Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0021: Onder de puinhoopen van Messina
Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0021: Onder de puinhoopen van Messina" ***
DE PUINHOOPEN VAN MESSINA ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

               NO. 21   ONDER DE PUINHOOPEN VAN MESSINA.



ONDER DE PUINHOOPEN VAN MESSINA.


EERSTE HOOFDSTUK.

EEN VRIEND IN HET ONGELUK.


Wie de beide mannen had gezien, die tegenover elkaar stonden in de
gezellige studeerkamer van Lord Lister, had hen stellig voor een
tweeling gehouden. Zij hadden bijna dezelfde lange, slanke gestalte en
niet alleen hun gelaatstrekken geleken op elkaar, maar ook het haar en
de snor. Toch was de een een Engelsche Lord, de ander een Siciliaansche
markies uit Messina, de trouwe vriend van den eerste.

Een groot verschil lag echter in hun oogen. Die van den Engelschman
hadden een uitdrukking van fierheid, levenslust en kracht, terwijl het
gelaat van den aristocratischen Zuid-Italiaan sprak van droeve
neerslachtigheid.

„Stel u gerust, mijn Beste markies Finori,” sprak Lord Lister, terwijl
hij den beproefden vriend de hand drukte, „neem plaats en vertel mij
meer over den plotselingen dood van uw hooggeachten vader. Wie had dat
gedacht, toen hij nauwelijks een jaar geleden zoo vol kracht en
gezondheid met ons den Etna besteeg! Ik kan nog bijna niet aan zijn
dood gelooven!”

De jonge markies Finori had plaats genomen en drukte zijn batisten
zakdoek tegen de oogen. Hij bedwong met moeite een luid snikken.

„Ach, Lister, het lijkt mij zelf bijna onmogelijk! Het verschrikkelijke
echter is, dat ik zelf niets nadere omtrent het ongeluk weet dan dat
volgens schrijven van de overheid van Messina mijn goede vader met zijn
zeiljacht op de stormachtige zee is omgekomen.

„Men heeft de hem toebehoorende voorwerpen, zijn jas, verdere
kleedingstukken en pet gevonden en het gehavende jacht werd bij Catania
op het strand geworpen!”

„Wat? En zijn lijk is niet gevonden?” vroeg lord Lister in gespannen
aandacht.

„Tot heden nog niet! Is dat niet verschrikkelijk? En bovendien denk
eens, Lister, in opdracht der Siciliaansche Bank werd mij door den
advocaat Lavici medegedeeld, dat het geld, ten bedrage van een
millioen, dat daar was gedeponeerd, kort voor het ongeluk op een cheque
van mijn vader teruggehaald is.

„De Bank is daardoor niet meer in staat mij mijn maandelijksche wissels
uit te betalen. Nu heb ik kort voor de ontzettende ramp een brief
ontvangen, geschreven met de hand van mijn vader, die mij verwijst naar
een Siciliaansche waarzegster hier in Londen.”

„Verder, dat interesseert mij levendig!” riep Lister uit terwijl hij
een sigarette aanstak en den markies het etui aanbood, wat deze echter
weigerde.

„Ja, daar ik de vrijzinnigheid van mijn vader ken, verraste mij een
dergelijke wensch buitengewoon.”

„En zijt ge daar reeds geweest markies?”

„Neen nog niet, beste vriend!”

„Zooveel te beter! Maar ga voort!”

„Bovendien verzocht mijn vader mij in dien brief, zoo spoedig mogelijk
terug te keeren daar hij gewichtige familiezaken met mij te bespreken
had. Verder is de daarin vermelde wissel van 5000 lire intusschen
aangekomen. Ik zal dus over eenige dagen naar mijn vaderland teruggaan,
maar als een geheel ander mensch! Hoe vreeselijk is dit alles! Dit
verschrikkelijke ongeluk, dat als een bliksemstraal uit helderen hemel
mij heeft getroffen, rooft mij bijna het verstand. Alles is zoo
onwaarschijnlijk en toch valt er niet aan te twijfelen!

„Geef mij raad, help mij Lister! Gij zijt de eenige vriend die mijn
volle vertrouwen geniet! Wat moet ik doen! Hoe moet ik het vreeselijke
raadsel oplossen?!”

De markies wrong de handen, terwijl twee groote tranen langs zijn
bleeke wangen rolden.

Lord Lister blies blauwe wolken uit zijn sigarette en dacht na. Daarop
keek hij zijn vriend die zoo innig bedroefd was, vol medelijden aan en
sprak:

„Alles wat ik kan doen, beste markies, zal ik, al was het alleen uit
hoogachting voor uw edelen vader, in het werk stellen. Maar ik begrijp
nog niet alles. In deze geheimzinnige zaak zijn vooral twee punten, die
nog opgehelderd moeten worden: ten eerste de vreemde wensch van zulk
een verstandigen ouden man als waarvoor ik uw vader heb leeren kennen,
de wensch om bij een waarzegster de toekomst te vragen en ten tweede
het gezamenlijke verdwijnen van—vergeef mij de uitdrukking—uw vader en
het vermogen op de Bank!

„Het kan ook mogelijk zijn, dat de wensch van uw vader om de toekomst
te willen weten zijn oorzaak vond in een voorgevoel, dat de oude heer
had van het naderend ongeluk. Mag ik den brief misschien zien?”

De markies was kalmer geworden. Reeds het bewustzijn, een vriend aan
zijn zijde te hebben, had hem getroost. Hij haalde den brief uit zijn
zak te voorschijn en gaf hem aan Lister.

De jonge Lord las hem aandachtig door. Een oogenblik schitterden zijn
oogen.

„Wat een prachtig, regelmatig handschrift had uw vader!” sprak hij.

„Ja, als hij het, zooals bij dezen brief het geval blijkbaar was, op
zijn gemak deed! Anders schreef hij in den regel sneller en slordiger,
mijn goede vader!”

Lister knikte veelbeteekenend.

„Het is een mooie, goed gestelde brief!” merkte hij op. „Ik zou den
inhoud ervan graag nauwkeurig willen onthouden! O juist, daar staat dat
over de waarzegster. Zoo een Siciliaansche! Zoudt u mij den brief
misschien nog eenigen tijd willen toevertrouwen?”

„Zoo lang gij wilt, beste vriend! Ik ken dit laatste schrijven van mijn
lieven vader woordelijk uit het hoofd!”

Lister stak den brief bij zich.

„Verberg mij uw gedachten niet, beste Lord,” smeekte de Siciliaan op
levendigen toon. Hij merkte zeer goed, dat de jonge Lord het zijne
dacht over den brief. „Spreek openhartig met mij! Deel mij uw
gevolgtrekkingen mee en zeg mij, wat ik moet doen.”

„Mijn waarde Finori,” antwoordde de Lord, „ik wil uw hoop of vrees niet
overhaast opwekken. Ik weet nog te weinig. Maar ik verzoek u, mij ten
volle te vertrouwen, ook als ik mijn vermoedens nog voor mij houd!

„Had uw vader, zooals dat in bijna alle Italiaansche steden en in de
meeste Italiaansche adellijke families voorkomt, vijanden?”

De markies hief verschrikt de hand op.

„Om Godswil, Lister! Gij wilt toch niet zeggen, dat mijn dierbare vader
het slachtoffer van een moordenaar is geworden? O, in dat geval—”

„Ik weet nog niets, Finori! Blijf toch kalm! Ik zal mijn best doen,
alles te weten te komen!

„Beloof mij, u niet te zullen opwinden, maar mij kalm en bedaard te
antwoorden op de vragen, die ik u zal moeten stellen.”

„Gij hebt gelijk, Lister! Maar voor zoover ik weet, bezat mijn vader in
zijn particulier leven geen enkelen vijand en ook van familietwisten
heb ik nimmer gehoord. Hij genoot de algemeene achting door zijn
eerlijk, openhartig en welwillend karakter.”

„Des te moeilijker wordt de zaak!” antwoordde Lister. „Maar ik heb mij
voorgenomen, haar op te helderen en licht te brengen in deze
geheimzinnige duisternis, als gij het tenminste goed vindt.”

„Ik wensch niets vuriger, beste kerel! O, hoe kan ik u danken?”

„Door te doen, wat ik u zal raden.”

„Dolgaarne, Lister! Gij neemt mij een steen van het hart, als gij mijn
zaak wilt behandelen! Ik merk het maar al te goed, hoezeer deze harde
slag mij heeft getroffen. Ik zou zelf niet in staat zijn, in dezen
chaos van gedachten en mogelijkheden den weg te vinden.”

Lister knikte en stak nadenkend een nieuwe sigarette aan.

„Als gij mij belooft mijn aanwijzingen te volgen, zelfs als gij de
doelmatigheid ervan niet dadelijk inziet, wil ik uw zaak tot de mijne
maken. Daar ik oogenblikkelijk geen andere bezigheden heb, die dringend
zijn, zal ik u hoogstwaarschijnlijk naar Messina begeleiden!”

De markies sprong als geëlectriseerd op. Zijn oogen straalden en voor
het eerst vloog een uitdrukking van vreugde over zijn aristocratische,
maar droefgeestige trekken.

„O, mijn dierbare vriend!” riep hij met groote verrukking, terwijl hij
Lister zijn handen reikte, „als gij dat voor mij zoudt willen doen, zou
ik u eeuwig dankbaar zijn! Ik durfde u dat niet vragen, maar het lag
mij op het hart! Nu zie ik mijn zaak niet zoo wanhopig in als tot
dusverre. Gij, die alles kunt wat gij wilt, zult ook nu slagen!”

Lister glimlachte vriendelijk en drukte den opgewonden Italiaan de
handen.

„Niet te snel, Finori!—chi va piano, va sano! [1] zegt een Italiaansch
spreekwoord! Gij overschat, met uw aangeboren vriendelijkheid, mijn
zwakke krachten! Ik zal het probeeren. Of ik echter succes zal hebben
is een andere zaak!”

„Heb dank, hartelijken dank, Lister!” riep de markies vol geestdrift
„Ik ben gered en nu volkomen kalm. Alles zal nog wel terecht komen, als
gij de zaak ter hand neemt. Ik voeg mij gaarne blindelings naar al uw
wenschen en schikkingen!”

„Luister dan naar mij eersten wensch in het belang der zaak.”

„Spreek, Lister, spreek! Uw wensch is mij een bevel!”

Lister dacht eenige oogenblikken na. Hij blies een rookwolk voor zich
uit en sprak plotseling:

„Allereerst verbied ik u, de Siciliaansche waarzegster op te zoeken.”

Finori keek verbaasd op.

„Wat?—Hoewel het de laatste wensch van mijn vader is voor het ongeluk?”

„Desondanks, markies!” antwoordde Lister glimlachend. „Voor de rest is
het, volgens mij, nog geen uitgemaakte zaak, dat dit vreemde verlangen
werkelijk de wensch van uw vader is geweest!

„Ik ben zoo vrij, daaraan te twijfelen, waarin ik nog versterkt word
door het keurige schrift van den brief! Gij moet er niet heengaan,
beste vriend!”

„Maar Lister! Den wensch van mijn vader niet opvolgen? Twijfelt gij aan
de echtheid van den brief? Maar het is stellig en zeker zijn
handschrift, alleen bijzonder keurig geschreven!”

„Dit punt moet juist bijzonder nauwkeurig worden onderzocht.”

„Maar dan zou ik juist die waarzegster moeten opzoeken!” protesteerde
Finori.

„Die opmerking is juist!” antwoordde Lister toestemmend. „En toch,
moogt gij dat bezoek niet afleggen! Als de brief valsch is, dan hebben
wij hier het eerste spoor, de eerste vingerwijzing tot een misdaad.”

„Ik begrijp u niet, Lister! Als dat zoo is—en gij hebt misschien
gelijk—dan begrijp ik niet, waarom gij mij wilt beletten, dat spoor te
volgen! Juist dan is het mij een heilige plicht, de waarzegster op te
zoeken. Dit kunt gij mij niet beletten.”

Lord Lister lachte.

„Ik dacht dat gij blindelings al mijn wenschen wildet gehoorzamen,
markies?” sprak hij op ironischen toon.

„Zeker, Lister, dat wil ik ook! Ik ben u immers zoo dankbaar voor de
mij toegezegde hulp, maar in dit geval—dat moet gij zelf inzien—kan ik
niet anders, ik moet de somnambule opzoeken!

„Wij moeten dat spoor trachten te volgen!”

„Wie beweert dan, dat dat niet zal gebeuren?” vroeg de Lord op kalmen
toon. „Als gij niet gaat, dan is daarmede nog niet beweerd, dat niet
een ander in uw plaats zal gaan! Als gij er namelijk niets tegen hebt,
zal ik zelf haar bezoeken!”

Finori sloeg zich met de hand tegen het voorhoofd.

„Dat ik daaraan niet eerder dacht! Ja, als gijzelf—dat is iets anders!
Maar Lister, beste vriend, verbergt gij mij niets? Zou er geen gevaar
verbonden zijn aan dat bezoek? Ik zou het mijzelf nooit vergeven, als U
eenig leed overkwam!”

„Kom, waaraan denkt gij, markies! Hier in Londen! Neen, wees niet bang!
Ik vrees alleen, dat gij de zaak minder kalm zoudt behandelen dan ik.
Dat is alles. Mijn zenuwen veroorloven mij om alles nauwkeurig in mij
op te nemen en zooveel mogelijk uit te vorschen, opdat wij van dit punt
kunnen uitgaan. Zijt gij het niet met mij eens?”

„Gij hebt gelijk, Lister! De zaak kan niet beter worden onderzocht dan
door uw persoonlijke bemoeiing. O, ik ben u eeuwig dankbaar!”

„Mooi! Wij zijn het dus eens!” sprak Lister glimlachend, terwijl hij
belde.

Toen Frederik, de oude kamerdienaar van den Lord, verscheen, sprak
Lister tot Finori:

„Volg Frederik in mijn kleedkamer en laat hij u daar een mijner
artistencostuums geven, bestaande in fluweelen buis, grijze pantalon,
geborduurd vest en flambard. Verkleed u en zend mij uw eigen kleeren,
die ik voor het bewuste bezoek noodig heb!”

Finori keek een oogenblik verbaasd, maar volgde daarna vol ijver den
kamerdienaar naar de kleedkamer.

Lister liep in de kamer op en neer, terwijl hij een nieuwe sigarette
aanstak. Na eenige krachtige halen belde hij tweemaal. Daarop nam hij
den brief uit zijn jas en ontvouwde hem.

„Juist! No. 40 Strand East Londen! Een gevaarlijk buurtje!”

Hij was juist bezig, een paar sierlijke, bijzonder fijn bewerkte
zevenloops revolvers uit een lade van zijn schrijftafel te nemen, toen
zijn vriend en secretaris, Charly Brand, binnenkwam. Op diens vragenden
blik antwoordde Lister glimlachend:

„Handenvol arbeid, Charly! Leg je werk voor een poosje neer, maar alles
netjes opruimen, hoor!”

„Den Hemel zij dank!” riep Charly met oprechte blijdschap.

„Deze uitroep getuigt niet van groote geestdrift voor je werk. Maar het
zij je voor dezen keer vergeven. Een reis naar Italië zou ie misschien
liever zijn dan je secretariaat, nietwaar?”.

„Ik zou wel eens willen weten, wie daarop „neen” zou antwoorden!”

„Tot dank voor je oprechtheid, mijn beste Charly, zal je wensch in
vervulling komen!”

Charly keek hem met open mond aan.

„In ernst?” vroeg hij verbaasd.

„Natuurlijk! Het zal in dit seizoen niet precies een plezierreis zijn,
maar het is ernst! Luister maar!

„Het treft prachtig, dat Shaw, de milliardair uit Chicago, zijn
stoomjacht tot onze beschikking heeft gesteld. Het jacht moet
morgenavond, hoogstens overmorgenochtend, gereed zijn voor een vaart
naar de Middellandsche zee. Waarschuw de bemanning, spreek met den
ouden zeebonk, kapitein Wheeler, zorg voor voldoende proviand en wat
meer noodig is en laat geen oogenblik verloren gaan! Wheeler moet niets
voor de uitrusting sparen en het geheele jacht eerst nog nauwkeurig
onderzoeken.

„Zorg voor de benoodigde passen voor ons beiden en ook voor markies
Finori.

„Aan het werk, mijn jongen! Wij gaan naar de blauwe Middellandsche Zee,
al is die misschien in December van het jaar onzes Heeren 1908 ook
eenigszins anders van kleur!”

Charly was buiten zichzelf van vreugde. Hij sprong met beide beenen in
de lucht en snelde als een wervelwind de kamer uit, vermoedelijk om
zijn schrijfwerk in een hoek te gooien of om het keurig netjes in zijn
schrijftafel weg te bergen.

De kamerdienaar bracht het elegante costuum van den markies binnen.
Nauwelijks was Lister er mee gereed om ze aan te trekken, toen Finori
de kamer binnentrad en van verbazing bleef staan. Het scheen hem bijna,
alsof hij zijn dubbelganger voor zich zag staan.

„Ga hier eens voor den spiegel zitten, markies! Wij gelijken toch al op
elkaar als broeders, maar een paar streekjes zullen niet hinderen!”

Hij haalde zijn schminkpenseelen en maakte op zijn eigen gelaat de
gelijkenis tusschen zichzelf en den markies zoo frappant, dat het een
wonder geleek. Reeds wilde hij beginnen, de trekken van Finori in zijn
eigen te veranderen, toen hij aarzelend sprak:

„Neen! Wij gelijken te sterk op elkaar. Het is ook eigenlijk niet
noodig, dat wij van rol verwisselen. Het is voldoende, dat ik optreed
als markies Finori. Als gij Lister voorsteldet, zoudt gij gevaar
loopen, juist door die gelijkenis herkend te worden. Gij spreekt zoo
uitstekend Engelsch, dat gij heel goed voor een Amerikaansch kunstenaar
kunt doorgaan!”

Hij ging naar een kast in den muur en nam daaruit een pruik met
overvloedige artistenlokken van bruinachtige kleur en een daarbij
passenden baard. Hiermee tooide hij den Italiaan, waardoor deze een
geheel ander uiterlijk kreeg.

„Ziet gij, Finori, dat is beter voor u, niemand zal in den genialen
Amerikaanschen schilder Mr. Cook, dien gij nu in mijn spiegel
bewondert, den aristocratischen markies Luigi Finori herkennen!”

„O, Lister!” riep de pseudo-schilder vol geestdrift uit, „gij zijt mijn
reddende engel—mijn Voorzienigheid! Ik zou niet weten, wat ik zonder u
zou moeten beginnen!”

„Laat ons het beste ervan hopen, Finori! Maar zeg eens, kunt gij zoo’n
beetje schetsen en krabbelen, om volkomen in uw rol te kunnen blijven?”

De nieuwbakken artist glimlachte.

„Wat dit betreft, kunt gij gerust zijn. Dat is ons, Italianen,
aangeboren. Gij zoudt niet gelooven, hoeveel ik al heb verkwist aan
papier, potlood en verven! Ik heb allerlei pogingen gedaan om met
pastel en en olieverf teekenen, ik heb zelfs met klei geboetseerd!
Eenige mijner werken die mijn vader, een zeer partijdig beoordeelaar
natuurlijk, voor meesterwerken hield, moeten zich nog in ons oude
paleis in Messina bevinden.”

„Maar dat treft prachtig, markies! Gij schetst dus alles wat gij onder
oogen krijgt, goed of slecht, dat komt er niet op aan! Bovendien kiekt
gij natuurlijk alles. Ik bezit een voortreffelijke camera. Die zal ik u
dadelijk geven!”

Lister stond op en begaf zich naar zijn kast. Daar het intusschen
donker was geworden, draaide hij het electrische licht aan en liep naar
het raam, dat uitzag op den grooten tuin der villa, om de gordijnen te
sluiten.

Op dit oogenblik knalde buiten een schot, de kogel vloog vlak langs
Listers hoofd, door de vensterruit en kwam in den tegenoverliggenden
muur terecht. Bliksemsnel had de Lord, met groote tegenwoordigheid van
geest, een zijner voortreffelijke miniatuurrevolvers uit zijn zak te
voorschijn gehaald. Bijna terzelfder tijd had hij, zonder de ruiten te
sparen, in de richting gevuurd, waaruit het schot was gekomen.

In het volgende oogenblik had hij een der openslaande ramen geopend en
was hij uit het hooge raam naar buiten gesprongen om, met zijn revolver
in de vuist, den sluipmoordenaar te achtervolgen.

Finori was juist van plan, hem te volgen, toon Charly de kamer
binnenvloog.

„Wat is er gebeurd? Wie heeft geschoten?” vroeg hij ademloos.

„Vraag niets, Mr. Brand! Het was op mij gemunt! Lister is mijn redder!
Maar wij mogen hem niet met deze sluipmoordenaars alleen laten!
Vooruit, naar het park!”

De beide jonge mannen sprongen als katten het raam uit, terwijl in het
park opnieuw twee revolverschoten knalden.



TWEEDE HOOFDSTUK.

HET ANTWOORD DER SICILIAANSCHE WAARZEGSTER.


De wijk der Engelsche hoofdstad, die als „Strand” wordt aangeduid,
bevat vooral in het Oostelijk gedeelte met de talrijke dokken,
scheepstimmerwerven en pakhuizen, die aan de Theems zijn gebouwd, nog
in den tegenwoordigen tijd zulke beruchte, gevreesde sloppen en stegen,
hoeken en spelonken, dat zelfs de meest stoutmoedige beambten van
Scotland Yard er zich niet gaarne zouden wagen.

Des te meer moest het opvallen dat een betrekkelijk goed gekleed man,
die onder zijn zwarten, breedgeranden flambard om de een of andere
reden een bonten zakdoek om hoofd en ooren had gebonden, met snelle
schreden een der slopjes van dit stadsgedeelte insloop en bij een der
voornaamste huizen, die zich daar bevonden, bleef staan.

Bij het zwakke licht van een gaslantaarn, die op eenigen afstand stond,
kon men op het naambordje met eenige moeite lezen: „De wereldberoemde
waarzegster van Messina”.

De late bezoeker scheen hier bekend te zijn, want hij bekommerde zich
niet in het minst om deze interessante en ver van bescheiden
aankondiging.

Hij haalde een sleutel te voorschijn, keek voorzichtig om zich heen,
ontsloot de deur en sloop naar binnen.

Ondanks de duisternis, die daar heerschte, liep de man geruischloos,
maar met groote zekerheid de gang door en opende toen onhoorbaar een
kamerdeur. Hij trad binnen, sloot de deur voorzichtig weer en schoof
den grendel ervoor.

Door een deurspleet in een der zijmuren drong een zwak licht en toen
hij luisterend stilstond, vernam hij in de aangrenzende kamer duidelijk
twee stemmen, die aan personen van verschillend geslacht moesten
behooren.

De luisteraar ontstak geen licht, maar trok snel en voorzichtig zijn
laarzen uit. Daarop sloop hij naar de deur, waar hij naar een knopje
tastte. Toen hij hierop drukte, verschoof zich een gedeelte van het
houtsnijwerk en liet een ronde opening op ooghoogte vrij.

Een straal van het heldere licht der zijkamer viel op het gelaat van
den man. Zijn trekken leken onder den slappen hoed en den bonten
zakdoek hard en wreed, maar toen hij naar het tooneeltje keek, dat zich
in de zijkamer afspeelde, schenen zijn trekken te veranderen.

„Eccolo maledetto!” mompelde hij grimmig bij zichzelf. „Hij heeft het
werkelijk gewaagd! Des te beter! Dus is het uur der wraak gekomen!”

De kamer, waarin de geheimzinnige luisteraar keek, was het fantastisch
en ongezellig ingerichte particuliere vertrek, waarin de Siciliaansche
waarzegster aan haar dikwijls zeer hooggeplaatste bezoekers en
bezoeksters, die een blik in de toekomst wilden werpen, haar wijsheid
uitkraamde.

De muren waren behangen met zwarte gordijnen, waarop talrijke witte
doodskoppen en beenderen, slangen en salamanders en geheimzinnige
figuren waren aangebracht. Boven de verhoogde zitplaats der waarzegster
hing een kaart van de planeten, terwijl rechts en links van haar op
lijvige folianten twee werkelijke doodshoofden lagen.

De waarzegster, in het zwart gekleed en voorzien van een zwartzijden
halfmasker, had juist opnieuw de kaarten geschud en begon ze nu uit te
leggen.

Vóór haar zat, op eenigen afstand en slechts door den geheimzinnigen
bezoeker op den rug te zien, een slanke gedaante in rouwkleeren, zooals
het breede rouwlint om den arm en den op een tafeltje staanden cylinder
bewees.

„Hij is het!” mompelde de spion, „hij, dien ik haat, in eigen persoon!
Ik ben op het juiste oogenblik gekomen, om de laatste hinderpalen voor
mijn geluk uit den weg te ruimen!”

Hij keek met van haat vonkelende oogen naar het tweetal in het andere
vertrek en zijn rechterhand omklemde in zijn borstzak den greep van een
Italiaanschen dolk.

Met eentonige stem, die eerst langzamerhand uitdrukking kreeg, begon de
waarzegster te spreken, alsof zij onzichtbare wezens zag, als luisterde
zij naar bovenaardsche stemmen.

„Geloof de waarzegster, jonge man! Ik zie vóór mij het ontzettende
ongeluk, dat het jongste verleden u heeft gebracht! Maar wees getroost,
het zal worden teniet gedaan door een onuitsprekelijk geluk in de
toekomst!”

Een hoonende grijnslach verwrong de onmenschelijke trekken van den
luisteraar bij deze voorspellingen der waarzegster.

Zij vervolgde:

„Gij zult een verre reis ondernemen! Ik hoor ze ruischen, de golven der
oneindige zee, ik hoor den storm loeien en verneem luid hulpgeschreeuw
en donderende branding.

„Maar zooals eens de goddelijke Ulyssus werd gered uit de golven der
kokende zee, zoo verschijnt ook voor u een helpende fee met zwarte
haren en diepe, gevoelvolle oogen, om u aan de verre kust in het gevaar
bij te staan!

„Wees ervan verzekerd, weetgierige jonge man, dat het noodlot u gunstig
is! Het zal den harden slag goed maken, waarmede het u heeft getroffen!

„Rijk, bemind, gelukkig en beroemd zult gij leven op het schoone eiland
tot in hoogen ouderdom!”

De waarzegster zweeg, als verzonken in haar overpeinzingen. De jonge
man in rouwkleeren stond op.

„Ik dank u, madame! Het was zeer interessant, dat moet ik bekennen!
Hier zijn vijf pond!”

Hij wierp de goudstukken met een onverschillig gebaar op de
uitgespreide kaarten.

„Ik zou die som verdrievoudigen, als gij mij meer bijzonderheden kondt
mededeelen omtrent de reis, welke gij mij voorspeldet, of iets naders
betreffende het ongeluk, dat mij heeft terneergeslagen.”

De waarzegster wilde juist ontkennend antwoorden, toen plotseling,
zonder dat haar eigen kunst haar van te voren had gewaarschuwd, een
glinsterende revolver op haar voorhoofd werd gericht.

„Jij weet zoo veel, geleerde waarzegster! Wie A heeft gezegd, moet ook
B zeggen! Spreek of sterf! Is markies Finori dood, of wat is er met hem
gebeurd? Beken, vrouw, je hebt jezelf verraden!”

De waarzegster sprong verschrikt op en keek onwillekeurig met
hulpelooze blikken naar de deur der aangrenzende kamer, achter den rug
van haar tegenstander. Toen zij zag dat het ronde kijkgaatje was
geopend, herademde zij verlicht en een glans van vreugde verscheen in
haar oogen.

Maar de bezoeker draaide zich bliksemsnel om en in het volgende
oogenblik knalde een schot, dat gericht was op de ronde opening.

„Cesare, Cesare!” gilde het wijf.

Reeds was de deur opengeworpen. De kogel had zijn doel gemist en
woedend stormde de verdachte spion met opgeheven dolk de kamer binnen.
Maar de heer in rouwkleeren had hem zien aankomen. Hij week behendig
uit voor den verraderlijken dolkstoot en sloeg den aanvaller met den
metalen loop van zijn revolver op echt Engelsche boxersmanier, zoodat
deze achterover viel en kermend de hand op zijn slaap legde, waar het
wapen hem had getroffen.

De jonge man was nu zoo gaan staan, dat hij èn de waarzegster èn den
man, die Cesare werd genoemd, en wiens hoofddoek hem nu eerst opviel,
in het oog kon houden. Ook in zijn linkerhand blonk nu een revolver,
die op zijn aanvaller was gericht.

„Handen in de hoogte, allebei! Beweegt u niet of ik schiet jullie neer
als schurftige honden!” riep de vreemdeling met luide stem. „Mag ik nu
misschien mijn vraag van zooeven herhalen, Signora?” voegde hij er aan
toe, beide revolvers gereed om te schieten.

„Cesare, kom hier! Op het tooneel!” riep het wijf vol angst. „Kom, kom,
het is tijd!”

Voordat de jonge man had begrepen, wat deze woorden, beteekenden, was
de man met den doek met een behendigen zwaai bij de vrouw op het podium
gesprongen en het revolverschot kwam in den muur terecht.

Daar klonk plotseling een vreemd gekraak, als van kettingen en raderen.
Met een sprong wilde nu ook de heer in rouwgewaad zich op het podium
begeven, maar hij zag, hoe dit ronddraaide en met tafel, kaarten en
goudstukken en met de beide personen in een opening van den muur
verdween.

Onder het hoongelach der waarzegster riep Cesare met onbarmhartige
wreedheid:

„Vaar ter helle, Luigi Finori, jij gek en groet daar je vader en je
geheele adellijke familie!”

„Tot weerziens dan, Signor Cesare!” antwoordde de jonge man met een
woedenden blik, terwijl hij zijn revolvers in zijn zakken stak.

Spoedig echter zou het hem duidelijk worden, wat de misdadiger had
gemeend, want op het volgende oogenblik voelde hij den houten vloer
onder zijn voeten wankelen.

„Drommels! Als ik in Italië was, zou ik aan een aardbeving denken! Maar
hier in ons solide Albion!”

Maar het onvaste gevoel werd erger. Plotseling zakte de vloer aan beide
kanten door. Een spleet ontstond in het midden en voordat de jonge man
een plek had gevonden, waaraan hij zich had kunnen vasthouden, opende
de vloer zich als in twee kleppen en de bezoeker der waarzegster
stortte reddeloos in de diepte.

Gedurende den val bedacht hij bliksemsnel, dat de reis, al ware het
misschien in een kelder, toch niet groot kon zijn, daar de waarzegster
in een huis gelijkvloersch woonde.

Voordat hij eraan dacht, was hij beneden aangekomen, en—met een plomp
stortte hij in het water.

„Foei, voor den duivel!” riep hij uit. „Dat is lekker frisch! Een bad
in December behoort juist niet tot de dingen, waarop ik bijzonder
gesteld ben!”

Het Theemswater was tamelijk koud.

In deze beperkte ruimte kon de man, die zoo meedoogenloos met den dood
werd bedreigd, zich slechts met moeite voor den ondergang behoeden.
Maar hoe lang zou hij het kunnen? Reeds werden zijn ledematen door het
ijskoude water stijf en stram en wanhopig keek hij naar een uitgang.

Daar hoorde hij stemmen boven zich en toen hij opkeek, zag hij twee
duivelsche gezichten.

„Hij is nog boven water!”

„Laat hem nog maar een beetje spartelen, madre mia, in dit lekkere
bad!”

De jonge man was bijna verstijfd, maar de woede in hem verleende hem
nieuwe kracht. Hij voelde in zijn zak om te zien of de revolver nog te
gebruiken was. Een schot weigerde, maar het volgende knalde en de kogel
vloog rakelings langs de hoofden in de deuropening.

„Vervloekte hond van een markies!” schreeuwde de misdadiger in
toomelooze woede, „bijt jij nog, terwijl je sterft?”

Bij die woorden haalde ook hij een revolver te voorschijn en schoot
driemaal achtereen naar de plek, waar zich boven het donkere gelaat van
den jongen man vertoonde.

Op hetzelfde oogenblik was het hoofd echter verdwenen en alleen het
water was zichtbaar, dat met eentonig geluid tegen de muren van de
woning klotste.

Een straal van vreugde verscheen in de oogen der waarzegster en haar
misdadigen zoon.

„De hinderpaal van ons geluk is uit den weg geruimd, moeder! De
millioenen van den markies zijn nu voor ons!”

„O, welk een geluk, mijn zoon, ook voor jou, die zoo knap bent! Ik
hoop, dat hij naar den duivel vare, evenals zijn trotsche vader! Maar
zou men niets ontdekken, Figlinolo?”

„De Theems zal elk spoor uitwisschen! Zij brengt het lijk van Luigi
naar de Noordzee! Wij echter, moeder, zullen spoedig dit sombere land
van mist verlaten en in ons zonnig vaderland zal niemand eraan denken,
ons van het verdwijnen van Luigi te beschuldigen.”

„O, nu eerst ben ik volkomen gelukkig!” riep de vrouw, terwijl zij haar
armen uitbreidde.

De misdadiger sprong op van vreugde en omhelsde met Zuidelijke
levendigheid zijn moeder.

„Spoedig zullen wij met pracht en praal onzen intrek nemen in het oude
paleis van Finori!”

„Maar het is toch jammer, dat de zee het lijk tot zich neemt!” sprak de
waarzegster op nadenkenden toon.

„Wat?” riep haar zoon uit. „Beklaagt gij onzen doodsvijand nog?”

„Neen, mijn zoon,”, antwoordde de vrouw met zachte stem, „niet hemzelf,
maar de heerlijke goudstukken die met hem in de Noordzee verdwijnen!”



DERDE HOOFDSTUK.

IN HET WATER VAN DE THEEMS.


De jonge man, die in het ijskoude rivierwater bijna verstijfd was, had
nauwelijks de revolver in de hand van den misdadiger zien blinken, of
hij dook onder en trachtte zich met eenige slagen te redden in de buurt
van den steenen muur. Dit gelukte hem heel gemakkelijk en zoodoende
ontkwam hij aan de revolverschoten van den woedenden Siciliaan.

Reeds meende hij door kou en gebrek aan lucht het bewustzijn te zullen
verliezen, toen hij, zijn rechterhand uitstekende, den muur niet meer
voelde en bij nader onderzoek ontdekte de door de misdadigers ten doode
opgeschrevene een uitweg, eene vrij nauwe buis, die, onder het huis
langs, naar de Theems voerde.

Eenige minuten vol angstige inspanning volgden, zijn hart bonsde, doch
met bovenmenschelijke inspanning gelukte het den jongen man om zich
door de nauwe gang heen te werken en de rivier te bereiken.

Met ware verrukking haalde hij weer adem in de open lucht en tot zijn
niet geringe blijdschap bemerkte hij al spoedig, dat hij op voldoenden
afstand van het huis der misdadigers verwijderd was. Rondom hem
weerspiegelden zich aan de beide oevers der rivier tallooze lichten in
het donkere water en ook de lichtjes der voor anker liggende booten
glansden in verschillende kleuren.

In het bewustzijn, aan den smadelijken dood, dien de beide misdadigers
hem hadden toegedacht, te zijn ontkomen, had de jonge man nauwelijks
gelet op de doorgestane kou. Nu echter voelde hij de uitwerking van het
ijskoude water. Hij zwom een eindje verder, om vooral niet te dicht in
de nabijheid van het moordenaarshuis aan land te gaan.

De markies, zooals de waarzegster en haar zoon hem hadden genoemd,
scheen voor een Siciliaan bijzonder goed bekend te zijn met de oevers
van de Theems.

„Hier hebben wij Westdock Corner al!” mompelde hij. „Nu kan ik mij in
„de vroolijke Roeier” een beetje gaan warmen en meteen eens zien of de
oude zeerob daar nog woont.”

Hij zwom naar een aan anker liggend rivierschip waarnaast een klein
bootje lag. Hij sprong met moeite in het vaartuigje, rekte zijn stijve
leden eens flink uit en zag tot zijn groote vreugde, dat er twee
roeispanen in lagen.

Zonder zich een oogenblik te bedenken, maakte hij het bootje los,
haakte de roeiriemen vast en eenige slagen brachten hem tusschen andere
booten en schepen door naar den steiger van Westdock Corner.

Hier legde hij het vaartuigje vast en klom de trap op. In de eerste
zijstraat zag hij het licht der roode lantaarn van „De Vroolijke
Roeier”.

De druipnatte jonge man vond het beter, niet door de gelagkamer te
gaan, die vol zeelui en dokwerkers was, daarom liep hij een lange gang
door en verdween in een hem reeds lang bekende zijkamer.

Deze was behaaglijk verwarmd, maar leeg. Hij drukte driemaal op het
knopje der electrische bel.

Spoedig verscheen de breedgeschouderde herbergier in hoogst eigen
persoon. Het welwillende glimlachje op zijn gelaat maakte echter plaats
voor een uitdrukking van grenzenlooze verbazing, toen hij den
kletsnatten heer voor zich herkende. Hij keek dezen sprakeloos en met
open mond aan.

„Ja, ja, nu ben je verbaasd, beste Colwood! Maar ik ook! Een
Decemberbad van minstens een uur verstijft ook de lenigste spieren.
Hier echter is het zeer behaaglijk! Maar toch zou ik u enorm dankbaar
zijn, als gij mij aan droge kleeren kondt helpen! En een glas grog zou
mij uitstekend smaken!”

De waard was eindelijk zijn verbazing te boven. Hij sloeg zijn handen
samen en riep uit:

„Om Godswil, Mylord! Wat bevindt gij u in een ellendigen toestand!”

„Ik ben in de Theems gevallen, Colwood, dat is alles en toen heb ik
meteen eens geprobeerd, hoever ik bij vier of vijf graden kon zwemmen!”

„Dat kunt gij mij niet wijsmaken, Mylord! Als daar niet een
interessante geschiedenis achter steekt— —”

„Ik bezweer u, beste Colwood, nu niet meer vragen, ik vertel u later
alles, het was een vervloekt avontuur! Maar nu snel schoon linnengoed
en droge kleeren!”

„Ik hol al weg, Mylord!”

Bij die woorden verdween hij haastig.

Toen de Lord twee glazen heete grog had gedronken en zich in de veel te
wijde kleeren van Mr. Colwood had gestoken, voelde hij zich als
herboren en al spoedig zat hij een cigarette te rooken.

„Is kapitein Wheeler of een zijner manschappen in de gelagkamer?” vroeg
hij den waard.

„Neen”, antwoordde deze, „zijn zijn alle naar Sheerness! Zij hebben
niet weinig gevloekt, die oude zeerobben, dat de gekke Amerikaan juist
nu zin in een pleizierreis kreeg! De „Meteor” ligt reeds den geheelen
namiddag te puffen.”

„Des te beter! Nog iets, Colwood! Heeft Greenstone zijn stoombootje
hier?”

„Greenstone is in de gelagkamer en zijn machinist ook! Het stoombootje
zal dus wel op zijn gewone plaats liggen!”

„Uitstekend! Vraag hem, of hij mij dadelijk naar de „Meteor” van Mr.
Shaw kan brengen.”

„Naar de „Meteor”? Wilt gij dan meevaren?”

„Dat spreekt vanzelf, Colwood! Gij weet toch wel, dat Mr. Shaw mijn
vriend is. Maar dit alles is geheim! Het beste is, dat gij Mr.
Greenstone even roept— —”.



Ongeveer een uur later was een klein stoombootje vlak naast een
prachtig, zilvergrijs stoomjacht komen liggen. Vol verbazing en
nieuwsgierigheid keken drie matrozen naar beneden, toen de touwladder
was opgerold.

Toen de geoefende klimmer met groote handigheid aan boord was gekomen,
klonk een hartelijk gelach.

„Ben jij het Edward, of is het je geest?” vroeg Charly vroolijk.

Lord Lister, want hij was het, keek met goed gespeelde verrukking naar
zijn eigen kleeren.

„Ben ik keurig of niet, Charly? Maar nu in ernst! Heb je mijn garderobe
aan boord?”

„Natuurlijk! Alles in orde!”

Het duurde nu niet lang of de Lord was weer gestoken in zijn eigen
elegante kleeren, dezen keer als zeeman uitgedost. Het geleende ging
weer in het bootje mee terug en kapitein Greenstone stoomde weer de
Theems op, nadat Lord Lister hem rijkelijk schadeloos had gesteld.

In hetzelfde oogenblik stegen dikke rookwolken uit de beide pijpen van
het prachtige stoomjacht, de ankers werden gelicht, kapitein Wheeler
nam plaats op de commandobrug en de „Meteor” met onze vrienden aan
boord nam koers van Sheerness eerst Zuidelijk, stevende daarna langs de
krijtrotsen van Dover en toen in Zuidwestelijke richting door het
Kanaal naar den Atlantischen Oceaan om later door de Straat van
Gibraltar in de Middellandsche Zee te komen.



Nauwelijks een week later zaten in een café aan de haven van Napels
drie vreemdelingen, die Engelsch spraken, rondom een fijne flesch. Het
waren de heeren welke zooeven waren aangekomen met het rijke jacht van
den milliardair Mr. Shaw: de heer Shaw uit Chicago in eigen persoon,
zijn neef Robert Bentinck-Shaw en een Amerikaansch artist, Mr. Cook uit
Philadelphia.

Onder deze vermommingen meende Lord Lister gerust te mogen aannemen,
dat zij zoo lang onbekend zouden blijven, tot het hun gelukt was om een
spoor te ontdekken van den verdwenen of verongelukten vader van markies
Luigi.

Dit kon des te eerder verondersteld worden omdat de grootste vijanden
van den markies, misleid door Lord Lister, meenden den wreker zijns
vaders, den jongen Finori, een vroegtijdig graf in het water der Theems
te hebben bezorgd.

Nadat zij iets hadden gegeten en van den voortreffelijken wijn genoten,
stond de markies op. Niemand, zelfs zijn beste vriend, zou hem in zijn
artistenvermomming herkend hebben.

„Ik moet nog even uit, Lister”, sprak hij met eenige verlegenheid in
blik en toon.

„Mijn beste Mr. Cook!” antwoordde de Lord, die er inderdaad uitzag als
een zeer welgedaan Amerikaansch millionnair, „mijn naam is Shaw uit
Chicago, vergeet dat niet meer. Verder is het onmogelijk, dat ik u
toesta om hier in het schoone Napels, zoo dicht bij uw geboorteland,
alleen uit te gaan!

„Wij kunnen niet weten, of wij niet van Londen uit worden nagegaan!
Bovendien moet ik nog inzake onze passen naar den Engelschen consul.”

De markies vergat, dat hij een pruik droeg en krabde zich in het
valsche haar.

„Beste Lister, ik moet dat toch zelf— —”

„Aha, een rendez-vous—?”

„Neen, neen, maar ik wacht op een bericht!”

„En kunt gij mij dat niet toevertrouwen?”

Finori bloosde.

„Als gij niet anders wilt, Lis—Mr. Shaw, goed dan. Er moet alleen maar
een aangeteekende brief met overeengekomen adres worden afgehaald van
het postkantoor in de Strada da Piliero, een brief van een dame, die
mij mededelingen doet omtrent mijn omstandigheden, misschien zelfs
berichten brengt omtrent mijn armen vader!”

Lister stak zijn vriend deelnemend een hand toe.

„Het is dus nog gevaarlijker dan ik dacht! Als deze dame bij uw
vijanden bekend staat als een goede kennis van u, dan geef ik geen
centime voor uw leven! Geef mij dus de letters op van het adres.”

„Vendetta 100! Gij ziet dus, dat het geen liefdesgeschiedenis is!”

Lister glimlachte.

„Dat is hiermede nog niet bewezen! En wat zou dat dan nog
hinderen?—Maar komaan! Niet te veel drinken, heeren! Deze wijnen zijn
koppig evenals de lui hier! Ik zou liever een rijtoer door de mooiste
stad der wereld willen voorstellen! Hoe zoudt gij het vinden om naar de
grot en het monument van Virgillius te rijden? Ik kom misschien later,
anders treffen wij elkaar hier weer!”

Charly was vol vuur voor dit plan, maar Finori verzocht vriendelijk om
eerst den brief, dien hij wachtte, te mogen lezen en daarom beloofde
Lister, spoedig terug te zullen komen om het verdere gezamenlijk te
doen.



VIERDE HOOFDSTUK

EEN MISLUKTE DOLKSTOOT EN HET TEEKEN DER MAFFIA.


Lord Lister, die Napels door zijn vroeger verblijf in die stad, zeer
goed kende, was per rijtuig naar het Engelsche en daarna naar het
Amerikaansche consulaat in de Strada Santa Lucia gereden. Hij had tot
beide heeren zijn verzoek gericht en de Amerikaansche consul had, op
aanbeveling van zijn Engelschen collega en na inzage der papieren,
zonder aarzelen de drie passen afgegeven, onder voorwaarde evenwel dat
deze, nadat het doel bereikt zou zijn of na het eind der bemoeiingen
teruggegeven of vernietigd zouden worden.

Daarna was hij gereden naar het postkantoor Strada Piliero om den brief
voor den markies af te halen.

Bij het postkantoor had hij zijn koetsier betaald.

Het ruime postlokaal was nagenoeg leeg. Alleen bij een lessenaar naast
het loket voor aangeteekende brieven en post-restante stukken stond een
schijnbaar jonge man, wiens gelaat bedekt werd door den slappen rand
van een grijzen hoed. Hij was verdiept in het lezen van een briefkaart.

Toen hij den dikken mr. Shaw zag binnentreden, haalde hij minachtend de
schouders op en ging weer door met lezen.

Nauwelijks echter had mr. Shaw met een glimlach den beambte het
overeengekomen adres: „Vendetta, Cento!” opgegeven en uit de hand van
den zeer beleefden ambtenaar den brief aangenomen, of een bruine hand
verscheen voor het loket en nog voordat de corpulente heer het kon
verhinderen, was deze hand met den brief verdwenen. Toen Lord Lister
zich tamelijk overbluft omkeerde, was de lessenaar verlaten en hij zag
nog juist den rug van een slanke mannelijke gestalte achter de
straatdeur verdwijnen.

Maar als de dief de snelheid van den corpulenten heer gering had
geacht, bad hij zich zeer vergist, want Lord Lister, die in alle takken
van sport uitmuntte, had reeds menigen prijs verworven met hardloopen.

Na vijftig schreden had hij reeds den brutalen onbekende ingehaald, hem
met zijn linkervuist een slag tegen den slaap gegeven en hem den brief
weer ontnomen.

Met een „Maledetto!” viel de Italiaan neer, terwijl hij met beide
handen naar zijn pijnlijk hoofd greep.

„Die heeft voor een half uurtje genoeg!” dacht Lord Lister, „wat, voor
den duivel, valt den kerel in om er met den brief vandoor te gaan?
Misschien meende hij, een brief met geld te pakken te hebben!”

Hij liet den half bewustelooze met zijn hoofdpijn achter en liep, nadat
hij den brief zorgvuldig in zijn borstzak had weggeborgen, verder om
zijn vrienden in het café op te zoeken en Finori het zoo vurig
verlangde schrijven uit Messina te brengen.

Het was warm op dien Italiaanschen Decemberdag en het opgeblazen
gummiomhulsel, waarvan Lord Lister zich bediende om Mr. Shaw uit
Chicago voor te stellen, droeg er niet weinig toe bij om hem bij zijn
vlugge loopen last te doen ondervinden van de warmte.

Hij dacht er juist over na, of hij hier in Italië niet verstandiger
deed, dit tooneelmiddel af te leggen en alleen wat gelaat en haren
betreft, op mr. Shaw te gelijken, toen hij een met kracht toegebrachten
stoot in den omtrek van zijn hart voelde en bijna achterover tuimelde.
Daarbij vernam hij de woorden:

„Vendetta della Mafia.”

Tegelijkertijd echter vernam hij een sissend geluid, dat hij eerst niet
kon verklaren, maar dat blijkbaar van zijn eigen lichaam kwam.

Maar reeds had hij zijn tegenwoordigheid van geest teruggekregen. Hij
herkende naast zich den bruinen Italiaan met den grijzen hoed, dien hij
meende, voor een half uur te hebben ingepeperd. De kerel was den
vuistslag blijkbaar eerder te boven.

Een ferme slag met Listers linkerhand trof den man zoo gevoelig op den
onderarm, dat de glinsterende dolk, dien hij voor een tweeden stoot had
opgeheven, op het geasphalteerde plaveisel van de kade neerviel.

Vol ontzetting echter was de Italiaan, een man van ongeveer dertig
jaar, op zijn knieën gezonken en smeekend hief hij zijn armen op:

„Erbarmen, Signore!” kermde hij.

En het moest inderdaad voor een bijgeloovigen Siciliaan iets
beangstigends zijn, niet alleen zijn nimmer falenden dolkstoot zonder
eenige uitwerking in het lichaam van den getroffene te zien dringen,
maar ook een gesis te vernemen en met eigen oogen te aanschouwen, hoe
de dikke man daar tegenover hem veranderde in een slankgevormden,
welgebouwden heer.

Lister begreep de toedracht der zaak aan het uitstroomen van de lucht
uit het beschadigde gummiomhulsel en hoewel het lachen hem veel nader
stond, wist hij zich te beheerschen en riep hij met dreigenden blik
uit:

„Zie je niet, kerel, dat de dolken der vijanden niet in mijn borst
doordringen?”

De Italiaan, die een kruis maakte, bleef op de knieën liggen, en boog
vol eerbied het hoofd voorover.

„Ja, Signore, Giannettino was blind, maar nu zijn hem de oogen
opengegaan!”

Lord Lister luisterde oplettend. Dat leek op een aangeleerd lesje. Maar
nog niet zeker van zijn zaak en de een of andere list vermoedend,
haalde hij een zijner revolvers te voorschijn, die hij op het hoofd van
den Italiaan richtte.

„Je moet sterven, kerel! Nu is de beurt aan mij!”

Zonder zich een oogenblik te bedenken, antwoordde de Italiaan:

„Neem mijn leven, Signore, als gij dat wilt of gebied over mij!”

Verbaasd luisterde Lord Lister.

Hij kreeg een vermoeden van iets, wat hij nog niet durfde gelooven.

„En als ik je diensten aanvaard”, vroeg hij, „kan ik je dan
vertrouwen?”

De Italiaan legde nog steeds in knielende houding, met een onderdanige
beweging zijn rechterhand op het hart en antwoordde, alsof hij een van
buiten geleerde spreuk opdreunde:

„Giannettino volgt getrouw uw bevelen op, Signore, anders kunt gij de
vergelding haren loop laten nemen!”

„Welnu!” sprak Lister nadenkend, „ik neem je diensten aan,
Giannettino”.

Hij nam een goudstuk uit zijn vestzak en wierp het hem toe. De
Siciliaan ving het handig op.

„Je staat nu alleen in mijn dienst, Giannettino”, vervolgde Lister, „en
je zult er geen schade van hebben als je mij getrouw bent. Ik moet een
groot werk verrichten en heb de hulp nodig van trouwe lieden!”

„Neem de proef, signor Capo! Het is heerlijk, den Grooten Man te mogen
dienen!”

„Berg je dolk weg, Giannettino en luister naar mij. Vertel niemand iets
van alles, wat ik je beveel en wat je zult doen!”

De Italiaan maakt een diepe buiging en legde zijn hand op den mond.

„Mijn eerste bevel is dit: Begeef je aan boord van het jacht „Meteor”,
liggende in de Porto Grande, toebehoorende aan den Amerikaan Shaw,
wiens bediende je voortaan zult zijn!”

Hij overhandigde hem een visitekaartje.

„Geef dit aan den kapitein! Binnen korten tijd ben ik er zelf. Dan
zullen wij verder spreken!”

„En waarheen gaat onze tocht, Signore Capo?”

„Streng geheim! Naar Messina!”

De Italiaan verbleekte.

„Naar Messina?” riep hij verschrikt uit. „Wat moet ik den Capo Cesare
zeggen, wiens bevel ik niet heb uitgevoerd? Kunt gij mij niet
vrijstellen van die vaart, Signore?”

Lister’s oogen fonkelden. Zijn vermoeden bleek juist te zijn en hij
besloot, zijn troef uit te spelen op gevaar af, zichzelf te zullen
verraden.

„Schaam je, Giannettino, welke man is bevreesd? Ik ben gezonden door
een hoogere macht, om alle ongerechtigheden en misdaden, waarvan het in
Messina wemelt, uit te roeien!

„Zware klachten worden aangeheven tegen Cesare, men beschuldigt hem van
hebzucht en willekeurige moorden, van een schandelijk misbruik maken
zijner macht! Ik ben gezonden om uwe eer te redden! Twijfel je aan mijn
macht, aan het slagen van onze pogingen?”

„Tutto all’onore della Mafia!” fluisterde Giannettino vol eerbied,
terwijl hij het hoofd boog. „Maar het is een zware strijd! Capo Cesare
is machtig en groot! Gij echter, die uw lichaam kunt veranderen, en die
niet gewond wordt door de dolken van vijanden, gij zijt nog grooter!
Beveel over Giannettino en zijn dolk!”

Vol onderdanigheid vouwde hij zijn handen over de borst.

„Als wij overwinnen en mij je trouw is gebleken, Giannettino, all’onore
della Società, dan is je fortuin gemaakt, dat beloof ik je plechtig!”

„Ebbene Signore! Ik ben de uwe in dood en leven!”

„Vooruit dan!” sprak Lister op bevelenden toon, „naar de „Meteor”. Daar
zullen wij nader afspreken!”

De Siciliaan boog diep en haastte zich naar de haven.

Lord Lister keek hem peinzend na.

Daarop maakte hij zich gereed om den markies zijn brief te brengen.

De teerling was nu geworpen.

De heeren zaten nog rookend bij hun glazen, toen Lister met zijn
buitengewoon slanke gestalte binnentrad en den markies den zoo vurig
verlangden brief ter hand stelde.

„Maar mr. Shaw”, sprak Charly lachend, „waar is uw omvang gebleven?”

„Dat doet het gezonde klimaat hier, mijn beste jongen”, antwoordde
Lister op ernstigen toon. „Het doet mij trouwens genoegen, mijn waarde
markies, dat de voor u bestemde dolk alleen een opening heeft gestooten
in mijn gummibuik! Heb je de kleefstof bij je, Charly?”

„Natuurlijk, als goed fietser!” antwoordde Charly vroolijk. „Maar niet
hier, ze is in mijn hut op het jacht”.

„Nu, mijn gummibuik kan daar wel hersteld worden!”

Finori had intusschen den brief geopend en uitte een kreet van schrik.

„Wat is er, vriend Cook?” vroeg Lister, als altijd in zijn rol.

„O, lees zelf!” antwoordde de markies, „het is een bede om hulp uit
Messina!”

Het schrijven bevatte slechts weinige woorden. Deze waren met een
sierlijke dameshand in alle haast neergeschreven:


    „Luigi! Kom dadelijk! Wij worden allen door ongeluk bedreigd! Als
    je van mij houdt, haast je dan! Maar verander je uiterlijk! Ontmoet
    mij bij de tuinen van Pace op den weg naar de Madonna della Grotta!
    Marietta”.


„Dat is zeer dringend, markies! Kunt gij de schrijfster vertrouwen?”

„Als mijzelf, beste vriend! Gravin Marietta di Torresani is mijn
bruid!”

„Dan twijfel ik niet aan haar goede trouw. Maar toch wensch ik niet,
dat gij onmiddellijk naar aanleiding van dezen brief naar Messina gaat,
want ik maak uit het stelen van den brief en uit den dolksteek, welke
voor u bestemd was, de gevolgtrekking, dat uw leven wordt bedreigd en
dat men ook uw verhouding tot gravin Marietta bespionneert. Kent gij
misschien uw vijanden en weet gij, hoever hun macht strekt?”

„Niet in het minst! Ik begrijp niet eens, hoe mijn vader en ik vijanden
kunnen hebben!”

„Dan zal ik het u uitleggen!

„Het is mij gelukt, er achter te komen. De vijand, welke u en uwe
familie vervolgt, is—” Lister fluisterde hem in het oor: „de Maffia!”

De markies viel bleek en bevend in zijn stoel neer. Sprakeloos keek hij
naar Lister en met moeite stamelde hij: „De Maffia? De Maffia?”

„Moed, markies! Zooals eenmaal uwe voorvaderen hebben gevochten als
helden tegen de Franschen en Saracenen en den hoogsten roem behaalden,
zoo willen ook wij den strijd aanvaarden tegen de verraderlijke pest
van uw heerlijk vaderland!”

„Het is een wanhopig geval, evenals een strijd tegen de pest! Laat mij
over aan mijn noodlot, edelmoedige vriend! Als gij gelijk hebt, dan ben
ik verloren, evenals mijn vader! Waarom zal ik u mede in het verderf
sleuren?”

„Onzin, Finori! Wees niet moedeloos! Ik heb al een kleine zege
behaald!”

En op fluisterenden toon vertelde hij de bijzonderheden van zijn
avontuur. Het toeval was hem te hulp gekomen. Hij had tegenover een
medelid van de Maffia het overeengekomen woord gebruikt. De man hield
hem voor een der voornaamste leiders van het geheime genootschap en
stond nu in zijn dienst. Met behulp van den Italiaan zou het hem
gelukken, de geheimen van den gevaarlijken bond te onthullen en het
geluk der familie Finori weer te herstellen, het verdwijnen van den
ouden markies op te helderen en, zoo mogelijk, het hun afhandig
gemaakte vermogen terug te verkrijgen.

Finori schudde droevig het hoofd.

„Gij waagt onmogelijke dingen! Gij kent de macht der Maffia niet,
waarvoor zelfs rechters en overheidspersonen het hoofd buigen.
Heimelijk en zonder medelijden gaat zij op haar doel af en wie haar
vijand is, is verloren!”

„Best!” antwoordde Lister, „laat mij mijn gang maar gaan! Ik heb uw
hulp op het oogenblik ook in ’t geheel niet noodig! Men zou u kunnen
herkennen! Ik ga vooruit om het terrein te verkennen! Gij blijft met
Charly hier tot ik een telegram zend. Gij schetst en teekent, alsof
alles hier nieuw voor u was en Charly maakt kiekjes als een echte
amateur-photograaf.

„Ik zal mijn telegram hierheen zenden aan het adres van Mr. Shaw
Junior. Denk er dus om, telkens te vragen of het al is aangekomen of
een adres op te geven, als het nagezonden moet worden. De „Meteor” zend
ik dadelijk na mijn aankomst te Messina weer terug, zoodat die hier tot
uw beschikking blijft! En nu adieu en amuseert u zoo goed mogelijk in
het heerlijke Napels!

„Maar wacht eens, markies! Ik zou gaarne een groet willen overbrengen
aan uw gravin en nadere bijzonderheden omtrent haar vernemen, teneinde
mijn plan te kunnen opmaken!”

„Als gij niet anders wilt, beste vriend! Ik zie wel, dat gij u niet
laat weerhouden. De kerk Madonna della Grotta ligt in het visschersdorp
Pace, op een afstand van vijf kilometer van Messina verwijderd, aan den
prachtigen straatweg naar Kaap Peloro en den vuurtoren!”

De vrienden waren opgestaan. Lister schudde hun de hand tot afscheid.

„A rivederci!”



VIJFDE HOOFDSTUK.

MESSINA.


Spoedig had het grijze jacht, dat als een trotsche zwaan de golven der
zee doorkliefde, de landtong van Kaap Peloro met zijn hoogen vuurtoren
bereikt.

Duidelijk verhieven zich links de Liparische eilanden en langs de
schilderachtige kust van Calabrië, vanwaar duidelijk hondengeblaf en
hanengekraai kon worden vernomen, werden, naarmate de „Meteor” de hier
slechts drie en een halven kilometer breede Straat van Messina verder
instoomde, de witte huizen van Scilla, Cannitello en Villa San Giovanni
steeds duidelijker zichtbaar.

Aan de Siciliaansche kust verscheen het visschersdorp Pace, de plek,
die als ontmoetingsplaats was bedoeld door de gravin, de bruid van den
markies. De ronde koepel van de kerk Madonna della Grotta, een
vroegeren Artemistempel, stak boven de huizen uit.

Hoe meer het jacht Messina naderde, des te meer prachtige tuinen
ontwaarde het oog, tuinen, waarin citroenen, sinaasappelen, olijfen en
druiven welig groeiden.

En reeds werd de prachtige stad Messina zichtbaar, zoo schilderachtig
gelegen aan de lichtgroene zee, met een woud van masten in de van het
Oosten naar het Noorden loopende halfronde haven.

Het jacht nam zijn koers nu weer naar het zuidwesten, langs de
wonderschoone havenstraat: Corso Vittorio Emanuele, waar de „Meteor”
tegenover het gedeeltelijk in Dorischen stijl opgetrokken stadhuis zijn
anker liet vallen.

Daar het intusschen namiddag was geworden, besloot Lord Lister eerst
den volgenden dag met zijn eigenlijk onderzoekingswerk te beginnen.
Omdat hij toch in de buurt van het stadhuis was, begaf hij zich, echter
dadelijk naar den Syndaco, terwijl de manschappen van de „Meteor” de
bagage naar het beste hotel van Messina brachten, het Duitsche hotel
„Vittoria”, aan de Via Garibaldi, een lange straat, die evenwijdig
loopt met de Corso Vittorio Emanuele.

De Syndaco ontving den wereldberoemden Amerikaanschen Croesus, mr.
Shaw, uiterst vriendelijk in zijn particulier vertrek en was zeer
verheugd, hem welkom te mogen heeten binnen de muren van het oude
Messina. Hij stelde zich volkomen ter beschikking van den voornamen
vreemdeling, maar omtrent den dood of de verdwijning van het hoofd der
grafelijke familie Finori wist hij niets meer dan wat Lister reeds
bekend was. De graaf was op een zeiltocht naar Catania verongelukt,
maar zijn lijk tot heden niet gevonden.

De Lord nam afscheid.

Hij had er de voorkeur aan gegeven om geen gebruik meer te maken van
den gummibuik, die nog niet weer hersteld was, en alleen met behulp van
pruik, baard en schmink, had hij het uiterlijk van den beroemden
Amerikaanschen milliardair nagebootst.

Zoodoende was zijn gestalte slank gebleven en wie hem op een afstand
zag, kon zich gemakkelijk vergissen in zijn leeftijd, vooral omdat hij
af en toe vergat om, wat vlugheid en veerkrachtigheid zijner bewegingen
betrof, zijn rol van bejaard heer geheel vol te houden. Om kort te
gaan, wie niet goed uit zijn oogen keek, zou hem, zooal niet voor Lord
Lister zelf, dan toch voor den jongen graaf Finori houden, daar deze
twee merkwaardig veel op elkaar geleken.

Tamelijk onbevredigd was de jonge Lord juist van plan, uit het
voorportaal van het stadhuis de prachtige Piazza te betreden, om het
hotel „Vittoria”, in de via Garibaldi op te zoeken. Plotseling voelde
hij een hand op zijn schouder leggen, en een kleine man met een
vossengezicht en scherpe, maar kalme en eerlijke oogen stond, met zijn
vinger op den mond gedrukt, tegenover hem.

„Wat wenscht gij, Signore?” vroeg Lister, tamelijk kortaf.

„Niet hier! Gij woont in het hotel „Vittoria?”

„Weet gij dat?”

De kleine man boog glimlachend.

„Wacht mij daar, als het u belieft! Ik volg u!”

Bij die woorden overhandigde hij Lister zijn visitekaartje en snel was
hij tusschen de zuilen van het stadhuis verdwenen.

„Duivelsch!” riep de Lord. „Dat treft prachtig!” Hij las op het
kaartje:

              +----------------------------------+
              |           CARLO SARPI,           |
              |                   Detettivo.     |
              |                                  |
              | Serrizio Civico.        Messina. |
              +----------------------------------+

Nauwelijks had de jonge Lord in zijn mooie hotelkamer plaats genomen en
een cigarette aangestoken, of Giannettino, die intusschen tot
kamerdienaar was bevorderd, diende een bezoeker aan, terwijl hij
fluisterde: „Pas op, Signore, politie!”

Reeds trad de kleine man met het spitse gelaat onhoorbaar en
glimlachend binnen. Toen hij de deur achter zich had gesloten, liep hij
met uitgestoken handen en een blijden glimlach naar Lister toe.

„Wees duizendmaal, welkom, signor markies, in uw vaderstad, waar men u
met verlangen verwacht!”

„Gij vergist u, Signor Sarpi!

„Ik ben niet de markies Finori, dien gij waarschijnlijk bedoelt! Ik ben
Shaw,—een bekende naam—uit Chicago en zooeven met mijn jacht uit
New-York hier aangekomen!”

De kleine man vertrok zijn gelaat tot een vriendelijken grijns,
waardoor hij op een lachend vogeltje geleek en antwoordde:

„Dat gaat u goed af, markies Luigi! Uw vermomming is uitstekend
geslaagd! Gij hebt trouwens groot gelijk! Maar tegenover mij, een oud
vriend, die u vanaf uw kinderjaren kent, behoeft gij niet verstoppertje
te spelen!”

„Ik dank u voor het compliment, signor Sarpi! Maar gij vergist u
werkelijk! Markies Finori, dien ik in Londen heb leeren kennen, gelijkt
zoo sprekend op mij, dat men ons voor broers hield! Als gij echter op
mijn stem let, dan moet het verschil u opvallen!”

„Ja, dat is waar!” stemde de detective aarzelend toe. „Uw stem is
dieper en voller! Waar had ik mijn ooren? Maar dan—” hij wilde opstaan,
maar Lister was hem voor.

„Neen, Signor Sarpi, blijf! Gij komt als geroepen! Ik zou eenige vragen
tot u willen richten. Ik ben hier als Luigi’s vriend en zou gaarne het
geheim omtrent den dood van zijn vader willen ophelderen, voordat hij
zelf op het tooneel verschijnt!”

„Een gevaarlijke onderneming, mr. Shaw!”

„Dat weet ik!” antwoordde Lister kalm. „Dat prikkelt mij juist. Want ik
kan u gerust toevertrouwen, dat het het werk is van de Maffia”.

De kleine man sprong op en staarde den jongen Lord vol eerbiedige
bewondering aan.

„Weet gij, dat dit woord u het leven kan kosten?”

„Natuurlijk! Ik ben immers—als vertegenwoordiger van den
markies—tweemaal ternauwernood aan hun sluipmoorden ontkomen!”

„Hoe? Aan de Maffia?”

„Ja. Of misschien moest ik ook als het persoonlijke slachtoffer vallen
van het opperhoofd. Trouwens, ik ken den Capo!”

„Zijn naam, mr. Shaw? Kent gij den naam van den tegenwoordigen chef der
Maffia, den naam van den Capo, die zoo streng geheim gehouden wordt?
Gij komt uit een ander werelddeel naar dit eiland en kunt ons, die
jarenlang tevergeefs hebben gezocht, dien naam opgeven?”

„Nu, om u de waarheid te zeggen, kom ik rechtstreeks uit Londen, om
handelend op te treden in het belang van mijn vriend Finori. In Londen
heb ik bij de waarzegster van Messina bijna het leven verloren!”

Hij vertelde in korte woorden zijn avontuur.

Sarpi greep zijn hand en schudde die.

„Noem mij den naam, noem mij den naam!”

„Ik ken alleen den voornaam! Hij is de zoon eener waarzegster, hij heet
Cesare—!”

„O, mijn Hemel!” riep de detective plotseling uit. „Daar gaat mij een
licht op! Afschuwelijk! Nu worden mij de dingen duidelijk. Goede God!
Hoe dankbaar ben ik u! Gij zijt op het goede spoor! Ik moet echter
achter de coulissen blijven, want men let overal op mij! Ik zal echter
alles voorbereiden, om u op het juiste oogenblik te kunnen helpen. Laat
het mij tijdig weten, als het tot een uitbarsting komt, dan zal ik
present zijn!”

„Uitstekend! Ik wil zelf ook liever alleen en onafhankelijk optreden”.

De detective stond op.

„En wat denkt gij het eerst te doen? Ik vraag dit alleen om u in
gevaren te kunnen bijstaan.”

„O, er is geen gevaar aan verbonden! Vol enthousiasme voor
antiquiteiten en kunstvoorwerpen ga ik een bezoek brengen aan het
paleis der Finori’s, dat een waar museum moet zijn. Dan ga ik daarna
naar La Pace, om daar een briefje af te geven. Verder—en dat is het
voornaamste—denk ik zelf lid te worden van het geheime genootschap,
teneinde alles nauwkeurig te kunnen onderzoeken.”

„Ik raad u een dergelijke overmoedigheid ten sterkste af, Mr. Shaw! De
koelbloedigheid, waarmee gij mij dit vertelt, dwingt mij tot
bewondering, maar gij zult, als zoo menigeen, dit waagstuk met den dood
bekoopen.”

Lister haalde de schouders op.

„Ik moet weten, wat er met den ouden markies is gebeurd en waar de
erfenis van mijn vriend Luigi is gebleven. En nu, laat ons gescheiden
werken, maar te zamen slagen. Vóór alles moeten wij elkaar op de hoogte
houden van gewichtige gebeurtenissen. Wilt gij dat?”

De kleine man keek Lord Lister aan met zijn groote, kalme oogen en
reikte hem de hand.

Beiden wisten zij, dat zij elkaar nog niet alles hadden medegedeeld,
omdat ieder van hen gaarne het leeuwendeel wilde hebben aan het werk,
maar zij begrepen ook, dat zij elkaar ten volle konden vertrouwen.



ZESDE HOOFDSTUK.

TWEE GEHEIMZINNIGE BESPIEDERS.


Lord Lister had den volgenden morgen op de prachtige kade, die
misschien op de geheele wereld haar weerga niet heeft, het uitwendige
van het paleis Finori bekeken.

In een halven cirkel liggen hier de paleizen in Renaissance-stijl, het
een al grootscher dan het andere, aan zee gebouwd. Maar ten gevolge der
vreeselijke aardbeving van 1783 bevatten zij niet meer dan twee
verdiepingen. Op de zware zuilen en boven de tweede etage van de
oorspronkelijk veel hoogere gebouwen bevindt zich het dak.

Daardoor gelijkt deze lange straat gedeeltelijk op een verbazend groot
paleis, dat door Jonische zuilen en pilaren in verschillende
afdeelingen is gescheiden. Het middenste gedeelte wordt ingenomen door
het stadhuis, een overweldigend grootsch gebouw, waarnaar de straat de
„Palazzata”—paleisstraat—heet.

Hier lag, aan den noordkant der straat, het oude paleis Finori, welks
fundamenten afkomstig waren uit den tijd der Noormannen. Terwijl echter
de andere Palazzi nog twee verdiepingen bevatten, had dit paleis nog
meer geleden van de aardbevingen en zijn toenmalige eigenaar had zich
tevreden gesteld met de beneden-etage, waarop hij onmiddellijk het dak
had laten aanbrengen.

Ook had hij, om voor verdere aardbevingen beveiligd te zijn, de muren
laten versterken met zeer zware ijzeren staven.

Men vertelde dan ook, dat zelfs de sterkste aardbevingen tot dusverre
niet de minste schade aan het paleis hadden aangebracht.

Maar Lord Lister was volstrekt niet van plan om zijn geheelen morgen te
besteden met het bezichtigen van de kunstschatten en antiquiteiten, die
het paleis bevatte. Het was hem onaangenaam, min of meer in bescherming
te worden genomen door Signore Sarpi en diens lieden, te moeten denken,
dat zijn doen en laten gecontroleerd zou worden.

Hij wist van Finori, dat Marietta tusschen negen en tien uur van het
hooger gelegen landhuis van haar vader naar beneden placht te komen, om
in den ouden Artemistempel, de tegenwoordige kerk Madonna della Grotta,
de mis te hooren of te bidden.

Lister, die Giannettino, zijn nieuwen bediende, thuis had gelaten,
richtte zich, nadat hij het paleis en zijn omgeving vluchtig had
bezichtigd, in noordoostelijke richting naar het strand om het op
eenige kilometers verwijderde Pace op te zoeken.

Wie Lister’s weg was gevolgd, dien zou het zeer zeker zijn opgevallen,
dat een andere man, zich zorgvuldig verborgen houdend, hem nasloop.

Het was Giannettino, die zich reeds sterk aan Lister had gehecht. Hij
kon het niet uithouden in het hotel, hij vreesde voor het leven van
zijn nieuwen meester, die zich langs den eenzamen landweg begaf met
zijn heerlijk uitzicht op de zee, de kust van Calabrië en op het
schoone Messina, dat als een witte boog aan de blauwgroene zee tegen de
bergen lag.

Achter hem kwam weer, even voorzichtig en verborgen, een kleine man met
een vossengezicht, wien het gevaarlijke plan van Lister ongerust maakte
en den bediende, welke zijn meester nasloop, niet vertrouwde.

Maar hij deed in dit geval den braven Giannettino groot onrecht, want
het was dezen alleen te doen om de veiligheid van zijn nieuwen patroon.

Lister had spoedig het pad bereikt, dat van de zeestraat voert naar de
mooie ronde kerk met koepel en zuilengang.

Hij verdween in de kerk, maar kwam spoedig weer naar buiten, daar hij
gezien had, dat zich daar binnen geen dame bevond. Lister leunde tegen
een der zuilen en keek, betooverd door zooveel schoons, naar het
heerlijke panorama beneden zich.

Hij was zoo verzonken in den onvergetelijken aanblik der zee en der
prachtige getinte heuvelen van de Calabrische kust, dat hij de lichte
schreden van een sierlijk voetje niet hoorde.

Plotseling echter ontwaakte hij uit zijn gedroom, want een
helderklinkende stem riep vroolijk:

„O, daar is mijn Luigi! Hoe heerlijk, dat je gekomen bent, Luigi!”

Zij nam met haar beide handjes Lister’s rechterhand en toen zij haar
groote, zwarte oogen, die in het zachtblozende, fijnbesneden gezichtje
glansden, naar hem opsloeg, blonken twee groote tranen aan haar lange,
donkere wimpers.

„O, Signora!” antwoordde de gewaande Finori, „het is helaas mijn vriend
Finori nog niet in eigen persoon! Maar ik ben gekomen om u zijn
hartelijkste groeten te brengen en u een briefje van uw bruidegom te
overhandigen”.

Toen het mooie meisje de vreemde stem hoorde, liet zij verlegen
Lister’s hand los en ging teleurgesteld een paar stappen achteruit.

„Vergeving, Signor! Maar ik verwachtte mijn verloofde stellig. En gij
lijkt zooveel op Luigi! Ik dacht niet anders, of gij moest het zijn. Nu
zie ik het verschil en uw stem deed mij dadelijk mijn dwaling inzien.

„Maar komt gij van hem? Is hij gezond en welvarend en—is hij over zijn
groot verdriet heen?”

„Hier is het briefje, gravin, dat hij mij medegaf. Dat zal u van alles
beter op de hoogte brengen dan ik het kan!”

Begeerig nam het meisje den brief aan en spoedig had zij den inhoud
ervan gelezen.

„O, Signor Shaw, hoe kan ik u danken! Gij hebt hem tweemaal het leven
gered en gij wilt ook verder over hem waken en voor hem arbeiden!”

Weer nam zij zijn hand, die zij warm en hartelijk drukte.

„Hij heeft zoozeer behoefte aan vrienden! Verschrikkelijke vijanden
bedreigen hem in het verborgene en, evenals zijn vader, zoo willen zij
ook hem ombrengen alleen uit eigenbaat. Het is onbegrijpelijk! En nu
ook nog dit laatste verschrikkelijke! Mijn vader is oud en wij zijn
niet zoo rijk als onze voorouders het waren. Nu heeft een kwaadwillige
hem verteld, dat de millioenen van den ouden markies, Luigis erfenis,
verdwenen zijn. En daarom is hij nu even sterk tegen ons huwelijk, als
hij er vroeger voor was!

„Een rijke, jonge man, die, God weet hoe, een reuzenerfenis uit Amerika
heeft gekregen, heeft om mijn hand gevraagd. Hij heeft mijn ouden vader
allerlei voorgespiegeld over den herbouw van ons kasteel, het
terugkrijgen der landerijen en den vernieuwden glans van onzen naam.

„Mijn vader heeft hem mijn hand toegezegd! En Luigi is weg en ik ben
zoo geheel alleen! Ach, als hij maar terugkwam en mij ervoor behoedde
om de vrouw te worden van Cesare, dien ik veracht!”

Doordringend, keek Lister naar het schoone meisje, dat daar voor hem
stond in de schilderachtige kleeding der Siciliaansche boerinnen. Haar
kleed was echter van fijnere stof en in fijnere tinten dan dat der
gewone boerenmeisjes.

Onder het zwarte keursje, dat met een zilveren koord was dichtgeregen,
welfde de maagdelijke boezem en haar blanke handjes waren, als
smeekend, gevouwen.

„Hij zal spoedig komen, gravin! Reken daarop! Wij zullen over hem waken
en zijn schandelijke vijanden ontmaskeren en onschadelijk maken. Maar
noemdet gij niet den naam: Cesare? Heeft een zekere Cesare om uwe hand
gevraagd? Wat is dat voor een man? Is hij dezelfde persoon, die uw
vader mededeelde, dat Luigi’s erfenis verdwenen is?”

„Dat vermoed ik!” antwoordde Marietta nadenkend. „Ik weet, dat hij
Luigi haat, hoewel hij—”, het meisje bloosde tot achter haar ooren,
„hoewel hij zoo na aan hem verwant is!”

„Gelooft gij, dat deze Cesare uw verloofde van het leven zou willen
berooven?”

„Ach neen, neen, Signor Shaw! Hoe zou dat mogelijk kunnen zijn! Zou
Kaïn nogmaals zijn broeder kunnen vermoorden? Ik kan niet aan zulke
slechtheid gelooven, vooral niet omdat ik weet, welke groote weldaden
hij en zijn moeder steeds van den ouden markies hebben ondervonden!”

„En die Cesare heeft nu veel geld, plotseling veel geld, gravin,
terwijl hij vroeger niets had? Welk een eigenaardig toeval. En haatte
hij den ouden markies?”

„Ik kan het niet denken! Dat zou de grootste zonde zijn! Neen, neen,
dat kan niet! Cesare Ginozzi is misschien jaloersch en wangunstig op
Luigi, omdat hij verstooten is, uitgesloten als—een onwettige uit het
oude, beroemde geslacht der Finori’s, maar een moordenaar—neen, signor
Shaw, dat zou àl te verschrikkelijk wezen?”

„Goede gravin, ik hoop, dat gij gelijk hebt!” antwoordde Lister, „in
elk geval ben ik u zeer dankbaar voor uw interessante mededeelingen! Ik
zal niet in gebreke blijven, den markies, zoodra hij komt, of wanneer
ik hem ontmoet, van alles op de hoogte te brengen!”

„O, ik moet ù danken, Signor Shaw, dat gij om mij hierheen zijt
gekomen! En ik ben gerustgesteld, nu ik weet, dat het hem goed gaat en
dat gij over hem waakt.

„Het is mij een ware troost!

„Daar boven ligt de bescheiden villa van mijn vader. Ik moet nu naar
huis terug, het is meer dan tijd!”

De jonge gravin reikte hem met een betooverend, weemoedig glimlachje,
dat haar klassieke trekken nog bekoorlijker maakte, haar sierlijke,
blanke hand. Lord Lister drukte deze vol eerbied aan zijn lippen en
ging met een beleefden groet heen.

Ook de gravin boog met een vriendelijken groet het hoofd. Daarop liep
zij langs de groene oranjeboomen naar boven, waar de eenvoudige villa
van haar vader lag.

Een knarsend geluid deed Lister omkijken.

Beneden op den straatweg naderde snel een automobiel, die door een
bocht van den weg snel aan zijn blikken onttrokken was.

Peinzend liep de jonge man door de overdekte zuilengang, om ook het
inwendige van de eigenaardige, koepelvormige kerk te zien. In het
prachtige, gebouw liep hij met langzame schreden heen en weer. Maar hij
zag niets van de zuilen en gewelven, noch van de vele interessante
beeldhouwwerken en schilderijen der oude Siciliaansche meesters. Zijn
gedachten hielden zich onwillekeurig bezig met de verrassende
mededeelingen, die hij van het beeldschoone meisje had vernomen.

En langzamerhand werd het hem duidelijk, welke geheimen de familie
Finori omgaven, hij begreep nu de verhoudingen en beweegredenen en
tevens wist hij nu, wie de persoon was, die al deze misdaden op zijn
geweten had.

De gravin was intusschen eveneens in gedachten verzonken langs de
groene tuinen naar boven gewandeld.

Daar kwam plotseling uit de schaduw van een groep boomen een goed
gekleede jonge man met een sportpet op het krullende zwarte haar, naar
haar toe, zoodat zij verschrikt terugweek.

„Gij hebt zeker een slecht geweten, gravin!” zeide hij. „Met wien hebt
gij zoo lang staan praten? Ik wil het weten, hoort gij, gravin
Marietta?”

„Wat hebt gij mij te doen schrikken, signor Ginozzi! Wat is dat voor
een manier, om zoo van achter de boomen te voorschijn te springen?”

„Dat is geen antwoord, Marietta, versta je mij? Antwoord mij, wie was
het, door wien liet de kuischte aller jonkvrouwen zich zoo galant het
handje kussen?”

„Wat is dat voor een taal tegenover een dame, signor Ginozzi!
Dergelijke vragen weiger ik te beantwoorden. Ik herhaal u bij dezen nog
eens, wat ik u reeds in tegenwoordigheid van mijn vader zei, dat uw
aanzoek niet alleen een brutaliteit, maar ook slecht is! Gij weet zeer
goed, dat ik, al is het ook nog in stilte, verloofd ben met markies
Luigi Finori! Slechts van hem duld ik dergelijke vragen!”

„Ja, ja, ik weet het, mijn duifje, dat heb je gezegd, toen je vader mij
zijn toestemming gaf!

„Ik heb je beleedigende woorden voor eeuwig in mijn hart gegrift! Maar
je zult toch de mijne worden! Tevergeefs zal je op je trotschen
bruidegom wachten. Voordat ik je opgeef, zal ook hij—”

De heetbloedige Siciliaan beet zich op de lippen en balde zijn vuist.
Waartoe had hij zich bijna laten meeslepen! Maar het meisje had uit
zijn woesten blik en uit zijn veelzeggende handbeweging begrepen, wat
hij nog tijdig had weten te verzwijgen.

Zij sloeg haar groote, donkere oogen naar hem op met een uitdrukking
van afschuw en riep uit:

„Zweer mij, Cesare, dat gij geen schuld hebt aan den dood van den ouden
markies!”

„Ik zweer het, Marietta!”

„Zweer, dat gij niet medeplichtig zijt aan zijn verdwijnen! Zweer het
mij bij de Madonna van de Grot, mijn beschermheilige—!”

Cesare legde beide handen op de borst en breidde ze daarna als
afwerend, uit:

„Van welke ongehoorde schanddaden verdenk je mij, Marietta, dingen,
waaraan ik onschuldig ben!”

„Zijt gij onschuldig? Werkelijk? Welnu, zweer het mij dan— — —!”

Cesare keek haar met scherpen blik aan. Hij begon argwaan te krijgen.
Hoe? Zou de gehate man, dien hij voor eeuwig in de Theems waande, gered
zijn? Had zij hiervan bericht gekregen? Was hij het misschien zelf
geweest, die zooeven met haar sprak? En plotseling meende hij het zeker
te weten, als hij zich de gestalte van den man herinnerde, wiens
gesprek met de gravin hij had bespied.

„Welnu, meisje, je wilt mij dus niet zeggen, met wien je hebt
gesproken? Maar ik—ik vermoed het! En al is hij dan ook aan mijn wraak
ontsnapt, jouw dierbare Luigi, verheug je niet te snel! Tevergeefs
wacht je op je trotschen bruidegom! Ook hij zal vallen! Maar jij zult
de mijne worden! Geen tegenspartelen, helpt je, want ik, Cesare
Ginozzi, de bastaard der Finori’s—ik ben het hoofd der Siciliaansche
Maffia!”

Cesare zette een zilveren fluitje aan zijn mond en drie mannen met
slappe hoeden en in het zwart gekleed sprongen uit de struiken te
voorschijn en grepen op een wenk van den capo de gravin vast.

Een gillende kreet om hulp klonk uit den mond van bet ontstelde meisje,
daarop drukte Cesare Ginozzi haar een prop in den welgevormden mond en
zijn helpers bonden met touwen haar armen en beenen.

Een bewusteloosheid maakte zich van haar meester, zoodat zij zich het
vreeselijke van den toestand gelukkig niet bewust was.

„Naar de auto! Zoo snel mogelijk!” fluisterde Cesare op heeschen toon
en de vier mannen haastten zich met hun bekoorlijken last naar de kerk
della Madonna, om de auto te bereiken, die op den straatweg stond te
wachten.

Op dit oogenblik klonk hun een donderend: „Halt, schurken!” in de
ooren.

Lister had duidelijk het fluiten en den kreet om hulp gehoord en was
uit de kerk naar buiten gesneld om te zien, wat er voorviel.

In elke hand een zijner kleine revolvers houdende, versperde hij den
bandieten den weg, die van de kerk naar den straatweg voerde, waar de
chauffeur, een vierde lid der Maffia, bij den motorwagen stond.

„Halt!” klonk het ook rechts van Lister en even bevelend „Halt!” aan de
linkerzijde.

„Maledetto!” riep de Capo woedend, terwijl hij zijn revolver op Lord
Lister afschoot.

„Vlucht en laat het meisje achter!” riep hij daarna op bevelenden toon,
en maar al te gaarne gehoorzaamden de mannen.

Doch daar knalde een der revolvers van Lord Lister en de Capo, die in
den rechterarm getroffen was, liet zijn wapen vallen.

Hij bukte zich echter en nam de revolver in zijn linkerhand. Maar hij
schoot met deze hand mis, hoewel de kogel rakelings langs Listers hoofd
vloog.

Daar weerklonken twee schoten, die uit de struiken ter rechter- en
linkerzijde kwamen en een der mannen stortte naast de bewustelooze
Marietta neer met den kreet: „Jezus Maria!”

Als gemzen klauterden de anderen langs de helling omlaag naar den
straatweg, hun gewond opperhoofd volgend. Lister zond hun nog een paar
kogels na, maar zij waren reeds te ver en toen hij zich over de
bewustelooze gravin neerboog, hoorde hij de auto in razend tempo
wegrijden.

Op dit oogenblik kwam een kleine man met een vossengezicht uit de
struiken te voorschijn en riep vol geestdrift:

„Bravo, bravissimo! signore Shaw! Gij hebt uzelf overtroffen! Alle
achting!”

Lister keek niet al te vriendelijk op.

„Dank u, signore Sarpi, voor uw welwillende hulp, maar gij hebt dezen
keer al te goed geraakt!”

„Ja, dat is waar! De kerel kan ons geen inlichtingen meer verstrekken.
Maar gij hebt den aanvoerder flink gebrandmerkt! Dat is voldoende! Maar
waar is de derde in onzen bond?”

„Wat, jij, Giannettino?” vroeg Lister, verbaasd over de trouw van den
jongen man, die juist eerbiedig en bescheiden uit het struikgewas te
voorschijn kwam.

„Ja, Signore! Ik kon niet thuis blijven, nu ik u in gevaar wist. Maar
Signore is alleen opgewassen tegen Capo en de geheele Maffia! Dit is
voor het eerst, dat Capo gewond is!”

De detective spitste de ooren.

„Wat zeg je, man?—Die gewonde, Signore Cesare Ginozzi, de Capo, het
opperhoofd— —?”

„Noemde ik u niet reeds gisteren den voornaam, Signor Sarpi? Gij ziet,
dat ik gelijk had! Maar nu, Giannettino, sleep het lijk in de struiken,
opdat de gravin het niet dadelijk ziet, als zij tot bewustzijn komt.”

Ook Sarpi bood hulp. Beide mannen droegen den doode in het kreupelhout.
Lister echter haalde in zijn hoed water uit de fontein bij de kerk en
bevochtigde het gelaat van het bleeke meisje.

Een lange zucht werd hoorbaar en gravin Marietta opende angstig haar
groote, donkere oogen.

„Cesare—het opperhoofd! Cesare, de Capo! O, redt Luigi! De Capo heeft
hem den dood toegezworen!”



ZEVENDE HOOFDSTUK.

DE CATACOMBEN VAN MESSINA.


Het had eenige moeite en twee blanke goudstukken gekost om toegang te
verkrijgen tot het paleis Finori. Eindelijk echter was het gelukt, den
grijzen huisbewaarder te overtuigen van de onschuldige liefde tot
antiquiteiten van den dikken Amerikaanschen heer, diens kamerdienaar en
Italiaanschen gids.

Lord Lister had heden, naar aanleiding van de ontmoeting met de leden
der Maffia en den zoon der waagzegster, een nieuwe vermomming gekozen
met behulp van den weer herstelden gummibuik.

Vergezeld door Giannettino in zijn gewone kleeding, bevonden zij zich
eindelijk in de groote hall van het voorname huis, die een interessante
galerij vormde van de beroemdste schilders van Messina, vanaf Antonello
en Caldara da Caravaggio tot Menniti en Scilla.

Mr. Shaw uitte zijn verrukking op luiden toon en maakte voortdurend
aanteekeningen. Maar reeds na een half uur wendde de huisbewaarder,
wien het geld in den zak brandde, eenige dringende boodschappen voor en
liet hij de kunstminnende bezoekers alleen.

Begrijpende, dat de bewaker zoo spoedig niet terug zou komen, liet
Lister de kunstwerken aan zichzelf over om met behulp van zijn
vernuftig ingerichten sleutel, tot groote verbazing van Giannettino,
van de eene kamer naar de andere te loopen om eenig spoor te ontdekken
van liet geheimzinnige verdwijnen van den ouden markies.

Maar het scheen, alsof deze moeite tevergeefs zou zijn. Niet de minste
kleinigheid deed denken aan de een of andere misdaad, noch in de
ouderwetsche vertrekken met hun meubelen van groote kunstwaarde, noch
in de eetzaal, die in echten renaissancestijl was gehouden, evenmin het
kleine ontvangsalon met zijn behangsel van zachtgroene zijde, witte
deuren en rococo-meubelen.

Giannettino volgde den Amerikaan in een gezellige bibliotheek, waar de
gevulde boekenkasten aan weerszijden der boogramen en de drie
schrijftafels bewezen, dat de heeren uit het huis Finori meer dan
gewone belangstelling hadden betoond in wetenschappelijke studiën.

Terwijl Lister nog in de deur van het salon staande, waaruit hij juist
was gekomen, den prachtigen renaissance-schoorsteen met de bekoorlijke
zetels ervoor, de ronde tafel en een eiken boekenkast in
renaissancestijl bewonderde, terwijl hij zijn blikken langs de rijen
boeken en de vensters liet gaan, was Giannettino plotseling lijkbleek
geworden. Bevend had hij de handen gevouwen en in de kamer rondgekeken,
terwijl hij roerloos bleef staan.

Lister keek verbaasd naar de vreemde houding van het gewezen lid der
Maffia.

„Wat is er, Giannettino?” vroeg hij vol belangstelling. „Zie je
spoken?”

Een diepe zucht kwam uit de borst van den Siciliaan.

„Ja, Signore”, antwoordde hij op ernstigen toon. „Dit is de kamer, die
ik droomend en wakend zag, die ik nimmer meer kon vergeten, sinds de
voorname grijsaard ons vloekte!”

Listers oogen glinsterden. Dit was een spoor—en zoo dichtbij! Hij had
willen glimlachen, maar met ernstig gelaat vroeg hij:

„Op bevel van de Maffia, van den Capo?”

„Ja, Signore”, fluisterde de Siciliaan. „Ik zeg geen kwaad van de
Maffia, die ook de misdaden der hooggeplaatsten wreekt! Maar ik
vertrouw den Capo, het opperhoofd Cesare, niet. Hij gaf bevel tot deze
daad! En nog heden ril ik bij de gedachte aan den blik en de stem van
den ouden man, toen hij, op den Capo wijzend, een vreeselijken vloek
uitsprak.

„Daarna echter liet hij zich, zonder een woord te spreken, handen en
voeten binden, zich blinddoeken, en zich door den capo zelf een prop in
den mond duwen.

„Sinds dat uur heb ik het gevloekt, lid te zijn geworden van de Maffia.
Sinds dat oogenblik deed ik met weerzin, wat Capo Cesare mij beval,
want ik heb geen rust meer, sinds ik dien eerwaardigen grijsaard mee in
het verderf moest storten!”

„Wat je daar vertelt, Giannettino, strekt je tot eer!” sprak Lord
Lister op plechtigen toon. „Welnu, ik wil je heden toevertrouwen dat ik
ben gezonden om de misdaad op te sporen, waarvan Capo Cesare
beschuldigd wordt! Als je mij wilt helpen, als je mij ter zijde staat
om dien ouden heer, dood of levend, op te sporen, dan beloof ik je, dat
je niet langer tot de Maffia zult behooren, maar dat je, bevrijd van
alle zorgen, als een geacht man met een klein vermogen zult leven daar
waar je zelf het liefst wilt!”

„O, Signore, als dat eens mogelijk was! Dat zou voor Giannettino een
Hemel op aarde zijn!”

„Een bescheiden opvatting van het Hemelsche geluk!” antwoordde Lister
glimlachend. „Maar nu verder, Giannettino! Wat is er met den gevangene
gebeurd? Waar hebt gij hem gebracht?”

De Siciliaan wenkte Lister en liep naar de eikenhouten kast.

„Neem uw tooversleutel, heer, die alle deuren opent en ontsluit deze!”

Hij keek om zich heen.

Op den schoorsteenmantel stonden een paar tweearmige Byzantijnsche
kandelaars met groote kaarsen. Hij nam ze er af en gaf Lord Lister een
ervan.

„Ik heb iets beters, dat niet uitgaat door den tocht, noch sporen van
druipend vet achterlaat”.

Hij haalde zijn electrische lantaarn te voorschijn en wees ze aan
Giannettino.

„Maar neem jij de kaarsen, het kan geen kwaad!”

De deuren van de reusachtige kast, die schuin in een hoek stond,
sprongen open en, toen Lister zijn licht er in liet schijnen, zag hij
het begin van een massieve steenen trap.

Giannettino had een der kaarsen aangestoken en, nadat Lister de
kastdeuren achter hen had gesloten, begonnen de mannen vastberaden de
donkere steenen trap, die naar het binnenste der aarde scheen te
voeren, af te dalen.

Een koele windstroom kwam hun tegemoet en Giannettino moest zijn
flikkerende kaars met de hand beschermen, maar Listers electrische
lantaarn verlichtte de steeds verder naar beneden voerende trap
daghelder.

Een duffe, bedorven lucht ademden zij in, toen zij langs een lange,
smalle gang, waar zij achter elkaar moesten gaan, doorliepen. Vandaar
bereikten zij een groote ruimte, waar breede nissen in de muren waren,
waarin vermolmde, verrotte doodkisten en talrijke geraamten, schedels
en beenderen bij het schijnsel van het electrische licht zichtbaar
werden.

Verbaasd bleef Lord Lister staan.

„Maar dit zijn de oude catacomben!” riep hij uit.

„Zeker, Signore! Wij zijn hier in het overblijfsel der reeds meer dan
honderd jaren geleden door de aardbeving verwoeste catacomben.”

„Nu wordt mij alles duidelijk!” riep Lister met gedempte stem. „Hier is
de plaats van bijeenkomst der Maffia van Messina!”

„Gij hebt het geraden, heer, zooals gij alles raadt! Nu, in den
namiddag is nog geen gevaar te vreezen. Maar wat moeten wij doen, als
men ons verrast of als wij iemand van de leden aantreffen?”

Lister knikte en dacht even na.

„Luister naar mijn plan! Als wij iemand treffen, maak je dan bekend als
lid van den bond. Deel hem, wie hij ook zij, mede, dat wij hier zijn
gekomen, omdat je mij, Umberto Grilli uit Venetië, wilt voorstellen als
nieuw lid van het genootschap. Ik ben lang in Venetië geweest, kan het
dialect vrij goed spreken en zal er mij wel uitredden. Als wij niemand
ontmoeten, dan is het des te beter! Alleen in den uitersten nood
gebruik maken van geweld!”

Giannettino vond het uitstekend. Het plan vond zijn volkomen
instemming.

De weg ging nu weer naar beneden. Het waren lange gangen, zonder licht,
bijna niet begaanbaar, die eenmaal hadden gediend om de lijken te
bergen en waarin aan weerszijden nissen waren uitgehouwen in de
steenharde rotsen. De bovenste nissen waren verder in de rotsen
uitgehouwen dan de onderste, zoodat de gewelven der Catacomben naar
boven wijder werden.

„Wij zijn op de plek, Signore!” sprak Giannettino, toen zij een
kleinere zaal, die nog dieper lag, hadden bereikt.

„Hierheen hebt gij den ouden heer gebracht?”

„Ja, Signore, slechts tot hier! Dit is de vergaderzaal der Maffia en
van den Raad van Elf, de voornaamsten van den bond, welke niemand kent.
Of men hem verder heeft weggebracht, wat met hem is gebeurd, of hij
hier is veroordeeld, ik weet het niet. Wij werden hier alle langs een
anderen weg weer heengezonden”.

Lister maakte een wanhopige handbeweging.

„Maar dat helpt ons niets verder, Giannettino! Hoe zullen wij den ouden
heer dan vinden?”

De Siciliaan haalde gedrukt de schouders op.

Zij gingen verder door het vertrek, dat al spoedig van uiterlijk
veranderde.

Lister keek om zich heen.

De ruimte had veel van een kerk, of van een theater. Op antieke wijze
bevonden zich de steenen rijen van zitplaatsen, al hooger en hooger, in
een halven cirkel om de halfrond uitgehouwen zaal.

Op een rechthoekig podium stond een zwart bekleede langwerpige tafel
met een verhoogden zetel in het midden en aan weerszijden vijf
eenvoudige houten zitplaatsen daarnaast.

Aan een der smalle kanten van de tafel stond de elfde stoel voor een
der leden van het gevreesde Elftal, die een bijzonder ambt scheen te
hebben. Was hij de secretaris, de penningmeester, of misschien de beul
van de vereeniging?

Met een rilling zag Giannettino, hoe zijn nieuwe meester zonder eenige
ontroering deze plaats der verschrikking betrad en alles nauwkeurig
bekeek.

Sidderend, bijna zonder het zelf te willen, keek hij om zich heen en
snelde naar alle toegangen om te zien of er ook iemand was verborgen of
nader kwam.

Intusschen had Lister alles nauwkeurig onderzocht. Maar de ruw
getimmerde tafel verborg geen enkel geheim. Aan een der rotsmuren was
een zwart laken met een reusachtig doodshoofd aangebracht, een symbool,
dat hier, te midden der geraamten en doodsbeenderen in de catacomben,
geheel overbodig scheen.

Toen de Lord het ophief, ontdekte hij, dat het niet alleen als
versiering diende, maar dat het ten doel had, een groote kast, die in
een der nissen was geplaatst, te bedekken.

Bliksemsnel begreep Lister: dit was de geheime bergplaats van de
schatten der Maffia!

Met koortsachtige haast ging hij met zijn onverbeterlijken steeksleutel
aan het werk. De beide deuren sprongen open en bijna had Lister,
ondanks zijn gewone zelfbeheersching, luide geschreeuwd bij den
overweldigenden aanblik. Alle geopende vakken van de zeer eenvoudige
kast waren, behalve een enkel, dat alleen papieren bevatte, gevuld met
glinsterende kleinoodiën en blinkende goudstukken, terwijl zich in de
grootere, onderste vakken zakjes bevonden voorzien van de getallen
20,000.

Elk bevatte dus duizend goudstukken en Lister telde er in de haast
minstens een honderdtal.

Op den onderdrukten kreet van zijn meester was Giannettino haastig
toegesneld. Toen hij echter een blik in de kast had geworpen, deinsde
hij terug en bedekte zijn oogen met zijn handen.

„Mijn Hemel!” riep hij, „de schatten van de Maffia.”

Lister had zijn tegenwoordigheid van geest teruggekregen.

„Ken je een schuilplaats, vanwaar wij den schat veilig in het huis van
den ouden heer kunnen brengen? Denk snel na, Giannettino, het zal je
eigen belang ook zijn!”

„Heer, durft gij het wagen?”

„Snel, snel, Giannettino! Geen tijd verliezen, hij is te kostbaar! Hier
rusten de schatten van de duivelsche vereeniging! Wij moeten gebruik
maken van het oogenblik!”

De Siciliaan dacht na.

„Ik heb het gevonden, heer! Daar boven, verder naar boven! Misschien
hebt gij het ook opgemerkt, daar is het graf van een der voornamen van
de kerk, van een bisschop, geloof ik. Dat is leeg. Misschien wegens de
kostbaarheden bestolen en leeggehaald. Wij kunnen samen het marmeren
deksel oplichten. Daar moeten wij den schat verbergen! Niemand zal hem
daar zoeken, als de deksel er weer op ligt met het kruis erop.”

Zij hadden bijna twee uur hard gewerkt en ontelbare malen de gangen op
en neer geloopen, om alle schatten in de diepe doodkist te bergen. Maar
nog kostbaarder dan alle kleinoodiën, juweelen en het goud waren de
vele papieren en effecten, die Lister, welke zich hier weer volkomen de
geroutineerde meesterdief Raffles voelde, in een der meest verborgen
vakken had gevonden. Alle waren op naam van markies Finori. Hierdoor
had Lister, de handige Raffles, de erfenis van den jongen markies Luigi
teruggevonden en dus was zijn tocht naar Messina in elk geval niet
tevergeefsch geweest.

Toen de beide mannen het marmeren deksel met het kruis weer op de
graftombe hadden gelegd, en hijgend en bezweet een oogenblik rust
namen, lag voor een waarde van tien millioen lire in het oude graf.

„Voor heden genoeg, Giannettino. Laten wij nu teruggaan! Het is beter,
in de morgenuren de schatten af te halen.”

De Siciliaan knikte toestemmend en zij begonnen de trappen weer te
beklimmen.

Op dit oogenblik klonk van boven een heesche stem:

„Halt! Wie daar? Blijft staan of ik schiet!”

„Licht uitdooven, heer?” vroeg Giannettino fluisterend.

„Onnoodig,” antwoordde Lister op denzelfden toon. „Men heeft ons
opgemerkt en men komt van boven naar ons toe. Antwoord, Giannettino.”

„Wie daar?” klonk het voor den tweeden keer.

„Een der broeders!” antwoordde Giannettino luid.

„Geef het wachtwoord!” klonk de stem uit het donker. Lister had hieraan
niet gedacht en reeds een van zijn revolvers gegrepen. Maar de
Siciliaan antwoordde kalm:

„Hertog van Ossuna!”

Nu werd boven hen een fakkel ontstoken en verscheiden personen daalden
de trap af. Lister had, om er zoo onbezorgd mogelijk uit te zien, een
sigarette aangestoken en boog evenals Giannettino, toen de mannen, elf
in aantal, langs hen schreden.

De laatste der mannen, welke allen zwartzijden halfmaskers droegen,
scheen Giannettino te herkennen.

Hij wenkte hem om naderbij te komen.

„Ik kom mij melden, daar ik terug ben van mijn reis naar Napels,
Signore!” sprak hij.

„Volbracht, Pietri”—dit was de familienaam van Giannettino—„wat je was
opgedragen?”

„Helaas niet, Signore! De brief ligt nog steeds op het postkantoor del
Piliero. Niemand kwam hem afhalen. Ik ben twee dagen gebleven, maar het
was tevergeefs,” loog Giannettino.

„Het is goed, Giannettino! Het is buiten jouw schuld. Maar wien heb je
daar bij je? Waarom breng je dien man hier?”

„Ik dien steeds de Maffia, Signore, en ijver altijd om haar meer leden
te verschaffen. Deze man is een nieuweling, een vriend van mij, de
dappere Umberto Grilli uit Venetië, wiens innigste wensch het is,
opgenomen te worden in onze vereeniging!”

De gemaskerde knikte bevredigd.

„Flink zoo, mijn zoon! Als je in kunt staan voor zijn eerlijkheid en
trouw, dan heb je je verdienstelijk gemaakt jegens de broederschap!—Is
de Capo reeds aanwezig?” wendde hij zich tot de anderen.

„Nog niet gekomen!” antwoordde een der tien mannen, die intusschen de
plaatsen op het podium hadden ingenomen.

„Blijft hier allebei staan!” riep de laatste van het elftal.

„Als de Capo komt, zullen wij u roepen, om te beraadslagen over het
voorstel van jou en dien man.”

Lister rookte werktuigelijk zijn cigarette. Het zou nu het geschikte
oogenblik zijn om te vluchten, daar de doortocht naar boven vrij was.

Op dit oogenblik weerklonk door het onderaardsche gewelf een gil,
waarop een gebrul van woede volgde.

De secretaris van het elftal, die juist het notulenboek uit de kast
wilde nemen, had den diefstal der schatten ontdekt. Men hoorde
duidelijk de woorden:

„Wraak! Dood aan den vermetele! De allergrootste straf!”

„Ontdekt, Signore! Te vroeg ontdekt!” fluisterde bevend de Siciliaan.
„Laat ons vluchten! De weg naar boven schijnt vrij te zijn! Snel!!!”

Daar klonk een donderende stem:

„Wat gebeurt daar beneden? Wat voeren jullie uit? Antwoord
onmiddellijk!”

„Edele Capo!” klonk het terug. „Er is iets vreeselijks gebeurd! De
ergste slag heeft ons getroffen! Onze schatten zijn geroofd! De dief
heeft geen enkel goudstuk overgelaten!”

„Vervloekt!” schreeuwde de Capo tandeknarsend. „Dat is onmogelijk, dat
kan niet!” — — —

Hij snelde zoo vlug mogelijk naar beneden, zijn rechterarm in een
verband, maar bleef ontzet staan, toen hij de beide roerlooze mannen
ontdekte.

„Wie zijt gij? Wat doet gij hier? Gij komt mij verdacht voor!”

„Ik ben het, signor Capo, Giannettino Pietri, pas terug uit Napels, en
deze heer is een vriend van mij en een nieuw lid van den bond.”

Cesare haalde met de linkerhand zijn revolver te voorschijn.

„En zoekt gij nog, dwazen? Hier staan de misdadigers, deze zijn het en
niemand anders! Zou dat een nieuw lid zijn voor ons genootschap? Kom
hier voor mij staan, voor mij, den hoogsten rechter der Maffia! Nu
begrijp ik mijn wantrouwen tegen Pietri! Het is een doorgestoken kaart!

„Laat geen van hen ontsnappen! Haalt de revolvers te voorschijn! Zij
moeten sterven!”

„Ja, dood en verdoemenis aan de roovers!” brulden de elf gemaskerden
vol woede.

De loopen van elf revolvers werden gericht op Lister en Giannettino.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

IN DE FOLTERKAMER DER INQUISITIE.


Het was ongeveer een half uur vóór deze gebeurtenis, dat in een zijgang
van de catacomben, in een afgesloten ruimte, welke in verbinding stond
met de kerk San Francesco di Paola, een zeldzaam tooneel werd
afgespeeld.

Ook deze ruimte was de vroegere grafkelder van een der voornaamste
kerkelijke autoriteiten uit de tijden der eerste Christenen in Messina.

Waar zich vroeger de graftombe had bevonden, stond nu midden in het
vertrek een ruwe houten brits, waarop aan handen en voeten geboeid en
met het lichaam aan de brits vastgebonden, een grijsaard lag met een
edel, maar bleek gelaat en langen, sneeuwwitten baard.

Een kunstig aangebrachte steenen plaat, voorzien van grendels en haken,
scheidde het vertrek, een onderaardsche gevangencel, van de rest der
catacomben en van de overige wereld.

Ondanks zijn groote bleekheid vertoonde deze krachtige Romeinsche kop
met de vurige donkere oogen een onbuigzamen wil en groote
vastberadenheid.

De grijsaard had alleen zijn rechterarm vrij, waarvan zoo juist de
touwen schenen te zijn losgemaakt.

Voor hem stond een man, die onder zijn slappen vilten hoed een
zwartzijden halfmasker droeg en in zijn linkerhand een stuk papier en
vulpen hield, terwijl zijn rechterarm in een zwart verband rustte.

„Markies Finori!” riep hij uit, „onderteeken dit testament, dat mij
benoemt tot erfgenaam van het vermogen en den naam der Finori’s, dan
hebt gij uw vrijheid terug!”

„Neen, neen, mijn lieve zoon”, antwoordde de geboeide met snijdenden
hoon: „Ik ken maar al te goed de geschiedenis der Borgia’s! Als hunne
slachtoffers het verlangde hadden onderteekend en meenden, hun leven te
hebben gered, hadden zij integendeel hun doodvonnis bekrachtigd. Ik zal
mij wel in acht nemen!”

De gemaskerde stampte woedend op den steenen vloer.

„Sterf dan zoo! Ik heb het geld en al kan ik hier niet optreden als de
erfgenaam der Finori’s, dan toch is er aan gene zijde van den oceaan
gelegenheid genoeg om als een Croesus te genieten en te worden geëerd!

„Leef dan wel, goede, beste vader, die zijn eigen zoon uit zijn huis
liet werpen!”

„Ja, bastaard!” antwoordde de gevangene onbevreesd, „dien ik op straat
liet werpen als afperser en schriftvervalscher! Heb ik jullie,
ellendelingen, niet genoeg betaald? Waarom hebt gij het verbrast,
waarom hebt gij er roekeloos mee omgegaan, nietswaardig sujet?”

De gemaskerde beefde van woede, zijn vuist kneep het papier in elkaar.

„Gij zijt in mijn macht! Gij zult duizend dooden sterven, niet één,
vervloekte stijfkop!—Ziet gij dat uurwerk daar boven? Ziet gij het mes,
dat daar hangt?”

Hij liep haastig naar den muur, waarlangs een gewicht en een ketting
afhingen. Met ratelend geluid trok hij met de linkerhand het gewicht in
de hoogte, waarna men het uurwerk hoorde tikken. Het mes bewoog zich nu
in gelijkmatige tusschenpoozen op en neer. Het hing precies boven de
borst van den gevangene.

De geboeide grijsaard keek onverschillig naar boven.

„Ik begreep dadelijk”, sprak hij, „toen ik dat mes daar boven ontdekte,
dat dit wel het een of andere duivelsche werk van mijn zoon zou zijn!
Kijk, kijk—het beweegt en komt vermoedelijk steeds lager! Wat een
schitterende uitvinding!”

De gemaskerde had intusschen met een stok het uurwerk, dat vrij hoog
hing, gesteld.

„Gij vergist u, dierbare vader! Ik ben wel knap op het gebied der
mechaniek, maar deze doodsklok heb ik niet uitgevonden, ik heb haar
slechts hersteld. Dit prachtige toestel is uitgevonden door de heilige
Vaders, de menschlievende leden van de Inquisitie, om de verstokte
ongeloovigen te straffen en een driedubbelen dood te doen sterven.

„Reeds menig ander heeft op de plaats gelegen, waar gij nu ligt;
ongeloovigen en geloovigen, schuldigen en onschuldigen, welke zich niet
konden verdedigen en die dikwijls alleen de misdaad op hun geweten
hadden, rijk te zijn en de hebzucht der heilige Vaders te hebben
opgewekt.

„Misschien waren zij minder verstokt dan gij, dien ik haat— — —!”

„Het is nu het jaar onzes Heeren 1908, als ik mij niet vergis—!”

„Zeker, zeker, markies, onnatuurlijke vader, hoogmoedige edelman! En al
zoudt gij ontkomen aan dit mes, wat niet denkbaar is, dan zullen de
muren boven uw hoofd instorten en als gij daardoor niet verpletterd
wordt, dan zal de grond onder uw voeten uit elkaar vallen en gij zult
in den onderaardschen arm van de Torrente di San Francesco di Paola
storten, die onder dezen bodem door zijn weg neemt naar zee!”

„Dank—dank!” antwoordde de grijze gevangene hoonend. „Een gedeelte van
dit alles is reeds meer dan voldoende! Maar jij, schurk, wees gevloekt!
Als ooit de vloek van een vader is uitgekomen, dan zal hij zeker jou
treffen! Vaar naar de hel, vervloekte, waar jij, duivel, behoort!”

Ondanks al zijn gewetenloosheid beefde de gemaskerde innerlijk. Maar,
om niets te laten merken, lachte hij luid.

„Verouderde opvattingen, dierbare vader! En als het u misschien
eenigszins kan troosten, zoo weet, dat gij spoedig vereenigd zult zijn
met uw geliefden Luigi! Maar ik zal dan toch, ondanks uw weigering om
te onderteekenen, uw erfgenaam zijn! Dit is—mijn afscheidsgroet!”

„De Heiligen zullen mijn beminden zoon beschermen!—Ga heen, onmensch,
laat mij sterven! Maar bevrijd mij eerst van je gehate aanwezigheid!”

De schurk lachte.

„Dus vadertje, laat de tijd u niet al te lang vallen. Gij hebt nog tien
minuten te leven! Kijk naar den wijzer! Als die de twaalf bereikt, zal
het mes zoo laag zijn gekomen, dat het zich langzaam, maar zeker in uw
hart boort! Dat zal de voltooiing mijner wraak zijn! Veel genoegen,
oude stijfkop! Deze tien minuten zullen uw trots breken—Addio!”

„Stumper! Ik bevind mij in de hoede van God! Maar jij, ongelukkige,
bent voor eeuwig des duivels. Ga heen, plaag mij niet langer! Een
Siciliaansch edelman weet te sterven!”

„Wat? Durft gij mij nog trotseeren?” riep de ontaardde zoon vol woede
en teleurstelling. „Dat is sterk! Geen God zal u kunnen redden, dwaas,
en geen gebed zal uw noodlot kunnen veranderen!”

„Wie weet het?”

Hoonlachend verwijderde zich de schurk en dreunend viel de deur achter
hem dicht. Eenzaam en verlaten, niet in staat om zich te bewegen, bleef
de grijsaard op de houten brits liggen.

Als hij zijn oor drukte tegen het hout, waarop hij lag, vernam hij diep
onder zich werkelijk het ruischen van het water der Torrente. Maar
onweerstaanbaar werd zijn blik getrokken naar het uurwerk boven hem—nog
acht minuten!

Langzaam maar zeker liep het door en het mes, dat aan een stang was
bevestigd en flikkerde in het licht van een door Cesare achtergelaten
fakkel, naderde al meer en meer, telkens met een schokje kwam het
nader—zeven minuten!

Hij wilde de oogen sluiten, maar onwillekeurig richtten zij zich weer
op het uurwerk en zijn oor luisterde naar het onheilspellende tikken.

—Zes minuten nog!—



De stoomboot van de maatschappij Florio-Rubaltino was juist aan de
Scala dit Marmo te Messina aangekomen.

Onder de talrijke personen, die aan de kade hunne uit Napels komende
vrienden of bloedverwanten verwachtten, bevonden zich ook een kleine
man en een slank, elegant gekleed meisje, wier gelaat door een sluier
bedekt was.

„Ik ben bang, dat hij weer niet komt, Signore Sarpi!” sprak het jonge
meisje tot den detective.

Daar naderden twee jonge mannen, met vlugge stappen van den steiger,
met veerkrachtigen tred de trappen der kade bestijgend.

De een, naar zijn uiterlijk een artist, had nauwelijks de wachtenden
gezien, of hij groette met een handbeweging en snelde naar de slanke
jonge dame toe.

„Marietta mia!”

„O, Luigi, Luigi!”

Het meisje had haar verloofde ondanks zijn vermomming aan stem en
gestalte herkend en viel, lachend en weenend tegelijk, in zijn armen.

De detective had intusschen Charly, of liever Mr. Robert Bentinck-Shaw
uit Chicago, op levendigen toon begroet en hem medegedeeld, dat zijn
oom—dat wil zeggen Lord Lister—hem had opgedragen, Mr. Robert en den
jongen markies hier aan de kade af te halen.

Zijn oom was zelf verhinderd door gewichtige zaken, die waarschijnlijk
betrekking hadden op de misdaad in de familie Finori.

Toen de bagage vooruit was gezonden naar het hotel Vittoria en men
bijeen zat in het echt Italiaansche restaurant van het Venetiaansch
Hotel in de Oca Neve, werd het gesprek zeer levendig.

Spoedig echter stond de detective op.

„Het is tijd! Mijn lieden wachten op de afgesproken plaats. Als gij
blijft bij uw moedige voornemens, heeren— —?—Het is niet meer of minder
dan een tocht in de onderwereld—het is nu tijd om de misdadigers te
overvallen!”

„O, neem mij ook mee! Luigi, kan je meenen, dat ik je nu alleen in het
gevaar zou laten gaan, om zelf achter te blijven?—Ik weet, wat het plan
is van Signore Sarpi!”

„Neen, neen, gravin!” riep deze uit. „Ik bid u, blijf hier! Men kan
niet weten, welke strijd daar gestreden zal worden! En gij vermoedt
niet, naar welk afschuwelijk oord ik de heeren zal moeten brengen!”

„Al ging het rechtstreeks naar de hel, waar die vreeselijke man thuis
behoort, ik verlaat mijn Luigi niet meer, ik zou uit angst om hem
sterven! Kijk, Signore Sarpi en jij Luigi, ik ben gewapend; ik heb
moed! Niet tevergeefs ben ik een dochter der Torresani’s!”

De schoone Marietta haalde met schitterende oogen een sierlijk
revolvertje en een prachtigen kleinen dolk te voorschijn, wat den
heeren een glimlach ontlokte.

„Goed dan, signora,” antwoordde de detective, op vriendelijken toon,
„dan zal ik u vertellen, waarheen wij gaan. Naar het onderaardsche
kanaal der Torrente, dat in verbinding staat met de zee, een weg, die
niemand anders kent dan wij en de Maffia—en die voert naar de
overblijfselen der catacomben.”

„De—catacomben—?” herhaalde het meisje rillend van afschuw. „Om het
even, waarheen Luigi gaat, ga ook ik! Al zou het dood en verderf zijn,
met hem wil ik liever ondergaan in den eeuwigen nacht dan te moeten
leven in weelde en licht zonder hem!”— —

„Benijdenswaardige markies!” mompelde de kleine man, ondanks zichzelf
ontroerd door de offervaardigheid van het jonge meisje.

„Komaan dan, heeren, naar den onderaardschen weg, waar de boot met mijn
lieden op ons wacht! Op ten strijd tegen de—Maffia!”



NEGENDE HOOFDSTUK.

GEVECHT GEDURENDE DE AARDBEVING.


Luide klonk het tikken van het uurwerk in het onderaardsche verblijf,
steeds op en neer, maar merkbaar dalende, bewoog zich de dolk,
flonkerend bij het licht van den fakkel.

De wijzer wees nu vijf minuten vóór twaalf en de oude markies kon zijn
blikken niet van de helsche machine afwenden.

Ondanks zijn moed rilde hij bij de gedachte aan hetgeen hem nu te
wachten stond. Onafwendbaar naderde het ontzettende. Geboeid en
verlaten door iedereen, diep onder de aarde, gedoemd tot
onbeweeglijkheid, zag hij het staal nader sluipen en het flikkerende
mes, dat steeds dichterbij kwam, leek hem het begeerig vonkelende oog
van een roofdier.

Zonder dat hij het wist, liepen groote zweetdroppels langs zijn
voorhoofd, zijn haren rezen te berge van angst en ontzetting. Wanhopig
greep hij met de rechterhand naar zijn voorhoofd.

Eerst op dit oogenblik dacht hij er aan, dat zijn misdadige zoon in
zijn groote opgewondenheid en haat had vergeten om opnieuw de
rechterhand van zijn slachtoffer, die hij had los gemaakt voor de
handteekening, te binden.

De wijzer gaf hem nog vier minuten, toen de grijze markies bevend met
de rechterhand trachtte zijn touwen los te maken. Weer was een minuut
verstreken en in zijn zenuwachtige haast mislukte de eerste poging. De
touwen op zijn borst schenen niet los te krijgen te zijn.

De markies dwong zichzelf met bovenmenschelijke kracht tot kalmte en
overleg. Eindelijk gelukte het hem, met zijn eene vrije hand het eind
van het touw te vinden en den knoop los te maken. Slechts nog twee
minuten restten hem.

Met moeite haalde hij het eind van het touw door de knoopen en toen de
wijzer op 1 minuut vóór het laatste cijfer stond, viel het touw, dat
hem aan de brits vasthield, aan weerszijden naar beneden.

Men had den markies in zijn bibliotheek overvallen en gebonden. De
schurken hadden niet de moeite genomen om de zakken van zijn fluweelen
huisjasje te doorzoeken. Wat beteekenden de kleinigheden, die daarin te
vinden mochten zijn, tegenover de millioenen in de brandkast!

En de Capo had op grooten spoed aangedrongen. Zoo had men hem ijlings
geboeid en door de kast, een weg, die slechts de Capo kende, naar de
oude catacomben gedragen.

Het was een groote dwaasheid van den markies geweest, om in vroegere
jaren deze geheimen te verraden aan zijn geliefde, de schoone Chlia
Ginozzi, teneinde haar heimelijk bij zich te kunnen ontvangen. Na hun
scheiding had zij dit alles toevertrouwd aan haar zoon Cesare, maar nu
tot geheel andere doeleinden.

Misschien was het zelfs de schuld van den markies, dat hij, Cesare, in
het bezit van deze gevaarlijke geheimen, zijn heerschersplaats
veroverde in het geheime genootschap en zoodoende een misdadiger werd.

Terwijl al deze gedachten bliksemsnel door zijn brein schoten, haalde
hij zijn zakmes te voorschijn. In een oogwenk sneed hij ook de andere
touwen, die zijn linkerarm, beenen en voeten samensnoerden, door en
snel sprong hij van de houten brits af, die zijn onmenschelijke zoon
hem als doodsbaar had toegedacht.

De wijzer stond op twaalf.

Plotseling weerklonk een luid geratel en dicht bij hem drong met groote
kracht het vlijmscherpe mes in het hout, juist op de plek, waar zich
een enkele minuut eerder zijn hart had bevonden.

„God zij geprezen! Nog in het laatste oogenblik heeft Hij mij gered!”
fluisterde de grijze markies.

Plotseling doofde de uitgebrande fakkel, die tot nu toe het gewelf had
verlicht, geheel uit.

Een ondoordringbare duisternis omgaf hem. Hij voelde in zijn zak en
vond een doosje waslucifers. Toen hij een ervan had aangestoken, keek
hij verschrikt naar boven.

Wat was dat voor een luchtstroom, die van boven kwam en waarschijnlijk
ook de fakkel had uitgedoofd? Bij het flikkerende licht ontdekte hij
boven zich een spleet, die steeds breeder scheen te worden.

De dubbele zoldering gaapte en de beide gedeelten schenen zich steeds
sneller te bewegen.

Een enkele blik overtuigde hem ervan, dat alleen in het midden, op de
brits, een veilig plekje was, als hij niet verpletterd wilde worden
door de neervallende steenen.

Zijn waslucifer was uitgebrand.

Hij ontstak een nieuwe.

Met donderend geraas vielen plotseling de beide gedeelten van de
zoldering neer. En alsof door dien val een nieuw mechaniek in beweging
was gebracht, begon nu onder den markies, zooals eens in het Londensche
huis onder de voeten van Lord Lister, de vloer te bewegen.

Misschien had Cesare deze oeroude inrichting, welke was uitgedacht door
vernuftige monniken, als voorbeeld genomen voor de kamer in het huis
van zijn moeder, de misdadige waarzegster.

De grijsaard rilde, het koude zweet brak hem uit, toen hij voelde, hoe
de vloer onder hem wankelde en scheen weg te glijden.

Opeens echter luisterde hij scherp.

Wat was dat?

Wilder en luider dan de krakende machinerie, die door menschen was
gemaakt, weerklonk, als uit de diepten der aarde komend, een rollen,
donderen en bruischen, dat overging in fluiten en huilen, kraken en
gieren, alsof alle duivelen der hel in het binnenste der aarde waren
losgelaten en met hun krijschende, woeste legerscharen al nader en
nader kwamen.

Plotseling scheen alles een golvende beweging te hebben aangenomen, de
muren bogen zich tot elkaar en door merg en been dringende geluiden
werden vernomen.

„God beware ons! Ook dat nog!” fluisterde de markies vol ontzetting:
„Een aardbeving!”

De vreeselijke, alles verwoestende aardbeving had een aanvang genomen.



In de onderaardsche vergaderzaal der Maffia waren de monden van twaalf
revolvers op Lord Lister en zijn trouwen Giannettino gericht. Om hun
Capo te beschermen was het elftal met de wapens in de hand op de
zitplaatsen geklommen, waar zij slechts op een nader bevel van hun
meester wachtten.

Giannettino was lijkbleek geworden. Hij kende zijn vroegere makkers
maar al te goed en wist, dat van hen geen medelijden te wachten was.

Lord Lister dacht met koortsachtige spanning na, op welke wijze hij het
dreigende gevaar zou kunnen afwenden.

Zijn fonkelende oogen verrieden niet de minste vrees, toen hij met
strakken blik de schaar zijner tegenstanders monsterde.

Hoewel in Lister’s hand geen wapen te zien was—hij had zijn beide
kleine revolvers in de zakken van zijn jas tot onmiddellijke
zelfverdediging gereed—hadden eenige der Sicilianen onder den
magnetischen blik van zijn oogen hun revolvers laten zinken. Bevend
riepen zij hun makkers toe:

„Hij heeft een boozen blik, deze vreemdeling! Laat ons vluchten!”

Met hun bijgeloovige vrees begon de een den ander aan te steken. Er
bestaat misschien geen enkele Zuid-Italiaan, die niet doodelijk
bevreesd was voor „den boozen blik.”

Cesare, de Capo, had deze woorden wel verstaan en begreep, welke
uitwerking zij op de mannen zouden hebben.

„Lafaards!” schuimbekte hij, „laat gij u door twee kerels, als die
beiden daar, door dien bierbuik en dien verrader, overdonderen? Dappere
mannen kennen geen „boozen blik”. Schiet en gij zult zien, of de macht
van hun blik bestand is tegen onze revolvers!”

Reeds werden de neergezonken wapens opnieuw opgeheven. In het volgende
oogenblik zou het waarschijnlijk met de beide dappere indringers gedaan
zijn geweest, als niet plotseling een ander aanhanger der Maffia de
vergaderzaal was binnengestormd met de woorden:

„De politie! De politie! Zij komen langs den waterweg met een boot! De
uitgang, langs het water is ons afgesneden. Ik ben de eenige van de
wacht, die nog leeft! Giosue en Manfredo zijn doodgeschoten door de
vervloekte kerels, die hun electrische lichten in onze oogen lieten
schijnen om ons te verblinden!”

„Een duivelsch complot!” riep de Capo tandenknarsend, „dat is een
complot tegen de heilige Maffia. Dit mag niet ongewroken blijven!
Niemand anders is daaraan schuld dan deze vreemdeling, de dief onzer
schatten. En weet gij, wien ik in hem meen te hebben herkend, ondanks
zijn veranderde gestalte? Het is de jonge markies Finori, die ons den
dood heeft toegezworen! Door hem, dat zweer ik u, zijn onze beide
getrouwen in het uitoefenen van hun plicht gevallen! Welke straf komt
hem toe, heeren?”— —

„De dood— —de dood!” krijschte als uit één mond het elftal en weer
hieven de Capo en zijn makkers hun revolvers op.

Dit oogenblik had Lister afgewacht. Met een halfluid „Voorwaarts!” had
hij zich met een enkelen sprong, die slechts mogelijk was voor
geoefende Engelsche sportslui en met zijn stalen spieren, over tien der
treden van de rotstrap naar boven geslingerd, waar hij den Capo de
dreigende revolver uit de hand sloeg, zoodat het eerste schot met
krakend geluid in den steenen wand van het hooge gewelf terecht kwam.

Voordat Cesare begreep wat er gebeurde, omklemde Lister’s rechterhand
met ijzeren greep de keel van den verbaasden misdadiger, die, zonder
zich te kunnen verdedigen, op de steenen trap neerzonk.

Ook Giannettino was vooruit gesneld en niemand der bandieten durfde het
drietal mannen op de rotstrap schieten, uit vrees, hun Capo te treffen!

„Komt hier, vrienden!” hijgde deze met groote moeite. „Helpt uw Capo,
dierbare broeders!”

Maar zijn stem werd onder Lister’s onmeedoogenden greep al zwakker en
zwakker.

De beide vijanden worstelden in elkaars armen en wel wetende, dat zijn
leven op het spel stond, spaarde de bandiet ook zijn gewonden
rechterarm niet. Met den moed der wanhoop verdedigde hij zich tegen
Lister.

Het was ook hem gelukt, den Engelschman bij de keel te grijpen en
ondanks de vreeselijke pijnen, of misschien ook daardoor nog woedender
geworden, omklemde hij hem als met een ijzeren tang. Tegelijkertijd had
hij Lister’s linkerbeen met zijn rechter omvat en zoodoende dwong hij
den jongen Lord, ondanks diens worstelkunst, bij hem op de treden der
trap te blijven, waar hij trachtte door allerlei bewegingen den
Engelschman, die veel last had van zijn gummibuik, langs de trap neer
te werpen in het vertrek, waar de bondgenooten zich bevonden.

Maar het was hem onmogelijk, zich zoo snel van zijn tegenstander los te
werken.

Nu had echter ook deze al zijn krachten en energie ingespannen en met
een ruk zich van het lichaam van zijn vijand losgerukt. Plotseling
greep hij den Capo bij keel en borst.

De ontstelde misdadiger voelde, hoe hij met geweldige kracht werd
opgetild en bijna verlamd van schrik staarde hij naar beneden in de
diepte, waarboven Listers gespierde arm hem liet zweven.

Maar het elftal schoot nu blindelings, teneinde den Capo hulp te
verleenen. Om den beiden brutalen indringers den weg te versperren,
waren op de schouders van twee der sterkste Italianen anderen van de
bende geklommen en bijna was het hun gelukt, hooger dan de beide
worstelaars de trap te bereiken en hier den uitweg te bewaken.
Tegelijkertijd drongen ook zij, die beneden stonden, meer naar voren.

„Let op, signore!” riep Giannettino op waarschuwende toon. Maar het
scheen alsof de beide dapperen nu het onderspit zouden moeten delven.

Wel gelukte het Giannettino om den eerste van hen, die boven aan de
trap kwamen, met een ferme houw naar beneden te doen tuimelen en de
geheele pyramide der misdadigers aan het wankelen te brengen, maar
reeds verscheen weer een ander aan het boveneind der trap.

Als de leden der Maffia zonder erbarmen gebruik wilden maken van hun
revolvers, kon, ondanks de duisternis, de einduitslag niet
twijfelachtig zijn. Geen oogenblik echter dacht Giannettino eraan, zijn
nieuwen meester te verlaten en gebruik te maken van den uitweg naar
boven.

Een rochelend geluid drong uit de door Lister dichtgeknepen keel van
Cesare, en het begon hem zwart te worden voor zijn oogen, die uit hun
kassen traden.

Lister spande al zijn krachten in, maar plotseling liet hij den hals
van den misdadiger los en duwde den Capo, die reeds dacht, dat zijn
laatste oogenblik was gekomen, onwillekeurig een eind van zich af om
ingespannen te luisteren.

Want dat waren geen menschelijke geluiden, welke nu vernomen werden,
zij schenen zelfs niet van deze wereld afkomstig.

Uit de diepste diepten en kloven van onze moeder-aarde scheen een
reusachtig monster huilend en brullend en alles vernietigend naderbij
te komen.

Nimmer had Lister, had waarschijnlijk geen enkel levend wezen,
dergelijke geluiden vernomen!

Fluitend en gillend, met donderend, krakend geraas kwam het nader,
steeds sterker wordend totdat het een onverdraaglijk lawaai was
geworden, waarbij alle menschelijke, aardsche geluiden, al waren het
duizenden kanonschoten of de mokerslagen van reusachtige stoomhamers,
kinderspel geleken.

En steeds kwam het ontzettende nader, altijd sterker werd het geluid.

„Een aardbeving! Redt u!” schreeuwden de misdadigers en allen haastten
zich naar den dichtstbijzijnden uitgang.

Toen voor een oogenblik het onzichtbare monster in het binnenste der
aarde zweeg en slechts een verwijderd gebrom werd vernomen, als van een
roofdier, dat zich bukt om den sprong te doen, schreeuwde de Capo op
wanhopigen toon:

„Helpt, broeders! Redt den Capo!”

Eenige der mannen vervolgden zonder te luisteren hun weg. De anderen
echter hieven nog eenmaal hun revolvers op. Met den laatsten moed der
wanhoop echter scheurde Cesare zich plotseling los en in een paar
sprongen had hij, zonder dat Lister het hem had kunnen beletten, de
catacomben bereikt.

Daar liet zich opnieuw het afschuwelijke gerommel hooren. Was het eerst
meer een huilen, gillen en fluiten geweest, alsof alle duivels der hel
waren losgelaten, nu waren de geluiden nog ontzettender voor het
menschelijk oor. Knarsend, krakend en alles vernielend kwam het nader.
En nu geleek het plotseling op den onverhoedschen sprong van een
reuzentijger, die in den nacht de menschen aanvalt.

Lister tuimelde en hield zich vast aan de granietrotssteen, waar in het
steenen graf van den heilige de millioenen verborgen lagen.

Beneden doofden de fakkels uit en zelfs ondanks het woeste lawaai der
elementen vernam men menschelijke angstkreten.

Want overal in het rond begonnen de rotsen te wankelen. Als los zand
vielen de gemetselde muren van het gewelf ineen en onder het
hulpgeschreeuw der bandieten stortte de zoldering naar beneden. Steenen
en rotsblokken vulden de ruimte.

Ook de granieten zijwanden, waarin in den loop der eeuwen met veel
moeite graven en trappen waren uitgehouwen, wankelden, maar zij hielden
het uit.

Dichtbij de trap echter, waar het metselwerk begon, opende zich een
breede afgrond. Hierin stortte de aanvoerder der Maffia, Cesare
Ginozzi, de ontaarde zoon van den markies, en de aarde verzwolg hem met
al zijn droomen van rijkdom, grootheid en macht!



TIENDE HOOFDSTUK.

DE VERWOESTING VAN MESSINA.


Nauwelijks had in de oude folterkamer der Inquisitie de markies bij het
begin der aardbeving een kort gebed uitgesproken, of met een krakend
geluid stortte het gewelf ineen.

De bodem maakte golvende bewegingen, een breede kloof ontstond en
tegelijk met de houten brits verdween de markies Finori in het
binnenste der aarde.



Zooals de vluchteling aan den Raad van Elf had meegedeeld, was door den
detective, den jongen Finori en Charly, bijgestaan door eenige beambten
der geheime politie, een verwoede strijd gestreden met de wachtposten
der Maffia.

De gravin had zelfs geen enkelen kreet geslaakt, al was zij ook
doodsbleek en angstig geweest. Zij had echter vergeten, gebruik te
maken van haar sierlijke wapens.

De manschappen van Sarpi hadden fakkels aangestoken, toen men met
zachte roeislagen verder het kanaal binnendrong. Hier en daar liet
Sarpi halt houden om met den loop van zijn revolver tegen de wanden te
kloppen. Hij kon echter den geheimen ingang niet ontdekken.

Op dit oogenblik begon de aardbeving te woeden met haar donderend
gebrul in onderaardsche diepten.

„Een aardbeving! Hoe vreeselijk!” riepen allen door elkaar en met
bedenkelijken blik keek de kleine man met het vossengelaat naar de
gewelven boven hun hoofden.

En ziet, zij wankelden!

Maar dank zij hun reusachtige stevigheid hielden zij stand!

Groote stortzeeën echter kwamen aanrollen van de Calabrische kust, zich
voortspoedend als een reuzenpaard van Neptunus. Zij stroomden ook dit
kanaal der Torrente binnen en hieven de boot op tot dichtbij de
gewelven.

Daar rollen met luid geraas steenblokken van boven neer, niet ver van
de boot verwijderd. Een breede, spleetvormige opening ontstaat en
plotseling stort, tot groote verbazing van de personen in de boot, een
menschelijke gedaante naar beneden. Met een zachten kreet verdwijnt
hij, op korten afstand van het vaartuig, in de golven.

Het ware met hem gedaan geweest, als de jonge markies niet juist zijn
electrisch licht over het water had laten schijnen, zoodat hij het
grijze hoofd, dat boven water verscheen, had opgemerkt. Hij spande al
zijn krachten in en het gelukte hem werkelijk om den arm van den
worstelenden drenkeling te grijpen.

Handig klemde de grijsaard zich aan den rand der boot vast en men trok
hem met behulp van den detective aan boord, terwijl Charly en de
anderen aan de andere zij gingen staan, opdat hun boot haar evenwicht
niet zou verliezen.

Maar zij waren nog lang niet gered. Met groote moeite baanden de mannen
zich een weg terug, in voortdurenden strijd met de woeste golven,
waardoor zij nu eens hoog in de hoogte werden geheven, dan weer diep
naar beneden geslingerd.

Meer dan eens meenden de dappere mannen, dat hun einde was gekomen. De
grijsaard, die op zoo toevallige wijze door hen was gered, lag uitgeput
in de boot neer.

Eindelijk hadden zij het eind van het kanaal weer bereikt. Maar ook
daarbuiten kookte en bruiste de zee. De hemel was verduisterd door
rook, stof en wolken en de woeste zee beukte schuimend tegen het
vernielde strand, overstroomde de gescheurde kaden en behalve de
gebarsten muren van de eenmaal zoo schoone Paleisstraat, waren de
huizenrijen, de ontelbare witte gebouwen die langs de glooiende
hellingen hadden gestaan, verdwenen.

Van al de honderd kerken van Messina verhief zich geen enkele meer,
verdwenen waren de San Gregorio en de Badazzia, San Francesco en San
Giovanni, universiteit en kazernes, hospitaal en schouwburg.

Tevergeefs zochten zij die in de boot zaten, met strakke blikken naar
de heerlijk schoone stad, de parel van Sicilië, een der bloeiendste,
grootste handelssteden van Italië, welke zij kort te voren stralend van
pracht en schoonheid hadden verlaten.

Het heerlijke Messina met haar 200,000 inwoners bestond niet meer!

Een rookende puinhoop, een rij treurige ruïnen van de paleizen aan de
zee—dat was alles wat in een oogenblik van vernieling het noodlot van
Messina had gemaakt.

Ook de oude man had zich opgericht. Met een glimlach vol geluk en
weemoed tegelijk hadden vader en zoon elkaar herkend. Zij omhelsden
elkaar, terwijl de gravin weenend de handen van den grijsaard kuste.

Maar het was bijna tevergeefs om te kampen tegen den golfstroom, die de
boot in noordelijke richting dreef, langs de puinhoopen van de
noordelijke Strada Vittorio Emanuele.

Plotseling greep Luigi den arm van zijn vader.

Een algemeene kreet van verbazing weerklonk.

Zelfs dezen keer, nu alles verwoest was, had het lage paleis Finori,
dat slechts één verdieping telde en door ijzeren staven werd gestut,
weerstand geboden. Het was het eenige huis, dat in zijn geheel was
blijven staan.

Met groote moeite gelukte het hun aan de vernielde kade te landen.

Nauwelijks hadden allen zich verzameld in de bibliotheek van den ouden
markies, om te luisteren haar het verhaal van zijn lotgevallen, toen
vanuit den kelder doffe slagen werden vernomen.

Allen ijlden door de kastdeur naar beneden.

Wie beschrijft de groote vreugde en verbazing van Charly, toen hij
daar, wel bleek en uitgeput en gewond door de neergevallen steenen,
maar overigens in goeden welstand, zijn vriend Lord Lister met diens
getrouwen dienaar Giannettino aantrof.

Vol eerbiedige bewondering voor zooveel heldenmoed luisterde men naar
zijn verhalen over de beleefde avonturen en de verworven schatten van
de door het noodlot vernietigde Maffia.

Eerst nu behoefden Luigi en de bekoorlijke gravin niet meer bevreesd te
zijn.

Cesare was dood!

Rillend dacht de oude markies aan de afgrijselijke uren, die hem door
zijn ontaarden zoon waren bereid. Ondanks al zijn moed en wilskracht
was in dezen nacht zijn haar sneeuwwit geworden.

Met fakkels en electrisch licht begaven zich detective Sarpi, Lister,
Charly en Giannettino nog eenmaal naar beneden naar de plaats der
verschrikkingen, vanwaar zij in verschillende pakken en bundels de
schatten haalden uit het steenen graf.

De overige 8 millioen echter werden den Syndaco ter hand gesteld, ten
bate der slachtoffers.

Kapitein Wheeler had, door het treffen van verstandige maatregelen, het
jacht weten te redden.

Lister laat het in gereedheid brengen om uit Engeland hulpmateriaal te
halen.

Als zij terugkomen en men de ramp eenigszins zal zijn te boven gekomen,
dan zal het huwelijk plaats hebben van Luigi en Marietta, een jong
geluk, ontsproten op de puinhoopen van het verwoeste Messina.



AANTEEKENING


[1] Hollandsch: Haastige spoed is zelden goed.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0021: Onder de puinhoopen van Messina" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home