettelijke leerlingen stootten den onder-adjudant aan, legden den
wijsvinger op den mond, terwijl een hem influisterde:

„Heeft vroeger veel succes in Nederland op de kermissen gehad.”

„Ah bah!” zei de Stip.

„Stil, dat wil hij nu natuurlijk niet meer weten. Gij begrijpt.... nu
hij als officier zal promoveeren.... verkeerd geplaatste
grootheidswaanzin!”

„Zoudt gij mij in een champagne-flesch kunnen stoppen?” vroeg de
onder-adjudant aan den dilettant-goochelaar.

„Wel, met het grootste gemak, adjudant. Maar niet in uniform.”

„Waarom niet in uniform?”

„Ja, zoo ziet men de boeren de kaart af.”

„Doet dat pijn?”

„Volstrekt niet. Alleen gij zit een weinig bekneld; dat is te
begrijpen, niet waar?”

„Wilt gij dat straks, als wij te huis komen, uitvoeren?...” vroeg de
onder-adjudant eenigszins aarzelend.

„Waar denkt gij aan? Het is thans ruim half twaalf. Wij zijn thans ter
hoogte van den weg naar Matraman, en hebben dus nog ruim twintig
minuten te marcheeren. Het zal dus middernacht zijn, wanneer wij thuis
komen, en morgen ochtend is het weer vroeg reveille. Neen, ik ga
dadelijk slapen.”

„Och, gij kunt dien toer niet uitvoeren. Het was alleen grootspraak van
u, jonker.”

„Grootspraak!... ik neem op mij, u morgenavond na het avond-appèl met
huid en haar in een flesch te goochelen!”

„Top!... dat is aangenomen. Mag mijne vrouw komen kijken?”

„Dat is maar zoo wat.... Ge weet, ik ben geen goochelaar van
professie.... Maar, als ik mevrouw pleizier kan doen met het gezicht
van haren man in eene flesch besloten, nu dan.... mij wel!”



Den volgenden avond was de geheele vierde klas in de teekenzaal
tegenwoordig. De dilettant-goochelaar geholpen door een paar makkers
had op de estrade, die voor het bord aangebracht was, eene tafel doen
plaatsen, waarop doosjes, bekers, kaartspellen enz. prijkten. De hemel
weet, hoe die jongelui aan al die zaken gekomen waren.

Nauwelijks was het avond-appèl afgeloopen, of de leerlingen waren als
schimmen naar het bedoelde lokaal geslopen. Velen hunner hadden een
stearine kaars meegebracht, en weldra was eene flinke doelmatige
verlichting aangebracht, die nu het geheel een prettig aanzien
verleende.

Het duurde niet lang of de onder-adjudant met zijne wederhelft
verschenen, en namen plaats op het eergestoelte, dat voor hen bereid
was. Het vrouwtje had een glimlach op de lippen, maar tevens iets
wantrouwends in den blik. Zij vreesde voor een koopje van de zijde der
jonkers, en had dan ook alle pogingen aangewend om haren man er van af
te doen zien om zich aan die proef te onderwerpen. Evenwel te vergeefs.

„Alvorens tot de uitvoering van het kunststuk over te gaan,” sprak de
geïmproviseerde goochelaar met uiterst gemaakte stemverheffing, „zal ik
eenige nummers uitvoeren, die het geachte publiek de overtuiging zullen
schenken van mijn meesterschap in de edele kunst van het goochelen en
tooveren. Zal ik de tevredenheid van de toeschouwers verwerven, dan
verzoek ik nederig om uw edeles gunst en recommandatie!”

„Hoort ge wel,” zei een der leerlingen tot den onder-adjudant, „de
kermisman drijft weer boven. Als hij aan den gang is, kan hij niet
nalaten in zijn oud vak weer op te treden!”

De onder-adjudant knikte toestemmend. Hij wreef zich in de handen van
de pret.

De voorstelling nam een aanvang. De dilettant-goochelaar deed heel
verdienstelijk eenige muskaatnoten verdwijnen, en terugvinden waar ze
niet verwacht werden, deed ook aardige kunstjes met een kaartspel; toen
hij zich evenwel aan het weggoochelen van een „djeroek” (oranjeappel)
waagde, mislukte de proef gladweg. De onder-adjudant grinnikte van
genoegen.

„Dat lukt minder goed” riep hij. „Ik geloof, jonker, dat ge gisteren
avond gebluft hebt.”

„Om u een bewijs te geven,” sprak de goochelaar brutaal weg, „dat ik
gisteren niet gebluft hebt, zal ik tot eene hoogere orde van arbeid
overgaan. Ziet ge lieve dame, geachte toeschouwers, dit ei?”

Hij liet een kippenei van hand tot hand gaan. Toen allen zich overtuigd
hadden, dat het werkelijk een ei was, vervolgde hij:

„Dat ei zal ik in deze flesch goochelen. In deze flesch, ziet goed toe!
Wil iemand van het geachte gezelschap aan die flesch een merk maken?”

De adjudants-vrouw bond om den hals een blauw lintje met een uiterst
koket strikje, dat niemand haar namaken kon, beweerde zij.

„En nu mag ik het geëerde gezelschap verzoeken, de zaal voor vijf
minuten te verlaten. Als ik u terugroep, zal het ei in de flesch
zitten.”

Zichtbaar was teleurstelling op het aangezicht van den onder-adjudant
te lezen.

„Maar....” vroeg hij, „als ik in de flesch gegoocheld zal worden, moet
ik dan ook naar buiten?”

„Neen, geachte toeschouwer,” sprak de goochelaar op echten kermistoon.
„Ziet, ik stuur het ei immers ook niet naar buiten.”

Toen allen buiten waren, pelde de grappenmaker snel het ei, dat half
hard gekookt was, goot een weinig spiritus in de flesch, deed dien
ontvlammen, en plaatste nu het gepelde ei, dat hij met wat olie
besmeerd had, met het dunste uiteinde op de opening zoodanig, dat deze
hermetisch gesloten was. Het gevolg van die handeling liet zich niet
wachten. Door het luchtledige, hetwelk zich door de verbranding vormde,
werd er eene zuiging of beter eene drukking door de buitenlucht op het
ei uitgeoefend. Langzaam gleed het door de opening naar het binnenste
der flesch, waar het door zijne veerkrachtigheid zijnen
oorspronkelijken vorm hernam.

Allen werden weer binnen geroepen, en gaven hunne verwondering over het
kunststuk te kennen. Het adjudants-vrouwtje onderzocht met argwaan de
flesch; maar zij moest erkennen, dat het strikje ongeschonden was.

„Hoe is het mogelijk?” riep de Stip. „Dat is het sterkste stuk, wat ik
gezien heb!”

„Begint de overtuiging zich eindelijk baan te breken?” vroeg de
goochelaar. „O! gij ongeloovige! Gij zult nog wel meer zien en
ondervinden!”

„Nu is het mijn beurt!... Zal dat ook zoo gemakkelijk gaan? Een ei is
een ei... Ik begrijp nog steeds niet, hoe ik in zoo’n kleine flesch zal
kunnen.”

„Mag ik het hooggeachte gezelschap andermaal verzoeken naar buiten te
gaan,” sprak de goochelaar met zijn tooverstokje in de hand.

„Ik ook?” vroeg het vrouwtje.

„Ja, vooral gij!” was het hoogst ernstige antwoord.

„Ik wou toch wel eens zien...”

„Neen, mevrouw; gij moogt niet zien! Als uw man gebotteld zal wezen,
zult gij hem zien!”

„Een gebottelde Stip!” riep eene stem.

Het oog van den onder-adjudant schoot vuur bij het vernemen dier
woorden, die naar insubordinatie zweemden. Hij bedwong zich evenwel.

„Kom, gaat nu allen naar buiten,” sprak hij, terwijl hij zijne vrouw
tot aan de deur bracht.

Toen allen buiten waren, trad hij op den goochelaar toe:

„Welnu, ga uw gang, jonker,” sprak hij.

„Wilt ge werkelijk in de flesch?” vroeg deze ernstig.

„Deinst ge achteruit? Welzeker, wil ik in de flesch!”

„Kleed u dan uit!”

„Mij uitkleeden?”

„Ja, zeker. Ik heb op mij genomen om u in de flesch te goochelen, maar
niet uwe kleeren. Kijk naar het ei. Als dat een pantalon enz. aan gehad
had, dan zou het er ook niet ingekomen zijn.”

„Mij uitkleeden.... Kom, beken maar, dat de geheele zaak een ui is.”

„Het is geen ui! Het zal uwe schuld zijn, als de proef mislukt. Kom,
kleed u uit!”

De onder-adjudant gehoorzaamde schoorvoetend.... Het ging langzaam;
maar eindelijk was hij klaar. Hij stond daar voor den goochelaar,
zooals hij bij zijn geboorte dit tranendal intrad.

„Welnu....”

„Daar staat klapperolie,” sprak de grappenmaker met gebiedende stem.
„Smeer u daarmede de voeten en de beenen in, om beter naar beneden te
glijden.”

Beteuterd keek de onder-adjudant den toovenaar aan. Hij aarzelde...
alsof hij begreep, dat hij in het ootje genomen werd. Toch gehoorzaamde
hij.

Toen de insmering afgeloopen was:

„Zoo zal het wel gaan,” zei hij.

„Welnu, stap in de flesch,” sprak de goochelaar op gebiedenden toon,
terwijl hij de flesch op tafel zette. „Stap in! Monograppio!
Pulsamonia! Trak!”

Plotseling weerklonk in de verte sabelgerinkel. De deur vloog open en
de vrouw van den onder-adjudant stoof naar binnen.

„Daar is luitenant Blauw,” riep zij. „Zit mijn man al in de flesch?
Laat hem er dan dadelijk uit!”

Dat had het vrouwtje nog den tijd, om in een adem er uit te brengen.
Maar op het gezicht van haren echtgenoot in adamskostuum en met
geoliede beenen, schrok zij, waarschijnlijk voor zijn afschuwelijk
leelijk voorkomen, gaf een gil en spoedde naar de deur, waar juist de
luitenant-adjudant verscheen.

„Wat is hier te doen?... Waartoe die verlichting?... Wat doet die vrouw
hier?...”

Dat waren de vragen, die hem achtereenvolgens ontsnapten. De
onder-adjudant was inmiddels op de knieën gevallen, en had eene
toevlucht gezocht onder de tafel; wat hem maar slechts gedeeltelijk
gelukte, daar zijne magere, olieachtige voeten er onder uitstaken!

„Antwoord dan toch, sergeant,” ging de luitenant voort. „Wat heeft dat
alles te beteekenen?... Wie zit daar onder tafel? Hei daar! kom er eens
onder uit!”

De onder-adjudant liet zich noodigen. Maar de luitenant, ongeduldig,
raakte die voeten vinnig met zijne sporen. Toen kwam de Stip te
voorschijn, en werd begroet door een luid hoera van de verzamelde
leerlingen, die bij de deur het einde van de klucht afwachtten. De
luitenant, hoe ernstig overigens in het dagelijksche leven, schaterde
van het lachen, toen hij dien naakten, leelijken mageren man zag.

„Wat heeft dat te beduiden, onder-adjudant?” vroeg hij, toen zijne
lachbui over was, en de krijgstucht zich weer op zijn gelaat vertoonde.

De onder-adjudant deed geen mond open. Hij stond daar als een
standbeeld, maar als een leelijk standbeeld.

„Spreek dan toch!” maande de luitenant, terwijl hij zich tot den
onthutsten goochelaar wendde.

„Och, luitenant, ik gaf den onder-adjudant les in het goochelen,”
antwoordde deze.

„Ik zou in de flesch gestopt worden!” sprak eindelijk de Stip.

„In de flesch?”

„Ja, luitenant, hij zou gebotteld worden,” liet zich eene stem van
buiten hooren.

Andermaal een lachbui van den luitenant.

„Ik zal jullie leeren, je meerderen willen bottelen!” sprak hij met
grimmige stem, toen hij er in geslaagd was weer ernstig te kijken.
„Morgenochtend de geheele klas op het rapport! En gij onder-adjudant,
maak dat ge wegkomt!”

Zijne vrouw had zich gehaast een kapotjas te halen. Daarin wikkelde zij
hare wederhelft, die nu zorgde, dat hij uit de voeten kwam.

Toen de Directeur der School den volgenden morgen de geheele toedracht
der klucht vernam, was het hem niet mogelijk ernstig te blijven.

„Ik kan die snaken moeielijk straffen,” sprak hij tot luitenant Blauw,
„en als reden opgeven: „den adjudant-onderofficier der Militaire School
te hebben willen bottelen.” Neen, tegenover zulke uien gevoel ik mij
geheel weerloos. Ik zal ze niet straffen, maar hen straks duchtig den
mantel uitvegen!”

„Maar, kapitein....” wilde de luitenant-adjudant tegen die uitspraak
inbrengen.

„Ik weet wat ge zeggen wilt... Ja, het was eene voorafberaamde poets.
Ik wist dat er iets gaande was; maar zij hebben hunne wraak zoo geestig
ten uitvoer gelegd dat, ik herhaal het, ik mij weerloos tegenover hen
gevoel..... Neen, luitenant.... geen woord meer daarover!”

Luitenant Blauw bracht de hand aan de klep van zijn kepi, en kwam op
het voorval niet meer terug. De legende van den gebottelden Stip bleef
evenwel nog geruimen tijd bij de Militaire School voortleven.



XX.

HET TENTAMEN—LYDIA GETROUWD—HET EXAMEN.


De groote dag naderde inmiddels met rassche schreden.

De leerlingen der vierde klasse verlieten in de laatste twee maanden de
inrichting niet meer. Allen zaten gedurende hunne vrije uren over hunne
boeken gebogen, om door eene degelijke herhaling het geleerde nog eens
te verwerken. Slechts weinigen dier jongelingen vertoonden zich aan het
hek van de School, om een luchtje te scheppen, en een verstrooiden blik
te wijden aan de gelukkigen der buitenwereld, die daar gedurende de
koele uren van den dag heen en weer wandelden. Zelfs Serassima, de
lieve bekoorlijke Serassima, vermocht slechts zelden hunne aandacht te
boeien, en gelukte haar dat, och, dan was hare overwinning toch
onvolkomen, daar zij slechts kortstondig nageoogd werd, en geen enkel
zoet woordje haar oor bereikte. Of de lieve maagd het zich aantrok? Zij
verzorgde met dezelfde nauwgezetheid de kinderen, die haar toevertrouwd
waren, en liet van haar gemoedstoestand niets blijken.

Eindelijk was de dag van het tentamen daar. Het tentamen was een
voorexamen, dat door den Directeur der School in alle onderwijsvakken
werd afgenomen, om zich te overtuigen of zijne leerlingen degelijk
gewapend in het strijdperk zouden verschijnen. Dat tentamen was dan ook
in den regel zwaarder dan het examen, en werd daarom door de
jongelieden het meest gevreesd. Toch liep het voor verreweg het
meerendeel gunstig af; want slechts een tweetal slaagde niet, en werd
onverbiddelijk door den Directeur afgewezen.

Hoewel uiterst prozaïsch en uiterst vervelend en inspannend,—zoodat de
leerlingen er den karakteristieken naam: „baris bekrengat” (de
zweet-exercitie) aan gegeven hadden,—bood dat tentamen toch een enkel
oogenblik aan, waarin de belanghebbenden hun lachen niet konden
weerhouden.

Bij dergelijke gelegenheden dicteerde de Directeur gewoonlijk de
vragen, waarna hij en een der officieren instructeurs het toezicht
waarnamen, om tegen stechelen en fraude te waken.

Zoo ging het ook toe op den dag, waarop de leerlingen van hunne kunde
in de vaderlandsche geschiedenis moesten doen blijken. Frank Brinkman
en Herman Riethoven zaten in een en dezelfde bank, evenwel niet naast
elkander. Een jongman, die eigenaardig genoeg, ook zijne humaniora
doorworsteld had, evenwel niet te Katwijk of te Rolduc, maar te Sint
Truiden op Belgisch grondgebied, zat tusschen hen in. De Directeur had
eene vraag omtrent het Tweede Stadhouderlooze Bestuur opgegeven, en
zaten de jongelieden in de schriftelijke beantwoording verdiept, met
des te meer ijver, naarmate daartoe slechts weinig tijd—een half
uur—gegund was. Herman en Frank hadden in een ommezien hun antwoord
gereed, en zaten in ledigheid het ophalen der beantwoorde vragen af te
wachten. Anders was het evenwel gesteld met hun buurman. Die zat te
zuchten, te zweeten en op zijn potlood te kauwen, alsof hij dat wilde
verslinden; terwijl zijn vel papier vlekkeloos wit bleef. Eindelijk van
een oogenblik gebruik makende, dat de opzicht hebbende officieren
eenigszins uit zijne buurt verwijderd waren, zeide hij tot Frank met
een wanhopigen zucht:

„Ik herinner mij van dat Tweede Stadhouderloos Bestuur geen lor....
Help mij toch.”

Dat de arme drommel er zich niets van herinnerde was te begrijpen. In
de inrichting waar hij zijne opvoeding erlangd had, was er wel het
allerminst werk van gemaakt, om hem op de hoogte van de geschiedkundige
bijzonderheden van een naburig protestantsch land te brengen.

Frank greep in de goedheid zijns harten een klein stuk papier van
weinige duimen vierkant, krabbelde daar wat op, en schoof het daarna
zijnen benarden makker ongemerkt toe. Deze verborg het onschatbare
stukje papier onder het vel, waarop hij zijne vraag moest beantwoorden.
Bij iedere gunstige gelegenheid wierp hij een blik op het reddende
geschrift, om dan met ijver zijn arbeid voort te zetten. Het scheen dat
zijn herinneringsvermogen door Frank’s vluchtige aanteekeningen
krachtig te hulp werd gekomen.

Maar.... bezat de Directeur valksoogen? Of had de delinquent, door zijn
succes verbijsterd, alle voorzichtigheids-maatregelen verzuimd? Wie zal
dat uitmaken? Op een gegeven oogenblik evenwel, dat de arme examinandus
er het minst verdacht op was, verscheen plotseling eene hand voor zijne
oogen, die zijn vel papier optilde, en zich van het snippertje, waarop
Frank gegriffeld had, behendig meester maakte. Dat geschiedde zoo vlug,
dat er zich niet tegen te verzetten was geweest.

De Directeur—want hij was het, die het bedrog opgespoord had—bekeek
zijne vangst aandachtig, terwijl een glimlach om zijn lippen speelde.
Eensklaps trad hij op luitenant Sopoc toe, die met hem het toezicht
deelde.

„Hebt gij wel ooit zoo’n aardig stecheltje gezien?” vroeg hij, terwijl
hij den luitenant het stukje papier aanreikte.

Deze nam het, bekeek het; maar zette een van verbazing vreeselijk dom
gezicht, dat den glimlach van den Directeur in een gullen lach deed
overgaan. Daarna keerde luitenant Sopoc het papiertje het onderste
boven, en bekeek het andermaal opmerkzaam. Toen die aandacht evenmin
beloond werd, en hij even wijs bleef, keerde hij het van ter zijde,
eerst rechts, daarna links, om het eindelijk ook op de achterzijde te
bekijken.

Bij die laatste beweging kon Frank Brinkman, die toch al alle moeite
aangewend had, om niet uit te proesten, zich niet meer bedwingen.

„Kapitein?” vroeg hij aan den Directeur, „is het mij veroorloofd even
buiten te gaan. Ik heb mijne vraag af.”

„Ja, sergeant Brinkman, ga buiten maar uitlachen,” sprak de Directeur
goedig.

Wat was het geval geweest? Frank had de verlangde inlichting omtrent
het Tweede Stadhouderlooze Bestuur behoorlijk opgeschreven; maar had
daarbij van het Grieksche alphabet gebruik gemaakt, zoodat het betrapte
stecheltje onberispelijk Nederlandsch bevatte, evenwel met Grieksche
karakters geschreven. Was het te verwonderen dat luitenant Sopoc dom
keek? Dat Grieksch was in de volle beteekenis van het woord Grieksch
voor hem. En was het te verwonderen, dat de arme drommel, die van dat
Grieksche stecheltje gebruik gemaakt had, tot het tweetal behoorde, dat
niet tot het examen toegelaten werd; en dat Frank Brinkman een
boetpredikatie te hooren kreeg, omdat hij zich tot dat bedrog geleend
had?

De dagen, die verloopen moesten tusschen het tentamen en het examen,
werden goed besteed. Allen, zoowel de instructeurs als de leerlingen,
hadden den toetssteen van ieders zwakke zijde gevonden; zoodat de
overblijvende tijd nuttig besteed kon worden, om het ontbrekende aan te
vullen.

Noch Frank, noch Herman evenwel behoefden zich ongerust te maken. De
uitslag van het tentamen was voor hen zoodanig geweest, dat zij op een
even gunstigen uitslag mochten hopen. Toch bleven ook zij over hunne
boeken gebogen, hoewel de prikkel der noodzakelijkheid ontbrak.

Op een namiddag evenwel, dat Herman zat te repeteeren, zoo als het
heette, dwaalden zijne gedachten wel van het onderwerp, dat hem moest
bezig houden, af. Hij had den aardrijkskundigen cursus van Van Heusden
voor zich liggen. Die was het hoogstwaarschijnlijk, welke zijn geest
aan het omdolen hielp. Hij repeteerde toch de rivieren, die den
Nederlandschen bodem besproeien.

„De Maas,” zoo las hij binnensmonds, „treedt iets bezuiden het dorp
Eysden het Nederlandsche grondgebied binnen. .... Eysden,” zoo bracht
hem zijn verbeeldingskracht te binnen, „Eysden.... het land der
mirabellen, der mei- en der welsche kersen!.... Eysden!... die uiterste
punt van mijn vaderland... van mijn Limburg... wanneer heb ik dat het
laatst aanschouwd?... Laat zien... O, dat was, toen ik met Frank op de
heuvelspits klom, waarop de ruïne van Lichtenberg gelegen is, en ik
Lydia.... Lydia!... ja, voor het eerst aanzag, zooals ik... Maar weg
met die gedachte!... ik wil bij mijne repetitie blijven... Van Eysden
stroomt de Maas noordwaarts naar Maastricht... Ja, ik zie dien loop
voor oogen... Mij dunkt, ik bevind mij op een der sierlijke Maasbooten
van Bonhomme, die den dienst tusschen Luik en Maastricht verrichtten...
Kijk, wij verlaten Eysden, waar het grenskantoor op Nederlandsch
grondgebied gelegen is en waar de douane-formaliteiten afgeloopen zijn,
wij stoomen zuidwaarts voor den stroom af... Ha!... daar buigt zich de
Maas met een sierlijke bocht naar den Pietersberg toe... Ziet, daar
zijn de Sept Caveaux, [197] die zuilengang! die in het mergel van den
berg is uitgehouwen... Daar boven verheft zich het kasteel van
Caastert, daar beneden aan den voet van den berg ligt het dorpje
Lanaye, waar het Belgisch grenskantoor op den linker Maas-oever is...
Aan den anderen oever iets lager verschijnt het dorpje Boekholtz met
zijn lief kasteeltje, dat zich schilderachtig in den helderen stroom
spiegelt... Daar vlak tegenover verheft zich indrukwekkend en
dichterlijk de bouwval van Lichtenberg... Daar is Slavante...
Slavante!... Zouden de konkernollenstruiken daar nog staan? [198] Die
stille getuigen van... Het is reeds ruim vier jaren dat ik Maastricht
verlaten heb; in die vier jaren kunnen zij wel opgeruimd zijn... Maar,
waar dwalen mijne gedachten weer af?.... Bij Maastricht neemt de Maas
de Jeker, eene kleine linker zijrivier, en iets beneden die stad de
Geul, eene rechter zij....”

Er werd op de deur geklopt.

„Binnen” riep Herman.

De sergeant-fakteur trad binnen, en reikte hem een brief over.

„Een mailbrief,” zei hij, en spoedde weg, om den inhoud zijner tasch
verder rond te deelen.

Herman Riethoven brak den brief open.

„Van Ubaghs,” mompelde hij, na de handteekening ingezien te hebben.
„Wat mag die mij te melden hebben? Hij is niet schrijflustig van
aard.... Laat zien.”

Weldra was Herman in zijne lektuur verdiept, en lag zijn Van Heusden
vergeten daar. Och, die geheele repetities geschiedden slechts pour
acquit de conscience. Hij was blij, dat hij een voorwendsel had, dit
vervelend boek op zijde te schuiven. De brief bevatte slechts
allerhande nieuwtjes van Maastricht en van Limburg, die slechts voor
een inboorling dier streken belangrijk konden genoemd worden. Toch
deden zij Herman genoegen en vaak krulde zich zijne bovenlip tot een
glimlach.

„Het zijn nog altijd de oude Maastrichtenaars, met hun maatje oud bier,
met hunne Momus-sociëteit, met hunne liefhebberij voor muziek en hun
opgeruimd karakter!” mompelde hij, toen hij het vrij lange epistel
geëindigd had. „Maar geen woord over.... O, in dit hoekje staat T. S.
V. Pl. Nu, laat zien:

„P. S. Ik zou nog vergeten het voornaamste te melden. Uwe ouders zullen
u wel geschreven hebben, dat Lydia Fraenkel gehuwd is.....”

„Lydia gehuwd!.... Wel neen, dat hebben mijne ouders mij niet
geschreven!.. Lydia in de armen van een ander!...” riep Herman
hartstochtelijk en opgewonden uit, terwijl hij den brief liet vallen,
en zich het gelaat met beide handen bedekte.

Zoo bleef hij een poos zitten.

Wat ging er in die oogenblikken in zijne ziel om?

Een kwartier, een half uur verstreek. Eindelijk hief hij het hoofd weer
op.

„Kom, laat mij man zijn!” sprak hij tot zich zelven. „Wat scheelt mij
toch? Heb ik mij niet herhaalde malen met de gedachte vertrouwd
trachten te maken, dat zij een ander zou toebehooren? Nogmaals, wat
scheelt mij? Had zij mij trouw beloofd? Neen, neen, neen! Kom, ik ben
gek!”

Hij greep andermaal den brief, die voor hem op tafel lag, en hervatte
het lezen daarvan:

„...Uwe ouders zullen u wel geschreven hebben, dat Lydia Fraenkel
gehuwd is....”

„Neen, dat hebben zij niet,” viel hij zich zelven andermaal in de rede.
„O, ik begrijp waarom. Mijne goede teergevoelige moeder heeft mij die
smart willen sparen. Zij kent de inborst van haren zoon beter dan
hijzelf. Waarachtig, nu ik wat kalmer geworden ben, moet ik erkennen
dat ik nimmer heb kunnen denken, dat die tijding, die toch vroeg of
laat te verwachten was, mij zoo zou aangrijpen!... Kom, laat mij dat
fatale post-scriptum eindigen:

„... gehuwd is met Eduard Van der Wouden, nog een oude kennis van u.
Hij beweert ten minste met u te Rolduc te zijn geweest. Dat jonge paar
schijnt zeer gelukkig met elkander te zijn, vooral nu hunne
huwelijksliefde onlangs door de geboorte van een flinken zoon, een
jongen als melk en bloed, bekroond is....”

Andermaal ontglipte de brief aan Hermans hand. Bleek als een doode zat
hij daar, en staarde met strakken blik op die noodlottige regels, die
hem zoo aangrepen.

„Een zoon!...” zuchtte hij. „Een zoon!...”

Meer vermocht hij niet uit te brengen. Hij snakte naar adem, greep naar
zijn halsdas, maakte dien los met een gebaar, alsof hij der verstikking
nabij was, omvatte daarna zijn hoofd met beide handen, sprong van zijn
stoel op, en doorliep zijn klein vertrek met de gejaagde en onbestemde
bewegingen van een wild dier, dat in eene kooi opgesloten was.

Wat ging om in dat brein, hetwelk hij zoo krampachtig omvat hield?

Had hij kunnen denken dat Lydia, die hem geen enkel woord toegevoegd,
geen blik gegund had, waaruit hij eenige hoop had kunnen putten,
ongehuwd zoude zijn gebleven? Had hij iets van de toekomst verwacht?
Van de toekomst, die zich soms zoo wonderlijk ontwikkelen kan? Had hij
wellicht de hoop gekoesterd, dat hij, eenmaal officier zijnde, met
verlof naar het vaderland zou kunnen gaan, om.... haar af te halen, en
naar deze tropische gewesten over te brengen? Neen, nimmer had zijn
hopen, zijn verlangen die begrensde vormen aangenomen. Zoo ver was hij
bij het ontwerpen van plannen voor de toekomst nooit gevorderd. En had
hij ook al het droombeeld gekoesterd, om binnen betrekkelijk korten
tijd naar het vaderland terug te keeren, dan had hij zich bij het
uitwerken van die plannen steeds diets gemaakt, dat zijne liefde tot
zijne ouders hem naar dien terugkeer deed haken, dat hun weerzien de
grondslag was van dat verlangen. Neen, neen! Lydia was voor niets bij
die begeerte! Zoo dacht hij, zoo meende hij in gemoede. En toch,
wanneer hij nauwkeurig toegezien had op wat in zijn gemoed omging, dan
had hij kunnen ontwaren, dat tusschen de beelden van zijne moeder en
zijn vader, die voor zijn geest opdoemden, een ander verscheen, een
ander met zachte bekoorlijke gelaatstrekken, met fonkelende zwarte
oogen, met donkerbruine krullen, een ander, dat steeds, maar hem
onbewust, de geheimste snaren van zijn hart in trilling wist te
brengen, maar wat hij zich niet wilde, wellicht durfde bekennen.

„Een zoon!... Een zoon!...” herhaalde hij.

Een zoon! Alles, alles had hij zich met betrekking tot die rampzalige
liefde om zijn gemoed te stalen voor den geest gehaald: dat hij voor
eeuwig van Lydia gescheiden was, dat hij haar wellicht nimmer zou
weerzien, dat zij een ander beminnen, een ander hare hand zoude reiken!
Met die gedachten had hij zich langzamerhand vertrouwd gemaakt. Hij was
langzamerhand zoo ver gekomen, dat hij daarbij kon verwijlen, zonder
zijn hart sneller te voelen kloppen. Hij had de wreedheid zelfs
gehad—altijd om zijn hart te beproeven, te harden—Lydia’s beeld op te
roepen in het oogenblik, dat zij door dien ander geliefkoosd, omhelsd,
omarmd werd; maar.... dat zij moeder zoude zijn! het beeld dat zij daar
met een kind van een ander aan de borst zou neerzitten... neen, dat was
nog niet bij hem opgekomen. Tegen dat beeld, dat hem daar in
vreeselijke werkelijkheid voor den geest getooverd werd, was hij niet
gewapend, dat vernietigde hem.

„O! dat ik Maastricht verlaten heb!” brulde hij. „Als ik gebleven ware,
was het mij wellicht gelukt den toestand te beheerschen. En nu...?”

In dit oogenblik trad Frank het vertrek binnen. Met een blik zag hij
hoe opgewonden zijn vriend was.

„Wat is er gebeurd?” vroeg hij.

Herman wees op den brief.

„Lees,” sprak hij met van aandoening trillende stem.

Brinkman greep den brief:

„Van Leo Ubaghs,” sprak hij, toen hij de naamteekening bekeken had.
„Kwaad nieuws?... Uwe oude lui wellicht...”

„Lees, lees dan toch!” antwoordde Riethoven ongeduldig.

Frank las den brief ten einde, zonder zich rekenschap van den
gemoedstoestand van zijn vriend te kunnen geven.

„Welnu?” vroeg hij.

Herman zette den wijsvinger op de letters: T. S. V. Pl.

„Tournez si vous plait. Dus een post scriptum,” zei Frank, terwijl hij
het blad omsloeg.

„.... Drommels!” ging hij voort, na gelezen te hebben. „Herman, dat is
eene felicitatie waard!”

En met uitgestoken hand stapte hij op zijn vriend toe. Deze gaapte hem
half verbijsterd, half woedend aan.

„Eene felicitatie?” bromde hij.

„Ja, zeker eene felicitatie!” ging Frank voort. „De betoovering is nu
gebroken. Gij zult nu nog een vrij akelig tijdperk te doorworstelen
hebben; maar dit zal ook wel voorbijgaan. Het aanstaande examen zal wel
het zijne er toe bij brengen, om uwe gedachten op iets anders te
vestigen. Kom, moed, Herman! Het zwaarste is voorbij.... Wilt ge een
goeden raad van mij aannemen?”

„Laat hooren,” sprak de andere met wanhoop in zijne stem.

„Roep dat beeld van Lydia nu herhaaldelijk voor uwen geest op. O! dat
zal branden, daaraan twijfel ik niet. Maar juist de overmaat van smart
zal het lijden verstompen. In weinige dagen zal dat beeld zijne werking
volbracht hebben; het zal u koud laten, en gij zult bij het bewustzijn
van het onveranderbare uwe gemoedsrust terug erlangen, en der wereld
weergegeven zijn. Als nu maar eenmaal het bewustzijn, dat Lydia voor u
onherroepelijk verloren is, zijn brandend vermogen kwijt zal zijn,
zullen nog schoone dagen van liefde, van hoop, van verlangen voor u
aanbreken. Ik koester het innige vertrouwen u nog gelukkig te zullen
zien.”

„Frank!...”

„Ik wilde, dat ik eene photographie bezat van Lydia met haar kindje op
den arm....”

„Frank!!...”

„Ik zou u haar vertoonen, herhaaldelijk, zonder ophouden, bij iedere
gelegenheid vertoonen. Dat zou het brandijzer op de pijnlijke wonde
brengen zijn, dat weet ik wel. Maar mijn hand zou niet aarzelen; want
als vriend zou ik overtuigd zijn, dat ik genezing aanbracht.”

Het was goed, dat het examen niet al te spoedig op het tentamen volgde.
In den staat van opgewondenheid, waarin Herman verkeerde, zoude een
welslagen twijfelachtig geweest zijn. In ieder geval zou hij minder
voldaan hebben, dan van zijne algemeene ontwikkeling mocht verwacht
worden, en zou hij een lager nummer bekomen hebben in de ranglijst, dan
nu het geval was, nu dat examen nog ettelijke weken achterwege bleef.

Toen de groote dag daar was, had zijn gemoed in zoo verre zijne kalmte
herkregen, dat hij onbevangen zich aan zijn arbeid kon wijden, en dien
tot een goed einde brengen.

Acht dagen duurde het examen voort onder het oog der daartoe benoemde
commissie, bestaande uit een hoofdofficier als voorzitter en drie
kapiteins: een van de infanterie, een van de artillerie en een van de
genie, waaraan nog de Directeur der Militaire School als adviseerend
lid werd toegevoegd. In elk der vakken werd aan al de leerlingen een
zeker aantal vragen, die schriftelijk beantwoord moesten worden,
opgegeven, en werd voor elke vraag slechts een half uur ter oplossing
gegund.

Toen het schriftelijk werk afgeloopen was, werd tot het praktische
gedeelte van het examen op het terrein overgegaan. De aanstaande
officieren moesten omtrent den verkenningsdienst bewijzen geven van
eenig terreingedeelte daadwerkelijk met behulp van de
smalkalder-boussole, of van het planchet, op te kunnen nemen, en in
kaart te brengen, alsmede niet onbekend met de eenvoudigste meet- en
waterpas-instrumenten te zijn. Verder moesten zij het tracée van een
veldwerk uitzetten, en op het terrein aanduiden, hoe de werkzaamheden
daarbij verdeeld werden en verliepen; zij moesten van eenige kennis van
batterij-bouw doen blijken, verder de bediening, zoowel van het
voornaamste vestinggeschut als van de veldartillerie kunnen verklaren
en onderwijzen. Dan nog moesten zij blijken geven degelijk onderwijzer
in de verschillende scholen van het wapen der infanterie te zijn, om
eindelijk op den laatsten dag van het praktische gedeelte als
bataillons-kommandant op te treden, en daarbij te toonen niet alleen de
verschillende afdeelingen van dat exercitie-reglement te kunnen
uitvoeren, maar ook te kunnen manoeuvreeren, en het bataillon in den
kortst mogelijken tijd, en zonder het te zeer aan ’s vijands vuur bloot
te stellen, op een gegeven punt, hetzij in linie te deploieeren of in
kolonne saam te trekken.

Dat alles slaagde bij uitnemendheid. De Directeur der Militaire School
had alle eer van zijne leiding; want van de twee en dertig jongelieden,
die zich voor het examen aangeboden hadden, slaagden acht en twintig.

Twee dagen na afloop van die vuurproef, werd den geëxamineerden die
uitslag medegedeeld, en kon Frank Brinkman naar Wilatoong schrijven,
dat hij nummer drie, en Herman nummer vijf verworven hadden, en dat
beiden derhalve geslaagd waren.

Toen Adelien die goede berichten las, slaakte zij een kreet van
genoegen en riep onverholen uit:

„Nu is de tijd van beproeving, Goddank, voorbij!”

Het lieve kind zou zich toch eenigermate vergissen, en zou dat weldra
ontwaren.

Opgeruimd en tevreden liet zij evenwel hare zuster Emma een paar regels
van Franks brief lezen ter plaatse waar geschreven stond:

„Bij Herman heeft een geheele ommekeer plaats gehad. Wat daartoe den
stoot gegeven heeft, zal ik mijne lieve Adelien later wel vertellen.
Maar, volgens mijne opvatting is het rijk van Lydia uit.”

Emma bloosde tot achter de ooren bij het lezen dier woorden.

„La reine est morte! Vive la reine!” riep Adelien schalks uit.



                                 EINDE
                       VAN „IN HET LAND DER ZON.”



AANTEEKENINGEN


[1] Tienkojangs-prauwen (bladz. 3) Zie de noot No 82 op bladz. 392 van
Naar den Equator.

[2] De Welkomst-batterij (bladz. 3) is een klein onbeduidend veldwerk,
dat met de batterij, het Loo, die nog kleiner is, den toegang tot het
havenkanaal van Batavia heet te verdedigen. Die twee werken met de
kustbatterijen Castor en Pollux, met het fort Antjol en de batterij
Moeara Antjol, met de kustbatterijen Moeara Baroe en Moeara Angké en
het fort Angké, vormen eene strandverdediging, die de reede van Batavia
tegen eenen westerschen vijand moet beschermen. Als die werkjes daartoe
ooit voldoende geacht mochten zijn, wat met grond betwijfeld mag
worden, dan zijn zij het, sedert het geschut in den laatsten tijd zoo
verbeterd is geworden, niet meer. Nimmer is er ernstig aan gedacht
geworden in die strandverdediging verbetering te brengen. Daaromtrent,
even als ten opzichte van zooveel andere belangrijke zaken voor Indië,
heerscht hier in Europa de gedachte voor: après nous le déluge! Nu, die
zondvloed zal zich niet laten wachten.

[3] In den modder waren blijven steken (bladz. 3). Hoe het destijds met
den toegang tot Indië’s hoofdplaats geschapen stond, valt af te leiden
daaruit, dat jaren later, toen Lord Elgin, uit China terugkeerende en
Batavia aandoende, met zijne lichte sloep vlak bij den Kleinen boom in
den modder steken bleef, en door koelies uit zijn vaartuig gedragen
moest worden.

[4] Totdat de vloed doorkwam (bladz. 3). Bij hoogen vloed of springtij
is bij den vuurtoren te Batavia de grootste rijzing en daling der zee
1,32 M. en bij gewoon tij slechts 0,67 M. (Jaarboekje voor de leden v/h
Kon. Inst. van Ingenieurs).

[5] Ver in zee uitgebouwd waren (bladz. 4). Die kaaimuren waren
destijds zoo lang niet als nu. Thans zijn ze 1800 M. ver in zee
uitgebouwd, gerekend van af het oude Waterkasteel, hetwelk op eene
landtong op 1100 M. van den Kleinen boom gelegen is.

[6] Een werpnet (bladz. 4) heet te Batavia: „djala”, een kruisnet:
„antjo” en een treknet: „djaring.”

[7] Sarong (bladz. 5) is een kleedje, dat op Java zoowel door mannen
als door vrouwen gedragen wordt. Het is eigenlijk niet meer dan een
zak, van boven en onder open, die om de heupen geslagen wordt en de
beenen tot op de enkels bedekt.

[8] Een vischhaak (bladz. 5) heet „pantjing,” welke naam ook aan het
geheele vischtuig gegeven wordt. Hengelen heet: „mantjing.”

[9] Bedoelde palmbladeren (bladz. 5) zijn gewoonlijk afkomstig van
Nipah-fruticans, eene moeraspalm.

[10] Bandeng (bladz. 6) = Lutodeira Chanos, behoort tot de Clupea of
haringsoorten.

[11] Kakap (bladz. 6) = Lates nobilis, behoort tot de Percoïdeae of
baarsachtigen.

[12] Baren (bladz. 7) of in het enkelvoud baar, is afkomstig van het
Maleische woord bahroe, hetgeen door nieuw vertaald wordt. Baren
beteekent hier dus: nieuwelingen, vreemdelingen.

[13] Kondeh (bladz. 8). Zie de noot No 35 op bladz. 388 van Naar den
Equator enz.

[14] Perampoean djelek kei andjing (bladz. 9) beteekent: vrouw zoo
leelijk als een hond. Er was iets anders geroepen, een obscoeniteit,
die ik niet mag neerschreven. Het is voor een baar in Indië uiterst
gevaarlijk woorden te herhalen, die hij niet verstaat. Op het gebied
van koopjes geven is men daar zeer sterk.

[15] Toekan-auer (bladz. 12) is een rondwandelende gaarkeukenbaas.

[16] Obie’s (bladz. 12) zijn aardvruchten, die veel met onze
aardappelen, of meer nog met de topinambours overeenkomen. Hun
technische naam is Batatas edulis.

[17] Ananas (bladz. 12) = Ananassa sativa. Pompelmoes = Citrus
decumana. Oranjeappels = Citrus aurantium.

[18] Katoepat (bladz 12) is rijst in een vlechtwerk van klapperbladeren
gekookt, die daarin in een dichten deeg te saam gedrongen wordt en den
vorm aanneemt van een poppenkussentje.

[19] De Groote Boom (bladz. 12) is eigenlijk het Rijks-entrepot, waar
de douaneformaliteiten vervuld worden.

[20] Passar (bladz. 13) verbastering van het woord: bazar, beteekent:
markt.

[21] Trassi (bladz. 14) is een deeg, die in Indië onontbeerlijk bij de
rijsttafel is. De eerste kwaliteit wordt gewoonlijk van bedorven
garnalen vervaardigd, die met zout en specerijen fijn gewreven worden.
De tweede kwaliteit wordt van heele kleine vischjes en de derde van
visch-afval als ingewanden enz. zoo-ook van schelpdieren vervaardigd.

[22] Kwenni (bladz. 14) ook wel kawini = Mangifera foetida.

[23] Nangka djawa (bladz. 14) = Artocarpus integrifolia.

[24] Klapperpalm (bladz. 15) = Cocos nucifera.

[25] Katapangboom (bladz. 16) = Terminalia Catappa.

[26] A. V. H. vocht (bladz. 16) Zie daaromtrent de noot No 22 op bladz.
386. van Naar den Equator.

[27] Koeliet langsep. (bladz. 17) Koeliet beteekent: huid, ook schil.
Langsep is de vrucht van de Lansium domesticum. Die vrucht heeft eene
zachte fijne schil, die uiterst teeder geel genuanceerd is. Eene
inlandsche of halfbloed maagd vertellen, dat zij koeliet langsep is,
wordt gewoonlijk als een zeer vleiend kompliment omtrent hare teint
opgevat.

[28] In het hartje van den westmoesson (bladz. 17) Langs de noordkust
van Java begint de westmoesson gewoonlijk in het begin van November om
in het laatst van April te eindigen.

[29] In drieën vertakte (bladz. 20). De middenweg loopt recht uit langs
Passar Tanabang naar Buitenzorg. De linker voert naar Weltevreden en de
rechter langs kampong Petodjo naar de Defensie-linie Van den Bosch.

[30] De hier bedoelde boontjes (bladz. 26) worden eenvoudig katjang,
door de Oost-Javanen katjang bagohloh genoemd. Dit is de Vigna sinensis
der geleerden.

[31] Geel vezelachtig touw (bladz. 26). De hier bedoelde specerij is de
serèh, eene grassoort, die zeer welriekend is en door de geleerden
Andropogon Schoenanthus geheeten wordt.

[32] Sambal (bladz. 27) is eene toespijs bij de rijst, welker
bestanddeelen hoofdzakelijk uit spaansche peper, de lombok der
inlanders en de Capsicum annuum der geleerden bestaat. Er worden veel
soorten van sambals vervaardigd, en het laat zich hooren, dat die, in
de keuken der soldaten gemaakt, niet in de schaduw kunnen staan, welke
als fijn kunstproduct de keukens van rijke particulieren verlaten. In
die dagen daarenboven was het eten bij het depôt afschuwelijk slecht.

[33] Slaaptafels (bladz. 28) zijn vierkante houten tafelbladen, die
zoowat de lengte van een groot mensch en in de breedte dezelfde
afmeting hebben. Die bladen rusten op schragen, die ongeveer vier voet
hoog zijn. Die slaaptafels worden in de kazerne naast elkander
geplaatst, en zijn de gewone ligplaats der inlandsche militairen.

[34] In Nederlandsch-Indië wordt een groot aantal soorten muskieten
(bladz. 30) aangetroffen. Op de noordkust van Java heeft men echter
hoofdzakelijk drie soorten, die door de geleerden Culex nero, C.
setulosus en C. luridus genoemd worden.

[35] Eene tongtong (bladz. 31) is een uitgehold dik stuk hout, waarop
door de wachthebbende Javanen met een knuppel de uren en de halfuren
alsook alarmseinen, zooals bij brand en amokh (moord) geslagen worden.
Het boveneinde van zoo’n tongtong is veelal in de gedaante van het
hoofd van het een of ander afschuwelijk leelijk monster gesneden.

[36] Tamarindeboom (bladz. 32) = Tamarindus indica.

[37] Een gekko (bladz. 32) is eene groote hagedissoort, die gaarne in
oude boomen en bouwvallen woont, maar ook niet schuwt de bewoonde
huizen der menschen te deelen. Het diertje houdt zich dan bij voorkeur
in het kapgebindte op. Het ontleent zijn inlandschen naam aan zijn
geroep van gèk-ko.

[38] Zijn pantalon (bladz. 35). De man bezigde eene andere uitdrukking,
die ik niet kan weergeven.

[39] De Javaansche suiker (bladz. 42) wordt hoofdzakelijk uit de
sagoeweer- of den palmwijn uit de Arenga saccharifera getrokken,
vervaardigd.

[40] Klamboe beteekent gordijn. Klamboehaken (bladz. 43) zijn haken
waarmede bedgordijnen open gehouden worden.

[41] Kraboe’s (bladz. 44) zijn oorknoppen, die middels een stiftje door
het gaatje, in de oorbel gestoken en met een schroefmoertje bevestigd
worden.

[42] Sarong en kabaai (bladz. 44). Zie omtrent eerstbedoeld
kleedingstuk noot 7 op bladz. 372 hiervoren. Een kabaai is een lang
jak, van gekleurde zijde of sits bij de inlanders, maar van wit katoen
of linnen bij de Europeanen vervaardigd.

[43] Recepissen (bladz. 46). Destijds bestond in Indië papieren geld
van ƒ 1.00, in de wandeling recepis genoemd. Dat was vies, smerig, aan
elkander geplakt papier, dat stonk, en de handen vuil maakte van wien
het aanraakte.

[44] Nonna (bladz. 46) is de betiteling in Indië van een jong meisje
van Europeesche afkomst.

[45] Nèh of nenèh (bladz. 43) is de gemeenzame benaming voor oude
Inlandsche vrouwen.

[46] Sirihkalk (bladz. 48) maakt een bestanddeel van de sirih-pruim
uit. De beste sirihkalk wordt door het branden van schelpen gewonnen.
Over het sirihpruimen zullen wij later wel meer vernemen.

[47] Pandoppo (bladz. 50) is eigenlijk een ruime overdekte galerij, die
achter het hoofdgebouw van eene aanzienlijke woning in Indië en
loodrecht daarop aangebracht is. Dient gewoonlijk tot eetzaal.

[48] Mangistan (bladz. 57). Zie hieromtrent de noot No. 78 op bladz.
392 van Naar den Equator.

[49] Generaal de Stuers (bladz. 68). Die naam is niet verdicht.

[50] Ik beveel u vooral bladzijde 28 (bladz. 71) Grandeurs et
servitudes militaires par Alfred de Vigny, 12e édition 1872.

[51] Door andere soorten had doen vervangen (bladz. 74). Voor hen, die
met de toestanden destijds bekend waren, roep ik de correspondentie in
het geheugen, welke door wijlen kapitein Schiff, die van het
Nederlandsche bij het Indische leger gedetacheerd werd, met de
departementen van Oorlog en Koloniën over de onderwerpelijke
leverantiën gevoerd is.

[52] De kazernes gesloten waren (bladz. 74). Tusschen 10 en 4 uur, dus
op het heetste van den dag, mocht destijds in Indië geen militair de
kazerne verlaten. Uit een oogpunt van hygiëne werkte die maatregel
uitmuntend.

[53] Bruine kwalijk riekende olie (bladz. 77). Deze olie wordt van
katjangboonen gewonnen. Die boonen zijn afkomstig van eene plant, die
door den vakkundige Arachis hypogaea genoemd wordt.

[54] Tottokh’s (bladz. 80). De blanken, die niet in Indië geboren zijn,
worden zoo genoemd.

[55] Buikje (bladz. 81) is de betiteling in de militaire wereld van
burgers, vooral van hooggeplaatste civiele ambtenaren.

[56] Eene bendie (bladz. 84) is of beter was een eenspannig licht
voertuig, het best te vergelijken met onze sjees.

[57] Toean toean koeliet langsep (bladz. 86). Toean toean beteekent
heeren. Overigens wordt omtrent deze uitdrukking naar de noot No. 27 op
bladz.
373 hierboven verwezen.

[58] Sienjo (bladz. 87) is eene verbastering van het Portugeesche
Signor. Deze benaming wordt in N. I. aan alle mannelijke kinderen van
Europeesche afkomst gegeven.

[59] Nontongen (bladz. 88) of beter nontong wordt genoemd: buiten of op
straat staande naar een feest te kijken of naar de muziek van een
concert of van de opera luisteren. Wordt te Batavia zeer veel gedaan,
waartoe de luchtigheid der gebouwen zich uitermate leent. Ik ben
overtuigd, dat, wanneer het opera-gebouw aldaar op doelmatigen afstand
door een flinken ringmuur omgeven was, de recette minstens een derde
meer zou bedragen. Tegen die soort van oneerlijkheid zien zelfs zeer
rijken en zeer hooggeplaatsten niet op.

[60] Lantaarns bengelden (bladz. 90). Die lantaarns heeten lolleng’s.
De karakters daarop zijn gewoonlijk ontleend aan de gewijde geschriften
van Kong Foe Tschee, en bevatten in den regel heilwenschen.

[61] Diam! olang blanda, soldadoe! blankali olang mabôh (bladz. 91). De
Chineezen kunnen sommige letters moeielijk of in het geheel niet
uitspreken. In den hier gebezigden zin is de r door de l vervangen en
zou die moeten luiden: Diam! orang blanda soldadoe! brangkali orang
mabôh.

[62] A. Thiers (bladz. 97). Histoire du Consulat et de l’empire par A.
Thiers, XLIVe boek.

[63] Passar Senin (bladz. 107) beteekent: Maandag-markt.

[64] Tjoe (bladz. 107) is de Chineesche naam voor jonge arak.

[65] Ajer kras (bladz. 107) is palmwijn afkomstig van de Arenga
Saccharifera. Deze drank wordt, na gegist te zijn, met het aftreksel
eener bitter smakende wortel, „akar sosoot” afkomstig van de Garcinia
Picrorhisa, vermengd en zoo de „ajer kras” verkregen. Die drank, die
niet dronken maar stapel gek maakt, werd op Passar Senin bij
verscheidene Chineezen verkrijgbaar gesteld; maar te Soerabaja geheel
onbelemmerd door Inlanders aan bijna alle hoeken der straten in de
nabijheid der kazernes gevent.

[66] Struiswijk en Kramat (bladz. 110) zijn Europeesche wijken ten
zuiden van Passar Senin langs den weg naar Meester Cornelis gelegen.

[67] In Indië is een ras honden inheemsch, de zoogenaamde gladakhond
(bladz. 110) dat meer van den jakhals dan van den hond heeft. Die
dieren blaffen ook niet, zij janken en huilen; zij hebben steile ooren
en zijn zeer schurftig.

[68] Sp........ (bladz. 113). De lezer zal, hoop ik, permitteeren, dat
ik den gebruikelijken naam, dien ik slechts met twee beginletters
aanduid, niet voluit ter neder schrijf.

[69] Babah (bladz. 114) is de betiteling, waarmede Chineezen in Indië
in het dagelijksche leven aangesproken worden. Men zou het door ons
„man” of „goede vriend” kunnen weergeven.

[70] Kee (bladz. 115) is een soort scheldnaam, waarmede Chineezen
bejegend worden.

[71] Verschijnt in de eerste plaats de opiumpachter (bladz. 116). De
heer Cremer, hoofdadministrateur der Deli-maatschappij heeft in zijne
brochure: De toekomst van Deli als zijne overtuiging uitgesproken: dat
de opiumpacht te Deli was ingevoerd, niet om te voorzien in eene
bestaande behoefte, maar om die te scheppen ten voordeele der
Gouvernements kas. De lezer zal begrepen hebben, waarom ik de
afschuwelijke tooneelen afbrak, die in zoo’n kit met annex b.....
voorkomen. Hij, die daar meer van wil weten, raadplege: the History of
Java van Sir Stamfort Raffles, Luit.-Gouverneur Generaal van Java; de
Proeve van eene geschiedenis van den handel in het verbruik van Opium
in N. I. van J. C. Baud, gewezen Minister van Koloniën en wd.
Gouverneur-Generaal van N. I.; Eene bijdrage tot de studie der
opiumkwestie op Java van Mr. W. K. Baron van Dedem, lid der Tweede
Kamer der Staten-Generaal. In die staatkundige geschriften konden die
verdienstelijke en hoogst achtenswaardige mannen meer openhartigheid
betrachten, dan ik mij bij mijne pogingen om door middel van
romantischen vorm belangstelling in onze koloniën op te wekken,
veroorloven mag.

[72] Voor den opium-pachter buigt geheel Nederlandsch-Indië (bladz.
118). De Minister van Koloniën rapporteerde destijds aan Z. M. den
Koning het navolgende: „Ik veroorloof mij Uwer Majesteits aandacht in
het bijzonder te vestigen op het zeer geheime en vertrouwelijke rapport
van den Directeur der Middelen en Domeinen, 9 Oktober 1866 No. 3910,
waarin de vroeger los daar heen geworpen bewering, dat Europeesche en
Inlandsche ambtenaren stelselmatig door de opium-pachters worden
omgekocht, maar al te zeer met onwraakbare feiten wordt gestaafd. Het
blijkt daaruit hoe de smokkelhandel den pachters aanleiding geeft tot
ondermijning van het gezach door de uitvoerders van de bevelen der
Regeering in de binnenlanden, althans voor een deel, in afhankelijkheid
te brengen van Chineesche pachters en sluikers.”

[73] Voor den krijgsraad (bladz. 119). Het saaie en langdradige der
rechtspleging heeft bij het schetsen van dit tooneel voor eene meer
gewenschte veerkrachtigheid van het verhaal moeten plaats maken. Ik
hoop, dat ik hierbij een niet al te vreemd beeld van den gang van zaken
bij de behandeling van een geding voor den krijgsraad geleverd heb. Ik
stel deze bemerking ter neer om den Generaal-criticus te gemoet te
komen, die eens beweerd heeft, dat ik de rechtspleging voor de
landmacht niet zou kennen. Mijne lezers ten dien opzichte
geruststellende, betuig ik: dat het mij niet mogelijk was, een
eenigszins genietbaar verhaal te leveren bij het nauwkeurig getrouw
blijven aan den gang bij zoo’n geding.

[74] Theorie (bladz. 119). Zie omtrent dat woord de noot No. 42 op
bladz. 389 van Naar den Equator.

[75] Uit de binnenlanden van Java en Madura of van Amboina (bladz.
121). Het 11e bataillon infie bestond destijds uit eene Europeesche,
drie Javaansche, eene Madureesche en eene Amboineesche kompagnie.

[76] Het gaat al wonderlijk toe in de wereld (bladz. 129). Het geldt
hier vroegere toestanden. Overigens wordt verwezen naar de noot No. 15
voorkomende op bladz. 386 van Naar den Equator.

[77] En kibbelde over de betaling van eene duit (bladz. 147). De
schrijver heeft zoo’n geval in 1856 waargenomen. Een ter dood
veroordeelde Eur. kavalerist, die den volgenden morgen zou gefusilleerd
worden, bracht in de gevangenis te Weltevreden nagenoeg den geheelen
nacht met kaartspelen door, en kibbelde herhaaldelijk over het betalen
of het ontvangen van één duit, die destijds de waarde van 1⁄120 gulden
vertegenwoordigde.

[78] Toetool (bladz. 155) is de Javaansche naam van de Felis pardus.

[79] Matjan en Singa (bladz. 155). Die woorden beteekenen in het
Maleisch: tijger en leeuw. Die namen worden door Europeanen in Indië
veel aan honden gegeven.

[80] Tjelleng (bladz. 156) = Sus verrucosus.

[81] De Lawoe (bladz. 157) een vulkaan, die 3254 M. of 10394 voet hoog
is, ligt op de grenzen van de Residentiën Soerakarta en Madioen.

[82] De Tjerimai (bladz. 157) een vulkaan die 3070 M. of 9808 voet hoog
is, ligt in de Residentie Cheribon.

[83] Karbouw-vogel (bladz. 161). Dit is eene soort lijster met fraaie
bonte veeren.

[84] Schaduwboomen (bladz. 161). Hiertoe wordt op Java gewoonlijk de
Erytrina indica gebezigd.

[85] Telogo Passir (bladz. 161) beteekent: zandmeer.

[86] Dessa (bladz. 167) is Javaansch en beteekent dorp.

[87] Plosso-boomen (bladz. 171) zijn vrij hooge woudboomen, die op de
berghellingen van Midden- en Oost-Java veelvuldig aangetroffen worden.
Hun loof, uit driebladig gevinde bladeren bestaande, is allerliefst en
de fraaie vuurroode bloemtrossen bekoorlijk. De geleerden noemen die
boomen: Butea frondosa.

[88] Tjakkar-beh-beh en Tjoemplingan (bladz. 171). Beiden zijn
Convolvulus-soorten, die door de geleerden, de eerste: Ipomoea pes
tigridis, en de andere Ipomoea Hewittia bicolor genoemd worden.

[89] De Willis (bladz. 171) is een vulkaan, op de grenzen van de
residentiën Madioen en Kediri gelegen, die in zijn hoogsten top,
Goenoeng Doerowati geheeten, eene hoogte van 2351 M. of 7512 voeten
bereikt.

[90] Dessa-boschjes (bladz. 171). De dessa’s of dorpen liggen
gewoonlijk in boschjes van vruchtboomen verscholen.

[91] Sawah’s (bladz. 172) zijn rijstvelden, die in de vlakten en ook op
de berghellingen, ten allen tijde met behulp van waterleidingen en
kunstmatig besproeid kunnen worden. De rijstvelden, die afhankelijk van
den regen zijn, worden „hoembah” of „gaga” genoemd.

[92] Kaboepaten (bladz. 172) is de benaming eener Regentswoning.
Vroeger heetten de regenten: boepati.

[93] Toedoeng (bladz. 174) is een hoofddeksel in den vorm van een
slabak, en is gewoonlijk van palmbladeren vervaardigd.

[94] Droh (bladz. 174) is eene eerbiedsuitdrukking, titel zou men
kunnen zeggen, die de Javaan steeds tegenover blanken, hetzij man of
vrouw, bezigt.

[95] Raden Maas Adipati (bladz. 175). Dit is eene gewone titulatuur van
een Regent.

[96] Kiahi (bladz. 175) is de titulatuur van een opperhoofd. Nimmer zal
de Javaan het woord: harimao (tijger) bezigen. Hij zal zelfs vermijden
over het dier te spreken. Kan hij evenwel niet anders, dan geeft hij
het een titel bij voorkeur dien van kiahi om zijn eerbied te betuigen.

[97] Ketjoe’s (bladz. 177) zijn gewapende rooverbenden.

[98] Dengdeng (bladz. 183) is rauw vleesch, aan dunne reepen gesneden
en in de zon gedroogd.

[99] Ikan sapat (bladz. 183) is een vischje dat veel overeenkomst met
ons scharretje heeft, en gezouten en gedroogd in den handel voorkomt.

[100] Het fort Pontjol (bladz. 183) is eene gebastionneerde redoute,
die aangelegd is, om in verband met eenige andere kleinere werkjes de
reede van Semarang te verdedigen. Als die werken ooit daartoe voldoende
gerekend zijn, dan zijn zij dat niet meer, daar zij door de verbazende
aanslibbing der noordkust van Java, thans veel te ver van den zeeoever
verwijderd liggen.

[101] Bodjong (bladz. 183) is eene buitenwijk van Semarang.

[102] Sajor-petèh (bladz. 184) beteekent: petèhsaus. De petèh is eene
peulvrucht afkomstig van de Parkia speciosa, eene Mimosceën-soort. De
petèhboonen hebben eenen hoogst onaangenamen geur, maar smaken goed
toebereid zeer lekker.

[103] Karbouwenlapjes (bladz. 184). De hier bedoelde lekkernij is de
binnenwand van een karbouwenmaag in vierkante stukjes gesneden en in
klapperolie gebraden. Door de inlanders worden zij „babat” geheeten.

[104] Oesi-oesi (bladz. 184) zijn gebraden kippen- of kalfsdarmen.

[105] Randoesari, Djoemblang en Karang Bidara (bladz. 184). De twee
eerstbedoelden zijn groote dessa’s in de nabijheid van Semarang. De
derde is eene buitenwijk van die plaats.

[106] Koeda galadak en koeda haloes (bladz. 186). Het eerstbedoelde is
een werkpaard, Koeda haloes beteekent een fijn paard, dus een rijpaard,
een heerenpaard. Na hetgeen ik in den tekst van dit laatste gezegd heb,
wanhoop ik er aan om van het eerstbedoelde eene beschrijving te kunnen
geven. Om dat waardig te doen, zou het talent noodig zijn van den
schrijver van den Danse macabre.

[107] De Oenarang (bladz. 188) is een vulkaan, op de grens van de
Residentiën Semarang en Kadoe gelegen, die 2047 M. of 6527 voet hoog
is. Aan zijn noord-oostelijken voet is een groote kampong van
denzelfden naam gelegen.

[108] Merak Mati (bladz. 188) is een vrij groote kampong, die haren
naam ontleent aan een’ kleinen berg—een vulkaan in miniatuur. Merak
Mati beteekent eigenlijk: doode pauw. Zeer waarschijnlijk is die naam
evenwel afgeleid van de woorden: Mer api mati, hetgeen beteekent dooden
of uitgebranden vuurberg.

[109] De Telemojo (bladz. 188) is een kleine vulkaan, die 1880 M. of
6006 voet hoog is.

[110] De Toentang (bladz. 188) is eene rivier, die uit een moerassig
meer, Rawah Peneng genaamd, ontspringt, en zich onder den naam van
rivier van Demak in de Java-zee stort. Van de Toentang en van de Rawah
Peneng zullen de lezers later meer vernemen.

[111] Merbaboe (bladz. 188) is een vulkaan, op de grenzen van de
Residentiën Kadoe en Semarang gelegen, die 3116 M. of 9955 voet hoog
is.

[112] Eene galadak (bladz. 188) op Java is wat men zou kunnen noemen
een militair passantenhuis. Voor die inrichtingen wordt hoegenaamd geen
zorg gedragen. En wordt er al eens naar omgekeken, dan gaan de civiele
ambtenaren gewoonlijk van het denkbeeld uit, dat, hoe vies, hoe smerig,
hoe vervallen en hoe overbevolkt ook door het wandgedierte, die
passantenhuizen ook zijn, zij goed genoeg voor de mindere militairen
moeten geacht worden.

[113] Witte mieren (bladz. 188) = Termes fatalis.

[114] Merapie (bladz. 189) is een vulkaan, op de grenzen van de
Residentie Kedoe, Djokjokarta en Soerakarta gelegen, die 2807 M. of
8967 voet hoog is.

[115] Madja (bladz. 191) is een plaatsje in de Residentie Cheribon, aan
den westelijken voet van den Tjerimai gelegen.

[116] Majoor (bladz. 196). In de militaire hospitalen, wordt de
behandelende geneesheer steeds met den titel van majoor begiftigd.

[117] Zaal 7 (bladz. 198) was destijds de dyssenterie-zaal.

[118] De gamelang (bladz. 199) is een orkest van vele metalen bekkens,
die bespeeld worden. Na de Amsterdamsche Koloniale Uitvoerhandel
Tentoonstelling zal het wel onnoodig zijn, eene nadere beschrijving er
van te geven.

[119] „Jan den dief” (bladz. 200). In alle militaire hospitalen werd
destijds een „Jan den dief” aangetroffen. Waaraan die naam ontleend is,
heb ik niet kunnen ontdekken. Het is evenwel geen individu, die steelt,
maar bij wien allerhande zaken te koop zijn, zoowel eetwaren als
papier, enveloppen, sigaren, tabak, speelkaarten, zelfs sterke drank.
Waar vandaan hij de meeste dier zaken, die in de hospitalen verboden
zijn, erlangt, weet de hemel alleen.

[120] Pisang radja (bladz. 201) is een der edelste soorten van de Musa
paradisiaca.

[121] De Lampongs (bladz. 204). Zoo wordt het Zuider gedeelte van
Sumatra geheeten. Destijds was het een onbeduidend gewest, hetwelk door
een kapitein als Civiel en Militair Gezaghebber bestuurd werd. Sedert
is het tot eene residentie verheven.

[122] Op de liederlijkste wijze door de wervers met behulp van opium en
spel in het net gelokt zijn (bladz. 209). Ik breng hier voor hen, die
op de Militaire bureaux te Batavia bekend zijn, in herinnering de
aanschrijving van den G. G. Duymaer v. Twist, waarbij de kunstgrepen,
bij de werving van inlandsche militairen gewoonlijk gebezigd, verboden
werden. Ik breng tevens in herinnering, dat dat verbod bij latere zeer
geheime aanschrijving ingetrokken werd.

[123] Eene tandoe (bladz. 211) is een draagtoestel. De hier bedoelde
zou men hier te lande brancard noemen.

[124] De randsels (bladz. 213). Destijds behoorden de randsels tot de
velduitrustingen en werden derhalve in het garnizoen niet verstrekt.

[125] Gollokh’s (bladz. 213) zijn eene soort hakmessen, die eigenlijk
geen wapen mogen genoemd worden. Zij zijn daarentegen uiterst nuttig om
zich in de wildernis baan te breken.

[126] Wingsen (bladz. 224) waren worstvormige smakelooze
schouderversieringen van geel sajet vervaardigd.

[127] Frisschen morgenwind (bladz. 226). De maanden Juni, Juli en
Augustus leveren de koelste nachten op van het geheele jaar. Niet
zelden wijst dan de thermometer des morgens bij het opgaan der zon 64o
F. aan.

[128] De Kleine Boom (bladz. 227) is het kantoor van in- en uitgaande
rechten aan het haven-kanaal gelegen, alwaar de visitatiën der bagages
enz. door de douanen plaats hebben.

[129] Een slendang (bladz. 228) is een kleedingstuk, een soort sjerp,
die voornamelijk door de inlandsche vrouwen over den schouder gedragen
wordt. Moeders en baboe’s wikkelen er gewoonlijk kleine kinderen in, en
dragen die, hetzij op den rug, of schrijlings op de heup.

[130] Snuivende zoenen (bladz. 228). De bewoners, van den Ind. archipel
kussen niet, zooals wij westerlingen dat doen. Zij drukken hunnen neus
tegen het te zoenen voorwerp, en snuiven daarbij sterk en met gedruis
de lucht op. Sommige maken daarbij eene beweging met den neus, alsof
zij het te zoenen voorwerp al snuivende willen afvegen.

[131] Kree’s (bladz. 230) is een soort matwerk van zeer fijne
bamboelatjes vervaardigd. Die latjes worden op een onderlingen afstand
gelijkstaande aan hunne dikte gebonden, zoodat de luchtstroom er
heerlijk doorheen kan.

[132] Eene soeling (bladz. 232) is eene inlandsche dwarsfluit.

[133] De kanari-boom (bladz. 234) is een der fraaiste boomen van
Nederlandsch-Indië. Hij wordt voornamelijk aangeplant tot het vormen
van lanen. Zijn naam in de botanische wereld is Canarium commune.

[134] Zich lekker maken (bladz. 235) is een Indische uitdrukking, welke
beteekent: het zich gemakkelijk maken.

[135] Een Java-paal (bladz. 236) is een afstand van 1507 M.

[136] Kruisbooten (bladz. 239) zijn lichte vaartuigen, gewoonlijk met
schooners- of kotters-tuig—met een of hoogstens twee stukken kanon
gewapend—bestemd om voortdurend te kruisen en derhalve de politiedienst
in den Indischen Archipel uit te oefenen.

[137] Majang- en tjunia-prauwen (bladz. 239) zijn lichte inlandsche
zeebouwende vaartuigen.

[138] Poeloe Seboekoe en Tandjong toea (bladz. 240). Eerstgenoemde is
de naam van een eiland in de Lampong-baai gelegen. De andere is de naam
van den zuidoostelijksten punt van het eiland Sumatra, en heet bij de
Europeesche zeelieden: varkenshoek.

[139] Poeloe tiga (bladz. 240) beteekent: drie eilanden. Er zijn
schrijvers, die deze eilandjes: tiga poeloeh genoemd hebben. Dat is
eene vergissing, want dat beteekent: 30.

[140] Dapoer (bladz. 242) is een toestel, gewoonlijk van gebakken
zandgrond, waarop gekookt wordt. Overdrachtelijk heet de keuken ook
dapoer.

[141] Atàp (bladz. 242) is eene dakbedekking, die gewoonlijk van de
bladeren van den Nipah-palm vervaardigd wordt.

[142] Kadjang omwanding (bladz. 242) is een matwerk, dat ook van de
bladeren van den Nipah-palm vervaardigd wordt.

[143] Niboeng (bladz. 242) is eene fraaie slanke palmsoort, door de
plantenkundigen Areca Nibung geheeten. De stam van dien palm levert een
sterk hout, dat zich zeer gemakkelijk tot latten laat splijten.

[144] Tampat mandi (bladz. 248). Mandi beteekent: baden, Tampat mandi =
badplaats.

[145] Kembang sapatoe (bladz. 250) = Hibiscus rosa sinensis. Van deze
bestaan zeer veel variëteiten, met dubbele en enkele, met groote en
kleine bloemen. Vooral komen de variëteiten in de kleur der bloemen
uit. Er bestaan vuurroode, rooskleurige in alle schakeeringen,
paarsche, witte en gele kembang Sapatoe.

[146] Sedap malam (bladz. 250) = Polyanthes tuberosa. Katja piring =
Gardenia florida. Melattie = Jasminum sambec.

[147] Kembang mawar (bladz. 251). Zoo worden door de inlanders alle
rozensoorten geheeten. De hier bedoelde is de „rosa indica”, die in
sommige bergstreken gekweekt wordt, en dan overschoone heggen vormt.

[148] De prachtigste orchideeën (bladz. 251) waaronder in de bedoelde
bergstreken, op ± 2000 voet hoogte gelegen, aangetroffen worden, b.v.:
de Vanda tricolor suavis,—door de inlanders „angrek kringsing”
genaamd—met hare fraaie paarsche bloemtrossen, met oranjekleurig
hart,—de Coelogina speciosa—angrek djamboe—met hare vijf hoekige bulbis
en hare bruine bloemtrossen, die wonderlijk grillig van vorm zijn met
heure harige en onevenredig groote bovenlip en zijlobben; en de
Phalaenopsis grandiflora—angrek poeti bezar—met hare fraaie bonte
bladeren, met haren langen bloemstengel, aan welker uiteinde een tros
zacht-lilakleurige bloemen bengelt, enz., enz.

[149] Aardorchideeën (bladz. 251), waaronder o.a. de Cipipredium
javanicum—angrek plembang—met hare wonderlijk gevormde bloem, welker
onderlip den vorm van een muiltje vertoont.

[150] Pandan bebaoe (bladz. 252) = Pandanus odoratissimus.

[151] Wariengien (bladz. 253) = Ficus religiosa.

[152] De Takka laoet (bladz. 254) wordt door Miquel Tacca cristata en
in Paxton’s Botanical Dictionary Attaccia Rafflesiana genoemd.

[153] Een allerliefste vuurvliegje (bladz. 259). Waarschijnlijk een
Lampyris of ook wel een Fulgora of lantaarndrager, waarvan in
Nederlandsch Indië verscheidene soorten aangetroffen worden.

[154] Benteng (bladz. 262) is de inlandsche naam eener versterking.
Gevoegelijk is dat woord door: fort te vertalen.

[155] Kemiri (bladz. 263) = Aleurites tribola. De noten smaken als
fijne amandelen.

[156] De peper (bladz. 266) = Piper nigrum.

[157] Kedjineman (bladz. 267) is een Javaansch woord, dat het best door
„in dienst zijnde werkman” te vertalen is.

[158] Patjar tjina (bladz. 268) is een sierlijk struikgewas, dat door
de geleerden Lawsonia alba, ook wel Aglaja odorata genoemd wordt.

[159] Idjoh (bladz. 272) is eene zwarte haarzelfstandigheid, die
tusschen den stam en de bladstelen van de Arengpalmen groeit.

[160] Brandals (bladz. 274) beteekent: muitelingen.

[161] Rappat (bladz. 275), beter gezegd landraad, is eene rechtbank,
die door het Europeesche hoofd van gewestelijk bestuur gepresideerd
wordt, maar welker leden uit inlandsche hoofden bestaan.

[162] Oelam emas (bladz. 278) is de Javaansche naam van eene soort
goudkarper, die door de geleerden Cyprima flavis punis geheeten wordt.
Die visch wordt ongeveer twee voet lang.

[163] Tambra (bladz 278) = Labea barbus tambra. Deze visch bereikt bij
volkomen wasdom eene lengte van ruim drie voet en weegt dan ± 20
katti’s of 25 Amsterdamsche ponden. Is zeer lekker.

[164] Goerami (bladz. 278) = Osphromeus olfax. Is een visch die
ongeveer 1½ voet lang wordt. Is de lekkerste zoetwatervisch, die in den
Indischen Archipel aangetroffen wordt.

[165] Kilaling (bladz. 278) = Bogarius Buchanani. Dit is een geduchte
roofvisch, die ruim drie voet lang wordt.

[166] Randjoe’s (bladz. 281) zijn een soort voetangels van bamboe, van
ijzerhout of van andere harde houtsoorten vervaardigd. Zij zijn een
geducht chicane-middel voor den ongeschoeiden voet onzer inlandsche
soldaten, en noodzaken de Europeanen zelfs om uiterst voorzichtig
voorwaarts te schrijden. Het is meermalen gebeurd, dat zoo’n randjoe de
schoenzool doorboorde en den voet deerlijk wondde.

[167] Borang’s (bladz. 281) zijn lange randjoe’s, die onder eene zekere
helling in het hooge gras of te midden van het struikgewas geplant
worden, en waaraan de aanvaller zich den buik gevaarlijk wonden kan. In
ieder geval noodzaakt dit chicane-middel hem om behoedzaam en langzaam
vooruit te gaan.

[168] Op den bedoelden top aan (bladz. 283). De Radja Bassa-top is 1341
M. of ruim 4316 voet hoog.

[169] De eilanden Seboekoe en Sebessi (bladz. 285). De hoogste top van
het eiland Seboekoe bereikt 426 M. of ruim 1360 voet. De top van het
eiland Sebessi is 859 M. of ruim 2744 voet hoog.

[170] Krakatoea (bladz. 285). De piek van Krakatoea is (was) 823 M. of
ruim 2629 voet hoog.

[171] Maar het is misdadig (bladz. 292). Ik laat hier volgen wat
destijds aan de troepen te velde verstrekt werd: 1⅓ pond rijst of 1
pond hard brood, zoogenaamde scheepsbeschuit, ¾ pond versch rund- of
gezouten vleesch, in vervanging waarvan ook ½ pond gezouten of gerookt
spek of ½ pond gezouten visch kon verstrekt worden, 1⁄25 pond koffie,
1⁄120 pond peper, 1⁄12 pond zout, 1⁄10 kan jenever of arak, 1⁄1000
vadem brandhout, 3⁄1000 kan lampolie. De ponden beteekenen Amsterdamsch
gewicht en de kannen Bataviasche maat. De inlandsche soldaten bekwamen
minder vleesch, geen spek en slechts 1⁄30 kan jenever.

[172] IJzerhout (bladz. 296) wordt door de geleerden Eusideroxylon
Zwagerii genoemd.

[173] Poeloe Bessi en Krakatoea (bladz. 296). Deze uitleg dier namen,
die zeer aannemelijk is, werd mij zoo in het jaar 1856 medegedeeld.
Laat mij hier nog bijvoegen, dat tegenover Karang toea of Krakatoea in
Bantam een berg ligt, die Karang heet, en door de inlanders wel eens
Karang moeda genoemd wordt. Vergelijk nu daar eens mede het verhaal van
een grappenmaker—dat evenwel na den Krakatoea-ramp op 27 Augustus 1883,
in alle Nederlandsche couranten de rondte deed—alsof de naam Krakatoea
van „krakende touw” en Sebessi van „slib in zee” zou afgeleid zijn, aan
welke afleiding een dwaze hollandsche matrozenlegende werd
vastgeknoopt. Alsof de inlanders zich bij het geven van namen aan onze
matrozenverhalen zouden storen en diensvolgens hunne nomenclatuur
vaststellen!

[174] Een groote inktvisch (bladz. 296). Zie daaromtrent de noot No. 76
op bladz. 391 van Naar den Equator. Het hier bedoelde dier, dat de
schrijver zelf gezien en waarvan hij gegeten heeft, was waarschijnlijk
een jonge Architeuthis princeps.

[175] Kaoem (bladz. 298) is een soort Mohammedaansch priester, wiens
voornaamste bezigheid is driemaal daags, op de bedoed, die gewoonlijk
onder het afdak der missigit staat, te roffelen.

[176] Bedoed (bladz. 298) is een instrument, dat niet beter te
vergelijken is dan met eene overgroote Turksche trom, die slechts aan
eene zijde met een vel bespannen zoude zijn.

[177] Adat (bladz. 300) beteekent: gewoonte, gebruik. Stelt in Indië
een grooteren band daar dan nieuwbakken wetten.

[178] Dat de schuldige jaren geleden (bladz. 301). De bedoelde moord
werd in 1851 gepleegd.

[179] Confiteor Deo omnipotenti (bladz. 310) beteekent: ik belijd aan
den almachtigen God. Het zijn de beginwoorden van een formulier van
schuldbekentenis, hetwelk steeds de eigenlijke belijdenis der zonden
bij de oorbiecht voorafgaat.

[180] Meâ culpâ, meâ maximâ culpâ (bladz. 310) beteekent: door mijne
schuld, door mijne overgroote schuld. Behoort tot het hierboven
bedoelde formulier.

[181] Ideo precor beatam Mariam semper Virginem (bladz. 310) beteekent:
Daarom verzoek ik de gelukzalige Maria, die steeds Maagd gebleven is,
enz. Dat is eene smeekbede van den biechteling aan de Moedermaagd, aan
alle Heiligen, ook aan den biechtvader, God den Heer te willen bidden
den zondaar vergeving te schenken.

[182] Viaticum (bladz. 310) is de naam van het Nachtmaal aan stervenden
verstrekt.

[183] Groene en roode briefjes (bladz. 314). Dat was destijds papieren
geld van 5 en 10 gulden.

[184] Boegineezen (bladz. 317). Zoo worden de bewoners van Boni en
aangrenzende rijken op Celebes genoemd.

[185] De geweren worden gebruineerd (bladz. 322). In Indië zijn de
ijzerdeelen der geweren niet blank zoo als hier te lande. Het onderhoud
dier wapens zou in die warme, vochtige atmosfeer te lastig en te
schadelijk zijn door te veel slijtage. Al de zichtbare ijzerdeelen
worden met een bijtend middel—een mengsel van sulphas ferri en murias
ferri liquidum gebruineerd. Dat bruineeren heeft nog een ander voordeel
dan het onderhoud der wapenen te bevorderen, namelijk, dat op die
bruindoffe geweerloopon de zonnestralen niet kunnen weerkaatsen, en zoo
den troep in de verte niet kunnen verraden.

[186] Amokh (bladz. 322) is een kreet, die bij moord zoowel door den
moordenaar als door de bedreigden aangeheven wordt.

[187] Melattie-bloempjes (bladz. 333) zijn allerliefste uiterst
welriekende bloemen, die door de geleerden Jasminum Sambec genoemd
worden.

[188] Nonnie (bladz. 334) is eene verbastering van nonna. Wordt tegen
zeer kleine meisjes gebezigd. Zie verder de noot No. 44 op bladz. 375
hiervoren.

[189] Pagger (bladz. 334) beteekent: heg.

[190] Matraman (bladz. 335) is een landgoed, dat in de afdeeling
Meester Cornelis langs de Tjiliwong gelegen is.

[191] Pagger-koffiestruiken (bladz. 337). In zeer vele kampongs worden
koffieheesters als heggen gebezigd.

[192] Sambalans en sajorans (bladz. 337). Zie omtrent het eerstbedoelde
woord, de noot No. 32 op bladz. 273 hiervoren. Sajoran is ook eene
toespijs voor de rijsttafel, waarvan „daoen sajor” (groentebladeren) de
voornaamste bestanddeelen zijn.

[193] Bantal goeling (bladz. 340) is een kussen, een rolkussen, in den
vorm van eene dikke worst. Wordt in Indië zeer veel ter bevordering van
de luchtigheid gebezigd.

[194] Stip (bladz. 340) was destijds een schimpnaam voor de
adjudant-onderofficieren bij het leger, waarschijnlijk omdat zij zoo
stipt hunne plichten vervulden.

[195] De acht en twintig naderden (bladz. 342). Die leeftijd was het
maximum, waarop een kandidaat tot het afleggen van het officiersexamen
werd toegelaten.

[196]  ((In den tekst op bladz. 345 staat abusievelijk (182) moet zijn
(196).))  De weg naar Meester Cornelis (bladz. 345) is 3¾ paal of ruim
5½ kilometer lang.

[197] Les Sept Caveaux (bladz. 362). Zoo wordt eene galerij genoemd,
die zich in de helling van den berg, ter halver hoogte daarvan bevindt.
Van de boot op de Maas gezien, leverde die galerij een schilderachtigen
aanblik op.

[198] Zouden de konkernollen-struiken daar nog staan? (bladz. 362). Men
leze nog eens bladzijde 6 van Naar den Equator. Op 2 Mei 1884 volbracht
de schrijver in zeer lief gezelschap een pelgrims-tocht naar Slavante.
Hij deed zich toen die vraag: Zouden de konkernollenstruiken daar nog
staan? De twijfel was gerechtvaardigd. Ruim dertig jaren waren
voorbijgesneld. Och, wat gaat en vergaat er niet in zoo’n tijdruimte!
Maar ziet... die struiken waren er nog! Hij toonde ze zijne lieve
geleidster, en was ondeugend genoeg om haar voor te stellen met een
blad op hare lieve wangen het proefondervindelijk bewijs te leveren. De
achterkant van de bladeren van dat gewas is met fijne haartjes bezet,
die bij wrijving een branderig en jeukend gevoel aan de huid
mededeelen.



INHOUD.


    I.     Batavia                                      Bladz. 3
    II.    Weltevreden.—Bij het suppletiedepôt                24
    III.   Eene idylle te Rijswijk                            42
    IV.    Miskenning.—Afscheidsvisite                        62
    V.     Eene wandeling.—In de Concordia                    77
    VI.    Indeeling.—Op Passar Senin                         99
    VII.   Dienstregeling.—Voor den krijgsraad               119
    VIII.  Eene militaire terechtstelling                    137
    IX.    Naar Telogo Passir                                155
    X.     De aankomst van de brievenpost op een landhuis    174
    XI.    In het Hospitaal.—De Rottanstraf                  194
    XII.   Voorbereiding ten strijde.—Vertrek                213
    XIII.  Op Wilatoong.—Herman in de Lampongs               230
    XIV.   Eene wandeling.—Van Radja Bassa naar Bandoeloe    248
    XV.    Een nachtelijk bezoek.—Bandoeloe.—Naar den 
           Radja Bassa-top                                   268
    XVI.   Op en rondom den Radja Bassa                      287
    XVII.  In extremis.—Eene amokhpartij                     306
    XVIII. Op de Militaire School                            326
    XIX.   De Stip gebotteld                                 342
    XX.    Het tentamen.—Lydia getrouwd.—Het examen          357
           AANTEEKENINGEN                                    371





*** End of this LibraryBlog Digital Book "In het land der zon : Een kwart eeuw tusschen de keerkringen" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home