By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: In het land der zon : Een kwart eeuw tusschen de keerkringen Author: Perelaer, M.T.H. Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "In het land der zon : Een kwart eeuw tusschen de keerkringen" *** EEN KWART EEUW TUSSCHEN DE KEERKRINGEN IN HET LAND DER ZON DOOR M. T. H. PERELAER Gepd Hoofdofficier van het Nederl. Indische leger. Schrijver van „Borneo van Zuid naar Noord” ROTTERDAM UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER” 1884 I. BATAVIA. Het was omstreeks vier uur in den namiddag van den 1sten Januari 185*, toen zich het groote hek van ’s landswerf te Batavia, welke aan de Kali Besar (groote rivier) gelegen was, opende, om doorgang te verleenen aan een detachement suppletie-troepen, dat dienzelfden morgen met het fregatschip Fernandina Maria Emma uit Nederland op de reede was aangekomen. Vier tienkojangs-prauwen [1] hadden dat detachement van het zeekasteel afgehaald en waren het lange havenkanaal opgestevend, hetwelk de eenige toegang van uit zee tot de hoofdplaats van Nederlandsch-Indië verleende, waarbij zij evenwel ongeveer een paar honderd meter benoorden van de Welkomst-batterij [2] ten gevolge van de ingetreden eb in den modder waren blijven steken. [3] Dat oponthoud was niet alles voor de betrokken reizigers. De manschappen moesten, blootgesteld aan de brandende zonnestralen, die in dit jaargetijde niet malsch waren, geduld oefenen, totdat de vloed [4] doorkwam, hetgeen zoo omstreeks tegen het middaguur zou plaats hebben. Daarenboven, er was op zoo eene wederwaardigheid niet gerekend, zoodat er geen ander drinkwater aan boord dier vaartuigen was, dan een smerig brak vocht, dat de kiel bedekte, en door zijne bruine kleur en weinige vloeibaarheid aan dik tabaksap deed denken en eene onverwinlijke walging deed ontstaan. Enkelen der dorstigen keken dat water aan; maar het was of hier en daar een pruim tabak er in ronddreef, die tot onthouding aanmaande. Enkelen schepten water met hunne kwartiermutsen uit het kanaal; maar dat zag er ook zoo vies en smerig uit, was daarenboven ook zoo brak, dat zij, die er zich aan gewaagd hadden, het akelige vocht nog sneller uitspogen, dan zij het ingezwolgen hadden. Dat was het eerste lijden in het nieuwe vaderland, hetwelk die mannen zich gekozen hadden. Zonder die wederwaardigheid evenwel zoude die tocht langs dat kanaal niet geheel van bekoorlijkheid ontbloot zijn geweest. Of beter: de wederwaardigheid van dat vastzitten temperde eenigermate de genoegens van dien tocht. Het was toch Nieuwjaarsdag, dat wil zeggen een feestdag, een dag, waarop niet gewerkt werd. Wel stevende menige tambangan (inlandsch vaartuig) natuurlijk met Maleiers bemand, naar buiten om vertrekkenden naar de reede of aangekomen reizigers van de schepen te halen; de echte bedrijvigheid, die op andere dagen heerschte, ontbrak evenwel. De koophandel stond dien dag stil. Daarentegen wemelde het van inlanders op de lange kaaimuren van het kanaal, die ver in zee uitgebouwd waren. [5] Dat volkje had ten gevolge van den feestdag vrijaf, en besteedde de morgenuren om te visschen. Zij zouden later op den dag hun beste kleeren aantrekken om bij hunne verschillende patroons hun „slamat tahoen baroe!” (nieuwjaarswensch) af te steken. Nu evenwel zag men ze buiten de beide kaaimuren ter weerszijden van het kanaal, in zee met hunne werpnetten, hunne kruisnetten, hunne treknetten [6] bedrijvig om den begeerden buit te bemachtigen. Hier en daar werd zelfs eene vrouw ontwaard, die den sarong [7] tot boven de knie opgebonden dapper in zee stond, en daar den vischhaak [8], bevestigd aan een zeer lang snoer, met nog langere hengelroede, wijd in zee slingerde, om zoo te pogen een argeloozen waterbewoner te verschalken. „Kijk, kijk!” riep een soldaat, in de voorste prauw gezeten, terwijl hij naar eene vrouw wees, die met een grooten visch werkelijk worstelde om hem machtig te worden. „Kijk, die kerel heeft een fameusen te pakken!” Allen keken aandachtig toe, ook kapitein Van Dam, onze oude bekende, die met dokter Hannius onder een afdakje van palmbladeren [9] voor de zonnestralen eenigszins beschut zaten. De kapitein glimlachte op de bemerking van den soldaat. „Dat is geen kerel, dat is eene vrouw, die daar aan het worstelen is,” zeide hij. „Te drommel!” mompelde sergeant Brinkman, die met Riethoven in hetzelfde vaartuig zat en het antwoord van den kapitein gehoord had: „Je kunt aan de kleeding niet ontwaren, of het man of vrouw is. Dat moet toch lastig zijn!” „Eene vrouw heeft meestal geen hoofddoek op,” antwoordde een oudgediende, die in de nabijheid zat. „Zij heeft ook in den regel een langer badjoe of jak, zooals jullie baren dat noemt, dan de man.” Intusschen had die vrouw haren buit bemachtigd, en hief dien omhoog om hem aan een harer makkers te laten zien. Of haar sarong ten gevolge van de worsteling hoog boven de knie gefrommeld zat, scheen haar weinig te deeren. „Sakkerloot,” bromde Frank Brinkman tusschen de tanden, „hier schijnt nog eene paradijsachtige onnoozelheid te heerschen!” „Kijk eens wat een mooie visch!” merkte kapitein Van Dam den dokter op. „Dat.... dat.... voorzeker is dat een mooie visch,” antwoordde Hannius. „Die hoort tot de Clupea. Maar wat is die groot!” „Wat noemt gijlieden geleerden: clupea?” „Clupea zijn haringen, kapitein.” De oude krijgsman keek den esculaap met een doordringend oog aan, of die ook den draak met hem stak; maar er was op het gelaat van den Germaan zooveel argeloosheid te lezen, dat aan een koopje niet gedacht kon worden. „Zoo! zijn Clupea haringen? Nu dan is dit een zilverharing; maar de inlanders noemen hem „bandeng.” [10] Die is drommels lekker, hoor.” „Maar kijk eens, kapitein, wat die visscher daar gevangen heeft! O, daarbij is zich niet te vergissen. Dat is eene Serranus-soort!” „Ik vraag al weer: wat noemt gij geleerden een Serranus?” „Dat is eene baars-soort, kapitein.” „Drommels, dat zou ik er niet uit gemaakt hebben. Die poespas is mij te geleerd. Het is eenvoudig een kakap [11], die hier in Indië door de niet geleerden de Indische schelvisch genoemd wordt. Ook zeer lekker, hoor! De vergelijking is met verstand gekozen!” Als de tocht nog wat langer geduurd had, dan zou dr. Hannius voorzeker een geheelen cursus van inlandsche ichtyologie doorloopen hebben. Kapitein Van Dam scheen een kenner te zijn, vooral uit een oogpunt van lekkerbekkerij. Toen de prauwen, door een viertal opvarenden, die daartoe over de kaaimuren liepen, getrokken, het waterkasteel—een ouden bouwval—genaderd waren, verdween de zee voor het oog en werd die vervangen door een moerassig strand, dat met poelen, biezen, lange grassoorten en kreupelhout vrij ruig overdekt was, en daardoor geen bekoorlijk uitzicht opleverde. Eenige oogenblikken later raakten de prauwen in den modder vast, en hadden de opvarenden volop tijd den blik op die kanaaloevers te laten waren. De vergelijking met de Rijn-oevers te Arnhem of met de Maas-oevers te Maastricht viel al heel ten nadeele van Batavia uit. Er begon zich zoo’n gevoel bij de meesten dier baren [12] op te dringen, dat de naam van „parel van het oosten” aan de hoofdplaats van Nederlandsch-Indië gegeven, veel op humbug geleek. Enkelen wierpen een weemoedigen blik achterwaarts naar de Fernandina Maria Emma, die evenwel, te midden van de zeer vele schepen, die op de kalme reede bewegingloos lagen, niet te onderscheiden was. Wat evenwel eenige afleiding bezorgde en onze gestranden nog al belangstelling inboezemde, waren niet zoozeer een paar korporaals der artillerie—waarschijnlijk de bewakers van de Welkomst-batterij,—die terwille van de beteekenis van den dag in groot tenu gekleed over den kaaimuur zeewaarts wandelden, dan wel hunne Javaansche ega’s, die achter die landsverdedigers aandrentelden. Ja, dat schouwspel was wel in staat de aandacht te boeien. Het waren twee jonge vrouwen, die haren fraaisten rooden sarong om de heupen en beenen, een blauw zijden baadje of jakje om het lichaam geslagen hadden, en een rood zijden zakdoek, waaraan een bos sleutels, door een zilveren ring verbonden, bengelde, over den schouder droegen. Het zeer slanke middel was door een breeden zilveren buikband van geleedde platen omsloten, die de heupen zeer voordeelig deden uitkomen. Aan de voeten klepperden slofjes van rood fluweel of rood katoen, dat was op dien afstand niet uit te maken; terwijl het overvloedige haar der schoonen à la Chinoise was opgemaakt, en middels een paar gouden of vergulde spelden in een dikken kondeh [13] tegen het achterhoofd bevestigd was. Aangezicht en hoofd werden door een grooten veelkleurigen papieren pajoeng (zonnescherm) tegen de blakende stralen der dagvorstin beschut. Bij het verschijnen van die twee voorbeelden van het Indische schoone geslacht, barstte in de prauwen een kruisvuur van opmerkingen los, die, tegen elkander indruischende, van bewondering en van teleurstelling getuigden. „Wat zijn dat voor leelijkerds, die daar achter die korporaals aandrentelen?” vroeg de een aan den oudgedienden van straks. „Dat zijn hunne njahi’s, of hunne huishoudsters,” was het antwoord. „Zoo, zijn dat nu huishoudsters? verduiveld leelijk, hoor!” „Hoe kun je zoo iets zeggen?” riep een ander, „kijk die vormen, die heupen eens!” „Het is wat moois. Ze draaien met die heupen of ze koffie malen, en zwaaien met de hand naar achteren, alsof ze daar door vliegen geplaagd worden!” „Kijk dat slanke middel eens. Hoe veerkrachtig, hoe bewegelijk!” „Het heeft wel iets van eene slang!” „Eene slang!... En die lieve afgeronde wangen!...” „Die met koffiedik opgeschilderd zijn!” „Nou, die kleur geeft niet af.” „Ik vind die bruine wangen mooi!” „Vooral naast dat stompje neus, dat zoo plat als eene koekenpan is!” „Maar kijk dan toch die oogen, het zijn net diamanten!” „Kijk dan toch die dikke lippen, die gelijken veel op gemeniede braadworstjes!” „Ja, die zijn waarlijk niet fraai. Maar wat hebben ze op die onderlippen? Het lijkent wel een bloederig stuk vleesch.” „Dat is haar sirihpruimpje,” lachte de oudgediende. „Kijk eens hoe sierlijk die eene het roode speeksel, dat in de mondhoeken parelt, met dat groene blad afveegt, dat blad oprolt en weer in den mond steekt.” „Poeah! Poeah!” riepen verscheidene stemmen. „Nu, aan dat pruimpje went men. Ik vind die Javaansche vrouwen zoo onaardig niet!” „Ieder zijn meug!” „Hoe spreek je zoo’n vrouw aan?” „Wel, als ieder ander mensch, meen ik.” „Ik meen, welke teedere benamingen geeft men haar?” „O, bedoel je dat. Wel, je kunt haar aanspreken met „hati maas”...” „Dat beteekent?” „Gouden hartje. Je kunt ook zeggen, „hati intan” dat juweelen hartje beteekent.” „En wat verder nog?” „Je kunt ook zeggen, „kembang maas” of „kembang mawar,” dat gouden bloem of welriekende bloem beteekent. Je kunt ook zeggen: perampoean djelek kai andjing....” „En dat laatste beteekent?” „Wonderlijk lief wezen!” „Zie je, dat lijkt mij beter als die hati’s en die welriekende bloemen.” En de stem verheffende en de schoonen een kushandje toewerpende, riep de opgetogen baar uit: „perampoean djelek kai andjing!” [14] „Wil jij daar wel eens zwijgen!” gebood kapitein Van Dam, met de meest mogelijke strengheid in zijne stem. Maar het was te laat. Een oogenblik keken de twee Javaansche als verstomd over het kompliment op; maar toen kwam er een stortvloed van scheldwoorden los, die aan eene tropische donderbui deed denken. Zoo’n woordenrijkheid had nog geen der nieuwelingen gehoord. Gelukkig, dat geen hunner het realism verstond, dat daar uitgekraamd werd; want het zou menigen blos op hunne wangen te voorschijn getooverd hebben, hoewel daar mannen bij waren, die om een klein gerucht niet vervaard waren. De gebaren evenwel vulden de taal aan, waar die niet begrepen werd. Kapitein Van Dam had die wezens een tijd laten razen en tieren, zonder zich met haar te bemoeien. Eindelijk bij een nog duidelijker gebaar, door de schoonen gemaakt, hetwelk een uitbundig gejuich onder de opvarenden der prauwen ontlokte, verloor hij het geduld, en zich tot de twee artilleristen wendende: „Korporaals, wilt gij wel eens maken, dat dit spektakel een einde neemt!” riep hij hen toe. Die twee volgelingen van de Heilige Barbara hadden zich reeds alle moeite gegeven om hunne wederhelften het zwijgen op te leggen, doch te vergeefs. Thans op die aanmaning van den kapitein poogden zij andermaal dien stortvloed te stuiten, maar met evenveel gevolg. Integendeel, hunne interventie vuurde de woede der verbitterde schoonen nog meer aan, zoodat eene nog sterker uitbarsting van scheldwoorden als het kon volgde. Toen haalde een der korporaals, wiens geduld ten einde scheen, zijn zakmes voor den dag, trad het kreupelhout in, sneed zich daar een knuppel, die wel iets van een dorschvlegel had, en trad daarmede op de twee vrouwmenschen toe. „Maouw diam skarang?” (wil je thans stil zijn?) vroeg hij met dreigend gebaar. „Mô!” „Ik wil niet,” was het kortaf gegeven antwoord, waarop het schelden zijn gang ging. Daarop greep hij eene der beide schreeuwers bij den haarwrong, en begon met zijn knuppel haar de schouders, heupen en kuiten te streelen op eene wijze, die deed vermoeden, dat hij dat middel meer te baat genomen had. Bij den eersten slag stiet het vrouwmensch een akeligen gil uit; maar zweeg nog niet. Toen evenwel het slagen regende en die knuppel onbarmhartig raakte, waar hij neerkwam, toen liet zij zich op den grond vallen en begon hartverscheurend te weenen. Op dit gezicht koos de tweede het hazenpad en zocht al scheldende en tierende eene toevlucht binnen de omheining van de Welkomstbatterij, waar zij haar gegil nog voortzette. Gelukkig, dat het water eindelijk genoegzaam gerezen was, om met eenige inspanning uit den modder los te geraken. De tocht werd nu voortgezet en een groot half uur later waren de troepen aan ’s lands werf ontscheept. „Wel, Jan,” vroeg de een aan den anderen, „hoe voel je den vasten wal onder de voeten?” „Ik waggel nog zoo wat, alsof ik het wankelende dek nog betreed,” was het antwoord. In ’s lands werf stond wijn en brood klaar, om de nieuw aangekomenen in Nederlandsch Indië te verwelkomen. Voor ieder onderofficier werd eene halve en voor ieder korporaal en soldaat eene kwartflesch wijn verstrekt. De wijn was goed en het brood uitstekend. Dit laatste was eene ware versnapering, na daarvan gedurende zeventig dagen nagenoeg verstoken te zijn geweest. Het was jammer, dat het stuk, nagenoeg vier ons, hetwelk verstrekt werd, in veler oogen zoo klein was. „Net om in een holle kies te stoppen,” pruttelde er een. Men moest het er evenwel mee doen. Voor dat de troep in de kazernes van het depot zou zijn aangekomen, zou hun geen voedsel meer verstrekt worden. Dat baarde niet al te veel teleurstelling, want eene menigte „toekan-auer” [15] verscheen weldra met rijst, met rijstbroodjes, met gekookte „obies” [16], met vruchten. Verreweg de meesten onzer militairen hadden nog wel een paar dubbeltjes in den zak, en met zoo’n som kon de meest gulzige bij deze gelegenheid zich eene indigestie verschaffen. Gebrek werd dan ook niet geleden. De ananassen, de pompelmoezen, de oranje-appels [17] en zooveel andere vruchten meer, genoten de voorkeur, als verfrisschings-middelen bij de hitte, die er heerschte; maar ook de rijstbroodjes, de katoepat, [18] de obie’s werden door de hongerigen niet versmaad. De verschillende toekan-auer maakten goede zaken en moesten tot de overtuiging komen, dat de troep aan boord van de Fernandina Maria Emma gebrek geleden had, wat toch niet waar was. Toen de zon zoo ver gedaald was, dat zij niet meer zoo hinderlijk was, werd de marsch naar Weltevreden aanvaard. Alvorens evenwel werden de arrestanten—de muiters van aan boord—door eene gewapende militaire patrouille afgehaald, om tusschen de bajonetten naar de arrest-lokalen overgebracht te worden. Helaas! geen schitterende intocht in het nieuwe vaderland. Een poos later verliet de troep, in vier pelotons afgedeeld, de werf en sloeg den breeden maar overigens geheel onbeschaduwden weg in, die langs de uitgestrekte gebouwen van den Grooten Boom [19] voerde, marcheerde vervolgens langs de Kali-Besar (Groote rivier), een tak van de Tjiliwoeng, de rivier van Batavia, tot bij het zoogenaamde beursplein, waar zij langs eene plompe ophaalbrug overgetrokken werd. Vervolgens voerde de marsch langs de kantoren van de Java-bank en sloeg het detachement, na de stadsbuitengracht over een ellendig bruggetje gepasseerd te zijn, de Buiten-Nieuwpoortstraat in, om bij Passar [20] Glodok de zoogenaamde oude stad te verlaten. Maar, waren de hoog gespannen verwachtingen omtrent het Beloofde Land bij die prauwenvaart op het havenkanaal reeds getaand; bij dien marsch kregen zij een geweldigen schok. De werf, waar onze baren eenige uren doorgebracht hadden, was een vierkant grasplein door oude gebouwen omgeven, die met hare enge en lage tralievensters het geheel het aanzien eener klepkooi verleenden. Verder deed zich voor hun blik niets anders voor dan: oude vervallen huizen, die geen gevoegelijk woonoord konden heeten, ouderwetsche pakhuizen, waaraan zelden of nooit iets ten koste was gelegd voor kalk en verf, en die nu bij hunne voorwereldlijke plompheid en vuilheid, ter gelegenheid van den nieuwjaarsfeestdag, ook nog eene akelige verlatenheid vertoonden, daarbij ook alweer getralied en zwaar gegrendeld waren, als waren het boevenhuizen, en alzoo tot sombere gedachten moesten stemmen. In de Buiten-Nieuwpoortstraat kwam de troep in het zoogenaamde Chineesche kwartier, waar het, als het kon, nog erger gesteld was. Kleine lage bedompte woningen, die er zoo onzindelijk uitzagen en ook waren—getuige de geur, die in die buurt de reukorganen onaangenaam aandeed—dat ze eerder voor stallen konden doorgaan dan voor menschenverblijven. De gestaarte Zonen des hemels, die ook feestdag hielden, zaten evenwel bij groepjes op de stoepen hunner woningen hunne langgesteelde pijpen te rooken, kakelden daarbij op luidruchtige wijze en sloegen nu en dan een sluwen blik op den voorbijmarcheerenden troep, waarbij hunne eenigszins scheef binnenwaarts staande oogen een zonderling effect maakten. Was dat dat hooggeroemde Batavia? Was dat de Koningin van het Oosten? „Wij zijn van den regen in den drop gekomen!” pruttelde er een vrij luid in het gelid. „Harderwijk, wat een pesthol dat ook moge wezen, is er een paradijs bij!” bromde een ander. „Ik geloof geen enkel verhaal meer omtrent Oost-Indië,” zei Frank Brinkman tot Herman Riethoven, naast wien hij in het opsluitend gelid van het eerste peloton marcheerde. „Is dat opsnijën!” „Zijt gij niet wat haastig in uw oordeel? Wij hebben eigenlijk nog niets gezien. Batavia zal even als iedere groote stad hare achterbuurten hebben,” meende Riethoven. „Poeah! wat een lucht!!” De troep trok in dit oogenblik Passar Glodok voorbij. Dat smerige driehoekige plein, waar overdag en somtijds ook des avonds markt gehouden wordt, was een waar pesthol, waar de bodem door allerhanden vuilen afval doorsijpeld was, en waar de geuren van bedorven visch, van bedorven oesters, van bedorven krabben en garnalen zich met die van trassie [21], van bedorven kaas, van doerians, van kwennie’s [22], van nangka blanda’s [23] enz. enz. mengden, en een onverdragelijken pestwalm verspreidden, die de Chineezen evenwel niet belette hunne woningen, in dichte drommen rondom dat plein opgetrokken, te bezitten. „Poeah! Dat is eene verpesting!” „O! wat overdrijving! wat overdrijving!” pruttelde Frank. „Als geheel Indië er zoo uitziet, en zoo’n lucht verspreidt, dan....” „Dan?” vroeg Herman nieuwsgierig. „Dan wilde ik wel weer gauw weggaan!” „En Adelien dan?....” vroeg Riethoven niet zonder schalksheid. „Ja, Adelien!”.... antwoordde Frank met een zucht. „Lief dierbaar wezen! voor haar trotseer ik alle Passar Glodoks van geheel Indië!” „Zoo hoor ik u liever spreken. Geheel Indië kan onmogelijk naar dezen smeerboel afgemeten worden.” Intusschen was het detachement Passar Glodok voorbij gemarcheerd. Nog was het tafereel, hetwelk zich ontwikkelde, niet aanlokkelijk te noemen. Aan de rechterhand toch strekte zich nog steeds eene reeks kleine en bedompte Chineesche huizen uit, maar daaronder begonnen enkele voorname zich voor te doen. Ja, een paar konden met haren zonderlingen bouwtrant zeer fraai genoemd worden. Die waren ook zeer zindelijk en staken daardoor bij hare omgeving aangenaam af. Hier en daar werd eene Europeesche woning tusschen die Chineesche hutten aangetroffen, waar het oog gestreeld werd, dewijl die huizen gewoonlijk een kleinen tuin als voorerf bezaten, waarin de liefelijkste bloemen prijkten. Aan den linkerkant werd thans de weg omzoomd door een kanaal, dat zich zoo ver de blik reikte, zoo recht als langs eene liniaal getrokken uitstrekte. Op dat kanaal wemelde het op gewone dagen van vaartuigen, die allerlei goed vervoerden en waarlangs de gemeenschap met de hooger op gelegen streken scheen plaats te hebben. Thans was het verlaten. Maar aan de overzijde van dat kanaal werd het oog geboeid door liefelijke grasvelden, alwaar hier en daar buffels en runderen graasden en die beschaduwd werden door klapperpalmen, [24] die met hare slanke stammen en hare wuivende bladtakken wel den blik dier nieuwelingen tot zich trokken. „Wunderschön!” zei Dr. Hannius tot kapitein Van Dam, naast wien hij voortstapte, en wees daarbij op een groep van die sierlijke palmen, die zich in kampong Tangkeh, dicht bij de Prinsenlaan, verhieven en slechts in schoonheid overtroffen werden door ettelijke katapangboomen, [25] die in de nabijheid stonden en hare breed-bladerige laagsgewijs gevormde piramidale kruinen als een monster-zonnescherm vijf-en-twintig voet boven een groot grondvlak uitspreidden en dat, wanneer de zon in het zenith stond, beschaduwden. „Gij zult wel meer te zien krijgen!” antwoordde kapitein Van Dam. „Leelijk of fraai, men moet zich niet door een eersten indruk laten vervoeren.” Die laatste volzin was meer aan het adres van onze sergeanten gericht, welks gepruttel den waardigen officier niet ontsnapt was, dan wel tot den Officier van Gezondheid. Inmiddels kreeg ook de rechterkant van den weg, dien het detachement volgde, langzamerhand een ander aanzien. Die Chineesche woningen verdwenen en maakten plaats voor huizen van Europeanen, wel geen grooten der aarde, wel geen bemiddelden, integendeel, van nederige opzichters bij verschillende departementen, van geëmployeerden bij handelsfirma’s, maar voornamelijk van oude gepensionneerden, die bij een schraal pensioentje door de nabijheid der handelsstad nog wel wat verdienen wilden. Dat die woningen geene paleizen waren, laat zich begrijpen; maar zij waren reeds meer doelmatig opgetrokken en waren vooral netter en zindelijker. Het deed daarenboven goed weer Europeesche gezichten te ontwaren—men had tot hier toch schier niets dan bruine en geele troniën ontwaard;—hoewel zich niet te ontveinzen viel, dat de gezichten, die men nu ontwaarde, of vaal grauw waren als verouderd perkament, of hoogrood gekleurd, hetgeen wel aan de feestelijkheid van den dag kon liggen, die de verorbering van het A V H. [26] vocht zeer had begunstigd. Ook krioelde in deze buurt eene menigte jeugdig grut van allerlei leeftijd en allerlei kunne, die niet het bleeke gelaat van den Europeaan, ook niet het bruine van den Javaan vertoonde, maar die eigenaardige kleur, die ter plaatse met „koeliet langsep,” [27] aangeduid wordt, en die niet zonder bekoorlijkheid is. Toen evenwel het detachement ter hoogte van Gang Kantjil aangekomen was, veranderde het tooneel geheel en al. „Dat wordt bekoorlijk!” sprak Dr. Hannius. „Niet waar?” vroeg kapitein Van Dam. „Ik trek mijn woorden van straks in,” zei Frank Brinkman met niet zoo zachte stem, dat zijne uiting den kapitein ontging. En werkelijk men was thans zoo langzamerhand als in eene tooverwereld geraakt. Allerwegen verrezen thans te midden van liefelijke grasperken en te midden van bevallige boschjes van vruchtboomen en sierheesters, fraaie woonhuizen, aan aangenaam gelegen buitenplaatsen, en villa’s gelijk, die zich in het lachend groen verscholen. Die huizen hadden allen een eigenaardigen bouwtrant. Schier allen bestaande uit slechts ééne verdieping, waarbij het dak der voorgalerij op een stelsel van smaakvolle zuilen rustte, waartusschen een sierlijke trap toegang verleende, zoodat het geheel de Grieksche bouworde met hare kolommen in herinnering bracht. Aan weerszijden van het kanaal, waarover straks gesproken werd, strekte zich thans een breede rijweg uit, terwijl die wegen, met de bedoelde villa’s omzoomd waren. Men was in het hartje van den westmoesson. [28] Het had de vorige weken flink geregend, zoodat grasperken, heesters en boomen zich in hun helderst groen gestoken hadden, en overal, waar het oog zich slechts wendde, de fraaiste bloemen als boeketten, als trossen, als loovers te midden van het groen, soms als slingerkransen ontwaard werden; terwijl daar hoog boven de gevinde bladeren der kokospalmen wuifden en de goudgele noten in die bevallige kruinen schuilden, als verborgen zij zich. Ook de weg bood zijne eigenaardigheden aan, en bracht het zijne bij om onze baren als in eene tooverwereld over te brengen. Ter gelegenheid van het nieuwjaar-feest waren de Inlanders en Chineezen die men ontmoette in hun beste kleeren gestoken, en prijkten de eerstbedoelden in baadjes van donker laken of ook wel van schel gekleurd katoen, hadden lakensche pantalons aan met zeer nauwe pijpen, waaronder de naakte voeten schril uitstaken, droegen om het midden een korte sarong, die slechts tot boven de knie reikte en door een band van goud galon of ook wel van zwart verlakt leder, waarin de kris van achteren stak, om het midden bevestigd was. Een gebloemde hoofddoek, die de lange haren in een wrong te samen hield, voltooide het toilet van die fatten, die hunne blanke heerschappen heden ochtend hunne hulde hadden gebracht. De Chineezen waren meer stemmig gekleed met hunne donkere maar overmatig wijde pantalons, waaronder de voeten in eene soort van omgekrulde kothurn staken, met hunne kraakzindelijk witte baadjes, die in fatsoen met een nachthemd of beter met eene kabaia overeenkwamen, met hunne kaal geschoren glanzende schedels, op welker kruin eene lange haarlok gebleven was, die regelmatig gevlochten en met roode, zwarte of witte zijden koord verlengd was, naarmate de drager jonggezel, gehuwd of in den rouw was. Wat iets fantastisch, iets alsof het geheel in de „Duizend en een nacht” te huis behoorde, verleende, was de verschijning van ettelijke Arabieren met hunne scherp geteekende gelaatstrekken, met hunne vurige oogen en zwarten baard, die daar met den tulband op het hoofd en de chlamyde om de lendenen deftig heen stapten. „Het is of je eene tooneeldecoratie, b.v. uit „Nathan de wijze” ziet,” mompelde Herman Riethoven. Intusschen hoe verder het detachement op den weg langs Molenvliet vorderde, hoe meer levendigheid ook onder de Europeesche bevolking ontwaard werd. In de voorgalerijen werden lieve kopjes ontwaard, mamaatjes, die zich met hare kindertjes een oogenblik bezighielden, jonge dames, die vlijtig hare handjes ganteerden en gereed waren òf op hare voetjes eene wandeling te ondernemen, òf in het rijtuig te stappen, dat onder aan den trap der galerij gereed stond om den lieven last te ontvangen, en een verkwikkenden rijtoer te maken. Op den weg wemelde het reeds van rijtuigen. Fraaie landauers met vurige Makassaarsche of Bimaneesche paarden bespannen, smaakvolle coupés, waarvoor een paar flinke Preanger of Kedoe paarden draafden. Eindelooze rijen van huurrijtuigen met aemechtige paarden er voor, hier en daar eene bendy—eene chais noemden haar de baren—waarin een dandy koeliet langsep gezeten was, en met keurig geganteerde hand de teugels hield en de zweep zwaaide. Dat alles wemelde door elkaar, draafde, galoppeerde, wendde, draaide en maakte het geheele tooneel tot eene werkelijke tooververtooning. Wat in volle mate de aandacht trok, waren de koetsiers, die op den bok hunner rijtuigen gezeten, wel het potsierlijkste gezicht opleverden, dat te genieten was. De automedons der huurrijtuigen, waren eenvoudig als Javaan gekleed, maar hadden een „bakhol,” een hoofddeksel dat in vorm veel overeenkomst had met een omgekeerden slabak, maar met rood, blauw, groen of goudkleur verlakt was. Bij de eigen equipages droegen de koetsiers op den hoofddoek livreihoeden met buitensporig breede galons om den leelijken cilinder, die met nog grootere cocardes getooid waren. Zij droegen daarbij „badjoe toro’s” (lange jakken) van schelle kleuren en vertoonden daaronder een hagelwitte pantalon. Maar allen waren gewapend met eene uiterst lange zweep, zoo lang, dat zij wel eenige overeenkomst met een hengeltuig had, welker roede met bonte kleuren beschilderd was. Bij vele rijtuigen stonden twee bedienden op het achterplankje, ook in badjoe toro’s gedoscht, maar gewapend met een dikken witharigen paardenstaart, om de edele rossen, wanneer zij stil stonden, de vliegen van het lijf te houden. „Het schemert mij waarlijk voor de oogen!” zei Herman tot Frank. „Mij ook!” hernam deze. „Wat een verschil met straks!” „Wat is dat voor een groot gebouw, daar vlak voor uit?” vroeg Dr. Hannius aan kapitein Van Dam. „Dat is de Harmonie, een sociëteitsgebouw. Daar kunt ge heden avond een partij biljard gaan spelen.” „Dat zal ik wel laten,” pruttelde de Esculaap, „ik gevoel mij of ik gekookt ben, na dien marsch.” Bij de Harmonie sloeg het detachement den weg, die zich daar in drieën vertakte, [29] links in, en bleef het kanaal volgen, hetwelk daar nagenoeg rechthoekig omboog. Men bevond zich thans te Rijswijk, en een drie honderd meter verder werd het paleis van den Gouverneur-Generaal gepasseerd, waarboven Neerlands driekleur wapperde, ten teeken dat de Groote Heer, die zich gewoonlijk te Buitenzorg ophoudt, thans hier vertoefde. De marsch werd steeds voortgezet. „Moeten wij nog heel ver?” vroeg dokter Hannius. „Ik begin erg vermoeid te worden.” „Ja, wij hebben nog eene aardige wandeling te maken. Maar.... wat zie ik. Daar komt een kavalerist spoorslags aanrijden....” En werkelijk, het was een ordonnans, die kapitein Van Dam namens den plaatselijken militairen kommandant kwam, uitnoodigen het detachement een poos halt te laten maken; omdat.... omdat de stafmuziekanten nieuwjaar hadden gevierd en nog niet gereed waren. Het was toch „adat” (gewoonte) de baren met een vroolijk deuntje naar binnen te halen. Dadelijk klonk het kommando: „Divisie, rechts uit de flank. Met rotten links, Marsch!” De beweging werd uitgevoerd, en toen de troep eenige tientallen meters doorgemarcheerd en een goed beschaduwd plekje bereikt had, kommandeerde kapitein Van Dam. „Divisie, halt! Front! Rechts-richt-u! Staat!.... Op de plaats-rust!” Het detachement stond thans ter hoogte van het Javahotel, dat op een halven kilometer afstand van het paleis van den Gouverneur-Generaal gelegen was. „Ook dat nog!” zuchtte Dr. Hannius, die zich nu in den kring, door de officieren van het detachement ter zijde van den troep gevormd, bevond. „Ik ben zoo moe en heb zoo’n dorst!” „Ik ook! ik ook! ik ook!” bevestigden de luitenants Denniston, Leidermooi en de apotheker Behren als om strijd. „Het is niet alles, om in zoo’n warm land zoo’n marsch af te leggen.” Het was evenwel, alsof een toovergodin de verzuchting van de smachtenden verhoorde. Twee Javaansche bedienden, ook al weer met een badjoe toro aan, traden op dat kringetje toe. De een had eene „gendi” (fijne waterkruik) in de hand. De andere een mandje, waarin eenige flesschen en glazen. „Toean toean soeka minoem?” (Verlangen de heeren te drinken?) vroeg een hunner met eene zeer beleefde buiging. „Jongens, een glas bier zal zich uitstekend laten smaken,” zei kapitein Van Dam. „Boeka bier!” (maak bier open). En terwijl hij het schuimend vocht met gulzigheid naar binnen sloeg, vroeg hij den bediende: „Siapa njang kirim?” (wie zendt u). „Njonja Kroenoeald!” (mevrouw Groenewald). De kapitein keek achter het gelid naar het hotel en wisselde een groet met genoemde dame, terwijl de andere officieren zich ook een glas bier lieten smaken. „Drommels,” prevelde Herman, „het is hier net als overal elders, beter officier te zijn dan minder militair. Welk liefelijk hemelsch wezen zal ons een koelen dronk aanbieden om onzen dorst te lesschen?” Die vraag was nog niet ten einde, toen het liefelijk hemelsch wezen zich in de gedaante van een anderen Javaanschen bediende, met eene enorme sirih-pruim op de benedenlip en een drankenmandje in de hand, bij de beide onderofficieren vervoegde, voor hen boog en op zijne beurt prevelde: „Toean toean soeka minoem?” „Wat zegt die man?” vroeg Herman. „Of ge drinken wilt?” lichtte een der oud gedienden toe. „Drommels, ja!” riep Frank. „Ik stik bijna van dorst!” De Javaan greep eene flesch, ontdeed haar van de metalen capsule, boorde den kurkentrekker door de kurk, die met een edelen zwaai uitgetrokken werd, schonk twee glazen vol van het parelende Haantjes-bier en bood die den beiden jongelieden aan. „Sakkerloot...... dat smaakt!” riep Herman met den smekkenden wellust van een geboren Maastrichtenaar, die na lange ontbering weer een drinkbaar glas Cambrinus-vocht aan de lippen zette. „Waarlijk..... dat smaakt!” bevestigde Frank, toen hij na den teug weer bij adem kwam. „Wie zendt dat?” Die laatste vraag was tot den bediende gericht. „Trada menggartie,” (ik versta u niet) bromde deze. „Och, vraag hem eens, wie dat bier ons zendt?” wendde zich Frank tot den oud gediende, terwijl hij dezen ook een glas aanreikte. Deze herhaalde de vraag. „S’tau namanja,” antwoordde de Javaan, „tapeh itoe nonna nonna njang kirim.” (Ik weet den naam niet, maar die jonge dames hebben mij gezonden.) Bij die woorden wees hij naar de voorgalerij van het hotel, waar de dames en mijnheer Groenewald stonden, gereed het rijtuig in te stappen om te gaan toeren. Frank uitte een lichten kreet van verrassing. Hij wilde naar de familie toeijlen om haar zijnen dank te zeggen. Maar, daar klonk het kommando: „Geeft acht!... Met pelotons, rechts afmarcheeren!... Marsch!... Guide links!” Frank liet zijn voorgenomen kompliment in den steek. Hij wisselde nog een dankbaren blik met Adelien; maar volgde gedwee het kalfsvel, dat zich bij het kommando: marsch! dadelijk hooren liet en onmiddellijk afgewisseld werd met een opwekkenden marsch, door de stafmuziek, die zich aan het hoofd der kolonne geplaatst had, ten gehoore gebracht. II. WELTEVREDEN—BIJ HET SUPPLETIE-DEPOT. Het detachement stapte kort daarop eene brug over, welke het kanaal of den rivierarm, die tot nu toe gevolgd was, overspande, schreed de Citadel Prins Frederik voorbij en ongeveer 150 M. verder de Sluisbrug over, die over een anderen tak van de Tjiliwong voerde, en was au binnen de palen van Weltevreden, die fraaie voorstad van Batavia, aangekomen. De weg voerde thans langs het Waterlooplein, op welks midden de nieuwelingen een onstichtelijk leelijke witgepleisterde zuil ontwaarden, waarop een nog leelijker leeuw lag, die er uitzag als een afschuwelijke geteerde kater, die lag te slapen en zoo den Leeuw van Waterloo moest verbeelden. Het detachement marcheerde langs de zuidwestzijde van het plein en passeerde daarbij een smaakvol gietijzeren monument van Gothischen vorm, dat zich op het kruispunt verhief, door de Willemslaan met den weg, die gevolgd werd, gevormd. „Wat een fraai monument!” riep Dr. Hannius uit. „Zeker een mausoleum?” „Dat is het Michiels-monument,” antwoordde kapitein Van Dam. „Wie was Michiels?” vroeg de officier van gezondheid. „Weet ge dat niet?” vroeg de kapitein verbaasd. „Maar.... het is waar, ge zijt zoo pas uit Moffrika herwaarts gekomen. Ge zult nog een cursus in Indische geschiedenis te doorloopen hebben, en dan zult ge wel vernemen wie Michiels was. Laat het u thans genoeg zijn te weten, dat hij een generaal was, die het leven voor zijn vaderland liet.” „En wat is dat voor een groot gebouw daar ginds aan de overzijde van het plein?” vroeg de dokter. „Dat is het zoogenaamde Groote Huis. Daarin zijn de Gouvernements-bureaux en gedeeltelijk die van het Militaire Departement.” „Donnerwetter, die bureaux zijn niet slecht gelogeerd en niet uit eene karige beurs daargesteld!” „Ja, maar, oorspronkelijk werd dat gebouw, hetwelk door Maarschalk Daendels ontworpen werd, tot paleis bestemd voor den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië. Toen het klaar was, had de Groote Heer geen trek om dien massieven steenklomp, die schromelijk veel geld gekost heeft, te betrekken, zoodat toen zijne bestemming gewijzigd werd. Te Rijswijk werd toen een ander paleis gebouwd. Zoo iets ziet men meer hier in Indië.” Het Waterloo-plein was langs de drie andere zijden door officiers-woningen omgeven. Alleen aan het benedengedeelte der noordwestzijde, waar die aan de zuidwestzijde aansloot, bevond zich de Roomsche Kerk, die nederig en bescheiden met haar kinderachtig torentje niet veel meer dan eene kapel kan genoemd worden. Het detachement vervolgde zijn weg langs de zuid-oostzijde van het plein tot nagenoeg vier vijfde van die zijde, alwaar de baan zich kruiste met die, welke van Passar Bahroe (nieuwe markt) kwam. Toen werd rechtsom gezwenkt en de zoogenaamde Groote Militaire postweg ingeslagen, die langs Meester Cornelis naar Buitenzorg voert. Men marcheerde thans tusschen houten barakken door, die rechts tot huisvesting van twee veldbataillons infanterie strekten, en links van den weg tot magazijnen dienden; vervolgens voerde de weg over eene brug, die een spruitje, Kali Lio geheeten, overspande, waarna links zich eene lange rij Chineesche winkeltjes uitstrekte en zich rechts weer officiers-woningen verhieven. Het detachement was nu den eindpaal van dien marsch nabij. Het was tijd ook, want iedereen was doodmoe; niemand ontveinsde zich dat. Plotseling opende zich tusschen twee officiers-woningen eene breede tamarinden-laan. Die werd ingeslagen en na een vijftig passen was men aangekomen. Het waren fraaie steenen kazernes, met twee verdiepingen en zoowel boven als onder met bogen-galerijen omgeven, die ter ontvangst van de nieuw aangekomenen gereed stonden. Nauwelijks had het kommando: „ingerukt-marsch” weerklonken, of het signaal: „eten-halen” werd vernomen, en weldra deden de manschappen hunne intrede in de voor hen bestemde chambrées met het etensblik in de hand. Het maal was schraal. In het onderblik was een geel, vuilachtig vocht met een dun bruin laagje bedekt. In dat vocht dreven eenige boontjes, ook eenige groenten, die op boontjes geleken, [30] eenige stokjes, die veel van geel vezelachtig touw hadden [31] en eindelijk eenige vezels en zenuwbundels, die uit het soepvleesch, dat dienzelfden dag aan de troepen van het algemeen depot verstrekt was, gesneden waren. Die geheele poespas werd betiteld met den naam van „sajor”. Het bovenblik was gevuld met gekookte rijst, die er onsmakelijk en grauw van kleur uitzag en aan gewicht ongeveer twee dekagram bedroeg. Op die rijst lagen twee balletjes gehakt, zwart gebrand en ter dikte van een dikken knikker. Naast die balletjes vertoonde zich eene groene roodachtige vlek op de rijst van zeer verdacht en zeer onsmakelijk uitzicht. „En waar is de „sambal” naar genoegen,” vroeg een der manschappen, „waarvan te Harderwijk zoo hoog opgegeven werd en waaromtrent de kolonel-kommandant van het werfdepot bij zijn afscheidspreek nog met zooveel ophef sprak, toen hij over al het voortreffelijke gewaagde wat Java oplevert? Waar is de sambal naar genoegen?” „En wat is dat dan?” vroeg de korporaal-planton-keuken, terwijl hij op die vieze vlek wees. „Zoo, is dat sambal naar genoegen?” „Loop naar je zuster met je sambal naar genoegen. Dat daar, wat je daar ziet is sambal.” [32] „Maar, ik moet sambal naar genoegen hebben. Het staat zelfs in den Inwendigen dienst. Kom, geef mij nog wat?” „Loop heen! De kok heeft alles, wat er was, verdeeld. Ga nu maar... je zult dat kostje toch niet lusten.” „Niet lusten, korporaal? En de kolonel te Harderwijk heeft gezegd, dat het zoo lekker was! Niet lusten? Kijk....” En dit zeggende schraapte de beluste de vieze groen roodachtige vlek op zijn lepel en liet dat kostje in zijn mond glijden. Een oogenblik stond hij daar, omringd door zijne makkers, die hem aangaapten. Hij nam den tijd om het genotene te proeven, maar plotseling liet hij een schreeuw hooren, spoog alles uit en gilde: „Water! water!!.... o, mijn mond staat in vuur!” Er was er een, die hem een klapperdop met water aanreikte; maar de korporaal sloeg hem die uit de hand. „Neen, geen water!” sprak deze. „Dat vermeerdert den brand in de keel. Hier heb je een prop drooge rijst. Stop die nu maar achter je kiezen, dan zal het wel overgaan.” En dit zeggende stak hij hem die rijst in den mond, die als de snuit van een karper gaapte om maar frissche lucht in aanraking met het gepijnigde verhemelte te brengen. Gelukkig, die drooge rijst bracht leniging aan. Maar nog lang daarna betuigde de onvoorzichtige, dat de zachte deelen van zijn mond uiterst pijnlijk waren. Waar waren de heerlijke snert, de lekkere bruine boonen, de zoo malsche grauwe erwten, in een woord, waar was de heerlijke voeding van aan boord? De rampzaligen zouden zich nog wel eens de schaftlijst van de Fernandina Maria Emma herinneren. Het eten was zoo slecht, dat kapitein Van Dam, die met zijne officieren bij dat eerste maal van het door hem overgebrachte detachement tegenwoordig was, deswege klachten inbracht bij den kommandant van het depot. Veel gaf dat evenwel niet. De menage was en bleef ook de volgende dagen slecht. Weinige manschappen aten, en zij die aan hun hongerige maag gehoor gaven, zetten nog gezichten, alsof zij door een kat achter in de keel gekrabt werden. De tafel der onderofficieren, die tegen zeven uur plaats had, was iets beter. Toch betreurden ook deze de vetpotten van Egypte. Dat er na zoo’n vermoeienden marsch en na de gemoedsaandoeningen, dien dag ondervonden, niet lang tabernakelen gebouwd werden, is wel na te gaan. Voor en na hadden de vermoeiden hunne slaapplaatsen opgezocht, die voor de manschappen bestond in een stroozak met dito kussen op slaaptafels [33] naast elkander uitgespreid. De onderofficieren bewoonden met hun tweeën kleine kamertjes, waarin twee houten kribben, die geen ander beddengoed bevatten dan de voormelde stroozak en hoofdkussen. Dekens waren overbodig en lakens werden als te weelderig eenvoudig niet verstrekt. „Sakkerloot,” zei Frank, die zoo’n kamertje met Herman deelde, „hoe zal het mogelijk zijn op dien rondgevulden zak en kussen te slapen? Wij kunnen even goed probeeren op een cilinder te gaan liggen, wij zullen er zeker van afrollen.” „Dat ding zal wel wat meegeven,” antwoordde Riethoven, terwijl hij met de hand op den hoog gebombeerden zak sloeg. „Drommels die zak is hard ook!” En werkelijk, die slaap-fournituren—zooals zij in het officiëele heeten—waren niet met ons zacht tarwe- of rogge-, maar met rijst-stroo gevuld, dat zoowat de voeling weergaf, alsof die zak en dat kussen met spaanders, gemengd met takkebossen, opgestopt waren. Daarbij waren zij stijfrond en was de vergelijking met een cilinder niet overdreven. Maar.... die dingen zouden onze helden niet beletten te slapen. Hoe weinig aanlokkelijk hunne intrede in de militaire wereld in Indië ook ware, bij hen werden bewaarheid de woorden van Beranger: „Sur un grenier qu’on est heureux à vingt ans!” Met de vlakke hand werden die slaapfournituren gebeukt, en toen de spaanders en takkenbossen zich niet naar eisch schikten, sprongen en dansten onze jongelieden, in weerwil van hunne vermoeidheid, er een poos op en bekwamen zoo eene ligging, die niet te zeer naar een liggend gangspil geleek. Die uitkomst eenmaal verkregen, waren zij gaan liggen en weldra had een weldadige slaap hunne oogen geloken. Maar die staat van zaken duurde niet lang. Eerst begonnen zij onrustig te woelen, heen en weer te draaien, zich nu eens in den hals, dan weer in het gelaat, dan op de handen en ook op de voeten te krabben. In den half wakenden en half slapenden toestand, die hunne geestkracht geboeid hield, sloegen zij om zich heen, alsof zij een onzichtbaren vijand bestreden, deelden zich op wang of op voorhoofd klappen uit, die luid weerklonken. Eindelijk vloog Frank overeind: „Dat is niet uit te houden,” kreet hij wanhopig. „Dat gonst, dat steekt, dat jeukt, om iemand tot vertwijfeling te brengen! Wat mag dat toch zijn? Daar heb je het weer.... tuuuut! tuuut! Wacht!” .... Klets! klonk een slag. „Mis! Die duivelsche dingen zijn slim ook. Wat kan dat toch zijn?” „Dat zullen wel muskieten [34] zijn,” antwoordde Herman. „Die plaag, waarover wij toch nog al eens hebben hooren spreken.” En inderdaad. Men was in het hartje van den westmoesson, en in dat jaargetij is niet alleen Batavia, maar zijn ook vele der noorderstrandplaatsen van Java, door zwermen muskieten geplaagd. La Fontaine heeft in een zijner meest geestige fabelen de overdrijving van betrekkelijk kleine wederwaardigheden kostelijk gegeeseld, toen hij een man aan Jupiter zijn bliksem ter leen liet vragen „Jupin, prête moi ta foudre!” om de.... zwarte kavalerie, waardoor hij bezocht werd, te kunnen vernietigen. En toch wanneer de geestige fabeldichter doodvermoeid, gedurende een geheelen langen tropischen nacht, ware blootgesteld geweest aan het zenuwachtigmakend gegons en geprik, waaraan onze baren blootstonden, dan wellicht had hij met zijn Fransch karakter niet alleen Jupyn’s bliksem te hulp gevraagd, maar het verzoek er bij gevoegd: in zijne almacht diegene dier kleine kwelduivels, welke aan zijne bliksemschichten mochten ontkomen, te willen vangen om hen de tong uit te trekken, of hen onder zijnen toorn te verpletteren. Er was aan geen slapen meer te denken. Onze jongelieden sprongen dan ook op, kleedden zich, besloten als zij waren het restant van den nacht buiten in de galerij der kazerne op een stoel door te brengen. Dat restant viel niet mede. Even nadat zij gezeten waren, liet de diepe toon eener metalen klok in de verte zich hooren, waarna slagen op een houten blok vernomen werden. Dat geluid plantte zich voort, naderde, herhaald als het werd door al de tongtong’s [35] in den omtrek. Eindelijk klonk ook de metalen bel der politiewacht van het depot, terwijl al de schildwachten in den omtrek een luid maar geeuwerig: da! hooren lieten. Hadden de tonen der klok daar ginds, en de vreemdsoortige tongtongslagen rondom, onze jongelieden verrast; thans telden zij de slagen, die nu trilden. Zij ontstelden evenwel, toen zij bemerkten, dat het nog slechts elf uur was en er derhalve nog zes en een half uur verstrijken moesten, alvorens de dag aan den hemel zou gloren. Half moedeloos zaten zij daar op hunne zoogenaamde Amerikaansche stoelen,—die met een ruw houten tafel en de vorenbesproken krib het eenige meubilair van de onderofficierskamers uitmaakten, en door hunne lage leuningen het lichaam al weinig steun, en met hunne harde lederen kussens het zitvlak nog minder gemak aanboden,—en keken naar den helderen sterrenhemel op. Ja, maar dát sterrenheir hadden zij reeds zoo menigmaal op zee bewonderd, ieder daarvan was schier een oude bekende voor hen. Dat kon hen niet boeien. Daarbij zij waren in geen gemoedsstemming om zulke heerlijkheden te waardeeren. Zij waren vermoeid, slaperig, voelden aangezicht, hals, handen en voeten met jeukerige builen overdekt, is het wonder dat hunne gesprekken niet opgewekt klonken, en dat die meer de weerspiegeling waren van de teleurstelling, die zich van hunne zielen meester maakte. Het was stil in die nachtelijke uren. Geen zuchtje liet zich voelen, geen blaadje van de nabijstaande tamarindeboomen [36] ritselde. Alleen achter hen liet zich in de chambrées het zware gesnurk van de onrustig slapenden vernemen, van hen, die met eene karbouwen-huid begaafd, door al het geprik en gegons der honderde en duizende muskieten heen sliepen. In hunne nabijheid kwaakte of beter trilde eene pad haar eentonig geluid in de sloot, boven hunne hoofden lieten hagedissen hun tjek-tjek-tjek in versnellend tempo hooren, of ook wel hier en daar het klagelijk geluid van den gekko [37]. Maar dat alles stemde meer tot weemoed en boog hun hoofd nog dieper onder het zware gewicht der herinneringen aan het ver verwijderde vaderland. Zoo zaten ze uren lang, spraken weinig, zuchtten zooveel te meer, en sloegen om zich heen, wanneer het gegons der muskieten het hen te lastig maakten. Eindelijk—het had reeds drie uren geslagen,—sprong Herman op: „Het is om krankzinnig te worden, dat wanhopig gemijmer,” zei hij. „Onze eerste nacht in het nieuwe vaderland is niet bemoedigend. Kom, ik ga trachten een paar uren te slapen.” Goddank! het gelukte. De slaap ontfermde zich over die beiden en schonk hen rust. Toen zij evenwel des morgens ontwaakten, zagen zij er zoodanig door de muskieten toegetakeld uit, dat zij elkander schier niet herkenden. Zij konden de oogdeksels ter nauwernood openen, zoo gezwollen waren die van de vele builen, die hen overdekten. Maar het detachement stond in weerwil van dat alles toen de klok zeven uur sloeg, in de tamarindelaan klaar om aan den kommandant van het depot gepresenteerd en overgegeven te worden. Het zou de laatste maal zijn, dat kapitein Van Dam, en zijne ondergeschikte medegeleiders, de luitenants Denniston en Leidermooi, alsook de dokter Hannius en de apotheker Behren als bevelvoerders van de nieuw aangekomenen zouden optreden. Toen het detachement op eene rei geschaard stond, liep de kommandant van het depot met de monsterlijst in de hand er langs, om zich te overtuigen, dat hem het bepaalde aantal menschen werd afgeleverd. Die monstering was de tegenhanger van die, welke te Nieuwediep door den plaatselijken kommandant van Helder verricht was. Daar werden de kolli’s geteld, die ingescheept, en hier die afgeleverd werden. Toen die comptabiliteits-formaliteit afgeloopen was, werd de troep op twee gelederen geformeerd en weerklonk het kommando: „Rechts en links zwenkt ... formeert den kring!” In dien kring namen de bedoelde officieren plaats, maar ook de sergeant-majoor van het depot, een kleine magere fatterige Duitscher, blond zooals zijne landslieden zijn kunnen, eer stroogeel dan blond, met een gezicht zoo deemoedig schmeichlend voor die gnädige Herren Offizieren, met polka-haar, dat in den gom-adragant scheen gezet te zijn, zoo glom dat stroo, met een buiten-model kepi op die glimmende glijbaan, zoo bespottelijk klein, dat het geheel voor een pop gemaakt scheen, en het klepje ter nauwernood plaats aan eene meikever-molenaar zoude opgeleverd hebben om zich fatsoenlijk te bewegen, met een buiten-model sergeant-majoorsstreep op den mouw van het blauw-katoenen baadje, dat hij aan had, die hem met een vervaarlijken punt tot aan den elleboog reikte, met een buiten-model pantalon-collant aan, die een paar Germaansche spillebeentjes allerzotst modelleerde, en waaronder een paar plompe schoenen uitstaken, die aan een Oldenburgschen boerenvoet deden denken. Zooveel was zeker, dat de man op een verwonderlijke breede basis stond. Toen dat wichtige persoontje in den kring naast zijn kapitein plaats had genomen, wachtte hij niet eens een teeken van dien officier af, maar begon met een vreeselijk onaangenamen Duitschen tongval een uittreksel uit de Nederlandsche krijgswetten voor het krijgsvolk te lande voor te lezen. Hij brouwde met verbazend radde tong den inhoud van ieder artikel, zoodat het in het geheel niet verstaan werd, maar zette een bijzonderen klemtoon op het slot van het artikel, waarbij de straffen bepaald werden. De man scheen daarin een bijzonder genoegen te vinden. Die slotwoorden scandeerde hij dan ook, zooals een dichter een hexameter de gehoorproef zou doen ondergaan. Had de man zijn onaangenaam Duitsche sch kunnen verbergen, dan werkelijk had er in de voorlezing van die artikelen eenige verdiensten van welluidendheid kunnen ontwaard worden, en niet onaardig zou o.a. geklonken hebben. „Hīȷ̄ dīē tŭ tŭ tŭ tŭ tŭ tŭ tŭ tŭ vĕrlāāt, zāl mĕt dĕ schtrōp gĕschtrāft wŏrdĕn.” Zoo als het nu klonk, rijgden zich de woorden: dood, kogel, strop, afneming der kokarde, klingslagen, rottingslagen, wegjagen als eerlooze schelm, detentie, gevangenis na grootere of kleinere tusschenpoozen aan elkander. Herman Riethoven verklaarde later, dat bij die voorlezing zijne gedachten onverzettelijk bij Dante’s hel verwijld hadden. Na de voorlezing van de krijgsartikelen volgden nog ettelijke bepalingen van lokalen aard, waarbij het b.v. verboden werd eenige Chineesche huizen, waaronder de zoogenaamde Roode Deur op Passar Senin, te bezoeken. Het alles had veel van een droom weg, van een akeligen droom. En stonden die mannen daar niet in de open lucht, onder de veruitgespreide takken der tamarindeboomen met hare fijne en liefelijk zachtgroene bladeren; verguldde de zon de boventakken en de oostelijke zijde dier fraaie boomen niet met hare vurige stralen, lispelde het zachte morgenwindje niet door die takken, door die blaadjes, dan hadden de baren, wien daar zoo onder het oog gebracht werd, wat hen te wachten stond, wanneer zij zich misdroegen, kunnen meenen, dat zij ten prooi waren aan eene onbarmhartig akelige nachtmerrie. Maar het zou nog mooier worden. Toen de sergeant-majoor zweeg en zijn onaangenaam stemgeluid de ooren niet meer pijnigde, trad de kommandant van het depot meer op den voorgrond, en sprak de volgende kernachtige woorden: „Gij hebt gehoord, waar het op staat! Ieder doe zijn plicht! Die dat niet wil doen, die hier heen gekomen is om den rommel in de war te schoppen, of om dronkenmannetje te spelen, dat die zijn..... pantalon [38] maar klaar houdt. Het rietje zal die wel weten te raken. Voor hen die, zooals aan boord gebeurd is, oproer willen kraaien, hebben wij galgen in overvloed. Knoop dat in jullie ooren!” Het was alsof ieder man van dien troep, die daar stond, een emmer ijswater over het lijf kreeg bij die vriendelijke toespraak. Was dat de welkomst van den nieuwen chef in het nieuwe land? Neen, dan had de Kolonel te Harderwijk toch nog anders gesproken. Die had de vertrekkenden nog een riem onder het hart gestoken, toen hij sprak van de geneuchten die Java bood. Hier ontving men de nieuwelingen met uitzicht op galg, kogel; hier opende men hun eene toekomst, waarvan doodranselen, detentie en kruiwagen schering en inslag waren; hier liet men hen ter verwelkoming schrikkelijke woorden hooren, schrikkelijk van meening, schrikkelijk in beteekenis; in één woord, die eerste aanraking, die eerste voeling liet doorschemeren, dat die mannen eene onverbiddelijke maatschappij ingetreden waren. Frank en Herman keken elkander met ontstelde gezichten aan. Zoo’n ontvangst hadden ze niet kunnen droomen. Laatstgenoemde siste tusschen de tanden: „Te drommel: ik begin mijne moeder gelijk te geven, toen zij beweerde, dat hij, die vader en moeder vermoord heeft, nog te goed is om naar den Oost te gaan.” Het was of kapitein Van Dam raadde wat in de harten zijner gewezen ondergeschikten omging. Toen de kommandant van het depot zweeg, nam hij het woord. „Onderofficieren en manschappen!” sprak hij, „wij hebben te zamen twee en een halve maand aan boord van het fregat Fernandina Maria Emma doorgebracht. Ja, gedurende dien tijd hebben eenige verdoolden gepoogd eene slechte daad te bedrijven. De rechter zal over hunne handelingen uitspraak doen. Ik kan niet anders dan hunne afdwaling betreuren, en hen in de clementie der militaire rechtbank aanbevelen. Maar de meesten uwer toonden, toen het gevaar daar was, kloeke en trouwe harten te bezitten, die er niet tegen opzagen, handelend op te treden, toen dat van hen gevorderd werd; die weerstand wisten te bieden aan de verlokkingen, welke toch eene naaste toekomst na de bemachtiging van het schip voor onnadenkenden moest aanbieden. Gijlieden hebt uwen plicht gedaan. Er zijn er onder u, die zelfs meer dan dat gedaan, die zich zeer verdienstelijk gedragen hebben. Zij kunnen zeker zijn, dat hun gedrag niet in het vergeetboek zal blijven. Is het een treurige noodzakelijkheid, overeenkomstig ’s menschen zwakheid, den wrekenden arm der gerechtigheid in het verschiet te toonen om misdadig gedrag en plichtverzuim tegen te gaan, van een anderen kant staan naast de bedreigingen in onze militaire maatschappij de belooningen. Laat ik slechts in uitzicht stellen het ridderkruis van de Militaire Willemsorde, dat ieder uwer bij manhaftig gedrag op het terrein des oorlogs kan verwerven. Laat ik u slechts wijzen op de snelle bevordering, die bij goed gedrag en bij degelijke plichtsbetrachting uw aller deel kan zijn. Waar ook, dan is in Nederlandsch Indië het gezegde van den Grooten Napoleon ten volle waarheid: dat ieder soldaat den veldmaarschalkstaf in zijn randsel draagt. Gaat op het ingeslagen spoor voort, gij zult er de vruchten van plukken. En gij...” ging de waardige chef voort, „en gij, die uit zwakheid of lauwheid u liet medeslepen in het heillooze komplot, of gij die met misdadige bedoelingen daaraan deel naamt, zijt overtuigd dat de belhamels hunne gerechte straf niet ontgaan zullen. Laat u dat tot voorbeeld strekken! Vangt van nu af een nieuw leven aan, zoekt in stipte plichtsbetrachting uw heil. Gelooft mij, gij zult daardoor uwe toekomst verzekeren, en daarin eene innige tevredenheid over u zelven, eene ware gemoedsrust vinden. „Het oogenblik van scheiden is daar. Ik heb u heden overgegeven aan den kommandant van het depot. Over ettelijke dagen zult gij ingedeeld en op weg naar uwe definitieve bestemmingen zijn. „Onderofficieren en manschappen, het ga u wel! Ik hoop, dat gij in deze gewesten moogt vinden wat gij er in komt zoeken. Maar, waar gij mij ergens aantreffen moogt, gij zult steeds in mij een vaderlijken vriend ontmoeten, die u zoo noodig zijn raad niet onthouden zal.... „Nogmaals, het ga u wel!” Bij die laatste woorden van den hartelijken krijgsman was er geen houden meer aan. Of ook al de kommandant van het depot een paar vervaarlijke oogen opzette, of zijn sergeant-majoor zijn beste Nederlandsche kommando’s doorspekte met ettelijke Schockschwere Noth’s of met eenige Kreuzdonnerwetter’s, het hielp niets. In een oogenblik was de kring verbroken en onder het gejuich van: „leve onze gewezen kommandant!” omringden die mannen kapitein Van Dam, dankten hem voor die hartelijke woorden, grepen zijne hand, drukten die, ja, er waren er die haar met kussen overdekten en er een traan op lieten vallen. De kommandant van het depot stond dat tooneel met een vreemden glimlach om de lippen aan te staren, terwijl hij met minachtend gebaar de schouders tegen zijn sergeant-majoor optrok. Eindelijk om een einde aan dat tooneel te maken, gelastte hij dezen den troep te laten inrukken. „Iengerückt—marsch!” kommandeerde de vetlokkige Germaan. Maar jawel, hij kon dat nog wel zes maal brullen, eer daaraan voldaan werd; want na kapitein Van Dam kregen de luitenants Leidermooi en Denniston en de apotheker Behren en dokter Hannius een beurt, die den kerels van harte allen voorspoed in hunne loopbaan toewenschten. Eindelijk ging de troep uit elkaar. Het was gelukkig ook; want de sergeant-majoor van het depot was eene onmacht nabij, zoo herhaaldelijk en zoo forsch had hij: „iengerückt—marsch” gekommandeerd. Het detachement had nu vrijaf tot half tien, en kon de kazerne verlaten. „Sergeant Brinkman en sergeant Riethoven!” riep kapitein Van Dam, toen de troep uiteenstoof. De beide onderofficieren stonden in een oogwenk in onberispelijk militaire houding voor hem. Hij kon evenwel een glimlach niet weerhouden, toen hij die gezwollen gezichten zag. „Drommels,” zei hij, „de muskieten hebben u ter dege toegetakeld.” En zich tot den kommandant van het depot wendende, zei hij: „Ik verzoek permissie voor die twee onderofficieren tot middernacht.” „Toegestaan, waarde collega,” was diens antwoord, „als zij maar zorgen, dat zij morgen ochtend op het appèl van tien uur tegenwoordig zijn.” „Ik dank u voor die vergunning,” was het antwoord van kapitein Van Dam. „Zij zullen tegen middernacht weer te huis zijn. Kom, jongelieden, mijn rijtuig staat klaar.” In een ommezien hadden alle drie daarin plaats genomen en reden de kazerne uit. „Wel, hoe is de eerste indruk, van het land van belofte?” vroeg de kapitein aan de onderofficieren. Beiden keken elkander een oogenblik aan. Zij aarzelden te antwoorden. „Kom, beken het maar: beroerd, niet waar? Maar.... dat u dat niet afschrikke. Zoo is het een ieder gegaan. Het vreemde, het ongewone, de warmte over dag, de matheid des nachts, de muskieten, en ik weet al niet wat meer, dat alles brengt het zijne er toe bij om de eerste dagen niet prettig te maken. Maar die indruk gaat voorbij en, vergis ik mij niet in ulieden, gauw ook. De mensch moet steeds de omstandigheden aanvaarden, zooals zij zich voordoen, zich er niet door laten neerdrukken, integendeel ze door geestkracht trachten te beheerschen. En... geestkracht zult gijlieden niet derven, is ’t niet?” „Toch zat mij straks het hart in de keel,” antwoordde Herman, „bij de toespraak van onzen nieuwen kommandant. God! wat een ontvangst!” „Denkt ge daar nog aan?” vroeg kapitein Van Dam. „Gij zult moeten erkennen dat voor sommige naturen dergelijke toespraken haar nut kunnen hebben. Gaat maar na, uit welke bestanddeelen dat detachement samengesteld is. Daar zijn menschen bij, die geen andere taal verdienen en waarop ook geen andere taal invloed heeft.” „Dat ontken ik ten stelligste, kapitein, vergeef mij dat ik in meening met u verschil,” antwoordde Herman met vuur. „U moet opgemerkt hebben, welken anderen invloed uwe hartelijke woorden op allen gemaakt hebben. Zelfs de ruwste gemoederen naderden u met tranen in de oogen, zelfs de meest verstokten trachtten uwe hand te drukken. Bij intuïtie beseften zij, dat de aanraking van een edel braaf man iets mededeelt van den stralenkrans, die dezen omgeeft.” „Tu, tu, tu, sergeant Riethoven, het is of gij bij het betreden van den Indischen bodem, de vleierij aangeleerd hebt,” antwoordde kapitein Van Dam, toch innig gestreeld door de gesproken woorden. „U kunt niet ontkennen, kapitein,” viel Frank zijn makker bij, „dat een goed gesproken woord meer invloed heeft, dan zulke krenkende toespraken. Waarom ter wille van eenigen den geheelen troep met voorbarige bedreigingen verbitterd? Ik kan u niet zeggen, hoeveel pijn ons die eerste welkomstgroet gedaan heeft.” „En toch is de man, welke die woorden zoo bar sprak, zoo boos niet als hij zich wel aanstelt. Hij doet zich gestrenger voor dan hij is. Maar.... laten wij dat gesprek afbreken. Weet gij wel waarheen ik u voer? Neen?.... natuurlijk niet. Wij gaan eerst in het hotel Willem II bij mij dejeuneeren, dan breng ik u naar het Java hotel, waar gij den dag bij de familie Groenewald zult doorbrengen.” III. EENE IDYLLE TE RIJSWIJK. Het was werkelijk een prettige dag, die onze beide onderofficieren in het vooruitzicht hadden. Het degelijk ontbijt, bij den kapitein genoten, stelde ruimschoots schadeloos voor de twee rijstbroodjes, die hen ’s morgens in hun kamertje gebracht waren, en die zij ter nauwernood geproefd en verder neergelegd hadden, zoo flauw en smakeloos waren die geweest, voor de zeer slappe koffie, waarbij geen melk, maar wel een stuk bruin goed verstrekt was, dat Javaansche suiker heette [39] maar er zoo onoogelijk uitzag, dat ze er niet aangeraakt, maar het slappe vocht zonder melk en ongesuikerd naar binnen geslagen hadden. Na het ontbijt bleven zij nog een poos met kapitein Van Dam in de voorgalerij van het hotel praten, alwaar zij al de overige officieren van het suppletie-detachement aantroffen en zich daarmede gezellig onderhielden. Zij verbaasden zich gedurende dat vertoeven in die voorgalerij over het groote aantal „klontong’s” (rondventers), Chineezen, Arabieren, Klingaleezen, Javanen, die de nieuw aangekomenen bestormden met hunne aanbiedingen en met hunne uitstallingen. Hier spreidde een zoon van het Hemelsche rijk eenige linnens als: tafellakens, servetten, handdoeken enz. ten toon; ginds pakte een ander hemden, kousen, handschoenen, enz. uit; elders riep een Sjech de aandacht der kooplustigen op fraaie geborduurde muiltjes, op beeldig gebloemde sarongs, op fraaie stramien patronen enz.; verder bood een Javaan sigarenkokers, sierlijk fraai bewerkt van pauwenveer of van manilla-stroo, ruggenkrabbers, tandenstokers, oorbelletjes, klamboe-haken [40], die laatste voorwerpen in ivoor, hoorn of zilver bewerkt; verder een Klingalees, met een akelig Semieten-type op het bruine gelaat, stalde kleedingstukken uit, wit linnen pantalons, piqué vesten, jassen van ananas-zijde, enz. enz. Zelfs was er hier en daar een, die een tafel of een knaapje, of een stoel op zijn hoofd droeg en den vreemdelingen aanbood hen in hunne meubelen te steken. Het was of die voorgalerij een bazar was. Niemand zag daar iets vreemds in. Integendeel verscheiden gasten van het hotel deden daar hunne inkoopen tegen spotprijzen, soms nog beterkoop dan in Nederland. Er waren er ook, die bij wijze van tijdverdrijf die arme kooplieden hun geheele rommeltje lieten uitpakken, alles in handen namen, alles beduimelden en alles bekeken, maar niets kochten. Er zijn zoo van die menschen, die geen hart hebben. De arme klontong’s durfden geen woord tegen de blanke onbarmhartigen zeggen; maar hier en daar verried een blik, wat er bij zoo’n bejegening in hun binnenste omging. Toen het zoo omstreeks elf uur geworden was, stond kapitein Van Dam op. „Kom jongelui,” sprak hij, „nu in den wagen, naar Rijswijk!” In Indië spreekt men steeds van wagen, wanneer een rijtuig bedoeld wordt. Ons drietal reed vlug heen. De koetsier volgde de Goenoeng Sahari-laan, tot aan den Sipajers-weg, sloeg dien in tot aan den weg, die langs en evenwijdig aan het front van het Groote Huis voerde, reed het Waterloo-plein over, dat door twee boogvormige wegen doorsneden werd, die bij het Michiels-monument te zamen kwamen en vandaar den weg langs, dien wij reeds kennen, over de Sluisbrug naar Rijswijk. Toen het rijtuig het erf van het Java-hotel opreed, stond de heer Groenewald met zijne jongste dochter Adelien in de voorgalerij, en was het lieve meisje bezig haren papa te overreden een paar diamanten „kraboes” [41] te koopen, die eene Javaansche oude vrouw bij eene menigte andere juweelen en goudwerken te koop aanbood. „Kom, helpt mij heeren,” sprak het lieve meisje, terwijl zij op de nieuw aangekomenen toetrad, en ieder volgens de rei af een handje reikte, eerst aan kapitein Van Dam, toen aan Herman, eindelijk aan Frank. Dat haar handje in die van den laatsten een ondeelbaar oogenblik langer toefde dan strikt noodzakelijk was, laat zich begrijpen. Maar wat keken de jongelieden wonderlijk vreemd op. Aan boord van de Fernandina Maria Emma waren de dames Groenewald steeds gekleed op het dek of in de kajuit verschenen. Voor al die baarsche passagiers hadden zij zich nimmer in sarong en kabaai [42] willen vertoonen. Nu evenwel droegen zij, even als iedere dame in Indië, die nette ochtendkleeding, die wel de verbazing van Frank en Herman opwekte. Het jonge meisje scheen die verbazing te begrijpen; want zij bloosde bekoorlijk, hetgeen haar niet onaardig stond. Maar die kleeding was wel geschikt om de bevreemding, maar ook de bewondering onzer baren gaande te maken. De kabaai, hoewel eenigermate zakvormig, liet toch geen onzekerheid omtrent de slanke taille toe, modelleerde de schouders en den boezem zoo kiesch, dat zelfs de meest strenge zedemeester er niet op aan te merken zou gehad hebben, omsloot met haar strookjes en gefestonneerde entre-deux hals en keel zoo geheimzinnig mogelijk, en daalde sierlijk tot op den sarong af, die de heupen plastisch omgaf, en gazeerde dat plastische eenigermate. Onder den sarong, die tot op den grond daalde, kwamen een paar snoeperige geborduurde slofjes uit, waarin een paar nog snoeperiger kleine lelieblanke voetjes schuilden, alsof ze daar kiekeboe speelden. De jonge dame had het zachte blonde haar in een weelderigen kondeh gebonden, die door een paar haarspelden, met brillanten versierd, opgehouden werd. Toch maakten zich eenige weerspannige krullen te midden van dien rijkdom baan, weigerden zich aan het dwangjuk te onderwerpen en omlijstten dat gezichtje allergoddelijkst. „Drommels,” zei Herman in zich zelven, „als juffrouw Emma straks ook zoo te voorschijn komt, kerel, sta dan vast; want dan loopen je voornemens om ongetrouwd te blijven wel gevaar. Beeld van Lydia, sta mij dan bij!” „Kom helpt mij, heeren,” herhaalde Adelien. „Papa is zoo zuinig, dat hij mij niet eens die fraaie kraboe’s wil koopen. Kijk eens, hoe die steenen fonkelen!” Zij hield de juweelen in het heldere zonlicht en werkelijk het waren stralenbundels, zuiver en helder, die de oogen van de beschouwers troffen en die met hare kleurenpracht verblindden. „Is het geen „djakot” (bergkristal), juffrouw Adelien? Pas op, die nenèh’s (oude vrouwen) zijn uiterst geslepen,” vroeg kapitein Van Dam. „Neen, de steenen zijn echt,” antwoordde Groenewald. „Ik ben een oude kenner. Maar zij vraagt vijf honderd pop, dat is te duur!” En zich tot de koopvrouw wendende: „Maoe doea ratoes?” (Wilt ge twee honderd?) „Astaga! Toean! Roegi!” (Mijn hemel; mijnheer, dan zou ik schade lijden.) „Nah! doea ratoes lima poeloeh! soeda!” (Nu, twee honderd vijftig dan, en niets meer.) De oude wankelde, maar pakte toch haar boeltje in een ouden vuilen doek zamen en wilde weggaan. Adelien evenwel fluisterde haar wat in het oor, terwijl haar vader een handdruk met de heeren wisselde. Terstond ontvouwde de koopvrouw haar pak en reikte Adelien de kraboe’s over; nu betaalde haar papa de bedongen twee honderd vijftig gulden in vuile smerige recepissen [43]. Later zou de koopvrouw wel bij de nonna [44] komen, om het meerder bedrag te halen. Het jonge meisje stak de kraboe’s aan de ooren en vroeg de heeren: „Zijn ze niet beeldig?” „Ik weet wel, wat sergeant Brinkman beeldiger vindt,” plaagde kapitein Van Dam. Adelien kleurde tot achter de kraboe’s. Frank niet minder. De kapitein was ook zoo „nakal” (ondeugend). Toch kon de jonkman niet nalaten haar toe te fluisteren, dat hij die lieve blozende oortjes veel mooier vond. „Zij zijn om te stelen!” „En hebben de jongelieden nu permissie?” vroeg de heer Groenewald aan den kapitein. „Tot middernacht,” antwoordde deze. „Ik dank u wel voor uwe bemoeiingen, kapitein Van Dam. Blijft gij nu bij ons rijsttafelen?” „Ik dank u; ik heb mijn woord reeds gepasseerd. Ik wacht maar op mevrouw Groenewald om haar mijn kompliment af te steken, dan haast ik mij voort.” Mevrouw Groenewald en hare oudste dochter verschenen in dit oogenblik. Beiden waren even als Adelien in sarong en kabaai gekleed. Emma zag er betooverend uit. Herman sloot een oogenblik de oogen als voor het zonlicht. Of hij uit ouder gewoonte als herinnering aan het Seminarie te Rolduc een: „Sub tuum presidium” of een „retro satanas” prevelde, heeft hij later aan niemand bekend. Genoeg zij het, dat toen hij de oogen weer opende, hij den blik vrij en onbevangen op de lieve maagd rusten liet, welker kabaai zooveel bekoorlijks uiterst bescheiden modelleerde. „Goeden morgen, kapitein Van Dam! Goeden morgen jongelui, hebt gij den eersten nacht in ons goddelijk Indië goed doorgebracht, in andere woorden hebt gij goed geslapen?” vroeg de goedhartige moeder. „Perfect mevrouw,” antwoordde de kapitein. „In het hotel Willem II zijn de klamboe’s luchtig en dicht. Daarbij is het een genot, na ruim zeventig dagen zich met eene nauwe korte en bedompte scheepskooi te hebben moeten vergenoegen, de ledematen weer eens te hebben kunnen uitstrekken in een ruim luchtig ledikant, zonder daarbij genoodzaakt te zijn, zich met den rug en met de knieën vast te zetten, om niet bij iedere beweging van het schip van den muur naar de plank, en van de plank naar den muur te rollen. Ik heb heerlijk geslapen!” „En de jongelui?” Thans nu zich de beide onderofficieren naar het volle licht keerden, en de blik der dames op hun gelaat viel, proestten dezen het uit van lachen. Zelfs Adelien deed mee, hoeveel medelijden zij ook met haren Frank had. „Mijn hemel, wat ziet gij er uit!” riep mevrouw Groenewald. „De eerste kennismaking met de „njamokh’s” (muskieten) dames,” zei kapitein Van Dam, „heeft niets te beduiden! Gij hadt die lummels straks moeten zien. De builen op hunne oogleden zijn reeds grooten deels geslonken. Maar.... ik verbabbel mijn tijd. Men wacht mij; ik moet voort!” En de dames een hand drukkende, snelde hij weg. „Wij zien u toch nog, kapitein?” vroeg mevrouw Groenewald. „Aanstaanden dinsdag vertrekken wij naar Solo.” „Zoo gauw al? Nu, dan kom ik ulieden maandag na de inspectie voor den legerkommandant nog even goeden dag zeggen.” En weg was hij. Nadat de dames de jongelieden braaf uitgelachen hadden, troonde Adelien ze allebei mede naar de kamer harer ouders, en riep eene oude baboe om haar in de verpleging der mishandelden te helpen. „Nèh, kassi kapoer sirih,” (Neneh [45] geef mij wat sirihkalk [46]). De oogleden, de wangen, het voorhoofd der jongelieden werden nu met eene dunne laag van die kalk, die de consistentie van een zacht deeg had, bestreken. Natuurlijk dat Adelien haren Frank onder handen genomen had, en de nenèh Herman. Bij die bewerking moesten de oogen gesloten worden, er mocht eens iets van dat bijtend alkali in komen. De jongelieden lieten zich gedwee behandelen; maar de lippen van Herman krulden zich tot een glimlach, toen hij meende een verdacht geluid te hooren, dat veel van een zoen had. En inderdaad, toen Adelien haren Frank zoo met kalk geblinddoekt had, en zij tot het besmeren der wangen zou overgaan, bekroop haar een onbedwingbare lust om die wang een kus te geven. Er was vooral daar bij die oorlel een plekje, dat met zijn rozenrood en bedekt met het blonde vlas van een ontluikenden baard van een negentienjarige, haar bijzonder aantrok. Zij kon eindelijk de begeerte geen weerstand bieden, hare lipjes naderden dat verraderlijk plekje en.... drukten zacht en onhoorbaar een zoen op die wang. Ja.... maar Frank was niet van steen! Hij greep bij het ontvangen van dien zoen het jonge meisje op den tast af om het middel, prangde haar aan zijne woest zwoegende borst, overlaadde hare wangen, haren hals, hare lipjes met brandende kussen, en dat met zoo weinig omzichtigheid, dat de nenèh, hoe doof zij ook was, het hooren moest en zich dan ook omkeerde: „Astaga! itoe toean nakal!” („Mijn hemel! wat is die heer ondeugend!”) zei ze. Bij het vernemen van die stem wrong Adelien zich snel en behendig uit Franks armen los, en fluisterde zacht tot de baboe: „Sjtt! diam boe!... Skarang gossokh mienjakh!” (Shut! stil baboe!... Nu met olie insmeren). En de daad bij den raad voegende, sprong het jolige ding naar de toilettafel harer moeder, greep daar een vlok kapok uit eene doos, vormde daarvan een dotje, doopte dat in een zilveren vaasje, met versche klapperolie gevuld, en bestreek daarmede de met sirihkalk besmeerde plekken van Franks gelaat. De nenèh beijverde zich hetzelfde bij Herman te verrichten. Toen Frank’s oogleden evenwel van de kalkkorst verlost waren, die hem belet had zijne kijkers te openen, en hij dat lieve aanminnige gezichtje van Adelien, hetwelk nog kersrood van de kussen van straks was, in zijne nabijheid zag, werd een tegenhanger van het tooneel van straks geleverd. Thans was het de jonkman, die geen weerstand aan zijn verlangen kon bieden. Hij greep andermaal het lieve kind en kuste haar met zooveel onstuimigheid, dat de baboe andermaal uitriep: „Itoe toean nakal sakali!” (Die heer is zeer ondeugend!) „Betoel, boe!” pruttelde het jonge meisje zich loswringend. „Betoel, nakal sakali! Lihat saja poenja pipie, mienjakh sadja!” (Juist baboe, hij is zeer ondeugend! Kijk mijn wangen eens, zij zijn in de olie gezet!). En tot Frank: „Stil nu! daar komt Emma of mama aan!” In een oogwenk stond Frank stil als de verpersoonlijkte onschuld. Of de goede moeder de glinsteringen van de klapperolie op de wangen harer dochter niet gewaar werd, valt niet uit te maken. Genoeg zij het, dat de wangen der nenèh die sporen niet droegen. „Waar blijft gijlieden toch?” vroeg mevrouw Groenewald. „Het heeft reeds eenmaal geluid voor de rijsttafel.” Zij glimlachte, toen zij de bewerking met het dotje zag, maar zei verder niets. De jongelieden waren nu in een oogwenk klaar; en waarlijk: of het de sirihkalk of de klapperolie was, die heil aangebracht had, dat is nog niet door de geleerden uitgemaakt, en zal nog wel aanleiding tot menig vinnig betoog van den een of anderen natuuronderzoeker geven; maar toen de beide onderofficieren de voorgalerij van het hotel weer intraden, waren alle sporen van muskietenbuilen nagenoeg verdwenen. Een poos later begaf zich het gezelschap, op het sein van het tweede gelui, naar de pondoppo [47] om aan tafel te gaan. Aanvankelijk hadden de jonge meisjes het er op gezet, de twee baren in het ootje te nemen; maar èn Frank èn Herman waren zoo verstandig naar den raad van mevrouw Groenewald te luisteren, zoodat zij zonder te veel wederwaardigheden er afkwamen. Wel kwam er een oogenblik, dat Herman, die zich door Adelien had laten overhalen, wat veel „sambal oelik” bij zijne rijst te voegen, met geweld lucht inademende, met tranen in de oogen prevelde: „Dat is heet als een oven!” Maar overigens vonden zij de rijsttafel lekker en waren overtuigd dat, wanneer zij er maar eerst wat aan gewoon waren, zij al die sajoran’s en sambalan’s wel lekker zouden vinden. Na dit maal, dat tot ongeveer half twee gerekt werd, ging de heer Groenewald naar zijne kamer om het traditioneele middagdutje te genieten. De dames zouden inmiddels de jongelieden gezelschap houden. Er werd een lief plekje in de voorgalerij uitgezocht, en daar vleide men zich in gemakkelijke luiaardstoelen neer. Dat het gesprek opgewekt was, wie zal dat betwijfelen? Men had elkander, sedert dat men den vorigen dag de Fernandina Maria Emma verliet, zooveel te vertellen. De meisjes: omtrent den indruk van haren wederkeer in het land harer geboorte, de jongelieden: omtrent de verschillende teleurstellingen, die zij ondervonden hadden, maar ook omtrent de betoovering, die zich van hen meester gemaakt had, toen zich daags te voren het zoo rijk geschakeerd panorama bij hunnen marsch buiten Batavia voor hen ontrold had. Zij vertelden van hunne aankomst in Indië’s hoofdplaats, later in Weltevreden, hun verblijf in de kazerne, hun strijd met de muskieten, de verwelkoming van den kommandant van het suppletie-depot, ja ook die! maar ook het hartelijk afscheid van kapitein van Dam van de mannen, die hij naar Nederlandsch Indië had overgebracht, van die edele woorden, die nog in hunne harten weerklonken! „Het is te hopen, dat Indië meer zulke mannen rijk moge zijn!” sprak Riethoven met ernst. „Voor den nieuw aangekomenen in dit vreemde land is een woord van bemoediging onwaardeerbaar als eene weldaad, bijna onontbeerlijk als het levensvoedsel! Waarom men daar bij dat depot zoo’n barsch man geplaatst heeft, is mij onbegrijpelijk. Het was, alsof die man ons allen bijten wilde. Ik ben overtuigd, dat velen hier te loor gaan bij gemis aan een vriendelijk woord, dat hen opbeurt op het pad dat zij ingeslagen hebben.” De jonkman had met klem gesproken en daarbij niet bespeurd, dat de heer Groenewald het groepje genaderd was. Het is waar, thans liep ook hij op lichte sloffen, waardoor zijn tred onhoorbaar was, en was hij ook gekleed in kabaai, maar had in plaats van een sarong eene zeer breede slaapbroek aan, die hem om de magere beenen fladderde. „En zult gij ook een diergenen zijn, die te loor zullen gaan, omdat zij dat vriendelijk woord missen?” vroeg hij Herman ernstig. „Vergeef mij, mijnheer Groenewald. Zoo iets heb ik, meen ik, in mijne woorden niet laten doorschemeren. Ik ben naar Indië vertrokken met het vaste voornemen mijne loopbaan in de militaire wereld in Indië te maken. Bij gezondheid en leven hoop ik niet alleen, maar ben ik zeker, daarin te slagen. Niets, niets, hoort gij, niets, noch goede ontvangst, noch terugstooting, zal mij aan dat voornemen ontrouw maken. Maar, daarom mag ik wel met deernis neerzien op zoo vele menschelijke wezens, die mijne geestkracht niet hebben, en op wie dat gemis van een hartelijk welkomstwoord, en die aaneenrijging van ontzettende bedreigingen hunnen ontbindenden invloed niet misten. Daar, daar zit mijn vriend Frank, hij zag bleek in die oogenblikken. Laat hij u vertellen, wat toen in zijne ziel omging!” „Ik wil niet ontveinzen,” sprak deze, „dat ik toen zeer ontsteld was; ja er is een oogenblik geweest, niet”—bij die woorden sloeg hij de oogen op Adelien—„niet dat ik herwaarts kwam, die stap zal mij nimmer berouwen; maar er is een oogenblik geweest, waarin het mij heeft gespeten, dat ik uw voorstel niet heb aangenomen, mijnheer Groenewald.” „Welnu,” sprak deze verlokkend, „het is nog tijd.” „Neen, neen, dat duurde slechts een ondeelbaar oogenblik. Ik wil mijne Adelien slechts harer waardig naderen!” „Anders.... aanstaanden Dinsdag vertrekken wij...” „Neen, eerst officier worden! Dan vlieg ik naar u toe. Maar, hoe komt dat vertrek zoo onverwacht? Gij meendet toch eenige weken te Batavia te blijven, niet waar?” „Ja, zeker. Zoo vertelde ik u aan boord,” hernam de heer Groenewald. „Maar bij mijne aankomst hier vond ik een aantal brieven, waaronder er waren, die mij niet verheelden, dat mijne tegenwoordigheid op mijne landen hoogst noodzakelijk is. Gedurende mijn verblijf in Nederland zijn mijne zaken niet vooruitgegaan. Er is een spreekwoord der Nederlanders wat van praktische wijsheid getuigt, en dat is: het oog van den meester maakt het paard vet.” „Dat plotselinge vertrek spijt ons wel,” betuigde Frank. „Ja, en dat is ook de reden, dat wij ulieden zoo gauw ten onzent verzochten. Gisteren avond vernamen wij van kapitein Van Dam, dat gijlieden maandag morgen inspectie voor den legerkommandant moet maken, en daarenboven meerdere dienstverrichtingen hebt, zoodat gij dien dag waarschijnlijk geen tijd zoudt hebben. Morgen hebben wij belet. Wij gaan naar Meester Cornelis, eene familie, oude bekenden, opzoeken. En dinsdag morgen vertrekken wij.” „Wij zullen trachten u maandag avond nog een hand te komen drukken,” hernam Frank. „Goed zoo. Vindt gij mij niet, dan zult ge toch de dames thuis vinden. Maar .... het is tijd om te gaan baden. Waarachtig, reeds half vier!” Hij spoedde voort. Intusschen brachten de bedienden van het hotel voor ieder een kop thee met beschuitjes, die ons gezelschap zich goed lieten smaken, hoewel de thee alles behalve geurig mocht heeten. „Ik haak om te Wilatoong terug te zijn,” sprak Emma Groenewald, haar kopje slurpende. „Dan aanvaard ik het bestuur weer over de theetafel.” „Is hij dan lekkerder, juffrouw Emma?” vroeg Frank ondeugend. „Dat zou ik meenen!” antwoordde Adelien. „Mijn zusje is eene specialiteit in het thee zetten. Zelfs in Holland kon zij met de dames daar in mededinging treden.” De thee was nagenoeg verorberd, toen de heer Groenewald terug kwam. „Kom jongelieden,” zei hij, „nu een uwer mandieën (baden). Ik zal u slaapbroeken en kabaais geven.” Herman volgde hem naar zijne kamer. In een oogwenk was hij in dat nachtgoed gestoken. O! als de dames hem eens hadden kunnen zien, hoe potsierlijk vreemd hij in die wijde broek voortstapte—hij had zoo’n gevoel of hij niets aan het lijf had,—hoe bespottelijk hij die kabaai voor op de borst kruiste, alsof hij daar eene musch te verbergen had; hoe onhandig of beter hoe onvoetig hij op die sloffen voortstrompelde, zij zouden het uitgegierd hebben. Maar de klucht was nog niet uit. Een der bedienden wees hem op bevel van den heer Groenewald den weg naar de badkamer. Toen de deur voor hem opengemaakt was, keek Herman eens rond. Hij zag daar een gemetselden bak, die met water gevuld was. „Moet ik daarin?” vroeg hij aan den Javaan, terwijl hij de handdoeken en verdere badbenoodigdheden van hem aannam. „Tida! tida!” (neen, neen!) schreeuwde deze, die een weinig hollandsch verstond, maar het niet sprak. „Djangan masokh!” (Niet daarin). Maar toen hij zag, dat de baar hem niet begreep, en hem wezenloos aanstaarde, liep hij zoo hard hij kon naar de voorgalerij, waar de familie nog bij elkaar zat en de heer Groenewald op zijne beurt een kop thee slurpte. „Toean, njonja!” riep hij uit, „itoe toean maoe masokh didalem tampat ajer!” (Mijnheer, mevrouw! die heer wil in den waterbak klimmen). De dames proestten van het lachen. Frank keek beteuterd; hij begreep niet welke onhandigheid zijn vriend begaan had. De heer Groenewald spoedde naar achteren en klopte aan de deur van de badkamer. „Mijnheer Riethoven,” sprak hij, „open eens even de deur.” „Maar .... mijnheer, wacht dan even; ik ben in paradijskostuum!” „Nu, trek dan gauw uwe slaapbroek aan....” De deur ging open. „Gij moet niet in dien bak klimmen,” lichtte de heer Groenewald toe, toen hij binnengetreden was. „Maar hoe dan te baden, mijnheer?” „Ziet gij daar dat kleine emmertje. Welnu, daarmede schept gij water uit dien bak en gooit u dat over het hoofd. Men noemt dat „zich sierammen.” „Zooo!... ik zou het wel zoo gemakkelijk gevonden hebben, in dien bak te kunnen ploeteren.” „Ja, maar, die na u kwam, zou geen versch water vinden, niet waar? En om dien bak een honderd maal per dag te vullen, dat ware ondoenlijk.” Een uur later hadden allen, ook de dames, gebaad en zaten nu gekleed in de voorgalerij, het gewemel der voorbijgangers en der voorbijrijdenden gade te slaan. Er werd beproefd eene wandeling te maken; maar die werd niet ver uitgestrekt, want de dames vonden het voor een eerste uitstapje na die zeereis veel te warm. „O! het is om te stikken!” betuigden de beide meisjes. Dat was nog maar ongewoonte. De jongelieden konden niet anders dan instemmen. De wandeling strekte zich dan ook maar langs den Citadelweg, langs een klein gedeelte van het Koningsplein, langs de Willemslaan en over de Willemsbrug, die de Tjiliwoeng overspande, langs een klein gedeelte van het Waterlooplein, van af het Michielsmonument tot aan de Sluisbrug, en zoo verder langs de Citadel en langs het kanaal van Rijswijk naar het Javahotel terug. „Oef, ik ben blij dat ik zit,” zei mevrouw Groenewald. „Ziedaar de gevolgen der ongewoonte, wie zou zeggen dat ik na zoo’n wandeltoertje zoo moe zou zijn? Te Wilatoong maakte ik wandelingen van een paar uren minstens.” „Ja, maar mama,” zei Emma, „bedenk dat Wilatoong vrij hoog gelegen is, en dat het daar op dit uur van den dag liefelijk koel is.” „Dan nog vergeet ge,” voegde de heer Groenewald er bij, „dat ge gedurende ruim zeventig dagen bijna geene beweging genomen, althans geene wandeling gemaakt hebt.” Op den Rijswijkschen weg wemelde het intusschen van wandelaars, van ruiters en van rijtuigen. De week was om en iedereen wilde thans van de verademing gebruik maken, die de dagvorstin schonk, wanneer zij de kim naderde. Toen zij daaronder gedoken was, verminderde het gewemel langzamerhand op den weg, en zaten onze nieuw aangekomenen gezellig in de voorgalerij te kouten. Een oogenblik kwam kapitein Butteling de familie Groenewald eene hand drukken en afscheid nemen, daar hij den volgenden morgen met de Fernandina Maria Emma naar Semarang zou vertrekken om koffie en suiker te laden. Het was den braven zeeman uiterst aangenaam de beide sergeanten nog eens te ontmoeten. Hij drukte hun hartelijk de hand. „Hebt gij volle lading?” vroeg de heer Groenewald. „Ja, zeker.” „Staan de vrachten hoog?” „Ik heb ƒ 92 voor koffie en ƒ 90 voor suiker bedongen. Ik heb dus redenen om tevreden te zijn, vooral omdat de chertepartij zoo spoedig afgesloten is. Dat treft niet ieder kapitein. Maar, mijne Fernandina Maria Emma is ook een flinke zeiler, waarmeê op een vlugge reis gerekend kan worden!” De bel van het hotel luidde reeds voor de tweede maal, en riep de hotelgasten aan tafel. „Doet ge mee, kapitein Butteling?” vroeg mijnheer Groenewald. „Dank u, ik heb eene invitatie aangenomen,” antwoordde de zeeman. „Nog een handdruk dames!.... Jongelui!.... mijnheer Groenewald!.... ik hoop, dat het u allen welga!” Hartelijk wenschten allen hem eene voorspoedige tehuisreis toe en.... weg was hij. Het diner kenmerkte zich door niets bijzonders. Alleen bij het dessert gaf Adelien haren Frank een koopje, door hem te overreden, in eene mangistanvrucht te bijten. „Wat fraaie bruinroode vruchten zijn dat!” had hij tot het jonge meisje gezegd, „zij hebben wel iets van een appel.” „O, dat zijn mangistan,” [48] antwoordde Adelien met een snoeperig glimlachje. „Die zijn overheerlijk lekker.” Meteen greep zij eene vrucht, en bood die Frank aan. Deze nam haar aan, en begon de vrucht te schillen zooals men een appel zoude doen. Eenige der contubernalen keken den baar reeds glimlachend aan. Dat bracht het jolige jonge ding op eene ondeugende gedachte. „Gij moet die mangistan niet schillen,” zei ze tot Frank. „Gij veegt ze slechts met uw servet af en bijt er in, zooals een hollandsche jongen in een peer of een appel zoude doen.” De raad was nauwelijks gegeven, of hij was ook opgevolgd. Jonge dames kunnen altijd op volkomen gehoorzaamheid rekenen. Maar... welk gezicht trok Frank, toen hij die looizuurhoudende bast op zijne tong en tegen zijn verhemelte voelde. De meisjes proestten het uit, en zelfs de beide ouders en de overige gasten konden een glimlach niet weerhouden bij het potsierlijke gelaat, hetwelk de gefopte zette. „Hier, laat ik u eens inschenken,” zei de heer Groenewald, terwijl hij Frank’s glas te boorde vulde. „Niets is beter dan wijn om dien akeligen wrangen smaak weg te spoelen.” „Dat zal ik mijn Adelientje betaald zetten!” fluisterde de jonkman het meisje toe, toen hij na eenige teugen zijne spraak herkregen had. Het jonge meisje maakte alles weer goed door eenige mangistans ter dikte van de schil door te snijden, de vrucht met behendige hand te openen, haar op een bord te rangschikken, en Frank te wijzen hoe ze met een vork uit de eene schilhelft gehaald moest worden om haar te kunnen verorberen. Na het diner werd een heerlijke kop koffie geslurpt. Daarna steeg het gezelschap zoo omstreeks tegen negen uur in een ruimen tentwagen, die klaar stond, om een grooten wandeltoer te maken. De heer Groenewald gaf den koetsier zijne instructies over den te volgen weg. Deze sloeg bij het verlaten van het hotelerf links om, en reed den Rijswijkschen weg langs. Het was een prachtvolle avond. Aan den donkerblauwen hemel schitterden millioenen sterren, die ter nauwernood verbleekt werden door de maan, die in haar Eerste Kwartier een zilversikkel te zien gaf, en het aardrijk met haar geheimzinnig licht overgoot. Geen windje zuchtte, geen blad bewoog; toch was die rit heerlijk door den luchtstroom, die door het voortijlende rijtuig teweeggebracht werd en de voorhoofden eene aangename afkoeling aanbracht. Waren de jongelieden opgetogen geweest bij den marsch van Batavia naar Weltevreden, toen zij al die heerlijke woonhuizen der Europeanen voorbijmarcheerden, thans leverden die woningen een geheel ander tooneel op, dat niet minder verrukkelijk was. Al de voorgalerijen dier huizen waren namelijk keurig verlicht door tal van lampen, die door middel van katrollen aan het plafond bengelden en met hare matglazen ballons een lief zacht licht verspreidden. In die voorgalerijen bevonden zich gezelschappen van dames en heeren, hier in een groep staande, daar de galerij op en neer wandelende, elders op wipstoelen gezellig in een kring gezeten om de ronde tafel, die steeds in het midden der galerij prijkte. Uit enkele woonhuizen weerklonk de piano en kon het oor: le carnaval de Venise of eenige andere bekoorlijke melodie opvangen. Ja, hier en daar werden de opwekkende tonen van een overheerlijken Strauss-wals vernomen, en zweefden dansende paren niet alleen door de voorgalerij, maar ook door de binnen- en achtergalerijen, ja tot door de pondoppo, tot waar de wijd geopende deuren en de overvloedige verlichting het oog lieten doordringen. Eigenlijk was het, alsof overal feest gevierd werd. Wat ook in hooge mate de aandacht onzer baren trok, was dat hun rijtuig geen lantaarns voerde. Daarentegen stonden op de achtertrede een paar bedienden, die zware fakkels rechts en links van het rijtuig zwaaiden, en zoo den weg verlichtten. Maar dat merkten de beide nieuwelingen niet alleen bij hun rijtuig op. Allen, die zij tegen kwamen of achter op reden—en er waren nog al eene menigte; iedereen wenschte toch van het liefelijke aangename weer te genieten—voerden die fakkels, en werd daardoor het schilderachtige van dien rijtoer wel verhoogd, en daaraan soms een cachet van tooverachtigheid bijgezet, wanneer zoo eene reeks flambouwen onder zwaar geboomte door reed. De jongelieden hadden geen woorden genoeg om uit te drukken, wat zij gevoelden bij het zien van die prachtige omstreken van Batavia bij dat maan- en fakkellicht, en bij het genieten van die aangename koelte, door het rijden teweeggebracht. Zoo reden zij langs het kanaal tot bij de Harmonie, sloegen daar links om, den weg naar Tanah-abang op, toerden toen rond het Koningsplein, verlieten dat langs Parapattan, om langs de Defensie-lijn Van den Bosch den weg naar Meester Cornelis te bereiken. Die weg werd langs Kramat, Struiswijk, Salemba en het Kampement aldaar tot bij de Militaire School gevolgd, waarna denzelfden weg teruggereden werd tot bij de genoemde Defensie-lijn. Thans rolde het rijtuig langs Passar Senin, den Sipajersweg door, langs Goenoeng Sahari, Pintoe Bessi, Krekot; de Berendrechtslaan door naar Molenvliet en van daar naar Rijswijk terug. Het was ruim half twaalf toen het rijtuig het erf op reed naar het Java-hotel. Bij het uitstijgen waren de jongelieden de dames behulpzaam. Maar toen was het ook tijd om afscheid te nemen. „Het ga u wel, jongelui,” sprak de heer Groenewald. „Vaarwel en alle succes in uwe loopbaan,” sprak mevrouw Groenewald. „Vaarwel,” zei Emma kalm. „Tot weerziens!” lispelde Adelien. Men drukte elkander innig de hand. Maar toen Adelien Frank’s hand in de hare voelde, toen was het gevoel haar te sterk. Het was in dit uur eenzaam in die voorgalerij van het Java-hotel. Het lieve kind vloog den jonkman om den hals, drukte hem een innigen kus op de lippen en herhaalde: „Tot weerziens!” Met den uitroep: „Adelien! Adelien!” had mevrouw Groenewald gepoogd hare dochter te stuiten, maar alles was zoo snel geschied, dat zij geen tijd had. „Wij hebben elkander zoo innig, innig lief, moeder,” sprak het meisje. „Gij zult het mij vergeven!” „Tot weerziens!” herhaalde Frank. „O! over drie jaren ben ik bij u!” De jongelieden stegen in het rijtuig, dat hen naar de kazerne zoude brengen, en.... weg waren zij het erf van het Java-hotel af. IV. MISKENNING.—AFSCHEIDSVISITE. In weinige minuten was de kazerne op Passar Senin bereikt. Maar daar zouden onze jongelieden de grootst mogelijke ontnuchtering op dien genotvollen avond ondervinden. Toen de beide onderofficieren het hek wilden passeeren, hetwelk het kampement afsloot, stond de kommandant van de politiewacht, een oude grijze snorrebaard met de Militaire Willemsorde en de medaille van den Java-oorlog op de borst, onder de kleine voorgalerij van het gebouwtje, dat tot wachthuis diende, en riep hun toe: „Hebben de collega’s avondpermissie?” „Ja, zeker,” antwoordde Riethoven. „En zijn ze niet dronketjes?” Geen van beiden verwaardigden zich anders dan door een gegrom op die vraag te antwoorden. „Kom eens hier!” sprak de kommandant van de politiewacht. „Wij gaan gauw onze krib opzoeken,” antwoordde Frank. „Wees gerust, wij zijn niet dronken.” „Dat’s mooi van jullie! Maar, ik moet het permissiebriefje hebben.” „Ons permissie-briefje?” vroeg Herman beteuterd. „Hoor je het ook soms te Keulen donderen? Of heeft de jonker soms ook in de rechten gestudeerd, dat hij niet weet wat een permissie-briefje is?” vroeg de oude snorrebaard schamper. „Een permissie-briefje werd ons niet uitgereikt; maar wij kregen heden ochtend permissie van den kommandant van het depot om met kapitein Van Dam het kampement te verlaten!” „Dat kan mij geen lor schelen! Het permissie-briefje als je blieft!” „Maar ik zeg u,” hernam Herman, „dat wij geen briefje hebben, maar van den kommandant in persoon permissie kregen.” „Traberdoeli” (om het even), gromde de oude. „Dat kan m’n zuster mij ook komen vertellen, dat ze mondeling permissie heeft.” „Maar, ik ben niet gewoon te liegen!” hernam Herman hooghartig. „Dat doet mij pleizier voor jou. Treedt intusschen hier maar in.” De kommandant der politie-wacht had een paar verbazend groote sleutels gegrepen en trad op een gebouwtje toe, hetwelk aan de overzijde van den weg vlak tegenover het wachthuis gelegen was, opende eene deur, die zwaar beslagen was, en wees op de zwarte holte, die zich voor het oog opende. „Daarin?” vroeg Frank driftig. „Wij hebben niets misdaan, wij zijn niet dronken en hebben behoorlijk permissie. Gij kunt immers morgen op uw morgenrapport onze binnenkomst melden....” „En... ik voor jullie in de norrr gaan, jawel, dat ken ik; ik dank je hartelijk! ’k Heb mijn consigne, daar stap ik niet van af!... Kom, leuter nou niet.... Er in!.... Moet ik de manschappen van de wacht roepen?” Ja, die stonden al nagenoeg klaar!... Frank en Herman het nuttelooze van tegenstand inziende, en ook te veel eerbied voor het tooverwoord „consigne” hebbende, maakten van de nood eene deugd en stapten naar binnen; waarna de deur onmiddellijk achter hen dicht viel. Het was donker als de nacht in dat hol. Op den tast zochten zij de brits op, die hen tot slaapsteê zoude verstrekken. Gelukkig dat dit arrestlokaal overigens leeg was; anders in die dikke duisternis had een conflict met half aangeschotenen of geheel bedronkenen niet hebben kunnen uitblijven. Nu schoven onze twee sergeanten op de vrij onzindelijke brits, en poogden den slaap te vatten, waarbij zij het hoofd op den balk neervlijden, die tot hoofdkussen in zoo’n goedkoop logement strekt. Maar, was de eerste nacht, dien zij in Nederlandsch Indië doorbrachten, een slapelooze geweest; de tweede zou hem in niets toegeven. Vooreerst heerschte er eene lucht in dat arrestlokaal, die het tot een waar pesthol maakte. Het was alsof de kwade eigenschappen van het Liernurstelsel, van het overstortingstelsel en van ieder ander stelsel in dat hol te zamen gekomen waren. Dan wemelde het van muskieten, van kakkerlakken en van ander onrein gedierte, waarvan die brits niet vrij was, zoodat in weinige oogenblikken het aangezicht, de hals en de handen onzer rampzaligen met jeukende builen overdekt waren. „Drommels,” pruttelde Frank, „had ik nu maar wat sirihkalk! Dat was een uitmuntend middel!” „En zoo’n lief dotje om dat middel op je oogdeksels te smeren, niet waar?” vroeg Herman schaterlachend. Brinkman zuchtte eens. „O! welk einde van zoo’n mooien dag!” mompelde hij. Maar wellicht had de behoefte aan slaap bij onze jongelieden over iedere kwelling gezegevierd. Reeds hadden zij de oogen geloken, en verkeerden zij in dien staat, die nog geen slaap mag heeten, maar waarin toch de wilskracht haren scepter begint te verliezen, waarin de gedachten, zoowel de herinneringen aan het verleden, als de nasporingen van de toekomst, tot een onuitwarbaren klomp samenvloeiden; toen plotseling een helsch kabaal beiden deed opschrikken. In de arrestantenkamer naast hen waren eenige soldaten opgesloten, die na den eersten Januari ook nog eens den tweeden Januari gevierd hadden, en dronken van Passar Senin te huis gekomen waren. Niets gesticht, dat zij door den kommandant der politiewacht ingerekend waren, omdat zij bij het doorstappen van het hek hun roer niet recht hadden weten te houden, trachtten zij nu den tijd te verdrijven met hevig te schreeuwen, te schelden en te razen, en daarbij nog heviger op de brits te stampen of daarop te slaan met een deksel van een meubel, tot het tonnenstelsel behoorende. Het was een leven, alsof de wereld vergaan moest. In weerwil van de waarschuwingen en bedreigingen van den kommandant der politiewacht hield dat spektakel niet op, zelfs niet, toen die onderofficier er toe overging de woestelingen in de boeien te sluiten; want toen scholden en raasden zij nog te erger, en klopten met de manchetten der boeien op de brits en rammelden met hunne ketenen, alsof zij een der meest woeste tooneelen uit Dante’s Inferno repeteerden. Eerst bij het gloren van den dageraad vielen de geboeide woestaards in slaap. Toen de arrestantenkamers tegen zes uren geopend werden om te luchten, verzochten onze twee slachtoffers van het „consigne” den sergeant-majoor te spreken. Dat verzoek werd overgebracht; maar toen die vetgelokte gegradueerde verscheen, maakte hij hen bekend, dat de kommandant van het depot den vorigen namiddag naar een landgoed bij den kampong Tandjong Oost, op ongeveer 14 palen van Batavia aan den grooten weg naar Buitenzorg gelegen, vertrokken was; zoodat zij tot den volgenden morgen in arrest moesten blijven. „Ik kan er niets aan doen,” antwoordde die dubbel gestreepte. „Van uwe permissie weet ik niets, en de kommandant der wacht heeft stipt zijne consigne opgevolgd. Maar, het is morgenochtend wegens de inspectie voor den legerbevelhebber zeer vroeg rapport, dan kunt gij den kommandant spreken.” „Een mooi vooruitzicht,” bromden die twee, „onzen eersten zondag in zoo’n arrestkamer door te brengen!” Er was evenwel niets aan te doen. Dat vooruitzicht werd in allen deele tot werkelijkheid. Zij brachten dien eersten zondag in dat donkere hol door. Toen den volgenden morgen het morgenschot gedreund had, dat aangeven moest, dat het uurwerk van den sergeant der artillerie, die met het afschieten van het kanonstuk op de citadel Prins Frederik belast was, vijf uur wees, en de reveille allerwege weerklonken had, ging de deur der arrestantenkamer open en mochten onze beide onderofficieren zich klaar gaan maken om èn op het rapport bij den kommandant van het depot èn op de inspectie van den legerkommandant te verschijnen. Het tenue was spoedig genoeg in orde gebracht, en om zes uur waren zij reeds onder geleide van den sergeant-majoor op weg om naar het rapport te gaan. Zij waren nauwelijks voor de woning van den kommandant aangekomen, of deze verscheen reeds. Maar, of die officier nog niet uitgeslapen was, of dat er andere redenen bestonden, die zijn kwade luim gaande maakten, kan buiten bespreking blijven; genoeg zij het, dat, toen hij onze twee onderofficieren, die op den rechtervleugel van een twintigtal militairen stonden, in het oog kreeg, hij vroeg: „Wat is er met die twee sergeanten?” „Die zijn heden nacht door den kommandant der politiewacht gearresteerd,” antwoordde de sergeant-majoor. „Dus dronken geweest....!” schreeuwde de officier. „Maar, kapitein....” meende Riethoven tusschenbeide te moeten brengen. „Zwijg sergeant!” was het barsche bevel. „Dus dronken geweest! Dat zal ik jullie afleeren. Denk er om, dat die mooie sergeantstreep maar met een haakje op den mouw zit. Die is er nog gauwer af, dan zij er opgekomen is. Sergeant-majoor schrijf op.... acht dagen....” „Maar, kapitein....” viel Riethoven andermaal in. „Zwijg, sergeant!.... Hoe heet die sergeant?” „Riethoven, kapitein,” antwoordde de drager van dien naam, in de hoop dat de herinnering aan de permissie, daags te voren aan kapitein Van Dam gegeven, verlevendigd zoude worden. „Zult ge zwijgen, sergeant!.... vier dagen politiekamer voor den sergeant Riethoven, omdat hij tegen het bevel in van zijn superieur zijn mond niet gehouden heeft!” De beide onderofficieren stonden nu als standbeelden daar en deden natuurlijk geen mond meer open. „En voor beiden,” ging de kapitein voort, „acht dagen provoost!”.... „De redenen?” vroeg de sergeant-majoor. „Dronkenschap.” Beiden verroerden geen vin en hielden de oogen op vijftien passen voor zich op den grond gevestigd. Toen evenwel na een vrij langen tijd het rapport verder afgeloopen was; vroeg Riethoven, terwijl hij eerbiedig de hand aan de klep zijner politiemuts bracht: „Is het mij vergund een woord te spreken, kapitein?” „Over de opgelegde straf niet, sergeant.” „Ik heb u een verzoek te doen!” „Wat is er?” „Ik wensch straks den legerkommandant te spreken.” „Waarover?” Herman aarzelde een kort oogenblik. „Dat moet ik weten,” gelastte de kapitein. „Waarover?” „Over de straf daar zoo even aan ons opgelegd.” „Sergeant!” schreeuwde de kapitein buiten zichzelven van woede. „Als je je mond durft open te doen, dan degradeer ik je, dan laat ik je in de boeien sluiten, dan laat ik je afranselen! Je weet nu waar het op staat!” Het gelaat van Herman was ernstig en toonde de grootste beradenheid. Hij wachtte zich evenwel een enkel woord te antwoorden. Een uur later stond het geheele detachement, door de Fernandina Maria Emma aangebracht, met zijne officieren aan het hoofd in de Hertogslaan op een gelid gerangschikt. Sergeant Riethoven deed al het mogelijke om den blik van kapitein Van Dam te ontmoeten ten einde hem met de oogen een wenk te geven. Eindelijk gelukte dat; maar het scheen te laat. Daar ginds trad de legerkommandant, van zijn adjudant vergezeld, buiten zijne woning, en begaf zich naar het detachement. Toch trad de brave chef nog op Riethoven toe en vroeg: „Wat is er, sergeant?” „Brinkman en ik zijn met provoost gestraft, omdat wij zonder permissiebriefje te huis gekomen zijn. Ik wenschte thans mijn bezwaren daarover bij den legerbevelhebber in te brengen.” „Bij den legerbevelhebber?....” „De kommandant van het depot laat ons niet aan het woord komen, en blijft ons....” „Geen woord meer.... daar is de Generaal!.... Geene reklame.... hoort ge! Ik zal die zaak in orde brengen.” Eene seconde later stond Generaal de Stuers [49] voor het front van den troep, en werd omringd door den Kolonel-Chef in de 1e militaire afdeeling op Java, door den Plaatselijken militairen Kommandant, door de adjudanten van die autoriteiten, door de officieren van het detachement suppletie-troepen en door den kommandant van het depot—allen in groot tenu gekleed. Wanneer ooit, dan heeft toen het Nederlandsch-Indisch leger een chef bezeten, die aan veel wilskracht eene groote mate van goedhartigheid en menschenmin paarde. Uitstekend voor de taak berekend, om den opperbevelhebberstaf te voeren, wist hij zich innemend voor te doen en aller harten te winnen, niet het minst door naijverig, voor zooveel hem zulks mogelijk was, voor aller belangen te waken. Hij was toegankelijk voor een ieder, voor den geringsten zoowel als voor den hoogstgeplaatsten. Voor allen, die hem naderden was hij uitermate minzaam, had hij een goed woord, en niemand verliet ongetroost zijne nabijheid. De monstering der troepen was spoedig afgeloopen. Zichtbaar was de waardige chef voldaan, dat zijne vragen, betreffende voeding en behandeling aan boord, bevredigende antwoorden ontvangen hadden. Alvorens het detachement te laten inrukken, heette hij de nieuw aangekomenen welkom in Indië, spoorde een ieder aan stipt zijn’ plicht te doen, wees er op, hoe bij goed gedrag en stipte plichtsbetrachting Indië het land was, alwaar tot de hoogste sport op te klimmen was, en drukte er vooral op, dat alsdan ieder mindere in zijn meerderen een vaderlijken vriend zoude vinden. Bij die woorden van den edelen bevelhebber ontmoetten de oogen van Herman Riethoven en van den kommandant van het depot elkander. De blik van eerstbedoelde was rustig en kalm, hoewel een zekere mate van twijfel daarin niet te miskennen viel. Het gelaat van den anderen verried spotziekte bij die edele woorden; terwijl zijn blik uitdagend op dien van den sergeant rustte. Toen de Generaal met spreken ophield, had hij ieder dier mannen een riem onder het hart gestoken, die met opgeruimde gezichten naar de kazerne terugmarcheerden. Ternauwernood waren de sergeanten Brinkman en Riethoven in het kwartier terug, of de vetlokkige sergeant-majoor van het depot stond gereed om hen naar het provoosthuis over te brengen. Hij raasde al, dat zij voort moesten maken, daar hij weinig tijd had; toen de Javaansche bediende van den kommandant van het depot een briefje overbracht, waarin hem gelast werd met de twee bedoelde onderofficieren als ook met den sergeant der politiewacht bij hem te verschijnen. Toen de opgeroepenen daar aankwamen, wandelde de kommandant met den kapitein Van Dam in de voorgalerij zijner woning op en neer, en schenen beide officieren in eene vrij opgewonden woordenwisseling gewikkeld, die evenwel dadelijk in eene andere stemming overging, toen zij hunne ondergeschikten gewaar werden. „Zijn die twee onderofficieren in den nacht van zaterdag op zondag dronken geweest?” vroeg de kommandant van het depot aan den sergeant der politie-wacht. „Neen, kommandant!” was het antwoord van den ouden snorrebaard. „Waarom hebt ge ze dan gearresteerd?” „Omdat ze na bezetten tijd zonder permissiebriefje zijn binnengekomen.” De kommandant keek den sergeant-majoor vragend aan. „Dat is geschied volgens art. 5 der consignes voor den kommandant der politiewacht, door uzelven voorgeschreven en onderteekend, kommandant,” antwoordde deze. „Waarom heb jij mij niet op de hoogte gebracht?” vroeg de officier barsch. De sergeant-majoor pruttelde zoo iets van „niet aan het woord kunnen komen.” „Wij zullen die zaak later afdoen,” sprak de kommandant en zich tot den sergeant der politiewacht wendende: „Dus, niet dronken geweest?” vroeg hij. „Neen, kommandant!” „Maar, waarom geen permissie-briefje gevraagd? Gij weet toch, dat zoo iets behoort.” „Daarin ligt ons eenig verzuim, kapitein,” antwoordde Brinkman. „Wij zijn dadelijk met kapitein Van Dam medegereden.” „Zooo!... Voor het vervolg zal dat eene les zijn!... Sergeant-majoor, de straf van die twee onderofficieren rojeeren!.... Verstaan?.... En, nu heb ik niets meer voor u. Dankje.” En de beide officieren bleven alleen. Toen kapitein Van Dam de beide jongelieden later ontmoette, kwam die treurige episode natuurlijk ter sprake. Herman Riethoven betuigde, dat wat hem nog het meeste gegriefd had, ja pijn had gedaan, was dat hij met het grootste recht aan zijne zijde nog had moeten zwijgen tegenover het grootste onverstand en bij de meest onbillijke bejegening. „Jongmensch,” antwoordde kapitein Van Dam goedig, maar met nadruk: „De zelfverloochening is de meest verheven deugd vooral in de militaire maatschappij. Zonder die deugd is geen leger denkbaar, en hij slechts, die haar zonder nevengedachten en zonder omzien betracht, kan aanspraak maken op den naam van degelijk soldaat. Kent gijlieden het werk getiteld: Grandeurs et Servitudes Militaires?” De jongelieden betuigden van neen. Zij waren nog zoo kort geleden die militaire maatschappij ingetreden. „Komt dan eens aan, ik zal dat boekje gereed leggen. Ik beveel u vooral bladzijde 28 [50] aandachtig te lezen.” „U schijnt den inhoud zoo goed te kennen, kapitein, dat u de bladzijde weet op te geven, waar de grondstellingen staan, die in uw betoog passen,” merkte Frank glimlachend op. „Wanneer gij mijn rang zult bereikt hebben, jongelui,” antwoordde kapitein Van Dam hoogst ernstig, „dan zal ook onuitwischbaar in uwe zielen gegrift staan de gulden regel, de schoone woorden, welke op die bladzijde te lezen zijn: „L’abnégation du guerrier est une croix plus lourde que celle du martyr. Il faut l’avoir portée longtemps pour en savoir la grandeur et le poids.” Maar.... wanneer uwe zelfverloochening slechts vereischt zal worden bij onbillijke behandelingen als de onderwerpelijke, die u getroffen heeft, och, gelooft mij, dan zult ge u niet te beklagen hebben.” Na de inspectie van den legerbevelhebber moest het detachement vernieuwing ontvangen, en afrekenen omtrent de scheepssoldij gedurende de reis. De kleeding viel al dadelijk niet meê. Was die te Harderwijk niet als doelmatig en aanlokkelijk te roemen geweest; wat thans in Indië ontvangen werd, kon gerust afzichtelijk genoemd worden. Het schooljongens-buisje met pantalon, daar ginds ontvangen en van licht laken—met den weidschen titel van Circassienne mouwvest betiteld—werd hier al dadelijk tot groot tenue gepromoveerd, terwijl den nieuwelingen thans een paar bamboezen buisjes, een bamboezen pantalon, twee paren bamboezen schoenen, een wit linnen pantalon, een paar hemden, onderbroeken enz. toegeworpen werden. Wat de soldaat in zijne eigenaardige taal bamboes noemde, duidde bij de schoenen er op, dat zij lomp van fatsoen, van inlandsch leder, hetwelk van uiterst geringe kwaliteit was, slecht genaaid en ondoelmatig vervaardigd waren, en bij de overige kleedingstukken, dat zij bestonden uit een grove dikke blauwe stof, dat geen linnen en geen katoen genoemd kon worden, zoo onbuigzaam als een plank en zoo slecht geverfd was, dat ieder die zoo’n kleedingstuk maar aanvatte, dadelijk de handen gekleurd had, alsof hij een indigoverver was. Streek zich nu zoo’n arme drommel met de handen over het gelaat, dat bij absentie van zakdoeken en bij het overvloedig zweeten in dat warme klimaat, veelvuldig geschiedde, dan is er geen buitengewone verbeeldingskracht noodig om zich voor den geest te halen, hoe de lands-dienaren soms toegetakeld waren, en hoe hunne geblauwde gezichten afstaken bij de koffiekleurige troniën hunner Javaansche wapenbroeders. Onze beide onderofficieren keken elkander beteuterd aan bij het ontvangen van die kleeding. Vooral beschouwden zij de nieuw ontvangen politiemuts met verbazing; want die zag er zoo wanstaltig uit, dat het pronkstuk, hetwelk zij te Harderwijk ontvangen hadden, nog als een voorwerp van smaak zou kunnen beschouwd worden. Hier was het niets anders dan een lompe afgeknotte kegel, onevenredig hoog en van eene horizontale zeer breede klep voorzien, die men niet onbillijk behandeld zou hebben met haar luifel te noemen. Met de afrekening zag het er nog maller uit, hoewel de teleurstelling deswege onze jongelieden niet behoefde ter neder te slaan, daar zij bij het verlaten van Europa niet geheel zonder middelen waren, en zij beide het sommetje, hetwelk zij bezaten, en aan Frank van de nalatenschap zijns vaders overgebleven was, en aan Herman door zijn vader bij het verlaten van het ouderlijk huis was ter hand gesteld, zuinig en gepast beheerden. Maar voor de overigen viel die afrekening danig tegen. Alles, alles was op rekening gesteld. Niet alleen hunne pijpen, hun rook- en pruimtabak, hun komaliewant, als: lepels, vorken, messen, hunne zeep, maar ook de agurken, de wijn, die hun aan boord verstrekt waren, de kien-, domino- en andere spelen, die niet alleen tot vermaak aan boord moesten zijn, maar ook zoo nuttig gerekend konden worden om de manschappen voor verveling te bewaren, dat alles, alles moesten die arme drommels betalen en niet goedkoop ook. Gelukkig nog, dat de kwaliteit van wijn en tabak goed geweest was, hetgeen niet kon gezegd worden van het verstrekte bij andere detachementen. Maar, dat was uitsluitend te wijten geweest aan de goede zorgen van kapitein Van Dam, die wel verre van te vertrouwen op de aanbevelingen en keuringen te Harderwijk, alles zelf had willen zien, de aanvankelijk verstrekte wijn en tabak afgekeurd en door andere soorten had doen vervangen [51]. Neen, de som, die ieder in hand kreeg, viel niet mede. De reis had zeer kort geduurd, en de bedragsom van al het ingekochte was zeer groot, zoodat...... En toch was het nog te veel, wat die mannen daar in eens ontvingen. Al was het maar een luttel tiental guldens dat overschot, het was nog te veel voor velen, die de weelde niet dragen konden en bij de verleiding, die straks de armen zoude uitstrekken, noodwendig zouden bezwijken. Het was laat geworden met die uitdeeling van kleeding, met die afrekening; zoodat toen die dienstverrichting afgeloopen was, de zon vrij hoog stond en .... de kazernes gesloten waren. [52] Onze beide onderofficieren beklaagden zich deswege niet. Zij hadden de vorige nachten bijna niet gerust. Wie weet of de muskieten hun den volgenden nacht den slaap zouden gedoogen? Toen dan ook de onderofficiers-tafel afgeloopen was, haastten zij zich naar hun kamertje, en lagen weldra te ronken en als gelukzaligen te droomen, de eene: dat hij met zijne Adelien op reis naar Wilatoong was: de andere ... dat hij zieleherder was in een nonnenklooster, waarvan zijne Lydia priores was. De god der droomen maakte het waarachtig te bont; het was waarlijk tijd, dat de tamboer van de wacht voor het middagappel sloeg. Toen de jongelieden een uur later de voorgalerij van het Java-hotel binnentraden om de familie Groenewald hun afscheidsbezoek te brengen, vonden zij de dames alleen te huis. „Papa is den geheelen dag voor zaken uit geweest,” vertelde Emma, „en heden avond moest hij eenige noodzakelijke bezoeken afleggen.” „Maar, hij komt toch straks te huis om te dineeren,” zei Adelien. „Gij hebt immers zoo lang tijd? Neemt toch plaats.” Mevrouw Groenewald presenteerde de jongelieden een glas port, en weldra zat dat vijftal daar zoo gezellig mogelijk bij elkander te kouten. Het uurtje, dat onzen gelukkigen geschonken werd, vloog om. Het luidde reeds voor het diner. Adelien meende dat het te vroeg was; maar een blik op de klok bewees haar dat het bij zeven uur was. Daar kwam Papa binnen. Nu was het oogenblik van scheiden daar. De hartelijkste heilwenschen werden gewisseld, men drukte elkander innig de hand, en betreurde iemand van het gezelschap, dat daar zoo veel gasten in de voorgalerij van het Java-hotel zaten, dan waren dat voorzeker Adelien en Frank, die bij het bittere ook het zoete van het afscheidnemen hadden willen genieten; maar zich nu met een eenvoudigen handdruk, die evenwel een poosje aanhield, moesten vergenoegen. „Het ga u wel, jongelieden!” sprak de heer Groenewald met aandoening. „Het ga u wel!” herhaalde mevrouw Groenewald. „Onze beste zegenwenschen vergezellen u!” „Dag dames, dag mijnheer Groenewald,” sprak Herman Riethoven kalm. „Dag Frank!” zeide Adelien. En zich tot den jonkman voorover buigende, prevelde zij zacht, zeer zacht: „Tot weerziens mijn Frank!” „Tot weerziens, mijne Adelien!” antwoordde Frank even zacht. „Vertrouw op mij!” „En gij op mij!” „Tot weerziens, dames!” „Tot weerziens, jongelui!” Een oogenblik later bevonden zich de beide onderofficieren op den Rijswijkschen weg. Frank wischte zich een traan uit het oog, terwijl Adelien niet minder ontroerd, zich na het vertrek der jongelieden naar hare kamer begaf en, toen weinige minuten voor de laatste maal voor het diner gebeld werd, niet aan tafel verscheen. Hare aandoening was te groot. V. EENE WANDELING.—IN DE CONCORDIA. Voor Riethoven en Brinkman was het nog te vroeg om naar het kampement terug te keeren. Wat moesten zij trouwens daar ook uitrichten gedurende den langen avond? De chambrée’s der manschappen en de onderofficiers-kamers waren erbarmelijk verlicht, door middel van geribde waterglazen van de eenvoudigste soort, waarin een pitje te midden van een bruine kwalijk riekende olie [53] rookte, en door een donkerrood vlammetje verteerd werd, dat zoo min mogelijk licht verspreidde, en door den soldaat in zijne eigenaardige maar vaak zoo juist uitdrukkende taal met den naam van „gloeienden spijker” begiftigd was. Onze beide baren besloten nog eene wandeling te maken, alvorens huiswaarts te gaan. Zij hadden daartoe een paar uren beschikbaar, alvorens dat het avondappel zoude geroffeld worden. Het geluk diende hen. Toen zij de Sluisbrug betraden, die bij de Citadel Prins Frederik den oostelijken tak der Tjiliwong overspant, ontmoetten zij de heeren Slierendrecht en Van Diepbrugge, hunne reisgenooten van de Fernandina Maria Emma, die in gezelschap van een hunner bekenden, welke zijn leven te Batavia doorbracht, eene avondkuiering maakten. Na een handdruk gewisseld te hebben, vernamen de beide ambtenaren ter beschikking dat hunne reisgenooten even als zij een paar uren aan eene wandeling wenschten te wijden en noodigden hen derhalve uit die gezamenlijk te maken. „Wij hebben hier in den heer Patimana een uitmuntenden gids,” zei Piet Van Diepbrugge, na de twee onderofficieren aan dien heer voorgesteld te hebben, „die ons beloofd heeft, ons een belangwekkend gedeelte van het nieuwe Batavia te laten zien.” De heer Patimana boog bij die woorden. Hij had evenwel bij de voorstelling een vreemden blik op de beide sergeanten geslagen. Hij was volgens zijn naam van Portugeeschen oorsprong; maar scheen door zijn gelaatskleur en zijne wezenstrekken zoo nauw verwant aan den Javaanschen volksaard, dat de gedachte niet kon verbannen worden, dat zijn geslachtswapen, wanneer het een duizendkunstenaar mogelijk ware, dat in volle glorie te voorschijn te roepen, verscheidene dwarsbalken zoude vertoonen. Van geslacht tot geslacht waren de leden van de familie Patimana als ingezetenen van Batavia te beschouwen geweest. Overgrootvader, grootvader, vader en zoon waren ambtenaren geweest, weleer van de Edele Compagnie, thans van het gouvernement. De pen was bij hen allen in eere, en was die dan ook in hunne handen tot een kunstvaardig werktuig geworden, waarmede zij meesterstukken op het gebied van schoonschrijven vervaardigden en vervaardigd hadden. Maar die familie-loopbaan van penridder had hun eene armzalige meening doen opvatten ten opzichte van een ieder, die tot de civiele ambtenaarswereld niet behoorde, die zijne lafenis niet vond aan de zwarte bron van den officiëelen gouvernements inktkoker, hij mocht dan koopman, industriëel, planter of soldaat zijn. Maar vooral had deze vertegenwoordiger van dat doorluchtig geslacht een zekeren afkeer van militairen beneden den rang van officier. „Dat zijn lieden,” zei hij, wanneer hij zich daarover uitliet, „die niet als „mijnheer” in het land waren gekomen.” Van daar zijn vreemdsoortige blik op de twee onderofficieren, die dezen bij het avondduister evenwel gelukkig niet opvingen. Toen de heeren Van Diepbrugge en Slierendrecht de beide sergeanten de hand met warmte drukten, maakte mijnheer Patimana van den nood eene deugd, stak hun zijne hand ook toe en zette zijn gezicht in de meest mogelijke vriendelijke plooi. „Zeker oude schoolkameraden?” vroeg hij. „Volstrekt niet,” antwoordde Piet Van Diepbrugge. „Wij maakten kennis aan boord van het schip, dat ons herwaarts bracht. Is het zoo niet, heeren?” „Ik ben zonder schip in het land gekomen,” antwoordde Patimana luidkeels lachende. „Dat is jammer,” betuigde Slierendrecht. „Het leven aan boord is wel geschikt om elkander grondig te leeren kennen en daardoor den hoeksteen te leggen van menig trouw vriendschapsverbond.” „Wij althans hebben daar de heeren Riethoven en Brinkman leeren kennen en waardeeren,” voegde Van Diepbrugge er bij, „en wij hopen dat onze kennismaking niet met het eindigen der reis afgebroken zal zijn.” De Portugeesche afstammeling meesmuilde, maar zweeg zeer verstandig. „Is er al iets omtrent uwe bestemming bekend?” vroeg Riethoven aan de beide ambtenaren. „Officiëel nog niets,” antwoordde Slierendrecht, „maar daarom weten wij het toch.” „Hoe dat zoo?” „Hier, onze vriend Patimana is kommies ter secretarie, en die heeft ons....” „Sjt!....” sprak de Portugees. „Dat zijn zaken, die niet aan de groote klok mogen gehangen worden. Wat zijn die „tottokhs” [54] toch babbelkousen!” „Maar, mijnheer Patimana,” sprak Riethoven met een glimlach, „wanneer die heeren ons vertellen, waarheen hunne bestemming hen voeren zal, is dat dat nieuws niet aan de groote klok hangen?” „Het mocht wat,” pruttelde de verre afstammeling van een der landgenooten van Vasco da Gama. „Jullie Europeanen zijt nog praatzuchtiger dan een oude nenèh.” Hij vergat bij die oordeelvelling, dat hij zich gehaast had van de wetenschap, op zijn bureau opgedaan, aan zijne nieuwe vrienden mededeeling te doen, en hij dus het meest aanspraak op die vergelijking met eene oude nenèh had. „Wij beloven stipte geheimhouding; maar gaat nu voort met uwe mededeeling omtrent uwe bestemming,” sprak Riethoven. „Ik ben ter beschikking gesteld van den Resident van Cheribon,” sprak Piet Van Diepbrugge. „En ik van den Resident van Madioen,” vulde Slierendrecht aan. „Vergeeft mijne geringe aardrijkskundige kennis,” zei Brinkman, „maar waar liggen die beide Residentiën? Nergens wordt minder de kennis van onze Oost-Indische bezittingen aangekweekt dan in de inrichtingen, waar wij beiden onze opleiding genoten hebben.” „Cheribon ligt aan de Java-zee en behoort tot het zoogenaamde Westjava,” antwoordde Van Diepbrugge. „Is dat dicht bij den Lawoe?” vroeg Brinkman andermaal. „O, olijkert!” lachte de andere, „ik begrijp die vraag. Ligt Wilatoong niet op de helling van dien vulkaan?” Frank knikte toestemmend. „Daar komt mijnheer Slierendrecht dichter bij,” lichtte Patimana toe. „Hij gaat naar Madioen, dat tusschen de vulkanen Lawoe en Willis inligt. Het zou mij niets verwonderen of gij wordt te Magettan geplaatst, dat op de oostelijke helling van eerstgenoemden berg ligt. Er is eene vacature daar bij de koffiekultuur.” „Gelukkige sterveling!” mompelde Frank binnensmonds. „En wanneer is uw vertrek bepaald, mijnheer Slierendrecht?” vroeg hij dezen. „Dat is nog niet bepaald. Ik heb mijne officiëele benoeming nog niet, en hoor, dat die nog wel tien dagen kan uitblijven.” „Nu, zoolang wel niet,” antwoordde Patimana glimlachend. „Maar is die er eenmaal, dan vertrekt gij ook met de eerste gelegenheid. Denkt ge, dat het gouvernement „por tjoema” (voor niemendal) traktement en verblijfkosten uitbetaalt?” „Voor dien tijd zie ik u nog wel, mijnheer Slierendrecht,” sprak Brinkman. „Dat hoop ik,” antwoordde deze. „Maar, is omtrent u beider bestemming nog niets bekend?” „Neen, wij zijn nog niet ingedeeld,” zegt Riethoven. „Och, bij dien soldatenwinkel gaat alles zoo’n slakkengang,” pruttelde Patimana. „Men moest het geheele militaire departement maar tot een onderdeel maken van de secretarie, dan zoudt gij eens zien, hoe die rommel meer voortvarend zou marcheeren!” Onze onderofficieren keken elkander met een glimlach aan. Dat een „buikje” [55] zich zoo’n oordeelvelling aanmatigde wekte hun spotlust op. Zij waren evenwel te goed opgevoed om dien bot te vieren. Daarenboven zij misten nog de noodige ondervinding om met vrucht op te treden. Zij zwegen dus, maar zij zouden op dat gebied nog wel meer beleven. Ons vijftal was inmiddels voortgestapt. Zij hadden Noordwijk, dat tegenover Rijswijk aan de andere zijde der rivier ligt, gedeeltelijk afgewandeld en sloegen, geloodst door Patimana, Gang Petjanongan in, die schuin tegenover het Java-hotel nagenoeg loodrecht eerstbedoelden weg snijdt. Het was een eigenaardige buurt, die men thans binnentrad. Was de verlichting reeds schraal te noemen op de hoofdwegen van de hoofdplaats van Nederlandsch-Indië, hier schitterde zij nagenoeg door geheele afwezigheid. Slechts hier en daar, maar op overgroote afstanden van elkander, bevonden zich bij de ingangen van dwarslanen, die Gang Petjanongan sneden, aangewitte palen, iets hooger dan eene mans lengte, waarop ellendige wrakke kleine lantaarns prijkten, nu eens rood dan weer groen of blauw geverfd, met smerige berookte glazen, waarin een nachtlampje een walmend vlammetje liet zien, welks lichtkring uiterst begrensd was. Toch was die gang eene flinke breede hartader, die door eene dichtbevolkte buurt naar Sawah Bazar voerde, welke laatstgenoemde heerbaan met Gang Ketapan, met Krokok, met Pinto Bessi, met de zoogenaamde Defensie-lijnen van den Bosch, met Parapattan en met Kebong Sirih de boulevards van Weltevreden vormden en die voorstad van Batavia ook in een groot onregelmatig vierkant besloten. Die buurt, die onze wandelaars thans betraden, werd de wijk der smalle gemeente genoemd. Hierbij valt zich volstrekt geen tafereel voor den geest te halen, zooals de achterbuurten onzer groote steden aanbieden. Integendeel, alles wees hier op een zekere soort van welvaart, op reinheid en netheid, die met de niet ver af liggende kampongs der inlanders zoo’n kontrast maakten. Wel werden hier geen paleizen, geene vorstelijke gebouwen aangetroffen, zooals langs het Koningsplein en te Salemba, wel werden hier geene weelderige zuilenrijen en marmeren vloeren ontwaard; maar toch maakten al die kleine huizen met hare zindelijk witte muren, met hare voorgalerijen, waarin op dit uur allerwege helder brandende hanglampen onder de schier onmerkbare avondbries zacht heen en weder wiegelden, een uiterst prettigen indruk, waartoe de smaakvolle en bloemrijke tuintjes, die de meeste dier huizen omgaven, en de hooge schaduw- en vruchtboomen, die hare kruinen boven de daken dier woningen welfden, en over dag de brandende stralen der dagvorstin afweerden, en frischheid en afkoeling bevorderden; maar zich thans dichterlijk geheimzinnig tegen den donkerblauwen keerkrings-hemel met zijne myriaden sterren afteekenden, het meeste bijdroegen. Onze wandelaars bekeken en bewonderden ook wel die woningen met hare omgeving, die toch niet te versmaden waren; maar vooral trokken de bewoners dier huizen, die zich thans schier allen in hunne voorgalerijen bewogen, om de frischheid van de avondlucht met volle teugen te genieten, hunne aandacht. Weinige paggers (heggen), die de erven gewoonlijk van den openbaren weg afscheidden waren zoo dicht, en de sierstruiken in de tuintjes waren nimmer zoo talrijk, om den bespiedenden blik van buiten te kunnen afweren. En het was een aardig volkje, wat daar waar te nemen viel. Verreweg het grootste gedeelte van die bevolking behoorde tot het gemengde ras, hetgeen voornamelijk door de kleur der huid verraden werd. Maar daaronder bevonden zich ook blanken, creolen uit volbloed Europeesche ouders geboren, of Europeanen met een schip in het land gekomen, zooals dat destijds heette. Het waren in den regel ambtenaren en klerken op de Gouvernements-bureaux beneden een traktement van ƒ 150 ’s maands.—Die daarboven ging, achtte zich te groot om in Gang Petjanongan en aangrenzende te wonen, en zocht eene meer aanzienlijke buurt.—Het waren geëmployeerden op de koopmanskantoren of in de toko’s (winkels) in de stad. In één woord het waren de beginnende in de Indische maatschappij. Vele van die mannen en die jongelieden, die daar ontwaard werden, waren of zouden bestemd worden om, tengevolge van minder grondig onderwijs en middelmatige opvoeding, tengevolge van gebrek aan geestkracht en werkzaamheid, tengevolge van wederwaardigheden en van het missen van de gunsten van de blinde godin Fortuna, maar ook sommigen tengevolge van lichtzinnigheid, van minder degelijk karakter, zich niet boven die sfeer van die buurt te verheffen. Anderen daarentegen zouden na korteren of langeren tijd de vleugelen uitslaan, het huisje, wat zij thans betrokken, soms met een of meer lotgenooten deelden, tegen een grooter en in voornamer kwartier verwisselen, de bendie, [56] die hen thans naar kantoor of winkel bracht, tegen een smaakvollen milord, met fraaie Makassaarsche, misschien wel met hooge lompe maar zooveel deftiger Sydney-paarden bespannen, ruilen. Daar waren er onder, die later in een bont geborduurden rok zouden prijken, den chapeau-claque met bevallig gebaar onder den linkerarm zouden opvangen, alsof zij nooit iets anders gedaan hadden; er waren er, die als rijkaards, als millionnairs later door het leven zouden huppelen, om vroeg of spa in het oude Nederland eene villa te gaan betrekken, die thans nog niet in aanbouw was. Maar van dit alles was in dit uur onder die voorgalerijen niets te aanschouwen. Wel zaten daar stemmige huisvaders, die weleer ook droomen van grootheid, van rijkdom gekoesterd hadden, op wier aangezicht de teleurstelling haren onmiskenbaren stempel gegrift had. Eene soort van tevredenheid, van kalme berusting evenwel was op die gelaatstrekken niet te miskennen, hoe hoog gespannen de niet bereikte verwachtingen ook geweest waren. Zij verbraken het genoegelijke waas niet, dat zich rondom hen verspreidde. Wat er te ontwaren viel, was een tooneel van hartelijkheid in omgang, van vriendschappelijkheid, van ongedwongenheid en van gezelligheid, dat een ieder, die zoo iets voor den eersten keer te aanschouwen kreeg, het hart goed deed. O! dat er bij die ongedwongenheid, bij die hartelijkheid wel eens te kort gedaan werd aan de fijnere beschaving der hoogere westersche kringen; dat er wel eens een woord in goed Nederlandsch genoemd werd, waarvoor men in andere gezelschappen hetzelfde woord, maar in eene vreemde taal zoude gebruikt hebben; dat er ook wel eens gebroken, ja ergerlijk gebroken Nederlandsch gehoord werd, was niet te loochenen, maar die leemten werden vergoed door de gulheid en de hartelijkheid, die den boventoon voerden, zoodanig vergoed, dat ieders hart, zoowel van hen, die met die „smalle gemeente” in aanraking kwamen, als van hen, die zooals ons vijftal haar van den openbaren weg door de tusschenruimten der paggers waarnam, verrukt werd. Onder de eene voorgalerij zaten eenige bedaagden gezellig om het speeltafeltje een partijtje kaart te maken, en brachten zoo de avonduren door. In eene andere zaten zij op wipstoelen in een kringetje om de ronde tafel, die steeds in het midden der galerij prijkte, te wiegelen, of op een rijtje langs de balustrade geschaard, om de beenen gemakkelijk daarop te kunnen uitstrekken. Waar jeugd bij elkander was, daar steeg de jool ten top, daar werd muziek gemaakt, daar werd gezongen, voornamelijk door volbloed Europeesche jonge dames of heeren,—het gemengde ras is slechts bij uitzondering goed bij stem—daar werd viool en fluit gespeeld, het laatste instrument voornamelijk door de „toean toean koeliet langsep” [57], die daarop ware virtuosen konden genoemd worden. Zij wisten daaruit de meest sprekende, smachtende en smeltende tonen te halen. Hier en daar werd ook pianogetokkel vernomen; maar dat speeltuig scheen niet en vogue, niet omdat de artisten ontbraken, maar eerder omdat in Indië zoo’n instrument nog al duur en het stemmen niet goedkoop is. Die, welke onze waarnemers dan ook hoorden, brachten tonen voort, die aan de klavecimbalen onzer grootmoeders deden denken, of aan dat instrument, waarmede de Savojaarden den dans hunner marmotten op onze kermissen weleer begeleidden, en een geluid voortbrachten, hetwelk den middenweg hield tusschen het getokkel eener lier en het gepiep van een vogelorgel. Maar waar dat pianospel ook vernomen werd, daar heerschte vreugde en pret; want daar werden geen sonates van Beethoven voorgedragen, ook geen meesterstukken van Chopin. Neen, daar weerklonken smachtende walsen, huppelende polka’s, verleidelijke redowa’s of mazurka’s. Daar vormden zich paartjes, die op de vleugelen der muziek in de voorgalerijen en binnengalerijen zweefden, en niet altijd rekening hielden met de bekrompenheid der lokaliteit. Daar zagen onze baren niet alleen dansen met eene lichtheid en bevalligheid, zoo als zij het nog niet aanschouwd hadden—want het moet erkend worden dat de meeste Indische dames volmaakte danseressen zijn—maar zij konden ook kopjes en bekjes bewonderen, die ieder, die jong was en gevoel voor het schoone had, in verrukking moesten brengen. „Wat schoone kinderen!” zuchtte Piet Van Diepbrugge, als naijverig. „Kijk, die blondine daar eens!” fluisterde Riethoven. „Juno zou geene fraaiere gestalte hebben.” „Iets stijfs in die gestalte; iets flets in die trekken, iets slaperigs in die oogen!” meende Slierendrecht. „Zoo als meest alle creolinnen zijn,” merkte Sienjo [58] Patimana op. „Ziet eens daar dat lieve kind. Dat is nonna Leentjie, een ware engel, heeren!” Onze Portugees had gelijk, nonna Leentje was een engel! Met haar lief gezichtje, dat den ronden vorm naderde; met haar zachtbruine gevulde wangetjes, die evenwel met een frisch rozenrood overdekt waren, dat uitermate aangenaam getint in de lichte bronskleur der huid overging; met hare fraai gevormde zwarte oogen, die vurig en meeslepend konden genoemd worden; met haar klein mondje, gevormd door een paar heerlijke inkarnaat lipjes, die, wanneer zij zich tot een glimlach plooiden, het fraaiste gebit ter wereld lieten ontwaren; met haar prachtig donker hoofdhaar, dat heur gelaat met zware golven omlijstte, en aan het achterhoofd in overvloedige krullen opgebonden was; met hare rozenroode blouse die hare buste zedig bedekte—het was toen nog geen mode, dat de dames hare bekoorlijkheden zichtbaar modelleerden,—maar in weerwil van de menigvuldige plooien toch zooveel bekoorlijks liet gissen, dat niemand onzer jongelieden er aan twijfelde, of hij had een van de meesterstukken der Schepping voor oogen; met hare gestalte, die noch te rijzig, noch te ineengedrongen, maar zich veerkrachtig en buigzaam vertoonde, vooral wanneer zij danste en dan, lichtelijk achterover gebogen met haar middel op den arm van haren „danseur” leunde; met al die bekoorlijkheden gaf zij een bevallig beeld te aanschouwen, dat moeilijk te evenaren was. Waarlijk, nonna Leentje was een engel, een engel van bevalligheid. „Waren die twee onderofficieren niet bij ons,” fluisterde Patimana de beide ambtenaren in de ooren, „dan zou ik u hier presenteeren, en dan zoudt gij een prettigen avond doorbrengen; want kijk, behalve nonna Leentje, zijn daar nog meer mooie meisjes.” Frank Brinkman, die deze woorden opgevangen had, en zich toch met dat „nontongen” [59] niet amuseerde, omdat geen vrouwelijk beeld hem kon boeien, en hij met de gedachte slechts in het Java-hotel verwijlde, antwoordde: „Laten wij u niet hinderen, heeren. Het wordt zoo zachtjes tijd om naar ons kampement terug te keeren. Als de heer Patimana ons maar den weg wil wijzen, dien wij te volgen hebben, dan kuieren wij voort.” „Neen, volstrekt niet,” viel Piet Van Diepbrugge in. „Wij hebben u overgehaald om gezamenlijk te wandelen; wij blijven bij elkander en wij brengen u te huis, nietwaar Slierendrecht.” „Wis en drie!” antwoordde deze. „Maar wij moeten voort. Wij hebben al te lang naar nonna Leentje gekeken. Kom, vooruit!” Onze jongelieden wandelden voort. Gang Petjanongan kwam op Sawah bezar uit. Zij volgden den weg, die zoo heet, vervolgden hunne wandeling langs Krokot; maar bij de schoutswoning, in die buurt gelegen, aangekomen, liet Patimana hen eene laan rechts inslaan. „Ik heb u nu op Passar Bahroe gebracht,” lichtte hij toe. „Ziet ge, gij behoeft nu maar steeds recht toe, recht aan te loopen, dan komt gij van zelf op het Waterlooplein te recht....” Hij aarzelde een oogenblik; de andere jongelui keken hem vragend aan. „Ik heb hier in de nabijheid in Gang Klientjie eene boodschap te doen, die ik totaal vergeten had, maar mij nu gelukkig ingevallen is. De heeren zullen mij excuseeren, niet waar?” „Voorzeker, voorzeker,” betuigden de vier jongelui. „Vrijheid en blijheid voor allen! Goeden avond, mijnheer Patimana. Wij danken u voor uwe begeleiding.” „Goeden avond, heeren!” En weg was de vroolijke mosch. „Ik wed dat hij naar Gang Petjanongan terugkeert,” sprak Jan Slierendrecht. „Naar nonna Leentje,” vulde Van Diepbrugge aan. „Waarin hij trouwens geen ongelijk heeft,” merkte Herman Riethoven op. „Als ik te kiezen had tusschen een dans met dat lieve wezentje of te nontongen—zoo als hij dat noemde—met een gezelschap baren, zooals wij zijn, dan was mijne keuze bliksemsnel geschied.” „Maar, daar staan wij nu,” pruttelde Brinkman. „Waar nu heen? That is the question.” „Hij zei, altijd maar recht toe, recht aan,” antwoordde Slierendrecht. „Kom, vooruit.” „Maar, het is hier helsch donker.” Dat was het. Hij, die deze laatste opmerking uitsprak, had volkomen recht. Van straatverlichting was geen spoor. Daarbij, het was in het hartje van den Westmoesson; langzamerhand was eene dikke wolkenbank uit het noordwesten komen opdagen, die den hemel van zijne doorschijnendheid en de sterren van haar licht beroofd had. De duisternis werd nog vermeerderd door twee rijen loodsen, die zich langs den weg uitstrekten, en overdag gebezigd werden om allerhande koopwaren onder dak te brengen en tegen de verzengende stralen der tropische zon te beschermen, maar nu verlaten en natuurlijk niet verlicht waren. Men moest letterlijk op den tast voortstappen, waarbij onze wandelaars herhaaldelijk struikelden, omdat aan den weg daar ter plaatse niet veel zorg besteed was, en de karresporen diep uitgereden waren. Maar eindelijk waren onze wandelaren die loodsen voorbij. Zij kwamen toen in het chineesche kwartier, dat zich daar aan weerszijden van den weg uitstrekte. Ook daar was de verlichting niet rijk te noemen. Van straatverlichting ook daar geen spoor; maar hier en daar brandde een lichtje in een winkeltje, terwijl boven de deur van het meerendeel der chineesche woningen lantaarns [60] bengelden, die in stede van glazen, roodgekleurd papier tot bescherming van het daarin brandende olielichtje hadden, en die met hare chineesche letters op die roode doorschijnende vlakken een fantastisch licht verspreidden. De meeste huizen stonden open, en ontwaarde de blik daarbinnen tegen den muur, die den achtergrond van het binnenvertrek vormde, het beeld van eenen wanstaltigen dikken Chinees, dat boven een altaar prijkte, waarop verscheidene roode waskaarsen stonden te branden. Langs de deurstijlen waren breede strooken rood papier geplakt, waarop ook alweer zwarte of ook wel vergulde chineesche karakters prijkten. „Het is thans jammer, dat Patimana ons verlaten heeft,” zei Brinkman, „hij zou ons veel kunnen uitleggen, wat ons nu onbegrijpelijk voorkomt.” „Och, laat dien lummel loopen; wij zijn nu in dit land en zullen later wel vernemen, wat thans onze aandacht boeit,” antwoordde Van Diepbrugge. Onder de zeer smalle luifels, welke die chineesche woningen tegen de zonnestralen overdag moesten beschutten, zaten de mannelijke bewoners op de even smalle stoepen de avondlucht te genieten. Op de straat speelden eenige kinderen, terwijl men geen vrouwen gewaar werd. De meeste dier Chineezen zaten òf stilzwijgend te rooken uit pijpen met zeer lange rieten roeren en kleine kopjes, òf kakelden met elkander met eene luidruchtigheid, die het soms deed voorkomen, alsof zij met elkander twistten. Maar niet zoodra naderden onze wandelaren of eene plechtige stilte verving het vroegere gesnater. Soms hoorden zij, dat elkander toegefluisterd werd: „Diam! olang blanda, soldadoe! blangkali olang mabôh.” [61] Stilte! daar komen blanken, militairen, misschien zijn zij dronken. „Die menschen meenen dat wij dronken zijn,” zei Slierendrecht, die te Delft zooveel Maleisch geleerd had, dat het woord „mabôh” hem op het spoor bracht, wat die Chineezen bedoelden. Hier en daar verhief zich een oorverscheurend geluid, niet ongelijk aan dat, wat een verliefde kater in de maand Maart des nachts in het vaderland op de daknokken pleegt aan te heffen. Hier was het geen dier, dat zoo de gunsten eener weerbarstige schoone trachtte te verwerven, maar wel een jeugdige Chinees, die de „trauwkoei” een eensnarig instrument, wat wel eenige verre verwantschap met eene viool had, bespeelde, en met een korten strijkstok daaraan tonen ontlokte of beter daaruit zaagde, zoo erbarmelijk, dat zij iemands haren recht overeind deden rijzen en alle Europeesche katers op de vlucht zouden gejaagd hebben. Een paar fraaie chineesche winkels werden in dat kwartier van Passar Bahroe aangetroffen, en moesten onze wandelaars erkennen, dat die smaakvol ingericht en verlicht waren. Toen ons viertal het chineesche kamp uittrad en de brug overstapte, die daar ter plaatse de Tjiliwong overspande, en toegang tot de Comediebuurt verleende, bespeurden zij dat het begon te droppelen. „Kom, vooruit, vooruit!” sprak Van Diepbrugge. „Hier ben ik in bekende wereldoorden. Daar ginds, waar gij die lantaarns ziet, is het Waterlooplein! Vooruit! Kijk de lucht daar achter ons eens zwart zijn.” De jongelieden stapten vooruit met al de veerkracht, die hunne jeugdige beenen toelieten. Weldra waren zij op dat plein. Zij hadden reeds het Groote Huis gepasseerd, toen eensklaps in de verte een geluid vernomen werd, alsof een rollende wagen snel naderde. Er viel zich niet te vergissen. „Drommels, daar is de bui!” riep Piet Van Diepbrugge. „Kom, gauw hierin, anders worden wij kletsnat!” Hij stormde met zijne makkers een weg in, die naar een der groote poorten voerde, die tot het Groote Huis, het paleis, dat Maarschalk Daendels voor zich bestemde, toegang verleende. Die poort was evenwel op dat uur van den avond gesloten, zoodat daaronder geen schuilplaats te vinden was. „Kom, voort! voort! naar de Concordia!” riep Van Diepbrugge. „Hoort de bui eens naderen! over weinige minuten is zij hier.” En het voorbeeld gevende liep hij naar een gebouw toe, dat zich naast het Groote Huis verhief, en uit welks ruime voorgalerij bundels lichtstralen het nachtelijke duister daarbuiten doorboorden, en van eene onbekrompen verlichting daarbinnen getuigden. Juist toen onze vier jongelieden den trap der voorgalerij bereikten, begon de regen met groote zware droppels kletterend neer te vallen. Een seconde later, dan waren allen druipnat geweest; want in een oogwenk gudste het water in dikke stralen van de daken, en zweepte de noordwestenwind den dichtvallenden regen over den weg, die weldra onder eene waterlaag bedolven, aan eene vuilgeele drabbige beek gelijk was, die snel stroomend de sloten allerwege vulde om zich rivierwaarts te spoeden. Toen onze jongelieden de voorgalerij binnenstormden, zaten daar ettelijke officieren en burgers om eene groote ronde tafel, die het midden dier galerij besloeg. In het gebouw zelf zaten een aantal heeren om eene langwerpig ronde tafel, couranten en tijdschriften te lezen, terwijl enkelen zich vergenoegden de platen van verschillende illustratie’s te bekijken, zonder een enkel woord van den tekst in te zien. Verderop zaten ettelijke groepjes heeren om speeltafeltjes, en maakten een gezellig partijtje. In de zijvleugels stonden eenige biljardtafels, die druk omringd waren. De „Concordia” was destijds en is nog altijd de officiers-sociëteit van Weltevreden, waarvan evenwel een groot aantal burgers van Batavia, zoowel civiele ambtenaren als handelaren, ook lid zijn. De heeren Van Diepbrugge en Slierendrecht, die zich eenige dagen te voren in die sociëteit hadden laten introduceeren, naderden de ronde tafel in de voorgalerij, wisselden een groet met eenige bekenden, grepen twee stoelen en noodigden Herman en Frank insgelijks te doen en naast hen plaats te nemen. Deze laatsten, op het gezicht der officieren, die daar zaten, hadden het militair salut gemaakt, ontdekten zich daarna het hoofd, naderden bescheiden, evenwel met de vrijmoedigheid van mannen, die zich in dergelijke kringen weten te bewegen, maar verzochten toch hunne civiele vrienden hen eerst te introduceeren. „Mag ik u verzoeken, mijnheer Abbema, onze vrienden, de heeren Riethoven en Brinkman, in het introductieboek in te vullen,” wendde zich Slierendrecht tot een jeugdig ambtenaar, die in den kring zat, en even als al de anderen de voeten gemakkelijk op een ijzeren stang geplaatst had, die tot dat doel op een paar voet boven den grond aan de tafelpooten bevestigd was, en derhalve eene hoepel daarom daarstelde, „Sapada! kassi boekoe nama!” (aannemen! geef het introductieboek!) riep de heer Abbema bereidwillig. Hij werd evenwel in zijne goede voornemens gestuit door een gezet heer van middelbaren leeftijd, die daar zwijgend tusschen de jongelieden zat, en zich slechts onledig scheen te houden met kolossale rookwolken, die hij uit zijn manilla-sigaar zoog, uit te blazen, en van tijd tot tijd een wippertje aan zijn bitterglaasje te proeven, dat voor hem op de tafel stond. De man was van top tot teen in het wit gekleed, witte das, waaruit de punten van een paar staande vadermoorders te voorschijn traden, die langs ’s mans ooren den weg naar zijn oogen schenen te zoeken, wit jasje, wit vest met overdikke gouden horlogeketting, wel geschikt om een dog aan vast te leggen, witte pantalon, natuurlijk witte kousen, die bijna niet te onderscheiden waren van de lage witte zeildoeksche schoenen, die almede op den ijzeren hoepel der „kletstafel” rustten. Zijn gelaat was aschgrauw, bloed- en kleurloos, alleen zijne oorboorden waren vuurrood. De man scheen zich tot type gesteld te hebben in zijn gelaatstrekken eene onverstoorbare deftigheid en voornaamheid te vertoonen. „Mijnheer Abbema,” sprak hij met indrukwekkende stem en een gebaar, alsof hij doceeren wilde, „mag ik u in herinnering brengen, dat het hier geen militaire cantine is.” De heer Abbema scheen verschrikt en verlegen bij die opmerking, vooral toen een paar andere niet minder gezette heeren, ook in witte jasjes gekleed, in de nabijheid gezeten door knikken hunnen bijval betuigden. De beide onderofficieren traden een pas achteruit, alsof zij zich in weerwil der stortbui wilden verwijderen, waarin zij evenwel door een officier, die opgesprongen was en hen naderde, verhinderd werden. „Maar, mijnheer,” bracht Slierendrecht in het midden, „een fatsoenlijk man mag toch wel bij fatsoenlijke lieden geïntroduceerd worden, niet waar?” „Let wel op, wat ik zeg, mijnheer,” hernam de toegesprokene met de meest mogelijke deftigheid. „Ik heb alleen den heer Abbema in herinnering gebracht, dat het hier geene militaire cantine is.” „Met wie hebben wij het genoegen te spreken?” vroeg Van Diepbrugge, die zich noemde en de namen zijner vrienden Slierendrecht, Brinkman en Riethoven noemde, en hen met een gebaar voorstelde. „Ik ben de directeur Endelbuis, de directeur van binnenlandsch bestuur!” De toon, waarop die woorden gesproken werden, klonk zoo hooghartig, zoo aanmatigend, dat zij niet anders zouden geklonken hebben, wanneer de heer Endelbuis het „quos ego” van Neptunus had moeten uitspreken om de verwoede golven tot bedaren te brengen, wanneer hij had moeten verkondigen, dat hij de Heer van hemel en aarde in persoon was. De beide jeugdige ambtenaren ter beschikking verbleekten gedurende een ondeelbaar oogenblik. Zij bevonden zich daar voor een der machtigen van Nederlandsch-Indië, voor hunnen hoogsten chef en, zóóveel hadden zij reeds van het leven in dit land vernomen, dat het niet goed was, zoo iemand te weerstreven. Hunne edele natuur hernam evenwel de bovenhand. „Gij kunt toch niet willen, niet bedoelen, mijnheer de directeur,” sprak Van Diepbrugge diepbuigend, „dat die beide onderofficieren in dit hondenweer naar buiten moeten, terwijl wij hen uitnoodigden hier te schuilen.” „Ik wil en bedoel niets, mijnheer,” antwoordde de heer Endelbuis, terwijl hij den duim en wijsvinger der rechterhand te zamen bracht, en daarmede bewegingen volbracht, alsof hij spelden in de tafel wilde tikken, terwijl de drie overige vingeren dier hand sierlijk trapsgewijs omhoog gericht waren. „Ik wil en bedoel niets. Ik herhaal het, ik heb den heer Abbema alleen willen herinneren, dat het hier geene militaire cantine is. Voor u wil ik de opmerking er bijvoegen, dat ik niet goedkeuren kan, dat de aanstaande ambtenaren van binnenlandsch bestuur hun gezelschap bij onderofficieren zoeken!” „Dat gaat te ver!” riep de officier, die de beide sergeanten genaderd was, en hun intusschen de hand gedrukt had. „Dat gaat te ver! Ik neem die beide mannen onder mijne hoede, en ik raad een ieder, al is het ook een directeur van binnenlandsch bestuur, ernstig aan, zich te onthouden van hen nog een woord toe te voegen dat kwetsend mocht luiden!” Het was luitenant Leidermooi, onze oude kennis van de Fernandina Maria Emma, die trillend van verontwaardiging opgevlogen was, bij de bejegening, die de beide onderofficieren ondergingen. Frank en Herman stonden doodsbleek daar, hunne lippen trilden, hunne oogen schoten vuur, toch was er een onbeschrijfelijk weemoedige trek op hun gelaat waarneembaar. Kalm antwoordde Herman, met dankbare warmte in zijne stem: „Wij danken u, luitenant Leidermooi, voor uwe tusschenkomst en voor uwe toegezegde bescherming bij verder kwetsende woorden. Wij hebben in dit oogenblik een onzer meerderen leeren kennen, omkransd met den nimbus, zooals ik mij hen allen steeds omstraald voorstel, namelijk gereed om steeds voor hunne minderen in de bres te springen. Nogmaals wij danken u! Maar....” liet hij er vervolgens ijskoud op volgen, „gij spraakt van kwetsen. „Les humiliations sont en général ce qu’on les fait soi-même par la manière de les prendre. Si l’on se montre blessé elles blessent, si l’on les accepte comme une simple condition des choses, elles relèvent au lieu d’abaisser.” De heer Endelbuis zal ons veroorloven ons naar die uitspraak te gedragen. Zij werd verkondigd door den heer A. Thiers [62] een man van meer gewicht in de wereld dan ooit een ambtenaar in Nederlandsch-Indië zal verkrijgen.” „Braaf gesproken!” liet eene stem zich achter de jongelieden hooren, terwijl een hand op Hermans schouder terecht kwam. Het was kapitein Van Dam, die, aan een speeltafeltje gezeten, door de discussie, welke in de voorgalerij gevoerd werd, naar buiten gelokt was, en juist het antwoord van sergeant Riethoven opving. „Braaf gesproken!” herhaalde hij. „Toen de heer Endelbuis hem geheel onbekende lieden, die door fatsoenlijke mannen hier binnengeleid werden, zoo bejegende als hij gedaan heeft, welke handeling slechts aan zijn almachtswaanzin toe te schrijven is, kon hij de betrokken personen niet kwetsen, en was hij geen ander antwoord waard dan hij ontvangen heeft. Kom, jongelui, ik ben een oud lid van Concordia; ik zal de eer hebben u te introduceeren. Sapada! Kassie boekoe nama!” „Anders, zal ik het wel doen!” riepen verscheidene stemmen, waaronder die van een paar hoofdofficieren. „Dank u heeren! het is reeds geschied,” sprak Van Dam dankbaar. De directeur Endelbuis stond op en stapte in zijn rijtuig, pruttelende: „ik zal mij veroorloven de directie der sociëteit opmerkzaam te maken, dat de Concordia geen militaire cantine is.” Hij werd door de andere heeren, die hunne goedkeuring aan zijn ongepasten uitval verleenden, bij zijn terugtocht op den voet gevolgd. Menige schampere glimlach vervolgde hem; de tegenwoordigheid der onderofficieren hield evenwel de jongeren in bedwang om hunne gevoelens op andere wijze lucht te geven. Onze beide sergeanten brachten nu een zeer genoegelijk uurtje te midden van dat gezelschap aan die „kletstafel” door. Toen het evenwel tijd werd, om heen te gaan, ten einde op het avondappel present te zijn, riep kapitein Van Dam,—daar het nog steeds regende,—den koetsier van het huurrijtuig, dat hem naar de sociëteit gebracht had, en beval hem de jongelieden naar hun kampement te rijden. Terwijl het rijtuig den korten weg aflegde tusschen de kazerne en de Concordia, mompelde Riethoven in zich zelven: „De kapitein had gelijk dezen morgen, toen hij zeide: l’abnégation du guerrier est une croix plus lourde, que celle du martyr. Welk eene bejegening! en dat van een regeeringslid! ten opzichte van militairen, die toch in eene kolonie onmogelijk te ontbeeren zijn! Hier zit ook al de wijsheid niet ten troon.” VI. INDEELING.—OP PASSAR SENIN. Volle veertien dagen gingen voorbij, alvorens de indeeling van het detachement, aangebracht door de Fernandina Maria Emma, bij de bureaux van het Militaire Departement was tot stand gebracht. Bij aankomst van zoo’n troep waren dan ook destijds de werkzaamheden talrijk; want er moest op zoovele aanvragen en verlangens gelet, en die in verband zoowel met de belangen van de dienst als van de betrokken personen gebracht worden. Nauwelijks toch was zoo’n detachement geland of staten werden gevraagd van de verschillende ambachten of bedrijven, die door de manschappen voor hun in diensttreden beoefend waren; en waren die eenmaal ingediend, dan regende het aanvragen van allerlei aard. De kapelmeester van de stafmuziek had gebrek aan een paar esklarinetten, en had vernomen dat een paar artisten onder de nieuw aangekomenen waren; de sergeant hoornblazer van een der bataillons op Batavia kwam in concurrentie met de stafmuziek, wel niet voor een esklarinet, maar bij zijne kapel ontbrak een saxhoorn, en hij verzekerde den luitenant-adjudant van het bataillon, dat die nu kers-versch uit Europa was aangekomen. Ja, maar die luitenant-adjudant had aan meer te denken dan aan dien ontbrekenden saxhoorn; de korporaal schoenmaker van het korps drong op het bekomen van werklieden aan, hij kon onmogelijk de reparatie af. Zeker waren er schoenmakers bij het aangekomen detachement, maar bij andere korpsen was ook gebrek; de zadelmakers bij de veld- en bergbatterijen en het regiment Oost Indische kavalerie hadden werklieden noodig; de artillerie-constructiewinkel deed ook zijn eischen hooren. En zoo ging het met ieder handwerk, met ieder bedrijf. De genie had behoefte aan timmerlieden, aan smeden, aan aardwerkers, aan ververs; de artillerie en kavalerie aan hoefsmeden; de bureaux van het militair departement en van de intendance aan schrijvend personeel; de chef van den geneeskundigen dienst liet informeeren of er geen apothekers-leerlingen of geen hospitaal-oppassers onder de nieuw aangekomenen schuilden. Zelfs van de civiele diensten kwamen aanvragen in. Zoo vroeg b.v. het departement van Burgerlijke openbare werken, of er geen teekenaars beschikbaar waren. Zoo informeerde de chef der telegrafie of er geen ontwikkelde jongelieden bij dien tak van dienst wenschten over te gaan. En die allen vroegen met nadruk en klem en deden bij hunne aanvragen ’s lands belangen hard klinken. Toen dan ook de indeeling tot stand gebracht was, en uitgevoerd zoude worden, spatte het detachement, door de Fernandina Maria Emma aangebracht, uit elkander, en restte maar een betrekkelijk heel klein gedeelte van die 180 mannen om bij de infanterie, bij die reine des batailles, die er toch het meeste behoefte aan had, over te gaan. Maar ook dezen werden heinde en verre verspreid en, zoo zoude weinige dagen later een troepje op reis zijn naar Padang of naar Palembang, een ander naar Riouw of Pontianak, een derde naar Semarang, een vierde naar Soerabaja, waarvan er weer enkelen of naar Bandjermassin, of naar Makassar of naar Amboina vertrokken, van al welke plaatsen er weer naar onderhoorige plaatsjes gezonden werden; zoodat weinige weken later dat detachement, hetwelk zeventig dagen door de Fernandina Maria Emma geherbergd was geworden, in de binnenlanden van Java, Sumatra, Borneo, Celebes, enz. enz. allerwege vertegenwoordigd werd. Van de onderofficieren, die aan boord waren, werden verscheidene opgenomen in het aanbevelingsregister bij het Militair Departement, als geschikt om bij voortdurend goed gedrag en bij voldoenden dienstijver voor eene plaatsing bij de Militaire School te Meester Cornelis in aanmerking te komen. Dat onder die gelukkigen Frank Brinkman en Herman Riethoven behoorden, is buiten kijf. Kapitein Van Dam had omtrent hun gedrag bij de muiterij aan boord naar waarheid gerapporteerd, en daarbij zoo’n gunstig verslag omtrent de ontwikkeling en beschaving dier jongelieden gegeven, dat die opname in bedoeld aanbevelingsregister op last van den legerkommandant geschied was. Wel had zich in de eerste dagen van verblijf te Batavia de ingenieur, chef der telegrafie, bij de beide jongelieden vervoegd en hun zeer aannemelijke voorstellen gedaan om bij dien tak van dienst, die destijds op Java in staat van wording verkeerde, over te gaan, maar beslist hadden de beide onderofficieren die aanbiedingen dadelijk en zonder aarzeling van de hand gewezen; hoewel die ingenieur er op aangedrongen had, zijne voorstellen eenige dagen in beraad te houden. „Neen,” sprak Herman, toen later die zaak tusschen de twee jongelieden ter sprake kwam, „ik heb eenmaal de uniform aangetrokken, ik wensch in die uniform begraven te worden. Ik heb den militairen stand lief gekregen.” „Anders, die paar nachten in de arrestlokalen van het depot doorgebracht, en de kort daarop gevolgde bejegening in de Concordia zijn wel geschikt om iemand te ontnuchteren.” „Frank,” hernam Herman, terwijl hij zijn vriend bij de hand greep, „er is een tijd geweest, dat wij dweepziekvol droomden om ons leven aan den altaardienst te wijden. Zeg, als wij het priesterkleed aangetrokken hadden, zouden wij dan ook niet een leven vol lijden, vol miskenning te gemoet getreden zijn, waarbij de zelfverloochening, waarvan kapitein Van Dam sprak, even noodig zou geweest zijn als bij de loopbaan, die wij thans ingetreden zijn. Herinnert ge u nog de fraaie verzen van Dechamps in zijn brief „à mon frère missionnaire redemptoriste”: „Prêtre, tu fus choisir pour chambre nuptiale La cabane du pauvre, et pour baiser le râle D’un mourant sur son lit par le chaume abrité; Et, scellant sur ton front Son divin caractére, Dieu sacra de Sa main, dans ce profond mystère Ta sublime paternité.” „En verder: „Retourner l’indigent sur son lit de souffrance, Avoir toujours des mots d’amour et d’espérance Pour ces maux que le coeur recèle dans ses plis. Verser une eau du Ciel sur toutes les blessures, Et puiser le pardon de toutes les injures Aux genoux de ton crucifix.” „En verder, verder nog!” Herman’s stem trilde van aandoening en opgewondenheid: „A ton habit de prètre, inspirés par la haine, Leurs yeux n’auront pour toi qu’une rage inhumaine, Et les petits enfants te suivront de leurs cris!... Mon frère, ah! cette idée amère me déchire. Que tu sois le jouet d’une foule en délire. Et qu’un homme ait pour toi des regards de mépris.” „Zeg Frank,” ging Herman met klimmenden hartstocht voort. „Zeg, als wij die woorden zoo hooren, en wij ons de bejegeningen, die ons reeds wedervoeren en de liefderijke woorden van den legerkommandant bij de inspectie, en de bemoedigende woorden van kapitein Van Dam bij iedere gelegenheid herinneren, komt dan niet bij je op, dat de uniformjas en de priestersoutane, hoewel in vorm en snit veel van elkander verschillende, toch dat met elkander gemeen hebben, dat zij wier borst daardoor bedekt worden, geroepen zijn om goed, veel goed rondom zich te verspreiden! om te verbeteren wat de maatschappij bedierf; maar dat zij beide aan miskenning, aan wreede miskenning bloot staan?” „Maar, lieve dweeper....” trachtte Frank die opgewondenheid te stuiten. „Laat mij voortgaan, ik bid je Frank! Vindt ge niet, wanneer wij zoo iemand als kapitein Van Dam in zijn omgang met zijn ondergeschikten kunnen waarnemen, dat de officiersstand het priesterschap nabij komt, eigenlijk een priesterschap is. Mij dunkt dat die man op het oorlogsterrein voor den vijand zeer geducht moet zijn; maar voor zijne ondergeschikten een zorgvolle meerdere, die hunne behoeften meer zal behartigen, en zich omtrent hunne ontberingen meer zal bekommeren dan omtrent de zijne. Ziet ge, als ik zoo bij tijden de toekomst vooruitsnel en mijn geest op toekomstige slagvelden waart, dan na afgeloopen gevecht zie ik dien edelen chef zich over de gewonden heenbuigen, hen laven en toespreken, en dan klinkt dat heerlijke vers van Dechamps mij in de ooren, waarin mijn gemoed slechts een paar woorden verandert: „Il tenait dans ses mains sa tète défaillante, Pour verser un peu d’eau sur sa lèvre brulante; Il essuyait le sang fuyant avec la vie; Et il disait tout bas des mots a son oreille, Ces mots qui font revivre un peuple qui sommeille: Divins mots de Drapeau, d’amour de la patrie!” Geestdriftvol waren die verzen voorgedragen. Met den nimbus—die door de dankbaarheid den kapitein Van Dam verleend werd,—was werkelijk het karakter van dien officier de hulde gebracht, die het verdiende. Zeker, die man zou op het gevechtsterrein na volbrachte taak zich ten einde toe van zijnen plicht kwijten, en aan zorgen voor zijne ondergeschikten zou het hem niet ontbreken. „Maar....” vervolgde Herman, nadat beiden een oogenblik na die laatste ontboezeming gezwegen hadden, „maar.....gij spraakt van ontnuchtering door dat verblijf in dat arrestlokaal, van ontnuchtering door die bejegening van den heer Endelbuis. Zijt gij ontnuchterd? ... Waarom dan de voorstellen van den chef der telegrafie niet aangenomen?” „Waarom?... waarom? Wel, omdat ik Adelien beloofd heb, als tweede luitenant om hare hand te komen vragen; omdat ik die epauletten, die mij zoo trotsch zullen maken, aan hare voeten wil leggen, om mij daarna onder de leiding van haren vader, in het landbouwvak te bekwamen. Neen, ik wil mijn doel bereiken, ik wil Adelien waardig worden!” „Maar, zoudt gij dat ook niet kunnen, door telegrafist te worden? Gij zoudt wellicht spoediger uw doel bereiken.” „Laat af met die verleidelijke taal! Welk denkbeeld zou de heer Groenewald, welk Adelien zelve zich bij zoo’n veranderlijkheid van mijn karakter moeten maken? Mij dunkt geen groot. Ik had dan even goed het voorstel van den vader kunnen aannemen en opzichter op een zijner ondernemingen worden, dat zou mij het doel nog beter naderbij gebracht hebben. Ik heb het er evenwel op gezet om als luitenant mijne opwachting bij haar te maken, wie mijn hart onverdeeld toebehoort, bij leven en gezondheid zal ik in dat voornemen niet falen.” „Dan vooruit op de baan, die wij ons afgebakend hebben! En geen oor geopend voor het aanlokkelijke der voorstellen, die ons wellicht nog gedaan zullen worden!” Ten gevolge van de muiterij aan boord van de Fernandina Maria Emma, werden zij, die als getuigen in het geding voor den krijgsraad moesten gehoord worden, bij de verschillende korpsen te Weltevreden geplaatst. Zoo werd kapitein Van Dam en luitenant Leidermooi bij het 10e; luitenant Denniston en sergeant Riethoven bij het 11e bataillon infanterie ingedeeld, terwijl de apotheker Behren en dokter Hannius bij het Groot Militair Hospitaal aldaar in dienst gesteld werden. Frank evenwel, die, behalve bij het kortstondig gevecht met de muiters in de kerk van het fregat, weinig of niet in aanraking met de belhamels geweest was, en derhalve slechts omtrent dit punt te getuigen had, zou in afwachting bij het depot blijven, maar werd ingedeeld bij het linker 8ste bataillon infanterie, dat te Ngawie in garnizoen lag. Aanvankelijk was hem die plaatsing zeer onaangenaam en morde hij, omdat hij van Herman, dien hij als een broeder lief had, zoude moeten scheiden. Daarbij genoot Ngawie in die dagen eene slechte reputatie. Maar toen hij vernam, dat zij in de residentie Madioen, en de garnizoensplaats was, die het dichtste bij den Lawoe gelegen was, op wier hellingen Wilatoong, het oord waar Adelien woonde, aangetroffen werd, toen verzoende hij zich met het noodlot, dat hij eerst zoo verwenscht had; ja hij kon eene gedachte niet van zich zetten dat kapitein Van Dam bij die plaatsing de hand in het spel had. Intusschen zou hij nog een paar maanden te Weltevreden doorbrengen in eene niet zeer aangename dienstverhouding bij het depot, dat als een passantenhuis kon aangemerkt worden, waarbij dus de doortrekkende militairen, die van heinde en ver van en naar alle oorden van den Indischen archipel geplaatst en overgeplaatst werden, in afwachting van scheepsgelegenheid een tijdelijk onderkomen vonden; maar van die mindere of meerdere dagen verblijf in de hoofdplaats van Nederlandsch Indië gebruik maakten om, zoo als zij dat eigenaardig noemden, „de blommetjes eens buiten te zetten.” De dienst bij dat depot was zwaar, omdat er steeds en altijd toezicht noodig was om zoo veel mogelijk uitspattingen tegen te gaan, of waar dat niet meer mogelijk was, de gevolgen daarvan door doelmatige maatregelen te voorkomen of te temperen; maar hij was niet opleidend, zoo als Frank dien gewenscht had om zoo tot de noodige som van militaire kennis te geraken, ten einde zoo spoedig mogelijk het luitenantsexamen af te leggen. Hartverheffend was die dienst ook niet, het was meestal week doen, wacht betrekken, transporten naar de reede begeleiden, in één woord, geestdoodende dienstverrichtingen, die geschieden moesten, maar welke hem geen of zeer weinig tijd overlieten om zijne boeken ter hand te nemen, terwijl het ongewone klimaat en de ongezelligheid der onderofficierskamers ook het hunne er toe bij brachten om Frank onvatbaar tot studie te maken. Daarbij het gezelschap, waarmede hij gedwongen was in aanraking te komen, was ook niet geschikt om hem naar een langer verblijf bij dat depot te doen haken. Tooneelen van dronkenschap en andere uitspattingen waren bijna dagelijks aan de orde, die door de ellendige grondbeginselen van de Regeering op het gebied van vrijhandel niet waren tegen te gaan. Sterke drank werd op Passar Senin, [63] eene marktplaats, die door een dicht opeen gebouwd Chineesch kwartier omgeven is, op alle punten in allen vorm als jenever, arak, brandy, tjoe, [64] als ajer kras, [65] verkocht, en hadden daar in den regel tooneelen van uitspattingen en brooddronkenheid plaats, waarvan de menschheid gruwde. Wel waren door het militair bestuur preventieve maatregelen getroffen, zoo als het verbieden van sommige huizen. Wie hunner, die met de militaire toestanden destijds bekend zijn, herinneren zich „den arakchinees,” de „pintoe meirah,” „nonna Betje” en zoo veel andere verboden huizen niet, waar de bedwelmende dranken met vaten, met okshoofden gesleten werden? Wel werden er menigvuldig patrouilles uitgezonden om het uitgevaardigde verbod te doen nakomen. Maar.... die pogingen vonden zoo weinig medewerking bij de burger-autoriteiten, dat zij niet alleen daardoor totaal mislukten, maar ook aanleiding tot veelvuldige conflicten van de civiele met de militaire gezaghebbenden gaven, die bijna altijd door persoonlijkheden van het genus Endelbuis in het belang van handel en nijverheid werden beëindigd. Werd door den hoofdofficier, plaatselijken militairen kommandant te Weltevreden, den toegang tot eenig huis verboden; fluks werd daarnaast of daarachter onder de hooge bescherming van den assistent-resident van politie een bierhuis geopend—o het Chineesche bier, een aftreksel van gemberwortel, was zoo lekker en het gebruik daarvan volgens een attestum van den geneeskundigen dienst zoo heilzaam—en werd daarin den potators de vervalschte jenever, de akelige arak, de brandy, die als zwavelzuur brandde enz., met volle glazen, wat... met volle kruiken aangereikt. En de militaire autoriteit kon toekijken, kon ook den toegang tot dat zoogenaamde bierhuis weer verbieden; maar zag dan de komedie van herrijzenis zich herhalen, en dat tot in het oneindige toe; terwijl de mannen, die hunnen plicht nauwgezet meenden te doen, nog de beschuldiging moesten hooren, dat zij, aan de militaire traditiën getrouw, handel en nijverheid slechts hinderpalen in den weg legden. Frank en Herman bezochten wel eens samen na afgeloopen dienstverrichting Passar Senin, niet omdat zij behagen vonden in de tooneelen, die daar veelal plaats hadden; maar om in dat oord, waar het Europeesche, het Chineesche en het Inlandsche element zich, vooral op marktdagen, tot een ontzettend kluwen vermengde, kennis op te doen omtrent het land en volk, te midden waarvan zij naar alle menschelijke berekening vele jaren, waarschijnlijk een aanzienlijk deel van hun leven zouden doorbrengen. Zij beaamden, dat het beschouwen van de lagere standen van Java’s bevolking tot eenzijdige opvatting moest leiden, maar bij de onoverkomelijke kloof, die den minderen militair als een paria in onze koloniën omgeeft, waren zij thans niet in de gelegenheid meer voorname maatschappelijke schakels tot onderwerp van beschouwing te kiezen, en moesten zij zich vergenoegen met hetgeen hun ten dienste stond, evenwel met het voornemen die leemte later aan te vullen, wanneer de toekomst aan hunne wenschen zou voldoen. Die bezoeken aan Passar Senin hadden aanvankelijk de beide jongelieden eenigen afkeer ingeboezemd jegens de wezens; maar vooral jegens de militairen, die zich daar aan allerlei uitspattingen overgaven. Maar, toen zij eenige ondervinding opgedaan hadden; toen zij van nabij gezien hadden, hoe niets gedaan werd om het kwaad tegen te gaan, hoe integendeel de verleiding en verlokking in de hand gewerkt werd; toen zij bedachten van welk gehalte de menschen waren, die men bij voorkeur voor het leger trachtte aan te werven; toen zij vernamen dat daar somtijds menschen ronddoolden, die twaalf, vijftien jaren, ja zelfs meer op de buitenbezittingen doorgebracht hadden, daar van iederen beschavingsvorm verstoken, geheel verwilderd waren, en nu bij hunnen plotselingen overgang te midden van de schadelijke uitwassen der beschaving, hunne zuinig overgelegde spaarpenningen in wilde brasserijen deden opgaan, maakte die afkeer plaats voor diep medelijden met de armen van geest, met de onontwikkelden, met de verdoolden; maar tevens ontkiemde in hunne ziel voor het eerst de gedachte, dat de bestuurders in Nederland en de bestuurders te Batavia hunnen plicht ten opzichte van Nederlandsch Indië niet deden, en dat dit plichtverzuim zijne oorzaken in de aanbidding van het Gouden Kalf vond. Die gedachte deed pijn; zij trachtten haar te verbannen. In menig gesprek traden zij over en weer vergoelijkend op en meenden, in verkeerd geplaatste menschenmin enz. de drijfveer van sommige handelingen te ontwaren; een enkele maal bepleitten zij vermeende onmacht. Och!.... zij zouden op dat gebied in hunne loopbaan nog veel ervaren. Zij zouden veel hunner droombeelden, geheel en al den goeden waan, dien zij koesterden, in rook zien verdwijnen. Bij een dier ethnologische tochten, zoo als Frank die noemde, waren zij eerst den weg naar Meester Cornelis tot bij Struiswijk opgewandeld, waren daarna omgekeerd tot bij de brug van Kramat [66], alwaar zij rechtsom sloegen, om de Defensielijn van den Bosch eenigen tijd te volgen. Maar, daar te dier tijde de weg langs die Defensielijn, welke slechts uit een bespottelijk walletje van kinderachtige afmetingen met nog kinderachtiger daarvoor gelegen grachtje of slootje bestond, slecht onderhouden en derhalve in den regentijd uiterst morsig was, sloegen de veldontdekkers den eersten den besten weg links in, die hen in meer begaanbare dreven moest brengen. Die gekozen weg leidde hen door kampong Djagal, waarin weinig te zien was, en waar de bezoekers door een woedend gehuil van de daar aanwezige gladakhonden [67] ontvangen werden, en kwamen zij zoo op Passar Senin terecht, maar thans langs de achterzijde en bij gevolg op een gedeelte, dat zij nog niet bezocht hadden. In dat gedeelte wemelde het van warongs-kraampjes, waarin voornamelijk eetwaren te koop waren. Zij zagen daar ettelijke militairen aanzitten, die zich een kop koffie lieten smaken. Het voorbeeld was aanstekelijk en de aroma, die het aftreksel verspreidde, verleidelijk. Daarenboven de wandeling had hen eenigszins vermoeid, zoodat zij weldra plaats genomen hadden, en met een kop koffie voor zich en een stukje gebak in de hand, daar zaten te genieten. Ja, te genieten; want het gebak, van een soort tulband-deeg vervaardigd, was uitmuntend en de koffie overheerlijk. Zij moesten zelfs erkennen, dat zij nimmer, zelfs in de rijkste inrichtingen van Amsterdam, Brussel of Parijs betere koffie geslurpt hadden, dan hier in dien eenvoudigen warong. Het eenige wat hen aanvankelijk tegenviel, was dat geen melk verstrekt werd; maar toen zij geproefd hadden, kwamen zij tot de meening, dat zelfs de heerlijkste room het geurige aftreksel, dat zij voor zich hadden, zoude bedorven hebben. Die eerste proef had hen zoodanig verlekkerd, dat toen die verorberd was, zij eene tweede editie aan de warongvrouw vroegen. Nu evenwel slurpten zij meer bedachtzaam en namen den tijd eens rond te zien. Ja, zij zaten daar in een van alle kanten open kraampje, waarin zij voor de voorbijgangers, die talrijk waren en zich letterlijk verdrongen, ten volle zichtbaar waren. Niemand lette evenwel op hen. Dat zij een kop koffie dronken, scheen heel natuurlijk; daarenboven èn in de warong, waarin zij aanzaten èn in de rechts en links staande, bevonden zich meer militairen, waaronder onderofficieren, ja zelfs onderadjudanten. „Wij doen er geen kwaad mee,” antwoordde Herman Riethoven op eene deswege gemaakte opmerking door Frank. „Dat is zoo,” antwoordde deze. „Toch zou ik hier ongaarne door kapitein Van Dam of door den heer Groenewald gezien worden.” „Wie die heer Groenewald is, weet ik niet,” sprak een onderofficier, die in hunne nabijheid zat, met een zware basstem. Het scheen een oude snorbaard, die behalve het kruis van de Militaire Willems-Orde, ook nog de zilveren medaille voor trouwen dienst op de borst droeg. „Wie die mijnheer Groenewald is, weet ik niet; maar wanneer hij met Indische toestanden bekend is, dan kan hij ulieden, hier ziende zitten, daarover evenmin als kapitein Van Dam, dien ik ken, met een vertoornd oog aankijken. ’s Lands wijs, ’s lands eer. Lieden van onzen stand treffen hier in dit land geen koffiehuizen aan, waar zij...” „Maar de kantine dan?” vroeg Frank.... „Ja, laat je daar maar eens een kop koffie aanreiken,” pruttelde de snorbaard, „dan lus je gedurende zes weken geen koffie meer. Dat is echt onvervalscht lobkousenwater!” „Wij zitten hier wel te kijk,” zei Herman lachend. „Gezellig, niet waar?” meende de oude. „Wij worden gezien en zien ook op onze beurt. Het is hier wel aardig zitten. Kijk, daar die mooie Javaansche meid!” „Tabeh, hati maas!” (goeden dag, gouden hartje), wenkte de oude heel galant. De schoone stevende glimlachend voorbij, terwijl zij hare heupen in zekere „cadence” bewoog en den bos sleutels, die middels een zilveren ring aan haren rood zijden zakdoek geknoopt en over haren schouder bengelde, liet rinkelen; zij antwoordde evenwel niet. „Een aardig kruisbootje!” grinnikte de oude. En zich naar de jonge vrouw keerende, riep hij: „Marri sinie hati!” (Kom hier hartje). Maar deze vervolgde glimlachend haren weg, door den ouden sergeant nageoogd. „Wat is dat daar voor een gebouw, daar voor ons?” vroeg Riethoven, den snorbaard, om hem van zijn „hati” te verstrooien. De oude keek hem wantrouwend aan. „Meen je dat krot?” vroeg hij. „Ja?.... Och, je vraagt naar den bekenden weg!” „Neen, ik verzeker je. Wij komen heden voor het eerst op dit gedeelte van den passar,” antwoordde Herman Riethoven. „Enfin, ik wil jullie gelooven,” sprak de oude onderofficier. „Jullie hebt er net melkmuilen naar. Zeker pas met de snertschuit aangekomen?” Frank en Herman glimlachten, toen zij de Fernandina Maria Emma, het fraaie fregat, waarop kapitein Butteling zoo trotsch was, met den naam van snertschuit hoorden betitelen. „Ja, wij zijn nog niet lang uit Nederland aangekomen,” antwoordde Riethoven. „Maar ik herhaal mijne vraag: wat is dat voor een krot, zoo als je het noemt?” „Dat is de sp..... [68] En dat, hetwelk daar onmiddellijk aansluit, dat is de opiumkit.” „De opiumkit?” vroegen de beide jongelieden te gelijk, „wat is dat?” „Een plaatsje waar lekkertjes opium geschoven wordt.” „Geschoven?” „Geschoven, of gerookt, dat is hetzelfde. Voor opiumrooken zegt men schuiven, waarom? weet ik niet.” „Is die opiumkit toegankelijk?” „Ja, en het andere krot ook. Wilt gij ze bezichtigen? Kom, ik zal uw „maliem” (gids) zijn. Maar, oogen en ooren open; maar neus en mond dicht!” was de aanbeveling van den ouden. Zij traden het eerst de opiumkit binnen. De aanbeveling om den neus gesloten te houden, was hier niet overbodig. Eene zoet- en weeachtige lucht doortrok hier den dampkring, en deed het reukorgaan uiterst onaangenaam aan. De bezoekers waren een soort vestibule ingestapt, als eene smerige vierkante ruimte in het bedoelde gebouw, waarop een paar vertrekjes en een lange maar smalle gang uitkwamen, dien naam verdiende. Er waren daar een paar loketopeningen zichtbaar, als bij onze spoorwegstations om de kaartjes in ontvangst te nemen, waar inlanders en zonen van het Hemelsche rijk roode papiertjes tegen gereed geld verwisselden, en daarna in den vermelden gang verdwenen. „Maoe apa?” (wat wilt ge) vroeg een der Chineezen achter zoo’n loketje aan ons drietal. „Maoe lihat sadja, babah.” (Wij willen slechts kijken babah) [69] antwoordde de oud gediende en stapte met zijn makkers den gang in. Daar werd die zoetachtige geur, dien zij bij het binnenkomen waargenomen hadden, nog weeër. Die gang, die langs de achteromwanding van het gebouw liep, strekte zich aan de andere zijde langs eene reeks kleine vertrekjes uit, die daarvan slechts door eene omwanding en eene deur van gespleten bamboe gescheiden waren, tusschen welker reten de blik vrij in de binnenruimten dier vertrekjes kon dringen. „Kijken!” sprak de snorrebaard. In ieder dier vertrekjes was eene „baleh-baleh”, (rustbank), ook alweer van gespleten bamboe vervaardigd, waarop eene vuile mat en een nog vuiler hoofdkussen aanwezig waren. In de meeste dier hokjes bevonden zich op dat uur menschelijke wezens, die voor het meerendeel met opiumschuiven bezig waren. In de meest achtelooze en onkiesche houding, niet altijd behoorlijk gedekt door den sarong of de onevenredig wijde Chineesche broek, lagen zij daar uitgestrekt op die „baleh-baleh” en hadden eene opiumpijp in de hand, of namen die aan van eene deern, van het voorkomen als onze jongelieden het „hati maas” van straks hadden zien voorbijstevenen. Zij brachten die pijp,—welke uit een dikken bamboesteel bestond, met een pijpenkopje daarop, dat met het vereischte amfioenballetje voorzien was,—bij het vlammetje van een klein olielampje, dat op de rustbank stond, zogen den rook van den verbrandenden opium met lange teugen in, behielden hem zoo lang mogelijk in den mond, slikten hem dan door en lieten hem vervolgens in uiterst fijne spiralen door de neusgaten ontsnappen. Zij zagen daar de werking van het bedwelmende heulsap in zijne verschillende phasen. Hier een, die pas begon, nog slechts de eerste trekken deed; daar een meer verslaafde, die eene tweede pijp greep, omdat de eerste hare werking miste; elders een, die door de opklimmende loomheid van het bedwelmend middel bevangen werd; verder een, die reeds in verrukking de hem dienende deern voor een hoeri uit Mohammed’s paradijs aanzag, haar den arm om het middel sloeg en.... „Mijn God, mijn God,” kreet plotseling Herman, terwijl hij Frank bij het polsgewricht greep en hem voortsleurde; „dat is te afschuwelijk! Kom meê, kom!” „Maar, wat is er dan toch?” vroeg Frank. „Kom maar mee! Neen, niet kijken!” voer Riethoven opgewonden voort, en trok zijn vriend naar buiten. De oude snorrebaard volgde hem, maar wierp alvorens een blik in het hol, waarin Herman gekeken had. Daarop spoedde hij ook naar buiten. „Het is walgelijk, dat beken ik,” zei hij op den vragenden blik der twee jongelieden, „maar dat is een gruwel, die bij dat ras niet ongemeen is.” „Maar, wat hebt gij dan toch gezien?” vroeg Frank. „Och,” zei de oude, „twee vuile „kee’s,” [70] die.....” „Stil!... niet verder!” gebood Riethoven. „Maar ik wou toch weten,” sprak Frank Brinkman. „Hebt gij ooit begrepen, waarom het vuur des hemels op de Cananitische steden in Loth’s tijd neergedaald is?... Ja? Welnu, dat vuur had daar zoo even ook moeten neerdalen!” „Drommels!” pruttelde de oude, „ge speelt er niet meê. Maar wat zouden de turf en de steenkolen opslaan, als er zoo te werk meê gegaan werd; want dat Chineesch zoodje hier is een vuil volkje en... ik heb mij laten vertellen, dat het in China er niet beter meê gesteld is.” „Schrikkelijk, schrikkelijk!” sprak Frank. „Ja!.... en zoo iets gebeurt onder hooge protectie van het Nederlandsche Gouvernement!” sprak de snorrebaard met een soort wijsgeerigen zucht. „En niet alleen dat; maar waar de Nederlandsche vlag geplant wordt, daar verschijnt in de eerste plaats de opiumpachter [71] met zijn viezen nasleep, en wordt de onnoozele bevolking verlokt en verleid, ja veelal gedwongen om het gevaarlijke goedje te proeven, en.... eens geproefd, ja, dan schijnt het onweerstaanbaar te wezen.” „Dat zal wel overdreven zijn; want waarom zou zoo iets gedaan worden?” sprak Frank ernstig. „Je bent erg „bodokh””, (dom) antwoordde de oude. „Waarom?... Wel om de dubbeltjes. In Holland hebben ze geld noodig en om dat te krijgen, wordt hier zoo wat de rommel vergiftigd, en....” „Afschuwelijk! afschuwelijk! Wij zitten in een vies schuitje!” prevelde Herman. „Maar,” ging hij met meer luide stem voort. „Maar, wat ik met genoegen ontwaard heb, is, dat ik geen inlandsche soldaten in die opiumkit gezien heb.” De oude onderofficier barstte in een schaterend gelach uit. „Geen inlandsche soldaten!” riep hij uit. „Wel, zij maakten er de meerderheid uit.” „Maar, ik heb er geen een gezien,” zei Herman. „Dat is mogelijk. Luister evenwel. Het is natuurlijk den militairen bij garnizoensorder stipt verboden, om in de opiumkit te verschijnen. Vindt eene patrouille een soldaat daarin, dan wordt hij onverbiddelijk ingerekend. Maar.... laat mij uitpraten; ook daarop weet de pachter een loopje. De inlandsche soldaten, die opium wenschen te schuiven, kruipen een der omliggende huisjes van de kit binnen, trekken daar hun uniform uit en een gereedliggende koelie-plunje aan, en betreden alsdan gerust het opiumhol. Geen mensch, die een vinger naar hen zal uitsteken!” „Maar als ik er een herkend had,” sprak Riethoven, „dan zou ik hem bij zijn kraag gevat en hem naar de politie-wacht gebracht hebben.” „Dat is mogelijk; maar.... dan zou het je even als mij vroeger gegaan zijn.” „En hoe was dat?” vroegen beide onderofficieren nieuwsgierig. „Wel, ik deed eens, wat ge daar zeidet, en ik meende mijn plicht te doen. De kerel, dien ik bij zijn nek had, spartelde geweldig tegen, wat te begrijpen is, daar veertien dagen provoost in het vooruitzicht stonden.—Maar ik had hem goed te pakken! In Gang Kenanga ontstond evenwel een opstootje. Een paar brutale Chineezen vroegen mij, wat ik met dien „prijman” (vrijman, burger) te maken had. Ik antwoordde, dat het een soldaat was. Zij beweerden van neen, en zeiden hem te kennen. Ja, ik gaf wat om de bewering van dat gespuis! Ik kende den vent, hij stond bij mijn eigen bataillon. Maar daarop liepen de Chineezen schreeuwend te hoop, haalden lange bamboestaken voor den dag, sloegen dapper op mij los en raakten mij geducht. Wel had ik mijn sabel getrokken; maar wat kon ik doen? Die ellendelingen met hunne lange bamboes bleven op twee ellen afstand van mij en sloegen maar toe. Toch hield ik mijn arrestant vast, en ik weet niet wat er gebeurd zou zijn; maar daar verscheen de schout, en vergde van mij, dat ik den man aan hem zou afstaan. Zoo deed ik en zag hem door dien Europeeschen ambtenaar wegbrengen. Twee dagen later werd ik op het plaats-bureau geroepen. Ik vond daar den schout en eene menigte Chineezen, die een mij geheel onbekenden inlander omringden. Toen ik verscheen, vroeg de militaire kommandant mij, waarom ik dien man gearresteerd had. Ik antwoordde, dat ik den fuselier Soeromongolo van het 10e bataillon infanterie gearresteerd had, dat deze man mij geheel onbekend was. De schout betuigde dat deze de man was, dien hij uit mijne handen overgenomen had. De Chineezen bezworen dat, en verklaarden daarbij dat ik „mâbokh” (dronken) geweest was en op den passar ruzie gezocht had. Ik dronken!... Ik heb nimmer sterken drank over de lippen gehad ... Het einde van het liedje was, dat de Overste mij vier dagen provoost gaf met de toevoeging er bij, dat ik zoo’n lichte straf kreeg, omdat ik zoo’n bijzonder gunstig strafregister had. Ik heb later vernomen, dat hij heeft moeten toegeven aan den Assistent-Resident van Politie, die geëischt had, dat ik streng gestraft werd, omdat ik de Civiele autoriteit noodeloos bemoeielijkt had. Of ik genezen was? dat kunt ge begrijpen! En daarom, jeugdige melkmuilen,” zoo besloot de snorrebaard zijn verhaal, „spiegelt je aan mijn voorbeeld. Voor den opiumpachter buigt geheel Nederlandsch Indië. [72] Zoo’n Chinees oefent eigenlijk meer macht uit dan de Gouverneur-Generaal zelf.” VII. DIENSTREGELING—VOOR DEN KRIJGSRAAD. [73]. Herman werd, zoo als hierboven verhaald is, ingedeeld bij het 11de bataillon infanterie, dat te Weltevreden in garnizoen lag. Drommels, de dienst bij de veldbataillons was destijds, althans te Batavia, niet gemakkelijk. In die dagen werden andere exercitie-reglementen bij de infanterie in Nederlandsch Indië gevolgd dan wel bij het Nederlandsche leger. Op de soldaten-, peloton- en bataillon-scholen bestond een zoogenaamd „vervallen en vervangen door,” een lijvig cahier, dat door de gegradueerden eerst overgeschreven en daarna van buiten geleerd moest worden. De luitenant-adjudant van het bataillon, waarbij Riethoven stond, was een man van de letter en, belast met het onderwijs in de militaire reglementen van het kader, eischte hij van de onderofficieren en korporaals, dat zij niet alleen „dat vervallen en vervangen door,” maar ook de bedoelde scholen, die vervallen waren, letterlijk van buiten kenden. De man was zoo stipt minutieus op de letter gesteld, dat het meermalen gebeurde, dat hij op de theorie [74] vroeg, wat het laatste woord was b.v. van de soldatenschool, of wel van deze of gene afdeeling. En wee dengene, die dat woord niet onmiddellijk wist op te dreunen. Het was voor den luitenant het onwraakbaar bewijs, dat de delinquent zijn reglement niet had ingekeken. Een ander gevolg van die afwijking der Nederlandsche reglementen was, dat de nieuw aangekomen onderofficieren en korporaals gedurende een geruimen tijd bij de instructie der rekruten gebezigd werden, hetgeen, wel is waar, het zijne er toe bijdroeg om de nieuwelingen zoo spoedig mogelijk de taal des lands, het Maleisch, waarin de inlandsche rekruten onderwezen werden, te doen aanleeren; maar hen ook een buitengewoon drukken werkkring verschafte, die in een zoo ongewoon klimaat, als de strandplaatsen in Nederlandsch Indië opleveren, menigen zweetdroppel te voorschijn deed parelen. „Drommels!” zei Herman gewoonlijk tot Frank, wanneer dat onderwerp ter sprake kwam. „Men heeft er hier slag van om dienst te doen. Dag in dag uit, is het om 5 uur reveille, en sta je om kwart voor zes volledig gewapend aangetreden voor het rekrutenexerceeren, en als je om half negen in de kazerne terug bent, dan mag je blij zijn. Om 9 uur zijn de officieren reeds in de kazerne, om half tien is het kamerinspectie, om 10 uur appel en soep eten; om half elf theorie met de rekruten tot twaalf uur. Om 1 uur onderofficierstafel, na welker afloop je een uurtje mag zitten of liggen puffen van de warmte. Om half vier klinkt het signaal eten voor de manschappen, dan moet de onderofficier reeds gebaad hebben en gekleed zijn. Om kwart voor vier is het appel voor het rekruten-exerceeren en het slaat gewoonlijk half zeven, wanneer je bestoven en bezweet in het kwartier terug bent. Om 7 uur is het onderofficierstafel, om 9 uur taptoe, om half tien avondappel en om 10 uur licht uit. Zie daar de dagelijksche tredmolen. Voegt daar nu bij de weekdienst, die vrij zwaar is. Van de vier sergeanten, die bij eene kompagnie aanwezig zijn, zijn er soms twee, soms meer van in het hospitaal. Ik heb b.v. nu reeds veertien dagen achter elkander de week.” „En de inlandsche onderofficieren dan?” vroeg Frank. „Je staat immers bij eene Javaansche kompagnie?” „Die rouleeren met de Europeesche korporaals, wat wacht- en weekdienst betreft. Dat kan ook niet anders, daar bijna geen hunner lezen of schrijven kan.” „Dan geef ik je gewonnen, dan is de dienst zwaar.” „Ja, maar ik ben nog niet aan het eind mijner opsomming. Voeg daar nu bij: de garnizoensdienst, die zeer zwaar is b.v. de onderofficieren hebben gemiddeld slechts twee nachten vrij van wacht. Dat is op de drie nachten een nacht waken. En na zoo’n nacht in dit afmattend klimaat, voel je je alsof je gekookt bent. Je geheele plunje plakt je aan het lijf. Dan hebben we nog de theoriën, de garnizoenschool, de gymnastiekschool, het schermen en batonneeren, de avondschool enz. enz. Geloof me, ze weten hier de lui bezig te houden, en de dienst is hier heel iets anders, dan in Nederland.” „Ja, maar, als die rekrutentijd om is, dan....” „Rekruten zijn hier het geheele jaar door. Zoodra de manschappen afgeëxerceerd en in de bataillonsschool geoefend zijn, worden ze met troepen van honderden heinde en ver naar de Buitenbezittingen overgeplaatst, waar men aan rekruten niets zou hebben. Er gaat geen maand voorbij, dat zoo eene overplaatsing niet geschiedt, en de afgeëxerceerden worden trouw vervangen door rekruten, eenvoudige maar domme dessabewoners uit de binnenlanden van Java en Madura, of van Amboina [75] of blanke kinkels, zooals wij ze aan boord van de Fernandina Maria Emma gezien hebben, uit alle oorden van Europa te saam gebracht, en zoo spoedig mogelijk naar herwaarts gezonden, maar die even zorgvuldig ontbolsterd moeten worden. Gij kunt er op rekenen, dat de veldbataillons hier te Batavia jaar in jaar uit 2 à 300 rekruten te drillen hebben.” „Maar gij zult toch niet altijd bij de instructie der rekruten ingedeeld blijven?” „Dat’s ten minste te hopen! Maar, of de dienst dan lichter zal zijn? Luister: Des maandags morgens is het voor het bataillon: bajonetschermen; des namiddags: inspectie voor den bataillons-kommandant. En van zoo’n inspectie heb je volstrekt geen begrip. Denk maar niet dat dien hoofdofficier een rad voor de oogen te draaien is. Des dinsdags morgens: oefening in het schatten van afstanden; des namiddags: soldaten-school, eerst met en daarna zonder bewegingen. Onder toezicht van de kompagnies-kommandanten, moeten de luitenants instructie geven. Woensdags morgens: tirailleeren, des namiddags: peloton-school. Donderdags morgens: oefeningen in de velddienst; des namiddags: bataillon-school. Vrijdags morgens: bajonetschermen; des namiddags linie-school voor de vereenigde bataillons. Tenzij deze laatste oefening vervalt, door dat het garnizoen des morgens eene militaire wandeling heeft gemaakt met daarbij behoorende „praktische oefeningen in de velddienst”; maar dan zijn de troepen des morgens om 5 uur uitgerukt en om 1 of 2 uur des namiddags in hunne kwartieren teruggekeerd. Des zaterdags morgens is het....” „Jawel,” viel Frank in, en zong met luider stem het destijds in zwang zijnde soldatenkoepletje: „Zaterdags is het schrobben en schuren. De arme soldaatjes moeten het bezuren! Dan komt luitenant Smit: De tafels en banken zijn nog niet wit! Gooit ze maar op den wagen, gelijk ’t behoort, Voerman, rij jij maar lustig voort”! „Juist,” beaamde Herman. „Dan is het de reinigingskuur. Stroomen met water, emmers met kalk en bakken met teer worden dan gebezigd, om den rommel een proper aanzien te geven bij de inspectie voor den bataillons- of kompagnie’s-kommandant, die des namiddags met eene ongeëvenaarde nauwgezetheid gehouden wordt. Reken bij die drukke dienst dan nog: de schijfschietoefeningen, die tweemaal ’s weeks plaats hebben, de gedeeltelijke inspectiën over wapening en kleeding, die plaats moeten hebben om het rommelzoodje in orde te houden, de theoriën en schooluren met de manschappen, dan zult ge moeten bekennen, dat er van lediggang vooral voor het kader geen sprake is.” Onmiddellijk na de aankomst van de Fernandina Maria Emma te Batavia waren de belhamels, in zake de muiterij aan boord van dat fregat, naar de gevangenis te Weltevreden overgebracht. De rechtsvervolging werd onmiddellijk tegen hen ingesteld en met de gerechtelijke informatiën een aanvang genomen. Is vrouwe Justitia in Nederland eene statige matrone, die niets overijld doet, maar met bedaarden en bedachtzamen tred voorwaarts schrijdt, in Indië is zij even statig; maar ondervindt den invloed van het klimaat in hooge mate, en is daardoor nog meer geneigd tot weinig of niets doen dan overal elders. Een geding duurt daar in den regel ontzettend lang, hetgeen dat nadeel heeft, dat de preventieve gevangenschap daardoor van sommige ongelukkigen, die met de blinde godin in aanraking komen, tot in het oneindige gerekt wordt, en de gevangenissen en verzekerhuizen overvuld zijn. Intusschen hadden de rechters-commissarissen vele getuigen te hooren en ging dat niet altijd met die vlugheid, welke wenschelijk geweest ware. Maar hoe lang ook het geding hangende was, zoo brak de dag toch aan, dat de krijgsraad bijeengeroepen werd, die het eindvonnis zoude uitspreken. Verscheidene zittingen werden ingenomen om de aanwezige verhooren te recolleeren, daarna nog ettelijke getuigen en ook de beklaagden nader te hooren. Ten laatste was de eindzitting daar, waarin de drie hoofdbeklaagden, na op hunne beurt verhoord en met elkander en met de getuigen geconfronteerd geweest te zijn, een voor een de klacht, die door kapitein Van Dam was opgemaakt, de proces-verbalen hunner eigene alsmede die der getuigen-verhooren en der confrontatiën werden voorgelezen. Twee hunner hadden eerst gepoogd door ontkenning en later door slinksche en dubbelzinnige antwoorden uit den pekel te geraken; maar door de getuigenissen overstelpt, door hunne confrontatiën met elkander en met de getuigen van leugentaal overtuigd, hadden zij eindelijk bekend niet alleen gewelddadigerwijs een aanslag gedaan te hebben op het leven hunner officieren, maar ook anderen tot het plegen van dien aanslag overgehaald te hebben, maar beschuldigden hun’ medebeklaagde, den Zwitser Taugwalder, het hoofd van het komplot geweest te zijn, die de eerste gedachte daaromtrent ontwierp en onder wiens leiding zij gehandeld hadden. Taugwalder was van het eerste oogenblik af tot volledige bekentenis gekomen, en had het ver beneden zich geacht tot spitsvondigheden of tot haarkloverijen zijne toevlucht te nemen. In zijn verhoor had hij met vaste stem, zonder dat daarin evenwel iets uitdagends of snoevends ontwaard werd, geantwoord: „ja, ik heb het eerste denkbeeld ontworpen om een complot te smeden, ten einde ons gewelddadig van het schip meester te maken; ja, ik heb anderen in dat complot medegesleept, ja, ik heb het sein tot het begin van uitvoering gegeven. Ik, en niemand anders ben daar de ziel van geweest.” Toen hem de verhooren der getuigen voorgehouden waren geworden, antwoordde hij, dat hij daarop niets te bemerken had, dat die mannen allen naar plicht en geweten de waarheid gesproken hadden. Alleen meende hij, dat uit die stukken niet genoegzaam in het licht trad, dat het zijn doel was geweest om zooveel mogelijk bloed te sparen, dat hij na het gevecht iedere mishandeling, iedere euveldaad ernstig zou hebben tegengegaan, en dat hij nimmer voornemens was geweest zich met iets, dat schip of der opvarenden toebehoorde, te verrijken. „Ik zou derhalve wenschen, dat zulks in mijn vonnis vermeld werd of verzoeken, wanneer mijne rechters omtrent dit punt meer helderheid wenschten te hebben, hun onderzoek daaromtrent te vervolledigen” De voorzitter van den krijgsraad, een bejaard overste met grauw haar en knevelbaard, en eerbiedwaardige en innemende gelaatstrekken, liet den vragenden blik langs de leden van den krijgsraad waren. „Ik vind het geding voldoende geïnstrueerd” begon de auditeur-militair, een jong mensch met pieperige stem, die daar met zijn zwarten rok te midden dier uniformen als ’t ware eene inktvlek vormde. „Ik twijfel er niet aan of het geweten van de heeren zal voldoende voorgelicht zijn. Bij zoo’n muiterij is niet aan te nemen, dat het doel van het hoofd van het komplot geweest is om bloedvergieten te voorkomen....” „En tòch is dat zoo!” viel de beschuldigde den rechtsgeleerde in de reden. „Dat zweer ik bij al wat heilig is!” „Beschuldigde, niet spreken; tenzij gij gevraagd wordt!” maande de voorzitter met ernstige stem. „Wat is het oordeel der heeren?” vervolgde hij, zich tot de leden van den krijgsraad wendende en tot het jongste lid: „Wat is uw gevoelen?” „Ik deel het gevoelen van den auditeur-militair,” antwoordde de toegesprokene, een jong officier, die wellicht voor het eerst deel uitmaakte van een groep menschen, die geroepen waren om over leven en dood van een medemensch uitspraak te doen. „Ik deel het gevoelen van den auditeur-militair, wanneer hij beweert, dat de zaak voldoende geïnstrueerd is; maar ik verschil geheel en al met hem, dat uit de processtukken gebleken zoude zijn, dat deze beschuldigde tot bloedvergieten zoude aangezet hebben. Ik heb uit die stukken een geheel anderen indruk gekregen.” Het meerendeel van de leden van den krijgsraad gaven te kennen, dat zij van die meening ook waren. „Maar, de verhooren der andere beschuldigden geven duidelijk aan, dat zij van Taugwalder de opdracht hadden, alles wat tegenstand bood neer te slaan en over boord te werpen,” bracht de auditeur hiertegen in. „Vergeef mij,” antwoordde de jonge officier, en zich tot den hoofdofficier wendende: „President, die verklaringen missen voor mij de noodige waarde. Eerst hebben die twee beschuldigden alles ontkend, daarna hebben zij allerhande uitvluchten gezocht; eindelijk, toen zij zich niet meer wisten te redden, wierpen zij alle schuld op den hoofdaanlegger. Daartegenover staan evenwel andere getuigenissen, waarbij verklaard wordt, dat Taugwalders plan was de officieren van het detachement en den kapitein en de stuurlieden van het schip te overvallen, hen te binden en onschadelijk te maken. Verder is uit de processtukken gebleken, dat de plannen der opstandelingen ten opzichte der jonge dames, die aan boord waren, buiten zijn weten gesmeed zijn. Eindelijk meen ik, dat de loop van dat gedeelte van het gevecht, waarbij Taugwalder de aanvallers aanvoerde, duidelijk aangeeft, dat er gepoogd werd zonder bloedvergieten tot het doel te geraken. Alles heeft zich toch daarbij tot een vuistgevecht bepaald. Hadden de muiters daarbij gebruik hunner messen gemaakt, dan ware de kans waarschijnlijk ten hunnen voordeele gekeerd. Dat alles geeft mij de overtuiging, dat de beklaagde thans waarheid spreekt.” „En u, mijnheer?” vroeg de overste aan het daaropvolgende lid in ancienniteit. „Ik deel het gevoelen van mijn collega, president,” antwoordde deze. „Ik ook; ik ook,” antwoordden de andere leden van den krijgsraad. „Aan den voet van uw verhoor zal derhalve de noodige toelichting geschieden,” sprak de voorzitter tot den beschuldigde, „en de overweging daarvan te zijner tijd behoorlijk gelden. En nu.... Taugwalder, gij hebt nu alles gehoord, de klacht tegen u ingebracht is u voorgelezen, ook uwe eigen verklaringen, ook die uwer medebeschuldigden en der getuigen; hebt gij thans nog iets ter uwer verdediging of ter verschooning in te brengen? Spreek, de krijgsraad zal uwe woorden aandachtig aanhooren en in nauwgezette overweging nemen.” De Zwitser stond daar in onberispelijke houding, kalm en waardig. Bij de woorden van den auditeur-militair was hij straks doodsbleek geworden, vuur was toen uit zijne oogen geschoten; maar hij had zich bedwongen. Bij de woorden van het jongste lid van den krijgsraad had hij zijne kalmte herkregen en had zich opgericht als iemand, die zich van een onverdienden blaam gezuiverd voelt. Thans was iedere hartstochtelijkheid geweken. Toen de voorzitter hem de bovenvermelde eindvraag deed werd hij andermaal bleek. Hij streek zich met de hand over het geestkrachtvolle gelaat en antwoordde met een zucht: „Iets ter mijner verdediging, heer overste?.... Neen, dat heb ik niet. Wat zou ik kunnen bijbrengen? Ik gevoel mij meer schuldig, dan de leden van den krijgsraad, waarvoor ik terecht sta, dat kunnen begrijpen. Neen, ik wensch mij niet te verdedigen! Of ik iets ter verontschuldiging aan te voeren heb? Och, veel ware anders geweest, wanneer te Harderwijk zich iemand mijner aangetrokken had. Maar, niemand, niemand die mij inlichting gaf! De werver, dien ik te Londen ontmoette, spiegelde mij alles van de mooiste zijde voor en verzekerde mij, dat ik binnen weinige jaren officier bij het Nederlandsch-Indische leger zoude zijn. Dat was mijn doel, dat was mijn streven. Ik kwam bij het Koloniaal Werfdepot aan. Men reikte mij daar bij het aangaan mijner verbindtenis zestig gulden aan, die ik zonder aarzelen aannam. Hoe zou ik ook hebben kunnen denken, dat dat geld een onoverkomelijke hinderpaal zoude zijn om mijn doel te bereiken? Toen ik bij het Engelsche vreemdenlegioen in dienst trad, ontving ik ook handgeld, maar dat stond mijne bevordering niet in den weg en ik kan met trots wijzen op mijne dienstverrichtingen als Engelsch officier. Ik kon er dus ook niet naar vragen, of het aannemen van dat handgeld mij benadeelen zou, en had ik er ook al naar gevraagd, dan betwijfel ik nog of bij den geest, die bij het kader te Harderwijk heerscht, ik nog wel behoorlijk ingelicht zou zijn geworden. Iedereen aast daar in dat Zuiderzeestadje op het bloedgeld, dat daar aan hen uitgereikt wordt, aan hen die zich voor de militaire dienst in de koloniën verbinden. Ja, bloedgeld! ik had dien naam wel eens hooren uitspreken; te laat begreep ik wat dat beteekende. Voor mij zijn die zestig gulden in werkelijkheid bloedgeld geworden; ik zal ze met mijn bloed bezegelen! Maar.... het gaat toch wonderlijk toe in de wereld. Ik vernam dat uwe Gouverneurs-Generaal, wanneer zij naar Indië vertrekken, een handgeld van 50,000 gulden ontvangen, dat is 10,000 gulden per jaar dienst, die zij zullen presteeren. Voor den soldaat bedraagt dat maar 10 gulden per jaar, daar hij slechts 60 gulden voor zes jaren dienst ontvangt. Maar die 50,000 gulden zijn voor den eenen geen hinderpaal om de hoogste waardigheid na uwen Koning te bekleeden, terwijl die ellendige 60 gulden voor den anderen een onoverkomelijk beletsel zijn om tot den officiersstand te geraken.... Vergeeft mij, mijne heeren, die uitwijding; maar.... ik herhaal, het gaat al wonderlijk toe in de wereld....” [76] De leden van den krijgsraad keken elkander aan. Niemand wilde den beschuldigde storen in hetgeen hij te zeggen meende te hebben. Toch wenschte de voorzitter aan zijn gedachtengang eene andere richting te geven. Toen Taugwalder dan ook een oogenblik zweeg, als om zijne gedachten te verzamelen, hernam de overste: „Beschuldigde, gij spraakt zooeven van het kader te Harderwijk, bedoeldet gij daarmede ook de officieren?” „God beware! heer overste,” antwoordde de beschuldigde. „Waar ik met die in aanraking kwam, heb ik niets dan welwillendheid ondervonden. Het spijt mij wel, dat ik mij bij mijn indiensttreden niet tot een hunner vervoegd heb. Misschien zou die wel naar mijne plannen voor de toekomst geïnformeerd hebben, en dan ware ik behoorlijk ingelicht geworden. Maar ik herhaal: hoe kon ik gissen, dat die 60 gulden mijne loopbaan zouden verwoesten?... Toen ik de noodlottige mededeeling twee dagen voor het vertrek van het detachement ontving, was het te laat. Dat geld teruggeven kon ik niet, ik had het uitgegeven. O! toen rijpte bij mij reeds het plan om te deserteeren, en dat had ik zeker volvoerd, hoe?... dat weet ik niet. Maar het hek der kazerne was dagen lang voor ons vertrek gesloten... Het was onmogelijk. Later aan boord van die kaag op de Zuiderzee? Geene gelegenheid! Te Nieuwediep evenmin. Een oogenblik gloorde de hoop. Ik dacht de reis is lang. Wellicht legt het schip in Engeland aan om lading, of op de Canarische of Kaapverdische eilanden om ververschingen in te nemen; of in Zuid-Amerika, of aan de Kaap de Goede Hoop. Maar het fregat stevende het Kanaal uit, later de Canarische eilanden voorbij en geen zweem van aandoen. Ik vernam dat wij noch de Amerikaansche kust, noch Afrika’s zuidpunt zelfs maar te zien zouden krijgen. Toen maakte zich de wanhoop van mij meester; toen werd ik krankzinnig, ja krankzinnig! Ik zag mijn geheel leven verwoest en verloren. Na die zes jaren van het schoonste gedeelte mijns levens, zou iets anders beginnen niet wel mogelijk zijn. Toen begon ik verfoeielijke plannen te beramen om mijne vrijheid te herwinnen en.... het gevolg daarvan kent gij.... Ziet, dat is de eenige verontschuldiging, die ik in te brengen heb, en ik laat het aan het oordeel der heeren over om te wegen in hoeverre het aangevoerde daartoe dienen kan....” Hij zweeg. Stil en aandachtig zaten die mannen daar, die straks hun vonnis zouden uitspreken. Hooge ernst was op ieders gelaat te lezen. Gehoorzaamheid aan de wetten, onderwerping aan de krijgstucht hadden zij eenmaal bezworen. Bij het aanvaarden der zware taak als krijgsraadslid hadden zij in handen van den plaatselijken militairen kommandant den eed afgelegd, dat zij naar plicht en geweten recht zouden doen. Dien plicht zouden zij nakomen! Toch welde in hun hart deernis op voor dien man, die daar voor hen stond. Hij had zwaar misdaan, o! daaromtrent bestond geen schijn van twijfel; maar zij gevoelden, dat hij waarheid sprak, dat hij door de omstandigheden en door de menschen deerlijk misleid was. „Hebt gij er nog wat bij te voegen?” vroeg de overste met ietwat rauws in zijne stem, alsof hij een snik inslikte. „Ik heb de heeren nog een verzoek te doen. Och, dat zij mij nog een oogenblik gehoor verleenen!” sprak Taugwalder met smeekende stem. „Spreek vrij op,” antwoordde de voorzitter van den krijgsraad met deelneming. „Wanneer de tijding van mijn wedervaren,” begon de beklaagde met zachtruischende stem, alsof hij tot zich zelven sprak, „daarginds in het Zermatt-dal, dat zich met zijne pijnboom-bosschen liefelijk tusschen de gletschers van den Matterhorn en den Breithorn uitstrekt, zal ontvangen worden, och! wat zal daar dan droefheid heerschen! O, mijn arme vader! mijne arme moeder! mijne arme zusters! Mij breekt het hart, wanneer ik daaraan denk.... Wat ik echter het meeste ducht, dat is de schande, die over die brave lieden zal komen, wanneer daarginds vernomen zal worden, dat ik een smadelijk.... niet eervol doodvonnis ondergaan zal hebben....” Zijne stem stokte, hij snakte naar adem. Gedurende een wijl werd hij door zijn luid snikken belet om voort te gaan. Toch vermande hij zich weer. „Die tranen zijn onwaardig,” sprak hij, toen zijne stem meer vastheid had herkregen. „Gelooft niet, heeren, dat ik den dood vrees; neen! gij zult zien, dat ik hem als man te gemoet zal treden, dat ik hem onverschrokken zal ondergaan; maar ik smeek u, laat mij niet ter dood brengen als een dief, als een verrader, als een eerlooze. Ja, ik heb den dood verdiend. Ja, ik heb zwaar gezondigd tegen de krijgstucht, tegen de subordinatie. Ik heb mij uwe wetten laten aangeven; artikel 81 van uw Crimineel wetboek laat mij geen sprank van hoop: „Ingeval van oproer, van algemeenen opstand van de militairen tegen hunne superieuren, zullen de aanstokers, bewerkers en hoofden van den opstand met den dood gestraft worden.” Dat’s duidelijk. Maar heeren, slechts met den dood, hoort ge: slechts met den dood! niet met een niet-eervollen dood! Ook het artikel 100, dat zegt: „Ingeval de onderofficier of soldaat zich tegen zijne meerderen met der daad verzet, het geweer tegen hem trekt, hem aangrijpt, slaat, kwetst of eenige andere daden van geweld tegen hem pleegt, zal hij met den dood gestraft worden,” veroordeelt mij, laat mij geen hoop over. Maar, heeren! ik herhaal het: slechts tot den dood! Ik ben onschuldig, ik betuigde het straks nog, aan iedere gedachte om mij met iets, aan het schip of aan de opvarenden toebehoorende, te helpen verrijken. Ja, ik heb de hand opgeheven tegen mijne officieren, en heb derhalve den dood verdiend, maar slechts den dood des krijgsmans!.....” Diep haalde de ongelukkige gedurende eenige oogenblikken adem. Daarna vervolgde hij: „Ziet ge, dat is het verzoek, hetwelk ik u doen wilde. Veroordeelt mij niet.... tot den strop, veroordeelt mij om onder het Oranje-vaandel, wat ik bij een anderen gang van zaken trouw zou gediend hebben, doodgeschoten te worden. Niet alleen zal ik, rampzalige, u in mijne laatste oogenblikken dankbaar gedenken; maar daarginds uit een van Zwitserland’s meest verborgene dalen, zal eene innige bede oprijzen voor de mannen, die eene geheele familie voor de schande van een onteerend vonnis over een hunner uitgesproken, hoedden. En nu, God geve dat mijne woorden weerklank in uwe krijgsmansharten mogen gevonden hebben!.... Ik heb gezegd!...” Het was stil in die zaal, waar die mannen rondom de langwerpige ronde tafel geschaard zaten. Men zou een speld hebben kunnen hooren vallen. De meesten dier krijgslieden waagden het ternauwernood adem te halen, als vreesden zij de betoovering te verbreken, die hen geboeid hield. Aller oogen waren op den rampzalige gevestigd; aller gelaat drukte onverholen de meeste deernis uit, zelfs waren er, en daaronder ook de jeugdige rechtsgeleerde, die zich niet schaamden hun zakdoek te voorschijn te halen, om den traan, die hun oog verduisterde, weg te vegen. „Beschuldigde, de krijgsraad zal uw verzoek in gezette overweging nemen,” sprak de overste met ontroerde stem, „en naar plicht en geweten handelen.” „Daar ben ik overtuigd van,” sprak Taugwalder met vaste stem. „Hebt gij nog iets bij te voegen of mede te deelen?” „Niets meer, heer overste, dan u en de leden van den krijgsraad mijne erkentelijkheid te betuigen voor de welwillendheid, waarmede zij mij aangehoord hebben.” Bij die laatste woorden boog de Zwitser eerbiedig. De president van den krijgsraad gaf een teeken aan den provoostgeweldige, die den beklaagde wegleidde. Na zijn vertrek zaten de leden van den krijgsraad een poos in stille overpeinzingen verzonken. Eindelijk vroeg de president andermaal of het geding behoorlijk toegelicht was, om daarop recht te kunnen spreken. En toen die vraag met algemeene stemmen bevestigend beantwoord was, noodigde hij den auditeur-militair om binnen de tweemaal vier en twintig uren te dienen van eisch. Drie dagen nadat de krijgsraad kennis had genomen van de conclusie van eisch, ter goeder tijd door den auditeur-militair ingediend, vergaderde dat lichaam weer. Dat rechterlijk stuk was een welsprekend betoog van de schuld der drie aangeklaagden, dat evenwel van groote welwillendheid voor Taugwalder ademde. Helaas! hier viel geen onschuld te betoogen, geen verzachtende omstandigheden te bepleiten. De schuldigen waren tot bekentenis gekomen, de getuigenissen waren verpletterend; er viel niets anders te doen, dan naar de letter van de wet schuldig verklaring en veroordeeling der beklaagden te vorderen. Toen de voorlezing van dien breed gemotiveerden eisch beëindigd was, werd den leden van den krijgsraad een wijl geschonken om dien eisch in overweging te nemen, waarna de president tot de stemming overging. Die stemming kon niet twijfelachtig zijn. Geen enkel bezwaar werd tegen de overwegingen, of tegen de conclusie ingebracht. Het vonnis verklaarde Taugwalder schuldig aan oproer aan boord van het fregatschip Fernandina Maria Emma te hebben aangestookt, en de aanleider van den tot een begin van uitvoering gekomen opstand te zijn geweest, en veroordeelde hem dientengevolge tot de straf des doods met den kogel. De beide anderen werden schuldig verklaard aan hetzelfde feit, niet alleen, maar daarenboven aan geweldenarij met erkend plan om zich van het schip meester te maken, de bezittingen der opvarenden te plunderen en de vrouwelijke passagiers aan de meest gruwzame mishandelingen te onderwerpen en dientengevolge in verband met de artikelen 172 en 174 van het Crimineel wetboek veroordeeld tot de straf des doods met den strop. De rechters commissarissen vergezeld van den auditeur-militair begaven zich tot de gecondemneerden om hun mededeeling te doen van het geslagen vonnis, en hen in de gelegenheid te stellen om zoo zij zulks vermeenden te moeten doen, daarvan binnen de drie dagen te appelleeren. De tot de galg verwezenen grepen ijverig dat middel aan om hun ellendig bestaan te rekken en teekenden onmiddellijk appel aan. Taugwalder weigerde dat evenwel. „Dat ik ter dood veroordeeld ben,” antwoordde hij, „ontzet mij zeer. De mensch is al een heel wonderlijk schepsel. Zelfs in de meest wanhopige gevallen blijft hem in weerwil van alles een sprankje van hoop bij. Dat is nu weg. Ik heb mijn lot verdiend, en zal mijn leven niet verder aan de menschelijke gerechtigheid betwisten. Ik dank de heeren evenwel, dat zij aan mijne bede gehoor hebben gegeven. Ik zal als een waardig militair weten te sterven.” Het duurde lang eer dat het vonnis van den Zwitser door het Hoog Militair Gerechtshof geapprobeerd, en eer door den Gouverneur-Generaal het „fiat executie” verleend was. De autoriteiten begrijpen veelal niet, hoe wreed het vertragen ten dezen werkt. Ontzettend is de gedachte aan hetgeen een ter dood veroordeelde lijdt, aan het hopen en het vreezen, dat beurtelings zijn gemoed bestormt, terwijl zijne proces-stukken rustig in de archiefkasten op afdoening wachten van een groepje oude heeren, die slechts weinige uren in de week bijeenkomen om den achterstand in de rechtsbedeeling bij te werken, terwijl de gevallen uitspraak soms weken op het bureau van den Opperlandvoogd op goedkeuring of verandering ligt te wachten. Maar die lange tijd kroop voor den ongelukkige ook om. Eindelijk ontving de veroordeelde het bericht dat hij voor den vollen krijgsraad zoude moeten verschijnen. En toen hij daarvoor gebracht was, werd hem andermaal zijn vonnis voorgelezen en medegedeeld dat het èn door het hoogste rechterlijk lichaam èn door den Vertegenwoordiger des Konings in deze gewesten goedgekeurd was. Nauwelijks was die formaliteit afgeloopen en was Taugwalder in het vertrek, dat hem tot gevangenis diende, teruggebracht, of de auditeur-militair vergezeld van twee commissarissen uit den krijgsraad, verschenen bij hem om hem den dood aan te zeggen, om hem kennis te geven, dat hij nog slechts tweemaal vier en twintig uren te leven had, tenzij hij gratie aan den Opperlandvoogd wenschte te vragen. Doodsbleek, maar toch met opgeheven hoofd en met heldere stem gaf Taugwalder ten antwoord, dat hij gereed was te sterven, en dat hij geen verzoek om gratie wenschte in te dienen. Waartoe zou dat leiden? meende hij. Of tot verlenging zijner marteling, die reeds te lang geduurd had; òf tot verandering der doodstraf in tuchthuisstraf, die hij niet wenschte, omdat hij meende geene onteerende straf verdiend te hebben. Neen.... hij wenschte te sterven. Hij had nog slechts twee verzoeken in deze wereld te doen, namelijk om kapitein Van Dam nog eens te mogen zien, en om het gezelschap der sergeanten Brinkman en Riethoven gedurende de laatste vier en twintig uren, die hij nog te leven had te mogen genieten. De auditeur-militair beloofde hem, dat aan die verzoeken gevolg zoude worden gegeven. VIII. EENE MILITAIRE TERECHTSTELLING. Kapitein Van Dam liet zich nooit wachten, wanneer een ongelukkige hem riep. Al heel kort na het vertrek der noodlottige Commissie, verscheen hij bij Taugwalder, wien hij met warmte de hand drukte, zonder evenwel, door aandoening overmand, een woord te kunnen spreken. „Ziet, die handdruk van u, heer kapitein, doet mij goed,” sprak de Zwitser, terwijl hij de hand van den officier in de zijne geklemd hield. „Die hand doet mij goed! Het is een teeken dat de eerlijke lieden zich niet van mij afkeeren, al moet ik het leven laten voor hetgeen ik misdaan heb. Och, ik had het zoo misdadig niet gemeend. Gij gelooft mij toch, heer kapitein, nietwaar? Door mijn toedoen, met mijn medeweten zou uw en uw aller leven aan boord geen gevaar geloopen hebben. Ik heb slechts de vrijheid willen herwinnen, om mijne jeugdige jaren er aan te kunnen wijden, eene zekere positie in de wereld te verwerven, die mij eenmaal in staat zoude stellen, kommerloos en onafhankelijk tot de mijnen in het Zermatt-dal terug te keeren. Gij weet, heer kapitein, dat het een droombeeld van de Zwitsers is, om wanneer wij onze fraaie dalen verlaten hebben, daarin later terug te keeren, dáár van de vruchten van ons zwoegen te leven en de achtergeblevenen, zij die de bergen, welke hen omringen, niet hadden overschreden, te verblinden met de welvaart, die wij verworven hebben. Hoe kon ik na zesjarigen dienst hier in de koloniën als subaltern-militair te Zermatt terugkeeren? Zouden mij de kinderen niet nagejouwd hebben, wanneer zij mij in mijn grauwen kapotjas hadden zien verschijnen? Zoude ik dan wel het noodige geld bezitten om dat fatale kleedingstuk, hetgeen de Nederlandsche krijgslieden op tuchthuisboeven doet gelijken, tegen een voegzamen burgerjas, tegen een blauwen kiel zelfs te verruilen, om ten minste voegzaam voor de oogen der mijnen te verschijnen. Och, mijne arme ouders! Hebben die wel kunnen gissen, dat, toen zij mij te Zürich lieten studeeren, zij den grondslag legden van mijn ongeluk? Want, heer kapitein, het is de eerzucht, welke mij bezielde, die van alles schuld is. Had ik mij bij het onvermijdelijke, toen mij dat bleek, weten neer te leggen, dan zou dat alles niet gebeurd zijn. Och, och, heeft die goede brave vader, heeft die moedige berggids, die zoovele menschenlevens redde op den Monte-Rosa, op den Mont-Cervin, of op den Breithorn, zijne zuur verdiende spaarpenningen moeten opofferen om zijn kind ongelukkig te maken.... om zijn eenigen zoon tegenover een doodvonnis te plaatsen?....” Taugwalder stond daar met gebukten hoofde, terwijl hij steeds de hand van kapitein Van Dam in de zijne geklemd hield. Zijne ontboezeming ontvlood zijne lippen met eene radheid, eene gejaagdheid, alsof hij vreesde haar niet ten einde te zullen brengen. De kapitein, die zielsinnig medelijden met den rampzalige had, wist niet wat daarop te antwoorden. Hij gevoelde dat hij zich zonder troost, zonder woorden tegenover een zoo groot ongeluk bevond. Tegenover zoo eene natuur, waren gemeenplaatsen zoo niet wreed, dan toch overbodig en nutteloos geweest. Hij zweeg dus, maar keek den ongelukkige met deernis aan. „Ik heb den geestelijke geweigerd, dien men tot mij zenden wilde,” ging de arme ter dood veroordeelde voort nadat hij een poos gezwegen had. „Wat zou die man mij kunnen vertellen,” vervolgde hij met een bitteren glimlach op de lippen, „hetgeen indruk op mij zou maken kunnen? Hij zou mij spreken over leven en dood, over een leven na dit leven, zooals hij dat in zijne jeugd geleerd heeft en zooals dat in zijne boeken staat, die hij voor zoo’n gang mijwaarts zoude geraadpleegd hebben. Maar, weet die man wat sterven is? Neen, dat weet hij niet! Hij moge aan nog zooveel sterfbedden gestaan hebben! Men leert niet sterven, door te zien sterven; dat leert men alleen, wanneer men in onmiddellijk doodsgevaar is. Dat leert men, wanneer men lange weken op de eindbeslissing der machtigen der aarde zit te wachten. Dan sterft men ieder uur, iedere minuut, iedere seconde. Dan doet ieder gedruisch aan de deur, aan het slot den rampzalige opschrikken. Dan ontwaakt hij ’s nachts plotseling uit een benauwenden verschrikkelijken droom, bij het gekraak der geweerschoten, die het doodvonnis voltrekken, of bij het zien van het doodoffer als een zeef door de kogels doorboord en met bloed overstroomd.... Neen, men kan mij niet leeren sterven! Ik heb den dood herhaaldelijk onder de oogen gezien op de slagvelden in de Krim, in het gevecht, in de spanning, in de aandoeningen, in de opgewondenheid van het gevaar, als het een kamp om het leven gold.... ik heb hem ook herhaaldelijk zonder die opgewondenheid gezien op den Gorner-Gletscher, op de hellingen van den Monte-Rosa, een anderen keer op den Theodul-Gletscher bij den top van den Matterhorn, toen de Foehn met zijne verstikkende lucht en zijne sneeuwstormen mij met donderend geweld om de ooren woei, en mijn oog verduisterden, terwijl eene aarzeling, een misstap, hoe gering ook, een doodelijken val onvermijdelijk ten gevolge moest hebben. Ja.... ik heb den dood herhaaldelijk onder de oogen gezien! Ik vrees den dood niet.... ik zal hem overmorgen manmoedig tegemoet treden. Toch voel ik, dat thans te sterven, zwaar is! Toenmaals zou ik licht gestorven zijn. Maar nu?.... Och, waartoe dienen al die beschouwingen? Er is niets te veranderen aan mijn noodlot! Nogmaals kapitein, ik dank u, dat gij den armen veroordeelde uwe ridderlijke hand hebt komen reiken. Gij hebt daardoor een edel werk verricht!” „Kan ik niets meer voor u doen, Taugwalder?” vroeg kapitein Van Dam, wien de stem in de keel stokte alsof daar iets wrangs zat. „Hebt gij uwe laatste beschikkingen getroffen? Hebt gij uwe ouders geschreven? Kan ik u in iets behulpzaam zijn?” „Dank u, heer kapitein, voor uw vriendelijk aanbod,” antwoordde de veroordeelde met zachte stem. „Beschikkingen heb ik niet te maken; want ik bezit niets ter wereld dan mijn lichaam, dan mijn arm hart!... Maar... wat zeg ik? ook dat behoort mij niet; dat behoort de wet, dat zal weldra doorboord en zielloos daar neer liggen. Ja, ik heb aan mijne arme ouders geschreven, een heel langen brief. Ik zal er straks en morgen wat bij voegen. Wilt gij u met het verzenden van dien brief belasten? Ja?.... O! ik dank u. Ik heb den heer auditeur verzocht of de sergeanten Riethoven en Brinkman den laatsten dag mijns levens bij mij mochten komen doorbrengen. Hij heeft mij dat beloofd. Ik zal een hunner den brief geven, om hem u te overhandigen. Och, als ik u bidden mag; maar....” ging hij aarzelend voort, „ik... durf.... niet....” „Wat durft gij niet? Spreek op, Taugwalder! Wat ik voor u doen kan, zal gebeuren!” „Och, heer kapitein, schrijf bij dien brief een paar regels. Schrijf aan mijn braven vader, aan mijn goede moeder, dat ik zoo slecht niet was, als zij wel meenen zullen. Schrijf hen dat ik mijne daad diep verfoeid en berouw er over gevoeld heb. Schrijf hen, dat ik in mijne laatste oogenblikken aan hen gedacht en hun aandenken gezegend heb. Gij zult verzachting aanbrengen, heer kapitein, bij de vreeselijke pijn, die mijn dood hen veroorzaken gaat. Zult gij dat doen?”.... „Ik beloof het u, Taugwalder,” sprak de kapitein diep bewogen. „Zult ge? O!... dat zijn toch geen woorden, om mij maar te paaien, om mij af te schepen? Nietwaar, de beloften aan stervenden gedaan zijn heilig? Die volvoert men altijd!” riep de ongelukkige in de grootste opgewondenheid uit. „Taugwalder, ik beloof het u op mijn woord als officier; ik zal uwe ouders schrijven. Ik zal hen de geheele toedracht mededeelen. Ik zal hen schrijven, hoe gij als soldaat gedwaald en hoe gij als soldaat geboet hebt; maar ik zal er bijvoegen, dat gij een eerlijke kerel gebleven zijt, en u tot in het laatste oogenblik een goed zoon getoond hebt!” „Ik dank u, heer kapitein! ik dank u!... Om Godswil laat mij nu alleen.” „Nog een enkel woord, Taugwalder. Straks zeidet ge dat ge verzocht hadt, dat de sergeanten Brinkman en Riethoven bij u zouden komen. Arme kerel, dat verzoek zal u een teleurstelling baren. De sergeant Brinkman is na beëindiging van uw proces, dus reeds geruimen tijd geleden, naar Ngawie, eene plaats in de binnenlanden van Java vertrokken.” „Is dat ver van Batavia, heer kapitein?” vroeg de rampzalige. „Zeer ver. Derwaarts gaande, reist men eerst een paar dagen over zee, en daarna een viertal dagen over land.” Taugwalder zuchtte eens. „In Gods naam!” zei hij gelaten. „Ik had dien onderofficier nog wel eens willen ontmoeten. Maar, het zal mij toch wel vergund zijn, zijn vriend, den sergeant Riethoven te zien? Die is toch niet vertrokken?” „Neen; ik zal er dadelijk werk van maken, dat aan uw verzoek voldaan wordt. Is er nog iets, waarmeê ik u aangenaam kan zijn?” „Neen, dank u, heer kapitein. Maar.... zie ik u nog voor....? Ik zou u nog zoo gaarne de hand willen drukken, alvorens....” „Och, dat beloof ik u. En nu... Taugwalder, moed!” „Die zal mij niet ontbreken. Goeden dag, heer kapitein!” Den volgenden avond zaten Herman Riethoven en Peter Taugwalder in de cel, die laatstgenoemde tot gevangenis strekte, bij elkander. Op de kleine tafel stond, behalve eene helder brandende astraallamp, een overvloedig maal, dat evenwel door den veroordeelde onaangeroerd was gelaten. Alleen dronk hij van tijd tot tijd een zeer klein teugje wijn. Ook stak hij bijwijlen eene sigaar aan, deed dan eenige trekken, blies den rook boven zich uit, maar liet haar daarna weer gedachtenloos, of beter in gedachten verzonken, uitgaan, om haar een oogenblik later weer aan te steken. De deur van het kleine vertrek stond wijd open, om den schildwacht, die daarvoor in den gang met eentonigen pas op en neer drentelde, en den sergeant van de wacht aan de gevangenis, wanneer hij zulks noodig oordeelde, den vrijen blik daarin te gunnen. In den hoek van het vertrek stond eene krib met stroozak en hoofdkussen, die de sporen droegen, dat daarop heen en weer gewoeld was. Inderdaad, Taugwalder had verscheidene malen gedurende dien laatsten dag getracht zoo geen slaap te genieten, wat hem bij zijne gemoedsstemming onmogelijk was, dan toch zijn opgewonden zenuwgestel door rustig uitgestrekt te liggen tot bedaren te brengen. Helaas! dat gelukte weinig of niet. Nauwelijks lag hij toch, dan werd hij door zielsangst gedreven om weer op te vliegen. Het was hem dan alsof hij door die rust diefstal aan zijn eigen leven pleegde, of hij daardoor zijn bestaan feitelijk verkortte. Boven die krib hing een groot kruisbeeld. Verklare het, wie het kan; Taugwalder had den toegang tot zijn persoon voor den pastoor der R. K. gemeente, waartoe hij behoorde, afgewezen; toch had hij in den morgen van den laatsten dag voor zijne terechtstelling om dat kruisbeeld verzocht, hetwelk uit het Roomsche kerkgebouw was geleend geworden, en waarop hij herhaaldelijk gedurende den dag een langen blik sloeg, zonder evenwel een woord te laten ontglippen van hetgeen op godsdienstig terrein in zijn binnenste omging. De ijverige geestelijke destijds te Batavia, in dat verzoek eene toenadering vanwege den veroordeelde ziende, was snel aangeloopen gekomen om zijne diensten andermaal aan te bieden, maar was wederom afgewezen. De lange uren van dien dag waren voor beide personen, die daar thans in het avonduur bij elkander zaten, voorbijgekropen onder afwisselende gemoedsstemming bij den veroordeelde, die haren weerslag niet miste bij hem, dien hij verzocht had, hem in dat laatste etmaal ter zijde te staan. Nu eens was de arme ter dood veroordeelde diep neerslachtig, wanhopig en scheen onder die foltering zijn denkvermogen, zijn bewustzijn van handelen te verliezen; een volgend oogenblik was hij door een woord van zijn toespreker aangemoedigd, of beurde hij zich zelven op, en verscheen in dat kort te voren bijna gebroken oog de weerslag van wat in zijne ziel omging, en ademden zijne trekken niet alleen kalme berusting, maar ook moed en vastberadenheid. Zwijgend zaten beiden thans bij elkander, de veroordeelde met half gesloten oogen als in gedachten verzonken, Herman Riethoven even stil, beducht om den gedachtengang of den sluimer wellicht van zijn ongelukkigen metgezel te storen. Zij zaten zoo een wijl, toen de nadering van eene ronde de nachtelijke stilte kwam storen. Eerst werd in de verte het regelmatig geluid van den afgemeten militairen tred vernomen. Dat geluid naderde, naderde, naderde nogmaals, hield eensklaps op. Eene stem vroeg toen, hoewel fluisterend, toch waarneembaar aan den schildwacht: „niets nieuws?” en klonk het antwoord, terwijl de schildwacht het geweer schouderde: „niets, sergeant!” Waarop de ronde, bestaande uit een vijftal gewapende mannen, waaronder de kommandant, voorafgegaan door een gevangenbewaarder met eene brandende lantaarn in de hand, de geopende deur voorbijtrok, de ronde-sergeant een doorzoekenden blik door het vertrek liet waren, en zich verwijderde, terwijl de afgemeten tred van den verwijderenden troep langzamerhand verzwakte, en eindelijk in de verte geheel wegstierf. „Waartoe toch al die omhaal?” vroeg Taugwalder, terwijl hij het hoofd oplichtte en zijn makker aanzag. „Zou men meenen dat ik zou willen ontvluchten? Veronderstel, dat ik zulks zou willen, waar zou ik heen?” „Het is slechts eene formaliteit, door de reglementen voor dergelijke gelegenheden voorgeschreven,” antwoordde Riethoven. „En de ondergeschikte militair heeft zich daarnaar stipt te gedragen.” „Men kan anders die moeite wel sparen, en die arme drommels met rust laten..... Mij heeft die ronde jammerlijk gestoord. Och, ik vertoefde voor een oogenblik bij mijne ouders..... Dat is alweer voorbij!.. Wat spoedt de tijd toch voort!.... Heb ik u al den brief, voor mijne ouders bestemd, ter hand gesteld?.. Neen?... Zie, hier is hij. Gij moet hem aan kapitein Van Dam overhandigen, die zal er een eigenhandig schrijven bij doen. Dat heeft hij mij beloofd..... Is het adres wel duidelijk?... Laat zien... Herrn Peter Taugwalder, Zermatt. Kanton Wallis. Schweiz. Ja, dat is voldoende. Er is slechts een Peter Taugwalder in het geheele dal.... Ik zou de tweede geweest zijn, als ik teruggekeerd ware.... Als!.. als... vreemd woord. Als deze brief daar ginds aan zal komen, zeg, hoelang zal ik dan begraven zijn?... Zes of zeven weken, niet waar?” „Maar Taugwalder, is dat uw leven niet noodeloos verbitteren, door u met zulke vragen bezig te houden? Is dat niet uw’ moed aan het wankelen brengen?” „Gij hebt gelijk, maar kan ik anders? Zeg, is het mij mogelijk eene andere gedachte te hebben, dan die mij aan mijn snel naderend einde herinnert?... Moed!... Moed om te sterven! Och, gij weet niet, wat gij zegt. Zie ginds eens door de traliën van dat venster omhoog. Wat ziet ge?.... De sterren, niet waar?... Die zult gij morgen avond weer aanschouwen, als gij den blik omhoog wilt richten. En ik?... ik?... hoeveel voet zal ik dan reeds onder de aarde liggen?... Ja, zie door die traliën heen?... Maar neen, gij kunt niet zien, wat ik daar zie. Het oog der stervenden ziet in de toekomst. Ik ga sterven, gij niet!... Wat ik zie?... Ik zie mijne moeder met hare grauwe loshangende haren, met saamgevouwen handen boven haar gelaat, dat zij ten hemel wendt. Zij vloekt het oogenblik, toen zij mij in haren schoot ontving, zij vloekt het oogenblik, toen zij mij het levenslicht schonk. En toch... ziet de eeuwige moederlijke liefde! in weerwil van de smart, die ik haar bereid heb, strekt zij liefdevol de armen naar mij uit... roept zij mij!... Hoort gij haar niet?... Peter! Peter!... Ja, moeder, ik kom!” „Taugwalder, bedaar, bedaar, in ’s hemels naam!” kreet Herman wanhopig. „Door zulke gedachten toegang te verleenen, door haar te koesteren, vernietigt gij uwe geheele geestkracht, die gij straks zoo noodig zult hebben, om uwen laatsten gang in deze wereld af te leggen. Kom, drink een glas wijn.” Werktuigelijk greep de ongelukkige zijn glas, bracht het aan de lippen; maar nog voor dat die door het druivennat beroerd werden, zette hij het weer neder. „Geestkracht!... Ja, gij hebt gelijk, steeds gelijk! Ik heb straks geestkracht, veel geestkracht noodig! O! die zal mij niet ontbreken, dat zult gij wel zien. Arme vriend! welken schrikkelijken nacht berokken ik u, niet waar? Maar ik moet toch iemand bij mij hebben. Als ik dien akeligen nacht alleen had moeten doorbrengen, dan zou men morgen slechts een waanzinnige in de cel teruggevonden hebben. Neen... gij hebt gelijk, ik moet geestkracht hebben! O! kon ik die schrikkelijke gedachten maar verbannen. Is daar niets voor te doen? Kom, laten wij kaartspelen. Ik was nog al een hartstochtelijk minnaar van een partijtje. Misschien zal me dat een oogenblik doen vergeten.” De kaarten werden gebracht. Het partijtje nam een aanvang. Hoe beide partners hunne gedachten bij die stomme stukjes bordpapier in die oogenblikken konden bepalen, dat is moeielijk te verklaren. Maar het middel gelukte een wijl, zelfs in zoover, dat Taugwalder een oogenblik twistte en kibbelde over de betaling van eene duit [77]. Hij had waarachtig niets te veel gezegd, toen hij beweerde, dat hij een hartstochtelijk kaartspeler was. Dat duurde zoo omstreeks tot vier uur in den ochtend. Toen voelde Taugwalder zich zoo afgemat van de vreeselijke inspanning, om zijne gedachten bij de kaarten te bepalen, dat hij zich op zijn bed wierp en ook in een loomen dommel, dat geen slapen en geen waken was, geraakte, waarin hij zich tallooze malen dan op deze en dan op gene zijde wentelde, en daarbij soms zware zuchten, maar ook onzamenhangende woorden uitstiet, die evenwel aanduidden, dat het bewustzijn kortstondig geweken was. Herman zat op een stoel aan het voeteneind van de krib, waarop de rampzalige lag, en staarde hem zonder een vin te roeren met stomme smart aan. Zoo vlood een groot uur heen. De dag begon aan den hemel te komen. Een zwak flets en bleek licht brak reeds door de traliën van het venster, toen een tred in den gang, die naar de cel voerde, weerklonk en den ongelukkige deed ontwaken. Met een schreeuw van angst vloog hij overeind. „Ik ben het, Taugwalder,” sprak kapitein Van Dam geruststellend. „Ik kom mijne gelofte gestand doen en u nogmaals eene hand reiken. Zeg, hoe hebt gij den nacht doorgebracht?” Op die vraag schudde de veroordeelde het hoofd en sprak met doffe stem, ja, het geluid baande zich sissend een weg tusschen zijne tanden, alsof hij zich geweld moest aandoen om de woorden uit te brengen: „Hoe ik den nacht heb doorgebracht?... O! als op de pijnbank, heer kapitein. Ik heb mij moeite gegeven om mijne gedachten te verstrooien. Ik heb getracht wat te rusten. Ik heb zelfs kaart gespeeld. Begrijpt gij dat? Ik heb zelfs kaart gespeeld! Maar och telkenmale en altijd trad het laatste oogenblik, dat met snelheid nadert, met al zijne verschrikkingen mij voor den geest. Toen gij daar binnentraadt weerklonken uwe voetstappen in mijn hoofd als de geweerschoten, die mij straks het leven zullen benemen. Zie, heer kapitein, de blauwe lucht, die zich met rozenrood tint. De dageraad rijst ten hemel. Over een uur zal de zon vroolijk over Gods heerlijke schepping schijnen, en ik?.. ik zal dood ter neer liggen! O, gevoelt ge, wat er wanhopigs in die zekerheid ligt? God, God! wat de tijd zich haast! hoe de uren voorbij ijlen. Gisteren toen gij bij mij waart, had ik bijna nog vier en twintig uren te leven! En thans, thans! O! die uren, ik heb ze allen geteld, wanneer de schildwacht voor de poort der gevangenis den klepel tegen de wanden der metalen klok deed aanslaan. Die slagen dreunden in mijn hoofd, zij weerklonken in mijn hart, zij deden mijn geheele lijf sidderen! En nu geen half uur meer! Wat zijn de menschen toch wreed tegenover mij. Ziet, ik heb niet gedood... en men doodt mij. En al had ik gedood, al had ik mijne handen met bloed bezoedeld, dan zou dat niet anders dan in het gevecht geweest zijn. Ik zou u of een ander hebben ter neer geslagen. Uw doodstrijd zou kort geweest zijn. En ik... ik sterf sedert weken, ik sterf ieder uur, iedere minuut. Dat is wreed, dat is beulswerk!... Heeft de maatschappij het recht mij zoo te martelen? Heeft de maatschappij het recht mij zoolang in dien vreeselijken doodsangst te laten krimpen en wentelen, om mij daarna in koelen bloede te dooden?” Kapitein Van Dam en Herman Riethoven stonden daar, aan standbeelden gelijk, die wanhoop aan te staren. Daar was geen troost, geen verzachting bij dat vreeselijke lijden aan te brengen. „Het had zoo anders kunnen zijn, wanneer ik te Harderwijk behoorlijk ingelicht ware geworden! Ik was dan een wakker soldaat, wellicht een verdienstelijk officier in de toekomst geweest!” Daar liet de klok buiten den eersten slag van het noodlottige uur weerklinken. Voetstappen werden in den gang vernomen. Bij dien eersten slag van het metaal, wendde Taugwalder den blik naar het kleine strookje blauw, dat door de traliën van het venster zichtbaar was en zuchtte daarna diep. Maar nog hadden de trillingen der klok niet opgehouden, of hij keerde zich om naar de deur en sprak vastberaden: „Ik wil als een man sterven!” Daarna reikte hij kapitein Van Dam en Herman Riethoven de hand en prevelde met een snik: „Ik dank u beiden!” Bedaard en met berusting trad hij den provoostgeweldige te gemoet, die met zijne helpers in de omlijsting der deur verschenen. Hij keek scherp toe, of de knoopen van het mouwvest en van de kwartiermuts die hem aangereikt werden, wel behoorlijk gepoetst waren, beademde die, en wreef ze nog eens met zijn blooten arm op. Daarna trok hij het mouwvest aan, zette zich de politiemuts op het hoofd, bekeek zich in een klein spiegeltje, dat aan den muur hing, sloeg nog een blik op het kruisbeeld, en trad daarna moedig en met vasten tred tusschen zijne bewakers de deur der cel uit. Toen hij buiten de poort der gevangenis kwam, stond daar de pastoor. Hij wees dien niet af, maar antwoordde geen woord op zijne toespraak; hij keek hem zelfs niet aan. Met dien geestelijke nam hij plaats te midden van het executie-peloton, dat bij die poort gereed stond en schreed langzaam voort om den kortsten afstand af te leggen, die hem van de noodlottige plek scheidde. Al heel vroeg in den morgen waren de garnizoenen van Weltevreden, Meester Cornelis en Rijswijk, allen in groot tenu uitgerukt. De veldbataillons hadden hunne vaandels met de gebruikelijke plechtigheid afgehaald. Maar dat alles was zonder muziek, zonder hoorn- of trompetgeschal geschied; ook de trommen hadden gezwegen. Het was geen feestmarsch, die uitgevoerd werd; de troepen waren niet uitgerukt om te paradeeren. Neen, allen hadden het besef van den treurigen plicht, dien zij te volbrengen hadden; op aller gelaat was hooge ernst te lezen. De troepen stonden thans op het plein, hetwelk zich langs den Vrijmetselaarsweg tusschen de gevangenis van Weltevreden en het gebouw der Loge de Ster in het Oosten uitstrekt, zoodanig in een groot carré opgesteld, dat de zijde langs den ringmuur der gevangenis vrij bleef. In het midden dier zijde zag men eene kleine borstwering, die den vorigen dag door een detachement sappeurs van graszoden opgezet was. Achter de gelederen der troepen en ook op den openbaren weg wemelde en verdrong zich eene onafzienbare menigte, zoowel Europeanen als Inlanders, en was daaronder, wreed genoeg, het schoone geslacht, vooral van het laatstgenoemde ras ruim vertegenwoordigd. Daar sloeg het noodlottige uur. De bevelvoerende officier liet de troepen het geweer schouderen. Toen het executie-peloton het plein betrad, stak hij zijn sabel omhoog, waarop de tamboers een langgerekten roffel sloegen, en de hoorns en trompetten luide schetterden. Inmiddels schreed de veroordeelde met vasten gang tot voor de borstwering, keerde zich daar om met het gelaat naar de troepen, en tegenover zich het vaandel van het 11de bataillon ziende, bracht hij met afgemeten gebaar de hand aan de klep van zijne kwartiermuts en maakte het militaire salut. De provoostgeweldige trad achter hem om hem de oogen te blinddoeken. Met kalm gebaar wees hij dien af. „Ik zal niet weifelen,” sprak hij. „Onverschrokken zal ik in de geweerloopen kijken.” Maar toen hem de auditeur-militair en de gedelegeerden uit den krijgsraad, die de voltrekking van het vonnis moesten bijwonen, zeiden, dat de wet die formaliteit voorschreef, onderwierp hij zich, na nog een blik ten hemel gezonden te hebben, met een zucht. Onmiddellijk na geblinddoekt te zijn, marcheerde het executie-peloton, op zes passen afstand van den veroordeelde met het front naar hem toe, op. De auditeur-militair trad voor hem, en begon de voorlezing van het vonnis. „In Gods naam!” prevelde de ongelukkige, wien die marteling te erg werd, „maak het kort, ik ken dat vonnis.” „De krijgsraad:” begon de auditeur-militair met meer bewogen stem, dan de veroordeelde hooren liet, „De krijgsraad: Gezien de stukken der procedure; „Gehoord den auditeur-militair in zijne schriftelijke overgelegde conclusie van eisch, daartoe strekkende...” „Maak het toch kort, ik smeek u!” herhaalde de veroordeelde. „Gehoord den beklaagde in zijne middelen van verdediging.” „Overwegende dat....” „O! die marteling is te erg! Sla over!” smeekte de rampzalige. Ja, de auditeur-militair sloeg over. Zijne knieën knikten onder hem. De stem begaf hem schier. „Gelet op de artikelen 81 en 100 van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande,” en zijne stem verheffende zooveel hij zulks vermocht, schreeuwde hij schier: „Rechtdoende IN NAAM EN VAN WEGE DEN KONING!” „Presenteert de geweren!!” klonk bij die woorden het kommando van den bevelvoerenden officier. Die twee korte en droge slagen, welke bij die handgreep vernomen worden, wanneer goed gedrilde troepen haar uitvoeren, drongen den ongelukkige in de ooren. Eene beweging als van schrik overviel hem. „In Gods naam, die marteling duurt te lang! Ik smeek u, maak er een eind aan!” bad hij. „Veroordeelt hem over zulks tot de straf des doods met den kogel....” De auditeur, die zelf het bewustzijn schier verloor, kon niet voortgaan. Een der leden van de commissie uit den krijgsraad tikte hem op den schouder en wees op den veroordeelde. Deze waggelde als een beschonkene, strekte de handen uit, alsof hij om genade wilde bidden. „Gauw, gauw!” prevelde hij, „maak er een einde aan!” De auditeur-militair trad achteruit... De officier, die het executie-peloton kommandeerde en ter zijde daarvan stond, maakte een gebaar met den sabel, waarop de manschappen van dat peloton het geweer vaardig maakten en den haan onhoorbaar spanden. Op een tweede gebaar brachten zij het geweer in den aanslag. De rampzalige gevoelde als bij intuïtie, dat het noodlottige oogenblik naderde. „Goed mikken, kameraden!” riep hij.... „Vader!.... Moeder!....” De officier deed eene forsche beweging met den sabel naar den grond. Twaalf schoten weerklonken in een en denzelfden knal.... Taugwalder wankelde een ondeelbaar oogenblik onder die losbranding en stortte achterover. Een officier van gezondheid, die gereed stond, trad naderbij, knielde bij den gevallene, die hoewel de twaalf kogels hem de borst doorboorden, nog lag te stuiptrekken en te zieltogen. Op een teeken van hem, naderde een reserve-schutter, plaatste de tromp van zijn geweer in het oor van den stervende en brandde los. Dat was het genadeschot. „Hij is dood!” verzekerde de geneesheer, die den pols van den gevonnisde gegrepen had. Onmiddellijk na dien laatsten knal trok de kommandeerende officier zijne troepen tegenover den gevallene met pelotons in gesloten kolonne te zamen, en kommandeerde vervolgens: „Om te defileeren: Kolonne voorwaarts: guide rechts, MARSCH!” En toen de beweging begonnen was: „Hoofd van de kolonne links!” Met slaande trom, met volle muziek en met geschouderd geweer defileerden de troepen voor den gevallene, terwijl de vaandels bij het voorbij trekken voor het zielloos overschot diep ter aarde neigden. O! had de ongelukkige dat nog eens kunnen zien! Had hij, die met zooveel vuur bepleit had, dat hem toch een onteerende dood gespaard zoude worden, kunnen zien, hoe het Oranjevaandel zich voor zijn stoffelijk omhulsel boog en dat nog een groet toezond, gewis zijn gelaat, dat nu door de saamgeknepen lippen van vertwijfeling in dien laatsten stond getuigde, zou een meer zacht verscheiden verkondigd hebben. Toen kapitein Van Dam, die met Herman Riethoven na het vertrek van Taugwalder in diens cel gebleven was, den knal der geweerschoten vernam, sprak hij: „Aan ’s menschen gerechtigheid is voldaan!...” En met een snik: „O, die doodstraf! die doodstraf! Wie zal er ons van verlossen?.... Wat heb ik mij een moeite gegeven om den ongelukkige te redden! Ik ben zelf op audiëntie bij den Gouverneur-Generaal geweest om gratie te vragen; en.... wat antwoordde die machthebbende mij: „Bij God is genade te verwerven, bij mij niet!”” Herman ijsde bij het hooren van die woorden. „O!” dacht hij: „Als ik slechts een wensch te doen had, dan zou die klinken: dat die woorden dien verwaten almachtswaanzinnige in herinnering mogen komen, wanneer ook voor hem dat bange uur zal aangebroken zijn, en hij op het punt zal staan om rekening en verantwoording te gaan afleggen!” IX. NAAR TELOGO PASSIR. „Strekken wij onze wandeling niet wat ver uit? Gisteren hoordet gij papa nog verhalen, dat er in de nabijheid der „goedang” (magazijn) sporen van een „toetool” (panter) [78] ontwaard zijn.” „Och, je weet dat papa steeds zeer bezorgd is voor ons. Als ik niet beter wist, dan zou ik denken, dat hij bang van aard is.” „Emma!” „Nu ja, ik zeg immers: als ik niet beter wist. En ik weet het beter. Ons paatje is geen snoever, maar als het er op aan komt, is hij de mannelijke moed in persoon.” „Kom, laat ons dan aan zijne raadgevingen gehoor geven en naar huis terugkeeren.” „Wat een bange meid! Alsof een toetool te vreezen is! Hebben wij daarenboven onze honden niet bij ons? Matjan!... Matjan!... Singa!... Singa!...” [79] Een paar prachtige kangoeroe-honden, fraai gestreept alsof het tijgers waren, snelden toe en sprongen tegen haar op, die hen geroepen had, ook tegen hare gezellinnen, en poogden de lieve gezichtjes, die zich van die liefkozingen lachend trachtten te vrijwaren, op echte hondenmanier te likken en te liefkozen. „Kom stil, Matjan!” riep zij, die wij reeds Emma hoorden noemen. „Diam!... diam!” (stil, stil!) riepen de twee anderen. De honden gehoorzaamden niet terstond en bleven voortstreelen en voortlikken. Maar plotseling scheen iets in het struikgewas ter weerszijden van den weg hunne aandacht te trekken. Een oogenblik stonden de fraaie dieren, alsof zij in brons gegoten waren, met steil gespitste ooren en den neus in den wind. „Wat is er, Matjan? Wat is er, Singa?” De honden snoven nog een poos de lucht in, en stormden daarop woest blaffende het struikgewas in. „Wat zou er aan de hand zijn?” vroeg een van Emma’s gezellinnen, niet zonder een zweem van ongerustheid. „Ik weet het niet,” was het antwoord. „Maar... sjt... luistert!... Ha, ha, ha!.... het is een tjelleng [80] (wild zwijn), die door de honden nagezeten wordt en ons zoo in angst gejaagd heeft. Hoort gij het woedende geknor, hetwelk het geblaf onzer honden beantwoordt?” De drie liefelijke wezens, welke daar bij elkander stonden, spitsten de oortjes, luisterden aandachtig en vormden een schilderachtige groep te midden van het lachende groen, hetwelk haar allerwege omgaf. Alle drie waren in sarong en kabaai gekleed, dat luchtige huis-toilet in Nederlandsch Indië, hetwelk haar bevallig stond, met smaakvol geborduurde slofjes aan de bloote voetjes, waarmede zij door den frisschen dauw, die het fijne gras van den weg, waarop zij zich bevonden, als met parels overdekte, voortschreden. Aanvankelijk verschrikt en bevreesd gemaakt door het woedende geblaf der honden, hadden zij elkander om het middel gevat, alsof zij bescherming van elkander verwachtten en hadden, zoo gegroepeerd, met angstigen blik uitgekeken in de richting, waar de honden verdwenen waren. Toen zij evenwel het geknor van het opgejaagde zwijn vernamen, gloorde een glimlach om de lieve lippen; want zij voelden zich gerustgesteld. Zij wisten toch dat de tjellengs zich ongaarne in de nabijheid eens tijgers ophouden, en dat, waar een dezer wilde dieren aangetroffen wordt, de andere niet te verwachten is. Toch bleven de drie dames nog een oogenblik turen, zonder elkander los te laten. De lezers vernamen reeds dat eene van het drietal Emma heette. Wanneer er nu bij verteld wordt, dat de naam van eene der twee anderen Adelien was, en dat het drietal jeugdige schoonen, dat onze aandacht boeit, zich in dit oogenblik van het verhaal te midden van een uitgestrekten koffietuin bevond, dan zullen de lezers gewis raden, dat wij hen in gedachten op Wilatoong, een der koffieondernemingen van den heer Groenewald, op de hellingen van den Lawoe [81] gelegen, gevoerd hebben, en dat twee dier dames zijne dochters zijn. De derde van het drietal was eene vriendin, maar eene gehuwde vriendin, d.w.z. een lief schepseltje, dat, hoewel van denzelfden leeftijd nagenoeg als Emma, door hare maatschappelijke positie, vooral in de oogen van de jeugdigere Adelien, als met een geheimzinnigen stralenkrans—als die uitdrukking te bezigen is—getooid was. Zij toch had reeds den slagboom overschreden, die hare gezellinnen nog van het aantrekkelijke onbekende afsloot. Zij wist reeds, wat? Ja, dan zouden de beide zusjes even wijs geweest zijn. Die vriendin was de dochter van een koffieplanter, evenals de heer Groenewald was, wiens onderneming in de Residentie Cheribon op de hellingen van den Tjerimai [82] gelegen was. Voor haar huwelijk heette zij Truitje de Vos; maar hoorde thans met ongemeen veel genoegen, wanneer zij mevrouw Gertrude Ridderhoff genoemd werd. Haar echtgenoot was als opziener bij haren vader in dienst getreden, en was nu, na zijne degelijkheid in landelijke zaken bewezen te hebben, diens deelgenoot in zijne onderneming geworden, en verving den niet meer jeugdigen man waardig en volkomen. Mevrouw Gertrude Ridderhoff was in den volsten zin des woords eene liefelijke verschijning. Zij was eene Oostersche bloem in hare volle beteekenis. Zij had een fraai besneden gelaat met zeer regelmatige trekken, dat lieftallig en innemend genoemd mocht worden, hoewel de matte en zachte bronstint van de fijn gedonste huid, die haar buitendien veel bekoorlijkheid bijzette, duidelijk liet ontwaren, dat zij van gemengd bloed was. Een ander onbedriegelijk kenmerk daarvan waren hare gehoorwerktuigen, die kinderlijk klein, allerliefst geboord en met hare oorlelletjes verrukkelijk om te stelen, bevallig gevormd waren; maar welker schelp eenigszins naar voren gebogen was, alsof zij niets waarneembaars wilde laten ontglippen. Adelien en Emma hadden met Truitje samen bij de Zusters-Ursulinen te Batavia school gelegen, en van daar ook dagteekende hare vriendschap. Truitje was eenige jaren voor hare vriendinnetjes naar Europa vertrokken, en was daar op eene kostschool voor jonge dames geweest. Gedurende het verblijf der familie Groenewald in Nederland, had zij deze gedurende de vacantie een enkele maal opgezocht, en had toen het kostschoolleven, vooral in het zoo heerlijke België, hemelhoog geprezen. Mevrouw Groenewald had zich evenwel door het klatergoud van uiterlijke beschaving, hetwelk het aanvallige deerntje vertoonde, en het vernisje van bon ton dat haar omgaf, niet laten bedwelmen; maar had hare dochters als eene goede moeder in hare onmiddellijke nabijheid gehouden. Plotseling was Truitje naar Indië vertrokken, lang voordat de familie Groenewald aan de terugreis dacht. Niet lang na hare terugkomst in haar geboorteland was het luchtige schepseltje in het huwelijk getreden. En toen haar echtgenoot op aandringen haars vaders eene reis naar Ceilon ondernam, met het doel om daar de zich in die dagen voorspoedig ontwikkelende koffiekultuur te bestudeeren, had zij het voornemen opgevat en uitgevoerd om haren onbestorven weduwentijd bij hare vriendinnen door te brengen. En daar was mevrouw Gertrude Ridderhoff nu. Zij was natuurlijk op Wilatoong met de meeste hartelijkheid ontvangen; zij gevoelde zich daar geheel op haar gemak, hoewel zij zich toch bekennen moest, dat de vroeger bestaan hebbende innigheid tusschen haar en Emma en Adelien niet meer dezelfde was. Er was iets tusschenbeiden gekomen, zoo iets alsof Gertrude sedert haar huwelijk wat meer wist dan hare vriendinnen, en alsof deze tegen haar opzagen, als tegen een hooger staand wezen, en bijwijlen haar met een blik aankeken, alsof zij op het punt waren eene vraag te doen, die evenwel schuchter achterwege bleef. Een oogenblik stonden die drie liefelijke beelden daar als ineengestrengeld, de armen om elkanders middel geslagen, toen het geblaf der kangoeroe-honden, dat zich eerst in de verte verloren had, andermaal naderde en de dames eensklaps een tjelleng, gevolgd door een zestal biggetjes, op weinige passen afstand van haar zagen verschijnen, daar stand houden om hare jongen tegen de aanvallen van de honden te verdedigen. Matjang en Singa pakten de wakkere moeder de een bij een oor, de ander bij een achterhammetje. Wel knorde en schreeuwde zij vervaarlijk, zij scheen zich evenwel slechts lauw te verdedigen. Maar nauwelijks was het laatste harer kleintjes den weg overgestoken en onder de overhangende takken der koffiestruiken verdwenen, of zij schudde zich even als een poedel, die uit het water kwam, deed door die beweging de beide honden loslaten en achteruit stuiven, gaf in het voorbijsnellen Matjang een duw met haren snoet, die gelukkig ongewapend was, maar waardoor de hond toch jankend en huilend achteruit geworpen werd, en verdween toen op hare beurt in den koffietuin. Het geheele tooneel had slechts weinige seconden geduurd. „Matjan, sini! Singa, Singa, sini!” riep Adelien met hare zilveren stem. Maar te vergeefs, de honden stoven het opgejaagd wild achterna, en weldra verloor hun geblaf zich in de verte. Het was een heerlijke ochtend. De zon kwam nog niet boven den rand van den bergnok uit, op welker hellingen de koffietuinen van Wilatoong aangelegd waren. Hoewel de lucht zich helder blauw boven onze wandelaarsters uitstrekte, zweefde toch een lichte ijle nevel langs het aardrijk en hulde boomen, planten en bergtoppen in een soort van zilveren gaas. Het was in de Meimaand, die ook in de bergstreken van Java zoo heerlijk kan wezen. De westmoesson had uitgewoed en het aardrijk overvloedig gedrenkt. Wel was de droge tijd reeds ingetreden, maar de grond van vocht verzadigd, was in zijn vruchtbaarste tijdperk. Het plantenrijk vertoonde zich in zijn schitterendste gewaad, terwijl de bergmassa’s, die sponsen door de natuur daargesteld om het overtollige water in het natte jaargetij op te vangen, op te schuren als het ware om het in het daaropvolgende regenlooze saisoen te laten doorsijpelen, hare bronnen overvloedig lieten kwellen en de beekjes, die door de ravijnen naar omlaag spoedden, luid klaterden, ruischten, dartelden en kabbelden en zoo een akkoord vormden met het gekweel en het gekir der vogels, die in het loof van struiken en boomen snaterden en waaronder de karbouwvogel, [83] en vele soorten houtduiven het sterkst vertegenwoordigd waren. De lucht was daarbij alsof zij geparfumeerd was. Geen wonder! De millioenen koffiestruiken, die de berghelling allerwege overdekten, waren in vollen bloei en terwijl die helder witte bloesems, in bundels in de bladoksels ontloken, de takken op pluimen deden gelijken, op witte pluimen geschakeerd met glinsterend, levendig groen, vervulden zij den dampkring met een zachten fijnen ambergeur, die verrukkelijk was. Aan iedere bladpunt hing een dauwdroppel, die, zoolang de lichte nevel zijn ijl kleed over het plantsoen uitstrekte, als eene matte parel prijkte, maar kort daarop als een diamant tintelde, en de heldere kleuren van het prisma allerwege weerkaatste, toen de zon den bergnok te boven was gerezen, den ijlen nevel voor zich uitdreef en het geheele landschap met haar licht overgoot. Hoog boven de regelmatig geplante koffietuinen wuifden de spaarzame loofkruinen van de schaduwboomen [84], die in een koffietuin nimmer ontbreken, onder de morgenbries; maar zette aan het geheel eene eigenaardige bekoorlijkheid bij, daar die boomen thans in vollen bloei waren, en met hare purper-roode trosvormige bloesems eene vergulde tint hoog boven de aanvallige koffiestruiken vormden. „Wij moeten niet te ver gaan,” sprak Adelien, „ik ben te zeer geschrokken straks.” „Neen,” antwoordde Emma, „wij zullen slechts die hoogte nog opkuieren, dan kan Gertrude het vergezicht over de Telogo Passir [85] genieten, en....” „Wij zullen van dien top den weg in het oog kunnen houden,” viel hare zuster in; „die naar het landhuis voert. Gij weet dat heden de postbode moet aankomen, en....” „Verwacht gij brieven?” vroeg de vriendin. „Ja....” antwoordde Adelien met eenige aarzeling, terwijl een blosje hare lieve koontjes verfde. „Is het onbescheiden te weten van wien?” ging Gertrude met ondeugenden glimlach voort. „Kom, spreek, wij vriendinnen hebben geen geheimen voor elkaar. Is ’t zoo niet?” De drie dames waren inmiddels vooruitgetreden en bestegen de door Emma aangeduide hoogte, die zich wel steil voor het oog voordeed, maar langs welker hellingen de weg tusschen de regelmatig aangelegde koffieaanplantingen zigzagsgewijze, maar slechts zacht-klimmend naar boven slingerde. Gertrude had bij de laatste woorden haren arm om de leest van Adelien geslagen, en keek haar met een aanmoedigend glimlachje op de lippen in de oogen. „Heeft Adelien geheimen voor haar Truitje?” vroeg zij. In oogenblikken van verteedering noemde het lieve vrouwtje zich zelve Truitje. „Neen....” antwoordde het jonge meisje aarzelend. „Van wien zoudt ge willen, dat ik brieven verwachtte?” „Van wien? Wel, van.... een Henri, een Alphonse, een Gustaaf, of hoe zoo’n wezen ook heeten moge! Van een wezen op twee beenen, met eene fraaie scheiding in het haar op het midden van het voorhoofd, met een rood of blauw dasje met uiterst eleganten strik om den hals, met een fijn kneveltje op de bovenlip en eenige stoppels op kin of wangen, en een knijpertje op den neus om de waterige oogen te maskeeren. Van zoo’n heertje, die fijn geganteerd bij dozijnen in den Haag, in Amsterdam, in Brussel, in Parijs langs de straten drentelen, en die kunst—het drentelen wel te verstaan—bij uitstek kennen. Kom, vooruit met de bekentenis! ik zie aan je blozen dat ik raak gespeeld heb. Hoe heet hij?” Emma schaterde van het lachen bij den uitval van Gertrude. „Het is geen Henri, geen Alphonse, geen Gustaaf; het is een Frank,” zeide zij. „Een Frank?.... Foei, hoe prozaïsch!” „Hoe heet uw man?” vroeg Adelien ietwat verstoord. „Josef.” „Josef!....” gierde Emma, „heet hij Josef?” „Ja, maar het is geen Josef, dat verzeker ik u; ik heb hem dan ook herdoopt. Hij heet thans Louis, en als wij alleen zijn, heet ik hem: bibi. Maar nu verder met de confidentiën. Hoe ziet die Frank er uit?” „Het is een wezen op twee beenen,” parodiëerde Emma. „Dat spreekt,” zei Gertrude ongeduldig. „Met geen waterige oogen, en bij gevolg ook geen knijpertje op den neus, met geen scheiding midden op het voorhoofd,” zei Adelien met een blosje. „En met een kneveltje?....” „Ja, een blond kneveltje; maar met geen stoppels op kin of wang. Lief zacht dons, dat slechts op een vlijtig gebruik van het scheren wacht, om....” „Om wat? Kijk eens dat blosje!.... Wat een wetenschap omtrent knevel en dons! Maar het dasje en strikje, welke kleur hebben die?” „Welke kleur?....” vroeg Adelien bedremmeld. „Ja, welke kleur? Ik dien dat te weten, om mij een denkbeeld van Frank’s smaak te kunnen vormen.” „Geene kleur!....” gierde Emma. „Hoe geene kleur?....” „Geen das! geen strik!” ging Emma voort. „Wat, geen das, geen strik?.... Hij loopt toch niet ongedast?” „Neen niet ongedast, maar.... ongestrikt! Hij loopt gestropdast.” „Ge-strop-dast!!!” Dat woord werd gescandeerd op een wijze, die diepe verachting moest te kennen geven. „Ge-strop-dast! dus is die Frank een mi-li-tair?” „Ja,” knikte Adelien. „Kapitein?” „Neen, Goddank niet!” riep Emma, terwijl zij Adelien bezorgd bij de hand greep. „Dat lieve jonge zusje aan een kapitein....!” „Tu, tu, tu,” viel Gertrude in. „Er zijn kapiteins, die hun geld waard zijn! Een eerste luitenant dan?....” „Neen,” schudde het hoofdje van Adelien. „Een tweede!...” Andermaal een ontkennende beweging van de blonde krullen. „Geen officier dus?...” vroeg mevrouw Ridderhoff, met iets in hare stem, dat naar walging en ontzetting zweemde. „Hoe is het mogelijk, Adelien?” „Wat bedoelt ge, Gertrude?” „Iemand beneden uw stand!” „Wie zegt dat?” vroeg Adelien niet zonder drift. „Frank Brinkman is een eerlijke, brave, flinke jongen, de zoon van achtenswaardige burgerlieden te Leiden, die daar zeer gezien waren, toen zij nog leefden, en hunne kinderen eene goede opvoeding gegeven hebben... Gertrude, gij moest mijn Frank zien...” „Ja, maar... een militair, een soldaat... een korporaal misschien!” „Een sergeant, die over een paar jaren officier zal wezen! Maar... wat is uw echtgenoot?” „Dat weet ge wel, de deelgenoot mijns vaders in zijne landbouw-ondernemingen.” „Maar, dat was hij toch niet, vóor hij u leerde kennen! Wat was hij toen?” „Opzichter.” „Opzichter?... Hoe zoudt gij het opnemen, wanneer ik op denzelfden verachtelijken toon sprak van den opzichter Ridderhoff, als gij met uw „beneden uw stand” van den sergeant Brinkman gesproken hebt, zeg?” Gertrude Ridderhoff was geen onedele vrouw; zij was slechts onbezonnen van aard, een echte flapuit. Zij had gesproken, zooals zij honderd, ja duizendmaal niet alleen in hare omgeving, maar ook in de gezelschappen te Batavia en te Soerabaja, zooals zij niet alleen in Indië, maar ook in Nederland had hooren spreken. O! in sommige kringen van de zoo deugdzame Nederlandsche maatschappij bezondigt men zich niet aan dankbare gevoelens jegens hen, die de steun zijn in het Vaderland van orde en wet, in de Koloniën de sine quâ non van levensbestaan. De jonge vrouw zag er evenwel niet tegen op ongelijk te bekennen, wanneer zij zich daarvan overtuigd gevoelde. Zij schreed een oogenblik stilzwijgend naast hare vriendinnen voort en dacht na. „Gij hebt gelijk, lieve Adelien,” sprak zij na een poos. „Ik was in mijn uiting onbillijk, vergeef mij.” Twee handen strengelden in elkander. Twee paren rozenroode lippen naderden elkander. Een kus weerklonk en werd door het gezang der karbouwvogels, die hoog in de kruinen der schaduwboomen hun schoonste lied in dien fraaien morgenstond uitgalmden, beantwoord. „Maar....,” ging Gertrude voort, nadat de verzoening bezegeld was. „Maar, Lientjelief, heb je er wel aan gedacht, welk leven ge aan de zij van een officier te gemoet treedt? Nu hier, dan daar, aan de vier hoeken van Indië soms in twee jaren tijd, maar nergens t’huis!” „O! als ik mijne ouders niet meer had, zou mij dat minder kunnen schelen. Reizen is voor mij een genot!” „Mooi gezegd!—Maar, reizen met een gezin en dat in Indië! Kindlief, dan is het genot dun. Maar niet alleen dat reizen zou je het leven vergallen; denk er eens aan, dat je Frank op expeditie moet, dat je met twee, drie kinderen achter moet blijven. Verbeeld je den angst, dien je dan uit te staan hebt! Ga na dat je de tijding kunt krijgen, dat hij ziek geworden is, of gewond, of erger nog....” „Schei uit, in ’s hemelsnaam! Goddank, ik heb dat alles niet te vreezen. Wanneer Frank tweede luitenant is, neemt hij zijn ontslag en komt dan hier op Wilatoong in de zaken van papa, maar....” „Zooo! had je dat eerder gezegd, stoute meid,” viel haar Gertrude in de rede, „dan had je mij eene boetpredikatie voor eene bekeerlinge bespaard....” „Ge hebt me niet laten uitpraten. Dat alles is gelukkig niet te vreezen. Mijn Frank zal niet met zijn vrouwtje heen en weer moeten reizen....” Bij het uitspreken der woorden „zijn vrouwtje” bloosde Adelien allerbekoorlijkst; maar vervolgde met geestdrift: „Hij zal niet op expeditie vertrekken, hij zal niet gewond raken of doodgeschoten worden; maar... al was het zijne keuze niet om den dienst te verlaten, dan nog zouden al die wederwaardigheden mij niet afgeschrikt hebben, en zou ik Frank mijne hand gereikt hebben om hem overal, waar ik aan zijne zijde zou kunnen verschijnen, te volgen. Ik ga zelfs verder; ik durf hier gerust voor mijne zuster en mijne beste vriendin gul uit te bekennen, dat ik hem zoo lief heb, dat, mocht hij omtrent zijne loopbaan van zijne gemaakte plannen afzien, en in den militairen stand wenschen te volharden, die verandering mijne gevoelens jegens hem ongedeerd zoude laten, en ik gereed zoude zijn het leven, dat hij te gemoet zoude treden, met hem te deelen.” De lieve maagd had met zoo’n hartstocht gesproken, dat hare wangetjes, die toch al niet bleek onder de werking der morgenlucht zagen, zich nog iets hooger tintten, terwijl de vleugels van het lieve, fraai gevormde neusje trilden en eenigermate aangaven, wat in dien jonkvrouwelijken boezem omging. Gertrude keek haar verbaasd aan, en een glimp van spotzucht vloog als een waas over het gelaat van de jonge vrouw. „Ge zoudt u nog wel eens bedenken, hoop ik,” sprak zij. „Maar.... als de zaken reeds zoover gevorderd zijn, waarom heeft uw Frank den dienst niet vaarwel gezegd, om nu reeds op een der ondernemingen van uw’ vader werkzaam te zijn. Mij dunkt, dat dit de aangewezen weg was.” „Wel mogelijk; maar dat heeft hij niet gewild. Hij wil mij slechts als officier naderen; hij wil mijner waardig zijn, zooals hij dat uitdrukt. En eerlijk bekend, ik kan hem daarin geen ongelijk geven.” Gertrude antwoordde daarop niets, hoewel haar gelaat niet onduidelijk uitdrukte, dat zij haren galant in een dergelijk geval wel degelijk ongelijk zou gegeven hebben. De dames wandelden voort. De weg slingerde nog altijd zacht opwaarts; men had nu daarboven de dessa [86] Sarengan in het gezicht, welke op den nok van den bergwand gelegen was, die het bekken van de Telogo Passir aan de noordoostzij omsloot. Het was nog maar eene kleine wandeling om dien nok te bereiken; daarenboven, onze wandelaarsters waren onvermoeid en ook onbezorgd; want de dagvorstin, die boven den dalnok gestegen was, overgoot alles met haar helder licht, en had het wild gedierte, wanneer dit in de nabijheid mocht aanwezig geweest zijn, zijne schuilplaatsen doen opzoeken. Daarenboven Matjang en Singa hadden hunne vervolging van den tjelleng gestaakt, en zich wederom bij hunne meesteressen gevoegd. „Hoe lang moet dat nog duren,” vroeg Gertrude nieuwsgierig, „alvorens uw Frank officier is?” „Ik denk nog twee en een half jaar,” antwoordde Adelien. „Dat is nog lang!” hernam het jonge vrouwtje met een gezichtje zoo komiek ernstig, dat het lieftallige eener teedere bekentenis, met een „dat’s jammer” er op om den voorrang streed. „Dat is zoo,” zuchtte Adelien, „maar ik ben nog jong genoeg; ik kan nog wel wachten.” „Men is nooit te jong om gelukkig te zijn,” antwoordde Gertrude met iets glinsterends in den blik. „Op dat gebied is iedere onbenutte dag onherroepelijk verloren.” „Maar.... is het huwelijk dan zoo’n geluk?” vroeg Emma met eenige aarzeling. „Of het!” riep de jonge vrouw met geestdrift. „Twijfelt gij daaraan?” „Ik heb wel bruidjes gezien, die dien dag, voor en gedurende de plechtigheid, roodbekreten oogen hadden; terwijl de ouders en naasten er niet minder ontdaan uitzagen,” antwoordde Emma. „Mij dunkt dat zoo iets nog al te denken geeft.” „Toch hoort men algemeen beweren,” zei Adelien, „en leest men in alle boeken, dat de huwelijksdag de schoonste dag in het leven eener vrouw is.” „Dat is ook zoo!” bevestigde Gertrude, terwijl haar blik als van dankbaarheid tintelde. „Er moeten toch zonderlinge dingen gebeuren dien dag,” zei Emma, „vreeselijke zelfs.... altijd afgaande op die roodbekreten oogen van ouders en van bruid.” „Toch zoo vreeselijk niet,” antwoordde mevrouw Ridderhoff glimlachende. „Maar.... het is of de meisjes haar vriendinnetje willen uithooren?” Emma en Adelien bloosden tot achter de lieve oortjes. Ja, nieuwsgierig waren de lieve schepseltjes. Er is voor een vrouw niets, wat zoo aantrekt als het onbekende. „Waarom wendt gij u niet tot uwe ouders? Die zijn de beste vraagbaak voor deerntjes als gijlieden zijt.” „Het mocht wat,” lachte Emma. „Ik vroeg papa eens bij gelegenheid, dat ik hem uit een roman voorlas, wat toch wel de voornaamste verplichtingen waren, die eene vrouw bij het aangaan van een huwelijk aanvaardde? Hij keek mij zonderling aan, en antwoordde, dat mama mij dat wel ter goeder tijd zoude mededeelen.” „En, toen zich mijne genegenheid voor Frank geopenbaard had,” vervolgde Adelien, „deed ik dezelfde vraag aan mama en kreeg ik ten antwoord, terwijl zij mij een zoen gaf, dat zij mij dat wel daags voor mijn huwelijk zou vertellen.” Gertrude gierde het uit van het lachen. Hare zilverstem klonk luid door het geboomte. „Ja, de oudjes zijn geheimhoudend,” zeide zij. „Er wordt dus onderwijs vóór het huwelijk verstrekt?” vroeg Emma nadenkend. „Als gij ons die vraag wildet beantwoorden.... mevrouw Ridderhoff?” vleide Adelien. „Gij weet! en.... wij smachten naar weten.” „Ik...? kom wees wijzer.” „Heeft Truitje geheimen voor hare Emma en voor hare Adelien?” parodiëerden de beide meisjes, tegelijkertijd, de vraag van straks van het jonge vrouwtje. „Ja.... maar, ik kan toch niet....” „Och toe! och toe!” smeekten de twee lieve kinderen, opgewonden van nieuwsgierigheid. „Neen!... neen!...” lachte Gertrude. „Maar ik wil u wel vertellen.....” „Wat?” vroegen de beide meisjes te gelijk. „Sjt!..... Eerst kijken!” De drie dames waren boven op de nok van den Goenoeng Sarengan aangekomen, en haar blik boorde thans in de diepte, waar zich een lief meer aan hare voeten uitspreidde. Op de watervlakte zweefden nog eenige ijle nevelwolkjes, die zich als flarden van afgescheurd gaas vertoonden, die evenwel voor de zonnestralen weken, den oever al meer en meer naderden, een toevlucht zochten in de kruinen van het hoog geboomte, dat de steile bergwanden versierde, welke den dalketel, waarin het meer lag te glinsteren, rondom omgaven, aldaar een oogenblik vertoefden, zich vertoonden alsof hier en daar een lichte stoomstraal te midden van die dichte loofkronen ontsnapte, om dan eindelijk op de takken en bladeren als dauw neer te slaan, en zoo te verdwijnen. Gertrude klapte in de handen en riep geestdriftvol uit: „O! wat is dat mooi! wat is dat mooi!” En werkelijk van het punt, waar de drie jonge dames stonden, hadden zij een prachtig gezicht op het meer, dat zich een twee honderd voet beneden haar in bijna ronden vorm uitstrekte. Alleen vlak tegenover haar, dus aan den zuidkant was de cirkelvorm ietwat afgeplat, en stak daar eene kleine bergachtige kaap eenigszins ver in het meer uit. De dalketel-wanden stegen steil uit het water op, en verhieven zich trotsch daar boven. De stijfheid der lijnen werd evenwel gebroken door het hoog geboomte, dat die steile omwanding bekleedde, zoodat de heldere meerspiegel, waarin de zon hare stralen verblindend weerkaatste, in eene bevallig hoog gebombeerde omlijsting van het levendigste groen gevat was. Het water was zoo helder, dat van de hoogte, waarop de drie vriendinnen dat tafereel stonden te bewonderen, de bodem van het meer, hier en daar met wit zand, waarnaar het meer genoemd was, en uitgebleekte lava-trachiet, en elders met donkergroene waterplanten bedekt, volkomen duidelijk te ontwaren was. Toch kon zich niet ontveinsd worden, dat dit meer zeer diep moest zijn. Het woud bestond voornamelijk uit Plosso-boomen [87] waarop en waartusschen vele parasietsoorten en slingerplanten groeiden, die met hun levendig groen aan de meer donkere loofkronen van het hoogwoud met hunne roode bloemtrossen, die als gloeiende kolen schitterden, eene eigendommelijke maar bevallige schakeering bijzetten. Hier en daar waren geheele plekken van het helderste wit, of van het fraaiste violet of paars te midden van dien rijken bladerendos te ontwaren, dat waren daar plaatsen, waar een paar soorten Voortloopende Winde als de Tjakkar-beh-beh en de Tjoemplingan [88], die met hare fraai witte kelkvormige bloemen geheele boschpanden met een grillig maar uiterst bevallig behangsel tooiden, en daarbij eene afwisseling in die meeromlijsting brachten, die verrukkelijk mocht genoemd worden. Ter rechter zijde der jonge dames steigerde de Goenoeng Eendil omhoog; achter haar een sterk verbrokkelde vulkaan-massa, die in den Argo Doemilak, in den Belo Boendoetan, in den Argo Boengko, maar vooral in den Lawoe hare hoogste toppen bereikte, en verleenden die aan het landschap een uiterst woest uitzicht, dat tot bewondering maar ook tot ernst stemde. Toen zij zich omkeerden, met den rug naar het meer, spreidde zich de dalvlakte van Madioen voor hare oogen uit, die uiterst bevallig tusschen de Willis [89] en de Lawoe besloten was. Die dalvlakte, met hare rijstvelden, die amphitheatersgewijze langs de berghellingen afdaalden, met hare dessa-boschjes [90], die als donkergroene eilandjes verrezen te midden der lichtgroene sawah’s [91] welke onder de waterlaag die hen bedekte, glinsterden, met hare fraaie rivier, die van die hoogte gezien als een zilveren lint door het dal kronkelde, was verrukkelijk schoon te noemen. Onze bewonderaarsters stonden op de hellingen van den Lawoe; tegenover haar verrees de Willis en begrensde de vlakte in het oosten. In het zuiden omlijstte het Zuidergebergte het dal en daar ver in het noorden verhieven zich de Goenoeng Segoro Woeroeng en de Goenoeng Rendil, tusschen wier voorgebergten de Solo-rivier zich baan gebroken had, en sloten daar den gezichteinder met hun gekartelden rand af. „Wat een betooverend uitzicht hier,” sprak mevrouw Ridderhoff bewonderend. „Kijk,” sprak Adelien, terwijl zij diep beneden haar wees, „daar ligt het landhuis.” „En die dessa daar dicht bij, dat is Plahoesan, en daar verder, dat is Magettan,” vulde Emma aan. „Kijk, wat kunt gij de Kaboepaten [92] duidelijk onderscheiden.” „En die groote plaats daar in het oosten?” vroeg Gertrude. „Dat is Madioen, de hoofdplaats der Residentie, en daar ginds iets meer noordwaarts, dat is Poerwodadi, het oude Modjopahit uit de geschiedenis der Javanen. En daar in het zuidoosten dat is Ponorogo.” „Het is schoon, overschoon hier!” mompelde de jonge vrouw. „Zoudt gij hier uwe mededeeling, die ge zooeven afgebroken hebt, niet willen voltooien?” vroeg Adelien, met van nieuwsgierigheid bevende lippen. „Welke mededeeling?” vroeg Gertrude argeloos. „Gij wildet ons iets mededeelen.... over.... over het.... onderwijs voor het.... huwelijk,” stamelde het jonge meisje rood als een belle fleur. „Gij zeidet zelfs,” wilde Emma aanvullen, „dat gij....” „Jawel.... ik herinner het mij thans. Maar.... wat beweegt zich daar ginds op den weg naar het landhuis?.... Zie ik goed? een man te paard!” „O, dat is de postbode, die tweemaal per week van Madioen over Magettan en Plahoesan naar het landhuis komt,” zei Emma. „Kom, spoedig naar beneden!” zei mevrouw Ridderhoff, blij eene reden te hebben om hare beloofde mededeeling niet te voltooien. „Ik verwacht een brief van mijn bibi.” Adelien was haar reeds op zijde. Zij scheen ook haast te hebben. „Verwacht gij een brief van Frank?” vroeg Gertrude. „Ik?... neen!” antwoordde het lieve kind met een allerbekoorlijkst inkarnaat blosje op de wangen. „Hij mag nog niet schrijven,” vulde Emma ietwat spottend aan. „Toch wel aan papa,” hernam Adelien en verried daardoor welke hoop haar hartje koesterde. „Kom, laten wij voortijlen!” sprak mevrouw Ridderhoff gehaast, in de verwachting een brief van bibi te ontvangen. „En uwe mededeeling, Gertrude?” vroeg Emma. „Daar is nu geen tijd toe. Kom, wij moeten voort,” antwoordde de jonge vrouw. En voort stoven de drie bevallige wezens de koffieaanplantingen door, de berghellingen af. Van de beloofde mededeeling kwam niets terecht. De omstandigheden helaas! zouden daartoe het hare ruimschoots bijdragen. X. DE AANKOMST VAN DE BRIEVENPOST OP EEN LANDHUIS. Toen de drie jonge dames de voorgalerij van het landhuis Wilatoong binnentraden, zat daar de heer Groenewald op een wipstoel te wiegelen naast eene tafel, waarop een menigte pakketten en brieven uitgespreid lagen. Vlak voor die tafel, evenwel eenigszins ter zijde, zat de postbeambte, een Javaan in zijn gewone dessakleeding, met een grooten „toedoeng” [93] naast hem op den grond, en een bandelier met koperen plaat op de borst, waaraan een lederen tasch bengelde, welker belangrijke inhoud thans op het tafelvlak was overgegaan. De man zat op geen stoel, maar eenvoudig gehurkt, of neen, met het zitvlak op den grond, terwijl hij de beide beenen kruiselings gevouwen voor zijn abdomen gerangschikt had, en licht voorovergebogen met de ellebogen op de beide knieën rustte. Hij keek den blanken, die in zijne papieren verdiept zat, aandachtig aan, gereed om iedere vraag terstond te beantwoorden. Deze had hem reeds gevraagd: om hoe laat hij Magettan verlaten had, waarop hij ten antwoord ontvangen had, terwijl de Javaan de beide handen te samen gevoegd boven zijn voorhoofd bracht en daarbij boog: „Djam limô droh!” [94] (om vijf uur, heer). „Zijn de Raden Maas Adipati [95] en de heer Controleur welvarend?” „Engèh, droh!” (ja, heer). „Is er geen nieuws in de negorij?” „Bottèn, droh!” (neen, heer). „Hebt gij geen tijgers onderweg ontmoet, of hunne sporen opgemerkt?” „Bottèn, droh! Kiahi [96] bottèn onten, droh!” (neen, heer; er zijn geen tijgers, heer). In dat oogenblik stoven de drie jonge dames de trappen op en de voorgalerij binnen. „Zijn er brieven, pa?” vroeg Adelien eenigszins onstuimig. „En couranten, en mode-journalen, en illustraties, en andere lectuur?” vroeg Emma. „Is er een brief van mijn bibi?” vroeg mevrouw Ridderhoff. „Van mijn man?” verbeterde zij, toen zij een ondeugend lachje op de lippen van den heer Groenewald zag ontluiken. „Hier is er een, mevrouw; en.... hier nog een, en.... hier nog een. Maar de adressen zijn van verschillend handschrift; zoodat die niet alle drie van bibi kunnen zijn. Een komt van Ceilon, de twee anderen van Cheribon.” Gertrude greep de drie epistels. „O! deze is van Louis!...” kreet zij. „Van Josef!” fluisterde Emma. „Wilt ge wel eens zwijgen!” zei het jonge vrouwtje met komieke verontwaardiging. „Wilt ge wel eens met de handen uit mijne korrespondentie blijven, neuswijs nest!” bekeef papa Groenewald zijne jongste dochter, terwijl hij haar met een courant een paar tikjes op de handen gaf. Die vaderlijke tikjes kwamen wel wat laat. Het lieve kind had reeds een brief gegrepen, en bekeek dien aandachtig. Zoo als zij daar een ondeelbaar oogenblik stond met die enveloppe in de hand, met het hoofdje licht voorovergebogen, terwijl de zachte ruigte van haren prachtvollen lichtblonden haardosch haar hagelwit maar toch heerlijk gecarneerd voorhoofd als in een nimbus omgaf, welke zich in de morgenzonnestralen als eene matzilveren omlijsting vertoonde, die met fijn gouddraad doorweven was; met hare donzige perzikwangen, waarop de bergwind een allerliefst blosje getooverd had; maar vooral met hare smachtende azuurblauwe oogen, die zich met iets weemoedigs maar met eene kracht van uitdrukking in den blik op het papier vestigden, alsof zij den inhoud bekend of onbekend wilden verslinden,—was zij een etherisch wezen gelijk, een van die wezens, zoo als de Fornarina, die een Raphaël van geestdrift deed blaken en hem de type zijner schoonste scheppingen ingaf. Zooals de bekoorlijke maagd daar stond met de zoo fraai gevormde lipjes, half ontsloten als eene pas ontluikende roos; met de rosé neusvleugels trillend en wijd geopend, alsof zij den geur, door dien brief waarschijnlijk uitgestraald, met kracht wilde inademen; met de zoo heerlijk gemodelleerde borst, die, door het fijne batist van de kabaai zedig bedekt, zich toch deed gelden, waarneembaar op en neer zwoegende den blik beving maar geenszins uittartte,—straalde als een akkoord, of beter nog als een rythmus van kiesche en kuische bekoorlijkheden van haar uit, dat noch door het penseel des schilders, noch door den steekbeitel des beeldhouwers weer te geven was, en dat slechts trillend van levensgenot en bevallig en aanbiddenswaardig door den machtigen adem des Almachtigen geschapen kon worden. „Voor u pa, niet voor mij,” zei het jonge meisje met een zucht. De heer Groenewald sloeg zijn arm om den hals zijner Adelien, gaf haar een zoen, en fluisterde haar in het oor: „Wij zullen hem straks samen lezen!” Adelien bloosde en beloonde haren vader met een dankbaren blik. Het was een uiterst lieftallig wezen. Opgevoed door eene liefdevolle moeder, aanvaardde zij nu reeds in haar karakter ongemerkt het zelfopofferende en het zachtzinnige van de degelijke gade. Zij ontlook tot vrouw, zooals zij zich in hare volle bevalligheid en in hare volle reinheid tot maagd ontwikkeld had. Haar geest bezat eene gedweeë bevattelijkheid, gepaard aan eene buigzame wilskracht. Toch bemantelde hare goedhartigheid eene zekere mate van zelfstandigheid, hoewel haar hart in den regel hare geestvermogens beheerschte, en zij dientengevolge eerder tot gelatenheid en onderwerping dan tot tegenstand en strijd geneigd scheen. „Voor u pa, niet voor mij!” herhaalde zij, terwijl zij den brief overgaf. „Wel, Gertrude, hebt ge goede tijdingen,” vroeg Emma aan hare vriendin. „Gij zet een gezicht bij uwe lectuur als zeven dagen westmoessonsweer.” „Van Ceilon zijn de tijdingen uitmuntend, maar van papa.... Het is akelig,” antwoordde de jonge vrouw, terwijl zij de ontvangen brieven samen vouwde. „Maar van welken datum is dat schrijven? Laat zien.... Van 10 Mei en wij hebben thans reeds 9 Juni....” „Ja, mevrouwtje, de post gaat niet vlug op ons gezegend Java! Maar gij zeidet: het is akelig! Wat is akelig? Toch geen onaangename tijdingen, hoop ik?” „Jawel, zeer onaangename tijdingen. Ik moet weg.... dadelijk vertrekken! Mijn vader schrijft mij, dat er ketjoe’s [97] in de buurt zijn.” „Juist eene reden om hier te blijven, volgens mij,” lachte Emma. „Juist een reden om naar huis te gaan,” antwoordde mevrouw Ridderhoff. „Als er gevaren te trotseeren zijn, dan meen ik, dat, nu mijn man ver is, de dochter naast haren vader moet staan!” Adelien knikte goedkeurend met het hoofd. „Maar.... waar heb ik mijn derden brief gelaten?.... O hier!....” Mevrouw Ridderhoff opende de enveloppe, keek er een oogenblik in, slaakte daarop een kreet, en viel in zwijm. De beide zusters vlogen haar te hulp, en droegen haar, geholpen door een paar vrouwelijke bedienden, naar hare kamer. Het duurde een poos alvorens de jonge vrouw bijkwam. Het eerste woord, wat ze sprak, was: „ik moet naar mijn vader!...” Daarop vroeg zij, terwijl zij in tranen uitbarstte: „Waar is die noodlottige brief?... Ik heb hem zeker laten vallen?” Emma spoedde naar de voorgalerij en vond daar haren vader, die haar het epistel aanreikte. „Hoe is het?” vroeg hij deelnemend. „Zij is bijgekomen; maar weent nu hartverscheurend. Wat zou er toch gaande zijn?” „Laat haar maar weenen!.... Die brief is van een der ondergeschikte beambten van den heer de Vos, en deelt mede, dat het landhuis op den 23sten Mei door de ketjoe’s overvallen is, en dat Gertrude’s vader daarbij door twee klewanghouwen zwaar verwond is.” „Schrikkelijk! Maar.... wat moet nu met die arme vrouw?” „Zij wil weg naar haren vader.” „Wanneer haar gestel niet te zeer geschokt is, is dat nog het beste, wat zij kan doen.” „Maar papa, zij kan toch niet alleen die reis afleggen?” „Daar zat ik al over te denken. Als ze....” Daar kwam mevrouw Ridderhoff, gesteund door mevrouw Groenewald en door Adelien, naar buiten. „Waar is toch die brief?” vroeg zij. Emma reikte haar dien over. „Hebt gij hem gelezen?” vroeg ze aan den heer Groenewald. „Ja?.... Wat blijft mij anders over te doen dan te vertrekken? Zeg.... raad mij toch!” „Tracht in de eerste plaats uwe bedaardheid te herwinnen, lieve mevrouw. Mijne meisjes zullen met uwe baboe uw goed inpakken. Inmiddels ga ik mij klaar maken. Ik ga met u mede.” „Gij gaat met mij mede? O, ik dank u!” „Ja, althans tot Semarang. Ik hoop, dat gij met de boot, die morgen van Soerabaja vertrekt, mee zult kunnen gaan. Ik zal u aan boord brengen, en het van de omstandigheden afhankelijk stellen, of ik u naar Cheribon en verder naar het landhuis zal begeleiden.” „O! ik dank u! Maar.... hebt gij den brief gelezen?.... Zou er nog hoop zijn? Hoe heeft zich dat toch toegedragen? Mijn vader, die bij de dessabewoners zoo bemind, zoo geëerd was!” „Ja, ik heb den brief gelezen; hoe het zich heeft toegedragen? Dat zullen wij later nog wel eens bepraten. Nu zullen we ons voor de reis gereed maken. Wij moeten heden avond te Soerakarta aankomen om morgen ochtend van daar naar Semarang te vertrekken. Denk, dat het reeds de 9de is. Morgen in den nacht komt de boot reeds te Semarang aan.” Helaas, de jammerende vrouw was in ’t geheel niet in staat zich met haar goed bezig te houden. Zij zat maar te weenen bij mevrouw Groenewald, die haar zoo goed mogelijk zocht te troosten en op te beuren. Emma en Adelien beijverden zich alles in te pakken, terwijl de heer Groenewald ook alle maatregelen nam om dadelijk te kunnen vertrekken. Hij schreef nog gauw een briefje aan den beambte met de postpaarden belast te Madioen, en verzond dat met den postbeambte, die flegmatisch als ieder Javaan nog altijd op den grond neergehurkt zat, maar nu vlug in het zadel sprong en op zijn klein Javaansch paard spoorslags wegreed. Twee uren later stapten mevrouw Ridderhoff en hare bediende, vergezeld van den heer Groenewald, in een lichten tentwagen, die door een vurig vierspan getrokken, de berghelling afrende, waarlangs de weg van Wilatoong naar Magettan voerde. „Arme vrouw!” klaagden de dames Groenewald nadat het rijtuig verdwenen was, terwijl zij de tranen trachtten af te drogen, die haar over de wangen biggelden. „Arme vrouw! God geve, dat zij haren vader nog moge weerzien!” „Maar waar is nu de brief van Frank?” vroeg Adelien, toen zij met hare zuster en hare moeder in de voorgalerij van het landhuis had plaats genomen. „Zou pa hem medegenomen hebben?” „Neen,” sprak mevrouw Groenewald. „Hier is hij. Kom, lees hem ons voor.” Het jonge meisje greep den brief met hartstocht, brak hem open, keek eens naar de naamteekening, en toen daar werkelijk die twee woorden stonden: Frank Brinkman, met eene ontzettende krul er onder, kon zij niet nalaten het papier aan hare lippen te brengen, en een kus daar ter plaatse op te drukken. „Malle meid!” prevelde Emma met een glimlach. „Ik zie je ook nog eens zoo mal worden, zusje-lief!” antwoordde Adelien. „Ik begin nu, luistert. Ngawi.... wat! is hij te Ngawi? Dus vlak bij om zoo te zeggen!” En het lieve kind wendde den blik naar het noorden, waar van uit de galerij van het landhuis de blauwe gekartelde band van den Goenoeng Segoro Woeroeng, aan welks voet Ngawi als het ware gelegen was, ontwaard kon worden en zuchtte eens. „Kom, ga voort,” zei Emma. „Zuchten helpt niet veel.” „Ngawi, den 4 Juni 185....” „Dus is de brief reeds vijf dagen oud,” viel hare moeder haar in de rede. „Ga voort.” „Geachte heer Groenewald! Sedert uw vertrek van Batavia is daar niets voorgevallen, wat bijzondere vermelding verdiende. Ik vreesde dan ook onbescheiden te zijn, wanneer ik u met nietsbeduidende voorvallen lastig viel....” „Domme lummel,” lachte Emma, „alsof niet een zeker iemand met spanning en ongeduld zat te wachten naar die nietsbeduidende voorvallen.” „Neen, Frank had gelijk,” zei de moeder. „In zijne omstandigheden is bedeesdheid een schooner sieraad van den jongeling, dan te groote vrijpostigheid. Maar ga voort, Adelien.” „... Lastig viel. Nu ik evenwel verplaatst, en niet al te ver van Wilatoong verwijderd ben, moet ik iets van mij laten hooren. „Zoodra mijne verdere getuigenis in die noodlottige zaak van het oproer aan boord van de Fernandina Maria Emma ontbeerd kon worden, vertrok ik naar Semarang. Hoe die reis mij bevallen is? zult gij mij vragen. Waardste heer Groenewald, ik meende al heel veel akeligs ondervonden te hebben, gedurende den tijd, dien ik bij het Koloniaal Werfdepôt te Harderwijk doorbracht. Och, dat moet nog een paradijs genoemd worden, vergeleken bij het verblijf aan boord van de boot, die mij naar de hoofdplaats van midden-Java overbracht. Gij kijkt verwonderd op. Gij hebt die reis ook gemaakt met uwe familie; maar, gelukkige menschen! gij waart passagiers eerste klasse, en kondt dus onmogelijk in uw ruim salon met ruime hutten waarnemen, wat in het vooruit van zoo’n boot omgaat. Laat mij u vertellen, dat wij met ongeveer 250 militairen aan boord waren, die naar Semarang, Soerabaja, Makassar en de Molukken bestemd waren. Velen dezer soldaten hadden hunne vrouwen en kinderen bij zich. Verder waren nog een tachtig dwangarbeiders, Javanen, Chineezen en Maleiers aan boord. Eindelijk nog een honderdtal dekpassagiers; ook weer vertegenwoordigers van bijna alle rassen en bewoners van den Indischen archipel, waaronder de Arabieren met hunne vieze bokkenlucht niet te vergeten. Voeg ik er nu nog bij, dat er voor al die menschelijke wezens nog niet eens de helft der ruimte, als die aan boord van de Fernandina Maria Emma voor het detachement benoodigd gerekend werd, aanwezig was, om bij slecht weer, zooals wij troffen, onder dak te komen, dan zal ik niet behoeven te beproeven een schets te geven van het vieze, het zedelooze, het walgelijke, wat uit zoo’n opeengepaktheid van menschen van verschillende geslachten en rassen, van onbesprokenen met misdadigers, in een vunzig hol moest geboren worden. Waarlijk, als ik vroeger voor mijn vertrek van Batavia, in de dagbladen onder de aangekomen of vertrokken personen vermeld zag: Z. M. troepen en bannelingen, dan dacht ik steeds, dat het eene geestelooze aardigheid was der heeren redakteurs of dagblad-uitgevers om hun publiek te believen; maar toen bij die reis ondervond ik, dat de couranten de waarheid slechts aangaven, de waarheid naakt en zonder kommentaar, en dat de landsverdedigers gedwongen waren in eene walgelijke promiscuïteit met dwangarbeiders, soms verscheidene dagen en nachten te verwijlen. „Van de voeding aan boord zal ik niet veel vertellen. Het walgt mij nog, als ik aan de vuilvieze rijst denk, die geene bestaande kleur vertoonde, half rauw en half aangebrand was, en waarbij een stukje „dengdeng” [98] dat niet eens van de huidharen gereinigd was, of een stuk gedroogden visch, dat week, kleverig, uiterst kort van vezel, en hier en daar sporen van leven van wege de maden vertoonde, of een onnoozel kleine „ikan sapat” [99] gevoegd was, die niet minder bedorven was, en niet minder walgelijk rook. „Ik was blij toen ik te Semarang voet aan wal zette, en uit die ontzettend walgelijke omgeving bevrijd was....” Adelien staakte hare voorlezing een oogenblik. Zij haalde diep adem. Het was of het lieve kind door de nachtmerrie bezocht werd. „Arme jongen!...” prevelde zij. En zich met de hand over het voorhoofd strijkende, vervolgde zij: „... Bevrijd was. Ik moest een paar dagen in, of beter, buiten die plaats blijven, want het fort Pontjol [100], waarin ik logies verkreeg, ligt buiten de stad op de moerassige kust, die het heet te beschermen, ter zijde van den weg naar Bodjong [101]. Hoewel het verblijf binnen dat bedompte fort, hetwelk zoo vochtig is, dat een geestig genie-officier het dezer dagen zeer juist met den naam van bomvrije dames badinrichting begiftigd heeft, ook niet tot de aangenaamste behoort, zoo was het toch eene verademing na dat anderhalf etmaal lange lijden aan boord van het stoomschip. De voeding was trouwens daar bij het subsistenten-kader geheel verschillend, althans genietbaar, en wat daaraan ontbrak, kon ik gemakkelijk bij een „toekan-auer” aanvullen. Gij lacht, en ik zie in den geest juffrouw Adelien ook de lieve lippen tot een glimlach plooien bij het beeld, dat ik voor zoo eene wandelende gaarkeuken gehurkt of op een bankje gezeten zou zijn, om mij de rondgevente lekkernijen te laten smaken. Ja, lach maar; ik beken gul uit dat de schraalheid der militaire keuken mij te Batavia en te Semarang meermalen genoopt heeft, mijne toevlucht tot den „toekan-auer” te nemen, en dat ik dan bij avond naast de walmende „palita” (lampje) van den gaarkeukenbaas, onder een overgrooten tamarindeboom gezeten, aan zijn „katoepat” met „sajor-peteh” [102] en een karbouwen-lapje [103] er bij, mij voor een gering aantal duiten niet weinig te goed deed.” De dames lachten van harte bij die beschrijving. „Wat mag hij toch meenen met zijn karbouwen-lapjes?” vroeg Adelien. „Zijn dat oessi-oessi?” [104] „Neen,” sprak mevrouw Groenewald, „dat zijn „babat”. Maar ga voort. Ik vind dien brief interessant.” „Ik ook,” zei Adelien. „Maar, waar was ik ook weer. O ja.... hier: „.... te goed deed. Te Semarang heb ik veel rondgewandeld, maar daarvan zal ik u niets schrijven, die plaats kent gij genoegzaam. Gij zoudt mij daarvan eene betere beschrijving kunnen geven. Toch moet ik mijne bewondering uitspreken over de zoo prachtvolle Bodjong-laan, met haar majestueus geboomte, hetwelk eene zoo weelderige schaduw verleent, niet alleen aan den weg, maar ook aan de tuinen, die de villa’s, ter weerszijde van den weg, omgeven; ook over het zoo fraaie Residentie-huis aan het einde dier laan, en over de Generaals-woning daartegenover, twee gebouwen, die kunstgevoel en stijl verraden; over den fraaien wandelweg langs Randoesari en niet het minst over den weg van Djoemblang naar Karang Bidara [105]. De stad zelve vond ik liever aangelegd dan het eigenlijke Batavia, en heeft meer overeenkomst met een Europeesch stadje, hoewel de riool-geur, dien men er geniet, afschuwelijk is, en iedere vergelijking ten nadeele van Semarang doet uitvallen. „Waarin Semarang evenwel boven Batavia de kroon spant, is in de talrijkheid van de muskietenzwermen, die den nieuweling iedere hoop op slaap benemen. Herinnert gij u nog wel hoe die bloeddorstige insecten Herman Riethoven en mij den eersten nacht van ons verblijf in Nederlandsch Indië toegetakeld hadden....” „Ja, zeker herinner ik mij dat!” gierde Emma het uit. „Ik ook,” antwoordde Adelien. Zij herinnerde zich zeer goed die oogdeksels en wangen vol builen, maar meer dan dat, ook de kuur die aangewend werd en wat er op volgde. Bij die herinnering sloot het lieve kind een oogenblik de oogen en bloosde allerbekoorlijkst. Die blos ontging mama Groenewald niet. Zij had toch het geheele gebeurde toen van de „neneh” vernomen. „Kom, ga voort, Adelien,” zei ze goedhartig. „Och, hadt gij eens kunnen zien, hoe ik na den eersten nacht te Pontjol ontwaakte. Ik had moeite om in het eerste half uur mijne oogleden open te houden, en dat lukte mij eerst, nadat ik die deksels herhaaldelijk met koud water gewasschen had. Ja..... sirihkalk had ik niet, en.... al had ik haar gehad, er was niemand om mij den liefderijken dienst te bewijzen om die op de pijnlijke plaats te strijken....” Het jonge meisje verborg een oogenblik haar gelaat in hare handen. Zij gevoelde hoe Frank bij het terneer schrijven van die herinnering van verlangen gezucht moest hebben; maar zij gevoelde ook, hoe de blikken van mama en Emma thans op haar gevestigd waren. Zij vermande zich en ging dus voort: „Gelukkig, dat alles is voorbij. Twee dagen later vertrok ik naar Ngawi, mijne bestemming. Dien weg hebt gij met uw huisgezin ook afgelegd, maar in uw ruimen reiswagen, onder geheel andere omstandigheden dan ik dat gedaan heb. Voorgelicht door kameraden, had ik in plaats van een „koeda galaddak”, waarop ik volgens de regeeringstarieven slechts aanspraak had, een „koeda haloes” [106] genomen, natuurlijk met bijbetaling van zooveel, en meende nu geborgen te zijn. Er was mij veel verteld van zoo’n „koeda haloes”; maar ik ben nogal goed ruiter, zoodat ik er niet aan twijfelde of ik zou er wel komen. Maar, wat keek ik vreemd op, toen een ongelukkig paardje voorgebracht werd, dat mij kinderspeelgoed toescheen, zoo klein was het, van eene onbeschrijfelijke kleur, die in de kazerne met den naam van melkboerenhondenhaar bestempeld werd, met een bleek-gelen staart, die over den grond sleepte en bijgevolg alles behalve zindelijk was, met zeer lange manen, die nog langer schenen, daar het diertje den kop heel laag liet hangen, even alsof het als een jachthond den grond wilde besnuffelen. Het was daarbij houtmager en de beeldspraak, dat men zijne ribben kon tellen, mocht op dien naneef van Bucephalus zonder overdrijving toegepast worden. Het zadel, als het ding, wat er wel eenigszins den vorm van had, zoo mag genoemd worden, was niet van leder, maar van eene soort gestikt laken, dat, op vele plaatsen gescheurd en versleten, het vulsel nieuwsgierig liet doorgluren. De stijgbeugelriemen waren veel te kort, en de toomriemen waren met stukjes rottanreepen aan de stang verbonden. Mijne kameraden hielpen mij dien rommel met kunst- en vliegwerk in orde brengen. Mijne krijgsmakkers verzekerden mij, dat ik met dat kleppermansspul Oenarang wel zou halen, maar dat ik daar moest zorgen, dat mij een beter paard, maar ook beter tuig geleverd werd. „Ik zal op die rossinanten en op de Javaansche zadelmakersprodukten niet meer terugkomen. Waar ik ook kwam, en hoeveel ik ook in verband met mijne nederige onderofficiers-beurs bood, ik kreeg geen betere. Dat moet ik evenwel er bij verklaren, dat die katjes beter liepen, dan ik aanvankelijk had durven hopen. Wel gebeurde het een enkele maal, dat zoo’n diertje, alvorens den marsch te beginnen, geen poot van de plaats wilde verroeren, en eene koppigheid aan den dag legde, die niet dan met eene ontzettende vracht zweepslagen gebroken kon worden; maar was het eindelijk in beweging gebracht, dan ging het weer goed en onderhield het een sukkeldrafje, dat wel veel verschilde van den fieren gang van een Arabischen of Perzischen klepper, maar toch uur aan uur zonder te verminderen volgehouden werd. „Wat van de reis te vertellen, dat harer waardig zal zijn? Ik heb ervaren, dat ik in mijn leven nog niet veel gezien heb, al meende ik het tegendeel, dewijl ik, voor ik naar Indië vertrok, de Ardennen doorreisd en de Rijnstreken bezocht had. Ik voel, dat ik geen vergelijkingen maken kan. Ik heb evenwel juffrouw Adelien, na het verlaten van Rio Janeiro hooren verklaren, dat Java het schoonste land der wereld was; na wat ik gezien heb, ben ik geneigd die uitspraak ten volle te onderschrijven. Reeds bij Djoemblang, toen ik de eerste hoogte bestegen had, die de strandvlakte van Semarang begrenst, en mij daar omkeerde, slaakte ik een kreet bij het fraaie panorama, dat zich voor mijn oog ontrolde met zijne terrasgewijze afdalende rijstvelden, waarin zich de dessa’s als donker groene eilanden te midden van den goudgelen arenoogst voordeden, en waarvan Semarang met zijne heldere witte villa’s en huizen het middenplan en de blauwe zee, waarop tallooze witte zeilen ontwaard werden, die haar bevallig spikkelden, den achtergrond vormden. Daarbij kwamen nog de fraaie kokospalmen, die de huizen van Javanen en Europeanen omgaven, en haar als met een fijn groen kantwerk omsluierden, dat onder de bries wuifde en het geheele vergezicht eene aantrekkelijkheid verleende, die het voor mij betooverend maakte. „Toen ik Oenarang nabij kwam, kreeg ik den grootschen berg van dien naam [107] aan mijn rechterzij in het oog, die mij verheven en afwisselende gezichtspunten opleverde. Bij Merak Mati [108], kreeg de bergreeks, die zich bij het Djamboegebergte aansloot, en zoo een vereeniging met den Telemojo [109] daarstelde, een meer verbrokkeld aanzien, en vormde, toen ik de Toentang [110] overgetrokken was, die laatste bergrug, den overgang naar den Merbaboe, [111] die zich weldra voor mijn oog in al zijne statigheid verhief, en aan welker voet het plaatsje Salatiga zich allerliefst uitstrekte. En overal schoone landouwen, uitgestrekte rijstvelden, lief gelegen dessa’s, bewonderenswaardige vergezichten, die bijna altijd door hooge blauwende bergketenen schilderachtig begrensd werden. „Te Salatiga heb ik in de zoogenoemde galadak [112] nachtlogies genoten. Och, ik zal daarover maar zwijgen, ook over dat, hetwelk mij te Soerakarta aangeboden werd. Nederland en Nederlandsch Indië—dat heb ik reeds volop ontwaard—zijn ondankbaar genoeg om hunne verdedigers in hokken te huisvesten, waarin zij bij hare bespottelijke philantropische neigingen er tegen op zouden zien gevangenen op te sluiten, in hokken, die voor varkenstallen wellicht zouden kunnen dienen, wanneer de varkenshoeder niet weerhouden zoude worden door de zekerheid, dat zijn beschermelingen door het wandgedierte weggedragen zouden worden. Te Soerakarta ontwaarde ik daarenboven des morgens bij mijn vertrek tot mijn schrik, dat mijne kist door de witte mieren [113] aangetast was. Zij schenen hun aanval wat laat begonnen te hebben, althans zij waren nog niet binnen de kist doorgedrongen, en hadden zich vergenoegd met den bodem gedeeltelijk af te knagen en hare vieze gele mijngangen langs een der zijwanden op te trekken. Ik vernam later dat het Europeesch without voor die beestjes als paté de foie gras moet smaken. „Van Salatiga vertrekkende, bood de weg tot bij Kaligandoe nog menig verrukkelijk vergezicht aan; maar van daar slingerde hij te dicht bij den Merbaboe over de hellingen en voortzettingen van dien berg. Het uitzicht werd zeer beperkt, en de bergmassa van dien uitgebranden vulkaan was te nabij, om daarvan een bevredigenden aanblik te verkrijgen. Wat mij op dat trajekt het meeste trof, was de diepte en woestheid der ravijnen, waardoor de weg leidde, soms over zeer wrakke bruggen, die over bruischende bergvloeden voerden. „Toen ik Bojolali voorbij was, kreeg ik eerst een goed overzicht van den Merapie, [114] den eersten nog werkenden vulkaan, dien ik te zien kreeg. Hoewel ik niet ontkennen kan, dat het gezicht van dien kegelberg zijne grootsche zijde heeft, zoo was de indruk van dat gezicht toch niet zoo aangrijpend, als ik wel verwacht had. De eruptiekrater, die zich, van mijn standpunt gezien, even boven den verheffingskrater vertoonde, kwam mij onnoozel klein voor, en deed mij aan een knaap denken, die over den schouder van zijn vader kwam uitkijken, terwijl de magere stoompluim, die zonder kracht en heerlijkheid ontsnapte en onmiddellijk naar het westen omboog, er veel van had, of die knaap zich met eene hanenveer getooid had. Vergeleken bij hetgeen ik mij van een vulkaan voorgesteld had, was, hetgeen ik zag, kinderachtig te noemen. „Ik kwam in Soerakarta doodvermoeid aan. Vergeet niet, dat ik in twee dagen 64 palen te paard had afgelegd, hetgeen voor iemand, die aan het rijden niet gewoon is, een flinken toer genoemd mag worden. Ik ging dan ook zoo spoedig mogelijk rusten om des anderdaags vroeg mijne reis voort te zetten. Ik zou dien dag tot Gendingan, en den daaropvolgenden tot Ngawi rijden. „De weg van Soerakarta tot Ngawi is vrij eentonig. Alleen het gezicht op den Lawoe, dien ik aan mijne rechterhand behield, vroolijkte mij op. Het bewustzijn, dat daar ginds ergens op die hellingen de lieve familie woonde, die zich op de zeereis mijner aantrok, mij en mijn’ vriend Herman zoo veel vriendschap bewees, en waar ik nu veel dichter bij kwam te wonen, ziet dat gaf mijn gedachtenloop, die door het eentonige van het mij omringende landschap, wel tot droefgeestigheid neigde, eene meer prettige richting. Van Gendingan uit ontwaarde ik op de berghelling eenige witte stippen, die hoogstwaarschijnlijk Europeesche woningen aanduidden. Ik vroeg of dat Wilatoong was. „Neen,” was het antwoord, „dat is Djati-rogo. Wilatoong ligt aan de andere zijde van den berg.” Ik zuchtte eens. Ik had zoo gaarne een blik willen werpen op het verblijf, dat zooveel goeds, zooveel edels, zooveel......” „Nu ga voort, zusje!” maande Emma aan. „Ge blijft steken? Kom hier.... zooveel goeds, zooveel edels, zooveel liefs bevat. O, zoo... was dat het woordje wat haperen bleef? Nu, bloos maar niet; hij mag wel, nietwaar mama? „Wat zal ik van Ngawi vertellen?” ging Emma voort. „Ik ben er nog te kort om daarvan iets mede te deelen. Dat dus voor een volgenden keer. Mijn vriend Herman is te Batavia bij het 11e bataillon ingedeeld geworden. Ik vond hier een brief van hem. Hij schrijft mij, dat hij eenigermate aan het sukkelen was; maar dat hij goeden moed behield, en het zich wel schikken zou. „En nu, geachte heer Groenewald, ga ik mijn zeer lang epistel afbreken. Ik hoop, dat gij en uwe lieve familie deze regelen in den besten welstand moogt ontvangen. Groet mevrouw Groenewald en juffrouw Emma recht hartelijk van mij. Voor juffrouw Adelien draag ik u evenwel op, haar een..... Waarom deins ik voor mijne opdracht terug? Gij kent toch ons beider gevoelens. Welnu, ik hervat moed. Het zal daarenboven uwe straf zijn, dat gij niet toestaan wildet, dat wij met elkander briefwisseling hielden. Ik draag u dan op mijne Adelien een hartelijken kus op de wang te drukken van wege haren FRANK.” Bij dat luisterrijke slot van dien brief was het jonge meisje opgevlogen en had haar vuurrood gezichtje aan den boezem harer moeder verborgen. Een paar maanden waren sedert de gebeurtenissen, die wij hierboven verhaald hebben, verloopen. De heer Groenewald was eerst sedert weinige dagen van Cheribon op Wilatoong teruggekeerd. Hij had daar ginds droeve uren doorgebracht. Toen hij daar toch met mevrouw Ridderhoff aankwam, was haar vader stervende, en scheen de lijder slechts op de aankomst zijner dochter gewacht te hebben om te verscheiden. Hartverscheurend was de droefheid der jonge vrouw. Zij was letterlijk niet in staat om hare gedachten ook maar voor weinige oogenblikken tot de onvermijdelijke regelingen en beschikkingen bij zoo’n gebeurtenis te bepalen. Gelukkig, dat de heer Groenewald in de goedheid zijns harten haar naar het landhuis, dat bij Madja [115] gelegen was, vergezeld had. Deze kon de eerste regelingen omtrent de begrafenis treffen. Daarna had hij reeds plan gemaakt om, in afwachting van de terugkomst van den heer Ridderhoff, wien de verwonding en later het overlijden van den heer De Vos zoo spoedig mogelijk medegedeeld waren, het bestuur der onderneming op zich te nemen; toen zich op een vroegen morgen de heer Piet Van Diepbrugge, de reisgenoot van den heer Groenewald op de Fernandina Maria Emma, op het landhuis aanmeldde. Hij was kort geleden te Cheribon geplaatst, en door den Resident van dat gewest ter beschikking van den controleur der Afdeeling Madjalengka gesteld. Hij had de aanwezigheid van zijn reisgenoot vernomen als ook het ongeluk, dat mevrouw Ridderhoff getroffen had, en kwam nu zijne goede diensten aanbieden. Het speet den jongen man, dat hij niet vroeger daar geplaatst was geworden; maar hij was eerst sedert een paar dagen in deze streken aangekomen. Toen de heer Groenewald alles met betrekking tot den boedel geregeld had, die mevrouw Ridderhoff als eenig kind van den overledenen, onverdeeld toeviel, toen hij den bereidwilligen ambtenaar ter beschikking zoo ver op de hoogte gesteld had, dat deze in de afwezigheid van den heer Ridderhoff, de koffie-onderneming gaande kon houden, en de jonge vrouw met raad en daad kon bijstaan, toen vertrok de brave oudgast, die geen oogenblik geaarzeld had, onderneming, zaken en huisgezin achter te laten, om de dochter van een vriend in den nood behulpzaam te zijn. Toen alles geregeld was, dacht hij eerst aan zijne eigen belangen. En zoo was hij weer te Wilatoong terug. Op de doorreis te Ngawi had hij Frank opgezocht, dien een riem onder het hart gestoken; maar ook van den chef van den jeugdigen onderofficier vernomen, dat deze uitnemend zijn plicht deed, en daardoor alsook door gedrag, ontwikkeling en beschaving zich aller achting verworven had. „Dat jonge mensch zal zijn weg wel maken,” had de majoor militaire Kommandant van Ngawi met een glimlach van welbehagen gezegd. „Ik voeg bij die profetie de verzekering, dat hij een degelijk jongeling is.” Uiterst tevreden was de brave vader met die goede berichten bij zijn gezin teruggekeerd. XI. IN HET HOSPITAAL.—DE ROTTANSTRAF. Frank Brinkman had waarheid medegedeeld, toen hij aan den heer Groenewald schreef, dat zijn vriend Herman Riethoven ongesteld was. Dat het evenwel weinig te beteekenen zou gehad hebben, was minder juist. De zieke zelf had zoo bericht, en Frank had geen enkele reden gehad die mededeeling te wantrouwen. Op een namiddag was Herman van het exerceeren te huis gekomen, had zijne schoenen uitgeworpen en toen ontwaard, dat zijne voeten door die onhebbelijke lompe dingen zeer geschaafd waren, en ontvellingen vertoonden. Hij bette de pijnlijke plekken zorgvuldig; maar ... hij had de week, en moest dus den kwartierdienst in zijnen geheelen omvang volbrengen. Hij wilde geen zijner graadgenooten verzoeken voor hem in te vallen; niet uit trots, maar omdat bij het gebrek aan kader de dienst voor hen loodzwaar was, en hij niemand hunner een zijner vrije uren wenschte te ontfutselen. Het was dien avond recht druk in de kazerne. De onderadjudant der week was jarig, had derhalve wel wat diep in het glaasje gekeken, en meende nu ongeëvenaard jolig te zijn, door den hoornblazer der politiewacht bijna voortdurend signalen te laten toeteren. De hoorn zweeg geen oogenblik stil. Tusschen het inrukken van het exerceeren en het „eten onderofficieren” had de jarige zeker vier of vijfmaal „sergeant van de week met geconsigneerd appel” laten blazen; maar daarbij steeds de geplaagde onderofficieren een bittertje aangeboden, dat door Herman’s collega’s dankbaar aangenomen, maar door hem beleefd van de hand gewezen was. Het gevolg van dat heen en weer geloop bleef niet uit. De gekwetste deelen aan zijne voeten werden zoo pijnlijk, dat de patiënt zijn schoenen niet meer aan de voeten kon houden. Hij verscheen dan ook met de sokken boven op het schoeisel aan tafel. „Sergeant Riethoven, waarom zijt ge niet behoorlijk gekleed?” was de vraag van den onder-adjudant der week. Herman beleed zijne ongesteldheid. „Hebt ge permissie van den dokter?” „Neen, adjudant; maar ik zal morgen op het ziekenrapport verschijnen,” was het antwoord. „De schoenen behoorlijk aan de voeten, anders stop ik je in de kast!” was het barre bevel. „Maar adjudant, ik kan ze niet verdragen.” „Kan me geen donder schelen! Dan moet ge u maar ziek melden.” Dat wilde Riethoven juist vermijden; want dat was zijn dienst op zijne kameraden doen overgaan. Zuchtend en met pijnlijk verwrongen gelaat voldeed hij aan het bevel. Maar was het toeval of plagerij? Dien avond weerklonk die fatale hoorn voortdurend, en steeds was het de sergeant van de week, die geroepen werd. Hinkend kwam de arme gekwetste dan aangestrompeld, en werd bij slot van rekening nog bespot. „Sergeant Riethoven!” klonk het dan uit des adjudants mond, „als ge in dienst niet beter hinken kunt, zal ik je voordragen voor het baantje van sergeant-ziekenvader, of van tweede luitenant-vroedvrouw!” Alle aanwezigen lachten. Als een adjudant-onderofficier zich tegenover zijne ondergeschikten eene ui veroorlooft, dan is hij de geestrijkste man ter wereld, en kan het niet anders of een goedkeurend gelach moet hem beloonen. Eindelijk toen ten half tien het signaal „licht uit,” weerklonken had, wierp Herman zich doodmoe op zijne legerstede om rust te genieten, en om zijne voeten verlichting te bezorgen. Toen hij zich ontkleedde, zag hij met schrik, dat de beleedigde plaatsen er zeer ontstoken en gezwollen uitzagen. De pijn nam hand over hand toe, en het duurde niet lang of wondkoorts trad in, zoodat de lijder nog dienzelfden nacht naar het hospitaal gedragen moest worden. Daar lag nu Herman. De koorts week dadelijk voor de zware chininegiften, die dokter Eiwit, een verbazend knap geneesheer, hem te gelijk met een streng dieet voorschreef. ’s Morgens: een weinig arrowroot, des middags: een weinig arrowroot, en des avonds: een weinig arrowroot, dat was de voeding, welke den jongen man gedurende volle een en twintig dagen verstrekt werd. Bij het einde dier periode rammelde hij dan ook van den honger, en verstoutte hij zich om bij de morgenvisite den dokter meer eten te vragen. Deze, een lang schraal man met doodsbleek gelaat, vestigde een doordringend oog op den vrager. „Hoe is het met de voeten?” vroeg hij zonder er naar te kijken. „Bijna genezen, majoor.” [116] „Laat je tong eens zien!”... En zich tot den ziekenvader wendende, die hem als een trouwe poedelhond op de hielen volgde, met de dieetlijst in de hand: „Laat dien man een’ boeboer (pap) op den buik leggen!” beval hij. En terwijl de daarnaast liggende zieken het uitschaterden van het lachen over die geestelooze aardigheid, schreed de Esculaap met strak gelaat, aan een beeld gelijk verder, om wellicht bij de volgende lijdenssponde even luimig zijne spotziekte bot te vieren. Of Herman ook al pruttelde, het hielp hem weinig. Toen de visite afgeloopen was, kwam de ziekenvader met een helper, en werd den armen hongerlijder eene heete pap op de maagstreek gelegd. Hij had veel liever een stevig beefsteak er in gehad. Die teleurstelling schrikte hem evenwel niet af, om daags daarna nogmaals op vermeerdering van voedsel aan te dringen. Hij beleed ronduit, dat hij zich onpasselijk ten gevolge van gebrek gevoelde. Het onmensch trad daarop langs Herman’s krib naar het hoofdeneind toe, betastte het hoofdkussen, en antwoordde op ijskouden toon: „O! zoo lang als daar nog stroo in is, heb jij geen honger, sergeant.” En voort stapte hij. „Drommels, ik had dus eerst dat stroo moeten opgepeuzeld hebben?” dacht Riethoven. En met een snik in de keel prevelde hij: „Zou het dan toch waar zijn, wat mijne brave moeder beweerde, dat hij die vader en moeder vermoord heeft, nog te goed is voor de Oost? Je wordt hier nog erger behandeld dan een beest. Ik ben overtuigd, dat die kerel bij zijne zieke kat nog een schoteltje melk zou neerzetten, of zijne zieke koe een bos gras zou laten voorwerpen. Voor zijn evenmensch heeft hij slechts eene naargeestige aardigheid over.......” En toen het ontbijt binnengebracht werd: „Daar heb je ze weer met hun lamgeslagen arrowroot! Het is net of je een lepel koude stijfsel in je keel laat glijden. Wat ’n kost! En, werd hij nog maar in genoegzame hoeveelheid verstrekt!” Tegen het vallen van den avond wandelde Herman het hospitaal rond, dat—het moest in weerwil van zijn mopperbui erkend worden—uiterst doelmatig op eene landtong, die door een der veelvuldige kronkelingen der Tjiliwong gevormd werd, aangelegd was. De verschillende ziekenzalen—er waren er zeven—verhieven zich regelmatig op een tamelijken afstand van elkander, terwijl de daartusschen gelegen ruimten ingenomen werden door een goed aangelegden botanischen tuin, waarin de heerlijkste tropische gewassen van de grootsten tot de kleinsten prijkten, en die niet alleen den weetgierigen bevrediging bood, maar ook bij frischheid en voldoende schaduw den lijders eene prettige omgeving, zoo belangrijk in hun toestand, verschafte. Op dat gebied had Riethoven nog weinig gezien, maar hij moest erkennen, dat van de ziekenhuizen, die hij in Frankrijk, België, Nederland, de Rijnstreek had kunnen waarnemen, dit nog wel het doelmatigste, het zindelijkste was, ook dat de verstrekkingen, door het Gouvernement toegestaan, zoo onbekrompen mogelijk moesten genoemd worden. Had hij geen dokter Eiwit, een echte menschenhater, op zijn pad ontmoet, dan ware hij geneigd geweest het Groot Militair Hospitaal te Batavia de meest volmaakte bestaande inrichting van dien aard te noemen. Nu hij echter van den honger rammelde, en zich wee aan het hart gevoelde, bleef die lofspraak ver van zijne lippen; integendeel hij drentelde ontevreden voort. Bij zijne omzwerving kwam hij terzijde van zaal 2 langs de Tjiliwong te recht, ontmoette daar een zijner kennissen, een onderofficier, die op zaal 7 [117] verpleegd werd en knoopte met dien een gesprek aan. Het was een fraaie avondstond. De zon was reeds ondergegaan, en hoewel het avondpurper de lucht in het westen nog kleurde, en zich in de zacht kabbelende rivier spiegelde, zoo zag de hemel in het oosten toch donker blauw, en vertoonden zich daar reeds talrijke sterren aan het uitspansel. De avond- en morgenschemering duren tusschen de keerkringen niet lang. Men kan dan het licht waarneembaar zien af- of toenemen. Zoo ging het ook hier. De beide onderofficieren hadden plaats op eene bank genomen, om van het lieve gezicht te genieten, hetwelk de rivier, die daar voor hen een bocht maakte en bij gevolg eene tamelijk breede oppervlakte vertoonde, aanbood. Zij vlood daar schilderachtig tusschen twee kampongs met name Pedjambon en Katapang, welke op twee op elkander volgende landtongen en bijgevolg op beide rivieroevers gelegen waren. In laatstgenoemden kampong weerklonk de gamelang [118]—wellicht ter gelegenheid van een huwelijksfeest—zacht en aangenaam, en zette aan dat avonduur een eigenaardige bekoorlijkheid bij. De avond was intusschen al meer en meer gevallen. De sterren schitterden in het zenith en weerkaatsten liefelijk in de stil daar heen vlietende rivier. De beide kampongs teekenden zich met hunne vruchtboomen en struiken, waartusschen hier en daar een lichtje glinsterde, fantastisch tegen de donker blauwe lucht af, terwijl een zacht windje door de loofkruinen voer, en een zacht lispelen teweegbracht, hetwelk als het gefluister van een dankgebed kon vernomen worden. Had Herman’s maag zijne rechten niet zoo onbedwingbaar doen gelden, dan waarachtig zou hij in dien fraaien avondstond genoten hebben. Nu leed hij zichtbaar. „Wat heb ik een honger,” herhaalde hij misschien voor den tienden keer tegen zijn makker, wien hij zijn wedervaren met den dokter verteld had. „Hebt ge dan geen geld bij u?” vroeg deze. „Neen, ik dacht hier niets noodig te hebben als wat sigaren, die ik meebracht. Mijn beetje geld sloot ik, toen ik naar het hospitaal ging in mijne kist, en leverde die in de kompagnie’s rustkamer in. Maar, wat zou ik met geld uitvoeren?” De ander keek hem eens aan. Zoo veel onnoozelheid verraste hem. „Met geld is alles te doen. Geef eens een „stali” (kwartje) aan een der oppassers; binnen vijf minuten hebt ge een flinke kom aardappelen met groenten en een stuk kip er bij. Hier in zaal 2 hebt ge een „Jan den dief,” [119] die u aan brood, kaas, ham en God weet wat kan helpen.” Het speeksel liep den hongerigen den mond uit alleen bij het hooren dier lekkernijen. „Helaas, ik heb geen geld bij mij,” zuchtte hij geeuwend. Een oogenblik zaten zij bij elkander als in gedachte verzonken. Plotseling vertoonde zich in de rivierbocht bij kampong-Ketapang iets schitterends op de oppervlakte des waters, dat met den stroom meegevoerd werd. Onze vrienden keken scherp uit. Toen de verschijning wat naderbij gekomen was, zagen zij vier lichtjes, die een zuiver vierkant vormden. „Wat kan dat zijn?” vroeg Riethoven zijnen makker. Deze antwoordde niet dadelijk, maar keek nog scherper toe. De vier lichtjes waren nu de kaap van kampong Pedjambon genaderd, en op het punt deze om te stevenen. Plotseling vroeg hij Herman: „Kunt ge zwemmen?” „Als een eend!” „Ge hebt honger?... Ja?... Daar is eten!” „Maar wat is dat dan toch?” „Dat is een offervlotje, waarop gewoonlijk levensmiddelen te vinden zijn. Maar.... wilt ge het bereiken, haast je dan.” Het was intusschen geheel nacht geworden. Niemand was in de buurt. Herman smeet zijne ziekenjas en broek uit en was spoedig te water. Het verlichte voorwerp was in den stroom geraakt, die op de gemelde kaap brak en zette thans naar de overzijde. Toen het evenwel het midden der rivier bereikt had, dreef het, even ver van beide oevers verwijderd, voor den stroom af. Herman had niet te veel beweerd, toen hij zeide als eene eend te kunnen zwemmen. In weinige slagen was hij bij het begeerde, en had er de hand op gelegd. Hij stootte het voorwerp nu voor zich uit en bracht het zoo aan wal. Op het drooge gebracht, bleek het een vlotje te zijn, bestaande uit draagbalkjes van een pisangstam gesneden, die het een groot drijfvermogen verleenden, en waarop een klein rasterwerk van bamboe aangebracht was. Op de vier hoeken brandden roode waskaarsjes, en daartusschen lagen op een groot bord gerangschikt vier stuivers-broodjes, acht gekookte eendeneieren, vier kippeneieren, een paar katoepats, eenige stukjes dengdeng, een groote tros „pisang radja,” [120] een paar pompelmoezen en een zakje waarin een paar gulden en eenig kopergeld. Naast het bord stond een aarden pot, waarin.... „O, ik zie het al,” zei Herman’s makker, „het is het offer eener kraamvrouw aan den kaaiman, uit dankbaarheid voor de spoedige verlossing. Kom hier, ik zal dien pot maar in de rivier gooien.” En nog voor dat Herman er zich tegen had kunnen verzetten, als hij zulks gewild had, was de pot met zijn inhoud in de diepte verdwenen. De hongerige stond daar met een broodje in de eene, en een ei, dat hij in de haast gepeld had, in de andere hand, en deed zich in den volsten zin des woords te goed. „Overeet je nu maar niet,” sprak zijn makker, „bewaar wat tot morgen. Denk er om, niet dagelijks drijven zulke vlotjes op de rivier.” Neen, zich overeten, dat deed Herman niet; maar de aangeraden spaarzaamheid zou noodeloos blijken. Den volgenden dag kwam kapitein Van Dam, die piket had, zijn tournée in het hospitaal maken. Riethoven klaagde hem zijn nood, en verhaalde hem het avontuur van den vorigen avond. Lachend gaf de kapitein hem de verzekering dat hij zou zorgen, dat daarin verandering zou komen. En werkelijk, bij de volgende visite deed dokter Eiwit met een zuurzoet gezicht „portie” verstrekken aan den sergeant Riethoven, en schreef hem vier dagen later het hospitaal uit. Het garnizoensleven ging thans zijn rustigen gang. Maanden, en nog eens maanden vloden heen, waarbij zoowel Frank Brinkman te Ngawi als Herman Riethoven te Weltevreden de ervaring opdeden, dat de militaire dienst in Nederlandsch Indië geen sinécure genoemd kon worden. „Drommels,” schreef laatstgenoemde aan zijn vriend, „als ik in gedachte zoo wat naga wat ik op militair gebied te Maastricht, een der grootste garnizoensplaatsen van ons Nederland, zag uitvoeren, en dat ook toets aan hetgeen ik deswege van officieren en onderofficieren vernam, dan moet erkend worden, dat het „dienen” hier iets anders is dan ginds. Daar hebben zij het alleen in den rekrutentijd een weinig druk, d.w.z. gedurende vier maanden van het jaar; hier heerscht die drukte het geheele jaar door. Hier zijn steeds rekruten; wij hebben er thans ongeveer driehonderd bij het bataillon. Als die afgeëxerceerd zijn, dan worden ze naar de buitenbezittingen gezonden en krijgen wij weer andere nieuwe lummels in de plaats. En heeft het in Europa voeten in de aarde, om bij het opkomen der miliciens van een boer een mensch te maken, dan laat ik je gissen, welke moeite het kost om een aap zoover te brengen. Want de Javanen, Madureezen en Boegineezen, die ons uit de binnenlanden hunner respectieve eilanden aangebracht worden, zijn niet veel meer dan apen, en bevestigen Darwin’s stelling volkomen. Voeg daarbij dat die luidjes een hollandsch kommando moeten leeren gehoorzamen, waarvan zij geen jota verstaan niet alleen, maar waarvan zij zelfs de strekking niet begrijpen, omdat het geheele samenstel der militaire maatschappij, dat samenstel van orde en regelmaat, van beredeneerde ondergeschiktheid en van... zelfverloochening in hunne maatschappelijke omgeving geheel ontbreekt, en zij voor laatstgenoemde deugden of hoedanigheden, zoo als ge het noemen wilt, in hunne taal geen woorden bezitten; dat de instructeurs hun dialekt niet spreken en verstaan, maar een soort brabbelmaleisch uitstooten, hetwelk op de strandplaatsen van den geheelen Indischen archipel volkomen verstaanbaar is, maar door die pas aangeworven lummels niet begrepen wordt. Als gij zoo’n troep rekruten voor het eerst bij elkander ziet, dan komt u ten gevolge hunner onbeholpenheid, en ten gevolge van hun rampzalig uiterlijk het beeld van eene kudde geschoren schapen voor den geest, die door een noordwester hagelbui overvallen worden, bibberend met de koppen naar elkaar toe te samen schuilen, en zoo het einde hunner ellende afwachten. „Toch worden van die apen flinke soldaten gemaakt, dank zij het korps onderofficieren, dat zich met het beste meten kan; maar.... hoeveel geduld, hoeveel toewijding, hoeveel geestkracht daartoe benoodigd is, zal wel nimmer een burger en nog wel een Nederlandsch burger aan het verstand te brengen zijn. „Voeg nu bij die diensten de transporten, dan kunt gij u eenigszins een denkbeeld maken, van wat er zoo wat omgaat hier in het hoofdgarnizoen van Nederlandsch Indië. Ik ben sedert ik bij het 11de bataillon ingedeeld werd, reeds tweemaal naar Anjer en eens naar Cheribon geweest, om manschappen, die bij de garnizoenskompagnie in de Lampongs [121], of bij die in laatstgenoemde plaats ingedeeld waren, over te brengen, en eens naar het eiland Onrust om arrestanten af te halen. Bij die soort diensten kan een onderofficier zijn genoegen wel op; want behalve de afmattende en vermoeiende marschen in dit warme klimaat, heet het oppassen meer dan ooit, of hij staat steeds met één been in de provoost. Streng is men hier uitermate, echter voor zooveel ik reeds heb kunnen nagaan, is dat ook hoogst noodig. Maar om je een voorbeeld te geven, hoe licht bij zoo’n gelegenheid een koopje te snappen is, laat ik hier een klein verhaal volgen. „Ge herinnert u toch nog den sergeant Kleermakers aan boord der Fernandina Maria Emma, nietwaar? Aan boord paste hij vrij wel op; maar ge weet ook, dat hij een gesjeesd kadet was, en gij kunt onmogelijk vergeten hebben, hoe hij te Harderwijk aan zijn zucht voor sterken drank bot vierde. Hij werd ook bij het 11de bataillon ingedeeld; maar, was zijn gedrag aan boord bij gebrek aan het gevloekte vocht onberispelijk, hier was hem de verleiding èn in de militaire cantine èn op Passar Senin te groot. Dronkenschap, en nog eens dronkenschap en daardoor mankeeren in dienst waren schering en inslag bij hem. De straffen bleven natuurlijk niet uit. Eerst kwartierarrest, daarna politiekamer, vervolgens provoost en nog eens provoost, later cachot en andermaal cachot. Eindelijk volgde degradatie, en werd hij in verband daarmede overgeplaatst naar de Lampongs. Nog voor dat hij derwaarts vertrok, verkocht hij al zijne kleedingstukken, om aan zijn noodlottigen hartstocht bot te vieren. Op een avond kreeg ik bevel om op transport naar Anjer te gaan, en moest mij daartoe met de vier man escorte, die mij toegevoegd werden, den volgenden morgen ten half zeven bij den onder-adjudant van de week vervoegen. Toen ik mij op het bepaalde uur aanmeldde, werd de rampzalige voor het front der 1ste kompagnie gebracht, op den buik op een bank gelegd, terwijl eene saamgevouwen sprei om die bank en om zijne lendenen en armen bevestigd werd, om iedere beweging te verijdelen, waarna hem vijfentwintig rietslagen toegediend werden op dat lichaamsdeel, hetwelk door de natuur tot zitkussen aangewezen is. Kleermakers gaf geen kik, hoewel de korporaals, die den rottan hanteerden, en van weerszijden der bank stonden, er geducht op lossloegen. Toch kon ik opmerken, dat hij in het kussen, hetwelk zijn hoofd ondersteunde, krampachtig beet. Toen hij opstond, was hij bleek als een doode. Hij keerde zich tot den kompagnie’s kommandant en zeide met schorre stem: „„Kapitein, ik dank je; je hebt me laten uitkloppen, laat me nu ook alsjeblief afborstelen.” „Hoever een mensch niet zakken kan, niet waar? In de gelederen der kompagnie werd een gegrinnik vernomen. Er zijn steeds menschen, die in zoo’n tarten genoegen vinden. De kapitein antwoordde dood bedaard: „„Aan je verzoek zal worden voldaan, fuselier Kleermakers. Korporaals, nog vijf en twintig!” „En andermaal weerklonk het eentonig en afgemeten geluid van de rottanslagen op de strak gespannen pantalon, een geluid dat iemand, met een weinig gevoel bedeeld, door merg en been snijdt. „Laat mij hier een parenthese openen, waarde Frank, over de rottanstraf. Gij weet, ik heb nog al het zwak om over sommige zaken te pikeeren, zoo als men hier zegt, vooral wanneer die zaken van actueel belang zijn. In de dagbladen en tijdschriften, zoowel in Indië als in Nederland, is een strijd aangebonden om de rottanstraf voor de inlandsche bevolking afgeschaft te krijgen, en het leger die weldaad ook deelachtig te doen zijn. Wat men omtrent het opleggen dier straf b.v. in het Tijdschrift van Nederlandsch Indië te lezen krijgt, is somwijlen hartverscheurend, en, gebeuren er werkelijk feiten zoo als daar beschreven worden, dan valt er mijns inziens niet te aarzelen, om aan die onverlaten, welke zich aan zulke gruwelen schuldig maken, den stok uit de hand te rukken. De gebezigde voorbeelden komen mij evenwel te gekleurd voor, om ze zoo maar grif weg voor onberispelijk waar aan te nemen. Mijn gezond verstand weigert aan te nemen, dat er zoo veel zulke aterlingen aangetroffen zouden worden, zoo als daar te verstaan gegeven wordt. En is mijne meening juist, zoodat de medegedeelde gruwelen slechts als op zich zelf staande feiten kunnen medegedeeld worden, dan valt er mijns inziens in de eerste plaats tegen misbruik te waken, waarmee ik nog geenszins bedoel, dat het gebruik zoude moeten worden afgeschaft. Met de weinige ervaring, die ik nog opdeed omtrent de inlandsche maatschappij, waag ik er mij niet aan, om mij een oordeel aan te matigen of die bevolking rijp is om haar eene meer milde rechtsbedeeling deelachtig te doen zijn, dan tot heden het geval was. Dat zullen meer ervarenen moeten uitmaken, hoewel ik hun toch zou aanraden, met de voorhanden zijnde preventieve en repressieve politie-maatregelen rekening te houden, en na te gaan, of die bij het afschaffen van de rottanstraf voldoende aanwezig zijn, om het doel te bereiken. Vergeef mij die kleine uitspatting; maar, als ik wat te zeggen had, dan zou ik de inlandsche bevolking eene andere weldaad bewijzen, dan schafte ik het opiummonopolie af, dan verbood ik den invoer van dat vergift, en ik zou zelfs zoo barbaarsch wezen om den rottan met klem te baat te nemen om aan dat verbod alle kans van uitvoering te verleenen. Maar, dat zou ’s lands inkomen, derhalve ook de zakken der belastingschuldigen raken; en.... ik geef gewonnen, dat zoo iets voor een Nederlandsch staatsman niet uit het oog te verliezen is. Is het evenwel waar, dat de opium-vergiftiging alleen ter wille van de baten, die zij afwerpt in stand gehouden en aangekweekt wordt, wat dan te zeggen van de huichelarij van hen, die schreien over het gruwelijke van de rottanstraf, maar het opiummonopolie voorzichtig ongedeerd toelaten? Het opiummonopolie dat honderd, ja duizendvoudig meer rampen in een jaar oplevert, dan ooit door de meest willekeurige toepassing van de rottanstraf zoude kunnen worden te weeg gebracht! Maar, wat bovendien te zeggen van hen, die alles aanwenden, om de opium-demoralisatie ter wille van vuile geldzucht hand over hand te doen toenemen, en zich daarbij beijveren de bestuurders van Indië de middelen uit de hand te slaan, om te midden van het stelselmatig gekweekte zedenbederf nog eenigszins een schijn van orde te kunnen bewaren? Ziet, dat zijn vragen, die ons, die gekozen hebben onze loopbaan in deze gewesten te volbrengen, wel mogen bezig houden, en die ons tot nadenken moeten stemmen. „Zal men evenwel doordrijven, dat ook bij het leger de rottanstraf afgeschaft worde, dan begaat men m. i. eenen misslag, die, wordt hij volkomen beraden en na gezet nadenken volvoerd, aan landverraad gelijk staat. O, ik weet het wel! Er worden zulke fraaie, zulke schetterende volzinnen gebezigd, wanneer men overr het menschonteerrende van het toepassen van rrottanstrraf op de verrdedigerrs des Vaderrlands, op hen, die de eerr geschonken worrdt om onderrr de plooien van het rroemrrijke Orranje-vaandel ten strrijde aangevoerrd te worrden, spreekt! Die volzinnen, een weinig van hunne hoogdravendheid en hunne rrr’s ontdaan, zijn volmaakt van toepassing voor een militie-leger zooals in Nederland, waarbij de loteling, de eenvoudige boerenlummel ingedeeld wordt, en die ten rechte tegen te ruwe behandeling, die zou kunnen plaats hebben, beschermd behoort te worden, maar niet voor een leger, dat zoo als het Nederlandsch Indische uit alle holen der wereld samen geworven wordt, en in welks gelederen soms de meest gedemoraliseerde en gedepraveerde wezens eene plaats innemen. Herinner u nog maar eens de schandelijke uitspattingen en walgelijke tooneelen te Harderwijk. Hier bij de Europeesche kompagnieën is dronkenschap en liederlijkheid aan de orde van den dag. Hoe zal met zulke bestanddeelen huis gehouden kunnen worden, wanneer de vrees voor den rottan verdwenen zal zijn? Het is mij een raadsel! en ik verklaar de poging om de rottanstraf af te schaffen voor eene uiting van philantropische krankzinnigheid. Ja, geeft hier aan het leger eenvoudige boerenlummels, die van achter den ploeg weggehaald zijn, dan kan hier ook zonder stok huis gehouden worden; maar zoolang men elementen uitzendt, die uit de meest verderfelijke holen van Europa te saam gebracht worden, moeten de middelen voorhanden zijn om orde en tucht nadrukkelijk te handhaven. Dat de kerels zelven de nuttigheid van eene lichamelijke kastijding inzien, blijkt daaruit, dat wanneer een hunner zich aan goedverkoopen schuldig maakt, zijne kameraden een oogenblik te baat nemen, wanneer geen onderofficieren of korporaals in de chambrée aanwezig zijn, om den delinquent op de bank uit te strekken, en hem met de zool hunner schoenen eene afborsteling toe te dienen, die bij een duchtige rottankastijding niet behoeft achter te staan. „En geloof nu niet dat het inlandsche element bij het leger van beter gehalte zou zijn dan het Europeesche. Hier boven sprak ik van de inlandsche recruten als van eene kudde geschoren schapen; maar dat was beeldspraak. Van schapen hebben zij niets; integendeel, het zijn wezens, van welker ondeugden misbruik is gemaakt, en die op de liederlijkste wijze door de wervers met behulp van opium en spel [122], die beide kankers der inlandsche maatschappij, in het net gelokt zijn, derhalve alweer niet tot de bovenste lagen dier maatschappij behooren, en bijgevolg de middelen, om binnen de perken eener doelmatige krijgstucht gehouden te worden, niet ontberen kunnen. „Vergeef mij, beste Frank, dien zijsprong. Ik hoop dat je niet vinden zult, dat ik mijn brief noodeloos verlengd heb. Het zijn kwestiën, die je—al maakt ge ook plannen om op een gegeven oogenblik het leger te verlaten—belang moeten inboezemen; vooreerst: omdat ge met de indische maatschappij nog inniger in aanraking zult komen dan ik wellicht; maar ook: omdat gij uw Vaderland liefhebt, welks belangen en toekomst door die kwestiën niet onaangeroerd gelaten worden. Ik hervat nu mijn verhaal van Kleermakers: „Na dat tweede vijf en twintigtal ontvangen te hebben, richtte hij zich op; wel was zijn blik nog brutaal, maar de moed ontbrak hem toch om zijne snorkerijen bot te vieren. Het bloed zijpelde toch door zijn pantalon, en daar stond een emmer koud water gereed om de beleedigde deelen af te wasschen en te verfrisschen. Toen hij daarmeê klaar was, moest ik in zijne tegenwoordigheid mijne escorte de geweren laten laden, terwijl ikzelf dat ook deed. Hij trad daarna tusschen de bajonetten, en ving met dat warme zitvlak den marsch aan, die eerst te Anjer moest eindigen. „In den beginne ging alles goed. Kleermakers hield zich uitstekend en marcheerde flink door. Maar, te Tangerang nachtverblijf moetende houden, scheen hij daar gelegenheid gevonden te hebben om sterken drank machtig te worden. Ik vernam later, dat een Chinees hem een paar pompelmoezen bezorgd had, waarin darmen, met arak gevuld, verborgen waren. Genoeg, toen ik den volgenden morgen van die plaats wilde afmarcheeren, lag Kleermakers bewusteloos dronken op de „baleh baleh”; er was geen beweging in hem te krijgen. Ik liet hem met koud water begieten; het hielp alles niets. Hij was lijk en bleef lijk; het eenige wat ik uit hem kon krijgen was: „sla mij maar dood,” met stotterende en half onmachtige stem uitgestooten; terwijl hij niet in staat was de oogen te openen. „Daar stond ik. Gij zult mijn toestand gevoegelijk begrijpen. Het was om wanhopig te worden! Veertien dagen provoost, dat stond er op, dat zou mij de Rijn niet afwasschen! En met die veertien dagen provoost ging een groot gedeelte mijner vooruitzichten verloren; want een tweede ongeluk zou mij in het verderf storten. Gij zult mij zeggen, dat ik beter had kunnen oppassen! Frank, bij alles wat heilig is! ik had mijn plicht stipt gedaan; ik had den man geen oogenblik uit het oog verloren, en ongetwijfeld heeft een der manschappen van het escorte hem moeten behulpzaam zijn, om aan dien drank te komen; want hij kent de taal des lands nog minder dan ik, en nog eens; ik was steeds bij hem. Wie gaat ook denken, dat arak binnen pompelmoezen besloten kan zijn. Hij heeft ook alleen de uren kunnen bezigen, terwijl ik vermoeid van den marsch rustig sliep, om zich te bedrinken. Maar, wat nu gedaan? Door bemiddeling van het kamponghoofd kreeg ik eene „tandoe” [123] met twee dragers om den bewusteloozen verder te transporteeren. Dat zou evenwel niet geheim kunnen blijven, want dat hoofd moest door bemiddeling van den controleur van het gewest de noodzakelijkheid der verstrekte transportmiddelen door den officier van gezondheid te Serang, hoofdplaats der Residentie Bantam, doen bekrachtigen. En die zou met dien dronkenlap niet om den tuin te leiden zijn. Ik herhaal het, ik was wanhopig. „Maar in dien nood kwam gelukkig redding! Toen ik Tjikandi, een grenskampong tusschen de Residentiën Bantam en Batavia binnen marcheerde, kwam ik dokter Arendsenraedt tegen,—gij weet wel, die jonge officier van gezondheid, dien wij bij Dr. Hannius eens ontmoet hebben. Hij was sedert naar Bantam overgeplaatst, en deed juist eene tournée door de residentie in het belang der vaccine. Openhartig deelde ik hem mede, wat met dien dronkaard gebeurd was, welke straf mij te wachten stond, en welken invloed dat op mijn toekomst kon hebben. Hij trad op de tandoe toe, waarin Kleermakers, thans ontwaakt, met een hoogrood gelaat en met beloopen oogen lag, voelde hem den pols en sprak: „„Die man heeft zwaar de koorts. Natte compressen op het hoofd! Zure limonade onder weg. Kom hier bij het kamponghoofd binnen, dan zal ik u wat pillen voor hem geven.” „Hij deed zoo; hij deed meer. Hij gaf mij een bewijs van de ziekte van den man. Febris synocha schreef hij, geloof ik. Hij verschafte mij daarenboven de noodige transportmiddelen tot Anjer. Ik had hem wel de handen willen kussen van dankbaarheid!” „„Zorg voor den lijder, laat hem vooral niet alleen,” sprak de menschenvriend beteekenisvol. „Nu, dien raad kwam ik getrouw na. Ik zorgde wel, dat de dronkaard geen droppel drank meer machtig werd. Maar ik was toch blij, toen ik hem aan boord van de kruisboot afgeleverd had, die hem naar de Lampongs moest overbrengen, en ook dadelijk haar anker lichtte en derwaarts vertrok. „En nu beste Frank, ga ik eindigen; ik geloof niet, ge u te beklagen zult hebben, dat ik tekort van stof geweest ben. Mijn brief heeft wel wat van een brochure. Kerel, als je daarvoor maar niet te veel port zult moeten betalen. Schrijf dan maar om je te wreken een epistel van den dubbelen omvang van dezen. Ik zal betalen en denken; meâ culpâ. En nu een handdruk van je vriend. Herman Riethoven. „P. S. Hoera! driemaal hoera! De staffourier deelt me daar mede, dat het 11de bataillon op voet van oorlog gebracht wordt, en dat wij spoedig zullen uitrukken. Waarheen? Ja, dat wist hij niet, of dat wou hij niet zeggen, de olijkert. Dat er iets aan het handje was, kon in den laatsten tijd wel bemerkt worden. De recruten moesten zoo spoedig mogelijk afgeëxerceerd worden. Ook werden veelvuldig militaire marschen en daarbij velddienstoefeningen uitgevoerd. Volgens de ervaringrijken een onbedriegelijk teeken! Salut, een volgende maal daarover meer.” XII. VOORBEREIDING TEN STRIJDE.—VERTREK. Neen, de staffourier had met Herman geen loopje genomen. Het bericht, dat het bataillon expeditionnair verklaard was, kwam met de waarheid overeen. Al heel spoedig werden de ransels, [124] de veldflesschen en de „gollokh’s” [125] aan de manschappen verstrekt. Het zoo gehate gele ledergoed,—dat den man het uitzicht gaf van een pakje, hetwelk onder kruisband verzonden moest worden, en waaraan destijds eene bajonetscheede,—die nooit gebruikt mocht worden, maar waarin een driekant houtje, voorzien van een fraai aangegeelde lus, gestoken was,—en eene zoo ondoelmatig mogelijk maar glinsterend verlakte patroontasch op de minst daarvoor geschikte plaats van het menschelijk lichaam bengelden,—werd vervangen door een bruikbaren patroonzak van zacht leder, en door eene sabelbroek, waarin dat wapen of de gollokh bevestigd kon worden, en die beiden aan den buikriem gedragen werden. Dat was tot hiertoe uitstekend; maar nu kwam er de overdreven zorg bij, die het alles met een bespottelijk waas overdekte. De bataillonschef, een diepe... denker, kwam op de lumineuse gedachte, dat de troep te velde zijnde, bij het lesschen van zijn dorst, niet uit de hand kon drinken. De man had voorzeker het voorbeeld van Diogenes, die op het gebied van geringe behoeften en van zelfverloochening met den besten veldsoldaat kon wedijveren, vergeten. Eene bataillons-orde verscheen, waarbij gelast werd, dat ieder man zich eene halve klapperdop moest aanschaffen, die middels een touwtje aan de greep van sabel of „gollokh” bevestigd zou worden. Er volgde nu een wedstrijd tusschen de kompagnieskommandanten, omtrent de gelijkvormigheid, de bevestigingswijze, enz. dier doppen; terwijl van uit den hoogen met den meest mogelijken nadruk gelast werd, dat die drinknappen op twee duim links van de gaatjes,—waardoor het bevestigings-touwtje geregen moest worden, en die op hunne beurt op één duim beneden den rand geboord moesten zijn,—van ’s mans stamboeknummer met cijfertjes van vijfstreep hoogte in witte verf zeer netjes geschilderd, voorzien moesten zijn. Hoeveel dagen arrest en politiekamer er voor die klapperdoppen uitgedeeld werden, alvorens zij naar den zin waren, was niet te berekenen. Ook Riethoven kreeg daar zijn deel van, hoewel zijn kapitein humaan genoeg was, om hem slechts eenige dagen kwartier-arrest op te leggen. De eerste maal, dat het bataillon zoo opgetuigd, de kazerne uitrukte, verwekte het wel sensatie. Die klapperdoppen bengelden en klepperden bij iederen stap zoo tegen de sabel—of gollokhscheeden, en veroorzaakten daardoor zoo’n geluid, alsof een overgroot aantal klepperlieden, met hunne ratels de tijdmaat van den pas aangaven. Iedereen liep uit om te zien, wat dat spektakel te beduiden had. Nimmer heeft een krijgsoverste zooveel succes met zijn korps behaald, vooral van de zijde der straathonden, die bij dat ongewone leven, hetwelk door geen tamboers of hoornblazers te overstemmen was, de landsverdedigers al jankend en huilend omringden. Eindelijk werd aan het bataillon nog eene zevende kompagnie toegevoegd, bestaande voor de helft uit zoogenaamde Buitenzorgsche walbusschutters (Europeanen) en voor de andere helft uit Afrikanen, waardoor het korps thans op eene sterkte van 30 officieren, 366 Europeesche, 54 Afrikaansche en 633 inlandsche onderofficieren en manschappen, of van 1053 geweerdragenden gebracht was, hetgeen ongeveer 150 man per kompagnie maakte. Ook werd toen bekend, dat de Lampongs het doel van de expeditie zouden zijn. Dat van het kader, zoowel van officieren als van onderofficieren en korporaals, in dien voorbereidingstijd veel gevergd werd, zal wel niet behoeven verteld te worden. De bataillons-chef had voortdurend bijeenkomsten met eerstbedoelden, en de luitenant-adjudant van het bataillon beijverde zich om de onder zijne leiding staande onderofficieren en korporaals meer en meer voor de taak, die hen wachtte, te bekwamen. O! die luitenant-adjudant van het 11e bataillon was een eenig man. Hij leeft voorzeker in de herinnering van zijne ondergeschikten voort, en niemand hunner zal aan hem denken, zonder een gevoel van onbegrensde achting te ondervinden, hoewel die achting een welwillende glimlach niet behoeft buiten te sluiten. In ik weet niet meer welke beschrijving van militaire typen staat te lezen: dat de bataillons-adjudant het beste met een herdershond kan vergeleken worden, die door den bataillons-chef met een wenk als door den herder met zijn schopje, heinde en ver gejaagd wordt. Dat was vooral het geval, wanneer het korps bataillons-exercitiën uitvoerde. Dan liep hij, dan draafde hij, dan marcheerde hij beurtelings met deftige afgemeten passen, dan plaatste hij jalonneurs, alsof hij asperges plantte, dan liep hij soms achter de guides aan, alsof hij hen in de kuiten bijten wilde, dan riep hij, dan wenkte hij, dan was hij nu eens vóór het front van het bataillon, dan weer er achter, nu eens aan het hoofd, een oogenblik later aan den staart der kolonne, en daarbij hijgend en buiten adem, bij welke oefening ook de tong te voorschijn kwam om onsierlijk op onderlip en kin te prijken. Ja, dat beeld van herdershond was ten opzichte van luitenant Buisson vrij getrouw, vooral wanneer hij op het exercitie-terrein verscheen. Had hij evenwel de onderofficieren en korporaals om zich heen geschaard om hun onderwijs te geven, dan vertoonde hij weer een ander beeld, dan was hij de vaderlijkheid en de gemoedelijkheid zelve, hoewel die door een zweempje letterknechterij getemperd werden. „Korporaal Guillemins,” luidde eens een zijner vragen, „wat is het laatste woord van de tweede afdeeling der soldatenschool?” De genoemde korporaal bedacht zich, en bedacht zich nogmaals. Eindelijk: „Ik weet het niet, luin’t,” antwoordde hij. „Een teeken, korporaal Guillemins, dat gij uwe theorie niet geleerd hebt.” Een andermaal: „Wat moet de soldaat des morgens, nadat de reveille geblazen is, hebben, korporaal de Man?” „Zijn broodje en zijn koffie, luin’t!” „Mis, korporaal de Man, hij moet dan zijn gezicht gewasschen hebben.” Een andermaal: „Sergeant Riethoven, waarmede moet de soldaat zijn geweer onderhouden?” „Met een lap met kompagnie’s vet doortrokken, luin’t.” „Niet goed geantwoord, sergeant Riethoven. Hij moet zijn geweer met zorg onderhouden.” Het gezicht van Riethoven te beschrijven, hetwelk hij bij die terechtwijzing zette, is eenvoudig eene onmogelijkheid. Luitenant Buisson, hoe ernstig en strak van gelaat overigens bij zijne aanraking met den minderen militair, kon een glimlach niet verbergen. Nu evenwel het bataillon op voet van oorlog verklaard was, scheen een andere geest in den luitenant Buisson gevaren te zijn. Van letterlijke opdreuning der reglementen, van het „vervallen en vervangen” was geen sprake hoegenaamd meer. De geestdoodende uitpluizerij eener menagerekening, of de geheimzinnigheden van een „uitrukkende staat” of van een „mutatierapport” werden niet meer beoefend. Daarentegen beijverde de brave officier zich om zijn kader in het kort en bondig stellen van patrouille- en veldwachtrapporten te oefenen. Het scheen wel wat laat. Maar bij den zoo drukkenden garnizoensdienst te Weltevreden, en door het steeds aanwezig zijn van een groot aantal recruten, had hij gedurende de weinige uren, die hem wekelijks tot oefening van het kader gegund waren, hoogst zelden het tiende gedeelte van die gegradueerden te zijner beschikking gehad, en had dan die uren moeten besteden om hun de geheimnissen te ontvouwen van den garnizoensdienst, b.v. welke eerbewijzen voor de burgerlijke overheden, voor een Raad van Indië, voor een Resident—uiterst wichtige vraagstukken in het oog van die ijdele hoogwaardigheidsbekleders—èn door de posten èn door de schildwachten te volvoeren waren, als ook de verborgenheden van den inwendigen dienst, van het administratie-reglement, van.... enz., enz. Voor de wezenlijke bestemming van den onderofficier, namelijk: voor zijne vorming tot veldsoldaat was niet veel tijd overgebleven. Thans evenwel, nu hem het kader schier dagelijks gedurende vele uren ter beschikking gesteld werd, nu kon met die vreeselijke garnizoenssleur gebroken worden, nu hervatte hij de zoo gewichtige taak, die hem beschoren was, en bracht haar in die weinige weken, die tot voorbereiding gelaten waren, met vlijt en inspanning tot een goed einde. Hoe menigmaal rukte hij met het kader uit, bezette dan veldwachten, liet hen voorhoeden of achterhoeden vormen, bracht hen aan het verstand, dat meestal bij onze Indische oorlogen, wel verre van met legers, met legerafdeelingen, met divisiën of met brigades te opereeren, de troep in tegendeel in kleine gedeelten versnipperd werd, waardoor het kon en moest voorkomen, dat aan onderofficieren en soms ook aan korporaals eene soms aanzienlijke mate van onafhankelijkheid van handelen moest toevertrouwd worden, en hen derhalve eene verantwoordelijkheid ten deel viel, welke in Europa slechts aan officieren beschoren was. Vooral trachtte hij gevatheid bij hen te doen ontkiemen, om bij iedere gebeurlijkheid tot handelen gereed te zijn, en steeds bracht hij hen op terreinen, waar aanschouwelijk kon gemaakt worden, wat hij bedoelde. „Sergeant Devens, gij zijt kommandant van de voorwacht eener marcheerende kolonne. Het terrein is, zooals gij ziet, en zooals hier in Indië gewoonlijk voorkomt, zeer bedekt. Heel ver kunt en moogt gij u van den hoofdtroep niet verwijderen. Evenwel door het kronkelen van het pad, en ook ten gevolge van de vertraging, door de kolonne bij het vervoer van geschut enz. ondervonden, zijt gij uit haar gezicht geraakt. Plotseling bespringt de vijand u hier uit dat struikgewas. Kom, snel, antwoordt, wat zijn uwe maatregelen?” „Mijne maatregelen, luin’t?” „Ja, de vijand dringt op; met den klewang in de vuist bedreigt hij uwe gelederen. Kom, snel, wat doet gij?.... Gij denkt te lang.... Gij, sergeant Willekes?” „Ik luin’t? Ik vecht me dood.” „Dat ’s heel braaf! maar dat redt uw troep niet. Gij sergeant Maasdijk?” „Ik los mijn schot.” „Goed zoo, maar waarom?” „Wel luin’t, om de kerels te raken.” „Om geen andere redenen?” „N.. een!” „Je bent een uilskuiken, sergeant Maasdijk! Wat is het doel van de voorwacht?” „Om op den vijand te letten, en als ik hem zie, om den hoofdtroep te waarschuwen, luin’t.” „Juist, om den hoofdtroep te waarschuwen. Die kan onmogelijk den geheelen marsch afleggen met het geweer vaardig. In de allereerste plaats moet die gewaarschuwd worden om eene overvalling te voorkomen. Hadt ge tijd, dan zoudt gij gauw een briefje schrijven, nietwaar? Maar daar valt niet aan te denken. Dus gij schiet. Goed. Maar.... wat dan?” „Dan herlaad ik mijn geweer.” „Ik herhaal, sergeant Maasdijk, je bent een uilskuiken.” „Tot uw dienst, luin’t.” „Gij sergeant Riethoven, wat zoudt gij doen? Zoudt gij ook uw geweer herladen?” „Zeker luin’t, als daar tijd voor was. Maar in de eerste plaats zou ik mijne manschappen om mij heen verzamelen in een dicht carré, ik zou trachten de vooruitgeschoven spits tot mij te trekken, en alsdan den vijand met kogel en bajonet te keer gaan, en zoo wachten tot dat hulp van de zijde van den hoofdtroep opdaagt.” „Maar, wanneer die hoofdtroep ook in gevecht gewikkeld is? Kom, snel, het geweervuur barst ook allerwege in die richting los. Hoort, daar dreunt een kanonschot,..... nog een,... nog een! Wat doet gij?” „Ik, luin’t? Ik beijver mij om mijn troepje moed in te spreken. Ik sluit de kerels zoo dicht mogelijk aaneen. Ik maan hen aan om hun verband goed te bewaren. Ik laat hen lustig vuren en nog lustiger steken maar ik laat hen inmiddels langzaam op den hoofdtroep terugtrekken. Ziet, de weg daarheen is nog open. Kom, jongens, bedaard en kalm.... vooral mikt goed!.... Daar.... daar daagt reeds hulp op!... Hoerah jongens! wij zijn gered! Daar komt luin’t Buisson aan het hoofd van een troepje om ons bijstand te verleenen... Ik laat nog een paar salvo’s geven, en daar ik bemerk dat de vijand door de nadering van die versterking onthutst schijnt, kommandeer ik: velt geweer! er op in jongens! looppas—marsch!... En als luitenant Buisson bij ons gekomen is, is, hoeveel haast hij ook maakt, van den vijand niets meer te bespeuren.” „En de luitenant reikt u eene hand en zegt tot u: dat is flink geageerd, sergeant Riethoven!” Het gelaat van den luitenant-adjudant, anders zoo strak, glom van tevredenheid, terwijl hij die woorden sprak. „Gij sergeant Marcussen, gij voert eene patrouille aan. Gij bevindt u in een dicht bosch, waarin geen weg of steg is, en waarin gij u met uw troep met het kapmes in de hand baan moet breken. Op een gegeven oogenblik ontsnapt de gids, die u meegegeven is. Hoe oriënteert gij u? Men heeft u een schetskaartje meegegeven, en gij weet dat de plaats, die gij bereiken moet, oostwaarts van u ligt.” „Ik kijk naar de boomen, luin’t.” „Wat, naar de boomen?” „Of er schors op den bast is. Die bevindt zich steeds aan de westzijde; ik moet dan den anderen kant uit.” „Domoor, dat is goed voor Europa.” „Maar luin’t, het staat in ’t boekie.” „Voor Europa, domoor! Gij, sergeant Van der Marle?” „Ik luin’t. Ik kijk naar de zon. Die komt in het oosten op, dus... ik moet daarheen.” „Maar zij staat in het zenith. Daarenboven het dichte gebladerte van het bosch laat niet vele zonnestralen door.” „Ja luin’t, dan weet ik het niet! Wat is dat voor ’n ding het zenith, waar de zon in staat?” „Gij, sergeant Lievekooi?” „Wel luin’t. Ik kijk naar de schaduw, die de zon werpt. Wij hebben nu Augustus. Het zal wel September wezen, eer dat mij zoo’n koopje overkomt. Gij zegt dat de zon in het zenith staat, d.w.z. in haar hoogste punt, en het is dan bijgevolg middag. Zij staat dan loodrecht boven mij. Nu steek ik mijn laadstok zoo recht mogelijk in den grond op een plekje, dat wel te vinden zal zijn, waar de zon een doorglippertje maakt en nu wacht ik een oogenblik. Lang evenwel behoeft niet, want kijk daar komt al een eindje schaduw aan het voeteinde van den laadstok. Ik wacht nog een kwartiertje, dan is dat eindje schaduw ongeveer een halve vinger lang en het wijst naar het oosten, of dat zal niet heel veel schelen. Ik kan nu mijn marsch verzekeren door in de gewilde richting merkbare punten in het oog te nemen. Toch zou ik bij iedere gelegenheid mijne laadstokproef herhalen, om niet aan het ronddwalen te raken. Ik geloof luin’t, dat ik dan niet ver van de aangeduide plaats zou uitkomen.” „Dat meen ik ook. Maar, wat te doen, wanneer de lucht betrokken is en er dus geen zon en geen schaduw waar te nemen valt?” „Dan kijk ik op mijn kompas,.... als ik er een heb.” „Maar gij hebt er geen?” „Drommels, dat wordt lastig, luin’t.” „Wie weet het?” „Ik zou dan te rade gaan bij de inlandsche onderofficieren, die bij het troepje aanwezig zouden zijn,” antwoordde er een. „Ik zou hen beduiden dat ik oostwaarts op moet, en die zouden mij wel te recht helpen.” „Zeer goed. Hoe zoudt gij dat zeggen: oostwaarts op, sergeant Nelissen?” „Ik weet het niet, luin’t.” „En gij?... Ook niet?... en gij?... ook al niet?... Wie weet het?... Niemand?... Kom, dan papier voor den dag en opschrijven!” De onderofficieren en korporaals schoven de blikken cilinder-trommel naar voren, die zij met een leeren riem over den schouder droegen, en waarin zij een paar boeken papier alsmede potlood en pennen voorradig hadden, terwijl de inktkoker in het deksel doelmatig aangebracht was, en waren weldra tot aanteekenen gereed. „Het oosten heet bij de Maleiers: „timor,” dus: oostwaarts: „di sablah timor.” Het westen heeten zij: „barat,” het zuiden....” „O! dat weet ik,” riep er een. „Dat is „kidoel.”” „Daar zou je in de Lampongs niet ver mee komen. Dat is Javaansch,” antwoordde de luitenant-adjudant. „Het zuiden wordt „selatan” geheeten en het noorden: „oetara,” ook wel „lor.” Goed onthouden! Hebt ge dat opgeschreven, korporaal Meursen?” „Ja luin’t.” „Hoe zegt ge dus: zuidwaarts?” „Di sablah selatan.” „Is ’t goed zoo, luin’t?” „Zeer goed.” Zoo beijverde zich onverdroten de waardige officier de hem toevertrouwde onderofficieren en korporaals voor den werkkring, die voor de deur stond, geschikt te maken. Hij wees hen er voortdurend op, dat het geval veelal zich zou voordoen, als zij op zich zelven stonden, dat er dan geen raadsman bij de hand was, om eventueel gebrek aan kennis aan te vullen. Dat dan helderheid en beknoptheid bij het vervaardigen van rapporten, dat dan degelijke kennis van de dienstplichten, die grondslag van vastberadenheid en doortastendheid moesten voorzitten, ten einde, hunnen stand volkomen waardig, voor hunne ondergeschikten en voor het vaderland nuttig te kunnen zijn. „Ja, voor uwe ondergeschikten, voor het vaderland!” ging dan de luitenant met eene voor zijn gestel onmogelijk geachte geestdrift voort. „Voor uwe ongeschikten, voor het vaderland, onderofficieren! Ik sprak van uwe belangen niet. Ik beriep mij op edeler gevoelens. Op uwe vaderlandsliefde, op uwe zorg voor den minderen soldaat! Gij zoudt voor u eigen, daar ben ik overtuigd van, u doodvechten om goed te maken, wat een verkeerd gesteld rapport, of wat een maatregel in onberadenheid genomen, bedorven zou kunnen hebben. Maar er is nog hooger taak dan zijn leven op te offeren, of veil te hebben, wanneer men te velde is, onderofficieren; dat is, dat gij u zelven bewust moet worden in allen deele aan uwe zoo schoone en zoo eervolle bestemming te kunnen beantwoorden, en daardoor voor het vaderland zoo nuttig mogelijk te zijn! Ziet, dat bewustzijn schenkt vertrouwen, en dat vertrouwen op eigen krachten vertienvoudigt in de oogen van hen, die hierover oordeelen kunnen, uwe krachten, uwe waarde en uwe verdiensten ten opzichte van het vaderland.” Zoo sprak de edele chef en was zich zelven daarbij bewust dat vaderland, waarop hij zoo herhaaldelijk wees, den grootsten dienst te bewijzen, door een degelijk korps onderofficieren te kweeken. Inmiddels naderde de gewichtige dag. Een paar dagen voor het vertrek werd door het expeditionnaire bataillon de groot-tenuekleeding, de zoo ondoelmatige schako en de circassienne mouwvesten met de zoo afzichtelijk leelijke gele wingsen [126] ingeleverd. Daags daarop had de inspectie plaats van de vertrekkende troepen door den legerbevelhebber. Het 11de bataillon met de daaraan toegevoegde artillerie en genietroepen, gezamenlijk nagenoeg 1100 man sterk, stonden in marschtenue gekleed aangetreden in de lommerrijke Willemslaan,—in die fraaie laan, die het Waterlooplein met het Koningsplein verbindt—en werden daar door generaal De Stuers in oogenschouw genomen. Het expeditionnaire korps zag er uitstekend uit, alleen de ratelende klapperdoppen, die aan de zijde der infanteristen bengelden, ontlokten den waardigen chef een glimlach; maar indachtig dat het wreed is, iemand een onschuldig stokpaardje te ontnemen, zweeg hij. Met enkele woorden tot de troepen gericht, gaf de edele krijgsoverste zijne tevredenheid te kennen, riep den vertrekkenden een hartelijk vaarwel toe, en deed de gemoederen van allen tot een geestdriftvol gejuich losbarsten, toen hij, terwijl hij den steek afnam en daarmede wuifde met een luid: Leve de koning! besloot. Onmiddellijk na de inspectie trokken de troepen met divisiën in gesloten kolonne te zamen, defileerden voor den legerbevelhebber, die zich met zijn staf ter zijde van de laan, die de oostzijde van het Koningsplein uitmaakte, opgesteld had, marcheerden langs de Hertogslaan en keerden zoo naar hunne kwartieren terug. Des avonds werd door de officieren van het achterblijvende garnizoen te Batavia aan hunne collega’s van het expeditionnaire troepengedeelte een kameraadschappelijk feest in de Concordia aangeboden. Voor het fraaie sociëteitsgebouw was een sierlijk tempelfront met zijne zuilen en bogen in licht bamboe-werk opgetrokken, waaraan honderde lampions aangebracht waren, die, toen het avonduur gevallen was, helder schitterden, en dien fraaien Griekschen gevel als in eene vuurzee gehuld deden uitkomen. Lustig speelde de stafmuziek en hief het „Wilhelmus” aan, toen de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië verscheen, om als Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht beoosten de Kaap de Goede Hoop dit echt Militaire feest door zijne tegenwoordigheid allen luister bij te zetten. Geheel Batavia was in en om die officierssociëteit vereenigd. Het eene gedeelte om daadwerkelijk aan het feest deel te nemen, het andere om door „nontongen” zoowel van de fraaie muziek als van de algemeene feestvreugde mede te genieten. Toen dan ook ’s Konings vertegenwoordiger tegen middernacht een dronk wijdde aan den goeden uitslag van den krijgstocht, en zijne hartelijke rede besloot met het welzijn van den Koning te brengen, toen plantte zich het „leve de Koning!” van uit de zalen van het Concordia-gebouw naar het Waterloo-plein over. Overal werd die zegekreet met uitbundig gejuich herhaald; tot in de kazernes toe, die hoewel achter de officiersgebouwen langs de zuid-oostzijde van gezegd plein gelegen, toch een vergezicht op de fraaie verlichting aanboden. Waarom was voor den minderen militair ook geen feestdag bereid? Och, mocht die verzuchting bij den een of anderen denker opgekomen zijn, bij de nederigen van het leger vond zij geen ingang. Gewoonlijk zijn zij van afgunst vrij. Nadat de Gouverneur-Generaal het sociëteitsgebouw verlaten had, was het feest daarom niet geëindigd. Integendeel, het was alsof de pret, vroeger door de étiquette in bedwang gehouden, nu eerst recht losbarstte. En terwijl in de kazernes allen als gelukzaligen eindelijk ronkten, weerklonk het dansmuziek in de Concordia en zweefden de Bataviasche schoonen, omstrengeld door de armen van hen, die weldra ver weg zouden zijn, door de fraaie zaal op de zoo opwekkende maat van een bevallige wals. De dageraad verscheen aan den hemel, toen de laatste groep dames door de heeren naar hare rijtuigen geleid en daar zorgvuldig ingebakerd werden, uit vreeze voor de nadeelige gevolgen van den frisschen morgenwind. [127] Wanneer de expeditionnaire troepen dien morgen hadden moeten uitrukken, dan zoude het officierskorps althans geen opwekkend beeld hebben vertoond; maar.... dan zoude het feest ook òf niet zoolang geduurd hebben, òf eenige dagen vroeger gevierd zijn. Den daaropvolgenden dag liet de reveille zich reeds ten half vier hooren. Een oorverdoovend gejuich steeg uit de kazernes op. Iedereen was bij de expeditionnaire troepen in de weer. Onderofficieren en manschappen vlogen naar buiten om zich rondom de putten handen en gezicht met het heldere water te verfrisschen, dan spoedden zij zich naar de keuken om hun laatste ontbijt te halen. Maar dat ging spoedig in zijn werk; want van nu af waren de minuten, ja de seconden geteld. Weldra verscheen het grootste gedeelte der manschappen reeds in volle marschtenue onder de voorgalerij der kazernes en schaarde zich daar in rij en gelid. Het duurde niet lang of de generaalmarsch liet zich hooren, en trokken de afdeelingen naar de algemeene vergaderplaats. Inmiddels had zich een der flankkompagnieën, voorafgegaan door de tamboers en de kapel van het korps, maar toch met stille trom naar de woning van den bataillonskommandant begeven, ten einde het vaandel af te halen. Zoodra dit, door den onderadjudant-vaandeldrager getorst, onder de voorgalerij verscheen, sloegen de tamboers den ban, hief het muziek het „Wilhelmus” aan, terwijl de kompagnie de geweren presenteerde, als om eer te bewijzen aan het dierbare kleinood, dat het ver verwijderde vaderland vertegenwoordigde. Onmiddellijk daarop werd het vaandel onder het spelen der muziek naar de algemeene vergaderplaats gebracht, alwaar het met de daartoe bestemde vaandelwacht zijne plaats onder dezelfde eerbewijzen in de bataille-linie innam. En nu eindelijk weerklonk het kommando forsch en helder: „Met sectiën rechts, om naar de linkerzijde af te marcheeren.... Marsch!!!” Ja, „marsch!” Hoe dikwerf had dat kommando op diezelfde plaats niet weerklonken, om de troepen naar het oefeningsveld te voeren; thans klonk het om hen naar het veld van eer te geleiden! Een geestdriftvol gejuich ging uit de gelederen op en begroette dat: „marsch!” De bevolen beweging werd met de nauwkeurigheid van afgedrilde troepen uitgevoerd, en onder het geroffel der trommen en het geschetter der muziek zetten de expeditionnaire troepen de eerste schreden op den weg.... waarlangs velen, zeer velen niet zouden wederkeeren. Maar kwam ook al die gedachte bij een enkelen op, zij beving evenwel niemand.... dat was genoegzaam op te maken uit de algemeene opgewektheid, die allerwege heerschte. Op den langen marsch langs Rijswijk en Molenvliet naar Batavia’s reede werd er geen huis gepasseerd, waar het hoerahgejubel den vertrekkenden toegebracht, door dezen niet even geestdriftvol beantwoord werd. Eindelijk was de Kleine Boom [128] bereikt, en maakten de troepen halt. Voor een oogenblik werden zij in bataille geformeerd. Hier ontsponnen zich nu tafereelen, die voor den aandachtigen beschouwer niet van belang ontbloot waren. Het oogenblik van afscheid was gekomen. Wild en woest baande zich hier eene Javaansche vrouw een weg door de menigte en vloog, van smart gillend, haren echtvriend, die daar in het gelid stond, om den hals. Zij had een knaapje aan de hand en droeg een zuigeling in haar „slendang” [129] gewikkeld, op den rug. Zij reikte den vader zijne kinderen, opdat hij ze nog eens mocht kussen. Deze leunde zijn geweer tegen een naast hem staanden makker, greep het jongetje, zette dat schrijlings op zijn ransel en schouders, prangde het jongste kind aan zijn hart, overdekte het met snuivende zoenen [130] en wel met zooveel onstuimigheid, dat het wicht beangst begon te schreien. Elders wisselde een jeugdig officier een teederen handdruk, een blik, waarin een wereld lag opgesloten, met eene lieve blozende jonkvrouw, een onzer noordsche zusteren, die bij dat vertrek ruim vertegenwoordigd waren, en een innig blijk van belangstelling aan de dapperen, die vertrekken zouden, kwamen geven. Nog verder prangde een bejaard kapitein, terwijl eene enkele traan, aan zijn oog ontglipt, langs zijn reeds grijzenden knevel neerdroppelde, zijne wederhelft aan zijne borst, greep zijne kinderen en overdekte hen met kussen. Daar verder reikten vrienden en bekenden elkander als laatst vaarwel de hand: „Vaarwel!.... Blijf gezond!.... Alle succes!.... Dag Anna!.... Tabeh Sarina!.... Tabeh Sidin!....” Dat waren de kreten, die vernomen werden. Het geheel vormde in dat oogenblik een tooneel van verwarring, een concert van gillen en snikken, dat evenwel het menschenhart goeddeed, en waarbij naast geheele berusting de meest mogelijke vastberadenheid te ontwaren waren, om het vaderland met opoffering van gezondheid en leven te dienen. Herman Riethoven, die dat alles ernstig, evenwel niet zonder geestdrift waarnam, moest erkennen, dat het dagelijksche leven moeielijk zulke hartverheffende tafereelen kon aanbieden. Eindelijk, op een teeken van den bataillons-chef, stak de korporaal-tamboer zijn stok met zwaren koperen knop in de hoogte. Eene flinke roffel weerklonk; de hoornblazers bliezen het: geeft acht! en een oogenblik later braken de troepen kompagnie’s gewijze af en daalden in de vaartuigen af, die aan de kade van het havenkanaal gereed lagen, en staken van wal; terwijl de korpskapel het „Wilhelmus” speelde, waarop de stafmuziek, die aan den wal bleef, met het: „Wien Neerlands bloed” antwoordde. Onder uitbundig gejuich volgde de menigte de kojangs-prauwen langs de beide kaden van het kanaal, en wisselden geestdriftvolle hoera’s met de vertrekkenden. Toen de vaartuigen evenwel de Welkomstbatterij voorbijgestevend waren, kwamen zij meer en meer onder den invloed van den landwind, die in dit vroege morgen uur nog stevig doorstond. De zeilen werden geheschen, en onder dien druk werd weldra zoo’n vaart bereikt, dat de wandelaars niet meer volgen konden. Voor en na bleven deze achter, en nog voor dat de prauwen ter hoogte van het Oude Water-kasteel gekomen waren, was er geen enkele meer te bespeuren. De zon dook daar ginder uit den schoot der baren op, toen de vaartuigen het havenkanaal uitstevenden en het ruime sop bereikten. XIII. OP WILATOONG.—HERMAN IN DE LAMPONGS. „Hebt ge het nieuws van papa reeds gehoord?” vroeg Adelien Groenewald aan hare zuster. „Welk nieuws?” „De controleur Slierendrecht is te Magettan geplaatst, en komt heden nog te Wilatoong aan.” „Dat’s een buitenkansje. Dan hooren wij weer iets van de buitenwereld. Hij komt het laatst van Ngawi, niet waar?” Adelien bloosde bij die vraag onder den doordringenden blik van hare oudere zuster. De beide meisjes waren in de voorgalerij van het landhuis gezeten. De zon stond reeds hoog, en het was warm in den dampkring. Vestigde zich het oog op eenig donker getint voorwerp als een rotsblok, het verouderd dak eener Javaansche woning, de grauwe wegen, die zich langs de berghellingen slingerden, dan ontwaarde het duidelijk de trillingen en de golvingen van de verhitte en daardoor opstijgende luchtlagen. In die galerij was het evenwel betrekkelijk koel. Hooge schaduwrijke boomen beschutten toch het dak van de woning tegen de brandende zonnestralen, terwijl de galerij voor en ter zijde door groen geverfde „kree’s” [131] beschermd was, waardoor de luchtige morgenwind vrij kon gieren, die dus niet alleen de drukkende warmte van daarbuiten afweerden, maar ook het schelle licht zacht temperden, dat bij vollen zonneschijn wel eens het zijne er toe bijbrengt, om het ondragelijke van de warmte te vermeerderen. De blik naar buiten werd evenwel door die „kree’s” niet onderschept. Tusschen de latjes door was het geheele landschap zichtbaar. De blik kon dan vrij waren over Madioens fraaie dalvlakte. „Maar de controleur komt niet alleen,” ging Adelien voort. „Niet alleen? Wien verwacht papa dan nog?” „Nu raad eens.” „Kom, zusje, ge weet, dat ik niet gelukkig in het raden ben. Wie komt er?” „Frank,” antwoordde het lieve kind met een bekoorlijken blos op de wangen en een weinig hapering in de stem. „Frank? Wat komt die hier doen?” „Toen papa laatst op zijne doorreis te Ngawi was, heeft hij verlof voor hem aangevraagd. Dat kon toen niet, waarom niet? Dat weet ik niet. Thans heeft hij voor veertien dagen verlof gekregen, en nu heeft hij van de gelegenheid gebruik gemaakt om met den heer Slierendrecht meê te reizen.” „Dat’s prettig! Wij zullen ’s morgens paardrijden....” „En wandelen,” viel Adelien in. „En schuitje varen op het meer.” „Wij zullen den Lawoe beklimmen.....” „Dat zal papa wel niet willen.” „En overdag zullen wij zitten lezen. Frank zal wel zeker beeldig kunnen voorlezen?” „En ’s avonds muziek maken.” „Kent hij muziek?” „Ik geloof het wel. Ik meen, dat hij mij daarvan iets verteld heeft.” „En wij zullen dansen! O, heerlijk, wij zullen dansen!” kreet Emma opgewonden uit. „Als papa maar geen streep door de rekening maakt....” „Waarmeê?” „Wel, als papa logé’s heeft, dan verlangt hij erg een partijtje te maken.” „Stil, dan zullen we hem met mama opschepen en met.... ja met wien? Wacht.... ik zal den regent verzoeken, dat hij des avonds hier komt gedurende die dagen. Dat is een fijne ombreur.” „Dan zijn ze nog maar met hun drieën. Je weet dat papa niet gaarne met drieën ombert. Dat is te druk, zegt hij. Maar.... de controleur zou als vierde man meê kunnen doen.” „En met wien zou ik moeten dansen, zusjelief? Goed uitgedacht, om met je Frank een tête à tête te hebben. Dan zoudt gijlieden mij wel naar de piano verwijzen, of naar de Mookerheide wenschen.” „O, Emma!.... Maar dat’s waar ook. Wie zou moeten piano spelen? Wij kunnen toch niet dansen zonder muziek!” „Wij zullen sienjo Priston verzoeken!” „Ja, dat’s goed.” Sienjo Priston, was schrijver op het bureau van den heer Groenewald. Hij kende geen noot, al was die ook zoo groot als een schilderhuis. Toch tokkelde hij niet onverdienstelijk een paar walsen en een paar polka’s op de piano. Maar zijne kunstwaarde bereikte haren hoogsten trap van volmaking bij het bespelen der „soeling.” [132] Hij kon dat instrument laten huilen, lachen, zuchten, spreken, loeien, blaten, mauwen of blaffen. In één woord, als sienjo Priston zijne „soeling” aan de lippen had, dan was hij sienjo Priston niet meer, dat wil zeggen een bloode en domme jongen, die vooral in tegenwoordigheid van Europeesche jonge dames geen oog durfde opslaan; maar dan was hij een virtuoos, die met ten hemel geslagen oogen zijn geest en zijn hart in zijne fluit poogde te leggen, en die dan soms zulke aandoenlijke tonen daaraan wist te ontlokken, dat hij zelf in snikken uitbarstte en zijn gemauw staken moest, terwijl zijne toehoorders een luid gelach aanhieven. „Maar de vierde man? Ik zie het nog gebeuren, dat de heer Slierendrecht bij het partijtje aangetrokken wordt en.... die wou ik toch wel voor mij behouden,” zei Emma. „Bracht Frank zijn vriend Herman maar mede, niet waar?” De oudste zuster bloosde op hare beurt. „Och, dat kan nu eenmaal niet. Die is ten oorlog getrokken. Marlborough s’en va-t-en guerre! Waarheen ook weer? Ik ben het glad vergeten.” „Naar de Lampongs.” „Wel bekome het hem! Hij zal nu nog wel eens aan de Fernandina Maria Emma denken. Het moet niet alles zijn op zoo’n expeditie!” „Het was toch een eigenaardig karakter,” zei Adelien, „dat mij wel aantrok.” „Wat vond mijn zusje aantrekkelijks in de terughoudendheid van dien lummel?” „Ja, wat moet ik daarop antwoorden? Ziet, zijne standvastigheid aan zijne eerste liefde boezemt mij achting in. Frank heeft mij wel eens een portret van die Lydia laten zien. Het was een lief, aanvallig kopje. Toch moet ik erkennen, dat gij schooner en bevalliger zijt. Van die meening was Frank ook....” „Zoo!.... Ik ben uw galant wel dankbaar voor die meening. Maar.... wat bedoelt gij met de vergelijking van mij met die Lydia, die ik zou....” „Wel, dat Hermans genegenheid wel zeer sterk moet wezen, om koud tegenover u te blijven. Zulke standvastige karakters bekoren mij.” „Lieve dweepster....” „Maar, als wij met den Regent ook den zoutverkooppakhuismeester verzochten, om met papa een partijtje te maken.” „Een saaie vent, maar.... ik zal het doen,” zei Emma. „Ada toean toean njang datang!” (Daar komen heeren aan) waarschuwde een bediende, die op de treden der voorgalerij gehurkt zat, gereed om de jonge dames op den eersten wenk te bedienen. De beide zusters stonden op, en spoedden naar voren. „Waarachtig, daar zijn ze!” juichte Adelien, terwijl ze in de handen klapte. „Daar is Frank, daar is mijn Frank!” Inderdaad, de heeren Slierendrecht en Brinkman, beiden te paard gezeten, reden thans het ruime erf, dat zich als een smaakvol aangelegden tuin voor het landhuis Wilatoong uitstrekte, binnen. Een handgalop door de prachtvolle Kanarie-laan, [133] die naar het heerenhuis geleidde, bracht hen in weinige oogenblikken tot voor het perron. Was het toeval, overleg of gebrek aan behendigheid? Frank scheen de vlugheid van den controleur bij het uit den zadel springen niet te hebben; want deze was reeds den trap opgeijld, had reeds Adelien gegroet, Emma een handdruk aangeboden, en was met deze de galerij verder ingetreden, toen onze sergeant eindelijk met zijn rossinant klaar was, de teugels aan een toegeschoten bediende had overgereikt, en nu de treden opstapte, waar hij een allerliefst snoeperig bekje ontwaarde, dat hem schalksch glimlachend aangluurde, en dat hij, rondkijkende en zich alleen ziende, niet nalaten kon met zijn beide handen te omvatten en met kusjes te overdekken. „Frank! mijn Frank!....” lispelde het jonge meisje tusschen twee kussen. „Adelien! mijne Adelien!” was het hartstochtelijke antwoord daarop. Mevrouw en mijnheer Groenewald verschenen nu weldra, die zich niet alleen beijverden hunne medereizigers van de Fernandina Maria Emma welkom te heeten, maar er een eer in stelden de Indische gastvrijheid in haren ruimsten zin te beoefenen. Toen dan ook de eerste begroetingen en plichtplegingen volvoerd waren, viel de huisheer zijn dochters in de rede, die de reizigers met ongeduldige vragen van allerlei aard bestormden, zooals: „Mijnheer Slierendrecht, hoe maakt het mijne vriendin Juffrouw Oudenaller te Ngawi?” vroeg Emma. Juffrouw Oudenaller was de dochter van den assistent-resident aldaar. „Hoe hebt gij Ngawi gevonden, mijnheer Brinkman?” vroeg Adelien, schalksch glimlachende. „Is van daar de Lawoe te ontwaren?” „Hoe vaart uw vriend Herman?” vroeg mevrouw Groenewald. „Hebt gij tijding van kapitein Van Dam?.... Waar zit dokter Hannius?.... En hoe....?” „Sjtt!....” beval de huisheer. „Laat de reizigers zich eerst lekker maken! [134] Kom, heeren, ik zal u uwe kamers wijzen.” De drie mannen traden de binnengalerij van het woonhuis door, daarna de pandoppo, stapten vervolgens een smaakvollen bloementuin door, die zich achter het landhuis uitstrekte, en waarin de fraaiste rozensoorten bloeiden, en bereikten vervolgens een afzonderlijk gelegen gebouw, hetwelk zich ter zijde van het hoofdgebouw uitstrekte en een zestal logeerkamers bevatte, die allen door eene gemeenschappelijke galerij omgeven werden. Vlak daar tegenover aan de andere zijde van het landhuis, lag een dito blok. De logeerkamers waren uiterst smaakvol gemeubeld, en bevatten daarenboven die honderde nietigheden, welker aanblik van den ernstigen man slechts een minachtend schouderophalen verwerft, maar die toch zoo’n prettig waas verspreiden, aan de geheele omgeving een gezellig aanzien verleenen, en onmiskenbaar de vrouwelijke hand in hare schikking verraden. „Daar op den vleugel van het blok zijn de badkamers,” lichtte de heer Groenewald toe. „Ja, eene afspoeling hebben wij wel noodig,” gaf Jan Slierendrecht lachend ten antwoord; „want de weg was zeer stoffig.” „Welnu, verfrischt u naar hartelust. Maakt het u verder zoo lekker mogelijk. Gij ziet daar liggen kabaja’s, slaapbroeken en flanellen jasjes gereed. Die kunt gij aantrekken in afwachting dat de koelie’s (lastdragers) met uw goed aankomen. Denkt er om, om half een wachten wij u aan de rijsttafel.” De maatregelen van den controleur waren evenwel zoo goed genomen, dat de gezegde koelies met de bagage der reizigers aangekomen waren, alvorens deze het bad, waarin zij trouwens lang gedarteld hadden, verlieten. Toen de beide heeren dan ook de binnengalerij binnentraden, waar hen de geheele familie zat te wachten, om hen met een glas morgendrank te verwelkomen, waren zij in helder witte jasjes, vesten en pantalons gekleed, en was er niets te bespeuren, dat zij dien moren ruim twaalf palen [135] steeds bergop te midden van wolken van vulkanisch stof, door de beenen hunner paarden opgejaagd, afgelegd hadden. Nauwelijks kreeg Jan Slierendrecht de piano in bet oog, die in de binnengalerij prijkte, of hij stoomde er naar toe, opende haar, en daar weerklonk de „Carnaval de Venise” met wonderlijk kunstgevoel voorgedragen, door de ruime hal. „Ik kon mijn gevoel niet bedwingen, toen ik uw Erard zag,” verontschuldigde de controleur zich. „Sedert ik Nederland verliet, was ik niet in de gelegenheid mijne vingeren in aanraking met eene toets te brengen.” Emma en Adelien keken elkander verrukt aan. „Doet gij ook aan de muziek?” vroeg Emma aan Frank. „Och, zoo wat,” antwoordde de sergeant lachende. „Er zal wel gelegenheid komen om de dames met mijn getokkel te vervelen.” Onder levendig gekout snelden de uren voorbij. De bewoners van Wilatoong hadden zooveel te vragen, de gasten zooveel te antwoorden en te vertellen, dat de rijsttafel reeds lang verorberd was, maar allen in de pandoppo nog bij elkander zaten. Papa Groenewald’s weetgierigheid scheen eindelijk bevredigd. „Kom,” sprak hij, „ik ga wat rusten. Zullen de heeren dat ook niet doen?” Jan Slierendrecht gaf te kennen, dat hij wel wat uitblazen wou. Hij was zeer vroeg op geweest, verzekerde hij, daar hij voor zijn vertrek nog een distributieplan van de omliggende gouvernements-koffietuinen te controleeren had gehad. „Ik zal dus ook maar het gras gaan hooren groeien,” zei hij, terwijl hij zich naar zijne kamer begaf. Toen de drie dames met Frank alleen zaten, werden voor en na de wederwaardigheden van de reisgenooten nog eens behandeld. Eindelijk herhaalde mevrouw Groenewald hare vraag van des morgens. „Hoe vaart uw vriend Herman, mijnheer Frank?” „Opperbest, mevrouw, voor zoover ik althans uit de laatste tijding kan opmaken. Daags voor mijn vertrek van Ngawi heb ik nog een brief van hem ontvangen, maar die is gedagteekend van 25 October. Wij hebben thans 25 November. De post van het oorlogsterrein schijnt niet bijzonder geregeld te zijn.” „En hoe bevalt hem dat expeditie-leven?” vroeg Emma ietwat nieuwsgierig. „O zeer goed!... Maar, hier is zijn brief, wil ik hem u voorlezen?” Adelien klapte in de handen. Emma zorgde voor de thee, waarna alle vier in een hoekje van de pandoppo samenschoolden om naar Frank te luisteren. Deze begon: Tjantee den 25 October 1856. Waardste Frank! „Ik eindigde mijn vorig epistel met het relaas van de inscheping der expeditionnaire troepen te Batavia. Aan boord gekomen, had ik gelegenheid mijn brief af te sluiten, en kon hem aan onzen goeden apotheker Behren, die in het gevolg van den legerkommandant nog een bezoek op de transportvloot had gebracht, medegeven om in de bus te doen. „Ik hervat thans mijn verhaal, maar waarschuw al dadelijk, dat gij in dit mijn schrijven geen geregeld relaas van den veldtocht zult vinden. Daartoe ontbreekt mij vooreerst ervaring, en dan bovenal den ruimen blik, die het alles moet kunnen overzien, om zich aan zoo’n arbeid te wagen. Dat is dus goed begrepen. Gij moogt in mijn geschrijf niets anders zien, dan eene mededeeling van wat mij wedervoer of van wat in mijne onmiddellijke omgeving voorviel. „Het was den 10en Augustus toen wij het havenkanaal van Batavia uitstevenden, en koers zett’en naar de flottilje, die in de nabijheid van het eiland Onrust op ons wachtend ten anker lag. Die flottilje bestond uit het oorlogsfregat Prins Frederik der Nederlanden, uit het oorlogsstoomschip Amsterdam, uit de koopvaardijschepen President Plate, Alcor en Cornelia, uit het gouvernements civiele stoomertje Bennett, uit ettelijke kruisbooten [136] en uit een twintigtal „majang-prauwen” en „tjunia-prauwen,” [137] welke laatste met genie- en artillerie-materieel, alsook met levensmiddelen bevracht waren. Hoe de troepen over die vaartuigen verdeeld werden, kan ik niet opgeven, maar de 3de kompagnie, waarbij ik behoor, zooals gij weet, en de 1e kompagnie kwamen aan boord van het stoomschip Amsterdam. Op dat vaartuig scheepte ook de staf van het bataillon in. „Van het leven aan boord zal ik maar zwijgen. Ik zal slechts vertellen, dat die twee kompagnieën ter gezamenlijke sterkte van 308 onderofficieren en manschappen in eene ruimte gestuwd werden, veel kleiner dan aan boord van de Fernandina Maria Emma voor slechts 180 man voorhanden was, terwijl op het dek en op de brug tusschen de beide raderkasten een aanmerkelijke ruimte door een groot aantal Bataviasche koelies werd ingenomen. Hoe wij op elkaar gepakt stonden, laat zich begrijpen, en dat er van rusten of van slapen niet veel inkwam, zal u duidelijk genoeg zijn. Ik vond gelukkig een plaatsje toen het donker geworden was en de officieren het dek verlaten hadden, op..... den 60 ponder, op cirkel-affuit, die het achterdek bewapent. Ik had er wel willen inkruipen, hoewel ik het daarbinnen niet ruim zou gehad hebben, maar de windprop, die de monding van het stuk sloot, kon ik niet afnemen zonder geraas te maken. Hoe ik nog een paar uren heb kunnen slapen en daarbij mijn evenwicht bewaren, is mij een waar raadsel. Iets voor 5 uur voelde ik mij onzacht bij den kraag gevat. Het was de constabelsmaat, die mij wekte. „„Drommels, sergeant,” zeide hij, „dat is geen zacht bed. Kom, op! ik moet het stuk laden voor het morgenschot!” „Ik vloog natuurlijk overeind, en was nog niet geheel van mijne slaperigheid bekomen, toen zich van de brug het kommando: „vuur” liet hooren en het kanonschot donderend weerklonk, en statig rollend door het nabijgelegen gebergte indrukwekkend weerkaatst werd. De dageraad kleurde spoedig daarop het Oosten met hare rozeroode vingeren, en weldra werd het anker gewonden en waren wij onder stoom. O ja, ik heb nog vergeten te melden dat wij ’s avonds te voren na zonsondergang ten anker gekomen waren onder den hoogen Sumatra-wal tusschen Poeloe Seboekoe en Tandjong toea [138]. Toen de zon nu verrees, spreidde zich de Radja Bassa-berg, gij weet wel, dien wij bij onze aankomst in Straat Sunda bewonderd hebben, voor ons oog uit. Wij stoomden een groot uur, toen het anker andermaal in den grond viel. Wij waren aangekomen. Het schip lag bij drie kleine eilanden, Poeloe tiga [139] genaamd, die uiterst zonderling gevormd, en als eene voortzetting van het eiland Seboekoe te beschouwen zijn. Voor en na vereenigde zich de vloot. Vooral was daarbij het opstevenen van de Prins Frederik der Nederlanden indrukwekkend, dat zeekasteel, hetwelk met zijne twee rijen vuurmonden en met al zijne zeilen in den wind aan een naderenden berg van zeildoek gelijk scheen. „Het was ongeveer elf uur, toen de booten, die de twee kompagnieën debarkeeren moesten, van de Amsterdam afstaken, en het was middag toen die sloepen op een kleinen afstand van het strand, te midden eener lichte branding, die de geheele kust als met eene zilveren franje omgaf, op het zand vast bleven zitten. Wij sprongen allen te water, en in een ommezien waren wij op het strand behoorlijk gerangschikt en werden de geweren geladen. „Frank, wat dat rinkelen van de laadstokken in de geweerloopen voor een eigenaardig gevoel aan iemand mededeelt, is onbeschrijfelijk. Men gevoelt, dat dat laden iets anders te beduiden heeft dan bij het schijfschieten. Nooit hebben dan ook de kerels de patroon met meer aandacht afgebeten en het geweer met meer zorg geladen. „Onmiddellijk nadat een voorwacht gevormd was, werd de marsch naar den hoofdkampong Radja Bassa ondernomen. Toen wij het strand verlaten hadden, dat een vijftig meter breed was, uit wit zand bestond, waartusschen veel koraal-brecciën en zeer fraaie schelpen gevonden werden, troffen wij een voetpad aan, dat evenwijdig liep aan de zee te midden van struikgewas, hetwelk het uitzicht niet geheel belemmerde, terwijl talrijke klapper- en andere boomen het pad aangenaam overschaduwden. De marsch strekte zich hoogstens gedurende een uur langs het strand uit, daarna werd landwaarts ingetrokken langs een bergstroom, die, van de hoogte afdalende, zijne heldere wateren over zijne rotsbedding, die soms trapsgewijze naar beneden voerende, vaak versperd was met steenmassa’s, die onoverkomelijk schenen, liet dartelen, schuimen en klateren. De kampong Radja Bassa ligt ongeveer op zes of zeven minuten gaans van de zee af, zoodat wij hem, de kronkelingen van het pad medegerekend, binnen het half uur bereikten. „Wij vonden het nest geheel leeg. Geen enkel levend menschelijk wezen werd bespeurd, slechts eenige kippen liepen hier en daar, en schenen zich om ons niet te bekommeren. Bij het uiteinde van den kampong vonden wij eene geit aan een boom gebonden, die onder hevig geblaat zich trachtte los te rukken, toen zij ons zag. Eenige galadakhonden liepen snuffelend onder de huizen, maar stoven weg bij ons verschijnen. In vele huizen werd nog vuur in de dapoer [140] aangetroffen; bij enkelen was de rijst gaar, zoodat kon aangenomen worden, dat de bevolking eerst sedert kort geleden de vlucht genomen had. „Een vijftal veldwachten werden als eerste veiligheidsmaatregel uitgesteld, die op aanwijzing van den luitenant Buisson hare schildwachten plaatsten; zoodat de kampong weldra door een beschermende keten omringd was, die iedere nadering ontdekken moest. Vervolgens werden de twee kompagnieën in een viertal ruime huizen onder dak gebracht. Ja, die woningen waren geen paleizen, het waren zelfs geen kazernes; maar met hun dicht atappen [141] dak, met hare kadjang-omwanding [142], verschaften zij een aangenaam koele binnenruimte, waarvan het genot evenwel erg getemperd werd door totale afwezigheid van eenig meubelstuk, en door den vloer van „niboeng” [143] latten, die tot slaapplaats moest dienen, maar het lichaam tot pijnbank verstrekte. „Middelerwijl waren aan de koks een paar hutten aangewezen, waarvan zij eenvoudig de omwandingen gedeeltelijk en de vloeren geheel wegbraken, zoodat zij een hoogst eenvoudig afdak erlangden, dat evenwel aan de sober gestelde eischen geheel voldeed. Iedereen rammelde van den honger. Wel was er voor het debarkeeren nog een maal aan boord genuttigd geworden, maar dat was zoo omstreeks te tien uur geschied, en de zon was haren ondergang zeer nabij, toen het signaal „etenhalen” zich hooren liet. „Eindelijk viel de avond. Het was helder weer en daarbij wassende maan, waardoor een goed uitzicht aan de schildwachten verleend werd. Toch werd de postenketen hier en daar versterkt, en de schildwachten verdubbeld. Zoolang de maan scheen, bleef het rustig. Maar nauwelijks was deze zoo omstreeks tegen één uur ondergegaan, of daar hadt ge het spektakel gaande. Aan den noorderkant van den kampong barstte het geweervuur los, en breidde zich weldra over de geheele postenketen uit. Het was een leven als een oordeel, wat nog vermeerderd werd door de vele echo’s van den Radja Bassa-berg, die ieder schot twintigvoudig herhaalde, en het aan een ratelenden donder gelijk deed zijn. Bij het eerste schot had ik reeds het oor gespitst. Bij de spoedig daarop volgende was ik opgevlogen. Ook de manschappen, die gekleed lagen te rusten, waren bij de hand en grepen hunne geweren, zoodat, toen de hoornblazer het alarmsignaal liet weerklinken, de troepen reeds aangetreden stonden, gereed om op te rukken. Het vuren duurde inmiddels onafgebroken voort; maar zonderling, er liet zich geen enkel schot van buiten af hooren; onmiskenbaar waren het allen modelgeweren, die afgevuurd werden. Ik kreeg spoedig bevel om met een twintig man de oosterveldwacht te gaan versterken, die het meest vooruitgeschoven aan den voet van den Radja Bassa en derhalve bij een aanval het meest blootgesteld was. „Bij de veldwacht aangekomen, vernam ik dat haar kommandant zich met het grootste gedeelte van zijne manschappen in de schildwachtenketen begeven had, en daar lustig aan het schieten deel nam. „„Maar wat is er gaande?” vroeg ik aan een der achtergebleven soldaten. „„Ik weet het niet, sergeant,” was het antwoord. „Ik hoor, dat de vijand zich voortdurend in grooten getale met brandende lichtjes op de rijstvelden vertoont, en derhalve wat in zijn schild moet voeren.” „„Met brandende lichtjes? Hou-je mij voor den gek, flankeur?” „„Waarachtig niet, sergeant. Ik vertel u, wat ik zoo even van een afgelosten schildwacht vernomen heb.” „Het vuren hield inmiddels aan. Aan die onzekerheid moest een einde komen, ik mocht daar niet werkeloos blijven. Ik nam vier man met mij mede, en liet de overigen onder bevel van een korporaal achter, hem aanbevelend onder de wapens te blijven en goed uit te kijken. In de postenketen ontmoette ik den veldwachtkommandant en vroeg hem: „„Ik ben met twintig man versterking aan de wacht aangekomen. Wat is er toch aan de hand?” „„Ziet ge dat niet?” was de wedervraag. „„Wat?” „„Wel, die lichtjes.” „Ik tuurde en tuurde nogmaals. Ja, geheel in de verte zag ik te midden van het groen zich iets bewegen, alsof brandende kaarsen heen en weder gedragen werden. „„Zouden dat menschen zijn?” vroeg ik. „Ik kan geen gedaante in de nabijheid daarvan ontwaren.” „„Als het geen geesten zijn, dan moeten het menschen zijn, die die lichtjes dragen.” „„Maar vindt gij het niet te dol, dat menschen in het holle van den nacht met een kaars in de hand voor onze voorposten zouden komen zwerven? Het zou zijn, alsof ze om een kogel kwamen smeeken.” „„Gij kent de inlanders niet, schijnt het. O, zij zijn zoo leep!” „„Maar, wat zou hunne bedoeling zijn met die manoeuvre?” „„Wel, om ons te overvallen.” „„Om ons te overvallen? Het is om te lachen! Vooreerst zouden zij dan geen kaarsjes meedragen, maar veeleer in het donker voortsluipen. Ook zouden zij wel trachten te naderen.” „„Sjt!... daar heb je er een paar... Zie, daar bij dien hoek van het bosch!...” „En zich tot zijne manschappen wendende: „„Vuur! jongens, vuur!” riep hij, terwijl hij ook zijn wapen in de aangewezen richting afschoot. „Wat zal ik je zeggen, Frank. Toen ik die twee lichtjes in het zwarte donker, onder het bladerendak van het hoog geboomte zag schitteren als twee vurige oogen, die mij aanstaarden, greep ook mij een onverklaarbaar gevoel aan, dat mij noodzaakte het gegeven voorbeeld te volgen. Ik bracht den kolf van mijn geweer aan den schouder en pang!... daar kraakte ook mijn schot. Was het begoocheling of werkelijkheid? De beide lichtjes verdwenen, alsof zij in een afgrond verzonken waren. Ik moest zeker iets geraakt hebben. Er was evenwel geen gelegenheid om te gaan onderzoeken wat; want het was uitdrukkelijk verboden zich buiten de postenketen te begeven. Het vuren hield evenwel aan, totdat de dageraad aanbrak. Toen verdwenen de lichtjes en met hen de aanleiding tot schieten.” „Toen het volkomen dag was, werd ik uitgezonden met een sterke patrouille om het voorliggend terrein te doorzoeken, en na te gaan of er gewonden of dooden gevallen waren, en of slechts bloedsporen aangetroffen zouden worden. Er waren vele, zeer vele honderden kogels verschoten geworden; het moest toch zeer waarschijnlijk geacht worden, dat enkelen daarvan raak geweest waren. Maar hoe ik ook zocht, er was niets te vinden, niets, niets hoegenaamd, zelfs geen gebroken takje, zelfs geen platgetrapt grasscheutje, niets wat de tegenwoordigheid van den mensch had kunnen verraden. Ik wil wel bekennen, dat ik beteuterd stond te kijken; ik had die twee lichtjes zoo netjes onder mijn schot zien vallen. En,... nu was daar niets! Dat was maar een droom....” Frank werd in zijne lezing door een schaterlach van de jonge dames Groenewald gestoord. „Dat geloof ik wel, dat hij niets vond,” zei Adelien. „O, wat zijn die „tottokhs” toch dom!” meesmuilde Emma. „Verwachttet gij dan, dat er niets gevonden zoude worden?” vroeg Frank verbaasd. „Wel zeker,” antwoordde Adelien steeds lachende. „De lichtjes, die Herman gezien heeft, waren.... Maar ga voort. Wellicht zal hij u zelf vertellen, hoe hij zich beet heeft laten nemen.” Frank hervatte zijne voorlezing. „Zoo ging het gedurende vier nachten. Telkens als de maan onder was, begon dat akelige schieten. Den vierden nacht kwam ik op wacht. Ik prentte mijne manschappen goed in, dat al zagen zij ook lichtjes, zij mij wel waarschuwen mochten, door bij voorbeeld te fluiten, maar niet mochten schieten, wanneer zij niet duidelijk menschengestalten ontwaarden. „Tot drie uur ongeveer bleef het volmaakt rustig in de postenketen. Toen evenwel de maan ondergegaan was, barstte het geweervuur bij de schildwachten der overige veldwachten los, en onmiddellijk vernam ik van de mijnen een gefluit om mijn aandacht te wekken. Ik begaf mij dadelijk bij mijne schildwachten en, jawel! duidelijk zag ik op een afstand van ongeveer 300 passen eene veel grootere menigte lichtjes dan de vorige avonden. „„Mogen we schieten?” vroegen de schildwachten. „„Neen,” was mijn antwoord. „Ik ga er zelf naar toe.” „Ik ontdeed mij van mijn buikgordel en patroontasch, zette mijn geweer tegen een boom, trok mijn sabel uit de scheede, wierp mij zoo gewapend op den buik in het struikgewas en sloop voort in de richting waar ik de lichtjes waargenomen had. Na een ongelooflijk moeielijken tocht van ruim een half uur in de duisternis, waarbij ik voornamelijk door mieren, die mij als met vuur brandden, gehinderd werd, zag ik plotseling boven mij twee glinsterende oogen mij uit de kruin van een boom begluren. Ik stond op....” XIV. EEN WANDELING.—VAN RADJA BASSA NAAR BANDOELOE. „Komt er heden niets van de theetafel?” vroeg de heer Groenewald, in slaapbroek en kabaai uit zijn slaapkamer te voorschijn komende en de pandoppo binnen tredende. De dames keken verwonderd op, vooral toen ook de heer Slierendrecht voor den dag kwam en eveneens een kopje thee reklameerde. „Hoe laat is het dan toch?” vroeg mevrouw Groenewald. „Wel bijna vier uur, vrouwtjelief. Ik heb me wat verslapen.” „Ik ook,” betuigde de controleur. „En wij moeten nog mandi! Gelukkig dat wij drie „tampat mandi” [144] hebben, anders kwam er geen einde aan.” „Dan zullen wij ons met de thee haasten,” antwoordde Emma, terwijl ze opstond. „De heeren zouden reeds kunnen beginnen te baden, dan vinden zij daarna hun kopje thee klaar staan.” In een oogwenk was het gezelschap uit elkander; maar een uur later ook weer geheel vereenigd; thans evenwel in wandelcostuum om van de heerlijke namiddaguren in de vrije buitenlucht te genieten. Het was een zeldzaam schoone dag. De bladeren van het geboomte ritselden, zacht bewogen door de avondbries; de lucht was buitengewoon helder en doorschijnend en het uitspansel, schier donkerblauw, vertoonde zich grenzenloos diep voor het oog. „Wat zijn de ons omringende bergen scherp begrensd,” merkte Jan Slierendrecht bij de wandeling op. „Kijk eens, men kan al de lengteribben van den Argo Doemilak daar voor ons en van den Willis daar rechts duidelijk onderscheiden,” vulde mevrouw Groenewald aan. „En - wat schijnen die bergtoppen ons nabij te zijn,” sprak Emma. „De reden daarvan is, dat het een paar dagen geleden terdege geregend heeft,” verklaarde de heer Groenewald, „nimmer is de dampkring zuiverder en helderder dan wanneer zij door eene flinke regenbui van de daarin zwevende stofdeeltjes gezuiverd is. Die scherpte van omtrekken der bergen duidt op veel vocht in den dampkring, en is voor den opmerker eene aanwijzing, dat nog veel regen te verwachten is. Nu, die zal welkom wezen, want mijn koffieaanplant heeft tengevolge van de langdurige droogte in den Oostmousson nog al geleden. Hoe meer water er zal vallen, hoe beter.” „Als het nu in deze dagen maar niet regent,” antwoordde Adelien, „want dan zou menig pleiziertochtje letterlijk in het water vallen.” De wandelaars waren de lommerrijke lanen der aangrenzende koffietuinen ingeslagen; zij mochten de wandeling niet te ver uitstrekken, om niet door den donker verrast te worden. „Gij hebt zeker wel een blik aan onzen tuin achter het woonhuis gegund, heeren?” vroeg Adelien aan Frank Brinkman en aan Jan Slierendrecht. „Zeer zeker, juffrouw Adelien,” was het antwoord van Frank. „Wij hebben vooral de fraaie collectie rozen bewonderd.” „En de vele variëteiten van de „kembang sapatoe,” [145] vulde Slierendrecht aan, die als ambtenaar verder in de Indische botanie was dan onze sergeant. „Wij zagen daar „fraaie sedap malams”, prachtige „katja pirings” en bekoorlijke „melattie” [146] en eene menigte andere bloemen...” „Die allerliefst en met eene hooge mate van kunstzin gegroepeerd zijn,” viel Frank in. „O! dat is het werk van Emma,” zei Adelien. „Zusje, hoort ge het compliment?” „Jawel, ik hoor het. Ik twijfel er evenwel aan of dat compliment wel aan zijn waar adres gekomen is,” antwoordde Emma met een ietwat ondeugenden glimlach. „Maar alles op zijn tijd; wij zijn op weg om het gevoel voor natuurschoon van mijne zuster ook tot zijn volle erkenning te laten komen.” „Inderdaad?” vroeg Frank. „Hoe dat zoo?” „Kijk maar!” De wandelaars waren reeds sedert eenige oogenblikken de koffietuinen uit-, en het dichte oorspronkelijke bosch, dat er onmiddellijk aan grensde, binnengetreden. Een bekoorlijke weg, niet te breed en met heel fijne kiezelsteentjes bedekt, slingerde door het hoogwoud. Het was duidelijk merkbaar, dat dit pad daalde, terwijl in de verte tusschen het dichte groen van onuitwarbare struiken, waartusschen zich rottan- en lianenranken en andere klimplanten slingerden, het geklater eener beek vernomen werd. Het terrein vormde iets verder eene plooi, waardoor een horizontaal vlak gevormd werd, dat geen verval aan de beek opleverde, en derhalve eene moerassige strook vormde. Toen Emma Groenewald Frank aanmaande om te kijken, sloegen de wandelaars juist een hoek om, en slaakten een kreet van bewondering voor het schouwspel, dat zich voor hun’ blik opende. En inderdaad die bewondering was volkomen gewettigd. De bedoelde moerassige strook, die eene oppervlakte had van ongeveer 10.000 vierk. meters en geheel met opgaande heuvels omringd werd, was van alle wildhout en van ruigte gezuiverd, en in den vorm van een Engelsch park aangelegd. Een ware doolhof van paden slingerde door dat park, die met hunne begrinting van uitgezochte witte rolsteentjes er een prettig uiterlijk aan verleenden, en een aantal grillige vakken of perken vormden. In de smalle slooten, die langs die paden gegraven waren om den grond te draineeren, murmelden vlietende beekjes, en vormden, met het gekir en gekoer der woudduiven, die het omringende oorspronkelijke bosch bevolkten, een zacht harmonisch geluid, dat tot dweepen stemde. Langs den voet der opgaande heuvels, die deze kleine vlakte als in een ring besloten, verhief zich ter hoogte van ongeveer tien voet eene ondoordringbare heg van „kembang mawar”, [147] een soort van wilde rozelaar, die met duizende en duizende rozenroode bloemen overdekt was, en een onvergelijkelijk schoonen krans om dat heerlijke plekje vormde. Daar achter prijkten langs de stammen en op de zware takken van het oerwoud, hetwelk zich op de berghellingen verhief, de prachtigste orchideeën, [148] welker bewonderenswaardige en veelkleurige bloemen en bladeren onder de bries op hare soms lange stengels heen en weer bewogen, en de toeschouwers soms verlokten, haar bij groepen vreemdsoortige vlinders te vergelijken, terwijl aan den voet der boomstammen vele aardorchideeën [149] prijkten. De perken van dien fraaien tuin bevatt’en de fraaiste sierplanten, waaronder een perk, dat zeer vochtig, ja, moerassig bleek te zijn, vooral de aandacht boeide. Daarop verhieven zich een aantal struiken met rechtopgaande stammen, die eene hoogte van zes of acht voet bereikten, zich in vele takken verdeelden. Deze takken schoten luchtwortels uit, die de stammen als met fijne grijze draden omhulden, maar waarvan sommigen zich dermate ontwikkelden, dat zij den bodem bereikten, daarin doordrongen en zoo nevenwortels vormden, en het beeld gaven, alsof de boom op stutten gedragen werd. Drie tot vier voet lange bladeren ontwikkelden zich in spiraal-rijen om de takken, glinsterden met hunne glanzende en gladde bovenoppervlakte in het zonlicht, en eindigden in een driehoekig spits toeloopende punt. De bloemen, liefelijk wit van kleur, groeiden trosgewijze, en verspreidden een uiterst aangenamen geur. Maar wat vooral eene eigenaardige bekoorlijkheid aan die heesters bijzette, waren de vele vruchten, die oranjegeel van kleur waren, en den vorm eener kleine ananas hadden, en uiterst bevallig te midden van het glanzende loof gloorden. „God, wat is dat fraai!” riep Slierendrecht uit. En zich tot Emma wendende, die naast hem wandelde, vroeg hij: „Hoe heet die fraaie plant?” „Dat moet gij mijne zuster vragen. Deze tuin is hare schepping, en staat geheel onder haar bestuur.” „Vindt ge het niet eene fraaie plant?” vroeg Adelien. „Dat is de Pandan bebaoe [150] van de inlanders. Jammer niet waar, dat de apotheker Behren niet hier is, die zou ons weer zijn potjes-latijn uitkramen. Die plant komt veelvuldig hier in Indië aan de stranden voor, maar is dan lang zoo mooi niet als deze hier. Wegens den heerlijken geur, heb ik mij zaden verschaft en die hier gekweekt. Maar kom, ik zal u daar ginds onder dien Wariengienboom [151] nog wat anders laten zien.” En vooruit stoof het jolige ding, terwijl zij Frank wenkte haar te volgen, maar ontwikkelde daarbij eene vlugheid, die den jongeling moeite veroorzaakte om haar te volgen. „Ja, dat is prachtig,” kreet Jan Slierendrecht, toen hij met het overige gezelschap onder den fraaien wilden vijgenboom aangekomen was. Onder het rijke bladerendak van den reus strekte zich om den stam een cirkelvormig perkje uit, waarop zich een bloembed voor het oog vertoonde, dat weergaloos van pracht was. Iedere plant was ongeveer een voet hoog met wortelstandig gesteelde bladeren, die donkergroen, vrij smal en ongeveer een halve voet lang waren. Uit iederen stengel ontplooide zich eene prachtige groote bloem van eene fluweelachtige donkerbruine kleur, op eene buigzame wortelstandige bloemschacht. In den donkeren kelk bestond het vruchtbeginsel uit elf knopjes, die ieder rond als een kleine knikker met kruiselings naar voren gekeerde opening in twee rijen in den vorm van een halven cirkel gerangschikt waren. Daar boven spreidden zich twee helmbladen uit, als twee overwuivende donkerbruine pluimen, die van achteren door een lichtgroen dek of knopblad gesteund werden. Ter weerszijde van de fraai samengestelde bloem hingen elf helmdraden, dus twee en twintig in het geheel, die aan de slippen ingeplant en ruim twee decimeter lang waren, en van boven bij de bloembladen een lichtbruine kleur bezaten, doch aan het benedengedeelte geelachtig wit getint waren. De geheele bloem was van den bovenrand der helmbladen tot het uiteinde der helmdraden bijna drie decimeter lang, en ongeveer een decimeter breed. Frank Brinkman en Jan Slierendrecht konden geene woorden vinden om hunne bewondering naar eisch te kennen te geven. Zij stonden daar ademloos die pracht aan te staren. Eindelijk vroeg de controleur: „Hoe heeten die beeldschoone planten, juffrouw Adelien?” „De Maleiers noemen hen Takka laoet.” [152] „Nu moet ik ten volle beamen het gezegde van mijnheer Groenewald,” zeide Frank, „toen hij bij het verlaten van Rio Janeiro aan boord van de Fernandina Maria Emma beweerde, dat Indië’s plantenwereld de fraaiste van de geheele aarde is.” „Gij zeidet dat de Maleiers die plant Takka laoet noemen, juffrouw Adelien?” vroeg Slierendrecht. „Hoe heeten haar de Javanen?” „Dat weet ik niet.” „Die plant hoort niet op Java te huis, maar op Poeloe Penang en op het schiereiland Malakka,” antwoordde de heer Groenewald. „Een mijner vrienden bracht zaad mede van Singapore en aan de goede zorgen van Adelien is het te wijten, dat die bloemen zoo fraai ontwikkeld zijn.” „Hoerah! voor juffrouw Adelien!” riep de controleur geestdriftvol uit. „Hoerah! voor juffrouw Adelien!” herhaalde Frank, terwijl hij van de gelegenheid op de terugwandeling gebruik maakte om een lieve kleine poezelige hand met warmte te drukken. Toen het gezelschap van de wandeling thuis kwam, ondervond Emma Groenewald eene deerlijke teleurstelling. Reeds bij het binnentreden van het voorerf van het landhuis had zij den hals gerekt en den blik verscherpt om te zien, of er geen bezoek gedurende de afwezigheid van de familie gekomen was. De voorgalerij vertoonde zich ledig. Toen zij die binnentrad reikte een der bedienden haar een paar brieven, die zij met een half pruilend gezichtje aannam. Het waren kennisgaven van den Regent en van den Zoutverkoop-pakhuismeester van Magettan, dat zij voor heden avond onmogelijk aan het verzoek der nonna konden voldoen; maar dat zij zich beijveren zouden den volgenden dag aan de uitnoodiging gehoor te geven. Het jonge meisje kneep de beide missives te zamen. Vooral het epistel van den Inlandschen hoofdambtenaar had haar zenuwachtig gemaakt. Deze toch had bij het schrijven van zijn briefje gemeend zijne hooge waardigheid zelfs tegenover eene jonge dame te moeten ophouden, en zoo begon hij nagenoeg met de navolgende inleiding: „„Brief, komende van mij Raden Maas Adipati Ario Soero Adiningrat, Regent van Magettan met vele groeten en den wensch, dat het den Almachtigen God moge behagen hem te doen komen voor het aangezicht van de nonna van Wilatoong, wie een lang leven wordt toegewenscht, en dat het tot geluk en welzijn strekke van degenen, die onder haar gesteld zijn, en zij al het goede van den Almachtigen God moge erlangen, dat zij wenscht.” „A-a-a-a-h! wat een lang kompliment,” zei het jonge meisje geeuwende. „Ah, daar komt de quintessenz: „„Voorts geef ik met alle eerbetoon (hormat) aan de nonna kennis, dat ik heden wegens dienstzaken (pakerdjaän negri) onmogelijk Magettan kan verlaten, maar dat ik morgen zal komen om mijne groeten te leggen onder de schoenzolen van de dochter van den heer van Wilatoong. Het zij zoo!” (Adanja). En onder dat „adanja” stond het stempel van den Regent, bestaande uit eenige Arabische karakters, in rooden inkt afgedrukt. „Daar gaat de pret voor van avond heen,” zuchtte het lieve meisje. „Papa zal een partijtje willen maken, en daartoe den heer Slierendrecht annexeeren. Adelien en Frank zullen zitten kirren als een paar verliefde „perkoetoet’s”, (tortelduiven) waarbij ik als facheuse troisième zal fungeeren.” Hare voorspelling zou evenwel niet geheel uitkomen. Toen het diner omstreeks 8 uur afgeloopen, en het daarop gevolgde kopje koffie, door juffrouw Emma bereid, verorberd was, gelastte de heer Groenewald aan een der bedienden het speeltafeltje in de voorgalerij klaar te zetten. De vrouw des huizes merkte met een oogopslag de mistroostigheid harer oudste dochter op, en kwam tusschenbeiden. „Met wien wilt gij toch spelen?” vroeg zij haren echtvriend. „Wel, met u, lieve vrouw. En als mijnheer Slierendrecht pleizier in een partijtje heeft?...” „Kom, wees nu wijzer, manlief. Dat jongmensch te noodzaken met twee bejaarde lieden, en nog wel met man en vrouw kaart te spelen! Dat zou hem de gastvrijheid op Wilatoong van den eersten dag af, verdacht doen voorkomen.” Jan Slierendrecht had eerst voor mijnheer, daarna voor mevrouw Groenewald gebogen. Hij zat tusschen twee vuren, en beide partijen wenschte hij te vriend te houden. Het was duidelijk, hij was voor ambtenaar in de wieg gelegd. „Maar, waarmeê zullen.... de jongelui den tijd doorbrengen?....” vroeg de heer des huizes aarzelend. Hij had wel willen vragen: hoe zal ik den tijd doorbrengen? Die vraag had meer overeenkomstig zijnen gedachtengang geklonken. „O, bekommer u daaromtrent niet. Laat dat maar aan hen over,” zei de moeder. „Wij zullen wat muziek maken, paatjelief,” fleemde Emma. „Wij zullen straks dansen,” zei Adelien. „Waar is sienjo Priston? Die kan dan aan de piano plaats nemen.” „Die akelige sienjo is niet thuis,” klaagde Emma. „Waar zou hij zijn? Laat hem roepen, pa!” „Neen, dat kan niet,” sprak de vader. „God weet, waar zoo’n lummel gezocht moet worden. Bij de een of andere „toenangan” (verloofde). Maar waar?” „Nu, als wij niet dansen kunnen, dan heb ik wat anders voor te stellen,” zei Adelien. „Laat hooren, zusje.” „Wij zullen eerst wat muziek maken. Ik wil de heeren Slierendrecht en Brinkman een examen afnemen. Daarna zullen wij den brief van Herman Riethoven vervolgen.” „Den brief van Herman Riethoven?” vroeg de heer Groenewald. „Welke brief?” „Frank heeft een schrijven van zijn vriend, die in de Lampongs is, ontvangen,” antwoordde Adelien. „Dat was hij juist bezig met voorlezen, toen u heden namiddag uw kopje thee reklameerdet.” „Is die brief lang?” „Eene ware brochure, pa,” antwoordde Emma. „Geef mij dan dat gedeelte, wat gijlieden reeds gelezen hebt. Dan zal ik mij daarmee bezighouden, terwijl gijlieden aan het tokkelen zult zijn, en dan ben ik straks op de hoogte.” Een oogenblik later zat papa Groenewald in de voorgalerij in zijne lectuur verdiept, en waren de dames en de twee jonge mannen om de piano vereenigd, waarop Emma eene fraaie sonatine ten gehoore bracht. De proef, die de controleur te doorstaan had, eindigde schitterend. Hij gaf bewijzen een virtuoos van eene zekere kracht te zijn. Ook het examen, hetwelk Adelien van haren Frank afnam, viel zeer mede. Hij gaf onwraakbare bewijzen, dat èn te Rolduc èn te Katwijk het onderwijs in de schoone kunsten niet veronachtzaamd werd. Hij bracht le petit repertoire van de Lucia de Lammermoor ten gehoore, met zoo’n geestdrift en met zoo’n kunstvollen aanslag, dat de dames hem hare bewondering niet weigeren konden. „Hij kan ook zingen,” sprak Slierendrecht, ondeugend lachend. „Laat hem de romance van: mon pauvre coeur console toi! voordragen. Heb ik het wel, dan is dat zelfs een zijner dichtstukjes—want onze Frank is ook dichter op zijn tijd—en heeft een zijner Katwijksche vrienden de melodie er voor gecomponeerd.” Ja, na die mededeeling was er geen houden aan! Frank’s bescheidenheid raakte geweldig in de klem. Hij zag zich verplicht aan den aandrang van de dames, maar vooral van Adelien te voldoen. Hij nam na eenig tegenspartelen andermaal plaats aan de piano om zelf het accompagnement te spelen, en zong met zeer veel gevoel: „Mon Adèle était si jolie, Qu’en la voyant on l’adorait. Ce serait même une folie D’entreprendre son portrait. D’amour vrai je brulais pour elle, Sans autre confident que moi. Trop discret, je perdis mon Adèle; } Mon pauvre coeur console toi!” } bis. „Arme stumper,” viel de heer Groenewald in, die binnen getreden was. „Trop discret, il perdit son Adè è è èle! Hij had niet meer dan hij verdiende! Komt, gijlieden hebt nu genoeg getokkeld en genoeg gemauwd. Ik ben tot zoover met Riethoven’s brief gevorderd, als Adelien mij gewezen heeft, en werkelijk dat verhaal boezemt mij belangstelling in. Laten wij voor gaan zitten, dan kan mijnheer Brinkman zijne voorlezing vervolgen.” Allen stonden op. „Het is evenwel jammer,” zei de controleur. „Het tweede couplet is veel mooier. Daar klinkt het refrein: „Hélas! je sens couler mes larmes; } Mon pauvre coeur console toi!” } bis. Frank lei den controleur eene hand op den mond, greep hem met de andere bij een arm, en trok hem zoo in een looppas naar de voorgalerij. Toen allen gezeten waren, nam hij den brief van den heer Groenewald en: „Waar was ik ook weer gebleven?” vroeg hij. „Toen Riethoven op den grond voortsloop, en plotseling twee glinsterende oogen boven zich zag, die hem begluurden,” antwoordde Adelien. „O ja.... Hier ben ik er. Ik begin: „.... uit de kruin van een boom begluurden. Een ongekend gevoel doortintelde kortstondig mijn geheele lichaam. Was dat angst? Ik durf het niet pertinent ontkennen. Een ondeelbaar oogenblik bleef ik naar die oogen, die niet hoog boven mij waren, turen. Behalve het vuur daarvan was te midden van de dichte loofkruin boven mij niets te ontwaren. Zacht verhief ik mij van den grond.... ik durfde geen gedruisch te maken.... Toen ik rechtop stond, hief ik mijn sabel op, en.... bracht in de richting van die twee vurige oogen een houw toe.... Ik raakte ook; maar slechts takken, dat voelde ik wel; maar tegelijkertijd waren de oogen weg.... Ik stond een poos te kijken als een dwaas, en wist waarachtig niet, wat ik er van maken moest, toen eensklaps iets aan mijne voeten glinsterde. Bijna was ik op zij gesprongen. Ik vermande mij evenwel, bukte en zag toen.... een allerliefst vuurvliegje [153].... „Heb ik het niet gedacht?” riep Emma lachend uit. „O! die helden, die hun kruit op vuurvliegen verschieten!” „Maar van dat oogenblik,” las Frank voort, „was het met het schieten uit. Ik stuurde mijne vangst met een korporaal ter bezichtiging aan de verschillende veldwachten. Dat was voldoende. Er werd sedert des nachts geen geweerschot meer vernomen. „Een ander alarm, hetwelk zijne komische zijde niet miste, maar bij andere omstandigheden ernstige gevolgen had kunnen hebben, maar nu vrij beschamend voor den betrokken persoon afliep, had een paar dagen later plaats. Ik heb u in der tijd genoeg over den majoor Erwt geschreven, om u hem en zijne inspectiezucht genoegzaam te hebben doen kennen. In garnizoen was die zucht eene ware plaag voor den soldaat te noemen; hier te velde kon zij aanleiding tot een ramp gegeven hebben. Verbeeld je, beste Frank, dat terwijl de inlandsche kompagnie in veldwachten rondom den kampong Kotta Radja opgelost stond, de Europeesche voor den bataillons-kommandant inspectie over de wapening moest maken. De kompagnie stond met het geweer uit elkander, den laadstok met opgeschroefden aftrekker in den loop, en het slot in de hand aangetreden, en juist was de majoor Erwt met een allernauwkeurigst onderzoek omtrent de reinheid der wapens begonnen, toen in de beschermende schildwachten-keten eerst een schot viel, dat weldra door meerdere en eindelijk door een paar salvo’s gevolgd werd. Een troep Lampongers, die de posten-keten bedekt had trachten te naderen, met het doel om een overval van den kampong te beproeven, was onzacht teruggedreven. Maar de verwarring te schetsen, die bij de geïnspecteerd wordende kompagnie middelerwijl heerschte, is mij onmogelijk te beschrijven. In alle haast moesten de manschappen hunne geweren in slagvaardigen toestand brengen, om daarna ter versterking van de bedreigde linie op te rukken. Helaas! er verschenen er, die in die oogenblikken van spanning het geheele slot kwijt geraakt waren, anderen hadden hunne schroeven verloren en zat het slot geheel los in de legering; anderen zochten naar hunnen laadstok, terwijl hij in den loop rinkelde. Er waren er, die met hun schroevendraaier manoeuvreerden, alsof zij tooveren moesten leeren. In een woord, meer dan de helft dier kompagnie kwam in onslagvaardigen toestand op het terrein des gevechts aan en zou, wanneer de vijand zijn aanval had doorgezet, in stede van ondersteuning aan te brengen, slechts oorzaak van veel verwarring geweest zijn. Nu liep alles gelukkig af; alleen de geweermaker pruttelde over het vele werk dat hem ten deel viel. „Luitenant Denniston, ge weet wel onze reisgenoot van de Fernandina Maria Emma, zit voor den krijgsraad. Niet wegens het plegen van de een of andere berispelijke daad, niet wegens gebrek aan moed voor den vijand; maar omdat hij eenige krijgsgevangenen heeft laten ontvluchten. Hij was kommandant der bivouacswacht, en bij die wacht waren eenige Lampongers, die door patrouilles opgepakt waren, in verzekerde bewaring gesteld. Het gebouwtje, dat tot wachthuis diende, was oud en vervallen en het geheele ondergedeelte der bamboezen omwanding was verrot, en viel bij de geringste aanraking in puin. Middelen om die gevangenen het ontvluchten te beletten bestonden alleen in een paar stellen hand- en voetboeien, die wel voor Europeesche knuisten en turftrappers vervaardigd waren, maar niet voor polsgewrichten en enkeltjes, zoo als de inlanders ze hier hebben, en die de slankste schoonen hen benijden kunnen. Wel had de luitenant de gevangenen nog laten binden met eene vlaggelijn, die over dag moest dienen om onze fraaie driekleur te hijschen; maar.... was dat binden niet zorgvuldig geschied? Of heeft hen iemand geholpen? Wie zal dat ooit vertellen? Genoeg zij het, dat bij een der nachtelijke alarmen over die vuurvliegjes, toen de luitenant zijne aandacht aan andere zaken te wijden had, de wachthebbende manschappen buiten het wachthuis aangetreden stonden, en de schildwacht voor het geweer wellicht ook naar iets anders tuurde, de kerels de gelegenheid te baat namen om de lijn en de boeien van handen en voeten te schuiven, en de plaat te poetsen. Nu zullen èn de luitenant, èn de sergeant van de wacht, èn de schildwacht voor het geweer zich voor den krijgsraad te verantwoorden hebben. „Ik ben door een gelukkigen zamenloop van omstandigheden dien dans ontsprongen. Ik was reeds gekommandeerd om dien dag die wacht te betrekken, toen een mijner collega’s, die een transport koelis tot afhalen van vivres te Tjantee te begeleiden had, mij verzoeken kwam, met hem te willen ruilen, daar hij eene verwonding aan het been had, en hij zich niet ziek wenschte te melden. De ruil had plaats. Ik volbracht de wandeling naar Tjantee, drie uur heen en drie uur gaans terug, en hij trok op wacht om voor den krijgsraad te recht te komen. „De kompagnie, waarbij ik sta, trok een paar dagen later op om de benteng [154] Bandoeloe te bezetten. Deze vijandelijke sterkte was daags te voren, (16 Augustus) door eene andere kompagnie verkend geworden, en bij die gelegenheid verlaten bevonden. Onze marsch derwaarts liep eerst gedurende drie uren nagenoeg langs het strand. Frank, gij hebt de zeeboorden te Scheveningen of te Katwijk met hare kale duinkoppen gezien; gij hebt het moerassige strand te Batavia met zijne poelen en plassen, met zijne biezen en waterplanten kunnen opmerken. Geen van beiden geven u evenwel een denkbeeld van wat het strand hier te aanschouwen geeft. Het land verrijst hier onmiddellijk uit zee en gaat in de hellingen over van de lengteribben van den Radja Bassa-berg. De bovenste deklaag van die hellingen bestaat uit zeer vruchtbaren grond, waardoor zich langs de zee een muur van groen vertoont, die in het water schijnt af te dalen. Ik weet niet, Frank, of gij reeds prachtige natuurtafereelen in Indië gezien hebt; uwe brieven spreken er althans niet over; maar ik had wel gewild, dat gij dien marsch naar Bandoeloe hadt medegemaakt. Ons pad slingerde te midden van een weelderig struikgewas, en onder de schaduw van zeer hooge boomen met breede en eerbiedwaardige kruinen, die door de Javaansche soldaatjes, „kemiri” [155] geheeten werden. Ik heb dien naam onthouden, omdat zij, als er tijd voor was, de afgevallen noten van die boomen vergaarden, die ik rauw zeer lekker vond, maar die zij fijngewreven bij hunne toespijzen voor hun rijstmaal gebruikten. Het is mij onmogelijk om ook maar een heel klein gedeelte op te sommen van den plantenschat, die mij onder het oog kwam, maar ik geloof niet, dat er eene plek op aarde is, waar Flora op rijker en grootscher voortbrengselen kan wijzen. Het is hier de natuur, betrapt in hare volle pracht. „Ons pad liep, zooals ik zeide, langs den zeeoever. Het was destijds eb, en eene geheele strook van het eigenlijke strand was droog, d.w.z. was toen niet met water overdekt. Het was evenwel duidelijk, dat bij vloed die strook geheel onder water stond, en dat de takken van zeer vele boomen, die aan den kant meestal in overgebogen helling groeiden, door het blauwe water der zee beroerd werden. Somtijds waren wij door de smalheid van het pad, of door doornige gewassen, waartusschen het slingerde, genoodzaakt een toevlucht op dat strand te zoeken, maar zagen ons spoedig verplicht weer den vasten wal te betreden. Dat strand was overdekt met kort en klein gebroken koraaltakken, die verblindend wit niet alleen voor de oogen pijnlijk in de zon lagen te blakeren, maar die door hare scherpe kanten het gaan daarover voor de ongeschoeide voeten der Javaansche soldaten tot eene marteling maakte, maar ook de schoenen der Europeanen op eene dusdanige proef stelden, dat wij bij eenigszins voortduren van zoo’n marsch, spoedig evenzeer tot de Orde der Barrevoeters zouden behooren. „In de plassen van dat strand, wemelde het te midden der koraaltakken van garnalen, van krabben, van kleine visschen enz. Sommige onzer Javaantjes schepten met hun etensblik in het voorbijgaan van dien buit, en niet altijd zonder goeden uitslag. Maar wij moesten voort, en werd ook al eens een kort oogenblik rust gegund, dan geschiedde dat niet op het barre strand, waar de weerkaatsing der zonnestralen door de verblindend witte koralen, de warmte onuitstaanbaar maakte, en voor de oogen nadeelig was, maar wel op een gunstig plekje onder de schaduw van den een of anderen boom met een vrij uitzicht om ons heen. „Op dien tocht troffen wij een der lengteribben van den Radja Bassa aan, die hoog en verheven de zee naderde, daarin een voorsprong maakte, maar toen als door eene onmetelijke kracht verbroken en geknot, slechts een loodrechten muur van geelachtig grijs grofkorrelig trachiet naar de oceaan-zijde vertoonde. Onder aan den voet van dien muur lag een chaos van rotsbrokken, die, bij de onverdroten bestorming van de deining, welke hoog en verheven uit den Indischen Oceaan kwam aanrollen, voor en na naar beneden gestort waren, en zoo een beschermende keten voor dat voorgebergte vormden, waarop de baren bij het laagwatertij op een kleinen afstand thans donderend braken. Over die rotsblokken voerde thans ons pad, want de gidsen verzekerden, dat over de hoogte geen pad voerde, dat daar alles wildernis was, en dat de hellingen zoo steil waren, dat aan geen beklimmen te denken viel. Laat ik hier vertellen, dat die gidsen ons misleidden, want niet lang daarna is gebleken, dat er wel een pad bestond, en een zeer bruikbaar ook, waarlangs later een vrij breeden weg in het bosch uitgekapt werd, die wel is waar op sommige gedeelten trapsgewijze opklom en daalde, maar waarvan de oorspronkelijke helling lang die moeielijkheden niet zouden opgeleverd hebben als nu dat pad langs den kokenden afgrond. „Dat was een klim, Frank, dat verzeker ik je. Die rotsen lagen in de meest denkbare wanorde, en met de grilligheid waarmede ze door de natuur neergeploft waren. Hier stak een scherpe kant van eene rots omhoog, hobbelig en oneffen als de ruggegraat van een skelet; elders waren de hellende vlakken van zoo’n steenmassa glad geschuurd door de wrijving der golven; op andere plaatsen bestonden gapingen tusschen de steenbrokken, die een afgrond van vele meters diepte daarstelden, en toch met een koenen sprong overschreden moesten worden. Bedenkt daarbij, dat wij den gepakten randsel op den rug en het geladen geweer op den schouder droegen, twee omstandigheden, die zoo’n troep niet tot volmaakte gymnasiasten promoveerden. Maar, wat nog het ergste kon heeten, was, dat al die rotsen met een glibberig mos overdekt waren, die het gaan daarop zeer bemoeielijkte. Het was alsof men in een groenachtig slijm gleed. Wat heb ik toen onze Javaansche soldaatjes met hunne bloote voeten bewonderd. Zij klemden zich met hunne teenen aan kleine oneffenheden vast, waar wij Europeanen met onze schoenzolen over heen gleden, en groot gevaar liepen te vallen. Zij konden daardoor sprongen volvoeren, waaraan wij niet denken konden. Zij lachten ons uit, waar wij struikelden en vielen; maar hielpen ons goedsmoeds weer ter been, terwijl zij ons aanrieden die akelige schoenen uit te gooien. Ik waagde er mij eindelijk aan, en ik heb er geen berouw over gehad. „Eindelijk was die kaap niet omgezeild, maar omgetrokken, en stonden wij weer op vasten bodem. Wij hadden nu weldra kampong Oedjoeng bereikt. Daar verlieten wij het strand. Het pad, dat wij volgden, slingerde zich thans tegen de hellingen van den Radja Bassa op. Aanvankelijk liep het door pepertuinen, die zich langs de berghellingen uitstrekten en eenigermate de wijnbergen, die wij in het Luikerland wel eens te zamen bezochten, in herinnering brengen. De peper [156] is eene slingerplant, die langs boomen, welke regelmatig in rijen geplant zijn, opgeleid wordt. Wij troffen het niet bijzonder. Het was de bloeitijd van de peperplanten, en de uitwasemingen der bloesems had eene zoodanige prikkelende uitwerking op onze ademhalingswerktuigen, dat wij als een lange kolonne kuchende borstlijders op het smalle pad den ganzenmarsch uitvoerden. Wij waren allen blij, dat wij de zone dier pepertuinen doorgetrokken waren; maar, toen wij de kleine kampong Kenali achter den rug hadden, traden wij het oorspronkelijke bosch binnen. „Frank, mijn brief is al zoo lang; ik zou het geoorloofde van eene fatsoenlijke epistellengte overschrijden, wanneer ik poogde eene beschrijving van zoo’n bosch te geven. Laat het je genoeg zijn te weten, dat zoo’n bosch een wereld is, die je de onmetelijkheid der schepping wondervol doet begrijpen. Daarbij, ik twijfel er niet aan, of Java zal ook nog wel van die oerwouden bezitten, en dan zult ge wel in de gelegenheid komen er een onder de oogen te krijgen. „Het pad slingerde steil opwaarts. Nu eens liep het langs den rand van een diep ravijn, langs de boorden van een schuimenden bergstroom; later voerde het weer langs den nok van eene scherpe bergrib, en vond de voet ternauwernood plaats om neergezet te worden, terwijl aan weerszijden afgronden gaapten, waarvan de bodem niet te bespeuren was, maar die de Europeanen met duizeligheid beving, wanneer zij het waagden den blik in die diepte te werpen. „Eindelijk vertoonde zich eene opening in het bosch, en daar voor ons vertoonde zich....” Juist op dat oogenblik liet zich het geluid eener tongtong hooren, die in de nabijheid van het landhuis het middernachtsuur aangaf. „De „kedjineman” [157] waarschuwt ons, dat het tijd is om te gaan rusten,” sprak de heer Groenewald. „Dan eerst nog een walsje!” kreet Adelien. En terwijl papa reeds de lichten in de voorgalerij uitdraaide en de bediende riep om te sluiten, bracht het lieve meisje mama naar de piano, greep daarop den arm van Frank, terwijl Emma dien van den controleur aannam, en weldra zweefden die twee paartjes op de maat van een vroolijken wals door de ruime binnengalerij van Wilatoong, en eindigden zoo op echt Indische wijze dien prettigen dag. XV. EEN NACHTELIJK BEZOEK.—BANDOELOE.—NAAR DEN RADJA BASSA-TOP. Een klein kwartier later waren al de lichten gebluscht op Wilatoong, en lag het landhuis in een dichterlijken lommer, dien de rondom geplante boomen, onder het zachte licht der maanstralen op de witte muren wierpen, als geheimzinnig verscholen. Allen hadden zich in het hoofdgebouw te rusten gelegd, en genoten dien heerlijken slaap, die den bewoners van bergstreken in tropische landen zoo weldadig en verkwikkend deelachtig kan zijn. Frank Brinkman en Jan Slierendrecht hadden nog een oogenblik plaats genomen op de luiaardsstoelen, die de gemeenschappelijke voorgalerij der logeervertrekken meubelden, om van de koele nachtlucht nog een oogenblik te genieten en den zachten bloemengeur, die zich verspreidde, in te ademen. Vlak voor hunne vertrekken stond een groote prachtige „patjar tjina,” [158] die den atmospheer als met reseda-geur doortrok. Het gesprek der jongelieden liep vooral over het heerlijke dien dag genoten, over de gastvrijheid der familie Groenewald, over de lieftalligheid hunner dochters, enz. totdat ook zij begrepen, dat het tijd was om te gaan slapen. Maar Frank kon den slaap zoo niet vatten. Zijne levendige verbeeldingskracht tooverde hem voortdurend het liefelijke gelaat van Adelien voor oogen. Hij bewonderde die aanminnige trekken, die fraaie oogen; hij herinnerde zich ieder woord door haar gesproken, iederen glimlach van hare lippen opgevangen. Hij voelde den druk nog van hare lieve hand, toen die bij het walsen op zijnen schouder gerust had. O! die bekoorlijke leest van het jonge meisje rustte nog in zijn arm, toen zij met licht achterovergebogen hoofd, en met zacht geopende lippen hare oogen onafgewend in de zijne spiegelde, terwijl haar blik daarbij van grenzenlooze liefde getuigde. Was het wonder, dat met zulke beelden in het hoofd, de slaap den jonkman niet kon naderen? En van Adelien voerden hem zijne gedachten naar de toekomst. Of beter, het lieve meisjeskopje weerde zich met die toekomst tot een ideaal te zamen. O! wat zouden zij vereenigd gelukkig zijn! Dat landleven, ja, daarvan had hij nog niet veel gezien; maar dat zou aan hare zijde verrukkelijk wezen! Zij zouden ... ja, maar Emma? Och, dat Herman haar nu zoo in haar huishoudelijk gedoente eens te zien kreeg. Of die ijskorst dan niet smelten zou? Wel zeker zou dat, daar was hij zeker van. Die Maastrichtsche.... En zoo droomde hij met open oogen voort, terwijl hij zich nu eens op deze, dan weer op gene zijde wentelde. Neen, zijn verbeelding was nog te opgewekt om hem rust te laten genieten. Hij dweepte steeds voort en.... Maar wat was dat?.... Een licht geritsel liet zich hooren.... zoo zacht, zoo onbestemd, dat hij geen naam kon geven aan hetgeen hij waarnam. Hij lette er dan ook verder niet meer op. „Wellicht het geritsel van de avondbries,” had hij in zichzelven gezegd..... „Juist, die Maastrichtsche hartstocht zou wel op den achtergrond raken.... Wellicht is Lydia reeds getrouwd?.... Wellicht heeft ze reeds een.... Daar hoor ik het weer.... en nu duidelijker....” Werkelijk, het geritsel was langzamerhand vervangen geworden door een geluid, dat op een krabben of op een schrapen geleek. Dat geluid begon Frank’s aandacht te boeien. Hij hield zich doodstil. Dat krabben en schrapen kwam nader, hield somtijds op, om na verloop van een tiental minuten, die den jonkman wel een uur toeschenen, andermaal te beginnen. Maar telkens was het alsof het geluid dan weer dichterbij was.... Eindelijk ging Frank zich verbeelden, dat het geluid in zijne kamer geboren werd. Het nachtlampje brandde rustig op zijn nachttafel, verlichtte vrij wel de ruimte voor zijn ledikant, maar liet de stroken aan het hoofden- en voeteneind geheel in het donker. Hij lichtte het hoofd zachtjes op, keek rond; maar zag niets.... Toch beweerde hij, dat het gerucht zijn oorsprong in zijn vertrek had. Hij zette zich langzaam, bijna onmerkbaar overeind, en verliet in alle stilte het bed. Zacht vooruittredende, doorzocht hij het vertrek, maar vond niets verdachts.... Hij ging weer liggen, en keek scherp uit.... Eensklaps meende hij, dat een der roode tegels, waarmede zijn vertrek bevloerd was, die daar buiten de grens der rottanmat, die voor zijn bed gespreid lag, aan het hoofdeneind van zijn ledikant, bewoog. „Dat is slechts verbeelding,” sprak hij zich toe. „Hoe zou die tegel bewegen kunnen? Het is om te lachen! Wat scheelt mij toch? Het is.....” Daar verdween plotseling diezelfde tegel, waarop de jongman het oog strak gevestigd hield, niet zonder gedruisch in de diepte. Maar tegelijkertijd sprong hij ook op, greep zijn sabel, dien hij uit de scheede trok, en vatte post bij het hoofdeneind van zijn ledikant, waar hij in het donker stond, maar tevens het volle gezicht had op en in de nabijheid was van het pas ontstane gat. Zijn geduld werd evenwel op eene harde proef gezet; want het eene kwartier verliep voor en het andere na, zonder dat het minste gerucht vernomen werd. Eindelijk begon Frank zich te verbeelden, dat het gat toevallig, ja, op natuurlijke wijze ontstaan was.... Kon het niet zijn, dat de vloer uitgehold was door de mijngangen van witte mieren?.... Ja, zoo was het, en.... reeds wilde hij zijn sabel opbergen, terwijl hij om zijn eigene beangstheid, zooals hij dat noemde, lachte, toen plotseling een verdacht geritsel zich weer hooren liet.... Frank stond andermaal stil als een beeld in de schaduw van zijne klamboe, en keek scherp in de holte van het ontstane gat. Aanvankelijk zag hij niets dan eene zwarte diepte, die hem als aangluurde. Eindelijk meende hij zich iets in die donkere ruimte te zien bewegen. Hij kon nog niet ontwaren wat het was.... Maar daar steeg in den lichtenden hoek, die door het nachtlampje bij den rand der opening geworpen werd.... „God in den hemel! een menschenhoofd! Ja waarachtig! Dus een dief! Wacht, kerel!” Maar het hoofd bleef een wijl met de monding van het gat gelijk. Het was alsof de drager van dat hoofd zich bezon. Frank stond klaar met den sabel in de hand, en wachtte in de grootste spanning.... Daar bewoog het hoofd weer.... o, het lange sluike haar van een inlander was reeds duidelijk te erkennen. Het hoofd was reeds ter halverwege buiten de opening. Frank wachtte nog.... hij zou zijn slag op den nek toebrengen!.... Nog eene sekonde, daar sloeg hij eindelijk toe.... en met zoo’n kracht, dat het hoofd met kletterend geluid over den tegelvloer rolde, terwijl een kreet zich in het hol onder den grond liet hooren. Brinkman sprong toe, en greep dat hoofd.... Maar.... wat was dat? Hij had eene leege klapperdop in de hand, waarop eene soort pruik van „idjoh” [159] geplakt was. De inbreker had een der gebruikelijke listen gebezigd, om zich te overtuigen, dat in het vertrek, waarin hij trachtte te komen, geen onraad was. Half suf stond Frank Brinkman zijn buit een oogenblik aan te staren. Eindelijk begreep hij de list, en barstte nu in een luid gelach uit, dat hem een knorrig: „Wat drommel, hebt gij zoo midden in den nacht te lachen? Gij belet mij te slapen,” van zijn buurman op den hals haalde. „Mijnheer Slierendrecht!” riep hij. „Kom eens kijken..... Neen, toe kom toch! Er is voor u wat aardigs te zien.... Wezenlijk, het is de moeite waard.” Een oogenblik later verscheen Jan Slierendrecht met slaperige tronie, die evenwel ophelderde, toen hij het gat in den vloer zag. „Drommels! eene poging tot inbraak!” zei hij. „Eene politiezaak! ik ga dadelijk aan het verbaliseeren! Dat is juist een kolfje naar mijn hand.” „Eene poging tot inbraak?” vroeg Frank. „Om wat te doen?” „Wel om u te bestelen!” „Mij te bestelen?.... Ha, ha, ha, ik had het gezicht van den dief wel eens willen zien, op het oogenblik, dat hij, bij welgelukken van zijne poging zijn buit zoude nageteld hebben. Dat zou werkelijk een wonderschoon beeld weergegeven hebben van: den dief bestolen. Een onderofficier van het Nederl. Indische leger bestolen! Neen, de gedachte alleen is kluchtig! die dief... Maar... ik bedenk mij daar... zou hij zich ook van kamer vergist, en het op uwe portemonnaie gemunt hebben?” „Inbreken bij een civiel ambtenaar!”... sprak Jan Slierendrecht met waardigheid. „Den nieuw benoemden toean controleur bestelen!... dat durft geen inlander. Daartoe wordt hij te zeer door het prestige van den Nederlandschen ambtenaar beheerscht. Ik vind het al schrikkelijk, dat zoo eene poging bij een mijner vrienden, in de kamer naast de mijne aangewend wordt. Maar, ik zal verbaliseeren!... en wee den snoodaard!” „Jawel! dat’s goed,” zei Frank, ietwat verbluft door den solemneelen toon van den controleur, en niet minder door dat bewijs van de werking van dat prestige, dat een dief er toe bracht bij een onderofficier in te breken, waar zeer weinig of niets te verwachten was, en de kamer te ontzien van den prestige-wekkenden ambtenaar, waarbij meer buit te verwachten was. „Jawel, dat’s goed. Maar, met die gekheid heb ik nog niets geslapen. Over een paar uren breekt de dageraad aan, en dan is het reveille. De afspraak is immers, dat wij met de dames naar het meer zullen gaan. Als wij nu gedurende die paar uurtjes slapen?...” „Ook goed,” sprak de controleur. „Ik zal morgen een expresse naar Magettan afzenden, om den Regent op te roepen. Wij zullen die zaak toch wel tot klaarheid brengen en den dief pakken! Dat verzeker ik u!” De beide vrienden namen eenige voorzorgen, om een tweede bezoek van den dief te verijdelen, hoewel dat niet meer te verwachten was, nu zijn mijngang, dien hij van buiten onder de fundeering van den buitenmuur doorgegraven had, ontdekt was. Zij draaiden de tafel van Frank’s kamer om met de vier pooten in de lucht, en met het blad op het ontstane gat. Daarna plaatsten zij een der pooten van het ledikant op dat tafelblad, waardoor dat gat niet te bezigen was, zonder de slaapstede te bewegen. Frank sliep dan ook een kwartier later den onbezorgden slaap der jeugd. Hij had evenwel zijn uitgetrokken sabel naast zich in het bed genomen. De jonge dames lachten Frank des morgens dapper uit met de vreemdsoortige onthoofding, die hij verricht had. „Als gij op het veld van eer klappers afslaat, in stede van „brandal’s” [160] te raken,” spotte Emma, „zullen de vijanden er wel bij varen, maar geen lauwerkroonen zullen dan uw hoofd versieren.” „Een weinig te driftig geweest,” zeide de heer Groenewald. „Te driftig? Hoe bedoelt gij, mijnheer?” vroeg Frank. „Gij hadt nog moeten geduld oefenen. Dan hadt gij die klapperdop, die met geen ander doel uit dat gat omhoog gestoken werd, dan om hem, die waakzaam in dat vertrek mocht zijn, tot een voorbarigen aanval te verlokken, zien verdwijnen, waarna eindelijk het hoofd van den dief met de noodige behoedzaamheid te voorschijn ware gekomen. Dan ware het tijd geweest om toe te slaan.” „Nu, ik ben maar wat blij, dat de zaak zoo afgeloopen is,” sprak Adelien gevoelig.... „God, wat ijselijke gebeurtenis ware dat geweest, wanneer er bloed vergoten, wanneer die sabelslag op een menschelijk lichaam ware te recht gekomen.” „Maar een dief, juffrouw Adelien....” bracht Jan Slierendrecht in het midden, „is die uw mededoogen waard?” „Een dief, die wellicht uit gebrek steelt, wel zeker. Die wellicht eenige guldens trachtte meester te worden om zijne kinderen te kleeden, om hen wellicht voedsel te geven.” „Of om wellicht naar de amfioenkit te gaan?” klonk twijfelachtig uit des ambtenaars mond. „Ja, zeer mogelijk, maar ook dan nog verdient de ongelukkige diep medelijden!” antwoordde het jonge meisje met hartstocht. „Medelijden, juffrouw Adelien!” riep de ambtenaar met afgrijzen. „Zeker, medelijden! mijnheer Slierendrecht. Want de ongelukkige gehoorzaamt dan nog maar aan de inspraken van den hartstocht, waartoe hij verlokt en verleid werd, ter wille van de rijke inkomsten, welke die vergiftiging van een geheel volk aan de Nederlandsche schatkist bezorgt!” Het gelaat van het lieve meisje gloeide van verontwaardiging bij het uitspreken dier woorden. Hare anders zoo lieve zachte blauwe oogen schoten thans vuur. Met de houding eener koningin richtte zij thans hare anders zoo van zachtmoedigheid getuigende gestalte op. Jan Slierendrecht boog het hoofd. Zoo baar was hij niet meer in Nederlandsch Indië om niet te begrijpen, dat hij hier uiterst onhandig een argument aangehaald had om den dief te verzwaren, hetwelk als verlichtende omstandigheid bij ieder weldenkende moest dienen. Zoo’n nieuweling was hij niet meer om niet te weten, dat het opiummonopolie de vloek der Nederlandsche koloniale staatkunde is, en dat iedere beschuldiging deswege, hoe bar ook klinkend, den vaderlandlievenden Nederlander het hoofd moet doen buigen, om den blos van schaamte te verbergen, die onmiskenbaar moet te voorschijn treden, wanneer dat onderwerp aangeraakt wordt. „Nietwaar, mijnheer Slierendrecht?” smeekte het jonge meisje, toen hare zachtere geaardheid de overhand weer hernomen had, terwijl zij beide handen naar den jongman uitstak, „niet waar, gij zult medelijden met den schuldigen hebben, wanneer hij uit nood tot het plegen zijner euveldaad overging, en gij zult bij den „rappat” [161] verzachtende omstandigheden bepleiten, wanneer het amfioenschuiven de grondoorzaak van den diefstal is.” „Ik voeg mijne smeekbeden bij die mijner zuster!” zei Emma aangedaan, terwijl ook zij den controleur hare hand toestak. „Dat beloof ik,” sprak Jan Slierendrecht, terwijl hij die twee handjes met warmte drukte. „Maar.... daarom mag ik eed en plicht niet vergeten. Mij is eene poging tot inbraak met ondergraving van een muur ter kennis gekomen. Ik ben verplicht alle moeite aan te wenden om den schuldigen op te sporen. Ik heb dan ook reeds mijn brief gereed om den Regent op te roepen, ten einde een nauwkeurig onderzoek in te stellen. Mag ik u verzoeken, mijnheer Groenewald, dat schrijven door een uwer bedienden naar Magettan te laten brengen?” Emma klapte in de handen. „Dat ’s heerlijk! Dan komt de Regent in dienst, dat kan en mag hij niet uitstellen. Ik ga dadelijk een briefje aan den zoutverkooppakhuismeester schrijven, dan komt die mee, en dan heeft papa zijn partijtje van avond.” „Maar het onderzoek?” vroeg Adelien angstvallig. „Och, dat zal wel „koerang trang” (niet helder, niet uit te wijzen) blijven, zusje lief, laat mij daar maar voor zorgen. Ik zal den ouden Regent wel bewerken,” antwoordde Emma. Weinige minuten later was het geheele gezelschap, op papa Groenewald na, die te huis bleef, op weg naar Telogo Passir, om zich met het voorgenomen zeilpartijtje te vermaken. De heeren hadden ieder een jachtgeweer van het wapenrek van den landheer medegenomen; ook gingen ettelijke Javanen ter begeleiding mede, die met „toembakh” (lans) en „parang” (zwaard) gewapend waren. Men kon toch niet weten. In dat gedeelte van het zoo woeste Lawoe-gebergte, zoude eene ontmoeting met een tijger niet tot de onmogelijkheden behooren. Maar niets verdachts werd ontwaard. Het was eene aangename wandeling door de koffietuinen, die alleen door de klimming van het terrein eenigszins bemoeielijkt werd. Maar wij weten het, de wegen slingerden zigzagsgewijze tegen de scherpe hellingen op, waardoor groote vermoeidheid ontgaan werd. De zon was nog niet ter kim, toen de dessa Sarengan bereikt werd, die op de nok van het ringgebergte van het meer gelegen was. De helling van dien binnenwand was snel afgedaald, en een oogenblik later had een sloep den oever verlaten en stevende onder den invloed van een lichte morgenkoelte, die de zeiltjes zacht vulde, naar het midden van het meer. „Amis! la matinée est belle!” zong Slierendrecht met heldere stem en wekte de echo’s der omringende bergen wakker. Na hem droeg Frank het „Auf der Alma (bis) ist’s so herrlich, ist’s so schön!” voor; en toen hij aan het einde van ieder vers het zoo fraaie joedelrefrein uit volle borst uithaalde, en over de watervlakte liet weergalmen, was het of honderden stemmen die fraaie klanken aan den oever herhaalden. De beide meisjes klapten in de handen van vergenoegen. Maar ook zij lieten zich niet onbetuigd, en weldra lieten hare lieve stemmen, Emma’s diep gevoelvolle alt en Adelien’s zachte maar uiterst zuivere sopraan, zich op hare beurt hooren. Inmiddels klom de dagvorstin boven den oostelijken nokrand van het omliggend gebergte, verguldde het woud aan den tegenovergestelden kant, terwijl het bosch, dat aan den zonnekant den meerbekkenrand bekleedde, in een donkere schaduw bedekt bleef, totdat de zon eenigszins hoog boven dien rand gestegen was. Frank had het roer gegrepen, en met de zuidelijke bries gelaveerd om het midden van het meer te bereiken. Het water had eene blauwe tint en was zoo helder, dat, hoe diep het meer ook op sommige plaatsen was (120 voeten), overal de zandige bodem, hier en daar afgewisseld met kalk- en trachietrotsen, duidelijk zichtbaar was. Daar er niet geroeid werd, en de boot slechts zacht en kalm door den wind voortgedreven werd, vertoonden de visschen, waaraan het meer zoo rijk was, zich onbeschroomd in de nabijheid. Belangstellend bogen de opvarenden zich over boord om de bewegingen der levendige dieren in het heldere water te volgen. „Ziet,” riep Adelien, „daar hebt ge eenige goudkarpers.” „Sariman, namanja apa itoe ikan?” (Sariman, hoe heeten die visschen?) Sariman was een der bedienden van het landhuis. Hij met eenige zijner landgenooten hadden plaats in het schuitje genomen, om bij de behandeling der zeiltjes behulpzaam te zijn, ook om te roeien, wanneer de wind vallen mocht. „Itoe, oelam emas, [162] nonna.” „Kijk, daar schiet eene geheele school tambra’s,” [163] riep Adelien. „Hemel, wat zijn die groot!” „En daar een zestal goerami’s”. [164] „Kijk, die goudvisschen eens wegschieten!” riep Frank. „O! nu zie ik waarom; kijk, die roofvisch zit hen achterna. Wat is dat voor een visch, juffrouw Adelien?” De vraag werd aan Sariman overgebracht. „Itoe, kilaling [165] nonna. Tjelakka dia, sebab makan banjak ikan.” (Dat is eene kilaling, juffrouw. Hij is een ramp, want hij verslindt veel visch). Zoo hield ons gezelschap zich een tijd bezig. Maar eindelijk was ook van dat zeiltochtje het nieuwtje af. De zon was al hooger en hooger geklommen en begon hinderlijk te worden. Op een wenk van mevrouw Groenewald zette Sariman de zonnetent uit. „En nu,” sprak Adelien, „zou Frank gevoegelijk met de voorlezing van den brief van Riethoven kunnen vervolgen.” „Ja, dat is goed.... Uitmuntend!” was aller instemming. „Als ik hem maar bij mij heb,” zei Frank, terwijl hij ijverig in zijne zakken tastte. „Met die malle klapperonthoofding zou het.... O, daar heb ik mijne portefeuille! Luistert, ik loop van stapel!” „... Eindelijk vertoonde zich eene opening in het bosch—juist, daar was ik gisteren avond gebleven,” viel Frank zich zelven in de rede, „toen de katjesman....” „De katjesman?”.... vroeg Adelien verwonderd. „Ja, die man, die op de tongtong sloeg.” „De kedjineman, ongelukkige!” „Nu dan, toen de kedjineman ons naar bed joeg;... in het bosch en daar voor ons vertoonde zich eene borstwering voor ons oog, die de geheele breedte van de bergrib, die wij bestegen, innam en aan weerszijden aan de duizelingwekkende diepte leunde. Keek men in die diepten, dan zag men op de kruinen van uitermate hooge boomen neer, die met de struiken en ruigten daar eene wildernis vormden, die eene omtrekking langs die schier loodrechte hellingen onmogelijk maakte. Had de vijand dat punt verdedigd, Frank, dan had het bloed, zeer veel bloed gekost om het te bemachtigen. Maar zoo als ik reeds verteld heb, daags te voren was het reeds verlaten geworden. Wij trokken die borstwering langs of beter door, die eigenlijk maar een voorwerk vormde; want van af dat punt breidde zich het vlak der bovenbedoelde bergrib uit, en kwamen wij een honderd passen verder aan eene tweede borstwering, die thans een onregelmatig berg vlak aan de voor- en achterzijde omgaf. Aan de westzijde bestond zij uit een aarden wal van een paar meters dik, tusschen bamboezen binnen- en buitenomwandingen loodrecht opgezet. Aan deze zijde was niet veel gevaar te duchten, daar de westzijde door het voorwerk gedekt was, en daarenboven eene berggraat bestreek, waarop een aanvaller zich slechts in een zeer smal front kon ontwikkelen. De noord- en zuidzijden waren door geene omwalling gedekt. Daar verhief de berghelling zich bijna loodrecht boven de vlakte, waarin de grootste boomen als kinderspeelgoed schenen. Ik ben overtuigd, dat zelfs de apen nimmer beproefd hebben Bandoeloe aan die zijden te beklimmen. Maar langs de oostzijde, waar het plateau, waarop de benting lag, in de verdere hellingen van den Radja Bassa-berg overging, en waar dus een aanvallende vijand zijne macht ontwikkelen kon, was eene buitengewone sterke borstwering aangelegd. Deze bestond uit op elkander gestapelde rotsmassa’s waarvan de tusschenruimten met aarde aangestampt waren, die een hoogen wal vormden met naar buiten gerichte zeer scherpe helling, aan welker voet bovendien nog een vrij diepe droge gracht gegraven was. De borstwering had een zeer breeden basis, zeker wel 20 of 25 M., en waren in het binnentalud, dat vrij glooiend verliep, drie banketten gespaard, waarop schutters geplaatst konden worden, die door bamboekokers, dwars door de dikte der borstwering aangelegd, konden vuren. Wel is waar, was door zoo’n inrichting het schootsveld zeer beperkt, maar daartegenover stond, dat de verdedigers volkomen gedekt stonden tegen horizontale vuren; terwijl daar geen zwaar geschut te brengen was, om die borstwering in bres te leggen, altijd rekening houdende met de middelen, waarover wij te beschikken hadden. Nogmaals, wanneer de vijand hier ernstig weerstand geboden had, dan had het nemen van Bandoeloe ons op zeer groote verliezen te staan gekomen, want de aanvalbare zijde van het werk was daarenboven zooveel mogelijk stormvrij gemaakt, door „randjoe’s” [166] en „borangs” [167] waarmede de omtrek rondom het werk op aanmerkelijken afstand beplant was. „Van de bewapening van Bandoeloe kan ik niet veel mededeelen. Wij hebben er geen geschut in gevonden. In het voorwerk evenwel waren drie geschutstellingen aanwezig. Van spionnen werd vernomen, dat de vijanden bij het verlaten van de sterkte hunne kanons hadden medegevoerd. Wij vonden nog ettelijke sigarenvormige mandjes van gevlochten bamboe, die met stukgeklopte steenen gevuld waren, en dus als kartetsen dienst moesten doen. Ik heb ook een paar geweerkogels in mijn bezit gehad, die er volmaakt als een onzer projectilen uitzagen, maar uit een van koraalsteen geslepen knikker bestonden, met een dun laagje tin overdekt. „Bandoeloe is een waar adelaarsnest. Het ligt volgens deskundigen op ongeveer 1800 voet boven de oppervlakte der zee, en daar men de zee om zoo te zeggen aan zijne voeten ziet, en men als het ware er over zweeft, is de vergelijking met een adelaarsnest niet onjuist gekozen. Van het uitzicht over de straat Sunda zal ik zoo dadelijk, want ik ben hooger geklommen en heb den Radja Bassa-piek betreden, spreken. „Bijna iederen morgen bij ons ontwaken, ontwaarden wij op de hellingen van den berg eene dampopstijging, die het beste te vergelijken was bij eene stoompluim, die uit eene kolossale afvoer-buis van een machtigen stoomketel ontsnapte. Dat verschijnsel duurde zoo omstreeks tot 10 uur in den morgen, waarna het verdween. Allen waren wij nieuwsgierig, wat dat zijn kon, en ik hoorde nu en dan de officieren de meening uiten, dat daar ergens een krater moest bestaan. De afstand van dat punt tot Bandoeloe was niet groot, zoodat ik dan ook herhaaldelijk het verlangen hoorde uiten, die plek te mogen bezoeken. Eindelijk gaf onze kapitein aan dat verlangen toe. Een luitenant zou met dertig vrijwilligers derwaarts gaan, en van zijn bevinding rapport uitbrengen. Hoewel al mijn collega-onderofficieren zich met mij voor dien tocht hadden aangemeld, koos de luitenant mij uit om hem te vergezellen. Met het krieken van den dag waren wij op weg, en het kon zoo omstreeks acht uur zijn, toen wij ons doel genaderd waren. Een gids of zoo iets hadden wij niet bij ons. Wij waren eenvoudig een vrij bruikbaar pad gevolgd, dat ons van tijd tot tijd een uitzicht ruim genoeg verleende, om ons te vergewissen dat wij in de goede richting bleven; terwijl wij overigens op het kompas van den luitenant marcheerden. Het schouwspel was grootsch, hetwelk wij tot belooning van onze inspanning voor oogen kregen. Aan onze voeten gaapte een trechtervormig gat van eene middellijn aan den bovenrand van ongeveer 150 meter. De bodemvlakte, die op ongeveer 50 à 60 meter beneden ons lag, was zeer hobbelig, en droeg, van boven af gezien, wel sporen van eenmaal in gesmolten toestand verkeerd te hebben, terwijl hier en daar rotsblokken met scherpe kanten verspreid lagen, die klaarblijkelijk van de wanden waren afgestort. Die wanden waren, evenals de bodem, geheel naakt; men kon de twee of drie verschillende lagen waaruit zij bestonden, door verschil van kleur van het donkergrijze naar het lichtgrijze, duidelijk onderscheiden; terwijl hier en daar bij uitstekende rotsgedeelten, witte of gele plekken bespeurd werden, die op neerslagen van aluin of van zwavel duidden. Tusschen twee kolossale rotsblokken spoot een machtige stoomstraal, met een geluid alsof wel honderd locomotieven stoom afbliezen, uit den bodem, en deed den ketelrand, waarop wij stonden, trillen van het geweld, waarmede die ontlasting plaats had. Het was niet mogelijk elkander toe te spreken, zoo krachtig was het geluid. „Ja, daar stonden wij dat bekken en die stoompluim aan te staren, maar beneden komen konden wij niet. Hadden wij eenige vlaggelijnen meegenomen, dan.... maar wij hadden ze niet. Dat was wel jammer! Want al ben ik geen geoloog, toch had ik den bodem van dien kleinen krater wel hebben willen betreden, en die stoomontlastingsbuis van nabij naderen. „Toen wij onze teleurstelling volop genoten hadden, stelde ik den luitenant voor den Radja Bassa-top te beklimmen. Ziet, die kegelvormige spits lag daar zoo uitlokkend voor ons. De helling scheen niet te steil. Het plantenkleed niet al te dicht, terwijl het pad verleidend zacht omhoog slingerde. Het was daarenboven nog zoo vroeg, dat het wel bespottelijk zoude zijn nu reeds terug te keeren, terwijl wij toch voor den avond te huis zouden zijn. In het kort, de luitenant liet zich bepraten. Aanvankelijk was het klimmen ook niets moeielijk; maar langzamerhand werden de hellingen scherper en wel soms zoodanig, dat wij op handen en voeten moesten klauteren, waarbij wij ons hier van een tak, elders van een wortel, dan weer van een vooruitspringende rots moesten bedienen, om ons naar boven te hijschen. Hijgend en afgemat kwamen wij zoo tegen twee uur op den bedoelden top aan. [168] Merkwaardig viel het ons, dat, terwijl de weelderigste plantengroei ons op ons pad vergezeld had, de top en de helling, tot ongeveer 300 meter daar beneden, bijna kaal genoemd kon worden, en slechts met een stekelig kort gras bedekt was, dat niet vertikaal opschoot, maar horizontaal vertakt over den bodem kroop. Die top had eene oppervlakte die onregelmatig was, maar den ovaalvorm naderde, in zijne grootste lengte 120 en in zijn grootste breedte 80 pas mat, en lichtelijk van het oosten naar het westen helde. „Maar, Frank, wat een gezicht spreidde zich daar onder onze voeten uit! Naar het noorden, het oosten en zuidoosten waarde ons oog over een bergachtig landschap, hetwelk wij van ons standpunt geheel beheerschten, en dat ons een beeld van woestheid voorspiegelde, dat moeielijk te overtreffen zal zijn. De hoogten stapelden zich op, verdwenen weer in peilloos diepe ravijnen, en waren niet ongelijk aan reusachtige golven eener woest aanstormende zee, die plotseling in volle beweging verhard, versteend zouden zijn, en daarna met de schatten van het plantenrijk overtogen waren geworden. In engeren kring was het of die golven, opvolgend hooger wordende, naar den Radja Bassa-top opsteigerden, alsof zij hem, den reus, bestormen wilden. Iets verder af vormden de bergribben afzonderlijke stelsels, die weer uit middenpuntig uitstraalden. Maar aan de west- en aan de zuidzijde flonkerde de zee onder de zonnestralen, en vertoonde van daar boven afgezien een helderen spiegel, die met een blauw doorzichtig waas overtrokken scheen te zijn. Dat spiegelvlak bewoog evenwel lichtelijk als het lichte lijnwaad op de borst van een gerust slapend kind. Duidelijk zag men het vlak in- en opbuigen, terwijl de beweging voortrolde tot daar diep beneden tegen het strand, waar de bolvorm in een sneeuwwitte massa brak, dat strand met een helder glinsterende zilveren franje omzoomde, terwijl een oogenblik later een zware toon, aan den verwijderden rollenden donder gelijk, naar boven steeg, en het zijne er toe bijbracht om onze bewondering ten hoogste te spannen. De geheele Straat Sunda lag daar voor ons open, terwijl ons oog de Lampong-baai in hare geheele uitgestrektheid kon peilen. Op de gladde spiegeloppervlakte van die Straat spreidde zich daar de drie-eilanden-groep Poeloe Tiga aan onze voeten uit, als een mandje met uiterst teer siergroen gevuld. Iets verder zuidwaarts, verhieven zich de eilanden Seboekoe en Sebessi, [169] waarvan het eerste een grilligen vorm op het vlak der blauwe zee vertoonde, en het andere zijnen fraaien regelmatigen kegel in de blauwe lucht verhief, en daar nog verder het eiland Krakatoea, [170] dat zich met zijne verbrokkelde noordelijke massa en zijn zuidelijker vulkaantop helder tegen de blauwe lucht afteekende. „In het zuiden, daar ver bij den horizon verscheen de Java-kust als een donker blauwe band, terwijl aan den westkant de eilandengroep van Lagoendi zich helder ontwikkelde, en daar achter het gebergte, dat de oostzijde der Lampongbaai omzoomt, duidelijk in al deszelfs grilligheid te voorschijn trad. Daar achter verhief zich de Keizerspiek statig en vol majesteit. „Maar.... maar; terwijl wij die natuurpracht stonden, of liever uitgestrekt op het gras lagen te bewonderen, had zich gluipend een kring van wolken om den Radja Bassa getrokken. Terwijl wij in verrukking naar het westen stonden te turen, waren de uitdampingen van zee en bodem onder den invloed der zonnestralen naar omhoog gestegen, en hadden zich nu, in de koudere luchtlagen aangekomen, aan de oostelijke zijde van den berg verdikt, en omgaven den reus nu met een krans van helder witte wolken. Wij waren evenwel nog te vermoeid, om dadelijk reeds aan den terugtocht te denken. Toen wij evenwel eenigszins uitgerust waren, was het tooneel, dat wij straks zoo bewonderd hadden, geheel van natuur veranderd, of beter gezegd, daar was niets meer van te ontwaren....” „Dan is het net als wij nu,” viel mevrouw Groenewald den lezer in de rede. „Kijkt, de hemel is betrokken. Het is tijd om naar den wal te zeilen. Het is de vraag, of wij nog wel droog te huis zullen komen.” Aan dien wenk gehoorzamende, liet Frank de sloep, die scherp bij den wind zeilde, afvallen. De bries was evenwel aangewakkerd, zoodat de terugkeer naar het punt van afvaart spoedig volbracht was. Door de zorgen van den heer Groenewald stond daar het noodige aantal rijpaarden klaar. Allen waren spoedig in het zadel, en nog voor dat de bui losbarstte, was Wilatoong bereikt. XVI. OP EN RONDOM DEN RADJA BASSA. Toen het gezelschap te huis kwam, waren de Regent en de zoutverkooppakhuismeester reeds aangekomen. Zij hadden de brieven van den controleur en van juffrouw Emma onder weg ontvangen; want beide heeren hadden van de morgenkoelte gebruik willen maken om Wilatoong te bereiken, waarheen zij gingen, om hun woord aan de oudste dochter des huizes in te lossen. Juist had papa Groenewald een speeltafeltje laten gereed zetten om een gezellig ombertje te maken. „Daar heb je die spelbrekers!” riep hij, toen hij zijne vrouw en dochters met de twee heeren zag. „Ja, nu gaat dienst voor!” riep de controleur. „Nietwaar, Adipati?” „Saja toean!” (ja, mijnheer), antwoordde de Regent. „Dan maar aan het verbaliseeren!” Frank werd ernstig ondervraagd. De plaats van het gebeurde des nachts nauwkeurig bezichtigd, de omtrek scherp onderzocht, en de plek opgespoord, waar de mijningang was aangevangen. Dat gaf geen licht. Dat gat werd buiten bevonden aan den voet van den rechtergevel. Den bedienden werd een ernstig verhoor afgenomen, waaruit ook geen licht te voorschijn trad. „Wel, Radhen Adipati!” vroeg Emma aan den ouden Regent, „hebt gij wat ontdekt?” „Tida nonna, koerang trang!” (Neen juffrouw, niet uit te wijzen) antwoordde de inlandsche hoofdambtenaar. Zijne schoone toespreekster kon een glimlach niet weerhouden. Het was juist het antwoord, hetwelk zij des morgens voorspeld had. Een oogenblik later regende het dat het goot; maar de jonge dames zaten met haar mama en twee jongelieden heel gezellig in een hoekje van de voorgalerij van het landhuis; terwijl de drie andere heeren hun voorgenomen ombertje begonnen. „Een uitstekend oogenblik om Riethovens brief ten einde te brengen,” meende Emma. „Ik hoop het, want daar is nog wat aan te lezen,” antwoordde Frank met een glimlach, en naar Adelien en hare mama kijkende als om toestemming te erlangen. Toen die volgde, haalde hij zijne brochure, zooals hij Hermans brief noemde, te voorschijn en vervolgde: „.... was het tooneel, dat wij straks zoo bewonderd hadden, geheel van natuur veranderd, of beter gezegd, daar was niets meer van te ontwaren. Het wolkendak, dat eerst den Radja Bassa top als met een krans omgaf, had zich beneden ons uitgebreid en zich tusschen ons en de aarde geschoven. Boven ons vertoonde zich de lucht helder blauw, en scheen de zon zoo vriendelijk mogelijk, terwijl beneden ons zich eene gordijn uitspreidde, die niet beter vergeleken kon worden dan met eene zoldering van opeengestapelde monsterachtige witte katoenvlokken, ieder wel in omvang van tien of twaalf balen van die vlokkige stof, waarop de zon, schitterend weerkaatsende, de grilligste schaduwen tooverde. De top, waarop wij stonden, stak ongeveer twee honderd meter boven die wolken-massa als een eiland uit. Overigens was van het geheele aardrijk niets meer te ontwaren. „Het zou gevaarlijk zijn om thans naar beneden te gaan,” sprak de luitenant. „Daar onder ons moet thans een ontzettend dikke nevel hangen.” „Wij bleven dus boven. Maar terwijl wij dat nieuwe tooneel bewonderden, flikkerde eensklaps onder onze voeten een felle bliksemstraal, die door de dichte wolkenmassa schoot, waarop een grommig dondergeratel weerklonk. Het waren geen slagen, die wij hoorden, het was meer het geluid, alsof men met geweld zeildoek scheurde, toch was er iets dofs in dat geluid, en soms was het of een aantal tamboers een roffel op hunne ongespannen en met rouwfloers overdekte trommen sloegen. Na dien eersten bliksemstraal volgden er meer. Soms zoo schielijk op elkander, alsof een gecompliceerd vuurwerk afgestoken werd, hoewel veel daarvan door het helder schijnen der zon voor ons verloren ging. De donder rolde soms onafgebroken voort, maar steeds dof en zonder scherp afgebakend geluid. Wat zich scherper liet hooren, dat was het geluid van den vallenden regen, die kletterend op de bladeren der onder ons staande maar onzichtbare boomen viel, en daarbij het geluid maakte van erwten die op eene dunne plank tikten. „Maar Frank, wat eene bijzondere gewaarwording, die ik ondervond, toen ik het daar onder mijne voeten hoorde en zag onweren, terwijl een onbewolkte hemel zich daar boven mij uitstrekte. Ik zie mij niet in staat het gevoel, dat mij beheerschte, te ontleden. Was het bewondering, was het angst, was het trots, was het nieuwsgierigheid? Ik geloof, dat ik dat alles beurtelings, en ook bij wijle als een mengelmoes ondervond. Dat onweêr duurde nagenoeg anderhalf uur, toen begon de wolkenmassa zich in het oosten te verdeelen. Voor en na kwamen scheuren in dat lijkkleed, hetwelk de aarde verborgen had gehouden. Het liefelijke groen kwam er tusschen door prijken als een bode der hoop, die ons uit onze gevangenschap kwam verlossen. Zoo heel spoedig zou dat evenwel niet gaan. Wel was de lucht beneden ons vlug aangezuiverd, en dreven de wolken aan flarden in zuidelijke richting, waar zij zich om de toppen van Sebessi en Krakatoea verzamelden. Wel glinsterde de zon weer heerlijk in de blauwe zee; maar.... toen wij den terugtocht aangenomen hadden, en de strook bereikten, waar de regen den bodem overvloedig gedrenkt had, bleek het ons dat de grond, uit leem bestaande, zoo glibberig was, dat de rotsen, de boomtakken en boomwortels, waar langs wij des morgens opgeklommen waren, en waar langs wij nu afdalen moesten, zoo glad waren, dat weinigen onzer heelhuids beneden zouden komen, wanneer wij die afdaling doorzett’en. Neen, daar viel niet aan te denken. Wij moesten naar den top terug, om daar den nacht door te brengen. Den volgenden ochtend zouden de hellingen genoegzaam opgedroogd zijn, om zonder gevaar naar beneden te komen. „Aanvankelijk ging alles goed. Er lag zelfs iets dichterlijks in het denkbeeld, om daar zoo hoog op ruim 4500 voeten te bivouackeeren. Maar toen de zon ondergegaan was, begon het frisch te worden. Veel hinderde dat nog niet. Maar die frischheid nam hand over hand toe. Tegen acht uur vonden wij het zelfs meer dan frisch. Om tien uur vonden wij het koud. Tegen middernacht kropen de Javaansche soldaatjes als een troep schapen bij elkander, en trachtten zich zoo te verwarmen, en prevelden al klappertandende: La illaha illa-llahi (Er is geen God als Allah). De luitenant, ik en de twee Europeesche korporaals, die bij het troepje waren, liepen driftig op en neer om ons te verwarmen. Met kracht sloegen wij de handen tegen de schouders, en trappelden op den bodem, omdat de koude aan die uiteinden onlijdelijk werd. Het meeste medelijden had ik evenwel met de Javanen. Hoe ongelukkig die er uitzagen, is niet te beschrijven. „Zoo moest de dageraad afgewacht worden. Och! hoe lang is mij die nacht gevallen! Met wat zucht van verlichting werd die eerste rozenroode streep begroet, die het oosten, daar laag beneden ons bij den gezichteinder, verfde. Maar hoe stonden wij te kijken, toen de eerste lichtstraal tot ons kwam. Al de grassprieten op het plateau stonden te schitteren, alsof zij met brillanten overtogen waren, die in mat zilver gevat zouden zijn. Alles wat boven de aarde uitstak was met rijp overdekt. Op de enkele kleine poelen, die op het plateau aangetroffen werden, was het water ter dikte van een paar streep bevroren. Ja, nu begrepen wij, dat wij het met onze dunne pantalons en nog dunnere katoenen baatjes koud hadden gehad. Zoodra de zon boven de kim was, lieten wij ons naar hartelust door haar beschijnen om zoodoende te ontdooien. De Javaantjes lieten de geledingen hunner vingeren en hunner armen en beenen knappen, en verklaarden na die manipulatie tot den marsch gereed te zijn. Nu spoedden wij naar beneden. De honger gaf ons vleugels, want behalve de katoepats, die het meerendeel der Javaantjes uit voorzorg medegenomen en broederlijk met allen gedeeld hadden, hadden wij sedert den vorigen morgen niets gehad en waren wij dan ook overblij, toen wij zoo ten tien uur het signaal „etenhalen” in onze nabijheid hoorden weerklinken, en wij dus zeker waren bij tehuiskomst dadelijk te kunnen aanvallen om onzen honger te stillen. „Dat signaal, „eten halen” waarde Frank, hetwelk ik daar nederschreef, wijzigt voor een oogenblik mijn gedachtengang. Vergun mij, dat ik mij aan eene kleine uitweiding schuldig maak. Wij hebben wel eens in garnizoen geprutteld over het onvoldoende, maar vooral over het eentonige van de voeding, die den landsverdediger van gouvernementswege verstrekt wordt, en toch waren wij onbillijk, althans wanneer wij onze onderofficiers-menage met die der mindere militairen vergeleken. Dat meer voldoende en dat meer afgewisselde daarbij had, wel is waar, plaats ten koste van onze beurzen, evenwel onze magen vroegen niet waar het vandaan kwam, al pruttelend hadden wij het beter dan de soldaat. Maar nu te velde! Bij de versnippering van het bataillon in zoovele betrekkelijk kleine detachementen was van eene onderofficiers-menage geen sprake meer; ook zouden de toespijzen enz. hier in het bosch niet aan te schaffen zijn om eenige toevoeging aan tarief No. zooveel—het hongerlijders-tarief, gij weet wel—te kunnen bewerkstelligen. Wij onderofficieren doen dus aan de soldaten-menage mede, maar o wee! hoe ijverig en kundig onze kok ook is, hij kan van een pond rijst geen twee maken, enz., zoodat schraalhans in onze keuken den ijzeren schepter zwaait. „Het is schande, dat het Nederlandsch Gouvernement zijne landsdienaren het noodige voedsel in het garnizoen onthoudt, en hen noodzaakt van de reeds zoo karige soldij nog iets af te zonderen om den honger te stillen; maar het is misdadig, [171] wanneer die landsdienaren uitgezonden worden om leven en gezondheid te wagen, en hun dan geene vermeerdering van levensmiddelen toe te staan, terwijl de gezaghebbenden meer dan overtuigd zijn, dat oneindig grooter inspanningen en vermoeienissen van die mannen zullen moeten gevergd worden dan in garnizoen, ook dat daar op het terrein des oorlogs geen voedsel om de menage aan te vullen, aangekocht kan worden. „Denk nu niet, Frank, dat ik tot de pruttelaars behoor; dat ik zou willen, dat ons wildbraad en pasteiwerk bij ons diner zoude voorgediend worden. Ook niet dat een stuk noga onze thee zou vergezellen. Thee!! ha, ha, ha! hoe ziet zoo’n kost er uit?.... Neen, ik vraag alleen, dat ik mijne nooddruft aan gezonde spijs bevredigen kan; ziet, dat is het eenige wat ik verlang. Ik begrijp dat er moeielijkheden bestaan om ons te approviandeeren in een land zooals dit; evenwel onoverkomelijke moeielijkheden niet; want zij zijn en blijven vlak bij de kust; waar het strikt noodige kon en moest verschaft worden, wil men ons gezond en krachtig houden. Het is eene verkeerde zuinigheid door zooveel duizende guldens op de voeding te besparen, terwijl aan de aflossing der uitgeputten en aan hunne verpleegkosten in de hospitalen, en aan de vervanging der gestorvenen oneindig meer uitgegeven moet worden, ongeacht het misdadige van zoovele menschenlevens aan eene hersenschimmige bezuiniging op te offeren. Ik sprak zooeven dat het ration te velde hetzelfde is als in garnizoen. Daarin vergiste ik mij. Boven en behalve het vredesration wordt aan de te velde zijnde Europeesche troepen nog 1⁄10 Bataviasche kan arak of jenever, en aan de inlandsche 1⁄30 kan verstrekt, zeker om den foezel-leverancier niet te kort te doen. Ik had wel zoo gaarne gezien, dat men de manschappen een glas goed bier verstrekt had. Tegen die jeneververstrekking heb ik het evenwel zoo zeer niet gemunt, omdat ik weet, dat er zoovele individuen bij het leger zijn, die hun borrel niet ontberen kunnen. Maar ik heb het voornamelijk tegen de wijze van uitdeeling. Die heeft plaats drie maal daags, te weten des morgens om vijf uur bij de reveille, tegen twaalf uur des middags en te zes uur des avonds. De man wordt dus des morgens bij zijn ontwaken op zijn nuchteren maag een borrel aangereikt. Van die uitdeeling mag hij in het donker naar de keuken strompelen, om een schep slappe koffie te halen, waarmee hij zijn ontbijt mag doen; want heeft hij geen rijst van zijn karig rantsoen van den vorigen dag bewaard, dan krijgt hij niets voor 10 uur. „Begrijpt gij nu, hoe het mogelijk was, wat wij te Batavia zagen, dat sommige oudgedienden met hun broodje, hetwelk zij doorsneden, ’s morgens bij de reveille naar de cantine strompelden, zich daar in iedere helft een flinken borrel lieten schenken en dat met jenever doorweekte brood met smaak opsmulden. Wij hebben daar vaak naar staan kijken. Mij is zoo’n echt dronkenmansgedrag thans volkomen helder. „De verstrekking van jenever aan de inlandsche soldaten is ook eene daad, die alleen ten bate van de A. V. H. branders en handelaars komt. Geen Javaan heb ik in garnizoen ooit een droppel jenever zien drinken. Hier wordt die drank hun uitgereikt. Is dat de zucht naar sterken drank niet kweeken? „Maar ik breek dat onderwerp af. Ik voel, dat ik bitter word. „Toen wij op Bandoeloe terug kwamen, was daar de tijding aangebracht, dat de vijand een paar dagen te voren—den 27en Augustus—na een min of meer nadrukkelijken tegenstand, door onze troepen uit zijne hechtste versterking verdreven was, waarbij wij, zooals mij verhaald werd, drie gesneuvelden en een tiental gewonden hadden. Volgens die berichten zouden onze tegenstanders nu geene bolwerken meer bezitten, waardoor onze verdere bemoeienissen zich slechts uitstrekken zouden tot het jacht maken op de hoofdopstandelingen, die de chef der expeditie in handen wilde hebben. De kompagnie, die Bandoeloe bezette, kreeg dan ook al heel spoedig bevel om een zeer klein detachement in die sterkte achter te laten en de kust der Lampongbaai met kleine troepenafdeelingen te gaan bezetten, van af de kampong Oedjoeng tot den Varkenshoek toe. De kampong Merak, die zoowat in het midden dier uitgestrekte kustlijn gelegen was, werd als hoofdkwartier van dit troepengedeelte beschouwd. Van afstand tot afstand werden kleine wachten langs het strand uitgezet, die nacht en dag waakzaam moesten zijn, en waartusschen door kleine patrouilles onafgebroken gemeenschap moest onderhouden worden. Frank, Frank, is me dat een dienst geweest! Verbeeld je: om den anderen nacht op wacht. En die vier en twintig uren wachtdienst werden beschouwd als rust te hebben genoten! Ja, overdag hadden de wachthebbenden niet te marcheeren; maar de nachtelijke patrouille-dienst was des te erger. Wij waren op het pad, of wij gingen op het pad om de waakzaamheid der schildwachten en de verbinding met de nevenwachten te onderhouden. Het gerucht wilde namelijk, dat de opstandshoofden zouden trachten naar de nabijgelegen eilanden in Straat Sunda te ontkomen. „Dat duurde ongeveer veertien dagen, toen ik plotseling gekommandeerd werd om met een detachement sterk drie officieren en veertig man naar Poeloe Bessi over te varen, om dat eiland af te patrouilleeren. „Ge herinnert u nog wel, Frank, dien fraaien regelmatigen kegelberg, dien wij bij onze aankomst in Indië in Straat Sunda bewonderden, niet waar? Welnu, dien berg heb ik langs alle zijne hellingen omkruist. Ik heb er menigen voetstap staan en menigen zweetdruppel, in de pepertuinen, die op die hellingen aangelegd zijn, laten vallen. Door de weinige bevolking—wij vonden er drie kampongs op het strand—werden wij zeer voorkomend bejegend, en van vijanden hebben wij, in weerwil onzer meest ijverige nasporingen, niets bespeurd. Wij hebben ook een tocht rondom het onbewoonde eiland Krakatoea gemaakt, om op te sporen of ook eenig levend wezen voet aan wal gezet had, hetgeen zoo ja, door ons moest bespeurd worden, omdat dan voetstappen in de weelderige vegetatie op het strand onmiskenbaar moesten ontwaard worden. Wij vonden er evenwel niets. „Bij deze gelegenheid—ik zat met eenige manschappen in eene prauw „majang”, die door het stoomscheepje Bennett gesleept werd—vertelde mij een kamponghoofd van Poeloe Bessi, die als gids zoo noodig op Krakatoea medeging, onder vele andere bijzonderheden, dat de naam Poeloe Bessi beteekent IJzereiland. Het wordt ook Se Bessi genoemd, dat IJzerland beteekent. In vroegere tijden zou er op dat eiland veel ijzerhout [172] zijn aangetroffen geworden, waarvan de naam ontleend zoude zijn. Het eiland Krakatoea [173] zou volgens hem bij de inlanders „Karang toea” (de oude klip) heeten, hoewel hij erkende, dat sommigen aan den overwal (hiermede bedoelde hij Java) het eiland Raketa heeten. „Die tocht naar die eilanden duurde zoo omstreeks acht dagen, waarna wij naar Radja Bassa stoomden, van waar wij den marsch naar Merak terugmaakten, en waar het lieve leventje van strandbewaken hervat werd, en tot 3 October duurde, toen wij naar Tjantee marcheerden om dien kampong bezet te houden, totdat wij naar Java zouden embarkeeren. „Als eene herinnering aan Merak, kan ik u nog mededeelen, dat ik daar, bij een mijner wandelingen op het strand, door de visscherbevolking een grooten inktvisch [174] zag aanbrengen. Zij hadden hem gevangen in een der uithollingen van het koraalrif, dat het strand op eenigen afstand omgeeft. Bij eb was dat rif drooggevallen, zoodat het monster als in zijn hol gevangen zat. Het dier was van het hoofd tot aan het uiteinde van den staart 1½ M. lang. Zijne acht armen, allen van zuignappen voorzien, hadden ongeveer eene lengte van 1 M. Het had een paar akelige glasachtige oogen, zoo groot als een gewoon bord. Het lichaam was zakvormig, maar de staart had den vorm eener lans met weerhaken. Het hoofd zat met een geleding op het lichaam, alsof het in dien zak kon verdwijnen. Onder het lichaam te midden van de vangarmen, was de mond, die van een hoornachtigen bek voorzien was, wel overeenkomende met dien van een papegaai. Als men het dier plaagde, knorde het als een varken, en zweepte met zijn vangarmen woedend om zich heen. Ik ben overtuigd, dat zoo’n zweepslag, wanneer hij trof, een arm of een been zoude kunnen verbrijzelen. De Lampongers hakten het dier voor en na de vangarmen af. Ik ben er een paar machtig geworden, waarvan ik eene heerlijke soep gekookt heb, die voor de lekkerste palingsoep niet behoefde onder te doen. Ook het vleesch dier armen was heerlijk en zeer malsch. De bevolking at van dien inktvisch almede met graagte, en kostte het mij nog al moeite er iets van te bekomen. „Zooals ik hier boven zei: op den 3den October marcheerden wij naar Tjantee, alwaar wij dienzelfden dag na eenen onmenschelijken marsch aankwamen. „Van Tjantee is niet veel te vertellen. Onze troepen logeerden in eene ruime, luchtige bamboe-loods, die zeer goed ingericht was, maar het gebrek had, vlak naast de „missigit,” het bedehuis der Tjantee-ers, opgetrokken te zijn. Gij zult wel ervaren hebben, dat de Mohammedanen de Christenen als onreine wezens beschouwen en hen zeer ongaarne, en niet dan wanneer zij niet anders kunnen, in hun Heiligdom toelaten. Die missigit naast onze kazerne-loods, had tot gevolg, dat onze Europeesche korporaals en onderofficieren—Inlanders heb ik het nimmer zien doen—wel eens beschutting tegen de zonnestralen zochten onder de afdaken van hare voor- en achtergalerijen, en daar de frissche zeebries genoten, die in onze dicht omwande loods niet binnen dringen kon. Dat was der bevolking niet aangenaam; maar toen op een morgen de Kaoem, [175] terwijl hij de geloovigen tot het morgengebed opriep, ontdekte, dat men zijne „bedoed,” [176] waarop hij met alle godsvrucht sloeg, ontheiligd had, en dit instrument een verpestenden stank verspreidde, toen was de verontwaardiging algemeen, en kostte het onzen kapitein veel moeite om die verontwaardiging te doen bedaren. Gelukkig dat de schuldige, een jeugdig onbezonnen korporaal, voorgaf, dat hem dat doffe geroffel, drie maal daags op die ton, verveeld had, en hij daardoor tot zijne ondoordachte heiligschennis verleid was. De kapitein liet hem in de boeien klinken, en, ten aanschouwe van de geheele kampong-bevolking, gedurende het verdere gedeelte van den dag verblijven. Toen evenwel de zon ondergegaan was, liet hij den jeugdigen onbezonnenen aan boord brengen, om iedere verdere botsing te vermijden, of iedere wraakoefening te ontgaan. En dit was dan ook zeer verstandig gehandeld. „Maar is het geen treurig verschijnsel zoo iets bij onze Europeesche militairen te moeten opmerken? Ge zult mij zeggen, dat die uit de heffe des volks gewoonlijk voortkomen, en dat wij niets anders van hen verwachten kunnen. Met je permissie evenwel. Vraag u eens af, win zelfs inlichtingen in, of een inlander uit de heffe des volks in staat zou zijn tot zulk een grof en vies gedrag, tot het moedwillig bezoedelen van hetgeen bij anderen als eerbiedwaardig gemerkt staat? Gij zult een ontkennen antwoord erlangen. Waarom moet dan zoo iets van onze landgenooten uitgaan? Is dat eene vrucht van onze XIXde eeuwsche beschaving, waarop wij zoo prat zijn? „O! ik heb nog meer op den kerfstok! Dezer dagen was ik op transport naar Koenjaja, om vivres voor onze troepen derwaarts over te brengen. Een aardige tocht tusschen twee haakjes. Eerst per kruisboot naar Kalianda, en van daar over Waiorang, Kalau en Negri naar de bedoelde plaats. Als ge eene kaart der Lampongs voor oogen hadt,—die niet bestaat, zooals ik hoor—dan zoudt ge zien, dat Kalianda aan de Lampongbaai, waar de westelijke hellingen van den Radja Bassa steil in zee afdalen, en dat Koenjaja op de oostelijke hellingen gelegen is. De berg moest dus over zijne noordelijke uitloopers omgetrokken worden. Stelt ge u nu voor, dat de vulkaan langs die zijde door zijne overlangs loopende ribben gegroefd is als de kraag van een Spaansch edelman van weleer, en dalen en ravijnen vormt om van te duizelen, dan kunt ge u eenigermate voor den geest halen, hoe bijzonder prettig die marsch was. Het was aanhoudend klimmen en dalen. Klimmen langs eindelooze hellingen, alsof de hemel moest bestormd worden, en steil om alle tactici, die verkondigen, dat hellingen boven de 45° voor troepen onbegaanbaar zijn, beschaamde kaken te bezorgen. Dalen, dat de knieën bij de inspanning, die de voet doen moest om den bodem lager te bereiken, knapten; dalen, dat ge meendet nog dieper dan de oppervlakte der zee terecht te komen, om, na de bedding van een wilden bergstroom, van steen tot steen springende, overgetrokken te zijn—want bruggen bestaan hier eenvoudig niet—weer naar boven te klimmen, hooger als te voren, en daarna weer neer te dalen en zoo hetzelfde vermoeiend spel te herhalen, totdat de gids het heugelijke nieuws mededeelde, dat die hutten daar ginds op de tegenoverliggende helling, de eerste huizen waren van het einddoel van den tocht. De geheele weg, of beter het geheele pad slingerde zich door ongerept bosch, en werden wij door geheele troepen zwarte, bruine en grijze apen, grooter dan knapen van veertien jaren, en kleiner dan kaboutermannetjes vergezeld. Het zware basstemmige hoe-hoe-hoe van de eersten, klonk in steeds versnellende tijdmaat, schier eindeloos te midden van de gewelven van takken en loof, die door het oerbosch hoog boven ons gevormd werden, en werd afgewisseld door het schrille gefluit van de kleinere soorten, die nog brutaler dan de overigen soms rakelings boven ons bengelden. „Gij kunt niet begrijpen hoe neerdrukkend, hoe vreeselijk melancholisch dat apengeschreeuw in dat eenzame woud weerklonk. „Ik was blij, toen ik Koenjaja bereikt had. Ik was des morgens om half zes van Kalianda op marsch gegaan, en de zon was reeds achter de massa van den Radja Bassa weggescholen, toen ik mijn einddoel in de verte zag, en het was schier nacht, toen ik met mijne twee honderd koelies en mijn detachement van twintig man aankwam. „Daags daarna gaf ik de aangebrachte levensmiddelen aan de officieren van administratie over; maar werd het daardoor inmiddels veel te laat om dien dag (11 October) den terugtocht nog naar Kalianda te kunnen aannemen. Ik was er aanvankelijk niet rouwig om, maar.... wat heeft mij dat verblijf gespeten! Luister: „Des namiddags moest er executie-parade gehouden worden. Een Lamponger moest ter dood worden gebracht. Sedert de terechtstelling van den armen Taugwalder vaart mij steeds eene huivering door de ledematen, wanneer ik het woord doodvonnis maar hoor. Ik had dan ook reeds het voornemen gemaakt de voltrekking van dit niet bij te wonen. Maar ik vernam dat deze doodstraf volgens de Lampongsche „adat” [177] zou ten uitvoer gelegd worden, en ge weet de ethnologie der volken en stammen, waarmee ik in aanraking kom, te beoefenen, is bij mij een hartstocht. Ik woonde dus de terechtstelling bij. Terwijl ik op het daartoe bestemd pleintje buiten den kampong op de aankomst van den ongelukkige wachtte, vertelde mij een mijner collega’s dat de schuldige jaren geleden [178] het kamponghoofd van Koenjaja vermoord had. Op aanwijzing van het kamponghoofd van Waiorang werd hij nu acht dagen geleden door een onzer patrouilles opgepakt als aanhanger van het opstands-hoofd Radhen Intan. Die aanhang kon niet bewezen worden, daarom werd hij wegens den vermelden moord aan de „Bitjara” (inl. rechtbank) overgegeven. Deze zat met de zaak verlegen, daar volgens inlandsche begrippen een klager moest bestaan, alvorens rechtsingang kon verleend worden, en deze niet aanwezig was. Toch veroordeelde die rechtbank den ongelukkige tot 1000 „roepiah’s” (gulden) „oewang banggoeng” (opstandings-geld) met bepaling, dat, wanneer die som binnen de drie dagen niet gestort was in handen van de nabestaanden van den vermoorden, hij „mati toembakh” (met de lans gedood) zou worden. Dat stond met een doodvonnis gelijk. Had men den veroordeelden een redelijken tijd gelaten om bij zijne verwanten, die heinde en ver woonden, aanzoek te kunnen doen tot erlanging van die som, dan zeer waarschijnlijk zou het hem gelukt zijn het vreeselijke lot, dat hem toegedacht was, te ontkomen. Op inblazing van een zekeren Hadji Ismaël werd met voordacht die termijn zoo kort gesteld om iedere hoop bij den veroordeelde den bodem in te slaan. Deze verwaardigde zich dan ook niet, toen hij die kenschetsende tijdruimte vernam, de minste poging aan te wenden, overtuigd als hij was, dat zijne boden de familieleden binnen dien tijd niet eens zouden kunnen bereiken. „Hoe vindt gij zoo iets? Ik tril nog van verontwaardiging, dat onze bestuurders zich tot zoo’n inlandsche wraakoefening leenden. Toen het hoofd van Koenjaja vermoord werd, was zijn zoon slechts een jaar oud, en derhalve op het oogenblik van voltrekking van het vonnis slechts zes jaren, dus te zwak om als bloedwreker zijns vaders op te treden. In dat handwerk van beul zou die knaap thans vervangen worden door een zijner nabestaanden. „Terwijl ik dien uitleg aanhoorde, was de veroordeelde, die door de leden der inl. rechtbank begeleid werd, op de strafplaats aangekomen. Hij was geheel naakt, alleen had hij een soort doek om de lendenen geslagen, ten einde de eerbaarheid te redden. Onmiddellijk werd hij met het aangezicht naar, en met de armen om den stam van een hoogen klapperboom gebonden. „De voltrekker van het vonnis naderde thans den veroordeelde, die hem niet zien kon, langzaam, en stiet het lansijzer in de rechterzijde ter hoogte van den onderbuik, met zooveel kracht, dat het wapen aan de linkerzijde uitkwam. Toen trok hij het wapen langzaam uit de vervaarlijk groote wond terug, en lekte aan het bloed van den rampzalige. „„Ennakh!” (lekker) zeide hij met de lippen smekkend. „De veroordeelde liet geen kreet, geen woord, geen zucht hooren. Alleen kneep hij met pijnlijk verwrongen wezenstrekken de lippen bij elkaar. De Lampongers snelden inmiddels dadelijk toe om den zwaar verwonden te begraven, toen de Officier van gezondheid, die bij dat beulsbedrijf tegenwoordig was, hun opmerkte, dat zij een levenden onder den grond gingen stoppen. Zij keken den blanke aan met eenige verbazing, getint met de noodige verstoordheid, dat zoo iemand zich mengde in iets wat hem niet aanging. Zijne waarschuwing vermochten zij evenwel niet in den wind te slaan. Zij verleenden aan den beul den doortocht. Deze naderde zijn slachtoffer andermaal, en bracht den ongelukkige een tweeden lanssteek toe, thans onder de korte ribben, dien deze even heldhaftig doorstond, maar waarop de dood spoedig volgde. Het hoofd viel achterover, nog een zucht, en de rampzalige was aan zijn lijden onttogen. Het was een akelig gezicht, toen dat zielloos lichaam, slechts door de koorden, die het knevelden, opgehouden, daar zoo aan dien klapperstam hing. „Ik wensch over dat feit niet verder uit te wijden. Het is te akelig. Mijn gezichtskring daarenboven is in den nederigen stand, dien ik in de maatschappij bekleed, te beperkt, te begrensd, om mij een oordeel aan te matigen over de noodzakelijkheid van zulke doodstraf, onder ons opzicht, onder onze vlag als het ware ten uitvoer gebracht. Ik hoop, dat zoo iets te verdedigen zal zijn; maar.... Frank, ik ontveins mij niet, dat er soms weifelingen in mijne ziel opkomen; dat ik mij wel eens de vraag voorleg: of het wel waar is, dat de ware beschaving in deze gewesten door de overheersching der blanken gebaat wordt? En ronduit gesproken, de daarin opgesloten twijfel is gruwelijk. Inderdaad, ik begin dat woord van Alfred de Vigny, ons laatstleden door kapitein Van Dam aangehaald: „l’abnégation du guerrier est un croix plus lourde que celle du martyr” al meer en meer te vatten.... Ik hoop evenwel vurig, dat bij latere verruiming van blik, die weifelingen van mijn hart zullen verdwijnen, en plaats maken voor vertrouwen in, en geestdrift voor het Europeesche bestuur, hetwelk het beheer dezer gewesten aanvaard heeft; want zal dat niet gebeuren, zal de staatkunde, welke ik dien, zich in werkelijkheid voor mij ontwikkelen, zooals ik thans haar soms in hare gevolgen meen te ontwaren, dan Frank, dan zal er moed en geestkracht noodig zijn om op den ingeslagen weg ten einde toe te volharden; want hoe dikwerf zal ik dan eene loopbaan wenschen uit te treden, waarin het zwaard zulke staatkunde schraagt, waar tegenover evenwel de overtuiging zich bij mij opdringt, dat dan juist in dien werkkring het meeste goed te doen, het meeste nut te stichten zal zijn; dat alsdan de gelegenheid ontstaan zal om vele rampen te lenigen, vele onheilen tot een minimum te herleiden, vele tranen te drogen. „O! die dweeper! hoor ik u reeds uitroepen. Maar Frank! volgens mij is dweepen een ideaal ontwerpen, om dat zelfs tot in het onbereikbare na te jagen. „Ik moet dezen zeer langen brief sluiten. Zoo aanstonds worden de epistels door den facteur opgehaald. Of ik gelegenheid zal hebben om u van hier nog te schrijven, geloof ik niet, want de dienstverrichtingen zijn zwaar. Mijn volgende brief zal wel van Batavia gedagteekend zijn. Trouwens, met dezen kunt gij het voorloopig doen. „Ik zie mij genoodzaakt met eene zeer ongewenschte mededeeling te besluiten. De schriele voeding, die de expeditionnaire troepen genieten, begint wrange vruchten te dragen. De zoogenaamde Lampongsche koorts—men moest haar veeleer de uithongerings-koorts noemen—heerscht geducht in onze gelederen. De kompagnie, waarbij ik sta, en die ter sterkte van 150 bajonetten uittrok, kan op heden ter nauwernood 80 man onder de wapens brengen. De anderen zijn òf overleden òf naar het hospitaal-schip, en van daar naar Batavia geëvacueerd. Bijna dagelijks overlijden er soldaten, voor zij verpleegd kunnen worden. Wij zijn nog met twee sergeanten, de fourier en een korporaal om den geheelen kaderdienst waar te nemen. In mijne waarlooze oogenblikken fungeer ik voor sergeant-majoor, maar maak overigens alle andere diensten van sergeant mede. „En nu, vaarwel! Als gij naar Wilatoong schrijft, presenteer dan mijn respect aan de lieve familie Groenewald, en ontvang gij intusschen den groet van uwen vriend HERMAN.” XVII. IN EXTREMIS.—EENE AMOKHPARTIJ. Herman Riethoven had gelijk gehad. Hij zou van uit de Lampongs niet meer schrijven. Weinige dagen later werd ook hij door de uithongerings-koorts aangetast, en bewusteloos naar het ziekenschip overgebracht. Van de ellende aan boord van dat met lijders opgepropt vaartuig heeft hij nimmer iets geweten, daar hij eerst uit den ijlenden toestand, waarin hij van het eerste oogenblik verkeerde, korten tijd, nadat hij in het groot militaire hospitaal te Batavia was overgebracht, ontwaakte. Lang, zeer lang bleef hij ziek. Maanden en maanden gingen voorbij, zonder dat zich eenige teekenen van beterschap vertoonden. Meende de geneesheer ook al soms die akelige moeraskoorts te boven te zijn, dan trad zware dyssenterie in, die al meer en meer de krachten sloopte; en was deze vreeselijke ziekte weer bedwongen, dan deden zich andermaal koortsverschijnselen voor. In die afwisselingen gingen zes bange maanden voorbij. Toen scheen de ziekte tot een crisis te willen komen. De toestand verergerde met den dag, en eindelijk: „Sergeant, hebt gij nog iets in deze wereld te beschikken?” vroeg eindelijk de behandelende geneesheer bij de namiddag-visite den lijder, nadat hij hem aandachtig beschouwd had. Herman sloeg den zwakken en doffen blik op den geneesheer. Die oogen, welke diep in hunne kassen verscholen lagen, waren nagenoeg die eens stervenden. De zieke was doodsbleek en daarbij zoo mager, dat zijn hoofd, wanneer hij de lippen bewoog, het akelig gegrijns van een doodshoofd vertoonde, en zijne handen op die van een skelet geleken. „Zoo, dokter, is het zoo laat?” vroeg hij met meer krachtige stem, dan van dat uitgeteerde lichaam te verwachten was. „Neen, ik heb niets meer te beschikken. Ik zal straks een collega verzoeken om aan mijne ouders te schrijven. Maar....” ging hij aarzelend voort, „als het dan toch zoover gekomen is, laat dan den pastoor verwittigen, heer dokter, dan kan die mijn marschorder afteekenen.... Wilt ge?.... Ik zal u wel dankbaar zijn!” De geneesheer knikte, fluisterde den sergeant-ziekenvader, die hem volgde, iets in het oor, en trad naar de volgende sponde toe, om daar zijnen plicht te betrachten. Hier was volgens hem niets meer te doen. Toen de geneesheer vertrokken was, werd rondom de krib, waarop Herman uitgestrekt lag, een daartoe bijzonder vervaardigd kamerschutsel geplaatst, die de kleine ruimte, door den zieke ingenomen, tot een klein vertrek vervormde, en hem van het overige gedeelte van de ziekenzaal afsloot. De zon was intusschen ondergegaan, en de schaduwen des nachts begonnen de hooge ruimte onder het dakgewelf van de zaal al meer en meer te vullen, en waren de glazen stolpen, die van afstand tot afstand aan den zolder bengelden, en waarin een oliepitje ontstoken was, onmachtig om die te verdrijven. Herman lag met wijd opengesperde oogen de grillige zwarte figuren te volgen, die door die kleine vlammetjes, door den adem van den heerschenden luchtstroom zacht bewogen, her- en derwaarts geteekend werden. Hij tuurde naar die grillige zwarte lijnen, alsof die hem iets zeggen wilden; soms verbeeldde hij zich, dat die figuren hem toewenkten. Hij was bij zijn volle bewustzijn; hij zag alles, wat om hem plaats greep; hij hoorde duidelijk het gedruisch der stemmen van hen, die met hem dezelfde lijderszaal bevolkten; ja, nu en dan kon hij een woord van het gesprokene opvangen. Toch was zijn brein eenigermate beneveld. Hij had als een doek voor de oogen, waarop het verledene, eigenaardig door elkander gehaspeld met het tegenwoordige, opvolgend afgebeeld werd. Zoo kwam een weemoedige trek op het bleeke magere gelaat, wanneer hij daar de wezenstrekken zijner ouders, zijner dierbare moeder zag voorbijtrekken, of kwam er een waas van verrukking op dat grijnzende doodshoofd, wanneer hij de gestalte van Lydia meende te herkennen, wanneer hij zich verbeeldde, dat zij hem van uit de schaduwen daarboven toewenkte en noodigde tot haar te komen; maar dat waas werd gewoonlijk opgevolgd door den onverbiddelijken trek van verbeten woede, van tandengeknars, wanneer zich dan de gestalte van den Directeur van Rolduc tusschen dat lieftallige beeld en hem inschoof. „O! altijd die priester! die valsche priester!” riep hij hardop. „Hij roept den priester,” hoorde hij eene stem naast zijn kamerschutsel. „Arme drommel, het zal spoedig met hem gedaan zijn! De dokter heeft gezegd, dat hij den morgen niet meer zal halen.” „Spoedig met mij gedaan zijn!... Den morgen niet meer halen!... Dat is dus het einde van een zoo schoon begin!... Te sterven in een hospitaal!... O, Lydia! als gij dat hadt kunnen voorzien.... zoudt ge dan het oor geleend hebben aan dien priester.... aan dien hatelijken priester?....” Daar ging de beweegbare vleugel van het kamerschutsel open. Zijn oog ontwaarde daar, in weerwil van het halfdonker, in de smalle ruimte, die tusschen zijn krib en de daarop volgende bestond, eene zwarte gedaante, die bij het binnentreden van die enge ruimte fluisterde: „Pax vobiscum (de vrede zij met u). Mijn zoon, ik breng u den vrede des Heeren!” Het was een der Roomsch-Katholieke geestelijken van Batavia, die op de eerste tijding, dat zijne hulp noodig was, naar het hospitaal gespoed was. Hij liet zich op een stoeltje neer naast de krib van den lijder. „Ik weet niet, of ik wel in eene gemoedsstemming ben, eerwaarde vader, om uw ministerie te aanvaarden,” sprak Herman met aarzelende stem. „Juist, toen gij binnentraadt, dacht ik met verbittering aan iemand, die hetzelfde kleed van u draagt.” „Maar gij gevoelt daar berouw over, nietwaar mijn zoon? Gods goedertierenheid is oneindig. Ik kom u de H. Sakramenten der H. Kerk in extremis toedienen en dan nietwaar, dan, wanneer wij ons gereed maken om aan den Almachtigen rekenschap te gaan afleggen, moeten wij vergevensgezind zijn. Gij bidt immers dagelijks: „En vergeef ons onze schulden Gelijk wij ook onzen schuldenaren vergeven.” „Kom, mijn zoon, laten wij met de belijdenis der zonden beginnen!” En de geestelijke boog zich over het bed des lijders, leunde met zijn elleboog zoodanig op diens hoofdkussen, dat zijn oor dicht bij Hermans mond genaderd was, en hij ieder woord, hoe zacht ook gesproken, kon opvangen. Deze begon: „Confiteor Deo omnipotenti....” [179] De priester maakte op het hooren van die Latijnsche woorden eene beweging van verrassing. Hij keek den zieke strak in het gelaat, maar sprak geen woord. Hij liet hem het formulier ten einde brengen. Toen Herman het meâ culpâ, meâ maxima culpâ [180] uitgesproken had, begon hij de opsomming zijner tekortkomingen. Die was niet lang. Riethoven had geen misdaden bedreven. Had hij gezondigd tegen de geboden des Heeren; och, dan had hij niet erger gehandeld dan het overgroote meerendeel mannen van zijn leeftijd. Toen hij geëindigd had, prevelde hij: „Ideo precor beatam Mariam semper Virginem...” [181] De priester liet hem geheel eindigen, maande hem daarna tot berouw aan, en sprak vervolgens de sakramenteele woorden der absolutie uit, waarna hij hem het Viaticum [182] toereikte, en het H. Oliesel toediende. Toen die plechtigheid afgeloopen was, vroeg hij den lijder hoe hij zich gevoelde, of hij niet vermoeid was? „Neen ik ben niet vermoeid, eerwaarde heer,” antwoordde Herman. „Och, straks zal ik immers lang genoeg rusten.” De priester boog zich andermaal over hem. „Waar hebt ge uwe opvoeding genoten, sergeant?” vroeg hij nieuwsgierig. Dat Latijnsche confiteor intrigeerde hem. „Te Rolduc.” „Te Rolduc?... Wie zijt ge dan? Hoe heet ge?” „Ik heet Herman Riethoven.” „Herman Riethoven!... Gij, Herman Riethoven!... Gij, die eenmaal ons aller voorbeeld in godsvrucht, in ijver, in handel en wandel waart!... Moet ik u zoo als koloniaal, als een verworpeling terugvinden?... Stervende in een hospitaal!... Gods wegen zijn onnaspeurlijk! Hij is streng, maar rechtvaardig in zijn oordeel!” Het matte oog van den zieke schitterde, terwijl het zich op den geestelijke vestigde: „Ik herken u thans,” sprak hij zacht. „Gij zijt Philippe * * *. Ja, ik ben thans stervende, ja, ik lig thans ellendig in een hospitaal,... gehuld in de ziekenkleeding, die ik niet eens de mijne mag noemen. Straks zal waarschijnlijk mijn stoffelijk omhulsel naar het lijkenhuisje gebracht worden,... om morgen zoo spoedig mogelijk begraven te worden. Maar ... heer pastoor, ik heb nog geen berouw over den stap, dien ik deed,... over de verandering van loopbaan, die ik vrijwillig volbracht heb. Ja, ik ben slechts sergeant; maar geloof mij,... onder dat militaire kleed heeft mij het hart ruimer en vrijer geklopt, dan het ooit onder de soutane zou gedaan hebben. Gij schijnt meewarig te zijn omtrent mijn lot... O, vergeef mij... ik voel mij vermoeid... maar mag ik op mijne beurt u eene gewetens-vraag doen?... Philippe, voelt ge u gelukkig onder het priesterkleed?...” De geestelijke zuchtte diep, maar antwoordde niet dadelijk. Eindelijk greep hij Herman’s hand. „Vergeef mij mijne woorden van straks. De verrassing van het weerzien... dit hospitaal... weet ik het... Ik neem nu afscheid... Ik vrees u te vermoeien... Morgen kom ik... Vaarwel!” „Morgen!” prevelde Herman bitter, toen de geestelijke weg was. „Morgen!...” Was het vermoeidheid, was het uitputting? Een sluier benevelde zijne oogen, alles dwarrelde om hem heen. Hij zag de schaduwen aan den wand zich onmetelijk vergrooten. Angstig sloot hij de oogen. Hij hoorde een schellen metaalklank in de verte. Hij poogde de slagen van de klok te tellen. Hij bracht het tot acht. Wat daarna gebeurde, wist hij niet meer. Hij was bewusteloos. Toen hij den volgenden morgen ontwaakte, stond de geneesheer aan zijn bed. „Ik kan je feliciteeren, sergeant,” zei hij. „Er is merkbaar beterschap ingetreden. Nu maar voorzichtig!” En inderdaad de deskundige had gelijk; de ziekte had eenen gelukkigen keer genomen. Langzaam maar gestadig namen van nu af de krachten toe. Toen eindelijk de dokter het geschikte oogenblik gekomen achtte, zond hij Riethoven naar Buitenzorg, ten einde daar in de zooveel mildere berglucht verdere genezing te erlangen. Daags voor het vertrek derwaarts werd de reconvalescent aangenaam verrast, toen hij eensklaps Frank Brinkman voor zich zag staan. Deze was overgeplaatst bij de Militaire School te Meester Cornelis, om daarbij zijne opleiding te voltooien. Hij was dien morgen met de stoomboot Oenarang van Semarang aangekomen, en was, toen hem zijn dienst zulks veroorloofde, naar het hospitaal geijld, om zijn vriend de hand te drukken. In den tusschentijd, die sedert het verlaten van de Lampongs door Herman verloopen was, hadden de vrienden druk gecorrespondeerd, van de zijde van dezen slechts met korte soms onsamenhangende briefjes, om van zijn toestand bericht te geven of te doen geven—want het was wel eens gebeurd, dat Herman zich tot medelijders in het hospitaal had moeten wenden, om iets van zich te doen hooren. De brieven van Frank waren natuurlijk uitvoeriger geweest. Bij de overmaat van zijn geluk had hij zijn verblijf op Wilatoong in alle bijzonderheden beschreven. Niets had hij vergeten, noch de wandelingen door de koffietuinen, noch de uitstapjes op de hellingen van den Lawoe, noch het zeilpartijtje op de Telogo Passir, noch de fraaie bloemen in Adelien’s tuin, noch het bezoek van den dief en de gemoedsaandoening, toen hij dien een slag met den sabel op diens hoofd meende toe te brengen, maar eene klapperdop voor zijne voeten rolde enz. enz. Neen, niets was vergeten van dat overheerlijk verblijf op Wilatoong. Later waren zijn terugkeer naar Ngawi, zijne dienstverrichtingen aldaar, zijne wandelingen rondom die plaats enz. enz. de onderwerpen van zijn schrijven geweest, en had hij die steeds aangenaam en boeiend voor zijn vriend weten af te wisselen. En nu, daar stond hij, nu drukte hij zijn vriend met warmte de hand, en vulde de leemten aan, die zijne brieven mochten vertoond hebben. „Gij zijt wel gelukkig,” sprak Herman. „Gij gaat naar de Militaire School. Gij nadert uw einddoel dus al meer en meer. Ik ga naar Buitenzorg, en wie weet, wanneer ik weer genoegzaam bij krachten zal zijn om mijn dienst te kunnen hervatten. En wanneer zal ik dan op School geplaatst worden?” „Kom, kom, nu geen mismoed. Gij gaat naar die heerlijke bergstreken, waar men gezondheid met volle teugen inademt. Laat thans het hoofd niet hangen. Binnen weinige weken zijt gij weer de oude. Bedenk, er behoort zielskracht in den stand, dien gij u gekozen hebt.” „Gij hebt gelijk! Maar... mijne ziekte heeft zoolang geduurd!” antwoordde Herman. „Weg nu evenwel met alle sombere gedachten! Ik wil en zal gezond worden! Ik wil en zal slagen!” „Bravo! zoo hoor ik het gaarne! Maar... Herman, hoe is het met uwe finantiëele middelen gesteld?” „Ik zit er niet dik in; maar waarom vraagt gij mij dat?” „Daar ginds te Buitenzorg zal de berglucht veel tot uw herstel bijdragen: maar uwe ziekte had haar oorsprong in het hongerlijderstarief. Gij zult de berglucht moeten steunen door eene goede voeding, eene krachtige soep, een heerlijke beefsteak met een goed glas wijn.” Herman zuchtte eens. „Ik heb nog wel wat geld,” antwoordde hij, „maar niet genoeg om dat programma uit te voeren. Ik heb mijne ouders mijn toestand verzwegen om hen niet ongerust te maken.” Frank tastte in zijn zak, en wierp een pak recepissen op Hermans bed. „Daar zijn groene, daar zijn roode briefjes,” [183] zei hij. „Wij zullen deelen!” „Mijn God! zooveel geld! Hebt gij eene erfenis gedaan?” „Verkoop nu geene domheden. Je weet, al stierf het halve menschdom, dan was ik nog niet aan de beurt om te erven. Maar luister. Op een avond gedurende mijn verblijf te Wilatoong ontbraken een paar spelers. Papa Groenewald was knapjes knorrig, en stelde mij en Jan Slierendrecht voor met hem en den Regent een partijtje quadrille te maken. Ik had de vorige avonden wel eens achter het speeltafeltje toegekeken, en daarbij bespeurd, dat er niet minder dan voor een kwartje het viesje gespeeld werd. Ik weigerde dus gladweg en bekende gul, dat ik bij mogelijk verlies niet zou kunnen betalen. Papa Groenewald gromde geweldig. Adelien had mij al eens aangestooten en toegeknikt; want dat was het zwakke punt bij den overigens edelaardigen vader. Als hij geen partijtje had, was hij uit zijn humeur. „„Toch spelen!” zei hij. „Als ge aan mij verliest, geef ik krediet, totdat gij mij later betalen kunt.” „Ik pruttelde tegen en mompelde zoo iets van: dat gaat niet; toen mevrouw Groenewald zich over de leuning van mijn stoel boog en mij influisterde: „spelen!” terwijl zij mij tevens een nog al zware porte-monnaie op den schoot schoof. Ja, wat zal ik verder zeggen. Ik heb toen gespeeld, en in een drietal uren tijd ruim driehonderd gulden gewonnen. Ik zal je niet verhalen, wat ik gedurende die partij uitgestaan heb. Aan ieder haar bengelde een droppel zweet, en met welke inspanning ik die ongelukkige stukjes papier bekeken heb, die men speelkaarten noemt, zal ik wel nimmer kunnen weergeven. Hoe hartelijk mij ook toegeschoven, zou ik toch zeer ongaarne den inhoud van die porte-monnaie aangeraakt hebben; maar de fortuin was mij gunstig, en ik ben er te gelukkiger door, nu ik mijn vriend met die onverwachte winst helpen kan!” Riethoven nam dankbaar het aanbod van zijn vriend aan, en aanvaardde den volgenden dag met opgebeurd gemoed per rijtuig de reis naar Buitenzorg. De zienswijze van den geneesheer, die hem derwaarts gezonden had, bleek de ware te zijn; want de lijder was ternauwernood een maand in die milde bergstreken, of hij was reeds zoover in krachten toegenomen, dat hij reeds eenigszins uitgebreide wandelingen kon ondernemen, waartoe zich de omstreken van Buitenzorg, maar vooral de fraaie plantentuin, die zich rondom het paleis van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië uitstrekte, bij uitstek leenden. Van nu af nam hij in beterschap toe, en weldra kon hij verzoeken naar zijn korps terug te keeren. De behandelende geneesheer te Buitenzorg evenwel, een edelaardig mensch, stond dat verzoek zoo grif maar niet toe. Hij wilde zich eerst overtuigen, of geen wederinstorting van die gevaarlijke koorts te vreezen was, en zoo gingen nogmaals eenige weken heen, alvorens aan Herman’s wensch gevolg was gegeven, zoodat zijn verblijf aldaar tot drie maanden gerekt werd. Bij terugkomst bij den staf van zijn korps evenwel wachtte hem eene groote verrassing, die hem door Frank Brinkman bereid was. Deze namelijk had bij kapitein van Dam, die op het punt stond naar Sumatra’s Westkust te vertrekken, een afscheidsbezoek gebracht, en die gelegenheid benut om den edelen menschenvriend mede te deelen, hoe neerslachtig Herman was wegens zijne langzame reconvalescentie, die zijn studiën maar ook zijne overplaatsing bij de school te Meester Cornelis zoo zeer vertraagde. Kapitein van Dam had daarop niet veel geantwoord; maar zich gehaast om bezoeken af te leggen bij den bataillonschef van Herman, den kommandant der 1ste Militaire afdeeling op Java, bij den Chef van het Militaire Departement, alsook bij den Legerkommandant, en daar Riethovens belangen met zooveel warmte bepleit, dat toen deze te Meester Cornelis aankwam, hij vernam, dat de voordracht om bij de Militaire School geplaatst te worden reeds ingediend was. Wanneer de beslissing daarop—en die kon niet anders dan gunstig zijn—zou ontvangen zijn, zou hij op den eersten van het volgende kwartaal bij die inrichting overgaan. In afwachting daarvan moest hij nog een paar maanden dienst verrichten bij zijn korps, het 11e bataillon Infanterie. Bij dat korps waren inmiddels vele veranderingen voorgekomen. Verreweg het grootste gedeelte der officieren, die den korten veldtocht naar de Lampongs medegemaakt hadden, waren niet meer aanwezig. De meesten bevonden zich in de binnenlanden van Java om hunne geschokte gezondheid te herstellen; anderen waren met hetzelfde doel naar Nederland vertrokken; enkelen waren voor den dienst ongeschikt geworden en derhalve gepensionneerd; terwijl een zestal of 20% overleden was. Verreweg het meerendeel dezer laatsten waren in vlagen van ijlende koorts, anderen ten gevolge van uitputting bezweken. Vooral de mindere leden van het bataillon hadden zware verliezen ondergaan. Geheele kompagnieën waren verwisseld moeten worden door geheel valiede, wilde men den garnizoensdienst gaande kunnen houden, en waren de manschappen der gebleven kompagnieën zoo zwak, dat op voorschrift van den geneeskundigen dienst dubbel ration vleeschvoeding werd verstrekt, en dat van die mannen maanden lang geen anderen dienst gevorderd werd, dan de bewaking en het reinhouden van het kampement, terwijl ze dagelijks ongewapend des morgens en des namiddags, gedurende de koele uren eene kleine wandeling volbrachten. De manschappen der 3de kompagnie, waarbij Herman den veldtocht medegemaakt had, en waarbij hij thans terugkeerde, waren allen verwisseld. Aanvankelijk was dat een Javaansche kompagnie geweest, die nu in eene Boegineesche veranderd was. Dat was een lastig volkje, althans vergeleken met de Javaantjes, welker gedweeheid het best met die der schapen kan vergeleken worden. Neen, vrije Boegineezen [184] waren van een ander temperament. Had Herman ondervonden, dat de eerstbedoelden zacht van aard en bescheiden in hun omgang waren, thans ervoer hij, dat zijne nieuwe ondergeschikten ruw van inborst en brutaal in hunne uitingen waren. Van gedweeë volgzaamheid was geen spoor te vinden; integendeel, de geheele omgang met hen moest op een toon van gezag geschieden; de minste zachtaardigheid, de geringste toegeeflijkheid had eene verkeerde uitwerking, en moesten onmiskenbaar voor onvergeeflijke zwakheid gelden. Die mannen genoten zoo een roep van dapperheid en onversaagdheid, maar ook van blinde wraakzucht, vooral bij personeele geschillen, dat niet alleen krijgsmakkers van dezelfde huidkleur maar van andere rassen als Javanen, Madureezen, Maleiers, hunnen omgang stelselmatig vermeden; maar ook dat het Europeesche kader, hetwelk hen beheerschen moest, niet altijd die geestes-meerderheid kon uitoefenen, en steeds veel takt vereischt werd van wege den bevel voerenden officier, om de geschiktste sujetten te kiezen, die, zonder de rust in gevaar te brengen, de krijgstucht onwrikbaar stipt wisten te handhaven. De voornaamste hartstocht, welke deze natuurmenschen bezielt, is de ijverzucht. Evenals ieder Oostersch volk zijn de Boegineezen ijverige volgelingen van Eros; maar zijn daarbij uiterst getrouw aan hunne eenmaal gevestigde genegenheid, waarbij zij wederkeerige trouw van hunne wederhelften vorderen. Ontbreekt die, of vermeenen zij ook maar, dat daaraan afbreuk gedaan wordt, dan ontvlamt hun wraakzuchtig gemoed, dan wapent zich hun arm met den vlammenden kris, dan.... Maar, laten wij de gebeurtenissen niet vooruit loopen.... Herman zou getuige van een tooneel zijn, dat zich diep in zijn ziel zoude griffen. Op een avond, dat hij van beëindigden dienst op zijn kamer in zijn boeken te snuffelen zat, werd er aan zijne deur geklopt, en trad op zijn: „massokh!” (binnen) een der Europeesche korporaals van de kompagnie binnen. „Wat is er, korporaal?” vroeg Herman. „Ik vrees, sergeant, dat er in de kompagnie iets gaande is.” „Wat dan toch?” „De fuselier Batjo is na taptoe binnen gekomen in een toestand, die, wanneer het geen Boeginees was, aan dronkenschap zou doen denken. Hij zwaaide met de armen, balde de vuisten, bedreigde een denkbeeldig wezen, en stiet daarbij onzamenhangende en voor het meerendeel onverstaanbare woorden uit, die bij de gebaren, die hij maakte en de gezichten, die hij daarbij trok, veel van verwenschingen hadden. Op mijne vraag, wat hem scheelde, antwoordde hij kortaf: „tida apa apa” (er is niets). Toen ik hem naderde, ontwaarde ik dien akeligen zoetachtigen geur, die het opiumschuiven kenmerkt....” „Nu, wat zou dat? Laat den vent bedaard uitslapen. Bemoei je zoo min mogelijk met hem, korporaal.” „Dat zal ik doen, sergeant. Hij ligt nu op zijne slaaptafel, maar ligt daar te kreunen en te prevelen, terwijl hij nu en dan, als in woede ontstoken, met de tanden knerst, en dan met razernij in zijn hoofdkussen bijt. Ik weet het niet, sergeant.... ik vrees een ongeluk.... het is met den kerel niet pluis!” „Maar, wat meent gij toch?” „Ja, wat? .... Ge weet, dat korporaal Kasteels het met de vrouw van Batjo houdt?” „Dat heeft die korporaal bij den kompagnie’s-kommandant ontkend, toen die hem daarover onderhield.” „Hij heeft dat ontkend, om de provoost te ontloopen, sergeant. De kapitein had hem daarmede bij vroegere gelegenheid bedreigd. Maar, waar is het, dat hij alle gelegenheden zoekt om die vrouw te naderen.” „Maar, Kasteels heeft nachtpermissie, niet waar?” „Ja, sergeant. Hij zou naar Weltevreden gaan. Maar.... ik vertrouw het geheele spel niet. Als ik in uw plaats was, liet ik Batjo van nacht in de politie-kamer doorbrengen. Dan zou hij kunnen uitslapen.” „Ik dank er hartelijk voor, korporaal, om iemand in de politie-kamer te zetten, die niets misdaan heeft.” „Als hij wat misdaan zal hebben, zal het te laat zijn, sergeant.” „De hoornblazer zal dadelijk avondappel blazen,” antwoordde sergeant Riethoven, terwijl hij op zijn horloge keek. „Ik zal den officier van de week het medegedeelde rapporteeren, dan kan die beslissen.” Juist weerklonk op dat oogenblik het avondappel. Sergeant Riethoven sprong op, om over zijne sectie appel te houden, en trad daarop met de andere sectie-kommandanten op den sergeant-majoor der kompagnie toe, om alles present te melden. Tevens gaf hij kennis van het medegedeelde omtrent den fuselier Batjo. De luitenant van de week kwam zich zelven van ’s mans toestand overtuigen. De Boeginees lag op zijne slaap-tafel uitgestrekt, en in zijne sprei gewikkeld. Hij scheen veel bedaarder te zijn, althans hij onthield zich van gebaren; alleen rolden zijne oogen woest, toen de luitenant, omgeven nagenoeg door het geheele Europeesche kader, zijne slaapstede naderde. „Ada koerang apa, apa, Batjo?” (scheelt je iets Batjo) vroeg de officier. „Tida, littnant,” (neen, luitenant) antwoordde de man, zonder evenwel op te staan, terwijl hij zijne sprei nog vaster om zijn lichaam sloeg. „Tida sakit?” (Gij zijt toch niet ziek?) „Tida, littnant.” „Laat dien man stil met rust,” sprak de officier tot het kader, terwijl hij zich verwijderde. „Hoe minder gij u met hem inlaat, hoe beter.” Daarop spoedde hij voort om het avondrapport, dat hem door den sergeant der week overhandigd was, te teekenen, en dat aan den kapitein van politie in te dienen. Na het avondappel was het nog een oogenblik luidruchtig op de chambrée van de 3e kompagnie. De soldaten zaten met elkander te praten òf op de banken, die met de beide tafels, het geheele meubilair van die kamer uitmaakten, òf gehurkt onder deze of gene slaaptafel, waar zij, gezellig bij elkander gedoken, het nieuws van den dag bespraken. Eindelijk weerklonk het signaal „licht uit”, waarna langzamerhand de luidruchtigheid afnam en het stil werd. Herman zat op zijne kamer over zijne boeken gebogen. Die uren van af half tien des avonds waren hem de aangenaamste, dan was iedere dienstaangelegenheid geëindigd, en het was ook eerst dan, dat hij gezet en onafgebroken aan den arbeid kon gaan. De tijd naderde ras voor hem. Hij wilde het examen afleggen voor de derde klasse, waarin Frank Brinkman dan ook zou overgaan. Lukte dat, dan zouden zij hoogst waarschijnlijk te samen officier worden. Maar ... maar ... wetenschappelijk was hij genoeg beslagen, daarvan hield hij zich overtuigd. Wat wiskunde, geschiedenis, aardrijkskunde, talen enz. betrof, daarin zag hij zich in staat om dadelijk het officiers-examen af te leggen. Maar... de militaire vakken? De versterkingskunst, de wapenleer, de militaire rechtspleging, de dienstreglementen, de artillerie-wetenschappen, de velddienst, de militaire verkenningen, enz. enz. ja... en dan dadelijk in de 3e klasse!... Hij voelde, dat hij nog veel te leeren had. Hij zat daar dan ook bij zijn lampje met het hoofd in de hand, de oogen op het voor hem liggend boek gevestigd. Toch was studeeren in die heete luchtstreek geene gemakkelijke taak, dat ondervond hij. Er behoorde geestkracht toe, onbezweken ijver, om na een dienstdoen, dat des morgens om vijf uur voor hem begonnen en eerst om half tien des avonds geëindigd was, gedurende die zwoele nachtelijke uren, waarin de stilte en het zachte gesuis van den wind in het loof der nabij staande boomen zoo aanlokkelijk tot rust voor het afgematte lichaam uitnoodigden, de oogen open en ze gevestigd te houden op dat vervelende boek met nog vervelender inhoud. Herman keek op zijn horloge. „Reeds half twaalf! Kom, nog een half uur,” moedigde hij zich zelven aan. „Dan ga ik naar mijn mandje en kan ik volle vijf uren lekkertjes slapen.” Bij die woorden liet hij een’ begeerigen blik op zijn bed vallen. „Nog een half uur!” mompelde hij, terwijl hij het hoofd voorover boog en den blik op zijn boek vestigde. „De geweren,” prevelde hij, „worden dus gebruineerd [185] met... laat zien met murias ferri liquidum en met....” Een schrikkelijke gil brak zijn volzin af. Die gil was zoo akelig en zoo doordringend, dat Herman als door eene machtige veer bewogen van zijn stoel opvloog, en zijn sabel greep. Maar ter nauwernood had hij dien ter hand, of daar verhief zich in de chambrée der manschappen een spektakel, een chaos van schreeuwen, van gillen, van vloeken, van verwenschingen, van geloop, van gebons, alsof het laatste oordeel aangebroken ware. Herman spoedde naar de deur zijner kamer, waardoor hij gemeenschap met de slaapplaats der soldaten had. „Amokh! amokh!” [186] klonk plotseling de zoo verschrikkelijke kreet, woest en onbedwingbaar uitgestooten. „Amokh! amokh!” herhaalden meer dan twintig stemmen, maar angstig en met vertwijfeling, die scherp afstak met den eerst uitgebrulden kreet. Riethoven met den sabel in de vuist vloog de chambrée in, om de orde te handhaven en, als het noodig mocht zijn, hulp aan te brengen. Helaas! in de chambrée was de verwarring ten top. Allerwege werd onder de slaaptafels een angstig gegil, een geween en gesnik van vrouwen en kinderen vernomen, die daar eene schuilplaats gezocht hadden; en aan de andere zijde van de chambrée wielde een troep mannen te zamen, ongekleed, ongewapend, die in eene wilde vlucht uit den weg stoven voor een razenden, die volkomen gekleed en met den kris in de vuist hen achtervolgde, stekende en verwondende; die hij maar bereiken kon. Op den vloer, te midden van de chambrée lagen verscheidene menschelijke wezens uitgestrekt, vreeselijk verminkt, een daarvan met de ingewanden over den grond slepende, te wentelen, te kermen en te steenen; terwijl aan den kant van den woesteling nieuwe angstkreten, nieuw doodsgerochel vernomen werd. Herman poogde ettelijke manschappen, die vluchtende de deur der chambrée trachtten te bereiken, te verzamelen. Maar de angst en schrik waren te groot. „Djaga baai baai, sergeant!” (pas op, sergeant) riepen hem ettelijke soldaten toe, maar verdwenen door de buitendeur. Plotseling kwam het gros der vluchtelingen, steeds vervolgd door den amokhmaker, die zijn bloedig werk voortzette, naar den kant van Herman Riethoven stuiven, om ook door de deur naar buiten te komen. „Moendoer!... moendoer, sergeant!” (achteruit, achteruit sergeant!) riepen hem eenigen toe. Anderen poogden hem mede te slepen, ten einde hem buiten gevaar te brengen. Maar de onderofficier stond pal. Hij liet den vluchtenden troep om zich heen trekken. Eindelijk verscheen de amokhmaker, die een der vluchtelingen op de hielen vervolgde, en zijn wapen reeds ophief, om den stoot toe te brengen. „Batjo!” riep Herman Riethoven met eene stentorstem, die boven het heerschende geweld uitklonk. De Boeginees, zijn naam hoorende, hield halt, keek met opgeheven kris verbijsterd rond. „Batjo!” herhaalde de sergeant met krachtig bevelende stem. „Marri sini,” (kom hier). Akelig keek de woesteling met woest glinsterende en rollende oogen rond. Eensklaps ontwaarde hij Riethoven. „Kafir!” (ongeloovige!) huilde hij en stormde met dreigenden kris op hem los. De bedoeling was niet twijfelachtig. Moordzucht was op ’s mans gelaat te lezen. Het schuim stond hem op de lippen. Herman was dan ook op alles voorbereid. „Lempar itoe sendjata!” (gooi weg dat wapen!) gebood hij. „Kafir!” brulde de woestaard en stortte zich op den sergeant, om hem met zijn wapen te treffen. Maar deze kalm en bedaard ontweek den schok door een zijwaartschen sprong; maar bracht zijn belager een houw met den sabel op den rechter-arm toe, die dat lichaamsdeel verlamde, waardoor de kris op den grond viel. Brullend bukte het monster zich snel om het wapen op te rapen en den sergeant te lijf te gaan. Maar deze maakte zich de gelegenheid ten nutte, en bracht den amokhmaker achtereenvolgens drie slagen op den schedel toe, die dezen eindelijk bewusteloos deden neerstorten. Voor nog dat Riethoven tot bezinning gekomen was, en zich rekenschap kon geven van wat er omging, waren eenige soldaten toegesprongen, die den woesteling nu met kris- en bajonetsteken verder afmaakten. Toen de patrouille van de politie-wacht op het rumoer verscheen, was hij reeds een lijk. Het alles was zoo spoedig in zijn werk gegaan, dat het voor een droom gehouden had kunnen worden, lagen de gekwetsten daar niet op den grond te wentelen, te kermen en te klagen. In allerijl werden „tandoes” (draagtoestellen) bijgebracht om de ongelukkigen naar de infirmerie of naar het hospitaal te Weltevreden te brengen. Bij de verzorging der rampzaligen kwam men tot de verschrikkelijke overtuiging, dat bij die amokhpartij drie dooden, waaronder eene vrouw, gevallen waren; terwijl een tiental zwaar gekwetsten, waaronder verscheidene levensgevaarlijk, verzorgd moesten worden. Onder de zwaar verminkten bevond zich ook de korporaal Kasteels. Hij was niet heel nuchter te huis gekomen, en had om zijne slaapplaats te bereiken, Batjo moeten voorbij stappen. Zoodra deze zijnen gehaten mededinger in het oog kreeg, was hij met den kris in de vuist opgevlogen, en viel Kasteels als eerste offer van de wraakzucht van den Boeginees. De eerste gil, die Riethoven gehoord had, was door het eerste slachtoffer uitgestooten. De korporaal had niet minder dan zeven doodelijke wonden, ongeteld de minder gevaarlijke steken, die hem in armen en schouders waren toegebracht. Na die daad werd de moordzucht over den rampzaligen opiumschuiver meester. In blinde woede verhief hij zich van zijn prooi. „Amokh! Amokh!” schreeuwde hij en stak een vrouw dood, die met haar kindje aan de hand, hetwelk zij buiten gereinigd had, juist in dat oogenblik naar binnen trad. En daarop ontspon zich het tafereel, waarvan wij poogden een schets te geven. „Hadt gij hem maar in de politie-kamer gestopt, sergeant,” fluisterde eene stem Herman in het oor. „Ja, had ik!” gaf deze met een zucht ten antwoord, „maar, wie kon zoo iets voorzien?” XVIII. OP DE MILITAIRE SCHOOL. Die moordgeschiedenis had een diepen indruk op Herman Riethoven gemaakt. Weken zouden voorbijgaan, eer zijne geschokte zenuwen tot bedaren waren gekomen, eer hij weer tot zijnen normalen toestand teruggekeerd zoude zijn. Het gebeurde toch veel malen, dat hij over dat verschrikkelijke voorval des nachts droomde, dat hij dan dien verschrikkelijken amokhkreet andermaal hoorde, het gillen der verschrikte vrouwen en kinderen vernam, dat het geklaag der gewonden en het gerochel der stervenden in zijn ooren drong. Hij zag dan den rampzalige onder zijne sabelhouwen ineenzakken, hij zag de verschrikte soldaten op den rampzalige toespringen om met hunne krissen in zijne ingewanden te wroeten en... dan ontwaakte hij met een gil en meende, alvorens hij over de ontzetting, door die droomen veroorzaakt, vaardig werd, die verschrikkelijke geluiden, die zijnen slaap zoo schrikkelijk gestoord hadden, nog te hooren. En dan te midden van den nacht verscheen in vurige letters voor zijn oog in vlammend letterschrift het woord: OPIUM! Ja, daar was de grondoorzaak van die schrikbarende misdaad, waarvan hij getuige was geweest. De opium! Van den zielstoestand des rampzaligen was misbruik gemaakt, om hem tot het gevaarlijke heulsap te verleiden. O! hij zou daarbij eene verdooving van zijn leed putten! Hij zou zijne ontrouwe gade leeren vergeten! Hij zou eene andere leeren liefhebben, eene andere, die hem zou beminnen boven alle andere mannen! Dat werd hem ingefluisterd door een der beunhazen van den opiumpachter, die er steeds op uit was, om nieuwe slachtoffers voor den hartstocht van het opiumschuiven aan te werven. En de ongelukkige had geloof geslagen aan die verraderlijke woorden. Hij had de opiumpijp ter hand genomen. En... o zaligheid! reeds bij de eerste pijp werd de hem gedane voorspelling gedeeltelijk verwezenlijkt. Hij vergat.... hij zag een hoeri met aanmoedigende blikken om hem heen dartelen;... maar.... als hij dan ontwaakte... dan weken de droombeelden, dan hernam de werkelijkheid hare rechten. Hij wilde andermaal vergeten, andermaal genieten. De doses opium werden sterker genomen, naarmate zijn gestel meer en meer gewoon aan het verdoovingsmiddel geraakte. Er kwam eindelijk een tijd, dat de werkelijkheid voor den droom niet wilde wijken, dat het vergift slechts verbittering, haat en wraakzucht in zijn overspannen gemoed deed ontvonken. Toen de ongelukkige dat stadium bereikt had, was de amokhpartij, het bloedbad, niet verre meer. Gelukkig voor Herman dat zijne overplaatsing naar de Militaire School spoedig volgde. Hij zou nu in eene andere omgeving komen, die het schrikkelijke tafereel langzamerhand op den achtergrond zoude dringen. Ronduit bekende hij, dat hij zich gelukkig, ja, gered gevoelde, toen hij uit die omgeving, die hem dat alles steeds herinnerde, verlost werd. Toch speet het hem, dat hij op de School niet bij Frank in ééne kamer gehuisvest kon worden. Hij smaakte evenwel het genoegen na afgelegd examen bij zijn vriend in de 3de klasse geplaatst te worden; zoodat beiden nog een jaar aan die inrichting door te brengen hadden, alvorens tot het officiers-examen toegelaten te worden. Langzamerhand herkreeg Herman zijnen normalen toestand, en kon zijn studiën met ijver voortzetten. „Stilte jongelui! luister nu aandachtig.... Maar.... eigenlijk moest ik die voorlezing staken.... wij hebben nog de rivieren van Java’s noordkust te behandelen...” „Och, toe luitenant! Die rivieren kennen wij van de Tji Oedjoeng af, die ten zuiden van Lebak in Bantam op den Goenoeng Halimoen ontspringt en in de Java-zee uitwatert, tot de Kali Banjoe Pait, die in het kraterbekken van den Goenoeng Idjen haar oorsprong heeft, en zich in de Madura zee stort. Maar die geschiedenis van Nederlandsch Indië, door u te samengesteld, is zoo mooi!....” „De stijl is zoo pittig!....” „De taal zoo onnavolgbaar verheven!....” „Zoo zwierig!....” „Zoo tot het hart sprekend!.... Zoo....” Het was een broehaha van stemmen, hetwelk zich daar in een der onderwijslokalen van de Militaire School te Meester Cornelis verhief en ten doel had, het ijdelheidsgevoel van den in functie zijnden officier-docent te streelen. Die leeraar was een man van middelmatige gestalte, eer klein dan groot, niet erg uit de kluiten geschoten, met een matbleek, scherphoekig kaal en glad gelaat, met rusteloos rondglurende oogen, die noode anderer blik vermochten te trotseeren, met sluike blonde haren, die weinig zorg daaraan besteed verrieden, met een korten maar zeer bewegelijken nek, die in de staande modelboorden soms zulke potsierlijke wendingen maakte, en zich daarbij rechts en links uitrekte, alsof zijn eigenaar het er op toelei, zijn hoofd aan de staande boorden, die het als in een schotel omsloten hielden, te doen ontglippen. De man, die op den naam van Sopoc antwoordde, was uiterst goedig van karakter,—hij zou geen mug kwaad hebben kunnen doen;—maar onuitstaanbaar pedant en zenuwachtig. Hij had zich in het hoofd gehaald, dat hij geroepen was om eene geschiedenis van Nederlandsch Indië te schrijven, en van dat oogenblik verscheen hij bijna nooit meer in het openbaar zonder een dikke rol folio-papier onder den arm, die hem een zeer gewichtig uiterlijk verleende. Geen grooter genoegen kon men hem baren, dan hem te verzoeken eenig saillant feit uit zijn werk voor te lezen. Steeds was hij daartoe bereid, tot zelfs in de sociëteit toe, wanneer hij daar des morgens een oogenblik aan de „kletstafel” plaats genomen had. Werd hij dan na afloop gecomplimenteerd, hetgeen hem steeds te beurt viel, dan stond hij van zijn stoel op, gaf zich op het voorste gedeelte zijner voeten met eene veerkrachtige beweging op, en liet zich met een schok op zijne hakken neerkomen, dan krabde hij verlegen met zijn rechterwijsvinger in zijne boorden, trok die als het kon nog hooger, terwijl het hoofd daarbij merkwaardige kapriolen volvoerde. Zijn mond stamelde daarbij schuchter enkele onverstaanbare woorden, als eene jonge maagd, die het eerste complimentje opvangt. Hij was thans bezig de jongelieden der derde klasse onderwijs te geven. De tafel der werkzaamheden gaf aardrijkskunde aan; maar hij had geen weerstand kunnen bieden aan de verleiding, om zijnen leerlingen weer enkele bladzijden uit zijne geschiedenis voor te lezen. „Dat was toch geen verloren tijd” zoo redeneerde hij bij zich zelven, „want de Indische geschiedenis moeten zij toch ook kennen, en met nu op een ander uur de aardrijkskunde te hervatten, blijf ik stipt binnen de grenzen van mijn plicht.” „Ik wil wel aan uw verzoek voldoen” sprak hij, terwijl hij zijn linker boordpunt hoog ophaalde. „Ik zal u eene bladzijde uit den Bondjolschen opstand voorlezen, die, zooals gij weet, in het begin van 1833 losbarstte. Luistert nu aandachtig.” De vier en dertig leerlingen, die de bewuste klasse uitmaakten, zetten zich schrap. Er waren er bij, die de hand aan de oorschelp brachten, en haar dan trompetsgewijs ombogen, om toch maar geen lettergreep verloren te laten gaan. Allen waren geheel gehoor. De luitenant kuchte en hemde, schraapte zich de keel, bewoog den hals links en rechts, trok zijne boorden met eene zenuwachtige beweging andermaal omhoog en liep van stapel: „Onder vele, ja onder de ontelbare heldendaden der troepen van het roemvolle Nederlandsch Indische leger, valt er eene aan te wijzen, die niet alleen diepen indruk gemaakt heeft op de inlandsche stammen in deze gewesten, maar ook de opmerkzaamheid tot zich getrokken heeft van al de beschaafde natiën der geheele wereld, als ik niet vreesde mij aan overdrijving schuldig te maken, zou ik zeggen: van het gansche heelal!....” „Van het gansche heelal!.. O! hoe schoon, hoe sierlijk is dat uitgedrukt!..” viel een der leerlingen den voorlezer in de rede. „O! hoe schoon! hoe sierlijk!” herhaalden alle aanwezigen in stomme bewondering. De luitenant had niet gemerkt, dat een der jongelieden op een gegeven oogenblik den vinger omhoog gestoken had, waarop die uitbarsting van opgetogenheid volgde. „Sjtt! Stil jongelui!” zei de luitenant, het hoofd vol ijdelheid op het boordjes-bord latende rollen. „Laat mij vervolgen: Van het gansche heelal! maar inzonderheid de bewondering van elken krijgsman ontvonkt heeft. Dat is de roemvolle terugtocht, die de luitenant-kolonel Vermeulen Krieger van Pisang op Agam volvoerde. Niet alleen in den kring van de operatiën van den kleinen oorlog, niet alleen onder de voornaamste partijgangerstochten zal die terugtocht een merkwaardige plaats innemen; neen, hij zal de eerste plaats, den hoogsten rang verwerven, wanneer hij slechts door eene geniale, door eene geestdriftvolle pen, als die van een Victor Hugo of een De la Martine, aan de vergetelheid zal ontrukt worden. Want die tocht, hij staat, wanneer alle bijzonderheden behoorlijk overwogen worden, niet beneden den Terugtocht der Tien Duizenden in Klein Azië! Vermeulen Krieger, de Nederlandsche Overste, streeft Xenophon, den Griekschen veldheer, op zijde!” Daar ging de vinger omhoog. „O! hoe mooi! hoe verheven!” blaatten de vier en dertig stemmen andermaal. „Stil dan toch, jongelui! Laat mij voortgaan: „Toch wordt die Terugtocht der Tien Duizenden als het grootste Militaire wonder der wereld in alle geschiedenissen vermeld, terwijl hij evenwel bij de tegenwoordige wijze van oorlogvoering niet die leerrijke voorbeelden van vastberadenheid, van kalm beleid en van onwrikbaren heldenmoed kan aan de hand doen, die deze terugtocht van Pisang naar Agam geleverd heeft, en waardoor hij niet alleen eene boven alles uitstekende plaats in onze roemrijke nationale krijgsgeschiedenis moet innemen, maar als eene hoog ontstoken fakkel in de geschiedrollen van de oorlogen der beschaafde volkeren moet schitteren!” Bij die ontboezeming had de luitenant, als door geestdrift vervoerd, zelf den vinger opgestoken, om den stand dier hoog ontstoken fakkel aan te duiden. „O! hoe overweldigend verheven! hoe goddelijk dichterlijk!” klonk het van alle kanten. „Stil dan toch! „Vermeulen Krieger was in December 1832......” „Ik meen dat de tafel der werkzaamheden aangeeft, dat thans aardrijkskunde zou gedoceerd worden!” klonk een stem, die zich van den kant der deur, in de zij-galerij van het schoolgebouw liet hooren. Het was de kapitein, Directeur der Militaire School, wiens opmerkzaamheid door de eerste uitbarsting der bewonderende jongelieden getrokken was geworden, de galerij ingetreden was om te vernemen wat daar gaande was, en zoo getuige geweest was van de geschiedkundige voorlezing en natuurlijk ook van het spelletje, dat de jongelui met hunne opgetogenheidskomedie gespeeld hadden. „Wilt u het lesuur maar eindigen en mij volgen, luitenant,” sprak hij verder tot den docent. „Wat de jongelui betreft, ik had van hen, die eenmaal officier wenschen te worden, meer achting, meer égards jegens hun meerderen verwacht. Zulk vergeten van een hunner voornaamste plichten mag ik niet door de vingers zien. Ik straf dan ook de geheele klasse met vier weken arrest!” De luitenant-instructeur ging met den directeur deemoedig mede, om zijn „sans-prendre” met alle ondergeschiktheid te genieten; maar wie het ergste op hun neus keken, dat waren de bewonderaars van den dilettant-geschiedschrijver. Vier weken arrest! Dat wilde zeggen: vier weken opsluiting in de schoolinrichting; dat wilde zeggen: vier weken lang de paar uren vrijheid derven, die tweemaal ’s weeks des avonds, en des zondags den geheelen dag den jongelieden geschonken werden; dat wilde zeggen: achter de ijzeren traliën van het hek te staan turen naar de gelukkigen, die daar buiten de volle vrijheid genoten, langs ’s Heeren wegen voortstapten met den sabel kletterend en trillend bij iedere schrede op de beide kuiten, en niet nalieten op het erf van de hoofdofficiers-woning, die schuins tegenover het schoolgebouw, aan de andere zijde van den grooten weg, gelegen was, een steelsgewijzen blik te werpen, ten einde Serassima te ontwaren, die op dat uur steeds met de kinderen van den bewoner van dat huis daar heen en weder drentelde. O! die gelukkige stervelingen! Wie van de onderofficieren, die in die dagen de Militaire School bezochten, kende Serassima niet? Serassima met haar allerbevalligst kinderlijk naïef gelaat; met haar koddig gevormd, wel eenigszins platgedrukt neusje; met hare fijne maar zwellende lippen, die bij een glimlach het fraaiste en regelmatigste gebit der wereld te zien gaven, een gebit dat door het fatale sirih-pruimen nog niet ontsierd was; met hare fraaie amandelvormige zwarte oogen; met haren rijken haardosch, die, naar achteren gestreken, de lieve gelaatstrekken zoo bevallig deed uitkomen, en tegen het achterhoofd in een zwaren kondeh opgebonden was, waarin hier en daar eenige melattie-bloempjes [187] prijkten en heerlijk geurden; met hare licht bruine gelaatskleur, die in den hals en het keelkuiltje in een donker brons overging, en het lieve wezen eene onbeschrijfelijke bevalligheid bijzette; met hare goed gevormde schouders en aangenaam gewelfde borst, die door de kabaai zoo zedig mogelijk bedekt was; met haar dun middel, hetwelk in waarheid met twee handen omspannen kon worden, met hare goed gevulde heupen, die plastisch door den „sarong” omgeven, buitengewoon weelderige wendingen konden maken; met hare kleine handen doch breed uit elkander getrapte ongeschoeide voeten, was de bekoorlijkste, de slankste, de kleinste en de fraaistgevormde baboe, die Java’s bodem ooit gedragen heeft. Dat was ten minste de meening van de geheele Militaire School van Meester Cornelis. Of de ega van den heer des huisgezins evenveel bewondering voor hare kleine baboe aan den dag legde, valt te betwijfelen; maar Serassima had zoo veel zorg voor den kleinen sienjo en de kleine nonnie [188], dat de goede moeder, daardoor afgeleid, de soms onverholen bewonderende blikken, die de majoor, haar heer en meester, op de verzorgster zijner kinderen sloeg, niet zag of niet wilde zien. Achter de bedoelde hoofdofficiers-woning strekte zich kampong Bali tot aan de Tjiliwong uit, die daar achter stroomde, en was die kampong het rendez-vous van alle aspirantluitenants, die aan verliefde grillen leden. Zij konden van daar de lieve Serassima, die de spelen der kinderen in den ruimen tuin deelde, op hun gemak bewonderen. Of het bevallige wezen aan sommige verzuchtingen geen weerstand wist te bieden, of dat een stoutmoedige het gewaagd had ondanks alles, een verboden jachtgebied te betreden, is nimmer ontsluierd geworden. Maar te midden van een zekeren nacht vloog de majoor, door een vreemd gedruis in den tuin verontrust, plotseling zijne kamer uit; maar kwam nog tijdig genoeg, om eene gedaante, welker vorm niet te onderscheiden was, door den pagger [189], die zijn tuin van het kamponggebied afscheidde, te zien sluipen. Naar zijne kamer terugspringen, zijn sabel grijpen, en die gedaante achterna spoeden, was door den majoor snel bedacht en even snel uitgevoerd. Maar... toen de vluchteling zich op de hielen vervolgd zag, maakte hij natuurlijk meer haast, liep regelrecht op de rivier aan, waar de majoor hem dacht te pakken te krijgen; maar sprong, toen deze de hand reeds op hem wilde leggen, zonder aarzelen in de snelvlietende rivier, en liet zich onder het slaken van een gil met den stroom afdrijven. Door dien gil onthutst, keek de majoor een poos den afdrijvende na en vroeg zich af, of hij niet onwillekeurig oorzaak van een ongeluk was, ook of er geen pogingen tot redding te doen waren. Onder den spoorslag van die laatste gedachte, begaf hij zich spoedig naar de politiewacht van het infanterie-kampement, dat terzijde van de kampong Bali lag, en gaf daar bevelen, dat eene patrouille de oevers der Tjiliwong zoude volgen. Zelf vergezelde hij die manschappen tot bij de brug van Matraman [190], een groot kwartier benedenstrooms gelegen; maar keerde, toen geen spoor van den vluchteling ontdekt was, langs den grooten weg naar zijne woning terug. Toen hij zijn erf wilde binnentreden, zag hij nog licht in de voorgalerij van de woning van den Directeur der School, die met ettelijke makkers een partijtje zat te maken. Hij stapte even binnen en verhaalde, wat hem overkomen was, en gaf als zijn gevoelen te kennen, dat het waarschijnlijk een élève der school was die in de kali gesprongen was. „Onmogelijk is het niet,” sprak de Directeur glimlachend. „Serassima is mooi, en.... een mensch is geen stokvisch!” „Ook geen snijboon!” merkte een der medespelenden aan. „Maar, wij zullen wel zien,” vervolgde de Directeur. Hij liet door een zijner bedienden den onder-adjudant der School roepen, en gaf dien bevel, stipt nauwkeurig contre-appel te houden, en na afloop rapport te komen uitbrengen. „Als een mijner jongelui in het kwartier ontbreekt, dan kunt ge zeker zijn, dat die de verliefde Don-Juan zal zijn.” „Maar, dan is hij verdronken,” zei de majoor.... „Ik hoorde een gil, en van regelmatig zwemmen heb ik niet vernomen, wel eenig geplas.” Weinige oogenblikken later verscheen de onder-adjudant en meldde in onberispelijk militaire houding: „Alles is present, kapitein. Maar....” „Maar?...” „Maar, bij de badkamers is duidelijk zichtbaar, dat iemand over het dak binnen de inrichting gedrongen is. Die iemand moet kletsnat geweest zijn. De sporen zijn daarvan duidelijk zichtbaar en tot bij den put, die midden op de cour staat, te volgen; daar schijnt die persoon zijn kleeding uitgewrongen, te hebben....” „En?....” „Verder is niets meer te bespeuren. Daar houdt het spoor op.” „En hebt gij nergens natte kleeren in de kamers der jongelieden ontwaard?” „Neen, kapitein.” „Ik dank u, onder-adjudant.” Toen deze vertrokken was, zei een der aanwezigen: „Bij nauwkeurige inspectie zouden die natte kleeren toch wel te ontdekken zijn.” „Och kom,” antwoordde de Directeur, „zooveel opschudding, om te trachten een minnaar van Serassima op te sporen, en.... waarschijnlijk niets te vinden. Kom, het is na middernacht. Laten wij de laatste spelen.” Kampong Bali leverde niet alleen een aanblik op baboe Serassima op. Neen, te midden van het klapperbosch en de pagger-koffiestruiken, [191] waarin hij zich verschool, bood hij voor jeugdige gemoederen, door tropenzon gestoofd en door de gloeiende sambalans en sajorans [192] overprikkeld, andere en menigvuldige aantrekkelijkheden aan. Die kampong vormde met de daaraan en opvolgend aan elkander grenzende kampongs: Ambon, Tanah Rendah, Malajoe en Bidara Tjina, die het Europeesche kwartier Meester Cornelis en den daarbij behoorenden Passar omgaven, een doolhof, waarvan de beschrijving, door eene bekwame hand ondernomen, de galante verborgenheden van de meest groote Europeesche stad zoude op zijde streven, en den tegenwoordigen realistischen schrijver Emile Zola menige studieschets zoude inspireeren. Is het wonder, dat de vier weken arrest, de jongelieden in het vorig hoofdstuk opgelegd, lang, zeer lang vielen zelfs voor Frank en Herman, die wel is waar, de eene door zijne liefde voor Adelien, de andere door zijne herinnering aan Lydia voor ernstige afdwalingen behoed werden; maar die niettemin hunne vrijheid betreurden, en soms het door den Directeur der School gesproken woord: „de mensch is geen stokvisch!” tusschen de tanden, de eene minder de andere meer, hoorbaar gromden en variëerden, naarmate zij door hun innerlijk gevoel ten opzichte van de verplichtingen aan de toekomst of van den eeredienst voor het verledene beheerscht werden. Vooral waren het de zondagen, die het gemis aan vrijheid zwaar deden voelen. Ja, dan was de School zoo verlaten! Lezen, studeeren, teekenen en dergelijke, ja, dat ging nog gedurende de warme uren van den dag, die niet door het traditioneele middagdutje ingenomen werden. Maar des namiddags, wanneer de groote weg met wandelaars bezaaid was, dan liepen de gestraften de binnenplaats, waar omheen de kamertjes der onderofficieren zich uitstrekten, in groepjes op en neer, of stonden zij als arme zondaars achter het hek naar de gelukkigen daar buiten te turen of hen te benijden, terwijl soms de kreet weerklonk: „Hoort ze eens brullen!” Waarbij dan gezinspeeld werd op hunne overeenkomst met de wilde dieren eener menagerie, die ook achter de traliën zaten. „Ik weet een goed tijdverdrijf!” riep een der meest levendige jongelingen van dien troep rampzaligen, toen het kijken naar den grooten weg begon te vervelen. „Laat hooren! Maar pas op als....” „Wij zullen een optocht houden! Een optocht bij gelegenheid.... ja, van wat?.... Kom, wij zullen den kardinaal Granvelle ophangen!....” „Hoerah! hoerah! den kardinaal Granvelle ophangen!” was de algemeene kreet. Men school in de teekenzaal, die vlak bij het hek gelegen was, te samen. In weinige oogenblikken was een pop vervaardigd, die met veel verbeeldingskracht van de zijde van de toeschouwers, wel iets van een kardinaal had, maar welks gelaat sprekend op den luitenant-adjudant van de Militaire School geleek. Dat hoekige, bleeke gelaat, met den spitsen neus en doffe zwarte oogen was kenbaar genoeg. De luitenant-adjudant Blauw was een ijverig dienaar. Hij was met de instructie der exercitie-reglementen en met den politie-dienst bij de Militaire School belast; maar had geen slag om die diensten aangenaam uit te voeren. Hij was in de hoogste mate stug van inborst, hetgeen hem wel eens uit het oog deed verliezen, dat hij aanstaande collega’s voor zich had. Daarbij had hij zoo een lijmerig, vezelachtig spraakorgaan, door een onaangenamen neusklank nog verergerd, hetwelk hij, vooral wanneer hij in dienst het woord voerde, bot vierde, dat het onwillekeurig aan draderige keukenstroop deed denken, wanneer men deze laatste van zijne suikerdeelen kon ontdoen. De man was streng, door het strenge heen. Niets ontzag hij, zelfs de geringste kleinigheid niet. Voor de minste beuzeling, zelfs wanneer zij een eerste maal voorkwam, of dat de delinquent overigens een uitmuntend leerling was, eischte hij bestraffing; en meermalen moest de Directeur, die een flink militair was, maar daarbij een humaan mensch moest genoemd worden, dien ijver temperen, en die strengheid matigen. De jongelieden hadden dan ook hartelijk het land aan dien officier. Er was slechts één punt dat hem genade in hunne oogen deed verwerven, dat was: dat hij de bezitter was van een allerliefst vrouwtje, eene bevallige creoolsche, die door hare bekoorlijke gestalte en hare innemende gelaatstrekken aller oogen tot zich trok. De gelukkigen der élèves, die hunne opwachting bij de familie Blauw mochten maken, werden wel benijd en algemeen werd de schoone vrouw in de School van Meester Cornelis innig beklaagd, dat zij zoo’n „saaien kardoes”, dat was destijds de uitdrukking, tot echtgenoot had. Toen Granvelle klaar was, kostumeerden zich de grappenmakers met alles, wat zij voor de hand vonden. Waar de prullen vandaan kwamen als heeren- en dameshoeden, japonnen, chacots, helmen enz., weet de hemel. Wat evenwel verreweg het meest op contributie gesteld werd om aan een gewenscht fantasie-costuum te komen, was het beddengoed. Zoo was er hier een die in zijn linnen sprei als in een almaviva gewikkeld was; elders verleende eene pluizige wollen deken het uitzicht van een beer aan een ander; terwijl een derde zijn „bantal goeling” [193] bij wijze van tulband om zijn hoofd droeg, en daar heen stapte met eene deftigheid en ernst, alsof hij Nathan de Wijze was, en den armen veroordeelden kardinaal geestelijken troost moest brengen. Eindelijk was de optocht gereed, die nu driemaal het plein der School rondtrok en eindelijk bij den put, die het middenpunt van de plaats uitmaakte, aankwam, en zich daar rondom plaatste. Boven den put verhief zich eene galg, waaraan eene katrolschijf bevestigd was, om het waterputten te vergemakkelijken. Hieraan werd de kardinaal onder luid gejuich opgehangen, waarna de joelende jeugd een patertje langs den kant er omheen danste. Dat gejuich en gejoel had evenwel de aandacht van den onder-adjudant, tot handhaving der politie bij de inrichting geplaatst, getrokken. Deze vertoonde zijne strenge tronie in de nabijheid, juist toen de cirkeldans in vollen gang was en de jongelieden hand aan hand in dolle vaart rond vlogen. „De Stip! daar is de Stip!” [194] gilde eene stem. De menschenkring stond plotseling stil als versteend. Een paar evenwel, beducht dat de onder-adjudant de wezenstrekken van luitenant Blauw in die van den opgehangen kardinaal zoude herkennen, vlogen op de pop aan, trokken haar zoo stevig aan de beenen, dat de strop brak en de kardinaal in den put verdween. „Hij verliest zijn afstand!!” gilde eene stem op hartverscheurenden toon. Ja, dat gaf den doorslag. Bij het lijntjes-exerceeren namelijk, wanneer de een of andere guide den bepaalden afstand tot zijn voor hem marcheerenden collega niet nauwkeurig onderhield, dan riep de luitenant-adjudant onverdroten: „de guide van het zooveelste peloton verliest zijn afstand!” en dat geval kwam soms wel honderdmaal bij zoo’n oefening voor; eigenlijk was het de eenige aanmerking, welke die officier zich veroorloofde. Het „hij verliest zijn afstand” was dan ook spreekwoordelijk geworden, en werd bij alles te pas gebracht en met de haren er bij gesleept. En zoo kwam het, dat kardinaal Granvelle, toen hij de buiteling in den put maakte, gezegd werd ook zijn afstand te verliezen. Maar die kreet had den Stip opmerkzaam gemaakt. Hij liet de pop uit den put opvisschen, en toen hij in weerwil van die indompeling, die veel van de gelijkenis uitgewischt had, toch nog de trekken van den luitenant Blauw in den gehangene meende te herkennen, huiverde hij van verontwaardiging, en droeg den kardinaal Granvelle naar den Directeur, om zooveel snoodheid aan te klagen. Deze lachte hartelijk om de grap; maar verlengde toch het arrest van de grappenmakers met acht dagen, om het autoriteits-gevoel van den stipten dienaar, die zijn plicht deed, niet te beleedigen. „Dat zullen wij den Stip betaald zetten!” riepen de gestraften woedend uit, evenwel zoo, dat de betrokkene die bedreiging niet kon hooren. XIX. DE STIP GEBOTTELD. En het werd den Stip betaald gezet. Het is opmerkenswaardig, welken invloed de schoolbanken uitoefenen zelfs op mannen, waarvan het meerendeel de twintig jaren gepasseerd waren, ja, waaronder er telden, die de acht en twintig naderden. [195] Zij konden zich vermaken en snakerijen uithalen als knapen van 15 of 16 jaren. Zoo gauw als verlangd werd, zou evenwel de wraak niet genoten kunnen worden, hoe ongeduldig de meesten ook waren. „De wraak is Godenspijs!” beweerden sommigen. „Vooral wanneer zij als koud vleesch, dus op tijd genoten wordt!” verzekerden anderen. „Geduld! betaald zullen wij het hem zetten!” Maanden en nog eens maanden gingen voorbij, ja de geheele derde klasse had reeds examen gedaan, en was in de vierde overgegaan en studeerde druk voor het eindexamen, dat weldra zoude plaats hebben. De komst van Bamberg Jr. te Batavia zou eindelijk de gewenschte gelegenheid tot wraakoefening aanbieden. Of de bedoelde Bamberg een zoon van den ouden, van den beroemden Nederlandschen vlug-vingerigen goochelaar was, doet hier niets ter zake. Genoeg zij het, dat die junior als fuselier in Indië was aangekomen, en weldra aangezocht werd om van zijne talenten te doen blijken. Aanvankelijk gaf hij zeer bescheiden voorstellingen bij familiën aan huis, daarna, zich op meer uitgebreid gebied wagende, in de lokalen der sociëteiten de Harmonie en de Concordia, en verdiende daarmede zooveel geld, dat hij een plaatsvervanger stellen en den militairen dienst verlaten kon, waardoor hem de gelegenheid geopend werd zijne goochelaars-talenten eene hoogere vlucht te laten nemen en in ruimeren kring op te treden. Bij familiën—zoo redeneerde hij—diende de kunst alleen tot vermaak van de baboe’s en van de kinderen. In de sociëteiten bleef zijn kring slechts tot de leden bepaald. Neen, de waardige mededinger van zijn vader, van Bosco en van Robert Houdin wenschte een waardiger, een grootscher tooneel te betreden! Eenmaal zoo ver gevorderd met zijn gedachtengang, kondigde hij voorstellingen aan in het schouwburglokaal te Weltevreden, nabij de brug van Passar Baroe gelegen, en was de toevloed van toeschouwers zoo groot, dat het er veel van weg had, alsof de geheele bevolking door de goochelkoorts was aangestoken. Gansch Batavia, ten minste wat betreft de Chineesche, de Arabische en de Europeesche ingezetenen, stroomden naar het komediegebouw en trachtten een plaatsje machtig te worden. De zaal, die toch nog al ruim genoemd kon worden, was iederen avond propvol, en zoodanig was de toevloed, dat telkenmale de toegang aan ettelijke honderden geweigerd moest worden, omdat met den besten wil van de wereld geen zieltje meer te plaatsen was. Dat bij die algemeene opgetogenheid de leerlingen van de Militaire School ook verlangden om de wonderwerken van den goochelaar te zien, is licht te begrijpen. De Directeur voldeed dan ook zeer gaarne aan het ingekomen verzoek en bepaalde dat de jongelieden klasgewijs de voorstellingen zouden bijwonen. De onder-adjudant, met het toezicht belast, was het geluk beschoren de klassen te begeleiden, en had telkenmale door de mildheid der leerlingen toegang tot de voorstellingen bekomen. Hij was een eenvoudig man, wiens begrippen niet ver reikten, en had daarom wel aanleg om bij de toeren, die hij zag volbrengen en die werkelijk opmerkenswaardig waren, aan bovennatuurlijke tusschenkomst te gelooven. Er was voornamelijk een kunststukje, dat een levendigen indruk op den onder-adjudant gemaakt had. Bamberg had namelijk eene jonge lieftallige dame laten plaats nemen op eene tafel, die midden op het tooneel stond, en had haar met een grooten beker van groen merinos overdekt. Hij maakte daarna zijn publiek opmerkzaam, dat de tafel met geen kleed bedekt was en een ieder dus kon zien, wat daaronder omging. Vervolgens bewoog hij zijn tooverstaf, sprak eenige abakadabrische woorden uit, tilde toen den beker op en liet den verbaasden toeschouwers zien, dat de lieve inhoud verdwenen was. De oolijke goochelaar noemde dat: de nieuwerwetsche maagden-roof. „Drommels!” mompelde de Stip binnensmonds, „het is goed, dat de jonkers dat kunstje niet kennen!” Hij noemde de leerlingen steeds jonkers. „Zij zijn dat even goed als de kadetten der Militaire Akademie,” was daaromtrent zijne meening. „Ja, het is goed, dat de jonkers dat kunstje niet kennen” vervolgde hij. „Wie zou over zijne vrouw, wie over zijn dochter kunnen waken, als zij zoo maar weg gemoffeld konden worden?” De Stip had een beeldig mooi vrouwtje, ook eene lieve creoolsche, en was daar niet weinig trotsch op. Hij begreep evenwel, dat hem dat bezit wel benijd werd, en dat menige begeeringsvolle blik op het bevallige wezen geworpen werd. Bij het terugmarcheeren naar de School, liep natuurlijk—de weg van Weltevreden naar Meester Cornelis is lang [196]—het gesprek over het geziene. Allen waren opgetogen, niet het minst de Stip, die in zijn leven zoo iets niet gezien had. Onverholen gaf hij zijne bewondering te kennen, niet het minst over de schaking. „Dat heeft alles niets te beduiden,” sprak een der leerlingen; „ik heb Bosco gezien. Die deed andere toeren. Daar zijn deze slechts kinderwerk bij.” „Kinderwerk?” vroeg de onder-adjudant ongeloovig. „Ik heb het te Antwerpen bijgewoond, dat Bosco op de markt een mand met eieren kocht. Toen de koop gesloten was, nam hij een ei uit de mand, tikte het stuk, streek den inhoud over zijn hand en haalde er een Napoleon d’or uit. „„Dat zijn zonderlinge eieren,” zei hij tot de verbaasde boerin. „Hij maakte een tweede, een derde, een vierde ei open, en steeds met hetzelfde gevolg. „„Dat’s een mooie daghuur,” zeide hij. „En nu nog die volle mand...” „„Die eieren zijn niet meer te koop!” schreeuwde de boerin; terwijl zij hare handen over de mand uitstak. „Die eieren zijn niet meer te koop!” „„Maar vrouwtje, ik heb ze gekocht.” „„Maar, nog niet betaald! ze zijn dus nog mijn eigendom! Neen, die eieren zijn niet meer te koop!” „Bosco, die natuurlijk niet bekend was, mocht praten en pruttelen zooveel hij wilde, hij moest de plek zonder eieren ruimen. Toen hij weg was, tikte de boerin alle hare eieren stuk, om den goud-oogst op te steken; maar gij kunt denken: zij vond geen enkel goudstuk.” „Ja, maar....” wilde de onder-adjudant tegenwerpen. „Een anderen keer kwam hij door eene straat, waar men bezig was eene herstelling aan de gasbuizen te bewerkstelligen. Hoewel een onaangename motregen viel, en het zeer morsig was, stonden toch zooals gewoonlijk een groot aantal straatslijpers naar de werkzaamheden te kijken. „„Wat is hier te doen?” vroeg Bosco; terwijl hij zich door den kring van nieuwsgierigen drong. „Een oogenblik keek hij in den kuil, waarin een paar mannen aan de herstelling arbeidden. Plotseling sprong hij er in, greep een handvol modderige aarde, streek die op den palm der hand uit elkander, en haalde er een goudstuk uit. „„De lui vertrekken met hoopen naar Californië,” zei hij, „om goud te zoeken, terwijl zij het hier maar voor het oprapen hebben.” „Met een bukte hij weer en bracht thans twee goudstukken te voorschijn. „Dat zijn zestig francs te saam,” riep hij uit. „Dat’s genoeg voor vandaag.” „En hij verwijderde zich met een tevreden glimlach op het gelaat. „Hij was nauwelijks uit het gezicht verdwenen, of al de toeschouwers sprongen in den kuil, stootten en verdrongen elkander, wroetten in den modder, vloekten en raasden tegen elkander, en begrepen eindelijk dat zij beet genomen waren.” „Ja, maar,” hernam de Stip, „dat waren staaltjes van vlugvingerigheid,—mooie staaltjes dat moet ik bekennen—maar toch niets anders. Die goudstukken had hij reeds in de hand of in zijn mouw.” „En wat zult gij dan van het volgende zeggen? adjudant? Luister: „Bij eene voorstelling vertoonde hij aan het publiek twee duiven, de eene vlekkeloos wit, de andere onberispelijk zwart. Twee allerliefste diertjes. Nadat hij ze goed had laten bekijken, beet hij de beide duifjes een voor een den kop af....” „De barbaar!” kreet de onder-adjudant. „Ja, zoetsappig was het niet,” vervolgde de verhaler, „maar vooral was het een wreed gezicht, toen die arme diertjes daar lagen te spartelen en hij de kopjes uitspoog, en aan het publiek vertoonde. Maar toen er een gemor onder het publiek over die noodelooze wreedaardigheid—zooals gemompeld werd—ontstond, haastte hij zich om zijn moordbedrijf te herstellen. Maar, bij zijn haast vergiste hij zich, en ziet daar fladderde eensklaps de witte duif met den zwarten, en de zwarte duif met den witten kop op den romp door de zaal rond....” „Is het waar?...” riep de Stip verbouwereerd uit. „Kom, jonker, je neemt een loopje met me.” „Het is zoo waar, adjudant, dat weinige weken later Bosco, dienzelfden toer te Konstantinopel in het Serail in tegenwoordigheid van den Padischah vertoonende, het te kwaad kreeg.” „Hoe zoo? De toer was toch bewonderenswaardig!” „Jawel, dat vond de Emir el Moenemin, dat wil zeggen, de Beheerscher der Geloovigen, ook. Zijne Hoogheid had met alle aandacht zitten kijken, en was werkelijk zijne verbazing niet meester. Den volgenden morgen evenwel liet hij Bosco roepen.” „„Hier hebt gij twee mijner vrouwen,” sprak Zijne Hoogheid, „eene negerin en eene Circassische. Kom spoedig, verwissel de hoofden dier dames.” „Bosco, meenende dat het eene grap was, bekeek de beide vrouwen, die ieder in haar soort betooverend schoon was, met een kennersoog, en antwoordde glimlachend: „„Ik kan die hemelsche wezens het hoofd niet afbijten, zooals ik dat met de duiven deed. Daartoe is mijn mond niet ruim genoeg.” „De Padischah gaf een teeken. „Dadelijk verscheen de beul in oud-Turksche kleeding, met den krommen sabel ontbloot in de hand. „„Die man zal dat werk wel verrichten,” sprak de Sultan met ernst. „Als gij de hoofden maar verwisselt.” „De twee vrouwen stonden te rillen van angst. Zij kenden hun heer en konden niet gissen, wat dat alles te beteekenen had. Angstig onderzochten zij haar geweten, of hare trouw bij deze of gene gelegenheid wel den toets van het onderzoek kon verdragen. „„Allerdoorluchtigste Keizer,” bracht Bosco, die begon te merken, dat het meenens was, „het is mij onmogelijk...” „„Djangan bitjara kossong!” (Geen ijdele praatjes) viel hem de Padischah in de rede.” „Spreekt de Sultan maleisch?” vroeg de onder-adjudant. „Wel zeker, daar is hij Sultan voor. Hebt gij een Sultan gezien, die geen Maleisch spreekt?” „Neen....” „„Djangan bitjara kossong!” herhaalde de Gebieder met indrukwekkende stem. „Doe wat ik u zeg.... anders laat ik u onthoofden.” „Bosco wierp zich op de trappen van den troon op de knieën, smeekte om genade en betuigde, dat hetgeen de Groote Heer van hem verlangde, onmogelijk uit te voeren was. Het was alles te vergeefs. De Sultan bleef op zijn stuk staan, en gaf den goochelaar twee uren den tijd om te gehoorzamen. Gelukkig dat de Fransche gezant de zaak vernam. Deze spoedde zich naar het paleis Seraï Bournoe, en verkreeg eindelijk dat de arme drommel in vrijheid gesteld werd. Deze maakte evenwel, dat hij buiten de grenspalen van het Turksche gebied kwam.” „Het was een sterk stuk,” sprak de onder-adjudant, „maar ik vind den maagden-roof sterker!” „Och kom,” sprak een ander van den troep. „Zoo iets zou ik wel kunnen!” „U jonker?” „Ja, ik. Als hij die dame in eene flesch had gestopt, dan ware het wat anders geweest!” „In eene flesch?” „Ja, in eene flesch!” „Die zou toch een breeden hals moeten hebben!” sprak de onder-adjudant lachende. „Geen breede hals. In een gewone champagne-flesch!” „Och kom. Hebt gij ooit zoo iets gezien? Een mensch in eene champagne-flesch?” „Of ik zoo iets gezien heb? Verscheiden malen. Maar dat niet alleen; ik kan dien toer zelf verrichten. En ik wou wel eens zien, of Bamberg mij dien nadeed.” „Zelf verrichten?” vroeg de onder-adjudant. „Hebt gij dan iets aan het vak gedaan?” „Zoo wat uit liefhebberij,” was het antwoord. Ettelijke leerlingen stootten den onder-adjudant aan, legden den wijsvinger op den mond, terwijl een hem influisterde: „Heeft vroeger veel succes in Nederland op de kermissen gehad.” „Ah bah!” zei de Stip. „Stil, dat wil hij nu natuurlijk niet meer weten. Gij begrijpt.... nu hij als officier zal promoveeren.... verkeerd geplaatste grootheidswaanzin!” „Zoudt gij mij in een champagne-flesch kunnen stoppen?” vroeg de onder-adjudant aan den dilettant-goochelaar. „Wel, met het grootste gemak, adjudant. Maar niet in uniform.” „Waarom niet in uniform?” „Ja, zoo ziet men de boeren de kaart af.” „Doet dat pijn?” „Volstrekt niet. Alleen gij zit een weinig bekneld; dat is te begrijpen, niet waar?” „Wilt gij dat straks, als wij te huis komen, uitvoeren?...” vroeg de onder-adjudant eenigszins aarzelend. „Waar denkt gij aan? Het is thans ruim half twaalf. Wij zijn thans ter hoogte van den weg naar Matraman, en hebben dus nog ruim twintig minuten te marcheeren. Het zal dus middernacht zijn, wanneer wij thuis komen, en morgen ochtend is het weer vroeg reveille. Neen, ik ga dadelijk slapen.” „Och, gij kunt dien toer niet uitvoeren. Het was alleen grootspraak van u, jonker.” „Grootspraak!... ik neem op mij, u morgenavond na het avond-appèl met huid en haar in een flesch te goochelen!” „Top!... dat is aangenomen. Mag mijne vrouw komen kijken?” „Dat is maar zoo wat.... Ge weet, ik ben geen goochelaar van professie.... Maar, als ik mevrouw pleizier kan doen met het gezicht van haren man in eene flesch besloten, nu dan.... mij wel!” Den volgenden avond was de geheele vierde klas in de teekenzaal tegenwoordig. De dilettant-goochelaar geholpen door een paar makkers had op de estrade, die voor het bord aangebracht was, eene tafel doen plaatsen, waarop doosjes, bekers, kaartspellen enz. prijkten. De hemel weet, hoe die jongelui aan al die zaken gekomen waren. Nauwelijks was het avond-appèl afgeloopen, of de leerlingen waren als schimmen naar het bedoelde lokaal geslopen. Velen hunner hadden een stearine kaars meegebracht, en weldra was eene flinke doelmatige verlichting aangebracht, die nu het geheel een prettig aanzien verleende. Het duurde niet lang of de onder-adjudant met zijne wederhelft verschenen, en namen plaats op het eergestoelte, dat voor hen bereid was. Het vrouwtje had een glimlach op de lippen, maar tevens iets wantrouwends in den blik. Zij vreesde voor een koopje van de zijde der jonkers, en had dan ook alle pogingen aangewend om haren man er van af te doen zien om zich aan die proef te onderwerpen. Evenwel te vergeefs. „Alvorens tot de uitvoering van het kunststuk over te gaan,” sprak de geïmproviseerde goochelaar met uiterst gemaakte stemverheffing, „zal ik eenige nummers uitvoeren, die het geachte publiek de overtuiging zullen schenken van mijn meesterschap in de edele kunst van het goochelen en tooveren. Zal ik de tevredenheid van de toeschouwers verwerven, dan verzoek ik nederig om uw edeles gunst en recommandatie!” „Hoort ge wel,” zei een der leerlingen tot den onder-adjudant, „de kermisman drijft weer boven. Als hij aan den gang is, kan hij niet nalaten in zijn oud vak weer op te treden!” De onder-adjudant knikte toestemmend. Hij wreef zich in de handen van de pret. De voorstelling nam een aanvang. De dilettant-goochelaar deed heel verdienstelijk eenige muskaatnoten verdwijnen, en terugvinden waar ze niet verwacht werden, deed ook aardige kunstjes met een kaartspel; toen hij zich evenwel aan het weggoochelen van een „djeroek” (oranjeappel) waagde, mislukte de proef gladweg. De onder-adjudant grinnikte van genoegen. „Dat lukt minder goed” riep hij. „Ik geloof, jonker, dat ge gisteren avond gebluft hebt.” „Om u een bewijs te geven,” sprak de goochelaar brutaal weg, „dat ik gisteren niet gebluft hebt, zal ik tot eene hoogere orde van arbeid overgaan. Ziet ge lieve dame, geachte toeschouwers, dit ei?” Hij liet een kippenei van hand tot hand gaan. Toen allen zich overtuigd hadden, dat het werkelijk een ei was, vervolgde hij: „Dat ei zal ik in deze flesch goochelen. In deze flesch, ziet goed toe! Wil iemand van het geachte gezelschap aan die flesch een merk maken?” De adjudants-vrouw bond om den hals een blauw lintje met een uiterst koket strikje, dat niemand haar namaken kon, beweerde zij. „En nu mag ik het geëerde gezelschap verzoeken, de zaal voor vijf minuten te verlaten. Als ik u terugroep, zal het ei in de flesch zitten.” Zichtbaar was teleurstelling op het aangezicht van den onder-adjudant te lezen. „Maar....” vroeg hij, „als ik in de flesch gegoocheld zal worden, moet ik dan ook naar buiten?” „Neen, geachte toeschouwer,” sprak de goochelaar op echten kermistoon. „Ziet, ik stuur het ei immers ook niet naar buiten.” Toen allen buiten waren, pelde de grappenmaker snel het ei, dat half hard gekookt was, goot een weinig spiritus in de flesch, deed dien ontvlammen, en plaatste nu het gepelde ei, dat hij met wat olie besmeerd had, met het dunste uiteinde op de opening zoodanig, dat deze hermetisch gesloten was. Het gevolg van die handeling liet zich niet wachten. Door het luchtledige, hetwelk zich door de verbranding vormde, werd er eene zuiging of beter eene drukking door de buitenlucht op het ei uitgeoefend. Langzaam gleed het door de opening naar het binnenste der flesch, waar het door zijne veerkrachtigheid zijnen oorspronkelijken vorm hernam. Allen werden weer binnen geroepen, en gaven hunne verwondering over het kunststuk te kennen. Het adjudants-vrouwtje onderzocht met argwaan de flesch; maar zij moest erkennen, dat het strikje ongeschonden was. „Hoe is het mogelijk?” riep de Stip. „Dat is het sterkste stuk, wat ik gezien heb!” „Begint de overtuiging zich eindelijk baan te breken?” vroeg de goochelaar. „O! gij ongeloovige! Gij zult nog wel meer zien en ondervinden!” „Nu is het mijn beurt!... Zal dat ook zoo gemakkelijk gaan? Een ei is een ei... Ik begrijp nog steeds niet, hoe ik in zoo’n kleine flesch zal kunnen.” „Mag ik het hooggeachte gezelschap andermaal verzoeken naar buiten te gaan,” sprak de goochelaar met zijn tooverstokje in de hand. „Ik ook?” vroeg het vrouwtje. „Ja, vooral gij!” was het hoogst ernstige antwoord. „Ik wou toch wel eens zien...” „Neen, mevrouw; gij moogt niet zien! Als uw man gebotteld zal wezen, zult gij hem zien!” „Een gebottelde Stip!” riep eene stem. Het oog van den onder-adjudant schoot vuur bij het vernemen dier woorden, die naar insubordinatie zweemden. Hij bedwong zich evenwel. „Kom, gaat nu allen naar buiten,” sprak hij, terwijl hij zijne vrouw tot aan de deur bracht. Toen allen buiten waren, trad hij op den goochelaar toe: „Welnu, ga uw gang, jonker,” sprak hij. „Wilt ge werkelijk in de flesch?” vroeg deze ernstig. „Deinst ge achteruit? Welzeker, wil ik in de flesch!” „Kleed u dan uit!” „Mij uitkleeden?” „Ja, zeker. Ik heb op mij genomen om u in de flesch te goochelen, maar niet uwe kleeren. Kijk naar het ei. Als dat een pantalon enz. aan gehad had, dan zou het er ook niet ingekomen zijn.” „Mij uitkleeden.... Kom, beken maar, dat de geheele zaak een ui is.” „Het is geen ui! Het zal uwe schuld zijn, als de proef mislukt. Kom, kleed u uit!” De onder-adjudant gehoorzaamde schoorvoetend.... Het ging langzaam; maar eindelijk was hij klaar. Hij stond daar voor den goochelaar, zooals hij bij zijn geboorte dit tranendal intrad. „Welnu....” „Daar staat klapperolie,” sprak de grappenmaker met gebiedende stem. „Smeer u daarmede de voeten en de beenen in, om beter naar beneden te glijden.” Beteuterd keek de onder-adjudant den toovenaar aan. Hij aarzelde... alsof hij begreep, dat hij in het ootje genomen werd. Toch gehoorzaamde hij. Toen de insmering afgeloopen was: „Zoo zal het wel gaan,” zei hij. „Welnu, stap in de flesch,” sprak de goochelaar op gebiedenden toon, terwijl hij de flesch op tafel zette. „Stap in! Monograppio! Pulsamonia! Trak!” Plotseling weerklonk in de verte sabelgerinkel. De deur vloog open en de vrouw van den onder-adjudant stoof naar binnen. „Daar is luitenant Blauw,” riep zij. „Zit mijn man al in de flesch? Laat hem er dan dadelijk uit!” Dat had het vrouwtje nog den tijd, om in een adem er uit te brengen. Maar op het gezicht van haren echtgenoot in adamskostuum en met geoliede beenen, schrok zij, waarschijnlijk voor zijn afschuwelijk leelijk voorkomen, gaf een gil en spoedde naar de deur, waar juist de luitenant-adjudant verscheen. „Wat is hier te doen?... Waartoe die verlichting?... Wat doet die vrouw hier?...” Dat waren de vragen, die hem achtereenvolgens ontsnapten. De onder-adjudant was inmiddels op de knieën gevallen, en had eene toevlucht gezocht onder de tafel; wat hem maar slechts gedeeltelijk gelukte, daar zijne magere, olieachtige voeten er onder uitstaken! „Antwoord dan toch, sergeant,” ging de luitenant voort. „Wat heeft dat alles te beteekenen?... Wie zit daar onder tafel? Hei daar! kom er eens onder uit!” De onder-adjudant liet zich noodigen. Maar de luitenant, ongeduldig, raakte die voeten vinnig met zijne sporen. Toen kwam de Stip te voorschijn, en werd begroet door een luid hoera van de verzamelde leerlingen, die bij de deur het einde van de klucht afwachtten. De luitenant, hoe ernstig overigens in het dagelijksche leven, schaterde van het lachen, toen hij dien naakten, leelijken mageren man zag. „Wat heeft dat te beduiden, onder-adjudant?” vroeg hij, toen zijne lachbui over was, en de krijgstucht zich weer op zijn gelaat vertoonde. De onder-adjudant deed geen mond open. Hij stond daar als een standbeeld, maar als een leelijk standbeeld. „Spreek dan toch!” maande de luitenant, terwijl hij zich tot den onthutsten goochelaar wendde. „Och, luitenant, ik gaf den onder-adjudant les in het goochelen,” antwoordde deze. „Ik zou in de flesch gestopt worden!” sprak eindelijk de Stip. „In de flesch?” „Ja, luitenant, hij zou gebotteld worden,” liet zich eene stem van buiten hooren. Andermaal een lachbui van den luitenant. „Ik zal jullie leeren, je meerderen willen bottelen!” sprak hij met grimmige stem, toen hij er in geslaagd was weer ernstig te kijken. „Morgenochtend de geheele klas op het rapport! En gij onder-adjudant, maak dat ge wegkomt!” Zijne vrouw had zich gehaast een kapotjas te halen. Daarin wikkelde zij hare wederhelft, die nu zorgde, dat hij uit de voeten kwam. Toen de Directeur der School den volgenden morgen de geheele toedracht der klucht vernam, was het hem niet mogelijk ernstig te blijven. „Ik kan die snaken moeielijk straffen,” sprak hij tot luitenant Blauw, „en als reden opgeven: „den adjudant-onderofficier der Militaire School te hebben willen bottelen.” Neen, tegenover zulke uien gevoel ik mij geheel weerloos. Ik zal ze niet straffen, maar hen straks duchtig den mantel uitvegen!” „Maar, kapitein....” wilde de luitenant-adjudant tegen die uitspraak inbrengen. „Ik weet wat ge zeggen wilt... Ja, het was eene voorafberaamde poets. Ik wist dat er iets gaande was; maar zij hebben hunne wraak zoo geestig ten uitvoer gelegd dat, ik herhaal het, ik mij weerloos tegenover hen gevoel..... Neen, luitenant.... geen woord meer daarover!” Luitenant Blauw bracht de hand aan de klep van zijn kepi, en kwam op het voorval niet meer terug. De legende van den gebottelden Stip bleef evenwel nog geruimen tijd bij de Militaire School voortleven. XX. HET TENTAMEN—LYDIA GETROUWD—HET EXAMEN. De groote dag naderde inmiddels met rassche schreden. De leerlingen der vierde klasse verlieten in de laatste twee maanden de inrichting niet meer. Allen zaten gedurende hunne vrije uren over hunne boeken gebogen, om door eene degelijke herhaling het geleerde nog eens te verwerken. Slechts weinigen dier jongelingen vertoonden zich aan het hek van de School, om een luchtje te scheppen, en een verstrooiden blik te wijden aan de gelukkigen der buitenwereld, die daar gedurende de koele uren van den dag heen en weer wandelden. Zelfs Serassima, de lieve bekoorlijke Serassima, vermocht slechts zelden hunne aandacht te boeien, en gelukte haar dat, och, dan was hare overwinning toch onvolkomen, daar zij slechts kortstondig nageoogd werd, en geen enkel zoet woordje haar oor bereikte. Of de lieve maagd het zich aantrok? Zij verzorgde met dezelfde nauwgezetheid de kinderen, die haar toevertrouwd waren, en liet van haar gemoedstoestand niets blijken. Eindelijk was de dag van het tentamen daar. Het tentamen was een voorexamen, dat door den Directeur der School in alle onderwijsvakken werd afgenomen, om zich te overtuigen of zijne leerlingen degelijk gewapend in het strijdperk zouden verschijnen. Dat tentamen was dan ook in den regel zwaarder dan het examen, en werd daarom door de jongelieden het meest gevreesd. Toch liep het voor verreweg het meerendeel gunstig af; want slechts een tweetal slaagde niet, en werd onverbiddelijk door den Directeur afgewezen. Hoewel uiterst prozaïsch en uiterst vervelend en inspannend,—zoodat de leerlingen er den karakteristieken naam: „baris bekrengat” (de zweet-exercitie) aan gegeven hadden,—bood dat tentamen toch een enkel oogenblik aan, waarin de belanghebbenden hun lachen niet konden weerhouden. Bij dergelijke gelegenheden dicteerde de Directeur gewoonlijk de vragen, waarna hij en een der officieren instructeurs het toezicht waarnamen, om tegen stechelen en fraude te waken. Zoo ging het ook toe op den dag, waarop de leerlingen van hunne kunde in de vaderlandsche geschiedenis moesten doen blijken. Frank Brinkman en Herman Riethoven zaten in een en dezelfde bank, evenwel niet naast elkander. Een jongman, die eigenaardig genoeg, ook zijne humaniora doorworsteld had, evenwel niet te Katwijk of te Rolduc, maar te Sint Truiden op Belgisch grondgebied, zat tusschen hen in. De Directeur had eene vraag omtrent het Tweede Stadhouderlooze Bestuur opgegeven, en zaten de jongelieden in de schriftelijke beantwoording verdiept, met des te meer ijver, naarmate daartoe slechts weinig tijd—een half uur—gegund was. Herman en Frank hadden in een ommezien hun antwoord gereed, en zaten in ledigheid het ophalen der beantwoorde vragen af te wachten. Anders was het evenwel gesteld met hun buurman. Die zat te zuchten, te zweeten en op zijn potlood te kauwen, alsof hij dat wilde verslinden; terwijl zijn vel papier vlekkeloos wit bleef. Eindelijk van een oogenblik gebruik makende, dat de opzicht hebbende officieren eenigszins uit zijne buurt verwijderd waren, zeide hij tot Frank met een wanhopigen zucht: „Ik herinner mij van dat Tweede Stadhouderloos Bestuur geen lor.... Help mij toch.” Dat de arme drommel er zich niets van herinnerde was te begrijpen. In de inrichting waar hij zijne opvoeding erlangd had, was er wel het allerminst werk van gemaakt, om hem op de hoogte van de geschiedkundige bijzonderheden van een naburig protestantsch land te brengen. Frank greep in de goedheid zijns harten een klein stuk papier van weinige duimen vierkant, krabbelde daar wat op, en schoof het daarna zijnen benarden makker ongemerkt toe. Deze verborg het onschatbare stukje papier onder het vel, waarop hij zijne vraag moest beantwoorden. Bij iedere gunstige gelegenheid wierp hij een blik op het reddende geschrift, om dan met ijver zijn arbeid voort te zetten. Het scheen dat zijn herinneringsvermogen door Frank’s vluchtige aanteekeningen krachtig te hulp werd gekomen. Maar.... bezat de Directeur valksoogen? Of had de delinquent, door zijn succes verbijsterd, alle voorzichtigheids-maatregelen verzuimd? Wie zal dat uitmaken? Op een gegeven oogenblik evenwel, dat de arme examinandus er het minst verdacht op was, verscheen plotseling eene hand voor zijne oogen, die zijn vel papier optilde, en zich van het snippertje, waarop Frank gegriffeld had, behendig meester maakte. Dat geschiedde zoo vlug, dat er zich niet tegen te verzetten was geweest. De Directeur—want hij was het, die het bedrog opgespoord had—bekeek zijne vangst aandachtig, terwijl een glimlach om zijn lippen speelde. Eensklaps trad hij op luitenant Sopoc toe, die met hem het toezicht deelde. „Hebt gij wel ooit zoo’n aardig stecheltje gezien?” vroeg hij, terwijl hij den luitenant het stukje papier aanreikte. Deze nam het, bekeek het; maar zette een van verbazing vreeselijk dom gezicht, dat den glimlach van den Directeur in een gullen lach deed overgaan. Daarna keerde luitenant Sopoc het papiertje het onderste boven, en bekeek het andermaal opmerkzaam. Toen die aandacht evenmin beloond werd, en hij even wijs bleef, keerde hij het van ter zijde, eerst rechts, daarna links, om het eindelijk ook op de achterzijde te bekijken. Bij die laatste beweging kon Frank Brinkman, die toch al alle moeite aangewend had, om niet uit te proesten, zich niet meer bedwingen. „Kapitein?” vroeg hij aan den Directeur, „is het mij veroorloofd even buiten te gaan. Ik heb mijne vraag af.” „Ja, sergeant Brinkman, ga buiten maar uitlachen,” sprak de Directeur goedig. Wat was het geval geweest? Frank had de verlangde inlichting omtrent het Tweede Stadhouderlooze Bestuur behoorlijk opgeschreven; maar had daarbij van het Grieksche alphabet gebruik gemaakt, zoodat het betrapte stecheltje onberispelijk Nederlandsch bevatte, evenwel met Grieksche karakters geschreven. Was het te verwonderen dat luitenant Sopoc dom keek? Dat Grieksch was in de volle beteekenis van het woord Grieksch voor hem. En was het te verwonderen, dat de arme drommel, die van dat Grieksche stecheltje gebruik gemaakt had, tot het tweetal behoorde, dat niet tot het examen toegelaten werd; en dat Frank Brinkman een boetpredikatie te hooren kreeg, omdat hij zich tot dat bedrog geleend had? De dagen, die verloopen moesten tusschen het tentamen en het examen, werden goed besteed. Allen, zoowel de instructeurs als de leerlingen, hadden den toetssteen van ieders zwakke zijde gevonden; zoodat de overblijvende tijd nuttig besteed kon worden, om het ontbrekende aan te vullen. Noch Frank, noch Herman evenwel behoefden zich ongerust te maken. De uitslag van het tentamen was voor hen zoodanig geweest, dat zij op een even gunstigen uitslag mochten hopen. Toch bleven ook zij over hunne boeken gebogen, hoewel de prikkel der noodzakelijkheid ontbrak. Op een namiddag evenwel, dat Herman zat te repeteeren, zoo als het heette, dwaalden zijne gedachten wel van het onderwerp, dat hem moest bezig houden, af. Hij had den aardrijkskundigen cursus van Van Heusden voor zich liggen. Die was het hoogstwaarschijnlijk, welke zijn geest aan het omdolen hielp. Hij repeteerde toch de rivieren, die den Nederlandschen bodem besproeien. „De Maas,” zoo las hij binnensmonds, „treedt iets bezuiden het dorp Eysden het Nederlandsche grondgebied binnen. .... Eysden,” zoo bracht hem zijn verbeeldingskracht te binnen, „Eysden.... het land der mirabellen, der mei- en der welsche kersen!.... Eysden!... die uiterste punt van mijn vaderland... van mijn Limburg... wanneer heb ik dat het laatst aanschouwd?... Laat zien... O, dat was, toen ik met Frank op de heuvelspits klom, waarop de ruïne van Lichtenberg gelegen is, en ik Lydia.... Lydia!... ja, voor het eerst aanzag, zooals ik... Maar weg met die gedachte!... ik wil bij mijne repetitie blijven... Van Eysden stroomt de Maas noordwaarts naar Maastricht... Ja, ik zie dien loop voor oogen... Mij dunkt, ik bevind mij op een der sierlijke Maasbooten van Bonhomme, die den dienst tusschen Luik en Maastricht verrichtten... Kijk, wij verlaten Eysden, waar het grenskantoor op Nederlandsch grondgebied gelegen is en waar de douane-formaliteiten afgeloopen zijn, wij stoomen zuidwaarts voor den stroom af... Ha!... daar buigt zich de Maas met een sierlijke bocht naar den Pietersberg toe... Ziet, daar zijn de Sept Caveaux, [197] die zuilengang! die in het mergel van den berg is uitgehouwen... Daar boven verheft zich het kasteel van Caastert, daar beneden aan den voet van den berg ligt het dorpje Lanaye, waar het Belgisch grenskantoor op den linker Maas-oever is... Aan den anderen oever iets lager verschijnt het dorpje Boekholtz met zijn lief kasteeltje, dat zich schilderachtig in den helderen stroom spiegelt... Daar vlak tegenover verheft zich indrukwekkend en dichterlijk de bouwval van Lichtenberg... Daar is Slavante... Slavante!... Zouden de konkernollenstruiken daar nog staan? [198] Die stille getuigen van... Het is reeds ruim vier jaren dat ik Maastricht verlaten heb; in die vier jaren kunnen zij wel opgeruimd zijn... Maar, waar dwalen mijne gedachten weer af?.... Bij Maastricht neemt de Maas de Jeker, eene kleine linker zijrivier, en iets beneden die stad de Geul, eene rechter zij....” Er werd op de deur geklopt. „Binnen” riep Herman. De sergeant-fakteur trad binnen, en reikte hem een brief over. „Een mailbrief,” zei hij, en spoedde weg, om den inhoud zijner tasch verder rond te deelen. Herman Riethoven brak den brief open. „Van Ubaghs,” mompelde hij, na de handteekening ingezien te hebben. „Wat mag die mij te melden hebben? Hij is niet schrijflustig van aard.... Laat zien.” Weldra was Herman in zijne lektuur verdiept, en lag zijn Van Heusden vergeten daar. Och, die geheele repetities geschiedden slechts pour acquit de conscience. Hij was blij, dat hij een voorwendsel had, dit vervelend boek op zijde te schuiven. De brief bevatte slechts allerhande nieuwtjes van Maastricht en van Limburg, die slechts voor een inboorling dier streken belangrijk konden genoemd worden. Toch deden zij Herman genoegen en vaak krulde zich zijne bovenlip tot een glimlach. „Het zijn nog altijd de oude Maastrichtenaars, met hun maatje oud bier, met hunne Momus-sociëteit, met hunne liefhebberij voor muziek en hun opgeruimd karakter!” mompelde hij, toen hij het vrij lange epistel geëindigd had. „Maar geen woord over.... O, in dit hoekje staat T. S. V. Pl. Nu, laat zien: „P. S. Ik zou nog vergeten het voornaamste te melden. Uwe ouders zullen u wel geschreven hebben, dat Lydia Fraenkel gehuwd is.....” „Lydia gehuwd!.... Wel neen, dat hebben mijne ouders mij niet geschreven!.. Lydia in de armen van een ander!...” riep Herman hartstochtelijk en opgewonden uit, terwijl hij den brief liet vallen, en zich het gelaat met beide handen bedekte. Zoo bleef hij een poos zitten. Wat ging er in die oogenblikken in zijne ziel om? Een kwartier, een half uur verstreek. Eindelijk hief hij het hoofd weer op. „Kom, laat mij man zijn!” sprak hij tot zich zelven. „Wat scheelt mij toch? Heb ik mij niet herhaalde malen met de gedachte vertrouwd trachten te maken, dat zij een ander zou toebehooren? Nogmaals, wat scheelt mij? Had zij mij trouw beloofd? Neen, neen, neen! Kom, ik ben gek!” Hij greep andermaal den brief, die voor hem op tafel lag, en hervatte het lezen daarvan: „...Uwe ouders zullen u wel geschreven hebben, dat Lydia Fraenkel gehuwd is....” „Neen, dat hebben zij niet,” viel hij zich zelven andermaal in de rede. „O, ik begrijp waarom. Mijne goede teergevoelige moeder heeft mij die smart willen sparen. Zij kent de inborst van haren zoon beter dan hijzelf. Waarachtig, nu ik wat kalmer geworden ben, moet ik erkennen dat ik nimmer heb kunnen denken, dat die tijding, die toch vroeg of laat te verwachten was, mij zoo zou aangrijpen!... Kom, laat mij dat fatale post-scriptum eindigen: „... gehuwd is met Eduard Van der Wouden, nog een oude kennis van u. Hij beweert ten minste met u te Rolduc te zijn geweest. Dat jonge paar schijnt zeer gelukkig met elkander te zijn, vooral nu hunne huwelijksliefde onlangs door de geboorte van een flinken zoon, een jongen als melk en bloed, bekroond is....” Andermaal ontglipte de brief aan Hermans hand. Bleek als een doode zat hij daar, en staarde met strakken blik op die noodlottige regels, die hem zoo aangrepen. „Een zoon!...” zuchtte hij. „Een zoon!...” Meer vermocht hij niet uit te brengen. Hij snakte naar adem, greep naar zijn halsdas, maakte dien los met een gebaar, alsof hij der verstikking nabij was, omvatte daarna zijn hoofd met beide handen, sprong van zijn stoel op, en doorliep zijn klein vertrek met de gejaagde en onbestemde bewegingen van een wild dier, dat in eene kooi opgesloten was. Wat ging om in dat brein, hetwelk hij zoo krampachtig omvat hield? Had hij kunnen denken dat Lydia, die hem geen enkel woord toegevoegd, geen blik gegund had, waaruit hij eenige hoop had kunnen putten, ongehuwd zoude zijn gebleven? Had hij iets van de toekomst verwacht? Van de toekomst, die zich soms zoo wonderlijk ontwikkelen kan? Had hij wellicht de hoop gekoesterd, dat hij, eenmaal officier zijnde, met verlof naar het vaderland zou kunnen gaan, om.... haar af te halen, en naar deze tropische gewesten over te brengen? Neen, nimmer had zijn hopen, zijn verlangen die begrensde vormen aangenomen. Zoo ver was hij bij het ontwerpen van plannen voor de toekomst nooit gevorderd. En had hij ook al het droombeeld gekoesterd, om binnen betrekkelijk korten tijd naar het vaderland terug te keeren, dan had hij zich bij het uitwerken van die plannen steeds diets gemaakt, dat zijne liefde tot zijne ouders hem naar dien terugkeer deed haken, dat hun weerzien de grondslag was van dat verlangen. Neen, neen! Lydia was voor niets bij die begeerte! Zoo dacht hij, zoo meende hij in gemoede. En toch, wanneer hij nauwkeurig toegezien had op wat in zijn gemoed omging, dan had hij kunnen ontwaren, dat tusschen de beelden van zijne moeder en zijn vader, die voor zijn geest opdoemden, een ander verscheen, een ander met zachte bekoorlijke gelaatstrekken, met fonkelende zwarte oogen, met donkerbruine krullen, een ander, dat steeds, maar hem onbewust, de geheimste snaren van zijn hart in trilling wist te brengen, maar wat hij zich niet wilde, wellicht durfde bekennen. „Een zoon!... Een zoon!...” herhaalde hij. Een zoon! Alles, alles had hij zich met betrekking tot die rampzalige liefde om zijn gemoed te stalen voor den geest gehaald: dat hij voor eeuwig van Lydia gescheiden was, dat hij haar wellicht nimmer zou weerzien, dat zij een ander beminnen, een ander hare hand zoude reiken! Met die gedachten had hij zich langzamerhand vertrouwd gemaakt. Hij was langzamerhand zoo ver gekomen, dat hij daarbij kon verwijlen, zonder zijn hart sneller te voelen kloppen. Hij had de wreedheid zelfs gehad—altijd om zijn hart te beproeven, te harden—Lydia’s beeld op te roepen in het oogenblik, dat zij door dien ander geliefkoosd, omhelsd, omarmd werd; maar.... dat zij moeder zoude zijn! het beeld dat zij daar met een kind van een ander aan de borst zou neerzitten... neen, dat was nog niet bij hem opgekomen. Tegen dat beeld, dat hem daar in vreeselijke werkelijkheid voor den geest getooverd werd, was hij niet gewapend, dat vernietigde hem. „O! dat ik Maastricht verlaten heb!” brulde hij. „Als ik gebleven ware, was het mij wellicht gelukt den toestand te beheerschen. En nu...?” In dit oogenblik trad Frank het vertrek binnen. Met een blik zag hij hoe opgewonden zijn vriend was. „Wat is er gebeurd?” vroeg hij. Herman wees op den brief. „Lees,” sprak hij met van aandoening trillende stem. Brinkman greep den brief: „Van Leo Ubaghs,” sprak hij, toen hij de naamteekening bekeken had. „Kwaad nieuws?... Uwe oude lui wellicht...” „Lees, lees dan toch!” antwoordde Riethoven ongeduldig. Frank las den brief ten einde, zonder zich rekenschap van den gemoedstoestand van zijn vriend te kunnen geven. „Welnu?” vroeg hij. Herman zette den wijsvinger op de letters: T. S. V. Pl. „Tournez si vous plait. Dus een post scriptum,” zei Frank, terwijl hij het blad omsloeg. „.... Drommels!” ging hij voort, na gelezen te hebben. „Herman, dat is eene felicitatie waard!” En met uitgestoken hand stapte hij op zijn vriend toe. Deze gaapte hem half verbijsterd, half woedend aan. „Eene felicitatie?” bromde hij. „Ja, zeker eene felicitatie!” ging Frank voort. „De betoovering is nu gebroken. Gij zult nu nog een vrij akelig tijdperk te doorworstelen hebben; maar dit zal ook wel voorbijgaan. Het aanstaande examen zal wel het zijne er toe bij brengen, om uwe gedachten op iets anders te vestigen. Kom, moed, Herman! Het zwaarste is voorbij.... Wilt ge een goeden raad van mij aannemen?” „Laat hooren,” sprak de andere met wanhoop in zijne stem. „Roep dat beeld van Lydia nu herhaaldelijk voor uwen geest op. O! dat zal branden, daaraan twijfel ik niet. Maar juist de overmaat van smart zal het lijden verstompen. In weinige dagen zal dat beeld zijne werking volbracht hebben; het zal u koud laten, en gij zult bij het bewustzijn van het onveranderbare uwe gemoedsrust terug erlangen, en der wereld weergegeven zijn. Als nu maar eenmaal het bewustzijn, dat Lydia voor u onherroepelijk verloren is, zijn brandend vermogen kwijt zal zijn, zullen nog schoone dagen van liefde, van hoop, van verlangen voor u aanbreken. Ik koester het innige vertrouwen u nog gelukkig te zullen zien.” „Frank!...” „Ik wilde, dat ik eene photographie bezat van Lydia met haar kindje op den arm....” „Frank!!...” „Ik zou u haar vertoonen, herhaaldelijk, zonder ophouden, bij iedere gelegenheid vertoonen. Dat zou het brandijzer op de pijnlijke wonde brengen zijn, dat weet ik wel. Maar mijn hand zou niet aarzelen; want als vriend zou ik overtuigd zijn, dat ik genezing aanbracht.” Het was goed, dat het examen niet al te spoedig op het tentamen volgde. In den staat van opgewondenheid, waarin Herman verkeerde, zoude een welslagen twijfelachtig geweest zijn. In ieder geval zou hij minder voldaan hebben, dan van zijne algemeene ontwikkeling mocht verwacht worden, en zou hij een lager nummer bekomen hebben in de ranglijst, dan nu het geval was, nu dat examen nog ettelijke weken achterwege bleef. Toen de groote dag daar was, had zijn gemoed in zoo verre zijne kalmte herkregen, dat hij onbevangen zich aan zijn arbeid kon wijden, en dien tot een goed einde brengen. Acht dagen duurde het examen voort onder het oog der daartoe benoemde commissie, bestaande uit een hoofdofficier als voorzitter en drie kapiteins: een van de infanterie, een van de artillerie en een van de genie, waaraan nog de Directeur der Militaire School als adviseerend lid werd toegevoegd. In elk der vakken werd aan al de leerlingen een zeker aantal vragen, die schriftelijk beantwoord moesten worden, opgegeven, en werd voor elke vraag slechts een half uur ter oplossing gegund. Toen het schriftelijk werk afgeloopen was, werd tot het praktische gedeelte van het examen op het terrein overgegaan. De aanstaande officieren moesten omtrent den verkenningsdienst bewijzen geven van eenig terreingedeelte daadwerkelijk met behulp van de smalkalder-boussole, of van het planchet, op te kunnen nemen, en in kaart te brengen, alsmede niet onbekend met de eenvoudigste meet- en waterpas-instrumenten te zijn. Verder moesten zij het tracée van een veldwerk uitzetten, en op het terrein aanduiden, hoe de werkzaamheden daarbij verdeeld werden en verliepen; zij moesten van eenige kennis van batterij-bouw doen blijken, verder de bediening, zoowel van het voornaamste vestinggeschut als van de veldartillerie kunnen verklaren en onderwijzen. Dan nog moesten zij blijken geven degelijk onderwijzer in de verschillende scholen van het wapen der infanterie te zijn, om eindelijk op den laatsten dag van het praktische gedeelte als bataillons-kommandant op te treden, en daarbij te toonen niet alleen de verschillende afdeelingen van dat exercitie-reglement te kunnen uitvoeren, maar ook te kunnen manoeuvreeren, en het bataillon in den kortst mogelijken tijd, en zonder het te zeer aan ’s vijands vuur bloot te stellen, op een gegeven punt, hetzij in linie te deploieeren of in kolonne saam te trekken. Dat alles slaagde bij uitnemendheid. De Directeur der Militaire School had alle eer van zijne leiding; want van de twee en dertig jongelieden, die zich voor het examen aangeboden hadden, slaagden acht en twintig. Twee dagen na afloop van die vuurproef, werd den geëxamineerden die uitslag medegedeeld, en kon Frank Brinkman naar Wilatoong schrijven, dat hij nummer drie, en Herman nummer vijf verworven hadden, en dat beiden derhalve geslaagd waren. Toen Adelien die goede berichten las, slaakte zij een kreet van genoegen en riep onverholen uit: „Nu is de tijd van beproeving, Goddank, voorbij!” Het lieve kind zou zich toch eenigermate vergissen, en zou dat weldra ontwaren. Opgeruimd en tevreden liet zij evenwel hare zuster Emma een paar regels van Franks brief lezen ter plaatse waar geschreven stond: „Bij Herman heeft een geheele ommekeer plaats gehad. Wat daartoe den stoot gegeven heeft, zal ik mijne lieve Adelien later wel vertellen. Maar, volgens mijne opvatting is het rijk van Lydia uit.” Emma bloosde tot achter de ooren bij het lezen dier woorden. „La reine est morte! Vive la reine!” riep Adelien schalks uit. EINDE VAN „IN HET LAND DER ZON.” AANTEEKENINGEN [1] Tienkojangs-prauwen (bladz. 3) Zie de noot No 82 op bladz. 392 van Naar den Equator. [2] De Welkomst-batterij (bladz. 3) is een klein onbeduidend veldwerk, dat met de batterij, het Loo, die nog kleiner is, den toegang tot het havenkanaal van Batavia heet te verdedigen. Die twee werken met de kustbatterijen Castor en Pollux, met het fort Antjol en de batterij Moeara Antjol, met de kustbatterijen Moeara Baroe en Moeara Angké en het fort Angké, vormen eene strandverdediging, die de reede van Batavia tegen eenen westerschen vijand moet beschermen. Als die werkjes daartoe ooit voldoende geacht mochten zijn, wat met grond betwijfeld mag worden, dan zijn zij het, sedert het geschut in den laatsten tijd zoo verbeterd is geworden, niet meer. Nimmer is er ernstig aan gedacht geworden in die strandverdediging verbetering te brengen. Daaromtrent, even als ten opzichte van zooveel andere belangrijke zaken voor Indië, heerscht hier in Europa de gedachte voor: après nous le déluge! Nu, die zondvloed zal zich niet laten wachten. [3] In den modder waren blijven steken (bladz. 3). Hoe het destijds met den toegang tot Indië’s hoofdplaats geschapen stond, valt af te leiden daaruit, dat jaren later, toen Lord Elgin, uit China terugkeerende en Batavia aandoende, met zijne lichte sloep vlak bij den Kleinen boom in den modder steken bleef, en door koelies uit zijn vaartuig gedragen moest worden. [4] Totdat de vloed doorkwam (bladz. 3). Bij hoogen vloed of springtij is bij den vuurtoren te Batavia de grootste rijzing en daling der zee 1,32 M. en bij gewoon tij slechts 0,67 M. (Jaarboekje voor de leden v/h Kon. Inst. van Ingenieurs). [5] Ver in zee uitgebouwd waren (bladz. 4). Die kaaimuren waren destijds zoo lang niet als nu. Thans zijn ze 1800 M. ver in zee uitgebouwd, gerekend van af het oude Waterkasteel, hetwelk op eene landtong op 1100 M. van den Kleinen boom gelegen is. [6] Een werpnet (bladz. 4) heet te Batavia: „djala”, een kruisnet: „antjo” en een treknet: „djaring.” [7] Sarong (bladz. 5) is een kleedje, dat op Java zoowel door mannen als door vrouwen gedragen wordt. Het is eigenlijk niet meer dan een zak, van boven en onder open, die om de heupen geslagen wordt en de beenen tot op de enkels bedekt. [8] Een vischhaak (bladz. 5) heet „pantjing,” welke naam ook aan het geheele vischtuig gegeven wordt. Hengelen heet: „mantjing.” [9] Bedoelde palmbladeren (bladz. 5) zijn gewoonlijk afkomstig van Nipah-fruticans, eene moeraspalm. [10] Bandeng (bladz. 6) = Lutodeira Chanos, behoort tot de Clupea of haringsoorten. [11] Kakap (bladz. 6) = Lates nobilis, behoort tot de Percoïdeae of baarsachtigen. [12] Baren (bladz. 7) of in het enkelvoud baar, is afkomstig van het Maleische woord bahroe, hetgeen door nieuw vertaald wordt. Baren beteekent hier dus: nieuwelingen, vreemdelingen. [13] Kondeh (bladz. 8). Zie de noot No 35 op bladz. 388 van Naar den Equator enz. [14] Perampoean djelek kei andjing (bladz. 9) beteekent: vrouw zoo leelijk als een hond. Er was iets anders geroepen, een obscoeniteit, die ik niet mag neerschreven. Het is voor een baar in Indië uiterst gevaarlijk woorden te herhalen, die hij niet verstaat. Op het gebied van koopjes geven is men daar zeer sterk. [15] Toekan-auer (bladz. 12) is een rondwandelende gaarkeukenbaas. [16] Obie’s (bladz. 12) zijn aardvruchten, die veel met onze aardappelen, of meer nog met de topinambours overeenkomen. Hun technische naam is Batatas edulis. [17] Ananas (bladz. 12) = Ananassa sativa. Pompelmoes = Citrus decumana. Oranjeappels = Citrus aurantium. [18] Katoepat (bladz 12) is rijst in een vlechtwerk van klapperbladeren gekookt, die daarin in een dichten deeg te saam gedrongen wordt en den vorm aanneemt van een poppenkussentje. [19] De Groote Boom (bladz. 12) is eigenlijk het Rijks-entrepot, waar de douaneformaliteiten vervuld worden. [20] Passar (bladz. 13) verbastering van het woord: bazar, beteekent: markt. [21] Trassi (bladz. 14) is een deeg, die in Indië onontbeerlijk bij de rijsttafel is. De eerste kwaliteit wordt gewoonlijk van bedorven garnalen vervaardigd, die met zout en specerijen fijn gewreven worden. De tweede kwaliteit wordt van heele kleine vischjes en de derde van visch-afval als ingewanden enz. zoo-ook van schelpdieren vervaardigd. [22] Kwenni (bladz. 14) ook wel kawini = Mangifera foetida. [23] Nangka djawa (bladz. 14) = Artocarpus integrifolia. [24] Klapperpalm (bladz. 15) = Cocos nucifera. [25] Katapangboom (bladz. 16) = Terminalia Catappa. [26] A. V. H. vocht (bladz. 16) Zie daaromtrent de noot No 22 op bladz. 386. van Naar den Equator. [27] Koeliet langsep. (bladz. 17) Koeliet beteekent: huid, ook schil. Langsep is de vrucht van de Lansium domesticum. Die vrucht heeft eene zachte fijne schil, die uiterst teeder geel genuanceerd is. Eene inlandsche of halfbloed maagd vertellen, dat zij koeliet langsep is, wordt gewoonlijk als een zeer vleiend kompliment omtrent hare teint opgevat. [28] In het hartje van den westmoesson (bladz. 17) Langs de noordkust van Java begint de westmoesson gewoonlijk in het begin van November om in het laatst van April te eindigen. [29] In drieën vertakte (bladz. 20). De middenweg loopt recht uit langs Passar Tanabang naar Buitenzorg. De linker voert naar Weltevreden en de rechter langs kampong Petodjo naar de Defensie-linie Van den Bosch. [30] De hier bedoelde boontjes (bladz. 26) worden eenvoudig katjang, door de Oost-Javanen katjang bagohloh genoemd. Dit is de Vigna sinensis der geleerden. [31] Geel vezelachtig touw (bladz. 26). De hier bedoelde specerij is de serèh, eene grassoort, die zeer welriekend is en door de geleerden Andropogon Schoenanthus geheeten wordt. [32] Sambal (bladz. 27) is eene toespijs bij de rijst, welker bestanddeelen hoofdzakelijk uit spaansche peper, de lombok der inlanders en de Capsicum annuum der geleerden bestaat. Er worden veel soorten van sambals vervaardigd, en het laat zich hooren, dat die, in de keuken der soldaten gemaakt, niet in de schaduw kunnen staan, welke als fijn kunstproduct de keukens van rijke particulieren verlaten. In die dagen daarenboven was het eten bij het depôt afschuwelijk slecht. [33] Slaaptafels (bladz. 28) zijn vierkante houten tafelbladen, die zoowat de lengte van een groot mensch en in de breedte dezelfde afmeting hebben. Die bladen rusten op schragen, die ongeveer vier voet hoog zijn. Die slaaptafels worden in de kazerne naast elkander geplaatst, en zijn de gewone ligplaats der inlandsche militairen. [34] In Nederlandsch-Indië wordt een groot aantal soorten muskieten (bladz. 30) aangetroffen. Op de noordkust van Java heeft men echter hoofdzakelijk drie soorten, die door de geleerden Culex nero, C. setulosus en C. luridus genoemd worden. [35] Eene tongtong (bladz. 31) is een uitgehold dik stuk hout, waarop door de wachthebbende Javanen met een knuppel de uren en de halfuren alsook alarmseinen, zooals bij brand en amokh (moord) geslagen worden. Het boveneinde van zoo’n tongtong is veelal in de gedaante van het hoofd van het een of ander afschuwelijk leelijk monster gesneden. [36] Tamarindeboom (bladz. 32) = Tamarindus indica. [37] Een gekko (bladz. 32) is eene groote hagedissoort, die gaarne in oude boomen en bouwvallen woont, maar ook niet schuwt de bewoonde huizen der menschen te deelen. Het diertje houdt zich dan bij voorkeur in het kapgebindte op. Het ontleent zijn inlandschen naam aan zijn geroep van gèk-ko. [38] Zijn pantalon (bladz. 35). De man bezigde eene andere uitdrukking, die ik niet kan weergeven. [39] De Javaansche suiker (bladz. 42) wordt hoofdzakelijk uit de sagoeweer- of den palmwijn uit de Arenga saccharifera getrokken, vervaardigd. [40] Klamboe beteekent gordijn. Klamboehaken (bladz. 43) zijn haken waarmede bedgordijnen open gehouden worden. [41] Kraboe’s (bladz. 44) zijn oorknoppen, die middels een stiftje door het gaatje, in de oorbel gestoken en met een schroefmoertje bevestigd worden. [42] Sarong en kabaai (bladz. 44). Zie omtrent eerstbedoeld kleedingstuk noot 7 op bladz. 372 hiervoren. Een kabaai is een lang jak, van gekleurde zijde of sits bij de inlanders, maar van wit katoen of linnen bij de Europeanen vervaardigd. [43] Recepissen (bladz. 46). Destijds bestond in Indië papieren geld van ƒ 1.00, in de wandeling recepis genoemd. Dat was vies, smerig, aan elkander geplakt papier, dat stonk, en de handen vuil maakte van wien het aanraakte. [44] Nonna (bladz. 46) is de betiteling in Indië van een jong meisje van Europeesche afkomst. [45] Nèh of nenèh (bladz. 43) is de gemeenzame benaming voor oude Inlandsche vrouwen. [46] Sirihkalk (bladz. 48) maakt een bestanddeel van de sirih-pruim uit. De beste sirihkalk wordt door het branden van schelpen gewonnen. Over het sirihpruimen zullen wij later wel meer vernemen. [47] Pandoppo (bladz. 50) is eigenlijk een ruime overdekte galerij, die achter het hoofdgebouw van eene aanzienlijke woning in Indië en loodrecht daarop aangebracht is. Dient gewoonlijk tot eetzaal. [48] Mangistan (bladz. 57). Zie hieromtrent de noot No. 78 op bladz. 392 van Naar den Equator. [49] Generaal de Stuers (bladz. 68). Die naam is niet verdicht. [50] Ik beveel u vooral bladzijde 28 (bladz. 71) Grandeurs et servitudes militaires par Alfred de Vigny, 12e édition 1872. [51] Door andere soorten had doen vervangen (bladz. 74). Voor hen, die met de toestanden destijds bekend waren, roep ik de correspondentie in het geheugen, welke door wijlen kapitein Schiff, die van het Nederlandsche bij het Indische leger gedetacheerd werd, met de departementen van Oorlog en Koloniën over de onderwerpelijke leverantiën gevoerd is. [52] De kazernes gesloten waren (bladz. 74). Tusschen 10 en 4 uur, dus op het heetste van den dag, mocht destijds in Indië geen militair de kazerne verlaten. Uit een oogpunt van hygiëne werkte die maatregel uitmuntend. [53] Bruine kwalijk riekende olie (bladz. 77). Deze olie wordt van katjangboonen gewonnen. Die boonen zijn afkomstig van eene plant, die door den vakkundige Arachis hypogaea genoemd wordt. [54] Tottokh’s (bladz. 80). De blanken, die niet in Indië geboren zijn, worden zoo genoemd. [55] Buikje (bladz. 81) is de betiteling in de militaire wereld van burgers, vooral van hooggeplaatste civiele ambtenaren. [56] Eene bendie (bladz. 84) is of beter was een eenspannig licht voertuig, het best te vergelijken met onze sjees. [57] Toean toean koeliet langsep (bladz. 86). Toean toean beteekent heeren. Overigens wordt omtrent deze uitdrukking naar de noot No. 27 op bladz. 373 hierboven verwezen. [58] Sienjo (bladz. 87) is eene verbastering van het Portugeesche Signor. Deze benaming wordt in N. I. aan alle mannelijke kinderen van Europeesche afkomst gegeven. [59] Nontongen (bladz. 88) of beter nontong wordt genoemd: buiten of op straat staande naar een feest te kijken of naar de muziek van een concert of van de opera luisteren. Wordt te Batavia zeer veel gedaan, waartoe de luchtigheid der gebouwen zich uitermate leent. Ik ben overtuigd, dat, wanneer het opera-gebouw aldaar op doelmatigen afstand door een flinken ringmuur omgeven was, de recette minstens een derde meer zou bedragen. Tegen die soort van oneerlijkheid zien zelfs zeer rijken en zeer hooggeplaatsten niet op. [60] Lantaarns bengelden (bladz. 90). Die lantaarns heeten lolleng’s. De karakters daarop zijn gewoonlijk ontleend aan de gewijde geschriften van Kong Foe Tschee, en bevatten in den regel heilwenschen. [61] Diam! olang blanda, soldadoe! blankali olang mabôh (bladz. 91). De Chineezen kunnen sommige letters moeielijk of in het geheel niet uitspreken. In den hier gebezigden zin is de r door de l vervangen en zou die moeten luiden: Diam! orang blanda soldadoe! brangkali orang mabôh. [62] A. Thiers (bladz. 97). Histoire du Consulat et de l’empire par A. Thiers, XLIVe boek. [63] Passar Senin (bladz. 107) beteekent: Maandag-markt. [64] Tjoe (bladz. 107) is de Chineesche naam voor jonge arak. [65] Ajer kras (bladz. 107) is palmwijn afkomstig van de Arenga Saccharifera. Deze drank wordt, na gegist te zijn, met het aftreksel eener bitter smakende wortel, „akar sosoot” afkomstig van de Garcinia Picrorhisa, vermengd en zoo de „ajer kras” verkregen. Die drank, die niet dronken maar stapel gek maakt, werd op Passar Senin bij verscheidene Chineezen verkrijgbaar gesteld; maar te Soerabaja geheel onbelemmerd door Inlanders aan bijna alle hoeken der straten in de nabijheid der kazernes gevent. [66] Struiswijk en Kramat (bladz. 110) zijn Europeesche wijken ten zuiden van Passar Senin langs den weg naar Meester Cornelis gelegen. [67] In Indië is een ras honden inheemsch, de zoogenaamde gladakhond (bladz. 110) dat meer van den jakhals dan van den hond heeft. Die dieren blaffen ook niet, zij janken en huilen; zij hebben steile ooren en zijn zeer schurftig. [68] Sp........ (bladz. 113). De lezer zal, hoop ik, permitteeren, dat ik den gebruikelijken naam, dien ik slechts met twee beginletters aanduid, niet voluit ter neder schrijf. [69] Babah (bladz. 114) is de betiteling, waarmede Chineezen in Indië in het dagelijksche leven aangesproken worden. Men zou het door ons „man” of „goede vriend” kunnen weergeven. [70] Kee (bladz. 115) is een soort scheldnaam, waarmede Chineezen bejegend worden. [71] Verschijnt in de eerste plaats de opiumpachter (bladz. 116). De heer Cremer, hoofdadministrateur der Deli-maatschappij heeft in zijne brochure: De toekomst van Deli als zijne overtuiging uitgesproken: dat de opiumpacht te Deli was ingevoerd, niet om te voorzien in eene bestaande behoefte, maar om die te scheppen ten voordeele der Gouvernements kas. De lezer zal begrepen hebben, waarom ik de afschuwelijke tooneelen afbrak, die in zoo’n kit met annex b..... voorkomen. Hij, die daar meer van wil weten, raadplege: the History of Java van Sir Stamfort Raffles, Luit.-Gouverneur Generaal van Java; de Proeve van eene geschiedenis van den handel in het verbruik van Opium in N. I. van J. C. Baud, gewezen Minister van Koloniën en wd. Gouverneur-Generaal van N. I.; Eene bijdrage tot de studie der opiumkwestie op Java van Mr. W. K. Baron van Dedem, lid der Tweede Kamer der Staten-Generaal. In die staatkundige geschriften konden die verdienstelijke en hoogst achtenswaardige mannen meer openhartigheid betrachten, dan ik mij bij mijne pogingen om door middel van romantischen vorm belangstelling in onze koloniën op te wekken, veroorloven mag. [72] Voor den opium-pachter buigt geheel Nederlandsch-Indië (bladz. 118). De Minister van Koloniën rapporteerde destijds aan Z. M. den Koning het navolgende: „Ik veroorloof mij Uwer Majesteits aandacht in het bijzonder te vestigen op het zeer geheime en vertrouwelijke rapport van den Directeur der Middelen en Domeinen, 9 Oktober 1866 No. 3910, waarin de vroeger los daar heen geworpen bewering, dat Europeesche en Inlandsche ambtenaren stelselmatig door de opium-pachters worden omgekocht, maar al te zeer met onwraakbare feiten wordt gestaafd. Het blijkt daaruit hoe de smokkelhandel den pachters aanleiding geeft tot ondermijning van het gezach door de uitvoerders van de bevelen der Regeering in de binnenlanden, althans voor een deel, in afhankelijkheid te brengen van Chineesche pachters en sluikers.” [73] Voor den krijgsraad (bladz. 119). Het saaie en langdradige der rechtspleging heeft bij het schetsen van dit tooneel voor eene meer gewenschte veerkrachtigheid van het verhaal moeten plaats maken. Ik hoop, dat ik hierbij een niet al te vreemd beeld van den gang van zaken bij de behandeling van een geding voor den krijgsraad geleverd heb. Ik stel deze bemerking ter neer om den Generaal-criticus te gemoet te komen, die eens beweerd heeft, dat ik de rechtspleging voor de landmacht niet zou kennen. Mijne lezers ten dien opzichte geruststellende, betuig ik: dat het mij niet mogelijk was, een eenigszins genietbaar verhaal te leveren bij het nauwkeurig getrouw blijven aan den gang bij zoo’n geding. [74] Theorie (bladz. 119). Zie omtrent dat woord de noot No. 42 op bladz. 389 van Naar den Equator. [75] Uit de binnenlanden van Java en Madura of van Amboina (bladz. 121). Het 11e bataillon infie bestond destijds uit eene Europeesche, drie Javaansche, eene Madureesche en eene Amboineesche kompagnie. [76] Het gaat al wonderlijk toe in de wereld (bladz. 129). Het geldt hier vroegere toestanden. Overigens wordt verwezen naar de noot No. 15 voorkomende op bladz. 386 van Naar den Equator. [77] En kibbelde over de betaling van eene duit (bladz. 147). De schrijver heeft zoo’n geval in 1856 waargenomen. Een ter dood veroordeelde Eur. kavalerist, die den volgenden morgen zou gefusilleerd worden, bracht in de gevangenis te Weltevreden nagenoeg den geheelen nacht met kaartspelen door, en kibbelde herhaaldelijk over het betalen of het ontvangen van één duit, die destijds de waarde van 1⁄120 gulden vertegenwoordigde. [78] Toetool (bladz. 155) is de Javaansche naam van de Felis pardus. [79] Matjan en Singa (bladz. 155). Die woorden beteekenen in het Maleisch: tijger en leeuw. Die namen worden door Europeanen in Indië veel aan honden gegeven. [80] Tjelleng (bladz. 156) = Sus verrucosus. [81] De Lawoe (bladz. 157) een vulkaan, die 3254 M. of 10394 voet hoog is, ligt op de grenzen van de Residentiën Soerakarta en Madioen. [82] De Tjerimai (bladz. 157) een vulkaan die 3070 M. of 9808 voet hoog is, ligt in de Residentie Cheribon. [83] Karbouw-vogel (bladz. 161). Dit is eene soort lijster met fraaie bonte veeren. [84] Schaduwboomen (bladz. 161). Hiertoe wordt op Java gewoonlijk de Erytrina indica gebezigd. [85] Telogo Passir (bladz. 161) beteekent: zandmeer. [86] Dessa (bladz. 167) is Javaansch en beteekent dorp. [87] Plosso-boomen (bladz. 171) zijn vrij hooge woudboomen, die op de berghellingen van Midden- en Oost-Java veelvuldig aangetroffen worden. Hun loof, uit driebladig gevinde bladeren bestaande, is allerliefst en de fraaie vuurroode bloemtrossen bekoorlijk. De geleerden noemen die boomen: Butea frondosa. [88] Tjakkar-beh-beh en Tjoemplingan (bladz. 171). Beiden zijn Convolvulus-soorten, die door de geleerden, de eerste: Ipomoea pes tigridis, en de andere Ipomoea Hewittia bicolor genoemd worden. [89] De Willis (bladz. 171) is een vulkaan, op de grenzen van de residentiën Madioen en Kediri gelegen, die in zijn hoogsten top, Goenoeng Doerowati geheeten, eene hoogte van 2351 M. of 7512 voeten bereikt. [90] Dessa-boschjes (bladz. 171). De dessa’s of dorpen liggen gewoonlijk in boschjes van vruchtboomen verscholen. [91] Sawah’s (bladz. 172) zijn rijstvelden, die in de vlakten en ook op de berghellingen, ten allen tijde met behulp van waterleidingen en kunstmatig besproeid kunnen worden. De rijstvelden, die afhankelijk van den regen zijn, worden „hoembah” of „gaga” genoemd. [92] Kaboepaten (bladz. 172) is de benaming eener Regentswoning. Vroeger heetten de regenten: boepati. [93] Toedoeng (bladz. 174) is een hoofddeksel in den vorm van een slabak, en is gewoonlijk van palmbladeren vervaardigd. [94] Droh (bladz. 174) is eene eerbiedsuitdrukking, titel zou men kunnen zeggen, die de Javaan steeds tegenover blanken, hetzij man of vrouw, bezigt. [95] Raden Maas Adipati (bladz. 175). Dit is eene gewone titulatuur van een Regent. [96] Kiahi (bladz. 175) is de titulatuur van een opperhoofd. Nimmer zal de Javaan het woord: harimao (tijger) bezigen. Hij zal zelfs vermijden over het dier te spreken. Kan hij evenwel niet anders, dan geeft hij het een titel bij voorkeur dien van kiahi om zijn eerbied te betuigen. [97] Ketjoe’s (bladz. 177) zijn gewapende rooverbenden. [98] Dengdeng (bladz. 183) is rauw vleesch, aan dunne reepen gesneden en in de zon gedroogd. [99] Ikan sapat (bladz. 183) is een vischje dat veel overeenkomst met ons scharretje heeft, en gezouten en gedroogd in den handel voorkomt. [100] Het fort Pontjol (bladz. 183) is eene gebastionneerde redoute, die aangelegd is, om in verband met eenige andere kleinere werkjes de reede van Semarang te verdedigen. Als die werken ooit daartoe voldoende gerekend zijn, dan zijn zij dat niet meer, daar zij door de verbazende aanslibbing der noordkust van Java, thans veel te ver van den zeeoever verwijderd liggen. [101] Bodjong (bladz. 183) is eene buitenwijk van Semarang. [102] Sajor-petèh (bladz. 184) beteekent: petèhsaus. De petèh is eene peulvrucht afkomstig van de Parkia speciosa, eene Mimosceën-soort. De petèhboonen hebben eenen hoogst onaangenamen geur, maar smaken goed toebereid zeer lekker. [103] Karbouwenlapjes (bladz. 184). De hier bedoelde lekkernij is de binnenwand van een karbouwenmaag in vierkante stukjes gesneden en in klapperolie gebraden. Door de inlanders worden zij „babat” geheeten. [104] Oesi-oesi (bladz. 184) zijn gebraden kippen- of kalfsdarmen. [105] Randoesari, Djoemblang en Karang Bidara (bladz. 184). De twee eerstbedoelden zijn groote dessa’s in de nabijheid van Semarang. De derde is eene buitenwijk van die plaats. [106] Koeda galadak en koeda haloes (bladz. 186). Het eerstbedoelde is een werkpaard, Koeda haloes beteekent een fijn paard, dus een rijpaard, een heerenpaard. Na hetgeen ik in den tekst van dit laatste gezegd heb, wanhoop ik er aan om van het eerstbedoelde eene beschrijving te kunnen geven. Om dat waardig te doen, zou het talent noodig zijn van den schrijver van den Danse macabre. [107] De Oenarang (bladz. 188) is een vulkaan, op de grens van de Residentiën Semarang en Kadoe gelegen, die 2047 M. of 6527 voet hoog is. Aan zijn noord-oostelijken voet is een groote kampong van denzelfden naam gelegen. [108] Merak Mati (bladz. 188) is een vrij groote kampong, die haren naam ontleent aan een’ kleinen berg—een vulkaan in miniatuur. Merak Mati beteekent eigenlijk: doode pauw. Zeer waarschijnlijk is die naam evenwel afgeleid van de woorden: Mer api mati, hetgeen beteekent dooden of uitgebranden vuurberg. [109] De Telemojo (bladz. 188) is een kleine vulkaan, die 1880 M. of 6006 voet hoog is. [110] De Toentang (bladz. 188) is eene rivier, die uit een moerassig meer, Rawah Peneng genaamd, ontspringt, en zich onder den naam van rivier van Demak in de Java-zee stort. Van de Toentang en van de Rawah Peneng zullen de lezers later meer vernemen. [111] Merbaboe (bladz. 188) is een vulkaan, op de grenzen van de Residentiën Kadoe en Semarang gelegen, die 3116 M. of 9955 voet hoog is. [112] Eene galadak (bladz. 188) op Java is wat men zou kunnen noemen een militair passantenhuis. Voor die inrichtingen wordt hoegenaamd geen zorg gedragen. En wordt er al eens naar omgekeken, dan gaan de civiele ambtenaren gewoonlijk van het denkbeeld uit, dat, hoe vies, hoe smerig, hoe vervallen en hoe overbevolkt ook door het wandgedierte, die passantenhuizen ook zijn, zij goed genoeg voor de mindere militairen moeten geacht worden. [113] Witte mieren (bladz. 188) = Termes fatalis. [114] Merapie (bladz. 189) is een vulkaan, op de grenzen van de Residentie Kedoe, Djokjokarta en Soerakarta gelegen, die 2807 M. of 8967 voet hoog is. [115] Madja (bladz. 191) is een plaatsje in de Residentie Cheribon, aan den westelijken voet van den Tjerimai gelegen. [116] Majoor (bladz. 196). In de militaire hospitalen, wordt de behandelende geneesheer steeds met den titel van majoor begiftigd. [117] Zaal 7 (bladz. 198) was destijds de dyssenterie-zaal. [118] De gamelang (bladz. 199) is een orkest van vele metalen bekkens, die bespeeld worden. Na de Amsterdamsche Koloniale Uitvoerhandel Tentoonstelling zal het wel onnoodig zijn, eene nadere beschrijving er van te geven. [119] „Jan den dief” (bladz. 200). In alle militaire hospitalen werd destijds een „Jan den dief” aangetroffen. Waaraan die naam ontleend is, heb ik niet kunnen ontdekken. Het is evenwel geen individu, die steelt, maar bij wien allerhande zaken te koop zijn, zoowel eetwaren als papier, enveloppen, sigaren, tabak, speelkaarten, zelfs sterke drank. Waar vandaan hij de meeste dier zaken, die in de hospitalen verboden zijn, erlangt, weet de hemel alleen. [120] Pisang radja (bladz. 201) is een der edelste soorten van de Musa paradisiaca. [121] De Lampongs (bladz. 204). Zoo wordt het Zuider gedeelte van Sumatra geheeten. Destijds was het een onbeduidend gewest, hetwelk door een kapitein als Civiel en Militair Gezaghebber bestuurd werd. Sedert is het tot eene residentie verheven. [122] Op de liederlijkste wijze door de wervers met behulp van opium en spel in het net gelokt zijn (bladz. 209). Ik breng hier voor hen, die op de Militaire bureaux te Batavia bekend zijn, in herinnering de aanschrijving van den G. G. Duymaer v. Twist, waarbij de kunstgrepen, bij de werving van inlandsche militairen gewoonlijk gebezigd, verboden werden. Ik breng tevens in herinnering, dat dat verbod bij latere zeer geheime aanschrijving ingetrokken werd. [123] Eene tandoe (bladz. 211) is een draagtoestel. De hier bedoelde zou men hier te lande brancard noemen. [124] De randsels (bladz. 213). Destijds behoorden de randsels tot de velduitrustingen en werden derhalve in het garnizoen niet verstrekt. [125] Gollokh’s (bladz. 213) zijn eene soort hakmessen, die eigenlijk geen wapen mogen genoemd worden. Zij zijn daarentegen uiterst nuttig om zich in de wildernis baan te breken. [126] Wingsen (bladz. 224) waren worstvormige smakelooze schouderversieringen van geel sajet vervaardigd. [127] Frisschen morgenwind (bladz. 226). De maanden Juni, Juli en Augustus leveren de koelste nachten op van het geheele jaar. Niet zelden wijst dan de thermometer des morgens bij het opgaan der zon 64o F. aan. [128] De Kleine Boom (bladz. 227) is het kantoor van in- en uitgaande rechten aan het haven-kanaal gelegen, alwaar de visitatiën der bagages enz. door de douanen plaats hebben. [129] Een slendang (bladz. 228) is een kleedingstuk, een soort sjerp, die voornamelijk door de inlandsche vrouwen over den schouder gedragen wordt. Moeders en baboe’s wikkelen er gewoonlijk kleine kinderen in, en dragen die, hetzij op den rug, of schrijlings op de heup. [130] Snuivende zoenen (bladz. 228). De bewoners, van den Ind. archipel kussen niet, zooals wij westerlingen dat doen. Zij drukken hunnen neus tegen het te zoenen voorwerp, en snuiven daarbij sterk en met gedruis de lucht op. Sommige maken daarbij eene beweging met den neus, alsof zij het te zoenen voorwerp al snuivende willen afvegen. [131] Kree’s (bladz. 230) is een soort matwerk van zeer fijne bamboelatjes vervaardigd. Die latjes worden op een onderlingen afstand gelijkstaande aan hunne dikte gebonden, zoodat de luchtstroom er heerlijk doorheen kan. [132] Eene soeling (bladz. 232) is eene inlandsche dwarsfluit. [133] De kanari-boom (bladz. 234) is een der fraaiste boomen van Nederlandsch-Indië. Hij wordt voornamelijk aangeplant tot het vormen van lanen. Zijn naam in de botanische wereld is Canarium commune. [134] Zich lekker maken (bladz. 235) is een Indische uitdrukking, welke beteekent: het zich gemakkelijk maken. [135] Een Java-paal (bladz. 236) is een afstand van 1507 M. [136] Kruisbooten (bladz. 239) zijn lichte vaartuigen, gewoonlijk met schooners- of kotters-tuig—met een of hoogstens twee stukken kanon gewapend—bestemd om voortdurend te kruisen en derhalve de politiedienst in den Indischen Archipel uit te oefenen. [137] Majang- en tjunia-prauwen (bladz. 239) zijn lichte inlandsche zeebouwende vaartuigen. [138] Poeloe Seboekoe en Tandjong toea (bladz. 240). Eerstgenoemde is de naam van een eiland in de Lampong-baai gelegen. De andere is de naam van den zuidoostelijksten punt van het eiland Sumatra, en heet bij de Europeesche zeelieden: varkenshoek. [139] Poeloe tiga (bladz. 240) beteekent: drie eilanden. Er zijn schrijvers, die deze eilandjes: tiga poeloeh genoemd hebben. Dat is eene vergissing, want dat beteekent: 30. [140] Dapoer (bladz. 242) is een toestel, gewoonlijk van gebakken zandgrond, waarop gekookt wordt. Overdrachtelijk heet de keuken ook dapoer. [141] Atàp (bladz. 242) is eene dakbedekking, die gewoonlijk van de bladeren van den Nipah-palm vervaardigd wordt. [142] Kadjang omwanding (bladz. 242) is een matwerk, dat ook van de bladeren van den Nipah-palm vervaardigd wordt. [143] Niboeng (bladz. 242) is eene fraaie slanke palmsoort, door de plantenkundigen Areca Nibung geheeten. De stam van dien palm levert een sterk hout, dat zich zeer gemakkelijk tot latten laat splijten. [144] Tampat mandi (bladz. 248). Mandi beteekent: baden, Tampat mandi = badplaats. [145] Kembang sapatoe (bladz. 250) = Hibiscus rosa sinensis. Van deze bestaan zeer veel variëteiten, met dubbele en enkele, met groote en kleine bloemen. Vooral komen de variëteiten in de kleur der bloemen uit. Er bestaan vuurroode, rooskleurige in alle schakeeringen, paarsche, witte en gele kembang Sapatoe. [146] Sedap malam (bladz. 250) = Polyanthes tuberosa. Katja piring = Gardenia florida. Melattie = Jasminum sambec. [147] Kembang mawar (bladz. 251). Zoo worden door de inlanders alle rozensoorten geheeten. De hier bedoelde is de „rosa indica”, die in sommige bergstreken gekweekt wordt, en dan overschoone heggen vormt. [148] De prachtigste orchideeën (bladz. 251) waaronder in de bedoelde bergstreken, op ± 2000 voet hoogte gelegen, aangetroffen worden, b.v.: de Vanda tricolor suavis,—door de inlanders „angrek kringsing” genaamd—met hare fraaie paarsche bloemtrossen, met oranjekleurig hart,—de Coelogina speciosa—angrek djamboe—met hare vijf hoekige bulbis en hare bruine bloemtrossen, die wonderlijk grillig van vorm zijn met heure harige en onevenredig groote bovenlip en zijlobben; en de Phalaenopsis grandiflora—angrek poeti bezar—met hare fraaie bonte bladeren, met haren langen bloemstengel, aan welker uiteinde een tros zacht-lilakleurige bloemen bengelt, enz., enz. [149] Aardorchideeën (bladz. 251), waaronder o.a. de Cipipredium javanicum—angrek plembang—met hare wonderlijk gevormde bloem, welker onderlip den vorm van een muiltje vertoont. [150] Pandan bebaoe (bladz. 252) = Pandanus odoratissimus. [151] Wariengien (bladz. 253) = Ficus religiosa. [152] De Takka laoet (bladz. 254) wordt door Miquel Tacca cristata en in Paxton’s Botanical Dictionary Attaccia Rafflesiana genoemd. [153] Een allerliefste vuurvliegje (bladz. 259). Waarschijnlijk een Lampyris of ook wel een Fulgora of lantaarndrager, waarvan in Nederlandsch Indië verscheidene soorten aangetroffen worden. [154] Benteng (bladz. 262) is de inlandsche naam eener versterking. Gevoegelijk is dat woord door: fort te vertalen. [155] Kemiri (bladz. 263) = Aleurites tribola. De noten smaken als fijne amandelen. [156] De peper (bladz. 266) = Piper nigrum. [157] Kedjineman (bladz. 267) is een Javaansch woord, dat het best door „in dienst zijnde werkman” te vertalen is. [158] Patjar tjina (bladz. 268) is een sierlijk struikgewas, dat door de geleerden Lawsonia alba, ook wel Aglaja odorata genoemd wordt. [159] Idjoh (bladz. 272) is eene zwarte haarzelfstandigheid, die tusschen den stam en de bladstelen van de Arengpalmen groeit. [160] Brandals (bladz. 274) beteekent: muitelingen. [161] Rappat (bladz. 275), beter gezegd landraad, is eene rechtbank, die door het Europeesche hoofd van gewestelijk bestuur gepresideerd wordt, maar welker leden uit inlandsche hoofden bestaan. [162] Oelam emas (bladz. 278) is de Javaansche naam van eene soort goudkarper, die door de geleerden Cyprima flavis punis geheeten wordt. Die visch wordt ongeveer twee voet lang. [163] Tambra (bladz 278) = Labea barbus tambra. Deze visch bereikt bij volkomen wasdom eene lengte van ruim drie voet en weegt dan ± 20 katti’s of 25 Amsterdamsche ponden. Is zeer lekker. [164] Goerami (bladz. 278) = Osphromeus olfax. Is een visch die ongeveer 1½ voet lang wordt. Is de lekkerste zoetwatervisch, die in den Indischen Archipel aangetroffen wordt. [165] Kilaling (bladz. 278) = Bogarius Buchanani. Dit is een geduchte roofvisch, die ruim drie voet lang wordt. [166] Randjoe’s (bladz. 281) zijn een soort voetangels van bamboe, van ijzerhout of van andere harde houtsoorten vervaardigd. Zij zijn een geducht chicane-middel voor den ongeschoeiden voet onzer inlandsche soldaten, en noodzaken de Europeanen zelfs om uiterst voorzichtig voorwaarts te schrijden. Het is meermalen gebeurd, dat zoo’n randjoe de schoenzool doorboorde en den voet deerlijk wondde. [167] Borang’s (bladz. 281) zijn lange randjoe’s, die onder eene zekere helling in het hooge gras of te midden van het struikgewas geplant worden, en waaraan de aanvaller zich den buik gevaarlijk wonden kan. In ieder geval noodzaakt dit chicane-middel hem om behoedzaam en langzaam vooruit te gaan. [168] Op den bedoelden top aan (bladz. 283). De Radja Bassa-top is 1341 M. of ruim 4316 voet hoog. [169] De eilanden Seboekoe en Sebessi (bladz. 285). De hoogste top van het eiland Seboekoe bereikt 426 M. of ruim 1360 voet. De top van het eiland Sebessi is 859 M. of ruim 2744 voet hoog. [170] Krakatoea (bladz. 285). De piek van Krakatoea is (was) 823 M. of ruim 2629 voet hoog. [171] Maar het is misdadig (bladz. 292). Ik laat hier volgen wat destijds aan de troepen te velde verstrekt werd: 1⅓ pond rijst of 1 pond hard brood, zoogenaamde scheepsbeschuit, ¾ pond versch rund- of gezouten vleesch, in vervanging waarvan ook ½ pond gezouten of gerookt spek of ½ pond gezouten visch kon verstrekt worden, 1⁄25 pond koffie, 1⁄120 pond peper, 1⁄12 pond zout, 1⁄10 kan jenever of arak, 1⁄1000 vadem brandhout, 3⁄1000 kan lampolie. De ponden beteekenen Amsterdamsch gewicht en de kannen Bataviasche maat. De inlandsche soldaten bekwamen minder vleesch, geen spek en slechts 1⁄30 kan jenever. [172] IJzerhout (bladz. 296) wordt door de geleerden Eusideroxylon Zwagerii genoemd. [173] Poeloe Bessi en Krakatoea (bladz. 296). Deze uitleg dier namen, die zeer aannemelijk is, werd mij zoo in het jaar 1856 medegedeeld. Laat mij hier nog bijvoegen, dat tegenover Karang toea of Krakatoea in Bantam een berg ligt, die Karang heet, en door de inlanders wel eens Karang moeda genoemd wordt. Vergelijk nu daar eens mede het verhaal van een grappenmaker—dat evenwel na den Krakatoea-ramp op 27 Augustus 1883, in alle Nederlandsche couranten de rondte deed—alsof de naam Krakatoea van „krakende touw” en Sebessi van „slib in zee” zou afgeleid zijn, aan welke afleiding een dwaze hollandsche matrozenlegende werd vastgeknoopt. Alsof de inlanders zich bij het geven van namen aan onze matrozenverhalen zouden storen en diensvolgens hunne nomenclatuur vaststellen! [174] Een groote inktvisch (bladz. 296). Zie daaromtrent de noot No. 76 op bladz. 391 van Naar den Equator. Het hier bedoelde dier, dat de schrijver zelf gezien en waarvan hij gegeten heeft, was waarschijnlijk een jonge Architeuthis princeps. [175] Kaoem (bladz. 298) is een soort Mohammedaansch priester, wiens voornaamste bezigheid is driemaal daags, op de bedoed, die gewoonlijk onder het afdak der missigit staat, te roffelen. [176] Bedoed (bladz. 298) is een instrument, dat niet beter te vergelijken is dan met eene overgroote Turksche trom, die slechts aan eene zijde met een vel bespannen zoude zijn. [177] Adat (bladz. 300) beteekent: gewoonte, gebruik. Stelt in Indië een grooteren band daar dan nieuwbakken wetten. [178] Dat de schuldige jaren geleden (bladz. 301). De bedoelde moord werd in 1851 gepleegd. [179] Confiteor Deo omnipotenti (bladz. 310) beteekent: ik belijd aan den almachtigen God. Het zijn de beginwoorden van een formulier van schuldbekentenis, hetwelk steeds de eigenlijke belijdenis der zonden bij de oorbiecht voorafgaat. [180] Meâ culpâ, meâ maximâ culpâ (bladz. 310) beteekent: door mijne schuld, door mijne overgroote schuld. Behoort tot het hierboven bedoelde formulier. [181] Ideo precor beatam Mariam semper Virginem (bladz. 310) beteekent: Daarom verzoek ik de gelukzalige Maria, die steeds Maagd gebleven is, enz. Dat is eene smeekbede van den biechteling aan de Moedermaagd, aan alle Heiligen, ook aan den biechtvader, God den Heer te willen bidden den zondaar vergeving te schenken. [182] Viaticum (bladz. 310) is de naam van het Nachtmaal aan stervenden verstrekt. [183] Groene en roode briefjes (bladz. 314). Dat was destijds papieren geld van 5 en 10 gulden. [184] Boegineezen (bladz. 317). Zoo worden de bewoners van Boni en aangrenzende rijken op Celebes genoemd. [185] De geweren worden gebruineerd (bladz. 322). In Indië zijn de ijzerdeelen der geweren niet blank zoo als hier te lande. Het onderhoud dier wapens zou in die warme, vochtige atmosfeer te lastig en te schadelijk zijn door te veel slijtage. Al de zichtbare ijzerdeelen worden met een bijtend middel—een mengsel van sulphas ferri en murias ferri liquidum gebruineerd. Dat bruineeren heeft nog een ander voordeel dan het onderhoud der wapenen te bevorderen, namelijk, dat op die bruindoffe geweerloopon de zonnestralen niet kunnen weerkaatsen, en zoo den troep in de verte niet kunnen verraden. [186] Amokh (bladz. 322) is een kreet, die bij moord zoowel door den moordenaar als door de bedreigden aangeheven wordt. [187] Melattie-bloempjes (bladz. 333) zijn allerliefste uiterst welriekende bloemen, die door de geleerden Jasminum Sambec genoemd worden. [188] Nonnie (bladz. 334) is eene verbastering van nonna. Wordt tegen zeer kleine meisjes gebezigd. Zie verder de noot No. 44 op bladz. 375 hiervoren. [189] Pagger (bladz. 334) beteekent: heg. [190] Matraman (bladz. 335) is een landgoed, dat in de afdeeling Meester Cornelis langs de Tjiliwong gelegen is. [191] Pagger-koffiestruiken (bladz. 337). In zeer vele kampongs worden koffieheesters als heggen gebezigd. [192] Sambalans en sajorans (bladz. 337). Zie omtrent het eerstbedoelde woord, de noot No. 32 op bladz. 273 hiervoren. Sajoran is ook eene toespijs voor de rijsttafel, waarvan „daoen sajor” (groentebladeren) de voornaamste bestanddeelen zijn. [193] Bantal goeling (bladz. 340) is een kussen, een rolkussen, in den vorm van eene dikke worst. Wordt in Indië zeer veel ter bevordering van de luchtigheid gebezigd. [194] Stip (bladz. 340) was destijds een schimpnaam voor de adjudant-onderofficieren bij het leger, waarschijnlijk omdat zij zoo stipt hunne plichten vervulden. [195] De acht en twintig naderden (bladz. 342). Die leeftijd was het maximum, waarop een kandidaat tot het afleggen van het officiersexamen werd toegelaten. [196] ((In den tekst op bladz. 345 staat abusievelijk (182) moet zijn (196).)) De weg naar Meester Cornelis (bladz. 345) is 3¾ paal of ruim 5½ kilometer lang. [197] Les Sept Caveaux (bladz. 362). Zoo wordt eene galerij genoemd, die zich in de helling van den berg, ter halver hoogte daarvan bevindt. Van de boot op de Maas gezien, leverde die galerij een schilderachtigen aanblik op. [198] Zouden de konkernollen-struiken daar nog staan? (bladz. 362). Men leze nog eens bladzijde 6 van Naar den Equator. Op 2 Mei 1884 volbracht de schrijver in zeer lief gezelschap een pelgrims-tocht naar Slavante. Hij deed zich toen die vraag: Zouden de konkernollenstruiken daar nog staan? De twijfel was gerechtvaardigd. Ruim dertig jaren waren voorbijgesneld. Och, wat gaat en vergaat er niet in zoo’n tijdruimte! Maar ziet... die struiken waren er nog! Hij toonde ze zijne lieve geleidster, en was ondeugend genoeg om haar voor te stellen met een blad op hare lieve wangen het proefondervindelijk bewijs te leveren. De achterkant van de bladeren van dat gewas is met fijne haartjes bezet, die bij wrijving een branderig en jeukend gevoel aan de huid mededeelen. INHOUD. I. Batavia Bladz. 3 II. Weltevreden.—Bij het suppletiedepôt 24 III. Eene idylle te Rijswijk 42 IV. Miskenning.—Afscheidsvisite 62 V. Eene wandeling.—In de Concordia 77 VI. Indeeling.—Op Passar Senin 99 VII. Dienstregeling.—Voor den krijgsraad 119 VIII. Eene militaire terechtstelling 137 IX. Naar Telogo Passir 155 X. De aankomst van de brievenpost op een landhuis 174 XI. In het Hospitaal.—De Rottanstraf 194 XII. Voorbereiding ten strijde.—Vertrek 213 XIII. Op Wilatoong.—Herman in de Lampongs 230 XIV. Eene wandeling.—Van Radja Bassa naar Bandoeloe 248 XV. Een nachtelijk bezoek.—Bandoeloe.—Naar den Radja Bassa-top 268 XVI. Op en rondom den Radja Bassa 287 XVII. In extremis.—Eene amokhpartij 306 XVIII. Op de Militaire School 326 XIX. De Stip gebotteld 342 XX. Het tentamen.—Lydia getrouwd.—Het examen 357 AANTEEKENINGEN 371 *** End of this LibraryBlog Digital Book "In het land der zon : Een kwart eeuw tusschen de keerkringen" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.