By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Lord Lister No. 0021: Onder de puinhoopen van Messina Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0021: Onder de puinhoopen van Messina" *** DE PUINHOOPEN VAN MESSINA *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 21 ONDER DE PUINHOOPEN VAN MESSINA. ONDER DE PUINHOOPEN VAN MESSINA. EERSTE HOOFDSTUK. EEN VRIEND IN HET ONGELUK. Wie de beide mannen had gezien, die tegenover elkaar stonden in de gezellige studeerkamer van Lord Lister, had hen stellig voor een tweeling gehouden. Zij hadden bijna dezelfde lange, slanke gestalte en niet alleen hun gelaatstrekken geleken op elkaar, maar ook het haar en de snor. Toch was de een een Engelsche Lord, de ander een Siciliaansche markies uit Messina, de trouwe vriend van den eerste. Een groot verschil lag echter in hun oogen. Die van den Engelschman hadden een uitdrukking van fierheid, levenslust en kracht, terwijl het gelaat van den aristocratischen Zuid-Italiaan sprak van droeve neerslachtigheid. „Stel u gerust, mijn Beste markies Finori,” sprak Lord Lister, terwijl hij den beproefden vriend de hand drukte, „neem plaats en vertel mij meer over den plotselingen dood van uw hooggeachten vader. Wie had dat gedacht, toen hij nauwelijks een jaar geleden zoo vol kracht en gezondheid met ons den Etna besteeg! Ik kan nog bijna niet aan zijn dood gelooven!” De jonge markies Finori had plaats genomen en drukte zijn batisten zakdoek tegen de oogen. Hij bedwong met moeite een luid snikken. „Ach, Lister, het lijkt mij zelf bijna onmogelijk! Het verschrikkelijke echter is, dat ik zelf niets nadere omtrent het ongeluk weet dan dat volgens schrijven van de overheid van Messina mijn goede vader met zijn zeiljacht op de stormachtige zee is omgekomen. „Men heeft de hem toebehoorende voorwerpen, zijn jas, verdere kleedingstukken en pet gevonden en het gehavende jacht werd bij Catania op het strand geworpen!” „Wat? En zijn lijk is niet gevonden?” vroeg lord Lister in gespannen aandacht. „Tot heden nog niet! Is dat niet verschrikkelijk? En bovendien denk eens, Lister, in opdracht der Siciliaansche Bank werd mij door den advocaat Lavici medegedeeld, dat het geld, ten bedrage van een millioen, dat daar was gedeponeerd, kort voor het ongeluk op een cheque van mijn vader teruggehaald is. „De Bank is daardoor niet meer in staat mij mijn maandelijksche wissels uit te betalen. Nu heb ik kort voor de ontzettende ramp een brief ontvangen, geschreven met de hand van mijn vader, die mij verwijst naar een Siciliaansche waarzegster hier in Londen.” „Verder, dat interesseert mij levendig!” riep Lister uit terwijl hij een sigarette aanstak en den markies het etui aanbood, wat deze echter weigerde. „Ja, daar ik de vrijzinnigheid van mijn vader ken, verraste mij een dergelijke wensch buitengewoon.” „En zijt ge daar reeds geweest markies?” „Neen nog niet, beste vriend!” „Zooveel te beter! Maar ga voort!” „Bovendien verzocht mijn vader mij in dien brief, zoo spoedig mogelijk terug te keeren daar hij gewichtige familiezaken met mij te bespreken had. Verder is de daarin vermelde wissel van 5000 lire intusschen aangekomen. Ik zal dus over eenige dagen naar mijn vaderland teruggaan, maar als een geheel ander mensch! Hoe vreeselijk is dit alles! Dit verschrikkelijke ongeluk, dat als een bliksemstraal uit helderen hemel mij heeft getroffen, rooft mij bijna het verstand. Alles is zoo onwaarschijnlijk en toch valt er niet aan te twijfelen! „Geef mij raad, help mij Lister! Gij zijt de eenige vriend die mijn volle vertrouwen geniet! Wat moet ik doen! Hoe moet ik het vreeselijke raadsel oplossen?!” De markies wrong de handen, terwijl twee groote tranen langs zijn bleeke wangen rolden. Lord Lister blies blauwe wolken uit zijn sigarette en dacht na. Daarop keek hij zijn vriend die zoo innig bedroefd was, vol medelijden aan en sprak: „Alles wat ik kan doen, beste markies, zal ik, al was het alleen uit hoogachting voor uw edelen vader, in het werk stellen. Maar ik begrijp nog niet alles. In deze geheimzinnige zaak zijn vooral twee punten, die nog opgehelderd moeten worden: ten eerste de vreemde wensch van zulk een verstandigen ouden man als waarvoor ik uw vader heb leeren kennen, de wensch om bij een waarzegster de toekomst te vragen en ten tweede het gezamenlijke verdwijnen van—vergeef mij de uitdrukking—uw vader en het vermogen op de Bank! „Het kan ook mogelijk zijn, dat de wensch van uw vader om de toekomst te willen weten zijn oorzaak vond in een voorgevoel, dat de oude heer had van het naderend ongeluk. Mag ik den brief misschien zien?” De markies was kalmer geworden. Reeds het bewustzijn, een vriend aan zijn zijde te hebben, had hem getroost. Hij haalde den brief uit zijn zak te voorschijn en gaf hem aan Lister. De jonge Lord las hem aandachtig door. Een oogenblik schitterden zijn oogen. „Wat een prachtig, regelmatig handschrift had uw vader!” sprak hij. „Ja, als hij het, zooals bij dezen brief het geval blijkbaar was, op zijn gemak deed! Anders schreef hij in den regel sneller en slordiger, mijn goede vader!” Lister knikte veelbeteekenend. „Het is een mooie, goed gestelde brief!” merkte hij op. „Ik zou den inhoud ervan graag nauwkeurig willen onthouden! O juist, daar staat dat over de waarzegster. Zoo een Siciliaansche! Zoudt u mij den brief misschien nog eenigen tijd willen toevertrouwen?” „Zoo lang gij wilt, beste vriend! Ik ken dit laatste schrijven van mijn lieven vader woordelijk uit het hoofd!” Lister stak den brief bij zich. „Verberg mij uw gedachten niet, beste Lord,” smeekte de Siciliaan op levendigen toon. Hij merkte zeer goed, dat de jonge Lord het zijne dacht over den brief. „Spreek openhartig met mij! Deel mij uw gevolgtrekkingen mee en zeg mij, wat ik moet doen.” „Mijn waarde Finori,” antwoordde de Lord, „ik wil uw hoop of vrees niet overhaast opwekken. Ik weet nog te weinig. Maar ik verzoek u, mij ten volle te vertrouwen, ook als ik mijn vermoedens nog voor mij houd! „Had uw vader, zooals dat in bijna alle Italiaansche steden en in de meeste Italiaansche adellijke families voorkomt, vijanden?” De markies hief verschrikt de hand op. „Om Godswil, Lister! Gij wilt toch niet zeggen, dat mijn dierbare vader het slachtoffer van een moordenaar is geworden? O, in dat geval—” „Ik weet nog niets, Finori! Blijf toch kalm! Ik zal mijn best doen, alles te weten te komen! „Beloof mij, u niet te zullen opwinden, maar mij kalm en bedaard te antwoorden op de vragen, die ik u zal moeten stellen.” „Gij hebt gelijk, Lister! Maar voor zoover ik weet, bezat mijn vader in zijn particulier leven geen enkelen vijand en ook van familietwisten heb ik nimmer gehoord. Hij genoot de algemeene achting door zijn eerlijk, openhartig en welwillend karakter.” „Des te moeilijker wordt de zaak!” antwoordde Lister. „Maar ik heb mij voorgenomen, haar op te helderen en licht te brengen in deze geheimzinnige duisternis, als gij het tenminste goed vindt.” „Ik wensch niets vuriger, beste kerel! O, hoe kan ik u danken?” „Door te doen, wat ik u zal raden.” „Dolgaarne, Lister! Gij neemt mij een steen van het hart, als gij mijn zaak wilt behandelen! Ik merk het maar al te goed, hoezeer deze harde slag mij heeft getroffen. Ik zou zelf niet in staat zijn, in dezen chaos van gedachten en mogelijkheden den weg te vinden.” Lister knikte en stak nadenkend een nieuwe sigarette aan. „Als gij mij belooft mijn aanwijzingen te volgen, zelfs als gij de doelmatigheid ervan niet dadelijk inziet, wil ik uw zaak tot de mijne maken. Daar ik oogenblikkelijk geen andere bezigheden heb, die dringend zijn, zal ik u hoogstwaarschijnlijk naar Messina begeleiden!” De markies sprong als geëlectriseerd op. Zijn oogen straalden en voor het eerst vloog een uitdrukking van vreugde over zijn aristocratische, maar droefgeestige trekken. „O, mijn dierbare vriend!” riep hij met groote verrukking, terwijl hij Lister zijn handen reikte, „als gij dat voor mij zoudt willen doen, zou ik u eeuwig dankbaar zijn! Ik durfde u dat niet vragen, maar het lag mij op het hart! Nu zie ik mijn zaak niet zoo wanhopig in als tot dusverre. Gij, die alles kunt wat gij wilt, zult ook nu slagen!” Lister glimlachte vriendelijk en drukte den opgewonden Italiaan de handen. „Niet te snel, Finori!—chi va piano, va sano! [1] zegt een Italiaansch spreekwoord! Gij overschat, met uw aangeboren vriendelijkheid, mijn zwakke krachten! Ik zal het probeeren. Of ik echter succes zal hebben is een andere zaak!” „Heb dank, hartelijken dank, Lister!” riep de markies vol geestdrift „Ik ben gered en nu volkomen kalm. Alles zal nog wel terecht komen, als gij de zaak ter hand neemt. Ik voeg mij gaarne blindelings naar al uw wenschen en schikkingen!” „Luister dan naar mij eersten wensch in het belang der zaak.” „Spreek, Lister, spreek! Uw wensch is mij een bevel!” Lister dacht eenige oogenblikken na. Hij blies een rookwolk voor zich uit en sprak plotseling: „Allereerst verbied ik u, de Siciliaansche waarzegster op te zoeken.” Finori keek verbaasd op. „Wat?—Hoewel het de laatste wensch van mijn vader is voor het ongeluk?” „Desondanks, markies!” antwoordde Lister glimlachend. „Voor de rest is het, volgens mij, nog geen uitgemaakte zaak, dat dit vreemde verlangen werkelijk de wensch van uw vader is geweest! „Ik ben zoo vrij, daaraan te twijfelen, waarin ik nog versterkt word door het keurige schrift van den brief! Gij moet er niet heengaan, beste vriend!” „Maar Lister! Den wensch van mijn vader niet opvolgen? Twijfelt gij aan de echtheid van den brief? Maar het is stellig en zeker zijn handschrift, alleen bijzonder keurig geschreven!” „Dit punt moet juist bijzonder nauwkeurig worden onderzocht.” „Maar dan zou ik juist die waarzegster moeten opzoeken!” protesteerde Finori. „Die opmerking is juist!” antwoordde Lister toestemmend. „En toch, moogt gij dat bezoek niet afleggen! Als de brief valsch is, dan hebben wij hier het eerste spoor, de eerste vingerwijzing tot een misdaad.” „Ik begrijp u niet, Lister! Als dat zoo is—en gij hebt misschien gelijk—dan begrijp ik niet, waarom gij mij wilt beletten, dat spoor te volgen! Juist dan is het mij een heilige plicht, de waarzegster op te zoeken. Dit kunt gij mij niet beletten.” Lord Lister lachte. „Ik dacht dat gij blindelings al mijn wenschen wildet gehoorzamen, markies?” sprak hij op ironischen toon. „Zeker, Lister, dat wil ik ook! Ik ben u immers zoo dankbaar voor de mij toegezegde hulp, maar in dit geval—dat moet gij zelf inzien—kan ik niet anders, ik moet de somnambule opzoeken! „Wij moeten dat spoor trachten te volgen!” „Wie beweert dan, dat dat niet zal gebeuren?” vroeg de Lord op kalmen toon. „Als gij niet gaat, dan is daarmede nog niet beweerd, dat niet een ander in uw plaats zal gaan! Als gij er namelijk niets tegen hebt, zal ik zelf haar bezoeken!” Finori sloeg zich met de hand tegen het voorhoofd. „Dat ik daaraan niet eerder dacht! Ja, als gijzelf—dat is iets anders! Maar Lister, beste vriend, verbergt gij mij niets? Zou er geen gevaar verbonden zijn aan dat bezoek? Ik zou het mijzelf nooit vergeven, als U eenig leed overkwam!” „Kom, waaraan denkt gij, markies! Hier in Londen! Neen, wees niet bang! Ik vrees alleen, dat gij de zaak minder kalm zoudt behandelen dan ik. Dat is alles. Mijn zenuwen veroorloven mij om alles nauwkeurig in mij op te nemen en zooveel mogelijk uit te vorschen, opdat wij van dit punt kunnen uitgaan. Zijt gij het niet met mij eens?” „Gij hebt gelijk, Lister! De zaak kan niet beter worden onderzocht dan door uw persoonlijke bemoeiing. O, ik ben u eeuwig dankbaar!” „Mooi! Wij zijn het dus eens!” sprak Lister glimlachend, terwijl hij belde. Toen Frederik, de oude kamerdienaar van den Lord, verscheen, sprak Lister tot Finori: „Volg Frederik in mijn kleedkamer en laat hij u daar een mijner artistencostuums geven, bestaande in fluweelen buis, grijze pantalon, geborduurd vest en flambard. Verkleed u en zend mij uw eigen kleeren, die ik voor het bewuste bezoek noodig heb!” Finori keek een oogenblik verbaasd, maar volgde daarna vol ijver den kamerdienaar naar de kleedkamer. Lister liep in de kamer op en neer, terwijl hij een nieuwe sigarette aanstak. Na eenige krachtige halen belde hij tweemaal. Daarop nam hij den brief uit zijn jas en ontvouwde hem. „Juist! No. 40 Strand East Londen! Een gevaarlijk buurtje!” Hij was juist bezig, een paar sierlijke, bijzonder fijn bewerkte zevenloops revolvers uit een lade van zijn schrijftafel te nemen, toen zijn vriend en secretaris, Charly Brand, binnenkwam. Op diens vragenden blik antwoordde Lister glimlachend: „Handenvol arbeid, Charly! Leg je werk voor een poosje neer, maar alles netjes opruimen, hoor!” „Den Hemel zij dank!” riep Charly met oprechte blijdschap. „Deze uitroep getuigt niet van groote geestdrift voor je werk. Maar het zij je voor dezen keer vergeven. Een reis naar Italië zou ie misschien liever zijn dan je secretariaat, nietwaar?”. „Ik zou wel eens willen weten, wie daarop „neen” zou antwoorden!” „Tot dank voor je oprechtheid, mijn beste Charly, zal je wensch in vervulling komen!” Charly keek hem met open mond aan. „In ernst?” vroeg hij verbaasd. „Natuurlijk! Het zal in dit seizoen niet precies een plezierreis zijn, maar het is ernst! Luister maar! „Het treft prachtig, dat Shaw, de milliardair uit Chicago, zijn stoomjacht tot onze beschikking heeft gesteld. Het jacht moet morgenavond, hoogstens overmorgenochtend, gereed zijn voor een vaart naar de Middellandsche zee. Waarschuw de bemanning, spreek met den ouden zeebonk, kapitein Wheeler, zorg voor voldoende proviand en wat meer noodig is en laat geen oogenblik verloren gaan! Wheeler moet niets voor de uitrusting sparen en het geheele jacht eerst nog nauwkeurig onderzoeken. „Zorg voor de benoodigde passen voor ons beiden en ook voor markies Finori. „Aan het werk, mijn jongen! Wij gaan naar de blauwe Middellandsche Zee, al is die misschien in December van het jaar onzes Heeren 1908 ook eenigszins anders van kleur!” Charly was buiten zichzelf van vreugde. Hij sprong met beide beenen in de lucht en snelde als een wervelwind de kamer uit, vermoedelijk om zijn schrijfwerk in een hoek te gooien of om het keurig netjes in zijn schrijftafel weg te bergen. De kamerdienaar bracht het elegante costuum van den markies binnen. Nauwelijks was Lister er mee gereed om ze aan te trekken, toen Finori de kamer binnentrad en van verbazing bleef staan. Het scheen hem bijna, alsof hij zijn dubbelganger voor zich zag staan. „Ga hier eens voor den spiegel zitten, markies! Wij gelijken toch al op elkaar als broeders, maar een paar streekjes zullen niet hinderen!” Hij haalde zijn schminkpenseelen en maakte op zijn eigen gelaat de gelijkenis tusschen zichzelf en den markies zoo frappant, dat het een wonder geleek. Reeds wilde hij beginnen, de trekken van Finori in zijn eigen te veranderen, toen hij aarzelend sprak: „Neen! Wij gelijken te sterk op elkaar. Het is ook eigenlijk niet noodig, dat wij van rol verwisselen. Het is voldoende, dat ik optreed als markies Finori. Als gij Lister voorsteldet, zoudt gij gevaar loopen, juist door die gelijkenis herkend te worden. Gij spreekt zoo uitstekend Engelsch, dat gij heel goed voor een Amerikaansch kunstenaar kunt doorgaan!” Hij ging naar een kast in den muur en nam daaruit een pruik met overvloedige artistenlokken van bruinachtige kleur en een daarbij passenden baard. Hiermee tooide hij den Italiaan, waardoor deze een geheel ander uiterlijk kreeg. „Ziet gij, Finori, dat is beter voor u, niemand zal in den genialen Amerikaanschen schilder Mr. Cook, dien gij nu in mijn spiegel bewondert, den aristocratischen markies Luigi Finori herkennen!” „O, Lister!” riep de pseudo-schilder vol geestdrift uit, „gij zijt mijn reddende engel—mijn Voorzienigheid! Ik zou niet weten, wat ik zonder u zou moeten beginnen!” „Laat ons het beste ervan hopen, Finori! Maar zeg eens, kunt gij zoo’n beetje schetsen en krabbelen, om volkomen in uw rol te kunnen blijven?” De nieuwbakken artist glimlachte. „Wat dit betreft, kunt gij gerust zijn. Dat is ons, Italianen, aangeboren. Gij zoudt niet gelooven, hoeveel ik al heb verkwist aan papier, potlood en verven! Ik heb allerlei pogingen gedaan om met pastel en en olieverf teekenen, ik heb zelfs met klei geboetseerd! Eenige mijner werken die mijn vader, een zeer partijdig beoordeelaar natuurlijk, voor meesterwerken hield, moeten zich nog in ons oude paleis in Messina bevinden.” „Maar dat treft prachtig, markies! Gij schetst dus alles wat gij onder oogen krijgt, goed of slecht, dat komt er niet op aan! Bovendien kiekt gij natuurlijk alles. Ik bezit een voortreffelijke camera. Die zal ik u dadelijk geven!” Lister stond op en begaf zich naar zijn kast. Daar het intusschen donker was geworden, draaide hij het electrische licht aan en liep naar het raam, dat uitzag op den grooten tuin der villa, om de gordijnen te sluiten. Op dit oogenblik knalde buiten een schot, de kogel vloog vlak langs Listers hoofd, door de vensterruit en kwam in den tegenoverliggenden muur terecht. Bliksemsnel had de Lord, met groote tegenwoordigheid van geest, een zijner voortreffelijke miniatuurrevolvers uit zijn zak te voorschijn gehaald. Bijna terzelfder tijd had hij, zonder de ruiten te sparen, in de richting gevuurd, waaruit het schot was gekomen. In het volgende oogenblik had hij een der openslaande ramen geopend en was hij uit het hooge raam naar buiten gesprongen om, met zijn revolver in de vuist, den sluipmoordenaar te achtervolgen. Finori was juist van plan, hem te volgen, toon Charly de kamer binnenvloog. „Wat is er gebeurd? Wie heeft geschoten?” vroeg hij ademloos. „Vraag niets, Mr. Brand! Het was op mij gemunt! Lister is mijn redder! Maar wij mogen hem niet met deze sluipmoordenaars alleen laten! Vooruit, naar het park!” De beide jonge mannen sprongen als katten het raam uit, terwijl in het park opnieuw twee revolverschoten knalden. TWEEDE HOOFDSTUK. HET ANTWOORD DER SICILIAANSCHE WAARZEGSTER. De wijk der Engelsche hoofdstad, die als „Strand” wordt aangeduid, bevat vooral in het Oostelijk gedeelte met de talrijke dokken, scheepstimmerwerven en pakhuizen, die aan de Theems zijn gebouwd, nog in den tegenwoordigen tijd zulke beruchte, gevreesde sloppen en stegen, hoeken en spelonken, dat zelfs de meest stoutmoedige beambten van Scotland Yard er zich niet gaarne zouden wagen. Des te meer moest het opvallen dat een betrekkelijk goed gekleed man, die onder zijn zwarten, breedgeranden flambard om de een of andere reden een bonten zakdoek om hoofd en ooren had gebonden, met snelle schreden een der slopjes van dit stadsgedeelte insloop en bij een der voornaamste huizen, die zich daar bevonden, bleef staan. Bij het zwakke licht van een gaslantaarn, die op eenigen afstand stond, kon men op het naambordje met eenige moeite lezen: „De wereldberoemde waarzegster van Messina”. De late bezoeker scheen hier bekend te zijn, want hij bekommerde zich niet in het minst om deze interessante en ver van bescheiden aankondiging. Hij haalde een sleutel te voorschijn, keek voorzichtig om zich heen, ontsloot de deur en sloop naar binnen. Ondanks de duisternis, die daar heerschte, liep de man geruischloos, maar met groote zekerheid de gang door en opende toen onhoorbaar een kamerdeur. Hij trad binnen, sloot de deur voorzichtig weer en schoof den grendel ervoor. Door een deurspleet in een der zijmuren drong een zwak licht en toen hij luisterend stilstond, vernam hij in de aangrenzende kamer duidelijk twee stemmen, die aan personen van verschillend geslacht moesten behooren. De luisteraar ontstak geen licht, maar trok snel en voorzichtig zijn laarzen uit. Daarop sloop hij naar de deur, waar hij naar een knopje tastte. Toen hij hierop drukte, verschoof zich een gedeelte van het houtsnijwerk en liet een ronde opening op ooghoogte vrij. Een straal van het heldere licht der zijkamer viel op het gelaat van den man. Zijn trekken leken onder den slappen hoed en den bonten zakdoek hard en wreed, maar toen hij naar het tooneeltje keek, dat zich in de zijkamer afspeelde, schenen zijn trekken te veranderen. „Eccolo maledetto!” mompelde hij grimmig bij zichzelf. „Hij heeft het werkelijk gewaagd! Des te beter! Dus is het uur der wraak gekomen!” De kamer, waarin de geheimzinnige luisteraar keek, was het fantastisch en ongezellig ingerichte particuliere vertrek, waarin de Siciliaansche waarzegster aan haar dikwijls zeer hooggeplaatste bezoekers en bezoeksters, die een blik in de toekomst wilden werpen, haar wijsheid uitkraamde. De muren waren behangen met zwarte gordijnen, waarop talrijke witte doodskoppen en beenderen, slangen en salamanders en geheimzinnige figuren waren aangebracht. Boven de verhoogde zitplaats der waarzegster hing een kaart van de planeten, terwijl rechts en links van haar op lijvige folianten twee werkelijke doodshoofden lagen. De waarzegster, in het zwart gekleed en voorzien van een zwartzijden halfmasker, had juist opnieuw de kaarten geschud en begon ze nu uit te leggen. Vóór haar zat, op eenigen afstand en slechts door den geheimzinnigen bezoeker op den rug te zien, een slanke gedaante in rouwkleeren, zooals het breede rouwlint om den arm en den op een tafeltje staanden cylinder bewees. „Hij is het!” mompelde de spion, „hij, dien ik haat, in eigen persoon! Ik ben op het juiste oogenblik gekomen, om de laatste hinderpalen voor mijn geluk uit den weg te ruimen!” Hij keek met van haat vonkelende oogen naar het tweetal in het andere vertrek en zijn rechterhand omklemde in zijn borstzak den greep van een Italiaanschen dolk. Met eentonige stem, die eerst langzamerhand uitdrukking kreeg, begon de waarzegster te spreken, alsof zij onzichtbare wezens zag, als luisterde zij naar bovenaardsche stemmen. „Geloof de waarzegster, jonge man! Ik zie vóór mij het ontzettende ongeluk, dat het jongste verleden u heeft gebracht! Maar wees getroost, het zal worden teniet gedaan door een onuitsprekelijk geluk in de toekomst!” Een hoonende grijnslach verwrong de onmenschelijke trekken van den luisteraar bij deze voorspellingen der waarzegster. Zij vervolgde: „Gij zult een verre reis ondernemen! Ik hoor ze ruischen, de golven der oneindige zee, ik hoor den storm loeien en verneem luid hulpgeschreeuw en donderende branding. „Maar zooals eens de goddelijke Ulyssus werd gered uit de golven der kokende zee, zoo verschijnt ook voor u een helpende fee met zwarte haren en diepe, gevoelvolle oogen, om u aan de verre kust in het gevaar bij te staan! „Wees ervan verzekerd, weetgierige jonge man, dat het noodlot u gunstig is! Het zal den harden slag goed maken, waarmede het u heeft getroffen! „Rijk, bemind, gelukkig en beroemd zult gij leven op het schoone eiland tot in hoogen ouderdom!” De waarzegster zweeg, als verzonken in haar overpeinzingen. De jonge man in rouwkleeren stond op. „Ik dank u, madame! Het was zeer interessant, dat moet ik bekennen! Hier zijn vijf pond!” Hij wierp de goudstukken met een onverschillig gebaar op de uitgespreide kaarten. „Ik zou die som verdrievoudigen, als gij mij meer bijzonderheden kondt mededeelen omtrent de reis, welke gij mij voorspeldet, of iets naders betreffende het ongeluk, dat mij heeft terneergeslagen.” De waarzegster wilde juist ontkennend antwoorden, toen plotseling, zonder dat haar eigen kunst haar van te voren had gewaarschuwd, een glinsterende revolver op haar voorhoofd werd gericht. „Jij weet zoo veel, geleerde waarzegster! Wie A heeft gezegd, moet ook B zeggen! Spreek of sterf! Is markies Finori dood, of wat is er met hem gebeurd? Beken, vrouw, je hebt jezelf verraden!” De waarzegster sprong verschrikt op en keek onwillekeurig met hulpelooze blikken naar de deur der aangrenzende kamer, achter den rug van haar tegenstander. Toen zij zag dat het ronde kijkgaatje was geopend, herademde zij verlicht en een glans van vreugde verscheen in haar oogen. Maar de bezoeker draaide zich bliksemsnel om en in het volgende oogenblik knalde een schot, dat gericht was op de ronde opening. „Cesare, Cesare!” gilde het wijf. Reeds was de deur opengeworpen. De kogel had zijn doel gemist en woedend stormde de verdachte spion met opgeheven dolk de kamer binnen. Maar de heer in rouwkleeren had hem zien aankomen. Hij week behendig uit voor den verraderlijken dolkstoot en sloeg den aanvaller met den metalen loop van zijn revolver op echt Engelsche boxersmanier, zoodat deze achterover viel en kermend de hand op zijn slaap legde, waar het wapen hem had getroffen. De jonge man was nu zoo gaan staan, dat hij èn de waarzegster èn den man, die Cesare werd genoemd, en wiens hoofddoek hem nu eerst opviel, in het oog kon houden. Ook in zijn linkerhand blonk nu een revolver, die op zijn aanvaller was gericht. „Handen in de hoogte, allebei! Beweegt u niet of ik schiet jullie neer als schurftige honden!” riep de vreemdeling met luide stem. „Mag ik nu misschien mijn vraag van zooeven herhalen, Signora?” voegde hij er aan toe, beide revolvers gereed om te schieten. „Cesare, kom hier! Op het tooneel!” riep het wijf vol angst. „Kom, kom, het is tijd!” Voordat de jonge man had begrepen, wat deze woorden, beteekenden, was de man met den doek met een behendigen zwaai bij de vrouw op het podium gesprongen en het revolverschot kwam in den muur terecht. Daar klonk plotseling een vreemd gekraak, als van kettingen en raderen. Met een sprong wilde nu ook de heer in rouwgewaad zich op het podium begeven, maar hij zag, hoe dit ronddraaide en met tafel, kaarten en goudstukken en met de beide personen in een opening van den muur verdween. Onder het hoongelach der waarzegster riep Cesare met onbarmhartige wreedheid: „Vaar ter helle, Luigi Finori, jij gek en groet daar je vader en je geheele adellijke familie!” „Tot weerziens dan, Signor Cesare!” antwoordde de jonge man met een woedenden blik, terwijl hij zijn revolvers in zijn zakken stak. Spoedig echter zou het hem duidelijk worden, wat de misdadiger had gemeend, want op het volgende oogenblik voelde hij den houten vloer onder zijn voeten wankelen. „Drommels! Als ik in Italië was, zou ik aan een aardbeving denken! Maar hier in ons solide Albion!” Maar het onvaste gevoel werd erger. Plotseling zakte de vloer aan beide kanten door. Een spleet ontstond in het midden en voordat de jonge man een plek had gevonden, waaraan hij zich had kunnen vasthouden, opende de vloer zich als in twee kleppen en de bezoeker der waarzegster stortte reddeloos in de diepte. Gedurende den val bedacht hij bliksemsnel, dat de reis, al ware het misschien in een kelder, toch niet groot kon zijn, daar de waarzegster in een huis gelijkvloersch woonde. Voordat hij eraan dacht, was hij beneden aangekomen, en—met een plomp stortte hij in het water. „Foei, voor den duivel!” riep hij uit. „Dat is lekker frisch! Een bad in December behoort juist niet tot de dingen, waarop ik bijzonder gesteld ben!” Het Theemswater was tamelijk koud. In deze beperkte ruimte kon de man, die zoo meedoogenloos met den dood werd bedreigd, zich slechts met moeite voor den ondergang behoeden. Maar hoe lang zou hij het kunnen? Reeds werden zijn ledematen door het ijskoude water stijf en stram en wanhopig keek hij naar een uitgang. Daar hoorde hij stemmen boven zich en toen hij opkeek, zag hij twee duivelsche gezichten. „Hij is nog boven water!” „Laat hem nog maar een beetje spartelen, madre mia, in dit lekkere bad!” De jonge man was bijna verstijfd, maar de woede in hem verleende hem nieuwe kracht. Hij voelde in zijn zak om te zien of de revolver nog te gebruiken was. Een schot weigerde, maar het volgende knalde en de kogel vloog rakelings langs de hoofden in de deuropening. „Vervloekte hond van een markies!” schreeuwde de misdadiger in toomelooze woede, „bijt jij nog, terwijl je sterft?” Bij die woorden haalde ook hij een revolver te voorschijn en schoot driemaal achtereen naar de plek, waar zich boven het donkere gelaat van den jongen man vertoonde. Op hetzelfde oogenblik was het hoofd echter verdwenen en alleen het water was zichtbaar, dat met eentonig geluid tegen de muren van de woning klotste. Een straal van vreugde verscheen in de oogen der waarzegster en haar misdadigen zoon. „De hinderpaal van ons geluk is uit den weg geruimd, moeder! De millioenen van den markies zijn nu voor ons!” „O, welk een geluk, mijn zoon, ook voor jou, die zoo knap bent! Ik hoop, dat hij naar den duivel vare, evenals zijn trotsche vader! Maar zou men niets ontdekken, Figlinolo?” „De Theems zal elk spoor uitwisschen! Zij brengt het lijk van Luigi naar de Noordzee! Wij echter, moeder, zullen spoedig dit sombere land van mist verlaten en in ons zonnig vaderland zal niemand eraan denken, ons van het verdwijnen van Luigi te beschuldigen.” „O, nu eerst ben ik volkomen gelukkig!” riep de vrouw, terwijl zij haar armen uitbreidde. De misdadiger sprong op van vreugde en omhelsde met Zuidelijke levendigheid zijn moeder. „Spoedig zullen wij met pracht en praal onzen intrek nemen in het oude paleis van Finori!” „Maar het is toch jammer, dat de zee het lijk tot zich neemt!” sprak de waarzegster op nadenkenden toon. „Wat?” riep haar zoon uit. „Beklaagt gij onzen doodsvijand nog?” „Neen, mijn zoon,”, antwoordde de vrouw met zachte stem, „niet hemzelf, maar de heerlijke goudstukken die met hem in de Noordzee verdwijnen!” DERDE HOOFDSTUK. IN HET WATER VAN DE THEEMS. De jonge man, die in het ijskoude rivierwater bijna verstijfd was, had nauwelijks de revolver in de hand van den misdadiger zien blinken, of hij dook onder en trachtte zich met eenige slagen te redden in de buurt van den steenen muur. Dit gelukte hem heel gemakkelijk en zoodoende ontkwam hij aan de revolverschoten van den woedenden Siciliaan. Reeds meende hij door kou en gebrek aan lucht het bewustzijn te zullen verliezen, toen hij, zijn rechterhand uitstekende, den muur niet meer voelde en bij nader onderzoek ontdekte de door de misdadigers ten doode opgeschrevene een uitweg, eene vrij nauwe buis, die, onder het huis langs, naar de Theems voerde. Eenige minuten vol angstige inspanning volgden, zijn hart bonsde, doch met bovenmenschelijke inspanning gelukte het den jongen man om zich door de nauwe gang heen te werken en de rivier te bereiken. Met ware verrukking haalde hij weer adem in de open lucht en tot zijn niet geringe blijdschap bemerkte hij al spoedig, dat hij op voldoenden afstand van het huis der misdadigers verwijderd was. Rondom hem weerspiegelden zich aan de beide oevers der rivier tallooze lichten in het donkere water en ook de lichtjes der voor anker liggende booten glansden in verschillende kleuren. In het bewustzijn, aan den smadelijken dood, dien de beide misdadigers hem hadden toegedacht, te zijn ontkomen, had de jonge man nauwelijks gelet op de doorgestane kou. Nu echter voelde hij de uitwerking van het ijskoude water. Hij zwom een eindje verder, om vooral niet te dicht in de nabijheid van het moordenaarshuis aan land te gaan. De markies, zooals de waarzegster en haar zoon hem hadden genoemd, scheen voor een Siciliaan bijzonder goed bekend te zijn met de oevers van de Theems. „Hier hebben wij Westdock Corner al!” mompelde hij. „Nu kan ik mij in „de vroolijke Roeier” een beetje gaan warmen en meteen eens zien of de oude zeerob daar nog woont.” Hij zwom naar een aan anker liggend rivierschip waarnaast een klein bootje lag. Hij sprong met moeite in het vaartuigje, rekte zijn stijve leden eens flink uit en zag tot zijn groote vreugde, dat er twee roeispanen in lagen. Zonder zich een oogenblik te bedenken, maakte hij het bootje los, haakte de roeiriemen vast en eenige slagen brachten hem tusschen andere booten en schepen door naar den steiger van Westdock Corner. Hier legde hij het vaartuigje vast en klom de trap op. In de eerste zijstraat zag hij het licht der roode lantaarn van „De Vroolijke Roeier”. De druipnatte jonge man vond het beter, niet door de gelagkamer te gaan, die vol zeelui en dokwerkers was, daarom liep hij een lange gang door en verdween in een hem reeds lang bekende zijkamer. Deze was behaaglijk verwarmd, maar leeg. Hij drukte driemaal op het knopje der electrische bel. Spoedig verscheen de breedgeschouderde herbergier in hoogst eigen persoon. Het welwillende glimlachje op zijn gelaat maakte echter plaats voor een uitdrukking van grenzenlooze verbazing, toen hij den kletsnatten heer voor zich herkende. Hij keek dezen sprakeloos en met open mond aan. „Ja, ja, nu ben je verbaasd, beste Colwood! Maar ik ook! Een Decemberbad van minstens een uur verstijft ook de lenigste spieren. Hier echter is het zeer behaaglijk! Maar toch zou ik u enorm dankbaar zijn, als gij mij aan droge kleeren kondt helpen! En een glas grog zou mij uitstekend smaken!” De waard was eindelijk zijn verbazing te boven. Hij sloeg zijn handen samen en riep uit: „Om Godswil, Mylord! Wat bevindt gij u in een ellendigen toestand!” „Ik ben in de Theems gevallen, Colwood, dat is alles en toen heb ik meteen eens geprobeerd, hoever ik bij vier of vijf graden kon zwemmen!” „Dat kunt gij mij niet wijsmaken, Mylord! Als daar niet een interessante geschiedenis achter steekt— —” „Ik bezweer u, beste Colwood, nu niet meer vragen, ik vertel u later alles, het was een vervloekt avontuur! Maar nu snel schoon linnengoed en droge kleeren!” „Ik hol al weg, Mylord!” Bij die woorden verdween hij haastig. Toen de Lord twee glazen heete grog had gedronken en zich in de veel te wijde kleeren van Mr. Colwood had gestoken, voelde hij zich als herboren en al spoedig zat hij een cigarette te rooken. „Is kapitein Wheeler of een zijner manschappen in de gelagkamer?” vroeg hij den waard. „Neen”, antwoordde deze, „zijn zijn alle naar Sheerness! Zij hebben niet weinig gevloekt, die oude zeerobben, dat de gekke Amerikaan juist nu zin in een pleizierreis kreeg! De „Meteor” ligt reeds den geheelen namiddag te puffen.” „Des te beter! Nog iets, Colwood! Heeft Greenstone zijn stoombootje hier?” „Greenstone is in de gelagkamer en zijn machinist ook! Het stoombootje zal dus wel op zijn gewone plaats liggen!” „Uitstekend! Vraag hem, of hij mij dadelijk naar de „Meteor” van Mr. Shaw kan brengen.” „Naar de „Meteor”? Wilt gij dan meevaren?” „Dat spreekt vanzelf, Colwood! Gij weet toch wel, dat Mr. Shaw mijn vriend is. Maar dit alles is geheim! Het beste is, dat gij Mr. Greenstone even roept— —”. Ongeveer een uur later was een klein stoombootje vlak naast een prachtig, zilvergrijs stoomjacht komen liggen. Vol verbazing en nieuwsgierigheid keken drie matrozen naar beneden, toen de touwladder was opgerold. Toen de geoefende klimmer met groote handigheid aan boord was gekomen, klonk een hartelijk gelach. „Ben jij het Edward, of is het je geest?” vroeg Charly vroolijk. Lord Lister, want hij was het, keek met goed gespeelde verrukking naar zijn eigen kleeren. „Ben ik keurig of niet, Charly? Maar nu in ernst! Heb je mijn garderobe aan boord?” „Natuurlijk! Alles in orde!” Het duurde nu niet lang of de Lord was weer gestoken in zijn eigen elegante kleeren, dezen keer als zeeman uitgedost. Het geleende ging weer in het bootje mee terug en kapitein Greenstone stoomde weer de Theems op, nadat Lord Lister hem rijkelijk schadeloos had gesteld. In hetzelfde oogenblik stegen dikke rookwolken uit de beide pijpen van het prachtige stoomjacht, de ankers werden gelicht, kapitein Wheeler nam plaats op de commandobrug en de „Meteor” met onze vrienden aan boord nam koers van Sheerness eerst Zuidelijk, stevende daarna langs de krijtrotsen van Dover en toen in Zuidwestelijke richting door het Kanaal naar den Atlantischen Oceaan om later door de Straat van Gibraltar in de Middellandsche Zee te komen. Nauwelijks een week later zaten in een café aan de haven van Napels drie vreemdelingen, die Engelsch spraken, rondom een fijne flesch. Het waren de heeren welke zooeven waren aangekomen met het rijke jacht van den milliardair Mr. Shaw: de heer Shaw uit Chicago in eigen persoon, zijn neef Robert Bentinck-Shaw en een Amerikaansch artist, Mr. Cook uit Philadelphia. Onder deze vermommingen meende Lord Lister gerust te mogen aannemen, dat zij zoo lang onbekend zouden blijven, tot het hun gelukt was om een spoor te ontdekken van den verdwenen of verongelukten vader van markies Luigi. Dit kon des te eerder verondersteld worden omdat de grootste vijanden van den markies, misleid door Lord Lister, meenden den wreker zijns vaders, den jongen Finori, een vroegtijdig graf in het water der Theems te hebben bezorgd. Nadat zij iets hadden gegeten en van den voortreffelijken wijn genoten, stond de markies op. Niemand, zelfs zijn beste vriend, zou hem in zijn artistenvermomming herkend hebben. „Ik moet nog even uit, Lister”, sprak hij met eenige verlegenheid in blik en toon. „Mijn beste Mr. Cook!” antwoordde de Lord, die er inderdaad uitzag als een zeer welgedaan Amerikaansch millionnair, „mijn naam is Shaw uit Chicago, vergeet dat niet meer. Verder is het onmogelijk, dat ik u toesta om hier in het schoone Napels, zoo dicht bij uw geboorteland, alleen uit te gaan! „Wij kunnen niet weten, of wij niet van Londen uit worden nagegaan! Bovendien moet ik nog inzake onze passen naar den Engelschen consul.” De markies vergat, dat hij een pruik droeg en krabde zich in het valsche haar. „Beste Lister, ik moet dat toch zelf— —” „Aha, een rendez-vous—?” „Neen, neen, maar ik wacht op een bericht!” „En kunt gij mij dat niet toevertrouwen?” Finori bloosde. „Als gij niet anders wilt, Lis—Mr. Shaw, goed dan. Er moet alleen maar een aangeteekende brief met overeengekomen adres worden afgehaald van het postkantoor in de Strada da Piliero, een brief van een dame, die mij mededelingen doet omtrent mijn omstandigheden, misschien zelfs berichten brengt omtrent mijn armen vader!” Lister stak zijn vriend deelnemend een hand toe. „Het is dus nog gevaarlijker dan ik dacht! Als deze dame bij uw vijanden bekend staat als een goede kennis van u, dan geef ik geen centime voor uw leven! Geef mij dus de letters op van het adres.” „Vendetta 100! Gij ziet dus, dat het geen liefdesgeschiedenis is!” Lister glimlachte. „Dat is hiermede nog niet bewezen! En wat zou dat dan nog hinderen?—Maar komaan! Niet te veel drinken, heeren! Deze wijnen zijn koppig evenals de lui hier! Ik zou liever een rijtoer door de mooiste stad der wereld willen voorstellen! Hoe zoudt gij het vinden om naar de grot en het monument van Virgillius te rijden? Ik kom misschien later, anders treffen wij elkaar hier weer!” Charly was vol vuur voor dit plan, maar Finori verzocht vriendelijk om eerst den brief, dien hij wachtte, te mogen lezen en daarom beloofde Lister, spoedig terug te zullen komen om het verdere gezamenlijk te doen. VIERDE HOOFDSTUK EEN MISLUKTE DOLKSTOOT EN HET TEEKEN DER MAFFIA. Lord Lister, die Napels door zijn vroeger verblijf in die stad, zeer goed kende, was per rijtuig naar het Engelsche en daarna naar het Amerikaansche consulaat in de Strada Santa Lucia gereden. Hij had tot beide heeren zijn verzoek gericht en de Amerikaansche consul had, op aanbeveling van zijn Engelschen collega en na inzage der papieren, zonder aarzelen de drie passen afgegeven, onder voorwaarde evenwel dat deze, nadat het doel bereikt zou zijn of na het eind der bemoeiingen teruggegeven of vernietigd zouden worden. Daarna was hij gereden naar het postkantoor Strada Piliero om den brief voor den markies af te halen. Bij het postkantoor had hij zijn koetsier betaald. Het ruime postlokaal was nagenoeg leeg. Alleen bij een lessenaar naast het loket voor aangeteekende brieven en post-restante stukken stond een schijnbaar jonge man, wiens gelaat bedekt werd door den slappen rand van een grijzen hoed. Hij was verdiept in het lezen van een briefkaart. Toen hij den dikken mr. Shaw zag binnentreden, haalde hij minachtend de schouders op en ging weer door met lezen. Nauwelijks echter had mr. Shaw met een glimlach den beambte het overeengekomen adres: „Vendetta, Cento!” opgegeven en uit de hand van den zeer beleefden ambtenaar den brief aangenomen, of een bruine hand verscheen voor het loket en nog voordat de corpulente heer het kon verhinderen, was deze hand met den brief verdwenen. Toen Lord Lister zich tamelijk overbluft omkeerde, was de lessenaar verlaten en hij zag nog juist den rug van een slanke mannelijke gestalte achter de straatdeur verdwijnen. Maar als de dief de snelheid van den corpulenten heer gering had geacht, bad hij zich zeer vergist, want Lord Lister, die in alle takken van sport uitmuntte, had reeds menigen prijs verworven met hardloopen. Na vijftig schreden had hij reeds den brutalen onbekende ingehaald, hem met zijn linkervuist een slag tegen den slaap gegeven en hem den brief weer ontnomen. Met een „Maledetto!” viel de Italiaan neer, terwijl hij met beide handen naar zijn pijnlijk hoofd greep. „Die heeft voor een half uurtje genoeg!” dacht Lord Lister, „wat, voor den duivel, valt den kerel in om er met den brief vandoor te gaan? Misschien meende hij, een brief met geld te pakken te hebben!” Hij liet den half bewustelooze met zijn hoofdpijn achter en liep, nadat hij den brief zorgvuldig in zijn borstzak had weggeborgen, verder om zijn vrienden in het café op te zoeken en Finori het zoo vurig verlangde schrijven uit Messina te brengen. Het was warm op dien Italiaanschen Decemberdag en het opgeblazen gummiomhulsel, waarvan Lord Lister zich bediende om Mr. Shaw uit Chicago voor te stellen, droeg er niet weinig toe bij om hem bij zijn vlugge loopen last te doen ondervinden van de warmte. Hij dacht er juist over na, of hij hier in Italië niet verstandiger deed, dit tooneelmiddel af te leggen en alleen wat gelaat en haren betreft, op mr. Shaw te gelijken, toen hij een met kracht toegebrachten stoot in den omtrek van zijn hart voelde en bijna achterover tuimelde. Daarbij vernam hij de woorden: „Vendetta della Mafia.” Tegelijkertijd echter vernam hij een sissend geluid, dat hij eerst niet kon verklaren, maar dat blijkbaar van zijn eigen lichaam kwam. Maar reeds had hij zijn tegenwoordigheid van geest teruggekregen. Hij herkende naast zich den bruinen Italiaan met den grijzen hoed, dien hij meende, voor een half uur te hebben ingepeperd. De kerel was den vuistslag blijkbaar eerder te boven. Een ferme slag met Listers linkerhand trof den man zoo gevoelig op den onderarm, dat de glinsterende dolk, dien hij voor een tweeden stoot had opgeheven, op het geasphalteerde plaveisel van de kade neerviel. Vol ontzetting echter was de Italiaan, een man van ongeveer dertig jaar, op zijn knieën gezonken en smeekend hief hij zijn armen op: „Erbarmen, Signore!” kermde hij. En het moest inderdaad voor een bijgeloovigen Siciliaan iets beangstigends zijn, niet alleen zijn nimmer falenden dolkstoot zonder eenige uitwerking in het lichaam van den getroffene te zien dringen, maar ook een gesis te vernemen en met eigen oogen te aanschouwen, hoe de dikke man daar tegenover hem veranderde in een slankgevormden, welgebouwden heer. Lister begreep de toedracht der zaak aan het uitstroomen van de lucht uit het beschadigde gummiomhulsel en hoewel het lachen hem veel nader stond, wist hij zich te beheerschen en riep hij met dreigenden blik uit: „Zie je niet, kerel, dat de dolken der vijanden niet in mijn borst doordringen?” De Italiaan, die een kruis maakte, bleef op de knieën liggen, en boog vol eerbied het hoofd voorover. „Ja, Signore, Giannettino was blind, maar nu zijn hem de oogen opengegaan!” Lord Lister luisterde oplettend. Dat leek op een aangeleerd lesje. Maar nog niet zeker van zijn zaak en de een of andere list vermoedend, haalde hij een zijner revolvers te voorschijn, die hij op het hoofd van den Italiaan richtte. „Je moet sterven, kerel! Nu is de beurt aan mij!” Zonder zich een oogenblik te bedenken, antwoordde de Italiaan: „Neem mijn leven, Signore, als gij dat wilt of gebied over mij!” Verbaasd luisterde Lord Lister. Hij kreeg een vermoeden van iets, wat hij nog niet durfde gelooven. „En als ik je diensten aanvaard”, vroeg hij, „kan ik je dan vertrouwen?” De Italiaan legde nog steeds in knielende houding, met een onderdanige beweging zijn rechterhand op het hart en antwoordde, alsof hij een van buiten geleerde spreuk opdreunde: „Giannettino volgt getrouw uw bevelen op, Signore, anders kunt gij de vergelding haren loop laten nemen!” „Welnu!” sprak Lister nadenkend, „ik neem je diensten aan, Giannettino”. Hij nam een goudstuk uit zijn vestzak en wierp het hem toe. De Siciliaan ving het handig op. „Je staat nu alleen in mijn dienst, Giannettino”, vervolgde Lister, „en je zult er geen schade van hebben als je mij getrouw bent. Ik moet een groot werk verrichten en heb de hulp nodig van trouwe lieden!” „Neem de proef, signor Capo! Het is heerlijk, den Grooten Man te mogen dienen!” „Berg je dolk weg, Giannettino en luister naar mij. Vertel niemand iets van alles, wat ik je beveel en wat je zult doen!” De Italiaan maakt een diepe buiging en legde zijn hand op den mond. „Mijn eerste bevel is dit: Begeef je aan boord van het jacht „Meteor”, liggende in de Porto Grande, toebehoorende aan den Amerikaan Shaw, wiens bediende je voortaan zult zijn!” Hij overhandigde hem een visitekaartje. „Geef dit aan den kapitein! Binnen korten tijd ben ik er zelf. Dan zullen wij verder spreken!” „En waarheen gaat onze tocht, Signore Capo?” „Streng geheim! Naar Messina!” De Italiaan verbleekte. „Naar Messina?” riep hij verschrikt uit. „Wat moet ik den Capo Cesare zeggen, wiens bevel ik niet heb uitgevoerd? Kunt gij mij niet vrijstellen van die vaart, Signore?” Lister’s oogen fonkelden. Zijn vermoeden bleek juist te zijn en hij besloot, zijn troef uit te spelen op gevaar af, zichzelf te zullen verraden. „Schaam je, Giannettino, welke man is bevreesd? Ik ben gezonden door een hoogere macht, om alle ongerechtigheden en misdaden, waarvan het in Messina wemelt, uit te roeien! „Zware klachten worden aangeheven tegen Cesare, men beschuldigt hem van hebzucht en willekeurige moorden, van een schandelijk misbruik maken zijner macht! Ik ben gezonden om uwe eer te redden! Twijfel je aan mijn macht, aan het slagen van onze pogingen?” „Tutto all’onore della Mafia!” fluisterde Giannettino vol eerbied, terwijl hij het hoofd boog. „Maar het is een zware strijd! Capo Cesare is machtig en groot! Gij echter, die uw lichaam kunt veranderen, en die niet gewond wordt door de dolken van vijanden, gij zijt nog grooter! Beveel over Giannettino en zijn dolk!” Vol onderdanigheid vouwde hij zijn handen over de borst. „Als wij overwinnen en mij je trouw is gebleken, Giannettino, all’onore della Società, dan is je fortuin gemaakt, dat beloof ik je plechtig!” „Ebbene Signore! Ik ben de uwe in dood en leven!” „Vooruit dan!” sprak Lister op bevelenden toon, „naar de „Meteor”. Daar zullen wij nader afspreken!” De Siciliaan boog diep en haastte zich naar de haven. Lord Lister keek hem peinzend na. Daarop maakte hij zich gereed om den markies zijn brief te brengen. De teerling was nu geworpen. De heeren zaten nog rookend bij hun glazen, toen Lister met zijn buitengewoon slanke gestalte binnentrad en den markies den zoo vurig verlangden brief ter hand stelde. „Maar mr. Shaw”, sprak Charly lachend, „waar is uw omvang gebleven?” „Dat doet het gezonde klimaat hier, mijn beste jongen”, antwoordde Lister op ernstigen toon. „Het doet mij trouwens genoegen, mijn waarde markies, dat de voor u bestemde dolk alleen een opening heeft gestooten in mijn gummibuik! Heb je de kleefstof bij je, Charly?” „Natuurlijk, als goed fietser!” antwoordde Charly vroolijk. „Maar niet hier, ze is in mijn hut op het jacht”. „Nu, mijn gummibuik kan daar wel hersteld worden!” Finori had intusschen den brief geopend en uitte een kreet van schrik. „Wat is er, vriend Cook?” vroeg Lister, als altijd in zijn rol. „O, lees zelf!” antwoordde de markies, „het is een bede om hulp uit Messina!” Het schrijven bevatte slechts weinige woorden. Deze waren met een sierlijke dameshand in alle haast neergeschreven: „Luigi! Kom dadelijk! Wij worden allen door ongeluk bedreigd! Als je van mij houdt, haast je dan! Maar verander je uiterlijk! Ontmoet mij bij de tuinen van Pace op den weg naar de Madonna della Grotta! Marietta”. „Dat is zeer dringend, markies! Kunt gij de schrijfster vertrouwen?” „Als mijzelf, beste vriend! Gravin Marietta di Torresani is mijn bruid!” „Dan twijfel ik niet aan haar goede trouw. Maar toch wensch ik niet, dat gij onmiddellijk naar aanleiding van dezen brief naar Messina gaat, want ik maak uit het stelen van den brief en uit den dolksteek, welke voor u bestemd was, de gevolgtrekking, dat uw leven wordt bedreigd en dat men ook uw verhouding tot gravin Marietta bespionneert. Kent gij misschien uw vijanden en weet gij, hoever hun macht strekt?” „Niet in het minst! Ik begrijp niet eens, hoe mijn vader en ik vijanden kunnen hebben!” „Dan zal ik het u uitleggen! „Het is mij gelukt, er achter te komen. De vijand, welke u en uwe familie vervolgt, is—” Lister fluisterde hem in het oor: „de Maffia!” De markies viel bleek en bevend in zijn stoel neer. Sprakeloos keek hij naar Lister en met moeite stamelde hij: „De Maffia? De Maffia?” „Moed, markies! Zooals eenmaal uwe voorvaderen hebben gevochten als helden tegen de Franschen en Saracenen en den hoogsten roem behaalden, zoo willen ook wij den strijd aanvaarden tegen de verraderlijke pest van uw heerlijk vaderland!” „Het is een wanhopig geval, evenals een strijd tegen de pest! Laat mij over aan mijn noodlot, edelmoedige vriend! Als gij gelijk hebt, dan ben ik verloren, evenals mijn vader! Waarom zal ik u mede in het verderf sleuren?” „Onzin, Finori! Wees niet moedeloos! Ik heb al een kleine zege behaald!” En op fluisterenden toon vertelde hij de bijzonderheden van zijn avontuur. Het toeval was hem te hulp gekomen. Hij had tegenover een medelid van de Maffia het overeengekomen woord gebruikt. De man hield hem voor een der voornaamste leiders van het geheime genootschap en stond nu in zijn dienst. Met behulp van den Italiaan zou het hem gelukken, de geheimen van den gevaarlijken bond te onthullen en het geluk der familie Finori weer te herstellen, het verdwijnen van den ouden markies op te helderen en, zoo mogelijk, het hun afhandig gemaakte vermogen terug te verkrijgen. Finori schudde droevig het hoofd. „Gij waagt onmogelijke dingen! Gij kent de macht der Maffia niet, waarvoor zelfs rechters en overheidspersonen het hoofd buigen. Heimelijk en zonder medelijden gaat zij op haar doel af en wie haar vijand is, is verloren!” „Best!” antwoordde Lister, „laat mij mijn gang maar gaan! Ik heb uw hulp op het oogenblik ook in ’t geheel niet noodig! Men zou u kunnen herkennen! Ik ga vooruit om het terrein te verkennen! Gij blijft met Charly hier tot ik een telegram zend. Gij schetst en teekent, alsof alles hier nieuw voor u was en Charly maakt kiekjes als een echte amateur-photograaf. „Ik zal mijn telegram hierheen zenden aan het adres van Mr. Shaw Junior. Denk er dus om, telkens te vragen of het al is aangekomen of een adres op te geven, als het nagezonden moet worden. De „Meteor” zend ik dadelijk na mijn aankomst te Messina weer terug, zoodat die hier tot uw beschikking blijft! En nu adieu en amuseert u zoo goed mogelijk in het heerlijke Napels! „Maar wacht eens, markies! Ik zou gaarne een groet willen overbrengen aan uw gravin en nadere bijzonderheden omtrent haar vernemen, teneinde mijn plan te kunnen opmaken!” „Als gij niet anders wilt, beste vriend! Ik zie wel, dat gij u niet laat weerhouden. De kerk Madonna della Grotta ligt in het visschersdorp Pace, op een afstand van vijf kilometer van Messina verwijderd, aan den prachtigen straatweg naar Kaap Peloro en den vuurtoren!” De vrienden waren opgestaan. Lister schudde hun de hand tot afscheid. „A rivederci!” VIJFDE HOOFDSTUK. MESSINA. Spoedig had het grijze jacht, dat als een trotsche zwaan de golven der zee doorkliefde, de landtong van Kaap Peloro met zijn hoogen vuurtoren bereikt. Duidelijk verhieven zich links de Liparische eilanden en langs de schilderachtige kust van Calabrië, vanwaar duidelijk hondengeblaf en hanengekraai kon worden vernomen, werden, naarmate de „Meteor” de hier slechts drie en een halven kilometer breede Straat van Messina verder instoomde, de witte huizen van Scilla, Cannitello en Villa San Giovanni steeds duidelijker zichtbaar. Aan de Siciliaansche kust verscheen het visschersdorp Pace, de plek, die als ontmoetingsplaats was bedoeld door de gravin, de bruid van den markies. De ronde koepel van de kerk Madonna della Grotta, een vroegeren Artemistempel, stak boven de huizen uit. Hoe meer het jacht Messina naderde, des te meer prachtige tuinen ontwaarde het oog, tuinen, waarin citroenen, sinaasappelen, olijfen en druiven welig groeiden. En reeds werd de prachtige stad Messina zichtbaar, zoo schilderachtig gelegen aan de lichtgroene zee, met een woud van masten in de van het Oosten naar het Noorden loopende halfronde haven. Het jacht nam zijn koers nu weer naar het zuidwesten, langs de wonderschoone havenstraat: Corso Vittorio Emanuele, waar de „Meteor” tegenover het gedeeltelijk in Dorischen stijl opgetrokken stadhuis zijn anker liet vallen. Daar het intusschen namiddag was geworden, besloot Lord Lister eerst den volgenden dag met zijn eigenlijk onderzoekingswerk te beginnen. Omdat hij toch in de buurt van het stadhuis was, begaf hij zich, echter dadelijk naar den Syndaco, terwijl de manschappen van de „Meteor” de bagage naar het beste hotel van Messina brachten, het Duitsche hotel „Vittoria”, aan de Via Garibaldi, een lange straat, die evenwijdig loopt met de Corso Vittorio Emanuele. De Syndaco ontving den wereldberoemden Amerikaanschen Croesus, mr. Shaw, uiterst vriendelijk in zijn particulier vertrek en was zeer verheugd, hem welkom te mogen heeten binnen de muren van het oude Messina. Hij stelde zich volkomen ter beschikking van den voornamen vreemdeling, maar omtrent den dood of de verdwijning van het hoofd der grafelijke familie Finori wist hij niets meer dan wat Lister reeds bekend was. De graaf was op een zeiltocht naar Catania verongelukt, maar zijn lijk tot heden niet gevonden. De Lord nam afscheid. Hij had er de voorkeur aan gegeven om geen gebruik meer te maken van den gummibuik, die nog niet weer hersteld was, en alleen met behulp van pruik, baard en schmink, had hij het uiterlijk van den beroemden Amerikaanschen milliardair nagebootst. Zoodoende was zijn gestalte slank gebleven en wie hem op een afstand zag, kon zich gemakkelijk vergissen in zijn leeftijd, vooral omdat hij af en toe vergat om, wat vlugheid en veerkrachtigheid zijner bewegingen betrof, zijn rol van bejaard heer geheel vol te houden. Om kort te gaan, wie niet goed uit zijn oogen keek, zou hem, zooal niet voor Lord Lister zelf, dan toch voor den jongen graaf Finori houden, daar deze twee merkwaardig veel op elkaar geleken. Tamelijk onbevredigd was de jonge Lord juist van plan, uit het voorportaal van het stadhuis de prachtige Piazza te betreden, om het hotel „Vittoria”, in de via Garibaldi op te zoeken. Plotseling voelde hij een hand op zijn schouder leggen, en een kleine man met een vossengezicht en scherpe, maar kalme en eerlijke oogen stond, met zijn vinger op den mond gedrukt, tegenover hem. „Wat wenscht gij, Signore?” vroeg Lister, tamelijk kortaf. „Niet hier! Gij woont in het hotel „Vittoria?” „Weet gij dat?” De kleine man boog glimlachend. „Wacht mij daar, als het u belieft! Ik volg u!” Bij die woorden overhandigde hij Lister zijn visitekaartje en snel was hij tusschen de zuilen van het stadhuis verdwenen. „Duivelsch!” riep de Lord. „Dat treft prachtig!” Hij las op het kaartje: +----------------------------------+ | CARLO SARPI, | | Detettivo. | | | | Serrizio Civico. Messina. | +----------------------------------+ Nauwelijks had de jonge Lord in zijn mooie hotelkamer plaats genomen en een cigarette aangestoken, of Giannettino, die intusschen tot kamerdienaar was bevorderd, diende een bezoeker aan, terwijl hij fluisterde: „Pas op, Signore, politie!” Reeds trad de kleine man met het spitse gelaat onhoorbaar en glimlachend binnen. Toen hij de deur achter zich had gesloten, liep hij met uitgestoken handen en een blijden glimlach naar Lister toe. „Wees duizendmaal, welkom, signor markies, in uw vaderstad, waar men u met verlangen verwacht!” „Gij vergist u, Signor Sarpi! „Ik ben niet de markies Finori, dien gij waarschijnlijk bedoelt! Ik ben Shaw,—een bekende naam—uit Chicago en zooeven met mijn jacht uit New-York hier aangekomen!” De kleine man vertrok zijn gelaat tot een vriendelijken grijns, waardoor hij op een lachend vogeltje geleek en antwoordde: „Dat gaat u goed af, markies Luigi! Uw vermomming is uitstekend geslaagd! Gij hebt trouwens groot gelijk! Maar tegenover mij, een oud vriend, die u vanaf uw kinderjaren kent, behoeft gij niet verstoppertje te spelen!” „Ik dank u voor het compliment, signor Sarpi! Maar gij vergist u werkelijk! Markies Finori, dien ik in Londen heb leeren kennen, gelijkt zoo sprekend op mij, dat men ons voor broers hield! Als gij echter op mijn stem let, dan moet het verschil u opvallen!” „Ja, dat is waar!” stemde de detective aarzelend toe. „Uw stem is dieper en voller! Waar had ik mijn ooren? Maar dan—” hij wilde opstaan, maar Lister was hem voor. „Neen, Signor Sarpi, blijf! Gij komt als geroepen! Ik zou eenige vragen tot u willen richten. Ik ben hier als Luigi’s vriend en zou gaarne het geheim omtrent den dood van zijn vader willen ophelderen, voordat hij zelf op het tooneel verschijnt!” „Een gevaarlijke onderneming, mr. Shaw!” „Dat weet ik!” antwoordde Lister kalm. „Dat prikkelt mij juist. Want ik kan u gerust toevertrouwen, dat het het werk is van de Maffia”. De kleine man sprong op en staarde den jongen Lord vol eerbiedige bewondering aan. „Weet gij, dat dit woord u het leven kan kosten?” „Natuurlijk! Ik ben immers—als vertegenwoordiger van den markies—tweemaal ternauwernood aan hun sluipmoorden ontkomen!” „Hoe? Aan de Maffia?” „Ja. Of misschien moest ik ook als het persoonlijke slachtoffer vallen van het opperhoofd. Trouwens, ik ken den Capo!” „Zijn naam, mr. Shaw? Kent gij den naam van den tegenwoordigen chef der Maffia, den naam van den Capo, die zoo streng geheim gehouden wordt? Gij komt uit een ander werelddeel naar dit eiland en kunt ons, die jarenlang tevergeefs hebben gezocht, dien naam opgeven?” „Nu, om u de waarheid te zeggen, kom ik rechtstreeks uit Londen, om handelend op te treden in het belang van mijn vriend Finori. In Londen heb ik bij de waarzegster van Messina bijna het leven verloren!” Hij vertelde in korte woorden zijn avontuur. Sarpi greep zijn hand en schudde die. „Noem mij den naam, noem mij den naam!” „Ik ken alleen den voornaam! Hij is de zoon eener waarzegster, hij heet Cesare—!” „O, mijn Hemel!” riep de detective plotseling uit. „Daar gaat mij een licht op! Afschuwelijk! Nu worden mij de dingen duidelijk. Goede God! Hoe dankbaar ben ik u! Gij zijt op het goede spoor! Ik moet echter achter de coulissen blijven, want men let overal op mij! Ik zal echter alles voorbereiden, om u op het juiste oogenblik te kunnen helpen. Laat het mij tijdig weten, als het tot een uitbarsting komt, dan zal ik present zijn!” „Uitstekend! Ik wil zelf ook liever alleen en onafhankelijk optreden”. De detective stond op. „En wat denkt gij het eerst te doen? Ik vraag dit alleen om u in gevaren te kunnen bijstaan.” „O, er is geen gevaar aan verbonden! Vol enthousiasme voor antiquiteiten en kunstvoorwerpen ga ik een bezoek brengen aan het paleis der Finori’s, dat een waar museum moet zijn. Dan ga ik daarna naar La Pace, om daar een briefje af te geven. Verder—en dat is het voornaamste—denk ik zelf lid te worden van het geheime genootschap, teneinde alles nauwkeurig te kunnen onderzoeken.” „Ik raad u een dergelijke overmoedigheid ten sterkste af, Mr. Shaw! De koelbloedigheid, waarmee gij mij dit vertelt, dwingt mij tot bewondering, maar gij zult, als zoo menigeen, dit waagstuk met den dood bekoopen.” Lister haalde de schouders op. „Ik moet weten, wat er met den ouden markies is gebeurd en waar de erfenis van mijn vriend Luigi is gebleven. En nu, laat ons gescheiden werken, maar te zamen slagen. Vóór alles moeten wij elkaar op de hoogte houden van gewichtige gebeurtenissen. Wilt gij dat?” De kleine man keek Lord Lister aan met zijn groote, kalme oogen en reikte hem de hand. Beiden wisten zij, dat zij elkaar nog niet alles hadden medegedeeld, omdat ieder van hen gaarne het leeuwendeel wilde hebben aan het werk, maar zij begrepen ook, dat zij elkaar ten volle konden vertrouwen. ZESDE HOOFDSTUK. TWEE GEHEIMZINNIGE BESPIEDERS. Lord Lister had den volgenden morgen op de prachtige kade, die misschien op de geheele wereld haar weerga niet heeft, het uitwendige van het paleis Finori bekeken. In een halven cirkel liggen hier de paleizen in Renaissance-stijl, het een al grootscher dan het andere, aan zee gebouwd. Maar ten gevolge der vreeselijke aardbeving van 1783 bevatten zij niet meer dan twee verdiepingen. Op de zware zuilen en boven de tweede etage van de oorspronkelijk veel hoogere gebouwen bevindt zich het dak. Daardoor gelijkt deze lange straat gedeeltelijk op een verbazend groot paleis, dat door Jonische zuilen en pilaren in verschillende afdeelingen is gescheiden. Het middenste gedeelte wordt ingenomen door het stadhuis, een overweldigend grootsch gebouw, waarnaar de straat de „Palazzata”—paleisstraat—heet. Hier lag, aan den noordkant der straat, het oude paleis Finori, welks fundamenten afkomstig waren uit den tijd der Noormannen. Terwijl echter de andere Palazzi nog twee verdiepingen bevatten, had dit paleis nog meer geleden van de aardbevingen en zijn toenmalige eigenaar had zich tevreden gesteld met de beneden-etage, waarop hij onmiddellijk het dak had laten aanbrengen. Ook had hij, om voor verdere aardbevingen beveiligd te zijn, de muren laten versterken met zeer zware ijzeren staven. Men vertelde dan ook, dat zelfs de sterkste aardbevingen tot dusverre niet de minste schade aan het paleis hadden aangebracht. Maar Lord Lister was volstrekt niet van plan om zijn geheelen morgen te besteden met het bezichtigen van de kunstschatten en antiquiteiten, die het paleis bevatte. Het was hem onaangenaam, min of meer in bescherming te worden genomen door Signore Sarpi en diens lieden, te moeten denken, dat zijn doen en laten gecontroleerd zou worden. Hij wist van Finori, dat Marietta tusschen negen en tien uur van het hooger gelegen landhuis van haar vader naar beneden placht te komen, om in den ouden Artemistempel, de tegenwoordige kerk Madonna della Grotta, de mis te hooren of te bidden. Lister, die Giannettino, zijn nieuwen bediende, thuis had gelaten, richtte zich, nadat hij het paleis en zijn omgeving vluchtig had bezichtigd, in noordoostelijke richting naar het strand om het op eenige kilometers verwijderde Pace op te zoeken. Wie Lister’s weg was gevolgd, dien zou het zeer zeker zijn opgevallen, dat een andere man, zich zorgvuldig verborgen houdend, hem nasloop. Het was Giannettino, die zich reeds sterk aan Lister had gehecht. Hij kon het niet uithouden in het hotel, hij vreesde voor het leven van zijn nieuwen meester, die zich langs den eenzamen landweg begaf met zijn heerlijk uitzicht op de zee, de kust van Calabrië en op het schoone Messina, dat als een witte boog aan de blauwgroene zee tegen de bergen lag. Achter hem kwam weer, even voorzichtig en verborgen, een kleine man met een vossengezicht, wien het gevaarlijke plan van Lister ongerust maakte en den bediende, welke zijn meester nasloop, niet vertrouwde. Maar hij deed in dit geval den braven Giannettino groot onrecht, want het was dezen alleen te doen om de veiligheid van zijn nieuwen patroon. Lister had spoedig het pad bereikt, dat van de zeestraat voert naar de mooie ronde kerk met koepel en zuilengang. Hij verdween in de kerk, maar kwam spoedig weer naar buiten, daar hij gezien had, dat zich daar binnen geen dame bevond. Lister leunde tegen een der zuilen en keek, betooverd door zooveel schoons, naar het heerlijke panorama beneden zich. Hij was zoo verzonken in den onvergetelijken aanblik der zee en der prachtige getinte heuvelen van de Calabrische kust, dat hij de lichte schreden van een sierlijk voetje niet hoorde. Plotseling echter ontwaakte hij uit zijn gedroom, want een helderklinkende stem riep vroolijk: „O, daar is mijn Luigi! Hoe heerlijk, dat je gekomen bent, Luigi!” Zij nam met haar beide handjes Lister’s rechterhand en toen zij haar groote, zwarte oogen, die in het zachtblozende, fijnbesneden gezichtje glansden, naar hem opsloeg, blonken twee groote tranen aan haar lange, donkere wimpers. „O, Signora!” antwoordde de gewaande Finori, „het is helaas mijn vriend Finori nog niet in eigen persoon! Maar ik ben gekomen om u zijn hartelijkste groeten te brengen en u een briefje van uw bruidegom te overhandigen”. Toen het mooie meisje de vreemde stem hoorde, liet zij verlegen Lister’s hand los en ging teleurgesteld een paar stappen achteruit. „Vergeving, Signor! Maar ik verwachtte mijn verloofde stellig. En gij lijkt zooveel op Luigi! Ik dacht niet anders, of gij moest het zijn. Nu zie ik het verschil en uw stem deed mij dadelijk mijn dwaling inzien. „Maar komt gij van hem? Is hij gezond en welvarend en—is hij over zijn groot verdriet heen?” „Hier is het briefje, gravin, dat hij mij medegaf. Dat zal u van alles beter op de hoogte brengen dan ik het kan!” Begeerig nam het meisje den brief aan en spoedig had zij den inhoud ervan gelezen. „O, Signor Shaw, hoe kan ik u danken! Gij hebt hem tweemaal het leven gered en gij wilt ook verder over hem waken en voor hem arbeiden!” Weer nam zij zijn hand, die zij warm en hartelijk drukte. „Hij heeft zoozeer behoefte aan vrienden! Verschrikkelijke vijanden bedreigen hem in het verborgene en, evenals zijn vader, zoo willen zij ook hem ombrengen alleen uit eigenbaat. Het is onbegrijpelijk! En nu ook nog dit laatste verschrikkelijke! Mijn vader is oud en wij zijn niet zoo rijk als onze voorouders het waren. Nu heeft een kwaadwillige hem verteld, dat de millioenen van den ouden markies, Luigis erfenis, verdwenen zijn. En daarom is hij nu even sterk tegen ons huwelijk, als hij er vroeger voor was! „Een rijke, jonge man, die, God weet hoe, een reuzenerfenis uit Amerika heeft gekregen, heeft om mijn hand gevraagd. Hij heeft mijn ouden vader allerlei voorgespiegeld over den herbouw van ons kasteel, het terugkrijgen der landerijen en den vernieuwden glans van onzen naam. „Mijn vader heeft hem mijn hand toegezegd! En Luigi is weg en ik ben zoo geheel alleen! Ach, als hij maar terugkwam en mij ervoor behoedde om de vrouw te worden van Cesare, dien ik veracht!” Doordringend, keek Lister naar het schoone meisje, dat daar voor hem stond in de schilderachtige kleeding der Siciliaansche boerinnen. Haar kleed was echter van fijnere stof en in fijnere tinten dan dat der gewone boerenmeisjes. Onder het zwarte keursje, dat met een zilveren koord was dichtgeregen, welfde de maagdelijke boezem en haar blanke handjes waren, als smeekend, gevouwen. „Hij zal spoedig komen, gravin! Reken daarop! Wij zullen over hem waken en zijn schandelijke vijanden ontmaskeren en onschadelijk maken. Maar noemdet gij niet den naam: Cesare? Heeft een zekere Cesare om uwe hand gevraagd? Wat is dat voor een man? Is hij dezelfde persoon, die uw vader mededeelde, dat Luigi’s erfenis verdwenen is?” „Dat vermoed ik!” antwoordde Marietta nadenkend. „Ik weet, dat hij Luigi haat, hoewel hij—”, het meisje bloosde tot achter haar ooren, „hoewel hij zoo na aan hem verwant is!” „Gelooft gij, dat deze Cesare uw verloofde van het leven zou willen berooven?” „Ach neen, neen, Signor Shaw! Hoe zou dat mogelijk kunnen zijn! Zou Kaïn nogmaals zijn broeder kunnen vermoorden? Ik kan niet aan zulke slechtheid gelooven, vooral niet omdat ik weet, welke groote weldaden hij en zijn moeder steeds van den ouden markies hebben ondervonden!” „En die Cesare heeft nu veel geld, plotseling veel geld, gravin, terwijl hij vroeger niets had? Welk een eigenaardig toeval. En haatte hij den ouden markies?” „Ik kan het niet denken! Dat zou de grootste zonde zijn! Neen, neen, dat kan niet! Cesare Ginozzi is misschien jaloersch en wangunstig op Luigi, omdat hij verstooten is, uitgesloten als—een onwettige uit het oude, beroemde geslacht der Finori’s, maar een moordenaar—neen, signor Shaw, dat zou àl te verschrikkelijk wezen?” „Goede gravin, ik hoop, dat gij gelijk hebt!” antwoordde Lister, „in elk geval ben ik u zeer dankbaar voor uw interessante mededeelingen! Ik zal niet in gebreke blijven, den markies, zoodra hij komt, of wanneer ik hem ontmoet, van alles op de hoogte te brengen!” „O, ik moet ù danken, Signor Shaw, dat gij om mij hierheen zijt gekomen! En ik ben gerustgesteld, nu ik weet, dat het hem goed gaat en dat gij over hem waakt. „Het is mij een ware troost! „Daar boven ligt de bescheiden villa van mijn vader. Ik moet nu naar huis terug, het is meer dan tijd!” De jonge gravin reikte hem met een betooverend, weemoedig glimlachje, dat haar klassieke trekken nog bekoorlijker maakte, haar sierlijke, blanke hand. Lord Lister drukte deze vol eerbied aan zijn lippen en ging met een beleefden groet heen. Ook de gravin boog met een vriendelijken groet het hoofd. Daarop liep zij langs de groene oranjeboomen naar boven, waar de eenvoudige villa van haar vader lag. Een knarsend geluid deed Lister omkijken. Beneden op den straatweg naderde snel een automobiel, die door een bocht van den weg snel aan zijn blikken onttrokken was. Peinzend liep de jonge man door de overdekte zuilengang, om ook het inwendige van de eigenaardige, koepelvormige kerk te zien. In het prachtige, gebouw liep hij met langzame schreden heen en weer. Maar hij zag niets van de zuilen en gewelven, noch van de vele interessante beeldhouwwerken en schilderijen der oude Siciliaansche meesters. Zijn gedachten hielden zich onwillekeurig bezig met de verrassende mededeelingen, die hij van het beeldschoone meisje had vernomen. En langzamerhand werd het hem duidelijk, welke geheimen de familie Finori omgaven, hij begreep nu de verhoudingen en beweegredenen en tevens wist hij nu, wie de persoon was, die al deze misdaden op zijn geweten had. De gravin was intusschen eveneens in gedachten verzonken langs de groene tuinen naar boven gewandeld. Daar kwam plotseling uit de schaduw van een groep boomen een goed gekleede jonge man met een sportpet op het krullende zwarte haar, naar haar toe, zoodat zij verschrikt terugweek. „Gij hebt zeker een slecht geweten, gravin!” zeide hij. „Met wien hebt gij zoo lang staan praten? Ik wil het weten, hoort gij, gravin Marietta?” „Wat hebt gij mij te doen schrikken, signor Ginozzi! Wat is dat voor een manier, om zoo van achter de boomen te voorschijn te springen?” „Dat is geen antwoord, Marietta, versta je mij? Antwoord mij, wie was het, door wien liet de kuischte aller jonkvrouwen zich zoo galant het handje kussen?” „Wat is dat voor een taal tegenover een dame, signor Ginozzi! Dergelijke vragen weiger ik te beantwoorden. Ik herhaal u bij dezen nog eens, wat ik u reeds in tegenwoordigheid van mijn vader zei, dat uw aanzoek niet alleen een brutaliteit, maar ook slecht is! Gij weet zeer goed, dat ik, al is het ook nog in stilte, verloofd ben met markies Luigi Finori! Slechts van hem duld ik dergelijke vragen!” „Ja, ja, ik weet het, mijn duifje, dat heb je gezegd, toen je vader mij zijn toestemming gaf! „Ik heb je beleedigende woorden voor eeuwig in mijn hart gegrift! Maar je zult toch de mijne worden! Tevergeefs zal je op je trotschen bruidegom wachten. Voordat ik je opgeef, zal ook hij—” De heetbloedige Siciliaan beet zich op de lippen en balde zijn vuist. Waartoe had hij zich bijna laten meeslepen! Maar het meisje had uit zijn woesten blik en uit zijn veelzeggende handbeweging begrepen, wat hij nog tijdig had weten te verzwijgen. Zij sloeg haar groote, donkere oogen naar hem op met een uitdrukking van afschuw en riep uit: „Zweer mij, Cesare, dat gij geen schuld hebt aan den dood van den ouden markies!” „Ik zweer het, Marietta!” „Zweer, dat gij niet medeplichtig zijt aan zijn verdwijnen! Zweer het mij bij de Madonna van de Grot, mijn beschermheilige—!” Cesare legde beide handen op de borst en breidde ze daarna als afwerend, uit: „Van welke ongehoorde schanddaden verdenk je mij, Marietta, dingen, waaraan ik onschuldig ben!” „Zijt gij onschuldig? Werkelijk? Welnu, zweer het mij dan— — —!” Cesare keek haar met scherpen blik aan. Hij begon argwaan te krijgen. Hoe? Zou de gehate man, dien hij voor eeuwig in de Theems waande, gered zijn? Had zij hiervan bericht gekregen? Was hij het misschien zelf geweest, die zooeven met haar sprak? En plotseling meende hij het zeker te weten, als hij zich de gestalte van den man herinnerde, wiens gesprek met de gravin hij had bespied. „Welnu, meisje, je wilt mij dus niet zeggen, met wien je hebt gesproken? Maar ik—ik vermoed het! En al is hij dan ook aan mijn wraak ontsnapt, jouw dierbare Luigi, verheug je niet te snel! Tevergeefs wacht je op je trotschen bruidegom! Ook hij zal vallen! Maar jij zult de mijne worden! Geen tegenspartelen, helpt je, want ik, Cesare Ginozzi, de bastaard der Finori’s—ik ben het hoofd der Siciliaansche Maffia!” Cesare zette een zilveren fluitje aan zijn mond en drie mannen met slappe hoeden en in het zwart gekleed sprongen uit de struiken te voorschijn en grepen op een wenk van den capo de gravin vast. Een gillende kreet om hulp klonk uit den mond van bet ontstelde meisje, daarop drukte Cesare Ginozzi haar een prop in den welgevormden mond en zijn helpers bonden met touwen haar armen en beenen. Een bewusteloosheid maakte zich van haar meester, zoodat zij zich het vreeselijke van den toestand gelukkig niet bewust was. „Naar de auto! Zoo snel mogelijk!” fluisterde Cesare op heeschen toon en de vier mannen haastten zich met hun bekoorlijken last naar de kerk della Madonna, om de auto te bereiken, die op den straatweg stond te wachten. Op dit oogenblik klonk hun een donderend: „Halt, schurken!” in de ooren. Lister had duidelijk het fluiten en den kreet om hulp gehoord en was uit de kerk naar buiten gesneld om te zien, wat er voorviel. In elke hand een zijner kleine revolvers houdende, versperde hij den bandieten den weg, die van de kerk naar den straatweg voerde, waar de chauffeur, een vierde lid der Maffia, bij den motorwagen stond. „Halt!” klonk het ook rechts van Lister en even bevelend „Halt!” aan de linkerzijde. „Maledetto!” riep de Capo woedend, terwijl hij zijn revolver op Lord Lister afschoot. „Vlucht en laat het meisje achter!” riep hij daarna op bevelenden toon, en maar al te gaarne gehoorzaamden de mannen. Doch daar knalde een der revolvers van Lord Lister en de Capo, die in den rechterarm getroffen was, liet zijn wapen vallen. Hij bukte zich echter en nam de revolver in zijn linkerhand. Maar hij schoot met deze hand mis, hoewel de kogel rakelings langs Listers hoofd vloog. Daar weerklonken twee schoten, die uit de struiken ter rechter- en linkerzijde kwamen en een der mannen stortte naast de bewustelooze Marietta neer met den kreet: „Jezus Maria!” Als gemzen klauterden de anderen langs de helling omlaag naar den straatweg, hun gewond opperhoofd volgend. Lister zond hun nog een paar kogels na, maar zij waren reeds te ver en toen hij zich over de bewustelooze gravin neerboog, hoorde hij de auto in razend tempo wegrijden. Op dit oogenblik kwam een kleine man met een vossengezicht uit de struiken te voorschijn en riep vol geestdrift: „Bravo, bravissimo! signore Shaw! Gij hebt uzelf overtroffen! Alle achting!” Lister keek niet al te vriendelijk op. „Dank u, signore Sarpi, voor uw welwillende hulp, maar gij hebt dezen keer al te goed geraakt!” „Ja, dat is waar! De kerel kan ons geen inlichtingen meer verstrekken. Maar gij hebt den aanvoerder flink gebrandmerkt! Dat is voldoende! Maar waar is de derde in onzen bond?” „Wat, jij, Giannettino?” vroeg Lister, verbaasd over de trouw van den jongen man, die juist eerbiedig en bescheiden uit het struikgewas te voorschijn kwam. „Ja, Signore! Ik kon niet thuis blijven, nu ik u in gevaar wist. Maar Signore is alleen opgewassen tegen Capo en de geheele Maffia! Dit is voor het eerst, dat Capo gewond is!” De detective spitste de ooren. „Wat zeg je, man?—Die gewonde, Signore Cesare Ginozzi, de Capo, het opperhoofd— —?” „Noemde ik u niet reeds gisteren den voornaam, Signor Sarpi? Gij ziet, dat ik gelijk had! Maar nu, Giannettino, sleep het lijk in de struiken, opdat de gravin het niet dadelijk ziet, als zij tot bewustzijn komt.” Ook Sarpi bood hulp. Beide mannen droegen den doode in het kreupelhout. Lister echter haalde in zijn hoed water uit de fontein bij de kerk en bevochtigde het gelaat van het bleeke meisje. Een lange zucht werd hoorbaar en gravin Marietta opende angstig haar groote, donkere oogen. „Cesare—het opperhoofd! Cesare, de Capo! O, redt Luigi! De Capo heeft hem den dood toegezworen!” ZEVENDE HOOFDSTUK. DE CATACOMBEN VAN MESSINA. Het had eenige moeite en twee blanke goudstukken gekost om toegang te verkrijgen tot het paleis Finori. Eindelijk echter was het gelukt, den grijzen huisbewaarder te overtuigen van de onschuldige liefde tot antiquiteiten van den dikken Amerikaanschen heer, diens kamerdienaar en Italiaanschen gids. Lord Lister had heden, naar aanleiding van de ontmoeting met de leden der Maffia en den zoon der waagzegster, een nieuwe vermomming gekozen met behulp van den weer herstelden gummibuik. Vergezeld door Giannettino in zijn gewone kleeding, bevonden zij zich eindelijk in de groote hall van het voorname huis, die een interessante galerij vormde van de beroemdste schilders van Messina, vanaf Antonello en Caldara da Caravaggio tot Menniti en Scilla. Mr. Shaw uitte zijn verrukking op luiden toon en maakte voortdurend aanteekeningen. Maar reeds na een half uur wendde de huisbewaarder, wien het geld in den zak brandde, eenige dringende boodschappen voor en liet hij de kunstminnende bezoekers alleen. Begrijpende, dat de bewaker zoo spoedig niet terug zou komen, liet Lister de kunstwerken aan zichzelf over om met behulp van zijn vernuftig ingerichten sleutel, tot groote verbazing van Giannettino, van de eene kamer naar de andere te loopen om eenig spoor te ontdekken van liet geheimzinnige verdwijnen van den ouden markies. Maar het scheen, alsof deze moeite tevergeefs zou zijn. Niet de minste kleinigheid deed denken aan de een of andere misdaad, noch in de ouderwetsche vertrekken met hun meubelen van groote kunstwaarde, noch in de eetzaal, die in echten renaissancestijl was gehouden, evenmin het kleine ontvangsalon met zijn behangsel van zachtgroene zijde, witte deuren en rococo-meubelen. Giannettino volgde den Amerikaan in een gezellige bibliotheek, waar de gevulde boekenkasten aan weerszijden der boogramen en de drie schrijftafels bewezen, dat de heeren uit het huis Finori meer dan gewone belangstelling hadden betoond in wetenschappelijke studiën. Terwijl Lister nog in de deur van het salon staande, waaruit hij juist was gekomen, den prachtigen renaissance-schoorsteen met de bekoorlijke zetels ervoor, de ronde tafel en een eiken boekenkast in renaissancestijl bewonderde, terwijl hij zijn blikken langs de rijen boeken en de vensters liet gaan, was Giannettino plotseling lijkbleek geworden. Bevend had hij de handen gevouwen en in de kamer rondgekeken, terwijl hij roerloos bleef staan. Lister keek verbaasd naar de vreemde houding van het gewezen lid der Maffia. „Wat is er, Giannettino?” vroeg hij vol belangstelling. „Zie je spoken?” Een diepe zucht kwam uit de borst van den Siciliaan. „Ja, Signore”, antwoordde hij op ernstigen toon. „Dit is de kamer, die ik droomend en wakend zag, die ik nimmer meer kon vergeten, sinds de voorname grijsaard ons vloekte!” Listers oogen glinsterden. Dit was een spoor—en zoo dichtbij! Hij had willen glimlachen, maar met ernstig gelaat vroeg hij: „Op bevel van de Maffia, van den Capo?” „Ja, Signore”, fluisterde de Siciliaan. „Ik zeg geen kwaad van de Maffia, die ook de misdaden der hooggeplaatsten wreekt! Maar ik vertrouw den Capo, het opperhoofd Cesare, niet. Hij gaf bevel tot deze daad! En nog heden ril ik bij de gedachte aan den blik en de stem van den ouden man, toen hij, op den Capo wijzend, een vreeselijken vloek uitsprak. „Daarna echter liet hij zich, zonder een woord te spreken, handen en voeten binden, zich blinddoeken, en zich door den capo zelf een prop in den mond duwen. „Sinds dat uur heb ik het gevloekt, lid te zijn geworden van de Maffia. Sinds dat oogenblik deed ik met weerzin, wat Capo Cesare mij beval, want ik heb geen rust meer, sinds ik dien eerwaardigen grijsaard mee in het verderf moest storten!” „Wat je daar vertelt, Giannettino, strekt je tot eer!” sprak Lord Lister op plechtigen toon. „Welnu, ik wil je heden toevertrouwen dat ik ben gezonden om de misdaad op te sporen, waarvan Capo Cesare beschuldigd wordt! Als je mij wilt helpen, als je mij ter zijde staat om dien ouden heer, dood of levend, op te sporen, dan beloof ik je, dat je niet langer tot de Maffia zult behooren, maar dat je, bevrijd van alle zorgen, als een geacht man met een klein vermogen zult leven daar waar je zelf het liefst wilt!” „O, Signore, als dat eens mogelijk was! Dat zou voor Giannettino een Hemel op aarde zijn!” „Een bescheiden opvatting van het Hemelsche geluk!” antwoordde Lister glimlachend. „Maar nu verder, Giannettino! Wat is er met den gevangene gebeurd? Waar hebt gij hem gebracht?” De Siciliaan wenkte Lister en liep naar de eikenhouten kast. „Neem uw tooversleutel, heer, die alle deuren opent en ontsluit deze!” Hij keek om zich heen. Op den schoorsteenmantel stonden een paar tweearmige Byzantijnsche kandelaars met groote kaarsen. Hij nam ze er af en gaf Lord Lister een ervan. „Ik heb iets beters, dat niet uitgaat door den tocht, noch sporen van druipend vet achterlaat”. Hij haalde zijn electrische lantaarn te voorschijn en wees ze aan Giannettino. „Maar neem jij de kaarsen, het kan geen kwaad!” De deuren van de reusachtige kast, die schuin in een hoek stond, sprongen open en, toen Lister zijn licht er in liet schijnen, zag hij het begin van een massieve steenen trap. Giannettino had een der kaarsen aangestoken en, nadat Lister de kastdeuren achter hen had gesloten, begonnen de mannen vastberaden de donkere steenen trap, die naar het binnenste der aarde scheen te voeren, af te dalen. Een koele windstroom kwam hun tegemoet en Giannettino moest zijn flikkerende kaars met de hand beschermen, maar Listers electrische lantaarn verlichtte de steeds verder naar beneden voerende trap daghelder. Een duffe, bedorven lucht ademden zij in, toen zij langs een lange, smalle gang, waar zij achter elkaar moesten gaan, doorliepen. Vandaar bereikten zij een groote ruimte, waar breede nissen in de muren waren, waarin vermolmde, verrotte doodkisten en talrijke geraamten, schedels en beenderen bij het schijnsel van het electrische licht zichtbaar werden. Verbaasd bleef Lord Lister staan. „Maar dit zijn de oude catacomben!” riep hij uit. „Zeker, Signore! Wij zijn hier in het overblijfsel der reeds meer dan honderd jaren geleden door de aardbeving verwoeste catacomben.” „Nu wordt mij alles duidelijk!” riep Lister met gedempte stem. „Hier is de plaats van bijeenkomst der Maffia van Messina!” „Gij hebt het geraden, heer, zooals gij alles raadt! Nu, in den namiddag is nog geen gevaar te vreezen. Maar wat moeten wij doen, als men ons verrast of als wij iemand van de leden aantreffen?” Lister knikte en dacht even na. „Luister naar mijn plan! Als wij iemand treffen, maak je dan bekend als lid van den bond. Deel hem, wie hij ook zij, mede, dat wij hier zijn gekomen, omdat je mij, Umberto Grilli uit Venetië, wilt voorstellen als nieuw lid van het genootschap. Ik ben lang in Venetië geweest, kan het dialect vrij goed spreken en zal er mij wel uitredden. Als wij niemand ontmoeten, dan is het des te beter! Alleen in den uitersten nood gebruik maken van geweld!” Giannettino vond het uitstekend. Het plan vond zijn volkomen instemming. De weg ging nu weer naar beneden. Het waren lange gangen, zonder licht, bijna niet begaanbaar, die eenmaal hadden gediend om de lijken te bergen en waarin aan weerszijden nissen waren uitgehouwen in de steenharde rotsen. De bovenste nissen waren verder in de rotsen uitgehouwen dan de onderste, zoodat de gewelven der Catacomben naar boven wijder werden. „Wij zijn op de plek, Signore!” sprak Giannettino, toen zij een kleinere zaal, die nog dieper lag, hadden bereikt. „Hierheen hebt gij den ouden heer gebracht?” „Ja, Signore, slechts tot hier! Dit is de vergaderzaal der Maffia en van den Raad van Elf, de voornaamsten van den bond, welke niemand kent. Of men hem verder heeft weggebracht, wat met hem is gebeurd, of hij hier is veroordeeld, ik weet het niet. Wij werden hier alle langs een anderen weg weer heengezonden”. Lister maakte een wanhopige handbeweging. „Maar dat helpt ons niets verder, Giannettino! Hoe zullen wij den ouden heer dan vinden?” De Siciliaan haalde gedrukt de schouders op. Zij gingen verder door het vertrek, dat al spoedig van uiterlijk veranderde. Lister keek om zich heen. De ruimte had veel van een kerk, of van een theater. Op antieke wijze bevonden zich de steenen rijen van zitplaatsen, al hooger en hooger, in een halven cirkel om de halfrond uitgehouwen zaal. Op een rechthoekig podium stond een zwart bekleede langwerpige tafel met een verhoogden zetel in het midden en aan weerszijden vijf eenvoudige houten zitplaatsen daarnaast. Aan een der smalle kanten van de tafel stond de elfde stoel voor een der leden van het gevreesde Elftal, die een bijzonder ambt scheen te hebben. Was hij de secretaris, de penningmeester, of misschien de beul van de vereeniging? Met een rilling zag Giannettino, hoe zijn nieuwe meester zonder eenige ontroering deze plaats der verschrikking betrad en alles nauwkeurig bekeek. Sidderend, bijna zonder het zelf te willen, keek hij om zich heen en snelde naar alle toegangen om te zien of er ook iemand was verborgen of nader kwam. Intusschen had Lister alles nauwkeurig onderzocht. Maar de ruw getimmerde tafel verborg geen enkel geheim. Aan een der rotsmuren was een zwart laken met een reusachtig doodshoofd aangebracht, een symbool, dat hier, te midden der geraamten en doodsbeenderen in de catacomben, geheel overbodig scheen. Toen de Lord het ophief, ontdekte hij, dat het niet alleen als versiering diende, maar dat het ten doel had, een groote kast, die in een der nissen was geplaatst, te bedekken. Bliksemsnel begreep Lister: dit was de geheime bergplaats van de schatten der Maffia! Met koortsachtige haast ging hij met zijn onverbeterlijken steeksleutel aan het werk. De beide deuren sprongen open en bijna had Lister, ondanks zijn gewone zelfbeheersching, luide geschreeuwd bij den overweldigenden aanblik. Alle geopende vakken van de zeer eenvoudige kast waren, behalve een enkel, dat alleen papieren bevatte, gevuld met glinsterende kleinoodiën en blinkende goudstukken, terwijl zich in de grootere, onderste vakken zakjes bevonden voorzien van de getallen 20,000. Elk bevatte dus duizend goudstukken en Lister telde er in de haast minstens een honderdtal. Op den onderdrukten kreet van zijn meester was Giannettino haastig toegesneld. Toen hij echter een blik in de kast had geworpen, deinsde hij terug en bedekte zijn oogen met zijn handen. „Mijn Hemel!” riep hij, „de schatten van de Maffia.” Lister had zijn tegenwoordigheid van geest teruggekregen. „Ken je een schuilplaats, vanwaar wij den schat veilig in het huis van den ouden heer kunnen brengen? Denk snel na, Giannettino, het zal je eigen belang ook zijn!” „Heer, durft gij het wagen?” „Snel, snel, Giannettino! Geen tijd verliezen, hij is te kostbaar! Hier rusten de schatten van de duivelsche vereeniging! Wij moeten gebruik maken van het oogenblik!” De Siciliaan dacht na. „Ik heb het gevonden, heer! Daar boven, verder naar boven! Misschien hebt gij het ook opgemerkt, daar is het graf van een der voornamen van de kerk, van een bisschop, geloof ik. Dat is leeg. Misschien wegens de kostbaarheden bestolen en leeggehaald. Wij kunnen samen het marmeren deksel oplichten. Daar moeten wij den schat verbergen! Niemand zal hem daar zoeken, als de deksel er weer op ligt met het kruis erop.” Zij hadden bijna twee uur hard gewerkt en ontelbare malen de gangen op en neer geloopen, om alle schatten in de diepe doodkist te bergen. Maar nog kostbaarder dan alle kleinoodiën, juweelen en het goud waren de vele papieren en effecten, die Lister, welke zich hier weer volkomen de geroutineerde meesterdief Raffles voelde, in een der meest verborgen vakken had gevonden. Alle waren op naam van markies Finori. Hierdoor had Lister, de handige Raffles, de erfenis van den jongen markies Luigi teruggevonden en dus was zijn tocht naar Messina in elk geval niet tevergeefsch geweest. Toen de beide mannen het marmeren deksel met het kruis weer op de graftombe hadden gelegd, en hijgend en bezweet een oogenblik rust namen, lag voor een waarde van tien millioen lire in het oude graf. „Voor heden genoeg, Giannettino. Laten wij nu teruggaan! Het is beter, in de morgenuren de schatten af te halen.” De Siciliaan knikte toestemmend en zij begonnen de trappen weer te beklimmen. Op dit oogenblik klonk van boven een heesche stem: „Halt! Wie daar? Blijft staan of ik schiet!” „Licht uitdooven, heer?” vroeg Giannettino fluisterend. „Onnoodig,” antwoordde Lister op denzelfden toon. „Men heeft ons opgemerkt en men komt van boven naar ons toe. Antwoord, Giannettino.” „Wie daar?” klonk het voor den tweeden keer. „Een der broeders!” antwoordde Giannettino luid. „Geef het wachtwoord!” klonk de stem uit het donker. Lister had hieraan niet gedacht en reeds een van zijn revolvers gegrepen. Maar de Siciliaan antwoordde kalm: „Hertog van Ossuna!” Nu werd boven hen een fakkel ontstoken en verscheiden personen daalden de trap af. Lister had, om er zoo onbezorgd mogelijk uit te zien, een sigarette aangestoken en boog evenals Giannettino, toen de mannen, elf in aantal, langs hen schreden. De laatste der mannen, welke allen zwartzijden halfmaskers droegen, scheen Giannettino te herkennen. Hij wenkte hem om naderbij te komen. „Ik kom mij melden, daar ik terug ben van mijn reis naar Napels, Signore!” sprak hij. „Volbracht, Pietri”—dit was de familienaam van Giannettino—„wat je was opgedragen?” „Helaas niet, Signore! De brief ligt nog steeds op het postkantoor del Piliero. Niemand kwam hem afhalen. Ik ben twee dagen gebleven, maar het was tevergeefs,” loog Giannettino. „Het is goed, Giannettino! Het is buiten jouw schuld. Maar wien heb je daar bij je? Waarom breng je dien man hier?” „Ik dien steeds de Maffia, Signore, en ijver altijd om haar meer leden te verschaffen. Deze man is een nieuweling, een vriend van mij, de dappere Umberto Grilli uit Venetië, wiens innigste wensch het is, opgenomen te worden in onze vereeniging!” De gemaskerde knikte bevredigd. „Flink zoo, mijn zoon! Als je in kunt staan voor zijn eerlijkheid en trouw, dan heb je je verdienstelijk gemaakt jegens de broederschap!—Is de Capo reeds aanwezig?” wendde hij zich tot de anderen. „Nog niet gekomen!” antwoordde een der tien mannen, die intusschen de plaatsen op het podium hadden ingenomen. „Blijft hier allebei staan!” riep de laatste van het elftal. „Als de Capo komt, zullen wij u roepen, om te beraadslagen over het voorstel van jou en dien man.” Lister rookte werktuigelijk zijn cigarette. Het zou nu het geschikte oogenblik zijn om te vluchten, daar de doortocht naar boven vrij was. Op dit oogenblik weerklonk door het onderaardsche gewelf een gil, waarop een gebrul van woede volgde. De secretaris van het elftal, die juist het notulenboek uit de kast wilde nemen, had den diefstal der schatten ontdekt. Men hoorde duidelijk de woorden: „Wraak! Dood aan den vermetele! De allergrootste straf!” „Ontdekt, Signore! Te vroeg ontdekt!” fluisterde bevend de Siciliaan. „Laat ons vluchten! De weg naar boven schijnt vrij te zijn! Snel!!!” Daar klonk een donderende stem: „Wat gebeurt daar beneden? Wat voeren jullie uit? Antwoord onmiddellijk!” „Edele Capo!” klonk het terug. „Er is iets vreeselijks gebeurd! De ergste slag heeft ons getroffen! Onze schatten zijn geroofd! De dief heeft geen enkel goudstuk overgelaten!” „Vervloekt!” schreeuwde de Capo tandeknarsend. „Dat is onmogelijk, dat kan niet!” — — — Hij snelde zoo vlug mogelijk naar beneden, zijn rechterarm in een verband, maar bleef ontzet staan, toen hij de beide roerlooze mannen ontdekte. „Wie zijt gij? Wat doet gij hier? Gij komt mij verdacht voor!” „Ik ben het, signor Capo, Giannettino Pietri, pas terug uit Napels, en deze heer is een vriend van mij en een nieuw lid van den bond.” Cesare haalde met de linkerhand zijn revolver te voorschijn. „En zoekt gij nog, dwazen? Hier staan de misdadigers, deze zijn het en niemand anders! Zou dat een nieuw lid zijn voor ons genootschap? Kom hier voor mij staan, voor mij, den hoogsten rechter der Maffia! Nu begrijp ik mijn wantrouwen tegen Pietri! Het is een doorgestoken kaart! „Laat geen van hen ontsnappen! Haalt de revolvers te voorschijn! Zij moeten sterven!” „Ja, dood en verdoemenis aan de roovers!” brulden de elf gemaskerden vol woede. De loopen van elf revolvers werden gericht op Lister en Giannettino. ACHTSTE HOOFDSTUK. IN DE FOLTERKAMER DER INQUISITIE. Het was ongeveer een half uur vóór deze gebeurtenis, dat in een zijgang van de catacomben, in een afgesloten ruimte, welke in verbinding stond met de kerk San Francesco di Paola, een zeldzaam tooneel werd afgespeeld. Ook deze ruimte was de vroegere grafkelder van een der voornaamste kerkelijke autoriteiten uit de tijden der eerste Christenen in Messina. Waar zich vroeger de graftombe had bevonden, stond nu midden in het vertrek een ruwe houten brits, waarop aan handen en voeten geboeid en met het lichaam aan de brits vastgebonden, een grijsaard lag met een edel, maar bleek gelaat en langen, sneeuwwitten baard. Een kunstig aangebrachte steenen plaat, voorzien van grendels en haken, scheidde het vertrek, een onderaardsche gevangencel, van de rest der catacomben en van de overige wereld. Ondanks zijn groote bleekheid vertoonde deze krachtige Romeinsche kop met de vurige donkere oogen een onbuigzamen wil en groote vastberadenheid. De grijsaard had alleen zijn rechterarm vrij, waarvan zoo juist de touwen schenen te zijn losgemaakt. Voor hem stond een man, die onder zijn slappen vilten hoed een zwartzijden halfmasker droeg en in zijn linkerhand een stuk papier en vulpen hield, terwijl zijn rechterarm in een zwart verband rustte. „Markies Finori!” riep hij uit, „onderteeken dit testament, dat mij benoemt tot erfgenaam van het vermogen en den naam der Finori’s, dan hebt gij uw vrijheid terug!” „Neen, neen, mijn lieve zoon”, antwoordde de geboeide met snijdenden hoon: „Ik ken maar al te goed de geschiedenis der Borgia’s! Als hunne slachtoffers het verlangde hadden onderteekend en meenden, hun leven te hebben gered, hadden zij integendeel hun doodvonnis bekrachtigd. Ik zal mij wel in acht nemen!” De gemaskerde stampte woedend op den steenen vloer. „Sterf dan zoo! Ik heb het geld en al kan ik hier niet optreden als de erfgenaam der Finori’s, dan toch is er aan gene zijde van den oceaan gelegenheid genoeg om als een Croesus te genieten en te worden geëerd! „Leef dan wel, goede, beste vader, die zijn eigen zoon uit zijn huis liet werpen!” „Ja, bastaard!” antwoordde de gevangene onbevreesd, „dien ik op straat liet werpen als afperser en schriftvervalscher! Heb ik jullie, ellendelingen, niet genoeg betaald? Waarom hebt gij het verbrast, waarom hebt gij er roekeloos mee omgegaan, nietswaardig sujet?” De gemaskerde beefde van woede, zijn vuist kneep het papier in elkaar. „Gij zijt in mijn macht! Gij zult duizend dooden sterven, niet één, vervloekte stijfkop!—Ziet gij dat uurwerk daar boven? Ziet gij het mes, dat daar hangt?” Hij liep haastig naar den muur, waarlangs een gewicht en een ketting afhingen. Met ratelend geluid trok hij met de linkerhand het gewicht in de hoogte, waarna men het uurwerk hoorde tikken. Het mes bewoog zich nu in gelijkmatige tusschenpoozen op en neer. Het hing precies boven de borst van den gevangene. De geboeide grijsaard keek onverschillig naar boven. „Ik begreep dadelijk”, sprak hij, „toen ik dat mes daar boven ontdekte, dat dit wel het een of andere duivelsche werk van mijn zoon zou zijn! Kijk, kijk—het beweegt en komt vermoedelijk steeds lager! Wat een schitterende uitvinding!” De gemaskerde had intusschen met een stok het uurwerk, dat vrij hoog hing, gesteld. „Gij vergist u, dierbare vader! Ik ben wel knap op het gebied der mechaniek, maar deze doodsklok heb ik niet uitgevonden, ik heb haar slechts hersteld. Dit prachtige toestel is uitgevonden door de heilige Vaders, de menschlievende leden van de Inquisitie, om de verstokte ongeloovigen te straffen en een driedubbelen dood te doen sterven. „Reeds menig ander heeft op de plaats gelegen, waar gij nu ligt; ongeloovigen en geloovigen, schuldigen en onschuldigen, welke zich niet konden verdedigen en die dikwijls alleen de misdaad op hun geweten hadden, rijk te zijn en de hebzucht der heilige Vaders te hebben opgewekt. „Misschien waren zij minder verstokt dan gij, dien ik haat— — —!” „Het is nu het jaar onzes Heeren 1908, als ik mij niet vergis—!” „Zeker, zeker, markies, onnatuurlijke vader, hoogmoedige edelman! En al zoudt gij ontkomen aan dit mes, wat niet denkbaar is, dan zullen de muren boven uw hoofd instorten en als gij daardoor niet verpletterd wordt, dan zal de grond onder uw voeten uit elkaar vallen en gij zult in den onderaardschen arm van de Torrente di San Francesco di Paola storten, die onder dezen bodem door zijn weg neemt naar zee!” „Dank—dank!” antwoordde de grijze gevangene hoonend. „Een gedeelte van dit alles is reeds meer dan voldoende! Maar jij, schurk, wees gevloekt! Als ooit de vloek van een vader is uitgekomen, dan zal hij zeker jou treffen! Vaar naar de hel, vervloekte, waar jij, duivel, behoort!” Ondanks al zijn gewetenloosheid beefde de gemaskerde innerlijk. Maar, om niets te laten merken, lachte hij luid. „Verouderde opvattingen, dierbare vader! En als het u misschien eenigszins kan troosten, zoo weet, dat gij spoedig vereenigd zult zijn met uw geliefden Luigi! Maar ik zal dan toch, ondanks uw weigering om te onderteekenen, uw erfgenaam zijn! Dit is—mijn afscheidsgroet!” „De Heiligen zullen mijn beminden zoon beschermen!—Ga heen, onmensch, laat mij sterven! Maar bevrijd mij eerst van je gehate aanwezigheid!” De schurk lachte. „Dus vadertje, laat de tijd u niet al te lang vallen. Gij hebt nog tien minuten te leven! Kijk naar den wijzer! Als die de twaalf bereikt, zal het mes zoo laag zijn gekomen, dat het zich langzaam, maar zeker in uw hart boort! Dat zal de voltooiing mijner wraak zijn! Veel genoegen, oude stijfkop! Deze tien minuten zullen uw trots breken—Addio!” „Stumper! Ik bevind mij in de hoede van God! Maar jij, ongelukkige, bent voor eeuwig des duivels. Ga heen, plaag mij niet langer! Een Siciliaansch edelman weet te sterven!” „Wat? Durft gij mij nog trotseeren?” riep de ontaardde zoon vol woede en teleurstelling. „Dat is sterk! Geen God zal u kunnen redden, dwaas, en geen gebed zal uw noodlot kunnen veranderen!” „Wie weet het?” Hoonlachend verwijderde zich de schurk en dreunend viel de deur achter hem dicht. Eenzaam en verlaten, niet in staat om zich te bewegen, bleef de grijsaard op de houten brits liggen. Als hij zijn oor drukte tegen het hout, waarop hij lag, vernam hij diep onder zich werkelijk het ruischen van het water der Torrente. Maar onweerstaanbaar werd zijn blik getrokken naar het uurwerk boven hem—nog acht minuten! Langzaam maar zeker liep het door en het mes, dat aan een stang was bevestigd en flikkerde in het licht van een door Cesare achtergelaten fakkel, naderde al meer en meer, telkens met een schokje kwam het nader—zeven minuten! Hij wilde de oogen sluiten, maar onwillekeurig richtten zij zich weer op het uurwerk en zijn oor luisterde naar het onheilspellende tikken. —Zes minuten nog!— De stoomboot van de maatschappij Florio-Rubaltino was juist aan de Scala dit Marmo te Messina aangekomen. Onder de talrijke personen, die aan de kade hunne uit Napels komende vrienden of bloedverwanten verwachtten, bevonden zich ook een kleine man en een slank, elegant gekleed meisje, wier gelaat door een sluier bedekt was. „Ik ben bang, dat hij weer niet komt, Signore Sarpi!” sprak het jonge meisje tot den detective. Daar naderden twee jonge mannen, met vlugge stappen van den steiger, met veerkrachtigen tred de trappen der kade bestijgend. De een, naar zijn uiterlijk een artist, had nauwelijks de wachtenden gezien, of hij groette met een handbeweging en snelde naar de slanke jonge dame toe. „Marietta mia!” „O, Luigi, Luigi!” Het meisje had haar verloofde ondanks zijn vermomming aan stem en gestalte herkend en viel, lachend en weenend tegelijk, in zijn armen. De detective had intusschen Charly, of liever Mr. Robert Bentinck-Shaw uit Chicago, op levendigen toon begroet en hem medegedeeld, dat zijn oom—dat wil zeggen Lord Lister—hem had opgedragen, Mr. Robert en den jongen markies hier aan de kade af te halen. Zijn oom was zelf verhinderd door gewichtige zaken, die waarschijnlijk betrekking hadden op de misdaad in de familie Finori. Toen de bagage vooruit was gezonden naar het hotel Vittoria en men bijeen zat in het echt Italiaansche restaurant van het Venetiaansch Hotel in de Oca Neve, werd het gesprek zeer levendig. Spoedig echter stond de detective op. „Het is tijd! Mijn lieden wachten op de afgesproken plaats. Als gij blijft bij uw moedige voornemens, heeren— —?—Het is niet meer of minder dan een tocht in de onderwereld—het is nu tijd om de misdadigers te overvallen!” „O, neem mij ook mee! Luigi, kan je meenen, dat ik je nu alleen in het gevaar zou laten gaan, om zelf achter te blijven?—Ik weet, wat het plan is van Signore Sarpi!” „Neen, neen, gravin!” riep deze uit. „Ik bid u, blijf hier! Men kan niet weten, welke strijd daar gestreden zal worden! En gij vermoedt niet, naar welk afschuwelijk oord ik de heeren zal moeten brengen!” „Al ging het rechtstreeks naar de hel, waar die vreeselijke man thuis behoort, ik verlaat mijn Luigi niet meer, ik zou uit angst om hem sterven! Kijk, Signore Sarpi en jij Luigi, ik ben gewapend; ik heb moed! Niet tevergeefs ben ik een dochter der Torresani’s!” De schoone Marietta haalde met schitterende oogen een sierlijk revolvertje en een prachtigen kleinen dolk te voorschijn, wat den heeren een glimlach ontlokte. „Goed dan, signora,” antwoordde de detective, op vriendelijken toon, „dan zal ik u vertellen, waarheen wij gaan. Naar het onderaardsche kanaal der Torrente, dat in verbinding staat met de zee, een weg, die niemand anders kent dan wij en de Maffia—en die voert naar de overblijfselen der catacomben.” „De—catacomben—?” herhaalde het meisje rillend van afschuw. „Om het even, waarheen Luigi gaat, ga ook ik! Al zou het dood en verderf zijn, met hem wil ik liever ondergaan in den eeuwigen nacht dan te moeten leven in weelde en licht zonder hem!”— — „Benijdenswaardige markies!” mompelde de kleine man, ondanks zichzelf ontroerd door de offervaardigheid van het jonge meisje. „Komaan dan, heeren, naar den onderaardschen weg, waar de boot met mijn lieden op ons wacht! Op ten strijd tegen de—Maffia!” NEGENDE HOOFDSTUK. GEVECHT GEDURENDE DE AARDBEVING. Luide klonk het tikken van het uurwerk in het onderaardsche verblijf, steeds op en neer, maar merkbaar dalende, bewoog zich de dolk, flonkerend bij het licht van den fakkel. De wijzer wees nu vijf minuten vóór twaalf en de oude markies kon zijn blikken niet van de helsche machine afwenden. Ondanks zijn moed rilde hij bij de gedachte aan hetgeen hem nu te wachten stond. Onafwendbaar naderde het ontzettende. Geboeid en verlaten door iedereen, diep onder de aarde, gedoemd tot onbeweeglijkheid, zag hij het staal nader sluipen en het flikkerende mes, dat steeds dichterbij kwam, leek hem het begeerig vonkelende oog van een roofdier. Zonder dat hij het wist, liepen groote zweetdroppels langs zijn voorhoofd, zijn haren rezen te berge van angst en ontzetting. Wanhopig greep hij met de rechterhand naar zijn voorhoofd. Eerst op dit oogenblik dacht hij er aan, dat zijn misdadige zoon in zijn groote opgewondenheid en haat had vergeten om opnieuw de rechterhand van zijn slachtoffer, die hij had los gemaakt voor de handteekening, te binden. De wijzer gaf hem nog vier minuten, toen de grijze markies bevend met de rechterhand trachtte zijn touwen los te maken. Weer was een minuut verstreken en in zijn zenuwachtige haast mislukte de eerste poging. De touwen op zijn borst schenen niet los te krijgen te zijn. De markies dwong zichzelf met bovenmenschelijke kracht tot kalmte en overleg. Eindelijk gelukte het hem, met zijn eene vrije hand het eind van het touw te vinden en den knoop los te maken. Slechts nog twee minuten restten hem. Met moeite haalde hij het eind van het touw door de knoopen en toen de wijzer op 1 minuut vóór het laatste cijfer stond, viel het touw, dat hem aan de brits vasthield, aan weerszijden naar beneden. Men had den markies in zijn bibliotheek overvallen en gebonden. De schurken hadden niet de moeite genomen om de zakken van zijn fluweelen huisjasje te doorzoeken. Wat beteekenden de kleinigheden, die daarin te vinden mochten zijn, tegenover de millioenen in de brandkast! En de Capo had op grooten spoed aangedrongen. Zoo had men hem ijlings geboeid en door de kast, een weg, die slechts de Capo kende, naar de oude catacomben gedragen. Het was een groote dwaasheid van den markies geweest, om in vroegere jaren deze geheimen te verraden aan zijn geliefde, de schoone Chlia Ginozzi, teneinde haar heimelijk bij zich te kunnen ontvangen. Na hun scheiding had zij dit alles toevertrouwd aan haar zoon Cesare, maar nu tot geheel andere doeleinden. Misschien was het zelfs de schuld van den markies, dat hij, Cesare, in het bezit van deze gevaarlijke geheimen, zijn heerschersplaats veroverde in het geheime genootschap en zoodoende een misdadiger werd. Terwijl al deze gedachten bliksemsnel door zijn brein schoten, haalde hij zijn zakmes te voorschijn. In een oogwenk sneed hij ook de andere touwen, die zijn linkerarm, beenen en voeten samensnoerden, door en snel sprong hij van de houten brits af, die zijn onmenschelijke zoon hem als doodsbaar had toegedacht. De wijzer stond op twaalf. Plotseling weerklonk een luid geratel en dicht bij hem drong met groote kracht het vlijmscherpe mes in het hout, juist op de plek, waar zich een enkele minuut eerder zijn hart had bevonden. „God zij geprezen! Nog in het laatste oogenblik heeft Hij mij gered!” fluisterde de grijze markies. Plotseling doofde de uitgebrande fakkel, die tot nu toe het gewelf had verlicht, geheel uit. Een ondoordringbare duisternis omgaf hem. Hij voelde in zijn zak en vond een doosje waslucifers. Toen hij een ervan had aangestoken, keek hij verschrikt naar boven. Wat was dat voor een luchtstroom, die van boven kwam en waarschijnlijk ook de fakkel had uitgedoofd? Bij het flikkerende licht ontdekte hij boven zich een spleet, die steeds breeder scheen te worden. De dubbele zoldering gaapte en de beide gedeelten schenen zich steeds sneller te bewegen. Een enkele blik overtuigde hem ervan, dat alleen in het midden, op de brits, een veilig plekje was, als hij niet verpletterd wilde worden door de neervallende steenen. Zijn waslucifer was uitgebrand. Hij ontstak een nieuwe. Met donderend geraas vielen plotseling de beide gedeelten van de zoldering neer. En alsof door dien val een nieuw mechaniek in beweging was gebracht, begon nu onder den markies, zooals eens in het Londensche huis onder de voeten van Lord Lister, de vloer te bewegen. Misschien had Cesare deze oeroude inrichting, welke was uitgedacht door vernuftige monniken, als voorbeeld genomen voor de kamer in het huis van zijn moeder, de misdadige waarzegster. De grijsaard rilde, het koude zweet brak hem uit, toen hij voelde, hoe de vloer onder hem wankelde en scheen weg te glijden. Opeens echter luisterde hij scherp. Wat was dat? Wilder en luider dan de krakende machinerie, die door menschen was gemaakt, weerklonk, als uit de diepten der aarde komend, een rollen, donderen en bruischen, dat overging in fluiten en huilen, kraken en gieren, alsof alle duivelen der hel in het binnenste der aarde waren losgelaten en met hun krijschende, woeste legerscharen al nader en nader kwamen. Plotseling scheen alles een golvende beweging te hebben aangenomen, de muren bogen zich tot elkaar en door merg en been dringende geluiden werden vernomen. „God beware ons! Ook dat nog!” fluisterde de markies vol ontzetting: „Een aardbeving!” De vreeselijke, alles verwoestende aardbeving had een aanvang genomen. In de onderaardsche vergaderzaal der Maffia waren de monden van twaalf revolvers op Lord Lister en zijn trouwen Giannettino gericht. Om hun Capo te beschermen was het elftal met de wapens in de hand op de zitplaatsen geklommen, waar zij slechts op een nader bevel van hun meester wachtten. Giannettino was lijkbleek geworden. Hij kende zijn vroegere makkers maar al te goed en wist, dat van hen geen medelijden te wachten was. Lord Lister dacht met koortsachtige spanning na, op welke wijze hij het dreigende gevaar zou kunnen afwenden. Zijn fonkelende oogen verrieden niet de minste vrees, toen hij met strakken blik de schaar zijner tegenstanders monsterde. Hoewel in Lister’s hand geen wapen te zien was—hij had zijn beide kleine revolvers in de zakken van zijn jas tot onmiddellijke zelfverdediging gereed—hadden eenige der Sicilianen onder den magnetischen blik van zijn oogen hun revolvers laten zinken. Bevend riepen zij hun makkers toe: „Hij heeft een boozen blik, deze vreemdeling! Laat ons vluchten!” Met hun bijgeloovige vrees begon de een den ander aan te steken. Er bestaat misschien geen enkele Zuid-Italiaan, die niet doodelijk bevreesd was voor „den boozen blik.” Cesare, de Capo, had deze woorden wel verstaan en begreep, welke uitwerking zij op de mannen zouden hebben. „Lafaards!” schuimbekte hij, „laat gij u door twee kerels, als die beiden daar, door dien bierbuik en dien verrader, overdonderen? Dappere mannen kennen geen „boozen blik”. Schiet en gij zult zien, of de macht van hun blik bestand is tegen onze revolvers!” Reeds werden de neergezonken wapens opnieuw opgeheven. In het volgende oogenblik zou het waarschijnlijk met de beide dappere indringers gedaan zijn geweest, als niet plotseling een ander aanhanger der Maffia de vergaderzaal was binnengestormd met de woorden: „De politie! De politie! Zij komen langs den waterweg met een boot! De uitgang, langs het water is ons afgesneden. Ik ben de eenige van de wacht, die nog leeft! Giosue en Manfredo zijn doodgeschoten door de vervloekte kerels, die hun electrische lichten in onze oogen lieten schijnen om ons te verblinden!” „Een duivelsch complot!” riep de Capo tandenknarsend, „dat is een complot tegen de heilige Maffia. Dit mag niet ongewroken blijven! Niemand anders is daaraan schuld dan deze vreemdeling, de dief onzer schatten. En weet gij, wien ik in hem meen te hebben herkend, ondanks zijn veranderde gestalte? Het is de jonge markies Finori, die ons den dood heeft toegezworen! Door hem, dat zweer ik u, zijn onze beide getrouwen in het uitoefenen van hun plicht gevallen! Welke straf komt hem toe, heeren?”— — „De dood— —de dood!” krijschte als uit één mond het elftal en weer hieven de Capo en zijn makkers hun revolvers op. Dit oogenblik had Lister afgewacht. Met een halfluid „Voorwaarts!” had hij zich met een enkelen sprong, die slechts mogelijk was voor geoefende Engelsche sportslui en met zijn stalen spieren, over tien der treden van de rotstrap naar boven geslingerd, waar hij den Capo de dreigende revolver uit de hand sloeg, zoodat het eerste schot met krakend geluid in den steenen wand van het hooge gewelf terecht kwam. Voordat Cesare begreep wat er gebeurde, omklemde Lister’s rechterhand met ijzeren greep de keel van den verbaasden misdadiger, die, zonder zich te kunnen verdedigen, op de steenen trap neerzonk. Ook Giannettino was vooruit gesneld en niemand der bandieten durfde het drietal mannen op de rotstrap schieten, uit vrees, hun Capo te treffen! „Komt hier, vrienden!” hijgde deze met groote moeite. „Helpt uw Capo, dierbare broeders!” Maar zijn stem werd onder Lister’s onmeedoogenden greep al zwakker en zwakker. De beide vijanden worstelden in elkaars armen en wel wetende, dat zijn leven op het spel stond, spaarde de bandiet ook zijn gewonden rechterarm niet. Met den moed der wanhoop verdedigde hij zich tegen Lister. Het was ook hem gelukt, den Engelschman bij de keel te grijpen en ondanks de vreeselijke pijnen, of misschien ook daardoor nog woedender geworden, omklemde hij hem als met een ijzeren tang. Tegelijkertijd had hij Lister’s linkerbeen met zijn rechter omvat en zoodoende dwong hij den jongen Lord, ondanks diens worstelkunst, bij hem op de treden der trap te blijven, waar hij trachtte door allerlei bewegingen den Engelschman, die veel last had van zijn gummibuik, langs de trap neer te werpen in het vertrek, waar de bondgenooten zich bevonden. Maar het was hem onmogelijk, zich zoo snel van zijn tegenstander los te werken. Nu had echter ook deze al zijn krachten en energie ingespannen en met een ruk zich van het lichaam van zijn vijand losgerukt. Plotseling greep hij den Capo bij keel en borst. De ontstelde misdadiger voelde, hoe hij met geweldige kracht werd opgetild en bijna verlamd van schrik staarde hij naar beneden in de diepte, waarboven Listers gespierde arm hem liet zweven. Maar het elftal schoot nu blindelings, teneinde den Capo hulp te verleenen. Om den beiden brutalen indringers den weg te versperren, waren op de schouders van twee der sterkste Italianen anderen van de bende geklommen en bijna was het hun gelukt, hooger dan de beide worstelaars de trap te bereiken en hier den uitweg te bewaken. Tegelijkertijd drongen ook zij, die beneden stonden, meer naar voren. „Let op, signore!” riep Giannettino op waarschuwende toon. Maar het scheen alsof de beide dapperen nu het onderspit zouden moeten delven. Wel gelukte het Giannettino om den eerste van hen, die boven aan de trap kwamen, met een ferme houw naar beneden te doen tuimelen en de geheele pyramide der misdadigers aan het wankelen te brengen, maar reeds verscheen weer een ander aan het boveneind der trap. Als de leden der Maffia zonder erbarmen gebruik wilden maken van hun revolvers, kon, ondanks de duisternis, de einduitslag niet twijfelachtig zijn. Geen oogenblik echter dacht Giannettino eraan, zijn nieuwen meester te verlaten en gebruik te maken van den uitweg naar boven. Een rochelend geluid drong uit de door Lister dichtgeknepen keel van Cesare, en het begon hem zwart te worden voor zijn oogen, die uit hun kassen traden. Lister spande al zijn krachten in, maar plotseling liet hij den hals van den misdadiger los en duwde den Capo, die reeds dacht, dat zijn laatste oogenblik was gekomen, onwillekeurig een eind van zich af om ingespannen te luisteren. Want dat waren geen menschelijke geluiden, welke nu vernomen werden, zij schenen zelfs niet van deze wereld afkomstig. Uit de diepste diepten en kloven van onze moeder-aarde scheen een reusachtig monster huilend en brullend en alles vernietigend naderbij te komen. Nimmer had Lister, had waarschijnlijk geen enkel levend wezen, dergelijke geluiden vernomen! Fluitend en gillend, met donderend, krakend geraas kwam het nader, steeds sterker wordend totdat het een onverdraaglijk lawaai was geworden, waarbij alle menschelijke, aardsche geluiden, al waren het duizenden kanonschoten of de mokerslagen van reusachtige stoomhamers, kinderspel geleken. En steeds kwam het ontzettende nader, altijd sterker werd het geluid. „Een aardbeving! Redt u!” schreeuwden de misdadigers en allen haastten zich naar den dichtstbijzijnden uitgang. Toen voor een oogenblik het onzichtbare monster in het binnenste der aarde zweeg en slechts een verwijderd gebrom werd vernomen, als van een roofdier, dat zich bukt om den sprong te doen, schreeuwde de Capo op wanhopigen toon: „Helpt, broeders! Redt den Capo!” Eenige der mannen vervolgden zonder te luisteren hun weg. De anderen echter hieven nog eenmaal hun revolvers op. Met den laatsten moed der wanhoop echter scheurde Cesare zich plotseling los en in een paar sprongen had hij, zonder dat Lister het hem had kunnen beletten, de catacomben bereikt. Daar liet zich opnieuw het afschuwelijke gerommel hooren. Was het eerst meer een huilen, gillen en fluiten geweest, alsof alle duivels der hel waren losgelaten, nu waren de geluiden nog ontzettender voor het menschelijk oor. Knarsend, krakend en alles vernielend kwam het nader. En nu geleek het plotseling op den onverhoedschen sprong van een reuzentijger, die in den nacht de menschen aanvalt. Lister tuimelde en hield zich vast aan de granietrotssteen, waar in het steenen graf van den heilige de millioenen verborgen lagen. Beneden doofden de fakkels uit en zelfs ondanks het woeste lawaai der elementen vernam men menschelijke angstkreten. Want overal in het rond begonnen de rotsen te wankelen. Als los zand vielen de gemetselde muren van het gewelf ineen en onder het hulpgeschreeuw der bandieten stortte de zoldering naar beneden. Steenen en rotsblokken vulden de ruimte. Ook de granieten zijwanden, waarin in den loop der eeuwen met veel moeite graven en trappen waren uitgehouwen, wankelden, maar zij hielden het uit. Dichtbij de trap echter, waar het metselwerk begon, opende zich een breede afgrond. Hierin stortte de aanvoerder der Maffia, Cesare Ginozzi, de ontaarde zoon van den markies, en de aarde verzwolg hem met al zijn droomen van rijkdom, grootheid en macht! TIENDE HOOFDSTUK. DE VERWOESTING VAN MESSINA. Nauwelijks had in de oude folterkamer der Inquisitie de markies bij het begin der aardbeving een kort gebed uitgesproken, of met een krakend geluid stortte het gewelf ineen. De bodem maakte golvende bewegingen, een breede kloof ontstond en tegelijk met de houten brits verdween de markies Finori in het binnenste der aarde. Zooals de vluchteling aan den Raad van Elf had meegedeeld, was door den detective, den jongen Finori en Charly, bijgestaan door eenige beambten der geheime politie, een verwoede strijd gestreden met de wachtposten der Maffia. De gravin had zelfs geen enkelen kreet geslaakt, al was zij ook doodsbleek en angstig geweest. Zij had echter vergeten, gebruik te maken van haar sierlijke wapens. De manschappen van Sarpi hadden fakkels aangestoken, toen men met zachte roeislagen verder het kanaal binnendrong. Hier en daar liet Sarpi halt houden om met den loop van zijn revolver tegen de wanden te kloppen. Hij kon echter den geheimen ingang niet ontdekken. Op dit oogenblik begon de aardbeving te woeden met haar donderend gebrul in onderaardsche diepten. „Een aardbeving! Hoe vreeselijk!” riepen allen door elkaar en met bedenkelijken blik keek de kleine man met het vossengelaat naar de gewelven boven hun hoofden. En ziet, zij wankelden! Maar dank zij hun reusachtige stevigheid hielden zij stand! Groote stortzeeën echter kwamen aanrollen van de Calabrische kust, zich voortspoedend als een reuzenpaard van Neptunus. Zij stroomden ook dit kanaal der Torrente binnen en hieven de boot op tot dichtbij de gewelven. Daar rollen met luid geraas steenblokken van boven neer, niet ver van de boot verwijderd. Een breede, spleetvormige opening ontstaat en plotseling stort, tot groote verbazing van de personen in de boot, een menschelijke gedaante naar beneden. Met een zachten kreet verdwijnt hij, op korten afstand van het vaartuig, in de golven. Het ware met hem gedaan geweest, als de jonge markies niet juist zijn electrisch licht over het water had laten schijnen, zoodat hij het grijze hoofd, dat boven water verscheen, had opgemerkt. Hij spande al zijn krachten in en het gelukte hem werkelijk om den arm van den worstelenden drenkeling te grijpen. Handig klemde de grijsaard zich aan den rand der boot vast en men trok hem met behulp van den detective aan boord, terwijl Charly en de anderen aan de andere zij gingen staan, opdat hun boot haar evenwicht niet zou verliezen. Maar zij waren nog lang niet gered. Met groote moeite baanden de mannen zich een weg terug, in voortdurenden strijd met de woeste golven, waardoor zij nu eens hoog in de hoogte werden geheven, dan weer diep naar beneden geslingerd. Meer dan eens meenden de dappere mannen, dat hun einde was gekomen. De grijsaard, die op zoo toevallige wijze door hen was gered, lag uitgeput in de boot neer. Eindelijk hadden zij het eind van het kanaal weer bereikt. Maar ook daarbuiten kookte en bruiste de zee. De hemel was verduisterd door rook, stof en wolken en de woeste zee beukte schuimend tegen het vernielde strand, overstroomde de gescheurde kaden en behalve de gebarsten muren van de eenmaal zoo schoone Paleisstraat, waren de huizenrijen, de ontelbare witte gebouwen die langs de glooiende hellingen hadden gestaan, verdwenen. Van al de honderd kerken van Messina verhief zich geen enkele meer, verdwenen waren de San Gregorio en de Badazzia, San Francesco en San Giovanni, universiteit en kazernes, hospitaal en schouwburg. Tevergeefs zochten zij die in de boot zaten, met strakke blikken naar de heerlijk schoone stad, de parel van Sicilië, een der bloeiendste, grootste handelssteden van Italië, welke zij kort te voren stralend van pracht en schoonheid hadden verlaten. Het heerlijke Messina met haar 200,000 inwoners bestond niet meer! Een rookende puinhoop, een rij treurige ruïnen van de paleizen aan de zee—dat was alles wat in een oogenblik van vernieling het noodlot van Messina had gemaakt. Ook de oude man had zich opgericht. Met een glimlach vol geluk en weemoed tegelijk hadden vader en zoon elkaar herkend. Zij omhelsden elkaar, terwijl de gravin weenend de handen van den grijsaard kuste. Maar het was bijna tevergeefs om te kampen tegen den golfstroom, die de boot in noordelijke richting dreef, langs de puinhoopen van de noordelijke Strada Vittorio Emanuele. Plotseling greep Luigi den arm van zijn vader. Een algemeene kreet van verbazing weerklonk. Zelfs dezen keer, nu alles verwoest was, had het lage paleis Finori, dat slechts één verdieping telde en door ijzeren staven werd gestut, weerstand geboden. Het was het eenige huis, dat in zijn geheel was blijven staan. Met groote moeite gelukte het hun aan de vernielde kade te landen. Nauwelijks hadden allen zich verzameld in de bibliotheek van den ouden markies, om te luisteren haar het verhaal van zijn lotgevallen, toen vanuit den kelder doffe slagen werden vernomen. Allen ijlden door de kastdeur naar beneden. Wie beschrijft de groote vreugde en verbazing van Charly, toen hij daar, wel bleek en uitgeput en gewond door de neergevallen steenen, maar overigens in goeden welstand, zijn vriend Lord Lister met diens getrouwen dienaar Giannettino aantrof. Vol eerbiedige bewondering voor zooveel heldenmoed luisterde men naar zijn verhalen over de beleefde avonturen en de verworven schatten van de door het noodlot vernietigde Maffia. Eerst nu behoefden Luigi en de bekoorlijke gravin niet meer bevreesd te zijn. Cesare was dood! Rillend dacht de oude markies aan de afgrijselijke uren, die hem door zijn ontaarden zoon waren bereid. Ondanks al zijn moed en wilskracht was in dezen nacht zijn haar sneeuwwit geworden. Met fakkels en electrisch licht begaven zich detective Sarpi, Lister, Charly en Giannettino nog eenmaal naar beneden naar de plaats der verschrikkingen, vanwaar zij in verschillende pakken en bundels de schatten haalden uit het steenen graf. De overige 8 millioen echter werden den Syndaco ter hand gesteld, ten bate der slachtoffers. Kapitein Wheeler had, door het treffen van verstandige maatregelen, het jacht weten te redden. Lister laat het in gereedheid brengen om uit Engeland hulpmateriaal te halen. Als zij terugkomen en men de ramp eenigszins zal zijn te boven gekomen, dan zal het huwelijk plaats hebben van Luigi en Marietta, een jong geluk, ontsproten op de puinhoopen van het verwoeste Messina. AANTEEKENING [1] Hollandsch: Haastige spoed is zelden goed. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0021: Onder de puinhoopen van Messina" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.