Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0022: De goudmaker
Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0022: De goudmaker" ***
GOUDMAKER ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                         NO. 22   DE GOUDMAKER



DE GOUDMAKER.


EERSTE HOOFDSTUK.

DE BEDROGEN DESPERADO.


„Ik ben van plan,” zei John Raffles tot zijn assistent en vriend,
Charly Brand, „om met de trustkoningen der Vereenigde Staten zaken te
gaan doen. De heeren verdienen het, tot welzijn der menschheid, dat hun
millioenen eens een flinke aderlating ondergaan. Iedere dollar van hun
reuzenvermogen is ten koste van de gemeenschap verworven.”

Charly Brand keek zijn meester eenige minuten bedenkelijk aan, voordat
hij antwoordde:

„Niettegenstaande alle hoogachting, die ik voor je genie koester, acht
ik je toch niet ertoe in staat, met goed gevolg een strijd met de
Amerikaansche Goudreuzen te voeren.

„Wanneer je hun briljanten wilt wegnemen, zal hun dit niet schaden.
Edelgesteenten hebben voor hen niet meer waarde dan kiezel, en geld is
bij hen niet te halen.”

Over het geestige, gladgeschoren gezicht van John Raffles vloog een
glimlach.

„Dit is het langste gesprek, dat ik van jou sedert het begin onzer
vriendschap, gehoord heb, maar tevens het onbeduidendste!

„De brillianten der millionnairs interesseeren mij dit keer in ’t
geheel niet. Overigens heb je het mis, als je meent dat ik niet
evengoed als ieder ander zou weten, dat in de geldkasten der
millionairs slechts kasboeken en rekeningen te vinden zijn. Die
hoeveelheden contant geld, waar ik belang in stel, liggen goed
opgeborgen in de schatkamers der banken. Neen! ik wil hun in geregelde
zaken hun kapitaal ontnemen en probeeren, daarmede weder diegenen
gelukkig te maken van wie zij het hebben afgenomen.”

„Nu ben ik toch werkelijk nieuwsgierig hoe je dat zult aanleggen! Ik
houd je, zooals gezegd, voor een genie op het gebied van
beroepsinbraak. Je kennis overwint met hare kunstvaardigheid ieder slot
en iederen hinderpaal, maar of je je tegenover deze wereldkooplui als
meester toonen zult, dat betwijfel ik.”

John Raffles rookte bedaard zijn sigaret en antwoordde:

„Het onmogelijke trekt mij aan; daarom zonder verder gepraat: Wij
zullen morgen Londen verlaten en ons naar Amerika begeven.”

„Best”, antwoordde Brand, „ik ben altijd blij als ik Londen den rug
toekeeren kan.

„Men zou werkelijk aan een wonder kunnen gelooven, dat je tot heden toe
nog niet ingerekend zijt door de Engelsche detectives, die je op de
hielen zitten.”

„Bah!” lachte Raffles en sloeg de asch van zijn sigaret, „ik herhaal je
nog eens, dat je de Londensche politie overschat.

„Het zijn net zulke gewone menschen, als alle anderen. Wanneer het
toeval hun niet ter hulpe komt, zijn zij nog niet eens in staat een
gewonen derde klasse bedrieger te pakken. Over het algemeen is slechts
die mensch in zijn beroep werkelijk bekwaam, die het uit hartstocht,
als liefhebber heeft opgevat en uitgeoefend. Slechts dezulken zullen
zich in hun vak van alles op de hoogte stellen en niets ontzien. Ik
moet eerlijk bekennen, behalve Petrosino, den beroemden Amerikaanschen
detective, en Sherlock Holmes, ken ik tot heden geen detective, die
zijn beroep, als kunst, en als sport en tegelijkertijd uit ware
toewijding uitoefent.”

„Je hebt gelijk,” zei Charly Brand, „men noemt je toch ook den inbreker
uit liefhebberij”.



Eenige weken later zaten Raffles en Charly Brand in een rookcoupé van
den Pullmann Luxe-trein, die tusschen New-York en San Francisco loopt.

John Raffles had in New-York, in het bureau van het Astoria Hotel
gehoord, dat zekere mr. Brown, dien men den trustkoning van de
kopermijnen van Amerika noemde, voor dezen trein een biljet bestelde.

Om kennis met mr. Brown te kunnen maken, nam hij denzelfden trein, en
zat nu in den rooksalon, hem van dichtbij gade te slaan, terwijl hij,
oogenschijnlijk, zich met het lezen van een boek bezig hield.

Tegenover den Yankee zat, heel gemakkelijk, een andere
vertegenwoordiger van den millionnairsstand, zekere Geis in een
fauteuil geleund.

Daar richtte de Groote Onbekende tot Charly Brand het woord:

„Ik heb geluk. Twee vliegen in een klap. Bij den grooten koperkoning
heeft zich nog een tarwekoning gevoegd.

„Hij is de hoofdman in dit bedrijf en heeft, zooals ik uit een gesprek
tusschen hem en Brown bemerkte, de groote Amerikaansche handelaars tot
een, zoogenaamde trust bijeengebracht. Deze lieden koopen, bij hun
eigen tarwe, alle overige tarwe op, en bepalen dan voor dit zoo noodige
voedingsproduct der menschheid, den prijs, daar buiten hen niemand meer
tarwe bezit. De wereld wordt door geen enkele wet tegen zulke
misdadigers beschermd.”

Mijnheer Brown had intusschen zijn boek terzijde gelegd, en begon met
den tarwekoning een gesprek. Raffles had zijn plaats zoo genomen, dat
hij ieder woord kon verstaan.

„Gij reist naar Chicago?” vroeg Brown.

„Juist”, antwoordde Geis, „ik heb daar een bijeenkomst met
zaakvrienden.

„Er is dit jaar veel tarwe, niet waar?” zei Brown terwijl hij
sarcastisch glimlachte.

„Helaas, ja!” antwoordde Geis, terwijl zijn gelaat een uitdrukking van
misnoegen over den goeden oogst vertoonde.

„De tarwe zal nu goedkoop worden,” opperde Brown, „dat is u zeker niet
aangenaam.”

„Zeker niet,” antwoordde Geis, „daarom reis ik juist naar mijn
zakenvrienden in Chicago om den toestand te bespreken.”

„Ja, ja,” zei de koperkoning op een toon, alsof hij een treurende zijn
deelneming betuigde, „men kan den zegen des hemels niet zoo regelen,
als ik mijn koper. Bij mij komt het er niets op aan, als er te veel
erts is, het wordt daardoor niet goedkooper, en het bederft ook niet,
als men het liggen laat. Maar de tarwe! Hm. hm! Naarmate er meer
groeit, wordt het goedkooper en er is niets aan te verdienen. ’s Hemels
zegen is in dit geval een vloek voor den koopman. Ik zou mij met zulke
zaken niet inlaten.”

„Dat is uw zaak, mijnheer Brown,” bromde Geis, wien dit gesprek niet
beviel, „laten wij maar over iets anders praten.”

Daarna ontwikkelde zich een gesprek over politiek, dat Raffles niet
interesseerde. Hij hoorde slechts nog, dat Brown naar zijn kopermijnen
reisde, die in Pottsville, in den Staat Colorado, gelegen waren.

De luistervink noteerde alles op zijn manchet.

Daar hoorde hij hoe Brown zei: „Ik zou wel al in Chicago willen zijn.
In den laatsten tijd zijn zooveel treindiefstallen voorgekomen.”

„Onzin”, pochte Geis, „ik ben voor die bandieten niet bang. Verleden
jaar werd mijn trein in de omstreken van Ohio aangevallen. Alle
passagiers verloren het hoofd er bij, ik alleen niet. Toen de schurken
in mijn coupé kwamen en „handen omhoog” brulden, trok ik mijn revolver
en schoot hen neer. Wilt gij het wapen zien? Daar is het”.

„Neen! Neen!” riep Brown angstig, „ik zie liever geen vuurwapenen. Daar
zijn reeds te veel ongelukken mede gebeurd. Berg het maar weg.”

Maar Geis had de revolver al reeds uit zijn zak gehaald.

John Raffles moest evenals Charly Brand om dit tooneeltje lachen.

Het was een damesrevolver, een wapen voor wielrijders, een geheel
onschadelijk voorwerp.

Zelfs Brown was van den schrik hersteld en beschouwde geïnteresseerd,
en tegelijk twijfelend, dit kinderspeelgoed.

„En daarmede hebt gij die lieden gedood?”

Geis zette een hooge borst op: „Mijnheer, wilt gij het probeeren? Een
wondervolle klapbus is het, en doodend!”

„Ik geloof u, ik geloof u!” mompelde Brown, „maar houdt de revolver
niet op mij gericht, dat maakt mij zenuwachtig.”

„Gij moet het eens knallen hooren”.

„Liever niet!”

Met een heldhaftig gelaat borg Geis de revolver weder in zijn zak toen
de hofmeester verzocht aan tafel te komen.

Nu richtte Raffles het zóó in, dat hij een plaats naast Brown kreeg,
terwijl Charly aan de andere zijde van den Grooten Onbekende zat. Brown
kon ieder woord verstaan, dat Raffles tot zijn secretaris sprak en
maakte uit het gesprek van Raffles op, dat het doel van zijn reis
Pottsville in den staat Colorado was.

Dit interesseerde Brown en zijn breeden mond tot een verplichtend
lachje vertrekkend wendde hij zich tot lord Lister.

„Gij reist naar Pottsville, naar ik hoor”.

„Jawel”, antwoordde Raffles, „stelt gij belang in het doel van mijn
reis?”

Brown lachte eens.

„Och ja, ik ben daar tamelijk bekend en woon er sedert meerdere jaren.
Mag ik vragen welke zaken u naar Pottsville voeren?”

„Ik ben er geïnviteerd”, zei Raffles zóó onbevangen, dat Charly Brand
zich te vergeefs het hoofd brak, wie uit Pottsville zijn vriend kon
gevraagd hebben.

„Misschien Hunting?”, vroeg Brown.

John Raffles haalde de schouders op en antwoordde:

„Het spijt mij, u niet te mogen antwoorden. Verschillende redenen
verbieden het mij.”

Hij wendde zich van Brown af, alsof de vraag hem hinderlijk was
geweest, en onderhield zich met Charly Brand over den duur van den
tocht.

Zoo verliep de tijd, tot Raffles ’s avonds nogmaals door Brown in den
rookcoupé aangesproken werd.

„Is het geoorloofd, mijn whisky aan uw tafel uit te drinken?”

Zonder een antwoord af te wachten, nam de koperkoning plaats, en nadat
hij een sigaar had aangestoken, begon hij omslachtig over Pottsville,
de kopermijnen en zijne bezigheid te spreken, als iemand, die zich
dadelijk overal op den voorgrond plaatsen wil.

Lord Lister had, met zijn geniale menschenkennis, dadelijk het karakter
van Brown doorgrond.

„Mr. Hunting”, zette nu de koperkoning uiteen, „is mijn concurrent, en
het zou mij spijten, als gij een vriend van hem waart en mij daardoor
belet werd, onze kennismaking van deze reis voort te zetten. Wilt gij
mij niet mededeelen, wat u naar Pottsville voert?”

„Ik stel belang in de mijnen”, antwoordde Raffles.

„In mijnen”, herhaalde Brown, „het is mij niet bekend, dat iemand in
mijn omgeving iets verkoopen wil.”

„Dat niet”, antwoordde Raffles. „Het is mij nog nooit ingevallen een
mijn te koopen. Mag ik zoo vrij zijn, mij aan u voor te stellen? Mijn
naam is James Baxter, ik ben scheikundige.”

Het was gelukkig, dat Brown op dit oogenblik zijn overbuurman aankeek
en niet Charly Brand. Deze trok zoo’n verbluft gezicht, dat dit den
koperkoning dadelijk had moeten opvallen.

„Wat, in ’s hemels naam”, dacht de jonge secretaris, „heeft Raffles met
scheikunde te maken, en hoe komt hij er toe, zich den naam van zijn
ouden tegenstander, den inspecteur van politie Baxter uit Londen toe te
eigenen?”

„Is uw vriend ook scheikundige?” hoorde Charly Brand de stem van Brown
zeggen; het volgende oogenblik beantwoordde Raffles die vraag
toestemmend, en maakte daardoor zijn vriend eveneens tot chemicus.

„Het ontbreekt er nog maar aan”, dacht Charly Brand, „dat Brown met mij
een gesprek over de scheikunde begint. Ik heb sedert ik van school ben,
alles vergeten wat in betrekking tot deze wetenschap staat.”

„Gij wilt mij dus niet meedeelen”, sprak de koperkoning verder, „op
wiens invitatie gij naar Pottsville gaat? Want daar gij scheikundige
zijt, is er natuurlijk ook een zakelijke oorzaak voor uwe reis.”

John Raffles hulde zich in een geheimzinnig zwijgen, en versterkte
daardoor Brown nog meer in het vermoeden, dat de zoogenaamde Baxter
zaken in Pottsville had, die tegen Brown gericht waren.

„Interesseert gij u voor koper?” vroeg Brown, opnieuw een poging
wagende de beweegredenen van zijn tegenstander te doorgronden.

Glimlachend antwoordde Raffles:

„Dat ontken ik niet; en ik wil u ook wel vertellen, mr. Brown, dat ik
in de laboratoria van den staat zonderlinge chemische toestanden ben op
het spoor gekomen.”

„Zijt gij door den Staat aangesteld?”

„Jawel”, knikte Raffles.

Charly Brand begon het plotseling benauwd te krijgen.

Hij verlangde op te staan om, op goeden afstand van deze twee, een
sigaar te rooken. Hij voerde dit plan uit en hoorde zoo van verre, hoe
de twee zich nog tot laat in den nacht over kopermijnen en de winsten
daarvan onderhielden. Charly Brand kreeg de overtuiging, dat Raffles in
een boek over koper moest gestudeerd hebben en dit was ook zoo. Terwijl
Charly Brand sliep, had Lord Lister zich een boek uit de
trein-bibliotheek verschaft en daarin wat gestudeerd, zoodat hij op
theoretisch gebied meer van koper wist, dan Brown in de praktijk.

Toen de mijnbezitter met Raffles den slaapwagen opzocht, nam hij met
een vriendschappelijk „goeden nacht” afscheid van hem, hem toevoegende:

„Ik hoop, dat gij eerst eenigen tijd bij mij, in mijn villa, wilt
doorbrengen voordat gij gevolg geeft aan de uitnoodiging van den mij
onbekenden heer in Pottsville.”

„Ik zal er eens over nadenken”, zei Raffles en ging naar Charly Brand
in de voor hen afgescheiden ruimte in den slaapwagen.

„Wat wil je in ’s hemels naam?” vroeg Brand, toen Raffles het gordijn
had neergelaten, „met dezen mijneigenaar?”

„Ik wil hem aderlaten”, fluisterde zijn vriend, „hij is een schelm van
den eersten rang; hij onthulde mij hedenavond een plan, dat hij met
verscheidene kopermijnbezitters heeft uitgedacht, om den prijs van dit,
voor de industrie zoo onontbeerlijke metaal, opnieuw op te voeren. Als
hun dat gelukt, kan de mindere man weer de kosten van deze speculatie
met zijn zweet betalen, terwijl zij eenige millioenen rijker zijn
geworden.”

„Ik begrijp je niet”, merkte Charly op, „maar een ding moet ik je
verzoeken, geef mij voortaan niet meer als scheikundige uit. Ik zou
niet eens kunnen zeggen, welke elementen er in de wereld bestaan.”

„Elementen?” lachte Raffles en vleide zich neder. „Kwade en goede
elementen, mijn jongen, en nu—goeden nacht.”

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

De morgen was nog niet aangebroken, toen de trein, door een
plotselingen ruk aan de noodrem, midden op den weg tot stilstaan werd
gebracht.

De slapenden vlogen uit hun bed op, en luisterden angstig wat er gaande
was. Verscheiden schoten knalden, en vloekende stemmen werden buiten
den trein gehoord. Dit leven gaf aanleiding tot algemeene ongerustheid.

Als een kudde schapen drongen de passagiers in hun nachtgewaad in de
gangen van den wagen, tusschen de slaapgelegenheden, en een algemeene
kreet van misnoegen en vrees deed zich hooren, toen plotseling het
licht uitging, en het geheel donker werd. Daarop verscheen een zwarte
hofmeester die riep: „Dames en heeren. Wij zijn aangevallen. Ik geef u
in overweging, geen weerstand te bieden. Deze lieden maken korte
metten, zij hebben reeds den hoofdconducteur en zijn machinist
neergeschoten.”

Achter hem verscheen, verlicht door het schijnsel van een handlantaarn,
de avontuurlijke gestalte van een man met breedgeranden hoed, wollen
hemd en een broek van schapenvacht, in iedere hand een revolver van
groot kaliber. Van zijn gelaat was, daar er als masker een doek voor
gebonden was, niets te zien.

„Handen omhoog!” schreeuwde de vreemde. „Allen in den wagon!”

„Wie dat niet doet, krijgt van mij uit mijn dampmachine genoeg stoom om
naar de andere wereld geholpen te worden. Voorwaarts, handen omhoog,
jij dikbuik”, schreeuwde hij Brown toe, die niet zoo dadelijk dit bevel
opvolgde.

„Pardon, ik heb jicht,” antwoordde de koperkoning.

„De duivel hale je jicht,” vloekte de desperado. „Handen omhoog, of ik
zal je genezen!”

Hij hield de revolver voor het gezicht van Brown, die met de snelheid
van een aap de armen omhoog hief.

„Nu moeten alle zaken van waarde uit de bagage genomen worden,” riep de
desperado den passagiers, die den wagen verlaten wilden, toe.

Alle reizigers gehoorzaamden en verlieten nu, in de opgeheven handen
hun geldtasschen en zaken van waarde dragende, den wagen.

Zoodra de laatste was uitgestapt, ging de vreemde met een lantaarn in
de coupé’s rond, om ze te doorzoeken.

Hij had er geen idee van, dat John Raffles, de Groote Onbekende, zich
nog met zijn assistent in den trein ophield.

De desperado had nog niet het midden van den trein bereikt, of
plotseling sprongen twee mannen, met maskers voor het gezicht, uit een
slaapvertrek op hem toe. Vóór de roover nog zijn revolver afvuren kon,
gaf een van de aanvallers hem een vreeselijken vuistslag tegen de
oogen, die hem bewusteloos deed neervallen.

Het was John Raffles, die, nadat hij den man onschadelijk had gemaakt,
den bandiet met groote snelheid het vreemde gewaad uittrok en zichzelf
daarmede costumeerde.

Het gezicht bedekte hij met denzelfden rooden halsdoek, die den
desperado als masker gediend had, zette ook diens breedgeranden hoed
op.

Charly Brand boeide ondertusschen met eenige riemen van de bagage den
neergevelden man.

Hierop sleepten zij hem in hun vertrek, stopten hem een prop in den
mond, om hem het schreeuwen te verhinderen.

„Blijf bij hem tot ik terugkom,” beval John Raffles zijn vriend. „Ik
zal mij nu de grap veroorloven, in zijn plaats de zakken van onze
medereizigers lichter te maken. Zij verdienen niet beter voor hun
lafheid, en deze schurk verdient ook niet anders. Dan wordt de
rekening, die ik met beide partijen te vereffenen heb, afgesloten.”

Na deze woorden nam hij de revolver van den desperado en stapte uit den
coupé.

Sidderend van angst en rillend van koude, stonden de reizigers in een
lange rij, en ieder van hen nam een zeer belachelijke houding aan.

De heeren in onderbroeken en nachthemden, de dames in nachtgewaad,
allen boden een schouwspel, als een karikatuur-teekenaar niet beter zou
kunnen bedenken. John Raffles trad op hen toe en, de heesche stem van
den desperado nabootsend, riep hij:

„Het is koud, nietwaar dames? Laten wij dus spoedig afdoen, opdat gij
niet verkouden wordt. Geef echter vóór alles dat kinderspeelgoed hier.”

Hij trad op Geis toe, nam hem een kleine revolver uit den zak van zijn
slaaprok, verwijderde de patronen uit het wapen en zei:

„Gij wilt met dit ding zeker op de berenjacht gaan, niet waar? In dezen
nachtrok zult gij bij de dieren veel vrienden krijgen.”

Dit schertswoord gaf den reizigers de verloren stemming terug, nog meer
toen Raffles aan Geis het ontladen wapen terug gaf met de woorden:

„Vergeet een volgenden keer niet, uw revolver mee op reis te nemen,
doch liefst ongeladen. Spaar de patronen.”

Een oude, magere dame hief afwisselend één hand in de hoogte, om met de
andere haar afzakkenden onderrok vast te houden.

„Geneer u niet,” wendde zich John Raffles tot haar. „Houd gerust beide
handen omhoog; ik zal bij dit gezicht mijn goede luim niet verliezen.”

Een nieuw gelach deed zich hooren.

Toen trad hij op Brown toe, wien het zweet van inspanning in dikke
druppels over het gezicht liep.

John Raffles lichtte hem met de lantaarn in de oogen, en zeide:

„Dit werkje maakt u warm, mijnheer. Ik raad u aan dit vaker te doen.
Gij transpireert als in ’t hartje van den zomer.”

Zoo ver het oog reikte, lag buiten de sneeuw over de velden.

Voor iederen reiziger had hij een toepasselijke opmerking, en liet zich
door hen, alsof hij in een kerk geld inzamelde, den grooten
breedgeranden hoed tot aan den rand met horloges, ringen en geld
vullen.

Van de locomotief riep een andere desperado:

„Zijt gij spoedig gereed, Jim?”

„Kom dadelijk,” riep John Raffles met heesche stem terug, „ik moet
eerst nog den wagen onderzoeken, en nazien wat de bende mij daar nog
verduisteren wilde.”

Hij steeg weer in den wagen, doorzocht hem en vond werkelijk
verscheidene portefeuilles met banknoten, in de bedden verstopt.

Dit alles bracht hij in zijn slaapvertrek en zei tot Charly Brand:

„Laat ons nu den schelm aan de andere zijde van den trein op de rails
werpen.”

Beiden pakten zij den man, die nog altijd bewusteloos was, op, en
wierpen hem door een open venster den wagen uit.

„Berg nu deze dingen van waarde in onze koffers,” beval Raffles, „ik
zal intusschen onderzoeken, hoeveel onbekende helpers nog op de
locomotief staan.”

De Groote Onbekende verliet wederom den wagen en schreeuwde den
reizigers toe:

„Niemand komt in den trein voor ik bevel geef.”

Dreigend liet hij daarbij zijn revolver knallen.

Er stonden wel een dozijn mannen tegenover hem, maar niemand waagde,
ook slechts met een enkel woord zijn eigendom te verdedigen.

John Raffles ging langs den trein, en zag dat nog slechts een enkele
desperado op de machine stond, die met twee revolvers den stoker en den
conducteur in bedwang hield. Voor de locomotief lagen de hofmeester en
een derde desperado neergeschoten ter aarde, en naast hen stonden de
zwarte treinbedienden. Zij waren door den dood van hun chef zoo zeer
verschrikt, dat ook zij niet waagden, weerstand te bieden.

Niet zoodra had Raffles gezien, dat de desperado slechts één
medeplichtige had, of hij steeg weer in den wagen en stapte naar zijn
coupé.

Haastig wierp hij de kleeren van den bandiet af, zette zijn gewoon
reispetje op, en zei tot Charly Brand:

„Volg mij en neem je wapen mee.”

Terwijl hij eveneens zijn wapen ter hand nam, stapte hij uit het
venster, waardoor zij den desperado hadden geworpen, en nam diens
kleeren, in een bundeltje gewikkeld, mee.

Met van woede fonkelende oogen keek de geknevelde hen aan. Hij was
bijgekomen en probeerde te vergeefs, de riemen los te maken, en de prop
uit den mond te nemen.

„Pak op,” beval Raffles, „wij moeten den schurk van de rails dragen,
opdat de treinbeambten hem niet vinden.”

Zij brachten den geknevelde naar een helling, vanwaar zij hem, wel een
twintig meter, naar beneden lieten rollen; zijn bundeltje kleren
wierpen zij hem na.

„Hij zal wel eenige uren noodig hebben voor hij zich losgemaakt heeft”,
lachte Raffles, „en dan zal hij het, niettegenstaande de morgenkoude,
wel warm krijgen.”

Daarop sloop de Groote Onbekende voorzichtig naar de locomotief.

Vloekend stond daar nog altijd de desperado, en dreigde ieder, die de
handen zinken liet, neer te schieten.

Plotseling knalden kort na elkaar twee schoten.

De treinbeambten zagen, hoe de desperado de armen liet zinken en met
een schreeuw van woede ter aarde stortte.

John Raffles had hem, als geoefend schutter, in de opgeheven armen
getroffen en hem daardoor onschadelijk gemaakt.

„Schiet je revolver in den donker af,” fluisterde hij Charly Brand toe.
„De passagiers moeten denken, dat jij den tweeden kerel hebt
onschadelijk gemaakt.”

Toen schreeuwde hij luid „bravo”, en sprong op de machine.

„Hem hebben wij, menschen,” riep hij, terwijl hij op den verwonde wees,
„jammer dat de tweede ontkomen is.”

Alle passagiers en beambten liepen bijeen, en Raffles kreeg luide
uitroepen van bewondering van de zijde der dames te hooren.

Een ieder kwam de vertelling van den Grooten Onbekende geloofwaardig
voor, toen hij mededeelde, bij het eerste gerucht uit het venster
gesprongen te zijn, en zoo de eerste gelegenheid heeft afgewacht om de
roovers onschadelijk te maken.

„Wat jammer, dat wij dien anderen schelm ook niet te pakken konden
krijgen,” riep Brown, „die hond heeft mijn portefeuille met 10,000
dollars geroofd, maar,” voegde hij er pochende bij, „het is niet zoo
erg voor mij. Ik laat mijn werklui eenvoudig eenige uren inkorten, en
het geld is spoedig weer bijeen gebracht.”

Nu moesten de beambten eerst een dikken boomstam, dien de desperado’s
over de rails gelegd hadden, wegruimen, en na een uurtje werk kon de
trein zich weer in beweging zetten. John Raffles echter bevond zich in
zijn slaaphut en telde de onvoorziene ontvangsten van dit oponthoud,
hij had 170,000 dollars en een groote handtasch vol horloges en ringen.

„Dat is nog eens de moeite waard,” lachte hij tegen Charly Brand, „om
in een Pullmann Luxe-trein te reizen. Gemakkelijker kan men geen geld
verdienen. Jammer dat de heeren Geis en Brown zoo slecht bij kas waren.
Ik hoop echter in Pottsville en in Chicago nog betere zaken met hen te
doen. Ik heb namelijk den koperkoning een geheim wijs gemaakt Charly.
Ik heb hem verteld, dat ik alchimist ben.”

„Alchimist?” vroeg Brand verwonderd.

„Ja,” antwoordde Raffles, „en jij hebt wel de minste reden om dit te
betwijfelen. Ik meen, dat ik dat zaakje tamelijk goed versta. Dezen
nacht maakte ik alleen met mijn handen 170,000 dollar. Daarvoor had ik
niet eens, als een goudmaker, een smeltoven en smeltkroes noodig. Maar
in Pottsville laat ik mij een smeltoven bouwen, en ik hoop, dat ik
daarin meerdere millioenen van Brown’s vermogen zal versmelten. Geloof
mij, Charly, een rijk man is nog niet altijd een verstandig man, maar
dikwijls juist het tegendeel daarvan. De rijkdom is hem meestal slechts
door toeval in handen gekomen. Brown is zoo’n groote ezel, als ik tot
dusverre zelden heb aangetroffen. Ik wed, om welk bedrag ook, dat hij
even vast gelooft aan mijn kunst om goud te maken, als ik aan zijn
domheid. En nu, goeden nacht, oude jongen!”



TWEEDE HOOFDSTUK.

EEN DUIVELSCHE MISDAAD.


John Raffles had in Chicago met Charly Brand den trein verlaten.
Evenzoo Geis, die gedurende de reis vriendschap met Brown en den
Grooten Onbekende had gesloten.

Men leverde in Chicago den desperado, die door Raffles verwond was, aan
de politie uit.

John Raffles moest een urenlang verhoor ondergaan over deze
aangelegenheid door den inspecteur van politie te Chicago, zekeren
Henry Smith. Bij deze gelegenheid wierp hem de desperado blikken van
doodelijken haat toe, en toen Raffles de getuigenzaal verliet, riep de
ander hem na:

„Ik reken wel met u af, vervloekte hond!”

Geis noodigde John Raffles uit, bij hem in zijn hotel te komen. Deze
echter verklaarde, dat hij, gedurende zijn oponthoud daar, bij een
kennis zijn intrek wilde nemen.

De beide vrienden zochten nu een klein hotel op, en benutten den nacht
om zich door het vermommen met een baard en het veranderen van
kleeding, een geheel ander uiterlijk te verschaffen. Niemand zou in den
witbaardigen ouden Yankee, en diens begeleider John Raffles en Charly
Brand herkend hebben. Nu eerst begaven beiden zich naar het
Central-Hotel en huurden daar twee kamers. In de vreemdelingenlijst
schreef Raffles zich in als Henry Smith uit Boston.

Deze naam leek hem, omdat de inspecteur van politie te Chicago zoo
heette.

’s Avonds, terwijl hij zich naar de eetzaal van het hotel begaf,
ontmoette hij Geis, in begeleiding van drie heeren.

Hoewel Geis vlak langs hem ging, herkende hij Raffles niet, ook viel
het Geis in de eetzaal niet op, dat de vreemdeling met den witten baard
aan een tafel naast hem plaats nam. Evenmin sloeg hij er acht op, dat
Raffles, die met den rug naar hem toe gekeerd zat, ieder woord dat hij
sprak, verstaan kon.

De vrienden van den meelkoning waren elegant gekleed en hun vingers
waren met briljanten overladen; de uitdrukking van hun gelaat was
echter in groote tegenstelling met hun overige uitzien. Een dierlijke,
brutale trek lag op hun gezicht, en hun spreekwijze was gelijk aan die,
welke gebruikt wordt door de Iersche bootwerkers in Londen. Toch
moesten zij rijk zijn, zéér rijk.

John Raffles boog zich naar Charly Brand over de kleine tafel en zei:

„Dit zijn nu de menschen, voor wie ik naar Amerika gekomen ben.
Tenminste enkele van hen. Kijk hen maar goed aan, Charly. Wanneer de
armen honger hebben, zien hun oogen niet zoo gretig naar brood, als de
oogen van deze kerels naar geld. Een miserabel troepje!”

Op dit oogenblik sloeg Geis zoo hard met zijn hand op de tafel, dat de
wijnglazen rinkelden, en riep:

„Ik zeg u, heeren, wij moeten onze tarwe dit jaar opvoeren. Ik heb geen
lust voor niets te werken, en daarom heeren, verzoek ik u, voor deze
conferentie naar Chicago te komen.”

„Ik zou gaarne,” antwoordde een ander, „en ieder van ons zou liefst
zooveel geld als mogelijk verdienen. Daarom vragen wij u, Geis, welken
streek hebt gij op het oog, waardoor wij verkoopen kunnen. Ik weet
waarlijk niet wat wij in deze slechte tijden kunnen doen. Er is meer
tarwe, dan gevraagd wordt.”

Geis grinnikte van het lachen.

„Gij zijt een domoor, Brauer. De zaak ia heel eenvoudig, als wij ons
aaneensluiten. In dit jaar is wel vier maal zooveel tarwe in Californië
gegroeid als in het voorgaande.”

„Zoo is het,” riepen zijn metgezellen.

„En,” voegde Brauer er aan toe, „nu kan iedereen zijn brood voor de
helft van den prijs van vorige jaren koopen. Er is helaas meer tarwe,
dan de heele wereld in de maag kan stoppen.”

„De duivel hale zoo’n tarwe-zegen,” schreeuwde Geis. „Zij zullen zich
op onze kosten de maag niet vullen. Ik liet ze liever allen van honger
omkomen. Maar daarom juist, heeren, heb ik een voorslag, die u genoegen
zal doen.”

Allen luisterden gespannen, wat Geis, die zich een glas champagne
inschonk en in één teug ledigde, wel vertellen zou.

De meelkoning veegde de volle lippen af, stak een echte Havanna op, en
begon:

„Wij met ons vieren worden in Californië de meelkoningen genoemd, omdat
wij het grootste gedeelte van alle tarwe, die er groeit, in handen
hebben. Op onze zolders hier in Chicago, hebben wij te zamen voor
meerdere millioenen aan tarwe liggen en wij moeten nu goed weten, wat
daarmee te doen. Wanneer wij deze tarwe naar de markt brengen, is de
prijs morgen tot de helft gedaald.”

„Dat is zoo,” stemden de aan de tafel zittende vrienden volmondig toe.

„Wat zullen wij doen?” vroeg Brauer.

Het gezicht van Geis vertrok zich tot een duivelsch lachje. Nogmaals
schonk hij zich een glas champagne in, dat hij in één teug ledigde.
Daarna antwoordde hij, kort en bondig:

„Verbranden!”

Als tot steenen beelden geslagen over het ontzettende van dezen
voorslag, staarden de kooplui hem aan.

„Verbranden?” herhaalde Brauer, alsof hij niet goed gehoord had.

„Zeker,” antwoordde Geis, „alles in rook doen opgaan. Dan zijn wij van
dezen zegen des Hemels verlost, het restje bewaren wij op onze
pachthoeve, en bepalen er den prijs van, tot het viervoudige. Dan maken
wij prachtige zaken, en ik zeg u, daar de menschen brood eten moeten,
zal hun niets anders overblijven, dan aan ons, de eenige
meelleveranciers, zooveel te betalen als wij verlangen. Natuurlijk
moeten wij samen werken.”

De graanhandelaars overlegden eenige seconden, daarop riep zekere
Lobeck:

„Ge hebt gelijk, Geis. Wij moeten onze, tot aan het dak gevulde zolders
leeg maken, en het is het eenvoudigste middel, zooals gij dat aangeeft.
Ik zal de eerste zijn, en reeds vandaag mijn pakhuizen in de lucht
laten vliegen. Dat zal een heerlijk schouwspel voor Chicago zijn.”

„Voor alles,” begon Geis, „moeten wij onderling ons verbinden, opdat
niet één van ons naderhand zal blijken een afvallige te zijn, en
terwijl de anderen aan het werk gaan, met de handen in de zakken
toezien, hoe wij in onze domheid ons graan verbranden, zoodat hij later
tegen ons met zijn tarwe de troefkaarten kan uitspelen. Ik stel u dus
voor, dat ieder onzer van den andere den voorraad opkoopt en daardoor
geen recht meer heeft op zijn magazijnvoorraad. Ik zal dadelijk de
akten van den verkoop in orde maken.”

Hij haalde uit zijn bankportefeuille vier zoogenaamde slotakten, en
vulde ze in. Daarop reikte hij aan ieder een gouden vulpenhouder, en
niet één van de schurken draalde een oogenblik met het onderteekenen
van de akte. Nu dat was afgeloopen, schonk Geis nogmaals de glazen vol
en allen klonken op de goede zaken.

„Op uw welzijn, heeren, wij zullen de wereld den broodkorf wel wat
hooger hangen en haar bewijzen, dat wij de baas zijn,” riep de
graankoning.

Met breeden lach antwoordden hem zijne metgezellen, dronken de glazen
uit en vulden ze opnieuw.

„Wanneer zal het gratis vuurwerk afgestoken worden?” vroeg Brauer.

„Vanavond reeds,” antwoordde Geis, „het is de meest gunstige tijd. In
Europa is alle graan reeds verkocht en de kooplui wachten op het
Amerikaansche. Wij hebben vier weken noodig, vóór wij uit onze depôts
uit Californië nieuw graan ter verzending in Chicago hebben. Na dien
tijd zullen wij alle, ons nog toebehoorende granen, tot viervoudigen
prijs naar New-York en Engeland zenden, en dan maken wij een uitstekend
zaakje.”

„Dat is best,” knikte Brauer, „het meest zal zich Rockefeller, de
eigenaar van den Pacific-spoorweg, ergeren, omdat hij met de vracht zoo
weinig aan ons verdienen zal. Ik wilde juist vandaag wagens bestellen.
Het is goed, dat ik dat nog niet gedaan heb.”

„Daar is ook geen haast bij,” meende Lobeck. „Heeren, dat is een best
zaakje dat wij daar uitgedacht hebben, en ik ben bereid, ieder jaar al
het overvloedige graan te verbranden, om met de rest goede zaken te
doen. Wij moeten ’s hemels zegen tot voordeel van onzen geldbuidel
aanwenden, het brood moet duur blijven.”

In dit oogenblik stonden de luistervinken op en verlieten het hotel.

Op straat gekomen, zeide Charly Brand tot zijn vriend:

„Dat is een ongehoorde misdaad, die deze vier schurken op het oog
hebben.”

John Raffles haalde de schouders op:

„Niemand ter wereld kan hen daarin verhinderen. Deze kerels kunnen met
hun eigendom doen wat zij willen.

„Toch wil ik probeeren of ik hen niet een poets kan bakken, om het
zaakje te verijdelen.”

Hij stapte met zijn secretaris naar de havens van Chicago, waar
pakhuizen van zes tot acht verdiepingen, in lange rijen naast elkaar
stonden. Deze pakhuizen waren eigenlijk niets anders dan groote houten
kisten, die van den grond tot het dak met graan gevuld werden.

Hier was een onmetelijke rijkdom opgestapeld en de bezitters hadden het
in hun macht om met dit kostbare goed, dat de aarde voor de menschheid
voortbrengt, misdadigen woeker te drijven.

John Raffles keek nadenkend naar deze gebouwen. Hij scheen het niet met
zichzelf eens te zijn, hoe hij den bezitters van deze met graan
opgevulde gevaarten kon schaden.

„Het is toch treurig,” zei hij tot Charly Brand, „dat menschen als de
koperkoning Brown of de graankoning Geis en hun vrienden, met hun
dollars het wel en wee van millioenen arme menschen in hun macht
hebben.”

Na deze woorden scheen hij plotseling een besluit te hebben genomen.
Hij nam een rijtuig en beval den koetsier:

„Naar den burgemeester van Chicago.”

Onderweg doorzocht hij zijn brieventasch, en vond een document, dat hij
zich eens in New-York ten huize van zekeren Whitney had toegeëigend.
Het was een aanstelling van de Amerikaansche regeering voor Whitney,
die ten doel had, dat hij in oorlogstijd als staatscommissionair voor
de regeering, graan en andere benoodigdheden voor de troepen, dadelijk
in beslag zou nemen.

„Ik zal probeeren,” zeide John Raffles, „of dit stuk mij helpen kan.”

De burgemeester van Chicago ontving Raffles met hoogmoedig gebaar.

„Ik kom in geheime zending en veroorloof mij u hierbij mijn aanstelling
uit Washington te toonen.”

Hij hield het papier zoo handig vast, dat de burgervader wel het zegel
van Washington en het onderschrift van den president kon lezen, maar
niet den inhoud.

„Ik ben,” begon Raffles, „staatscommissaris van het departement van
oorlog in Washington, en heb opdracht alle granen, die hier in Chicago
liggen opgestapeld, voor de regeering in beslag te nemen.”

Na deze woorden werd de burgemeester bijzonder beleefd en
dienstvaardig.

„Op welke manier kan ik u daarbij behulpzaam zijn?” vroeg hij.

„Gij kunt met mij medegaan naar de bezitters van de graanpakhuizen,”
was het antwoord, „en hen verklaren waar het om gaat, namelijk, dat wij
de graanpakhuizen voor de regeering sluiten.”

„Zou er oorlog uitbreken?” vroeg de burgemeester met verbaasd gezicht.

John Raffles sloeg een hoogen toon aan, toen hij antwoordde:

„Dat gaat noch u, noch mij, iets aan.

„Wij hebben alleen de bevelen van den president op te volgen.”

De burgemeester schrikte en mompelde een verontschuldiging. Daarna
maakte hij zich gereed, en volgde Raffles naar het Central Hotel, waar
de graankoningen nog altijd bij de champagneflesch zaten en hun
reusachtige zaak bedronken.

Met gemengde gevoelens hoorden zij de verklaring van den burgemeester
aan, dat hun granen voor de regeering in Washington in beslag werden
genomen, en wel, zooals John Raffles eraan toevoegde, tegen beursprijs
van den laatsten dag.

„Wat?” schreeuwde Geis, „ik denk er niet aan! maar ik bezit ook niets.
Ik heb mijn geheelen voorraad verkocht. Hier is de quitantie.”

Hij toonde de voor een uur onderteekende nota aan den burgemeester. De
kooper was Lobeck, maar deze kwam met hetzelfde praatje. Ook hij bezat
niets. Hij had zijn voorraad weer verkocht aan Brauer en Brauer weer
aan Milton. Milton, de vierde der graankoningen daarentegen, had het
verkocht aan een niet bestaanden stroopop „en wel zooals hij zeide, aan
een Engelschman”.

„Gij komt te laat,” meende Geis, schouderophalend. „In heel Chicago zal
Uncle Sam, als hij graan moet hebben, geen korreltje vinden. Dan moeten
de heeren van de regeering het maar uit Engeland terug koopen.”

John Raffles keek koud en doordringend den graankoning aan, en zei:

„Ik zal den president mededeelen, welk een uitstekend medeburger gij
zijt.”

„Wat meent gij daarmee?” brulde Geis, „spreek duidelijker”.

„Het antwoord zal ik u later wel geven.” Zonder te groeten verliet
Raffles de tafel, aan welke de burgemeester als gast van de
graankoningen achterbleef.

„Het is tevergeefsch,” zeide Raffles tot Charly Brand, „ik heb al het
mogelijke gedaan om de tarwe te redden. Ik kan die schelmen niet te
pakken krijgen. Als ik geld genoeg bezat, maar daarvoor zijn millioenen
noodig, zou ik den strijd tegen de schelmen durven opnemen.”

Dienzelfden avond genoot Chicago een grootsch schouwspel. In de
graanpakhuizen aan de haven was brand uitgebroken. Reusachtige
vlammenzuilen verhieven zich en gloeiende stroomen van vonken stortten
in het water. Slechts met aanwending van alle kracht gelukte het de
brandweer, de stad voor het vuur te beschermen. De schade was
ontzaglijk! Wat het vuur nog op de zolders overliet, werd bedorven door
de groote stroomen water, die de brandweer uit haar honderden slangen
in den verzengenden gloed slingerde.

Millioenen werden in een enkelen nacht vernietigd: het brood voor de
geheele wereld.

Alleen de graankoningen zaten zorgeloos in het Central Hotel en
verheugden zich, nu nog meer te kunnen verdienen. Dienzelfden nacht nog
bepaalden zij den prijs van het hun toebehoorende graan op het dubbele
en wenschten zich met dit zaakje geluk.

Den volgenden morgen voegde zich John Raffles bij den directeur van den
Pacific spoorweg, Mayer, die de vertrouwde van den grooten Rockefeller
was, en stelde zich voor als Henry Smith, koopman uit Boston.

„Ik kom bij u”, leidde de groote onbekende het gesprek in, „om een zaak
met u af te doen, die echter in eenige uren moet afgehandeld zijn.”

Mayer bood Raffles een stoel.

„Wil mij dan meedeelen, wat het voor een zaakje is.”

„Het komt er op aan”, zei Raffles, „dat ik voor de volgende maand al uw
gezamenlijke spoorwagens, die van Chicago naar New York graan
overbrengen, van u pachten wil.”

Mayer keek met belangstelling naar zijn overbuurman. Dat was voor hem
een nieuw soort speculatie.

„Ik ben bereid”, sprak John Raffles verder, „u voor de wagens het
dubbele te betalen, wat gij anders ontvangt. Ik meen dat gij, mijnheer
Mayer, of uw chef, Rockefeller, zoo’n zaak niet onaangenaam zal zijn.”

„Zeker niet!”, antwoordde de chef, „en ik kan u toevallig helpen, omdat
de heeren van het graanvak tot op heden nog geen wagen besteld hebben,
en na den reusachtigen brand van dezen nacht slechts weinig wagens ter
graanlevering naar New York zullen noodig hebben.”

Hij sloeg een groot boek open, waarin de inkomsten der spoorvrachten
stonden opgeteekend.

„Ik kan u de wagens, 16,000 stuks, voor 30 dagen, behalve de
locomotief, voor 150,000 dollar ter beschikking stellen. Het
kolenverbruik van de machine, en de onkosten voor het bedienend
personeel moeten extra betaald worden.”

„Allright”, zei Raffles, „ik neem uw aanbod aan. Wij hebben nu nog drie
weken tot den 1en October en ik zal u vandaag op het, tusschen ons
gesloten verdrag, 150,000 dollars uitbetalen.

„Op den 1en October, bij het aanvaarden van mijn recht, zal ik u een
millioen dollar door mijn bank doen toekomen. Daarbij moet ik u nog
verzoeken, mij toe te staan, zoo noodig, deze overeenkomst eenige
maanden te verlengen.”

Mayer boog toestemmend: „Het is mij hoogst aangenaam!”

Daarop gingen de heeren naar een notaris om het contract te teekenen,
waarbij Henry Smith, uit Boston, van af den eersten October, alle voor
graanlevering bestemde en ingerichte vrachtwagens der Pacific Spoorweg
pachtte.

„Ik weet, wat uw plan is”, zei Mayer tot John Raffles, toen de zaak
beklonken was. „Gij wilt den graankoningen een poets bakken. Ik wensch
er u geluk mee. Wij kunnen zoo iets niet doen, hoe gaarne de heer
Rockefeller het ook had gedaan; maar hij heeft een verdrag met de
graankoningen gesloten en zich verbonden, al het graan tot een
bepaalden vrachtprijs, naar New York te brengen. Gij, als particulier,
kunt doen wat gij wilt. Overigens een uitstekend idee, ik feliciteer er
u mee. Mijnheer Rockefeller zal zich ergeren, dat hem zoo iets nooit is
ingevallen.”

Toen Raffles met Charly Brand weer in het hotel zat, zei hij:

„Mijn beste Charly, ik ben mijn geheele leven nog niet zoo vergenoegd
geweest als vandaag. Nu heb ik die schavuiten toch nog iets in den weg
gelegd. Het. oude spreekwoord wordt toch weer eens bewaarheid: Wie voor
een ander een kuil graaft, valt er zelf in.”

„Ik kan uit dit zaakje niet goed wijs worden”, antwoordde Charly Brand;
„ik breek mij het hoofd, waar jij op den 1en October die millioen
dollar vandaan wilt halen, die je Mayer betalen moet.”

John Raffles lachte, stak een sigaret op en zei:

„Die zal ik van Brown uit Pottsville gaan halen.”

„Heel goed”, antwoordde Brand, „maar dan begrijp ik toch nog altijd het
plan niet, dat gij daarmee beoogt.”

„Ik heb een roede gebonden, beste Charly, een roede voor deze
schelmen”, lachte zijn vriend, „weet je niet, waarom men zoo iets
doet?”

En hij vervolgde:

„Morgen reizen wij naar Pottsville en daar wij voor dit doel ons masker
moeten afleggen, zullen wij de kamers in het Central Hotel opgeven en
weer naar hetzelfde hotel gaan, dat wij den eersten nacht in Chicago
betrokken hebben.”



DERDE HOOFDSTUK.

EEN OVERROMPELING.


John Raffles en Charly Brand kregen weer dezelfde kamers. De twee
vrienden waren naar den schouwburg gegaan, en kwamen eerst om één uur
’s nachts thuis.

John Raffles draaide het electrisch licht in de kamer op en keek met
scherpen blik in de kamer rond. Plotseling bleef hij staan en Charly
Brand zag, dat zijn vriend op een zwarte vlek in het heldere tapijt
staarde, in de nabijheid van het raam. Dadelijk boog Raffles zich
voorover, betastte het plekje met de vingers, verhief zich dan weder
snel en zei tot Brand:

„Wij zullen nog een sigaret rooken.”

Zij gingen bij den schoorsteen zitten en rookten.

„Wat zag je daar op het tapijt?” vroeg Charly Brand.

„O! niets,” antwoordde Raffles, glimlachend, „ik dacht een kleinen
diamant, dien ik vanmorgen verloren heb, terug te vinden.”

„Ah! zoo,” antwoordde Brand, „ik verwonderde mij al, wat je op den
grond zoo kon interesseeren.”

Nadat hun sigaretten opgerookt waren, wenschten zij elkaar goeden
nacht, en de Groote Onbekende ging in de aangrenzende kamer. Er verliep
bijna een uur, en de jonge secretaris sliep al rustig, toen zich een
licht geritsel aan het venster hooren deed. Het was, alsof iemand een
mes tusschen het raam stak, en het opende. Een zacht geluid deed zich
hooren, toen het venster opensprong en in het volgende oogenblik sloop
de zwarte gestalte van een man in de kamer en beluisterde de rustige
ademhaling van den slapende. Dan sloop de zwarte geluidloos naar het
bed, boog zich voorover, en trok een breed mes, zooals de cowboys dat
in de West gebruiken, uit den zak.

De inbreker hield het mes tot den stoot gereed, en fluisterde:

„Gij zijt de medeplichtige van dien hond, die mij den diefstal in den
Pullmann-trein onmogelijk maakte. Nu heb ik jullie ontdekt, en de
duivel zal mij halen, als het jullie nog eens gelukken zou, mij, den
beroemden Denver Jack, te bedotten. Daar hebt gij uw loon!”

Juist wilde hij het fonkelende staal in de borst van Charly Brand
stooten, maar voor hij de daad kon verrichten, vloog Denver Jack, door
een vuistslag getroffen, ter aarde. In het volgende oogenblik knielde
Raffles bij den desperado neer en knevelde hem; Charly Brand sliep
gedurende deze scène rustig door.

Eerst toen Denver Jack geheel gekneveld op den grond lag, maakte hij
zijn vriend Charly wakker. Slaapdronken richtte zich de jonge man op en
vroeg wat er aan de hand was.

De Groote Onbekende draaide het licht in de kamer op en hield Charly
het mes voor dat hij Denver Jack een oogenblik geleden had ontrukt.

„Je leven was eenige minuten geleden geen duit meer waard,” sprak hij,
„wij hebben visite gekregen. De desperado, dien wij in den
Pullmann-trein onschadelijk maakten, heeft ons spoor ontdekt, en wilde
zich wreken. Daar ligt hij.”

Denver Jack, een kerel als een athleet, knarste met de tanden, en zag
met een uitdrukking van doodelijken haat naar Raffles, die hem
spotachtig lachend bekeek.

„Gij verstaat uw vak niet, misschien hebt gij nu de kunst om een goeden
vuistslag te geven geleerd.”

„Vervloekte hond!” tandenknarste de bandiet weer.

„Hoe heb je dien kerel ontdekt?” vroeg Charly Brand.

„Heel eenvoudig,” antwoordde Raffles; „deze man heeft, vóór wij thuis
kwamen, onze kamers doorzocht en heeft vergeten, zijn laarzen uit te
trekken.

„Ik bemerkte dicht bij het venster, waardoor hij gekomen was, een
afdruk van zijn vuilen laars, en vermoedde, dat er een nachtelijk
bezoek van dien kant zou komen. Het is niet moeilijk hier in deze kamer
te sluipen, hoewel wij op de vierde verdieping wonen, want langs ons
raam loopen de voorgeschreven brandladders. Ik wachtte dus achter mijn
kamerdeur, tot deze heer binnen stapte en toen hij jou met een
vrijkaartje naar de andere wereld wilde helpen, ontwapende ik hem.”

Charly Brand was intusschen opgestaan en bekeek eveneens den
geknevelde.

„Wat zullen wij met hem doen?” vroeg hij.

John Raffles lachte en zei:

„Ik kon hem aan de politie uitleveren. Dan zou hij zijn metgezel aan de
galg opvolgen; maar ik kan hem ook na dit lesje laten loopen.”

Hij wendde zich tot Denver Jack, en zei:

„Waaraan geeft gij de voorkeur, mijn vriend?”

De desperado richtte zich op en zei:

„Gij kunt naar goeddunken handelen.”

„Dat bevalt mij,” knikte de Groote Onbekende, „ik zie, dat gij een
verstandig man zijt, en niets onmogelijks verlangt. Zonder twijfel zal
ik doen, wat mij goeddunkt. En daar ik, voor jou en je soort niet bang
ben, zal ik je ketenen weer los maken, en je verzoeken, weer naar
buiten te gaan.”

Met het mes dat hij den bandiet afgenomen had, sneed hij de touwen
door, en beval op heerschenden toon, naar het venster wijzend:

„En nu, ga!”

Met schuwen blik sloop Denver Jack weg. Nog eens echter wendde hij zich
tot Raffles, en riep:

„Dit is de eerste keer in mijn leven, dat er zoo met mij gespeeld
wordt. Gij zijt de eerste mensch, die er zich op beroemen kan, Denver
Jack te hebben gekneveld.

„Een gewoon mensch, zooals de meeste anderen, zijt gij niet en ik wil u
eerlijk bekennen, dat ik voor uw vuistslag en uw handigheid respect heb
gekregen. De duivel zal mij halen, als gij niet een meester in mijn vak
zijt!”

John Raffles bekeek den schelm met een gemoedelijk lachje en stak
langzaam een andere sigaret op.

„Welnu, my boy”, antwoordde hij, „gij hebt een beroep, waar ik geen
bijzondere sympathie voor gevoel, maar gij schijnt het niet beter te
kunnen en denkt, dat er ruw geweld voor noodig is, om den menschen hun
eigendom afhandig te maken. Ik zal u een goed lesje mee op uw weg
geven.

„Niet de revolver maakt den man, maar de man, die achter de revolver
staat, geeft den doorslag. En nu, maak dat gij wegkomt.”

„Wij zien elkaar nog eens terug”, bromde Denver Jack, en stapte uit het
raam.

„Hopelijk in uw voordeel”, lachte hem Raffles na.

Daarna sloot hij het venster en zei tot Brand:

„Het is niet meer de moeite waard te gaan rusten. Over anderhalf uur
gaat de eerstvolgende trein naar Pottsville. Mijn werk in Chicago is
voorloopig afgeloopen en ik verheug er mij op, met Brown in zakelijke
verbinding te treden.”



VIERDE HOOFDSTUK.

JOHN RAFFLES MAAKT GOUD.


Twee dagen later kwamen de beide vrienden in Pottsville, de stad der
kopermijnen, aan.

Het was een stad, als alle Amerikaansche mijnplaatsen. Slechts weinig
huizen, overwegend veel houtloodsen stonden in de straten. Verscheiden
duizenden arbeiders leefden hier, en werkten voor het grootste gedeelte
in de kopermijnen van den heer Brown. De geheele streek behoorde den
koperkoning. Zelfs de herbergen werden voor zijn rekening gedreven,
omdat daardoor het grootste gedeelte van het loon, aan de arbeiders
uitbetaald, weer in zijn eigen zak terug kwam. Een mijl van Pottsville
verwijderd lag zijne villa, een groot, in Spaanschen stijl opgetrokken
gebouw.

Niet ver van Pottsville, naar het zuiden toe, woonden eenige kleinere
kopermijnbezitters; onder hen was Hunting het meest in aanzien. John
Raffles was slechts één dag in Pottsville, toen hij van een pachter
voor weinig geld een kleine hoeve kocht, waarna op dit stukje grond,
tot groote verwondering van de bewoners van Pottsville, een zeldzame
bedrijvigheid werd uitgeoefend.

De Groote Onbekende had metselaars en pottenbakkers aangenomen en liet
een smeltoven door hen bouwen. Tegelijkertijd liet hij om het geheele
gebouw een hoogen muur optrekken en hulde zoodoende al zijn
werkzaamheden in geheimzinnigheid.

Tevergeefs braken de bewoners van Pottsville zich het hoofd, wat de
vreemdeling wel van plan was te doen.

Raffles zelf was van den morgen tot den avond aanwezig, en verliet deze
plaats zelden. Na een week, toen alles gereed was, zooals hij het
wenschte, ging hij naar Brown, die reeds meermalen geprobeerd had zich
opnieuw met hem in verbinding te stellen.

Brown was heel nieuwsgierig; hij was van alles volkomen op de hoogte en
toen Raffles bij hem binnenkwam, ontving hij hem, zonder zijn
nieuwsgierigheid meester te kunnen blijven.

„Eindelijk dan komt gij eens bij mij”, zei hij verheugd.

„En wel als klant”, antwoordde John Raffles, „ik wil zaken met u doen.”

„Ik ben bereid”, antwoordde Brown, „waar handelt het om?”

Hij bood Raffles beleefd een stoel aan en liet door zijn dienaar
sigaren en whiskey brengen.

Lord Lister bemerkte dat Brown het bijna niet kon uithouden van
nieuwsgierigheid en zenuwachtig op zijn sigaar kauwde.

„Ik was eerst van plan, den heer Hunting op te zoeken, toen ik naar
Pottsville kwam”, begon Raffles het gesprek. „Ik had eenige
aanbevelingen voor hem van vrienden uit New York. Maar daar het toeval
wilde, dat ik u op reis leerde kennen, spreekt het vanzelf dat ik mij
het eerst tot u wend.”

De koperkoning maakte een beleefde buiging en Raffles vervolgde:

„Ik wilde u vragen, mijnheer Brown, tot welken prijs gij mij het voor
uw mijnen liggende koperafval wilt verkoopen?”

De mijnbezitter trok van verbazing over deze vraag zoo’n dom gezicht,
dat Raffles erom moest lachen.

Brown meende niet goed te hebben gehoord en herhaalde daarom de woorden
van zijn gast.

„Gij zegt, koperafval?”

„Jawel”, antwoordde Raffles.

Maar nogmaals kwam de vraag:

„Koperafval? Maar om ’s hemels wil, wat wilt gij met dit waardelooze
goed doen? Ik heb tot op heden toe nog nooit iemand gevonden, wien het
de moeite waard was het voor niets te laten afhalen, om er gaten in de
straat of greppels mee te vullen. Neem er zooveel van als gij wilt,
maar als gij meent, dat dit afval nog voor een cent koper bevat, dan
vergist gij u. Ik dacht het ook eens en liet toen scheikundigen komen.
Maar ieder kooltje, dat men voor dat rommeltje verbrandt, is geld dat
door den schoorsteen vervliegt.”

„Allright”, zei Raffles, „dan wilt gij mij wel op schrift geven, dat ik
zooveel koperafval mag laten weghalen, als ik gebruiken kan?”

Nu de Groote Onbekende met zoo’n kalmte sprak, begon Brown argwaan te
krijgen. Hij overlegde eenige minuten.

Zou deze vreemdeling misschien toch een geheim bezitten, dat hem in
staat stelde uit dit, tot nu toe voor waardeloos gehouden afval, geld
te maken?

Hoe hij zich ook vermoeide, hij kon geen goede oplossing vinden. Het
smeltproces werd zoo grondig bij hem uitgevoerd, dat het haast
onmogelijk was dat dit afval nog voor een cent waarde had. En nu kwam
deze vreemdeling en wilde hem alles afkoopen. Dit moest beslist van
eenige beteekenis zijn en hij besloot niet zoo dadelijk op Raffles’
voorstel in te gaan.

De schouders ophalende, zei hij: „Het spijt mij, dat ik mijn woorden
van straks herroepen moet, maar ik ben nu overtuigd, dat het afval voor
u eenige waarde vertegenwoordigt.”

„Dat loochen ik niet, en daarom ben ik bereid, het, van u, voor een
door u te bepalen prijs, te koopen.”

Brown dacht weder eenige minuten na. Hij moest het eens zien te worden
met den vreemde, anders ging deze naar zijn concurrent Hunting.

Hij nam daarom een kort besluit, en noemde een prijs, half zoo groot,
als dien welken hij voor een ton koper ontving, en verwachtte niet
anders, dan dat zijn nieuwe zakenvriend hem zou vragen, of hij gek was.

Inplaats daarvan, haalde de Groote Onbekende met ijzige kalmte zijn
portefeuille te voorschijn, nam er een biljet van duizend dollar uit,
legde dit voor Brown op de schrijftafel en zei:

„Het is in orde. Neem deze duizend dollar als vooruitbetaling.”

Brown nam de banknoot, maar wist niet of hij waakte of droomde.

De vreemdeling moest bepaald idioot zijn.

Brown zou voor dit waardelooze goedje nog geen tien cent gegeven hebben
en nu kwam een vreemde, en betaalde een som, die bijna even groot was,
als de waarde van het koper zelf bedroeg. Nu, hij zou wel verder zien.

Hij schreef een quitantie voor de duizend dollars en gaf Raffles ook
een bewijs van den gesloten verkoop van koperafval. Nu probeerde hij,
te weten te komen, wat Raffles met dit afval wilde doen, maar deze
antwoordde daarop slechts met een geheimzinnig stilzwijgen, zoodat
Brown wel inzag, dat hij er op deze manier niet zou komen.

Reeds den volgenden dag liet John Raffles, tot groote verbazing van de
bewoners van Pottsville en de werklui, verscheiden vrachten van het
gekochte naar zijn smeltoven brengen. Tegelijkertijd vroeg hij den heer
Brown, of deze hem niet een werkman ter bediening van den smeltoven zou
willen afstaan.

De mijnbezitter beantwoordde deze vraag dadelijk toestemmend.

Niets kwam den ouden vos meer van pas. Hij had een werkman, die
verscheiden jaren bij hem was, een baas, met name Jim Mertens. Hem riep
Brown tot zich, en terwijl hij hem een biljet van honderd dollar in de
hand stopte, zei hij: „Mertens, gij weet van het wonderlijke zaakje,
dat ik gesloten heb met den vreemden scheikundige, die zich hier in de
nabijheid een smeltoven heeft laten bouwen.”

De oude arbeider lachte en antwoordde: „Jawel. Alle kolenhandelaars in
Pottsville verheugen zich reeds op de goede zaken, die zij met dezen
gek zullen maken.

„Hij kan wel tienduizend centner kolen verbranden, voor hij er ook maar
één gram ijzer, koper, of welk ander metaal, uithaalt. Deze man moet
niet goed bij zijn zinnen zijn.”

„Dat zullen wij niet zeggen,” antwoordde Brown. „Ik heb tijdens een
overrompeling van een trein bewijzen van groote koelbloedigheid en
verstand van dezen man gehad. Misschien bezit hij werkelijk een geheim,
om eenig voordeel uit het afval te trekken. Wij zullen zien. De
vreemdeling zoekt een werkman, en verzocht mij, hem iemand aan te
bevelen. Toen dacht ik aan jou, Mertens. Er is mij veel aan gelegen, te
weten te komen, wat deze vreemdeling met het goed doet. Jij gaat dus
bij hem in betrekking en houdt mij van alles op de hoogte. Als
belooning krijg jij van mij honderd dollar boven je weekloon, zoolang
jij bij den vreemde in dienst zijt. Ik denk, met dit aanbod kunt je
tevreden zijn.”

„Wel zeker,” antwoordde de opzichter, „ik heb tien kinderen te
verzorgen, en kan altijd geld gebruiken. Ik zal u van alles, wat er
gebeurt bericht geven. Maar niettegenstaande alle uitvindingen, geloof
ik niet, dat er met dit waardelooze afval iets te winnen valt.”

John Raffles had wel begrepen, dat hij met dezen arbeider een spion in
huis kreeg. Hij zette hem allereerst aan het in werking brengen van den
smeltoven en liet zich verdere handreikingen geven.

Verscheiden dagen werkte John Raffles reeds met smeltkroezen in den
oven, maar de werkman kon Brown slechts berichten, dat de vreemdeling
schijnbaar niets bereikte.

Den vierden dag maakte het de opmerkzaamheid van den arbeider gaande,
dat Charly Brand uit een blikken trommel iedere vijf minuten een lepel
wit zout in den smeltkroes wierp en dat zijn nieuwe chef verscheidene
malen uitriep: „Het zal ons gelukken.”

Tevergeefs echter deed hij moeite van het zout iets te bemachtigen om
het den heer Brown ie laten zien.

Toen Mertens dien avond den smeltoven verlaten had, zeide de jonge
secretaris tot zijn vriend:

„Ik zou nu wel eens willen weten, waarom gij mij dit witte poeder in
den kroes laat werpen?”

John Raffles lachte en antwoordde:

„Dat heeft slechts een beteekenis voor den heer Brown, niet voor jou.”

„Wat is het eigenlijk?” vroeg Brand verder; „je doet zoo geheimzinnig,
als of het groote waarde heeft.”

„Dat komt uit,” lachte de Groote Onbekende „het is keukenzout”.

Charly Brand was stom van verbazing, zoodat Raffles schaterde van het
lachen.

„Keukenzout?” herhaalde hij, „wat doe je met keukenzout in een
smeltkroes?”

„Beste jongen,” antwoordde zijn vriend, en klopte hem op den schouder,
„dit keukenzout is mijn bluf voor het koperafval tegenover Brown. Ken
je niet de wijsheid: Strooi de menschen zand in de oogen, en zij
gelooven, dat het goud regent? Dit is het geheim, hoe de millionnairs
hun millioenen verdienen. Ik wed duizend dollar, tegen één pond
keukenzout, dat dit toevoegsel van zout het lokaas zal zijn, waarmede
ik den heer Brown de millioenen uit den zak zal kloppen. En nu zal ik
nog dezen nacht eenige kettingen en ringen en horloges van de
passagiers van den Pullmann-trein, versmelten en dan krijgt de heer
Brown door zijn spion, zijn eigen ketting en horloge tot een stuk goud
versmolten uit mijn smeltoven, terug. Hij zal zweren, dat ik uit zijn
koperafval, met zout vermengd, goud heb verkregen.”

Het gebeurde zooals Raffles had voorspeld.

Den volgenden avond stormde de werkman in het kantoor van den heer
Brown in de grootste opgewondenheid.

„Patroon”, riep hij. „De vreemdeling heeft iets tot stand gebracht, dat
ik nooit voor mogelijk heb gehouden, en het toeval was mij gunstig.
Toen ik dezen middag aan den smeltoven stond, had mij de vreemdeling
juist een smeltkroes ter verkoeling gebracht, toen zijn vriend hem weg
riep. Ik nam de gelegenheid waar en haalde uit den smeltkroes een stuk
van de verkoelde massa. Hier is het.”

Hij trok een vingerdik stuk metaal, verscheiden centimeter lang, uit
zijn kiel en legde het op de schrijftafel van zijn meester. Deze
onderzocht het en met een gezicht, waarop tegelijkertijd zich schrik en
zenuwachtigheid afspiegelde, riep hij uit:

„Dat is goud!”

„Juist, patroon”, antwoordde de werkman, „dat is goud.”

De koperkoning gaf bevel dadelijk zijn rijtuig in te spannen en reed
naar Raffles.

Toen deze het bezoek zag aankomen, deed hij, alsof het ontmoeten van
den heer Brown hem niet aangenaam was en deed hij moeite, hem den
toegang te ontzeggen.

De mijnbezitter bemerkte het en overlegde wat te doen. Vastberaden
begon hij:

„Ik heb uw geheim ontdekt, mijnheer Baxter. Gij zijt alchimist. Gij
kunt dat niet loochenen, want ik heb de bewijzen ervan in den zak. Nu
kom ik u een voorstel doen: Deel mij uw geheim mede en ik zal u
millioenen ter beschikking stellen om verder te werken.”

John Raffles antwoordde lachend: „Ik zie wel; dat ik mij voor u,
mijnheer Brown, niet meer verbergen kan. Wat gij zegt is waar. Ik ben
goudmaker. Ik maak uit uw koperafval, met bijvoeging van een uitvinding
van mij, goud.”

De oogen van Brown fonkelden van begeerigheid.

„Dat is kolossaal”, zei hij, „als ik de bewijzen er van niet gezien
had, zou ik het niet gelooven.

„Ik doe u dezen voorslag: Ik betaal twee millioen dollar als deelgenoot
in uw zaak en geef u zooveel koperafval als noodig is. Willen wij dat
notarieel opmaken?”

John Raffles schudde het hoofd.

„Neen; maar ik doe u een anderen voorslag. Overtuig u eerst, mijnheer
Brown, of ik werkelijk uit uw koperafval in mijn oven goud verkrijg.
Hebt gij dat gedaan, dan ben ik bereid op uw voorstel in te gaan. Kom
dus morgen bij mij, dan zullen wij de proef nemen.”

Toen Brown naar huis reed, gevoelde hij zich reeds als de rijkste man
der wereld en werkte in zijn hersenen de meest phantastische plannen
uit. Vol bewondering beschouwde hij het stuk goud, hem dezen morgen
door den werkman gebracht, maar vermoedde niet dat het zijn eigen
versmolten horloge en ketting waren.

Reeds den volgenden morgen kwam de millionnair om de proef te nemen.
Hij zag dat Raffles het tot gruis gemalen koperafval met het witte zout
in den kroes deed en dezen in den smeltoven plaatste. Wel een half uur
lang liet de Groote Onbekende dit mengsel aan de hitte van den oven
prijsgeven om met tusschenruimten van eenige minuten altijd weer
keukenzout in de vloeiende massa te werpen. Na een uur haalde hij den
smeltkroes te voorschijn en goot den inhoud in een vorm. Eenige uren
verliepen vóór de massa koud was. Toen sloeg Raffles den vorm stuk en
een vierkante klomp metaal van ongeveer een pond zwaarte lag voor
Brown.

„Goud”, zeide Raffles. „Uw koperafval heeft zich in waarde
vierhonderdvoudig vermeerderd.”

Brown staarde met wijdgeopende oogen op het voor hem liggende goud. Hij
durfde haast niet adem te halen. Zoo iets had hij nooit durven
verwachten.

Bijna verlegen vroeg hij:

„Mag ik dezen goudklomp ter onderzoeking medenemen?”

„Ga uw gang”, antwoordde Lord Lister, „hij heeft voor mij geen waarde.”

Met sidderende handen nam de mijnbezitter het stuk goud en woog het:

„Ik taxeer het wel op anderhalf pond.”

„Wel mogelijk”, zeide Raffles. „Voor gij u echter met dezen goudklomp
uit mijn laboratorium verwijdert, moet ik u op het volgende opmerkzaam
maken:

„Het is nu twee uur in den middag. Wilt gij nu een contract met mij
maken, om voor gezamenlijke rekening goud te fabriceeren, dan laat ik u
tijd tot zes uur. Op dit uur moet gij mij twee millioen dollars in
contant geld uitbetalen, d.w.z. in bankbiljetten van 1000 dollar. Komt
gij deze verplichting niet na, dan stel ik mij in verbinding met den
heer Hunting en beschouw onze betrekkingen als afgebroken.”

„Neen, neen”, zei de koperkoning haastig en de goudbegeerte schitterde
in zijn kleine oogjes. „Ik rijd dadelijk naar de Bank en haal het geld.
Ik heb slechts één voorwaarde, nl. dat gij mij het geheim van het goud
maken schriftelijk toevertrouwt.”

„Dat wil ik gaarne doen,” was het antwoord; „ik maak echter, de
bepaling, dat gij het geheim in een verzegeld couvert bij een Bank
deponeert en slechts bij mijn dood dezen brief zult openen en gebruik
van het geheim maken.”

„Daarmee ben ik het eens,” verklaarde Brown, pakte den goudklomp in een
stuk krantenpapier en nam afscheid.

Niet zoodra was hij weg, of Raffles zei met een ondeugend lachje:

„Zonder er eenig vermoeden van te hebben, draagt hij in dezen goudklomp
alle horloges, ringen en kettingen van de passagiers van den
Pullmann-trein mede. Hij zag niet, dat ik den kroes met goud reeds
gesmolten had in den oven staan en zijn kroes met afval en keukenzout
in den gloed hield. Nu gaat hij met het goud naar een zaakkundige, om
het te laten onderzoeken.”

Brown was ook werkelijk naar een zaakkundige in Pottsville gegaan en
liet het metaal onderzoeken.

Hij deed het voorkomen, alsof deze klomp goud te koop was aangeboden.

De zaakkundige sneed den klomp door, onderzocht hem en zei:

„’t Is zuiver goud.”

„En wat is de waarde?” vroeg Brown.

De vakman ging naar de weegschaal en antwoordde na enkele minuten:
„5400 dollar.”

In zenuwachtige haast nam de koperkoning het metaal weer mede en
verliet den zaakkundige.

Reeds twee uur later keerde hij terug en wel in gezelschap van een
notaris en een beambte van de Bank.

Laatstgenoemde droeg in een met ijzer beslagen koffer het voor Raffles
bestemde geld. De notaris maakte de akte op en nadat Raffles en de
koperkoning het document onderteekend hadden, betaalde laatstgenoemde
de twee millioen en kreeg daarvoor in een verzegeld couvert het geheim
hoe goud gemaakt wordt.

Dit couvert nam de aanwezige beambte mede naar de Bank om het te
bewaren.

Verder besprak John Raffles met zijn nieuwen compagnon, welke stappen
zij het eerst moesten doen, en zei, dat hij naar Chicago moest reizen,
om daar nieuwe inkoopen te doen van chemische producten, die voor het
maken van goud noodig waren. Hij vertelde daarbij, dat zij eerst over
drie weken met de eigenlijke werkzaamheden beginnen konden.

„Ik ga met u mede,” zeide Brown daarop, want de Groote Onbekende was nu
van te groote waarde, om zich zoo lang van hem te scheiden.

„Allright,” zei deze, „daar heb ik niets tegen, ga maar mee.”



VIJFDE HOOFDSTUK.

HANDEN OMHOOG!


Geheel Pottsville was dien avond in groote opwinding.

Mertens, de werkman, had niet kunnen zwijgen, en het geheim overal rond
verteld. Zoo hoorden het ook de in de nabijheid van Pottsville wonende
mijnbezitters. Het ging als een loopend vuurtje rond. Iedereen sprak
van den goudmaker, en dat het den heer Brown gelukt was, deelgenoot van
het geheim te worden.

Dienzelfden avond verzamelden zich ten huize van den heer Hunting,
Brown’s concurrent, de kleine mijnbezitters.

Zij waren allen tegenstanders van Brown en haatten hem om zijn grooten
rijkdom.

Zij beschouwden den heer Hunting eenigermate als hun aanvoerder. Zij
noodigden hem uit, met hen naar de bezitting van den vreemden goudmaker
te rijden, en wanneer hij hen niet als deelgenooten wilde aannemen, hem
te dooden.

Ook Hunting was hun meening toegedaan en niet één was er, die zijn
verstand gebruikte. Zij bedachten een plan, waarnaar zij zouden
handelen.

„Wij zullen ieder den vreemde 1000 dollar bieden; neemt hij het geld
niet, dan schieten wij hem met onze revolvers tot murw.”

Dadelijk daarna stegen zij te paard en reden naar den smeltoven.
Toevallig was Brown bij Raffles.

Toen hij de mijnbezitters in galop aan zag komen rijden, werd zijn
gezicht vaalbleek.

Hij kende de zeden en gebruiken van de Westerlingen en wist ook, dat
zij spoedig met hun revolvers bij de hand waren. Meer dan eens hadden
zij reeds gezworen, hem te dooden.

John Raffles daarentegen beschouwde koelbloedig de van hun paard
springende mijnbezitters en vroeg den heer Hunting, die tot hem trad,
wat zij van hem wenschten.

„Wij willen zaken met u doen,” zei deze, „en ik hoop dat wij ons doel
zullen bereiken. Wij hebben gehoord, dat gij goud kunt maken en dat de
heer Brown uw compagnon is geworden. Wat Brown kan, kunnen wij ook. Wij
zijn ieder bereid 1000 dollar in de zaak te geven, als gij ons het
geheim mededeelt.”

Vóór Raffles kon antwoorden riep Brown reeds:

„Ik heb het geheim voor twee millioen gekocht en op de Bank
gedeponeerd. Ik zou wel gek zijn, als ik u nu voor 1000 dollar per
hoofd deelgenoot liet worden”.

„Schiet hem overhoop!” schreeuwde een der mijnbezitters en in ’t
volgende oogenblik richtten zich een dozijn revolvers op Brown.

Raffles zag in, dat hij met deze opgewonden, naar goud hunkerende
menschen niet rustig overleggen kon.

Hij wendde zich daarom tot Brown en gaf hem te verstaan:

„Windt u maar niet op en laat mij deze aangelegenheid regelen.”

Daarop wendde hij zich tot de mijnbezitters en zei:

„Doet uw wapenen weg, heeren.”

Dadelijk staken de mijnbezitters het wapen in hun gordel en Hunting
zei:

„Ik wist wel, dat gij er voor te vinden zoudt zijn.”

Raffles keek lachend naar Hunting.

„Natuurlijk”, zei hij, „ik ben altijd bereid zaken te doen.”

Hij besloot hun eens goed de les te lezen en ging voort:

„Maar eerst moet ik overleg hebben met den heer Brown.”

Zonder antwoord af te wachten, trok hij den koperkoning, die zich het
angstzweet van het voorhoofd veegde, mede naar binnen.

„Wat moeten wij doen?” vroeg Brown. „Deze schelmen schieten ons
overhoop, als wij hun den zin niet geven”.

„Dat is uw schuld”, lachte Raffles, „door u, of door uw werkman, zijn
zij achter onze zaken gekomen. Nu heet het, moed houden, en hoor nu
verder, wat ons te doen staat.

„Wij zullen met deze heeren naar een herberg in Pottsville gaan en in
de groote zaal daar overleggen.

„Ik zal het hun duidelijk maken, dat mijn kunst om goud te maken
zwendel is en slechts daarin bestond, u twee millioen afhandig te
maken”.

„Dat zullen zij niet gelooven”, schudde Brown het hoofd.

„Ik moet het probeeren”, antwoordde Raffles schouderophalend. „Gij moet
mij verklaren, dat gij u niet schaamt, toe te geven, dat gij voor uw
domheid, door te gelooven dat men goud maken kan, de som van twee
millioen aan mij hebt uitbetaald, maar dat gij u bereid verklaart mij
dit geld te schenken. Begrepen?”

„Ik vind alles goed, wat gij voor goed houdt.”

„Laat ons dan gaan”, zei Raffles en ging naar de wachtende
mijnbezitters.

Hij deelde hun het plan mede, naar een herberg in Pottsville te gaan,
en allen verklaarden zich bereid, hem daarheen te volgen.

Daar aangekomen beklom Raffles het kleine podium, tikte tegen zijn glas
en zei:

„Heeren! ik verklaar u hiermede plechtig, dat ik geen goud kan maken!”

Eén oogenblik heerschte stilzwijgen, toen barstte een storm van
verontwaardiging los en allen schreeuwden door elkaar.

„Hij wil er zich uithelpen! Hij wil er ons niet hebben! Ze willen
alléén van het goud genieten!”

Raffles zag met gekruiste armen de opgewonden verzameling aan en dacht:

„Wat is het toch merkwaardig, dat de menschen zich zoo gaarne laten
bedriegen. In het onmogelijkste loopen ze in, net als de motten in het
licht.”

Eindelijk was de vergadering wat rustiger en Hunting riep tot Raffles.

„Spreek verder.”

John Raffles stak, op het podium, eerst rustig een sigaret op en
antwoordde:

„Zeer gaarne! Heeren, ik zie, dat gij u volstrekt met mij in dit
oplichterszaakje wilt associeeren; allen wilt gij even dom zijn als de
heer Brown, dien ik twee millioen afhandig maakte.”

Weer raasde een storm door de vergadering.

„Jawel” riepen zij, „dat willen wij ook. Eruit met het
bedriegersgeheim!”

Raffles lachte en wendde zich tot Brown:

„Verklaar dezen menschen toch, dat gij weet dat ik geen goud maken kan,
en dat gij er twee millioen dollar armer door geworden zijt.”

„Ja,” schreeuwde Brown, „en ik wil het ook schriftelijk geven.”

Een luid gelach weerklonk. Niemand geloofde den heer Brown. „Dat is
bluf,” brulden de meesten.

„Ook goed,” riep John Raffles, „ik zie, heeren, dat gij er niet van af
te brengen zijt, door mij in de kunst van goud maken onderricht te
worden, en daarom zal ik u het geheele geheim onthullen.”

Hij wierp zijn stukje sigaret weg, tastte met beide handen in de zakken
en in het volgende oogenblik had hij in iedere hand een pistool, dat
hij op de hoofden van de verzamelden richtte.

„Hier is het geheim: Handen omhoog,” riep Raffles, „Mijnheer Brown zal
als deelgenoot in het geheim het goud uit uwe zakken halen. Laat ons
het verdrag sluiten.”

Eerst waren al de aanwezigen verstijfd van schrik. Zij wisten niet of
Raffles het werkelijk meende. Toen riep Hunting:

„Jongens, een prachtige grap! Handen omhoog voor den goudmaker. Brown
zal onzen inleg in de zaak incasseeren.”

Allen hielden de handen in de hoogte en Brown verzamelde, in een
grooten, breedgeranden vilthoed, het geld dat de mijnbezitters hadden
meegebracht.

Nadat dit afgeloopen was, bracht hij het zijn compagnon, die het met
een ironische beweging aannam:

„Heeren, hiermede is onze overeenkomst gesloten. Van af morgen zult gij
allen de kunst om goud te maken, zelf uitoefenen.”

De goudkoorts had allen aangegrepen, de verderf brengende goudkoorts,
die hen naar het wilde westen had gelokt en die met revolvers den
metgezel doet dooden, om zich diens geld toe te eigenen.

Toen Raffles de zaal verliet, onder den linker arm den zak met geld,
trad Hunting op hem toe, en zei:

„Wij zullen morgen in de vroegte bij uw smeltoven samenkomen; nu vindt
gij zeker wel goed, dat wij dezen nacht een wacht voor uw huis plaatsen
opdat u niets overkomt?”

„Gij maakt u wel bezorgd om mij,” lachte Raffles, en Hunting, vergezeld
van twee zijner deelgenooten, begeleidden den Grooten Onbekende naar
huis.

Toen zij bij het woonhuis, dat naast den smeltoven lag, aankwamen,
zeide Lord Lister tot Charly Brand:

„Breng whisky voor mij en de heeren. Zij willen mij dezen nacht
gezelschap houden.”

Hunting en zijne vrienden namen aan de kleine tafel plaats, maar
bemerkten niet, dat Raffles uit een klein fleschje dat hij bij zich
droeg, droppeltjes in de glazen deed, die hij voor zijn gasten uit de
keuken had gehaald. Daarna schonk hij de glazen vol whisky en reikte ze
den heer Hunting en diens vrienden.

„Op onze goede zaken”, riep Raffles en haastig dronken de mannen de
whisky uit.

Toen begonnen zij te rooken en over de kunst van goudmaken te spreken.
Tevergeefs kampten zij tegen een zware vermoeidheid. Hun armen vielen
slap naar beneden, hun oogen vielen toe, en de goudmaker verdween voor
hun blikken in een donkeren nevel.

Daarna zakten zij in een zware verdooving ter aarde.

Raffles keek lachend naar hen en zeide tot Brand:

„De menschen zijn nog niets verstandiger dan voor duizend jaar. Wanneer
men hun goudbergen belooft, gelooven zij er aan. Leer dit van mij
Charly, en nu zullen wij op marsch gaan. Wij hebben dezen nacht nog
vier uur gaans tot het eerste spoorwegstation. Morgen vroeg om drie uur
kunnen wij naar Chicago afreizen. Voor het dag wordt moeten wij weg
zijn. Dit is de ongeloofelijkste zaak van alle, die ik tot nu toe heb
meegemaakt.”



ZESDE HOOFDSTUK.

EEN MEESTERSTUK.


Den volgenden dag had de politie in Chicago de handen vol.

In Pottsville had men, vroeg in den morgen, het verdwijnen van John
Raffles en Charly Brand ontdekt, en in den kouden smeltoven een
naamkaartje gevonden, waarop geschreven stond:

„Mijn groet aan de heeren van Pottsville. Maakt goud met keukenzout en
bluft, zooals


            JOHN RAFFLES, de goudmaker.”


„Lyncht hem”, schreeuwden de bedrogenen.

„Naar het eerste telegraafbureau.”

Het ergste raasde Brown. Hij was eenige millioenen armer geworden en
kreeg van alles de schuld. Ook verlangde men de teruggave der door
ieder gestorte 1000 dollar. En bang voor de dreigende vuisten en
woedende gezichten, bleef hem niets anders over, dan de oproerigen te
bevredigen. Daarop reisde hij met den eerstvolgenden trein naar Chicago
en spoedde zich naar het politiebureau, om met behulp van detectives te
probeeren den goudmaker het geroofde afhandig te maken.

De Groote Onbekende echter had zich opnieuw zijn uiterlijk veranderd,
en had als de koopman Smith uit New-York in het Central Hotel kamers
gehuurd. Reeds den eersten dag ging hij naar Mayer en betaalde hem de
gevraagde millioen dollars voor de vrachtwagens. Het was slechts twee
dagen voor den termijn, waarop Geis en zijn vrienden hun graan naar
New-York gezonden wilden hebben.

Den volgenden dag kwam mijnheer Geis op het bureau van de Pacific
Spoorweg Mayer opzoeken, om met hem over het vervoer van graan te
onderhandelen.

Met een merkwaardig lachje ontving hem de chef en antwoordde:

„Het doet mij leed, dat ik aan uw wensch, om vrachtwagens te leveren,
niet kan voldoen.”

„Gij zijt niet goed bij het hoofd,” schreeuwde de graankoning, „of hebt
gij te veel whisky gedronken? Ik wil graan naar New-York zenden en heb
wagens noodig.”

Het ironische lachje verdween niet van het gelaat van Mayer toen hij
antwoordde:

„Ik meen noch gek, noch dronken te zijn en herhaal, dat de Pacific
Spoortrein u voor deze maand, en waarschijnlijk nog langer, geen
vrachtwagens verhuren kan. Gij hadt er eerder voor moeten zorgen. Alle
wagens zijn nu besproken.”

Geis meende nog altijd, dat Mayer zich een scherts veroorloofde; toen
hij echter nog eens de bevestiging kreeg, schreeuwde hij:

„Wat drommel, moet ik mijn graan soms 2000 mijlen door de lucht laten
vliegen?”

Mayer haalde de schouders op.

„En waarom niet? Gij kunt een luchtschip nemen. Met den trein gaat het
niet, mits gij u tot den pachter der vrachtwagens wendt, zekeren Smith.
Hij woont in het Central Hotel en laat misschien met zich
onderhandelen.”

Plotseling was het den graankoning, of alles met hem ronddraaide. Hij
begreep nu den geheelen toestand.

„Dit is een gemeene streek,” raasde hij er op los. „De duivel hale u en
Rockefeller en de geheele Pacific-spoorweg erbij.”

Een vloed van leelijke schimpwoorden volgde en Mayer moest hem bijna
met geweld van het kantoor verwijderen. Als een woedende stier kwam
Geis in het Central Hotel aan en riep dadelijk zijn deelgenooten bij
zich. Verschrikt zagen zij zijn van woede vertrokken gezicht, dat zij
zich echter verklaren konden, toen hij riep:

„Wij zijn beetgenomen, men heeft ons een strik om den hals gelegd.

„De duivel hale Rockefeller. Wij hebben ons graan voor niets verbrand,
en het graan dat wij over hielden, kunnen wij hier in Chicago laten
verrotten, want Rockefeller kan het met zijn trein niet vervoeren!”

„Drommels. Die hond moest opgehangen worden.”

„Ik begrijp het niet,” antwoordde Lobeck.

„Maar ik wel,” raasde Geis verder, „al de vrachtwagens van den Pacific
spoorweg heeft Mayer, de hoofddirecteur van Rockefeller, aan zekeren
Smith verpacht. Het is een gemeene, een vervloekte, duivelsche streek!”

Zijne deelgenooten keken Geis strak aan en verbleekten, terwijl Geis
een gevulde champagneflesch nam en die in zijn woede in een spiegel
slingerde. Daarop rende hij de kamer uit, terwijl hij zijn metgezellen
toe riep:

„Volgt mij.”

Zij spoedden zich naar de kamers van Smith en traden dezen als woedende
stieren tegemoet.

Nog voor de Groote Onbekende iets kon zeggen, brulde Geis:

„Gij aartsschelm, gij gemeene hond, gij wilt ons een strik spannen. De
duivel zal u halen.”

Koelbloedig lachend keek Lord Lister naar den razende en rookte
gemoedelijk zijn sigaret erbij. Hij wist, dat hij de schelmen in den
zak had.

Nadat Geis uitgeraasd was, zei John Raffles op kalmen toon:

„Wat wenscht gij van mij?”

Met bloeddoorloopen oogen zag de graankoning hem aan en schreeuwde:

„Wagens om ons graan naar New-York te vervoeren, wil ik.”

„Het spijt mij dat ik u niet van dienst kan zijn.”

„En waarom niet?” vroeg Geis.

„Dat is mijn zaak,” antwoordde Raffles.

„Wilt gij ons voor den mal houden? Wij hebben vrachtwagens noodig voor
ons graan,” raasde de graankoning door, „zeg ons, hoeveel gij voor de
wagens hebben moet?”

Raffles bestudeerde eenige seconden den rook van zijn sigaret, nipte de
asch in den haard en antwoordde: „Gij zult mij den prijs voor de wagens
niet kunnen betalen.”

„Vervloekte hond, dat dacht ik wel. Wat belet mij dat ik je wurg!”

Hij maakte aanstalten, zich op den Grooten Onbekende te werpen, vloog
echter verschrikt terug, toen hem de loop van een Browningpistool werd
voorgehouden.

Nu trad Lobeck Geis in den weg en schoof hem op zij. Hij wilde het met
goede woorden probeeren.

Koud lachend hoorde Raffles zijn wenschen aan en antwoordde:

„Gij hebt vier weken geleden met uw eigendom, uw graan, gedaan waartoe
gij, als bezitter, het recht hadt.

„Nu doe ik met mijn vrachtwagens wat ik wil. Gij hebt voor vier weken
in de haven van Chicago een kostbaar vuurwerk afgestoken en hooptet
daardoor prachtige zaken te doen. Gij hebt echter buiten den waard
gerekend. Ik heb het niet kunnen verhinderen en zorgen, dat de wereld
eens goedkoop brood te eten kreeg, maar ik kan wel verhinderen, dat gij
profijt van uw schelmenstreek trekt.”

„Wij zitten in de val,” schreeuwde Geis, „met zoo iemand moet men met
de revolver praten.”

„Wat mij heel aangenaam zou zijn,” lachte de Groote Onbekende. „Gij
ziet, ik heb reeds een ter hand genomen.”

„Wilt gij vervoeren of niet?” riep Lobeck, „ik ben bereid u een
hoogeren vrachtprijs uit te betalen dan aan den Pacifictrein. Maar ons
graan moet weg.”

„Ik zei het u reeds,” antwoordde Raffles altijd op rustigen toon, „dat
hangt geheel van mij af en slechts op zekere voorwaarde ben ik bereid,
uw graan naar New-York te vervoeren.”

„Welke voorwaarde?” schreeuwde Geis.

„Gij betaalt mij een millioen honderd vijftig duizend dollar en
verplicht u daarbij, het graan te verkoopen tot den prijs, die er voor
vier weken voor betaald werd. Ik maak er u opmerkzaam op, dat ik
slechts voor dezen prijs graan uit mijn vrachtwagens aan New-Yorker
handelaars afgeven zal.”

Met een heeschen kreet wilde zich Geis op Raffles storten, maar werd
door zijn metgezellen daarin verhinderd.

„Wij zullen de zaak overleggen en u binnen twee uur antwoord zenden.”

„Overlegt niet te lang,” antwoordde Raffles, „want het zou kunnen, dat
ik mijn voorwaarde ook nog eens overdacht en uw graan heelemaal niet
meer wilde vervoeren.”

Vloekend verlieten de heeren de kamer, en begaven zich naar de
conversatiezaal, om daar te overleggen.

Daar wachtte hen Brown, die uit Pottsville was gekomen, om den
voortvluchtigen goudmaker te vervolgen.

„Ik heb millioenen verloren,” schreeuwde hij Geis toe. „Die hond van
een Raffles heeft ze mij onder het masker van een alchimist afgenomen.”

„Drommels,” antwoordde Geis, „als men door zoo’n domheid zijn geld
verliest, heeft men wat iemand toekomt. Maar ik en mijn vrienden, wij
zijn in ons bedrijf door een uitgeslapen speculant voor millioenen
benadeeld en de duivel mag weten, wie die schurk is.”

„Wij moeten eens rustig overleggen,” zei Lobeck, „wat uit deze
speculatie nog te redden valt.”

„In het geheel niets,” antwoordde Brauer, „en ik stel voor, dat wij,
voor wij dezen mensch het geld voor de vrachtwagens betalen en hij zich
over ons amuseert, ons graan nog heden in Chicago verkoopen.”

Dit plan vond algemeenen bijval. Zij snelden naar de Beurs en
verkochten daar hun graan voor den gewonen prijs. Vijftien millioen
dollar kostte hun dit zaakje.



Toen Raffles in den namiddag hoorde, dat de graankoningen hun graan
verkocht hadden, zeide hij tot Charly Brand:

„Het graan is goedkoop gebleven, mijn kunst als alchimist heeft dit tot
stand gebracht. Nu zullen wij naar Engeland terugkeeren. Je ziet, dat
mijn reis naar Amerika van algemeen nut is geweest.”

Toen hij met Charly Brand in den Pullmann-trein naar New-York stapte,
schreeuwden de courantenverkoopers:

„Raffles als goudmaker in Pottsville!” „De bedrogen Koperkoning!”
„Nieuwste berichten: de bedrogen graankoningen!”

Raffles kocht een courant en las daarin, alsof hij zich van de daden
van een wildvreemde op de hoogte wilde stellen. Daarna gaf hij het blad
aan Charly Brand en zei:

„Leg deze krant bij mijn verzameling.”

Terzelfdertijd ontvang Geis een brief, dien Raffles hem, kort voor zijn
afreis, naar het hotel gezonden had. Deze luidde:


    „Mijnheer Geis!

    Het verheugt mij te hebben gehoord, dat gij uw graan tot den
    gewonen prijs verkocht hebt. En opdat gij zult weten, wie u tot
    deze fatsoenlijke daad bracht, moet ge deze onderteekening u goed
    in het geheugen prenten. Verbrandt in de toekomst geen graan meer,
    alvorens eerst te raadplegen met

    JOHN C. RAFFLES.”



EEN DUIVELS-DOZIJN.

UIT DE HERINNERINGEN VAN EEN DETECTIVE.


Tijdens een zomer, die zich door groote slapte in zaken kenmerkte, en
waarin de fabrikanten door het geheele rijk zich beklaagden, zoo
bedroefd weinig afzet te hebben, was op een mooien dag de eigenaar van
een in de nabijheid van Harwick gelegen wolfabriek niet weinig verrast,
toen de post hem een bestelling voor een bedrag van circa achtduizend
pond sterling bracht. Deze firma was om de duurzaamheid van haar
fabrikaat algemeen bekend, en nog kort geleden had zij circulaires
rondgezonden, waarin zij berichtte, dat zij ten gevolge van slapte in
zaken en grooten voorraad haar fabrikaat tegen verminderden prijs
uitverkoopen wilde. Zoo slecht waren echter de zaken, dat ook deze
verlokkende aanbieding geen noemenswaardig gevolg had, want
overproductie had allen kooplust weggenomen. Ook het jaargetijde was
niet zonder invloed; het is bekend, dat de zomer geen geschikte tijd is
voor wollen goederen.

Toen nu de firma bij het openen van de eerste post deze lang niet
onbeduidende opdracht, die een groot gat in haar voorraad moest maken,
ontving, meesmuilden de eigenaars en dachten zich gelukkig te mogen
rekenen.

Deze bestellingsbrief was in volmaakt zaakkundigen stijl geschreven en
kwam van


    PETER GREGSON & Co.
        Commissie en Exportzaak,

            Moseley Street,
                    Manchester.


Daar de heeren Peter Gregson & Co. tot nog toe niet in zakelijke
verbinding met de firma hadden gestaan, gaven zij als referent op de
Union Bank te Manchester en de heeren Wistanley & Co., agentuurzaak in
de Fountainstreet te Manchester. Deze bepaling was nog gemaakt, dat de
waren binnen acht dagen geleverd moesten zijn, daar zij voor export
bestemd waren.

Als fatsoenlijke kooplieden sloegen de eigenaars der firma allereerst
het handelsadresboek van Manchester op, waarin zij dan ook de firma’s
Peter Gregson & Co. en Wistanley & Co. vonden.

Dit zag er reeds eenigszins betrouwbaar uit; om echter veilig te zijn,
gaven zij hun vertegenwoordiger opdracht, bij de bank in Manchester,
die als informatie was opgegeven, inlichtingen in te winnen. En daar de
uitspraak der bank in ieder opzicht bevredigend was, toog men
onverwijld aan de uitvoering van de opdracht en binnen het gestelde
tijdsverloop werden de goederen verzonden en Peter Gregson & Co.
daarvan verwittigd. Met de volgende post werd genoemden heeren een
wissel ter accept op korten termijn toegezonden. Omgaand kwamen ook de
papieren, geaccepteerd, terug, en de Harwicker fabriek was er van
overtuigd, goede zaken gemaakt te hebben, waarmede zij, de bij
voortduring slechte tijden in aanmerking genomen, niet weinig verheugd
waren.

Toen echter de wissel vervallen en den heeren Peter Gregson & Co. ter
betaling voorgelegd werd, hielden deze heeren vol, van de geheele zaak
niets af te weten, en verklaarden de onderteekening voor vervalscht.
Heel beslist loochenden zij het, de waren besteld en ontvangen te
hebben.

Dit bericht trof de Harwicker firma als een donderslag, en wanneer
Gregson en Co. de waarheid sprak, dan liet het geen twijfel, of zij
waren het slachtoffer van een even drieste als behendig aangelegde
afzetterij geworden, waarbij de bedriegers twee maanden voorsprong
hadden, die zij wel voor de vlucht zouden benut hebben. Het bedrogen
huis verloor geen tijd, om alle middelen aan te grijpen en verzocht
telegraphisch om mijn bezoek.

Bij mijn aankomst vertelde men mij, wat ik hier reeds mededeelde; men
toonde mij de briefwisseling, overhandigde mij den vervalschten wissel
en smeekte mij noch kosten, noch moeite te sparen, om de misdadigers
aan de straffende gerechtigheid uit te leveren.

Reeds dadelijk was ik overtuigd met doortrapte bedriegers te doen te
hebben. Het was geheel buiten gesloten, dat zulk bedrog door een enkele
persoon was gepleegd; daar er dus meerdere handlangers moesten zijn,
zoo was ik tamelijk zeker dat ik de misdadigers in handen zou krijgen,
al dacht ik ook niet de gestolen goederen ooit weer terug te krijgen.
Want zulke uitgeslapen dieven zouden wel geen oogenblik langer dan hoog
noodig was, zulk een grooten voorraad waardevolle goederen in hun bezit
houden.

Mijn inlichtingen bevestigden den goeden roep, waarin Peter Gregson &
Co. stond. Het was weliswaar slechts een kleine firma, maar zij stond
bekend als hoogst solide en respectabel, wat zij ook werkelijk was. Ik
kwam ook te weten, dat zij wel voor 20,000 pond en voor nog meer zelfs
goed was,

Eenige dagen, nadat de wissel van de Harwicker firma vervallen was,
werden Peter Gregson & Co. nog andere wissels gepresenteerd, maar
eveneens afgewezen, omdat zij vervalscht waren. Er viel nu niet meer
aan te twijfelen, dat men te doen had met een systeem van reusachtige
zwendelarijen en dat goederen, waarvan men de waarde wel op
dertigduizend pond schatte, uit alle deelen van Engeland, op den naam
van Gregson & Co. opgelicht waren.

Natuurlijk baarde deze geschiedenis in handelskringen groot opzien en
men meende algemeen, dat het niet moeilijk zijn kon, de goederen terug
te vinden, en de misdadigers te ontdekken. Toen echter de proef op de
som werd genomen, kwam aan het licht dat de publieke opinie ditmaal
onrecht had. De bedriegers hadden hun netten goed uitgeworpen en het
zoo aangelegd, dat alle goederen ter zelfder tijd, geleverd waren; daar
nu echter eenige wissels na twee, andere weer na drie maanden
betaalbaar waren, hadden de dieven volop tijd, het gestolene aan den
man te brengen. Het viel niet te loochenen, dat de geheele zaak er zeer
geheimzinnig uitzag: ik wilde echter dit geheim oplossen en de zaak
terug brengen, tot wat zij was—namelijk een doortrapte afzetterij.

Ik vroeg mij af, waarom de bedriegers juist het oog op Peter Gregson &
Co. hadden laten vallen. En ik gaf mij zelf tot antwoord: Eerstens
omdat het een kleine firma is en de zaken die zij afsluit, niet zoo
algemeen bekend worden als die van een groot huis met vele
verbindingen. Daarom konden ook goederen voor Gregson & Co. besteld
worden, zonder dat dit in de handelswereld bekend werd. Wanneer men
echter van deze bestellingen niet sprak, bleef de firma zelf daarvan in
onwetendheid, tot haar de wissel voorgelegd werd.

Verder hadden de afzetters juist deze firma gekozen, omdat zij, of
iemand die met hen in relatie stond, precies op de hoogte waren van de
omstandigheden van Peter Gregson & Co.

Nadat ik dit met mijzelf eens was, zocht ik de eigenaars der firma op.
De zaak bestond eerst sedert drie jaar, en de oudste chef was Peter
Gregson, een oude heer van bijna zeventig jaar. Twee zoons en drie
neefs van hem waren de andere bezitters. Zij hielden zich hoofdzakelijk
met export bezig en hun geheele personeel telde niet meer dan vijftien
koppen. Zij hadden relaties met de Union Bank, maar daar men zich in
zaken dikwijls bij een bankzaak inlichtingen verschaft, zoo viel het de
Union Bank niet bijzonder op, dat er zoo dikwijls naar Gregson & Co.
geïnformeerd werd

Hoe stond het echter met de andere, als referent opgegeven firma
Wistanley & Co., agentuurzaak? Wat waren dat voor menschen? Zij moesten
in Fountainstreet wonen en daarheen begaf ik mij dus. Zooals ik reeds
vermoed had, bestond de firma Wistanley & Co. heelemaal niet. Meer dan
een jaar geleden had een heer, John Wistanley genaamd, in een gebouw in
de Fountainstreet, de kelderverdieping gehuurd.

Deze bestond uit twee groote kelders waarvoor een jaarlijksche huur van
80 pond werd betaald. Mijnheer Wistanley vertelde, dat hij zich
zelfstandig wilde vestigen als agent nadat hij verscheidene jaren in
een agentuurzaak was werkzaam geweest. Nauwelijks was het huurcontract
onderteekend, of hij liet ook reeds een zeer opvallend uithangbord
aanbrengen, waarop geschreven stond: Wistanley & Co., agentuurzaak. Ook
in het adresboek werd de naam der firma opgenomen, maar geen der buren
scheen te weten, welke zaken de firma Wistanley & Co. deed. De firma
werd waargenomen door drie kranige jongelieden.

Ik deed nu moeite om eenige klanten of correspondenten van deze firma
uit te vinden, wat mij echter niet gelukte.

Tot de heeren Wistanley zelf kon ik mij helaas, niet wenden, daar zij
evenals de drie kranige jonge menschen verdwenen waren. Daar de huur
tot het einde van het jaar betaald was, zoo had, volgens Engelsche
wetten, niemand het recht, binnen te gaan of het uithangbord te
verwijderen. Deze omstandigheid versterkte mij in het idee dat er
verscheiden handlangers op zeer zaakkundige manier gewerkt hadden.
Waarom echter hadden de Wistanley’s zich van den naam Gregson & Co.
bediend? En hoe wisten zij dat deze met de Union Bank in relaties
stond? Eén antwoord kon men slechts op deze vragen geven, namelijk die,
dat iemand, die de intieme, omstandigheden van Gregson & Co. wist, deze
aan Wistanley & Co. had medegedeeld.

Nu de goederen! Het was niet moeilijk ze tot in Wistanley’s kelders te
volgen. Deze ondernemende firma had zich paard en wagen aangeschaft en
als koetsier zekeren Alfred Gamble genomen, iemand die in zijn jeugd
bijna niets geleerd had en slechts met moeite zijn naam kon krabbelen.
Hij had bijna niets te doen, dan balen en kisten van de verschillende
stations af te halen. Hij was al vijf-en-zestig jaar en daarbij zeer
dom, reden, waarom zijn chefs hem tot koetsier hadden genomen, want van
hem hadden zij niet de vraag te duchten, waarom goederen aan Gregson &
Co. geadresseerd, door Wistanley & Co. afgehaald werden.

Toen ik dezen Gamble ontdekte, bemerkte ik uit zijn spreken, dat hij
het zeer goed bij zijn chefs had gehad.

Hij had er een salaris van 2 pond per week, maar meestal werden hem nog
eenige shillings meer uitbetaald.

Deze vrijgevigheid maakte natuurlijk de bewondering van den heer Alfred
Gamble gaande, zoodat wanneer men hem naar zijn chefs gevraagd had, hij
met veel lof over hen zou gesproken hebben. In mijn onderhoud met hem
bemerkte ik spoedig, dat hij met leedwezen op deze gelukkige tijden
terug zag en toen ik in den loop van het gesprek iets zeide, dat naar
de meening van den heer Gamble een slecht licht op zijn vroegeren
principaal wierp, werd hij boos en riep:

„Zoo iets moogt gij niet zeggen; het was een brave man en menigen
shilling heeft hij mij geschonken.”

Het getal der „shillings”, die hij van den heer Wistanley gekregen had,
had zulk een diepen indruk bij hem achtergelaten, dat het mij spoedig
duidelijk werd, dat dit het eenige was, wat hem in het geheugen was
gebleven. Slechts dit kon ik nog uit hem krijgen, dat de goederen, van
de stations afgehaald naar den kelder in de Fountainstreet gebracht
werden. Verder reikte zijn kennis niet.

Nu kwam de vraag: Wat was er met die goederen gebeurd? Dit was niet
gemakkelijk uit te vinden, maar het gelukte mij toch en zoo ontdekte
ik, dat door Wistanley & Co. van verschillende spoorstations een groot
aantal kleine pakken weggezonden werden en dat deze colli’s dan op
enkele uitzonderingen na, werden verzonden aan


        Den Heer Eugène Blouet,
            Parijs, Noorderstation. Restante.


Nu werd het zaakje ingewikkeld en ik vreesde, dat Parijs het monster
zijn zou, dat onze hoop op goeden uitslag zou verslinden, zooals het de
gestolen goederen verslonden had. En wie was deze mijnheer Blouet? In
hem zag ik slechts een hersenschim, d.w.z. het was een verzonnen naam
en als deze Blouet niet Wistanley zelf was, dan was hij toch zeker een
handlanger van hem, die zich stellig de grootst mogelijke moeite had
gegeven, ieder spoor, dat tot zijne ontdekking kon leiden, uit te
wisschen.

Toen mijn onderzoekingen zoover waren, wilde ik natuurlijk ook iets
naders weten van den ondernemenden heer Wistanley, voor hij Wistanley &
Co. werd; ook zou ik gaarne iets te weten gekomen zijn van die drie
dappere jongelui.

Het eerste wat ik bewerkte was van de politie verlof te krijgen tot het
binnengaan in de door Wistanley & Co. gehuurde localiteiten. De firma
was zoo voorzichtig geweest, eenige meubelen achter te laten, die naar
mijn schatting niet meer dan twintig pond konden opbrengen. Verder vond
ik er nog oud, waardeloos pakmateriaal, een waterkaraf met eenige
glazen, een koperen ketel, een heelen stapel briefpapier en
rekeningformulieren met den naam der firma. Alle schrijflessenaars
waren leeg. Geen brief of kaartje werd gevonden, die tot een spoor van
ontdekking had kunnen leiden.

Hoewel deze huiszoeking zonder resultaten was, toch was ik nog niet
ontmoedigd. Ik wist dat ik met een goed georganiseerde bende van
doortrapte misdadigers te doen had; mijn ervaringen als criminalist
hadden mij echter geleerd, dat zelfs de knapste en voorzichtigste
bedriegers zichzelf door een of andere domheid of kleine nalatigheid
verraden. Ik twijfelde er daarom niet aan, of ik zou toch nog een spoor
ontdekken dat ik volgen kon. Iets was tenminste al bereikt, nl. dat ik
wist, dat de goederen naar Parijs waren gezonden, en ik verheugde mij
er reeds op twee à drie weken in deze heerlijke stad te kunnen
doorbrengen. Intusschen liet ik in alle dagbladen van Manchester de
advertentie plaatsen, dat een ieder, die bij Wistanley & Co.,
Agentuurzaak, voorheen Fountainstreet, als jonge man, of in welk
opzicht ook, werkzaam was geweest, beleefd werd verzocht, zijn adres
den heeren Gregson & Co. mee te deelen. Voor een zekere mededeeling die
de persoon in quaestie wel in staat zou zijn te verstrekken, zou hem
vijftig pond uitbetaald worden.

Hoewel deze annonce een volle week dagelijks geplaatst werd, kwam er
niemand opdagen. Dit had ik ook wel verwacht, want ik begreep dat die
drie kranige jongelieden in betrekking tot den heer Wistanley stonden,
omdat anders zoo’n ver vertakt systeem van bedrog niet uitvoerbaar ware
geweest.

Nu richtte ik mijn volle opmerkzaamheid op het personeel van de heren
Gregson & Co., want ik kon de gedachte maar niet van mij afzetten, dat
de verrader in de zaak zelf school.

De oudste chef en zijn twee zoons verleenden mij allen mogelijken
bijstand, maar zij konden niet gelooven, dat iemand, bij hen werkzaam,
zich met Wistanley & Co. zou ingelaten hebben; hun geheele personeel
van den loopjongen tot den procuratiehouder, genoot het grootste
vertrouwen.

Ik stelde vast, dat de correspondent, door wiens handen alle brieven
gingen, negen en twintig jaar oud was. Hij was geboren Franschman,
woonde echter reeds lang in Engeland. Hij heette Adolph Sigris en bezat
een verbazende talenkennis; behalve zijn moedertaal schreef en sprak
hij Engelsch, Duitsch, Italiaansch en Spaansch, daarom reeds was hij,
behalve zijn zakelijke degelijkheid, bij de chefs der firma zeer
gezien.

Op mijn vraag, of ik dezen heer eens spreken kon, kreeg ik ten
antwoord, dat hij kort te voren was getrouwd, en op zijn huwelijksreis
was. Hij zou met zijn jonge vrouw naar Parijs gaan, om daar familie te
bezoeken, in zijn laatsten brief deelde hij de firma mede, dat hij ook
nog een reis door Zwitserland wilde maken.

Deze bijzonderheden wekten een meer dan voorbijgaande belangstelling
voor den heer Sigris bij mij op. Ik hield het voor mijn plicht nog meer
van dezen heer te weten te komen maar vermeed zorgvuldig tegen de
heeren Gregson ook maar iets te zeggen, wat hen aan de rechtschapenheid
van hun degelijken correspondent had kunnen doen twijfelen. Ik wilde
eerst zeker van mijn zaak zijn en de verdenking, die ik tegen den heer
Sigris kon uitbrengen, was slechts daarop gerond, dat deze heer een
Franschman was en dat de goederen naar den heer Blouet in Parijs waren
gezonden. Ik vroeg mij af, of misschien, Blouet en Sigris dezelfde
persoon konden zijn?

Ik kwam tot de ontdekking, dat de heer Sigris vóór zijn huwelijk in een
voorstad van Manchester, Cheetham Hill, gewoond had en daar hij eerst
enkele weken getrouwd was, kon ik mij het genoegen niet ontzeggen een
bezoek in zijn vorige woonplaats af te leggen.

Het was een zeer fatsoenlijk huis, en zijn hospita kon zich in een
rijken kinderzegen verheugen; de huisheer was werkzaam in een groot
handelshuis.

Van de huisjuffrouw hoorde ik, dat Sigris ongeveer een half jaar bij
hen gewoond had, dat zij slechts weinig van hem wisten, daar hij zeer
terughoudend was geweest, maar dat zij hem voor een fatsoenlijk braaf
man hielden. Toen ik verder vroeg, waarop zich hunne meening grondde,
kreeg ik ten antwoord, dat hij altijd stipt zijn huur had betaald. Dit
standpunt kan nu bij mij niet zoo zwaar wegen als bij de huisjuffrouw.
Verder werd ik gewaar, dat Sigris tot zijn terugkomst zijn woning
aangehouden had en op mijn vraag kreeg ik ten antwoord, dat er nog
eenige kisten van hem stonden.

Het viel mij lang niet gemakkelijk, de waardige juffrouw over te halen,
mij de kamer te laten doorzoeken, maar ten slotte gelukte het mij toch.
Het waren gemoedelijke, prettig ingerichte kamers, die Sigris bewoond
had. Slaap- en woonkamer waren door een deur verbonden. De kisten,
waarvan de juffrouw gesproken had, bestonden uit een grooten koffer,
een kleine ijzeren en een nog kleinere houten kist.

Ik kan niet verhelen, dat ik brandde van verlangen, om den inhoud van
de ijzeren cassette te doorsnuffelen, maar ik moest mijn ongeduld
beteugelen.

Verder was er niets bijzonders in de kamer te zien. Er stond nog een
kast in, maar die was leeg. Sigris had, vóór hij op reis ging, alles in
den koffer gepakt. In de kleerkast ontdekte ik een gekleede jas, twee
of drie pantalons en enkele kleinigheden. De hospita deelde mij mede,
dat zij deze kleederen voor den heer Sigris ten bate van het
dienstmeisje mocht verkoopen.

Reeds had ik de deur gesloten en stond op het punt mij te verwijderen,
toen een plotselinge ingeving mij noodzaakte, nogmaals de kleerkast te
openen en mijn hand in de zakken van de oude kleedingstukken te steken.
De gekleede jas was veel gedragen en de glans op de mouwen bewees, dat
dit kleedingstuk ook in de zaak gedragen was. Ik voelde in den
binnenzak, die gescheurd was. Ik stak mijn hand door een gat, zonder de
minste hoop op een vondst, des te meer verrast was ik dus, toen ik
onder in de voering een blaadje papier voelde. Het was een saamgevouwen
brief, die er vuil en smerig uitzag, en al lang in den zak had gezeten.
Ik vouwde hem open en mijn hart sloeg sneller, toen ik in fraai
koopmansschrift het volgende las:

Goederen worden vandaag verzonden. Bericht Blouet.

Ik kon bij deze ontdekking nauwelijks een kreet van vreugde
onderdrukken, want ik wist, dat ik eindelijk op het goede spoor was.
Geen naam, geen adres, geen onderschrift, geen datum, niets stond er op
het blad papier.

Maar juist, omdat dit alles ontbrak zag de zaak er zoo verdacht uit.
Sigris mocht dan al of niet Blouet zijn, in den zak van zijn jas had ik
toch de aanwijzing gekregen, dat zekere goederen ergens heen gezonden
waren en Blouet daarvan op de hoogte moest worden gebracht. Nu was de
heer Sigris een Franschman. Hij was juist gehuwd en met zijn jonge
vrouw naar Parijs gegaan. Dit geval sloot echter niet uit, dat de
bruidegom naar Frankrijks hoofdstad was gereisd, om den heer Blouet te
bezoeken, als deze heer tenminste bestond, en zoo niet, om de goederen
zelf in ontvangst te nemen, en zich daarbij voor den heer Blouet uit te
geven.

In ieder geval wilde ik meer van dezen interessanten heer te weten
komen; daarom wendde ik mij tot de politie om verlof te krijgen, de
kisten te openen en ze te mogen doorzoeken. Hiervoor waren echter
enkele formaliteiten noodig en daar er juist een Zondag tusschen kwam,
verstreken drie dagen vóór ik de toezegging kreeg. Toen ik mij weer in
de Cheetham Hill vervoegde, werd mij door de hospita verteld, dat er,
daags na mijn bezoek, een telegram van den heer Blouet uit Parijs was
gekomen met verzoek, zijn koffers dadelijk naar Cordova in Spanje te
zenden, het geen zij nog dienzelfden avond had gedaan.

„Cordova in Spanje” overlegde ik. „Dat wil zeggen, dat de gelukkige
bruidegom naar een land gevlucht is, waar hij zeker weet, niet
uitgeleverd te worden. Sigris was echter Wistanley niet, evenmin als
een der kranige jongelui, en ik wilde nu ook weten in welk gedeelte van
onze aarde zij zich ophielden.

Maar nu kwam de vraag: waar moest ik hen zoeken? Hierop was slechts één
antwoord en dat luidde: In Parijs! Ik was er in ieder geval van
overtuigd dat, als ik ooit het spoor zou vinden, ik het slechts daar
vinden zou. De goederen waren naar de Fransche hoofdstad gezonden en
men kon met de grootste waarschijnlijkheid aannemen, dat de dieven het
gestolen goed achterna gereisd waren.

Ik kende Parijs heel nauwkeurig; ik had er eenige jaren gewoond. Bij
mijn aankomst informeerde ik dadelijk aan het goederenbureau van het
Noorderstation, of hen een zekere heer Blouet bekend was. En zooals ik
verwachtte, werd mij gezegd, dat er een groote menigte colli’s en
kisten voor een heer van dien naam aangekomen waren.

„En hebt gij hem die koffers gezonden?” vroeg ik vol spanning.

„Neen. Zij zijn door een voerman op zijn kar meegenomen, de
vrachtbrieven luidden:

„Aan den heer Blouet, of order.”

„En gij weet ook niet waarheen de goederen gebracht zijn?”

„Neen, absoluut niet.”

Dat was een teleurstelling. Parijs is groot, en onder de drie millioen
inwoners nu iemand te vinden, van wien men niet eens goed weet, hoe hij
er uitziet, dat was een opgave, die menigeen ontmoedigen zou. Maar mij
ontzonk in zulke gevallen niet zoo de moed, want jarenlange ervaring
had mij geleerd, het schijnbaar onmogelijke als het
allerwaarschijnlijkste aan te zien.

Het papier, in Sigris’ zak gevonden, luidde: Goederen worden heden
verzonden. Bericht Blouet. Dezen naam dacht ik als slechts voor dit
doel aangenomen, want ik kon er mij niet in denken, dat de ontvanger
der goederen in Parijs zoo dom zou zijn, zijn werkelijken naam op te
geven. Toen ik nu dit briefje nog eens, in het licht mijner jarenlange
criminalistische ervaringen, herlas kwam ik tot de volgende
overtuiging:

1e. Een zekere heer zich noemend Blouet was een goede bekende van de
spitsboeven, want anders zou men hem zoo’n waardevolle goederenzending
niet toevertrouwen.

2e. Men had daarom Sigris verzocht „Blouet te berichten”, omdat deze
Sigris correspondent in vreemde talen en daarbij Franschman van
geboorte was.

3e. De schrijver van dit briefje, Wistanley of een van zijn drie jonge
lieden kende geen Fransch en moest daarom den heer Sigris de
correspondentie overlaten. Deze gevolgtrekkingen brachten mij tot de
slotsom, dat een geheele bende van zwendelaars in dit bedrog betrokken
waren, die op verschillende plaatsen woonden en tot verschillende
nationaliteiten behoorden.

De eenige beschrijving die ik van den heer Wistanley had, was, dat hij
groot en slank was, een voornaam uiterlijk en aristocratische manieren
had, ongeveer zestig jaren telde, een frissche gezonde gelaatskleur
had, een bijna witten baard en een kaal hoofd, dat hij elegant gekleed
was, twee à drie ringen droeg en het Engelsch met een nauwelijks
merkbaar Amerikaansch accent uitspraak.

In deze persoonsbeschrijving lag niets opvallends.

Daar ik nu had begrepen, dat ik in Parijs niet veel ontdekken zou,
besloot ik zuidelijker te gaan, en Cordova te bezoeken, waarheen zooals
ik gehoord had, Sigris, met zijn jonge vrouw, hunne schreden gewend
hadden. Had ik het geluk met dezen heer kennis te maken, dan zou ik
zeer zeker gewichtige dingen van hem te weten komen. Ik begreep heel
goed, waarom Sigris juist deze mooie, oude Spaansche stad tot zijn
verblijf had gekozen. Tusschen Groot-Britannië en Spanje bestond geen
uitleveringsverdrag.

Spanje was dus het paradijs voor alle mogelijke bankroetiers en
misdadigers. Het was echter nog mogelijk, dat ik mij in het geval van
Sigris vergiste en dat zijn huwelijksreis je naar Cordova slechts een
deel van het programma uitmaakte. Maar ik had mij nu eenmaal
voorgenomen erheen te gaan en was dus spoedig op weg. Uit licht
begrijpelijke beweegredenen, deed ik mijn best mij onkendbaar te maken,
en daar het juist zomer en in het reisseizoen was, kleedde ik mij als
toerist. Ik droeg een opvallend, bont pak, daarbij een helroode das, de
onvermijdelijke verrekijker hing aan een riem over mijn schouder, een
stroohoed met witten sluier bedekte mijn hoofd en met een reisboek in
de hand was ik het type van een toerist.

In Cordova, één der interessantste steden van Spanje, stapte ik
voorloopig in een klein hotel af. Er waren zeer veel vreemden in de
stad en Engeland was goed vertegenwoordigd.

Daags na mijn aankomst maakte ik tochten door de stad; een groote
blauwe bril, die mij schijnbaar voor de gloeiende stralen der zon
beschutten moest, in werkelijkheid echter mijn kleeding volmaken, had
ik voor de oogen. Zooals iedereen, die Cordova bezoekt, richtte ook ik
mijn schreden naar den dom. Onophoudelijk stroomde de menigte in en uit
den dom. Geloovigen en kijklustigen waren het, personen van alle
nationaliteit.

Ik zie gaarne kerken, toch moet ik bekennen, dat al de pracht en
heerlijkheid van deze kerk geen indruk op mij maakte, want met den
grootsten ijver monsterde ik de gezichten van de voorbijgangers en mijn
ooren spanden zich in om te luisteren, want ik hoopte, dat misschien
een woord, dat ik bij toeval hooren zou, mij in mijn navorschingen kon
helpen. Maar ik zag niet één gezicht, dat mij interesseerde en ik
hoorde niet één woord, dat mij belang inboezemde. Van den dom uit
wandelde ik door de stad en toen het te warm werd, ging ik naar mijn
hotel terug, om wat uit te rusten en mij wat te verfrisschen. Toen de
zon onderging, ging ik opnieuw op weg en volgde de menigte, die naar
het park trok, waar ’s avonds een militaire kapel speelde.

In dezen tuin zoekt iedereen ’s avonds uitspanning. Hier, onder den
oranjeappel en den olijfboom, in een atmosfeer, die van de zoete geuren
van ontelbare bloemen bezwangerd is, door de muziek in zoete droomen
verzonken, kan men heerlijke rust genieten en daarbij zijn uitgedroogd
verhemelte met ijskoude dranken bevochtigen; het vroolijke gelach en
gekout van de veelkleurige menigte mag men beluisteren en daarbij een
wijle vergeten, dat de wereld vol hartstocht en slechtheid is.

Door de bekoorlijkheid van mijn omgeving ingepalmd, probeerde ik te
vergeten, dat ik een „speurhond” was, dat plicht en noodlot mij
dwongen, hen te vervolgen, die tegen de wetten gezondigd hadden. In een
leunstoel uitgestrekt, liet ik dwarrelende kringetjes uit mijn
heerlijke sigaret opstijgen, terwijl ik af en toe mij met een slokje
Sherry Cobler verfrischte.

De zon ging onder en een korten tijd scheen de hemel een prachtig
mozaïek van goud en rood, amethysten en paarlen. Spoedig echter
verdwenen de kleuren en de sterren verschenen aan den donkeren hemel,
de atmosfeer werd zwoel en zwaar van den geur der oranjebloesems, die
een uur voor en na zonsondergang het sterkst geuren. Ik meende te
droomen, want dit tooneeltje was werkelijk poëtisch.

Muziek, een Spaansche atmosfeer, toiletten vol kleurenpracht, helder
gelach, mooie vrouwen, schilderachtig gekleede mannen, de geur van
bloemen! Kon men nu in zulk een omgeving aan ellende en slechtheid
denken, die in de harten school onder deze betooverende kleeding? Zoo’n
oogenblikje en in zulk een omgeving mag zelfs een detective eens
droomen.

Door de zware bloemenlucht klonk plotseling een helder vrouwenlachen in
mijn oor en dit wekte mijn opmerkzaamheid; het klonk als de klank van
een zilveren klokje, het verried kinderlijke onschuld, een onschuld,
die van de listen en lagen der wereld geen flauw begrip had.

Ik keek in de richting, vanwaar het lachen kwam. Slechts eenige meters
van mij verwijderd had een klein gezelschap van toeristen aan een
tafeltje plaats genomen, en bij hen stond een kellner om de
bestellingen op te nemen. In het schemerachtig licht, kon ik het
gezelschap niet goed zien, slechts zóóveel zag ik, dat het vier heeren
en vier dames waren. Allen schenen in de beste stemming en hadden
schijnbaar het plan een genoegelijken avond met elkaar te vieren. Mijn
belangstelling was verdwenen en ik wilde reeds weder mijn phantasieën
vrij spel laten, toen de dame, wier lachen mij opgevallen was, uitriep:

„O! maar ik vind dit juist heel elegant.”

De stem was zeer melodieus, de uitspraak echter onmiskenbaar
Amerikaansch.

Het hooren van mijn moedertaal bracht mij met een sprong uit de
romantische droomerijen naar de werkelijkheid terug en ik herinnerde
mij den plicht, die mij hierheen had gevoerd. Ik begon er over na te
denken, hoe de dame met het lieve stemmetje er wel zou uitzien. Jong,
dat moest zij wel zijn, want haar stem klonk jeugdig. Was zij mooi? Was
zij gehuwd of een jong meisje? Welke positie nam zij in het leven in?
Zij scheen wel gelukkig te zijn; had zij anders zóó kunnen lachen?

Ik stak een nieuwe sigaret op, en stond op. Juist was het orkest
begonnen een vroolijk walsje te spelen. Ik slenterde wat rond, ging ook
het tafeltje waaraan het voorwerp van mijn belangstelling zat, voorbij
en hoewel ik in het halfduister geen gezichten onderscheiden kon,
hoorde ik in ’t voorbijgaande volgende woorden van de dame met haar
Amerikaansche tongval en het zilveren stemmetje:

„Adolph, schat, wat bent je toch onbeholpen!” (Dit klonk zeer
verdrietig.)

Ik zag, dat Adolph uit onachtzaamheid een glas champagne had
omvergeworpen en den inhoud daarvan in den schoot der dame was
geloopen. Zij sprong op, schudde haar japon uit, en veegde ze met haar
zakdoek af, terwijl haar begeleider hartelijk lachte. Maar het was niet
dit intermezzo, dat mij belang inboezemde, maar de vermelding van den
naam Adolph, en oogenblikkelijk werd de detective weer in mij wakker.
Was niet de voornaam van den heer Sigris ook Adolph? En ik dacht: „Zou
het mogelijk zijn, dat zij, die ik zoo ijverig zoek, zich onder deze
vroolijke luchthartige menschen bevinden?”

In ieder geval oefende deze naam op mij dezelfde werking uit als het
geluid van een trompet op een stervend oorlogsros hebben moet. Ik was
weer geheel nuchter geworden en was van plan deze lieden zóó lang te
vervolgen, tot ik iets meer van hen te weten was gekomen.

Meer dan een uur verloor ik hen niet uit het oog. Toen speelde het
orkest het laatste stuk en het publiek verliet het park. Tot mijn
groote vreugde stond eindelijk ook mijn gezelschap op en maakte
aanstalten, om te vertrekken. Ik zag, hoe Adolph teeder een kanten
doekje om den hals der dame sloeg, op wier japon hij de champagne
gemorst had, en ik meende, dat slechts een minnaar of bruidegom zoo
oplettend kon zijn. Zij gingen heen en ik volgde hen. Zij liepen
geruimen tijd door tot zij eindelijk voor een helder verlicht café
kwamen.

Nu kon ik voor de eerste maal duidelijk hun gelaat zien en ik twijfelde
nu ook niet langer, of het waren die menschen, waarnaar ik zoo vurig
verlangde.

„Adolph” was Adolph Sigris. Ik herkende hem van de beschrijving, die
men mij bij Gregson & Co. van hem gegeven had.

De jonge dame, die zoo liefdevol aan zijn arm hing, was zijn vrouw. Zij
had een mooi, lief gezicht, een sierlijk figuurtje, een rooskleurige
gelaatskleur en dik, goudblond haar. Twee der andere dames waren
eveneens jong en niet minder mooi dan de jonge vrouw; zij waren, naar
de gelijkenis te oordeelen, zeker zusters. De vierde dame was reeds
over de vijftig en had een waardig voorkomen, zij was tamelijk
corpulent en droeg het grijze haar over het voorhoofd gekamd, zij had
een Spaansche kanten doekje zeer smaakvol om het hoofd geslagen. Ook
zij zag er gezond en lief uit, en ik veronderstelde, dat zij de moeder
der beide jonge meisjes en de vrouw van dien grooten slanken heer was,
die om en bij de 60 jaar mocht zijn, een frissche gezonde kleur had, en
een witten baard. En dat deze heer Wistanley was, daarop zou ik hebben
kunnen zweren. De twee andere heeren van het gezelschap waren jongelui
van omstreeks vijf-en-twintig jaar. Zij waren elegant gekleed en
schenen tot de familie te behooren.

Aan één der tafeltjes, die buiten het café stonden, nam het gezelschap
plaats en bestelde porties ijs. Terwijl zij daar zoo in het volle licht
zaten, kon ik hun gezichten onuitwischbaar in mijn geheugen prenten.

Een vol uur bleven zij zitten. Toen sloegen zij langzaam den weg in
naar het „hotel du Soleil” waar zij, naar ik vermoedde, hun intrek
hadden genomen. Zeer bevredigd over mijn ontdekkingen, begaf ik mij,
daar het intusschen laat was geworden, naar mijn hotel, en sliep dien
nacht heerlijk. Den volgenden morgen verhuisde ik, en wel naar het
„hotel du Soleil” en vóór de dag verstreken was, wist ik, dat zich
onder de hotelgasten de heer en mevrouw Sigris, uit Parijs, de heer en
mevrouw Wistanley, de heer George en de heer Adam Wistanley en de dames
Wistanley, allen uit Boston, bevonden.

„Zoo, zoo,” lachte ik in mijzelf, „zij behooren dus toch tot dezelfde
familie, en die heeren George en Adam Wistanley zijn twee van de drie
kranige jongelieden, die in het bureau van den heer Wistanley in
Manchester werkzaam waren; ieder man met oogen in het hoofd moet
dadelijk zien, dat mevrouw Sigris een zuster is van de dames Wistanley.

Sigris had dus één van Wistanley’s dochters getrouwd; Sigris was
correspondent bij Gregson & Co., waardoor hij in staat was, het bedrog
met goed gevolg door te zetten, want alle brieven gingen door zijn
handen. Daardoor was hij voor zijn toekomstigen schoonvader van
onschatbare waarde geworden, en nu leefden zij samen van de opbrengst
van hun bedrog.

Ik zeg samen, want was er nog eenige twijfel, dat de overige leden van
de familie niets van het voorval zouden weten. Voor Wistanley moest het
bepaald onmogelijk geweest zijn, zulk een systeem van bedrog uit te
voeren, zonder dat zijn vrouw en dochters er van op de hoogte kwamen.
Slechts met weerzin kon ik deze jonge, voorname dames voor bedriegsters
houden, maar het moesten wel bedriegsters zijn, hoe moeilijk het ook
vallen mocht, zooveel schoonheid en slechtheid in zich te vereenigen.
Ik was helaas machteloos iets te doen, wat mij in staat stelde deze
menschen in hechtenis te laten nemen. Zoo lang zij op Spaansch
grondgebied waren, waren zij veilig, maar ik troostte mij met de
gedachte, dat zij er niet altijd konden blijven. Gelukte het mij dan,
slechts enkele van hen achter slot en grendel te brengen, dan zouden de
anderen wel genoodzaakt worden, tenminste een deel van hun onrechtmatig
verworven goed in den steek te laten.

Nadat deze interessante familie, een volle week lang, geld met volle
handen had uitgegeven, weelderig geleefd en veel champagne gedronken
had, alle bezienswaardigheden gezien had en dikwijls had gereden, werd
hun gezelschap met vijf personen vermeerderd. Hun aantal bedroeg nu
dertien, een „duivelsdozijn”, zooals men dat noemt. Onder de nieuw
aangekomenen was ook een jonge man, die zeer zeker een broeder van de
beide jonge Wistanley’s en derhalve de derde dappere jonge man was. Ook
was er een jonge dame, een Amerikaansche en naar ik hoorde was dit de
jonggetrouwde vrouw van den jongsten Wistanley. De drie andere personen
waren de ouders van het jonge vrouwtje, die zich als de heer en mevrouw
Gage uit Georgia in het vreemdenboek inschreven, en een opgedirkte oude
juffrouw, een zuster van den heer Gage.

Dit tweede groepje der familie was in Madrid geweest. Ik was overtuigd,
dat deze dertien personen niet van plan waren, zich voorgoed in Spanje
te vestigen. Hierin had ik mij niet vergist, want in den loop der
daaropvolgende week vertelde mij de oberkellner, dat een deel van het
gezelschap naar Parijs en het andere naar Sevilla wilde gaan. Ik
brandde van nieuwsgierigheid, om te weten te komen, welke der personen
naar Parijs zouden afreizen; ik moest echter een paar dagen wachten,
vóór ik mijn nieuwsgierigheid bevredigen kon. Wie beschrijft echter
mijn vreugde, toen ik vernam, dat de heer Wistanley, diens twee zoons
George en Adam en de heer Sigris, op het punt van vertrekken stonden en
ik begreep terstond, dat deze reis in verband stond met de gestolen
goederen. Daarbij was ik nog te weten gekomen, dat Wistanley geen
Fransch sprak; dus moest Sigris hen als tolk dienen.

De morgen van vertrek brak aan, en in denzelfden trein, waarin het
gezelschap zat, zat ook ik.

In Parijs aangekomen, namen zij een rijtuig en reden naar Hotel
Continental. Nadat ik mij vergewist had, dat zij er hun intrek hadden
genomen, nam ik in een ander hotel een kamer, om geen argwaan te
wekken. Het eerste echter wat ik deed, was de Parijsche politie bericht
zenden, dat de zwendelaars, die ik zocht, in Hotel Continental woonden.

Eenige beambten werden dadelijk met het toezicht belast.

Den volgenden dag was ik in aller vroegte in de omgeving van het hotel
en nadat ik een tijdlang gewacht had, zag ik een open landauer van het
hotel wegrijden. Daarin zaten de drie Wistanley’s en Sigris.

Met twee van mijn Fransche collega’s sprong ik in een voorbijrijdend
huurrijtuigje en beval den koetsier, den landauer te volgen. Deze reed
naar het zuidelijke deel der stad, ging den Pont-Neuf over en reed den
Boulevard Saint-Germain op.

De vier inzittenden stegen uit het rijtuig en betraden het huis. Ook
wij verlieten ons voertuig en begaven ons naar de loge van den
concierge. Ik begon met den ouden man een gesprek en vroeg hem
terloops, of hij de heeren kende, die naar boven waren gegaan.

Drie van hen waren vrienden, meende hij, Engelschen of Amerikanen; de
vierde was de heer Blouet, die een half jaar geleden een étage gehuurd
had; hij was juist gekomen, om schikkingen te treffen over het
meubilair.

De Fransche wet veroorlooft het, iemand op een enkele mondelinge
beschuldiging gevangen te nemen. Wij hadden dus in dit geval geen bevel
tot inhechtenisneming noodig. Mijn collega’s en ik klauterden naar de
zesde verdieping. Ik belde aan, waarop de oude Wistanley de deur opende
en vóór hij zich van de verrassing die ons verschijnen teweeg bracht,
herstellen kon, waren wij binnen gedrongen.

In een kamer, voor de helft met balen en collis opgevuld, vonden wij
Sigris alias Blouet en de beide jonge Wistanley’s. Sigris doorzag
terstond den toestand en werd vaalbleek. Snel als de bliksem trok hij
een revolver uit den zak en schoot op mij. De kogel echter miste zijn
doel en drong in den muur, maar vóór hij tijd vond ten tweeden male te
schieten, had ik mij op hem geworpen, de revolver ontrukt en gekneveld.
Ook de drie andere gevangenen knevelden wij. Een van de Fransche
beambten bleef achter om de woning te bewaken en met behulp van den
ander bracht ik onze gevangenen naar den dichtbijzijnden politiepost.

Urenlang scheen Sigris buiten zichzelf van smart, vertwijfeling en
schaamte, en toen hij in mij iemand herkende, dien hij reeds in Cordova
had gezien, smeekte hij mij, zijn vrouw niet met zijn inhechtenisneming
in kennis te stellen, terwijl hij daarbij plechtig verzekerde, dat zij
volkomen onschuldig was en geen vermoeden van het bedrog had gehad.

Ik beloofde hem, haar zijn gevangenneming zoo lang mogelijk geheim te
houden en ik verzuimde ook niet, hem er op te wijzen, dat men zijn zaak
veel gunstiger zou beoordeelen, wanneer hij van de gestolen goederen
zooveel als mogelijk terug gaf. Dat wilde hij ook doen en vreeselijk
ging hij tekeer op zijn schoonvader en beide zwagers, die hem op dezen
slechten weg gevoerd hadden. Op zijn smeeken telegrafeerde ik zijn
vrouw, dat hij voor zaken dadelijk naar Engeland terugkeeren moest, en
daar, zooals te voorzien was, langen tijd zou moeten blijven.

Na verloop van verscheiden weken, nadat de noodige formaliteiten waren
vervuld, mocht ik mijn gevangenen naar Engeland overbrengen en
langzamerhand kwam ik alle bijzonderheden van hun reusachtig en
opzienbarend bedrog te weten. De Wistanley’s waren allen, met
uitzondering van Nelly, een geniale bedriegersfamilie. Als
Amerikaansche burgers hadden zij zoo lang van bedrog en zwendel
geleefd, tot de grond er te heet onder hunne voeten werd. Toen hadden
zij hun veld van werkzaamheid naar Manchester verlegd, waar zij met
Sigris kennis maakten, die op de dochter, die van al deze bedriegerijen
niets afwist, verliefd werd. Sigris had een zwak karakter en daar hij
Nelly hartstochtelijk lief had, viel, het den Wistanley’s niet zwaar,
zich van hem als werktuig te bedienen.

Nadat men het eens was geworden, om deze zwendelarij uit te voeren, was
Sigris naar Parijs gegaan, had daar op den naam Blouet de woning waarin
hij gevat werd, gehuurd, en was met een kennis overeengekomen, de
goederen bij hun aankomst in Parijs in ontvangst te nemen en ze naar de
woning over te brengen. Goederen, voor een waarde van verscheidene
duizend ponden waren reeds in Frankrijk aan den man gebracht en Sigris
en de Wistanley’s waren nu van Cordova naar Parijs gekomen, om de rest
der goederen te verkoopen. De derde zoon van Wistanley, Richard, was
tegelijk met Sigris in het huwelijk getreden. Zijn vrouw was een
juffrouw Gage en ofschoon ik deze familie niet bepaald van een misdaad
beschuldigen kon, scheen het toch, dat zij in de Verenigde Staten veel
op hun kerfstok hadden.

Ik had oprecht medelijden met Sigris. Hij was klaarblijkelijk slechts
een offer van de Wistanley’s, deze doortrapte zwendelaars. Hij volgde
mijn raad op, en gaf al het geld, dat hij nog bezat, over. Het waren
ongeveer drie duizend pond en hij gaf ons ook inlichtingen, die het ons
mogelijk maakten, een aanzienlijk deel van het gestolen goed weer terug
te krijgen. Daardoor gelukte het mij, het verlies van mijn lastgever
tot een, naar verhouding, klein bedrag te beperken. Op Sigris’ herhaald
smeeken, reisde ik nogmaals naar Cordova, om zijn vrouw voorzichtig met
het voorgevallene in kennis te brengen. Eerst was zij als verdoofd van
schrik, en ik vreesde, dat zij er niet van zou opkomen. Maar ik
redeneerde met haar en het gelukte mij ook, haar te bewegen met mij
naar Engeland terug te keeren. Hier wilde zij zoo lang teruggetrokken
leven, tot haar man weder op vrije voeten zou zijn; dan wilden zij ver
weg gaan en in een ander land een nieuw leven beginnen. Toen de Gages
en haar broeder hoorden, dat ik Nelly met mij mede nemen wilde, waren
zij woedend, maar hun schelden en razen deerde mij niet, en ik bracht
het arme, jonge vrouwtje naar Engeland.

Op roerende wijze vertelde zij mij, dat zij zich meermalen er over
verwonderde, waar haar vader en broeders de middelen tot hun
levensonderhoud vandaan haalden. Men had haar altijd gezegd, dat zij
„Commissionairs” waren; hun geheele doen en laten had altijd iets
geheimzinnigs gehad, maar aan oneerlijkheid of misdaad had zij nooit
gedacht. Deze onthulling trof haar zóó hard, dat zij zwaar ziek werd.

Verbazende dingen kwamen er bij de verhandeling tegen de Wistanley’s en
Sigris aan het licht; daaruit bleek, dat de Wistanley’s al geruimen
tijd van bedriegerijen leefden en zich een groot vermogen bijeen
gezwendeld hadden.

De verklaringen, die ik in staat was te geven en het feit, dat hij ons
geholpen had een groot deel van het gestolen goed terug te krijgen aan
den eenen kant; aan den anderen kant de goede getuigen, die zijn
vroegere chefs, de heeren Gregson & Co. van hem gaven, bewerkten, dat
Sigris er met de geringe straf van zes maanden gevangenisstraf af kwam.
De Wistanley’s werden tot tuchthuisstraf veroordeeld; de vader tot
tien, de beide zoons ieder tot zeven jaar. De andere leden van deze
interessante familie verzekerden zich van hunne vrijheid, door in
Spanje te blijven.

Ten slotte wil ik nog mededeelen, dat, toen Sigris uit de gevangenis
kwam, zijn vrouw herstellende was.

Op mijn voorspraak leende een als weldadig bekend staande dame hun een
som gelds waarmee zij naar Nieuw Zeeland vertrokken. Na een paar jaar
hoorde ik, dat zij onder een anderen naam een zaak hadden opgericht,
die zeer goed ging en dat zij drie kinderen hadden, die zij hun best
deden, tot eerlijke, rechtschapen menschen groot te brengen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0022: De goudmaker" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home