Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Heldensagen en Legenden van de Serviërs
Author: Karadžić, Vuk Stefanović, Petrovitch, Woislav M.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Heldensagen en Legenden van de Serviërs" ***
DE SERVIËRS ***



                Heldensagen en legenden van de Serviërs

                                 Door

                         Woislav M. Petrovitch

  Attaché bij de Koninklijke Servische Legatie aan het Engelsche hof

                        Met een voorbericht van

                            Chedo Miyatovich

            Gewezen Servisch gezant aan het Engelsche Hof

                     Uit het Engelsch vertaald door

                   Mevr. J. P. Wesselink--Van Rossum

                      Met 32 gekleurde platen door

                     William Sewell & Gilbert James



                   Zutphen--W. J. Thieme & Cie--1915



INHOUD.


            Inleiding

    I.      Historische terugblik
    II.     Bijgeloof en nationale gebruiken
    III.    Servische nationale epische poëzie
    IV.     Kralyevitch Marko; of de Koninklijke prins Marko
    V.      Banovitch Strahinya
    VI.     De tsarina Militza en de Zmay van Yastrebatz
    VII.    Het huwelijk van Maximus Tzrnoyevitch
    VIII.   Het huwelijk van tsaar Doushan den Machtige
    IX.     Tsaar Lazarus en de tsarina Militza
    X.      De gevangenschap en het huwelijk van
            Stephanus Yakshitch
    XI.     Het huwelijk van koning Voukashin
    XII.    De heiligen verdeelen de schatten
    XIII.   Drie servische balladen

            1. De bouw van Skadar
            2. De stiefzusters
            3. De ontvoering van de schoone Iconia

    XIV.    Folklore 211

             1. De ram met de gouden vacht
             2. een paviljoen noch in den hemel noch op
                aarde
             3. Pepelyouga
             4. De taal der dieren
             5. De stiefmoeder en haar stiefdochter
             6. Recht en onrecht
             7. Wie weinig vraagt, ontvangt veel
             8. Bash Tchelik of echt staal
             9. De gouden appelboom en de negen
                pauwinnen
            10. Het vogelmeisje
            11. Liegen om een weddenschap
            12. Het meisje, dat wijzer is dan de
                tsaar
            13. Goede daden zijn onvergankelijk
            14. Hij wien God helpt, kan niemand kwaad
                doen
            15. Dieren als vrienden en als vijanden
            16. De drie vrijers
            17. De droom van den Koningszoon
            18. De bijter gebeten
            19. Het beroep dat niemand kent
            20. De tweelingen met de gouden haren

    XV.     Eenige Servische populaire anecdoten

            Verklarende Woordenlijst en Index



LIJST VAN ILLUSTRATIES.


    God zegene u, o schoon groen meer! In uw boezem zal ik
    voortaan wonen (titelplaat)
    Zou hij onmiddellijk ingesloten worden door een dikken
    mist
    En daar een boom driemaal schudt
    Terwijl de kinderen haar vroolijk volgen
    Op het oogenblik, dat Voukashin zijn zoon zou bereiken
    Maar dank zij Sharatz kwam ik ten laatste steeds verder van
    hem af
    De Doge schoof hoffelijk het gordijn voor den ingang ter
    zijde
    Ik zag, hoe zwart haar gelaat was en hoe wit haar handen! Ik
    huiverde van afschuw
    In enkele oogenblikken had Sharatz de Veela ingehaald
    Daar is het zwaard en hier is het aambeeld
    Hij bejammerde luid het lot van Marko
    Toen het kasteel ineenstortte, werd Maximus door den vallenden
    toren geraakt, die hem echter niet ernstig kwetste
    En de stralen het meisje beschenen
    De berg Shar, waar Milosh, de herder, met zijn kudde
    vertoefde
    Twee harer keken haar gezellin, die in het midden stond,
    met een veelzeggenden blik aan
    Werd voor de ochtendschemering door de Veela geslecht
    Waar zij Pauls grijzen valk den nek omdraaide
    Waarom weent gij, mijn broeder?
    En werkelijk, de olifanten kwamen, gelijk hij verwacht
    had
    En daar zag hij zijn zuster zitten, met den kop van den
    slapenden draak op haar knie
    Marra deed haar gouden gewaad uit
    De slang kronkelde zich snel om zijn arm
    Toen eenige veele naar de bron kwamen om te baden
    Daarop verrees onmiddellijk op die plek een prachtig paleis
    Ontstelde hij hevig op het zien van de slang tegen den
    muur
    Streek dadelijk op den grond neer, waar ze in een meisje
    veranderde
    Gelukkig werd de oude vrouw zoo in beslag genomen door het
    spelen met den vogel
    Het heele brood is voor u
    Hij kon geen woord uitbrengen
    Geef mij uw hand, opdat ik uw ring kan zien
    Maar wat ook gebeurde, hij volhardde in het gebed
    Vroeg hij den Era, waar hij den dief verborgen had
    Kaart van de Balkanstaten



VOORBERICHT.


De Serviërs hechten de grootste waarde en het meeste gewicht aan de
sympathieën van een zoo hoog beschaafd, groot en daardoor terecht
zoo invloedrijk volk als de Britsche natie. Sinds het begin van
de twintigste eeuw zijn er twee kritieke oogenblikken geweest--de
annexatie van Bosnië en Herzogovina door Oostenrijk en de oorlog
tegen de Turken--waarbij wij gelegenheid hebben gehad op te merken,
van hoe groote praktische beteekenis de Britsche sympathieën, zelfs
al zijn zij oogenschijnlijk niet meer dan platonisch, voor ons volk
kunnen zijn. Het is zeer natuurlijk, dat wij den wensch koesteren
deze sympathieën te behouden en zoo mogelijk nog te vergrooten. Wij
zijn trotsch op de overwinningen, die ons leger op de dappere Turken
behaalde, doch wij vleien ons, dat ons volk behalve om zijn militaire
eigenschappen ook om de andere trekken van zijn nationaal karakter
zich sympathie en eerbied zal weten te verwerven.

Wij wenschen onzen vrienden ons volk te doen kennen, zooals het is. Wij
wenschen hen een blik te laten slaan in onze nationale psyche. En
niets kan een beteren kijk geven in de ziel van het Servische volk
dan dit uitnemende boek van Woislav M. Petrovitch.

De Serviërs behooren ethnologisch tot de groote familie der Slavische
volken. Zij zijn neven in den eersten graad van de Russen, Polen,
Czechen, Slowakken en Bulgaren en zij zijn de broeders der Croaten en
Slowenen. Sedert de kerk niet langer de volkeren gescheiden houdt en
om der wille van het geloof geen tweedracht in het leven der volkeren
kan worden gezaaid, zijn de orthodoxe Serviërs en de Roomsch Katholieke
Croaten feitelijk één en hetzelfde volk.

Van al de Slavische naties mogen de Serviërs zich er op laten voorstaan
de meest poëtische te zijn. Hun taal is de rijkste en de meest muzikale
onder alle Slavische talen. De overleden professor Morfill, die in
zekeren zin een Panslavist was, heeft herhaaldelijk tegen mij gezegd:
"Ik zou wenschen, dat gij, Serviërs, zoowel als alle andere Slavische
volken, met Rusland een politiek verbond vormdet, maar ik zou niet
willen, dat gij uw schoone en goedontwikkelde taal prijsgaaft om die
te verwisselen voor de Russische!"

Eens ging hij zelfs zoo ver als zijn meening te kennen te geven,
dat de toekomstige Vereenigde Staten van de Slaven als voertuig voor
hun letterkunde en als officieele taal de Servische zouden aannemen,
wijl die verreweg de edelste en meest muzikale is van alle Slavische
dialecten.

Toen onze voorouders het westelijk deel van het Balkanschiereiland
bezetten, vonden zij daar een groot aantal Latijnsche kolonies en
Grieksche steden en nederzettingen. In den loop van twaalf eeuwen
hebben wij door wederzijdsche huwelijken veel Grieksch en Latijnsch
bloed opgenomen. Dientengevolge en onder den invloed van het handels-
en politiek verkeer met Italië werd onze taal verzacht en onze
manieren, en de in ons Slavische volk sluimerende liefde voor wat
schoon, dichterlijk en edel is versterkt. Wij vormen een bijzonder
Slavische type, gewijzigd door Latijnsche en Grieksche invloeden. De
Bulgaren zijn een Slavisch volk van een geheel ander type, ontstaan
door de circulatie van Tartaarsch bloed in Slavische aderen. Dit
eenvoudige feit verklaart de tegenstelling tusschen de Serviërs en
Bulgaren en hun onderlinge twisten gedurende de Middeleeuwen en zelfs
in onzen tijd.

Wat zijn nu de nationale liederen der Serviërs? Het zijn geen liederen,
gemaakt door beschaafde of litterair geschoolde dichters, maar door
eenvoudige menschen en die, eenmaal populair geworden, door eenvoudige
menschen worden gezongen.

Tot in het midden van de negende eeuw leefden de Serviërs voor
het meerendeel in agrarische- en familiegenootschappen, Zadrooga
genaamd. Naar M. Petrovitch heeft medegedeeld, verlieten de zoons
van een boer het huis huns vaders niet, als zij trouwden, maar
zij bouwden een houten hut op het land, dat het huis van hun vader
omringde. Heel dikwijls ontstond er een groote nederzetting rondom
het oorspronkelijke huis, van vaak meer dan honderd personen, mannen
en vrouwen, die te zamen werkten op het land en de huizen als hun
gemeenschappelijk eigendom beschouwden, evenals de vruchten van hun
arbeid. Al de leden van de Zadrooga erkenden het oudste lid van zulk
een familiegenootschap als hun hoofd en het was de gewoonte, dat
allen zich 's avonds in het stamhuis rondom hem verzamelden. Nadat
de zaken, die het boerenbedrijf of andere aangelegenheden betroffen,
waren afgedaan, werd de familiekring verder bezig gehouden, doordat
het hoofd of een ander mannelijk lid van de familie een heldendicht
voordroeg of een der liederen zong, waarin de een of andere historische
gebeurtenis verhaald werd of waarvan de tekst gewijd was aan een
gebeurtenis, die eerst kort geleden had plaats gehad.

Bij de openbare samenkomsten, bij kerken en kloosters verzamelden
zich eveneens groepen mannen en vrouwen rondom de voordragers, die
in liederen de oude koningen en helden of een bijzonder treffende of
belangrijke gebeurtenis bezongen.

In Hongaarsch Servië (Syrmia, Banaat, Baschka) maken oude blinde mannen
er een winstgevend bedrijf van oude of nieuwe liederen te zingen,
die voor het meerendeel op oude helden of historische gebeurtenissen,
doch ook wel op de geschiedenis van den dag betrekking hebben. Maar in
andere deelen van Servië (Shumadiya, Bosnië, Herzogovina, Montenegro,
Dalmatië) dragen welgestelde boeren zeer dikwijls de heldenliederen
voor, omringd door een menigte toehoorders en toehoorderessen. Het
is een zonderling feit, reeds door Vouk S. Karadgitch opgemerkt,
dat de voordragers van heldenliederen zeer zelden jong zijn, maar
meestal mannen van middelbaren leeftijd en nog vaker oude mannen. Het
is, alsof de oude mannen het als hun plicht beschouwen het jonge
geslacht bekend te maken met de belangrijkste gebeurtenissen uit de
geschiedenis van het volk en zijn voornaamste helden. Men kan nog
menig ongeletterde in Servië vinden, maar gij zult niemand vinden,
die niet in staat is u wat te vertellen over Stephan Nemanya, den
eersten koning van het Servië uit de Middeleeuwen, over zijn zoon,
St. Sava, tsaar Doushan, zijn jongen zoon Ourosh, koning Voukashin,
den koninklijken prins Kralyevitch Marko, tsaar Lazarus en de helden,
die vielen in den vermaarden slag van Kossovo (1389).

Zonder overdrijving kan dus gezegd worden, dat de Servische boeren
hun eigen vaderlandsche geschiedenis schreven door haar van het
eene geslacht op het andere over te vertellen en te bewaren in hun
rhythmische, tienlettergrepige, rijmlooze verzen. De gooslari [1]
en de monniken bewaarden het nationaal politieke bewustzijn en de
nationale kerk voor ondergang gedurende de vijf eeuwen, waarin zij
slechts Turksche Rayah waren, eenvoudige lieden, gedoemd om niets
beters te zijn dan slaven van hun meester, den Turk. Wij zouden
tegenwoordig niets weten van den aanhoudenden guerillaoorlog, dien
de beste en moedigste mannen van het volk met groote hardnekkigheid
tegen den onderdrukker van het volk voerden van het begin der zestiende
eeuw, tot de eerste opkomst van de Shumadia onder Karageorge in 1804,
indien wij de zoogenaamde Haïdoochke Pesme (Zangen op Haïdooks [2])
niet bezaten. Lang voor de geschiedenis van het ontstaan van den
Servischen Nationalen Staat werd geschreven door Stoyan Novakovich,
den geleerden president van de Servische Academie, werd zij in
verzen van groote schoonheid en uitdrukking bezongen door den bard
Vishnyich. En de overwinningen van het Servische leger op de Turken
en Bulgaren in den oorlog 1912-13 worden nu reeds bezongen door de
barden in de herbergen en op de jaarmarkten in de dorpen, waar het
volk in grooten getale bijeenkomt en bij de groote kerkelijke feesten
op het plein rondom de kerk. Natuurlijk leert een Serviër, die bij
honderd gelegenheden nationale liederen heeft hooren voordragen, ze
zelf voordragen, al is hij misschien niet in staat zijn voordracht
te begeleiden op de goussle. [3] Evenmin valt het hem moeilijk door
menigen stereotypen regel van oude welbekende zangen te bezigen, in
verzen de geschieden te verhalen van onzen tijd. Toen ik in 1873 als
minister van financiën bij de begrootingsdebatten in de Skoupshtina
een nederlaag leed, werd hiervan dienzelfden avond en den volgenden
dag in rijmlooze verzen kond gedaan aan het volk.

Naast de zangen, die meer of minder getrouw historische gebeurtenissen
herdenken, zijn er een menigte nationale liederen, die hun stof aan
een der talrijke legenden ontleenen. Zij zijn zonder twijfel in het
leven geroepen onder den invloed van de priesters en monniken en waren
oorspronkelijk alleen bestemd voor de menigte, die op de kerkelijke
feesten samenstroomde. Het verheugt mij te zien, dat M. Petrovitch
in zijn verzameling heeft opgenomen het lied, dat waarschijnlijk het
oudste onder alle Servische zangen is. Het heet "De Heiligen verdeelen
de Schatten" en het bewaart de herinnering aan een blijkbaar zeer oude
overlevering, die op haar beurt weer de heugenis bewaart aan een groote
ramp, die het stamvolk in Indië trof en vermoedelijk de oorzaak was,
dat de voorouders van de Slaven Indië moesten verlaten. Het is zeer
merkwaardig een echo van een groote ramp, die eenmaal Indië teisterde,
in de nationale zangen van de Serviërs te hooren naklinken.

Dat de Serviërs nationale liederen hadden, waarin zij de Servische
daden van hun nationale helden bezongen, daarvan werd reeds in de
veertiende eeuw melding gemaakt. Nicephoras Gregoras, die door den
Byzantijnschen keizer naar Servië werd gezonden met een diplomatieke
zending, vertelt de Serviërs hun nationale liederen te hebben hooren
zingen.

In officieele bescheiden, die bewaard bleven van de vele diplomatieke
missies, die zich in de zestiende eeuw tusschen Weenen of Buda
en Konstantinopel bewogen, en wier weg over Servië leidden, wordt
eveneens melding gemaakt van de heldenzangen, waarin de Serviërs hun
groote voorouders herdachten.

In die eeuw heeft de eerste poging plaats om eenige van deze nationale
liederen door de drukpers te vermenigvuldigen, een poging, die onder
anderen door den dichter Hectorovich uit Ragusa werd ondernomen. In
de achttiende eeuw werden meer geslaagde pogingen gedaan door den
Franciscaner monnik Kachich-Mioshich en door den abt Fortis. Maar het
is aan den geleerden grondlegger van de moderne Servische literatuur,
Vouk Stephanovitch Karadgitch, dat in dezen de grootste eer toekomt,
zooals door M. Petrovitch in zijn Inleiding en elders is aangetoond.

M. Petrovitch moet hebben ondervonden, wat de Franschen noemen
"embarras de richesses." Het was niet zoo gemakkelijk de zangen
voor een vertaling uit te kiezen. Maar hij heeft ons eenige van
de schoonste Servische heldendichten gegeven als model van wat de
Servische nationale dichtkunst voortbracht. Het doet mij alleen leed,
dat hij daarbij niet een paar voorbeelden heeft opgenomen, van wat
de Servische vrouwen en meisjes uit de dorpen aan lyrische poëzie
voortbrengen. Misschien zal hij bij een andere gelegenheid amende
honorable maken aan onze vrouwelijke landgenooten.

Ik wensch nog enkele woorden toe te voegen aan hetgeen M. Petrovitch
heeft gezegd omtrent onzen grootsten nationalen held, den koninklijken
Prins (Kralyevitch) Marko. Zooals hij heeft aangetoond is Marko een
historische figuur. Maar wat de geschiedenis omtrent hem heeft te
zeggen is niet veel, en in elk geval niet in staat om te verklaren, hoe
hij de lievelingsheld werd van het Servische volk. Hij was een eerlijk
en trouw vazal van den sultan, wat het bijna onaannemelijk maakt, dat
hij den eerbied en de bewondering der Serviërs heeft opgewekt. Toch
hebben de Serviërs gedurende de laatste vijf eeuwen hun koninklijken
Prins Marko geëerd, bewonderd en liefgehad en in de toekomst zullen zij
evenzeer als in het verleden trotsch op hem zijn. Dit psychologisch
raadsel heeft de beste Servische en enkele andere historische
onderzoekers en schrijvers geprikkeld tot een nauwgezet onderzoek. Het
is duidelijk, dat de meeste liederen op Marko hun dichters moeten zijn
ingegeven onder den machtigen invloed, die zijn persoonlijkheid op
zijn landgenooten en zijn tijd uitoefende. Dr. Yagich, Dr. Maretich,
professor Stoykovich en St. Novakovich zijn allen van meening, dat zijn
athletische kracht en zijn imposant voorkomen als voornaamste oorzaak
moeten worden aangemerkt van den indruk, dien hij achterliet. Allen
stemmen hierin overeen, dat zijn gedrag, zoowel in het dagelijksch
leven als bij buitengewone gelegenheden, dat was van een waar ridder,
een _cavaliere servente_, een _chevalier sans peur et sans reproche_.

Zelfs zijn zucht om den sultan als een trouw vazal te dienen werd in
zijn voordeel uitgelegd als bewijs van de onkreukbare oprechtheid
van zijn karakter. Waarschijnlijk werd die oprechtheid ook door
den sultan gewaardeerd en werd Marko hierdoor in staat gesteld niet
zelden een beroep op den sultan te doen ten gunste van zijn volk,
bijvoorbeeld als enkele gevangenen en slaven bevrijd en gered moesten
worden. Zeer zeker was hij de beschermer van arme en lijdende mannen
en vrouwen en stond hij hen bij, wat het ook kostte, niet zelden
met gevaar voor zijn eigen leven. Hij moet inderdaad bewijzen van
toewijding hebben gegeven voor de zaak van het recht; dat is het,
wat hem bemind maakte, niet alleen onder zijn tijdgenooten, maar
ook bij hun nakomelingen.--Hij moet gedurende zijn leven bekend zijn
geweest om zijn vreeze Gods en den eerbied en de liefde, die hij zijn
moeder toedroeg. De Serviërs teekenden hem naar het model, door zijn
eigen persoonlijkheid en zijn daden aan het volk geboden. Een van de
schoonste trekken van zijn ridderlijk karakter, gelijk dat beschreven
wordt door de nationale barden, is zijn liefde voor en deernis met
lijdende dieren. Het doet mij leed, dat mijn vriend Petrovitch geen
voorbeeld gaf van de liederen, die dien trek van onzen nationalen
held verheerlijken, als bijvoorbeeld het lied: "Marko en de Havik"
(Vouk ii 53) of "Marko en de Arend" (Vouk ii 54). In beide wordt
verhaald, hoe deze vogels, toen Marko ziek lag op het open veld,
gekweld door een hevigen dorst, terwijl de gloeiende zonnestralen
zijn gelaat verbrandden, uit dankbaarheid voor de vriendelijkheid,
die hij hun eens betoonde, hem water brachten in hun snavels en hun
vleugels uitspreidden, om zijn gelaat te beschutten tegen de zon.

Verreweg de beste studie over den Servischen nationalen held is
geschreven door den Russischen professor Halanski, die het raadsel
oploste door te wijzen op de natuurlijke sympathie van een volk
voor den "tragischen held." De historische Marko was zeer zeker een
"tragisch held". Niets bewijst dat beter dan zijn laatste woorden,
voor den aanvang van den slag van Rovina (1399), door M. Petrovitch
in zijn werk aangehaald.

Ik moet er aan toevoegen, dat ook deze verklaring wel gegeven
wordt: het Servische volk teekent om zoo te zeggen zich zelf in den
koninklijken Prins Marko. Zijn eigen tragisch lot, zijn deugden en
zwakheden ziet het gesymboliseerd in de populaire, maar tragische
figuur van Marko. Zonder twijfel moet Marko in vele opzichten het
type van een edelen Serviër zijn geweest, anders zou hij den weg
tot de ziel en het hart van zijn volk niet gevonden hebben. Maar die
beschouwing is niet zeer bescheiden.

Het zal onzen Britschen vrienden misschien belang inboezemen te
weten, dat een bloedverwant van de dynastie, waarvan Marko de laatste
vertegenwoordiger was, een zekere prins John Mussachi in een historisch
gedenkschrift vermeldt, dat de vader van Marko, koning Voukashin,
de afstammeling was van een edelman Britanius of Britanicus [4]
genaamd. Wij zouden er trotsch op zijn, indien bewezen kon worden,
dat de voorouders van onzen nationalen held op de een of andere wijze
verwant waren aan het Engelsche Volk.


Chedo Miyatovich,

Belgrado, 28 Juni 1914.

Lid van de Koninklijke Servische Academie van Wetenschappen.



INLEIDING


Meer dan eens heb ik het betreurd, dat ik niet bij machte was in
de volgende bladzijden van de bezielende balladen onzer nationale
barden een metrische overzetting te leveren. Nooit heb ik zoo diep
als bij deze vertaling beseft, hoezeer mijn leeraren in letterkunde
dwaalden--al moge er dan ook voor enkele gevallen en onder bepaalde
omstandigheden eenige waarheid in hun stelling liggen--wanneer zij
beweerden, dat schoone gedachten beter uitgedrukt worden in proza
dan in dichtvorm, waarbij men door de regelen van prosodie en metrum
al te zeer belemmerd wordt. Het is ongetwijfeld waar, dat goed proza
meer waarde heeft dan middelmatige poëzie, maar geldt dit ook als de
auteur een groot dichter is?

Het Servische heldendicht verdient ongetwijfeld de aandacht van de
Engelsche letterkundige wereld en ik waag het de hoop uit te spreken,
dat de dag komt, waarop een ander Engelsch dichter dan Sir John
Bowring onder de bekoring van onze balladen zal komen en evenals hij
zal trachten de Engelsche lezers ook van de meesleepende rhytmische
eigenschappen van het oorspronkelijke te doen genieten.

In de eerste helft van de negentiende eeuw hebben verschillende
Duitsche dichters eenige van onze nationale balladen van proza in
dicht overgebracht en ik kan er niet anders dan trotsch op zijn,
dat zelfs Goethe daaronder behoorde. Helaas was hij gedwongen een
Italiaansche vertaling te gebruiken, daar hij de Servische taal niet
kende--wat wel het geval was met zijn zeer gewaardeerden landgenoot
Jacob Grimm, die, nadat hij onze muzikale taal had geleerd, om kennis
te kunnen nemen van de schatten, die er in geschreven zijn, als zijn
meening uitsprak: "De Servische nationale poëzie verdient werkelijk
de algemeene aandacht--ik geloof, dat het Servisch algemeen bestudeerd
zal worden juist terwille van deze balladen."

Een Tchechisch [5] schrijver, Lyoodevit Schtur, schreef in zijn
verhandeling over de Slavische poëzie "De Indo-Europeesche volken
drukken alle op hun eigen manier uit, wat zij in zichzelf bevatten
en wat hun ziel beroert. De Indiër openbaart dit in zijn reusachtige
tempels; de Pers in zijn heilige boeken, de Egyptenaar in pyramiden,
obelisken en onmetelijke, geheimzinnige labyrinten; de Helleen in
zijn prachtige beelden; de Romein in zijn bekoorlijke schilderijen,
de Duitscher in zijn schoone muziek--de Slaven hebben hun diepst
gevoelde gedachten neergelegd in balladen en verhalen."

Ik geloof niet, dat ik te veel beweer, als ik zeg, dat van al de
Slaven de Serviërs het overvloedigst hun ziel hebben uitgestort in
een poëzie, die volkomen, geheel en al nationaal is. Dat zou niet
met dezelfde stelligheid gezegd kunnen worden van hun verhalen en
legenden, die naar mijn meening minder karakteristiek zijn. Wel pleit
hun verrassende analogie met het folklore van andere volken mee voor de
eenheid in voorhistorische tijden van het geheele Arische ras. Het zou
bijvoorbeeld belachelijk zijn voor eenig volk een sprookje als dat van
"Asschepoester" [6] als "nationaal eigendom" op te eischen, of eenig
ander, dat eveneens, zooals hun, die eenige studie van het Europeesche
folklore gemaakt hebben, wel bekend is, in vele talen voortleeft.

Sinds onheugelijke tijden heeft de Serviër een natuurlijk en
meer dan gewoon talent aan den dag gelegd voor het dichten van
heldenballaden. Deze gave is het volk eigen gebleven, toen het zich
uit Noordelijker streken in zijn tegenwoordige woonplaats vestigde,
waar het de fantasie prikkelend natuurschoon en het verkeer met het
beschaafde Byzantium er zeer grooten invloed op uitoefenden en de
voortbrengselen der poëzie tot een ontwikkeling brachten, die ze
meer dan eenig product van het genie der Noordelijker Slaven deden
gelijken op het Homerische heldendicht. De schat van zijn geestelijke
voortbrengselen werd voortdurend vermeerderd door nieuwe indrukken
en zoo ontstond de nationale poëzie, rijk van vorm en schoon van
samenstelling. De prachtige wouden van den Balkan, waar de legende en
de romantiek meer dan in eenigen anderen woudrijken streek van Europa
een gunstige omgeving voor haar ontwikkeling vonden, het altijd lachend
uitspansel van Macedonië, de reusachtige Zwarte bergen van Montenegro
en Herzegowina zijn wel geschikt om zelfs een minder begaafd volk te
bezielen dan het Servische, dat deze romantische streken gedurende
de laatste dertien eeuwen bewoonde.

De onvermoeide Servische zanggodin vervulde haar zending evenzeer
op het slagveld of in het woud als in de liefelijke weiden tusschen
de kudden of onder de dreigende muren van vorstelijke en heilige
kloosters. Het geheele volk deelde in haar gaven en wanneer een
dichter de heldendaden van den een of anderen geliefden nationalen held
bezongen had of de vrome daden van een monnik of een heilige of eenig
ander onderwerp had aangeroerd, dat tot het hart van het volk sprak,
dan stonden er steeds weer andere barden klaar, die de dichterlijke
schepping tot de hunne maakten en ze in wijder kring verbreidden met
de wijzigingen, die nu eenmaal al wat mondeling overgebracht wordt,
vergezellen, en waardoor ze steeds inniger tot het hart van het volk
spreken. Uit dit karakteristieke, dat aan mondelinge overbrenging
eigen is, valt het bestaan van verschillende teksten van eenige der
meest populaire zangen te verklaren.

Door vele eeuwen en meer speciaal gedurende de gruwzame overheersching
van de Turken konden de voortbrengselen der Servische nationale
litteratuur enkel voortleven door mondelinge overdracht. De onvermoeide
monniken toch, die veilig waren binnen de geheiligde muren van hun
klooster, gebruikten hun vrijen tijd niet met het opteekenen der
balladen en heldendichten van het volk, doch met het aanleggen van
biografieën van andere monniken of van dezen of genen vorstelijken
beschermheer.

Die Serviërs, welke het onder het verlammende bestuur van den
Sultan niet konden harden, emigreerden in de zeventiende eeuw met
hun patriarch Arsen Tcharnoyevitch, naar de vlakten van Zuidelijk
Hongarije. In den loop der twee volgende eeuwen wijdden zij zich
daar aan de pseudoklassieken van het Westen. Zij beschouwden het
_infra dignitatem_ over zulke vulgaire onderwerpen als populaire
dichtkunst en overleveringen te schrijven. De begaafde afstammelingen
van die beklagenswaardige slachtoffers der sluwe Oostenrijksche
en Pan-Russische invloeden verspilden hun talenten in ijdele en
leege nabootsing der pseudo-klassieke voortbrengselen van Italië
en Frankrijk, en door volijverig de Servische en Oud-Slavische
werkwoorden op de Russische wijze te vervoegen, schiepen zij een
monsterachtig letterkundig jargon, dat zij noemden Slavyano-Serbski
(d.i. Slavisch-Servisch). En als eenig Servisch schrijver zich
zou vermeten hebben in het welluidende en onvervalschte Servisch
te schrijven, dat algemeen in zijn vaderland gesproken werd, zou
hem de vloek getroffen hebben van die op een dwaalspoor gebrachte
Slavisch-Servische "bestudeerders der Klassieken", die er innig van
overtuigd waren, dat de roem in de nationale litteratuur alleen te
behalen was door te schrijven in een taal, die ze zelf nauwelijks
begrepen, en die tengevolge van de volkomen inconsequentie en
willekeurige veranderingen ook onverstaanbaar was.

De "bestudeerders der klassieken" kregen hun verdiende loon in de
eerste helft van de negentiende eeuw, toen zij overstroomd werden
door den niet te weerhouden vloed van de populaire beweging, aan
welker spits de boer Vouk Stephanovitch-Karadgitch stond, een man,
die zich zelf gevormd had en wiens naam voor altijd groot zal blijven
in de geschiedenis van de Servische letterkunde. Karadgitch is met
recht de vader van de Servische moderne litteratuur genoemd. Zijn
ontelbare tegenstanders trachtten hem te verpletteren onder de meest
beleedigende benamingen, waaraan hun pen en hun tong uitdrukking konden
geven, maar eindigden, na meer dan vijftig jaren van vruchteloozen
weerstand, met hun armen wijd voor hem te openen.

Karadgitch schiep een spraakkunst van de Servische volkstaal, waaruit
hij alle onnoodige graphische teekens verbande; zijn alphabet van
dertig letters paste zich volkomen aan bij de dertig klanken (vijf
klinkers en vijf en twintig mede-klinkers) van zijn moedertaal--en
dientengevolge ontstond een ideale phonetische orthografie, waarin
de gulden regel gevolgd kon worden: _schrijf zooals gij spreekt
en spreek zooals gij schrijft_. [7] Hij is van het eene dorp naar
het andere door Servië gereisd, volijverig de epische en lyrische
gedichten verzamelend en neerschrijvend de legenden en overleveringen,
die hij van de lippen der barden opving en van verhalers, niet alleen
van beroepszangers, maar ook van amateurs.

In zijn pogingen werd hij krachtig gesteund door de Servische
regeerende vorsten en hij had het geluk zich de intieme vriendschap
te verwerven der beroemde philologen en geleerden van de laatste eeuw:
Bartholemy Kopitar, Schaffarik en Grimm. Geholpen door Kopitar slaagde
Karadgitch er in een academische dictionnaire samen te stellen van de
Servische taal vertolkt door Latijnsche en Duitsche equivalenten. Dit
blijft tot op heden de eenig betrouwbare Servische dictionnaire,
die den Westerschen standaard van zulke boeken nadert. Zijn eerste
verzameling van Servische populaire gedichten werd in 1814 in Weenen
uitgegeven. Ze bevatte 200 lyrische zangen, die hij noemde _zenske
pyesme_ (d.i. vrouwenzangen) en 23 heldenballaden. Dit boek verwekte
opzien in de letterkundige kringen van Oostenrijk, Servië, Duitschland,
Rusland en andere landen. Zeven jaar later deed Karadgitch in Leipzig
een tweede uitgave in drie deelen het licht zien. Deze uitgave bevatte
406 lyrische zangen en 117 heldendichten. Aan deze uitgave ontleende
Sir John Bowring de stof voor zijn metrische vertaling van enkele der
lyrische en epische gedichten, die hij in 1827 uitgaf onder den titel
_Servische Populaire Poëzie_. Hij droeg het boek op aan Karadgitch,
die zijn intieme vriend was en leeraar in het Servisch. [8]

Ik heb drie van Bowrings balladen in dit boek overgenomen, om den
lezers ook een getrouwere weergave van het oorspronkelijke vers te
bieden dan mogelijk is in proza. Wat de dichterlijke verdiensten
betreft van deze metrische vertalingen, ik wil mij niet aanmatigen er
een oordeel over te vellen, maar het moge mij vergund zijn te zeggen,
dat ik geen getrouwer vertaling heb gezien van onze nationale balladen
en lyrische zangen, noch in het Engelsch, noch in eenige andere
taal. De moeilijkheden in aanmerking genomen, die de bestudeering
van elke Slavische taal (en dit geldt vooral van de Servische) den
Angel-Sakser biedt, is het verwonderlijk hoe weinig onvolkomenheden
het werk van Bowring aankleven. Sir John moet een ongewoon talent voor
vreemde talen hebben bezeten, daar hij ook uit ieder van de andere
Slavische talen vertaald moet hebben en--naar mij is medegedeeld--met
dezelfde stiptheid en nauwgezetheid.

De derde uitgave van het werk van Karadgitch verscheen in Weenen,
tusschen de jaren 1841 en 1866. Het was nu gegroeid tot vijf deelen
en bevatte 1112 lyrische zangen en 313 heldenballaden. Het is uit
deze uitgave, dat ik de heldenverhalen, in dit boek opgenomen,
heb gekozen; en indien ik er misschien in geslaagd ben een nieuw
geslacht van niet-Servische lezers belang te doen stellen in de
letterkunde van mijn land, dan zal het mijn verdere eerzucht zijn,
de onvergelijkelijk veel zwaardere taak te volbrengen om hun in een
volgend deel een blik te gunnen in onze populaire lyrische poëzie.

Het voorbeeld van Karadgitch volgend hebben veel Serviërs van
Bosnië en Herzegowina balladen en legenden verzameld, die Karadgitch
niet heeft hooren voordragen op zijn verschillende reizen, door de
eigenlijke Servische landen, of waartoe hem de tijd ontbrak om ze in
te lasschen. Zulke later verzamelde gedichten--werkelijk een zeer
groot aantal--zijn van tijd tot tijd uitgegeven in de welbekende
tijdschriften _Bosanska Veela_ (d.i. "de Veela van Bosnië")
en _Karadgitch_ en het aantal vermeerdert voortdurend nog; niet
alleen door de ontdekking van oude bronnen, maar ook door de nieuwe
inspiratie, die een gevolg was van de Balkanoorlogen van 1912-1913.

Tenslotte heb ik nog mijn meest dankbare erkentelijkheid te betuigen
aan mijn geachten vriend M. Chedo Miyatovich voor zijn onschatbaren
raad en de aanmoediging, die ik van hem ondervond en voor zijn
edelmoedige bereidwilligheid om het voorbericht te schrijven, dat mijn
boek versiert, en eindelijk ook mijn uitgevers te danken voor de hulp,
die zij mij boden bij het gereedmaken van mijn manuscript voor de pers.


W. M. Petrovitch.

189 Queen's Gate, Londen,

Mei 1914.



HOOFDSTUK I. HISTORISCHE TERUGBLIK.


De komst van de Serviërs.


Voor hun invasie in het Balkan-Schiereiland, die in de zevende eeuw
plaats had, leefden de Serviërs als een patriarchaal volk in het
land, dat nu als Galicië bekend is. Ptolemeus, de oude Grieksche
aardrijkskundige, beschrijft, hoe ze leefden aan de oevers van de
rivier de Don, ten Noord-Oosten van de zee van Azof. Zij vestigden zich
voor het meerendeel in die Balkanstreken, welke zij op den huidigen
dag nog bewonen, namelijk het tegenwoordige koninkrijk Servië,
Oud-Servië, Macedonië, Bosnië en Herzegowina, Montenegro, Dalmatië,
Batchka, Banaat, Croatië, Sirmië en Istrië. De oude inwoners van
deze gewesten, Latijnen, Thraciers, Grieken en Albaneezen, werden
door de nieuw aangekomenen gemakkelijk naar de Adriatische kust
opgedrongen. Hun keizer Heraclius (610-641 na Chr.), die niet in
staat was krachtig weerstand te bieden, stond aan de Serviërs al de
provincies af, die zij bezet hadden, en zoo was de vrede gekocht. De
Heidensche en onontwikkelde Servische stammen stonden van nu af in
geregeld verkeer met de beschaafde Byzantijnen en werden spoedig
bekeerd tot het christendom; want bijna zonder uitzondering gaat
de regel op, dat als een volk een ander overwint of onderwerpt, het
meest beschaafde van de twee, onverschillig of dit het overwonnene
of de overwinnaar is, zijn beschaving en gewoonten overbrengt op
het meer barbaarsche. De Serviërs omhelsden echter het Christendom
pas wat meer algemeen in het begin van de negende eeuw, toen de twee
broeders Cyrillos en Methodius--de zoogenaamde Slavische apostelen--het
Evangelie van Christus in de oude Slavische taal overzetten en in die
taal, welke in dien tijd de omgangstaal was van de Zuidelijke Slaven
dat Evangelie verkondigden.



Vroege worstelingen.


Daar de Serviërs gedurende de zevende en de achtste eeuw in stammen
waren verdeeld, werden zij een gemakkelijke prooi van de Byzantijnen,
de Bulgaren en de Franken, ofschoon geen dezer naburen er ooit in
slaagde hun het juk der onderwerping blijvend op te leggen. Toen
werden de Serviërs er zich echter bewust van, dat zij zich slechts
door hun macht te concentreeren en als een natie naar buiten op
te treden zouden kunnen handhaven. Dit had tengevolge, dat in het
begin der negende eeuw een ernstige poging werd gedaan om aan de
oevers van de rivier de Morava een staat te stichten, waarvan Horea
Margi (nu Tyoupriya genaamd) de hoofdstad zou zijn. De Bulgaren,
die vijandig tegenover deze pogingen stonden, slaagden er in aan
te toonen, hoe ontijdig ze werden ondernomen. Een nieuwe poging
om een onafhankelijke staat te vormen werd gedaan door de Djoupan
(graaf) Vlastimir, die er in geslaagd was zich aan de Byzantijnsche
heerschappij te ontworstelen. Deze nieuwe Staat werd Rashka genaamd
en strekte zich uit rondom de rivieren Piva, Tara en Lim, het
stroomgebied van de rivier de Ibar in het Oosten en van dat van de
Vrbas in het Westen rakende. Reeds in den aanvang echter ontstonden
er oneenigheden tusschen de leiders, hetgeen de inmenging van den
Bulgaarschen tzaar Siméon vergemakkelijkte. Tchaslav, de Djoupan
van een anderen Servischen stam, eischte, hoewel hij er geenerlei
recht op kon doen gelden, den troon op en werd hierbij ondersteund
door Siméon, die met goeden uitslag Rashka binnendrong. De Bulgaren
bleven gedurende zeven jaar in het bezit van het land (924-931),
toen slaagde Tchaslav er in een nieuwen Staat te stichten, die met
Rashka het grondgebied van Zetta, Trebinye, Neretva en Houm omvatte.

Na zijn dood heerschte er ook in dit vorstendom weer groote
verdeeldheid.

In den loop van de volgende eeuw overmeesterde het Byzantijnsche rijk,
nadat het 't nu verzwakte Bulgarije onderworpen had, ook Rashka,
waarvan de Groot Djoupan vluchtte. De regent van Zetta, Stephen
Voïslav (1034-1051) zoon van Dragomir, Djoupan van Trebinye, maakte
van de gelegenheid gebruik om zich onafhankelijk te verklaren van zijn
leenheer,  den Groot Djoupan van Rashka, en eigende zich Zahoumlije
(Herzegowina) en eenige andere streken toe. Zijn zoon, Michaylo,
(1053-1081) slaagde er verder in Rashka onder zijn bewind te brengen
en verkreeg in het jaar 1077 den koningstitel (rex Sclavorum) van
paus Gregorius VII. Onder de regeering van koning Bodin, den zoon van
Michaylo, werd het Servië van Tchaslav hersteld, bovendien werd nu
Bosnië aan zijn rijk toegevoegd. Maar na den dood van Bodin heerschte
weer de oude wanorde, voornamelijk wijl verschillende pretendenten
naar den troon dongen.



Onderlinge strijd.


De onderlinge strijd tusschen de leden van de regeerende families is
een der karakteristieke verschijnselen, die de geheele geschiedenis
van Servië door is waar te nemen. Terwijl de krachten verspild worden
in den strijd voor persoonlijke belangen, en met alle, geoorloofde
zoowel als ongeoorloofde, middelen er naar gestreefd wordt aan
de persoonlijke eerzucht te voldoen, werden de nationale belangen
verwaarloosd. Dit is in alle tijden de groote hinderpaal geweest,
waarop de vorming van een Servischen staat als politieke eenheid
voortdurend afstuitte--hoe dikwijls door verschillende regenten ook
pogingen werden aangewend om dit doel te bereiken.

In 1169 kwam het bewind in handen van een dynastie, die gedurende meer
dan twee eeuwen (1169-1372) Servië binnen steeds veranderende grenzen
regeerde. De grondlegger er van was de beroemde Groot Djoupan Stephan
Nemanya (1169-1196) die door den Byzantijnschen keizer tot Hertog
van Servië (Groot Djoupan) werd verheven, nadat hij een revolutie had
geleid, waarvan het resultaat gunstig was voor zijn aanspraken. Door
zijn dapperheid en wijsheid slaagde hij er niet alleen in de provincies
te vereenigen, die zijn voorgangers hadden bezeten, maar ook er sommige
aan toe te voegen, welke nooit Servisch waren geweest. Hij zette Ban
Koulin, een bondgenoot, op den troon van Bosnië. Verder bevestigde hij
den orthodoxen godsdienst in zijn staat door het bouwen van een aantal
kerken en kloosters en door de verbanning van kettersche Bogoumils
[9]. Wijl hij de zwakte van den ouderdom voelde naderen en mede om
zijn volk een nieuw bewijs te geven van zijn godsdienstzin, abdiceerde
de bejaarde Nemanya in 1196 ten gunste van zijn bekwamen tweeden zoon
Stephanus en trok zich in een klooster terug. Bij zijn troonsbestijging
in het jaar 1217 nam Stephanus den titel aan van koning van Servië.

Toen de kruisvaarders Constantinopel veroverden, werd Sava, Stephanus'
jongste broer, door den Griekschen patriarch aan het hoofd gesteld
van de Grieksche kerk in Servië (1219), hij was de eerste Servische
aartsbisschop.

Stephanus werd opgevolgd door zijn zoon Radoslav (1223-1233), die
onttroond werd door zijn broeder Vladislav (1233-1242), welke op zijn
beurt van den troon werd gestooten door zijn derden broer Ourosh de
Groote (1242-1276).

Ourosh vergrootte zijn gebied en verhoogde Serviërs aanzien in het
buitenland. Hij werd onttroond door zijn zoon Dragoutin (1276-1281),
die na een veldslag tegen de Grieken verloren te hebben, afstand
deed tengunste van een jongeren broeder Miloutin (1288-1321). Voor
zich zelf behield hij echter een provincie in het Noorden van den
Staat. Spoedig daarna ontving Dragoutin van zijn schoonmoeder,
de koningin van Hongarije, de landen tusschen de Donau, Save en de
Drina. Hij nam toen den titel aan van koning van Sirmië. Nog bij
zijn leven schonk Dragoutin zijn troon en een deel van zijn landen
aan Miloutin; een ander deel kwam weer onder de heerschappij van
den koning van Hongarije. Miloutin wordt beschouwd als een der
merkwaardigste afstammelingen van Nemanya. Na zijn dood heerschte
er de gewone oneenigheden over de troonsopvolging. De orde werd
hersteld door Miloutins zoon Stephanus Detchanski (1321-1331), die
de Bulgaren versloeg in den beroemden slag van Velbouzd en geheel
Bulgarije onderwierp. Het bleef een provincie van Servië, totdat de
Ottomaansche horden beide overweldigden.



Doushan de Machtige.


Stephanus Detchanski werd onttroond door zijn zoon Doushan den Machtige
(1331-1355), de uitstekendste en meest roemrijke van alle Servische
vorsten. Hij streefde er naar het geheele Balkanschiereiland aan zich
te onderwerpen. Nadat hij er in geslaagd was het geheele Byzantijnsche
keizerrijk, uitgenomen Constantinopel, te veroveren, riep hij zich
zelf, in overleg met de _Vlastela_ (Vergadering van Edelen), tot
tsaar van Servië uit. Hij verhief het Servische aartsbisdom tot den
rang van patriarchaat. Geheel Albanië en een deel van Griekenland
onderwierp hij; ook Bulgarije was een zijner vazalstaten. Door zijn
ontijdigen dood (eenige geschiedschrijvers beweren, dat hij vergiftigd
is door zijn eigen ministers) was het hem niet vergund zijn grootsche
plannen te verwezelijken. Onder de regeering van zijn jongen zoon
Ourosh (1355-1371) ging bijna al wat hij gewrocht had weer te niet,
tengevolge van de onverzadigbare begeerigheid der machtige edelen,
die daarmee den weg effenden voor den Ottomaanschen inval. Onder hen,
die opstonden tegen den nieuwen tsaar, was koning Voukashin. Met zijn
broer en eenige andere edelen regeerde hij bijna als een onafhankelijk
vorst over het geheele gebied rondom Prizrend tot het zuiden van
den Shar dagh [10]. Koning Voukashin en zijn broeder werden in een
slag tegen de Turken aan de oevers van de rivier de Maritza(1371)
verslagen en al de Servische landen ten Zuiden van Skoplye (Üsküb)
werden bezet door de Turken.



De koninklijke Prins Marko.


In hetzelfde jaar stierf tsaar Ourosh, en Marko, de oudste zoon van
koning Voukashin, de nationale held, van wien wij herhaaldelijk in
dit boek zullen hooren, riep zich zelf tot koning over de Serviërs
uit. Maar de Vlastela en de geestelijkheid erkenden hem niet. Zij
verkozen in 1371 Knez [11] (later tsaar) Lazarus, een bloedverwant
van tsaar Doushan den Machtige, tot regent van Servië, en Marko,
wiens vorstendom Prilip een vazalstaat van den sultan was geworden,
hielp de Turken in hun veldtochten tegen de Christenen. In het jaar
1399 vond hij den dood in den slag van Rovina in Roemenië; er wordt
van hem gezegd, dat hij deze gedenkwaardige woorden heeft gesproken:
"Dat God de overwinning aan de Christenen geve, al moet ik ook onder
de eersten zijn, die omkomen!"

Het Servische volk gelooft, gelijk wij zullen zien, dat hij niet
stierf, maar zelfs nu nog leeft.

Prins Lazarus regeerde van 1371 tot 1389 en gedurende zijn regeering
sloot hij een verbond met den Ban [12] Tvrtko van Bosnië tegen de
Turken. Ban Tvrtko riep zich zelf uit tot koning van Bosnië en
beproefde zijn macht uit te breiden in Hongarije, terwijl prins
Lazarus, bijgestaan door een aantal Servische vorsten, zich gereed
maakte voor een grooten oorlog tegen de Turken. Maar sultan Amourath,
op de hoogte gebracht van Lazarus' bedoelingen, viel op 15 Juni 1389 op
de vlakte van Kossovo onverwacht de Serviërs aan. In dezen slag werd
aan beide zijden verwoed gevochten en toen de zon haar middaghoogte
had bereikt, scheen het, of het krijgsgeluk den Servischen wapenen
gunstig zou zijn.



Het verraad van Brankovitch.


Er was echter verraad in het Servische kamp. Vook (Wolf) Brankovitch,
een van de groote heeren, die het bevel voerde over een vleugel van
het Servische leger, was lang naijverig op zijn vorst geweest. Eenige
geschiedschrijvers verhalen, dat Sultan Amourath er in slaagde hem
over te halen zijn heer te verraden door de belofte, dat hij onder
het opperbestuur van den sultan de kroon van Servië zou dragen. Op
een kritiek oogenblik in den slag wendde de verrader zijn paard om
en vluchtte van het slagveld, gevolgd door zijn 12.000 man sterke
troepenmacht, die meende, dat dit een krijgslist was om de Turken
te misleiden. Daardoor kwamen de Serviërs zeer in het nadeel
en toen later op den dag de Turken versterkt werden door nieuwe
troepen onder bevel van des Sultans zoon Bajazet, was de Turksche
overwinning volkomen. Prins Lazarus werd gevangen genomen en onthoofd;
de sultan zelf kwam om door de hand van den Servischen voïvode [13]
Milosh Obilitch.

Niettegenstaande de ramp, waarin Brankovitch ook omkwam, werden
de Serviërs niet door de Turken onderworpen, dank zij de wijsheid
en dapperheid van den zoon van Lazarus, Stephanus Lazarevitch
(1389-1457). Zijn neef, Dyourady Brankovitch (1427-1456), streed
ook heldhaftig, maar voet voor voet werd zijn staat door de Turken
veroverd.



Het eindsucces van de Turken.


Na den dood van Dyourady konden de Servische edelen het niet
eens worden over zijn opvolger, en in de troebelen, die er uit
voortsproten, slaagden de Turken er ten slotte in de verovering van
Servië te voltooien, welke tenslotte in 1459 een feit werd. Zij stelden
zichzelf tot taak de Servische boerenbevolking in Bosnië te bewegen
den eed van trouw aan den Sultan af te leggen onder voorspiegeling
van toekomstigen voorspoed en hierin slaagden zij onder de regeering
van den koning van Bosnië, Stephanus Tomashevitch, die tevergeefs
beproefde hulp van den paus te verkrijgen. De onderwerping van Bosnië
was een voldongen feit in 1463 en die van Herzegowina volgde in 1482.

Een Albanisch bevelhebber van Servischen oorsprong, George
Kastriotovitch-Skander-Beg (1443-1468) streed met succes en met
grooten heldenmoed voor de vrijheid van Albanië.

De Turken maakten zich echter van dit land meester, zooals zij het
voor en na van alle Servische landen deden met uitzondering van
Montenegro, dat zij nooit konden onderwerpen, gedeeltelijk door den
onvergelijkelijken heldenmoed van de dapperste Serviërs--wien het
onmogelijk was onder Turksche heerschappij te leven--en gedeeltelijk
door de ontoegankelijkheid van hun bergachtig land. Menige adellijke
Servische familie vond een veilige toevlucht in dat land der vrije
bergbewoners, nog meer gingen naar Ragusa of zochten bescherming
bij de christelijke vorsten van Walachije en Moldavië. De wreede
en heerschzuchtige Turksche regeering dwong duizenden families naar
Hongarije te verhuizen en de afstammelingen van deze lieden worden
tegenwoordig nog gevonden in Batchka, Banaat, Sirmië en Croatië. Zij,
die in Servië bleven, werden of gedwongen den Islam te omhelzen of te
leven als _raya_ (slaven), want de Turksche _Spahis_ (landeigenaren)
onderdrukten niet alleen de christelijke bevolking, maar verklaarden
het land verbeurd, dat tot nu toe aan zijn bevolking had behoord.



De ellende onder het Turksche bestuur.


Wij zouden dezen terugblik noodeloos verlengen, indien wij den
ellendigen toestand van de overwonnen Christenen volledig wilden
beschrijven en daarom moeten wij volstaan met niet meer dan een schets
te geven van wat in een meer modern tijdperk plaats greep.

Als de een of ander aktie te krachtig of een toestand acuut wordt,
moet er vroeg of laat een reactie als gevolg daarvan intreden.

Toen de Turksche gruwelen hun toppunt bereikten, op het einde van de
achttiende eeuw, volgden de Serviërs het voorbeeld van hun broeders in
Hongarije en Montenegro en verzamelden zij zich rondom een leider, die
als door de Voorzienigheid voorbeschikt scheen om hen te bevrijden van
de schandelijke onderdrukking hunner Aziatische heeren. Die leider,
een begaafd Serviër, Georg Petrovitch--door de Turken Karageorge
("Zwarte George") genaamd--verzamelde andere Servische mannen van
aanzien om zich heen en een algemeene opstand had plaats in 1804. De
Serviërs streden met succes en verwierven de onafhankelijkheid van
dat deel van Servië, dat tot de Turksche provincie Belgrado behoorde,
benevensdie van nog eenig naburig grondgebied. Dit werd slechts
verkregen door groote opofferingen en door den aangeboren moed der
Servische krijgslieden. Jammer genoeg scheen het te zijn voorbeschikt,
dat dit tijdperk minder dan tien jaren duren zou.



Servië weer onder het juk gebracht.


Toen Europa (en meer in het bijzonder Rusland) in oorlog werd gewikkeld
tegen Napoleon, vond Turkije gelegenheid, doordat de aandacht der
Groote Mogendheden hierdoor in beslag werd genomen, zijn geleden
verliezen weer te herstellen; in 1813 werd Servië weer onder het juk
gebracht. George Petrovitch en andere Servische leiders verlieten het
land om hulp te zoeken, eerst in Oostenrijk en later in Rusland. In
hun afwezigheid deed Milosh Obrenovitch, een van de stadhouders
van Karageorge-Petrovitch, een nieuwe poging om het Servische volk
te bevrijden van het Turksche juk en hij slaagde er in 1815 in de
autonomie van de provincie Belgrado te herstellen.

Gedurende den voortgang van zijn krijgsbedrijven keerde George
Petrovitch naar Servië terug en werd wreedaardig vermoord op bevel
van Milosh, die zich zelf uitriep tot erfelijk vorst en als zoodanig
in October 1815 door de Verhevene Porte erkend werd. Milosh was
een groot tegenstander van de Russische politiek en hij haalde
zich de vijandschap van dat machtige rijk op den hals, tengevolge
waarvan hij in 1839 gedwongen werd afstand te doen van den troon ten
behoeve van zijn zoon Michael (Servisch: "Mihaylo"). Michael was
een uitnemend diplomaat en had reeds zonder een druppel bloed te
vergieten verschillende districten aan het onafhankelijke Servië
toegevoegd. Hij werd opgevolgd door Alexander Karageorgevitch
(1842-1860), een zoon van Karageorge Petrovitch. Onder het beleidvol
bestuur van dien vorst werd in Servië een grondwet, die iets op een
moderne Constitutie leek, ingevoerd en werd de grond gelegd voor zijn
verdere en snelle ontwikkeling. Maar een ongelukkige buitenlandsche
politiek, de corruptie onder de hooge staatsambtenaren en voornamelijk
het verraad van wie oogenschijnlijk zijn vrienden waren, doch die
er inderdaad op uit waren hem den voet te lichten, dwongen dien
verlichten prins afstand te doen van den troon en zijn land te
verlaten. De Skoupshtina (Nationale Vergadering) herstelde Milosh
op den troon, maar in hetzelfde jaar stierf hij en werd nog eens
opgevolgd door zijn zoon Michael (1860-1868). Na den moord op dezen
vorst kwam zijn jeugdige neef Milan (1868-1889) aan de regeering,
gedurende zijn minderjarigeheid onder voogdij van drie regenten,
overeenkomstig de Constitutie, die in 1869 werd afgekondigd.

De voornaamste gebeurtenissen gedurende de regeering van Milan waren:
de oorlog tegen Turkije (1876-1878) en de annexatie van vier nieuwe
districten; de erkenning van Servië's onafhankelijkheid door het
beroemde Congres van Berlijn; Servie's verheffing tot een koningrijk
in 1882; de ongelukkige oorlog tegen Bulgarije, die op aanstoken
van Oostenrijk werd begonnen en de totstandkoming van een nieuwe
Constitutie, die met geringe wijzigingen nog van kracht is.

Nadat koning Milan afstand van den troon had gedaan, beklom zijn
onwaardige zoon Alexander dien. Ondanks de krachtige raadgevingen
van zijn vrienden en de strenge vermaningen van zijn persoonlijken
vriend M. Chedo Miyatovich trouwde hij zijn maitresse Draga Mashin,
onder wier invloed een tijdperk van tirannie begon, dat bijna aan
Nero herinnerde. Hij ging zoo ver te beproeven de Constitutie te
vernietigen, waardoor hij zich volkomen van zijn volk vervreemde
en in de kaart van zijn persoonlijke vijanden speelde, die hem ten
slotte vermoordden (1903).



Koning Peter I.


De Skoupshtina riep nu den zoon van Alexander Karageorgevitch, den
tegenwoordigen Peter I Karageorgevitch tot koning uit. Zijn roemrijke
regeering zal met gouden letters in de moderne Servische geschiedenis
geschreven staan, want het is aan hem te danken, dat der Christenheid
een verdrag geschonken werd, tengevolge waarvan de Turk in 1913 bijna
uit Europa werd verdreven. Maar helaas! De Serviërs zijn nog slechts
in ongeveer de helft van hun landen een vrij volk; hun broeders in
het andere deel zuchten nog steeds onder het vreemde juk.

Hoe beknopt deze terugblik ook is, hij zal voldoende zijn om de
omstandigheden en voorwaarden te laten zien, waaronder de Servische
nationale poëzie ontstond, waarmede wij ons in de volgende bladzijden
meer in 't bijzonder zullen bezig houden.

De legenden danken haar ontstaan aan de rampen, veroorzaakt zoowel door
de zelfzucht der leiders van het Servische volk als door de vreemde
onderdrukkers; maar nationale tegenspoeden hebben den hartstochtelijken
drang van dit volk naar de vrijheid niet kunnen uitroeien en deze
populaire heldenverhalen van den Balkan zijn de uitdrukking van de
idealen, die het Servische ras ondanks zijn langdurige onderdrukking
en kwelling bewaard heeft; idealen, die dit eenvoudig volk ook verder
zullen steunen in de rampen, die het misschien nog zullen treffen, voor
het de plaats veroverd heeft onder de groote mogendheden, die het door
zijn volharding en opofferingsgezindheid ten slotte zeker zal innemen.



HOOFDSTUK II. BIJGELOOF EN NATIONALE GEBRUIKEN.



Algemeene eigenaardigheden.


De Serviërs, die het tegenwoordige koninkrijk Servië bewonen, hebben,
daar zij ontstaan zijn uit een vermenging met de oude, oorspronkelijke
bevolking van het Balkanschiereiland, het echte nationale type niet
bewaard. Zij hebben voor het meerendeel een bruine gelaatskleur en
donker haar; heel zelden komen blonde haren of een lichte gelaatskleur
voor.

Boshnyaks (Serviërs, die Bosnië bewonen) worden beschouwd als de meest
typische Serviërs, daar zij het sterkst de nationale karaktertrekken
hebben bewaard van het zuivere Zuid-Slavische ras.

De gemiddelde Serviër heeft een vrij levendig temperament; hij is
fijngevoelig en zijn gemoed is zeer ontvankelijk. Zijn geestdrift is
snel gewekt, maar de meeste aandoeningen zijn in den regel van korten
duur. Hij is echter buitengewoon ijverig en soms volhardend. Daar een
oprechte vaderlandsliefde hem bezield, is hij steeds bereid zijn leven
en eigendom op te offeren voor nationale belangen, die hij buitengewoon
goed begrijpt, dank zij zijn volmaakte kennis van de geschiedenis
van zijn volk, die hem van geslacht op geslacht is overgebracht
door het aangename medium der populaire epische poëzie, bestaande
uit zeer eenvoudige, rijmlooze verzen van tien lettergrepen. Hij
is buitengewoon moedig en altijd gereed tot oorlogvoeren, ofschoon
patriarchaal en conservatief in alles, wat nationaal is, is hij gereed
en bereid nieuwe ideeën aan te nemen. Maar hij is achterlijk op 't
gebied van landbouw en industrie. Zeer onderdanig in zijn Zadrooga
[14] en gehoorzaam aan zijn meerderen, is hij dikwijls despotisch,
als hij tot macht komt. De geschiedenis van al de Zuidelijke Slaven
bevat een reeks van schendingen, afzettingen, politieke verheffingen,
volbracht soms door de meest wreede en verraderlijke middelen, die
alle in hoofdzaak te wijten zijn aan de aangeboren, en tot nu toe
onuitroeibaar gebleken fouten, eigen aan het ras: jaloezie en een
onbeheerscht verlangen naar macht. Deze fouten kwamen natuurlijk het
duidelijkst uit bij de edellieden; vandaar het verval van de oude
aristocratie in alle Balkanstaten.



Heidendom en Godsdienst.


Er is maar weinig materiaal beschikbaar betreffende de
prae-christelijke geschiedenis van de Zuid-Slavische rassen. Hun
aanbidding der Natuur is niet grondig bestudeerd. Onmiddellijk na de
Slavische emigratie naar het Balkanschiereiland, gedurende de zevende
en achtste eeuw, vernietigde het christendom, dat al diep wortel had
geschoten bij de Byzantijnen, gemakkelijk het oude geloof. De laatste
getrouwen aan het heidendom leefden in het westelijk deel van het
schiereiland, in de streken rondom de rivier Neretva en deze werden
bekeerd tot het christendom onder de regeering van Basileios I. Een
aantal Croaten waren reeds in de zevende eeuw tot het Christendom
overgegaan en hadden een bisdom gesticht te Agram (Zagreb). In den
loop van eenige duizenden jaren oefenden Grieksch-Oostersche mythen
en legenden, oude Illyrische en Romeinsche propaganda, christelijke
legenden en apocriefe geschriften zulk een invloed uit op de oude
godsdiensten van de Zuid-Slavische volken, dat het onmogelijk is
uit zulk een verward kluwen een zuiver Zuid-Slavische mythologie
te reconstrueeren.



De God Peroon.


Van Peroon, den Russischen God van den Donder, bij wien de Russische
heidenen een eed plachten te doen, als zij, omstreeks de tiende eeuw,
verdragen aangingen of verbonden sloten met de Byzantijnen, resten
nog slechts enkele onbeteekenende sporen. Er is een dorp in de buurt
van Spalato, dat den naam Peroon draagt; ook een klein aantal personen
in Montenegro dragen dien naam [15] en hij bleef eveneens bewaard in
den naam van een plant, Peroonika (iris), die aan dezen God gewijd
is. Er is nauwelijks een tuin bij eenige hut in de Servische dorpen,
waar de iris niet groeit naast de huislook. (Tchu-var-Koutchye). De
Serviërs zeggen, dat de God nog voortleeft als St. Elias (Elijah),
en Servische boeren gelooven, dat deze heilige de macht bezit bliksem
en donder te beheerschen. Zij gelooven ook, dat St. Elias een zuster
heeft "Ognyena Maria" (Marie de Vlammende), die dikwijls als zijn
raadgeefster optreedt.


De God Volos.


De stad "Veless" heeft haar naam gekregen van den Russischen God van
het vee "Volos"; zoo ook een dorp in het westelijk deel van Servië en
dan is er nog een klein dorp aan den beneden-Donau, dat Velessnitza
heet. Maar de wortel van het woord komt voor in het Servische "vo"
of "voll" (enkelvoud) "volovi" (meervoud) hetgeen "os" beteekent.



De Zonnegod.


Andere natuurverschijnselen werden ook gepersonifieerd en vereerd
als Goden. De zonnegod "Daybog" (in het Russisch "Daszbog," wat
letterlijk beteekent "Geef, o God") wiens afbeeldsel gevonden wordt in
de groep afgoden te Kief, en wiens naam weer verschijnt als eigennaam
van personen in Rusland, Moldavië en Polen, is voor de Serviërs de
verpersoonlijking van zonneschijn, leven, voorspoed, van alle goeds.

Maar bij de Zuid-Slavische stammen is onder de overblijfselen van
afgoden er geen gevonden, die god "Daybog" voorstelt, zooals bij de
Russen, die houten beelden van hem maakten met een hoofd van zilver
en een snor van goud.



De Veele.


De Servische legenden bewaren tot heden belangwekkende sporen van de
aanbidding dezer heidensche goden en van mindere godheden--die nog
altijd een aanzienlijke plaats in het nationale bijgeloof innemen.

De "numphai" en "potami" genoemd bij den Griekschen historieschrijver
Procopius, als vrouwelijke godheden van lageren rang, die boschjes,
wouden, fonteinen, bronnen of meren bewonen, schijnen bewaard te zijn
gebleven in de Servische populaire Veela (of Vila--in het enkelvoud;
Veele of Vile--in het meervoud). Er zijn verschillende fonteinen in
Montenegro, die "Vilin Izvor" zijn genoemd (bijv. op den berg Kom)
zoo ook in het district Rudnik in Servië. Gedurende de Renaissance
maakten de Servische dichters van Raga en andere steden in Dalmatië
dikwijls melding van elfen, dryaden en bergnimfen, door hen geliefd
als "veele". De Servische barden of troubadours hebben steeds van het
begin der veertiende eeuw tot op onzen tijd de veele verheerlijkt en
bezongen, waarbij zij haar beschreven als zeer schoon en van eeuwige
jeugd, gekleed in rein wit en fijn neteldoek met glinsterend gouden
haren, die neergolfden over sneeuwwitte boezems. Men geloofde, dat
de veele de liefelijkste stemmen hadden en gewapend waren met pijl
en boog. Haar welluidende liederen werden dikwijls aan de oevers
van de meren of op de weiden, diep in de wouden verborgen, of op
hooge bergtoppen boven de wolken gehoord. Zij hielden er ook van te
dansen en de kring, waarbinnen zij haar dans uitvoerden werd Vrzino
(of Vilino) Kollo genoemd.

Op den berg Kom, in Montenegro, is een van deze ringen, die ongeveer
twintig meter in doorsnee heeft en "Vilino Kollo" heet. Het verdrag
van Berlijn noemt een ander, gelegen tusschen Vranya en Kustandil,
waarover de Servisch-Bulgaarsche grens gelegd werd. Als de veele
aan het dansen waren, dorst niemand haar te storen, want zij konden
zeer vijandig tegen de menschen optreden. Evenals de Grieksche nimfen
waren de veele somtijds ook vriendelijk gestemd, en vaak stonden zij
de helden bij. Zij konden de zusters van mannen en vrouwen worden,
konden zelfs huwen en kinderen hebben. Maar zij waren in het geheel
niet onkwetsbaar. Prins Marko, de lievelingsheld van de Serviërs, werd
door een veela met bovenmenschelijke kracht begiftigd; zij gaf hem ook
een bijzonder strijdros ten geschenke, "Sharatz," dat werkelijk bijna
menschelijke eigenschappen bezat. Een veela werd ook zijn possestrima
(Geestelijke zuster, of zuster-in-God) en als Marko dringend hulp
noodig had, daalde zij uit de wolken neer om hem bij te staan. Maar
zij weigerde hem te helpen, indien hij op Zondagen duelleerde. Bij
zekere gelegenheid [16] versloeg Marko bijna de Veela Raviyoyla,
die zijn pobratim (broeder-in-God) Voïvode Milosh had gewond. De
veele waren zeer bekwaam in het aanwenden van kruiden en kenden de
eigenschappen van elke bloem en elke bezie; daardoor was Raviyoyla in
staat de wonden van Milosh te genezen en werd zijn doorstoken hart
"gezonder dan ooit te voren." Zij geloofden in God en den Heiligen
Johannes en verafschuwden de Turken. De veele bezaten ook de gave der
clairvoyance en de zuster-in-God van prins Marko voorspelde zijn dood
en dien van Sharatz [17]. Veele hadden de macht orkanen en andere
natuurverschijnselen te bedwingen; zij konden zich veranderen in
slangen en zwanen. Als zij beleedigd werden, konden zij zeer wreed
zijn; zij waren in staat hen, die haar met geweld dreigden, van hun
zintuigen te berooven; zij leidden dan de menschen in diepe wateren of
maakten prachtige gebouwen en vestingwerken met den grond gelijk [18].

Aan de veele werd ook de macht toegekend om het lot te bepalen van
pasgeboren kinderen. In den zevenden nacht na de geboorte van een
kind ziet de Servische boerenvrouw verlangend uit naar de Oossood,
een veela, die het lot van haar kind zal voorspellen en het is alleen
de moeder, die de stem van de fee kan hooren.



Voorbeschikking en onsterfelijkheid.


De Serviërs hebben een onverzettelijk geloof in de voorbeschikking
en zij zeggen dat er geen dood is voor den vastgestelden dag (_Nema
smrti bez soodyena dana_). Hun geloof in de onsterfelijkheid der ziel
strekt zich zelfs uit tot die van overigens onbezielde voorwerpen,
zooals bosschen, meren en bergen. Na den dood van een mensch stelt de
ziel haar vertrek naar hoogere of lagere sferen uit tot er zekere tijd
(gewoonlijk veertien dagen) verloopen is; gedurende dien tijd zweeft
ze in de lucht en heeft ze het vermogen het lichaam van een dier of
een insect binnen te gaan.



Goede en kwade geesten.


Geesten zijn gewoonlijk goed; in Montenegro gelooft men, dat elk huis
zijn beschermgeest heeft, dien zij _syen_ of _syenovik_ noemen. Zulke
syens kunnen het lichaam binnengaan van een mensch, een hond, een
slang, ja zelfs van een hen. Op dezelfde wijze heeft ieder bosch, meer
en berg zijn syen, welke ook wel met een Turksch woord _djin_ wordt
genoemd. Zoo staat bijvoorbeeld de djin van den berg Riyetchki Kom
aan de noordelijke zijde van het meer van Scutari den voorbijgangers
niet toe een tak of een blad aan te raken van de eeuwig groene wouden
aan den bergkant--en als een reiziger een bloem of een blad dorst
te plukken, zou hij onmiddellijk ingesloten worden door een dichten
mist en wonderlijke, schrikaanjagende visioenen zouden zich aan hem
voordoen. In de streek rondom Lurya worden deze boschgeesten door de
Albaneezen evenzeer gevreesd, zelfs de dorre takken van pijnboomen
en lariksen durven zij daar niet aanraken. Dit herinnert aan den
eeredienst van het heilige kreupelbosch, die algemeen was onder de
oude Litthauwers.

Naast de goede geesten verschijnen ook booze geesten, (byess) demonen
en duivels (dyavo), door de christenen als heidensche goden beschouwd,
en ook andere booze geesten (zli doossi), die in de lichamen van doode
en levende menschen huizen. Deze laatste worden genoemd vookodlaks of
vlkodlaks (vook, beteekent "wolf", en dlaka, beteekent "haar") en naar
het volksgeloof zijn zij het, die de zons- en maansverduisteringen
veroorzaken. Dit herinnert aan het oude Noorsche bijgeloof, dat de
zon en de maan voortdurend door hongerige wolven vervolgd worden; het
is een soortgelijke poging om deze natuurverschijnselen te verklaren.

Zelfs nu nog gelooven de Servische boeren, dat eclipsen van de zon
en maan worden veroorzaakt, doordat deze de prooi worden van een
hongerigen draak, die ze dreigt te verslinden. Aan deze boosaardige
en zeer machtige schepsels wordt de vernieling van korenakkers en
wijngaarden toegeschreven, want zij zijn de oorzaak van de schade,
die door hagelbrengende wolken wordt aangericht. Als de boeren een
gedeeltelijke zons- of maansverduistering zien of meenen, dat een
hagelstorm hen bedreigt, dan vergaderen zij in de dorpsstraten en
allen--mannen, vrouwen en kinderen--slaan potten en pannen tegen
elkaar, schieten pistolen af, luiden bellen, teneinde het dreigende
monster vrees aan te jagen en te verdrijven.

In Montenegro, Herzegowina en Bocca Cattaro gelooven de menschen, dat
de ziel van een slapende door den wind wordt weggedreven naar den top
van een berg. Als er daar een aantal verzameld zijn, worden zij woeste
reuzen, die boomen ontwortelen om ze dan als knuppels te gebruiken,
en rotsen en steenen naar elkaar toeslingeren. Hun gesis en gebrom
wordt vooral in lente- en najaarsnachten gehoord. Deze worstelende
elementen worden niet alleen door menschelijke zielen bewoond, maar
kunnen de geesten van vele dieren bevatten, bijv. van ossen, honden,
en zelfs van hanen, maar vooral ossen nemen aan de worstelingen deel.



Heksen.


Vrouwelijke booze geesten worden gewoonlijk genoemd veshtitze
(enkelvoud, veshtitza, klaarblijkelijk afgeleid van het oude Boheemsche
woord _ved_, dat "weten" beteekent). Verondersteld wordt, dat het
oude vrouwen zijn, die door een boozen geest bezeten zijn en die
een onverzoenlijke vijandschap koesteren tegenover mannen, andere
vrouwen en het meest tegen kinderen. Zij komen min of meer overeen
met de wezens, die men elders "heksen" noemt.

Als een oude vrouw gaat slapen, verlaat haar ziel het lichaam en
dwaalt rond, totdat ze het lichaam van een hen ingaat of nog vaker dat
van een zwarten nachtvlinder. Fladderend gaat ze die huizen binnen,
waar een aantal kinderen zijn, want haar lievelingsvoedsel is een
kinderhart. Nu en dan komen veshtitze te zamen om haar avondeten
gezamenlijk in de takken van den een of anderen boom te gebruiken. Een
oude vrouw, die de eigenschappen van een heks heeft, mag aan zulke
samenkomsten deelnemen, na zich bereid te hebben verklaard zich aan
de regelen te zullen onderwerpen, welke voorgeschreven zijn door
de ervaren veshtitze en die meestal bestaan in het uitspreken van
zekere stereotiepe zinnen. De boeren beproeven zulke schepsels te
ontdekken en als zij er in slagen een heks te vinden, dan wordt er
haastig een jury gevormd, aan wie volmacht wordt gegeven om haar ter
dood te brengen. Een van de onfeilbare middelen, die gebruikt worden,
om te ontdekken of een verdachte werkelijk een heks is of niet, is de
waterproef, waarbij het slachtoffer in het water wordt geworpen. Want
als zij blijft drijven, dan is zij zeker een heks.

In dat geval wordt zij meestal verbrand. Deze proef was ook in
West-Europa welbekend.



De Vampiers.


Het geloof aan het bestaan van vampiers is in de Balkanstaten algemeen
verbreid en zelfs in sommige deelen van Westelijk Europa wordt het
aangetroffen. Eenigen beweren, dat dit bijgeloof verband moet houden
met de meening, die velen in de orthodoxe kerk aanhangen, dat het
lichaam van hen, die sterven, nadat de banvloek der kerk hen getroffen
heeft, niet als het stoffelijk omhulsel van andere stervelingen aan
ontbinding onderhevig zijn, doch onmiddellijk na den dood in bezit
worden genomen door booze geesten, die dan op eenzame plaatsen aan
de menschen verschijnen en hen vermoorden.

In Montenegro worden vampiers _lampirs_ of _tenatz_ genoemd en men
meent, dat zij het bloed van slapende menschen opzuigen, ook van vee
en andere dieren en na hun nachtelijke tochten weer in de gedaante
van muizen naar hun graven terugkeeren. Ten einde te ontdekken,
waar het graf van de vampier is, nemen de Montenegrijnen een zwart
paard zonder vlek en brengen het naar het kerkhof. Het verdachte
lijk wordt opgegraven, doorboord met staken en verbrand. Natuurlijk
verzet de overheid zich tegen zulke bijgeloovige praktijken; daarbij
kwam het echter voor, dat de bevolking van een gemeente dreigde
de woningen te verlaten, zoodat hun dorpen ontvolkt zouden worden,
indien hun niet werd toegestaan op hun wijze voor hun veiligheid te
zorgen. De code van keizer Doushan den Machtige beveelt, dat een dorp,
waar lichamen van gestorven personen zijn opgegraven en verbrand,
even streng gestraft zal worden als ware er een moord begaan; en
dat de ban zal worden uitgesproken over een _resnik_, dat is een
priester, die bij zulk een ceremonie de godsdienstoefening geleid
heeft. Militchevitch, een beroemd Servisch ethnograaf, verhaalt,
hoe een resnik in het begin van de negende eeuw gebeden las uit de
apocriefe boeken van Peronius, als het noodig was den booze uit te
drijven. De weerzinwekkende gewoonte is geheel onderdrukt in Servië. In
Montenegro beproefde de aartsbisschop Peter II ze uit te roeien, maar
volkomen was zijn succes niet. In Bosnië, Istrië en Bulgarije wordt
er ook nu en dan van gehoord. Het geloof in vampiers is een bijgeloof,
dat over Roemenië, Albanië en Griekenland algemeen verbreid is [19].



Aanbidding der natuur.


Zelfs in onze dagen zijn er nog sporen over van zon- en maanvereering
en vele Servische en Bulgaarsche gedichten herdenken het huwelijk
van de zon en de maan en bezingen _Danitza_ (de morgenster) en
_Sedmoro Bratye_ (De zeven broeders, klaarblijkelijk de Pleiaden
[20]). Ieder mensch heeft zijn eigen ster, die aan het uitspansel
verschijnt op het oogenblik van zijn geboorte en uitgebluscht wordt,
als hij sterft. Vuur en bliksem worden ook aangebeden. Het is een
algemeen geloof, dat de aarde rust op water en dat water rust op een
vuur en dat dit vuur weer op een ander vuur ligt, dat _Zmayevska Vatra_
(vuur van de draken) wordt genoemd.

Ook de vereering van dieren is tot op onzen tijd bewaard gebleven. De
Serviërs gelooven niet minder dan dat de beer een mensch is, die voor
zijn straf in een dier veranderd werd. Dit gelooven zij, omdat de beer
rechtop kan loopen, evenals een mensch. De Montenegrijnen beschouwen
den jakhals (canis aureus) als een half-menschelijk wezen, omdat
zijn gehuil 's nachts klinkt als het weeklagen van een kind. Van de
hinde (capreolus caprea) wordt verondersteld, dat zij de bijzondere
bescherming van de veele geniet en daarom zoo dikwijls ontsnapt aan
den jager. In enkele deelen van Servië en door geheel Montenegro
wordt het als een zonde beschouwd een vos of een bij te dooden.

De vereering van enkele slangen is algemeen in alle Balkanstaten. In
Montenegro gelooft men, dat onder elk huis een zwarte slang haar hol
heeft; als iemand ze zou dooden, dan kan men zeker zijn, dat het hoofd
van het gezin sterft. Enkele waterslangen met vurige koppen worden
op één lijn gesteld met de booze draken (of hydra's), die in sommige
tijden de schepen bedreigen, welke op het meer van Scutari zeilen.

Van een van deze hydra's wordt nog altijd verondersteld, dat hij in het
meer Rikavatz leeft, in de verlaten bergen van oostelijk Montenegro,
waar het verborgen monster nu en dan uit de diepte van het water
oprijst; zijn terugkeer wordt aangekondigd door heftige donderslagen
en bliksemstralen.

Maar de zuidelijke Slaven hebben van den draak niet dezelfde
voorstelling als de Hellenen, dat wil zeggen: een monster in de
gedaante van een reusachtige hagedis of slang, met gekuifden kop,
vleugels en groote, sterke klauwen, want zij weten, dat deze
uiterlijke vorm alleen maar wordt gebruikt als een misleidend
masker. De ware gedaante van den draak is die van een knap jongeling,
met bovenmenschelijke kracht en moed begiftigd; in de verhalen en
liederen is hij meestal verliefd op de een of andere schoone prinses
of keizerin. [21]



Toovenaars.


Onder de heidensche priesters worden _tcharobnitzi_ (toovenaars)
vermeld, van wie bekend is, dat zij ook in Rusland voorkwamen, waar
zij gedurende de elfde eeuw het nieuwe christendom ondermijnden. De
Slavische vertaling van het Evangelie, door de kerk erkend in de
negende eeuw, geeft den naam tcharobnitzi ook aan de drie Heilige
Koningen.

Tot diezelfde categorie behoorden de resnitzi, die zooals uit reeds
genoemde code van Keizer Doushan blijkt, de lichamen van de dooden
plachten te verbranden. _Resnik_, dat als eigennaam voorkomt in Servië,
Bosnië en Croatië beteekent naar alle waarschijnlijkheid "degeen,
die zoekt naar waarheid."



Godsdienstige ceremoniën bij de offers gebruikt.


Door vertalingen van Grieksche heiligenlegenden is de juiste
terminologie, die gebruikt werd bij allerlei ceremonies, offerfeesten,
enz. bewaard gebleven. Procopius noemt de ossen als de dieren,
die meestal werden geofferd, maar wij vinden, dat kalveren, geiten
en schapen met ossen werden gebruikt door de Poolsche Slaven en
Litthauwers en dat volgens Byzantijnsche autoriteiten de Russen zelfs
wel vogels namen.

Wanneer in Montenegro een nieuw huis wordt gebouwd, wordt gewoonlijk
een ram of een haan geslacht, opdat een hoeksteen besprenkeld kan
worden met het bloed van dit dier en bij de plechtigheden, waarmee
het inwijden van een nieuwe fontein vergezeld gaat, wordt een geit
gedood. Volgens de overlevering schoot Prins Ivan Tzrnoyevitch eens
vlak voor een grot een ongewoon zware, wilde geit, die, daar ze doornat
was, zich het water van haar huid schudde, tengevolge waarvan daar
onmiddellijk een rivier begon te stroomen. Die rivier wordt nu nog
de rivier van Tzrnoyevitch genoemd.

Het verhaal herinnert aan de horens van geiten en de lichamen van
geiten, die op het altaar prijken, gewijd aan den Illyrischen God Bind,
bij een fontein in de provincie Yapod.

Het is een feit, dat Russische en Poolsche Slaven gewoon waren
menschenoffers te brengen. Wat de zuidelijke Slaven betreft,
worden zulke offers alleen genoemd in den cyclus van mythen, die
de geschiedenis behelzen van zekere gebouwen, waarin men bij het
begin van den bouw een levend mensch begroef of inmetselde, omdat
het bijgeloof wilde dat ze anders nooit geheel voltooid zouden
worden. Zulk een legende leeft onder de Serviërs en Montenegrijnen
voort met betrekking tot het bouwen van de vesting Skadar (Scutari)
en de brug nabij Vishegrad; bij de Bulgaren met betrekking tot
het bouwen van het fort Lidga-Hyssar bij Plovdiv en de Kadi-Köpri
(Turksch voor "de brug van den rechter") over de rivier Stroema; en
nog onder de moderne Grieken in hun geschiedenis van de brug over de
rivier Arta en bij de Roemeniërs van de kerk "Curtea de Ardyesh". Het
is zeer waarschijnlijk, dat zekere raadselachtige bas-reliefs, die
ovale menschelijke gezichten voorstellen, alleen met oogen, neus en
mond, welke gevonden zijn onder de cementen muren van oude gebouwen,
eenig verband houden met genoemde wijze van offeren. Er zijn drie
zulke hoofden in het fort van Prins Dyouragy Brankovitch te Smederevo
(Semendria) niet ver van Belgrado aan de binnenzijde van den middelsten
slottoren aan de Donauzijde, en twee andere tegen den buitenmuur van
het klooster Rila vlak bij de Doupitchka Kapiya.



Begrafenisgebruiken.


Gedurende het beleg van Constantinopel in het jaar 626 verbrandden de
Serviërs hun dooden. De Russen deden hetzelfde gedurende de veldslagen
bij Silistria, 971. In later tijd werden in alle deelen van Rusland
begrafenisdiensten gehouden, waarna de overblijfselen der dooden
werden begraven.

De Slaven van Noord-Rusland waren gewoon de asch van den doode in
een of ander klein vaatwerk te bewaren, dat zij dan op een pilaar
aan den openbaren weg plaatsten; die gewoonte bleef zelfs in de
twaalfde eeuw bestaan bij de Vyatitchs van zuidelijk Rusland. Deze
begrafenisgebruiken zijn het langst bewaard gebleven bij de
Litthauwers; de laatste heidensche begrafenis, welke vermeld wordt,
is die van Keystut, den broeder van groothertog Olgerd, in het jaar
1382. Hij werd verbrand met zijn paarden, wapenen, valken en honden.

Er bestaan nog rechtopstaande steenen, zware steenen platen, of
vierkante blokken, zelfs kolommen, die in de Middeleeuwen _kami_
werden genoemd, of _bileg_, en nu _stetjak_ of _mramor_. Zulke
steenen worden in grooten getale vlak bij elkaar gevonden; er zijn
er bijvoorbeeld meer dan 6000 in de provincie Vlassenitza en 22,000
in geheel Herzegowina; eenige worden ook in Dalmatië aangetroffen,
bijvoorbeeld in Kanovli en in Montenegro te Nikshitch; in Servië
worden ze echter alleen in Prodigne gevonden. Deze steenen zijn
gewoonlijk versierd met primitieve nabootsingen van het werk van
Romeinsche beeldhouwers; bogen op kolommen, plant- en boommotieven,
zwaarden en schilden, de figuren van krijgslieden, die bogen dragen,
ruiters, herten, beren, wilde zwijnen en valken; er zijn ook tafereelen
van mannen en vrouwen, die samen dansen en spelen doen.

Het symbool van het kruis duidt er op, dat het Christendom zijn
intrede gedaan heeft. Inscripties verschijnen pas na de elfde
eeuw. Veel grafsteenen hebben klaarblijkelijk hun oorsprong in de
Middeleeuwen. Eenige graftomben, die ver van de dorpen zijn gelegen,
worden in de kronieken genoemd bij het aanduiden der grenzen van
grondgebieden, bijvoorbeeld Bolestino Groblye (het kerkhof van
Bolestino), bij Ipek en Druzetin Grob (de graftombe van Druzet). In
Konavla bij Ragusa was er in het jaar 1420 een punt, waar belangrijke
wegen elkaar kruisten, bekend onder den naam van "Obugonov Grob." Zelfs
in onze dagen is er daar een grafsteen zonder inscriptie genaamd
"Obugagn Greb." Het is het graf van den landvoogd Obuganitch,
een afstammeling van de familie van Lyoubibratitch, beroemd in de
veertiende eeuw.



Klassieke en Middeleeuwsche invloeden.


Toen het heidendom verdwenen was, gingen in de Zuid-Slavische
legenden vele elementen uit die der Grieken en Romeinen over. Er
zijn zoowel verwijzingen naar de keizers Trajanus en Diocletianus,
als naar mythische personen. In de Balkan-staten wordt Trajanus vaak
verward met den Griekschen koning Midas. In het jaar 1433 hoorde de
chevalier Bertrandon de la Broquière van de Grieken te Trajanopel,
dat deze stad gebouwd was door keizer Trajanus, en dat deze boks-ooren
had. De historicus Tzetzes noemt ook de boks-ooren van dien keizer
(ô tia trauou). In Servische legenden schijnt keizer Trajanus ook
verward te zijn met Daedalus, want hij wordt met oorlogs-vleugels
aan zijn ooren voorgesteld.

Aan den cyclus van Middeleeuwsche mythen danken wij ook het geloof aan
de _djins_ (reuzen), die in holen woonden, en die bekend zijn onder
den Turkschen naam _div_--wat oorspronkelijk een Perzisch woord is. Het
merkwaardige van hen was, dat zij maar een oog hadden--zij zouden een
varieteit van de cyclopen genoemd kunnen worden--en in de Bulgaarsche,
Croatische en Sloveensche mythologie worden zij ook genoemd. Aan de
oevers van de rivier Moratcha, in Montenegro, bevindt zich een weide,
Psoglavlya Livada genoemd, met een spelonk, waarin, naar gezegd wordt,
nog in historische tijden zulke schepsels hebben gewoond.



De verbreiding van het Christendom.


Toen de heidensche Slaven de Romeinsche provinciën bewoonden, was het
Christendom beperkt tot de Byzantijnsche provincie. In Dalmatië werd
na den val van Salona de zetel van het aartsbisdom overgebracht naar
Spalato (Splyet), maar in de pauselijke bullen van de negende eeuw
bleef het steeds genoemd _Salonitana ecclesia_ en het eischte voor
zich de jurisdictie op over al de landen tot aan de Donau.

Volgens Constantijn Porphyrogenetus namen de Serviërs in twee
verschillende tijdperken het Christendom aan, eerst gedurende
de regeering van keizer Heraclius, die den paus verzocht had een
aantal priesters te zenden, om deze lieden tot het christendom te
bekeeren. Het is echter zeer goed bekend, dat de Slaven in Dalmatië,
zelfs gedurende de regeering van paus Johan IV (640-642) heidenen
bleven; zonder twijfel verbreidde het christendom zich langzamerhand
van de Romeinsche steden van Dalmatië over de verschillende Slavische
provincies. De Croaten behoorden reeds tot de Romeinsche kerk,
toen haar priesters de Serviërs tot het christendom bekeerden,
wat geschiedde tusschen de jaren 642 en 731, dat is na den dood van
paus Johan IV en voor dat Leo de Isauriër zijn betrekkingen met Rome
had verbroken.

De tweede bekeering van de Zuidelijke Slaven, die nog heidenen waren
gebleven, geschiedde omstreeks 879 door keizer Basilius I.

In het begin drong het christelijk geloof slechts oppervlakkig
door, omdat de menschen de Latijnsche gebeden niet begrepen, noch
de geestelijke boeken. Het schoot veel vaster en sneller wortel,
toen de oude Slavische taal werd gebruikt in de kerkdiensten.

Tengevolge van de verschillen, die zich voordeden, over beelden en den
vorm, die hun eeredienst zou aannemen, verminderde de geestdrift voor
de bekeering der heidenen door de Latijnsche kerk aanmerkelijk. In
de Byzantijnsche provincies was het echter niet noodig bijzondere
pogingen in het werk te stellen om de bevolking te kerstenen, want
deze Slaven kwamen in voortdurend contact met de Grieksche Christenen,
wier geloof zij zonder dwang overnamen.

Door de Slavische benaming van plaatsen, die in zekere, officieele
lijsten voorkomen, kan men zien, dat door de Grieksche kerk nieuwe
bisdommen gevestigd werden, uitsluitend voor de Slaven. De bisschoppen
leidden hun diensten in het Grieksch, maar de priesters en monniken,
die geboren Slaven waren, predikten en leerden het volk in zijn eigen
taal. Aldus bereidden zij den grond voor de groote Slavische apostelen.

De Slavische apostelen van Salonica, Cyrillos en zijn oudere broeder
Methodius, waren zeer geleerde mannen en wijsgeeren. De voornaamste van
de twee Cyrillos was priester en bibliothecaris van het patriarchaat,
daarbij was hij professor in de philosofie aan de Universiteit van het
Keizerlijk Paleis te Constantinopel en hij was zeer geëerd om zijn
geleerdheid in geestelijke dingen. Hun groote werk begon in 862 met
de zending naar keizer Michael III, waarmede de Moravische vorsten
Ratislav en Svetopluk hen belastten.

De Moraviërs waren reeds tot het Christendom bekeerd, maar zij
verlangden leeraars in hun midden te hebben, die bekend waren met
de Slavische taal. Voordat de broeders zich op reis begaven, stelde
Cyrillos het Slavische alphabet samen en vertaalde het Evangelie.

Zoo werden deze Heilige Boeken voor de Serviërs geschreven in een
taal, waarmede zij bekend waren en de leerstellingen van den grooten
Meester verdreven langzaam maar gestadig den ouden primitieven
godsdienst, die den vorm van zuiver naturalisme had aangenomen. De
aanbidding der natuur verdween echter niet geheel en heeft zich
zelfs tot op onze dagen in het volksgeloof op het Balkanschiereiland
gehandhaafd. In de folklore van deze volken vinden we een aantal
trekken van het godsdienstig leven en het bijgeloof, afkomstig uit
voor-christelijke tijden, want na een worsteling van vele jaren hadden
de heidensche plechtigheden nog slechts ten deele de plaats moeten
ruimen voor de kerkelijke ceremoniën van de Latijnsche en later van de
Grieksch-Christelijke Kerk, waartoe thans alle Serviërs, de bewoners
van Montenegro, Macedonië en een gedeelte van Bosnië behooren.



Bijgeloof.


De fundamenten van het christelijk geloof werden allesbehalve stevig
gelegd op het Balkanschiereiland, tengevolge van het ontbreken van
ontwikkelde priesters en het feit, dat de mensch nu eenmaal gehecht
is aan het oude overgeleverde geloof. Hierin moet waarschijnlijk de
verklaring gezocht worden voor het verschijnsel, dat de christelijke
godsdienst hen nooit in het hart gegrepen heeft. Zelfs in onzen tijd
is het bijgeloof vaak nog sterker dan de godsdienst en verdringt
dien soms geheel. Het geheele dagelijksch leven van den zuidelijken
Slaaf is doorweven van allerhande bijgeloof. Zijn bijgeloof hecht een
bepaalde beteekenis aan 't geen gebeurt, als hij 's morgens opstaat;
vooral aan 't geen hij het eerst ziet; hij is er bijvoorbeeld zeker
van een ongelukkigen dag te zullen hebben, als zijn eerste ontmoeting
die met een monnik is, als hij een huis bouwt, dan moet eerst een
"gelukkige plek" gevonden worden voor het fundament. 's Nachts wil
zijn bijgeloof, dat hij op een bepaalde manier ligt; hij geeft er
nauwlettend acht op, of de hanen tijdig kraaien en of de honden veel
blaffen en hoe ze blaffen. Hij hecht groote waarde aan het oogenblik,
waarop de donder het eerst wordt gehoord, aan de soort regen die er
valt, aan de wijze, waarop de sterren schijnen--of in het geheel niet
schijnen, en met groote bezorgdheid neemt hij een stralenkrans om de
maan waar en het schijnen van de zon door een wolk.

Al deze dingen zijn voorteekenen en maken indruk op zijn bijgeloovig
gemoed. Grooten invloed hebben zij op zijn handelingen. Als hij bij
voorbeeld van plan is aan een jachtpartij deel te nemen, dan tracht
hij uit die voorteekenen te voorspellen, of er wild zal zijn of niet;
hij gelooft, dat hij zeker wat zal schieten, als zijn vrouw of zuster
(of eenig ander hem goed gezind persoon) over zijn geweer springt,
voordat hij zijn honden roept. Vooral in het landbouwbedrijf neemt
het bijgeloof een groote plaats in. Voor enkele bijgeloovigheden is
het mogelijk zeer goede verklaringen te geven; voor andere echter is
het vergeefs zoeken naar een redelijken grond. Ondanks dat worden alle
voorschriften en waarschuwingen, die met het bijgeloof samenhangen,
algemeen in acht genomen, omdat het volk met de moedermelk inzuigt:
"het is goed zoo te doen" of uitgaat van de stelling: "onze voorouders
deden altijd zoo en waren gelukkig, waarom zouden wij niet evenzoo
doen?"

Het gedijen van vruchtboomen en het rijpen van de vrucht wordt
bevorderd door toovermiddelen. Een groot aantal feesten wordt
georganiseerd, om zich een vruchtbaar jaar te verzekeren of om
overstroomingen, hagelslag, droogte, vorst en andere onheilen te
voorkomen. Het grootste aantal bijgeloovigheden heeft betrekking op het
dagelijksch leven, vooral op geboorte, huwelijk en dood. Toovermiddelen
worden gebruikt om een toekomstigen bruigom of bruid te ontdekken,
een jonge man verliefd te doen worden op een meisje of omgekeerd;
ook wel, als dat gewenscht lijkt, hun wederkeerigen haat op te wekken.

Tot toovermiddelen neemt men zijn toevlucht om de wenschen, die de
bruid koestert omtrent de kinderen, die zij hoopt te krijgen, vervuld
te zien. Men tracht hun aantal en geslacht te bepalen, hun gezondheid
te voren vast te stellen en de omstandigheden zoo te regelen, dat ze
een gunstigen invloed op de geboorte hebben. Men gelooft, dat de dood
slechts kan komen, als de aartsengel Michael een ziel uit een lichaam
verwijdert en dat kan slechts op den vastgestelden dag gebeuren.

De voornaamste nationale gewoonten van de Zuidelijke Slaven gaan
gepaard met een menigte bijgeloovigheden. Daar de Serviërs het
sterkst in aantal zijn onder de Balkanslaven zullen wij eenige van
hun gewoonten nader beschouwen, om aan te toonen, hoe weinig van den
waren christelijken geest te vinden is in sommige van hun godsdienstige
plechtigheden.



Het huwelijk.


Als een kind in een Servische familie geboren wordt, dan wenschen
de vrienden den ouders geluk met de woorden: "het zij u gegeven te
leven, tot ge de groene kransen moogt zien!" hetgeen wil zeggen:
leven tot hun kind getrouwd is. De huwelijken worden het meest in
het najaar gesloten, in het bijzonder tegen Kerstmis, zeldzamer
in den zomer. Indien ouders van plan zijn een bruigom voor hun
dochter of een bruid voor hun zoon te zoeken, dan nemen ze de
geschiedenis gewoonlijk een heel jaar lang in overweging. Hun
zoon of dochter vergezelt hen naar verschillende bijeenkomsten,
om daar iemand te ontmoeten, die geschikt is de echtgenoot van hun
dochter te worden of de vrouw van hun zoon. Indien een dochter is
ingelicht omtrent de beslissing harer ouders, moet zij zich haasten
met haar voorbereidselen: zij moet zorgen, dat de bochtchaluks [22]
(huwelijksgeschenken), die zij moet uitdeelen onder de bruiloftsgasten
(svati of svatovi) spoedig gereed zijn. Deze geschenken zijn meestal
artikelen, die zij eigenhandig maakt, zooals sokken, kousen, hemden,
handdoeken en reisdekens. Gewoonlijk wordt het huis schoon gemaakt
en misschien vergroot voor het huwelijk. Als alle toebereidselen zijn
getroffen, dan mag het gerucht van haar aanstaand huwelijk zich door
het dorp verspreiden. Daar de huwelijken gewoonlijk door de ouders
worden vastgesteld, komen verbintenissen uit liefde helaas zelden
voor. Schaken wordt beschouwd als iets phenomenaals. Er zijn echter
gevallen, waarin de jongelieden zich niet voegen naar den wil hunner
ouders met betrekking tot het huwelijk. Indien een meisje verliefd is
geworden op een jongen man, kan zij haar toevlucht nemen behalve tot
de gewone middelen en methoden, tot beroepstoovenaressen. Listen,
die door deze helpsters in de liefde wel worden aanbevolen, zijn
bijv.: Het meisje kijkt door den bek van een gebraden speenvarken
(dat gedood is voor het Kerstfeest) naar haar geliefde, waardoor
hij beslist krankzinnig verliefd op haar wordt. Het voorwerp harer
liefde zal van minnesmart om haar sterven, als zij naar hem kijkt
door een gat in een kers of een andere vrucht; zij is er even zeker
van zijn genegenheid te verwerven, indien zij er in slaagt de aarde
om te keeren onder een afdruksel van zijn rechtervoet. Deze en veel
dergelijke toovermiddelen worden gewoonlijk toegepast op of omstreeks
St. George's dag (23ste April O.S.)

Ook jonge mannen nemen hun toevlucht tot tooverij, indien zij de liefde
willen opwekken van het een of andere ongevoelige meisje. Indien
bijvoorbeeld de jonge man zich op een Vrijdagnacht, klokke twaalf
naar het erf begeeft bij de woning van de jonkvrouwe van zijn hart en
daar een boom drie maal schudt en even zooveel keeren haar voornaam
noemt, zal zij zeker aan zijn verlangen gehoor geven en zijn liefde
beantwoorden. Een even onfeilbaar middel is een bepaalde visch te
vangen en die bij zijn hart te laten sterven; daarna het vleesch
te braden, totdat het geheel verkoold is, de overblijfselen tot
poeder te stampen en dit stilletjes in water of een anderen drank te
doen.--Indien het meisje overgehaald kan worden het te proeven, kan
zij er niet meer aan ontkomen hem lief te hebben. Deze hulpmiddelen
herinneren aan de bekende handeling van den Franschen troubadour
Pierre Vidal, om de liefde van zijn schoone patrones Donna Azalais de
Baux te winnen. 't Was een recept, dat succes in de liefde beloofde,
afkomstig van iemand, die het van een Arabisch monument ontcijferd
had. De dichter kreeg het van Huges de Baux, een boosaardige, jeugdige
ridder, de schoonbroer van de schoone Donna Azalais. De lichtgeloovige
Vidal moest op zekeren maannacht op een varken drie keer rondom het
kasteel van zijn geliefde rijden. Natuurlijk wist hij niet, dat zijn
snaaksche vriend al de bewoners op het terras had gebracht om deze
belachelijke vertooning gade te slaan.



Huwelijksonderhandelingen.


Als de ouders zich een bruid voor hun zoon hebben uitgekozen, sturen
zij iemand met volkomen volmacht (navodagjya) naar haar ouders, om
te vragen of zij al dan niet hun toestemming tot een huwelijk van hun
dochter met den jongeman willen geven. Daar huwelijken zelden worden
gesloten zonder de hulp van deze gevolmachtigden, zijn er een aantal
personen, wier eenig ambt het is over huwelijken te onderhandelen. Zij
ontvangen een som geld, indien hun diensten met succes worden
bekroond. Naast geldelijke belooning ontvangt de navodagyja van de
toekomstige bruid op zijn minst een paar sokken. Indien de vader van
het meisje het voorstel niet aanvaardt, geeft hij gewoonlijk geen
beslist afwijzend antwoord, maar verschuilt hij zich achter het een of
ander voorwendsel; hij zegt bijvoorbeeld, dat zijn dochter nog te jong
is, of dat zij niet geheel gereed is met de voorbereidselen voor haar
huwelijk. Maar als de jongeman genade in zijn oogen vindt, en de vader
bereid is zijn toestemming te geven, dan antwoordt hij gewoonlijk, dat
hij zijn dochter graag getrouwd zou zien met zulk een uitnemend man,
tenminste als het paar elkaar liefheeft. Dan wordt een samenkomst
voorbereid, ofschoon dit in werkelijkheid slechts een kwestie van
vorm is, daar de eindbeslissing in handen van de ouders zelf ligt,
zonder dat de gevoelens van den aanstaanden man en de vrouw daarbij
veel gewicht in de schaal leggen. De ouders vragen den jongelieden,
of zij elkaar mogen lijden; gewoonlijk wordt een bevestigend antwoord
gegeven, waarop alle aanwezigen elkaar omhelzen. Geschenken worden
gewisseld, zoowel tusschen de ouders als tusschen den aanstaanden
echtgenoot en zijn bruid. Deze gebeurtenis wordt dikwijls gevierd door
het afvuren van pistolen en geweren, teneinde door het geheele dorp
bekend te maken, dat er huwelijksfeesten op til zijn. Spoedig na de
plechtigheid, die de inleiding tot een verloving genoemd kan worden,
brengen de ouders van den jongeman en enkele zeer intieme vrienden een
officieel bezoek aan de woning der bruid. Het bezoek heeft gewoonlijk
in den avond plaats en nadat de bruigom aan de bruid een ring heeft
gegeven, beginnen de feestelijkheden, die tot den volgenden morgen
duren. Eenige dagen later gaan de bruid en de bruidegom naar de kerk,
door enkele vrienden vergezeld en de priester doet hun de stereotiepe
vragen, waaronder deze: "Wenscht gij te trouwen uit vrijen wil?" Waarop
zij om zoo te zeggen gedwongen zijn "Ja" te antwoorden.



De huwelijksprocessie.


Een week voor den trouwdag, brengen beide families hun huis in
gereedheid om een groot aantal gasten te ontvangen, die zij gedurende
verscheidene dagen zeer gastvrij onthalen. Zeer kort geleden nog
moest de huwelijksprocessie, indien de bruid in een verwijderd dorp
woonde, soms verscheidene dagen reizen om haar te halen en daar goede
wegen, waarlangs voertuigen zich konden voortbewegen, niet overal
voorkwamen, was de geheele, lange stoet vaak genoodzaakt den weg te
paard af te leggen. Tot de huwelijksstoet behooren de _dever_ [23]
(dat wil zeggen geleider van de bruid) die haar bij de heele reeks van
plechtigheden terzijde staat, in zekeren zin haar voogd; de _koom_
(voornaamste getuige, die bij gelegenheid een soort peetvader van
de kinderen wordt); en de _stari-svat,_ die de tweede getuige bij
de huwelijksplechtigheid is. Gedurende de huwelijksplechtigheden
moet de koom achter den bruigom staan en de stari-svat achter
de bruid. De stari-svat is ook een soort ceremoniemeester op den
huwelijksdag; hij bewaart de orde onder de gasten, en presideert
bij de huwelijksmaaltijden. De dever brengt ook zijn ouders mee
en de koom en de stari-svat moeten ieder vergezeld zijn van een
bediende om hen te assisteeren gedurende de plechtigheid. Deze twee
getuigen moeten zorgen twee groote was-kaarsen bij zich te hebben,
die gewoonlijk versierd zijn met zijden kant en bloemen, welke met
veel andere geschenken aan de bruid worden aangeboden.

Voor de processie zich op weg begeeft, vuren de jongelieden pistolen
af en zingen en dansen, terwijl de ouderen zich neerzetten en
ververschingen gebruiken. De verschijning van den bruigom in zijn
huwelijksgewaad, waarbij de hoed met bloemen is versierd, is het
teeken, waarop een koor van meisjes de traditioneele huwelijksliederen
inzet. Als de rijtuigen klaarstaan om te vertrekken, zingen zij
het volgende:



    Een valk vloog van het kasteel
    Met een brief onder zijn vleugel
    Laat den brief vallen op de knie van den vader,
    Zie, vader! De brief zegt u,
    Dat uw zoon ver zal reizen,
    Over veel stroomende rivieren,
    Door veel groene wouden,
    Totdat hij u een schoondochter brengt.



Het _Tzigan_-(Zigeuners) korps begint zijn vroolijke melodieën,
de bruidegom, de vaandeldrager en andere jongelieden stijgen te
paard, allen versierd met bloemen, de processie begeeft zich op
weg naar het huis van de bruid. De ruiters rijden meestal twee aan
twee, pistolen afschietend en zingende. De processie wordt steeds
geleid door een vroolijken jongeling, die een _tchoutoura_ meevoert,
(een plat houten vat) dat rooden wijn bevat. Het is zijn taak ieder,
die het huwelijksgezelschap op weg mocht ontmoeten, een dronk aan te
bieden en hij heeft het privilege gedurende het huwelijksfeest ten
koste van iedereen grappen en geestigheden ten beste te geven. Voor
dien dag geniet hij de vrijheden van een hofnar en niemand mag zijn
geestige zetten kwalijk nemen, hoe ruw en onkiesch die soms ook zijn.

Eenige schreden achter de tchoutouradrager rijdt de voïvode (generaal
of leider), wiens taak het is den eerste bij te staan in zijn
geestige uitvallen en den vaandeldrager, die de nationale vlag draagt;
achter hen, in een rijkelijk met bloemen versierd voertuig, rijden
de bruidsmeisjes, die gekozen worden uit de familiebetrekkingen van
den bruigom. Met andere geschenken dragen de meisjes het trouwgewaad
en de bloemen, die de vader van den bruigom voor zijn aanstaande
schoondochter heeft gekocht. Onmiddellijk achter de bruidsmeisjes
rijdt de bruigom tusschen den koom en den stari-svat. Daarna komen
andere bloedverwanten en gasten, twee aan twee in optocht. Soms
leveren deze huwelijksprocessies een zeer indrukwekkenden aanblik.



De aankomst.


Indien de huwelijksstoet het huis van de bruid nadert, wordt haar
komst aangekondigd door het afvuren van pistolen en geweren, waarop
een aantal meisjes verschijnt, die verschillende liederen zingen,
waarin het verdriet wordt uitgedrukt over het vertrek der bruid uit
het ouderlijk huis. In enkele deelen van Servië is nog een vreemd,
oud gebruik overgebleven; de vader van de bruid verlangt, dat aan
enkele voorwaarden wordt voldaan, eer hij bereid is de poorten van
het binnenplein voor den stoet te openen. Hij stuurt bijvoorbeeld een
goed worstelaar, die de mannen uit het gezelschap van den bruidegom
uitdaagt. Een van de bruiloftsgasten moet hem dan overweldigen,
voordat de poorten worden geopend. Natuurlijk is de worstelproef in den
regel niet ernstig gemeend. In andere deelen van het land wordt als
voorwaarde gesteld, waarop den aangekomenen toegang wordt verleend,
dat een hunner een pot of ander terra-cotta vaatwerk, dat aan den
top van den schoorsteen bevestigd is, er met zijn pistool afschiet.

Als aan zulke of andere voorwaarden tot genoegen is voldaan, wordt
het huwelijksgezelschap in huis toegelaten, en geleid naar tafels,
beladen met gebraden lams- en varkensvleesch, koeken, vruchten, wijn
en cognac. De vader van de bruid geeft den vader van den bruidegom de
eereplaats en onmiddellijk naast hem zit de stari-svat, dan de koom
en dan de bruidegom. Als de gasten zijn gezeten, wordt er een groote,
platte koek _(pogatcha)_ voor den vader van den bruidegom neergezet
en hij legt er eenige goudstukken op; soms ook een geheele keten van
gouden ducaten, die de bruid later om haar hals moet dragen. Zijn
voorbeeld wordt onmiddellijk gevolgd door den stari-svat, den koom
en al de andere gasten. Ten slotte haalt de vader van de bruid
de huwelijksgift, die hij zijn dochter meegeeft en plaatst die
op den koek. Al het aldus verzamelde geld wordt aan den stari-svat
overhandigd, die het te zijner tijd aan de bruid zal geven. Dan brengen
de bruidsmeisjes het trouwgewaad naar het vertrek van de bruid, waar
zij haar met groote zorg en veel ceremoniën kleeden. Indien haar toilet
gemaakt is, neemt een van haar broers of, indien zij die niet heeft,
een van haar naaste mannelijke bloedverwanten, haar bij de hand om
haar naar de verzamelde familie en vrienden te geleiden. Zoodra zij
verschijnt, begroeten de bruiloftsgasten haar met een levendig vuur
uit hun pistolen; de bruidsmeisjes geleiden haar naar den bruigom,
aan wien zij een bloemkrans aanbiedt. Daarna wordt zij naar den
stari-svat en den koom gebracht, wier handen zij kust. Indien deze
ceremonie is verricht, gaat zij het huis binnen, waar haar ouders op
lage, houten stoelen voor den haard zitten. Daar werpt zij zich neer,
en kust den grond voor het vuur. Dat is blijkbaar een overblijfsel
van de vuuraanbidding, maar nu het symbool van de vereering van
den huiselijken haard. Zoodra zij is opgestaan, kust het meisje de
hand van haar vader en moeder, die haar, terwijl zij haar omhelzen,
den zegen geven. Nu brengt haar broer of bloedverwant, al naar het
geval is, haar terug naar den bruigom en geeft haar met inachtneming
van alle vormen aan den dever over, die van dat oogenblik zorg voor
haar draagt en haar in de eerste plaats de geschenken geeft, die hij
heeft verzameld.



Terugkomst uit de kerk.


Nadat zij feest hebben gevierd en onthaald zijn, stijgen de
gasten te paard en onvermoeid hun pistolen afschietend begeven
zij zich met de bruid naar de naaste kerk. Nadat de godsdienstige
ceremoniën voorbij zijn, keert het bruiloftsgezelschap terug naar
de woning van den bruidegom, waar de bruid van haar paard of uit
haar rijtuig moet stappen op een zak haver. Terwijl de anderen het
erf opgaan door de hoofdpoort, kiest de bruid meestal een anderen
ingang, omdat zij bevreesd is anders betooverd te worden. Zoodra
zij binnenkomt, brengen de familieleden van den bruigom haar een
bak met verschillende soorten graan, die zij op den grond uitstort,
"opdat het jaar vruchtbaar moge zijn." Dan brengen zij haar een kind
van het mannelijk geslacht, dat zij kust, en driemaal opheft. Daarna
treedt zij het huis binnen; onder haar armen heeft zij brooden en in
haar handen flesschen wijn--zinnebeelden van weelde en voorspoed.

Ofschoon de bruiloftsgasten goed zijn onthaald in de woning der bruid,
heeft de reis hun eetlust opnieuw gewekt; daarom nemen zij in dezelfde
volgorde als wij reeds genoemd hebben aan tafels plaats en worden
zij onthaald op een groot feestmaal. Gedurende dit maal geven de
voïvodes en de tchoutouradrager evenals bij het vorige grappen ten
beste ten koste van iedereen. Deze vroolijke uitlatingen getuigen,
zooals wij reeds hebben gezegd, gewoonlijk niet van zeer goeden
smaak, maar niemand voelt er zich door beleedigd, en iedereen lacht
hartelijk om de minste aardigheid. Gedurende dit feest, en terwijl de
jongelieden nationale dansen (kollo) uitvoeren en de traditioneele
bruiloftsliederen zingen, brengt de dever de bruid naar den drempel
van haar vertrek (vayat) en geeft haar over aan den koom, die haar
nu binnenleidt, haar hand in die van den bruidegom legt en hen alleen
laat. De gasten blijven echter vaak in het huis tot het ochtendgrauwen,
drinkende en zingende.



Slava (of Krsno Ime)


Deze gewoonte wordt beschouwd als een overblijfsel uit de tijden,
toen de Serviërs tot het christendom werden bekeerd. Iedere
Servische familie heeft een dag in het jaar, die bekend is als slava,
gewoonlijk den een of anderen heiligendag, waarop zekere ceremoniën
worden vervuld, gedeeltelijk van godsdienstigen, gedeeltelijk van
maatschappelijken aard. De heilige, dien het hoofd der familie herdenkt
als zijn beschermheilige of naamheilige, wordt ook herdacht door zijn
kinderen en hun afstammelingen.

Eenige dagen voor de viering komt de priester naar het huis van iederen
svetchar--den man, die als hoofd der familie den heilige herdenkt--om
het water te zegenen, dat voor dit doel in een specialen bak gereed
wordt gehouden, daarna besprenkelt hij het hoofd van alle familieleden
met het heilige water, waarin hij een klein takje bazielkruid heeft
gedoopt. Hij gaat daarop van kamer tot kamer om overal dezelfde
ceremonie te verrichten.

Ten einde hun naamheilige aangenaam te zijn, vasten alle leden
der familie een week voor het feest. Den avond voor den heiligen
dag wordt voor het beeld van den heilige een  kaars aangestoken,
die gedurende twee dagen blijft branden. Een of twee dagen voor het
feest bereiden de vrouwen een kolatch (een bijzondere koek, gemaakt
van tarwebloem) die ongeveer 37 1/2 c.M. middellijn heeft en ongeveer
7 1/2 c.M. dik is. De oppervlakte is verdeeld in vier parten, doordat
ze met een kruis is geteekend; elk vierde deel heeft een schild waarop
de letters I.N.R.I. staan. In het midden bevindt zich een cirkel,
en daarbinnen en poskurnik (monogram van deze initalen). Behalve de
kolatch wordt een andere koek gemaakt van witte tarwe, goed gekookt,
en vermengd met poedersuiker, gehakte noten en amandelen. Deze wordt
kolyivo genoemd (letterlijk: "iets, dat met het mes is gedood"). Dit is
blijkbaar een reliquie uit heidensche tijden, toen men met kolyivo de
dieren bedoelde, die op het altaar werden geofferd. Toen de Serviërs
bekeerd waren tot het christelijk geloof, werd hun gezegd, dat de
God der christenen en zijn heiligen geen dierenoffers en nog minder
die van een mensch verlangden, en dat daarvoor in de plaats gekookte
tarwe moest worden gebruikt. Wel eigenaardig is het, dat kolyivo
slechts bereid wordt voor die heiligen, van wie het volk gelooft,
dat zij dood zijn en niet voor hen, van wie verondersteld wordt,
dat zij nog leven, wat bijv. het geval is met St. Elias (Elyah),
de beschermheilige van den donder, en daarom ook wel de "Donderaar"
genoemd, de aartsengel Michael en eenige anderen.



De Slava-ontvangavond.


Op den vooravond van den Slavadag wordt er voldoende voedsel voor
de twee volgende dagen gereedgemaakt en tegen zonsondergang zijn al
de tafels wel voorzien van ververschingen, berekend op de komst van
een groot aantal gasten. Vrienden en bloedverwanten worden door een
boodschapper, die daartoe speciaal wordt uitgezonden, genoodigd. In
verschillende door het gebruik geijkte vormen wordt deze uitnoodiging
overgebracht; een er van is de volgende: "Mijn vader (of mijn oom,
al naar het geval is) heeft mij gezonden om u zijn groeten te brengen
en noodigt u heden avond in ons huis om een glas cognac te drinken. Wij
wenschen met u te deelen de zegeningen, die God en onze beschermheilige
over ons hebben uitgestort. Wij vragen u dringend te komen!" Bij
deze woorden overhandigt de boodschapper aan den genoodigden gast een
tchoutoura, gevuld met wijn en versierd met bloemen, waaruit de gast
dan altijd een teug drinkt. Daarna maakt hij het teeken des kruises
en zegt: "Ik dank u; dat uw Slava een gelukkige en voorspoedige
zij!" Na den wijn geproefd te hebben, vervolgt hij: "Wij zullen ons
best doen om te komen. Wij zijn dankbaar voor de uitnoodiging, die
ons ten zeerste vereert." Onveranderlijk spreekt hij deze woorden uit,
hetzij hij werkelijk van plan is de uitnoodiging aan te nemen of niet.

Terwijl de boodschapper op weg is om de gasten uit te noodigen, zijn
de vrouwen van het huis bezig al de noodige toebereidselen te maken
voor hun ontvangst. Elke gast roept, als hij den drempel nadert:
"O heer van het huis, zijt gij bereid gasten te ontvangen?" Zoodra
hij dat hoort, snelt de svetchar den gast tegemoet en begroet hem
met deze woorden: "Zeer zeker ben ik dat en ik hoop, dat er nog veel
meer gasten komen even welkom als gij!" Daarna treedt de gast binnen,
omhelst den svetchar en zegt: "Ik wensch u een zeer aangenamen avond
en een gelukkige Slava!" En dan antwoordt de gastheer als ware dat
van zelf sprekend: "Ik dank u en heet u welkom in mijn huis!"

Op dezelfde wijze worden de andere gasten begroet. Indien zij allen
aanwezig zijn, noodigt de gastheer hen uit hun handen te wasschen. Want
geen Servische boer zou ooit gaan zitten, om voedsel te gebruiken,
voordat hij dit had gedaan. Daarna wijst de gastheer ieder zijn plaats
aan, altijd met stipte inachtneming van de volgorde, waarop ieders
rang hem aanspraak geeft.

De meisjes van het huis dienen cognac rond aan de verzamelde gasten
en deze wordt, althans in den winter, gewoonlijk gewarmd, terwijl er
honig of suiker aan is toegevoegd. De gasten zijn intusschen blijven
staan en wachten zwijgend en eerbiedig tot de ceremoniën van de Slava
zullen beginnen.

De gastheer zet in het midden van de tafel een groote waskaars, die
hij niet aansteekt, alvorens het teeken des kruises driemaal gemaakt
te hebben. Daarna neemt hij een bak, waarin wat gloeiende asch ligt,
plaatst daarin eenige stukjes wierook en laat den geur dan opstijgen
naar het heiligenbeeld, dat volgens de gewoonte de eereplaats in de
woning inneemt. Nog steeds met het wierookvat in de hand staat hij
enkele oogenblikken stil voor elken gast. Indien deze plechtigheid
voorbij is en er geen priester aanwezig is, noodigt de gastheer zijn
gasten uit zelf hun gebed op te zeggen. Veel Servische boeren hebben
het talent om geïmproviseerde gebeden op te zeggen en daar is bij
deze ceremoniën altijd vraag naar. De gastheer geeft het wierookvat
aan zijn vrouw, wier plicht het is toe te zien, dat de damp van den
wierook elk deel van het huis bereikt. Daarna verbreekt de gastheer de
stilte met het volgende gebed: "Laat ons, o broeders, zeer eerbiedig
bidden tot den almachtigen Heer, onzen God, en tot de heilige
Drieëenheid! O Heer, Gij almachtig en genadig Schepper van Hemel en
Aarde, bevrijd ons, wij bidden het u, van alle onvoorziene kwaad! O,
Heilige George! (hier noemt hij den naam van den beschermheilige,
wiens feest zij vieren) onze beschermheilige, bescherm ons en wees
onze voorspraak bij den Heer onzen God; wij, die hier verzameld zijn,
vragen het u. Gij heilige Apostelen, gij vier Evangelisten en pilaren,
op wie de hemelen en de aarde rusten, wij, die zondaars zijn, smeeken
om uwe bemiddeling;" enz. Als het gebed is geëindigd, maken de gasten
verscheidene malen het teeken des kruises en dan begint het avondeten.



Slava toasten.


Gedurende de eerste twee of drie gangen gaan de gasten door met
cognacdrinken; wijn wordt niet gepresenteerd, voordat zij vleesch
hebben genomen. Bij het drinken van het eerste glas wijn brengt
de oudste gast, of de voornaamste in rang (gewoonlijk is het de
dorpsgeestelijke of de burgemeester) den eersten toast, waarvan evenals
van alle volgende de bewoordingen door de traditie zijn bepaald. In
sommige deelen van Servië brengt de gastheer zelf den eersten toast
op den aanzienlijksten van zijne gasten uit, door tot hem de volgende
woorden te richten: "Ik dank u, evenals al uw broederen, voor de eer,
die u mij genadiglijk bewijst mijn slava met uw tegenwoordigheid te
vereeren. Laat ons het eerste glas drinken ter eere van den genadigen
God. Waar wijn in zijn naam gedronken wordt, daar moge altijd voorspoed
zijn." De voornaamste gast aanvaardt den toast, maakt het teeken des
kruises en antwoordt in de volgende bewoordingen: "Ik dank u zeer,
vriendelijke en milde gastheer! Moge uw slava u voorspoed brengen, en
laat ons dit tweede glas drinken 'op het betere uur'." De derde toast
is meestal ter verheerlijking van de Drieëenheid. In het Servisch:
_Tretya-sretya, sve u slavu Svete Troyitze!_

In enkele deelen van Servië worden er zeven of zelfs meer heildronken
gebracht, maar deze gewoonte vertoont gelukkig neiging om te
verdwijnen.



De ceremonie in de kerk.


Den volgenden morgen staan al de leden der familie vroeg op, om het
huis weer in orde te brengen, en de svetchar gaat naar de naaste
kerk. Hij neemt de kolyivo, de kolatch, wat wijn, wierook en een
waskaars mee. Al deze dingen plaatst hij voor het altaar, waar zij
gedurende den ochtenddienst moeten blijven, waarna de dienstdoende
priester in de slavakoek van onderen insnijdingen maakt, die
overeenkomen met de lijnen van het kruis aan de oppervlakte. Daarna
breekt hij de koek en draait die in een cirkel met behulp van den
Svetchar, terwijl zij samen zekere gebeden opzeggen. Nadat deze
ceremonie geëindigd is, neemt de gastheer de eene helft van de koek,
en laat de andere helft voor den priester. Indien de kerk ver af ligt
en de gastheer niet lang van huis kan zijn, dan mag de slavakoek in
zijn eigen huis door hem in tweeën worden gesneden met behulp van zijn
mannelijke gasten, onder het opzeggen van de voorgeschreven gebeden;
terwijl zij in een kring staan, houden zij de koek zoo, dat hun duim
er op is geplaatst en zij haar met vier vingers ondersteunen.



Het slava-feest.


Tegen den middag, eenige minuten voordat de zon haar hoogste punt
bereikt, wordt een deel van de slavakoek op de tafel geplaatst met
een aangestoken kaars. Aan dit maal in den middag worden gewoonlijk
veel meer gasten genoodigd dan bij het avondeten van den vorigen
avond, bovendien heeft op dezen dag zelfs een vreemdeling--welke
zijn godsdienst ook moge zijn--het recht het huis binnen te gaan en
gastvrijheid te verlangen. De koninklijke Prins Marko had bijvoorbeeld
veel vrienden onder de Turken en zij kwamen altijd als gast op zijn
slavadag. Al de gasten verheffen zich tegelijk van hun zetel, maken
met grooten eerbied een kruis, en in volmaakte stilte, met gevulde
glazen, wachten zij op de toespraak, die de Svetchar zal houden. Weer
worden er drie of misschien meer heildronken uitgebracht en aanvaard
en natuurlijk worden even dikwijls de glazen geledigd en weer gevuld,
zelfs nog voor het maal van den middag is begonnen. Etend en drinkend
ter eere van God, de heilige Drieëenheid, de heilige slava, en zoo
voort, blijft men bijeen, tot laat in den nacht, wanneer de gasten zich
herinneren, dat het tijd is om naar huis te gaan. Velen brengen echter
den geheelen nacht in het huis door en blijven ook nog den volgenden
dag. Eenige vereerders van goeden wijn ontzagen zich soms niet drie
achtereenvolgende dagen en nachten te blijven. Deze buitengewone
toewijding aan de heiligen werd vooral betoond te Nish en in den
omtrek daarvan, en leverde den beroemden Servischen romanschrijver
Stephanus Strematz de stof voor een van de mooiste en zonder twijfel
een van de geestigste romans, die in Servië geschreven zijn.



De dag voor Kerstmis.


Een ander feest, dat de Serviërs evenals andere volken met vele
plechtigheden en gebruiken van onmiskenbaar heidenschen oorsprong
vieren, en dat aller hart met vreugde vervult, is het Kerstfeest. Het
is zelfs een bekende zegswijs van de Serviërs, dat "er geen dag is
zonder licht--noch eenige werkelijke vreugde zonder Kerstmis."

In den regel staat de Servische boer vroeg op, maar op den dag voor
Kerstmis (Badgni dan) is ieder nog vroeger dan gewoonlijk bij de
hand. Want het is de dag, waarop ieder lid van het gezin de handen
vol werk heeft. Twee of meer der jonge mannen worden van elk huis
uitgezonden naar het bosch [24] om een jongen eikenboom te hakken en
thuis te brengen, die _Badgnak_ wordt genoemd. (De afleiding van het
woord ligt in het duister, het is waarschijnlijk afkomstig van den
naam van een heidenschen God.)

Als de jonge man, die den boom moet hakken, hem heeft uitgekozen,
knielt hij neer en woorden van begroeting prevelend en het bij deze
gelegenheid gebruikelijk gebed opzeggend, werpt hij er een handvol
koren naar toe; daarna maakt hij driemaal het teeken des kruises en
draagt dan zorg den kant, waar hij begint met hakken zoo te kiezen,
dat de boom naar het Oosten moet vallen en wel juist op het oogenblik,
dat de zon zich boven den horizon vertoont. Hij moet er ook op letten,
dat de boom bij het op de aarde vallen geen takken aanraakt van een
nabijstaanden boom, anders zou meer dan waarschijnlijk de voorspoed
van het huis in het komend jaar worden verstoord. De stam van den
boom wordt nu in drie blokken gehakt, waarvan het eene wat langer is
dan de beide andere.

Tegen den avond, als alles gereed is en al de leden van de familie
verzameld zijn in de keuken, het voornaamste vertrek in de woning,
wordt een groot vuur ontstoken en het hoofd van de familie brengt
plechtig de Badgnak binnen, die hij zoo op 't vuur plaatst, dat het
dikke einde ongeveer 30 c.M. buiten den haard blijft; ondertusschen
spreekt hij op luiden toon zijn goede wenschen uit voor den voorspoed
van het huis en alle bewoners.

Op dezelfde manier brengt hij de andere deelen van den Badgnak binnen,
en als ze alle drie branden, pakken de jonge herders het grootste
blok vast, want zij gelooven door zoo te doen zich de gehechtheid
hunner schapen aan haar lammeren te verzekeren, van de koeien aan
haar kalveren en van alle andere dieren aan haar jongen.

Op dit oogenblik brengt het oudste lid der familie een bos stroo en
overhandigt dien aan de huisvrouw, aan wie hij tegelijkertijd "een
goede en gelukkige Badgni dan" wenscht. Dan werpt zij een handvol
koren naar hem toe, dankt hem voor het stroo en begint in de keuken
en aangrenzende kamers het stroo op den vloer uit te strooien onder
het nabootsen van het geklok der hennen, terwijl de kinderen haar
vroolijk volgen en de geluiden nabootsen, die jonge kuikens maken.

Indien dit gedaan is, moet om te beginnen de moeder een gele kaars
brengen en een aarden bak, gevuld met brandende kolen.

De vader maakt weer eerbiedig een kruis, steekt de kaars aan en doet
wat wierook op de asch. Intusschen hebben de overige familieleden
zich al in een halven kring opgesteld, waarbij de mannen rechts en de
vrouwen links staan. Nu gaat de vader overluid gebeden opzeggen en
loopt van het eene einde van den halven kring naar het andere; voor
ieder staat hij een korte poos stil, opdat de damp van den rookenden
wierook in het wierookvat, dat hij in zijn rechterhand houdt, ieder op
zijn beurt in het gelaat komt. De gebeden, die zij bij deze gelegenheid
opzeggen, duren ongeveer vijftien of twintig minuten en verschillen
in bijna elk district. Na vijftien gebeden nemen zij allen plaats
voor het avondeten, dat niet neergezet is op een tafel, maar op den
grond. Want het wordt als een goede orthodoxe gewoonte beschouwd om
op den avond voor Kerstmis zakken over den steenen of leemen vloer te
leggen en kussens in plaats van stoelen te gebruiken. Gedurende het
avondeten, waarbij geen vleesch wordt gebruikt, drinkt de huisvader
met geestdrift heildronken op de Badgnak, daarbij gelijktijdig zijn
wenschen uitsprekende voor hun aller voorspoed in het nieuwe jaar. Hij
giet ook een glas wijn over de uitstekende einden van het blok. In
verscheidene deelen van Servië vasten al de boeren--mannen, vrouwen,
zelfs kleine kinderen--de vijf en veertig dagen voor Kerstmis; zij
onthouden zich van vleesch, eieren en melkspijs en eten eenvoudig
groenten en vruchten.

Als het avondeten voorbij is, gaat de geheele familie naar bed,
behalve een der jonge mannen, die bij het vuur blijft, om toe te zien,
dat de Badgnak niet geheel verbrandt en het vuur niet uitdooft.



Kerstdag.


Algemeen neemt men aan, dat de plechtigheden en gebruiken bij dit
kerkelijke feest, dat wij Serviërs in onze eigen taal Bojitch noemen,
wat "de kleine God" beteekent, niets anders zijn dan min of meer
gewijzigde vormen van aanbidding van den heidenschen god Dabog (of
Daybog), dien wij al genoemd hebben.

Onze heidensche voorouders waren gewoon een varken aan hun zonnegod
te offeren en in onzen tijd is er geen enkel huis in geheel Servië,
waar met Kerstmis niet als een van zelfsprekend feit, gebraden
varkensvleesch wordt opgediend. De mannen en jongens van het gezin
staan op dien dag heel vroeg op, om een groot vuur op het erf aan
te leggen en een speenvarken aan een spit te braden, waarvoor alle
voorbereidselen op Badgni dan gemaakt zijn. Op het oogenblik, dat men
het kleine varken boven het vuur houdt, wordt er om het te begroeten,
heftig met pistolen of geweren geschoten. Daar schot na schot valt,
is het duidelijk, dat het geheele dorp in beweging is. Want bijna
al de gezinnen in het dorp houden deze gewoonte in eere en elke
jongeman beschouwt het als zijn natuurlijke plicht een pistool af te
schieten, zoodat de naburige heuvelen telkens weergalmen, alsof er
een aanhoudende schermutseling plaats heeft. Nog vroeg in den morgen
gaat een der meisjes naar den gemeenschappelijken put om drinkwater
te halen, en als zij den put bereikt, brengt zij hem haar groet,
wenscht hem een gelukkigen Kerstmis en werpt er gelijktijdig een
handvol koren en een bosje of soms alleen een takje bazielkruid in. Het
koren wordt geofferd in de hoop, dat de oogst even overvloedig moge
zijn als het water, en van het bazielkruid verwacht men, dat het het
water altijd helder en zuiver houdt. De eerste beker water, dien zij
ophaalt, wordt gebruikt voor het maken van een koek (_Thesnitza),_
die aan den middagmaaltijd in evenveel stukjes wordt gebroken, als
het gezin leden telt. Een zilveren geldstuk wordt in het deeg gedaan
en hij of zij, die het vindt, wordt beschouwd als een lieveling van
het geluk in het komende jaar.

Gedurende den morgen verwacht elk huis een bezoeker (polaznik), die
gewoonlijk een jonge knaap is uit een naburig huis. Als de polaznik
het huis binnen gaat, breekt hij een klein takje van het einde der
smeulende Badgnak, terwijl hij het hoofd van het gezin begroet met
de woorden: "Christus is geboren!" en al de anderen antwoorden
hem met den kreet "waarlijk, Hij is geboren." De moeder werpt
een handvol tarwe naar hem toe. Dan nadert hij den haard en slaat
herhaaldelijk op de Badgnak met het takje, dat hij afgebroken heeft,
zoodat duizenden vonken den schoorsteen in vliegen, daarbij spreekt
hij zijn heilwenschen uit: "Moge de Heilige Kerstmis dit huis even
veel schapen, even veel koeken, even veel bijenkorven (en zoo voort)
geven, als er vonken in dit vuur zijn!" Dan legt hij op de Badgnak,
hetzij een zilveren, hetzij een gouden geldstuk, dat het hoofd van
het gezin behoudt om den smid te geven teneinde het door het ijzer te
smelten als zijn nieuwe ploeg wordt gemaakt, want, naar hij meent,
is dit een onfeilbaar middel om den grond vruchtbaarder te maken
en van tegenspoed bevrijd te blijven. De polaznik wordt natuurlijk
uitgenoodigd te blijven en deel te nemen aan den maaltijd en daarna
wordt hem een koek voorgezet, die ook een geldstuk bevat, soms van
goud, soms van zilver.

Na den maaltijd gaan al de jongelieden naar buiten om de een of
andere sport te beoefenen, meestal sledevaren, terwijl de ouderen
zich verzamelen rondom een gooslar (een nationalen zanger) en veel,
ja eindeloos vermaak scheppen in het luisteren naar zijn voordracht
van hun oude balladen.



De Dodola, een godsdienstige plechtigheid.


De onheilen, die de Servische boeren het meest vreezen, zijn van
tweeerlei aard--droogte en zeer hevige stormen. In de heidensche
tijden was er een godin, die, naar men geloofde, heerschappij had
over de wateren en den regen. Toen de Serviërs tot het christendom
bekeerd waren, kenden zij de macht om den oceaan, rivieren en stormen
te bedwingen aan St. Nicolaas toe; en de Dalmatiërs, zeevarende lieden,
bidden nog altijd alleen tot hem; terwijl men in het hartje van Servië,
waar de boeren geen begrip hebben van wat groote schepen, en nog minder
van wat zeeën en meren zijn, zijn toevlucht neemt tot de geliefde godin
Doda of Dodola, telkens als er een overmatig lange droogte heerscht.

De Dodola is een zeer bijzondere godsdienstige plechtigheid. Gewoonlijk
wordt een Zigeunermeisje ontkleed en dan dicht omwikkeld met gras en
bloemen, zoodat zij er bijna geheel onder verborgen is. Zij draagt
een wijden krans van wilgentakken, doorweven met wilde bloemen om
haar middel en heupen en in dit fantastisch gewaad moet zij in het
dorp dansende van huis tot huis gaan, terwijl elke huisvrouw een
emmer water over haar uitstort en degenen, die haar vergezellen een
lied zingen, dat tot refrein heeft: Oy Dodo, oy Dodole.



    Val, o regen! en lieflijke dauw!
    Oy, Dodo! Oy Dodole!
    Verfrisch onze weiden en akkers!
    Oy, Dodo! Oy Dodole!



In elken volgenden regel wordt telkens voor een andere graansoort
of een andere plant aan Doda gesmeekt er spoedig regen op te doen
vallen. Dan geven de vrouwen van de kleine hoeven haar geschenken,
hetzij voedsel of geld; en de meisjes zingen andere liederen voor haar,
altijd in hetzelfde rhytme, bedanken, bieden haar goede wenschen aan
en vertrekken.



De Pinksterdagen.


Gedurende de Pinksterfeesten gaan ongeveer vijftien meisjes, meestal
Christen-Zigeunerinnen, van wie een de Banierdraagster, een andere
de koning en weer een andere de koningin (kralyitza) voorstelt,
gesluierd en begeleid door een groot aantal eerejonkvrouwen van deur
tot deur zingende en dansende het geheele dorp door. Haar liederen
hebben betrekking op het huwelijk, de keuze van een man of vrouw, het
geluk van het huwelijksleven, de zegen van het bezit van kinderen. Op
elk vers van haar liederen volgt het refrein, Lado, oy, Lado-leh!,
wat waarschijnlijk de naam is van de oude Slavonische God der Liefde.



Palmzondag.


In den winter, juist voor den vastentijd, wordt het groote feest
ter eere van den Dood gevierd, waarbij allen plechtig hun gestorven
bloedverwanten en vrienden herdenken en zoodra komt niet Palmzondag,
of allen vereenigen zich in de viering van het nieuwe leven.

Den voorafgaanden Zaterdag verzamelen de meisjes zich op een heuvel
en dragen verzen voor over de Opstanding van Lazarus en op Zondag,
voor zonsopgang, komen zij op de plaats samen, waar zij water putten
en dan voeren ze haar landelijke dansen (kollo) uit, terwijl zij
daarbij een lied zingen waarin o.a. wordt meegedeeld, dat het water
dof wordt door het gewei van een damhert en helder door zijn oog [25].



St. George's Dag.


Met St. George's Dag, 23 April (Dyourdyev Dan), lang voordat de
dag aanbreekt, staan al de leden van een Servisch gezin op en nemen
een bad in het water, waarin den vorigen dag voor zonsondergang een
aantal grassen en bloemen zijn geworpen--waarvan elk zijn bijzondere
beteekenis heeft. Van hem, die niet tijdig opstaat en door de zon in
bed wordt verrast, wordt gezegd, dat hij in ongenade is gevallen bij
St. George en dientengevolge maar weinig of geen geluk zat hebben,
bij al wat hij in de eerstvolgende maanden onderneemt.

Men ziet in deze plechtigheid een bewijs, dat de Servische boeren
daarmee hun onafhankelijkheid van de verschillende invloeden der
opnieuw ontwakende natuur verzinnelijken.

Ieder, die hun volksgewoonten bestudeert, zal opmerken, dat elk
jaargetijde op zijn beurt de Serviërs noopt, wat bij een eenvoudig
primitief volk ook zeer begrijpelijk is, om ceremoniën in acht te
nemen, die wijzen op de geheimzinnige betrekking, waarin de mensch
tot de natuur staat.



HOOFDSTUK III. SERVISCHE NATIONALE EPISCHE POËZIE.



De belangrijkheid van de balladen.


Dat het Servische volk--als Slavische en christelijke
nationaliteit--niet geheel bezweek onder den Ottomaanschen onderdrukker
en dat de zuidelijke Slaven na bijna vijf eeuwen van onderwerping
aan den Turk nog een diep besef behouden hadden van hun nationale
idealen, is voornamelijk te danken aan de Servische nationale poëzie,
die in het hart der Balkan-Christenen een diepen haat tegen den Turk
levendig heeft gehouden en onder de onderdrukte Serviërs de herinnering
levendig hield aan gemeenschappelijk ondernomen pogingen van verzet,
welke de nederlaag van den Turk op de slagvelden van Koumanovo,
Monastir, Prilip, Prizrend, Kirk-Kilisse en Scoetari ten gevolge had.

Wie heeft deze gedichten geschreven? Wij zouden even goed kunnen
vragen, wie is de schrijver van den Ilias en de Odyssee?

Indien Homerus het collectieve pseudoniem is voor een geheele reeks
van Helleensche nationale dichters, dan is "het Servische volk" dat
van de nationale dichters, die Servische epische gedichten door de
eeuwen heen zongen en voor wie het onverschillig was, of hun naam aan
hun schepping verbonden werd. De taak van de geleerde Diascevastes uit
de eeuw van Pisistratus, welke zij met zooveel bekwaamheid vervulden
in het oude Hellas, is in Servië in het begin der negentiende eeuw
ondernomen door een boer, die zich zelf had gevormd, den beroemden
Vouk Stephanovitch-Karadgitch.

De eerste verzameling van Servische nationale gedichten, die hij
neerschreef, zooals hij ze opving van de lippen der gousslari
(Servische nationale barden) werd voor het eerst in 1814 te
Weenen uitgegeven en niet alleen gretig gelezen in Servië en in de
letterkundige kringen van Oostenrijk en Duitschland, maar ook in
andere deelen van Europa. Goethe zelf vertaalde een der balladen en
zijn voorbeeld werd weldra gevolgd door anderen.

Deze gedichten--gelijk ook uit de voorbeelden in dit boek
blijkt--blijven stilstaan bij den roem van het middeleeuwsche Servische
rijk, die verloren ging op het noodlottige slagveld van Kossovo (1389).

Toen de Turken de Servische landen onderwierpen en de bloem der
Servische aristocratie verdreef, vonden deze mannen een toevlucht in
de kloosters en dorpen, waar de Turksche ruiterij nooit kwam. Daar
konden zij gedurende eeuwen ongestoord blijven, bezield door de
welsprekendheid der Servische monniken, die het als hun plicht
beschouwden voor het volk achter hun oude muren de herinnering te
bewaren aan oude koningen en tzaren en aan het roemrijk verleden,
waarin zij op het toppunt van hun macht stonden.

Beroepsbarden trokken van het eene dorp naar het andere, in eenvoudige,
tienlettergrepige verzen de daden bezingend van Servische helden en
Haïdooks (roofridders), de eenigen, die nog weerstand boden aan de
Turksche wreedheden. De barden brachten nieuws rond van politieke en
andere belangrijke gebeurtenissen, dikwijls meer of minder misvormd, en
de begaafde Serviërs--want begaafd waren zij en zijn zij nog--vonden
het niet moeilijk zich het verhaalde later te herinneren en aan
anderen de geschiedenis weer over te brengen, die hun in dichterlijken
vorm was meegedeeld. Daar het rhytme van de gedichten gemakkelijk
is, en de nationale balladen doortrokken waren van den geest, die
elken waren Serviër bezielt, gebeurt het niet zelden, dat een boer,
die eens een gedicht heeft gehoord, niet alleen dat kan herhalen,
zooals hij het gehoord heeft, maar ook passages improviseert, ja,
hij kan soms zelfs geheel oorspronkelijke balladen samenstellen.

In Servisch Hongarije zijn scholen, waar de blinden deze nationale
balladen leeren en van de eene jaarmarkt naar de andere trekken,
om ze voor te dragen voor de boeren, die daar uit verschillende
Servische landen samenkomen. Maar dit is niet de ware methode. In
de bergen van Servië, Montenegro, Bosnië en Herzegovina bestaat
er geen gelegenheid ze werktuigelijk te leeren; zij zijn aan allen
van kindsbeen af bekend. Indien in den winteravond de leden van een
Servische familie rondom het vuur zijn verzameld en de vrouwen spinnen,
dan worden er gedichten opgezegd door hen, die ze het best kennen.



De Goussle.


De balladen worden onveranderd opgezegd onder begeleiding van een
primitief instrument met één snaar, een _goussle_ genaamd, dat in
bijna elke woning wordt aangetroffen. De populaire Servische dichter
Peter Petrovitch liet ons in zijn meesterwerk _Gorsky Viyenatz_
("De Bergkrans") de volgende regels na, die een spreekwoordelijke
bekendheid hebben gekregen.


            Dye se goussle u kutyi ne tchuyu
            Tu su mrtva i kutya i lyoudi.

    (Het huis, waarin de goussle niet wordt gehoord,
    Is dood, en eveneens de menschen, die er wonen.)


De oude mannen met volwassen zonen, die geen harden arbeid behoeven
te doen, zeggen de verzen voor hun kleinkinderen op, welke behagen
scheppen in de rhythmische poëzie, waaruit zij kennis putten van het
verleden. Zelfs de abten van de kloosters achten het niet beneden
zich deze balladen voor te dragen en hun zang te begeleiden met de
eentonige klanken van de goussle. Maar de uitvoering draagt meer het
karakter van een voordracht dan van een lied. De snaar wordt slechts
aan het eind van elk vers even geraakt. In enkele deelen van Servië
echter wordt op elke lettergreep den nadruk gelegd door een streek met
den strijkstok te doen en de laatste lettergreep wordt wat uitgehaald.

Deze epische tienlettergrepige versregels bestaan altijd uit vijf
trochaeën; steeds met een rust na den tweeden voet; en bijna elke
regel is op zich zelf een volledige zin.

Er is nauwelijks een herberg of wijnhuis in eenig Servisch dorp, waar
boeren te zamen komen zonder een goussle-speler, om wien zij zich
vereenigen en naar wiens voordrachten zij met genot luisteren. Bij
de feesten in de omgeving der kloosters, waar de boeren in grooten
getale samenkomen, dragen beroepsgousslars heldenzangen voor en
doen daarbij in sommige passages hun gevoel zoo krachtig spreken,
dat er ternauwernood een toehoorder is, wiens wangen niet rijkelijk
bedauwd zijn van tranen. De muziek is buitengewoon eenvoudig, maar
de eenvoud er van vormt een machtig en indrukwekkend contrast met den
overvloed van romantiek, die uit de heldendaden van den een of anderen
lievelingsheld spreekt--van den koninklijke Prins Marko bijvoorbeeld.

Er zijn vele stoute overdrijvingen in deze nationale liederen en het is
niet te verwonderen, dat zij door Westersche critici onderschat werden,
wat vooral het geval was met de balladen, waarin de heldendaden van
den geliefden Marko bezongen worden--die "zijn zwaren staf omhoog
werpt, zoo hoog, dat hij de wolken raakt, en weer opvangt in zijn
rechterhand, zonder van zijn trouw strijdros Sharatz af te stijgen".

Het kan zijn, dat de lezer nu en dan op een passage stuit, die hem
wat ruw toeschijnt, maar hij moet bedenken, dat de balladen gewoonlijk
door eenvoudige, ongeletterde boeren van geslacht tot geslacht werden
overgedragen. De meeste van die, welke de daden van den koninklijken
Prins Marko tot onderwerp hebben, dateeren uit het begin der veertiende
eeuw, toen de gewoonten, zelfs in Westelijk Europa nog al afweken
van die, welke nu heerschen. Mijn vertalingen zijn echter zorgvuldig
herzien door mevrouw C. H. Farnam, die groote belangstelling voor het
werk koesterde en beproefd heeft het oorspronkelijke tot zijn recht te
laten komen, ook daar, waar het ons wat ruw voorkomt. Nadat zij eenigen
tijd in Servië had doorgebracht--zooals vele edele Engelsche vrouwen
gedaan hebben--de gewonde helden van den Balkan-oorlog verplegende en
hun pijnen met onuitsprekelijke teederheid en toewijding verzachtende,
voelde zij zich aangetrokken tot het natuurlijke, aangeboren gevoel
van eerlijkheid en tot den moed, die haar beschaafden geest in deze
eenvoudige Serviërs opviel en sedert strekte zich haar belangstelling
ook uit tot hun geschiedenis en letterkunde. Het is opmerkenswaard,
dat de geschiedenis van de Servische en andere Zuid-slavische volken,
ontwikkeld als ze is door hun poëzie--zoo al niet er geheel door
vervangen--daardoor nationaal eigendom is geworden, en zóó in de
herinnering van het geheele volk voortleeft, dat een reiziger uit
het Westen verbaasd moet zijn, als hij zelfs den meest onwetenden
Servische boer hoort vertellen van de oude koningen en tsaren, van
de roemrijke dynastie van Nemagnitch en van de daden der nationale
helden uit alle tijdperken.



HOOFDSTUK IV. KRALYEVITCH MARKO; OF DE KONINKLIJKE PRINS MARKO.



De Marko Legenden.


Marko was, zooals wij reeds gezien hebben, de zoon van koning
Voukashin; zijn moeder was koningin Helene, die de Servische
troubadours in hun liederen en gedichten den liefelijken, dichterlijken
naam Yevrossima (Euphrosyne) gaven.

Volgens de overlevering was de prins geboren in het kasteel van Skadar
(Scoetari) en zijn moeder, die de zuster was van den meest roemruchten
en vermetelen aller ridders, Momtchilo, droeg op haar zoon gelukkig
veel van diens heldenmoed en veel van zijn andere deugden over.

Maar er is ook een andere legende, die even populair is, en daarin
wordt beweerd, dat Marko het kind was van een veela (feeën-koningin)
en van een Zmay (een draak). Zij, die hem deze laatstgenoemde afkomst
toeschrijven, verklaren daaruit Marko's geweldige kracht, die hij
dan van zijn vader, den draak, geërfd moet hebben; eveneens wordt
daarmee zijn fabelachtig uithoudingsvermogen aannemelijk gemaakt.

In elk geval moet Prins Marko een buitengewoon aantrekkelijke
persoonlijkheid geweest zijn; hij maakte zulk een levendigen indruk
op het gemoed van het Servische volk van allen rang en stand, dat
hij altijd geweest is, tot heden kon blijven en vermoedelijk ook in
de toekomst wel blijven zal onze meest geliefde held. Ja, er is geen
Serviër te vinden, zelfs niet in de verst verwijderde districten,
die geen groote liefde koestert voor Kralyevitch Marko en die u zijn
geschiedenis niet kan vertellen.

De heldendaden van dezen dapperen prins zijn gelukkig vereeuwigd door
de nationale barden, die zich allen beijveren hem in hun balladen
en legenden te beschrijven als een, die het recht lief had en alle
onderdrukking haatte en de wreker was van alle onrecht. Hij wordt
zonder uitzondering voorgesteld als iemand van groote lichamelijke
kracht; zijn voornaamste wapen was zijn zware oorlogsknuppel,
die honderd pond woog, zestig pond staal en dertig pond zilver,
het overige was zuiver goud. Hierbij heeft men te bedenken, dat de
zwaarden en knuppels, die slechts door de menschelijke handen van
zijn tegenstanders worden gezwaaid, hem nooit kunnen dooden, zij
kwetsen hem evenmin, en kunnen dezen held ternauwernood raken. Hij
is in haast alle legenden een bovennatuurlijke persoonlijkheid.

Marko, die zich dikwijls ruw en overijld gedroeg, in het bijzonder
tegenover de Turken, wiens sultan hij zelfs geweldig ontstelde
met de verhalen, die hij hem deed van zijn vele bloeddorstige en
oorlogzuchtige daden, is toch overal, waar daar melding van gemaakt
wordt, een zeer gehoorzame, liefhebbende en teergevoelige zoon voor
zijn moeder; en er waren gelegenheden, waarbij hij haar raadpleegde
en haar raad opvolgde.

Prins Marko was onbevreesd.

Er werd gezegd, dat hij niemand vreesde dan God; en van nature was hij
een hoffelijk man jegens vrouwen. In Servië is het de gewoonte veel
wijn te drinken, dien rooden wijn, waarvan wij zoo dikwijls hooren;
en deze gewoonte hield ook Marko in eere; maar er wordt altijd gezegd,
en algemeen geloofd, dat hij nooit dronken werd.

De balladen bezingen ook koning Voukashin; Voukashin was gedurende de
regeering van Doushan den Machtige Staatsraad geweest. De hoofdstad
van het rijk was Prizrend en Marko werd toen door zijn vader aan het
hof grootgebracht. Algemeen wordt verondersteld, dat Marko eenigen
tijd later den Keizer als secretaris en staatsraad bijstond en door
Doushan, toen deze zijn einde voelde naderen, met de zorg over zijn
jongen zoon Ourosh werd belast.



De trouweloosheid van Voukashin.


Een ballade verhaalt, dat keizer Doushan de kroon had vermaakt
aan Voukashin en bij zijn laatsten wil had bepaald, dat die vorst
gedurende zeven jaar zou regeeren, doch dat hij na verloop van dien
tijd de regeering zou overdragen aan den tsarevitsch Ourosh. Niet
alleen verlengde koning Voukashin eigenmachtig zijn regeering tot
zestien jaar, maar ook toen weigerde hij beslist den schepter neer te
leggen en wat meer zegt: hij riep zich zelf tot Tsaar uit. De ballade
beschrijft verder de onophoudelijke binnenlandsche beroeringen,
die den val van den Servischen Middeleeuwschen Staat verhaastten. En
zoo komt zelfs in de legende de rechtmatige toorn van het volk tegen
de rebellen tot uiting en een jammerklacht over den ondergang van
het tsarenrijk, wanneer door de overlevering op Voukashin de blaam
en den vloek geworpen wordt van een overweldiger en verrader; hij
wordt verfoeid om zijn listigheid en trouweloosheid, terwijl zijn
zoon Marko als de getrouwe verdediger van Prins Ourosh, verheerlijkt
wordt. Deze is de groote wreker van het onrecht, waaronder de geheele
natie gebukt gaat en men prijst hem steeds om zijn goed hart, zijn
verdraagzaamheid in politieke en particuliere aangelegenheden, zijn
menschelijkheid en bovenal, omdat hij steeds bereid was den strijd
aan te binden voor de zaak van het recht.



Het paard Sharatz.


Aan de geschiedenis van Marko dient vooraf te gaan een beschrijving
van Sharatz, zijn zeer geliefd, gevlekt strijdros, waarvan hij nooit
scheidde.

Sharatz is zonder twijfel ongeëvenaard. Er zijn verschillende lezingen
van de gebeurtenis, waarbij Marko in het bezit van hem kwam. Eenige
barden verzekeren, dat Sharatz aan Marko werd gegeven door dezelfde
veela, die hem van het begin af begiftigd had met zijn wonderbaarlijke
kracht; maar er zijn anderen, die beweren, dat Marko eens een veulen
kocht, dat aan melaatschheid leed, en dat door den Prins zelf verpleegd
werd, zoodat het geheel genas. Hij leerde het wijn drinken en kweekte
het op tot het prachtige dier, dat het werd.

Weer anderen zeggen, dat Marko in zijn jeugd drie jaar lang een heer
diende en dat hij als eenige belooning verzocht een keus te mogen
doen uit de paarden, die toen in de weide graasden. Zijn heer stemde
er volgaarne in toe en Marko onderzocht, zooals zijn gewoonte was,
elk paard op zijn beurt door het bij den staart te nemen en rond
te draaien.

Eindelijk, toen hij bij een bont veulen kwam, greep hij het bij
den staart; maar dit dier was niet in beweging te brengen en Marko
kon het ondanks zijn grenzelooze kracht geen stap van zijn plaats
krijgen. Marko koos dat veulen en het groeide op tot zijn geliefde
Sharatz.

De Serviërs van Veles noemen nog een groote vlakte bij Demir-Kapi
"Markova Livada" (weide van Marko). Sharatz beteekent "gevlekt" en
men beweert, dat de huid van Marko's paard meer op de huid van een
os dan op die van een gewoon paard geleek.

De Prins gaf hem verschillende lievelingsnamen als Sharin of Sharo
en bleef gedurende de honderd en zestig jaren, die zij samen waren,
innig aan hem gehecht.

Dit merkwaardige dier was het snelste en sterkste paard, waarvan
ooit iemand gehoord heeft en dikwijls slaagde het er in de vliegende
veela te achterhalen. Het was zoo goed afgericht, dat het steeds
het juiste oogenblik wist te kiezen, waarop het moest knielen, om
zijn meester voor een lansstoot van zijn tegenstander te redden. Het
wist precies, hoe het 't ros van den tegenstander met zijn voorpooten
kon raken. Indien hij er lust in had, kon Sharatz zoo hoog springen
als de lengte van drie lansen en over een afstand van vier lansen;
onder zijn hoeven sprongen glinsterende vonken en de aarde, waarop
hij trad, kraakte en stukken vlogen in alle richtingen; uit zijn
neusgaten kwam een trillende, blauwe vlam, ontstellend voor allen,
die het zagen. Hij beet vijandelijke paarden vaak de ooren af en in
zijn leven verpletterde en vermorselde hij een groot aantal Turksche
soldaten. Marko kon gerust dommelen en soms zelfs gaan slapen, indien
hij door de bergen reed; al den tijd was hij veilig, want Sharatz
hield zorgvuldig de wacht. Daarom voederde de Prins zijn strijdros met
brood en wijn uit het vaatwerk, dat hij zelf gebruikte en hij hield
meer van hem dan van zijn eigen broer; en Sharatz deelde, zooals hem
ook toekwam, den roem van menige overwinning met zijn heer. Marko
reed nooit op een ander paard en samen worden zij beschreven als
"een draak rijdende op een draak."

Er zijn ongeveer acht en dertig gedichten en misschien tweemaal zooveel
legenden in proza, die een uitvoerige beschrijving geven van Marko's
indrukwekkende heldenfeiten, en er is nauwelijks een Serviër of een
Bulgaar te vinden, die er niet althans eenige van kan voordragen. In
den oorlog van Turkije tegen de Balkanstaten, 1912-1913 nam een
gouslar, indien hij niet moest vechten, zijn gousle [26] en droeg
zijn makkers heldendichten voor, waarvan het grootste deel op Marko
betrekking had. De innige vereering, die de Serviërs dezen geliefden
Prins toedragen, blijkt een vaste band te zijn tusschen degenen, die
nog in Servië zelf wonen en hen, die naar allerlei andere landstreken
verhuisd zijn.

Er zijn natuurlijk verschillende verhalen over den dood van Marko. De
in eenige legenden vervatte overlevering, die het meest tot zijn
landgenooten heeft gesproken en hun dichterlijke verbeelding bijzonder
heeft getroffen, is deze, dat hij nooit stierf. Velen gelooven nog,
dat hij zich terugtrok in een hol bij zijn kasteel te Prilip, dat
nog bestaat, om daar te rusten en dat hij daar nu slaapt. Nu en dan
ontwaakt hij, om te zien, of zijn zwaard al uit de rots is gekomen,
waar hij het tot het gevest in heeft gestooten. Als het zwaard uit
de rots is, zal dit voor Marko het teeken zijn, dat het oogenblik
is aangebroken, om weer onder de Serviërs te verschijnen en het
Middeleeuwsche keizerrijk te herstellen, dat bij den slag van Kossovo
[27] verloren ging.

Wat Sharatz betreft, hij eet nog steeds, maar zijn voorraad hooi is
bijna op.



Prins Marko vertelt van wien het Keizerrijk zal zijn.


Vier tabors [28] ontmoetten elkaar op de prachtige vlakte van Kossovo
bij de witte kerk van Samodrezja [29]. Een leger werd aangevoerd door
koning Voukashin; het tweede door den despoot [30] Ouglesha; het derde
door voïvode Goyko en het vierde door tsarevitch Ourosh. De eerste drie
betwistten elkaar de erfenis van het rijk en waren gereed elkaar te
doorsteken, zoo vurig verlangden zij er allen naar te regeeren. Zij
wisten niet, wie aangewezen was als de opvolger van den tsaar en
wie dus de rechtmatige erfgenaam van den troon was. Koning Voukashin
verklaarde: "Het keizerrijk werd aan mij nagelaten!" Voïvode Goyko
riep uit: "Neen! Het keizerrijk behoort mij", en de despoot Ouglesha
viel toornig in: "Beiden vergist gij u, want weet, dat het rijk _mij_
toebehoort".

De jeugdige tzarevitch bleef zwijgen, want hij was niet vrijmoedig
genoeg om in tegenwoordigheid van zijn hooghartige meerderen in jaren
een enkel woord te zeggen.

Koning Voukashin liet door een getrouw dienaar den aartsbisschop
Nedelyko van Prizrend naar de vlakte van Kossovo ontbieden om te
zeggen, wie de rechtmatige heerscher over het rijk was--want hij
moest het weten, daar hij den roemruchten tsaar Doushan den Machtige
de laatste biecht had afgenomen en tot zijn laatsten snik bij hem was
gebleven. Bovendien wist men, dat de aartsbisschop het archief onder
zijn berusting had en dus in staat zou zijn het testament van den
keizer te toonen. Ook de despoot liet door zijn vlugsten boodschapper
een brief naar den aartsbisschop brengen; een derde werd geschreven
door voïvode Goyoko, die de bezorging opdroeg aan zijn specialen
koerier en een vierde werd geschreven en verzonden door Ourosh.

Dit geschiedde alles in het geheim, maar de koeriers bereikten
gelijktijdig Prizrend en ontmoetten elkaar aan de poorten van
Nedelyko's woning. Nedelyko was juist bezig den ochtenddienst in de
kathedraal te leiden. De mannen waren woedend over het oponthoud en
zonder zelfs van hun paarden te stijgen, stormden zij als razenden
het heilige gebouw binnen, hieven hun karwats op en sloegen zelfs
den goeden aartsbisschop, terwijl zij hem toevoegden:

"Hoor, o aartsbisschop Nedelyko! Spoed u onmiddellijk naar de vlakte
van Kossovo. Gij moet zeggen, wien het rijk toebehoort, want gij
hebt de biecht ontvangen van den roemruchten tsaar en hebt hem het
laatste sacrament toegediend, en gij zijt het ook, die de registers
van den staat onder uw berusting hebt. Haast u, haast u, opdat wij
u niet van ongeduld het hoofd van het lichaam scheiden!"

Aartsbisschop Nedelyko weende van smart bij de grievende vernedering en
antwoordde aldus: "Scheert u weg, gij dienstknechten van zeer machtige
vorsten! Scheert u weg uit het huis Gods! Eerst zal ik den dienst Gods
beëindigen, en dan bekend maken in wiens handen het rijk moet komen!"

Daarna gingen de boodschappers naar buiten. Spoedig kwam de
aartsbisschop en sprak hen op de volgende wijze toe: "O mijn kinderen,
boodschappers van den koning zelf en van de prinsen! Ik ontving de
laatste biecht van den doorluchten tsaar en diende hem de sacramenten
toe; maar over het keizerrijk of de aangelegenheden van den staat
sprak hij geen woord, want wij waren slechts vervuld van de zonden, die
hij had bedreven. Gij moet naar de stad Prilip gaan, want daar is het
kasteel van den koninklijken Prins Marko--Gij weet, dat Marko van mij
lezen en schrijven leerde; later was hij secretaris van den keizer en
toen werd hem de zorg toevertrouwd over de registers en hij zal zeker
weten, wien de regeering over het keizerrijk is opgedragen. Roept Marko
naar de vlakte van Kossovo, opdat hij zegt, wie nu tsaar is. Marko
zal de waarheid zeggen, want hij vreest niemand dan God!"



Marko wordt geroepen.


De boodschappers begaven zich dadelijk op weg en sloegen, toen zij
te Prilip kwamen, tegen de deuren van het kasteel. Het geklop werd
gehoord door Yevrossima en zij sprak aldus tegen haar zoon: "O, Marko,
mijn liefste zoon, wie kloppen daar beneden tegen de poorten? Het is
mogelijk, dat het boodschappers zijn van uw vader!"

Marko beval de poorten te openen en toen de boodschappers binnen
traden, bogen zij met grooten eerbied en zeiden: "Dat God steeds met
u zij, o, edele heer Marko!"

De Prins legde vriendelijk zijn hand op hun hoofd en sprak: "Weest
welkom, mijn kinderen! Zijn de Servische ridders welvarend? En is
alles wel met den doorluchten tsaar en koning?"

De koeriers negen weer onderdanig en zeiden: "O, edele heer, zeer
koninklijke Prins Marko. Allen zijn welvarend, ofschoon wij vreezen
op geen goeden voet met elkaar! De koning, uw vader, en de prinsen
twisten ernstig om het keizerrijk op de vlakte van Kossovo, dat
uitgestrekte veld bij de kerk Samodrezja; zij staan elk oogenblik op
het punt elkaar met hun zwaarden te doorsteken, want zij weten niet
aan wien het keizerrijk rechtens toekomt. Gij, o edele Prins, wordt
nu opgeroepen om den erfgenaam van de keizerlijke troon aan te wijzen."

De bard vertelt dan verder, hoe Marko naar Yevrossima ging en haar
raad vroeg en ofschoon het algemeen bekend was, dat Marko zelf de
waarheid liefhad, smeekte zijn goede moeder hem met de volgende
woorden: "O, Marko, eenige zoon van je moeder! Dat op het voedsel,
waarmede gij werdt gevoed geen vloek ruste! Spreek geen onwaarheid,
noch om je vader aangenaam te zijn, noch om aan de eerzucht van je
ooms te voldoen; maar zeg, ik smeek het je, de waarheid voor God,
opdat ge uw ziel niet verliest. Het zou beter zijn om te komen,
dan te zondigen tegen je ziel!"

Marko nam de verzegelde documenten, besteeg Sharatz en reed naar
de vlakte van Kossovo. Toen hij de tent van zijn vader naderde,
zag koning Voukashin hem en riep uit:

"O, wat ben ik gelukkig! Hier is mijn zoon Marko; hij zal zeggen,
dat het rijk mij werd toegewezen, want natuurlijk weet hij, dat het
overgaat van vader op zoon!"

Marko hoorde dit, maar zei geen enkel woord, en wilde zelfs zijn
hoofd niet naar de tent des konings wenden.

Toen de despoot Ouglesha Marko zag, sprak hij aldus: "O, hoe gelukkig
voor mij! hier is mijn neef Marko; hij zal ongetwijfeld zeggen, dat
het rijk mij toebehoort. Wij zouden samen regeeren als broeders!" Nog
steeds bleef Marko zwijgen en wendde zijn hoofd zelfs niet in de
richting van de tent van zijn oom.

Toen voïvode Goyko zijn komst bemerkte, riep hij uit: "O, dat is een
geluk voor mij! Daar is mijn lieve neef Marko; hij zal stellig zeggen,
dat het rijk mij werd toevertrouwd. Toen Marko een klein kind was,
had ik de gewoonte hem hartelijk te liefkoozen, want ik hield van
hem als van een gouden appel en hij was mij altijd zeer dierbaar. Als
ik te paard uitreed, nam ik Marko altijd mee. O Marko, beste Marko,
gij moet zeggen, dat het rijk mij toekomt! In werkelijkheid zult gij
het zijn, die als tsaar regeert en ik zal uw rechterhand zijn, steeds
gereed u als uw raadsman terzijde te staan!" Marko zei nog steeds
geen woord en zich houdende alsof hij voïvode Goyko geheel niet zag
ging hij regelrecht naar de tent, waarin de tsarevitch Ourosh zich
bevond en daar steeg hij van zijn Sharatz.

Toen de jonge Ourosh hem zag, sprong hij op van het zijden kussen,
waarop hij rustte en riep uit: "Hoera! Ziedaar mijn peetvader
Marko! Hij zal ons nu zeggen, wie de ware tsaar is!" Zij omhelsden
elkaar, vroegen naar elkaars gezondheid en namen op de rustbank plaats,
waarvan Ourosh juist was opgestaan.



Marko vertelt de waarheid.


Eenige tijd verliep; de zon ging onder; de nacht verstreek; de
ochtend daagde en de kerkklokken riepen allen op tot het doen van
de ochtendgebeden. Na den dienst gingen de koning, de prinsen en de
groote heeren naar het kerkhof, waar zij plaats namen aan tafels,
suikerwerken aten en cognac dronken. Eindelijk sloeg Marko de oude
documenten open en zei overluid:

"O, mijn beste vader, gij koning Voukashin! Zijt gij ontevreden met uw
koninkrijk? Dat het in een woestenij verandere, indien gij het zijt. O,
dat gij een ander rijk kunt begeeren! En gij, mijn oom, despoot
Ouglesha! Zijt gij niet tevreden binnen uw eigen grondgebied? Is het
werkelijk te klein voor u, dat gij een rijk begeert, dat aan een ander
toebehoort? Dat het uwe ook in een woestenij verandere! En gij, mijn
oom, gij voïvode Goyko! Is uw hertogdom niet uitgestrekt genoeg voor
u? Moge het ook een woestenij worden! O, dat ook gij streven durft
naar een ander tsarenrijk! Ziet gij allen het niet en begrijpt gij het
niet? Indien gij het niet ziet, moge dan, God u evenmin zien kan! Het
staat duidelijk geschreven in deze registers, dat het keizerrijk aan
Ourosh werd nagelaten. Van vader zal het overgaan op zoon. Aan dezen
jongeling behoort nu de keizerlijke kroon van zijn voorouders. Het
was Ourosh, die door onzen gestorven tsaar op zijn sterfdag tot zijn
opvolger benoemd werd!" Toen koning Voukaskin dit vernam, sprong
hij op, trok zijn gouden yatagan en zou zijn zoon er mee doorstoken
hebben. De Prins vluchtte, achtervolgd door zijn vader, want het paste
Marko niet, te vechten met zijn vader, om dien misschien doodelijk te
treffen. Marko liep de kerk van Samodreza om; zijn vader zat hem vlak
op de hielen, totdat zij driemaal de kerk waren om geweest en toen,
op het oogenblik, dat Voukashin zijn zoon zou bereiken, sprak op eens
een geheimzinnige stem van uit de kerk deze woorden:

"Snel de kerk binnen o, gij koninklijke Prins Marko! Ziet ge niet,
dat gij anders zult omkomen door de hand uws vaders, omdat gij de
waarheid, die God zoo liefheeft, hebt gesproken?" Plotseling gingen
de deuren van zelf open en Marko ging binnen; daarna sloten zij zich
en plaatsten zich tusschen de beide mannen. Koning Youkashin begon
heftig op de deuren te slaan met zijn korte zwaard, totdat hij zag,
dat er bloed langs de balk begon te druppelen, waarna hij door berouw
werd aangegrepen en zuchtte en berouwvol sprak: "Helaas! Ongelukkige
man, die ik ben! O gij oneindige en hemelsche God! Hoor mij aan! Ik
heb mijn zoon Marko gedood!" Maar de geheimzinnige stem in de kerk
zei: "Hoor! Voukashin, gij machtig koning! Hoor, niet uw zoon Marko
hebt gij gewond, maar gij hebt den engel van den waarachtigen God
gekwetst." Deze woorden wekten des konings woede weer op en hij
vloekte Marko met deze woorden: "O, Marko, mijn eenige zoon, dat God
u doode! Dat niet het graf uw laatste rustplaats zij! Dat u geen zoon
geboren worde, die na u komt! Dat ons geslacht met u eindige! En meer
dan dit alles, dat uw ziel niet van uw lichaam scheide, voordat gij
den Turk als vasal hebt gediend!"

In deze bittere woorden werd Marko door den koning gevloekt, maar
de nieuwe tsaar, Ourosh, zegende hem, zeggende: "O, mijn geliefde
peetvader Marko! Dat God u steeds steune! Dat uw woord steeds
geëerbiedigd en aangenomen worde door alle rechtvaardige mannen in
de divan!" [31]



Prins Marko en de Moorsche Hoofdman.


Een groot en machtig Moorsch hoofdman had aan de kust van de zee een
prachtig kasteel laten bouwen, dat twintig verdiepingen hoog was. Toen
het geheel gereed was, liet hij de prachtigste ruiten in de ramen
zetten; hij behing de kamers en hallen met de kostbaarste zijden en
fluweelen stoffen en sprak toen bij zichzelf: "O, mijn Koula! [32]
Waarom heb ik u opgericht, want er is niemand dan ik om met zachte
schreden over deze zachte tapijten te gaan en door deze vensters naar
de blauwe glinsterende zee te zien. Ik heb geen moeder, geen zuster
en ik heb nog geen vrouw gevonden. Maar ik zal heen gaan en de dochter
van den sultan ten huwelijk vragen. De sultan zal òf zijn dochter aan
mij geven òf in een tweegevecht tegenover mij staan." En de daad bij
het woord voegende schreef hij een brief aan den Sultan te Istamboel
[33] van den volgenden inhoud:

"O, Sire, ik heb een schoon kasteel gebouwd aan de kust van de
azuren zee, maar tot nu toe heeft het geen meesteres, want ik heb
geen vrouw. Daarom vraag ik u mij uw geliefde dochter te geven. Ik
eisch dit zelfs, want als gij mij uw dochter niet geeft, weet dan,
dat ge u hebt voor te bereiden op een ontmoeting, waarin we met het
zwaard in de hand van aangezicht tot aangezicht tegenover elkaar
zullen staan. Tot dezen strijd daag ik u bij dezen uit!"

De brief bereikte den Sultan en zoodra deze hem gelezen had, liet hij
onmiddellijk naar iemand uitzien, die de uitdaging in zijn plaats zou
willen aannemen. Een ontzaglijke som gelds beloofde hij den ridder,
die den Moor in het tweegevecht zou willen ontmoeten. Menig moedig
man trok uit, om den Moor te bevechten, maar niet een keerde ooit
naar Istamboel terug.

Helaas, de Sultan bevond zich weldra in een zeer neteligen toestand,
want al zijn beste strijders hadden hun leven gelaten door de hand
van den hooghartigen Moor. Het ergste zou echter nog komen.

De Moor doschte zich op zijn prachtigst uit, gespte zijn
bewonderingswaardig zwaard om, zadelde zijn ros Bedevia, waarbij hij
de zeven buikriemen bijzonder stevig bevestigde en gaf het een gouden
trens. Aan een kant van het zadel hing hij zijn tent, die door zijn
zwaarsten knots aan de andere zijde in evenwicht gehouden werd. Hij
sprong als een bliksemstraal op zijn strijdros en zijn scherpe lans
uitdagend voor zich houdend reed hij recht op Istamboel toe.

Zoodra hij de muren van de vesting bereikte, sloeg hij zijn tent op,
stak zijn lans stevig in de aarde, bond zijn Bedevia er aan vast en
legde den inwoners dagelijks deze zware belasting op: een schaap,
een geheel baksel witte brooden, een vaatje zuivere brandewijn, twee
vaten roode wijn en een mooi meisje. Elk meisje verkocht hij voor
veel geld in Talia, nadat zij zijn slavin was geweest en hem had
gediend. Deze afpersing hield hij drie maanden vol, niemand durfde
iets tegen hem te ondernemen. En toch had hij hiermee de maat zijner
boosheid nog niet volgemeten.



De intocht van den Moor.


De inwoners van Istamboel stonden op zekeren dag verlamd van
schrik, toen de hooghartige Moor, gezeten op zijn vurig ros,
de stad binnenkwam. Hij ging naar het paleis en riep luid: "Hoor,
Sultan! Voor het laatst vraag ik u: wilt gij mij uw dochter tot vrouw
geven?" Toen hij geen antwoord kreeg, beukte hij zoo hevig met zijn
knots tegen het paleis, dat het gebroken glas uit de ramen als regen
naar beneden stroomde. Toen de Sultan zag, dat de Moor gemakkelijk op
deze wijze het paleis zou kunnen verwoesten en zelfs de geheele stad,
voelde hij zich diep ongelukkig, want hij wist, dat hem ten slotte
geen andere keus zou overblijven dan den Moor zijn eenige dochter te
geven. Ofschoon overweldigd van schaamte stemde hij er eindelijk in
toe. Voldaan over dit succes vroeg de Moor vijftien dagen uitstel,
voordat het huwelijk zou plaats hebben, opdat hij terug zou kunnen
gaan naar zijn kasteel en de noodige voorbereidselen treffen.

Toen de dochter van den Sultan van het in wanhoop genomen besluit
van haar vader hoorde, gilde zij het uit en diep rampzalig riep zij:

"Helaas! Aanschouw mijn verdriet, o Almachtige Allah! Is dit het gevolg
er van, dat men allerwege mijn schoonheid prees? Voor een Moor? Zou het
dan mogelijk zijn, dat een Moor een kus zal drukken op mijn gelaat?"



De Droom van de Sultana.


Dien nacht had de Sultana een vreemden droom, waarin haar een man
verscheen, zeggende: "In het Servische rijk ligt een uitgestrekte
vlakte, Kossovo; in die vlakte ligt een stad Prilip; en in die stad
woont de koninklijke Prins Marko, welke overal bekend staat als een
oprecht en groot held."

De man sprak verder en gaf de Sultana den raad onverwijld een bode
te zenden naar Prins Marko, om hem te verzoeken haar Zoon-in-God te
worden, en hem tevens ontzaglijke rijkdommen te beloven. Want hij was
zonder twijfel het eenige levende wezen, dat kans had den vreeselijken
Moor te overwinnen en haar dochter te redden van haar schandelijk
lot. Den volgenden morgen spoedde zij zich naar de vertrekken van den
Sultan en vertelde hem haar droom. De Sultan schreef onmiddellijk een
firman [34] en zond dien naar Prins Marko te Prilip. Hij smeekte hem
zoo spoedig mogelijk naar Istamboel te reizen en de uitdaging van
den Moor aan te nemen.

Indien hij er inderdaad in slagen zou de prinses te redden, dan zou
de Sultan hem drie tovars [35] ducaten van zuiver goud geven.

Toen Marko de firman gelezen had, zei hij tegen den jeugdigen koerier
van den Sultan, welke geboortig was uit Tartarije: "In naam van God,
ga terug, gij boodschapper van den Sultan, en groet uw meester--mijn
Vader-in-God--zeg hem, dat ik den Moor niet tegemoet durf treden. Wij
weten immers allen, dat hij onoverwinnelijk is. Indien hij mijn
hoofd doormidden kliefde, wat nut zouden mij dan drie tovars goud,
of drie duizend tovars goud doen?"

De jeugdige Tartaar bracht het antwoord van Marko over, dat de
Sultana veel verdriet gaf, zoodat zij besloot hem zelf een brief te
schrijven, waarin zij hem nog eens smeekte de uitdaging aan te nemen
en de belooning verhoogde tot vijf tovars zuiver goud. Maar Marko,
die gewoonlijk zoo ridderlijk en hoffelijk tegenover vrouwen was,
bleef onverzettelijk en antwoordde, dat hij den strijd tegen den
Moor niet aan zou binden, al werden hem al de schatten van den Sultan
geschonken; want hij dorst niet.



De Prinses doet een beroep op Marko.


Toen de diepbedroefde bruid hoorde, welk antwoord Marko had gegeven,
sprong zij op, nam een pen en een stuk papier, stak de pen in haar
blozende wang en schreef met haar eigen bloed het volgende: "Heil u,
mijn dierbare broeder-in-God, koninklijke Prins Marko! Wees een waar
broeder voor mij! Dat God en de heilige Johannes onze getuigen zijn! Ik
smeek u, laat niet toe, dat ik de vrouw van den Moor word! Ik beloof u
zeven tovars van zuiver goud, zeven bochtchaluks, die noch geweven,
noch gesponnen zijn, maar geborduurd met zuiver goud. Bovendien
zal ik u een gouden schotel geven, versierd met een gouden slang,
welker opgeheven kop een juweel van onschatbare waarde in den bek
heeft, waarvan zulk een schitterend licht uitgaat, dat gij daarbij
in het donkerst uur van den nacht even goed zult kunnen zien als
op den middag. Hierbij zal ik u ten geschenke geven een schitterend
bewerkte sabel; deze sabel heeft drie gevesten, alle van zuiver goud
en in elk is een kostbare steen gezet. De sabel alleen is drie steden
waard. Ik zal aan dit wapen het zegel van den Sultan hechten, zoodat
de Groot-Vizier u nooit ter dood zal kunnen veroordeelen, zonder
daartoe eerst het bevel van Zijne Majesteit te hebben ontvangen."

Toen hij dezen brief had gelezen, dacht Marko lang na en schreef:
"Helaas! o, mijn geliefde zuster-in-God! Het zou slechts tot mijn
ongeluk zijn, als ik kwam om voor u te vechten en tot mijn nog grooter
ongeluk, als ik wegbleef. Want ofschoon ik noch den Sultan, noch
de Sultana vrees, vrees ik zeer zeker God en den heiligen Johannes,
in wier naam gij mij hebt aangeroepen. Daarom besloot ik te komen,
al weet ik, dat ik een zekeren dood te gemoet ga."



Marko maakt zich gereed de Prinses te hulp te komen.


Nadat hij den boodschapper van de prinses had weggezonden, zonder
hem te zeggen, wat hij besloten was te doen, ging Marko zijn kasteel
binnen, sloeg zijn mantel om en zette een muts van wolfsvacht op;
daarna gordde hij zijn zwaard om, koos zijn scherpste lans, en ging
naar de stallen. Tot meerder zekerheid maakte hij eigenhandig de zeven
buikriemen onder het zadel van zijn Sharatz vast; daarna bevestigde
hij een lederen flesch aan een zijde van zijn zadel en hing zijn
zwaarste strijdknots aan den anderen kant. Nu was hij gereed; hij
wierp zich op Sharatz en reed naar Istamboel.

Toen hij de plaats van zijn bestemming bereikt had, ging hij niet zijn
opwachting maken, noch bij den Sultan, noch bij den Groot-Vizier,
maar nam kalm zijn intrek in een nieuw logement. Dienzelfden avond,
kort na zonsondergang, leidde hij zijn paard naar een meer om het te
drenken. Tot verbazing van zijn meester wilde Sharatz echter zelfs
niets van het water proeven, maar hield zijn kop eerst naar rechts dan
naar links, totdat Marko de nadering bemerkte van een Turksch meisje,
bedekt met een langen, met goud geborduurden sluier.

Toen zij den rand van het water bereikte, boog zij diep naar het meer,
en zei overluid: "God zegene u, o schoon, groen meer! God zegene u,
want gij zult voor altijd mijn tehuis zijn! In uw boezem zal ik
voortaan wonen; nu moet ik sterven, o schoon meer; liever kies ik
zulk een lot dan de bruid te worden van den wreeden Moor!"



Marko groet de Prinses.


Marko trad op het meisje toe en sprak haar aldus aan: "O gij ongelukkig
Turksch meisje! In welke moeilijkheden bevindt ge u? Wat is het,
dat u besluiten deed u zelf te verdrinken?"

Zij antwoordde: "Laat mij met vrede, leelijke dervish, [36] waarom
vraagt gij mij, als gij mij toch niet kunt helpen?"

Toen deed het meisje het verhaal van haar aanstaand huwelijk met den
Moorschen hoofdman, van de boodschappen, die naar Marko waren gezonden
en eindelijk vloekte zij Marko in heftige woorden om de ongevoeligheid
van zijn hart.

Daarop sprak Marko: "O vloek mij niet, lieve zuster-in-God! Marko is
hier en spreekt nu zelf tegen u!"

Bij het hooren van deze woorden wendde het meisje zich tot den
beroemden ridder, omhelsde hem en smeekte ernstig:

"Om Gods wil, o, mijn broeder Marko! Laat niet toe, dat de Moor
mij trouwt!"

Marko was zeer getroffen en zei; "O, lieve zuster-in-God. Ik zweer, dat
ik, zoolang mijn hoofd op mijn schouders blijft, nooit zal toelaten,
dat de Moor u bezit. Vertel niet aan anderen, dat gij mij hier hebt
gezien, maar verzoek den Sultan en uw moeder van avond een maal eten
gereed te laten maken en naar het logement te brengen, en verzoek hun
vooral mij overvloedig wijn te zenden. Intusschen zal ik de komst van
den Moor in het logement afwachten. Als de Moor aan het paleis komt,
moeten uw ouders hem welwillend ontvangen en zij moeten zoover gaan
u aan hem over te geven, teneinde twist te voorkomen. Ik ken het
eenige middel om u te verlossen, indien het de ware God moge behagen
en indien mijn geluk en mijn kracht mij niet in den steek laten."

De Prins keerde terug naar het logement en het meisje spoedde zich
naar het paleis.

Toen de Sultan en de Sultana hoorden, dat Marko gekomen was om hen te
helpen, waren zij zeer getroost en lieten onmiddellijk een weelderig
maal gereed maken om hem dat te zenden en zij voegden er goeden,
rooden wijn in overvloed bij.

Alle winkels waren gesloten in Istamboel en overal heerschte stilte,
toen Marko in vrede den heerlijken wijn dronk. De waard van het
logement kwam om zijn deuren en vensters te sluiten en toen Marko
hem vroeg, waarom al de burgers dien dag zoo vroeg hun woningen
sloten, antwoordde hij: "Op mijn woord, gij zijt hier waarlijk wel een
vreemdeling! De Moorsche hoofdman heeft de dochter van onzen Sultan ten
huwelijk gevraagd, en daar zij, tot onze schande, aan hem zal worden
overgegeven, komt hij heden naar het paleis om haar te halen. En
bevreesd voor den Moor als wij zijn, sluiten wij allen onze winkels."

Maar Marko stond niet toe, dat de man de deur van het logement sloot,
want hij wilde den Moor en zijn schitterenden stoet voorbij zien komen.



De Moor in Istamboel.


Op dat zelfde oogenblik, terwijl zij nog spraken, kon Marko het geraas
hooren, waarmee de Moorsche hoofdman en zijn zwarte volgelingen, op
zijn minst vijfhonderd in aantal en allen in glinsterende wapenrusting,
de stad binnentrokken.

De Moor had zijn Bedevia aangezet en deze draafde zoo vurig, dat de
steenen, die zij met haar hoeven opwierp, in alle richtingen door
de lucht suisden en ramen en deuren verbrijzelden van al de winkels,
die zij voorbijging. Toen de cavalcade voor het logement kwam, dacht
de Moor:

"Bij Allah! Ik ben getroffen van verbazing en verwondering! De vensters
en deuren van alle winkels in de geheele stad Istamboel zijn gesloten,
zoo bevreesd is het volk voor mij, maar als ik goed zie, zijn de
deuren van dit logement nog open. Er moet stellig niemand in zijn,
anders is hij, die er verblijf houdt, een groote dwaas; het kan ook
zijn, dat hij een vreemdeling is, en niet weet, welk een vreeselijk
wezen ik ben." De Moor en zijn gevolg brachten dien nacht in tenten
voor het paleis door.

Den volgenden dag gaf de Sultan zijn dochter aan den Moorschen
hoofdman met al de huwelijksgeschenken, die twaalf tovars wogen. Toen
de huwelijksstoet het logement voorbijging, waar Marko vertoefde,
merkte de Moor weer de geopende deur op, en dezen keer stuurde hij
er Bedevia recht op af, om te zien, wie daar toch kon zijn.



Sharatz en Bedevia.


Marko zat op zijn gemak in de meest geriefelijke kamer, die de trots
van het logement was; langzaam dronk hij den rooden wijn, waarvan hij
zooveel hield. Hij dronk niet uit een gewonen drinkbeker, maar uit een
schaal, die twaalf liter inhield. En telkens, als hij de schaal weer
gevuld had, dronk hij slechts de helft, en gaf volgens gewoonte de
andere helft aan zijn Sharatz. De Moor stond op het punt Marko aan te
vallen, toen Sharatz hem den weg versperde en boosaardig naar Bedevia
schopte. Toen de Moor zulk een onverwachten tegenstand ontmoette,
wendde hij onverwijld zijn paard, om zich weer bij den stoet te voegen.

Toen stond Marko op; keerde zijn mantel en muts binnenste buiten,
waardoor hij op den eersten blik het ontstellende schouwspel bood van
een wolf; daarna keek hij zijn wapenen en de buikriemen van Sharatz
zorgvuldig na, sprong op zijn strijdros en galloppeerde den optocht
na. Hij velde rechts en links de ruiters, totdat hij den dever en
den tweeden getuige bereikte, welke hij beide doodde.

Den Moorschen hoofdman werd onmiddellijk verteld van den vreemdeling,
die zich midden door den stoet een weg had gebaand en wie hij had
gedood, en ook, dat hij er niet uitzag als elk ander ridder, maar
gekleed was in een wolfsvacht.



Marko en de Moor.


De Moor, die schrijlings op zijn Bedevia zat, zwenkte en sprak Marko
aldus aan: "Het ongeluk heeft u dezen dag ingehaald, o vreemdeling! Gij
moet door Satan hier heen gedreven zijn, om mijn gasten te verontrusten
en zelfs mijn dever en tweeden getuige te dooden; gij moet òf een dwaas
zijn, die niets weet van wat heden gebeurt, òf gij moet krankzinnig
zijn geworden; maar misschien zijt gij het leven alleen moe! Op mijn
woord, ik zal de teugels van mijn Bedevia inhouden, en zevenmaal over
uw lichaam springen, daarna zal ik uw hoofd afslaan!"

Daarop antwoordde Marko:

"Houd op met deze leugentaal, o Moor! Indien God en mijn gewoon geluk
mij nu slechts getrouw blijven, dan zult gij zelfs niet in staat
zijn mij te naderen; dat gij uw voornemen ten uitvoer zoudt brengen
en over mijn lichaam springen, kan ik mij zelfs niet voorstellen!"

Maar ziet! De Moor hield zijn Bedevia in, gaf haar toen heftig
de sporen, en werkelijk zou hij over Marko zijn gesprongen, indien
Sharatz niet de goed getrainde vechter was, die hij was; onmiddellijk
steigerde hij, waardoor zijn tegenstander tegen zijn voorpooten stiet
en hij in staat was vlug het rechteroor van Bedevia af te bijten,
zoodat het bloed over haar nek en borst gutste. Op deze wijze streden
Marko en de Moor gedurende vier uur. Geen van beiden wilde toegeven
en toen de Moor eindelijk zag, dat Marko hem zou overweldigen, wendde
hij zijn paard, Bedevia, om en vluchtte langs de hoofdstraat van
Istamboel weg. Marko joeg hem achterna. Maar Bedevia van den Moor
was vlug als een veela van het woud en zou Sharatz zeker ontsnapt
zijn, indien Marko zich niet plotseling zijn knots had herinnerd,
die hij naar zijn tegenstander wierp, en waarmee hij hem tusschen
de schouders raakte. De Moor viel van zijn paard en de Prins hieuw
hem het hoofd van het lichaam. Daarna greep hij Bedevia, keerde naar
de straat terug, waar hij de bruid had gelaten en vond haar tot zijn
verbazing met haar twaalf tovars geschenken alleen op hem wachtende,
want al de bruiloftsgasten en het gevolg van den Moorschen hoofdman
waren in galop weggevlucht. Marko geleidde de Prinses terug naar den
Sultan en wierp het hoofd van den Moorschen hoofdman voor zijn voeten.

De held nam nu afscheid en begaf zich dadelijk op de terugreis naar
Prilip. Den volgenden morgen ontving hij de zeven tovars goud, die hem
beloofd waren, de vele kostbare geschenken, die de Prinses had opgesomd
en eindelijk nog een dankbetuiging voor zijn bewonderingswaardige
daden, waarin gezegd werd dat de rijke schatten aan goud, die zijn
vader-in-God, den Sultan toebehoorden, steeds tot zijne beschikking
stonden.



Prins Marko maakt een einde aan de huwelijksschatting.


Op zekeren morgen heel vroeg reed de koninklijke Prins Marko over de
vlakte van Kossovo. Toen hij de rivier bereikte, kwam hij een meisje
van Kossovo tegen en Marko groette haar op de in Servië gebruikelijke
wijze: "Dat God u helpe, o meisje van Kossovo!"

Het meisje boog zeer diep en antwoordde: "Heil u, onbekende ridder!"

Marko sprak, nadat hij haar een poos had aangekeken: "Lieve zuster,
gij meisje van Kossovo, gij zijt schoon, ofschoon gij wel wat jonger
kondt zijn! Gij zijt slank, sterk en bevallig; uw wangen zien gezond,
en gij hebt een aangenaam en waardig voorkomen. Maar helaas, lieve
zuster, uw haar is grijs en staat u niet goed. Wie heeft u verdriet
veroorzaakt? Zeg het mij. Zijt gij zelf de oorzaak of uw moeder of
uw bejaarde vader."

Het meisje stortte vele bittere tranen en tusschen haar snikken
antwoordde zij Marko aldus: "O, lieve broeder, gij onbekende ridder! Ik
zelf ben niet de oorzaak van mijn ongeluk en het is noch mijn moeder
noch mijn vader, die zooveel verdriet over mij hebben gebracht;
maar ik heb alle geluk verloren door de schuld van een Moor, die
aan gene zijde van de zee woont. Hij heeft bezit genomen van de
geheele vlakte van Kossovo, en heeft behalve andere afpersingen ook
een vreeselijke belasting opgelegd van dertig ducaten, die door alle
bruiden betaald moet worden en, vier en dertig door alle bruigoms,
die huwen willen. Mijn broeders zijn arm en hebben niet het noodige
geld om mijn belasting te betalen. Daardoor ben ik niet in staat mijn
minnaar te huwen, en zoo is alle geluk van mij geweken. Barmhartige
God, zou ik mij zelf niet van het leven benemen?"

Daarop sprak Prins Marko: "Lieve zuster, gij meisje van Kossovo. Speel
niet met uw leven;--laat al zulke gedachten varen, anders zult gij
zonde op uw ziel laden! Vertel mij, waar het kasteel is, waar de
Moorsche heer kan worden gevonden? Ik geloof, dat ik hem iets heb
te zeggen!"

Hierop antwoordde het meisje: "O, mijn broeder, gij onbekende
ridder! Waarom vraagt gij naar zijn kasteel? Wat wenschte ik, dat
het met den grond gelijk werd gemaakt. Misschien hebt gij een meisje
naar uw hart gevonden en gaat gij nu de huwelijksbelasting betalen,
of zijt gij de eenige zoon van uw lieve moeder? Ik vrees voor u,
o broeder, want het kan zijn, dat gij daar omkomt en wat zou uw
bedroefde en eenzame moeder dan doen?"

Marko stak zijn hand in zijn zak, nam er een beurs uit en overhandigde
die aan het meisje: "O, zuster, neem deze dertig ducaten, ga naar
huis en wacht in vrede, totdat uw geluk u roept [37], maar wees zoo
vriendelijk mij het kasteel van den Moor aan te wijzen, want ik ga
hem uw huwelijksbelasting betalen!"

Daarop sprak het meisje overweldigd door haar onverwacht geluk aldus:
"Het is geen kasteel, maar het zijn tenten; dat zij alle vervloekt
worden! Ziet gij daar niet op de vlakte die zijden vlag wapperen? Daar
is het paviljoen van den Moor zelf. Daarom heen is een mooie tuin,
dien hij heeft durven versieren met de hoofden van zeven en zeventig
Christenhelden, en hij heeft veertig dienstknechten, die dag en nacht
de wacht houden."



Marko bezoekt den Moor.


Nadat hij dit had vernomen, nam Marko afscheid van het meisje en reed
naar de tenten. Hij zette zijn paard zoo krachtig aan, dat onder zijn
hoeven levend vuur scheen op te spatten en uit zijn neusgaten blies een
helder blauwe vlam. Krankzinnig van toorn reed Marko door het kamp. De
tranen stroomden uit zijn oogen, die op de vlakte van Kossovo waren
gericht, toen hij uitriep: "Helaas, o vlakte van Kossovo! O, te denken,
dat gij dezen dag moest zien! En dat gij na de regeering van onzen
grooten Keizer [38] getuige moet zijn van de tirannie van een Moor!

"Kan ik zulke schande en smart langer dragen? O, dat het een Moor
vergund werd u te verwoesten. Nu zal ik òf u wreken, òf omkomen!"

De schildwachten bemerkten de komst van Marko en gingen hun heer
waarschuwen: "O, heer, gij Moor! Een vreemd en woest held, die een
gevlekt paard berijdt, nadert; en het is ongetwijfeld zijn plan ons
aan te vallen."

Maar de Moor antwoordde onverschillig: "O, mijn kinderen, gij veertig
trouwe dienstknechten van mij, die held zal ons niet aanvallen. Hij
brengt waarschijnlijk zijn huwelijksbelasting en daar het hem spijt
afstand te doen van de som, die hij moet geven, zet hij zijn ros zoo
ongeduldig aan. Gij deedt beter hem tegemoet te gaan en te verwelkomen;
neemt hem zijn paard en wapenen af en wijst hem den weg naar mijn
tent. Ik geef niet om zijn geld, maar ik heb lust zijn hoofd te
klieven en zijn strijdros te behouden, dat mij goed aanstaat."

De dienaren gingen heen om zijn bevel uit te voeren, maar toen zij
Marko van nabij zagen, waren zij zoo ontsteld, dat zij hem niet onder
de oogen dorsten komen. Zij vluchtten en verborgen zich achter hun
hoofdman, terwijl zij hun yataghans bij het zien van Marko onder hun
mantels verborgen.

Toen de onstuimige Prins genaderd was, stapte hij voor de opening
van de tent van zijn paard en sprak tot zijn getrouw paard: "Loop
vrijelijk rond, mijn Sharatz, want ik ga deze tent binnen om den
Moor te spreken; ga niet te ver van deze plek, want mogelijk zou ik
je noodig kunnen hebben!" Toen ging Marko het paviljoen binnen.

De Moorsche hoofdman zat afgekoelden wijn te drinken, die door een
christen vrouw en een meisje ingeschonken werd. De Prins begroette den
Moor: "Dat God u bijsta, mijn heer!" De Moorsche hoofdman antwoordde:
"Heil u, onbekende ridder! Neem plaats, opdat wij samen wijn kunnen
drinken, voordat gij mij vertelt, wat u naar hier heeft geleid!"

Prins Marko antwoordde: "Ik heb geen tijd, om met u te drinken,
maar ik ben hier gekomen met de bedoeling u te spreken. Ik heb een
meisje naar mijn hart gevonden, mijn gasten wachten met hun paarden
op eenigen afstand van hier, terwijl ik u mijn huwelijksbelasting
betaal. Ik zal u dadelijk mijn goud geven, opdat niets meer mijn
geluk in den weg sta. Zeg mij hoeveel ik moet betalen?"

De Moor antwoordde heel vriendelijk: "Wel, dat hadt gij al lang dienen
te weten: het zijn dertig ducaten voor bruiden en vier en dertig voor
bruidegoms; maar daar gij een aanzienlijk ridder schijnt te zijn,
zou het ons geen van beiden schaden, als gij mij rond honderd ducaten
gaaft." Prins Marko nam drie ducaten uit zijn zak en legde die voor
den hooghartigen Moor neer, zeggende: "Geloof mij, ik heb geen geld
meer; ik zou dankbaar zijn, indien gij wildet wachten, totdat ik het
huis van mijn bruid bereik, want daar zullen wij zeker veel rijke
geschenken ontvangen. Ik zal u al de geschenken geven en alleen de
bruid voor mijzelf behouden!"



Marko betaalt voor allen.


Daarop schreeuwde de machtige Moor verwoed: "Ik geef geen crediet,
ellendeling! Gij zijt al te stoutmoedig door den gek met mij te
steken!" Toen sprong hij op, hief zijn knots op en sloeg Marko drie
of vier maal op de schouders.

Marko zei glimlachend: "Heldhaftige Moor, slaat gij in ernst of doet
gij het alleen voor de grap?"

De Moor, die voortging met den aanval, siste: "Ik sla in ernst!"

Weer glimlachte Marko en zei: "O, dan beklaag ik u. Indien gij met
ernstige bedoeling slaat, weet dan, dat ik een knots heb. Ik zal u even
dikwijls raken, als gij mij geslagen hebt, niet meer! Laten wij het tot
een eerlijk gevecht maken!" Hiermede hief Marko zijn knots op en sloeg
den Moor met zulk een kracht, dat hem het hoofd van de schouders viel!

Hierover barstte Marko in lachen uit: "Barmhartige God, u zij dank!

"Hoe snel was het hoofd van den Moorschen held afgeslagen! Het ligt
voor mij, alsof het nooit op zijn schouders was geweest!"

Hij haalde nu zijn zwaard uit de scheede en de lijfwachten van den Moor
den een na den ander grijpend, hieuw hij hen het hoofd af, uitgezonderd
vier, die hij in leven liet om het verhaal van hun meesters einde te
doen aan allen, die de waarheid wenschten te hooren. Daarna nam hij
de hoofden van de christenhelden en begroef ze zorgvuldig, opdat geen
wolven en gieren hen zouden verslinden. Den vier overgebleven dienaren
droeg hij op over de vlakte van Kossovo te gaan, van het noorden naar
het zuiden, en van het oosten naar het westen en uit te roepen, dat
voortaan alle meisjes en jongelingen vrij waren om te trouwen zonder
de gehate belasting te betalen, want dat de koninklijke Prins Marko
gekomen was om eens en voor goed voor allen te betalen.

Toen de onderdrukte christenen het nieuws vernamen, vereenigden zich
allen, zoowel ouden als jongen in den vreugdekreet: "Dat God den
koninklijken Prins Marko een lang leven schenke! Want Marko heeft ons
land bevrijd van een monster! Wij bidden God, dat zijn ziel gezuiverd
moge worden van alle zonde."



Prins Marko en Bogdan, de Bullebak.


Vroeg in den morgen reden drie Servische ridders Kossovo uit; de een
was Prins Marko van Prilip; de tweede was Relya van Bazar en de derde
was Milosh van Potzerye. Zij waren op weg naar de zeekust, en hun weg
leidde door de wijngaarden van Bogdan, den Bullebak. Relya van Bazar
was een vroolijke, jonge ridder en hij joeg zijn paard steigerend
door den wijngaard, waarbij hij eenige van de hooge wijnstokken,
beladen met heerlijke trossen druiven, brak.

Marko vermaande zijn vriend aldus: "Gij deedt beter dezen wijngaard met
rust te laten, Relya! Indien gij slechts wist aan wien hij toebehoort,
dan zoudt ge uw paard wel in bedwang houden: want deze bezittingen
zijn van Bogdan, den Bullebak. Zelf heb ik eens door deze wijngaarden
gereden; ik was toen jong, ook ik deed mijn Sharatz steigeren, zooals
gij doet. Maar helaas! Ik werd door Bogdan opgemerkt, die op zijn
slanke merrie Bedevia reed. Ik wist, dat ik verkeerd deed en daar
de ware God geen schuldige mannen bijstaat, dorst ik hem niet te
ontmoeten, maar vluchtte de rotsachtige kust op. Hij vervolgde mij,
en indien ik mijn trouwe Sharatz niet had gehad, zou hij mij zeker
hebben gegrepen. Dank zij Sharatz kon ik mij ten laatste echter
steeds verder van hem verwijderen. Toen Bogdan zag, dat hij mij bij
de snelheid waarmede ik voortjoeg, nooit zou kunnen inhalen, wierp
hij mij zijn knots achterna en raakte mij precies met het handvat
zoodat ik voorover op de ooren van mijn Sharatz viel en slechts met
de grootste inspanning mijn plaats weer kon innemen. Hoe het zij,
ik ontsnapte hem. Dit gebeurde ongeveer zeven jaar geleden, sinds
dien ben ik dezen weg niet meer gegaan."

Toen Marko dit zei, bemerkten de drie ridders in de verte een
stofwolk, te midden waarvan zij Bogdan herkenden met twaalf bedienden
te paard. Marko riep uit: "Luistert, mijn beide broeders-in-God! Hier
is hij! En zeker zal hij ons alle drie dooden, indien wij niet zorgen
te ontkomen."

Hierop antwoordde Milosh van Potzerye: "O, mijn broeder-in-God,
gij koninklijke Prins Marko! Het geheele volk gelooft, dat er geen
grooter helden zijn dan wij, drie Servische ridders; het zou veel
beter voor ons drieën zijn om te komen dan smadelijk te vluchten!"

Toen Marko dit hoorde, zei hij: "Luistert naar mij, mijn
broeders-in-God! Indien dit zoo is, laat ons dan den vijand
verdeelen. Wilt gij Bogdan alleen te gemoet treden of zijn twaalf
ridders?"

Milosh en Relya gaven er de voorkeur aan Bogdan alleen te bestrijden en
lieten het aan Marko over zijn twaalf volgelingen tegen te houden. Deze
verdeeling was Marko zeer aangenaam en nauwelijks waren zij overeen
gekomen, welk aandeel ieder zou hebben in den strijd, of Bogdan
naderde aan het hoofd van zijn troep. Hij werd onmiddellijk bezig
gehouden door Milosh en Relya, terwijl Marko zijn aandacht schonk
aan de twaalf geleiders. Zijn zware knots zwaaiend dreef hij Sharatz
op zijn vijanden toe; in zeer korten tijd werden allen op den grond
geslingerd. Toen steeg Marko van zijn paard, bond hen de handen op
den rug en dreef hen door de wijngaarden.

Hij was nog slechts een klein eind gegaan, toen hij zag, hoe
Bogdan zijn twee vrienden voor zich uitdreef, hun armen op gelijke
wijze gebonden als die van Bogdans volgelingen. Toen hij dit zag,
werd Marko door vrees bevangen en keek rond naar een middel om te
ontkomen. Echter herinnerde hij zich op hetzelfde oogenblik, dat de
drie broeders-in-God elkaar trouw hadden gezworen en dat zij zich
plechtig verbonden hadden elkaar ten alle tijde te helpen. Hij nam
de teugels van Sharatz dus steviger in de handen, sloeg het vizier
van zijn helm over zijn voorhoofd, trok woedend zijn zwaard uit de
scheede en wierp een woesten, donkeren blik op Bogdan.



De Bullebak is bevreesd Marko tegemoet te komen.


Toen de Bullebak de ontzettende woede en beslistheid in Marko's oogen
las, trilden zijn beenen onder hem en hij wendde zijn merrie om,
daar hij niet van aangezicht tot aangezicht tegenover Marko dorst
te treden. Hij kon echter niet hopen aan de wraak van den Prins te
ontkomen en daarom riep hij na eene korte wijle:

"Kom, o Marko, laten wij ons met elkaar verzoenen. Wilt gij mijn
twaalf volgelingen vrij laten? Indien gij daartoe bereid zijt, dan
zal ik op mijn beurt uw 'broeders-in-God' vrij laten."

Hierin stemde Marko toe en sprong van Sharatz af. Hij maakte van zijn
zadel een lederen zak met wijn los en allen gingen zitten om zich te
verfrisschen met den koelen wijn en zich te goed te doen aan versch
geplukte druiven. Toen zij uitgerust waren, stegen de drie vrienden te
paard en maakten zich gereed om te vertrekken. Toen zij op het punt
stonden weg te rijden, sprak Marko aldus Bogdan aan: "Dat het u met
Gods hulp voorspoedig ga, o Bogdan! En dat wij elkaar eens in goede
gezondheid weer ontmoeten en weer samen wijn drinken mogen!" Hierop
antwoordde Bogdan: "Vaarwel! en dat God u steeds helpe, o, koninklijke
Prins Marko! Maar dat mijn oogen u nooit meer aanschouwen! Gij hebt
mij heden zoo verschrikt, dat ik niet geloof ooit weer te wenschen
u te ontmoeten!"



Prins Marko en opperbevelhebber Voutcha.


Luistert! Is het de donder of is het een aardbeving? Geen van beide,
maar kanonnen bulderen van het fort Varadin: de generaal viert een
overwinningsfeest, want hij heeft drie Servische helden gevangen
genomen; de eerste is Milosh van Potzerye, de tweede is Milan van
Toplitza, en de derde is Ivan Kosantchitch. De opperbevelhebber heeft
hen in de diepste kerkers van zijn kasteel geworpen, ongezonde holen,
waar het stilstaande water tot aan de knieën reikt en de beenderen
van krijgslieden zoo hoog opgestapeld liggen, dat zij tot de schouders
van een held reiken.

Milosh van Potzerye is van adellijke geboorte; hij is niet gewoon aan
ontbering en lijden en hij bejammert en betreurt bitter zijn lot,
terwijl hij verlangend door het traliewerk van de massieve deur in
de donkere gang naar buiten ziet, vanwaar alleen hulp kan komen. En
werkelijk na drie dagen ziet hij een boodschapper, tot wien hij roept:
"O, mijn broeder-in-God! Breng mij iets, waarop ik een bericht kan
schrijven!"

De man voelde zich gevleid, broeder-in-God genoemd te worden door
zulk een beroemd held en bracht Milosh snel een rol, waarop hij de
volgende woorden schreef: "Aan den koninklijken Prins Marko van Prilip:
o broeder-in-God, gij vorstelijke Marko! Of gij verlangt niet meer van
mij te hooren, of gij hebt opgehouden mij genegen te zijn! Het lot is
hard geweest en ik ben gevallen; uw broeder is in de handen van een
vijand. De Magyaar Voutcha heeft mij gevangen genomen, mij en mijn
twee wapenbroeders. Wij zijn gedurende drie geheele dagen opgesloten
in dezen afschuwelijken kerker en het is onmogelijk dat wij er over
drie dagen nog levend zouden uitkomen. Daarom, indien gij ons wilt
terug zien, red ons dan, o broeder, hetzij door een heldhaftige daad
of door een losgeld!" Milosh krabde zijn wang open en zegelde het
bericht met zijn bloed; daarna overhandigde hij het aan den man met
twaalf ducaten en smeekte hem er zich mede naar Prilip te spoeden. De
boodschapper reed zoo snel als hij kon en bereikte de stad Prilip op
Zondagmorgen. Prins Marko kwam juist uit de kerk, toen de koerier op
hem toe snelde. Toen de Prins las in welk een ontzettenden toestand
zijn vrienden zich bevonden, stroomden de tranen langs zijn wangen en
hij deed er een eed op, dat hij zijn edele broeders-in-God zou redden.

Hier somt de bard op, welke toebereidselen Marko trof, bijna dezelfde
als in de ballade: "Prins Marko en de Moorsche hoofdman." Daarna
beschrijft hij de reis van Prilip naar Varadin, maar zonder,
dat spreekt van zelf, de wonderbaarlijke vlugheid van Sharatz te
overdrijven, die bij deze gelegenheid over de Donau zwom.



De komst van Marko.


Toen Marko voor het kasteel van Varadin was aangekomen, sloeg hij zijn
tent op, haakte zijn lederen wijnzak los, dronk den inhoud leeg uit
een schaal die twaalf oka's (ongeveer acht en veertig pinten) bevatte,
en vergat ook nu niet, telkens als hij de schaal vulde, de helft van
de hoeveelheid wijn zijn geliefden Sharatz aan te bieden. Deze daad
werd opgemerkt door een schoone Magyaarsche dame, de echtgenoote van
generaal Voutcha's zoon en daar zij verschrikte op het zien van dezen
onbekenden held, werd zij plotseling aangegrepen door een koorts,
die haar gedurende drie jaren zou kwellen, en spoedde zich heen om
den opperbevelhebber te vertellen, wat zij had gezien; zij beschreef
hem elke bijzonderheid van Marko's kleeding.

Maar opperbevelhebber Voutcha wendde onverschilligheid voor, troostte
zijn geliefde schoondochter en beloofde haar, dat hij hem even
gemakkelijk gevangen zou nemen, als hij het reeds de drie ridders had
gedaan, die in zijn kerkers lagen. Voutcha riep zijn zoon en beval
hem drie honderd ruiters te roepen, en den overmoedige onmiddellijk
te grijpen.

Marko, die zat te genieten van zijn wijn, zag de nadering van
Velimir niet, maar de getrouwe Sharatz begon den grond met zijn
rechter voorpoot te bewerken, aldus zijn onopmerkzamen meester
waarschuwend. Marko begreep hem, wendde zijn hoofd om en zag, dat een
geheel eskadron hem omsingeld had. Hij dronk nog een schaal wijn,
wierp de kom op het gras, sprong op zijn paard en viel verwoed het
leger aan. "Zooals een valk de bedeesde duiven aanvalt." Een deel
sneed hij in stukken, het tweede rende hij neer met zijn Sharatz en
het derde verdronk hij in de Donau.

Maar Velimir ontsnapte hem bijna, dank zij zijn eigen vlug
strijdros. Toen Marko zag, dat Sharatz uitgeput was en onmogelijk het
paard van Velimir bij kon houden, herinnerde hij zich zijn knots, welke
hij zoo handig slingerde, dat het zware handvat juist met voldoende
kracht den jongeman trof om hem ter aarde te werpen. Onmiddellijk
was Marko naast hem en bond Velimir stevig, waarop hij zich op het
zachte groene gras wierp en weer zijn wijn ging drinken.

De vrouw van Velimir had alles gezien en zij snelde nu vlug naar den
generaal, die woedend werd op het hooren van het bericht en beval, dat
al het belegeringsgeschut afgeschoten zou worden. Daarna verzamelde
hij drieduizend krijgslieden, besteeg zijn merrie en voerde zijn
leger aan tegen Marko.

De Magyaren omringden den held volkomen, maar Marko zag er niets
van onder het drinken van zijn wijn. Sharatz lette echter beter op
en kwam naast zijn meester staan, die, toen hij bemerkte in welk
een hachelijke positie hij zich bevond, in het zadel sprong en
nog verwoeder en onstuimiger dan te voren op de Magyaren inreed,
met zijn sabel in zijn rechterhand, zijn lans in zijn linker en de
teugels van Sharatz stevig tusschen zijn tanden. Degenen, die door
zijn sabel geraakt werden, sloeg hij in tweeën, die, welke hij raakte
met zijn lans, werden over zijn hoofd geworpen.



Marko neemt Voutcha gevangen.


Na drie of vier ontmoetingen had Marko zooveel Magyaren gedood, dat
zij, die over waren gebleven, met ontzetting werden vervuld en in
wanorde vluchtten. Daarop nam Marko generaal Voutcha op dezelfde wijze
gevangen, als hij het zijn zoon had gedaan. Nadat hij zijn handen had
gebonden, maakte hij hem aan Sharatz's zadel vast en bracht hem naar
de plek, waar Velimir lag te kreunen. Beiden maakte hij vast aan de
merrie van den opperbevelhebber en zoo begaf hij zich op weg naar
Prilip, waar hij hun in een kerker wierp.

Eenige dagen later ontving hij een brief van de vrouw van Voutcha,
die hem smeekte Velimir en zijn vader niet te dooden en een groote
som gelds als losgeld aanbood. Marko zond het volgende antwoord:
"Luister, gij getrouwe echtgenoote van generaal Voutcha! Indien gij
wenscht, dat ik mijn gevangenen loslaat, dan hebt gij slechts mijn
oude vrienden vrij te laten, Milan van Toplitza en Ivan Kosantchitch
en aan ieder drie tovars goud te geven als schadeloosstelling voor
den tijd, dien zij in gevangenschap hebben doorgebracht en gij moet
mij een gelijke som geven, want ik heb van mijn goeden Sharatz te
veel moeten eischen. En mijn vriend Milosh van Potzerye is ook nog
in uw kasteel, maar ik geef hem volmacht zijn eigen aangelegenheden
met u in persoon te regelen, want in wat hij ook eischt, stem ik toe."

De vrouw van den generaal zond onmiddellijk de verlangde hoeveelheid
goud. Daarna nam zij de sleutels van de kerkers en liet de helden
vrij. Zij liet eenige barbiers roepen, om hun baard te scheren en hun
haar en nagels te verzorgen. Daarna bestelde zij een groote hoeveelheid
zeer fijne wijnen en dure schotels, om aan de edele Serviërs voor te
zetten en na den feestmaaltijd vertelde zij hun Marko's wondervolle
daden en smeekte Milosh van Potzerye al zijn invloed te gebruiken om
Prins Marko over te halen erbarmen te hebben met haar echtgenoot en
haar zoon. Daarop beloofde Milosh, dat aan haar wensch voldaan zou
worden en dat zij geen vrees behoefde te hebben. Hij verzocht haar
alleen, dat hem zou worden gegeven: ten eerste het beste paard uit
de stallen van generaal Voutcha, dat, waarop Voutcha eens per jaar
in statie naar de kerk Tekiye reed; ten tweede de vergulde koets,
getrokken door twaalf Arabische paarden, die door generaal Voutcha
werd gebruikt, als hij naar Weenen reisde voor zijn bezoeken aan den
Keizer, want in die koets wilde hij den bejaarden held, Milan van
Toplitza naar huis rijden. En ten slotte vroeg hij, of zijn vriend
Toplitza het fraaie gewaad zou mogen dragen, dat Voutcha op Paaschdag
droeg. In dit alles stemde de vrouw van Voutcha toe, en bovendien
gaf zij aan elk der der vrienden duizend ducaten, opdat zij op hun
reis naar Prilip geen dorst zouden behoeven te lijden.

Marko begroette de ridders op hartelijke, broederlijke wijze en liet
toen generaal Voutcha en zijn Velimir vrij en beval, dat een krachtig
escorte hen naar Varadin zou geleiden. Toen de edele voïvodes de
gastvrijheid van Marko gedurende verscheidene dagen hadden genoten
(en gedurende dien tijd een aanzienlijke hoeveelheid van zijn rooden
wijn hadden gebruikt) omhelsden zij elkaar en kusten elkaar op de wang;
de vrienden kusten de onbedekte hand van Marko. Toen begaf zich ieder
in vrede naar zijn eigen domein.



De huwelijksprocessie van Prins Marko.


Op zekeren avond, toen Prins Marko aan den maaltijd zat met zijn
bejaarde moeder, verzocht deze hem een meisje naar zijn hart te
zoeken, opdat zij het gezelschap en den steun mocht hebben van een
schoondochter. Daarop antwoordde Marko: "God is mijn getuige, o lieve
moeder. Ik heb door negen koninkrijken en door het geheele Turksche
rijk gereisd en telkens, als ik een meisje vond, dat ik tot mijn bruid
wenschte te maken, kwam ik tot de ontdekking, dat u van een andere
meening waart dan ik. Soms was het, dat u niet vriendelijk gezind waart
jegens de familie; en als ik een familie vond, die u wel aanstond, dan
telde zij weer geen meisje, dat genade in uw oogen kon vinden! Echter,
toen ik door Bulgarije reisde, hield ik mijn Sharatz eens in bij een
bron, en zie! daar zag ik een meisje, zoo mooi en zoo lief, dat het
mij plotseling toescheen, alsof het gras waarop ik stond om mij heen
draaide. Later vernam ik, dat dit meisje de dochter was van koning
Shishman van Bulgarije. Dit zou ongetwijfeld een passende bruid voor
mij zijn en daarbij behoort zij tot een familie, waarop weinig valt
aan te merken! Indien u er dus in toestemt, zal ik dadelijk gaan en
haar ten huwelijk vragen."

Marko's moeder, die overgelukkig was met de keus van haar zoon, haastte
zich nog dienzelfden avond de gebruikelijke geschenken gereed te maken,
want zij vreesde, dat haar zoon nog voor den morgen van inzicht mocht
veranderen. Maar den volgenden morgen beval Marko, dat Sharatz gezadeld
zou worden en nadat hij den onontbeerlijken leeren wijnzak aan de
eene zijde van zijn zadel had gehangen en zijn oorlogsknots aan de
andere, nam hij afscheid van zijn moeder en reed recht toe recht aan
naar het kasteel van koning Shishman. De Bulgaarsche vorst zag Marko,
toen hij nog een heel eind weg was en ging hem tegemoet, om hem te
begroeten. Toen hij vlak bij was, stapte Marko van Sharatz, strekte
zijn armen uit en de twee omhelsden elkaar en vroegen naar elkaars
gezondheid. De koning geleidde Marko binnen het kasteel, terwijl
Sharatz door de stalknechts naar de koninklijke stallen werd gebracht.

Even later, onder den schitterenden maaltijd, die onmiddellijk ter eere
van den vorstelijken gast was aangericht, sprong Marko op, boog diep
voor den koning en vroeg zijn dochter ten huwelijk. De koning was zoo
verheugd zulk een edelen en dapperen schoonzoon te krijgen, dat hij
zonder aarzelen toestemde. Marko besteedde drie tovars goud voor den
ring, dien zijn toekomstige bruid zou dragen en voor de trouwjapon en
de andere geschenken. Daarna vroeg hij, of hij terug mocht gaan naar
Prilip om zijn bruiloftsgasten en vrienden te verzamelen en toen hij
op het punt was het paleis te verlaten, raadde de koningin den prins
aan, om als geleider van de bruid niet iemand te kiezen, dien hij niet
onvoorwaardelijk zou kunnen vertrouwen, maar liever zijn eigen broer
te kiezen of althans een neef. Want, meende zij, een vreemde zou een
mededinger kunnen blijken, zoo bekoorlijk en schoon was haar dochter.

Toen Marko Prilip naderde, kwam zijn moeder hem tegemoet, om hem
te begroeten en na hem hartelijk op beide wangen gekust en hem haar
mooie handen toegestoken te hebben om te kussen, vroeg zij, of hij
een voorspoedige reis had gehad en met de prinses verloofd was. Marko
vertelde alles, wat er gebeurd was en vergat niet de woorden te
herhalen, die de koningin bij het afscheid nemen had gesproken. Hij
beklaagde zich erover, dat zijn broeders gestorven waren, en dat hij
ook geen neef had. Zijn moeder, die zeer blij was, raadde Marko aan
daarover niet te jammeren, maar dadelijk een boodschap te zenden aan
den Doge van Venetië, en hem uit te noodigen met een gezelschap van
vijfhonderd te komen, en als koom op te treden. Eveneens moest hij
een uitnoodiging zenden aan Styepan Zemlyitch om zich met vijfhonderd
volgelingen bij den bruiloftsstoet te voegen en de geleider van de
bruid te zijn. Deze raad kwam Marko zeer verstandig voor en dadelijk
zond hij couriers weg, zooals zijn moeder had bevolen. De Doge
verscheen spoedig met zijn vijfhonderd ruiters en Styepan Zemlyitch
eveneens. Marko heette hen hartelijk en gastvrij welkom en er was
geen gebrek aan goeden wijn.

Het gezelschap begaf zich nu opweg naar het hof van den Bulgaarschen
koning, die hen allerhartelijkst ontving en hen gedurende drie dagen
onthaalde. Op den vierden dag maakte het bruiloftsgezelschap zich
gereed terug te keeren, want het was duidelijk dat, indien zij nog
drie dagen bleven, den koning geen druppel wijn meer over zou blijven.

Shisman gaf allen vorstelijke geschenken: eenigen gaf hij zijden
hemden, anderen gouden schalen en borden; aan den geleider van de
bruid werd een bijzonder kostbaar, met goud geborduurd hemd geschonken.

Toen de bruid opgestegen was, gaf haar koninklijken vader haar aan
den geleider van de bruid over met deze woorden:

"Hiermee vertrouw ik aan uw zorgen de bruid en haar paard toe, totdat
gij aan het kasteel van Marko komt; eenmaal daar, moet gij de bruid
aan Marko overgeven maar haar rijpaard moogt ge zelf behouden!"



De huwelijksprocessie.


De processie reed verder tot aan de Bulgaarsche boschlanden en weiden
en daar er nu eenmaal geen geluk is zonder eenig ongeluk, woei een
windvlaag een oogenblik den sluier der bruid terzijde. De Doge van
Venetië, die vlak naast haar reed, zag het schoone gelaat van het
meisje en was zoo bekoord door haar buitengewone schoonheid, dat
hij smoorlijk verliefd op haar werd. Toen de geheele bruiloftsstoet
halt hield voor den nacht, begaf hij zich onopgemerkt naar de tent
van Styepan Zemlyitch en sprak hem aldus aan: "O, gij geleider van
de bruid! Wilt gij mij uw beschermelinge overgeven, opdat wij samen
kunnen vluchten: ik zal u een laars vol gouden dukaten geven?"

Styepan Zemlyitch antwoordde verontwaardigd:

"Zwijg, Doge van Venetië! Gij verdiendet in steen te veranderen! Zijt
gij uw leven moe?"

Toen zij den tweeden dag de rustplaats bereikten, sloop de Doge weer
heimelijk naar de tent van Styepan Zemlyitch en vroeg nog eens om de
bruid, maar nu bood hij twee laarzen vol dukaten aan. Weer weigerde
de geleider van de bruid, zeggende:

"Scheer u weg, o Doge! opdat uw hoofd niet doormidden worde
gekliefd! Heeft iemand ooit gehoord van een koom, die zijn kooma aan
haar bruidegom ontneemt?"



De ontrouwe koom.


Toen de derde nacht kwam, bood de Doge den geleider van de bruid
drie laarzen vol dukaten van zuiver goud. Deze geweldige som geld
was een te grote verzoeking voor den geleider van de bruid en
hij gaf de bruid over aan den Doge, die haar naar zijn eigen tent
bracht. Daar verklaarde hij zijn liefde aan het meisje en smeekte haar
in hartstochtelijke bewoordingen met hem naar Venetië te vluchten,
waar hij haar alles kon aanbieden, wat het hart maar begeerde. Maar het
Bulgaarsche meisje wendde zich met tegenzin van hem af. "Om Godswil,
o Doge van Venetië!" zei zij, "de aarde onder ons zou zeker splijten
om ons te verzwelgen en de hemelen boven ons zouden vaneen scheuren,
indien een kooma ontrouw zou zijn aan haar bruidegom."

Maar de Doge hield aan: "O, wees niet zoo dwaas, mijn lieftallige
kooma. Ik heb vele kooma's gekust en geliefkoosd, maar nooit opende
zich de aarde onder ons, of scheurden de hemelen,--kom laat ons
elkaar omhelzen!"

Het meisje meende, dat het 't beste zou zijn zich te houden, alsof
zij aan zijn wensch gehoor gaf en daarom antwoordde zij: "O mijn koom,
Doge van Venetië! Mijn bejaarde moeder heeft mij gezegd, dat zij mij
zou vloeken, indien ik ooit een gebaarden held zou kussen en ik heb
er een eed op gedaan, slechts een geschoren ridder lief te hebben,
zooals de koninklijke Prins Marko er een is."

Hierop riep de Doge twee barbiers, een om zijn baard af te scheren
en de ander om zijn gelaat schoon te wasschen. Terwijl zij hiermede
bezig waren, bukte het meisje zich en raapte ongemerkt den baard van
den Doge op en wikkelde dien in de plooien van haar zijden gewaad.

Nu zond de Doge de barbiers weg en beproefde opnieuw de bruid het
hof te maken, die preutschheid voorwendde en voorgaf te vreezen,
dat zij beiden zeker zouden omkomen, als Marko hoorde, wat er was
gebeurd. De Doge bezwoer haar echter niet zoo dwaas te zijn. "Ik heb
vijfhonderd volgelingen bij mij!" zoo sprak hij. "Marko's tent is ver
weg. Ziet gij ze niet ginds in de verte? Bovenop is een gouden appel
bevestigd. In den appel zijn twee groote diamanten geplaatst, die een
licht verspreiden zoo ver in het rond, dat men in de naburige tenten
's avonds geen licht behoeft op te steken."



De vlucht van het meisje.


Het meisje gaf voor dit wonder van nabij te willen aanschouwen,
waarop de Doge hoffelijk het gordijn voor den ingang terzijde schoof,
opdat zij beter zou kunnen zien. Het volgend oogenblik liep zij snel
als een hinde naar het paviljoen van Prins Marko.

Marko sliep en was ten zeerste verbaasd, toen hij plotseling werd
gewekt door de binnenkomst van zijn onverwachte bezoekster. Toen hij in
het meisje zijn toekomstige vrouw herkende, sprak hij haar toornig toe:
"Gij, meisje van lage geboorte! Is het betamelijk, dat gij mij tegen
alle christelijke gebruiken in bezoekt?"

Het meisje boog diep en antwoordde: "O, mijn Heer, gij koninklijke
Prins Marko! Ik ben geen meisje van lage geboorte, maar uit zeer edel
geslacht. Gij hebt gasten medegebracht, die zeer slechte bedoelingen
koesteren. Weet dan, dat mijn geleider, Styepan Zemlyitch, mij,
uw bruid, verkocht aan den Doge van Venetië, voor drie laarzen vol
goud! Indien gij dit niet kunt gelooven, zie dan hier. Hier is de
baard van den Doge!" Zij maakte haar gewaad los en haalde daaruit
den baard van den Doge te voorschijn en toonde hem dien.

Marko's woede keerde zich nu tegen zijn trouwelooze vrienden en bij het
aanbreken van den dag wikkelde hij zich in zijn mantel van wolfshuid
en, nadat hij zijn zware knots had genomen, ging hij regelrecht naar
den geleider van de bruid en naar den koom en sprak:

"Goeden morgen, o geleider van de bruid en koom! Gij leider, waar is
uw schoonzuster? En gij, o koom, waar is uw kooma?" Steypan Zemlyitch
bleef zwijgen als een steen, maar de Doge zei: "O, gij koninklijke
Prins Marko. We bevinden ons in gezelschap van zeer zonderlinge
lieden; men kan niet eens een grap maken, zonder dat men verkeerd
wordt begrepen!"

Maar Marko antwoordde: "Uw grap is slecht, o Doge van Venetië! Waar
is uw baard?" En nog eer de Doge in de gelegenheid was te antwoorden,
had de Prins zijn zwaard uit de scheede gehaald en zijn hoofd in
tweeën gespleten.

Styepan Zemlyitch beproefde te ontvluchten, maar Marko snelde hem
na en raakte hem met zijn vlijmscherp zwaard zoo, dat hij in twee
helften op den grond viel.

Hierna keerde Marko naar zijn tent terug, beval den stoet verder te
gaan en kwam zonder verdere ongevallen te Prilip aan.



Prins Marko en de Moorsche Prinses.


Op zekeren dag sprak de moeder van Prins Marko aldus tot haar zoon:
"O, mijn geliefde zoon, gij koninklijke Prins Marko! Waarom richt
gij zooveel kerken en altaren op? Of gij hebt ernstig tegen God
gezondigd en doet boete, òf gij hebt ergens een bovenmatigen rijkdom
opgestapeld." Toen antwoordde Marko van Prilip haar: "Mijn geliefde,
bejaarde moeder! Ik zal u de waarheid zeggen. Eens, toen ik door
het Moorsche land reisde, stond ik vroeg op, om Sharatz aan de bron
te verfrisschen. Toen ik daar kwam, vond ik twaalf Mooren, die met
hetzelfde doel waren gekomen--en daar ik in mijn trots mijn beurt niet
wilde afwachten, stelden de twaalf Mooren zich tegenover mij, omdat
zij het eerst waren gekomen. Dadelijk begonnen wij te vechten. Ik hief
mijn zware knots op en velde een van de Mooren ter aarde; zijn elf
metgezellen vielen mij aan en ik sloeg een tweeden tegen den grond;
toen vielen de tien overblijvenden mij aan en ik doodde een derden;
nog negen hielden zich met mij bezig en een vierde beet in het stof;
de overige acht snelden op mij toe en ik sloeg den vijfden neer; zeven
streden met mij en den zesden zond ik naar de eeuwigheid;--maar nu
moest ik nog de overige zes het hoofd bieden, die mij overweldigden;
zij bonden mijn armen op mijn rug en brachten mij naar hun Sultan, die
mij in de gevangenis wierp. Daar vertoefde ik acht jaar, waarin ik van
de jaargetijden enkel den winter kon onderscheiden, wanneer de meisjes
sneeuwballen door de tralies van mijn kerker wierpen. Een enkelen keer
wist ik ook, dat 't lente was, als de meisjes mij thijm toewierpen."



De Moorsche Prinses.


Toen het achtste jaar aanbrak, was het niet zoo zeer mijn kerker, die
mij bedroefde, als een Moorsch meisje, de geliefde dochter van den
Sultan. Zij verveelde mij door iederen morgen en iederen avond door
mijn kerkerraam te roepen: "Waarom zoudt gij omkomen in dezen kerker,
o Marko? Geef mij uw woord, dat gij bereid zijt mij te trouwen en
ik zal u vrij laten en uw Sharatz ook. Stapels gouden dukaten zal ik
meenemen; zooveel, o, Marko, als gij ooit gewenscht hebt te bezitten."

Toen maakte zich een diepe wanhoop van mij meester, o mijn moeder, en
daarom nam ik mijn muts af, legde die op mijn knie en sprak daar als
volgt tegen: "Bij mijn onwankelbaar geloof. Ik zal u nooit verlaten;
noch zal ik u ooit vergeten, daarop geef ik u mijn woord! De zon
zelf verandert dikwijls; in den winter is zij niet dezelfde als in
den zomer, maar mijn belofte zal ik altijd houden!"

Het meisje verkeerde in de zalige dwaling, dat ik haar trouw had
gezworen en opende daarom op zekeren avond, toen de schemering
inviel, de deuren van mijn gevangenis en bracht mij naar mijn
vurigen Sharatz, terwijl zij voor zich zelf een mooi, edel rasdier
had laten optuigen. Beide paarden droegen op hun rug zakken gevuld
met dukaten. Het Moorsche meisje bracht mij mijn meest geharde zwaard
en wij spoedden ons snel door het Moorsche land.

Toen de duisternis inviel, wierp ik mijzelf op den grond om te slapen,
de Moorsche prinses deed eveneens, en zie: zij sloeg haar armen om mij
heen. En ik keek naar haar, moeder, en ik zag hoe zwart haar gelaat was
en hoe wit haar tanden! Ik huiverde van afschuw en nauwelijks wetende
wat ik deed, sprong ik op, besteeg mijn Sharatz en galoppeerde als
een krankzinnige weg, haar alleen achterlatende. Het meisje riep
mij in doodsangst na: "O, mijn broeder-in-God, gij koninklijke
Prins Marko! Verlaat mij niet zoo!" Maar ik wilde mijn vlucht niet
onderbreken. "Toen en daar, o moeder heb ik tegen God gezondigd! Toen
was het, dat ik goud in overvloed bezat en daarvan heb ik talloos
veel kerken en altaren gebouwd om mijn zonde te boeten!"



Prins Marko en de veela.


Prins Marko en Milosh van Potzerye reden vroeg in den morgen over den
schoonen berg Mirotch. Zij droegen hun lansen en lieten hun paarden
draven. Zij hadden elkaar zoo hartelijk lief, dat zij elkaar nu en dan
omhelsden. Plotseling begon Marko slaperig te worden op zijn Sharatz
en beproefde zijn makker over te halen wat te zingen, teneinde hem
wakker te houden. Daarop antwoordde Milosh: "O, lieve broeder-in-God,
gij koninklijke Prins Marko! Ik zou graag voor u zingen, maar verleden
nacht, toen ik met veela Raviyoyla was, dronk ik veel te veel wijn,
en toen dreigde zij mij, dat zij mijn hart en mijn keel zou doorboren
met pijlen, als zij mij weer hoorde zingen."

Maar Marko drong aan: "O zing, lieve broeder! Vrees de veela niet,
zoolang ik, Prins Marko, leef; en zoolang ik mijn Sharatz en mijn
zeshoekigen knuppel heb!"

Zoo begon Milosh om zijn pobratim genoegen te doen een schoon lied te
zingen, waarin verhaald werd van hun dappere en deugdzame voorouders;
hoe zij koninkrijken hadden gesticht en geregeerd over het aanzienlijke
Macedonische rijk; en hoe elk van deze goede vorsten een altaar of
een kerk had opgericht.

Het lied beviel Marko zoo zeer, dat hij onder invloed van Milosh
welluidende stem in slaap viel. Maar de veela hoorde het lied eveneens,
en met haar zangen wisselde zij die van Milosh telkens af, waarbij
zij haar best deed, om hem te toonen, dat zij beter zong dan hij. In
werkelijkheid echter zong Milosh beter, want hij had een prachtige
stem en dit maakte de veela zeer boos; zij nam twee dunne pijlen,
spande haar boog en doorboorde eerst zijn keel en daarna zijn hart.

Milosh slaakte een doordringenden kreet: "Helaas, o, mijn
moeder! Helaas, Marko, mijn broeder-in-God! De veela heeft mij met
haar boog geschoten! Heb ik u niet gezegd, o pobratim, dat ik niet
moest zingen op den berg Mirotch?"



De vervolging van de veela.


Deze jammerklacht deed Marko dadelijk ontwaken. Hij sprong luchtig
uit het zadel, gordde stevig de buikriemen van zijn Sharatz vast,
omhelsde hem, en fluisterde hem dit in het oor: "Zie, Sharo, gij, op
wiens snelheid ik vertrouw, gij moet de veela Raviyoyla inhalen; ik zal
uw hoeven beslaan met zuiver zilver en ze vergulden met het mooiste
goud; ik zal u bedekken met een zijden mantel, die tot uw knieën zal
reiken en daarop zal ik mooie zijden kwasten bevestigen, die van uw
knieën tot aan uw hoeven zullen hangen; uw manen zal ik doorvlechten
met gouden draden en ze met zeldzame parelen versieren. Maar wee
u, als gij de veela niet bereikt! Ik zal uw beide oogen uitrukken;
uw vier pooten zal ik breken; en ik zal u hier verlaten en gij zult
voor altijd kruipen van de eenen pijnboom naar den anderen; zoo zal
ik doen als ik mijn lieven broeder Milosh verliezen moet!"

Daarna sprong Marko vlug op Sharatz en reed snel de veela achterna.

Raviyoyla vluchtte reeds over den bergtop, en toen Sharatz haar in het
oog kreeg, sprong hij haar onstuimig achterna, met sprongen van drie
lansen hoog zich telkens de lucht inwerpend. In enkele oogenblikken had
Sharatz de veela ingehaald, die ten zeerste verschrikt omhoog vluchtte,
naar de wolken. Maar Marko slingerde zonder deernis zijn verreikenden
knuppel en raakte haar tusschen de blanke schouders. Onmiddellijk viel
zij ter aarde, Marko raakte haar nog verscheidene keeren, toen zij
op aarde lag, uitroepende: "O, veela! Dat God het aan u wreke! Waarom
hebt gij de keel en het hart doorboord van mijn lieven pobratim? Gij
deedt beter hem genezende kruiden te geven, anders zult gij niet veel
langer uw hoofd op uw schouders dragen!"

De veela smeekte Marko haar te vergeven, en haar broeder-in-God te
worden. "Om Gods wil, o mijn broeder Marko, en in den naam van den
heiligen Johannes," riep zij, "spaar mijn leven, dan zal ik over den
berg gaan en kruiden zoeken en de wonden van uw pobratim genezen!"

Het aanroepen van den naam van den heilige miste zijn uitwerking op
Marko niet. Hij liet de veela vrij, die dadelijk ging, hoewel zij
zich niet buiten het bereik van Marko's gehoor en stem begeven mocht
en steeds zijn roep moest beantwoorden.

Toen de veela kruiden had verzameld, bracht zij ze aan Milosh en
genas zijn wonden; niet alleen herstelde zijn stem geheel, maar ze
was mooier dan te voren en zijn hart was gezonder. Toen reden de
broeders-in-God regelrecht naar het gebied van Poretch, waar zij de
rivier Timok over gingen en weldra aan de stad Bregovo kwamen, vanwaar
zij, na er een poos vertoefd te hebben, vertrokken naar het gebied
van Vidin. Toen de veela zich weer bij haar zusters gevoegd had,
waarschuwde zij haar met de volgende woorden: "Luistert, veela's,
mijn zusters. Schiet geen helden in het gebergte met uw pijlen en
bogen, zoolang de koninklijke Prins Marko en zijn Sharatz leven. O,
wat heb ik, beklagenswaardige, heden van zijn handen moeten lijden! Ja,
ik verbaas er mij over, dat ik nog leef!"



Prins Marko en de Turksche jagers.


Amouradh, de groot-vizier, trok eens uit met een jachtgezelschap
van twaalf Turksche krijgslieden, waarbij hij ook Prins Marko had
uitgenoodigd. Zij joegen drie dagen, zonder in het woud op de hellingen
van het gebergte op wild te stooten. Maar zie, daar zagen zij eensklaps
een groen meer, waarop een vlucht wilde eenden zwom! De vizier liet
zijn valk los en beval hem neer te schieten op een goudgevleugelden
eend. De valk was echter niet eens in de gelegenheid den eend te zien,
zoo snel vloog deze naar de wolken; wat de valk betrof, die streek
op de takken van een pijnboom neer.

Toen sprak Prins Marko tot den vizier: "Is het mij vergund, o vizier
Amouradh, mijn valk los te laten en te beproeven den goudgevleugelden
eend te vangen?" "Zeker moogt gij dat, Prins Marko," antwoordde
de vizier.

Toen liet de koninklijke Prins Marko zijn valk los en de vogel steeg
omhoog naar de wolken, viel daar de prooi met gouden vleugels aan en
droeg haar omlaag naar den voet van den groenen pijnboom.

Toen de valk van Amouradh dit zag, werd hij zeer opgewonden, en zijn
natuur getrouw, trachtte hij den buit van den anderen te grijpen;
hij wendde zich met een heftige beweging naar zijn mededinger en
beproefde den eend uit zijn klauwen te trekken. Maar de valk van Marko
was buitengewoon dapper, ook in dit opzicht zijn meester waardig en
wilde zijn welverdiend zegeteeken aan niemand afstaan dan aan zijn
meester. Daarom verzette hij zich vinnig tegen den valk van Amouradh
en trok heftig aan diens trotsche veeren.

Toen de vizier dit zag, werd hij ook opgewonden en stormde in groote
woede naar de strijdenden en slingerde den valk van Prins Marko
driftig tegen een pijnboom, zoodat zijn rechter vleugel brak. Daarna
steeg hij met zijn volgelingen te paard en rende weg van het tooneel
van zijn gewelddaad.

De edele valk weeklaagde, toen hij op den grond lag, van pijn, en Prins
Marko kwam spoedig naar hem toe en drukte hem tegen zijn borst, want
hij hield heel veel van hem. Daarna verbond hij teeder zijn gewonden
vleugel en sprak den vogel geroerd toe: "Wee u en mij, mijn valk,
dat wij gingen jagen met den Turk zonder onze dierbare Serviërs,
want de Turk moet steeds de rechten van anderen schenden!"

Nadat hij den vleugel van den valk had verbonden, sprong Marko op
Sharatz en rende door het bosch zoo snel als een veela. Weldra had
hij den berg achter zich gelaten en zag hij de vluchtende Turken voor
zich. De vizier wendde zich om in het zadel en zag, dat Marko hen
op eenigen afstand volgde, waarom hij aldus zijn twaalf metgezellen
aansprak: "Gij, mijn kinderen--gij, twaalf dappere helden; ziet
gij gindschen bergnevel naderen, die den koninklijken Prins Marko
omhult? Hoort, hoe geweldig hij zijn Sharatz aanzet. God alleen weet,
wat ons boven het hoofd hangt!"



De wraak van Marko.


Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of Prins Marko was reeds
bij hen, terwijl hij zijn glinsterend zwaard zwaaide. Onmiddellijk
verspreidden de twaalf Turken zich als een zwerm musschen, die
verschrikt werden door een roofvogel. Marko viel den vizier aan,
en kliefde met zijn sabel zijn hoofd. Daarna achtervolgde hij de
twaalf krijgslieden; elk hunner hieuw hij, door hun Turksche sjerp
heen, doormidden.

Daarna stond hij een oogenblik in twijfel: "O, wat moet ik nu
doen? Moet ik naar den Sultan te Yedrenet gaan, of deed ik misschien
beter terug te keeren naar mijn witte kasteel te Prilip?"

Na lang beraad kwam hij tot het besluit, dat het beter zou zijn naar
den Sultan te gaan en zelf verslag te doen van wat er was gebeurd, dan
zijn vijanden gelegenheid te geven hem te belasteren bij den Padishah.

Toen Prins Marko te Yedrenet kwam, werd hij onmiddellijk in de
raadszaal door den Sultan ontvangen.

Een dichter zegt in de beschrijving van Marko's oogen, dat ze even
helder en wreed waren als die van een hongerigen wolf; en de Sultan
werd verschrikt door het bliksemend licht, dat er uit straalde. Hij
achtte het verstandig geen hoogen toon aan te slaan en zei daarom
vriendelijk tot den held: "O, mijn lieve zoon Marko, waarom zijt gij
heden zoo verstoord? Hebt gij misschien gebrek aan goud?"

Prins Marko vertelde den Sultan, wat gebeurd was met zijn vizier
Amouradh; geen enkele bijzonderheid hield hij voor zich. Toen hij
zijn verhaal geëindigd had, schudde de Sultan van het lachen en stelde
Prins Marko gerust: "Dat slechts zegeningen uw deel zijn, mijn lieve
zoon Marko!" zei hij. "Indien gij u anders hadt gedragen, dan zou
ik u niet mijn zoon genoemd hebben. Iedere Turk kan vizier worden,
maar er is geen held, die zich met Marko meten kan!" Bij deze woorden
stak de Sultan zijn hand in zijn met zijde gevoerden zak; haalde er
een beurs met duizend dukaten uit en bood haar Prins Marko aan met de
woorden: "Neem dit aan als een gift van mij, o liefste zoon Marko,
drink wat wijn en ga in vrede!" Marko was gansch niet ongeneigd de
beurs te aanvaarden en verliet de raadszaal.

Het was echter geen vriendelijkheid, die den Sultan tot deze schijnbare
edelmoedigheid jegens Marko dreef; integendeel, hij was buitengewoon
bang voor hem en verlangde slechts naar zijn spoedig vertrek.



Prins Marko en Moussa Kessedjiya [39].


Moussa Arbanass [40] dronk op zekeren dag wijn in een witte herberg
in Istamboel. Toen hij vrij veel had gedronken,  sprak hij aldus:
"Het zal nu ongeveer negen jaar geleden zijn, dat ik in dienst trad
van den sultan te Istamboel; toch heeft hij mij nimmer een paard,
noch wapenen, noch een fluweelen mantel gegeven! Op mijn woord, ik
zal tegen hem opstaan. Ik zal naar de kust gaan, op de schepen in
de havens beslag leggen en al de wegen bezetten, die er heen leiden:
en dan zal ik voor mij zelf een koula bouwen, waarom heen ik galgen
zal oprichten met ijzeren haken, en daaraan zullen zijn hodja's
(priesters) en hadji's (pelgrims) hangen."

De bedreigingen, die de Albanees in zijn dronkenschap uitte, voerde
hij ook werkelijk uit, toen hij zijn roes had uitgeslapen. Hij werd
een opstandeling, nam bezit van de zeehavens en de hoofdwegen, nam
de rijke kooplieden gevangen en beroofde hen en hing de hodja's en
hadji's van den Sultan op. Toen de Sultan van al deze wandaden hoorde,
zond hij den groot-vizier Tyouprilitch met drie duizend manschappen uit
om Moussa te onderwerpen. Maar, helaas! Nauwelijks had het Turksche
leger de kust der zee bereikt, of Moussa joeg het uiteen en nam den
groot-vizier gevangen. Hij bond hem aan handen en voeten en zond hem
aldus naar zijn heer te Istamboel terug.

Nu vaardigde de Sultan in wanhoop een proclamatie uit over geheel zijn
uitgestrekt rijk, waarin hij ontzaglijke rijkdommen beloofde aan den
ridder, die den oproerling zou overwinnen. Menig dapper ridder trok
uit om den oproerling te bevechten, maar helaas, niet een keerde naar
Istamboel terug om het beloofde goud op te eischen! Deze vernedering
bereidde den Sultan onuitsprekelijk veel verdriet en zorg.

Eindelijk kwam de groot-vizier Tyouprilitch tot hem en zei: "Sire,
roemrijke Sultan! Indien wij nu slechts den koninklijken Prins Marko
bij ons hadden! Hij zou Moussa, den Bullebak, zeker overwinnen!"

"O, martel mijn ziel niet door over den vorstelijken ridder Marko te
spreken! Zijn beenderen moeten reeds lang verbleekt zijn, want er
zijn op zijn minst drie jaren voorbij gegaan, sinds ik hem in mijn
donkersten kerker wierp, waarvan de deur stevig gesloten bleef."

Daarop vroeg de vizier: "Genadig heer, wat zoudt u den man geven,
die Marko levend in uw tegenwoordigheid bracht?" En de machtige
Sultan antwoordde: "Ik zou hem het vizierschap over Bosnië geven met
de belofte daar negen jaar te mogen blijven, zonder teruggeroepen
te worden en ik zou zelfs geen dinar vragen van de inkomsten en
belastingen, die hij mocht verzamelen."



Er wordt om Marko gezonden.


Dit hoorende spoedde de sluwe vizier zich naar de gevangenis, opende
de deur van den kerker, haalde er den koninklijken Prins Marko uit en
leidde hem voor den Sultan. Het haar van Marko was zo lang geworden,
dat het tot den grond reikte. Op de helft sliep hij 's nachts, terwijl
hij zich met de andere helft bedekte. Zijn nagels waren zoo lang,
dat hij er mede kon ploegen, door het vocht en het vuil van den kerker
was hij zoo veranderd, dat hij zoo zwart leek als een zwarte steen.

Toen de Sultan hem zag, riep hij uit: "Leeft gij nog, Marko?" "Ja ik
leef nog, maar kan nauwelijks mijn ledematen gebruiken," antwoordde
de held.

De sultan ging voort en vertelde Marko van de wandaden van Moussa
en vroeg hem: "Zoudt gij in staat zijn, o, Marko, naar de zeekust
te gaan en Moussa Kessedjiya te dooden? Indien gij dat wildet doen,
zou ik u graag zooveel geld geven, als gij maar wenschen kunt."

Hierop antwoordde Prins Marko: "Helaas, o Sire, de vochtigheid van den
steenen kerker heeft mijn ledematen verlamd en mijn oogen verzwakt. Hoe
zou ik het wagen met Moussa een tweegevecht aan te gaan? Maar
indien gij wilt, dat ik die heldendaad onderneem, verleen mij dan
gastvrijheid in een goede herberg, voorzie mij van een overvloed van
wijn en brandewijn, vet schapenvleesch en goed wit brood; misschien,
dat ik dan weer mijn krachten terug krijg. Ik zal het u doen weten,
zoodra ik mij in staat voel een tweegevecht aan te gaan."

Toen hij dit vernam, riep de Sultan eenige dienaren om Marko te
wasschen, zijn haar te knippen, hem te scheren en zijn nagels te
knippen. Daarna liet hij hem met eerbewijzen brengen naar de Nieuwe
Herberg, waar alles, wat hij begeeren kon, in overvloed aanwezig was.

Marko bleef drie maanden in de herberg, at en dronk vol ijver en zoo
was hij reeds vrijwel op krachten gekomen, toen de Sultan hem vroeg:
"Voelt gij u thans in staat Moussa te overwinnen, want mijn arme
onderdanen zenden mij onophoudelijk klachten over dien vervloekten
roover?"

En Marko antwoordde den Sultan aldus: "Laat mij een stuk volkomen droog
hout van een mispelboom brengen, dat negen jaar geleden afgehouwen is,
opdat ik mijn kracht beproeve!" Toen het stuk hout gebracht werd,
nam Marko het in zijn rechterhand en drukte het zoo hard samen,
dat het in drie stukken brak. "Op mijn woord, Sire, mijn tijd is nog
niet gekomen; het tweegevecht met zulk een gevaarlijk tegenstander
als Moussa durf ik nog niet aan!"

Dus bleef Marko nog een maand in de Nieuwe Herberg, etende, drinkende
en rustende, totdat hij zich wat sterker voelde. Daarna vroeg hij
weer om een droog stuk van een mispelboom. Toen het hout hem werd
gebracht, drukte hij het met zijn rechterhand samen, totdat het in
stukken brak en nu kwamen er twee druppels water uit. Toen zei Marko
tegen den Sultan: "Sire, nu ben ik gereed het tweegevecht aan te gaan."



Marko bestelt een zwaard.


Marko ging regelrecht van het paleis naar Novak, den beroemden
wapensmid. "Maak mij een mooier zwaard dan gij ooit vervaardigd
hebt, o, Novak!" zei Marko en hij gaf den wapensmid dertig dukaten
en ging naar de herberg. Daar bleef hij om de paar volgende dagen te
besteden aan het drinken van rooden wijn en keerde toen bij den smid
terug. "Zijt gij met mijn zwaard gereed, o Novak?"

De wapensmid bracht het zwaard en gaf het aan Marko, die vroeg:
"Is het goed?"

"Daar is het zwaard en hier is het aambeeld; daarop kunt gij de
hoedanigheid van uw zwaard beproeven?" antwoordde Novak rustig.

Daarop hief Marko zijn zwaard op en sloeg er zoo hard mede op het
aambeeld dat hij dat recht door midden hakte.

"O Novak de wapensmid, zeg mij naar waarheid,--en moge God u
helpen--hebt gij ooit een beter zwaard gemaakt?"

En Novak antwoordde: "Daar gij den naam van den waren God aanroept,
moet ik u in alle oprechtheid antwoorden, dat ik eens een beter zwaard
heb gemaakt; ja, en dat was ook voor een beter krijgsman. Toen Moussa
een oproerling werd en zich naar de zeekust begaf, beval hij mij een
zwaard te maken, waarmede hij recht door het aambeeld sneed evenals
gij hebt gedaan en eveneens door den eikenstronk, waarop het stond."

Dit maakte Marko woedend.

"Houd uw hand op, Novak, opdat ik u kan betalen voor mijn
zwaard!" Nauwelijks had de man zijn rechterarm uitgestoken, of Marko
sloeg dien met een snelle beweging tot bij den schouder af.

"Nu, o Novak, kunt gij van dezen dag af geen beter, noch een
slechter zwaard maken dan het mijne! En neem deze honderd dukaten
voor belooning."



Marko ontmoet Moussa.


Toen besteeg Marko zijn Sharatz en reed naar de zee, den geheelen weg
langs vragende, waar hij Moussa zou kunnen vinden. Op zekeren morgen
heel vroeg reed hij de engte van Katchanik in, waar hij eensklaps
Moussa Kessedjiya zag, die bedaard op zijn zwarte paard zat met
gekruiste beenen en zijn knots naar de wolken wierp en weer met zijn
rechterhand opving. Toen de twee ridders elkaar ontmoetten, zei Marko
tegen Moussa: "Ridderlijke Moussa, ga terzijde en laat het pad vrij
voor mijn Sharatz om voorbij te gaan! Ga terzijde of buig voor mij!"

Hierop antwoordde Moussa: "Ga rustig verder, Marko, begin geen
twist. Nog beter, laat ons afstijgen en samen wat gebruiken. Ik zal
nooit terzijde gaan om plaats voor u te maken. Ik weet heel goed,
dat gij geboren werd uit een koningin in een paleis en op zijden
kussens werd gelegd. Ongetwijfeld wikkelde uw moeder u in zuivere
zijde, en maakte zij de zijde vast met gouden draden en gaf u honig
en suiker; mijn moeder was een arme Albaneesche, en ik werd geboren
op de koude rotsen naast de schapen, die zij hoedde; en zij wikkelde
mij in ruwe, zwarte stof en bond die om mij heen met doornentakken;
zij voedde mij met havermeel--en zij liet er mij een eed op doen, dat
ik nooit voor iemand opzij zou gaan." Dit hoorende wierp Marko van
Prilip zijn speer naar de borst van Moussa, maar de woeste Albanees
ving die met zijn krijgsknots op, ze schampte af, en suisde hoog
boven zijn hoofd. Toen trok Moussa zijn eigen speer en mikte op de
borst van Marko. Maar de koninklijke held ving ze op zijn knots op
en ze brak in drie stukken. Zij trokken nu beiden hun zwaard uit de
scheede en vielen op elkaar aan. Marko deed een krachtigen uitval,
maar Moussa stelde zich met zijn knots te weer en Marko's zwaard was
verbrijzeld. Onmiddellijk hief Moussa zijn eigen zwaard op, om zijn
tegenstander te raken, maar Marko ving den slag op dezelfde manier
op en het wapen brak bij het gevest af. Daarna bewerkten zij elkaar
met hun knotsen, totdat ook deze braken. Toen stegen zij af en grepen
elkaar met groote woestheid aan. De beroemde helden stonden elkaar,
de ridderlijke Moussa en de koninklijke Marko. Moussa kon Marko niet
ter aarde krijgen en Marko kon Moussa niet overwinnen. Een ganschen
zomermorgen  worstelden zij met elkaar. Ongeveer op het middaguur
kwam wit schuim op de lippen van Moussa en Marko's lippen waren bedekt
met schuim en bloed.

Toen riep Moussa uit: "Werp mij neer o, Marko! of indien gij dat niet
kunt, laat mij u dan neerwerpen!"

Marko deed al zijn best, maar zijn pogingen waren vergeefs. Toen
Moussa dit zag, spande hij zijn laatste krachten in, hief Marko van den
grond op, wierp hem in het gras en drukte zijn knieën op zijn borst.

Marko riep, toen hij zag in welk gevaar hij zich bevond: "Waar zijt
gij nu, mijn zuster-in-God, gij veela? Waar zijt gij heden,--dat gij
geen oogenblik langer leven moogt! Nu zie ik, dat uw eed valsch was,
toen gij mij zwoert, dat gij mij in gevaar zoudt bijstaan!"

Toen verscheen de veela van achter de wolken en zei: "O, mijn broeder,
koninklijke Prins Marko! Zijt gij mijn woorden vergeten: Ik heb u
gezegd, dat gij nooit op Zondag zoudt vechten? Ik kan u niet helpen,
want het zou niet eerlijk zijn, dat twee tegen een streden. Waar zijn
uw verborgen dolken?"

Moussa wierp een blik naar de wolken om te zien, vanwaar de stem kwam
en dit was zijn ongeluk, want Marko maakte van dat oogenblik gebruik,
trok een verborgen degen en sneed met een plotselingen stoot Moussa's
lichaam open van zijn middel tot zijn nek.

Marko maakte zich met moeite los uit de omhelzing van den
afzichtelijken Moussa en daar het lijk op den rug lag, zag de Prins
door de gapende wond, dat zijn tegenstander drie rijen ribben had
en drie harten. De wanden van een der harten waren ingevallen, een
ander klopte nog heftig, op het derde ontwaakte juist een slang, en
toen deze Marko zag, siste ze tegen Marko: "Dank God, o koninklijke
Prins Marko, dat ik sliep, terwijl Moussa leefde, want een drievoudig
ongeluk zou u anders getroffen hebben!"

Toen Marko dit hoorde, stroomden de tranen langs zijn wangen en hij
jammerde: "Helaas! Genadige God, vergeef mij, ik heb een beter ridder
gedood dan ik ben!"

Daarna sloeg hij het hoofd van Moussa af met zijn zwaard, stak het
in den voederzak van Sharatz, en keerde zegevierend naar Istamboel
terug. Toen hij het hoofd van Moussa voor den Sultan wierp, was
deze vorst zoo ontsteld, dat hij opsprong "Vrees den doode niet,
o genadig Sultan! Indien gij reeds verschrikt zijt bij het zien van
Moussa's hoofd, wat zoudt gij dan wel gedaan hebben, indien gij hem
levend had ontmoet?"

De Sultan gaf drie tovars goud aan Marko, die naar zijn kasteel te
Prilip terugkeerde.

Wat Moussa de Bullebak betrof, hij bleef op den top van den berg
Katchanik.



De dood van Prins Marko.


Vroeg in den morgen, op een rustdag, reed Prins Marko langs het
strand. Hij volgde een rijpad, dat langs de hellingen van den berg
Ourvinia voerde, en toen hij bijna den top had bereikt, struikelde
zijn getrouwe Sharatz plotseling en begon tranen te storten. Zijn
gekerm trof Marko's hart en hij sprak zijn lieveling aldus aan:
"Eilaas! lieve Sharo, mijn dierbaarste schat! Zie! wij hebben samen
gelukkig geleefd gedurende vele zomers, als trouwe makkers; tot nu
toe zijt gij nooit gestruikeld en heden schreien uw oogen voor het
eerst: God alleen weet, welk lot ons wacht, maar ik weet, dat dit het
teeken is, dat uw leven of het mijne in groot gevaar verkeert en dat
een van ons veroordeeld is te sterven."

Toen Marko aldus tot zijn Sharatz gesproken had, riep de veela van
den berg Ourvinia tot hem: "Mijn lieve broeder-in-God! O, koninklijke
Prins Marko! Weet gij, niet mijn broeder, waarom uw paard struikelt? Uw
Sharatz heeft verdriet om u, zijn meester. Weet, dat gij binnen kort
van hem zult scheiden!"

Marko antwoordde: "O, gij witte veela! Dat uw keel u pijnige om deze
uwe woorden: Hoe zou ik in deze wereld ooit gescheiden kunnen leven
van Sharatz, die mij door menig land en menige stad gedragen heeft
van den ochtend totdat de zon onderging; geen beter ros betrad onze
aarde dan Sharatz. Zoolang mijn hoofd op mijn schouders rust, wil ik
nooit gescheiden zijn van mijn geliefd paard!"

En weer riep de veela: "O, mijn broeder, koninklijke Prins Marko,
er is geen kracht, die u uw Sharatz ontrukken kan; gij kunt niet
sterven door het blinkend zwaard van eenig held of de strijdknots
of de speer van een krijgsman; gij vreest geen held op aarde--maar,
helaas! gij moet sterven, o, Marko! De dood, de oude vernietiger,
zal u treffen. Indien gij mij niet wilt gelooven, spoed u dan naar
den top van den berg, kijk naar rechts en naar links en gij zult twee
hooge pijnboomen zien, bedekt met nieuwe, groene naalden, en die zich
hoog verheffen boven de andere boomen van het bosch. Tusschen die
pijnboomen bevindt zich een bron; stijg daar af en bindt uw Sharatz
aan een der pijnboomen; buig u dan neer en de bron zal uw gelaat
weerspiegelen. Zie, en gij zult weten, wanneer de dood u wacht!"



Marko verneemt zijn lot.


Marko volgde de aanwijzingen van de veela, en toen hij op den top
van den berg kwam, keek hij naar rechts en naar links, en werkelijk,
hij zag de twee hooge, rechte pijnboomen, juist zooals zij ze hem had
beschreven; en hij deed alles, wat zij hem had geraden te doen. Toen
hij in de bron keek, zag hij zijn gelaat weerspiegelen in het water;
en zie zijn lot was geschreven op de oppervlakte ervan!

Toen stortte hij vele tranen, en sprak aldus: "o gij bedriegelijke
wereld, eens mijn feeënbloem! Gij waart liefelijk--maar ik vertoefde
te korten tijd bij u: ternauwernood drie honderd jaar! Het uur om
te vertrekken is voor mij gekomen!" Daarna trok hij zijn zwaard
en spoedde zich naar Sharatz; met een houw sloeg hij het dier den
kop af. Nooit zou hij door een Turk worden bestegen; nooit zou een
Turksche last op zijn schoften drukken; nooit zou hij de dyugoom [41]
dragen van de put voor den gehaten Muzelman!

Nu groef Marko een graf voor zijn getrouwen Sharatz en begroef hem
met meer eer dan hij Andreas, zijn eigen broeder, had begraven.

Daarna brak hij zijn zwaard in vieren, opdat het niet in de handen
van een Muzelman zou vallen, en opdat de Turk het niet zou zwaaien
met iets van zijn eigen kracht, waardoor de vloek van het christendom
op hem zou neerdalen. Daarna brak Marko zijn lans in zeven stukken en
wierp die in de takken van den pijnboom. Toen nam hij zijn ontzettenden
knots in zijn rechterhand en wierp dien van den berg Ourvinia ver in de
donkere safieren zee met de woorden: "Als mijn knots terug keert uit
de diepten van den oceaan, dan zal er een held komen, zoo groot als
Marko!" Toen hij zich aldus van al zijn wapenen ontdaan had, nam hij
uit zijn gordel een gouden tablet, waarop hij deze mededeeling schreef:
"Aan hem, die over dezen berg gaat en aan hem, die de bron zoekt bij de
pijnboomen en het lijk van Marko vindt: Weet, dat Marko dood is. Hier
zijn drie beurzen, gevuld met gouden dukaten. De eene zal Marko's gift
zijn voor hem, die zijn graf delft; de tweede zal gebruikt worden om
kerken te versieren; het goud in de derde zal verdeeld worden onder
de blinden en verminkten, opdat zij in vrede door het land mogen
trekken en in hun liederen Marko's roemrijke heldendaden prijzen!"

Toen Marko dit geschreven had, bond hij het tablet aan een tak, opdat
het door de voorbijgangers gezien kon worden. Hij spreidde zijn mantel
uit op het gras onder de pijnboomen, maakte het teeken des kruises,
trok zijn bonten muts over zijn oogen en ging liggen......



Hoe Marko gevonden werd.


Het lijk van Marko bleef naast de bron liggen, totdat een geheele
week voorbij was gegaan. Ondertusschen kwam menig reiziger langs het
breede pad en zag den ridderlijken Marko, maar allen meenden, dat hij
sluimerde en bleven op een veiligen afstand, uit vrees den slapenden
held te wekken. Geluk is de geleider van ongeluk, evenals ongeluk
dikwijls tot geluk voert; en het gebeurde, dat Vasso, de igouman
(abt) van den berg Athos, dien weg ging, toen hij naar de witte kerk
Vilindar reed, vergezeld van den jeugdigen Issaya, zijn dienaar. Toen
de igouman Marko zag, wenkte hij Issaya, "O, mijn zoon!" zei hij,
"wees voorzichtig, opdat gij den held niet wekt, want Marko is
woedend, als hij gestoord wordt en zou ons vernietigen." Daarna keek
hij angstig rond en zag het opschrift, dat Marko boven zijn hoofd
had bevestigd. Hij kwam omzichtig nader en las de boodschap. Toen
steeg hij haastig van zijn paard en greep Marko's hand, maar de held
bewoog niet! De tranen stroomden Vasso uit de oogen en hij bejammerde
luid het lot van Marko. Na een poosje nam hij de drie beurzen uit den
gordel van den beid en stopte ze in zijn eigen gordel. Lang peinsde
hij erover, waar hij Marko zou begraven; eindelijk legde hij het lijk
van den held op zijn paard en bracht het naar de kust. Weldra kwam
hij veilig aan de witte kerk Vilindar en nadat hij de gebruikelijke
liederen had gezongen en die ceremoniën had verricht, die er bij
pasten, begroef hij Marko's lijk in het midden van de kerk.

Daar begroef de bejaarde igouman Marko, maar hij plaatste geen monument
op het graf, opdat geen vijanden de plaats, waar de held begraven lag,
zouden kunnen ontdekken en wraak nemen op den doode.



HOOFDSTUK V: BANOVITCH STRAHINYA.



Historische data.


De ballade, die op Banovitch Strahinya betrekking heeft, is een van
de mooiste en beroemdste, die de naamlooze barden van de middeleeuwen
voortbrachten. De schrijver was waarschijnlijk een dienaar van een
van Banovitch' afstammelingen en benutte een paar historische en
biografische data, die hij gevonden moet hebben in de manuscripten,
welke aan zijn heer toebehoorden of die zich bevonden in de andere
kasteelen, die hij nu en dan bezocht.

Prins Ourosh (van de dynastie der Nemany's) huwde met Helene, een
Fransche prinses van het huis de Courtenay en door haar onderhield
hij vriendschappelijke betrekkingen met het Fransche hof van Karel
van Anjou in Napels. Hiervan maakte hij gebruik om te onderhandelen
over een verdrag tusschen Serviërs en Franschen ter verdeeling van
het Byzantijnsche rijk.

Eenige Servische historici zijn de meening toegedaan, dat Banovitch
Strahinya werkelijk de doorluchtige Strashimir Balshitch-Nemanyitch
was, die te zamen met zijn twee broers van 1360-1370 in Skadar, de
hoofdstad van Noord-Albanië, regeerde en een afstammeling was van de
oude Provencaalsche familie des Baux.

In de eerste geschriften, waarin hij voorkomt, is de naam Baux
gelatinizeerd en werd dus Balcius, terwijl de leden der familie, die
aan het Hof te Napels verkeerden, hun naam in Italiaanschen vorm goten
en zich Balza noemden. Verder veronderstelt men, dat deze Seigneurs
des Baux, die den Italiaanschen naam aannamen, door huwelijk met het
koninklijk huis van Nemanyitch vermaagschapt werden.

Bij hun vestiging in Servische landen veranderden zij hun geslachtsnaam
dan in Balsha of Balshitch--itch of ich of ic is de eigenaardige
uitgang van de meeste Servische namen.

Skadar was in dien tijd nog de hoofdstad van Zeta (het Montenegro
van de moderne tijden). De dappere Nicholas I Petrovitch, de
tegenwoordige koning van Montenegro, stamt uit een zijlinie van
Balshitch af. Deze werd door de Groote Mogendheden genoodzaakt de stad
te ontruimen, nadat hij ze dank zij den heldenmoed van zijn troepen
veroverd had. Overal, het geheele koninkrijk door, improviseeren
de Servische barden balladen, waarin zij voor volgende geslachten
de droeve gebeurtenissen van den tegenwoordigen tijd bewaren, gelijk
hun voorouders dat deden met de heldendaden van Strahinya. Maar laat
ons terugkeeren naar de geschiedenis van Banovitch, zooals die in de
oude ballade wordt gegeven.



De Valk Banovitch.


In de eerste verzen beschrijft de bard den held en looft hem als "een
valk zonder wederga." Hij vertelt van de bevelen door Banovitch aan
zijn dienaren en pages gegeven met betrekking tot de voorbereidselen,
die voor hem zelf getroffen moeten worden; voor zijn getrouw paard
Dyogo, en den hazewind Caraman, zijn onafscheidelijken metgezel. Hij
gaat echter niet op jacht; hij is voornemens den bejaarden Youg Bogdan
te bezoeken en is gekleed in louter zijde en fluweel, prachtig met
goud geborduurd.

Bogdan, zijn geliefde schoonvader, resideert in zijn weelderig
kasteel in Kroushevatz. De oude man verheugde er zich in hem te
zien. Zijn negen zoons en hun vrouwen, evenals de schoonzoons van
Bogdan, waarvan er een in rechte lijn van koning Nemanya afstamde,
begroetten hem hartelijk.

Terwijl zij aan het feestvieren waren, werd er een brief gebracht van
de moeder van Banovitch, waarin zij hem mededeelde, dat zeer talrijke
Turksche horden op de vlakte van Kossovo gekampeerd waren. Strahinya
greep den brief en las met ontzetting den vloek zijner moeder: "Wee u
en uw feestvreugde in het vervloekte kasteel van den vader uwer vrouw!"

In den brief werd verder medegedeeld, dat een hoofdman, Vlah-Ali,
een even trotsch als hooghartig man, en onafhankelijk niet alleen
van Mehmed, den groot-vizier, maar ook van Sultan Amouradh zelf,
zijn kasteel had aangevallen, veroverd en geplunderd, zijn bedienden
gevangen genomen en zijn vrouw had meegenomen naar zijn tent op een
berg bij de vlakte van Kossovo, waar zij naar het scheen zonder
eenigen tegenzin bleef. Youg Bogdan, die de smart van Strahinya
opmerkte, vroeg hem ongerust of er iets niet in orde was, of hem
iets in zijn kasteel ontbrak, of een van zijn familieleden hem had
beleedigd. Banovitch dankte zijn schoonvader en verzekerde hem, dat
een geheel ander ongeluk hem bedroefde, waarop hij den brief hardop
voorlas. Banovitch verzocht Youg Bogdan zijn zoons toe te staan hem
te vergezellen naar de vlakte van Kossovo, daar hij besloten was zijn
vrouw te redden uit de handen van den vijand. Maar Youg Bogdan, die van
oordeel was, dat het slechts dwaasheid zou zijn, indien zoo weinigen
duizenden bloeddorstige Turken tegemoet traden, raadde Banovitch met
klem aan de gedachte te laten varen. Hij beloofde zelfs een mooiere
bruid voor hem te zoeken, die hem meer waardig zou zijn dan zijn eigen
ontrouwe dochter. Maar Strahinya bleef bij zijn besluit en overtuigd
van het gemis aan ridderlijkheid bij zijn schoonvader, spoedde hij
zich naar de stallen, weigerde, zoo groot was zijn minachting, de
hulp van Bogdans bedienden, zadelde Dyogo en steeg onmiddellijk op
en reed vol verontwaardiging en droefheid weg. Toen hij het plein
afreed, herinnerde hij zich plotseling Caraman, daarom floot hij en
onmiddellijk snelde Caraman naar zijn meester en troostte hem.



Banovitch zoekt den Turk.


Zoo reed Banovitch over velden en over bergen recht naar Kossovo
met moed en blijheid, want zijn hond was hem zelfs nog dierbaarder
dan zijn paard. Te Kossovo gekomen zag hij de vlakte bedekt met
tenten en soldaten, en toen hij er naar keek, voelde hij iets als
vrees in zich; maar ondanks dat riep hij den naam van den waren God
aan, en vermomd als een Turk doorkruiste hij de vlakte. Gedurende
verscheidene dagen zocht hij, maar helaas! te vergeefs, de tent van
Vlah-Ali. Eindelijk, aan de oevers van de Sitnitza gekomen, zag hij
een ruime, groene tent. Op de middenpaal glinsterde een gouden appel;
voor den ingang stond een Arabisch paard en trappelde vurig met zijn
voorpooten op den grond. Strahinya meende stellig, dat dit de tent
moest zijn van Vlah-Ali en hij zette zijn Dyogo krachtig aan. In een
oogenblik had hij de tent bereikt met zijn lans in de hand en schoof
stoutmoedig het zijden gordijn terzijde, dat den ingang bedekte. Tot
zijn teleurstelling zag hij, dat de eenige aanwezige in de tent een
oude derwisch was met een witten baard, die hem tot aan de knieën
reikte. De oude man dronk wijn, iets wat hem verboden was door de
wetten van zijn orde, en hij beantwoordde den groet van Strahinya,
die goed Turksch sprak, met een diepen salaam. Toen zei de derwisch
tot verbazing van Strahinya: "Heil u! o Banovitch Strahinya, heer
van Klein Banyska bij Kossovo!"

Banovitch werd er eenigszins door van zijn stuk gebracht, maar hij
liet dit zoo weinig mogelijk blijken en vroeg: "Wie is de man, die
gij Banovitch Strahinya hebt genoemd?" De halfdronken derwisch lachte
luid. "Gij kunt mij niet misleiden," zei hij, "ik zou u onmiddellijk
herkennen, al ontmoette ik u op den top van den berg Goletch." Toen
vertelde hij Banovitch, hoe hij enkele jaren geleden in zijn kasteel
gevangen had gezeten en zeer menschelijk behandeld was geworden,
zelfs dagelijks een zekere hoeveelheid wijn had ontvangen.

Tenslotte had Banovitch hem naar zijn land laten terugkeeren om zijn
losgeld te verzamelen. Toen hij zijn tehuis bereikte, bemerkte hij, dat
zijn bezittingen door den Sultan waren verbeurd verklaard en zijn huis
en andere eigendommen  aan de dochters van Pasha's als huwelijksgift
waren gegeven. Alles was woest en verlaten; hij had zijn fortuin
verloren--en, voegde hij er bitter aan toe, dientengevolge al zijn
vrienden--daarom had hij zich genoodzaakt gezien naar Yedrenet [42] te
rijden, om daar zijn diensten aan den Sultan aan te bieden. De vizier,
vervolgde hij, vertelde den Sultan, dat hij er uitzag, alsof hij meer
dan waarschijnlijk een goed soldaat zou zijn, waarop de Sultan hem
goede kleeren en betere wapens had gegeven en de vizier liet zijn naam
schrijven op den rol der krijgslieden, die gezworen hadden om voor den
Sultan te vechten. "Nu", vervolgde hij, "bezit ik geen dinar meer, stel
mij, bid ik u, in de gelegenheid weer een vermogend man te worden."

Strahinya was diep getroffen door het ongeluk van den derwisch; hij
steeg van zijn paard, omhelsde hem en sprak de volgende vriendelijke
woorden tot hem: "Gij zijt mijn broeder-in-God! Ik schenk u graag
uw losgeld kwijt, en zal u nooit een dinar vragen; dat kunt gij
mij echter vergelden: Ik zoek nu den hooghartigen Vlah-Ali, die
mijn kasteel verwoestte en mij mijn vrouw ontroofde! Zeg mij,
o bejaarde derwisch! Waar kan ik mijn vijand vinden? Ik smeek u
als mijn broeder-in-God de Turken niet in te lichten omtrent mijn
tegenwoordigheid hier, en niet toe te staan, dat zij mij met list
gevangen nemen." De derwisch was blij broeder-in-God te zijn van zulk
een dapper held als Strahinya en beloofde plechtig hem steeds trouw te
blijven en dat hij, al zou Strahynia ook de helft van het leger van
den Sultan vernietigen, hem nooit zou verraden; maar tegelijkertijd
trachtte hij Banovitch over te halen van zijn voornemen af te zien om
zulk een onoverwinnelijken en ontzettenden vijand aan te vallen, wiens
naam zelfs al voldoende was om de besten en braafsten met ontzetting te
vervullen. Hij beschreef hem uitvoerig het bloeddorstig karakter van
den onoverwinnelijken opstandeling van den Padishah en gaf Banovitch
ten slotte de verzekering, dat noch zijn scherp zwaard, noch zijn
vergiftige speer, noch zijn paard hem iets zouden baten, doch dat
de verschrikkelijke Vlah-Ali hem levend zou grijpen met zijn ijzeren
vuisten zijn ledematen in stukken zou breken en zijn oogen uitrukken.

Strahinya lachte luid, toen hij dit hoorde. "O mijn broeder," zei hij,
"gij bejaarde derwisch! Gij behoeft mij niet te waarschuwen tegen
één krijgsman; het eenige, wat ik u verzoek, is niet het geheele
leger van den Sultan tegen mij op de been te brengen. Daar gij elken
avond en elken morgen uw paarden laat drinken aan de rivier Sitnitza,
moet gij weten, waar de doorwaadbare plaatsen zijn, en gij zoudt mij
het rijden door de modderige diepten kunnen besparen!"

Hierop herhaalde de derwisch zijn eed, en riep uit:


    Strahni-Bane, ti sokole Srpski!
    Tvome Dyogu i tvome junashtvu
    Svud su brodi, dyegody dodyesh vodi! [43]


Banovitch ging de rivier over en reed zonder haast naar den berg
Goletch. Hij was nog aan den voet van den berg, toen de ochtendzon
de vlakte van Kossovo bescheen, en de tenten en de wapenrustingen
der soldaten deed glinsteren.



De trouwelooze echtgenoote.


Wat deed de machtige Vlah-Ali, toen de dageraad kwam? De gewoonte van
den Turk was den slaap slechts te zoeken bij zonsopgang. "Hoe dierbaar
zijn nieuwe slavin, de echtgenoote van Strahinya, hem was," verhaalt de
bard, "kan men begrijpen, als ik vertel, dat hij zijn oogen sloot met
zijn hoofd op haar ivoren schouder." De trouwelooze vrouw sliep niet;
door de deur der tent keek zij over het slapende kamp. Plotseling
wekte zij haar nieuwen heer en wees met schrik naar de gestalte van
een naderend ruiter, in wien zij haar waren echtgenoot had herkend.

Eerst lachte de Turk over haar angst en zei, dat het slechts een
gezant van den Sultan kon zijn.

"Waarlijk," zei hij, aanstalten makend om weer te gaan rusten,
"Strahinya zal het niet wagen de tent te naderen!"

Spoedig werd Vlah-Ali weer door zijn gezellin gewekt, die hem zei,
dat de ruiter geen boodschapper van Amouradh was, maar haar eigen
echtgenoot, Banovitch Strahinya zelf, en zij waarschuwde Vlah-Ali,
dat hij in levensgevaar verkeerde.

Nu sprong de machtige Vlah-Ali op, bond een lange, zijden sjerp om,
bevestigde daarin een scherpe, glinsterende yataghan, gordde snel
zijn blinkend zwaard om, en zat weldra stevig in zijn zadel.



Het gevecht.


Een oogenblik later verscheen Banovitch, en de ontzettende strijd
tusschen de twee kampioenen begon--helden van bijna dezelfde
vermaardheid, ofschoon niet van dezelfde kracht.

Strahinya overlaadde zijn tegenstander met verwijten en schampere
woorden en Vlah-Ali antwoordde met even beleedigende termen. Maar
zij vochten niet alleen met woorden; Banovitch gaf Dyogo de sporen
en wierp met groote kracht zijn speer, die de machtige Turk in zijn
uitgestoken handen opving en in stukken brak.

"O Strahinya," riep hij spottend, "gij noemt mij een lafaard. Weet
gij tegen wien gij spreekt? Hier is geen vrouw van uw Servisch land,
die door uw bedreigingen verontrust kan worden; gij hebt hier te
doen met den machtigen Vlah-Ali, die noch den Sultan, noch den
groot-vizier vreest, ja, zelfs niet de ontelbare horden, waarover
zij bevelen! Allen te zamen, zijn zij voor mij niets dan een zwerm
mieren!" Aldus sprekende, hield hij zijn forsch paard vlug in en zond
zijn speer fluitend door de lucht. Zoo recht ging zij op Strahinya's
borst af, dat hij zeker getroffen zou zijn, indien de rechtvaardige
God hem niet had geholpen. Dyogo, die gewoon was aan tweegevechten,
knielde snel en op het juiste oogenblik, zoodat het wapen van den
Turk over het hoofd van Banovitch vloog en tegen een rots stootte,
waar het in drie stukken brak.

Nu hun speren vernield waren, grepen de verwoede krijgslieden naar hun
zware knotsen en snelden op elkaar toe. Hun slagen vielen dof en snel,
totdat Vlah-Ali Strahinya zoo geweldig raakte, dat hij verdoofd werd
en voor op den nek van Dyogo viel. Weer stond de ware God Strahinya
bij; zijn geliefd grijs paard, geoefend in zulke worstelingen,
bewoog zijn kop en nek zoo behendig, dat zijn meester terug viel in
het zadel. En nu raakte Strahinya op zijn beurt den schouder van
zijn tegenstander met groote kracht. Maar de machtige Turk bleef
oogenschijnlijk ongedeerd zitten, ofschoon de pooten van zijn paard
nu tot aan de knieën wegzonken in de zwarte aarde.

En zoo ging het gevecht voort, totdat de strijders elkaars knotsen
braken en naar hun zwaard grepen in de hoop den strijd daarmee
spoediger te beslissen. Maar zie! Het zwaard van Banovitch was
geen gewoon wapen; twee sterke smeden hadden er een week aan
besteed om het te vormen, en het allerfijnste staal te smelten voor
het lemmet. De Turk deed een snellen houw naar zijn vijand, maar
Strahinya ving het glinsterend staal met zijn eigen kling op en het
zwaard was onmiddellijk gescheiden van het gevest. Dit verheugde
Banovitch zeer en woest op den Turk aandringend, beproefde hij nu
zijn tegenstander de armen af te hakken. Maar de helden waren tegen
elkaar opgewassen. Vlah-Ali beschermde zijn hoofd heel handig met het
overgebleven stompje van zijn zwaard, en stukje bij stukje brak hij
het wapen van zijn tegenstander weg, totdat beiden weer in dezelfde
omstandigheden verkeerden. Zij stegen nu af en grepen elkaar stevig
vast; zij zwoegden en worstelden met al hun kracht.

Eindelijk riep Strahinya, voelende dat zijn krachten opraakten,
zijn vrouw toe het andere stuk van het zwaard van den Turk te nemen
en den strijd te beslissen door hetzij zijn hoofd, hetzij dat van
Vlah-Ali er mee te klieven. Daarop riep Vlah-Ali: "Mijn lieveling! O,
gij vrouw van Strahinya! Raak mij niet, maar raak liever Banovitch,
daar gij hem nimmer meer dierbaar kunt zijn; hij zal u steeds laken en
hoonen. Maar gij zult mij altijd zeer dierbaar zijn. Ik zal u geleiden
naar Yedrenet, dertig meisjes zullen daar zijn om u te bedienen,
om uw statiekleed te dragen en uw wijde mouwen. Met bonbons zal ik
u voeden en u met gouden dukaten bedekken van het hoofd tot de voeten!"

Vrouwen zijn gemakkelijk te misleiden door mooie woorden; en zoo
sprong de vrouw van Strahinya op, raapte het scherpe lemmet van
den grond, en wikkelde het zorgvuldig in zachte zijde, want zij was
bevreesd haar hand te zullen verwonden. Daarna snelde zij vlug naar
de strijdende helden en zich alle moeite gevende Ali niet te kwetsen,
sloeg zij heftig op het hoofd van Banovitch en doorsneed den gouden
pluim en den witten helm. Het lemmet wondde het hoofd van Strahinya
niet ernstig, maar het bloed stroomde snel en dik over zijn gelaat
en verblindde hem bijna.

Op dit bittere oogenblik dacht Strahinya aan zijn trouwe Caraman en
riep hem tweemaal.

De hond snelde verwoed op de trouwelooze vrouw toe en hield haar
in bedwang, [44] waardoor zij zeer ontstelde en luid gilde. Zij
wierp het lemmet ver weg en greep den hond bij de ooren. De Turk,
verontrust en in verwarring gebracht, keek om, ten einde te zien,
wat er gebeurde. Strahinya werd zoo aangemoedigd door dit nieuwe
bewijs van de trouw en het verstand van zijn hond, dat hij er nieuwe
kracht uit putte en van de gunstige gelegenheid gebruik maakte om zijn
tegenstander op den grond te werpen en hem met zijn tanden te dooden,
"zooals de wolf een lam slacht." Daarna voerde hij zijn vrouw (die
door de verstandige Caraman ongedeerd was gelaten) naar het kasteel
van haar vader terug.



De terugkeer van den valk.


Toen Youg Bogdan en zijn zoons Strahinya bedekt met bloed zagen,
waren zij ten hoogsten verbaasd, dat een Turk dapper genoeg was om
een held als Strahinya te wonden. Maar Strahinya vertelde hun het
schandelijk gedrag van zijn vrouw, en het verhaal maakte Youg Bogdan
zoo woedend, dat hij zijn zoons beval hun zuster met hun zwaard
te doorsteken. Maar de altijd ridderlijke Strahinya verzette zich
hiertegen en riep uit: "O, mijn schoonbroeders, zoudt gij u heden
met schande bedekken? Tegen wie zoudt gij uw zwaard trekken? Indien
gij, o broeders, zoo bloeddorstig en moedig zijt, waar waren dan
uw messen en uw glinsterende zwaarden, toen ik naar de vlakte van
Kossovo ging? Waarom vergezeldet gij mij toen niet, en spreiddet gij
uw dapperheid niet ten toon tegenover de woeste Turken? Waarom hebt
gij toen niet bewezen mijn vrienden te zijn? Ik kan niet toelaten,
dat gij uw zuster doodt; ook zonder uw hulp zou ik haar zelf hebben
kunnen dooden. Zij is maar een teere en gemakkelijk te misleiden
vrouw! Maar ik zal haar niet dooden: integendeel, zij zal mij voortaan
even dierbaar zijn als voorheen."

De bard eindigt zijn gedicht:


    Pomalo ye takiyeh younaka,
    Ka' shto beshe Strahinyityou Bane!


("Hoe weinigen zijn de helden, die vergeleken kunnen worden met
Banovitch Strahinya!")



HOOFDSTUK VI. DE TSARINA MILITZA EN DE ZMAY [45] VAN YASTREBATZ.



Het verhaal van Militza aan den tsaar.


"O, Gij eenig en ondeelbaar God! Dat allen u verheerlijken!"--Tsaar
Lazarus zat aan het avondeten en de tsarina Militza zat met hem aan;
zij was treurig en neerslachtig. Dit was de tsaar van zijn geliefde
gade niet gewoon en daarom verontrustte het hem niet weinig. Hij
vroeg haar teeder: "O, Militza, mijn tsarina! Indien ik u een vraag
deed, zoudt gij mij dan naar waarheid antwoorden? Waarom zijt gij
hedenavond zoo droefgeestig, zoo treurig en zoo bleek? Mist gij iets
in ons kasteel, dat gij gaarne zoudt hebben?"

De tsarina antwoordde: "O, tsaar Lazarus, gij gouden kroon van
Servië! Waarlijk, wanneer gij ook tot mij spreekt, nooit antwoord
ik anders dan de waarheid. Niets ontbreekt mij in ons kasteel; maar
waarlijk ik voel mij diep ongelukkig. Want de Zmay van Yastrebatz komt
sedert verleden jaar elken nacht in mijn toren om mij te omhelzen."

Tsaar Lazarus zei ten hoogste verbaasd: "Luister naar mij, o tsarina
Militza! Indien gij u hedenavond hebt teruggetrokken in uw vertrek in
den witten toren en uw betooverde minnaar komt weer, vraag hem dan
of er iemand is behalve God, dien hij vreest en of er op deze aarde
een held gevonden wordt, dien hij hooger acht dan zich zelf!"

Spoedig na het avondeten ging de tsaar naar zijn nauwe en veel
verdiepingen tellende tchardack, [46] en de tsarina trok zich terug in
haar toren. Men kon zien, hoe de berg Yastrebatz plotseling gloeide,
alsof hij in brand stond en hoe uit de vlammen de Zmay over de effen
vlakte van Kroushevo recht op den toren van de tsarina toevloog.

Toen hij het vertrek van de tsarina binnenging, deed hij zijn feeachtig
gewaad af en keek teeder naar de schoone vrouw. De tsarina deed, alsof
zij haar minnaar welkom heette en na een poosje zei zij: "Ik bid u,
o Zmay van Yastrebatz, u, die zoo onverschrokken naar mijn toren komt,
zeg mij, of er iemand is naast God, dien gij vreest? En of er in de
geheele wereld een held leeft, dien gij hooger schat dan u zelf?"

Daarop antwoordde de Zmay verbaasd, "Zwijg, o Militza! (of dat gij
anders voor altijd sprakeloos moogt blijven!) Deze vraag stelt gij
mij alleen, omdat gij door Lazarus zijt ingelicht!"

Maar Militza ontkende dit, zeggende: "Neen, dat niet! Dat ik sterve,
als ik de waarheid niet zeg! Ik vraag het u, omdat ik zie, dat gij
zulk een uitnemend held zijt."

Toen de Zmay dit hoorde, vertrouwde hij den valschen eed (minder
gevaarlijk zou het zijn geweest, indien een adder hem had gebeten!) en
sprak aldus: "O Militza, liefste tsarina! Daar gij mij in oprechtheid
vraagt, zal ik u naar waarheid antwoorden! Op de geheele aarde vrees
ik niemand dan God; ook is er geen held, dien ik vrees. Maar op een
vlakte, Simia genaamd, ligt een dorp, dat bekend is onder den naam
Koopinovo en in dat dorp woont een Zmay-Despoot Vook; hem vrees ik,
want ik heb hem gekend vanaf onze dwaze kindsheid. Wij speelden vaak
samen op den top van den hoogen berg Yastrebatz, en Vook won het
altijd van mij, wanneer wij het oneens waren. Vook is de eenige,
dien ik vrees, want hij is de sterkste der Zmay's op deze aarde."

Toen de Zmay deze laatste woorden uitte, verscheen Danitza--de
morgenster--aan den horizon en de Zmay nam onmiddellijk de vlucht
naar zijn kasteel.

De tsarina spoedde zich naar de tchardack van Lazarus en vertelde hem,
wat zij van den Zmay had vernomen. Nadat hij het verhaal gehoord had,
besloot de tsaar in "dunne letters" een boodschap te zenden naar
Zmay-Despoot Vook, waarin hij hem meldde, wat hij had vernomen  en
hem smeekte naar Kroushevatz te komen en zijn verfoeilijken vijand,
den Zmay van Yastrebatz, te dooden. Voor den dienst, dien hij hiermee
bewees, zou Vook drie tovars dukaten ontvangen en levenslang zou hij
het bestuur over het koninkrijk Sirmia bekomen.



Vook als verdediger.


De brief kwam in handen van Zmay-Despoot Vook en nadat hij
hem doorgelezen had, dacht hij er een poos over na, wat hij zou
doen. Hij had den vriend zijner kinderjaren lief, maar hij kon hem
zijn schandelijk gedrag niet vergeven. Ten slotte besloot hij met
den Zmay van Yastrebatz te vechten.

Hij zadelde daarom zijn zwarte paard, dat hem door een veela geschonken
was en dienzelfden nacht bereikte hij nog de vlakte van Kroushevo;
daar steeg hij af, sloeg zijn tent op in de tarwevelden van Lazarus
en dronk koelen wijn.

Ondertusschen was de zon opgegaan, en toen de tsaar op zijn balkon heen
en weer liep, zag hij eensklaps een tent in zijn akkers, en daarin een
vreemd en zeer wonderlijk ridder. Hij riep onmiddellijk de tsarina en
wees haar, wat hij zag. Militza riep uit, dat dit niemand anders dan
Zmay-Despoot Vook kon zijn, want hij leek veel op haar tooverachtigen
minnaar, den Zmay van Yastrebatz.

De tsaar zond onmiddellijk een boodschapper naar den vreemdeling,
om hem te verzoeken dadelijk naar het paleis te komen, waar hem een
prachtig feest zou wachten. Maar Vook antwoordde, dat hij in zijn
tent wenschte te blijven en verzocht de tsarina dien nacht de deuren
van haar vertrekken niet af te sluiten, maar kalm de komst van den
Zmay van Yastrebatz af te wachten en overigens alles aan haar nieuwen
beschermer over te laten.

Toen de tsaar het antwoord van Vook ontving, gaf hij last een
uitgezocht maal gereed te maken en naar diens tent te brengen,
waarbij een groote hoeveelheid roode wijn niet werd vergeten.

De dag ging voorbij zonder dat er iets bijzonders gebeurde en toen
de nacht naderde, trok de schoone Militza zich terug. Als gewoonlijk
werd de berg Yastrebatz met een gloed overtogen, en zijn heer vloog
uit de vlammen regelrecht naar den toren van de tsarina en sloop in
haar kamer, nadat hij zijn magisch gewaad had uitgetrokken, Plotseling
hoorde hij de stem van Zmay-Despoot Vook zeggen: "Gij, die u vermeten
hebt de Servische tsarina te omhelzen, kom oogenblikkelijk uit den
witten toren!"

Ten zeerste ontsteld vloekte de Zmay van Yastrebatz de tsarina aldus:
"Zie, Militza, dat God u vernietige! Gij hebt mij toch aan Lazarus
verraden!"

Dit zeggende deed hij zijn magisch gewaad aan, en spoedde zich
heen. Inplaats van als anders zich naar zijn kasteel op den Yastrebatz
te richten, ging hij recht omhoog de wolken in. Vook zat hem dicht
op de hielen en toen hij hem op zeer groote hoogte naderde, sloeg
hij hem heftig met zijn knots en brak zijn beide vleugels.

De Zmay van Yastrebatz viel snel als een steen ter aarde, waar
hij zich als een slang kronkelde en deerniswaardig kreunde.--"Dat
zoo elke held gestraft worde, die zijn geheimen aan zijn minnares
toevertrouwt!" kermde hij. Hij had niet lang den tijd om zich aan
zijn bittere overpeinzingen over te geven, want Vook was hem gevolgd,
en zoodra hij afgestegen was, sloeg hij den Zmay het hoofd af. Daarna
begaf hij zich naar Lazarus en wierp het hoofd voor hem op den grond.

De tsaar was zoo verschrikt bij het zien van het afgrijselijke
voorwerp, dat hij plotseling door een hevige koorts werd
aangegrepen. Maar hij gaf Vook het beloofde goud en vaardigde een
keizerlijk decreet uit, waarbij hij hem machtigde voor het overige van
zijn leven onafhankelijk over Sirmia te regeeren. Bovendien beloofde
hij Vook, dat zoo hij ooit gebrek aan goud mocht krijgen, hij zich
slechts tot den tsaar behoefde te wenden, om onmiddellijk  uit den nood
geholpen te worden. De bard eindigt: "En zij leefden lang en gelukkig
te zamen, hielpen elkaar steeds, gelijk goede buren en landgenooten
moeten doen; en de roem van den held leeft in den volksmond voort. De
dag, waarop de straf aan den Zmay van Yastrebatz voltrokken werd,
geldt nog altijd als de gelukkigste van het geheele jaar!"



HOOFDSTUK VII. HET HUWELIJK VAN MAXIMUS TZRNOYEVITCH.



De ballade.


Deze ballade, welke den koning van Montenegro--Nicholas
Petrovitch--inspireerde voor zijn drama "De keizerin van de
Balkanstaten," is ongetwijfeld het schoonste nationale gedicht,
dat in Montenegro ooit werd gedicht en gezongen. Het zou zelfs een
groot dichter onmogelijk blijken de zeer karakteristieke beeldspraak
en het effect, dat door de eigenaardige woordvorming verkregen werd,
in een vertaling tot zijn recht te doen komen, terwijl ook veel van
wat typeerend is voor de godsdienstige opvattingen, de gewoonten en
het bijgeloof voor den niet-ingewijde verloren gaat.

Een Fransch spreekwoord zegt: "quand on n'a pas ce que l'on aime,
on aime ce que l'on a;" aldus hoop ik ook, dat de lezer genoegen zal
willen nemen met de volgende overzetting in proza van een buitengewoon
belangwekkend nationaal gedicht.



Het verhaal.


Ivan Tzrnoyevitch [47] zeilde over de Adriatische zee naar Venetië om
een bezoek te brengen aan den doge en zijn dochter ten huwelijk te
vragen voor zijn zoon Maximus. Hij bleef daar drie jaren, gedurende
welken tijd hij drie tovars goud uitgaf. Bij zijn vertrek aan het
einde van dit tijdperk werd overeengekomen, dat hij het volgende
jaar zou terugkeeren met zijn zoon en duizend of meer gasten voor
de huwelijksfeestelijkheden. De doge met zijn beide zoons en een
honderdtal van de hoogste waardigheidsbekleeders vergezelden Ivan
naar zijn galei en de Montenegrijnsche vorst herhaalde zijn belofte
het volgend jaar te zullen terugkeeren met zijn gasten en zijn zoon,
die naar hij verzekerde een zoo edel held en een zoo knap jongeling
was, dat men zelfs uit een verzameling van duizend Montenegrijnen
of duizend Venetianen zijn gelijke vergeefs zoeken zou. De doge,
die buitengewoon verheugd was zulk een edel held tot schoonzoon te
hebben, omhelsde Ivan zeggende: "Ik dank u, mijn vriend, voor deze
woorden! Hoe gelukkig ben ik een dergelijken schoonzoon te hebben
gevonden, die onder duizenden zijn weerga niet vindt. Ik zal hem meer
liefhebben dan het licht mijner oogen, en zal kostbare geschenken
voor hem gereed maken: paarden en valken, helmen met gouden pluimen
en mantels, waarop hij trotsch zal zijn. Maar als hij niet zoo knap
is als gij gezegd hebt--wee u!"

Daarna zeilde Ivan weg naar Zablak. Toen hij zijn kasteel naderde,
voelde hij zich zeer gelukkig en spoorde zijn paard Zdral aan om des
te eerder thuis te zijn. Zijn getrouwe gade zag hem reeds van verre
en gaf onmiddellijk bevel aan de bedienden om toebereidselen te maken
voor de ontvangst van hun heer. Zij maakte uit het vroolijk voorkomen
van haar echtgenoot op, dat hij geslaagd was in zijn zending.

Toen Ivan op het plein van zijn kasteel aankwam, hielpen eenigen zijner
dienaren hem bij het afstijgen van zijn paard, anderen ontdeden hem
van zijn wapenrusting en wapenen en zijn zoon Maximus bracht hem een
zilveren zitbank, opdat hij kon plaatsnemen en rusten. Ivan wendde
zich om, teneinde zijn zoon te danken, maar zie! Een ongeluk was hem
overkomen. Gedurende de afwezigheid van zijn vader was Maximus bezocht
door de pokken--dien vreeselijken geesel!--en zijn eens knap gelaat
was zoo met putten en litteekens overdekt, dat het te afzichtelijk
was om er naar te kijken. De bard verzekert ons, dat het nauwelijks
mogelijk was een leelijker man te vinden dan Maximus was geworden.

De vorst herinnerde zich dadelijk zijn verzekering aan den doge,
dat er onder duizenden geen knapper jongeman gevonden zou worden dan
zijn zoon en hij was heel treurig.

Zijn lange knevel hing neer tot op zijn schouders [48] en met de oogen
op den grond gericht zat hij zwijgend en moedeloos. Zijn gade zag met
bezorgdheid de neerslachtigheid van haar echtgenoot en beproefde hem
op te beuren. De plooien van haar sleepend gewaad samennemend en de
einden van haar mouwen, kwam zij nader en na een nijging gemaakt te
hebben, kuste zij zijn hand. "Ik bid u, mijn heer," zei zij, "zeg
mij, waarom zijt gij zoo treurig? Zijt gij in uw zending misschien
niet geslaagd? Hebt gij de dochter van den doge niet met onzen zoon
verloofd? Is zij misschien niet schoon genoeg om uw schoondochter
te worden? Hebt gij spijt van de drie tovars goud, die gij hebt
uitgegeven?"

Daarop vermande Ivan zich en antwoordde, dat het een geheel ander
ongeluk was, dat hem drukte. Hij vertelde, dat hij de toestemming
van den doge voor de verloving had verkregen, en dat zijn dochter
zoo schoon was, dat zelfs de veele niet met haar vergeleken konden
worden; dat het niet de gedachte was aan het uitgegeven geld, die
hem kwelde--want zijn kasteel was vol gestapeld met schatten en het
wegnemen van drie tovars dukaten had den voorraad nauwelijks merkbaar
verminderd. Neen, de ware oorzaak van zijn ongeluk was, dat hij den
doge had beloofd hem als schoonzoon een jongeling te geven, die de
knapste was onder duizenden en dat de doge, indien hij hem nu zijn
zoon Maximus voorstelde gelijk deze nu was, stellig vertoornd zou
zijn em hem den oorlog zou verklaren.

Toen de vorstin dit vernam, verweet zij Ivan, dat hij zich terwille
van een bruid had laten verleiden dergelijke verzekeringen en beloften
te doen, terwijl hij in Montenegro zelf een veel mooier meisje had
kunnen vinden, wier familie een verbintenis met de zijne waardig
zou zijn. Vorst Ivan was ervan overtuigd, dat hij onverstandig had
gehandeld, en hij besloot van de verloving af te zien en verbood aan
zijn vrienden hem geluk te wenschen.



De boodschap van den Doge.


Negen jaren verliepen, en het scheen, dat de verloving geheel en
al vergeten was en dat de dochter van den doge na niets van Ivan te
hebben gehoord met een anderen prins was getrouwd.

Maar op zekeren dag kwam er een boodschap van den doge, waarin hij den
vorst van Montenegro verweet, dat hij zijn dochter sinds negen jaren
niets had laten hooren, en dat deze zich intusschen "van een knop
ontwikkeld had tot een schoone roos." Verder verzocht hij Ivan aan
zijn stille, geduldige dochter te schrijven en haar onomwonden mee
te deelen, wat hij besloten had met betrekking tot het voorgenomen
huwelijk te doen; mocht het zijn, dat hij zijn zoon zoo'n kostelijk
meisje niet waardig keurde, dan moest hij het haar eindelijk toch
meedeelen, zoodat men in de gelegenheid was naar een andere passende
partij voor haar uit te zien.

De vorst werd vervuld van diepe smart, toen hij de boodschap van den
doge las. Wat kon hij doen of zeggen? Na lang gepeinsd te hebben zocht
hij zijn vorstelijke gade op en sprak haar op deze wijze toe. "O,
mijn lieveling, met uw zachte oogen! Ik bid u, raad mij nu, wat te
doen! Zal ik een boodschap naar het meisje zenden en haar zeggen,
dat zij vrij is een ander huwelijk te sluiten, of zal ik haar wat
anders schrijven?"

De vorstin was een wijze vrouw en zij gaf haar echtgenoot een
verstandigen raad [49]: "O mijn heer, Tzrnoyevitch Ivo! Werd ooit
een man geraden door een vrouw? Dit is nooit gebeurd en zal nooit
gebeuren. Want wij vrouwen hebben lange haren, doch slechts weinig
hersenen. Maar daar gij mijn meening hebt gevraagd, waag ik het te
zeggen, dat het een zonde voor God zou zijn en een schande voor de
wereld, indien gij het geluk van het meisje zoudt vernietigen, door
een eenmaal overeengekomen verloving te verbreken. Luister naar mij,
mijn heer! Waarvoor maakt gij u eigenlijk bezorgd? Indien de pokken
het gelaat van uw zoon hebben misvormd, dan past het uw vrienden
daar ginds in aanmerking te nemen, dat de ziekte, die hem bezocht,
er de oorzaak van is--wie zou durven zeggen, dat hij daartegen
gevrijwaard is? En dan, indien gij vreest, dat men u moeilijkheden
bereidt, wanneer gij te Venetië komt, dan herinner ik er u aan, dat
gij torens vol dukaten hebt. Gij hebt den doge beloofd, dat gij met
duizend svats zoudt komen, maar waarom zoudt gij niet tweeduizend
uitgezochte helden en ruiters medenemen? Indien de Venetianen zien,
met welk een groote macht gij reist, dan zullen zij u niet durven
aanvallen, al ware uw zoon blind. Verzamel daarom de svats en haast
u de bruid naar hier te brengen. O, mijn heer, verlies geen tijd meer
door uw geest nog langer met gepeins te plagen."

Deze stoutmoedige woorden troffen den vorst zoo, dat hij in lachen
uitbarstte. Hij liet door een renbode dadelijk een brief van den
volgenden inhoud naar Venetië brengen: "O, mijn vriend, gij doge van
Venetië! Gij zoudt kunnen hooren, indien gij slechts luisterdet, het
gebulder van mijn dertig kanonnen, die ik ga afvuren van de tinnen
van mijn vesting! O, vriend, talm geen oogenblik, maar stuur dadelijk
mij en mijn zoon en al onze svats galeien tegemoet. Vaarwel!"

Daarna zond Ivan een boodschapper naar Milosh Obrenbegovitch, om hem
uit te noodigen zijn stari-svat te zijn en zich te doen vergezellen
van zooveel helden, als hij maar met eenige mogelijkheid binnen de
provincies van Antivari en Dulzigno kon vinden. Hij schreef ook aan
zijn neef kapitein Yovan, en noodigde ook hem uit ter bruiloft te
komen met zooveel vrienden als hem maar wilden vergezellen.

Boden werden naar andere vrienden gezonden, die met blijdschap
de uitnoodiging van Ivan ontvingen en weldra was de vlakte van
Zablak bezaaid met hun ontelbare tenten. Op zekeren morgen bemerkte
Ivan, dat kapitein Yovan, den leider der bruid, treurig langs de
borstweringen van het kasteel op en neer liep en telkens zijn oog
liet gaan over de lansknechten, stalmeesters en vlaggen van het
kamp aan zijn voeten. Vorst Ivan wilde niet, dat iemand ongelukkig
was te midden van de feestelijke toebereidselen en vroeg daarom aan
kapitein Yovan naar de oorzaak van zijn droefgeestigheid. Yovan zei,
dat indien het hem vergund was te zeggen, wat hem op het hart lag,
hij den vorst zou raden een groot feest gereed te doen maken voor die
tallooze Montenegrijnen, welke voor zijn kasteel gekampeerd lagen en
boden door het kamp te zenden om allen aan te zeggen, dat zij naar
huis moesten terugkeeren, opdat de oogst hunner akkers niet te loor
zou gaan. Gebeurde dit niet, dan zou het land beroofd zijn van zijn
verdedigers tegen den erfvijand, den Turk, die van hun afwezigheid
gebruik zou kunnen maken om het land aan te vallen. Yovan ging in
een adem voort en vertelde den vorst, dat hij den vorigen nacht in
een droom gezien had hoe het uitspansel plotseling met donkere wolken
werd bedekt; uit die wolken was een bliksemstraal op zijn vorstelijk
kasteel gevallen en had het met den grond gelijk gemaakt; daarna
was een brand uitgebroken, die de mooie hoofdstad Zablak verteerd
had. Toen het kasteel ineenstortte, was Maximus, door den vallenden
toren geraakt, die hem echter niet ernstig kwetste.

"Hoe het zij" besloot Yovan, "indien er eenige waarheid in droomen
schuilt, dan moest Maximus hetzij sterven, hetzij in Venetië ernstig
gewond worden en indien ik door eenig Venetiaan zou worden beleedigd,
dan zouden al mijn volgelingen, vijf honderd man uit Podgoritza,
liever sterven dan de mij aangedane beleediging ongewroken laten."

Vorst Ivan lachte hartelijk, toen Yovan had geëindigd, en zei, dat
zijn goede vriend zijn booze droomen te wijten had aan het feit, dat
zijn kussens te hoog of te laag waren geweest. En na gezegd te hebben
"droomen zijn bedrog, alleen God is waarachtig" wendde hij zich af,
om te bevelen de dertig kanonnen van de vesting ten teeken van vertrek
af te vuren.

Toen het geschut bulderde, vooral toen de beroemde kanonnen Krgno
en Zelenko in beweging kwamen, trilde de geheele vallei; de zwarte
bergen weergalmden en het water van de Zetina werd beroerd tot in
haar diepste diepten. Eenige ruiters werden van hun paard geslingerd,
en zij, die stonden, vielen op hun knieën in het gras; want het is
iets geweldigs, als het vestinggeschut buldert!



De huwelijksprocessie vertrekt.


De svats begaven zich in de beste stemming op weg; eenigen zetten hun
rossen aan en lieten ze rennen, anderen dronken en zongen vroolijke
bruiloftsliederen onder het voortgaan. In hun midden reed vorst
Ivan op zijn strijdros Zdral, met twee trotsche valken op zijn
schouders; aan zijn rechterzijde reed Maximus en aan zijn linker
Milosh Obrenbegovitch. Vorst Ivan keek dikwijls naar zijn metgezellen,
en maakte onwillekeurig een vergelijking tusschen beiden. Plotseling
beval hij halt te houden en sprak op luiden toon aldus: "Luistert,
o mijn broeders, gij doorluchtige svats! Ik heb u een plan voor te
leggen en ik hoop, dat het uw goedkeuring zal wegdragen. Wij staan op
het punt ons in te schepen, o broeders, en zullen spoedig te Venetië
aankomen. Maar ziet naar mijn zoon, hoezeer zijn voorkomen door een
afschuwelijke ziekte is bedorven: hij is onbetwistbaar de leelijkste
van ons allen! Helaas! Toen ik negen jaar geleden in Venetië was,
prees ik hem als de knapste jongeling, die te vinden was onder duizend
Montenegrijnen; ja zelfs onder duizend Venetianen. Daarom, mijn
broeders, ben ik hedenmorgen zeer treurig en stemt mij de gedachte aan
de ontmoeting met den doge niet vroolijk. Let op, de Venetianen zullen
ons aanvallen, zoo groot zal hun teleurstelling zijn. Maar ziet, o mijn
dappere svats! Wij hebben hier bij ons een held, die zijns gelijke in
mannelijk schoon onder geen der onzen vindt, evenmin onder de trotsche
Venetianen. Ik spreek van den voïvode Milosh Obrenbegovitch. Laat ons
den gepluimden helm van het hoofd van mijn zoon nemen en dien op het
hoofd van Milosh zetten, zoodat hij voor den bruidegom zal doorgaan,
totdat wij in vrede bezit hebben genomen van het meisje!"

Op de svats maakte het plan van Ivan grooten indruk, maar zij aarzelden
om te spreken, uit vrees de gevoelens van Maximus te kwetsen, die een
driftig jongeling was en die mogelijk door het voorstel beleedigd kon
zijn. Maar de voïvode Milosh zei genadig: "O Ivan, onze heer! Waarom
doet gij een vergeefsch beroep op de svats? Geef mij er liever uw hand
op, dat het plan in geen enkel opzicht uw edelen zoon beleedigt. Zweer
mij bij den waren God, dat gij het ons slechts geopenbaard hebt na
overleg met uw zoon, en dan zal ik mij op mijn eer plechtig verbinden
de bruid voor Maximus te verkrijgen zonder een gevecht. Maar gij moet
er in toestemmen, mij als belooning voor het spelen van de valsche rol
de geschenken af te staan, die mij als bruigom gegeven zullen worden
en dat er niemand van mij eischen zal ze met een ander te deelen,
doch dat ik ze alle voor mij zelf zal mogen behouden!"

Ivan barstte in lachen uit en riep: "O, Milosh, Servische voïvode! Wat
de geschenken betreft, waarover gij spreekt, ik geef u mijn woord,
vaster en harder zelfs dan steen, dat niemand een poging zal doen
ze met u te deelen! Stel u slechts in het bezit van de bruid en wees
haar leider, totdat wij de stad Zablak bereikt hebben en ik beloof u
twee laarzen vol dukaten, een gouden beker, die negen liters wijn kan
bevatten, de merrie Bedevia, de stammoeder van een mijner grootste
stoeterijen evenals mijn Zdral en ik zal u een sabel aangorden,
die dertig beurzen gouden dukaten waard is."

Allen keurden het plan goed en nadat zij den onderscheidenden helm en
de versierselen van den bruigom op het hoofd van den voïvode Milosh
hadden geplaatst, vervolgden zij hun reis, en na op de wateren van
de Adriatische zee heen en weer gewiegd te zijn, bereikten zij zonder
wederwaardigheden Venetië.

Een groot aantal lieden, nieuwsgierig om de Montenegrijnen te zien,
stroomden van alle kanten toe, vooral ook om zich zelf te overtuigen,
dat Maximus werkelijk zoo'n edele en knappe prins was als zij hadden
gehoord.

Toen de Venetiaansche prinsen van hun dienaren hoorden, dat hun
aanstaande schoonbroer werkelijk zoo knap was als zijn vader hem negen
jaar tevoren had beschreven, kwamen zij levendig, met uitgestrekte
armen om hem te omhelzen en hem welkom te heeten. Zij wezen hem de
vertrekken in hun paleis, die gereed waren gemaakt voor de vorstelijke
gasten en allen werden zeer geriefelijk geherbergd.

De bruiloftsfeesten duurden drie dagen en daarna kwam het uur van
vertrek. Onder het gedonder van het geschut verzamelden de svats zich
op het groote plein, en wachtten op de bevelen van vorst Ivan en zijn
edelen zoon. Zij voelden zich niet op hun gemak, toen zij zagen,
dat de poort gesloten was en er aan beide zijden twee Moorsche en
twee Venetiaansche soldaten met getrokken zwaard stonden, terwijl het
lemmet en zelfs hun armen met bloed bedekt waren. Hun onrust nam nog
toe, toen zij na geruimen tijd noch hun vorst, noch de bruid en den
bruidegom zagen verschijnen. Zij begonnen luid te morren, tot zij
plotseling het geluid van paardenhoeven op het marmeren plaveisel
hoorden en den voïvode Milosh zagen, die beproefde zijn paard te
bedwingen met de teugels, terwijl hij het zacht de sporen gaf, opdat
het zou springen en steigeren.



De huwelijksgiften.


Achter Milosh reden de beide schoonbroeders, die de geschenken
brachten. De oudste leidde een zwart paard zonder een enkele vlek;
het had een zilveren zadel op, versierd met zwaar goud, waarop de
schoone bruid zat, die een grijzen valk droeg.

"Aanvaard, o, mijn dierbare en edele Maximus," zei de prins, "deze
schoone maagd met haar zwart paard en haar grijzen valk als een teeken
van onze liefde, want gij zijt in waarheid de trots uwer broeders!"

Milosh boog diep over den nek van zijn paard, toen hij den prins
dankte voor zijn welwillende woorden en de bruid aanvaardde met
de geschenken, die zij meebracht. De tweede broeder schonk nu den
bruigom een sabel in gouden scheede, zeggende: "Draag dit, o broeder,
en wees er trotsch op!" Daarna kwam de vader der bruid. Wat een
prachtig geschenk droeg hij in zijn handen! Een helm en in de pluim
ervan glansde een kostbare steen, die schitterde als de zon, zoodat
men er niet lang in kon zien. Maar het geschenk, dat de moeder der
bruid hem gaf, was prachtiger dan alle andere. Het was een hemd van
zuiver goud, dat noch geweven noch gedraaid was, maar geheel met de
vingers was gemaakt; in de kraag, die een adder voorstelde ("en een
adder zal hem tenslotte bijten") was een schitterende diamant, die
zulk een lichtgloed uitstraalde, dat hij nooit een kandelaar noodig
zou hebben, als hij zijn bruid in haar slaapkamer ging bezoeken. Al
de svats waren verbaasd over de kostbaarheid der geschenken.

Nu kwam de bejaarde broeder van den doge, Yesdimir, die een baard
droeg, welke tot zijn middel reikte; hij liep langzaam en steunde
op een gouden staf. Bittere tranen stroomden uit zijn oogen. Het is
waar, hij had goede redenen om te weenen. Gedurende zijn lange leven
had hij na elkaar zeven vrouwen gehad, maar hem waren noch zoons,
noch dochters geboren. Daarom droeg hij al zijn liefde over op zijn
nicht, die hij als een dochter beschouwde en die in zijn hart de
plaats vervulde van de kinderen, waarmede hij weleer hoopte gezegend
te worden. Nu het geliefde meisje op het punt stond te vertrekken
naar een ver verwijderd land, was hij diep bedroefd. Hij droeg iets
zeldzaams en wonderlijks opgevouwen onder zijn arm, en toen hij de
svats naderde, noemde hij den bruigom bij zijn naam. Deze verscheen
dadelijk en de eerbiedwaardige man sloeg om de schouders van den
jongen man een prachtigen mantel, die niet alleen hemzelf bedekte
maar ook zijn paard tot aan de hoeven reikte. Hoe kostbaar was die:
en daarbij kon hij den held nooit anders dan geluk aanbrengen! Er werd
gezegd, dat er alleen dertig beurzen goud noodig waren geweest voor
het voeren er van, en welk een som moest de stof zelf hebben gekost.

Prins Maximus sloeg alles gade en zag met naijverige oogen, hoe
de voïvode Milosh de geschenken ontving, die voor hem, den waren
bruidegom, bestemd waren. Toen de groote poort van het plein werd
geopend, en de svats achter elkaar er uitgingen, ontving ieder van
de dienaren van den doge een stuk kostbare zijde en een doos, die
verschillende geschenken bevatte. Daarna zeilden zij in de galeien weg.

Weldra bereikten zij de vlakte van Zablak, waar zij samen waren
gekomen, toen zij hun reis begonnen. Prins Maximus was vooruit
gereden met zijn tien wapenbroeders, teneinde zoo spoedig mogelijk
het heugelijk bericht aan zijn moeder mede te deelen. Toen de
voïvode Milosh zag, dat Prins Maximus uit het gezicht was, gaf hij
zijn paard de sporen en toen hij bij de bruid en den dever kwam,
nam hij stoutmoedig de hand van het edele meisje. De bruid, die in
haar onschuld meende, dat hij Prins Maximus was, sloeg haar sluier
terug en reikte den valschen bruigom haar hand.



De Prinses verneemt de misleiding.


Zij, die in de nabijheid waren, deden, alsof zij het voorval niet
hadden opgemerkt, maar vorst Ivan zelf zag, wat er gebeurd was en
het verontrustte hem zeer. Hij reed naar de bruid en sprak haar aldus
aan: "Raak hem niet aan met uw hand, o, mijn lieve schoondochter! Of
dat gij getroffen worde door een verlamming! Sluier uw oogen! Of
dat het gezicht u steeds ontbreke! Hoe kunt gij zoo handelen in
tegenwoordigheid van al de svats? Ziet gij dien held op zijn zwarte
paard en met zijn lans in de hand? Ziet gij zijn glinsterend schild
en zijn gelaat door pokken geschonden? Dat is mijn zoon Maximus,
dien ik tegenover uw vader prees, toen ik uw hand voor hem vroeg,
zeggende, dat er geen knapper jongeling onder duizenden te vinden was
dan hij. Maar ik was bevreesd aan u en uw vader mijn zoon te vertoonen,
toen zijn gelaat geschonden was en daarom namen wij onze toevlucht
tot een krijgslist en maakten de voïvode tijdelijk tot uw bruigom,
teneinde er in te slagen u in vrede naar hier te brengen. Door zich
daartoe te leenen kreeg Milosh het recht op al de geschenken, die
toegewezen waren aan den bruidegom!"

De woorden van haar schoonvader troffen het edele meisje als een
donderslag. Zij bracht haar paard tot staan en weigerde verder te
gaan zeggende: "O, mijn schoonvader, vorst Ivan! Gij zelf zijt de
bewerker van het ongeluk van uw eigen zoon, door Milosh voor den echten
bruigom uit te geven. Waarom hebt gij zoo gehandeld? Dat de ware God
u hiervoor uw verdiende loon geve! Wat doet het er toe of zijn gelaat
pokdalig is? Allen staan wij bloot aan die ziekte en werden wij door
haar bezocht, dan zouden de gevolgen mogelijk nog erger zijn. Indien
zijn gelaat geschonden is, zijn oogen zijn zeker nog helder en zijn
hart is zoo gezond als altijd. Indien gij hadt gemeend, dat uw zoon
nog te jong was om mijn echtgenoot te zijn, dan hadt gij dat moeten
zeggen en ik zou negen jaar in het paleis van mijn vader hebben
gewacht--maar zelfs dan zou ik zeker niet gemaakt hebben, dat gij van
schaamte zoudt moeten blozen voor uw eigen edelen in Zablak. Nu deedt
gij beter de geschenken over te geven aan den rechtmatigen eigenaar,
uw zoon Maximus, anders zal ik geen stap verder gaan, al zoudt gij
mij dreigen mijn oogen uit te steken".

Toen vorst Ivan deze besliste woorden hoorde, was hij ten zeerste
verontrust en hij riep zijn vrienden en voïvodes bijeen, om hem te
raden wat te doen. Maar geen hunner dorst een woord te zeggen, want
zij herinnerden zich welke overeenkomst getroffen was, voordat zij
de zee over zeilden.



Het aanbod van Milosh.


Voïvode Milosh zag, dat niemand wilde spreken; hij gaf zijn paard de
sporen en sprak vorst Ivan aldus aan: "O Ivan, onze heer! Houdt gij
uw belofte niet? Indien gij ze niet gestand doet, dat gij zelf dan
voortaan slechts leven moogt om bedrogen te worden! Hebt gij mij niet
uw woord gegeven, dat de huwelijksgeschenken zonder uitzondering voor
mij zouden zijn? Maar nu zint gij er op om uw woord te breken! Daar
men zoo weinig op u kan vertrouwen, stem ik er in toe--terwille van
den vrede onder onze broeders en svats--van de eerste twee geschenken
afstand te doen: ik geef aan uw zoon de schoone bruid terug en haar
paard en al het met goud en zilver versierde paardentuig. Naar recht,
en volgens onpartijdig oordeel zou ik volkomen gerechtigd zijn het
schoone meisje te trouwen--want zij werd mij gegeven door allen, die
er toe gerechtigd waren, door haar ouders en haar broeders. Hierover
zal ik echter niets meer zeggen, en u eenvoudig deze beide geschenken
laten met den grijzen valk. Hier, ik geef uw zoon zelfs de gouden
scheede over en het glinsterend zwaard, maar ik zal er nooit in
toestemmen den helm, den mantel en het gouden hemd over te geven;
want ik ben besloten die naar mijn eigen land mee te voeren en ze aan
mijn vrienden en broeders te toonen die, ik ben er zeker van,--er
trotsch op zullen zijn. Ik zweer bij mijn geloof in den waren God,
dat ik deze drie geschenken niet zal afstaan."

Al de svats, getroffen door het edele gedrag van Milosh, prezen hem
en dankten hem voor wat hij terwille van den vrede opofferde, maar
zij ondervonden een krachtig verzet bij de bruid, die zich niet kon
verzoenen met den afstand van de kostbare geschenken en vooral niet
met het verlies van het gouden hemd. Daarop riep zij luid om Prins
Maximus. Dit verschrikte Vorst Ivan zeer, en hij beproefde het meisje
aldus te kalmeeren:

"O, mijn lieftallige schoondochter, gij Venetiaansch meisje! Roep
mijn zoon niet, want wij hebben hem groot onrecht aangedaan. Prins
Maximus heeft een fijn gevoel van eer en is een dapper man. Ik vrees
boven alles een strijd en onze feeststemming kan zoo gemakkelijk
veranderen in rouw. Ik bezit in Zablak een toren vol gouden schatten;
die zal ik u geven en gij kunt er mede doen, wat gij wilt!"

Maar het meisje was niet gemakkelijk te overreden en zij riep nog eens
om Prins Maximus, die met allen spoed ten tooneele verscheen. "O,
Maximus, eenige zoon van uw moeder!" begon de bruid: "Dat zij u
verlieze! Dat de krijgslieden een draagbaar maken van uw lansen en
met uw schild uw graftombe bedekken! Dat uw gelaat bloze van schaamte
op den dag des oordeels even als het dat heden doet om het geschil
met voïvode Milosh! Waarom hebt gij er in toegestemd de geschenken
aan een ander over te laten, terwijl zij alleen den rechtmatigen
bruidegom toekomen? Ik geef niets om al de andere geschenken; laat
Milosh ze meenemen, en dat een hevige vloed hem verderve met al zijn
schatten. Maar het verlies van het gouden hemd kan ik niet dragen;
ik heb het zelf voor u gemaakt; het heeft mij drie jaren gekost;
drie meisjes hielpen mij eraan; ik was mijn gezicht bijna kwijt,
toen ik dit hemd klaar had en al den tijd dacht ik aan u. Het is uw
plicht het hemd onmiddellijk aan voïvode Milosh te ontnemen, want
anders zweer ik bij den waren God, dat ik geen stap voorwaarts zal
doen; maar ik zal mijn paard op zijn weg terugvoeren, en als ik het
zeestrand bereik, zal ik een blad plukken van de aloë en met zijn
doornen mijn gelaat zoo krabben, dat het bloed er uit stroomt; dan
zal ik door mijn valk een boodschap aan mijn bejaarden vader zenden
en hem smeeken al zijn strijders te wapen te roepen en op te rukken
om uw Zablak te veroveren en te plunderen, en u aldus te laten boeten
voor uw schandelijk gedrag!"



De aanval van Maximus.


Toen Prins Maximus dit gehoord had, draaide hij zijn paard om en gaf
het zoo heftig de sporen, dat het vel van het kniegewricht van zijn
strijdros barstte en het bloed zijn hoeven besprenkelde. Dol van
pijn sprong het paard drie lansen hoog de lucht in en vier lansen
vooruit, zoodat het voortschoot als de bliksem. Milosh barstte in
lachen uit, zeggende: "God zij geprezen! Wat gebeurt er plotseling
met den jongen." Maar zijn vroolijkheid was van korten duur, want nu
stuurde Prins Maximus recht op Milosh aan en wierp hem woedend zijn
lans naar het hoofd. [50]

Hij raakte Milosh zoo krachtig, dat zijn beide oogen barstten en hij
van zijn paard viel. Maximus viel zoo heftig aan, dat hij hem zijn
hoofd in tweeën spleet; daarna nam hij zijn bruid van haar geleider
en snelde het kasteel binnen. [51]

Toen de krijgslieden van Milosh zagen, dat hun bevelhebber viel,
stormden zij verwoed op de volgelingen van Prins Maximus los en een
gevecht ontstond, dat maar weinigen overleefden.



Maximus wordt een Turk.


De overlevering wil, dat Prins Maximus zoo walgde van hetgeen gebeurd
was, dat hij den doge uitnoodigde om met een groote strijdmacht in
Zablak een inval te doen en Montenegro te veroveren; wat hem zelf
betrof, hij zou naar Istamboel gaan en den Islam omhelzen. Dit
deed hij.

Nu besloot een broeder van Milosh, Yovan Obrenbegovitch genaamd, die
vermoedde, dat de bedoeling van Maximus was een groote strijdmacht
van den Sultan te verkrijgen om Montenegro te veroveren, zich voor
hetzelfde doel naar den Sultan te begeven. Maar het was zijn bedoeling,
om zoo hij er ook in slaagde een leger van den Sultan te krijgen,
dit niet te gebruiken tegen zijn vaderland Montenegro, maar tegen
Prins Maximus.

Op hun weg naar Istamboel ontmoetten de twee mannen elkaar en zij
verschenen te zamen voor den Sultan, die zeer wel wist, wie zij
waren, en oordeelde, dat zij goede diensten konden bewijzen in zijn
strijd tegen de christenen, gelijk zoovele andere ontevredenen van de
christelijke hoven, waarom hij hen uiterst vriendelijk ontving. Zij
omhelsden den Mohamedaanschen godsdienst en namen Turksche namen aan:
voïvode Yovan werd Mehmed-Bey Obrenbegovitch genoemd, en Prins Maximus
Scander-beg Ivanbegovitch. Nadat zij als getrouwe Turken den Sultan
negen jaar hadden gediend, benoemde hij hen, zoo tevreden was hij
over hun gedrag, tot vizier; aan Mehmed-Bey Obrenbegovitch gaf hij
als leengoed de vlakte van Ducadyin, en aan Scander-beg (den zoon
van Prins Ivan) schonk hij Skoetari aan de rivier Boyana.



HOOFDSTUK VIII. HET HUWELIJK VAN TSAAR DOUSHAN DEN MACHTIGEN.



Doushan zendt Theodoor naar Ledyen.


Koning Michael van Ledyen had een schoone dochter, Roksanda, en
toen tsaar Doushan haar ten huwelijk vroeg, stemde de koning daar
dadelijk in toe. De verloving kwam door tusschenpersonen tot stand,
zonder dat Doushan de prinses gezien had; hij riep daarom Theodoor,
zijn kanselier, bij zich en zei: "Luister naar mij, mijn trouwe
Theodoor! Gij moet naar koning Michael in de witte stad Ledyen gaan
en gij moet hem vragen den datum voor de huwelijksfeestelijkheden te
bepalen. Gij moet ook de andere gebruikelijke voorbereidselen met
hem regelen en er u van overtuigen, of de weergalooze Roksanda een
geschikte tsarina is voor onze Servische landen."

Theodoor beloofde zijn zending trouw te vervullen en nadat hij de
noodige toebereidselen gemaakt had, begaf hij zich op weg naar de
Venetiaansche provincie.

Toen hij aan de witte stad Ledyen kwam, ontving de koning hem hoffelijk
en schonk hem gedurende een geheele week gastvrijheid.

Toen sprak Theodoor aldus tot den koning: "O, vriend van mijn heer,
gij ridderlijke koning Michael! Mijn tsaar heeft mij niet alleen
naar hier gezonden om uw wijn te drinken; hij wenscht, dat ik de
noodige afspraken maak voor zijn huwelijk; zeg mij dus, wanneer mijn
heer kan komen? Welken tijd van het jaar schikt het u het best om
hem te ontvangen? Hoeveel svats zal hij meebrengen, als hij komt,
om de schoone maagd Roksanda te komen halen? Mijn heer heeft mij ook
opgedragen u als zijn wensch kenbaar te maken, dat mij het geluk ten
deel valle de schoone prinses te zien."

Hierop antwoordde de koning: "O, mijn vriend Theodoor! Breng mijn
groeten over aan den tsaar en zeg hem, dat hij zooveel svats mede kan
brengen als hij wil; zeg hem ook, dat hij mag komen om het meisje,
wanneer hij maar wil; maar verzoek hem uit mijn naam in geen geval zijn
neven mede te brengen, de beide Voïnovitchs, Voukashin en Petrashin,
want ik heb vernomen, dat zij zeer twistziek zijn, als zij te veel
gedronken hebben en ik vrees, dat zij de eensgezindheid gedurende
de feestelijkheden zullen verstoren. Wat de prinses betreft, zij zal
te gelegener tijd bij u komen en uit uw handen den ring van uw heer
ontvangen, gelijk de goede, oude gewoonte meebrengt."



Prinses Roksanda.


Bij het vallen van den avond werd Theodoor in een niet verlichte kamer
geleid, en terwijl hij zich afvroeg, wanneer de kandelaren gebracht
zouden worden, zie, daar stond de prinses voor hem, gehuld in een
dichte duisternis.

Theodoor voelde zich beleedigd door de poets, die hem gespeeld was;
maar hij wanhoopte niet. Hij had den prachtigen ring van zijn heer
bij zich; die was zoo rijk bezet met kostbare steenen, dat, toen hij
hem te voorschijn haalde, de geheele kamer verlicht was en de stralen
het meisje beschenen, die, naar het den gezant toescheen, schooner
was dan de witte veela zelf. Theodoor bood den verlovingsring aan en
gaf de prinses tevens duizend dukaten. Daarna geleidden haar broeders
haar terug naar haar vertrekken.

Den volgenden morgen nam Theodoor afscheid van den koning en aanvaardde
de thuisreis; toen hij te Prisrend aankwam, vroeg de tsaar levendig:
"O, mijn getrouwe Theodoor! Hebt gij het meisje Roksanda gezien en
hebt gij haar den ring gegeven! Welk nieuws brengt gij mij mee van
koning Michael?"

En Theodoor antwoordde: "Ja, mijn heer, ik zag uw bruid en schonk haar
uw ring; maar de woorden ontbreken mij om de betooverende schoonheid
van Prinses Roksanda te beschrijven! Vergeefs zou men haarsgelijke
in Servië zoeken! En koning Michael gaf mij deze boodschap mee:
gij kunt het meisje halen, wanneer gij wilt, en gij kunt zooveel
svats meenemen, als gij verkiest. Maar de koning verzoekt u dit eene:
dat gij onder geen enkele voorwaarde de Voïnovitchs, uw beide neven
meeneemt, want zij zijn minnaars van den wijnbeker en zijn spoedig
beleedigd; zij zouden dronkemanstwisten kunnen teweeg brengen en het
zou misschien moeilijk zijn hun geschillen op een vredelievende manier
te beslechten."

Toen hij dit hoorde, sloeg de tsaar met zijn rechterhand op zijn
knie en riep uit: "Helaas! Dat God mij helpe! Is de slechte naam
van mijn neven reeds zoover verbreid! Bij mijn onwankelbaar geloof,
ik zal beiden onmiddellijk na de huwelijksfeestelijkheden aan de
poorten van hun kasteel Voutchitrn laten ophangen, opdat zij niet
langer over de heele wereld mijn naam te schande maken!"



De processie begeeft zich op weg.


Spoedig daarop riep de tsaar zijn svats bijeen en toen zij allen
verzameld waren, leverden zij een schitterend schouwspel op. De
huwelijksprocessie nam haar weg over de vlakte van Kossovo en toen
zij voorbij de muren van het kasteel Voutchitrn kwam, keken de twee
jeugdige Voïnovitchs neer op den ruiterstoet en zeiden treurig tegen
elkaar: "Onze oom moet boos op ons zijn, anders zou hij ons zeker
hebben uitgenoodigd om deel te nemen aan zijn huwelijksfeest! De een
of andere schurk moet kwaad over ons hebben gesproken. Dat honderd
onheilen komen over hem, die ons dit heeft aangedaan! Onze tsaar gaat
naar het Venetiaansche land en heeft geen enkelen held in zijn gevolg,
noch een naasten bloedverwant op wien hij, als gevaar hem dreigt,
rekenen kan. De Venetianen zijn reeds van oudsher bekend als zeer sluw
en geslepen, en zij kunnen onzen doorluchtigen tsaar dooden! En toch,
hem te vergezellen zonder dat wij zijn uitgenoodigd, is meer dan wij
durven doen".

Daarop sprak hun bejaarde moeder: "O, mijn kinderen, gij
Voïnovitchs! Gij hebt een broeder in de bergen, Milosh, den
schaapherder; ofschoon de jongste, is hij de grootste held van u allen
en hij zal een middel vinden om onze eer hoog te houden. De tsaar
heeft nooit van hem gehoord. Ik raad u hem een boodschap te zenden
en hem te verzoeken naar het kasteel Voutchitrn te komen; meld hem
de ware reden niet, maar zeg hem, dat zijn moeder, die oud is, elk
oogenblik kan sterven, en dat zij hem haar zegen wenscht te geven. Zeg
hem haast te maken, indien hij zijn moeder nog levend wil vinden!"

Deze raad scheen den beiden broeders goed. Zij schreven een brief
en zonden dien met spoed naar den berg Shar, waar Milosh met zijn
kudde vertoefde.

Toen Milosh den brief las, veranderde zijn gelaat en hij stortte
bittere tranen. Zijn smart werd opgemerkt door dertig herders, die hem
omringden: "O, Milosh, dapper hoofdman!" riepen zij. "Vele berichten
hebben u bereikt, maar nooit hebben wij u tranen zien storten, als
gij ze laast. Van waar kwam deze brief, en welk slecht nieuws brengt
hij? Vertel het ons gauw, wij smeeken het u!"

Milosh sprong op en sprak zijn herders aldus aan: "Luistert, o herders,
mijn dierbaarste broeders! Dit bericht komt van het kasteel. Mijn
moeder ligt op haar doodsbed en zij roept mij, om mij haar zegen
te geven, opdat mijn ziel niet gevloekt zij. Ik moet mij tot haar
spoeden, en ik draag u op tijdens mijn afwezigheid goed op de schapen
te passen."

Toen Milosh het witte kasteel naderde, zagen zijn broeders hem vanaf
een toren en zij trokken uit om hem tegemoet te gaan; hun bejaarde
moeder volgde ook. Milosh was verbaasd haar te zien en zei verwijtend:

"Waarom, waarde broeders, meldt gij ongeluk, als er geen grond voor
is en als alles goed met u is! Dat de Almachtige u deze misleiding
vergeve."

En zijn broeders antwoordden: "Kom binnen, waarde broeder, er _is_
toch een groot ongeluk!"

De jonge mannen omhelsden elkaar en Milosh kuste de hand zijner
moeder. Toen deden de broers het verhaal van de verloving van hun oom
en hoe hij naar het Venetiaansche land trok zonder zijn beide neven
te hebben uitgenoodigd in den huwelijksstoet mede te rijden en zij
besloten hun verhaal met deze smeekbede: "O, lieve broeder Milosh! Gij
moet den tsaar vergezellen, ja, al zijt gij niet genoodigd. Zoo hij
door eenig ongeluk bedreigd werd, zoudt gij uw oom kunnen bijstaan. Gij
kunt gaan en terugkeeren--zonder u aan iemand bekend te maken!"

Milosh was daartoe dadelijk bereid en hij antwoordde verheugd: "Ik
zal gaan, o, mijn broeders. Ja, hoe zou ik anders kunnen? Indien ik
niet bereid was onzen dierbaren oom bij te staan, wien anders zou ik
het dan willen doen?"

Daarop begonnen zijn broers de noodige toebereidselen te maken. Peter
ging naar den stal om zijn paard, Koulash, te zadelen, terwijl
Vankashin bleef om toe te zien, dat Milosh van een passende uitrusting
werd voorzien. Eerst trok hij hem een fijn hemd aan, dat van den hals
tot het middel met goud geborduurd was; van daaraf was het geweven van
witte zijde. Op het hemd waren drie dunne, sierlijke linten bevestigd;
dan een vest, versierd met dertig gouden knoopen; daarover een gouden
borstharnas, dat ongeveer vijftien pond woog. En ook in onderdeelen
werd zijn uitrusting verzorgd als ware hij een prins; tenslotte hing
hij over zijn breede schouders een ruwen Bulgaarschen herdersmantel,
die hem geheel omhulde en zette hem een Bulgaarschen bonten muts met
een hoogen punt op het hoofd, zoodat hij zoo volkomen op een zwarten
Bulgaar geleek, dat zelfs zijn eigen moeder hem niet herkend zou
hebben. Nu brachten de broeders hem een krijgslans en een knots en
het betrouwbare zwaard van hun ouden vader Voïn. Toen leidde Peter
Koulash voor, waarop hij een berenhuid had gelegd, opdat de tsaar
het welbekende paard niet zou herkennen.



Milosh voegt zich bij den stoet.


Milosh was nu gereed om te vertrekken en toen hij afscheid van
zijn broeders nam, gaven zij hem dezen raad: "Indien gij bij de
bruiloftsgasten komt, zullen zij u vragen, wie gij zijt en vanwaar gij
komt. Gij moet antwoorden, dat gij van het land Karavallahia komt,
waar gij een Turksch heer hebt gediend, Radoul-bey, die u uw loon
niet wilde uitbetalen, waarom gij nu uitziet naar een milddadiger
heer. Zeg daarbij, dat, daar gij toevallig bericht hebt ontvangen
van het huwelijk van den tsaar, gij zijt komen aanrijden om u bij
de bedienden van het gezelschap te voegen, niet om eenig loon te
ontvangen, maar dat gij graag wilt dienen voor een stuk brood en een
glas rooden wijn. Intusschen moet gij de teugels van uw paard stevig
in handen houden, want Koulash is gewoon in hetzelfde gelid te gaan
als de strijdrossen van den tsaar en hij zou u kunnen verraden!"

Nadat de broeders hun goeden raad gegeven hadden, nam Milosh afscheid
van hen en van zijn moeder en stuurde hij zijn paard in de richting
van den huwelijksstoet; in het gebergte Zagoryé haalde hij hen in. Toen
zij den vreemdeling zagen, riepen de svats hem aan.

"Vanwaar komt gij, kleine, jeugdige Bulgaar?" En Milosh antwoordde:
"Van verre!" gelijk zijn broeders hem hadden aangeraden. Toen namen
de svats hem dadelijk in hun kring op, zeggende: "Dat gij gelukkig
in ons gezelschap moogt zijn, kleine, jonge Bulgaar! Wij zijn altijd
blij, als we weer iemand meer in onze nabijheid hebben!"

Het vorstelijk gezelschap, stralend van de schitterende kleuren
der luisterrijke uniformen, terwijl de lansen en harnassen in de
zon glinsterden, reed door, totdat het in een vallei kwam. Nu had
Milosh de slechte gewoonte, die hij zich in het gebergte Shar bij
het hoeden van zijn schapen had eigen gemaakt, om tegen den middag
in te slapen en terwijl zijn Koulash fier voortstapte, viel hij in
een diepen slaap en zoo kwam het, dat zijn hand de teugels losser
vast hield. Zoodra Koulash voelde, dat de toom losser was, kromde
hij zijn nek en vloog als een pijl uit den boog door de rijen van
den ruiterstoet, waarbij hij paarden en ruiters omverwierp, totdat
hij de paarden van den tsaar had bereikt. Toen drong hij zich in hun
gelid en nam denzelfden, langzamen, regelmatigen pas aan.

Maar nu was de geheele stoet in wanorde geraakt en een menigte Lales
[52] zou op de onschuldige oorzaak van de beroering zijn aangevallen,
indien Doushan niet tusschenbeide was gekomen om hem te beschermen:
"Slaat dezen jeugdigen Bulgaar niet; hij is een herder en herders
hebben de gewoonte tegen den middag in te dommelen onder het hoeden
van hun schapen; weest niet boos, maar maakt hem zacht wakker."

Daarop wekten de svats Milosh, roepende: "Ontwaak, o dwaze, jonge
Bulgaar! Dat de Almachtige uw oude moeder spare, die u niet heeft
kunnen doen begrijpen, dat gij het niet wagen moogt u bij het
gezelschap van den tsaar te voegen!"



De sprong van Koulash.


Milosh ontwaakte plotseling en zag, dat de tsaar met zijn diepe,
zwarte oogen naar hem keek en zie! zijn Koulash liep in de koninklijke
rij. Hij draalde geen oogenblik, maar nam de teugels stevig in de hand
en gaf zijn paard flink de sporen. Een oogenblik trilde Koulash van
zijn kop tot zijn hoeven, daarna sprong hij als waanzinnig in in de
lucht, drie lansen hoog, vier lansen ver terzijde, en over een afstand
van zooveel lansen vooruit, dat niemand ze kon tellen! Vuur kwam
uit zijn bek en blauwe vlammen kwamen uit zijn neusvleugels! Twaalf
duizend svats aanschouwden met ontzag en bewondering den verbazenden
sprong van het Bulgaarsche paard en riepen als één man uit: "Vader
der barmhartigheid, welk een groot wonder!" Toen zeiden eenigen
tegen anderen: "Hoe komt zulk een goed paard in het bezit van zoo
iemand? Zulk een wonder hebben wij te voren nooit gezien!"

Anderen zeiden: "Er was werkelijk één ros als dit in de stallen van
den schoonzoon van onzen tsaar; en nu is het in bezit van zijn neven,
de beide broeders Voïnovitchs".

Onder de helden, die het paard bewonderden, waren Voutché van
Dyakovitza, Yanko van Nestopolyé en een jongeling uit Priepolyé. Dezen
spraken aldus tegen elkaar: "Wat een prachtig paard heeft die
Bulgaar! Zijns gelijke is in dezen huwelijksstoet niet te vinden,
zelfs onze eigen tsaar heeft er geen zoo. Laat ons wat achter blijven
en trachten er hem van te berooven".

Toen zij Klissoura bereikten, waren de drie ruiters ver achter
de andere svats; en Milosh reed daar ook alleen. Toen naderden de
helden hem en terwijl zij zich zeer beleefd voordeden, spraken zij
hem aldus aan: "Luister naar ons, gij jeugdige Bulgaar! Wilt gij uw
paard voor een beter ruilen? Wij zullen u bovendien honderd dukaten
geven en daarbij een ploeg en een paar ossen, opdat gij uw akkers
kunt bebouwen en in vrede het overige van uw dagen kunt slijten!"

Maar Milosh antwoordde: "Laat mij met rust, o, gij drie machtige
ruiters! Ik wensch geen beter paard dan dat, hetwelk ik reeds heb;
want hebt gij niet gezien, dat ik dit zelfs niet rustig kan houden? En
wat uw koopsom betreft, wat zou ik met zooveel dukaten doen? Ik weet
niet, hoe ik ze moet wegen en ik kan ook niet tellen tot honderd. Wat
zou ik doen met uw ploeg en ossen? Mijn vader heeft nooit een ploeg op
zijn akkers gebruikt en toch hebben zijn kinderen nooit honger gekend!"



De strijd om Koulash.


Op het hooren van dit antwoord zeiden de drie ruiters toornig: "Gij
deedt beter ons voorstel te aanvaarden, o, hooghartige Bulgaar, opdat
wij niet met geweld uw paard nemen!" Op deze bedreiging antwoordde
Milosh: "Het is waar: met geweld neemt men zelfs landen en steden;
hoe gemakkelijk moet het dan aan drie mannen niet vallen om mijn paard
met geweld te ontnemen! Daarom ruil ik het liever, want ik ben niet
in staat te voet te reizen".

Dit zeggende deed Milosh alsof hij gewillig afstand van Koulash deed;
hij stak zijn rechterhand onder zijn ruwen mantel. Zij meenden, dat
hij zijn sporen wilde afnemen, maar zij vergisten zich deerlijk, want
dadelijk daarop kwam zijn zeshoekige knots te voorschijn en voordat
zij nog van hun verbijstering bekomen waren, gaf Milosh Voutché een
zacht tikje, dat hem drie keer na elkaar deed ombuitelen. Daarna sprak
Milosh hem spottend toe: "Dat de vruchtbaarheid uwer wijngaarden in
uw vreedzaam landgoed Dyakovitza even groot zij als uw dapperheid!"

Toen hij zag, hoe het zijn makker verging, vluchtte Yanko in allerijl,
maar Koulash had bijna geen tijd noodig om het vluchtende paard te
achterhalen en Milosh liet op den schouder van zijn ruiter zulk een
slag vallen, dat ook hij op den grond werd geslingerd, waar hij vier
keer omtuimelde, voordat hij liggen bleef.

"Wacht even! O, Yanko!" smaalde Milosh. "Dat de vruchtbaarheid der
appelboomen op uw vreedzaam landgoed even overvloedig zij als de
dapperheid, die gij heden aan den dag hebt gelegd!"

Nu bleef nog slechts de man uit Priepolyé over, die ondertusschen een
eind verder was gevlucht. Maar de snelheid van zijn paard baatte hem
niet bij de vlugheid van Koulash en Milosh bereikte hem spoedig en
gaf hem met zijn strijdknots een tik, die hem niet minder dan zes keer
kopje deed duikelen. Of hij het hooren kon of niet, Milosh riep luid
uit: "Houd u vast, o jonge man van Priepolyé, en als gij teruggaat
naar Priepolyé, dan moogt gij er wat mij aangaat tegen de meisjes op
pochen, hoe gij heden met geweld een Bulgaarsch paard hebt genomen".

Hierop wendde Milosh zijn ros om en bereikte weldra den
huwelijksstoet. Te zijner tijd bereikte de processie de witte stad
Ledyen en de Serviërs sloegen hun witte tenten onder de muren op. De
stalknechts gaven aan de paarden gerst, maar zij gaven niets aan
Koulash. Toen Milosh dit zag, nam hij in zijn linkerhand een voederzak
en van paard tot paard loopend, nam hij met zijn rechterhand van elk
een handvol weg, totdat hij den zak voor zijn trouwen Koulash had
gevuld. Daarna ging hij naar den opperwijnschenker en verzocht hem
om een glas wijn. Maar deze weigerde, zeggende: "Ga heen, gij zwarte
Bulgaar! Indien gij uw ruwen Bulgaarschen houten nap had meegebracht,
zou ik er wellicht een dronk ingeschonken hebben, maar deze gouden
bekers zijn niet voor u!" Milosh wierp een donkeren blik op den lompen
wijnbewaarder, en liet dien volgen door een zachten tik op zijn wang,
die drie gezonde tanden naar zijn keel zond. Toen werd de man bang en
hij verzocht Milosh: "Laat uw hand rusten, o machtige Bulgaar! Gij
zult wijn in overvloed hebben, zelfs al zou onze tsaar er bij te
kort komen".

Maar Milosh lette niet meer op den man, doch hielp zich zelf. Toen
hij door den pittigen wijn verkwikt was, daagde de dag en de zon
begon te schijnen.



De eerste proef.


Toen Milosh in de frissche schoonheid van den vroegen morgen stond
te drinken, riep een page van koning Michael luid van een toren van
het koninklijk kasteel: "Luister o, Servische tsaar Doushan! Zie,
in de vallei onder de muren der stad bevindt zich de kampioen van
onzen koning! Gij moet een tweegevecht met hem aangaan, gij zelf
of een plaatsvervanger. Indien gij hem niet overwint, zult gij deze
plaats niet ongedeerd verlaten, evenmin zal een uwer bruiloftsgasten
terugkeeren! En nog minder zult gij prinses Roksanda met u meevoeren!"

Doushan hoorde de hooghartige boodschap en hij zond een omroeper,
die een krachtige stem had, rond onder de bruiloftsgasten. Hier en
daar stond hij stil om de boodschap van den tsaar luid uit te roepen:
"Heeft een moeder het leven geschonken aan een onbevreesden held,
die de uitdaging voor onzen tsaar wil aannemen? Hij, die dapper genoeg
is om den strijd tegen den kampioen aan te binden, zal door den tsaar
in den adelstand worden verheven."

Maar helaas! toen de omroeper het kamp door was gegaan, was niemand
naar voren getreden, om de eer op te eischen voor den tsaar te
strijden.

Toen Doushan dit hoorde, sloeg hij met zijn rechterhand op zijn
knie en riep uit: "Wee mij! o machtige Schepper! Indien ik nu mijn
lievelingsneven, de twee voïnovitchs bij mij had, dan zou ik niet
zonder kampioen zijn. De tsaar had nauwelijks zijn jammerklacht
geslaakt, of Milosh, zijn paard bij den toom leidend, verscheen voor
de tent van den tsaar.

"O, mijn heer, gij machtige tsaar!" zei hij, "staat gij mij toe dit
tweegevecht aan te gaan?"

De tsaar antwoordde: "Gij moogt het aanvaarden, o jeugdige
Bulgaar! Maar helaas, er is maar weinig kans, dat gij dien pochenden
kampioen van den koning kunt overwinnen. Maar als gij slaagt, waarlijk
dan zal ik u in den adelstand verheffen!"

Milosh sprong in het zadel en toen hij zijn vurigen Koulash van den
tsaar afwendde, wierp hij achteloos zijn lans over zijn schouder
met de punt naar achteren. Dit ziende riep Doushan hem toe: "O,
mijn zoon, draag uw lans zoo niet. Draag de punt vooruit, opdat
de trotsche Venetianen u niet uitlachen!" Maar Milosh antwoordde:
"Zie toe, o tsaar, dat gij uw eigen waardigheid hoog houdt, en maak u
niet bezorgd over de mijne! Indien het noodig is, zal ik gemakkelijk
mijn lans op het juiste oogenblik omkeeren, zoo niet, dan kan ik ze
even goed op deze verkeerde manier houden!"

Terwijl Milosh over de vlakte van Ledyen reed, zagen de vrouwen
en meisjes van Ledyen hem, en lachend riepen zij uit: "Heiligen in
den hemel! Een wonder! Welk een plaatsvervanger voor een Servisch
keizer! De jonge man heeft zelfs geen ordentelijke kleeren aan! Wees
blij, gij kampioen van den koning, want gij zult nauwelijks uw zwaard
uit de scheede behoeven te halen!"

Ondertusschen had Milosh de tent bereikt, waarin de kampioen van
den Venetiaanschen koning zat. Voor den ingang had hij zijn lans
diep in den grond gestoken en hieraan had hij zijn grijs paard
vastgebonden. Milosh sprak aldus den kampioen aan: "Sta op, kleine,
blanke Venetiaansche heer; wij zullen samen vechten voor de eer van
onze meesters!"

Maar de kampioen antwoordde toornig: "Scheer u weg, gij leelijke,
zwarte Bulgaar! Mijn zwaard is niet voor dezulken als gij zijt! Ik
zou mijn staal niet willen bezoedelen door het in zulk een in lompen
gehulden kerel te steken!"

Deze opmerking maakte Milosh zeer boos en hij riep uit: "Sta op,
hooghartige Venetiaan! Gij hebt werkelijk een rijker gewaad; ik zal
het u ontnemen en wie zal dan de mooiere veeren hebben?"

Nu sprong de kampioen op en besteeg zijn grijs paard, dat hij over het
veld liet steigeren en springen. Milosh stond er kalm naar te kijken,
totdat de Venetiaan plotseling zijn lans recht naar de borst van
Milosh slingerde. De behoedzame Serviër ving ze op den gouden knop
van zijn knots op en terwijl hij het wapen over zijn hoofd wierp,
brak hij het in drie stukken.

Deze behendigheid verontrustte den kampioen en hij riep uit: "Wacht een
oogenblik, jij leelijke, zwarte Bulgaar! Mijn lans deugde niet, wacht,
totdat ik er een betere heb gekregen!" Hiermede gaf hij zijn paard de
sporen, maar Milosh riep hem na: "Wacht, gij blanke Venetiaan! Gij
zult mij niet ontkomen!" Tegelijk gaf hij zijn Koulash de sporen,
joeg den lafhartigen kampioen achterna, en vervolgde hem tot vlak aan
de poorten van Ledyen. Jammer genoeg voor den vluchteling waren de
poorten gesloten! Een oogenblik stond de kampioen besluiteloos stil en
dit oogenblik was zijn laatste. Milosh zond zijn onfeilbare lans af;
zij floot door de morgenlucht en de kampioen was aan de poort genageld.

Toen steeg Milosh van zijn paard, sloeg het hoofd van den Venetiaan
af, en wierp het in den voederzak van Koulash. Daarna greep hij het
grijze paard en reed er mee naar den tsaar. "Hier, o machtige tsaar",
zei hij, "is het hoofd van den kampioen van den koning!"

Doushan was meer dan verheugd over zijn dapperheid en gaf hem veel
goud. "Ga, mijn zoon" zei hij vriendelijk, "drink wat goeden wijn,
en dadelijk zal ik u in den adelstand verheffen!"



De tweede proef.


Nauwelijks had Milosh plaats genomen achter zijn beker wijn of weer
riep een page met luider stem van het koninklijk kasteel: "Zie, o
Servische tsaar! Ginds beneden in de weide kunt gij drie vurige paarden
gezadeld zien; op iederen rug is een vlammend zwaard bevestigd met
de punt omhoog. Indien gij in vrede van hier wilt gaan en de dochter
van den koning medenemen, dan moet gij of uw plaatsvervanger over
deze vlammende zwaarden springen."

Weer zond de tsaar een omroeper zijn kamp rond: "O, Serviërs" riep
hij, "heeft niet een moeder het leven geschonken aan een held, die
den sprong wil wagen over de drie paarden en de vlammende zwaarden,
die op hun rug zijn bevestigd?"

Weer ging hij het geheele kamp door, waarbij hij er voor zorgde, dat
zijn woorden door elken svat gehoord konden worden, maar weer kwam
er geen enkele held zich aanbieden. Terwijl de tsaar nog in angstig
gepeins over het vraagstuk verzonken zat, keek hij op en zie! weer
stond Milosh voor hem. "O, roemruchtige tsaar!" zei hij, "staat gij mij
toe deze heldendaad te beproeven?" En de tsaar antwoordde dadelijk:
"Zeker moogt gij gaan, mijn lieve zoon! Maar doe eerst dien lompen
Bulgaarschen mantel af! Dat God den dommen kleermaker straffe, die
hem zoo maakte!" Maar Milosh zei:

"Wees gerust, o machtige tsaar en drink uw koelen wijn! Maak u niet
bezorgd over mijn ruwen mantel. Indien de held een hart heeft, dan zal
zijn mantel hem niet in den weg zijn; en indien een schaap haar vacht
te zwaar vindt, dan is er geen schaap in haar noch wol op haar huid!"

Zoo reed hij naar de weide van Ledyen, waar de drie paarden naast
elkaar vastgebonden stonden en den grond met hun voorpooten
omwoelden. De jonge man steeg van zijn Koulash af en ging op
verscheidene passen van het derde paard naast hem staan; daarna
streelde hij Koulash zacht over zijn trotschen nek en zei: "Je zult
hier rustig staan blijven, totdat ik weer op het zadel kom!" Toen liep
hij de paarden voorbij, bleef op korten afstand van het eerste paard
staan, waar hij zich omwendde, zoodat zijn gelaat naar de op eenigen
afstand van elkaar op een rij geplaatste paarden gekeerd was. Daarna
danste hij eerst op den eenen voet en toen op den anderen, waarop hij
plotseling als een vlug hert vooruit schoot en toen, hoog opspringende,
zich over de drie paarden met de vlammende zwaarden wierp, waarna
hij veilig op het zadel van zijn eigen Koulash terecht kwam. Nadat
hij dit gedaan had, nam hij de teugels van de drie rossen, en reed
er mede in triomf naar den Servischen tsaar.



De derde proef.


Heel spoedig kwam de page van den Venetiaanschen koning weer naar
den toren van het koninklijk kasteel en sprak aldus: "Luister,
gij tsaar van de Serviërs! Onder den hoogsten toren van dit kasteel
bevindt zich een slanke lans, waarop een gouden appel is gestoken;
op twaalf pas afstand is een ring: gij moet een pijl door den ring
schieten en den appel doorboren--gij of uw afgezant!"

Dezen keer wilde Milosh niet wachten, tot de omroeper zijn boodschap
gedaan had, maar ging regelrecht naar den tsaar en verkreeg zijn
toestemming om de taak te vervullen. Na zijn gouden pijl en boog
genomen te hebben, begaf hij zich naar de aangewezen plaats, plaatste
zijn pijl op het koord van den boog en de pijl ging recht door den
ring en trof het hart van den appel, dien hij in zijn hand opving,
toen hij viel. Weer schonk de tsaar hem ontelbaar veel gouden dukaten.



De vierde proef.


Nauwelijks was dit wonderbare heldenfeit volbracht, of de vorstelijke
page verscheen weer op den toren van het kasteel:

"Zie, o tsaar van de Serviërs! De twee koninklijke prinsen hebben
voor het paleis des konings drie schoone meisjes gebracht, allen
precies gelijk en gekleed in gelijke gewaden. De koning verzoekt u
te raden, wie van de drie prinsessen Roksanda is! Wee u, als gij een
ander meisje aanraakt dan Roksanda! Gij zult de prinses niet als uw
bruid meevoeren, noch zult gij heengaan met uw hoofd op uw schouders,
en evenmin zullen uw gasten deze plaats levend verlaten!"

Toen Doushan deze boodschap hoorde, liet hij dadelijk zijn raadsman
Theodoor komen en beval: "Ga, Theodoor, en zeg wie Roksanda is!" Maar
Theodoor verklaarde, dat hij haar maar zoo'n kort oogenblik had gezien,
dat het hem onmogelijk zou zijn van de drie meisjes, die allen op
elkaar geleken, de eene aan te wijzen, die hij gezien had bij het
licht van den ring zijns meesters.

Toen hij dit hoorde, sloeg de tsaar in wanhoop met zijn hand
op zijn knie, uitroepende: "Helaas: helaas! Moeten wij na vele
verbazingwekkende heldendaden te hebben uitgevoerd, terugkeeren zonder
de bruid en geschandvlekt  in de oogen van ons volk?" Juist op dat
oogenblik kwam Milosh, die begrepen had in welke moeilijkheden de
tsaar zich bevond, naar de keizerlijke tent en sprak aldus: "Staat
gij mij toe, o tsaar, om voor u te raden wie van de meisjes prinses
Roksanda is?" En de tsaar antwoordde verheugd: "Mijn volmacht hebt
gij, o mijn lievelingszoon. Maar gering is de hoop, dat gij juist
zult raden, daar gij de prinses nooit te voren hebt gezien!"

Daarop antwoordde Milosh "Wees niet bevreesd, mijn roemruchtige
heer! Toen ik nog een herder was en in het gebergte Shar de wacht
hield bij twaalf duizend schapen, werden er in een nacht drie honderd
lammeren geboren en ik was in staat van elk lam te zeggen uit welke
moeder het geboren was. Hoeveel gemakkelijker zal het zijn Roksanda
te herkennen, die toch eenige gelijkenis moet hebben met haar broers!"

"Ga, ga dan, mijn lievelingszoon! Dat God u bijsta, wanneer gij
raadt. Indien gij slaagt, dan zal ik u het geheele land van Skender
geven; gij zult er heerschen, zoolang gij leeft!"

Milosh ging over de uitgestrekte vlakte, totdat hij aan de plaats
kwam, waar de drie meisjes stonden te wachten. Met een snelle en
onverwachte beweging, zwaaide hij den ruwen bonten muts van zijn
hoofd, wierp hij den zwaren mantel van zijn schouders, waardoor het
scharlaken fluweel en het gouden harnas, dat er onder verborgen was,
zichtbaar werden. Waarlijk, hij schitterde in het groene veld als de
ondergaande zon achter een bosch! Milosh spreidde zijn mantel op het
gras uit en wierp daarop ringen, parelen en kostbare steenen. Daarna
trok hij zijn fijn-gehard zwaard uit de scheede en sprak de drie mooie
meisjes aldus aan: "Dat zij, die prinses Roksanda is, haar sleep bij
elkaar neme en haar mouwen en deze ringen, parelen en kostbare steenen
oprape! Indien iemand anders dan Roksanda deze schoone voorwerpen zou
durven aanraken, zweer ik bij mijn vast geloof, dat ik haar dadelijk
beide handen zal afhouwen, ja, tot aan haar ellebogen!"

De drie schoone meisjes waren ontsteld en twee van haar keken
beteekenisvol naar haar gezellin, die in het midden stond. Dit was de
prinses en na een oogenblik aarzelens nam Roksanda haar zijden sleep
en mouwen bijeen en begon de ringen, parelen en kostbare steenen
op te rapen. De twee andere meisjes waren op het punt te vluchten,
maar Milosh nam haar zacht bij de hand en geleidde alle drie naar
den tsaar, aan wien hij prinses Roksanda voorstelde; deze eer viel
ook een van haar gezellinnen te beurt, die als haar hofdame bij haar
blijven mocht, maar het andere meisje hield hij voor zich zelf. De
tsaar kuste Milosh tusschen zijn vurige oogen; nog altijd wist hij
niet, wie Milosh was of vanwaar hij kwam.



Het vertrek der Serviërs.


De ceremoniemeesters riepen nu overluid: "Maak u gereed, gij svats! Het
wordt hoog tijd, dat wij ons naar huis spoeden!" En de svats maakten
zich gereed voor de reis en spoedig begaven zij zich op weg en namen
de schoone prinses Roksanda mee.

Toen zij de poorten van de stad verlieten, naderde Milosh den tsaar en
zei: "O, mijn heer, gij Servische tsaar Doushan, luister naar mij! Er
is in de stad Ledyen een geweldig held, Balatchko, de voïvode genaamd;
ik ken hem en hij kent mij. Balatchko heeft drie hoofden: uit een
er van komt een blauwe vlam, uit het andere blaast een ijskoude
wind. Wee hem, naar wien een van deze gericht is! Maar indien een
held ze weerstaat, dan is het niet moeilijk Balatchko te verslaan,
als zijn wind en vlam hem hebben verlaten. De Venetiaansche koning
heeft hem zeven jaar geoefend, want het is zijn voornemen hem te
gebruiken om den koninklijken huwelijksstoet te vernietigen en prinses
Roksanda te bevrijden, voor het geval gij er in zoudt slagen haar in
uw bezit te krijgen. Nu is het zeker, dat hij hem zal zenden om u te
overvallen. Vervolg uw weg en ik zal achter blijven met driehonderd
uitgelezen helden, om het monster tegen te houden, als het u vervolgt."

Daarom bleef Milosh met zijn driehonderd makkers in het groene woud,
terwijl de svats verder gingen met de schoone prinses Roksanda.

De svats hadden ternauwernood hun tenten opgebroken, of koning Michael
liet den voïvode Balatchko roepen. "O Balatchko, mijn getrouwe
dienstknecht," zei hij, "kunt gij vertrouwen op uw dapperheid en
uittrekken tegen de svats van den tsaar, om mijn dochter Roksanda
terug te brengen?"

En Balatchko antwoordde: "Mijn heer, gij koning van Ledyen! Zeg
mij eerst, wie die moedige held was, die de groote heldendaden heeft
verricht, waartoe gij den Servischen tsaar hebt uitgedaagd?" De koning
van Ledyen antwoordde hem: "O, Balatchko, mijn getrouwe dienaar? Hij is
geen held; hij is slechts een jeugdige zwarte Bulgaar." En Balatchko
antwoordde: "Neen, gij vergist u; hij is geen zwarte Bulgaar. Ik
ken hem goed; hij is prins Milosh Voïnovitch zelf, dien zelfs
den Servischen tsaar niet kon herkennen onder zijn vermomming als
herder. Waarlijk, hij is geen gewoon held, en een, die niet licht
geacht mag worden door eenig krijgsman, hoe onbevreesd hij ook moge
zijn." Toch drong de koning aan: "Trek op tegen de svats, o voïvode
Balatchko! Indien gij de prinses weer terugwint, dan geef ik u haar
tot vrouw!"



De strijd met Balatchko.


Op het vernemen van deze belofte zadelde Balatchko zijn merrie
Bedevia en begaf zich op weg om de svats te vervolgen, vergezeld van
zeshonderd Venetiaansche kurassiers. Toen zij het bosch bereikten,
zagen zij Koulash midden op den hoofdweg staan en Milosh te voet
achter hem. Balatchko sprak den prins aan met deze woorden: "O
Milosh, klaarblijkelijk hebt gij op mij gewacht!" Hierna richtte
hij zijn blauwe vlam op hem, die slechts het bont van Milosh zengde;
waarop hij, toen hij zag, dat hij den held geen ernstig letsel had
toegebracht, zijn ijskouden wind over hem liet heengaan. Koulash
tuimelde driemaal om en in het stof, maar de wind had geen invloed op
zijn meester. Met den uitroep: "Hier hebt gij iets, dat gij niet had
verwacht!" slingerde Milosh zijn driehoekige knots en gaf Balatchko
een zachten slag, die hem uit het zadel lichtte. Toen wierp Milosh
zijn lans en stak den kerel aan den grond, waarna hij de drie hoofden
afsloeg en ze in den voederzak van Koulash wierp. Na dit gedaan te
hebben besteeg hij zijn paard en voerde zijn driehonderd Serviërs aan
tegen de Venetiaansche kurassiers en kliefde driehonderd hoofden;
de overlevenden werden op de vlucht gedreven. Daarna haastte hij
zich en haalde spoedig den tsaar in, aan wiens voeten hij de drie
grimmige hoofden van Balatchko wierp. De tsaar verheugde zich
over zijn overwinning en gaf hem duizend dukaten, daarna zette de
processie haar tocht naar Prisrend voort. Midden op de vlakte van
Kossovo ging de weg van Milosh naar de vesting Voutchitrn naar rechts,
en hij naderde den tsaar om afscheid van hem te nemen. "Dat God met u
zij, mijn lieve oom!" zei hij. Toen pas hoorde de tsaar, dat de man,
dien hij voor een Bulgaar gehouden had, niemand anders was dan zijn
neef Prins Milosh Voïnovitch. Overstelpt door blijdschap riep hij
uit: "Zijt gij het, mijn lieve Milosh? Zijt gij het, mijn liefste
neef? Gelukkig is de moeder, die u het leven schonk, en gelukkig de
oom, die zulk een dapperen neef heeft! Waarom hebt gij u niet dadelijk
bekend gemaakt? Waarlijk, ik zou u niet buiten gesloten hebben van
mijn gezelschap."

Wee hem, die zijn eigen bloedverwanten over het hoofd ziet.



HOOFDSTUK IX. TSAAR LAZARUS EN DE TSARINA MILITZA.



Het voorgevoel van de tsarina.


Toen zij op zekeren avond samen aan het avondeten zaten, sprak tsarina
Militza aldus tot tsaar Lazarus:

"O Lazarus, gij gouden kroon van Servië! Gij zult morgen naar de
vlakte van Kossovo gaan met uw hertogen en dienaren, maar helaas,
gij zult niemand in het paleis achterlaten om mijn brieven aan u te
bezorgen, en de uwe van Kossovo naar mij te brengen. Gij neemt ook
mijn negen broeders Yougovitchs met u mede; ik verzoek u althans een
van mijn broeders bij mij te laten, op wien ik kan vertrouwen en bij
wien ik kan zweren!" [53]

En de tsaar antwoordde: "O, mijn vrouwe, gij tsarina Militza! Welken
van uw broeders zoudt gij het liefst thuis houden." Daarop sprak de
tsarina: "Het liefst zou ik Boshko Yougovitch bij mij houden!"

Hierin stemde de tsaar toe. "O, mijn vrouwe, tsarina Militza! Als de
ochtend daagt en de zon boven de kim rijst en de poorten van de vesting
geopend worden, dan kunt gij naar de hoofdpoort gaan, waardoor het
geheele leger, voorafgegaan door zijn standaards, zal uittrekken--de
ridders met krijgsmanslansen worden aangevoerd door Boshko Yougovitch,
die de vlag met het gouden kruis zal dragen. Groet hem uit mijn naam
en zeg hem uit mijn naam, dat ik hem verlof geef met u in ons witte
kasteel te blijven en zijn vlag over te dragen aan wien hij wil!"

Toen de morgen daagde en de zon scheen, werden de poorten van de
vesting geopend en tsarina Militza verscheen aan de hoofdpoort der
stad, en zie! het machtige leger maakte zich gereed uit te trekken;
aan het hoofd reden de roemruchtige ridders, aangevoerd door Boshko
Yougovitch. Boshko stond op het punt zijn bruin paard te bestijgen,
een heerlijk met gouden harnachement opgetuigd dier. Op den vlaggestok
was een gouden appel bevestigd en van het groote kruis hingen gouden
kwasten neer, die zachtjes tegen de schouders van Boshko tikten.

Tsarina Militza naderde haar broer en haar teedere armen om zijn
hals slaande sprak zij hem met haar lieve stem aldus toe: "O, mijn
lieve broeder, onze tsaar heeft u aan mij gegeven en wenscht, dat
gij niet ten oorlog trekt naar Kossovo. Hij draagt u op uw vlag over
te geven aan wien gij wenscht en in Kroushavatz te blijven, opdat ik
een broeder heb op wien ik kan vertrouwen!"

Maar Boshko Yougovitch antwoordde: "Ga terug, o lieve zuster, naar uw
witte kasteel! Ik wil niet terugkeeren, noch deze vlag uit mijn handen
geven, al kreeg ik Kroushavatz [54] zelf als belooning. Hoe zou ik
kunnen verdragen dat mijn makkers zeiden: 'Ziet naar den lafaard Boshko
Yougovitch! Hij durft niet naar Kossovo gaan, om zijn bloed te storten
voor de zaak van het Heilige Kruis en zijn geloof!'" Hierna maakte
hij zich los uit de omhelzing zijner zuster en sprong in het zadel.

Ziet! Daar komt de bejaarde Youg-Bogdan aan het hoofd van een rij van
zijn zeven andere zoons! De tsarina beproefde achtereenvolgens ieder
hunner tegen te houden, maar te vergeefs. Voïn Yougovitch, de achtste
broer, was de laatste in de rij; hij wilde evenmin als zijn broeders
luisteren en toen hij verder ging viel de arme tsarina voor de voeten
der paarden in zwijm. De doorluchtige Lazarus zag zijn geliefde gade
neervallen en daar hij de oorzaak van haar verdriet begreep, stortte
hij tranen. Na snel rechts en links een blik geworpen te hebben,
ontwaardde hij zijn vertrouwden dienstknecht Golouban en riep hem
toe: "O Golouban, mijn getrouwe knecht! Stijg van uw ros en breng de
tsarina in uw heldhaftige armen zacht naar haar slanken toren. God
en ik stellen u vrij van den dienst in den oorlog, blijf in ons witte
kasteel in de nabijheid van de tsarina!"

Op het hooren van deze woorden verbleekte Golouban en tranen stroomden
langs zijn wangen, toen hij afsteeg van zijn Laboud. [55] Hij nam
de tsarina in zijn armen en droeg haar in den slanken, hoogen toren,
zooals de tsaar bevolen had; maar nadat hij dit gedaan had, kon hij
niet langer weerstand bieden aan den wensch van zijn hart om naar
Kossovo te gaan; daarom snelde hij terug naar zijn ros, gaf het de
sporen en reed snel zijn makkers achterna.



Nieuws van den veldslag.


Zie, den volgenden morgen, toen het daagde, streken twee
onheilspellende raven van het slagveld van Kossovo neer op den witten
toren van den doorluchtigen tsaar Lazarus. De een zei tegen den ander:
"Is dit het kasteel van den beroemden vorst Lazarus? Is er geen
levende ziel in?"

Slechts een in het kasteel hoorde het. Tsarina Militza trad op het
balkon van haar toren en smeekend sprak zij de twee raven aldus
aan: "Ter wille van alles, wat u dierbaar is, o gij twee donkere
raven! Vanwaar komt gij? Komt gij niet aangevlogen van het slagveld
van Kossovo? Hebt gij daar twee machtige legers gezien? O, zeg het
mij. Hebben zij elkander ontmoet? Welke van de twee zal overwinnen?"

Daarop antwoordden de beide raven: "Dat onheil ons treffe, indien wij
de waarheid niet tot u spreken, o schoone keizerin Militza! Wij komen
werkelijk aanvliegen van de vlakte van Kossovo. Ja! Daar hebben wij
twee machtige legers gezien; twee tsaren zijn omgekomen. [56] Van de
Turken zijn er maar weinigen in leven gebleven, de overlevenden van
de Serviërs zijn bedekt met wonden en bloed!"



De trouwe Miloutin.


Nauwelijks hadden de raven uitgesproken, of de tsarina zag een
ruiter naderen, dien zij herkende. Zijn linkerarm hing hulpeloos
neer; hij was overdekt met zeventien wonden; bloed liep langs zijn
paard. De tsarina riep hem toe op een toon van ontzetting: "Helaas,
helaas! Zijt gij het, mijn getrouwe Miloutin? Hebt gij dan uw tsaar
verraderlijk achtergelaten op de vlakte van Kossovo?"

Maar Miloutin antwoordde langzaam en pijnlijk: "Help mij, o vrouwe,
bij het afstijgen van mijn paard! Bet mijn gelaat met koel water en
verfrisch mij met rozekleurigen wijn, want met zware wonden is mijn
lichaam overdekt!"

De tsarina liep naar hem toe en hielp hem bij het afstijgen van zijn
met bloed bedekt paard, bette zijn gelaat met koel water en bracht
wijn aan zijn verdroogde lippen. Toen zij hem aldus had verkwikt,
sprak zij: "Wat voor vreeselijke dingen zijn er gebeurd, o gij trouwe
dienstknecht, te Kossovo, op de vlakte? Waar is de roemruchte prins
Lazarus omgekomen? Waar kwam de bejaarde Youg-Bogdan om? Waar vielen
de negen broeders Yougovitch? Waar Voïvode Milosh? Waar kwam Vouk
Brankovitch om? Waar Ban Strahiyna?"

Daarop bracht de krijgsman er met moeite en kreunend uit:

"Allen bleven te Kossovo, o vrouwe! Waar de doorluchtige Prins Lazarus
omkwam, daar zijn vele, vele lansen gebroken, zoowel Turksche als
Servische, maar minder Turksche dan Servische, die daar, o vrouwe,
werden opgeheven bij de verdediging van onzen geliefden heer, den
roemruchtigen Prins Lazarus. En uw vader, o vrouwe, kwam bij den
eersten aanval om. Ook uw negen broeders vielen--getrouw bleven zij bij
elkaar. Totdat hij stierf, hadt gij daar den dapperen Boshko kunnen
zien, zijn vlag wapperend in den wind, terwijl hij her en derwaarts
snelde en de Turken verspreidde als een valk, die onder een vlucht
bedeesde duiven neerstrijkt. Daar bij het riviertje de Sitnitza, waar
het bloed den helden tot boven de knieën reikte, kwam Ban Strahiyna om.

"Maar onze helden stierven niet alleen! Twaalf duizend Turken liggen
neer op de vlakte. Sultan Mourat [57] werd verslagen door voïvode
Milosh. Dat God hem al zijn zonden vergeve! De held heeft aan het
Servische volk de herinnering aan vele edele daden nagelaten, welke
de barden zullen bezingen, zoolang menschen leven en Kossovo is,
wat het is. Wat den verrader Vouk betreft, vervloekt zij zij, die hem
het leven schonk! Hij bedroog onzen tsaar te Kossovo. Twaalf duizend
onzer beste en krachtigste ruiters misleidde hij en bracht hij op
een dwaalspoor, o, vrouwe! Vervloekt voor altijd zij zijn nageslacht!"



Historische aanteekening.


Onveranderlijk werpen de barden de verantwoordelijkheid voor
den grooten tegenspoed der Servische wapenen, die hen trof in
dien beroemden slag te Kossovo, op Vouk Brankovitch, die een der
schoonzoons was van tsaar Lazarus. Eenigen van onze historici zijn
er van overtuigd, dat er een groot deel waarheid schuilt in deze
_licencia poëtica_ en zij wijzen op het feit, dat de geschiedenis der
middeleeuwen van Servië vele voorbeelden bevat van ontevredenen als
Vouk Brankovitch, die verleid door mooie beloften van sluwe Turksche
staatslieden, naar Stamboel gingen om nuttige werktuigen te worden in
de handen der Ottomaansche krijgsoversten, die daardoor in staat waren
de Slaven van de Balkanstaten te onderwerpen. Maar de waarheid is, dat
onze tegenspoed voornamelijk te wijten was aan de ongehoorzaamheid der
Servische Heeren, die bijna onafhankelijk over Bosnië en Herzegovina
regeerden. Deze edelen hadden geen gevolg gegeven aan den oproep van
tsaar Lazarus om zich met al hun mannen bij zijn leger te voegen en
zoo kwam het, dat het Servische leger aanmerkelijk kleiner was dan
het Turksche.

Maar hoe het zij, de nederlaag, die de Serviërs leden in dien
gedenkwaardigen slag, maakte diepen indruk op het volk, en de
Serviërs hebben sinds dien steeds geloofd, dat alleen aan dit onheil
de verplettering van het Servische rijk door den Turk geweten moet
worden. Deze meening hield gedurende vier eeuwen stand in het hart
der onderdrukte Serviërs. Na dien stonden zij herhaaldelijk tegen
hun onderdrukkers op, onder anderen in het begin der vorige eeuw
onder leiding van twee Servische prinsen: George Petrovitch, den
grootvader van den tegenwoordigen koning Peter I Karageorgevitch
in het jaar 1804, en Milosh Obrenovitch in 1815. Maar nog een eeuw
moest verloopen eer de gelegenheid kwam voor een beslissenden slag,
waarbij de slag van Kossovo gewroken werd. Dat geschiedde in den
beroemden slag van Koumanova in 1913, waar meer Turken vielen dan
vijf eeuwen geleden Serviërs. Toen pas was Servië gelukkig!

Schrijver dezes maakte de Balkanveldtocht van 1912-1913 mee, en was
getuige van roemrijke daden en wapenfeiten van zijn landgenooten, die
vergelijkenderwijs gesproken in geen enkel opzicht onderdoen voor die
van hun voorouders uit de middeleeuwen, toen Milosh Obilitch, Marko
Kralyevitch, Ban Strahiyna en anderen de Serviërs aanvoerden. Het was
een indrukwekkend gezicht, toen het Servische leger na afloop van
den oorlog als overwinnaar in Belgrado terugkeerde. De intocht der
soldaten ging onder ontelbare triomf bogen door, waarboven reusachtige
opschriften prijkten:

"Voor Kossovo: Koumanovo" en "Voor Slivnitza: Bregalnitza."

De onvermoeide Servische barden houden zich nu bezig met de
heldendaden in den tegenwoordigen tijd bedreven te Monastir, Koumanovo,
Periep (Prilip), Scoetari (Skadar) enz. en die zij zoodoende aan de
vergetelheid ontrukken. Elk der volgende geslachten zal zich opnieuw
verheugen over den triomf van den Serviër op den onderdrukker van
zijn ras, aan wien tenslotte het rijk van zijn dappere voorouders
ontworsteld werd--zooal niet in zijn geheele uitgestrektheid, gelijk
die onder de regeering van tsaar Doushan den Machtigen was, dan toch
voor zoover het zich uitstrekte in den tijd van tsaar Lazarus.

Wat tsaar Lazarus verloor, werd herwonnen door zijn dappere
landslieden, mede dank zij het wijs beleid van onzen tegenwoordigen
koning Peter I.



HOOFDSTUK X. DE GEVANGENSCHAP EN HET HUWELIJK VAN STEPHANUS
YAKSHITCH. [58]



De waarschuwing van de Veela.


De ochtendstond was nog niet aangebroken, nog had Danitza [59]
haar gelaat niet vertoond, toen een veela van den top van den berg
Avala bij Belgrado luid Demitrius en Stephanus, de twee gebroeders
Yakshitch riep: "O, gij broeders Yakshitch! Slechts ongunst verbergt
het lot dezen morgen voor u in zijn schoot! Ziet gij niet, dat de
machtige Turk zich heeft opgemaakt om de heerlijke stad Belgrado van
drie kanten aan te vallen? Luistert, ik zal u de Pasha's bij name
noemen. De vizier van Tyoopria is met veertigduizend man troepen
gekomen; de Pasha van Vidin leidt een leger van dertig duizend; en
de Pasha van Novi Bazar heeft twintigduizend woeste Janitsaren om
zich verzameld! Indien gij mij niet wilt gelooven, klim dan op den
top van een uwer torens en kijk over de breede vlakte van Belgrado!"

Op het hooren van deze plechtige verzekering keek Demitrius uit,
en zag werkelijk, wat de veela had gezegd. Indien er regen uit
den hemel ware gevallen, dan zou er geen druppel op den grond zijn
neergekomen, zoo dicht was de vlakte bedekt door de menigte Turken
met hun paarden! Bij den aanblik daarvan werd hij met schrik vervuld
en zonder zich een oogenblik te bedenken snelde hij naar zijn stal,
zadelde zijn paard en ontsloot de hoofdpoort van de vesting, rende
naar buiten en liet de sleutels in de poort steken. Hij haalde de
teugels niet in voordat hij een groot bosch bereikt had, en nu stond
de zon reeds hoog aan den hemel. Hij sprong uit het zadel, ging aan
de oevers van de verkoelende rivier Yahorika zitten en sprak aldus
bij zich zelf: "Helaas, Demitrius, gij verdient het om te komen! Hoe
hebt gij aldus uw eenigen broeder Stephanus kunnen achterlaten?"

Overstelpt door berouw over zijn lafheid, wilde hij naar Belgrado
terugkeeren, maar het was te laat. De Turken waren de stad reeds
door de geopende poort binnen getrokken. Er was niemand, die zich
tegen hen verzette en na de stad geplunderd te hebben trokken zij af,
waarbij zij verscheidene gevangenen mede voerden, onder wie zich ook
Stephanus Yakshitch bevond. Zij onthoofdden hem niet om zijn ongewone
schoonheid en omdat zij ook zeer goed bekend waren met zijn heldenmoed,
waarvan de faam wijd en zijd verbreid was. Zij brachten Stephanus in
tegenwoordigheid van den vizier van Tyoopria, die zoo aangenaam verrast
was, toen hij hem zag, dat hij beval zijn handen vrij te maken en hem
zijn paard en wapenen terug te geven. Hij gaf ook een groot feestmaal,
waarbij een groot aantal kanonnen werden afgeschoten. Hierna keerde
de vizier van Tyoopria met zijn geheele leger in triomf terug naar
Stamboel, waar hij zijn aanzienlijken gevangene voor den Sultan leidde.



Stephanus en de Sultan.


De machtige Padisha zat op zijn sidjadé, [60] en nadat hij Stephanus
had voorgesteld, nam de vizier in zijn nabijheid plaats. Stephanus
maakte een diepe neiging en kuste de muil en de knie van den
sultan. Daarna noodigde de sultan hem uit een zetel te nemen dicht
bij hem en sprak aldus:

"O heldhaftige Stephanus Yakshitch! Indien gij een Turk wilt worden,
(Dat Allah u bescherme)! dan zal ik u tot mijn Groot-vizier van Bosnië
in de stad Travnik maken! Gij zult zeven andere viziers hebben, die
aan uw bevelen zullen gehoorzamen; ik zal u mijn eenige dochter ten
huwelijk geven en voor u zorgen als voor mijn eigen zoon!"

Hierop antwoordde Stephanus met vaste stem: "O, groote Padisha! Gij
machtige beheerscher der wereld! Ik zal nooit een Turk worden en het
Heilige Kruis verzaken, ja, al boodt gij mij uw eigen kroon aan! Ik
ben bereid mijn leven te geven voor het heilige, christelijke geloof!"

Op het hooren van deze stoutmoedige woorden werd de sultan
zeer verstoord en gaf bevel Stephanus terecht te stellen. Maar
Stephanus bezat een goed vriend in den vizier van Tyoopria, die
op dit kritieke oogenblik den sultan smeekte niet toe te geven aan
zijn toorn. "Laat, in den naam van Allah, o mijn Padisha," zei hij,
"een zoo onverschrokken jongeman niet onthoofden! Ik heb hem mijn
eerewoord gegeven, o sultan, dat gij zijn leven niet zoudt nemen! Stel
hem onder borgtocht in mijn handen! Ik zal u evenveel gouden dukaten
geven als hij op uw weegschaal weegt en zal hem bewaken in mijn kasteel
te Tyoopria, waar, ik beloof het u, ik hem het Mohammedaansche geloof
zal leeren liefhebben."

De sultan stond zijn vizier genadiglijk dit verzoek toe en Stephanus
vertrok met den Turk naar zijn provincie.



Stephanus te Tyoopria.


Toen de vizier te Tyoopria kwam, noodigde hij Stephanus uit om te
genieten van al de weelde van zijn kasteel en gedurende een geheel jaar
beproefde hij door voorkomendheid en vriendelijkheid den Servischen
prins tot het geloof van den Muzelman over te halen. Toen al zijn
pogingen mislukten, riep hij zijn hodja's [61] en kadi's [62] zoowel
als de edellieden van zijn district op en deze mannen spraken aldus
tegen Stephanus:

"O, Stephanus, de vizier heeft ons bevolen u tot het ware geloof te
bekeeren. Indien gij dit wilt omhelzen, dan zal hij u zijn eenige
dochter ten huwelijk geven--zij is mooier dan de witte veela zelf--en
hij zal u dan doen aanwijzen tot Groot-vizier van Novi Bazar. Maar
indien gij weigert een Turk te worden, dan zal zijn djelat [63]
uw hoofd doormidden splijten."

Hierop antwoordde Stephanus: "Ik dank u, eerwaardige hodja's en
kadi's! Maar ik zou liever mijn leven willen verliezen voor de zaak
van ons heilig geloof en de wet van onzen Heer Jezus, dan te leven
en een Turk te worden."

De vizier wendde zich treurig af, en beval zijn djelat prins Stephanus
te onthoofden. Maar weer stond Stephanus' goed gesternte hem bij. De
Groot-vizier van Novi Bazar kwam naar den vizier van Tyoopria en
smeekte hem den jongen man niet te onthoofden. "Herinnert gij u niet,"
zei hij, "dat gij beloofd hebt hem niet naar het leven te staan? Het
zou beter zijn hem aan mij onder borgstelling over te leveren. Ik
zal u tweemaal zijn gewicht in gouden dukaten geven, en ik beloof
plechtig dat ik, indien ik hem in mijn provincie Novi Bazar heb,
er zeker in slagen zal hem tot den Islam te bekeeren!"

De vizier van Tyoopria nam het aanbod aan en Stephanus was dus voor
den tweeden keer gered van den dood.



Stephanus te Novi Bazar.


Toen de vizier te Novi Bazar aankwam, stuurde hij om zijn knecht
Hoossein.

"Luister, Hoossein, mijn getrouwe dienaar!" zei hij.

"Neem dezen duur gekochten gevangene en leid hem door de kerkers,
totdat gij aan den twaalfden komt; laat hem daarin en sluit de twaalf
deuren zorgvuldig achter u, zoodat hij noch zon noch maan kan zien. Mij
dunkt, dan zal hij spoedig bereid zijn een Mohammedaan te worden!"

Hoossein deed gelijk hem bevolen was en Stephanus werd voor een
half jaar gevangen gezet. Na verloop van dien tijd kreeg de vizier
medelijden met hem. Hij liet zijn eenige dochter Haykoona roepen en
sprak haar aldus aan: "Mijn liefste dochter, mijn hart van zuiver
goud! Luister naar de woorden van uw vader! Ga terug naar uw toren,
open uw gouden kasten en tooi u met uw rijksten opschik. Trek uw
mooiste gewaad van rose zijde aan, dat versierd is met fluweelen
lussen en gouden draden en sla over dat alles uw van goud geweven
mantel. Neem in uw rechter hand een gouden appel en onder uw arm
deze flesch; het is een drank, bereid van planten en bloemetjes uit
het bosch. Het wordt genoemd 'water der vergetelheid.' Men heeft mij
gezegd, dat hij, die zijn gezicht er mede wascht en er van drinkt, zijn
bloedverwanten moet haten en zijn godsdienst. Ga naar de diepste der
torengewelven en open de twaalf deuren; sluit ze weer alle zorgvuldig
achter u. Indien gij bij prins Stephanus komt, geef hem dan deze
flesch met haar wondervollen inhoud. Hij zal stellig zijn gelaat er
mede wasschen en er van drinken: dan zal hij zijn geloof vergeten,
den Islam omhelzen en u trouwen!"

Het Turksche meisje haakte naar geen grooter geluk, want sinds zij
den knappen Servischen prins gezien had, had een vreemd verlangen
haar gepijnigd. In haar droomen zag zij niemand dan hem; en overdag
werd zij verteerd van koorts.



Stephanus en de dochter van den vizier.


Daarom voldeed zij met groote levendigheid aan den wensch van haar
vader en toen zij Stephanus bereikte, begroette zij hem teeder:
"Heil u, o Servische held! Dat God met u zij!" En de ridderlijke prins
beantwoordde haar groet: "Dat God u helpe, o weergalooze Haykoona!"

Toen zei het mooie meisje: "O, prins Stephanus, ik schat u hooger dan
mijn zwarte oogen! Het smart mij, dat uw gelaat zoo donker geworden
is en gij een zoo ellendig leven moet leiden in de gevangenisgewelven
van mijn vader. Neem deze flesch verkoelend water; wasch uw heldhaftig
gelaat met het vocht en drink er van!"

De held nam de flesch uit de mooie handen; maar hij was
verstandig! Zonder aarzeling verbrijzelde hij haar tegen den steenen
muur, waarbij hij er wel zorg voor droeg, dat geen druppel hem
bespatte. Het Turksche meisje bloosde van toorn, maar een oogenblik
later beheerschte zij zich en een teederen blik op den prins werpende,
zei zij lieftallig: "Ik smeek u, word een Turk en trouw mij! Ik houd
meer van u dan van mijn zwarte oogen."

Maar Stephanus was tegen de verleiding bestand en hij antwoordde
streng: "O, Turksche jonkvrouwe, dat ongeluk u vergezelle! Gij weet,
dat mijn geloof een christen verbiedt een Turk te kussen! De hemelen
boven ons zouden vaneen scheuren en steenen zouden op ons hoofd
neervallen!"

De dochter van den vizier had den prins oprecht lief en ofschoon het
voor haar hooghartig gemoed niet gemakkelijk was zich over zulk een
afwijzing heen te zetten, sprak zij toch aldus: "O prins Stephanus,
waarlijk ik heb u meer lief dan mijn eigen oogen! Ik zou voor al den
rijkdom dezer wereld niet gedoopt willen zijn, maar indien gij mij
bezweert, dat gij mij lief zult hebben en belooft mij te trouwen,
dan wil ik zelfs het christelijk geloof omhelzen! Laat ons veel
goud nemen uit mijns vaders schatkamers en te zamen vluchten naar uw
heerlijk Belgrado."

Toen hij dit hoorde, sprong de jonge prins verheugd op en opende
zijn armen voor het mooie meisje. Hij was volstrekt niet ongevoelig
voor haar bekoorlijkheden en hij riep met vuur uit: "Gij hebt mijn
prinselijke belofte, dat ik u zal liefhebben en trouw blijven--gelijk
de plicht van een goed ridder is. Dat de Heere Jezus in den hemel
mijn getuige zij!"

Toen opende de jonge dochter van den vizier achtereenvolgens
de twaalf deuren en het jonge paar stond weldra in de heerlijke,
frissche lucht, onder het uitspansel, dat bezaaid was met sterren en
bestraald werd door het licht der maan. Zij namen drie tovars goud en
uit haar vaders stallen twee van zijn beste paarden. En het meisje
gaf Stephanus een sabel, bezet met groote diamanten--het was half
Novi Bazar waard--zeggende: "Neem dit zwaard, mijn geliefde heer,
opdat gij niet gedwongen wordt te zwichten voor mindere helden,
indien wij op onzen weg mochten aangevallen worden!"

Toen stegen zij op hun paarden en zetten ze tot snelle vaart aan:
in een nacht legden ze een afstand tusschen zich en het kasteel van
den vizier, waarover een karavaan niet minder dan drie dagen en drie
nachten zou gedaan hebben.

Den volgenden morgen, bij het aanbreken van den dag bereikten zij
Belgrado en onmiddellijk liet prins Stephanus twaalf monniken komen,
die het mooie Turksche meisje doopten, waarna het jonge paar gelukkig
vereenigd werd.



Het slot van de ballade.


De bard eindigt zijn ballade met de volgende woorden, die dikwijls
het slot van een Montenegrijnsche ballade vormen: "Dit gebeurde op
zekeren tijd; laat ons, o broeders, God bidden, dat hij onzen heiligen
Vladika [64] een goede gezondheid schenke! Amen o God, tot Wien wij
altijd bidden!"

In den regel eindigen de Servische barden zoo niet; zij stellen er
zich mee tevreden hun toehoorders een goede gezondheid toe te wenschen.



Historische aanteekening.


Gedurende de lange periode van Ottomaansche overheersching over
de lijdende christelijke rassen van de Balkanstaten waren er aan
de hoven der christenvorsten altijd ontevredenen, die de sluwe
Turksche staatslieden maar al te gemakkelijk geneigd vonden hun
trouw aan hun rechtmatige heeren te breken. Zij vonden steeds
groote gastvrijheid te Constantinopel en werden vaak met rijkdom
en eerbewijzen overladen. Daarvoor bewezen zij dan zeer gewichtige
diensten aan de sultans in hun vele veldtochten, daar zij natuurlijk
goed bekend waren met den strategischen toestand van hun land en vaak
ook met gewichtige staatsgeheimen. Soms dienden deze verraders den Turk
door in hun eigen land voornamelijk onder de boeren ontevredenheid te
zaaien. Zij verzekerden dan, dat de bevolking het beter zou hebben
onder Ottomaansch bestuur. Onder den invloed van zulke afvalligen
kwam het landvolk in Bosnië en Herzegovina ten tijde van den slag van
Kossovo (1389) tegen zijn heerschers in opstand en nam het geen deel
aan den gedenkwaardigen veldslag.

Het aantal voorbeelden van een dergelijk verraad, dat Montenegro
oplevert, is echter zeer gering. Van de vroegste tijden af werd
het bewoond door de edelsten van de Servische aristocratie en
haar helden. Daar werd het aannemen van het geloof van den Islam,
onverschillig om welke reden of op welk motief ook als de grootste
lafhartigheid beschouwd, waaraan een christen zich schuldig kon maken.



HOOFDSTUK XI. HET HUWELIJK VAN KONING VOUKASHIN.



De boodschap aan Vidossava.


Koning Voukashin [65] van Skadar aan de Boyana [66] schreef een boek
[67] en zond dat naar Herzegovina, naar de witte stad Pirlitor [68]
tegenover den berg Dourmitor. Hij schreef het in het geheim, en in
het geheim zond hij het aan de schoone Vidossava, de eenzame gade
van den voïvode Momtchilo. Aldus was de inhoud van het boek:

"Heil u, Vidossava, echtgenoote van Momtchilo! Waarom woont gij
te midden van ijs en sneeuw? Indien gij opziet van de muren van uw
kasteel, dan ziet gij den berg Dourmitor met sneeuw en ijs, niet alleen
in den winter, maar ook midden in den zomer; indien gij naar beneden
kijkt, zie, daar stroomt uw onstuimige rivier, de Tarra, die op haar
golven hout en steenen draagt. Er zijn geen doorwaadbare plaatsen, noch
bruggen die haar overspannen; ze is slechts omgeven door pijnboomen en
stukken rots. Waarom zoudt gij geen vergif toedienen aan uw echtgenoot
of hem aan mij verraden? Dan zoudt gij naar mij kunnen vlieden, naar
de vlakke zeekust in mijn witte stad aan de Boyana. Ik zal u gaarne
trouwen en gij zult mijn koningin worden. Gij zult zijde spinnen
op een gouden spoel, zitten op gouden kussens en fluweel dragen,
geborduurd met goud. En hoe prachtig is deze stad Skadar aan de
Boyana! Als gij neerziet op de vruchtbare hellingen boven de muren,
dan rust uw blik op ontelbare vijgen en olijvenboomen en wijngaarden
vol druiventrossen; als gij omlaag kijkt, zie! hoe wit de vlakten zijn
van nijgende tarwevelden en groen van de sappige weiden. Door de weiden
stroomt de heldergroene Boyana; haar wateren worden bevolkt door alle
soorten van visschen, die gij versch opgediend op tafel zult hebben,
indien gij dat wenscht."



Het verraad van Vidossava.


Toen Vidossava het boek had gelezen, schreef zij haar antwoord in fijne
letters: "Mijn heer, gij koning Voukashin! Het is geen gemakkelijke
taak den voïvode Momtchilo te verraden, nog minder gemakkelijk is het
hem te vergiftigen. Momtchilo heeft een zuster, Yevrossima genaamd,
die zijn gerechten gereed maakt en voor hem van elk gerecht iets
gebruikt. Hij heeft negen broers en twaalf volle neven, die wijn
schenken in zijn gouden beker; zij drinken altijd vóór hem, eer hij
een teug neemt! Ook, o koning! bezit de voïvode Momtchilo een paard,
Yaboutchilo genaamd, dat vleugels heeft en vliegen kan, zoo ver als
zijn meester maar wil. Dit is nog niet alles. Mijn echtgenoot heeft een
zwaard, versierd met diamanten, zoo groot als de oogen van een meisje;
hiermede gewapend vreest hij niemand dan God. Maar luister naar mij,
o koning Voukashin! Verzamel een ontzaglijk groot leger! Voer uw helden
naar het meer, en verberg u daar in de bosschen. Het is de gewoonte
van Momtchilo elken Zondagmorgen op de jacht te gaan; dan rijdt hij
uit met zijn negen broeders en twaalf neven, en wordt daarbij vergezeld
door een wacht van veertig mannen uit zijn kasteel. Op den avond, die
aan den volgenden Zondag vooraf gaat, zal ik Yaboutchilo de vleugels
afbranden; het met juweelen bezette zwaard zal ik in gezouten bloed
doopen, zoodat het Momtchilo onmogelijk zal zijn het uit de scheede
te trekken: aldus zult gij in staat zijn hem te overwinnen."

Toen dit boek in handen kwam van koning Voukashin, werd zijn hart
verheugd, en hij verzamelde een groote strijdmacht en trok op naar
Herzegovina. Hij trok naar het meer bij het kasteel van Momtchilo,
waar hij zich in de naburige bosschen verborg.

Aan den vooravond van den Zondag trok Momtchilo zich in zijn slaapkamer
terug om te rusten op de zijden kussens, toen, zie! zijn gade tot hem
kwam. Zij legde zich niet neer op de zijden kussens, maar bleef naast
haar echtgenoot staan en haar tranen vielen op zijn hoofd. Toen hij
de warme tranen op zijn ridderlijke wangen voelde, keek de voïvode
op en zei:

"O, Vidossava, mijn getrouwe gade! Welk groot verdriet heeft u
getroffen, dat gij tranen op mijn hoofd stort?"

En Vidossava antwoordde: "Mijn heer, gij voïvode Momtchilo. Ik heb
geen ander verdriet dan over u. Ik heb van een wonder gehoord, dat
mijn eigen oogen niet hebben gezien. Men heeft mij gezegd, dat gij
een gevleugeld paard hebt, maar ik kan het verhaal niet gelooven. Het
zal u het een of ander machtig kwaad brengen en ik vrees, dat gij
zult omkomen!"



Het gevleugelde paard.


Momtchilo was gewoonlijk voorzichtig, maar dezen keer liep hij in den
val: "Vidossava, mijn dierbare gade," zei hij teeder, "indien dat de
oorzaak van uw verdriet is, dan kan ik u gemakkelijk troosten. Gij
zult de vleugels van mijn ros Tchile [69] zien; als de eerste hanen
kraaien, ga dan naar beneden, naar de stallen; dan zult gij zien,
hoe Tchile zijn vleugels ontplooit."

Na dit gezegd te hebben, legde hij zich weer neer om te slapen. Maar
niet alzoo Vidossava. Zij bleef waken om het eerste hanengekraai te
hooren en toen zij het geluid vernam, sprong zij op, stak een lantaarn
en een kaars aan, nam wat kalfsvet en teer en spoedde zich naar de
stallen. En zie! Zij zag, hoe Yaboutchilo zijn vleugels ontplooide,
die tot aan zijn hoeven reikten. Vidossava smeerde de vleugels met vet
en teer in en stak ze met haar kaars in brand. Wat niet verbrandde,
bond zij stevig onder den buik van het paard vast. Hierna ging zij
naar het arsenaal en doopte het lievelingszwaard van Momtchilo in
gezouten bloed. Daarna keerde zij naar de kamer van haar gade terug.



De droom van Momtchilo.


Bij het aanbreken van den dag ontwaakte Momtchilo en sprak tot
Vidossava: "Mijn geliefde gade! Heden nacht heb ik een vreemden droom
gehad: plotseling verscheen een nevel wolk van het vervloekte land
Vassoye, die den berg Dourmitor omhulde. Ik reed door de wolk met
mijn negen geliefde broeders en twaalf volle neven, vergezeld van mijn
veertig wachten. In dien nevel, o, mijn geliefde Vidossava! verloren
wij elkaar uit het oog; en nooit ontmoetten wij elkaar meer! God
alleen weet, wat deze droom beteekent; maar ik heb een voorgevoel,
dat het een of ander onheil ons weldra zal treffen!"

Vidossava beproefde haar heer gerust te stellen. "Vrees niet, mijn
geliefde heer!" zei zij; "droomen zijn bedrog, God verlaat u niet!"



De hinderlaag.


Momtchilo kleedde zich voor de jacht en wandelde uit zijn witten toren
naar het plein, waar zijn negen broeders, twaalf neven en veertig
wachten reeds op hem wachtten. Zijn gade leidde zijn Yaboutchilo
naar hem toe; hij sprong in het zadel en als gewoonlijk reed hij
met zijn gevolg ter jacht. Zonder dat een hunner iets vermoedde,
bereikten zij het meer, waar eensklaps een groote strijdmacht hen
omringde. Momtchilo greep naar zijn zwaard, maar helaas, hij was niet
in staat het uit de scheede te trekken. Toen riep hij bitter uit:
"Luistert, mijn geliefde broeders! Mijn gade Vidossava heeft mij
verraden, geeft mij een zwaard?"

Haastig gehoorzaamden zijn broeders; zij gaven hem het beste zwaard,
dat zij hadden! Toen zei Momtchilo weer: "Luistert, mijn geliefde
broeders: gij zult de vleugels van het leger aanvallen en ik zal
tegen het midden den strijd aanbinden."

Machtig God, welk een heerlijk wonder! "Hoe gelukkig zoudt gij
u achten, als gij, mijn broeders [70], dat wonder hadt gezien:
hoe voïvode Momtchilo zijn zwaard zwaaide, en zich een weg baande
door den muur van vijanden!" Echter werden er meer verpletterd door
Yaboutchilo dan door het zwaard van den held! Maar helaas een droevig
ongeluk wachtte hem ten slotte. Toen hij zich door den vijand had
heengeslagen, volgden de negen zwarte paarden van zijn broeders hem;
maar de zadels waren leeg!

Toen Momtchilo dit zag, barstte zijn moedig hart haast van verdriet
over het verlies van zijn negen geliefde broeders; de arm, waarin
hij zijn zwaard hield, viel slap langs zijn zijde; en wetende, dat
hij niet langer zou kunnen vechten, gaf hij Yaboutchilo de sporen,
opdat deze zijn vleugels zou uitspreiden en naar zijn kasteel vliegen.

Maar helaas! Voor het eerst gehoorzaamde zijn paard niet aan de
sporen. Toen sprak Momtchilo verwijtend:

"O, Yaboutchilo, dat de wolven u verslinden! Menig keer hebt gij van
hier gevlogen, alleen uit tijdverdrijf en nu ik in gevaar verkeer,
wilt gij niet vliegen!"

En het ros antwoordde hinnikend: "Mijn heer, machtige voïvode
Momtchilo! Vloek mij niet, en beproef niet mij verder te dwingen! Heden
kan ik niet vliegen! Dat God uw Vidossava straffe! Dezen nacht
heeft zij de punten van mijn beide vleugels verbrand. Wat zij niet
verbrandde, heeft zij stevig onder mijn buikriem vastgebonden. O, mijn
geliefde meester; gij deedt beter te trachten alleen te ontsnappen. Ik
kan u niet helpen!"

Toen Momtchilo dit hoorde, biggelden de tranen langs zijn heldhaftig
gelaat. Het kostte hem moeite van zijn geliefde Yaboutchilo af te
stijgen; na een laatste liefkozing vermande hij zich en met drie
sprongen bevond hij zich voor den ingang van zijn kasteel. En zie! de
massieve poorten waren gesloten en gegrendeld.



Broeder en zuster.


Toen hij dit zag, riep Momtchilo luid zijn zuster toe: "O Yevrossima,
mijn geliefde zuster! Laat een rol linnen naar beneden, opdat ik
tegen den muur van het kasteel kan opklimmen en ontkomen, voordat
mijn vervolgers mij hebben ingehaald!"

Yevrossima hoorde de smeekbede en antwoordde onder een vloed van
tranen: "Helaas, mijn geliefde broeder, gij voïvode Momtchilo! Hoe
kan ik een linnen band naar beneden laten, nu mijn schoonzuster,
uw ontrouwe Vidossava, mijn haren aan een balk heeft vastgebonden?"

Maar zusters hebben een week hart voor broers [71] en Yevrossima
rukte, terwille van haar eenigen broer, zoo hevig met haar hoofd,
dat zij los kwam, maar haar haren aan den balk liet; toen nam zij een
rol linnen, maakte het eene eind vast en wierp het ander eind over den
muur van af den wal. Momtchilo greep het linnen en klom snel op naar
den rand van den wal. Hij was op het punt in de vesting te springen,
toen zijn trouwelooze gade snel kwam aanloopen, en met een scherp
zwaard het linnen boven de handen van Momtchilo doorsneed.

Terzelfder tijd was de strijdmacht van Voukashin genaderd en Momtchilo
stortte neer op hun lansen en zwaarden. Toen de koning den held zag
vallen, spoedde hij zich naar de plek en doorstak hem het hart met
een hevigen stoot. Hij stiet zoo heftig, dat het zwaard door den
muur drong.



De dood van Momtchilo.


Voïvode Momtchilo was een buitengewoon held, en hij was in staat deze
laatste woorden tegen koning Voukashin  te spreken: "Mijn laatste
verzoek aan u, o koning Voukashin, is, dat gij mijn trouwelooze
Vidossava niet huwt, want zij zal ook u verraden. Heden heeft zij
mij aan u verraden, morgen zal zij u hetzelfde aandoen! Veel beter
zou het zijn mijn lieve zuster Yevrossima te huwen, de lieftalligste
van alle meisjes. Zij zal u altijd trouw zijn en u een held schenken,
even groot als gij zelf zijt!"

Dit zei voïvode Momtchilo, toen hij worstelde met den bleeken
dood. Toen hij het gezegd had, vloog zijn ziel hemelwaarts.

De poorten van het kasteel werden nu geopend en de ontrouwe Vidossava
kwam naar buiten om koning Voukashin welkom te heeten. Nadat zij hem
begroet had, ging zij hem voor naar haar witten toren en wees hem een
plaats aan haar gouden tafel. Zij bood hem fijne wijnen aan en vele
kostbare gerechten. Daarna ging zij naar het arsenaal en bracht hem
de wapenrusting en de wapenen van Momtchilo. Maar merkwaardig! De
helm, die Momtchilo juist paste, viel koning Voukashin neer op de
schouders. Een van Momtchilo's kaplaarzen was groot genoeg voor de
twee voeten van koning Voukashin. Het zwaard van Momtchilo was een
armlengte te lang, toen koning Voukashin het aan zijn gordel paste!



De straf van Vidossava.


Toen hij dit alles zag, riep koning Voukashin uit: "Helaas! Wee
mij! Dat God mij vergeve! Welk een trouweloos monster moet deze
jeugdige Vidossava zijn om zulk een held te verraden, wiens gelijke
over de geheele wereld vergeefs gezocht moet worden! Hoe kon ik,
rampzalige, verwachten, dat zulk een vrouw mij trouw zou blijven?"

Na dit gezegd te hebben, riep hij luid zijn bedienden, die Vidossava
grepen en haar mooie ledematen aan de staarten van vier paarden bonden,
die ze toen voor het kasteel Pirlitor uiteen joegen.

Vreeselijk lot, aldus werd ze levend aan stukken gescheurd.

Daarna plunderde de koning het kasteel van Momtchilo en voerde
Yevrossima weg naar Skadar aan de Boyana. Later betoonde hij zich haar
liefde waardig trouwde haar en zij schonk hem Marko en Andreas. En
inderdaad, Marko erfde den heldenmoed van voïvode Momtchilo en zoo
werd de voorspelling van zijn oom vervuld.



Historische aanteekening.


Hoe ruw de gewoonten ook mogen zijn, waarvan in deze ballade uit de
veertiende eeuw een beeld gegeven wordt, in mijn verzameling is ze
toch ongetwijfeld een plaats waard. Ze werd neergeschreven door Vouk
St. Karadgitch, die ze opving van de lippen van een Servischen bard,
en ik kan niet genoeg mijn spijt uitdrukken over mijn onmacht om
in een andere taal de schoone en stoutmoedige vergelijkingen en de
even kernachtige als welsprekende uitdrukkingen tot haar recht te
laten komen.

De Fransche troubadours der middeleeuwen kozen zelden de ontrouw
van vrouwen als thema; waarschijnlijk omdat een geval als in onze
ballade beschreven werd hetzij onbekend was, hetzij te algemeen,
om als belangrijk te worden beschouwd. Indien Servische barden de
wispelturigheid en het verraad van het zwakkere geslacht niet dan
bij hooge uitzondering bezongen, dan kwam dat door den weerzin, die
in Servië door de ontrouw, zoowel van den echtgenoot als van zijn
gade wordt opgewekt. Ongetwijfeld heeft de bard in een klooster, dat
hij op een zijner reizen aandeed, een of andere kroniek opgedoken,
waaraan hij eenige feiten ontleende betreffende het huwelijk van
koning Voukashin en, evenals de Fransche troubadour, die uit het
sobere historische materiaal, dat hem ten dienste stond, het verhaal
van den slag bij Ronceval opbouwde, heeft zijn fantasie aangevuld,
wat hem aan feiten ontbrak.

Voor het algemeen oordeel over de ontrouw vindt men een aanwijzing in
de barbaarsche straf, die de bard Vidossava  oplegt. Het mag zeker
als een groote merkwaardigheid gelden, dat ik bij mijn nasporingen
geen enkele ballade heb gevonden, waarin ontrouw van den kant van
een echtgenoot voorkomt.

In de balladen, die betrekking hebben op Prins Marko zien wij, dat
hij altijd ridderlijk jegens vrouwen was, vooral tegenover weduwen
en onderdrukte meisjes, onverschillig welke haar maatschappelijke
positie of godsdienst ook waren. Hij is bereid Turksche meisjes
bij te staan en zelfs zijn leven voor haar te wagen. In de ballade
getiteld: "De gevangenschap en het huwelijk van Stephanus Yakshitch"
verhaalt de bard, hoe hij de liefde opwekt van een hartstochtelijk
Turksch meisje, die hij echter afwijst; reeds de enkele gedachte aan
een verbintenis tusschen een Christen en een Mohammedaansche vrouw
wekt zijn verontwaardiging. Het kan zijn, dat koning Voukashin voor
Vidossava's huwelijk met voïvode Momtchilo omgang met haar had, maar
indien dat zoo was, dan moet het meer een politieke verbintenis zijn
geweest dan een zaak van het hart.



HOOFDSTUK XII DE HEILIGEN VERDEELEN DE SCHATTEN. [72]



De bard begint.


Genadige schepper! Dondert het of schudt de aarde? Of kan het zijn
het loeien van den stormachtigen oceaan, die zijn golven tegen het
strand beukt? [73]

Neen, het is geen donder, noch is de aarde aan het schudden of de
onstuimige Oceaan bezig tegen het strand te beuken.

Zie! de heiligen verdeelen onder elkaar de schatten des Hemels, van
de Aarde en van de Zee; de Heilige Petrus en de Heilige Nicolaas,
Johannes en Elias; onder hen is ook de Heilige Panthelias.

Plotseling nadert met langzame, sleepende schreden, Beata Maria;
de tranen stroomen haar langs het bleeke gelaat.

"Lieve zuster" sprak de heilige Elias, "gij Beata Maria! Welk groot
ongeluk heeft u getroffen, dat de tranen langs uw wangen stroomen?"

Daarop sprak Beata Maria onder haar snikken door: "O mijn lieve
broeder, gij Donderaar Elias. Hoe kan ik nalaten tranen te storten,
nu ik juist uit Indië ben teruggekeerd, uit Indië, dat gevloekte
land? In dat ontaarde land heerscht volstrekte regeeringloosheid; het
volk heeft geen eerbied voor zijn meerderen; kinderen gehoorzamen hun
ouders niet; ouders vertreden hun kinderen onder hun eigen voeten. (dat
hun wangen blozen bij den divan [74] voor God, die de waarheid zelf
is). De eene _koom_ beschuldigt den ander voor den rechter en legt
een valsche getuigenis tegen hem af--waarmee hij zijn eigen ziel
verliest, en nadeel toebrengt aan hem, die als getuige aanwezig is
geweest bij zijn huwelijk of doop; de broeder daagt den broeder uit
tot een tweegevecht; een bruid is niet veilig in handen van een dezer,
en helaas, zelfs nog ontzettender dingen heb ik gezien!"

De Donderaar Elias gaf ten antwoord: "O, lieve zuster, gij Beata
Maria. Wisch deze tranen af van uw lieftallig gelaat. Indien wij
deze schatten hebben verdeeld, zullen wij naar den divan tot onzen
Almachtigen Schepper gaan. Tot Hem willen wij bidden, dat Hij in
Zijn oneindige genade ons de sleutels verleene der Zeven Hemelen,
om die er mede te sluiten. Ik zal de wolken verzegelen, zoodat er
geen droppel regen meer uit neervalt, noch stortregen, noch zachte
dauw. Ook zullen de zilveren stralen der maan gedurende den nacht
niet schijnen. Alzoo zal er gedurende drie volle jaren een ontzettende
droogte heerschen en noch tarwe, noch wijn zal er groeien, ja, zelfs
niet zooveel als er noodig is voor de Heilige Mis."

Beata Maria was getroost en wischte de tranen weg van haar melkwit
gelaat. En de heiligen gingen voort met het verdeelen der schatten:
Petrus koos wijn en tarwe en de sleutels van het Hemelsche Rijk:
Elias koos den bliksem en den donder; Panthelias de groote hitte;
Johannes broederschap en koomschap, zoowel als het Heilige Kruis;
Nicolaas koos de zeeën met de galeien er op.



De Gramschap van God.


Toen begaven allen zich naar den divan bij den Almachtige, tot Wien
zij onophoudelijk baden, drie lichte dagen en drie duistere nachten
lang. Zij baden en inderdaad hun gebeden werden verhoord: God gaf
hun de sleutels van de Hemelen.

Zij sloten de Zeven Hemelen af en drukten zegels op de wolken en ziet,
drie volle jaren viel er geen druppel regen, noch stortregen, noch
zachte dauw. Het zilveren licht der maan scheen niet en er groeide
geen wijn, noch ontsproot de tarwe in den verschroeiden grond, zelfs
niet zooveel als noodig was voor de behoeften der Heilige Kerk.

Aanschouwt wat gebeurde! De zwarte aarde spleet; levenden werden er
in verzwolgen--God zond een afgrijselijke plaag, die ouden en jongen
wegmaaide, hen scheidende, die elkaar dierbaar waren. De weinigen,
die dit overleefden, hadden bitter berouw en wendden zich tot God
den Heer, in Wien zij waarachtig geloofden en Die hen nu zegende.

En Gods zegen, dien Hij dezen menschen gaf, is gebleven tot op dezen
dag: er zou een zomer en een winter zijn, elk jaar een!

    Zooals het lang geleden was, zoo is het ook nu. "Aangebeden
    God dat onze dankzeggingen U bereiken! Wat geschied is,
    dat het nooit weer geschiede."



HOOFDSTUK XIII. DRIE SERVISCHE BALLADEN.



De bouw van Skadar (Scoetari). [75]

De volgende gedichten zijn overgenomen uit Sir John Bowrings "Servian
popular Poetry", London 1827. Deze vertalingen zijn in dien vorm
opgenomen, om eenig denkbeeld te geven van den vorm van het nationale
gedicht, waaraan de stof van dit boek voor het grootste gedeelte
ontleend is.


    Drie broeders kwamen overeen een vesting te bouwen.
    Het waren de gebroeders Mrnyavtchevitch,
    Kraly Vukashin [76] was de oudste broeder;
    En de tweede was voïvode-Uglesha;
    En de derde, de jongste broeder, Goïko.
    Volle drie jaren werkten zij aan de vesting,
    De vesting Skadra, aan de rivier Boyana;
    Volle drie jaren werkten ook drie honderd werklieden.
    IJdel was de poging om de grondvesten voor den muur te leggen.
    Nog ijdeler die om de vesting zelf op te trekken:
    Wat des avonds door de werklieden was opgetrokken,
    Werd voor de ochtendschemering door de veela geslecht.
    Toen in 't vierde jaar opnieuw werd begonnen,
    Hoor! de veela van den met bosch begroeiden berg
    Riep--"Gij koning Vukashin! IJdel is uw pogen!
    Nooit, nooit zult gij de vesting bouwen,
    Indien gij niet twee gelijknamige wezens vindt,
    Indien gij niet vindt Stoyan en Stoyana:
    En deze beiden,--die elkaar liefhebben,
    Zij moeten onder het fundament worden ingemetseld.
    Dan alleen zullen de fundamenten de vesting dragen,
    Dan kunt gij de muren optrekken."
    Toen Vukashin de woorden der veela hoorde,
    Riep hij spoedig tot Dessimir, zijn dienstknecht:
    "Luister Dessimir, mijn getrouwe dienstknecht,
    Gij waart mij steeds een trouw dienaar;
    Van dezen dag af zult gij mijn zoon zijn;
    Span mijn renpaarden voor mijn zegewagen,
    Belaad dien met zes lasten gouden schatten,
    Reis de geheele wijde wereld door, en breng mij,
    Breng mij mede die twee wezens van één naam,
    Breng mij die twee, die elkaar zoo liefhebben,
    Breng mij Stoyan en Stoyana.
    Steel hen, zoo ge hen met goud niet kunt koopen,
    Breng hen hier naar Skadar aan de Boyana. [77]
    Wij zullen hen begraven onder de fundamenten van den muur,
    Dan zullen de fundamenten den muur kunnen dragen,
    Dan zullen wij onze vesting Skadar kunnen bouwen."

    Dessimir gehoorzaamde aan het bevel van zijn meester.
    Hij spande onmiddellijk de paarden voor den wagen,
    Vulde dien met zes lasten gouden schatten.
    Door de geheele wijde wereld reed de getrouwe dienstknecht
    En rondzwervend vroeg hij overal naar de gelijknamige
    schepsels,
    Naar de tweelingen--naar Stoyan en Stoyana;--
    Volle drie jaren zocht hij hen--zocht hen te vergeefs:
    Nergens vond hij Stoyan en Stoyana.
    Toen spoedde hij zich huiswaarts naar zijn meester;
    Hij bracht den koning zijn paarden en zijn wagen en
    Gaf hem zijn zes lasten gouden schatten.
    "Hier, mijn vorst, zijn uw paarden en wagen:
    Hier hebt gij uw gouden schatten--
    Vergeefs zocht ik deze gelijknamige wezens:
    Nergens vond ik Stoyan en Stoyana."
    Toen Vukashin zijn dienaar had ontslagen,
    Riep hij onmiddellijk zijn bouwmeester Rado.
    En Rado riep zijn driehonderd werklieden;
    En zij vingen weer aan de vesting Skadar te bouwen;
    Maar 's avonds slechtte de veela hun werk weer.
    Vergeefs trachtten zij de fundamenten van den muur te leggen;
    Vergeefsch was hun poging de vesting Skadar te bouwen.
    En de veela van het bergwoud riep:
    "Vukashin, luister, luister naar mij!
    Gij verkwist uw rijkdom en verspilt uw kracht.
    Vergeefs tracht gij het fundament voor den muur te leggen,
    Vergeefs poogt gij de vestingmuren op te richten!
    Luister nu naar mij: gij zijt met drie broeders.
    Ieder heeft tehuis een getrouwe gade.
    Zij, die morgen naar de Boyana komt,
    Zij, die de rantsoenen aan de werklieden brengt,
    Sluit haar diep in der muren fundamenten
    Zoodoende zullen de fundamenten stevigheid erlangen.
    Dan zult gij de sterkte aan de Boyana bouwen.

    Toen de koning de veela hoorde,
    Riep hij terstond zijn beide broeders tot zich:
    "Hoort mijn woorden, hoort nu mijn woorden, broeders!
    Aldus sprak de veela van het woud op den berg:
    Verspil niet langer uw schatten en uw kracht
    Met uw vergeefsche pogingen om de vesting te bouwen
    Op een wrak en ondeugdelijk fundament.
    Voorts zei de veela van het woud op den berg:
    Ieder uwer bezit een getrouwe gade;
    Ieder een getrouwe bruid, die uw woning bestiert;
    Zij, die morgen naar de vesting komt,
    Zij, die de werklieden hun rantsoen brengt,
    Worde onder de fundamenten van den muur ingemetseld;
    Dan zullen de fundamenten de vesting dragen,
    Dan kan de vesting aan de Boyana verrijzen.
    Nu dan broeders! In Gods heilige tegenwoordigheid
    Laat ieder zweren het vreeselijke geheim te bewaren;
    Dat het noodlot beslisse, wie de eerste zal zijn,
    Die haar weg neemt naar de rivier van Skadar."
    En elk der broers zwoer in Gods heilige tegenwoordigheid
    Het vreeselijke geheim voor zijn vrouw te bewaren.

    Toen de nacht op de aarde was neergedaald,
    Spoedde zich ieder naar zijn eigen witte woning;
    Ieder nam deel aan het liefelijk avondmaal,
    Ieder zocht zijn bed voor den verkwikkenden slaap.
    Zie! Toen gebeurde er een verbazingwekkend wonder.
    Het eerst brak Vukashin zelf zijn eed,
    Toen hij zijn vrouw het vreeselijk geheim toefluisterde:
    "Verschuil u! mijn getrouwe gade, houd u verborgen!
    Ga morgen niet naar de Boyana!
    Breng den werklieden morgen geen voedsel!
    Anders, mijn schoone! zal het u uw jonge leven kosten
    En onder de muren zal men u insluiten!"
    Ook Uglesha brak zijn eed!
    En hij gaf zijn vrouw met deze woorden raad:
    "Begeef u niet noodeloos in gevaar, liefste lief!
    Ga morgen niet naar de Boyana!
    Breng den werklieden hun rantsoen niet!
    Anders kon het zijn, dat gij van uw vriend nu reeds gescheiden
    werdt,
    Het kon zijn, dat gij ingesloten werdt onder het fundament!"

    Getrouw aan zijn eed, fluisterde de jonge Goïko
    Geen woord ter waarschuwing aan zijn lieftallige gade.

    Toen de ochtend begon te grauwen,
    Stonden al de broeders bij het aanbreken van den dag op,
    En ieder spoedde zich naar de Boyana:
    Aanschouwt nu! twee edele jonge vrouwen:
    Ze zijn half-zusters, de oudste zusters--
    De een brengt haar door de sneeuw gebleekt linnen
    Om het nog eens in de zomerzon te bleeken.
    Zie! zij komt naar de bleekvelden--
    Daar blijft zij staan--zij doet geen stap nader.
    Zie! de tweede, met de kruik van roode klei;
    Zie! zij komt--zij vult ze in het stroompje;
    Daar praat zij met andere vrouwen--draalt--
    Ja! zij draalt--doch komt geen schrede nader.

    De jeugdige vrouw van Goïko draalt thuis;
    Want zij heeft een kindje in de wieg.
    Geen volle maand oud is de kleine lieveling:
    Maar de tijd van het maal nadert;
    En haar bejaarde moeder zet haar aan tot arbeid;
    Liefst zou zij de dienstmaagd roepen om haar te bevelen
    Het middagmaal naar de Boyana te brengen.
    "Niet zoo!" zei de jonge gade van Goïko;
    "Blijf, zit rustig neer, ik bid u moeder!
    Wieg het kindje in zijn wieg:
    Ik zelf zal het voedsel naar Skadar brengen.
    In het aangezicht van God zou het een schande zijn.
    Een beleediging en schande voor het geheele volk,
    Indien geen van ons drieën bereid zou zijn om het te dragen."

    Zoo bleef zij thuis, de bejaarde moeder.
    En zij wiegde de kleine lieveling in de wieg.
    Toen stond Goïko's jeugdige gade op,
    Riep alle dienstmaagden om zich heen,
    Gaf haar het voedsel, en gaf bevel haar te volgen.
    Toen zij de stroomende rivier Boyana bereikten,
    En Mrnyavtchevitch Goïko haar zag,
    Omhelsde hij met verscheurd hart zijn jeugdige gade;
    Kuste duizend keer haar sneeuwwit voorhoofd.
    Brandende tranen vloeiden snel van zijn oogleden--

    En hij sprak met van smart gebroken stem:
    "O mijn gade, mijn eigen: hoe innig ben ik over u bekommerd.
    Hebt gij geen oogenblik gedroomd, dat gij moest omkomen?
    Waarom hebt gij onze kleine verlaten?
    Wie zal onze kleine baden in uw afwezigheid?
    Wie zal de borst ontblooten om de zuigeling te voeden?"
    Meer en steeds meer zou hij nog willen spreken,
    Maar de koning stond het niet toe. Vukashin
    Grijpt haar blanke hand en roept
    Meester Rado--hem, den bouwmeester;
    En hij roept zijn driehonderd werklieden.

    Maar de jonggehuwde glimlacht en waant het
    Alles een grap--geen vrees overvalt haar.
    Als de driehonderd werklieden zich om haar verzamelen,
    De steenen opstapelen en de balken rondom haar.
    Zij hebben haar nu ingesloten tot den gordel.
    Hooger verheffen de muren en balken zich, steeds hooger;
    Eindelijk begrijpt de rampzalige het lot dat haar wacht.
    En zij gilt luid in haar wanhoop;
    In haar smart smeekt zij haar echtgenoot en zijn broeders:
    "Kunt gij aan God denken? hebt gij geen medelijden?
    Kunt gij mij aldus insluiten, mij, jong en gezond?"
    Maar te vergeefsch, tevergeefsch waren haar smeekingen;
    En haar broeders verlieten haar, toen zij voortging met
    smeeken.

    Schaamte en vrees volgden toen op verwijten
    En met deerniswekkende stem riep zij tot haar echtgenoot:
    "Kan het, kan het zijn, mijn heer en echtgenoot,
    Dat gij mij, zoo jong, meedoogenloos laat insluiten?
    Laat ons gaan en mijn bejaarde moeder opzoeken:
    Laat ons gaan--mijn moeder, zij is rijk:
    Zij zal een slaaf koopen--een man of een vrouw,
    Dien gij begraven kunt onder de fundamenten van den muur."

    Toen de moeder-gade--de gade en moeder,
    Zag, dat haar smeekbeden en klachten onverhoord verklonken,
    Richtte zij zich tot Neimar Rado: [78]
    "In Gods naam, mijn broeder Neimar Rado,
    Laat een opening voor deze sneeuwwitte borst,
    Laat mij deze sneeuwwitte borst vrij kunnen opheffen,
    Als mijn sprakelooze Yovo tot mij komt.
    Als hij komt, o laat hem mijn borst ledigen!"
    Rado beval den werklieden aan haar verzoek te voldoen
    En een venster te laten voor haar sneeuwwitte borst,
    Zoodat zij haar vrij zou kunnen opheffen,
    Als haar sprakelooze Yovo tot haar zou komen,
    Als hij kwam om uit haar borst te drinken.
    Nog eens riep zij tot Neimar Rado,
    "Neimar Rado! In Gods naam, mijn broeder!
    Laat ook voor mijn oogen een klein venster,
    Opdat deze oogen onze witte woning zien kunnen,
    Als mijn Yovo naar mij toe gebracht wordt,
    Als mijn Yovo naar huis wordt gedragen."
    Rado beval zijn werklieden haar te gehoorzamen.
    En voor die heldere oogen een klein venster te laten,
    Opdat haar oogen haar eigen witte woning zouden zien,
    Als haar kindje Yovo tot haar gebracht werd,
    Als zij het kindje Yovo naar huis zouden brengen.

    Zoo bouwden zij den zwaren muur rondom haar.
    En brachten toen het kindje in zijn wieg
    Dat een lange poos door zijn moeder gezoogd werd
    Toen werd haar stem zwak--toen zweeg zij geheel.
    Nog vloeide de stroom en voedde het kind:

    Ruim een jaar hing hij aan haar borst;
    Nog vloeide de stroom--en hij vloeit nog steeds. [79]
    Als de levensstroom in haar opdroogt,
    Komen de vrouwen daarheen--de plaats behoudt haar kracht--
    Komen ze daarheen om haar schreiende kinderen te stillen.



II. De Stiefzusters.


    Een hooge, slanke den stond tusschen twee groene lorkenboomen.
    Lorkenboomen waren zij niet, deze twee,
    En geen hooge, slanke den stond er tusschen.
    Het waren broeders, kinderen van een moeder.
    De een was Paul; de andere broeder Radool,
    En middenin Yelitza, hun zuster.
    Hartelijk was de liefde, die de broeders haar toedroegen;
    Menig teeken van genegenheid gaven zij haar,
    Soms een schitterend geschenk en dikwijls kleinigheden,
    En ten laatste een mes met zilveren heft.
    En versierd met goud; dat gaven zij hun zuster.

    Toen Pauls jeugdige gade dit had gehoord,
    Verhief haar boezem zich van jaloezie:
    En zij riep verwoed tot de gade van Radool:
    "Ach zuster! Mijn zuster in den Heer,
    Kent gij een plant van demonische kracht,
    Die verderf over onze zuster kan brengen?"
    De gade van Radool antwoordde snel:
    "In Godsnaam, zuster, wat bedoelt gij?
    Van tooverkruiden weet ik niets--En wist ik het wel,
    Nooit zou ik u ervan vertellen, nooit;
    Want mijn broeders hebben mij lief; ja, ze hebben mij lief.
    Van hun liefde geven zij mij menigmaal bewijs."

    Toen Pauls jeugdige gade dit antwoord had vernomen,
    Begaf zij zich naar het paard in de weide,
    Bracht het een doodelijke wonde toe, en spoedde
    Zich naar haar echtgenoot, dien zij aldus aansprak:--
    "Uw zuster, die gij liefhebt, is die liefde onwaardig,
    Uw gaven zijn aan deze onwaardige slechts verspild;
    Uw ros, dat in de weide liep, heeft zij doorstoken."
    Toen wendde Paul zich tot Yelitza, zijne zuster
    En vroeg: "Waarom deedt gij 't?--Dat God er u voor straffe!"

    Doch toen de maagd ontkende en zwoer:
    "Bij mijn leven en bij uw leven, ik deed het niet!"
    Toen twijfelde hij niet meer aan zijn zuster.
    Waarop Pauls jonge gade, toen zij dit merkte,
    Zich 's avonds heimelijk spoedde naar den tuin,
    Waar zij Pauls grijzen valk den nek omdraaide--
    Toen spoedde zij zich naar haar echtgenoot en zei:
    "Uw zuster, die gij liefhebt, is die liefde onwaardig,
    En uw gaven zijn aan deze onwaardige slechts verspild,
    Zie! Zij doodde Uw lievelingsvalk."

    Paul ondervroeg Yelitza, zijne zuster.

    "Zeg mij waarom, en God moge u straffen!"

    Maar hoog en luid bezwoer zijn zuster:
    "Ik was het niet, bij mijn leven, broeder;
    Bij mijn leven en het uwe, ik deed het niet!"
    En de broer geloofde zijn zuster weer.
    Toen Pauls jeugdige vrouw dit bemerkte,
    Sloop zij 's avonds van den avondmaaltijd weg,
    En stal het gouden mes en daarmede vermoordde,
    Vermoordde zij haar arme kindje in de wieg!
    En toen de ochtendstond den morgen bracht,
    Wekte zij schreeuwend haar echtgenoot
    "Wee!" schreeuwde zij en reet haar wangen open:
    "Boos is de liefde, die gij uw zuster toedraagt.
    En uw gaven zijn aan deze onwaardige verspild;
    Ons kindje in de wieg heeft zij doorstoken!
    Zult gij nog langer aan mijn woorden twijfelen?
    Zie! het mes is in uw zusters gordel."

    Paul sprong op, als door den waanzin overmeesterd,
    Onstuimig stormde hij naar de verdieping boven,
    Waar zijn zuster op haar matten sliep
    Met het gouden mes onder haar kussen.
    Snel greep hij het gouden mes,--en trok het--
    Hij trok het nijgend uit de zilveren scheede;--
    En zie, 't was vochtig van het bloed,--
    't Was rood en met geronnen bloed bedekt!
    Toen Paul, de edele, dit zag, greep hij haar vast,--
    Hij knelde haar kleine, mooie hand en vloekte haar:
    "Dat Gods vloek op u ruste, zuster!
    Gij hebt mijn lievelingspaard vermoord;
    Uw hand vermoordde ook mijn edele valk;
    Maar gij hadt de hulpelooze zuigeling moeten sparen."

    Nog luider en op hooger toon nog zwoer zijn zuster:
    "Ik was het niet, bij mijn leven, mijn broeder,
    Bij mijn leven en bij uw leven, ik zweer het u!
    Maar indien gij op mijn eed geen acht wilt geven;
    Voer mij dan naar de open vlakten der wildernis;
    Bind uw zuster aan de staarten uwer paarden;
    Laat vier paarden mijn ledematen vaneen scheuren."
    En de broer vertrouwde zijn zuster niet!
    Woest greep hij haar blanke armen--en droeg haar
    Naar de verwijderde vlakten--de open wildernis;--
    Aan de staarten van vier paarden bond hij haar
    En hij joeg ze voort over de woestenij;--
    En ziet! waar een druppel stortte van haar bloed,
    Daar ontsproot een bloem,--een geurig bloempje;
    Waar haar lichaam viel, toen het dood en verminkt was,
    Daar rees een kerk op uit de wildernis.

    Korte tijd verliep; een noodlottige ziekte
    Overviel Pauls jeugdige gade;--de ziekte
    Lag negen lange jaren op haar,--een zware ziekte!
    Hondstarwegras schoot op tusschen haar beenderen
    En daartusschen nestelden toornige slangen,
    Die, ofschoon verborgen, de helderheid van het licht harer
    oogen dronken.
    Toen betreurde zij haar lot en toen zij wanhopend treurde,
    Sprak zij aldus tot Paul, haar echtgenoot:
    "O breng mij, Paul, mijn heer
    En voer mij naar de kerk uwer zuster,
    Want zoo er redding is, vind ik ze mooglijk daar."

    Toen Paul de bede van zijn gade hoorde,
    Droeg hij haar naar zijn zusters kerk
    En nauwelijks had hun voet 't portaal der kerk betreden,
    Of zij vernamen een geheimzinnige stem:
    "Kom hier niet, jonge vrouw! kom hier niet!
    Want deze kerk kan u noch redding, noch genezing geven."
    Groot was haar zielesmart, toen zij dit hoorde;
    En smeekend zei de vrouw tot Paul, haar heer:
    "In Godsnaam, Paul, mijn echtgenoot, mijn heer!
    Breng mij nooit, nooit naar onze woning terug!
    Bind mij aan de staarten van de wilde paarden en jaag ze,
    Jaag ze in de onmetelijke wildernis;
    Laat hen mijn ellendige ledematen uiteen rukken."

    En Paul verhoorde de bede van zijn gade.
    Hij bond haar aan de staarten van vier wilde paarden;
    Joeg ze voort over de groote vlakte der woestenij
    En waar een druppel van haar bloed neerviel,
    Daar sprongen stekelige doornen en distels op
    En waar het lichaam viel, toen het dood was,
    Stroomden de wateren toe en vormden een stilstaand meer.
    Over het meer zwom een klein, zwart paard,
    Naast hem dreef een gouden wieg,
    Op de wieg zat een jonge, grijze valk,
    In de wieg sluimerde een klein kindje,
    Met de blanke hand zijner moeder om zijn keel:
    En die hand omknelde een gouden mes.



III. De ontvoering van de schoone Iconia.


    Gouden wijn drinkt Theodorus van Stalatch, [80]
    In zijn kasteel Stalatch aan de Morava;
    Zijn bejaarde moeder schenkt hem wijn in.
    Terwijl de wijn-dampen naar zijn hoofd stijgen--
    Spreekt de moeder aldus tot den held:
    "Mijn zoon! Gij, Theodorus van Stalatch!
    Zeg mij, waarom zijt gij niet gehuwd?
    Gij zijt in de dagen van jeugd en schoonheid:
    In uw woning zou uw bejaarde moeder
    Nu graag uw kinderen rondom zich zien spelen."
    En hij, Theodorus van Stalatch, antwoordde:
    "God is mijn getuige, o mijn bejaarde moeder!
    Ik heb door menig land en stad gezworven
    Maar nooit vond ik het gezochte meisje;
    Of, als ik het meisje vond, dan vond ik nooit
    In uw hart vriendelijke gevoelens jegens haar;
    En als gij u vriendelijk en voorkomend toondet,
    Dan vond ik het meisje valsch en trouweloos.
    Maar toen ik gisteren, bij zonsondergang,
    Dwaalde bij de rivier de Ressava,
    Zie: daar zag ik dertig liefelijke maagden
    Bezig op de oevers haar garen en linnen te bleeken:
    Onder haar bevond zich de schoone Iconia,
    De schoonste dochter van vorst Miloutin;
    Van hem, den vorstelijken heerscher over Resseva.
    Zij zou waarlijk een bruid zijn om lief te hebben.
    Zij zou waarlijk Uw genegenheid waard zijn:
    Maar dat meisje is reeds verloofd;
    Haar hand is beloofd aan George Irene--
    Aan Irene, voor Sredoi, zijn bloedverwant.
    Maar ik wil dat meisje winnen--ik wil haar winnen
    Of de poging zal mij mijn leven kosten, moeder!"
    Zijn moeder ontried hem dit en waarschuwde hem--
    "Zeg dat niet, mijn zoon! het meisje is verloofd;
    Het is geen grap! zij is verwant aan monarchen."

    Maar de held sloeg geen acht op zijn moeder:
    Luid riep hij tot Dobrivoy, zijn knecht--
    "Dobrivoy! kom hier, trouwe dienstknecht!
    Breng mijn bruine paard voor, en maak het gereed.
    Leg het het zilveren zadel op den rug,
    Tuig het op met de met goud geboorde teugels."
    Toen het ros gereed was, ging hij er heen,
    Hij wierp zich op zijn rug, gaf het de sporen,
    En stuurde 't naar de kalme rivier de Morava,
    Die door de vreedzame vlakte van Ressava stroomt.

    En hij bereikte de kalme rivier Ressava;
    Daar zag hij weer de dertig maagden--
    Daar zag hij de schoone Iconia,
    Toen veinsde de held een plotselinge ongesteldheid;
    Vroeg om hulp; en begroette haar hoffelijk--
    "God in den hooge zij met u, lieftallig meisje!"
    En de lieftalligste beantwoordde zijn woorden,
    "En u zij zaligheid, vreemdeling en krijgsman?"
    "Lief meisje! in naam van de liefde des hemels,
    Wilt gij mij een beker verkoelend water geven?
    Want een hevige koorts gloeit in mij;
    Ik durf niet van mijn paard te stijgen, schoon meisje!
    Want mijn ros heeft een boozen trek--
    Tweemaal wil hij zijn ruiter niet laten opstijgen."

    Warm en ernstig was het medelijden van het meisje;
    En met lieve stem sprak zij hem aldus aan:
    "Neen! dat niet--dat niet, gij onbekende krijgsman!
    Hard en zwaar is het water van de Ressava;
    Hard en zwaar zelfs voor gezonde krijgslieden;
    Hoe veel te meer voor hen, die door koorts aangetast en
    vermoeid zijn!
    Wacht, en ik zal U een beker wijn brengen."
    Snel trippelde het meisje naar haar woning;
    Zij keerde terug met een gouden beker met wijn,
    Dien zij Theodorus van Stalatch toereikte.
    Hij strekte zijn hand uit; echter niet den beker wijn,
    Maar de hand van het meisje greep hij
    En met een zwaai wierp hij haar op zijn kastanjebruin paard
    achter zich:
    Driemaal omwond hij haar met zijn lederen gordel,
    En ten slotte bond hij haar ook met zijn degenriem;
    En hij bracht haar naar zijn eigen witte woning.



HOOFDSTUK XIV. FOLKLORE.



De ram met de gouden vacht.


Eens ging een jager naar de bergen om te jagen, en daar kwam hem
een ram met een gouden vacht tegemoet. De jager nam zijn geweer om
hem te schieten, maar de ram snelde op hem toe en voordat de jager
kon schieten, stootte de ram hem met zijn horens en hij viel dood
neer. Eenige dagen later vonden zijn vrienden zijn lijk; zij wisten
niet, wie hem gedood had; zij namen het lijk mee naar huis en begroeven
het. De vrouw van den jager hing het geweer tegen den muur van haar
hut. Toen haar zoon opgroeide, vroeg hij haar verlof om het te nemen
en ermee op jacht te gaan. Zij wilde het echter niet toestaan, en zei:
"Nooit mag je mij weer om dit geweer vragen. Het redde het leven van
je vader niet en ik zou niet willen, dat het ook de oorzaak van jou
dood werd!"

Op zekeren dag nam de jongeling het geweer stilletjes weg en ging
ermee het bosch in om te jagen. Heel spoedig kwam dezelfde ram uit
het dichte kreupelhout aansnellen en zei: "Ik heb uw vader gedood; nu
is het uw beurt!" Dit verschrikte den jongeman en onder den uitroep:
"God helpe mij!" haalde hij den haan van zijn geweer over en zie! de
ram viel dood neer.

De jongeling was buitengewoon blij, dat hij den ram met de gouden
vacht gedood had, zoo was er geen tweede in het geheele land. Hij
ontdeed den ram van zijn huid en droeg de vacht naar huis,--zeer prat
ging hij op zijn dapperheid. Gaandeweg verspreidde het nieuws zich
over het land, totdat het 't hof bereikte en de koning den jeugdigen
jager beval hem de vacht van den ram te brengen, opdat hij er zich
van overtuigen kon welke soorten van beesten er in zijn bosschen
werden gevonden. Toen de jongeling de vacht bij den koning bracht,
zei deze tot hem: "Vraag wat gij wilt voor deze vacht, en ik zal u
geven, wat gij vraagt!" Maar de jongeling  antwoordde: "ik zou haar
voor niets ter wereld willen verkoopen."

Toevallig was de eerste minister een oom van den jeugdigen jager,
maar hij was zijn vriend niet; integendeel hij was zijn grootste
vijand. Daarom zei hij tegen den koning: "Daar hij u de huid niet wil
verkoopen, moet gij hem iets opdragen, wat bepaald onmogelijk is!" De
koning riep den jongeman weer bij zich en beval hem een wijngaard te
planten en over zeven dagen den nieuwen wijn van den eersten oogst
te brengen.

De jongeling begon te schreien en smeekte om ontheven te worden
van deze onmogelijk te vervullen opdracht; maar de koning bleef bij
hetgeen hij bevolen had en zei:

"Indien gij over zeven dagen mijn bevel niet hebt uitgevoerd, dan
zal uw hoofd worden afgeslagen!"



De jongeling vindt hulp.


Nog steeds schreiende begaf de jongeling zich naar huis en vertelde
zijn moeder alles, wat bij zijn bezoek aan den koning was voorgevallen
en zij antwoordde: "Heb ik je niet gezegd, mijn zoon, dat het geweer
je het leven zou kosten?"

In diepe smart en verwarring verliet de jongeman het dorp en liep een
heel eind het bosch in. Eensklaps stond een meisje voor hem, dat hem
vroeg: "Waarom weent gij, mijn broeder?" En hij antwoordde boos:

"Vervolg uw weg! Gij kunt mij niet helpen!" Daarom liep hij verder,
maar het meisje volgde hem en verzocht hem nogmaals haar de oorzaak
van zijn tranen te zeggen, "want misschien," voegde zij er aan toe,
"is het mogelijk, dat ik u helpen kan."

Toen stond hij stil en zei: "Ik zal het u vertellen, maar ik weet,
dat God alleen mij kan helpen." Toen vertelde hij haar alles, wat er
met hem was gebeurd en welke taak hem was opgedragen. Toen zij het
verhaal had gehoord, zei zij: "Wees niet bevreesd, mijn broeder, maar
ga naar den koning en vraag hem, waar hij wenscht, dat de wijngaard
zal geplant worden en laat dien dan aanleggen in volkomen rechte
lijnen. Daarna moet gij een zak nemen met een takje thijm erin; leg
u dan te slapen op de plaats, waar de wijngaard zal moeten komen en
gij zult zien, dat hij binnen zeven dagen rijpe druiven zal dragen."

Hij keerde naar huis terug en vertelde zijn moeder, wat het meisje,
dat hij had ontmoet, gezegd had, en welke belachelijke dingen hij
zou moeten doen. Maar zijn moeder zei ernstig: "Ga, ga, mijn zoon,
doe zooals het meisje zegt; in elk geval kun je er niet slechter aan
toe worden dan je nu bent."

Hij ging dus naar den koning, gelijk het meisje hem had gezegd,
en de koning gaf hem de aanwijzing, die hij verlangde. Toch was hij
nog altijd treurig, toen hij zich met zijn tak thijm neerlegde op de
aangewezen plek.

Toen hij den volgenden morgen wakker werd, zag hij, dat de wijnstokken
al geplant waren; den tweeden morgen waren zij bedekt met bladeren;
en op den zevenden dag droegen zij rijpe druiven. Niettegenstaande
de voorspelling van het meisje, was hij verbaasd rijpe druiven te
zien in een tijd van het jaar, waarin zij nergens te vinden waren;
maar hij plukte ze, perste wijn, en bovendien nam hij een mand vol
rijpe vruchten mede naar den koning.



De tweede taak.


Toen hij het paleis bereikte, stond de koning en zijn geheele
hofhouding verbaasd. De eerste minister zei: "Wij moeten hem iets
opdragen, dat absoluut onmogelijk is!" en hij gaf den koning den raad
den jongeling te bevelen--een kasteel te bouwen van de slagtanden
van olifanten.

Toen hij deze onvervulbare opdracht vernomen had, ging de jongeling
weenende naar huis, en vertelde zijn moeder, wat er gebeurd was en
voegde er aan toe: "Dit moeder, is volkomen onmogelijk!" Maar weer
gaf zijn moeder hem raad en zei: "Ga, mijn jongen, het dorp uit,
misschien ontmoet je het meisje weer!"

De jongeling gehoorzaamde, en werkelijk, zoodra hij de plaats bereikte,
waar hij den vorigen keer het meisje had ontmoet, stond zij weer voor
hem en zei: "Dit zal ook gemakkelijk gaan; maar ga eerst naar den
koning en vraag hem een schip met driehonderd vaten wijn en evenveel
kruiken brandewijn en ook twintig timmerlieden. Dan gaat ge naar
die en die plaats tusschen twee bergen; ge damt daar de beek af, en
giet er al den wijn en den brandewijn in. De olifanten zullen op die
plaats komen om water te drinken en zij zullen dronken op den grond
vallen. Dan moeten uw timmerlieden dadelijk de slagtanden afzagen en
die naar de plaats brengen, waar de koning zijn kasteel gebouwd wil
hebben. Daar moogt gij u te slapen leggen en binnen zeven dagen zal
het kasteel gereed zijn."

Toen de jongeman dit gehoord had, spoedde hij zich naar huis,
en vertelde zijn moeder alles, wat het meisje hem gezegd had. De
moeder was vol vertrouwen en raadde haar zoon aan te doen, wat
het meisje hem had voorgeschreven. Hij ging dus naar den koning en
verzocht hem om het schip, de driehonderd vaten wijn en brandewijn
en ook om de twintig timmerlieden; en de koning gaf hem alles, wat
hij verlangde. Daarna ging hij naar de plek, die het meisje hem had
aangewezen en deed alles, wat zij hem had aangeraden. En werkelijk,
de olifanten kwamen, gelijk hij verwacht had, dronken en vielen daarna
bedwelmd neer. De timmerlieden hieuwen de ontelbare slagtanden af,
brachten die naar de aangewezen plaats en begonnen te bouwen en
binnen zeven dagen was het kasteel gereed. Toen de koning dit zag,
was hij weer verbaasd en zei tot zijn eersten minister: "Wat moet ik
nu met hem doen? Het is geen gewone jongeman! God alleen weet, wie
hij is!" Daarop antwoordde de ambtenaar: "Geef hem nog een opdracht
en als het hem gelukt ook die ten uitvoer te brengen, dan heeft hij
bewezen een bovennatuurlijk wezen te zijn."



De derde taak.


Opnieuw gaf hij den koning raad. Deze riep den jongeman en zei tot hem,
dat hij hem uit zeker koninkrijk een prinses moest brengen, die daar
in een zeker kasteel woonde. "Indien gij haar niet bij mij brengt,
zult gij zekerlijk uw leven verliezen!" Toen de jongeman dit hoorde,
ging hij regelrecht naar zijn moeder en noemde haar zijn nieuwe taak,
waarop zijn moeder hem den raad gaf zijne vriendin, het meisje, nog
eens op te zoeken. Hij spoedde zich naar de plek buiten het dorp,
naar de plaats, waar hij de vorige keeren haar ontmoet had en toen
hij er aankwam, verscheen zij weer. Zij luisterde aandachtig naar
het verhaal van het laatste bezoek, dat de jongeman aan het hof had
gebracht en zei toen: "Ga naar den koning en vraag hem om een galei; in
de galei moeten twintig winkels worden gemaakt, elk met verschillende
koopwaren; in elken winkel moet ook een knappe jongeman zijn om de
waren te verkoopen. Op uw reis zult gij een man ontmoeten, die een
arend draagt; gij moet zijn arend koopen en er den prijs voor betalen,
dien hij vraagt. Dan zult gij een tweeden man ontmoeten, die in zijn
net een karper met gouden schubben draagt; gij moet, het koste wat
het kost, den karper koopen. De derde man, dien gij zult ontmoeten,
zal een duif dragen, die gij ook moet koopen. Dan moet gij een veer
uit den staart van den arend, een schub van den karper, en een veer
van den linkervleugel van de duif nemen--en dan de dieren hun vrijheid
geven. Indien gij het verre land bereikt en bij het kasteel zijt,
waar de prinses woont, dan moet gij alle winkels openen en elken
jongeman bevelen bij zijn deur te gaan staan. En de meisjes, die
naar den oever komen om water te halen, zullen zeker zeggen, dat zij
nooit te voren een schip gezien hebben, dat met zulke wonderbare en
mooie voorwerpen beladen was. Het nieuws zal ook de prinses bereiken,
die dadelijk aan haar vader toestemming zal vragen, om de galei te
gaan bekijken. Als zij aan boord komt met haar hofdames, moet gij
het gezelschap van den eenen winkel naar den anderen brengen, en de
mooiste koopwaren, die gij hebt, voor haar uitspreiden; aldus moet
gij haar afleiden en bezighouden en aan boord van uw galei houden,
tot het avond wordt. Dan moet gij plotseling onder zeil gaan; het zal
dan zoo donker zijn, dat uw vertrek niet opgemerkt wordt. De prinses
zal een lievelingsvogel op haar schouder hebben en als zij bemerkt,
dat de galei wegzeilt, zal zij de vogel loslaten en hij zal naar het
paleis vliegen met een bericht aan haar vader, waarin zij hem meldt,
wat haar is overkomen. Als gij ziet, dat de vogel is weggevlogen,
moet gij de veer van den arend verbranden; de arend zal verschijnen
en indien gij hem beveelt den vogel te vangen, dan zal hij dat
onmiddellijk doen. Daarna zal de prinses een kiezelsteen in de zee
werpen en oogenblikkelijk zal het schip stil liggen. Daarop moet
gij dadelijk de schubbe van den karper verbranden; de karper zal
naar u toekomen en gij moet hem bevelen den kiezelsteen te zoeken
en op te slikken. Zoodra dat gedaan is, zal de galei weer verder
zeilen. Dan zult gij eenigen tijd in vrede uw weg kunnen vervolgen;
maar als gij een bepaalde plek tusschen twee bergen bereikt, zal uw
galei plotseling versteenen en gij zult u zeer verontrusten. Dan zal
de prinses u bevelen haar wat levenswater te brengen, waarop gij de
veer van de duif moet verbranden, en als de vogel verschijnt moet
gij haar een klein fleschje geven, waarin zij u den levenselixer
zal brengen. Dan kan uw galei weer verder zeilen en gij zult zonder
verdere avonturen met de prinses thuis komen."

De jongeling keerde terug bij zijn moeder en zij raadde hem aan te
doen, zooals het meisje hem had voorgeschreven. Hij begaf zich dus
naar den koning en vroeg om de dingen, die hij noodig had voor zijn
onderneming, en weer gaf de koning hem alles, waarom hij vroeg.

Op zijn reis ging het juist, zooals het meisje voorspeld had en hij
slaagde er in de prinses in triomf thuis te brengen. De koning zag
vanaf het balkon, waar hij zich met zijn eersten minister bevond, de
galei terugkeeren en de eerste minister zei: "Nu moet u hem werkelijk
dooden, zoodra hij landt; anders zult u hem nooit weer kwijt raken!"

Toen de galei de haven bereikte, stapte de prinses met haar hofdames
het eerst aan land; daarna volgden de knappe jonge mannen, die de
waren te koop hadden aangeboden en eindelijk de jongeman zelf. De
koning had zijn beul bevolen zich gereed te houden, en zoodra de
jongeman aan land stapte, werd hij door de dienaren van den koning
gegrepen en zijn hoofd werd afgekapt.

De koning was van plan de schoone prinses te trouwen--en zoodra hij
haar zag, naderde hij haar met complimenten en vleierijen. Maar de
prinses wilde niet naar zijn honigzoete woorden luisteren; zij wendde
zich af en vroeg: "waar is de jongeman, die mij geschaakt heeft en
die zooveel deed om mij hier te brengen?"

En toen zij zag, dat zijn hoofd was afgeslagen, nam zij onmiddellijk
de kleine flesch en goot wat van den inhoud over het lichaam en zie! de
jongeman stond volmaakt gezond op. Toen de koning en zijn minister dit
wonder aanschouwden, zei de laatste: "Deze jongeman moet nu wijzer
zijn dan ooit, want was hij niet gestorven--en is hij niet tot het
leven teruggekeerd?" Waarop de koning, die verlangend was te weten,
of het inderdaad waar was, dat hij, die, na uit den dood weer verrezen
te zijn, alle dingen wist, den beul beval hem zelf het hoofd af te
houwen, waarbij hij er op rekende, dat de prinses hem tot het leven
zou terugroepen door de kracht van haar wonderdoend levenswater.

Maar toen het hoofd van den koning afgehouwen was, wilde de prinses
er niet van hooren hem het leven terug te schenken; integendeel: zij
schreef dadelijk aan haar vader, wien zij vertelde, dat zij een groote
liefde had opgevat voor den jongeman en dat het haar innigste wensch
was hem te trouwen. Zij verhaalde haar vader alles, wat er gebeurd
was. Haar vader antwoordde, dat hij de keuze zijner dochter goedkeurde
en hij deelde den eersten minister mee, dat hij hem en zijn volk den
oorlog zou verklaren, indien zij den jongeman niet tot hun vorst zouden
uitroepen. De mannen van dat land zagen onmiddellijk in, dat dit niet
anders dan rechtvaardig zou zijn en zoo werd de jongeman koning. Hij
huwde de schoone prinses en gaf groote landgoederen en titels aan al
de knappe jongelieden, die hem bij zijn expeditie hadden geholpen.



Een paviljoen noch in den hemel noch op aarde. [81]


Er leefde eens een tsaar, die drie zoons en een dochter had. De
laatste werd in een kooi bewaakt, want hij had haar lief, zooals hij
zijn eigen oogen lief had. Toen het meisje opgroeide, verzocht zij
haar vader een avond te mogen uitgaan met haar broeders, en de tsaar
stond haar verzoek toe.

Nauwelijks had zij het paleis verlaten of een draak vloog naar omlaag,
greep de prinses en verdween, ondanks het verweer van haar broeders,
in de wolken. De prinsen haastten zich hun vader te vertellen, wat
er was gebeurd, en zij smeekten hem hun zuster te mogen gaan zoeken.

Daarop gaf hun ongelukkige vader elk hunner een paard en een volledige
uitrusting voor een lange reis, en zij begaven zich op weg om haar
te zoeken. Toen zij lang gereisd hadden, zagen zij in de verte een
paviljoen, dat noch in den hemel, noch op aarde was, maar dat er
midden tusschenin hing. Toen zij er vlak onder waren, kwamen zij op het
denkbeeld, dat hun zuster zich daar wel kon bevinden en zij begonnen
te overwegen, hoe zij het 't best zouden kunnen bereiken. Eindelijk
besloten zij, dat een hunner zijn paard zou dooden, de huid in reepen
snijden, daarvan een riem maken, en na het eene eind aan een pijl
te hebben bevestigd, den riem met den pijl omhoog te schieten, en
dat wel zóó krachtig, dat de pijlspits diep in het geraamte van het
paviljoen zou boren, waarna zij in de gelegenheid zouden zijn om naar
boven te klimmen. De twee jongere broers stelden den oudsten voor,
dat hij zijn paard zou dooden, maar hij weigerde. De tweede wilde het
zijne evenmin ten offer brengen; toen doodde de jongste, ziende dat er
niets anders op zat, zijn paard, sneed de huid tot een langen riem,
bevestigde een eind aan zijn pijl en schoot regelrecht omhoog naar
het paviljoen, waar de pijl stevig bleef zitten.

Den volgenden dag moesten zij uitmaken, wie langs den riem omhoog
zou klimmen; weer weigerden de twee oudste broers en zoo viel het
den jongsten ten deel dit waagstuk te ondernemen. Daar hij zeer vlug
was, bereikte hij weldra het paviljoen; hij dwaalde van de eene kamer
naar de andere en kwam eindelijk in een vertrek, waar hij zijn zuster
zag zitten met den kop van den slapenden draak op haar knie. Toen de
prinses haar broer zag, was zij buitengewoon bang voor zijn leven en
zij smeekte hem te vluchten, voordat de draak zou ontwaken.



De prins doodt den draak.


Maar de moedige jongeman kon niet doen, wat zijn zuster van hem
verlangde. Hij greep zijn knots en sloeg den draak op den kop. Het
monster wees met een van zijn klauwen, naar de plek waar hij geraakt
was en zei tegen het meisje: "Hier heeft mij iets gebeten!" Weer
hief de prins zijn knots op en hij gaf weer een slag op het hoofd
van den draak; maar blijkbaar had dit op den draak niet den minsten
invloed, want hij wees weer onverschillig  naar de plek, zeggende:
"Weer heeft mij iets gebeten!"

De jonge prins was op het punt voor den derden keer toe te slaan,
toen zijn zuster op een plek wees, waar de draak een doodelijke wond
kon krijgen en zijn knots op de aangewezen plek richtende, sloeg hij
toe en de draak bezweek onmiddellijk. De prinses maakte zich dadelijk
vrij van het hoofd van den draak, snelde vlug naar haar broer om hem
een kus te geven en verlangde er toen naar hem de verschillende kamers
te toonen.

Eerst bracht zij hem naar een kamer, waar een zwart paard stond,
vastgebonden in een stal en gedekt met een zadel en een harnas met
zilveren versierselen. Daarna bracht zij hem naar een tweede kamer,
waar zij een wit paard vonden, ook geheel opgetuigd, maar zijn
harnachement was van zuiver goud. Daarna bracht zij hem in een derde
kamer, waar een mooi Arabisch paard stond, welks zadel, stijgbeugels
en teugels bezet waren met kostbare steenen.

Vervolgens bracht de prinses haar broer naar een kamer, waar op een
gouden tabouret een meisje zat, dat bezig was te borduren met gouden
draden. Vandaar bracht zij hem in een tweede vertrek, waar een meisje
gouden draden spon. Tenlaatste gingen zij een derde kamer binnen,
waar een meisje parelen zat te rijgen, en voor haar op een gouden
schaal zat een gouden hen met haar kuikens de parelen te sorteeren.

Nadat hij zijn nieuwsgierigheid had bevredigd, ging de prins weer
terug naar de kamer, waar hij den dooden draak had achter gelaten en
wierp het lijk op de aarde; alleen reeds op het zien van het lijk
van den draak, geraakten de twee oudste broeders buiten zich zelf
van schrik. Daarna liet de prins zijn zuster langzaam omlaag en op
haar volgden de drie meisjes met haar werk. Terwijl hij daarmee bezig
was, riep hij iets tegen zijn broers en hij maakte gebaren--om hun te
beduiden, aan wien ieder der meisjes zou behooren. Hij behield voor
zich zelf haar, die bezig was geweest met het rijgen der parelen en
hij vergat ook de gouden hen en de kuikens niet.



De trouweloosheid van de broeders.


Zijn broeders, die den jeugdigen prins zijn heldenmoed benijdden
en jaloersch waren op zijn gelukkig geslaagde heldenfeiten, maakten
zich nu schuldig aan een laaghartige daad. Zij sneden den riem door,
opdat hij de aarde niet zou kunnen bereiken, en haastig braken zij op,
waarbij zij hun zuster en de geheele buit meenamen.

Op hun weg naar huis ontmoetten zij een schaapherder, die zijn schapen
hoedde en hem haalden zij over zich te vermommen en zich voor hun
jongsten broeder uit te geven, terwijl zij aan hun zuster en haar
drie maagden bevel gaven het geheim strikt te bewaren.

Er verliep eenige tijd; toen vernam de jongste prins, dat zijn
broeders en de vermomde herder op het punt stonden de drie meisjes
te trouwen. Deze mededeeling scheen letterlijk juist te zijn, want
op den dag, waarop zijn oudste broer zou trouwen, besteeg hij het
zwarte paard, vloog omlaag en steeg af vlak voor de kerk. Daar wachtte
hij het oogenblik af, waarop de stoet naar buiten zou komen en toen
zijn broer te paard zou stijgen, naderde hij snel, hief zijn knots
op en gaf hem een hevigen slag, zoodat hij op hetzelfde oogenblik
neerviel. Toen besteeg de jonge prins het zwarte paard weer en werd
onmiddellijk weer naar het geheimzinnige paviljoen teruggevoerd.

Op den trouwdag van zijn tweeden broer werd het heldenfeit nu op het
witte paard herhaald, zonder dat iemand er eenig vermoeden van had,
wie die vreemde aanvaller was.

Nu kwam de beurt aan den herder. Op den dag van diens huwelijk met het
derde meisje besteeg de jonge prins het Arabische ros, stapte af op
het kerkplein, juist op het oogenblik, dat de trouwstoet op het punt
stond terug te keeren. Dezen keer sloeg hij den bruidegom zoo hevig
op zijn hoofd, dat hij dood neerviel. De gasten stegen gezwind van hun
paard en omringden den prins, die geen poging deed te ontsnappen, maar
zich bekend maakte als de derde zoon van hun tsaar. Hij vertelde hun,
dat de voorgewende prins, die hij naar de andere wereld had gezonden,
slechts een gewoon herder was, en dat zijn broeders hem uit naijver in
het betooverde paviljoen hadden gelaten, waar hij zijn zuster gevonden
en den draak gedood had. Alles, wat hij zei, werd dadelijk bevestigd
door zijn zuster en de drie meisjes. Toen de tsaar dit vernam, was
hij zeer vertoornd op zijn twee oudste zoons en hij verbande hen voor
altijd uit zijn paleis. En wat zijn dapperen jongsten zoon betrof, hij
liet hem met het derde meisje huwen en wees hem aan als de erfgenaam
van den troon en van alles, wat hij bezat.



Pepelyouga.


Op een hooggelegen weiland, bij een onmetelijk diepen afgrond waren
eenige meisjes bezig met spinnen, terwijl zij haar vee hoedden, toen
een oude, vreemd uitziende man met een witten baard, die hem tot aan
den gordel reikte, naderde en tot haar sprak: "O, schoone meisjes,
neemt u in acht voor den afgrond, want indien een uwer haar spoel van
de klip zou laten vallen, dan zou haar moeder op hetzelfde oogenblik
in een koe veranderen!"

Na dit gezegd te hebben, verdween de oude man en de meisjes, die
onthutst waren door zijn woorden, naderden, terwijl zij het vreemde
geval bespraken, het ravijn tot dicht bij den rand; eensklaps was hun
belangstelling voor de diepe kloof gewekt. Zij gluurden nieuwsgierig
over den rand, als verwachtten zij iets ongewoons te zullen zien,
totdat eensklaps de mooiste van haar allen haar spoel uit haar hand
liet vallen, en voor dat zij die weer kon grijpen, viel zij van rots
tot rots in de diepte onder haar. Toen zij dien avond thuis kwam,
bevond zij, wat zij reeds gevreesd had, dat de voorspelling bewaarheid
was, want haar moeder stond, veranderd in een koe, voor de deur.

Korten tijd daarna hertrouwde haar vader. Zijn nieuwe vrouw was
een weduwe en bracht een eigen dochter in haar nieuw tehuis. Dit
meisje was door de natuur allesbehalve begunstigd, en de moeder begon
onmiddellijk haat te koesteren tegen haar stiefdochter om haar goed
uiterlijk. Zij verbood haar voortaan haar gelaat te wasschen, haar
haar te kammen of van kleeren te verwisselen en op alle mogelijke
manieren trachtte zij haar ongelukkig te maken.

Op zekeren dag gaf zij haar een zak vol hennep, zeggende: "Indien
gij dit niet spint, en zorgt dat het van avond tot een mooi kluwen
geworden is, behoeft gij niet thuis te komen, want dan ben ik van
plan u te dooden."

Het arme meisje was diep terneergeslagen; zij liep achter het vee,
onderwijl met ijver spinnende, maar op het middaguur, toen het vee
zich neerlegde om te rusten, zag zij, dat zij nog slechts heel weinig
gevorderd was en zij begon bitter te weenen.

Nu werd haar moeder dagelijks met het andere vee naar de weide gedreven
en toen zij de tranen van haar dochter zag, kwam zij nader en vroeg,
waarom zij schreide, waarop het meisje haar alles vertelde. Toen
troostte de koe haar dochter met de woorden: "Mijn lief kind, wees
getroost! Laat mij de hennep in mijn mond nemen en ze kauwen; ze zal
als een draad uit mijn oor komen. Je hebt niets anders te doen dan
het einde te nemen en het op een klos te winden."

Dit gebeurde; de hennep was weldra gesponnen en toen het meisje ze
's avonds aan haar stiefmoeder gaf, was deze ten hoogste verbaasd.

Den volgenden morgen beval de vrouw het meisje op ruwen toon een
nog grooteren zak hennep te spinnen en toen het meisje, dank zij
haar moeders hulp alles spon en opwond, gaf haar stiefmoeder haar
den volgenden dag tweemaal zooveel om te Spinnen. Desondanks bracht
het meisje 's avonds zelfs die ongewone hoeveelheid goed gesponnen
thuis, waaruit de stiefmoeder opmaakte, dat zij niet alleen spon,
maar dat andere meisjes, haar vriendinnen, haar hielpen. Daarom zond
zij den volgenden morgen haar eigen dochter om het meisje te bespieden
en haar te vertellen, wat zij zou zien. Het meisje merkte spoedig,
dat de koe de arme wees hielp door de hennep te kauwen, terwijl deze
niets anders te doen had, dan de draad op een klos te winden. Zij
snelde naar huis en vertelde haar moeder, wat zij had gezien. Deze
drong er toen op aan, dat haar man bevel zou geven die bijzondere
koe te slachten. Eerst aarzelde haar echtgenoot, maar daar zijn vrouw
meer en meer aandrong, besloot hij te doen, wat zij verlangde.



De belofte.


Toen zij hoorde, wat besloten was, schreide de stiefdochter meer dan
ooit en toen haar moeder vroeg, wat er aan scheelde, vertelde zij haar
onder tranen wat er zou gebeuren. Daarop zei de koe tot haar dochter:
"Wisch uw tranen af en schrei niet meer. Indien zij mij slachten, moet
gij er alleen maar voor zorgen, dat ge niets van mijn vleesch eet,
en na den maaltijd zorgvuldig mijn beenderen verzamelt. Begraaf die
achter het huis onder een steen; mocht gij ooit hulp noodig hebben,
kom dan naar mijn graf en daar zult gij vinden, wat gij zoekt."

De koe werd gedood, en toen het vleesch werd opgediend, weigerde het
arme meisje er van te eten; zij wendde voor, dat zij geen honger had;
na den maaltijd verzamelde zij met groote zorg de beenderen en begroef
die op de plek, die door haar moeder was aangewezen.

De naam van het meisje was Marra, maar daar zij het ruwste huiswerk
moest doen, zooals waterdragen, wasschen en vegen werd zij door haar
stiefmoeder en stiefzuster "Pepelyouga" (asschepoester) genoemd.

Op zekeren Zondag, toen de stiefmoeder en stiefzuster zich gekleed
hadden om naar de kerk te gaan, strooide de vrouw door het huis een
mandvol gierst en zei: "Luister, Pepelyouga; zoo gij al de gierst
niet hebt opgeraapt en zoo het eten niet gereed is, als wij uit de
kerk komen, dan zal ik je dooden!"

Toen zij vertrokken waren, begon het arme meisje te schreien. Zij
dacht: "wat het eten betreft, dat kan ik gemakkelijk gereed maken,
maar hoe zou het mogelijk zijn, al de gierst op te rapen?" Maar op
hetzelfde oogenblik dacht zij aan de woorden van de koe: indien ge ooit
hulp noodig hebt, kom dan slechts naar mijn graf achter het huis en
daar zult gij onmiddellijk vinden, wat gij zoekt. Dadelijk snelde zij
naar buiten, en toen zij het graf naderde, zie! een koffer lag wijd
geopend op het graf, en daarin waren prachtige gewaden en alles wat
noodig was voor het toilet eener dame. Twee duiven zaten op het deksel
van den koffer, en toen het meisje nader kwam, zeiden zij tegen haar:
"Marra, neem het gewaad, dat ge het mooist vindt, uit den koffer,
kleed je en ga naar de kerk; en wat de gierst en het werk betreft,
daar zullen wij op toezien en zorgen, dat alles in orde is!"



Marra gaat naar de kerk.


Marra had geen tweede uitnoodiging noodig; zij nam het eerste zijden
kleed, dat haar hand aanraakte, kleedde zich en ging naar de kerk, waar
haar komst groot opzien baarde. Iedereen, mannen zoowel als vrouwen,
bewonderden haar schoonheid en de dure kleeren, maar zij vroegen
elkaar vergeefs, wie zij was en van waar zij kwam. Er was toevallig
dien dag een prins in de kerk en ook hij bewonderde het schoone meisje.

Juist voor de dienst was afgeloopen, sloop het meisje de kerk uit en
snelde naar huis, deed haar kleeren uit en legde ze weer in den koffer,
die zich onmiddellijk sloot en onzichtbaar werd. Daarna spoedde zij
zich naar de keuken en bemerkte, dat het middagmaal gereed was en
de gierst verzameld in de mand. Spoedig daarop kwam haar stiefmoeder
met haar dochter terug en zij waren er verbaasd over, dat de gierst
opgeraapt en de maaltijd gereed en al het overige werk ook klaar
was. De wensch om het geheim te kennen, kwelde de stiefmoeder nu
geweldig.

Den volgenden Zondag gebeurde alles als te voren, behalve, dat het
meisje een zilveren kleed in de koffer vond en de prins haar nog
meer bewonderde, zoozeer, dat hij niet in staat was ook maar een
oogenblik zijn oogen van haar af te wenden. Op den derden Zondag
maakten moeder en dochter zich weer gereed naar de kerk te gaan en
nadat zij de gierst weer had neergestrooid, herhaalde zij haar vorige
bedreigingen. Zoodra zij vertrokken waren, liep het meisje regelrecht
naar het graf harer moeder, waar zij evenals bij de vorige gelegenheid
de open koffer en dezelfde twee duiven vond. Dezen keer vond zij een
gewaad van gouden kant. Zij kleedde er zich haastig in en ging naar de
kerk, waar zij nog meer dan te voren door allen werd bewonderd. Wat
de zoon van den tsaar betrof, hij was dezen keer gekomen met het
voornemen haar niet uit het oog te verliezen, maar haar te volgen
en te zien, waar zij heenging. Toen de dienst dus ten einde liep,
en het meisje stil als te voren vertrok, volgde de verliefde prins
haar. Marra spoedde zich voort, want zij had niet al te veel tijd
en onder het loopen, verloor zij een van haar gouden muiltjes. Zij
was te gehaast om stil te staan en het op te rapen. Maar de prins,
die het meisje uit het oog had verloren, zag het muiltje en stak het
in zijn zak. Marra deed haar gouden gewaad uit, toen zij thuis kwam,
borg het op in den koffer en spoedde zich naar het huis.



De Prins zoekt het mooie meisje.


De prins besloot nu van huis tot huis te gaan, het geheele rijk van
zijn vader door, om de eigenares van het muiltje te vinden, en alle
mooie meisjes uit te noodigen het gouden muiltje aan te passen. Maar
helaas, zijn pogingen schenen tot mislukking gedoemd; voor eenige
meisjes was het muiltje te lang, voor anderen te kort en voor weer
anderen te nauw. Er was er niet een, wien het paste.

Op zijn tocht van de eene deur naar de andere kwam de prins eindelijk
aan het huis van Marra's vader. De stiefmoeder had hem verwacht
en had haar stiefdochter onder een grooten voedertrog op het erf
verborgen. Toen de prins haar vroeg, of zij dochters had, antwoordde
zij, dat zij er maar een had en zij bracht haar dochter bij hem. De
prins verzocht het meisje het muiltje te passen, maar hoe zij ook
wrong, er was zelfs geen ruimte genoeg voor haar teenen! Daarop vroeg
de prins, of het waar was, dat er geen ander meisje in het huis was,
en de stiefmoeder antwoordde, dat dit werkelijk waar was.

Op hetzelfde oogenblik vloog een haan op den voedertrog en kraaide
krachtig: "_Kook-oo-ryeh-koooo!_ Hier is zij onder dezen trog!"

De stiefmoeder riep woedend uit: "Sst--! Ga heen! Dat een arend je
grijpe en met je wegvliege!" De nieuwsgierigheid van den prins was
gewekt; hij liep naar den trog, tilde dien op, en, tot zijn groote
verbazing zag hij daar het meisje, dat hij driemaal in de kerk had
gezien, gekleed in hetzelfde gouden gewaad, dat zij den laatsten keer
had gedragen, en met slechts een muiltje aan.

Toen de prins het meisje herkende, was hij buiten zich zelf van
vreugde. Snel paste hij het muiltje aan haar sierlijken voet; het
paste haar niet alleen uitstekend, maar vormde een paar met dat,
hetwelk zij reeds aan haar linkervoet had. Hij tilde haar teeder op
en geleidde haar naar zijn paleis. Later verwierf hij haar liefde en
zij leefden gelukkig samen.



De taal der dieren.


Hoeveel overeenstemming er is in de folklore van verschillende volken
wordt op zeldzame wijze geïllustreerd door het volgend verhaal, dat een
treffende gelijkenis vertoont met een verhaal, dat ook bij de negers
van West-Afrika algemeen bekend is. Daarin wordt door den Koning
der Dieren aan den held als gunst toegestaan de taal der dieren te
verstaan; hij ontvangt daarbij de waarschuwing, dat hij zal sterven,
zoodra hij aan iemand het bezit van deze gave openbaart. De gave,
die hem verleend is, maakt hem tot een rijk man; hij lacht om een
gesprek tusschen dieren, die hij beluistert; zijn vrouw vraagt hem,
waarom hij lacht. Tot op dit punt zijn de beide verhalen aan elkaar
gelijk, maar in het West-Afrikaansche verhaal openbaart de man het
geheim en boet zijn overtreding met den dood; terwijl het Servische
slot veel minder tragisch is, zooals wij zullen zien.

Een rijk landbouwer had een schaapherder, die hem een groot aantal
jaren trouw en eerlijk had gediend. Op zekeren dag, toen hij zijn
schapen door een bosch naar de weide leidde, hoorde hij een sissend
geluid en hij vroeg zich verbaasd af, wat het kon zijn. Aandachtig
luisterend liep hij steeds dichter naar de plaats, van waar het geluid
kwam; en nu zag hij, dat het bosch in brand stond en dat het gesis
werd uitgestooten door een slang, die door vlammen was omringd. De
herder keek toe, wat het arme schepsel zou doen in haar nood en toen
de slang den schaapherder zag, riep ze te midden der vlammen uit:
"O, herder, ik smeek u, red mij uit dit vuur!" De herder stak haar
zijn staf toe en de slang kronkelde zich snel om den stok, om zijn
arm en verder tot zijn schouders en rondom zijn hals.

Toen de herder besefte, wat er gebeurde, werd hij aangegrepen door
afschuw, en riep uit: "Wat zijt gij van plan te doen, gij ondankbaar
schepsel! Heb ik je leven gered, om het mijne te verliezen?" En de
slang antwoordde hem: "Wees niet bang, mijn redder! Maar breng mij naar
het huis van mijn vader! Mijn vader is de koning van de slangenwereld."

De herder beproefde de slang te bewegen medelijden met hem te hebben
en smeekte hem te willen verontschuldigen; want hij kon zijn schapen
niet verlaten.

Daarop zei de slang tot hem: "Wees gerust, mijn vriend! Maak u niet
bezorgd over uw schapen; er zal niets met ze gebeuren, maar haast u
nu naar het huis van mijn vader!" De herder ging dus met de slang om
zijn hals door het bosch, totdat zij aan een grot kwamen, waarvan de
ingang door slangenlichamen werd bedekt. Toen zij bij de poort kwamen,
siste de gids van den herder tegen haar dienaressen, waarop al de
slangen onmiddellijk uit elkaar gingen, en een weg voor den herder
open lieten, die er zonder eenig letsel te bekomen doorging. Toen
zei de slang tegen haar redder: "Als wij voor mijn vader verschijnen,
zal hij u zeker als belooning voor uw vriendelijkheid jegens mij alles
geven, wat gij wenscht: goud, zilver en kostbare steenen; maar niets
van dat alles moet gij aannemen. Ik zou u aanraden te vragen de taal
der dieren te leeren verstaan. Hij zal zich ongetwijfeld tegen uw
wensch verzetten, maar eindelijk zal hij toegeven."

Zij traden nu de vertrekken van den koning binnen, die blijkbaar
aanmerkelijk verlicht vroeg: "Mijn dochter, waar zijt gij al dien
tijd geweest?"

Het reptiel vertelde toen alles van den brand in het bosch en
van de vriendelijkheid van den schaapherder, die zijn leven had
gered. Nu richtte de slangenkoning zich aangedaan tot den herder:
"Welke belooning mag ik u geven, omdat gij het leven van mijn dochter
hebt gered?"

De herder antwoordde: "Ik wensch niets dan de macht om de taal der
dieren te kunnen spreken en te begrijpen." Maar de vorst zei: "Dat is
niets voor u, want indien ik u die macht gaf, en gij zoudt het geheim
aan een ander mededeelen, dan zoudt gij onmiddellijk sterven. Kies
daarom iets anders."

Maar de herder bleef volhouden. "Indien gij mij wilt beloonen, schenk
mij dan de gave om de taal der dieren te verstaan; indien gij mijn
wensch niet wilt vervullen, dan hebben wij niets meer met elkaar te
bespreken; ik zeg u vaarwel!"

En werkelijk wendde hij zich om teneinde weg te gaan. Maar de koning,
die zag, dat hij volharden zou bij zijn besluit, hield hem terug
en riep uit: "Kom hier, mijn vriend! Daar gij zoo vurig verlangt de
taal der dieren te begrijpen, zal die gave u niet onthouden worden;
open uw mond!"

De herder gehoorzaamde, en de slangenkoning blies in zijn mond en zei:
"Blaas nu in mijn mond!" De herder deed wat hem gezegd werd, en de
slangenkoning blies een tweeden keer in den mond van den herder. Toen
sprak hij: "Nu bezit gij de taal der dieren. Ga in vrede; maar zorg
er goed voor, dat gij uw geheim niet aan een ander meedeelt, anders
zult gij op hetzelfde oogenblik sterven!"

De herder nam afscheid van zijn vrienden en toen hij door het bosch
terugging, hoorde en verstond hij alles, wat de vogels en planten
en andere levende schepsels tegen elkaar zeiden. Toen hij zijn kudde
bereikte en al zijn schapen in veiligheid vond, zooals hem was beloofd,
legde hij zich neer op het gras om te rusten.



De begraven Schat.


Ternauwernood had hij zich neergevlijd, of twee raven streken neer
op een boom en begonnen samen te praten. "Indien deze schaapherder
wist, wat er zich op de plek bevindt, waar dat zwarte schaap ligt,
dan zou hij zeker de aarde opgraven, en hij zou het hol ontdekken,
dat vol zilver en goud is."

De herder ging dadelijk naar zijn heer en vertelde hem, wat hij wist
van den begraven schat. Deze reed met een kar naar de aangegeven
plaats, groef diep in de aarde en zie! hij vond een hol vol zilver
en goud. Dat alles laadde hij op zijn kar en bracht den schat naar
huis. Deze heer was een eerlijk en edelmoedig man en hij gaf den
geheelen schat aan zijn herder, zeggende: "Neem dit, mijn zoon; het
was aan u, dat God het gaf! Ik zou je aanraden, een huis te bouwen,
te trouwen en met dit geld de een of andere goede zaak te beginnen."

De herder deed, zooals zijn vriendelijke heer hem had aangeraden en
gaandeweg verdubbelde zijn rijkdom en hij werd de rijkste man niet
alleen in zijn dorp, maar in het geheele gewest. Nu nam hij zelf
schaapherders in dienst en vee- en zwijnenhoeders om zijn groote
kudden te verzorgen. Op zekeren dag, juist voor Kerstmis, zei hij
tegen zijn vrouw: "Maak wijn en eetwaren gereed, want morgen zullen
wij naar onze hoeven gaan en onze knechts onthalen." Zijn vrouw deed
gelijk hij bevolen had en den volgenden dag gingen zij naar hun hoeven
en de heer sprak tot zijn mannen: "Komt nu allen, en eet en drinkt
te zamen; wat de schapen betreft, ik zelf zal vannacht voor ze zorgen."

Zoo ging de vriendelijke man zijn schapen hoeden. Omstreeks middernacht
begonnen de wolven te huilen en zijn honden blaften uitdagend. De
wolven zeiden in hun eigen taal tegen de honden: "Kunnen wij komen en
de schapen dooden? Er zal genoeg zijn ook voor u." Daarop antwoordden
de honden in hun eigen taal: "O zeker, kom toch, wij wenschen ook
een feestmaal!" Maar onder de honden was een heel oude, die maar twee
tanden over had. Dat trouwe dier blafte verwoed tegen de wolven: "Naar
den duivel met jelui allemaal! Zoolang ik deze twee tanden heb, zult
gij de schapen van mijn heer niet aanraken!" En hun meester hoorde
en begreep alles, wat zij zeiden. Den volgenden morgen beval hij
zijn knechts al de honden, behalve den ouden, te dooden. De knechts
smeekten hun meester dit niet te doen. Zij zeiden: "Beste meester,
het is zonde hen te dooden!"

Maar de heer gedoogde geen tegenspraak en beval streng: "Doet,
zooals ik bevolen heb!" Daarna stegen hij en zijn vrouw te paard
en zij begaven zich op weg naar huis; hij op een hengst en zij op
een merrie. Op de reis bleef de merrie wat achter den hengst. Deze
hinnikte en zei: "Haast je wat, waarom treuzel je zoo?" En de merrie
antwoordde: "Voor jou is het niet moeilijk--jij draagt alleen je
heer, en ik draag een tirannieke vrouw, wier bevelen een last voor
het geheele huishouden zijn!"



De lastige vrouw.


Toen hij dit hoorde, keerde de heer zich om en barstte in lachen
uit. Zijn vrouw merkte zijn plotselinge vroolijkheid op, gaf haar
merrie de sporen en toen zij haar echtgenoot had bereikt, vroeg zij
hem, waarom hij had gelachen. Hij antwoordde: "Er was geen bepaalde
reden voor; ik lachte maar zoo--" Maar de vrouw was niet tevreden met
dit antwoord, en liet haar man niet met rust. Tevergeefs beproefde
hij er zich af te maken met de woorden:

"Vraag mij niet langer; als ik je de ware reden zeg, waarom ik heb
gelachen, dan moet ik dadelijk sterven!"

Maar zij geloofde haar man niet, en hoe vaker hij weigerde het haar
te vertellen, des te hardnekkiger drong zij er op aan, dat hij het
zou doen, totdat de arme man eindelijk ten einde raad was door haar
aandringen.

Zoodra zij thuis waren, beval de man een doodkist gereed te maken en
toen die gereed en voor de huisdeur was geplaatst, zei hij tegen zijn
vrouw: "Ik zal in deze kist gaan liggen, want op hetzelfde oogenblik,
waarop ik je vertel, waarom ik lachte, zal ik sterven." Hij ging dus in
de kist liggen, en toen hij nog een laatsten blik in het rond wierp,
zag hij zijn getrouwe hond van de akkers komen. Het arme dier liep op
de doodkist van zijn meester toe en ging huilende van verdriet naast
zijn hoofd zitten. Toen zijn heer dit zag, vroeg hij zijn vrouw den
hond eten te geven. De vrouw bracht brood en gaf het aan den hond,
die er niet naar taalde, nog minder er van at. Het stuk brood trok
echter een haan aan, die naderbij kwam en er van begon te pikken. De
hond verweet hem dit en zei: "Jij onverzadigbaar schepsel! Je denkt
aan niets dan aan eten en je ziet niet, dat onze beste heer op het
punt staat te sterven!"

Op deze bestraffing antwoordde de haan: "Laat hem dood gaan, als hij
zoo'n dwaas man is! Ik heb een honderdtal vrouwen en ik verzamel haar
allen rondom een graankorrel, dien ik gevonden heb, en als zij allen
bijeen zijn, eet ik hem zelf op! Mocht een harer daar geen genoegen
mee nemen, dan pik ik naar haar; maar hij, de dwaas, is niet in staat
een vrouw te regeeren."

Hierop sprong de man uit de kist, nam een stok en riep tot zijn vrouw:
"Kom in huis, vrouw, en ik zal je vertellen, waarom ik heb gelachen!"

Toen zij zag, wat de bedoeling van haar man was, verzocht zijn vrouw
hem van zijn voornemen af te zien en beloofde nooit meer nieuwsgierig
te zijn of te beproeven zich in zijn zaken te mengen.



De stiefmoeder en haar stiefdochter.


Er was eens een meisje, dat met haar stiefmoeder samen woonde. De
vrouw haatte haar stiefdochter buitengewoon, daar zij mooier was dan
haar eigen dochter, die zij mee had gebracht naar het huis. Zij deed
haar uiterste best de eigen vader van het arme meisje tegen haar op
te zetten en dit deed zij met zulk een goeden uitslag, dat hij weldra
zijn eigen kind begon uit te schelden, ja zelfs te haten.

Op zekeren dag zei de vrouw tegen haar echtgenoot: "Wij moeten je
dochter wegsturen. Zij moet de wereld ingaan om zelf haar fortuin
te zoeken!" En hij antwoordde: "Hoe kunnen wij het arme meisje
wegzenden? Waar zou zij alleen heen moeten?" Maar de slechte
stiefmoeder antwoordde: "Morgen moet je ver met haar de bosschen
ingaan, haar daar achter laten, en je dan naar huis spoeden--anders
wil ik niet langer bij je wonen."

Eindelijk gaf de ongelukkige vader toe en zei: "Maak tenminste wat
voor het meisje klaar, opdat zij niet van honger omkomt."

Daarom bakte de stiefmoeder een koek en gaf dien den volgenden morgen,
toen zij met haar vader het huis verliet, aan het meisje mee. De man
en zijn dochter stapten voort, totdat zij midden in het bosch waren,
en toen sloop de vader weg en keerde naar huis terug.

Den geheelen dag dwaalde het meisje in het bosch rond om een pad
te zoeken, maar zij kon er geen vinden. Het werd intusschen steeds
donkerder en eindelijk klom zij in een boom; zij vreesde door het een
of andere wilde dier verslonden te worden, indien zij gedurende den
nacht op den grond bleef. En werkelijk den ganschen nacht huilden de
wolven zoo bloeddorstig onder den boom, dat het arme meisje in haar
zenuwachtigen angst bijna was gevallen.

Den volgenden morgen klom zij weer naar beneden en dwaalde weer rond
om een weg te vinden, maar hoe verder zij liep, des te dichter werd
het bosch; er scheen geen einde aan te zijn. Toen het weer donker werd,
keek zij rond naar een anderen geschikten boom, waarin zij tusschen de
takken veilig den nacht zou kunnen doorbrengen. Maar eensklaps zag zij
een lichtglans door de duisternis. Zij meende, dat het misschien een
woning kon zijn en liep er heen. En werkelijk, zij kwam spoedig aan een
groot, mooi huis; de deuren stonden open. Zij ging binnen en zag veel
sierlijke kamers; in een er van stond een groote tafel met brandende
lichten er op. Zij dacht, dat dit een woning van roovers moest zijn,
maar zij was hoegenaamd niet bang. Want zij zei tegen zich zelf:
"Alleen rijke menschen behoeven bang voor roovers te zijn; ik, een arm,
eenvoudig meisje, behoef voor niets te vreezen; ik zal hun zeggen, dat
ik graag voor hen wil werken, als zij mij iets te eten willen geven."



Een vreemde woning.


Daarna nam zij den koek uit haar tasch, maakte het teeken des kruises
[82] en begon haar maal. Nauwelijks was zij begonnen te eten of een
haan verscheen en vloog naast haar, alsof hij om een deel er van
vroeg. Het goede meisje kruimelde een stukje van haar koek en voerde
het hem. Kort daarna kwam een kleine hond en begon op zijn wijze van
zijn vriendelijke gevoelens jegens haar blijk te geven. Het meisje
brak weer een stuk van haar koek af, nam het hondje voorzichtig op
haar schoot en begon het te voeren en te liefkoozen. Daarna kwam een
kat en daarmede deed zij hetzelfde.

Eensklaps hoorde zij een luid gebrul, en schrok geweldig, toen zij een
leeuw zag naderen. Het groote dier kwispelde echter zoo vriendelijk
met zijn staart, en het keek zoo goedaardig uit zijn oogen, dat haar
moed weer terugkeerde en zij hem een stuk koek gaf, wat de leeuw opat;
daarna lekte hij haar hand. Dit bewijs van dankbaarheid stelde het
meisje volkomen gerust; zij streelde den leeuw zacht en gaf hem nog
meer van haar koek.

Eensklaps hoorde het meisje een heftig gekletter van wapenen en
zij viel bijna flauw, toen zij een schepsel in een berenhuid de
kamer zag binnenkomen. De haan, de hond, de kat en de leeuw snelden
het tegemoet en sprongen er omheen, waarbij zij hun uiterste best
deden om te toonen, hoe verheugd zij waren. Zij, arm kind, kon niet
anders denken dan dat dit vreemde gedrocht een wreed schepsel was
en zij verwachtte niet anders dan dat het haar zou bespringen en
verslinden. Maar het monster wierp zijn berenhuid van zijn hoofd en
schouders en plotseling glinsterde de geheele kamer van de pracht van
zijn gouden gewaden. Het meisje verloor bijna haar bezinning, toen zij
een knap man met edel voorkomen voor zich zag. Hij naderde haar en zei:
"Wees niet bevreesd! Ik ben geen woestaard, ik ben de zoon van den
tsaar; en als ik op de jacht ga, dan kom ik gewoonlijk vermomd hier
in deze berenhuid, opdat de menschen mij niet herkennen. Behalve gij,
weet niemand, dat ik een man ben; de menschen denken, dat ik een
geest ben en ontvluchten mij. Niemand durft dit huis voorbij gaan,
nog minder er binnen treden, want het is bekend, dat ik er woon. Gij
zijt de eerste, die het gewaagd hebt, binnen te komen, waarschijnlijk
wist gij, dat ik geen geest ben?"

Daarop vertelde het meisje den prins alles van haar slechte stiefmoeder
en verzekerde, dat zij niets van deze woning wist, noch wie er in
woonde. Toen de jonge prins, bewogen van verontwaardiging en medelijden
haar verhaal had gehoord, zei hij: "Uw stiefmoeder haatte u, maar God
had u lief. Ik heb u ook zeer lief, en indien gij voelt, dat gij mijn
liefde zoudt kunnen beantwoorden, zou ik u willen trouwen--wilt gij
mijn vrouw zijn?" "Ja", antwoordde het meisje.

Den volgenden morgen nam de prins het meisje mee naar het paleis van
zijn vader en zij werden getrouwd. Na een poosje verzocht de vrouw
van den prins toestemming om haar vader te mogen bezoeken. De prins
stond het haar gaarne toe en gekleed in een mooie, met goud geborduurde
japon ging zij naar haar oude tehuis. Haar vader was afwezig en haar
moeder vreesde, zoodra zij haar zag komen, dat zij kwam om zich te
wreken. Daarom snelde zij haar tegemoet en zei: "Ziet gij nu, dat ik
u den weg van het geluk op gezonden heb?" De stiefdochter omhelsde
de vrouw en kuste haar; zij omhelsde haar stiefzuster ook. Daarna
nam zij plaats en wachtte op de terugkomst van haar vader. Daar hij
echter niet kwam, was zij eindelijk wel genoodzaakt, hoe ongaarne ook,
heen te gaan zonder hem te hebben gezien. Toen zij vertrok, gaf zij
veel geld aan haar stiefmoeder, maar toen zij op eenigen afstand bas,
balde de ondankbare vrouw toch haar vuist naar haar en mompelde:
"Wacht maar, jij vervloekt schepsel, je zult de eenige niet zijn,
die zoo sierlijk gekleed gaat; ik zal mijn eigen dochter denzelfden
weg opzenden!"



De naijver van de stiefmoeder.


De man kwam niet terug voor laat in den avond. Toen ging zijn vrouw hem
tegemoet en zei: "Luister man! Ik ben van plan ook mijn eigen dochter
de wereld in te zenden, opdat ook zij haar fortuin kan zoeken; want
jou dochter kwam heden terug om ons te bezoeken en zie! zij schitterde
van al het goud."

De man zuchtte en gaf zijn toestemming.

Den volgenden morgen bakte de vrouw voor haar dochter verscheidene
koeken, ook gaf zij haar wat gebraden vleesch mee en zond haar met
haar vader het bosch in. De ongelukkige vader geleidde haar--evenals
hij het zijn eigen dochter had gedaan--naar het diepst van het
bosch, sloop toen weg, en liet haar alleen. Toen het meisje zag,
dat haar vader verdwenen was, wandelde zij langzaam voort door het
woud, totdat zij de poort van hetzelfde huis bereikte, waarin haar
stiefzuster het geluk had gevonden. Zij trad binnen, sloot de deur
en besloot ze voor niemand te openen. Daarna nam zij een koek uit
haar tasch en begon haar maal. Intusschen kwamen de haan, de hond en
de kat binnen en begonnen om haar heen te springen, hopende dat zij
hun iets te eten zou geven; maar zij riep boos uit: "Maakt, dat je
weg komt, leelijke dieven! Ik heb ternauwernood genoeg voor mijzelf;
ik wil jelui niets geven!" En toen begon zij hen te slaan, waarop
de hond jankte. De leeuw, die het jammeren van zijn vriend hoorde,
sprong woedend toe en doodde het onvriendelijke meisje.

Den volgenden morgen reed de prins met zijn echtgenoote uit om te
gaan jagen. Zij kwamen aan het huis en zagen, wat er gebeurd was en
toen de prinses haar stiefzuster aan haar kleeren herkende, nam zij
het verscheurde gewaad bijeen en bracht het naar de woning van haar
vader. Dezen keer vond zij haar vader thuis en hij was werkelijk
heel gelukkig, toen hij vernam, dat zijn lieve dochter getrouwd
was met een knappen prins. Maar toen hij hoorde, wat de dochter van
zijn vrouw was overkomen, was hij werkelijk bedroefd en riep uit:
"Haar moeder heeft haar straf verdiend van Gods hand, omdat zij je
zonder reden haatte. Zij is bij de put, ik zal er heen gaan en haar
het droeve nieuws vertellen."

Toen zijn vrouw hoorde, wat er gebeurd was, zei zij: "O, man, ik kan
het niet verdragen je dochter te zien; laten wij haar en den zoon
van den tsaar dooden! Doe het, of ik zal dadelijk in de put springen!"

De man antwoordde verontwaardigd: "Nu, spring dan! Ik zal mijn eigen
kind niet vermoorden!"

En de slechte vrouw zei: "Als je haar niet kunt dooden, goed,--maar
het is mij onmogelijk haar weer te zien!" Daarop sprong zij in de
put en was dood.



Recht en onrecht.


Er was een koning, die twee zoons had; de een was sluw en
onrechtvaardig en de andere goed en rechtvaardig. Toen zijn tijd
gekomen was, stierf de koning en de onrechtvaardige zoon zei tegen
zijn broeder: "Daar gij jonger zijt dan ik, kunt gij niet verwachten,
dat ik den troon met u deel; gij deedt daarom beter het paleis te
verlaten. Neem deze driehonderd tzechins [83] en een paard mee;
dat is jou aandeel in de erfenis."

De jongere broer nam het goud en zijn paard en na een oogenblik
nagedacht te hebben zei hij: "God zij geprezen! Hoeveel van het
geheele koninkrijk is mijn deel geworden!"

Eenigen tijd later ontmoetten de beide broers elkaar bij toeval
op een weg, en de jongste begroette den oudste aldus: "God helpe u,
broeder!" En de oudste antwoordde: "Dat God u een ongeluk zende! Waarom
roept gij steeds Gods naam aan tegen mij? Onrecht is beter dan recht."

Daarop antwoordde de goede broeder: "Ik wed, dat onrecht niet beter
is dan recht!"

Zij wedden om honderd tzechins en kwamen overeen de beslissing aan den
eersten voorbijganger, die zij zouden ontmoeten, over te laten. Na een
poosje gereden te hebben, ontmoetten zij Satan, die zich als een monnik
had verkleed en zij verzochten hem in hun geschil te beslissen. Satan
antwoordde onmiddellijk, dat onrecht beter was dan recht; daarmee
verloor de rechtvaardige broeder honderd tzechins. Toen gingen zij
opnieuw een weddenschap aan voor dezelfde som, en vervolgens een derde;
en telkens besliste de Duivel--elken keer verschillend vermomd--voor
het onrecht. Ten slotte verloor de goede broeder zelfs zijn paard;
maar hij was volstrekt niet overtuigd en dacht na. "Wel! ik heb al
mijn tzechins verloren, dat is waar, maar ik heb mijn oogen nog en
dezen keer zal ik om mijn oogen wedden." Zoo gingen zij de weddenschap
nog eens aan; de onrechtvaardige broer wachtte echter niet eens op de
uitspraak van een ander, maar nam zijn ponjaard, en stak zijn broer
de oogen uit, zeggende: "Laat het recht u nu maar helpen, nu gij geen
oogen meer hebt!"

De arme jongeling zei tegen zijn wreeden broeder: "Ik heb mijn oogen
verloren terwille van Gods rechtvaardigheid, maar ik verzoek u, mijn
broeder, mij wat water in een kom te geven, opdat ik mijn wonden kan
wasschen en mij onder een pijnboom bij de bron te brengen!"

De onrechtvaardige broer deed, wat hem werd verzocht en vertrok toen.



Het genezende water.


De ongelukkige jongeling bleef tot diep in den nacht onbewegelijk
zitten, toen eenige veele naar de bron kwamen om te baden en hij een
harer tegen haar zusters hoorde zeggen: "Zusters, weet gij, dat de
prinses lijdende is aan melaatschheid en de koning, haar vader, al de
beroemde  geneesheeren heeft geraadpleegd, maar geen enkele haar kan
redden? Maar als de koning de genezende kracht van dit water kende,
zou hij er zeker een weinig van nemen en zijn dochter er in baden. Dan
zou zij volkomen herstellen."

Toen de hanen begonnen te kraaien, verdwenen de veele; de prins
kroop naar de bron, om de wonderbare hoedanigheden van het water
te onderzoeken. Hij bette er zijn oogen mee en zie! Zijn gezicht
was onmiddellijk teruggekeerd. Daarna vulde hij zijn kom met het
water en spoedde zich naar den koning, wiens dochter lijdende was
aan melaatschheid. Toen hij aan het paleis kwam, zei hij tegen de
wachthebbende officieren, dat hij de prinses kon genezen in een
dag en een nacht. De officieren deelden het den koning mede, die
dadelijk toestond, dat hij zijn middel beproefde. En de prinses was
genezen. Dit stemde den koning zoo gelukkig, dat hij de helft van
zijn koninkrijk aan den jongen prins afstond en hem ook zijn dochter
tot vrouw gaf. Zoo werd de rechtvaardige broeder de schoonzoon van
den koning en zijn staatsraad.

Het nieuws van deze groote gebeurtenis verspreidde zich over het
koninkrijk en kwam ten slotte ook den onrechtvaardigen prins ter
oore. Hij dacht, dat zijn broer zijn geluk onder den pijnboom moest
hebben gevonden; hij ging daar dus ook zijn geluk beproeven. Daar
aangekomen doorstak hij zijn eigen oogen. Laat in den avond kwamen de
veele baden en de prins hoorde met verbazing, hoe zij spraken over het
herstel der prinses. "Iemand moet ons bespied hebben," zei een harer,
"toen wij spraken over de hoedanigheden, die dit water bezit. Misschien
slaat ook nu iemand ons gade. Laten we eens rond zien!" Toen zij
onder den pijnboom kwamen, vonden zij den jongeman, die zijn geluk
was komen zoeken en zij scheurden hem onmiddellijk in vieren.

En aldus kreeg de slechte prins de straf voor zijn onrechtvaardigheid.



Wie weinig vraagt, ontvangt veel.


Er leefden eens drie broers, die in plaats van groote bezittingen
slechts een pereboom hun eigendom konden noemen. Om de beurt zouden zij
bij den boom de wacht houden, terwijl de twee anderen zich verhuurden
om te werken. Op zekeren nacht zond God zijn engel om te zien, hoe
de broeders het maakten, en, indien zij in moeilijkheden verkeerden,
hun toestand te verbeteren. De engel kwam vermomd als een bedelaar en
toen hij een der broeders aantrof, die de wacht hield bij den boom,
verzocht hij om een peer. De jongeman nam een paar vruchten, die
tot zijn eigen deel van den boom benoorden, overhandigde ze aan den
bedelaar en zei: "Neem deze peren van mijn deel van den boom; die,
welke aan mijn broeders behooren, kan ik u niet geven." De engel nam
de vruchten, dankte den jongeman en verdween.

Den volgenden dag was het de beurt van den tweeden broeder om over
de vruchten te waken, en weer kwam de engel in de gedaante van een
bedelaar en vroeg om een peer. Deze broer gaf ook van zijn eigen deel
van den boom, zeggende: "Neem deze; zij zijn van mij, maar van die,
welke aan mijn broeders behooren, durf ik niet te geven."

De engel nam de vruchten dankbaar aan en verdween.

De derde broer had een gelijke ervaring.

Toen de vierde dag kwam, vermomde de engel zich als een monnik en
kwam heel vroeg, opdat hij de drie broers thuis zou kunnen vinden,
en zei tegen de jongelieden: "Komt met mij mede, ik zal u een beter
leven geven!" Zonder verdere vragen te stellen gehoorzaamden zij hem.

Weldra kwamen zij aan een rivier, waardoor het water hevig stroomde
en de engel vroeg aan den oudsten broer: "Wat wenscht gij te
bezitten?" Hij antwoordde: "Ik zou willen, dat al dit water in wijn
veranderde en dat het mij toebehoorde!" De engel maakte het teeken
des kruises met zijn stok en zie! Wijn stroomde in plaats van water
en op hetzelfde oogenblik werden op de oevers van het stroompje
verscheidene tonnen zichtbaar en er verschenen mannen, die ze met
wijn vulden; in een woord: er was een heel dorp ontstaan. Daarna
wendde de engel zich weer tot den jongeman en zei: "Hier is wat gij
verlangdet, vaarwel!" En hij vervolgde zijn reis met de anderen. De
drie liepen voort, totdat zij aan een veld kwamen, waarop een groot
aantal duiven rondliepen, en de engel vroeg aan den tweeden broer:
"Nu, en wat zoudt gij wenschen te bezitten?" En hij antwoordde:
"Ik zou wenschen, dat de duiven in schapen veranderden en dat die mij
toebehoorden!" Weer maakte de engel het teeken des kruises in de lucht,
en zie! Schapen in plaats van duiven bedekten het veld. Plotseling
verrezen er vele melkhuizen; meisjes waren bezig de schapen te melken,
anderen schonken de melk over en weer anderen maakten room. Er was ook
een slachthuis, waar mannen bezig waren; enkelen sneden het vleesch
in groote stukken, anderen wogen het en weer anderen verkochten
het en namen er het geld voor in ontvangst. Daarna sprak de engel:
"Hier is alles, wat gij verlangdet; vaarwel!"

Nu ging de engel verder met den jongsten broer, en nadat hij het
veld over was gegaan, vroeg hij: "Wat verlangt gij te bezitten?" De
jonge man antwoordde: "Ik zou mij tot den gelukkigsten man rekenen,
indien God zoo genadig was mij een vrouw te schenken van zuiver
christelijk bloed!"

Daarop antwoordde de engel: "O, dat is nog al moeilijk; er zijn
maar drie zulke vrouwen in de geheele wereld en twee van haar zijn
getrouwd. De jongste, dat is waar, is een jong meisje, maar reeds
dingen twee jonge mannen naar haar hand."

Zij reisden verder en kwamen in een stad, waar een machtig tsaar woonde
met zijn dochter. Zij was werkelijk van zuiver christelijk bloed. De
reizigers traden het paleis binnen en troffen er twee prinsen aan,
die daar reeds waren en hun huwelijksappels [84] op de tafel hadden
gelegd. De jonge man legde nu ook zijn appel op de tafel. Toen de
tsaar de nieuw aangekomenen zag, zei hij tot hen, die hem omringden:
"Wat zullen wij nu doen. Genen zijn vorstelijke prinsen, en dezen
zien er uit als bedelaars!" Daarop sprak de engel: "Laat het geschil
aldus beslist worden: de prinses moet drie wijnstokken in den tuin
planten, en elk der drie, die aanzoek deden, er een aanwijzen. Met
hem, aan wiens wijnstok den volgenden morgen druiven gevonden worden,
zal de prinses trouwen!" Dit plan had aller instemming en de prinses
plantte dus drie wijnstokken.

Toen de volgende morgen daagde, zie! hingen er druiven in groote
trossen aan den wijnstok, die aan den armen man was toegewezen. Daarom
kon de tsaar zijn dochter niet weigeren aan den jongsten broeder. Na
het huwelijk leidde de engel het jonge paar naar het bosch, waar hij
beiden een vol jaar alleen liet.



De Engel keert terug.


Toen zond God opnieuw zijn engel, zeggende: "Daal neer naar de aarde
en zie, hoe deze armen nu leven; indien zij in ellende verkeeren,
moet gij hen helpen en hun toestand verbeteren!"

De engel gehoorzaamde onmiddellijk en weer als bedelaar verkleed,
ging hij eerst naar den oudsten broer. Hij vroeg hem om een glas
wijn. Maar de rijke man weigerde: "Indien ik iedereen een glas wijn
zou moeten geven, zou er niets voor mij overblijven!"

Hierop maakte de engel het teeken des kruises met zijn stok en
onmiddellijk stroomde er weer water door de rivier evenals te
voren. Toen wendde hij zich tot den man en zei: "Dit was niet voor u,
keer terug naar den pereboom, en ga voort met dien te bewaken!"

Daarna ging de engel naar den tweeden broer, wiens velden bedekt waren
met schapen en vroeg hem om een plak kaas, maar de rijke man weigerde,
zeggende: "Indien ik iedereen een plak kaas zou moeten geven, dan zou
er geen voor mij overblijven!" Weer maakte de engel het teeken des
kruises met zijn stok en zie! Al de schapen veranderden onmiddellijk
in duiven, die weer wegvlogen. Toen sprak hij tot den tweeden broer:
"Dit was stellig niet voor u; ga naar den pereboom en houd daarbij
weer de wacht!"

Eindelijk ging de engel naar den jongsten broeder om te zien, hoe hij
het maakte en vond hem met zijn vrouw in het bosch, waar hij leefde
als een arm man in een hut. Hij verzocht de hut te mogen binnen komen
en daar den nacht te mogen doorbrengen. Zij heetten hem hartelijk
welkom, maar zeiden hem, dat zij hem niet zoo'n goed onderkomen
konden verschaffen, als zij zouden wenschen. "Wij zijn," zoo voegden
zij er aan toe, "heel arme menschen." Waarop de engel antwoordde:
"Spreek zoo niet; ik zal heel tevreden zijn met hetgeen gij hebt!"

Zij vroegen zich af, wat zij zouden doen, want er was geen koren in
de hut, waar zij goed brood van konden bakken. Gewoonlijk maalden
zij boomschors fijn en bakten dat in den oven. Zulk brood bereidde de
vrouw nu voor haar gast en zette het in den oven om te bakken. Even
later ging zij naar haar baksel kijken, en was aangenaam verrast,
toen zij een echt brood zag liggen.

Toen het paar dit wonder zag, hieven zij hun handen ten hemel en
zeiden: "Wij danken u, o God! dat wij nu in staat zijn onzen gast te
onthalen!" Nadat zij hun gast het brood hadden voorgezet, brachten zij
een kom water en zie! Toen zij dronken, zagen zij, dat het wijn was.

Toen maakte de engel nog eens het teeken des kruises met zijn stok over
de hut, en daarop verrees onmiddellijk op de plek een prachtig paleis,
dat een overvloed van alles bevatte. Daarop zegende de engel het paar
en verdween.  De nederige en godvreezende man en vrouw leefden daar
verder gelukkig.



Bash Tchelik of echt staal.


Er leefde eens een tsaar, die drie zoons en drie dochters had. Toen
ouderdom hem overviel en het stervensuur voor hem sloeg, riep hij zijn
kinderen tot zich en hij beval zijn zoons, dat zij hun zusters zouden
geven aan den eersten, die naar haar hand mochten dingen. "Doet,
zooals ik ulieden zeg," voegde de stervende tsaar er aan toe,
"of vreest mijn vloek!"

Kort nadat de tsaar gestorven was, werd er op zekeren nacht heftig op
de poort van het paleis geklopt, zoodat het geheele gebouw schudde;
een geweldig gebulder, gegil en geblaas werd vernomen; het scheen,
alsof het paleis gebeukt werd door een hevigen orkaan. Al de hovelingen
werden aangegrepen door een onuitsprekelijke vrees en eensklaps werd
een stem van buiten gehoord: "O, prinsen, opent de deur!" Daarop riep
de oudste broeder uit: "Doe niet open!" De tweede broer voegde er aan
toe: "Doe voor niets ter wereld open!" Maar de jongste broeder zei:
"Ik moet de deur openen!" En hij sprong naar de deur en wierp die
open. Toen hij het gedaan had, kwam er iets binnen, maar de broeders
konden slechts een helder licht zien, waaruit deze dringende woorden
hen toeklonken: "Ik ben gekomen om uw oudste zuster ten huwelijk
te vragen en haar terstond mee te nemen; want ik heb geen tijd te
verliezen; evenmin zal ik een tweeden keer kunnen komen om haar te
vragen! Antwoordt snel. Wilt gij haar geven of niet? Dat is het,
wat ik wil weten."

De oudste broeder antwoordde: "Ik wil haar niet geven. Ik kan u niet
zien, ik weet niet wie gij zijt, en evenmin vanwaar gij komt. Vanavond
is het voor het eerst, dat ik uw stem heb gehoord en gij dringt er
op aan mijn zuster dadelijk mede te nemen. Ik zou niet eens weten,
waar ik mijn zuster nu en dan zou kunnen bezoeken!"

De tweede broer zei eveneens: "Ik geef mijn toestemming niet, dat
gij mijn zuster vannacht met u meevoert!"

Maar de jongste broeder verzette zich en zei: "Indien gij haar niet
wilt geven, dan doe ik het. Hebt gij de woorden van onzen vader niet
onthouden?" Daarna nam hij zijn zuster bij haar hand [85] en gaf
haar aan den onzichtbaren gast, die aanzoek gedaan had, zeggende:
"Dat zij een getrouwe en gehoorzame echtgenoote zij!"

Op het oogenblik, waarop de prinses den drempel overging, viel ieder
in het paleis van ontsteltenis op den grond, zoo ontzettend waren
de bliksemschichten en zoo luid de donderslagen. Het geheele gebouw
schudde, alsof het zou instorten. Maar de storm ging voorbij en de
dag brak aan. Dien morgen werd er vlijtig gezocht, of er eenig spoor
gevonden kon worden van den vreemden bezoeker of van den weg, dien
hij was gegaan; maar helaas, alle pogingen waren vruchteloos.

Den volgenden nacht omstreeks denzelfden tijd werd een gelijk geraas
rondom het paleis vernomen en een stem aan de deur riep uit: "O,
prinsen, doet de deur open!"

Door vrees aangegrepen dorsten zij niet ongehoorzaam te zijn. Toen
sprak de meedoogenlooze stem weer: "Geef mij uw tweede zuster, ik
ben gekomen, om haar ten huwelijk te vragen!"

De oudste broer verzette zich: "Ik wil mijn toestemming niet geven!" De
tweede broer zei eveneens: "Ik wil mijn zuster niet weggeven!" Maar
de jongste was bereid. "Ik zal haar geven!" zei hij. "Zijt gij reeds
vergeten, wat onze vader bevolen heeft in het uur van zijn dood?"

Daarop nam de jongste prins zijn zuster bij de hand en gaf haar
aan den onzichtbaren bezoeker, zeggende: "Neem haar, dat zij trouw
en gehoorzaam zij!" Zoo vertrok de bezoeker met de prinses en den
volgenden dag was er geen spoor meer van haar te vinden.

Den derden nacht op hetzelfde uur trilde de aarde en het paleis schudde
op zijn grondvesten, zoo geweldig was de beroering in het rond. Weer
werd een geheimzinnige stem van buiten gehoord. De prinsen openden
de deur en weer trad een onzichtbare gast binnen en zei: "Ik kom uw
jongste zuster ten huwelijk vragen!" De twee oudste broers riepen
gelijktijdig uit: "Wij willen onze zuster niet in den nacht geven;
wij moeten weten, aan wien wij haar geven, zoodat wij haar kunnen
bezoeken, als wij het wenschen!" Maar weer riep de jongste broer uit:
"Ik zal haar geven, als gij het niet wilt! Zijt gij dan vergeten, wat
onze vader ons heeft gezegd? Zoolang is het nog niet geleden!" Met deze
woorden nam hij het meisje bij de hand en gaf haar aan den onzichtbaren
gast, zeggende: "Neem haar mee! En dat zij u vreugde en geluk geve!"



De prinsen begeven zich op weg.


Den volgenden morgen bespraken de broers het lot van hun zusters en
smart vervulde hun hart. "Groote God!" zeiden zij, "welk een geweldig
wonder! Wij weten niet, welk lot onze zusters te beurt is gevallen;
noch weten wij, waarheen zij zijn gegaan, noch met wien zij zijn
getrouwd!" Eindelijk besloten zij hun geliefde zusters te gaan zoeken
en na de noodige toebereidselen voor de reis te hebben getroffen,
begaven zij zich op weg voor het onderzoek.

Zij reisden enkele dagen en verdwaalden toen in een dicht woud, waar
zij een geheelen dag ronddoolden. Toen de duisternis viel, kwamen
zij overeen den nacht door te brengen op een plaats, waar zij water
konden vinden. Toen zij dus aan een meer kwamen, besloten zij daar
te overnachten en zij gingen zitten om wat te eten. Toen zij op het
punt stonden zich te slapen te leggen, stelde de oudste broer voor,
dat de anderen zouden slapen, en hij de wacht zou houden. De twee
jongere broers gingen dus slapen, terwijl hij de wacht hield.

Te middernacht kwam het water in hevige beroering en hij, die de
wacht hield, was vervuld van schrik, toen hij uit het midden van
het water iets naar zich toe zag bewegen. Toen het nader kwam, zag
hij, dat het een monsterachtige krokodil was met twee reusachtige
ooren. Het monster viel den prins met al zijn kracht aan, maar de
dappere prins ving het op de punt van zijn zwaard op en kliefde snel
zijn kop doormidden. Daarna hieuw hij het de ooren af en borg die in
zijn tasch; maar het lijk wierp hij terug in het meer. Spoedig daarop
brak de morgen aan, maar de twee jongere broeders sliepen rustig door,
onbewust van den heldenmoed van hun broer.

Op gepasten tijd wekte de prins de jongemannen en zonder te zeggen,
wat er gebeurd was, raadde hij aan de reis te vervolgen. Zij reisden
den geheelen dag en weer verdwaalden zij in een dicht bosch; zij
besloten den nacht bij een klein meer door te brengen en legden
snel een vuur aan. Nadat zij hadden gegeten, zeide de tweede broer:
"Vannacht zult gij beiden slapen en ik zal waken." En zoo sliepen de
oudste en de jongste broer, terwijl de tweede de wacht hield.

Eensklaps begon het water in het meer te bewegen en zie! Een krokodil
met twee koppen verscheen en snelde verwoed op de drie broeders
toe. Maar de tweede broeder was geen lafaard; hij gaf het monster
een ontzettenden slag met zijn glinsterend zwaard, en de krokodil
viel dood neer. Toen hieuw de prins het de vier ooren af, deed ze
in zijn tasch en wierp het afzichtelijke lijk in het meer. De twee
slapende broeders wisten van dit alles niets en sliepen, totdat de
zon opging. De dappere prins riep uit: "Staat op, broeders, het is
hoog tijd!" Zij stonden onmiddellijk op en maakten zich gereed verder
te gaan, zonder te weten waarheen.

Een groote vrees vervulde hun hart, toen zij bemerkten, dat zij zich in
een vreeselijke woestijn bevonden; hier dwaalden zij drie lange dagen
rond, en toen hun voedsel op was, dachten zij niet anders, dan dat zij
van honger zouden omkomen in dit vreemde land, dat van een onmetelijke
uitgestrektheid scheen te zijn. Toen richtten zij hun vurige gebeden
tot den Almachtige en baden Hem, dat het Hem mocht behagen hun uitkomst
te geven en zie! Eindelijk zagen zij een uitgestrekt watervlak. Groot
was nu hun vreugde; zij overlegden samen en kwamen overeen, dat zij
den nacht zouden doorbrengen aan den oever van dat meer.

Nadat zij hun dorst hadden gelescht, legden zij een helder vuur aan
en toen het uur voor slapen aanbrak, stelde de jongste broer voor:
"Heden nacht is het mijn beurt, gij beiden gaat slapen en ik zal
waken!" Zoo gingen de beide oudste broers slapen en de jongste bleef
wakker; scherp keek hij rond en dikwijls wierp hij een blik over het
meer. Tegen middernacht bemerkte hij beweging in het water, en terwijl
hij verbaasd toekeek, werd het meer zoo onstuimig, dat een golf over
den oever sloeg en het vuur bijna uitdoofde. Het volgend oogenblik
verscheen een afschuwelijke krokodil met drie koppen. Deze snelde
verwoed op de broeders toe, blijkbaar van plan hen te verslinden. Maar
de jongste prins was niet minder dapper dan zijn twee broers; hij trok
zijn zwaard uit de scheede en toen het monster met wijd opengesperde
kaken op hem toe kwam, gaf hij het achtereenvolgens drie ontzettende
slagen, waarmee hij de drie koppen afhieuw. Daarna sneed hij de zes
ooren af, deed die in zijn tasch en wierp het lijk en de koppen in
het meer.



De negen reuzen.


Ondertusschen was het vuur uitgedoofd en daar er niets was om opnieuw
vuur, te maken en de prins zijn broers niet wilde wekken, ging hij een
eindje de woestijn in, in de hoop eenige brandstof te zullen vinden,
maar helaas hij zocht vergeefs. Hij klom op een rots en zag eindelijk
den gloed van een vuur. Daar het scheen, dat het vuur niet heel ver weg
was, besloot hij er heen te gaan, om brandende stukken hout te halen,
waarmee hij zijn eigen vuur weer zou kunnen aansteken. Hij daalde dus
van de rots af en spoedde zich een poos door de woestijn. Eindelijk
kwam hij aan een hol, waar hij negen reuzen rondom een groot vuur
zag zitten. Zij roosterden twee mannen aan het spit, een aan elken
kant. Op het vuur stond een ketel vol met ledematen van menschen.

Toen de prins dit zag, werd hij aangegrepen door afschuw, en graag
zou hij weer weggesneld zijn, maar het was te laat. Hij begroette
de reuzen dus met deze woorden: "Goeden avond, makkers, ik heb u al
geruimen tijd gezocht!" Zij heetten hem vriendschappelijk welkom en
beantwoordden zijn groet aldus: "Dat God u helpe, daar gij een onzer
zijt!" De slimme prins zei: "Wel, ik zal altijd een trouw vriend van
u blijven en zou mijn leven voor u willen geven!"

"Wel", riep een der reuzen, "daar gij van plan zijt u bij ons te
voegen, zijt gij ongetwijfeld bereid menschenvleesch te eten en met
ons mee te gaan, als wij uit gaan om buit te zoeken?"

Daarop antwoordde de zoon van den tsaar: "Zeer zeker! Ik ben bereid
alles te doen, wat gij doet." Toen de reuzen dit hoorden, zeiden zij:
"Dan is het goed! Kom bij ons zitten!" Toen nam het geheele gezelschap
plaats rondom het vuur en zij begonnen het vleesch uit den ketel te
halen en te eten. De zoon van den tsaar deed alsof hij at, maar hij
misleidde hen handig, want inplaats van het op te eten, wierp hij
het vleesch achter zich.

Na het avondeten riepen de reuzen: "Laat ons nu op de jacht gaan,
want wij moeten morgen ook wat te eten hebben!" Zij begaven zich dus
alle negen op weg; de prins was de tiende van het gezelschap. "Ga
met ons mee", zeiden de reuzen tegen den prins, "wij zullen naar een
naburige stad gaan, waar een tsaar woont: want uit die stad hebben
wij reeds verscheidene jaren ons voedsel gehaald!" Toen zij aan de
plaats kwamen, rooiden de reuzen twee pijnboomen.  Bij den muur van
de stad gekomen, plaatsten zij een boom er tegenaan en bevalen den
prins: "Ga boven op den muur staan, dan zullen wij u den tweeden boom
aanreiken, dien gij aan den anderen kant tegen den muur moet zetten,
zoodat wij langs den stam in de stad kunnen neerdalen."

De prins gehoorzaamde, en, toen hij boven op den muur was, zei hij:
"Ik weet niet, hoe ik het moet doen, ik ben niet bekend in deze plaats
en zie geen kans den boom over den muur te werpen; laat alsjeblieft een
van allen naar boven komen en mij wijzen, hoe ik het moet doen!" Daarop
klom een der reuzen naar boven, greep den top van den boom en wierp
den stam over den muur, terwijl hij den hoogsten tak in zijn handen
hield. De prins benutte dit oogenblik om zijn zwaard te trekken, en
zonder dat zij, die beneden stonden, het merkten, sloeg hij met een
slag het hoofd van den reus af en wierp zijn lijk over den muur. Toen
zei hij tegen de anderen: "Komt nu een voor een naar boven, opdat ik
u in de stad kan neerlaten, zooals ik het onzen eersten makker heb
gedaan." De reuzen, die niets kwaads vermoedden, klommen den een na
den ander naar boven en de prins hieuw hen een voor een het hoofd af,
totdat hij ze alle negen had gedood. Daarna daalde hij langzaam neer
langs den pijnboom en bereikte den grond binnen den stadsmuur.

Toen hij door de straten liep, was hij verbaasd geen levende ziel
daar aan te treffen; de geheele stad scheen verlaten! Daarom zei hij
tot zich zelf: "Deze leelijke reuzen moeten al de inwoners van deze
stad hebben vernietigd!"



De slapende prinses.


Hij bleef doorloopen en zag eindelijk een zeer hoogen toren; door
een van de luchtgaten scheen licht. Hij opende de deur en liep recht
door naar de kamer, vanwaar hij meende, dat het licht kwam. Ze was
allerprachtigst versierd met goud en fluweel en op een luisterrijke
rustbank lag een meisje te slapen. Het meisje was buitengewoon mooi en
nadat de prins zich eenige oogenblikken in haar aanblik verlustigd had,
ontstelde hij hevig op het zien van een slang tegen den muur; ze bewoog
haar afschuwelijken kop, klaarblijkelijk met de bedoeling het meisje op
haar voorhoofd tusschen de oogen te raken. Maar de prins snelde vlug
naar voren met zijn getrokken ponjaard en doorboorde den kop van de
slang, zoodat die tegen den muur werd genageld, waarbij hij uitriep:
"Dat God geve, dat mijn ponjaard door niemand uit den muur getrokken
kan worden dan door mij!" Daarna snelde hij heen, klom den muur van den
stad weer over, juist zooals hij was gekomen. Hij nam een brandend stuk
hout uit het vuur en spoedde zich naar de plaats, waar hij zijn broers
had achtergelaten en waar hij hen nog slapende vond. Hij legde opnieuw
een vuur aan. Intusschen was de zon opgekomen; hij wekte zijn broers
en onmiddellijk zetten zij hun reis voort. Dienzelfden dag kwamen zij
aan den weg, die naar de stad voerde, waarvan wij gehoord hebben. Het
was de gewoonte van den tsaar, die in de stad woonde, elken morgen
naar buiten te wandelen, waarbij hij telkens de groote slachting
weer door de reuzen onder zijn volk aangericht, bejammerde. Zijn
grootste angst was, dat zijn eenige dochter hun eens ten prooi zou
vallen. Op dezen dag wandelde hij ongewoon vroeg door de straten,
die alle geheel verlaten waren. Na een poosje kwam hij aan een deel
van den stadsmuur, waartegen de pijnboom van de reuzen leunde. Hij
ging er heen en ontwaarde, dat de lijken van de negen reuzen, de
ontzettende vijanden van zijn volk, alle met afgehouwen hoofd op
den grond lagen. Toen de tsaar dit wonder zag, was hij buitengewoon
gelukkig en het volk verzamelde zich weldra om hem heen en bad God
een gelukkig en lang leven te geven aan den held, die de reuzen had
gedood. Op datzelfde oogenblik kwamen de bedienden van het kasteel
aansnellen en deelden den tsaar mede, dat een slang bijna den dood
van zijn dochter had veroorzaakt. Toen hij dit vernam, spoedde hij
zich naar zijn dochter en toen hij haar kamer binnen kwam, was hij
verbaasd een afschuwelijke groote slang tegen den muur genageld te
zien. Hij beproefde dadelijk den ponjaard er uit te trekken, maar
hij was er niet toe instaat.

Daarop vaardigde de tsaar een proclamatie uit door het geheele rijk,
waarin hij mededeelde, dat de held, die de negen reuzen gedood en de
slang doorstoken had, indien hij naar het vorstelijk paleis kwam,
kostbare geschenken en de dochter van den tsaar ten huwelijk zou
ontvangen. De inhoud van de proclamatie was snel door het geheele
rijk bekend en op bevel van den tsaar werd in elke herberg langs de
hoofdwegen een beambte op wacht geplaatst, die aan elken reiziger moest
vragen, of hij ook iets wist van den held, die de negen reuzen had
gedood. Indien iemand inlichtingen kon geven, moest hij onmiddellijk
voor den tsaar verschijnen en vertellen, wat hij wist, en dan zou hij
beloond worden. De bevelen van den tsaar werden letterlijk uitgevoerd.

De drie prinsen, die hun zusters zochten, brachten eens den nacht
door in een van de herbergen van dat land en na het avondeten
begonnen zij een levendig gesprek met den herbergier, in den loop
waarvan de snoevende waard pochte op zijn heldendaden en eindelijk
aan de prinsen vroeg: "Vertel mij nu eens, welke heldenfeiten gij,
jongemannen verricht hebt!"

Daarop begon de oudste broer aldus: "Toen mijn broeders en ik ons op
weg begaven om onze zusters te zoeken, besloten wij den eersten nacht
door te brengen aan de oevers van een meer midden in een uitgestrekt
bosch. Op mijn voorstel gingen mijn broers slapen, terwijl ik de wacht
hield. Zoodra zij ingeslapen waren, rees een ontzettende krokodil uit
het meer op om mijn broeders te verslinden, maar ik ontving hem met
de punt van mijn zwaard en hieuw zijn kop van zijn lichaam: indien
gij het niet gelooft, hier zijn de ooren van het monster!" Bij deze
woorden haalde de oudste broer de ooren van den krokodil uit zijn
tasch en legde ze op de tafel.

Toen de tweede broer dit hoorde, zei hij: "En ik hield den tweeden
nacht de wacht, mijn broeders, terwijl gij sliept; en uit het meer
verrees een krokodil met twee koppen. Ik snelde er met mijn zwaard
heen en hieuw de twee koppen af! Indien gij mij niet gelooft,
ziet! Hier zijn de vier ooren van het monster!" Bij deze woorden
haalde hij de ooren uit zijn tasch en lei ze voor hen op de tafel,
tot groote verbazing van zijn toehoorders.



De held gevonden.


Maar de jongste broeder zweeg. De waard zei tegen hem: "Op mijn woord,
jongeman, uw broeders zijn waarlijk helden. Laat eens hooren, of gij
ook het een of ander heldenfeit hebt verricht?"

Toen begon de jongste broer te vertellen: "Ik heb ook een kleinigheid
gedaan. Toen wij den derden nacht aan de oevers van een meer kwamen
in een woestijn, om daar den nacht door te brengen, gingt gij, mijn
broeders, rusten, en ik bleef wakker om de wacht te houden. Tegen
middernacht werd het meer zeer onstuimig, en een krokodil met drie
koppen stormde er uit met de bedoeling u te verslinden; maar ik ontving
hem op de punt van mijn zwaard en het gelukte mij het monster de koppen
af te slaan. Indien gij mij niet gelooft, ziet: hier zijn de zes ooren
van het monster!" Dit verbaasde zelfs zijn broeders en de jongeman
vervolgde: "Intusschen was ons vuur uitgedoofd en ging ik brandstof
zoeken. Door de woestijn dwalende ontmoette ik negen reuzen......" en
zoo ging hij voort hen zijn verwonderlijke daden te vertellen. Toen
het verhaal geëindigd was, haastte de herbergier zich naar den tsaar,
aan wien hij alles vertelde. Deze gaf hem geld en beval de broeders
voor te brengen. Toen zij verschenen, vroeg de tsaar aan den jongsten
prins: "Zijt gij het waarlijk, die al deze wonderen in mijn stad hebt
gedaan en het leven van mijn eenige dochter hebt gered?"

"Ja, o, koning!" antwoordde de prins. Daarop gaf de tsaar, vervuld
van groote vreugde en dankbaarheid zijn dochter ten huwelijk aan den
dapperen prins en benoemde hem tot zijn eersten minister. Wat zijn
broeders betrof, de tsaar sprak hen aldus aan: "Indien gij bij uw
broer verlangt te blijven, dan zal ik echtgenooten voor u zoeken,
en kasteelen voor u laten bouwen!"

Maar de twee broers dankten den koning en vertelden, dat zij reeds
getrouwd waren en dat zij het zoeken naar hun verloren zusters wilden
voortzetten.

De tsaar keurde dit besluit goed en nadat hij hun twee muilezels
beladen met goud had gegeven, namen de twee broers afscheid en
vertrokken zij. Spoedig begon de jongste broer aan zijn drie zusters te
denken. Het zou hem leed hebben gedaan zijn vrouw te moeten verlaten
om haar te gaan zoeken, en bovendien wilde de tsaar niet toestaan,
dat hij het hof verliet. Maar de prins kwijnde langzaam weg door het
verdriet over zijn zusters.

Op zekeren dag ging de tsaar op de jacht en zei tegen den prins:
"Blijf in het paleis en neem deze negen sleutels en houd ze in uw
zak. Gij kunt drie of vier kamers met deze sleutels openen; daar zult
gij onmetelijke schatten aan goud, zilver en edelgesteenten vinden. Ja,
indien ge het verlangt, kunt gij zelfs de acht kamers openen, maar
waag het niet de negende open te sluiten. Indien gij dat deedt,
dan zou het u slecht vergaan!"



Bash Tchelik.


Zoodra de tsaar het paleis had verlaten, begon de jonge prins de deuren
van al de acht kamers te openen, de een na de ander, en waarlijk,
hij vond veel goud, zilver en andere kostbare dingen. Eindelijk kwam
hij aan de negende kamer en redeneerde bij zich zelf: "Ik heb veel
buitengewone avonturen overleefd, nooit werd ik door iets verrast;
waarom zou ik bang zijn mij in deze kamer te wagen?"

Na deze woorden opende hij de deur, en wat denkt gij, dat hij daar
zag? In het midden van de kamer stond een vreemde man, wiens beenen
tot aan zijn knieën in het ijzer zaten en zijn armen tot aan zijn
ellebogen; in de vier hoeken der kamer waren kettingen bevestigd
aan dikke balken en al de kettingen kwamen samen in een ring, die
om den hals van den man zat, zoodat hij niet de minste beweging kon
maken. Voor hem was een fontein, waaruit het water door een gouden pijp
naar een gouden bassin stroomde. Naast hem stond een gouden kroes,
ingelegd met kostbare steenen. Hoe sterk de man ook verlangde om van
het water te drinken, hij kon zich niet ver genoeg bewegen om den kroes
te bereiken. Toen de prins dit alles zag, was hij werkelijk verbaasd
en ging terug; maar de man kreunde: "In 's hemelsnaam, kom bij mij!"

De prins naderde en de man zei: "Doe een goede daad! Geef mij nu een
beker water en wees er van verzekerd, dat ik u beloonen zal met nog
een leven!"

De prins dacht bij zich zelf: "Is er iets beters, dan twee levens
te bezitten?" Hij nam dus den kroes, vulde dien met water, en
overhandigde hem aan den man, die gretig dronk. Toen vroeg de prins
hem: "Zeg mij nu, hoe gij heet?" De man antwoordde: "Mijn naam is
Bash Tchelik (Echt Staal)." De prins maakte een beweging naar de
deur, maar weer smeekte de man hem: "Geef mij nog een kroes water
en ik zal er u een tweede leven bij geven!" De prins dacht: "Nu, als
hij mij een tweede leven geeft, dan zal ik er met het mijne mee drie
hebben! Dat zal wonderbaarlijk zijn!" Daarom vulde hij opnieuw den
kroes en overhandigde dien aan den vreemden gevangene, die hem gulzig
ledigde. De prins wendde zich naar de deur, maar de man riep uit:
"O, held, ga niet heen! Kom een oogenblik terug! Nu gij twee goede
daden hebt gedaan, doe nu ook een derde en als belooning zal ik u
een derde leven geven. Neem dezen kroes, vul dien met water en giet
het over mijn hoofd!"

De prins zag geen enkele reden om dit te weigeren; hij vulde den kom
met water, en goot het over het hoofd van den man. Nauwelijks had hij
dit gedaan, of Bash Tchelik verbrak den ijzeren band om zijn hals,
sprong snel als een bliksemschicht op en zie! hij had vleugels. Hij
stormde naar de deur, voordat de verbaasde prins een beweging kon
maken en nadat hij de dochter van den tsaar gegrepen had, de vrouw
van zijn bevrijder, vloog hij de lucht in en verdween.

Toen de tsaar van de jacht terug kwam, vertelde zijn schoonzoon hem
alles, wat er gebeurd was en de tsaar was werkelijk zeer bedroefd
en riep uit: "Waarom hebt gij dit gedaan? Heb ik u niet gezegd
de negende kamer niet te openen?" De prins antwoordde nederig:
"Wees niet boos, ik zal Bash Tchelik gaan opzoeken, want ik wil mijn
vrouw gaan halen." Maar de tsaar ontraadde het hem, en zei: "Ga niet,
voor niets ter wereld! Gij kent dezen man niet; het heeft mij menig
leger gekost, voordat het mij gelukte hem gevangen te nemen. Blijf
in vrede, waar gij zijt, en ik zal een nog betere vrouw voor u zoeken
dan mijn dochter was, en wees er van verzekerd, dat ik u zal blijven
liefhebben als mijn eigen zoon!" Maar de prins wilde niet luisteren
naar den raad van zijn schoonvader; hij nam geld voor de reis mee,
zadelde een paard en ging Bash Tchelik opzoeken.



De prins vindt zijn zuster.


Na eenigen tijd kwam de jonge man aan een stad. Voor het raam van
een kasteel riep een meisje: "O prins, stijg van uw paard en kom naar
onze binnenplaats!" De prins deed, wat hem verzocht werd; het meisje
ontmoette hem op het plein en hij was ten hoogste verbaasd in haar zijn
oudste zuster te herkennen. Zij omhelsden en kusten elkaar en zijn
zuster zei: "Kom binnen, mijn broer." Toen zij binnen waren, vroeg
de prins aan zijn zuster, wie haar echtgenoot was en zij antwoordde:
"Ik ben getrouwd met den koning der draken en hij heeft er een eed op
gedaan, dat hij mijn broers zal dooden, zoodra hij hen ontmoet. Daarom
zal ik je verbergen en hem eerst vragen, wat hij zou doen, indien je
voor hem verscheen. Mocht hij zeggen, dat hij je geen kwaad zal doen,
dan alleen zal ik hem van je tegenwoordigheid verwittigen." Toen
verborg zij haar broer en zijn paard. Tegen den avond vloog de draak
naar huis en het heele huis straalde van licht. Zoodra hij binnen was,
riep hij zijn vrouw. "Lieve, ik ruik menschenvleesch. Zeg mij dadelijk,
wie hier is!" Zij antwoordde: "Er is niemand!" Maar de draak zei:
"Dat is onmogelijk!" Toen vroeg zijn vrouw hem: "Antwoord mij naar
waarheid: zoudt gij mijn broeders kwaad doen, indien een van hen hier
zou komen, om mij te bezoeken?" En de koning der draken antwoordde:
"Uw oudsten en uw tweeden broer zou ik slachten en braden, maar uw
jongsten broer zou ik geen kwaad doen."

Toen zei zij: "Mijn jongste broer, uw schoonbroer, is hier." Daarop
sprak de koning: "Laat hem binnen komen." En toen de prins verscheen,
strekte de koning zijn armen uit, omhelsde zijn schoonbroer en sprak:
"Welkom, o broeder!" En de prins antwoordde: "Ik hoop, dat gij wel
vaart!" Daarna vertelden zij elkaar al hun avonturen van het begin
tot het einde en zetten zich aan het avondeten.

Eindelijk vertelde de prins zijn schoonbroer, dat hij Bash Tchelik
zocht. De draak gaf hem dezen raad: "Ga niet verder! Ik zal u een
en ander van hem vertellen; den dag, waarop hij uit zijn gevangenis
ontsnapte, had ik met vijf duizend van mijn draken een ontmoeting
met hem en na een hevig gevecht ontsnapte hij zegevierend. Gij
ziet dus, dat er al heel weinig hoop voor u alleen is om hem te
overmeesteren. Daarom raad ik u als vriend uw plan te laten varen en
in vrede naar huis te keeren; indien gij geld noodig hebt, zal ik u
geven, wat gij verlangt."

Maar de prins antwoordde: "Ik dank u zeer voor al uw goede wenken
en raadgevingen, maar ik kan niet anders doen dan Bash Tchelik gaan
zoeken!" En hij dacht, "waarom zou ik het niet doen, daar ik drie
levens te verliezen heb?"

Toen de koning der draken zag, dat hij hem niet kon overreden, gaf hij
hem een veer, die hij droeg en sprak: "Neem deze veer en als gij ooit
mijn hulp noodig hebt, hebt gij haar slechts te verbranden en ik zal
dadelijk met mijn geheele strijdmacht tot u komen." De prins nam de
veer dankbaar aan, en begaf zich weer op weg om Bash Tchelik te zoeken.



De tweede zuster.


Na een tijd gereisd te hebben kwam hij weer aan een stad; hij reed
onder den toren van een prachtig kasteel, toen een raam werd geopend
en hij een stem hoorde roepen:

"Stijg van uw paard, o prins, en kom naar onze binnenplaats." De prins
gaf onmiddellijk gehoor aan de uitnoodiging en toen hij het paleis
binnenging, was hij ten hoogste verbaasd zijn tweede zuster te zien,
die zich in zijn armen wierp en tranen stortte van vreugde. Daarna
bracht zij haar broer in haar particulier vertrek en hij vroeg haar:
"Met wien zijt gij getrouwd, lieve zuster?"

En zij antwoordde: "Mijn echtgenoot is de koning der arenden." Toen
de koning terugkeerde, verwelkomde zijn liefhebbende vrouw hem,
maar hij riep dadelijk uit: "Wie is de vermetele man, die nu
in mijn kasteel is? Zeg het mij onmiddellijk!" Zij loog en zei:
"Niemand!" Toen begonnen zij aan het avondeten en de prinses vroeg
aan haar echtgenoot: "Zeg mij naar waarheid: zoudt gij mijn broers
kwaad doen, indien een van hen hier zou durven komen, om mij te
bezoeken?" En de koning der arenden antwoordde: "Wat uw oudsten en
uw tweeden broer betreft, ik verzeker u, dat ik hen zou dooden;
maar uw derden broer zou ik welkom heeten en helpen zooveel ik
kon." Toen vatte zij moed en vertelde hem: "Mijn jongste broer, uw
schoonbroeder, is hier om mij te bezoeken!" Daarop beval de koning
aan zijn bedienden den prins bij hem te brengen en toen de bedienden
gehoorzaamden en de prins verscheen, stond hij op en omhelsde en kuste
zijn schoonbroeder en zei: "Welkom, mijn lieve schoonbroeder!" En de
prins, getroffen door zijn vriendelijkheid, sprak zeer hoffelijk:
"Dank u, mijn broeder! Ik hoop, dat het u goed gaat!" De koning
verzocht hem dadelijk plaats te nemen aan tafel en na het avondeten
vertelde de prins zijn wonderlijke avonturen en eindigde met te
vertellen, dat hij Bash Tchelik zocht. Toen hij dit hoorde, raadde
de koning der arenden hem zoo ernstig mogelijk zijn gewaagd plan af
en voegde er aan toe: "Laat dien duivel met rust! Ik zou u aanraden
hier te blijven; gij zult alles, wat gij verlangt, in mijn kasteel
vinden." Maar de vermetele prins wilde geen oogenblik naar dezen raad
luisteren en den volgenden morgen maakte hij zich gereed om zijn reis
te vervolgen en Bash Tchelik te zoeken. Toen plukte de koning, ziende
dat het besluit van zijn schoonbroeder onwankelbaar was, een mooie
veer uit zijn gewaad, overhandigde die aan zijn schoonbroer en zei:
"Neem deze veer, o broeder, en indien gij ooit hulp noodig hebt,
hebt gij haar slechts te verbranden en ik zal u dadelijk te hulp
komen met mijn geheele leger."

De prins aanvaardde zeer dankbaar de veer, nam afscheid en vertrok
om zijn vijand te zoeken.



De derde zuster.


Na eenigen tijd kwam hij in een derde stad, waar hij op dezelfde wijze
zijn derde zuster vond. Zij was getrouwd met den koning der valken,
die hem ook vriendschappelijk welkom heette, en hem een veer gaf voor
het geval, dat hij in nood mocht verkeeren.



De prins vindt zijn vrouw.


Na van de eene plaats naar de andere te zijn getrokken, vond hij
eindelijk zijn vrouw in een hol. Toen zijn vrouw hem zag, riep zij
uit: "Hoe ter wereld komt gij hier, beste man?" Hij vertelde haar,
welke avonturen hij had beleefd en zei: "Laat ons samen vluchten,
vrouw!" Maar zij antwoordde: "Hoe zouden wij kunnen vluchten; Bash
Tchelik zal ons zeker inhalen: hij zou u dooden en en mij terug halen
en straffen." Toch overreedde de prins, die wist, dat hij drie levens
had, zijn vrouw met hem te gaan.

Nauwelijks hadden zij den ingang van het hol bereikt, of Bash Tchelik
hoorde hen vertrekken en snelde hen achterna. Na korten tijd bereikte
hij hen, nam de prinses terug en zei verwijtend tegen den prins: "O
prins, gij hebt uw vrouw gestolen! Dezen keer vergeef ik u, omdat ik
mij herinner u drie levens te hebben toegestaan. Dus kunt gij gaan,
maar als gij nog eens om uw vrouw hier durft komen, dan zal ik u
dooden!" Daarop verdween Bash Tchelik met de prinses en liet haar
echtgenoot in diep gepeins achter. Wat hij nu zou doen? Eindelijk
besloot hij zijn geluk nog eens te proeven en toen hij weer bij het
hol kwam, koos hij een oogenblik, waarop Bash Tchelik afwezig was en
nam zijn vrouw weer mee. Maar weer bemerkte Bash Tchelik spoedig, dat
zij vluchtten, en weer haalde hij hen na korten tijd in. Nu richtte hij
zijn boog op den prins en zei: "Wat verkiest gij: geschoten te worden
door dezen pijl of onthoofd door mijn zwaard?" De prins verzocht nog
eens vergiffenis en Bash Tchelik schonk ze hem, waarbij hij zei: "Dezen
keer vergeef ik u ook, maar wees ervan verzekerd, als gij nog eens
durft te komen om uw vrouw te halen, dat ik u dan zonder genade dood."

Toch beproefde de prins zijn geluk nog eens en na weer gegrepen te
zijn door Bash Tchelik, verzocht hij nog eens om vergiffenis. Omdat
hij hem uit eigen vrijen wil drie levens had gegeven luisterde Bash
Tchelik naar zijn smeekbede, maar zei: "Wees gewaarschuwd, stel
het eene leven, dat God u heeft gegeven, niet in de waagschaal!" Nu
de prins inzag, dat hij tegen zulk een macht niets kon uitrichten,
aanvaardde hij de terugreis, waarbij hij er voortdurend over peinsde,
hoe hij ooit zijn vrouw uit de macht van Bash Tchelik zou kunnen
bevrijden. Eensklaps schoot hem wat te binnen: hij herinnerde zich,
wat zijn schoonbroers gezegd hadden, toen zij hem een veer uit hun
gewaad hadden gegeven. Daarop besloot hij nog eens te gaan en te
beproeven zijn vrouw te redden. "Indien ik in ongelegenheid kom,"
dacht hij, "zal ik de veeren verbranden en mijn schoonbroers zullen
mij te hulp komen."

Daarop keerde de prins naar het hol van Bash Tchelik terug. Zijn
vrouw was ten hoogste verbaasd hem te zien en riep uit: "Gij zijt
uw leven dus moe, dat gij ten vierde male komt om mij!" Maar de
prins liet zijn vrouw de veeren zien en verklaarde haar het nut er
van en hij kreeg van haar gedaan, dat zij nog eens wilde beproeven
met hem te vluchten. Nauwelijks hadden zij echter het hol verlaten,
of Bash Tchelik stormde hen achterna roepende: "Sta stil, prins, gij
kunt mij niet ontkomen!" De prins, die zag, dat zij in het grootste
gevaar verkeerden, verbrandde haastig alle drie de veeren en toen Bash
Tchelik met getrokken zwaard naderde om hem te dooden, o, welk een
machtig wonder! Op datzelfde oogenblik kwam tot zijn hulp aanvliegen
de drakenkoning met zijn leger draken, de koning der arenden met
zijn wreede arenden en de valkenkoning met al zijn valken. Allen
vielen verwoed op Bash Tchelik aan, maar ondanks de stroomen
bloed, die vergoten werden, scheen Bash Tchelik onoverwinnelijk en
eindelijk greep hij de prinses en vluchtte. Na den slag vonden de drie
schoonbroeders den prins dood; zij besloten dadelijk hem tot het leven
terug te roepen. Zij vroegen aan drie draken, wie van hen in den kortst
mogelijken tijd eenig water uit den Jordaan kon brengen. De eerste zei:
"Ik zou het in een half uur kunnen brengen!" De tweede verklaarde:
"Ik zal het in tien minuten brengen!" De derde verzekerde: "Ik breng
het in negen seconden!" Daarop zond de koning den derden draak en
werkelijk hij gebruikte zijn vurige macht ten volle en keerde in
negen seconden terug. De koning nam het genezende water, goot het
op de gapende wonden van zijn schoonbroer en terwijl dit geschiedde,
genazen de wonden en de prins sprong levend overeind.

De koningen gaven hem den volgenden raad: "Keer, nu gij van den
dood zijt gered in vrede huiswaarts." Maar de prins verzekerde,
dat hij nog eens wilde beproeven zijn geliefde vrouw te redden. De
koningen beproefden er hem van terug te houden; zeggende: "Ga niet,
want gij zult verloren zijn, als gij het doet! Gij weet heel goed,
dat gij nu slechts het eene leven hebt, dat God u gegeven heeft." Maar
de prins wilde niet luisteren. Daarop zeiden de koningen: "Als gij
niet anders wilt, ga dan! Maar doe geen vergeefsche pogingen meer
om met uw vrouw te vluchten! Laat uw vrouw aan Bash Tchelik vragen,
waar zijn kracht schuilt. Kom ons dat vertellen, opdat wij u helpen
kunnen hem te overwinnen."



Het geheim van de kracht.


Dezen keer sloop de prins stil naar het hol en zei, zooals de koningen
hem hadden aangeraden, tot zijn vrouw, dat zij Bash Tchelik moest
vragen, waarin zijn kracht school. Toen Bash Tchelik dien avond thuis
kwam, vroeg de prinses: "Ik bid u, vertel mij, waarin schuilt toch het
geheim van uw kracht?" Toen Bash Tchelik dit hoorde, lachte hij en zei:
"Mijn kracht ligt in mijn sabel!" De prinses knielde voor het zwaard
en begon te bidden. Daarop barstte Bash Tchelik in nog luider gelach
uit en riep: "O, dwaze vrouw! Mijn kracht ligt niet in mijn zwaard,
maar in mijn pijl en boog!" Toen knielde de prinses voor den boog en
de pijlen, doch Bash Tchelik schaterde van het lachen en riep uit:
"O, dwaze vrouw! Mijn kracht schuilt noch in mijn boog noch in mijn
pijlen! Maar vertel mij, wie heeft u gezegd mij te vragen, waarin mijn
kracht schuilt? Indien uw echtgenoot leefde, zou ik kunnen vermoeden,
dat hij het was, die het weten wilde!" Maar de prinses verzekerde, dat
niemand haar had aangezet het te vragen en hij geloofde, wat zij zei.

Na eenigen tijd kwam de prins, en toen zijn vrouw hem zei, dat zij
niets van Bash Tchelik te weten kon komen, zei hij: "Beproef het nog
eens!" en ging heen.

Toen Bash Tchelik thuis kwam, vroeg de prinses weer naar het geheim
van zijn kracht. Toen antwoordde hij: "Daar gij zooveel belang stelt
in mijn kracht, zal ik u de waarheid vertellen." En hij begon: "Ver
van hier bevindt zich een hooge berg en in dien berg woont een vos;
in de vos is een hart en in dat hart leeft een vogel; in dien vogel
ligt al mijn kracht. Maar het is heel moeilijk den vos te vangen,
want hij kan zich veranderen in alles, wat hij wil!"

Toen Bash Tchelik den volgenden morgen het hol verliet, kwam de
prins en vernam het geheim van zijn vrouw. Toen ging hij regelrecht
naar zijn schoonbroers, die, nadat zij het verhaal hadden gehoord,
dadelijk met hem meegingen om den berg te vinden. Dit gelukte hen
spoedig; zij lieten arenden los om den vos na te jagen, waarop de
vos snel naar het meer liep en zich daar in een zes-vleugelige eend
veranderde. Toen de valken de eend nazetten, vloog hij de wolken
in. Hierop vervolgden de draken hem; de eend veranderde weer in een
vos; de andere arenden omringden hem, en eindelijk werd hij gevangen.

Toen gaven de drie koningen bevel den vos open te snijden en zijn
hart uit zijn lichaam te nemen. Toen dit gedaan was, werd er een
groot vuur gemaakt en uit het hart van den vos namen zij een vogel,
dien zij in het vuur wierpen en verbrandden.

Zoo kwam Bash Tchelik om; en zoo herkreeg de prins eindelijk zijn
geliefde en trouwe gade.



De gouden appelboom en de negen pauwinnen.


Er was eens een koning, die drie zoons had. In den tuin van het paleis
groeide een gouden appelboom, die in een en denzelfden nacht bloeide
en rijpe vruchten droeg. Maar gedurende den nacht kwam een dief en
plukte de gouden appelen, en niemand wist hem te ontdekken. Op zekeren
dag overlegde de koning met zijn zoons en zei: "Het was mij heel
wat waard, als ik wist, wat er met de vruchten van onzen appelboom
gebeurt!" Daarop antwoordde de oudste zoon: "Ik zal vannacht onder
den appelboom de wacht houden en zien, wie de vruchten plukt."

Toen de avond daalde, legde de prins zich onder den appelboom om de
wacht te houden; maar terwijl de appels rijpten, viel hij in slaap en
ontwaakte niet voor den volgenden morgen, toen de appels verdwenen
waren. Hij vertelde zijn vader, wat er was gebeurd, waarop zijn
broeder, de tweede zoon, aanbood dien nacht de wacht te houden. Maar
hij had niet meer succes dan zijn oudste broer.

Het was nu de beurt van zijn jongsten zoon om zijn geluk te beproeven
en toen de nacht kwam, plaatste deze een bed onder den boom en legde
zich neer om te slapen. Ongeveer middernacht werd hij wakker en keek op
naar den boom. En zie! de appels rijpten juist en het geheele kasteel
was verlicht door hun glans. Op dat oogenblik vlogen negen pauwinnen
naar den boom en streken neer op de takken, waar acht harer gingen
zitten om de vruchten te plukken. Maar de negende streek dadelijk op
den grond neer, waar ze in een meisje veranderde. Zoo mooi was zij, dat
men vergeefs naar haar gelijke zou zoeken door het geheele koninkrijk.

De prins werd onmiddellijk doodelijk verliefd op zijn bezoekster en
het mooie meisje was volstrekt niet onwillig om te blijven en met den
jongeman te praten. Zoo verstreken een paar uren. Ten laatste zei
het meisje, dat zij niet langer mocht blijven. Zij dankte de prins
voor de appels, die haar zusters hadden geplukt; maar hij vroeg,
of zij hem er althans een wilde geven om mee naar huis te nemen.

Het meisje glimlachte lieftallig en overhandigde hem twee appels,
een voor hem zelf, den anderen voor zijn vader, den koning. Toen
veranderde zij weer in een pauwin, voegde zich bij haar zusters en
allen vlogen heen.

Den volgenden morgen bracht de prins de twee appels naar zijn
vader. De koning, die zeer tevreden was, prees zijn zoon, en den
volgenden nacht begaf de gelukkige prins zich evenals den vorigen
keer naar den boom en 's morgens bracht hij weer twee appels bij
zijn vader. Toen dit verscheidene nachten gebeurd was, werden zijn
twee broers jaloersch, omdat zij niet instaat waren geweest te doen,
wat hij had gedaan. Toen bood een slechte, oude vrouw den ontevreden
prinsen aan hun het geheim te openbaren. Den volgenden avond sloop
de oude vrouw zachtjes onder het bed van den jongen prins en verborg
zich daar. Spoedig daarop verscheen de prins en viel dadelijk evenals
de vorige keeren in slaap. Toen het middernacht was, zie! streken
de pauwinnen als gewoonlijk neer; acht gingen er op de takken van
den appelboom zitten, maar de negende daalde neer op het bed van den
prins en veranderde dadelijk in een meisje. Toen de oude vrouw deze
vreemde gedaanteverwisseling zag, kroop zij zachtjes nader en sneed
een lok van het haar van het meisje af, waarop dit dadelijk opstond
en weer in een pauwin veranderde en met haar zusters verdween. Toen
sprong de jonge prins op, verwonderd over het plotseling vertrek van
zijn geliefde, en keek overal rond. Hij zag de oude vrouw, sleurde
haar onder het bed vandaan en beval zijn knechts haar vast te binden
aan de staarten van vier paarden en haar zoo te dooden.

Maar de pauwinnen kwamen nooit terug, tot groot verdriet van den prins,
die luid weenend uiting gaf aan zijn smart.

Weenen beweegt geen enkelen berg, en eindelijk besloot de prins de
wijde wereld in te gaan, om zijn liefste te vinden en niet terug
te keeren, voordat hij haar had gevonden. Als een goed zoon vroeg
hij toestemming aan zijn vader, die al zijn best deed, hem van dit
gewaagde plan af te brengen en hem een veel mooiere bruid beloofde
uit zijn uitgestrekt koninkrijk--want hij was er zeker van, dat elk
meisje blij zou zijn zulk een dapperen prins te trouwen.



De prins gaat op onderzoek uit.


Maar al zijn vaderlijke raad was vergeefsch, zoodat de koning den
prins tenslotte toestond te doen, wat zijn hart verlangde en de
bedroefde prins vertrok slechts van een bediende vergezeld, om zijn
liefste te zoeken. Nadat hij een langen tijd had gereisd, kwam hij
eindelijk aan den oever van een groot meer, waarbij een prachtig
kasteel stond, waarin een heel oude vrouw woonde, een koningin met
haar eenige dochter. De prins vroeg de bejaarde koningin smeekend:
"Ik bid u, grootmoeder, vertel mij, wat u weet van de negen gouden
pauwinnen?" De koningin antwoordde: "O, mijn zoon, ik ken deze
pauwinnen heel goed, want zij komen elken dag om twaalf uur naar
dit meer om te baden. Maar deedt gij niet beter deze pauwinnen te
vergeten en zoudt gij niet liever naar dit mooie meisje zien. Zij is
mijn eenige dochter en zal mijn rijkdommen en schatten erven en gij
kunt dan alles met haar deelen." Maar de prins, die ongeduldig was
om de pauwinnen te vinden, luisterde niet eens naar de koningin. Toen
de oude dame zijn onverschilligheid zag, kocht zij zijn knecht om en
gaf hem een blaasbalg, zeggende: "Ziet gij dit? Indien gij morgen naar
het meer gaat, blaas dan stilletjes achter in den hals van uw meester,
hij zal in slaap vallen en niet tegen de pauwinnen kunnen spreken."

De ontrouwe knecht stemde er in toe om precies te doen, wat de koningin
hem beval, en toen zij naar het meer gingen, maakte hij van de eerste
gunstige gelegenheid gebruik om met den blaasbalg achter den hals van
zijn armen heer te blazen, waarop de prins in een zoo diepen slaap
viel, dat hij wel een doode geleek. Spoedig daarna vlogen de acht
pauwinnen naar het meer, en de negende streek neer op het paard van
den prins, omhelsde hem en sprak: "Ontwaak lieveling! Word wakker,
geliefde! O, doe het!" Helaas, de arme prins bleef als dood. Toen
verdwenen al de pauwinnen, nadat zij hadden gebaad.

Kort na haar vertrek ontwaakte de prins en vroeg aan zijn knecht:
"Wat is er gebeurd? Zijn zij hier geweest?" De knecht antwoordde,
dat zij er werkelijk waren geweest; dat acht harer in het meer hadden
gebaad, terwijl de negende hem geliefkoosd en gekust had en beproefd
had hem uit den slaap te wekken. Toen hij dit hoorde, was de prins
zoo boos, dat hij er bijna toe gekomen was om zich zelf te dooden.

Den volgenden morgen gebeurde hetzelfde. Maar bij deze gelegenheid
verzocht de pauwin aan den knecht den prins te zeggen, dat zij den
volgenden dag voor het laatst zou terugkeeren. Toen de derde dag
daagde, ging de prins weer naar het meer, en uit vrees weer in te
slapen, galoppeerde hij langs den oever, in plaats van langzaam
stapvoets te gaan. Maar zijn bedriegelijke knecht volgde hem dicht
op de hielen en vond weer gelegenheid den blaasbalg te gebruiken,
en weer viel de prins in slaap.

Kort daarna verschenen de pauwinnen; acht gingen zich als gewoonlijk
baden, en de negende streek neer op het paard van den prins, en
beproefde hem te wekken. Zij omhelsde hem en sprak aldus: "Word wakker,
lieveling. Liefste, sta op! O, mijn ziel!" Maar haar pogingen waren
vruchteloos; de prins sliep, alsof hij dood was. Toen sprak zij tot
den knecht: "Als uw heer wakker wordt, zeg hem dan, dat hij den kop
van den spijker moet afslaan; dan alleen zal hij in staat zijn mij
weer te vinden."

Na dit gezegd te hebben, verdween de pauwin met haar zusters en
nauwelijks waren zij verdwenen, of de prins ontwaakte en vroeg aan zijn
knecht: "Zijn zij er geweest?" En de boosaardige man antwoordde: "Ja;
zij, die neerstreek op uw paard, gaf mij bevel u te zeggen, dat gij,
indien gij haar terug wenscht te vinden, eerst den kop van den spijker
af moet slaan." Toen de prins dit hoorde, haalde hij zijn zwaard uit
de scheede en sloeg zijn ontrouwen dienstknecht het hoofd af.



De prins zet zijn tocht voort.


Nu hervatte de prins zijn pelgrimstocht alleen en na lang reizen kwam
hij aan een berg, waar hij een kluizenaar ontmoette, die hem gastvrij
ontving. In den loop van het gesprek vroeg de prins aan zijn gastheer,
of hij iets wist omtrent de negen pauwinnen. De kluizenaar antwoordde:
"O, mijn zoon, gij zijt werkelijk gelukkig. God zelf heeft u den
rechten weg gewezen. Van hier tot haar woning is het maar een halve
dagreis; morgen zal ik u den weg wijzen."

De prins stond den volgenden morgen heel vroeg op, maakte zich
gereed voor de reis, dankte den kluizenaar voor het onderdak, dat
hij hem gegeven had en vervolgde zijn weg volgens de aanwijzingen,
die hem verstrekt werden. Hij kwam aan een groote poort en toen hij
er door gegaan was, richtte hij zich naar rechts; tegen den middag
zag hij eenige witte muren. Dat verheugde hem buitengewoon. Toen
hij aan het kasteel kwam, vroeg hij den weg naar het paleis van de
negen pauwinnen en voortgaande bereikte hij het spoedig. Hij werd
natuurlijk aangeroepen door de wacht, zijn naam werd gevraagd en
vanwaar hij kwam. Toen de koningin hoorde, dat hij gekomen was, was
zij overstelpt van vreugde en in een meisje veranderend, snelde zij
naar de poort en bracht den prins in het paleis.

Er werd feest gevierd, en een groote vreugde heerschte, toen later
hun huwelijksvoltrekking werd gevierd, en na de bruiloft bleef de
prins in het paleis en leefde daar in vrede.

Op zekeren dag ging de koningin vergezeld van een bediende in het park
van het paleis wandelen; de prins bleef in het paleis. Vóór zij ging,
gaf de koningin aan haar echtgenoot de sleutels van twaalf kelders,
waarbij zij sprak: "gij moogt in al de kelders gaan op een na;
ga onder geen voorwaarde in den twaalfden; ge moogt de deur zelfs
niet openen." De vraag, wat er toch wel in den twaalfden kelder zou
kunnen zijn, begon den prins al spoedig te kwellen; en na den eenen
kelder na den anderen te hebben geopend, stond hij aarzelend voor den
twaalfden. Wie aarzelt, is verloren, en zoo stak de prins eindelijk
den sleutel in het slot en het volgend oogenblik trad hij de verboden
ruimte binnen. In het midden van den vloer stond een reusachtig vat met
drie sterke ijzeren hoepels er omheen. Het spongat was open en daaruit
klonk een gedempte stem, die zei: "Ik bid u, broeder, geef mij een
dronk water, anders sterf ik van dorst!" De prins nam een glas water
en goot het door het spongat; dadelijk daarop sprong een hoepel. Daarna
sprak de stem weer: "O, broeder, geef mij meer water, opdat ik niet van
dorst omkom!" De goedhartige prins ledigde een tweede glas in het vat
en een tweede hoepel sprong onmiddellijk stuk. Weer smeekte de stem:
"O, broeder, geef mij nog een derde glas! Ik verga nog van dorst!" De
prins haastte zich aan den wensch van den onzichtbaren spreker te
voldoen, en nadat hij voor den derden keer water gegeven had, barstte
de derde hoepel. Het vat viel in stukken en een groote draak werkte
er zich uit, stormde door de deur en vloog de lucht in. Spoedig daarna
ontmoette hij de koningin, die op den terugweg naar het paleis was en
hij voerde haar met zich mee. Vreeselijk ontdaan deelde de bediende den
prins mee, wat gebeurd was en het nieuws trof hem als een donderslag.

Een oogenblik was de prins als waanzinnig, maar daarna werd hij kalmer
en besloot zich opnieuw op weg te begeven, om zijn geliefde koningin
te zoeken. Op zijn tochten kwam hij aan een rivier, en liep langs
den oever; in een kleine holte zag hij een kleinen visch springen en
moeite doen om er uit te komen.

Toen de visch den prins zag, smeekte hij met deerniswekkende stem:
"Wees mijn broeder-in-God! Werp mij weer in de rivier; het kan zijn,
dat de dag komt, waarop ik u van dienst kan zijn! Maar zorg er voor
een schubbe van mij te nemen en als gij in nood verkeert, wrijf die
dan zacht." De prins nam den visch op, trok hem een schubbe uit en
wierp het arme dier in het water; daarna wikkelde hij de schubbe
zorgvuldig in zijn zakdoek.

Toen hij zijn weg vervolgde, zag hij een vos, die gevangen zat in een
klem; het dier sprak hem aan en zei: "Wees mijn broeder-in-God! Bevrijd
mij, bid ik u uit dezen wreeden klem, en ik zal u misschien nog
eens van dienst zijn. Maar neem een haar van mijn staart en als
gij in nood verkeert, wrijf dat dan zacht!" De prins nam een haar
uit den staart van den vos en liet hem vrij. Hij trok verder en
zag een wolf in een klem. En de wolf smeekte hem met deze woorden:
"Wees mijn broeder-in-God en verlos mij! Het kan zijn, dat gij op
zekeren dag mijn hulp noodig hebt; neem daarom een haar van mijn
vacht en mocht gij ooit mijn hulp noodig hebben, dan hebt gij maar
zacht te wrijven!" Ook dat deed de prins.

Hoe vermoeid hij ook was, de prins vervolgde zijn weg. Eenige dagen
later bevond hij zich in de bergen. Daar ontmoette hij een man, tot
wien hij zei: "O, mijn broeder-in-God! Kunt gij mij den weg wijzen
naar het kasteel van den koning der draken?" Gelukkig had de man
van dit kasteel gehoord en hij was instaat hem den weg te wijzen;
hij lichtte den prins ook nauwkeurig in over den duur van de reis.



De prins vindt zijn vrouw.


De prins dankte den vreemdeling en vervolgde zijn weg met nieuwen moed,
totdat hij aan de plaats kwam, waar de koning der draken woonde. Hij
trad het kasteel stoutmoedig binnen en vond er zijn vrouw; nadat zij
aan hun vreugde over de ontmoeting uiting hadden gegeven, overlegden
zij, hoe zij zouden ontsnappen. Ten slotte namen zij vlugge paarden
uit de stallen, maar nauwelijks waren zij op weg, of de draak kwam
terug. Toen hij zag, dat de koningin ontsnapt was, overlegde hij met
zijn strijdros: "Wat raad je mij aan? Zullen wij eerst eten en drinken,
of zullen wij hen dadelijk achtervolgen!" Het paard antwoordde: "Laten
we ons eerst verfrisschen, want we zullen hen stellig vangen." Na den
maaltijd steeg de draak te paard en binnen enkele minuten bereikten
zij de vluchtelingen. Hij greep de koningin en sprak tot den prins:
"Ga in vrede! Voor dezen keer vergeef ik u, omdat gij mij bevrijd
hebt uit den kelder: maar waag het niet mijn pad nog eens te kruisen,
want een tweeden keer zal ik u geen vergiffenis schenken."

De arme prins aanvaardde treurig den terugweg, maar spoedig bemerkte
hij, dat hij zonder zijn vrouw niet zou kunnen leven. Wat het ook
kosten mocht, hij moest een tweede poging wagen om haar te redden. Hij
keerde dus op zijn schreden terug en ging den tweeden dag het kasteel
weer binnen en vond zijn vrouw badende in tranen. Het was duidelijk,
dat zij een list te baat moesten nemen, indien zij wilden ontkomen aan
de magische macht van den drakenkoning, en nadat zij over de vraag
hadden nagedacht, zei de prins: "Als de draak vanavond thuis komt,
vraag hem dan, vanwaar hij zijn paard kreeg; mogelijk ben ik in staat
mij een paard te verschaffen, dat even vlug is: dan alleen zouden
wij met kans op slagen een nieuwe poging om te ontvluchten kunnen
wagen." Met deze woorden verliet hij zijn vrouw. Toen de drakenkoning
terugkeerde, begon de koningin hem te liefkoozen en genoegelijk met
hem te babbelen; eindelijk zei zij: "Wat bewonder ik uw prachtig
paard! Het is stellig geen gewoon ras! Waar hebt gij zulk een vlug
ros gevonden?" En de drakenkoning antwoordde: "O, zijns gelijke kan
niemand krijgen. In een zekeren berg woont een oude vrouw, die twaalf
wonderpaarden in haar stallen heeft; het zou niemand gemakkelijk vallen
uit te maken, welk het edelste is! In een hoek staat er echter een,
dat oogenschijnlijk melaatsch is; maar het is feitelijk het beste
van den geheelen stal en hij, die zich zijn meester mag noemen,
kan hooger rijden zelfs dan de wolken. Mijn paard is een van die
paarden. Eer iemand een er van kan krijgen, moet hij de oude vrouw
drie dagen dienen. Zij heeft een merrie en een veulen, en wie haar
knecht is, moet ze drie dagen en drie nachten verzorgen; indien hij
erin slaagt ze te bewaken en ze aan de oude vrouw terug te brengen,
mag hij een paard uit den stal kiezen. Maar indien de knecht niet goed
op de merrie en het veulen past, dan schiet hij er het leven bij in."



De oude vrouw en haar paarden.


Den volgenden morgen, toen de draak het kasteel had verlaten,
kwam de prins en de koningin vertelde, wat zij had vernomen. Na
een haastig afscheid van zijn vrouw begaf de prins zich met allen
spoed naar den berg en nadat hij de vrouw had gevonden, sprak hij:
"God helpe u, grootmoeder!"

En zij beantwoordde den groet: "Dat God ook u helpe, mijn zoon! Welke
goede wind voerde u hierheen, en wat verlangt gij?" Hij antwoordde:
"Ik zou u graag dienen!" Waarop de oude vrouw sprak: "Zeer goed,
mijn zoon! Indien gij met goed gevolg drie dagen en drie nachten waakt
over mijn merrie en haar veulen, dan zal ik u beloonen met een paard,
dat gij zelf uit mijn stallen moogt kiezen; maar indien gij ze niet
zorgvuldig bewaakt, dan moet ge sterven."

Toen bracht zij den prins op het binnenplein, waar hij dicht bij
elkaar vele staken in het rond zag staan en op elk der staken op een
na zag hij een menschelijk hoofd. De eene staak riep voortdurend:
"Geef mij een hoofd, o grootmoeder! Geef mij een hoofd!" De oude
vrouw zei: "Dit zijn alle hoofden van hen, die mij hebben gediend;
zij slaagden er niet in mijn merrie en haar veulen goed te bewaken;
daarom moesten zij met hun hoofd betalen!" Maar de prins werd niet bang
door hetgeen hij zag en hij nam de voorwaarde van de oude vrouw aan.

Toen de avond daalde, steeg hij op de merrie en reed op haar naar
het weiland; het veulen volgde. Hij bleef op de merrie zitten, maar
tegen middernacht dommelde hij wat in en viel eindelijk vast in
slaap. Toen hij wakker werd, zag hij tot zijn groote ontsteltenis,
dat hij op een boomstronk zat en den teugel van de merrie in zijn
hand hield. Hij sprong er af en begon dadelijk naar het bedriegelijke
dier te zoeken. Spoedig kwam hij aan een rivier; die herinnerde hem
aan den kleinen visch en nadat hij de schubbe uit zijn zakdoek had
genomen, begon hij haar zacht tusschen zijn vingers te wrijven en
zie, onmiddellijk verscheen de visch en vroeg: "Wat scheelt er aan,
mijn broeder-in-God?" De prins antwoordde: "Mijn merrie is gevlucht
en ik weet niet, waar ik haar moet zoeken!" En de visch antwoordde:
"Zie, hier is zij; zij heeft zich veranderd in een visch en haar veulen
in een kleinen visch! Sla eens met den teugel op het water en roep:
'Doora! Merrie van de oude vrouw!'"

De prins deed, wat hem werd gezegd en dadelijk kwamen de merrie en
het veulen uit het water; hij deed de merrie den teugel weer aan,
steeg te paard en reed naar huis; het jonge veulen draafde zijn moeder
achterna. De oude vrouw bracht zonder een woord te spreken wat voedsel
voor den prins en nam de merrie mee naar den stal, sloeg haar met een
pook en zei: "Heb ik je niet gezegd je bij de visschen te voegen." De
merrie antwoordde: "Ik ben bij de visschen geweest, maar de visschen
zijn zijn vrienden en zij hebben mij aan hem verraden." Daarop zei
de oude vrouw: "Vannacht gaat gij bij de vossen!"

Toen de avond daalde, steeg de prins weer op de merrie en reed naar
het veld; het veulen volgde zijn moeder. Weer besloot hij in het zadel
te blijven zitten en de wacht te houden, maar tegen middernacht werd
hij weer overvallen door den slaap en weer merkte hij niet, wat er
om hem gebeurde. Toen hij den volgenden morgen ontwaakte, zie! Hij
zat op een boomstronk en hield den teugel vast. Dit verontrustte hem
zeer, en hij keek overal rond. Maar hoe hij ook zocht, hij kon geen
spoor van de merrie en haar veulen vinden. Toen herinnerde hij zich
zijn vriend den vos, en hij nam het haar van den vossestaart uit zijn
zakdoek en hij wreef dat zacht tusschen zijn vingers.

Onmiddellijk stond de vos voor hem. "Wat scheelt er aan, mijn
broeder-in-God?" vroeg hij. De prins klaagde over zijn ongeluk en
zei, dat hij zijn merrie kwijt was en niet wist, hoe hij haar weer
opvangen kon. De vos stelde hem spoedig gerust: "De merrie is bij
ons; zij heeft zich veranderd in een vos en haar veulen in een jongen
vos. Sla een keer met den teugel op den grond en roep: 'Doora! Merrie
van de oude vrouw!'" Hij deed aldus en zie! De merrie en het veulen
verschenen voor hem. Hij deed haar den teugel aan, steeg op en toen
hij thuiskwam, gaf de oude vrouw hem voedsel, bracht de merrie naar
den stal en sloeg haar met den pook, terwijl zij zei: "Waarom heb je
je niet in een vos veranderd, jij ongehoorzaam schepsel?" De merrie
verzette zich echter en zei: "Ik heb mij in een vos veranderd; maar
de vossen zijn zijn vrienden, daarom verraadden zij mij!" Hierop zei
de oude vrouw: "Den volgenden keer ga je naar de wolven!"

Toen de avond viel, ging de prins op weg met de merrie, en weer
herhaalde zich dezelfde geschiedenis. Den volgenden morgen zat hij
weer op een boomstronk en nu riep hij den wolf. Deze zei: "De merrie
van de oude vrouw is bij ons; zij heeft de gedaante van een wolvin
aangenomen en het veulen die van een jong wolfje; sla den grond eens
met den teugel en roep: 'Doora! Merrie van de oude vrouw!'" De prins
deed, wat de wolf hem aanried en de merrie verscheen weer voor hem
met het veulen achter zich.

Hij steeg weer op en ging naar het huis van de oude vrouw. Bij zijn
aankomst was zij bezig een maaltijd te bereiden. Nadat zij voedsel
voor hem had neergezet, bracht zij de merrie naar den stal en sloeg
haar met een pook. "Heb ik je niet gezegd naar de wolven te gaan, jij
ellendig schepsel?" schold zij. Maar weer verzette de merrie zich en
zei: "Ik ging naar de wolven, maar ook zij zijn zijn vrienden en zij
hebben mij verraden!" Toen ging de vrouw terug naar het huis en de
prins zei tegen haar: "Nu, grootmoeder, ik geloof, dat ik u eerlijk
heb gediend; nu hoop ik, dat gij mij zult geven, wat gij mij beloofd
hebt!" De oude vrouw antwoordde: "O, mijn zoon, waarlijk, een belofte
moet men houden! Kom mee naar den stal; daar staan twaalf paarden;
gij moogt daaruit het paard kiezen, dat u het best aanstaat."



De keus van den prins.


Daarop zei de prins vastbesloten: "Wel, waarom zou ik lastig in
mijn keus zijn? Geef mij het melaatsche paard, dat daar in den hoek
staat." De oude vrouw deed al haar best er hem van af te houden
dat leelijke paard te nemen. Zij sprak: "Waarom zijt gij zoo dwaas
een melaatschen knol te nemen, terwijl gij het mooiste paard kunt
hebben?" Maar de prins bleef bij zijn keus: "Geef mij liever dat,
hetwelk ik koos, zooals wij overeen gekomen zijn!"

Toen de oude vrouw zag, dat hij niet te overreden was, gaf zij toe, en
de prins nam afscheid en voerde zijn paard mee. Toen zij aan een bosch
kwamen, roskamde en verzorgde hij het paard en zijn huid glansde als
zuiver goud. Daarna steeg hij op en het paard, dat als een vogel vloog,
bracht hem in enkele seconden bij het kasteel van den drakenkoning.

De prins ging dadelijk binnen en begroette de koningin met de woorden:
"Haast u, alles is gereed voor onze vlucht!" De koningin was gereed,
en binnen enkele minuten spoedden zij zich heen, snel als de wind op
den rug van het wondervolle paard.

Kort nadat zij waren vertrokken, kwam de drakenkoning thuis en toen hij
bemerkte, dat de koningin weer verdwenen was, sprak hij de volgende
woorden tegen zijn paard: "Wat zullen wij doen? Zullen wij ons eerst
verfrisschen, of zullen wij de vluchtelingen dadelijk achtervolgen?"

Hierop antwoordde het paard: "Gij kunt doen, wat gij wilt, maar wij
zullen hen nooit inhalen!"

Toen hij dit hoorde, wierp de drakenkoning zich dadelijk op zijn paard
en in een oogenblik waren zij weg. Na een poosje keek de prins om en
zag den drakenkoning op eenigen afstand achter zich. Hij zette zijn
paard aan, maar dit zei: "Wees niet bevreesd. Het is volstrekt niet
noodig harder te loopen." De drakenkoning naderde meer en meer; zoo
dichtbij kwam hij, dat zijn paard in staat was met zijn broeder te
spreken. "O, lieve broeder, ga wat langzamer, ik smeek het u, anders
zal ik omkomen, zoo houd ik het niet uit!" Maar het paard van den
prins antwoordde: "Neen, waarom zijt gij ook zoo dwaas dat monster
te dragen? Werp uw hoeven in de hoogte en gooi hem tegen een rots,
en kom dan met mij mee!" Bij deze woorden schudde het paard van den
drakenkoning den kop, kromde den rug en sloeg de hoeven zoo verwoed
omhoog, dat zijn ruiter tegen een rots werd geworpen en dood liggen
bleef. Toen het dit zag, stond het paard van den prins stil. Zijn
broeder kwam aandraven en daar steeg de koningin toen op. Zoo kwamen
zij gelukkig in haar eigen land, waar zij in grooten voorspoed verder
leefden en regeerden.



Het vogelmeisje.


Er was eens een koning, die een eenigen zoon had, dien hij, toen hij
opgegroeid was, uitzond om een geschikte vrouw te zoeken. De prins
begaf zich op reis; maar ofschoon hij de geheele wereld rondreisde,
slaagde hij er niet in een bruid te vinden. Ten slotte, toen zijn
beurs en zijn geduld uitgeput waren, besloot hij te sterven en opdat
er geen spoor van hem zou achterblijven, klom hij op een hoogen berg
met het voornemen zich van den top naar beneden te werpen. Hij was
op het punt zich van den hoogsten top te storten, toen een stem deze
geheimzinnige woorden uitte: "Wacht! wacht! O man! Dood u zelf niet,
voor de driehonderdvijfenzestig in een jaar om zijn!"

De prins beproefde tevergeefs te ontdekken, vanwaar de stem kwam. Daar
hij niemand zag, vroeg hij: "Wie zijt gij, die tegen mij spreekt? Laat
u zien! Indien gij wist, hoe groot mijn verdriet is, dan zoudt gij
mij zeker niet trachten te weerhouden!" Daarop verscheen een oud
man, met haren zoo wit als sneeuw en hij zei tot den ongelukkigen
prins: "Ik weet heel goed, hoe gij lijdt; luister naar mij. Ziet
gij gindschen hoogen heuvel?" De zoon van den koning antwoordde:
"Ja stellig." "Heel goed," vervolgde de oude man, "daar zit dag en
nacht op een en dezelfde plek, op den top van dien heuvel, een oude
vrouw met gouden haren; zij houdt een vogel op haar schoot. Hij,
die dien vogel kan bemachtigen, is de gelukkigste man op aarde. Maar
indien gij uw geluk wilt beproeven, moet gij omzichtig te werk gaan;
gij moet de oude vrouw stilletjes naderen en voordat zij u ziet,
moet gij haar bij de haren vatten. Indien zij u ziet, voordat gij
haar gegrepen hebt, dan verandert gij oogenblikkelijk in een steen,
gelijk al met zoo vele jonge mannen gebeurd is, die gij daar in den
vorm van blokken marmer zult zien staan!"



De oude heks.


Toen de prins deze woorden hoorde, dacht hij na. "Het is mij alles
om het even; ik zal gaan en als ik er in slaag haar te grijpen, des
te beter voor mij; en mocht zij mij zien, voordat ik haar grijp, dan
kan ik toch niet meer dan sterven, wat ik toch reeds van plan was te
doen." Hij dankte dus den ouden man en ging opgeruimd verder om zijn
geluk te beproeven. Weldra beklom hij den anderen heuvel en zag de
oude vrouw, die hij van achteren heel behoedzaam naderde. Gelukkig
werd de oude vrouw zoo in beslag genomen door het spelen met den
vogel, dat de prins heel dicht bij kon komen zonder opgemerkt te
worden. Toen sprong hij plotseling naar voren en greep haar bij de
gouden haren. Hierop begon zij zoo hard te gillen, dat de berg, als
door een aardbeving bewogen, schudde. Maar de moedige prins hield haar
stevig vast. Toen riep de oude vrouw uit: "Laat mij los, en vraag,
wat gij maar wenscht!" En de prins antwoordde: "Ik zal u loslaten,
indien gij mij dien vogel geeft, en indien gij dadelijk al de jonge
mannen weer in het leven terugroept, die gij hebt betooverd." De
oude vrouw was genoodzaakt zijn eisch in te willigen en zij gaf
den vogel. Daarna blies zij van haar lippen een blauwen wind naar
de versteende gestalten, waardoor zij onmiddellijk weer levende
menschen werden. De edele prins kuste den vogel in zijn handen van
blijdschap, waarop deze in een buitengewoon mooi meisje veranderde,
dat de toovenares naar het scheen behekst had, om jonge mannen tot
zich te lokken en een afschuwelijk lot te bereiden.

De prins was zoo ingenomen met zijn gezellin, dat hij onmiddellijk
verliefd op haar werd. Toen zij van de plaats weggingen, gaf het meisje
hem een stok, waarmee hij, naar zij zei, alles zou kunnen doen, wat
hij wenschte. Dadelijk verlangde de prins de middelen te bezitten
om te reizen, zooals het een prins en zijn verloofde betaamt; hij
sloeg met den stok op een rots en onmiddellijk stroomde er een vloed
van goudstukken uit, waarvan zij zooveel namen, als zij voor de reis
noodig hadden. Toen zij aan een rivier kwamen, raakte de prins het
water aan met zijn stok en een pad ontstond, waarover zij droogvoets
konden gaan. Een eindje verder werden zij aangevallen door een troep
wolven, maar de prins verdedigde zijn bruid met zijn stok en een voor
een veranderden de wolven in mieren.

En nog veel meer avonturen beleefden zij. Eindelijk bereikten zij
veilig het huis van den prins. Toen trouwden zij en leefden verder
gelukkig.



Liegen om een weddenschap.


Op zekeren dag zond een vader zijn zoon naar den molen met koren,
dat gemalen moest worden. Toen hij vertrok, waarschuwde zijn vader
hem het koren niet te malen in een molen, waar hij een baardeloos man
[86] mocht aantreffen.

Toen de jongen eindelijk aan een molen kwam, was hij dus teleurgesteld
daar een baardeloos man aan te treffen.

"God zegene u, Baardelooze!" groette de jongen.

"Dat God u helpe!" antwoordde de molenaar.

"Mag ik mijn koren hier malen?" vroeg de jongen.

"Ja, waarom niet?" antwoordde de man zonder baard, "mijn koren zal
spoedig gemalen zijn, dan kunt gij dat van u malen, zoolang gij wilt."

Maar de jongen herinnerde zich de waarschuwing van zijn vader, verliet
dezen molen, en ging naar een anderen, verder de beek op. Baardeloos
nam echter wat graan, koos een korteren weg, zoodat hij den tweeden
molen het eerst bereikte en begon ook daar zijn koren te malen. Toen
de jongen er aankwam en zag, dat de molenaar weer een baardeloos
man was, haastte hij zich naar een derden molen; maar weer spoedde
Baardeloos er zich heen langs een korter pad en kwam er voor den jongen
aan. Hetzelfde herhaalde zich bij den vierden molen, zoodat de jongen
tot de gevolgtrekking kwam, dat alle molenaars mannen zonder baard
waren. Hij zette daarom zijn zak neer en wachtte tot het koren van
Baardeloos gemalen was op zijn beurt. Toen al zijn koren gemalen was,
zei Baardeloos: "Luister, mijn jongen! Laten wij een brood bakken
van uw koren."

De jongen had het bevel van zijn vader niet vergeten om zich niet in
te laten met molenaars zonder baard, maar toen hij geen voorwendsel
vond om het verzoek af te wijzen nam hij het voorstel aan. Nu nam
Baardeloos al het meel, vermengde het met water, dat de jongen hem
bracht, en maakte aldus een heel groot brood. Daarna stookten zij
den oven en bakten het brood, dat zij, toen het gereed was, tegen
den muur plaatsten.

Toen zei de molenaar: "Luister, mijn jongen! Indien wij dit brood nu
met ons tweeën deelden, zou er voor ieder van ons te weinig zijn. Laten
wij elkaar daarom verhalen vertellen en wie den grootsten leugen
vertelt, zal het geheele brood voor zich alleen hebben."

De jongen dacht een oogenblik na, en daar hij geen anderen uitweg zag,
nam hij den voorslag aan en zei: "Heel goed, maar gij moet beginnen."

Toen vertelde Baardeloos verschillende verhalen, totdat hij geheel
uitgeput was. Toen zei de jongen: "Wel, mijn waarde Baardeloos,
het is jammer, dat u in het geheel niets meer weet, want wat gij
gezegd hebt, is werkelijk niets; luister maar, en ik zal u de volle
waarheid vertellen."



Het verhaal van den jongen.


"In mijn jonge dagen, toen ik een oud man was, bezaten wij vele
bijenkorven; ik placht de bijen elken morgen te tellen; dat was
makkelijk genoeg, maar wat ik nooit kon klaar spelen, dat was het
tellen van de bijenkorven. Nu, op zekeren morgen, toen ik de bijen
telde, was ik ten hoogste verbaasd, toen ik merkte, dat de beste
bij ontbrak. Ik zadelde daarom een haan, steeg er op, en begaf mij
op weg om mijn bij te zoeken. Ik vond eindelijk haar spoor bij het
zeestrand en zag, dat zij de zee over gestoken was. Ik besloot haar
te volgen. Toen ik het water over was, bemerkte ik, dat een boer de
bij had gevangen; hij ploegde met haar zijn land en was voornemens
er gierst op te zaaien. Ik riep toen: 'Dat is mijn bij! Hoe komt gij
er aan?' En de ploeger antwoordde: 'Broeder, indien dit werkelijk uw
bij is, kom dan hier en neem haar!' Ik ging er dus heen en hij gaf
mij mijn bij terug en een zak vol gierst bovendien voor de diensten,
die mijn bij hem had bewezen. Ik nam den zak op mijn rug en legde
het zadel van den haan op de bij. Daarna steeg ik op en leidde den
haan achter mij aan, opdat die wat zou kunnen uitrusten. Toen ik de
zee weer overstak, ging een van de koorden van mijn zak los en al
de gierst stroomde in het water. Toen ik den overkant had bereikt,
was het reeds nacht. Daarom stapte ik af en liet de bij los om te
kunnen grazen; wat den haan betreft, hem maakte ik dicht bij mij
vast en gaf hem wat hooi. Daarna legde ik mij te slapen. Hoe groot
was mijn verbazing, toen ik den volgenden morgen opstond, en zag,
dat wolven gedurende den nacht mijn bij hadden verslonden, en de
honig over de vallei verspreid lag; het was een laag, die tot de
knieën reikte en tot aan de enkels op de heuvels. Ik wist me geen
raad om den honig te verzamelen. Toen herinnerde ik mij, dat ik een
kleinen bijl bij mij had. Ik ging dus naar de bosschen om een dier
te vangen, teneinde een zak van zijn huid te maken. Toen ik het bosch
bereikte, zag ik twee herten op een poot dansen; ik haalde mijn bijl
te voorschijn, kapte hun eenigen poot af en greep ze beiden. Van deze
twee herten stroopte ik drie huiden af, maakte van elk een zak en
verzamelde daar al den honig in. Daarna laadde ik de zakken op den
haan en begaf mij weer op weg om thuis te komen. Toen ik thuis kwam,
merkte ik, dat mijn vader pas geboren was en ik kreeg bevel naar den
hemel te gaan om wat heilig water te halen. Ik wist niet, hoe ik daar
komen moest, maar toen ik over het geval nadacht, herinnerde ik mij
de gierst, die in de zee was gevallen. Ik ging naar de plaats terug
en zag, dat het koren tot aan den hemel was gegroeid, want de plaats,
waar het gevallen was, was nogal vochtig. Ik klom dus langs een van
de stengels omhoog. Toen ik den hemel bereikt had, was de gierst
intusschen rijp geworden en een engel oogstte het graan, bakte er een
brood van en at dat op met wat warme melk. Ik groette hem en zei:
'God zegene u!' De engel antwoordde: 'Dat God u helpe!' en hij gaf
mij wat heilig water. Op mijn terugweg bemerkte ik, dat het hevig
had geregend en de zee zoo hoog was gestegen, dat ze mijn gierst
had meegevoerd! Ik maakte mij bezorgd en vroeg mezelf af, hoe ik nu
weer op de aarde terug zou komen. Eindelijk herinnerde ik mij, dat
ik lang haar had; het was zoo lang, dat het tot den grond reikte,
als ik rechtop stond; als ik zat, kwam het tot mijn ooren. Nu, ik
nam mijn mes en sneed het eene haar na het andere af en bond ze aan
elkaar, terwijl ik er langs naar beneden ging. De duisternis overviel
mij echter, voordat ik den grond bereikte en ik besloot daarom een
grooten knoop te leggen en daarop den nacht door te brengen! Maar
wat moest ik beginnen zonder vuur? De tondeldoos had ik bij mij,
maar ik had geen hout. Plotseling herinnerde ik mij, dat ik in mijn
vestjeszakje een naainaald had. Ik vond ze, spleet ze doormidden en
maakte een groot vuur, dat mij heerlijk verwarmde. Toen legde ik mij
te slapen. Terwijl ik sliep, zengde ongelukkigerwijs de vlam het haar,
en hals over kop viel ik op den grond, en daar zonk ik tot aan mijn
gordel in de aarde. Ik liep overal rond om te zien, hoe ik er uit
zou kunnen komen en toen ik merkte, dat ik stevig ingegraven zat,
liep ik hard naar huis om een spade te halen. Ik kwam terug en groef
mij zelf uit. Zoodra ik bevrijd was, nam ik het heilige water weer op
en ging naar huis. Toen ik aankwam, waren er maaiers aan het werk op
het veld. Het was zoo'n warme dag, dat ik vreesde, dat de menschen
zouden doodbranden en riep hen toe: 'Waarom brengt gij onze merrie
niet hier, die twee dagreizen lang is, en een halven dag breed en
op wier rug groote wilgenboomen groeien; zij zou wat schaduw kunnen
geven op de plaats, waar gij werkt?' Mijn vader, die dit hoorde, bracht
snel de merrie en de maaiers werkten nu in de schaduw voort. Toen nam
ik een kruik, om water te halen. Bij de put gekomen zag ik, dat het
water bevroren was. Daarom nam ik mijn hoofd af en brak het ijs stuk,
vulde de kruik en bracht het water bij de maaiers. Toen zij mij zagen,
vroegen zij mij: 'Waar is uw hoofd?' Ik hief mijn hand op, en tot mijn
groote verbazing zat mijn hoofd niet op mijn schouders. Toen eerst
bedacht ik, dat ik het bij de put had laten liggen. Ik ging dadelijk
terug, maar bemerkte, dat een vos mij voor was geweest en bezig was
mijn hoofd te verslinden. Ik naderde langzaam en gaf het beest een zoo
krachtigen schop, dat het van angst een klein boekje liet vallen. Dit
raapte ik op, opende het en vond er deze woorden in geschreven: 'Het
geheele brood is voor u, en Baardeloos zal er niets van meehebben!'"

Met deze woorden nam de jongen het brood en maakte zich uit de
voeten. Wat Baardeloos betreft, hij was sprakeloos van verbazing en
bleef den jongen met open mond nastaren.



Het meisje, dat wijzer is dan de tsaar.


Lang geleden leefde er een oude man, die in een armoedige hut
woonde. Hij bezat slechts een ding in de wereld en dat was een
dochter, die zoo verstandig was, dat zij zelfs haar ouden vader kon
onderrichten.

Op zekeren dag ging de man naar den tsaar om te bedelen en de tsaar,
verbaasd over zijn beschaafde manieren, vroeg hem, wie hem geleerd
had zoo goed te spreken. Hij vertelde den tsaar, waar hij woonde en
dat het zijn dochter was, die hem geleerd had zoo welsprekend te zijn.

"En van wie ontving uw dochter haar onderricht?" vroeg de tsaar.

"God en onze armoede hebben haar zoo wijsgemaakt," antwoordde de
arme man.

Daarop gaf de tsaar hem dertig eieren en zei: "Breng deze aan
uw dochter en beveel haar er kuikens uit te voorschijn te doen
komen. Indien zij dit met goed gevolg volbrengt, zal ik haar rijke
geschenken geven, maar indien zij faalt, zult gij gemarteld worden."

De arme man ging weenende terug naar zijn hut en vertelde alles aan
zijn dochter. Het meisje zag dadelijk, dat de eieren, die de tsaar
gezonden had, gekookt waren, en verzocht haar vader zich ter ruste te
leggen, terwijl zij overlegde, wat haar te doen stond. Toen de oude
man sliep, vulde het meisje een pot met water en kookte eenige boonen.

Den volgenden morgen wekte zij haar vader en verzocht hem een paar
ossen voor den ploeg te spannen en langs den weg te gaan ploegen,
waar de tsaar voorbij zou komen. "Als gij hem ziet komen", zei
zij, "neem dan een handvol boonen, en terwijl gij zaait moet gij
roepen: 'Gaat voort, ossen, en dat God geve, dat de gekookte boonen
ontkiemen!' Als de tsaar dan vraagt: 'Hoe kunt gij van gekookte boonen
vruchten verwachten?' Moet gij hem antwoorden: 'Evengoed als men van
gekookte eieren kuikens kan krijgen!'"

De oude man deed, zooals zijn dochter hem zei en ging heen om te
ploegen. Toen hij den tsaar zag, nam hij een handvol boonen en riep
uit: "Gaat voort, ossen! En dat God geve, dat de gekookte boonen
ontkiemen!"

Toen de tsaar dit hoorde, liet hij zijn rijtuig stilstaan en zei tegen
den man: "Maar arme man, hoe kunt gij verwachten, dat gekookte boonen
vrucht dragen?"

"Even goed als gekookte eieren kuikens kunnen voortbrengen," antwoordde
de op het oog eenvoudige, arme man.

De tsaar lachte en ging verder, maar hij had den ouden man
herkend en vermoedde, dat zijn dochter hem het antwoord in den
mond had gegeven. Hij zond daarom dienaren uit om den boer in zijn
tegenwoordigheid te brengen. Toen de oude man kwam, gaf de tsaar
hem een bos vlas en zei: "Neem dit en maak daarvan al de zeilen,
die noodig zijn voor een schip; indien gij het niet doet, zult gij
uw leven verliezen."

De arme man nam het vlas met de grootste vrees aan en ging in tranen
badende naar huis om zijn dochter te vertellen, welke nieuwe opdracht
hij gekregen had. Dit verstandige meisje stelde hem gerust en zei,
dat hij maar kalm moest zijn en dat zij wel een plan zou beramen. Den
volgenden morgen gaf zij haar vader een klein stukje hout en verzocht
hem er mede naar den tsaar te gaan met het verzoek daarvan al de
noodige werktuigen om te spinnen en te weven te laten maken, opdat hij
in staat zou zijn het bevel van Zijne Majesteit uit te voeren. De oude
man gehoorzaamde en toen de tsaar het buitengewone verzoek hoorde,
was hij ten hoogste verbaasd over de schranderheid van het meisje,
en om niet door haar overtroffen te worden, nam hij een klein glas,
zeggende: "Neem dit kleine glas mee naar uw dochter en zeg haar,
dat zij er de zee mee moet ledigen, zoodat er droog land komt, waar
nu zee is."

De oude man ging met een bezwaard hart naar huis, om dit aan zijn
dochter te vertellen. Maar het meisje stelde hem weer gerust, en den
volgenden morgen gaf zij hem een pond werk, zeggende: "Breng dit naar
den tsaar en zeg, dat ik de zee zal droog maken, indien hij met dit
werk de bronnen van alle rivieren verstopt."



De tsaar stuurt om het meisje.


De vader ging terug naar den tsaar en zei hem, wat zijn dochter had
voorgezegd en de tsaar, die nu inzag, dat het meisje verstandiger was
dan hij zelf, gaf bevel, dat zij voor hem gebracht zou worden. Toen
zij verscheen, vroeg de tsaar haar: "Kunt gij raden, wat op den
grootsten afstand gehoord kan worden?" En het meisje antwoordde:
"Uwe Majesteit, er zijn twee dingen: de donder en de leugen kunnen
op den grootsten afstand gehoord worden!"

De verbaasde tsaar greep naar zijn baard, en zich tot zijn hovelingen
wendende, riep hij uit: "Raadt eens, wat mijn baard waard is?" Eenigen
zeiden zooveel, weer anderen zooveel; maar het meisje zei tegen den
tsaar, dat geen van zijn hovelingen goed had geraden. "De baard van Uwe
Majesteit is evenveel waard als drie zomerregens," zei zij. De tsaar,
die verbaasder dan ooit was, zei: "Het meisje heeft goed geraden!"

Toen vroeg hij haar zijn vrouw te willen worden, want "ik heb u lief"
zei hij. Het meisje was verliefd geworden op den tsaar; zij neeg
diep voor hem en sprak: "Gij doorluchtige Majesteit! Laat het zijn,
gelijk gij verlangt! Maar ik verzoek Uwe Majesteit eigenhandig op een
stuk perkament te schrijven, dat zoo Uwe Majesteit zelf of een uwer
hovelingen ontevreden op mij is en ik dientengevolge uit uw paleis
verbannen zou worden, het mij toegestaan is dat mee te nemen, waar
ik het meest van houd."

De tsaar stemde daar met vreugde in toe, schreef de verklaring en
hechtte er zijn zegel aan.

Eenige jaren gingen gelukkig voorbij, maar er kwam eindelijk een dag,
waarop de tsaar zich beleedigd voelde door de tsarina en hij sprak
toornig: "Gij zult mijn vrouw niet langer zijn; ik beveel u het paleis
te verlaten!"

De tsarina antwoordde gehoorzaam: "O, zeer doorluchtige tsaar, ik zal
gehoorzamen; sta mij toe nog een nacht in het paleis te vertoeven en
morgen zal ik vertrekken."

Hierin stemde de tsaar toe.

Dien avond mengde de tsarina eenige kruiden in den wijn en gaf den
beker aan den tsaar, terwijl zij zei: "Drink, o zeer roemruchtige
tsaar! En wees vol moed! Ik zal heengaan, maar geloof mij, ik zal
gelukkiger zijn dan toen ik u den eersten keer ontmoette!"

Nadat de tsaar had gedronken, viel hij in slaap. Toen zette de tsarina,
die een koets in gereedheid had gehouden, den tsaar er in en voerde
hem weg naar de hut van haar vader.

Toen de tsaar den volgenden morgen wakker werd en zag, dat hij in
een hut was, riep hij uit: "Wie bracht mij hierheen?"

"Ik deed het," antwoordde de tsarina.

De tsaar werd boos en zei: "Hoe hebt gij dat durven doen? Heb ik u
niet gezegd, dat gij niet langer mijn vrouw zijt?"

In plaats van te antwoorden, haalde de tsarina het perkament te
voorschijn en hij stond met stomheid geslagen.

Toen sprak de tsarina: "Zooals gij ziet, gij hebt mij beloofd, dat
ik, indien ge mij uit het paleis bandet, mee mocht nemen, wat mij
het liefste was!"

Toen hij dit hoorde, keerde de liefde van den tsaar voor zijn gade
terug; hij nam haar in zijn armen en samen keerden zij naar het
paleis terug.



Goede daden zijn onvergankelijk.


Er leefden eens een man en een vrouw, die een zoon hadden. Toen de
jongen opgroeide, deden zijn ouders hun best hem een goede opvoeding
te geven, die hem van nut zou zijn in zijn verdere leven. Hij was een
goede, kalme jongen en bovenal vreesde hij God. Nadat hij zijn studiën
voltooid had, vertrouwde zijn vader hem een galei toe, die beladen
was met verschillende goederen, waarmee hij handel kon drijven in
verre landen. Zoodoende zou hij de steun van zijn ouders worden op
hun ouden dag.



De eerste reis.


Op zijn eerste reis ontmoette hij op zekeren dag een Turksch schip,
waarin hij hoorde schreien. Hij riep de zeelieden op het Turksche
schip toe: "Ik bid u, zeg mij, waarom er zoo'n verdriet aan boord
van uw schip is!" En zij antwoordden: "Wij hebben veel slaven, die
in verschillende deelen der wereld gevangen zijn genomen en die wij
geketend hebben. Zij zijn het, die schreien en jammeren." Daarop
zei de jongeman: "Ik verzoek u, o broeders, vraagt aan uw kapitein,
of hij mij wil toestaan de slaven te koopen voor een som geld?" De
zeelieden riepen hun kapitein, die bereid was te onderhandelen en ten
slotte gaf de jongeman zijn schip met de geheele lading aan den Turk
in ruil voor zijn schip met slaven.

De jongeman vroeg aan elken slaaf, vanwaar hij kwam; hij gaf aan
allen de vrijheid terug en zei, dat ieder naar zijn eigen land mocht
terugkeeren.

Onder de slaven was een oude vrouw, die een zeer mooi meisje aan den
arm hield. Toen hij vroeg, vanwaar zij kwamen, antwoordde de oude
vrouw schreiende: "Wij komen van een veraf gelegen land. Dit jonge
meisje is de eenige dochter van den tsaar; ik heb haar groot gebracht
van haar kindsheid af. Op een ongelukkigen dag wandelde zij in de
tuinen van het paleis en dwaalde af naar een eenzame plek, waar drie
vervloekte Turken haar zagen en grepen. Zij begon te gillen en ik,
die toevallig in de nabijheid was, snelde toe, om haar te helpen,
maar helaas, ik kon haar niet redden en de Turken voerden ons beiden
mee en brachten ons aan boord van deze galei." Toen smeekten de goede
verzorgster en het schoone meisje den jongeman, daar zij den weg naar
hun eigen land niet kenden en ook de middelen om terug te keeren niet
bezaten, haar met zich mee te nemen. En hiertoe was hij bereid; ja,
hij was dadelijk verliefd geworden op de prinses, en nu trouwde hij
het arme meisje, dat geen tehuis had, en keerde met haar en de oude
vrouw naar huis terug.

Bij hun aankomst vroeg zijn vader, waar zijn galei en de lading was
en hij vertelde hem, hoe hij de slaven had vrijgekocht en hun de
vrijheid had hergeven. "Dit meisje" zei hij, "is de dochter van een
tsaar, en deze oude vrouw is haar verzorgster; daar zij niet naar
haar land konden terugkeeren, nam ik haar mee en ik heb het meisje
getrouwd." Daarover was zijn vader zeer verstoord, en hij zei: "O,
dwaze zoon, wat hebt gij gedaan? Waarom hebt gij zoo dom zonder mijn
toestemming over mijn eigendom beschikt?" En hij joeg hem het huis uit.

Gelukkig voor den jongeman bood een goede buurman hem gastvrijheid
aan--en ook zijn vrouw en haar oude verzorgster; hij woonde langen
tijd in de buurt, en poogde telkens, geholpen door zijn moeder en
vele vrienden zijn vader te bewegen hem vergiffenis te schenken.



De tweede reis.


Na eenigen tijd liet zijn vader zich vermurwen en ontving zijn zoon
weer in zijn huis met zijn jonge vrouw en haar verzorgster. Spoedig
daarna kocht hij een tweede galei, grooter en mooier dan de eerste
en laadde die vol koopwaren, waarmede zijn zoon groote winsten zou
kunnen behalen, indien hij het tenminste verstandig aanlegde.

De jongeman zeilde weg met dit nieuwe schip; hij liet zijn vrouw
en haar verzorgster in de woning zijner ouders achter en spoedig
kwam hij aan een stad, waar hij een droevig schouwspel zag. Hij zag
soldaten bezig arme boeren te grijpen en in de gevangenis te werpen
en hij vroeg: "Waarom, broeders, zijt gij zoo wreed tegen deze
arme lieden?" En de soldaten antwoordden: "Omdat zij de belasting
aan den tsaar niet hebben betaald." De jongeman ging dadelijk naar
den officier en zei: "Zeg mij asjeblieft, hoeveel deze arme lieden
betalen moeten." De officier noemde hem de verschuldigde som en zonder
aarzeling verkocht de jongeman zijn schip met lading en al en voldeed
de schulden van al de gevangenen. Nu keerde hij naar huis terug,
en voor zijn vader neerknielende, verhaalde hij, wat er gebeurd was
en bad om zijn vergiffenis.

Maar dezen keer was de woede van zijn vader buitengewoon en hij joeg
hem zijn huis uit.

Wat kon de ongelukkige zoon doen in dit nieuwe verdriet? Hoe kon hij
bedelen, hij, wiens ouders zoo welgesteld waren? Weer wendden oude
vrienden der familie hun invloed bij zijn vader aan en drongen er op
aan, dat hij medelijden zou hebben met zijn zoon en hem weer ontvangen,
"want", zeiden zij, "het is zeker, dat zijn lijden hem verstandiger
heeft gemaakt en dat hij nooit meer zoo dwaas zal doen." Eindelijk
zwichtte zijn vader, nam hem weer in huis en rustte een derde galei
uit, veel grooter en mooier dan de eerste twee.



De derde reis.


De jonge man was meer dan blij met zijn geluk en het portret van zijn
geliefde vrouw liet hij op het roer van zijn schip schilderen en dat
van de oude verzorgster op den achtersteven.

Nadat al de toebereidselen voor zijn reis getroffen waren, nam
hij afscheid van zijn ouders, zijn vrouw en de andere leden van de
familie en lichtte het anker. Nadat hij eenigen tijd gezeild had,
kwam hij aan een groote stad, waar een tsaar woonde; hij liet het
anker vallen en kanonschoten lossen, om de stad te begroeten. Tegen
den avond zond de tsaar een van zijn ministers uit, om te hooren,
wie de vreemdeling was en vanwaar hij kwam en hem mede te deelen,
dat zijn heer den volgenden morgen om negen uur een bezoek aan de
galei zou brengen. De minister was verbaasd op het roer het portret te
zien van de keizerlijke prinses, die hem, toen zij nog een kind was,
door den tsaar ten huwelijk was beloofd--en op den achtersteven dat
van de oude verzorgster; hij maakte echter geen opmerking en vertelde
niemand, wat hij had gezien. Om negen uur den volgenden morgen kwam
de tsaar aan boord van de galei in gezelschap van zijn ministers, en
toen hij al pratende met den kapitein op het dek heen en weer liep,
zag ook hij het portret van het meisje, dat op het roer geschilderd
was en dat van de oude vrouw op den achtersteven en hij herkende
dadelijk de trekken van zijn eenige dochter en haar verzorgster,
die door de Turken gevangen genomen waren. Dadelijk koesterde hij de
hoop, dat zijn geliefd kind nog leefde en gezond was, maar hij was zoo
aangedaan, dat hij er niet over spreken dorst. Hij beheerschte zich
zooveel mogelijk en noodigde den kapitein uit dien middag om twee uur
in zijn paleis te komen; hij was voornemens hem dan te ondervragen
en hoopte, dat zijn hartewensch vervuld zou worden.

Precies om twee uur verscheen de kapitein in het paleis en de tsaar
begon hem dadelijk op omslachtige manier te ondervragen over het
meisje, wier portret hij op het roer van zijn galei had gezien. Was
zij een van zijn bloedverwanten en zoo ja, in welken graad? Hij was
ook nieuwsgierig naar de oude vrouw, wier portret op den achtersteven
was geschilderd.

De jonge kapitein giste dadelijk, dat de tsaar de vader moest zijn van
zijn vrouw, en hij vertelde hem woord voor woord al zijn avonturen,
waarbij hij niet verzuimde mee te deelen, dat hij, toen hij hoorde,
dat het jonge meisje en haar verzorgster den weg naar haar land
vergeten waren, medelijden met haar had gehad en later het meisje had
getrouwd. Toen de tsaar dit hoorde, riep hij uit: "Dat meisje is mijn
eenig kind en de oude vrouw haar verzorgster; spoed u en breng mijn
dochter hier, opdat ik haar nog eens zie, voordat ik sterf. Breng uw
ouders en uw geheele familie ook hier; uw vader zal mijn broeder zijn
en uw moeder mijn zuster, want gij zijt mijn zoon en de erfgenaam van
mijn kroon. Ga en verkoop al uw bezittingen en kom, opdat wij gelukkig
samen in mijn paleis kunnen leven!" Toen riep hij de tsarina, zijn
vrouw, en al zijn ministers, opdat zij het heugelijk nieuws zouden
hooren, en er heerschte groote vreugde aan het hof.

Daarna gaf de tsaar den kapitein een prachtig schip en verzocht hem
zijn eigen galei achter te laten. De jongeman was natuurlijk heel
dankbaar, maar hij zei: "O, doorluchtige tsaar! Mijn ouders zullen mij
niet gelooven, indien gij mij niet een van uw ministers als getuige
meegeeft." Daarop gaf de tsaar als zijn metgezel voor de reis den
minister mee, wien hij zijn dochter ten huwelijk had beloofd.

De vader van den kapitein was zeer verbaasd zijn zoon zoo spoedig te
zien terugkeeren en met zulk een prachtig schip. Toen vertelde de
jongeman aan zijn vader en de anderen alles, wat hem was overkomen
en de keizerlijke minister bevestigde zijn woorden. Toen de prinses
den minister zag, riep zij blijde uit: "Ja waarlijk, alles wat hij
gezegd heeft, is waar; dit is de minister van mijn vader, die mijn
bruigom had moeten worden." Toen verkochten de man en zijn familie
al hun eigendommen en gingen aan boord van het schip.



De verraderlijke minister.


Nu was de minister een slecht man, en hij beraamde een plan om den
jongen echtgenoot der prinses te dooden, opdat hij haar zou kunnen
trouwen en eens tsaar worden. Op een avond, toen de jongeman zich
op het dek bevond, voegde hij zich bij hem om met hem te praten. De
kapitein had een rein geweten, en dacht aan geen kwaad, zoodat hij
geheel onvoorbereid was, toen de minister hem greep en over boord
wierp. Het schip zeilde snel; het was onmogelijk het in te halen en
hij bleef hoe langer hoe meer achter. Het was nog een geluk, dat het
dicht bij het land gebeurde en hij spoedig door de golven op het
strand geworpen werd. Maar helaas! Dit land was slechts een kale,
onbewoonde rots.

Intusschen was de minister terug geslopen naar zijn hut en toen den
volgenden morgen gemerkt werd, dat de kapitein verdwenen was, begonnen
allen te weenen en te jammeren, en vermoedden, dat hij in den nacht
over boord was gevallen en verdronken. Zijn familie was ontroostbaar,
vooral zijn vrouw, die hem zeer lief had. Toen zij aan het paleis
van den tsaar kwamen en vertelden, dat de jonge man verdronken was,
rouwde het geheele hof met hen.

Gedurende vijftien dagen was de ongelukkige schoonzoon van den tsaar
veroordeeld tot hongerlijden; hij kon zich alleen voeden met het
schaarsche gras, dat op het rotsige eilandje groeide. Zijn huid werd
gebruind door de felle zon, en zijn kleeren werden vuil en kwamen
vol scheuren, zoodat niemand hem herkend zou hebben. Op den ochtend
van den vijftienden dag had hij het geluk een ouden man op het strand
te zien, die op een stok leunde en bezig was met visschen. Hij riep
den ouden man dadelijk aan en smeekte hem hulp te verleenen om van de
rots af te komen. De oude visscher zei: "Ik zal u helpen, als gij mij
wilt betalen!" "Hoe kan ik u betalen; ik heb slechts deze havelooze
plunje en niets meer?"

"O, wat dat betreft," antwoordde de oude man, "gij kunt een
schuldbekentenis schrijven en onderteekenen, waarbij gij mij belooft
de helft te zullen geven van hetgeen gij ooit zult bezitten." Deze
belofte deed de jongeman met vreugde. Toen haalde de oude man
schrijfgereedschap te voorschijn en de jongeman onderteekende de
overeenkomst, waarna zij beiden in de visschersboot van den ouden
man wegzeilden naar het vasteland. Daarna trok de jongeman als een
bedelaar van huis tot huis en van dorp tot dorp op bloote voeten,
verbrand en hongerig.



De terugkomst van den jongeman.


Na een reis van dertig dagen, bracht zijn goed gesternte hem naar de
stad van den tsaar en hij zette zich met den staf in de hand bij de
poorten van het paleis neer; nog altijd droeg hij zijn trouwring aan
zijn vinger, waarop zijn naam en die van zijn vrouw gegraveerd was. De
bedienden van den tsaar hadden medelijden met hem; zij boden hem een
nachtverblijf in het paleis aan en gaven hem een deel van hun eigen
maal. Den volgenden morgen ging hij naar den tuin van het paleis,
maar de tuinman kwam en joeg hem weg, waarbij hij hem toevoegde, dat
de tsaar en zijn familie spoedig voorbij zouden komen. Hij verwijderde
zich en ging in een hoek op het gras zitten, tot hij plotseling de
tsaar met zijn eigen vader en moeder zag loopen en zijn geliefde
vrouw arm in arm met zijn vijand, den minister. Hij maakte zich niet
dadelijk bekend, en de tsaar en zijn gevolg gingen voorbij en gaven hem
aalmoezen. Hij strekte zijn hand uit om ze te ontvangen en toen trok de
trouwring aan zijn vinger de aandacht der prinses. Zij herkende dien
dadelijk, maar het was ongelooflijk, dat de bedelaar haar echtgenoot
kon zijn en zij zei tegen hem: "Geef mij uw hand, opdat ik uw ring
kan zien!" De minister trachtte dit te verhinderen, maar de prinses
sloeg geen acht op hem, en zij bekeek den ring en zag, dat haar eigen
naam en dien van haar echtgenoot er in gegraveerd waren. Haar hart
was zeer ontroerd, maar zij deed haar best om haar aandoening niet te
toonen en zei niets. Bij de terugkomst in het paleis ging zij naar haar
vader en vertelde hem, wat zij had gezien. "Laat u hem, alsjeblieft,
voor u komen; dan kunnen wij onderzoeken, hoe hij in het bezit van den
ring komt!" De tsaar zond onmiddellijk een bediende om den bedelaar
te halen. Het bevel werd dadelijk uitgevoerd, en toen de vreemdeling
verscheen, vroeg de tsaar hem zijn naam, van waar hij kwam en hoe hij
den ring had verkregen. De ongelukkige jonge man kon zijn vermomming
niet langer handhaven, hij vertelde dus aan den tsaar, wie hij was
en verder al de avonturen, die hij had beleefd, sedert de minister
hem verraderlijk in de zee geworpen had! "Zie!" zei hij ten laatste:
"de genade van onzen Heer heeft mij terug gebracht bij mijn ouders
en mijn vrouw."

Bijna buiten zich zelf van vreugde liet de tsaar de ouders van den
jongeman komen en deelde hun het goede nieuws mede. Wie is in staat
de vreugde uit te drukken van het bejaarde paar, toen zij hun zoon
herkenden. De woorden ontbreken ons de vreugde te beschrijven, die het
geheele hof vervulde. De bedienden maakten welriekende baden voor den
jongeman gereed en brachten hem prachtige gewaden. De tsaar beval,
dat hij als tsaar gekroond zou worden en gedurende verscheidene
dagen waren er schitterende feesten, waaraan heel de stad deelnam;
ieder zong, danste en richtte feestmalen aan. De oude tsaar beval den
slechten minister voor zijn schoonzoon te verschijnen, opdat deze
naar eigen goeddunken over hem zou beslissen. Maar de jonge tsaar
had een vriendelijk hart; hij vergaf hem dus op voorwaarde, dat hij
het rijk onmiddellijk zou verlaten en gedurende zijn regeering nooit
meer zou terugkeeren.

De nieuwe tsaar had ternauwernood het bewind aanvaard, of de oude
visscher, die hem van het rotsachtig eiland had gered, vroeg bij
hem toegelaten te worden. De tsaar ontving zijn bevrijder dadelijk,
die daarop zijn geschreven belofte te voorschijn haalde. "Heel goed,
oude man," zei de tsaar: "nu ben ik heerscher, maar ik zal even trouw
mijn woord houden, alsof ik een bedelaar was, die maar weinig te
deelen heeft; laten wij dus mijn bezittingen in twee gelijke deelen
verdeelen." De tsaar nam nu de boeken en begon de steden te verdeelen;
telkens, als hij een naam noemde, zei hij: "dit is voor u"--en dan
"dit is voor mij." Zoo teekende hij alles op een kaart aan, totdat het
geheele czarenrijk tusschen hen beiden was verdeeld, van de grootste
stad tot de kleinste hut.

Toen de tsaar gereed was, sprak de oude man: "Neem alles terug! Ik
ben geen man van deze wereld; ik ben een engel van God, die mij
zond om u te redden voor uw goede daden. Regeer nu en wees gelukkig,
en dat gij lang moogt leven in volkomen voorspoed!" Na deze woorden
verdween hij plotseling, en de jonge tsaar regeerde nog vele jaren
gelukkig en voorspoedig.



Hij, wien God helpt, kan niemand kwaad doen.


Er leefden eens een man en een vrouw en zij waren gezegend met drie
zoons. De jongste was de knapste en hij had een beter hart dan zijn
broers, die hem een dwaas vonden. Toen de drie broers den mannelijken
leeftijd hadden bereikt, gingen zij samen naar hun vader en vroegen
toestemming om te trouwen. De vader was verlegen met dien plotselingen
wensch van zijn zoons en zei, dat hij eerst met zijn vrouw over het
antwoord wilde overleggen.



De eerste tocht.


Eenige dagen later riep de man zijn zoons bij zich en zei hun, dat
zij naar de naburige stad moesten gaan om werk te zoeken. "Hij, die
mij de mooiste reisdeken brengt, krijgt van mij toestemming om het
eerst te trouwen," zei hij.

De broeders gingen op weg naar de naburige stad. Onderweg begonnen de
twee oudste broers den gek te steken met den jongsten; zij bespotten
zijn eenvoud en eindelijk noodzaakten zij hem een anderen weg te nemen.

Verlaten door zijn boosaardige broers, bad de jongeman tot God hem bij
te staan. Eindelijk kwam hij aan een meer, aan welks versten oever
een prachtig kasteel lag. Het kasteel behoorde aan een tiranniek en
wreed prins, die lang geleden was gestorven. De jonge prinses was
buitengewoon schoon, en menig aanzoek om haar hand had zij reeds
gehad. Zij, die aanzoek deden, werden steeds gastvrij ontvangen,
maar als zij naar hun kamers gingen, verscheen onveranderlijk de
gestorven heer van het kasteel als een vampier en worgde hen.

Toen de jongste broer aan het strand stond, en zich afvroeg, hoe hij
het meer zou oversteken, zag de prinses hem vanuit haar venster en
zij gaf een knecht dadelijk bevel de boot te nemen en den jongeman
bij haar te brengen. Toen hij verscheen, was hij wel wat verlegen,
maar het edele meisje stelde hem met eenige vriendelijke woorden
gerust--want hij maakte werkelijk een goeden indruk op haar en zij
hield van hem op het eerste gezicht. Zij vroeg hem, vanwaar hij
kwam en waarheen hij dacht te gaan, en de jonge man vertelde haar,
wat zijn vader hem en zijn broers had opgedragen.

Toen de prinses dit hoorde, zei zij tot den jongeman: "Gij zult
vannacht hier blijven en morgen zullen wij zien, wat wij kunnen doen
om u te helpen."

Nadat zij het avondeten hadden gebruikt, geleidde de prinses haar gast
naar een groene kamer en voor zij hem "goeden nacht" wenschte, zei zij:
"Dit is uw kamer. Word niet bang, als vannacht iets ongewoons mocht
gebeuren; verontrust u er niet over."

Daar hij een eenvoudige jongen was, kon hij niet eens zijn oogen
sluiten, zoo was hij onder den indruk van al het moois om hem heen.

Plotseling, tegen middernacht, hoorde hij een groot geraas. Onder het
rumoer door hoorde hij duidelijk een geheimzinnige stem fluisteren:
"Deze jongeling zal den prinselijken kroon erven; niemand kan hem
kwaad doen!" De jongen nam zijn toevlucht tot een ernstig gebed,
en toen de dag begon te grauwen, stond hij veilig en gezond op.

Toen de prinses wakker werd, zond zij een bediende om den jongeman
in haar tegenwoordigheid te leiden; deze was uiterst verbaasd hem
nog levend aan te treffen; dat was de prinses ook en iedereen in
het kasteel.

Na het ontbijt gaf de prinses aan haar gast een prachtige reisdeken
en zei: "Breng deze deken aan uw vader en indien hij nog wat anders
verlangt, hebt ge slechts terug te keeren." De jongeman dankte
zijn schoone gastvrouw en nam met een diepe buiging afscheid van
haar. Toen hij thuiskwam, vond hij zijn beide broeders daar reeds;
zij lieten hun vader de dekens zien, die zij hadden meegebracht. Toen
de jongste de zijne uitspreidde, waren zij verbaasd en riepen uit:
"Hoe zijt gij in het bezit gekomen  van zulk een kostbare deken;
die moet ge gestolen hebben!"



De tweede tocht.


Eindelijk zei de vader om hen te kalmeeren: "Gaat nog eens de wereld
in en hij, die mij een ketting terug brengt, lang genoeg om er ons
huis negen keer mee te omspannen, zal mijn toestemming hebben om het
eerst te trouwen!" Aldus slaagde de vader er in zijn zoons tevreden
te stellen. De twee oudste broers gingen hun eigen weg en de jongste
haastte zich terug naar de prinses. Toen hij aankwam, vroeg zij hem:
"Wat heeft uw vader u nu bevolen te doen?" En hij antwoordde: "Ieder
onzer moet trachten een ketting mee te brengen, lang genoeg om ons
huis negen maal te omspannen." De prinses heette hem weer welkom en
na het souper wees zij hem een gele kamer en zei: "Er zal vannacht
weer iemand komen om u bang te maken; maar gij moet geen aandacht aan
hem schenken en morgen zullen wij zien, wat wij voor u kunnen doen."

En ja, omstreeks middernacht kwamen er een menigte geesten rond zijn
bed dansen en maakten een vreeselijk geraas, maar hij volgde den raad
der prinses en bleef kalm en rustig. Den volgenden morgen kwam er weer
een bediende, om hem voor de prinses te geleiden en na het ontbijt gaf
zij hem een mooie doos. Zij zei: "Neem deze doos mee naar uw vader en
als hij nog wat anders wenscht, dan hebt gij slechts terug te keeren."

De jongeman dankte haar en nam afscheid. Weer bemerkte hij, dat zijn
broers voor hem waren thuisgekomen met hun kettingen, maar de hunne
waren niet lang genoeg, zelfs niet om het huis een keer te omspannen,
en zij waren ten zeerste verbaasd, toen hun jongste broer uit de doos,
die de prinses hem had gegeven een reusachtigen gouden ketting haalde
van de vereischte lengte. Verteerd door jaloezie riepen zij uit:
"Gij zult den goeden naam van onze familie te schande maken, want
dezen ketting moet gij gestolen hebben!"



De derde tocht.


Eindelijk zond de vader, moe van hun gekrakeel, hen weer weg, zeggende:
"Gaat; laat ieder uwer zijn liefste meebrengen en ik zal u toestemming
geven te trouwen." Daarop gingen de twee oudste broers vroolijk naar
de meisjes, die zij liefhadden en de jongste spoedde zich weer naar
de prinses om haar den wensch van zijn vader over te brengen. Toen
zij hoorde, wat deze verlangde, zei de prinses: "Gij moet een derden
nacht hier doorbrengen en dan zullen wij zien, wat wij doen kunnen."

Na samen het souper gebruikt te hebben, bracht zij hem in een roode
kamer. Gedurende den nacht hoorde hij weer een geluid, waarbij
het bloed haast stolde van angst en in de duisternis fluisterde
een geheimzinnige stem: "Deze jongeman staat op het punt zich mijn
bezittingen en mijn kroon toe te eigenen!" Hij werd aangevallen door
spoken en vampiers en uit zijn bed gesleept; maar wat er ook gebeurde,
hij volhardde in het gebed en God redde hem.

Toen hij den volgenden morgen voor de prinses verscheen, wenschte
zij hem geluk met zijn dapperheid en zei hem, dat hij haar liefde
had gewonnen. De jongeman was overstelpt van geluk en ofschoon hij
het geheim van zijn liefde eigener beweging nooit geopenbaard zou
hebben, beminde ook hij de prinses. Een barbier werd geroepen om het
uiterlijk van den jongeman te verzorgen en een kleermaker om hem als
prins te kleeden. Toen dit gedaan was, ging het paar naar de kapel
van het kasteel en zij werden getrouwd.

Eenige dagen later reden zij naar het dorp van den jongeman en
toen zij voor zijn woning stil hielden, hoorden zij veel vreugde en
muziek, waaruit zij opmaakten, dat de beide broers hun huwelijksfeest
vierden. De jongere broer klopte aan de poort en toen de vader kwam,
herkende hij zijn zoon niet in den rijk uitgedosten prins, die voor hem
stond. Hij was verbaasd, dat zulke aanzienlijke gasten hem een bezoek
zouden brengen en nog meer, toen de prins zei: "Goede man, wilt ge
ons voor den nacht gastvrijheid verleenen?" De vader antwoordde: "Heel
graag, maar wij vieren juist feest in ons huis, en ik ben bang, de deze
eenvoudige lieden u met hun gezang en muziek zullen storen." Hierop
zei de jonge prins: "O, neen, ik zou het prettig vinden de boeren te
zien feestvieren, en mijn vrouw zal het nog prettiger vinden!"

Nu gingen zij het huis binnen en terwijl de gastvrouw diep voor hen
neeg, zei de prins tegen haar: "Wat moet u gelukkig zijn, dat ge uw
beide zoons op denzelfden dag getrouwd ziet!" De vrouw zuchtte. "Ach,"
zei zij, "aan den eenen kant beleef ik vreugde, aan den anderen kant
verdriet; ik had een derden zoon, die ook de wereld in is gegaan en
wie weet, welk onheil hem is overkomen."

Na een poos vond de prins gelegenheid zijn oude kamer binnen te gaan,
en een van zijn oude pakken kleeren over zijn prinselijk gewaad
aan te trekken. Daarna keerde, hij naar de kamer terug, waar het
feestmaal was gereed gezet en bleef achter de deur staan. Heel gauw
zagen zijn beide broers hem en zij riepen uit: "Zie eens hier, vader,
daar is u veel geprezen zoon, die heenging en stal als een dief!" De
vader wendde zich om en toen hij den jongeman zag, riep hij uit:
"Waar zijt gij zoo lang geweest en waar is uw liefste?"

Toen sprak de jongste zoon: "Maak mij geen verwijten, het gaat mij
even goed als u!" Onder het spreken legde hij zijn oude kleeren af
en zijn prinselijk gewaad kwam te voorschijn. Daarna deed hij zijn
verhaal en stelde zijn vrouw aan zijn ouders voor.

De broers drukten nu hun spijt uit over hun gedrag en de prins schonk
hun grootmoedig vergiffenis, waarna zij elkaar omhelsden; het feestmaal
werd voortgezet en gedurende dagen werd er feest gevierd. Ten slotte
verdeelde de jonge prins onder zijn vader en broeder groote stukken van
zijn nieuwe landen en zij leefden allen lang en gelukkig met elkaar.



Dieren als vrienden en als vijanden. [87]


Eens, heel lang geleden, leefde er in een ver verwijderd land een
jong edelman, die zoo buitengewoon arm was, dat zijn geheele bezitting
bestond in een oud kasteel, een fraai paard, een trouwen hond en een
goed geweer.

Deze edelman besteedde al zijn tijd met jagen en schieten en leefde
uitsluitend van de opbrengst van de jacht.

Op zekeren dag besteeg hij zijn welverzorgd paard en reed naar het
naburige woud, als gewoonlijk vergezeld van zijn trouwen hond. Toen
hij in het bosch kwam, steeg hij af, maakte zijn paard stevig vast
aan een jongen boom en ging toen diep het struikgewas in om het
wild op te sporen. De hond rende een eind voor zijn meester uit,
en het paard bleef geheel alleen rustig staan grazen. Nu gebeurde
het, dat een hongerige vos voorbij kwam, en toen hij zag, hoe goed
gevoed en verzorgd het paard er uit zag, bleef hij staan om hem te
bewonderen. Langzamerhand kwam hij zoo onder de bekoring van het
prachtige paard, dat hij zich in het gras neerlegde om het gezelschap
te houden.

Eenigen tijd daarna kwam de jongeman uit het bosch terug en droeg
een hert, dat hij gedood had. Hij was buitengewoon verbaasd een vos
naast zijn paard te zien liggen. Hij hief dus zijn geweer op met
het plan hem te dooden; maar de vos rende recht op hem toe en zei:
"Dood mij niet! Neem mij mee; ik zal u trouw dienen. Ik zal op uw
mooi paard passen, als gij in het bosch zijt."

De vos zag er zoo deerniswaardig uit, dat de edelman medelijden met
hem kreeg en op zijn voorstel inging. Daarop steeg hij te paard,
legde het hert, dat hij geschoten had, voor zich en reed naar zijn
oude kasteel, op de hielen gevolgd door zijn hond en zijn nieuwen
dienstknecht, den vos.

Toen de jonge edelman zijn avondeten gereed maakte vergat hij niet den
vos een behoorlijk aandeel te geven en deze wenschte zich zelf geluk,
wijl hij waarschijnlijk nooit meer hongerig zou zijn, tenminste niet,
zoolang hij zulk een ervaren jager diende.

Den volgenden morgen ging de edelman weer op de jacht; de vos
vergezelde hem ook nu. Toen de jongeman afsteeg en als gewoonlijk
zijn paard aan een boom vastbond, legde de vos zich dicht bij het
paard neer om het gezelschap te houden.

Nu kwam er, terwijl de jager diep het bosch in was om naar wild
te zoeken, een hongerige beer naar de plaats, waar het paard was
vastgebonden en ziende hoe heerlijk vet het was, rende hij er heen om
het te dooden. Daarop sprong de vos op en verzocht den beer het paard
geen kwaad te doen. Hij voegde er aan toe, dat hij, als hij honger had,
slechts behoefde te wachten, totdat zijn meester terugkwam uit het
bosch en dan, hij was er zeker van, zou zijn heer hem ook meenemen
naar zijn kasteel en voedsel geven en voor hem zorgen, zooals hij
voor zijn paard, zijn hond en voor hemzelf zorgde.

De beer dacht er eenigen tijd over na, heel wijs en diep, en besloot
eindelijk den raad van den vos op te volgen. Hij ging daarom rustig
naast het paard liggen en wachtte op den terugkeer van den jager. Toen
de jonge edelman uit het bosch kwam, was hij ten zeerste verbaasd een
grooten beer bij zijn paard te zien en na het hert, dat hij geschoten
had, van zijn schouders te hebben laten vallen, hief hij zijn geweer
op en was op het punt het beest te schieten. Maar de vos liep hard
naar den jager toe en smeekte hem het leven van den beer te sparen
en hem ook in zijn dienst te nemen. Daartoe besloot de edelman; en
nadat hij zijn paard had bestegen, reed hij terug naar zijn kasteel,
gevolgd door den hond, den vos en den beer.

Den volgenden morgen, toen de jongeman weer met zijn hond naar het
bosch was gegaan, en de vos en de beer rustig bij het paard lagen,
sprong een hongerige wolf, die het paard zag, uit het kreupelhout om
het te dooden. Maar de vos en de beer snelden op hem toe en verzochten
hem het dier geen kwaad te doen. Zij vertelden hem aan welk een goeden
meester het behoorde en dat hij er zeker van kon zijn, als hij maar
wilde wachten, dat ook hij in dienst genomen en goed verzorgd zou
worden. De wolf, hoe hongerig hij ook was, meende, dat 't het best
was hun raad op te volgen en hij ging bij hen in het gras liggen,
totdat hun meester uit het bosch kwam.

Gij kunt u voorstellen, hoe verbaasd de jonge edelman was, toen hij
een afschuwelijken, grooten wolf bij zijn paard zag liggen!

Maar toen de vos hem het geval had verklaard, stemde hij er in toe
den wolf ook in zijn dienst te nemen. Zoo gebeurde het, dat hij dien
dag naar huis reed, gevolgd door den hond, den vos, den beer en den
wolf. Daar zij allen hongerig waren, was het hert, dat hij geschoten
had, niet te veel voor het avondeten van dien avond en het ontbijt voor
den volgenden morgen. Niet veel dagen later voegde zich een muis bij
het gezelschap en daarna verzocht een mol zoo nederig om opgenomen te
worden, dat de goede edelman het niet over zijn hart kon verkrijgen
zijn verzoek af te slaan. Eindelijk kwam ook de groote vogel, de
Kumrekusha--een vogel, die zoo sterk is, dat hij in zijn klauwen een
paard met zijn ruiter kan dragen! Spoedig daarop voegde een haas zich
bij het gezelschap. De edelman droeg groote zorg voor zijn dieren en
voedde ze geregeld en goed, zoodat zij allen buitengewoon veel van
hem hielden.



De raad der dieren.


Op zekeren dag zei de vos tegen den beer: "Mijn beste Bruintje, ga
alsjeblieft naar het bosch en haal mij een mooi groot blok, waarop ik
plaats kan nemen, terwijl ik de zeer gewichtige vergadering presideer,
die wij zullen houden."

Bruin, die een grooten eerbied koesterde voor het scherpe vernuft
en het goede beleid van den vos, ging er dadelijk op uit om een blok
te zoeken en kwam spoedig met een heel zwaar terug, waarmede de vos
zich zeer ingenomen betoonde. Daarna riep hij al de dieren om zich
heen en na op het blok hout te zijn geklommen, sprak hij hen aldus aan:

"Gij allen, mijn vrienden, weet welk een goeden, vriendelijken
meester wij hebben. Maar hij is niet alleen heel vriendelijk, hij is
ook zeer eenzaam. Ik stel dus voor, dat wij een geschikte vrouw voor
hem gaan zoeken."

De vergadering was blijkbaar zeer ingenomen met dit denkbeeld en
antwoordde eenstemmig: "Dit zou werkelijk heel goed zijn, indien wij
slechts een meisje kenden, waardig de vrouw van onzen heer te zijn;
maar dat is niet het geval."

Toen sprak de vos: "Ik weet, dat de koning een zeer mooie dochter
heeft, en ik vind haar zoo geschikt voor onzen heer, dat ik voorstel
haar te nemen. Verder stel ik voor, dat onze vriend de Kumrekusha
dadelijk naar het paleis van den koning vliegt, en daarboven blijft
zweven, totdat de prinses naar buiten komt om te wandelen." Daar de
Kumrekusha blij was iets voor zijn goeden meester te kunnen doen,
vloog hij onmiddellijk weg zonder zelfs de beslissing af te wachten,
die de vergadering over het voorstel zou nemen.

Juist voordat de avond inviel, kwam de prinses naar buiten om voor
het paleis van haar vader te wandelen, waarop de groote vogel haar
greep en zacht op zijn groote, uitgespreide vleugels zette en zoo
bracht hij haar vlug naar het kasteel van den jongen edelman.

De koning was buitengewoon bedroefd, toen hij hoorde, dat zijn dochter
was weggevoerd; hij liet overal proclamaties voorlezen, waarin groote
belooningen werden beloofd  aan ieder, die haar terug zou brengen of
zelfs maar de mededeeling deed, waar men haar zou kunnen vinden. Langen
tijd waren al zijn beloften vergeefsch; want niemand in het geheele
rijk wist iets van het verblijf van de prinses.

Maar eindelijk, toen de koning er reeds aan wanhoopte, of hij haar
ooit terug zou zien, kwam een oude zigeunervrouw naar het paleis
en vroeg aan den koning: "Wat zult u mij geven, als ik uw dochter,
de prinses, terugbreng?"

De koning antwoordde snel: "Ik zal u graag alles geven, wat gij vraagt,
indien gij mijn dochter maar terugbrengt!"

De oude zigeunervrouw ging terug naar haar hut in het bosch en
beproefde alle tooverkunsten om uit te vinden, waar de prinses
was. Eindelijk ontdekte zij, dat de prinses in een oud kasteel woonde,
in een ver afgelegen land, met een jongen edelman, die haar getrouwd
had.



Het toovertapijt.


De zigeunervrouw was zeer verheugd, toen zij dit wist en, nadat zij
een zweep in haar hand had genomen, ging zij dadelijk midden op een
klein tapijt zitten en sloeg er met haar zweep op. Toen verhief het
tapijt zich van den grond en droeg haar snel door de lucht naar het
verre land, waar de jonge edelman in een eenzaam, oud kasteel met
zijn mooie vrouw en zijn trouw gezelschap van dieren leefde.

Toen de zigeuner vrouw bij het kasteel kwam, liet zij het tapijt
neerdalen op het gras onder de boomen; zij liet het daar liggen en
ging rond om te zien, of zij de prinses op haar wandeling in het park
ook zou kunnen ontmoeten.

Weldra kwam de schoone vrouw uit het kasteel en dadelijk liep de oude,
leelijke vrouw op haar toe, begon haar te vleien en allerhande vreemde
verhalen te doen. Ja, zij was zoo'n goede vertelster, dat de prinses
al lang moe van het wandelen was, voordat zij vermoeid was van het
luisteren. Toen zij het zachte tapijt dus op het groene gras zag
liggen, zette zij er zich op neer om wat te rusten. Zoodra zij plaats
had genomen, ging de sluwe, oude zigeunervrouw  naast haar zitten:
en nadat zij naar zweep had gegrepen, sloeg zij er verwoed mede
op het tapijt. Het volgend oogenblik bemerkte de prinses, dat zij
op het tapijt werd weggedragen van het kasteel van haar echtgenoot
en na korten tijd liet de vrouw haar neerdalen in den tuin van het
koninklijk paleis.

Gij kunt u gemakkelijk indenken, hoe blij de koning was, toen hij zijn
geliefde dochter terug zag en hoe edelmoedig hij de oude zigeunervrouw
behandelde; hij gaf haar zelfs meer dan zij vroeg. Van nu af aan
liet de koning de prinses in een afgezonderden toren wonen. Slechts
twee kameniers mochten haar gezelschap houden, zoo bevreesd was hij,
dat zij hem weer ontstolen zou worden.

Ondertusschen riep de vos, die zag, hoe rampzalig en neerslachtig
zijn jonge meester er uitzag, nadat zijn vrouw op onverklaarbare wijze
ontvoerd was en nadat hij gehoord had, welke voorzorgsmaatregelen de
koning genomen had, om te voorkomen, dat de prinses weer weggevoerd
zou worden, nog eens de dieren samen tot een algemeene beraadslaging.

Toen allen vereenigd waren, sprak de vos hen aldus aan: "Gij allen,
mijn vrienden, weet, hoe gelukkig onze vriendelijke heer getrouwd
was; maar gij weet ook, dat zijn vrouw hem ontstolen is en dat hij
er nu veel erger aan toe is, dan hij was, voordat wij de prinses voor
hem vonden.

"_Toen_ was hij eenzaam; _nu_ is hij meer dan eenzaam--hij voelt zich
verlaten! Zoo staat de zaak en daarom is het onze plicht, die van zijn
getrouwe dienaren, om haar op de een of andere manier naar hem terug
te voeren. Maar gemakkelijk zal dat niet gaan, daar de koning zijn
dochter voor alle zekerheid in een sterken toren gevangen houdt. Ik
wanhoop echter niet; luistert naar mijn plan; ik zal mij in een mooie
kat veranderen en gaan spelen in den tuin van het paleis onder de
ramen van den toren, die door de prinses wordt bewoond. Ik durf wedden,
dat zij zal verlangen mij te bezitten, zoodra zij mij ziet en zij zal
haar kameniers naar beneden zenden om mij te vangen en bij haar te
brengen. Maar ik zal er wel voor oppassen, dat de kameniers mij niet
vangen, zoodat de prinses eindelijk de bevelen van haar vader om den
toren niet te verlaten zal vergeten en zelf in den tuin zal komen,
om te zien, of zij zelf niet meer succes heeft. Ik zal doen, of ik
mij laat vangen, en op dat oogenblik moet onze vriend de Kumrekusha,
die in de omgeving van het paleis blijft zweven, snel naar beneden
schieten, de prinses grijpen en evenals den vorigen keer wegvoeren. Op
deze wijze hoop ik, beste vrienden, dat wij in staat zullen zijn onzen
goeden meester zijn vrouw terug te geven. Keurt gij mijn plan goed?"

De vergadering was natuurlijk maar al te blij zulk een wijs raadgever
te hebben, die hen in staat stelde hun dankbaarheid te toonen aan hun
heer. De Kumrekusha nam den vos onder zijn vleugels en vloog met hem
weg; beiden waren even verlangend het plan uit te voeren en den ouden,
opgeruimden trek weer terug te brengen op het gelaat van hun heer.

Toen de Kumrekusha bij den toren kwam, waarin de prinses woonde,
zette hij den vos stilletjes neer onder de boomen, waar deze dadelijk
in een mooie kat veranderde, die allerhande bevallige sprongen maakte
onder het raam, waarvoor de prinses zat. Het vel van de kat was in
de meest verschillende tinten gekleurd en het duurde niet lang, of
de prinses merkte haar op en zond haar beide vrouwen naar beneden om
haar te vangen en bij zich te brengen in den toren.

De twee kameniers kwamen in den tuin en riepen: "poesje, poesje!" met
haar liefste stem; zij hielden haar brood en melk voor, maar boden
het tevergeefs aan. De kat sprong vroolijk den tuin rond en wilde
zich niet laten vangen.

Eindelijk werd de prinses, die er voor haar raam naar had staan kijken,
ongeduldig. Zij ging zelf naar beneden den tuin in en zei bestraffend:
"Ge maakt de kat bang; laat mij eens beproeven haar te vangen!" Toen
zij de kat naderde, die zich nu gewillig scheen te laten pakken,
daalde de Kumrekusha snel neer, greep de prinses bij het middel en
droeg haar hoog in de lucht.

De verschrikte kameniers liepen naar den koning om hem te vertellen,
wat er met de prinses was gebeurd; waarop de koning onmiddellijk
al zijn hazewinden losliet om de kat te grijpen, die de oorzaak was
geweest, dat de prinses ten tweede male werd weggevoerd. De honden
volgden de kat kort op de hielen en waren op het punt haar te vangen,
toen zij nog juist bijtijds een hol zag met een heel nauwe opening,
dat een goede schuilplaats bood. Wel beproefden de honden haar te
volgen en zij verwijdden de opening met hun pooten, maar alles was
vergeefsch; na geruimen tijd verwoed te hebben geblaft, werden zij
eindelijk moe en slopen beschaamd terug naar de stallen van den koning.

Toen al de hazewinden uit het gezicht waren, veranderde de kat zich
weer in een vos, en rende rechtstreeks naar het kasteel, waar hij zijn
jongen meester in de gelukkigste stemming aantrof, want de Kumrekusha
had zijn mooie vrouw reeds teruggebracht.



De koning verklaart den oorlog aan de dieren.


De koning was buitengewoon boos, toen hij bemerkte, dat hij zijn
dochter weer verloren had en wat vooral zijn woede opwekte, dat was
het feit, dat zulke armzalige dieren als een vogel en een kat er
ondanks al zijn voorzorgen in geslaagd waren haar weg te voeren. In
zijn groote woede besloot hij dus een algemeenen oorlog aan de dieren
te verklaren en hen geheel uit te roeien. Voor dit doel verzamelde
hij een groot leger, en besloot het zelf aan te voeren. De plannen
van den koning waren weldra door het geheele koninkrijk bekend. En 't
was naar aanleiding hiervan, dat de vos voor den derden keer al zijn
vrienden bijeen riep--den beer, den wolf, den Kumrekusha, de muis,
den mol en den haas--voor een groote vergadering.

Toen allen verzameld waren, sprak de vos hen aldus aan: "Mijn vrienden,
de koning heeft ons den oorlog verklaard, en is van plan ons geheel
uit te roeien. Het is nu onze plicht ons te verdedigen zoo goed als
wij kunnen. Laat elk onzer zien, hoeveel dieren hij in staat is aan
te monsteren. Hoeveel van uw broeders, beeroom, denkt _gij_ te kunnen
aanwerven om ons te helpen?"

De beer ging zoo snel hij kon op zijn achterpooten staan en riep uit:
"Ik ben er zeker van er honderd te kunnen verzamelen."

"En hoeveel van _uw_ vrienden kunt gij bijeenbrengen, mijn goede
wolf?" vroeg de vos nieuwsgierig.

"Ik kan op zijn minst vijfhonderd wolven meebrengen," zei de wolf
met een air van gewicht.

De vos knikte zeer voldaan, en vervolgde: "En wat kunt _gij_ voor
ons doen, beste meester haas?"

"Wel ik denk er ongeveer achthonderd te kunnen brengen," zei de
haas voorzichtig.

"En wat kunt _gij_ doen, mijn lieve kleine muis?"

"O, ik breng zeker drieduizend muizen mee."

"Dat is werkelijk heel goed!--En _gij_ mijnheer mol?"

"Ik ben er zeker van er achtduizend te kunnen verzamelen."

"En hoe groot is het aantal dat _gij_ denkt te kunnen brengen, mijn
groote vriend Kumrekusha?"

"Ik vrees niet meer dan twee of driehonderd op zijn hoogst," zei de
Kumrekusha treurig.

"Heel goed; gaat nu allen dadelijk uw vrienden verzamelen; indien gij
er zooveel hebt bijeengebracht, als maar mogelijk is, zullen wij kunnen
besluiten, hoe wij moeten handelen," zei de vos; waarna de vergadering
werd gesloten en de dieren zich in verschillende richtingen door het
woud verspreidden.

Niet lang daarna werden ongewone geluiden gehoord in de nabijheid van
het kasteel. De boomen schudden geweldig, en het gebrom der beren,
en het korte, scherpe geblaf der wolven verbrak de gewone rust van
het bosch. Het leger der dieren trok van alle kanten op de aangegeven
plaats samen. Toen allen verzameld waren, gaf de vos in de volgende
woorden een uiteenzetting van de plannen: "Als het leger van den
koning den eersten nacht na den grooten opmarsch halt houdt om te
rusten, dan moet gij, beren en wolven, u gereed houden om de paarden
te dooden. Indien het leger desondanks toch verder gaat, dan moet gij,
muizen, gereed zijn al de zadelriemen en gordels door te bijten, als
de soldaten den tweeden nacht rusten, en gij, hazen, moet de koorden
doorknagen waaraan de mannen het kanon voorttrekken. Indien de koning
den tocht toch voortzet, moet gij, mollen, gedurende den derden nacht
de aarde uitgraven onder den weg, dien zij den volgenden dag zullen
nemen--en een greppel maken volle vijftien meter breed en twintig
meter diep, rondom het kamp. Als het leger den volgenden morgen over
den grond marcheert, die ondergraven is, moet gij, Kumrekusha's zware
steenen neer werpen, terwijl de aarde onder hun voeten bezwijkt."

Het plan werd goedgekeurd en alle dieren gingen vlug heen, om de hun
aangewezen taak uit te voeren.

Toen het leger van den koning ontwaakte na den eersten nacht van rust
op den grooten marsch, merkten de soldaten tot hun groote ontsteltenis,
dat al de paarden gedood waren. Dit treurige nieuws werd dadelijk aan
den koning gemeld; maar hij zond eenvoudig om nieuwe paarden--en toen
deze laat op den dag kwamen, vervolgden zij hun weg.

Den tweeden nacht kropen de muizen stilletjes het kamp binnen en
knabbelden ijverig aan de zadels en aan de gordels der soldaten,
terwijl de hazen even vlijtig knaagden aan de koorden, waaraan de
manschappen het kanon voorttrokken.

Den volgenden morgen waren de soldaten hevig verschrikt, toen
zij zagen, welk onheil de dieren hadden aangericht. Maar de koning
kalmeerde hen en zond een boodschap naar de stad om nieuwe zadels en
gordels. Toen die eindelijk gebracht waren, vervolgde hij vastbesloten
zijn marsch, bezield met nog meer haat tegen deze aanmatigende en
verachtelijke vijanden.

Den derden nacht, terwijl de soldaten sliepen, groeven de
mollen onafgebroken door, teneinde een onderaardsche gracht te
graven. Omstreeks middernacht liet de vos de beren aanrukken om de
mollen te helpen en de ladingen zand weg te dragen.

Den volgenden morgen waren de soldaten opgetogen, toen zij merkten,
dat er dien nacht geen nieuwe onheilen gesticht schenen en zij
begaven zich met nieuwen moed op reis. Maar aan hun marsch kwam
spoedig een einde, want weldra zakten de ruiters en de artillerie
door den hollen bodem en toen de koning dit merkte, zei hij: "Laat
ons terugkeeren. Ik zie, dat God zelf tegen ons is in dezen oorlog,
die wij aan de dieren hebben verklaard. Ik geef alle pogingen op om
mij over mijn dochter te wreken."

Toen keerde het leger terug onder het gejuich der soldaten, maar de
manschappen bemerkten tot hun groote verbazing en vrees, dat zij,
onverschillig welke richting zij ook insloegen, steeds door den grond
zakten. Om hun ontsteltenis nog grooter te maken lieten de kumrekusha's
nu zware steenen op hen neervallen, die hen geheel verpletterden. Op
deze manier kwam de koning met zijn heele leger om.

Heel spoedig daarna ging de jonge edelman, die de dochter van den
koning had getrouwd, naar de hoofdstad van den vijand, en nam bezit
van het paleis van den koning; hij nam al zijn dieren mee; en daar
leefden zij allen lang en gelukkig met elkaar.



De drie vrijers.


In een ver verwijderd land leefde lang geleden een koning, die maar
een kind had--een buitengewoon mooie dochter. Velen dongen naar de
hand van de prinses en onder hen waren drie jonge edellieden, van wie
de koning veel hield. Daar de koning echter van alle drie evenveel
hield, kon hij niet besluiten aan wien hij zijn dochter tot vrouw zou
geven.--Op zekeren dag riep hij de drie jonge edellieden bij zich en
sprak als volgt: "Gaat alle drie een reis door de wereld maken. Hij,
die mij het merkwaardigste van zijn reis mee terugbrengt, zal mijn
schoonzoon worden."

De drie begaven zich dadelijk op weg, waarbij elk hunner een
verschillende richting insloeg; elk der drie koos een ander land om
merkwaardige dingen te zoeken.

Niet lang duurde het, of een der jonge edelen vond een prachtig tapijt,
dat, wie er ook op ging zitten, snel door de lucht droeg.

Een der anderen vond een bewonderingswaardigen verrekijker, waardoor
hij iedereen en alles op de wereld kon zien en zelfs het veelkleurige
zand op den bodem van de groote, diepe zee.

De derde vond een wonderdadige zalf, die elke ziekte in de wereld
kon genezen, en zelfs dooden tot het leven kon terugroepen.

Nu waren de edele reizigers ver van elkaar af, toen zij deze
wonderlijke dingen vonden. Maar toen de jongeman, die den verrekijker
had gevonden, er door keek, zag hij een van zijn vroegere vrienden
en tegenwoordige medeminnaars met een tapijt op zijn schouder loopen
en daarom begaf hij zich op weg om zich bij hem te voegen. Daar hij
door zijn wonderlijken verrekijker altijd kon zien, waar de andere
edelman was, kostte het hem niet veel moeite den ander te vinden en
toen de twee elkaar hadden getroffen, gingen zij naast elkaar op het
tapijt zitten en het droeg hen door de lucht, totdat ook de derde
reiziger zich bij hen voegde. Op zekeren dag, toen ieder had verteld,
welke merkwaardige dingen hij op reis had ontmoet, riep een hunner
plotseling: "Laat ons nu eens zien, wat de mooie prinses doet en waar
zij is." Toen keek de edelman, die den verrekijker had gevonden,
er doorheen, en zag tot zijn groote ontsteltenis en verslagenheid,
dat de dochter des konings heel ziek lag en op het punt was te sterven.

Hij vertelde dit aan zijn twee vrienden en medeminnaars en ook zij
stonden als van den donder getroffen door het slechte nieuws--totdat
hij, die de zalf had gevonden, zich eensklaps de wonderdadige kracht
van zijn middel herinnerde en uitriep: "Ik ben er zeker van, dat
ik haar zou kunnen genezen, als ik het paleis maar spoedig genoeg
bereikte!" Toen de edelman, die het merkwaardige tapijt had gevonden,
dit hoorde, riep hij uit: "Laten we op mijn tapijt gaan zitten,
en het zal ons snel naar het paleis van den koning brengen!"

Daarop gingen de drie edellieden op het tapijt zitten, dat zich
onmiddellijk in de lucht verhief, en hen regelrecht naar het paleis
droeg.

De koning ontving hen dadelijk, maar zei treurig: "Het spijt mij
voor u, want uw reizen zijn vergeefsch geweest. De prinses is helaas
stervende; zij kan dus geen uwer trouwen!"

Maar de edelman, die de wonderdadige zalf bezat, zei eerbiedig:
"Vrees niet, sire, de prinses zal niet sterven!" En na toestemming
te hebben gekregen om het vertrek binnen te gaan, waar zij ziek lag,
legde hij de zalf zoo, dat zij ze kon ruiken. Na enkele oogenblikken
leefde de prinses weer op en toen haar kamenier een weinig van de
zalf in haar hand had gewreven, herstelde zij zoo snel, dat zij zich
na enkele dagen reeds beter voelde, dan voor haar ziekte.

De koning was zoo blij, dat zijn dochter hem uit den dood was
teruggegeven, dat hij verzekerde, dat niemand haar zou trouwen dan
de jonge edelman, wiens wonderdadige zalf haar had genezen.



De twist.


Maar nu ontstond er een groote twist tusschen de drie jonge edelen;
hij, die de zalf had gevonden, verzekerde, dat de prinses gestorven
zou zijn, als hij haar niet genezen had, en dat zij dan niemand zou
hebben kunnen trouwen; de edelman, die den wonderbaren verrekijker had
gevonden, verzekerde, dat zij zonder hem nooit zouden hebben geweten,
dat de prinses stervende was en zijn vriend dan ook niet de zalf
zou hebben gebracht om haar te genezen, terwijl de derde edelman hun
bewees, dat zonder medewerking van zijn tapijt noch de zalf noch de
verrekijker de prinses iets zou hebben geholpen, daar zij zulk een
afstand op andere wijze niet intijds zouden hebben afgelegd om haar
te redden.

Toen de koning van dezen twist hoorde, sprak hij tot hen: "Mijne
heeren, uit hetgeen gij gezegd hebt, merk ik, dat het niet billijk
zou zijn mijn dochter aan een uwer te geven; daarom verzoek ik u het
denkbeeld om haar te trouwen geheel op te geven en weer vrienden te
worden, zooals gij waart, voordat gij medeminnaars werdt."

De drie jonge edelen zagen in, dat de koning geen beter besluit had
kunnen nemen; daarom verlieten zij allen hun vaderland en begaven
zich naar een verwijderde woestijn, waar zij als kluizenaars gingen
leven. En de koning gaf de prinses aan een ander edelman.

Vele, vele jaren waren voorbij gegaan, sinds het huwelijk van de
prinses, toen haar echtgenoot door haar vader naar een ver verwijderd
land werd gezonden, waarmede hij in oorlog was gewikkeld. De edelman
nam zijn vrouw, de prinses, met zich mee, daar het mogelijk was,
dat hij genoodzaakt zou zijn heel lang weg te blijven. Nu gebeurde
het, dat een hevige storm opstak, juist toen het schip, waarop de
prinses en haar echtgenoot zich bevonden, een vreemde kust naderde,
en toen de orkaan op zijn hevigst was, sloeg het schip tegen rotsen,
en ging dadelijk onder. Allen aan boord kwamen in de golven om,
uitgenomen  de prinses, die zich stevig vasthield aan een boot en door
wind en getij naar de kust werd gedreven. Dit was, naar het scheen,
een onbewoond land, en toen zij een klein hol in een rots ontdekte,
bleef zij daar en leefde er gedurende drie jaren; zij voedde zich
met wilde grassen en vruchten. Elken dag zocht zij naar een weg om
door het bosch, dat het hol omgaf, te ontkomen, maar zij kon er geen
vinden. Op zekeren dag echter, toen zij zich verder dan gewoonlijk
van het hol had verwijderd, kwam zij eensklaps bij een ander hol,
dat tot haar groote verbazing door een kleine deur was afgesloten. Zij
beproefde herhaaldelijk de deur te openen, want zij was voornemens daar
den nacht door te brengen; maar al haar pogingen waren vruchteloos,
zoo stevig was de deur gesloten.

Eindelijk echter riep een diepe stem van uit het hol: "Wie is daar
aan de deur?"

Op het hooren van een menschelijke stem was de prinses zoo ontsteld,
dat zij gedurende enkele oogenblikken niet kon antwoorden; toen
zij zich hersteld had, zei zij: "Ik smeek u de deur voor mij te
openen!" Onmiddellijk werd de deur van binnen geopend en zij zag
tot haar schrik een ouden man met een dikken, grijzen baard, die tot
aan zijn middel reikte en lange witte haren, die over zijn schouders
golfden.

Wat de prinses het meest beangst maakte, was, dat zij hier, in dezelfde
woestijn, waar zij drie jaar had gewoond zonder een levende ziel te
ontmoeten, nu een man aantrof.

De kluizenaar en de prinses keken elkaar lang en ernstig aan zonder
een woord te spreken. Eindelijk echter zei de oude man: "Zeg mij:
zijt gij een engel of een dochter van deze wereld?"

Toen antwoordde de prinses: "Oude man, laat mij een oogenblik
uitrusten en dan zal ik u mijn geheele geschiedenis vertellen, ook
wat de oorzaak is, dat ik hier ben."

De kluizenaar haalde eenige wilde peren te voorschijn, en toen de
prinses er een paar van gebruikt had, begon zij hem te vertellen,
wie zij was en hoe zij in deze woestijn kwam. Zij zei: "Ik ben de
dochter van een koning, en eens, vele jaren geleden, hebben drie
jonge edellieden van mijns vaders hof mij aan den koning ten huwelijk
gevraagd. Nu was de koning dezen drie jongen mannen allen even genegen,
zoodat hij niet graag een hunner leed deed; daarom zond hij ze heen om
verre landen te doorreizen en beloofde hun, dat hij bij hun terugkomst
een beslissing zou nemen.

"De drie edellieden bleven langen tijd weg; en terwijl zij nog ergens
buitenslands waren, werd ik gevaarlijk ziek. Ik was op het punt
te sterven, toen zij alle drie plotseling terugkeerden; een hunner
bracht een wonderdadige zalf mee, die mij onmiddellijk genas; de twee
anderen brachten even merkwaardige dingen mede--een tapijt, dat elk,
die er zich op neerzette, door de lucht kon dragen, een verrekijker,
waarmede men iedereen en alles in de wereld tot zelfs het zand op
den bodem van de zee kon zien."



De herkenning.


Zoover was de prinses met haar verhaal gekomen, toen de kluizenaar
haar plotseling in de rede viel met de woorden: "Alles, wat daarna
gebeurde, weet ik even goed als gij. Zie mij aan, dochter! Ik was een
dier edellieden, die dongen naar uw hand en hier is de wonderbare
verrekijker." En de kluizenaar haalde, voordat hij verder ging,
het instrument uit een nis in den wand van het hol te voorschijn.

"Mijn twee vrienden en medeminnaars kwamen met mij naar deze
woestijn. Wij gingen echter dadelijk van elkaar en hebben elkaar
nooit meer ontmoet. Ik weet niet, of zij nog leven of dood zijn,
maar ik wil naar hen uitzien."

De kluizenaar keek toen door zijn verrekijker en zag, dat de beide
andere edellieden evenals hij leefden in holen in verschillende deelen
van de woestijn. Nadat hij dit had ontdekt, nam hij de prinses bij de
hand en voerde haar naar de andere kluizenaars. Toen allen hereend
waren, vertelde de prinses haar avonturen, die zij had beleefd,
sinds het vergaan van het schip, waarin haar echtgenoot omgekomen
was en waarvan zij alleen werd gered.

Het deed de drie edele kluizenaars genoegen haar nog eens levend te
zien; maar zij waren het er dadelijk over eens, dat zij haar naar
den koning, haar vader, moesten terugzenden.

Zij gaven de prinses toen den wonderbaren verrekijker en de
wonderdoende zalf en zetten haar op het wonderdadige tapijt, dat
haar en haar schatten snel en veilig naar het paleis van haar vader
bracht. En wat de drie edellieden betrof, zij bleven, steeds als
kluizenaars levende, in de woestijn, met dit verschil echter, dat
zij elkaar nu en dan bezochten, zoodat de jaren hen niet zoo lang en
eentonig leken. Want zij hadden elkaar nog vele avonturen te vertellen.

De koning was buitengewoon blij, dat hij zijn eenig kind weer veilig
terugzag en de prinses leefde vele jaren met haar vader; maar noch
de koning noch de prinses konden de drie edelen geheel vergeten,
die terwille van haar als kluizenaars leefden in de woestijn van een
ver verwijderd land.



De droom van den koningszoon.


Er was eens een koning, die drie zoons had. Op zekeren avond, toen
de jonge prinsen zich te slapen legden, zeide de koning tot hen,
dat zij goed acht moesten geven op 't geen zij droomden en dat zij
hem den volgenden morgen hun droom moesten vertellen. Den volgenden
morgen gingen de prinsen, zoodra zij ontwaakten, naar hun vader en
toen de koning hen zag, vroeg hij den oudste:

"Nu, wat hebt gij gedroomd?"

De prins antwoordde: "Ik heb gedroomd, dat ik de erfgenaam van den
troon was."

En de tweede zei: "Ik droomde, dat ik de eerste onderdaan in het
koninkrijk zou zijn."

Toen sprak de jongste: "Ik droomde, dat ik mijn handen waschte en dat
de prinsen, mijn broeders, de kom vasthielden, terwijl de koningin,
mijn moeder, fijne handdoeken ophield, waaraan ik mijn handen zou
kunnen afdrogen en Uwe Majesteit zelf schonk er water over heen uit
een gouden emmer."

De koning werd, toen hij dit hoorde, zeer vertoornd en riep uit:
"Wat! ik--de koning--zou water schenken over de handen van mijn
eigen zoon! Verwijder u onmiddellijk uit mijn paleis en uit mijn
koninkrijk! Gij zijt niet langer mijn zoon."

De arme, jonge prins deed al zijn best vrede met zijn vader te sluiten,
en zei, dat hij toch werkelijk niet te laken was om hetgeen hij had
gedroomd; maar de koning werd steeds woedender, en wierp eindelijk
eigenhandig de prins uit het paleis.

Zoo was de prins genoodzaakt verschillende landen door te trekken,
totdat hij op zekeren dag in een groot bosch een hol ontdekte, dat hij
binnen ging om er in te rusten. Daar vond hij tot zijn groote verbazing
en vreugde een grooten ketel vol maïs, die op het vuur stond te koken
en daar hij buitengewoon hongerig was, bediende hij zich zelf van de
maïs. Hij ging daarmede door, tot hij tot zijn ontsteltenis bemerkte,
dat hij bijna al de maïs had opgegeten. Bevreesd, dat er onheil uit zou
kunnen voortkomen, keek hij rond naar een plaats, waar hij zich zou
kunnen verbergen. Op dat oogenblik ontstond een groot geraas aan den
ingang van het hol, en hij had zich nauwelijks in een donkeren hoek
teruggetrokken, of een blinde, oude man kwam binnen. Hij zat op een
groote geit, terwijl hij een groot aantal geiten voor zich uitdreef.

De oude man reed regelrecht naar den ketel; toen hij bemerkte, dat
bijna al de maïs er uit verdwenen was, vermoedde hij, dat er iemand
in het hol moest zijn en tastend ging hij het hol rond, totdat hij
den prins greep,

"Wie zijt gij?" vroeg hij boos en de prins antwoordde:

"Ik ben een arme zwerver, die de wereld doortrekt, een dak heb ik
niet en ik smeek u mij gastvrijheid te verleenen."

"Wel," sprak de oude man, "waarom niet? Ik zal tenminste iemand
hebben, die toezicht op mijn maïs houdt, als ik met mijn geiten in
het bosch ben."

Zoo leefden zij eenigen tijd te zamen; de prins bleef in het hol,
om de maïs te koken, terwijl de oude man zijn geiten elken morgen
het woud indreef.

Op zekeren dag zei de oude man echter tot den prins: "Ik vind, dat gij
heden met de geiten moest uitgaan; ik zal thuis blijven bij de maïs."

Hierin stemde de prins toe, daar hij er genoeg van had altijd rustig
in het hol te blijven. Maar de oude man voegde er aan toe: "Vergeet
een ding niet! Er zijn negen verschillende heuvels; gij kunt de geiten
vrij op acht er van laten grazen, maar in geen geval moet gij naar
den negenden gaan. Daar verblijven de veele en zij zullen u zeker de
oogen uitsteken, evenals zij het mij hebben gedaan, indien gij het
waagt op haar heuvel te komen."

De prins dankte den ouden man voor zijn waarschuwing, steeg daarna
op de groote geit en dreef de andere geiten voor zich uit naar buiten.

Voortdurend achter de geiten aanrijdend, deed hij achtereenvolgens
alle acht heuvels aan en toen hij den laatsten bereikte, kon hij
den negenden zien. Toen kon hij de verzoeking niet weerstaan dien
op te gaan. Daarom zei hij tegen zich zelf: "Ik wil het er op wagen,
wat er ook gebeure!"



De Prins en de veele.


Ternauwernood had hij zijn voet op den negenden heuvel gezet, of
de veele omringden hem, en maakten zich gereed hem de oogen uit te
steken. Op het laatste oogenblik viel hem echter een gelukkige gedachte
in en hij riep haastig: "Lieve veele, waarom zoudt gij deze zonde op
uw hoofd laden? Ik stel u voor de volgende afspraak te maken. Indien
gij over een boom springt, dien ik daar neer zal leggen, moogt gij
mij de oogen uitsteken, en ik zal er u niet om laken!"

De veele stemden hierin toe en de prins ging heen en haalde een grooten
boom, dien hij bijna tot aan den wortel doormidden hieuw. Toen hij
dit gedaan had, dreef hij er een wig in, om de twee helften van
elkaar te houden. Nadat hij den stam weer rechtop had geplaatst,
sprong hij er eerst over en zei toen tegen de veele: "Nu is het uw
beurt. Laat eens zien, of gij over den boom kunt springen!"

Een veela beproefde er over te springen, maar toen zij tusschen de
twee helften zweefde, sloeg de prins de wigge er uit, de stam sloot
zich en hield de veela vast. Toen werden al de anderen bang en zij
verzochten hem den stam te openen en haar zuster vrij te laten; op
haar beurt beloofden zij, dat zij hem alles zouden geven, wat hij mocht
vragen. Toen sprak de prins: "Ik verlang niets anders dan dat ik mijn
oogen mag behouden en dat gij het gezicht teruggeeft aan den armen,
ouden man." De veele gaven hem nu een bosje kruiden, zeiden hem, dat
hij dat op de oogen van den ouden man moest leggen, waarna hij het
gezicht terug zou krijgen. De prins nam het kruid, opende den boom
een weinig, zoodat de veela vrij kwam, en reed toen op de geit terug
naar het hol, waarbij hij weer al de andere geiten voor zich uit dreef.

Toen hij thuiskwam, legde hij dadelijk het kruid op de oogen van den
ouden man en oogenblikkelijk had deze tot zijn buitengewone verbazing
en vreugde zijn gezicht terug.

Den volgenden morgen gaf de oude man, voordat hij op zijn geit uitreed,
aan den prins de sleutels van acht kabinetjes, die in het hol waren;
hij waarschuwde hem in geen geval het negende kabinet te openen,
al hing de sleutel vlak tegenover de deur. Daarna vertrok hij, nadat
hij den prins nog had opgedragen er goed voor te zorgen, dat de maïs
voor het avondeten gereed kwam.

Toen hij alleen was gelaten in het hol, begon hij er over te peinzen,
wat er toch wel in het negende kabinet zou kunnen zijn en eindelijk
kon hij geen weerstand bieden aan de verzoeking den sleutel te nemen
en de deur te openen om er een blik in te werpen.



Het gouden paard.


Wat was hij verbaasd, toen hij een gouden paard met een gouden hazewind
naast zich zag en verder een gouden hen met gouden kuikens, die bezig
waren gouden gierstkorrels op te pikken.

De jonge prins staarde er eenigen tijd naar en bewonderde hun
schoonheid; toen sprak hij tot het gouden paard:

"Vriend, ik geloof, dat het beter is, dat wij deze plek verlaten,
voordat de oude man terugkomt."

"Heel best," antwoordde het gouden paard. "Ik ben volkomen bereid
heen te gaan, maar sla den goeden raad, dien ik u geven zal, niet in
den wind. Ga zooveel linnen halen, als ge krijgen kunt om over de
steenen bij den ingang van het hol te leggen; want als de oude man
het gekletter van mijn hoeven hoort, zal hij u zeker dooden. Verder
moet gij een kleinen steen meenemen, een druppel water en een schaar
en op het oogenblik, dat ik u zeg, dat ge ze neer moet werpen, moet
gij mij dadelijk gehoorzamen--anders zijt gij verloren."

De prins deed alles, wat het gouden paard had bevolen, en na de
gouden hen met de kuikens in den zak te hebben gedaan, nam hij dien
onder zijn arm, steeg te paard en reed snel het hol uit, waarbij
de gouden hazewind, dien hij aan een leeren riem meevoerde, hem
volgde. Maar zoodra zij in de open lucht waren, hoorde de oude man,
ofschoon hij ver weg op een verwijderden berg zijn geiten hoedde,
het gekletter van de gouden hoeven en hij riep tegen zijn groote geit:
"Zij zijn weggeloopen. Laten we hen dadelijk volgen."

In merkwaardig korten tijd zat de oude man op zijn groote geit
den prins dicht op de hielen. Toen zei het paard: "Werp uw kleinen
steen neer!"

Op hetzelfde oogenblik, waarop de prins het steentje had neergeworpen,
verhief zich een rotsige berg tusschen hem en den ouden man, en voordat
de geit er overgeklommen was, had het gouden paard een heel stuk op
de vervolgers gewonnen. Maar heel spoedig had de oude man hen weer
ingehaald en toen riep het paard: "Werp den druppel water neer!"

De prins gehoorzaamde onmiddellijk en zag toen tot zijn verbazing,
dat een breede rivier tusschen hem en zijn vervolger stroomde.

Het kostte den ouden man en zijn geit zooveel tijd om de rivier over
te steken, dat de prins op zijn gouden paard hem ver voor kwam; maar
desondanks duurde het niet lang, of het paard had de geit weer zoo
dicht achter zich, dat het riep: "Werp de schaar neer!" En toen de
geit er over liep, bezeerde zij ernstig haar pooten.

Toen de oude man dit zag, riep hij uit: "Nu ik merk, dat ik u niet
kan inhalen, moogt gij houden, wat gij genomen hebt. Maar gij zult
verstandig doen naar mijn raad te luisteren. De menschen zullen u
zeker dooden om uw gouden paard; daarom deedt gij beter dadelijk een
ezel te koopen, en met de huid uw paard te overdekken en doe hetzelfde
met uw gouden hazewind."

Toen hij dit gezegd had, wendde de oude man zich om en keerde terug
naar zijn hol; de prins volgde zijn raad onmiddellijk op en bedekte
zijn gouden paard met een ezelhuid en zijn gouden hazewind eveneens.

Na een lange reis kwam de prins onverwacht in het koninkrijk van zijn
vader. Daar hoorde hij, dat de koning een gracht had laten graven,
die driehonderd meter breed en vierhonderd meter diep was en dat hij
had laten bekend maken, dat hij, die zijn paard er over kon laten
springen, de prinses, zijn dochter, tot vrouw zou krijgen.

Bijna een geheel jaar was verloopen sedert de bekendmaking,  maar
tot nu toe had zich niemand aan den sprong gewaagd. Toen de prins dit
hoorde, zei hij: "Ik zal er met mijn ezel en mijn hond over springen,"
en hij sprong er over.

De koning was echter zeer boos, toen hij vernam, dat een armoedig
gekleed man op een ezel den sprong over de breede gracht had durven
doen, die zijn dapperste ridders had afgeschrikt; daarom liet hij den
vermomden prins met zijn ezel en zijn hond in een van zijn diepste
kerkers werpen.

Den volgenden morgen stuurde de koning een van zijn bedienden om te
zien, of de man nog leefde, doch deze snelde zeer ontsteld naar hem
terug en vertelde hem, dat hij in den kerker inplaats van een armen man
met een ezel, een jongen, fraai uitgedoschten ridder, een gouden paard,
een gouden hazewind en een gouden hen omringd door gouden kuikens, die
gouden gierstkorrels van den grond oppikten, had aangetroffen. Toen
sprak de koning: "Dat moet een machtig prins zijn." Daarom gaf hij
bevel aan de koningin en de prinsen, zijn zoons, om alles voor de
ontvangst van den vreemdeling gereed te maken en te zorgen, dat hij
zijn handen zou kunnen wasschen. Toen ging hij zelf naar beneden,
naar den kerker en bracht den prins met veel plichtplegingen naar
boven, waarmee hij de slechte behandeling, die de prins ondergaan had,
weer wilde goedmaken. De koning zelf nam een gouden emmer vol water,
en schonk het over de handen van den prins, terwijl de beide prinsen
de kom vasthielden en de koningin fijne handdoeken ophield, waaraan
hij zijn handen kon drogen.

Toen dit gedaan was, riep de jonge prins uit: "Nu is mijn droom
vervuld," en op eens herkenden zij hem en zij waren zeer blij hem
weer in hun midden te zien.



De bijter gebeten.


Er was eens een oud man, die telkens, als hij hoorde, dat iemand
zich er over beklaagde, dat hij zooveel zoons had, lachte en zei:
"Ik wilde, dat het God behaagde mij honderd zoons te geven!"

Dit zei hij voor de grap; maar in den loop van den tijd kreeg hij
inderdaad honderd zoons.

Hij had moeite genoeg om verschillende ambachten voor zijn zoons
te vinden, maar toen zij eenmaal allen gevestigd waren, werkten zij
ijverig en verdienden een overvloed van geld. Nu deed zich echter een
nieuwe moeielijkheid voor. Op zekeren dag kwam de oudste zoon naar
hem toe en zei: "Lieve vader, ik geloof, dat het meer dan tijd is,
dat ik trouw."

Ternauwernood had hij dit gezegd, of de tweede zoon kwam, en zei:
"Beste vader, ik geloof, dat het hoog tijd is, dat u eens naar een
vrouw voor mij uitziet."

Een oogenblik later kwam de derde zoon en vroeg: "Lieve vader, vindt
u niet, dat het hoog tijd is, dat u een vrouw voor mij zoekt?" Met
dezelfde boodschap kwamen ook de vierde en de vijfde, tot het geheele
honderdtal hetzelfde verzoek had gedaan. Allen wenschten te trouwen en
verzochten hun vader zoo spoedig mogelijk een vrouw voor hen te zoeken.

De oude man was niet weinig in verlegenheid gebracht door deze
verzoeken; hij zei evenwel tegen zijn zoons: "Heel goed, mijn zoons,
_ik_ heb er niets tegen, dat gij trouwt; ik vrees echter, dat het
niet gemakkelijk zal gaan. Gij vraagt alle honderd een vrouw, en ik
betwijfel, of er wel honderd huwbare meisjes in de vijftien dorpen
van onze omgeving te vinden zijn."

Maar hierop antwoordden de zoons: "Maak u daarover niet ongerust;
bestijg uw paard en neem in uw zak een voldoend aantal verlovingskoeken
mee. Gij moet ook een stok in uw hand nemen, waarin gij een inkerving
maakt, telkens als gij een meisje ziet. Het komt er niet op aan, of
zij mooi of leelijk, kreupel of blind is--maak een insnijding voor
elk meisje, dat u ontmoet."

De oude man zei: "Dat is heel verstandig gesproken, mijn zoons! Ik
zal precies doen, wat gij mij gezegd hebt."

Hij steeg dus te paard, nam een zak vol koeken op zijn schouders en
een langen stok in zijn hand en vertrok om de omgeving af te zoeken
naar meisjes, die zijn zoons zouden kunnen trouwen.

De oude man reisde van dorp tot dorp, een gansche maand lang en als
hij een meisje zag, maakte hij een insnijding in zijn stok. Maar het
verveelde hem toch en hij begon te tellen, hoeveel kerfjes hij reeds
had. Toen hij ze zorgvuldig had geteld, telkens en telkens weer, om er
zeker van te zijn, dat hij er geen had overgeslagen, kon hij het toch
niet verder dan vierenzeventig brengen, zoodat er nog zesentwintig
ontbraken om het honderdtal vol te maken. Maar hij was zoo afgemat
door zijn reis van een maand, dat hij besloot naar huis terug te
keeren. Onder het rijden zag hij een priester, die ossen voortdreef,
welke voor een ploeg waren gespannen. De priester was, naar het
scheen, over het een of ander zeer diep in gedachten verzonken. Nu
was de oude man een beetje verbaasd, toen hij zag, dat de priester
zijn eigen korenvelden ploegde, zonder dat hij zelfs een jongen had
om hem te helpen; daarom riep hij hem toe: "Waarom bestuurt ge zelf
uw ossen?" Maar de priester hief zelfs zijn hoofd niet op om te zien,
wie hem riep; zoo was zijn aandacht in beslag genomen door zijn werk,
het voortdrijven van zijn ossen en het sturen van zijn ploeg.

De oude man dacht, dat hij niet luid genoeg had gesproken, daarom
riep hij nog eens zoo hard als hij kon: "Laat uw ossen een oogenblik
stilstaan en vertel mij eens, waarom gij zelf bezig zijt met ploegen,
en waarom geen jongen u helpt--en dat nog wel op een heiligendag!"

Nu antwoordde de priester--wien het zweet langs het gelaat liep,
zoo hard werkte hij--knorrig: "Ik bezweer u bij uw ouden dag, laat
mij met rust! Ik kan u mijn ongeluk niet vertellen."



De honderd dochters.


Maar dit antwoord maakte den ouden man nog nieuwsgieriger en nog
sterker drong hij er op aan te mogen hooren, waarom de priester op een
heiligendag werkte. Eindelijk, toen het hem begon te vervelen, zuchtte
de priester diep en zei: "Nu, als gij het _wilt_ weten, ik ben de
eenige man in mijn gezin. God heeft mij gezegend met honderd dochters?"

De oude man was overgelukkig, toen hij dit hoorde en riep vroolijk uit:
"Dat komt goed uit! Het is precies, wat ik noodig heb, want _ik_
heb honderd zoons, en daar gij honderd dochters hebt, kunnen wij
vrienden worden!"

Zoodra de priester dit hoorde, werd hij vriendelijk en spraakzaam en
noodigde den ouden man uit den nacht in zijn huis door te brengen. Hij
liet zijn ploeg op den akker staan en dreef zijn ossen terug naar het
dorp. Juist voor zij het huis bereikten, zei hij tegen den ouden man:
"Ga zelf in huis, terwijl ik mijn ossen vastbind."

Maar nauwelijks had de oude man het erf betreden, of de vrouw van
den priester liep hard op hem toe met een dikken stok en riep:
"Wij nebben geen brood genoeg voor onze honderd dochters en daarom
kunnen wij geen bedelaars en ook geen bezoekers ontvangen," en met
deze woorden joeg ze hem weg.

Spoedig daarna kwam de priester uit de schuur en toen hij den ouden
man op den weg voor het hek zag zitten, vroeg hij hem, waarom hij
het huis niet was binnen gegaan, gelijk hij hem gezegd had.

Daarop antwoordde de oude man: "Ik ben naar binnen gegaan, maar uw
vrouw joeg mij weg!"

Toen sprak de priester: "Wacht een oogenblik, totdat ik u kom
halen." Toen ging hij gauw het huis in, en schold zijn vrouw flink
uit. Hij riep haar toe: "Wat hebt gij gedaan? Welk een mooie kans
hebt gij daar bedorven! De man, die naar binnen kwam, moeten wij te
vriend houden, want hij heeft honderd zoons, die onze dochters graag
willen trouwen!"

Toen de vrouw dit hoorde, trok zij vlug een ander gewaad aan en
maakte snel haar en hoofdtooi op. Daarna glimlachte zij heel lief,
en heette met de grootst mogelijke voorkomendheid den ouden man
welkom, toen haar man hem binnen bracht. Ja ze deed, alsof zij
er zich niets meer van herinnerde, dat er iemand de deur uit was
gejaagd. En daar de oude man voor alles verlangde de echtgenooten
voor zijn zoons te vinden, deed hij ook, alsof hij niet wist, dat de
glimlachende vrouw des huizes dezelfde was, die hem met een stok had
weggejaagd. De oude man bracht dus den nacht in het huis door en den
volgenden morgen vroeg hij den priester in allen vorm hem zijn honderd
dochters voor zijn honderd zoons te geven. Daarop zei de priester,
dat hij daartoe gaarne bereid was en er reeds met zijn dochters over
gesproken had en dat ook zij bereid waren. Toen haalde de oude man
de verlovingskoeken te voorschijn en legde ze naast zich neer op
de tafel; en hij gaf elk meisje ook een stuk geld. Daarna gaf elk
der verloofde meisjes hem voor dien zoon, met wien zij verloofd was,
een klein geschenk mee. Deze geschenken deed de oude man in den zak,
waarin de "verlovingskoeken" waren geweest. Daarna steeg hij te paard
en reed vroolijk naar huis. Er heerschte groote vreugde in zijn gezin,
toen men hoorde, hoe goed hij was geslaagd en dat hij werkelijk honderd
meisjes had gevonden, die gereed en bereid waren uitgehuwelijkt te
worden en dat deze honderd de dochters van een priester waren.

De zoons drongen er op aan, dat zonder dralen een begin zou worden
gemaakt met de voorbereidselen tot het huwelijk en zij begonnen
dadelijk de gasten te noodigen, die deel uit zouden maken van de
huwelijksprocessie, welke zich naar het huis van den priester begeven
en de bruiden thuis zou brengen.

Maar hier deed zich een andere moeielijkheid voor. De oude vader moest
twee honderd geleiders voor de bruiden zoeken (voor elke bruid twee);
honderd kooms; honderd starisvats; honderd chaious (hardloopende
voetknechten, die voor de processie uitgaan) en drie honderd voïvodes
(vaandeldragers); en bovendien een behoorlijk aantal andere gasten. Om
deze allen te vinden, moest de vader drie jaar de omgeving afjagen;
doch eindelijk waren ze gevonden en er werd een dag bepaald, waarop
zij bij zijn huis zouden samenkomen om zich vandaar in processie naar
het huis van den priester te begeven.



De huwelijksprocessie.


Op den bepaalden dag verzamelden zich al de genoodigde gasten bij het
huis van den ouden man. Na veel geraas en verwarring, en na rijkelijk
genoten te hebben van het feestmaal, stelde de huwelijksprocessie
zich in beweging en begaf zich op weg naar het huis van den priester,
waar de honderd bruiden zich al gereed gemaakt hadden voor haar
vertrek naar haar nieuw tehuis.

Zoo groot was de verwarring bij het vertrek geweest, dat de oude
man niet eens merkte, dat een van de honderd zoons ontbrak en hem in
het geheel niet miste bij het groeten en praten en drinken, waartoe
hij als vader van de bruidegoms verplicht was. Nu had deze jonge man
zoo lang en hard gewerkt om zich gereed te maken voor den trouwdag,
dat hij eerst wakker werd lang nadat de processie was vertrokken;
iedereen scheen evenals zijn vader zooveel aan zijn hoofd te hebben,
dat niemand hem miste.

De huwelijksprocessie kwam in goede orde aan het huis van den priester,
waar reeds een feestmaal voor hen was aangericht. Na de noodige eer
bewezen te hebben aan de vele goede dingen en nadat al de ceremonies
vervuld waren, die bij zoo'n gelegenheid in acht genomen moeten worden,
werden de honderd bruiden aan haar geleiders gegeven en de processie
begaf zich op den terugweg naar het huis van den ouden man. Maar daar
zij eerst vertrokken, toen het al vrij laat in den middag was, werd
er besloten dat men den nacht ergens onderweg zou doorbrengen. Toen
zij daarom aan een rivier kwamen, "de Ongelukkige" genaamd, stelden
eenigen, daar het al donker was, voor aan den oever te overnachten
en niet eerst de rivier over te steken. Anderen, die deel uitmaakten
van de partij, bevalen echter met groote warmte aan de rivier over te
steken en te kampeeren aan den anderen kant. Daartoe werd eindelijk na
veel heen en weer praten besloten; de processie ging dus de brug over.

Maar juist toen de trouwpartij halverwege de brug was, bogen de
beide leuningen naar elkaar toe en daardoor werden de menschen zoo
dicht op elkaar gedrukt, dat zij nauwelijks ruimte hadden om adem te
halen--laat staan om zich voor- of achteruit te bewegen.



De zwarte reus.


Gedurende eenigen tijd bleven zij zoo op elkaar gepakt staan;
eenigen schreeuwden en scholden, anderen waren stil, omdat zij bang
waren. Eindelijk verscheen een zwarte reus, die hen met vreeselijke
stem toeschreeuwde:

"Wie zijt gij allen? Vanwaar komt gij? Waar gaat gij heen?"

De stoutmoedigsten onder hen antwoordden: "Wij gaan naar het huis
van onzen vriend en brengen de honderd bruiden thuis van zijn honderd
zoons; maar, helaas, wij hebben ons op deze brug gewaagd na het vallen
van den avond en nu worden wij zoo tegen elkaar gedrukt, dat wij noch
voor- noch achteruit kunnen."

"En waar is uw oude vriend?" vroeg de zwarte reus.

Nu richtten aller oogen zich op den ouden man. Deze keek den reus aan,
die onmiddellijk tegen hem zei: "Luister, oude man! Wilt gij mij geven,
wat gij thuis vergeten hebt, als ik uw vrienden over de brug laat?"

De oude man dacht een oogenblik na, wat hij thuis vergeten kon hebben,
maar hij kon zich niet voorstellen, dat dit iets bijzonders zou kunnen
zijn, en daarbij hoorde hij van alle kanten het gekreun en gekerm
van zijn gasten. Daarom antwoordde hij: "Nu, ik zal het u geven,
als gij den stoet maar laat doorgaan."

Toen zei de zwarte reus tot het gezelschap: "Gij hoort allen, wat hij
heeft beloofd en gij zijt allen mijn getuigen bij de overeenkomst. Over
drie dagen zal ik mijn prijs komen halen."

Nadat hij dit gezegd had, maakte de reus de brug ruimer en de geheele
processie ging er veilig over naar den anderen kant. De lust om den
nacht in de open lucht te vertoeven, was den menschen echter ontgaan
en zij gingen daarom zoo snel zij konden verder en vroeg in den morgen
bereikten zij het huis van den ouden man.

Toen hij van het vreemde avontuur hoorde, dat hen was overkomen,
begreep de oudste zoon, die thuis was gelaten, spoedig, hoe de zaak
stond en hij ging naar zijn vader en zei: "O, vader, u heeft _mij_
aan den zwarten reus verkocht!"

Toen was de oude man zeer bedroefd en verontrust; maar zijn vrienden
troostten hem en zeiden: "Wees niet bang! Er zal niets van komen."

De huwelijksplechtigheden zouden met grooten luister gevierd
worden. Maar juist, toen het feest zijn hoogtepunt had bereikt,
op den derden dag, verscheen de zwarte reus voor de deur en riep:
"Nu, geef mij dadelijk, wat gij mij beloofd hebt."

De oude man trad bevend naar voren en vroeg: "Wat verlangt gij?"

"Niets anders, dan wat gij mij hebt beloofd!" antwoordde de zwarte
reus.

Daar hij zijn belofte niet mocht breken, was de oude man, hoezeer
't hem ook smartte, genoodzaakt zijn oudsten zoon aan den reus over
te geven, die daarop sprak: "Nu neem ik uw zoon mee, maar over drie
jaren kunt gij naar de Ongelukkige rivier komen en hem weer meenemen."

Na dit gezegd te hebben, verdween de zwarte reus, en voerde den
jongeman met zich mee. Deze werd zijn leerjongen in zijn werkplaats,
waar de reus het beroep van toovenaar uitoefende.

Vanaf dat oogenblik had de arme, oude man geen gelukkig oogenblik
meer. Hij was altijd bedroefd en angstig en telde elk jaar en elke
maand, en elke week en zelfs iederen dag, tot het ochtendgrauwen
van den laatsten dag verkondigde, dat de drie jaren om waren. Toen
nam hij een staf in zijn hand en haastte zich naar den oever van de
Ongelukkige rivier. Zoodra hij de rivier bereikte, kwam de zwarte
reus hem tegemoet en vroeg hem: "Waarvoor komt gij?"

De oude man antwoordde, dat hij kwam om zijn zoon mee naar huis te
nemen, zooals zij overeengekomen waren. Daarop hield de reus hem een
blad voor, waarop een musch, een tortelduif en een kwartel zaten
en zei tegen den ouden man: "Als gij kunt zeggen, wie uw zoon is,
dan kunt gij hem meenemen."

De oude man keek aandachtig naar de drie vogels, en keek telkens weer,
maar eindelijk was hij genoodzaakt te bekennen, dat hij niet wist,
wie zijn zoon was. Zoo was hij genoodzaakt alleen terug te gaan en
hij voelde zich nog veel rampzaliger dan te voren. Nauwelijks was
hij echter halverwege zijn huis, of hij bedacht zich en ging terug
naar de rivier met het voornemen om een van de vogels aan te wijzen,
die hem, gelijk hij zich nu herinnerde strak had aangezien.

Toen hij de Ongelukkige rivier bereikte, kwam de reus hem weer tegemoet
en weer hield hij hem een blad voor, waarop dezen keer een patrijs,
een mees en een zanglijster zaten en hij sprak: "Nu, oude man, vertel,
wie uw zoon is!"

De bezorgde vader keek elken vogel op de rij af oplettend aan, maar
hij voelde zich nog onzekerder dan den vorigen keer en daarop ging
hij bitter schreiend weer heen.



De oude vrouw.


Juist toen de oude man door een woud ging, dat zich tusschen de rivier
de Ongelukkige en zijn huis uitstrekte, kwam een oude vrouw hem tegen
en zei: "Wacht een oogenblik! Waar gaat gij zoo haastig heen? En
waarom zijt gij zoo bedroefd?" De man was zoo diep in gedachten
verzonken, dat hij in het eerst geen acht sloeg op de oude vrouw,
maar zij volgde hem, en riep nog eens en herhaalde haar vraag met nog
meer aandrang dan den eersten keer. Toen stond hij eindelijk stil en
vertelde haar, welk een ontzettend ongeluk hem had getroffen. Toen
de oude vrouw het geheele verhaal had gehoord, zei zij opgeruimd:
"Wees niet terneergeslagen. Wees niet bang! Ga weer terug naar de
rivier en als de reus de drie vogels weer brengt, kijk ze dan scherp
in de oogen. Als gij ziet, dat een der vogels een traan in een zijner
oogen heeft, grijp hem dan en houd dien vast; want dan heeft hij een
menschelijke ziel."

De oude man dankte haar hartelijk voor haar raad en ging voor
den derden keer terug naar de Ongelukkige rivier. Weer verscheen
de zwarte reus en hij keek heel vroolijk, toen hij een musch, een
duif en een specht op zijn blad bracht en zei: "Vooruit, oude man,
zeg maar, wie uw zoon is!" Toen keek de vader de vogels scherp in
de oogen en hij zag, dat in het rechteroog van de duif een traan
biggelde. Oogenblikkelijk greep hij den vogel stevig vast en sprak:
"Dit is mijn zoon!" Het volgende oogenblik merkte hij, dat hij zijn
oudsten zoon stevig bij den schouder hield en hij nam hem zingende
en roepende van vreugde gauw mee naar huis, en gaf hem daar over aan
zijn oudste schoondochter, de vrouw van zijn zoon.

Nu leefden zij allen eenigen tijd heel gelukkig met elkaar. Op zekeren
dag zei de jonge man echter tegen zijn vader: "Als leerling in de
werkplaats van den zwarten reus heb ik een groot aantal tooverkunsten
geleerd. Nu ben ik van plan mij in een mooi paard te veranderen,
en u moet mij naar de markt brengen en voor een goede som geld
verkoopen. Maar denk er aan, dat u den halster niet erbij geeft."

De vader deed gelijk zijn zoon hem had gezegd. Den volgenden marktdag
ging hij naar de stad met een mooi paard, dat hij te koop aanbood. Veel
koopers kwamen om hem heen staan om het paard te bewonderen en steeds
grooter sommen geld boden zij er voor, zoodat de oude man eindelijk
in staat was het dier voor twee duizend dukaten te verkoopen.

Toen hij het geld ontving, zorgde hij er goed voor den halster niet
te verliezen en hij keerde naar huis terug, veel rijker dan hij ooit
gedroomd had te zullen worden.

Eenige dagen later zond de man, die het paard gekocht had, het met
een knecht naar de rivier om het te laten baden en terwijl het in het
water was, rukte het paard zich los van den knecht en galloppeerde
naar een naburig bosch. Daar nam het zijn ware gedaante weer aan en
keerde terug naar het huis van zijn vader.

Na eenigen tijd zei de jonge man tot zijn vader: "Nu zal ik mij in
een os veranderen; u kunt mij weer naar de markt brengen om mij te
verkoopen; zorg er echter voor het koord, waaraan gij mij leidt,
niet af te geven."

Den volgenden marktdag ging de oude man dus naar de markt, en voerde
een fraaien os aan een touw met zich mee. Spoedig vond hij een kooper,
die tienmaal den gewonen prijs voor den os betaalde. De kooper vroeg
ook om het touw om den os naar huis te leiden, maar de oude man zei:

"Wat hebt gij aan zoo'n oud ding? Gij deedt beter een nieuw te
koopen!" en toen hij heenging, nam hij het touw mee.

Dien avond, toen de knechts van den kooper den os naar de weide
dreven, liep hij weg, vluchtte naar het naaste bosch en na weer zijn
menschelijke gedaante te hebben aangenomen, keerde hij terug naar
het huis zijns vaders.

Aan den vooravond van den volgenden marktdag zei de jongeman tegen
zijn vader: "Nu zal ik mij in een koe met gouden horens veranderen,
en u kunt mij evenals de vorige keeren verkoopen, maar zorg er voor
het koord niet af te geven."

Den volgenden morgen veranderde hij zich in een koe; de oude man
bracht ze naar de markt en kreeg er drie honderd kronen voor.

Maar de zwarte reus had gehoord, dat zijn vorige leerling veel geld
maakte door het vak te beoefenen, dat hij hem had geleerd, en daar
hij naijverig op hem was, maakte hij een einde aan de winsten van
den jongeman.



De reus koopt de koe.


Daarom kwam hij den derden keer zelf naar de markt als kooper,
en zoodra hij de mooie koe met de gouden horens zag, wist hij, dat
dit niemand anders kon zijn dan zijn oud-leerling. Hij naderde dus
den ouden man, en na hooger geboden te hebben dan de andere koopers,
betaalde hij den prijs, dien hij geboden had. Dadelijk daarop greep
hij het koord en trachtte het den verschrikten ouden man te ontrukken,
die uitriep: "Ik heb u het touw niet verkocht, maar de koe!" en hij
hield het touw met beide handen vast.

"O, neen!" zei de kooper, "volgens de wet en het gewoonterecht is het
touw in den koop inbegrepen! Wie een koe koopt, koopt ook het koord,
waaraan zij wordt geleid!" Eenige toeschouwers, die zich verbaasden
en pret hadden, zeiden, dat dit volkomen juist was; daarom was de
oude man wel verplicht het koord te geven.

De zwarte reus, die zeer voldaan was over zijn koop, nam de koe mee
naar zijn kasteel, en nadat hij zware ijzers aan haar pooten had
bevestigd, maakte hij haar vast in den kelder. Elken morgen gaf de
reus wat water en hooi aan de koe, maar de ijzers maakte hij niet los.

Op zekeren avond gelukte het de koe toch zich uit de ijzeren ketenen
te bevrijden; ze opende dadelijk de kelderdeur met haar horens en
rende weg.

Den volgenden morgen ging de zwarte reus als gewoonlijk met water
en hooi voor de koe den kelder in. Toen hij zag, dat de koe was
weggeloopen, wierp hij het hooi neer en snelde weg om haar te
achtervolgen.

Zoodra hij haar in het oog kreeg, veranderde hij zich in een wolf,
die onder woedend gehuil op haar toesnelde; maar zijn knappe leerling
veranderde zich dadelijk van een koe in een beer, waarop de reus de
gedaante van een leeuw aannam; toen veranderde de beer zich in een
tijger, en de leeuw veranderde in een krokodil, waarop de tijger
zich weer in een musch veranderde. Hierop veranderde de reus zich
van een krokodil in een havik en de leerling nam onmiddellijk de
gedaante van een haas aan; toen de havik dit zag, veranderde hij
in een hazewind. Toen veranderde de leerling van een haas in een
valk en de hazewind werd een arend, waarop de leerling in een visch
veranderde. Daarop veranderde de reus van een arend in een muis en
dadelijk daarna liep de leerling hem als een kat achterna; nu wist de
reus niets beters te doen dan zich in een hoop gierst te veranderen,
waarop de leerling een hen met kuikens werd, die gretig al de gierst
begonnen op te pikken, wat hun gelukte op een korrel na, juist die,
waarin de meester zat; deze veranderde zich nu in een eekhoorn, maar
onmiddellijk werd de leerling een havik; hij schoot op den eekhoorn
neer en doodde hem.

Op deze wijze versloeg de leerling zijn meester, den zwarten reus en
wreekte zich voor al het lijden, dat hij van hem had moeten verduren,
toen hij het vak van toovenaar leerde.

Nadat hij den eekhoorn had gedood, nam de havik zijn eigen gedaante
weer aan en de jonge man keerde vroolijk naar zijn vader terug,
dien hij in den loop des tijds onmetelijk rijk maakte.



Het beroep dat niemand kent.


Lang geleden leefde er een arm menschenpaar, dat een zoon had. De oude
man en zijn vrouw werkten heel hard om hun kind behoorlijk groot te
kunnen brengen, en hoopten, dat hij op zijn beurt voor hen zou zorgen
op hun ouden dag.

Maar toen de jongen volwassen was, zei hij tegen zijn ouders:
"Nu ben ik een man en ik ben van plan te trouwen, daarom wensch ik,
dat u dadelijk naar den koning gaat en hem vraagt mij zijn dochter
tot vrouw te geven." De verbaasde ouders berispten hem en zeiden:
"Waar denk je aan? Wij hebben niets dan deze armoedige hut om ons
te beschutten en ternauwernood genoeg brood om ons te voeden; wij
durven niet eens in de nabijheid van den koning komen--noch minder
hem te vragen je zijn dochter tot vrouw te geven."

De zoon drong er echter op aan, dat zij zouden doen, wat hij verlangde
en dreigde hen te zullen verlaten en de wereld in te gaan, indien
zij niet voldeden aan zijn wensch. Daar zij merkten, dat het hem
werkelijk ernst was met zijn verzoek, beloofden de ongelukkige ouders,
dat zij zouden gaan, en 's konings dochter voor hem als vrouw zouden
vragen. Daarop maakte de moeder in tegenwoordigheid van haar zoon
een huwelijkskoek en toen hij gereed was, deed zij hem in een zak,
nam een staf in haar hand en ging regelrecht naar het paleis, waar
de koning woonde. Daar verzochten de bedienden van den koning haar
binnen te komen; zij brachten haar in de hal, waar de koning gewoon
was arme lieden te ontvangen, die kwamen om aalmoezen te vragen en
verzoekschriften aan te bieden.

De arme, oude vrouw stond in de hal verlegen en beschaamd om haar
versleten, armoedige kleeren; zij zag er uit, of zij van steen was,
totdat de koning vriendelijk tegen haar zei: "Wat verlangt gij van
mij, moedertje?"

Maar zij dorst toch niet aan den koning te zeggen, waarom zij
was gekomen; daarom stamelde zij in haar verlegenheid: "Niets,
Uwe Majesteit."

Daar moest de koning even om glimlachen en hij zei: "Misschien komt
gij om een aalmoes te vragen?"

Toen zei de oude vrouw zeer verlegen: "Ja, Uwe Majesteit, alsjeblieft!"

Nu riep de koning zijn bedienden en gaf hun bevel de oude vrouw tien
kronen te geven, wat zij deden. Nadat zij dit geld had gekregen, dankte
zij Zijne Majesteit en keerde naar huis terug, bij zich zelf zeggende:
"Ik wed, dat mijn zoon, als hij dit geld ziet, er niet meer over zal
spreken van ons heen te gaan."

Maar hierin had zij zich schromelijk vergist, want nauwelijks was
zij de hut binnen gegaan of haar zoon kwam en vroeg ongeduldig:
"Wel, moeder, heeft u gedaan, wat ik u heb gevraagd?"

Nu riep zij uit: "Geef dat dwaze denkbeeld nu eens en voor goed op,
mijn zoon. Hoe kon je verwachten, dat ik den koning zijn dochter voor
jou ten huwelijk zou vragen? Dat zou voor een rijk edelman nog een
stoutmoedige daad zijn; hoe zouden _wij_ dan aan zoo iets kunnen
denken? Doch zie eens, wat een massa geld ik heb meegebracht. Nu
kunt gij zelf naar een passende vrouw uitzien en zul je de dochter
van den koning vergeten."

Toen de jonge man zijn moeder zoo hoorde spreken, werd hij zeer boos
en zei tegen haar: "Wat kan mij het geld van den koning schelen? Ik
verlang zijn geld niet, maar ik eisch zijn dochter! Ik zie, dat u
mij voor den gek houdt; ik ga u dus verlaten, ik zal gaan--waar mijn
oogen mij heenleiden."

De arme oude ouders baden en smeekten hem hen op hun ouden dag niet
te verlaten, maar hij bezweek eerst voor hun aandrang, toen zij hem
oprecht beloofden, dat de moeder den volgenden dag weer naar den
koning zou gaan en hem nu werkelijk zou vragen zijn dochter aan hun
zoon uit te huwelijken.

Daarop ging de oude vrouw den, volgenden morgen weer naar het paleis
en de bedienden lieten haar in dezelfde hal, waar zij den vorigen
keer was geweest. Toen de koning haar daar zag staan, vroeg hij:
"Wat verlangt gij nu, moedertje?" Maar zij voelde zich zoo beschaamd,
dat zij ternauwernood kon stamelen: "Niets, Uwe Majesteit."

De koning, die veronderstelde, dat zij weer kwam bedelen, beval zijn
bedienden haar ook dezen keer tien kronen te geven.

Met dit geld keerde de arme vrouw naar haar hut terug; baar zoon
kwam haar reeds tegemoet en vroeg: "Wel moeder, _dezen_ keer hoop
ik, dat gij gedaan hebt, wat ik heb gevraagd?" Maar zij antwoordde:
"Ach, mijn lieve zoon, laat 's konings dochter met rust. Hoe kun je in
ernst aan een huwelijk met haar denken? Zelfs al wilde zij je trouwen,
waar is het huis, waarheen je haar zoudt brengen? Zwijg er dus over
en neem dit geld, dat ik je heb meegebracht."

Op het hooren van deze woorden was de zoon nog boozer dan te voren
en hij zei scherp: "Daar ik zie, dat u mij met de dochter van den
koning niet wilt laten trouwen, ga ik op staanden voet heen om nooit
meer terug te keeren," en hij snelde de hut uit. Zijn ouders liepen
hem hard achterna en haalden hem eindelijk over om terug te keeren,
door hem te bezweren, dat zijn moeder den volgenden morgen weer naar
den koning zou gaan--en waarlijk en oprecht dezen keer Zijne Majesteit
om zijn dochter zou vragen.

De jonge man stemde er dus in toe terug te keeren en tot den volgenden
dag te wachten.

's Morgens ging de moeder met een bezwaard hart naar het paleis en werd
evenals te voren in tegenwoordigheid van den koning gebracht. Nu hij
haar hier voor den derden keer zag, vroeg Zijne Majesteit ongeduldig:
"Wat verlangt gij nu weer, oude vrouw?" En over het geheele lichaam
bevende zei zij: "Om u te dienen, Uwe Majesteit--niets." Toen riep
de koning uit:

"Maar dat is onmogelijk. Iets moet gij verlangen. Zeg mij dadelijk de
waarheid, indien gij aan uw leven gehecht zijt." Daarop was de oude
vrouw wel genoodzaakt het geheele verhaal aan den koning te doen;
dat haar zoon den wensch koesterde de prinses te trouwen en haar
had gedwongen den koning te gaan vragen hem zijn dochter tot vrouw
te geven.

Toen de koning alles had gehoord, zei hij: "Wel, indien mijn dochter
haar toestemming geeft, zal ik er niets tegen inbrengen." Hij zei
daarop tot zijn bedienden, dat zij de prinses moesten gaan halen. Toen
zij kwam, vertelde hij haar alles en vroeg haar: "Zijt gij bereid
den zoon van deze oude vrouw te trouwen?"



De voorwaarde.


De prinses antwoordde: "Waarom niet? Indien hij alleen maar eerst
het beroep leert, dat niemand kent!" Daarop beval de koning aan zijn
bedienden de arme vrouw geld te geven, die nu met een verlicht hart
naar haar hut terugkeerde.

Zoodra zij binnen kwam, vroeg haar zoon: "Hebt u de toestemming?" En
zij antwoordde: "Laat mij eerst wat op adem komen. _Nu_ heb ik het
werkelijk aan den koning gevraagd: maar het heeft je niet veel verder
gebracht, want de prinses verzekert, dat zij je niet wil trouwen,
tenzij je het beroep hebt geleerd, dat niemand kent!"

"O, dat doet er niets toe!" riep de zoon uit. "Nu ik de voorwaarde
ken, komt alles in orde!" Den volgenden dag begaf de jongeman zich
op reis. Hij trok de wereld in om den man te zoeken, die hem het
beroep zou kunnen leeren, dat niemand kende. Op zekeren dag, toen hij
heel moe was van het loopen en heel terneergeslagen ging hij op een
gevallen boomstronk aan den kant van den weg zitten. Nadat hij zoo
een poosje had gezeten, kwam er een vrouw naar hem toe, die vroeg:
"waarom zijt gij zoo treurig, mijn vriend?" En hij antwoordde:
"Waarom vraagt gij mij dat, als gij mij niet kunt helpen?" Maar zij
vervolgde:  "Vertel mij maar, wat er aan scheelt en misschien kan ik
u helpen." Daarop zei hij: "Nu, als gij het dan bepaald weten wilt,
ik reis al geruimen tijd de wereld door om den meester te vinden,
die mij het ambacht kan leeren, dat niemand kent."

"O, is het anders niet," riep de oude vrouw, "luister dan maar naar
mij! Wees niet bang, ga recht het bosch in, dat voor u ligt en daar
zult gij vinden, wat gij noodig hebt."

De jonge man was heel blij, toen hij dit hoorde, stond dadelijk op en
ging naar het bosch. Toen hij vrij ver het bosch in was gegaan, zag
hij een groot kasteel en terwijl hij er naar stond te kijken en zich
afvroeg, wie daar wel kon wonen, kwamen er vier reuzen uit naar buiten
rennen, die hem met donderende stem vroegen: "Wenscht gij het ambacht
te leeren, dat niemand kent?" Hij antwoordde: "Ja, dat is precies de
reden, waarom ik hier kom." Daarop namen zij hem mee in het kasteel.

Den volgenden morgen maakten de reuzen zich gereed om op de jacht
te gaan en voordat zij vertrokken, zeiden zij tot hem: "Gij moogt
in geen geval de eerste kamer bij de eetzaal binnengaan." Nauwelijks
echter waren de reuzen goed en wel uit het gezicht, of de jonge man
begon aldus bij zich zelf te overleggen: "Ik zie heel goed in, dat ik
ergens terecht ben gekomen, waar ik nooit levend vandaan raak; daarom
kan ik even goed in de kamer gaan; voor mij blijft het hetzelfde,
wat er ook van komt." Daarom ging hij er heen, deed de deur een
eindje open en gluurde naar binnen. Daar stond een gouden ezel,
gebonden aan een gouden voederbak. Hij keek er een poosje naar en
was juist op het punt de deur te sluiten, toen de ezel zei: "Kom
binnen, neem den halster van mijn hoofd en steek hem stilletjes bij
je. Hij zal je goede diensten kunnen bewijzen, als je hem maar weet te
gebruiken." Hij nam den halster dus en na de deur gesloten te hebben,
verborg hij hem vlug onder zijn kleeren. Hij zat nog niet heel lang,
of de reuzen kwamen terug. Zij vroegen hem dadelijk, of hij in de
eerste kamer was geweest en hij antwoordde allesbehalve op zijn gemak:
"Neen, ik ben er niet in geweest." "Maar wij weten, dat gij er wel in
zijt geweest," zeiden de reuzen zeer vertoornd en zij namen groote
stokken en sloegen hem zoo geweldig, dat hij ternauwernood op zijn
voeten kon staan. Het was zijn geluk, dat hij den halster onder zijn
kleeren om zijn middel had gewonden, anders zouden zij hem zeker
doodgeslagen hebben.

Den volgenden dag maakten de reuzen zich weer gereed om op de jacht
te gaan, maar voordat zij vertrokken, gaven zij hem opnieuw bevel in
geen geval de tweede kamer binnen te gaan.

Bijna onmiddellijk na hun vertrek, werd hij zoo vreeselijk
nieuwsgierig, wat er wel in de tweede kamer zou zijn, dat hij geen
weerstand kon bieden aan de verzoeking om de deur te openen. Hij stond
nog een oogenblik aarzelend voor de deur stil, maar bedacht toen:
"Ik ben toch al meer dood dan levend; veel erger kan het toch niet
worden!" Daarop opende hij de deur en keek naar binnen. Hij was zeer
verbaasd, toen hij daar een heel mooi meisje zag, in louter goud en
zilver gekleed, dat bezig was haar haar te kammen; in elke vlecht
hechtte zij een grooten diamant. Hij bleef haar eenige oogenblikken
bewonderen en stond juist op het punt de deur weer te sluiten, toen zij
sprak: "Wacht even, jonge man. Neem dezen sleutel en zorg er voor hem
goed te bewaren. Hij zal u eens te pas komen, als gij slechts weet,
hoe gij hem gebruiken moet." Toen kwam hij binnen om den sleutel
van het meisje aan te nemen, waarna hij het vertrek verliet, de deur
achter zich sloot en ging zitten op de plaats, waar hij gezeten had.

Hij had daar niet lang gezeten, of de reuzen kwamen terug van de
jacht. Zoodra zij het huis binnen kwamen, namen zij groote stokken
om hem te slaan, terwijl zij vroegen, of hij in de tweede kamer was
geweest. Bevend van angst antwoordde hij: "Neen, dat ben ik niet!"

"Maar wij weten, dat het wel zoo is," schreeuwden de reuzen hevig
vertoornd en sloegen hem nog erger dan den eersten keer.



De derde kamer.


Den volgenden morgen, toen de reuzen als gewoonlijk ter jacht gingen,
zeiden zij tegen hem: "Ga niet in de derde kamer, voor niets ter
wereld; want als gij dat doet, dan zullen wij niet als de vorige
keeren barmhartigheid met je betrachten! Dan kunt gij er op rekenen,
dat wij je doodslaan!" Maar ternauwernood waren de reuzen uit het
gezicht, of de jongeman zei tot zich zelf: "Het is waarschijnlijk,
dat zij mij zullen dooden, of ik er binnenga of niet. Bovendien,
al dooden zij mij niet, zij hebben mij toch al zoo erg geslagen,
dat ik meer dood dan levend ben; ik zal dus in elk geval de derde
kamer binnengaan." Hij stond op en opende de derde kamer. Maar hoe
ontstelde hij, toen hij zag, dat de kamer vol menschenhoofden was! Deze
hoofden behoorden aan jonge mannen, die evenals hij gekomen waren om
het beroep te leeren, dat niemand kent en die, na zich stipt aan de
bevelen van de reuzen te hebben gehouden, toch door hen gedood waren.

De jongeman wendde zich snel om, teneinde zich te verwijderen, toen
een der hoofden riep: "Wees niet bang, maar kom binnen!" Daarop ging
hij de kamer in. Toen gaf het hoofd hem een ijzeren ketting en zei:
"Pas goed op dezen ketting, want hij zal u van dienst zijn, indien
gij er een goed gebruik van weet te maken!" Hij nam den ketting dus
en toen hij de kamer verlaten had, sloot hij de deur.

Hij ging op zijn gewone plaats zitten om de komst der reuzen af te
wachten. Onderwijl werd hij zeer bevreesd, want hij was er volkomen
op voorbereid, dat zij hem zouden dooden.

Zoodra de reuzen thuis kwamen, namen zij hun stokken op en begonnen
zij hem te slaan zonder zich zelfs een oogenblik den tijd te gunnen om
hem een vraag te stellen. Zij sloegen hem zoo heftig, dat hij zoo goed
als dood liggen bleef, daarna wierpen zij hem het huis uit en zeiden:
"Ga nu heen, nu gij het beroep geleerd hebt, dat niemand kent."

Nadat hij geruimen tijd gelegen had op de plek, waar zij hem hadden
neergeworpen, en zich zeer pijnlijk en ellendig gevoelde, beproefde
hij eindelijk zich te bewegen, waarbij hij tot zich zelf zei: "Nu,
als zij mij werkelijk het ambacht geleerd hebben, dat niemand kent,
dan kan ik terwille van 's konings dochter met vreugde alle pijnen
lijden--als ik haar maar win."

Na geruimen tijd gereisd te hebben, kwam de jongeman aan het paleis van
den koning, wiens dochter hij wenschte te trouwen. Toen hij het paleis
zag, was hij buitengewoon treurig; hij herinnerde zich de woorden van
de prinses, want ondanks al zijn rondreizen en lijden had hij geen
ambacht geleerd, laat staan het beroep, "dat niemand kent." Terwijl
hij nog nadacht, wat hij het best zou kunnen doen, herinnerde hij zich
eensklaps den halster, den sleutel en den ijzeren ketting, die hij,
verborgen onder zijn kleeren, steeds mee had gedragen, sinds hij het
kasteel van de vier reuzen had verlaten. Toen zei hij tot zich zelf:
"Laat ik eens zien, wat deze dingen kunnen doen!" Hij nam den halster
en sloeg er mee op den grond en onmiddellijk stond een mooi paard,
fraai opgetuigd voor hem. Daarna sloeg hij de aarde met den ijzeren
ketting en dadelijk verschenen een haas en een hazewind. De haas begon
hard te loopen en de hazewind achtervolgde hem. Een oogenblik later
herkende de jongeman zich zelf nauwelijks, want hij zag zich gekleed
in een fraai jachtcostuum en hij zat op het paard en vervolgde den
haas, die een richting insloeg, welke hem vlak onder het raam van
's konings paleis moest voeren. Nu wilde het toeval, dat de koning
juist voor een venster stond en naar buiten keek. Dadelijk zag hij
den mooien hazewind,  die den haas nazat, en het zeer mooie paard
met een jager in schitterend jachtcostuum er op. De koning was zoo
ingenomen met het voorkomen van het paard en den hazewind, dat hij
eenige bedienden riep en hen den vreemdeling nazond om dezen uit te
noodigen in het kasteel te komen. Maar toen de jongeman een aantal
menschen roepende en schreeuwende achter zich hoorde, reed hij snel
achter een dikken struik, waar hij even den halster en den ijzeren
ketting schudde. In een ommezien waren het paard, de hazewind en de
haas verdwenen en hij zat weer op den grond onder de boomen, gekleed
in zijn oude, versleten kleeren. Intusschen waren de knechts van den
koning naderbij gekomen en toen zij hem daar zagen zitten, vroegen zij
hem, of hij een knappen jager op een mooi paard voorbij had zien komen.

Hij gaf hun ruw ten antwoord: "Neen: ik heb niemand voorbij zien komen,
ik stel er ook geen belang in, wie er voorbij gaat!"

Toen vervolgden de dienaren van den koning hun weg en doorzochten
het bosch, waarbij zij zoo hard riepen als zij konden, maar het was
alles vergeefsch, zij zagen noch hoorden iets van den jager. Eindelijk
gingen zij terug naar den koning en vertelden hem, dat het paard en
de jager zoo buitengewoon hard reden, dat zij niets van hem bespeurd
hadden in het bosch.



De zoon keert terug.


Nu besloot de jongeman naar de hut te gaan, waar zijn ouders
woonden. Zij waren blij, toen zij hem terugzagen.

Den volgenden dag zei de zoon tegen zijn vader: "Nu vader, zal
ik u toonen, wat ik heb geleerd. Ik zal mij zelf veranderen in
een mooi paard en u moet mij naar de stad brengen en verkoopen,
maar zorg er voor, dat u den halster niet weggeeft, anders moet ik
altijd een paard blijven!" Hij veranderde zich onmiddellijk in een
paard van buitengewone schoonheid, en heel hooge prijzen werden voor
hem geboden; maar de oude man zette den prijs hooger en hooger bij
elk bod. Het nieuws verspreidde zich snel door de stad, dat er een
prachtig paard op de markt te koop was en eindelijk hoorde de koning
zelf er van. Hij zond eenige bedienden om het paard voor hem te halen,
zoodat hij het zou kunnen zien.

De oude man bracht het paard dadelijk voor het paleis en de koning kon,
nadat hij het een poos bewonderd had, niet nalaten uit te roepen:
"Op mijn woord, ofschoon ik een koning ben, heb ik nog nooit zoo'n
mooi paard gezien, noch minder ooit op zoo'n beest gezeten!"

Toen vroeg hij den ouden man, of hij het hem wilde verkoopen. "Ik wil
het heel graag aan Uwe Majesteit verkoopen", zei de oude man, "maar
alleen het paard, den halster niet." Daarop lachte de koning en zei:
"Wat zou ik met uw vuilen halster moeten doen? Voor zulk een paard
wil ik een halster van goud laten maken!" Het paard werd nu voor zeer
hoogen prijs aan den koning verkocht en de oude man keerde met het
geld terug.

Den volgenden morgen heerschte er groote beweging en ontsteltenis in
de koninklijke stallen, want het mooie paard was gedurende den nacht
verdwenen. En op hetzelfde oogenblik, dat het paard zich uit de voeten
had gemaakt, keerde de jongeman in de hut zijner ouders terug.

Een paar dagen later zei de jongeman tegen zijn vader: "Nu zal ik mij
in een mooie kerk veranderen en niet ver van het koninklijk paleis
gaan staan en als de koning het gebouw mocht willen koopen, dan kunt
gij het hem verkoopen, maar zorg er voor den sleutel niet af te geven,
anders moet ik altijd een kerk blijven!"

Toen de koning dien morgen opstond en naar zijn raam ging om uit te
kijken, zag hij een mooie kerk, die hij tevoren nooit had gezien. Hij
stuurde zijn knechts op onderzoek uit, en spoedig daarna kwamen zij
terug en vertelden, dat "de kerk aan een ouden pelgrim behoorde,
die zei, dat hij bereid was ze te verkoopen, indien de koning ze
wenschte te koopen".

Daarna liet de koning vragen voor welken prijs hij ze wilde verkoopen
en de pelgrim antwoordde: "Ze is heel veel geld waard."



Hooger geboden dan de koning.


Terwijl de knechts met den vader onderhandelden, naderde er een
oude vrouw. Dit was dezelfde oude vrouw, die den jongeman naar het
kasteel van de vier reuzen had gezonden; zij zelf was er ook geweest
en had het ambacht geleerd, dat niemand kende. Daar zij dadelijk
begreep, wat er aan de hand was, en zij er allerminst op gesteld
was een mededinger in haar beroep toe te laten, besloot zij den
jongeman onschadelijk te maken. Daarom bood zij steeds hooger dan de
koning, en bood tenlaatste zulk een groote som baar geld, dat de man
verbaasd en verlegen werd op het zien van al het geld, dat zij hem
toonde. Hij nam haar bod dus aan, maar terwijl hij het geld telde,
vergat hij geheel en al den sleutel. Eindelijk herinnerde hij zich,
wat zijn zoon hem had gezegd, en, daar hij een onheil vreesde, liep
hij de oude vrouw hard achterna en vroeg den sleutel terug. Maar de
oude vrouw was niet te overreden den sleutel terug te geven. Ze zei,
dat die bij de kerk behoorde, die zij had gekocht en betaald. Toen
hij begon te merken, dat zij den sleutel in geen geval terug zou
willen geven, werd de oude man hoe langer hoe meer bevreesd, dat zijn
verzuim zijn zoon duur te staan zou komen. Daarom greep hij de oude
vrouw bij haar hals en dwong haar den sleutel te laten vallen. Zij
deed haar uiterste best hem weer terug te krijgen en terwijl zij en
de oude man worstelden veranderde de sleutel in een duif en vloog
weg hoog in de lucht over de tuinen van het paleis.

Toen de oude vrouw dat zag, veranderde zij zich in een havik en joeg
de duif na. Maar juist toen de havik op haar neer wilde schieten,
veranderde de duif in een mooi bouquet, dat in de handen van de dochter
des konings viel, die juist in den tuin wandelde. Toen veranderde
de havik weer in een oude vrouw, die naar de poort van het paleis
ging. Dringend verzocht zij de prinses haar het bouquet te geven of
althans een enkele bloem er uit.

Maar de prinses zei: "Neen! voor niets ter wereld! Deze bloemen vielen
uit den hemel op mij neer." Maar de oude vrouw was vast besloten een
der bloemen te krijgen en ging daarom regelrecht naar den koning en
smeekte hem zoo deerniswaardig, dat hij zijn dochter bevelen zou haar
een bloem te geven, dat de koning, die meende dat de vrouw een der
bloemen noodig had om van een ziekte te genezen, zijn dochter bij
zich riep en beval er een aan de bedelaarster te geven.

Maar juist, toen de koning dit zei, veranderde het bouquet in een
hoop gierst, die zich over den grond verspreidde. Toen veranderde de
oude vrouw vlug in een hen met kuikens en begon gretig de korrels op
te pikken. Maar eensklaps verdween de gierst en in de plaats er van
stond een vos, die op de hen toesprong en haar doodde.

Daarna veranderde de vos in een jongeman, die aan den verbaasden
koning en de prinses verklaarde, dat hij gekomen was om de hand van
de prinses te vragen en dat hij de wereld rond was getrokken, tot hij
iemand gevonden had, die hem het beroep, dat niemand kent, had geleerd.

Toen de koning en zijn dochter dit hoorden, verklaarden zij zich
bereid de belofte te houden, die zij gegeven hadden.

Kort daarop trouwde de dochter van den koning den zoon der arme
lieden. De koning liet voor de prinses en haar echtgenoot een paleis
vlak bij het zijne bouwen. Daar woonden zij lang en kregen er een
overvloed van kinderen en men zegt, dat eenige van hun afstammelingen
nog leven, en dat die dikwijls naar de kerk gaan bidden, die altijd
open moet blijven, omdat de sleutel er van veranderd is in een jonge
man, die de dochter van den koning trouwde, nadat hij bewezen had
aan de gestelde voorwaarden te kunnen voldoen en terwille van haar
het beroep had geleerd, "dat niemand kent."



De tweelingen met de gouden haren.


Lang, lang geleden leefde er een jonge koning, die heel graag zou
trouwen, maar niet wist, waar hij het best deed naar een vrouw
te zoeken.

Op zekeren avond, toen hij vermomd door de straten van zijn hoofdstad
liep, wat hij dikwijls deed, stond hij stil om te luisteren bij een
open raam, waar hij drie jonge meisjes vroolijk hoorde babbelen.

De meisjes spraken over het gerucht, dat den laatsten tijd de rondte
door de stad deed, dat de koning van plan was spoedig te trouwen.

Een der meisjes riep uit: "Indien de koning mij wilde trouwen, dan
zou ik hem een zoon geven, die de grootste held in de wereld zou zijn."

Het tweede meisje sprak: "En als ik zijn vrouw zou zijn, dan zou ik
hem twee zoons tegelijk geven--de tweelingen met het gouden haar."

En het derde meisje verzekerde, dat zij, als de koning _haar_ zou
trouwen, hem een dochter zou geven, wier schoonheid door niemand ter
wereld geëvenaard zou worden!

De jonge koning luisterde naar dit alles, dacht eenigen tijd na over
haar woorden en beproefde vast te stellen, wie van de meisjes hij het
best deed tot vrouw te nemen. Eindelijk besloot hij, dat zij het zijn
zou, die gezegd had hem een tweeling met gouden haren te schenken.

Toen hij hiertoe besloten had, gaf hij bevel dadelijk de
voorbereidselen tot zijn huwelijk te treffen en kort daarna, toen
alles gereed was, trouwde hij het tweede van de drie meisjes.

Verscheidene maanden na zijn huwelijk kreeg de koning, die in oorlog
was met naburige vorsten, bericht, dat zijn leger een nederlaag had
geleden en dat het wenschelijk was, dat hij zich onverwijld naar het
kamp spoedde. Hij verliet daarom zijn hoofdstad, liet de jonge koningin
in zijn paleis achter met zijn stiefmoeder, en ging naar het leger.

Nu haatte de stiefmoeder van den koning haar schoondochter. Toen
de jonge koningin haar bevalling voelde naderen, vertelde de oude
koningin haar, dat het de gewoonte in de koninklijke familie was,
dat de erfgenaam van den troon op een vliering geboren werd.

De jonge koningin, die niets wist van de gewoonten bij vorstelijke
families, (behalve dan hetgeen zij gehoord of gezien had sinds
haar huwelijk met den koning) geloofde onvoorwaardelijk, wat haar
schoonmoeder haar vertelde, ofschoon zij het wel erg jammer vond haar
mooie vertrekken te moeten verlaten voor een armoedige vlieringkamer.

Toen de tweelingen met de gouden haren geboren waren, beraamde de oude
koningin het plan hen uit de wieg te stelen en twee leelijke, kleine
honden in hun plaats te leggen. Zij liet de mooie tweelingjongetjes
met de gouden haren levend begraven op een afgelegen plek in de
tuinen van het paleis en zond daarna bericht aan den koning, dat de
jonge koningin hem twee kleine honden had geschonken inplaats van
de erfgenamen, waarop hij had gehoopt. De slechte stiefmoeder zei in
haar brief aan den koning, dat zij zelf hierover niet verbaasd was,
ofschoon zij zich zijn teleurstelling kon voorstellen en het haar
om zijnentwil veel leed deed. Zij zelf had echter de jonge koningin
er reeds lang van verdacht te groote vriendschap te koesteren voor
kabouters en feeën en allerhande soorten booze geesten.

Toen de koning dezen brief ontving, werd hij vreeselijk woedend,
omdat hij het jonge meisje alleen getrouwd had, daar zij hem beloofd
had tweelingen met gouden haren als erfgenaam voor zijn troon te
zullen schenken.

Hij zond bericht aan de oude koningin, dat zijn vrouw dadelijk in den
vochtigsten kelder van het kasteel geworpen moest worden, een bevel,
dat door de booze vrouw zonder verwijl werd uitgevoerd. Dientengevolge
werd de arme, jonge koningin in een ellendigen, donkeren kerker onder
het paleis op water en brood gevangen gezet.



De belofte van de jonge koningin.


Er was maar een heel klein gat in deze gevangenis--nauwelijks genoeg
om licht en lucht door te laten. Toch wist de oude koningin gedaan
te krijgen, dat een groot aantal menschen dit hol voorbij ging en
ieder, die voorbij kwam, kreeg het bevel er naar te spuwen en de
ongelukkige jonge koningin te beleedigen door haar toe te roepen:
"Zijt gij werkelijk de koningin? Zijt gij het meisje, dat den koning
bedroog teneinde koningin te worden? Waar zijn uw tweelingen met
de gouden haren? Gij hebt den koning en uw vrienden bedrogen en nu
hebben de heksen u misleid!"

Maar de jonge koning, ofschoon hij ontzettend boos was en gekweld
werd door zijn groote teleurstelling, was tegelijk te bedroefd om
naar zijn paleis te willen terugkeeren. Hij bleef dus negen jaren
weg. Toen hij er eindelijk in toestemde om terug te keeren, werd zijn
aandacht het eerst getrokken door twee mooie, jonge boomen in den tuin,
precies gelijk van vorm en even groot.

Deze boomen hadden beide gouden bladeren en gouden bloesems en waren
uit zich zelf gegroeid op de plaats, waar de stiefmoeder van den
koning de twee jongetjes met de gouden haren, die zij uit de wieg
gestolen had, had laten begraven.

De koning bewonderde deze boomen buitengewoon en hij kon er niet genoeg
naar kijken. Maar dit stond de oude koningin volstrekt niet aan, want
zij wist, dat de beide jonge prinsen begraven waren juist op de plaats,
waar de boomen groeiden en zij was altijd bang, dat op de een of andere
manier den koning ter oore zou komen, wat zij gedaan had. Zij hield
zich daarom ziek en zei, dat zij er zeker van was te zullen sterven,
tenzij haar stiefzoon bevel gaf de twee boomen met de gouden bladeren
om te houwen en een bed voor haar te laten maken uit hun hout.

Daar de koning niet de schuld van haar dood wilde dragen, gaf hij
bevel aan haar wensch gehoor te geven, ofschoon het hem zeer speet,
dat hij zijn lievelingsboomen zou moeten missen. .

Een bed werd spoedig gemaakt van het hout der twee boomen en de
oogenschijnlijk zieke, oude koningin werd er in gelegd, gelijk zij had
verlangd. Zij was overgelukkig, dat de boomen met de gouden bladeren
uit den tuin verdwenen waren, maar tegen middernacht werd zij wakker
en kon zij den slaap niet meer vatten. Want het scheen haar toe,
dat de planken, waarvan haar bed was gemaakt, met elkaar spraken!

"Hoe maakt gij het, mijn broeder?" En de andere plank antwoordde:
"Dank je, ik maak het het heel goed; hoe maakt gij het?"

"O, best," antwoordde de eerste plank; "maar ik zou wel willen weten,
hoe het met onze arme moeder gaat in haar donkeren kerker! Misschien
heeft zij honger en dorst!"

De booze, oude koningin kon den ganschen nacht geen oog meer dicht
doen, toen zij dit gesprek tusschen de planken van haar bed had
gehoord. Den volgenden morgen stond zij heel vroeg op en begaf zich
naar den koning. Zij dankte hem, dat hij haar wenschen vervuld had en
zei, dat zij zich al veel beter voelde, maar dat zij er zeker van was
nooit geheel te zullen herstellen, tenzij de planken van haar nieuwe
bed stuk gehakt werden en in het vuur werden geworpen. Het speet
den koning ook de planken te moeten verliezen, die uit zijn twee
lievelingsboomen waren gemaakt, maar hij kon niet weigeren alles te
doen, wat tot een volkomen herstel van zijn stiefmoeder kon leiden.

Het nieuwe bed werd dus in stukken gehouwen en in het vuur
geworpen. Maar terwijl de planken gloeiden en knetterden, vlogen
twee vonken van het vuur op het binnenplein en het volgend oogenblik
dartelden twee jonge lammeren met gouden vacht en gouden horens op
het plein rond.

De koning bewonderde hen zeer en vroeg, wie ze daar gebracht had en
aan wien ze behoorden. Hij stuurde zelfs een omroeper verscheidene
keeren door de stad om den eigenaar van lammeren met een gouden vacht
op te roepen voor den koning te verschijnen; maar niemand kwam,
zoodat hij ten slotte van oordeel was, dat hij ze gerust als zijn
eigendom kon beschouwen.

De koning droeg groote zorg voor deze twee mooie lammeren en gaf
elken dag aanwijzingen omtrent hun voeding en verzorging; maar dit
stond zijn stiefmoeder in het geheel niet aan. Zij kon zelfs niet
naar de lammeren met de gouden vacht en de gouden horens kijken,
zonder zich de tweelingen met de gouden haren te herinneren.

Na een poosje gaf zij dus weer voor gevaarlijk ziek te zijn en zei,
dat zij er zeker van was, spoedig te zullen sterven, tenzij de twee
lammeren gedood en hun vleesch voor haar gekookt zou worden.

De koning hield zelfs nog meer van zijn lammeren dan hij van zijn
boomen met de gouden bladeren had gehouden, maar hij kon niet lang
weerstand bieden aan de tranen en gebeden van de oude koningin, vooral
niet nu zij zeer ziek scheen te zijn. De lammeren werden dus gedood
en aan een knecht werd opgedragen hun gouden vacht naar de rivier te
dragen en het bloed er goed uit te wasschen. Maar terwijl de bediende
ze onder water hield, glipten zij op de een of andere manier uit zijn
vingers en dreven met den stroom mede, die op deze plaats juist heel
snel was. Nu gebeurde het, dat een eind stroomafwaarts een jager langs
de rivier liep, en toen hij toevallig op het water keek, zag hij iets
vreemds drijven. Hij stapte in de rivier en vischte er een doos uit,
die hij mee naar huis nam en daar opende. Tot zijn onuitsprekelijke
verbazing vond hij in de doos twee jongens met gouden haren. De
jager had zelf geen kinderen; hij nam daarom de tweelingen aan, die
hij uit het water had opgevischt, en bracht ze groot, alsof het zijn
eigen zoons waren geweest. Toen de tweelingen waren opgegroeid tot
knappe, jonge mannen, zei een hunner tot hun pleegvader: "Maak twee
bedelaarspakken voor ons en laat ons de wereld rondreizen!" Maar
de jager antwoordde: "Neen, ik zal een fijn pak kleeren voor ieder
van u laten maken, zooals past voor twee jonge mannen van zoo edel
voorkomen." Toen echter de beide tweelingen er op aandrongen toch niet
zooveel geld nutteloos uit te geven door mooie kleeren te koopen en
hem vertelden, dat zij er op stonden als bedelaars de wereld in te
gaan, deed de jager--die gewoon was zijn knappe pleegzoons hun zin te
geven--wat zij verlangden en bestelde twee stellen kleeren, gelijk de
bedelaars dragen. De twee zoons verkleedden zich toen als bedelaars,
verborgen zoo goed als het ging hun mooie gouden haren en begaven zich
toen op weg om in de wereld rond te zien. Zij namen een goussle mede en
een cimbaal en voorzagen in hun levensonderhoud door zingen en spelen.



De zoons van den koning.


Zij hadden zoo eenigen tijd rondgereisd, toen zij aan het paleis van
den koning kwamen. Daar het vrij laat in den middag was geworden,
vroegen de jonge muzikanten verlof om den nacht in een van de
bijgebouwen te mogen doorbrengen, daar zij arm waren en niemand in
de stad kenden. De oude koningin, die juist op het binnenplein was,
zag hen en zei scherp, toen zij hun verzoek hoorde, dat bedelaars
niet toegelaten konden worden, in welk deel ook van het koninklijk
paleis. De beide reizigers zeiden, dat zij hadden gehoopt voor hun
logies te betalen met hun liederen en gezang, daar een hunner bij de
goussle zong en de andere bij de cimbaal.

Maar hierdoor werd de oude koningin niet verteederd. Zij bleef er
op aandringen, dat zij onmiddellijk heen zouden gaan. Gelukkig voor
de beide broeders kwam de koning zelf op het plein, juist op het
oogenblik, dat zijn stiefmoeder hen toornig gebood heen te gaan. Hij
beval zijn bedienden dadelijk een slaapplaats voor de muzikanten
in orde te brengen en de beide broers een goed avondmaal voor te
zetten. Nadat zij hun avondeten gebruikt hadden, beval de koning hen
in zijn tegenwoordigheid te brengen, opdat hij over hun bekwaamheden
zou kunnen oordeelen, en misschien met hun gezang hem den avond zouden
kunnen korten. Nadat de twee jonge mannen de ververschingen gebruikt
hadden, die voor hen waren gereed gemaakt, voerde de bediende hen
in tegenwoordigheid van den koning, en zij begonnen deze ballade
te zingen:

"De mooie vogel, de zwaluw, bouwde zorgvuldig haar nest in het paleis
van den koning. In het nest bracht zij twee van haar jongen groot. Een
leelijke, zwarte vogel kwam echter naar het nest van de zwaluw, om haar
geluk te verstoren en haar twee kleinen te dooden. En de leelijke,
zwarte vogel slaagde er in het geluk van de arme, kleine zwaluw te
vernietigen. Hoewel de kleinen nog jong en zwak waren en nog niet in
staat om te vliegen, werden zij echter gered en zoodra zij opgegroeid
waren en hun vleugels konden uitslaan, gingen zij naar het paleis,
waar hun moeder, de aardige zwaluw, haar nest had gebouwd."

Dit vreemde lied zongen de twee minstreelen zoo liefelijk, dat de
koning er zeer door was bekoord en hun naar den zin van het lied vroeg.

Hierop namen de twee armelijk gekleede jonge mannen hun hoeden af,
waardoor de prachtige lokken van hun gouden haar over hun schouders
neervielen en het schijnsel der lampen er in weerkaatsten kon, zoodat
de geheele zaal verlicht werd door hun glans. Toen traden zij naar
voren en vertelden den koning, wat hen en hun moeder was gebeurd en
zij overtuigden hem, dat zij werkelijk zijn eigen zoons waren.

De koning geraakte buiten zich zelf van woede, toen hij al de wreede
dingen hoorde, die zijn stiefmoeder had bedreven en hij gaf bevel haar
te verbranden. Daarna ging hij met de beide prinsen met de gouden
haren naar den ellendigen kerker, waarin zijn ongelukkige vrouw
zooveel jaren had gevangen gezeten en hij bracht haar terug in haar
prachtig paleis. Toen zij daar haar zoons met de gouden haren terug
zag en merkte hoeveel hun vader van hen hield, vergat zij spoedig
haar lange jaren van ellende. Wat den koning betreft, hij voelde,
dat hij nooit genoeg kon doen, om al het onrecht goed te maken, dat
de koningin had geleden en een vergoeding te geven voor al de gevaren,
waaraan zijn tweelingzoons blootgesteld waren geweest. Hij voelde, dat
hij te gereedelijk al de verhalen van de oude koningin had geloofd,
omdat hij nooit de moeite had genomen zich te overtuigen, of al de
vreemde dingen, die zij verteld had, waarheid of leugen waren.

Na al deze zelfkwelling en verdriet en ellende kwam alles ten laatste
weer goed. Nog lang mochten de koning met zijn vrouw en hun tweelingen
met de gouden haren gelukkig samen leven.



HOOFDSTUK XV. EENIGE SERVISCHE POPULAIRE ANECDOTEN.



St. Petrus en het zand.


Een stedeling ging op zekeren dag naar buiten om te jagen en kwam om
twaalf uur aan het huis van een boer, dien hij kende. De man noodigde
hem uit het middagmaal te blijven gebruiken. Onder het eten keek de
stadsbewoner rond en bemerkte, dat er maar weinig bouwgrond om de
hoeve lag. Maar rotsen en steenen waren er in overvloed. Hierover
verbaasd riep de stedeling uit: "In naam van alles, wat bestaat,
mijn vriend, hoe ter wereld kunt gij, goede lieden, in dit dorp leven
zonder vruchtbaren grond! En vanwaar deze massa rotsen en steenen!"

"Het is werkelijk een groot ongeluk!" antwoordde de boer. "De menschen
zeggen, dat onze voorouders van hun voorvaders gehoord hebben, dat,
toen Onze Lieve Heer op deze aarde rondwandelde, de heilige Petrus
Hem vergezelde en op zijn rug een zak vol zand droeg. Nu en dan
moet Onze Lieve Heer een zandkorrel genomen en neergeworpen hebben
om een berg te maken, waarbij hij telkens zei: 'Dat deze korrel zich
vermenigvuldige!' Toen zij hier aankwamen, barstte de zak van Petrus
en de helft van den inhoud werd om dit dorp uitgestrooid".



Waarom het Servische volk arm is.


De volkeren der wereld ontmoetten elkaar eens op het midden
van de aarde, om de goede dingen van het leven onder elkaar te
verdeelen. Eerst overlegden zij, hoe zij het zouden aanleggen. Eenigen
raadden aan er om te loten, maar de Christenen, die wel wisten, dat
zij als de verstandigsten in staat zouden zijn de meest gewenschte
gaven te verkrijgen en die dus allerminst verlangden dit door het lot
uitgemaakt te zien, sloegen voor (en het denkbeeld werd dadelijk door
allen aanvaard) dat ieder om de beurt iets goeds zou wenschen en dit
dan ook zou worden gegeven. De mannen van Italië mochten het eerst
kiezen en zij verlangden wijsheid. De Britten zeiden: "Wij willen
de zee hebben." De Turken: "En wij willen akkers hebben." De Russen:
"Wij willen bosschen en mijnen hebben". De Franschen: "En wij willen
geld en oorlog hebben". En wat wilt gij Serviërs? "Wachten, totdat
wij tot een besluit zijn gekomen!" antwoordden de Serviërs. En zij
zijn het nog altijd niet met elkaar eens over het antwoord!



De zigeuners en de edelman.


Een heel rijk en machtig edelman reed eens zijn uitgestrekte
bezittingen rond. Van verre zagen vier Tziganen [88] dat hij alleen
was. Zij sloegen een begeerig oog op de mooie paarden voor zijn rijtuig
en namen zich voor er hem van te berooven. Toen het rijtuig naderde,
snelden zij er heen, namen eerbiedig hun muts af, knielden voor hem
neer en een hunner begon te spreken: "O hoe gelukkig zijn wij een
gelegenheid te hebben U, zeer genadig heer, onze diepe dankbaarheid
te betoonen voor de edele daden en de vele giften, waarmede uw
gestorven en edelmoedige vader ons overstelpt heeft! Sta ons, daar
wij geen geschenken van waarde bij ons hebben, toe, dat wij ons voor
uw rijtuig spannen en u naar huis trekken". De hooghartige edelman,
trotsch op de goede daden van zijn vader, stemde er gaarne in toe
zich dezen ongewonen vorm van hoffelijkheid te laten welgevallen. Twee
zigeuners spanden daarop de paarden uit, gingen zelf voor het rijtuig
loopen en trokken het een eind. Maar eensklaps sneden zij zich los
en liepen hard terug naar de andere schavuiten, die zich al met de
paarden uit de voeten hadden gemaakt.



Waarom de priester verdronk.


Eenige boeren en een priester gingen eens een rivier over. Plotseling
kwam er storm op en de boot kantelde. Allen waren goede zwemmers
behalve de arme priester, en toen de boeren hun boot bereikt en die
weer recht in het water hadden geplaatst, wat hun heel spoedig gelukte,
zagen zij, dat de priester nog in de golven worstelde. Zij riepen
hem toe hun de hand te reiken, opdat zij hem konden redden, maar hij
aarzelde en verdronk. De boeren gingen het droevig nieuws aan zijn
weduwe vertellen, die, toen zij het hoorde, uitriep: "Hoe jammer! Maar
indien gij _uw_ hand hadt uitgestoken, dan zou hij die zeker hebben
gegrepen en dan zou zijn kostbaar leven gespaard zijn gebleven--want
het was zijn gewoonte altijd te ontvangen en nooit iets te _geven!_"



De Era [89] van de andere wereld.


Een Turk en zijn vrouw rustten in de schaduw van een boom. De Turk
ging naar de rivier om zijn paard water te geven en zijn vrouw bleef
zijn terugkomst afwachten. Juist op dat oogenblik kwam een Era voorbij
en groette de Turksche vrouw: "Allah helpe u, edele vrouwe!"

"Dat God u helpe," antwoordde zij; "vanwaar komt gij?" "Ik kom van
de Andere Wereld, edele vrouw." "Indien gij in de Andere Wereld zijt
geweest, hebt gij dan misschien mijn zoon Mouyo gezien, die eenige
maanden geleden is gestorven?" "O, natuurlijk heb ik hem gezien;
hij is mijn naaste buurman." "Dat maakt mij werkelijk gelukkig! Hoe
maakt hij het?" "Het gaat hem goed, God zij geprezen! Maar hij zou wat
meer tabak kunnen gebruiken, en wat meer zakgeld om zwarte koffie te
betalen." "Gaat gij weer terug? Ja? Zoudt gij dan zoo goed willen zijn
hem deze beurs te overhandigen met de groeten van zijn ouders?" De
Era nam het geld, en verzekerde, dat hij zeer verheugd was zulk een
aangename verrassing aan den jongeman te kunnen bereiden en hij maakte,
dat hij weg kwam. Weldra keerde de Turk terug en zijn vrouw vertelde
hem, wat er was gebeurd. Hij begreep dadelijk, dat zij beet genomen
was, en zonder zich den tijd te gunnen om haar verwijten te maken,
steeg hij te paard en galoppeerde den Era na, die, toen hij bemerkte,
dat hij vervolgd werd, dadelijk vermoedde, dat de ruiter de echtgenoot
van de lichtgeloovige vrouw moest zijn, en zich zoo veel haastte,
als hij maar kon, om weg te komen. Dicht in de buurt stond een molen;
de Era stormde er binnen en sprak den molenaar aldus aan: "Om Godswil,
broeder, vlucht! Ginds komt een Turksch ruiter met getrokken zwaard
aan; hij zal u dooden. Ik heb het hem hooren zeggen en ik kom hard
hierheen loopen om u bijtijds te waarschuwen." De molenaar had geen
tijd om naar bijzonderheden te vragen; hij wist, hoe wreed de Turken
waren, en zonder een woord te verspillen, rende hij den molen uit en
vluchtte naar de naburige rotsen.

Intusschen zette de Era den hoed van den molenaar op zijn eigen hoofd
en strooide overvloedig meel over zijn kleeren, zoodat hij er als
een molenaar uitzag. Nauwelijks was dit gedaan, of de Turk kwam. Hij
steeg van zijn paard en haastig vroeg hij den Era, waar hij den dief
verborgen had. De Era wees onverschillig naar den vluchtenden molenaar
op de rots, waarop de Turk hem verzocht op zijn paard te willen passen,
terwijl hij den oplichter zou gaan grijpen. Toen de Turk een goed
eind den heuvel op was, borstelde onze Era zijn kleeren af, steeg
vlug te paard en galoppeerde weg. De Turk greep den echten molenaar
en vroeg: "Waar is het geld, dat gij van mijn vrouw hebt afgenomen,
jij oplichter?" De arme molenaar maakte het teeken des kruises [90]
en zei: "God beware me! Ik heb uw edele vrouw nooit gezien, nog veel
minder heb ik ooit geld aan haar ontnomen."

Na ongeveer een half uur gepraat was de Turk overtuigd  van de onschuld
van den molenaar en hij keerde terug naar de plaats, waar hij zijn
paard had achtergelaten. Maar zie! Er was niets van een paard te
bespeuren! Hij wandelde treurig terug naar zijn vrouw en toen zij zag,
dat haar echtgenoot geen paard had, vroeg zij verbaasd: "Waar ben je
geweest, en wat is er van je paard geworden?" De Turk antwoordde:
"Jij hebt geld naar je lieven zoon gezonden, daarom dacht ik, dat
het goed was hem het paard er bij te zenden, opdat hij in de andere
wereld niet te voet behoeft te gaan!"



Ieder moet een ambacht verstaan.


Een koning ging eens varen in zijn weelderig ingericht pleizierjacht,
vergezeld van de koningin en een dochter. Zij hadden zich nog maar
even van de kust verwijderd, toen een krachtige wind de galei ver de
zee indreef, waar ze eindelijk tegen een kale rots stiet. Gelukkig
was er een klein bootje bij het jacht en de koning wist er zijn
vrouw en dochter mee te redden. Na geruimen tijd heen en weer
geslingerd te zijn, lachte het geluk de schipbreukelingen weer toe;
zij begonnen vogels en drijvende bladeren te zien, wat aantoonde
dat zij land naderden. En weldra kregen zij de kust in het gezicht;
daar de zee nu kalm was, waren zij instaat zonder verdere avonturen
te landen. De koning kende, echter geen ambacht, en hij had ook geen
geld bij zich. Hij was dus genoodzaakt zijn diensten als schaapherder
aan te bieden aan een rijken grondbezitter, die hem een hut gaf en
een kudde schapen om voor te zorgen.

In deze idyllische en eenvoudige omstandigheden leefden zij
verscheidene jaren tevreden, zonder spijt te gevoelen over het gemis
van de pracht en de praal, die hen vroeger omgeven hadden.

Op zekeren dag verdwaalde de eenige zoon van den heerscher over dit
vreemde land, toen hij bezig was een vos na te jagen, en bij die
gelegenheid zag hij de schoone dochter van onzen herder. Nauwelijks
had hij zijn oogen op het meisje geslagen, of hij werd dol verliefd op
haar en zij was niet ongenegen de verzekeringen van onvergankelijke
genegenheid aan te hooren, die hij in haar ooren stamelde. Zij
ontmoetten elkaar telkens weer en het meisje stemde erin toe den
prins te trouwen, als haar ouders toestemming gaven tot de verbintenis.

Eerst deelde de prins zijn wensch aan zijn eigen ouders mee, die
natuurlijk zeer verbaasd waren over de schijnbaar dwaze keuze van hun
zoon en hun toestemming niet wilden geven. Maar de prins verzekerde
plechtig, dat zijn besluit onwrikbaar vast stond; hij zou òf het
meisje trouwen, dat hij lief had, òf zijn geheele leven ongetrouwd
blijven. Eindelijk kreeg zijn koninklijke vader medelijden met hem
en zond zijn eersten adjudant in het geheim naar den herder, om dezen
de hand van zijn dochter voor den prins te vragen.



De voorwaarde.


Toen de adjudant kwam en de koninklijke boodschap overbracht, vroeg
de herder hem: "Kent de koninklijke prins een beroep?" De adjudant
was verbaasd over zulk een vraag. "God verhoede het, dwaze man!" riep
hij uit, "hoe kunt gij verwachten, dat de troonopvolger een ambacht
kent? De menschen leeren een ambacht om in hun levensonderhoud
te voorzien, vorsten bezitten landen en steden en behoeven niet
te werken".

Maar de herder bleef volhouden en zei: "Indien de prins geen beroep
kent, dan zal hij mijn schoonzoon niet worden".

De boodschapper van den koning keerde in het paleis terug en deed
den koning verslag van zijn onderhoud met den herder. Iedereen in het
geheele paleis was verbaasd, toen het nieuws bekend werd, want allen
hadden verwacht, dat de herder zich buitengewoon gevleid zou gevoelen,
dat de koning de hand van zijn dochter voor zijn zoon vroeg en haar
bevoorrechtte boven de vele koninklijke en keizerlijke prinsessen,
die hij maar had behoeven te vragen om ze bereid te vinden den prins
te trouwen.

De koning zond weer een boodschapper naar den herder, maar de man bleef
op zijn stuk staan. "Zoolang de prins", zei hij, "geen ambacht kent,
zal ik hem de hand mijner dochter niet geven."

Toen de tweede onderhandelaar met hetzelfde antwoord naar het paleis
terugkeerde, deelde de koning zijn zoon de voorwaarde van den herder
mede en de koninklijke prins besloot dan maar te trachten er aan
te voldoen.

Hij begon met de geheele stad van huis tot huis langs te gaan,
om een eenvoudig en gemakkelijk ambacht uit te kiezen. Terwijl
hij door de straat liep, zag hij verschillende handwerkslieden aan
hun werk, maar hij bleef niet staan, voordat hij aan de werkplaats
kwam van een tapijt-maker en dit ambacht leek hem even gemakkelijk
als winstgevend. Hij bood daarom zijn diensten aan den baas aan,
die volgaarne op zich nam hem het ambacht te leeren. Na eenigen tijd
ontving de prins een bewijs van bekwaamheid, waarop hij naar den herder
ging en het hem met het proefstuk van zijn handenarbeid toonde. De
herder bekeek ze en vroeg den prins: "Hoeveel zoudt gij kunnen krijgen
voor dit tapijt?" De prins antwoordde: "Indien het van gras gemaakt
was, zou ik het voor drie stuivers kunnen verkoopen." "Wel, dat is
een prachtig bedrijf!" antwoordde de herder, "drie stuivers vandaag
en nog drie stuivers morgen, dat zou zes stuiver maken, en na nog
twee dagen zoudt gij een schelling hebben verdiend! Indien ik dit
ambacht eenige jaren vroeger had gekend, zou ik nu geen herder zijn."

Daarop deed hij den prins en zijn gevolg het verhaal van zijn vorig
leven en van het ongeluk, dat hem getroffen had, waarover allen ten
zeerste verbaasd waren. Gij kunt er zeker van zijn, dat het den prins
verheugde, dat zijn geliefde van hooge geboorte, en dus een waardig
gezellin voor een koningszoon was. En wat zijn vader betrof, die was
bijzonder blij, dat zijn zoon niet de dochter van een eenvoudigen
herder had liefgekregen, maar een koninklijke prinses. Het huwelijk
werd nu met groote pracht gevierd en toen de feestelijkheden waren
afgeloopen, gaf de koning aan den herder een mooi schip en een goed
bewapend geleide, waarmee hij naar zijn land terugkeerde en er zijn
koninklijken troon weer in bezit nam.



Einde.



AANTEEKENINGEN


[1] De Servische nationale barden.

[2] Haïdooks--dolende ridders.

[3] Een primitief instrument met een snaar, dat in elk Servisch huis
wordt gevonden.

[4] Mussachi's gedenkschrift in Karl Hopf's Chroniques Graeco-Romaines.

[5] Tchech is een beter synonym voor het onjuiste Bohemer.

[6] In 't Servisch Pepelyouga, waarin pepel, of--met als o uitgesproken
l--pepeo, beteekent sintel of asch; ouga, dat het achtervoegsel is,
komt in beteekenis overeen met het Engelsche one of het Italiaansche
ella.

[7] Zie _Servische conversatie spraakkunst_, door Woislav M. Petrovitch
uitg. Julius Groos, Heidelberg, 1914 (Londen: David Nutt, 212
Shaftesbury Avenue, W.C.), Inleiding pp. 1-8.

[8] Dit was een van de vele eerbewijzen, die de boer, welke zich zelf
gevormd had, ontving. Hij werd door de universiteit te Jena tot doctor
honoris causa benoemd. Later werd hij medewerkend of eerelid van de
meeste Academies van Wetenschappen in Europa; de hoogste orden van de
in Servië regeerende vorsten werden hem geschonken, en de keizers van
Oostenrijk, Rusland en Duitschland vereerden hem met gelijke bewijzen
van hun gunst.

[9] Protestanten van de Grieksch orthodoxe kerk, die zich later in
Bosnië vestigden.

[10] Zie het gedicht: "Tsaar Ourosh en de Edelen of De Koninklijke
Prins Marko vertelt aan wien het keizerrijk zal behooren."

[11] De titel komt overeen met dien van prins.

[12] "Ban" is de oorspronkelijke titel van de regeerders van Bosnië.

[13] Voïvode beteekende oorspronkelijk "leider van een leger" of
"generaal". Als adellijke titel komt het overeen met het Engelsche
"Duke" dat, afgeleid van het Latijnsche dux, dezelfde wortelbeteekenis
bezit.

[14] De mannelijke leden van een Servische familie blijven na hun
huwelijk in het ouderlijk huis wonen. Indien het huis te klein is, om
het jonge paar te huisvesten, wordt het familiehuis met een bijgebouw
vergroot. Op deze manier kan het huis tot in het oneindige uitgebreid
worden en het is bekend, dat wel tachtig leden van een familie samen
hebben gewoond. Zulke familievereenigingen worden "zadrooga" genoemd.

[15] Een van de hoofdpersonen in het drama van koning Nikita "_De
Keizerin van de Balkanstaten_" is een krijgsman, genaamd Peroon.

[16] Zie Prins Marko en de "Veela" bladz. 104.

[17] Zie De dood van "Marko" bladz. 117.

[18] Zie "Het bouwen van Skadar" bladz. 198.

[19] Monnik Marcus van Seres: Zêtêsis peri boulcholachôn, ed. Lambros;
Neos Hellênomnêmôn I (1904) 336-352.

[20] Pleiaden zijn ook bekend onder den naam Sedam Vlashitya.

[21] Zie "De Tsarina Militza en de Zmay van Yastrebatz" bladz. 130.

[22] Een Servisch woord van Turkschen oorsprong.

[23] Deze persoon is gewoonlijk een broer of een zeer intieme vriend
van den bruigom. Hij komt eenigszins overeen met den bruidsjonker,
maar zijn functies zijn gewichtiger, zooals blijken zal.

[24] Bosschen werden tot kort geleden beschouwd als gemeenschappelijk
eigendom. Zelfs in onze dagen staat het iederen boer vrij een
Badgnak-boom te hakken in welk bosch hij wil, al is het 't eigendom
van vreemdelingen.

[25] Aangehaald door den historicus Leopold von Ranke.

[26] Een instrument, dat eentonige, dreunende geluiden voortbrengt en
dat in veel opzichten op een lier gelijkt. In den ouden tijd werd dit
instrument bespeeld door minstreelen boven de dertig jaar. Jongere
mannen speelden fluit, viool of een soort doedelzak.

[27] Ten einde te illustreeren hoe vast dit geloof in geheel Servië
wortel heeft geschoten, haalt de schrijver het volgende uit zijn
artikel (verkort) aan: "Hoe een Servische Prins uit de veertiende
eeuw in den laatsten oorlog op een wonderlijke wijze een overwinning
behaalde." _The International Psychic Gazette_ Mei 1913.

"Toen wij verleden jaar den 15den November te Skoplye (Uskub) kwamen,
gaven de Servische officieren een betrekkelijk kostbaar feestmaal in
hun kazerne ter eere van den generaal-chirurgijn Bourke en de twee
Britsche afdeelingen van het Roode Kruis, bij welke gelegenheid de
bejaarde generaal Mishitch ons het volgende voorval vertelde uit den
slag van Prilip, die een paar dagen te voren was geleverd.

"Onze infanterie had voor dien slag, welke eenig is in de
geschiedenis der veldslagen, het bevel gekregen een geforceerden
marsch te maken. Zij moest aan den voet van den berg Prilip, waarop
eens het kasteel van Marko stond, wachten op de uitwerking van onze
artillerie, die zoowel in aantal als in hoedanigheid, die der Turken
overtrof. Zij was gewaarschuwd het fort vooral niet te bestormen,
voordat het bevel daartoe door den opperbevelhebber gegeven was. Dit
was volstrekt niet overbodig, want onze soldaten hadden kort te voren
verscheidene slagen met de punt van de bajonet gewonnen en waren er
van overtuigd, dat niets de Turken zoo kon verschrikken als het gezicht
van de glinsterende bajonetten der Servische troepen. Ook wisten zij,
dat enkel het geroep _Na noge!_ van de Bulgaren, voldoende was geweest
om de Turken bij Kirk-Klissé en Lülé Bourgass op de vlucht te jagen.

"Gedurende den vroegen morgen hield de infanterie zich rustig,
maar reeds bij de eerste kanonschoten merkten wij een ongewone
beweging onder onze troepen en spoedig daarna hoorden wij een woest
geschreeuw en zagen wij hen als wolven regelrecht op het kasteel van
den koninklijken Prins Marko aansnellen. Ik kon hooren, hoe kapitein
Agatonovitch hen beval te blijven staan en het sein tot den aanval
van den generaal af te wachten.

"Toen de troepencommandanten zagen, dat discipline machteloos
bleek, beproefden zij te vergeefs een beroep te doen op het gezond
verstand van de soldaten. Zij voorspelden hen een zekeren dood,
indien zij tenminste de uitwerking der artillerie niet afwachtten,
maar hun woorden werden overstemd door het gebulder van het Turksche
belegeringsgeschut en de mitrailleuses, en onze soldaten liepen
regelrecht het vuur in, waar zij bij dozijnen schenen te vallen! Het
was een afschuwelijk gezicht. Ik was niet in staat mijn manschappen
tot staan te brengen. Mijn bloed stolde, ik sloot mijn oogen. Een
rampzalige nederlaag! Demoraliseering van de andere troepen! Mijn
eigen degradatie was zeker!

"Na een poosje hield onze artillerie op met vuren, daar zij anders de
eigen troepen gedood zou hebben, die nu de bajonetten kruisten met de
Turksche infanterie. Eenige oogenblikken later zagen wij de Servische
nationale kleuren van den slottoren van het kasteel van Kralyevitch
Marko wapperen. De Turken vluchtten in de grootste wanorde. De
overwinning onzer troepen was even volkomen als snel geweest!

"Toen wij iets later op het tooneel van den strijd kwamen, werd er een
parade bevolen. Na het appel merkten wij, dat ons verlies betrekkelijk
onbeteekend was. Ik prees mijn helden voor hun dapper gedrag, maar
berispte hen scherp over hun ongehoorzaamheid. Bij mijn laatste
vermanende woorden riepen die duizenden soldaten als uit een mond:
'_Kralyevitch Marko beval: Voorwaarts! Heeft u hem niet gezien op
zijn Sharatz?_'

"Het was mij duidelijk, dat de overlevering van Kralyevitch zoo diep in
het hart van deze eerlijke en heldhaftige mannen was gegrift, dat zij
in hun levendig enthousiasme de incarnatie van hun held hadden gezien.

"Ik zond de troepen weg en beval hun de geheele week een dubbel
rantsoen voedsel en wijn te geven. Elke tiende man ontving een
'_Medalya za Hrabrost_' (medaille voor moed)."

[28] Tabor is een Turksch woord en beteekent leger of kamp.

[29] Andere barden zeggen "Gratchanitza".

[30] Despoot was een eeretitel van de Byzantijnsche keizers, daarna
van de leden van hun familie, die naderhand als ambtstitel overging
op hun vazallen en gouverneurs. In rang volgde de despoot onmiddellijk
op den koning.

[31] Divan is een Turksch woord voor "Senaat".

[32] Koula is het Servische woord voor "Kasteel".

[33] Istamboel is de Turksche naam voor Konstantinopel.

[34] Firman is een Turksch woord voor keizerlijken "brief" of
"decreet".

[35] Met tovar, een Servische maat, werd een hoeveelheid bedoeld,
die een normaal paard op zijn rug kan dragen. Het is nu een verouderde
term.

[36] Dervish is een kerkelijk ambtenaar bij de Mohamedanen. Voor den
ongeloovige is het een scheldwoord.

[37] Wat in 't Servisch beteekent "totdat gij trouwt".

[38] Dit doelt op Lazarus, die in den slag van Kossovo viel.

[39] _Kessedjiya_ beteekent "vechtersbaas", "bullebak", en is de
bijnaam van den Albaneeschen roofridder Moussa, die gedurende jaren
des sultans macht tartte. De gebeurtenis beschreven in het gedicht,
waarop hier volgens sommige Servische historici wordt gedoeld--,
verhaalt een voorval, dat werkelijk plaats had in het begin van de
veertiende eeuw. Er is nauwelijks een herberg of wijnhuis in de dorpen
der zuidelijke Slaven te vinden, waar niet op den voorgevel de ruwe
fresco prijkt, die het tweegevecht van Marko en Moussa voorstelt.

[40] Arbanass is een andere naam voor Albanees

[41] Dyugoom, een koperen watervat, van binnen geëmailleerd.

[42] Adrianopel.

[43] Deze regels worden beschouwd als de schoonste, welke ooit door
eenig Servisch bard zijn geschreven; vrij vertaald beteekenen zij:
"O heer Strahinya, gij roemrijke Servische valk! Gij die steeds op
uw trouw paard Dyogo, en op uw eigen moed vertrouwt, zult, waar gij
ook gaat, een weg vinden, waar geen gevaar u bedreigt."

[44] Hier wijst de bard in de naïeve beschouwingen, waarmede hij zijn
verhaal onderbreekt, op het verschijnsel, dat het schoone geslacht
altijd op slechten voet staat met trouwe honden.

[45] Zmay is het Servische woord voor "draak", maar in dit gedicht
wordt het figuurlijk gebruikt, om de bovenmenschelijke eigenschappen
aan te duiden, die naar men aanneemt de helden bezitten.

[46] Tchardack is een Turksch woord en beteekent een toren, voorzien
van balkons.

[47] Vorst over Zetta en Montenegro, in het begin van de vijftiende
eeuw afzonderlijke staten.

[48] Deze uitdrukking komt in veel van de gedichten voor en duidt op
de diepste neerslachtigheid en teleurstelling.

[49] In dit vers drukt de troubadour de meening uit--volstrekt niet
complimenteus tegenover vrouwen, doch in de Balkanstaten wordt dat
oordeel algemeen onderschreven--dat vrouwen lange haren hebben en
korte hersenen. (Dooge kosse a pameti kratke).

[50] Een andere lezing van deze ballade meldt, dat Maximus Milosh
uitdaagde tot een duel, waarin de Prins overwinnaar bleef.

[51] Anderen beweren, dat Maximus niet vluchtte, maar bleef en streed
tot hij uitgeput was door zijn ontelbare wonden en dat hij toen een
bovenmenschelijke poging deed en er in slaagde zijn bruid te bevrijden.

[52] Dit is de volksnaam voor Serviërs, die in Batchka en Banat wonen,
provincies die nu onder Oostenrijksch-Hongaarsch bestuur zijn.

[53] De liefde van een zuster voor haar broer is spreekwoordelijk
in Servië. Geheele balladen zijn gewijd aan schoone voorbeelden van
zulk een liefde. In Servië kan geen zuster een plechtiger eed zweren,
dan die welke zij aflegt bij den naam van haar broer.

[54] Kroushavatz was onder de regeering van tsaar Lazarus
Hrebélianovitch en dus tijdens den vermaarden slag van Kossovo
(A.D. 1389) de hoofdstad van het uitgestrekte Servische keizerrijk.

[55] Laboud beteekent witte zwaan.

[56] De Turksche Sultan Amourath I kwam om door de hand van voïvode
Milosh. Die groote Servische held doorstak hem met zijn verborgen
ponjaard, toen hij, beschuldigd van verraad, in de tegenwoordigheid
van den sultan werd geleid.

[57] Verkorting van Amourad of Amourath.

[58] Een ballade uit Montenegro, uit het district Byelopavlitch.

[59] Danitza is de morgenster. De Servische barden beginnen vaak hun
gedichten met de vermelding van den ochtendstond en de verschijning
van "Danitza". Verscheidene algemeen bekende balladen beginnen aldus:
De maan beknort de ster Danitza: "Waar zijt gij geweest? Waarmee hebt
gij uw tijd verspild?" En Danitza deelt dan ter verontschuldiging van
haar lang wegblijven onveranderlijk aan de Maan mede, hetgeen zij in
den nacht, gedurende haar afwezigheid heeft gezien, meestal een slechte
daad van een Turk of een bewijs van karakterloosheid van een jongen
man tegenover zijn broer of een ander bloedverwant, een oneerlijkheid
bij de verdeeling van het vaderlijk erfdeel, of iets dergelijks.

[60] Een sidjadé is een divan.

[61] Een hodja is een Mohammedaansch priester.

[62] De kadi is een Ottomaansch rechter.

[63] De djelat is de beul.

[64] Een Vladika is in Servië een "bisschop". In Montenegro waren
de leden van het huis Petrovitch-Niegosh zoowel wereldlijke als
geestelijke heerschers. Het was Vladika Danilo Petrovitch, oom van
den tegenwoordigen koning van Montenego, die het allereerst den titel
aannam van erfelijk prins.

[65] Koning Voukashin, de vader van prins Marko, was een leenman van
keizer Doushan, den Machtigen.

[66] Boyana is de rivier, aan welker oever Scoetari is gebouwd.

[67] De Servische barden van de veertiende eeuw gebruikten
onveranderlijk het woord "boek" als zij een brief bedoelen.

[68] Of volgens enkele barden Piritor. Men beweert, dat de muren van
het kasteel in Herzegovina nog aangewezen kunnen worden.

[69] Tchile verkleinwoord van Yaboutchilo, den vollen naam van
het paard.

[70] Men dient in het oog te houden, dat zulke balladen door de barden
voorgedragen worden voor groote bijeenkomsten van allerlei leeftijd
en beiderlei geslacht; waarbij zij zich soms rechtstreeks tot hun
hoorders wenden.

[71] Dit is weer een voorbeeld van de innigheid der zusterlijke liefde,
waarvan wij reeds vroeger hebben gesproken.

[72] Deze ballade is naar alle waarschijnlijkheid een in mythologisch
gewaad gestoken herinnering aan een geweldige voorhistorische
catastrophe; zij toont duidelijker dan eenige andere oude herinnering
van het dichterlijke Servische volk de opvallende overeenstemming
tusschen de overleveringen der verschillende volkeren.

[73] Dit begin zou menigen lezer in verwarring kunnen brengen, als
niet werd meegedeeld, dat de beroering niet wordt teweeg gebracht
door de heiligen, maar, wat een Servisch auditorium heel goed weet,
deze inleiding enkel haar ontstaan dankt aan de behoefte, die de bard
voelt om zijn verhaal met een effectvollen aanhef te beginnen, teneinde
zich daardoor van de volle aandacht zijner toehoorders te verzekeren.

[74] Divan beteekent in het Servisch een vergadering van een
regeeringslichaam. In dezen zin beteekent het 't Laatste Oordeel.

[75] Skadar of Skadra afgeleid van de Italiaansche benaming Scodra
of ook Scoetari, de tegenwoordige hoofdstad van Albanië. Scoetari
heeft sinds onheugelijke tijden aan de Serviërs behoord.

[76] Kraly beteekent Koning.

[77] Boyana is de naam van de rivier, die de muren van Skadar bespoelt

[78] Neimar beteekent architect.

[79] Sir John Bowring, die in 1827 hierover schreef, verhaalt, dat
een kleine stroom van vloeibare koolzure kalk op de muren van Scoetari
wordt aangemerkt als een blijk van de waarheid dezer geschiedenis. Vouk
St. Karadgitch zegt, dat het Servische volk zelfs nu nog gelooft,
dat geen groot gebouw met succes opgericht kan worden, zonder dat er
een levend wezen ingemetseld wordt. Daarom vermijden zij de nabijheid
van zulke gebouwen, als men bezig is ze op te trekken, want er wordt
gezegd, dat het reeds voldoende is, wanneer slechts de geest van zulk
een ongelukkige wordt ingemetseld, waarop echter een spoedige dood
volgt. Srpske Narodne Pyesme, Weenen 1875, deel II p. 124 noot 20.

[80] Een vervallen vesting aan de oevers van de rivier Morava. Den
zelfden naam draagt een stad in Midden-Servië, niet ver verwijderd
van het kasteel van Theodorus.

[81] Deze legende werd opgeteekend, en aan Vouk St. Karadgitch
medegedeeld door vorst Michaël Obrenovitch III, die ze in zijn jeugd
van zijn kindermeid had gehoord.

[82] De christenen van de Balkanstaten maken gewoonlijk een kruis
voor en na hun maaltijd.

[83] Een gouden muntstuk van ongeveer 12 gulden.

[84] De appel is een symbolisch geschenk, dat hij, die naar haar hand
dingt, het meisje zijner keuze aanbiedt.

[85] Het is de gewoonte bij de Serviërs, dat een van de broers het
meisje aan den toekomstigen bruigom geeft.

[86] Baardeloosheid is het kenmerk van de listige en verraderlijke
naturen.

[87] Dit en de volgende verhalen in dit hoofdstuk zijn met vriendelijke
toestemming van M. Chede Miyatovitch ontleend aan de Servische Folklore
van mevrouw C. Miyatovitch.

[88] Tziganen of Zigeuners in Servië en eigenlijk in het geheele
Balkanschiereiland zijn voornamelijk paardenhandelaars. Het stelen
en verkoopen van paarden is hun hoofdbedrijf.

[89] Era is een naam, die aan de boeren van het district Ouzitze
(Westelijk Servië) wordt gegeven. Zij hebben den naam heel geestig
en sluw te zijn en zouden de Ieren van Servië genoemd kunnen worden.

[90] Als Serviërs zeer verbaasd over iets zijn, maken zij onwillekeurig
het teeken des kruises.



*** End of this LibraryBlog Digital Book "Heldensagen en Legenden van de Serviërs" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home