By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Lord Lister No. 0022: De goudmaker Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0022: De goudmaker" *** GOUDMAKER *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 22 DE GOUDMAKER DE GOUDMAKER. EERSTE HOOFDSTUK. DE BEDROGEN DESPERADO. „Ik ben van plan,” zei John Raffles tot zijn assistent en vriend, Charly Brand, „om met de trustkoningen der Vereenigde Staten zaken te gaan doen. De heeren verdienen het, tot welzijn der menschheid, dat hun millioenen eens een flinke aderlating ondergaan. Iedere dollar van hun reuzenvermogen is ten koste van de gemeenschap verworven.” Charly Brand keek zijn meester eenige minuten bedenkelijk aan, voordat hij antwoordde: „Niettegenstaande alle hoogachting, die ik voor je genie koester, acht ik je toch niet ertoe in staat, met goed gevolg een strijd met de Amerikaansche Goudreuzen te voeren. „Wanneer je hun briljanten wilt wegnemen, zal hun dit niet schaden. Edelgesteenten hebben voor hen niet meer waarde dan kiezel, en geld is bij hen niet te halen.” Over het geestige, gladgeschoren gezicht van John Raffles vloog een glimlach. „Dit is het langste gesprek, dat ik van jou sedert het begin onzer vriendschap, gehoord heb, maar tevens het onbeduidendste! „De brillianten der millionnairs interesseeren mij dit keer in ’t geheel niet. Overigens heb je het mis, als je meent dat ik niet evengoed als ieder ander zou weten, dat in de geldkasten der millionairs slechts kasboeken en rekeningen te vinden zijn. Die hoeveelheden contant geld, waar ik belang in stel, liggen goed opgeborgen in de schatkamers der banken. Neen! ik wil hun in geregelde zaken hun kapitaal ontnemen en probeeren, daarmede weder diegenen gelukkig te maken van wie zij het hebben afgenomen.” „Nu ben ik toch werkelijk nieuwsgierig hoe je dat zult aanleggen! Ik houd je, zooals gezegd, voor een genie op het gebied van beroepsinbraak. Je kennis overwint met hare kunstvaardigheid ieder slot en iederen hinderpaal, maar of je je tegenover deze wereldkooplui als meester toonen zult, dat betwijfel ik.” John Raffles rookte bedaard zijn sigaret en antwoordde: „Het onmogelijke trekt mij aan; daarom zonder verder gepraat: Wij zullen morgen Londen verlaten en ons naar Amerika begeven.” „Best”, antwoordde Brand, „ik ben altijd blij als ik Londen den rug toekeeren kan. „Men zou werkelijk aan een wonder kunnen gelooven, dat je tot heden toe nog niet ingerekend zijt door de Engelsche detectives, die je op de hielen zitten.” „Bah!” lachte Raffles en sloeg de asch van zijn sigaret, „ik herhaal je nog eens, dat je de Londensche politie overschat. „Het zijn net zulke gewone menschen, als alle anderen. Wanneer het toeval hun niet ter hulpe komt, zijn zij nog niet eens in staat een gewonen derde klasse bedrieger te pakken. Over het algemeen is slechts die mensch in zijn beroep werkelijk bekwaam, die het uit hartstocht, als liefhebber heeft opgevat en uitgeoefend. Slechts dezulken zullen zich in hun vak van alles op de hoogte stellen en niets ontzien. Ik moet eerlijk bekennen, behalve Petrosino, den beroemden Amerikaanschen detective, en Sherlock Holmes, ken ik tot heden geen detective, die zijn beroep, als kunst, en als sport en tegelijkertijd uit ware toewijding uitoefent.” „Je hebt gelijk,” zei Charly Brand, „men noemt je toch ook den inbreker uit liefhebberij”. Eenige weken later zaten Raffles en Charly Brand in een rookcoupé van den Pullmann Luxe-trein, die tusschen New-York en San Francisco loopt. John Raffles had in New-York, in het bureau van het Astoria Hotel gehoord, dat zekere mr. Brown, dien men den trustkoning van de kopermijnen van Amerika noemde, voor dezen trein een biljet bestelde. Om kennis met mr. Brown te kunnen maken, nam hij denzelfden trein, en zat nu in den rooksalon, hem van dichtbij gade te slaan, terwijl hij, oogenschijnlijk, zich met het lezen van een boek bezig hield. Tegenover den Yankee zat, heel gemakkelijk, een andere vertegenwoordiger van den millionnairsstand, zekere Geis in een fauteuil geleund. Daar richtte de Groote Onbekende tot Charly Brand het woord: „Ik heb geluk. Twee vliegen in een klap. Bij den grooten koperkoning heeft zich nog een tarwekoning gevoegd. „Hij is de hoofdman in dit bedrijf en heeft, zooals ik uit een gesprek tusschen hem en Brown bemerkte, de groote Amerikaansche handelaars tot een, zoogenaamde trust bijeengebracht. Deze lieden koopen, bij hun eigen tarwe, alle overige tarwe op, en bepalen dan voor dit zoo noodige voedingsproduct der menschheid, den prijs, daar buiten hen niemand meer tarwe bezit. De wereld wordt door geen enkele wet tegen zulke misdadigers beschermd.” Mijnheer Brown had intusschen zijn boek terzijde gelegd, en begon met den tarwekoning een gesprek. Raffles had zijn plaats zoo genomen, dat hij ieder woord kon verstaan. „Gij reist naar Chicago?” vroeg Brown. „Juist”, antwoordde Geis, „ik heb daar een bijeenkomst met zaakvrienden. „Er is dit jaar veel tarwe, niet waar?” zei Brown terwijl hij sarcastisch glimlachte. „Helaas, ja!” antwoordde Geis, terwijl zijn gelaat een uitdrukking van misnoegen over den goeden oogst vertoonde. „De tarwe zal nu goedkoop worden,” opperde Brown, „dat is u zeker niet aangenaam.” „Zeker niet,” antwoordde Geis, „daarom reis ik juist naar mijn zakenvrienden in Chicago om den toestand te bespreken.” „Ja, ja,” zei de koperkoning op een toon, alsof hij een treurende zijn deelneming betuigde, „men kan den zegen des hemels niet zoo regelen, als ik mijn koper. Bij mij komt het er niets op aan, als er te veel erts is, het wordt daardoor niet goedkooper, en het bederft ook niet, als men het liggen laat. Maar de tarwe! Hm. hm! Naarmate er meer groeit, wordt het goedkooper en er is niets aan te verdienen. ’s Hemels zegen is in dit geval een vloek voor den koopman. Ik zou mij met zulke zaken niet inlaten.” „Dat is uw zaak, mijnheer Brown,” bromde Geis, wien dit gesprek niet beviel, „laten wij maar over iets anders praten.” Daarna ontwikkelde zich een gesprek over politiek, dat Raffles niet interesseerde. Hij hoorde slechts nog, dat Brown naar zijn kopermijnen reisde, die in Pottsville, in den Staat Colorado, gelegen waren. De luistervink noteerde alles op zijn manchet. Daar hoorde hij hoe Brown zei: „Ik zou wel al in Chicago willen zijn. In den laatsten tijd zijn zooveel treindiefstallen voorgekomen.” „Onzin”, pochte Geis, „ik ben voor die bandieten niet bang. Verleden jaar werd mijn trein in de omstreken van Ohio aangevallen. Alle passagiers verloren het hoofd er bij, ik alleen niet. Toen de schurken in mijn coupé kwamen en „handen omhoog” brulden, trok ik mijn revolver en schoot hen neer. Wilt gij het wapen zien? Daar is het”. „Neen! Neen!” riep Brown angstig, „ik zie liever geen vuurwapenen. Daar zijn reeds te veel ongelukken mede gebeurd. Berg het maar weg.” Maar Geis had de revolver al reeds uit zijn zak gehaald. John Raffles moest evenals Charly Brand om dit tooneeltje lachen. Het was een damesrevolver, een wapen voor wielrijders, een geheel onschadelijk voorwerp. Zelfs Brown was van den schrik hersteld en beschouwde geïnteresseerd, en tegelijk twijfelend, dit kinderspeelgoed. „En daarmede hebt gij die lieden gedood?” Geis zette een hooge borst op: „Mijnheer, wilt gij het probeeren? Een wondervolle klapbus is het, en doodend!” „Ik geloof u, ik geloof u!” mompelde Brown, „maar houdt de revolver niet op mij gericht, dat maakt mij zenuwachtig.” „Gij moet het eens knallen hooren”. „Liever niet!” Met een heldhaftig gelaat borg Geis de revolver weder in zijn zak toen de hofmeester verzocht aan tafel te komen. Nu richtte Raffles het zóó in, dat hij een plaats naast Brown kreeg, terwijl Charly aan de andere zijde van den Grooten Onbekende zat. Brown kon ieder woord verstaan, dat Raffles tot zijn secretaris sprak en maakte uit het gesprek van Raffles op, dat het doel van zijn reis Pottsville in den staat Colorado was. Dit interesseerde Brown en zijn breeden mond tot een verplichtend lachje vertrekkend wendde hij zich tot lord Lister. „Gij reist naar Pottsville, naar ik hoor”. „Jawel”, antwoordde Raffles, „stelt gij belang in het doel van mijn reis?” Brown lachte eens. „Och ja, ik ben daar tamelijk bekend en woon er sedert meerdere jaren. Mag ik vragen welke zaken u naar Pottsville voeren?” „Ik ben er geïnviteerd”, zei Raffles zóó onbevangen, dat Charly Brand zich te vergeefs het hoofd brak, wie uit Pottsville zijn vriend kon gevraagd hebben. „Misschien Hunting?”, vroeg Brown. John Raffles haalde de schouders op en antwoordde: „Het spijt mij, u niet te mogen antwoorden. Verschillende redenen verbieden het mij.” Hij wendde zich van Brown af, alsof de vraag hem hinderlijk was geweest, en onderhield zich met Charly Brand over den duur van den tocht. Zoo verliep de tijd, tot Raffles ’s avonds nogmaals door Brown in den rookcoupé aangesproken werd. „Is het geoorloofd, mijn whisky aan uw tafel uit te drinken?” Zonder een antwoord af te wachten, nam de koperkoning plaats, en nadat hij een sigaar had aangestoken, begon hij omslachtig over Pottsville, de kopermijnen en zijne bezigheid te spreken, als iemand, die zich dadelijk overal op den voorgrond plaatsen wil. Lord Lister had, met zijn geniale menschenkennis, dadelijk het karakter van Brown doorgrond. „Mr. Hunting”, zette nu de koperkoning uiteen, „is mijn concurrent, en het zou mij spijten, als gij een vriend van hem waart en mij daardoor belet werd, onze kennismaking van deze reis voort te zetten. Wilt gij mij niet mededeelen, wat u naar Pottsville voert?” „Ik stel belang in de mijnen”, antwoordde Raffles. „In mijnen”, herhaalde Brown, „het is mij niet bekend, dat iemand in mijn omgeving iets verkoopen wil.” „Dat niet”, antwoordde Raffles. „Het is mij nog nooit ingevallen een mijn te koopen. Mag ik zoo vrij zijn, mij aan u voor te stellen? Mijn naam is James Baxter, ik ben scheikundige.” Het was gelukkig, dat Brown op dit oogenblik zijn overbuurman aankeek en niet Charly Brand. Deze trok zoo’n verbluft gezicht, dat dit den koperkoning dadelijk had moeten opvallen. „Wat, in ’s hemels naam”, dacht de jonge secretaris, „heeft Raffles met scheikunde te maken, en hoe komt hij er toe, zich den naam van zijn ouden tegenstander, den inspecteur van politie Baxter uit Londen toe te eigenen?” „Is uw vriend ook scheikundige?” hoorde Charly Brand de stem van Brown zeggen; het volgende oogenblik beantwoordde Raffles die vraag toestemmend, en maakte daardoor zijn vriend eveneens tot chemicus. „Het ontbreekt er nog maar aan”, dacht Charly Brand, „dat Brown met mij een gesprek over de scheikunde begint. Ik heb sedert ik van school ben, alles vergeten wat in betrekking tot deze wetenschap staat.” „Gij wilt mij dus niet meedeelen”, sprak de koperkoning verder, „op wiens invitatie gij naar Pottsville gaat? Want daar gij scheikundige zijt, is er natuurlijk ook een zakelijke oorzaak voor uwe reis.” John Raffles hulde zich in een geheimzinnig zwijgen, en versterkte daardoor Brown nog meer in het vermoeden, dat de zoogenaamde Baxter zaken in Pottsville had, die tegen Brown gericht waren. „Interesseert gij u voor koper?” vroeg Brown, opnieuw een poging wagende de beweegredenen van zijn tegenstander te doorgronden. Glimlachend antwoordde Raffles: „Dat ontken ik niet; en ik wil u ook wel vertellen, mr. Brown, dat ik in de laboratoria van den staat zonderlinge chemische toestanden ben op het spoor gekomen.” „Zijt gij door den Staat aangesteld?” „Jawel”, knikte Raffles. Charly Brand begon het plotseling benauwd te krijgen. Hij verlangde op te staan om, op goeden afstand van deze twee, een sigaar te rooken. Hij voerde dit plan uit en hoorde zoo van verre, hoe de twee zich nog tot laat in den nacht over kopermijnen en de winsten daarvan onderhielden. Charly Brand kreeg de overtuiging, dat Raffles in een boek over koper moest gestudeerd hebben en dit was ook zoo. Terwijl Charly Brand sliep, had Lord Lister zich een boek uit de trein-bibliotheek verschaft en daarin wat gestudeerd, zoodat hij op theoretisch gebied meer van koper wist, dan Brown in de praktijk. Toen de mijnbezitter met Raffles den slaapwagen opzocht, nam hij met een vriendschappelijk „goeden nacht” afscheid van hem, hem toevoegende: „Ik hoop, dat gij eerst eenigen tijd bij mij, in mijn villa, wilt doorbrengen voordat gij gevolg geeft aan de uitnoodiging van den mij onbekenden heer in Pottsville.” „Ik zal er eens over nadenken”, zei Raffles en ging naar Charly Brand in de voor hen afgescheiden ruimte in den slaapwagen. „Wat wil je in ’s hemels naam?” vroeg Brand, toen Raffles het gordijn had neergelaten, „met dezen mijneigenaar?” „Ik wil hem aderlaten”, fluisterde zijn vriend, „hij is een schelm van den eersten rang; hij onthulde mij hedenavond een plan, dat hij met verscheidene kopermijnbezitters heeft uitgedacht, om den prijs van dit, voor de industrie zoo onontbeerlijke metaal, opnieuw op te voeren. Als hun dat gelukt, kan de mindere man weer de kosten van deze speculatie met zijn zweet betalen, terwijl zij eenige millioenen rijker zijn geworden.” „Ik begrijp je niet”, merkte Charly op, „maar een ding moet ik je verzoeken, geef mij voortaan niet meer als scheikundige uit. Ik zou niet eens kunnen zeggen, welke elementen er in de wereld bestaan.” „Elementen?” lachte Raffles en vleide zich neder. „Kwade en goede elementen, mijn jongen, en nu—goeden nacht.” — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — De morgen was nog niet aangebroken, toen de trein, door een plotselingen ruk aan de noodrem, midden op den weg tot stilstaan werd gebracht. De slapenden vlogen uit hun bed op, en luisterden angstig wat er gaande was. Verscheiden schoten knalden, en vloekende stemmen werden buiten den trein gehoord. Dit leven gaf aanleiding tot algemeene ongerustheid. Als een kudde schapen drongen de passagiers in hun nachtgewaad in de gangen van den wagen, tusschen de slaapgelegenheden, en een algemeene kreet van misnoegen en vrees deed zich hooren, toen plotseling het licht uitging, en het geheel donker werd. Daarop verscheen een zwarte hofmeester die riep: „Dames en heeren. Wij zijn aangevallen. Ik geef u in overweging, geen weerstand te bieden. Deze lieden maken korte metten, zij hebben reeds den hoofdconducteur en zijn machinist neergeschoten.” Achter hem verscheen, verlicht door het schijnsel van een handlantaarn, de avontuurlijke gestalte van een man met breedgeranden hoed, wollen hemd en een broek van schapenvacht, in iedere hand een revolver van groot kaliber. Van zijn gelaat was, daar er als masker een doek voor gebonden was, niets te zien. „Handen omhoog!” schreeuwde de vreemde. „Allen in den wagon!” „Wie dat niet doet, krijgt van mij uit mijn dampmachine genoeg stoom om naar de andere wereld geholpen te worden. Voorwaarts, handen omhoog, jij dikbuik”, schreeuwde hij Brown toe, die niet zoo dadelijk dit bevel opvolgde. „Pardon, ik heb jicht,” antwoordde de koperkoning. „De duivel hale je jicht,” vloekte de desperado. „Handen omhoog, of ik zal je genezen!” Hij hield de revolver voor het gezicht van Brown, die met de snelheid van een aap de armen omhoog hief. „Nu moeten alle zaken van waarde uit de bagage genomen worden,” riep de desperado den passagiers, die den wagen verlaten wilden, toe. Alle reizigers gehoorzaamden en verlieten nu, in de opgeheven handen hun geldtasschen en zaken van waarde dragende, den wagen. Zoodra de laatste was uitgestapt, ging de vreemde met een lantaarn in de coupé’s rond, om ze te doorzoeken. Hij had er geen idee van, dat John Raffles, de Groote Onbekende, zich nog met zijn assistent in den trein ophield. De desperado had nog niet het midden van den trein bereikt, of plotseling sprongen twee mannen, met maskers voor het gezicht, uit een slaapvertrek op hem toe. Vóór de roover nog zijn revolver afvuren kon, gaf een van de aanvallers hem een vreeselijken vuistslag tegen de oogen, die hem bewusteloos deed neervallen. Het was John Raffles, die, nadat hij den man onschadelijk had gemaakt, den bandiet met groote snelheid het vreemde gewaad uittrok en zichzelf daarmede costumeerde. Het gezicht bedekte hij met denzelfden rooden halsdoek, die den desperado als masker gediend had, zette ook diens breedgeranden hoed op. Charly Brand boeide ondertusschen met eenige riemen van de bagage den neergevelden man. Hierop sleepten zij hem in hun vertrek, stopten hem een prop in den mond, om hem het schreeuwen te verhinderen. „Blijf bij hem tot ik terugkom,” beval John Raffles zijn vriend. „Ik zal mij nu de grap veroorloven, in zijn plaats de zakken van onze medereizigers lichter te maken. Zij verdienen niet beter voor hun lafheid, en deze schurk verdient ook niet anders. Dan wordt de rekening, die ik met beide partijen te vereffenen heb, afgesloten.” Na deze woorden nam hij de revolver van den desperado en stapte uit den coupé. Sidderend van angst en rillend van koude, stonden de reizigers in een lange rij, en ieder van hen nam een zeer belachelijke houding aan. De heeren in onderbroeken en nachthemden, de dames in nachtgewaad, allen boden een schouwspel, als een karikatuur-teekenaar niet beter zou kunnen bedenken. John Raffles trad op hen toe en, de heesche stem van den desperado nabootsend, riep hij: „Het is koud, nietwaar dames? Laten wij dus spoedig afdoen, opdat gij niet verkouden wordt. Geef echter vóór alles dat kinderspeelgoed hier.” Hij trad op Geis toe, nam hem een kleine revolver uit den zak van zijn slaaprok, verwijderde de patronen uit het wapen en zei: „Gij wilt met dit ding zeker op de berenjacht gaan, niet waar? In dezen nachtrok zult gij bij de dieren veel vrienden krijgen.” Dit schertswoord gaf den reizigers de verloren stemming terug, nog meer toen Raffles aan Geis het ontladen wapen terug gaf met de woorden: „Vergeet een volgenden keer niet, uw revolver mee op reis te nemen, doch liefst ongeladen. Spaar de patronen.” Een oude, magere dame hief afwisselend één hand in de hoogte, om met de andere haar afzakkenden onderrok vast te houden. „Geneer u niet,” wendde zich John Raffles tot haar. „Houd gerust beide handen omhoog; ik zal bij dit gezicht mijn goede luim niet verliezen.” Een nieuw gelach deed zich hooren. Toen trad hij op Brown toe, wien het zweet van inspanning in dikke druppels over het gezicht liep. John Raffles lichtte hem met de lantaarn in de oogen, en zeide: „Dit werkje maakt u warm, mijnheer. Ik raad u aan dit vaker te doen. Gij transpireert als in ’t hartje van den zomer.” Zoo ver het oog reikte, lag buiten de sneeuw over de velden. Voor iederen reiziger had hij een toepasselijke opmerking, en liet zich door hen, alsof hij in een kerk geld inzamelde, den grooten breedgeranden hoed tot aan den rand met horloges, ringen en geld vullen. Van de locomotief riep een andere desperado: „Zijt gij spoedig gereed, Jim?” „Kom dadelijk,” riep John Raffles met heesche stem terug, „ik moet eerst nog den wagen onderzoeken, en nazien wat de bende mij daar nog verduisteren wilde.” Hij steeg weer in den wagen, doorzocht hem en vond werkelijk verscheidene portefeuilles met banknoten, in de bedden verstopt. Dit alles bracht hij in zijn slaapvertrek en zei tot Charly Brand: „Laat ons nu den schelm aan de andere zijde van den trein op de rails werpen.” Beiden pakten zij den man, die nog altijd bewusteloos was, op, en wierpen hem door een open venster den wagen uit. „Berg nu deze dingen van waarde in onze koffers,” beval Raffles, „ik zal intusschen onderzoeken, hoeveel onbekende helpers nog op de locomotief staan.” De Groote Onbekende verliet wederom den wagen en schreeuwde den reizigers toe: „Niemand komt in den trein voor ik bevel geef.” Dreigend liet hij daarbij zijn revolver knallen. Er stonden wel een dozijn mannen tegenover hem, maar niemand waagde, ook slechts met een enkel woord zijn eigendom te verdedigen. John Raffles ging langs den trein, en zag dat nog slechts een enkele desperado op de machine stond, die met twee revolvers den stoker en den conducteur in bedwang hield. Voor de locomotief lagen de hofmeester en een derde desperado neergeschoten ter aarde, en naast hen stonden de zwarte treinbedienden. Zij waren door den dood van hun chef zoo zeer verschrikt, dat ook zij niet waagden, weerstand te bieden. Niet zoodra had Raffles gezien, dat de desperado slechts één medeplichtige had, of hij steeg weer in den wagen en stapte naar zijn coupé. Haastig wierp hij de kleeren van den bandiet af, zette zijn gewoon reispetje op, en zei tot Charly Brand: „Volg mij en neem je wapen mee.” Terwijl hij eveneens zijn wapen ter hand nam, stapte hij uit het venster, waardoor zij den desperado hadden geworpen, en nam diens kleeren, in een bundeltje gewikkeld, mee. Met van woede fonkelende oogen keek de geknevelde hen aan. Hij was bijgekomen en probeerde te vergeefs, de riemen los te maken, en de prop uit den mond te nemen. „Pak op,” beval Raffles, „wij moeten den schurk van de rails dragen, opdat de treinbeambten hem niet vinden.” Zij brachten den geknevelde naar een helling, vanwaar zij hem, wel een twintig meter, naar beneden lieten rollen; zijn bundeltje kleren wierpen zij hem na. „Hij zal wel eenige uren noodig hebben voor hij zich losgemaakt heeft”, lachte Raffles, „en dan zal hij het, niettegenstaande de morgenkoude, wel warm krijgen.” Daarop sloop de Groote Onbekende voorzichtig naar de locomotief. Vloekend stond daar nog altijd de desperado, en dreigde ieder, die de handen zinken liet, neer te schieten. Plotseling knalden kort na elkaar twee schoten. De treinbeambten zagen, hoe de desperado de armen liet zinken en met een schreeuw van woede ter aarde stortte. John Raffles had hem, als geoefend schutter, in de opgeheven armen getroffen en hem daardoor onschadelijk gemaakt. „Schiet je revolver in den donker af,” fluisterde hij Charly Brand toe. „De passagiers moeten denken, dat jij den tweeden kerel hebt onschadelijk gemaakt.” Toen schreeuwde hij luid „bravo”, en sprong op de machine. „Hem hebben wij, menschen,” riep hij, terwijl hij op den verwonde wees, „jammer dat de tweede ontkomen is.” Alle passagiers en beambten liepen bijeen, en Raffles kreeg luide uitroepen van bewondering van de zijde der dames te hooren. Een ieder kwam de vertelling van den Grooten Onbekende geloofwaardig voor, toen hij mededeelde, bij het eerste gerucht uit het venster gesprongen te zijn, en zoo de eerste gelegenheid heeft afgewacht om de roovers onschadelijk te maken. „Wat jammer, dat wij dien anderen schelm ook niet te pakken konden krijgen,” riep Brown, „die hond heeft mijn portefeuille met 10,000 dollars geroofd, maar,” voegde hij er pochende bij, „het is niet zoo erg voor mij. Ik laat mijn werklui eenvoudig eenige uren inkorten, en het geld is spoedig weer bijeen gebracht.” Nu moesten de beambten eerst een dikken boomstam, dien de desperado’s over de rails gelegd hadden, wegruimen, en na een uurtje werk kon de trein zich weer in beweging zetten. John Raffles echter bevond zich in zijn slaaphut en telde de onvoorziene ontvangsten van dit oponthoud, hij had 170,000 dollars en een groote handtasch vol horloges en ringen. „Dat is nog eens de moeite waard,” lachte hij tegen Charly Brand, „om in een Pullmann Luxe-trein te reizen. Gemakkelijker kan men geen geld verdienen. Jammer dat de heeren Geis en Brown zoo slecht bij kas waren. Ik hoop echter in Pottsville en in Chicago nog betere zaken met hen te doen. Ik heb namelijk den koperkoning een geheim wijs gemaakt Charly. Ik heb hem verteld, dat ik alchimist ben.” „Alchimist?” vroeg Brand verwonderd. „Ja,” antwoordde Raffles, „en jij hebt wel de minste reden om dit te betwijfelen. Ik meen, dat ik dat zaakje tamelijk goed versta. Dezen nacht maakte ik alleen met mijn handen 170,000 dollar. Daarvoor had ik niet eens, als een goudmaker, een smeltoven en smeltkroes noodig. Maar in Pottsville laat ik mij een smeltoven bouwen, en ik hoop, dat ik daarin meerdere millioenen van Brown’s vermogen zal versmelten. Geloof mij, Charly, een rijk man is nog niet altijd een verstandig man, maar dikwijls juist het tegendeel daarvan. De rijkdom is hem meestal slechts door toeval in handen gekomen. Brown is zoo’n groote ezel, als ik tot dusverre zelden heb aangetroffen. Ik wed, om welk bedrag ook, dat hij even vast gelooft aan mijn kunst om goud te maken, als ik aan zijn domheid. En nu, goeden nacht, oude jongen!” TWEEDE HOOFDSTUK. EEN DUIVELSCHE MISDAAD. John Raffles had in Chicago met Charly Brand den trein verlaten. Evenzoo Geis, die gedurende de reis vriendschap met Brown en den Grooten Onbekende had gesloten. Men leverde in Chicago den desperado, die door Raffles verwond was, aan de politie uit. John Raffles moest een urenlang verhoor ondergaan over deze aangelegenheid door den inspecteur van politie te Chicago, zekeren Henry Smith. Bij deze gelegenheid wierp hem de desperado blikken van doodelijken haat toe, en toen Raffles de getuigenzaal verliet, riep de ander hem na: „Ik reken wel met u af, vervloekte hond!” Geis noodigde John Raffles uit, bij hem in zijn hotel te komen. Deze echter verklaarde, dat hij, gedurende zijn oponthoud daar, bij een kennis zijn intrek wilde nemen. De beide vrienden zochten nu een klein hotel op, en benutten den nacht om zich door het vermommen met een baard en het veranderen van kleeding, een geheel ander uiterlijk te verschaffen. Niemand zou in den witbaardigen ouden Yankee, en diens begeleider John Raffles en Charly Brand herkend hebben. Nu eerst begaven beiden zich naar het Central-Hotel en huurden daar twee kamers. In de vreemdelingenlijst schreef Raffles zich in als Henry Smith uit Boston. Deze naam leek hem, omdat de inspecteur van politie te Chicago zoo heette. ’s Avonds, terwijl hij zich naar de eetzaal van het hotel begaf, ontmoette hij Geis, in begeleiding van drie heeren. Hoewel Geis vlak langs hem ging, herkende hij Raffles niet, ook viel het Geis in de eetzaal niet op, dat de vreemdeling met den witten baard aan een tafel naast hem plaats nam. Evenmin sloeg hij er acht op, dat Raffles, die met den rug naar hem toe gekeerd zat, ieder woord dat hij sprak, verstaan kon. De vrienden van den meelkoning waren elegant gekleed en hun vingers waren met briljanten overladen; de uitdrukking van hun gelaat was echter in groote tegenstelling met hun overige uitzien. Een dierlijke, brutale trek lag op hun gezicht, en hun spreekwijze was gelijk aan die, welke gebruikt wordt door de Iersche bootwerkers in Londen. Toch moesten zij rijk zijn, zéér rijk. John Raffles boog zich naar Charly Brand over de kleine tafel en zei: „Dit zijn nu de menschen, voor wie ik naar Amerika gekomen ben. Tenminste enkele van hen. Kijk hen maar goed aan, Charly. Wanneer de armen honger hebben, zien hun oogen niet zoo gretig naar brood, als de oogen van deze kerels naar geld. Een miserabel troepje!” Op dit oogenblik sloeg Geis zoo hard met zijn hand op de tafel, dat de wijnglazen rinkelden, en riep: „Ik zeg u, heeren, wij moeten onze tarwe dit jaar opvoeren. Ik heb geen lust voor niets te werken, en daarom heeren, verzoek ik u, voor deze conferentie naar Chicago te komen.” „Ik zou gaarne,” antwoordde een ander, „en ieder van ons zou liefst zooveel geld als mogelijk verdienen. Daarom vragen wij u, Geis, welken streek hebt gij op het oog, waardoor wij verkoopen kunnen. Ik weet waarlijk niet wat wij in deze slechte tijden kunnen doen. Er is meer tarwe, dan gevraagd wordt.” Geis grinnikte van het lachen. „Gij zijt een domoor, Brauer. De zaak ia heel eenvoudig, als wij ons aaneensluiten. In dit jaar is wel vier maal zooveel tarwe in Californië gegroeid als in het voorgaande.” „Zoo is het,” riepen zijn metgezellen. „En,” voegde Brauer er aan toe, „nu kan iedereen zijn brood voor de helft van den prijs van vorige jaren koopen. Er is helaas meer tarwe, dan de heele wereld in de maag kan stoppen.” „De duivel hale zoo’n tarwe-zegen,” schreeuwde Geis. „Zij zullen zich op onze kosten de maag niet vullen. Ik liet ze liever allen van honger omkomen. Maar daarom juist, heeren, heb ik een voorslag, die u genoegen zal doen.” Allen luisterden gespannen, wat Geis, die zich een glas champagne inschonk en in één teug ledigde, wel vertellen zou. De meelkoning veegde de volle lippen af, stak een echte Havanna op, en begon: „Wij met ons vieren worden in Californië de meelkoningen genoemd, omdat wij het grootste gedeelte van alle tarwe, die er groeit, in handen hebben. Op onze zolders hier in Chicago, hebben wij te zamen voor meerdere millioenen aan tarwe liggen en wij moeten nu goed weten, wat daarmee te doen. Wanneer wij deze tarwe naar de markt brengen, is de prijs morgen tot de helft gedaald.” „Dat is zoo,” stemden de aan de tafel zittende vrienden volmondig toe. „Wat zullen wij doen?” vroeg Brauer. Het gezicht van Geis vertrok zich tot een duivelsch lachje. Nogmaals schonk hij zich een glas champagne in, dat hij in één teug ledigde. Daarna antwoordde hij, kort en bondig: „Verbranden!” Als tot steenen beelden geslagen over het ontzettende van dezen voorslag, staarden de kooplui hem aan. „Verbranden?” herhaalde Brauer, alsof hij niet goed gehoord had. „Zeker,” antwoordde Geis, „alles in rook doen opgaan. Dan zijn wij van dezen zegen des Hemels verlost, het restje bewaren wij op onze pachthoeve, en bepalen er den prijs van, tot het viervoudige. Dan maken wij prachtige zaken, en ik zeg u, daar de menschen brood eten moeten, zal hun niets anders overblijven, dan aan ons, de eenige meelleveranciers, zooveel te betalen als wij verlangen. Natuurlijk moeten wij samen werken.” De graanhandelaars overlegden eenige seconden, daarop riep zekere Lobeck: „Ge hebt gelijk, Geis. Wij moeten onze, tot aan het dak gevulde zolders leeg maken, en het is het eenvoudigste middel, zooals gij dat aangeeft. Ik zal de eerste zijn, en reeds vandaag mijn pakhuizen in de lucht laten vliegen. Dat zal een heerlijk schouwspel voor Chicago zijn.” „Voor alles,” begon Geis, „moeten wij onderling ons verbinden, opdat niet één van ons naderhand zal blijken een afvallige te zijn, en terwijl de anderen aan het werk gaan, met de handen in de zakken toezien, hoe wij in onze domheid ons graan verbranden, zoodat hij later tegen ons met zijn tarwe de troefkaarten kan uitspelen. Ik stel u dus voor, dat ieder onzer van den andere den voorraad opkoopt en daardoor geen recht meer heeft op zijn magazijnvoorraad. Ik zal dadelijk de akten van den verkoop in orde maken.” Hij haalde uit zijn bankportefeuille vier zoogenaamde slotakten, en vulde ze in. Daarop reikte hij aan ieder een gouden vulpenhouder, en niet één van de schurken draalde een oogenblik met het onderteekenen van de akte. Nu dat was afgeloopen, schonk Geis nogmaals de glazen vol en allen klonken op de goede zaken. „Op uw welzijn, heeren, wij zullen de wereld den broodkorf wel wat hooger hangen en haar bewijzen, dat wij de baas zijn,” riep de graankoning. Met breeden lach antwoordden hem zijne metgezellen, dronken de glazen uit en vulden ze opnieuw. „Wanneer zal het gratis vuurwerk afgestoken worden?” vroeg Brauer. „Vanavond reeds,” antwoordde Geis, „het is de meest gunstige tijd. In Europa is alle graan reeds verkocht en de kooplui wachten op het Amerikaansche. Wij hebben vier weken noodig, vóór wij uit onze depôts uit Californië nieuw graan ter verzending in Chicago hebben. Na dien tijd zullen wij alle, ons nog toebehoorende granen, tot viervoudigen prijs naar New-York en Engeland zenden, en dan maken wij een uitstekend zaakje.” „Dat is best,” knikte Brauer, „het meest zal zich Rockefeller, de eigenaar van den Pacific-spoorweg, ergeren, omdat hij met de vracht zoo weinig aan ons verdienen zal. Ik wilde juist vandaag wagens bestellen. Het is goed, dat ik dat nog niet gedaan heb.” „Daar is ook geen haast bij,” meende Lobeck. „Heeren, dat is een best zaakje dat wij daar uitgedacht hebben, en ik ben bereid, ieder jaar al het overvloedige graan te verbranden, om met de rest goede zaken te doen. Wij moeten ’s hemels zegen tot voordeel van onzen geldbuidel aanwenden, het brood moet duur blijven.” In dit oogenblik stonden de luistervinken op en verlieten het hotel. Op straat gekomen, zeide Charly Brand tot zijn vriend: „Dat is een ongehoorde misdaad, die deze vier schurken op het oog hebben.” John Raffles haalde de schouders op: „Niemand ter wereld kan hen daarin verhinderen. Deze kerels kunnen met hun eigendom doen wat zij willen. „Toch wil ik probeeren of ik hen niet een poets kan bakken, om het zaakje te verijdelen.” Hij stapte met zijn secretaris naar de havens van Chicago, waar pakhuizen van zes tot acht verdiepingen, in lange rijen naast elkaar stonden. Deze pakhuizen waren eigenlijk niets anders dan groote houten kisten, die van den grond tot het dak met graan gevuld werden. Hier was een onmetelijke rijkdom opgestapeld en de bezitters hadden het in hun macht om met dit kostbare goed, dat de aarde voor de menschheid voortbrengt, misdadigen woeker te drijven. John Raffles keek nadenkend naar deze gebouwen. Hij scheen het niet met zichzelf eens te zijn, hoe hij den bezitters van deze met graan opgevulde gevaarten kon schaden. „Het is toch treurig,” zei hij tot Charly Brand, „dat menschen als de koperkoning Brown of de graankoning Geis en hun vrienden, met hun dollars het wel en wee van millioenen arme menschen in hun macht hebben.” Na deze woorden scheen hij plotseling een besluit te hebben genomen. Hij nam een rijtuig en beval den koetsier: „Naar den burgemeester van Chicago.” Onderweg doorzocht hij zijn brieventasch, en vond een document, dat hij zich eens in New-York ten huize van zekeren Whitney had toegeëigend. Het was een aanstelling van de Amerikaansche regeering voor Whitney, die ten doel had, dat hij in oorlogstijd als staatscommissionair voor de regeering, graan en andere benoodigdheden voor de troepen, dadelijk in beslag zou nemen. „Ik zal probeeren,” zeide John Raffles, „of dit stuk mij helpen kan.” De burgemeester van Chicago ontving Raffles met hoogmoedig gebaar. „Ik kom in geheime zending en veroorloof mij u hierbij mijn aanstelling uit Washington te toonen.” Hij hield het papier zoo handig vast, dat de burgervader wel het zegel van Washington en het onderschrift van den president kon lezen, maar niet den inhoud. „Ik ben,” begon Raffles, „staatscommissaris van het departement van oorlog in Washington, en heb opdracht alle granen, die hier in Chicago liggen opgestapeld, voor de regeering in beslag te nemen.” Na deze woorden werd de burgemeester bijzonder beleefd en dienstvaardig. „Op welke manier kan ik u daarbij behulpzaam zijn?” vroeg hij. „Gij kunt met mij medegaan naar de bezitters van de graanpakhuizen,” was het antwoord, „en hen verklaren waar het om gaat, namelijk, dat wij de graanpakhuizen voor de regeering sluiten.” „Zou er oorlog uitbreken?” vroeg de burgemeester met verbaasd gezicht. John Raffles sloeg een hoogen toon aan, toen hij antwoordde: „Dat gaat noch u, noch mij, iets aan. „Wij hebben alleen de bevelen van den president op te volgen.” De burgemeester schrikte en mompelde een verontschuldiging. Daarna maakte hij zich gereed, en volgde Raffles naar het Central Hotel, waar de graankoningen nog altijd bij de champagneflesch zaten en hun reusachtige zaak bedronken. Met gemengde gevoelens hoorden zij de verklaring van den burgemeester aan, dat hun granen voor de regeering in Washington in beslag werden genomen, en wel, zooals John Raffles eraan toevoegde, tegen beursprijs van den laatsten dag. „Wat?” schreeuwde Geis, „ik denk er niet aan! maar ik bezit ook niets. Ik heb mijn geheelen voorraad verkocht. Hier is de quitantie.” Hij toonde de voor een uur onderteekende nota aan den burgemeester. De kooper was Lobeck, maar deze kwam met hetzelfde praatje. Ook hij bezat niets. Hij had zijn voorraad weer verkocht aan Brauer en Brauer weer aan Milton. Milton, de vierde der graankoningen daarentegen, had het verkocht aan een niet bestaanden stroopop „en wel zooals hij zeide, aan een Engelschman”. „Gij komt te laat,” meende Geis, schouderophalend. „In heel Chicago zal Uncle Sam, als hij graan moet hebben, geen korreltje vinden. Dan moeten de heeren van de regeering het maar uit Engeland terug koopen.” John Raffles keek koud en doordringend den graankoning aan, en zei: „Ik zal den president mededeelen, welk een uitstekend medeburger gij zijt.” „Wat meent gij daarmee?” brulde Geis, „spreek duidelijker”. „Het antwoord zal ik u later wel geven.” Zonder te groeten verliet Raffles de tafel, aan welke de burgemeester als gast van de graankoningen achterbleef. „Het is tevergeefsch,” zeide Raffles tot Charly Brand, „ik heb al het mogelijke gedaan om de tarwe te redden. Ik kan die schelmen niet te pakken krijgen. Als ik geld genoeg bezat, maar daarvoor zijn millioenen noodig, zou ik den strijd tegen de schelmen durven opnemen.” Dienzelfden avond genoot Chicago een grootsch schouwspel. In de graanpakhuizen aan de haven was brand uitgebroken. Reusachtige vlammenzuilen verhieven zich en gloeiende stroomen van vonken stortten in het water. Slechts met aanwending van alle kracht gelukte het de brandweer, de stad voor het vuur te beschermen. De schade was ontzaglijk! Wat het vuur nog op de zolders overliet, werd bedorven door de groote stroomen water, die de brandweer uit haar honderden slangen in den verzengenden gloed slingerde. Millioenen werden in een enkelen nacht vernietigd: het brood voor de geheele wereld. Alleen de graankoningen zaten zorgeloos in het Central Hotel en verheugden zich, nu nog meer te kunnen verdienen. Dienzelfden nacht nog bepaalden zij den prijs van het hun toebehoorende graan op het dubbele en wenschten zich met dit zaakje geluk. Den volgenden morgen voegde zich John Raffles bij den directeur van den Pacific spoorweg, Mayer, die de vertrouwde van den grooten Rockefeller was, en stelde zich voor als Henry Smith, koopman uit Boston. „Ik kom bij u”, leidde de groote onbekende het gesprek in, „om een zaak met u af te doen, die echter in eenige uren moet afgehandeld zijn.” Mayer bood Raffles een stoel. „Wil mij dan meedeelen, wat het voor een zaakje is.” „Het komt er op aan”, zei Raffles, „dat ik voor de volgende maand al uw gezamenlijke spoorwagens, die van Chicago naar New York graan overbrengen, van u pachten wil.” Mayer keek met belangstelling naar zijn overbuurman. Dat was voor hem een nieuw soort speculatie. „Ik ben bereid”, sprak John Raffles verder, „u voor de wagens het dubbele te betalen, wat gij anders ontvangt. Ik meen dat gij, mijnheer Mayer, of uw chef, Rockefeller, zoo’n zaak niet onaangenaam zal zijn.” „Zeker niet!”, antwoordde de chef, „en ik kan u toevallig helpen, omdat de heeren van het graanvak tot op heden nog geen wagen besteld hebben, en na den reusachtigen brand van dezen nacht slechts weinig wagens ter graanlevering naar New York zullen noodig hebben.” Hij sloeg een groot boek open, waarin de inkomsten der spoorvrachten stonden opgeteekend. „Ik kan u de wagens, 16,000 stuks, voor 30 dagen, behalve de locomotief, voor 150,000 dollar ter beschikking stellen. Het kolenverbruik van de machine, en de onkosten voor het bedienend personeel moeten extra betaald worden.” „Allright”, zei Raffles, „ik neem uw aanbod aan. Wij hebben nu nog drie weken tot den 1en October en ik zal u vandaag op het, tusschen ons gesloten verdrag, 150,000 dollars uitbetalen. „Op den 1en October, bij het aanvaarden van mijn recht, zal ik u een millioen dollar door mijn bank doen toekomen. Daarbij moet ik u nog verzoeken, mij toe te staan, zoo noodig, deze overeenkomst eenige maanden te verlengen.” Mayer boog toestemmend: „Het is mij hoogst aangenaam!” Daarop gingen de heeren naar een notaris om het contract te teekenen, waarbij Henry Smith, uit Boston, van af den eersten October, alle voor graanlevering bestemde en ingerichte vrachtwagens der Pacific Spoorweg pachtte. „Ik weet, wat uw plan is”, zei Mayer tot John Raffles, toen de zaak beklonken was. „Gij wilt den graankoningen een poets bakken. Ik wensch er u geluk mee. Wij kunnen zoo iets niet doen, hoe gaarne de heer Rockefeller het ook had gedaan; maar hij heeft een verdrag met de graankoningen gesloten en zich verbonden, al het graan tot een bepaalden vrachtprijs, naar New York te brengen. Gij, als particulier, kunt doen wat gij wilt. Overigens een uitstekend idee, ik feliciteer er u mee. Mijnheer Rockefeller zal zich ergeren, dat hem zoo iets nooit is ingevallen.” Toen Raffles met Charly Brand weer in het hotel zat, zei hij: „Mijn beste Charly, ik ben mijn geheele leven nog niet zoo vergenoegd geweest als vandaag. Nu heb ik die schavuiten toch nog iets in den weg gelegd. Het. oude spreekwoord wordt toch weer eens bewaarheid: Wie voor een ander een kuil graaft, valt er zelf in.” „Ik kan uit dit zaakje niet goed wijs worden”, antwoordde Charly Brand; „ik breek mij het hoofd, waar jij op den 1en October die millioen dollar vandaan wilt halen, die je Mayer betalen moet.” John Raffles lachte, stak een sigaret op en zei: „Die zal ik van Brown uit Pottsville gaan halen.” „Heel goed”, antwoordde Brand, „maar dan begrijp ik toch nog altijd het plan niet, dat gij daarmee beoogt.” „Ik heb een roede gebonden, beste Charly, een roede voor deze schelmen”, lachte zijn vriend, „weet je niet, waarom men zoo iets doet?” En hij vervolgde: „Morgen reizen wij naar Pottsville en daar wij voor dit doel ons masker moeten afleggen, zullen wij de kamers in het Central Hotel opgeven en weer naar hetzelfde hotel gaan, dat wij den eersten nacht in Chicago betrokken hebben.” DERDE HOOFDSTUK. EEN OVERROMPELING. John Raffles en Charly Brand kregen weer dezelfde kamers. De twee vrienden waren naar den schouwburg gegaan, en kwamen eerst om één uur ’s nachts thuis. John Raffles draaide het electrisch licht in de kamer op en keek met scherpen blik in de kamer rond. Plotseling bleef hij staan en Charly Brand zag, dat zijn vriend op een zwarte vlek in het heldere tapijt staarde, in de nabijheid van het raam. Dadelijk boog Raffles zich voorover, betastte het plekje met de vingers, verhief zich dan weder snel en zei tot Brand: „Wij zullen nog een sigaret rooken.” Zij gingen bij den schoorsteen zitten en rookten. „Wat zag je daar op het tapijt?” vroeg Charly Brand. „O! niets,” antwoordde Raffles, glimlachend, „ik dacht een kleinen diamant, dien ik vanmorgen verloren heb, terug te vinden.” „Ah! zoo,” antwoordde Brand, „ik verwonderde mij al, wat je op den grond zoo kon interesseeren.” Nadat hun sigaretten opgerookt waren, wenschten zij elkaar goeden nacht, en de Groote Onbekende ging in de aangrenzende kamer. Er verliep bijna een uur, en de jonge secretaris sliep al rustig, toen zich een licht geritsel aan het venster hooren deed. Het was, alsof iemand een mes tusschen het raam stak, en het opende. Een zacht geluid deed zich hooren, toen het venster opensprong en in het volgende oogenblik sloop de zwarte gestalte van een man in de kamer en beluisterde de rustige ademhaling van den slapende. Dan sloop de zwarte geluidloos naar het bed, boog zich voorover, en trok een breed mes, zooals de cowboys dat in de West gebruiken, uit den zak. De inbreker hield het mes tot den stoot gereed, en fluisterde: „Gij zijt de medeplichtige van dien hond, die mij den diefstal in den Pullmann-trein onmogelijk maakte. Nu heb ik jullie ontdekt, en de duivel zal mij halen, als het jullie nog eens gelukken zou, mij, den beroemden Denver Jack, te bedotten. Daar hebt gij uw loon!” Juist wilde hij het fonkelende staal in de borst van Charly Brand stooten, maar voor hij de daad kon verrichten, vloog Denver Jack, door een vuistslag getroffen, ter aarde. In het volgende oogenblik knielde Raffles bij den desperado neer en knevelde hem; Charly Brand sliep gedurende deze scène rustig door. Eerst toen Denver Jack geheel gekneveld op den grond lag, maakte hij zijn vriend Charly wakker. Slaapdronken richtte zich de jonge man op en vroeg wat er aan de hand was. De Groote Onbekende draaide het licht in de kamer op en hield Charly het mes voor dat hij Denver Jack een oogenblik geleden had ontrukt. „Je leven was eenige minuten geleden geen duit meer waard,” sprak hij, „wij hebben visite gekregen. De desperado, dien wij in den Pullmann-trein onschadelijk maakten, heeft ons spoor ontdekt, en wilde zich wreken. Daar ligt hij.” Denver Jack, een kerel als een athleet, knarste met de tanden, en zag met een uitdrukking van doodelijken haat naar Raffles, die hem spotachtig lachend bekeek. „Gij verstaat uw vak niet, misschien hebt gij nu de kunst om een goeden vuistslag te geven geleerd.” „Vervloekte hond!” tandenknarste de bandiet weer. „Hoe heb je dien kerel ontdekt?” vroeg Charly Brand. „Heel eenvoudig,” antwoordde Raffles; „deze man heeft, vóór wij thuis kwamen, onze kamers doorzocht en heeft vergeten, zijn laarzen uit te trekken. „Ik bemerkte dicht bij het venster, waardoor hij gekomen was, een afdruk van zijn vuilen laars, en vermoedde, dat er een nachtelijk bezoek van dien kant zou komen. Het is niet moeilijk hier in deze kamer te sluipen, hoewel wij op de vierde verdieping wonen, want langs ons raam loopen de voorgeschreven brandladders. Ik wachtte dus achter mijn kamerdeur, tot deze heer binnen stapte en toen hij jou met een vrijkaartje naar de andere wereld wilde helpen, ontwapende ik hem.” Charly Brand was intusschen opgestaan en bekeek eveneens den geknevelde. „Wat zullen wij met hem doen?” vroeg hij. John Raffles lachte en zei: „Ik kon hem aan de politie uitleveren. Dan zou hij zijn metgezel aan de galg opvolgen; maar ik kan hem ook na dit lesje laten loopen.” Hij wendde zich tot Denver Jack, en zei: „Waaraan geeft gij de voorkeur, mijn vriend?” De desperado richtte zich op en zei: „Gij kunt naar goeddunken handelen.” „Dat bevalt mij,” knikte de Groote Onbekende, „ik zie, dat gij een verstandig man zijt, en niets onmogelijks verlangt. Zonder twijfel zal ik doen, wat mij goeddunkt. En daar ik, voor jou en je soort niet bang ben, zal ik je ketenen weer los maken, en je verzoeken, weer naar buiten te gaan.” Met het mes dat hij den bandiet afgenomen had, sneed hij de touwen door, en beval op heerschenden toon, naar het venster wijzend: „En nu, ga!” Met schuwen blik sloop Denver Jack weg. Nog eens echter wendde hij zich tot Raffles, en riep: „Dit is de eerste keer in mijn leven, dat er zoo met mij gespeeld wordt. Gij zijt de eerste mensch, die er zich op beroemen kan, Denver Jack te hebben gekneveld. „Een gewoon mensch, zooals de meeste anderen, zijt gij niet en ik wil u eerlijk bekennen, dat ik voor uw vuistslag en uw handigheid respect heb gekregen. De duivel zal mij halen, als gij niet een meester in mijn vak zijt!” John Raffles bekeek den schelm met een gemoedelijk lachje en stak langzaam een andere sigaret op. „Welnu, my boy”, antwoordde hij, „gij hebt een beroep, waar ik geen bijzondere sympathie voor gevoel, maar gij schijnt het niet beter te kunnen en denkt, dat er ruw geweld voor noodig is, om den menschen hun eigendom afhandig te maken. Ik zal u een goed lesje mee op uw weg geven. „Niet de revolver maakt den man, maar de man, die achter de revolver staat, geeft den doorslag. En nu, maak dat gij wegkomt.” „Wij zien elkaar nog eens terug”, bromde Denver Jack, en stapte uit het raam. „Hopelijk in uw voordeel”, lachte hem Raffles na. Daarna sloot hij het venster en zei tot Brand: „Het is niet meer de moeite waard te gaan rusten. Over anderhalf uur gaat de eerstvolgende trein naar Pottsville. Mijn werk in Chicago is voorloopig afgeloopen en ik verheug er mij op, met Brown in zakelijke verbinding te treden.” VIERDE HOOFDSTUK. JOHN RAFFLES MAAKT GOUD. Twee dagen later kwamen de beide vrienden in Pottsville, de stad der kopermijnen, aan. Het was een stad, als alle Amerikaansche mijnplaatsen. Slechts weinig huizen, overwegend veel houtloodsen stonden in de straten. Verscheiden duizenden arbeiders leefden hier, en werkten voor het grootste gedeelte in de kopermijnen van den heer Brown. De geheele streek behoorde den koperkoning. Zelfs de herbergen werden voor zijn rekening gedreven, omdat daardoor het grootste gedeelte van het loon, aan de arbeiders uitbetaald, weer in zijn eigen zak terug kwam. Een mijl van Pottsville verwijderd lag zijne villa, een groot, in Spaanschen stijl opgetrokken gebouw. Niet ver van Pottsville, naar het zuiden toe, woonden eenige kleinere kopermijnbezitters; onder hen was Hunting het meest in aanzien. John Raffles was slechts één dag in Pottsville, toen hij van een pachter voor weinig geld een kleine hoeve kocht, waarna op dit stukje grond, tot groote verwondering van de bewoners van Pottsville, een zeldzame bedrijvigheid werd uitgeoefend. De Groote Onbekende had metselaars en pottenbakkers aangenomen en liet een smeltoven door hen bouwen. Tegelijkertijd liet hij om het geheele gebouw een hoogen muur optrekken en hulde zoodoende al zijn werkzaamheden in geheimzinnigheid. Tevergeefs braken de bewoners van Pottsville zich het hoofd, wat de vreemdeling wel van plan was te doen. Raffles zelf was van den morgen tot den avond aanwezig, en verliet deze plaats zelden. Na een week, toen alles gereed was, zooals hij het wenschte, ging hij naar Brown, die reeds meermalen geprobeerd had zich opnieuw met hem in verbinding te stellen. Brown was heel nieuwsgierig; hij was van alles volkomen op de hoogte en toen Raffles bij hem binnenkwam, ontving hij hem, zonder zijn nieuwsgierigheid meester te kunnen blijven. „Eindelijk dan komt gij eens bij mij”, zei hij verheugd. „En wel als klant”, antwoordde John Raffles, „ik wil zaken met u doen.” „Ik ben bereid”, antwoordde Brown, „waar handelt het om?” Hij bood Raffles beleefd een stoel aan en liet door zijn dienaar sigaren en whiskey brengen. Lord Lister bemerkte dat Brown het bijna niet kon uithouden van nieuwsgierigheid en zenuwachtig op zijn sigaar kauwde. „Ik was eerst van plan, den heer Hunting op te zoeken, toen ik naar Pottsville kwam”, begon Raffles het gesprek. „Ik had eenige aanbevelingen voor hem van vrienden uit New York. Maar daar het toeval wilde, dat ik u op reis leerde kennen, spreekt het vanzelf dat ik mij het eerst tot u wend.” De koperkoning maakte een beleefde buiging en Raffles vervolgde: „Ik wilde u vragen, mijnheer Brown, tot welken prijs gij mij het voor uw mijnen liggende koperafval wilt verkoopen?” De mijnbezitter trok van verbazing over deze vraag zoo’n dom gezicht, dat Raffles erom moest lachen. Brown meende niet goed te hebben gehoord en herhaalde daarom de woorden van zijn gast. „Gij zegt, koperafval?” „Jawel”, antwoordde Raffles. Maar nogmaals kwam de vraag: „Koperafval? Maar om ’s hemels wil, wat wilt gij met dit waardelooze goed doen? Ik heb tot op heden toe nog nooit iemand gevonden, wien het de moeite waard was het voor niets te laten afhalen, om er gaten in de straat of greppels mee te vullen. Neem er zooveel van als gij wilt, maar als gij meent, dat dit afval nog voor een cent koper bevat, dan vergist gij u. Ik dacht het ook eens en liet toen scheikundigen komen. Maar ieder kooltje, dat men voor dat rommeltje verbrandt, is geld dat door den schoorsteen vervliegt.” „Allright”, zei Raffles, „dan wilt gij mij wel op schrift geven, dat ik zooveel koperafval mag laten weghalen, als ik gebruiken kan?” Nu de Groote Onbekende met zoo’n kalmte sprak, begon Brown argwaan te krijgen. Hij overlegde eenige minuten. Zou deze vreemdeling misschien toch een geheim bezitten, dat hem in staat stelde uit dit, tot nu toe voor waardeloos gehouden afval, geld te maken? Hoe hij zich ook vermoeide, hij kon geen goede oplossing vinden. Het smeltproces werd zoo grondig bij hem uitgevoerd, dat het haast onmogelijk was dat dit afval nog voor een cent waarde had. En nu kwam deze vreemdeling en wilde hem alles afkoopen. Dit moest beslist van eenige beteekenis zijn en hij besloot niet zoo dadelijk op Raffles’ voorstel in te gaan. De schouders ophalende, zei hij: „Het spijt mij, dat ik mijn woorden van straks herroepen moet, maar ik ben nu overtuigd, dat het afval voor u eenige waarde vertegenwoordigt.” „Dat loochen ik niet, en daarom ben ik bereid, het, van u, voor een door u te bepalen prijs, te koopen.” Brown dacht weder eenige minuten na. Hij moest het eens zien te worden met den vreemde, anders ging deze naar zijn concurrent Hunting. Hij nam daarom een kort besluit, en noemde een prijs, half zoo groot, als dien welken hij voor een ton koper ontving, en verwachtte niet anders, dan dat zijn nieuwe zakenvriend hem zou vragen, of hij gek was. Inplaats daarvan, haalde de Groote Onbekende met ijzige kalmte zijn portefeuille te voorschijn, nam er een biljet van duizend dollar uit, legde dit voor Brown op de schrijftafel en zei: „Het is in orde. Neem deze duizend dollar als vooruitbetaling.” Brown nam de banknoot, maar wist niet of hij waakte of droomde. De vreemdeling moest bepaald idioot zijn. Brown zou voor dit waardelooze goedje nog geen tien cent gegeven hebben en nu kwam een vreemde, en betaalde een som, die bijna even groot was, als de waarde van het koper zelf bedroeg. Nu, hij zou wel verder zien. Hij schreef een quitantie voor de duizend dollars en gaf Raffles ook een bewijs van den gesloten verkoop van koperafval. Nu probeerde hij, te weten te komen, wat Raffles met dit afval wilde doen, maar deze antwoordde daarop slechts met een geheimzinnig stilzwijgen, zoodat Brown wel inzag, dat hij er op deze manier niet zou komen. Reeds den volgenden dag liet John Raffles, tot groote verbazing van de bewoners van Pottsville en de werklui, verscheiden vrachten van het gekochte naar zijn smeltoven brengen. Tegelijkertijd vroeg hij den heer Brown, of deze hem niet een werkman ter bediening van den smeltoven zou willen afstaan. De mijnbezitter beantwoordde deze vraag dadelijk toestemmend. Niets kwam den ouden vos meer van pas. Hij had een werkman, die verscheiden jaren bij hem was, een baas, met name Jim Mertens. Hem riep Brown tot zich, en terwijl hij hem een biljet van honderd dollar in de hand stopte, zei hij: „Mertens, gij weet van het wonderlijke zaakje, dat ik gesloten heb met den vreemden scheikundige, die zich hier in de nabijheid een smeltoven heeft laten bouwen.” De oude arbeider lachte en antwoordde: „Jawel. Alle kolenhandelaars in Pottsville verheugen zich reeds op de goede zaken, die zij met dezen gek zullen maken. „Hij kan wel tienduizend centner kolen verbranden, voor hij er ook maar één gram ijzer, koper, of welk ander metaal, uithaalt. Deze man moet niet goed bij zijn zinnen zijn.” „Dat zullen wij niet zeggen,” antwoordde Brown. „Ik heb tijdens een overrompeling van een trein bewijzen van groote koelbloedigheid en verstand van dezen man gehad. Misschien bezit hij werkelijk een geheim, om eenig voordeel uit het afval te trekken. Wij zullen zien. De vreemdeling zoekt een werkman, en verzocht mij, hem iemand aan te bevelen. Toen dacht ik aan jou, Mertens. Er is mij veel aan gelegen, te weten te komen, wat deze vreemdeling met het goed doet. Jij gaat dus bij hem in betrekking en houdt mij van alles op de hoogte. Als belooning krijg jij van mij honderd dollar boven je weekloon, zoolang jij bij den vreemde in dienst zijt. Ik denk, met dit aanbod kunt je tevreden zijn.” „Wel zeker,” antwoordde de opzichter, „ik heb tien kinderen te verzorgen, en kan altijd geld gebruiken. Ik zal u van alles, wat er gebeurt bericht geven. Maar niettegenstaande alle uitvindingen, geloof ik niet, dat er met dit waardelooze afval iets te winnen valt.” John Raffles had wel begrepen, dat hij met dezen arbeider een spion in huis kreeg. Hij zette hem allereerst aan het in werking brengen van den smeltoven en liet zich verdere handreikingen geven. Verscheiden dagen werkte John Raffles reeds met smeltkroezen in den oven, maar de werkman kon Brown slechts berichten, dat de vreemdeling schijnbaar niets bereikte. Den vierden dag maakte het de opmerkzaamheid van den arbeider gaande, dat Charly Brand uit een blikken trommel iedere vijf minuten een lepel wit zout in den smeltkroes wierp en dat zijn nieuwe chef verscheidene malen uitriep: „Het zal ons gelukken.” Tevergeefs echter deed hij moeite van het zout iets te bemachtigen om het den heer Brown ie laten zien. Toen Mertens dien avond den smeltoven verlaten had, zeide de jonge secretaris tot zijn vriend: „Ik zou nu wel eens willen weten, waarom gij mij dit witte poeder in den kroes laat werpen?” John Raffles lachte en antwoordde: „Dat heeft slechts een beteekenis voor den heer Brown, niet voor jou.” „Wat is het eigenlijk?” vroeg Brand verder; „je doet zoo geheimzinnig, als of het groote waarde heeft.” „Dat komt uit,” lachte de Groote Onbekende „het is keukenzout”. Charly Brand was stom van verbazing, zoodat Raffles schaterde van het lachen. „Keukenzout?” herhaalde hij, „wat doe je met keukenzout in een smeltkroes?” „Beste jongen,” antwoordde zijn vriend, en klopte hem op den schouder, „dit keukenzout is mijn bluf voor het koperafval tegenover Brown. Ken je niet de wijsheid: Strooi de menschen zand in de oogen, en zij gelooven, dat het goud regent? Dit is het geheim, hoe de millionnairs hun millioenen verdienen. Ik wed duizend dollar, tegen één pond keukenzout, dat dit toevoegsel van zout het lokaas zal zijn, waarmede ik den heer Brown de millioenen uit den zak zal kloppen. En nu zal ik nog dezen nacht eenige kettingen en ringen en horloges van de passagiers van den Pullmann-trein, versmelten en dan krijgt de heer Brown door zijn spion, zijn eigen ketting en horloge tot een stuk goud versmolten uit mijn smeltoven, terug. Hij zal zweren, dat ik uit zijn koperafval, met zout vermengd, goud heb verkregen.” Het gebeurde zooals Raffles had voorspeld. Den volgenden avond stormde de werkman in het kantoor van den heer Brown in de grootste opgewondenheid. „Patroon”, riep hij. „De vreemdeling heeft iets tot stand gebracht, dat ik nooit voor mogelijk heb gehouden, en het toeval was mij gunstig. Toen ik dezen middag aan den smeltoven stond, had mij de vreemdeling juist een smeltkroes ter verkoeling gebracht, toen zijn vriend hem weg riep. Ik nam de gelegenheid waar en haalde uit den smeltkroes een stuk van de verkoelde massa. Hier is het.” Hij trok een vingerdik stuk metaal, verscheiden centimeter lang, uit zijn kiel en legde het op de schrijftafel van zijn meester. Deze onderzocht het en met een gezicht, waarop tegelijkertijd zich schrik en zenuwachtigheid afspiegelde, riep hij uit: „Dat is goud!” „Juist, patroon”, antwoordde de werkman, „dat is goud.” De koperkoning gaf bevel dadelijk zijn rijtuig in te spannen en reed naar Raffles. Toen deze het bezoek zag aankomen, deed hij, alsof het ontmoeten van den heer Brown hem niet aangenaam was en deed hij moeite, hem den toegang te ontzeggen. De mijnbezitter bemerkte het en overlegde wat te doen. Vastberaden begon hij: „Ik heb uw geheim ontdekt, mijnheer Baxter. Gij zijt alchimist. Gij kunt dat niet loochenen, want ik heb de bewijzen ervan in den zak. Nu kom ik u een voorstel doen: Deel mij uw geheim mede en ik zal u millioenen ter beschikking stellen om verder te werken.” John Raffles antwoordde lachend: „Ik zie wel; dat ik mij voor u, mijnheer Brown, niet meer verbergen kan. Wat gij zegt is waar. Ik ben goudmaker. Ik maak uit uw koperafval, met bijvoeging van een uitvinding van mij, goud.” De oogen van Brown fonkelden van begeerigheid. „Dat is kolossaal”, zei hij, „als ik de bewijzen er van niet gezien had, zou ik het niet gelooven. „Ik doe u dezen voorslag: Ik betaal twee millioen dollar als deelgenoot in uw zaak en geef u zooveel koperafval als noodig is. Willen wij dat notarieel opmaken?” John Raffles schudde het hoofd. „Neen; maar ik doe u een anderen voorslag. Overtuig u eerst, mijnheer Brown, of ik werkelijk uit uw koperafval in mijn oven goud verkrijg. Hebt gij dat gedaan, dan ben ik bereid op uw voorstel in te gaan. Kom dus morgen bij mij, dan zullen wij de proef nemen.” Toen Brown naar huis reed, gevoelde hij zich reeds als de rijkste man der wereld en werkte in zijn hersenen de meest phantastische plannen uit. Vol bewondering beschouwde hij het stuk goud, hem dezen morgen door den werkman gebracht, maar vermoedde niet dat het zijn eigen versmolten horloge en ketting waren. Reeds den volgenden morgen kwam de millionnair om de proef te nemen. Hij zag dat Raffles het tot gruis gemalen koperafval met het witte zout in den kroes deed en dezen in den smeltoven plaatste. Wel een half uur lang liet de Groote Onbekende dit mengsel aan de hitte van den oven prijsgeven om met tusschenruimten van eenige minuten altijd weer keukenzout in de vloeiende massa te werpen. Na een uur haalde hij den smeltkroes te voorschijn en goot den inhoud in een vorm. Eenige uren verliepen vóór de massa koud was. Toen sloeg Raffles den vorm stuk en een vierkante klomp metaal van ongeveer een pond zwaarte lag voor Brown. „Goud”, zeide Raffles. „Uw koperafval heeft zich in waarde vierhonderdvoudig vermeerderd.” Brown staarde met wijdgeopende oogen op het voor hem liggende goud. Hij durfde haast niet adem te halen. Zoo iets had hij nooit durven verwachten. Bijna verlegen vroeg hij: „Mag ik dezen goudklomp ter onderzoeking medenemen?” „Ga uw gang”, antwoordde Lord Lister, „hij heeft voor mij geen waarde.” Met sidderende handen nam de mijnbezitter het stuk goud en woog het: „Ik taxeer het wel op anderhalf pond.” „Wel mogelijk”, zeide Raffles. „Voor gij u echter met dezen goudklomp uit mijn laboratorium verwijdert, moet ik u op het volgende opmerkzaam maken: „Het is nu twee uur in den middag. Wilt gij nu een contract met mij maken, om voor gezamenlijke rekening goud te fabriceeren, dan laat ik u tijd tot zes uur. Op dit uur moet gij mij twee millioen dollars in contant geld uitbetalen, d.w.z. in bankbiljetten van 1000 dollar. Komt gij deze verplichting niet na, dan stel ik mij in verbinding met den heer Hunting en beschouw onze betrekkingen als afgebroken.” „Neen, neen”, zei de koperkoning haastig en de goudbegeerte schitterde in zijn kleine oogjes. „Ik rijd dadelijk naar de Bank en haal het geld. Ik heb slechts één voorwaarde, nl. dat gij mij het geheim van het goud maken schriftelijk toevertrouwt.” „Dat wil ik gaarne doen,” was het antwoord; „ik maak echter, de bepaling, dat gij het geheim in een verzegeld couvert bij een Bank deponeert en slechts bij mijn dood dezen brief zult openen en gebruik van het geheim maken.” „Daarmee ben ik het eens,” verklaarde Brown, pakte den goudklomp in een stuk krantenpapier en nam afscheid. Niet zoodra was hij weg, of Raffles zei met een ondeugend lachje: „Zonder er eenig vermoeden van te hebben, draagt hij in dezen goudklomp alle horloges, ringen en kettingen van de passagiers van den Pullmann-trein mede. Hij zag niet, dat ik den kroes met goud reeds gesmolten had in den oven staan en zijn kroes met afval en keukenzout in den gloed hield. Nu gaat hij met het goud naar een zaakkundige, om het te laten onderzoeken.” Brown was ook werkelijk naar een zaakkundige in Pottsville gegaan en liet het metaal onderzoeken. Hij deed het voorkomen, alsof deze klomp goud te koop was aangeboden. De zaakkundige sneed den klomp door, onderzocht hem en zei: „’t Is zuiver goud.” „En wat is de waarde?” vroeg Brown. De vakman ging naar de weegschaal en antwoordde na enkele minuten: „5400 dollar.” In zenuwachtige haast nam de koperkoning het metaal weer mede en verliet den zaakkundige. Reeds twee uur later keerde hij terug en wel in gezelschap van een notaris en een beambte van de Bank. Laatstgenoemde droeg in een met ijzer beslagen koffer het voor Raffles bestemde geld. De notaris maakte de akte op en nadat Raffles en de koperkoning het document onderteekend hadden, betaalde laatstgenoemde de twee millioen en kreeg daarvoor in een verzegeld couvert het geheim hoe goud gemaakt wordt. Dit couvert nam de aanwezige beambte mede naar de Bank om het te bewaren. Verder besprak John Raffles met zijn nieuwen compagnon, welke stappen zij het eerst moesten doen, en zei, dat hij naar Chicago moest reizen, om daar nieuwe inkoopen te doen van chemische producten, die voor het maken van goud noodig waren. Hij vertelde daarbij, dat zij eerst over drie weken met de eigenlijke werkzaamheden beginnen konden. „Ik ga met u mede,” zeide Brown daarop, want de Groote Onbekende was nu van te groote waarde, om zich zoo lang van hem te scheiden. „Allright,” zei deze, „daar heb ik niets tegen, ga maar mee.” VIJFDE HOOFDSTUK. HANDEN OMHOOG! Geheel Pottsville was dien avond in groote opwinding. Mertens, de werkman, had niet kunnen zwijgen, en het geheim overal rond verteld. Zoo hoorden het ook de in de nabijheid van Pottsville wonende mijnbezitters. Het ging als een loopend vuurtje rond. Iedereen sprak van den goudmaker, en dat het den heer Brown gelukt was, deelgenoot van het geheim te worden. Dienzelfden avond verzamelden zich ten huize van den heer Hunting, Brown’s concurrent, de kleine mijnbezitters. Zij waren allen tegenstanders van Brown en haatten hem om zijn grooten rijkdom. Zij beschouwden den heer Hunting eenigermate als hun aanvoerder. Zij noodigden hem uit, met hen naar de bezitting van den vreemden goudmaker te rijden, en wanneer hij hen niet als deelgenooten wilde aannemen, hem te dooden. Ook Hunting was hun meening toegedaan en niet één was er, die zijn verstand gebruikte. Zij bedachten een plan, waarnaar zij zouden handelen. „Wij zullen ieder den vreemde 1000 dollar bieden; neemt hij het geld niet, dan schieten wij hem met onze revolvers tot murw.” Dadelijk daarna stegen zij te paard en reden naar den smeltoven. Toevallig was Brown bij Raffles. Toen hij de mijnbezitters in galop aan zag komen rijden, werd zijn gezicht vaalbleek. Hij kende de zeden en gebruiken van de Westerlingen en wist ook, dat zij spoedig met hun revolvers bij de hand waren. Meer dan eens hadden zij reeds gezworen, hem te dooden. John Raffles daarentegen beschouwde koelbloedig de van hun paard springende mijnbezitters en vroeg den heer Hunting, die tot hem trad, wat zij van hem wenschten. „Wij willen zaken met u doen,” zei deze, „en ik hoop dat wij ons doel zullen bereiken. Wij hebben gehoord, dat gij goud kunt maken en dat de heer Brown uw compagnon is geworden. Wat Brown kan, kunnen wij ook. Wij zijn ieder bereid 1000 dollar in de zaak te geven, als gij ons het geheim mededeelt.” Vóór Raffles kon antwoorden riep Brown reeds: „Ik heb het geheim voor twee millioen gekocht en op de Bank gedeponeerd. Ik zou wel gek zijn, als ik u nu voor 1000 dollar per hoofd deelgenoot liet worden”. „Schiet hem overhoop!” schreeuwde een der mijnbezitters en in ’t volgende oogenblik richtten zich een dozijn revolvers op Brown. Raffles zag in, dat hij met deze opgewonden, naar goud hunkerende menschen niet rustig overleggen kon. Hij wendde zich daarom tot Brown en gaf hem te verstaan: „Windt u maar niet op en laat mij deze aangelegenheid regelen.” Daarop wendde hij zich tot de mijnbezitters en zei: „Doet uw wapenen weg, heeren.” Dadelijk staken de mijnbezitters het wapen in hun gordel en Hunting zei: „Ik wist wel, dat gij er voor te vinden zoudt zijn.” Raffles keek lachend naar Hunting. „Natuurlijk”, zei hij, „ik ben altijd bereid zaken te doen.” Hij besloot hun eens goed de les te lezen en ging voort: „Maar eerst moet ik overleg hebben met den heer Brown.” Zonder antwoord af te wachten, trok hij den koperkoning, die zich het angstzweet van het voorhoofd veegde, mede naar binnen. „Wat moeten wij doen?” vroeg Brown. „Deze schelmen schieten ons overhoop, als wij hun den zin niet geven”. „Dat is uw schuld”, lachte Raffles, „door u, of door uw werkman, zijn zij achter onze zaken gekomen. Nu heet het, moed houden, en hoor nu verder, wat ons te doen staat. „Wij zullen met deze heeren naar een herberg in Pottsville gaan en in de groote zaal daar overleggen. „Ik zal het hun duidelijk maken, dat mijn kunst om goud te maken zwendel is en slechts daarin bestond, u twee millioen afhandig te maken”. „Dat zullen zij niet gelooven”, schudde Brown het hoofd. „Ik moet het probeeren”, antwoordde Raffles schouderophalend. „Gij moet mij verklaren, dat gij u niet schaamt, toe te geven, dat gij voor uw domheid, door te gelooven dat men goud maken kan, de som van twee millioen aan mij hebt uitbetaald, maar dat gij u bereid verklaart mij dit geld te schenken. Begrepen?” „Ik vind alles goed, wat gij voor goed houdt.” „Laat ons dan gaan”, zei Raffles en ging naar de wachtende mijnbezitters. Hij deelde hun het plan mede, naar een herberg in Pottsville te gaan, en allen verklaarden zich bereid, hem daarheen te volgen. Daar aangekomen beklom Raffles het kleine podium, tikte tegen zijn glas en zei: „Heeren! ik verklaar u hiermede plechtig, dat ik geen goud kan maken!” Eén oogenblik heerschte stilzwijgen, toen barstte een storm van verontwaardiging los en allen schreeuwden door elkaar. „Hij wil er zich uithelpen! Hij wil er ons niet hebben! Ze willen alléén van het goud genieten!” Raffles zag met gekruiste armen de opgewonden verzameling aan en dacht: „Wat is het toch merkwaardig, dat de menschen zich zoo gaarne laten bedriegen. In het onmogelijkste loopen ze in, net als de motten in het licht.” Eindelijk was de vergadering wat rustiger en Hunting riep tot Raffles. „Spreek verder.” John Raffles stak, op het podium, eerst rustig een sigaret op en antwoordde: „Zeer gaarne! Heeren, ik zie, dat gij u volstrekt met mij in dit oplichterszaakje wilt associeeren; allen wilt gij even dom zijn als de heer Brown, dien ik twee millioen afhandig maakte.” Weer raasde een storm door de vergadering. „Jawel” riepen zij, „dat willen wij ook. Eruit met het bedriegersgeheim!” Raffles lachte en wendde zich tot Brown: „Verklaar dezen menschen toch, dat gij weet dat ik geen goud maken kan, en dat gij er twee millioen dollar armer door geworden zijt.” „Ja,” schreeuwde Brown, „en ik wil het ook schriftelijk geven.” Een luid gelach weerklonk. Niemand geloofde den heer Brown. „Dat is bluf,” brulden de meesten. „Ook goed,” riep John Raffles, „ik zie, heeren, dat gij er niet van af te brengen zijt, door mij in de kunst van goud maken onderricht te worden, en daarom zal ik u het geheele geheim onthullen.” Hij wierp zijn stukje sigaret weg, tastte met beide handen in de zakken en in het volgende oogenblik had hij in iedere hand een pistool, dat hij op de hoofden van de verzamelden richtte. „Hier is het geheim: Handen omhoog,” riep Raffles, „Mijnheer Brown zal als deelgenoot in het geheim het goud uit uwe zakken halen. Laat ons het verdrag sluiten.” Eerst waren al de aanwezigen verstijfd van schrik. Zij wisten niet of Raffles het werkelijk meende. Toen riep Hunting: „Jongens, een prachtige grap! Handen omhoog voor den goudmaker. Brown zal onzen inleg in de zaak incasseeren.” Allen hielden de handen in de hoogte en Brown verzamelde, in een grooten, breedgeranden vilthoed, het geld dat de mijnbezitters hadden meegebracht. Nadat dit afgeloopen was, bracht hij het zijn compagnon, die het met een ironische beweging aannam: „Heeren, hiermede is onze overeenkomst gesloten. Van af morgen zult gij allen de kunst om goud te maken, zelf uitoefenen.” De goudkoorts had allen aangegrepen, de verderf brengende goudkoorts, die hen naar het wilde westen had gelokt en die met revolvers den metgezel doet dooden, om zich diens geld toe te eigenen. Toen Raffles de zaal verliet, onder den linker arm den zak met geld, trad Hunting op hem toe, en zei: „Wij zullen morgen in de vroegte bij uw smeltoven samenkomen; nu vindt gij zeker wel goed, dat wij dezen nacht een wacht voor uw huis plaatsen opdat u niets overkomt?” „Gij maakt u wel bezorgd om mij,” lachte Raffles, en Hunting, vergezeld van twee zijner deelgenooten, begeleidden den Grooten Onbekende naar huis. Toen zij bij het woonhuis, dat naast den smeltoven lag, aankwamen, zeide Lord Lister tot Charly Brand: „Breng whisky voor mij en de heeren. Zij willen mij dezen nacht gezelschap houden.” Hunting en zijne vrienden namen aan de kleine tafel plaats, maar bemerkten niet, dat Raffles uit een klein fleschje dat hij bij zich droeg, droppeltjes in de glazen deed, die hij voor zijn gasten uit de keuken had gehaald. Daarna schonk hij de glazen vol whisky en reikte ze den heer Hunting en diens vrienden. „Op onze goede zaken”, riep Raffles en haastig dronken de mannen de whisky uit. Toen begonnen zij te rooken en over de kunst van goudmaken te spreken. Tevergeefs kampten zij tegen een zware vermoeidheid. Hun armen vielen slap naar beneden, hun oogen vielen toe, en de goudmaker verdween voor hun blikken in een donkeren nevel. Daarna zakten zij in een zware verdooving ter aarde. Raffles keek lachend naar hen en zeide tot Brand: „De menschen zijn nog niets verstandiger dan voor duizend jaar. Wanneer men hun goudbergen belooft, gelooven zij er aan. Leer dit van mij Charly, en nu zullen wij op marsch gaan. Wij hebben dezen nacht nog vier uur gaans tot het eerste spoorwegstation. Morgen vroeg om drie uur kunnen wij naar Chicago afreizen. Voor het dag wordt moeten wij weg zijn. Dit is de ongeloofelijkste zaak van alle, die ik tot nu toe heb meegemaakt.” ZESDE HOOFDSTUK. EEN MEESTERSTUK. Den volgenden dag had de politie in Chicago de handen vol. In Pottsville had men, vroeg in den morgen, het verdwijnen van John Raffles en Charly Brand ontdekt, en in den kouden smeltoven een naamkaartje gevonden, waarop geschreven stond: „Mijn groet aan de heeren van Pottsville. Maakt goud met keukenzout en bluft, zooals JOHN RAFFLES, de goudmaker.” „Lyncht hem”, schreeuwden de bedrogenen. „Naar het eerste telegraafbureau.” Het ergste raasde Brown. Hij was eenige millioenen armer geworden en kreeg van alles de schuld. Ook verlangde men de teruggave der door ieder gestorte 1000 dollar. En bang voor de dreigende vuisten en woedende gezichten, bleef hem niets anders over, dan de oproerigen te bevredigen. Daarop reisde hij met den eerstvolgenden trein naar Chicago en spoedde zich naar het politiebureau, om met behulp van detectives te probeeren den goudmaker het geroofde afhandig te maken. De Groote Onbekende echter had zich opnieuw zijn uiterlijk veranderd, en had als de koopman Smith uit New-York in het Central Hotel kamers gehuurd. Reeds den eersten dag ging hij naar Mayer en betaalde hem de gevraagde millioen dollars voor de vrachtwagens. Het was slechts twee dagen voor den termijn, waarop Geis en zijn vrienden hun graan naar New-York gezonden wilden hebben. Den volgenden dag kwam mijnheer Geis op het bureau van de Pacific Spoorweg Mayer opzoeken, om met hem over het vervoer van graan te onderhandelen. Met een merkwaardig lachje ontving hem de chef en antwoordde: „Het doet mij leed, dat ik aan uw wensch, om vrachtwagens te leveren, niet kan voldoen.” „Gij zijt niet goed bij het hoofd,” schreeuwde de graankoning, „of hebt gij te veel whisky gedronken? Ik wil graan naar New-York zenden en heb wagens noodig.” Het ironische lachje verdween niet van het gelaat van Mayer toen hij antwoordde: „Ik meen noch gek, noch dronken te zijn en herhaal, dat de Pacific Spoortrein u voor deze maand, en waarschijnlijk nog langer, geen vrachtwagens verhuren kan. Gij hadt er eerder voor moeten zorgen. Alle wagens zijn nu besproken.” Geis meende nog altijd, dat Mayer zich een scherts veroorloofde; toen hij echter nog eens de bevestiging kreeg, schreeuwde hij: „Wat drommel, moet ik mijn graan soms 2000 mijlen door de lucht laten vliegen?” Mayer haalde de schouders op. „En waarom niet? Gij kunt een luchtschip nemen. Met den trein gaat het niet, mits gij u tot den pachter der vrachtwagens wendt, zekeren Smith. Hij woont in het Central Hotel en laat misschien met zich onderhandelen.” Plotseling was het den graankoning, of alles met hem ronddraaide. Hij begreep nu den geheelen toestand. „Dit is een gemeene streek,” raasde hij er op los. „De duivel hale u en Rockefeller en de geheele Pacific-spoorweg erbij.” Een vloed van leelijke schimpwoorden volgde en Mayer moest hem bijna met geweld van het kantoor verwijderen. Als een woedende stier kwam Geis in het Central Hotel aan en riep dadelijk zijn deelgenooten bij zich. Verschrikt zagen zij zijn van woede vertrokken gezicht, dat zij zich echter verklaren konden, toen hij riep: „Wij zijn beetgenomen, men heeft ons een strik om den hals gelegd. „De duivel hale Rockefeller. Wij hebben ons graan voor niets verbrand, en het graan dat wij over hielden, kunnen wij hier in Chicago laten verrotten, want Rockefeller kan het met zijn trein niet vervoeren!” „Drommels. Die hond moest opgehangen worden.” „Ik begrijp het niet,” antwoordde Lobeck. „Maar ik wel,” raasde Geis verder, „al de vrachtwagens van den Pacific spoorweg heeft Mayer, de hoofddirecteur van Rockefeller, aan zekeren Smith verpacht. Het is een gemeene, een vervloekte, duivelsche streek!” Zijne deelgenooten keken Geis strak aan en verbleekten, terwijl Geis een gevulde champagneflesch nam en die in zijn woede in een spiegel slingerde. Daarop rende hij de kamer uit, terwijl hij zijn metgezellen toe riep: „Volgt mij.” Zij spoedden zich naar de kamers van Smith en traden dezen als woedende stieren tegemoet. Nog voor de Groote Onbekende iets kon zeggen, brulde Geis: „Gij aartsschelm, gij gemeene hond, gij wilt ons een strik spannen. De duivel zal u halen.” Koelbloedig lachend keek Lord Lister naar den razende en rookte gemoedelijk zijn sigaret erbij. Hij wist, dat hij de schelmen in den zak had. Nadat Geis uitgeraasd was, zei John Raffles op kalmen toon: „Wat wenscht gij van mij?” Met bloeddoorloopen oogen zag de graankoning hem aan en schreeuwde: „Wagens om ons graan naar New-York te vervoeren, wil ik.” „Het spijt mij dat ik u niet van dienst kan zijn.” „En waarom niet?” vroeg Geis. „Dat is mijn zaak,” antwoordde Raffles. „Wilt gij ons voor den mal houden? Wij hebben vrachtwagens noodig voor ons graan,” raasde de graankoning door, „zeg ons, hoeveel gij voor de wagens hebben moet?” Raffles bestudeerde eenige seconden den rook van zijn sigaret, nipte de asch in den haard en antwoordde: „Gij zult mij den prijs voor de wagens niet kunnen betalen.” „Vervloekte hond, dat dacht ik wel. Wat belet mij dat ik je wurg!” Hij maakte aanstalten, zich op den Grooten Onbekende te werpen, vloog echter verschrikt terug, toen hem de loop van een Browningpistool werd voorgehouden. Nu trad Lobeck Geis in den weg en schoof hem op zij. Hij wilde het met goede woorden probeeren. Koud lachend hoorde Raffles zijn wenschen aan en antwoordde: „Gij hebt vier weken geleden met uw eigendom, uw graan, gedaan waartoe gij, als bezitter, het recht hadt. „Nu doe ik met mijn vrachtwagens wat ik wil. Gij hebt voor vier weken in de haven van Chicago een kostbaar vuurwerk afgestoken en hooptet daardoor prachtige zaken te doen. Gij hebt echter buiten den waard gerekend. Ik heb het niet kunnen verhinderen en zorgen, dat de wereld eens goedkoop brood te eten kreeg, maar ik kan wel verhinderen, dat gij profijt van uw schelmenstreek trekt.” „Wij zitten in de val,” schreeuwde Geis, „met zoo iemand moet men met de revolver praten.” „Wat mij heel aangenaam zou zijn,” lachte de Groote Onbekende. „Gij ziet, ik heb reeds een ter hand genomen.” „Wilt gij vervoeren of niet?” riep Lobeck, „ik ben bereid u een hoogeren vrachtprijs uit te betalen dan aan den Pacifictrein. Maar ons graan moet weg.” „Ik zei het u reeds,” antwoordde Raffles altijd op rustigen toon, „dat hangt geheel van mij af en slechts op zekere voorwaarde ben ik bereid, uw graan naar New-York te vervoeren.” „Welke voorwaarde?” schreeuwde Geis. „Gij betaalt mij een millioen honderd vijftig duizend dollar en verplicht u daarbij, het graan te verkoopen tot den prijs, die er voor vier weken voor betaald werd. Ik maak er u opmerkzaam op, dat ik slechts voor dezen prijs graan uit mijn vrachtwagens aan New-Yorker handelaars afgeven zal.” Met een heeschen kreet wilde zich Geis op Raffles storten, maar werd door zijn metgezellen daarin verhinderd. „Wij zullen de zaak overleggen en u binnen twee uur antwoord zenden.” „Overlegt niet te lang,” antwoordde Raffles, „want het zou kunnen, dat ik mijn voorwaarde ook nog eens overdacht en uw graan heelemaal niet meer wilde vervoeren.” Vloekend verlieten de heeren de kamer, en begaven zich naar de conversatiezaal, om daar te overleggen. Daar wachtte hen Brown, die uit Pottsville was gekomen, om den voortvluchtigen goudmaker te vervolgen. „Ik heb millioenen verloren,” schreeuwde hij Geis toe. „Die hond van een Raffles heeft ze mij onder het masker van een alchimist afgenomen.” „Drommels,” antwoordde Geis, „als men door zoo’n domheid zijn geld verliest, heeft men wat iemand toekomt. Maar ik en mijn vrienden, wij zijn in ons bedrijf door een uitgeslapen speculant voor millioenen benadeeld en de duivel mag weten, wie die schurk is.” „Wij moeten eens rustig overleggen,” zei Lobeck, „wat uit deze speculatie nog te redden valt.” „In het geheel niets,” antwoordde Brauer, „en ik stel voor, dat wij, voor wij dezen mensch het geld voor de vrachtwagens betalen en hij zich over ons amuseert, ons graan nog heden in Chicago verkoopen.” Dit plan vond algemeenen bijval. Zij snelden naar de Beurs en verkochten daar hun graan voor den gewonen prijs. Vijftien millioen dollar kostte hun dit zaakje. Toen Raffles in den namiddag hoorde, dat de graankoningen hun graan verkocht hadden, zeide hij tot Charly Brand: „Het graan is goedkoop gebleven, mijn kunst als alchimist heeft dit tot stand gebracht. Nu zullen wij naar Engeland terugkeeren. Je ziet, dat mijn reis naar Amerika van algemeen nut is geweest.” Toen hij met Charly Brand in den Pullmann-trein naar New-York stapte, schreeuwden de courantenverkoopers: „Raffles als goudmaker in Pottsville!” „De bedrogen Koperkoning!” „Nieuwste berichten: de bedrogen graankoningen!” Raffles kocht een courant en las daarin, alsof hij zich van de daden van een wildvreemde op de hoogte wilde stellen. Daarna gaf hij het blad aan Charly Brand en zei: „Leg deze krant bij mijn verzameling.” Terzelfdertijd ontvang Geis een brief, dien Raffles hem, kort voor zijn afreis, naar het hotel gezonden had. Deze luidde: „Mijnheer Geis! Het verheugt mij te hebben gehoord, dat gij uw graan tot den gewonen prijs verkocht hebt. En opdat gij zult weten, wie u tot deze fatsoenlijke daad bracht, moet ge deze onderteekening u goed in het geheugen prenten. Verbrandt in de toekomst geen graan meer, alvorens eerst te raadplegen met JOHN C. RAFFLES.” EEN DUIVELS-DOZIJN. UIT DE HERINNERINGEN VAN EEN DETECTIVE. Tijdens een zomer, die zich door groote slapte in zaken kenmerkte, en waarin de fabrikanten door het geheele rijk zich beklaagden, zoo bedroefd weinig afzet te hebben, was op een mooien dag de eigenaar van een in de nabijheid van Harwick gelegen wolfabriek niet weinig verrast, toen de post hem een bestelling voor een bedrag van circa achtduizend pond sterling bracht. Deze firma was om de duurzaamheid van haar fabrikaat algemeen bekend, en nog kort geleden had zij circulaires rondgezonden, waarin zij berichtte, dat zij ten gevolge van slapte in zaken en grooten voorraad haar fabrikaat tegen verminderden prijs uitverkoopen wilde. Zoo slecht waren echter de zaken, dat ook deze verlokkende aanbieding geen noemenswaardig gevolg had, want overproductie had allen kooplust weggenomen. Ook het jaargetijde was niet zonder invloed; het is bekend, dat de zomer geen geschikte tijd is voor wollen goederen. Toen nu de firma bij het openen van de eerste post deze lang niet onbeduidende opdracht, die een groot gat in haar voorraad moest maken, ontving, meesmuilden de eigenaars en dachten zich gelukkig te mogen rekenen. Deze bestellingsbrief was in volmaakt zaakkundigen stijl geschreven en kwam van PETER GREGSON & Co. Commissie en Exportzaak, Moseley Street, Manchester. Daar de heeren Peter Gregson & Co. tot nog toe niet in zakelijke verbinding met de firma hadden gestaan, gaven zij als referent op de Union Bank te Manchester en de heeren Wistanley & Co., agentuurzaak in de Fountainstreet te Manchester. Deze bepaling was nog gemaakt, dat de waren binnen acht dagen geleverd moesten zijn, daar zij voor export bestemd waren. Als fatsoenlijke kooplieden sloegen de eigenaars der firma allereerst het handelsadresboek van Manchester op, waarin zij dan ook de firma’s Peter Gregson & Co. en Wistanley & Co. vonden. Dit zag er reeds eenigszins betrouwbaar uit; om echter veilig te zijn, gaven zij hun vertegenwoordiger opdracht, bij de bank in Manchester, die als informatie was opgegeven, inlichtingen in te winnen. En daar de uitspraak der bank in ieder opzicht bevredigend was, toog men onverwijld aan de uitvoering van de opdracht en binnen het gestelde tijdsverloop werden de goederen verzonden en Peter Gregson & Co. daarvan verwittigd. Met de volgende post werd genoemden heeren een wissel ter accept op korten termijn toegezonden. Omgaand kwamen ook de papieren, geaccepteerd, terug, en de Harwicker fabriek was er van overtuigd, goede zaken gemaakt te hebben, waarmede zij, de bij voortduring slechte tijden in aanmerking genomen, niet weinig verheugd waren. Toen echter de wissel vervallen en den heeren Peter Gregson & Co. ter betaling voorgelegd werd, hielden deze heeren vol, van de geheele zaak niets af te weten, en verklaarden de onderteekening voor vervalscht. Heel beslist loochenden zij het, de waren besteld en ontvangen te hebben. Dit bericht trof de Harwicker firma als een donderslag, en wanneer Gregson en Co. de waarheid sprak, dan liet het geen twijfel, of zij waren het slachtoffer van een even drieste als behendig aangelegde afzetterij geworden, waarbij de bedriegers twee maanden voorsprong hadden, die zij wel voor de vlucht zouden benut hebben. Het bedrogen huis verloor geen tijd, om alle middelen aan te grijpen en verzocht telegraphisch om mijn bezoek. Bij mijn aankomst vertelde men mij, wat ik hier reeds mededeelde; men toonde mij de briefwisseling, overhandigde mij den vervalschten wissel en smeekte mij noch kosten, noch moeite te sparen, om de misdadigers aan de straffende gerechtigheid uit te leveren. Reeds dadelijk was ik overtuigd met doortrapte bedriegers te doen te hebben. Het was geheel buiten gesloten, dat zulk bedrog door een enkele persoon was gepleegd; daar er dus meerdere handlangers moesten zijn, zoo was ik tamelijk zeker dat ik de misdadigers in handen zou krijgen, al dacht ik ook niet de gestolen goederen ooit weer terug te krijgen. Want zulke uitgeslapen dieven zouden wel geen oogenblik langer dan hoog noodig was, zulk een grooten voorraad waardevolle goederen in hun bezit houden. Mijn inlichtingen bevestigden den goeden roep, waarin Peter Gregson & Co. stond. Het was weliswaar slechts een kleine firma, maar zij stond bekend als hoogst solide en respectabel, wat zij ook werkelijk was. Ik kwam ook te weten, dat zij wel voor 20,000 pond en voor nog meer zelfs goed was, Eenige dagen, nadat de wissel van de Harwicker firma vervallen was, werden Peter Gregson & Co. nog andere wissels gepresenteerd, maar eveneens afgewezen, omdat zij vervalscht waren. Er viel nu niet meer aan te twijfelen, dat men te doen had met een systeem van reusachtige zwendelarijen en dat goederen, waarvan men de waarde wel op dertigduizend pond schatte, uit alle deelen van Engeland, op den naam van Gregson & Co. opgelicht waren. Natuurlijk baarde deze geschiedenis in handelskringen groot opzien en men meende algemeen, dat het niet moeilijk zijn kon, de goederen terug te vinden, en de misdadigers te ontdekken. Toen echter de proef op de som werd genomen, kwam aan het licht dat de publieke opinie ditmaal onrecht had. De bedriegers hadden hun netten goed uitgeworpen en het zoo aangelegd, dat alle goederen ter zelfder tijd, geleverd waren; daar nu echter eenige wissels na twee, andere weer na drie maanden betaalbaar waren, hadden de dieven volop tijd, het gestolene aan den man te brengen. Het viel niet te loochenen, dat de geheele zaak er zeer geheimzinnig uitzag: ik wilde echter dit geheim oplossen en de zaak terug brengen, tot wat zij was—namelijk een doortrapte afzetterij. Ik vroeg mij af, waarom de bedriegers juist het oog op Peter Gregson & Co. hadden laten vallen. En ik gaf mij zelf tot antwoord: Eerstens omdat het een kleine firma is en de zaken die zij afsluit, niet zoo algemeen bekend worden als die van een groot huis met vele verbindingen. Daarom konden ook goederen voor Gregson & Co. besteld worden, zonder dat dit in de handelswereld bekend werd. Wanneer men echter van deze bestellingen niet sprak, bleef de firma zelf daarvan in onwetendheid, tot haar de wissel voorgelegd werd. Verder hadden de afzetters juist deze firma gekozen, omdat zij, of iemand die met hen in relatie stond, precies op de hoogte waren van de omstandigheden van Peter Gregson & Co. Nadat ik dit met mijzelf eens was, zocht ik de eigenaars der firma op. De zaak bestond eerst sedert drie jaar, en de oudste chef was Peter Gregson, een oude heer van bijna zeventig jaar. Twee zoons en drie neefs van hem waren de andere bezitters. Zij hielden zich hoofdzakelijk met export bezig en hun geheele personeel telde niet meer dan vijftien koppen. Zij hadden relaties met de Union Bank, maar daar men zich in zaken dikwijls bij een bankzaak inlichtingen verschaft, zoo viel het de Union Bank niet bijzonder op, dat er zoo dikwijls naar Gregson & Co. geïnformeerd werd Hoe stond het echter met de andere, als referent opgegeven firma Wistanley & Co., agentuurzaak? Wat waren dat voor menschen? Zij moesten in Fountainstreet wonen en daarheen begaf ik mij dus. Zooals ik reeds vermoed had, bestond de firma Wistanley & Co. heelemaal niet. Meer dan een jaar geleden had een heer, John Wistanley genaamd, in een gebouw in de Fountainstreet, de kelderverdieping gehuurd. Deze bestond uit twee groote kelders waarvoor een jaarlijksche huur van 80 pond werd betaald. Mijnheer Wistanley vertelde, dat hij zich zelfstandig wilde vestigen als agent nadat hij verscheidene jaren in een agentuurzaak was werkzaam geweest. Nauwelijks was het huurcontract onderteekend, of hij liet ook reeds een zeer opvallend uithangbord aanbrengen, waarop geschreven stond: Wistanley & Co., agentuurzaak. Ook in het adresboek werd de naam der firma opgenomen, maar geen der buren scheen te weten, welke zaken de firma Wistanley & Co. deed. De firma werd waargenomen door drie kranige jongelieden. Ik deed nu moeite om eenige klanten of correspondenten van deze firma uit te vinden, wat mij echter niet gelukte. Tot de heeren Wistanley zelf kon ik mij helaas, niet wenden, daar zij evenals de drie kranige jonge menschen verdwenen waren. Daar de huur tot het einde van het jaar betaald was, zoo had, volgens Engelsche wetten, niemand het recht, binnen te gaan of het uithangbord te verwijderen. Deze omstandigheid versterkte mij in het idee dat er verscheiden handlangers op zeer zaakkundige manier gewerkt hadden. Waarom echter hadden de Wistanley’s zich van den naam Gregson & Co. bediend? En hoe wisten zij dat deze met de Union Bank in relaties stond? Eén antwoord kon men slechts op deze vragen geven, namelijk die, dat iemand, die de intieme, omstandigheden van Gregson & Co. wist, deze aan Wistanley & Co. had medegedeeld. Nu de goederen! Het was niet moeilijk ze tot in Wistanley’s kelders te volgen. Deze ondernemende firma had zich paard en wagen aangeschaft en als koetsier zekeren Alfred Gamble genomen, iemand die in zijn jeugd bijna niets geleerd had en slechts met moeite zijn naam kon krabbelen. Hij had bijna niets te doen, dan balen en kisten van de verschillende stations af te halen. Hij was al vijf-en-zestig jaar en daarbij zeer dom, reden, waarom zijn chefs hem tot koetsier hadden genomen, want van hem hadden zij niet de vraag te duchten, waarom goederen aan Gregson & Co. geadresseerd, door Wistanley & Co. afgehaald werden. Toen ik dezen Gamble ontdekte, bemerkte ik uit zijn spreken, dat hij het zeer goed bij zijn chefs had gehad. Hij had er een salaris van 2 pond per week, maar meestal werden hem nog eenige shillings meer uitbetaald. Deze vrijgevigheid maakte natuurlijk de bewondering van den heer Alfred Gamble gaande, zoodat wanneer men hem naar zijn chefs gevraagd had, hij met veel lof over hen zou gesproken hebben. In mijn onderhoud met hem bemerkte ik spoedig, dat hij met leedwezen op deze gelukkige tijden terug zag en toen ik in den loop van het gesprek iets zeide, dat naar de meening van den heer Gamble een slecht licht op zijn vroegeren principaal wierp, werd hij boos en riep: „Zoo iets moogt gij niet zeggen; het was een brave man en menigen shilling heeft hij mij geschonken.” Het getal der „shillings”, die hij van den heer Wistanley gekregen had, had zulk een diepen indruk bij hem achtergelaten, dat het mij spoedig duidelijk werd, dat dit het eenige was, wat hem in het geheugen was gebleven. Slechts dit kon ik nog uit hem krijgen, dat de goederen, van de stations afgehaald naar den kelder in de Fountainstreet gebracht werden. Verder reikte zijn kennis niet. Nu kwam de vraag: Wat was er met die goederen gebeurd? Dit was niet gemakkelijk uit te vinden, maar het gelukte mij toch en zoo ontdekte ik, dat door Wistanley & Co. van verschillende spoorstations een groot aantal kleine pakken weggezonden werden en dat deze colli’s dan op enkele uitzonderingen na, werden verzonden aan Den Heer Eugène Blouet, Parijs, Noorderstation. Restante. Nu werd het zaakje ingewikkeld en ik vreesde, dat Parijs het monster zijn zou, dat onze hoop op goeden uitslag zou verslinden, zooals het de gestolen goederen verslonden had. En wie was deze mijnheer Blouet? In hem zag ik slechts een hersenschim, d.w.z. het was een verzonnen naam en als deze Blouet niet Wistanley zelf was, dan was hij toch zeker een handlanger van hem, die zich stellig de grootst mogelijke moeite had gegeven, ieder spoor, dat tot zijne ontdekking kon leiden, uit te wisschen. Toen mijn onderzoekingen zoover waren, wilde ik natuurlijk ook iets naders weten van den ondernemenden heer Wistanley, voor hij Wistanley & Co. werd; ook zou ik gaarne iets te weten gekomen zijn van die drie dappere jongelui. Het eerste wat ik bewerkte was van de politie verlof te krijgen tot het binnengaan in de door Wistanley & Co. gehuurde localiteiten. De firma was zoo voorzichtig geweest, eenige meubelen achter te laten, die naar mijn schatting niet meer dan twintig pond konden opbrengen. Verder vond ik er nog oud, waardeloos pakmateriaal, een waterkaraf met eenige glazen, een koperen ketel, een heelen stapel briefpapier en rekeningformulieren met den naam der firma. Alle schrijflessenaars waren leeg. Geen brief of kaartje werd gevonden, die tot een spoor van ontdekking had kunnen leiden. Hoewel deze huiszoeking zonder resultaten was, toch was ik nog niet ontmoedigd. Ik wist dat ik met een goed georganiseerde bende van doortrapte misdadigers te doen had; mijn ervaringen als criminalist hadden mij echter geleerd, dat zelfs de knapste en voorzichtigste bedriegers zichzelf door een of andere domheid of kleine nalatigheid verraden. Ik twijfelde er daarom niet aan, of ik zou toch nog een spoor ontdekken dat ik volgen kon. Iets was tenminste al bereikt, nl. dat ik wist, dat de goederen naar Parijs waren gezonden, en ik verheugde mij er reeds op twee à drie weken in deze heerlijke stad te kunnen doorbrengen. Intusschen liet ik in alle dagbladen van Manchester de advertentie plaatsen, dat een ieder, die bij Wistanley & Co., Agentuurzaak, voorheen Fountainstreet, als jonge man, of in welk opzicht ook, werkzaam was geweest, beleefd werd verzocht, zijn adres den heeren Gregson & Co. mee te deelen. Voor een zekere mededeeling die de persoon in quaestie wel in staat zou zijn te verstrekken, zou hem vijftig pond uitbetaald worden. Hoewel deze annonce een volle week dagelijks geplaatst werd, kwam er niemand opdagen. Dit had ik ook wel verwacht, want ik begreep dat die drie kranige jongelieden in betrekking tot den heer Wistanley stonden, omdat anders zoo’n ver vertakt systeem van bedrog niet uitvoerbaar ware geweest. Nu richtte ik mijn volle opmerkzaamheid op het personeel van de heren Gregson & Co., want ik kon de gedachte maar niet van mij afzetten, dat de verrader in de zaak zelf school. De oudste chef en zijn twee zoons verleenden mij allen mogelijken bijstand, maar zij konden niet gelooven, dat iemand, bij hen werkzaam, zich met Wistanley & Co. zou ingelaten hebben; hun geheele personeel van den loopjongen tot den procuratiehouder, genoot het grootste vertrouwen. Ik stelde vast, dat de correspondent, door wiens handen alle brieven gingen, negen en twintig jaar oud was. Hij was geboren Franschman, woonde echter reeds lang in Engeland. Hij heette Adolph Sigris en bezat een verbazende talenkennis; behalve zijn moedertaal schreef en sprak hij Engelsch, Duitsch, Italiaansch en Spaansch, daarom reeds was hij, behalve zijn zakelijke degelijkheid, bij de chefs der firma zeer gezien. Op mijn vraag, of ik dezen heer eens spreken kon, kreeg ik ten antwoord, dat hij kort te voren was getrouwd, en op zijn huwelijksreis was. Hij zou met zijn jonge vrouw naar Parijs gaan, om daar familie te bezoeken, in zijn laatsten brief deelde hij de firma mede, dat hij ook nog een reis door Zwitserland wilde maken. Deze bijzonderheden wekten een meer dan voorbijgaande belangstelling voor den heer Sigris bij mij op. Ik hield het voor mijn plicht nog meer van dezen heer te weten te komen maar vermeed zorgvuldig tegen de heeren Gregson ook maar iets te zeggen, wat hen aan de rechtschapenheid van hun degelijken correspondent had kunnen doen twijfelen. Ik wilde eerst zeker van mijn zaak zijn en de verdenking, die ik tegen den heer Sigris kon uitbrengen, was slechts daarop gerond, dat deze heer een Franschman was en dat de goederen naar den heer Blouet in Parijs waren gezonden. Ik vroeg mij af, of misschien, Blouet en Sigris dezelfde persoon konden zijn? Ik kwam tot de ontdekking, dat de heer Sigris vóór zijn huwelijk in een voorstad van Manchester, Cheetham Hill, gewoond had en daar hij eerst enkele weken getrouwd was, kon ik mij het genoegen niet ontzeggen een bezoek in zijn vorige woonplaats af te leggen. Het was een zeer fatsoenlijk huis, en zijn hospita kon zich in een rijken kinderzegen verheugen; de huisheer was werkzaam in een groot handelshuis. Van de huisjuffrouw hoorde ik, dat Sigris ongeveer een half jaar bij hen gewoond had, dat zij slechts weinig van hem wisten, daar hij zeer terughoudend was geweest, maar dat zij hem voor een fatsoenlijk braaf man hielden. Toen ik verder vroeg, waarop zich hunne meening grondde, kreeg ik ten antwoord, dat hij altijd stipt zijn huur had betaald. Dit standpunt kan nu bij mij niet zoo zwaar wegen als bij de huisjuffrouw. Verder werd ik gewaar, dat Sigris tot zijn terugkomst zijn woning aangehouden had en op mijn vraag kreeg ik ten antwoord, dat er nog eenige kisten van hem stonden. Het viel mij lang niet gemakkelijk, de waardige juffrouw over te halen, mij de kamer te laten doorzoeken, maar ten slotte gelukte het mij toch. Het waren gemoedelijke, prettig ingerichte kamers, die Sigris bewoond had. Slaap- en woonkamer waren door een deur verbonden. De kisten, waarvan de juffrouw gesproken had, bestonden uit een grooten koffer, een kleine ijzeren en een nog kleinere houten kist. Ik kan niet verhelen, dat ik brandde van verlangen, om den inhoud van de ijzeren cassette te doorsnuffelen, maar ik moest mijn ongeduld beteugelen. Verder was er niets bijzonders in de kamer te zien. Er stond nog een kast in, maar die was leeg. Sigris had, vóór hij op reis ging, alles in den koffer gepakt. In de kleerkast ontdekte ik een gekleede jas, twee of drie pantalons en enkele kleinigheden. De hospita deelde mij mede, dat zij deze kleederen voor den heer Sigris ten bate van het dienstmeisje mocht verkoopen. Reeds had ik de deur gesloten en stond op het punt mij te verwijderen, toen een plotselinge ingeving mij noodzaakte, nogmaals de kleerkast te openen en mijn hand in de zakken van de oude kleedingstukken te steken. De gekleede jas was veel gedragen en de glans op de mouwen bewees, dat dit kleedingstuk ook in de zaak gedragen was. Ik voelde in den binnenzak, die gescheurd was. Ik stak mijn hand door een gat, zonder de minste hoop op een vondst, des te meer verrast was ik dus, toen ik onder in de voering een blaadje papier voelde. Het was een saamgevouwen brief, die er vuil en smerig uitzag, en al lang in den zak had gezeten. Ik vouwde hem open en mijn hart sloeg sneller, toen ik in fraai koopmansschrift het volgende las: Goederen worden vandaag verzonden. Bericht Blouet. Ik kon bij deze ontdekking nauwelijks een kreet van vreugde onderdrukken, want ik wist, dat ik eindelijk op het goede spoor was. Geen naam, geen adres, geen onderschrift, geen datum, niets stond er op het blad papier. Maar juist, omdat dit alles ontbrak zag de zaak er zoo verdacht uit. Sigris mocht dan al of niet Blouet zijn, in den zak van zijn jas had ik toch de aanwijzing gekregen, dat zekere goederen ergens heen gezonden waren en Blouet daarvan op de hoogte moest worden gebracht. Nu was de heer Sigris een Franschman. Hij was juist gehuwd en met zijn jonge vrouw naar Parijs gegaan. Dit geval sloot echter niet uit, dat de bruidegom naar Frankrijks hoofdstad was gereisd, om den heer Blouet te bezoeken, als deze heer tenminste bestond, en zoo niet, om de goederen zelf in ontvangst te nemen, en zich daarbij voor den heer Blouet uit te geven. In ieder geval wilde ik meer van dezen interessanten heer te weten komen; daarom wendde ik mij tot de politie om verlof te krijgen, de kisten te openen en ze te mogen doorzoeken. Hiervoor waren echter enkele formaliteiten noodig en daar er juist een Zondag tusschen kwam, verstreken drie dagen vóór ik de toezegging kreeg. Toen ik mij weer in de Cheetham Hill vervoegde, werd mij door de hospita verteld, dat er, daags na mijn bezoek, een telegram van den heer Blouet uit Parijs was gekomen met verzoek, zijn koffers dadelijk naar Cordova in Spanje te zenden, het geen zij nog dienzelfden avond had gedaan. „Cordova in Spanje” overlegde ik. „Dat wil zeggen, dat de gelukkige bruidegom naar een land gevlucht is, waar hij zeker weet, niet uitgeleverd te worden. Sigris was echter Wistanley niet, evenmin als een der kranige jongelui, en ik wilde nu ook weten in welk gedeelte van onze aarde zij zich ophielden. Maar nu kwam de vraag: waar moest ik hen zoeken? Hierop was slechts één antwoord en dat luidde: In Parijs! Ik was er in ieder geval van overtuigd dat, als ik ooit het spoor zou vinden, ik het slechts daar vinden zou. De goederen waren naar de Fransche hoofdstad gezonden en men kon met de grootste waarschijnlijkheid aannemen, dat de dieven het gestolen goed achterna gereisd waren. Ik kende Parijs heel nauwkeurig; ik had er eenige jaren gewoond. Bij mijn aankomst informeerde ik dadelijk aan het goederenbureau van het Noorderstation, of hen een zekere heer Blouet bekend was. En zooals ik verwachtte, werd mij gezegd, dat er een groote menigte colli’s en kisten voor een heer van dien naam aangekomen waren. „En hebt gij hem die koffers gezonden?” vroeg ik vol spanning. „Neen. Zij zijn door een voerman op zijn kar meegenomen, de vrachtbrieven luidden: „Aan den heer Blouet, of order.” „En gij weet ook niet waarheen de goederen gebracht zijn?” „Neen, absoluut niet.” Dat was een teleurstelling. Parijs is groot, en onder de drie millioen inwoners nu iemand te vinden, van wien men niet eens goed weet, hoe hij er uitziet, dat was een opgave, die menigeen ontmoedigen zou. Maar mij ontzonk in zulke gevallen niet zoo de moed, want jarenlange ervaring had mij geleerd, het schijnbaar onmogelijke als het allerwaarschijnlijkste aan te zien. Het papier, in Sigris’ zak gevonden, luidde: Goederen worden heden verzonden. Bericht Blouet. Dezen naam dacht ik als slechts voor dit doel aangenomen, want ik kon er mij niet in denken, dat de ontvanger der goederen in Parijs zoo dom zou zijn, zijn werkelijken naam op te geven. Toen ik nu dit briefje nog eens, in het licht mijner jarenlange criminalistische ervaringen, herlas kwam ik tot de volgende overtuiging: 1e. Een zekere heer zich noemend Blouet was een goede bekende van de spitsboeven, want anders zou men hem zoo’n waardevolle goederenzending niet toevertrouwen. 2e. Men had daarom Sigris verzocht „Blouet te berichten”, omdat deze Sigris correspondent in vreemde talen en daarbij Franschman van geboorte was. 3e. De schrijver van dit briefje, Wistanley of een van zijn drie jonge lieden kende geen Fransch en moest daarom den heer Sigris de correspondentie overlaten. Deze gevolgtrekkingen brachten mij tot de slotsom, dat een geheele bende van zwendelaars in dit bedrog betrokken waren, die op verschillende plaatsen woonden en tot verschillende nationaliteiten behoorden. De eenige beschrijving die ik van den heer Wistanley had, was, dat hij groot en slank was, een voornaam uiterlijk en aristocratische manieren had, ongeveer zestig jaren telde, een frissche gezonde gelaatskleur had, een bijna witten baard en een kaal hoofd, dat hij elegant gekleed was, twee à drie ringen droeg en het Engelsch met een nauwelijks merkbaar Amerikaansch accent uitspraak. In deze persoonsbeschrijving lag niets opvallends. Daar ik nu had begrepen, dat ik in Parijs niet veel ontdekken zou, besloot ik zuidelijker te gaan, en Cordova te bezoeken, waarheen zooals ik gehoord had, Sigris, met zijn jonge vrouw, hunne schreden gewend hadden. Had ik het geluk met dezen heer kennis te maken, dan zou ik zeer zeker gewichtige dingen van hem te weten komen. Ik begreep heel goed, waarom Sigris juist deze mooie, oude Spaansche stad tot zijn verblijf had gekozen. Tusschen Groot-Britannië en Spanje bestond geen uitleveringsverdrag. Spanje was dus het paradijs voor alle mogelijke bankroetiers en misdadigers. Het was echter nog mogelijk, dat ik mij in het geval van Sigris vergiste en dat zijn huwelijksreis je naar Cordova slechts een deel van het programma uitmaakte. Maar ik had mij nu eenmaal voorgenomen erheen te gaan en was dus spoedig op weg. Uit licht begrijpelijke beweegredenen, deed ik mijn best mij onkendbaar te maken, en daar het juist zomer en in het reisseizoen was, kleedde ik mij als toerist. Ik droeg een opvallend, bont pak, daarbij een helroode das, de onvermijdelijke verrekijker hing aan een riem over mijn schouder, een stroohoed met witten sluier bedekte mijn hoofd en met een reisboek in de hand was ik het type van een toerist. In Cordova, één der interessantste steden van Spanje, stapte ik voorloopig in een klein hotel af. Er waren zeer veel vreemden in de stad en Engeland was goed vertegenwoordigd. Daags na mijn aankomst maakte ik tochten door de stad; een groote blauwe bril, die mij schijnbaar voor de gloeiende stralen der zon beschutten moest, in werkelijkheid echter mijn kleeding volmaken, had ik voor de oogen. Zooals iedereen, die Cordova bezoekt, richtte ook ik mijn schreden naar den dom. Onophoudelijk stroomde de menigte in en uit den dom. Geloovigen en kijklustigen waren het, personen van alle nationaliteit. Ik zie gaarne kerken, toch moet ik bekennen, dat al de pracht en heerlijkheid van deze kerk geen indruk op mij maakte, want met den grootsten ijver monsterde ik de gezichten van de voorbijgangers en mijn ooren spanden zich in om te luisteren, want ik hoopte, dat misschien een woord, dat ik bij toeval hooren zou, mij in mijn navorschingen kon helpen. Maar ik zag niet één gezicht, dat mij interesseerde en ik hoorde niet één woord, dat mij belang inboezemde. Van den dom uit wandelde ik door de stad en toen het te warm werd, ging ik naar mijn hotel terug, om wat uit te rusten en mij wat te verfrisschen. Toen de zon onderging, ging ik opnieuw op weg en volgde de menigte, die naar het park trok, waar ’s avonds een militaire kapel speelde. In dezen tuin zoekt iedereen ’s avonds uitspanning. Hier, onder den oranjeappel en den olijfboom, in een atmosfeer, die van de zoete geuren van ontelbare bloemen bezwangerd is, door de muziek in zoete droomen verzonken, kan men heerlijke rust genieten en daarbij zijn uitgedroogd verhemelte met ijskoude dranken bevochtigen; het vroolijke gelach en gekout van de veelkleurige menigte mag men beluisteren en daarbij een wijle vergeten, dat de wereld vol hartstocht en slechtheid is. Door de bekoorlijkheid van mijn omgeving ingepalmd, probeerde ik te vergeten, dat ik een „speurhond” was, dat plicht en noodlot mij dwongen, hen te vervolgen, die tegen de wetten gezondigd hadden. In een leunstoel uitgestrekt, liet ik dwarrelende kringetjes uit mijn heerlijke sigaret opstijgen, terwijl ik af en toe mij met een slokje Sherry Cobler verfrischte. De zon ging onder en een korten tijd scheen de hemel een prachtig mozaïek van goud en rood, amethysten en paarlen. Spoedig echter verdwenen de kleuren en de sterren verschenen aan den donkeren hemel, de atmosfeer werd zwoel en zwaar van den geur der oranjebloesems, die een uur voor en na zonsondergang het sterkst geuren. Ik meende te droomen, want dit tooneeltje was werkelijk poëtisch. Muziek, een Spaansche atmosfeer, toiletten vol kleurenpracht, helder gelach, mooie vrouwen, schilderachtig gekleede mannen, de geur van bloemen! Kon men nu in zulk een omgeving aan ellende en slechtheid denken, die in de harten school onder deze betooverende kleeding? Zoo’n oogenblikje en in zulk een omgeving mag zelfs een detective eens droomen. Door de zware bloemenlucht klonk plotseling een helder vrouwenlachen in mijn oor en dit wekte mijn opmerkzaamheid; het klonk als de klank van een zilveren klokje, het verried kinderlijke onschuld, een onschuld, die van de listen en lagen der wereld geen flauw begrip had. Ik keek in de richting, vanwaar het lachen kwam. Slechts eenige meters van mij verwijderd had een klein gezelschap van toeristen aan een tafeltje plaats genomen, en bij hen stond een kellner om de bestellingen op te nemen. In het schemerachtig licht, kon ik het gezelschap niet goed zien, slechts zóóveel zag ik, dat het vier heeren en vier dames waren. Allen schenen in de beste stemming en hadden schijnbaar het plan een genoegelijken avond met elkaar te vieren. Mijn belangstelling was verdwenen en ik wilde reeds weder mijn phantasieën vrij spel laten, toen de dame, wier lachen mij opgevallen was, uitriep: „O! maar ik vind dit juist heel elegant.” De stem was zeer melodieus, de uitspraak echter onmiskenbaar Amerikaansch. Het hooren van mijn moedertaal bracht mij met een sprong uit de romantische droomerijen naar de werkelijkheid terug en ik herinnerde mij den plicht, die mij hierheen had gevoerd. Ik begon er over na te denken, hoe de dame met het lieve stemmetje er wel zou uitzien. Jong, dat moest zij wel zijn, want haar stem klonk jeugdig. Was zij mooi? Was zij gehuwd of een jong meisje? Welke positie nam zij in het leven in? Zij scheen wel gelukkig te zijn; had zij anders zóó kunnen lachen? Ik stak een nieuwe sigaret op, en stond op. Juist was het orkest begonnen een vroolijk walsje te spelen. Ik slenterde wat rond, ging ook het tafeltje waaraan het voorwerp van mijn belangstelling zat, voorbij en hoewel ik in het halfduister geen gezichten onderscheiden kon, hoorde ik in ’t voorbijgaande volgende woorden van de dame met haar Amerikaansche tongval en het zilveren stemmetje: „Adolph, schat, wat bent je toch onbeholpen!” (Dit klonk zeer verdrietig.) Ik zag, dat Adolph uit onachtzaamheid een glas champagne had omvergeworpen en den inhoud daarvan in den schoot der dame was geloopen. Zij sprong op, schudde haar japon uit, en veegde ze met haar zakdoek af, terwijl haar begeleider hartelijk lachte. Maar het was niet dit intermezzo, dat mij belang inboezemde, maar de vermelding van den naam Adolph, en oogenblikkelijk werd de detective weer in mij wakker. Was niet de voornaam van den heer Sigris ook Adolph? En ik dacht: „Zou het mogelijk zijn, dat zij, die ik zoo ijverig zoek, zich onder deze vroolijke luchthartige menschen bevinden?” In ieder geval oefende deze naam op mij dezelfde werking uit als het geluid van een trompet op een stervend oorlogsros hebben moet. Ik was weer geheel nuchter geworden en was van plan deze lieden zóó lang te vervolgen, tot ik iets meer van hen te weten was gekomen. Meer dan een uur verloor ik hen niet uit het oog. Toen speelde het orkest het laatste stuk en het publiek verliet het park. Tot mijn groote vreugde stond eindelijk ook mijn gezelschap op en maakte aanstalten, om te vertrekken. Ik zag, hoe Adolph teeder een kanten doekje om den hals der dame sloeg, op wier japon hij de champagne gemorst had, en ik meende, dat slechts een minnaar of bruidegom zoo oplettend kon zijn. Zij gingen heen en ik volgde hen. Zij liepen geruimen tijd door tot zij eindelijk voor een helder verlicht café kwamen. Nu kon ik voor de eerste maal duidelijk hun gelaat zien en ik twijfelde nu ook niet langer, of het waren die menschen, waarnaar ik zoo vurig verlangde. „Adolph” was Adolph Sigris. Ik herkende hem van de beschrijving, die men mij bij Gregson & Co. van hem gegeven had. De jonge dame, die zoo liefdevol aan zijn arm hing, was zijn vrouw. Zij had een mooi, lief gezicht, een sierlijk figuurtje, een rooskleurige gelaatskleur en dik, goudblond haar. Twee der andere dames waren eveneens jong en niet minder mooi dan de jonge vrouw; zij waren, naar de gelijkenis te oordeelen, zeker zusters. De vierde dame was reeds over de vijftig en had een waardig voorkomen, zij was tamelijk corpulent en droeg het grijze haar over het voorhoofd gekamd, zij had een Spaansche kanten doekje zeer smaakvol om het hoofd geslagen. Ook zij zag er gezond en lief uit, en ik veronderstelde, dat zij de moeder der beide jonge meisjes en de vrouw van dien grooten slanken heer was, die om en bij de 60 jaar mocht zijn, een frissche gezonde kleur had, en een witten baard. En dat deze heer Wistanley was, daarop zou ik hebben kunnen zweren. De twee andere heeren van het gezelschap waren jongelui van omstreeks vijf-en-twintig jaar. Zij waren elegant gekleed en schenen tot de familie te behooren. Aan één der tafeltjes, die buiten het café stonden, nam het gezelschap plaats en bestelde porties ijs. Terwijl zij daar zoo in het volle licht zaten, kon ik hun gezichten onuitwischbaar in mijn geheugen prenten. Een vol uur bleven zij zitten. Toen sloegen zij langzaam den weg in naar het „hotel du Soleil” waar zij, naar ik vermoedde, hun intrek hadden genomen. Zeer bevredigd over mijn ontdekkingen, begaf ik mij, daar het intusschen laat was geworden, naar mijn hotel, en sliep dien nacht heerlijk. Den volgenden morgen verhuisde ik, en wel naar het „hotel du Soleil” en vóór de dag verstreken was, wist ik, dat zich onder de hotelgasten de heer en mevrouw Sigris, uit Parijs, de heer en mevrouw Wistanley, de heer George en de heer Adam Wistanley en de dames Wistanley, allen uit Boston, bevonden. „Zoo, zoo,” lachte ik in mijzelf, „zij behooren dus toch tot dezelfde familie, en die heeren George en Adam Wistanley zijn twee van de drie kranige jongelieden, die in het bureau van den heer Wistanley in Manchester werkzaam waren; ieder man met oogen in het hoofd moet dadelijk zien, dat mevrouw Sigris een zuster is van de dames Wistanley. Sigris had dus één van Wistanley’s dochters getrouwd; Sigris was correspondent bij Gregson & Co., waardoor hij in staat was, het bedrog met goed gevolg door te zetten, want alle brieven gingen door zijn handen. Daardoor was hij voor zijn toekomstigen schoonvader van onschatbare waarde geworden, en nu leefden zij samen van de opbrengst van hun bedrog. Ik zeg samen, want was er nog eenige twijfel, dat de overige leden van de familie niets van het voorval zouden weten. Voor Wistanley moest het bepaald onmogelijk geweest zijn, zulk een systeem van bedrog uit te voeren, zonder dat zijn vrouw en dochters er van op de hoogte kwamen. Slechts met weerzin kon ik deze jonge, voorname dames voor bedriegsters houden, maar het moesten wel bedriegsters zijn, hoe moeilijk het ook vallen mocht, zooveel schoonheid en slechtheid in zich te vereenigen. Ik was helaas machteloos iets te doen, wat mij in staat stelde deze menschen in hechtenis te laten nemen. Zoo lang zij op Spaansch grondgebied waren, waren zij veilig, maar ik troostte mij met de gedachte, dat zij er niet altijd konden blijven. Gelukte het mij dan, slechts enkele van hen achter slot en grendel te brengen, dan zouden de anderen wel genoodzaakt worden, tenminste een deel van hun onrechtmatig verworven goed in den steek te laten. Nadat deze interessante familie, een volle week lang, geld met volle handen had uitgegeven, weelderig geleefd en veel champagne gedronken had, alle bezienswaardigheden gezien had en dikwijls had gereden, werd hun gezelschap met vijf personen vermeerderd. Hun aantal bedroeg nu dertien, een „duivelsdozijn”, zooals men dat noemt. Onder de nieuw aangekomenen was ook een jonge man, die zeer zeker een broeder van de beide jonge Wistanley’s en derhalve de derde dappere jonge man was. Ook was er een jonge dame, een Amerikaansche en naar ik hoorde was dit de jonggetrouwde vrouw van den jongsten Wistanley. De drie andere personen waren de ouders van het jonge vrouwtje, die zich als de heer en mevrouw Gage uit Georgia in het vreemdenboek inschreven, en een opgedirkte oude juffrouw, een zuster van den heer Gage. Dit tweede groepje der familie was in Madrid geweest. Ik was overtuigd, dat deze dertien personen niet van plan waren, zich voorgoed in Spanje te vestigen. Hierin had ik mij niet vergist, want in den loop der daaropvolgende week vertelde mij de oberkellner, dat een deel van het gezelschap naar Parijs en het andere naar Sevilla wilde gaan. Ik brandde van nieuwsgierigheid, om te weten te komen, welke der personen naar Parijs zouden afreizen; ik moest echter een paar dagen wachten, vóór ik mijn nieuwsgierigheid bevredigen kon. Wie beschrijft echter mijn vreugde, toen ik vernam, dat de heer Wistanley, diens twee zoons George en Adam en de heer Sigris, op het punt van vertrekken stonden en ik begreep terstond, dat deze reis in verband stond met de gestolen goederen. Daarbij was ik nog te weten gekomen, dat Wistanley geen Fransch sprak; dus moest Sigris hen als tolk dienen. De morgen van vertrek brak aan, en in denzelfden trein, waarin het gezelschap zat, zat ook ik. In Parijs aangekomen, namen zij een rijtuig en reden naar Hotel Continental. Nadat ik mij vergewist had, dat zij er hun intrek hadden genomen, nam ik in een ander hotel een kamer, om geen argwaan te wekken. Het eerste echter wat ik deed, was de Parijsche politie bericht zenden, dat de zwendelaars, die ik zocht, in Hotel Continental woonden. Eenige beambten werden dadelijk met het toezicht belast. Den volgenden dag was ik in aller vroegte in de omgeving van het hotel en nadat ik een tijdlang gewacht had, zag ik een open landauer van het hotel wegrijden. Daarin zaten de drie Wistanley’s en Sigris. Met twee van mijn Fransche collega’s sprong ik in een voorbijrijdend huurrijtuigje en beval den koetsier, den landauer te volgen. Deze reed naar het zuidelijke deel der stad, ging den Pont-Neuf over en reed den Boulevard Saint-Germain op. De vier inzittenden stegen uit het rijtuig en betraden het huis. Ook wij verlieten ons voertuig en begaven ons naar de loge van den concierge. Ik begon met den ouden man een gesprek en vroeg hem terloops, of hij de heeren kende, die naar boven waren gegaan. Drie van hen waren vrienden, meende hij, Engelschen of Amerikanen; de vierde was de heer Blouet, die een half jaar geleden een étage gehuurd had; hij was juist gekomen, om schikkingen te treffen over het meubilair. De Fransche wet veroorlooft het, iemand op een enkele mondelinge beschuldiging gevangen te nemen. Wij hadden dus in dit geval geen bevel tot inhechtenisneming noodig. Mijn collega’s en ik klauterden naar de zesde verdieping. Ik belde aan, waarop de oude Wistanley de deur opende en vóór hij zich van de verrassing die ons verschijnen teweeg bracht, herstellen kon, waren wij binnen gedrongen. In een kamer, voor de helft met balen en collis opgevuld, vonden wij Sigris alias Blouet en de beide jonge Wistanley’s. Sigris doorzag terstond den toestand en werd vaalbleek. Snel als de bliksem trok hij een revolver uit den zak en schoot op mij. De kogel echter miste zijn doel en drong in den muur, maar vóór hij tijd vond ten tweeden male te schieten, had ik mij op hem geworpen, de revolver ontrukt en gekneveld. Ook de drie andere gevangenen knevelden wij. Een van de Fransche beambten bleef achter om de woning te bewaken en met behulp van den ander bracht ik onze gevangenen naar den dichtbijzijnden politiepost. Urenlang scheen Sigris buiten zichzelf van smart, vertwijfeling en schaamte, en toen hij in mij iemand herkende, dien hij reeds in Cordova had gezien, smeekte hij mij, zijn vrouw niet met zijn inhechtenisneming in kennis te stellen, terwijl hij daarbij plechtig verzekerde, dat zij volkomen onschuldig was en geen vermoeden van het bedrog had gehad. Ik beloofde hem, haar zijn gevangenneming zoo lang mogelijk geheim te houden en ik verzuimde ook niet, hem er op te wijzen, dat men zijn zaak veel gunstiger zou beoordeelen, wanneer hij van de gestolen goederen zooveel als mogelijk terug gaf. Dat wilde hij ook doen en vreeselijk ging hij tekeer op zijn schoonvader en beide zwagers, die hem op dezen slechten weg gevoerd hadden. Op zijn smeeken telegrafeerde ik zijn vrouw, dat hij voor zaken dadelijk naar Engeland terugkeeren moest, en daar, zooals te voorzien was, langen tijd zou moeten blijven. Na verloop van verscheiden weken, nadat de noodige formaliteiten waren vervuld, mocht ik mijn gevangenen naar Engeland overbrengen en langzamerhand kwam ik alle bijzonderheden van hun reusachtig en opzienbarend bedrog te weten. De Wistanley’s waren allen, met uitzondering van Nelly, een geniale bedriegersfamilie. Als Amerikaansche burgers hadden zij zoo lang van bedrog en zwendel geleefd, tot de grond er te heet onder hunne voeten werd. Toen hadden zij hun veld van werkzaamheid naar Manchester verlegd, waar zij met Sigris kennis maakten, die op de dochter, die van al deze bedriegerijen niets afwist, verliefd werd. Sigris had een zwak karakter en daar hij Nelly hartstochtelijk lief had, viel, het den Wistanley’s niet zwaar, zich van hem als werktuig te bedienen. Nadat men het eens was geworden, om deze zwendelarij uit te voeren, was Sigris naar Parijs gegaan, had daar op den naam Blouet de woning waarin hij gevat werd, gehuurd, en was met een kennis overeengekomen, de goederen bij hun aankomst in Parijs in ontvangst te nemen en ze naar de woning over te brengen. Goederen, voor een waarde van verscheidene duizend ponden waren reeds in Frankrijk aan den man gebracht en Sigris en de Wistanley’s waren nu van Cordova naar Parijs gekomen, om de rest der goederen te verkoopen. De derde zoon van Wistanley, Richard, was tegelijk met Sigris in het huwelijk getreden. Zijn vrouw was een juffrouw Gage en ofschoon ik deze familie niet bepaald van een misdaad beschuldigen kon, scheen het toch, dat zij in de Verenigde Staten veel op hun kerfstok hadden. Ik had oprecht medelijden met Sigris. Hij was klaarblijkelijk slechts een offer van de Wistanley’s, deze doortrapte zwendelaars. Hij volgde mijn raad op, en gaf al het geld, dat hij nog bezat, over. Het waren ongeveer drie duizend pond en hij gaf ons ook inlichtingen, die het ons mogelijk maakten, een aanzienlijk deel van het gestolen goed weer terug te krijgen. Daardoor gelukte het mij, het verlies van mijn lastgever tot een, naar verhouding, klein bedrag te beperken. Op Sigris’ herhaald smeeken, reisde ik nogmaals naar Cordova, om zijn vrouw voorzichtig met het voorgevallene in kennis te brengen. Eerst was zij als verdoofd van schrik, en ik vreesde, dat zij er niet van zou opkomen. Maar ik redeneerde met haar en het gelukte mij ook, haar te bewegen met mij naar Engeland terug te keeren. Hier wilde zij zoo lang teruggetrokken leven, tot haar man weder op vrije voeten zou zijn; dan wilden zij ver weg gaan en in een ander land een nieuw leven beginnen. Toen de Gages en haar broeder hoorden, dat ik Nelly met mij mede nemen wilde, waren zij woedend, maar hun schelden en razen deerde mij niet, en ik bracht het arme, jonge vrouwtje naar Engeland. Op roerende wijze vertelde zij mij, dat zij zich meermalen er over verwonderde, waar haar vader en broeders de middelen tot hun levensonderhoud vandaan haalden. Men had haar altijd gezegd, dat zij „Commissionairs” waren; hun geheele doen en laten had altijd iets geheimzinnigs gehad, maar aan oneerlijkheid of misdaad had zij nooit gedacht. Deze onthulling trof haar zóó hard, dat zij zwaar ziek werd. Verbazende dingen kwamen er bij de verhandeling tegen de Wistanley’s en Sigris aan het licht; daaruit bleek, dat de Wistanley’s al geruimen tijd van bedriegerijen leefden en zich een groot vermogen bijeen gezwendeld hadden. De verklaringen, die ik in staat was te geven en het feit, dat hij ons geholpen had een groot deel van het gestolen goed terug te krijgen aan den eenen kant; aan den anderen kant de goede getuigen, die zijn vroegere chefs, de heeren Gregson & Co. van hem gaven, bewerkten, dat Sigris er met de geringe straf van zes maanden gevangenisstraf af kwam. De Wistanley’s werden tot tuchthuisstraf veroordeeld; de vader tot tien, de beide zoons ieder tot zeven jaar. De andere leden van deze interessante familie verzekerden zich van hunne vrijheid, door in Spanje te blijven. Ten slotte wil ik nog mededeelen, dat, toen Sigris uit de gevangenis kwam, zijn vrouw herstellende was. Op mijn voorspraak leende een als weldadig bekend staande dame hun een som gelds waarmee zij naar Nieuw Zeeland vertrokken. Na een paar jaar hoorde ik, dat zij onder een anderen naam een zaak hadden opgericht, die zeer goed ging en dat zij drie kinderen hadden, die zij hun best deden, tot eerlijke, rechtschapen menschen groot te brengen. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0022: De goudmaker" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.