Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0023: Het geheim van den ring
Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0023: Het geheim van den ring" ***
GEHEIM VAN DEN RING ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                   NO. 23   HET GEHEIM VAN DEN RING.



HET GEHEIM VAN DEN RING.


EERSTE HOOFDSTUK.

DE NALATENSCHAP VAN DEN STERVENDE.


De laatste stralen der ondergaande zon vielen in een bekrompen
dakkamertje in een huurkazerne in Whitechapel, een der armste buurten
van Londen.

Op een armzalige legerstede, in den hoek nevens het venster lag een
man, die zich steunend van de eene op de andere zijde keerde.

Hoewel de heele inrichting groote armoede verried, heerschten toch
netheid en orde in de enge ruimte.

En wat aan verwarmende kleedingstukken voorhanden was, was benut om het
den zieke zoo draaglijk mogelijk te maken in bed.

Een leege kist was naast de sponde gezet en daarop stond, in een
gebroken waterglas, een kleine bouquet van viooltjes.

Een lichte beweging aan de deur schrikte den zieke plotseling op, doch
alles bleef rustig, en teleurgesteld legde hij zijn hoofd weer op het
kussen.

„Nog altijd niets”, mompelde hij, en hevige angst om zijn kind, dat
onbeschermd in de straten van Londen dwaalde, kromp zijn hart samen.

In zijn verbeelding zag hij zijn boven alles geliefde Ellen door de
straten gaan, om met de kleine winst, die zij met den verkoop van
bloemen maakte, het leven van haar vader te verlengen. En dubbel groot
stelde hij zich in zijn koortsfantasieën de gevaren voor, waaraan een
jong meisje in de straten van Londen  bloot staat.

Dan weer trok een glimlach over de ingevallen wangen van den kranke. De
liefelijke geur der viooltjes herinnerde hem, hoe zijn dochter, ondanks
kommer en ellende, altijd wel middelen vond om hem een bewijs van haar
liefde mee naar huis te brengen.

Hij ademde zwaar en onregelmatig, zijn oogleden waren vast gesloten.

Daar werd zachtkens de deur geopend, en in het donker schitterden een
paar zwarte oogen, die op het armzalige bed bleven rusten.

Zoetjes, haast onhoorbaar kwam iemand binnen, wiens gestalte door een
langen zwarten mantel geheel bedekt werd. Een breedgerande hoed verborg
het gezicht, dat door een vollen baard omringd werd en alleen de
duivelsch-flikkerende oogen zetten de spookachtige gestalte leven bij.

Langzaam bewoog de vreemde zich naar het bed, den zieke scherp in het
oog houdende.

Plotseling flikkerde een lichtstraal, en bescheen het gezicht van den
kranke.

Bij het licht van de electrische zaklantaarn kon men duidelijk een
groot litteeken zien op het gelaat van den onheilspellenden gast, dat
van den rechterslaap tot den mondhoek toe doorliep.

Eén kort oogenblik was voldoende; de vreemdeling had genoeg gezien. De
dood wierp reeds zijn schaduw op het ingevallen gezicht.

„Zoo, loopt het eindelijk op het eind,” siste de huiveringwekkende
kerel. „De duivel zij geprezen! Ik kom nog op het goede oogenblik!”

Hij keek even om zich heen, om zich te overtuigen, dat hij werkelijk
alleen was, en boog zich toen over den kranke heen.

Een smartelijk steunen ontglipte dezen, alsof hij de nabijheid van zijn
vijand voelde.

Bliksemsnel bukte de veemdeling in den hoek, aan het hoofdeinde van het
bed.

Krampachtig stiet de zieke uit:

„Ellen, kom, kom gauw; het loopt op een einde.”

Bijna onhoorbaar stierven de laatste woorden weg en rochelend zonk zijn
hoofd tegen den vochtigen wand.

Na weinige oogenblikken kwamen de geheimzinnige schaduwen weer uit het
duister.

„Hij moet toch hier zijn. Waar heeft hij hem nu verborgen?”

Onder het uitspreken van deze woorden voelden de vingers van den
onbekende over de vermagerde handen van den zieke, die koortsachtig
bevend op een ouden, als deken dienenden mantel lagen.

„Niets!—Niets!—Doch ik moet hem hebben, al zou ik hem het hart uit het
lijf moeten scheuren!”

Op dit oogenblik verried het kraken van de wormstekige trap, dat iemand
naar boven kwam.

Met een grooten vloek sprong de vreemdeling naar de deur en was meteen
in het donker van het portaal verdwenen.

Een moment later sloop een jong meisje het vertrek binnen, ging op het
ziekbed af en knielde daarvoor neder.

„Vadertje, lief vadertje, hoe gaat het met u?”

Halfluid maar sprak ze, en drukte een kus op de vermagerde hand.

De zieke ontwaakte geheel uit zijn koortsachtigen sluimer en zijn
bevende rechterhand liefkozend leggend op het hoofd van het jonge
meisje, fluisterde hij:

„Steek licht op, kind; dan kan ik nog eenmaal je lieve oogen zien, want
het loopt gauw af.”

„Neen, vadertjelief, je mag mij niet verlaten.”

„Steek licht op, het is zoo donker.”

Met een onderdrukten zucht stond het meisje op, en stak het eindje
kaars aan, dat in een hoek in den hals van een flesch stond.

Bij dien flikkerenden schijn kon men haar gestalte nu waarnemen. Van
middelbare grootte, slanke en toch flinke figuur, scheen ze ongeveer
zeventien jaar te zijn.

Haar gelaat verleende haar groote bekoorlijkheid. Een ovaal gezichtje,
een kleine mond, een golf van zwarte lokken, en bovenal een paar
groote, diepblauwe oogen met lange wimpers. Van teint was ze eenigszins
donker.

Terwijl het meisje licht opstak, probeerde de zieke zich op te richten,
maar onder smartelijk steunen viel hij weer terug.

Schielijk snelde Ellen naar het bed, en smeekte:

„Blijf toch liggen, vaderlief. Ga nu wat slapen, dat zal u goed doen.
Ik zal bij u waken. Kijk, hier heb ik iets voor u, dat u helpen zal.”

Met deze woorden maakte zij een pakje open, dat zij bij het binnenkomen
op de tafel had gelegd, en nam daar een flesch wijn uit.

„Kind, Ellen, hoe kom je daartoe? Je zult toch niet de weinige
shillings, die je verdient, hieraan wegmaken? Ik gebruik toch niets
meer, want met mij loopt het af. En nu nog wel wijn, kindje, hoe is dat
toch mogelijk?”

„Vaderlief,” antwoordde Ellen, „ik heb u toch gisteren verteld van dien
heer, welke mij in Oxfordstreet vroeg, waarom ik zoo treurig was, en
die mij al mijn bloemen afkocht, toen ik hem van uw ziekte vertelde.
Vandaag kwam hij terug, en informeerde zoo vriendelijk naar u, en zei
dan, dat ik den wijn zou meenemen, voor versterking van u. Toen gaf hij
mij deze flesch, en vroeg of wij een dokter hebben. Toen ik hem
vertelde, dat reeds drie dokters, ondanks al ons smeeken, geweigerd
hadden te komen, werd hij zeer kwaad. Hij vroeg ons adres en beloofde,
nog vandaag u te zullen bezoeken en een goeden dokter te zenden. Och,
vader, wat ben ik gelukkig; nu zult u bepaald weer gezond worden!”

Zacht schudde de vader zijn hoofd.

„Kindlief, ik bid je, wees voorzichtig. Wat weet je van dien vreemde.
Geloof mij, de rijken bekommeren zich niet zoo maar om ons armen. Als
zij wat geven, dan verlangen ze ook wat terug. Daarom, wees toch
voorzichtig!”

„Vadertjelief,” fluisterde Ellen, „als gij den vreemdeling zult zien,
dan zult ge hem vertrouwen.”

„Nu, ik hoop dat het zoo zijn zal, mijn kind. Ik ken je, en ik weet,
dat je ook alleen den goeden weg vinden zult. God moge je behoeden,
want ik zal het binnenkort niet meer kunnen doen.”

„Beste vader, spreek toch niet zoo. Gij breekt me het hart met zulke
woorden.”

Onderwijl had Ellen de flesch opengetrokken, en een waterglas voor de
helft gevuld. Met veel zorg liet ze haar vader eenige slokken drinken.

„Ik dank je zeer, mijn lieveling. Nu zal ik ook wel krachtig genoeg
zijn, om je het geheim toe te vertrouwen, en mijn schuld aan je af te
doen.”

„Gij vaderlief, een schuld aan mij? Gij, de beste en edelste van alle
menschen?”

„Kom, Ellen, ga aan mijn bed zitten, en luister goed naar mij.”

Onregelmatig en zwaar haalde de zieke adem; en hoestbuien onderbraken
zijn spreken, zoodat Ellen met moeite het verhaal van haar vader volgen
kon, dat hij langzaam aanving:

„Op een Junidag van het jaar 1875 verliet een jongmensch, voormalig
Duitsch officier, met een stoomboot Europa, om in de Nieuwe wereld een
ander leven te beginnen. Lichtzinnigheid had hem zoover gebracht, dat
hij ’s konings rok moest uittrekken. Van jongsaf al niet gewoon met
geld om te gaan, had hem de speelduivel bovendien in schulden gebracht,
die door woekerrenten zoo aanwiesen, dat hij het hoofd er bij verloor.

„Volgens de in zijn kringen gebruikelijke opvatting van eer had de
jonge man zich een kogel door den kop moeten jagen, maar daarvoor was
hij te verstandig. Hij ging naar den vreemde, met het vaste voornemen
door eigen kracht de middelen te verwerven, om zijn schulden te kunnen
afbetalen.

„Mijn kind, dat jonge mensch was ik, uw vader—Werner von Eichstädt—niet
George Warner, zoo als je tot nu toe meende.”

In ademlooze spanning luisterde Ellen naar deze bekentenissen van haar
vader, en gaf hem nog een teug wijns tot versterking.

Na een korte pauze begon de oude man opnieuw:

„Op het schip leerde ik een jongen man kennen. Ook hij trok naar den
vreemde. Wij waren beiden even oud, en daar hij een vroolijke,
goedmoedige kerel leek, die tevens hetzelfde doel had, sloot ik mij bij
hem aan.

„Ik zal je niet het lijden en de ontberingen schetsen, die ik in de
eerste jaren aan den overkant van den Oceaan moest doorstaan.

„Genoeg, het noodlot hield mij met mijn reisgezel bijeen, hoewel hij
een lage natuur was, en van woesten hartstocht. Hij noemde zich John
Brown, hoewel ik later gemerkt heb, dat hij anders heette.”

Een hoestbui onderbrak den zieke. Zwaar ademhalende, viel hij op zijn
leger terug, en fluisterde:

„Ik zal mij moeten bekorten, want spoedig, ik voel het, spoedig—”

Weenend kuste Ellen haar vader den mond.

Mr. Warner, of liever gezegd, Werner von Eichstädt, vertelde verder:

„John Brown, zoo zal ik hem verder noemen, haalde mij over, met hem
naar Europa terug te keeren. Hij bracht mij eerst naar Amsterdam, in
zijn ouderlijk huis. Zijn vader, een diamantslijper, Was uit harteleed
om zijn mislukten zoon gestorven. Zijn bedaagde moeder viel den
verloren zoon, weenende van geluk, om den hals, in de meening dat hij
als een beter mensch was teruggekomen. Gauw genoeg zou zij ervaren, dat
dit niet het geval was. John had mij onderweg dikwijls van een zuster
verteld, die hij mij als hatelijk en boosaardig afschilderde. Een mij
onverklaarbare haat sprak steeds uit zijn woorden, als hij over haar
vertelde.

„Ik was dus zeer verbaasd, in het jonge, nauwelijks zeventienjarige
meisje een volwassen schoonheid te ontmoeten.

„Eenige weken bleef ik daar aan huis, en dat was genoeg dat wij beiden,
dat meisje en ik, elkander oprecht leerden beminnen.

„Wij vroegen haar moeder om haar zegen. De oude vrouw schrok heftig, en
verzocht mij, haar in een andere kamer te willen volgen. Daar vernam ik
uit haar mond de volgende romantische geschiedenis:

„De vader van mijn bruid, die een zeer groote diamantslijperij had
bezeten, had jaren geleden handelsrelaties met Indië. Op zekeren dag
bezocht hem een bevriend gezagvoerder, wiens koopvaardijschip juist in
de haven binnengeloopen was.

„In zijn gezelschap bevond zich een groote, opvallend knappe man, van
sprekend exotische type.

„De scheepskapitein vertelde, dat zijn metgezel een prins uit den stam
der Yemenisten was.

„Bij een der toenmalige oorlogen met de Turken was zijn stam
uiteengejaagd en van al zijn goederen beroofd geworden.

„Bij zijn vlucht voor den vijand uit, was ook zijn vrouw gedood.
Slechts zijn eenig kind, een dochtertje van weinige maanden oud, had
hij aan de woede den vijanden kunnen onttrekken. Na veel gevaren was
het hem gelukt den kapitein te treffen, met wien hij lange jaren
handels- en vriendschapsbetrekkingen had onderhouden. De kapitein bood
zich aan, om den Prins en zijn dochtertje mee naar Europa te nemen en
voor beiden te zorgen. Hij verzocht thans den diamantslijper en zijn
vrouw, het kindje bij zich te willen nemen, om het op te voeden.

„Beiden verklaarden zich daartoe bereid. Daarop trok de Prins een ring
van zijn vinger en gaf dien het slapende kind in de hand. Het was een
breede gouden ring, met vreemde letters ingegraveerd, een rond schild
je toonde den kop van een Indiër met een tulbandachtig hoofddeksel.

„De Prins verklaarde bij monde van den kapitein, dat hij door dit
geschenk voor de toekomst van het kind en haar pleegouders rijkelijk
zorg droeg, want dat de ring de sleutel was van een geheim. Hij hield
de opgave in van de plaats, waar zich een onmeetlijke schat, aan
edelgesteenten en goud bevond, dien de Prins voor zijn vlucht verborgen
had.

„Om nadere mededeelingen gevraagd, wilde hij juist voortgaan met
spreken, als hij plotseling ineenzonk. Een hartverlamming had een einde
gemaakt aan zijn leven, en hij nam het geheim mede in het graf.

„Het kind bleef bij ons, en wij beleefden er veel genoegen van, zoo
voer de oude vrouw met haar vertelling voort. Daar het ons steeds goed
ging, hebben wij het geheim van den ring nooit nagevorscht. Mijn man en
ik kwamen echter overeen, dat Mary, zooals wij het kind lieten doopen,
bij haar huwelijk het geheim van haar ring zou vernemen. Nu kunt gij
het zelf uitmaken.

„Mary werd daarop in de kamer geroepen en kreeg, met den zegen harer
moeder op onze verbintenis, ook den ring als een gedachtenis haars
vaders;—zij dacht hierbij alleen aan den diamantslijper, want het
geheim van haar geboorte had men haar, op mijn wensch, nog niet
onthuld.

„Deze Mary nu, die ik tot dat oogenblik voor John Browns zuster had
gehouden, was uw goede moeder.

„In de zonnige dagen van ons jonge geluk dachten wij niet aan het
geheim van den ring.

„Er was echter iemand anders, die daar geen vrede mee had: dat was
John. Hij had het gesprek tusschen zijn moeder en mij afgeluisterd, en
kende in zijn hebzucht geen ander doel meer, dan zich van het bezit van
het kleinood te verzekeren, en het geheim uit te vorschen.

„Mary droeg het aandenken aan haar vader, den ring, aan een zwart snoer
om den hals.

„Op iedere mogelijke manier trachtte John zich van het versiersel
meester te maken. Ook na ons huwelijk zat hij ons voortdurend op de
hielen, en bezocht ons dikwijls in ons huisje, dat ik in Muiden gekocht
had.”

De zieke zweeg een poos; hij haalde zwaar adem.

Na eenige oogenblikken ging hij, met stokkende stem, verder:

„Nu kom ik tot het moeilijkste uur mijns levens: Eens op een avond
keerde ik onverwachts van een reis voor zaken terug, en vond John, dien
ik in Amsterdam waande, die trachtte in onze slaapkamer te sluipen.
Zinneloos van woede greep ik een mes, en stiet blindelings op John in.
Een vreeselijke kreet, en hij stortte op den grond. Op het alarm
toegesneld, kwam uwe moeder in de kamer. Als zij den verwonde zag,
wierp zij zich over hem, en schreeuwde: „Werner, wat hebt gij gedaan”?

„De bezorgdheid, die uit deze woorden sprak,—die echter uit haar goed
hart welden—schenen mij bewijs genoeg voor haar ontrouw te zijn. In
mijn blinde ijverzucht joeg ik haar in nacht en ontij naar buiten. Om
John, die bloedend en steunend op den grond lag, bekommerde ik mij niet
verder.

„Ik tilde jou uit je bedje, nam den ongelukkigen ring, die aan alles
schuld droeg, mee en ijlde heen, naar den spoorweg. Nu weg, weg van
hier. Dat was mijn eenige gedachte.

„Ik voer nog denzelfden nacht met jou over naar Londen. Het huisje in
Muiden liet ik door een notaris verkoopen. Daardoor vernam ik, dat men
John met een wonde, die recht door zijn wang ging, gevonden had. Hij
had echter iedere inlichting geweigerd, hoe hij die verwonding had
opgeloopen.

„Ik trachtte, thans voor de derde maal, in Londen een nieuw bestaan te
vinden. Helaas, wat ik ook aanvatte, niets wilde gelukken. Uit elke
betrekking werd ik weer verjaagd. Branden ontroofden mij mijn zwaar
verdiende kleine bezittingen, aanklachten waren er op berekend mij mijn
eerlijken naam te doen verliezen. Wanneer ook later de ongegrondheid
der aanklachten bleek, zoo hadden ze mij toch altijd reeds mijn positie
gekost. Op zulk een manier werd mij het leven tot een hel.

„Ik weet zeker, dat John de geheime drijfveer van al deze vervolgingen
was; hij alleen is aan al het ongeluk schuld. Sinds ik hem in dien
nacht met het mes geteekend heb, hechtte hij zich aan mij vast en zocht
mij te verderven. Hoe goed hem dat gelukt is, toont een blik op onze
omgeving. Ellendig en arm sterf ik thans en moet u, mijn lieveling,
zonder bescherming achterlaten. Slechts één ding heb ik nog gered; zie
hier.”

Met zijn laatste krachten richtte zich de stervende op, en greep met
bevende hand in den stroozak, waaruit hij een pakje te voorschijn
haalde. Nadat hij het omhulsel had verwijderd, kwam er een glinsterend
voorwerp te voorschijn.

„Dat is mijn erfenis. Gij weet nu, dat uw arme moeder misschien nog
leeft. Zij is niet, zooals ik u immers zei, in Holland gestorven.

„Toen ik na mijn vertrek weder tot bezinning kwam, en mij bij nadenken
de onschuld van uw moeder immer duidelijker werd, deed ik alles om haar
verblijfplaats te ontdekken; maar haar spoor was en bleef verloren.

„Tot op het laatste oogenblik heb ik nog gehoopt, dat ik mijne Mary zou
terugvinden, om haar vergiffenis te kunnen afsmeeken. Die hoop werd
niet vervuld, maar mijn verlangen bleef ongestild.

„Daarom bid ik u, mijn kind, thans in mijn stervensuur, zoek uw moeder
en verwerf haar vergiffenis voor mij. Deze ring zal het teeken zijn,
waaraan de moeder haar kind herkent; draag hem daarom steeds.”

Met bevende hand stak de vader den ring aan den wijsvinger van de
rechterhand zijner dochter.

In huilen uitbarstende wierp Ellen zich over hem en kuste zijn
voorhoofd.

De hand van den stervende rustte zegenend op haar hoofd. Stokkend en
kuchend ging de ademtocht, en het scheen, als zocht hij met zijn
laatsten blik haar gansche gestalte te omvatten. „Luister, mijn kind.
Het geheim van dezen ring heeft goed geluk mij doen vinden. Ik weet
thans, dat gij rijk zult zijn, en ik bid u daarom nogmaals: zoek uwe
moeder! Geld opent alle deuren, en het zal u tot haar brengen. Toen ik
vandaag mijn heele leven voor mijn geest liet voorbijgaan, beschouwde
ik ook dezen ring. Mijn rechterhand gleed over den kop van den Indiër
en plotseling—”

Een trilling voer door het lichaam van den stervende, met een zucht
zonk hij op het bed terug en zijn oogen sloten zich voor immer. Het
geheim van den ring nam hij mede in de eeuwigheid!

Ellen schreide luid. Had ze tot nog toe nimmer een doode gezien, zoo
voelde zij toch, dat hier een trouw vaderhart had opgehouden te
kloppen. De opwinding van het laatste half uur was te sterk geweest
voor Ellen; een weldadige onmacht kwam over haar.

Plotseling opende zich de deur en de spookachtige gast, die door Ellens
opkomen verjaagd was, trad binnen.

Een duivelsche lach plooide zijn gelaat. Bloedrood teekende zich het
litteeken af in John’s gezicht,—want hij was het, die binnentrad.

Met één sprong was hij bij de sponde van den doode. Een snelle greep
haar Ellen’s rechterhand, en met brutaal geweld rukte hij den ring van
den vinger der bewustelooze.

„Eindelijk dan gevonden. Nu zijt gij mijn, en met u uw schat!”

Schielijk borg hij den ring, die voor zijn vinger te klein was, in zijn
zak, zonder te merken, dat hem een schitterend voorwerp ontviel, toen
hij den ring van Ellen’s vinger griste. Dan verliet hij met een
boosaardigen lach deze verblijfplaats des doods......

Het kaarsje was opgebrand, toen Ellen uit haar onmacht ontwaakte.

Zij streek zich over de zwarte lokken, alsof zij eerst haar gedachten
moest verzamelen. Dan echter, als zij het lijk haars vaders zag, brak
een nieuwe tranenstroom los.

Langzaam stond zij op en trad aan het venster. Nu keerde de herinnering
aan het gehoorde en doorleefde in haar zinnen terug.

In haar verlatenheid steeg als een zoete troost de gedachte aan hare
moeder in heur ziel op. Zij keek naar haar hand om den ring, het
aandenken, te bezien......

Hij was verdwenen.

Een oogenblik bezon zij zich. Ze herinnerde zich toch zeker, dat haar
vader zelve haar den ring aan den vinger had geschoven; waar kon hij nu
zijn?

Angstig blikte zij in de ruimte en het vermoeden van verlies snoerde
haar de borst ineen. IJverig zocht zij in alle hoeken en gaten. Steeds
duidelijker werd haar, dat de ring verdwenen was.

„Nu zal ik hem wel nooit meer vinden!”

In naamloze smart klonken deze woorden van haar lippen.

Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt.

Ellen deed open, en binnen trad een flink gebouwde, elegante heer, van
middelbaren leeftijd. Hij droeg een kleine snor, en had een paar
goedige oogen.

„Nu, miss, daar ben ik, zooals ik beloofd heb,”—dat waren de eerste
woorden van den binnentredende.

„Heel gauw zal ook de dokter komen. Ik ben maar vooruitgegaan, wijl ik
wist, dat gij zeer bezorgd waart over uwen vader, en ik u het goede
nieuws snel wou overbrengen. Ik hoop, dat het den zieke wat beter
gaat?”

Met de linkerhand bedekte Ellen de oogen, om den tranenstroom te weren;
met de rechter wees zij op het doodsbed.

Langzaam naderde de vreemdeling; één blik zeide hem genoeg. Zacht legde
hij zijn hand op haar hoofd, en zeide:

„Beste miss, uw smart is zeer begrijpelijk, want het is menschelijk,
als wij treuren over hen, die van ons worden weggenomen. Bedenk echter,
dat hij nu verlost is van een zwaar lijden, en van veel ontberingen.
Gun hem den vrede! Voor de toekomst kunt gij onbezorgd zijn. Ik zelf
neem natuurlijk de zorg voor de begrafenis en voor alle noodige
schikkingen op mij. En als ik u soms ergens mee kan helpen, zeg het mij
gerust, het zal geschieden.”

„Hoe zal ik er u voor danken,” bracht Ellen eindelijk onder snikken
uit, „dat gij u de verlatenen zóó aantrekt?”

„Hier is mijn adres,” zeide de vreemdeling en legde zijn kaartje op de
tafel.

„Als gij een of anderen wensch hebt, zoo schrijf mij, of zend mij een
boodschap; ik zal dan aanstonds tot uw dienst zijn. Voor het meest
dringende verzoek ik u deze kleinigheid van mij aan te nemen.”

Met deze woorden nam de vreemdeling twee bankbiljetten van 5 pond
sterling uit zijn portefeuille en legde die op tafel.

„Neen, mijnheer,”—Ellen wierp een korten blik op het kaartje, waarop in
sierlijke letters stond John Babberton,—„dat kan ik niet aannemen.”

„Ik verzoek er u nogmaals om. Beschouw het als geleend geld, en geef
het mij later weerom.”

Mister Babberton bood Ellen de hand. Zij greep deze en boog zich, alsof
zij er een kus op wilde drukken; maar snel onttrok hij haar zijn hand.

„Kan ik in dit oogenblik nog iets voor u doen, beste Miss?”

„Ja, mijnheer, ik bid u dringend om raad en hulp. Ik ben nog
ongelukkiger dan gij vermoeden kunt. Eén uur geleden hoorde ik van
mijne moeder, die ik dood waande, dat zij nog leeft. En op denzelfden
tijd, in hetzelfde uur, heb ik haar met mijn vader verloren.”

„Ik begrijp u niet goed, vertel mij toch alstublieft wat u meent.”

Door krampachtig snikken onderbroken vertelde Ellen alles, wat haar
haar vader had toevertrouwd.

Met nieuwe meer stijgende verbazing volgde Babberton Ellen’s verhaal.
Toen zij geëindigd had, haalde hij een electrische zaklantaarn te
voorschijn, en zeide:

„Nu, miss Ellen, wij zullen eens zoeken, of de ring niet te vinden is”.

Samen begonnen zij, schrede voor schrede, den vloer, af te zoeken.
Plotseling bukte Babberton zich en hief een glanzend voorwerp op, dat
dicht bij een tafelpoot lag.

„Wat is dat nu?”

„Hebt u den ring gevonden?” vroeg Ellen, en blijde hoop klonk uit haar
toon.

„Neen, niet den ring,” antwoordde Babberton, „maar iets anders, doch ik
kan nauwelijks aannemen, dat het u behoort”.

Met deze woorden legde hij een manchetknoop op de tafel en liet het
licht van de zaklantaarn daarop vallen.

Een zee van licht scheen van den knoop uit te gaan, Het leek een
pyramide uit briljanten bestaande, waarom zich een slang kronkelde, uit
de prachtigste saphieren samengesteld. Twee schitterende robijnen
moesten de oogen van het reptiel voorstellen.

„Deze knoop vertegenwoordigt een klein vermogen,” riep Babberton uit.
„Hoe komt die dan hier?”

„Ik heb er geen begrip van. Nooit heb ik zoo iets schoons gezien,”
antwoordde Ellen met de grootste bewondering.

Een triomfantelijke lach ging over het gezicht van onzen
menschenvriend.

„Nu meen ik het verloop te begrijpen. Wilt gij toestaan, miss Ellen,
dat ik dezen knoop voorloopig behoud? Hij zal ons goeden dienst doen.
Ik geloof u thans beslist te kunnen verzekeren, dat gij binnenkort uw
ring terug zult hebben. Hier, in het aangezicht uws gestorven vader
zweer ik u, dat ik zijn lijden wreken zal op de schurken, die het
veroorzaakten.

„Ik beschouw het als mijn levenstaak een helper van armen en ellendigen
te zijn, en de schurken te straffen, die zich vetmesten van het bloed
en zweet der armen. Vertrouwt gij mij?”

„Mr. Babberton, gij zijt zoo goed. Ik leg mijn lot geheel in uwe hand.”

„Goed, lieve miss Ellen, en gij zult u daarover niet berouwen. Ga nu
mee, ik zal u in een goed hotel brengen, dan behoeft gij dezen nacht
niet met den doode te samen te zijn.”

„Ik dank u van harte, maar ik ben niet bang. Hier is mijn plaats.”

Met deze woorden trad Ellen op het sterfbed haars vaders toe.

„Dan wensch ik u goeden nacht!”

De deur viel achter Babberton in het slot. Snikkend zonk het meisje bij
het lijk haars vaders neder.



TWEEDE HOOFDSTUK.

IN DE VAL.


We bevinden ons in een jonggezellenkamer in de Fleetstreet. Het is ’s
morgens tien uur, van een klaren herfstdag, en de zonnestralen
weerkaatsen in de kamer op allerlei wapenen en gereedschappen, die er
uitgestald zijn.

Zware Indische tapijten, luipaarden en tijgervellen bedekken den vloer.
Geweren van zeldzamen vorm, pistolen en messen waarvan het handvat met
kostbare edelsteenen is ingelegd, hangen aan den wand. Overal verspreid
staan afgodsbeeldjes, vazen en allerhande vreemde spullen.

Men zou zich haast verbeelden in een museum te zijn; als niet één
voorwerp storend werkte op den kunstzinnigen beschouwer: tegen een der
wanden van de kamer staat een groote ijzeren brandkast.

Voor een elegante schrijftafel, aan den tegenover liggenden kant van
het vertrek zit een man. Hij draagt een Indischen slaaprok, rijk met
goud opgestikt, en een grauw onderkleed van den laatsten smaak.

Juist heft hij zich met een ruk op en werpt woedend een brief weg, dien
hij tot op dit moment met groote opmerkzaamheid had gelezen.

Nu eerst is zijn gezicht goed op te nemen. Een paar kleine,
schitterende oogen in een vaalgeel gelaat, geven de aanvankelijk
elegante, flinke verschijning iets terugstootends. Een breed litteeken,
van den rechterslaap tot den mondhoek, doet hem ons aanstonds herkennen
als de man, die in het kamertje van den stervende was geslopen, om den
geheimzinnigen ring te stelen.

„Gelooft die schelm werkelijk, dat ik mij door hem zal laten
verschalken,” siste hij, vol haat.

Op dit moment deed zich een eigenaardig geruisch hooren.

John Brown—zooals wij hem maar zullen blijven noemen—ijlde naar een
decoratief, naast de brandkast. Hij schoof een Indisch tapijt, dat als
ondergrond diende voor verscheidene wapens, terug en drukte op een
veer.

Als door een onzichtbare hand aangeraakt, schoof het decoratief
geluidloos een halven meter naar achter; alleen de wapens tikten even
zacht tegen elkaar.

Door de op deze wijze ontstane smalle opening kwam een zeldzaam figuur
naar voren. Op een dwergachtig klein lichaam, dat door een grooten
bochel nog meer ontsierd werd, zat een naar verhouding bespottelijk
groot hoofd, met een stekeligen vuurrooden haardos.

Met een grijnslach knikte de binnenkomende John Brown toe, en sloot dan
met een korten ruk de geheime deur.

Aan de manier waarop hij dat deed was duidelijk te zien, dat hij niet
voor de eerste maal dezen geheimzinnigen weg gekomen was.

„Goeden morgen, John. Je hebt me laten roepen, vriend, en hier ben ik
nou.”

Met deze woorden bood de dwerg John zijn verminkte hand, waar de
wijsvinger aan ontbrak.

Ietwat dralend drukte onze gastheer de hand van den roode.

Een spotachtig lachje trok over diens jenevergezicht.

„Wees maar niet bang. Je kent die hand toch wel? Die heeft het toch aan
jou vriendelijkheid te danken, dat hij vandaag niet heelemaal compleet
is. Maar wat is er aan de hand, my boy. Daar moet toch iets bijzonders
wezen, dat uwe Lordschap mij zoo snel hierheen ontbiedt.”

Zich makkelijk neerzettende op een ottomane, haalde de bochel een
pijpje te voorschijn, stak er den brand in, en keek John aan, benieuwd
wat er komen zou.

Deze nam het voorlaatste nummer van de „Times” van zijn schrijftafel,
trok een stoel bij en vroeg aan den bochel:

„Is je aandacht gisteren niet gevallen op een zeldzame advertentie van
een mooie vondst, Jim?”

Deze trok zijn gezicht weer in een grijns, terwijl hij antwoordde:

„Je weet toch, dat gevonden voorwerpen me dan alleen interesseeren, als
ik ze zelf gevonden heb, en dan adverteer ik ze niet.”

Met een knorrenden lach gaf Jimmy dit, naar zijn meening zeer geestige
antwoord.

Zijn metgezel sloeg er geen acht op, doch las met een sonore,
welluidende stem de volgende annonce:


                              GEVONDEN

    gisteravond een kostbare manchetknoop. De eigenaar wordt verzocht
    een nauwkeurige beschrijving daarvan aan het onderstaand adres op
    te zenden. Als die beschrijving klopt, zal den eigenaar het
    gevondene aanstonds worden teruggebracht, daar de vinder geen
    belooning wenscht. X. E. 10 Postkantoor 3.


Toen John uitgelezen had, keek hij vol verwachting den bochel aan.

Deze deed alsof hij niets merkte; hij besteedde al zijn opmerkzaamheid
aan het schoonmaken van zijn pijpje.

„Nu, Jim, wat zeg je daarvan?”

„Waarvan?”

„Wel, van deze advertentie?”

„Wat zal ik daarvan zeggen? Dat moet een vreeselijke ezel van een vent
zijn. Dat vindt een kostbaren knoop, gaat dat dan gauw adverteeren om
hem weer kwijt te raken, en wil niet eens een belooning hebben. Maar
heb je me daarvoor met zoo veel haast ontboden, om me wat uit een oude
krant voor te lezen?”

„Neen Jim, maar met die advertentie hangt een zeer merkwaardige
gebeurtenis samen, die me een beetje ongerust maakt. Ik had
eergisteravond nog een klein zaakje op te knappen. Je weet, hoe of ik
op ouderwetsche versierselen verlekkerd ben. Nu, om kort te gaan, ik
was in de gelegenheid om een ouden ring machtig te worden.”

De bochel knikte John vergenoegd toe, met dichtgeknepen oogjes.

„Het is maar goed, my boy, dat je zegt „machtig te worden.” Als je
gezegd had, ik was in de gelegenheid, den ring te koopen, dan zou ik je
in je gezicht uitgelachen hebben, want ik weet genoeg, hoe jij je
kostbaarheden „machtig wordt.””

„Schei toch uit met die flauwiteiten”, zei John nijdig. „Wij weten best
wat we aan elkaar hebben, en jij kan je je geestige opmerkingen
sparen.”

„Allright, my boy, zoo als je wilt,” bromde Jim en hield zich weer druk
bezig met zijn pijp.

„Dus zoo als ik zei, op mijn wandeling— —”

„Wandeling is goed,” grijnsde Jim.

„Staak toch eindelijk dat vermaledijde spotten en luister liever,” riep
John nu woedend.

„All right,” murmelde Jim.

„....dien avond verloor ik een van de manchetknoopen, die gij ook kent.
De pyramide van briljanten met de kleine slang, het teeken mijner
waardigheid als grootmeester van onzen bond.”

„Arme boy,” grinnikte. Jim boosaardig, „Je weet toch, wat Schiller
gezegd heeft: „Und fällt der Mantel, muss der Herzog nach.” Nu was het
wel een manchetknoop, doch je kunt niet weten....”

„Je kunt je geestige opmerkingen wel voor je houden, en mij liever raad
en hulp geven.”

„Op welke manier, my boy? Zal ik den knoop gaan zoeken? Dan moet je me
eerst vertellen, waar ge dien fameusen ring „gekocht” hebt,” hoonde de
bochel.

„Wees toch eindelijk verstandig, en laat me uitpraten. Ik heb den knoop
al weer terug.”

„Nu dan, mijn liefje wat wil je nog meer?”

„Toen ik gisteren de krant doorlas, viel die advertentie mij dadelijk
op. Ik twijfelde geen oogenblik, of het was mijn manchetknoop. Ik
schreef dus dadelijk een hoffelijken brief, met een nauwkeurige
beschrijving, en verzocht den vinder bij mij te komen. In plaats
daarvan echter krijg ik van morgen met den eersten post een brief met
aangegeven waarde. Ik doe dien open, en vind, tot mijn groote vreugde,
den verloren manchetknoop.”

„Aha, nu kom ik er eindelijk achter,” aldus onderbrak de bochel hem,
„nu heb je me gauw laten halen, om met een ouden vriend deze blijde
gebeurtenis te vieren, onder een lekker fleschje wijn.”

Zonder op dit gesnap te letten, ging John voort:

„Behalve den zorgvuldig verpakten knoop vond ik in het pakket een
briefje, waarvan de inhoud me om verschillende redenen zeer heeft
verontrust.”

John stond op, liep naar de schrijftafel en nam den brief op, dien hij
bij het binnentreden van den bochel had weggeworpen.

„Luister. John Brown Esq.”

„Alle duivels,” klonk het uit den mond van den bochel, die opsprong,
alsof hij door een adder gebeten werd.

Zonder hier acht op te slaan, ging John voort:


    „John Brown Esq!

    Uit dit opschrift, dat zeker oude herinneringen bij u opwekt, zult
    ge begrijpen, dat ik weet, wie mister John Blakhorst, als hoedanig
    gij u voorstelt, vroeger was. Ik weet echter nog meer... Uw
    manchetknoop zend ik u heden terug, onder mededeeling echter, dat
    ik mij daarvoor den Indischen ring als vindersloon zal inruilen. Ik
    moet dat wel zelf doen, want het is bezwaarlijk te verwachten, dat
    gij hem mij zult zenden.

    John C. Raffles.”


John liet de hand, waarin hij den brief hield, zinken, en sloeg den
indruk gade, dien de inhoud er van op Jim gemaakt had.

Deze stond, de handen in de broekzakken, te overpeinzen en kauwde op
zijn pijp. Langzaam zijn hoofd oprichtende trok over zijn gezicht weer
dat half satanische, half goedmoedige grinniken.

„Well, my boy, ik geloof wel, dat je dat dwars zit. Hoe komt die meneer
aan de wetenschap van jou vroegere pseudoniem? En wie is die meneer?”

„Wie?” snauwde John, „weet ge niet wie Raffles is? Ge hebt toch zeker
wel van den gentleman-dief gehoord, die kortelings den geweldigen
diefstal van het paarlencollier heeft opgeknapt, en die door zijn
raadselachtige inbraken gansch Scotland Yard in beweging houdt. De pers
zelfs verkneukelt zich er over, dat alle pogingen van de politie, om
den dief te vangen, mislukken.”

Een knorrend gelach deed de bochel hooren.

„Alle duivels, natuurlijk! Ik heb ook al zoo om hem gelachen, maar de
naam was mij ontschoten. Dat moet een fameuse kerel zijn; dien wou ik
wel leeren kennen.”

„Nu, wie weet, mijn brave Jim, of je daarvoor niet heel gauw
gelegenheid hebt, al is het de vraag, of je er dan nog zoo mee
ingenomen bent. Thans kondigt dat heer mij zijn bezoek aan. Ik denk de
politie om haar bescherming te vragen.”

„My boy, dat deed ik in jou plaats nu liever niet,” wierp de bochel
tegen. „Wie, als gij, een paar donkere bladzijden in zijn levensboek
heeft, die moet niet zoo de aandacht van de politie op zich vestigen.”

„Wie zal mij wat maken? Ik ben als een rijk man bekend, leef van mijn
renten en verzamel oudheden. Mijn vroegere kleine zaakjes gaan niemand
wat aan. Maar nu ter zake. Je bent toch nauwkeurig bekend met de
ijzeren kist, die in den muur gebouwd is bij het altaar in onze z.g.
Grot der Verdoemden. Ik weet, dat ik me volkomen op je verlaten kan.
Hier is een briefje, dat je het woord noemt, waarmee je het letterslot
van de kist kunt openen. Nu neem je dit kleine pakje, gaat naar den
geheimen ingang, die behalve aan Wabson alleen aan jou bekend is, en
zet het pakje in de groote kist. Ik ben zeker, dat die verduivelde
schoft, die Raffles, zijn woord houdt en terug zal komen, om me te
bestelen. De ring zal hem echter niet in handen vallen, al zou hij er
hemel en aarde voor bewegen.”

Met deze woerden opende John Blakhorst, zooals wij hem met zijn
eigenlijken naam maar noemen zullen, de brandkast, en nam er een klein
pakje uit, dat hij Jim overhandigde.

Deze liet het pakje achteloos in zijn rechter broekzak glijden.

Zorgvuldig sloot Blakhorst de brandkast en legde den sleutel in een vak
van zijn schrijftafel.

Toen hij zich omkeerde, zag hij den bochel nog altijd op dezelfde
plaats staan, met een lucifer in zijn pijp peuterende.

„Wat sta je nu nog hier? Ga heen, en doe nu precies, wat ik je gezegd
heb.”

„Nu niet zoo driftig, my boy,” grinnikte de bochel. „Je weet wel, dat
ik je graag van dienst ben, en dat jij je op mij verlaten kunt. Als je
echter zeer ver loopen moet, dan krijg je dorst onderweg, en het
zakgeld, dat je mij zoo vriendelijk gegeven heb, is op.”

Somber fronste Blakhorst zijn wenkbrauwen.

„Pas eergisteren heb ik je vijf pond gegeven, en nu heb je weer geen
geld?”

„Ja, my boy, dat is gisteravond alles in Hesterstreet er aan gegaan.”

„Kan je dan dat vervloekte spelen niet nalaten?” foeterde Blakhorst
„Als ik me niet zoo absoluut op je verlaten kon...”

„En als je,” onderbrak Jim hem grijnzend, „niet zoo erg mijn
stilzwijgendheid noodig had, dan was het anders.”

Met een halfgesmoorden vloek wierp Blakhorst den bochel twee guinea’s,
ƒ 25, toe.

„Wel wat weinig, my boy!”

„Maak, dat je weg komt!”

„Nu, nu, my boy, nu niet zoo zenuwachtig. Raffles staat nog niet op den
drempel,” hoonlachte de bochel, terwijl hij op de veer van de geheime
deur drukte.

Eenige oogenblikken later was hij verdwenen, en vertoonde de kamer weer
haar gewone voorkomen.

Aan de middelste deur werd geklopt.

Blakhorst stond op, en deed open. Het vriendelijke gezicht van een oude
vrouw vertoonde zich.

„Wel, wat is er, Betsy?” vroeg Blakhorst.

Zijn huishoudster hield hem een zilveren presenteerblad voor, waarop
een keurig visitekaartje lag, en zei daarbij, op den luiden toon, aan
doove menschen eigen:

„Mr. Blakhorst, deze heer wenscht u te spreken.”

Op het kaartje stond: John Babberton.

Blakhorst kon zich niet herinneren, ooit dien naam gehoord te hebben en
zei daarom kortaf:

„Laat mijnheer binnen komen.”

De huishoudster trok af, om vlak daarop met den bezoeker terug te
keeren, wien zij de deur opende.

In elegant visite-toilet, heelemaal een gentleman, trad John Babberton
over den drempel. Om zijn mond speelde een vriendelijk lachje, toen hij
zich voor Blakhorst boog, en zei:

„Ik moet u uitdrukkelijk mijn verontschuldiging aanbieden, dat ik u zoo
maar lastig kom vallen. Waar ik echter meen, u een dienst te kunnen
bewijzen, hoop ik dat daarmee mijn indringen geëxcuseerd zal worden.”

„Ik ben tot uw dienst,” zeide Blakhorst, een beetje koel, terwijl hij
zijn gast een zetel toeschoof.

Even neigende, dankte Babberton en liet zich in den fauteuil neder. Met
een enkelen oogopslag, zonder onbescheiden te lijken, nam hij toch
scherp zijn heele omgeving op.

Toen de heeren beiden plaats hadden genomen, vroeg Blakhorst, terwijl
hij den inhoud van zijn cigarettenkoker zijn gast offreerde:

„En waarmee kan ik u van dienst zijn?”

Babberton nam een cigaret, maakte dan met de hand een afwerende
beweging en zeide:

„Laat mij u vertellen, wat mij hierheen brengt. Voor eenige dagen
hoorde ik in mijn club van uw kostbare verzameling Oostersche wapens en
oudheden. Ik zelf ben ook een groote vriend van zulke antiquiteiten, en
zou graag eens uw verzameling willen zien. Daar zoo’n verlangen van een
vreemdeling misschien wat zonderling schijnt, zoo veroorlooft gij mij
zeker wel dat ik mij van te voren voor de vriendelijkheid erkentelijk
toon.”

Met deze woorden haalde Babberton een pakje uit zijn zak. Toen hij het
los gemaakt had kwam een klein gouden Indisch afgodsbeeldje te
voorschijn.

Blakhorst was kenner genoeg, om de aanzienlijke waarde hiervan dadelijk
op te merken. Met begeerlijke oogen keek hij naar het kunstwerk.

Babberton, die hem scherp in de gaten hield, en dat heel goed merkte,
reikte Blakhorst het afgodsbeeldje met een triomfantelijk lachje over.

„Ik zie tot mijn vreugde, dat deze kleinigheid uw belangstelling wekt,
en ik verzoek u daarom, het een plaatsje te geven in uwe verzameling.”

„Maar mr. Babberton, hoe kan ik van u, die mij tot nog toe een
onbekende waart, zulk een kostbaar geschenk aanvaarden?”

„Voor mij beteekent het geen verlies, zooals gij misschien gelooft,”
antwoordde Babberton, „want ik bezit nog een tweede exemplaar. Ik zal
mij verheugen, als gij mij bij gelegenheid de eer van uw bezoek wilt
aandoen, om u dan ook mijne verzameling te laten zien.”

„Maar met het grootste pleizier. Misschien kan ik u op eenigerlei wijze
erkentelijkheid toonen. In ieder geval aanvaard ik dankbaar dit
kostbaar stuk, en hoop mijn revanche te zullen nemen,” zei Blakhorst,
wien de hebzucht te pakken had.

„Mag ik u nu mijne verzameling toonen?” Met deze woorden wilde hij
opstaan.

Babberton echter legde de hand op zijn arm en zeide:

„Ik verzoek u, mij nog een oogenblik te willen aanhooren. Waar wij
éénzelfde liefhebberij er op nahouden, durf ik mij nog een gewichtig
verzoek te veroorloven.”

„Spreek gerust, waarde heer, ik ben geheel tot uw dienst.”

„Het is een zéér delicate zaak, die mij bezighoudt,” ving Babberton
aan.

Hij sprak langzaam en met nadruk, schijnbaar zijn aandacht verdeelend
tusschen zijn cigarette en zijn vingertoppen, maar inderdaad scherp het
gelaat van Blakhorst bestudeerende.

„In de Club, waar ik van uw kostbare verzameling hoorde, werd mij ook
door een goeden vriend, dien ik niet noemen kan, verteld, dat gij ook
in nadere betrekking staat tot een kring, welks bestaan door den een
wordt ontkend, door den ander volgehouden.”

Blakhorst verbleekte lichtelijk.

„Ik weet werkelijk niet, welke vereeniging gij meent, ik behoor tot
verscheiden clubs......”

„Nu, mr. Blakhorst, ik wil voorop stellen, dat ik steeds een groote
vriend ben geweest van geheime vereenigingen, en dat ik bereid ben, elk
gevraagd geldelijk offer te brengen. Ik bezit in Indië groote
diamantmijnen, en ben in de gelegenheid om uw verzameling nog met menig
kostbaar stuk te verrijken. Ik verzoek u daarom zeer, mij de middelen
en de wegen aan te geven, hoe ik in de „Vereeniging der broeders van
den duivel” kan worden opgenomen. Ik geef u mijn woord, dat ik van uw
inlichtingen niets jegens mijn vrienden zal loslaten.”

Blakhorst speelde zenuwachtig met de kwast van zijn crapaud. Op zijn
gelaat las men duidelijk een tweestrijd in zijn binnenste.

Na een kleine pauze begon Blakhorst:

„Ik weet heusch niet wat ik doen en zeggen moet. Gij zijt zoo
vriendelijk tot mij gekomen....”

„En ik zal uw goedheid nooit vergeten, als gij mijn verzoek wilt
inwilligen.”

Blakhorst stond op en liep met groote schreden heen en weer in de
kamer. Dan zeide hij:

„Overmorgen, Donderdag, heeft een samenkomst plaats. Ik zal met de
bestuurders spreken en u introduceeren. Geloof nu echter niet, dat gij
veel zult beleven, want iedere nieuweling moet heel wat proefstukken
afleggen.”

„Ik onderwerp mij aan alle voorwaarden.”

„Goed. Gij gaat met den trein tot Stonebridge-Park. Van het station
komend gaat ge de laan door naar rechts, ongeveer twaalfhonderd passen
ver. Dan komt ge aan een klein huisje. Als ge aanklopt, doet een oude
vrouw open, en die zal vragen, wat ge verlangt. Dan legt ge den
wijsvinger van uw rechterhand op uw hart, en zegt: Goddam.

„Dan zult ge binnen gelaten worden. Ge loopt twee kamers door, en klopt
dan driemaal op den rechterwand van de laatste kamer. Het verdere zult
gij dan wel merken.”

Babberton was opgestaan en reikte Blakhorst de hand.

„Ik dank u zeer. Gij zult zien, dat ik uw vriendelijkheid niet vergeet
en ze reciproceeren zal. Hoe laat moet ik Donderdag naar dat huisje in
Stonebridge Park gaan?”

„Tegen negen uur ’s avonds.”

„Dank u zeer. Mag ik u nu nog vragen, om mij uw verzameling te laten
zien?”

Blakhorst liet eenige wapens en gevesten zien, en vertelde er een en
ander bij. Na eenige minuten echter, zei Babberton:

„Ik zie in uw verzameling niet die producten van goud en
edelgesteenten, die in Indië zoo mooi gemaakt worden.”

„O, toch,” antwoordde Blakhorst lachende, „die zijn er ook.”

Hij ging naar zijn schrijftafel en haalde uit de geheime lade den
sleutel van de groote brandkast.

Op het oogenblik, dat hij zich voor de brandkast keerde, pakten twee
sterke armen hem van achteren beet, en voor hij tot bezinning kwam,
voelde hij een prop in den mond en een doek werd over zijn gezicht
geworpen.

Een eigenaardige, zoete lucht werd in de kamer merkbaar.

„Chloroform,” steunde Blakhorst,—en meteen zonk de sterke kerel in
elkander.

Triumfeerend keek Babberton naar hem:

„Zoo, mijn jongen, nu weet ik alles, wat ik weten, wilde. Dus in
Stonebridge Park ben je te vinden. Eindelijk heb ik dan het spoor van
die woeste bende, de Broeders des Duivels. Daar je zelf zoo vriendelijk
waart, mij de sleutels tot de kostbaarheden te geven, zal ik zoo vrij
zijn, er een ruim gebruik van te maken. Om te beginnen zullen wij het
afgodsbeeldje weer meenemen, je hebt het gezien, vriendlief, en dat was
genoeg.”

Met den sleutel, dien hij Blakhorst ontnam, opende hij zonder moeite de
deur van de brandkast en nam er alles uit wat er aan kostbaarheden en
baar geld te vinden was.

Toen de brandkast leeg scheen, zocht hij zenuwachtig verder in alle
hoeken.

„Waar is de ring?” vroeg hij zich eindelijk moedeloos af. „Ik heb mijn
beschermelinge beloofd, hem terug te brengen, en moet mijn woord
houden.”

Daar alle zoeken in de kluis vergeefsch was, ging Babberton een kijkje
in de schrijftafel nemen. Hij doorzocht iedere lade, elken hoek.
Vergeefs! Onder de papieren trok een brief, dien hij in de geheime lade
gevonden had, zijn opmerkzaamheid. Hij vloog hem snel door. Groote
verbazing teekende zich op zijn gelaat af. Eindelijk stak hij het
schrijven met een tevreden lachje in den zak en zei halfluid:

„Mijn beschermelinge, de kleine Ellen, kan zich verheugen. Kan ik haar
vandaag ook den ring niet brengen, zoo weet ik toch, waar haar moeder
te vinden is.”

Op de schrijftafel lag een stuk papier. Babberton nam plaats, en
schreef er de volgende woorden op:


    John Brown!

    Heb ik ook vandaag den ring niet gevonden ik zal verder zoeken. Ik
    kom terug, en zàl hem vinden, op mijn woord van eer!

    JOHN C. RAFFLES.


Toen haalde hij den nog immer bewustelooze den prop uit den mond, stak
de geroofde kostbaarheden in de zakken van zijn overjas en verliet,
alsof er niets gebeurd was, de kamer.



DERDE HOOFDSTUK.

IN HET HOL DER VERDOEMDEN.


Toen John Raffles het Huis van Blakhorst verlaten had, sprong hij in
een cab, en gaf den koetsier zijn adres in de nabij gelegen
Oxfordstreet, waar hij onder den naam van mr. Babberton op kamers
woonde.

Binnen eenige minuten was hij thuis. Zijn vriend Charly, met wien hij
samenwoonde, liep in den salon ongeduldig heen en weer.

Toen hij Raffles zag aankomen, opende hij hem zelf de deur.

„Gauw, Charly,” riep John Raffles, haastig binnenstormende, „mijne
vermomming, die ik voor de Hesterstreet gebruik. Maak voort, we moeten
zoo gauw mogelijk hier vandaan.”

De secretaris zocht gauw het noodige bijeen, en Raffles verkleedde zich
vlug. Onderwijl vertelde hij zijn vriend, wat hem gebeurd was.

„Eindelijk, Charly, weet ik waar die schurken, die Broeders des
Duivels, hun schuilhoek hebben. Al heb ik voor het oogenblik ook niet
meer bereikt, dan dat ik weet waar die vossen hun hol hebben, dat is
toch al heel wat. Wij zullen de schoften verder scherp in de gaten
houden. Bij deze expeditie zal ik echter dringend uw trouwe hulp noodig
hebben. Luister nu goed. Ik moet in ieder geval den eersten trein naar
Stonebridge-Park pakken. Als me dat lukt, dan ben ik een heel eind.
Want je kunt op je vingers uitrekenen, dat Blakhorst, als hij weer bij
komt en begrijpt, wie hem met een bezoek vereerd heeft, dadelijk naar
Stonebridge zal gaan, om de portierster te vertellen, wat er aan de
hand is. In geen geval kan hij den eersten trein echter halen, en
daardoor heb ik twee uur voorsprong. Dat is genoeg.

„Gij pakt intusschen al onzen rommel in en stuurt die naar het station.
Knap het zoo op, dat gij in twee uur alles klaar hebt en volg mij in
een vermomming met den volgenden trein.

„Als ge dan soms Blakhorst ontdekt, verlies hem dan niet uit het oog.
Ge moet in elk geval in de buurt blijven van het huisje, dat ik u
beschreven heb, want ik denk, dat ik uw hulp zal noodig hebben. Wat er
verder gebeuren moet, dat zullen we dan moeten zien, maar ik verlaat
mij vast op u!”

„Dat kunt ge ook,” antwoordde Charly. „Ik zal alles gereed maken en
stipt op tijd in Stonebridge-Park zijn.

„Dan Good bye, mijn jongen!”

Met deze woorden ging John Raffles de deur uit, en niemand had in dat
misdadigerstype den eleganten gentleman gezocht, die tien minuten
geleden met een cab was voorgereden.

Tot den hoek van de straat slenterde hij langzaam door, alsof tijd geen
geld voor hem was, maar onderwijl keek hij toch scherp uit naar een
leeg rijtuig. Juist kwam er een om den hoek, en Raffles wenkte hem, te
stoppen.

De koetsier was met dit vrachtje, dat hem weinig beloofde, maar matig
ingenomen. Maar toen deze hem een vijf-shillingstuk in de hand drukte,
klaarde hij in eens bij.

„Zoo hard als je rijden kunt naar het Westend-station. Als je daar
binnen tien minuten bent, dan zit er een goede fooi op.”

Met deze woorden verdween de Groote Onbekende in het rijtuig. De
koetsier nam de zweep op, en in dolle vaart ging het op het
Westend-station toe. Vlak voor het station sprong Raffles met groote
handigheid uit het nog in volle vaart doorgaande rijtuig, wierp den
koetsier, die zoo gauw zijn paarden niet kon inhouden, twee shillings
toe, en verdween in het station.

Snel als de wind kocht hij zich een spoorkaartje, stormde de
stationstrap op, en kwam nog juist bijtijds om in een leege coupé te
kunnen springen. De locomotief floot, en langzaam zette de trein zich
in beweging.

„Dat is net gesnapt”, hijgde hij ademloos en ging makkelijk in een hoek
zitten.

In Criclewood kwam nog een oude vrouw in de coupé, die er echter in
Willsden weer uitging, zoodat Raffles het laatste traject alleen bleef.
Kort vóór de aankomst van den trein in Stonebridge-Park overtuigde hij
zich nogmaals of hij zijn Browningrevolver, het fleschje met chloroform
en de electrische zaklantaarn bij zich had. Daar alles in orde was,
mompelde hij tevreden:

„Allright, het spel kan beginnen; laten we hopen, dat bet een blijspel
zal wezen.”

Ter plaatse gekomen, wandelde hij aanstonds de laan in, hem door
Blakhorst uitgeduid, en telde oplettend zijn voetstappen.

In zijn begrijpelijke opwinding had hij zeker te groote passen genomen,
want binnen tien minuten had hij een klein huisje bereikt, dat goed in
de verf zat. Vriendelijk lag het daar met een kleine veranda in een
aardigen tuin.

Niets opvallends was er aan te bemerken; stil en vredig lag het daar en
geen geluid stoorde de stilte.

„Zou ik verkeerd gegaan zijn?” mompelde Raffles.

„Blakhorst zei twaalfhonderd schreden. Ik heb er pas duizend afgelegd,
maar het naaste huis ligt minstens even ver hier vandaan, als dit van
het station. Wij zullen het dus maar eens probeeren.”

Gauw besloten ging de Groote Onbekende het hek door en liep snel door
den kleinen voortuin.

De huisdeur vertoonde niets wat op klopper of schel leek, en daarom gaf
Raffles met een sleutel, dien hij uit zijn zak haalde, eenige slagen op
de deur.

Sloffende voetstappen kwamen langzaam naderbij. Een vrouw van
gevorderden leeftijd opende een kleine, bijna onzichtbare klep. in de
deur. Zij monsterde den vreemde wantrouwig, en vroeg, wat hij wenschte.

Raffles legde den wijsvinger van zijn rechterhand op het hart, en sprak
het wachtwoord uit, dat Blakhorst hem had verklapt: „Goddam”.

Zonder een stom woord te zeggen, schoof de oude de klep toe en opende
de deur.

Het was een vrouw, ongeveer in het midden der vijftiger jaren. Het
gezicht verried de liefhebster van den drank, en maakte een
terugstootenden, brutalen indruk, dien haar kleine, valsche oogen nog
verhoogden.

De oude bekommerde zich, nadat ze de deur gesloten had, heelemaal niet
meer om den binnengekomene. Zij zette zich weer in haar leunstoel, en
verdiepte zich in de lectuur van een rooverroman, van tijd tot tijd de
jeneverflesch, die naast haar stond, aansprekende.

Naar de hem verstrekte aanwijzingen liep Raffles de twee rechts gelegen
kleine kamers door.

De inrichting daarvan verried door niets, voor welk bijzonder doel zij
eigenlijk dienden. Alles maakte een welgestelden en soberen, eigenlijk
kleinburgerlijken indruk. Voor de vensters witte gordijnen, en daarvoor
wat bloeiende planten. Een regelmatig tikkende klok op den schoorsteen
bracht heelemaal een huiselijke stemming te weeg.

Toen Raffles de achterste kamer binnengetreden was, die zich weinig van
de andere onderscheidde, zag hij zich voor den geheimzinnigen wand
geplaatst. Hoofdschuddend bekeek hij dien. Hoe hij zijn oogen, die toch
aan het speuren gewend waren, ook inspande, hij kon aan dit eenvoudig
grauw-groen behangsel niets bijzonders zien. Twee oude schilderijen,
blijkbaar familieportretten, in ovale vergulde lijsten, hingen aan den
wand. Het eene portret stelde een heer voor in zwarten rok gekleed,
naar het model van het midden der vorige eeuw. Het andere vertoonde het
borstbeeld van een vrouw, waarvan alleen de helroode keelbanden
opvielen.

Nadat Raffles zich overtuigd bad, dat hij alleen was, betastte hij
voorzichtig met de handen bet behangsel; hij vond echter niets
bijzonders.

Ontstemd trad hij eenige passen terug, om dan den wand nogmaals aan een
scherp onderzoek te onderwerpen. Daar dit ook geen resultaat had, nam
hij zijn revolver in zijn rechterhand en gaf met zijn linker drie
krachtige slagen tegen den wand.

Al zijn zenuwen waren in actie. Hij wachtte eenige minuten in de
grootste spanning. Maar vergeefs; niets verroerde zich.

Juist wilde hij het kloppen herhalen, toen eenige doffe slagen op de
buitendeur klonken.

Hij hoorde, hoe bet oude wijf brommend en mopperend opstond en naar de
deur slofte.

Met een sprong als een kat dook hij achter een leuningstoel, dien hij
eerst zoo had neergezet, dat hij er achter vandaan tot aan de huisdeur
zien kon.

Het oude wijf had intusschen de deur geopend, en naar binnen
tuimelde.... onze vriend de bochel.

„Nu Jim,” knorde het wijf, „je bent weer in een fijnen toestand.”

De bochel deed zijn bekend gegrinnik hooren.

„My dear, schimp niet, geef me liever een zoen.” Met deze woorden liep
Jim op de oude toe, met uitgebreide armen, en bracht zijn
jenevergezicht bedenkelijk dicht bij het hare.

„Kom mij niet weer te na, oude zuipschuit,” bromde het wijf en gaf Jim
een flinken por, zoodat zijn zwakke beenen onder hem wegschoven.
Vloekende viel bij op den grond.

„Kom, kom, wees toch niet altijd zoo ruw,” suste Jim, terwijl hij
langzaam weer opkrabbelde. Het wijf keek niet meer naar hem op, terwijl
Jim zijn pijp opscharrelde en dan met een verlegen uitdrukking zich tot
de vrouw keerde.

„Zeg eens, je moet den baas niet verklikken, dat ik... Het was zoo
heet, en de weg is lang—je weet toch, hoeveel,—hoeveel of ik van je
hou.”

Jim legde zijn verminkte hand op het hart, en stond zwaaiend voor het
oude wijf.

„Laat me met rust, en loop naar den duivel,” schreeuwde zij woedend.

„Dat zal ik doen,” antwoordde Jim en begaf zich langzaam, overal een
steuntje nemende aan de meubelen, naar de achterkamer.

Raffles had een en ander natuurlijk met groote belangstelling gehoord.
Toen hij bemerkte, dat Jim dronken was—hij kende hem uit de boevenkroeg
in Hesterstreet, waar hij hem meermalen in zijn tegenwoordige
vermomming had aangetroffen—was zijn plan gauw gemaakt. Hij zette zich
languit in een stoel, sloeg de beenen over elkaar, en stak een cigaret
op.

„Holah, kreupele Dick,” riep Jim, als hij Raffles in de gaten kreeg.

Dan, plotseling een oogenblik nuchter, vroeg hij schuchter: „Dick,
heeft de baas je hierheen gestuurd, om mij na te gaan? Hij kan gerust
wezen. Ik heb zijn ring goed bewaard, en zal hem juist gaan opbergen.
Je mag het zelf zien.”

John Raffles keek of hij een oorvijg kreeg? Wat bedoelde hij toch met
dien ring? Zou Jim in het bezit van het Indische kleinood wezen? En was
Blakhorst dan „de baas”? Deze en andere gedachten vlogen hem
bliksemsnel door het brein.

Ondertusschen was Jimmy het venster genaderd. Hij opende den
rechtervleugel van de opstaande ramen, en tastte met zijn verminkte
hand langs de kozijnen.

„Wel verdoemd! Nou kan ik den knop heelemaal niet vinden. Blijf daar
niet zoo sloom zitten, en help me liever een handje,” mopperde Jim tot
Raffles.

„Ik geloof,” zei Raffles, „dat je zoo dronken bent dat je niet eens
weet, wat je met den knop doen moet.”

„Hoor zoo’n groen! Ik weet alles.”

„Nou ja, vriendje, laat dan eens hooren.”

„Men draait den knop naar rechts, en drukt dan op de schroef beneden,”
kletste Jim.

„Prachtig, bravo! Nu zie ik toch, dat je nog niet zoo bezopen bent, als
ik dacht,” lachte Raffles, en sloeg den bochel familiair op den
schouder.

„Zie je wel. En zeg nu niets aan Blakhorst er van, dat ik een borrel te
veel gehad heb. Ik ben rooden Juning tegengekomen. Die had een goeden
slag geslagen, en wou een spelletje doen; daardoor is het een beetje
laat geworden.”

Raffles werd onderwijl toch wel wat onrustig. De tijd ging voorbij, en
nog had hij niets bereikt. Daarom zei hij tot Jim:

„Het wordt laat, en jij moet den ring nog opbergen.”

„Je hebt gelijk, hartsvriend. Wees zoo vriendelijk, mijn jongen, en
maak den boel open.”

De dronkeman wees met zijn hand naar het venster.

Raffles volgde de aanwijzingen, die den bochel hem zoo even gegeven
had.

Nauwelijks had hij de schroef neergedrukt, of het ingewikkelde
mechanisme zette zich in beweging, en de heele wand zonk in de diepte
weg.

Met verbazing merkte Raffles het op, maar hij zette natuurlijk een
gezicht, alsof hij het honderd keer gezien had.

„Nou, ga mee, my boy,” grijnsde de bochel, en trad door de opening in
een kleine kamer, die er heel gewoon uitzag. De Groote Onbekende volgde
hem.

„Zullen we den boel niet eerst weer in orde brengen,” vroeg Raffles,
wien het er vooral om te doen was, het mechanisme precies te leeren
kennen, want hij had eenig vermoeden, dat hij hier vandaag niet voor
den laatsten keer zou zijn.

„Als jij zoo’n ordelievend mensch bent, doe het dan zelf maar.”

„Ja, beste Jim, maar je weet dat ik niet zoo sterk ben als jij.”

Gevleid grinnikte de bochel. Met zijn zalvende stem zei hij:

„Ja, ja, jullie hebt geen merg meer in de beenderen. Kom, vooruit. Druk
jij maar hier op den knop rechts, dan zal ik intusschen de veer vast
houden.”

Nauwelijks hadden zij het gedaan, of zonder eenig geluid steeg de wand
uit de diepte op, en sloot de opening weer af.

Nu wist Raffles genoeg. Hij begreep thans ook, waarom de wand aan geen
van beide zijden behangen was, en waarom hij er nergens een veer of
knop had gevonden.

„Zoo, mijn jongen,” grijnsde Jim, „nu heb ik jou geholpen, nu moet jij
mij echter ook helpen, die vervloekte kast opzij te schuiven.”

Met deze woorden wees hij op een zware kast in den tegenover gelegen
hoek staande.

Toen de kast verzet was zag Raffles met verbazing een valdeur in den
vloer.

De bochel bukte zich, om die open te trekken, doch dat ging niet
fortuinlijk. Zijn waterhoofd scheen te zwaar te zijn, en met een
onderdrukten vloek viel hij languit op den grond.

Raffles hielp het dronken zwijn weer op, en maakte nu zelf de valdeur
open.

Vloekende en razende steeg de bochel een trap af, die zich aan Raffles’
nieuwsgierigen blik vertoonde. Deze volgde den dwerg op den voet.

Plotseling ging een electrische lamp op, en verlichtte de trap zoo
helder of het dag was. Jim had het licht opgedraaid.

Toen ze de trap af waren, kwamen ze aan een zware deur, die aan beide
kanten met matrassen bekleed was, en toen Jim deze geopend had,
betraden ze een onderaardsche gang. Aan het einde daarvan, na ongeveer
150 meter loopens, troffen ze weer een deur, evenals de eerste aan
beide kanten bekleed.

Jim draaide aan een knop in het midden, en de ingang opende zich.
Beiden bevonden zich nu in een vertrek, van vijf bij ongeveer vier en
een halven meter. De zoldering was geverfd, en er hing een kroon van
af.

Midden in het vertrek stond een zwarte doodkist.

Door een lichtschijn aangetrokken, wendde Raffles nieuwsgierig het
hoofd.

Tegenover den ingang, die zich geluidloos zelf gesloten had, was een
transparant aangebracht.

En daaronder—Raffles verstijfde van ontzetting—was een rij glazen met
een verschrikkelijken inhoud. De Groote Onbekende had sterke zenuwen,
maar wat hij hier zag was hem toch te sterk.

In ieder van de met spiritus gevulde glazen zat een menschelijke
wijsvinger.

Waarschuwend schenen deze den beschouwer toe te roepen:

„Wees voorzichtig!”

Onthutst stond Raffles te kijken, en hij kon den blik niet van die
glazen met hun afschuwelijken inhoud afwenden.

Daar klonk achter hem de grommende stem van den dronken bochel:

„Wel, my boy, je zoekt zeker mijn vinger? Daar bovenaan, de zesde van
rechts, dat is hem.”

Onwillekeurig keek Raffles naar de rechterhand van den bochel. Deze
strekte z’n hand uit, en grijnsde:

„Zou je het wel gelooven, dat die mooie vinger daar eenmaal gezeten
had. Maar laat hem maar waar hij is, hij heeft het er goed. Den heelen
dag zit hij in de spiritus en de rest van den vent moet zich zijn
positie zien te krijgen door een glaasje brandy.”

Met walging keerde Raffles den praatjesmaker den rug toe. Deze scheen
in zijn dronkenschap die beweging verkeerd uit te leggen. Hij sloeg
Raffles tenminste op den schouder, en zei:

„Nou hoef je niet zoo groot te doen, my boy, omdat jij je vinger nog
hebt? Wie zal zeggen, hoe lang dat nog duurt? Ik zeg je, het gaat
verdoemd snel, en onze baas verstaat geen gekheid. Drink je eens een
glaasje te veel, en kan je dan je mond niet houden—dan ben je je vinger
zoo kwijt. Ik zeg je, het was een beroerde geschiedenis, toen ze me
gekneveld hier naar binnen sleepten.”

De bochel wees op een tweede deur.

„Het bestuur was feestelijk bijeen, en zou uitmaken, welke straf ik
verdiend had, en welke van de drie organen, die ik, evenals ieder
toegetredene, den bond had gezworen hem toe te behooren, den
wijsvinger, de tong of het hart, ik zou moeten afstaan. Ik kan je
zeggen, my boy, dat het me niet wel te moede was; mijn hart klopte,
alsof het uit mijn lijf springen wou, en mijn tong ging heen en weer,
alsof ze zich voor altijd uitgepraat hield.

„Daar werd uitgemaakt, dat ik onder een goeden dronk alleen van ons
eedgenootschap gesproken had, maar geen van onze verzamelplaatsen of
eedgenooten had genoemd, stelde de baas zich voor ditmaal tevreden met
den vinger. Ik zeg je, het is toch maar een puik middel. Je wordt er
voortdurend aan herinnerd, wat je gedaan hebt; zelfs het teeken van het
verbond kan ik slechts met het stompje van mijn vinger maken.”

Zwijgend had Raffles deze uitweidingen aangehoord. Vloekend begon de
dwerg nu zijn zakken te onderzoeken.

„Waar heb ik nu dien vervloekten ring? De baas heeft mij toch het
sleutelwoord voor het geheime slot opgeschreven. Ik kan het ding niet
vinden.”

Zoo schimpende naderde de bochel de deur op den achtergrond, die hij
met den voet openstootte.

De Groote Onbekende, die hem gevolgd was, zag een helsch donkere diepte
voor zich. De bochel drukte op een knop en meteen schitterende een
electrisch licht.

Het was een buitengewoon groot vertrek, met acht groote nissen. Drie
kronen verlichtten het, en wierpen hun schijnsel op een uitbouw, die er
uitzag als een altaar en aan de voorzijde waarvan een schilderij,
voorstellende den Duivel, die een heerlijk schoone vrouw in den arm
houdt, terwijl hij haar met zijn rechterhand het hart uit het lijf
scheurt.

Achter het altaar stond, op een verhooging, een zetel, langs welks
leuningen zich ringslangen kronkelden, hun opengesperde afschuwelijke
muilen naar den toeschouwer keerende.

In de acht nissen bevonden zich lage, Oostersche rustbedden, die in hun
verlokkende molligheid een eigenaardig contrast vormden met de gruwzame
omgeving.

Op den achtergrond van het vertrek stond een groot hakblok. Een bijl,
een scherp geslepen dolk en een tang, die voor het uitrukken van de
verkeerde tongen diende, lagen daar gekruist overheen.

Terwijl Raffles een en ander opnam, probeerde Jim een zware ijzeren
kast te openen, die in den muur naast het altaar stond.

„Dick, kom toch hier, en help mij,” riep hij eindelijk tot Raffles, „ik
kan dat vermaledijde slot niet openkrijgen.”

Hij gaf hem het briefje, dat hij van Blakhorst gekregen had en dat het
geheime woord voor het slot bevatte.

„Rechts Erna, links Fakir,” las Raffles.

Vlug had hij het slot ingesteld, en zonder moeite ging de kast open.

„Daar, Dick,” neuriede Jim, „leg er nou den ring in, en maak dan de
kast weer toe; mijn pijp is weer uitgegaan.”

En zich makkelijk neervleiende op een der rustbedden in een der nissen,
wijdde Jim zijn aandacht aan zijn pijp, die weer eens, tot zijn
verdriet, niet trekken wou.

Zoo vond Raffles gelegenheid, om onbemerkt den ring uit het etui te
nemen. Eén oogopslag had hem overtuigd, dat de ring die van Ellens
vader was.

Zijn oogen straalden van triomf; zijn hoofddoel, had hij bereikt. Hij
liet den ring in zijn zak glijden. Snel greep hij een notitieboekje,
rukte daar een blad uit, waarop hij eenige woorden geschreven had, en
legde dat in de kast.

Graag had hij den verderen inhoud ook eens bekeken; maar Jim, die zijn
pijp weer in orde had gemaakt, stond op, en kwam op hem toezwaaien.

„Nu, my boy, jij bent ook niet gauw klaar. Ik wou hier graag vandaan.
Mijn keel is droog, en in dit vervloekte hol kan je niet eens brandy
krijgen.”

„Alles is net klaar, Jim,” zei Raffles, terwijl hij het deksel van de
kast dichtwierp.

Het viel den beschonkene niet op, dat de kast niet gesloten werd. De
Groote Onbekende had met voordacht het slot niet versteld, in de hoop,
onbemerkt den verderen inhoud van de kast te kunnen inspecteeren.

„Vooruit, vooruit, my boy,” drong Jim aan. „De tong kleeft aan mijn
verhemelte.”

Raffles, die geen mogelijkheid zag, om nu onbemerkt bij den geheimen
schat te komen, wendde zich naar de deur, waardoor beiden waren
binnengekomen.

„Hallo, boy, niet daaruit. Ik weet een korteren weg.” Grinnikend wenkte
Jim Raffles. „Daar je me zoo prachtig geholpen hebt vandaag, zal ik je
iets verklappen, wat ik zelf nog maar pas ontdekt heb. Hier achter dien
stoel is een kleine deur, die naar een kleine trap voert. Wij komen
daar uit direct in een kreupelbosch, en zijn dan maar vijf minuten van
de herberg van Peter Patt. Die heeft fijne brandy. Kom mee, ik houd je
vandaag vrij, want jij bevalt me, boy.”

Onderwijl hadden beiden zich naar den stoel met de slangenkoppen
begeven.

Toen de deur geopend was, werd een kleine trap zichtbaar, die door een
ijzeren valdeur afgesloten werd.

„Hier moet je eens flink helpen,” zei Jim. „Op de deur liggen
graszoden, en die moeten wij er af gooien.”

Raffles zette zijn sterke schouders onder de deur en hief die zonder al
te groote moeite in de hoogte.

Nauwelijks waren Jim en Raffles uit de donkere gevangenis gekropen, of
ze ontdekten in de laan van Wellesder Green, die daar vlak langs liep,
een automobiel, die in razende vaart naderde.

„Verdoemd,” riep de bochel, en dook op den grond, „daar heb je
Blakhorst. Ik ken dien groenen wagen precies. Gauw, gauw, Dick, wij
moeten weer naar beneden, opdat de baas niet merken zal, dat wij den
geheimen uitgang kennen.”

Met een vlugheid, die men den bochel in zijn beschonken toestand niet
zou hebben toegeschreven, was hij weer in de diepte verdwenen. Raffles
stond als geboeid stil. Hij volgde met zijn oogen de in razende vaart
naderende automobiel.

Zijn scherpe blik had bemerkt, dat iemand zich achter den automobiel
had vastgemaakt. Bliksemsnel schoot het hem in de gedachte: „Dat is
Charly.”

Met bezorgdheid zag hij toe: die ging zoo zijn ondergang tegemoet. Een
kreet van schrik kwam over zijn lippen. De gestalte maakte zich
plotseling van den automobiel los en verdween in de dichte stofwolken.

Onwillekeurig was Raffles eenige schreden vooruitgehold, alsof hij den
gevallene helpen wilde. Hierdoor stond hij nu op een open grasvlakte.
Hij zag dat de gevallene opstond en snel op Raffles, die hij had
opgemerkt, toeliep. Het was Charly, die zijn vriend naderde.

„Ik heb alles gezien,” riep Raffles hem toe. „Wacht hier op me! Maar
oogen en ooren open!”

Met deze woorden verdween hij in de diepte, en bevond zich weinige
oogenblikken later weder bij Jim.

Dit alles wat we hier vertellen, was bliksemsnel gebeurd.

„Doe gauw de deur dicht,” riep Jim.

Raffles zei, dat het gebeurd was, maar zoowel de valdeur als de deur
achter den stoel had hij open gelaten. Hij stond tusschen het altaar en
den stoel, een weinig in de schaduw, zoodat Blakhorst, die juist den
hoofdingang instormde, hem niet opmerkte.

Schuimbekkend van razernij vloog deze op den bochel toe.

„Waar is de ring? Is hier een vreemde geweest?”

Zonder antwoord af te wachten, vloog hij op de kast af. Die
opentrekkende, greep hij met sidderende handen naar het etui. Een kreet
van woede klonk van zijn lippen: het was leeg!

Met van ontroering heesche stem las hij halfluide het briefje, dat hij
in het etui gevonden had:


    John Brown!

    Ik heb den ring en den schat!

    John C. Raffles.


Half waanzinnig van woede wierp Blakhorst zich op den bochel.

„Hond! Verdoemde! Dat heb ik aan jou te danken. Hier, dat is voor jou!”

Hij greep den scherpgeslepen dolk, die op het blok lag, wierp zich op
den bochel en stootte hem het staal in de borst.

Met een rochelend geluid zonk Jim op den grond.

Zich omkeerende werd de moordenaar plotseling de figuur van den Grooten
Onbekende gewaar, die onbewegelijk toegezien had naar wat zich daar
bliksemsnel voor zijn oogen had afgespeeld. Met een dierlijk gehuil
wilde Blakhorst zich op Raffles storten; de dolk schitterde in zijn
hand.

„Terug!” donderde Raffles hem tegen, de revolver in zijn linkerhand.

Blakhorst lette niet op die waarschuwing, maar stormde verder. Een
welgemikte boksstoot maakte hem onschadelijk.

„Voor jou soort is de kogel zonde.”

Met deze woorden en een onuitsprekelijk verachtelijken blik keerde
Raffles het „Hol der Vervloekten” den rug toe. Bij de geheime deur
gekomen, keerde hij zich nogmaals om en riep waarschuwend:

„Geloof niet, dat uw straf u geschonken wordt. Voor vandaag heb ik wat
beters te doen, maar ik kom terug, om met u, menschelijke hyena, eens
en voorgoed af te rekenen!”

Daarna ging hij snel naar den uitgang.

Hij vond er Charly op hem wachtende.

„Vooruit, Charly, waar is de auto?”

„Daar voorbij die bocht wacht hij.”

Beiden liepen er heen. Voorzichtig voortsluipende, wierp Raffles zich
plotseling op de zitplaats van den chauffeur, en gaf dezen een slag
tegen den slaap.

Charly ving den bewustelooze op, samen legden zij den man in het gras,
en trokken hem zijn jas uit. Toen ze hem den stofbril afnamen,
ontsnapte Raffles een uitroep van verbazing:

„Wel, wel, zijn goede vriend Wabson! Jij en Blakhorst zijn elkaar
waard, en zullen je straf niet ontgaan.”

Vlug had de Groote Onbekende de kleeren van Wabson aangetrokken, en
niemand herkende in den chauffeur den armoedigen schooier, die het huis
aan de voorzijde was binnengegaan.

Raffles en Charly bestegen de auto, en voort ging het, de laan uit en
naar Londen.

Als ze nog eens omkeken, zagen ze Blakhorst verschijnen, die zeker van
zijn bezwijming bekomen was. Met een van woede vertrokken gelaat en
gebalde vuisten staarde hij de vluchtenden na.

Charly liet een lustig „tuf-tuf” hooren, en Raffles wenkte vriendelijk
met de hand zijn verslagen vijand een afscheidsgroet toe.



VIERDE HOOFDSTUK.

RAFFLES HOUDT ZIJN WOORD.


Terwijl John Raffles en zijn vriend al meer en meer de Engelsche
metropolis naderden, vertelde eerstgenoemde wat hij alzoo ontdekt had.

Vol afgrijzen hoorde Charly het verhaal aan van de geheimen, die het
„Hol der Vervloekten” verborg.

„En gij wilt dien schurken ongestraft hun schandelijk bedrijf weer
laten voortzetten?”

„Zeker niet, Charly, maar we hebben vooreerst iets beters te doen, want
de ongelukkige Ellen verlangt zeer naar haar moeder. Ook zal het goed
zijn, te wachten tot die schurken zich eerst weer een beetje veilig
achten, dan zal ik een geheime zitting trachten bij te wonen, om mij
eerst goed van den heelen omvang hunner misdaden op de hoogte te
stellen. Maar thans moet in de eerste plaats het geheim van den ring
worden uitgevorscht, en voor alles Ellen aan haar moeder teruggegeven.”

„Hoe wil je dat aanpakken, John? Wij weten niet eens, of zij leeft,
laat staan, waar ze te vinden is.”

„Mijn waarde Charly, ik weet allebei.”

Verbaasd keek Charly hem aan, en vroeg:

„Ben je dan alwetend?”

„Neen, mijn waarde, maar ik kijk goed uit mijn oogen, en ik reken ook
een beetje op mijn goed geluk. En ik moet zeggen, dat Fortuna mij
vandaag al héél vriendelijk gestemd is geweest.”

John Raffles haalde uit zijn portefeuille het briefje, dat hij ’s
morgens uit de geheime lade van Blakhorst’s schrijftafel had genomen,
en reikte het Charly over.

Toen deze den brief gelezen had, gaf hij hem terug en zeide:

„Wat is die Blakhorst toch een schoft. Hoe roerend smeekt de moeder,
toch iets van haar kind mede te deelen, als hij er iets van weet. Dat
Blakhorst al lang wist, waar Ellen te zoeken was, is heel duidelijk,
maar ik geloof dat hij deze vrouw eerder op een valsch spoor gebracht
zou hebben, dan haar te helpen.”

„Ik ben overtuigd, Charly”, antwoordde Raffles, „dat hij heelemaal niet
geantwoord heeft. Nu, in elk geval moeten wij de moeder het kind, en
beiden den ring teruggeven. Laten we daarom zoo gauw mogelijk naar de
moeder rijden, wier adres gelukkig in den brief staat.”

„Barking Road ligt toch bij Victoria-Docks?” vroeg Charly.

„Zeker, vooruit maar. Neen, wacht nog een oogenblik. Gij kunt nu best
de auto sturen, dan zal ik in de auto den ring eens wat nader bekijken.
De koekoek hale me, als ik het geheim niet zou vinden.”

Charly nam de plaats van Raffles in, en deze ging in den wagen zitten.
Daar haalde hij den geheimzinnigen ring uit den zak, en bekeek hem van
alle kanten. Niets bijzonders was er aan te zien. De eigenaardige
steen, waarin de kop van een Indiër gesneden was, leek niet al te dik,
want eenige kontoeren van het kunststuk waren doorschijnend; ook de
keerzijde van den steen was geheel zichtbaar. Het goud waarin hij gevat
was, scheen massief te zijn.

Raffles wilde den ring al weer in zijn zak laten glijden, toen zijn
onderzoekende blik op het goudplaatje, dat onder den kop een beetje
vooruitsprong, een kleine inkeeping meende te ontdekken.

Met een scherpe loupe ontdekte hij nu een nietig klein pennetje, dat op
het ongewapende oog den indruk van een inkeeping had gemaakt

„Als dat een pennetje is, dan moet het er ook uit te trekken zijn”,
mompelde Raffles, en haalde uit een etui in vestzakformaat eenige zeer
kleine werktuigen.

Maar zoo makkelijk als hij het zich voorgesteld had, ging het toch
niet. Eerst na veel moeite lukte het hem, het pennetje te grijpen en er
uit te trekken. Op hetzelfde oogenblik viel er iets in zijn hand: het
was een rond plaatje.

Hij keerde den ring om en merkte, dat een klein plaatje, aan den
onderkant van den steen, losgelaten had. Zoo dun als een blad papier
was het geslepen, en zoo aan den onderkant van den steen bevestigd. Zoo
gauw als het pennetje was uitgetrokken, kwam een heel klein
springveertje naar buiten. Door dezen buitengewoon kunstvollen arbeid
was een kleine ruimte ontstaan. Hierin bevond zich een stukje dun
perkament, dat met oneindig kleine teekens en letters bedekt was.

John Raffles nam zijn loupe en zocht de teekens te ontcijferen. Met
veel moeite las hij:


                  70.5°—12.2° Mangalur ††† 13.1.


„Mangalur,” vroeg Raffles zich af. „Dat is immers een havenplaats aan
de westkust van Indië.”

Plotseling ging hem een licht op.

„Dat komt uit. 70.5 graad oosterlengte en 12.2 noorderbreedte, dat moet
zoo ongeveer een eilandengroep in de Arabische zee zijn; maar laten we
verder zien.”

Weder zocht hij met zijn loupe de verbleekte teekens te ontraadselen.
Hij vond nog een kleinen driehoek, van waar een pijl naar links wees.
Een beetje verder een punt, ontstaan door het snijden van twee lijnen.

Nadenkend staarde Raffles voor zich uit, terwijl hij het stukje
perkament in zijn portefeuille borg. Dan bracht hij het kleine plaatje
weer op zijn plaats, en schoof het pennetje terug. Dat ging nu heel wat
makkelijker in zijn werk en zoo zag de ring na eenige oogenblikken er
weer net uit als vroeger.

Daar de automobiel nu al in meer bevolkte gedeelten van Londen gekomen
was, wilde Raffles, om opzien te vermijden, niet meer van plaats
ruilen. Hij boog zich daarom naar Charly over, en riep hem toe:

„Ik heb het gevonden. In den ring was een stukje perkament, en dit
verwijst ons—ja, waarheen denk je wel?”

„Nu, waarschijnlijk naar de plaats, waar de schat van den Indischen
Prins te vinden is.”

„Precies. Wat denk je, zullen we een reisje naar Indië maken?”

Op dit oogenblik stuurde Charly de automobiel de Oxfordstreet in.

„Kijk eens, John, al die menschen voor ons huis,” riep hij.

„Je wil zeggen, voor ons vroegere huis,” antwoordde Raffles, „wees maar
bedaard, mijn jongen, we zullen dadelijk eens kijken. In onze
vermomming, en met die stofbrillen, herkent geen sterveling ons.”

Voor het huis, waar Raffles en Charly tot nog toe gewoond hadden was
een heele menigte saamgeloopen, zoodat de auto langzaam moest rijden.
Duidelijk hoorden Raffles en Charly uitroepen, als: „Wat zeg je, de
beruchte Raffles woont hier?”—„Ze hebben hem!”—„Zeker, zooeven hebben
ze hem gekneveld binnengebracht!”—„Hoe ziet hij er uit?” vroeg
nieuwsgierig een kleine vrouw.—„Hij is rood, en niet half zoo groot als
ik,” antwoordde een rijzige slagersgezel. „Hoe is ’t mogelijk,” zei het
vrouwtje, „ik had hem mij groot, slank en zwart gedacht.”

Op dit oogenblik verscheen de inspecteur van politie Baxter op de
vlakte.

„Is het huis omsingeld?” vroeg hij den eersten den besten agent.

Deze verklaarde van wel.

Intusschen had de automobiel zich tusschen de lieden doorgedrongen om
ruimer baan te krijgen. Baxter bemerkte hem, en zei tot Marholm, die
hem begeleid had:

„Is dat niet mr. Blakhorsts auto? Ik ken hem aan die opvallende groene
kleur. Wat jammer, dat hij niet stil houdt. Wij konden hem dan meteen
even confronteeren met dien schoft, dien Raffles, die vanmorgen vroeg
bij hem ingebroken heeft. Probeer hem gauw in te halen.”

Inspecteur Baxter ging het huis binnen, terwijl Marholm zich met een
zuurzoet gezicht, in beweging zette om aan den hem verstrekten last te
voldoen. Ondanks zijn zwaarlijvigheid begon hij hard te loopen, en
schreeuwde: „Mr. Blakhorst! mr. Blakhorst!”

Zoo’n gelegenheid liet de lieve straatjeugd zich natuurlijk niet
ontnemen, en zoo brulde al heel gauw alles:

„Mister Blakhorst! mr. Blakhorst!”

Het scheen echter, of deze stokdoof was. Hoe meer menschen schreeuwden,
hoe harder of de auto er van doorging, en zoo was die gauw uit het
gezicht.

Marholm gaf de vervolging op, en keerde hoestend en blazend terug.

Raffles en Charly hadden natuurlijk vreeselijk pleizier toen ze het
geschreeuw van de menigte achter zich hoorden, en zetten hun weg
ongestoord voort.

„Charly, Charly, ik ben er bang voor, dat we vandaag nog opgespoord
worden. In elk geval moeten we ons klaar houden voor een groote reis,
als de Londensche bodem ons wat al te heet wordt gemaakt. Heb je al
onze spullen aan het hoofdstation bij elkaar?”

„Alles in orde. Je weet toch, dat je je op mijn beleid verlaten kunt.”

Inmiddels was de auto Barking Road opgereden en stopte voor No. 116.


                            MARY WARNER


stond met groote letters boven den ingang van een kleinen winkel.

Onderwijl Raffles in zijn chauffeurscostuum naar binnen ging, bleef
Charly achter het stuur. Bij het openen van de deur ging een electrisch
schelletje over.

Raffles nam de zaak gauw op. Het zag er uit als het depot van een
zeepfabriek. Allerlei zeepen en parfums waren uitgestald.

De deur achter in den winkel ging open om een vrouw van middelbaren
leeftijd door te laten. Zij vertoonde onmiskenbare sporen van vroegere
schoonheid. Het welige zwarte haar was nu sterk vergrijsd, maar
vertoonde nog een schoonen glans. Groote zwarte oogen zagen den kooper
vragend aan. Het heele profiel duidde onmiskenbaar op verwantschap met
Ellen.

Dit alles had Raffles met een blik bespeurd, en hij was heelemaal van
allen twijfel bevrijd, of hij zich tegenover Ellen’s moeder bevond.

„Waarmee kan ik u dienen, mijnheer?” vroeg zij met welluidende stem.

„Mrs. Warner”, begon Raffles, „ik kom voor een particuliere
aangelegenheid. Vooruit wil ik wel zeggen, dat ik u niets onaangenaams
of treurigs wil vertellen; integendeel, iets dat u veel vreugde zal
veroorzaken.”

„Wat zal dat zijn, mijnheer, dat gij mij als een blijde boodschap
aankondigt. Mijn leven heeft zóó weinig vroolijke uren gekend, dat ik
nauwelijks meer op vreugde durf hopen.”

Raffles nam den ring uit zijn zak en legde dien zwijgend voor mrs.
Warner op de toonbank. Met een lichten kreet greep zij er naar.

„Mijnheer......”

„Babberton heet ik”, zeide Raffles neigende.

„Mr. Babberton, hoe komt gij aan den ring? Wat weet gij van mijn kind?
Leeft zij? Breng mij tot haar!”

Angstig en toch ook trillend van vreugde klonken deze woorden van de
lippen der bedaagde vrouw. In haar grenzenlooze ontroering was zij op
een stoel neergezonken.

Bemoedigend legde Raffles zijn hand op haar arm.

„Verontrust u nu niet, waarde mevrouw. Daar ik vandaag geen meester van
mijn tijd ben, moet ik u verzoeken dadelijk met mij in mijn automobiel
te gaan, en binnen het kwartier zult gij uw kind in de armen kunnen
sluiten.”

Toen mrs. Warner die woorden vernam, stond zij sidderend op.

„Mr. Babberton”, bracht zij onder snikken uit, „gij zijt mij een bode
des hemels. Hoe zal ik u danken voor alles, wat gij voor mij doet?”

„Door zoo gauw mogelijk met mij mee te gaan, mistress, want mijn tijd
is erg krap.”

Ondersteund door Raffles, begaf zij zich naar de auto, en weinige
oogenblikken later bevonden zij zich allen op weg naar het huis in
Whitechapel......

De laatste stralen der ondergaande herfstzon vielen door het nederig
dakvenster, dat wij uit het begin van ons verhaal kennen.

Ellen was juist van een boodschap thuis gekomen. Zij maakte haar
avondeten gereed, waarbij tranen haar over de wangen rolden.

Het bed aan de rechterzijde van het vertrek was leeg. De vader was
uitgedragen naar de plaats van eeuwige ruste.

Ellen voelde zich zoo eenzaam en verlaten. Wel had de gift van haar
weldoener het mogelijk gemaakt, haar vader fatsoenlijk te laten
begraven, en voorzag het overgeblevene in de nooddruft van den eersten
tijd. Maar wat zou er dan van haar worden? Zij martelde zich dan ook
steeds af hoe zij haar moeder zou kunnen terugvinden.

Met haar vriend en weldoener zou ze daar gaarne over gesproken hebben,
maar sinds twee dagen had hij zich al niet laten zien.

Hij had haar beloofd, den ring te brengen, en naar haar moeder te
zoeken. Zij stelde zulk een vast vertrouwen in zijn woord, dat het haar
onvergeeflijk had toegeschenen hem door haar aandrang meer aan te
vuren.

Van den toren der naburige kerk klonken zeven slagen. Toen de laatste
klank was weggestorven, ontwaakte Ellen uit haar gepeins. Het was
intusschen heelemaal donker geworden en zij stak een klein lampje aan.

Op de buitendeur werd geklopt, Ellen opende en Raffles trad binnen.
Ondanks zijn automobielcostuum herkende zij hem. Verheugd en blozende
reikte zij hem de hand en zeide:

„O, dat is lief, mr. Babberton, dat ge komt; ik heb zoo naar u
uitgezien.”

Nauwelijks waren haar die woorden ontglipt, of zij kleurde en sloeg de
oogen naar den grond.

John Raffles scheen dat niet te merken en zei: „Mijn lieve miss Ellen,
ik heb beloofd u den ring weer te geven; hier is hij.”

Met deze woorden legde Raffles het kleinood voor de oogen der verbaasde
op tafel.

„Vraag mij niet, hoe ik hem heb gevonden. Hier is hij; dat moet u thans
genoeg zijn.”

Overstelpt van dankbaarheid, met tranen in de oogen, reikte Ellen hem
de hand.

Raffles hield haar hand vast, en keek haar zacht aan.

„Mijn lieve Ellen—”

Voor het eerst liet hij het stijve „miss” weg, en zijn stem werd warm,
toen hij voortging:

„Mijn lieve Elly, ik heb nog iets voor u. Ik heb u beloofd, uw moeder
te zoeken—en, wees nu flink, Ellen, want ook blijdschap kan doodelijk
zijn—ik breng haar tot u.”

Wezenloos staarde Ellen Raffles aan. Een lichte trilling voer door haar
leden; staroogend keek zij Raffles aan.

Raffles maakte de deur open en daar verscheen, door Charly ondersteund,
mrs. Warner.

„Moeder.”

„Mijn kind!”

Beiden lagen in elkanders armen.

Hoewel ze jarenlang gescheiden waren, de stem van het bloed zei haar,
dat zij één waren.

Met diepe ontroering zagen Raffles en Charly toe. Eindelijk trad de
eerste op de vrouwen toe, en legde zijn hand zacht op Ellens schouder.

„Wees sterk, Ellen. Ik moet u nóg iets vertellen.”

Ellen en mrs. Warner grepen Raffles’ hand.

„Ellen en mrs. Warner, ik heb ook het geheim van den ring ontdekt.”

Hij vertelde beiden uitvoerig, wat wij reeds weten, en vertoonde hen
het stukje perkament. Dan ging hij voort:

„Ik geloof uit een en ander te mogen afleiden, dat de schat in Indië
is. Voor ieder van u zou het te bezwaarlijk zijn, er naar te zoeken.
Als gij mij wilt vertrouwen zal ik het doen, en u den schat brengen.”

„Gij hebt mij mijn kind teruggegeven, en vraagt, of ik u vertrouw?
Houdt den heelen schat, als gij hem vindt, hij kan niet grooter zijn,
dan die, welken gij mij heden gebracht hebt.”

„Neen, mrs. Warner, ik wil den schat zoeken voor u en uwe dochter.
Opdat gij intusschen voor gebrek bewaard moogt zijn, verzoek ik u deze
duizend pond sterling van mij aan te nemen als een voorschot op den
schat.”

John Raffles legde een pakje banknoten in de hand der moeder. Beide
vrouwen wilden weigeren, maar hij zei beslist:

„Ik verzoek u dringend, dit aan te nemen, want alleen onder die
voorwaarde wil ik naar den schat zoeken.”

De vrouwen wilden hem met dankbetuigingen overladen, toen er plotseling
aan de buitendeur geklopt werd, en, zonder het „binnen” af te wachten,
de politie-inspecteur Baxter binnentrad.

John Raffles rukte snel den stofbril voor de oogen, en trok zich een
beetje in de schaduw terug.

„Goeden avond samen. Goeden avond mr. Blakhorst”, zei Baxter tot
Raffles. „Ik zag daar net zoo uw automobiel voor de deur staan. Daar ik
u al één keer niet bereikte vanavond, veroorloofde ik mij, hier binnen
te komen. Ik wou u alleen maar mededeelen, dat wij dien Raffles weer
niet gevonden hebben. Toen wij vanmiddag aan zijn woning kwamen, was de
vogel al gevlogen.”

„Dat weet ik”, zei Raffles bedaard. Onderwijl was hij ongemerkt het
dakvenster genaderd en had de pennen er uitgehaald; Charly gaf hij een
korten wenk. Deze begreep hem en begaf zich achter Baxter om naar het
venster.

„Watblief, weet u dat al?” vroeg Baxter verbluft.

„Ja, want ik ben zelf Raffles!”

Met deze woorden wierp de Groote Onbekende den stofbril op den grond en
was met een koenen sprong het venster uit, op het dak gesprongen,
waarin Charly hem bliksemsnel gevolgd was.

„Leef wel, mijne vrienden, ik zal u den schat brengen”, klonk het nog
van buiten.

Alsof hij een slag op het hoofd gekregen had, zoo versuft stond Baxter
een oogenblik; dan sprong hij vloekende als een kat ook het venster
uit, het dak op.

Het was een steil, z.g. Schotsch dak, waarop nu een wilde jacht
aanving.

Raffles en Charly probeerden eerst, de dakvorst te beklimmen. Den eenen
voet op twee rechthoekig saamgevoegde dakpannen steunende, nam de
Groote Onbekende een krachtigen zwaai. Zoo gelukte het hem, een
ongeveer vijf voet boven het dak venster aangebrachte ijzeren haak vast
te krijgen. Als een kat in elkaar gehurkt, met als eenigen steun deze
haak onder de voeten, schoof hij pijlsnel de hoogte in. Charly volgde
zijn spoor getrouw.

Baxter probeerde oogenblikkelijk denzelfden weg te nemen, van tijd tot
tijd op zijn politiefluit signalen gevende. Ook hij wist de haak te
grijpen.

Juist op dat moment kwam een stuk dakpan, dat onder de zwaarte van
Charly’s voet bezweken was, op de hand van Baxter.

Zoo scherp als een mes, sneed het hem diep in de huid.

Door pijn verlamd, liet Baxter de haak los en rolde onder een korten
gil over het schuine dak naar beneden. Tot zijn geluk was de goot sterk
genoeg om een stootje te kunnen velen. De inspecteur klemde zich vast
en was het volgende oogenblik weer ter been.

Toen begon de vervolging weer opnieuw. Nu een anderen weg volgende, was
Baxter spoedig weer in de hoogte, maar Raffles en Charly hadden al een
aardigen voorsprong gekregen.

Maar onze inspecteur was een kranig turner, en zoo kromp de afstand
tusschen hem en de vervolgden al meer en meer in.

Plotseling hoorde Baxter een gedempt gerucht en de beide vervolgden
waren verdwenen.

Hij spande zich in, om zoo gauw mogelijk de plaats te bereiken, waar
hij hen het laatst gezien had. Daar zag hij, langs een brandladder
ontkomen, beneden in de schaduw Raffles en Charly. De maan zorgde voor
een gratis verlichting.

Zonder zich te bedenken ging Baxter hen achterna. Daar zag hij aan het
eind van een plat dak, dat voor twee naast elkander gelegen huizen
diende, iets donkers door de lucht vliegen.

Haastig ijlde Baxter voorwaarts. Nu bevond hij zich aan een kruising
van twee straten.

Voor hem grijnsde, zeven tot acht meter breed, een afgrond. Ontzet
staarde hij in de diepte. Waar bevonden zich de vervolgden. Het scheen
immers onmogelijk, dat zij dien doodsprong gewaagd hadden. En
nauwelijks vertrouwde hij zijn oogen; maar hij zag ze werkelijk een
moment opduiken op een huis aan den overkant, waarna ze in de schaduw
verdwenen.

Barstend van woede nam Baxter den terugweg aan, door het eerste het
beste dakluik, om zoo beneden de straat te bereiken.



VIJFDE HOOFDSTUK.

GELUKKIG ONTSNAPT.


Verscholen in de schaduw van den gevel volgden Raffles en Charly de
beweging van den inspecteur. Toen zij hem door het dakluik zagen
verdwijnen, haalde Charly verruimd adem.

„Voorloopig zijn we het weer ontloopen, John. Maar wat nu?”

„Dat zullen we zien. In de eerste plaats moeten we naar beneden en zoo
gauw mogelijk, naar het station. Baxter zal natuurlijk dadelijk dit
blok huizen laten omsingelen om ons te arresteeren. We hebben dus niet
veel tijd te verliezen.”

Onderwijl had Raffles de omgeving een beetje opgenomen.

„Edward, laten we toch gauw, net als Baxter, door een dakluik naar
beneden gaan”, zei Charly een beetje angstig. De opwinding van de
vlucht en de nog te verwachten gevaren hadden hem zenuwachtig gemaakt.

Lachend en rustig antwoordde Lord Lister.

„Maar beste kerel, nu merk ik toch, dat je zulke dingen nog niet veel
meegemaakt hebt. Als wij door een dakluik kruipen en alle deuren
gesloten vinden, wat dan? Neen, maar kijk eens, die fijne
bliksemafleider, die zal ons beter van dienst zijn”.

„Aan zoo’n dunnen stang wilt ge naar beneden”, vroeg Charly onthutst.

„Zeker mijn jongen, kijk maar goed waar ik blijf, en kom me achterna”.

Raffles had zijn dikke automobielhandschoenen aangetrokken en begon
naar beneden te glijden. Ontzet keek Charly hem na. Zijn hart stond
stil, en hij geloofde ieder oogenblik zijn vriend naar beneden te zien
storten.

Maar wat was dat? Raffles had zich met alle kracht tegen den stang
aangedrukt. Een zwaai en hij was door een openstaand venster in een
kamer verdwenen van de etage onder het dak.

Charly durfde zijn oogen niet te gelooven, maar daar keek Raffles al
naar buiten, en riep halfluid, lachend zijn vriend toe:

„Kom, vooruit mijn jongen, kom nu!”

Charly was echter te zenuwachtig, en gleed door, het venster voorbij.
Gelukkig greep een haak, die dienen moest om het venster open te
houden, hem in de kleeren, en scheurde zijn broekspijp van onder tot
boven toe. Gelukkig bleef hij daardoor hangen; en Raffles kon hem nog
net bij den linkerarm vatten. Door den ruk was hij bijna zelf het
venster uitgevlogen. Maar hij had zijn linkerschouder vast tegen het
kozijn gedrukt, en daardoor vastheid gekregen. Zoo zag Raffles, dat het
gevaar voorbij was, hij riep goedgeluimd, om Charly moed in te spreken:

„Niet zoo hard, mijn jongen! Je moet niet vóór mij beneden willen
wezen; hier moet je door!”

Met deze woorden trok hij hem met een krachtigen ruk in de kamer en
zette hem op een leuningstoel, die bij het venster stond.

„Hoe moet ik je genoeg danken; ge hebt mij het leven gered!”

„Ook nog bedanken? Wees liever niet boos, dat ik je in zoo’n gevaar
gebracht heb, maar het ging niet anders. Laat mij je been eens kijken?”

John Raffles bekeek het been bij het licht van zijn zaklantaarn; het
bleek leelijk geschaafd te zijn.

„Dat had leelijker kunnen afloopen, in drie dagen is het weer beter.”

„Behalve mijn broek,” antwoordde Charly lachend.

„Dat zal best terecht komen, maar we moeten thans eerst eens kijken,
waar we eigenlijk zijn.”

Raffles belichtte de kamer. Het was blijkbaar het slaapvertrek van een
jonggezel. De deur van de aangrenzende kamer stond open en Raffles
overtuigde zich dat die voor woon- en werkkamer diende.

Een paar bokshandschoenen en dictaatcahiers verrieden, dat de bewoner
student was. In de slaapkamer teruggekomen, merkte Raffles dat Charly
zijn beenwonde met water bekoelde.

„Goed zoo. Nu zullen we eens kijken, of hier een passende pantalon voor
je te vinden is.”

In de kleerenkast vond Raffles een keurige pantalon, die Charly precies
paste. De Groote Onbekende had intusschen den overigen inhoud van de
kast aan een nadere inspectie onderworpen. Een elegant rokcostuum hing
hij over de leuning van een stoel, en uit een hoedendoos diepte hij een
fijne hoog-zijden op.

Charly had intusschen zijn kleeding weer in orde, en Raffles vermaande:

„Nu gauw, Charly, maak dat je wegkomt. Daar jij weinig bekend bent, kun
jij het huis zonder gevaar verlaten. Stel je nu op straat zoo op, dat
je het huis in het oog houdt. Ik moet zoowel den chauffeur als den
misdadiger laten verdwijnen. Zoo gauw als ik er zóó uitzie dat ik mij
in goed gezelschap kan vertoonen, kom ik naar beneden.”

Met deze woorden schoof hij Charly de deur uit en schoof van binnen den
grendel erop. Dan maakte hij als de wind voort, om de kleeren van den
student aan te trekken. Toen hij klaar was, keek hij in den spiegel en
knikte tevreden. Geen sterveling zou in het elegante jongmensch, dat
hij in den spiegel zag, nog het misdadigerstype uit Stonebridge Park of
den over de daken vluchtenden chauffeur herkennen. Snel ging Raffles op
de schrijftafel toe, haalde een bankbiljet van 10 pond uit zijn
portefeuille en legde dit op de schrijftafel neer met een stuk papier,
waarop hij eenige woorden gekrabbeld had.



Baxter was door het dakluik in een meidenkamertje terecht gekomen, dat
met allerlei rommel volgestopt was. Nauwelijks kon hij er zich bewegen.
Hij probeerde van binnen de schroeven, die het slot bevestigden, uit te
draaien. Hij moest echter tot zijn verdriet constateeren, dat de kamer
zeer goed gesloten was. Een dikke ijzeren stang zat dwars voor de deur.

Baxter kon er niet aan denken die stang te verbreken, daar hij niet één
werktuig bij zich had, en hij ook onder den rommel niets vond, dat hij
als breekijzer zou kunnen gebruiken.

De inspecteur bevond zich dus in een welverzekerde gevangenis.

Hij vloekte, raasde en schreeuwde. In zijn woede gooide hij een zwaar
voorwerp op den grond, om door het geraas misschien de bewoners naar
boven te lokken. Maar het gaf niets.

Toen hij zoo vijf minuten lang getobd en herrie gemaakt had, zag hij
het vruchtelooze van zijn pogingen in en gaf hij het maar op.

„Dat lijkt hier wel een doofstommeninrichting!” vloekte hij en trachtte
weer het dakluik te bereiken. Na eenige minuten was hij weer op het
dak.

„Nu ben ik weer net zoo ver als eerst”, bromde hij. „Intusschen zullen
de kerels wel ontsnapt zijn”.

Hij kroop naar het volgende dakluik, om daar zijn heil te zoeken. Nu
had hij meer geluk. Zonder veel moeite kon hij de schroeven uit de deur
halen en was in eenige oogenblikken op de trap.

Nauwelijks was de inspecteur op straat of hij liet zijn signaalfluit
hooren. Van alle kanten kwamen agenten aangesneld, en Baxter gaf met
veel berekening zijn bevelen.

Hij liet aanstonds naar alle richtingen telephoneeren, en in korten
tijd was het heele huizenblok, waar naar Baxter’s meening de
vluchtelingen verscholen moesten wezen, omsingeld.

Baxter met drie agenten zou zelf de eerste huizen onderzoeken. Juist
was hij op de bovenste verdieping van een der huizen aangeland en wilde
hij de trap naar den zolder opgaan, toen een deur geopend werd, en een
slank gebouwd heer naar buiten kwam.

In zijn rokcostuum, met den hoogen hoed maakte deze een zeer
gedistingeerden indruk. Terwijl hij de knoopen van zijn
glacé-handschoenen dichtdrukte, vroeg hij Baxter:

„Wel, meneer de inspecteur, wat is hier te doen? Toch geen
schoorsteenbrand hoop ik?”

„Neen”, antwoordde Baxter, den vreemde scherp opnemend. „Er zijn twee
inbrekers over de daken gevlucht, die zich in een van deze huizen
moeten verborgen hebben”.

„Is het mogelijk?” vroeg Raffles, want niemand anders dan hij was het,
„ik heb toch heelemaal geen leven gehoord. Maar misschien komt het,
doordat ik tot voor eenige minuten aan mijn schrijftafel heb zitten
werken. Nu, ia ieder geval wensch ik u veel succes. Good bye!”

Even lichtte hij den hoed, en ging dan naar beneden. Baxter zag op een
naamplaat aan de deur staan:


                        PERCY OLDEN,
                         jur. stud.


„Zoo, zoo, een student,” mompelde Baxter, en volgde zijn luidjes, die
ondertusschen den zolder hadden afgezocht—mismoedig kwam de inspecteur
terug.

Op dit oogenblik kwam een blonde jonge man aan. Met verwondering zag
hij de politie voor zijn deur, maar hij haalde den sleutel uit zijn zak
en wilde naar binnen gaan. Tot zijn verwondering echter was het slot
niet gesloten.

„Wat is dat nu?” riep hij verrast, „heeft men bij mij ingebroken?”

Die vraag werkte als een electrische schok op Baxter. Hij drong den
jongen man op zij, en stormde de kamer binnen.

Midden in de kamer lag een hoop kleedingstukken. Op de schrijftafel zag
Baxter een blad papier; de letters kwamen hem bekend voor. Als een
panter wierp hij zich op het papier:


    Waarde Heer!

    Ik werd genoodzaakt, in uw afwezigheid, uw gastvrijheid in te
    roepen. Daar ik tot mijn spijt ook eenige kleedingstukken van u
    noodig had, verzoek ik u beleefd dit bankbiljet van 20 pond als 
    vergoeding aan te nemen.

    JOHN C. RAFFLES.


Met van woede bevende stem las Baxter het briefje halfluid voor.
Marholm en de andere beambten, die met den jongen student waren
binnengekomen, bulderden van het lachen. Met een grimmigen blik op
Marholm, die zijn handen in de zijden hield van het lachen, viel hij op
een stoel neer. Nu wist hij, wie hem zoo vriendelijk „goed succes” had
gewenscht...



Charly was aanstonds in een tegenovergelegen bar gegaan, van waaruit
hij de deur kon zien van het huis, waaruit Raffles verschijnen moest.
Tot zijn schrik zag hij, hoe de politie het heele blok had afgezet, en
merkte ook, dat Baxter juist dat huis binnenging.

De weinige bezoekers, die zich in de bar bevonden, stonden in de deur
en vroegen zich af, wat dat politievertoon toch wel mocht beteekenen.
Zoo vond Charly ongezocht de gelegenheid, tusschen hen instaande, om
den huisingang in de gaten te houden.

Daar Baxter al een heelen tijd binnen was, zonder dat Raffles op kwam
dagen, werd Charly bekommerd onder de zorg over zijn vriend, en hij
wilde het huis weer binnengaan, om hem te zoeken. Op dat oogenblik kwam
een elegant heer naar buiten, monsterde rustig den voor den ingang
geposteerden agent, en sloeg dan rechtsaf.

Charly had zijn vriend herkend, en beijverde zich nu, om zonder de
aandacht te trekken, de bar te verlaten.

Raffles slenterde langzaam de straat af, sloeg een, dwarsstraat in, en
bleef voor een etalage staan kijken. Met volle attentie bekeek hij de
uitstalling, tot Charly weer bij hem was.

„Goddank, dat je weer gezond en heelhuids hier bent”, fluisterde deze.

„Maar Charly, wat wil je toch. Ik vind zulk een kleine jacht zeer
verfrisschend, bijzonder als je daarbij de gelegenheid hebt, om den
sluwen Baxter daarbij een poets te spelen”.

Daar hun een leege cab passeerde, riepen zij den koetsier aan, en
lieten zich naar het station rijden, terwijl Raffles onderweg zijn
jongste avontuur vertelde.

„Maar nu geloof ik toch, Charly, dat het geraden is, Londen eenigen
tijd te verlaten. Mij dunkt, we moesten naar Dover trachten te komen,
en daar een schip vinden, dat ons naar Indië brengt. Wij moeten toch
den schat zoeken. Als we een beetje geluk hebben, dan kunnen we binnen
een paar maanden terug zijn, en dan kan ik mijn boezemvriend Baxter
weer braaf ergeren”.

„Ik moet je eerlijk bekennen, dat ik blij ben, Londen te kunnen
verlaten, tenminste voor eenigen tijd. Alleen vrees ik, dat dat niet
zoo gemakkelijk zal gaan. Als Baxter ontdekt heeft, dat we in dat huis
zijn geweest, dan zal hij niet verder zoeken, zonder op alle stations
een oog in het zeil te doen houden. Wie weet, wat deze veel bewogen dag
ons nog brengt!”

„Jij bent veel te zwaartillend, Charly. Ik wil met je wedden, dat we
morgen naar Calais stoomen. Natuurlijk moeten we voortmaken. Als ik me
wel herinner, gaat om dezen tijd de nachtsneltrein naar Dover”.

Onder dergelijke gesprekken hadden onze vrienden het station bereikt.
De dienstman gaf Charly zijn bagagebiljet, maar verwonderde zich, toen
hij hoorde, dat twee groote koffers als handbagage mee in het rijtuig
moesten.

Intusschen had Raffles kaartjes genomen en geïnformeerd, wanneer de
trein vertrok. Deze vertrok over zes minuten. Ze hadden dus net nog den
tijd hun bagage te laten overbrengen, en een goed plaatsje te zoeken.

Raffles gaf den conducteur een fooi, met het oogmerk, dat deze er voor
zorgde, dat geen andere passagiers in de coupé kwamen.

Nauwelijks had ieder zijn hoekje opgezocht, of de trein ging er van
door.

Een zucht van verlichting kwam over Charly’s lippen; Raffles echter
lachte, stak een cigaret op en zeide:

„Ik geloof, dat die fooi zijn uitwerking wel zal hebben, we zullen
ongetwijfeld tot morgen niet gestoord worden. Overigens zal je gelijk
hebben; Baxter zal telegrapheeren, om ons in Dover aan te houden; wij
moeten dus verdwijnen”.

„Verdwijnen? Ja, dat wou ik ook wel. Maar hoe!”

„Dat zal gauw gebeuren, Charly. Help mij dezen koffer maar open maken”.

Aldus geschiedde, en Raffles haalde uit den koffer een scheermes, een
schoteltje, een penseel en pasta.

„Wilt gij u thans gaan scheren?” vroeg Charly. verwonderd.

„Neen, maar ik wil jou scheren!”

Charly begreep er niets van, maar Raffles ging door:

„Ja, ja. Jou trots moet voor onze veiligheid vallen. Kom maar hier,
mijn zoon”.

„Ik begrijp niet...”

„Dat is ook niet noodig; je zult voort zien”.

Als een geboren kapper schoor Raffles zijn vriend, die nu een zeer
jeugdigen indruk maakte. Dan zocht hij verder in den koffer en haalde
daaruit de japon voor een jong meisje, een sportpet en een kleine
blonde pruik.

„Zoo, my boy, nu wordt je mijn dochter. Alsjeblieft. Ik zal je wel
helpen.”

Charly brak in een luid geschater uit. Onder de geoefende hand van zijn
vriend was hij alras in een allerliefst blond bakvischje omgetooverd.

De groote onbekende zelf deed zich een grooten grauwen boord aan en een
dito pruik gaf hem een eerwaardig voorkomen. Zijn klare kijkers verborg
hij achter een blauwen bril.

„Zie je nu, Charly, hoe goed of het is als je al je comediespullen bij
je hebt,” schertste Raffles. „Wij zullen nu onze bagage een beetje
verlichten en jou kleeren, evenals die van den student, weer inpakken.”

Met deze woorden opende Raffles een venster en wierp de kleedingstukken
weg met de opmerking:

„Misschien vindt een arme duivel ze, die er pleizier van kan hebben.”



Toen Baxter het briefje op de schrijftafel gevonden had, overlegde hij
wat hem te doen stond. Hij zond aan de politiebureaux der stations
telegrammen met het signalement van Raffles als student. Dan nam hij
een automobiel en ging, een innerlijke ingeving volgende, naar het
hoofdstation.

Daar was zijn telegram al aangekomen en hij werd gewaar, dat zijn man
twee kaartjes eerste klas naar Dover had genomen.

„Dat zijn de deugnieten!” Onder dien uitroep stormde Baxter het perron
op en kon juist nog de roode lichten van den trein zien verdwijnen.

„Het lijkt wel, of die kerels een verbond met den duivel hebben,”
klaagde hij. „Nu zullen ze mij echter niet ontglippen. De telegraaf is
vlugger dan de spoor en nu ben ik zeker dat ze in dien trein zitten.”

Meteen maakte hij, na al de getuigen gehoord te hebben, proces-verbaal
op. De rakkers zouden hem thans niet meer ontgaan.

Met opgerichten hoofde ging hij naar het telegraafkantoor om zijn
diensttelegram af te geven. Alle stations waar de trein stopte werden
gewaarschuwd. Uitvoeriger seinde hij naar Dover, onder mededeeling, dat
hij met den volgenden trein nakwam. Hij wilde zich niet den triumf
laten ontnemen, Raffles persoonlijk naar Londen te transporteeren.

Trotsch op zijn zekere overwinning en van zijn onfeilbaarheid
overtuigd, ging hij naar de wachtkamer om den volgenden Dover-trein af
te wachten.



Een heele drukte heerschte op het perron van de havenstad. Een groote
menigte politie was langs het perron opgesteld.

Al wie gekomen was om zijn familie van den trein te halen, werd vandaag
niet toegelaten op het perron: men moest achter de afsluiting blijven.

Twee inspecteurs vooral deden gewichtig en gaven de laatste
aanwijzingen. Het publiek begreep niet, wat er aan de hand was, en de
avontuurlijkste geruchten deden de rondte.

De een sprak van den Negus van Abessynië, een ander van een vreemd
dierenspel, een derde van een trein met nihilisten.

Daar klonk een langgerekt fluitje, en de nachttrein van Londen liep het
station binnen.

Nog vóór de trein stilstond sprongen de agenten op de treeplanken.
„Allen zitten blijven, niemand uitstappen! Deuren dicht!” klonk het
overal.

De treinchef en de conducteur stegen uit en werden door één der
inspecteurs in verhoor genomen. De conducteur had twee heeren gezien,
die aan het signalement beantwoordden, en hij vertelde een fooi
gekregen te hebben met het verzoek de heeren tot Dover alleen te laten.

De inspecteur wenkte twee man, liet zich de coupé wijzen en ging naar
binnen. De coupé......was leeg.

Verbluft zagen de beambten elkander en den conducteur aan.

„Gij zult u in de coupé vergist hebben?” vroeg de inspecteur aan den
conducteur.

„Dat is absoluut uitgesloten, mijnheer. Ik weet zeker, dat beide heeren
in Londen hier zijn ingestapt.”

„Och wat, onzin, ge moet u vergissen. Ze kunnen zich toch niet
onzichtbaar gemaakt hebben, of er uitgevlogen zijn? We zullen den
heelen trein moeten doorzoeken. Vooruit! Drie man in den eersten wagen
en drie in den laatsten, dan gaat het vlugger.”

Iedere hoek van de wagons werd nauwkeurig doorzocht. Dat was nogal
makkelijk, daar het rijtuigen met zijgangen waren.

Toen de zes beambten in het midden van den trein elkander ontmoetten,
constateerden zij dat het onderzoek vruchteloos was geweest. Men had
niemand gezien, die aan het signalement beantwoordde.

De passagiers werden ongeduldig. Menig onvriendelijk woord werd
gehoord.

Nogmaals werd de trein doorzocht, maar toen ook dat geen uitkomst gaf,
moesten de inspecteurs wel, tegen hun zin, besluiten om de menschen te
laten vertrekken.

De zoo lang opgehouden massa drong voorwaarts en heel gauw was het
perron leeg.

Uit een van de achterste wagens stapte een jong meisje, dat een ouden
heer behulpzaam was.

Deze moest wel zeer slecht kunnen zien, want hij was bij het uitstappen
haast op den grond gevallen. Bereidwillig was een van de agenten
toegeschoten en had hem geholpen.

„Ik dank u zeer,” zei de oude en keek naar een kruier om. Daar er geen
in de buurt was, zei de agent:

„Zal ik u den koffer aanreiken?”

Zonder antwoord te wachten, was hij al in de coupé gegaan en zette den
koffer op het perron, wat hem niet meeviel, want de koffer scheen nogal
zwaar te zijn.

„Ik dank u nogmaals, sir”, zei de oude heer vriendelijk.

„Niet te danken”, antwoordde de agent, die met een verliefden blik naar
het bakvischje keek.

Eindelijk kwamen twee kruiers, die zich met den koffer belastten. Den
behulpzamen agent vriendelijk groetend, verwijderde de oude heer zich
langzaam, vol zorg door zijn dochtertje geleid.

De politieman salueerde en zag smachtend het aardige meisje na.



Toen de oude heer met zijn dochter het station hadden verlaten, namen
zij aanstonds een rijtuig naar de haven. Daar hoorde Raffles tot zijn
vreugde, dat binnen een half uur het Fransche stoomschip „Monidol” de
terugreis naar Calais zou aanvaarden. Daar er nog twee kajuitsplaatsen
open waren, bespraken onze vrienden die voor zich.

„Goddank”, fluisterde Charly Lord Lister toe, „zoo ver zijn we ten
minste, als het schip nu maar gauw zee kiest.”

„Eigenlijk zijn we nu al geborgen, oude jongen, want naar het
volkenrecht zijn wij hier op Fransch grondgebied.”

Op dit oogenblik ontstond een groote herrie op de aanlegplaats. Men
riep den kapitein, en alles wat zich op het dek bevond, begaf zich naar
voren. Zoo bleven de beide vrienden onopgemerkt achter. Raffles greep
Charly bij de hand en trok hem mee in de kajuit. Zijn scherpe blik had
op de aanlegplaats, heftig gesticuleerend, Baxter ontdekt.

Deze was met den volgenden trein, een z.g. volgtrein, in Dover
aangekomen. Toen de inspecteurs hem vertelden, dat zij niemand gevonden
hadden, scheen zijn verwoedheid geen einde te zullen nemen. Zoo vast
had hij nu op de overwinning gerekend. Hij maakte zijn collega’s een
heftig standje, en liet doorschemeren, dat zoo iets een Londensch
politieman niet zou gebeurd zijn.

Plotseling klaarde zijn gezicht op. Hij had van den kruier in Londen
gehoord, dat de koffers zeer zwaar en zeer groot waren.

De eene had twee gele namen, en op den andere bevond zich een koperen
plaat met het opschrift I.R. 12.

Nu herinnerde de galante agent zich plotseling, dat de koffers, die hij
zelf uit den trein had getild, aan deze beschrijving beantwoordden.

„Dan waren die twee ook de gezochten!” riep Baxter, „die schurken
hebben zich weer verkleed”.

Triomfantelijk zette hij de vervolging voort, trotsch, dat hij door
zijn speurzin het spoor der gezochten had teruggevonden.

Baxter snapte zeer goed, dat zij een schip van vreemde nationaliteit
zouden kiezen. Den kapitein was de inmenging van vreemde politie niet
aangenaam, en daar Baxter geen orders had van den Franschen gezant,
maakte hij bezwaren.

„Ik kan u niet helpen. Binnen drie minuten varen wij weg. Als ge wilt,
dan kunt ge mee gaan naar Calais. Wat ge daar wilt doen, is mijn zaak
niet, maar op het schip staan alle passagiers onder mijn hoede, en ik
heb geen trek en ook geen tijd, om uwe mededeelingen te controleeren.”

En hierbij bleef de oude zeeman.

Baxter, die schuimbekte van woede, wilde den kapitein in elk geval
overhalen om het schip voor anker te laten liggen, tot het doorzocht
was en de vluchtelingen waren gevonden.

Doch de gezagvoerder deed het niet, en liet voor de tweede maal de
stoomfluit klinken. De passagiers hadden schik om Baxters aanstellerij,
en de sympathieën waren met den ouden heer en zijn dochter. Men keek
naar hen om, maar zij waren verdwenen.

Het derde signaal voor de afvaart werd geblazen, de loopplank werd
ingehaald, op het laatste oogenblik kwam Baxter aangerend, met een
kaartje voor het tusschendek, hij sprong nog op de plank, die al in de
lucht zweefde, viel op zijn buik, en werd zoo als een kikker op een
plankje, binnen boord gehaald.



Toen Charly in de kajuit gekomen was, fluisterde Raffles hem in: „Nu
komt het er op aan op alle gebeurlijkheden bedacht te zijn, anders zijn
wij zoo dicht bij het doel nog verloren. Je moet die hinderlijke
vrouwenkleeding uitdoen. Ik zal alles, geld, juweelen en de noodige
voorwerpen in deze waterdichte tasch doen en alle overtollige kleeding
uitdoen. Wij moeten ons volkomen ongehinderd kunnen bewegen”.

Daar alles zich op het dek ophield, konden onze vrienden zich rustig in
hun hut verkleeden. In koortsachtige haast geschiedde het, en in
weinige minuten waren Raffles en Charly zeer licht gekleed.

„Nu voorwaarts, Charly, laat alles liggen wat ligt, daarvan is toch
niets meer te redden. Wij moeten aan onze eigen veiligheid denken.”

Met deze woorden verlieten beiden de hut, en daalden de trap af, die
naar de onderste ruimen voerde.

Nauwelijks was het schip in beweging, of Baxter ving zijn vervolging
aan. Daar hij op de hulp van den kapitein niet rekenen kon, wendde hij
zich tot een steward. Deze wees hem de hut, door den ouden heer en het
jonge meisje besproken.

Als Baxter nog getwijfeld had, dan week nu wel alle twijfel voor
zekerheid. Hij vond het meisjescostuum en een blonde pruik!

Als een overwinningstrophee hield hij die in de hoogte, en toonde ze
eenige passagiers, die hem begeleid hadden.

Men beschouwde deze menschenjacht als een aangename afwisseling, en van
alle kanten boden vrijwilligers zich bij Baxter aan.

Hij koos zich vier passagiers uit, terwijl hij den overigen verzocht
hem niet te hinderen.

Terecht vermoedde Baxter, dat de vluchtelingen zich in de onderste
ruimen verstoken hadden en de vijf heeren daalden daar ook af. Eerst
werd het groote ruim waar de kolen lagen nauwkeurig doorzocht. Geen
hoek bleef onbespied. Eigenlijk maakte het een bespottelijken indruk,
met zulke gewichtigdoenerij als Baxter rondliep, alsof hij muizen en
niet twee volwassen menschen zocht.

In het gansche ruim bevond zich niets dan een berg kolen, die tot in
den versten hoek reikte. Achter in den hoek lagen eenige kolenzakken.

Nadat Baxter met een valkenblik wel tienmaal de ruimte doorboord had,
verliet hij deze plaats. De vier heeren volgden hem, onder allerlei
geestigheden.

Op dit oogenblik rolden uit den hoek waar de zakken lagen, eenige kolen
naar beneden.

Opkijkende, zei een van de heeren: „Het is toch afschuwelijk, dat op
deze schepen altijd zooveel ratten zijn.”

De troep zette zich in beweging, om nu de andere ruimen te doorzoeken.

Toen het gezelschap eenige minuten weg was, schenen de zakken te
bewegen. De ratten maakten zeker een dansje! Weer rolden kolen naar
beneden en voorzichtig keek een hoofd er achter uit.

„Dat is gelukt! Nu gauw hieruit, een verdieping hooger,” fluisterde
Raffles zijn kameraad toe.

Een, twee, drie waren ze de ladder op. Raffles haalde een kleinen maar
scherpen kijker uit den zak en keek naar den horizont. In de verte zag
hij het zeil van een visschersvaartuig, dat gelijken koers als de
„Monidol”, in tegenovergestelde richting, scheen te hebben.

„Daar, Charly, daar komt onze redding,” zei Raffles en wees hem op de
zee.

Op dit oogenblik hoorde men beneden de stemmen van de vijf heeren, die
naar boven kwamen, Snel als de bliksem trok Raffles zich terug in een
hoek, achter rollen scheepstouw en Charly volgde oogenblikkelijk zijn
vriend.

De vervolgers gingen vlak langs hen heen, één bleef zoowaar staan en
stak vlak voor de rollen zijn sigarette aan.

Beiden vluchtelingen stond het hart stil, zij durfden geen adem meer te
halen.

Eindelijk ging ook de laatste weg, en toen alles stil was kwam Raffles
naar voren.

„Ik ben deze eeuwige jacht moede,” fluisterde hij tot Charly. „Nu geldt
het leven of dood!”

Hij had intusschen het venster bereikt, vanwaar hij tevoren de
visscherspink bemerkt had. Deze was intusschen heel wat dichterbij
gekomen. Raffles werkte zich door de opening en sprong toen in de
diepte, oogenblikkelijk door Charly gevolgd.

Beiden flinke zwemmers, stuurden ze op den visscher aan, en daar deze
wind en stroom mee had, schoot hij als een peil door de golven.



De stoker van de „Monidol” was juist het kolenruim binnengegaan. Tot
zijn verwondering zag hij midden op de kolen een wit briefje, met het
opschrift: „Aan politie-inspecteur Baxter”.

Deze kwam op zijn vervolgingstocht opnieuw in het kolenruim en
grinnikend overhandigde hem de stoker het briefje.

Baxter las met een van woede vertrokken gezicht:


    „Waarde heer Baxter!

    Ik wensch u veel pleizier op uw reis naar Calais. Dezen keer was
    het weer mis. Ik ben voor een tijdje op reis naar het buitenland,
    om een schat op te halen; maar troost u, ik kom terug!

    JOHN C. RAFFLES.”


De visscherspink had intusschen de beide zwemmers opgenomen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0023: Het geheim van den ring" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home