Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De republiek van Plato : In het Nederduitsch overgebragt
Author: Plato
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De republiek van Plato : In het Nederduitsch overgebragt" ***


                        DE REPUBLIEK VAN PLATO.



                                  DE

                               REPUBLIEK

                                  VAN

                                PLATO,

                    IN HET NEDERDUITSCH OVERGEBRAGT

                                 DOOR

                         D^{r}. D. BURGER, JR.

                            [Illustration]

                              AMSTERDAM,
                           P. N. VAN KAMPEN.
                                 1849.



                              VOORBERIGT.


_Door den Heer_ VAN KAMPEN _uitgenoodigd, om na het vertalen van den_
Phaedo _en den_ Theaetetus, _mijne krachten tot de overbrenging van_
Plato’s Republiek _in te spannen, deinsde ik in den beginne voor
dien arbeid terug. Eindelijk echter heeft mijne genegenheid voor dat
boek, hetwelk op mijn eigen ontwikkeling een grooten invloed heeft
uitgeoefend, en de overweging, dat_ PLATO _uit geen zijner schriften
beter kan gekend worden, mij doen besluiten het werk op mij te nemen,
vooral, daar het tegenwoordig welligt meer dan vroeger als heilzaam kan
beschouwd worden_, Plato’s Republiek _toegankelijk te maken._

_Een paar plaatsen heb ik eenigzins bekort. Die het oorspronkelijke
niet kennen, zullen er niets door missen; en de literatoren, die mijne
vertaling misschien in handen nemen, zullen mij, hoop ik, gelijk
geven._

_Ik heb weinig aanteekeningen bij den text gevoegd._ Plato’s Republiek
_is voor den vertaler moeijelijk, maar na de vertaling blijft er weinig
over, dat nog eene opzettelijke verklaring noodig heeft. Daarenboven
was veel van hetgeen nog opheldering zou behoeven, door mij reeds
vroeger behandeld. In zulke gevallen heb ik mij vergenoegd derwaarts te
verwijzen._

_Hiermede geef ik mijn werk aan mijne lezers over, in de hoop dat zij
na de lezing mij de getuigenis zullen geven, dat ik niet vruchteloos
gearbeid heb._



                                INHOUD.


 INLEIDING.

                             EERSTE BOEK.

 I. ~Socrates~, met ~Glauco~ naar den Piréus gegaan zijnde, wordt door
 ~Polemarchus~ den zoon van ~Cephalus~ te gast genoodigd.

 II. Hij vindt ~Cephalus~ aan het verrigten van huisselijke Godsdienst
 en raakt met hem aan het spreken over den ouderdom.

 III. ~Cephalus~ verklaart, dat de ouderdom voor een redelijk mensch
 heel goed te verdragen is.

 IV. Maar geeft toe, dat rijkdom dit veel gemakkelijker maakt.

 V. En vooral dienstig is, om vóór den dood gepleegd onregt te
 vergoeden. ~Socrates~ neemt hieruit aanleiding tot het opperen der
 vraag, wat regtvaardigheid is. ~Cephalus~ echter verwijdert zich, en
 ~Polemarchus~ zet het gesprek voort.

 VI. ~Polemarchus~ verdedigt hierop de bepaling van ~Simonides~: dat het
 regtvaardig is ieder te geven wat men hem verschuldigd is, en legt dit
 zóó uit: zijne vrienden goed en zijne vijanden kwaad te doen.

 VII. ~Socrates~ leidt daaruit de bepaling af: de regtvaardigheid
 is ieder te geven, wat hem toekomt, maar bewijst, dat die bepaling
 verkeerd is, omdat in ieder bepaald vak niet de regtvaardigheid, maar
 de ééne of andere bepaalde kennis ons leert te geven wat onzen metgezel
 toekomt, en dus de regtvaardigheid zich dan alleen in het bewaren zou
 vertoonen.

 VIII. Ja, zelfs zou men kunnen bewijzen, dat zij dan even goed op
 het stelen betrekking had. Ook is het verkeerd te zeggen, dat zijne
 vrienden goed, zijne vijanden kwaad te doen regtvaardig is, daar
 dikwijls vrienden en vijanden heel anders zijn dan zij schijnen.

 IX. Ook is het ondenkbaar, dat eene goede eigenschap, zoo als
 de regtvaardigheid, het doen van kwaad zou wettigen. Dus is de
 voorgestelde bepaling der regtvaardigheid verwerpelijk.

 X. ~Thrasymachus~ mengt zich hierop in het gesprek, beschuldigt hen van
 dwaasheid.

 XI. En geeft te kennen, dat hij het beter weet, waarop hij wordt
 uitgenoodigd het te zeggen.

 XII. Hij zegt: dat het regtvaardige dat is, wat nuttig is voor den
 sterksten, dat is voor de bestaande regering.

 XIII. En dat het voor de onderdanen regtvaardig is te doen, wat de
 overheid beveelt. ~Socrates~ toont aan, dat deze bepalingen in strijd
 zijn, zoodra men aanneemt, dat de overheid zich somtijds ten opzigte
 van het nuttige kan vergissen.

 XIV. ~Thrasymachus~ antwoordt, dat de overheid _als overheid_
 onfeilbaar is.

 XV. ~Socrates~ beredeneert nu, dat iedere kunst, dus ook die van
 regeren, niet het nut van hem, die haar uitoefent, maar van haar
 voorwerp beoogt.

 XVI. ~Thrasymachus~ bestrijdt dit uit de ondervinding en toont aan,
 dat overheden, vooral tirannen, wel degelijk hun eigen nut zoeken, en
 dat overal het voordeel aan den kant van den onregtvaardigen is, en de
 regtvaardigen het voordeel van anderen bevorderen.

 XVII. ~Socrates~ echter toont aan, dat hier de overheid niet zoo als
 zij wezen moest genomen wordt, want dat de wezenlijke overheid slechts
 het heil der onderdanen beoogt.

 XVIII. En dat het voordeel, dat de kunstenaar zelf van zijne kunst
 trekt, eene bijkomende zaak is, die niet in de kunst zelve ligt; waarom
 ook alle overheden loon vorderen.

 XIX. En als de overheid niet betaald wordt, nemen goede menschen zulke
 posten slechts waar, om kwaad te verhoeden. Ook is het een leugen, dat
 de onregtvaardigheid gelukkiger maakt dan de regtvaardigheid.

 XX. ~Thrasymachus~ houdt dit echter vol en noemt de onregtvaardigheid
 wijsheid en de regtvaardigheid domheid.

 XXI. Waarop ~Socrates~ aantoont, dat overal het onbepaalde streven naar
 meer, dat den onregtvaardigen kenmerkt, een teeken van domheid, en het
 houden van de juiste maat een teeken van wijsheid is.

 XXII. Ook is de onregtvaardigheid niet sterk, want zij maakt overal
 tweedragt.

 XXIII. En verlamt dus alle werkzaamheid.

 XXIV. Daar verder niets zijn werk goed kan doen, als het zijne
 deugd mist, kan ook de ziel haar werk niet goed doen, als zij niet
 regtvaardig is.

                             TWEEDE BOEK.

 I. ~Glauco~ oppert het bezwaar, dat gewoonlijk de regtvaardigheid
 beschouwd wordt als nut aanbrengend, maar op zich zelve lastig.

 II. Hij wil dus weten, wat de regtvaardigheid zelve is, zonder op
 bijkomende omstandigheden te letten. Daarom zal hij de regtvaardigheid
 bestrijden en ~Socrates~ haar verdedigen. Vooreerst zegt hij, dat de
 regtvaarheid niets is dan eene uit zwakheid aangegane overeenkomst, om
 elkander geen kwaad te doen.

 III. Verder vindt ieder de onregtvaardigheid eigenlijk beter dan
 de regtvaardigheid, want niemand zou regtvaardig blijven, als hij
 ongestraft onregtvaardig kon wezen.

 IV. Om ze nu goed te kunnen beoordeelen, moet de regtvaardige zoowel
 als de onregtvaardige als volmaakt beschouwd worden, en dus ook de
 eerste onregtvaardig, de tweede regtvaardig schijnen.

 V. Waarvan het gevolg zal zijn, dat de regtvaardige vervolgd, en de
 onregtvaardige vereerd wordt.

 VI. ~Adimantus~ voegt hier nog bij, dat allen, die de regtvaardigheid
 prijzen, dit slechts om de gevolgen doen.

 VII. Ja, dat voorspoedige onregtvaardigen algemeen geëerd worden, en
 zelfs, volgens het algemeene gevoelen, door plegtigheden en offers de
 goden kunnen omkoopen.

 VIII. Deze leer heeft den verderfelijksten invloed op de zedelijkheid.

 IX. Hiertegen kan niets helpen dan de ontwikkeling van de eigenaardige
 kracht der regtvaardigheid en onregtvaardigheid.

 X. Om de bepaling der regtvaardigheid te vinden, besluit ~Socrates~
 haar in eenen staat op te sporen.

 XI. Een staat komt voort uit behoefte aan wederzijdsche hulp. De
 onmisbaarste burgers zijn boeren, handwerkslieden en kooplieden.

 XII. Ook zijn er eene markt, kramers en daglooners noodig.

 XIII. Spoedig komt ook de weelde binnen en vermeerdert de behoeften en
 de beroepen.

 XIV. Hiervoor is een grooter gebied noodig, en door dat streven naar
 uitbreiding ontstaat oorlog, die dan weer wachters noodig maakt; want
 één mensch moet maar één beroep uitoefenen.

 XV. Een goed wachter moet als een goede wachthond scherp van
 waarneming, vlug, sterk, moedig en driftig zijn, en tevens vriendelijk
 jegens zijne medeburgers.

 XVI. Tot dit laatste is het noodig, dat hij wijsgeerig van aanleg zij.

 XVII. Nu moeten die wachters worden opgeleid, en wel door muzenkunst en
 gymnastiek. Het eerste van allen moet men zorgen, dat aan de kinderen
 geen onzedelijke sprookjes aangaande de goden verhaald worden, gelijk
 er vele bij de dichters voorkomen.

 XVIII. Vooreerst moeten zij niet hooren, dat God de bron van kwaad is,
 maar alleen van goed.

 XIX. En dus ook alleen tot verbetering straft. Verder mogen zij niet
 hooren, dat God van gedaante verandert, daar niets hem veranderen kan.

 XX. En hij te volmaakt is om zich zelven te veranderen, en te
 waarachtig om de leugen niet te haten.

 XXI. En ook de onwaarheid nergens toe noodig heeft.

                              DERDE BOEK.

 I. Ook moeten zij geen akelige voorstellingen van de onderwereld
 hooren, om niet voor den dood bevreesd te worden.

 II. Verder moeten klagten over dooden hun niet voorgezongen worden,
 vooral niet van goden.

 III. Ook uitbundig gelach en liegen moet niet geduld worden; en verzen,
 waarin ingetogenheid wordt aangeprezen, zijn goed te keuren, andere af
 te keuren.

 IV. Ook alle gedichten, die verhalen, hoe goden of helden door
 hartstogten meêgesleept worden, zijn verwerpelijk.

 V. Om het kwade voorbeeld en omdat het onwaar is, mag geen kwaad van
 goden of halve goden verteld worden.

 VI. Verder kan een verhaal met of zonder nabootsing zijn ingerigt.

 VII. Wat van die twee is beter? Volgens het beginsel, dat één mensch
 één werk doen moet, kan één mensch bezwaarlijk vele rigtingen goed
 nabootsen.

 VIII. Ook is het nabootsen van verkeerdheden schadelijk voor het
 karakter.

 IX. Al is dus het eenvoudige verhaal, of dat, waarin alleen goede
 menschen worden nagebootst, minder onderhoudend, zoo moet het toch
 alleen worden toegelaten.

 X. Ook weekelijke en klagende zangwijzen zijn te verwerpen, maar
 krachtige en bedaarde goed te keuren. Daarom zijn ook eenvoudige
 muzijkinstrumenten boven instrumenten met groote verscheidenheid van
 toonen te verkiezen.

 XI. Ook de versmaten moeten volgens hetzelfde beginsel gekozen worden.

 XII. En verder moet in alle kunstvoortbrengselen de waarachtige
 schoonheid tot regel dienen.

 XIII. Ook de gymnastiek moet vooral daarnaar streven, dat de wachters
 geschikt voor den oorlog worden, weshalve eene matige levenwijs is aan
 te bevelen.

 XIV. Een gevolg hiervan is groote eenvoudigheid in regtspleging en
 geneeskunst.

 XV. In een goeden staat moet dan ook die langdradige geneeswijze
 verworpen worden.

 XVI. Daarom moet er goed toegezien worden bij de keus van
 geneesmeesters en regters.

 XVII. Verder houde men bij de opleiding door muzenkunst en gymnastiek
 vooral de ziel op het oog, en zoeke daarin de juiste harmonie van
 kracht en zachtmoedigheid aan te kweeken.

 XVIII. Want de gymnastiek ontwikkelt de geestkracht en de muzenkunst de
 geschiktheid voor de wijsbegeerte.

 XIX. Nu moeten de besten der wachters tot overheden worden aangesteld.
 De besten zijn zij, die het bestendigst de meening vasthouden: dat zij
 alles moeten doen, wat voordeelig voor den staat is.

 XX. Daartoe is het noodig hen aanhoudend op de proef te stellen, en aan
 hen, die volharden, het bestuur in handen te geven.

 XXI. Verder moeten wij het denkbeeld: dat onze burgers kinderen van hun
 land zijn, en dat er onder de menschen eene aangeborene ongelijkheid
 bestaat, onder hen zoeken te verspreiden.

 XXII. Nu moeten de wachters eene legerplaats in de stad betrekken, en
 daarin door andere burgers zóó onderhouden worden, dat zij juist genoeg
 hebben. Afgesloten woningen en privaat eigendom mogen zij niet bezitten.

                             VIERDE BOEK.

 I. ~Adimantus~ maakt hier de tegenwerping, dat de wachters op die wijs
 niet gelukkig zijn zullen; maar ~Socrates~ antwoordt, dat de geheele
 staat de hoofdzaak is, en dat al de burgers aan zijnen bloei moeten
 dienstbaar zijn.

 II. Verder moeten rijkdom en armoede zoo veel mogelijk buiten de
 grenzen gehouden worden. Maar als die staat met een rijken staat
 oorlog krijgt? zegt ~Adimantus~. ~Socrates~ antwoordt: goed geoefende
 krijgslieden kunnen ligt tegen overmagt vechten, en in alle andere
 staten is zeer ligt verdeeldheid te zaaijen.

 III. Ook moet bij het bepalen der grenzen gezorgd worden, dat de
 eenheid van den staat niet verloren ga, en ditzelfde behoort tot
 rigtsnoer van alle inwendig bestuur te verstrekken. De hoofdzaak is de
 opvoeding.

 IV. En daarom moet vooral bij de muzenkunst de wacht gehouden worden.
 Want als de opvoeding goed is, worden alle verdere bepalingen van zelfs
 gevonden, en kunnen dus hier ligt worden overgeslagen.

 V. En zonder dat is er, hoe men ook lappe en verandere, niets aan een
 staat te doen.

 In het godsdienstige moet het orakel van Apollo geraadpleegd worden.

 VI. Nu is deze staat wijs, en die wijsheid huist in de overheid.

 VII. Ook is hij moedig, en die moed huist in de wachters, die nooit de
 hun ingeprente meeningen omtrent het al of niet verschrikkelijke laten
 varen.

 VIII. Verder moet de ingetogenheid gezocht worden. Deze bestaat vooral
 in beheersching der lusten door de rede, en inwendige harmonie van de
 verschillende deelen der ziel.

 IX. Deze beheersching en harmonie heeft in den nieuwen staat plaats, en
 dus is die ingetogen.

 X. Verder doet ieder in den staat zijn eigen werk, zoowel de overheid
 als de krijgslieden en de menschen der andere beroepen; en dit is een
 van de heilzaamste dingen voor den staat.

 XI. Deze eigenschap is regtvaardigheid. Nu zijn dezelfde rigtingen in
 de enkele menschen, als in den staat, want uit de eersten komen zij in
 den laatsten.

 XII. Nu is dezelfde zaak in hetzelfde opzigt nooit in twee elkander
 uitsluitende toestanden.

 XIII. Wanneer verder bij betrekkingensbegrippen het ééne lid eenvoudig
 is, is het andere dit ook, en omgekeerd.

 XIV. Zoo haakt b. v. de dorst op zich zelven eenvoudig naar drinken.
 Als dus iemand, die dorst heeft, toch niet wil drinken, werken er twee
 verschillende krachten op zijne ziel. Meest behooren die tot rede of
 begeerte. Als derde deel komt hier de toorn bij,

 XV. Die gewoonlijk de rede bijstaat.

 XVI. Nu kunnen wij zeggen, dat in een enkel mensch de wijsheid in de
 rede huist; de moed in het toornige deel der ziel, dat steeds het
 oordeel der rede, omtrent het al of niet verschrikkelijke volgt; de
 ingetogenheid in den geheelen mensch, voor zoo ver rede, toorn en
 begeerte in goede harmonie met elkander zijn; de regtvaardigheid ook in
 den geheelen mensch, voor zoo ver rede, toorn en begeerte ieder zijn
 eigen werk doen.

 XVII. De regtvaardigheid werkt dus op het inwendige van den mensch, en
 eerst ten gevolge daarvan werkt zij naar buiten.

 XVIII. Onregtvaardigheid en alle andere ondeugd is bij gevolg een
 verkeerde, onnatuurlijke toestand en verhouding van de gezegde deelen,
 en dus is deugd gelijk aan gezondheid, ondeugd aan ziekte der ziel. Dus
 is deugd geluk, ondeugd ongeluk. Dit moet echter naauwkeuriger bezien
 worden, en daarom is het goed door vergelijking met de staten na te
 gaan, welke vormen van ondeugd er gevonden worden.

                             VIJFDE BOEK.

 1. ~Socrates~ wordt door ~Adimantus~ verzocht, om vóór hij verder gaat
 de gemeenschap der vrouwen en de opvoeding uitvoeriger te bespreken.

 II. Waartoe ~Socrates~ na veel tegenstribbelen besluit.

 III. Vooreerst moeten de vrouwen dezelfde opvoeding krijgen als de
 mannen.

 IV. Dit is niet in strijd met de stelling, dat verschil van aard
 verschillend werk vordert.

 V. Want over ’t geheel hebben vrouwen denzelfden aanleg als mannen,
 maar zijn in alles zwakker.

 VI. Dus moeten ook uit haar de beste gekozen worden, en dan is het heel
 wel mogelijk, ze even als de mannen op te leiden, en voor de veredeling
 van de geheele burgerij is dat allerheilzaamst.

 VII. Verder moet bij de wachters gemeenschap van vrouwen plaats hebben.
 De overheden moeten eerst de beste vrouwen uitkiezen.

 VIII. Vervolgens moet de voortteling bepaald door de overheden
 geregeld worden, opdat slechts goede, krachtige menschen kinderen
 verwekken. Dit kan door eene kunstige wijs van loten geschieden.

 IX. Ook moet die voortteling onder aanroeping der goden plaats hebben,
 en in ’t geheel moet de zaak, om haar groot gewigt, met ernst behandeld
 worden.

 X. Nu is onderlinge eensgezindheid en belangstelling het grootste goed
 voor een staat.

 XI. En die onderlinge eensgezindheid wordt vooral door de gemeenschap
 van vrouwen en kinderen veroorzaakt.

 XII. Daardoor en doordien zij geen eigendom hebben, worden ook alle
 twisten over mijn en dijn afgesneden.

 XIII. Zulke wachters zullen den staat doen bloeijen en door de andere
 burgers steeds geëerd worden, waardoor zij een zeer gelukkig leven
 zullen hebben.

 XIV. Verder moeten de kinderen zoo jong mogelijk den oorlog zien.

 XV. En dappere mannen moeten beloond en na hunnen dood als helden
 vereerd worden. De krijgslieden moeten Grieksche staten in den oorlog
 zoo menschelijk mogelijk behandelen.

 XVI. Steeds bedenkende, dat alle Grieken stamgenooten zijn. Barbaren
 echter behoeven zij niet te ontzien.

 XVII. Deze staatsregeling is een ideaal, dat natuurlijk nergens geheel
 verwerkelijkt is.

 XVIII. En zij zal nooit werkelijk worden, voordat de wijsgeeren het
 bestuur in handen krijgen.

 XIX. Hiertoe bedenke men echter, dat slechts zij, die alle wetenschap
 liefhebben, wijsgeeren zijn.

 XX. Ware wetenschap is op het algemeene gerigt. Kennis op hetgeen is,
 onkunde op hetgeen niet is, meening op hetgeen tusschen zijn en niet
 zijn invalt.

 XXI. Want als twee verschillende vermogens kunnen kennis en meening
 niet op hetzelfde voorwerp gerigt zijn.

 XXII. Verder is de kennis op de eeuwige idéen, de meening op het
 zinnelijke, de stoffelijke wereld gerigt. Die naar de eerste streeft,
 is een wijsgeer, die naar de laatste streeft, niet.

                              ZESDE BOEK.

 I. Wijsgeeren kunnen dus beter dan anderen het ideaal, dat in den staat
 moet verwerkelijkt worden, aanschouwen, en zijn goed voor wachters, als
 zij tevens praktische geschiktheid hebben.

 II. En die hebben zij, want een echt wijsgeer is ingetogen,
 onbekrompen, regtvaardig, liefderijk, bevattelijk en niet bevreesd voor
 den dood.

 III. Men ziet echter gewoonlijk, zegt ~Adimantus~, dat wijsgeeren
 slechte of althans onbruikbare menschen zijn.

 IV. Dit is, zegt ~Socrates~, aan den onwijsgeerigen aard der meeste
 regeerders te wijten.

 V. Verder is een wijsgeerige aanleg zoo als in II is opgegeven.

 VI. Maar de beste aanleg wordt bij slechte opleiding het slechtste.
 Nu heeft vooreerst de openbare meening geweldig veel kracht op ieders
 gemoed.

 VII. Verder gebruikt de menigte ook dwang, en dringt haar oordeel aan
 ieder op, en daardoor wordt goed en kwaad, schoon en leelijk, enz.,
 niet naar zijnen aard, maar hare meening beoordeeld.

 VIII. Daarenboven munt iemand van goeden aanleg overal uit, en wordt
 daardoor spoedig in allerlei praktische betrekkingen gewikkeld.

 IX. Als dan de besten er zijn afgevallen, wordt de wijsbegeerte door
 ongeschikte menschen aangepakt, die haar natuurlijk misbruiken, en dan
 slechte wijsgeeren heeten.

 X. En wanneer enkele wezenlijk geschikten door bijzondere
 omstandigheden voor de wijsbegeerte bewaard blijven, zien zij geen
 kans bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij eenig nut te
 doen, en leven voor zich zelven, en heeten onbruikbare wijsgeeren.

 XI. Dus kan de wijsbegeerte slechts in een staat als den beschrevenen
 bloeijen, mits zij niet door knapen, maar door volwassenen en vooral
 grijsaards met ijver beoefend worde.

 XII. En als zulke waarachtige wijsgeeren aan het hoofd van een staat
 komen, zal alles goed gaan, en de wijsbegeerte hare eer weerom krijgen.

 XIII. Hieruit blijkt, dat de wijsbegeerte ten onregte veroordeeld wordt.

 XIV. En daar het niet onmogelijk is, dat er eens een wijsgeer aan het
 hoofd van een staat komt, is onze staatsregeling niet geheel en al
 onbestaanbaar.

 XV. De overheden nu moeten met zorg gekozen worden, en zijn weinig in
 getal, want zelden gaan vlugheid en bestendigheid zamen; en er hoort
 veel toe, om geschikt te zijn voor de hoogste wetenschap.

 XVI. Daartoe wordt tevens eene langdurige opleiding gevorderd. Die
 hoogste wetenschap is de idee van het goede.

 XVII. Die wetenschap is moeijelijk maar tevens volstrekt noodig.

 XVIII. Nu is het niet wel doenlijk het goede zelf te beschrijven, maar
 zijn beeld in de zinnelijke wereld kunnen wij opgeven. Van alle zinnen
 is het gezigt het edelste, en wordt door het schoonste hulpmiddel, het
 licht, tot zijne werking in staat gesteld.

 XIX. De bron van dat licht is de zon, en die zon is in de zigtbare
 wereld het beeld van hetgeen het goede is in de denkbare wereld.

 XX. Nu vervallen de voorwerpen der zigtbare wereld in twee deelen,
 beelden en werkelijke dingen, en die der denkbare ook in twee deelen:

 XXI. De meetkunstige waarheden, en de zuivere metaphysische begrippen.
 In dezelfde orde als deze vier deelen komen deze vier vermogens van den
 geest: vermoeden, geloof, verstandskennis, redekennis.

                             ZEVENDE BOEK.

 I. Stel nu dat menschen in een hol bij schemerlicht hun leven
 doorgebragt, en daar niets dan schaduwen gezien hadden.

 II. Als dan één hunner naar boven werd gebragt, zou dit hem eerst smart
 veroorzaken, maar als hij boven gewend was, zou hij niet weer naar
 beneden willen, en als hij nog eens naar beneden kwam, daar niet meer
 op zijne plaats wezen.

 III. Het hol is de zigtbare wereld; de plaats boven is de denkbare
 wereld; de persoon die naar boven gaat, is de wijsgeer. Dus is het geen
 wonder, dat de wijsgeeren weinig belangstelling of bekwaamheid in de
 zaken van het dagelijksch leven betoonen.

 IV. Daarom is het onderwijs eigenlijk omwenden der ziel van de
 zinnelijkheid naar de waarheid, en daarom kan een staat slechts goed
 bestuurd worden, als de wijsgeeren gedwongen worden, zich harer aan te
 trekken.

 V. Want zijn zij eens weer aan de zaken van het dagelijksch leven
 gewend, dan besturen zij die beter dan iemand anders; en voor de rust
 van den staat is het heilzaam, dat de regerende personen het regeren
 als een last, niet als een voorregt, beschouwen.

 VI. Om nu die omkeering der ziel te doen plaats hebben, moeten de
 wachters eerst in het rekenen onderwezen worden.

 VII. Vooreerst is de kennis daarvan praktisch noodig. Ten andere zijn
 alle waarnemingen, die eenige tegenstrijdigheid opleveren, geschikt om
 het oordeel te scherpen.

 VIII. En juist in dit opzigt is de leer der getallen bijzonder nuttig.

 IX. Hierop volgt de meetkunst, én om hare praktische nuttigheid, én
 om hare opleiding tot de kennis der eeuwige waarheden, én om haren
 heilzamen invloed op andere studie.

 X. Daar nu de ontwikkeling van den geest hier de hoofdzaak is,
 volgt ook, al is zij praktisch nutteloos, als derde studievak de
 stereometrie. Hierop volgt de sterrekunde, mits die wijsgeerig
 behandeld worde,

 XI. En dus niet empirie maar zuivere berekening de grondslag dezer
 studie uitmake.

 XII. Hierop volgt de theorie der muzijk, die ook door berekening, niet
 door empirie moet behandeld worden. Al deze studievakken moeten met
 elkaar in verband gebragt en het algemeene daaruit ontwikkeld worden.
 Nu volgt eindelijk de wijsgeerige redeneerkunde.

 XIII. Het is hier de plaats niet, die uitvoerig te behandelen, maar
 zeker is het, dat alleen langs den voorgeschrevenen weg waarachtig
 wijsgeerige kennis tot stand komt.

 XIV. Dus is de wijsbegeerte de kroon der wetenschappen, en dus moeten
 de bestuurders van den staat tot haar worden opgeleid.

 XV. Nu kieze men de personen, die deze opleiding ontvangen, zeer
 zorgvuldig, en zie behalve op het reeds gezegde ook vooral toe, of zij
 wel arbeidzaam en waarheidlievend zijn.

 XVI. Dan moet men van jongs af beginnen ze op te leiden, en bij iederen
 overgang in een nieuw tijdperk de besten uitkiezen. Vooral zorge
 men bij het onderwijs in de wijsgeerige redeneerkunde hen niet tot
 twijfelaars in ’t zedelijke te maken.

 XVII. Daartoe is het goed hen niet te jong daarmeê bekend te maken,
 en dit vak niet aan een iegelijk te leeren. Vervolgens moeten zij in
 praktische betrekkingen ondervinding opdoen, en dan het bestuur bij
 beurten opnemen, en zich het overige van den tijd met de wijsbegeerte
 bezig houden.

                             ACHTSTE BOEK.

 I. Nu komen de slechte staatsregelingen aan de beurt, zij zijn: de
 timocratie, de oligarchie, de democratie, en de tirannij.

 II. En na iedere staatsregeling moet de man behandeld worden, die in
 karakter met haar overeenstemt.

 III. Als de beschrevene staatsregeling gebloeid heeft, zullen de
 bestuurders langzamerhand de muzenkunst gaan minachten. Daardoor zullen
 de zeden ruwer worden, de wachters zullen zich tot eigenaars van den
 staat maken, ieder voor zich eigendom in bezit nemen, en de overige
 burgers onderdrukken.

 IV. Het kenmerk dezer staatsregeling is verachting van handenarbeid en
 geleerdheid benevens waardering van oorlog en gymnastiek, en heimelijke
 inhaligheid, en schraapzucht bij de regerende klasse.

 V. De daarop gelijkende man is gehoorzaam aan zijne meerderen, hard
 voor zijne minderen, zachtzinnig jegens zijne gelijken, een vijand van
 geleerdheid en vriend van ligchaamsoefening, in zijne jeugd veracht hij
 het geld, op zijnen ouden dag wordt hij gierig. Hij ontstaat als de
 zoon van een braaf man, die in een slechten staat wonende zich rustig
 houdt, op zijnen vader hoort schimpen en daardoor lust krijgt zich meer
 te laten gelden.

 VI. Nu gaat de timarchie door het heimelijke schrapen in oligarchie
 over, want langzamerhand wordt het geld meer geëerd dan de deugd, en
 eindelijk bepaalt men een trap van rijkdom tot maatstaf voor het regt
 om meê te regeren. Die maatstaf is verkeerd, want geld brengt geen
 wijsheid aan. Ook staan in zulk een staat armen en rijken vijandig
 tegen elkander over, en die oneenigheid belemmert al zijne handelingen.
 Ook worden hier de beroepen vermengd.

 VII. In zulk een staat hoort het pauperismus te huis, en een gevolg
 daarvan is het vermeerderen der bedelaars en der kwaaddoenders.

 VIII. Wanneer nu een zoon van een timocraat zijnen vader het
 slagtoffer van staatkundige vijanden ziet worden, krijgt hij een afkeer
 van eerzuchtig pogen naar aanzien en werpt zich op het geldwinnen.

 IX. En dan gelijkt hij op de oligarchie, want het geld gaat bij hem
 bovenal, en zijne meeste begeerten en neigingen worden door enkele, die
 met geldwinnen in verband staan, onderdrukt.

 X. In een oligarchischen staat gaan de rijke geslachten in aantal en
 beschaving steeds achteruit, totdat eindelijk de armen hun de baas
 worden, eene omwenteling verwekken en de regering democratisch maken.

 XI. Het kenmerk van de democratie is vrijheid voor allen, en volkomene
 gelijkheid van allen in regten en deel aan het bestuur.

 XII. Nu zijn sommige begeerten noodzakelijk en winstgevend, andere
 niet noodzakelijk en verkwistend. De eerste worden door den gierigen
 oligarch aangekweekt, de laatste met geweld onderdrukt.

 XIII. Heeft deze nu een zoon, dan zoekt hij bij hem alleen de eerste
 aan te kweeken, maar door omgang met liederlijke personen worden dan
 de laatste versterkt, en eindelijk worden daardoor in de ziel van dien
 zoon de verschillende begeerten ongeveer even sterk, wegen elkander op
 en beheerschen hem bij beurten.

 XIV. De democratie wordt eindelijk volslagen teugelloosheid, en de
 burgers worden hoe langer hoe gevoeliger op het punt van vrijheid.

 XV. Die bovenmatige vrijheid gaat in dienstbaarheid over, want in een
 democratischen staat zijn steeds eene menigte verkwistende ledigloopers.

 XVI. Deze zoeken de rijken te plunderen en geven aan het volk ook
 een deel van den buit. Dan worden de rijken oligarchen en zoeken de
 democratie om te werpen. Vooral hebben zij het dan op den voornaamsten
 volksleider gemunt. Deze maakt daar gebruik van, vraagt van het volk
 eene lijfwacht en verheft zich tot tiran.

 XVII. Dan is het uit met de vrijheid, en de tiran zoekt, om te
 blijven regeren, het volk te verarmen en alle krachtige, bekwame,
 onafhankelijke menschen uit den weg te ruimen.

 XVIII. En om zich te handhaven moet hij een lijfwacht hebben, die uit
 huurlingen en vrijgemaakte slaven wordt zamengesteld.

 XIX. Om die te onderhouden mergelt hij het volk uit, en als dat zich
 verzet, onderdrukt hij alle oproeren met geweld, door de hulp zijner
 huurlingen.

                             NEGENDE BOEK.

 I. Om den tirannischen man goed te beoordeelen bedenke men, dat van
 natuur in den mensch vele onwettige begeerten huisvesten, die zich
 vooral in droomen openbaren.

 II. Worden nu in den zoon van een democratischen man die begeerten door
 slecht gezelschap opgewekt, zoodat hij aan wijn en wellust verslaafd
 raakt, dan wordt hij tirannisch.

 III. Door den wellust geprikkeld, brengt hij dan zijn geld door, en
 zoekt daarna door list en geweld aan geld te komen. Eerst berooft hij
 zijne ouders, dan wordt hij een dief of neemt dienst onder de lijfwacht
 van een tiran, of, als hij er kans voor ziet, onderwerpt hij zijn
 vaderland.

 IV. Nu is de staat onder koninglijk gezag het gelukkigst, die onder een
 tiran het rampzaligst, en ditzelfde geldt ook van den waren wijsgeer,
 en den tirannischen man. ~Plato~ deelt hier mede, wat hij zelf gezien
 heeft.

 V. In ’t algemeen is een tirannisch mensch even ongelukkig onder de
 heerschappij zijner driften, als een tirannisch beheerschte staat onder
 die van eenen tiran; maar het allerongelukkigst is een werkelijk tiran,
 daar die geen oogenblik zijn leven zeker is.

 VI. En het ergste is, dat, naarmate dit langer duurt, zijn karakter en
 zijn lot hoe langer hoe meer verslimmert.

 VII. Een ander bewijs is dit: Men kan de menschen in drie soorten
 verdeelen, wijsgeerigen, eerzuchtigen, winzuchtigen. Ieder hunner noemt
 zijne levenswijs de gelukkigste.

 VIII. Nu wordt ieder ding beoordeeld door ondervinding, kennis en
 redenering. De wijsgeer heeft ondervinding van het vermaak der eer en
 van dat van het geldwinnen; kennis en redenering zijn alleen in zijn
 bezit. Dus is zijn oordeel het beste.

 IX. Eindelijk zijn er drie toestanden, vermaak, smart en afwezigheid
 van beiden, die in vergelijking met de twee anderen, smart of vermaak
 wordt genoemd, maar het eigenlijke niet is. Het meeste zoogenaamde
 vermaak behoort op dit gebied.

 X. En dat dit als vermaak wordt beschouwd, is aan de onwetendheid der
 menschen te wijten. Het vervullen van behoefte toch wordt als vermaak
 beschouwd. Nu wordt bij het meeste zoogenaamde vermaak onze behoefte
 door stoffelijke middelen bevredigd, en de stoffelijke wereld heeft
 geen deel aan het ware zijn, dus is die vervulling niet wezenlijk en
 het daardoor ontstaande vermaak evenmin.

 XI. Ja, voor zoo ver er nog eenig zinnelijk vermaak bestaat, kan dit
 alleen onder de leiding der rede waarlijk genoten worden.

 XII. Verder is bij den regtvaardigen het goddelijke in den mensch, bij
 den onregtvaardigen het dierlijke meester.

 XIII. En het goddelijke wordt door alle goede handelingen, het
 dierlijke door alle slechte versterkt. Daarom is het ieders waarachtig
 belang de deugd te beoefenen.

                             TIENDE BOEK.

 I. ~Socrates~ komt nog eens op de nabootsende kunst terug. Een schilder
 bootst alles na, wat met oogen gezien wordt.

 II. Nu zijn de idéen het eigenlijk zijnde. De stoffelijke wereld
 is naar de idéen gevormd. Zij staat dus op de tweede plaats van de
 waarheid af. De nabootsende kunst bootst de stoffelijke wereld na. Zij
 staat dus op de derde plaats. En dat nog op zijn best, want zij bootst
 de dingen na, niet zoo als zij zijn, maar zoo als zij zich vertoonen,
 zonder dat zij hun eigenlijk wezen kent.

 III. Dit geldt ook van de nabootsende dichters, die verzen maken over
 veel dingen, waarvan zij volstrekt geen kennis hebben,

 IV. En dus ook alleen door onwetende menschen voor geleerd gehouden
 worden. Ook weet de gebruiker van eenige zaak, hoe zij wezen moet, en
 de vervaardiger gelooft hierin den gebruiker, maar de nabootser heeft
 geen kennis noch geloof op goed gezag, en gaat alleen op het uiterlijke
 af.

 V. Daarenboven is de rede het beste deel van den mensch, en komt
 dikwijls met de hartstogten in strijd.

 VI. De hartstogten echter zijn veel ligter na te bootsen dan de rede,
 en de menigte wordt door de hartstogten geregeerd. Daarom kiest de
 nabootsende dichtkunst de hartstogten, en is bijgevolg voor een
 redelijk mensch niet geschikt.

 VII. Ook bederft zij de goede menschen, die zich met haar bezig houden,
 door hunne hartstogten op te wekken. Daarom verbanden wij haar met regt.

 VIII. Er is dan ook eene oude vijandschap tusschen dichtkunst en
 wijsbegeerte. Daar echter de dichtkunst zoo vermakelijk is, zijn wij
 bereid hare verdediging aan te hooren, maar zoo zij zich niet goed kan
 verdedigen, willen wij er onze deugd niet aan wagen.

 IX. Te meer daar de ziel onsterfelijk is. Dit wordt aldus bewezen.
 Een ding kan alleen door zijn eigen kwaad vergaan. Wat dus door zijn
 eigen kwaad niet vergaat is onvergankelijk. Het kwaad van de ziel is de
 ondeugd. De ondeugd doet de ziel niet vergaan.

 X. Want tusschen den dood en de ondeugd vertoont zich geen onmiddellijk
 verband. Dus is de ziel onvergankelijk.

 XI. En dit zou nog veel duidelijker blijken, als het ons gegeven was de
 ziel in hare zuiverheid te beschouwen.

 XII. Thans kunnen wij het vroeger gestelde terugnemen en erkennen, dat
 de deugd wel degelijk door goden en menschen gekend en beloond wordt.

 XIII.--XVI. De gevolgen van deugd en ondeugd na den dood worden hier in
 een mythisch verhaal medegedeeld, dat van ER, den zoon van ~Armenius~,
 wiens ziel eene poos zijn ligchaam verlaten en de andere wereld bezocht
 had, afkomstig genoemd wordt.

 Beoordeeling van ~Plato’s~ Republiek door ~Aristoteles~.

 Besluit.



                              INLEIDING.


Een uitvoerige inleiding is tot verstand van de Republiek niet noodig,
daar het werk zijn eigen inleiding in zich bevat, en de lezer door
eenvoudig aan ~Plato’s~ hand voort te gaan van zelfs op de hoogte komt.
Een enkel woord zij daarom voldoende.

Men heeft veel getwist over het doel van de Republiek, en gevraagd, of
dit werk een staatkundig of een zedekundig geschrift is. Het komt mij
het beste voor ons eenvoudig aan ~Plato’s~ verklaring te houden, die
hij in Boek II. Hoofdst. X. heeft afgelegd, en dus de regtvaardigheid
als het eigenlijke onderwerp des boeks te beschouwen; daarbij in
het oog houdende, dat bij de Grieken de enkele mensch te veel als
staatsburger beschouwd werd, om in eene ontwikkeling der zedekunde
slechts den enkelen mensch, niet tevens den staat te behandelen.

Wat de tijd betreft, waarin ~Plato~ de Republiek heeft te boek gesteld,
zoo is Boek IX Hoofdst. IV klaarblijkelijk na ~Plato’s~ terugkomst van
bet hof van ~Dionysius~ den ouderen geschreven, en in Boek VI. Hoofdst.
XIV. kan men welligt toespelingen zien op ~Archytas~ van Tarente, en op
~Plato’s~ plan tot verbetering van ~Dionysius~ den jongeren. Met dat al
is het bij zulk een uitvoerig werk onmogelijk den juisten tijd, waarop
het geschreven is, te bepalen; te meer, daar de overlevering zegt en
de lezing des boeks bevestigt, dat ~Plato~ zijne Republiek voortdurend
beschaafd en gewijzigd heeft.

Nu willen wij nog kortelijk van de sprekende personen handelen.

~Socrates~ is de hoofdpersoon, doch hem te bespreken is overbodig.

~Glauco~ en ~Adimantus~ waren waarschijnlijk broeders van ~Plato~,
wier gedachtenis hij in de Republiek heeft willen bewaren. Behalve
hetgeen hier van hen gevonden wordt, weten wij nog uit _Xenophons
Gedenkwaardigheden_, Boek III. Hoofdst. VI., dat ~Glauco~ reeds op zijn
twintigste jaar zich met staatszaken wilde bemoeijen, maar toen door
~Socrates~ weerhouden is.

~Cephalus~ was de vader van den redenaar ~Lysias~. Hij schijnt van
Syracuse naar Athene verhuisd te wezen. In de Republiek komt hij voor
als een eerbiedwaardig grijsaard; verder is er weinig van hem bekend.

~Polemarchus~ is een zoon van ~Cephalus~, en was, zoo als uit de
Republiek blijkt, zeer bevriend met ~Socrates~. Ook in den _Phaedrus_
wordt zijn aanleg voor de wijsbegeerte geroemd.

~Thrasymachus~ behoorde tot de klasse der Sophisten (Zie mijne
inleiding voor den _Phaedo_, blz. 9). Vooral de welsprekendheid was
zijn hoofdvak, en hij legde zich toe op een brommenden, hoogdravenden
spreektrant. Ook over de natuur aller dingen schijnt hij geschreven te
hebben, hoewel daarvan niets is bewaard. Zijn karakter blijkt genoeg
uit de Republiek. Dat hij niet tot de minste Sophisten behoorde, kan
uit de rol, die hij dáár vervult, opgemaakt worden.



                             EERSTE BOEK.


I. Gisteren ging ik met ~Glauco~, den zoon van ~Aristo~, naar den
Piréus om de Godin[1] te aanbidden, terwijl ik tevens verlangde te
zien, hoe men het feest zou vieren, daar het voor de eerste keer was.
Ik vond dan ook de processie van de inwoners wel fraai, doch die uit
Thracie althans niet minder. Toen wij aangebeden en alles gezien
hadden, keerden wij naar stad terug. En ~Polemarchus~ de zoon van
~Cephalus~ zag ons naar huis gaan en zond zijn jonge om ons na te
loopen met verzoek hem in te wachten. En de jonge pakte mij achter
aan mijn kleed en zeide: ~Polemarchus~ verzoekt u te wachten. Hierop
keerde ik mij om en vroeg, waar hij was. Hij komt achter ons, zeide de
jonge, wacht maar. Dat willen wij doen, zeide ~Glauco~. Een oogenblik
later kwam ~Polemarchus~ met ~Adimantus~ den zoon van ~Glauco~, en
~Niceratus~ den zoon van ~Nicias~ en eenige anderen, die allen van
de processie kwamen. Toen zeide ~Polemarchus~: ~Socrates~! gij zijt,
geloof ik, op weg naar stad.--Daar gelooft gij goed aan, zeide
ik.--Maar ziet ge wel, zeide hij, hoe velen wij zijn?--Wel ja.--Slaat u
dan door ons allen heen, zeide hij, of blijft hier.--Maar, zeide ik,
er is nog over, dat wij u overreden om ons te laten gaan.--Maar, zeide
hij, ziet gij dan kans om ons te overreden, wanneer wij niet naar u
luisteren?--Dat niet, zeide ~Glauco~.--Wees dan maar overtuigd, zeide
hij, dat wij niet van plan zijn te luisteren.--En ~Adimantus~ zeide:
Weet gij dan niet, dat er van avond een fakkelstrijd te paard ter eere
der Godin zal gehouden worden?--Te paard? zeide ik; dat is wat nieuws.
Zullen zij dan om strijd al rijdende elkaar de fakkels toereiken[2]?
Of hoe anders?--Juist zoo, zeide ~Polemarchus~; en dan zal er ook een
nachtfeest gevierd worden, dat bezienswaardig zal wezen. En na het eten
zullen wij het nachtfeest gaan bekijken, en daar vele jongelieden zien
en spreken. Blijft dus, en gaat niet heen. Hierop zeide ~Glauco~: ik
vind, dat wij blijven moeten. Als gij dat vind, zeide ik, dan moeten
wij het maar doen.

II. Wij gingen dan naar het huis van ~Polemarchus~, en vonden daar
~Lysias~ en ~Euthydemus~, de broeders van ~Polemarchus~, en ook
~Thrasymachus~ van Chalcedon, en ~Charmantides~ den Paeaner, en
~Clitophon~, den zoon van ~Aristonymus~. Ook was ~Cephalus~ de vader
van ~Polemarchus~ binnen. Ik vond hem heel oud geworden, want ik had
hem in langen tijd niet gezien. Hij zat op een stoel met een kussen en
had een’ krans [op het hoofd], daar hij zoo even op de binnenplaats
geofferd had. Wij gingen bij hem zitten, want er stonden daar eenige
stoelen in de rondte. Zoodra ~Cephalus~ mij zag, groette hij mij
en zeide: ~Socrates~ gij komt waarlijk niet te dikwijls naar den
Piréus, om ons te bezoeken. Dit moest gij echter doen. Want, zoo
ik nog in staat was, om vlug naar stad te gaan, dan behoefdet gij
niet hier te komen, maar wij zouden u gaan opzoeken; nu echter moet
gij wat meer hier komen; want wees verzekerd, dat naarmate ik voor
ligchamelijk vermaak ongevoeliger word, mijne liefhebberij in het
redekavelen toeneemt. Doe dan niet anders, maar gun uwen omgang aan
deze jongelingen, en kom bij ons als bij uwe beste vrienden. Met
genoegen, zeide ik, vooral daar ik gaarne met zeer oude lieden spreek.
Want daar zij een weg hebben afgelegd, dien wij waarschijnlijk ook gaan
moeten, vind ik het zaak hen te vragen, of die weg ruw en lastig, of
gemakkelijk en effen is. Daarom zou ik dan ook gaarne hieromtrent uwe
meening hooren, daar gij reeds op dien leeftijd gekomen zijt, welken de
dichters den drempel der grijsheid noemen, en van u vernemen, of gij
dat een lastig tijdperk des levens vindt, of hoe anders gij er over
denkt.

III. Bij ~Zeus~! zeide hij, ~Socrates~! ik zal u mijne meening zeggen.
Want dikwijls zoeken, volgens het spreekwoord, lieden van mijne soort
en ik elkander op. De meesten onzer jammeren dan, als wij bijeen zijn,
daar zij de vermaken der jeugd terugwenschen, en zich het mingenot,
de drinkpartijen, feesten en andere zulke zaken herinneren, en worden
verdrietig, omdat zij zoo veel verloren hebben, en toen een best leven
hadden, maar nu zoo goed als niet leven. Sommigen beklagen zich dan
ook over de weinige achting hunner huisgenooten voor den ouderdom, en
maken dan een treurzang op al het verdriet waarvan hun leeftijd de
oorzaak is. Ik geloof echter, ~Socrates~! dat zij niet de ware oorzaak
opgeven. Want zoo dit de oorzaak was, dan moest ik en alle anderen, die
tot denzelfden leeftijd gekomen zijn, het ook ondervinden. Ik heb er
echter ook ontmoet, die niet zoo dachten, onder anderen den dichter
~Sophocles~, die op de vraag, hoe het met zijne kracht stond, en of
hij nog gemeenschap met eene vrouw kon hebben, antwoordde: foei man!
ik ben zoo blijde, dat ik er af ben, als of ik eenen dollen en wreeden
meester ontvlugt was. Toen vond ik, dat hij de waarheid sprak, en nu
niet minder. Want waarlijk, in den ouderdom heeft men van die dingen
vrij wat minder last. Wanneer toch de driften verslappen en ons niet
langer prikkelen, dan gebeurt er juist wat ~Sophocles~ zeide: wij
worden van vele en razende meesters verlost. Maar hiervan en van de
klagten over huisgenooten is de oorzaak dezelfde, ~Socrates~! namelijk
niet de ouderdom, maar de inborst der menschen. Want zoo zij redelijk
en inschikkelijk zijn, dan is ook de ouderdom wel te verdragen, maar
zoo niet, dan is de ouderdom, ~Socrates~! en de jeugd evenzeer vol
onaangenaamheid.--

IV. Daar ik schik had in zijn gesprek en nog meer wenschte te hooren,
zeide ik, om hem aan te zetten: ~Cephalus~! ik houd het er voor, dat,
wanneer gij zóó spreekt, de meesten u niet gelooven zullen, maar
denken, dat de gemakkelijkheid, waarmede gij den ouderdom draagt,
niet uit uwe inborst, maar uit uwen rijkdom voortspruit; want, zeggen
zij, de rijken hebben allerlei verkwikking.--Juist, zeide hij, zij
gelooven het niet. En zij zeggen ook wel iets, maar niet zoo veel als
zij meenen, daar hier het gezegde van ~Themistocles~ van toepassing
is, die, toen een Seriphier[3] met hem twistte en zeide, dat hij niet
door zich zelven maar door zijne vaderstad beroemd was geworden, ten
antwoord gaf: dat, zoo hij een Seriphier was, zijn naam even weinig
bekend zou wezen, als die van den ander, zoo hij een Athener was. Van
hen toch, die niet rijk zijn, en den ouderdom niet gemakkelijk dragen
kunnen, kan even zoo gezegd worden: dat ook een redelijk mensch, zoo
hij arm is, den ouderdom niet gemakkelijk dragen kan, maar dat evenmin
een onredelijk, zelfs al is hij rijk, vrede met zijnen toestand kan
hebben.--Maar, ~Cephalus~! zeide ik, hebt gij uwe meeste bezittingen
van uwe ouders geërfd, of zelf uw erfgoed vermeerderd?--Vermeerderd,
~Socrates~! och neen! ik was als financier zoo wat tusschen mijnen
vader en grootvader in. Mijn grootvader toch, die denzelfden naam droeg
als ik, had omtrent evenveel geërfd, als ik nu heb, en heeft het meer
dan verdubbeld, en mijn vader ~Lysanias~ heeft het nog minder gemaakt
dan het nu is; maar ik ben tevreden, zoo ik aan deze mijne kinderen
niet minder, maar een weinig meer nalaat dan ik ontvangen heb.--Dit
vroeg ik daarom, zeide ik, dewijl ik merkte, dat gij niet bijzonder aan
het geld gehecht zijt.--Dit wordt meestal waargenomen bij menschen, die
het niet zelve verworven hebben; maar die het zelve hebben verworven,
zijn er tweemaal zoo sterk aan gehecht als de anderen. Want gelijk
de dichters hunne verzen en de ouders hunne kinderen liefhebben,
zoo beminnen de geldwinners het geld als hun eigen werk, meer dan
de anderen, hetgeen ook blijkt uit hunne wijs van het te gebruiken.
Daarom zijn zij lastig in den omgang en prijzen niets zoo zeer als
rijkdom.--Dat is waar, zeide hij.--

V. Ja, of het! zeide ik. Maar zeg mij nu nog één ding. Wat is, naar uwe
meening, het grootste voordeel van het bezitten van rijkdom?--Iets,
zeide hij, dat ik bezwaarlijk door velen als zoodanig kan doen
erkennen. Want weet, ~Socrates~! dat, wanneer iemand reden heeft, om
de nabijheid van zijnen dood te vermoeden, vrees en bezorgdheid hem
aanwandelen omtrent dingen, waarover hij zich vroeger niet bekommerde.
Hetgeen toch van de onderwereld verteld wordt, dat die hier onregt
gedaan hebben, dáár boeten zullen, waarover hij vroeger lachte, vervult
dan zijne ziel met bezorgdheid, of het niet waar zou wezen; en, hetzij
ten gevolge van de zwakheden des ouderdoms, hetzij omdat hij er nader
bij is, het staat hem helderder voor den geest. Daardoor wordt hij dan
vervuld met zorg en bevreesdheid en gaat bij zich zelven na, of hij
ook iemand eenig onregt heeft aangedaan. Hij nu, die vindt, dat hij in
zijn leven veel onregt gepleegd heeft, vliegt dan, gelijk de kinderen,
dikwijls uit den slaap op, en leeft vol slechte verwachting; maar die
zich van geen onregt bewust is, heeft steeds eene aangename en goede
hoop, welke, zoo als ~Pindarus~ zegt, de verpleegster van den ouderdom
is. Want, ~Socrates~! deze zegt in fraaije bewoordingen van den mensch,
die in zijn leven eerbied voor menschelijk en Goddelijk regt betoond
heeft: «hem vergezelt de zoete, hartverkwikkende hoop, de verpleegster
van den ouderdom, welke het meest de wispelturige ziel der stervelingen
bestuurt.» En in deze woorden is verwonderlijk veel waarheid. In dit
opzigt nu beweer ik, dat het bezitten van geld, wel niet voor ieder,
maar zeker voor een verstandig mensch, veel waarde heeft. Rijkdom toch
is ten hoogste dienstig, om zonder vrees, dat men, al is het buiten
opzet, iemand benadeeld of bedrogen heeft, of dat men aan een God
offers of aan een mensch geld schuldig is, den overstap te doen. Hij is
ook tot vele andere dingen bruikbaar, maar alles goed bezien, zou ik
toch stellen, ~Socrates~! dat voor een verstandig mensch, vooral in dit
opzigt de rijkdom bijzonder nuttig is.--

Uitmuntend gezegd, ~Cephalus~! zeide ik. Doch moeten wij nu de
regtvaardigheid maar eenvoudig voor hetzelfde houden als de waarheid,
en als het teruggeven van hetgeen men van anderen in zijne magt heeft,
of kan juist dit somtijds met regt en somtijds met onregt geschieden?
bij voorbeeld: ieder zou zeggen, dat, wanneer iemand van zijnen vriend,
toen deze bij zijne zinnen was, wapenen in bewaring heeft gekregen,
hij ze niet moet teruggeven, wanneer de ander ze in eene vlaag van
krankzinnigheid terugeischt, en dat hij, die ze dan teruggaf, evenmin
regtvaardig zou wezen, als iemand, die tot zulk eenen volkomen de
waarheid wilde spreken.--Dat is waar, zeide hij.--Dus is het niet
juist, de regtvaardigheid te bepalen tot het spreken van de waarheid en
het teruggeven van het aan anderen toebehoorende.--

Dat geloof ik wel, ~Socrates~! zeide ~Polemarchus~, het woord
opnemende, zoo ten minste het gezag van ~Simonides~ iets geldt.--Goed
zoo, zeide ~Cephalus~, zet gij het gesprek voort. Want ik moet weder
naar mijn offer terugkeeren.--Dus, zeide ik, is ~Polemarchus~ uw
opvolger.--Juist, zeide hij lagchende, en hierop ging hij naar het
altaar[4].--

VI. Zeg dan eens, zeide ik, gij opvolger in de redekaveling!
welke uitspraak van ~Simonides~ over de regtvaardigheid u zoozeer
bevalt.--Deze, zeide hij: dat het regtvaardig is, ieder te geven
wat men hem verschuldigd is; ik althans vind, dat hij daarin gelijk
heeft.--Het is wel niet gemakkelijk, zeide ik, het gezag van
~Simonides~ te verwerpen, want hij is een wijs en goddelijk man;
maar toch, wat hij hiermede zeggen wil, moogt _gij_ welligt vatten,
~Polemarchus~! _ik_ begrijp het niet. Want het is duidelijk, dat hij
niet bedoelt, wat wij daar even zeiden: iemand het toevertrouwde op
zijne vordering terug te geven, als hij niet bij zijne zinnen is; en
dat toevertrouwde is men hen toch immers schuldig, niet waar?--Ja.--Het
moet echter volstrekt niet teruggegeven worden, zoo hij het in eene
vlaag van krankzinnigheid terugvraagt.--Dat is waar.--Dus meende dan
~Simonides~ iets anders, toen hij zeide, dat het regtvaardig is ieder
te geven wat men hem schuldig is.--Ongetwijfeld, want hij meent, dat
de eene vriend den anderen slechts goed en geen kwaad doen moet.--Ik
begrijp het al, zeide ik, uwe meening is, dat hij, die een’ anderen
toevertrouwd geld teruggeeft, hem niet geeft wat hij hem verschuldigd
is, wanneer dat teruggeven voor de terugontvangenden schadelijk is,
en de ontvangende en gevende vrienden zijn. Houdt gij dat niet voor
de meening van ~Simonides~?--Zekerlijk.--Maar moeten wij dan ook onze
vijanden geven wat wij hun verschuldigd zijn?--Ja zeker; wat wij hun
verschuldigd zijn, zeide hij. De eene vijand toch is aan den anderen,
geloof ik, kwaad verschuldigd.

VII. Dus, zeide ik, schijnt ~Simonides~, als dichter, eene
raadselachtige bepaling van de regtvaardigheid gegeven te hebben.
Want hij meende, geloof ik, dat het regtvaardig is, ieder te geven,
wat hem toekomt, en noemde dat het verschuldigde.--Maar wat meent gij
dan nu? zeide hij.--Bij ~Zeus~! zeide ik: zoo iemand hem eens vroeg:
~Simonides~! aan wie verschaft de geneeskunst wat hun verschuldigd
is en toekomt, en wat verschaft zij? wat gelooft gij dan wel, dat
hij zou antwoorden?--Natuurlijk, aan de ligchamen geneesmiddelen
en heilzame spijs en drank.--En aan wie verschaft de kookkunst
wat hun verschuldigd is en toekomt, en wat verschaft zij?--Aan de
toespijs[5] den aangenamen smaak.--Goed: maar wat verschaft nu de
regtvaardigheid, en aan wie?--Zoo wij ons aan het vorige moeten
houden, ~Socrates~! dan verschaft zij aan vrienden en vijanden nut
en schade.--Dus noemt hij het goed doen aan vrienden en kwaad doen
aan vijanden regtvaardigheid?--Ik geloof van ja. Maar wie kan nu ten
opzigte van gezondheid en ziekte zijnen vrienden, zoo zij ongesteld
zijn, het meeste goed, en zijnen vijanden het meeste kwaad doen?--Een
arts.--En wie, zoo zij op een schip zijn, ten opzigte van de gevaren
der zee?--Een stuurman.--Maar wat doet dan nu de regtvaardige? In welke
zaak en in welk opzigt kan hij zijne vrienden goed en zijne vijanden
kwaad doen?--In het bevechten en medestrijden, geloof ik.--Het zij
zoo: maar mijn beste ~Polemarchus~! is een arts wel nuttig voor hem,
die niet ongesteld is?--Neen.--Of een stuurman voor hem, die niets met
een schip te maken heeft?--Neen.--Dus is ook een regtvaardige niet
nuttig voor iemand, die geen oorlog voert.--’t Schijnt van neen.--Maar
de regtvaardigheid is toch immers ook in vredestijd nuttig?--Wel
zeker.--En de landbouw ook?--Ja.--Om veldvruchten te bekomen.--Ja.--En
de schoenmakerskunst?--Ja.--Om schoenen te bekomen, zult gij denkelijk
zeggen.--Natuurlijk.--Maar voor welke behoefte, of om wat te bekomen,
zoudt gij dan zeggen, dat de regtvaardigheid in den vrede nuttig
is?--Voor de verbonden, ~Socrates~!--Met verbonden meent gij, geloof
ik, al wat gemeenschappelijk gedaan wordt.--Juist.--Maar wie is dan
nu een goed en bruikbaar metgezel bij het damspel, de regtvaardige
of de bedreven damspeler?--De bedreven damspeler.--Maar is dan de
regtvaardige misschien bij het metselen een nuttiger en beter metgezel
dan de bouwkundige?--Wel neen.--Maar bij welke gemeenschap is dan
de regtvaardige een beter metgezel dan de citherspeler, gelijk de
citherspeler[6] beter is dan de regtvaardige, bij het gezamenlijk
uitvoeren van muzijkstukken?--Bij het geld zou ik zeggen.--Behalve,
geloof ik, ~Polemarchus~! bij het gebruiken van geld, wanneer men
gezamenlijk voor geld een paard moet koopen of verkoopen. Dan toch
is de kenner van paarden de beste, niet waar?--Ja.--En wanneer een
schip moet gekocht worden, de scheepsbouwmeester of de stuurman.--Het
schijnt zoo.--Maar bij welk gemeenschappelijk gebruik van het geld
is dan de regtvaardige bruikbaarder dan anderen?--Wanneer het moet
bewaard worden en zeker zijn, ~Socrates~!--Dus zegt gij; wanneer het
niet moet gebruikt worden, maar stil liggen?--Ja.--Wanneer dus het
geld nutteloos is, dan is de regtvaardigheid bij hetzelve nuttig?--Het
schijnt zoo.--En wanneer een snoeimes moet bewaard worden, dan is de
regtvaardigheid nuttig, maar wanneer het moet gebruikt worden, de
tuinbouwkunst.--Ik geloof van ja.--Dus zult gij zeker ook zeggen, dat
bij een schild en eene lier, wanneer zij bewaard en niet gebruikt
moeten worden, de regtvaardigheid nuttig is, doch wanneer men ze
gebruiken moet, de schermkunst en de toonkunst?--Natuurlijk.--En ten
opzigte van alle andere dingen is dan, indien zij gebruikt worden,
de regtvaardigheid nutteloos, maar, wanneer zij nutteloos daar neder
liggen, nuttig?--Het schijnt zoo.--

VIII. Maar, mijn vriend! de regtvaardigheid is dan eigenlijk niet veel
bijzonders, zoo zij slechts bij nuttelooze dingen nuttig is. Doch
wij willen het nog eens aldus onderzoeken. Is niet hij, die bij het
boksen, of een andere soort van vechten, het best kan slaan, ook de
baas in het afweren van slagen?--Ongetwijfeld.--Is niet evenzoo hij,
die het best eene ziekte voorkomen kan, het best in staat om haar
te veroorzaken?--Ik zou zeggen van ja.--En is niet hij het geschikst
om eene legerplaats te bewaken, die het best aan de vijanden hunne
geheimste plannen weet te ontfutselen?--Zekerlijk.--Wat dus iemand
goed kan bewaren, dat kan hij ook goed stelen.--Juist.--Als dus
de regtvaardige goed geld kan bewaren, kan hij het ook kostelijk
stelen.--Althans volgens het beredeneerde.--Dus hebben wij dan
gezien, dat de regtvaardige eene soort van dief is. Ik geloof haast,
dat gij dit van ~Homerus~ geleerd hebt; want hij roemt ~Autolycus~,
den grootvader van ~Odysseus~ van moeders zijde, en zegt, dat hij
in stelen en valsche eeden alle menschen de baas was. Dus schijnt
dan volgens u, en volgens ~Homerus~, en volgens ~Simonides~, de
regtvaardigheid eene soort van stelen te zijn, doch dat ten voordeele
der vrienden en ten nadeele der vijanden geschiedt? was dat niet uwe
meening?--Wel neen, bij ~Zeus~! zeide hij, maar ik weet niet meer,
wat ik zeide. Dit houd ik echter vol, dat de regtvaardigheid aan de
vrienden voordeel en aan de vijanden schade toebrengt.--Maar noemt gij
nu hen vrienden, die iemand genegen _schijnen_, of die het _zijn_,
ook al schijnen zij het niet? en evenzoo vijanden?--Het is ten minste
natuurlijk, zeide hij, die men voor goedwillig houdt te beminnen, en
die men voor kwaadwillig houdt te haten.--Maar vergissen zich dan
de menschen nimmer in dit opzigt, zoodat zij velen voor goedwillig
houden, die het niet zijn, en omgekeerd?--Wel zeker.--Voor hen zijn
dus de goeden vijanden, en de kwaden vrienden.--Ja.--Maar dan is het
tevens voor hen regtvaardig de kwaden te bevoordeelen en de goeden te
schaden?--Het schijnt zoo.--Maar de goeden zijn immers regtvaardig,
en afkeerig van onregt plegen?--Ja.--Dus is het volgens u regtvaardig
hen, die geen onregt plegen, te schaden.--Wel neen, ~Socrates~! want
er is zeker eene fout in de redekaveling.--Dus, zeide ik, is het
regtvaardig de onregtvaardigen kwaad te doen, en de regtvaardigen goed
te doen.--Dit bevalt mij beter dan het vorige.--Dus, ~Polemarchus~!
zal het voor zoo velen, als zich in de menschen vergissen, regtvaardig
zijn hunne vrienden kwaad te doen, daar zij in hunne oogen kwaad zijn,
en hunne vijanden goed te doen, daar zij in hunne oogen goed zijn:
en zoo zullen wij dan juist het tegenovergestelde zeggen van hetgeen
wij voor het gevoelen van ~Simonides~ houden.--Dit volgt. Maar wij
moeten anders redeneren; want ik geloof, dat wij vrienden en vijanden
niet juist gesteld hebben.--Wat hebben wij dan verkeerd gesteld,
~Polemarchus~!--Dat die goed schijnt een vriend is.--En hoe moeten wij
dat dan nu veranderen?--Dat hij, die goed schijnt, en tevens goed is,
een vriend is; maar hij, die het wel schijnt maar niet is, slechts den
schijn van vriend heeft; en evenzoo ten opzigte van den vijand.--Dus
zal, meen ik, volgens die opvatting, de goede een vriend zijn en de
kwade een vijand.--Ja.--Wilt gij dan nu eene wijziging maken in onze
vorige bepaling der regtvaardigheid, dat het regtvaardig is de vrienden
goed te doen en de vijanden kwaad? en moeten wij die dan dus aanvullen,
dat het regtvaardig is de vrienden, zoo zij goed zijn, goed te doen en
de vijanden, zoo zij kwaad zijn, te schaden?--Juist, zeide hij, zoo
geloof ik dat de bepaling goed zal zijn.

IX. Maar, zeide ik, past het een regtvaardig mensch eigenlijk wel
eenig sterveling kwaad te doen?--Wel zeker, zeide hij, de kwaden en
vijanden moet men kwaad doen.--Maar als men paarden kwaad doet, worden
zij dan beter of slechter?--Slechter.--Ten opzigte van de deugd der
honden, of van die der paarden?--Van die der paarden.--En wanneer men
honden kwaad doet, dan worden die zeker slechter ten opzigte van de
deugd der honden en niet van die der paarden?--Natuurlijk.--Maar,
mijn vriend! moeten wij dan niet evenzoo zeggen, dat, wanneer men
menschen kwaad doet, zij ten opzigte van de menschelijke deugd slechter
worden?--Ongetwijfeld.--En is de regtvaardigheid niet eene menschelijke
deugd?--Ook dit stem ik toe.--Dus moeten de menschen, die men kwaad
doet, onregtvaardig worden.--Het schijnt zoo.--Maar kunnen nu de
muzijkkenners door de muzijk iemand onmuzikaal maken?--Onmogelijk.--Of
kunnen de kenners der rijkunst door hunne kunst iemand de rijkunst
afleeren?--Ook dat niet.--Maar kunnen dan de regtvaardigen door de
regtvaardigheid iemand onregtvaardig maken? Of in ’t algemeen de
goeden door de deugd iemand kwaad?--Eigenlijk niet.--De warmte brengt
dan ook geen koude voort, maar het tegenovergestelde.--Ja.--En de
droogte geen vochtigheid, maar het tegenovergestelde.--Natuurlijk.--En
die goed is doet geen kwaad, maar het tegenovergestelde.--’t Schijnt
zoo.--Edoch de regtvaardige is goed.--Zekerlijk.--Dus ~Polemarchus~!
doet de regtvaardige noch vriend noch vijand kwaad, maar dit is veel
meer het werk van den onregtvaardige.--Wat gij zegt, is volkomen waar,
geloof ik, ~Socrates~!--Wanneer dus iemand zegt, dat het regtvaardig
is ieder te geven, wat men hem verschuldigd is, en daarmede bedoelt,
dat de regtvaardige zijnen vijanden kwaad moet doen, en zijnen vrienden
goed, dan is hij niet wijs; want wij hebben gezien, dat het volstrekt
niet regtvaardig is iemand kwaad te doen.--Dat stem ik toe, zeide
hij.--Dus, zeide ik, zullen wij ons er gezamenlijk tegen verzetten,
wanneer iemand zegt, dat ~Simonides~, of ~Bias~, of ~Pittacus~, of een
ander der wijzen van den ouden tijd dit gezegd heeft.--Wat mij betreft,
ik zal u helpen, zoo veel ik kan.--Maar weet gij, wie ik geloof, dat
de regtvaardigheid heeft bepaald als het goed doen aan vrienden en
kwaad doen aan vijanden?--Ik niet, zeide hij.--Ik geloof, dat het
~Periander~ was, of ~Perdiccas~, of ~Xerxes~, of ~Ismenias~, of een
ander rijk man, die zich voor heel magtig hield.--Daar houd ik het ook
voor.--Wij zullen dat dan maar vaststellen. Maar nu het blijkt, dat
deze bepaling van de regtvaardigheid fout is, wat zou dan nu de ware
wezen?--

X. Terwijl wij aan het spreken waren, was ~Thrasymachus~ reeds meer
dan eens op het punt geweest, om ons in de rede te vallen, maar de
andere aanwezigen, die ons gesprek gaarne tot het einde wilden hooren,
hadden hem teruggehouden. Toen wij echter, nadat ik dit laatste gezegd
had, beiden zwegen, kon hij niet langer stil zitten, maar in eens
kwam hij als een verscheurend dier met een sprong op ons af. En ik
en ~Polemarchus~ vlogen verschrikt uit elkander, maar hij stond in
eens tusschen ons in en riep: ~Socrates~! welke dwaasheid bezielt u
tegenwoordig, en wat staat gij daar te leuteren, en tegen elkander
pligtplegingen te maken? Maar zoo het u ernst is, om te weten, wat de
regtvaardigheid is, bepaal u dan niet bij vragen, en doe uw best niet
om anderen dood te praten, wanneer zij u antwoorden, want gij weet
heel wel, dat het gemakkelijker is te vragen dan te antwoorden[7],
maar antwoord zelf en zeg, wat, volgens uw gevoelen, het regtvaardige
is. En pas op dat gij niet zegt: het betamelijke, of het nuttige, of
het heilzame, of het winstgevende, of het voordeelige; maar zeg mij
duidelijk en naauwkeurig, wat uwe meening is; want ik zal het niet
aannemen, zoo gij weer met zulke dwaasheden voor den dag komt.--Door
deze woorden verschrikte ik en zag hem bevreesd aan, en ik geloof, dat,
zoo ik hem niet in de oogen gezien had, voor hij het mij deed, ik mijne
stem zou kwijt geweest zijn[8]. Daar hij echter reeds onder ons gesprek
hoe langer hoe boozer geworden was, had ik hem eerst aangezien, en kon
dus antwoorden, en zeide bevende: ~Thrasymachus!~ wees niet boos op
ons. Want zoo ik en hij bij het redekavelen iets verkeerd doen, weet,
dat dit dan zonder opzet gebeurt. Want wees overtuigd, dat, zoo wij
goud zochten, wij het vinden daarvan niet met opzet en uit pligtpleging
zouden doen mislukken, en nog veel minder dwaas genoeg zijn, om bij
het zoeken van de regtvaardigheid, die veel kostelijker is dan goud,
elkander toe te geven, en niet ons uiterste best te doen, om wat wij
zoeken voor den dag te halen. Geloof dat niet, mijn vriend! Maar ik
denk, dat wij het niet kunnen. Dus is het veel billijker, dat gij,
knappe menschen, medelijden met ons hebt, dan dat gij boos op ons
wordt.--

XI. Toen hij dat hoorde, lachte hij kwaadaardig, en zeide: Bij
~Hercules~! dat is die gewone veinzerij van ~Socrates~, en dat wist
ik wel en zeide het de anderen vooruit, dat gij niet zoudt willen
antwoorden, maar zoudt veinzen en alles liever doen, dan antwoorden,
zoo men u vroeg.--Gij hebt ook zoo veel doorzigt, ~Thrasymachus~!
zeide ik. Weet dan, dat zoo gij iemand vroegt, hoeveel twaalf is,
en tevens tot hem zeidet: pas op, man! dat gij niet zegt: twaalf is
twee maal zes, of drie maal vier, of zesmaal twee, of vier maal drie,
want ik zal het niet aannemen, wanneer gij met zulke dwaasheden voor
den dag komt, dat dan, zoo als gij ook zelf wel begrijpt, niemand op
die vraag zou kunnen antwoorden. Maar zoo hij nu eens tot u zeide:
~Thrasymachus~, hoe wilt gij? mag ik niets zeggen van al wat gij daar
hebt opgenoemd? Ook niet, mijn vriend, zoo het een van die allen is;
maar moet ik dan wat anders zeggen dan de waarheid? wat zoudt gij dan
daarop antwoorden?--Dat is wat moois, zeide hij. Even als of dat geval
hetzelfde is.--Waarom niet? zeide ik. Doch al is het zoo niet, wanneer
het maar aan den anderen zoo voorkomt, gelooft gij dan, dat hij minder
zijn gevoelen zal zeggen, of wij het hem verbieden of niet?--Maar
zult gij dan zoo doen? Zult gij een van de antwoorden geven, die ik
u verboden heb?--Misschien wel, zoo ik er over nadenk en tot die
gevolgtrekking kom.--Maar zoo ik een ander en beter antwoord geef
op de vraag, wat de regtvaardigheid is, wat zijt gij dan voornemens
te doen?--Wat anders, dan hetgeen een onwetende past, namelijk te
leeren van hem die het weet? waartoe ik dus bereid ben.--Gij zijt wel
vriendelijk, maar behalve dat leeren, moet gij geld geven.--Wacht dan
maar, tot ik het zelf heb, zeide ik[9].--Dat is niets, zeide ~Glauco~.
Wat het geld betreft, ~Thrasymachus~! dat zullen wij gezamenlijk voor
~Socrates~ betalen; spreek gij maar op.--Wel ja, zeide hij. Zeker,
opdat ~Socrates~ weer naar gewoonte doen kan, en zelf niet antwoordt,
maar anderen laat antwoorden, om ze dan rekenschap te vragen en
dood te praten.--Maar, mijn beste! zeide ik, hoe zou iemand kunnen
antwoorden, die vooreerst niets weet noch voorgeeft te weten, en ten
andere, zoo hij al eene meening heeft, van een gewigtig persoon een
verbod gekregen heeft om die te zeggen? Het is dus veel beter, dat gij
spreekt, daar gij zegt het te weten en in staat te zijn het te zeggen.
Doe dan niet anders, maar doe mij het genoegen van te antwoorden, en
misgun aan ~Glauco~ en de anderen uw onderwijs niet.--

XII. Toen ik dit zeide, deden ~Glauco~ en de anderen hem hetzelfde
verzoek. En het was duidelijk, dat ~Thrasymachus~ verlangde te
spreken, om eer in te leggen, daar hij meende een zeer schoon antwoord
te hebben, doch dat hij voorgaf er op gesteld te wezen, dat ik zou
antwoorden. Eindelijk echter gaf hij toe, doch zeide nog eerst: dat
is dan die groote wijsheid van ~Socrates~[10], zelf geen onderrigt te
willen geven, maar rondgaande van anderen te leeren en daarvoor niet
eens dankbaarheid te betoonen.--Hierop zeide ik: dat ik van anderen
leer, ~Thrasymachus~! daarin hebt gij gelijk, maar dat ik, zoo als
gij zegt, geene dankbaarheid betoon, dat liegt gij; want ik betoon
die zoo veel ik kan. Doch ik kan slechts prijzen, want geld heb ik
niet. Dat ik dit echter gewillig doe, zoo ik vind, dat iemand goed
spreekt, dat zult gij dadelijk merken, wanneer gij wilt antwoorden,
want ik heb hoop, dat gij goed zult spreken.--Hoor dan, zeide hij. Ik
zeg, dat het regtvaardige niets anders is, dan het voor den sterksten
nuttige. Maar waarom prijst gij niet? Zeker omdat gij niet wilt.--Als
ik eerst begrijp, wat gij bedoelt, zeide ik, want nu vat ik het nog
niet. Gij zegt, dat het voor den sterkeren nuttige regtvaardig is. Wat
meent gij daarmede, ~Thrasymachus~? Toch niet, dat zoo ~Polydamus~,
de kampvechter, sterker is dan wij en ossevleesch nuttig is voor
zijn ligchaam, deze spijs dan ook voor ons, die zoo veel minder
sterk zijn, nuttig en regtvaardig is?--Gij zijt laf, ~Socrates~!
zeide hij, en vat mijne woorden zóó op, als u het gemakkelijkst
is, om er op te vitten.--Och neen, mijn waarde! maar zeg dan wat
duidelijker uwe bedoeling.--Weet gij dan niet, dat sommige Staten
door Vorsten, andere door het volk, andere door de edelen bestuurd
worden?--Wel zeker.--En is nu niet in iederen Staat het regerende deel
het sterkste?--Natuurlijk.--Edoch nu maakt iedere regering wetten
overeenkomstig met hetgeen voor haar nuttig is, de volksregering voor
het volk, de vorstelijke voor den Vorst, de adelijke voor de edelen,
enz. Hierdoor verklaren zij wat voor hen nuttig is regtvaardig voor de
onderdanen, en die daartegen handelt straffen zij als een’ overtreder
en onregtvaardigen. Dus, mijn beste! noem ik in alle Staten hetzelfde
regtvaardig, te weten: wat nuttig is voor de bestaande regering. Zij
nu is de sterkste, zoodat iemand, die goed redeneert, overal hetzelfde
regtvaardig vindt, namelijk het nuttige voor den sterksten.--Nu,
zeide ik, begrijp ik, wat gij zegt, maar, of het waar is of niet,
zal ik pogen te onderzoeken. Dus, ~Thrasymachus~! houdt ook gij het
regtvaardige voor het nuttige, hoewel gij mij dat antwoord verboden
hadt. Alleen hebt gij er bijgevoegd: voor den sterksten.--Dat is zeker
een klein toevoegsel.--Het blijkt nog niet of het groot is, maar wel,
dat wij zien moeten, of gij de waarheid zegt. Want nu ook ik het
regtvaardige iets nuttigs[11] noem, maar gij er wat bijvoegt, en zegt:
het nuttige voor den sterksten, en ik daaromtrent onzeker ben, moeten
wij dat onderzoeken.--Onderzoek het dan maar.--

XII. Dat zullen wij hebben. Zeg mij dan eens, of gij het niet voor
regtvaardig houdt aan de overheden te gehoorzamen.--Ja.--Maar zijn
nu alle overheden in alle Staten onfeilbaar, of kunnen zij zich ook
vergissen?--Zij kunnen zich duchtig vergissen.--Maar als zij nu
wetten pogen te maken, maken zij die zeker deels goed, deels niet
goed?--Ik meen van ja.--Edoch goede wetten te maken is nuttige voor
zich zelven te maken, en niet goede niet nuttige.--Zoo is het.--En
wat zij als wet vaststellen, dat moeten de onderdanen doen, en dat is
regtvaardig.--Natuurlijk.--Dus is het volgens uwe woorden regtvaardig,
niet alleen het voor den sterksten nuttige te doen maar ook het
tegenovergestelde, het niet nuttige.--Wat zegt gij daar?--Hetzelfde
als gij, geloof ik. Maar wij willen het beter beschouwen.--Hebt gij
niet toegestemd, dat de regering, wanneer zij de onderdanen beveelt,
iets te doen, zich somtijds vergist omtrent hetgeen voor haar het
nuttigste is, en dat het voor de onderdanen regtvaardig is te doen
wat de regering beveelt. Hebt gij dat niet toegestemd?--Ik meen van
ja.--Meen er dan bij, dat gij toegestemd hebt, dat het ook regtvaardig
is het voor de overheden en de sterksten schadelijke te doen; want
wanneer de overheden bij ongeluk bevelen wat voor hen schadelijk is,
en gij beweert, dat het regtvaardig is te doen, wat zij bevelen, volgt
daar niet uit, o wijze ~Thrasymachus~! dat het dan regtvaardig is het
tegengestelde te doen van hetgeen gij zegt? Want dan wordt aan den
minderen bevolen te doen wat voor den sterksten schadelijk is.--Dat
volgt er duidelijk uit, ~Socrates~! zeide ~Polemarchus~.--Wel te
verstaan, zoo gij helpt om het er uit te halen, zeide ~Clitophon~, het
woord opnemende.--Die hulp is niet noodig, zeide ~Polemarchus~; want
~Thrasymachus~ zelf erkent, dat de overheden somtijds wat voor hen
nadeelig is bevelen, en dat het voor de onderdanen regtvaardig is dat
te doen.--Dat volgt zeker, ~Polemarchus~! omdat ~Thrasymachus~ gesteld
heeft, dat het regtvaardig is te doen, wat door de overheden bevolen
wordt.--En omdat hij ook gesteld heeft, ~Clitophon~! dat het voor den
sterksten nuttige regtvaardig is, en na beiden gesteld te hebben, heeft
toegestemd, dat de sterksten somtijds wat voor hen nadeelig is aan de
minderen en onderdanen voorschrijven. Volgens al die stellingen toch
is het voor den sterksten nuttige geen zier regtvaardiger dan het niet
nuttige.--Maar, zeide ~Clitophon~, hij meende met het nuttige voor den
sterksten hetgeen de sterkste nuttig voor zich oordeelt, en hij stelde,
dat de mindere dit doen moet, en dat dit regtvaardig is.--Maar dat
heeft hij niet gezegd, zeide ~Polemarchus~.--Het doet er niets toe,
zeide ik, ~Polemarchus~! maar zoo ~Thrasymachus~ het nu zóó zegt, laat
ons het dan maar zóó opvatten.

XIV. Zeg mij dan eens, ~Thrasymachus~! hebt gij met de bepaling van
het regtvaardige, als het voor den sterksten nuttige, slechts willen
zeggen: wat aan den sterksten nuttig voorkomt, hetzij het zulks is of
niet! moeten wij dat voor uw gevoelen houden?--Wel neen, zeide hij,
maar denkt gij dan, dat ik iemand, die dwaalt, wanneer hij dwaalt,
den sterksten noem?--Ik meende van ja, was mijn antwoord, daar gij
hebt toegestemd, dat de overheden niet onfeilbaar zijn, maar zich
somtijds vergissen.--~Socrates!~ gij zijt een woordverdraaijer. Heet
gij dan iemand arts, die zich omtrent de zieken vergist, voor zoover
hij zich vergist, of iemand, die fout rekent, wanneer hij fout rekent,
een rekenkundigen? Ik houd het daarvoor, dat wij alleen bij wijze van
spreken zeggen, dat de arts, of rekenkundige, of letterkundige eene
fout gemaakt heeft; maar dat eigenlijk ieder hunner, voor zoo ver hij
dat is, wat wij hem noemen, nooit fout doet: zoodat, om naauwkeurig
te spreken, daar gij toch zóó op naauwkeurigheid gesteld zijt, geen
kunstenaar zich ooit vergist. Want fouten maakt ieder door dien zijne
kunst hem ontschiet, dus door dien hij op dat oogenblik geen kunstenaar
is; zoodat een kunstenaar, of wijze, of overheidspersoon zich nooit
vergist, wanneer hij overheidspersoon, enz. is; hoewel ieder zegt: de
arts heeft zich vergist en de overheid heeft zich vergist. Houd dan
dit voor hetgeen ik heb willen zeggen. Dit nu druk ik letterlijk zóó
uit, dat de overheid, als overheid, niet misdoet, en niet misdoende het
voor haar nuttige beveelt, en dat de onderdaan dit doen moet. Zoodat
ik, gelijk in den beginne, het regtvaardige bepaal als het voor den
sterksten nuttige.

XV. Het zij zoo, ~Thrasymachus~! zeide ik, maar vindt gij dat ik de
woorden verdraai?--Wel zeker.--Meent gij dan, dat ik met kwade trouw
en om u er te doen inloopen die vraag gedaan heb?--Neen, maar dat weet
ik. Maar gij zult er niets mede vorderen; want ik zal uwe streken
wel merken, en u dus beletten mij in het naauw te brengen.--Dat
zal ik niet eens beproeven, mijn beste! Maar, om nu niet nog eens
dezelfde grap te hebben, verzoek ik u te bepalen, of gij met dien
overheidspersoon en dien sterksten, wiens voordeel de maatstaf is
van het voor den minderen regtvaardige, den zoogenaamden of den
eigenlijken bedoelt.--Ik bedoel hem, die in den allereigenlijksten
zin overheidspersoon is. Verdraai dat nu, en vit er op, zoo gij
kunt; want ik vraag u niet om verschooning. Maar gij zijt er niet
toe in staat.--Denkt gij dan, dat ik dwaas genoeg ben, om een leeuw
te willen scheren, of op ~Thrasymachus~ te vitten?--Gij hebt het
toch, met al uwe nietigheid, daar even beproefd.--Laat ons daar een
speldje bij steken. Maar zeg mij: die arts in den eigenlijken zin van
daar even, is dat een geldwinner of een genezer van zieken? Spreek
nu van hem, die in waarheid arts is.--Een genezer van zieken.--En
de stuurman? Is de goede stuurman een opperhoofd der schepelingen
of een schepeling?--Een opperhoofd der schepelingen.--Wij moeten nu
niet in aanmerking nemen, geloof ik, dat hij zelf op het schip is,
noch hem daarom schepeling noemen; want wij noemen hem geen stuurman,
omdat hij op het schip is, maar om zijne kunst en zijn gezag over de
schepelingen.--Dat is waar.--Is nu niet voor ieder ding een bepaald
iets nuttig?--Zekerlijk.--En is het niet de taak der kunst, voor ieder
het nuttige te zoeken en te verschaffen?--Juist.--En is er nu ook voor
iedere kunst iets nuttigs buiten haar, hetwelk zij noodig heeft, of is
iedere voor zich zelve genoeg, om zoo volmaakt mogelijk te zijn?--Hoe
meent gij dat?--Bij voorbeeld, wanneer gij mij vroegt, of het voor het
ligchaam genoeg is ligchaam te zijn, dan of het iets bovendien noodig
heeft; dan zou ik zeggen: Het heeft stellig iets bovendien noodig.
Immers omdat het ligchaam dikwijls niet wel is, en aan zich zelf niet
genoeg heeft, is de geneeskunst uitgevonden, en deze is er geheel op
ingerigt, om aan hetzelve het nuttige te verschaffen. Vindt gij, dat
deze bewering juist is, of niet?--Juist.--Maar is nu de geneeskunst
ook niet wel, of heeft eenige kunst eene aanvulling noodig, zoo als
de oogen het gezigt en de ooren het gehoor, en wordt er dus weder een
kunst vereischt, om het voor haar nuttige te zoeken en te verschaffen?
Is er ook in de kunst zelve een gebrek, en behoeft iedere kunst eene
andere, om het voor haar nuttige op te sporen, en die andere weder
eene derde, en zoo in het oneindige; of onderzoekt zij zelve het voor
haar nuttige? of liever, behoeft noch zij zelve noch eene andere het
voor haar gebrek nuttige op te sporen, daar geene kunst[12] eenige
fout of gebrek heeft, en ook niet bestemd is, om voor iets anders
dan voor hetgeen, waarvan zij de kunst is, het nuttige te zoeken;
terwijl zij zelve goed en zonder gebrek en onzuiverheid is, zoo lang
zij datgene is, wat zij eigenlijk wezen moet. Zie nu eens, wanneer
gij alles in den eigenlijken zin neemt, of het zóó is, of anders.--Ik
vind het zóó.--Dus zoekt de geneeskunst niet wat voor haar, maar wat
voor het ligchaam nuttig is?--Ja.--En de kunst der paardenfokkerij
zoekt niet het voor haar, maar het voor de paarden nuttige; en geene
andere kunst zorgt voor zich zelve, want zij behoeft het niet, maar
voor dat, waarvan zij de kunst is.--Dat vind ik ook, zeide hij.--Maar
~Thrasymachus~! de kunsten beheerschen en besturen datgene, waarvan
zij kunsten zijn.--Ook dit stemde hij zeer schoorvoetende toe.--Dus
zoekt of beveelt geene kunst wat voor den sterkeren en regerenden,
maar wat voor den minderen en voor haren onderdaan nuttig is.--Ook
dit gaf hij eindelijk toe, hoewel hij eerst nog tegenstribbelde. Toen
hij het echter had toegegeven, zeide ik: Dus onderzoekt of beveelt
geen arts, als arts, het voor hem, maar het voor den zieken nuttige;
want wij hebben toegestemd, dat de arts in den eigenlijken zin een
genezer, en in zooverre bestuurder der zieken is, maar geen geldwinner,
niet waar?--Ja.--En dat de stuurman eigenlijk een opperhoofd der
schepelingen, geen schepeling is?--Ja.--Dus zal dan ook zulk een
stuurman en opperhoofd niet bevelen, wat voor den stuurman, maar wat
voor den schepeling, die onder hem staat, nuttig is?--Dit stemde hij
met moeite toe.--Dus, ~Thrasymachus~! onderzoekt of beveelt ook niemand
anders in eenigen overheidspost, voor zoover hij overheidspersoon is,
wat voor hem, maar wat voor de onderdanen, wier belangen hij behartigt,
nuttig is, en hun nut en voordeel houdt hij bij al zijne woorden en
daden in het oog.

XVI. Toen wij nu zoover met ons gesprek gekomen waren, en allen
duidelijk merkten, dat het oogpunt, waaruit de regtvaardigheid
beschouwd werd, geheel veranderd was, zeide ~Thrasymachus~ op
eens, in plaats van te antwoorden: ~Socrates!~ hebt gij ook eene
kindermeid?--Hoe zoo? zeide ik.--Wel, die verwaarloost u dan, terwijl
uwe neus verstopt is, en snuit u niet, hoe zeer gij het noodig hebt,
daar gij niet eens herders en schapen kunt onderscheiden.--Wat moet dat
beduiden? zeide ik.--Niets anders, dan dat gij meent, dat de herders of
ossendrijvers het nut van de schapen of ossen zoeken, en die met een
ander doel vet maken en verzorgen dan ten voordeele van hunne heeren
en van zich zelven, en dat de overheden in de steden, zoo zij waarlijk
regeren, anders over de onderdanen denken dan een herder over de
schapen, en dag en nacht iets anders zoeken dan hun eigen voordeel[13].
En gij zijt zoover van de wijs ten opzigte van het regtvaardige en
de regtvaardigheid en het onregtvaardige en de onregtvaardigheid,
dat gij niet merkt, hoe de regtvaardigheid en het regtvaardige
goed en nuttig is voor een ander, namelijk voor den sterkeren en
den regeringspersoon, maar louter nadeel voor den minderen en den
onderdaan; terwijl daarentegen de onregtvaardige over die waarlijk
onnoozelen en regtvaardigen heerscht, doch zij als onderdanen tot nut
verstrekken voor hem, die sterker is, en door hunne diensten wel hem
gelukkig maken, maar geenszins zich zelven. Maar, onnoozele ~Socrates~!
gij moet het zóó beschouwen, om in te zien, dat een regtvaardig
mensch overal minder heeft dan een onregtvaardige. Vooreerst zult
gij bij den afloop van ondernemingen, die zij gemeenschappelijk
hebben tot stand gebragt, nooit zien, dat de regtvaardige meer heeft
dan de onregtvaardige, maar integendeel minder; verder betaalt een
regtvaardige bij alle opbrengsten en belastingen meer van een gelijk
vermogen, en de onregtvaardige minder, eindelijk, wint de eerste bij
gunstige gelegenheden, om het geld van den staat op te steken, niets,
en de andere veel. Immers wanneer beiden een overheidsambt bekleeden,
gaan behalve andere schade de bijzondere zaken van den regtvaardigen
door verwaarloozing achteruit, en door zijne regtvaardigheid bekomt
hij niets uit de schatkist, terwijl hij in haat komt bij zijne
bloedverwanten en vrienden, omdat hij ze niet tegen de billijkheid
wil bevoordeelen, maar de onregtvaardige heeft van dat alles het
tegenovergestelde. Want ik heb hierbij het oog op iemand, die in de
gelegenheid is, om groote winsten te doen. Zulk eenen moet gij dus
beschouwen, zoo gij wilt oordeelen, hoe veel nuttiger het voor ieder
afzonderlijk is onregtvaardig dan regtvaardig te zijn. En dit zult gij
het duidelijkst inzien, wanneer gij het oog vestigt op de volkomenste
onregtvaardigheid, en die den onregtvaardigen het allergelukkigst
maakt, maar zijne slagtoffers en hen, die niet onregtvaardig willen
handelen, het allerongelukkigst. Dit is de tiranny[14], die niet met
stukjes en beetjes het goed van anderen in het geheim of gewelddadig
ontvreemdt, maar het gewijde en het ongewijde, het goed van enkelen en
van den staat met éénen slag inpakt. Wanneer iemand in één dier punten
onregtvaardig handelt en dit niet kan verbergen, wordt hij gestraft, en
moet groote schande verduren, want die zulke stukjes bedrijven, heeten
heiligschenders, menschendieven, inbrekers, roovers, enz.; maar wanneer
iemand niet slechts het geld zijner medeburgers maar hen zelve in zijne
magt weet te krijgen, dan wordt hij, in plaats van die leelijke namen,
door zijne medeburgers en door alle anderen, die hooren, dat hij de
geheele onregtvaardigheid begaan heeft, een gunsteling van de fortuin
genoemd; want men scheldt niet op de onregtvaardigheid, uit vrees voor
het doen, maar voor het ondervinden van onregtvaardige handelingen. Zoo
is dan, ~Socrates~! de ten top gevoerde onregtvaardigheid sterker en
vrijer en koninklijker dan de regtvaardigheid, en, zoo als ik van den
beginne zeide, het regtvaardige is het voor den sterkeren nuttige, maar
de onregtvaardige behartigt zijn eigen nut en voordeel.

XVII. Toen ~Thrasymachus~ dit gezegd had, was hij voornemens heen te
gaan, nadat hij als een badknecht ons had overgoten met eene groote
hoeveelheid van woorden. De aanwezigen echter lieten dit niet toe, maar
drongen hem te blijven en van het gezegde rekenschap te geven. Ook ik
voegde mijn dringend verzoek bij het hunne, en zeide: ~Thrasymachus!~
gij hebt daar zulk een belangrijk onderwerp ter tafel gebragt, en wilt
nu heengaan, voor dat gij behoorlijk met ons hebt onderzocht, of het
zóó is, of anders. Of meent gij een punt van ondergeschikt belang te
hebben aangeroerd, en niet het beginsel, waarnaar ieder onzer zijn
leven moet inrigten, om het meeste geluk te genieten?--Maar denk ik er
dan anders over? zeide hij.--Het schijnt zoo, zeide ik, tenzij wij u
onverschillig zijn, en het u niet schelen kan, of wij beter of slechter
leven, nu wij onkundig zijn van hetgeen gij zegt te weten. Maar mijn
beste! wees zoo goed dit ook aan ons te verklaren; het zal u geen
kwaad doen, zoo gij ons, zoo velen als wij zijn, eene weldaad bewijst.
Want ik voor mij verzeker u, dat ik u niet geloof en niet van gevoelen
ben, dat de onregtvaardigheid voordeeliger is dan de regtvaardigheid,
zelfs wanneer men haar laat begaan en niet verhindert in hetgeen zij
doen wil. Maar, mijn vriend, stel dat iemand onregtvaardig is, en òf
in ’t verborgen òf door zijne magt gerust onregtvaardig kan handelen;
toch overtuigt hij mij niet, dat onregtvaardigheid voordeeliger is
dan regtvaardigheid. Ditzelfde is welligt met nog anderen dan mij het
geval. Overtuig ons dan naar behooren, dat wij verkeerd doen, zoo
wij de regtvaardigheid boven de onregtvaardigheid verkiezen.--Maar
hoe zal ik u overtuigen? zeide hij. Want zoo gij door het gezegde
niet overtuigd zijt, wat kan ik dan verder doen? Moet ik dan die
denkbeelden in uwe ziel ingieten?--Wel neen! dat niet; maar vooreerst,
blijf bij uwe grondstellingen, of zoo gij die verandert, geef dat dan
duidelijk te kennen en zoek ons niet te foppen. Nu echter ziet gij,
~Thrasymachus~! want wij moeten het vorige nog eens in het oog vatten,
dat gij, na van den arts in den eigenlijken zin gesproken te hebben,
den herder niet meer in den eigenlijken zin hebt willen nemen, maar
beweert, dat hij, voor zoo ver hij herder is, de schapen niet weidt,
ten einde hun nuttig te wezen, maar als een smulpaap, die plan heeft
een goeden schapenbout te eten, of als een koopman, die ze verkoopen
wil; niet als een herder. En toch heeft de herderskunst geen ander doel
dan hetgeen haar toevertrouwd is, zoo goed mogelijk te maken, terwijl
zij zelve, wat hare eigenaardige voortreffelijkheid aangaat, genoeg
is toegerust, om tot het zijn van herderskunst niets anders noodig
te hebben. Evenzoo hield ik het nu ook voor ons noodzakelijk toe te
stemmen, dat alle overheid in elk vak van bestuur, voor zoo ver zij
overheid is, niemands voordeel zoekt dan dat van den onderdaan, die
haar is toevertrouwd. Of meent gij, dat de overheden in de steden, voor
zoover zij wezenlijk overheden zijn, uit eigen verkiezing het bewind
voeren?--Neen, zeide hij, maar dat weet ik zeker.

XVIII. Maar, ~Thrasymachus~! merkt gij dan niet, dat geen
overheidspersoon uit vrije beweging het bewind voert, maar allen loon
vorderen, daar niet zij, maar de onderdanen, bij hunne regering belang
hebben? Zeg mij dan eens dit. Beweren wij niet, dat iedere kunst zich
daardoor van de anderen onderscheidt, dat zij eene verschillende
strekking heeft? Antwoord mij nu niet tegen uwe meening, opdat wij
vooruitkomen.--Ja daardoor onderscheidt zij zich.--En verschaft iedere
kunst niet een aan haar alleen eigen voordeel, b. v. de geneeskunst
gezondheid, de stuurmanskunst veiligheid op zee, en de andere
evenzoo?--Ja.--En zoo ook de kunst van geldverdienen geld, want dat is
hare strekking[15]. Of houdt gij de geneeskunst en de stuurmanskunst
voor één en dezelfde? en zoo gij alles, zoo als is afgesproken, in den
eigenlijken zin neemt, onderscheidt gij ze dan niet veel meer, al wordt
ook soms een stuurman door de zeelucht gezond?--Ja zeker onderscheid
ik ze.--En evenmin, denk ik, verwart gij de kunst van geldverdienen
met de geneeskunst, al verdient iemand geld door het geven van
geneesmiddelen?--Wel neen.--En hebben wij niet toegestemd, dat iedere
kunst hare eigenaardige nuttigheid heeft?--Ja.--Wanneer dus alle
kunstenaars een gelijksoortig voordeel genieten, dan is het duidelijk,
dat zij allen daartoe buiten hunne kunst nog een gelijksoortig
middel aanwenden.--Het schijnt zoo.--Wij moeten dus zeggen, dat de
kunstenaars geldverdienen en hun voordeel doen, door de kunst van
geldverdienen bij hunne andere bezigheid uit te oefenen.--Dit stemde
hij schoorvoetend toe.--Derhalve heeft ieder, die geld verdient, dit
voordeel niet van zijne kunst, maar, wanneer alles in den eigenlijken
zin moet genomen worden, dan veroorzaakt de geneeskunst gezondheid, en
de kunst van geldverdienen geld; de bouwkunst woningen, en de kunst
van geldverdienen, die met haar te gelijk wordt uitgeoefend, geld; en
aldus doen ook de overigen ieder haar werk, en behartigen het voordeel
van hetgeen haar is toevertrouwd. Maar zoo zij niet om loon worden
uitgeoefend, heeft dan de kunstenaar wel eenig nut van zijne kunst?--Ik
zou zeggen, neen.--En doet hij ook geen nut wanneer hij voor niet
werkt?--Dat wel.--Dus is het dan nu duidelijk, ~Thrasymachus~! dat
geene kunst en geene overheid haar eigen voordeel zoekt, maar, zoo
als wij reeds gezegd hebben, de zaken van den onderdaan besturende,
daarbij het nut van hem, die minder is, op het oog heeft, niet dat van
den sterksten. Daarom, vriend ~Thrasymachus~! zeide ik daar even, dat
niemand uit eigen verkiezing het bewind voeren en de verwarde zaken
van anderen wil in orde brengen, maar dat zij loon vorderen, daar hij,
die goed eene kunst uitoefent, daarbij nooit zijn eigen voordeel,
maar veeleer dat van het voorwerp der kunst bevordert, waarom ook als
drangreden tot het aannemen van overheidsambten loon, b. v. geld, of
eer, of boete, zoo men het afslaat, noodzakelijk is.

XIX. Hoe meent gij dat, ~Socrates~! zeide ~Glauco~. Want de twee eerste
soorten van loon ken ik, maar ik vat niet, wat gij met die boete
meent, en hoe gij haar mede rekent bij het spreken over loon.--Dus,
zeide ik, vat gij het loon niet der uitstekendsten, om hetwelk de
besten het bestuur aanvaarden? Of weet gij niet, dat geldgierigheid
en eerzucht gewoonlijk wordt afgekeurd?--Ja ik.--Daarom willen de
goeden niet om geld of eer het bewind voeren; want zij willen niet
door openlijk geld aan te nemen, of het zich heimelijk toe te eigenen,
den naam van huurlingen of van dieven bekomen; en evenmin om eer, want
zij zijn niet eerzuchtig. Dus wordt er dwang en boete vereischt, om
hen tot het aannemen van het bestuur te noodzaken, en daarom schijnt
men het schandelijk te vinden, zoo iemand uit eigen beweging eene
overheidsbetrekking zoekt, en niet wacht tot hij gedwongen wordt die
aan te nemen. Nu bestaat de grootste boete daarin, dat zij, zoo zij
niet zelve regeren willen, in de magt komen van minder goeden dan
zij, en uit vrees daarvoor, geloof ik, dat de goeden het bewind op
zich nemen. En dan aanvaarden zij het niet als iets goeds, dat hun
veel genoegen zal verschaffen, maar als iets onvermijdelijks, en dat
zij niet aan anderen, die er even goed of beter voor berekend zijn,
kunnen opdragen. Daarom denk ik, dat, zoo er eens een staat van enkel
goede menschen bestond, het niet regeren daar evenzeer zou gezocht
worden als tegenwoordig het regeren, en dat het dan zou blijken,
dat de ware regent niet zijn nut zoekt, maar dat van den onderdaan,
en bij gevolg ieder verstandig mensch liever onder het bestuur van
anderen wil staan, dan zich zelven met het bewind te belasten. Zoo
geef ik dan geenszins aan ~Thrasymachus~ toe, dat het regtvaardige
het voor den sterksten nuttige is; doch hierover nader, want wat
~Thrasymachus~ nu zegt, dat het leven van den onregtvaardigen veel
beter is dan dat van den regtvaardigen, vind ik van veel meer gewigt.
Daarom vraag ik u, ~Glauco~! wat gij verkiest, en wat u het meest
met de waarheid schijnt overeen te komen.--Dat het leven van den
regtvaardigen voordeeliger is.--Maar gij hebt toch gehoord, hoe vele
voorregten der onregtvaardigheid ~Thrasymachus~ daar even opsomde.--Ja
wel, maar ik geloof hem niet.--Willen wij hem dan trachten om te
praten, zoo wij kans zien aan te toonen, dat zijne meening verkeerd
is.--Gaarne.--Zoo wij dan, hem tegensprekende, stelling tegen stelling
zetten en de voorregten der regtvaardigheid opsommen, en dan hij
weer, en wij vervolgens nog eens, dan is het noodig de voorregten aan
weerskanten te tellen en te wegen, en dan moeten er regters zijn om
vonnis te vellen; maar zoo wij het, gelijk daareven, punt voor punt
zamen trachten eens te worden, dan zullen wij regters en redenaars
tevens zijn.--Juist.--Wat bevalt u dan nu het beste?--Het laatste zeide
hij[16].--

XX. Komaan dan, ~Thrasymachus~! zeide ik, antwoord ons eens van
voren af aan. Gij beweert dus, dat de volmaakte onregtvaardigheid
voordeeliger is, dan de volmaakte regtvaardigheid.--Ja zeker,
beweer ik dat, en ik heb reeds gezegd, waarom.--Maar hoe stelt
gij het dan hiermede? Noemt gij niet de ééne deugd, de andere
ondeugd?--Natuurlijk.--Immers de regtvaardigheid deugd en de
onregtvaardigheid ondeugd?--Waarschijnlijk, zeide hij, omdat ik de
onregtvaardigheid voor nuttig, de regtvaardigheid voor nutteloos
houd.--Maar hoe dan?--Het tegenovergestelde.--Noemt gij dan de
regtvaardigheid ondeugd?--Neen, maar naïve onschuld.--En dan de
onregtvaardigheid zeker schuld.--Neen, maar schranderheid.--Dus,
~Thrasymachus~! houdt gij de onregtvaardigen voor schrander en
goed?--Ja, zoo zij volkomen onregtvaardig kunnen zijn, en steden
en volken aan zich kunnen onderwerpen. Of meent gij, dat ik van
zakkenrollers spreek? Dat is ook wel voordeelig, zoo het verborgen
blijft, maar het kan bij het andere niet halen.--Ik begrijp zeer goed,
wat gij bedoelt; maar het bevreemdt mij, dat gij de onregtvaardigheid
als deugd en wijsheid en de regtvaardigheid als het tegenovergestelde
beschouwt.--En toch doe ik dat.--Dit is nog sterker dan het vorige,
mijn vriend! en waarlijk niet ligt om tegen te spreken. Want zoo gij
steldet, dat de onregtvaardigheid nuttig is, maar ze toch, gelijk
anderen, voor ondeugd en voor iets schandelijks hieldt, dan konden
wij er op de gewone wijs nog iets tegen zeggen; nu echter merk ik,
dat gij zeggen wilt, dat zij schoon en sterk is, en haar ook al
de andere eigenschappen zult toekennen, die men gewoonlijk aan de
regtvaardigheid toekent, daar gij haar als deugd en wijsheid hebt
durven beschouwen.--Dat raadt gij goed.--En toch moeten wij niet
aarzelen uwe bewering te onderzoeken, zoo lang wij ten minste gelooven,
dat gij in ernst spreekt. Want, ~Thrasymachus~! ik geloof nu waarlijk,
dat gij niet schertst, maar wat gij zegt, inderdaad voor waarheid
houdt[17].--Wat raakt het u, of ik het voor waarheid houd of niet;
weerleg maar wat ik gezegd heb.--Het raakt mij eigenlijk niet, zeide
ik. Maar beproef mij nu nog hierop te antwoorden. Gelooft gij, dat een
regtvaardige meer dan een regtvaardige zou willen hebben?--Wel neen!
want dan was hij niet beleefd en onschuldig.--En meer, dan hij door
regtvaardige daden bekomen kon?--Ook niet.--En zou hij meer willen
hebben dan een onregtvaardige, en dat regtvaardig vinden of niet?--Hij
zou het wel zoo vinden en willen, maar niet kunnen.--Dat vraag ik niet,
maar of niet een regtvaardige evenveel als een regtvaardige en meer
dan een onregtvaardige zou willen hebben.--Ja, zoo is het.--En zou een
onregtvaardige niet meer dan een regtvaardige en dan door regtvaardige
middelen verkregen wordt, willen hebben?--Natuurlijk, daar hij meer
dan alle anderen zou willen hebben.--En zal dan ook een onregtvaardige
niet meer willen hebben dan een onregtvaardige en dan hetgeen hij door
onregtvaardige middelen bekomt, en zal hij niet zijn best doen, om zelf
het meest van allen te bekomen?--Juist.--

XXI. Dus zeggen wij dan aldus: De regtvaardige begeert niet meer
te hebben dan de aan hem gelijke, maar wel dan de ongelijke, doch
de onregtvaardige begeert meer te hebben dan de gelijke en dan de
ongelijke.--Goed gezegd.--En de onregtvaardige is wijs en goed, maar
de regtvaardige geen van beiden.--Ook dat is juist.--En gelijkt ook
de onregtvaardige niet op den wijzen en goeden, maar de regtvaardige
op geen van beiden.--Het spreekt van zelfs, dat, die zóó is, ook
daarop gelijken moet; en, die zóó niet is, niet.--Best. Dus is
ieder hunner zoodanig als die, waarop hij gelijkt.--Maar wat moet
dat?--Vooreerst nog niets. Maar, ~Thrasymachus~! gij maakt immers
onderscheid tusschen bedrevenen en onkundigen in de muzijk?--Ja.--Wien
noemt gij wijs, en wien niet wijs?[18]--Den bedrevenen noem ik
wijs, den onkundigen niet wijs.--En voor zoo ver hij wijs is goed,
voor zoo ver hij niet wijs is slecht?--Ja.--En oordeelt gij niet
eveneens over de al of niet bedrevenen in de geneeskunst?--Ja.--Maar
gelooft gij dan nu, mijn beste! dat een bedrevene in de muzijk bij
het spannen of los maken van de snaren verlangen zou, of aanspraak
zou maken, om meer te hebben dan een bedrevene?--Wel neen.--En meer
dan een onkundige?--Ja zeker.--En een geneeskundige, zou die ten
opzigte van eten of drinken meer willen hebben dan een geneeskundige
of dan hetgeen de geneeskunst voorschrijft?[19]--Zeker niet.--Maar
wel meer dan de onbedrevene?--Ja.--En zie dan eens bij elke kunst
en elk gebrek aan kunst, of eenig kenner iets meer zou willen
doen of zeggen dan een ander kenner, dan wel of hij bij dezelfde
handeling even veel zou willen hebben als de aan hem gelijke.--Het
laatste is onvermijdelijk, geloof ik.--Maar zou niet de onkundige
meer willen hebben niet alleen dan de kundige, maar ook dan de
onkundige?--Waarschijnlijk.--En de kennende is wijs?--Ja.--En de wijze
goed?--Ja.--Dus zal de goede en wijze niet meer willen hebben dan de
aan hem gelijke, maar wel dan de ongelijke en tegengestelde.--Het
schijnt zoo.--En de slechte en onwetende wil meer hebben dan de gelijke
en dan de tegengestelde?--Waarschijnlijk.--Edoch, ~Thrasymachus~!
zagen wij niet, dat de onregtvaardige meer wil hebben dan de ongelijke
en dan de gelijke? of hebt gij dat niet beweerd?--Ja.--En dat de
regtvaardige niet meer wil hebben dan de gelijke, maar wel dan de
ongelijke?--Ja.--Dus gelijkt de regtvaardige op den wijzen en goeden,
de onregtvaardige op den slechten en onwetenden.--Ja.--Edoch wij
kwamen overeen, dat ieder was, zoo als die, waarop hij geleek.--’t Is
waar.--Dus blijkt het, dat de regtvaardige goed en wijs is, maar de
onregtvaardige onwetend en slecht[20].

XXII. Dit alles gaf ~Thrasymachus~ wel toe, doch niet zoo gemakkelijk
als ik het nu vertel, maar gedwongen en op zijn best, terwijl hij
geweldig zweette, door dien het heel warm was. Toen zag ik ook, wat ik
nog nooit gezien had, dat ~Thrasymachus~ een kleur kreeg.

Nadat wij het waren eens geworden, dat de regtvaardigheid deugd
en wijsheid, maar de onregtvaardigheid slechtheid en dwaasheid
is, zeide ik: dit hebben wij dus uitgemaakt, maar is er ook niet
gezegd, dat de onregtvaardigheid sterk is? Herinnert gij u dat nog,
~Thrasymachus~?--Ja, zeide hij, maar wat gij nu zegt bevalt mij niet,
en ik heb er heel wat tegen in te brengen; doch ik weet dat, zoo ik
het doe, gij zeggen zult, dat ik doorsla[21]. Laat mij dus spreken
zoo veel als ik wil, of, zoo gij vragen wilt, vraag dan, en dan zal
ik als tegen een oud wijf, dat spookhistories vertelt, ja zeggen en
knikken of schudden.--Volstrekt niet tegen uwe overtuiging in, zeide
ik.--Zoo als gij wilt, daar gij mij niet laat uitpraten. Maar wat kunt
gij meer verlangen?--Niets, maar, wanneer gij dit doen wilt, zoo doe
het; dan zal ik vragen.--Vraag op!--Dan vraag ik, om alles geregeld te
overzien, hetzelfde als daareven, namelijk, wat de verhouding is van
de regtvaardigheid tot de onregtvaardigheid. Want er is gezegd, dat
de onregtvaardigheid sterker is dan de regtvaardigheid, maar, nu de
regtvaardigheid wijsheid en deugd is, zal het gemakkelijk blijken, dat
zij sterker is dan de onregtvaardigheid, dat is dan de domheid. Niemand
zou daar eigenlijk zwarigheid in zoeken, doch, ~Thrasymachus~! ik wil
het niet zoo eenvoudig hebben, maar het liever aldus beschouwen. Stemt
gij toe, dat er onregtvaardige staten zijn, en dat de eene staat den
anderen, ja vele anderen, onregtvaardig verdrukken kan?--Zekerlijk. En
dit zal de beste en die het meest volmaakt onregtvaardig is, het meest
doen.--Juist, zeide ik, dat volgt uit uwe vorige stellingen. Maar let
nu eens hier op. Kan een staat zonder regtvaardigheid de overmagt
krijgen, en behouden, of heeft hij daartoe regtvaardigheid noodig?--Zoo
de regtvaardigheid, gelijk gij daar even gezegd hebt, wijsheid is, dan
heeft hij haar noodig, maar, volgens mijne leer, onregtvaardigheid.--Ik
ben in mijn schik, ~Thrasymachus~! dat gij niet alleen knikt en schudt,
maar heel mooi antwoordt.--Dat doe ik om u genoegen te geven.--Daar
doet gij goed aan, ga zoo voort en zeg mij, of gij meent dat een
staat, of een leger, of eene rooverbende, of eenige andere troep, die
met gemeenschappelijke krachten eenig onregt wil uitvoeren, iets zou
kunnen verrigten, zoo de deelgenooten van die onderneming elkander
onregt aandeden.--Wel neen.--Dus zeker meer, zoo zij elkander geen
onregt deden.--Ja zeker.--De onregtvaardigheid brengt dan ook twist
voort, ~Thrasymachus~! en haat en tweedragt, maar de regtvaardigheid
eensgezindheid en vriendschap: niet waar?--Het zij zoo! om u niet tegen
te spreken.

XXIII. Goed, zeide ik, mijn beste! zeg mij nu dit nog. Zoo de
onregtvaardigheid waar zij komt haat veroorzaakt, zal zij dan niet
bij slaven en vrijen door hare verschijning haat en tweedragt
verwekken, en het onmogelijk maken iets gemeenschappelijk te
verrigten?--Noodzakelijk.--En wanneer zij bij twee personen ontstaat,
zullen die dan niet overhoop raken en elkander en den regtvaardige tot
vijanden zijn?--Ja.--Maar, mijn vriend! zoo nu de onregtvaardigheid bij
één persoon ontstaat, verliest zij dan hare kracht, of heeft zij die
behouden?--Zij heeft die behouden.--En blijkt die kracht niet daarin te
bestaan, dat zij wat haar opneemt, hetzij een staat, of een geslacht,
of een leger of wat dan ook, vooreerst door innerlijke tweedragt
buiten staat stelt, om zelf iets uit te rigten, en ze vervolgens tegen
zich zelven en tegen alle anderen, vooral de regtvaardigen, vijandig
maakt?--Ja.--En wanneer zij in één persoon wordt opgenomen, zal zij
dan niet alles veroorzaken, wat uit haren aard volgt, en hem vooreerst
verhinderen te handelen, doordien hij met zich zelven in strijd is,
en vervolgens tegen zich zelven en tegen alle anderen, vooral tegen
de regtvaardige, vijandig maken; niet waar?--Ja.--En de Goden zijn
immers ook regtvaardig, mijn vriend?--Och ja wel, zeide hij.--Dus zal
de onregtvaardige een vijand der Goden zijn, ~Thrasymachus~! en de
regtvaardige hun vriend.--Vermaak u gerust met die redenering, ik zal
u niet tegenspreken, om bij hen niet in ongunst te komen[22].--Komaan!
voltooi dan mijn vermaak door zóó te blijven antwoorden. Wij hebben nu
gezien, dat de regtvaardigen wijzer en beter zijn, en meer in staat
om te handelen, ja, dat de onregtvaardigen niets gezamenlijk kunnen
verrigten; en dat, zoo eenige personen gezamenlijk eene moeijelijke
daad volvoeren, wij ze niet volkomen onregtvaardig kunnen noemen,
daar zij dan elkander niet met rust zouden laten, maar er onder hen
nog eenige regtvaardigheid moet aanwezig zijn, waardoor zij ten
minste elkander niet te gelijk met hunne slagtoffers onregtvaardig
behandelen, en waardoor zij dat uitvoeren, wat zij nog uitvoeren;
zoodat zij wel onregtvaardige daden ondernemen, maar toch slechts half
bedorven zijn, daar de geheel bedorvenen en volkomen onregtvaardigen
volstrekt niets kunnen uitvoeren. Dat dit zoo is begrijp ik heel goed,
maar niet zoo als gij in het begin gesteld hebt. Nu moeten wij echter
nog onderzoeken, wat wij tot nu toe bewaard hebben, of de regtvaardigen
een beter leven hebben en gelukkiger zijn, dan de onregtvaardigen.

Uit het gezegde zou het reeds volgen, geloof ik, maar wij moeten
het toch beter onderzoeken. Want wij spreken niet over koetjes en
kalfjes, maar over de wijze, waarop men leven moet.--Onderzoek het
dan maar.--Komaan! zeg mij dan, of gij oordeelt, dat een paard zijn
eigen werk heeft.--Ja.--En verstaat gij door het werk van een paard
of van iets anders, niet dat, wat daarmede alleen of althans het
best kan uitgevoerd worden?--Dat begrijp ik niet.--Zóó dan! Kunt gij
met iets anders zien dan met de oogen?--Neen.--En met iets anders
hooren, dan met de ooren?--Neen.--Dus kunnen wij dat als het werk
dier zintuigen aanmerken.--Ja.--Zoudt gij niet met een zwaard en eene
zeis de ranken van een wijnstok kunnen afsnijden?--Och ja.--Maar
nergens beter mede, geloof ik, dan met een snoeimes, dat daarvoor
gemaakt is.--Natuurlijk.--Dus kunnen wij dat als deszelfs werk
beschouwen?--Juist.

XXIV. Nu zult gij, geloof ik, beter kunnen begrijpen, wat ik daareven
vroeg, of ieders werk niet dat is, wat daardoor alleen of althans het
beste kan verrigt worden.--Ja, nu begrijp ik het, en dat houd ik ook
voor ieders werk.--Goed. En heeft ook niet alles, wat een bepaald
werk heeft, eene bepaalde deugd? Wij willen dezelfde voorbeelden
gebruiken. De oogen hebben immers een werk?--Ja.--En hebben zij ook
eene deugd?--Zeker.--En ook de ooren hebben werk?--Ja.--En deugd?--Ook
deugd.--En geldt ditzelfde niet van alle andere dingen?--Ja.--En zouden
nu de oogen hun werk goed kunnen verrigten, zoo zij hunne deugd niet
hadden, maar in plaats daarvan ondeugd?--Wel neen, want gij meent,
denk ik, blindheid in plaats van gezigt.--Ja, want dat is hunne deugd,
en het komt er hier op aan, of niet al wat werkt door zijne deugd,
zijn werk goed zal verrigten, en door zijne ondeugd, slecht.--Dat
is waar.--Dus zullen ook de ooren, zoo zij hunne deugd missen, hun
werk slecht verrigten?--Natuurlijk.--En datzelfde kunnen wij dus op
alle dingen toepassen?--Ik vind van ja.--Komaan dan! onderzoek nu
dit nog. Heeft ook de ziel een werk, dat door niets beter dan door
haar kan gedaan worden? b. v. verzorgen, en besturen, en raadplegen
en wat dies meer zij, zou men dat wel met regt aan iets anders dan
aan de ziel als eigen werk kunnen toeschrijven?--Wel neen!--En het
leven, is dat ook niet een werk van de ziel?--Zekerlijk.--En heeft
de ziel ook niet hare deugd?--Ja.--En, ~Thrasymachus~! zal eene ziel
ooit haar werk goed verrigten, zoo zij van hare deugd verstoken is,
of is dat onmogelijk?--Dat is onmogelijk.--Dus moet men met eene
slechte ziel slecht besturen en verzorgen, maar met eene goede ziel
alles goed doen.--Noodzakelijk.--En zijn wij het niet eens geworden,
dat de regtvaardigheid deugd der ziel is, maar de onregtvaardigheid
ondeugd?--Ja.--Dus zal de regtvaardige ziel en de regtvaardige
mensch goed leven, maar de onregtvaardige slecht.--Dat schijnt zoo,
volgens uwe redenering.--Edoch die goed leeft is gelukkig, die kwaad
leeft ongelukkig.--Natuurlijk.--Dus is de regtvaardige gelukkig, de
onregtvaardige ongelukkig.--Het zij zoo.--Maar ongelukkig te zijn is
niet voordeelig, gelukkig te zijn wel.--Dat spreekt.--Dus, mijn goede
~Thrasymachus~! is de onregtvaardigheid nooit voordeeliger dan de
regtvaardigheid.--Vermaak u daarmede op de Bendidien, ~Socrates~!--En
dat vermaak heb ik aan u te danken, ~Thrasymachus~! daar gij goed op
mij geworden zijt en uwe drift hebt doen bedaren. Ik ben echter door
mijne, niet door uwe schuld, nog niet tevreden, maar gelijk gulzige
menschen van alles, wat wordt rondgedragen, willen proeven, voordat zij
het vorige nog goed genoten hebben, zoo vind ik, dat ook wij, voordat
wij het eerste punt, wat regtvaardigheid is, goed hadden uitgemaakt,
dat hebben laten loopen en zijn gaan onderzoeken, of zij ondeugd en
domheid, of deugd en wijsheid is, en ons vervolgens door de vraag, of
de onregtvaardigheid nuttiger is, dan de regtvaardigheid, hebben laten
wegslepen, en het vorige hebben laten loopen, zoodat ik nu eigenlijk
uit dit gesprek nog niets weet. Want zoo lang ik niet weet, wat de
regtvaardigheid is, zal ik moeijelijk kunnen oordeelen, of zij eene
deugd is of niet, en hij, die haar heeft, ongelukkig is of gelukkig.


                               Voetnoten

[1] De Godin ~Bendin~, wier dienst eerst onlangs uit Thracie naar
Athene was overgebragt.

[2] Ieder der mededingers zat te paard. Ieder wachtte zijnen voorman
op, die hem de fakkel brandend moest brengen, opdat hij die brandend
aan den volgenden zou overgeven.

[3] Seriphus is een der nietigste eilandjes van den Griekschen archipel.

[4] ~Cicero~ heeft reeds gezien, dat ~Plato~ ~Cephalus~ verwijdert, om
zulk een eerbiedwaardig persoon niet in eene met zijne jaren minder
strookende rol te doen optreden (Zie ~Stallbaums~ noot). Hij komt
slechts in de inleiding voor, waar ~Plato~ hem waarschijnlijk vermeld
heeft, om daardoor aan zijne inborst hulde te doen, en tevens het
einde van het geheele werk voor te bereiden, door de rust en kalmte,
die een regtvaardig leven bij het naderen van den dood geeft, hier
aanschouwelijk voor te stellen.

[5] De Grieken noemden alles toespijs behalve het brood.

[6] De citherspeler is natuurlijk maar een voorbeeld, daar ~Socrates~
hier even goed alle andere kunstenaars en alle andere kunsten had
kunnen noemen.

[7] De sophisten verwijten ~Socrates~ bij ~Plato~ telkens, dat hij
alleen vraagt en nooit zijne meening zegt; en zij houden het vragen
voor veel gemakkelijker dan het verklaren en beredeneren van zijn
eigene meening. Dit laatste is wel op zich zelf waar, doch hij, die
de Socratische vraagmethode eenigzins opmerkzaam beschouwd heeft, zal
toestemmen, dat zij lang en breed van het gewone vragen verschilt, en
eigenlijk een andere vorm van bewijs is, daar ~Socrates~ zijne vragen
steeds zóó inrigt, dat op elke vraag maar één antwoord kan gegeven
worden, en dat antwoord telkens het punt aangeeft, dat door den gang
der redenering gevorderd wordt.

[8] Dit ziet op het Grieksche bijgeloof, dat zou iemand door een’ wolf
werd aangezien voor hij zijne oogen op den wolf gevestigd had, daardoor
zijne stem verloren ging.

[9] Het is bekend, dat ~Socrates~ doodarm was en toch van niemand geld
vorderde, hoewel hij ongevraagde geschenken gaarne aannam; hetwelk
hier niet op hetzelfde neêrkwam, dewijl hij den schijn van onderwijs
te geven zoo veel mogelijk vermeed. Deze zijne onbaatzuchtigheid
wordt door zijne leerlingen telkens in het licht gesteld, en met de
inhaligheid der Sophisten vergeleken.

[10] ~Socrates~ was door het orakel van ~Apollo~ te Delphi de wijste
der stervelingen genoemd. Hij zelf stelde die wijsheid daarin, dat
alleen hij niet meer kennis voorwendde dan hij werkelijk bezat, maar
ronduit zijne onwetendheid bekende. _Apologie_, hoofdst. V-IX. Zijn
doel was klaarblijkelijk zijne toehoorders zelve aan het denken te
helpen, zonder voor zich iets anders te verlangen dan den roem, dat hij
hun den eersten stoot had gegeven. Zie ~Theaetetus~. Hoofdst. VI. VII.

[11] Hieruit blijkt volstrekt niet, dat ~Socrates~ die bepaling
goedkeurde, daar hij ze hier alleen vasthoudt, om ~Thrasymachus~ te
bestrijden. Later zal het blijken, dat ~Socrates~ (dat is ~Plato~)
de regtvaardigheid wel voor nuttig hield, maar toch eene geheel
andere bepaling derzelve gaf, en niet haren invloed op andere dingen,
maar hare eigene wezenheid zocht uit te drukken. Dit is dan ook het
vereischte van eene goede bepaling. Zie ~Krause~, _Analytische Logik_.
p. 501.

[12] Natuurlijk op zich zelve, als ideaal beschouwd. Hier wordt niet
gesproken van den toestand waarin de kunsten [en wetenschappen]
tegenwoordig zijn, maar zij worden zóó gedacht, als zij zijn zouden,
zoo zij geheel aan haar begrip beantwoordden. Overigens merke men hier
op dat _kunst_ bij ~Plato~ zoowel kunst, in onzen zin, als wetenschap
beteekent.

[13] Hier wordt aan de ondervinding eene tegenwerping tegen de
wijsbegeerte ontleend. Deze tegenwerping is van denzelfden stempel als
wanneer men het zoeken naar waarheid zoekt af te raden door te beweren,
dat de menschelijke geest de waarheid (dat is _de geheele waarheid_)
niet vinden kan. Zie _Opklimmend deel der Wijsbegeerte_ blz. 109 (1).
De wijsbegeerte stelt idealen, de werkelijke wereld beantwoordt daaraan
gebrekkig; des niet te min zijn en blijven die idealen het rigtsnoer
waarnaar ieder zich regelen moet. Al is onze eindige natuur buiten
staat de volmaaktheid te bereiken, volmaakbaarheid is echter een
grondtrek van ons wezen, en een wezen, dat volmaakbaar is, kan meer en
meer tot de volmaaktheid naderen. Zie _De Godsdienst beschouwd als de
oorspronkelijke eenheid en het ware rustpunt van het zelfbewustzijn_,
door ~W. Reuter~. Medegedeeld met een Voorberigt en Aanmerkingen door
~J. Nieuwenhuis~, blz. 26-32.

[14] Tiranny beteekent hier de aanmatiging van volstrekte oppermagt in
een gemeenebest. Zie ~Bosscha~, _Schets der algemeene Geschiedenis_,
blz. 55 (*).

[15] Deze redenering wordt somtijds sophistisch genoemd omdat de kunst
van geldverdienen niet als eene afzonderlijke kunst bestaat, maar een
toevoegsel is der overige kunsten. Deze aanmerking is onjuist. Al
wordt in het dagelijksch gebruik der woorden het geldwinnen niet als
eene afzonderlijke kunst beschouwd, zoo is het toch duidelijk, dat
elke andere kunst zoowel voor niet en uit zuivere liefhebberij als om
geld te verdienen kan uitgeoefend worden. Daar dus het geldverdienen
steeds als toevoegsel voorkomt en met geene andere kunst noodzakelijk
zamenhangt, zie ik niet in, waarom men het niet als eene afzonderlijke
kunst zou mogen beschouwen, daar het toch werkelijk geene geringe
bekwaamheid is zijne bedrevenheid in andere vakken tot zijn voordeel
aan te wenden. Dus kan men teregt beweren, dat elke kunst haar
eigenaardig doel heeft, en zoo ook de kunst van geldverdienen naar
geld streeft, en dat, wanneer eene andere kunst ons geld bezorgt, dit
veroorzaakt wordt, door dien haar beoefenaar tevens de kunst bezit, _de
convertir_, zoo als ~Sue~ zegt, _son latin et son grec en argent_.

[16] Het is niet onbelangrijk hier de volgende plaats uit ~Xenophons~
Gedenkwaardigheden van ~Socrates~ te vergelijken. «Wanneer hij zelf
iets beredeneerde, nam hij zijnen weg door die punten welke het meest
door ieder werden toegestemd, daar hij dit voor de zekerste wijs van
redekavelen hield. Daarom was hij ook het meest van allen, die ik
gekend heb, in staat zijne toehoorders te overtuigen. En hij zeide, dat
ook ~Homerus~ ~Ulysses~ daarom een overtuigend redenaar genoemd heeft,
dewijl hij de kunst bezat, om zijne rede te doen voortloopen langs die
punten, welke door de menschen werden toegestemd.»

Ik wil tevens deze gelegenheid aangrijpen om de opmerkzaamheid
mijner lezers op nieuw te vestigen op de Nederduitsche vertaling
van ~Xenophons~ Gedenkwaardigheden van ~Socrates~, onder den titel:
_Xenophons, Gedenkwaardigheden van Socrates_. Uit het Grieksch
vertaald, door Prof. ~J. ten Brink~, in gr. 8vo.

[17] Het hier voorkomende is welligt in veler oogen al te hatelijk, en
toch heeft ~Socrates~ hier waarschijnlijk niets te veel gezegd. Door
de aanhoudende burgeroorlogen en revoluties en door het toenemen in
natuurkennis en den daardoor bewerkten twijfel aan de overleveringen,
waarop de godsdienst steunde, waren alle beginsels van zedelijkheid
ondermijnd, en het was juist bij tijds, dat ~Socrates~ door zijne
scherpe dialectiek de drogredenen ontzenuwde, waarmede de misdaad in
zijnen tijd werd vergoelijkt.

[18] Natuurlijk alleen voor zoo veel de muzijk aangaat. Niet den mensch
als mensch, maar den musicus beschouwende, kunnen wij met regt den
bekwamen musicus wijs, den onbekwamen niet wijs noemen. In dergelijke
redeneringen van ~Plato~ komt telkens een werken met abstracties voor
den dag, dat, hoezeer de nieuwere wijsbegeerte in het gebied van het
afgetrokkene waarlijk niet vreemd is, voor onze ooren vreemd klinkt.

[19] Alle geneeskundigen, voor zoo ver zij dit waarlijk zijn, oordeelen
juist ten opzigte van de hoeveelheid en de soort van spijs of drank,
die voor de gezondheid goed is. Daarom wil niemand hunner meer hebben
dan de juiste maat en dus ieder (natuurlijk, ceteris paribus) even veel.

[20] Deze redenering komt kortelijk hierop neder.

De waarheid is één. Dus wil de kenner der waarheid overal één en
hetzelfde. Een volmaakt kenner der muzijk b. v. wil dus in elk geval
hetzelfde als ieder ander kenner in dat geval wil; en zóó in ieder vak.
Ieder toch, die een vak verstaat, wil wat volgens de wetten van dat
vak goed is, en daar dit van ieder kenner geldt, wil de eene kenner
niets boven den anderen vooruit hebben. Zoo dus iemand onbepaald meer
wil dan elk ander, of hij aan hem gelijk is of niet, is hij zeker
geen kenner maar een onwetende. Daar nu het voornaamste kenmerk der
onregtvaardigheid juist in het onbepaalde streven naar meer dan elk
ander bestaat, vertoont de onregtvaardige zich als een onwetende.

[21] De Sophisten hadden hunne grootste sterkte in geïmproviseerde
redevoeringen, doch ~Socrates~ wist hen er steeds toe te krijgen, om
bedaard met hem te redeneren en liet hen er dan inloopen.

[22] Het is duidelijk, dat ~Thrasymachus~ dit niet in ernst zegt,
maar alleen om geen gevaar te loopen van wegens kettersche gevoelens
veroordeeld te worden. Vrij wat onschuldiger ketterijen toch hadden
~Anaxagoras~ bijna het leven gekost, en ~Protagoras~ was werkelijk
ter dood veroordeeld, omdat hij verklaarde niets over het al of niet
bestaan der Goden te durven beslissen; later is ~Socrates~ zelf op de
beschuldiging, dat hij andere Goden dan de orthodoxen vereerde en de
jeugd bedierf, gedoemd om den gifbeker te drinken. In ’t voorbijgaan
zij echter aangemerkt, dat deze vervolgingen minder voortsproten uit
het denkbeeld, dat de Godheid hulp van menschen behoefde, om hare eer
te handhaven, dan wel, omdat de staatsgodsdienst door den staat erkend
was, en dus hij, die haar aanrandde, zich tegen den staat vergreep.



                             TWEEDE BOEK.


I. Toen ik dit gezegd had, meende ik er af te wezen, maar dit was, zoo
als bleek, maar inleiding. Want ~Glauco~, die al wat hij onderneemt
met kracht doorzet, was met het toegeven van ~Thrasymachus~ niet
tevreden, maar zeide: ~Socrates!~ verlangt gij ons in schijn of in
waarheid te overtuigen, dat het in alle opzigten beter is regtvaardig
te zijn dan onregtvaardig?--Natuurlijk in waarheid, zeide ik, zoo
het in mijn vermogen is.--Dan hebt gij uw verlangen nog niet. Want
zeg mij eens: erkent gij het bestaan van een goed, dat ook zonder
de gevolgen om zijne eigene voortreffelijkheid begeerlijk is? zoo
als de blijdschap en de onschadelijke vermaken, die begeerlijk zijn,
al wint men er niets bij dan het oogenblikkelijk genot.--Ja, zeide
ik.--En is er ook niet zulk een, dat wij én om hetzelve én om de
gevolgen begeerlijk achten? zoo als wijsheid, gezigt, gezondheid; die
wij immers om beide redenen begeeren.--Zeker, was mijn antwoord.--En
ziet gij niet, dat er nog eene derde soort van goed is, b. v.
ligchaamsoefeningen, innemen van drankjes, geldwinnen, dat wel niet
zonder bezwaar is, maar ons nut doet, en dus niet om zich zelf maar
om de belooning en de gevolgen begeerd wordt.--Ja, dat is het derde,
maar wat wilt gij daarmede?--Onder welke dier drie soorten stelt
gij de regtvaardigheid?--Onder de schoonste, zeide ik, die én om
zich zelve én om hetgeen er van komt voor waarachtig geluk onmisbaar
is.--Zóó oordeelen toch de meesten niet, maar zij rekenen haar tot de
moeijelijke soort, die om het voordeel en de eer moet gezocht worden,
maar door hare eigene bezwaarlijkheid afschrikt.

II. Ja, dat weet ik wel, en om die zelfde reden wordt zij ook door
~Thrasymachus~ beneden de onregtvaardigheid gesteld; maar ik ben,
naar het schijnt, nog al onbevattelijk.--Komaan, zeide hij, zoo gij
niet van meening veranderd zijt, hoor dan mij ook eens. Ik vind,
dat ~Thrasymachus~ zich veel spoediger dan noodig was door u heeft
laten bezweren, en dat geen van beiden nog goed beredeneerd is; want
ik wenschte wel te hooren, waarin zij eigenlijk bestaan, en welke
werking zij ieder op zich zelve in de ziel uitoefenen; zonder nog te
spreken van belooningen en uiterlijke gevolgen. Dus zal ik, indien
het u goeddunkt, zóó doen. Ik zal de stelling van ~Thrasymachus~
weder opvatten, en vooreerst zeggen, wat men aangaande den aard en
den oorsprong der regtvaardigheid beweert; vervolgens, dat allen, die
haar beoefenen, dit met tegenzin doen, omdat zij noodzakelijk, niet
omdat zij op zich zelve goed is; eindelijk, dat zij hierin regt hebben,
daar het leven van den onregtvaardige veel beter is dan dat van den
regtvaardige; te weten, zoo als men beweert, want, ~Socrates~! ik
ben het daar niet mede eens[23]. Maar ik ben in de war geraakt door
het gepraat van ~Thrasymachus~ en van vele anderen; te meer, daar ik
nog nooit iemand de regtvaardigheid zóó boven de onregtvaardigheid
heb hooren verheffen als ik dat verlang; namelijk zóó, dat zij om
zich zelve geprezen wordt; en ik nog het meeste hoop heb dit van u te
zullen hooren. Daarom zal ik met al mijne krachten de onregtvaardigheid
prijzen, en vervolgens aan u doen zien, hoe ik u de regtvaardigheid
wil hooren prijzen en de onregtvaardigheid laken. Zie eens of dit plan
u bevalt.--Opperbest, zeide ik, want waarover zou een redelijk mensch
liever veel spreken en hooren?--Daar zegt gij goed aan. Hoor dan nu
eerst hetgeen ik het eerste zou zeggen, wat de regtvaardigheid is, en
hoe zij in de wereld is gekomen.

Men zegt, dat van natuur het onregt doen een goed is en het onregt
lijden een kwaad, maar dat het onregt lijden meer in het kwade dan het
onregt doen in het goede uitmunt; zoodat, wanneer de menschen elkander
onregt doen, en tevens onregt lijden, en aldus beiden door ondervinding
leeren kennen, zij, die geen kans zien, om het eerste zonder het
laatste te hebben, hun voordeel zoeken in het maken eener overeenkomst,
om geen onregt te doen en het evenmin te lijden. Dat zij daarom wetten
en overeenkomsten gemaakt, en het door die wetten voorgeschrevene
wettig en regtvaardig genoemd hebben. Dat alzoo de regtvaardigheid is
ontstaan, die tusschen het beste: het ongestraft plegen van onregt, en
het slechtste: het ongewroken lijden van onregt, in het midden ligt.
Dat zij bij gevolg, slechts een middending zijnde, niet omdat zij goed
is bemind, maar slechts uit onvermogen om onregt te doen geëerd wordt;
daar hij, die dit doen kan, en in waarheid een man is, nooit eene
overeenkomst zou willen sluiten, om geen onregt te doen noch te lijden;
want dat hij dan wel gek zou wezen. Dit is dus de geaardheid der
regtvaardigheid, ~Socrates~! en hieruit ontstaat zij volgens deze leer.

III. En dat zij, die haar beoefenen, dit doen, omdat zij tot het
plegen van onregt niet in staat zijn, kan gemakkelijk blijken, zoo wij
in de gedachte aldus doen. Geven wij aan beiden, aan den regtvaardige
en aan den onregtvaardige, de gelegenheid om te doen, wat zij willen,
en laat ons dan eens zien, waar ieder door zijne begeerte wordt heen
gedreven. Dan zouden wij den regtvaardige betrappen, terwijl hij, niet
minder dan de onregtvaardige, zijn best deed, om meer dan anderen te
hebben, daar dit de natuurlijke neiging van alle wezens is, al worden
zij ook door de wet met geweld tot het in acht nemen der gelijkheid
gedwongen. De gelegenheid nu, die ik meen, zou liefst zoo moeten zijn,
als die, welke, naar men zegt, aan ~Gyges~ te beurt viel. Want er wordt
verteld, dat hij een lijfeigen herder was van den Koning van Lydie, en
dat door groote slagregens en eene aardbeving in de streek, waarin hij
weidde, eene spleet in de aarde ontstond. Dat hij, dit met verwondering
ziende, daarin afdaalde, en daar allerlei andere vreemdigheden zag,
en ook een paard van koper, dat hol was en met deuren voorzien,
waardoor hij naar binnen keek, en een lijk zag, dat te groot was voor
een mensch. Dat daaraan verder niets bijzonders was dan een gouden
ring aan de hand, dien hij er afnam en heenging. Dat, toen de gewone
verzameling der herders plaats had, om maandelijks aan den Koning den
staat der kudden te berigten, hij daar ook kwam met zijnen ring aan.
Dat, terwijl hij daar met de anderen zat, hij bij toeval de kas van
den ring naar de binnenste zijde van zijne hand draaide, en dat hij
daardoor onzigtbaar werd voor de aanwezigen, zoodat zij van hem zeiden,
dat hij was heengegaan. Dat hij zich hierover verwonderde en de kas
van den ring weder naar buiten draaide, en daardoor weder zigtbaar
werd. Dat hij, dit merkende, de kracht van den ring beproefde, en dat
het hem altijd gebeurde, dat hij, als de kas naar binnen gekeerd was,
onzigtbaar werd, en, zoo zij naar buiten kwam, zigtbaar. Dat hij, toen
hij dit had waargenomen, wist gedaan te krijgen, dat hij onder de boden
was, die naar den Koning gezonden werden, en dat hij, daar gekomen
zijnde, overspel met de Koningin bedreef, en met hare hulp den Koning
belaagde en vermoordde, en het oppergebied bemagtigde. Zoo er nu twee
zulke ringen waren, en de regtvaardige den eenen, de onregtvaardige
den anderen aandeed, dan zou toch wel niemand zoo onverzettelijk zijn,
dat hij bij de regtvaardigheid bleef, en van zich verkrijgen kon, om
het goed van anderen niet aan te raken, terwijl hij van de volle markt
zonder vrees wat hij wilde kon wegnemen, en in de huizen kon gaan om
gemeenschap te hebben met wie hij wilde, of wien hij wilde te dooden
of uit de gevangenis te halen, enz., daar hij dan als een god onder
de menschen zou rondwandelen. In dat geval zou de een niet anders
doen dan de ander, maar beiden zouden hetzelfde verrigten. En dit is
toch wel een groot bewijs, dat de menschen niet vrijwillig, maar uit
dwang regtvaardig zijn, daar dit op zich zelf geen goed is; want ieder
doet onregt, wanneer hij meent er toe in staat te wezen. Ieder toch
oordeelt, dat op zich zelve de onregtvaardigheid veel voordeeliger is
dan de regtvaardigheid, en daarin heeft hij gelijk, zoo als in deze
leer wordt beweerd; want, zoo iemand zulk eene gelegenheid bekwam, en
dan geen onregt doen, noch het goed van anderen wilde aanraken, dan
zouden zij, die het hoorden, hem heel ongelukkig en gek vinden, maar
hem toch openlijk prijzen en elkander bedriegen uit vrees van zelve
onregt te lijden. Dit staat dus vast.

IV. Om eindelijk beider levenswijs goed te kunnen beoordeelen, zullen
wij liefst den regtvaardige en den onregtvaardige tegen elkander over
stellen. Dit moeten wij zóó doen. Wij moeten bij den onregtvaardige
niets van zijne onregtvaardigheid, en bij den regtvaardige niets van
zijne regtvaardigheid afnemen, maar ons ieder in zijne soort volmaakt
voorstellen. Vooreerst moet dus de onregtvaardige handelen als iemand,
die zijn vak verstaat. Een bekwaam stuurman b. v. of arts ziet in,
wat zijne kunst vermag, en wat zij niet vermag, en onderneemt het
eerste, maar het tweede niet; en indien hij al eens eene fout maakt,
weet hij die te herstellen. Evenzoo moet de onregtvaardige het onregt,
dat hij doen wil, met overleg doen, en daardoor verborgen blijven,
wanneer hij een onregtvaardige, zoo als het hoort, zijn zal. Doch,
zoo hij betrapt wordt, kent hij zijn vak maar half, want de hoogste
onregtvaardigheid bestaat juist in regtvaardig te schijnen, zonder dat
men het is. Dus moeten wij aan den volkomen onregtvaardige de volkomene
onregtvaardigheid geven en er niets afnemen, maar toelaten, dat hij,
hoewel het grootste onregt bedrijvende, zich den grootsten roem van
regtvaardigheid verwerft, en, zoo hij al eens een misstap doet, moet
hij dat kunnen goed maken, door, wanneer hij van onregt beschuldigd
wordt, zich met overtuigende redeneringen vrij te pleiten, en in geval
van nood, geweld te gebruiken, daar hij moed en kracht heeft en over
vrienden en geld kan beschikken.

Nu moeten wij tegenover dezen den regtvaardige stellen als een
eenvoudig en edelaardig mensch, die, zoo als ~Aeschylus~ zegt,
liever goed wil zijn, dan schijnen. Dus ontnemen wij hem den schijn.
Want zoo hij regtvaardig schijnt[24], valt hem om die reden eer en
voordeel te beurt, en dan is het onzeker, of hij zóó is, om de
regtvaardigheid zelve, of om de eer en het voordeel. Daarom moeten wij
hem van alles behalve van zijne regtvaardigheid berooven, en hem in
den tegenovergestelden toestand van den anderen plaatsen; zoodat hij,
zonder eenig onregt te doen, den grootsten schijn van onregtvaardigbeid
heeft; ten einde zijne regtvaardigheid proefondervindelijk te bewijzen,
door zich aan geen kwaden schijn en de gevolgen daarvan te storen,
maar tot den dood bij zijne niet bekende regtvaardigheid te volharden;
opdat, wanneer beiden het hoogste toppunt, de een van regtvaardigheid,
de ander van onregtvaardigheid bereikt hebben, het oordeel gemakkelijk
zij, wie gelukkiger is.--

V. Wel, ~Glauco~! zeide ik, wat hebt gij daar beiden als in eene
afbeelding aanschouwelijk en zonder omwindsels voorgesteld.--Ik heb
mijn best gedaan. Doch daar zij nu zoo zijn, is het, geloof ik, geen
kunst meer, te beredeneren, welk leven ieder moet verwachten. Dat zal
ik dan nu doen. Doch, zoo ik onbetamelijke dingen zeg, ~Socrates~!
geef dan daarvan de schuld niet aan mij, maar aan hen, die de
onregtvaardigheid boven de regtvaardigheid prijzen. Zij zullen zeggen,
dat de regtvaardige gegeeseld, gepijnigd, gebonden, blindgemaakt, en
na allerlei ander kwaad verduurd te hebben, gekruisigd zal worden,
en daardoor leeren zal, dat men liever regtvaardig moet schijnen,
dan zijn. Dat dus de woorden van ~Aeschylus~ veel meer op den
onregtvaardigen passen. Want, dat die, de werkelijkheid en niet het
gepraat der menschen tot maatstaf nemende, liever onregtvaardig wil
zijn dan schijnen, «en in zijnen geest eenen vruchtbaren akker bewerkt,
waaruit wijze plannen ontspruiten.» Dat hij vooreerst, door regtvaardig
te schijnen, overheidsambten bekomt, dat hij vervolgens trouwt met
wie hij wil, zijne kinderen uithuwelijkt, zoo als hij wil, alle
verbindtenissen aangaat, die hij begeert, en daarenboven zijne beurs
vult, daar hij geen zwarigheid ziet in onregtvaardige winst. Dat hij
in twisten en regtsgedingen de overhand behoudt en zijne tegenstanders
meester wordt, en daardoor rijkdom verwerft, en zijne vrienden kan
weldoen en zijne vijanden schaden; en dat hij behoorlijke, ja prachtige
offers en wijgeschenken aan de goden kan geven, en ze dus veel beter
dan de regtvaardige kan dienen; zoodat hij ook natuurlijk aan de goden
veel aangenamer is dan de regtvaardige. Zoo zeggen zij, ~Socrates~!
dat door goden en menschen aan den onregtvaardige een veel beter leven
bezorgd wordt dan aan den regtvaardige.--

VI. Toen ~Glauco~ dit gezegd had, wilde ik er op antwoorden, maar
zijn broeder ~Adimantus~ zeide: ~Socrates!~ gij meent zeker, dat er
al genoeg gezegd is?--Hoe zoo? zeide ik.--Het allernoodzakelijkste
is nog overgeslagen.--Dan moet gij maar aanvullen wat bij uw broeder
ontbreekt. Het door hem gezegde is echter al genoeg, om mij neêr te
werpen en mij te beletten aan de regtvaardigheid te hulp te komen.--Dat
baat niet, zeide hij, dit moet gij ook nog hooren. Wij moeten ook de
redeneringen nagaan van hen, die de regtvaardigheid prijzen en de
onregtvaardigheid laken, opdat hetgeen ~Glauco~, naar ik meen, bedoelt,
nog duidelijker worde.

Ouders en opvoeders zeggen en vermanen hunne kinderen en kweekelingen,
dat men regtvaardig zijn moet, doch prijzen dan de regtvaardigheid
zelve niet, maar het voordeel, dat er uit te halen is, daar een goede
naam de weg is tot posten, rijke huwelijken, en wat ~Glauco~ meer
toeschreef aan den onregtvaardige, die voor regtvaardig doorgaat. Zij
weiden dan alleen wat meer uit over de gevolgen van dien goeden naam,
want zijn zij eens aan de eer bij de goden, dan noemen zij onmetelijke
voordeelen op, die zij zeggen, dat de goden aan de braven geven,
zoo als die goede ~Hesiodus~ en ~Homerus~ zeggen, «dat de goden de
eikenboomen, ten voordeele der regtvaardigen, van boven vruchten, in
het midden honig laten voortbrengen, en dat hunne woldragende schapen
met rijke vruchten beladen zijn, enz.,» of «dat, zoo een goed en
goddelijk Koning de regtvaardigheid vereert, de zwarte aarde hem tarwe
en gerst opbrengt, zijne boomen door de vruchten ombuigen, zijne kudden
niet misdragen, en de zee hem visch oplevert.» En ~Musaeus~ en zijn
zoon ~Eumolpus~ geven nog voortreffelijker belooningen uit naam der
goden aan de regtvaardigen; want zij doen hen in het huis van ~Hades~
aanliggen, en in vrolijke drinkgelagen met kransen op het hoofd den
geheelen tijd dronken doorbrengen, als ware eene eeuwige dronkenschap
de schoonste belooning der deugd. En anderen strekken de belooningen
der goden nog verder uit, want zij zeggen, dat de kindskinderen en het
nageslacht van den deugdzame en regtvaardige zullen bloeijen. Zulke
loftuitingen maken zij op de regtvaardigheid, maar de goddeloozen en
onregtvaardigen dompelen zij in den Hades in een moeras, of laten
ze in een zeef water scheppen; en bij hun leven voorspellen zij hun
een slechten naam en wat ~Glauco~ meer als straffen van hem, die
regtvaardig is, maar onregtvaardig schijnt, heeft opgegeven, dat alles
zeggen zij van de onregtvaardigen, maar verder niets. Dit is dus
hetgeen tot lof en berisping van beiden gezegd wordt.

VII. Daarenboven, ~Socrates~! moet gij nog andere oordeelvellingen over
regtvaardigheid en onregtvaardigheid in het oog vatten, die zoowel bij
dichters als in de taal van het dagelijksch leven dikwijls voorkomen.
Allen zeggen toch uit éénen mond, dat matigheid en regtvaardigheid wel
schoon, maar moeielijk en lastig zijn; doch, dat ongebondenheid en
onregtvaardigheid aangenaam en ligt verkrijgbaar, en slechts door de
meening der menschen en de gewoonte schandelijk zijn. En de meesten
oordeelen, dat onregtvaardigheid meer winst geeft dan regtvaardigheid,
en zijn bereid slechte menschen, zoo zij rijk en magtig zijn, gelukkig
te noemen, en hun zoowel in ’t openbaar als ieder voor zich eer te
bewijzen, maar zwakken en armen te verachten en over het hoofd te zien,
al erkennen zij ze ook voor beter dan de anderen. En het vreemdst van
allen is, hetgeen van de goden beweerd wordt, dat de goden dikwijls
aan braven ongeluk en ellende hebben toegedeeld, en aan slechten het
tegenovergestelde. Ook zwerven er bezweerders en wigchelaars rond
aan de deuren der rijken en maken hun wijs, dat zij van de goden het
vermogen gekregen hebben, om door offers en tooverformulieren de
slechte daden van iemand of van zijne ouders met vermaak en feesten te
verzoenen; en, zoo zij hunne vijanden willen schaden, die met weinig
omslag te kunnen benadeelen, of zij regtvaardig of onregtvaardig zijn,
daar zij met bezweringen en geheimzinnige spreuken de goden, zoo als
zij zeggen, kunnen overhalen, om hun ten dienst te staan. En dit
alles bevestigen zij met de getuigenis van dichters, die b. v. van
het gemakkelijke der ondeugd zingen: «De ondeugd kan men ligtelijk in
overvloed bekomen; de weg derwaarts is vlak en zij woont digt in de
buurt: maar de goden hebben het zweet gesteld voor de deugd, en de weg
tot haar is hobbelig en steil.»

Anderen halen ~Homerus~ aan tot getuige voor de mogelijkheid, dat de
menschen de goden van zin doen veranderen, wanneer hij zegt: «Zelfs
de goden zijn te verbidden, en wanneer iemand overtreden of gezondigd
heeft, bevredigt men ze met smeekgebeden, gaven, geloften, plenging van
wijn en offerdamp.»

Ook vertoonen zij vele boeken van ~Musaeus~ en ~Orfeus~,
afstammelingen van de maan of van de Muzen, zooals zij zeggen, volgens
welke zij offers verrigten, en enkele menschen, ja geheele staten, doen
gelooven, dat er verzoening en reiniging is van misdaden door offers en
aangename feesten, die zoowel voor levenden als voor dooden van kracht
zijn, en die zij mysteriën noemen; bewerende, dat zij ons voor alle
kwaad hier namaals vrijwaren, terwijl zij, die deze offers verzuimen,
een schrikkelijk lot te wachten hebben.

VIII. Wanneer wij nu, mijn beste ~Socrates~! letten op al deze
uitspraken over deugd en ondeugd, en over het gevoelen van goden en
menschen omtrent beiden, wat moeten wij dan wel denken, dat de zielen
van leergierige en vlugge jongelingen, die op al wat zij hooren
toevliegen, daaruit voor gevolgtrekkingen zullen maken, aangaande
de meest verkieselijke levenswijs? Waarschijnlijk zou zulk een wel
eens tot zich zelven de woorden van ~Pindarus~ zeggen: «moet ik
door regt of door kromme wegen een hoogen muur binnenkomen, om mij
daarmede zoolang ik leef te omschansen?» Want, naar ik hoor, deugt
de regtvaardigheid zonder den schijn nergens voor, ja veroorzaakt
klaarblijkelijk nadeel en moeite; maar de onregtvaardige, die zich
met een schijn van regtvaardigheid omgeeft, heeft een heerlijk leven.
Daar dus, zoo als de wijzen zeggen, de schijn de waarheid overwint en
meester is van het geluk, moet ik mij daarop geheel toeleggen, en, van
voren eene groote vertooning van deugd makende, achter mijnen rug,
zoo als ~Archilochus~ zegt, een voordeel aanbrengend en slim vosje
verbergen. Maar, zal iemand zeggen, het is niet gemakkelijk altijd
zijne slechtheid verborgen te houden. Nu ja, is daarop ons antwoord,
groote dingen zijn altijd moeijelijk; maar toch moeten wij, om gelukkig
te zijn, volgens het oordeel van ieder, dien weg op. Dan moeten wij
zamenspanningen en verbonden maken, en er zijn ook leermeesters in
de kunst van overreden, die ons de bekwaamheid verschaffen, die wij
in de volksvergadering en voor de regtbank noodig hebben, zoodat wij
door overreding en geweld ons wel van de straf zullen vrijwaren. Maar
tegen de goden helpt geen bedrog of geweld. Welnu, zoo die niet bestaan
of zich niet om de menschen bekommeren, dan behoeven wij geen moeite
te doen om voor hen verborgen te blijven, en zoo zij er zijn en zich
met ons bezig houden, dan kennen wij ze toch slechts uit de dichters,
die hunne afkomst hebben medegedeeld. Edoch diezelfde dichters zeggen,
dat zij door offers en geloften en wijgeschenken kunnen bevredigd en
gewonnen worden. En wij moeten hen òf in beide punten òf in geen van
beiden gelooven. Zoo wij dus gelooven moeten, dan is het zaak onregt
te bedrijven, en van de winst offers te doen. Want regtvaardigen
worden slechts door de goden niet gestraft, maar missen het voordeel
der onregtvaardigheid, doch onregtvaardigen doen winst, en kunnen
door smeekgebeden hunne overtredingen en zonden weer goed maken, en
er alzoo toch behouden afkomen. Doch in den Hades zullen wij, of onze
kindskinderen, straf boeten voor hetgeen hier is misdreven? Och,
mijn vriend! zal hij zeggen, de mysteriën en de goden, die reiniging
verschaffen, vermogen zooveel, gelijk de grootste staten zeggen en de
zonen der goden, die als dichters en profeten zijn opgetreden, ons
leeren.

IX. Op welken grond zouden wij dan nog aan de regtvaardigheid de
voorkeur geven boven de grootste onregtvaardigheid? Immers, zoo
wij die laatste onder een bedriegelijken schijn van deugd weten te
verbergen, zullen wij het in leven en dood, bij goden en menschen naar
onzen zin hebben, zoo als volgt uit de verklaringen van de meeste en
knapste menschen. Hoe is het na al het gezegde mogelijk, ~Socrates~!
dat iemand van eenige geestkracht, rijkdom, ligchaamssterkte of
afkomst de regtvaardigheid wil vereeren, en niet uitbarst in lagchen,
wanneer hij haar hoort prijzen? Wanneer dus iemand kan aantoonen, dat
het gezegde valsch is, en duidelijk inziet, hoe voortreffelijk de
regtvaardigheid is, dan heeft hij echter geduld met de onregtvaardigen
en wordt niet boos op hen, daar hij weet, dat, behalve een enkele, die
door zijnen goddelijken aanleg de onregtvaardigheid verfoeit, of zich
op grond van hetgeen hij weet, daarvan onthoudt, niemand vrijwillig
de regtvaardigheid beoefent, maar door lafheid, of ouderdom, of
eenige andere zwakheid afkeerig is van het onregt, dat hij niet kan
plegen. En dit blijkt vooral daaruit, dat ieder hunner, zoodra hij in
de gelegenheid is, zooveel onregt doet als hij kan. En van dit alles
is geene andere oorzaak dan deze, ~Socrates~! dat, zoo als hij en ik
reeds in den beginne tot u zeiden, van u allen, die de regtvaardigheid
prijst, te beginnen van die wijzen uit den heldentijd, waarvan nog
uitspraken overig zijn, tot op de menschen van onze dagen, nooit iemand
de onregtvaardigheid anders gelaakt of de regtvaardigheid geprezen
heeft dan wegens de schande en straf of de belooning en eer, die er
op volgen; maar de eigenaardige kracht, die ieder van haar, al merken
goden en menschen het niet, in de door haar bewoonde ziel uitoefent,
heeft nooit iemand in gewone taal of in verzen behoorlijk behandeld,
noch aangetoond, dat de eene het grootste inwendige kwaad, de andere
het grootste goed der ziel is. Want zoo gij allen steeds aldus hadt
gesproken, en ons dit van onze jeugd hadt ingeprent, dan behoefde
de een van ons den ander niet in het oog te houden, opdat hij geen
onregt zou doen, maar dan was ieder voor zich de beste bewaker, daar
hij dan vreezen zou, door het doen van onregt, zich zelven ongelukkig
te maken. Dit, ~Socrates~! en misschien nog meer dan dit, zouden
~Thrasymachus~ en anderen over regtvaardigheid en onregtvaardigheid
kunnen zeggen, wanneer zij, op eene wijs, die ik moet afkeuren, de
kracht van beiden verkeerd voorstelden. Maar ik spreek nu, om de
waarheid te zeggen, dit gevoelen zoo goed als ik kan voor, omdat ik
van u het tegendeel wensch te hooren. Beredeneer dan voor ons, niet
alleen, dat de regtvaardigheid beter is dan de onregtvaardigheid, maar
om welken eigenaardigen invloed op hare bezitters, de eene goed, de
andere kwaad moet genoemd worden. En laat de meening van anderen er
buiten, zoo als ~Glauco~ reeds gezegd heeft. Want zoo gij dat verzuimt,
dan moeten wij, daar die meening valsch kan zijn, zeggen, dat gij niet
het regtvaardig zijn, maar het regtvaardig schijnen verheft, en niet
het onregtvaardig zijn, maar het schijnen laakt, zoodat gij ons dan
raadt onregtvaardig te zijn, maar dit verborgen te houden, en het met
~Thrasymachus~ eens zijt, dat regtvaardigheid goed is voor anderen, en
nuttig voor den sterksten, maar het onregt nuttig en voordeelig voor
den pleger zelven, en slechts schadelijk voor den minderen. En daar
gij hebt toegestemd, dat de regtvaardigheid behoort tot het grootste
goed, hetwelk én om de gevolgen, én veel meer nog om zich zelf moet
gezocht worden, b. v. zien, hooren, wijsheid, gezondheid, en wat meer
door zijnen aard, niet door de meening, echt goed is; zoo moet gij
de regtvaardigheid prijzen om het nut, dat zij door zich zelve, in
tegenstelling van de onregtvaardigheid, haren bezitter aanbrengt, maar
het aan anderen overlaten belooningen en meeningen te roemen. Want ik
zou het van anderen nog kunnen dulden, dat zij de regtvaardigheid en
de onregtvaardigheid wegens meening en vergelding prezen en laakten,
maar van u, met uw welnemen, niet, dewijl gij uw geheele leven dóór
juist dit punt hebt onderzocht. Beredeneer ons dan niet slechts, dat
de regtvaardigheid beter is dan de onregtvaardigheid, maar ook, welke
kracht ieder op zich zelve, hetzij goden en menschen haar opmerken of
niet, op haren bezitter uitoefent, en waarom zij dus voor goed of voor
kwaad moet gehouden worden.

X. Ik had altijd veel schik in den inborst van ~Glauco~ en ~Adimantus~
gehad, maar nu was ik vooral met hen ingenomen en zeide: Jongens!
~Critias~ heeft teregt, nadat gij in den strijd bij ~Megara~ roem
behaald hadt, van u gezongen: «Zonen van ~Aristo~, goddelijk geslacht
van dien beroemden man.»

Dit keur ik daarom goed, mijne vrienden! omdat er waarlijk
iets goddelijks in u zijn moet, zoo gij niet gelooft, dat de
onregtvaardigheid, die gij zóó kunt voorspreken, beter is dan de
regtvaardigheid. En dat gij dit niet gelooft, meen ik uit uwe overige
levenswijs te mogen besluiten, want uwe woorden zouden mij haast doen
twijfelen. Des te grooter is echter nu mijne verlegenheid, want ik
zie geen kans om de regtvaardigheid te helpen, en ik geloof, dat ik
daartoe niet in staat ben, daar gij door hetgeen ik meende zoo mooi aan
~Thrasymachus~ bewezen te hebben niet overtuigd zijt, dat zij beter is
dan de onregtvaardigheid; en aan den anderen kant kan ik haar niet in
den steek laten, want ik vrees, dat het goddeloos is de regtvaardigheid
te hooren beschimpen, zonder, zoo lang men nog adem heeft en spreken
kan, hare zaak te bepleiten. Dus is het het beste haar zoo goed te
verdedigen als ik kan. Nu hebben ~Glauco~ en de overigen mij verzocht
haar toch vooral te helpen en de redekaveling niet af te breken, maar
te onderzoeken, wat de regtvaardigheid en de onregtvaardigheid is, en
hoe het staat met het nut, dat door ieder van haar wordt aangebragt.
Dit onderzoek echter is, naar mijn oordeel, niet van weinig beteekenis,
maar vordert, meen ik, een scherp gezigt. Daar wij nu, zou ik zeggen,
niet bijzonder knap zijn, moeten wij er op dezelfde wijze naar zoeken,
als wanneer ons was opgegeven, terwijl ons gezigt niet zeer scherp
was, kleine letters van verre te lezen: daar het dan, geloof ik,
eene uitkomst zou wezen, zoo wij diezelfde letters grooter en verder
van elkander wedervonden, en dat laatste schrift eerst mogten lezen,
om het eerste er dan meê te vergelijken.--Zeker, zeide ~Adimantus~;
maar, ~Socrates~! weet gij dan zulk een hulpmiddel bij het onderzoek
naar de regtvaardigheid?--Ik zal het u zeggen, zeide ik. Wij zijn
het immers eens, dat de regtvaardigheid zoowel in een enkel mensch
als in eenen geheelen staat gevonden wordt?--Ja.--En is een staat
niet grooter dan een mensch?--Natuurlijk.--Misschien zou dan in het
grootere de regtvaardigheid ook meer in het groot aanwezig zijn, en
dáár gemakkelijker kunnen opgespoord worden. Zoo gij dus wilt, zullen
wij eerst onderzoeken, wat zij in eenen staat is, en vervolgens, met
behulp der vergelijking van het grootere met het kleinere, ditzelfde
bij den enkelen mensch nasporen.--Dat vind ik goed.--Wanneer wij dus
beredeneren, hoe een staat geboren wordt, dan zullen wij ook den
oorsprong der regtvaardigheid en der onregtvaardigheid in hem kunnen
nagaan.--Waarschijnlijk.--En als dat geschied is, hebben wij dan niet
meer kans om hetgeen wij eigenlijk zoeken te vinden?--Veel meer.--Dus
moeten wij zien, of wij dat tot stand kunnen brengen, want ik geloof,
dat het niet ligt is. Vindt gij dat goed?--Ja, zeide ~Adimantus~, dat
moeten wij doen.--

XI. Een staat dan wordt, geloof ik, gegrondvest, omdat ieder onzer aan
zich zelven niet genoeg heeft, maar vele dingen mist. Of houdt gij iets
anders voor de oorzaak, waaruit staten ontstaan?--Wel neen.--Wanneer
dus verscheidene menschen met verschillende behoeften tot vervulling
daarvan bij elkander gaan wonen, om elkander wederzijds te helpen,
dan noemen wij die zamenwoning een staat, niet waar?--Ja.--En dan
geven zij elkander wederzijds, wat zij noodig hebben, omdat zij
daarin voor zich zelve voordeel zien?--Natuurlijk.--Komaan! laat ons
dan eens beredeneren, hoe een staat geboren wordt. De oorzaak van
zijn ontstaan schijnt dus onze behoefte te wezen.--Juist.--En de
eerste en grootste behoefte is wel die van voedsel om het leven te
onderhouden.--Dat spreekt.--En de tweede die van woning, de derde van
kleeding, enz.--Ja.--Maar hoe zal nu een staat tot vervulling dier
behoefte genoegzaam zijn? Immers dan, wanneer er een boer, een die
huizen kan bouwen, een wever, een schoenmaker en nog een paar zulke
menschen gevonden worden?--Juist.--Dus zou een staat op zijn allerminst
vier of vijf burgers moeten hebben.--Dat schijnt zoo.--Maar wat nu?
Moet nu ieder hunner van zijn werk aan allen mededeelen, zoodat b. v.
die ééne boer aan vier menschen voedsel bezorgt, en dus ook, om aan
de anderen te kunnen mededeelen, viermaal zoo veel tijd en moeite aan
den landbouw besteedt; of moet hij zich om hen niet bekommeren, en
voor zich alleen in het vierde van den tijd, dien hij anders noodig
had, een vierde deel van het voedsel aanbouwen, en de drie andere
deelen tot het bouwen van zijn huis en het maken van zijne kleederen
en schoenen besteden, en zijne zaken zelf doen, zonder den last te
hebben van voor anderen te moeten zorgen?--Misschien is het eerste nog
wel zoo gemaklijk, ~Socrates~! zeide ~Adimantus~.--’t Is wel mogelijk,
zeide ik. Want nu gij dat zegt, schiet mij te binnen, dat vooreerst
de een van ons niet volkomen op den ander gelijkt, maar integendeel
de een meer aanleg voor dit, de ander voor dat heeft. Vindt gij dat
ook niet?--Ja zeker.--Maar wat zal nu beter gaan, wanneer één vele
kunsten uitoefent, of ieder ééne?--Ieder ééne.--Daarenboven is het
ook duidelijk, dat, wanneer iemand den geschiktsten tijd voor eenig
werk laat voorbijgaan, dit werk mislukken moet.--Dat is duidelijk.--Ik
zou dan ook denken, dat het werk niet wachten wil tot de werkman tijd
heeft, maar dat de werkman het werk naar behooren en niet als bijwerk
moet waarnemen.--Noodzakelijk.--Derhalve wordt er van alles meer, beter
en gemakkelijker gedaan, wanneer ieder één ding naar zijnen aard en op
den geschiktsten tijd behandelt, zonder zich door wat anders te laten
aftrekken.--Zeker.--Dus, ~Adimantus~! hebben wij, om ons voornemen tot
stand te brengen, ook meer dan vier burgers noodig. Want dan moet,
naar het schijnt, de landman zijn eigen ploeg, zoo hij goed zal wezen,
niet zelf maken, noch zijn zeis, of eenig ander werktuig van landbouw.
En evenzoo de huizenbouwer, want die heeft toch ook verscheidene
werktuigen noodig. En hetzelfde geldt van den wever en den schoenmaker;
niet waar?--Natuurlijk.--Dus zullen timmerlieden, smeden en meer
dergelijke werklieden aan ons staatje deel krijgen en dat volkrijk
maken.--Ongetwijfeld.--Het zal dus geen overdaad zijn, al voegen wij
er ossendrijvers, schapenhoeders en andere herders bij, opdat de
landbouwers voor het ploegen ossen kunnen krijgen, en de huizenbouwers
zoowel als de landlieden lastdieren tot het vervoeren, en de wevers en
schoenmakers huiden en wol.--Als onze staat dat alles heeft, is hij
waarlijk niet klein meer.--Ja maar, zeide ik, het is niet wel mogelijk
hem op zulk eene plaats te stichten, waar hij allen aanvoer van buiten
kan missen.--Dat kan niet.--Dus zijn er nog anderen noodig, die hetgeen
hij behoeft van elders moeten halen.--Ja.--Maar, zoo die dienaars
ledig heengaan, zonder iets mede te nemen, dat noodig is op de plaats,
vanwaar zij die benoodigheden willen halen, dan komen zij ledig weerom;
niet waar?--Dat zou ik ook denken.--Dus moet er bij ons niet slechts
zoo veel gemaakt worden, als voor ons gebruik genoeg is, maar ook zulke
dingen en zoo veel als zij vorderen, wier hulp wij noodig hebben.--Dat
moet.--Dus heeft onze staat meer boeren en werklieden noodig.--Ja.--En
ook andere dienaars, om de waren in- en uit te voeren, namelijk
kooplieden.--Juist.--Dus kunnen wij de kooplieden niet missen.--Wel
neen.--En zoo de handel over zee gevoerd wordt, ook nog menschen, die
verstand hebben van zeezaken.--Ja, nog zeer velen.--

XII. Maar hoe zullen zij nu in den staat zelven elkander de vruchten
van hun werk mededeelen? want juist daarom hebben wij dien toch
gesticht.--Natuurlijk door koopen en verkoopen.--Bij gevolg moet er
eene markt zijn, en geld als middel van ruiling.--Ja.--Maar wanneer nu
een boer of eenig ander werkman eenig voortbrengsel van zijnen arbeid
naar de markt brengt, en niet op denzelfden tijd komt als zij, die
verlangen het van hem in te ruilen, moet hij dan op de markt blijven
wachten en zijn werk verzuimen?--Wel neen, maar dan zijn er, die
dat zien en zich daarvoor aanbieden, en dat zijn in goed ingerigte
staten meestal de zwaksten, en die voor ander werk ongeschikt zijn.
Want zij moeten dáár op de markt blijven en van hen, die iets kwijt
willen zijn, dat voor geld inruilen, om het naderhand weêr voor geld
af te staan aan hen, die het koopen willen.--Daarom moeten er dan in
onzen staat kramers zijn. Want wij noemen zeker hen, die tot gemak
van den handel zich steeds op de markt ophouden, kramers; en hen, die
van den eenen staat naar den anderen reizen, kooplieden.--Ja.--Verder
zijn er, denk ik, nog andere dienaars, die in gaven des geestes
niet bijzonder uitblinken, maar de noodige ligchaamskracht voor den
arbeid bezitten, en naar het loon, dat zij voor het verhuren hunner
ligchaamskrachten ontvangen, den naam krijgen van daglooners, niet
waar?--Ja.--Dus zijn ook de daglooners een noodzakelijk aanvulsel van
den staat.--Zeker.--Maar, ~Adimantus~! zou nu onze staat niet haast
voltooid wezen?--Misschien.--Waar zou er dan nu de regtvaardigheid en
de onregtvaardigheid in gevonden worden, en met welk van de genoemde
bestanddeelen zijn zij er binnen gekomen?--Ik zie het nog niet,
~Socrates~! of het moest zijn met de wederzijdsche betrekkingen der
inwoners.--Misschien hebt gij gelijk, dus moeten wij dat nasporen en
niet vertragen.

Vooreerst moeten wij dus beschouwen, hoe zij zullen leven, als de zaken
alzoo op orde zijn gekomen. Zij zullen dus graan en wijn bouwen, en
kleederen, schoenen en huizen maken, en des zomers meestal naakt en
blootvoets, maar des winters behoorlijk geschoeid en gekleed hun werk
doen. En zij zullen zich voeden door van het graan meel en bloem te
malen en dat te kneden en te bakken, en aldus daarvan allerlei soort
van kostelijk brood te maken, dat zij op schoone bladeren opdisschen,
en, op matrassen van stroo of varen aanliggende, in gezelschap hunner
kinderen nuttigen, terwijl zij wat wijn toe drinken, en met kransen
op het hoofd de goden bezingen, en zich dus in elkanders gezelschap
vermaken. Ook moeten zij zorgen niet meer kinderen te verwekken dan zij
onderhouden kunnen, ter voorkoming van gebrek en oorlog.

XIII. Toen vatte ~Glauco~ het woord op, en zeide: zult gij die menschen
geen toespijs bij hun eten geven.--Dat is ook waar, zeide ik. Ik heb
nog vergeten te zeggen, dat zij ook toespijs zullen hebben, namelijk
zout, en olijven, en kaas, en uijen, en allerlei tuingroenten, die
gekookt worden. En tot lekkernij zullen wij hun vijgen en erwten, en
boonen voorzetten, en myrtenbessen en eikels zullen zij in de asch
braden, en daarbij een slokje drinken. En alzoo zullen zij hun leven
in gezondheid en vrede doorbrengen, en waarschijnlijk oud worden, en
een dergelijk leven aan hunne nakomelingen nalaten.--Hierop zeide
hij: ~Socrates!~ zoo gij een staat van varkens wildet stichten, hoe
zoudt gij ze dan wel anders voederen?--Maar hoe moet het dan zijn,
~Glauco~! zeide ik.--Zoo als het hoort, zij moeten, om geen ellendig
leven te hebben, op bedden aanliggen en van tafels eten, en toespijs
en lekkernijen hebben, zoo als die tegenwoordig te bekomen zijn.--Ook
al goed. Wij onderzoeken dus, naar het schijnt, niet eenvoudig, hoe
een staat, maar hoe een weelderige staat wordt ingerigt. En misschien
is dat wel zoo goed, want door dit laatste er bij te nemen, zullen wij
welligt kunnen zien, hoe de regtvaardigheid en de onregtvaardigheid in
de staten geboren worden. Naar mijn oordeel is dus de staat, dien wij
beschreven hebben, wel de ware en gezonde; maar zoo gij wilt, dat wij
ook een zieken staat beschouwen, is er niets in den weg. De beschrevene
levenswijs toch is, naar het schijnt, voor velen niet voldoende, maar
er moeten ook tafels zijn en bedden en ander huisraad, en toespijs,
en zalf, en reukwerk, en hoeren, en gebak, en meer dergelijke dingen.
Ook moeten wij dan het eerstgenoemde, namelijk huizen, kleeding en
schoenen, niet voor het alleen noodige houden, maar er de schilder- en
beeldhouwkunst bij halen, en goud en elpenbeen en wat dies meer zij
moeten wij bezitten: niet waar?--Ja, zeide hij.--

XIV. Dus moeten wij den staat ook grooter maken. Want die gezonde
is niet meer groot genoeg, maar hij moet nu nog gevuld worden met
een menigte ballast, die in de staten niet om de noodzakelijkheid
aanwezig is, b. v. allerlei soort van jagers; en allerlei nabootsers
in gedaanten, kleuren, en muzijk; en dichters met hunne dienaars,
b. v. opzeggers van verzen, tooneelspelers, en koorzangers; en
aannemers; en vervaardigers van allerlei huisraad, en van sieraden
voor de vrouwen. Ook hebben wij dan meer dienaars noodig. Of moeten
wij dan geen oppassers van kinderen, kindermeiden, minnen, kappers,
baardscheerders, banketbakkers en koks hebben? En dan mogen er ook
nog wel zwijnenhoeders wezen. Want dat alles hadden wij in onzen
vorigen staat niet, omdat het niet noodig was; maar in dezen moeten
wij dat alles hebben. En ook allerlei vee, dat gegeten wordt, niet
waar?--Natuurlijk.--En geneeskundigen zullen wij dan ook wel meer
noodig hebben, dan bij de vorige levenswijs.--Veel meer.--

En het land, dat toen groot genoeg was, om de menschen, die zóó
leefden, te voeden, zal nu, in plaats van groot genoeg, veel te klein
wezen.--Natuurlijk, zeide hij.--Dus moeten wij, om genoeg land voor ons
vee en onzen akkerbouw te hebben, van dat onzer buren afnemen; en zij
evenzoo van het onze, zoo zij insgelijks naar oneindige uitbreiding
van bezittingen streven, en de grenzen der noodzakelijkheid te buiten
gaan.--Dat is onvermijdelijk, ~Socrates~!--Dus zullen wij ook krijg
voeren, ~Glauco~! niet waar?--Zekerlijk.--Wij willen nu niet zeggen,
dat de oorlog over ’t algemeen goed of kwaad teweeg brengt, maar
alleen dit, dat wij den oorsprong des oorlogs gevonden hebben, en dat,
zoo de burgers van een staat of de staat zelf ongelukkig worden, dit
vooral daaraan te wijten is[25].--Juist.--Dus moet onze staat bij dit
alles geen klein toevoegsel hebben, maar een geheel leger, dat moet
uittrekken en om al onze bezittingen, ook om het laatstgenoemde, met
de vijanden krijg voeren.--Maar kunnen de burgers dat dan zelve niet
doen?--Neen, zoo gij en wij allen ten minste teregt bij het vormen
van den staat zijn overeengekomen, gelijk gij u nog wel herinnert,
dat één mensch onmogelijk vele kunsten goed kan uitoefenen.--Dat is
waar.--En vindt gij nu niet, dat het oorlogvoeren tot de kunsten
behoort?--Wel ja.--En is de schoenmakerskunst van meer belang dan de
krijgskunst?--Wel neen.--Edoch wij hebben den schoenmaker verboden
te gelijk boer, of wever, of huizenbouwer te wezen, opdat het
schoenmakerswerk goed zou gedaan worden; en evenzoo hebben wij aan
ieder der overigen één ding toegewezen, waartoe hij van natuur geschikt
was, en dat hij goed zou uitoefenen, door er zijn heele leven werk
van te maken, en de geschikte tijden niet te verzuimen; en is het dan
niet van het hoogste belang, dat de krijgszaken goed behandeld worden?
of is dat zóó gemakkelijk, dat een boer of schoenmaker, of ander
werkman, te gelijk een krijgskundige kan wezen, terwijl het dammen of
dobbelen slechts behoorlijk kan gedaan worden door iemand, die er van
kindsbeen zijn hoofdwerk van gemaakt heeft? en kan iemand, die een
schild of ander wapen of oorlogswerktuig opneemt, dan zoo maar in eens
allerlei soorten van strijd behoorlijk volbrengen, terwijl toch geen
ander werktuig, zoodra het is opgenomen, de kunst van het te bezigen
aanbrengt, noch bruikbaar is voor iemand, die er niet mede bekend is en
zich niet behoorlijk in deszelfs gebruik heeft geoefend?--Als dat zoo
was, dan zouden die werktuigen wel veel waarde hebben.--

XV. Naarmate dus het werk der wachters van meer belang is, vordert
het meer tijd, en kennis, en oefening.--Dat zou ik ook denken.--En
ook natuurlijke geschiktheid voor die bezigheid.--Stellig.--Dus
moeten wij, zoo wij kunnen, bepalen, welke en hoedanig een aard voor
het bewaken van den staat geschikt is.--Juist.--Waarlijk, dat is geen
kleinigheid; maar wij moeten toch den moed niet laten zakken, zoo
lang wij nog kracht hebben.--Zeker niet.--Maar vindt gij niet, dat
de aard van een goeden wachthond veel overeenkomst heeft met dien
van een knaap van goeden aanleg voor de krijgsdienst.--Hoe meent gij
dat?--Beiden moeten immers scherp van waarneming zijn, en vlug in het
najagen van het waargenomene, en sterk als er na het inhalen moet
gevochten worden.--Ja, dat alles is noodig.--En ook moedig, zoo zij
goed zullen vechten.--Dat spreekt.--En kan een paard, of een hond,
of eenig ander dier, dat niet driftig is, wel moedig zijn? Of hebt
gij nooit opgemerkt, hoe moeijelijk om te bestrijden en te overwinnen
de drift is, en dat, waar die gevonden wordt, de ziel nergens voor
vreest of terugdeinst.--Ja, dat heb ik wel eens opgemerkt.--Dus
is het duidelijk, hoe het ligchaam van den wachter moet gesteld
zijn.--Ja.--En van zijne ziel is het uitgemaakt, dat zij driftig moet
zijn.--Juist.--Maar, ~Glauco~, wanneer zij zulk eenen aard hebben,
zullen zij dan niet lastig voor elkander en voor andere burgers
wezen?--Ongemakkelijk.--Maar het is toch noodig, dat zij zachtmoedig
zijn voor de hunnen, en slechts tegen de vijanden kwaadaardig. Want
zoo dat geen plaats heeft, zullen zij niet wachten tot anderen hen
verdelgen, maar zij zullen dat wel vroeger zelve doen.--Dat is ook
waar.--Wat zullen wij dan doen? Hoe zullen wij eene inborst vinden,
die te gelijk krachtvol en zachtmoedig is? Want driftig en zachtmoedig
staat toch tegen elkander over.--Dat schijnt zoo.--En die één van
beiden mist, kan onmogelijk een goed wachter zijn. Dus stuiten wij dan
op onmogelijkheden, en een goed wachter is onmogelijk.--Dat lijkt
wel.--Geen raad wetende overdacht ik het vorige nog eens, en zeide:
het is geen wonder, mijn vriend! dat wij in de war zijn geraakt, want
wij hebben het ons voorgestelde beeld uit het oog verloren.--Hoe zegt
gij?--Wij hebben niet bedacht, dat er wel degelijk zulke geaardheden
bestaan, die wij onmogelijk noemden, die deze beide eigenschappen
bezitten.--Waar dan?--Zij komen ook wel bij andere dieren voor, maar
vooral bij die soort, waarbij wij den wachter vergeleken hebben.
Want gij weet toch wel, dat honden van edel ras de eigenschap
hebben, dat zij bijzonder zachtzinnig jegens hunne bekenden, en het
tegenovergestelde tegen onbekenden zijn.--Dat weet ik.--Dus is het
gestelde niet onmogelijk, en wij zoeken geen tegennatuurlijke soort van
wachters.--’t Schijnt van neen.--

XVI. Vindt gij nu niet, dat hij, die een goede wachter zijn zal,
behalve driftig, ook wijsgeerig van geaardheid moet wezen?--Hoe dat?
ik begrijp u niet.--Ook dit kunt gij in de honden opmerken, en het is
wel eene merkwaardige eigenschap van dat beest.--Wat?--Dat het boos
wordt op alle vreemden, ook die het nooit kwaad gedaan hebben, en
vriendelijk is jegens alle bekenden, al heeft het er nooit iets goeds
van ondervonden. Hebt gij u nooit daarover verwonderd?--Tot nog toe heb
ik er niet bijzonder op gelet; doch ik erken, dat het waar is.--Maar
dat is toch wel eene aardige en waarlijk wijsgeerige eigenschap.--Hoe
zoo?--Wel, dat het iemand om geen andere reden, dan om bekendheid of
onbekendheid, al of niet met vriendelijkheid of onvriendelijkheid
bejegent. Of is het geen blijk van leergierigheid het eigene en het
vreemde naar de bekendheid of onbekendheid te bepalen?--Ja zeker.--En
is leergierig en wijsgeerig niet hetzelfde?--Ja.--Dus kunnen wij gerust
vaststellen, dat ook een mensch, zoo hij jegens zijne huisgenooten
en bekenden zachtmoedig zal wezen, een wijsgeerigen en leergierigen
aard moet hebben.--Ja.--Dus moet hij, die een goede wachter voor onzen
staat zal wezen, wijsgeerig en driftig, en vlug, en sterk van aanleg
zijn.--Dat is noodig.--Zóó moeten zij dus van aanleg zijn. Maar hoe
moeten zij nu worden groot gebragt en opgeleid? Zou het onderzoek van
dit punt ons ook kunnen helpen om gemakkelijker te vinden wat wij
eigenlijk zoeken, hoe regtvaardigheid en onregtvaardigheid in den staat
geboren wordt? want wij moeten nu niets, dat noodig is, overslaan,
en evenzeer noodeloozen omslag vermijden.--Hierop zeide ~Adimantus~:
ik geloof, dat dit onderzoek ons hiertoe van heel wat nut zal kunnen
zijn.--Komaan, mijn beste ~Adimantus~! zeide ik, dan moeten wij het
niet nalaten, al is het wat heel omslagtig.--Zeker niet.--Dus willen
wij dan, alsof wij eene fabel verdichten, daar wij toch tijd hebben, de
opleiding dier mannen beschrijven.--Dat is goed.--

XVII. Hoe moet dan nu die opleiding wezen? Is het niet moeijelijk
eene betere te vinden dan die door lengte van tijd gevonden is,
namelijk de gymnastiek voor het ligchaam, en de muzenkunst[26] voor
den geest?--Juist.--En moeten wij hen niet eerst door de muzenkunst,
vervolgens door de gymnastiek opleiden?--Natuurlijk.--En rekent gij
tot de muzenkunst ook de verhalen?--Ja.--En nu zijn er immers twee
soorten van verhalen, ware en verdichte?--Ja.--En wij moeten ze door
beiden opleiden, maar eerst door de verdichte?--Ik begrijp niet,
wat gij bedoelt.--Begrijpt gij niet, dat wij aan de kinderen eerst
sprookjes vertellen. En die zijn toch meest verdicht, al loopt er ook
wat waars onder. En wij bezigen bij de kinderen die sprookjes vóór zij
de gymnastiek leeren.--Ja.--Dit bedoelde ik, toen ik zeide, dat wij
de muzenkunst vóór de gymnastiek onderwijzen.--Juist.--En nu weet gij
zeker wel, dat het begin van ieder werk het belangrijkste is, vooral
bij het nog jonge en teedere. Want daaraan wordt de gedaante, die men
er aan geven wil, het best uitgedrukt en gevormd.--Ongetwijfeld.--Maar
moeten wij dan nu zoo maar toelaten, dat de kinderen allerlei door
iedereen vervaardigde sprookjes hooren, en alzoo in hunne ziel
denkbeelden opnemen, die meestal lijnregt strijden tegen die, welke
wij verlangen, dat zij als volwassenen koesteren?--Wel neen, zeker
niet!--Vooreerst moeten wij dus het oog houden op hen, die sprookjes
vervaardigen, en, zoo zij een heilzaam sprookje gemaakt hebben, dat
goedkeuren, maar wat niet heilzaam is, afkeuren. Verder zullen wij
de voedsters en de moeders aanraden de goedgekeurde aan de kinderen
te vertellen, en alzoo hunne zielen veel meer door die sprookjes dan
hunne ligchamen met de handen te vormen. Maar verscheidene van de
sprookjes, die nu verteld worden, moeten wij afkeuren.--Welke?--Naar
de grootere zullen wij ook de kleinere kunnen beoordeelen. Want
de grootere en de kleinere moeten dezelfde strekking hebben en
denzelfden invloed uitoefenen, niet waar?--Ja zeker; maar ik vat
evenmin, wat gij met die grootere bedoelt.--Hetgeen ~Hesiodus~ en
~Homerus~, en de andere dichters ons verhaald hebben. Want die hebben
vele verdichte sprookjes vervaardigd en aan de menschen verteld, en
vertellen die nog, door hunne gedichten.--Wat bedoelt gij, en wat
hebt gij daarop aan te merken?--De belangrijkste aanmerking, die men
op verkeerde verdichtselen kan maken.--Welke dan?--Wanneer iemand
verkeerde voorstellingen aangaande de natuur van goden en halve goden
in omloop brengt; als een schilder, die afbeeldingen maakt, welke
volstrekt niet gelijken op hetgeen zij moeten voorstellen.--Het is
zeker goed daarop aanmerking te maken; maar hoe en wat meent gij
toch eigenlijk?--Vooreerst, zeide ik, de ergste leugen omtrent de
heiligste dingen; zoo als b. v. wat ~Hesiodus~ ~Uranus~ laat doen, en
hoe ~Cronos~ hen daarvoor strafte[27]. En wat ~Cronos~ gedaan en weêr
van zijn zoon ondervonden heeft[28], zou ik, al was het waar, niet zoo
ligt aan onwetende, jonge lieden vertellen, maar veel liever zwijgen:
en zoo ik het zeggen moest, zou ik het in den vorm van mysterie doen,
opdat zoo weinigen als mogelijk het zouden vernemen, en daarbij geen
zwijn[29], maar zulk een kostbaar offer vorderen, dat haast niemand
er bij kon komen.--Ja, die verhalen zijn leelijk.--En zij moeten in
onzen staat niet verteld worden, ~Adimantus~! En evenmin moeten wij
aan een jong toehoorder zeggen, dat, zoo hij het grootste onregt
bedreef, of zijnen vader, die onregt deed, op allerlei wijs daarin
verhinderde, hij niets vreemds doen zou, maar, hetzelfde als de eersten
en grootsten der goden.--Neen waarlijk, dat vind ik ook niet oorbaar
om te zeggen.--En ook in ’t geheel niet, dat de goden oorlog voeren
en elkander bestrijden en belagen (’t welk toch een leugen is), zoo
althans onze toekomstige wachters het schandelijk moeten vinden, over
eene kleinigheid met elkander te twisten. En ook gevechten van goden en
reuzen moeten wij hun niet verhalen, noch in afbeeldingen vertoonen, en
evenmin al die andere twisten en vijandelijkheden van goden en halve
goden tegen hunne bloedverwanten en naastbestaanden: maar zoo wij hen
willen doen gelooven, dat geen medeburgers tegen elkander vijandig
mogen worden, en dat dit ook door de goden wordt afgekeurd, dan moeten
de oude mannen en vrouwen ook dergelijke dingen aan de kinderen
en de aankomende knapen vertellen, en dan moeten wij de dichters
noodzaken aldus hunne verdichtselen in te rigten. Maar dat ~Hera~ door
~Hefaestus~ is gebonden, of dat ~Hefaestus~ door zijnen vader uit den
hemel is geworpen, toen hij zijne moeder, die geslagen werd, wilde
helpen; en dat de goden, zoo als ~Homerus~ verhaalt, gevochten hebben;
zulke verhalen moeten wij in onzen staat niet toelaten, of er een
verborgen zin in ligt of niet. Want een jong mensch is niet in staat
te onderscheiden, wat verborgen zin is en wat niet, en de meening,
die iemand op die jaren heeft aangenomen, is meestal onuitwischbaar
en niet te veranderen. Daarom is het zaak zijn uiterste best te doen,
dat zij het eerst zulke sprookjes vernemen, die zoo veel mogelijk eene
strekking tot de deugd hebben.

XVIII. Dat laat zich best hooren. Maar zoo iemand ons nu vroeg, welke
verhalen dit dan zijn moeten, wat zouden wij dan zeggen?--Hierop
antwoordde ik: ~Adimantus~: wij zijn op het oogenblik geen dichters
maar stichters van een staat. Als zoodanig moeten wij wel de
grondregels vaststellen, die de dichters bij het verdichten moeten in
het oog houden, en niet toelaten, dat zij die te buiten gaan, maar
wij moeten zelve geen sprookjes verdichten.--Dat is goed; maar welke
zijn dan nu die grondregels voor de verhalen omtrent de goden?--Bij
voorbeeld, dat in alle dichterlijke verhalen, lierzangen, treurspelen,
enz., God zoo aan het volk moet voorgesteld worden, als hij werkelijk
is.--Ja dat is betamelijk.--En is God niet werkelijk goed, en
moeten wij dat niet zeggen?--Ongetwijfeld.--En wat goed is, is niet
schadelijk.--Ik vind van neen.--En wat niet schadelijk is, schaadt
niet.--Zeker niet.--En wat niet schaadt, doet geen kwaad.--Ook dat
niet.--En wat geen kwaad doet, is de oorzaak niet van iets kwaads.--Hoe
zou dat mogelijk zijn?--Verder: het goede is immers nuttig?--Ja.--Dus
veroorzaakt het welstand?--Ja.--Dus is het goede niet van alles de
oorzaak; maar wel van goede, niet van kwade dingen.--Dat spreekt.--Dus
is God, die goed is, niet van alles de oorzaak, zoo als de menigte
zegt, maar hij veroorzaakt weinig bij de menschen, en veel niet;
want wij hebben veel minder goed dan kwaad[30]. En van het goede
moeten wij geen andere oorzaak zoeken, maar van het kwade eene andere
oorzaak dan God.--Wat gij zegt, vind ik volkomen waar.--Dus moeten
wij het niet door de vingers zien, wanneer ~Homerus~ of een ander
dichter uit onverstand die dwaling aangaande de goden verspreidt,
en zegt, dat «twee vaten liggen op den drempel van ~Zeus~, vol met
lotsbeschikkingen, het eene met goede, het andere met kwade,» en dat
hij, wien ~Zeus~ een mengsel uit beide gegeven heeft, «dan eens kwaad
en dan eens goed ondervindt;» maar dat, zoo ~Zeus~ hem onvermengd uit
het ééne geeft, «het kwade verderf hem over de aarde vervolgt,» noch
ook, dat ~Zeus~ «voor ons de beschikker is van goed en kwaad[31].»

XIX. En zoo iemand zegt, dat het verbreken der bezworene verbonden,
waarvan ~Pandarus~ de schuld had, door ~Athene~ en ~Zeus~ bewerkt
is, zullen wij dat niet prijzen; en evenmin het verhaal van den
beslissenden strijd der goden op aanhitsen van ~Themis~ en ~Zeus~[32].
Ook mogen wij de jongelieden niet laten hooren, wat ~Aeschylus~ zegt:

«God doet de menschen kwaad bedrijven, zoo hij een geslacht geheel wil
in het verderf storten.»

Maar wanneer iemand dergelijke onderwerpen als dat van het stuk,
waaruit dit genomen is, b. v. de rampen van Niobe, of van de Pelopiden,
of van Troje bezingt; dan moet hij zeggen, dat die rampen geen werk
van de goden zijn; of, zoo hij ze aan de goden wil toeschrijven, dan
moet hij zóó spreken, als wij daareven, zeggende, dat God regtvaardig
en goed handelt, maar dat die menschen tot hun nut gestraft werden:
doch, dat zij, die straf lijden, ongelukkig zijn, en dat God daarvan
de oorzaak is, dat mag geen dichter verhalen. Zoo hij zegt, dat zij
ongelukkig waren, omdat zij straf noodig hadden, daar de slechten
ongelukkig zijn, en dat God hun door die straf eene weldaad bewees[33],
dan laten wij het toe; maar dat God, die goed is, van eenig kwaad de
oorzaak genoemd worde, moet ieder op alle mogelijke wijs in zijnen
staat beletten, zoo hij wil, dat deze bloeije; en hij moet zorgen,
dat niemand, jong noch oud, dat in verzen of zonder verzen hoore
verhalen, omdat het godslasterlijk is, en nadeelig voor ons, en vol
tegenstrijdigheden.--Aan die wet geef ook ik mijne stem, zeide hij,
want zij bevalt mij.--Dus, zeide ik, is onze eerste wet en grondregel
omtrent het godsdienstige deze, dat zij, die er van spreken of er
gedichten over maken, God niet van alles, maar alleen van het goede de
oorzaak mogen noemen.--Ja, dat is uitgemaakt.--

En wat zegt gij van deze tweede wet? Gelooft gij, dat God een
goochelaar is, en als uit eene hinderlaag telkens in eene andere
gedaante voor den dag komt, dan eens door zelf allerlei vormen
aan te nemen, dan eens door ons te misleiden, en ons dergelijke
denkbeelden van hem te doen koesteren? Of dat hij onveranderlijk
is, en nooit van gedaante wisselt?--Dat kan ik zoo op een oogenblik
niet zeggen.--Maar wat zegt gij dan hiervan? Zoo iets van gedaante
verandert, moet het dan niet óf door zichzelf óf door iets anders
veranderd worden?--Natuurlijk.--En wat zelf het beste gesteld is, wordt
het minst door iets anders veranderd of bewogen, b. v. wordt niet een
ligchaam door spijs, drank en arbeid, en eene plant door hitte, wind,
enz., naarmate zij gezonder en sterker zijn, minder veranderd?--Dat
spreekt.--En de krachtigste en verstandigste ziel wordt immers
het minst door oorzaken van buiten beroerd en veranderd?--Ja.--En
zoo geldt het ook van alle zamengestelde werktuigen en huizen en
kleederen, dat zij minder invloed van tijd en andere oorzaken
ondervinden, naarmate zij beter bewerkt zijn.--Juist.--Dus is hetgeen
door natuur of kunst of beiden in den besten toestand is, het minst
aan verandering door vreemden invloed blootgesteld.--Dat schijnt
zoo.--Edoch God en het goddelijke zal wel in den allerbesten toestand
zijn.--Ongetwijfeld.--Dus kan God althans door deze oorzaak geenszins
vele gedaanten hebben.--Neen waarlijk niet.--

XX. Maar zou hij ook misschien zichzelven veranderen?--Zoo hij ooit
verandert, natuurlijk wel.--Maar verandert hij zich dan in iets dat
beter en schooner is dan hij, of in iets dat slechter en leelijker
is?--Natuurlijk, als dat gebeurt, in het slechtere; want wij kunnen
niet beweren, dat God eenige schoonheid of volkomenheid mist.--Dat zegt
gij zeer goed. En daar dit zoo is, gelooft gij dan, ~Adimantus~! dat
eenig God of mensch zichzelven vrijwillig slechter zou maken?--Dat is
onmogelijk.--Ja, waarlijk is het onmogelijk, dat een God zichzelven
zou willen veranderen, maar, daar ieder der goden volkomen schoon en
goed is, blijft ieder hunner zoo veel mogelijk altijd eenvoudig in
zijne eigene gedaante.--Ik zie ook geene andere mogelijkheid.--Dus,
mijn beste! mag geen dichter bij ons zeggen, dat «de goden op reizigers
uit vreemde landen gelijkende onder allerlei gedaanten door de steden
rondwandelen[34];» noch ons [de gedaanteveranderingen] van ~Proteus~
en ~Thetis~ voorliegen; noch in treurspelen of andere gedichten
verhalen, «dat ~Hera~ onder de gedaante van eene oude priesteres tot
de goede dochters van den Argivischen riviergod ~Inachus~ sprak:»
maar alle dergelijke leugens moeten bij ons geweerd worden. Ook mogen
de moeders op gezag daarvan de kinderen niet bang maken, en leelijke
sprookjes vertellen, zeggende: dat sommige goden des nachts onder
allerlei vreemde gedaanten rondzwerven; daar zij hierdoor de goden
belasteren en de kinderen vreesachtig maken.--Neen zeker niet.--Maar,
zeide ik, misschien zijn de goden wel onveranderlijk, doch doen ons
door misleiding en begoocheling meenen, dat zij allerlei gedaanten
aannemen?--Misschien.--Maar, zou dan een God willen bedriegen, door
met woorden of daden valsche voorstellingen op te wekken?--Dat weet ik
niet.--Weet gij dan niet, dat de waarachtige onwaarheid, om eens zoo
te spreken, bij alle goden en menschen gehaat is?--Hoe meent gij dat?
zeide hij.--Zóó, dat niemand in zijn voornaamste deel ten opzigte van
de voornaamste dingen onwaarheid wil dulden, maar dat hij zeer bevreesd
is, ze dáár op te nemen.--Nu begrijp ik het nog niet.--Gij denkt zeker,
dat ik heel wat vreemds zeg; maar ik meen eenvoudig, dat allen er een
afkeer van hebben, om met hunne ziel ten opzigte van hetgeen wezenlijk
is te dwalen en onwetend te zijn, en dáár onwaarheid te koesteren, en
dat zij ze dáár het allerminst willen opnemen.--Dat is zoo.--Edoch de
naam van waarachtige onwaarheid is wel het meest toepasselijk op de
dwaling in de ziel van den dwalenden; terwijl de onwaarheid in woorden
slechts eene soort van nabootsing van de aandoening der ziel, en dus
niet zulk eene volkomene onwaarheid is. Is het zoo niet?--Zekerlijk.--

XXI. Dus, wordt dan de waarachtige onwaarheid door goden en menschen
gehaat.--Ja.--Maar nu de onwaarheid in woorden, is die somtijds
heilzaam, zoodat zij geen haat verdient? Kan zij tegen vijanden en
tegen zoogenaamde vrienden, wanneer zij door waanzin of dwaasheid
eenig kwaad pogen te doen, niet soms als een nuttig middel tot
afwending gebezigd worden? En maken wij niet in de daareven genoemde
verdichte verhalen, dewijl wij van den ouden tijd het ware niet weten,
de onwaarheid zoo waarschijnlijk mogelijk en daardoor nuttig?--Ja,
zoo is het.--Tot welke dier doeleinden is dan nu de onwaarheid voor
God nuttig? Zou hij de onwaarheid waarschijnlijk maken, omdat hij
van die oude dingen het ware niet weet?--Dat is te gek, om van
te spreken.--Dus verhaalt God geene onwaarheden op de wijs der
dichters.--Neen.--Maar zou God ook onwaarheid spreken uit vrees voor
zijne vijanden?--Dat is ondenkbaar.--Maar dan om de dwaasheid of
waanzin zijner vrienden?--Neen, want geen dwaas of waanzinnige is
een vriend van God.--Dus is er geen reden, waarom God onwaarheid zou
spreken.--Volstrekt niet.--Dus is de godheid boven alle onwaarheid
verheven.--Ongetwijfeld.--Dus is God in woorden en werken altijd
zichzelven gelijk en waarachtig, en hij verandert zelf, noch misleidt
anderen door schijnvertooningen, of woorden, of voorteekens, of
droomgezigten.--Nu gij het zegt, vind ik het ook.--Dus, stemt gij
toe, dat de tweede grondregel ten opzigte van het spreken en dichten
over de goden deze is, dat men ze niet mag voorstellen als, gelijk
goochelaars, zich zelven veranderende, of ons door woorden of daden
misleidende.--Dat stem ik toe.--Hoezeer wij dus anders veel in
~Homerus~ prijzen, zullen wij het zenden van den bedriegelijken droom
aan ~Agamemnon~ door ~Zeus~ niet goedkeuren[35], en evenmin, dat
~Aeschylus~ ~Thetis~ laat verhalen, hoe ~Apollo~ op hare bruiloft
«met gezang hare toekomstige spruiten verhief, daar die zonder rampen
lang zouden leven;» en er bijvoegt: «hij zeide, dat mijn leven vol
blijken van de gunst der goden was, en zong daar een lied op, dat mij
verkwikte. En ik hoopte, dat de goddelijke mond van ~Phoebus~, die
overvloeide van voorspellingen, de waarheid zeide. Edoch dezelfde, die
zóó zong, dezelfde, die op het feest tegenwoordig was, dezelfde, die
dit zeide, heeft zelf mijnen zoon gedood.»

Wanneer iemand zulke dingen van de goden zegt, zullen wij boos worden
en zijne stukken van het tooneel weren, en wij zullen de leermeesters
verbieden die bij het onderwijs der jeugd te gebruiken; zoo althans
onze wachters zoo godvreezend en goddelijk moeten worden als voor een
mensch eenigzins mogelijk is.--Die grondregels keur ik volmaakt goed,
en ik wil ze wel onder de wetten opnemen.--


                               Voetnoten

[23] Hier komt dezelfde ironie voor als in den Theaetetus. ~Plato~ laat
hier, om de zwakheid zijner tegenstanders aan te toonen, hunne zaak
door anderen veel beter bepleiten, dan zij zelve konden doen, ten einde
die dan later des te krachtiger te weerleggen.

[24] _Schijn_ beteekent eenvoudig uiterlijke vertooning, zonder dat
daarbij over het innerlijke iets beslist wordt. Die schijnt wat hij
niet is, heeft alleen schijn; die schijnt wat hij is, heeft schijn en
werkelijkheid te gelijk.

[25] Dit spreekt het onmiddellijk voorgaande niet tegen. ~Socrates~
wil niet onderzoeken, of oorlog in het algemeen beschouwd iets
verderfelijks, of iets heilzaams is, maar stelt alleen, dat, daar bij
den oorlog gewoonlijk eene lijdende partij is, die door den oorlog
ongelukkig wordt, een staat moet zorgen, zoo er oorlog uitbreekt, niet
tot de lijdende partij te behooren, en dat daartoe een goed, geoefend
leger vereischt wordt.

[26] Onder deze uitdrukking wordt alles begrepen, wat eenige beschaving
aanbrengt, daar de muzen als de patronessen van allerlei soort van
geestbeschaving werden aangezien. Eigenlijk staat er _muzijk_, maar,
omdat dit woord bij ons meer bepaaldelijk _toonkunst_ beteekent, heb ik
het, uit vrees voor verwarring, niet durven gebruiken.

[27] ~Uranus~ had zijne kinderen in de ingewanden der aarde opgesloten.
Zijn zoon ~Cronos~ strafte hem daarvoor, door uit het ijzer, dat de
aarde met dat doel voortbragt, een zeis te maken, daarmede zijne vader
te ontmannen en hem van den troon te stooten.

[28] ~Cronos~ at zijne kinderen op, maar werd daarom door ~Zeus~, die
door zijne moeder verborgen was, van den troon gestooten en in den
Tartarus geworpen.

[29] Die bij de Mysteriën van ~Eleusis~ wilde ingewijd worden, moest
een zwijn offeren.

[30] De Grieksche schrijvers uiten dikwijls klagten over de jammeren,
waaraan de menschen zijn blootgesteld. Reeds bij ~Homerus~, _Il._ XVII.
446 lezen wij: Onder alle wezens, die op aarde ademen en zich bewegen,
is er geen ongelukkiger dan de mensch.

[31] _Il._ XXIV. 527 sqq.

[32] _Il._ IV. 50 sqq. XX. 1 sqq.

[33] Zie ~Ahrens~, _Grondbeginselen der Mensch- en Zielkunde_, vrij
vertaald door Dr. ~J. Nieuwenhuis~, enz. II. 231, 232.

[34] _Odyss._ XVII, 485 sq.

[35] _Ilias._ II, 1 sqq.



                              DERDE BOEK.


I. Aangaande de goden moeten zij dus van kindsbeen zulke dingen hooren
en niet hooren, zoo zij de goden en hunne ouders zullen vereeren,
en de onderlinge genegenheid niet van weinig waarde rekenen.--Ja,
zeide hij, dat zeggen wij, geloof ik, met regt.--Maar, zoo zij verder
moedig zullen zijn, is het dan niet noodig, dat zulke dingen tot hen
gezegd worden, die hen zoo weinig mogelijk voor den dood doen vreezen?
Of gelooft gij, dat ooit iemand moedig worden kan, die deze vrees
koestert?--Neen waarlijk niet.--Maar denkt gij nu, dat iemand, die het
bestaan van al die verschrikkelijkheden in de onderwereld gelooft,
onbevreesd voor den dood zal wezen, en dien in den strijd boven
nederlaag en slavernij zal verkiezen?--Zeker niet.--Dus moeten wij,
naar het schijnt, ook op hetgeen daarvan verteld wordt een wakend oog
houden, en de dichters verzoeken, den dood niet zoo onbepaald kwaad
te noemen, daar zij dan dingen zouden zeggen, die niet waar, en voor
hen, die moedig behooren te zijn, niet nuttig zouden wezen.--Dat is
noodig.--Dus zullen wij, om met ~Homerus~ te beginnen, alle dergelijke
regels uitschrappen als:

«ik zou liever op aarde een lijfeigene wezen van een gering man, die
naauwelijks genoeg te eten had, dan over al de schimmen der gestorvenen
te regeren[36].»

en «aan stervelingen en onsterfelijken zouden de akelige, ruime
woningen vertoond zijn, waarvoor zelfs de goden een afschrik
hebben[37].»

en «Zoo is er dan waarlijk ook in het huis van ~Hades~ nog eene ziel en
schim, maar zonder eenig bewustzijn[38].»

en «het is alleen aan de schim van den wigchelaar ~Tiresias~ gegeven
verstand te hebben, maar de andere schimmen zijn zonder bewustzijn[39].»

en «de ziel vloog uit het ligchaam weg naar den Hades, over haren dood
treurende en hare kracht en jeugd achterlatende[40].»

en «de ziel ging suizende als een damp onder den grond[41].»

en «even als vleermuizen, die zich in een hoek van een groot hol
aan elkander vasthielden, wanneer er een uit de rij van de rots
is afgevallen, suizende door elkander vliegen, gingen de zielen
der gesneuvelde minnaars van ~Penelope~ te zamen suizende naar de
onderwereld[42].»

Wij zullen ~Homerus~ en de andere dichters verzoeken het ons ten goede
te houden, zoo wij alle dergelijke plaatsen doorschrappen; niet omdat
zij niet dichterlijk en aangenaam voor de meeste toehoorders zijn, maar
omdat, naarmate zij dichterlijker zijn, jongens en mannen ze minder
moeten hooren, zoo wij vrij zullen leven en de slavernij meer vreezen
dan den dood.--Toegestemd.--

II. Dus moeten wij ook al die schrikverwekkende namen, die hiervan
gebruikt worden, wegwerpen, b. v. _jammermeir_, _haatrivier_,
_onderaardsch_, _schimmen_ en alle andere woorden van denzelfden
stempel, die er op zijn ingerigt, om allen, die ze hooren, te doen
sidderen. Misschien is dit voor iets anders goed, maar wij vreezen voor
onze wachters, dat zij door dat sidderen vreesachtiger en weekelijker
dan noodig is zouden worden.--Ja, daarvoor vreezen wij met regt.--Dus
moeten die uitdrukkingen worden weggenomen?--Ja.--En wij moeten in den
tegenovergestelden geest spreken en dichten?--Natuurlijk.--Dus zullen
wij ook het beweenen en beklagen van groote mannen afschaffen.--Dat
volgt uit het vorige.--Onderzoek dan eens, of wij dat met regt
zullen afschaffen, of niet? Wij zeggen immers, dat een redelijk
mensch voor zijnen vriend, die van denzelfden aard is, het sterven
niet schrikkelijk zal vinden.--Dat zeggen wij.--Dus zal hij ook niet
over hem treuren, alsof hij een groot ongeluk ondergaan had.--Zeker
niet.--Verder zeggen wij ook, dat zulk een het meest voor zich zelven
genoeg is, en het minst de hulp van anderen noodig heeft.--Dat is
waar.--Dus is het voor hem ook het minst schrikkelijk, van een
zoon, of broeder, of geld, of iets anders dergelijks beroofd te
worden.--Zekerlijk.--Dus zal hij ook het minst treuren, en het met de
meeste kalmte dragen, als hem zulk een lot overkomt.--Dat spreekt.--Dus
zullen wij teregt dat jammeren in beroemde mannen misprijzen, en dat
overlaten aan vrouwen van geringe voortreffelijkheid en aan mannen,
die weinig bijzonders zijn; opdat zij, die wij tot bewaking van het
land opvoeden, er afkeerig van worden zulke dingen te doen.--Dat
is goed.--Dus zullen wij dan ook ~Homerus~ en de andere dichters
verzoeken, niet te zeggen, dat ~Achilles~, de zoon eener godin, «dan
eens op de zijde lag, dan eens op den rug, dan eens voorover, dan weêr
opstond en rondzwierf langs het strand van de onvruchtbare zee,» en
dat hij «met beide handen de asch opnam en die op zijn hoofd strooide»
en, dat hij zóó weende en klaagde, als hij in de Ilias doet[43], en
dat ~Priamus~, die nog niet ver van den goddelijken oorsprong van zijn
geslacht af was[44], smeekte en zich in den drek wentelde en ieder bij
name toeriep[45].

En nog veel meer zullen wij hen verzoeken, de goden niet te laten
weeklagen en zeggen, «ach ik ongelukkige, die tot mijn verdriet een
uitstekenden zoon heb gebaard[46].» En vooral zich niet te verstouten,
om den grootsten der goden zoo ongelijkend af te beelden, dat zij hem
laten zeggen, «helaas! daar zie ik, dat een man, dien ik lief heb,
rond de stad wordt vervolgd, en mijn hart heeft er deernis mede[47].»
Of: «wee mij! dat het noodlot over mijn waardsten zoon, ~Sarpedon~,
besloten heeft hem door ~Patroclus~, den zoon van ~Menoetius~, te doen
ombrengen[48].»

III. Want, mijn beste ~Adimantus~! als onze jongelieden dergelijke
dingen in ernst hoorden verhalen, en er niet om lachten als om
onwaardige voorstellingen, dan zou genoegzaam geen mensch zich
daarboven verheven rekenen noch het zich verwijten, indien hij bij
geval zoo iets zeide of deed; maar zonder zich te schamen of in te
houden zou hij over kleine rampen groote weeklagten en jammerkreten
aanheffen.--Wat gij daar zegt is zeer waar.--En dit mag toch niet,
zoo als daareven is gebleken uit onze redekaveling, waarbij wij ons
maar houden zullen, tot men ons met betere bewijzen van het tegendeel
overtuigt.--Dat ben ik met u eens.--Ook moeten zij geene liefhebbers
van lagchen zijn. Want wanneer iemand aan hevig lagchen toegeeft,
is hij meestal geneigd ook in het tegenovergestelde uiterste te
vervallen.--Dat vind ik ook.--Dus moeten wij het niet toelaten, wanneer
men menschen van naam in lagchen laat uitbarsten, en nog veel minder
zoo dit van goden verteld wordt.--Vooral het laatste.--Dus is het uw
gevoelen, dat wij van ~Homerus~ ook het volgende aangaande de goden
niet zullen goedkeuren:

«En er ontstond een onbluschbaar gelach onder de zalige goden, toen zij
~Hefaestus~ zich in het huis zagen afsloven[49].»--

Zoo gij dat mijn gevoelen wilt heeten, heb ik er vrede mede, zeide
hij.--

Verder moet ook de waarheid ten hoogste geëerd worden. Want zoo wij
daareven juist spraken, en werkelijk de onwaarheid voor goden nutteloos
is, maar voor menschen als geneesmiddel nuttig, dan is het duidelijk,
dat wij haar aan de geneesmeesters geven moeten, maar dat oningewijden
er af moeten blijven.--Dat is duidelijk.--Dus mogen alleen de overheden
van den staat haar tegen vijanden of burgers voor het welzijn van den
staat bezigen, maar alle anderen moeten er afblijven, en wij zullen
zeggen, dat, als een onderdaan tegen overheden, gelijk wij aanstellen,
onwaarheid spreekt, dit een niet minder, ja erger kwaad is, dan,
wanneer een zieke den geneesheer of een, die de gymnastiek leert, den
schermmeester onwaarheden aangaande den toestand van zijn ligchaam
vertelt, of wanneer iemand den bestuurder van een schip misleidt
over den waren toestand, waarin hij zelf of het andere scheepsvolk
verkeert.--Dat is volkomen waar.--En, zoo de overheid een ander burger
b. v. «een werkman, of wigchelaar, of geneesmeester van zieken, of
vervaardiger van speren[50]» op onwaarheden betrapt, zal zij hem
bestraffen, omdat hij den grond legt tot eene gewoonte, die den staat
geheel zou doen ten ondergaan.--Dat is noodig, zoo wij overeenkomstig
het gezegde moeten handelen.--

Moeten verder onze jongelieden geen ingetogenheid
hebben?--Natuurlijk.--En rekent men niet meestal tot de ingetogenheid
vooral deze twee punten: gehoorzaamheid aan meerderen, en beheersching
van de begeerte naar drank, mingenot en spijs?--Ja.--Dus zullen wij
als goed gesproken aanmerken, wat ~Diomedes~ bij ~Homerus~ tot zijnen
wagenmenner ~Sthenelus~ zegt: «Vadertje! houd u stil en luister naar
mijne woorden[51],» en wat kort daarop volgt: «de moed ademende Grieken
trokken in stilte voort, uit eerbied voor hunne opperhoofden[52],»
en wat meer dezelfde strekking heeft.--Ja, dat is goed.--Maar zulke
stukken, als wanneer ~Achilles~ tot ~Agamemnon~ zegt: «Wijnzuiper,
die hondenoogen hebt en een hertenhart[53],» en wat er verder volgt;
of welke andere onbeschaamde uitvallen van onderdanen tegen overheden
in proza of verzen verhaald worden, zullen wij die als goed gesproken
aanmerken?--Als niet goed.--Zij zijn dan ook, denk ik, niet geschikt
om aan de jeugd tot bevordering der ingetogenheid verhaald te worden;
anders zijn zij welligt heel vermakelijk, of hoe denkt gij er
over?--Evenzoo.

IV. En verder, wanneer men den verstandigsten man van zijnen tijd laat
zeggen, dat hij nergens meer schik in heeft dan, «wanneer de tafels
vol zijn van brood en vleesch, en de schenker den wijn uit het vat
schept, dien ronddraagt, en in de bekers giet[54],» vindt gij dan het
hooren daarvan geschikt om de matigheid der jeugd te bevorderen? Of
dit: «de allerrampzaligste dood is van honger te sterven[55].»

Of wanneer de dichter ~Zeus~ alles, wat hij in eenzaamheid, terwijl
de andere goden en de menschen sliepen, overlegd had, door verlangen
naar mingenot, zóó gemakkelijk laat vergeten, en hem op het gezigt
van ~Hera~ zóó laat ontroeren; dat hij niet eens naar huis wilde
gaan, maar dáár op den grond bij haar wilde liggen, zeggende: dat hij
nog veel meer door de begeerlijkheid overmeesterd was, dan toen zij
«buiten weten hunner ouders voor de eerste keer heimelijk bij elkander
kwamen[56].»

Of het binden van ~Ares~ en ~Aphrodite~ door ~Hephaestus~, om
eene dergelijke reden[57].--Neen, waarachtig! dat vind ik niet
oorbaar.--Maar, als eenig blijk van zelfbeheersching door een
beroemd man in woorden of daden gegeven wordt, dan moeten zij dat
zien en hooren, b. v. dit, «hij sloeg zich op de borst en zeide
tot zijn hart: houd moed, mijn hart! gij hebt wel erger dingen
uitgestaan[58].»--Zekerlijk.--Ook moeten onze mannen immers geen
geschenken aannemen of inhalig zijn?--Wel neen.--Dus moeten wij
ook voor hen niet zingen: «geschenken overreden de goden en de
eerwaardige koningen.» En ~Phoenix~, de leermeester van ~Achilles~,
moet niet om zijne verstandige taal geprezen worden, wanneer hij
hem raadt, voor geschenken de Grieken te helpen, maar zonder dat
geen afstand van zijnen wrok te doen[59]. En ~Achilles~ zelf mag
niet als zóó inhalig beschreven worden, dat hij van ~Agamemnon~
geschenken aanneemt[60], en een lijk wel voor losgeld, maar geenszins
voor niet wil vrijgeven[61].--Zulke dingen zijn althans zeker niet
lofwaardig.--Omdat het ~Homerus~ is, durf ik het haast niet te zeggen,
maar toch vind ik het heiligschennis zulke dingen van ~Achilles~ te
beweren, en aan anderen mede te deelen. Ook dat hij tot ~Apollo~ zeide:
«O verschietende! gij slechtste van al de goden! gij hebt mij kwaad
gedaan. Waarlijk, als ik maar kon, ik zou er u voor straffen[62].» Of
dat hij naar den riviergod ~Scamander~ niet wilde luisteren, en gereed
was, om tegen hem te vechten[63]; en dat hij zijne haren, die aan
den riviergod ~Spercheus~ geheiligd waren, afsneed, met de woorden:
«ik zal ze aan den dapperen ~Patroclus~ (die nog wel dood was) als
geschenk medegeven[64],» dat moet niet verhaald worden. En het slepen
van ~Hector~ rond het graf van ~Patroclus~[65], en het slagten der
gevangenen bij den brandstapel[66], dat alles zullen wij zeggen, dat
niet waar is, en wij zullen evenmin onze jongelieden laten gelooven,
dat ~Achilles~, de zoon van eene godin en van den redelijken ~Peleus~,
den kleinzoon van ~Zeus~, de kweekeling van den wijzen ~Chiron~, zóó
door hartstogten geslingerd werd, dat hij in zich twee tegenstrijdige
ziekten had, namelijk laagheid uit inhaligheid voortgesproten, en
hoogmoed, die goden noch menschen ontzag.--Dat zegt gij goed.--

V. Dus zullen wij hen dit niet wijs maken, en evenmin, dat ~Theseus~,
de zoon van ~Poseidon~, en ~Pirithous~, de zoon van ~Zeus~, zulke
schandelijke rooftogten ondernomen hebben, of dat eenig ander
godenzoon of halve god zulke schandelijke en goddelooze dingen heeft
durven doen, als tegenwoordig van hen gelogen worden; maar wij willen
de dichters dwingen te zeggen, dat zij dit niet gedaan hebben, of
dat zij geen zonen van goden zijn, en hen beletten beiden tevens te
beweren en onze jongelieden in de meening te brengen, dat de goden
iets slechts voortbrengen, en dat de halve goden geen zier beter
zijn dan de menschen. Want wat wij daareven zeiden, is goddeloos en
onwaar, daar wij beredeneerd hebben, dat van de goden niets kwaads kan
komen.--Natuurlijk.--En het is ook schadelijk voor de hoorders, want
niemand zal zich zelven over zijne slechtheid veroordeelen, wanneer hij
gelooft, dat hetzelfde gedaan wordt, en gedaan is «door afstammelingen
der goden, nabestaanden van ~Zeus~, die op den top van den aan vader
~Zeus~ geheiligden ~Ida~ een altaar in de vrije lucht hebben,» en «uit
wier aderen het bloed der goden nog niet verdwenen is.» Weshalve al die
sprookjes moeten afgeschaft worden, om onze jongelingen niet op den
slechten weg te brengen.--Dat ben ik volmaakt met u eens, zeide hij.--

Welke soort van grondregels voor de verhalen, die al of niet mogen
verhaald worden, moeten wij nu nog vaststellen? Want wij hebben gezegd,
hoe men spreken moet van de goden[67], van de halve goden en van de
onderwereld.--Juist.--Dus zouden wij nog moeten zeggen, hoe men van
de menschen moet spreken.--Natuurlijk.--Maar, mijn vriend! dat kunnen
wij op het oogenblik nog niet bepalen.--Waarom niet?--Omdat wij dan,
geloof ik, zeggen zouden, dat de dichters en verhalers van de menschen
de ergste leugens vertellen, namelijk, dat velen onregtvaardig en
toch gelukkig zijn, en regtvaardig maar toch ongelukkig; en dat de
onregtvaardigheid nuttig is, zoo zij verborgen blijft; en dat de
regtvaardigheid voor vreemden nuttig maar voor hem, die haar heeft,
schadelijk is; en omdat wij dan zouden verbieden zulke dingen te
zeggen, en gelasten het tegenovergestelde in verzen en verhalen te
leeren. Denkt gij dat ook niet?--Neen! maar dat weet ik.--Maar,
zoo gij dan toestemt, dat ik de waarheid zeg, zal ik zeggen, dat
gij hetgeen, waarnaar wij zoeken, aan mij hebt toegestemd.--Dat is
ook waar.--Dus zullen wij het voorschrijven van zulke verhalen ten
opzigte der menschen uitstellen, tot dat wij gevonden hebben, wat de
regtvaardigheid is, en hoe zij uit haren aard nuttig is voor hem die
haar heeft, óf hij zoodanig schijnt te wezen, óf niet.--Opperbest.--

VI. De inhoud der verhalen kunnen wij dus als afgehandeld beschouwen,
en moeten nu nog over de wijze van verhalen spreken, om de vraag,
wat en hoe er verhaald moet worden, geheel af te handelen.--Wat gij
daarmede meent, begrijp ik niet, zeide ~Adimantus~.--Dat dient gij
toch te begrijpen. Maar misschien zult gij het beter op deze wijs
vatten. Is hetgeen de dichters of de vertellers van fabelen zeggen,
niet meest een verhaal van verledene, tegenwoordige of toekomende
dingen?--Gewoonlijk.--En klaren zij dat niet op door eenvoudig
verhalen, óf door nabootsing, óf door beiden?--Ook dat verzoek ik
u duidelijker te zeggen.--Het schijnt, dat ik een gek en duister
leermeester ben. Daarom zal ik, even als zij, die niet knap zijn in het
spreken, niet het geheele begrip, maar een enkel voorbeeld nemen, om u
daarmede wat ik wil duidelijk te maken. Zeg mij dan: gij kent immers
het begin van de _Ilias_, waarin de dichter zegt, dat de priester
~Chryses~ ~Agamemnon~ verzocht hem zijne dochter los te geven, maar
dat deze boos werd, en dat de ander, toen hij zijnen zin niet kreeg,
de Grieken bij ~Apollo~ vervloekte?--Ja.--Weet dan nu, dat tot aan de
regels: «en hij smeekte al de Grieken, maar vooral de twee Atriden, de
aanvoerders der troepen,» de dichter zelf spreekt, en onze verbeelding
niet naar elders poogt te leiden, als sprak er een ander dan hij, maar
dat hij het volgende zóó zegt, als ware hij ~Chryses~, en al zijn best
doet, om ons te laten denken, dat niet ~Homerus~ spreekt, maar de oude
priester. En bijna het geheele verhaal van het bij Troje, op Ithaca en
op de togten van ~Ulysses~ gebeurde heeft hij aldus ingerigt.--Dat is
zoo.--En verhaalt hij nu niet, wanneer hij het gesprokene mededeelt,
en ook wanneer hij zegt, wat daar tusschen valt?--Natuurlijk.--Maar
wanneer hij nu een ander laat spreken, moeten wij dan niet zeggen,
dat hij zoo veel mogelijk zijne wijze van uitdrukking zoekt gelijk
te maken aan die van hem, dien hij te voren zeide dat spreken
zou?--Zekerlijk.--Edoch zich zelven in stem, houding enz., aan een
ander gelijk te maken, is toch dien anderen, aan wien men zich gelijk
maakt, nabootsen.--Juist.--In zulke stukken dus, verhalen hij en de
andere dichters door middel van nabootsing.--Ja.--Maar zoo de dichter
zich nergens verborg, dan zou zijn geheele dichtstuk of verhaal zonder
nabootsing zijn ingerigt. En opdat gij niet zeggen zoudt, dat gij het
weêr niet begrijpt, zal ik zeggen, hoe dit zou geschieden. Want als
~Homerus~, na gezegd te hebben, dat ~Chryses~ met den losprijs voor
zijne dochter bij de Grieken kwam en hen, vooral de Koningen, smeekte,
vervolgens niet sprak alsof hij ~Chryses~ was, maar als ~Homerus~,
dan zou het geene nabootsing wezen, maar een eenvoudig verhaal, dat
omtrent aldus zou zijn ingerigt: maar ik zal het zonder maat zeggen,
want ik ben geen dichter: toen de priester gekomen was, bad hij, dat
de goden hun mogten geven, Troje in te nemen, en er zelve goed af te
komen, en hem zijne dochter voor losgeld weerom te geven, uit eerbied
voor ~Apollo~. En toen hij dit zeide, eerden hem de anderen en keurden
het goed, maar ~Agamemnon~ werd boos, en gelastte hem nu heen te gaan
en later niet weder te komen, opdat niet de schepter en de offerbanden
van den God nutteloos voor hem zijn zouden; en hij zeide, dat zijne
dochter, eer zij werd losgegeven, met hem in Argos oud zoude worden; en
hij beval hem heen te gaan en niet lastig te zijn, opdat hij behouden
mogt naar huis keeren. En de grijsaard, dat hoorende, werd bevreesd en
ging stil weg, maar toen hij buiten het leger kwam, bad hij veel tot
~Apollo~, den God bij zijne eerenamen noemende, en herinnerde hem in
zijn gebed, welke geschenken hij hem gemaakt had door het bouwen van
tempels of het doen van heilige offers; en daarom smeekte hij hem,
de Grieken door zijne pijlen voor de tranen, die zij hem hadden doen
vergieten, te straffen. Zóó, mijn vriend! is een eenvoudig verhaal,
zonder nabootsing ingerigt.--Dat begrijp ik.--

VII. Begrijp dan ook, dat het tegenovergestelde hiervan plaats heeft,
wanneer, hetgeen de dichter zelf tusschen de woorden, die hij anderen
laat spreken, zegt, wordt weggenomen en slechts, wat de in het stuk
voorkomende personen beurtelings zeggen, wordt overgelaten.--Ook
dit begrijp ik, en ik meen, dat dit vooral in tooneelstukken plaats
heeft.--Goed gevat, en nu zult gij wel begrijpen, wat u daareven niet
helder was, dat dichtkunst en vertelling van fabelen óf geheel door
nabootsing tot stand komt, zoo als gij ook inziet, dat in treur- en
blijspel plaats heeft; óf doordien de dichter zelf zijne meening zegt,
hetgeen vooral in lierzangen gebeurt; óf door beiden, zoo als in het
heldendicht en elders. Begrijpt gij het nu?--Ja, nu vat ik, wat gij
hebt willen zeggen.--Herinner u dan nog eens, wat wij te voren zeiden,
dat wij gezien hebben, wat er moet verhaald worden, en nu nog moeten
onderzoeken, _hoe_ dit gebeuren moet.--Ik herinner het mij.--Hiermede
nu bedoelde ik dit, dat wij het te zamen moeten eens worden, of wij
aan onze dichters zullen toelaten door nabootsing te verhalen, óf de
nabootsing tot bepaalde onderwerpen zullen beperken, óf ze geheel
verbieden.--Ik gis, dat gij overweegt, of wij het treur- en blijspel in
den staat moeten opnemen, of niet. Misschien zullen wij nog wel meer
soorten van dichtkunst behandelen. Want ik weet niet, waar wij komen
zullen, maar wij moeten gaan, waar de gang der redekaveling ons heen
drijft[68].--Dat zegt gij goed.--Bezie dan dit nog eens, ~Adimantus~!
of onze wachters nabootsers moeten zijn, of niet; en of wij ons niet
houden moeten aan het vroeger beredeneerde, dat ieder slechts één
vak goed kan beoefenen, maar niet verscheidene vakken, daar hij, dat
beproevende, door veel op zich te nemen, alles zou laten vallen, of
het althans met niets ver brengen.--Wij moeten ons daaraan houden.--En
geldt hetzelfde niet van de nabootsing, dat dezelfde niet even zoo goed
veel dingen als één kan nabootsen?--Ja.--Dus zal iemand bezwaarlijk
eenig belangrijk werk kunnen waarnemen, en tevens knap zijn in
het nabootsen van allerlei dingen, zoo althans dezelfden niet goed
tweeërlei soort van nabootsing, die niet eens ver van elkander zijn
kunnen, uitvoeren, en, b. v. treur- en blijspelen tevens vervaardigen.
Of heet gij die geen nabootsingen?--Wel ja, en het is zoo als gij zegt,
dat dezelfden niet voor beiden geschikt zijn.--Ook is iemand niet ligt
te gelijk opzegger van gedichten[69] en tooneelspeler.--Neen.--En ook
zijn dezelfden geen goede tooneelspelers voor treur- en blijspelen: en
dat alles is toch nabootsing, niet waar?--Ja zeker.--En, ~Adimantus~!
ik geloof, dat de menschelijke natuur nog fijner verdeeld is, zoodat
zij onmogelijk verscheidene dingen goed kan nabootsen, of de zaken
zelve uitvoeren, die door die nabootsingen worden afgebeeld.--Dat vind
ik ook.--

VIII. Zoo wij dus het eerste gezegde vasthouden, dat onze wachters, met
uitsluiting van alle andere werkzaamheden, voortreffelijke werkmeesters
van de vrijheid van den staat zijn moeten, en niets anders beoefenen,
wat daarop geene betrekking heeft, dan moeten zij ook niets anders
doen of nabootsen: en, zoo zij in ’t geheel nabootsen, dan moeten
zij zich van kindsbeen af toeleggen op de nabootsing van menschen,
die reeds zijn zoo als zij zelve moeten worden, namelijk moedig,
ingetogen, godsdienstig, vrij enz.; maar al wat laag of in eenig opzigt
schandelijk is, mogen zij niet doen noch er werk van maken om het na
te bootsen, opdat zij zich uit die nabootsing, de werkelijkheid niet
toeëigenen. Of hebt gij niet opgemerkt, dat het nabootsen, zoo men het
jong begint, de hebbelijkheden en de natuur van de ziel zoowel als
van het ligchaam wijzigt?--Ja zeker.--Dus zullen wij niet toelaten,
dat zij, voor wie wij zeggen te zorgen, en die flinke mannen moeten
worden, hoewel zij mannen zijn eene vrouw nabootsen[70], die jong of
oud is, of haren man bekijft, of tegen de goden mort en zich trotsch
aanstelt, of zich heel gelukkig vindt, of door ongelukken en droefheid
overstelpt is; en nog veel minder eene, die ziek, of verliefd, of in
barensnood is.--Dat ben ik met u eens.--En ook geene slavinnen of
slaven, die slaafsche bezigheden verrigten.--Ook dat niet.--En ook geen
ondeugende mannen, die lafhartig zijn, en het tegenovergestelde doen
van wat wij daareven zeiden, en elkander belasteren en beschimpen, of
hetzij dronken, hetzij nuchteren schandelijke taal uitslaan, of wat
zulke menschen meer in woorden of werken tegen zichzelven en anderen
misdoen. En ik zou denken, dat zij zich ook niet gewennen moeten,
om als waanzinnigen te spreken of te handelen; want zij moeten wel
kennis hebben aan waanzinnige en ondeugende mannen en vrouwen, maar
zelve niets daarvan doen of nabootsen.--Dat is volkomen waar.--Moeten
zij verder kopersmeden of andere werklieden, of scheepsroeijers, of
hunne aanvoerders, of iets anders van die soort nabootsen?--Wel neen,
want zij mogen aan dat alles niet eens denken[71].--En mogen zij
brieschende paarden, of loeijende stieren, of bruischende stroomen,
of eene bulderende zee, of donderslagen, enz., nabootsen?--Zij
moeten niet waanzinnig zijn, noch zich aan waanzinnigen gelijk
maken.--Als ik dan uwe meening vat, is er eene wijs van zich uit te
drukken, waarvan zich de wezenlijk goede bedient, als hij iets te
spreken heeft; en eene andere daarvan verschillende, die gewoonlijk
gebezigd wordt door hen, die door hunne geaardheid en opvoeding van
hem verschillend zijn.--Welke meent gij?--Naar mijn inzien, zal een
redelijk mensch, wanneer hij onder het verhalen tot een gezegde of
eene daad van een goed man komt, dezelve, daar ze met zijne inborst
overeenstemmen, gaarne willen vermelden, en zich over die nabootsing
niet schamen, maar dien goeden vooral nabootsen, wanneer hij met
zekerheid en overleg handelt, minder, wanneer hij door ziekte of
verliefdheid aan ’t wankelen gebragt, of door dronkenschap of een ander
ongeluk overmeesterd is; maar wanneer hij in zijn verhaal tot iemand
komt, die aan hem ongelijk is, zal hij zich geenszins aan eenen, die
slechter is, willen gelijk maken, (behalve wanneer hij voor een poos
goed handelt), maar hij zal zich daarvoor schamen, daar hij én geene
oefening heeft in het nabootsen van dezulken, én weinig zin heeft, om
zichzelven te vormen en te plooijen naar het voorbeeld van slechteren,
die hij veracht; behalve misschien somtijds voor de grap.--Dat is
waarschijnlijk.--

IX. Dus zal hij zich van zulk een verhaaltrant bedienen als wij
daar even over ~Homerus~ sprekende aanwezen, en zijne wijze van
uitdrukking zal aan beiden deel hebben, aan de nabootsing en aan het
gewone verhaal, doch het kleinste deel van hetgeen hij zegt, zal uit
nabootsing bestaan. Heb ik daarin geen gelijk?--Ja, gij hebt zeker
goed opgegeven, in welken trant zulk een redenaar zal spreken.--Dus
zal ook hij, die zóó niet is, naarmate hij minder deugt, meer alles
durven verhalen, en het zijner niet onwaardig rekenen, zijn best te
doen, om alles in ernst en in ’t openbaar na te bootsen; zelfs wat
wij zeiden, donderslagen en geraas van wind, en hagel, en assen, en
wielen, en trompetten, en fluiten en allerlei andere instrumenten, en
het geschreeuw van honden, en schapen, en vogels; en zijn verhaaltrant
zal grootendeels bestaan in nabootsing van geluiden en houdingen,
met weinig gewoon verhalen er tusschen in.--Dat is natuurlijk.--Deze
twee soorten van verhalen nu bedoelde ik.--Die onderscheidt gij ook
teregt.--En nu heeft de eene soort weinig afwisseling, en zoo men
zulk een verhaal met gepaste muzijk begeleiden wil, dan kan men bijna
altijd dezelfde wijs bezigen, daar er weinig afwisseling in is, en
ook alles in dezelfde versmaat voordragen.--Ja, dat is zeker.--Maar
de tegenovergestelde soort eischt van alles het tegenovergestelde,
namelijk allerlei wijzen en allerlei versmaten, zoo zij althans
behoorlijk zal uitgevoerd worden, want zij heeft allerlei vormen van
afwisseling.--Juist.--Maar bezigen nu niet alle dichters en verhalers
eene der beide soorten, of eene uit beide gemengde soort?--Dat moet
wel.--En zullen wij die allen in onzen staat opnemen, of één der
twee onvermengde soorten of de gemengde?--Zoo ik mijn zin heb, de
onvermengde soort, die bij het nabootsen van deugdzame menschen
gebezigd wordt.--Maar, ~Adimantus~! de gemengde is zoo aangenaam, en
de soort, die tegen de door u gekozene overstaat, is voor kinderen en
opvoeders[72], en de menigte het alleraangenaamst.--Ja, aangenaam is
zij.--Maar misschien zult gij zeggen, dat zij voor onzen staat niet
past, omdat wij geen dubbele of veelvuldige menschen hebben, maar
ieder één ding doen moet.--Juist.--Dus zullen wij dan ook alleen in
zulk eenen staat den schoenmaker schoenmaker zien en niet te gelijk
schipper; den boer boer en niet te gelijk regter; den krijgsman
krijgsman en niet te gelijk financier, enz.--Dat is waar.--Dus, als
in onzen staat iemand kwam, die knap genoeg was, om zich aan alles
gelijk te maken en alle dingen na te bootsen, en als die zijne verzen
wilde voordragen; dan zouden wij hem wel eerbiedig ontvangen, als
een gunsteling der goden, die bewondering verdiende, en de menschen
vermaken kon, maar wij zouden zeggen, dat bij ons zulke menschen niet
zijn en ook niet mogen zijn, en wij zouden hem zalven en bekransen,
maar hem naar eenen anderen staat sturen en zelve om der wille van
het nut ernstiger en minder aangename dichters en verhalers bezigen,
die ons den spreektrant van den deugdzame nabootsten en zich aan de
grondregels hielden, die wij vastgesteld hebben, toen wij begonnen de
krijgslieden op te voeden.--Ja, als het aan ons lag, zouden wij zeker
zóó doen.--Nu, mijn vriend! geloof ik, dat de muzenkunst, voor zoover
zij de verhalen en de fabelen insluit, is afgehandeld; want wij hebben
gezegd, wat en hoe er moet verhaald worden.--Dat geloof ik ook.--

X. Wij moeten dus nu nog handelen over het gezang en de verschillende
soorten van liederen.--Juist.--Maar is het nu niet voor allen
duidelijk, hoe wij over dat punt moeten spreken, om met het vorige niet
in strijd te komen?--Hierop zeide ~Glauco~ lagchende: ~Socrates~,
ik schijn buiten die allen te staan; althans op het oogenblik kan
ik niet aangeven, hoe wij over dat punt moeten spreken, hoezeer ik
het wel kan gissen.--Gij kunt toch, zeide ik, vooreerst wel inzien,
dat een lied uit drie dingen is zamengesteld, uit de woorden, de
wijs en de versmaat.--Ja, dat wel.--Voor zoover er nu woorden in
komen, verschilt het eigenlijk, wat de grondregels aangaat, niet van
dichtstukken, die niet gezongen worden, maar wij moeten er hetzelfde
bij in acht nemen.--Dat is waar.--En de zangwijs en versmaat moeten
met de woorden overeenstemmen.--Natuurlijk.--Maar wij zeiden immers
daareven, dat wij geen woorden, die jammer en geklaag uitdrukken,
noodig hebben.--Die kunnen wij ook waarlijk wel missen.--Welke zijn
dan nu de klagende zangwijzen? zeg gij dit, want gij zijt een kenner
der muzijk.--De half lydische, en de hoog lydische, en wat meer van
die soort is.--Dus zijn die te verwerpen, want zij deugen zelfs
niet voor vrouwen, die goed gezind moeten wezen, laat staan voor
mannen.--Zekerlijk.--En ook dronkenschap, weekelijkheid en ledigheid
passen niet voor wachters.--Volstrekt niet.--En welke zangwijzen zijn
weekelijk en voor drinkliederen geschikt?--De Jonische, en de Lydische,
die den naam hebben van luchtige.--Zult gij die dan bezigen, mijn
vriend! bij de opleiding van krijgslieden?--Geenszins; maar gij zult,
denk ik, de dorische en de phrygische wel overlaten.--Ik ken al die
wijzen niet, zeide ik; maar laat die blijven, welke behoorlijk den
toon en de uitdrukking der stem nabootsen van iemand, die mannelijk
is in den oorlog en in alle handelingen, welke inspanning vereischen,
en die, zoo hij zijn doel mist, of wonden en dood te gemoet gaat,
of in eenig ander ongeval komt, met bezadigde kracht zich tegen het
onheil verzet; en ook eene andere, die de gemoedstemming uitdrukt van
iemand, die met vreedzaam en niet zoo veel inspanning vorderend werk
bezig is, en b. v. de Godheid ergens om bidt of door onderwijs en
vermaning een mensch ergens van zoekt te overtuigen, of ook luistert
naar een verzoek of leering of vermaning van een ander, en in dat
alles verstandig handelt, zonder opgeblazenheid, maar ingetogen en
redelijk en met den uitslag genoegen nemende. Laat dus twee zangwijzen
over, de eene meer, de andere minder ernstig, die het best de wijze
van uitdrukking van ingetogene, krachtvolle menschen in voor- en
tegenspoed nabootsen.--Best: dan wilt gij geene andere overlaten, dan
die ik daareven noemde.--Dus hebben wij in liederen en gezangen geene
veelheid van toonen of sterke afwisseling van zangwijzen noodig.--Ik
vind van neen.--Dus zullen wij ook geene vervaardigers toelaten van al
zulke instrumenten, die veel toonen hebben, en voor allerlei wijzen
geschikt zijn.--Neen.--Zult gij dan vervaardigers van fluiten of
fluitspelers in den staat opnemen? of heeft dat instrument niet de
grootste verscheidenheid, en is het niet het oorspronkelijkste van al
die instrumenten met veel toonen?--Voorzeker.--Dus houdt gij slechts
de lier en den cither voor bruikbaar in onzen staat, en misschien voor
de herders op het land een panfluitje?--Dit volgt althans uit onze
redenering.--Wij doen dan ook niets vreemds, mijn vriend! wanneer wij
aan ~Apollo~ en zijne instrumenten boven ~Marsyas~[73] met de zijne de
voorkeur geven.--Dat vind ik waarlijk ook niet.--Maar, zie eens, hebben
wij dien weelderigen staat van daareven niet weer schoongemaakt?--Daar
hebben wij goed aan gedaan.--

XI. Komaan, laat ons hem dan verder schoonmaken. Na de zangwijzen
komen wij van zelfs aan de versmaten, en het volgt noodzakelijk uit
het gezegde, dat wij geen maten vol afwisseling en van allerlei soort
moeten najagen, maar omzien naar zulke, die in overeenstemming zijn
met de gemoedstemming van een ingetogen en krachtvol man; ten einde,
zoo wij deze in woorden willen uitdrukken, daaraan de enkele voeten en
hunne verbinding gelijkvormig te maken, niet omgekeerd. En wat voor
maten dat zijn, moet gij zeggen, even als bij de zangwijzen.--Maar dat
kan ik niet zeggen. Want dat er drie verschillende hoofdsoorten van
voeten zijn, en dat daaruit de versmaten worden zamengesteld, zoo als
in de zangwijzen vier grondtoonen, waaruit al de wijzen haren oorsprong
hebben, dat weet ik uit mijne studie van het vak; doch welke hunner met
iedere soort van gemoedstemming overeenkomt, ben ik niet in staat om
te zeggen[74].--Hierover zeide ik, zullen wij dan maar met ~Damon~[75]
raadplegen, en hem vragen, welke soorten van versmaat de uitdrukking
zijn van laagheid, of overmoed, of waanzin, of eenig ander gebrek,
en welke met het tegengestelde overeenkomen. Want ik heb wel het een
en ander van dactylische en heroische versmaten en van jamben en
trochaeën en van allerlei verbindingen van lange en korte lettergrepen
gehoord, en dat de enkele voeten evenzeer goed of af te keuren zijn
als de versmaten; maar het regte kan ik er niet van zeggen. Dit moet
dus aan ~Damon~ gevraagd worden, want dit onderzoek zou ons te ver
afleiden; of hoe denkt gij er over?--Ik heb er ook geen zin in.--Maar
dit kunt gij toch wel inzien, dat de goede of de kwade houding van
het lied grootendeels van de deugd of gebrekkigheid van de versmaat
afhangt.--Wel zeker.--En de goede of gebrekkige versmaat past op
hetgeen goed of gebrekkig is gezegd, en de wijs eveneens, zoo althans
versmaat en wijs zich, zooals wij zeiden, naar de woorden moeten
schikken, niet omgekeerd.--Ik vind ook, dat zij zich naar de woorden
moeten schikken.--En de vorm en inhoud van het gesprokene schikt zich
immers naar de stemming van den geest?--Natuurlijk.--En naar het
gesprokene de rest.--Ja.--Dus zijn goede woorden, goede wijs, goede
houding van het lied, en goede versmaat een gevolg van een goed hart,
wanneer wij althans daaronder geen dwaze toegefelijkheid verstaan,
maar eene stemming van het hart, die op waarachtig goed inzigt van het
verstand gebouwd is.--Toegestemd.--En moeten de jongelingen, om goed
hunnen pligt te doen, dit niet overal najagen?--Voorzeker.--Edoch ook
de schilderkunst, en alle andere kunsten, b. v. het weven, beeldhouwen,
huizenbouwen, en de gesteldheid der ligchamen, zoo van menschen als
van alle andere levende wezens, zijn allen vatbaar voor diezelfde
deugden en ondeugden, die wij in de wijzen, de versmaten en de woorden
hebben opgemerkt, en zijn dus afbeeldingen van eene goede of kwade
inborst.--Ongetwijfeld.--

XII. Moeten wij dan alleen op de dichters het oog houden en ze
noodzaken, om óf in hunne gedichten goede zeden na te bootsen,
óf bij ons geen verzen te maken; of is het zaak ook op de andere
kunstenaars te passen, en ze te beletten eenige slechtheid van zeden,
of ongebondenheid, of laagheid, of onwelvoegelijkheid in schilderwerk,
of gebouwen, of in wat dan ook, te doen doorschijnen; en die dat niet
vermijden kan, bij ons niet toe te laten: opdat onze wachters niet
onder allerlei afbeeldingen van slechtheid als met vergiftigde spijs
gevoed wordende, door daar dagelijks een weinig van in te nemen,
ongemerkt veel kwaad in hunne zielen vergaderen? En is het niet
raadzaam kunstenaars te zoeken, die in staat zijn al wat schoon en
betamelijk is op te sporen en na te bootsen, opdat de jongelieden, als
in eene gezonde plaats wonende, van alles nut trekken, daar hun gezigt
of gehoor steeds door schoone dingen getroffen wordt, als waaide hun
een heil aanbrengende koelte uit gezonde plaatsen toe, en zij alzoo van
kindsbeen ongemerkt aan al wat schoon is gelijkvormig worden?--Het zou
zeker het beste zijn, ze zóó op te voeden.--En juist daarom, ~Glauco~!
is het opvoeden door middel der muzenkunst van zoo veel belang, omdat
maat en zangwijs zoo gemakkelijk in de ziel indringen, en haar zoo
stevig aangrijpen, en bij goede leiding ingetogen maken, bij verkeerde
het tegendeel. En ook, omdat, die daarin behoorlijk is onderwezen,
het meest ziet, wat verzuimd of niet goed bewerkt is, en zich daaraan
ergert, en het schoone prijst en gaarne opneemt, om er zijne ziel mede
te voeden, en daardoor schoon en goed te worden, maar reeds in zijne
jeugd het leelijke juist weet te berispen en te haten, nog voordat hij
daar reden van geven kan; en, zoo hij de reden leert, die het best kan
vatten, daar de zaak hem eigen is[76].--Dat is dan ook, geloof ik, het
doel van het bezigen der muzenkunst bij de opvoeding.--Nu kan immers
iemand eerst dán gezegd worden de letters te kennen, wanneer hij die
overal herkent, en wel evenzeer of ze groot of klein zijn?--Ja.--En hij
kan immers ook de beelden der letters in het water of in een spiegel
niet herkennen, voordat hij de letters zelve kent, daar het laatste uit
het eerste volgt?--Wel neen.--En zoo zullen wij immers ook geene ware
dienaars der muzen zijn, en onze kweekelingen evenmin, voordat wij de
ingetogenheid, den moed, de edelaardigheid, de grootmoedigheid, en wat
daar meer toe behoort of daartegen strijdt, overal herkennen, en in
andere dingen opmerken, zoowel waar zij zelve, als waar hunne beelden
zijn, en of zij zich in groote of in kleine dingen vertoonen?--Dat
moet ik u toestemmen.--Edoch, die in zijne ziel schoone zeden
koestert en wiens uiterlijke daarmede overeenstemt, is voor hem, die
het waarderen kan, het schoonste schouwspel.--Ongetwijfeld.--En het
schoonste is het beminnenswaardigste.--Voorzeker.--Dus zal de ware
dienaar der muzen vooral voor zulke menschen genegenheid koesteren,
en niet voor personen, die met hem niet overeenstemmen.--Dat is te
zeggen, zoo het gebrek in de ziel huist; zoo slechts het ligchaam niet
schoon is, heeft hij er vrede meê.--Ik begrijp het al, gij spreekt
hier uit ondervinding[77]. Doch ik geef het u toe. Verder zult gij
mij zeker toestemmen, dat hier aan geen zinnelijk vermaak mag gedacht
worden, daar dit hier volstrekt niet in aanmerking komt, en met al
het vorige strijdig is.--Toegestemd.--Dus kunnen wij de redenering
over de muzenkunst als afgehandeld beschouwen, daar zij niet beter kon
eindigen, dan met de zuivere liefde voor het wezenlijk schoone?--Dat
is waar.--

XIII. Na het onderwijs in de muzenkunst moeten de jongelieden door de
gymnastiek[78] worden opgevoed.--Natuurlijk.--Dus moeten zij ook daarin
van hunne jeugd af behoorlijk onderwijs krijgen. Hiermede nu geloof ik,
dat het aldus staat: zie gij ook eens. Ik meen, dat een goed ligchaam
door zijne voortreffelijkheid de ziel nog niet goed maakt, doch dat
daarentegen eene goede ziel door hare voortreffelijkheid het ligchaam
zoo goed mogelijk kan maken. Hoe denkt gij daarover?--Dat geloof ik
ook.--Wanneer wij dus het verstand behoorlijk vormen, en daaraan het
uitdenken van de bijzonderheden omtrent het ligchaam overlaten, terwijl
wij ter vermijding van noodeloozen omslag slechts de grondregels
opgeven, doen wij dan niet goed?--Zekerlijk.--Nu hebben wij reeds
gezegd[79], dat zij zich van dronkenschap moeten onthouden; want het
misstaat vooral aan een wachter door dronkenschap niet te weten, waar
ter wereld hij is.--Het is dan ook wat gek, dat een wachter zelf een
wachter noodig heeft.--En hoe staat het met het eten? Onze wachters
zijn immers kampvechters in den grootsten strijd?--Ja.--Zou dan nu
de ligchaamsgesteldheid van de gewone kampvechters voor hen geschikt
wezen?--Misschien wel.--Maar, die menschen zijn dommelig en worden
ligt ongesteld. Of weet gij niet, dat zij hun leven verslapen, en dat,
zoo zij maar een weinig van den voorgeschrevenen leefregel afwijken,
zij dadelijk en dikwijls erg ziek worden?--Dat weet ik.--Dus is er
een matiger levenswijs noodig voor de kampvechters in den oorlog,
die als honden wakker moeten wezen, en zoo scherp mogelijk zien en
hooren, en in het veld allerlei afwisseling van drank, en spijs, en
hitte, en koude kunnen ondergaan, zonder daarvan ligt kwade gevolgen
voor hunne gezondheid te ondervinden.--Dat vind ik ook.--Maar zou nu
de beste gymnastiek geene zuster zijn van de eenvoudige muzenkunst,
die wij daareven behandelden?--Hoe zegt gij?--Ik meen eene eenvoudige
en geschikte gymnastiek, die tot voorbereiding voor den oorlog is
ingerigt.--En hoe moet die dan wezen?--Dit zoude men zelfs van
~Homerus~ wel kunnen leeren. Want gij weet dat hij de helden in het
veld geen visch laat eten, hoezeer zij aan den Hellespont, vlak bij zee
gelegerd waren, noch gekookt vleesch, maar alleen gebraden, hetwelk
voor krijgslieden het gemakkelijkst te krijgen is, want het is toch
veel gemakkelijker het vuur zelf te bezigen dan overal vaatwerk mede te
slepen.--Dat spreekt.--Ook herinner ik mij niet, dat ~Homerus~ ergens
van lekkernijen spreekt. Doch ook anderen, die hun ligchaam oefenen,
weten wel, dat die gezond wil zijn, zich daarvan moet spenen.--Ja, dat
weten zij zeer goed, en onthouden zich er ook van.--Dus, mijn vriend!
hebt gij, naar het schijnt, weinig op met eene Syracusaansche tafel,
en een Sicilischen overvloed van toespijs.--Neen waarlijk niet.--Dan
keurt gij het zeker ook af, dat mannen, die krachtvol en gezond zijn
moeten, zich op Corinthische meisjes verslingeren?--Natuurlijk.--En
ook het maken van goede sier met Attische taarten?--Dat spreekt.--Want
wij zouden, geloof ik, teregt die geheele levenswijs met het maken van
verzen en liederen op zulke kunstige wijzen en in allerlei versmaten
kunnen vergelijken.--Ja.--En die groote verscheidenheid maakt hier
losbandigheid en dáár ziekte, maar eenvoudigheid van muzenkunst verwekt
ingetogenheid in de zielen, en eenvoudigheid van gymnastiek gezondheid
in de ligchamen?--Volkomen waar.--En wanneer er veel losbandigheid
en ziekten in den staat zijn, worden er dan niet vele regtbanken en
ziekenhuizen geopend, en wordt dan de regtswetenschap en de geneeskunst
niet geëerd, daar vele personen van goede afkomst ze vlijtig
beoefenen?--Dat spreekt van zelfs.--

XIV. En zoudt gij wel een grooter bewijs van verkeerde opvoeding
kunnen uitdenken, dan dat in een staat niet alleen de daglooners en de
handwerkslieden, maar ook zij, die op eene goede opvoeding aanspraak
maken, bekwame geneesmeesters en regters noodig hebben! Of houdt gij
het niet voor schandelijk en voor een groot bewijs van onbeschaafdheid,
wanneer men zich door anderen als door heeren en regters moet laten
voorschrijven, wat regt en billijk is, omdat men er zelf geen begrip
van heeft?--Dat is zeker al heel schandelijk.--En vindt gij het niet
nog schandelijker, wanneer iemand niet slechts een groot deel van zijn
leven vermorst met voor de regtbank anderen te beschuldigen en zich
zelven te verdedigen, maar er zich ook uit gebrek aan schoonheidszin op
verheft, dat hij een baas is in het doen van onregt en geschikt om met
allerlei kunstige wendingen door alle gaten te kruipen, en door zich
in allerlei bogten te wringen, de straf te ontduiken; en dat nog wel
om nesterijen zonder waarde, daar hij niet begrijpt, hoe veel schooner
en beter het is zijn leven zóó in te rigten, dat men in ’t geheel niet
met slaperige regters te doen heeft?--Ja, dat is nog schandelijker.--En
de geneeskunst noodig te hebben, niet wegens wonden of ziekten, die
aan het jaargetijde eigen zijn, maar wegens allerlei kwalen, die
een gevolg zijn van ledigheid en overdaad, waarvoor de fatsoenlijke
dienaars van ~Esculaap~ allerlei vreemde namen verzonnen hebben, vindt
gij dat ook niet schandelijk?--Wel zeker, en die gekke, vreemde namen
toonen genoeg, waar die ziekten vandaan komen.--Zij waren er dan ook
waarschijnlijk niet, toen ~Esculaap~ zelf leefde.--Dit geloof ik ten
minste, omdat zijne zonen toelieten, dat ~Eurypylus~, die voor Troje
gewond was, Pramneïschen wijn met meel en geraspte kaas er in te
drinken kreeg, en omdat zij ~Patroclus~, die hem oppaste, daar niets
over zeiden[80].--Maar ik vind het toch gek, zulk een drank te geven
aan iemand, die in zulk een toestand is.--Och neen! wanneer gij maar
bedenkt, dat de dienaars van ~Esculaap~ de tegenwoordige geneeskunst,
die de ziekten slepende houdt, voor den tijd van ~Herodicus~, naar men
zegt, niet gekend hebben. Maar ~Herodicus~, die een onderwijzer der
gymnastiek en ziekelijk was, verbond de gymnastiek met de geneeskunst,
en pijnigde daarmede eerst zich zelven en toen vele anderen.--Hoe
dat?--Wel, zeide ik, door zijnen dood zoo lang als hij kon te rekken.
Want hij vocht altijd met zijne ongeneeslijke kwaal, en kon die wel
niet overmaken, maar hield zich zijn leven door met medicineren bezig;
en terwijl hij zware pijnen moest doorstaan, zoo hij maar even van
zijne gewone levenswijs afging, bereikte hij door zijne wijsheid
langzaam stervend een vrij hoogen ouderdom.--Dan had hij veel aan
zijne kunst!--Men kon niet anders verwachten van iemand, die niet
inzag, dat ~Esculaap~ deze soort van geneeskunst niet uit onkunde aan
zijne nakomelingen onthouden heeft, maar omdat hij wist, dat in goed
geordende staten ieder zijn werk heeft, dat hij noodzakelijk doen moet,
en dus niemand zijn leven met medicineren kan doorbrengen. Maar wij
zijn dwaas genoeg, om dit bij handwerkslieden te begrijpen, maar bij
rijken en zoogenaamde gelukkigen niet.--Hoe meent gij dat?--

XV. Een timmerman, zou, als hij ziek was, van den geneesmeester een
drank vragen om in eens de kwaal door braking of ontlasting kwijt te
raken, of er door branden of snijden van verlost te worden: maar zoo
men hem een omslagtigen leefregel voorschreef, en zijn hoofd inpakte
en hem wilde broeijen; dan zou hij spoedig zeggen, dat hij geen tijd
had om ziek te zijn, en geen lust om zóó te leven, en altijd met
zijne kwaal bezig zijnde zijn werk te verzuimen. En dan zou hij dien
geneesheer laten loopen en zijne gewone levenswijs hervattende, óf
beter worden en zijnen arbeid volbrengen, óf als zijn ligchaam het niet
kon uithouden, door den dood van alle smart verlost worden.--Zóó iemand
heeft dan ook gelijk, dat hij zóó met de geneeskunst omspringt.--Gij
meent zeker, omdat hij een werk heeft, dat hij doen moet, en omdat
hij anders niets aan zijn leven heeft.--Juist.--Maar de rijke heeft,
naar men zegt, geen zoodanig werk, waarvan hij niet door dwang kan
afgehouden worden, zonder verdriet in het leven te krijgen.--Zoo
wordt er althans over gesproken.--Maar gij hebt toch wel gehoord, wat
~Phocylides~ zegt: dat een mensch, als hij eerst voor zijn onderhoud
gezorgd heeft, de deugd moet beoefenen?--Ik zou zeggen, dat bij daar
vroeger meê beginnen moest.--Daarover willen wij nu niet met hem
twisten, maar zelve onderzoeken, of de rijke dit doen moet en anders
niets aan zijn leven heeft, dan of het koesteren eener ziekte wel
nadeelig is voor het timmeren, doordien het daarvan aftrekt, maar
niet verhindert den raad van ~Phocylides~ te volgen.--Waarlijk, bij
~Zeus~! die overdrevene verzorging des ligchaams is daarvoor bijzonder
hinderlijk; want zij staat in den weg én aan het huisbestier, én aan
den oorlog, én aan het waarnemen van bedieningen in den staat. En
het ergste van alles is, dat zij alle studie, en nadenken, en eigene
oefening belemmert, en altijd vreest voor hoofdpijn en duizeling, en
daarvan aan de wijsbegeerte de schuld geeft; zoodat zij, waar zij is,
het beoefenen en overdenken van de deugd ten hoogste belemmert, door
ons altijd te doen meenen, dat wij ziek zijn, en ons over onze kwalen
te laten tobben.--Dit heeft ~Esculaap~ zeker ingezien, zeide ik, en
daarom voor hen, die een door natuur en levenswijs gezond ligchaam
hadden, en tijdelijk door bijkomende omstandigheden ziek waren, eene
geneeswijs aan de hand gedaan, die de ziekte door geneesmiddelen en
snijden uitdreef, zonder dat de menschen hunne gewone levenswijs
behoefden te veranderen, daar dit voor den staat nadeelig zou wezen;
maar de door en door zieke ligchamen heeft hij zeker niet beproefd
door allerlei leefregels en door langdurige bewerkingen te plagen,
en zóó aan de menschen een lang en ellendig leven te bezorgen, en
ze natuurlijk even gebrekkige kinderen te laten voortbrengen; daar
hij meende hem, die bij de bestaande orde van dingen niet leven
kon, niet in het leven te moeten houden, omdat zulks noch voor den
lijder noch voor den staat nuttig was.--Gij maakt ~Esculaap~ dan tot
een staatkundige.--En met regt, zoo als ook uit zijne zonen blijkt.
Of ziet gij niet, dat zij voor Troje dapper streden, en tevens de
geneeskunst zóó uitoefenden als ik zeide? Herinnert gij u niet, dat
zij, toen ~Menelaus~ door ~Pandarus~ gewond was, het bloed afwischten
en er verzachtende kruiden op leiden, maar aan hem evenmin als aan
~Eurypylus~ voorschreven, wat hij eten of drinken moest[81]; daar er
niets dan die kruiden vereischt werd, om mannen te genezen, die gezond
waren en matig geleefd hadden, zelfs al dronken zij op het oogenblik
wijn met geraspte kaas. Maar zij oordeelden, dat bij een ziekelijk en
door weelde bedorven ligchaam noch voor hetzelve noch voor anderen het
leven nuttig was, en dat de kunst aan zulken niet moest besteed worden,
al waren zij rijker dan ~Midas~.--Gij maakt die zonen van ~Esculaap~ al
heel knap.--

XVI. Dat is niet meer dan behoorlijk. De treurspeldichters echter en
~Pindarus~ denken er anders over, en zeggen, dat ~Esculaap~ een zoon
van ~Apollo~ was, en dat hij zich door goud heeft laten overhalen, om
een rijk man, wiens dood reeds was vastgesteld, te genezen; en daarom
zelf door den bliksem getroffen is. Maar wij zullen, zoo als gezegd is,
beide verhalen niet tevens aannemen, en zeggen: Zoo hij een godenzoon
was, was hij niet inhalig; en zoo hij inhalig was, geen godenzoon.--Dat
is heel goed. Maar wat zegt gij hiervan, ~Socrates~! Moeten wij dan in
onzen staat geen goede geneesheeren hebben, en dus vooral zulken, die
zooveel gezonde en zooveel zieke menschen mogelijk uit ondervinding
kennen? En evenzoo regters, die met allerlei soort van karakters hebben
omgegaan?--Die zouden al heel goed zijn. Maar weet gij, hoe ik over
dezulken denk?--Zoo gij het eerst zegt.--Ik zal het beproeven. Maar gij
hebt in ééne vraag twee ongelijke dingen zamengevoegd.--Hoe zoo.--Een
geneesmeester zou wel het knapst worden, wanneer hij van kindsbeen,
bij zijne studie, met zoo vele en verschillende zieken als mogelijk
omging, en zelf aan allerlei ziekten sukkelde, en een voos gestel
had. Want zij genezen toch de ligchamen niet met het ligchaam, want
dan zouden er geen ongezonde ligchamen zijn, maar met de ziel, die,
zoo zij zelve niet deugt, bezwaarlijk iets anders genezen kan.--Dat
is waar.--Maar een regter, mijn vriend! heerscht met zijne ziel over
zielen, en die mag toch niet van jongs af onder slechte zielen worden
opgeleid en daarmede omgaan, en zelve allerlei onregt doen, om uit
eigen ondervinding het onregt van anderen te merken, zoo als dit met
de ligchaamsziekten plaats heeft; maar zij moet in hare jeugd van alle
aanraking met kwade zeden bevrijd blijven, zoo zij goed en schoon
zal worden, en goed zal beoordeelen, wat billijk is. Daarom schijnen
ook brave menschen in hunne jeugd onnoozel en ligt te foppen door
onregtvaardigen, van wier boosheid zij geen denkbeeld hebben.--Ja, dat
ondervinden zij veel.--Daarom moet een goed regter niet jong, maar oud
wezen, daar hij eerst laat heeft gemerkt, wat de onregtvaardigheid is,
niet door er in zijn eigen ziel mede gemeenzaam te worden, maar door
ten gevolge eener waarneming van vele jaren bij anderen op te merken,
welk een kwaad zij is, en haar alzoo door studie, niet door eigen
ondervinding, te leeren kennen.--Zoodanig een regter zou zeker het
allerbest zijn.--En goed, waarnaar gij gevraagd hebt, want, die eene
goede ziel heeft, is goed. Maar die knappe en ergdenkende, die zelf
veel onregt gedaan heeft, en tot alles in staat is, en zich zelven heel
wijs vindt, zal, zoo hij met zijns gelijken te doen heeft, voor heel
schrander en voorzigtig doorgaan, daar hij de anderen naar zich zelven
beoordeelt; doch wanneer hij met brave menschen van jaren moet omgaan,
dan komt zijne slechtheid uit, daar hij dan ten ontijde wantrouwend is,
en duidelijk toont geen denkbeeld van een gezond karakter te hebben.
Daar hij echter meer met slechten dan met goeden te doen heeft, zal hij
over ’t geheel aan zich zelven en anderen verstandig toeschijnen.--Dat
is volkomen waar.--

XVII. Dus moeten wij, om een goeden en wijzen regter te hebben, niet
zóó iemand zoeken, maar een man zoo als den eersten. Want de boosheid
kan de deugd en zich zelve niet kennen, maar de deugd van een man van
langdurige ondervinding staat aan zijne kennis van de boosheid niet in
den weg. Daarom is deze, en niet de booze, naar mijn inzien, wijs.--Dat
vind ik ook.--Dus zult gij in onzen staat eene geneeskunst, zoo als
wij beschreven hebben, en tevens zulk eene regterlijke magt instellen,
die de burgers, wier zielen en ligchamen goed zijn, zullen ten dienste
staan, maar hen, wier ligchaam niet deugt, zullen laten sterven, en
de slecht geaarden en ongeneeslijken van ziel zullen dooden?--Dit
schijnt althans het beste te wezen, zoo voor de lijders als voor den
staat.--En de jongelingen zullen zich natuurlijk voor regtshandel
wachten, wanneer zij zijn opgeleid door die eenvoudige muzenkunst,
welke wij zeiden, dat ingetogenheid aankweekt.--Zekerlijk.--En
zal de dienaar der muzen niet volgens hetzelfde rigtsnoer in de
gymnastiek datgene kiezen, waardoor hij zoo weinig mogelijk met de
geneeskunst te maken heeft?--Ik zou zeggen van ja.--Dus zal hij dan
ook bij ligchaamsoefeningen en inspanning meer letten op hetgeen
meest dienstig is tot vermeerdering van de veerkracht zijner ziel,
dan op de aankweeking zijner ligchaamskracht, en niet zoo als de
andere kampvechters voedsel en oefening vooral tot vermeerdering van
ligchaamskracht aanwenden.--Juist.--Dus, ~Glauco~! is het hoofddoel
van de opvoeding door muzenkunst en gymnastiek niet, zoo als sommigen
meenen, om door de ééne het ligchaam, door de andere de ziel te
verzorgen.--Hoe zoo?--Beiden zijn, geloof ik, vooral om der wille
van de ziel ingesteld.--Hoe dat?--Merkt gij niet, hoe de ziel gesteld
is bij hen, die hun leven met gymnastiek doorbrengen en de muzenkunst
niet beoefenen, en hoe bij hen, die het tegenovergestelde doen?--In
welk opzigt meent gij?--Wat woestheid, en hardvochtigheid, of zachtheid
en weekhartigheid aangaat.--Wel zeker, want zij, die zich alleen met
gymnastiek bezig houden, worden al te woest, en zij, die alleen aan
de muzenkunst doen, al te week.--Juist! En die woestheid heeft haren
oorsprong in de aangeboren driftigheid, die, zoo zij goed geleid wordt,
de grond van den moed is, maar, zoo zij te veel wordt aangewakkerd,
natuurlijk in hardvochtigheid en kwaadaardigheid overgaat.--Dat vind
ik ook.--En is aan den anderen kant de zachtzinnigheid geen gevolg
van aanleg voor de wijsbegeerte? En ontstaat daaruit niet bij te veel
aankweeking te groote weekheid, maar bij goede leiding zachtmoedigheid
en zedigheid?--Dat is zoo.--En wij zeggen, dat de wachters deze twee
eigenschappen moeten hebben.--Dat moeten zij ook.--En moeten dezelve
niet goed zamen verbonden worden?--Natuurlijk.--En de ziel, waarin
zij goed verbonden zijn, is ingetogen en moedig.--Zekerlijk.--En die,
waarin zij dit niet zijn, laf of woest.--Dat spreekt.--

XVIII. Wanneer dus iemand aan de muzenkunst toelaat door zijne ooren
als door een trechter in zijne ziel die aangename, zachte, klagende
wijzen, waarvan wij gesproken hebben, in te fluiten en in te gieten,
en zijn leven al neuriënd en door liederen vervrolijkt doorbrengt; dan
maakt hij in het eerst zijn aangeboren driftigheid, als ijzer door
het vuur, zacht en handelbaar: maar wanneer hij onafgebroken met dat
weeken voortgaat, dan doet hij ze eindelijk smelten en vervloeijen,
tot hij al zijne geestkracht versmolten heeft, en de zenuwen zijner
ziel heeft verlamd, en een lafhartig oorlogsman is geworden.--Dat is
zeker.--En wanneer hij dit met eene ziel zonder veerkracht begint,
dan klaart hij het spoedig; maar zoo dezelve driftig van aard is, dan
maakt hij die drift zwak en gevoelig, zoodat zij door kleinigheden
snel wordt opgewekt en nedergezet. Zulke menschen worden, in plaats
van krachtig, ligt geraakt en korzelig en kunnen niets velen.--Hierin
hebt gij gelijk.--En wanneer iemand daarentegen veel werk van
gymnastiek maakt en allerlei krachtige spijs nuttigt, maar de muzijk
of de wijsbegeerte niet aanroert, dan wordt hij in het eerst sterk
en vol zelfvertrouwen en geestdrift, en veel moediger dan hij te
voren was.--Natuurlijk.--Maar, wanneer hij nu niets anders doet, en
zich met de Muzen niet ophoudt, wordt dan niet de leergierigheid,
die hij nog had, daar zij van studie of onderzoek niets proeft, noch
aan eenige redekaveling of muzenkunst deel neemt, zwak en doof en
blind, daar zij niet wordt opgewekt, noch gevoed, noch van dwaling
gezuiverd?--Ja.--Dus wordt, zou ik denken, zóó iemand een redehater[82]
en een vijand van de muzen, en bedient zich volstrekt niet meer van
overreding, maar doet als een wild dier alles met geweld en woestheid,
en leeft in bekrompenheid en onkunde, zonder eenige beschaving of
bevalligheid.--Ja, zoo gaat het.--Dus zou ik haast zeggen, dat een
God aan de menschen die twee kunsten, de muzenkunst en de gymnastiek,
niet voor den geest en het ligchaam, maar voor het driftige en het
wijsgeerige gegeven heeft, ten einde die twee tot de juiste maat
te brengen, waarop zij zijn moeten, om in goede verhouding tot
elkander te staan.--Dat is wel waarschijnlijk.--Die dus het best de
muzenkunst met de gymnastiek vereenigt en ze in de beste verhouding
aan de ziel toedient, heeft veel meer aanspraak op den naam van een
waren dienaar der Muzen, dan hij, die de snaren behoorlijk kan
stemmen.--Ongetwijfeld, ~Socrates~!--Dus, ~Glauco~! hebben wij ook in
onzen staat zulk een opperhoofd noodig, zoo onze staatsregeling zal
bloeijen.--Ja, die hebben wij hard noodig.--

XIX. Dit zijn dan nu de grondregels voor onderwijs en opvoeding. Want
waartoe zouden wij nu nog het dansen, jagen, de ligchaamsoefeningen,
en het paardrijden van zulke menschen behandelen? Want het is toch
duidelijk genoeg, dat dit alles met het vorige moet overeenkomen, en
hoe dat geschieden kan, is niet moeijelijk te vinden.--Dat zal wel
gaan.--Komaan dan, wat ligt er nu aan de beurt? Immers, wie hunner
moeten heerschen, en wie beheerscht moeten worden?--Hoe zoo?--Wel,
het is duidelijk, dat de ouderen moeten heerschen en de jongeren
beheerscht worden.--Dat spreekt.--En dat de besten hunner moeten
heerschen.--Ook dat.--En zijn de beste boeren niet zij, die het land
het best bebouwen?--Ja.--Daar zij dan nu de beste uit de wachters
zijn moeten, zoo moeten wij zeker die kiezen, die den staat het best
bewaken?--Ja.--Dus moeten zij het daartoe noodige verstand en de
noodige kracht en tevens hart voor den staat hebben.--Natuurlijk.--En
iemand heeft het meeste hart voor hetgeen hij lief heeft.--Juist.--En
hij heeft dat het meest lief, wat, naar zijn oordeel, met hem hetzelfde
belang heeft, en welks voor- en tegenspoed hij dus het meest als den
zijnen beschouwt.--Dat is zoo.--Dus moeten wij uit de andere wachters
zulke mannen uitkiezen, die in hun geheele leven doen blijken, dat
zij, wat zij voor den staat nuttig oordeelen, met allen ijver doen
willen, maar het tegenovergestelde volstrekt niet.--Die zijn zeker
geschikt.--Dus vind ik, dat wij ze op alle leeftijden moeten waarnemen,
om te zien, of zij standvastig zijn en door bedrog noch geweld de
meening laten varen, dat zij doen moeten, wat voor den staat het beste
is.--Hoe meent gij dat?--Dat zal ik u zeggen. Mijns inziens laat iemand
eene meening óf vrijwillig óf tegen zijnen wil varen; vrijwillig, zoo
zij valsch is en hij beter onderrigt wordt; tegen zijnen wil, zoo zij
waar is.--Dat vrijwillig laten varen begrijp ik, maar ik wenschte wel
te hooren, hoe men dit tegen zijnen wil kan doen.--Maar oordeelt gij
dan ook niet, dat de menschen het goede tegen hunnen wil laten varen,
en het kwade vrijwillig? En is het dwalen niet een kwaad en het kennen
der waarheid een goed? En bestaat het kennen der waarheid niet in het
overeenstemmen onzer meening met de dingen, die werkelijk bestaan?--Dat
alles stem ik toe, en dus ook, dat de menschen tegen hunnen wil de
ware meening laten varen.--En gebeurt dat niet, zoo zij er door
diefstal, begoocheling of geweld van beroofd worden?--Nu begrijp ik
het nog niet.--Ik schijn dan al heel hoogdravend te spreken. Want door
diefstal meen ik overreding of vergetelheid, daar bij de ééne de tijd,
bij de andere de redenering ongemerkt de ware meening wegneemt. Dat
begrijpt gij toch wel?--Ja, dat wel.--En met geweld bedoel ik, wanneer
pijn of droefheid ons noopt van meening te veranderen.--Dat begrijp
ik ook, en ik stem het toe.--En nu zult gij ook wel toestemmen, denk
ik, dat begoocheling hier beteekent zich door de kitteling van het
vermaak of door vrees voor dreigend gevaar van zijne meening te laten
afbrengen.--Juist, want al wat ons misleidt, begoochelt ons.--

XX. Wij moeten dus onderzoeken, wie het best de meening bewaren,
dat zij steeds doen moeten wat het beste is voor den staat. Daarom
moeten zij van hunne jeugd af aan beproefd worden, door hun zulk werk
te geven, waarbij iemand die het ligtst zou vergeten en zich laten
misleiden, en dan moet de volhardende en die bezwaarlijk te misleiden
is worden goedgekeurd en de ander afgekeurd. Niet waar?--Ja.--Ook
moeten zij door moeite, pijn en wedstrijden beproefd worden, en
daarin diezelfde meening vasthouden.--Dat is goed.--Verder moet er
ook een derde proef, met de begoocheling, genomen worden; en even
als jonge paarden in geraas en rumoer gebragt worden, om te zien of
zij schrikachtig zijn, zoo moeten ook de jongelingen door gevaren en
tevens door vermaken nog veel meer beproefd worden dan goud in het
vuur, om te zien, of zij in alles zich moeijelijk te begoochelen en
ingetogen betoonen, en goede bewaarders zijn van de muzenkunst, die zij
geleerd hebben, en, door in al die dingen den goeden regel en de ware
verhoudingen in acht te nemen, voor zich zelven en voor den staat zoo
nuttig zijn als mogelijk is. En die aanhoudend als kind, als jongeling
en als man beproefd en goed bevonden is, moet als overheid en wachter
van den staat worden aangesteld, en bij zijn leven vereerd en na zijnen
dood geprezen en met de grootste onderscheiding begraven worden; maar
die de proef niet doorstaat, moet verworpen worden. Aldus ~Glauco~!
moeten wij met het uitkiezen en aanstellen der overheden en wachters
handelen; om het nu maar in de hoofdtrekken, niet in de bijzonderheden,
op te geven.--Ik hecht er mijn zegel aan.--Dus kunnen wij hen met het
volste regt volkomene wachters, zoo tegen de vijanden van buiten als
tegen de vrienden van binnen heeten, die zorgen dat de laatsten geen
kwaad willen doen, en de eersten het niet kunnen; en de jongelingen,
die wij tot nog toe wachters genoemd hebben, noemen wij dan helpers en
handhavers van de besluiten der overheid.--Dat vind ik goed.--

XXI. Zouden wij nu niet met vrucht eene dier nuttige onwaarheden,
waarvan wij straks spraken[83], kunnen toepassen, en zoo mogelijk
de overheden zelve, maar althans de andere burgers in eene heilzame
dwaling brengen?--Wat meent gij.--Niets ongehoords, maar iets, dat
onder anderen met de Phoenicische Colonie in Thebe en op vele andere
plaatsen vroeger meermalen, zooals de dichters zeggen, gebeurd is,
doch in onzen tijd niet, en waarschijnlijk ook niet gebeuren zal, en
dat men bezwaarlijk iemand kan doen gelooven.--Gij schijnt niet veel
zin te hebben, om het te zeggen.--En teregt, zooals gij zelf zult
inzien, als gij het hoort.--Zeg het maar onbeschroomd.--Komaan dan! al
weet ik ook niet, hoe ik het zal durven of kunnen staande houden. Ik
zal dan vooreerst de overheden en de krijgslieden en verder de andere
burgers zoeken te doen gelooven, dat zij eigenlijk slechts gedroomd
hebben, dat zij door ons werden opgevoed en onderwezen, maar dat zij in
waarheid met hunne wapenen en ander gereedschap onder den grond zijn
gegroeid en gevormd; en, dat, toen zij behoorlijk gevormd waren, hunne
moeder, de aarde, hen gebaard heeft; en dat zij dus nu voor hun land
als voor hunne moeder behooren te zorgen en te strijden, zoo het wordt
aangevallen, en de andere burgers beschouwen moeten als hunne broeders,
die ook uit de aarde ontsproten zijn.--’t Is geen wonder, dat gij
weinig zin hadt, om die onwaarheid te zeggen.--Neen waarlijk niet, maar
toch moet gij ook de rest van het verzinsel aanhooren. Want wij zullen
hen verder aldus toespreken: gij allen, die in onzen staat woont, zijt
dus wel broeders, maar God heeft, toen hij u maakte, bij de vorming
van hen, die voor regeren bekwaam zijn, goud gebezigd, weshalve zij de
voortreffelijksten zijn; en bij de helpers der overheden zilver; en
ijzer, en koper bij de landlieden en de handwerkers. Daar gij dus allen
bloedverwanten zijt, zult gij wel meestal kinderen verwekken, die aan u
gelijk zijn, maar kan het toch gebeuren, dat uit goud gevormde ouders
zilveren spruiten verwekken, en uit zilver gevormde gouden, en evenzoo
bij de anderen. Daarom gelast God vooreerst en vooral de overheden om
niets zoozeer in het oog te houden en te bewaken als de kinderen, ten
einde te zien, welk van die metalen zij in de ziel hebben, en als uit
hen een kind geboren wordt, dat aan koper of ijzer verwant is, hetzelve
geenszins te sparen, maar het naar zijne geaardheid te behandelen, en
in de klasse der handwerkers en landlieden te doen overgaan, en als
onder dezen personen geboren worden, die blijken verwantschap met goud
of zilver te hebben, die te vereeren en met de wacht of het helpen der
overheden te belasten, daar de godspraak bepaald heeft, dat onze staat
zal ondergaan, zoo hij door zilver of koper bewaakt wordt. Ziet gij er
eenig middel op, om voor hen dat verzinsel geloofelijk te maken?--Voor
hen zelven, volstrekt niet, maar wel voor hunne kinderen en verdere
nakomelingen.--Dit zou ook al goed zijn, om te maken, dat zij meer zorg
voor den staat en voor elkander droegen; want ik vat wel, wat gij wilt.
Wij zullen het dan maar aan de overlevering opdragen, dit denkbeeld te
verspreiden.

XXII. Wanneer wij nu deze kinderen der aarde gewapend hebben, moeten
wij ze onder aanvoering der overheden de stad doen intrekken. Wanneer
zij daar gekomen zijn, moeten zij zien, waar zij zich het best kunnen
legeren, om zoowel de personen van binnen, die niet aan de wetten
willen gehoorzamen, te bedwingen, als hen, die van buiten als wolven de
schaapskooi aanvallen, af te weren. Als zij die plaats gekozen hebben,
moeten zij, na de gebruikelijke offers, verblijfplaatsen voor zich
laten maken.--Dat spreekt.--En immers zulke, die voldoende zijn voor
het afweren van koude en hitte?--Natuurlijk, want gij meent huizen,
geloof ik.--Ja, maar voor krijgslieden, niet voor kapitalisten.--Maar
welk onderscheid maakt gij dan tusschen die twee?--Ik zal trachten het
u te zeggen. Het is voor herders allerschadelijkst en schandelijkst,
de honden, die de kudde moeten beschermen, zóó te kiezen en zóó te
behandelen, dat zij door teugelloosheid, of honger, of eenig ander
gebrek de schapen pogen kwaad te doen, en meer op wolven dan op honden
gelijken.--Dat is zeker erg.--Dus moeten wij op allerlei wijzen zorgen,
dat onze krijgslieden in het omgaan met burgers, die hunne minderen
zijn, niet meer op woeste meesters dan op welwillende beschermers
gelijken.--Ja daar moeten wij voor zorgen.--En zou dit zorgen niet
grootendeels in het geven eener goede opvoeding bestaan?--Ja, maar
daarvoor is reeds gezorgd.--Dat is wat stellig gesproken, mijn beste
~Glauco~! maar, wat wij daareven zeiden, is zeker waar, namelijk:
dat hen goed op te voeden, waar dan ook die opvoeding in besta,
het voornaamste middel is, om hen jegens elkander en jegens hunne
beschermelingen zachtzinnig te maken.--Dat is zeker.--Daarenboven leert
het gezond verstand, dat zij zulke woningen en andere bezittingen
moeten hebben, waardoor zij evenmin zelve bedorven worden als aangezet,
om de andere burgers te mishandelen.--Dat leert het met regt.--Zie
dan nu eens, of zij zóó moeten leven en wonen, om zoodanig te worden.
Vooreerst moet niemand hunner, zoover dit niet volstrekt noodig is, een
eigen bezitting hebben; verder moet niemands woning en voorraadkamer
gesloten zijn, maar ieder moet er in kunnen komen; ook moeten zij
tot levensonderhoud hebben, wat ingetogene, moedige krijgslieden
behoeven; en daartoe moeten zij van de andere burgers, tot loon voor
hunne bewaking, zoo veel krijgen, dat zij jaarlijks rondkomen, maar
niet overhouden; en als krijgslieden in eene legerplaats moeten zij
aan gemeenschappelijke tafels te zamen eten. Verder moeten wij hun
zeggen, dat zij goddelijk goud en zilver van de goden in hunne zielen
gekregen hebben, en dus het menschelijke niet behoeven, noch, door het
bezit van dat vergankelijke goud, wat zij hebben, mogen bezoedelen,
daar er vele gemeene dingen met het goud, dat de menigte heeft, gedaan
worden, maar het hunne zuiver is; en daarom mogen zij alleen onder de
burgers geen goud of zilver behandelen, noch aanraken, noch er mede
onder hetzelfde dak zijn, of het aan hun ligchaam hangen, of er uit
drinken. Alzoo toch kunnen zij behouden blijven en den staat behouden;
doch, wanneer zij eigen landerijen, huizen en geld hebben, zullen zij
financiers of boeren zijn, maar geen wachters; en zullen de andere
burgers beheerschen, niet beschermen; en ze hatende en door hen gehaat
wordende, gedurende hun geheele leven ze belagen en aan hunne lagen
blootstaan, en veel meer voor de vijanden van binnen dan voor die van
buiten vreezende, zoowel zich zelven als den geheelen staat hals over
kop in het verderf storten. Om al deze redenen zullen wij zeggen, dat
de wachters, wat woningen enz. aangaat, zóó moeten gesteld zijn, en
wij zullen dat bij de wet vaststellen. Niet waar?--Zekerlijk, zeide
~Glauco~.


                               Voetnoten

[36] _Odyss._ XI. 488.

[37] _Il._ XX. 64.

[38] _Il._ XXIII. 103.

[39] _Odyss._ X. 495.

[40] _Il._ XVI. 856.

[41] _Il._ XXIII. 100.

[42] _Odyss._ XXIV. 6.

[43] _Il._ XXIV. 3 sqq.

[44] En van wien men dus verwachten zou, dat hij althans nog iets
goddelijks in zijn karakter over had.

[45] _Il._ XXII. 414.

[46] _Il._ XVIII. 54.

[47] _Il._ XXII. 168.

[48] _Il._ XVI 433.

[49] _Il._ I. 599.

[50] _Odyss._ XVII. 383.

[51] ~Diomedes~ komt bij ~Homerus~ met al zijne dapperheid als een
zeer bescheiden karakter voor. In de aangehaalde plaats, _Il._ IV. vs.
370-418, wordt hij door ~Agamemnon~ ten onregte berispt, maar zwijgt
uit eerbied voor den Koning. Hierop neemt ~Sthenelus~ het woord en
weèrlegt ~Agamemnon~ vrij vinnig, waarover hij nog door ~Diomedes~
bestraft wordt.

[52] _Il._ IV. 431.

[53] _Il._ I. 225.

[54] _Od._ IX. 5.

[55] _Od._ XII. 342.

[56] _Il._ XIV. 291.

[57] _Od._ VIII. 266.

[58] _Od._ XX. 17.

[59] _Il._ IX. 496.

[60] _Il._ XIX. 278.

[61] _Il._ XXIV. 175.

[62] _Il._ XXII. 15.

[63] _Il._ XXI. 233.

[64] _Il._ XXIII. 144.

[65] _Il._ XXIV. 16.

[66] _Il._ XXIII. 175.

[67] In het Grieksch staat hier nog tusschen: _van de geesten_. Ik
heb die woorden weggelaten, omdat wij in het vorige niets van die
geesten gehad hebben, en zij zeer ligt door een later Platonicus kunnen
ingevoegd zijn, daar die wijsgeeren bijzonder veel werk van daemonen,
engelen, geleigeesten enz., maakten. Zie ~Nieuwenhuis~, _Initia
Philosophiae Theoreticae_ II. 1. p. 33.

[68] Zoo dit ernstig gemeend is, dan is de stelling, dat ~Plato~ zoo
maar voort schreef, niet ligt te ontkennen. Ik heb echter in den Phaedo
en den Theaetetus reeds zoeken aan te toonen, dat ~Plato~ wel degelijk
een geregeld plan volgde en niet schreef, zoo als de geest getuigde.
Men kan evenwel deze plaats misschien ook zóó uitleggen, dat ~Socrates~
zegt: niet wat ons al of niet goed dunkt, maar wat van zelfs uit ons
onderwerp voortvloeit, moeten wij onderzoeken.

[69] Het opzeggen van gedichten was in Griekenland een tak van
industrie, die tot vergoeding voor de weinige verspreiding der boeken
ten gevolge van hunne kostbaarheid diende.

[70] De rollen op het Grieksche tooneel werden allen door mannen
vervuld, waarin geene zwarigheid was, dewijl de tooneelspelers
gemaskerd waren.

[71] Alle dergelijke beroepen werden door de Grieksche geleerden
veracht, omdat zij ze voor geestverdoovend hielden, wegens het
werktuigelijke der bezigheid.

[72] Het Grieksche woord, dat hier opvoeders beteekent, drukt slaven
uit, die met de zorg voor de kinderen belast werden, iets dat bij
de Grieken zeer gewoon was, doch aan hunne wijsgeeren niet weinig
ergernis gaf, vooral ook om de verkeerde keus, die vaak daarbij plaats
had. Men leest onder anderen in het boekje over de opvoeding, dat aan
~Plutarchus~ wordt toegeschreven: Hoofdst. VII. «Hetgeen tegenwoordig
door velen gedaan wordt, is allerbespottelijkst. Want van hunne goede
slaven maken zij sommigen tot landbouwers, anderen tot schippers, of
verkoopers, of huisverzorgers, of bestuurders van geldzaken; maar zoo
zij een slaaf hebben, die aan den drank verslaafd en snoepachtig is, en
voor niets anders deugt, dragen zij hem de opvoeding hunner zonen op.»

[73] De lier en cither waren aan ~Apollo~ gewijd, en ~Marsyas~ wordt
bij de dichters als de patroon van het fluitspel beschouwd, daar hij de
door ~Athene~ uitgevondene, maar weggeworpene fluit opraapte, en zich
daarop geoefend hebbende, zelfs ~Apollo~ tot een muzijkalen wedstrijd
durfde uitdagen.

[74] Over dit punt is vooral lezenswaard ~K. O. Müller~, Gesch. d. Gr.
Lit., Deel I. blz. 263 volgg.

[75] Een beroemd toonkunstenaar, die te gelijk met ~Socrates~ leefde,
doch, toen de Republiek werd uitgegeven, waarschijnlijk reeds overleden
was.

[76] Hierin ligt eene belangrijke waarheid opgesloten. Wij begrijpen
het best redeneringen over zaken, die ons reeds bekend zijn, en het
is verkeerd, voordat de toehoorders iets van de feiten weten, hun die
feiten te willen verklaren en derzelver onderling verband te doen
inzien. Zie ~H. M. Moll~, _Latijnsche Spraakkunst_, voorberigt, blz. 1.

[77] ~Socrates~ zelf was verschrikkelijk leelijk, waarom ~Alcibiades~
hem in het _Gastmaal_ met een monsterachtig Silenusbeeld vergelijkt,
dat tot koker moest dienen, om een schoon gouden godenbeeldje te
bewaren.

[78] Het woord _gymnastiek_ wordt hier in zeer uitgebreiden zin
genomen, daar het niet slechts ligchaamsoefeningen aanduidt, maar alles
wat tot het bewaren en versterken des ligchaams dienstig is.

[79] Boek III. Hoofdst. X.

[80] _Ilias_ XI. 505, 617, 841. ~Plato~ vertelt deze geschiedenis niet
volkomen juist, hetgeen waarschijnlijk daaraan moet geweten worden, dat
hij ze uit zijn geheugen aanhaalde. Hoe echter die gewonde held heette,
en wie hem oppaste, is hier geheel onverschillig; genoeg, dat aan de
behandeling der gewonden bij ~Homerus~ duidelijk te zien is, dat in die
eenvoudige tijden de menschen niet zoo teer waren als tegenwoordig, en
zich minder voor alles in acht namen, zonder dat dit hunne gezondheid
benadeelde; waaruit blijkt, hoe heilzaam een eenvoudige levenswijs voor
den welstand des ligchaams is. Hoezeer naauwkeurigheid in het aanhalen
verdient geprezen te worden, is het echter verkeerd op de letter te
vitten, zoo de geest maar goed gevat is.

[81] _Il._ IV. 213.

[82] Zie _Phaedo_, Hoofdst. XXXIX.

[83] Zie Boek II. Hoofdst. XXI. III. Hoofdst. III.



                             VIERDE BOEK.


I. Toen vatte ~Adimantus~ het woord op, en zeide: ~Socrates!~ wat zult
gij antwoorden, als iemand zegt, dat gij die mannen niet bijzonder
gelukkig maakt, en ze zelven daartoe laat meêwerken, dewijl zij
eigenlijk de meesters van den staat zijn en er toch geen voordeel
van trekken, door zoo als de anderen akkers te hebben, en schoone,
ruime huizen te bouwen, en die met behoorlijk huisraad te voorzien,
en eigene offers aan de goden te wijden, en gasten te ontvangen, en,
zoo als gij daareven zeidet, goud en zilver te bezitten, en wat meer
tot het geluk noodig wordt geoordeeld? Want men zou waarlijk kunnen
zeggen, dat zij niet meer schijnen te zijn dan huurtroepen, die
slechts tot bewaking van den staat zijn aangeworven.--Juist, zeide ik,
die slechts in de kost zijn, maar anders geen loon krijgen, zoodat
zij geen reis op hun eigen kosten kunnen doen, en niets hebben om
aan hoeren te geven, of op andere wijs door te brengen, zoo als zij
plegen te doen, die voor gelukkig gehouden worden.--Juist, dat is ook
een deel der beschuldiging.--En nu vraagt gij, wat wij daarop zullen
antwoorden?--Ja.--Langs denzelfden weg, zeide ik, dien wij tot nog
toe gevolgd hebben, hoop ik te vinden wat wij zeggen moeten. Want wij
zullen zeggen, dat zij welligt juist zóó het gelukkigste zijn zullen;
dat wij echter den staat niet stichten, opdat ééne klasse meer dan de
overige, maar opdat de geheele staat gelukkig zij; want, dat wij in
zulk eenen het gemakkelijkst de regtvaardigheid hoopten te vinden, en
evenzoo in die, welke het slechtst was ingerigt, de onregtvaardigheid,
om vervolgens onze eigenlijke vraag te beantwoorden.--Zoo wij dus
den staat gelukkig willen maken, bedoelen wij niet eenige weinige
uitverkorenen, maar den geheelen staat; en zullen vervolgens op
dezelfde wijs den tegenovergestelden bezien. Want, als wij eens een
mensch schilderden en iemand er bij kwam en ons berispte, omdat wij
het schoonste deel niet met de schoonste verwen hadden gekleurd, daar
wij de oogen, die toch het schoonste zijn, niet met purper, maar met
zwart bestreken hadden; zou onze regtvaardiging slechts behoeven te
bestaan in de woorden: vriend! meen niet, dat wij de oogen zoo mooi
moeten maken, dat zij niets meer van oogen hebben, en verlang datzelfde
niet omtrent de andere ligchaamsdeelen: maar zie liever, of wij het
geheel schoon maken, door aan ieder deel te geven, wat er aan toekomt.
Evenzoo moet gij ons ook nu niet dwingen, aan de wachters zulk een
geluk te geven, waardoor zij alles behalve wachters zouden worden. Want
wij konden ook de boeren wel in gala kleeden en met goud behangen en
hen voor pleizier het land laten bebouwen, en de pottebakkers bij het
vuur laten aanliggen en eten en drinken, met het wiel naast hen, om
als zij lust hadden potten te maken: en al de anderen op dezelfde wijs
gelukkig maken, opdat ieder in den staat gelukkig zou wezen. Zoo iets
moet gij ons echter niet aanprijzen, want als wij uwen raad volgen,
blijft de boer geen boer, noch de pottebakker pottebakker, en geen
ander der beroepen, die te zamen den staat vormen, blijft in stand.
Bij de anderen is dit minder, want al zijn de schoenmakers slecht,
en bedorven, en slechts in schijn schoenmakers, dan is dit voor den
staat nog niet gevaarlijk; maar zoo de bewakers der wetten en van den
staat dit slechts in schijn zijn, dan ziet gij, dat zij den geheelen
staat te gronde rigten; terwijl zij in het tegenovergestelde geval de
hoofdbewerkers van deszelfs bloei en geluk zijn. Zoo wij dus werkelijke
wachters maken willen, dan zorgen wij vooral, dat zij den staat geen
kwaad doen; maar hij die zóó spreekt, en ze tot boeren of tot een
gezelschap van gelukkige feestvierders maakt, moge daarmede meenen wat
hij wil, van een staat heeft hij geen begrip. Dus moeten wij toezien,
of wij de wachters aanstellen met het plan, dat zij zelven zoo gelukkig
mogelijk zijn, of dat wij dit voor den geheelen staat moeten beoogen,
en die helpers en wachters met dwang en overreding daarheen moeten
brengen, dat zij hun eigen werk zoo goed mogelijk verrigten, en al de
anderen desgelijks; opdat, terwijl de geheele staat groeit en bloeit,
iedere stand zoo veel deel aan dat geluk krijge, als volgens zijn aard
mogelijk is.

II. Dat moet ik toestemmen, zeide hij.--En wat zegt gij dan van
hetgeen daarmede zamenhangt?--Wat bedoelt gij?--Zie eens of deze
dingen de andere werklieden bederven en slecht maken?--Welke?--Rijkdom
en armoede.--Hoe zoo?--Dat zal ik zeggen. Gelooft gij, dat een
koperslager, als hij rijk is geworden, nog langer werk van zijn vak
zal willen maken?--Wel neen.--Dus zal hij luier en nalatiger worden,
dan te voren?--Zekerlijk.--En dus als koperslager ook slechter?--Veel
slechter.--En zoo hij aan den anderen kant zich door armoede geen
werktuigen, of wat verder voor zijn vak noodig is, kan aanschaffen,
dan zal hij slechter werk voortbrengen, en zijne zonen, of wie
hij verder onderwijst, tot slechter werklieden maken.--Dat kan
niet anders.--Dus worden door beiden, door rijkdom en armoede, de
werklieden zoowel als hun werk slechter.--Dat blijkt.--Dus hebben wij
nog een paar dingen gevonden, die door de wachters op allerlei wijs
buiten den staat behooren gehouden te worden.--En dat zijn?--Rijkdom
en armoede; daar de eerste weelde, luiheid en zucht naar verandering
te weeg brengt; de tweede insgelijks zucht naar verandering en tevens
laagheid en slechtheid.--Dat is waar.--Doch, ~Socrates~! bezie
echter dit eens. Hoe zal onze staat oorlog kunnen voeren, wanneer
hij geene schatten bezit, vooral zoo hij met een grooten en rijken
staat te doen heeft?--Natuurlijk zal dat tegen éénen moeijelijker
en tegen twee gemakkelijker gaan.--Hoe meent gij dat.--Vooreerst,
als er moet gevochten worden, zullen zij dan niet tegen rijke lieden
optrekken, terwijl zij zelve beoefenaars van den oorlog zijn?--Ja,
dat is zoo.--Maar, ~Adimantus~! zou een bokser, die zijn vak volkomen
meester was, niet gemakkelijk kunnen vechten met twee personen, die
geen boksers, maar rijk en vet waren?--Als zij te gelijk kwamen, zou
dat welligt zoo heel gemakkelijk niet gaan.--Ook niet, zoo hij mogt
gaan loopen[84], en zich telkens omkeerende hem, die het meest onder
zijn bereik was, een slag geven, en zoo hij dit telkens herhaalde, en
dat wel in de brandende zon? zou dan zóó iemand niet vele dergelijken
aan kunnen?--Zóó zou het waarschijnlijk wel gaan.--Maar gelooft gij
niet, dat de rijken altijd nog meer kennis en ondervinding van het
boksen, dan van den oorlog hebben[85]?--Ja, dat geloof ik wel.--Dus
zullen onze geoefende manschappen waarschijnlijk met gemak tegen een
dubbel of driedubbel aantal bestand wezen.--Nu moet ik het toestemmen,
want ik vind, dat gij gelijk hebt.--En zoo zij nu naar den éénen
staat een gezantschap zonden, om, zoo als wij naar waarheid doen
kunnen, te zeggen: wij gebruiken geen goud of zilver, want dit is ons
niet geoorloofd, maar u wel; voeg u daarom bij ons, en verkrijg tot
belooning de bezittingen der anderen: gelooft gij dan wel, dat iemand,
dit hoorende, liever tegen sterke en magere honden zou vechten, dan met
die honden tegen vette en zwakke schapen?--Wel neen. Maar zoo nu die
rijkdommen eens het eigendom zijn van éénen staat, zou die dan toch
niet gevaarlijk zijn voor een armen staat, als den onzen?--Gij zijt wel
goed, daar gij ook aan andere staten, dan dien wij daareven gesticht
hebben, den naam van _staat_ wilt geven.--Hoe moet het dan.--Zij moeten
met een grooteren naam benoemd worden. Want ieder hunner is niet één
staat maar meer dan één, die als in het schaakspel[86] vijandig tegen
elkander over staan. In de kleinste zoogenoemde staten toch zijn er
eigenlijk twee, die der armen en die der rijken, en in ieder van die
zijn er weer verscheidene, die gij verkeerd zoudt doen met als één te
beschouwen, daar gij, door ze als velen te behandelen, en het geld,
de magt en de personen van den éénen aan den anderen te geven, altijd
veel bondgenooten en weinig vijanden zult hebben. En zoolang uw staat
de voorgeschrevene matige levenswijs in acht neemt, zal hij niet in
schijn, maar in werkelijkheid de grootste wezen, al had hij slechts
duizend voorvechters; want één wezenlijk zoo grooten staat zult gij
niet ligt bij de Grieken of de barbaren vinden, maar wel velen, die
vrij wat grooter schijnen. Of denkt gij er anders over?--Ik niet.--

III. Dus, zou dit de beste maatstaf zijn voor onze overheden, bij
het bepalen van de grootte van den staat en van het grondgebied, dat
zij er voor moeten trachten te verwerven.--Wat?--Dat hij zoolang
mag aan wassen als zijne eenheid er geen gevaar bij loopt; verder
niet.--Juist.--Dus zullen wij de wachters ook daarvoor laten zorgen,
dat de staat niet klein en ook niet schijnbaar groot, maar van
genoegzame grootte en één zij.--Dat is nog al eenvoudig.--En nog
eenvoudiger is hetgeen wij reeds gezegd hebben, dat, indien onder
de wachters een kind van minder aanleg geboren wordt, dit in een
anderen stand moet overgebragt worden, en evenzoo een uitstekend kind
uit een anderen stand naar de wachters. En hiermede bedoelden wij
tevens, dat ook onder de andere burgers ieder aan dat werk moet gezet
worden, waartoe hij het best geschikt is, opdat ieder, alleen zijn vak
uitoefenend, niet velen maar één zij; en alzoo ook de geheele staat
één zij, niet vele.--Ja, dat laatste is nog eenvoudiger.--Och, mijn
beste ~Adimantus~! al onze voorschriften zijn minder zwaar dan zij
schijnen, zij zijn allen eenvoudig; zoo zij dit ééne groote, of liever
juist voldoende maar in het oog houden.--En dat is?--Het onderwijs en
de opvoeding, want als zij goed zijn opgevoed en menschen worden zoo
als het behoort, dan zullen zij dat alles gemakkelijk inzien, en meer
nog dan dit, b. v. ten opzigte van de vrouwen en de kinderen, dat ook
hierin, volgens het spreekwoord, alle goederen onder vrienden moeten
gemeen zijn.--Ja dat zou dan alles wel te regt komen.--En, als die
staatsregeling maar eens goed aan den gang is, dan breidt zij zich
als in een cirkel uit. Want aanhoudend goede opvoeding en onderwijs
maakt de geaardheid goed; en zoo kinderen van een goede geaardheid
zulk een opleiding deelachtig worden, dan worden zij nog beter dan
hunne ouders, zoowel in andere opzigten als met betrekking tot de
voortteling, even als dit bij andere dieren plaats heeft.--Dat is
waarschijnlijk.--Om het dus met korte woorden te zeggen, de overheden
van den staat moeten vooral zorgen, dat er geene nieuwigheden in de
gymnastiek en de muzenkunst worden ingevoerd, maar daartegen met allen
ijver waken; en zorgen, dat de woorden: het nieuwste lied is voor de
menschen gewoonlijk het aangenaamste: niet zóó worden uitgelegd en
geprezen, alsof hier geen nieuw dichtstuk maar een nieuwe zangwijs
bedoeld werd. Want die mag niet geprezen noch aangenomen worden. Het
aannemen toch van nieuwe zangwijzen is gevaarlijk voor het geheel;
want, zoo als ~Damon~ zegt, en ik toestem, nooit worden de wijzen der
muzijk veranderd, zonder dat dit de grootste veranderingen in de wetten
van den staat na zich sleept.--Dat stem ik ook toe, zeide ~Adimantus~.--

IV. Dus, zeide ik, moeten de wachters vooral over de muzenkunst
de wacht houden.--De overtreding komt althans van dien kant ligt
ongemerkt binnen.--Juist, want zij heeft dáár de gedaante van een
spel dat volstrekt geen kwaad doet.--Zij doet dan ook niets anders,
dan dat zij zich langzaam vestigende zoetjes en zachtjes in de
zeden en de oefeningen binnensluipt, vandaar zich met meer kracht
naar de onderlinge verbindtenissen keert, vervolgens de wetten en
staatsinrigtingen losmaakt, en eindelijk alle bijzondere betrekkingen
en den geheelen staat vanéénscheurt.--Ziet gij dat zóó donker in,
zeide ik.--Ja zeker.--Dus, moeten onze knapen, zoo als wij reeds
zeiden, dadelijk door hunne spelen in de vereischte stemming gebragt
worden, want als zij door dezelve de wetten leeren overtreden,
dan kunnen zij onmogelijk tot vereerders van de wet en tot brave
menschen opgroeijen.--Dat spreekt.--En wanneer zij integendeel reeds
bij hunne kinderspelen door de muzenkunst in die stemming gebragt
worden, welke door de wet verlangd wordt; dan blijft hun dezelve bij,
en oefent overal haren invloed uit, en brengt veel gebrekkigs in den
staat eindelijk te regt.--Dat is volkomen waar.--Dus, vinden zij dan
ook al die schijnbare kleinigheden, waarop de wet ook invloed moet
uitoefenen, en die vroeger zoo zeer verwaarloosd werden.--Welke?--Bij
voorbeeld: dat de jongeren, zoo als passend is, in de tegenwoordigheid
der ouderen zwijgen, en ze op de eerste plaats laten aanliggen en
voor hen opstaan, dat de kinderen hunne ouders eeren, dat bij het
dragen van het haar, bij de kleeding, bij het schoeisel enz., de
betamelijkheid wordt in acht genomen, en wat dies meer zij. Vindt
gij dat ook niet?--Ja zeker.--Op dit alles echter wetten te maken
zou dwaas zijn; want het is toch onmogelijk die wetten te laten
nakomen.--Dat gaat niet.--Het schijnt dan ook, ~Adimantus~! dat
iemand de rigting, die hij door zijne opvoeding krijgt, in zijn
verdere leven van zelfs volgt[87]; daar immers het gelijke steeds
het gelijke met zich meêbrengt.--Juist.--En eindelijk komt dan
hieruit, zou ik zeggen, de hoogst mogelijke trap van goed of kwaad te
voorschijn.--Natuurlijk.--Daarom zou ik ook niet eens willen beproeven,
op die dingen wetten te maken.--Daar hebt gij gelijk in.--Verder, bij
de goden! hetgeen den handel betreft, en de onderlinge schikkingen der
kooplieden of de overeenkomsten met arbeiders, en de beleedigingen,
en beschadigingen, en het beschuldigen, en het verkiezen van regters,
en het invorderen of vaststellen van noodzakelijke belastingen op de
markt of in de havens, en wat verder op het handhaven der orde op de
markt, in de havens en in de stad betrekking heeft, zullen wij van
dat alles in de wet durven spreken?--Het is onnoodig, hieromtrent
voor wezenlijk beschaafde menschen voorschriften te geven; want over
het geheel zullen zij ligtelijk vinden, welke bepalingen daaromtrent
moeten gemaakt worden.--Juist, mijn vriend! zoo God slechts geeft,
dat de reeds vastgestelde wetten in wezen blijven.--En zoo dat geen
plaats heeft, zullen zij, met vele dergelijke bepalingen te maken en
die telkens te veranderen, bun leven slijten, in de hoop, eindelijk
het beste te zullen treffen.--Gij zegt, dat dezulken zullen leven als
zieken, die uit gebrek aan veerkracht niet kunnen besluiten om hunne
verkeerde levenswijs te laten varen.--Juist.--Die hebben dan ook eene
fraaije manier van leven. Want zij vorderen niets met al hun innemen,
dan dat zij meer afwisseling in hunne kwaal brengen en die grooter
maken, terwijl zij van ieder nieuw middel beterschap verwachten.--Gij
schetst den toestand van zulke zieken volmaakt naar waarheid.--Maar wat
zegt gij nu hiervan? Vindt gij het ook niet aardig, dat zij niemand
minder kunnen velen, dan hem, die hun zegt, zoo als het is, dat zoolang
zij voortgaan met drinken en smullen en naar de meisjes loopen, geen
innemen, noch branden, noch snijden, noch tooverzangen, noch broeijen,
noch eenig ander middel hun iets kan helpen?--Heel aardig vind ik dat
niet; want boos te worden op iemand, die ons goeden raad geeft, is al
heel onaardig.--Dus zijt gij, naar het schijnt, geen lofredenaar van
zulke personen.--Neen waarlijk niet.--

V. Dus zult gij het zeker ook niet prijzen, wanneer een staat zoo
handelt. Of vindt gij niet, dat hetzelfde plaats heeft in die staten,
welke, hoewel een slechten regeringsvorm hebbende, de burgers op
doodstraf verbieden pogingen aan te wenden tot het veranderen der
geheele staatsregeling; terwijl hij, die hen, zonder daaraan te
raken, het bereidwilligste dient en zich bij hen door vleijerij weet
aangenaam te maken, en hunne begeerte vooruit weet te raden en die
spoedig te vervullen, de mooije man is, en om zijne wijsheid geëerd
wordt[88]?--Dat komt op hetzelfde neer, en ik prijs het volstrekt
niet.--En bewondert gij nu niet den moed en de handigheid van hen,
die zulke staten met bereidwilligheid dienen?--Of ik: behalve zoo
zij zich daardoor laten foppen, en zich waarlijk voor staatkundigen
houden, omdat zij door de menigte geprezen worden.--Hoe zegt gij?
waarom neemt gij dat die menschen zoo kwalijk? Of houdt gij het voor
mogelijk, dat iemand, die niet kan meten, wanneer velen, die er even
weinig verstand van hebben, staande houden, dat hij vier ellen lang
is, dit niet eindelijk zelf van zich zelven gaat gelooven?--Daar
hebt gij gelijk in.--Maak u dan maar niet boos. Want zulke wetgevers
zijn alleraardigste menschen, die altijd lappen, en meenen tegen de
kwade trouw in de overeenkomsten en de andere gebreken een middel te
zullen vinden, daar zij niet merken, dat zij eigenlijk een moriaan
wasschen.--Ja, dat doen zij waarlijk.--Ik zou echter meenen, dat een
goed wetgever zulk eene wijs van wetten en inrigtingen te maken noch
in een slecht noch in een goed ingerigten staat zou toepassen: in den
eersten niet, omdat het daar nutteloos is en nergens voor dient; in
den laatsten niet, omdat die dingen deels door ieder kunnen gevonden
worden, deels van zelfs uit de eens gegevene rigting volgen.--Wat
rest ons dan nu nog vast te stellen? zeide hij.--Hierop zeide ik: ons
niets, maar ~Apollo~ te Delphi moet nu nog de grootste, schoonste
en belangrijkste bepalingen maken.--Welke?--Die op het stichten van
tempels, en op de offers en andere eerbetooningen aan de goden, geesten
en helden, en op het begraven der lijken en het bevredigen van de
schimmen der afgestorvenen. Van die dingen toch hebben wij zelve geen
kennis, en zullen ons, zoo wij wijs zijn, bij het stichten van onzen
staat tot geen anderen leermeester wenden, dan tot dien onzer vaderen;
deze God toch heeft van oudsher als leermeester van alle menschen
zijnen zetel op het middelpunt der aarde[89].--Dat zegt gij goed, en
zoo moeten wij doen.--

VI. Dus, zoon van ~Aristo~! uw staat is dan voltooid: licht nu eens
bij, en laat uw broeder en ~Polemarchus~ en de anderen ons helpen,
om te zien, of wij vinden kunnen, waar de regtvaardigheid en de
onregtvaardigheid schuilen, en waarin zij van elkander onderscheiden
zijn, en welke van beiden iemand hebben moet, om gelukkig te wezen,
hetzij goden en menschen met hem bekend zijn, of niet.--Wat gij
zegt, zal u niets baten, zeide ~Glauco~, want gij hebt beloofd te
zoeken, daar gij het goddeloos vondt de zaak der regtvaardigheid
niet op allerlei wijs naar uw vermogen te bepleiten[90].--Wat gij
mij herinnert is waar, zeide ik, en zóó moet het dan maar gebeuren;
doch gij moet ook een handje helpen.--Goed, zeide hij, dat willen
wij doen.--Ik heb hoop, zeide ik, het zóó uit te vinden. Ik geloof
dat onze staat, daar hij behoorlijk is ingerigt, volkomen goed
is.--Noodzakelijk.--Dus is hij natuurlijk wijs, en moedig, en
ingetogen, en regtvaardig[91].--Natuurlijk.--Zoo wij dus een deel van
die eigenschappen in hem gevonden hebben, dan is het overige het nog
niet gevondene.--Dat spreekt.--Wanneer wij dus één van vier dingen, die
ergens in waren, zochten, en dat ééne vonden, zouden wij tevreden zijn;
maar zoo wij de drie anderen eerst gemerkt hadden, zou juist daardoor
het gezochte bekend worden; want het zou natuurlijk niets anders zijn
dan het overgeblevene.--Dat is waar.--Dus moeten wij met deze vier
eveneens handelen.--Dat is duidelijk.--

Vooreerst dan meen ik in onzen staat de wijsheid te zien; en ik
merk daaromtrent iets zonderlings.--Wat?--Ik geloof, dat onze
staat werkelijk wijs is: want hij handelt met goed overleg.
Niet waar?--Ja.--En dit goed overleg is eene soort van kennis,
want goed overleg steunt niet op onkunde, maar op kennis.--Dat
spreekt.--Maar nu zijn er vele verschillende soorten van kennis in
den staat.--Zekerlijk.--Moeten wij dan nu den staat wijs en goed
overleggend noemen wegens de kennis der timmerlieden?--Wel neen, want
die kennis strekt zich niet verder uit dan tot het timmeren.--Dus
is een staat nog niet wijs te noemen, al wordt daarin kostelijk
beraadslaagd over de beste manier om hout te bewerken.--Volstrekt
niet.--Of, om bedrevenheid in het geelgieten, of iets dergelijks?--Om
niets van dat alles.--En ook niet om het verstandig bearbeiden van den
grond. Vindt gij wel?--Neen ik.--Maar is er dan bij eenige burgers van
onzen daareven gestichten staat eenige kennis, die geen betrekking
heeft op een of ander deel, maar op den geheelen staat, en op de
beste wijs, waarop hij van binnen moet zijn ingerigt en zich jegens
andere staten moet gedragen?--Wel zeker.--En welke is die kennis en
bij wie wordt zij gevonden?--Het is de kennis der wachters, die vooral
gevonden wordt bij de overheden, die wij volkomene wachters genoemd
hebben.--En hoe noemt gij den staat om die kennis?--Goed overleggend,
en in waarheid wijs.--En wie gelooft gij nu, dat in onzen staat
talrijker zijn zullen, de koperslagers of die volkomene wachters?--De
koperslagers.--En zouden gene ook niet minder talrijk zijn dan al de
overigen, die naar eenige kennis genoemd worden?--Ongetwijfeld.--Dus
zal een staat, die zoo als het hoort is ingerigt, door zijne minst
talrijke klasse van inwoners, en zijn kleinste deel, de overheid en de
kennis die daarin gevonden wordt, geheel wijs wezen; en het schijnt te
blijken, dat zij, die de eigenlijke wijsheid bekomen, uit den aard der
zaak weinig in getal zijn[92].--Wat gij zegt is volkomen waar.--Dus
hebben wij, ik weet niet hoe, één van de vier gevonden en zijne plaats
in den staat vastgesteld.--Ik althans meen, dat dit genoegzaam is
uitgemaakt.--

VII. Edoch de moed en het deel van den staat, waarin hij gevonden
wordt, en daardoor den geheelen staat regt geeft op den naam van
moedig, is juist niet moeijelijk te vinden.--Hoe zoo?--Zou wel iemand,
zoo hij een staat moedig of lafhartig noemde, naar iets anders zien dan
naar dat deel, waaraan de zorg voor den oorlog is opgedragen?--Zeker
niet.--Ik geloof dan ook niet, dat de andere inwoners, door laf of
moedig te zijn, den staat zus of zoo kunnen maken.--Ik ook niet.--Dus
is een staat ook moedig door een zijner deelen, dewijl hij in dat
deel de kracht heeft, die noodig is, om altijd de meening te bewaren,
dat datgene verschrikkelijk is, hetwelk de wetgever bij het onderwijs
als zoodanig leerde beschouwen. Of noemt gij dat geen moed?--Ik vat
nog niet goed, wat gij zegt; zeg het nog eens.--Ik noem den moed
een bewaren zeide ik.--Welk bewaren?--Van de meening, die volgens
de wet door de opvoeding is ingeprent, aangaande hetgeen al of niet
verschrikkelijk is. En ik sprak van altijd bewaren, omdat die meening
bij smart en vermaak en begeerten en verschrikkingen moet bewaard
blijven en niet verloren gaan. Wil ik u eens zeggen, waarmede ik
meen dit te kunnen vergelijken?--Gaarne.--Weet gij dan niet, dat de
wolverwers, wanneer zij wol purper willen verwen, eerst uit wol van
verschillende kleuren alleen de witte uitkiezen, vervolgens die met
niet weinig zorg bereiden, opdat zij zoo veel mogelijk het kleursel
opneme, en haar er dan in doopen? En het op die wijs geverwde wordt
vast van kleur, en het wasschen met of zonder loog kan de kleur er
niet uitkrijgen; maar gij weet, hoe het gaat met hetgeen niet zóó is
behandeld, hetzij het met purper of met andere kleuren zonder die
bereiding geverwd wordt.--Ja, dat verschiet door het wasschen en wordt
leelijk.--Iets dergelijks nu moet gij aannemen, dat ook wij naar ons
vermogen gedaan hebben, toen wij de krijgslieden uitkozen, en die door
muzenkunst en gymnastiek opleidden; want weet, dat wij toen niet anders
bedoelden, dan dat zij, aan ons gehoor gevende, de wetten als eene
verwstof zoo goed mogelijk zouden inzuigen, opdat hunne meening omtrent
het verschrikkelijke en omtrent de andere dingen vast van kleur zou
worden, daar zij in eene door natuur en opvoeding goede geaardheid is
opgenomen, en dus ook niet wordt uitgewasschen door die sterke loog,
het vermaak, die meer vermag dan potasch of salpeter, of door smart,
begeerte, vrees, enz. En zulk eene sterkte en voortdurende bewaring
van de ware en wettige meening omtrent het al of niet verschrikkelijke
heet ik moed, tenzij gij van een ander gevoelen zijt.--Dat ben ik niet,
zeide hij. Want ik geloof, dat gij, wanneer omtrent dezelfde zaken,
zonder opvoeding bij dieren, of slaven een ware meening ontstaat, die
niet bijzonder wettig vindt, en ze als heel wat anders beschouwt dan
den waren moed.--Goed gevat, zeide ik.--Dan heb ik er vrede meê, dat
dit moed is.--Dit is dus uitgemaakt, voor zoover de moed in staatszaken
te pas komt; later zullen wij, zoo gij wilt, dit punt beter behandelen.
Want nu zoeken wij niet dit, maar de regtvaardigheid; en daarvoor is,
geloof ik, het gezegde voldoende.--Dat ben ik met u eens.--

VIII. Dus moeten er dan nog twee in den staat gevonden
worden: de ingetogenheid, en het doel van al ons zoeken: de
regtvaardigheid.--Juist.--Maar zouden wij nu de regtvaardigheid niet
kunnen vinden, zonder nog moeite aan de ingetogenheid te besteden?--Ik
weet het niet, en zoo wij dan de ingetogenheid overslaan, verlang
ik het niet eens, maar als gij mijn zin doen wilt, onderzoek deze
dan eerst.--Dat wil ik ook wel doen, zeide ik, als het niet verkeerd
is.--Waarom zou het verkeerd zijn? Onderzoek maar.--Komaan dan! Zoo
als het nu schijnt te staan, gelijkt zij meer dan de vorigen op
eene soort van overeenstemming en harmonie.--Hoe zoo?--Immers, de
ingetogenheid is eene soort van ordelijkheid en van beheersching der
lusten en begeerten, zoo als blijkt uit het gewone zeggen, dat de
ingetogene meester over zich zelven is, en wat meer van dien aard als
kenmerk der ingetogenheid wordt opgegeven. Niet waar?--Ja zeker. Maar
is dat _meester over zich zelven_ niet eigenlijk ongerijmd? want die
meester over zich zelven is, is ook knecht van zich zelven, en daar
hij toch één en dezelfde persoon is, is hij dan meester en knecht te
gelijk.--Dat is zoo.--Edoch deze uitdrukking beteekent, geloof ik,
dat in de ziel van den mensch een beter en een slechter deel is; en
wanneer nu het betere meester is van het slechtere, dan noemt men
dat meester over zich zelven te zijn, en prijst het: maar wanneer,
door slechte opvoeding of slechten omgang, het slechtere deel zóó
toeneemt, dat het betere er door overheerscht wordt, dan berispt men
dit en zegt, dat zóó iemand zich zelven niet meester is.--Dat geloof
ik ook.--Beschouw dan nu onzen nieuwen staat eens, en gij zult er het
eerste vinden; want gij zult moeten toestemmen, dat hij teregt meester
van zich zelven wordt geroemd, zoo dit ten minste beteekent, dat het
betere deel over het slechtere heerschappij voert.--Ik zie, dat gij
waarheid spreekt.--Dit zult gij nog meer inzien, zoo gij het volgende
opmerkt. Menigvuldige en velerlei begeerten en aandoeningen van vermaak
en smart kan men vooral bij kinderen, en vrouwen[93], en slaven, en
bij de meesten en minstwaardigen der zoogenaamd[94] vrije mannen
aantreffen.--Ongetwijfeld.--Maar eenvoudige en matige begeerten, die
door rede en bedaard overleg bestuurd worden, vindt men slechts bij
enkelen, die door aanleg en opleiding uitmunten.--Dat is waar.--En ziet
gij nu datzelfde niet in onzen staat, en dat dáár de begeerten, die
in de onbeschaafde menigte gevonden worden, door de begeerten en het
verstand der beteren worden beheerscht?--Ja.--

IX. Zoo dus eenige staat meester over de lusten en begeerlijkheden
en over zich zelven mag genoemd worden, dan is het
deze.--Ongetwijfeld.--Maar moet hij dan niet om diezelfde reden
ingetogen heeten?--Voorzeker.--Edoch zoo in eenigen staat overheden en
onderdanen eenstemmig denken over de vraag, wie regeren moet, dan is
het in dezen. Vindt gij niet?--Zeker.--In welke klasse van burgers zult
gij dan bij zulk eene stemming de ingetogenheid zoeken? in de overheden
of in de onderdanen?--In beiden.--Dus ziet gij, dat wij daareven goed
geraden hebben, dat de ingetogenheid eene soort van harmonie is.--Hoe
zoo?--Omdat het hier niet is als met den moed en de wijsheid, die in
een deel van den staat wonende hem moedig en wijs maakten, maar zij
in waarheid door den geheelen staat verspreid is, en dus hen, die in
wijsheid, of kracht, of menigte, of rijkdom of iets anders de sterksten
of de zwaksten of tusschen beide zijn, in een vol accoord doet
overeenstemmen; welke overeenstemming van minderen en meerderen over
de vraag, wie in den geheelen staat en in ieder deel van denzelven
regeren moet, wij met regt ingetogenheid kunnen noemen.--Dat ben ik
volkomen met u eens.--

Goed, wij hebben dan, naar het schijnt, drie van de vier in den staat
gevonden, maar wat zou dan nu de vierde eigenschap wezen, door welke
de staat deugdelijk is? deze toch moet noodzakelijk de regtvaardigheid
zijn.--Dat spreekt.--Dus, ~Glauco~! nu moeten wij doen als jagers, die
een bosch afzetten; en naauwkeurig toezien, dat de regtvaardigheid ons
niet ontsnappe, want zij moet hier ergens schuilen. Zie dan eens goed
toe, of gij ze ook eer dan ik vinden kunt, en zeg het mij.--Als dat
eens gebeurde! Doch gij moet nu maar tevreden zijn, zoo ik u volgen,
en het door u aangetoonde zien kan.--Volg dan maar, en laat ons de
goden om zegen bidden.--Dat zal ik doen, ga slechts voor.--Ja, maar
de streek schijnt digt bewassen en duister; en het is moeijelijk het
gezochte te vinden. Wij willen het echter beproeven.--Dat willen wij,
zeide hij[95].--Hierop bedacht ik mij een oogenblik, en riep: hoezee!
~Glauco~, ik geloof, dat wij een spoor hebben, en dat zij ons niet
zal ontkomen.--Dat is een goede tijding.--Ja, zeide ik, maar wij zijn
al heel laf.--Hoe zoo?--Van den beginne ligt zij voor onze voeten,
mijn beste! en wij zagen haar niet, en maakten ons even belagchelijk
als menschen, die zoeken, wat zij in de hand hebben; daar wij haar
niet digt bij, maar in de verte zochten, en daardoor niet konden
vinden.--Hoe meent gij?--Wel! wij hebben er reeds lang van gesproken
en gehoord, zonder dat wij het merkten.--Dat is een lange inleiding
voor iemand, die gaarne wil hooren, wat er van de zaak is.--

X. Hoor dan, of ik iets zeg. Want, hetgeen wij bij het stichten van den
staat hebben vastgesteld, is óf de regtvaardigheid zelve, óf behoort
althans tot hare kenmerken[96]. Immers, wij hebben vastgesteld en
herhaalde malen gezegd, zoo als gij u nog wel herinnert: dat ieder
burger één van de in den staat noodige dingen verrigten moet, en wel
dat, waartoe hij van natuur de meeste geschiktheid heeft.--Dat is
waar.--En dat zijn eigen werk te verrigten en anderen met rust te
laten regtvaardigheid is, hebben wij dikwijls van anderen gehoord en
ook dikwijls zelve gezegd.--Ja, dat hebben wij.--Dus houd ik het er
dan voor, mijn vriend! dat de regtvaardigheid in zeker opzigt bestaat
in zijn eigen werk te verrigten. Weet gij, waarom ik dat denk?--Neen,
zeg het maar.--Ik geloof, dat hetgeen behalve de dingen, die wij
beschouwd hebben, de ingetogenheid, den moed, en de wijsheid, in den
staat nog over is, datgene zijn moet, wat aan die allen de kracht
verleende om te ontstaan, en vervolgens, zoo lang zij aanwezig zijn,
den staat tot heil te verstrekken. En nu hebben wij immers gezegd,
dat de regtvaardigheid datgene zijn zou, wat overbleef, zoo wij de
drie andere gevonden hadden.--Dat is dan ook noodig.--Edoch, zoo
wij moesten zeggen, wat onzen staat vooral goed maakt, dan zou het
moeijelijk zijn te beslissen, of het de eensgezindheid van overheden
en onderdanen is; óf het vasthouden der krijgslieden aan de door de
wet voorgeschrevene meening omtrent het al of niet verschrikkelijke;
óf de wijsheid der overheden, die hen tot bewaken in staat stelt;
óf dat hij vooral daarom goed is, dewijl kinderen, vrouwen, slaven,
vrijen, handwerkers, overheden en onderdanen ieder alleen zijn eigen
werk verrigten, zonder anderen lastig te vallen.--Dat is inderdaad
moeijelijk om uit te maken.--Dus wordt de deugdelijkheid van den staat
om strijd bevorderd door zijne wijsheid, ingetogenheid, moed, en
daardoor, dat ieder in denzelven zijn eigen werk doet.--Zekerlijk.--En
zoudt gij nu niet stellen, dat hetgeen om strijd met die anderen
den staat deugdelijk maakt, de regtvaardigheid is?--Ongetwijfeld.
Bezie dan nog eens zóó, of gij het hierover eens zijt.--Moeten de
overheden van onzen staat het spreken van het regt niet in handen
hebben?--Ja.--En zullen zij nu daarbij niet vooral moeten toezien,
dat niemand hebbe wat aan anderen behoort, noch van het zijne
verstoken worde?--Juist.--En wel, omdat dit regtvaardig is?--Ja.--Dus
zou men dan kunnen zeggen, dat het zijne te hebben en te verrigten
regtvaardig is?--Ja.--Zie dan nu eens, of gij mij dit toestemt. Als
een timmerman het werk van een schoenmaker wilde doen, of omgekeerd;
en zij alzoo elkanders gereedschap en beroep overnamen; of als één
hunner beide vakken wilde uitoefenen, en dit met al die beroepen plaats
had; gelooft gij, dat dit den staat veel nadeel zou toebrengen?--Och
neen!--Maar wanneer iemand, die slechts aanleg voor een handwerk of
ambacht heeft, op rijkdom, vele vrienden, of ligchaamskracht trotsch
zijnde, zich onder de krijgslieden begeven wil, of iemand, die slechts
voor krijgsman geschikt is, aan de beraadslagingen der overheid wil
deel nemen, en dus de eene stand het werk en de voorregten van den
anderen najaagt, of wanneer één mensch alles te gelijk wil doen, dan
zult gij denkelijk wel toestemmen, dat die verandering en bemoeizucht
verderfelijk is voor den staat.--Ongetwijfeld.--Dus kunnen wij met
regt zeggen, dat niets nadeeliger is en den staat meer kwaad doet,
dan wanneer die drie standen hunnen werkkring te buiten gaan.--Met
volkomen regt.--En zijn eigen staat zoo veel mogelijk kwaad te doen,
is dat geen onregtvaardigheid?--Natuurlijk.--Hier hebben wij dus de
onregtvaardigheid.

XI. En wij kunnen dan bij gevolg daar tegenover stellen, dat, wanneer
werklieden[97], krijgsvolk en overheden ieder hun eigen werk doen, dit
regtvaardigheid is, en den staat regtvaardig maakt.--Ik houd het voor
uitgemaakt.--Al te stellig moeten wij het evenwel nog niet beweren,
maar zoo wij, ieder mensch afzonderlijk beschouwende, diezelfde
bepaling van de regtvaardigheid vinden, dan zullen wij ze wel als
waar moeten aannemen; en zoo niet, dan zullen wij iets anders zoeken.
Laat ons dan nu onzen weg vervolgen, daar wij meenden met meer gemak
te zullen vinden, wat de regtvaardigheid in een enkel mensch is, zoo
wij haar eerst in een grooter geheel hadden opgespoord. Als zulk een
grooter geheel beschouwden wij den staat, en ondernamen derhalve
er een zoo goed mogelijk te stichten; wel wetende, dat slechts in
een goeden de regtvaardigheid zou te vinden wezen. Wat wij dus dáár
gevonden hebben, moet nu op den enkelen mensch worden overgebragt.
Zoo dat overeenkomt, is alles in orde; maar als wij bij den enkelen
mensch tot een ander besluit komen, dan zullen wij den staat op nieuws
onderzoeken. En wanneer wij dan die twee bij elkaar nemen, en als een
paar vuursteenen tegen elkander aanslaan, zullen wij er waarschijnlijk
de regtvaardigheid als een vonk doen uitspringen, en, zoo wij haar ééns
kennen, haar bij ons zelven versterken.--Gij wijst daar een goeden weg,
en dien moeten wij dan maar op.--

Edoch, wanneer hetzelfde in iets grooters en in iets kleiners
gevonden wordt, zijn die twee dan in dit opzigt gelijk of
ongelijk?--Gelijk.--Dus verschilt een regtvaardig mensch van een
regtvaardigen staat ten opzigte der regtvaardigheid niet, maar is
er aan gelijk.--Ja.--Edoch wij hebben beredeneerd, dat een staat
regtvaardig is, wanneer de drie natuurlijke standen ieder zijn eigen
werk doen; en dat hij om andere bepaalde toestanden en gesteldheden
van diezelfde standen ingetogen, moedig en wijs genoemd wordt.--Dat
is waar.--Dus, mijn vriend! dan moeten wij ook zeggen, dat een
enkel mensch, diezelfde onderdeelen in zijne ziel hebbende, wegens
diezelfde toestanden en gesteldheden, ook op dezelfde benamingen als
de staat aanspraak heeft.--Natuurlijk.--Mijn waarde, wij zijn daar
in een leelijke vraag vervallen, te weten: of de ziel drie zulke
onderdeelen heeft of niet.--Ik vind die vraag nog zoo leelijk niet.
Want, ~Socrates~! is het dan geen waar spreekwoord, dat het schoone
moeielijk is?--Welligt hebt gij gelijk. Weet echter, ~Glauco~!
dat naar mijne meening eene zaak als deze, op den weg dien wij nu
volgen, nooit met zekerheid kan gevonden worden, daar de weg, die
daarheen voert, vrij wat omslagtiger en langer is; maar toch zouden
wij er misschien genoeg van kunnen vinden voor de behoefte van onze
tegenwoordige redenering[98].--Dat is al wel, althans ik ben er nu
mede tevreden.--Ik eigenlijk ook.--Komaan dan, begin maar!--Wij moeten
dan toestemmen, dat ieder onzer dezelfde neigingen en hoofdrigtingen in
zijnen geest heeft, als die welke in den staat zijn; want hoe zouden
zij anders in den staat komen? Want het zou dwaas zijn te meenen, dat
de driftigheid niet uit de enkele menschen in den staat gekomen is,
terwijl toch velen, vooral de Thraciers, Scythen en andere volken
van die streken, juist als driftig bekend staan; en hetzelfde geldt
van de leergierigheid, die vooral in ons land gevonden wordt, en
van de winzucht, die zich vooral bij de Phoeniciers en Aegyptenaren
vertoont.--Dat stem ik toe.--Dus kunnen wij het dan als zeker
vaststellen, dat in een enkel mensch dezelfde hoofdneigingen zijn als
in den staat, en het is niet moeijelijk dit in te zien.--Neen waarlijk
niet.--

XII. De eigenlijke moeijelijkheid is dan, of wij met één en hetzelfde,
of met drie verschillende vermogens alles verrigten; dat is, of wij
met het eene leeren, met het tweede driftig worden, met het derde naar
zinnelijke genoegens haken; of dat wij bij ieder dier verrigtingen
onze geheele ziel inspannen. Dit goed te beredeneren is niet
gemakkelijk.--Zeker niet.--Wij willen dan dit punt op de volgende wijs
pogen te onderzoeken.--Hoe?--Het is duidelijk, dat één en hetzelfde
wezen, in hetzelfde opzigt en ten aanzien van dezelfde zaak, niet te
gelijk in twee elkander uitsluitende betrekkingen kan komen; zoodat,
wanneer wij hier zulke tegenstrijdige verschijnselen waarnemen,
daaruit zal blijken, dat wij niet met één en hetzelfde, maar met meer
dan één te doen hebben.--Juist.--Hoor dan nu eens, wat ik zeg.--Zeg
op.--Kan hetzelfde, in hetzelfde opzigt, te gelijk stil staan en zich
bewegen?--Onmogelijk.--Wij moeten dit echter nog naauwkeuriger bezien,
om later niet in de war te raken. Want zoo een mensch stil stond, doch
zijn hoofd en handen bewoog, dan zouden wij, geloof ik, eigenlijk niet
kunnen zeggen, dat hij te gelijk in rust en in beweging was, maar wel,
dat een deel zijns ligchaams in rust was, en een deel in beweging;
niet waar?--Ja.--En zoo nu verder de tegenwerping gemaakt werd, dat
een draaijende tol, wiens punt op dezelfde plaats blijft, toch geheel
in beweging en tevens in rust is, en dat ditzelfde van alle ligchamen
geldt, die om een onbeweeglijke middellijn rondwentelen, dan zouden
wij dit niet toegeven, daar niet hetzelfde deel dier ligchamen in rust
en in beweging is; maar wij zouden zeggen, dat men hier middellijn en
omtrek moet onderscheiden, en dat, voor zoover zij niet ombuigen, de
middellijn blijft staan, doch de omtrek daarentegen in beweging is;
maar, zoo zij zich tevens voor- of achterwaarts, regts of links buigen,
dat zij dan in geen een opzigt in rust zijn.--Dat is juist.--Dus zullen
wij ons door geene zoodanige tegenwerpingen laten misleiden; noch ons
gaan inbeelden, dat ooit één en hetzelfde, te gelijk, in hetzelfde
opzigt en ten aanzien van dezelfde zaak in twee elkander uitsluitende
betrekkingen kan komen.--Daar is geen nood voor.--Laat ons dan, om de
moeite te sparen van al die tegenwerpingen na te gaan en te weêrleggen,
dit maar vaststellen en er op voortbouwen, onder belofte, dat, zoo ons
ooit het tegendeel blijkt, wij al, wat daaruit is afgeleid, zullen
intrekken.--Dat moeten wij maar doen.--

XIII. Beschouwt gij nu het vergunnen en weigeren, het trachten naar
iets en het zich daarvan onthouden, het aantrekken en het afstooten
niet als elkander uitsluitende betrekkingen?--Wel zeker.--Rekent
gij dan nu dorsten, hongeren en de andere begeerten, en willen
en verlangen niet tot deze soort van begrippen? Zult gij niet
zeggen, dat de ziel van iemand, die begeert, tracht naar hetgeen
zij begeert, of wordt aangetrokken door hetgeen zij wil, dat haar
te beurt valle; of ook, voor zoover zij iets bekomen wil, dat als
’t ware in antwoord op een aan haar gerigte vraag aan zich zelve
vergunt, daar zij er naar streeft, dat het plaats hebbe.--Ja.--En
het niet willen, niet verlangen, niet begeeren, en rekent gij die
niet tot het afstooten, afkeerig zijn, met één woord, tot het
tegenovergestelde?--Natuurlijk.--Daar dit zoo is, willen wij als eerste
soort de begeerte vaststellen, en honger en dorst als hare krachtigste
onderdeelen beschouwen.--Best.--En de honger is begeerte naar spijs,
de dorst naar drank?--Ja.--Maar begeert de dorst op zich zelve nog
iets anders, b. v. is zij begeerte naar warm of koud, veel of weinig,
met één woord, naar eene bepaalde soort van drinken? Of zou niet veel
meer, als er hitte bij den dorst komt, daardoor de begeerte naar koud
drinken ontstaan, en omgekeerd; en evenzoo, als er veelheid bij den
dorst komt, begeerte naar veel drinken, en omgekeerd? Kortom is de
dorst zelve uit zijnen aard wel iets anders, dan de begeerte naar
drinken, zonder meer; en de honger evenzoo naar spijs?--Zoo is het,
de begeerte zelve haakt eenvoudig naar haar voorwerp, maar het haken
naar eene bepaalde soort van dat voorwerp hangt af van bijkomende
omstandigheden.--Wij moeten ons dan niet laten wegslepen door de
tegenwerping, dat niemand eenvoudig naar drinken verlangt, maar naar
goed drinken; noch eenvoudig naar spijs, maar naar goede spijs; want
dat allen naar het goede verlangen, en dus de dorst ook begeerte is
naar goed drinken; en dat het evenzoo met de andere begeerte gesteld
is.--Die tegenwerping is toch zoo gek niet.--Edoch, zeide ik, als bij
betrekkingsbegrippen het eene lid eenvoudig is, dan is het andere dit
ook; maar als het eerste eene bepaalde wijziging ondergaat, dan heeft
die in het andere insgelijks plaats.--Dat begrijp ik niet.--Begrijpt
gij niet, dat het grootere uit zijnen aard grooter is dan iets
anders?--Ja.--Immers dan hetgeen kleiner is?--Ja.--En het veel grootere
is dit met betrekking tot het veel kleinere?--Juist.--En wat grooter
was tot hetgeen kleiner was, en wat grooter zal zijn tot hetgeen
kleiner zal zijn?--Natuurlijk.--En zoo staat ook het meerdere tot het
mindere, het dubbele tot het halve, het zwaardere tot het ligtere, het
snellere tot het tragere, het warme tot het koude, enz.--Zekerlijk.--En
is het nu niet evenzoo met de kennis? Heeft niet de kennis op zich
zelve eenvoudig betrekking op het gekende, zonder meer, terwijl de eene
of andere bepaalde kennis ook tot het een of andere bepaalde voorwerp
van kennis betrekking heeft? b. v. wordt niet de kennis van het maken
van huizen van alle andere kennis onderscheiden door den naam van
bouwkunde?--Zekerlijk.--En is dit niet, omdat zij zelve bepaald is, en
tot een bepaald voorwerp betrekking heeft? en is het niet evenzoo met
alle andere kundigheden?--Ja.--

XIV. Nu zult gij wel begrijpen, zeide ik, welke de zin is der woorden:
als bij betrekkingsbegrippen het eene lid eenvoudig is, dan is het
andere dit ook; maar als het eerste eene bepaalde wijziging ondergaat,
dan heeft die in het andere insgelijks plaats. En dit meen ik nu niet
zóó, als of met beide leden volmaakt hetzelfde gebeurde, zoodat de
kennis van het gezonde zelve gezond, die van het zieke zelve ziek
was, en evenzoo die van het kwade kwaad, en van het goede goed; maar
dat, wanneer wij niet van het gekende in het algemeen spreken, maar
van een bepaald voorwerp van kennis; b. v. van het gezonde en zieke,
daardoor de kennis zelve noodzakelijk van eene bepaalde hoedanigheid
wordt, b. v. in dit geval geneeskunst.--Dat begrijp ik, en zóó geloof
ik, dat het is.--Maar heeft nu niet evenzoo de dorst betrekking op
een bepaald voorwerp, en is hij niet dorst naar iets?--Wel zeker,
zeide hij, naar drinken.--En heeft niet eene bepaalde soort van dorst
op eene bepaalde soort van drinken betrekking, maar de dorst op zich
zelve eenvoudig op drinken, zonder meer; niet op veel noch op weinig,
niet op goed noch op slecht, noch op eenige andere bepaalde soort,
maar eenvoudig op drinken?--Ongetwijfeld.--De ziel van den dorstigen
verlangt dus, voor zoover hij dorst heeft, niets anders dan drinken,
en dat is het, waarnaar zij streeft.--Natuurlijk.--Wanneer dan nu
iets haar van het drinken afhoudt, dan moet dat iets anders zijn
dan hetgeen in haar dorst heeft en als een dier naar het drinken
doet streven, want een en hetzelfde doet toch niet twee elkander
uitsluitende verrigtingen te gelijk.--Dat kan niet.--Dit gaat evenmin,
als men van een boogschutter kan zeggen, dat zijne handen den boog te
gelijk naar achteren en naar voren trekken, daar eigenlijk de eene
hand hem naar achteren, de andere naar voren trekt.--Juist, zeide
hij.--Maar weten wij nu niet, dat somtijds menschen, die dorst hebben,
toch niet willen drinken?--Wel zeker, dat gebeurt dikwijls.--En wat
moeten wij nu daarvan zeggen? Immers, dat in hunne ziel iets is, dat
hen tot drinken aanspoort, en iets, dat hen daarvan terughoudt, en
van het aansporende verschillend zijnde, dit beheerscht?--Ik vind
van ja.--En ontstaat nu dat terughoudende niet meest uit redenering,
maar het aansporende en voortdrijvende uit een onaangenaam gevoel van
behoefte?--Dat schijnt zoo.--Dus hebben wij regt, om vast te stellen,
dat hier twee verschillende dingen voorkomen, en mogen dat, waardoor
de ziel redeneert _rede_ noemen, en dat, waardoor zij verliefd is[99],
en hongert, en dorst, en andere dergelijke dingen zonder de rede
najaagt, en naar bevrediging van behoefte en naar vermaak streeft,
begeerte.--Hiertoe geloof ik, dat wij volkomen regt hebben.--Deze
twee verschillende dingen kunnen wij dus als in onze ziel aanwezig
beschouwen. Maar de toorn en hetgeen, waarmede wij vertoornd worden, is
dat een derde of hoort het bij één der beide eerstgenoemde?--Misschien,
hoort het bij het tweede, bij de begeerte.--Maar ik heb eens van
geloofwaardige menschen gehoord, dat ~Leon~ de zoon van ~Aglaeon~ van
den Piréus langs de buitenzijde van den noordelijken muur gaande, en
merkende, dat er lijken op het galgeveld lagen, grooten lust kreeg om
die te bezien, maar tevens op zich zelven boos werd en er zich zocht af
te brengen, en zich er tegen verzettende zijn gelaat bedekte, tot dat
hij door de begeerte overmeesterd met wijd opengespalkte oogen naar de
lijken toeliep, roepende: komaan ellendelingen! verzadig u dan maar aan
dat mooije schouwspel.--Dat heb ik ook wel gehoord.--Hieruit blijkt dan
toch, dat de toorn soms in strijd is met de begeerte, als met iets, dat
geheel van hem onderscheiden is.--Dat blijkt er uit.--

XV. En merken wij ook niet dikwijls, dat iemand, wanneer de begeerte
hem aanzet, om tegen zijne rede te handelen, zich zelven uitscheldt, en
over dat aanzetten boos wordt, en dat aldus, als die twee met elkander
oorlog voeren, de toorn aan de rede te hulp komt? Aan den anderen kant
echter geloof ik, dat gij noch bij u zelven noch bij anderen ooit
gemerkt hebt, dat de toorn met de begeerte gemeene zaak maakte, wanneer
de rede het inwilligen van de begeerte verbood.--Nooit.--Verder;
wanneer iemand weet, dat hij kwaad doet, kan hij dan niet, naarmate
hij van natuur beter is, minder boos worden, al lijdt hij honger en
koude en meer dergelijke dingen, door toedoen van hem, die naar zijn
oordeel het regt heeft hem dit te berokkenen; en is het dan niet, als
of zijn toorn niet wil opgewekt worden?--Zekerlijk.--En wanneer iemand
van oordeel is, dat hem onregt wordt aangedaan, kookt en bruischt dan
zijn toorn niet, en strijdt die dan niet voor hetgeen regt schijnt,
zonder zich aan honger of koude of ongemak te storen, of zich van
hetgeen regt schijnt te laten afbrengen, voordat hij voldaan is of
heeft uitgewoed, of als een hond door den herder door zijn eigen
rede is teruggeroepen en tot bedaren gebragt?--Het is juist zoo, en
eveneens maakten wij in onzen staat de krijgslieden als honden aan de
overheden, die als herders den staat besturen, onderdanig.--Gij begint
reeds goed te merken, waar ik heen wil. Bedenk echter eerst nog even
het volgende.--Wat?--Dat wij nu geheel anders over den toorn denken dan
daareven. Want toen meenden wij hem tot de begeerte te moeten rekenen,
maar nu zeggen wij, dat het ver daarvan af is, maar dat hij veeleer bij
inwendigen strijd der ziel de rede bijstaat.--Dat is zoo.--Maar is hij
dan nu van de rede onderscheiden, of een onderdeel van dezelve; heeft
nu de ziel geen drie, maar twee onderdeelen, de rede en de begeerte?
Of gelijk de staat bestond uit de geldwinners, de krijgslieden en de
overheden, is evenzoo de toorn het derde onderdeel van de ziel, dat uit
zijnen aard de bondgenoot is der rede, zoo het ten minste niet door
slechte opvoeding is bedorven?--Ik houd hem voor een derde.--Ik ook,
wanneer wij ten minste kunnen bewijzen dat hij evenzeer van de rede
als van de begeerte moet onderscheiden worden.--Dat is zoo moeielijk
niet, want men kan het immers aan de kinderen zien, die terstond na
hunne geboorte vol van toorn zijn, maar óf nooit óf althans meestal
zeer laat hunne rede ontwikkelen.--Goed gezegd. En hetgeen hij zegt
blijkt, ook uit de beesten. Wij kunnen hier ook verwijzen op de reeds
aangehaalde plaats van ~Homerus~:

  «hij sloeg op zijn borst en zeide tot zijn hart»

want daar laat ~Homerus~ uitdrukkelijk den onverstandigen toorn door de
rede, die inziet, wat beter is, tot bedaren brengen[100].--Dat ben ik
volmaakt met u eens.--

XVI. Hiermede zijn wij dan eindelijk klaar gekomen, en wij kunnen
het als uitgemaakt beschouwen, dat er evenveel en gelijksoortige
onderdeelen in den staat en in ieders ziel gevonden worden.--Dat is
waar.--Dus moeten wij dan ook toestemmen, dat de wijsheid in den
enkelen mensch op dezelfde wijs en dezelfde plaats als in den staat
wordt gevonden?--Natuurlijk.--En ditzelfde zal dan wel met den moed
en met alle andere deugden plaats hebben.--Zekerlijk.--Wij moeten dan
ook zeggen, ~Glauco~! dat een mensch op dezelfde wijs regtvaardig
is als een staat.--Dat is onvermijdelijk.--Edoch wij zijn nog niet
vergeten, dat de staat regtvaardig was, doordien ieder zijner drie
onderdeelen zijn eigen werk verrigtte.--Ik weet het ten minste nog
goed.--Dus moeten wij ook besluiten, dat ieder onzer, wanneer ieder
onderdeel zijner ziel zijn eigen werk doet, regtvaardig zijn zal,
en zijne bestemming zal vervullen.--Dat volgt.--Edoch de rede moet
heerschen, daar zij om hare wijsheid regt heeft op het bestuur over
de geheele ziel, en de toorn moet haar ondergeschikte medehelper
wezen.--Ongetwijfeld.--En hebben wij nu niet gezegd, dat de vereeniging
van muzenkunst en gymnastiek deze twee eensgezind zal maken, deels
door schoone lessen en oefeningen inspannende en versterkende, deels
door vriendelijke verpleging met harmonie en maat verzachtende en
bedarende?--Zekerlijk.--En wanneer nu deze twee aldus zijn opgevoed
en hun eigen werk hebben leeren verrigten, dan moeten zij de begeerte
beheerschen, die het grootste deel van ieders ziel inneemt en van
natuur allerinhaligst is; en zij moeten zorgen, dat die niet, door
volop van het ligchamelijk vermaak te genieten, groot en sterk worde,
en in plaats van haar werk te doen, hare natuurlijke gebieders aan zich
poge te onderwerpen en alzoo het geheele leven ten onderste boven te
keeren.--Zekerlijk.--En zouden die twee de vijanden van buiten niet het
best van ziel en ligchaam afweren, wanneer de eene raad geeft en de
andere krijg voerende in onderworpenheid aan de overheid met moed dien
raad opvolgt?--Ongetwijfeld.--En wij noemen, geloof ik, een tegelijk
dán moedig, wanneer dat deel zijner ziel, waarin de toorn zetelt, in
smart en vreugde getrouw blijft aan het oordeel der rede over het
al of niet verschrikkelijke.--Juist.--En wij noemen hem wijs wegens
dat kleine deel, dat in hem het gebied voert en oordeel velt, en in
zich de kennis heeft van hetgeen voor ieder deel en voor hen allen te
zamen nuttig is.--Voorzeker.--En noemen wij hem niet evenzoo ingetogen
wegens de vriendschap, en overeenstemming van die drie deelen, wanneer
én het regerende én de onderworpene het eens zijn, dat de rede moet
heerschen, en de laatsten zich bij gevolg niet aan die heerschappij
zoeken te onttrekken.--Ja, én in een staat én in een enkel mensch is
de ingetogenheid niets anders dan dit.--Maar zóó zal het dan ook
wel met hetgeen wij eigenlijk zoeken, met de regtvaardigheid gesteld
zijn.--Noodzakelijk.--Wij merken derhalve, dat de regtvaardigheid niets
anders is, dan hetgeen zij in den staat bleek te wezen?--Ik geloof
van ja.--En als er nu nog eenige twijfel in ons overbleef, zouden
wij die op de volgende wijs met geweld kunnen wegmaken.--Hoe?--Bij
voorbeeld, zoo wij over zulk een staat, of een zóó opgevoed mensch de
vraag stelden, of hij toevertrouwde gelden zou ontvreemden; gelooft
gij dan, dat iemand meenen zou, dat hij dit meer zou doen, dan anderen
die anders gezind waren?--Wel neen, zeker niet.--En zou zulk een zich
ook niet van heiligschennis, diefstal en verraad zoo ten aanzien
van enkelen, als van staten onthouden?--Ongetwijfeld.--En hij zou
ook nimmer een eed of eenige overeenkomst overtreden.--Nimmer.--En
overspel, en verwaarloozing van ouders, en ongodsdienstigheid worden in
ieder ander meer dan in hem gevonden.--Dat spreekt.--En is de oorzaak
van dat alles niet, dat zoowel het heerschende als de gehoorzamende
deelen zijner ziel ieder zijn eigen werk doen?--Juist, dat is de ware
oorzaak.--En zou de regtvaardigheid nu wel iets anders zijn, dan
hetgeen enkelen en geheele staten zoodanig doet handelen.--Zekerlijk
niet.--

XVII. Dus is dan nu ons voorgevoel volkomen vervuld[101], en het
schijnt, dat wij, als door de leiding eener godheid, reeds toen wij
onzen staat begonnen te stichten op den regten weg zijn gekomen, om
een uitgedrukt beeld van de regtvaardigheid te vinden.--Dat zou ik ook
zeggen.--En die heilzame eigenschap van onzen staat, waardoor hij een
afbeeldsel der regtvaardigheid geven kon, bestond daarin, dat dien de
natuur tot schoenmaker bestemd had, ook schoenmaker was, en niets
anders verrigtte, en dat ditzelfde met de timmerlieden en met alle
andere beroepen plaats greep.--Juist.--Dus heeft dan ook eigenlijk
de regtvaardigheid geen betrekking op handelingen naar buiten, maar
is meer op het inwendige gerigt, en verhindert ieder deel van de
ziel te doen wat hem niet toekomt, en zich in de zaken der andere
onbehoorlijk te mengen; maar noopt den mensch in waarheid zich zelven
in orde te brengen en te beheerschen, en aldus vrede met zich zelven
te bekomen, door die drie deelen behoorlijk zamen te voegen, als waren
het drie grondtoonen ééner harmonie, de laagste, de hoogste, en de
middelste; en als er nog wat anders tusschen komt, dat zijn eigen
plaats te geven, en aldus uit al die deelen een behoorlijk zamengevoegd
geheel te vormen; en dan in elk geval ten opzigte van geldwinnen, van
verzorging des ligchaams, van staatkunde of van overeenkomsten met
enkelen steeds zulke handelingen voor regtvaardig en goed te houden,
welke dien toestand der ziel bewaren en bevestigen, en de ware wijsheid
te zoeken in de kennis van hetgeen hiertoe noodig is, maar alle
handelingen of meeningen, die denzelven vernietigen, als onregtvaardig
en dwaas te beschouwen.--Gij zegt volkomen de waarheid, ~Socrates~!
zeide hij.--Wanneer wij dus nu beweren, den regtvaardigen mensch,
en den regtvaardigen staat, en wat de regtvaardigheid in beiden is,
gevonden te hebben, dan zullen wij ons niet erg meer vergissen.--Zeker
niet.--Dus willen wij dat maar vaststellen.--Ja.--

XVIII. Daar dit dus is afgehandeld, moeten wij nu de onregtvaardigheid
beschouwen.--Natuurlijk.--Dus moet deze noodzakelijk bestaan in een
oneenigheid van deze drie deelen, en eene bemoeizucht en verkeerde
werkzaamheid, en een opstand van eenig deel tegen de geheele ziel,
ten einde haar tegen het regt te beheerschen, in plaats van, zooals
betamelijk was, zich aan het van natuur tot heerschen bestemde te
onderwerpen. Zulk eene verwarring en afdwaling verdient, geloof ik,
den naam van onregtvaardigheid, onmatigheid, lafhartigheid, dwaasheid,
in ’t kort van ondeugd.--Toegestemd.--En wat nu onregtvaardig
handelen en onregt doen; en aan den anderen kant, wat regtvaardig
handelen eigenlijk is, dat alles is nu duidelijk, zoo wij maar de
regtvaardigheid en de onregtvaardigheid kennen.--Hoe zoo?--Wel! dat
staat nu tot de ziel volkomen in dezelfde verhouding, als het ongezonde
en het gezonde tot het ligchaam.--Hoe dat?--Het gezonde brengt immers
gezondheid teweeg, en het ongezonde ziekte?--Ja.--En brengt nu het
regtvaardig handelen geen regtvaardigheid teweeg, en het onregtvaardig
handelen onregtvaardigheid?--Natuurlijk.--En gezondheid in het
ligchaam teweeg te brengen is toch wel niets anders dan te maken,
dat de deelen des ligchaams, overeenkomstig met de natuur, elkander
beheerschen en gehoorzamen, terwijl het veroorzaken van ziekte gelijk
staat met hierin eene tegennatuurlijke verhouding te brengen.--Dat is
waar.--Edoch het veroorzaken van regtvaardigheid is te maken, dat de
deelen der ziel overeenkomstig met de natuur elkander beheerschen en
gehoorzamen, en het veroorzaken van onregtvaardigheid staat gelijk met
hierin eene tegennatuurlijke verhouding te brengen.--Juist.--Deugd is
dus gezondheid, schoonheid en welstand der ziel; maar ondeugd ziekte,
leelijkheid en ongesteldheid.--Ja.--En leiden nu goede oefeningen
niet tot het verkrijgen van deugd, slechte tot het tegendeel?--Dat is
onvermijdelijk.--

Nu moet, geloof ik, nog onderzocht worden: wat nuttiger is, regtvaardig
te handelen en de deugd te beoefenen en regtvaardig te zijn, hetzij dit
verborgen is of niet; of onregtvaardig te handelen en onregtvaardig te
zijn, zonder door het ondergaan van straf verbeterd te worden.--Maar
~Socrates~! ik vind het eigenlijk gek, na hetgeen wij gevonden hebben
nog te onderzoeken: of wél, als het ligchaam bedorven is, het leven,
zelfs bij overvloed van spijs en drank, rijkdom en magt, alle waarde
mist; maar er toch misschien echt levensgenot bestaan kan, wanneer de
eigenlijke bron des levens beroerd en bedorven is, en men doet, wat men
wil, behalve datgene, waardoor men van onregtvaardigheid kan verlost
worden en regtvaardigheid en deugd kan verkrijgen.--Eigenlijk hebt
gij gelijk. Echter moeten wij, nu het ons vergund is, dit duidelijk
in te zien, niet werkeloos blijven.--Dat is waar.--Komaan! zie dan
eerst eens, hoe veel soorten van ondeugd er wel schijnen te bestaan,
want het is de moeite waard, dit te beschouwen.--Zeg maar op, ik
ben bereid u te volgen.--Welnu, van het verheven standpunt, waarop
wij nu zijn gekomen, komt het mij voor, dat er slechts ééne soort
van deugd is, maar oneindig vele van ondeugd, waaronder echter vier
soorten meer bijzonder opmerking verdienen.--Hoe meent gij dat?--Het
schijnt, dat er evenveel verschillende gesteldheden van ziel als van
staatsregeling bestaan.--Hoeveel dan?--Vijf in den staat, en vijf in de
ziel.--Welke.--Vooreerst die ééne gesteldheid van staatsregeling, welke
wij besproken hebben, welke op tweeërlei wijs kan benoemd worden. Want
als onder de overheden één man uitstekend is, is het eene koninklijke
regering, en als er meer zijn, eene regering der edelen.--Dat is
waar.--Dit nu is ééne soort, zeide ik; want bij eene opvoeding en
opleiding als de beschrevene zou het geen noemenswaardig onderscheid in
de inrigting van den staat maken, of hij door meerderen of door éénen
geregeerd werd.--Dat geloof ik ook niet.--


                               Voetnoten

[84] Men denke hier om een krijgslist als van den éénen Horatius tegen
de drie Curiatiussen.

[85] Dit moet verklaard worden uit de Grieksche opvoeding, daar ieder
in zijne jeugd in de gymnasiën onderwijs kreeg in al wat tot de
ligchaamsoefeningen behoorde.

[86] Hoezeer het schaakspel in dien vorm, waarin wij het bezitten,
waarschijnlijk aan de ouden onbekend was, moeten zij toch iets
dergelijks gehad hebben. Zie onder anderen _Saleii Bassi panegyricus in
C. Calpernium Pisonem_, vs. 178-196. _Martialis Epigramm._ VII. LXXII.

[87] Deze uitspraak wordt schijnbaar door de ondervinding
tegengesproken, daar kinderen van dezelfde ouders dikwijls een geheel
verschillenden weg inslaan; maar zoo men in het oog houdt, dat bij
opvoeding niet alleen aan den invloed der ouders, maar ook aan dien der
omstandigheden gedacht moet worden, en dat ~Plato~ ook die laatsten zoo
veel mogelijk wilde regelen, en ze dus hiermede op het oog heeft, zal
men ligtelijk toestemmen, dat het hier gezegde waarheid behelst.

[88] Dit past nergens beter dan op eene democratie, waarin, zoo als in
Athene, het gemeen den boventoon heeft.

[89] ~Plato~ volgt hier nog de oude voorstelling, die hij in de _mythe_
achter den _Phaedo_ heeft verlaten. Volgens die voorstelling was de
aarde plat, en lag Delphi juist in het midden, hetgeen ~Zeus~ had
ontdekt, door twee arenden één van het Oosten en één van het Westen met
gelijke snelheid te laten vliegen en op te merken, waar zij elkander
ontmoetten, hetgeen juist te Delphi gebeurde. Verder ziet men hier
duidelijk, dat, hoezeer ~Plato~ eigenlijk Monotheist was, hij de vormen
van godsvereering, die hij gevonden had, wilde beschouwen, het ieder
vrij latende, daarbij het zijne te denken.

[90] Zie Boek II. Hoofdst. X.

[91] Deze vier zijn de hoofddeugden (_virtutes cardinales_) der oude
wijsbegeerte.

[92] Men beschuldige hier ~Plato~ niet van bekrompenheid. Hoezeer het
allezins wenschelijk en ook zeer wel mogelijk is, dat alle menschen de
voornaamste waarheden van Godsdienst en zedekunde leeren inzien, blijft
het toch altijd waar, dat een helder inzigt in den wetenschappelijken
grondslag dier waarheden alleen voor hem bereikbaar is, die door zijne
omstandigheden in staat is gesteld, om veel tijd aan strenge studie te
wijden. Daarom is het ook verkeerde staatkunde de eigenlijke geleerden
met werk te overkroppen, dewijl daardoor het licht der wetenschap ten
laatste geheel en al moet worden uitgebluscht. Het spreekwoord: _honor
alit artes_, kan ook veranderd worden in: _otium alit artes_.

[93] De opvoeding der vrouwen werd te Athene zeer verwaarloosd, hetgeen
het zedebederf bijzonder in de hand werkte; daar de geest der mannen in
den omgang der eerbare vrouwen niets aantrekkelijks kon vinden.

[94] _Zoogenaamd_, want alleen de wijze is waarlijk vrij, de anderen
zijn slaven hunner begeerlijkheden. Zie _Opklimmend deel der
Wijsbegeerte_, blz. 46, 47 de noot.

[95] Ligt komt hier bij iemand de vraag op, waarom ~Plato~ zoo vele
woorden tot inleiding bezigt, en daardoor den lezer ongeduldig maakt.
Ik houd het voor waarschijnlijk, dat hij verlangde, dat zijne lezers
hier zouden stilhouden en zelve beproeven het antwoord te vinden, opdat
zij zich het volgende meer zouden eigen maken.

[96] Er staat eigenlijk: _dat, of eene soort daarvan is de
regtvaardigheid_. Dit heb ik, zoo als in den tekst te zien is,
overgezet, omdat zoo dit niet één en hetzelfde met de regtvaardigheid
was, maar deze eene soort er van, de regtvaardigheid dan dit tot
kenmerk zou hebben met nog andere kenmerken er bij. Zie ~Bake~, _Lessen
over de redekunde_, § 11. ~Nieuwenhuis~, _Initia Philosophiae Logicae_,
§ 74.

[97] Om aan bet gebruik te voldoen, heb ik hier _werklieden_ gebezigd
voor hen, die met de handen hun brood verdienen. Deze benaming is
echter onjuist; of zijn dan krijgslieden, geleerden, kooplieden,
overheden van alle werk bevrijd, en is hun taak niet in hare soort even
zwaar als die van den ambachtsman of landbouwer?

[98] ~Plato~ schijnt hier te bedoelen, dat een onderzoek als dit niet
bloot op waarneming moet gebouwd zijn, maar dat de bovennatuurkunde
hier de beginselen moet aan de hand geven. Al geeft echter zielkundige
waarneming alléén geen volkomen wetenschappelijke uitkomsten, voor het
oogenblik was zij voldoende. Daarom zou hij zich van dieper onderzoek
onthouden, ten einde noodeloozen omhaal te vermijden.

[99] Verliefd zijn wordt in dit verband, en gewoonlijk bij de ouden,
alleen van zinnelijke liefde genomen. Wat wij als geestelijke liefde
beschouwen, komt bij hen meer onder de kategorie der vriendschap of der
vroomheid (pietas).

[100] ~Ulysses~, incognito in zijn paleis teruggekeerd zijnde, hoort en
ziet allerlei schandelijke dingen, die zijnen toorn opwekken, maar hij
weêrhoudt zich, omdat hij begrijpt, dat de tijd van handelen nog niet
gekomen is. (Zie mijne vertaling van den _Phaedo_, p. 106 (1).)

[101] Zie Boek II. C. X.



                             VIJFDE BOEK.


I. Een staat dus en een mensch, waarmede het zóó gesteld is, heet ik
goed en regt, en bij gevolg de tegenovergestelde slecht en verkeerd;
en ik beweer, dat er zoowel in de staatsinrigting als in de ziel van
een enkel mensch vier verschillende soorten van slechtheid gevonden
worden.--Welke zijn die? zeide hij.--

Toen ging ik ze achter elkander opnoemen, zoo als ik dacht, dat zij
uit elkander voortkwamen; maar ~Polemarchus~, die een weinig verder
van mij af zat, dan ~Adimantus~, stak zijne hand uit, pakte hem bij
den schouder, en trok hem naar zich toe, en zelf voorover buigende
fluisterde hij hem wat in, waarvan ik niets anders hoorde dan dit:
willen wij hem dan maar loslaten?--Wel neen! zeide ~Adimantus~ weer
hard op.--Toen zeide ik: wien wilt gij niet loslaten?--U, zeide
hij.--En waarom dat?--Gij maakt het u gemakkelijk, en smokkelt een
belangrijk stuk der redenering weg, en gij denkt dat wij het niet
zullen merken, wanneer gij zoo maar zonder bewijs zegt, dat gelijk
ieder inziet, alles, dus ook vrouwen en kinderen, onder vrienden gemeen
is.--Maar is dat dan geen waarheid, ~Adimantus~! zeide ik?--Misschien
wel, zeide hij. Doch deze waarheid moet even als de rest betoogd
worden, en gij moet zeggen, welke wijze van gemeenschap gij hebben
wilt. Want er zijn er velerlei denkbaar. Verzwijg daarom niet, hoe gij
het wilt. Want wij wachten al zoo lang, of gij ook zeggen zult, hoe ze
dan toch kinderen moeten verwekken, en hoe zij die moeten opvoeden,
en hoe die heele gemeenschap van vrouwen en kinderen moet wezen; want
wij gelooven, dat het voor den staat een groot onderscheid maakt, of
dit al of niet behoorlijk geregeld wordt. Spreek dus nu niet van eene
andere staatsregeling, voordat gij dit voldoende hebt uiteengezet, want
wij hebben, zoo als gij gehoord hebt, besloten, u niet los te laten,
voordat gij dit even als de rest hebt behandeld.--Aan dat besluit
geef ik mijne stem ook, zeide ~Glauco~.--Houd het er dan maar voor,
~Socrates~, zeide ~Thrasymachus~, dat wij allen van dit gevoelen zijn.--

II. Wat hebt gij gedaan, zeide ik, met mij vast te houden! welk een
lange staatkundige redenering maakt gij daar op nieuws weer aan den
gang! Ik was al verheugd, dat ik er door was, en heel tevreden, zoo
men dit punt maar als afgedaan wilde beschouwen. Gij weet niet, nu
gij het aanroert, welk een zwerm van woorden gij opwekt, die ik al
zag aankomen en daarom gemakshalve maar heb ontweken.--Wat! zeide
~Thrasymachus~, denkt gij dan, dat dezen hier zijn gekomen om geld te
betalen en niet om redeneringen te hooren[102]?--Nu ja, zeide ik, met
mate.--Maar, ~Socrates~! zeide ~Glauco~, voor een verstandig mensch is
zijn heele leven de maat tot het hooren van zulke redeneringen. Maar
laat óns nu maar rusten, en wees zoo goed tot antwoord op onze vraag
te beredeneren, hoe, naar uw oordeel, de gemeenschap van vrouwen en
kinderen bij onze wachters moet wezen, en hoe de opvoeding zijn moet,
van dat de kinderen geboren worden, tot dat zij naar school gaan,
want dat is het allerlastigste. Beproef dan te zeggen, hoe die zijn
moet.--Het is niet gemakkelijk dit te betoogen, mijn vriend, zeide ik,
want het is nog veel meer dan het behandelde aan twijfel onderhevig.
Want men zal twijfelen, of het wel mogelijk is; en dan, al is het
mogelijk, of het wel het beste is. Daarom heb ik weinig zin het aan
te pakken, mijn vriend! uit vrees, dat ik schijnen zal luchtkasteelen
te bouwen.--Trek u dat niet aan, want uwe toehoorders zijn toch niet
zoo heel onbegrijpelijk, of ongeloovig, of u ongenegen.--Zegt gij
dat, zeide ik, om mij moed in te spreken?--Ja, zeide hij.--Gij doet
echter juist het tegendeel; want zoo ik het meende te weten, dan was
dat een goede aansporing, daar het veilig en opwekkend is, onder
verstandige vrienden voor de waarheid, die men weet, uit te komen;
maar, wanneer men er zelf niet zeker van is, en al sprekende zelf
moet onderzoeken, zoo als ik doe, dan heeft men te vreezen voor het
gevaar, niet van uitgelagchen te worden, want dat is kinderachtig,
maar van, als men de waarheid niet treffen kan, zijne vrienden mede
te slepen in dwalingen omtrent de allerbelangrijkste dingen. Ik zal
dan bij hetgeen ik ga zeggen ~Adrastea~[103] maar aanroepen, ~Glauco~!
want iemand bij ongeluk te dooden, houd ik voor minder erg dan hem te
bedriegen in hetgeen schoon, goed, regtvaardig en wettig is. En ik
wilde toch altijd nog liever mijne vijanden dan mijne vrienden aan zulk
gevaar blootstellen; zoodat gij mij op een verkeerde wijs moed poogt
in te spreken.--Toen begon ~Glauco~ te lagchen, en zeide: ~Socrates!~
zoo wij door die redenering ongelukkig worden, dan willen wij u toch
van doodslag en bedrog vrijspreken. Ga maar gerust voort.--Voor de
regtbank, zeide ik, geldt de vrijgesprokene voor onschuldig; dus zal
het hier ook wel zoo wezen.--Zeg dan maar op.--Ik moet dan, zeide
ik, nu weer zeggen, wat daar straks welligt meer op zijn plaats was.
Het is echter misschien beter, dat wij de mannen eerst geheel hebben
afgehandeld, voor wij aan de vrouwen beginnen, vooral daar gij er nu
zóó op aandringt.

III. Menschen toch, die zóó, als wij beredeneerd hebben, zijn geboren
en opgevoed, moeten, naar mijn inzien, ook ten opzigte van hunne
vrouwen en kinderen geen anderen weg volgen, dan dien wij reeds van
den beginne zijn ingeslagen. Wij poogden immers in onze redenering
de mannen als bewakers eener kudde af te schilderen?--Ja.--Wij
moeten dus onderzoeken, of die vergelijking ook op de geboorte en
de opvoeding toepasselijk is.--Hoe meent gij dat?--Aldus. Oordeelen
wij, dat de wijfjes der herdershonden met de mannetjes meê moeten de
wacht houden, jagen enz., of dat zij te huis moeten blijven, en van
die bezigheden door het jongen en het voeden der jongen moeten worden
afgehouden, terwijl de anderen al de moeite en zorg voor de kudde op
zich nemen.--Alles is aan beiden gemeen, behalve dat wij de wijfjes
als zwakker dan de mannetjes aanmerken.--En kunnen wij nu twee dieren
tot hetzelfde gebruiken, zoo zij volstrekt niet op dezelfde wijze
zijn opgevoed?--Wel neen.--Zoo wij dus de vrouwen voor hetzelfde
werk als de mannen willen bezigen, moeten wij haar ook hetzelfde
onderwijs geven.--Ja.--En aan de mannen gaven wij onderwijs in de
muzenkunst en in de gymnastiek?--Ja.--Dus moeten de vrouwen dat ook
leeren, en tevens wat tot den oorlog behoort; en dan moeten zij tot
hetzelfde werk gebruikt worden.--Dat volgt uit het gezegde.--Misschien
zal er hier veel voorkomen, dat bij de toepassing ongewoon en
bespottelijk zou schijnen.--Dat is denkelijk.--En wat vindt gij wel
het allerbespottelijkste? Zeker wel, dat de vrouwen, zoowel jonge als
oude, naakt met de mannen aan de ligchaamsoefeningen deel nemen; even
als tegenwoordig de grijsaards, die, al zijn ze rimpelig en leelijk,
toch vermaak in die oefeningen hebben?--Ja waarlijk, dat is naar de
tegenwoordige zeden al heel bespottelijk.--Edoch, nu wij eens aan den
gang zijn, moeten wij niet geven om den spot van geestige lieden over
die verandering in de ligchaamsoefeningen, in de muzenkunst, en vooral
in het dragen der wapenen en het paardrijden.--Daar hebt gij gelijk
in.--Daar wij dus aan den gang zijn, moeten wij door alles heen bijten,
en die menschen verzoeken hunne aanmerkingen te huis te houden, en de
zaak ernstig te bezien; en wij moeten hen herinneren, dat het nog zoo
lang niet geleden is, toen de Grieken het, even als nu de barbaren,
schandelijk en belagchelijk vonden, naakte mannen te zien. En toen
eerst de Cretensers, vervolgens de Lacedaemoniers, die oefeningen
van naakte mannen invoerden, konden de geestige lieden van dien tijd
allerlei zulke aanmerkingen uitkramen. Vindt gij dat ook niet?--Wel
zeker.--Nadat het echter gebleken is, geloof ik, dat die oefeningen
zonder kleederen beter gaan dan met kleederen, is al die schijnbare
bespottelijkheid verdrongen door hetgeen het verstand als beter leerde
inzien; en daardoor is het gebleken, dat hij een dwaas is, die iets
anders bespottelijk vindt dan het kwade; en dat hij, die bij zijne
geestigheden eenen anderen maatstaf neemt voor het bespottelijke dan
hetgeen onverstandig en slecht is, ook bij zijne ernstige bezigheden
een ander doel beoogt dan het goede.--Dat is zeker.--

IV. Moeten wij het dus niet vooreerst eens worden, of het mogelijk is,
of niet; en ter voorkoming van alle tegenwerpingen van grappemakers
of van ernstige lieden zoeken te beslissen, of de vrouw alle werk met
den man meê kan doen, of dat zij niets meê kan doen, of het ééne
wel en het andere niet; en indien het laatste waar is, hoe het dan
met de oorlogszaken gelegen is? Zou dit niet het beste begin zijn,
en bij gevolg ook tot het beste besluit leiden?--Zekerlijk.--Willen
wij dan nu ons zelven maar eens tegenspreken, ten einde onze partij
niet zonder verdediging te laten?--Met genoegen.--Wij moeten dan
zóó spreken. «Hoor eens ~Socrates~! en ~Glauco~! een ander behoeft
u niet te weêrleggen; want gij hebt zelve bij het stichten van den
staat beredeneerd, dat ieder naar zijnen aard één bepaald beroep moet
uitoefenen.» Dat hebben wij beredeneerd. «Maar is nu de aard van
een vrouw niet zeer verschillend van dien van een man?» Ja. «Maar
moeten wij dan niet aan ieder een werk geven, dat met zijnen aard
overeenkomt?» Natuurlijk. «Maar dan hebt gij het ook mis, en spreekt
u zelven tegen, als gij beweert, dat mannen en vrouwen, die zóó zeer
verschillen, hetzelfde werk moeten doen?» ~Glauco!~ weet gij daarop
een behoorlijk antwoord te geven?--Zoo op het oogenblik is dat niet
bijzonder gemakkelijk, doch ik zal u dan maar verzoeken insgelijks
te zeggen, wat wij tot verdediging kunnen inbrengen.--Dit is nu een
staaltje van de zwarigheden, ~Glauco~! die mij huiverig en bevreesd
maakten voor het behandelen van de vrouwen en kinderenwet.--Het schijnt
dan ook niet gemakkelijk.--Neen, waarlijk niet. Het is er echter zóó
meê gesteld. Of iemand in een vijvertje valt of in het midden van den
oceaan, hij gaat altijd zwemmen.--Dat is zeker.--Dus moeten wij ook
maar gaan zwemmen, en ons uit die redenering pogen te redden, in de
hoop, dat een dolfijn ons zal opnemen, of dat wij door een ander wonder
zullen behouden worden.--Dat is het beste.--Komaan dan, wij willen
beproeven er uit te komen. Wij hebben gezegd, dat bij verschil van
aard het werk moet verschillen, en dat de aard eener vrouw verschilt
van dien van een man, en toch beweren wij, dat die twee hetzelfde werk
doen moeten. Is dat niet hetgeen ons verweten wordt?--Ja.--~Glauco~!
dat maken van drogredenen is toch al heel algemeen.--Hoe zoo?--Omdat
velen, geloof ik, zelfs tegen hunnen wil er toe vervallen, en meenen,
dat zij niet kijven, maar goed redeneren, daar zij niet in staat zijn
bij hun onderzoek de verschillende soorten te onderscheiden, maar,
hunne tegenspraak op een woordenspel bouwende, zich wederzijds van
drogredenen, niet van goede redenering, bedienen.--Dat gebeurt zeker
dikwijls, maar wat hebben wij er op het oogenblik meê te maken?--Heel
veel, want wij maken ons er zelven aan schuldig.--Hoe dat?--Wij
slaan moedig door op de stelling, dat verschil van aard verschil van
werk vordert; maar wij hebben geheel en al verzuimd te onderzoeken,
waarin eigenlijk het verschil en de overeenkomst van aard gelegen is,
als men zegt, dat verschil van aard verschillend, en overeenkomst
van aard overeenkomstig werk vordert.--Dat is waar, dat hebben wij
verzuimd.--Wij moeten dan ons zelven nog eens vragen, of de aard van
een kaalkop en van een langharige niet tegen elkander overstaan, en of
wij toch daarom kunnen beweren, dat als een kaalkop een schoenmaker
is, een langharige dat niet zijn kan, en omgekeerd.--Dat zou dwaas
zijn.--En ligt dat nu wel ergens anders aan, dan dat wij in het begin
niet van verschil en overeenkomst van aard in het algemeen gesproken
hebben, maar overeenkomst en verschil alleen met betrekking tot de
verschillende werkzaamheden vasthielden, zoo als wij b. v. zeiden,
dat een geneesheer en een, die aanleg voor de geneeskunst bezit, in
zooverre denzelfden aard hebben. Vindt gij dat ook niet?--Ja.--En dat
een geneeskundige en een, die voor timmeren geschikt is, van aard
verschillen.--Ongetwijfeld.--

V. Wanneer dus het mannelijk of het vrouwelijk geslacht bijzondere
geschiktheid voor eenige kunst of werkzaamheid blijkt te hebben, dan
zullen wij die daaraan moeten toewijzen; maar zoo het onderscheid
alleen daarin blijkt te bestaan, dat de vrouwen baren en de mannen
telen[104], dan zullen wij zeggen, dat het volstrekt niet bewezen is,
dat de vrouw in de dingen waarvan wij spreken van den man verschilt;
en wij zullen blijven oordeelen, dat onze wachters en hunne vrouwen
hetzelfde werk moeten doen.--Juist zoo.--Wij verlangen dus van hem,
die ons tegenspreekt, dat hij aantoone, in welke kunst of bezigheid,
die op den staat betrekking heeft, de aard van de vrouw niet
dezelfde is als die van den man, maar het tegenovergestelde?--Dat is
billijk.--Misschien zou nu ook een ander wel hetzelfde zeggen, dat gij
daareven zeidet, te weten: dat het niet gemakkelijk is, dit zoo op een
oogenblik aan te toonen, maar dat hij er wel kans op zou zien, als wij
hem maar tijd gunden, om er over na te denken.--Waarschijnlijk.--Willen
wij dan nu dien tegenspreker maar verzoeken ons te volgen, of
wij hem misschien kunnen aantoonen, dat de vrouw ten opzigte van
het staatsbestuur niets heeft, dat haar alleen eigen is.--Dat is
goed.--Komaan dan, zullen wij tot hem zeggen, antwoord eens. Vindt
gij niet, dat de één een geschikten aard voor eenige zaak heeft en de
ander niet, wanneer de één die gemakkelijk kan leeren, en de ander
moeijelijk; en de één bij weinig studie reeds veel zelf kan vinden,
de ander bij veel studie en inspanning op zijn best het geleerde kan
vasthouden; en het ligchaam van den éénen zijnen geest ten dienste
staat, dat van den ander dien tegenwerkt? Bepaalt gij den wél of
niet voor eenig vak geschikten aanleg niet naar deze punten?--Dat
zal niemand ontkennen, zeide hij.--Weet gij nu eenige menschelijke
bezigheid, waarin niet in al deze punten het mannelijk geslacht het
vrouwelijke overtreft? of moeten wij nu nog zeuren over het weven, en
het koken en bakken, waarin het vrouwelijk geslacht heel wat schijnt
te wezen, en zonder schande niet kan onderdoen?--Gij hebt gelijk,
dat in alles, om zoo te zeggen, het eene geslacht het andere de baas
is. Wel is waar overtreffen vele vrouwen vele mannen in verscheidene
dingen, maar over het geheel is het zoo als gij zegt.--Dus, mijn
vriend, heeft ook onder de burgers geene vrouw, omdat zij vrouw, of
geen man, omdat hij man is, een eigen werk, maar de aard van beiden
is over ’t geheel gelijksoortig, en vrouwen en mannen hebben deel aan
alle bezigheden, maar in alles is de vrouw zwakker dan de man.--Dat
is waar.--Zullen wij dan aan de mannen alles en aan de vrouwen niets
opdragen?--Wel neen.--Maar wij zullen dan ook, geloof ik, zeggen, dat
de eene vrouw aanleg voor geneeskunst of muzijk heeft, en de andere
niet.--Natuurlijk.--En dat de eene geschikt is voor den oorlog en de
ligchaamsoefeningen, maar de andere niet.--Juist.--En zoo zijn er ook
die wijsgeerig onderzoek beminnen en die het haten; en die moedig
zijn, zoowel als die geen moed hebben.--Dat is ook waar.--Dus zijn er
ook vrouwen, die voor wachters kunnen dienen, en andere, die hiervoor
onbruikbaar zijn. Of hebben wij niet bij het kiezen der mannelijke
wachters dezelfde kenmerken gebezigd?--Dezelfde.--Dus is de aanleg
van de vrouw en van den man ten opzigte van het bewaken van den staat
dezelfde, behalve dat de eerste zwakker is, en de tweede sterker.--Dat
schijnt zoo.--

VI. Dus moeten wij dan ook zulke vrouwen uitkiezen, om met zulke
mannen zamen te wonen en den staat te bewaken, nademaal zij van
natuur voor elkander geschikt en aan elkander verwant zijn.--Dat
spreekt.--En moeten wij haar, daar zij denzelfden aanleg hebben,
niet hetzelfde werk geven?--Natuurlijk.--Dus komen wij dan weer op
hetzelfde punt te land, en zijn het eens, dat het niet tegennatuurlijk
is de vrouwen der wachters in de muzenkunst en in de gymnastiek te
onderwijzen.--Juist.--Dus is onze voorgestelde wet niet onmogelijk of
hersenschimmig, want zij komt met de natuur overeen, maar veel meer
is, zou ik zeggen, het tegendeel er van, hetgeen thans geschiedt, met
de natuur in strijd.--Dat vind ik ook.--En onderzochten wij niet, of
hetgeen wij zeiden het beste, en of het uitvoerbaar was?--Ja.--En dat
het uitvoerbaar is, kunnen wij als uitgemaakt aanmerken.--Ja.--Dus
moeten wij dan nu nog onderzoeken, of het wezenlijk het beste
is.--Natuurlijk.--Maar om nu eene vrouw tot wachter geschikt te
maken, hebben wij immers geene andere opleiding noodig dan bij de
mannen, vooral daar hun aanleg dezelfde is?--Wel neen.--Hoe denkt gij
dan nu hierover?--Waarover?--Dat de eene man beter is en de andere
slechter. Of houdt gij ze allen voor gelijk?--Wel neen ik.--Wie
gelooft gij dan nu, dat in den staat, dien wij stichten, betere mannen
worden: de wachters, die op de beschrevene wijs worden opgevoed, of
de schoenmakers, die door het schoenmaken gevormd worden?--Dat is
eene gekke vraag, zeide hij.--Ik vat u, zeide ik. Dus zijn dan de
wachters de beste van al de burgers.--Verreweg.--En zullen dan ook
de zóó gevormde vrouwen niet de beste der vrouwen zijn?--Zeker.--En
is er voor een staat iets heilzamers, dan dat er mannen en vrouwen
in gevormd worden, die den hoogst mogelijken trap van uitstekendheid
bereiken?--Zeker niet.--En dit zullen de muzenkunst en de gymnastiek,
op de gezegde wijs toegepast, te weeg brengen.--Natuurlijk.--Dus
maken wij hier eene bepaling, die niet slechts mogelijk, maar ook
zeer heilzaam voor den staat is.--Ja.--Dus moeten ook de vrouwen der
wachters zich uitkleeden, daar zij met de deugd in plaats van met
kleêren zullen bedekt wezen; en zij moeten deel hebben aan den krijg
en de verdere bewaking van den staat, zonder iets anders te doen; maar
van dat werk zullen wij aan de mannen het zwaardere en aan de vrouwen,
om hare mindere sterkte, het ligtere geven. En een man die lacht over
naakte vrouwen, welke zich die naaktheid, dewijl zij noodzakelijk is,
laten welgevallen, en zich daardoor als een geestig spotter wil doen
opmerken, weet klaarblijkelijk volstrekt niet, waarover hij lacht of
wat hij doet: want het is en blijft toch waarachtig, dat het nuttige
schoon en het nadeelige leelijk is.--Ongetwijfeld.--

VII. Dus zijn wij dan nu bij de vrouwenwet door die ééne golf heen
geworsteld, zonder er in te verdrinken, en kunnen vaststellen, dat onze
wachters en wachteressen alles gezamenlijk moeten uitoefenen, daar
onze redenering op geene inwendige tegenstrijdigheid schipbreuk heeft
geleden, maar tot mogelijke en heilzame uitkomsten geleid heeft.--Ja,
dat is waarlijk een golf van belang geweest, die wij ontworsteld
zijn.--Gij zult zeggen, dat het een kleintje was, als gij die ziet,
welke nu aankomt.--Komaan, die wil ik dan wel eens zien.--Op deze en
de vorige wetten volgt nu, geloof ik, dit.--Wat?--Dat al deze vrouwen
gezamenlijk aan al deze mannen moeten toebehooren, en dat geene van
haar met één bepaald man moet zamenwonen; en dat evenzoo de kinderen
gemeenschappelijk eigendom moeten zijn, en geene ouders hunne spruiten
noch deze hunne ouders mogen kennen.--Het is nog vrij wat moeijelijker
dan bij het vorige, om hier de mogelijkheid en nuttigheid van te
zien.--Ik geloof niet, dat men ligt zou twijfelen, of het nuttig is,
dat de vrouwen en de kinderen aan allen gemeen zijn, zoo het maar
kan tot stand komen; maar ik denk, dat de meeste twijfeling zich
tot de mogelijkheid zou bepalen.--Aangaande beiden valt sterk te
twijfelen.--Gij noemt daar eene reeks van redeneringen, zeide ik; want
ik meende aan de ééne te zullen ontsnappen, daar het u zeker wel nuttig
zou voorkomen, en dus alleen over het al of niet mogelijke te moeten
spreken.--Ja, maar dat heb ik wel gemerkt, en ik laat u niet los, voor
gij van beiden rekenschap geeft.--Dan moet het er maar op los. Dit ééne
kunt gij mij echter wel toestaan. Laat ik mij eens vermaken, zoo als
menschen met weinig rijkdom van denkbeelden zich vermaken, wanneer zij
alleen wandelen. Want deze geven zich de moeite niet om na te denken
over de middelen om hun doel te bereiken; maar, in plaats van zich
over hetgeen mogelijk en niet mogelijk is af te tobben, stellen zij
wat zij wenschen eenvoudig als werkelijk, en beschikken dan de rest,
en vermaken zich met zich voor te stellen, wat zij al doen zullen, als
het gebeurd is, en met zóó hun ledig hoofd nog lediger te maken. Zulk
eene vlaag van luiheid heb ik nu ook, en ik wilde nu dat onderzoek
naar de mogelijkheid eens uitstellen, en, zoo gij het toestaat, maar
eerst aannemen, dat het mogelijk is, en eens nagaan, hoe de overheden
het besturen zullen, en hoe heilzaam het voor den staat en voor de
wachters zou wezen, als het gebeurde. Dit wil ik, met uwe vergunning,
eerst onderzoeken, en dan het andere.--Ik heb er vrede meê, zeide hij,
onderzoek maar.--

Ik geloof dan, zeide ik, dat, zoo de overheden dien naam waardig
zullen wezen, en de helpers desgelijks, dezen wat hun bevolen wordt
gaarne zullen doen, en genen niet slechts zullen bevelen, maar ook
zelven aan de wetten zullen gehoorzamen, en, voor zoover wij hun de
handen vrijlaten, in denzelfden geest zullen voortgaan.--Dat is
waarschijnlijk.--Kies gij nu, als wetgever, de vrouwen even als gij
het de mannen gedaan hebt, en bezorg er ons, die zoo veel mogelijk van
denzelfden aard zijn.--Het is geschied.--Daar zij nu gemeenschappelijke
woningen en maaltijden hebben, zonder dat iemand iets in het bijzonder
bezit, en daar zij bij de ligchaamsoefeningen en de andere deelen der
opvoeding met elkander in aanraking komen, zullen zij, geloof ik,
door de noodzakelijkheid worden aangedreven, om zich met elkander te
vermengen. Vindt gij dat niet noodzakelijk?--Het zal niet gebeuren door
wiskundige noodzakelijkheid, maar door physische, zeide hij, die nog
heel wat meer dan de eerste in staat schijnt te wezen om de menigte te
overreden en meê te slepen.--

VIII. Ja vrij wat meer; maar, ~Glauco~! dat zij zich nu zonder orde
met elkander vermengen of wat dan ook doen, is in een staat van
gelukkigen niet geoorloofd, en de overheden zullen het ook niet
toelaten.--Het zou ook volstrekt niet goed zijn.--Het is dus duidelijk
dat wij de verbindtenissen zoo heilig mogelijk moeten pogen te maken;
en die het nuttigste voor den staat zijn, zullen wel de heiligste
wezen.--Voorzeker.--Hoe zullen zij dan het nuttigste zijn. Zeg gij
dit, ~Glauco~! want ik weet, dat gij vele jagthonden en edel gevogelte
houdt. Hebt gij dan, bij ~Zeus~! niet wel eens acht gegeven op hun
paren en voorttelen?--Wat meent gij.--Vooreerst zullen er onder dezen,
al zijn allen van een edel ras, toch wel bijzonder edele zijn en
geboren worden?--Ja.--Laat gij nu allen evenzeer paren, of de besten
het meest?--De besten natuurlijk het meest.--En wie meer, de jonge of
de oude, of die van bloeijenden leeftijd?--De laatsten.--En als dit
niet wordt in het oog gehouden, oordeelt gij dan niet, dat uwe vogels
en honden hoe langer hoe slechter zullen worden?--Zekerlijk.--En hoe
denkt gij over paarden en andere dieren; is het daar anders mede?--Wel
neen.--Sakkerloot, mijn vriend! welke knappe overheden moeten wij dan
hebben, als het met het menschdom eveneens gesteld is.--Het is er zeker
zóó meê gesteld.--Zij moeten dan een groot getal van kunstmiddelen
gebruiken. Als het ligchaam geen geneesmiddelen noodig heeft, maar
door een bepaalden leefregel kan geholpen worden, dan houden wij
ook een middelmatig arts voor voldoende; maar als er moet ingenomen
worden, dan weten wij, dat de behoefte aan een kundigen arts grooter
is.--Dat is waar, doch waarop doelt gij met dit te zeggen?--Hierop,
zeide ik, dat onze overheden tot nut van de onderdanen heel wat leugens
en bedrog zullen bezigen. En wij zeiden immers, dat dit alles bij
wijze van geneesmiddel bruikbaar kan wezen[105].--En te regt.--Dit nu
schijnt vooral ten opzigte van het paren en het telen van kinderen te
gelden.--Hoe dat?--Volgens het besprokene moeten de besten zoo veel
mogelijk paren, en de minsten zoo weinig mogelijk, en de spruiten
der eersten moet men opvoeden, die der laatsten niet, zoo de kudde
zoo goed mogelijk zal wezen: en dit alles moet plaats hebben zonder
dat iemand behalve de overheden het weet, zoo de troep der wachters
niet in oproer zal komen.--Dat is zeer waar.--Dus moeten er feesten
worden vastgesteld, waarop wij de bruiden en bruidegoms zullen
zamenbrengen, en offers, en liederen, die onze dichters bepaaldelijk
voor die verbindtenissen moeten maken: en de bepaling van het getal
dier verbindtenissen moeten wij aan de overheden overlaten, opdat zij
zoo veel mogelijk hetzelfde getal van wachters in stand houden, met
bijrekening van oorlog, ziekte en andere rampen; opdat onze staat
zoo veel mogelijk noch te groot noch te klein worde.--Voorzeker.--En
hiertoe moeten wij, denk ik, eene kunstige wijze van loten verzinnen,
opdat de slechten bij elke verbindtenis aan het lot, niet aan de
overheid, de schuld geven.--Juist.--

IX. En wij moeten ook aan jongelingen, die in den krijg of elders
uitmunten, onder andere belooningen, eene meerdere vrijheid tot
gemeenschap met de vrouwen geven, om onder een goeden schijn uit
hen de meeste kinderen te doen voortkomen.--Dat is goed.--En de
pasgeborene kinderen moeten dan worden opgenomen door daartoe
aangestelde overheden, uit de mannen of de vrouwen of beiden. Want de
vrouwen moeten immers ook deel aan het bestuur hebben.--Ja.--En de
kinderen uit goede ouders moeten zij dan naar de minnezaal brengen,
die in een ander deel van de stad gelegen is; maar de kinderen der
slechten of als anderen verminkte kinderen voortbrengen, moeten zij
heimelijk uit den weg ruimen.--Dat is noodig, als onze wachters niet
ontaarden zullen.--En zij moeten dan ook voor de voeding zorgen en
de moeders, wanneer hare borsten gevuld zijn, naar de minnezaal
brengen; steeds oppassende, dat geene haar kind herkenne, en wanneer
deze niet voldoende zijn, andere minnen ontbieden. Ook moeten zij
zorgen, dat die vrouwen niet te lang zogen; en het waken en oppassen
moeten zij aan andere voedsters opdragen.--Gij maakt het kinderen
krijgen voor de vrouwen der wachters al heel gemakkelijk.--Dat is ook
noodig; maar laat ons nu het vervolg beredeneren. Wij zeiden immers,
dat de kinderen moesten geteeld worden uit menschen in bloeijenden
leeftijd.--Ja.--En die tijd duurt voor den man dertig, voor de vrouw
twintig jaren.--Te weten?--Eene vrouw is van haar twintigste tot haar
veertigste jaar geschikt om kinderen voor den staat te baren; een
man is goed voor de voortteling van het bedaren zijner eerste hevige
driften tot dat hij vijf en vijftig jaar oud is.--In dien tijd althans
zijn beiden in krachten in verstand op hun toppunt.--En wanneer nu
een oudere of jongere aan de voortteling wil deelnemen, zullen wij
hem van onregtvaardigheid en goddeloosheid beschuldigen, daar hij een
kind voor den staat zoekt te verwekken, dat, zoo de misdaad verborgen
blijft, zal geteeld zijn zonder de offers en de gebeden, die bij
iedere verbindtenis door priesters en priesteressen en den geheelen
staat zullen gedaan worden, opdat uit goeden beteren, uit bruikbaren
nog meer bruikbaren mogen voortkomen, maar hetwelk in tegendeel in ’t
geheim en door erge ongebondenheid is verwekt.--Best.--En dezelfde
wet is van toepassing, wanneer iemand, die zelf in den bloeijenden
leeftijd is, eene vrouw van dien leeftijd zonder vergunning der
overheid aanraakt; want wij zullen zeggen, dat hij dan een zonder
verloving of offer geteelden bastaard voor den staat zoekt te
verwekken.--Volkomen goed.--Maar wanneer nu de vrouwen en de mannen
den tijd van het voorttelen te boven zijn, dan zullen wij hun vrijheid
geven, om gemeenschap te oefenen met wien zij willen, behalve met
de aanverwanten in opgaande of afgaande linie; onder uitdrukkelijke
vermaning echter, om liefst geen kinderen te laten geboren worden,
en anders ze te vondeling te leggen, daar het niet geoorloofd is ze
groot te brengen.--Dat laat zich goed hooren, maar hoe is het mogelijk
de verwanten in opgaande en afgaande linie te herkennen?--Dat is
onmogelijk, maar allen die meer dan tien maanden, nadat iemand huwbaar
geworden is, geboren zijn, zal hij zonen en dochters noemen, en zij
hem vader (of moeder), en hunne kinderen noemt hij kleinkinderen, en
dezen hem grootvader (of grootmoeder), en die geboren zijn binnen
het tijdperk, waarin hunne ouders de voortteling uitoefenden, noemen
elkander broeders en zusters; zoodat de eersten, gelijk wij zeiden,
elkander niet mogen aanraken, maar de broeders en zusters wel; wanneer
het lot het meêbrengt en de Pythia het toestaat.--Dat is waar.--

X. Zoodanig, ~Glauco~! is dus de gemeenschap van vrouwen en kinderen
voor onze wachters, maar nu moeten wij nog beredeneren, dat zij met
onze andere bepalingen overeenstemt, en dat zij verreweg het beste
is. Of hoe denkt gij er over?--Zonder eenigen twijfel.--Moeten wij nu
die redenering niet zóó beginnen, dat wij ons eerst afvragen, wat de
wetgever als het grootste goed in eene staatsregeling moet aanmerken
en derhalve bij het maken van wetten zoeken te bereiken, en wat het
grootste kwaad is, dat hij moet vermijden; om vervolgens na te gaan, of
hetgeen wij nu besproken hebben, met dat goede overeenstemt, en met dat
kwade in strijd is?--Zekerlijk.--En is er nu wel een grooter kwaad voor
een staat dan hetgeen hem verdeelt en van één tot velen maakt? Of een
grooter goed dan hetgeen hem verbindt, en één maakt?--Zeker niet.--En
ontstaat er niet een band door de gemeenschap van vreugde en smart,
wanneer zoo veel mogelijk al de burgers zich over één en dezelfde
gebeurtenis gelijkelijk verheugen en bedroeven?--Ongetwijfeld.--Maar
er ontstaat verwijdering, wanneer integendeel sommigen bedroefd en
anderen verheugd zijn over dezelfde lotgevallen van den staat en
enkele personen.--Voorzeker.--En dit laatste gebeurt immers wanneer
de woorden _mijn_ en _dijn_ door ieder op andere dingen worden
toegepast?--Ongetwijfeld.--En de staat, waarin de meesten die woorden
op dezelfde dingen toepassen, zal het meest bloeijen.--Verreweg het
meest.--Hij zal dan ook het meest met een enkel mensch overeenkomen;
want wanneer b. v. iemand onzer zijn vinger stoot, dan ondervindt, door
het naauwe verband tusschen ligchaam en ziel, ons geheele wezen daarvan
eene onaangename gewaarwording, en dan zeggen wij in dien zin, dat
de mensch pijn heeft aan zijnen vinger; en ditzelfde geldt van ieder
deel van den mensch, zoo wat smart als wat genot aangaat.--Dat doet het
ook, en een goed ingerigte staat heeft daarmede veel overeenkomst.--Als
dus, geloof ik, één der burgers eenigen vóór- of tegenspoed ondervindt,
dan zal zulk een staat zich dit het meest aantrekken, en zich
mede verheugen of bedroeven.--Dit is in een goed ingerigten staat
noodzakelijk.--

XI. Het is dan zaak, onzen staat nog eens in oogenschouw te nemen,
en te zien, of dit vereischte hier het meest, of elders meer
wordt gevonden.--Dat moeten wij dan maar doen.--Wat dan? wordt
ook in andere staten de overheid en het volk niet even als in den
onzen onderscheiden?--Ja.--En allen geven elkander den naam van
burgers.--Natuurlijk.--Maar welken naam bovendien geeft in de andere
staten het volk aan de overheden?--In de meeste dien van heeren, en
waar eene volksregering is, noemt het ze eenvoudig overheden.--En
hoe doet het volk in onzen staat? Met welken naam, buiten dien
van burgers, noemt het de overheden?--Het noemt ze behouders en
helpers.--En hoe noemen zij het volk.--Loongevers en voeders.--En hoe
noemen de overheden in andere staten het volk?--Onderdanen.--En hoe
noemen elders de overheden elkander?--Mede-overheden.--En hoe bij
ons?--Mede-wachters.--En weet gij nu geen voorbeelden, dat in de andere
staten de overheden hunne mede-overheden deels als hunne betrekkingen,
deels als vreemden aanmerken?--Ik weet er genoeg.--En iemand
beschouwt zijne betrekkingen als de zijnen; de vreemden als niet de
zijnen.--Juist.--En hoe doen de wachters bij u? Kan wel iemand hunner
een zijner medewachters als een vreemden beschouwen en aanspreken?--Wel
neen, want in ieder hunner zal hij een broeder of zuster, vader of
moeder, zoon of dochter, of de afstammelingen van dezen meenen te
zien.--Mooi gezegd, maar zeg nu ook nog dit: Zult gij nu alleen
bepalen, dat zij elkander als betrekkingen moeten aanspreken, of zult
gij hun ook voorschrijven overeenkomstig die namen te handelen, en aan
de ouders al dien eerbied, dat dienstbetoon, en die gehoorzaamheid te
bewijzen, waarop ouders aanspraak hebben; daar goden noch menschen het
goedkeuren, en pligtmatig of regtvaardig vinden, zoo iemand anders
handelt? Zullen deze voorschriften omtrent ouders en bloedverwanten
door al uwe burgers aan de kinderen van jongs af worden ingeprent, of
wel andere?--Deze; want het zou belagchelijk zijn, zoo zij elkander
slechts betrekkingen noemden, maar niet als zoodanig behandelden.--Dus
zal in dezen staat meer dan in alle anderen het geluk of ongeluk van
één burger door allen als het hunne worden aangemerkt.--Dat is zeer
waar.--En als zij nu zóó dachten en spraken, dan zeiden wij immers,
dat vreugd en droefheid hun gemeenschappelijk zou wezen?--En dat
zeiden wij te regt.--Dus zullen onze burgers het meest dezelfde zaak
de hunne noemen, en bij gevolg het meest gemeenschappelijke vreugde
en droefheid hebben.--Zekerlijk.--En wordt dit niet onder anderen
door de gemeenschap van vrouwen en kinderen veroorzaakt?--Zeg liever:
grootendeels.--

XII. Edoch wij zijn het eens geworden, dat dit het hoogste goed voor
een staat is, en dat een goed ingerigte staat zich even als een
menschelijk ligchaam verhoudt tot den aangenamen of smartelijken
toestand van een zijner leden.--Hieromtrent zijn wij het te regt
eens geworden.--Derhalve blijkt het, dat de gemeenschap van vrouwen
en kinderen bij onze wachters voor onzen staat de oorzaak is van het
hoogste goed.--Voorzeker.--En het vroeger besprokene bevalt ons zeker
ook nog, want wij zeiden: dat zij geen eigen huizen, noch land, noch
geld moesten hebben; maar dat zij van de anderen, tot loon voor hunne
bewaking, hun onderhoud ontvangende, dat gelijkelijk moesten verdeelen;
zoo zij inderdaad wachters zouden zijn.--Wel zeker.--Maakt dan nu
het vroeger besprokene en het nu gezegde hen niet nog meer tot ware
wachters, die den staat niet vanéénrukken door ieder wat anders het
mijne te noemen, en door ieder voor zich wat hij kan in zijn huis te
slepen, en ieder voor zich vrouw en kinderen, en bijzondere genoegens
en smarten te hebben; maar die door eenheid van meening omtrent
het eigene allen hetzelfde wit hebben, en zoo veel mogelijk alle
droefheid en vreugde gemeenschappelijk voelen.--Voorzeker.--En zullen
regtsgedingen en onderlinge beschuldigingen niet om zóó te zeggen uit
hun midden verdwijnen, daar niemand iets behalve zijn ligchaam voor
zich alleen bezit, maar alles gemeenschappelijk is? En zullen zij
daardoor niet van die twisten bevrijd wezen, die onder de menschen
om geld en kinderen en bloedverwanten ontstaan?--Ongetwijfeld.--En
ook klagten over geweld en beleediging mogen bij hen geen plaats
hebben. Want wij zullen zeggen dat ieder zich tegen personen van
gelijken ouderdom mag verdedigen, ja hem de noodzakelijkheid opleggen,
om voor zijn eigen ligchaam te zorgen.--Best.--En deze wet is ook
goed, omdat, als iemand op een ander boos zijnde zijn moed aan hem
koelen mag, hierdoor het ontstaan van erger twisten voorgekomen
wordt.--Zekerlijk.--En ouderen zullen het regt krijgen om jongeren te
bevelen en te bestraffen.--Dat spreekt.--En een jongere mag natuurlijk,
zonder bevel der overheden, niet trachten een ouderen eenig geweld aan
te doen, of hem zelfs te slaan; en ik denk, dat hij hem ook in geen
ander opzigt beleedigen zal; want twee sterke wachters beletten het
hem, de vrees en de schaamte; de schaamte, daar zij hem weêrhoudt zijne
ouders te mishandelen; de vrees, daar hij duchten moet, dat de anderen
dengenen, dien hij kwaad doet, als kinderen, broeders of ouders zullen
helpen.--Dat volgt.--Dus zullen door deze wetten die menschen steeds
vrede met elkander hebben.--Natuurlijk.--En wanneer zij eendragtig zijn
is het niet te duchten, dat ooit de overige burgers tegen hen, of tegen
elkander de wapenen opvatten.--Volstrekt niet.--De kleinere rampen,
waarvan zij bevrijd zullen wezen, heb ik weinig lust te bespreken, b.
v. het vleijen der rijken, de zorgen en verdrietelijkheden, die uit
de opvoeding der kinderen, het geldwinnen en de noodzakelijkheid van
bedienden te houden ontstaan, en het máken van schulden, en het twisten
over geldzaken, en het overlaten zijner bezittingen aan vrouwen en
bedienden, en wat men al daarbij voor onaangename dingen ondervindt,
die wij om hunne mindere belangrijkheid nu maar zullen overslaan.--Dat
is ook voor een blinden duidelijk.--

XIII. Van dit alles zullen zij dus bevrijd wezen, en een leven
leiden nog gelukkiger dan dat van de overwinnaars te Olympia.--Hoe
zoo?--Die hebben slechts een klein gedeelte van het geluk, dat hun te
beurt valt, want hunne overwinning is schooner en hun onderhoud op
landskosten ruimer. Hunne overwinning toch strekt tot behoud van den
geheelen staat, en behalve voedsel bekomen zij al wat tot het leven
vereischt wordt voor zich en voor hunne kinderen, en bij hun leven
door hunne medeburgers aldus begiftigd zijnde, worden zij na hunnen
dood eervol begraven.--Dat zijn zeker schoone voorregten.--Herdenk
nu nog eens, hoe wij daar straks verschrikten door eene tegenwerping
van, ik weet niet wien, die zeide, dat wij de wachters niet gelukkig
maakten, daar, terwijl zij alle goederen der burgers konden hebben,
toch niets daarvan hun toeviel; waarop wij antwoordden, dat wij dit,
als het zoo uitkwam, later wel eens zouden onderzoeken; maar dat wij
op het oogenblik de wachters wachters maakten, en den geheelen staat
zoo gelukkig mogelijk; zonder daarbij het geluk van eenen bepaalden
stand te bedoelen[106].--Dat herinner ik mij.--En hoe denkt gij daar
thans over? Vindt gij het leven der wachters, hetwelk wij zien dat veel
schooner en beter is dan dat der overwinnaars te Olympia, vergelijkbaar
met het leven der schoenmakers of der andere handwerkslieden, of der
boeren?--Ik vind het niet.--Het is echter noodig nog eens te herhalen
wat wij toen zeiden, dat, als de wachter gelukkig wil worden door niet
meer wachter te zijn, en een zoo matig, bestendig, en naar ons oordeel
voortreffelijk leven hem niet voldoet, maar een dwaas en kinderachtig
denkbeeld van geluk hem aandrijft, om zich met geweld alles in den
staat toe te eigenen, hij merken zal, hoe waarachtig de uitspraak is
van ~Hesiodus~: dat de helft meer is dan het geheel.--Als hij mijn
raad volgt, zal hij dat leven vasthouden.--Dus keurt gij het goed,
dat de vrouwen, zoo als gezegd is, gezamenlijk met de mannen worden
onderwezen, regt op de kinderen hebben en de andere burgers beschermen;
en dat zij, in de stad blijvende, en naar den oorlog gaande, even
als honden aan het wachthouden deelnemen, en alles zoo veel mogelijk
mededoen; en dus vindt gij, dat zij zoo doende het best zullen handelen
en niet zullen misdoen tegen de natuurlijke betrekking van de vrouw tot
den man.--Ja.--

XIV. Nu moeten wij nog nagaan, of zulk eene gemeenschap onder de
menschen even goed als onder de andere dieren kan plaats grijpen;
en zoo ja, hoe die dan moet tot stand komen.--Gij zijt mijne vraag
voorgekomen.--Aangaande den oorlog is het duidelijk, hoe zij dien
zullen voeren.--Hoe zoo?--Zij zullen gezamenlijk uittrekken, en hunne
kinderen, die groot worden, meênemen, opdat zij, even als de kinderen
der andere werklieden, het werk, dat zij naderhand zullen verrigten,
van nabij zien, en daarenboven in den oorlog hunne ouders behulpzaam
zijn. Of hebt gij niet wel opgemerkt, hoe b. v. de kinderen der
pottebakkers lang behulpzaam zijn en toekijken, voordat zij zelve met
pottebakken beginnen?--Ja zeker.--En moeten dezen dan hunne kinderen
met meer zorg door ondervinding en aanschouwing van het noodige
opleiden dan de wachters de hunne?--Dat zou bespottelijk zijn.--En ook
vechten alle dieren moediger als hunne jongen er bij zijn.--Dat is
waar, ~Socrates~! Er is echter groote kans, dat, indien zij, zoo als
het in den oorlog gaat, eens verslagen worden, niet alleen zij zelve,
maar ook hunne kinderen zullen vergaan, en dus de ramp voor den staat
onherstelbaar zal wezen.--Dat is waar, maar wilt gij ze dan buiten alle
mogelijk gevaar houden?--Wel neen.--Maar wanneer wij ze dus toch ook
aan gevaar moeten blootstellen, is het dan geen zaak dit zóó te doen,
dat zij daardoor geschikter voor hun beroep worden?--Natuurlijk.--En
vindt gij het nu onverschillig, dat toekomstige krijgslieden reeds
als kinderen den oorlog zien?--Wel neen, maar van het hoogste
belang.--Dus moeten wij de kinderen den oorlog laten zien, maar hun
veiligheid bezorgen; dan zal het goed zijn.--Juist.--Vooreerst,
zullen hunne ouders, menschelijk gesproken, niet onverstandig zijn,
maar geschikt om te beoordeelen, welke togten hachelijk zijn, welke
niet.--Natuurlijk.--Dus zullen zij ze naar de laatste medenemen, naar
de eerste niet.--Goed.--En zij zullen over hen geen nietswaardige
opzigters aanstellen, maar zulke, die door bekwaamheid en leeftijd
geschikte aanvoerders en opvoeders zijn.--Dat is betamelijk.--Met
dat al, kunnen wij echter niet ontkennen, dat er dikwijls onvoorziene
rampen plaats hebben.--Dat is zoo.--Daarvoor, mijn vriend! moeten wij
aan de kinderen vleugels bezorgen, opdat zij, als het noodig is, kunnen
wegvliegen.--Hoe meent gij dat?--Wij moeten ze zoo jong mogelijk op
paarden zetten, en als wij ze hebben leeren paardrijden, moeten wij ze
als toekijkers meênemen op paarden, die niet wild en oorlogzuchtig,
maar vlug en mak zijn. Want alzoo onder hunne oudere aanvoerders
meêgaande, zullen zij hun toekomstig werk het best kunnen zien, en in
geval van nood het gemakkelijkst gered worden.--Dat ben ik met u eens.--

En hoe moeten verder in den krijg onze soldaten zich jegens elkander
en tegen den vijand gedragen? Heb ik het daaromtrent bij het goede
eind of niet?--Zeg mij dan uwe meening.--Zoo iemand hunner de slagorde
verlaat of zijne wapens wegwerpt, of een ander dergelijk bewijs van
lafhartigheid geeft, moeten zij hem tot den stand der handwerkers of
landbouwers vernederen.--Dat is best.--En die zich levend door den
vijand hebben laten gevangen nemen, moeten wij hem ten geschenke geven,
opdat hij met zijne vangst naar zijnen wil handele.--Juist.--En die
zich dapper en roemrijk gedragen, moeten door de kinderen, die den
veldtogt meêdoen, bekranst en met allerlei blijken van genegenheid
ontvangen worden.--Natuurlijk.--En dat wij de dapperen meer dan de
anderen zullen laten paren, opdat er zoo veel mogelijk uit hen geboren
worden, hebben wij reeds gezegd.--Ja.--

XV. Wij moeten verder dappere jongelingen ook naar het voorschrift
van ~Homerus~ beloonen. Want ~Homerus~ zegt, dat ~Ajax~, die in
den oorlog had uitgemunt, eene bijzonder groote portie vleesch als
belooning ontving[107], hetgeen een goed eerbewijs is voor een
krachtig en dapper man, en hem niet slechts eer, maar ook vermeerdering
van ligchaamskracht aanbrengt.--Dat is heel goed.--Dus willen wij
hierin ~Homerus~ volgen, en daarom, bij offermaaltijden en andere
gelegenheden, aan de dapperen om hunnen moed loftuitingen en andere
eerbewijzen geven en ze daarenboven een grooter rantsoen van vleesch en
wijn toedeelen, om ze én te eeren én nog meer te versterken.--Dat is
opperbest.--Verder moeten wij zeggen, dat die in den oorlog roemrijk
sneuvelen, menschen van het gouden geslacht zijn.--Voorzeker.--En
wij willen op gezag van ~Hesiodus~ aannemen, dat de menschen van dat
geslacht na hunnen dood «heilige geesten worden, die weldadig op aarde
ronddwalen, het kwaad afweren, en de menschen bewaken[108].»--Dat
moeten wij maar aannemen.--Hoe nu die heilige geesten behooren vereerd,
en van de andere goden onderscheiden te worden, daaromtrent vind ik
het raadzaam de godspraak te vragen en ons aan hare voorschriften te
houden.--Dat is het beste.--En wij zullen ze dan in het vervolg aldus
vereeren en aanbidden, en diezelfde bepaling maken voor uitstekende
helden, die door ouderdom of ziekte gestorven zijn.--Dat is ten minste
billijk.--

En hoe moeten nu onze krijgslieden met de vijanden handelen?--Wat meent
gij?--Vindt gij het vooreerst wel billijk, dat Grieken Grieksche staten
onder het juk brengen, en moeten wij dit niet veeleer ook aan anderen
zoo veel mogelijk beletten, en ons gewennen uit vrees voor het juk
der barbaren onze stamgenooten te ontzien?--Het laatste is oneindig
beter.--En wij zelve moeten geene Grieksche slaven houden, en ook de
andere Grieken tot dit besluit aansporen?--Zekerlijk: Zoo toch komen
zij er eerder toe om zich tegen de barbaren te vereenigen en elkander
te sparen.--En is het verder wel goed de gesneuvelden van iets anders
dan van hunne wapens te berooven? Is dat niet een voorwendsel voor
lafhartigen om het gevecht te vermijden, door bij de gesneuvelden
te vertoeven; en zijn niet dikwijls legers door dat uitschudden
verloren gegaan?--Zekerlijk.--En vindt gij het niet onedel en inhalig,
een lijk te plunderen; en niet kinderachtig en kleingeestig, het
doode ligchaam vijandig te behandelen, daar de eigenlijke vijand is
weggevlogen, en slechts dat, waarvan hij zich in den strijd bediende,
heeft achtergelaten? Of oordeelt gij, dat die zóó doen wijzer handelen
dan honden, die boos worden op den steen, en niet op hem, die er meê
geworpen heeft?--Wel neen, het komt op hetzelfde neêr.--Dus moet
dat uitschudden der lijken en dat verhinderen der begrafenis worden
afgeschaft.--Zekerlijk.--

XVI. Wij moeten ook, om de onderlinge welwillendheid der Grieken te
bevorderen, geen veroverde wapens, althans niet van Grieken, in de
tempels ophangen; maar veel meer duchten, dat het heiligschennis zijn
zou zóó iets van onze stamgenooten naar een tempel te brengen; tenzij
de godspraak er anders over denkt.--Dat is naar mijn zin gesproken.--En
het verwoesten van Grieksch grondgebied, en het verbranden der
woningen, mogen uwe krijgslieden dat bij de vijanden doen?--Daarover
wilde ik gaarne uw gevoelen hooren.--Mijne meening is dan, dat wij
geen van beiden moeten doen, maar alleen de te veld staande vruchten
moeten wegnemen. En wil ik u eens zeggen, waarom?--Ja! doe dat.--Ik
ben van gevoelen, dat niet slechts de woorden: oneenigheid en oorlog,
maar ook de zaken, die zij uitdrukken, verscheiden zijn, en als
eigen en vreemd tegen elkander overstaan; zoodat oneenigheid onder
betrekkingen, oorlog onder vreemden plaats heeft.--Ik geloof, dat gij
gelijk hebt.--Zie dan ook eens, wat gij hiervan denkt. Ik zeg, dat
alle Grieken elkanders betrekkingen en stamgenooten zijn, maar met de
barbaren, als vreemden, niets te maken hebben.--Dat is juist.--Als dus
Grieken en barbaren met elkander overhoop liggen, zeggen wij dat zij
oorlog voeren, en beschouwen ze als natuurlijke vijanden; maar, als dit
onder de Grieken plaats heeft, zeggen wij, dat zij van natuur vrienden
zijn, maar dat Griekenland op het oogenblik ziek en oneenig is; en wij
geven dien strijd slechts den naam van oneenigheid.--Dat ben ik met u
eens.--Wanneer nu in een staat oneenigheid geboren wordt, en iedere
partij het land en de huizen der andere verwoest en verbrandt; vindt
gij dan die oneenigheid niet verderfelijk, en kunt gij wel eene van
beiden vaderlandslievend noemen, daar zij, zoo zij dat waren, nooit
hun vaderland hadden durven verwoesten? en zou het niet het beste
zijn, dat de overwinnaars slechts de veldvruchten der overwonnenen
meênamen, en overigens steeds bedachten, dat zij weer vrienden zullen
worden, en niet altijd oneenig blijven?--Deze denkwijs past althans aan
beschaafde lieden veel meer dan de andere.--En zijt gij nu niet bezig
eenen Griekschen staat te stichten?--Natuurlijk.--Dus moeten ook zijne
burgers goed en beschaafd zijn.--Dat spreekt.--En immers ook beminnaars
van Griekenland, die dit hun vaderland noemen, en deel hebben aan
dezelfde heiligdommen als de andere Grieken?--Ongetwijfeld.--Wanneer
zij dus met Grieken in twist raken, zullen zij dien, daar deze hunne
betrekkingen zijn, als oneenigheid, niet als oorlog, beschouwen, en
er zóó over spreken.--Ja.--En zij zullen daarbij het plan hebben weer
vrienden te worden.--Voorzeker.--Zij zullen ze dus met vriendelijkheid
kastijden, zonder te trachten hen in slavernij te storten of te
verdelgen, daar zij toch eigenlijk geen vijanden zijn.--Zoo zullen
zij doen.--Als Grieken zullen zij dus Griekenland niet verwoesten en
geen huizen verbranden, en niet beweren, dat in eenigen staat, allen,
mannen, vrouwen en kinderen hunne vijanden zijn, maar slechts weinigen,
namelijk die den twist hebben aangestookt. En daar dus de meesten
hunne vrienden zijn, zullen zij hun land niet willen verwoesten, noch
de huizen vernielen; maar zij zullen slechts zoo veel maatregelen van
vergelding nemen, als noodig zijn, om te maken, dat de schuldigen
door de onschuldigen tot het geven van schadevergoeding gedwongen
worden.--Ik vind het goed, dat onze burgers zich zóó jegens hunne
tegenstanders gedragen; en dat zij de barbaren, zoo als nu de Grieken
elkander, behandelen.--Willen wij dan dit vaststellen, dat onze
wachters geen land mogen verwoesten noch huizen in brand steken?--Met
genoegen, want wij kunnen verzekerd zijn, dat het goed is.--

XVII. Ik geloof echter, ~Socrates~! dat, als wij u laten begaan,
gij volstrekt niet meer denken zult om hetgeen gij daar straks hebt
overgeslagen; te weten, dat en hoe eene staatsregeling als deze
bestaan kan: want dat, zoo zij haar beslag kreeg, de staat, waarin dit
gebeurde, gelukkig zou wezen; en dat, om nog aan te vullen, wat gij
verzwegen hebt, zij, die onder haar leefden, het best tegen de vijanden
zouden vechten, en elkander het minst in den steek laten, dewijl zij
elkander als broeders, ouders en kinderen zouden beschouwen; en dat,
als de vrouwen meê te veld trokken, en óf in dezelfde slagorde stonden,
óf tot schrik der vijanden, en tot hulp in den nood, als spaarbenden
achteraan geplaatst waren, ook dit zou meêwerken om hen onoverwinnelijk
te maken, dat zie ik wel in, en tevens, hoeveel voorregten zij nog
bovendien te huis zouden hebben; maar dewijl ik nu toestem, dat deze
en nog honderd andere dingen zouden plaats hebben, wanneer die
staatsregeling tot stand kwam, zoo spreek daarover niet langer, maar
laat ons nu het overige laten rusten, en zoeken te beredeneren, dat
en hoe zij tot stand kan komen.--Gij doet daar in eens een aanval op
mijne redekaveling, en wilt van geen tegenstribbelen hooren. Misschien
weet gij niet, dat terwijl ik met moeite door twee golven ben heen
geworsteld, gij nu de grootste en lastigste doet opkomen; maar als
gij die gezien en gehoord hebt, zult gij mij wel toestemmen, dat ik
teregt afkeerig was, en terugbeefde van het bespreken en navorschen
van een zoo vreemd en moeijelijk onderwerp.--Naarmate gij meer zulke
dingen zegt, zullen wij u minder vrijspreken van het zeggen, hoe die
staatsregeling bestaanbaar is. Zeg het maar zonder verwijl.--

Vooreerst dan, moeten wij ons herinneren, dat wij door het
onderzoek, wat regtvaardigheid en onregtvaardigheid is, hier zijn
heengedreven.--Goed, maar wat beduidt dat?--Niets. Maar wanneer wij nu
gevonden hebben, wat de regtvaardigheid is, zullen wij dan oordeelen,
dat de regtvaardige man volstrekt niet daarvan mag verschillen, maar in
alle opzigten er aan moet gelijk wezen; of zullen wij tevreden zijn,
wanneer hij zoo na mogelijk er bij komt, en er meer dan de overigen
aan deelachtig is?--Wij zullen met dat laatste tevreden zijn.--Wij
zochten dus, om een rigtsnoer te hebben, wat de regtvaardigheid zelve
is, en hoe een volmaakt regtvaardig mensch zou gevormd worden, en
hoe hij zou wezen, en deden hetzelfde met de onregtvaardigheid en
den onregtvaardige; ten einde, hun geluk en ongeluk beschouwende,
ook omtrent ons zelven te besluiten, dat hij, die met een van hen de
meeste overeenkomst heeft, ook in geluk of ongeluk het meest met hem
moet overeenkomen; maar wij stelden ons niet voor, te bewijzen, dat
zij werkelijk kunnen bestaan.--Daarin hebt gij gelijk.--Gelooft gij
dan nu, dat een schilder, die een toonbeeld van een schoon mensch
geschilderd had, waarop niets was aan te merken, een minder goed
schilder zou wezen, wanneer hij de mogelijkheid, dat zoo iemand
bestond, niet bewijzen kon?--Wel neen, zeker niet.--En maakten wij niet
in onze redenering een toonbeeld van een goeden staat?--Ja.--Gelooft
gij dan nu, dat onze redenering minder goed is, zoo wij niet kunnen
bewijzen, dat het mogelijk is een staat aldus in te rigten.--Wel
neen!--Ik zou dus dit bewijs eigenlijk niet behoeven te leveren. Om
evenwel u ten gevalle na te gaan, hoe en onder welke voorwaarden zoo
iets het best zou kunnen plaats hebben, moet gij met mij nog eens
dezelfde punten beredeneren.--Welke?--Kan iets ooit volkomen zóó zijn
als het beredeneerd is; of is het onvermijdelijk, dat de werkelijkheid
altijd te kort schiet bij het begrip, ook al merkt niet ieder dit
op?--Het laatste is onvermijdelijk.--Dwing mij dus niet, om aan te
toonen, dat al wat wij beredeneerd hebben werkelijk plaats heeft; maar,
zoo wij kunnen vinden, hoe een staat ten naastenbij volgens het gezegde
kan ingerigt worden, laat ons dan zeggen, dat wij de mogelijkheid van
het toepassen onzer voorschriften gevonden hebben. Of zult gij daar
niet meê tevreden zijn? Ik althans wel.--Ik ook.--

XVIII. Hetgeen ons nu te doen staat, is, geloof ik, na te sporen en
aan te toonen, wat in de staten van onzen tijd niet deugt, en belet,
dat zij zóó worden ingerigt; en hoe een staat met de minste schokken
en de geringste verandering tot deze soort van staatsregeling zou
kunnen komen.--Opperbest.--Nu geloof ik, te kunnen bewijzen, dat dit
zou kunnen gebeuren door ééne, wel niet geringe of ligte, maar toch
niet ondenkbare verandering.--Welke?--Nu zijn wij op de grootste golf.
Ik zal het echter zeggen, al word ik door eene stortzee van gelach
en ongeloof overstelpt. Let dan op hetgeen ik zeg.--Zeg op.--Zoo niet
de wijsgeeren het staatsbestuur in handen krijgen, of de bestaande
koningen en vorsten zich met de borst op de wijsbegeerte toeleggen,
zoodat magt in den staat en wijsbegeerte in dezelfde personen vereenigd
worden; en zoo niet de meesten, die naar één van beiden afzonderlijk
streven, met alle geweld worden buitengesloten, is er geen einde aan de
ellende, mijn vriend ~Glauco~! noch voor de staten, noch, naar ik meen,
voor het menschelijk geslacht, en onze pas beredeneerde staatsregeling
kan vóór dien tijd niet ontstaan en aan het licht komen. Maar ik had
reeds lang tegenzin om dit te zeggen, daar ik zag, hoezeer het tegen
de gewone meening zou inloopen; want het is moeijelijk de menschen te
overtuigen, dat er anders geen geluk voor enkele personen noch voor
staten bestaan kan.--Hierop zeide hij: ~Socrates~! gij hebt daar eene
uitspraak gedaan, om welke gij verwachten moet, dat zeer velen, en niet
van de minsten, zoodra zij ’t hooren, hun rok zullen uittrekken en met
alle wapens, die zij vinden kunnen, woedend komen aanloopen, om zich
krachtig te weer te stellen; en zoo gij hen niet afslaat of ontvlugt,
zult gij tot uw straf aan bespotting worden prijs gegeven.--Maar, zeide
ik, is dat niet door uw toedoen?--Ja, en daar deed ik goed aan. Ik zal
u evenwel niet in den steek laten, maar, zoo veel ik kan, bijstaan. Dit
kan ik doen door belangstelling en door u aan te sporen, en misschien
ook door bereidwilliger dan anderen op uwe vragen te antwoorden; en
daar gij zulk een helper bezit, moet gij dus maar aan de ongeloovigen
trachten te bewijzen, dat het is, gelijk gij zegt.--Als gij zulk een
bijstand geeft, moeten wij het maar beproeven. Ik houd het dan voor
noodig, als wij er heelshuids willen afkomen, naauwkeurig te bepalen,
hoedanige wijsgeeren wij durven zeggen, dat het bestuur in handen
moeten hebben, opdat wij, als dit is vastgesteld, in staat mogen zijn
ons te verdedigen, door aan te toonen, dat dezen van natuur tot de
wijsbegeerte en het staatsbestuur geroepen zijn, maar dat de anderen
zich daarvan moeten afhouden en slechts gehoorzamen.--Die bepaling is
volstrekt noodig.--Komaan dan! volg mij, om te beproeven, of wij het
eenigzins goed kunnen uiteenzetten.--Ga gij maar voor.--Als gij het
welligt vergeten zijt, moet ik u herinneren, dat iemand, die waarlijk
liefhebberij voor iets heeft, niet slechts een of ander deel daarvan,
maar die geheele zaak moet liefhebben.--

XIX. Herinner het mij dan maar, want ik weet het niet best meer.--Dat
een ander zoo sprak, kon er nog meê door, ~Glauco~! maar iemand, die
verliefd van gestel is, moest zich herinneren, dat alle schoonheden hem
treffen en inpakken, en hem toeschijnen regt op zijne opmerkzaamheid
te hebben. Of is het niet zoo? wordt een platneus door u niet aardig
genoemd, een haviksneus koninklijk, een neus, die tusschenbeide is,
van de juiste maat? Noemt gij de donkeren niet flink, en de bleeken
interessant? Ja, is niet zelfs het woord lelieblank waarschijnlijk
door een minnaar verzonnen, die de bleekheid van het voorwerp zijner
liefde als eene deugd aanmerkte; en met één woord, zoekt gij niet
allerlei voorwendsels en mooije benamingen, om allen, die jong en
knap zijn, onder de schoonheden te kunnen opnemen.--Zoo gij gestellen
als het mijne verliefd noemt, dan stem ik toe, dat de verliefden zoo
handelen.--Maar, doen de liefhebbers van den wijn niet hetzelfde?
Prijzen zij niet allerlei wijn om allerlei redenen?--Ja.--En ziet
men niet evenzoo, dat de eerzuchtigen, als zij geen veldheer zijn
kunnen, naar den post van wijkmeester trachten; en zoo zij door
de aanzienlijken niet geëerd worden, zich troosten met eer bij de
geringen; daar al wat eer is hen aanlokt?--Zekerlijk.--Zeg dan nu
eens, of dit waar is, of niet: dat hij, die naar eenig ding begeerig
is, dat in zijn geheel begeert, maar geenszins sommige deelen daarvan
wél, andere niet.--Hij begeert het in zijn geheel.--En zeggen
wij nu niet, dat de wijsgeer begeerig is naar wijsheid, en wel,
niet slechts naar een deel daarvan, maar naar de wijsheid in haar
geheel?--Voorzeker.--Die dus verdriet in het leeren heeft, vooral
wanneer hij jong is, en nog niet kan beoordeelen, wat nuttig is en
wat niet, dien kunnen wij leergierig noch wijsgeerig noemen, evenmin
als iemand, die vol kuren omtrent zijn eten is, kan gezegd worden
wezenlijk honger te hebben.--Dat gaat volstrekt niet.--Maar die vaardig
is om naar alle weten te trachten, en gaarne wil leeren, en nooit
verzadigd is, dien noemen wij met regt wijsgeerig; niet waar?--Hierop
zeide ~Glauco~: zóó kunt gij er genoeg krijgen en daaronder vreemde
stoethaspels. Want de liefhebbers van een kijkje moeten alles weten,
wat er te zien is; en vooral de liefhebbers van hooren zijn vreemde
snaken om ze onder de wijsgeeren te rekenen, daar zij wel nooit
vrijwillig eene redekaveling zouden bijwonen, maar, alsof zij hunne
ooren tot het luisteren naar alle gezang verhuurd hadden, op de feesten
van ~Bacchus~ rondloopen, en geen gelegenheid om te hooren, noch in de
stad, noch op het land laten voorbijgaan. Moeten wij nu deze allen,
en die meer zulke dingen willen weten, en de nietigste kleinigheden
nasporen, wijsgeeren noemen?--Wel neen, zeide ik, maar naäpers van de
wijsgeeren.--

XX. Maar wie noemt gij de ware wijsgeeren?--Hen, die begeerig zijn
de waarheid te zien.--Best, maar wat noemt gij waarheid?--Dit een
ander te beduiden is niet gemakkelijk, maar gij zult, geloof ik, mij
het volgende wel toestemmen.--Wat?--Dat dewijl schoon en leelijk
van elkander verschillen, zij te zamen twee zijn.--Natuurlijk.--En
dat bijgevolg ook ieder hunner één is.--Ook dit.--En geldt nu niet
hetzelfde van regtvaardig en onregtvaardig, van goed en kwaad, en
van het soortgelijke; dat ieder hunner één is, maar, dewijl het zich
overal in verschillende daden, ligchamen en betrekkingen vertoont, den
schijn van veel te zijn aanneemt.--Daarin hebt gij gelijk.--Volgens
dit beginsel nu, onderscheid ik de daareven genoemde liefhebbers van
een kijkje, en de minnaars van kunsten, en de bedrijvigen, van hen,
over wie wij spreken, die alleen regt hebben wijsgeeren genoemd te
worden.--Hoe meent gij dat?--Die liefhebbers van hooren en kijken
houden veel van schoone geluiden, en kleuren, en gedaanten, en al
wat daarvan gemaakt wordt, maar de natuur van het schoone zelf kan
hun geest niet zien noch liefhebben.--Dat is waar.--Zij daarentegen,
die het schoone kunnen opsporen en dat op zich zelf beschouwen, zijn
die niet zeldzaam?--Zekerlijk.--Die nu wel schoone dingen erkent,
maar de schoonheid zelve niet erkent, noch iemand, die hem tot
haar zoekt op te leiden, kan volgen, vindt gij dat hij zijn leven
wakker of droomend doorbrengt? Of is het geen droomen, als iemand
slapend of niet slapend dat, hetwelk ergens op gelijkt, niet als er
op gelijkend, maar als hetzelfde beschouwt?--Ik zou zeggen, dat zóó
iemand droomde.--En die daarentegen het bestaan van de schoonheid
erkent, en haar evenzeer kan zien als hetgeen haar deelachtig is, en
die haar niet met hetgeen haar deelachtig is verwart, vindt gij dat
die zijn leven wakker of droomend doorbrengt?--Fiks wakker.--En kunnen
wij niet met regt aan hem kennis toeschrijven, maar aan den anderen
slechts meening?--Ongetwijfeld.--Maar wanneer nu die man, dien wij
zeggen dat meent en niet kent, boos op ons wordt en beweert, dat wij
geen waarheid spreken, kunnen wij hem dan niet zacht en ongemerkt
ompraten en doen inzien, dat hij dwaalt?--Wij moeten het ten minste
beproeven.--Komaan dan! onderzoek, wat wij tot hem moeten zeggen. Laat
ons hem eerst verzekeren, dat, als hij kennis heeft, wij ze hem niet
misgunnen, maar er ons integendeel over zullen verblijden; en hem dan
verder vragen: antwoord ons eens hierop. Die kent, kent hij iets of
niets? Antwoord gij voor hem.--Ik antwoord, dat hij iets kent.--En
kent hij iets, dat is, of iets, dat niet is?--Dat is; want hoe kan
hetgeen niet is gekend worden?--Hoewel wij nu nog verder konden
bespreken, dat wat geheel en al is, geheel en al kenbaar is, en wat
volstrekt niet is, volstrekt niet kenbaar; hebben wij echter hieraan
reeds genoeg.--Volkomen genoeg.--Best. Maar als nu iets te gelijk is
en niet is, ligt het dan niet midden in tusschen hetgeen volkomen is
en hetgeen volstrekt niet is?--Ja.--Zoo nu de kennis betrekking heeft
op hetgeen is, en de onkunde op hetgeen niet is, moeten wij voordat
middending iets zoeken, dat tusschen onkunde en kennis in ligt; indien
zoo iets ten minste bestaat.--Ongetwijfeld.--Nu erkennen wij immers
het bestaan van meening?--Wel zeker.--Is zij hetzelfde als kennis, of
iets anders?--Iets anders.--Dus heeft de meening betrekking op iets
anders dan de kennis, ieder naar haren aard.--Natuurlijk.--En heeft
nu de kennis geen betrekking op hetgeen is, om het te kennen, zoo als
het is? Of liever, ik geloof dat het noodig is, dit eerst aldus te
onderscheiden.--Hoe?--

XXI. Wij zullen zeggen, dat er vermogens bestaan, door welke de
menschen vermogen, wat zij vermogen, b. v. de vermogens van gezigt en
gehoor. Begrijpt gij dit?--Ja wel.--Hoor dan eens hieromtrent mijn
gevoelen. Aan die vermogens zie ik geen kleur of gedaante of eenige
andere van die eigenschappen, naar welke ik gewoonlijk de voorwerpen
onderscheid; maar bij dezelve onderzoek ik alleen, waarop zij
betrekking hebben, en wat zij bewerken, en noem ze naar aanleiding
daarvan vermogens; en wat op hetzelfde betrekking heeft en hetzelfde
bewerkt, noem ik hetzelfde vermogen, maar wat op iets anders betrekking
heeft en iets anders bewerkt, een ander. Hoe doet gij?--Evenzoo.--Let
dan nu nog eens hierop, mijn beste! Houdt gij de kennis voor een
vermogen, of niet?--Wel zeker, en wel voor het allersterkste.--En de
meening, moeten wij die een vermogen noemen, of niet?--Ook die; want
hoe zouden wij anders vermogen te meenen?--Edoch daareven hebt gij
toegestemd, dat kennis en meening niet hetzelfde is.--Hoe zou dan
ook een verstandig mensch het onfeilbare en het feilbare hetzelfde
kunnen noemen?--Best. Dus stellen wij vast, dat meening iets anders
is dan kennis.--Ja.--Zij zijn dus verschillende vermogens, en hebben
op verschillende dingen betrekking.--Natuurlijk.--En kennis heeft
betrekking op hetgeen is, om dit te kennen, zoo als het is?--Ja.--En
meening om te meenen?--Ja.--Maar heeft zij betrekking op hetzelfde,
hetwelk de kennis kent, zoodat dezelfde zaak het voorwerp van kennis en
van meening is? Of is dat onmogelijk?--Dat is volgens het beredeneerde
niet mogelijk, zoo althans ieder vermogen op een bepaald voorwerp
betrekking heeft, en meening en kennis twee verschillende vermogens
zijn. Hieruit toch volgt, dat de voorwerpen van kennis en die van
meening niet dezelfde kunnen wezen.--Als nu hetgeen is het voorwerp
is der kennis, is dan het voorwerp der meening niet iets anders dan
hetgeen is?--Ja.--Is dit dan hetgeen niet is? Of kan hetgeen niet
is ook geen voorwerp van meening zijn? Denk hier eens over. Rigt
niet de meenende zijne meening op een voorwerp? Of is het mogelijk
te meenen, en toch niets te meenen?--Wel neen.--Dus heeft hij, die
meent, een voorwerp.--Ja.--Edoch wat niet is, is ook geen voorwerp,
maar is eigenlijk niets.--Dat spreekt.--Wat niet is rekenden wij dan
met regt tot de onkunde; wat is, tot de kennis.--Ja.--Dus rigt zich
de meening noch op hetgeen is, noch op hetgeen niet is.--Juist.--Dus
is zij noch kennis noch onkunde.--Geen van beiden.--Is zij dan
misschien daar buiten, en óf nog helderder dan de kennis, óf nog
duisterder dan de onkunde?--Ook dat niet.--Is dan de meening duisterder
dan de kennis, en helderder dan de onkunde?--Juist.--Dus ligt zij
tusschenbeide.--Ja.--Dus is de meening eene tusschensoort.--Ja.--En
hebben wij nu niet vroeger gezegd, dat zoo wij iets vinden, dat te
gelijk is en niet is, dit tusschen hetgeen is en hetgeen niet is moet
invallen, en dat noch kennis, noch onkunde daarop betrekking heeft,
maar wel hetgeen tusschen kennis en onkunde inligt?--Juist.--En nu
blijkt het, dat de meening daar tusschen ligt.--Dat blijkt.--

XXII. Dus moeten wij, naar het schijnt, nog dat vinden, hetwelk aan
beiden deel heeft; aan het zijn en het niet zijn, en dat dus van
beiden moet onderscheiden worden; ten einde, zoo het blijkt, dat dit
het voorwerp der meening is, zoowel de uitersten als de middelsten
behoorlijk te verbinden. Vindt gij dat niet goed.--Heel goed.--Op dezen
grondslag zal ik nu voortgaan met het ondervragen van dien besten
man, die oordeelt, dat het schoone zelf en de onveranderlijke idée
der schoonheid niet bestaat; en die wel vele schoone dingen erkent en
gaarne ziet, maar er niet naar hooren wil, wanneer iemand het bestaan
van het schoone, het regtvaardige, enz., verdedigt. Wij zullen dan
zeggen: mijn beste! is er wel iets onder al die schoone dingen, dat
niet leelijk kan schijnen, of onder de regtvaardigen onregtvaardig,
of onder de heiligen onheilig?--Neen, maar zij moeten onvermijdelijk
dan eens schoon, en dan eens leelijk, enz. schijnen.--En zullen
de dingen, die dubbel zijn, zich niet even zoo goed als half
voordoen?--Ongetwijfeld.--En de groote, en kleine, en ligte en zware
dingen, zullen die wel meer deze namen dan de tegenovergestelde
verdienen?--Neen, zeide hij, maar ieder zal beide kunnen dragen.--Is
dan nu een van die vele dingen dat, wat het gezegd wordt te zijn, meer
wél dan niet?--Dit lijkt wel eene dubbelzinnigheid voor de grap, of een
raadsel, zoo als de kinderen wel opgeven, zeggende: een man en geen
man, een vogel en geen vogel, ziende en niet ziende, wierp hem en wierp
hem niet, met een steen en geen steen[109]; want het schijnt dat dit
dubbelzinnig is, en dat men onmogelijk een van die dingen streng kan
bepalen, en er óf één van beiden óf geen van beiden van zeggen.--Weet
gij er dan wel iets beters mede te doen, dan ze tusschen het zijn en
het niet zijn in te plaatsen? want zij schijnen toch niet minder dan
hetgeen niet is, of meer dan hetgeen is, aan het zijn deelachtig te
wezen.--Dat is waar.--Dus hebben wij, geloof ik, gevonden, dat wat
de menigte schoon, enz., noemt, zich tusschen hetgeen is en hetgeen
niet is moet ophouden.--Ja.--En wij zijn het eens geworden, dat het
in dit geval een voorwerp van meening is, niet van kennis, daar de
middelste der drie vermogens op het middelste der drie voorwerpen
betrekking heeft.--Daarover zijn wij het eens.--Wij zullen dus zeggen,
dat zij, die vele schoone dingen beschouwen, maar het schoone zelf
niet zien, noch een ander, die hen daartoe opleidt, volgen kunnen,
en met wie het evenzoo staat ten opzigte van het regtvaardige, enz.,
dat zij wel vele meeningen maar volstrekt geen kennis hebben.--Dat is
een noodzakelijk gevolg.--En dat zij, die de onveranderlijke idéën
zelve beschouwen, kennis, geen meening hebben.--Dat ook.--En dat zij
genegenheid en liefde hebben voor de voorwerpen der kennis; de anderen
voor die der meening? Of herinneren wij ons niet, dat zij, zoo als wij
zeiden, schoone klanken en kleuren enz., liefhebben en beschouwen, maar
het bestaan van het schoone niet erkennen?--Ja.--Wij zullen dus niet
misdoen met ze vrienden der meening in plaats van wijsgeeren te noemen,
al worden zij daarom ook nog zoo knorrig?--Wel neen, zeide hij; maar
als zij mijn raad willen hooren, zullen zij dat niet worden; want het
is niet goed knorrig te worden op de waarheid.--En zij, die hetgeen
waarlijk is liefhebben, moeten wijsgeeren, niet meengeeren, genoemd
worden?--Dat spreekt.--


                               Voetnoten

[102] Zie Boek I. Hoofdst. IX.

[103] De godin der regtvaardigheid.

[104] Zie DR. ~H. Ahrens~, _Grondbeginselen der Mensch- en Zielkunde_,
vrij vertaald door Dr. ~J. Nieuwenhuis~, II. 27.

[105] Zie Boek III. Hoofdst. III.

[106] Boek IV, Hoofdst. I.

[107] _Il._ VII. 321.

[108] _Werken en dagen_, 121.

[109] Dat is: een eenoogig gesnedene liet een stuk aardewerk op een
vleermuis vallen.



                              ZESDE BOEK.


I. Zoo is het dan, ~Glauco~! nadat wij eene lange redenering zijn
doorgeworsteld, eindelijk aan ’t licht gebragt, wie wijsgeeren zijn
en wie niet.--Door eene korte zou dit misschien bezwaarlijk gelukt
zijn.--Het schijnt van neen. Met dat al zou het, geloof ik, nog beter
gelukt zijn, zoo wij dit punt alleen te behandelen hadden, en niet
nog vele andere dingen moesten nagaan, om uit te maken, waarin een
regtvaardig leven van een onregtvaardig verschilt.--Wat moeten wij nu
aanpakken?--Wat anders, dan hetgeen aan de beurt ligt. Daar zij, die
hetgeen steeds hetzelfde blijft kunnen vatten, wijsgeeren zijn, en zij,
die dat niet kunnen, maar die in vele en velerlei dingen verdwalen,
geen wijsgeeren; wie van beiden moeten dan de bestuurders van den
staat zijn?--Hoe zullen wij dat het best beredeneren.--Die van beiden
geschikt blijken te wezen om de wetten en staatsinrigtingen te bewaren,
moeten wij tot wachters aanstellen.--Dat is goed.--Nu is het niet
moeijelijk te kiezen, of de bewaring van eenige zaak aan een blinden
of aan een zienden wachter moet toevertrouwd worden.--Neen waarlijk
niet.--Vindt gij dan nu nog verschil tusschen blinden en hen, die in
waarheid geene kennis hebben van hetgeen waarachtig is, en geen helder
denkbeeld in de ziel hebben, noch in staat zijn, als schilders het
waarachtige origineel aanschouwende en steeds tot voorbeeld nemende, en
zoo naauwkeurig mogelijk in het oog vattende, naar aanleiding daarvan,
als het noodig is, wetten over het schoone, en regtvaardige, en goede
te maken, en de bestaande te bewaren en in stand te houden?--Zij
verschillen er waarlijk niet veel van.--Zullen wij dezen dan eerder
tot wachters aanstellen dan hen, die én hetgeen waarlijk is kennen,
én in ondervinding voor de eersten niet onderdoen, én in geene andere
voortreffelijke eigenschap achterstaan?--Het zou dwaas zijn, anderen
tot wachters te nemen, zoo zij in de andere dingen niet minder zijn;
want zij munten dan in het belangrijkste punt boven anderen uit.--Laat
ons dan nu beredeneren, hoe dezelfde personen zoowel het een als het
ander kunnen hebben.--Best.--Vooreerst moeten wij dan, gelijk in ’t
begin dezer redenering gezegd is, hunnen aard zoeken te kennen; en ik
geloof, dat, zoo wij die goed besproken hebben, het ons duidelijk zal
worden, dat dezelfde personen beiden hebben kunnen, en dat geen anderen
dan dezen de bestuurders van den staat moeten zijn.--Hoe zoo?--

II. Laat ons dit omtrent de wijsgeerige karakters vaststellen,
dat zij steeds liefhebbers zijn van alle wetenschap, die hun
licht geeft omtrent hetgeen altijd is, en niet onderworpen is aan
ontstaan en vergaan.--Het zij zoo.--En tevens, dat zij die in
haar geheel liefhebben, en geen klein of groot, meer of minder
aanzienlijk deel daarvan willen missen; even zoo als wij daar
straks omtrent eerzuchtigen en verliefde gestellen besproken
hebben.--Dat zegt gij goed.--Let nu eens op, of daarbij ook dit
eene noodzakelijke eigenschap is van hen, die zóó zullen zijn, als
wij zeiden.--Wat?--Afkeer van liegen, zoodat zij nooit vrijwillig
een leugen toelaten, maar dien evenzeer verfoeijen als zij de
waarheid liefhebben.--Waarschijnlijk.--Niet slechts waarschijnlijk,
mijn vriend! maar volstrekt noodzakelijk is het, dat hij, die door
zijn inborst ergens een liefhebber van is, alles wat daarmede
zamenhangt en daarbij hoort insgelijks lief heeft.--Dat is waar.--En
kunt gij nu iets vinden, dat meer bij de wijsheid hoort dan de
waarheid?--Onmogelijk.--Kan dan hetzelfde karakter wijsgeerig en
liefhebber van leugens wezen?--Onmogelijk.--Die dus in waarheid
leergierig (wijsgeerig) is, moet terstond van zijne jeugd af aan
alle wetenschap liefhebben.--Zekerlijk.--Nu weten wij immers, dat,
zoo iemands neiging sterk naar eenigen kant overhelt zijne neiging
voor andere dingen gewoonlijk zwakker is, daar zij als een stroom
daarvan wordt afgeleid.--Ongetwijfeld.--Wiens neiging dus op de
wetenschappen en wat daarmee zamenhangt gerigt is, die heeft, geloof
ik, neiging voor het zuivere vermaak van den geest, maar zoo hij
waarachtig, niet in schijn, wijsgeer is, heeft hij weinig verlangen
naar het vermaak des ligchaams.--Dat kan niet anders.--Zoodanig
iemand is dus ingetogen en niet geldzuchtig; want de redenen, waarom
het geld gewoonlijk gezocht wordt, werken vrij wat meer op anderen
dan op hem.--Dat is zoo.--Nu moet gij nog hierop letten, om te
beoordeelen, of iemands karakter wijsgeerig is of niet.--Waarop?--Of
er ook eenige bekrompenheid in verborgen is; want niets verhindert
den geest meer om het algemeene in goddelijke en menschelijke dingen
te vatten.--Dat is waar.--Die nu verheven van geest is, en met zijne
gedachten den geheelen tijd en de geheele wezenheid kan vatten[110],
gelooft gij, dat die het menschelijk leven voor iets groots kan
houden?--Onmogelijk.--Zoodanig iemand zal dus ook den dood niet
verschrikkelijk vinden.--Wel neen.--Eene vreesachtige en bekrompene
ziel kan dus, naar het schijnt, geen deel hebben aan de waarachtige
wijsbegeerte.--Ik vind van neen.--Maar kan nu een ingetogen en niet
geldzuchtig, noch bekrompen, noch overmoedig, noch lafhartig mensch
aanmatigend of onregtvaardig wezen?--Onmogelijk.--Wanneer gij dus
weten wilt, of iemands geest wijsgeerig is of niet, moet gij reeds in
zijne jeugd onderzoeken, of hij regtvaardig en zachtmoedig is, dan
wel aanmatigend en woest.--Juist.--En gij zult, denk ik, ook dit niet
over ’t hoofd zien.--Wat?--Of hij moeielijk of gemakkelijk leert. Of
verwacht gij, dat iemand ooit wezenlijk genoeg zal vinden in hetgeen
hij slechts met verdriet en moeite kan doen, en waarin hij zelfs dán
nog weinig vordert?--Dat is onmogelijk.--En als iemand eens niets van
hetgeen hij leerde kon vasthouden, maar alles vergat, zou hij dan niet
ontbloot van kennis moeten wezen?--Natuurlijk.--En als hij op die wijze
vruchtelooze moeite deed, zou hij dan niet eindelijk verdriet in zich
zelven en in zijnen arbeid krijgen?--Voorzeker.--Dus moeten wij ook
een vergeetachtige ziel niet als wijsgeerig beschouwen, maar liever
zulk eene zoeken, die een goed geheugen heeft.--Ongetwijfeld.--En komen
nu de gebreken eener onbeschaafde en slechte ziel niet grootendeels
neêr op het te buitengaan van de juiste maat?--Ongetwijfeld.--En wat
heeft meer verwantschap met de waarheid, het overtreden of het houden
van die maat?--Het laatste. Dus moeten wij behalve het andere nog
toezien, of een ziel maathoudend en ordelijk is, voor wij haar van
nature geschikt voor het beschouwen van hetgeen waarlijk is kunnen
noemen.--Dat spreekt.--En vindt gij nu niet, dat de door ons genoemde
eigenschappen ieder voor zich noodig zijn en uit elkander volgen, in
eene ziel, die behoorlijk en goed hetgeen wezenlijk is zal vatten?--Ja
zeker.--En kunt gij nu zulk een bezigheid afkeuren, tot welke niemand
bekwaam is, dan die van natuur een goed geheugen heeft, en leerzaam is,
en onbekrompen, en liefderijk, en een vriend en aanhanger van waarheid,
regtvaardigheid, moed en ingetogenheid?--Zoo iets zou zelfs ~Momus~ niet
afkeuren.--En zijt gij nu niet voornemens alleen aan zulke menschen,
nadat zij door opvoeding en ouderdom volledig gevormd zijn, den staat
toe te vertrouwen?--

III. Hierop zeide ~Adimantus~: ~Socrates!~ niemand zou deze uwe
woorden kunnen wêerleggen, maar toch gaat het meestal zóó met hen, die
dergelijke redeneringen hooren. Zij meenen, dat zij, ten gevolge van
hunne onbedrevenheid in het vragen en antwoorden, onder het redeneren
bij iedere vraag een beetje van de wijs gebragt worden, tot dat door
al die beetjes te zamen bij het einde der redenering eene groote
dwaling en tegenstrijdigheid voor den dag komt; en dat, gelijk bij het
schaakspel een onbedrevene door een goed speler eindelijk vast wordt
gezet, evenzoo ook zij eindelijk vast raken, en door dit spelen niet
met stukken maar met woorden, op het laatst zóóver gebragt worden, dat
zij niets meer kunnen zeggen, hoewel zij toch eigenlijk de waarheid
op hunne zijde hebben. Ik zeg dit bepaaldelijk op ons tegenwoordig
onderwerp; want nu zou iemand kunnen zeggen, dat hij wel met woorden
geen uwer redeneringen kan weêrleggen, maar inderdaad ziet, dat zij,
die de wijsbegeerte niet slechts in hunne jeugd leeren om er zich door
te beschaven, en ze naderhand te laten varen, maar die er zich langer
meê bezig houden, meestal zonderling, om niet te zeggen slecht, worden;
en dat zelfs de besten hunner ten gevolge van die door u zoo geprezen
studie geheel onbruikbaar worden voor den staat.--Toen ik dit hoorde,
zeide ik: houdt gij de menschen, die zóó spreken, voor leugenaars?--Ik
weet het niet, zeide hij, maar ik zou gaarne uwe meening hooren.--Hoor
dan, dat ik vind, dat zij de waarheid zeggen.--Maar hoe kunt gij dan
nog beweren, dat de staten niet eerder van hunne ellende zullen verlost
worden, voordat zij onder het bestuur komen der wijsgeeren, die wij
erkennen, dat onbruikbaar voor dezelve zijn?--Gij doet mij daar eene
vraag, die door eene gelijkenis moet beantwoord worden.--Gij pleegt
toch anders niet in gelijkenissen te spreken.--

IV. Het zij zoo. Spot gij nu nog, na mij zulk een moeijelijk werk
opgelegd te hebben? Hoor dan eens mijne gelijkenis, opdat gij nog
meer moogt zien, welke naauwkeurige vergelijkingen ik maken kan. De
toestand toch, waarin de beschaafdste menschen door hunne betrekking
tot den staat komen, is zóó zonderling, dat geen ander wezen iets
dergelijks ondervindt, en dat men om hen te verontschuldigen eene bonte
gelijkenis moet zamenstellen, zoo als de schilders paardmenschen, en
meer andere vreemde verbindingen schilderen. Stel u eens een eigenaar
van één of meer schepen voor, die zelf meêvaart, en in grootte en
sterkte al de schepelingen overtreft, maar half doof is en bijziende,
en die weinig verstand van zeezaken heeft; terwijl de schepelingen
met elkander twisten over het sturen, en ieder stuurman wil wezen,
ook al heeft hij de stuurmanskunst nooit geleerd, en al kan hij geen
leermeester noch leerjaren opgeven; terwijl zij daarenboven staande
houden, dat daarbij geen onderwijs te pas komt, en bereid zijn hem,
die dat beweert, van kant te maken, en steeds den eigenaar omringen
en smeeken, en alle moeite doen, opdat hij hun het roer toevertrouwe;
en soms, als zij hem niet kunnen overreden, maar dit aan anderen
beter gelukt, die anderen dooden of over boord zetten, en dien goeden
eigenaar met opium of wijn bedwelmen en dan het schip besturen, en
den voorraad gebruiken en al drinkende en feestvierende voortvaren,
zoo als dat van hen te verwachten was; en daarenboven ieder prijzen
en een ervaren zeeman noemen, die hen kan helpen om den eigenaar te
overreden of te dwingen, om hen het schip te laten besturen, maar
hem, die dat niet doet, onbruikbaar noemen, en van een echt zeeman
geen denkbeeld hebben, noch inzien, dat hij de jaargetijden, de uren,
den hemel, de sterren, den wind, enz., moet waarnemen, om een goed
schipper te zijn; en niet gelooven, dat men behalve het behandelen
van het roer ook nog die dingen moet leeren en bestuderen, om zonder
zich van zijn stuk te laten brengen het schip goed te besturen.
Wanneer het zóó op de schepen toeging, gelooft gij niet, dat dan de
ware stuurman door de bemanning dier schepen een overnatuurkundige, en
zwetser, en onbruikbaar mensch zou genoemd worden?--Ongetwijfeld, zeide
~Adimantus~.--Nu is het, geloof ik, niet eens noodig die gelijkenis op
de betrekking tusschen de staten en de waarachtige wijsgeeren toe te
passen, maar gij begrijpt zeker wel, wat ik bedoel.--Volkomen.--Gij
moet dan vooreerst hem, die zich verwondert, waarom de wijsgeeren in
de staten niet geëerd worden, die gelijkenis eens meêdeelen, en hem
aan zijn verstand brengen, dat het tegendeel veel verwonderlijker
zijn zou.--Met vermaak.--En dat wij toestemmen, dat hij met regt
beweert, dat de besten uit de wijsgeeren voor het volk onbruikbaar
zijn. Zeg hem echter, dat hij dit aan hen, die ze niet gebruiken,
niet aan de wijsgeeren zelve, moet wijten. Want het gaat toch niet
aan, dat een stuurman de matrozen smeekt aan hem te gehoorzamen, of
dat de wijzen de rijken achterna loopen, maar, die dat zegt, liegt;
en de waarheid is, dat, als een rijke of een arme ziek wordt, hij
den geneesheer moet naloopen, en evenzoo ieder, die noodig heeft
bestuurd te worden, hem, die dat bestuur kan uitoefenen; maar dat een
bestuurder van eenige waarde zijne minderen niet kan gaan smeeken zijn
bestuur te erkennen. Ook zult gij niet mistasten, met de tegenwoordige
staatsbestuurders bij die matrozen van daareven te vergelijken, en
de door hen voor onbruikbaren en overnatuurkundigen uitgemaakten,
bij de ware stuurlieden.--Juist.--En in zulk gezelschap kan de beste
bemoeijing van de laatsten niet ligt geprezen worden door lieden, die
het tegenovergestelde beoefenen: het meest echter komt de wijsbegeerte
in een kwaden reuk door hare zoogenaamde beoefenaars, die door hare
vijanden slecht worden genoemd, terwijl dezen de besten slechts
onbruikbaar noemen; want zóó zeidet gij immers?--Ja.--

V. Wij hebben dus nu de reden gezien, waarom de beste wijsgeeren
onbruikbaar zijn.--Ja.--Willen wij nu eens de oorzaak van de slechtheid
der meesten zoeken, en pogen aan te toonen, als wij kunnen, dat de
wijsbegeerte daaraan even weinig schuld heeft.--Gaarne.--Wij moeten
ons dan het punt, waarvan wij uitgingen, nog eens herinneren, en
nagaan, welken aanleg wij vorderden in hem, die in haar zal uitmunten.
Vooreerst, zoo als gij u wel herinnert, vonden wij, dat hij volstrekt
een najager van de waarheid moet wezen, zoo hij geen zwetser zijn
zal, die geen deel heeft aan de waarachtige wijsbegeerte.--Dat hebben
wij gezegd.--En is dit ééne niet vooral in strijd met hetgeen men
tegenwoordig van hem gelooft?--Zekerlijk.--Zullen wij ons dan niet goed
verdedigen, door te zeggen, dat de waarachtig leergierige (wijsgeerige)
door aangeboren neiging streeft naar hetgeen wezenlijk is, en niet
staan blijft bij de vele voorwerpen der meening, maar regelregt en
onvermoeid de wezenheid van ieder ding naspoort, en niet eerder
verzadigd wordt, voor hij die met het daarvoor geschikte geestvermogen
bereikt heeft? En geschikt daarvoor is het vermogen, dat er mede
verwant is, waarmede hij nadert tot het waarachtig zijnde, en zich er
mede vermengt, en kennis en waarheid geteeld hebbende, die opneemt en
opkweekt, en eerst daardoor zijn verlangen voldaan ziet.--Dat is eene
beste verdediging.--En zal nu zoodanig iemand de leugen liefhebben, of
integendeel haten?--Haten.--En als nu de waarheid voorgaat, dan is het,
zou ik meenen, niet denkbaar, dat er eene reeks van kwade dingen zou
volgen.--Dat kan niet.--Maar wel eene regtvaardige gezindheid, en ten
gevolge daarvan ook ingetogenheid.--Voorzeker.--En wat moeten wij nu,
volgens het reeds gezegde, verder uit de reeks van eigenschappen van
den wijsgeerigen aanleg hierachter plaatsen? Gij herinnert u zeker nog
wel, dat daarbij moed, onbekrompenheid, vlugheid in het leeren, en een
goed geheugen bleken gevorderd te worden. En toen gij tegenwierpt, dat
ieder wel het gezegde zal moeten toestemmen; maar dat hij, die niet op
onze woorden, maar op de menschen, waarover wij spreken, lette, zeggen
zou te zien, dat sommigen onbruikbaar, en de meesten slecht zijn,
werden wij bij het onderzoek naar de oorzaak van dien kwaden dunk op de
vraag gebragt, waarom de meesten slecht zijn, en daardoor werden wij
genoopt, het vorige weer op nemen en den waarlijk wijsgeerigen aanleg
nog eens te bepalen.--Zóó is het gegaan.--

VI. Nu moeten wij eens op het bederf letten, waarvan zulk een karakter
bij de meesten het slagtoffer is, zoodat slechts weinigen, die dan
niet slecht maar onbruikbaar heeten, gered worden; en vervolgens,
welke karakters hetzelve en zijne bemoeijingen nabootsende, daardoor
in niet passende en te zware bemoeijingen komen, en bij gevolg door
velerlei misstappen de wijsbegeerte bij het algemeen in zulk eenen
kwaden reuk brengen.--Welk bederf meent gij?--Ik zal het u, als ik
kan, pogen aan te toonen. Ieder zal, geloof ik, wel toestemmen, dat
zulk een karakter, hetwelk al de door ons in een wijsgeer gevorderde
eigenschappen bezit, slechts zelden in enkele menschen voor den dag
komt. Vindt gij dat ook niet?--Zekerlijk.--En zie nu eens hoe vele
en groote gevaren die enkelen nog te verduren hebben.--Welke?--Het
vreemdste van allen is dit, dat ieder dier goede eigenschappen de ziel,
die haar bezit, bederft, en aan de wijsbegeerte onttrekt. Ik meen hier
uitdrukkelijk den moed, de ingetogenheid en de andere, die wij genoemd
hebben.--Dat klinkt vreemd.--Daarenboven, bederven alle zoogenoemde
voorregten de ziel en trekken haar af, te weten schoonheid, en
rijkdom, en ligchaamskracht, en magtige bloedverwanten in den staat,
enz.; gij weet nu welke soort van dingen ik meen.--Ja, en ik zou
gaarne hetgeen gij zegt wat naauwkeuriger hooren.--Houd het dan maar
in zijn geheel vast, dan zal het u duidelijk worden, en het vroeger
daarover gezegde zal u niet langer verwonderlijk voorkomen.--Hoe wilt
gij dan nu?--Wij weten, dat alle zaden en spruiten, hetzij van planten
hetzij van dieren, die niet naar hunnen aard voedsel, lucht en plaats
deelachtig worden, naarmate zij krachtiger zijn, meer verbasteren;
daar het kwade meer in strijd is met het goede dan met het niet
goede.--Natuurlijk.--Daaruit laat zich, geloof ik, beredeneren, dat
een zeer goede aanleg bij verkeerde opkweeking slechter wordt dan
eene onbeduidende.--Dat is waar.--Maar, ~Adimantus~! moeten wij dan
ook niet zeggen, dat de edelaardigste zielen bij slechte opvoeding
het slechtste worden? Of gelooft gij, dat groote misdrijven en erge
boosheid eerder uit een onbeduidend, dan uit een groot, maar door
opvoeding bedorven karakter voortkomen, en dat een zwak karakter ooit
oorzaak van groot goed of kwaad zal kunnen worden?--Wel neen.--Dus moet
een karakter zoo als wij in den wijsgeer verlangen, wanneer het eene
goede opleiding krijgt, tot alle deugd opgroeijen; maar, als het niet
van den beginne behoorlijk wordt opgevoed, zonder goddelijken bijstand
tot het tegenovergestelde komen. Of gelooft gij, zoo als de menigte,
dat wel sommige jongelingen door sophisten bedorven worden, en dat er
enkele sophisten zijn, die ze in den grond bederven, maar dat niet
zij, die dit zeggen, de grootste sophisten zijn, die het volkomenst
door hun onderwijs jongen en ouden, mannen en vrouwen zóó maken als
zij ze hebben willen?--Hoe meent gij dat? zeide hij.--Wanneer velen
te zamen in volksvergaderingen, of regtbanken, of schouwburgen, of
legerplaatsen, of andere talrijke zamenkomsten vereenigd, met veel
gedruisch sommige woorden en daden berispen, en andere even overdreven
al schreeuwende en in de handen klappende goedkeuren, terwijl de rotsen
en de plaats, waarin zij dat geraas maken, het geluid der afkeuringen
en loftuitingen door weêrkaatsing verdubbelen; hoe gelooft gij, dat dan
hierbij een jongeling gestemd is? Of meent gij, dat eenig bijzonder
onderwijs, hetwelk hij ontvangen heeft, het daartegen kan uithouden,
en niet door die loftuiting en afkeuring overstelpt, als door een
stroom wordt medegesleept, zoodat hij hetzelfde als die menigte schoon
en leelijk vindt, en zich op hetzelfde toelegt als zij, en dezelfde
gezindheden aanneemt?--De kracht dier overredingsmiddelen is schier
onweêrstaanbaar, ~Socrates~!--

VII. En nu hebben wij het krachtigste middel nog niet
gevonden.--Wat?--Als die opvoeders en sophisten bij woorden
daden voegen, en niet langer met overreding werken. Of weet gij
niet, dat zij den onleerzamen met schande, boete en lijfstraffen
tuchtigen?--Zekerlijk.--En welke andere sophist, of welke redeneringen
van enkele menschen gelooft gij, dat zich hiertegen met vrucht kunnen
verzetten?--Geene.--Dat geloof ik ook niet, en het is zelfs dwaasheid
dit te beproeven; want nooit, mijn vriend! kan een menschelijk
karakter zich ontwikkelen tot eenige deugd, die met deze opleiding in
strijd is; een goddelijk karakter moeten wij, naar het spreekwoord,
hiervan uitzonderen. Dit toch moet gij wel weten, dat, wanneer bij
zulk eene staatsregeling een karakter behouden blijft en zich goed
ontwikkelt, er met regt kan beweerd worden, dat het door een goddelijk
wonder gered is.--Dat vind ik ook.--Dan zult gij zeker ook dit wel
vinden.--Wat?--Dat ieder dier enkele loondienaars, welke zij sophisten
noemen en als mededingers beschouwen, niets anders onderwijst, dan
juist de gevoelens der bijeen vergaderde menigte, en dat hij daarin de
wijsheid zoekt, even alsof hij de driften en begeerten van een groot en
sterk dier bestudeerd had, en hoe men het moet naderen en aanpakken,
en wanneer en waardoor het kwaad of zachtzinnig wordt, en door welke
geluiden het dat te kennen geeft, en op welke geluiden van anderen
het mak of wild wordt; en wanneer hij dan, dit alles door omgang en
tijdsverloop geleerd hebbende, zich wijs noemde, en er een boek over
schreef, en er les in ging geven; terwijl hij toch eigenlijk van al
die gezindheden en begeerten niets wist, noch wat schoon of leelijk,
goed of kwaad, regtvaardig of onregtvaardig is, maar dit alles naar
het oordeel van dat groote dier benoemde, en dus wat hetzelve gaarne
had goed heette, en wat het haatte kwaad, zonder daar iets meer van
te weten, maar het noodzakelijke regtvaardig en schoon vindende, en
den aard en het wezenlijk onderscheid van het noodzakelijke en het
goede niet inziende, noch aan anderen kunnende leeren; bij ~Zeus~!
zoudt gij zóó iemand niet een bespottelijk leermeester vinden?--Zonder
twijfel.--En vindt gij nu hem iets beter, die de wijsheid stelt in
de kennis van het gunstige of ongunstige oordeel der menigte omtrent
schilderkunst, muzijk of staatkunde? Want wanneer iemand in het midden
der menigte een dichtstuk of ander kunstwerk, of eenige werkzaamheid in
’t belang van den staat ten toon stelt, en daar de menigte over laat
beslissen, vindt gij dan niet, dat hem daardoor de noodzakelijkheid
wordt opgelegd, om, behalve hetgeen op zich zelf noodig is, alles te
doen, wat zij goed vindt; en hebt gij wel ooit iemand hunner anders dan
op eene bespottelijke wijs hooren beredeneren, dat dit in waarheid goed
en schoon moet genoemd worden?--Ik zal het denkelijk ook wel nimmer
hooren.--

VIII. Nu gij dit alles overwogen hebt, moet gij nog het volgende
bedenken. Zal de menigte ooit van het schoone, enz., willen hooren
en het bestaan daarvan erkennen?--Wel neen.--Dus, kan de menigte
onmogelijk wijsgeerig zijn.--Onmogelijk.--En dus is het onvermijdelijk,
dat de wijsgeeren door haar berispt worden.--Ja.--En evenzoo door
die lieden, welke de menigte naloopen en vleijen.--Dat spreekt.--En
ziet gij nu eenig redmiddel voor een wijsgeerig karakter, waardoor
het niettegenstaande dit alles ten einde toe aan zijne roeping
kan getrouw blijven? Herinner u het vorige nog eens. Wij hebben
besproken, dat gemakkelijkheid in het leeren, een goed geheugen, moed
en onbekrompenheid aan zulk een karakter eigen zijn.--Ja.--En zal nu
zoodanig iemand[111] niet terstond in alles de eerste wezen, vooral
wanneer zijn ligchaam met zijne ziel overeenstemt?--Dat kan niet
anders.--Daarom zullen dan zijne betrekkingen en medeburgers hem, als
hij ouder wordt, voor hunne zaken willen gebruiken.--Dat spreekt.--Zij
zullen hem dus door nederige verzoeken, eerbewijzingen en vleijerijen
pogen in te pakken, voordat hij magtig wordt.--Zoo pleegt het te
gaan.--Wat denkt gij nu, dat zoodanig iemand onder zulke menschen
doen zal, vooral wanneer hij in eene groote stad geboren en daarbij
rijk en van goede huize en verder schoon en kloek van ligchaam is?
Zal hij niet met bovenmatige hoop vervuld worden, en meenen in staat
te zijn, om de zaken van Grieken en barbaren te regelen? En zal hij
zich daarop niet verheffen, en vol worden van verwaandheid en ijdelen
hoogmoed?--Zekerlijk.--En wanneer nu, terwijl het zóó met iemand staat,
een ander bedaard naar hem toekomt, en zegt, zoo als het is; dat hij
geen verstand heeft, maar daaraan groot gebrek lijdt, en dat dit niet
te bekomen is, zoo men zich er niet met de borst op toelegt; gelooft
gij dan, dat hij, in zulk een toestand zijnde, daar ligt naar hooren
zal?--Wel neen.--Maar als hij nu door zijn goeden aanleg en de in hem
sluimerende betere denkbeelden tot eenig nadenken komt, en eenigzins
naar de wijsbegeerte wordt heengetrokken, wat zullen dan zij wel doen,
die meenen daardoor zijne diensten en vriendschap te zullen missen?
Zullen zij niet alles doen en zeggen, om te maken, dat hij zich niet
laat overreden, en zullen zij den anderen, die hem overreden wil, niet
door geheime tegenwerking en openbare beschuldiging daarin zoeken te
verhinderen?--Ongetwijfeld.--En is er nu veel kans op, dat zoodanig
iemand een wijsgeer wordt?--Niet bijzonder.--

IX. Ziet gij nu wel, hoe zeer wij gelijk hadden, toen wij beweerden,
dat zelfs de bestanddeelen van het wijsgeerige karakter bij slechte
opvoeding eenigermate de oorzaak zijn van het laten varen der
wijsbegeerte; en dat de zoogenaamde goederen, als rijkdom, enz., daar
mede schuld aan hebben?--Ja, of wij gelijk hadden.--Hierdoor, mijn
vriend! worden dan de beste karakters, die toch buitendien zeldzaam
zijn, nog meestal voor de beste bezigheid ongeschikt gemaakt en daarvan
afgetrokken. En uit die mannen komen dan zij, die aan staten en enkele
personen het meeste kwaad, of, als het zoo uitkomt, het meeste goed
doen; maar een nietig karakter doet nimmer aan een staat, noch aan een
enkel mensch groot kwaad of goed[112].--Dat is volkomen waar.--Wanneer
nu zij, die er het best voor geschikt waren, op deze wijs er uitvallen,
dan laten zij de wijsbegeerte alleen en onvoltooid en leiden zelve
een hun niet passend of eigenlijk een ónleven; terwijl dan anderen,
onwaardigen, haar, die van hare verwanten beroofd is, grijpen en
onteeren en haar zulke beschimpingen berokkenen, als waarmede gij zegt,
dat zij gewoonlijk wordt aangevallen, te weten: dat hare liefhebbers
deels niets, deels groote straf waardig zijn.--Ja, zoo spreekt men er
over.--En met regt. Andere menschjes toch, die streek onbezet ziende,
maar vol schoonklinkende titels, gaan even als zij, die uit de boeijen
naar de tempels vlugten, met blijdschap uit andere bezigheden naar de
wijsbegeerte, zoo zij in hunne bezigheid zich eenigen naam verworven
hebben. Want al staat het nog zoo slecht met de wijsbegeerte, zij
heeft nog altijd boven andere bezigheden een deftigen naam, welke tot
aanloksel dient voor menschen van gebrekkigen aanleg, wier geest en
ligchaam door neêrdrukkenden arbeid is ontzenuwd en bedorven. Is dat
niet onvermijdelijk?--Ja zeker.--En vindt gij nu niet, dat zij er
uitzien als een kleine, kale slaaf, die zich pas voor geld heeft weten
vrij te koopen, en nu, na zich gebaad en in een nieuw pak kleêren
gestoken te hebben, als bruidegom voor den dag komt, om de dochter van
zijnen verarmden meester te trouwen?--Zij hebben er veel van.--En welke
kinderen zullen nu uit zulk een huwelijk gehoren worden? Immers zonder
burgerregt[113], en zonder uitstekende hoedanigheden?--Natuurlijk.--En
wanneer nu zij, die geen wetenschappelijke opleiding waard zijn, op
eene onbetamelijke wijs tot de wijsbegeerte naderen, welke denkbeelden
en meeningen moeten wij dan zeggen, dat zij zullen voortbrengen?
Zullen die wel beter zijn dan drogredenen, zonder echte wetenschap en
waarheid?--Wel neen.--

X. Dan blijven er al heel weinig over, ~Adimantus~! die zich naar
behooren met de wijsbegeerte bezig houden, hetzij dat een edel en
goed opgevoed karakter door staatkundige beroeringen in ballingschap
gezonden, door gebrek aan personen, die het zoeken af te leiden, bij
zijne natuurlijke neiging volhardt; hetzij dat een groote geest in eene
kleine stad geboren den staatkundigen werkkring, die dáár voor hem
openstaat, beneden zich vindt; misschien zal ook nog een klein hoopje
van edelen van andere bezigheden, die hun niet langer voldoen, tot
de wijsbegeerte overgaan. Ook een band zoo als die van onzen vriend
~Theages~ zou welligt sommigen kunnen terughouden. ~Theages~ toch is in
alle andere opzigten juist iemand, om van de wijsbegeerte af te dwalen;
maar de ziekelijkheid van zijn ligchaam belet hem zich met staatszaken
te bemoeijen. Het goddelijke teeken echter, dat mij te beurt valt[114],
kan hier niet in aanmerking komen; want daarvan zijn bij anderen zoo
goed als geen voorbeelden. Deze weinigen nu, eens het genoegen en het
geluk der wijsbegeerte geproefd hebbende, en tevens de dwaasheid der
menigte ziende, en dat niemand, om zoo te spreken, gezonde begrippen
van staatszaken heeft, en dat er niemand is, die hen, als zij de
regtvaardigheid voorstonden, zou willen beschermen en helpen, maar
dat zij als een mensch, die onder wilde beesten vervallen was, niet
mede onregt willende doen, en alleen de woeste menigte niet kunnende
tegenhouden, voordat zij den staat of hunne vrienden eenig voordeel
konden aanbrengen, zonder nut voor zich zelven of anderen vergaan
zouden; dit alles beredenerende en zich stil houdende en hun eigen
zaken verrigtende, zijn zij even als iemand, die bij een wervelwind
ergens schuilen kan, bijzonder tevreden, zoo zij, de onregtvaardige
daden der anderen ziende, zelven vrij van onregt en goddeloosheid
hun leven kunnen doorbrengen, en er eindelijk met goede hoop kalm en
gelaten uit kunnen verscheiden.--Edoch, als zij dat kunnen, hebben
zij althans iets, en wel niet het minste, bereikt.--Ja, maar het
meeste toch ook niet, daar zij geene voor hen geschikte staatsregeling
gevonden hebben, want in dat geval zouden zij zelven zich beter
ontwikkelen en niet slechts hun eigen maar ook het algemeene heil
bevorderen.

XI. Wij hebben dus, geloof ik, voldoende besproken, waarom de
wijsbegeerte gescholden wordt, en dat dit onverdiend is; of gij
moest er anders over denken.--Daarvan spreek ik in ’t geheel niet
meer; maar welke der tegenwoordige staten vindt gij nu voor haar
geschikt?--Volstrekt geene, maar ik klaag er juist over, dat geene
tegenwoordig bestaande staatsregeling voor een wijsgeerig karakter
geschikt is, en dat het daardoor verkeerd en bedorven wordt; en dat,
gelijk een plant, die uit een vreemde luchtstreek is overgebragt,
gewoonlijk langzamerhand verbastert en den aard der inheemsche planten
moet aannemen, zoo ook zulk een karakter zich tegenwoordig niet naar
zijnen aard kan ontwikkelen, maar tot vreemde zeden vervalt: doch,
zoo het eens eene goede staatsregeling vindt, dan zal het blijken,
dat het in waarheid goddelijk is, maar dat de andere karakters en
bezigheden slechts menschelijk zijn. Nu zult gij zeker vragen, welke
die staatsregeling is.--Dat was eigenlijk mijn plan niet, maar wel,
of het deze is, welke wij bij het stichten van onzen staat besproken
hebben, of eene andere.--In de andere opzigten deze; maar wij hebben
toen reeds gezegd, dat er altijd iets in den staat moet wezen, dat
steeds die begrippen van staatsregeling in stand houdt, volgens welke
gij als wetgever de wetten gemaakt hebt[115].--Dat hebben wij.--Dit nu
is echter niet genoeg verklaard, daar ik door uwe tegenwerpingen[116]
bevreesd was geworden, dat de redenering lang en moeijelijk zou wezen;
want het overige is ook niet bijzonder gemakkelijk.--Wat?--Hoe een
staat de wijsbegeerte kan aanpakken, zonder die te bederven. Alles
toch, wat hoog is, kan ligt wankelen, en het spreekwoord zegt: het
schoone is moeijelijk.--Evenwel, moeten wij dit nog aantoonen om
onze redenering ten einde te brengen.--Het zal mij niet aan den wil,
maar misschien wel aan ’t vermogen haperen; mijne bereidwilligheid
zult gij zelf kunnen beoordeelen. Zie maar eens, hoe bereidwillig en
onverschrokken ik al dadelijk zeg, dat de staat dit werk geheel anders
dan tegenwoordig geschiedt moet aanpakken.--Hoe zoo?--Tegenwoordig
bemoeijen zij, die er nog het meest aan doen, zich er als knapen
mede, in den tijd tusschen hunne kindsheid en de werkzaamheden van
het huisbestier en geldwinnen; en laten haar loopen, als zij tot haar
zwaarste deel, de redeneerkunde gekomen zijn; en als zij later zich nog
soms laten overhalen om eens naar eene wijsgeerige voordragt te gaan
luisteren, vinden zij zich al heel vlijtig, meenende dit als bijzaak
te moeten behandelen; maar op enkele uitzonderingen na wordt hun ijver
in den ouderdom nog meer uitgebluscht dan de zon van ~Heracliet~[117],
daar hij nimmer weder ontstoken wordt.--Maar hoe moet het dan?--Juist
integendeel moeten kinderen en knapen slechts zulk onderwijs bekomen,
als voor hunnen leeftijd geschikt is, maar hun ligchaam moet, terwijl
het in zijn groei is, zoo goed mogelijk verzorgd worden, opdat het
een goed werktuig voor een wijsgeerigen geest worde; doch op meer
gevorderden leeftijd, wanneer de geest volwassen wordt, moet hij ook
meer worden ingespannen; en wanneer de kracht des ligchaams vermindert,
en de mensch voor krijgsdienst en burgerlijke betrekkingen ongeschikt
wordt, dan moeten zij, die gelukkig willen leven en hun leven met
een gelukkig einde willen kroonen, zich geheel aan de wijsbegeerte
toewijden en alle andere dingen slechts als bijwerk beschouwen.--

XII. Waarlijk, ~Socrates~! aan bereidwilligheid hapert het u niet,
maar ik geloof toch, dat velen uwer toehoorders, met ~Thrasymachus~
voorop, nog bereidwilliger zijn om u tegen te spreken.--Maak nu geen
twist, zeide ik, tusschen mij en ~Thrasymachus~, die nooit vijanden
waren, en daareven zelfs vrienden zijn geworden. Want wij moeten zonder
ophouden trachten hem en de anderen te overreden, of hen althans iets
te laten winnen tegen het volgende leven, wanneer zij wederom geboren
zijnde, over dergelijke dingen moeten redeneren.--Gij maakt, zou ik
zeggen, plannen voor een kleinen tijd.--Och! voor zoo goed als geenen,
in vergelijking met den geheelen tijd. Doch, om tot ons onderwerp
terug te keeren, dat de menigte aan die woorden geen geloof slaat, is
niet te verwonderen; want zij hebben nooit iets, als hetgeen wij nu
zeggen, bijgewoond, maar veeleer woorden, die met voordacht in eene
zekere overeenstemming met elkander gebragt waren, en niet, gelijk nu,
naar het viel bijeenkwamen; doch van een man, die zoo veel mogelijk
zijne woorden en werken in overeenstemming brengt met de deugd, en
in eenen op diezelfde wijs ingerigten staat het bewind voert, hebben
zij nooit een enkel voorbeeld gezien: denkt gij wel?--Wel neen.--En
zij hebben ook nimmer wezenlijk goede en betamelijke redeneringen
gehoord, waarin de waarheid op allerlei wijs, met inspanning, uit
zuivere weetgierigheid gezocht wordt, en die zich verwijderd houden
van sieraad en drogredenen, welke nergens anders naar streven dan
naar het maken van vertooning in openbare twistgedingen en bijzondere
bijeenkomsten.--Dat is zoo.--Dit nu vooruitziende, werd ik daareven
bevreesd; maar zeide toch, door de waarheid gedwongen, dat geen staat,
noch staatsregeling, noch enkel mensch volmaakt kan worden, voordat
deze weinige wijsgeeren, die nu niet slecht maar onbruikbaar heeten,
door de omstandigheden genoodzaakt, zich, of zij willen of niet, met
de staatszaken bezig houden, en in staatsdienst treden, of dat bij
de zonen der tegenwoordige magthebbers of bij dezen zelven door eene
gunstige beschikking der voorzienigheid opregte liefde voor ware
wijsbegeerte wordt opgewekt. En dat één van deze gevallen of beiden
onmogelijk zou wezen, daarvoor zie ik volstrekt geen reden; anders
zouden wij met regt om onze vrome wenschen worden uitgelagchen: vindt
gij niet?--Zeker.--Zoo nu zij, die in de wijsbegeerte uitmunten, in
vorige eeuwen misschien eens zijn gedwongen geworden om de staatszaken
ter harte te nemen, of zoo dit tegenwoordig ergens in het buitenland,
ver van ons verwijderd, plaats heeft, of in later tijd zal plaats
hebben, dan zijn wij bereid staande te houden, dat dáár de gezegde
staatsregeling geweest is, of tegenwoordig is, of zijn zal, zoodra die
muze de magt in handen krijgt. Onmogelijk toch is hetgeen wij zeggen
niet, al moeten wij zelven bekennen, dat het moeijelijk is.--Zoo
denk ik er ook over.--En evenzeer zult gij zeggen, dat de menigte
er zoo niet over denkt.--Ja.--Mijn beste! val die menschen zoo hard
niet: zij zullen er anders over denken, zoo gij zonder bitsheid, kalm
redenerende en den kwaden dunk omtrent de wijsbegeerte oplossende
aantoont, wie gij wijsgeeren noemt, en, zoo als wij daareven deden,
hunnen aard en hunne werkzaamheid bepaalt, opdat zij merken, dat gij
niet dezelfden meent, die zij bedoelen. Of denkt gij niet, dat zij
dit begrijpende van meening zullen veranderen en een ander antwoord
zullen geven? Of gelooft gij, dat iemand, die vriendelijk en niet
naijverig is, zonder reden boos of naijverig zal worden? Ik zal u maar
vóór wezen, en zeggen, dat naar mijn inzien zulk een lastig karakter
bij weinigen, en althans niet bij de menigte gevonden wordt.--Dat
moet ik u toestemmen.--En dan stemt gij zeker ook dit toe, dat de
haat der menigte tegen de wijsbegeerte aan hen te wijten is, die van
buiten ongepast op haar indringen, en elkander beschimpen en vijandig
behandelen, en altijd over menschen sprekende zich op eene wijze
gedragen, die met de wijsbegeerte volstrekt niet strookt.--Zekerlijk.--

XIII. Iemand, die waarlijk zijn geest op hetgeen wezenlijk is gerigt
heeft, ~Adimantus~! heeft dan ook geen tijd om naar beneden te zien,
naar al de bemoeijingen der menschen, en met hen twistende zich met
nijd en toorn te vervullen; maar op het onveranderlijke en steeds aan
zich zelf gelijke ziende, en datgene beschouwende, wat geen onregt
doet of lijdt maar volkomen geordend en geregeld is, zoekt hij dat
na te volgen en zich er aan gelijk te maken. Of houdt gij het voor
mogelijk, dat iemand hetgeen, waarmede hij gaarne omgaat, niet zou
navolgen?--Wel neen.--En daar nu de wijsgeer met het goddelijke en
ordelijke omgaat, wordt hij zelf zoo ordelijk en goddelijk als dit
voor een mensch mogelijk is, hoezeer er bij allen veel te berispen
blijft.--Juist.--En wanneer hij nu wordt genoodzaakt, hetgeen hij
dáár ziet voortdurend in de zeden der enkele personen en der staten
ingang te verschaffen, en niet alleen zich zelven te vormen, gelooft
gij dat hij dan een slecht bewerker zal wezen van ingetogenheid, en
regtvaardigheid, in ’t kort van burgerdeugd?--Zeker niet.--Maar als nu
de menigte merkt, dat wij van hem de waarheid zeggen, zal zij dan nog
boos zijn op de wijsgeeren, en ons geloof weigeren, als wij zeggen,
dat een staat niet gelukkig kan worden, zoo niet die schilders hem
teekenen, die het goddelijk voorbeeld navolgen?--Zij zal niet boos
zijn, als zij dat merkt. Maar hoe moet dat teekenen plaats hebben?--Zij
moeten dan den staat en de zeden der menschen als een paneel eerst
schoon afvegen. En dit is niet gemakkelijk; maar gij weet nu, dat zij
noch een enkel mensch, noch een staat zouden willen aanpakken of hun
wetten voorschrijven, zoo zij niet alles schoon vonden of zelve schoon
mogten maken.--Natuurlijk.--Zouden zij niet daarna de omtrekken der
staatsregeling schetsen?--Ja.--En terwijl zij dat verder afwerkten,
zouden zij, denk ik, veel zien én naar het van natuur regtvaardige,
schoone, ingetogene, enz., én naar datzelfde voor zoo ver het onder
de menschen bestaat; en die dan zamen verbindende en vermengende
zouden zij hieruit de trekken ontleenen van het beeld des menschen,
zich hierbij aan het goddelijke en godegelijkende, dat ~Homerus~ in
sommige menschen prijst, herinnerende.--Dat is goed.--En zij zouden
dan, denk ik, met uitwisschen en overschilderen voortgaan, totdat
zij de zeden der menschen zoo veel mogelijk aangenaam aan de godheid
gemaakt hadden.--Dat zou een heerlijk schilderstuk worden.--Zouden wij
nu hen, die gij zeidet, dat woedend op ons zullen komen aanloopen[118],
niet kunnen overreden, dat zóó toch wezenlijk de statenschilder zijn
moet, aan wien zij niet wilden, dat wij den staat overgaven; en zouden
zij, dit gehoord hebbende, niet wat handelbaarder worden?--Zeker;
als zij wijs zijn.--Wat zouden zij dan ook nog kunnen betwijfelen?
Of de wijsgeeren wel liefhebbers zijn van hetgeen waarlijk is, en
van de waarheid?--Dat is al te gek.--Of dat hun karakter, hetwelk
wij ontwikkeld hebben, verwant is aan het beste?--Ook dat niet.--Of
dat zulk een karakter, als het de vereischte opleiding krijgt, zoo
goed en wijsgeerig mogelijk zal wezen? Of zullen zij hun de voorkeur
geven, die wij hebben uitgeworpen?--Waarlijk niet.--Zullen zij dan nog
boos worden, als wij zeggen, dat, voordat het geslacht der wijsgeeren
het bestuur in handen krijgt, noch voor den staat, noch voor de
burgers een einde aan de rampen zal wezen, noch de staatsregeling,
die wij nu beschrijven, zal verwerkelijkt worden?--Waarschijnlijk wel
minder.--Laten wij dan maar zeggen, dat zij niet minder, maar volstrekt
niet boos, en integendeel geheel overtuigd zijn; in de hoop, dat zij
zich ten minste schamen ons nog langer tegen te spreken.--Best.--

XIV. Hen kunnen wij dus als overtuigd beschouwen, maar zal nu welligt
iemand twijfelen, of het mogelijk is, dat kinderen van koningen of
vorsten met een wijsgeerigen aanleg geboren worden?--Wel neen.--Dat
dezen nu waarschijnlijk zullen bedorven worden, ziet ieder in, en
wij stemmen zelve toe, dat hunne redding moeijelijk is; maar dat er
in den geheelen tijd van die allen nooit iemand zou gered worden,
is toch ook niet waarschijnlijk[119].--Wel neen.--Maar, één enkele,
met een gehoorzaam volk, is genoeg om alles, waaraan nu getwijfeld
wordt, tot stand te brengen.--Dat is waar.--Als de overheid de gezegde
wetten en instellingen voorslaat, is het toch ook niet onmogelijk,
dat de burgers ze willen uitvoeren.--Waarlijk niet.--En zou het ook
zulk een wonder en zoo onmogelijk zijn, dat anderen evenzoo dachten
als wij?--Dat vind ik niet.--En dat het, zoo het maar tot stand kan
komen, het beste is, hebben wij, geloof ik, in het vorige voldoende
bewezen.--Ja.--Dus volgt, dat ons plan van wetgeving het beste is, en
wel moeijelijk is uit te voeren, maar niet onmogelijk.--Dat volgt.--

XV. Dit is dan eindelijk klaar, en nu ligt voor ons aan de beurt te
bespreken, hoe en door welke studie en bezigheid de instandhouders
onzer staatsregeling moeten gevormd worden, en op welken leeftijd
zij met ieder vak moeten beginnen.--Juist. Dat moeten wij dan maar
bespreken.--Ik heb er geen wil van gehad, zeide ik, toen ik die
moeijelijke voorschriften omtrent de vrouwen, en de voortteling, en het
aanstellen van overheden zocht over te slaan, wetende, dat zij, hoe
waar ook, aan veel berispingen onderhevig en lastig uit te voeren zijn,
want ik ben des niet te min genoodzaakt geworden ze te behandelen. En
met de vrouwen en de kinderen zijn wij nu gereed, maar het vraagstuk
der overheden moet nog van den grond af worden opgehaald. Wij hebben
gezegd, als gij het u herinnert, dat zij bewijzen moeten geven van
vaderlandsliefde, en beproefd moeten zijn in vermaak en smart, als die
bij geen rampen, noch verschrikkingen, noch eenige andere lotwisseling
hunne beginselen laten varen; en dat wij hen, die daartoe te zwak
zijn, moeten afkeuren, maar hen, die als in het vuur beproefd goud
overal standvastig blijven, tot overheden moeten aanstellen en levend
en dood met geschenken vereeren[120]. Dit zeiden wij in het voorbij
gaan en liepen er overheen, om het tegenwoordige vraagstuk niet aan
te roeren.--Dat is waar, ik herinner het mij wel.--Ik had toen ook
weinig lust, mijn vriend! om te zeggen, wat ik nu toch maar gewaagd
heb; namelijk, dat volkomene wachters wijsgeeren moeten wezen.--Dat
kunnen wij nu wel zeggen.--Bedenk dan nu eens, hoe weinig gij er hebben
zult. Het karakter toch, dat wij in hen verlangen, wordt zelden in
zijn geheel aangetroffen, maar meest bestaan deszelfs deelen ieder
afzonderlijk.--Hoe zoo?--Vluggen in het leeren, sterken van geheugen en
snellen van bevatting zijn zelden, tevens onverschrokken, grootmoedig,
en geneigd om betamelijk, in rust en bestendigheid hun leven door
te brengen, maar de zoodanigen worden door hunne vlugheid her en
derwaarts gevoerd; en alle bestendigheid gaat uit hen verloren.--Dat
is waar, zeide hij.--Die bestendige, niet ligt veranderlijke karakters
daarentegen, op welke men zoo gerust kan vertrouwen, en die door de
verschrikkingen van den oorlog niet ligt bewogen worden, zijn ook even
onbeweeglijk in het leeren, en vorderen weinig en zijn als ’t ware
verlamd, en worden slaperig en gaan gapen, wanneer zij zoo iets moeten
uitvoeren[121].--Juist.--Maar wij zeiden, dat zij te gelijk vlugheid
in het leeren en bestendigheid moesten hebben, of dat wij hun geen
deel aan de hoogste wetenschap en aan eer en gezag geven moesten.--En
met regt.--Zullen er dan niet weinig zijn?--Ja.--Wij moeten ze dan,
zoo als toen gezegd is, in arbeid, en vrees, en vermaak beproeven, en
daarenboven, wat toen is overgeslagen, in vele wetenschappen oefenen,
om te zien, of zij ook voor de hoogste wetenschap geschikt zijn, dan of
zij er bang voor worden, zoo als anderen voor gevaren.--Dat onderzoek
bevalt mij, maar wat noemt gij de hoogste wetenschap?--

XVI. Misschien herinnert gij u nog, hoe wij de ziel in drie deelen
verdeeld en de regtvaardigheid, de matigheid, den moed en de wijsheid
bepaald hebben?--Als ik mij dat niet herinnerde, was ik waard het
overige niet te hooren.--En weet gij ook nog hetgeen daar vóór gezegd
is?--Wat?--Wij zeiden, dat, om deze zoo goed mogelijk te zien, een
langere weg vereischt werd, aan wiens einde zij duidelijk in het oog
zouden vallen; doch dat ook uit het gezegde reeds een bewijs kon
afgeleid worden. En toen zeidet gij, dat dit voldoende was, en zoo is
het toen naar mijn oordeel met te weinig naauwkeurigheid beredeneerd,
maar of het u voldaan heeft, moet gij zelf zeggen.--Ik vond het
genoeg, en de anderen vonden het ook.--Mijn vriend! in zulke dingen
is niets genoeg, zoo lang er iets wezenlijks ontbreekt, want niets is
genoeg wat onvolkomen is, hoezeer sommigen het wel eens genoeg vinden
en het verdere zoeken onnoodig rekenen.--Dat gebeurt dikwijls uit
gemakkelijkheid.--Edoch die oorzaak mag bij een wachter van den staat
en der wetten geen invloed uitoefenen.--Daarin hebt gij gelijk.--Zulk
een persoon, mijn vriend! moet dus den langeren weg gaan, en zich bij
de studie niet minder inspannen dan bij de ligchaamsoefeningen, of hij
zal nimmer in de hoogste en voortreffelijkste wetenschap, waarvan wij
spreken, doordringen.--Maar is dit dan niet bet hoogste. Is er dan
iets hoogers dan de regtvaardigheid en hetgeen wij verder behandeld
hebben?--Ja, zeide ik; en van deze dingen zelven moet hij niet, zoo als
nu, slechts eene schets aanschouwen, maar ze geheel en al afgewerkt
zien. Of is het niet gek in andere dingen van weinig belang zijn
uiterste best te doen, om ze zoo naauwkeurig en zuiver mogelijk te
hebben, en in de hoogste dingen niet naar de hoogste naauwkeurigheid
te streven?--Het is wel der moeite waard dit ter harte te nemen. Maar
denkt gij, dat iemand u nu zal laten gaan, zonder u te vragen, wat
toch die hoogste wetenschap is, en waarop zij betrekking heeft?--Wel
neen, vraag gij het maar. Gij hebt het echter niet zelden gehoord, en
gij denkt er slechts op het oogenblik niet aan, of gij zijt van zins
mij door tegenspreken in het naauw te brengen. Ik geloof meer het
laatste; want dat de idee van het goede de hoogste wetenschap is, hebt
gij dikwijls gehoord, en ook dat het regtvaardige, enz., door haar
bruikbaar en nuttig wordt. En nu weet gij wel, dat ik ga zeggen dat wij
haar noodig hebben, en verder, dat wij haar niet volkomen kennen; maar
dat zonder haar alle andere kennis even weinig waarde heeft, als het
verkrijgen van eenig ding, aan hetwelk de eigenschap van goed te zijn
gemist wordt. Of vindt gij, dat wij iets winnen met eenige bezitting,
die niet goed is, te verwerven of met het verkrijgen van alle kennis,
behalve die van het goede?--Wel neen, zeker niet.--

XVII. Nu weet gij immers wel, dat de menigte het vermaak, en de meer
beschaafden de kennis voor het goede houden.--Wel zeker.--En dat zij,
mijn vriend! die er zóó over denken, niet kunnen opgeven, welke kennis;
maar dat zij eindelijk genoodzaakt worden te zeggen: de kennis van
het goede.--Ja, en dat is al heel gek.--Of het gek is, zeide ik, want
terwijl zij ons verwijten, dat wij het goede niet kennen, spreken zij
er tegen ons toch weer zóó over, alsof wij het wel kenden; want zij
bepalen het als de kennis van het goede, even alsof wij hen konden
begrijpen, wanneer zij _van het goede_ zeggen[122].--Dat is zeer
waar.--En zijn zij, die het vermaak voor het goede houden, wel in eene
minder erge dwaling dan de anderen? Of moeten zij niet erkennen, dat er
ook slecht vermaak is?--Wel zeker.--Daaruit volgt dan, dat zij goed
en slecht voor hetzelfde houden, niet waar?--Ongetwijfeld.--Blijkt
hieruit niet, dat er over dit punt veel te redeneren valt?--Zeker.--En
blijkt het niet bovendien, dat velen wat schoon en regtvaardig
schijnt, ook al is het zulks niet, toch willen doen en hebben en ten
toon dragen; doch dat niemand tevreden is met het schijnbaar goede te
hebben, maar allen zoeken wat wezenlijk goed is, en geen waardij aan
den blooten schijn hechten?--Ongetwijfeld.--Maar zullen wij nu zeggen,
dat ten opzigte van hetgeen alle menschen najagen en bij al hun doen
beoogen, daar zij het voor iets werkelijks houden, doch welks aard zij
niet kennen noch behoorlijk kunnen vatten, of zoo als andere dingen
door een onwankelbaar geloof aannemen, waardoor zij dan ook in de
andere dingen hun wezenlijk voordeel missen; dat ten opzigte van zulk
eene belangrijke zaak ook de besten in den staat, aan wie wij alles
toevertrouwen, even onwetend moeten wezen?--Wel neen, zeker niet.--Ik
zou dan ook denken, dat het regtvaardige en schoone slecht zal bewaakt
worden door een wachter, die niet weet in welk opzigt zij goed zijn;
ja ik vermoed, dat zij zelfs door iemand, die dat niet weet, niet eens
goed kunnen gekend worden.--Dat vermoeden beaam ik.--En zal onze staat
niet geheel in orde zijn, als hij bestuurd wordt door een wachter, die
daarmede bekend is?--

XVIII. Dat is natuurlijk. Maar, ~Socrates~! houdt gij het goede voor
de kennis, of voor het vermaak, of voor iets anders?--Gij zijt er een!
zeide ik. Al lang was het te merken, dat gij niet tevreden zoudt zijn
met de meeningen der anderen te hooren.--Ik vind het dan ook niet
billijk, ~Socrates~! als men zich zoo lang met die dingen bezig houdt,
wel de meeningen van anderen te zeggen, maar de zijne niet.--Maar vindt
gij het dan billijk, over dingen, die men niet weet, te spreken,
alsof men ze weet?--Niet alsof men ze weet, maar alsof men daaromtrent
eene meening heeft, en die meening wil zeggen.--Maar, gij hebt toch
wel gemerkt, dat alle meeningen zonder kennis leelijk zijn; en de
beste derzelve blind: of vindt gij eenig verschil tusschen blinden,
die bij toeval den goeden weg opgaan, en hen, die eene ware meening
hebben, zonder daar de reden van te weten?--Dat komt op hetzelfde
neêr.--Wilt gij dan leelijke, en blinde, en kromme dingen beschouwen,
terwijl gij van anderen heldere en schoone kunt hooren?--Bij ~Zeus~,
~Socrates~! zeide ~Glauco~, houd nu niet op, alsof gij aan het einde
waart; want wij zullen tevreden zijn, wanneer gij het goede behandelt,
zoo als gij de regtvaardigheid, de ingetogenheid, enz.; behandeld
hebt.--Daarmede zal ik ook bijzonder tevreden zijn, mijn vriend! maar
ik ben bang, dat ik er niet toe in staat zal wezen, en dat ik, door
het toch te beproeven, een gek figuur zal maken. Maar, mijne vrienden!
laat ons voor het oogenblik de vraag, wat het goede is, laten rusten;
want ik geloof, dat om hetgeen er mij nu van voor den geest zweeft
te bereiken, eene meer diepzinnige redenering dan onze tegenwoordige
gevorderd wordt; maar den zigtbaren zoon van het goede, die er het
meest op gelijkt, wil ik, zoo het u goeddunkt, zeggen; zoo niet,
verzwijgen.--Zeg dien dan maar, naderhand zult gij er toch wel aan
moeten gelooven, en ons den vader zeggen.--Ik zou willen, dat ik dien
zeggen kon, en dat gij hem kondet vatten, en u niet tot de kinderen
behoefdet te bepalen. Doch weest nu met dezen zoon van het goede
tevreden. Past echter op, dat ik u niet tegen mijnen wil bedrieg, en u
een onderschoven kind voorstel.--Wij zullen zoo veel mogelijk oppassen,
zeg het maar.--Eerst moeten wij ons nog eens onderling verstaan, en
ons geheugen te hulp roepen, omtrent hetgeen in het vorige en ook bij
vele andere gelegenheden gezegd is.--Wat?--Wij zeggen, dat er vele
schoone en vele goede dingen zijn, en evenzoo zeggen en bepalen wij
ook al het andere.--Dat doen wij.--En aan den anderen kant stellen wij
van die vele en schoone en goede dingen en evenzoo van al de andere,
die wij eerst velen noemden, eene idée b. v. het schoone, het goede,
enz., en noemen die het wezenlijke van elk van die vele dingen.--Dat is
waar.--En wij zeggen, dat die vele dingen gezien, maar niet gedacht;
de idéen daartegen gedacht, maar niet gezien worden.--Juist.--En welk
vermogen hebben wij nu, om de zigtbare dingen te zien?--Het gezigt.--En
zoo dient immers ook het gehoor voor de hoorbare dingen, en evenzoo de
andere zintuigen voor al wat verder zinnelijk is?--Ja.--Hebt gij nu
wel eens bedacht, hoe bijzonder voortreffelijk de maker der zintuigen
het zintuig des gezigts heeft gemaakt?--Neen.--Bezie het dan eens
aldus: Heeft het gehoor en het geluid nog een derde ding noodig om te
hooren, en gehoord te worden, zonder welks bijkomen het eerste niet
zal hooren, en het tweede niet gehoord worden?--Neen.--En zoo meen
ik, dat ook vele, om nu niet te zeggen alle andere zintuigen, niets
dergelijks noodig hebben. Of weet gij er één voorbeeld van?--Neen
ik.--Maar merkt gij niet, dat het gezigt en het zigtbare wél zoo iets
noodig hebben?--Hoe dat?--Wanneer de oogen het vermogen des gezigts
hebben, en de menschen daarvan trachten gebruik te maken, en er kleuren
voor hetzelve aanwezig zijn, dan weet gij, dat evenwel, zoo er niet
nog een derde, dat bepaaldelijk daar voor is ingerigt, bij komt, het
gezigt niets ziet en de kleuren onzigtbaar blijven.--Wat bedoelt gij
daarmede?--Wat gij licht noemt.--Dat is waar.--Dus heeft de zintuig
des gezigts het voorregt, dat het met de zigtbare dingen door een
kostelijker band is vereenigd dan elk der andere zintuigen met zijn
voorwerp; daar toch het licht niet te verachten is.--Neen waarlijk
niet.--

XIX. Wien der hemelgoden noemt gij nu daarvan de oorzaak, en wiens
licht gelooft gij, dat ons gezigt het best in staat stelt om te zien,
en het zigtbare om gezien te worden.--Ik denk hier aan denzelfden
als gij en alle anderen, want gij meent natuurlijk de zon.--En
staat nu het gezigt tot dien God in deze verhouding?--In welke?--De
zon is zelve geen gezigt noch hetgeen, waarin het gezigt huisvest,
namelijk het oog.--Neen.--Maar dit heeft de grootste gelijkheid van
alle zintuigen met de zon.--Zeker.--En deszelfs vermogen heeft het
als ’t ware door uitstrooming uit de zon gekregen.--Juist.--Dus is
de zon wel zelve geen gezigt, maar is daarvan de oorzaak, en wordt
er ook door gezien.--Juist.--Dit is nu de zoon van het goede, dien
ik bedoelde, wien het goede als zijn afbeeldsel heeft voortgebragt,
zoodat deze in de zigtbare wereld tot het gezigt en de zigtbare
dingen dezelfde verhouding heeft als het goede zelf in de denkbare
wereld tot het denken en de gedachten.--Hoe meent gij dat, zeg het
nog eens.--Gij weet, dat de oogen, wanneer men ze niet naar die
dingen keert, welke door het licht van den dag bestraald worden,
maar naar nachtelijke schijnsels, stomp worden en haast blind zijn,
even als of zij het vermogen om te zien misten.--Ja.--Maar wanneer
zij naar dingen gekeerd worden, die door de zon verlicht zijn, dan
zien zij duidelijk, en dan blijkt het, dat diezelfde oogen heel goed
zien kunnen.--Natuurlijk.--Let eens evenzoo op de ziel. Wanneer zij
zich vestigt op dingen, die door de waarheid en het wezenlijk zijnde
beschenen worden, dan denkt zij die, en kent ze, en blijkt denkvermogen
te hebben; maar, wanneer zij zich vestigt op het met duisternis
vermengde, hetgeen ontstaat en vergaat, dan meent zij slechts, en is
stomp en verandert telkens van meening, en het schijnt als had zij het
kenvermogen niet.--Dat is zoo.--Zeg dan nu, dat hetgeen aan het gekende
de waarheid en aan den kennenden het vermogen om te kennen verschaft,
de idée van het goede is, welke de kennis en de waarheid, die door het
kenvermogen gekend wordt, veroorzaakt; en als gij, terwijl kennis en
waarheid al zoo heel schoon zijn, haar voor nog schooner houdt, zult
gij weldoen; en even als het juist is, het licht en het gezigt wel
als met de zon verwant, maar niet als de zon zelve te beschouwen, zoo
moet gij ook de kennis en de waarheid wel beide met het goede verwant
noemen, maar niet het goede zelf, daar gij dit nog vrij wat hooger moet
stellen.--Dat moet al heel schoon zijn, zoo het wel kennis en waarheid
aanbrengt, maar zelf in schoonheid daarboven uitmunt; want gij meent nu
zeker het vermaak niet.--Pas op uwe woorden! zeide ik; maar beschouw
zijne natuur liever aldus.--Hoe?--Gij zult, geloof ik, zeggen, dat de
zon niet alleen het zigtbare in staat stelt om gezien te worden, maar
ook geboorte, wasdom en voedsel verschaft, zonder zelve geboorte, enz.
te wezen.--Juist.--Evenzoo moet gij zeggen, dat het kenbare door het
goede niet slechts kenbaar gemaakt wordt, maar ook bestaat en daardoor
aan het zijn deel heeft, zonder dat het goede het zijn is, maar terwijl
het daar nog vóór en boven gaat[123].

XX. Toen riep ~Glauco~, zich vrolijk makende: Bij ~Apollo~! dat is
wel een overtreffende trap.--Alles is uwe schuld, zeide ik, daar gij
mij gedwongen hebt mijne meening te zeggen.--Houd daar niet mede op
voordat althans de gelijkenis van de zon is afgehandeld; zoo gij
ten minste nog meer over hebt.--Ik heb nog veel over.--Houd daarvan
toch niets achter.--Ik ben integendeel voornemens, veel achter te
houden; maar zal u toch zoo veel zoeken mede te deelen, als op het
oogenblik mogelijk is.--Dat is goed.--Houd dan nu het goede en de
zon voor twee verschillende dingen, waarvan het ééne de denkbare,
het andere de zigtbare wereld regeert. (Het woord _hemel_ vermijd
ik hier met voordacht, om niet in verdenking van spelen met woorden
te komen.) Gij hebt dus hier twee soorten van dingen, de zigtbare,
en de denkbare.--Ja.--Doe nu als of gij eene lijn in tweeën gedeeld
hadt, en deel nog eens ieder stuk, dat van het zigtbare, en dat
van het denkbare, in tweeën, dan hebt gij aan weerskanten twee in
duidelijkheid van elkaar verschillende stukken, namelijk, in het
zigtbare vooreerst de beelden. Ik bedoel met beelden onder anderen
de schaduwen, verder de schijnsels in het water en op effene, gladde
en blinkende oppervlakten, enz., begrijpt gij?--Ja.--Stel nu als het
andere stuk de levende wezens en alle planten en voortbrengselen van
kunst, enz.--Goed.--Zoudt gij nu niet willen toestemmen, dat hier ten
aanzien van de waarheid hetzelfde verschil tusschen het afgebeelde
en het afbeeldsel bestaat, als tusschen de voorwerpen der meening en
die der kennis?--Ongetwijfeld.--Let nu ook eens op, hoe het stuk van
het denkbare moet doorgesneden worden.--Hoe dan?--Om het ééne deel
daarvan te vinden, moet de ziel de daareven genoemde dingen als beelden
gebruiken en uit onderstellingen zich niet naar den grond, maar naar
het op dezelve gebouwde begeven; en om het andere deel te vinden uit
onderstellingen naar den eersten grond, zonder behulp van beelden maar
alleen langs zuivere begrippen voortgaande.--Wat gij daar zegt, begrijp
ik niet goed.--Het zal straks wel beter gaan, wanneer gij er dit nog
bij gehoord hebt. Want gij weet, geloof ik, wel, dat de beoefenaars
der meetkunst, rekenkunst, enz., bij iedere redenering axioma’s en
bepalingen ten grondslag leggen, en die als zeker stellende, zonder
het noodig te keuren daarvoor een bewijs te leveren, dewijl zij voor
ieder klaarblijkelijk zijn, daarvan bij het bewijzen van het overige
uitgaan, en zóó tot het punt komen, hetwelk zij zich voorgenomen hadden
te beredeneren.--Dat weet ik heel goed.--En dat zij de zigtbare figuren
tot hulpmiddelen bij hunne redeneringen bezigen, zonder bepaaldelijk
die figuren te bedoelen, maar wel hetgeen zij voorstellen, b. v. het
vierkant, en zijne hoekpuntslijnen in het algemeen, niet juist die,
welke zij trekken; en dat zij evenzoo de andere door hen geteekende
figuren, die ook zelve in schaduwen of in het water kunnen afgebeeld
worden, slechts als beelden gebruiken, maar eigenlijk die begrippen
zelve pogen te zien, die slechts voor den geest zigtbaar zijn.--Dat is
waar.--

XXI. Dit is nu het deel der denkbare wereld, waarvan ik zeide, dat
de ziel om het te vinden zich uit onderstellingen niet naar den
grond moet begeven, daar zij niet dieper dan die onderstellingen
kan indringen, maar wel met behulp van de zigtbare figuren en hunne
afbeeldsels als van algemeen begrepene en erkende dingen, naar de
daardoor afgebeelde begrippen.--Nu vat ik, dat gij de voorwerpen der
meetkunst en hare zusterwetenschappen bedoelt.--Vat dan nu ook, dat
ik met het andere deel der denkbare wereld datgene meen, hetwelk de
geest door de rede vat, daarbij de onderstellingen niet als grond,
maar bloot als onderstellingen en hulpmiddelen bezigende, om tot den
op geen onderstellingen meer rustenden eersten grond door te dringen,
en dien gevat hebbende, hetgeen daarop gebouwd is te onderzoeken,
zonder behulp van zinnelijke dingen, maar slechts langs begrippen tot
begrippen voortgaande.--Nu vat ik het, hoewel niet volkomen, want gij
spreekt daar, dunkt mij, van een geweldigen arbeid; maar gij bedoelt,
geloof ik, dat hetgeen door de rede met behulp der redeneerkunde van
het zijnde en het denkbare gekend wordt, klaarblijkelijker is dan de
voorwerpen dier zoogenaamde wetenschappen, die op onderstellingen
gebouwd zijn, en wier beoefenaars ze wel met den geest en niet met de
zintuigen moeten beschouwen; maar toch, dewijl zij niet tot den grond
doordringen en slechts van onderstellingen uitgaan, geen waarachtige
kennis schijnen te hebben, al zijn hunne onderwerpen daar vatbaar
voor, als zij in verband met den eersten grond beschouwd worden. Gij
oordeelt dus, geloof ik, dat de kennis der meetkunstenaars, enz.,
wel verstandskennis maar geen redekennis kan genoemd worden, daar de
verstandskennis tusschen de meening en de redekennis in ligt.--Dat
hebt gij zeer goed opgevat. Stel dan nu bij die vier deelen deze vier
vermogens der ziel: bij het voornaamste de redekennis, bij het tweede
de verstandskennis, bij het derde het geloof, en bij het vierde het
vermoeden, en neem daarbij dezelfde verhouding in acht, zoodat, gelijk
die deelen aan de waarheid deelachtig zijn, ook deze vermogens aan het
inzigt in dezelve deel hebben.--Dat begrijp ik, en stem het toe, en
stel het, zoo als gij zegt.


                               Voetnoten

[110] ~Plato~ spreekt van den geheelen tijd en de geheele wezenheid,
als wij van den oneindigen tijd en de oneindige wezenheid spreken
zouden. Hij vat dus het begrip van de stellige, niet van de ontkennende
zijde.

Opdat nu niemand zich aan dit vatten van het oneindige stoote, zal ik
hier twee plaatsen uit de _Eerste gronden der Meetkunst, door_ ~J. de
Gelder~ overnemen. Op blz. 43 zegt hij: «Een hoek is eene onbepaalde
platte vlakte, die aan twee kanten, door twee zamenkomende en tot in
het oneindige voortloopende lijnen bepaald of begrensd, maar, aan den
tegenovergestelden kant van het hoekpunt, onbegrensd is. Men heeft
geene oneindig groote stukken papier: men kan ook geene regte lijnen
tot in het oneindige verlengen; _maar men kan dezelve denken_.» En blz.
93, «Met dit verklaarde [over de onmeetbare uitgebreidheden] strijdt
geenszins ons onvermogen, een regte lijn, b. v. tot in het oneindige te
verdeelen; want wij kunnen dit laatste niet om twee redenen: 1^o. omdat
weldra de uitgebreidheden zoo klein worden, dat onze zintuigen dezelve
niet meer kunnen onderscheiden; 2^o. omdat wij buiten dien hinderpaal
toch met het verdeelen niet tot in het oneindige zouden kunnen
voortgaan: _van de mogelijkheid, en wezenlijkheid van het bestaan der
onderling onmeetbare uitgebreidheden overtuigt ons de rede, zonder
dat het in onze magt staat, dezelve in eene figuur of constructie
aanschouwelijk te maken_.» Zie ook ~Ahrens~, _Grondbeginselen der
Mensch- en Zielkunde_, II. 127, 128.

[111] Dit volgende is als ’t ware het afbeeldsel van ~Alcibiades~.
Zie ~Xenophon~, _Gedenkwaardigheden van Socrates_, uit het Grieksch
vertaald, door Prof. ~J. ten Brink~, Boek I. Hoofdst. II.

[112] Toen ~Themistocles~ nog een knaap was, zeide zijn leermeester tot
hem: jonge! gij wordt zeker een uitstekend held of een groot deugniet.

[113] In Athene had volgens de wet niemand het burgerregt, wiens beide
ouders geen burgers waren.

[114] ~Xenophon~, _Gedenkwaardigheden van Socrates_, Boek 1. Hoofdst.
I. 4. en IV. 14. Boek IV. Hoofdst. VIII.

[115] Zie Boek III. Hoofdst. XIX. XX.

[116] Zie Boek IV. Hoofdst. I.

[117] ~Heracliet~ hield het vuur voor het grondelement, waaruit alles
ontstaat, en geloofde, dat alles periodiek uit het vuur ontstaat en
weer tot dat vuur terugkeert. Zie _Handboek voor de Philosophie, ten
gebruike voor Gymnasien en andere voorbereidende scholen. Naar het
Hoogduitsch, van_ ~F. H. J. Albrecht~, blz. 131. Mijne inleiding voor
den _Theaetetus_ blz. 7.

[118] Zie Boek V. Hoofdst. XVIII.

[119] Zie mijne inleiding op den _Phaedo_, blz. 5.

[120] Zie Bock III. Hoofdst. XX.

[121] Zie _Theaetetus_, Hoofdst. II.

[122] Zie _Handboek voor de Philosophie_, van ~Albrecht~ blz. 56-89.
~Nieuwenhuis~, _Quaestiones Logicae_ p. 80-82.

[123] Zie _Opklimmend deel der Wijsbegeerte_. blz. 87. a. 2.



                             ZEVENDE BOEK.


I. Nu zal ik u zeggen, waarmede gij onzen toestand, voor zoo ver wij
niet of wel door goed onderwijs beschaafd zijn, moet vergelijken.
Stel u menschen voor, die in een onderaardsch hol wonen, dat eene
opening naar boven heeft langs zijn geheele breedte; en die van
jongs af aan de beenen en den hals geboeid waren, zoo dat zij steeds
alleen vooruit konden zien, en door die boeijen verhinderd werden
hun hoofd om te draaijen; en dat er een vuur in de hoogte achter
hunne ruggen brandt; en dat er tusschen dat vuur en die gevangenen
een pad is en daar langs een muur, zoo hoog als de beschotten,
waarachter zich de marionettenspelers verschuilen, wanneer zij hunne
poppen laten bewegen.--Ik stel het mij voor.--Verbeeld u nu verder,
dat er langs dien muur menschen gaan, die vaten en beeldwerk van
allerlei maaksel op hun hoofd dragen, zoodat het boven dien muur
uitkomt, en die natuurlijk somwijlen in het voorbijgaan spreken en
somwijlen zwijgen.--Die gelijkenis en die gevangenis vind ik al heel
zonderling.--Het is ons beeld, zeide ik; want, vooreerst: gelooft gij,
dat zulke menschen van zich zelven en anderen wel meer zouden gezien
hebben dan hunne schaduwen, die door het vuur op de tegenovergestelde
zijde van het hol geworpen worden?--Wanneer zij hun leven lang hun
hoofd onbewegelijk hebben moeten houden, zeker niet.--En evenmin van
hetgeen voorbij wordt gedragen?--Dat spreekt.--Als zij nu met elkander
konden spreken, gelooft gij dan niet, dat zij zich zouden aanwennen
aan hetgeen zij zagen voorbijgaan namen te geven?--Natuurlijk.--En
als nu die gevangenis eene echo had, die van de zijde tegenover den
ingang kwam, en iemand, die voorbijging, sprak, gelooft gij, dat
zij dan dat geluid aan iets anders dan aan de voorbijgaande schaduw
zouden toeschrijven?--Wel neen.--En in ’t algemeen, zouden zij in dien
toestand niets dan die schaduwen van de voorbijgedragen dingen voor
werkelijk houden.--Dat is onvermijdelijk.--Let dan nu eens op, hoe
het hun gaan zou, wanneer zij konden losgemaakt en van hunne dwaling
genezen worden. Wanneer een hunner werd losgemaakt en op eens gedwongen
op te staan, en zijn nek om te draaijen en voort te gaan, en het licht
aan te kijken, en door dat alles pijn leed, en door het schelle licht
die dingen niet zien kon, waarvan hij te voren de schaduwen zag; wat
zou hij dan wel zeggen, zoo iemand tot hem zeide, dat hij te voren
slechts schijnbeelden gezien had, maar nu nader bij de waarheid was en
meer wezenlijke dingen aanschouwde en beter zien kon, en zoo men hem
het voorbijgedragene wees, en hem vroeg, wat dat was? Denkt gij niet,
dat hij er weinig van maken zou en het vroegere voor meer waar zou
houden, dan hetgeen men hem nu liet zien?--Zeer zeker.--

II. En zoo men hem dwong naar het licht zelf te kijken, zou hij
dan geen pijn aan de oogen hebben en ze zoeken af te wenden naar
datgene, wat hij kon aanzien, en meenen, dat dit inderdaad duidelijker
was?--Zekerlijk.--En als men hem dan met geweld van zijne plaats tegen
den ruwen en steilen opgang optrok, en niet losliet, voordat hij
naar buiten in het zonnelicht getrokken was; zou hij dan geen smart
lijden en zich boos maken, en wanneer hij in het daglicht gekomen
was geheel verblind worden, zoodat hij volstrekt niets zien kon van
hetgeen tegenwoordig als wezenlijk bestaand wordt aangemerkt?--Als
het zoo op eens ging, zekerlijk.--Hij zou er, denk ik, van lieverlede
aan moeten gewennen, als hij hetgeen boven op de aarde is ooit zou
leeren zien.--In het eerst zou hij het gemakkelijkst de schaduwen
kunnen beschouwen, en daarna de beelden van menschen en andere
dingen in het water, en eindelijk de dingen zelve. Vervolgens zou
hij van de hemelsche dingen het nachtelijke licht van de sterren en
de maan met meer gemak kunnen aanzien dan over dag de zon en haar
licht.--Natuurlijk.--Het laatste van allen, geloof ik, zou hij de
zon niet in haar schijnsel in het water of elders, maar regelregt
de zon zelve kunnen aankijken, en zien hoe zij er uitziet.--Dat
spreekt.--Hierop zou hij over haar gaan nadenken en tot het besluit
komen, dat zij de jaargetijden en de jaren daarstelt en al het zigtbare
bestuurt, en ook eenigermate van alles, wat hij dáár beneden gezien
had, de oorzaak was.--Het is natuurlijk, dat hij eerst van lieverlede
hierop komen zou.--En als hij zich nu aan zijne eerste woning, en
hetgeen dáár wijsheid was, en aan zijne medegevangenen herinnerde;
gelooft gij niet, dat hij dan zich zelven om die verandering gelukkig
zou noemen, en hen zou beklagen?--Wel zeker.--En als er nu bij hen
eenige eer of loftuiting en belooning was voor hem, die hetgeen
voorbijging het scherpst zien kon, en zich het best herinnerde, wat
daarvan gewoonlijk vroeger, en wat later, en wat te gelijk voorbijkwam,
en daaruit het best kon voorzeggen, wat er komen zou; gelooft gij, dat
hij dan daarnaar zou verlangen en hen, die daar beneden vereerd en
geprezen werden, zou benijden; of dat hij, zoo als ~Homerus~ zegt,
liever boven op aarde de knecht van een arm man zou willen zijn, en
liever alles dulden dan zich weer met die gissingen bezig te houden
en op zulk eene wijze te leven?--Ik geloof, dat hij liever alles zou
dulden dan zóó te leven.--Bedenk nu nog eens dit. Wanneer hij nu weder
naar beneden ging en op dezelfde plaats ging zitten, zouden zijne oogen
dan niet door de duisternis verblind worden, daar hij zoo pas uit het
licht kwam?--Zeer zeker.--En als hij nu in het raden naar die schaduwen
weder met hen, die steeds geboeid waren gebleven, moest wedijveren,
voordat zijne oogen aan dat schemerlicht gewend waren, en hij er niet
heel spoedig aan gewennen kon; zou hij dan niet worden uitgelagchen, en
zou men niet van hem zeggen, dat zijne oogen door dat naar boven gaan
bedorven waren, en dat het niet der moeite waard was eene poging te
doen, om ook naar boven te komen? En zouden zij iemand, die hen wilde
losmaken en naar boven brengen, niet, als zij hem maar in hunne handen
konden krijgen, van kant zoeken te maken?--Ongetwijfeld.--

III. Deze gelijkenis nu, mijn beste ~Glauco~! moet in haar geheel op
het vroeger gezegde worden toegepast. Onze woonplaats op de zigtbare
wereld moet gij met die woning in de gevangenis vergelijken, en het
licht van de zon met het schijnsel van het vuur daar binnen; en
wanneer gij nu dat opklimmen naar boven en dat beschouwen van hetgeen
op de aarde is, als een beeld neemt van het opklimmen der ziel in de
denkbare wereld, zult gij mijne geliefkoosde meening, die gij immers
hooren wildet, geraden hebben. Of zij waar is, weet God; maar ik voor
mij ben van oordeel, dat in de denkbare wereld de idee van het goede
de grond van alles is, en dat het moeijelijk is haar te vatten; maar
dat, als men haar gevat heeft, daaruit het besluit moet volgen, dat
zij overal van al het schoone en goede de oorzaak is, daar zij in de
zigtbare wereld het licht en deszelfs bron heeft voortgebragt, en in de
denkbare wereld de grond is van waarheid en kennis, en derhalve door
ieder, die in bijzondere of algemeene zaken redelijk zal handelen,
moet gekend worden.--Zoo ver als ik het volgen kan, ben ik het met u
eens.--Dan zult gij het zeker ook hierin wel met mij eens zijn, en
u niet verwonderen, dat zij, die dáár zijn gekomen, de menschelijke
zaken niet meer willen behartigen, maar dat hunne zielen voortdurend
haken om boven te vertoeven; want als onze gelijkenis juist is, kan dit
niet anders.--Neen waarlijk niet.--En vindt gij er dan ook wel iets
verwonderlijks in, wanneer iemand, van zulke goddelijke bespiegelingen
naar de menschelijke ellende afdalende, een dwaas figuur maakt en aan
bespotting ten doel staat, als hij, terwijl zijn gezigt nog verblind en
aan die duisternis nog niet gewoon is, gedwongen wordt voor de regtbank
of elders over de schaduwen en beelden der regtvaardigheid te twisten,
en te kibbelen over de wijze, waarop zij door menschen worden opgevat,
die de regtvaardigheid zelve nimmer gezien hebben[124]?--Wel neen.--Een
verstandig mensch zou dan ook bedenken, dat tweeërlei oorzaken de oogen
kunnen verblinden, namelijk de overgang uit het licht in de duisternis,
en die uit de duisternis in het licht; en oordeelende, dat hetzelfde
ook met de ziel plaats heeft, zou hij eene ziel, die in de war was en
niet best zien kon, niet onberedeneerd uitlagchen, maar nagaan, of zij,
uit een helderder plaats gekomen zijnde, door ongewoonte niet zien
kon, dan wel, of zij in helderder licht, dan waarin zij geweest was,
overgebragt zijnde, door den meerderen glans verblind werd; en dan zou
hij de eerste gelukkig noemen, en de tweede beklagen, en als hij deze
nog uitlachte, zou hij daaraan althans minder dwaas doen dan indien hij
gene uitlachte, die uit een helderder licht gekomen was.--Daarin hebt
gij gelijk.--

IV. Als dit nu waar is, moeten wij hieruit het gevolg afleiden, dat
het onderwijs niet zoodanig is als de meeste onderwijzers zeggen.
Want zij zeggen, dat zij de kennis, die niet in de ziel is, daarin
brengen, even alsof zij in blinde oogen het vermogen om te zien
bragten.--Dat zeggen zij.--Onze tegenwoordige redenering echter brengt
aan het licht, dat het vermogen en het zintuig der kennis in ieders
ziel wordt gevonden, en dat bij gevolg, even als wanneer iemand zijn
oog slechts met zijn geheele ligchaam van de duisternis naar het
licht kon keeren, hij evenzoo met de geheele ziel van het ontstaan en
vergaan moet worden afgewend en voorzigtig omgedraaid, tot dat zijn
zielsoog het aanschouwen van het wezenlijk zijnde, ja van deszelfs
helderste deel, kan uithouden; en dit laatste noemen wij het goede,
niet waar?--Ja.--Dus bestaat de kunst van het onderwijs in het zoo
gemakkelijk en volkomen mogelijk omwenden van de ziel, niet in het
inbrengen van het gezigt, daar dit er wel is, maar slechts naar eene
verkeerde zijde is heengewend[125].--Dat schijnt zoo.--De andere
zoogenaamde deugden der ziel nu schijnen met die des ligchaams veel
overeenkomst te hebben, en er in waarheid eerst niet in te zijn, maar
er later door gewoonte en oefening ingebragt te worden; doch het
kenvermogen is, naar het schijnt, van veel goddelijker aard, daar
het nooit zijne kracht verliest, maar door de omwending bruikbaar en
nuttig of onbruikbaar en schadelijk wordt. Of hebt gij nooit opgemerkt,
hoe scherp en snel het zieltje van zulke personen, die men zegt dat
slecht en wijs te gelijk zijn, die dingen doorzien kan, naar welke
het zich gekeerd heeft; daar het niet slecht van gezigt is, maar zich
in de dienst van het kwaad begeven heeft, en dus te meer kwaad doet
naarmate het scherper ziet?--Wel zeker heb ik.--En wanneer nu zulk eene
ziel van jongs af werd besnoeid en van de ruigte gezuiverd, die er
door smulpartijen en ander vermaak aan vastgroeit en haar gezigt naar
beneden trekt, en daarvan verlost zijnde naar de waarheid gekeerd werd;
dan zou zij ook deze met dezelfde vlugheid doorzien, als de dingen,
naar welke zij tegenwoordig is heengewend.--Waarschijnlijk.--En is het
nu ook niet waarschijnlijk, ja volgens het besprokene noodzakelijk, dat
noch onbeschaafde en met de waarheid onbekende menschen een staat ooit
goed kunnen besturen, noch zij, die hun leven lang zich met de waarheid
mogen bezig houden; daar gene in hun leven geen rigtsnoer hebben om al
hunne openbare en bijzondere bemoeijingen naar te regelen, en deze zich
aan alle bemoeijingen onttrekken, daar zij meenen reeds bij hun leven
naar de gelukkige eilanden verhuisd te zijn?--Dat is waar.--Dus is het
onze taak onze burgers van den besten aanleg tot de voortreffelijkste
wetenschap, de kennis van het goede te brengen en op te leiden; maar,
wanneer zij zijn opgeklommen en het lang genoeg gezien hebben, hun niet
te vergunnen wat men tegenwoordig wel vergunt.--Wat meent gij?--Daar
boven te blijven en niet naar de gevangenen af te dalen, noch aan
de werkzaamheden en eerbewijzen daar beneden, hoe die dan ook wezen
mogen, deel te nemen.--Maar zullen wij hun dan geen onregt doen, en hen
ongelukkig maken, terwijl zij in de gelegenheid waren een ongestoord
geluk te genieten?--

V. Gij zijt nu al weder vergeten, mijn vriend! dat een wetgever niet
zijn best doet, om éénen stand in den staat bijzonder gelukkig te
maken, maar dat hij dit geluk aan den geheelen staat wil verschaffen,
en met overreding en dwang de burgers zamenvoegt, en maakt, dat zij
elkander doen deel nemen aan het voordeel, hetwelk ieder aan den
geheelen staat kan bezorgen; en dat bij zulke menschen in den staat
opleidt, niet om ze naar hun eigen lust te laten leven, maar om ze te
gebruiken tot de betere zamenvoeging van den geheelen staat.--Dat is
waar; ik was het vergeten.--Ook moet gij bedenken, ~Glauco~! dat wij
hen, die bij ons wijsgeeren worden, geen onregt doen, maar regt hebben
van hen te vorderen, dat zij voor de anderen zorgen en ze bewaren.
Want wij zullen zeggen: die in andere staten zoodanig worden, behoeven
zich niet met de staatszaken te bemoeijen, omdat zij van zelfs zonder
medewerking van staatswege ontstaan, en al wat van zelfs ontstaat
los is van de verpligting om aan iemand voor zijne opvoeding dank te
vergelden: maar wij hebben u voor u zelven en voor de overige burgers
even als de aanvoerders en koningen in een bijenzwerm groot gebragt,
en door eene uitstekende opvoeding in staat gesteld, om aan beiden
(wijsbegeerte en staatsbestuur) deel te nemen. Dus moet ieder uwer op
zijne beurt naar de woning der andere burgers afdalen, en zich gewennen
om in dat schemerlicht te zien; want, zoo gij er eens aan gewend zijt,
zult gij honderdmaal beter zien dan zij, die dáár wonen, en honderdmaal
beter bij elk dier schaduwbeelden onderkennen, wat het is en waarvan;
daar gij het wezenlijk schoone, goede en regtvaardige gezien hebt. En
zóó zal onze staat door wakende menschen bestuurd worden, niet, zoo
als tegenwoordig de meeste, door droomende, die om schaduwen tegen
elkander vechten en om het regeren, alsof dat iets goeds was, twisten.
In waarheid toch is het zóó: de staat, waarin de toekomstige overheden
het minst naar de regering verlangen, wordt noodzakelijk het best
en het rustigst bewoond; en omgekeerd.--Ongetwijfeld.--Denkt gij nu,
dat onze kweekelingen dit hoorende ongehoorzaam zullen wezen, en
zullen weigeren ieder zijne taak in den staat te vervullen, en liever
gezamenlijk boven zullen blijven wonen?--Onmogelijk, want wij hebben
iets regtvaardigs van regtvaardige menschen geëischt. Zij zullen echter
altijd het regeren als een noodzakelijk kwaad aanmerken, en daarin van
de tegenwoordige bewindhebbers onderscheiden wezen.--Zoo is het dan
ook, mijn vriend! Wanneer gij voor de toekomstige overheden een leven
kunt uitdenken, dat beter is dan het waarnemen van overheidsambten,
dan is het mogelijk, dat uw staat goed bestuurd wordt; want alleen in
zulk eenen staat zullen zij regeren, die waarlijk rijk zijn, niet in
geld, maar in den wezenlijk geluk aanbrengenden rijkdom, in een goed en
redelijk leven; doch wanneer zij, die arm zijn aan eigene goederen, de
algemeene goederen in handen krijgen en meenen daarmeê hun voordeel te
moeten doen, dan is dit niet mogelijk; want als er om de regering wordt
gestreden, ontstaat er een burgeroorlog, die én voor de strijders én
voor den geheelen staat verderfelijk is.--Dat is volkomen waar.--Weet
gij nu een andere levenswijze, die de staatsambten doet geringschatten,
dan die van den waren wijsgeer?--Wel neen.--Edoch de regering moet aan
hen worden opgedragen, die er geen minnaars van zijn; anders gaan de
medeminnaars der regerende personen er om vechten.--Natuurlijk.--Zult
gij dus anderen tot het besturen van den staat nopen dan hen, die het
wijste zijn in die dingen, waardoor een staat het beste bestuurd wordt,
en die tevens andere eer en een beter leven, dan het staatkundige
hebben?--Niemand anders.--

VI. Willen wij nu eens nagaan, hoe zulke menschen gevormd worden, en
hoe men ze naar het licht moet opleiden, gelijk sommigen volgens
de overlevering uit den Hades naar de Goden zijn opgeklommen?--Met
vermaak.--Dit schijnt meer te zijn dan het omkeeren van een kleed,
en heeft veel van eene omwending der ziel uit een nachtelijk duister
naar den weg tot het ware licht, dien wij gewoon zijn wijsbegeerte
te noemen.--Natuurlijk.--Moeten wij dus niet nagaan, welke studie
daartoe geschikt is?--Ja.--Welke studie, ~Glauco~! zou dan de ziel
van het ontstaan en vergaan naar het ware zijn kunnen heentrekken?
Daar komt mij onder het spreken iets in de gedachten. Zeiden wij
niet, dat zij in hunne jongelingsjaren zich in den oorlog moesten
oefenen[126]?--Ja.--Dus moet de studie, welke wij zoeken, nog deze
eigenschap hebben.--Welke?--Zij moet voor krijgslieden niet nutteloos
wezen.--Zeker niet; als dit maar mogelijk is.--Bespraken wij niet
vroeger, dat onze wachters door gymnastiek en muzenkunst moesten
gevormd worden[127]?--Ja.--De gymnastiek nu houdt zich bezig met
het ontstaan en vergaan; want zij waakt over den wasdom en het
afnemen des ligchaams.--Juist.--Dus is zij de studie niet, welke wij
zoeken.--Neen.--Zou het dan die muzenkunst zijn, die wij vroeger
besproken hebben?--Maar die was, zoo gij het u nog herinnert, het
tegenbeeld van de gymnastiek, en vormde de zeden der wachters, door
hun gevoel voor harmonie en maat op te wekken[128], niet door hun
wetenschap mede te deelen; en ook voor zoo ver zij in sprookjes
en ware verhalen bestond, had zij dezelfde strekking[129]; maar
eenige opleiding tot de kennis van het goede, zooals gij nu zoekt,
was in haar volstrekt niet te vinden.--Dit herinnert gij mij zeer
naauwkeurig, want inderdaad had zij die volstrekt niet. Maar, mijn
waarde ~Glauco~! waarin zou die dan wezen? de kunsten toch schenen
allen den geest neder te drukken[130].--Dat spreekt. Maar wat is
er dan behalve de muzenkunst, de gymnastiek en de kunsten nog voor
andere studie?--Komaan, zeide ik, als wij dan niets daarbuiten kunnen
vinden, moeten wij maar iets nemen, dat vaan die allen gemeen
is.--Wat?--Bij voorbeeld dit, hetwelk alle kunsten, redeneringen
en wetenschappen bezigen, en hetwelk overal het eerst moet geleerd
worden.--Wat?--Eenvoudig, één, twee en drie te onderscheiden; met
één woord, de leer der getallen en het rekenen. Of heeft alle kunst
en wetenschap dit niet volstrekt noodig?--Wel zeker.--Dus ook de
krijgskunst.--Natuurlijk.--~Palamedes~ maakt dan ook in de treurspelen
~Agamemnon~ tot een al heel bespottelijk veldheer. Want gij weet
immers, dat hij beweert het tellen uitgevonden te hebben, en het
daardoor mogelijk te hebben gemaakt, om het leger voor Troje in benden
te verdeelen en het getal der schepen en van al de rest te bepalen;
daar die te voren ontelbaar waren, en ~Agamemnon~, naar het schijnt,
niet eens wist, hoe veel voeten hij had? En wat voor een veldheer moet
hij dan wel geweest zijn?--Als dat waar is, een erge prul.--

VII. Willen wij het dan maar als een der vereischten van een krijgsman
beschouwen, dat hij kan tellen en rekenen?--Ongetwijfeld; zoo hij ten
minste eenig denkbeeld van het in orde scharen van troepen moet hebben;
of liever, zoo hij een mensch moet wezen.--Denkt gij nu over die
studie even als ik?--Hoe meent gij?--Zij schijnt uit haren aard te
behooren tot die opleidende studieën, welke wij zoeken; maar niemand
bezigt ze, geloof ik, naar behooren, daar zij inderdaad geschikt is, om
de kennis van hetgeen wezenlijk is te bevorderen.--Hoe zegt gij?--Ik
zal mijn best doen, om u mijne meening duidelijk te maken. Beschouw
eens met mij, wat, naar ik geloof, tot ons doel opleidt, en wat niet;
en zeg dan, of gij er evenzoo of anders over denkt; opdat wij wat
duidelijker inzien, of ook dit zóó is als ik vermoed.--Zeg maar op.--Ik
zeg dan, zoo gij het begrijpt, dat sommige voorwerpen der zinnelijke
waarneming het verstand niet tot nadenken opwekken, daar zij door de
zinnen alleen genoeg worden waargenomen; en andere volstrekt nadenken
vorderen, daar de zinnen alleen geen uitsluitsel geven.--Gij meent
zeker de verwijderde voorwerpen, en die, waarbij gezigtsbedrog plaats
heeft.--Gij hebt nog niet volkomen gevat, wat ik zeggen wil.--Maar wat
wilt gij dan zeggen?--Wat geen nadenken opwekt, noem ik dat, welks
zinnelijke waarneming geen tegenstrijdigheid oplevert; maar wat dit
wel doet, en in de waarneming zich zoowel op deze als op gene wijs
vertoont, hetzij het van verre of van nabij wordt waargenomen, dat zeg
ik, dat het nadenken opwekt. Zóó zult gij mijne meening duidelijker
inzien. Hier hebt gij drie vingers, de voorste, de middelste, en de
achterste.--Ja.--Denk nu, dat wij ze van nabij zien; en let eens met
betrekking tot dezelve hierop.--Waarop?--Ieder hunner vertoont zich
als een vinger, en het maakt geen onderscheid, of hij in het midden of
aan een der zijden is, en of hij wit is of zwart, dik of dun, enz.,
want bij dit alles wordt de ziel niet genoodzaakt aan het verstand te
vragen, wat een vinger toch eigenlijk is, daar het gezigt volstrekt
niet te kennen geeft, dat een vinger het tegenovergestelde van een
vinger is.--Dat is zoo.--Iets van dezen aard heeft dus geen kracht om
tot nadenken op te wekken.--Niet bijzonder.--Maar ziet nu het gezigt
hunne grootte en kleinte even goed, en is het daarvoor hetzelfde,
of een hunner in het midden of niet in het midden is? En neemt het
gevoel even goed hunne dikte of dunheid, hardheid of zachtheid waar?
En geven ook de andere zinnen omtrent zulke dingen geen gebrekkige
berigten? Doet niet iedere van haar aldus? Vooreerst de zin, die het
harde waarneemt, moet ook het zachte waarnemen, en verkondigt aan de
ziel, dat zij hetzelfde als hard en als zacht waarneemt[131].--Dat is
waar.--En moet nu de ziel in zulke gevallen niet onzeker zijn, wat
toch voor de zinnelijke waarneming hard is, daar hetzelfde zich ook
als zacht voordoet; en evenzoo wat ligt en wat zwaar is, wanneer het
zware ligt en het ligte zwaar schijnt.--Ja waarlijk, deze waarnemingen
zijn zonderling en vereischen nader onderzoek.--En begint nu niet in
zulke dingen de ziel van zelfs het verstand en de redenering aan het
werk te zetten, om te zien, vooreerst: of ieder dier waargenomen dingen
één of twee is?--Natuurlijk.--En als het twee schijnt te wezen, is
dan ieder van die twee niet één?--Ja.--En als ieder één is en zij te
zamen twee zijn, dan zal het verstand ze van elkander onderscheiden;
want, als zij niet onderscheiden waren, zou het er geen twee, maar
één denken.--Juist.--Echter, zeggen wij, zag het gezigt wel groot en
klein, maar toch niet onderscheiden, doch tot één verbonden: niet
waar?--Ja.--En juist omdat het zich duidelijk alzoo vertoonde,
moest integendeel de geest groot en klein niet verbonden, maar ieder
afzonderlijk zien.--Dat is waar.--En komt daardoor dan niet vooreerst
de vraag in ons op, wat toch groot en wat klein is?--Ongetwijfeld.--En
ten gevolge daarvan onderscheiden wij dan het denkbare van het
zigtbare.--Volkomen juist.--

VIII. Dit begon ik nu daareven te zeggen, dat sommige dingen tot
nadenken opwekken en andere niet, terwijl ik hetgeen zich te gelijk met
zijn tegendeel aan de waarneming voordoet als tot nadenken opwekkend,
en wat dit niet doet als niet opwekkend beschouwde.--Nu begrijp ik het,
en ik vind het ook.--Tot welke van beiden rekent gij nu de getallen en
de eenheid?--Dat zie ik nog niet in.--Beredeneer het dan eens uit het
vorige. Want als de eenheid op zich zelve genoeg wordt gezien of door
een ander zintuig waargenomen, dan is zij geen middel om tot hetgeen
wezenlijk is op te leiden, zoo als wij dat bij de vingers gezien
hebben: maar als er bij haar steeds eenige tegenstrijdigheid voorkomt,
en zij zich geen zier meer als eenheid dan als het tegenovergestelde
vertoont, dan is hier een ander beoordeelaar noodig, en dan komt de
ziel in verlegenheid en moet zoeken, en haar denkvermogen opwekken,
en vragen, wat toch de eenheid is; en dan behoort de leer der eenheid
onder de middelen, die de ziel tot het beschouwen van het wezenlijk
zijnde omkeeren.--Dit heeft bij hare beschouwing niet weinig plaats:
want wij zien hetzelfde te gelijk als één en als ontelbaar in
menigte[132].--En als dit met de eenheid plaats heeft, dan heeft
het ook met alle andere getallen plaats.--Natuurlijk.--En reken- en
telkunst houden zich geheel met getallen bezig.--Ja.--En zij schijnen
tot de waarheid te leiden.--Wel zeker.--Dus behooren zij, naar het
schijnt, tot de studiën, welke wij zoeken; want een krijgsman moet
ze leeren om het scharen der troepen, en een wijsgeer, omdat men bij
het leeren derzelve zich wan het ontstaan en vergaan naar het wezen
keeren moet.--Dat is waar.--En onze wachters zijn krijgslieden en
wijsgeeren.--Ja.--Dus, ~Glauco~! zou het passen deze studie bij de wet
voor te schrijven, en hen, die in den staat de grootste dingen moeten
behartigen, te overreden, zich op de rekenkunst toe te leggen, en die
niet oppervlakkig te leeren, maar tot dat zij met hunnen geest tot het
beschouwen van de natuur der getallen zijn doorgedrongen, ze niet als
kooplieden of kramers voor het gebruik in den handel leerende, maar
tot nut voor den oorlog, en om gemakkelijkheid te verkrijgen in het
omwenden der ziel van het ontstaan en vergaan naar het wezen.--Dat
zegt gij goed.--Waarlijk, nu wij van de rekenkunst spreken, herinner
ik mij ook, hoe fijn zij is en hoe bruikbaar tot hetgeen wij willen;
zoo men ze maar om de wetenschap zelve, niet om den koophandel
leert.--Hoe dat?--Wel, omdat zij, zoo als wij zeiden, de ziel zeer
naar boven trekt; en haar dwingt over de getallen zelve te denken, en
het niet toelaat, wanneer men haar zigtbare of tastbare ligchamen van
een bepaald getal voorlegt[133]. Want gij weet, dat zij, die daarin
bedreven zijn, wanneer iemand de eenheid zelve in het redeneren poogt
te deelen, lagchen en dit niet toelaten en alle pogingen om haar te
verdeelen tegenwerken, uit vrees, dat de eenheid geen eenheid maar
vele deelen zou schijnen te wezen[134].--Wat gij daar zegt, is volkomen
waar.--Maar wat denkt gij nu wel, ~Glauco~! dat zij zouden antwoorden,
als iemand hen vroeg: in welke getallen zegt gij, dat de eenheid zóó
is als gij wilt, iedere eenheid volmaakt aan de andere gelijk, zonder
eenig verschil en zonder eenige deelen te hebben?--Zij zouden, denk ik,
antwoorden, dat zij over die getallen spreken, welke slechts gedacht,
maar op geen andere wijs gevonden kunnen worden.--Ziet gij nu, mijn
vriend! dat wij deze wetenschap noodig hebben, daar zij de ziel dwingt,
om door het denken alleen naar de zuivere waarheid te streven?--Ja;
want dat doet zij krachtig.--En hebt gij nu wel hierop gelet, dat zij,
die aanleg voor het rekenen hebben, in alle studie vlug schijnen, en
dat minder vluggen, zoo zij daardoor ontwikkeld en geoefend worden,
althans alleen dit er bij winnen, dat de scherpte van hun oordeel
vermeerderd wordt?--Dat is zoo.--Gij zult dan ook, geloof ik, niet veel
wetenschappen vinden, die bij het leeren en bestuderen meer inspanning
vorderen[135].--Zeker niet.--Om al deze redenen moeten wij dus die
studie niet laten varen, maar er de menschen van den besten aanleg in
oefenen.--Toegestemd!--

IX. Dit vak mogen wij dus vaststellen; maar laat ons nu nagaan, of het
daarop volgende ons past.--Wat? Meent gij welligt de meetkunst?--Juist
geraden.--Ten opzigte van de krijgskunst past zij ons natuurlijk;
want in het opslaan van legerplaatsen, en het opmeten van gronden,
en het bijeentrekken of uitbreiden van troepen, en wat verder voor
gedaanteveranderingen in den strijd of op marsch met de legers
voorvallen, heeft een kenner der meetkunst heel wat vooruit.--Ja, maar
voor die dingen is een weinig meetkunst voldoende; doch wij moeten
nagaan, of eene diepere kennis van hare hoogere deelen ook de strekking
heeft om de beschouwing der idee van het goede gemakkelijk te maken.
Wij vonden immers die strekking in alles, wat de ziel noodzaakt zich
naar dat gebied te keeren, waarop het heerlijkste van het wezenlijk
zijnde, wat zij volstrekt zien moet, gevonden wordt.--Juist.--Als
zij dus noodzaakt het wezen te beschouwen, past zij; en als zij het
ontstaan en vergaan doet beschouwen, past zij niet.--Juist.--Nu zullen
allen, die maar een weinig in de meetkunst zijn gevorderd, ons wel
toestemmen, dat het met deze wetenschap heel anders staat, dan er over
gesproken wordt door hen, die haar beginnen te leeren.--Hoe dat?--Dezen
spreken er gek en bekrompen over, alsof zij alleen voor het dadelijk
gebruik lijnen en figuren trokken, enz., terwijl toch die geheele
studie om de wetenschap zelve plaats heeft.--Juist.--Nu moeten wij het
hier nog over eens worden.--Waarover?--Dat het bij haar te doen is om
de wetenschap van het altijd zijnde, niet om die van hetgeen ontstaat
en vergaat.--Daarover worden wij het ligt eens; want de meetkunst is
zelve de wetenschap van het altijd zijnde.--Dus, mijn waarde! is zij
ook een middel om de ziel naar de waarheid te trekken, en den geest
van den wijsgeer te nopen om zich naar boven te rigten; en niet, zoo
als nu verkeerdelijk geschiedt, naar beneden.--Daarvoor is zij een
krachtig middel.--Dan moeten wij ook zoo veel mogelijk zorgen dat
in onzen goeden staat de meetkunst niet verwaarloosd worde, te meer
daar zij buitendien nog groote nuttigheid heeft.--Welke?--Vooreerst,
zoo als gij reeds gezegd hebt, voor den oorlog; en dan weten wij ook,
dat in het beter vatten van alle andere wetenschap een kenner der
meetkunst oneindig veel boven een niet kenner vooruit heeft[136].--Ja
waarlijk!--Dit is dus het tweede studievak, dat wij aan de jongelingen
voorschrijven.--Ja.--

X. Willen wij nu als derde de sterrekunde zetten, of hoe denkt gij
daarover?--Ik vind het goed, want het vaardig berekenen van uren,
maanden en jaren komt niet slechts voor landbouw en scheepvaart,
maar ook voor de krijgskunst te pas.--Het heeft er veel van, of gij
de menigte vreest, en den schijn vermijden wilt, dat gij nuttelooze
studievakken voorschrijft. Het is dan ook niet gemakkelijk maar
moeijelijk in te zien, dat door al die studievakken een zintuig der
ziel wordt gezuiverd en hersteld, hetwelk door de andere bezigheden
bedorven en verstompt werd, en meer verdient gered te worden dan
duizend oogen; dewijl slechts daardoor de waarheid kan gezien worden.
Zij nu, die er evenzoo over denken, zullen u van harte toestemmen; maar
zoo velen als hiervan geen denkbeeld hebben, zullen u waarschijnlijk
geheel afvallen, daar zij hierin geen ander noemenswaardig voordeel
zien kunnen. Bedenk u dan eens spoedig, tot wie van beiden gij
spreekt; of liever, of gij wel tot een van beiden het woord rigt,
en niet grootendeels voor u zelven redeneert, zonder het evenwel
anderen te misgunnen, zoo zij er eenige winst meê doen kunnen.--Ik
kies het laatste; dat ik grootendeels voor mij zelven spreek en vraag
en antwoord.--Komaan! dan moeten wij terug, want wij hebben hetgeen
op de meetkunst volgt niet goed genomen.--Hoe dat?--Terstond na het
vlak[137] hebben wij het ligchaam in beweging genomen, voordat wij het
op zich zelf genomen hadden; maar het regte is na den tweeden trap den
derden te nemen. Deze nu is de vorming der kuben en in ’t algemeen der
ligchamen.--Dat is waar. Maar ~Socrates~! dit is, naar het schijnt, nog
niet gevonden.--Daarvoor is een dubbele oorzaak; én omdat geen staat
het in eere houdt en het moeijelijk is, wordt er traag naar gezocht; én
die er naar zoeken hebben geen leidsman, zonder wien het zwaar is te
vinden, en die zich ook niet ligt zal opdoen; en als hij er was, door
hen, die er naar zoeken, uit verwaandheid niet ligt zou gevolgd worden.
Wanneer echter een geheele staat die leiding op zich nam en het vak in
eere hield, zouden zij wel volgen, en als het aanhoudend met inspanning
gezocht werd, zou het wel ontdekt worden; daar het ook tegenwoordig,
hoezeer door de menigte veracht en tegengewerkt, door hen, die er naar
zoeken, niettegenstaande dat zij er geen nut van kunnen aanwijzen,
omdat het zoo vermakelijk is, wordt uitgebreid, en dus misschien
wel kan gevonden worden.--Vermakelijk is het zeker. Maar zeg mij
duidelijker, wat gij gezegd hebt. Gij noemdet immers de leer van het
vlak meetkunst?--Ja, zeide ik.--En eerst hebt gij terstond daarachter
de sterrekunde gezet, maar later zijt gij weêr teruggegaan.--Door
mij te haasten om alles met spoed af te handelen, vorder ik juist
minder; want de leer der ligchamen, die eigenlijk aan de beurt lag,
heb ik, omdat zij nog niet gevonden is, overgeslagen, en terstond na
de meetkunst de sterrekunde, die de ligchamen in beweging beschouwt,
geplaatst.--Juist.--Als vierde studievak moeten wij dan de sterrekunde
stellen, in de hoop, dat het nu ontbrekende vak door bemoeijing van
staatswege zal gevonden worden.--Goed. En, ~Socrates~! daar gij mij
straks beknord hebt, dewijl ik de sterrekunde om gemeene redenen prees,
wil ik ze thans in uwen geest prijzen. Want het is, geloof ik, voor
ieder duidelijk, dat zij den geest naar boven doet zien, en hem van
de dingen hier beneden aftrekt.--Misschien is dit voor alle anderen
duidelijk; maar voor mij nog niet.--Wat?--Zoo als de tegenwoordige
leermeesters der wijsbegeerte haar aanpakken, vind ik, dat zij
bijzonder naar beneden doet zien.--Wat zegt gij?--Gij hebt een aardig
begrip van dat naar boven zien; want gij schijnt te meenen, dat, als
iemand iets ziet, dat op een dak van een huis staat, hij dit met zijn
geest en niet met zijne oogen beschouwt. Misschien hebt gij gelijk, en
heb ik het mis. Ik echter kan mij geen studievak als den geest naar
boven trekkend denken behalve zulk een, dat het wezen en het onzigtbare
behandelt, hetzij iemand dat naar boven ziende of met het gelaat naar
beneden bestudeert: maar zoo hij naar boven ziende iets zinnelijks
leeren wil, dan zeg ik nimmer, dat hij studeert, want die dingen zijn
niet eens een voorwerp van wetenschap; en ook niet, dat zijne ziel naar
boven ziet, maar wel naar beneden, zelfs al poogde hij het achterover
liggende te leeren.--

XI. Ik word met regt beknord, want ik voel, dat ik het verdiend
heb. Maar waarin moet dan volgens u de studie der sterrekunde
verbeterd worden, om aan ons doel bevorderlijk te zijn?--Dat zal ik
u zeggen.--Omdat die lichten in den hemel tot de zigtbare wereld
behooren, moet men ze wel als de schoonste en regelmatigste dingen van
hunne soort beschouwen, maar toch oordeelen, dat zij heel wat minder
zijn dan de ware hemelkringen, die door de ware snelheid en traagheid
in ware getallenverhoudingen worden omgewenteld, en al wat zij bevatten
meêvoeren. Deze kunnen door den geest en het denken gevat worden,
maar niet door de oogen; vindt gij wel?--Wel neen ik.--Dus moet men
die lichten in den hemel als ophelderende voorbeelden bij deze studie
bezigen, alsof men zeer schoon en naauwkeurig door ~Daedalus~ of een
ander schilder geteekende figuren gevonden had. Een meetkunstenaar
toch, deze ziende, zou wel oordeelen, dat zij zeer fraai bewerkt waren;
maar hij zou het gek vinden ze met ernst te bestuderen, om daarin de
ware meetkunstige verhoudingen op te sporen.--Dat zou dan ook al heel
gek wezen.--En denkt gij nu niet, dat een waarachtig sterrekundige
hetzelfde oordeel over de omwentelingen der hemelligchamen zou vellen?
dat hij wel meenen zou, dat de bouwmeester des hemels dezen met al wat
er in is zoo schoon mogelijk heeft zamengesteld; maar dat het toch
dwaas zou zijn te veronderstellen, dat de verhoudingen tusschen nacht
en dag, maanden en jaren, en van dezen tot de sterren, en der sterren
tot elkander voortdurend zóó blijven en nooit veranderen, hoewel de
sterren ligchamelijk en zigtbaar zijn; en dat het dus zaak is daarvan
op allerlei wijze de eigenlijke waarheid te zoeken.--Zoo als ik het nu
van u hoor, moet ik het toestemmen.--Wij moeten dus de sterrekunde,
gelijk de meetkunst, door middel van zuivere redenering behandelen;
en de sterren laten rusten, wanneer wij haar waarlijk beoefenen en
daardoor het denkende deel der ziel van onbruikbaar wezenlijk bruikbaar
maken willen.--Gij schrijft een vrij wat moeijelijker studie voor dan
de sterrekunde tegenwoordig is.--En zóó moeten wij, denk ik, de rest
ook voorschrijven, als wij goede wetgevers zijn zullen.--

XII. Kunt gij u nu nog eenig noodzakelijk studievak te binnen
brengen?--Zoo op het oogenblik niet.--Naar mijn inzien, bestaan er meer
dan ééne soort van beweging. Die allen zou een wijze misschien kunnen
zeggen; maar ik zie er twee.--Welke dan?--Behalve de vermelde zie ik
er eene, die daar tegenover staat.--Welke?--Het schijnt, dat gelijk
de oogen voor de beweging der hemelligchamen, zoo de ooren voor die
der toonen gevormd zijn, en dat deze bewegingen met elkander verwant
zijn; zoo als de Pythagoreërs zeggen[138], en wij, ~Glauco~! immers
toestemmen.--Ja.--Daar dit nu een omslagtig werk is, willen wij hen
vragen, hoe zij er over denken, en of zij er nog meer van weten; maar
wij willen bij dit alles ons beginsel in het oog houden.--Welk beginsel
meent gij?--Om onze kweekelingen geene nog onvoltooide wetenschap te
laten leeren, of die niet op het doel uitloopt, waarop alles moet
uitloopen, gelijk wij daareven van de sterrekunde gezegd hebben. Of
weet gij niet, dat ook de toonkunst op gelijke wijs wordt behandeld?
Want de klanken en toonen, die gehoord worden, tegen elkander
afmetende, doen hare beoefenaars een even onvruchtbaar werk als de
sterrekundigen.--Ja, bij de Goden! het is bespottelijk, hoe zij van
herhalingen van toonen spreken, en hunne ooren toesteken, als om hunne
buren te beluisteren, en hoe sommigen zeggen tusschen twee toonen nog
een middelklank met een zeer klein verschil aan weerskanten te hooren,
en anderen daarentegen beweren geen verschil waar te nemen, terwijl
beiden hunne ooren meer dan hun verstand vertrouwen.--Gij spreekt daar,
geloof ik, van die helden, die de snaren martelen en met schroeven
pijnigen. Om dit nu niet langer te rekken, en te beschrijven, hoe zij
met de citherpen tokkelen, en wat zij al van de snaren beweren, zal ik
maar kortelijk zeggen, dat ik hen niet hebben moet, maar de anderen,
die wij zeiden, over de toonkunst te zullen raadplegen. Genen toch doen
als de sterrekundigen; want zij zoeken de verhoudingen der hoorbare
toonen, in plaats van het tot zuivere redenering te brengen, en na te
gaan, welke getallen eene goede verhouding met elkander hebben, en
welke niet, en waarom.--Gij noemt daar een drommelsch werk.--Ja maar
een nuttig, althans voor het onderzoek naar het waarlijk schoone en
goede; als het anders wordt beoefend, is er weinig nut in.--Dat geloof
ik ook.--

Nu geloof ik, dat als deze studievakken met het oog op hun verband
en hunnen zamenhang beoefend worden, en vooral het aan allen
gemeenschappelijke wordt opgevat, hunne beoefening nader brengt
tot ons doel, en een vruchtbare studie is, anders niet.--Dat begin
ik ook te vermoeden; maar ~Socrates~! dat is een verschrikkelijk
werk.--Die inleiding? of wat meent gij? wij weten toch wel, dat dit
alles nog maar inleiding is tot de eigenlijke studie. Want zij,
die dit alles verstaan, zijn immers nog geen redeneerkundigen.--Op
enkele uitzonderingen na, waarlijk niet.--Maar die nu niet kunnen
redekavelen, zullen die ooit dat te weten komen, wat wij zeggen,
dat zij weten moeten?--Wel neen.--~Glauco!~ wij zijn dan nu tot het
eigenlijke studievak, tot de wijsgeerige redekaveling, gekomen,
die, zoo als wij zeiden[139], in de zigtbare wereld wordt afgebeeld
door het gezigtsvermogen, dat met schimmen niet tevreden de levende
wezens en de sterren, en eindelijk de zon zelve poogt te aanschouwen.
Evenzoo toch streeft hij, die de wijsgeerige redekaveling begint te
beoefenen, zonder hulp der zinnen, met de rede alleen, naar het
ware wezen van alle dingen; en als hij niet ophoudt, voor hij met
het zuivere denken de ware wezenheid van het goede gevat heeft, dan
is hij tot den hoogsten trap in het denkbare gekomen, zoo als gene
in het zigtbare.--Juist.--En noemt gij dien arbeid niet wijsgeerige
redekaveling?--Natuurlijk.--

XIII. Zoo als dus in onze gelijkenis die gevangene van de boeijen werd
losgemaakt, en van de schaduwen naar de beelden en het licht gekeerd,
en verder uit het hol werd naar boven gebragt, en daar eerst de dieren
en planten en het zonnelicht niet zien kon, maar met hunne afschijnsels
in het water moest beginnen; zoo beginnen wij hier met goddelijke
afschijnsels en schaduwen van hetgeen wezenlijk is, niet van beelden,
welke schaduwen door een licht, dat tot het ware licht staat als het
licht daar beneden tot de zon, veroorzaakt worden; en deze geheele
beoefening der opeenvolgende studievakken heeft de strekking om het
beste deel der ziel tot het aanschouwen van het beste der wezens op te
leiden, zoo als in de gelijkenis het scherpste zintuig des ligchaams
tot het helderste der ligchamelijke dingen in de zigtbare wereld
werd opgeleid.--Ik stem het u toe; want het schijnt wel moeijelijk
om toe te stemmen, maar het is toch aan den anderen kant moeijelijk
hieraan zijne toestemming te weigeren. Laat ons evenwel, daar wij
deze redenering toch niet slechts eens hooren maar naderhand dikwijls
herhalen moeten, voor het oogenblik stellen, dat het gesprokene waar
is, en nu het eigenlijke studievak evenzoo gaan doorloopen als wij de
inleiding gedaan hebben. Zeg dan nu, hoe de wijsgeerige redekaveling
moet behandeld worden, en welke hare onderdeelen en verschillende
wijze van toepassing zijn: zij toch brengt ons tot ons eigenlijk
doel, en als wij dáár gekomen zijn, kunnen wij van onzen arbeid en
onze reis uitrusten.--Mijn beste ~Glauco~! dat zult gij nog niet
kunnen volgen, anders zou ik bereidwillig wezen, en dan zoudt gij
niet langer beelden zien, maar, gelijk ik geloof, de waarheid zelve.
Of nu mijne denkbeelden daaromtrent goed zijn, komt er minder op
aan; maar, dat het iets dergelijks is, kunnen wij vaststellen, niet
waar?--Ongetwijfeld.--En ook dat de wijsgeerige redekaveling het
slechts aan hem kan aantoonen, die in het aangewezene bedreven is,
anders niet.--Ook dat kunnen wij vaststellen.--Ieder zal ons dan nu
wel toestemmen, dat geen andere studie de wezenheid van alle dingen
volgens een geregeld plan naspoort, maar dat alle andere wetenschappen
en kunsten, óf op de meeningen en begeerten der menschen gerigt
zijn, óf op het verplegen van hetgeen ontstaat en wordt zamengesteld
betrekking hebben; en wij zien, dat de overige, die wij zeiden, dat
eenig deel van het wezenlijke vatten, de meetkunst en hare zusters,
ten opzigte van dat wezenlijke droomen en niet tot de helderheid van
het waken komen kunnen, zoo lang zij op onderstellingen bouwen, die
zij niet aanroeren en niet kunnen bewijzen. Hij toch, die van hetgeen
hij niet weet uitgaat, en zijn geheele verdere redenering aan dat
onbekende vastknoopt, moge van zijne leer overtuigd zijn, maar heeft
toch eigenlijk geen wetenschap.--Volstrekt niet.--Dus gaat alleen de
wijsgeerige redekaveling dezen weg, dat zij die onderstellingen tot
haren grond terugbrengt; en zij trekt het oog der ziel, dat in eene
soort van slijkpoel verzonken is, zachtjes daaruit op, en bedient
zich daarbij van de hulp dier vakken, die wij uit gewoonte vaak
wetenschappen noemen, hoewel zij een naam moesten hebben tusschen
wetenschap en meening in. Vroeger hebben wij ze, meen ik, tot de
verstandskennis gerekend. De naam doet er echter minder toe, daar wij
vrij wat belangrijker dingen te onderzoeken hebben.--Och neen, als hij
maar duidelijk genoeg onze denkbeelden uitdrukt.--

XIV. Het bevalt u dus nog even als vroeger, het eerste deel redekennis,
het tweede verstandskennis, het derde geloof, en het vierde vermoeden
te heeten; en de twee laatste te zamen meening, de twee eerste te zamen
wetenschap; en dat de meening op het ontstaan en vergaan, de wetenschap
op het wezen gerigt is; en dat het wezen staat tot het ontstaan en
vergaan, als de wetenschap tot de meening, als de redekennis tot het
geloof, en als de verstandskennis tot het vermoeden. Doch, ~Glauco~!
laat ons den grond van deze tweeledige verdeeling van meening en
kennis maar laten rusten, om nu niet in een nog wijdloopiger onderzoek
te vervallen.--Het zij zoo, maar de rest komt mij, zoo ver ik u
volgen kan, juist voor.--Noemt gij dan ook niet hem een wijsgeer,
die van ieder ding het wezen zoekt te vatten; en zegt gij niet, dat
hij, die ergens geen reden van geven kan, in zoo verre geen kennis
heeft?--Natuurlijk.--En is het nu niet evenzoo met het goede; dat
hij, die de idee van het goede niet kan bepalen en van al het andere
onderscheiden, en zijne wetenschap, (niet zijne meening) daaromtrent
tegen alle tegenwerpingen handhaven, dat hij noch het goede zelf noch
iets goeds kent, maar, zoo hij al een beeld er van vatten mag, dit door
meening, niet door wetenschap doet, en zijn leven droomend en half
slapend doorbrengende, niet wakker wordt voor hij bij zijn sterven
geheel inslaapt?--Waarlijk, daar ben ik het geheel mede eens.--Gij
zoudt dan, geloof ik, aan uwe zonen, die gij nu al sprekend opvoedt en
onderwijst, zoo gij ze eens werkelijk moest opvoeden, niet toelaten,
voordat zij tot redekennis gekomen waren, den staat te besturen en de
belangrijkste dingen in handen te nemen.--Zeker niet.--Gij zult dan bij
de wet vaststellen, dat zij zulk eene opvoeding moeten bekomen, als
hen het meest voor de wijsgeerige redekaveling kan geschikt maken.--Die
wet zullen wij te zamen vaststellen.--Vindt gij nu niet, dat de
wijsbegeerte de kroon is der wetenschappen, en dat geene wetenschap
boven haar moet gesteld worden; zoodat wij nu de reeks der studievakken
voleindigd hebben?--Ja zeker.--

XV. Nu is ons nog over te bepalen, aan wie wij die studie zullen
voorschrijven en op welke wijs.--Weet gij nu nog, wie wij vroeger
voor overheidsposten hebben uitgekozen[140]?--Wel zeker.--Houd het
er dan voor, dat wij nu in de meeste punten dezelfde soort van
menschen moeten uitkiezen; want wij moeten aan de standvastigsten en
moedigsten en zooveel mogelijk aan de schoonsten de voorkeur geven;
en daarenboven moeten wij niet slechts edele en strenge karakters
zoeken, maar zij moeten ook dien aanleg hebben, die voor deze opleiding
geschikt is.--Te weten:--Zij moeten ijver voor de studie hebben en
niet moeijelijk leeren, want de zielen verliezen veel ligter den moed
bij zware studie dan bij zware ligchaamsoefeningen, daar de eerste
haar meer van nabij treft, en niet mede door het ligchaam gedragen
wordt.--Dat is waar.--Wij moeten ook menschen zoeken van een goed
geheugen, en geestkracht, en lust voor arbeid in het algemeen. Of
gelooft gij wel, dat bijna iemand, én tot ligchamelijken arbeid, én
bovendien tot zoo groot eene studie en geestinspanning zal genegen
zijn?--Zeker niemand, die niet van bijzonder goeden aanleg is.--De
dwaling, die de wijsbegeerte in verachting deed komen, is dan ook
daaruit ontstaan zoo als wij vroeger zeiden[141], dat onwaardigen
haar aanvatten; want geen bastaarden maar wettiggeborenen hebben
daar het regt toe.--Hoe meent gij?--Vooreerst moet hij, die haar zal
aanvatten, niet mank gaan in arbeidzaamheid, en half arbeidzaam,
half traag zijn. Dit nu heeft plaats, wanneer iemand wel houdt van
ligchaamsoefeningen en jagt en andere ligchamelijke inspanning, doch
niet leergierig is, noch gaarne hoort en onderzoekt, maar zich hiervoor
niet wil inspannen. Ook is hij mank, die zijne arbeidzaamheid naar
den anderen kant gewend heeft.--Dat is volkomen waar.--En moeten wij
niet evenzoo met betrekking tot de waarheid eene ziel voor gebrekkig
houden, die wel van opzettelijke leugens afkeerig is, en ze ook in
anderen niet duldt, maar niet-opzettelijke gemakkelijk verdraagt, en
niet verdrietig wordt, zoo zij blijkt onwetend te wezen, maar zich als
een zwijn met onwetendheid bemorst.--Ongetwijfeld.--En ook ten aanzien
van ingetogenheid, moed, onbekrompenheid en alle andere deelen der
deugd moeten wij niet minder onderscheid maken tusschen den bastaard
en den echten. Want wanneer enkele menschen of staten dat alles niet
weten na te gaan, dan geven zij, zonder het te merken, aan manken en
bastaarden, als aan vrienden of overheden, vaak de belangrijkste dingen
in handen.--Dat gebeurt dikwijls genoeg.--Op dat alles nu moeten wij
passen; want als wij gezonden naar ligchaam en ziel tot zulke studie
en oefening brengen, dan zal de regtvaardigheid zelve niets op ons te
zeggen hebben; en wij zullen den staat en de burgers behouden: maar
brengen wij gebrekkigen derwaarts, dan doen wij juist het tegendeel en
wij maken de wijsbegeerte nog meer bespottelijk.--Dat zou heel leelijk
zijn.--Of het. Maar ik heb mij daar gek aangesteld.--Hoe zoo?--Wel,
ik dacht er niet aan, dat hetgeen wij doen maar spel is, en sprak met
te veel ernst. Onder het spreken toch dacht ik, hoe de wijsbegeerte
mishandeld wordt, en maakte mij boos op de schuldigen, en daardoor
heb ik, misschien wat al te ernstig gesproken.--Voor mij als hoorder
volstrekt niet.--Ja maar wel voor mij als spreker. Doch laat ons nu dit
niet vergeten, dat wij bij onze vorige keus oude lieden[142] kozen,
en dat dit nu niet gaan kan. Want ik geef aan ~Solon~ niet toe, dat
iemand ook in zijnen ouderdom veel kan leeren; daar studie hem dan nog
zwaarder dan loopen valt, en alle groote inspanning voor jonge menschen
past.--Dat spreekt.--

XVI. Het rekenen nu en de meetkunst en alle verdere tot de wijsbegeerte
voorbereidende vakken moeten wij hun in hunne jeugd meêdeelen, en bij
dat onderwijs allen dwang vermijden.--Waarom?--Omdat een vrij mensch
geene wetenschap met dwang moet leeren; want gedwongen ligchaams-arbeid
maakt het ligchaam niet slechter, maar in de ziel blijft niets hangen,
dat met dwang geleerd wordt.--Dat is waar.--Derhalve, mijn vriend!
moeten de kinderen die vakken niet met dwang maar al spelende leeren,
opdat tevens des te beter ieders aard zigtbaar worde.--Dat laat
zich hooren.--Herinnert gij u nu nog, dat wij zeiden, de kinderen
op paarden als toeschouwers naar den oorlog te zullen brengen, en
ze, als er geen gevaar was, dien van nabij te zullen laten zien, om
hen als jonge honden bloed te laten proeven[143]?--Wel zeker.--Wie
zich nu bij al deze inspanning, studie, en verschrikking bijzonder
goed houdt, moet van de anderen worden afgezonderd.--Op welken
leeftijd?--Wanneer zij van de gedwongene ligchaamsoefeningen ontslagen
worden. Want zoo lang zij daarmede bezig zijn, kunnen zij niets anders
doen; want vermoeijenis en slaap is hinderlijk bij het leeren, en
het is ook van niet weinig belang na te gaan, hoe ieder zich van de
ligchaamsoefeningen kwijt.--Natuurlijk.--Vervolgens, na den ouderdom
van twintig jaren, moeten die uitverkorenen boven de anderen geëerd
worden, en de vakken, die de kinderen meer door elkander leerden,
moeten voor hen zoowel onderling als met de wezenheid van het zijnde in
verband gebragt worden.--Alleen zulke studie is dan ook van blijvend
nut voor wie ze vatten kan.--En het is ook eene belangrijke proef, om
een wijsgeerig karakter aan te kennen; want die dit onderlinge verband
kunnen vatten, zijn wijsgeerig van aanleg, de anderen niet.--Dat
vind ik ook.--Dus moet gij, dit in het oog houdende, nagaan, wie
onder hen het meest zoodanig zijn, en in de studie, den oorlog en wat
verder wordt voorgeschreven bestendigheid aan den dag leggen; en deze
moeten, wanneer zij dertig jaren achter den rug hebben, weder uit de
uitverkorenen worden afgezonderd, en aan de proef onderworpen, of zij
zonder hulp van oogen en andere zintuigen door zuivere redenering
het waarachtig zijnde kunnen vatten. En hierbij moet gij bijzonder
voorzigtig zijn, mijn vriend!--Hoe zoo?--Merkt gij niet, hoe groot
een kwaad tegenwoordig een gevolg van het redekavelen is?--Wat
bedoelt gij?--De menschen worden er losbandig door.--Dat is maar al
te waar.--En vindt gij dat nu zoo vreemd en onverschoonlijk?--Hoe
meent gij dat?--Bij voorbeeld: wanneer een ondergeschoven kind in veel
rijkdom, een aanzienlijk geslacht en veel vleiers was opgevoed, en
volwassen geworden ontdekte, dat hij niet van die ouders was, die er
zich voor uitgaven, en ook zijne ware ouders niet vinden kon; hoe denkt
gij dan wel, dat hij jegens die vleiers en jegens zijne voorgewende
ouders zou gezind wezen, én terwijl hij van dit onderschuiven nog
onkundig was, én terwijl hij het wist? Wilt gij eens hooren, wat ik
er van denk?--Gaarne.--Ik denk, dat, zoo lang als hij de waarheid
niet wist, hij zijn zoogenaamde ouders en andere betrekkingen boven
de vleiers zou vereeren, en ze minder zou in den steek laten, als zij
hem noodig hadden, en hen in woorden en daden meer zou ontzien, en in
belangrijke dingen meer naar hunnen raad dan naar dien der vleiers
zou luisteren.--Dat is waarschijnlijk.--Maar als hij nu de waarheid
te weten kwam, dan denk ik, dat hij zou ophouden hen te vereeren en
te ontzien, en zich meer naar die vleiers zou heenneigen, en hun meer
dan vroeger gehoor geven en naar hunnen raad handelen en onbeschroomd
met hen omgaan, maar zich, zoo hij niet heel edel dacht, om zijn
voorgewende ouders en andere betrekkingen volstrekt niet meer zou
bekommeren.--Het zou juist gaan, zoo als gij zegt. Maar wat heeft die
gelijkenis met het redekavelen te maken?--Dat zal ik u zeggen. Van
kinds af hadden wij meeningen over regt en deugd, waaraan wij steeds
als aan onze ouders gehoor gaven en eere bewezen.--Dat is zoo.--En zijn
er nu geen andere, daarmeê strijdende, vermaak belovende handelingen,
die onze ziel vleijen en tot zich lokken, maar op goede menschen geen
invloed hebben, daar zij hunne voorvaderlijke meeningen vereeren en
er zich naar rigten?--Wel zeker.--Wanneer nu aan een braaf mensch, op
dit standpunt, gevraagd wordt, wat schoon is, en zijne daaromtrent
gevestigde meening door de redekaveling weêrlegd wordt, en hij door
herhaalde weêrlegging tot de overtuiging komt, dat dit geen zier
meer schoon is dan leelijk, en wanneer ditzelfde ten aanzien van het
regtvaardige en goede en wat hij verder vereerde plaats heeft; hoe zal
het dan met die vereering en gehoorzaamheid gesteld worden?--Die zullen
dan natuurlijk verminderen.--Wanneer hij dan nu die dingen niet meer
als vroeger eerbiedigt, en het ware niet vinden kan, is het dan wel
waarschijnlijk, dat hij in zijne levenswijs voortaan iets anders dan
het vermaak zal beoogen?--Wel neen.--En dan zal het schijnen, dat hij
van ingetogen losbandig is geworden.--Dat spreekt.--

XVII. Is nu hetgeen menschen, die zóó leeren redekavelen, gebeurt,
niet natuurlijk, en verdient het geen verschooning?--Ja zeker, en ook
medelijden.--En moeten wij nu niet, om onze wachters van dertig jaren
voor dat medelijden te bewaren, met de grootste voorzigtigheid die
redekaveling aanvatten?--Ongetwijfeld.--En hoort onder die maatregelen
van voorzigtigheid niet vooral deze, dat zij dezelve niet in hunne
jeugd leeren? want gij weet, geloof ik, wel, dat knapen, wanneer zij
pas iets van het redekavelen geleerd hebben, het als een spelletje
misbruiken en altijd tegenspreken, en hunne leermeesters nabootsende,
anderen weêrleggen, en als jonge honden er vermaak in scheppen, om
hen, met wie zij in aanraking komen, te trekken en te plukken.--Dat is
volkomen waar.--En wanneer zij nu dikwijls weêrlegd worden, en dikwijls
anderen weêrleggen, dan vervallen zij er heel ligt toe, om niets van
hunne vroegere meeningen voor waar te houden, en komen daardoor met
de geheele wijsbegeerte bij anderen in een slechten naam.--Dat is
volkomen waar.--Iemand van meer jaren echter zal zich niet gaarne met
zulke dwaasheid inlaten, maar hem, die redekavelt om de waarheid te
vinden, meer nabootsen dan hem, die voor de grap met het redekavelen
speelt en tegenspreekt; en daardoor zal hij zelf beter worden en
het vak niet in oneer maar in eer brengen.--Juist.--En behoort tot
die voorzorg ook niet het reeds gezegde, dat die redekaveling aan
personen van een ordelijk en bestendig karakter, en niet, zoo als
tegenwoordig, aan een iegelijk, hoe weinig hij er voor deuge, moet
geleerd worden?--Ongetwijfeld.--Vindt gij het nu goed, dat zij zich
als tegenstuk voor de verpligte ligchaamsoefeningen tweemaal zoo lang
uitsluitend met deze zielsoefeningen bezig houden?--Meent gij zes
of vier jaren?--Och, stel het maar op vijf jaar. Want daarna moeten
zij weder in die spelonk neêrdalen, en verschillende posten bij het
leger en de vloot waarnemen, om ook in ondervinding niet beneden
anderen te staan. En ook daarin moeten zij beproefd worden, of zij in
alle omstandigheden standvastig blijven, of niet.--En hoeveel tijd
verlangt gij daarvoor?--Vijftien jaar. En als zij dan vijftig jaar
oud zijn, moeten zij, die getrouw zijn gebleven, en in allen arbeid
en alle studie hebben uitgemunt, eindelijk tot het hoogste gebragt
worden, en wij moeten hen nopen, om het oog hunner ziel te verheffen
tot de bron van alle licht, en het goede zelve gezien hebbende, zich
dat als voorbeeld te stellen, om er den staat en de enkele burgers
en zich zelven naar te vormen, en meest met de wijsbegeerte bezig
zijnde, zich echter ieder op zijne beurt de moeite der staatszaken
te getroosten, en den staat voor deszelfs welzijn te besturen; niet
omdat dit aangenaam, maar omdat het noodig is; en evenzoo weer
anderen hiertoe op te leiden, ten einde even goede wachters van den
staat achter te laten, wanneer zij zelve naar de gelukkige eilanden
verhuizen. En wij moeten op staatskosten voor hen gedenkteekenen en
offers instellen, zoo de ~Pythia~ het goedkeurt, als voor goden; zoo
niet, als voor zalige en heilige menschen.--~Socrates!~ gij hebt die
bestuurders zoo mooi afgebeeld, alsof gij een beeldhouwer waart.--En
de bestuurderessen ook, ~Glauco~! want gij moet in het oog houden,
dat ik niet méér van mannen gesproken heb dan van vrouwen, voor zoo
ver ook deze hiertoe geschikt zijn.--Dat is goed, daar zij, zoo als
besproken is, alles met de mannen moeten gemeen hebben.--En stemt gij
ook toe, dat hetgeen wij van den staat en de slaatsregeling gezegd
hebben geen hersenschim is, maar, al is het wat moeijelijk, toch in
dat ééne geval uitvoerbaar is, wanneer waarachtige wijsgeeren een staat
in handen krijgen, en wat tegenwoordig roem heet verachtende, het goede
en in ’t bijzonder het regtvaardige boven alles stellen, zich daaraan
dienstbaar maken, en hunnen staat er op inrigten, om dit te laten
bloeijen?--Hoe meent gij dit laatste?--Wanneer zij alle inwoners, die
ouder zijn dan tien jaren, uit de stad naar het land zenden, en de
kinderen, om ze buiten den invloed van de zeden der ouders te houden,
onder hun opzigt nemen, en volgens de levenswijs en de wetten, die wij
besproken hebben, opvoeden. Zoo toch zal onze staatsregeling het snelst
en gemakkelijkst tot stand komen en bloeien, en het volk, dat haar
aanneemt, gelukkig maken.--Zekerlijk; en ik geloof, ~Socrates~! dat gij
goed hebt aangewezen, hoe zij, zoo dit in ’t geheel gebeurt, zal tot
stand komen.--Nu hebben wij, geloof ik, genoeg gezegd, én over deze
staatsregeling, én over den man, die aan haar gelijk is, want hoe die
man wezen moet, is nu klaarblijkelijk.--Dat vind ik ook; en wij kunnen
dit dus als afgehandeld beschouwen.


                               Voetnoten

[124] Zie _Theaetetus_, Hoofdst. XXIII--XXV.

[125] Deze beschouwing van het onderwijs wordt uitvoeriger in den
_Theaetetus_ behandeld. Zie aldaar Hoofdst. VI. en VII. Zie ook
_Phaedo_, Cap. XVIII.

[126] Boek V. Hoofdst. XIV.

[127] Boek II. Hoofdst. XVII.

[128] Boek III. Hoofdst. XII.

[129] Boek II. Hoofdst. XVII. en Boek III. Hoofdst. IX.

[130] Boek III. Hoofdst. VIII.

[131] ~Plato~ schijnt hier te bedoelen, dat alle betrekkingsbegrippen
uit de zinnen alleen slechts gebrekkig gekend worden en eene
tegenstrijdigheid bevatten. Wanneer b. v. drie dingen van verschillende
grootte gezien worden, dan vertoont zich het middelste kleiner dan het
grootste en grooter dan het kleinste, en dus groot en klein te gelijk.
Hierdoor wordt het nadenken opgewekt, want onwillekeurig komt daardoor
de vraag in ons op: wat is groot? en wat is klein? enz.

[132] B. v. één leger bevat vele soldaten, ééne lijn is tot in het
oneindige deelbaar, enz.

[133] De cijfers of de steentjes, waarvan men zich oudstijds bij het
rekenen bediende, zijn niets dan hulpmiddelen voor de verbeelding en
het geheugen, maar eigenlijk komt alles alleen op de getallen zelve
neder.

[134] Hiermede is het bestaan van breuken niet in strijd. Eene bepaalde
eenheid moge deelbaar zijn, _de eenheid_, als afgetrokken begrip
beschouwd, sluit de deelen uit. Of zulk eene eenheid werkelijk bestaat,
is hier de vraag niet. In de denkbare wereld bestaat zij wel degelijk.

[135] De studie der rekenkunst was voor de Grieken veel zwaarder dan
voor ons, daar zij een veel gebrekkiger stelsel van cijfers hadden,
en b. v. twintig niet door twee en nul, honderd niet door één en twee
nullen, maar ieder door een eigen teeken uitdrukten.

[136] Zie mijne inleiding op den _Phaedo_, blz. 6.

[137] De leer der in één vlak getrokken lijnen wordt hier _meetkunst_
genoemd; de eigenlijke leer der vlakken schijnt aan Plato onbekend
geweest te zijn; de stereometrie beschouwt hij als een afzonderlijk
vak. De oorzaak van dit laatste is daarin te zoeken, dat de meetkunst
oorspronkelijk, zoo als ook de naam aanduidt, landmneetkunst was, en
dus alleen met in één vlak getrokken lijnen te doen had.

[138] Zie mijne inleiding op den _Phaedo_, blz. 8, 9. ~Albrecht~,
_Handboek der Philosophie_, blz. 133-137.

[139] Boek VII. Hoofdst. II.

[140] Boek II. Hoofdst. XV. XVI. Boek III. Hoofdst. XIX. XX.

[141] Boek VI. Hoofdst. IX.

[142] Boek III. Hoofdst. XX. en VI. Hoofdst. XI.

[143] Boek V. Hoofdst. XIV.



                             ACHTSTE BOEK.


I. Dit kunnen wij dus vaststellen, ~Glauco~! dat in een volmaakten
staat gemeenschap van vrouwen, kinderen, opvoeding, en bezigheden
in oorlog en vrede moet plaats vinden, en dat zijne koningen uit
hen moeten gekozen worden, die in wijsbegeerte en krijgskunst
uitmunten.--Dit staat vast.--En wij zijn het ook daarover eens, dat,
wanneer de overheden zijn aangesteld, zij de krijgslieden naar zulke
woningen, als wij beschreven hebben, zullen brengen, waarin niemand
iets voor zich alleen zal hebben, maar alles aan allen gemeen is.
En verder hebben wij, zoo gij het u herinnert, besproken, waarin
hunne bezittingen bestaan zullen.--Ik herinner mij, dat, volgens ons
gevoelen, geen hunner iets van die dingen moet bezitten, waarop men
tegenwoordig zoo veel prijs stelt; maar dat zij als oorlogslieden en
wachters tot loon voor hunne moeite door de anderen moeten onderhouden
worden, en slechts voor hun eigen oefening en voor den staat te
zorgen hebben.--Juist. Maar, dewijl dit nu is afgehandeld, moeten
wij ons herinneren, hoe wij hier gekomen zijn, om denzelfden weg nog
eens terug te gaan.--Dat is niet moeijelijk, want gij zeidet omtrent
even als nu, dat gij een staat zoo als den behandelden en een daarop
gelijkenden man voor goed hieldt, hoezeer gij, zoo als gebleken is,
nog een schooner staat en man hadt achtergehouden. Maar verder zeidet
gij, dat, als deze goed is, de andere staatsregelingen slecht zijn.
En van die andere hebt gij, als ik mij niet vergis, vier soorten
onderscheiden, die wel verdienden dat wij er over nadachten, en hare
gebreken benevens de op haar gelijkende mannen beschouwden; opdat, als
wij ze allen gezien hadden, en den besten zoowel als den slechtsten
man hadden uitgevonden, wij zouden kunnen nagaan, of de beste nu de
gelukkigste en de slechtste de ongelukkigste is, of niet. En, toen ik
vroeg, welke die vier staatsregelingen waren, vielen ~Polemarchus~ en
~Adimantus~ in de rede; waarop gij het woord weer hebt opgenomen en
hier zijt aangeland[144].--Dat hebt gij u zeer goed herinnerd.--Pak
het dan nu nog eens van denzelfden kant aan, en doe mij nu eens een
genoegen door hetzelfde te zeggen, dat gij toen voornemens waart.--Als
ik het maar kan.--Och ik verlang maar te weten, welke vier soorten
van staatsregeling gij bedoelt.--Dat verlangen kunt gij gemakkelijk
verkrijgen, want ik bedoel de algemeen bekende; vooreerst de vermaarde
Cretensische en Lacedaemonische staatsregeling; ten tweede de weinig
minder geprezene oligarchie, eene soort die evenwel vol is van
groote gebreken; verder de daarop volgende, te weten de democratie;
en eindelijk de echte tiranny, die de vierde en laatste ziekelijke
toestand van een staat is. Of weet gij nog eene andere in het oog
loopende soort? De vorstendommen toch en verschillende soorten van
koningrijken vallen tusschen deze in, en men kan ze in menigte zoo
bij barbaren als bij Grieken vinden.--Ja er zijn er genoeg, en die er
wonderlijk uitzien.--

II. Ziet gij nu niet in, dat er even zoovele soorten van menschen
als van staatsregelingen zijn moeten? Of meent gij, dat die
staatsregelingen ergens anders uit ontstaan dan uit de zeden der
burgers, die, wanneer zij veranderen, het overige meêslepen?--Nergens
anders uit.--En als er nu vijf hoofdsoorten van staten zijn, dan zijn
er dus ook vijf van enkele menschen.--Natuurlijk.--En wij hebben
hem, die op de aristocratie (regering der besten) gelijkt, reeds
behandeld, en mogen hem goed en regtvaardig noemen.--Ja.--Dus moeten
wij nu de niet goeden behandelen, te weten: den twistgierigen en
eerzuchtigen, die met de Lacedaemonische staatsregeling overeenkomt,
den oligarchischen, den democratischen en den tirannieken; ten einde,
als wij den onregtvaardigsten gevonden hebben, hem tegenover den
regtvaardigsten te stellen, en dan juist te kunnen beoordeelen, in
welke verhouding de volkomene regtvaardigheid en onregtvaardigheid
tot geluk en ongeluk staan; om óf op raad van ~Thrasymachus~ de
onregtvaardigheid, óf volgens het reeds besprokene de regtvaardigheid
na te jagen.--Zoo moeten wij doen.--Willen wij dan nu, gelijk wij
begonnen zijn met eerst de staatsregeling, omdat die meer in het oog
valt, en dan den enkelen mensch te beschouwen, zoo ook nu eerst de
eerzuchtige staatsregeling, (want een anderen naam weet ik er niet
voor, tenzij wij ze timocratie of timarchie noemen) en dan den op
haar gelijkenden man beschouwen; vervolgens de oligarchie en den
oligarchischen man; daarna de democratie en den democratischen man;
om eindelijk de tiranny bezien hebbende, de tirannieke ziel in het
oog te vatten, en dan over het voorgestelde ons oordeel te kunnen
uitspreken.--Dat vind ik goed, want dan wordt die beschouwing en
beoordeeling geregeld afgehandeld.--

III. Komaan dan, laat ons pogen te zeggen, hoe eene timocratie uit
eene aristocratie kan geboren worden. Vindt gij het niet natuurlijk,
dat elke verandering van staatsregeling door hen wordt veroorzaakt,
die de magt in handen hebben, wanneer zij niet eensgezind zijn;
daar zoo lang zij eensgezind blijven, ook al zijn zij weinig in
getal, hun gezag niet kan omgeworpen worden?--Ja; zeker.--Hoe zal
dan nu zulk eene verandering bij ons plaats hebben, en hoe zal er
oneenigheid tusschen onze wachters en overheden ontstaan? Willen wij,
als ~Homerus~, de Muzen bidden, ons te zeggen, hoe er het eerst twist
ontstaan is, en haar dan een deftig antwoord in den mond leggen?--Hoe
meent gij?--Ongeveer aldus: Een zóó ingerigte staat zal wel niet ligt
geschokt worden; maar dewijl al wat ontstaan is weer vergaan moet, zal
ook zulk eene inrigting niet altijd blijven, maar ontbonden worden.
Die ontbinding zal zóó plaats hebben. Niet alleen de planten, maar ook
de dieren zijn op sommige tijden beter tot voortplanting geschikt dan
op andere. Den juisten tijd nu voor de voortplanting van uw geslacht
zullen uwe overheden, hoe wijs zij ook zijn, niet altijd kunnen
treffen; maar zij zullen zich somtijds daarin vergissen en op een
ongunstig oogenblik kinderen laten telen, die bijgevolg niet edelaardig
noch gelukkig zijn zullen. Vervolgens zullen zij wel de besten uit
die kinderen tot hunne opvolgers aanstellen, maar, dewijl deze toch
minder goed zijn, zullen zij, de magt hunner ouders in handen gekregen
hebbende, beginnen met als wachters ons, Muzen te minachten en eerst de
muzenkunst, vervolgens de gymnastiek minder dan betaamt te waarderen.
Ten gevolge daarvan zullen de jongelingen minder beschaafd worden. Deze
zullen, later overheden geworden zijnde, niet in staat zijn het gouden,
zilveren, koperen en ijzeren geslacht[145] goed uit elkander te
houden. Wanneer nu zilver met ijzer en goud met koper vermengd wordt,
ontstaat daaruit ongelijkheid en gebrek aan overeenstemming, waarvan
twist en vijandschap het onvermijdelijk gevolg is. Dit moet als de
oorzaak van alle oneenigheid beschouwd worden.--Ik moet zeggen, dat de
Muzen goed geantwoord hebben.--Dat was van Muzen ook wel niet anders te
denken.--En wat zeggen zij nu verder?--Als die twist ontstaat, trekken
dat ijzer en koper naar het doen van winst en het verkrijgen van huizen
en landerijen en goud en zilver; maar het goud en zilver daaraan geen
behoefte hebbende, omdat zij van nature rijk zijn, trekken de zielen
naar de deugd en naar den ouden toestand. Wanneer zij nu hierover
getwist en gestreden hebben, maken zij eindelijk de overeenkomst, dat
zij het land en de huizen verdeelen, en ieder een bijzonder eigendom
nemen, en dat zij de overige burgers, die vroeger als vrije menschen,
vrienden en voeders door hen bewaakt werden, onder het juk brengen, en
ze tot schatpligtige landbouwers vernederen, terwijl zij den oorlog en
de wacht voor hunne rekening nemen.--Ik vind het zeer waarschijnlijk,
dat die verandering zóó plaats heeft.--En is deze staatsregeling nu
niet in het midden tusschen de aristocratie en de oligarchie?--Ja.--

IV. Zóó zal dus de verandering plaats hebben. En hoe zal vervolgens
de inwendige toestand zijn? zal zij niet in sommige punten de vorige
staatsregeling, in andere de oligarchie nabootsen, daar zij tusschen
die twee in ligt; en zal zij niet ook eenige dingen hebben, die
haar alleen eigen zijn?--Natuurlijk.--Zij zal dan denkelijk in het
bewijzen van eer aan de overheden, en de verachting der krijgslieden
voor landbouw, handwerken en andere geldwinningen, en het houden van
gemeenschappelijke maaltijden, en het beoefenen der gymnastiek en der
krijgskunst, de vorige staatsregeling navolgen.--Ja.--En de vrees
voor het opdragen van het bestuur aan kundige menschen, daar die niet
meer eenvoudig en streng maar bedorven zijn; en het bij voorkeur
aanstellen van moedige en eenvoudige lieden; en het verkiezen van
oorlog boven vrede, en het waarderen van krijgslisten en schrandere
vonden; en het aanhoudend krijgvoeren; dit alles is haar bijzonder
eigen.--Juist.--En zulke menschen zullen even begeerig naar schatten
zijn als de oligarchen, en heimelijk goud en zilver zamenschrapen, daar
zij schatkamers en eigene bergplaatsen hebben, waar zij het kunnen
wegstoppen, en beslotene huizen, als ’t ware eigene nesten, waarbinnen
zij zooveel als zij willen aan vrouwen, enz., besteden kunnen.--Dat
is volkomen waar.--Zij zullen zeker ook gierig op hun geld zijn, daar
zij het niet openlijk kunnen laten zien, en er op uit zijn om op de
klap te loopen, en in ’t geheim vermaak na te jagen, en de wet, als
jongens hun vader, zoeken te foppen, dewijl zij niet door overreding
maar door dwang zijn opgevoed, en de ware Muze, de beschermster van de
bespiegeling en de wijsbegeerte verwaarloosd, en de gymnastiek boven
de muzenkunst gewaardeerd hebben.--Die staatsregeling heeft waarlijk
veel goed en kwaad door elkander.--Dat is er in dooreengemengd, maar
ten gevolge van het overwigt der geestkracht komt de twistgierigheid
en de eerzucht in haar het meest voor den dag.--Ongetwijfeld.--Deze
staatsregeling zal dus zóó ontstaan, en zóódanig wezen, om het nu maar
bij deze schets te laten, en haar niet naauwkeurig uit te werken;
dewijl het genoeg is den regtvaardigsten en den onregtvaardigsten
in de hoofdtrekken te zien, en het een oneindig werk zijn zou alle
staatsregelingen en alle karakters te beschrijven, zonder iets over te
slaan.--Dat vind ik ook.--

V. Wie is nu de man, die met deze staatsregeling overeenstemt, en
hoe wordt hij gevormd?--Ik geloof, zeide ~Adimantus~, dat hij in
twistgierigheid veel van ~Glauco~ zal hebben.--Misschien wel, zeide ik,
maar hierin geloof ik niet, dat hij op hem gelijken zal.--Waarin?--Hij
moet verwaander en onbeschaafder, en wel van de muzenkunst niet geheel
afkeerig, maar toch een groot vijand van welsprekendheid wezen. Ook
zou zulk een mensch voor slaven hard zijn, en zich niet zoo als
de goed opgeleide daar boven verheven vinden, maar jegens vrijen
zachtzinnig, en zeer gehoorzaam aan de overheden, en zeer begeerig naar
overheidsambten en eereposten, die hij niet door welsprekendheid of
kennis, maar door dappere daden en bedrevenheid in ligchaamsoefeningen
verwerven wil, daar hij veel met gymnastiek en jagt op heeft.--Dat zijn
ten minste de eigenaardigheden van zulk eene staatsregeling.--Zoodanig
iemand zou ook in zijne jeugd het geld minachten; maar, naarmate hij
ouder werd, er meer van gaan houden, daar zijn inborst ook met die
van den geldwinner overeenkomst heeft, en hij niet onverdeeld aan de
deugd gewijd is, omdat zijne ziel niet door de beste wachters bewaakt
wordt.--Wie zijn dat? zeide ~Adimantus~.--Dat zijn de wijsbegeerte en
de muzenkunst, die alleen de ziel, waarin zij wonen, levenslang in de
dienst der deugd kunnen bewaren.--Dat zegt gij goed.--Zóó is dus een
jongeling, die op den timocratischen staat gelijkt.--Juist.--En zóó
omtrent wordt hij gevormd. Stel u den zoon voor van een deugdzaam man,
die in een slecht ingerigten staat woont, en zich buiten eereposten,
overheidsambten, regtsgedingen, enz., houdt, en liever de minste wil
zijn, dan zich in onaangenaamheden te steken. Laat nu dien knaap
vooreerst merken, dat zijne moeder knorrig is, omdat haar man niet in
de regering zit, en zij daardoor bij andere vrouwen moet achterstaan;
en omdat hij weinig werk van het geld maakt, en zich met geen
particuliere twisten of staatspartijen wil inlaten; en omdat hij steeds
met zich zelven bezig is en haar wel niet minacht maar toch ook niet
te hoog stelt: en laat hem haar hooren zeggen, dat zijn vader zich
niet als een man gedraagt, maar als een lafaard, die, enz. enz.--Ja,
zeide ~Adimantus~, dat zijn zoo de gewone klagten der vrouwen.--En gij
weet wel, dat ook de slaven van zulke menschen somtijds heimelijk tot
hunne kinderen op dezelfde wijs spreken, en wanneer zij zien, dat de
vader een schuldenaar of beleediger niet in regten vervolgt, met een
schijn van goedwilligheid den zoon aansporen, om, als hij een man is
geworden, zich meer te laten gelden, en zich mannelijker dan zijn vader
te gedragen. En als hij uitgaat, ziet en hoort hij desgelijks, dat zij,
die zich slechts met hun eigen zaken bemoeijen, algemeen flaauw genoemd
en weinig geacht worden, maar dat zij, die zich weten te laten gelden,
tot aanzien komen. Als nu een jong mensch dat alles hoort en ziet,
en van den anderen kant zijn vader hoort spreken en zijne handelwijs
meer van nabij beschouwt, dan wordt hij van twee kanten getrokken,
daar zijn vader zijne rede zoekt te kweeken en te ontwikkelen, en de
anderen zijne begeerlijkheid en driftigheid; en daar hij uit een goed
man geboren, maar door kwaad gezelschap bewerkt is, zeilt hij midden
tusschen die twee door, en geeft de heerschappij over zijne ziel aan
het middelste vermogen, aan de geestkracht, en wordt een hoogmoedig en
eerzuchtig man.--Gij hebt de vorming van zulk een karakter volmaakt
beschreven.--Wij hebben dus hier de tweede staatsregeling en den
tweeden man.--Ja.--

VI. Wij willen dan nu verder de mannen en de staatsregelingen
beschouwen, en wel, volgens ons plan, telkens de staatsregelingen
eerst.--Dat is goed.--De staatsregeling, die nu aan de beurt ligt,
is, geloof ik, de oligarchie.--Maar welke staatsinrigting noemt gij
eigenlijk oligarchie?--Die op eene schatting gebouwd is, waarin de
rijken regeren, en de armen geen deel aan de regering hebben.--Nu
begrijp ik het.--Wij moeten dus eerst zeggen, hoe de timarchie in
oligarchie overgaat.--Ja.--Dit is waarlijk ook voor een blinden
te zien.--Hoe zoo?--Die bijzondere schatkamers vol goud doen die
staatsregeling te gronde gaan. Want vooreerst krijgen de burgers
daardoor lust om verteringen te maken, en ontduiken de wet, haar
met hunne vrouwen overtredende.--Dat is te denken.--Verder maakt,
denk ik, de een den ander aan den gang, tot zij allen met denzelfden
geest bezield worden.--Natuurlijk.--En wanneer zij nu hoe langer hoe
meer werk van het geldwinnen maken, gaan zij de deugd hoe langer
hoe minder achten. Of zijn rijkdom en deugd niet zóó tegenstrijdig,
dat, als de een rijst, de andere dalen moet?--Ongetwijfeld.--Als
dus de rijkdom in den staat wordt geëerd, dan zijn de deugd en hare
beoefenaars minder in tel dan de rijken.--Dat spreekt.--En eer kweekt
beoefening, oneer verwaarloozing.--Ja.--Dus zijn dan onze burgers in
plaats van twistgierig en eerzuchtig, geldgierig en schraapzuchtig
geworden; en den rijken prijzen zij en stellen hem aan, maar den
armen tellen zij niet.--Juist.--En dan bepalen zij bij de wet, hoe
veel geld iemand hebben moet, om deel aan het bestuur te krijgen, en
naarmate de staatsregeling meer of minder oligarchisch is, stellen
zij de daartoe vereischte schatting hooger of lager. En als zij dien
maatregel van voorzorg niet bij tijds genomen hebben, zetten zij hem
met geweld door.--Zoo gaat het gewoonlijk.--Op deze wijs komt dus
die staatsregeling tot stand.--Ja; maar hoe is het inwendig met haar
gesteld, en welke gebreken zijn in haar op te merken?--Vooreerst, de
maatstaf, die door haar gevolgd wordt. Want zie eens: als men bij het
kiezen van stuurlieden op het geld zag, en den armen, hoe knap hij ook
was, niet gebruiken wilde.--Dan zou er een treurige scheepvaart plaats
hebben.--En is het niet evenzoo met elk ander bestuur?--Ik zou zeggen:
ja.--Behalve dat van den staat? of is het daar evenzoo meê?--Neen, maar
daarmeê vooral, dewijl dat het moeijelijkste en belangrijkste is.--Dat
is dus het eerste gebrek van de oligarchie.--Dat blijkt.--En is dit nu
zooveel minder?--Wat.--Dat zulk een staat niet één is, maar dat daarin
noodzakelijk twee staten zijn, één der armen en één der rijken, die te
zamen wonen en elkander belagen.--Dat is waarlijk niet minder.--En is
dit mooi; dat zij bezwaarlijk oorlog kunnen voeren, omdat zij vreezen
aan het volk wapens in handen te geven; en, als zij dat niet doen, te
weinig manschappen voor den oorlog hebben, te meer, daar zij te gierig
zijn, om veel oorlogskosten te betalen.--Dat is alles behalve mooi.--En
dat in die staatsregeling zoo geheel verschillende dingen als oorlog,
landbouw en geldwinnen door dezelfde menschen worden uitgeoefend, vindt
gij dat goed?--In ’t geheel niet.--

VII. En let nu eens op, of hier niet voor het eerst een allerleelijkst
gebrek voor den dag komt.--Wat?--Dat het mogelijk is al zijne
bezittingen kwijt te raken, en dan in den staat te wonen, zonder er een
deel van te zijn, geen geldwinner, handwerksman, ruiter of voetknecht,
maar eenvoudig een arme genoemd wordende.--Dat gebrek vertoont zich
hier het eerst.--De oligarchische staatsregeling doet er dan ook
niets tegen, daar de oligarchen onmogelijk zeer rijk konden zijn, zoo
de anderen niet zeer arm waren.--Juist.--Maar let nu eens hierop.
Toen die verarmde nog rijk was en zijn geld verteerde, was hij toen
nuttiger voor den staat, of behoorde hij toen slechts in schijn tot
de bestuurders, terwijl hij in waarheid geen overheid of dienaar van
den staat, maar slechts een doorbrenger zijner bezittingen was?--Hij
was het eerste schijnbaar, het laatste werkelijk.--Willen wij dus
zeggen, dat, gelijk in een honigraat een hommel tot nadeel van den
zwerm geboren wordt, hij in een huis tot nadeel van den staat wordt
gevormd?--Ja, die vergelijking is goed, ~Socrates~!--Nu heeft de natuur
die gevleugelde hommels zonder angels gemaakt, doch die hommels op twee
beenen hebben soms geen angels, maar soms angels van sta vast. En die
zonder angels blijven tot hun dood toe bedelaars, maar die met angels
worden kwaaddoeners van allerlei soort.--Dat is volkomen waar.--Wanneer
gij dus ergens bedelaars ziet, kunt gij veilig besluiten, dat daar ook
dieven, zakkenrollers, tempelroovers en andere kwaaddoeners verborgen
zijn.--Natuurlijk.--En ziet gij nu geen bedelaars in de oligarchische
staten?--Ja bij heele troepen.--Dus vermoeden wij ook, dat dáár
vele kwaaddoeners met angels zijn, die door de overheden met geweld
worden ondergehouden.--Natuurlijk.--En moeten wij niet zeggen, dat
die personen door slecht onderwijs, slechte opvoeding en verkeerde
inrigting van den staat zóó gemaakt worden?--Ja zeker.--Zóó ziet de
oligarchische staat er uit, en deze gebreken heeft zij, en misschien
nog meer.--Juist.--Dus hebben wij de oligarchie, die naar eene
schatting de overheden aanstelt, ook afgehandeld.

VIII. Willen wij nu den op haar gelijkenden man beschouwen, en zien,
hoe hij is, en hoe hij gevormd wordt?--Gaarne.--Gaat het nu met de
verandering van een timocratische in een oligarchische denkwijze niet
meest aldus toe?--Hoe?--Wanneer de zoon van een timocraat in het eerst
zijn vader nastreeft en in zijne voetstappen wandelt, maar vervolgens
ziet, hoe deze plotseling als op een klip stoot en te gronde gaat,
door, nadat hij veldheer geweest is, of eene andere hooge betrekking
bekleed heeft, belasterd en in een regtsgeding gewikkeld zijnde, tot
dood, verbanning of eerloosheid en verbeurdverklaring van goederen
veroordeeld te worden.--Zoo iets gebeurt al heel ligt.--Wanneer hij
dit ziet, en er het slagtoffer van is, en zijn erfdeel missen moet,
dan wordt hij natuurlijk bevreesd, en werpt eerzucht en geestkracht
van haren troon in zijne ziel naar beneden, en door armoede vernederd,
wendt hij zich tot het geldwinnen, en zoekt door volharding en
spaarzaamheid schatten te verzamelen. Gelooft gij dus niet, dat zoo
iemand dan op dien troon de begeerlijkheid en geldzucht verheft en
door haar zijne heele ziel laat beheerschen?--Ja zeker.--En dan zet
hij verstand en eerzucht naast dien troon op den grond, en maakt ze
dienstbaar aan de geldzucht, en laat het verstand over niets anders dan
over het vermeerderen van zijn geld redeneren, en de eerzucht niets
anders vereeren en bewonderen dan rijkdom en rijken, en in niets anders
eer stellen dan in het verwerven van geld en hetgeen daartoe dienen
kan.--Door zulk eene lotwisseling wordt een eergierige het allerligtst
in een geldzuchtigen veranderd.--En is dat nu een oligarch?--Zijn
karakter is althans ontstaan uit het karakter, dat met den staat,
waaruit de oligarchie voortkwam, overeenstemde.--Laat ons dan eens
nagaan, of hij overeenkomst met de oligarchie heeft.--Dat willen wij
doen.--

IX. Komt hij er vooreerst niet in het boven alles waarderen van
het geld meê overeen?--Zekerlijk.--En ook daarin, dat hij zuinig
en werkzaam zijnde alleen de begeerten naar noodzakelijke dingen
bevredigt, en andere uitgaven nalaat, en de begeerte naar dezelve als
dwaasheid onderdrukt.--Juist.--Hij is dus een gierig geldwinner, die
van alles voordeel weet te trekken, hoedanige menschen meestal geprezen
worden. Heeft hij nu niet veel overeenkomst met de laatstgenoemde
staatsregeling?--Ik vind van ja: geld is althans én voor dien staat, én
voor dien man een voorwerp van groote vereering.--En zulk een mensch
heeft een weinig ontwikkeld verstand.--Dat vind ik ook, anders had hij
den blinden ~Plutus~ niet tot leidsman gekozen.--Juist; maar let nu nog
eens hierop. Moeten wij niet zeggen, dat er bij hem door gebrek aan
beschaving hommelachtige begeerten ontstaan, die deels als bedelaars
onderworpen zijn, deels als kwaaddoeners met geweld door de overige
neigingen bedwongen worden?--Wel zeker.--Weet gij nu werwaarts gij
zien moet, om hare kwaadaardigheid op te merken?--Nog niet.--Naar het
bestieren der zaken van weezen, of zoo zij eenige andere gelegenheid
hebben om straffeloos onregt te doen.--Dat is waar.--Is het nu niet
duidelijk, dat hij in de andere overeenkomsten, waarin schijn van
regtvaardigheid hem aanzien verschaft, zijne kwade begeerlijkheid met
geweld bedwingt; niet omdat hij op redelijke gronden overtuigd is,
dat het beter is die te bedwingen, maar omdat hij dit doen moet, uit
vrees voor zijne bezittingen.--Voorzeker.--Gij zult echter vinden,
mijn vriend! dat, zoodra zij het geld van anderen in handen krijgen,
de meesten hunner van de begeerten des hommels vol zijn.--Ja, maar
al te vol.--Zoo iemand is dus niet met zich zelven in vrede, maar
vol tweespalt, hoewel meestal de betere begeerten de minder goede
onderdrukken.--Dat is waar.--Daarom maakt zoo iemand een vrij goed
figuur, hoezeer de waarachtige deugd van eene goed gevormde en zich
gelijk blijvende ziel in hem niet gevonden wordt.--Ja.--En de gierige
is ook een zwak mededinger, als er door onkosten te maken roem kan
behaald worden, daar hij voor zijn naam geen geld wil uitgeven, en
vreest de verspilzucht bij zich op te wekken; maar hij laat op echt
oligarchische wijs, om rijk te blijven, zijne meeste neigingen door
eenige weinigen beheerschen.--Dat is volkomen juist.--Kunnen wij nu
nog twijfelen, of de gierigaard en geldwinner met de oligarchische
staatsregeling overeenstemt?--Volstrekt niet.--

X. Dan moeten wij vervolgens het ontstaan en den aard der democratie
beschouwen, om ook den democratischen man te leeren kennen, en hem
te kunnen beoordeelen.--Zoo zullen wij althans ons zelven gelijk
blijven.--En wordt nu die overgang van oligarchie in democratie
niet door onverzadelijkheid in het trachten naar rijkdom te weeg
gebragt?--Hoe meent gij?--Daar de overheden in dien staat door hunnen
rijkdom overheden zijn, willen zij de verkwisting der jongelieden
niet door wetten beteugelen, dewijl zij daar voordeel meê doen
kunnen, door de bezittingen dier verkwisters te koopen, en hun
geld op woeker te leenen, en zoo steeds rijker en aanzienlijker te
worden.--Juist.--Blijkt het derhalve niet, dat een staat onmogelijk den
rijkdom kan vereeren en tevens goede zeden onder de burgers aankweeken,
maar dat hij noodzakelijk het een of het ander moet verwaarloozen?--Dat
is vrij duidelijk.--Zoo worden door de oligarchie dikwijls menschen
van aanleg verwaarloosd en door het niet tegenhouden der verkwisting
geheel verarmd.--Dat is waar.--Deze nu zitten, denk ik, in den staat
als hommels met angels, en daar zij door schulden gedrukt, of eerloos
verklaard zijn, of misschien wel beiden te gelijk, haten en belagen
zij degenen, die hun goed aan zich gebragt hebben, en tevens de
andere rijken, en haken naar eene omwenteling.--Zoo gaat het.--De
geldwinners echter zien hen over het hoofd, en steeds op voordeel
bedacht zijnde, zoeken zij door telkens aan anderen geld uit te leenen
hun kapitaal te vermeerderen, en maken door woeker het getal der
armen en der hommels hoe langer hoe grooter.--Dat is natuurlijk.--En
zij willen het uitbreken van dit kwaad niet tegengaan door de
verkwisting met wetten te beteugelen, of eene andere bepaling daartoe
te maken.--Welke?--Eene die met de eerste zamenhangt en de burgers
dwingt de deugd te beoefenen, namelijk, dat het niet betalen van
woeker geen regtsvordering aan den woekeraar geeft; want als zij die
vrijwillige overeenkomsten op hun eigen gevaar moesten aangaan, zouden
bijgevolg minder van de gezegde nadeelen voor den staat ontstaan.--Dat
scheelt veel.--Nu echter handelen de overheden op de gezegde wijs met
de onderdanen, en zij maken zich zelve en de hunnen, vooral hunne
jongelieden, weekelijk en ongeschikt voor inspanning van ligchaam of
geest, en niet bestand tegen vermaak en smart, en lui.--Dat kan niet
anders.--En zij verwaarloozen alles behalve het geldwinnen, en maken
niet meer werk van de deugd dan de armen.--Geen zier meer.--En wanneer
nu, terwijl zóó de zaken staan, overheden en onderdanen elkander
op reis, of bij optogten, of op zee, of in den oorlog ontmoeten en
elkander in gevaren waarnemen, dan kunnen de rijken niet langer de
armen minachten, maar dan zal dikwijls een arm en gehard man een
verwijfden, dikken rijkaard zien hijgen en zwoegen, en onwillekeurig
denken, dat zulke menschen alleen door de lafheid van hem en de zijnen
rijk zijn, en dit zal hij natuurlijk niet voor zich zelven houden,
wanneer hij met zijne makkers alleen is, maar zeggen: wat hebben wij
hier voor ellendige kerels!--Daar ben ik zeker van.--En gelijk een voos
ligchaam door een klein stootje van buiten, ja dikwijls zonder dat, in
ziekte stort, zoo zal ook een staat, die in zulk een toestand is, als
één der twee partijen uit een anderen oligarchischen of democratischen
staat hulp krijgt, ja dikwijls zonder dat, aan binnelandsche twisten en
oproer ten prooi worden.--Ongetwijfeld.--En dan ontstaat er, geloof
ik, eene democratie, als de armen overwinnen, sommigen der tegenpartij
dooden, anderen verbannen, en de overigen gelijk met de andere burgers
in de overheidsambten doen deelen, die dan gewoonlijk door het lot
bezet worden.--Ja, zoo ontstaat de democratie, hetzij zij door de
wapenen tot stand komt, hetzij de oligarchen uit vrees vrijwillig
toegeven.--

XI. Hoe zullen die menschen nu leven, en hoe zal die staat worden
ingerigt? want nu moet de democratie voor den dag komen.--Ja.--Zijn
zij niet vooreerst vrij en is de staat niet vol vrijheid en
ongedwongenheid, zoodat ieder daarin doen kan, wat hij wil?--Dat zou
men zeggen.--En ten gevolge daarvan rigt ieder natuurlijk zijn leven
zóó in, als hij goed vindt.--Dat spreekt.--Dus kunnen vooral in dien
staat allerlei soort van menschen ontstaan.--Natuurlijk.--Dan schijnt
zij van alle staatsregelingen de schoonste te wezen; want gelijk een
bont kleed, dat met allerlei kleuren versierd is, moet zij dan met
allerlei karakters versierd er heel mooi uitzien.--Natuurlijk.--Dan
zouden misschien wel velen als vrouwen en kinderen, die het
bonte mooi vinden, deze staatsregeling tot de allerschoonste
verklaren.--Ongetwijfeld.--Het is echter zoo gemakkelijk niet, mijn
beste, in haar eene bepaalde staatsregeling te vinden.--Hoe dat?--Ten
gevolge van de vrijheid heeft zulk een staat allerlei staatsregelingen,
en hij, die, zoo als wij, een staat wil inrigten, moest eigenlijk naar
een democratischen staat gaan, om dáár de inrigting, die hem beviel,
uit te kiezen, en die na te volgen.--Hij zou waarlijk geen gebrek
aan voorbeelden hebben.--En dat het in zulk een staat volstrekt niet
noodig is overheid te wezen, ook al zijt gij er geschikt voor; of te
gehoorzamen, als gij niet wilt; of krijg te voeren, als de staat krijg
voert; of den vrede te bewaren, als de anderen dien bewaren, zoo dit u
niet bevalt; of, al sluit de wet u van overheidsambten en regterlijke
betrekkingen uit, u daarvan te onthouden, zoo gij er naar verlangt: is
dat zoo op het oogenblik geen goddelijke en zalige wijs van leven?--Zoo
op het oogenblik misschien wel.--En is onder die staatsregeling de
zachtheid jegens veroordeelden niet heel lief? Of hebt gij het nooit
in zulk eenen staat gezien, dat tot dood of ballingschap veroordeelden
toch maar bleven en zich openlijk vertoonden, en, als konden zij zich
onzigtbaar maken, rondgingen zonder dat iemand het scheen te merken of
er zich aan stoorde?--Dikwijls genoeg.--En dan die inschikkelijkheid
en onbekrompenheid, waarmede zij zich heenzet over ons vooroordeel,
dat behalve menschen van buitengewonen aanleg, niemand goed kan
worden, die niet van de spelen zijner jeugd af aan zich steeds op al
wat goed is heeft toegelegd; daar zij zich in eens boven dat alles
verheft, en er niet naar vraagt, welke studie hij gemaakt heeft, die
zich met staatszaken wil inlaten, maar ieder vereert, die zich tot
een volksvriend verklaart.--Dat is zeker heel onbekrompen.--Dit zijn
zoo omtrent de eigenschappen der democratie, en zij schijnt dus eene
aangename, vrije en bonte staatsregeling te wezen, die aan gelijken
en ongelijken eene volkomene gelijkheid toedeelt.--Wat gij zegt, is
volkomen door de ondervinding bevestigd.--

XII. Let nu eens op, hoe een enkel dusdanig mensch zal wezen? Willen
wij niet weer eerst, zoo als wij bij den staat gedaan hebben,
zijne vorming nagaan?--Ja.--Gaat het daar niet zóó mede toe? Die
oligarchische gierigaard heeft een zoon, dien hij natuurlijk in
zijn eigen denkwijs zoekt groot te brengen.--Dat spreekt.--Die zoon
moet dus evenzoo zijne begeerten, voor zoo ver zij tot verkwisting,
niet tot geldwinnen, leiden, en niet noodzakelijk zijn, met geweld
onderdrukken.--Juist.--Willen wij dan voor de duidelijkheid
eerst eens vaststellen, welke begeerten noodzakelijk zijn, welke
niet?--Dat is goed.--Kunnen wij die niet met regt noodzakelijk
heeten, welke wij niet kunnen uitroeijen, en die, als zij vervuld
worden, ons voordeel aanbrengen? Beiden toch zijn ons door de natuur
ingeplant, niet waar?--Ja.--Die hebben dus regt op den naam van
noodzakelijk.--Volkomen.--En die men van jongs af zijn best doende
kan meester worden, en die aanwezig zijnde geen goed maar dikwijls
kwaad doen, kunnen wij die allen niet met regt niet-noodzakelijk
heeten?--Voorzeker.--Willen wij er nu van beiden één tot voorbeeld
nemen, om ze allen daaraan te kennen?--Met genoegen.--Is dan de
begeerte naar eten, voor zoo ver de gezondheid en welstand des
ligchaams dit vordert, niet noodzakelijk?--Ja.--Die naar spijs in ’t
algemeen is in beide opzigten noodzakelijk, voor zoo ver zij nuttig
is, en voor zoo ver zij geen voldoening krijgende, den dood ten
gevolge heeft.--Ja.--En die naar toespijs, voor zoo ver de welstand
des ligchaams daardoor bevorderd wordt?--Die ook.--En de begeerte,
die verder gaat, en allerlei lekkernijen verlangt, kan, door haar van
jongs af tegen te gaan, bedwongen worden, en is schadelijk voor het
ligchaam en voor de helderheid en ingetogenheid van den geest, en
verdient daarom den naam van niet-noodzakelijk.--Juist.--de laatste
soort nu kan verkwistend genoemd worden; de eerste daarentegen
winstgevend, omdat hare vervulling ons in geschiktheid voor ons werk
doet winnen.--Dat is zoo.--En kunnen wij van die naar minvermaak niet
hetzelfde zeggen?--Ja.--En zijn nu niet die menschen, die wij hommels
genoemd hebben, de zoodanigen, die met zulke niet-noodzakelijke
begeerten vervuld zijn en daardoor geregeerd worden; terwijl de gierige
oligarchen slechts aan de noodzakelijke onderworpen zijn?--Voorzeker.--

XIII. Laat ons nu nog eens zeggen, hoe een democratisch man uit een
oligarchischen gevormd wordt. Naar mij voorkomt gaat dit meestal zóó
toe.--Hoe?--Wanneer een jongeling op de gezegde wijze zonder goed
onderwijs en gierig grootgebragt van de honig der hommels proeft, en
kennis maakt met vurige, listige dieren, die hem allerlei telkens
afwisselende vermaken verschaffen, dan kunt gij vasstellen, dat in
zijne ziel de oligarchische regeringsvorm voor den democratischen
plaats maakt.--Dat kan niet anders.--Zal nu niet, gelijk de staat door
uitheemsche ondersteuning der ééne partij veranderde, die jongeling
veranderen, door dat ééne der twee soorten van begeerten in zijne ziel
door gelijksoortige van buiten ondersteund wordt?--Ongetwijfeld.--En
als nu zijn vader of zijne andere betrekkingen met vermaningen en
straffen het oligarchische deel zijner ziel ondersteunen, dan ontstaat
er in zijn binnenste twist en oneenigheid.--Natuurlijk.--En soms
wordt dan, geloof ik, het democratische deel door het oligarchische
overwonnen, en, als schaamte bij hem opkomt, worden sommige begeerten
geknakt, andere geheel verdreven; zoodat hij zich wederom ordelijk
gedraagt.--Dat gebeurt somtijds.--Door de onverstandige opvoeding
des vaders worden evenwel andere aan de verdrevene verwante
begeerten gevoed, en nemen in menigte en sterkte toe.--Zoo gaat het
gewoonlijk.--En die trekken hem dan tot denzelfden omgang, en daardoor
worden zijne begeerten hoe langer hoe meer.--Dat spreekt.--En eindelijk
overrompelen deze den burgt zijner ziel, daar zij merken, dat die
niet bezet is door wetenschap, goede studie en juiste begrippen, die
in den geest van door de goden geliefde menschen de beste wachters
zijn.--Juist.--En dan wordt diezelfde plaats ingenomen door leugens
en dwalingen en allerlei valsche denkbeelden.--Ja.--En dan gaat hij
ook weer openlijk met zijne vroegere kennissen om. Wanneer dan
zijne betrekkingen het spaarzame deel zijner ziel willen bijstaan,
sluiten die valsche redeneringen de poorten van den burgt en laten
noch die hulptroepen noch vermaningen van andere vrienden, die als
gezanten komen, daarbinnen, en overwinnen die met geweld; en drijven
de schaamte, haar onnoozelheid noemende, in ballingschap, en werpen
de ingetogenheid uit, haar flaauwheid heetende en haar beschimpende;
en de matigheid en spaarzaamheid voor boerschheid en onbekrompenheid
uitmakende, jagen zij die met behulp van allerlei nuttelooze begeerten
op de vlugt.--Zoo gaat het.--En als dan de ziel, die door haar
bezet is en in hare geheimenissen wordt ingewijd, ledig en schoon
is gemaakt, brengen zij overmoed, bandeloosheid, doorbrenging en
onbeschaamdheid met groote statie naar binnen, die door mooije namen
vergoelijkende, daar zij den overmoed flinkheid, de bandeloosheid
vrijheid, de doorbrenging onbekrompenheid, en de onbeschaamdheid
onverschrokkenheid noemen. Wordt op die wijs een jongeling niet na eene
opvoeding, die hem slechts de noodzakelijke begeerten leerde vervullen,
tot het botvieren en inwilligen der niet noodzakelijke noch nuttige
gebragt?--Ongetwijfeld.--En daarna wijdt, denk ik, zulk een persoon
zijn geld, tijd en moeite zonder onderscheid aan het vervullen van
noodige en niet noodige begeerten; en als hij zoo gelukkig is van niet
geheel door uitspattingen bedorven te worden, maar bij het toenemen in
jaren, als hij uitgeraasd heeft, een deel der verdrevene weer opneemt
en zich niet geheel door de nieuwe laat beheerschen, dan geeft hij
aan al die begeerten gelijke regten, en laat zich telkens door de
voorkomende, als of die het geloot had, besturen, totdat zij vervuld
is, en eene andere hare plaats inneemt, daar hij er geene veracht,
maar allen gelijkstelt.--Juist.--En dan wil hij de waarheid niet
hooren noch in zijne ziel binnenlaten, wanneer iemand zegt, dat sommige
begeerten zich op schoone en goede vermaken rigten, en andere op
slechte, en dat men de eerste moet aankweeken en in eere houden, maar
de andere bedwingen en ten onder brengen; maar dat alles ontkent hij en
beweert, dat alle gelijk zijn en dezelfde aanspraak hebben.--Dat is de
gewone handelwijs van die menschen.--En zóó brengt hij zijn leven door,
dagelijks zijne opkomende begeerten vervullende, nu eens dronken zijnde
en naar fluitenspel luisterende, dan eens water drinkende en vastende,
dan weer eens de gymnastiek beoefende, en op een anderen tijd volstrekt
niets uitvoerende, of zelfs zich wel eens met de wijsbegeerte bezig
houdende. Dikwijls bemoeit hij zich ook met staatkunde, en spreekt en
handelt dan naar zijne oogenblikkelijke invallen. En als hij eens zin
in de krijgsdienst krijgt, maakt hij daar werk van; en op een anderen
tijd zoekt hij weer schatten te verzamelen. In zijn leven is orde noch
regelmaat, maar hij noemt zulk een leven vrij en gelukkig en blijft er
steeds in volharden.--Dat is volkomen het leven van den voorstander van
gelijkheid.--En ik geloof, dat die man even bont en afwisselend van
zeden en even mooi als die staat is; en velen zouden gaarne zulk een
leven navolgen, dat allerlei soort van staatsregelen en levenswijzen in
zich bevat.--Dat is zoo.--Dien man kunnen wij dus naast de democratie
stellen, en hem zelven met regt democratisch noemen.--Met het volste
regt.--

XIV. Nu moeten wij nog de mooiste staatsregeling en den mooisten man,
de tirannij en den tiran gaan beschouwen.--Juist.--Komaan dan, mijn
vriend, hoe ontstaat de tirannij? want het blijkt reeds, dat zij
door eene verandering in de democratie wordt te weeg gebragt.--Dat
blijkt.--Wordt nu de tirannij niet ongeveer op dezelfde wijs uit
de democratie geboren als deze uit de oligarchie?--Hoe dat?--Het
goed, waarnaar men streefde en de oligarchie inrigtte, was immers de
rijkdom?--Ja.--En was niet onverzadelijk jagen naar hetzelve, met
verwaarloozing van al het overige uit geldbejag, de oorzaak van den
ondergang dier staatsregeling?--Zekerlijk.--En doet nu niet insgelijks
het goed, dat de democratie najaagt, haar te gronde gaan?--Wat meent
gij?--De vrijheid. Want deze wordt toch in een democratischen staat
als zijn grootste voorregt geprezen, en men zegt immers, dat juist
daarom zulk een staat de eenige geschikte verblijfplaats voor een
vrijzinnig mensch is.--Dat wordt meermalen gezegd.--Maakt dan nu
niet het onverzadelijk najagen van dit goed, met verwaarloozing van
het overige, dat deze staatsregeling omslaat en in tirannij moet
veranderen?--Hoe meent gij dat?--Wanneer, geloof ik, een democratische
staat, die naar vrijheid dorst, slechte schenkers tot voorstanders
krijgt, en door bovenmatig gebruik daarvan dronken wordt, dan bestraft
men de overheden, zoo zij niet heel zacht zijn en veel vrijheid
geven, als slechte menschen en oligarchen.--Dat is het gewone.--En
die aan de overheden gehoorzamen worden als vrijwillige slaven en
laaghartigen veracht, maar de overheden, die zich als onderdanen, de
onderdanen, die zich als overheden gedragen, worden in ’t bijzonder en
in ’t openbaar geprezen en vereerd. Is in zulk een staat de vrijheid
niet alles?--Natuurlijk.--En de regeringloosheid dringt dan ook in
de huizen en strekt zich ten laatste tot over de beesten uit.--Hoe
zoo?--Wel; de vader gewent zich aan zijne zonen gelijk te wezen en die
te ontzien; en de zoon stelt zich aan den vader gelijk en eerbiedigt
of vreest zijne ouders niet langer, om toch maar vrij te wezen; en
de dáár wonende of vertoevende vreemden stellen zich gelijk aan de
burgers.--Zoo gaat het.--Er gebeuren dan nog meer kleinigheden van
dien aard: de leermeester ontziet en vreest zijne leerlingen, en de
leerlingen hebben geen eerbied voor leermeesters of opvoeders. En in ’t
geheel stellen de jongeren zich in woorden en daden op ééne lijn met
de ouderen, en de ouderen dalen tot de jongeren af, en zijn vrolijk en
aardig, om den schijn van knorrigheid en heerschzucht toch vooral te
mijden.--Juist.--En de hoogste trap van vrijheid, mijn vriend, is deze,
dat gekochte slaven en slavinnen even vrij zijn als hunne meesters. En
de gelijkheid en vrijheid, die tusschen mannen en vrouwen plaats vindt,
hadden wij nog haast vergeten te noemen. Verder; om nu maar alles wat
ons voor den mond komt te zeggen, iemand, die het niet wist, zou niet
gelooven hoeveel vrijer de huisdieren hier zijn dan elders. Want hier
wordt het spreekwoord bewaarheid: «gelijk de jufvrouw is, zoo is haar
hondeke.» Ook de paarden en ezels bewegen zich vrij, en loopen op
straat de menschen tegen het lijf, die niet uit den weg gaan, enz.--Dat
weet ik bij ondervinding.--En, om nu alles in eens te zeggen, gij
merkt, hoe gevoelig dit alles de zielen der burgers maakt, zoodat zij
om den minsten dwang boos worden, en dien niet dulden, en ten laatste
zelfs geen geschrevene of ongeschrevene wetten meer eerbiedigen,
om toch volstrekt niets boven zich te hebben.--Daar weet ik van te
getuigen.--

XV. Deze schoone en onbekrompene staatsregeling nu is, naar mij
voorkomt, mijn vriend! de bron der tirannij.--Onbekrompen is zij zeker;
maar wat verder?--Dezelfde ziekte, die de oligarchie deed te gronde
gaan, ontstaat hier door de vrijheid nog veel meer, en verderft ook de
democratie. En in waarheid pleegt bij weersgesteldheid, bij planten,
bij dieren, en vooral ook bij staatsregelingen overmaat in eenig
opzigt eene groote verandering in het tegenovergestelde te weeg te
brengen.--Dat schijnt zoo.--Overmaat van vrijheid schijnt dus ook bij
enkelen en bij staten in bovenmatige slavernij te veranderen.--Dat zou
men zeggen.--Dan moet ook de tiranny uit de democratie ontstaan; uit de
hoogstmogelijke vrijheid de hoogstmogelijke en ergste slavernij.--Dat
laat zich hooren.--Dit was het echter, geloof ik, niet, wat gij
meendet; maar wel, hoedanig eene ziekte zoowel de oligarchie als de
democratie in ’t verderf stort.--Juist.--Ik bedoel dat geslacht van
ledige, verkwistende menschen, waarvan de moedigsten voorgaan en de
lafhartigsten volgen; waarvan wij de eersten bij hommels met angels,
de laatsten bij hommels zonder angels vergeleken hebben.--En te
regt.--Dezen nu zijn in elke staatsregeling even hinderlijk als slijm
en gal in het ligchaam. Een goed geneesheer en wetgever van een staat
moet dan ook niet minder dan een goed bijenhouder zorgen, vooreerst,
dat zij niet ontstaan, en ten anderen, als zij ontstaan, dat zij
zoo spoedig mogelijk met de honigraten, waarin zij nestelen, worden
uitgeroeid.--Dat is volstrekt noodig.--

XVI. Laat ons het dan zóó aanpakken, om duidelijker te zien, wat
wij willen.--Hoe?--Laat ons in een democratischen staat drie deelen
onderscheiden, die er dan ook waarlijk in gevonden worden. Want
vooreerst ontstaat in haar door de vrijheid de gezegde soort van
menschen, en wel niet minder dan in de oligarchie.--Dat is zoo.--Zij
zijn echter hier veel erger dan dáár.--Hoe dat?--Omdat zij dáár
veracht en van overheidsposten uitgesloten waren, konden zij zich
niet oefenen noch magtig worden; maar in eene democratie hebben zij
meestal den boventoon. De vinnigsten hunner voeren dan het woord en
moeijen zich met staatszaken, en de anderen gonzen rond de regtbanken
en dulden geen tegenspraak, zoodat in zulk een staat de meeste dingen
door hen bestuurd worden.--Juist.--Aanhoudend scheidt zich echter
nog een tweede partij uit het volk af.--Welke?--Als ieder zijn best
doet, om geld te verzamelen, dan worden de geschiktste menschen
meestal de rijkste.--Dat spreekt.--Dan zijn zij het ook, van wie de
hommels den meesten honig afhalen.--Natuurlijk; want van hem, die
weinig heeft, is niet veel te halen.--Die rijken kan men dus het
voeder der hommels noemen.--Daar hebben zij veel van.--En de derde
partij is het eigenlijke volk, dat van zijnen arbeid leeft, en zich
weinig met staatszaken bemoeit, en weinig bezit, hetwelk in eene
democratie in de volksvergadering de grootste magt uitoefent.--Dat is
zoo, maar het heeft geen lust die magt dikwijls te gaan uitoefenen,
zoo het niet ook wat van den honig krijgt.--Het krijgt er dan ook
voortdurend zoo veel van, als de toongevers van de rijken kunnen
afhalen, hetwelk zij zóó aan het volk uitdeelen, dat zij zelve
het meeste houden.--Ja zóó krijgt het ook wat.--Maar dan worden,
geloof ik, zij, van wie dat wordt afgehaald, genoodzaakt zich met
woorden en daden zooveel zij kunnen te verdedigen.--Natuurlijk.--En
daarom worden zij, ook al verlangen zij geen omwenteling, door de
anderen beschuldigd, dat zij tegen de democratie zamenspannen en
oligarchisch gezind zijn.--Dat spreekt.--En eindelijk, wanneer zij
zien, dat het volk, niet uit eigen beweging, maar uit onwetendheid
en misleid door de lasteraars, hen poogt te mishandelen, dan worden
zij willens of onwillens oligarchen, niet uit eigene beweging, maar
omdat zij door die kwade hommels gestoken worden.--Dat kan niet
anders.--Daardoor ontstaan dan twisten, aangiften, pleitgedingen,
enz.--En is nu het volk niet gewoon steeds éénen tot leider te nemen,
en dien tot groot aanzien te verheffen?--Ja.--Hieruit blijkt het
dus, dat, als er een tiran opkomt, die uit niets anders ontstaat,
dan uit den wortel der volksleiding.--Dat blijkt.--En hoe begint nu
die verandering van volksleider in tiran? Is het niet duidelijk,
dat dit plaats heeft, wanneer het met dien volksleider gaat, zoo
als in de overlevering aangaande den tempel van ~Zeus Lycaeus~ in
Arcadie?--Hoe is die overlevering?--Dat hij, die bij het offermaal
van het menschenvleesch, dat onder het andere vleesch fijn gehakt is,
geproefd heeft, onvermijdelijk een wolf wordt. Of hebt gij dat nooit
gehoord?--Ja wel.--Wie dan nu als leider van een naar hem luisterend
volk, zich niet van het bloed zijner medeburgers onthoudt, maar door
valsche beschuldiging, zoo als die menschen gewoon zijn, geregtelijke
moorden laat plaats hebben, en met zijn verfoeijelijke tong en mond
menschenbloed proeft, en verbanning, ter doodbrenging, afschaffing van
schulden, verdeeling van landerijen te weeg brengt; over hem is het
besloten, óf door zijne vijanden verdelgd te worden, óf zich tot tiran
te verheffen, en zóó van een mensch in een wolf te veranderen.--Dat
kan niet anders.--Hij begint dan met openlijken krijg tegen allen, die
geld hebben.--En als hij dan moet wijken, maar tegen den zin zijner
vijanden terugkeert, dan keert hij terug als een volkomen tiran.--Dat
spreekt.--En als dezen hem dan niet tot dood of ballingschap kunnen
laten veroordeelen, trachten zij hem heimelijk te vermoorden.--Zoo
gaat het.--En dan is het een gewone maatregel van ieder, die in het
streven naar tirannij tot hier gekomen is, dat hij van het volk
eenige wachters verzoekt, opdat de voorstander des volks veilig moge
wezen.--Juist.--En dan geeft het volk die, voor hém bevreesd zijnde en
voor zich zelf geen kwaad duchtende.--Ja.--En als dan de rijken, die
den naam van vijanden der democratie hebben, dat zien, vlugten zij,
en schamen zich niet lafhartig te zijn.--Zij zouden zich dan ook niet
voor de tweede keer kunnen schamen.--En die uit hen gegrepen wordt,
is aan den dood gewijd.--Dat kan niet anders.--En dan blijkt het, dat
die voorstander des volks niet verslagen is, maar zijne tegenstanders
verslagen hebbende, zelf aan het hoofd van den staat is gekomen, en
van een voorstander des volks in een tiran is veranderd.--Dat is
onvermijdelijk.--

XVII. Laat ons nu het geluk van zulk een man en van den staat, waarin
hij ontstaan is, beschouwen.--Met vermaak.--In den eersten tijd is
hij vriendelijk en voorkomend jegens allen, die hij ontmoet, en zegt:
dat hij geen tiran is; en belooft veel aan enkelen en aan het volk,
en scheldt schulden kwijt, en verdeelt akkers onder het volk en onder
zijne vrienden, en veinst goedwilligheid en voorkomendheid jegens
allen.--Natuurlijk.--Maar wanneer hij de vijanden van binnen deels
bevredigd, deels bedwongen, en van dien kant rust bekomen heeft, dan
verwekt hij telkens weer oorlog, opdat de burgers eenen aanvoerder
noodig hebben.--Dat spreekt.--En ook om hen door opbrengsten te
verarmen, en ze daardoor te beletten hun werk te verzuimen en hem lagen
te leggen.--Natuurlijk.--En ook om allen, die hij voor vrijzinnig en
voor vijanden van zijn oppergezag houdt, onder een goed voorwendsel
door de vijanden te laten ombrengen; om dit alles moet een tiran
aanhoudend oorlog verwekken.--Dat moet hij.--En daardoor moet bij
telkens meer bij de burgers in haat komen.--Ongetwijfeld.--En ook
zullen de moedigsten zijner partijgangers, die hem verheven hebben en
nu magtig zijn, vrijelijk tegen hem en tegen elkander hunne afkeuring
over den gang des bestuurs te kennen geven.--Dat is wel denkelijk.--Die
allen moet de tiran, om te blijven regeren, uit den weg ruimen, tot
dat hij onder zijne vrienden of vijanden geen uitstekend persoon meer
heeft overgelaten.--Dat spreekt.--Dus moet hij scherp toezien, wie
moedig, onbekrompen, verstandig of rijk is; en hij is zóó gelukkig
van die allen, willens of onwillens, vijandig te moeten behandelen,
tot dat hij den staat van hen gezuiverd heeft.--Dat is een fraaije
zuivering.--Ja, het is juist het tegenovergestelde van hetgeen de
geneesheeren met het ligchaam doen; want dezen nemen het slechtste
weg en laten het beste blijven, maar hij handelt omgekeerd.--Hij kan
moeijelijk anders doen, zoo hij zijn gezag wil behouden.--

XVIII. Dan is hij in de rampzalige noodzakelijkheid van óf met de
minstwaardigen te wonen en door dezen ook nog gehaat te worden, óf zijn
leven te verliezen.--Dat is zoo.--En naarmate hij door die handelwijs
meer bij de burgers gehaat wordt, heeft hij meer en getrouwer
lijfwachters noodig.--Natuurlijk.--En wie zijn nu die getrouwen, en
vanwaar zal hij ze bekomen?--Velen zullen van zelfs komen aanvliegen,
als hij maar loon geeft.--Het schijnt, dat gij vreemde hommels uit
allerlei landen bedoelt.--Juist; zóó meen ik het.--En zal hij die
ook niet willen hebben, die in zijn eigen land te vinden zijn.--Wie
meent gij?--Slaven, die hij aan de burgers ontneemt en vrij maakt,
om ze onder zijne lijfwacht te steken.--Wel zeker, daar kan hij het
allermeest op rekenen.--Dat is dan toch diep rampzalig, dat hij zich
op zulke vrienden en getrouwen moet verlaten, na het verdelgen der
vorigen.--Ja, dat is nu niet anders.--En deze zijne vrienden bewonderen
hem dan, en de jonge burgers sluiten zich bij hen aan, maar alle
edeldenkenden haten en ontvlieden hem.--Ongetwijfeld.--Heet nu het
treurspel niet wijs, en munt ~Euripides~ daar niet in uit?--Wat moet
dat?--Wél, omdat wij dáár het diepzinnige gezegde gehoord hebben, dat
de tirannen wijs worden door den omgang met wijze mannen. Hij zegt
dus: dat zij, die met een tiran omgaan, wijs zijn.--Ja, en hij prijst
de tiranny als iets goddelijks, en zegt er nog vrij wat meer van, en
de andere dichters doen hetzelfde.--Daar dan nu die treurspeldichters
zoo wijs zijn, zullen zij het ons en de staatkundigen van onze kleur
niet kwalijk nemen, dat wij hen in onzen staat niet opnemen, omdat zij
de tiranny prijzen.--Ik denk van neen, voor zoo ver zij ten minste
beschaafd zijn.--Zij zullen dan, denk ik, de andere staten rondreizen,
en zangers met schoone, sterke, heldere stemmen huren, en voor het
verzamelde volk de tiranny of de democratie als de beste staatsregeling
prijzen.--Waarschijnlijk.--En dan worden zij natuurlijk daarvoor
betaald en geëerd, vooral door de tirannen, maar toch ook door de
democratische staten. Maar naarmate zij komen bij staten, die op een
hooger trap staan, blijven die eerbewijzingen meer achter, daar deze
niet zoo hoog kunnen klimmen.--Dat is natuurlijk.--

XIX. Doch wij zijn van ons onderwerp afgedwaald; laat ons liever eens
zeggen, waarvan die schoone, talrijke, bonte, steeds afwisselende
troepen des tirans zullen onderhouden worden.--Hij zal eerst de
schatten der tempels en de goederen der veroordeelden aanspreken, en,
zoolang die strekken, weinig belastingen van het volk eischen.--En als
dat geld op is?--Dan zal hij zich zelven, en zijne gasten, vrienden en
vriendinnen uit zijn vaderlijk goed onderhouden.--Ik begrijp u, zeide
ik; gij meent, dat het volk, dat den tiran geteeld heeft, hem met de
zijnen mag voeden.--Natuurlijk.--Maar, als dan het volk boos wordt,
en zegt: dat een volwassen zoon niet door zijn vader moet onderhouden
worden, maar omgekeerd; en dat het hem niet geteeld en verheven heeft,
om zelf, als hij groot was geworden, zijn eigen slaven te dienen, en
hem met zijne dienaars en een hoop vreemden te voeden, maar om door
zijn bestuur van het juk der rijken en der edelen verlost te worden;
en als het hem beveelt met zijne vrienden den staat te ruimen, zoo
als een vader zijnen zoon met diens luidruchtige gasten uit het huis
zet?--Dan zal het volk merken, welk een schepsel het teelde, koesterde
en groot bragt; en dat het zijne meerderen poogt uit te drijven.--Wat
zegt gij daar? Zal de tiran zijnen vader durven verdrukken, en, als
hij niet gehoorzaamt, afrossen?--Ja zeker, na hem eerst ontwapend te
hebben.--Dan is een tiran, volgens uwe woorden, een slecht kind jegens
zijnen ouden vader, ja zoo goed als een vadermoorder; en is dit dan
wel volmaakte tiranny; en dan is, volgens het spreekwoord, het volk,
om den rook van de gehoorzaamheid aan vrijen te ontgaan, in het vuur
der dienstbaarheid aan slaven gevallen; en dan heeft het, in plaats
van die groote, bovenmatige vrijheid, zich de drukkendste en bitterste
slavernij op den hals gehaald.--Juist; dat is er gebeurd.--Hebben wij nu
niet voldoende besproken, hoe de democratie in tiranny overgaat, en hoe
de natuurlijke gesteldheid is van die laatste?--Geheel voldoende.--


                               Voetnoten

[144] Boek. IV. Hoofdst. XVIII. en Boek V. Hoofdst. I.

[145] Boek III. Hoofdst. XXI.



                             NEGENDE BOEK.


I. Nu blijft ons, geloof ik, nog over den tirannischen man te
beschouwen en te zien, hoe hij uit den democratischen voorkomt,
hoedanig hij is, en of zijn leven gelukkig heeten moet.--Ja, hij is
nog over.--Weet gij nu, wat mij nog niet voldoet?--Wat meent gij?--Wij
hebben den aard en de kracht der begeerte niet genoeg uiteengezet; en
als dit gebrekkig is behandeld, zal hetgeen wij zoeken niet duidelijk
worden.--Maar dat is immers nog te verhelpen?--Wel zeker; let maar eens
op, wat ik wil nasporen. Het is dit. Van de niet noodzakelijke vermaken
en begeerten houd ik sommige voor onwettig, en geloof, dat zij wel
in alle menschen opkomen, maar door de wetten en de betere begeerten
met behulp der rede onderdrukt, sommigen geheel verlaten, of althans
bij hen zeer gering en zwak worden, bij anderen daarentegen sterker
en meer zijn.--Welke bedoelt gij daarmede?--Die in den slaap voor den
dag komen; want wanneer het redelijke, zachtzinnige, heerschende deel
der ziel rust, maar het dierlijke en wilde, vooral na veel eten of
drinken, zich verheft, en den slaap van zich afwerpt, en poogt heen te
gaan en zijne natuur uit te vieren, dan weet gij, dat het alles durft
doen, en zich van alle schaamte en ingetogenheid losmaakt. Dan toch
ziet men er, in den droom, geen zwarigheid in, om bij zijne moeder, bij
beesten of bij goden te liggen, of om moord te bedrijven, of verbodene
spijzen[146] te eten; met één woord, dan wordt er geene dwaasheid of
onbeschaamdheid nagelaten.--Dat zegt gij volkomen naar waarheid.--Maar
wanneer iemand bij gezonden toestand en matige levenswijs zich te
slapen legt, na zijne rede gewekt en met schoone redeneringen en
bespiegelingen gevoed te hebben, en tot volkomen bewustheid van zich
zelven gekomen te zijn; terwijl de begeerte door gebrek noch overmaat
is geprikkeld, opdat zij zich rustig houde en het beste deel der ziel
door hare blijdschap of smart niet beroere, maar dat op zich zelf
late nadenken, en naar kennis van ’t verledene, tegenwoordige of
toekomende streven; en wanneer hij evenzoo het driftige getemd heeft,
en bij zijn slapen gaan op niemand boos was, maar die twee deelen der
ziel tot kalmte gebragt, en het derde, de zitplaats van het verstand,
opgewekt hebbende, zich ter ruste begeeft: dan komt hij het digtst
aan de waarheid, en dan zijn de droomen het minst onwettig.--Dat is
volkomen waar.--Dit hebben wij nu wat heel uitvoerig besproken, maar
onze meening is deze, dat in ieder, hoe ingetogen hij zich voordoe,
eene schrikkelijke, woeste, wettelooze soort van begeerten huisvest,
die onder het droomen voor den dag komt. Zie eens, of gij vindt dat ik
gelijk heb?--Ik vind van ja.--

II. Herinner u nu nog eens, hoe wij gezegd hebben, dat het karakter
is van den democratischen man. Hij was ontstaan uit eenen jongeling,
opgevoed door eenen gierigen vader, die alleen de nuttige begeerten
goedkeurde, en de niet noodzakelijke, maar slechts naar spel en
sieraad hakende verachtte: niet waar?--Ja.--En door om te gaan met
aardiger lieden, en die vol waren van de daareven vermelde begeerten,
kreeg hij neiging tot allerlei overmoed en tot het aannemen van hunne
zeden, daar de gierigheid zijns vaders hem tegenstond; maar, daar
bij van natuur beter was dan zijne bedervers, en van twee kanten
getrokken werd, koos hij een middelweg, en, naar hij meende, de
juiste maat houdende, leefde hij niet bekrompen noch slecht en werd
van oligarchisch democratisch.--Ja, zoo was en is nog tegenwoordig
het algemeene oordeel over zulk een mensch.--Stel nu, dat hij ouder
geworden zijnde, weer een jongen zoon heeft, die in zijne zeden is
opgevoed.--Best.--Stel nu verder, dat het dezen evenzoo gaat als zijnen
vader, dat hij tot alle losbandigheid wordt aangezet, en dat deze door
hen, die hem aanzetten, vrijheid genoemd wordt; en dat zijn vader en
overige nabestaanden die matige begeerten te hulp komen, maar dat die
anderen, die knappe toovenaars en tirannenfabriekanten, daartegen in
werken, en, vreezende den jongeling te zullen verliezen, zijne matige
begeerten weten te doen zwichten voor den wellust, die met regt bij
een gevleugelden grooten hommel kan vergeleken worden.--Juist.--En
wanneer dan nu de andere begeerten rond dien hommel gonzen, en bedwelmd
door reukwerk, balsem, kransen, wijn en wat meer bij die losbandige
vermaken behoort, hem steeds grooter maken en voeden, en van den angel
des verlangens voorzien; dan wordt dat opperhoofd der ziel door de
driften als lijfwacht gediend en viert aan zijne woede den teugel, en
doodt of verbant alle nog aanwezige goede en schaamachtige meeningen
en begeerten, tot dat hij de ziel van alle ingetogenheid gezuiverd
en haar met dolheid vervuld heeft.--Dat is volmaakt de geboorte
van een tirannisch mensch.--En wordt niet om diezelfde reden de
wellust reeds door de ouden een tiran genoemd?--Waarschijnlijk.--En
heeft ook een beschonken mensch niet eenigzins een tirannischen
aard?--Ongetwijfeld.--En een razende en half krankzinnige poogt
en hoopt niet slechts over menschen maar zelfs over goden te
heerschen.--Wel zeker.--Zoo wordt dan een mensch volkomen tirannisch,
wanneer hij van natuur, of door levenswijs, of door beiden aan wijn en
wellust verslaafd en zwartgallig geworden is.--Ongetwijfeld.--

III. Zoo wordt zulk een man dus gevormd, maar hoe leeft hij?--Dat
moet gij maar liever zeggen.--Komaan dan! Zij, wier ziel door den
wellust beheerscht wordt, vieren, geloof ik, in ’t gezelschap van
hoeren feesten, drinkgelagen, smulpartijen, enz.--Dat spreekt.--En
dan komen er iederen dag en nacht vele nieuwe, hevige begeerten
te voorschijn, die heel wat vertering te weeg brengen.--Ja, die
komen er in menigte.--En daardoor worden hunne inkomsten spoedig
opgemaakt.--Natuurlijk.--En daaruit komen dan weer schulden en
achteruitgang voort.--Dat kan niet anders.--En als alles op is, dan
schreeuwen natuurlijk die vele en sterke begeerten om voldoening,
en dan wordt zulk een mensch én door de andere begeerten, én vooral
door den wellust als met prikkels voortgedreven, en zoekt in zijne
razernij, wien hij door list of geweld kan berooven, om maar geld te
bekomen.--Zoo gaat het.--En dan is hij in de noodzakelijkheid om óf
van alle kanten geld zamen te slepen, óf door onvaldane begeerten
rampzalig gekweld te worden.--Dat kan niet anders.--En dan zal bij,
gelijk de later bijkomende begeerten de vroegere in zijne ziel van het
hunne beroofd hebben, zijn vader en moeder willen berooven en plukken,
nadat hij zijn eigen vermogen heeft doorgebragt.--Ongetwijfeld.--En als
dezen dat niet toelaten, zal hij dan niet eerst zijne ouders trachten
te bestelen en te bedriegen?--Ja.--En als dat niet gaan wil, berooft
en plundert hij ze met geweld.--Dat is denkelijk.--En als nu die oude
lieden zich daartegen verzetten, zal hij zich dan van tirannieke daden
onthouden?--Ik heb niet veel moed ten opzigte van zijne ouders.--Maar
zal hij dan om een hoer, die hij onlangs heeft lief gekregen en best
missen kan, zijne ouders, zijne oudste en onmisbaarste vrienden, slaan
en als slaven behandelen?--Dat zal hij.--Het is toch rampzalig een
tirannischen zoon ter wereld te brengen!--Dat is het wel.--En als
hij nu van zijne ouders niet meer halen kan, en een groote zwerm van
begeerten zich in hem heeft gevestigd, dan zal hij in een huis zoeken
in te breken, of ’s nachts de voorbijgangers te berooven, en vervolgens
zelfs de tempels bestelen; en onder dit alles zullen de begrippen
zijner jeugd over goed en kwaad verdrukt worden door de lijfwachters
van den wellust, die onlangs losgebrokene begeerten, welke vroeger,
toen hij nog democratisch was en door zijn vader en de wetten bestuurd
werd, slechts in den droom losbraken; en onder de tiranny van den
wellust zal hij steeds zoodanig wezen als hij vroeger soms in den
droom was, en geen moord, heiligschennis of gruweldaad ontzien; maar
de wellust, zelf als opperheer zich aan niets storende, zal hem, die
zijn slaaf is, als een werkelijk tiran zijnen staat, allerlei misdaden
doen plegen, tot onderhoud van hem en van zijne metgezellen, die deels
van buiten door slechten omgang zijn aangebragt, deels van binnen
door hem en door die slechte levenswijs zijn voor den dag geroepen en
losgemaakt. Is dat niet het leven van zulk een mensch?--Juist.--En als
er nu weinigen van die soort in een staat zijn, en de andere burgers
zich ordelijk gedragen, dan verhuizen zij en worden lijfwachters van
een vreemden tiran, of verhuren zich als krijgslieden in den eenen of
anderen oorlog, of, zoo daartoe geene gelegenheid is, dan doen zij te
huis allerlei klein kwaad.--Wat meent gij?--Zij maken zich schuldig
aan diefstal, inbraak, zakkerollen, tempelschennis, menschenroof,
enz.; en, als zij goed kunnen spreken, winnen zij geld met valsche
getuigenissen en beschuldigingen, die zij laten afkoopen.--Vindt gij
dat klein kwaad, als er maar niet veel zulke menschen zijn?--Het
kleine is klein met betrekking tot het groote, en dit alles komt in
slechtheid en verderfelijkheid voor den staat in geene vergelijking met
een tiran. Want wanneer zulken ergens talrijk zijn en vele navolgers
hebben, en hun aantal opmerken, dan zijn zij het, die met de dwaasheid
des volks den tiran telen, namelijk dien hunner, die in zijn eigen
gemoed door den grootsten tiran beheerscht wordt.--Dat is ook billijk,
want die deugt daar het meest voor.--En als de burgers zich vrijwillig
onderwerpen, dan is het goed; maar, als zij zich verzetten, dan zal
hij met behulp zijner rotgezellen zijn vaderland, even als vroeger
zijne ouders, verdrukken en in slavernij houden; en dan is zijn doel
bereikt.--Ja dan is hij klaar.--En is het niet de gewone handelwijs van
zulk een mensch, voor hij het zóó ver gebragt heeft, óf met vleijers om
te gaan, die hem in alles ten dienste staan, óf, als hij iets noodig
heeft, zich te vernederen en in allerlei bogten te wringen, en den
schijn van vriendschap aan te nemen, om, als hij zijn zin heeft, zich
weer als een vreemde te gedragen?--Juist.--Dus is een tirannisch mensch
in zijn geheele leven niemands vriend, maar steeds heer of knecht van
anderen; terwijl hij van ware vrijheid en opregte vriendschap volstrekt
geen denkbeeld heeft.--Ongetwijfeld.--Dus verdient hij den naam van
valsch.--Ja.--En ten volle dien van onregtvaardig, zoo wij ten minste
in het vorige goed besproken hebben, wat de regtvaardigheid is.--Ten
volle.--Laat ons nu nog eens kort zamenvatten, hoe de allerslechtste
zal wezen. Het is dus iemand, die werkelijk zóó doet als wij zeiden
dat soms in den droom gedaan wordt.--En dat is dus hij, die volkomen
tirannisch gezind zijnde, de oppermagt in handen krijgt; en naarmate
hij die langer behoudt, wordt hij dat meer.--Dat kan niet anders, zeide
~Glauco~, die het woord weder opnam.

IV. Zal nu hij, die gebleken is de slechtste te wezen, zich ook als den
ongelukkigsten vertoonen, en wel in waarheid, (want het oordeel der
menigte komt hier niet in aanmerking) des te ongelukkiger, naarmate
hij langer en meer tiran geweest is?--Dat kan niet anders.--En zou
dan ook hierin de tirannische man aan den tirannisch beheerschten
staat, de democratische aan den democratischen enz., gelijk
zijn?--Natuurlijk.--Dus staan die mannen tot elkaar ten opzigte van
deugd en geluk in dezelfde verhouding als de staten.--Juist.--En hoe
staat nu een tirannisch beheerschte staat tot eenen onder koninklijk
gezag, zoo als wij het eerst besproken hebben?--Die zijn juist het
tegenbeeld van elkander, want de eene is allervoortreffelijkst; de
andere allerslechtst.--Wie nu die ééne en die andere is, zal ik
maar niet eens zeggen; dat is duidelijk genoeg. Maar denkt gij nu
evenzoo over hun geluk en ongeluk? Laat ons nu niet in de war raken,
door alleen op den tiran en zijne grooten te letten, maar, zoo als
het hoort, den geheelen staat van nabij bezien, om goed te kunnen
oordeelen.--Die vordering is billijk; en dan is het duidelijk voor
ieder, dat geen staat ellendiger is dan een tirannisch beheerschte, en
geen gelukkiger dan een onder koninklijk gezag.--Zou ik nu niet een
even billijke vordering doen, als ik zeide, dat wij, om ook de mannen
te beoordeelen, hunnen inwendigen toestand moeten nagaan, en niet als
kinderen door den uiterlijken glans der tiranny verblind worden, maar
daar door heen zien; en dat wij dus allen naar hem hooren moeten, die
er over kan oordeelen en zulk een tiran van nabij, in zijn huiselijk
leven in het midden der zijnen, waar hij zich het meest zonder zijn
tooneelkleed vertoont, en ook in de gevaren, die hem van den kant des
volks dreigen, gezien heeft; en als ik hem, die dat alles gezien had,
verzocht te berigten in welke verhouding ten opzigte van geluk of
ongeluk een tiran tot de anderen staat[147].--Voorzeker.--Willen wij
dan eens onderstellen, dat wij hierover kunnen oordeelen en het hebben
waargenomen; opdat het mogelijk zij een antwoord op onze vragen te
krijgen?--Dat is goed.--

V. Komaan dan, beschouw het aldus: Houd de gelijkheid van den staat
en den man in het oog, en zeg mij, ieder op zijne beurt beschouwende,
hoe hun lot is.--In welk opzigt meent gij?--Om eerst van den staat
te spreken; noemt gij een tirannisch beheerschten staat vrij of
dienstbaar?--Zoo dienstbaar mogelijk.--Maar gij ziet daarin toch heeren
en vrijen.--Ja enkelen; maar over ’t geheel is zijn beste deel in
schandelijke en ellendige slavernij.--En als nu de man op den staat
gelijkt, dan moet ook in hem dezelfde betrekking plaats hebben, en
zijne ziel vol slavernij en dienstbaarheid wezen, en deze vooral hare
beste deelen drukken, terwijl haar kleinste, slechtste en onzinnigste
deel heerschappij voert.--Dat kan niet anders.--En noemt gij zulk
eene ziel nu vrij of dienstbaar?--Natuurlijk dienstbaar[148].--Edoch
een dienstbare en tirannisch beheerschte staat doet volstrekt niet
wat hij wil.--Wel neen.--Dus doet ook eene tirannische ziel volstrekt
niet wat zij wil, als men ten minste de geheele ziel beschouwt;
maar steeds door razernij overmeesterd, is zij vol verwarring en
berouw.--Dat kan niet anders.--En is een tirannisch beheerschte staat
rijk of arm?--Arm.--Dus moet ook eene tirannische ziel arm en gebrekkig
wezen.--Juist.--En moet zulk een staat en zulk een man niet vol vrees
zijn?--Voorzeker.--En gelooft gij ergens, in eenigen staat, meer
gejammer, zuchten, geween en ellende te zullen vinden?--Nergens.--En
denkt gij, dat ditzelfde in eenig mensch meer zal wezen dan in den
tirannischen, door begeerten en wellust verdwaasden?--Onmogelijk.--En
om dit alles, en meer dergelijke dingen, hebt gij den tirannisch
beheerschten staat den allerongelukkigsten genoemd.--Dat was toch
immers goed?--Wel zeker. Maar wat zegt gij nu op diezelfde gronden
van den tirannischen man?--Dat hij verreweg de ellendigste van allen
is.--Dat zegt gij nog niet goed.--Hoe zoo?--Hij is nog niet de
allerellendigste.--Wie dan?--Dezen zult gij misschien nog ellendiger
vinden.--Wien?--Die van tirannischen aard zijnde niet ambteloos blijft,
maar ongelukkig genoeg is, om door de omstandigheden in de gelegenheid
gesteld te worden zich tot tiran te verheffen.--Naar aanleiding van
het vorige, geloof ik, dat gij de waarheid zegt.--Ja, maar dat moet
gij niet gelooven, maar heel naauwkeurig beredeneren; daar toch
goed of slecht te leven het allerbelangrijkste onderwerp van onze
beschouwing is, en wij daar op dit oogenblik mede bezig zijn.--Dat is
zoo.--Onderzoek dan eens, of ik iets zeg. Want ik vind, dat wij het
hieruit moeten afleiden.--Waaruit?--Uit die klasse van menschen, die
rijk zijn en vele slaven houden. Dezen toch regeren zoo als de tiran
over velen, hoewel over een minder aantal dan hij.--Ja.--Gelooft gij
nu, dat zij gerust zijn en niet vreezen voor hunne slaven?--Waarom
zouden zij ook vreezen?--Nergens om; maar weet gij, hoe dat komt.--Ja,
omdat de geheele staat iederen burger beschermt.--Juist.--Maar als één
man, die vijftig of meer slaven had, eens met zijne vrouw, kinderen,
bezittingen en slaven in eene onbewoonde plaats werd gebragt, waar
geen vrije hem helpen kon, zou hij dan niet vreezen, dat hij met zijne
vrouw en kinderen door die slaven zou vermoord worden?--Natuurlijk.--En
zou hij dan niet genoodzaakt zijn sommigen zijner slaven te vleien en
hun veel te beloven, en zonder reden de vrijheid te schenken, en zóó
van zijne eigene bedienden afhankelijk te worden?--Dat spreekt; anders
zou hij spoedig zijn leven kwijt raken.--En als er dan eens velen in
zijne buurt kwamen wonen, die niet dulden wilden, dat de ééne mensch
den anderen in slavernij hield, maar, zoo zij eenen slavenhouder
konden beet krijgen, dien de grootste straffen deden ondergaan?--Dan
zou hij het nog veel erger hebben, daar hij dan van alle kanten door
vijanden zou bewaakt worden.--En zit een tiran, die uit zijnen aard,
zoo als wij besproken hebben, vol is van allerlei vrees en begeerte,
nu niet in zulk eenen kerker? Is het hem alleen onder de inwoners van
zijn land niet onmogelijk, om, hoe hij er ook naar verlange, zich
op reis te begeven en iets te gaan zien van hetgeen vrije menschen
gaarne beschouwen, b. v. de Olympische spelen; daar hij zich als
eene vrouw in zijn buis moet verbergen, en de andere burgers moet
benijden, die kunnen op reis gaan en zich met vermakelijke schouwspelen
verlustigen.--Dat is volkomen waar.--

VI. Wordt dus het ongeluk van den tirannischen man, dien gij reeds voor
den ellendigsten van allen hield, niet nog door zulke onaangenaamheden
vermeerderd, als hij niet ambteloos blijft leven, maar door het
noodlot wordt gedwongen, zich tot tiran op te werpen; en, terwijl
hij zich zelven niet beheerschen kan, anderen te regeren, even
als iemand, die hoewel ziekelijk en zwak van ligchaam, niet rusten
mag, maar zijn heele leven door met anderen moet vechten?--Daar
heeft hij veel van, ~Socrates~! en gij hebt volkomen gelijk.--Dus
is dit het allerellendigste lot, ~Glauco~! en de werkelijke tiran
heeft het dan nog erger dan hij, wiens leven gij het ergste genoemd
hebt.--Voorzeker.--Dus is in waarheid, al denken sommigen er anders
over, de waarachtige tiran een slaaf in de hardste dienstbaarheid en
slavernij, en een vleier van de slechtste menschen; en zijne begeerten
worden volstrekt niet vervuld, maar hij heeft aan het meeste gebrek
en blijkt, als men zijn heele ziel beschouwt, inderdaad arm te wezen,
en zijn heele leven door vol te zijn van vrees, en driften, en smart;
zoo hij ten minste gelijkt op den staat, waarover hij regeert. En dat
doet hij toch?--Wel zeker.--En zullen wij van hem niet daarenboven nog
het vroeger besprokene zeggen, dat hij door zijn bewind hoe langer hoe
meer afgunstig, onregtvaardig, beroofd van vrienden, goddeloos en vol
van allerlei slechtheid moet worden, en dat hij daardoor vooreerst
zelf ongelukkig wezen, en ten andere zijne naasten evenzoo maken
moet?--Dat kan geen verstandig mensch tegenspreken.--Komaan, zeg gij
dan als een kunstregter van zangers, wie de eerste, tweede, enz., in
geluk is, en beoordeel naar de rij den koninklijken, timocratischen,
oligarchischen, democratischen en tirannischen man.--Dat is gemakkelijk
te beoordeelen. Want ik zet ze in trap van geluk en deugd eenvoudig in
dezelfde volgorde, waarin zij zijn binnengekomen.--Willen wij dan een
omroeper aannemen, of wil ik het uitbazuinen, dat de zoon van ~Aristo~
den besten en regtvaardigsten tot den gelukkigsten verklaart, en dat
dit de koninklijke is, die zich zelven beheerscht; maar den slechtsten
en onregtvaardigsten tot den ellendigsten, en dat dit de tirannische
is, die én zich zelven én zijnen staat tiranniseert?--Ik hecht er mijn
zegel aan.--Wil ik er dan bij zeggen: dat dit zoo zijn zal, of goden en
menschen hen kennen of niet?--Dat is goed.--

VII. Het zij zoo. Hier hebben wij dus één bewijs; als gij wilt, kunnen
wij het echter ook aldus beredeneren.--Hoe?--Daar, gelijk een staat
uit drie deelen bestaat, ook in ieders ziel drie deelen gevonden
worden[149], zal er nog een tweede bewijs mogelijk zijn.--Welk?--Dit.
Elk dezer drie heeft, geloof ik, zijn eigen vermaak en begeerte.--Hoe
zegt gij?--Het ééne deel was dat, waarmede iemand leert; het andere
dat, waarmede hij boos wordt, aan het derde konden wij om zijne
bontheid geen eigen naam geven, maar benoemden het naar hetgeen daarin
het meest en het sterkst voor den dag kwam. Want wij noemden het
begeerte, wegens de kracht der begeerten naar spijs, drank, mingenot,
enz.; en ook geldgierigheid, omdat zulke begeerten vooral met behulp
van het geld vervuld worden.--En te regt.--En zoo wij nu zeiden, dat
het voorwerp van zijn vermaak en zijne begeerte de winst is, zouden
wij dan daardoor niet het best alles tot één hoofdpunt terugbrengen;
ten einde te weten, wat wij bedoelen, wanneer wij van dit deel der
ziel spreken: en wanneer wij het geldgierig noemden, zouden wij het
dan met den regten naam noemen?--Ik vind van ja.--En zeggen wij
niet, dat de geestkracht zich geheel op het sterk zijn, overwinnen,
en roem behalen geworpen heeft?--Ja.--Zoo wij die dus twistgierig
en eerzuchtig noemden, zou dat dan goed zijn?--Best.--Verder is het
voor ieder duidelijk, dat hetgeen, waarmede wij leeren, geheel op
de kennis van de waarheid gerigt is, en zich het minst van allen
om geld en roem bekommert.--Volkomen.--Als wij dat dus leergierig
en wijsgeerig noemden, zouden wij dan goed doen?--Ja.--En nu
heerscht in de zielen het ééne of het andere van dezen, naar het
uitkomt.--Juist.--Daarom moeten wij ook zeggen, dat er oorspronkelijk
drie soorten van menschen zijn, wijsgeerige, eerzuchtige en
winzuchtige.--Ja.--En dus ook drieërlei vermaak, overeenkomstig met
deze drie soorten?--Natuurlijk.--Nu begrijpt gij zeker wel, dat: als
gij drie zulke menschen ieder op zijne beurt vroegt, wiens levenswijze
de aangenaamste is, ieder de zijne zou noemen; en dat de geldwinner
zou zeggen, dat bij het geldwinnen het vermaak van den roem of der
wetenschap niet in vergelijking komt; zoo zij ten minste geen geld
opbrengen?--Dat spreekt.--En de eerzuchtige, vindt die het vermaak van
het geldwinnen niet gemeen, en dat van het leeren, voor zoo ver de
wetenschap geen roem aanbrengt, geen rook en ijdelheid?--Juist.--Laat
ons dan ook maar stellen, dat de wijsgeer de andere vermaken, in
vergelijking van de kennis der waarheid en het aanhoudend beoefenen der
wetenschap, niet eens als waarachtig vermaak beschouwt, en zegt, dat
zij inderdaad noodzakelijk zijn, daar hij er niet naar zou omzien, zoo
hij door de noodzakelijkheid daartoe niet gedwongen werd.--Daar ben ik
het stellig meê eens.--

VIII. Aangezien nu het vermaak en de levenswijze van deze drie soorten
zamen twisten, niet wie schooner of leelijker, noch wie beter of
slechter, maar wie aangenamer en vrijer van smart is; hoe zouden wij
dan kunnen weten, wie gelijk heeft?--Daar weet ik volstrekt geen raad
op.--Beschouw het dan eens aldus: Waaraan moet men iets toetsen, om het
juist te beoordeelen? Immers aan ondervinding, kennis en redenering?
Is er wel een betere toetssteen?--Wel neen.--Denk nu eens na, wie
van die drie menschen de meeste ondervinding van al die soorten
van vermaak heeft. Heeft de geldwinner welligt meer ondervinding
van het vermaak der wetenschap dan de wijsgeer van dat van het
geldwinnen?--Wel neen, zeker niet. Want de laatste moet het vermaak van
het geldwinnen van zijne jeugd af proeven, daar hij zonder geld niet
kan leven; maar de geldwinner behoeft het vermaak van het beoefenen
der wetenschap niet te proeven noch te ondervinden; ja zelfs, als hij
het wilde, zou hij dat bezwaarlijk kunnen.--Dus heeft de wijsgeer in
ondervinding van dat tweeërlei vermaak heel wat op den geldwinner
vooruit.--Ongetwijfeld.--En hoe staat hij tot den eerzuchtigen? Heeft
hij minder ondervinding van het vermaak der eerbewijzingen, dan deze
van dat der wetenschap?--Wel neen. Want, als allen hun doel bereiken,
genieten zij allen dat eerste; want de rijke wordt door velen geëerd,
en de moedige en geleerde desgelijks, zoodat allen het vermaak der
eerbewijzingen bij ondervinding kennen; maar het vermaak van de kennis
der waarheid kan niemand proeven behalve de wijsgeer.--Deze oordeelt
dus het beste van allen, voor zoo ver de ondervinding betreft.--Dat
scheelt veel.--En kennis bij die ondervinding is alleen zijn
deel.--Juist.--En het werktuig, waarmede die beoordeeling verrigt moet
worden, is niet in het bezit van den winzuchtigen of eergierigen, maar
van den wijsgeer.--Welk werktuig?--Het moet immers door redenering
beoordeeld worden?--Ja.--En de redenering is juist het werktuig van
den laatsten.--Voorzeker.--Als het nu het best door rijkdom en winst
werd beoordeeld, dan zou immers de lof en berisping van den geldwinner
het naast bij de waarheid komen?--Dat spreekt.--En als dit door roem,
overwinning en dapperheid geschiedde, was dan de eerzuchtige en
twistgierige niet de baas?--Natuurlijk.--Maar nu het door ondervinding,
kennis en redenering beslist wordt?--Nu is de lof van den wijsgeer
noodzakelijk het digtst bij de waarheid.--Als er dus drieërlei vermaak
gesteld wordt, dan is dat van het deel der ziel, waarmede wij leeren,
het aangenaamste?--Natuurlijk; en dus verdient in het prijzen zijner
levenswijze de wijsgeer het meeste geloof.--En aan welke levenswijs
en welk vermaak geeft de regter de tweede plaats?--Natuurlijk aan die
van den krijgszuchtigen en eergierigen; want deze komt nader bij den
eersten dan de geldwinner.--Dus komt dan het vermaak van den geldwinner
het laatste.--Dat spreekt.--

IX. Zoo heeft dan de regtvaardige twee overwinningen op den
onregtvaardigen behaald, doch om hem nu, als in de Olympische spelen,
ter eere van ~Zeus~, die hem redde, de beslissende derde overwinning
te doen behalen, moet gij nog bedenken, dat het vermaak der anderen
buiten den wijzen niet eens het waarachtige noch zuivere vermaak is,
maar slechts een flaauw afbeeldsel daarvan, gelijk ik meen een wijs
man te hebben hooren zeggen: als dat eens waar was, zouden zij toch
wel geheel en al verslagen zijn.--Dat spreekt; maar hoe meent gij
dit?--Zóó denk ik het te vinden, wanneer gij door uw antwoorden mij
bij het zoeken wilt helpen.--Vraag op.--Zeg mij dan eens: stellen wij
smart en vermaak niet tegen elkander over?--Ja.--En erkennen wij ook
niet het bestaan van eenen toestand zonder vreugd of smart?--Juist.--En
beschouwt gij dien niet als eene rust der ziel, die tusschen deze
beiden invalt?--Ja.--Herinnert gij u niet, wat de zieken zeggen,
terwijl zij ziek zijn.--Wat bedoelt gij?--Dat niets aangenamer is dan
de gezondheid, maar dat zij dit vóór hunne ziekte zoo niet hadden
ingezien.--Dat heb ik dikwijls gehoord.--En hoort gij ook niet wel eens
menschen, die pijn hebben, zeggen, dat er niets aangenamer is, dan van
pijn bevrijd te wezen?--Wel zeker.--En gij weet, denk ik, nog vele
andere omstandigheden, waarin de menschen, smart hebbende, vrijheid en
rust van smart, niet het vermaak, als het aangenaamste prijzen.--Die
rust komt hun dan waarschijnlijk aangenaam en begeerlijk voor.--En
wanneer iemand uitscheidt met vermaak hebben, dan is het rusten van
dat vermaak hem smartelijk.--Natuurlijk.--Zoo zal dan de rust, die wij
zeiden, dat tusschen beiden inlag, zoowel vermaak als smart wezen.--Dat
schijnt zoo.--Maar kan nu wat geen van beiden is beiden zijn?--Ik vind
van neen.--Edoch de gewaarwording van het vermaak en die van de smart
zijn beiden eene soort van beweging in de ziel, niet waar?--Ja.--En
wat noch vermakelijk noch smartelijk is, bleek immers daareven eene
rust te zijn, die tusschen deze beiden invalt?--Juist.--Is het dan wel
goed: geen smart te hebben aangenaam, geen vermaak te hebben smartelijk
te noemen?--Wel neen.--Dus is de rust niet aangenaam noch smartelijk,
maar schijnt zoo in vergelijking van het aangename en smartelijke;
en deze gewaarwordingen doen ons het echte vermaak niet kennen, maar
zijn eigenlijk zinsbegoocheling.--Dat volgt.--Let dan eens op het
vermaak, dat niet uit smart wordt geboren; opdat gij niet telkens weer
meenen moogt, dat in ons tegenwoordig leven vermaak eigenlijk het
ophouden van smart, en smart het ophouden van vermaak is.--Wat meent
gij?--Er zijn genoeg soorten van, maar gij moet vooral eens letten op
het vermaak van den reuk. Dit toch wordt op eens zeer groot, hoewel
er geen smart voorafging; en als het ophoudt laat het geen smart
achter.--Dat is volkomen waar.--Dus moeten wij niet gelooven, dat
zuiver vermaak gelijk staat met afwezigheid van smart, en smart met die
van vermaak.--Neen.--De meeste zoogenaamde vermaken echter, die door
middel des ligchaams de ziel bewegen, zijn eigenlijk niets anders dan
het ophouden van smarten.--Dal is zoo.--En staat het niet evenzoo met
het vóórproeven van vermaak en smart, dat verwacht wordt?--Ja.--

X. Weet gij waar ik dus die aandoeningen meê vergelijk?--Nog niet.--Gij
kent het onderscheid tusschen boven, midden en beneden.--Wel
zeker.--Gelooft gij dan niet, dat, als iemand zich van beneden naar
het midden beweegt, hij meenen zal naar boven te gaan; en dat, als hij
in het midden gekomen is, en neerziet naar het punt, waarvan hij is
uitgegaan, hij meenen zal boven te wezen, indien hij ten minste het
waarachtige boven niet kent?--Ongetwijfeld.--Maar als hij nu weder naar
beneden ging, dan zou hij meenen naar beneden te gaan, en hij zou goed
oordeelen.--Dat spreekt.--En dat alles zou daardoor veroorzaakt worden,
dat hij het waarachtige boven, midden en beneden niet kende.--Dat is
duidelijk.--Kunt gij u dan verwonderen, dat menschen, die de waarheid
niet kennen, zoowel over vele andere dingen verkeerde begrippen
hebben, als ook over vermaak en smart en wat daar tusschen ligt zóó
denken, dat zij, wanneer zij naar het smartelijke gaan, goed oordeelen
en zich met regt bedroeven, maar, wanneer zij van de smart naar het
middelste komen, zich verbeelden volop vermaak te genieten, en als
iemand, die uit onbekendheid met het wit grijs tegenover zwart stelde,
uit onbekendheid met het vermaak verlossing van smart verkeerdelijk
tegenover smart stellen?--Wel neen, dat is geen wonder, maar veel meer,
zoo het anders was.--Bedenk nu nog eens dit: zijn honger, dorst, enz.,
niet eene soort van gebrek in het ligchaam?--Ja.--En zijn onkunde en
onverstand niet eene soort van gebrek in de ziel?--Voorzeker.--En
worden niet die twee soorten van gebrek door voedsel en door kennis
vervuld?--Ja.--En waarmeê wordt een gebrek meer in waarheid vervuld,
met hetgeen meer, of met hetgeen minder bestaat?--Met hetgeen meer
bestaat.--En wat van beiden heeft meer deel aan het waarachtige zijn:
spijs, drank, toespijs, enz.; of ware meening, verstandskennis,
redekennis, en wat meer tot de deugd gerekend wordt[150]? Beoordeel
dit eens aldus: Wat vindt gij, dat meer in waarheid bestaat: hetgeen
zich aan het onveranderlijke, onsterfelijke en ware aansluit en zelf
zoodanig is, en in het zoodanige gevonden wordt; of hetgeen aan het
veranderlijke en sterfelijke zich aansluit en zelf zoodanig is, en in
het zoodanige wordt gevonden?--Ongetwijfeld het eerste.--En is het
onveranderlijke nu niet even verwant met de wetenschap als met het
zijn?--Ja.--En ook met de waarheid?--Ook daarmede.--En wat minder met
de waarheid verwant is, is immers ook minder verwant met het zijn?--Dat
spreekt.--Is nu niet al wat tot de pleging des ligchaams behoort minder
verwant met de waarheid en het zijn, dan al wat betrekking op de ziel
heeft?--Ongetwijfeld.--En doet hierin ook het ligchaam zelf niet onder
voor de ziel?--Zeker.--En wat nu met hetgeen meer waarlijk bestaat
vervuld wordt en zelf meer waarlijk is, wordt dat niet in waarheid meer
vervuld, dan hetgeen, dat met het minder waarlijk bestaande vervuld
wordt, en zelf minder waarlijk is?--Natuurlijk.--Zoo het dus aangenaam
is met hetgeen aan onze natuur verwant is ons gebrek te vervullen, dan
moet hetgeen meer in waarheid met het meer wezenlijk bestaande wordt
aangevuld, meer waarachtig vermaak veroorzaken dan hetgeen aan het
minder wezenlijk bestaande deelachtig wordt, en minder in waarheid
wordt aangevuld, en dus ook een onzekerder en minder waarachtig
vermaak bekomt.--Dat kan niet anders.--Die dus van verstand en deugd
verstoken steeds met feesten, smulpartijen, enz., bezig zijn, bewegen
zich, naar het schijnt, van beneden naar het midden en terug, en gaan
dáár hun leven door op neer; maar hebben nooit hierover heen het ware
boven gezien en nog veel minder bereikt, noch zich in waarheid met het
wezenlijk bestaande vervuld, noch het bestendige en zuivere vermaak
geproefd; maar als vee voortdurend naar beneden ziende, en zich naar
de aarde en naar de tafels bukkende, brengen zij hunnen tijd door met
eten, drinken, hun geslacht voortplanten, enz.; en om meer daarvan te
hebben, schoppen, stooten en vermoorden zij elkander met ijzeren horens
en hoeven; daar zij nooit verzadigd worden, omdat zij zich niet met
hetgeen wezenlijk bestaat vervullen en het deel van hun wezen, dat zij
aanvullen, het verkregene niet kan behouden.--Hierop zeide ~Glauco~:
~Socrates!~ gij beschrijft daar juist naar waarheid het leven der
meeste menschen.--Zijn dan ook hunne vermaken niet noodzakelijk met
smart vermengd, en slechts beelden en schaduwen van het ware vermaak,
die hunne kleur aan de naastelkanderstelling ontleenen, en daardoor
heel wat vertoonen, en hevige begeerte bij de dwazen opwekken, en
strijd veroorzaken; zoo als ~Stesichorus~ zegt, dat de strijd bij Troje
om een beeld van ~Helena~ gevoerd is, daar men de ware niet kende?--Dat
kan niet anders.--

XI. En heeft nu hetzelfde niet plaats ten opzigte van de geestkracht,
wanneer iemand uit eerzucht, twistgierigheid of knorrigheid met nijd,
geweld en drift, zonder verstand of rede te gebruiken, zich door eer,
overwinning of wraak zoekt te bevredigen?--Voorzeker.--Willen wij
ons dan maar verstouten te zeggen, dat zelfs de begeerten, die bij
de winzucht en de twistgierigheid behooren, wanneer zij zich bij
het najagen van het vermaak door kennis en redenering laten leiden,
en slechts dat nemen, wat de rede haar aanwijst, het meest, voor zoo
ver dit mogelijk is, waarachtig vermaak bekomen zullen, daar zij dan
de waarheid volgen; en dat zij dan ook het natuurlijkste vermaak
zullen krijgen, nademaal voor ieder het beste tevens het natuurlijkste
is?--Dat stem ik toe.--Als zich dus de geheele ziel door de rede
laat leiden; en geen harer deelen in opstand is, dan volbrengt zij
niet slechts in het overige hare taak en is regtvaardig; maar dan
geniet ook ieder harer deelen het beste, en, zoo veel mogelijk, het
meest waarachtig vermaak.--Ongetwijfeld.--En als een der andere
deelen de baas wordt, dan moet dat deel niet slechts zijn eigen
vermaak missen, maar ook de andere deelen vreemd en niet waarachtig
vermaak doen najagen.--Juist.--En wat het verst van de wijsbegeerte
en de rede verwijderd is doet zulks het meest.--Dat spreekt.--En
is dit niet hetzelfde, als dat wat het verst van wet en orde
verwijderd is?--Natuurlijk.--En dat zijn de wellustige en tirannische
begeerten.--Juist.--En de koninklijke en ordelijke begeerten zijn
er het minst van verwijderd.--Ja.--Dus is de tiran het verst van
het waarachtig en natuurlijk vermaak verwijderd, en de koning het
minst.--Dat spreekt.--En dus zal de tiran het onaangenaamste, de koning
het aangenaamste leven hebben.--Dat kan niet anders.--En terwijl nu
de goede en regtvaardige den slechten en onregtvaardigen zoo zeer in
vermaak overtreft, zal hij hem in betamelijkheid en schoonheid van
leven, en in deugd nog heel wat meer overtreffen.--Daar is geen twijfel
aan.--

XII. Goed. Nu wij echter zoo ver zijn gekomen, moeten wij het
vroeger gezegde, waardoor wij hierheen gebragt zijn, weer opnemen.
Er was gezegd, dat de onregtvaardigheid nuttig is voor den volmaakt
onregtvaardigen, die den schijn der regtvaardigheid weet aan te
nemen[151]; niet waar?--Ja.--Dit nu moeten wij weer opnemen, nadat wij
het zijn eens geworden, welke de kracht der regtvaardigheid en die
der onregtvaardigheid is.--Hoe meent gij?--Laat ons nu al sprekend
een afbeeldsel van de ziel vormen, opdat hij, die dat beweerde, eens
hoore, wat hij eigenlijk beweerde.--Hoedanig een afbeeldsel?--Een
van denzelfden aard als de monsters in de fabelen, de ~Chimaera~,
~Scylla~, ~Cerberus~, enz., die uit vreemdsoortige wezens waren
zamengesteld.--O zoo!--Vorm dan vooreerst de gedaante van een bont en
veelkoppig beest, van rondom bezet met de koppen van tamme en wilde
dieren en met het vermogen begaafd, om die te veranderen en nieuwe
te voorschijn te brengen.--Dat is een heele kunst, doch daar woorden
gemakkelijker dan was of klei zijn te vormen, willen wij het maar
doen.--Vorm nu nog de gedaante van een leeuw, en die van een mensch,
maar laat de eerste verreweg de grootste zijn, de tweede daarop in
grootte volgen.--Dat is gemakkelijker; ik heb het al klaar.--Vereenig
nu deze drie gedaanten met elkander, zoodat zij als ’t ware tot één
geheel zamengroeijen.--Het is geschied.--Omgeef dat alles nu met de
gedaante van een mensch, zoodat voor iemand, die het binnenste niet
zien kan, maar alleen het buitenste omkleedsel waarneemt, niets dan een
mensch zigtbaar is.--Best.--Laat ons nu hem, die beweert, dat het voor
dezen mensch nuttig is onregt te doen, en dat regtvaardig te handelen
voor hem niet nuttig is, onder het oog brengen, dat hij eigenlijk
beweert, dat het hem nuttig is door rijkelijk voedsel dat veelkoppige
beest benevens den leeuw te versterken, maar den inwendigen mensch
door gebrek uit te putten, zoodat hij de twee anderen wel volgen
moet; en die twee anderen niet aan elkaar te gewennen of genegen te
maken, maar ze elkander te laten bijten, bevechten en opeten.--Dat
is het juist, wat de lofredenaar der onregtvaardigheid beweert.--En
zegt de lofredenaar der regtvaardigheid niet, dat men met woorden en
daden den inwendigen mensch moet versterken, en hem als een landman
voor dat veelkoppige beest laten zorgen, door daarin het tamme te
kweeken en te verplegen, maar den groei van het wilde te beletten; en
dat men hem den leeuw tot medehelper moet geven, om alles te zamen
te verzorgen en eensgezind te maken?--Juist; dat zegt de lofredenaar
der regtvaardigheid.--Dus spreekt dan in alle opzigten de lofredenaar
der regtvaardigheid de waarheid, en die der onregtvaardigheid is een
leugenaar. Want ten aanzien van het vermaak, van den roem, en van het
nut, zegt hij, die de regtvaardigheid prijst, wat waar is; doch hij
die haar berispt, spreekt onzin en berispt, wat hij in het minste niet
kent.--Dat vind ik ook.--Laat ons hem dan zachtjes ompraten, want hij
dwaalt niet met opzet, zeggende: beste vriend! moeten wij niet zeggen,
dat het goede en slechte daarom door de wet onderscheiden wordt,
dewijl het goede de dierlijke deelen der natuur aan het menschelijke
of liever aan het goddelijke onderwerpt, maar het slechte juist het
omgekeerde doet? zal hij dat toestemmen, of niet?--Zeker wel, als hij
naar mij hooren wil.--Is het dan volgens deze redenering voor iemand
nuttig op eene onregtmatige wijs goud te verkrijgen, terwijl daardoor
tevens zijn beste deel aan het slechtste wordt onderworpen? of als
hij voor dat goud zijn zoon of dochter in slavernij bragt bij woeste
en slechte menschen, zou hem dat wel nut doen, en zou hij het op die
voorwaarde wel willen hebben; en als hij dan daardoor zijn goddelijkste
deel aan het goddeloosste en slechtste zonder deernis onderwerpt, is
hij dan niet rampzalig, en ontvangt hij het dan niet op nog veel
verschrikkelijker voorwaarde dan ~Eriphyle~, die voor een halsketen
haren man[152] in het verderf stortte.--Ongetwijfeld, zeide ~Glauco~,
want ik zal maar voor hem antwoorden.--

XIII. En wordt de ongebondenheid ook niet juist daarom afgekeurd,
dewijl zij dat verschrikkelijke, groote, veelkoppige beest sterker
maakt dan goed is?--Natuurlijk.--En wordt er niet over trotschheid
en kwaadaardigheid geklaagd, wanneer de leeuwen- en slangennatuur
bovenmate vermeerderd en versterkt is?--Voorzeker.--En over
weelde en verwijfdheid, wanneer men dezelve verslapt en lafhartig
maakt?--Dat spreekt.--En klaagt men niet over vleierij en laagheid,
wanneer iemand de geestkracht aan dat veelkoppige beest onderwerpt,
en haar door deszelfs onverzadelijkheid laat verschoppen; en van
jongs af zijn best doet, om haar van een leeuw in een aap te
veranderen?--Ongetwijfeld.--En waarom worden verscheidene beroepen
als vernederend beschouwd? Is het niet, omdat zij het beste deel der
ziel zwak maken; zoodat dit de andere niet kan regeren, maar ze dient
en alleen voor hunne drogredenen ooren heeft?--Dat schijnt zoo.--En
zeggen wij niet, dat zulke menschen, om onder hetzelfde bestuur als
de beste te staan, aan dien besten, die door het goddelijke in zijn
binnenste bestuurd wordt, dienstbaar moeten zijn; niet tot nadeel van
den dienstbaren, gelijk ~Thrasymachus~ meende[153], maar omdat het voor
ieder beter is bestuurd te worden door het goddelijke en redelijke,
liefst door dat in hem zelven, maar bij gebrek daarvan door een
ander van buiten, opdat door die eenheid van bestuur onder allen zoo
veel gelijkheid en broederschap besta als mogelijk is?--Juist.--En
iets dergelijks wordt ook duidelijker door de wet bedoeld, daar zij
alle burgers van den staat beschermt; en ook door de opvoeding der
kinderen, daar wij ze niet vrij laten, voordat wij in hun binnenste als
in eenen staat eene staatsregeling tot stand gebragt hebben, en door
onze rede de hunne ontwikkeld en die tot hunnen bewaker en opziener
gemaakt hebben; waarna wij ze vrij laten.--Dat is duidelijk.--Zullen
wij het dan nog in eenig opzigt voordeelig noemen onregtvaardig of
ongebonden te zijn, of iets schandelijks te doen, waardoor men slechter
wordt, maar meer rijkdom of ander vermogen bekomt?--Wel neen.--Of
zullen wij zeggen, dat het nuttig is, als men kwaad doet, verborgen te
blijven en niet gestraft te worden? Of wordt niet hij, die verborgen
blijft, nog slechter; terwijl bij hem, die ontdekt en gestraft wordt,
het dierlijke deel wordt getemd en bedwongen, maar het redelijke
vrij gemaakt; zoodat zijn geheele ziel zich ten goede keerende en
ingetogenheid, regtvaardigheid en wijsheid verwervende zoo veel meer
in waarde wint dan een ligchaam, dat sterkte, schoonheid en gezondheid
bekomt, als de ziel meer waarde heeft dan het ligchaam[154]?--Het
laatste stem ik volkomen toe.--En zal nu de verstandige niet steeds
met al zijne kracht daarnaar streven, en vooreerst die wetenschappen
eeren, die zijne ziel zóó kunnen maken, maar de andere gering
achten?--Dat spreekt.--Verder zal hij bij de verpleging en voeding
zijns ligchaams zich dat dierlijke, redelooze vermaak niet ten doel
stellen; maar veel meer niet eens op zijne gezondheid zien en niet
vooral zijn best doen, om sterk, gezond en schoon te wezen, zoo dit
de ingetogenheid niet bevordert; doch steeds zal het blijken, dat
hij de harmonie zijns ligchaams aan de bevordering van die der ziel
dienstbaar maakt.--Voorzeker, zoo hij althans een waarachtig dienaar
der muzen is.--En evenzoo zal hij met het geld handelen, en dit niet
door den lof der menigte van zijn stuk gebragt onder aanhoudende
kwelling aanhoudend trachten te vermeerderen.--Dat vind ik ook.--Maar
ziende naar zijne inwendige staatsregeling, zal hij zijn best doen om
daar binnen niets door overdaad of gebrek van zijn plaats te brengen,
en dit zoo veel mogelijk bij zijne inkomsten en uitgaven in het oog
houden.--Ongetwijfeld.--En ook eereposten zal hij uit hetzelfde oogpunt
beschouwen, en er dus gaarne in deelen, voor zoo ver hij gelooft,
dat ze hem beter zullen maken; maar alle eer, die zijne stemming
kan bederven, zal hij in zijne bijzondere en openbare betrekkingen
ontwijken.--Maar als hij daarvoor bezorgd is, zal hij zich dan wel
met de staatszaken bemoeijen?--In eene staatsregeling volgens zijne
beginselen zeker wel, doch mischien in zijn vaderland niet dan in
bijzonder gunstige omstandigheden.--Ik begrijp u, zeide hij. Gij zegt
in de staatsregeling, die wij juist besproken hebben, die in woorden
bestaat, doch denkelijk wel nergens op aarde.--In den hemel[155] is
echter misschien haar voorbeeld zigtbaar voor hem, die het zien en zich
er naar vormen wil. Of zij evenwel bestaat of niet, doet er niets toe;
want in alle gevallen zal de wijze alleen in haar zich met staatszaken
bemoeijen, anders nergens.--Dat laat zich denken.--


                               Voetnoten

[146] Waarschijnlijk wordt hier vooral het eten van voor offers bestemd
vleesch bedoeld.

[147] Zie mijne vertaling van den _Phaedo_, blz. 5.

[148] Zie _Opklimmend deel der Wijsbegeerte_, blz 46, 47, de noot.

[149] Boek IV. Hoofdst. XIV.

[150] Zie mijne vertaling van den _Phaedo_, blz. 53, (3), en blz. 64-66.

[151] Boek II. Hoofdst. V.

[152] De wigchelaar ~Amphiaraus~ voorzag, dat hij in oorlog zou
omkomen, en verstak zich, om niet gedwongen te worden mede te trekken.
Zijne vrouw liet zich door een gouden halsketen omkoopen, om zijne
schuilplaats te verraden.

[153] Boek I. Hoofdst. XVI.

[154] Boek II. Hoofdst. XIX. ~Ahrens~, _Grondbeginselen der Mensch-
en Zielkunde_, vrij vertaald door Dr. ~J. Nieuwenhuis~, II. 231, 232.
_Phaedo_, Hoofdst. LXII.

[155] In de wereld der ideën. Zie mijne vertaling van den _Phaedo_,
blz. 67. (3).



                             TIENDE BOEK.


I. Wanneer ik nu alles nog eens naga, zeide ik, komt het mij voor,
dat onze wetgeving in vele punten, maar ook vooral ten aanzien van
de dichtkunst goed is.--In welk opzigt?--Daarin, dat de nabootsende
dichtkunst volstrekt niet wordt toegelaten; want, nu wij de
verschillende deelen der ziel beschouwd hebben, blijkt het nog
veel meer en duidelijker, dat wij die moeten buitensluiten.--Hoe
meent gij?--Om het u maar te zeggen, want gij zult mij bij de
treurspeldichters en de anderen niet verklappen, vind ik al die
soort van dichtstukken verderfelijk voor de gezindheid van zulke
toehoorders, die in de kennis van het wezenlijk zijnde geen tegengift
hebben.--Waarom?--Dat zal ik zeggen. Wel is waar verbiedt de
genegenheid en achting, die ik van jongs af voor ~Homerus~ had, mij te
spreken, daar hij van al die tragische sieraden de eerste uitvinder en
leermeester schijnt te wezen; maar, dewijl een mensch niet boven de
waarheid gaan mag, zal ik het toch maar zeggen.--Dat is goed.--Hoor
dan; of liever, antwoord op mijne vragen.--Vraag op.--Kunt gij mij ook
in het algemeen zeggen, wat nabootsing is; op het oogenblik zie ik het
niet duidelijk in.--Zal ik het dan inzien?--Dat zou niet onmogelijk
zijn. Dikwijls toch zien zelfs menschen met een zwak gezigt het een of
ander vroeger dan scherpzienden.--Dat is waar, doch nu gij er bij zijt,
zou ik het, als ik het merkte, niet eens durven zeggen; zie liever
zelf toe.--Willen wij dan maar weer op onze gewone wijs onderzoeken?
want wij zijn gewoon van alle enkele dingen, die denzelfden naam
dragen, één idee te stellen. Dat begrijpt gij toch?--Ja wel.--Laat
ons dan maar het eerste het beste nemen. Bij voorbeeld, er zijn vele
rustbanken en tafels.--Ja.--En zijn wij nu niet gewoon te zeggen, dat
de vervaardigers van zulke meubels de idee daarvan in het oog vatten en
dan rustbanken en tafels voor het gebruik maken, en de andere dingen
evenzoo? Geen dier werklieden toch maakt de idee zelve.--Wel neen.--Zie
nu eens, of gij dezen kunstenaar kent.--Welken?--Die alleen alles kan
maken, wat ieder ander maakt.--Dat moet al een knap en verwonderlijk
persoon zijn.--Nog niet, maar spoedig zult gij dit wel meer zeggen.
Diezelfde kunstenaar toch kan niet slechts alle huisraad maken, maar
hij maakt ook al wat op aarde groeit en alle dieren en menschen, ja ook
zich zelven, en de aarde, en den hemel, en de goden, en al wat in den
hemel of in de onderwereld gevonden wordt.--Dat is al een zeer knappe
toovenaar.--Gelooft gij mij niet? Zeg dan eens, of het u voorkomt, dat
zulk een kunstenaar volstrekt niet bestaat, of dat er in zeker opzigt
wel een maker van dat alles kan gedacht worden? Merkt gij niet, dat
gij zelf dat alles in zeker opzigt zoudt kunnen maken?--In welk opzigt
dan?--Het is zoo moeijelijk niet, en wordt dikwijls genoeg gedaan; het
allergemakklijkst, alle kanten heenwenden; want dan zult gij nu eens de
zon en de hemelsche dingen maken, dan eens de aarde, dan eens u zelven
en dan weer andere menschen of dieren, huisraad, planten, enz.--Nu ja;
in schijn, maar geenszins in waarheid.--Nu komt gij waar gij wezen
moet. Want tot deze kunstenaars behoort, geloof ik, ook de schilder,
niet waar?--Ja.--Gij zult echter, denk ik, zeggen, dat hij dat alles
niet in waarheid maakt. In zeker opzigt toch maakt ook de schilder
rustbanken, niet waar?--Ja, in schijn maakt hij die ook.--

II. En de maker van rustbanken maakt immers, zoo als gij daareven
gezegd hebt, niet de idee van een rustbank, maar eene bepaalde
rustbank?--Ja.--Maar als hij de idee niet maakt, dan maakt hij ook
het eigenlijk zijnde niet, maar iets, dat daarop gelijkt[156]; en
als iemand het volkomen zijn aan het werk van den rustbankenmaker
of van eenig ander werkman toeschreef, zou hij dan wel de waarheid
zeggen?--Volgens het oordeel van de kenners der wijsbegeerte zeker
niet.--Dus moet het ons ook niet verwonderen, dat dit werk de
volkomenheid der waarheid der idee mist.--Wel neen.--Willen wij nu
volgens deze beginselen eens nagaan, wat eigenlijk de nabootser
is?--Als het u belieft.--Zoo zijn er dan drie soorten van rustbanken;
ééne in de wereld der ideën, die wij moeten zeggen, dat door God
gemaakt is. Of weet gij een anderen maker?--Neen.--En ééne, die de
werkman gemaakt heeft.--Ja.--En ééne, die de schilder gemaakt heeft;
niet waar?--Juist.--Dus moeten die drie soorten aan drie vervaardigers,
den schilder, den werkman, de Godheid worden toegekend.--Juist, aan
die drie.--Hetzij nu, dat de Godheid het niet wilde, of dat er eenige
noodzakelijkheid was, om er niet meer dan ééne te maken; in de wereld
der ideën is maar ééne idee van een rustbank. Twee dergelijke zijn er
niet gemaakt, en kunnen er niet bestaan[157].--Hoe dat?--Omdat, zoodra
er slechts twee waren, er weder ééne zou voor den dag komen, wier
beeldtenis deze twee droegen, en dat deze dan de eigenlijke idee van
een rustbank wezen zou, niet die twee andere.--Dat is waar.--Daar nu,
geloof ik, de godheid dit inzag en wel de waarachtige idee van een
rustbank wilde scheppen maar geen rustbankenmaker wilde wezen, heeft
zij er in de wereld der ideeën slechts ééne gemaakt.--Dat schijnt
zoo.--Willen wij de godheid dus den schepper der idee noemen?--Dat
is regt, want de geheele wereld der ideeën is toch haar werk.--En
den schrijnwerker moeten wij dan den vervaardiger der rustbanken
noemen.--Juist.--En verdient ook de schilder den naam van schepper
of vervaardiger van rustbanken?--Wel neen.--Maar in welke betrekking
staat hij dan tot de rustbank?--Wij kunnen hem met het meeste regt
den nabootser noemen van hetgeen de anderen vervaardigd hebben.--Dus
staat de nabootser op de derde plaats van de waarheid af?--Ja.--En dus
geldt van den treurspeldichter, daar hij een nabootser is, en ook van
al de andere nabootsers, dat zij op de derde plaats van de waarheid
afstaan.--Dat blijkt.--Wij zijn het dus over den nabootser eens, maar
zeg mij nu nog dit van den schilder. Zoekt hij, naar uwe meening,
die ééne idee na te bootsen, of hetgeen de werklieden vervaardigd
hebben?--Het laatste[158].--En zoekt hij dat zóó na te bootsen als
het is, of zóó als het schijnt? want dit moet gij nog bepalen.--Hoe
meent gij?--Zóó. Of eene rustbank op zijde of van voren gezien wordt,
is zij daarom anders, of is zij steeds dezelfde, hoewel zij zich
anders voordoet?--Het laatste, want zij blijft dezelfde.--Let nu nog
eens hierop. Wat is nu het doel der schilderkunst. Zoekt zij ieder
ding zoo als het is na te bootsen of zoo als het schijnt? Is zij de
nabootsing van de waarheid of van den schijn?--Van den schijn.--Dus is
de nabootsing ver van het ware; en het blijkt, dat zij alles daardoor
maakt, dat zij van alles slechts even den schijn aanroert. Zoo zal b.
v. een schilder eenen schoenmaker, of timmerman, of anderen werkman
schilderen, schoon hij hun vak in het geheel niet verstaat; en toch,
als hij een goed schilder is, zal hij kinderen en domme menschen, door
hun die schilderij van verre te toonen, misleiden, en ze doen meenen,
dat zij in waarheid een schoenmaker, enz., zien.--Natuurlijk.--Maar,
mijn vriend! over al zulke dingen moeten wij zóó denken. Wanneer
iemand ons zeide, dat hij eenen man ontmoet had, die alle kunsten en
wetenschappen verstond, en in alles uitmuntte, dan zouden wij moeten
oordeelen, dat hij een dom mensch was, en waarschijnlijk een goochelaar
en nabootser ontmoet had, en zich door hem had laten foppen, zoodat hij
hem voor bijzonder knap gehouden had, dewijl hij zelf niet in staat was
kennis, onkunde en nabootsing te onderscheiden.--Dat is volkomen waar.--

III. Nu moeten wij de treurspeldichters en hunnen aanvoerder, ~Homerus~
beschouwen, daar men ons somtijds vertelt, dat deze dichters alle
wetenschappen en kunsten verstaan, en van alle menschelijke en
goddelijke dingen kennis hebben; want een goed dichter moet toch,
om fraai te kunnen dichten, de zaken, waarover hij dicht, kennen,
of er anders liever van zwijgen. Wij moeten dus nagaan, of die
lofredenaars in handen van nabootsers gevallen zijnde zich hebben
laten foppen, en niet gezien hebben, dat dit werk op de derde plaats
van de waarheid afstaat en ook zonder hare kennis ligt te maken is,
daar het slechts schijn is en geen wezen; of dat zij gelijk hebben,
en de goede dichters inderdaad kennis hebben van die dingen, waarover
zij naar het oordeel der menigte goed kunnen spreken.--Juist: dat
moeten wij nagaan.--Gelooft gij nu, dat, wanneer iemand beide, het
oorspronkelijke en het afbeeldsel maken kon, hij zich bij voorkeur op
het maken van afbeeldsels werpen, en zich dat tot doel van zijn leven
stellen zou?--Wel neen.--Maar zoo hij, geloof ik, in de dingen, die
hij nabootst, in waarheid bedreven was; dan zou hij zich veel eerder
op het oorspronkelijke werk dan op het nabootsen toeleggen, en dan
zou hij trachten vele schoone werken als gedenkteekens na te laten;
en hij zou liever de geprezene dan de prijzende wezen.--Dat denk ik
ook, want dat zou hem vrij wat meer roem en voordeel aanbrengen.--Van
andere dingen willen wij nu ~Homerus~ en de overige dichters geen
rekenschap vragen, noch onderzoeken, of één hunner van de geneeskunst
verstand had, en niet alleen maar geneeskundige spreekwijzen nabootste;
en of ook eenige dichter even als ~Esculaap~ menschen gezond gemaakt
of eene geneeskundige school heeft nagelaten; en ook over de andere
vakken willen wij maar heenstappen; maar ten opzigte van het grootste
en schoonste, dat ~Homerus~ vermeldt, van oorlog, krijgsbewind,
staatsbestuur en opvoeding is het toch billijk hem eens het volgende
te vragen: beste ~Homerus~! zoo gij in deugd niet op de derde plaats
van de waarheid afstaat en slechts een maker van beelden, een nabootser
zijt, maar op de tweede plaats, en weten kunt, welke bezigheid de
menschen in den staat en in hun bijzonder leven beter maakt: zeg ons
dan eens, welke staat door uw toedoen beter is ingerigt, zoo als
Lacedaemon door ~Lycurgus~, en andere staten door anderen. Roemt
eenige staat u als wetgever en weldoener? Italie toch en Sicilie
roemen ~Charondas~, en wij ~Solon~, maar wie u? Zal hij er één kunnen
opnoemen?--Ik geloof het niet, zeide ~Glauco~; want zelfs zijne school
heeft nimmer iets dergelijks beweerd.--En wordt er ook verhaald van
een oorlog, die onder aanvoering of leiding van ~Homerus~ met goeden
uitslag gevoerd is?--Wel neen.--Of worden er van hem, als van iemand
vol praktische wijsheid, vele schrandere denkbeelden over kunsten of
andere verrigtingen medegedeeld, gelijk van ~Thales~ van Miletus, of
van ~Anacharsis~ den Scyth[159]?--Niets van dien aard.--Maar wordt er
dan welligt verhaald, dat ~Homerus~ niet in ’t openbaar maar in een
kleiner kring eenigen heeft opgeleid, die zijnen omgang lief hadden
en aan de nakomelingen eene Homerische levenswijze overleverden,
gelijk ~Pythagoras~ juist daarom bemind werd, en zijne aanhangers nog
tegenwoordig zich door de zoogenaamde Pythagorische levenswijs van
anderen onderscheiden?--Niets dergelijks is bekend, ~Socrates~! Ja,
zelfs schijnt de beschaving van ~Creophilus~, den vriend van ~Homerus~,
nog minder geweest te zijn dan zijn naam aanduidt[160], wanneer ten
minste de overlevering waar is. Want zij zegt, dat hij ~Homerus~ reeds
bij zijn leven schandelijk verwaarloosd heeft.--

IV. Juist, zeide ik. Maar, ~Glauco~! meent gij, dat, als ~Homerus~ in
waarheid geschikt was om de menschen te onderwijzen en beter te maken,
en daarvan meer verstond dan nabootsen, hij zich niet vele vrienden,
die hem eerden en beminden, zou verworven hebben? ~Protagoras~ toch van
Abdera en ~Prodicus~ van Ceos en vele anderen kunnen hunne bekenden
wel doen gelooven, dat zij geenen staat, ja geen huisgezin, goed
zullen kunnen besturen, zoo zij hun onderwijs niet bijwonen; en om die
wijsheid worden zij zoo hoog gewaardeerd, dat hunne aanhangers hen
schier op de handen dragen; en zouden dan ~Homerus~ of ~Hesiodus~, zoo
zij de menschen tot het verkrijgen van deugd hadden kunnen helpen,
als liedjeszangers hebben moeten omzwerven, en niet veeleer door
hunne tijdgenooten boven goud gewaardeerd en te huis gehouden zijn;
ja zouden deze, als zij hen daartoe niet konden overreden, hen niet
overal op den voet gevolgd zijn, tot dat zij genoeg van hen geleerd
hadden?--Gij zegt volkomen de waarheid, ~Socrates~! geloof ik.--Dus
moeten wij stellen, dat al de dichters van ~Homerus~ af nabootsers
zijn van beelden van deugd en wat zij verder bezingen, doch de
waarheid daarvan niet bezitten; en dat, zoo als wij zeiden, dat een
schilder zonder het schoenmaken te kennen voor menschen, die dat ook
niet kennen maar alleen op het uiterlijk en de kleur letten, een
schoenmaker schilderen zal, ook de dichter met woorden de uitwendige
gedaante der kunsten afbeeldt, zonder er iets meer dan de nabootsing
van te verstaan, en daardoor aan dergelijke menschen, die alleen op
de woorden letten, wanneer hij van schoenmaken[161], van krijgsbewind
of van wat dan ook in zijne verzen spreekt, bijzonder goed schijnt
te spreken, daar die wijze van voordragt zoo veel kracht heeft om
door streeling des gehoors de menschen in te pakken. Want gij weet,
hoe die voortbrengselen der dichters, als zij in gewone taal worden
overgebragt, er uitzien, want zoo hebt gij ze wel gezien[162].--O
ja.--En zien zij er dan niet uit als alledaagsche gezigten, wanneer
de blos der jeugd die verlaten heeft?--Ja.--Let nu nog eens hierop.
Zeiden wij niet, dat die nabootsende dichter van beelden geenszins
de waarheid kent, maar alleen den schijn?--Ja.--Laat ons dit nu niet
half besproken laten, maar geheel onderzoeken.--Zeg op.--De schilder
zal b. v. toomen en een gebit schilderen.--Ja.--En de leersnijder en
de smit zullen ze maken.--Ja.--En weet nu de schilder, hoe de toomen
en het gebit wezen moeten? of weten dat niet eens de leersnijder en
de smit, die ze gemaakt hebben, maar alleen de ruiter, die de kunst
verstaat, om ze te gebruiken?--Alleen de laatste.--En is het zoo niet
met alles?--Hoe?--Dat ten aanzien van alle dingen drie kunsten bestaan,
de gebruikende, de vervaardigende en de nabootsende.--Ja.--En bestaat
nu de deugd, schoonheid en geschiktheid van eenig werktuig, eenig
dier of eenige daad niet alleen ten opzigte van het gebruik, waarvoor
het bestemd is?--Juist.--Dus moet de gebruiker van ieder ding daar
het meeste verstand van hebben, en aan den vervaardiger zeggen, of
het in het gebruik goed of slecht is. Bij voorbeeld een fluitspeler
zegt aan den fluitemaker hoe hij de fluit moet maken, en deze doet
dat.--Natuurlijk.--Dus heeft de eerste kennis van goede en slechte
fluiten; en de tweede gelooft hem op zijn woord.--Ja.--Dus zal omtrent
de deugd of slechtheid van een werktuig de maker een ware meening
hebben, daar hij met den kenner omgaat en het van hem hooren moet; maar
de gebruiker heeft kennis.--Juist.--Maar zal nu de nabootser omtrent de
deugd en slechtheid van hetgeen hij schildert door het gebruik kennis
hebben, of ware meening door noodzakelijken omgang met een kenner,
die hem zegt, hoe hij schilderen moet?--Geen van beiden.--Dus zal de
nabootser geen kennis noch ware meening van de deugd of slechtheid van
hetgeen hij nabootst bezitten?--Het blijkt van neen.--Maar heeft dan
de nabootsende dichter wel bijzonder veel verstand van hetgeen hij
bezingt?--Neen.--En toch bootst hij na, zonder van ieder ding de deugd
of slechtheid te kennen, maar, zoo als blijkt, bootst hij dat na, wat
aan de onbedrevene menigte schoon voorkomt.--Niets anders.--Hierover
zijn wij het dus genoegzaam eens, dat de nabootser geen noemenswaardige
kennis heeft van hetgeen hij nabootst, maar dat de nabootsing
slechts spel, geen ernst is, en dat zij, die de tragische dichtkunst
uitoefenen, allen tot klasse der nabootsers behooren.--Juist.--

V. Bij ~Zeus~! zeide ik, staan de voortbrengselen dier nabootsing nu
niet op de derde plaats van de waarheid af?--Ja.--En op welk gedeelte
van de ziel des menschen oefenen zij hunnen invloed uit?--Hoe
meent gij dat?--Dat zal ik u zeggen. Dezelfde grootte doet zich aan
ons oog verschillend voor, naarmate wij ze van nabij of van verre
zien.--Ja.--En dezelfde dingen schijnen krom en regt, naarmate zij
half in of geheel buiten het water gezien worden; of hol en bol,
naar dat het spel der kleuren het gezigt misleidt, zoodat duidelijk
al die verwarring slechts in ons zetelt, niet in de dingen zelve; en
de perspectief-teekening[163], de goochelkunst en andere dergelijke
bedriegerijen houden niet op van deze onze vatbaarheid voor dwaling
gebruik te maken.--Dat is waar.--En zijn nu meten, wegen en tellen
niet de beste hulpmiddelen, om ons niet aan het schijnbaar grootere,
of zwaardere, of meerdere te hechten, maar aan hetgeen door maat,
gewigt en berekening als zoodanig erkend wordt?--Natuurlijk.--En dit
is het werk van het redelijke deel der ziel?--Juist.--En nu komt
dikwijls, wanneer dit gemeten en de betrekkelijke grootte der dingen
aangewezen heeft, de uiterlijke schijn daar niet meê overeen.--Ja.--En
zeiden wij nu niet, dat hetzelfde over dezelfe dingen niet te gelijk
twee tegenstrijdige meeningen kan hebben?--Ja.--Dus is het deel der
ziel, dat eene meening tegen die maat koestert, niet hetzelfde, als
hetgeen zich aan die maat houdt.--Dat spreekt.--Edoch wat op maat en
redenering vertrouwt, is het beste deel der ziel.--Ongetwijfeld.--En
wat daartegen strijdt, hoort dus tot het minder goede in den
mensch.--Dat kan niet anders.--Hierop nu had ik het oog, toen ik zeide,
dat de schilderkunst, of liever de nabootsing in het algemeen, ver
van de waarheid haren arbeid verrigt, en zich met die eigenschappen
der ziel, die ver van het verstand zijn, verbindt en verbroedert, en
daarmede niets heilzaams of waarachtigs op het oog heeft.--Dat is
volkomen waar.--Daar dus de nabootsing weinig waarde heeft, en zich
met het minder goede in den mensch verbindt, brengt zij ook niet veel
bijzonders voor den dag.--Dat schijnt zoo.--En geldt dit alleen van
de nabootsing voor het gezigt, of ook van die voor het gehoor, van
de dichtkunst?--Waarschijnlijk ook van de laatste.--Wij moeten dit
echter niet om eene waarschijnlijke overeenkomst met de schilderkunst
aannemen, maar ook hier bepaald onderzoeken, of dat deel der ziel,
waarvoor de nabootsing der dichtkunst bestemd is, tot hare hoogere
of lagere deelen behoort.--Juist.--Dit moeten wij nu voorop stellen,
dat die nabootsing menschen nabootst, die iets ondergaan of zelf
handelen, zich ten gevolge daarvan gelukkig of ongelukkig vinden,
en zich daarover verheugen of bedroeven. Komt het niet alles hierop
neder?--Ja.--En is nu de mensch het in dat alles met zich zelven eens;
of heeft hij, even als bij het gezigt, ook bij het handelen dikwijls
tegenstrijdige denkbeelden, zoodat hij met zich zelven oneens is?
Doch daar herinner ik mij, dat wij dit niet meer behoeven na te gaan;
want wij hebben vroeger reeds genoeg beredeneerd, dat onze ziel met
ontelbare tegenstrijdigheden van dien aard vervuld is[164].--Dat is
waar.--Of het waar is. Iets echter, dat wij toen hebben overgeslagen,
vind ik, dat wij nu nog behandelen moeten.--Wat?--Wij zeiden toen
reeds, dat een redelijk mensch, als hij zijn zoon of iets anders,
dat hem veel waard is, verliest, dit gemakkelijker dan anderen zal
dragen[165].--Ongetwijfeld.--Nu moeten wij nog eens nagaan, of hij
het zich volstrekt niet zal aantrekken, dan wel of dit onmogelijk is,
maar hij toch zijne droefheid zal matigen.--Het laatste.--Zeg mij nu
nog eens dit van hem. Wanneer denkt gij, dat hij meer zal trachten
zich tegen zijn verdriet te verzetten en het meester te worden, als
hij door zijne gelijken gezien wordt, of als hij in de eenzaamheid
is?--Natuurlijk veel meer, als hij gezien wordt.--In de eenzaamheid
echter, zou hij veel durven zeggen, waarover hij zich schamen zou, als
iemand het hoorde; en veel doen, wat hij niet gaarne zou willen, dat
een ander zag.--Dat is wel te denken.--

VI. En wordt hij nu niet door de voorschriften der rede vermaand,
om zich tegen zijn verdriet te verzetten, terwijl de hartstogt hem
drijft, om er aan toe te geven?--Ja.--En als er in den mensch ten
aanzien van hetzelfde tegenstrijdige neigingen zijn, dan zeggen wij
immers, dat er twee deelen in hem zijn moeten?--Natuurlijk.--En is
nu het ééne niet gewillig, om zich naar de voorschriften der rede te
voegen?--Hoe zoo?--De rede zegt, dat het schoon is zich bij rampen zoo
stil mogelijk te houden en niet knorrig te worden, daar men niet weet,
wat in zulke dingen goed of kwaad is[166], en het morren toch niet
helpt, en geen menschelijke zaken zoo veel belangstelling verdienen, en
de droefheid ons belet datgene te doen, wat zoodra mogelijk geschieden
moet.--Wat meent gij?--Over het gebeurde na te denken, en als de
teerling geworpen is, zijne zaken zóó in te rigten, als de rede zegt,
dat dan het beste is, en niet zich gestooten hebbende als een kind
de bezeerde plaats vast te houden en een geruimen tijd te blijven
schreeuwen, maar steeds zijne ziel te gewennen, om spoedig te trachten
het kranke deel te genezen en wat gevallen is op te rigten, en daardoor
dat gejammer te doen ophouden.--Dat is waarlijk het beste gedrag in
tegenspoed.--Aan die voorschriften der rede wil nu het beste deel der
ziel gehoorzamen.--Natuurlijk.--En het deel, dat ons naar het herdenken
van het ongeluk en naar het weeklagen heentrekt, en zich daar niet mee
verzadigen kan; moeten wij niet zeggen, dat dit redeloos, traag en
lafhartig is?--Ja zeker.--En geeft nu dit laatste, het hartstogtelijke,
niet velerlei stof tot nabootsing, terwijl daarentegen een redelijke,
kalme gezindheid, die steeds aan zich zelve gelijk blijft, niet ligt is
na te bootsen, noch uit de nabootsing gemakkelijk te herkennen, vooral
voor zulk eene vergadering van allerlei menschen als in den schouwburg
bijeenkomt, die van een dergelijk karakter geen denkbeeld hebben.--Dat
is zoo.--Dus is natuurlijk een nabootsend dichter daar vreemd van,
en zijne wijsheid is er niet op gemaakt om aan zulk een mensch te
bevallen, zoo hij anders door de menigte zal worden toegejuicht;
maar hij wendt zich naar de hartstogtelijke en afwisselende
gemoedsgesteldheid, daar die gemakkelijk is na te bootsen.--Dat
spreekt.--Dus hebben wij regt hem te nemen en tegenover den schilder
te zetten, want hij gelijkt op dezen in het voortbrengen van dingen,
die heel wat bij de waarheid achterstaan, en tevens daarin, dat ook hij
zich niet wendt tot het beste, maar tot een van de mindere deelen der
ziel. Dus doen wij billijk met hem in een staat, die goed ingerigt moet
wezen, niet toe te laten, omdat hij het lagere der ziel opwekt, voedt
en versterkt, maar de rede verderft; gelijk iemand, die in een staat
de slechtsten magtig maakte en de beteren vervolgde; en wij zullen
zeggen, dat de nabootsende dichter op dezelfde wijs in ieders ziel
eene slechte staatsregeling maakt door het vleien van haar redeloos
gedeelte, dat groot en klein niet kan onderscheiden, maar hetzelfde dan
groot en dan klein noemt; en dat hij slechts beelden voortbrengt, maar
zeer ver van de waarheid afstaat.--Dat is volkomen juist.--

VII. Wij hebben evenwel het ergste nog niet gezegd. Want dat die
dichtkunst zelfs hen, die zich betamelijk gedragen, op weinigen na,
bederft, dat is het allerergste.--Als zij dat doet, natuurlijk.--En
dat doet zij. Hoor maar eens. Wij allen toch, zelfs de besten niet
uitgesloten, ~Homerus~ of een anderen treurspeldichter eenen held
hoorende nabootsen, die zich in rampspoed met vele woorden beklaagt,
en jammert, en zich op de borst slaat, scheppen daar vermaak in en
geven er ons aan over en volgen hem met deelneming, en beijveren ons
hem, die ons het meest in die stemming brengt, als den besten dichter
te prijzen.--Dat is waar.--En wanneer wij daarentegen zelve in ongeluk
komen, dan stellen wij onzen roem integendeel daarin, dat wij ons
bedaard houden en ons zelven beheerschen, daar dit mannelijk, en het
andere, dat wij te voren prezen, verwijfd is.--Dat is óók waar.--Maar
is het dan in den haak, op het zien van zulk een gedrag, waarover wij
ons zelven zouden schamen, geen afkeuring te gevoelen, maar ons te
vermaken en het mooi te vinden?--Dat is eigenlijk ongerijmd.--Toch
niet; zoo gij het aldus beschouwt.--Hoe?--Als gij bedenkt, dat dat
deel onzer ziel, hetwelk bij onze persoonlijke rampen wordt onderdrukt
en belet zich met geween en gejammer naar zijnen lust te verzadigen,
dan door die dichters verzadigd wordt, en daarin behagen schept,
terwijl ons beste deel, als het door redenering en oefening niet genoeg
ontwikkeld is, de wacht verwaarloost, dewijl het lot van andere
menschen beschouwd wordt, en er toch niets schandelijks in steekt, een
ander, die den naam van regtschapen heeft, al jammert hij ten onpas,
te prijzen en te beklagen, en wij geen lust hebben van het vermaak,
dat wij daardoor genieten, afstand te doen en het heele gedicht te
verwerpen. Weinigen toch zijn in staat te begrijpen, dat wij die
beoordeeling van vreemde lotgevallen van zelfs op de onze overbrengen,
want dat, als wij daarbij onze weekhartigheid gevoed hebben, deze in
onze eigene rampen moeijelijk is onder te houden.--Dat is volkomen
waar.--En geldt het nu niet ook van het belagchelijke, dat potsen,
die men zich schamen zou zelf te maken, in de nabootsing van het
blijspel gaarne gehoord en niet afgekeurd worden, daar wij hier evenzoo
handelen als bij het treurige? Want de lust tot potsenmaken, die wij
door de rede bedwongen, om ons niet weg te gooijen, laten wij dan los,
en merken niet, dat wij, als zij dáár versterkt is, haar dikwijls
meê naar huis dragen en ons belagchelijk aanstellen.--Juist.--En ten
opzigte van wellust en toorn, en andere begeerten en aangename of
onaangename gewaarwordingen, waarmeê wij telkens te doen hebben, heeft
de dichterlijke nabootsing dezelfde uitwerking. Want zij begiet hetgeen
zij moest laten verdorren, en maakt dat in ons heerschende, wat wij
moeten beheerschen, zoo wij beter en gelukkiger in plaats van slechter
en rampzaliger zullen worden.--Dat kan ik piet tegenspreken.--Wanneer
gij dus, ~Glauco~! lofredenaars van ~Homerus~ ontmoet, die zeggen,
dat deze dichter Griekenland beschaafd heeft, en dat men, om de
menschelijke zaken te leeren behartigen, hem moet bestuderen en naar
zijne voorschriften zijn geheele leven moet inrigten, dan zult gij
hen wel liefhebben en erkennen, dat zij hun best doen om braaf te
wezen, en toestemmen, dat ~Homerus~ een groot dichter en de vader van
het treurspel geweest is; maar gij zult niet uit bet oog verliezen,
dat _wij_ geen andere dichtkunst dan gezangen ter eere der goden en
lofdichten op edele daden in den staat moeten opnemen; en dat, als wij
die slechts op vermaak doelende muze in toonkunst of verzen toelaten,
vermaak en smart in plaats van wetten en redelijke overtuiging onzen
staat regeren zullen.--Dat is volkomen waar.--

VIII. Dit zij de verdediging onzer vroegere uitspraak over de
dichtkunst, en strekke ten bewijs, dat wij haar met regt uit den
staat verbannen hebben, daar wij niet anders konden. Laat ons, om
niet van hardheid en onbeschaafdheid beschuldigd te worden, haar nu
nog herinneren, dat er een oud verschil tusschen de wijsbegeerte en
de dichtkunst bestaat, gelijk te zien is uit gezegden als deze: _het
hondje, dat tegen zijn meester blaft_, of: _die sterk is in dwaselijk
zwetsen_, of: _waar ’t volk regeert, dat God beweert te kennen_, of:
_die ernstig over kleine zaken twisten, en door gebrek enz._, en uit
ontelbare andere blijken van oude vijandschap. Met dat al moeten
wij zeggen, dat, als de slechts op vermaak doelende dichtkunst en
nabootsing haar regt om in een goeden staat te wonen bewijzen kunnen,
wij bereid zijn ze toe te laten; daar wij, al mag de waarheid er
niet voor achterstaan, gaarne bekennen willen door haar gestreeld te
worden. Of wordt gij niet door haar gestreeld, mijn beste, vooral
wanneer gij haar in de werken van ~Homerus~ beschouwt?--Wel zeker.--Dus
is het billijk, dat zij, om weêrom te mogen komen, zich in verzen
verdedige.--Juist.--Wij zullen ook hare voorstanders, die geen dichters
maar liefhebbers der dichtkunst zijn, de vergunning geven haar in proza
te verdedigen, en te bepleiten, dat zij niet slechts aangenaam, maar
ook nuttig voor de staten en de burgers is; en wij zullen bereidwillig
toeluisteren, daar wij er bij winnen zullen, als zij niet slechts
aangenaam maar ook nuttig blijkt te wezen.--Natuurlijk.--Maar zoo
niet, dan, mijn vriend! moeten wij als iemand, die eene verkeerde
liefde met geweld onderdrukt, hoezeer door onze opvoeding eene groote
liefde voor die dichtkunst in ons ontstaan is, haar ja wel vriendelijk
en met achting bejegenen, maar zoo lang zij zich niet voldoende
geregtvaardigd heeft, aan onze redenering vasthouden, en oppassen niet
weder tot eene verkeerde liefde voor haar te vervallen. Wij zullen
dan bedenken, dat wij zulk eene dichtkunst niet als waarachtig en
prijselijk vereeren moeten, maar dat de toehoorders, uit vrees voor
omkeering van de staatsregeling in hun binnenste, voor haar op hunne
hoede moeten zijn, en het besprokene over de dichtkunst niet uit het
oog moeten verliezen.--Daar ben ik het volmaakt mede eens.--Het is dan
ook van meer belang dan het schijnt, ~Glauco~! of men goed of slecht
is: zoodat eer, noch rijkdom, noch magt, noch dichtkunst waardig
is, dat om haar de regtvaardigheid en de overige deugd verwaarloosd
worde.--Naar aanleiding van het gesprokene stem ik dat geheel toe; en
dat zal, denk ik, een iegelijk doen.--

IX. En nu hebben wij nog de grootste aan de deugd verknochte en
voorgestelde belooningen niet eens doorloopen.--Die moeten al heel
groot zijn, als zij de gezegde nog overtreffen.--Maar wat is eigenlijk
groot in een kleinen tijd? En klein is toch het geheele tijdsverloop
van de kinderjaren tot de grijsheid in vergelijking met den geheelen
tijd.--Zoo goed als niets.--En moet een onsterfelijk wezen dan van
zulk een kort tijdsverloop, en niet van den geheelen tijd werk
maken?--Eigenlijk niet, maar wat bedoelt gij daarmede?--Begrijpt gij
dan niet, dat onze ziel onsterfelijk is, en nimmer vergaat?--Toen zag
~Glauco~ mij met verwondering aan, en zeide: Wel neen ik! kunt gij dat
bewijzen?--Ik hoop van ja, zeide ik, en gij kunt het ook, want het is
volstrekt niet moeijelijk.--Voor mij wel, en ik zou dus gaarne dat niet
moeijelijke bewijs eens van u hooren.--Met vermaak.--Zeg op dan.--

Gij maakt immers onderscheid tusschen goed en kwaad?--Wel zeker.--Denkt
gij daarover dan even als ik?--Hoe?--Dat al wat vernietigt en bederft
kwaad is, en al wat behoudt en bevoordeelt goed.--Ja.--En heeft nu niet
ieder ding zijn eigen kwaad en goed; b. v. de oogen de blindheid, en
het ligchaam in ’t algemeen de ziekte, het graan den brand, het hout
de verrotting, het koper en ijzer den roest, met één woord ieder ding
zijn eigen kwaad?--Ja.--En wanneer dat kwaad eenig ding treft, maakt
het dat slechter en eindigt met het te vernietigen.--Natuurlijk.--Dus
doet ieders eigen kwaad en eigene slechtheid ieder ding vergaan,
of, als dat het niet verdelgt, kan iets anders dit nog veel minder
doen. Het goede toch of het onverschillige is geen oorzaak van
verderf.--Onmogelijk.--Maar als wij dus iets vinden, dat wel een eigen
kwaad heeft, waardoor het slecht wordt, maar dat daardoor toch niet
wordt ontbonden en vernietigd; kunnen wij dan niet besluiten, dat dit
ding niet vergaan kan?--Natuurlijk.--En is er nu ook een eigen kwaad
voor de ziel, dat haar slecht maakt?--Wel zeker; alles wat wij daareven
besproken hebben, de onregtvaardigheid, losbandigheid, lafhartigheid
en dwaasheid.--Kan nu een van deze haar ontbinden en vernietigen? Pas
op, dat wij nu niet gefopt worden, meenende, dat een onregtvaardig
en dwaas mensch, wanneer hij op onregt betrapt wordt, door die
onregtvaardigheid, als slechtheid der ziel, vergaat. Doe liever aldus:
gelijk het kwaad des ligchaams, de ziekte, het ligchaam verteert en
verderft, tot dat het ophoudt een ligchaam te zijn, zoo komt al het
genoemde door zijn eigen kwaad, dat er zich aan hecht en het verteert;
tot vernietiging; niet waar?--Ja.--Komaan dan! beschouw ook de ziel op
dezelfde wijs.--Als de onregtvaardigheid en overige ondeugd zich aan
haar hecht en in haar nestelt, verteert en verderft deze haar dan, tot
dat zij haar van het ligchaam gescheiden en gedood heeft?--Wel neen,
dat volstrekt niet.--Het is echter ondenkbaar, dat de slechtheid van
iets anders een ding zal doen vergaan, dat door zijne eigene slechtheid
niet vergaat.--Dat is ondenkbaar.--Bedenk dan ook eens, ~Glauco~!
dat wij de vernietiging des ligchaams niet aan de slechtheid van het
voedsel, waarin die ook bestaan moge, toeschrijven, maar oordeelen,
dat, als de slechtheid van het voedsel in het ligchaam de slechtheid
des ligchaams te weeg brengt, hetzelve ten gevolge van dat voedsel
door zijn eigen slechtheid, de ziekte, vernietigd wordt; terwijl wij
nooit zullen meenen, dat door de slechtheid van het voedsel, hetwelk
toch heel iets anders dan het ligchaam is, het daarvan verschillende
ligchaam vernietigd wordt; tenzij het eigenaardige kwaad des ligchaams
ten gevolge van hetzelve wordt opgewekt.--Juist.--

X. Op dezelfde wijs nu moeten wij, zoo niet door de slechtheid des
ligchaams in de ziel de haar eigene slechtheid wordt veroorzaakt,
nimmer meenen, dat de ziel door een vreemd kwaad zonder hare
eigene slechtheid vernietigd wordt, dewijl zij dan door het kwaad
van iets anders vergaan zou.--Dat laat zich hooren.--Dus moet óf
deze redenering weerlegd worden, óf, zoolang zij niet weerlegd is,
moeten wij ontkennen, dat door koorts of eenige andere ziekte of
verwonding, ook al sneed men het geheele ligchaam in kleine stukjes,
de ziel vergaat, tenzij men bewijzen kan, dat zij door die rampen des
ligchaams zelve onregtvaardiger en goddeloozer wordt; maar wij moeten
niet toegeven, dat, als een vreemd kwaad in een ander ding ontstaat,
iets, wat dan ook, dat van zijn eigen kwaad verschoond blijft,
daardoor kan vernietigd worden.--Maar, denkelijk zal wel nooit iemand
bewijzen, dat de zielen der stervenden door den dood onregtvaardiger
worden.--En als iemand onze redenering van nabij durft aantasten,
en, om de onsterfelijkheid der zielen niet te moeten erkennen, durft
zeggen, dat de stervende slechter en onregtvaardiger wordt; dan
zullen wij oordeelen, dat, als hij, die dat zegt, gelijk heeft, de
onregtvaardigheid eene doodelijke ziekte is, en door haar eigen kracht
hen, die haar krijgen, doet sterven, en wel meer of minder snel, naar
mate zij meer of minder hevig is; en dat niet, gelijk men nu zegt, de
onregtvaardigen door de straffende hand van anderen gedood worden.--Bij
~Zeus~! de onregtvaardigheid was zoo erg niet, als zij doodelijk was
voor hem, die haar kreeg, want dan was zij eene verlossing van rampen;
maar ik geloof, dat zij integendeel, als zij kan, de anderen doodt,
maar hem, die haar heeft, zoo veel mogelijk in ’t leven en tevens
uit den slaap houdt; zoo ver is het er van daan, dat zij doodelijk
zou wezen.--Dat zegt gij goed. Want als de eigene slechtheid en het
eigen kwaad der ziel haar niet kan dooden en vernietigen; dan zal een
kwaad, dat de strekking heeft om iets anders te verdelgen, haar nog
veel minder doen vergaan.--Nog veel minder.--En daar zij dus door geen
kwaad, noch vreemd, noch eigen wordt vernietigd, is zij natuurlijk
eeuwig en bijgevolg onsterfelijk.--Dat spreekt.--

XI. Dit kunnen wij dus als uitgemaakt beschouwen. Maar, als dit zoo
is, dan begrijpt gij ook, dat het aantal zielen steeds hetzelfde
blijft. Want als er geene vergaat, kan dit niet verminderen; en ook
niet vermeerderen, want, zoo het getal der onsterfelijke dingen
vermeerderde, moesten er sterfelijke dingen onsterfelijk worden, en dan
zou eindelijk alles onsterfelijk zijn[167].--Dat is waar.--Dit moeten
wij echter niet meenen, want het houdt geen steek; noch ook, dat de
ziel inwendig vele verschillende eigenschappen en deelen bevat.--Hoe
zegt gij?--Het is niet denkelijk, dat iets onsterfelijks, zoo als wij
gezien hebben dat de ziel is, uit vele deelen bestaat en niet op de
allerbeste en eenvoudigste wijs is zamengesteld[168].--Dat is niet te
denken.--Dat dus de ziel onsterfelijk is, moet uit onze tegenwoordige
en andere redeneringen worden toegestemd; maar om te weten, hoe zij
wezenlijk is, moet men haar niet beschouwen, zoo als zij zich nu
door de gemeenschap met het ligchaam en andere rampen beschadigd
voordoet, maar zij moet door de redenering in hare zuiverheid beschouwd
worden; en dan zal men haar nog veel schooner vinden en nog vrij wat
duidelijker de regtvaardigheid en onregtvaardigheid en wat wij verder
besproken hebben, doorzien. Hetgeen wij er nu van gezegd hebben, is,
naar het zich op het oogenblik voordoet, wel waar; doch wij hebben
de ziel in zulk eenen toestand gezien als waarin sommigen zeggen den
zeegod ~Glaucus~ gezien te hebben, wiens oude gedaante moeijelijk kan
herkend worden, daar zijn ligchaam door de golven gebeukt en beschadigd
is, en er schelpen, zeegras, enz., aan zijn vastgegroeid, zoodat zijn
uiterlijk meer op een beest dan op zijne vroegere gedaante gelijkt. In
zulk een toestand beschouwen wij ook de ziel ten gevolge van ontelbare
rampen. Gij moet echter derwaarts zien, ~Glauco~!--Werwaarts?--Naar
hetgeen de wijsbegeerte van haar leert; en gij moet bedenken, in
welken omgang zij is; en welke omgang eene behoefte is voor haar,
die verwant is aan het goddelijke, onsterfelijke, eeuwige; en hoe zij
worden zou, als zij zich daaraan geheel kon overgeven en door die
aandrift uit de zee, waarin zij ligt, werd opgeheven en bevrijd van
al die onreinigheden, waarmede zij nu ten gevolge van die zoogenaamd
gelukkige smulpartijen van rondsom begroeid is. En dan zou men haar
kunnen zien, zoo als zij er wezenlijk uitziet, en kunnen beoordeelen of
zij enkel- of meervoudig is, en hoe het eigenlijk met haar staat[169].
Nu hebben wij, geloof ik, hare lotgevallen, en de verschillende
gedaanten, die zij in het menschelijk leven aanneemt, voldoende
behandeld.--Ongetwijfeld.--

XII. Wij hebben dus het overige in onze redenering op zij gezet, en
niet gesproken van het loon of den roem der regtvaardigheid, zoo als
gij zeidet, dat ~Hesiodus~ en ~Homerus~ doen; en wij hebben gevonden,
dat de regtvaardigheid zelve voor de ziel zelve het allerbeste is, en
dat deze regt handelen moet, ook al had zij den ring van ~Gyges~, en
den helm van ~Hades~ nog bovendien.--Juist.--Maar ~Glauco~! zouden
wij nu niet zonder ergernis daarenboven aan de regtvaardigheid en de
overige deugd het loon kunnen toewijzen, dat om harentwil aan de ziel
door goden en menschen bij het leven en na den dood wordt gegeven?--Wel
zeker.--Geeft mij dan maar terug wat ik u geleend heb.--Wat meent
gij?--Hetgeen ik u heb toegegeven, dat de regtvaardige onregtvaardig
mogt schijnen en de onregtvaardige regtvaardig[170]. Want gij meendet,
dat, al kan zoo iets goden en menschen niet verborgen blijven, wij
het toch om de redenering eens moesten veronderstellen; ten einde de
regtvaardigheid zelve met de onregtvaardigheid te kunnen vergelijken.
Herinnert gij het u niet?--Wel zeker.--Daar nu die vergelijking heeft
plaats gehad, vraag ik het geleende terug, en vorder in naam der
regtvaardigheid, dat gij het oordeel van goden en menschen over haar
in rekening brengt; opdat de belooningen erkend worden, die zij door
de openlijke meening aan hare vrienden geeft; nu het toch gebleken
is, dat zij hen door hare innerlijke waarde gelukkig maakt en hare
vereerders niet teleurstelt.--Dat is eene billijke vordering.--Dus
zult gij vooreerst dit wel toegeven: dat de goden zeer goed weten, of
iemand regtvaardig is of niet.--Gaarne.--En als zij het weten, dan
is de eerste bij de goden bemind en de tweede gehaat; zoo als wij in
den beginne toestemden.--Ja.--En die bij de goden bemind is, ontvangt
van de goden niets dan goed, tenzij hem eenig onvermijdelijk gevolg
van vroegere zonden aankleeft.--Dat spreekt.--Dus moeten wij omtrent
den regtvaardigen besluiten, dat als hij door armoede of ziekte of
een ander schijnbaar kwaad getroffen wordt, dit hem bij zijn leven,
of na zijnen dood, tot heil zal gedijen. Want nooit wordt hij door de
goden verwaarloosd, die zijn best wil doen om regtvaardig te wezen en
door het beoefenen der deugd zich, zoo veel een mensch dat kan, aan
de godheid gelijk te maken[171].--Zoo iemand wordt natuurlijk door
hen, op wie hij gelijkt, niet verwaarloosd.--En moeten wij nu niet
omtrent den onregtvaardigen het tegendeel verwachten?--Voorzeker.--Dit
is dus de belooning, die de regtvaardige van de goden ontvangt.--Ik
vind van ja.--En hoe staat hij tegenover de menschen? Is het hier
niet in waarheid zóó meê gesteld, dat slimme onregtvaardigen met
hardloopers kunnen vergeleken worden, die de eerste helft van de
baan met glans afleggen, maar de tweede niet, en in het eerst met
snelheid voortvliegen, maar naderhand bespot worden en met hangende
ooren onbekranst wegloopen; terwijl de ware hardloopers aan het einde
den prijs ontvangen en bekranst worden? Gebeurt het niet meestal
evenzoo met de regtvaardigen, dat zij aan het einde van iedere
handeling, en van iedere gemeenschappelijke onderneming, en aan
het einde van hun leven roem behalen en den prijs van de menschen
ontvangen?--Ongetwijfeld.--Dus zult gij mij nu wel vergunnen van hen
hetzelfde te zeggen, wat gij van de onregtvaardigen gezegd hebt.
Dan zal ik zeggen, dat de regtvaardigen, als zij ouder worden, in
hunnen staat, zoo zij willen, de overheidsposten bekleeden, en zich
verzwageren met wie zij willen; en al wat gij meer van de anderen
gezegd hebt, zeg ik nu van hen. En aan den anderen kant zeg ik van
de onregtvaardigen, dat de meesten hunner, al blijven zij in hunne
jeugd verborgen, aan het einde van de baan bespot en op hun ouden dag
door vreemden en burgers smadelijk bejegend, gegeeseld, gepijnigd en
gedood worden. Dat alles zeg ik nu op mijne beurt dat zij ondergaan
zullen. Wilt gij mij dat nu vergunnen?--Wel zeker; want wat gij zegt is
billijk.--

XIII. Dit zijn dan ongeveer de belooningen en gaven, die den
regtvaardigen bij zijn leven van goden en menschen behalve de
eigenaardige voorregten der regtvaardigheid te beurt vallen.--En die
zijn waarlijk schoon en zeker.--Zij komen echter in geen vergelijking
met hetgeen beiden na hunnen dood te wachten staat. En dit moet gij ook
nog hooren; opdat beiden in onze redenering alles ontvangen wat hun
toekomt.--Zeg op; want weinig dingen zou ik liever hooren.--Hetgeen
ik u ga zeggen, is geen laffe fabel, gelijk de beschrijving van de
oude wereld bij ~Homerus~, maar een verhaal van een dapper man, van
ER, den zoon van ~Armenius~, van geboorte een Pamphylier[172]; die
op het slagveld gevallen zijnde, toen op den tienden dag de reeds
verrotte lijken werden weggenomen, nog in het minst niet vergaan
was; en toen men hem naar huis gebragt en op den twaalfden dag op
den brandstapel gelegd had, weder levend werd en verhaalde, wat hij
in de andere wereld gezien had. Hij nu zeide, dat zijne ziel, na het
ligchaam verlaten te hebben, in gezelschap van vele andere op eene
heilige plaats was gekomen, waar twee openingen in den grond naast
elkander, en twee andere in den hemel daar tegenover waren. Dat in
de ruimte daar tusschen regters zaten, die de regtvaardigen naar de
opening in den hemel aan den regterkant zonden, na op hunne borst
een teeken ter aanduiding van het vonnis vastgehecht te hebben; en
de onregtvaardigen naar de opening in den grond aan den linkerkant,
terwijl dezen insgelijks teekens van al wat zij gedaan hadden, maar op
den rug, meêdroegen. En dat die regters, toen hij naderde, zeiden, dat
hij aan de menschen de dingen, die daar gebeurden, moest berigten, en
dat zij hem dus gelastten oplettend te hooren en te zien naar alles
wat in die plaats voorviel. Dat hij daarop de zielen, wier vonnis was
uitgesproken, door de ééne opening in den hemel of in den grond zag
weggaan; terwijl uit de andere in den grond zielen, die er morsig en
bestoven uitzagen, opstegen, en uit de andere in den hemel reine zielen
nederdaalden. En dat allen, die aankwamen, er uitzagen, alsof zij eene
lange reis hadden afgelegd, en met blijdschap zich gezamenlijk op
het veld nedervleiden, en elkander groetten, zoo zij bekenden waren;
en dat die uit den grond of uit den hemel kwamen de anderen vroegen,
wat zij ondervonden hadden. En dat de eersten jammerend en weenend
verhaalden, wat hun op de reis onder de aarde, die duizend jaar geduurd
had, wedervaren was; en de anderen van allerlei vreugde spraken en van
verwonderlijk schoone dingen, die zij gezien hadden. Om dit alles meê
te deelen, ~Glauco~! zou te lang ophouden, maar hetgeen hij zeide kwam
daarop neder, dat zij voor iedere door haar gepleegde ongeregtigheid
tiendubbeld straf leden, en daarom, dewijl het leven van een mensch
op honderd jaar werd gerekend, duizend jaar beneden vertoefden; en
dat zij, die velen hadden doen omkomen, en staten of legerplaatsen
verraden en in slavernij gestort hadden, of aan eenig ander schelmstuk
medepligtig waren, tiendubbele smart voor elke misdaad ontvingen;
en dat evenzoo zij, die goede daden verrigt en regtvaardig en vroom
geleefd hadden, naar evenredigheid beloond werden. En over hen, die
terstond na de geboorte gestorven waren, of slechts kort geleefd
hadden, zeide hij eenige dingen van weinig belang. En hij verhaalde,
dat verachting der goden of der ouders en eigenhandige moord bijzonder
erg gestraft werden. Want hij zeide gehoord te hebben, dat de een den
anderen vroeg, waar ~Ardiéus de Groote~ was. Deze ~Ardiéus~ nu was
reeds voor duizend jaar tiran eener stad in Pamphylie geweest, en had
zijnen vader en ouderen broeder vermoord en nog vele andere gruwelen
bedreven. Hij zeide, dat de ondervraagde had geantwoord: hij is nog
niet gekomen, en zal wel volstrekt niet komen.

XIV. Want onder andere ijsselijkheden zagen wij ook dit. Toen wij de
opening naderden en al de rest hadden doorgestaan, werd eensklaps ons
oog gevestigd op hem en eenige anderen, meest tirannen; hoewel er
ook eenige ambtelooze misdadigers onder waren. Toen dezen wilden naar
boven gaan, liet de opening ze niet door, maar loeide telkens, als een
der ongeneesselijke booswichten of die nog te weinig geboet hadden,
wilde opklimmen. Zoodra deze stem werd gehoord, traden mannen van een
woest, vurig uiterlijk, die op de wacht stonden, toe en voerden de
overigen weg, maar ~Ardiéus~ en een paar anderen bonden zij aan handen
en voeten, wierpen ze neder, geeselden ze en sleepten ze langs den weg
over doornen voort, aan de voorbijgangers te kennen gevende, waarom
hun dit overkwam; en dat zij werden weggesleept, om in den Tartarus
geworpen te worden; en dat onder alle angsten, die zij dáár moesten
uitstaan, deze de grootste was, dat zij vreesden bij hun opgaan nog
eens die stem te zullen hooren; en dat zij er naar snakten, dat de
opening maar zwijgen mogt. Dat zoodanig de straffen en pijnigingen
waren, en dat de belooningen daar tegenover stonden; en dat allen,
na op dat veld zeven dagen vertoefd te hebben, op den achtsten dag
vandaar vertrekken moesten, en na eene reis van vier dagen op eene
plaats kwamen, vanwaar zij een regte streep van helder licht zagen,
die zich door den geheelen hemel uitstrekte. Dat zij na een dag reizen
die streep bereikten, en zagen, hoe de uiteinden des hemels door haar
verbonden werden. En dat door den geheelen hemel de spil van het
noodlot was heen gestoken en acht spheren van verschillende grootte en
kleur, de ééne in de andere om die spil draaiden. En dat boven op den
rand van iedere spheer eene Sirene zat, die met die spheer mededraaide,
en éénen toon uitte, waardoor acht toonen ontstonden, die te zamen
ééne harmonie vormden[173]. En dat daar rond de drie dochters van het
noodlot, de schikgodinnen ~Lachesis~, ~Clotho~ en ~Atropos~, in witte
kleederen gehuld en met kransen op het hoofd, gezeten waren, en bij de
harmonie der Sirenen een lied zongen, waarin ~Lachesis~ het verledene,
~Clotho~ het tegenwoordige, ~Atropos~ het toekomstige vermeldde. En dat
~Clotho~ met hare regterhand de buitenste spheer omdraaide, ~Atropos~
met de linkerhand de binnenste spheren, en ~Lachesis~ om beurten de
éérste of de laatste met de ééne of andere hand aanraakte.

XV. Dat zij terstond bij hunne aankomst naar ~Lachesis~ hadden moeten
gaan. Dat toen een profeet hen eerst op eene rij had geplaatst, en
vervolgens uit den schoot van ~Lachesis~ loten en verschillende
levenswijzen genomen had, en op een hoog spreekgestoelte geklommen
zijnde, had geroepen: «Zoo zegt ~Lachesis~ de dochter van het noodlot.
Zielen, die bij den dag leeft! het begin van eene andere omwandeling
onder het geslacht der stervelingen is daar. Uw geleigeest[174] wordt
niet aan u gegeven; gij kunt hem zelve kiezen. Die het eerste lot
krijgt, zoeke het eerst eene levenswijs, die hij later niet meer kan
veranderen. De deugd is niet gedwongen; ieder heeft er meer of minder
deel aan, naarmate hij haar eert of veracht. Het is de schuld van den
kiezer; de godheid is onschuldig.» Dat de profeet, dit gezegd hebbende,
de loten allen toewierp, en dat ieder het lot opnam, dat voor hem lag,
behalve hij; want dat het hem was verboden. En dat ieder op zijn lot
vond, welk nommer hij had. Dat daarna de verschillende levenswijzen in
beeldtenis voor hen werden nedergelegd, en dat er veel meer waren dan
het aantal zielen. Dat zij van allerlei soort waren, zoo van allerlei
dieren als van menschen. Want dat er tirannijen onder waren, die deels
tot den dood voortduurden, deels in ballingschap en armoede eindigden;
en ook levenswijzen van mannen, die uitmuntten in schoonheid, of
kracht, of vlugheid, of adel; en van onaanzienlijken desgelijks. En
dat dit met de levens van vrouwen eveneens was. Dat er evenwel geene
bepaling van het karakter bij was, omdat dit zich van zelfs naar de
gekozene levensmanier wijzigt; en dat overigens rijkdom of armoede,
gezondheid of ziekte, bij ieder verschillend was aangewezen. Dáár mijn
beste ~Glauco~! schijnt dan het eigenlijke gevaar voor den mensch
aan te komen, en daarom vooral moet ieder trachten, indien hij kan,
bij voorkeur die wetenschap na te vorschen en te leeren, die hem de
noodige kennis verschaft, om, een goed en kwaad leven onderscheidende,
overal zoo veel mogelijk het beste te kiezen, en alles in rekening te
brengen en na te gaan, welken invloed het op de deugd uitoefent; en
te weten, wat voor uitwerking schoonheid, of rijkdom, of armoede, op
elk karakter heeft, en wat adel of geringe geboorte, ambteloos leven
of heerschappij, kracht of sterkte, onwetendheid of geleerdheid, enz.
in allerlei verbindingen uitwerken; ten einde daardoor, op zijnen
natuurlijken aanleg ziende, goed te kunnen nagaan, welk leven slechter
en welk beter is; een leven dat de ziel onregtvaardiger doet worden,
slechter noemende, en een dat haar regtvaardiger maakt, beter; en de
rest te laten rusten; daar wij toch gezien hebben dat dit voor levenden
en dooden de belangrijkste keus is. En die overtuiging moet bij ons
onverwrikbaar wezen; opdat zij ook dáár door den glans van rijkdom,
enz., niet geschokt worde, en wij niet tiranny of iets dergelijks
kiezende, ongeneeselijk kwaad bewerken, en zelve nog erger verduren;
maar een levenswijs, die in alles de juiste maat houdt, kunnen kiezen,
en zoo veel mogelijk in dit leven en het volgende alle uitersten
vermijden; want zóó wordt de mensch het gelukkigste.

XVI. De berigtgever, die dit alles mededeelde, zeide dan ook, dat
de profeet aldus sprak: «ook hij, die het laatst komt, kan, zoo hij
met verstand kiest en naderhand zijn best doet, een gelukkig leven
erlangen. De eerste zij niet onoplettend in het kiezen, en de laatste
worde niet mismoedig.» En hij verhaalde, dat terstond na deze woorden,
hij, die het eerste nommer had gekregen, toetrad en de grootste
tiranny koos, daar hij door onverstand en begeerigheid verzuimd had
alles behoorlijk na te gaan, en niet had gemerkt, dat het opeten
zijner eigene kinderen en andere gruwelen daarmeê verbonden waren;
en dat hij vervolgens, alles op zijn gemak beschouwd hebbende, ging
klagen en jammeren en de woorden van den profeet vergetende, niet zich
zelven, maar het lot en de goden en al het andere buiten zijne eigene
dwaasheid beschuldigde. En dat hij een van hen was, die uit den hemel
gekomen waren, en in zijn vorig leven in een goed geregelden staat
door gewoonte, zonder wijsbegeerte, een deugdzaam leven geleid had.
En dat over ’t algemeen zij, die uit den hemel kwamen, niet het minst
door zulke dingen werden ingepakt, daar zij geen ondervinding van
leed hadden; maar dat de meesten, die uit den grond kwamen, en zelve
geleden en dit van anderen gezien hadden, met meer overleg zochten. Dat
daardoor en door het lot de meeste zielen goed en kwaad verwisselden.
Want, als iemand in dit leven steeds de gezonde wijsbegeerte beoefende,
en niet het allerlaatste nommer trok, schijnt het volgens deze
berigten, dat hij niet slechts hier gelukkig zou wezen, maar ook van
hier derwaarts en weder terug geen zware, onderaardsche, maar eene
aangename, hemelsche reis zou hebben. En hij zeide, dat het de moeite
waard was te zien, hoe al die zielen hunne levenswijze kozen; want
dat dit een beklagenswaardig, en tevens bespottelijk en verwonderlijk
schouwspel opleverde. Want dat zij meestal naar aanleiding van hun
vroeger leven zochten. Want hij zeide, dat hij gezien had, hoe de ziel
van den dichter ~Orpheus~ het leven van een zwaan koos; omdat hij door
vrouwen vermoord zijnde, dit geslacht haatte, en niet uit eene vrouw
wilde geboren worden; en dat de ziel van den zanger ~Thamyrus~ dat van
een nachtegaal koos; en dat hij ook de ziel van een zwaan het leven
van een mensch had zien kiezen, en die van andere zangvogels, zoo als
te denken is, desgelijks. En dat zekere ziel aan het leven van een
leeuw de voorkeur gaf; en dat dit de ziel was van ~Ajax~, den zoon
van ~Telamon~, die zich het pleitgeding over de wapens van ~Achilles~
herinnerende, weinig lust had om een mensch te worden. En dat daarop de
ziel van ~Agamemnon~ aankwam, die, insgelijks door zijne rampen van het
menschelijk geslacht afkeerig geworden, liever een arend werd. En dat
in het midden van allen de ziel van de jageres ~Atalante~, den grooten
roem van een kampvechter in de openlijke spelen gezien hebbende, de
verzoeking om dit leven te kiezen niet weêrstaan kon. Dat hij daarna de
ziel van den werktuigkundigen ~Epeus~ het leven van eene borduurster
had zien nemen, en onder de laatsten de ziel van den grappemaker
~Thersites~ het leven van een aap had zien kiezen. En dat bij toeval
de ziel van ~Ulysses~ het allerlaatste nommer had getrokken. En dat
deze door herinnering aan hare vroege rampen van eerzucht gespeend
zijnde, een geruimen tijd liep zoeken naar het leven van een rustig,
ambteloos burger, en dit eindelijk ergens door de anderen verwaarloosd
had vinden liggen, en op dit gezigt zeide, dat zij, als het eerste
lot haar was te beurt gevallen, niets anders zou gedaan hebben, en
het gretig opnam. En dat ook van andere dieren de zielen in menschen
en in elkander overgingen, ieder naar haren aard kiezende, zoodat
er allerlei verwisselingen plaats hadden. En dat, toen allen hunne
levenswijs gekozen hadden, allen volgens hun nommer naar ~Lachesis~
gingen, en dat deze aan ieder den geleigeest, dien hij gekozen had,
als bewaker en vervuller van het gekozene levenslot meê gaf. En dat
die geest ieder naar ~Clotho~ en ~Atropos~ bragt, om dat lot te laten
bevestigen, en hem vervolgens onder den troon van het noodlot deed
heengaan. En dat allen daar door gegaan zijnde in de vlakte van Lethe
kwamen, waar het vreesselijk warm was, daar er volstrekt geen boomen of
struiken gevonden werden. En dat zij aldaar tegen den avond zich bij
de rivier der vergetelheid, wier water in geen vat kan bewaard worden,
nedersloegen. En dat allen eene bepaalde maat van dit water moesten
drinken, maar dat zij, wier verstand hen daarvoor niet bewaarde, meer
dan die maat dronken; en dat ieder, die gedronken had, daardoor al het
vorige vergat. En dat, toen zij waren gaan slapen, midden in den nacht
een onweder met aardbeving opkwam, en allen plotseling vandaar, als
sterren flikkerend, naar verschillende plaatsen tot eene vernieuwde
geboorte werden heengevoerd. En dat hij van dat water niet had mogen
drinken, doch volstrekt niet wist, hoe zijne ziel weêr in zijn ligchaam
was gekomen, maar op eens de oogen opende en zag, dat het ochtend was,
en dat hij op den brandstapel lag.

Dit verhaal, ~Glauco~! is bewaard gebleven en kan ons welligt bewaren,
zoo wij er gehoor aan geven, de rivier der vergetelheid goed
overtrekken en onze ziel niet bezoedelen. In allen gevalle echter
moeten wij, naar mijn inzien, gelooven, dat de ziel onsterfelijk is
en alle goed en kwaad kan uithouden, en wij moeten steeds naar boven
streven, en met al ons vermogen regtvaardigheid en wijsheid trachten te
verwerven; om hier, en in den tijd der vergelding, onze eigene vrienden
en die der goden te wezen; en om in die duizendjarige reis, die wij
besproken hebben, waar geluk te genieten.


                               Voetnoten

[156] Zie _Phaedo_, Cap. XIX. XLVIII-L.

[157] Hier komt het principium indescernibilium voor den dag, volgens
hetwelk beweerd wordt, dat er geen twee volmaakt gelijke dingen
bestaan. In de wereld der ideeën is deze stelling volkomen waar, gelijk
~Plato~ hier heeft bewezen; maar of zij daarom ook van de enkele wezens
gelden moet, en of er b. v. werkelijk geen twee volkomen gelijke
bladeren gevonden worden is eene andere vraag. Het is mij meermalen
voorgekomen, dat men deze stelling, die in de wereld der ideeën en
begrippen te huis behoort, zonder eenig regt op de werkelijkheid wil
toepassen.

[158] Als dit oordeel de kunst in het algemeen moet treffen, is
het niet van onbillijkheid vrij te pleiten. Dan oordeelt ~Cicero~
billijker, als hij zegt: «toen die kunstenaar (~Phidias~) het
beeld van ~Jupiter~ of ~Minerva~ maakte, aanschouwde hij niemand,
wiens gelijkenis hij uitdrukte; maar in zijnen geest huisvestte
eene uitstekende idee van schoonheid, in wier beschouwing hij zich
verdiepte, om overeenkomstig met haar de werkzaamheid zijner handen
te besturen,» _Orat._ § 9. ~Plato~’s oordeel te dezer plaatse is
wel juist, als schilders, beeldhouwers, dichters, enz. geen hooger
standpunt kiezen, dan hij hier veronderstelt; maar de ware kunstenaar
zal toch met zulk een laag standpunt niet tevreden zijn. Ik meen het er
echter voor te mogen houden, dat ~Plato~ het bestaan van dat hoogere
standpunt erkende, zoo omdat hij hier altijd van _nabootsende_ kunst,
niet van kunst in ’t algemeen spreekt, als omdat hij Boek VI. Hoofdst.
I., diegenen blind noemt, die niet in staat zijn _als schilders_ het
waarachtige origineel bij het maken van wetten tot voorbeeld te nemen.

[159] Of van ~Socrates~ in _Xenophons Gedenkwaardigheden_, Boek III.
Hoofdst. X.

[160] De naam ~Creophilus~ beteekent vleeschminner, gulzigaard.

[161] Zie mijne aanteekening op den _Theaetetus_, blz. 24 (3).

[162] Boek III. Hoofdst. VI.

[163] Zie mijne vertaling van den _Theaetetus_, blz. 207, (1).

[164] Zie Boek IV. Hoofdst. XIV., en VII. Hoofdst. VII.

[165] Zie Boek III. Hoofdst. II.

[166] In de _Apologie_, Hoofdst. XVII, zegt ~Socrates~ tot zijne
regters: den dood te vreezen is niets anders dan zich voor wijs
te houden, terwijl men het niet is; want het is hetzelfde als te
meenen, dat men iets kent, hetwelk men niet kent. Niemand toch kent
den dood, en niemand weet, of hij niet misschien het grootste geluk
voor een mensch is, maar de meesten zijn er bang voor, alsof zij
heel goed wisten, dat hij de grootste ramp is. En dit is toch wel de
schandelijkste onwetendheid, als men meent te weten, wat men niet weet.

[167] Zie _Phaedo_, Hoofdst. XV--XVII.

[168] Zie _Phaedo_, Hoofdst. XXV., en de noot op blz. 37 van mijne
vertaling, benevens mijne aanteekening op _Aristoteles de Anima_, II.
II. § 10 in het achtste nommer van de _Symbolae Literariae_.

[169] _Phaedo_, Hoofdst. XXVI.

[170] Boek II. Hoofdst. IV en V.

[171] _Theaetetus_, Hoofdst. XXV.

[172] Sommigen denken hier aan ~Zoroaster~, maar het is eigenlijk
geheel onzeker vanwaar dit verhaal ontleend is. Zie echter de
aanteekening (2) op blz. 142 van mijne vertaling van den _Phaedo_.

[173] Dat is de beroemde harmonie der spheren, die wij niet hooren
omdat wij er van jongs af aan gewend zijn. Het schijnt oorspronkelijk
een Pythagorisch denkbeeld te wezen, gebouwd op hunne theorie der
getallen. Zie mijne inleiding voor den _Phaedo_; blz. 8, 9 en 11.

[174] Zie _Phaedo_, Cap. LVII.



                             BEOORDEELING

                                  VAN

                           PLATO’S REPUBLIEK

                                 DOOR

                             ARISTOTELES.

               (_Genomen uit zijne Politiek, Boek_ II.)


Nademaal wij van zins zijn de staatkundige vereeniging te beschouwen,
daar deze meer dan alle andere vereenigingen dienstig schijnt te wezen,
om levensgeluk te bevorderen, moeten wij ook de andere staatsregelingen
onderzoeken; én die, waarvan sommige staten, die goed ingerigt heeten,
zich bedienen, én die, welke door sommigen zijn voorgeslagen, en voor
goed gehouden worden; opdat het goede en nuttige voor den dag kome,
en het zoeken van iets anders dan deze niet aan betweterij worde
toegeschreven; maar opdat het blijke, dat wij, omdat deze niet goed
zijn, gemeend hebben op nieuw te moeten gaan zoeken.

Wij moeten beginnen met hetgeen uit zijnen aard het begin van dit
onderzoek is.

Het is noodzakelijk, dat alle burgers óf aan alles gemeenschappelijk
deel hebben, óf aan niets, óf aan sommige dingen wel, aan andere niet.
Aan niets kan niet, want de staat is eene soort van gemeenschap.
Vooreerst toch hebben zij gemeenschappelijk deel aan de woonplaats,
want gemeenschap van woonplaats volgt uit de eenheid van den staat,
waaraan al de burgers gemeenschappelijk deel hebben. Maar wat is nu
beter voor een staat, die goed zal zijn ingerigt; dat alle burgers
aan alle mogelijke dingen gemeenschappelijk deel hebben, of aan
sommige wel, aan andere niet? Want het is denkbaar, dat de burgers
aan kinderen, vrouwen en bezittingen gemeenschappelijk deel hebben,
zoo als in de _Republiek van Plato_; dáár toch zegt ~Socrates~, dat
de kinderen, de vrouwen en de bezittingen aan allen gemeen moeten
wezen; en is het nu beter, dat dit zóó ingerigt is als tegenwoordig,
of zóó als in de _Republiek_ wordt voorgeschreven? Deze gemeenschap
van vrouwen heeft én vele andere zwarigheden, én schijnt niet om die
reden, waarom ~Socrates~ het noodig vindt haar voor te schrijven,
als noodzakelijk beschouwd te moeten worden. Daarenboven kan zij,
zóó als zij besproken is, nooit tot het doel leiden, dat hij aan den
staat voorstelt; en hoe men dat doel beschouwen moet, is volstrekt
niet bepaald. Ik heb op het oog, dat de geheele staat één moet wezen,
daar dit het beste is; want hiervan gaat ~Socrates~ uit. Edoch het
is duidelijk, dat, wanneer de staat meer en meer tot de eenheid
nadert, hij eindelijk geen staat meer wezen zal, want uit zijnen aard
is de staat eene menigte, en door dat streven naar eenheid, zou hij
dan van een staat een huisgezin, en van een huisgezin een individu
worden; want het huisgezin is meer één dan de staat en de individu
meer dan het huisgezin; zoodat, al kon men die eenheid daarstellen,
het beter was dit te laten, omdat zij den staat zou vernietigen. En
de staat is niet slechts zamengesteld uit verscheidene menschen, maar
uit menschen van verscheidene soort; want uit menschen van eenerlei
soort wordt geen staat gevormd. Want een bondgenootschap en een staat
is niet hetzelfde; bij het eerste toch is het aantal nuttig, ook al
zijn allen van dezelfde soort, daar het slechts tot het verleenen
van hulp gesticht wordt, even als men het gewigt vermeerdert, om de
schaal te doen zakken. En daarin verschilt ook een staat van een
volk, wanneer de menigte niet in dorpen verdeeld is, maar zoo als de
Arcadiers [verspreid woont.] Die deelen nu, waaruit de eenheid [van
den staat] moet zamengesteld worden, zijn verschillend van soort.
Waarom het ook tot behoud der staten dient, dat zij, die gelijk zijn,
gelijkelijk deel aan het bestuur hebben, daar dit een noodzakelijk
gevolg is der vrijheid en gelijkheid; want allen kunnen niet te gelijk
regeren, maar wel bij jaarlijksche afwisseling, of naar eenige andere
orde en tijdmaat. Zóó gebeurt het dan, dat allen regeren, even alsof
de schoenmakers en de timmerlieden van beroep verwisselden en niet
steeds dezelfde personen schoenmakers of timmerlieden waren. Daar
echter dit laatste beter is, zoo loopt het in het oog, dat het ook in
het staatkundige beter is, dat, als het kan, steeds dezelfde personen
regeren. En waar dat wegens de gelijkheid van allen niet kan, is het
tevens billijk, dat, hetzij het regeren een voorregt of een last is,
allen daarin deelen, en dáár steeds op dezelfde wijs het ééne bestuur
door het andere wordt opgevolgd, zoodat beurtelings de een regeert en
de ander gehoorzaamt, als werden zij telkens andere menschen. En op
diezelfde wijs nemen dan telkens anderen uit de overheden dezelfde
bedieningen waar. Hieruit blijkt, dat die eenheid van den staat,
gelijk sommigen haar prijzen, niet bestaan kan; en dat hetgeen als het
grootste goed voor een staat geprezen wordt, den staat vernietigt. En
toch brengt hetgeen voor eenig ding goed is [geen vernietiging, maar]
behoud te weeg. Ook nog op eene andere wijs kan het blijken, dat het
niet goed is den staat volkomen één te willen maken. Een huisgezin toch
heeft meer aan zich zelf genoeg dan een individu, en een staat meer dan
een huisgezin; en de begeerte om een staat te vormen wordt geboren,
wanneer de gezamenlijke menigte aan zich zelve genoeg is. Edoch daar
meer zelfgenoegzaamheid verkieselijker is, is het ook verkieselijker
minder één te wezen. Maar zelfs al was het het beste, dat die
staatkundige vereeniging zoo veel mogelijk één is, dan schijnt dit nog
niet daardoor tot stand te komen, dat allen de woorden _mijn_ en _niet
mijn_ van hetzelfde zeggen; dit toch houdt ~Socrates~ voor een teeken,
dat de staat volkomen één is. _Allen_ toch is dubbelzinnig. Want als
het beteekent _ieder_, dan zou misschien hetgeen ~Socrates~ wil kunnen
plaats hebben; want dan zal ieder denzelfden zijnen zoon en dezelfde
zijne vrouw noemen, en dit zal dan ook met de bezittingen en alle
andere dingen plaats hebben. Zóó echter zullen zij het niet zeggen,
die gemeenschap van vrouwen en kinderen hebben; maar _allen_ zullen
het wél zeggen, doch niet _ieder_; en evenzoo zullen _allen_ het van
de bezittingen zeggen, maar niet _ieder_. Dus is het klaarblijkelijk
een spelen met woorden, te beweren, dat allen het zeggen zullen; en dit
woord: _allen_, wordt dan ook in het twisten om zijne dubbelzinnigheid
tot het maken van drogredenen gebruikt; en daarom is dat zeggen van
hetzelfde door allen in het ééne geval mooi, maar onmogelijk; in het
andere volstrekt niet bevorderlijk voor de eensgezindheid. Daarenboven
heeft het nog een ander gebrek; want hetgeen aan de meesten gezamenlijk
toebehoort, wordt het minst verzorgd; daar ieder het meest op zijn
eigen zaken let, en op de gemeenschappelijke minder dan hij voor zijn
deel doen moest; want behalve om andere redenen verwaarloozen zij ze
daarom te meer, dewijl anderen er wel voor zorgen zullen; gelijk in
een huisgezin vele bedienden somtijds slechter bedienen dan weinige.
Zoo heeft dan ieder der burgers duizend zonen, en dat wel niet van
hem in ’t bijzonder, maar naar het uitkomt is ieder zoon van ieder,
zoodat allen [die zonen] evenzeer zullen verwaarloozen. Verder noemt
ieder der burgers den gelukkigen of ongelukkigen in omgekeerde reden
van hun aantal den zijnen, b. v. hij is de mijne, of de zijne, [of van
dien, of van dien,] en zoo de rij der duizend burgers, of zoo veel
als er zijn, af; en dat nog aarzelend; dewijl het onbekend is, wie
een kind heeft verwekt, of wiens kind in het leven is gebleven. En
wat is nu beter, zóó ieder van die twee of tienduizend [of zoo veel
als er zijn] den zijnen te noemen, of liever dit zóó te doen als het
tegenwoordig plaats heeft? Want [tegenwoordig] wordt dezelfde door den
eenen zoon, door den anderen broeder genoemd, en een ander noemt hem
neef, of benoemt hem naar eenen anderen graad van bloedverwantschap
of aanverwantschap met hem of de zijnen, en noemt dan weer anderen
wijk- of stamgenooten; en het is toch beter een eigen neef te zijn
dan een zoon op die wijze. Verder is het niet eens mogelijk, dat niet
sommigen hunne natuurlijke broeders, kinderen of ouders herkennen
zouden; althans dit moeten zij wel van elkander vermoeden, daar de
kinderen gewoonlijk op de ouders gelijken. En dit wordt ook door het
getuigenis van sommige reizigers bevestigd; want zij zeggen, dat bij
eenige volken van Opper-Libye gemeenschap van vrouwen bestaat, en
evenwel de kinderen naar de gelijkenis verdeeld worden. Ook zijn er
wijfjes van andere dieren, b. v. van paarden en runderen, die jongen
ter wereld brengen, welke zeer op hunne ouders gelijken, zoo als
onder anderen de beroemde Pharsalische merries. Verder is het niet
gemakkelijk voor hen, die zulk eene gemeenschap willen daarstellen, de
volgende zwarigheden te vermijden; te weten: onwillige en moedwillige
beleedigingen en doodslag, en gevechten en smaad, het welk alles nog
vrij wat goddeloozer is als het tegen ouders of bloedverwanten dan als
het tegen vreemden gepleegd wordt; en noodzakelijk meer zal plaats
hebben, wanneer zij elkander niet kennen dan wanneer zij elkander
kennen. En als het gebeurt, kan het, wanneer zij elkander kennen,
behoorlijk geboet worden; maar, wanneer zij elkander niet kennen, niet.
Ook schijnt die gemeenschap van vrouwen en kinderen voor de boeren
nuttiger te zijn dan voor de wachters; want als de vrouwen en kinderen
gemeen zijn, zal er minder onderlinge genegenheid bestaan; en die moet
er niet zijn bij de onderdanen, opdat zij gehoorzaam zijn en geen
zamenzweringen maken. En over ’t geheel is het noodzakelijk, dat door
dusdanig eene wet het tegendeel plaats heeft van hetgeen goede wetten
bewerken moeten, en ~Socrates~ bij het maken dezer bepalingen omtrent
vrouwen en kinderen beoogt; want wij beschouwen onderlinge genegenheid
als het grootste goed voor de staten, omdat daardoor de burgertwist
wordt voorkomen, en ~Socrates~ prijst voornamelijk de éénheid van
den staat, die toch, zoo als hij zelf zegt, door de onderlinge
genegenheid moet bewerkt worden; maar door zulk eene gemeenschap moet
die genegenheid waterig worden, en de zoon het allerminst den vader
of de vader den zoon als den zijnen beschouwen. Want even als een
weinig zoet met veel water vermengd onmerkbaar wordt, zoo moet ook het
onderlinge verband, dat door deze betrekkingen ontstaat, in zulk eene
staatsregeling zoo goed als geen wederzijdsche belangstelling tusschen
ouders en kinderen of tusschen broeders te weeg brengen. Want twee
dingen vooral brengen onderlinge belangstelling en genegenheid onder de
menschen te weeg, te weten: de persoonlijke betrekking en de band van
het bloed; en geen van beiden kan bij zulk eene staatsregeling plaats
hebben. Verder is het lang niet gemakkelijk aan te toonen, hoe dat
overbrengen der kinderen uit de boeren en handwerkers naar de wachters,
en omgekeerd, moet geschieden; en het is onvermijdelijk, dat de
personen, die ze overbrengen, merken, wie zij aan ieder geven. Verder
moet het boven, aangaande beleediging, doodslag, enz., gezegde bij
dezen nog veel meer plaats hebben, want zij, die naar de andere burgers
zijn overgebragt, noemen de wachters niet langer broeders, of kinderen,
of ouders; en evenmin zij, die naar de wachters zijn overgebragt, de
andere burgers; zoodat zij zich wegens de verwantschap niet meer voor
zulke daden zullen in acht nemen. Dit nu moge volstaan omtrent de
gemeenschap van vrouwen en kinderen.

Hiermede hangt het vraagstuk van den eigendom zamen; hoe die in een
volmaakten staat moet geregeld worden, en of die gemeenschappelijk of
niet gemeenschappelijk zijn moet. Nu kan de vraag van den eigendom,
ook zonder haar met de vrouwen- en kinderenwet in verband te brengen,
beschouwd worden, en men kan vragen of het beter is, dat, al zijn die
andere betrekkingen voor ieder afzonderlijk, gelijk tegenwoordig,
de eigendom en het vruchtgebruik gemeenschappelijk zijn, zoodat b.
v. de landerijen bijzonder eigendom zijn, maar de vruchten in de
gemeenschappelijke voorraadshuizen gebragt worden, gelijk eenige
volken doen; of dat daarentegen de bodem gemeenschappelijk eigendom
is, en gemeenschappelijk bewerkt wordt, maar de vruchten onder allen
voor ieders bijzonder gebruik verdeeld worden, want ook deze soort
van gemeenschap wordt, naar men zegt, bij sommige barbaren gevonden;
of dat én de bodem én de vruchten gemeenschappelijk eigendom zijn.
Wanneer nu de bodem door lijfeigenen bewerkt wordt, dan is het een
ander geval, en alles gaat gemakkelijker; maar wanneer zij zich zelven
bedienen, is de vraag van den eigendom lastiger; want als niet ieder
evenveel gebruikt en evenveel werkt, moeten er noodzakelijk door hen,
die minder krijgen en meer werken, verwijtingen gedaan worden aan hen,
die veel gebruiken of krijgen en weinig werken. Over het geheel is het
zamenleven en zamendeelen in alle menschelijke dingen moeijelijk, maar
vooral in zulke, zoo als ook blijkt uit de gemeenschap van menschen,
die zamen op reis zijn; want deze raken meestal over kleinigheden,
die voor de hand liggen, met elkander overhoop. Ook komen wij het
meest met die bedienden in onmin, die wij het meest tot dagelijksche
diensten bezigen. De gemeenschap van eigendom heeft dus deze en andere
dergelijke zwarigheden. Maar zoo als het nu is, is het veel beter,
wanneer de zeden en de bepalingen der wet maar goed zijn; want dan
heeft dit het voordeel van beiden, én van den gemeenschappelijken
én van den bijzonderen eigendom; want in sommige opzigten moet de
eigendom gemeenschappelijk wezen, maar over het algemeen van ieder
in ’t bijzonder. Want dat ieder zijne taak heeft, veroorzaakt nu
geen onderling verwijt, maar doet veeleer den eigendom toenemen,
doordien ieder zijn eigen belang zoekt te bevorderen; en de deugd [der
mededeelzaamheid] kan toch het spreekwoord: de bezittingen der vrienden
zijn gemeen, doen toepassen. En deze inrigting is ook tegenwoordig in
sommige staten daargesteld, en vooral in goed geordende staten is zij
aanwezig, of althans mogelijk; want ieder heeft dan zijn bepaalden
eigendom, maar vergunt het gebruik van sommige dingen aan zijne
vrienden, en gebruikt andere als algemeen goed; gelijk de Spartanen,
als van hunnen eigendom, van elkanders slaven, paarden en honden, en
zelfs, op reis zijnde, van elkanders veldvruchten gebruik maken. Dus
blijkt het beter te wezen, dat de eigendom afzonderlijk is, maar door
het gebruik gemeenschappelijk gemaakt wordt. En dezen geest onder de
burgers op te wekken, is de taak van den wetgever. Ook scheelt het
in aangenaamheid onuitsprekelijk veel, of men iets als zijn eigendom
kan beschouwen of niet; want ieder mensch heeft toch voor niet geen
genegenheid voor zich zelven, en dit is natuurlijk; hoezeer eigenliefde
met regt berispt wordt. Deze bestaat echter niet in liefde, maar in
te groote liefde voor zich zelven; en het is hetzelfde geval met de
liefde voor het geld, daar die toch eenigzins bij allen gevonden wordt.
Verder is het zeer aangenaam aan vrienden, gasten of makkers genoegen
te doen en hulp te bewijzen, en dit is mogelijk, als er bijzonder
eigendom is. Deze dingen missen zij, die den staat volkomen één maken,
en vernietigen daarenboven twee deugden geheel en al, te weten:
ingetogenheid in de betrekking tot de vrouwen, daar het toch schoon
is zich uit ingetogenheid van de vrouwen van anderen te onthouden; en
onbekrompenheid ten opzigte van de bezittingen, daar de onbekrompenheid
zich bij hen niet kan vertoonen noch hare werking uitoefenen, omdat
die bij het gebruiken van den eigendom moet plaats hebben. Zulk eene
staatsregeling heeft dus een schoon uiterlijk en schijnt menschlievend
te wezen; en die er van hooren hebben er schik in, meenende, dat er
eene verwonderlijk groote genegenheid van allen voor allen zijn zal,
vooral wanneer men daarbij scheldt op het kwaad, dat tegenwoordig
in de staten gevonden wordt, en dit aan den afzonderlijken eigendom
toeschrijft (ik meen de regtsgedingen over geschonden overeenkomsten,
en valsche getuigenis, en het vleien der rijken, enz.) hoewel
dit alles toch niet aan den afzonderlijken eigendom, maar aan de
slechtheid der menschen te wijten is. Want wij zien, dat bezitters
van gemeenschappelijken eigendom veel meer oneenig zijn dan die van
afzonderlijken, doch [dit schijnt minder, omdat] er vrij wat minder
gevallen van de eerste dan van de laatste soort voorkomen. Maar het is
ook billijk niet alleen te zeggen, hoeveel kwaad door die gemeenschap
zal weggenomen worden; maar tevens, hoeveel goed. En dit leven schijnt
ten eenemale onmogelijk. En als oorzaak van de dwaling van ~Socrates~
moet zijne verkeerde grondstelling beschouwd worden, want in sommige
opzigten moet een huisgezin en een staat wel één wezen maar niet in
alle; want hij kan daarin zóó ver gaan, dat hij geen staat meer is, of
dat hij wel een staat, maar een slechte staat is. Het is er mede alsof
men de harmonie tot éénheid van toon wilde maken, of alle lettergrepen
in een vers van dezelfde lengte. Maar men moet den staat, die, zoo als
wij zeiden, eene menigte is, door de opvoeding tot eene gemeenschap, en
tot één maken, en als men een stelsel van opvoeding wil invoeren, en
overtuigd is, dat de staat daardoor goed zal worden, moet men het als
ongerijmd beschouwen hem door zulke bepalingen te willen regelen, en
niet door de zeden en de wijsbegeerte en de wetten; gelijk de wetgever
te Lacedaemon en op Creta door de gemeenschappelijke maaltijden [eene
soort van] gemeenschap van eigendom heeft weten te bewerken. En ook
dit verdient niet vergeten te worden, dat men de ondervinding van zoo
vele jaren [als de wereld bestaan heeft] in aanmerking moet nemen,
daar het in al dien tijd niet zou verborgen gebleven zijn, wanneer
het zoo goed was. Want bijna alles, wat ~Plato~ aanraadt, is reeds
voorgekomen, maar het is deels niet bijeengevoegd, deels, hoewel het
bekend was, niet toegepast. En het zou vooral in het oog loopen, als
men zulk eene staatsregeling eens werkelijk zag bestaan; want men zou
den staat niet kunnen vormen, zonder hem weer in tafelgezelschappen,
wijken en stammen te verdeelen; zoodat er dan eigenlijk niets van die
bepalingen zou blijven, als dat de wachters geen landbouw uitoefenden;
hetgeen de Lacedaemoniers ook tegenwoordig pogen te bewerken. Maar ook
heeft ~Socrates~ niet gezegd, hoe de geheele staat bij die gemeenschap
van eigendom ingerigt zal wezen, en het is niet gemakkelijk, dit te
zeggen. En toch bestaat de staat voor het grootste gedeelte uit de
menigte der andere burgers, waaromtrent volstrekt niet bepaald is, of
ook de boeren gemeenschappelijk, of wel afzonderlijk eigendom moeten
hebben, en of zij gemeenschap van vrouwen en kinderen moeten hebben,
of niet. Want wanneer bij hen op dezelfde wijs alles aan allen gemeen
is, waarin verschillen zij dan van de wachters? of welk voordeel hebben
zij er dan bij, wanneer zij hun onderworpen zijn? of hoe zullen zij
zich die onderwerping laten welgevallen, tenzij een dergelijk middel
als op Creta daartoe verzonnen wordt; want dáár hebben de onderworpenen
aan alle andere dingen gelijkelijk deel, maar van de openbare scholen
en het dragen der wapenen zijn zij uitgesloten. Maar wanneer zij ook
deze dingen zullen hebben, even als in andere staten, hoe moeten
zij dan met de wachters omgaan? Want het is onvermijdelijk, dat er
bij die inrigting in éénen staat twee staten zijn zullen, die tegen
elkander over staan; want hij maakt sommigen wachters, en anderen
boeren, handwerkers, enz. Dan zullen beschuldigingen en regtsgedingen
en wat hij verder voor nadeelen in de tegenwoordige staten opnoemt
ook allen in den zijnen gevonden worden. En toch zegt ~Socrates~, dat
zij ten gevolge van hunne opvoeding niet vele wettelijke bepalingen
over de orde in de stad, en op de markt, enz., zullen noodig hebben,
als slechts die opvoeding aan de wachters gegeven wordt. Verder
maakt hij de boeren tot heeren van den eigendom, die daaruit de
wachters betalen. Maar dan zullen zij denkelijk nog veel lastiger en
hoogmoediger zijn dan de onderworpene klassen in sommige tegenwoordige
staten. En of dit even noodig is als het andere, of niet, daaromtrent
is niets bepaald, noch ook, hoe de inrigting, en de opvoeding, en de
wetten der onderworpenen zijn moeten. Het is ook niet gemakkelijk
te vinden; en hoe dezen zijn, is lang niet onverschillig voor het in
stand blijven van de gemeenschap der wachters. Verder, wanneer hij
de vrouwen gemeenschappelijk, en den eigendom afzonderlijk, of ook
beiden gemeenschappelijk maakt, wie zal dan voor het huis zorgen,
gelijk de mannen voor den veldarbeid? Ook is het ongerijmd hier de
vergelijking met de beesten te gebruiken, om te bewijzen, dat de
vrouwen hetzelfde als de mannen verrigten moeten; want de beesten
hebben geen huishouding. Ook is het gevaarlijk zoo als ~Socrates~ de
overheden aanstelt, want daartoe verkiest hij aanhoudend dezelfde
personen, en dit verwekt ontevredenheid ook bij onbeduidende menschen,
en hoeveel meer dan bij krachtige, oorlogzuchtige mannen? En toch is
het duidelijk, dat hij steeds dezelfden tot overheden moet aanstellen,
daar het goddelijke goud niet dan eens met die, dan weer met die ziel,
maar steeds met dezelfden zielen vermengd is. Want hij zegt, dat
terstond bij de geboorte met sommige zielen goud, met andere zilver,
vermengd is, maar koper en ijzer met de zielen van hen, die boeren of
handwerkers zijn zullen. Verder zegt hij, dat de wetgever niet ééne
klasse, b. v. de wachters, maar den geheelen staat gelukkig moet maken.
Maar de geheele staat kan niet gelukkig zijn, tenzij dat geluk in alle
of de meeste of sommige deelen gevonden wordt. Want het geluk hoort
niet tot dezelfde soort van begrippen als even (in de getallen), want
dit laatste kan in het geheel bestaan en toch in geen van de deelen;
maar met het geluk is dit onmogelijk. Edoch als de wachters niet
gelukkig zijn, wie zijn het dan? want hij bestemt het geluk toch niet
voor de handwerkers en het gemeen.

De door ~Socrates~ voorgestelde staatsregeling heeft dus deze
zwarigheden en nog verscheidene andere van niet minder aanbelang.



                               BESLUIT.


Wij hebben gezien, welke inrigtingen ~Plato~ in een volmaakten staat
verlangt, en welke aanmerkingen ~Aristoteles~ daarop meent te maken. Ik
heb _Plato’s Republiek_ niet zonder de beoordeeling van ~Aristoteles~
willen uitgeven; dewijl ik die beoordeeling als het complement van dat
werk beschouw, en het mij, althans uit een geschiedkundig oogpunt,
zeer belangrijk voorkomt, de tegenspraak te leeren kennen, die de
socialistische begrippen reeds in de oudheid ondervonden hebben.
Nu mogen de lezers beslissen, wiens wijze van zien hun de beste
toeschijnt; mijn oordeel zal ik niet uitspreken, want vraagstukken
van zulk een belang, zijn niet in een paar bladzijden af te handelen,
en eene grondige beoordeeling zou den omvang van dit werk te groot
maken; daar de socialistische en staathuishoudkundige theorieën der
laatste jaren hierbij in aanmerking zouden moeten komen. Alleen houd ik
het voor noodig, hier een paar aanmerkingen bij te voegen, opdat aan
~Plato~ geen onregt geschiede:

1. ~Plato~ wil zijn staat nergens invoeren, maar beschouwt hem als een
onbereikbaar ideaal, en heeft later een uitvoerig werk _Over de wetten_
geschreven, waarin hij eene theorie meêdeelt, die hij voor werkelijke
toepassing geschikt rekent. Alle tegenwerpingen dus, die uit de
zwakheid der menschelijke natuur tegen zijne Republiek te maken zijn,
worden daardoor afgesneden. Zij bewijzen alleen, dat zijn staat niet
bestaan kan, maar tegen het ideaal op zich zelf bewijzen zij niets.

2. Het eigenlijke doel van dit zijn werk is, gelijk ik reeds in de
inleiding zeide, niet zoo zeer een model te geven, waarnaar werkelijke
staten moeten ingerigt worden, als wel, gelijk hij uitdrukkelijk te
kennen geeft, de regtvaardigheid en haren invloed op het wezenlijk
geluk der volken en der enkele menschen in een aanschouwelijk beeld uit
te drukken.

3. Hoeveel er op zijne staatkundige denkbeelden moge te zeggen zijn,
het doel, dat hij zich had voorgesteld, heeft hij, geloof ik, werkelijk
bereikt; en ieder, die de Republiek opmerkzaam gelezen heeft, zal er
door versterkt zijn in de overtuiging, dat voor enkele menschen en
geheele volken de deugd het hoogste goed is.

4. In de Republiek heeft ~Plato~, op het voetspoor van ~Socrates~,
een grondslag der zedekunde aangewezen, die voor alle tijden geldt.
Hij zocht aan te toonen, dat het de inwendige natuur van den mensch
is deugdzaam te zijn, en dat alleen daardoor het begrip _mensch_ in
hem verwerkelijkt wordt; terwijl hij anders op een lager standpunt,
dan waarvoor hij geschikt is, terugzinkt. Nu kunnen wij de zedekunde
in drie hoofddeelen splitsen. _a._ De Theologische zedekunde, die
de zedewet uit de Godheid afleidt. _b._ De Anthropologische zedekunde,
die de zedewet uit de natuur van den mensch ontwikkelt. _c._ De
vereeniging van _a_ en _b_. Dit laatste deel moet dan het volledige
stelsel der zedekunde bevatten, waartoe de twee eerste deelen den
grondslag opleveren; en naarmate die twee eerste deelen beter
behandeld zijn, zal het laatste voortreffelijker wezen. Nu meen
ik _Plato’s Republiek_ als eene uitstekende monographie over _b_ te
mogen aanmerken, en daarom geloof ik, dat, al zijn onze godsdienstige
begrippen zuiverder dan de zijne, onze denkbeelden over de zedekunde
door het bestuderen van dit werk evenwel niet weinig in helderheid
kunnen winnen.

5. Behalve het reeds gezegde zijn er door de geheele Republiek eene
menigte schoone, ware, voor werkelijke toepassing bijzonder geschikte
denkbeelden verspreid. Die allen op te noemen is onnoodig, zij blijken
onder het lezen van zelfs. Deze denkbeelden behouden hunne waarde, hoe
men ook over het werk als geheel moge denken. ~Plato~’s staatkundige
theorie is een snoer, waaraan eene menigte paarlen geregen zijn. Men
make dit snoer los, werpe zelfs sommige paarlen als valsch weg; altijd
zal men er nog genoeg overhouden, om zich de moeite van het uitzoeken
niet te beklagen.

                                EINDE.


                               Colofon

  Duidelijke zetfouten in de originele tekst zijn verbeterd. Gespatieerd
  tekst is aangegeven met ~~. Daarnaast is aangepast:

  Pagina   Origineel      Aangepast
  --------------------------------
  ix      eehter          echter
  xiii    mogegelijk      mogelijk
  xxvii   [Niet in bron]  in
  xxviii  leide           legde
  2       kijken          bekijken
  19      Plato           ~Plato~
  45      voorschrevene   voorgeschrevene
  54      mysterien       mysteriën
  64      onmiddelijk     onmiddellijk
  79      in in           in
  101     aangrijppen     aangrijpen
  132     vondt           vond
  133     Heezeer         Hoezeer
  163     Df.             Dr.
  187     platnens        platneus
  194     idéën           idéen
  213     [1]             [2] (Voetnoot label)
  214     ouderwerp       onderwerp
  228     nn              nu
  245     krijgsleiden    krijgslieden
  288     ik              Ik
  302     diensbaar       dienstbaar
  303     vindem          vinden
  313     ook ook         ook
  323     te te           te
  324     orgineel        origineel
  339     ondenkaar       ondenkbaar
  347     reizens         reizen
  361     Dns             Dus
  364     versehillen     verschillen



*** End of this LibraryBlog Digital Book "De republiek van Plato : In het Nederduitsch overgebragt" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home