By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Lord Lister No. 0301: Het einde van een schrikbewind Author: Blankensee, Theo von, Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0301: Het einde van een schrikbewind" *** EINDE VAN EEN SCHRIKBEWIND *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 301 HET EINDE VAN EEN SCHRIKBEWIND. HET EINDE VAN EEN SCHRIKBEWIND. HOOFDSTUK I. WIE IS DE MOLOCH? John Raffles alias Lord Lister, de gentleman-inbreker, bevond zich nog steeds te New-York, want het geheim van de bende van Het Kwade Oog hield nog steeds al zijn aandacht gevangen. Reeds verscheidene weken geleden was hij, vergezeld door zijn trouwen vriend Charly Brand en den chauffeur Henderson, die hem eveneens in menig gevaarlijk avontuur trouw ter zijde had gestaan, naar de Vereenigde Staten gekomen. En dat niet langs den gewonen weg, maar met het meest moderne voertuig, de vliegmachine. Het was de „Duivel der Lucht”, ontsproten aan het geniale brein van den Grooten Onbekende, die de drie mannen had overgebracht, in iets minder dan tien uren. Wat had Raffles wel kunnen bewegen, den nog altijd gevaarlijken overtocht te volbrengen? Niets anders dan zijn zucht naar avonturen—en dan ook zijn behoefte om den strijd voort te zetten met den man, dien hij als zijn doodsvijand beschouwen moest, den aanvoerder van het wijdvertakte misdadigersgenootschap, dat van den Gouden Sleutel. De naam van dezen man was Dokter Fox, en hij was op zijn beurt naar Amerika gegaan, ten einde daar door eigen aanschouwing zich een denkbeeld te vormen van de wijze waarop de bende van Het Kwade Oog optrad. Slechts een paar maanden geleden was deze bende gesticht, en in dat korte tijdsverloop had zij schrik en angst weten te verspreiden door haar meedoogenlooze wreedheid, de geheimzinnigheid waarmede zij te werk ging, de onafwendbaarheid van haar vonnissen, en haar groot aantal leden. Maar ook Raffles was spoedig in aanraking gekomen met deze vreeselijke bende en dat op eene wijze, welke voor de bandieten zeer ernstige gevolgen had—binnen enkele weken waren er eenige dozijnen leden in gevechten met de politie gedood, gewond, of gevangen genomen. En dit alles was geschied door toedoen van John Raffles. De oorsprong van zijn bemoeiingen lag in de omstandigheid dat de Bende van het Kwade Oog aan een der rijkste inwoners van de stad, den staalfabrikant Peter Vandyke, den eisch had gesteld om een ontzaglijke groote som, niet minder dan vijf millioen dollar, op een bepaalde plaats te deponeeren. Dit geheele plan was in duigen gevallen toen Raffles er zich mede bemoeide, en hij zelf was met een groot deel van den buit gaan strijken. Daarna had hij nog menig gevaarlijk avontuur beleefd, en na eenigen tijd had het den schijn alsof de bende zoo goed als vernietigd was toen bijna alle luitenants van den aanvoerder, op slechts weinigen na, in handen der politie vielen, alweder door toedoen van Raffles. Maar de inwoners van New-York hadden te vroeg gejuicht. Want de vreeselijke bende leek niet in den wortel te zijn aangetast, de geheimzinnige aanvoerder, die door zijn volgelingen „De Moloch” werd geheeten, was en bleef onvindbaar. Door een toevalligen samenloop van omstandigheden was Raffles er, een paar dagen voor de gebeurtenissen welke wij thans zullen beschrijven, bijna in geslaagd, het geheim te doorgronden, het geheim van den Moloch. Maar door een onvoorzichtigheid liep hij in een val, en het was slechts te danken aan de stoutmoedigheid van Charly Brand en Henderson dat hij bevrijd werd uit de cel, waarin de geheimzinnige aanvoerder hem had doen opsluiten, na hem te hebben verklaard dat hij niet meer dan vier en twintig uren zou krijgen om te bewijzen dat hij inderdaad de man was voor wien hij zich te New-York had uitgegeven, namelijk Willem van den Heuvel, een Nederlandsch staalhandelaar, die zaken kwam doen met Peter Vandyke. Daar Raffles dat onmogelijk zou hebben kunnen aantoonen, en een enkel telegram aan den Amerikaanschen consul-generaal in Nederland voldoende zou zijn geweest, om het bedrog aan den dag te brengen, wist Raffles wel dat de dood hem wachtte, en hij zou waarschijnlijk reeds niet meer tot de levenden behooren als Charly en Henderson, om den terriër Busto niet te vergeten, hem niet ter hulp waren gekomen. En zoo was Raffles dus weder in vrijheid, in ervaring rijker, maar nog steeds in het onzekere verkeerend, wat betreft de identiteit van den Moloch. Zeker, hij was bij dit vreeselijke wezen in een vertrek geweest—maar hij was gebonden, en van het bendehoofd gescheiden door een gazen scherm. De Moloch zat in het donker—, hij zelf daarentegen stond in het volle licht. En van den geheimzinnigen bandiet had hij dus niets anders kunnen waarnemen dan zijn eigenaardige oogen en blijkbaar met opzet veranderde stem. Het was omstreeks zeven uur in den morgen, toen Raffles en zijn beide makkers zich bevonden in de eenvoudig gemeubelde kamer van een huis in een der volksbuurten. In deze woning hadden zij eenigen tijd vertoefd onder het mom van vertalers en copiisten, en Henderson had er gewoond gedurende den tijd, dat de zoogenaamde Willem van den Heuvel en zijn secretaris, welke rol door Charly Brand vervuld werd, in het Washington Hotel hadden gelogeerd. Busto, de moedige terriër van Raffles, lag aan de voeten van zijn meester en scheen er innig over verheugd te zijn, dat hij hem zulk een grooten dienst had kunnen bewijzen. Raffles had Charly en Henderson de hand toegestoken en zeide nu met een klank in zijn stem, die er slechts zelden in te hooren was: —Zonder jullie, mijn vrienden, zou mijn lot beslist zijn geweest, en zou de aanvoerder van de bende van Het Kwade Oog mij stellig ter dood laten brengen, want hij kent geen medelijden voor iemand, die hem in den weg staat. De oogen van Charly Brand schemerden vochtig, toen hij met trillende stem antwoordde: —Ik dank den Hemel, Edward, dat wij Busto hebben medegenomen, want ik twijfel er aan, of wij zonder hem je verblijfplaats wel zouden hebben ontdekt! —Ja, de hond heeft zich dapper gedragen! hernam Raffles, terwijl hij het fraaie dier over den kop streelde, hij heeft den hond van den Moloch zijn tanden laten voelen, en hem verscheurd! Apropos—herinnerd jullie je nog, hoe dat dier er uit zag? Dat zou wel eens een kostbare aanwijzing kunnen zijn! —De hond was gitzwart, met wollig haar, op den kop na, die rood was met een zwart masker! antwoordde Charly onmiddellijk. —Een vreemde combinatie—een zwart lichaam met een rooden kop, zeide Raffles hoofdschuddend, welk ras had de hond? —Dat zou ik je waarlijk niet kunnen zeggen, antwoordde Charly, het dier had de grootte en den vorm van een Duitschen staanden hond, of ook wel van een Aire Dale Terriër—maar het haar geleek wel dat van een poedel of van een krulharigen Herdershond, een Rotweiler bijvoorbeeld. —Het dier was daar zeker in den kelder van het huis, waar ik gevangen zat, vastgemaakt, om alarm te maken en indringers tegen te houden, zeide Raffles nadenkend. —Is het niet mogelijk, Mylord, dat de hond aan een ander dan aan den Moloch toebehoort? vroeg Henderson nu. —Neen, mijn vriend, dat komt mij niet waarschijnlijk voor, antwoordde Raffles; geen van de tien mannen die daar waren, en die een soort rechtbank samenstelden, zou het gewaagd hebben op eigen gezag een hond mede te brengen. —Wat ben je nu eigenlijk van plan, Edward? vroeg Charly. Wordt het niet tijd om maar eens naar Londen terug te keeren, begin je niet genoeg van New-York te krijgen? Raffles keek Charly strak aan, schudde het hoofd, en antwoordde: —Teruggaan? Op dit oogenblik? Dat kan je geen ernst zijn! Ik ben in handen geweest van den Moloch, en ik zou mijn pogingen om hem te ontdekken opgeven? Nooit! De bende is nog niet vernietigd, zoolang de Moloch aan het hoofd er van staat—en ik wil en zal ontdekken wie hij is! —Maar je hebt volstrekt geen aanknoopingspunt, Edward! riep Charly uit. —Daarin vergis je je, mijn waarde, wij hebben integendeel een zeer kostbaar aanknoopingspunt—de lucht van den bandiet! Busto heeft een klein stuk geroken van de zwart gazen kap, welke het bendehoofd steeds schijnt te dragen als hij met zijn luitenants confereert—ik heb dat stukje gaas nog altijd en Busto heeft een goeden neus! —Het is zeker, dat hij in het Central Park op een auto is toegevlogen, die ons voorbij reed en waarin zeven heeren gezeten waren! —En een van die zeven mannen moet zonder den minsten twijfel de Moloch zijn geweest! riep Raffles uit. Mijn hond vergist zich niet! —Maar ons onderzoek dienaangaande heeft volstrekt niets opgeleverd, Edward! hield Charly vol. —Omdat wij geen tijd hebben kunnen vinden, het lang genoeg voort te zetten, dat is alles! In die auto zat om te beginnen Flannagan, de verloofde van miss Cissy Vandyke, de dochter van den staalkoning. Hij is inspecteur van politie, en daar hij zelf door een paar leden van de bende niet lang geleden bijna is vermoord, en er ternauwernood het leven heeft afgebracht, moet hij al dadelijk worden uitgeschakeld. Dan zat Buster Finn in de auto, de halfgare neef van Peter Vandyke, een sukkel, die eeuwig lacht om de kinderachtigste dingen, wiens aandacht bijna geheel en al in beslag wordt genomen door zijn dassen en overhemden, zijn zijden sokken en zijn wandelstokjes, en die niet meer hersens heeft dan een garnaal! Ook hij valt buiten iedere verdenking. Wij weten nu ook wel zeker, dat de heeren Chesterton en Brain, twee vrienden van den huize Vandyke, onmogelijk aan het hoofd van zulk een bende kunnen staan. Maar naar de levensomstandigheden van de drie overigen wil en zal ik nader onderzoek doen! —Je weet, dat je op ons beiden kunt rekenen, antwoordde Charly eenvoudig. Als je werkelijk gelooft, dat de Moloch onder die drie mannen moet schuilen, dan moet het, dunkt mij, niet onmogelijk zijn, tenslotte achter zijn geheim te komen! Maar intusschen kun je nu bezwaarlijk als Willem van den Heuvel blijven voortleven! —Waarom niet? —Wel, het is nu wel glashelder dat de Moloch je doorzien heeft, en je ontvluchting uit zijn huis aan de grens van de stad zal het laatste restje van twijfel bij hem wegnemen! Als je werkelijk de Hollandsche staalhandelaar was geweest, dan zou het je niet moeilijk zijn gevallen, binnen vier-en-twintig uur je identiteit te bewijzen! En dan is er nog iets! —Laat hooren! —Je bent in de val geloopen, die de Moloch voor je had opgezet, doordat je gevolg hebt gegeven aan een gefingeerd schrijven van miss Cissy, die al eens in persoonlijke aanraking met Raffles is geweest! Zij schreef je een briefje, om je bij haar te ontbieden, daar ze je hulp noodig heette te hebben, en je bent op weg naar het huis van haren vader door de bandieten overvallen, bewusteloos geslagen en weggevoerd! —Zeker! Wat zou dat alles? —Wat dat zou? riep Charly uit. Toen ik een uur later nog niets van je vernam, en in doodelijke ongerustheid in onze hotelkamer op je terugkomst wachtte, daar je niet op het afgesproken uur had getelefoneerd, dat je goed en wel in het huis van den staalkoning zat, heb ik het jonge meisje opgebeld, en toen kwam de waarheid aan het licht, zij had je in het geheel niet geschreven! Het briefpapier moet haar zijn ontstolen en een bekwaam falsaris had haar handschrift nagebootst! Evenmin had zij je later een telefonische bevestiging van haar schrijven gegeven, de bandieten hadden je vraag opgevangen door den draad af te tappen! —En welke beteekenis heeft dit alles nu volgens jou? —Dat zul je hooren! Cissy Vandyke moet nu immers begrijpen, dat de man, dien zij om hulp heette te hebben verzocht, en Willem van den Heuvel een en dezelfde persoon zijn, anders had de truc van de bandieten geen doel! Die moeten geweten hebben, dat het jonge meisje met Raffles in verbinding had gestaan, en dat deze haar reeds menigmaal bij had gestaan! Begrijp je mij nu? —Ik begrijp je, maar ik kan je vrees niet deelen! antwoordde Raffles kalm. En al kon ik dat wel, ik moet mijn rol van Willem van den Heuvel nog eenigen tijd blijven spelen, ook al zou er gevaar aan verbonden zijn! —En waarom, als ik vragen mag? —Omdat het de eenige wijze is, de bandieten op mijn spoor te houden! —Maar voor den duivel ben je daar dan zoo op gesteld? vroeg Charly opgewonden. —Dat niet bepaald, antwoordde Raffles glimlachend, maar ik zie geen ander middel, om den Moloch te ontmaskeren! Hij zal nu alles in het werk stellen, om zich van mij te ontdoen, en daartoe is het noodig, dat hij zich persoonlijk met de zaak bemoeit. Vroeg of laat, moet ik dus weder met hem in contact komen, en dan zal de slimste de sterkste overwinnen! —Maar je stelt je op die wijze aan het vreeselijkste gevaar bloot! riep Charly uit. —Ik erken, dat mijn weg niet over rozen zal gaan, hernam Raffles. Maar het moet! Ik wil en zal dien ellendeling, die in den korten tijd van zijn misdadige loopbaan reeds tientallen menschen heeft vermoord of doen vermoorden, alleen om hen te berooven, overwinnen, evenals ik thans dr. Fox overwonnen heb! —Ja, de chef van het Genootschap van den Gouden Sleutel zit thans opnieuw achter slot en grendel, maar vergeet niet, dat dit hier te New-York reeds eenmaal het geval is geweest en dat de bende er toch in geslaagd is, hem met waarlijk duivelsche list te doen ontsnappen. —Ik hoop, dat men hem ditmaal beter zal bewaken! zeide Raffles kortaf. —En je wilt dus weder naar het Washington Hotel terugkeeren? —Ja! —Maar het geheele geval van je ontvoering zal heden reeds in geuren en kleuren in alle bladen staan! hield Charly aan. —Ga jij het dan aan de redacties vertellen? vroeg Raffles spottend. —Dat is dwaasheid—maar het zal wel op een andere wijze bekend worden. —Als je mij dan maar eens wil zeggen, op welke manier! hernam Raffles, een weinig ongeduldig. De bandieten zelven, en de chauffeur van de auto incluis, die natuurlijk in het complot is geweest, zullen er zeker niet over spreken. —Maar de portier van het hotel, die de auto besteld heeft. —Welnu? Weet die man dan, wat er een kwartier rijdens verder met mij gebeurd is? —Dat niet...... zeide Charly aarzelend, maar miss Cissy Vandyke...... —Die zal zeker niets zeggen, zeide Raffles op vasten toon. Neen, daarvoor is het meisje te edel. Ik weet niet, wat zij vermoedt, wat zij denkt, maar ik ben vast overtuigd, dat zij mij tot geen prijs in het verderf zou willen storten. Vergeet niet, dat ik haar en haar vader het leven heb gered. En als je zelf je mond niet hebt voorbij gepraat, dan is er niemand die kan weten, wat er in den afgeloopen nacht met Willem van den Heuvel is geschied. —Je hebt misschien gelijk! mompelde Charly. Maar toch blijf ik het gevaarlijk noemen. —Zooveel te beter! zeide Raffles droogjes. Zonder gevaar zou het leven voor mij geen waarde hebben. —Nu, dan kun je nu tevreden zijn! riep Charly half boos, half lachend uit. Er is gevaar in overvloed. Henderson had gedurende dit geheele gesprek geen woord gesproken en had zijn meester onophoudelijk aangezien. Nu zeide hij met trillende stem: —Neem mij niet kwalijk, Mylord, maar als het gevaar werkelijk groot is, dan zou ik u willen verzoeken, u te mogen vergezellen, en niet meer hier te worden gelaten. —Ik waardeer je goede bedoeling, Henderson, zeide Raffles op zachten toon, maar het is voor alles beter, dat je voorloopig hier blijft. Je kunt ons beiden, van groot nut zijn, geloof me. —Zooals Mylord beveelt, zeide de reus eenvoudig. Voor hem was van dit oogenblik af de zaak afgedaan! HOOFDSTUK II. EEN POLITIEVERSLAG. Denzelfden morgen trok Raffles weder naar het Washington Hotel, alsof er niets was gebeurd. Hij wist maar al te goed, dat er onder het personeel minstens eenige spionnen van de Bende van het Kwade Oog waren, maar hij nam zich voor, een oogje in het zeil te houden, en zich niet bloot te geven. De strijd tegen den Moloch, den aanvoerder van de vreeselijke misdadigersbende was thans opnieuw ontbrand, en Raffles had een duren eed gezworen, dat hij hem tot het bittere einde zou voortzetten. In Londen had hij het weten op te nemen tegen het Genootschap van den Gouden Sleutel—en niet zonder succes—hier zou hij de Bende van het Kwade Oog uitroeien, al zou het hem het leven kosten. Met deze voornemens bezield, betrok Raffles zijn kamer weder. De portier keek wel eenigszins verbaasd, dat hij den Hollandschen staalhandelaar op zulk een uur zag terugkomen, terwijl hij wist, dat hij den nacht niet in het hotel had doorgebracht, maar de zaak liet hem verder onverschillig. Ten koste van een groote fooi had Raffles verkregen, dat Busto, de terriër, steeds bij hem moest zijn. Hij had begrepen, dat de bende er alles op zou zetten, den hond, nu hij eenmaal lucht had gekregen van den Moloch, uit den weg te ruimen. En Busto was juist het eenige, die hem weder op het spoor zou kunnen brengen. De beide vrienden bewoonden te zamen drie kamers, waarvan twee slaapkamers en één, die als werkvertrek was ingericht. Zij liepen alle ineen en kwamen bovendien ieder met een deur op de breede gang uit. Zij waren nog niet lang op hun kamers terug of de middagédities van de groote bladen werden afgeroepen. Charly haastte zich naar buiten, teneinde snel een blad te gaan koopen. Met een nummer van de „New-York World” keerde hij terug. Hij vouwde het blad haastig open, en doorliep vlug den inhoud, terwijl Raffles hem met de oogen volgde. Eindelijk slaakte de jonge man een lichten kreet en zeide op fluisterenden toon: —De heeren journalisten zijn er vlug bij geweest! Er staat een heel relaas over de geschiedenis van vannacht in het blad! —Maar toch zeker niet over mijn gevangenneming? vroeg Raffles. Want dat is onmogelijk. Dat kan niemand weten, als de bandieten het niet zelf verraden hebben. —Neen, daar staat niets van in, maar wacht, dan zal ik het je voorlezen. De beide mannen namen plaats, en Charly begon met vaste stem voor te lezen: „EEN GEHEIMZINNIGE ZAAK. Het huis aan de stadsgrens. In den afgeloopen nacht heeft de politie een vondst gedaan, welke tot allerlei vermoedens aanleiding geeft, en waarvan zij denkt, dat zij in verband moet staan met een of anderen aanslag van de Bende van het Kwade Oog. Omstreeks drie uur in den nacht reed een politie-agent de ronde in de Pershing Street, een straat in het uiterste Noorden van de stad, die nog slechts aan één zijde is volgebouwd. De huizenrij, die aan het onbebouwde veld grenst, is nog lang niet gereed. Ongeveer in het midden van deze nieuwe straat bevindt zich een huis van zes verdiepingen, dat eveneens pas gereed is gekomen, en dat verhuurd was aan een groote maatschappij, die er echter slechts eenige vertrekken gemeubeld had. Laten wij er hier aanstonds aan toevoegen, dat de huur voor drie maanden vooruit betaald was, maar de politie er niet in geslaagd is, deze maatschappij terug te vinden! Zooals uit het volgende duidelijk blijkt, bestond zij dan ook niet, en heeft zij ook nimmer bestaan. Naast dit huis staan aan weerszijden twee andere gebouwen, die nog slechts voor de helft voltooid zijn. De agent liep langzaam langs den zijmuur van een dier huizen, om zich te overtuigen, dat alles in orde was, want in de laatste nachten was hier hout en ijzer weggesleept door nachtelijke bezoekers. De ordebewaarder vond echter niets verdachts, totdat hij de achterzijde van het zooeven genoemde huis bereikte. Daar zag hij een man op den grond uitgestrekt liggen, met het gelaat naar den grond gekeerd. Meenende, dat de man wellicht beschonken was, wilde hij hem bij den arm grijpen, toen hij zijn hand verschrikt terugtrok—zij was nat van bloed! Dadelijk deed hij zijn dienstlantaarn ontgloeien en een enkele blik was voldoende, om hem te doen zien, dat hij een lijk gevonden had. In de keel van den man gaapte een vreeselijke wond, die slechts afkomstig kon zijn van den beet van een hond; de sporen van de nagels van het dier waren nog duidelijk te zien. De agent keek om zich heen, maar hij kon volstrekt niets verdachts ontdekken. Daarop onderzocht hij de kleederen van den doode. De man had alles nog bij zich—portefeuille, portemonnaie, ringen, een gouden sigarettenkoker en een brillanten doekspeld—in ieder geval mocht men hier niet aan roof denken. De agent trachtte de achterdeur van het huis te openen, maar deze was stevig op slot. Hij wendde den blik naar de onbebouwde vlakte, en toen viel hem een hooge, stalen telefoonmast in het oog. Onwillekeurig wendde hij zijn blik naar de werkkooi in den top van den mast, toen een kreet van verbazing hem ontsnapte—deze kooi was met een venster op de bovenste verdieping verbonden door een touw of een stalen tros, waarvan de rechte lijn scherp afstak tegen den reeds lichter wordenden hemel. De agent begreep nu, dat er in dit huis iets geheimzinnigs, iets vreeselijks moest zijn voorgevallen, en hij ging dadelijk assistentie halen. Een half uur later waren ongeveer 10 agenten, onder aanvoering van een inspecteur en twee detectives, ter plaatse. Men moest de voordeur met geweld openen, want ook deze was op slot. Dadelijk verspreidden de agenten zich door het geheele huis en begonnen het van den kelder tot den zolder te doorzoeken. En in den kelder deden zij een hoogst verrassende vondst! Daar lag het lijk van een tamelijk grooten hond, met een zwarte vacht, die blijkbaar in een gevecht met een soortgenoot, waarschijnlijk dezelfde, die den man aan de achterzijde van het huis den strot had doorgebeten, het leven had gelaten. Men wilde het kadaver van den hond reeds in een hoek werpen toen een der agenten een merkwaardige ontdekking deed. Het zwarte vel van den hond was hier en daar bij lappen van het lichaam gescheurd, maar toen de agent wat nauwkeuriger toekeek, zag hij onder de zwarte huid—een tweede vel! En dat vel was roestbruin, rood, zooals hondenliefhebbers het noemen. Wie schetst de verbazing van de ordebewakers, toen het bleek dat de zoogenaamde zwarte hond over zijn geheele lichaam even rosbruin was als aan den kop, en dat hij gestoken was in wat wij een overjas zouden noemen—een voortreffelijk gemaakte tweede huid, met echt, zwart, krullend hondenhaar begroeid. Er was een kleine opening voor het korte staartstompje gelaten en de „overjas” hield op bij den halsband, die nauw om den hals van het dier sloot. En het was vrij gemakkelijk, door dezen halsband te openen, het dier zijn jasje aan- en uit te trekken, dat onder den buik was dichtgeregen. Een oogenblik stonden de agenten sprakeloos en vroegen zich af, wat het doel van deze zonderlinge kleedij kon zijn, maar de inspecteur wilde geen tijd verliezen, beval een der agenten den hond mede te nemen, en zette het onderzoek voort. In een kamer gelijkvloers vond men een lange tafel met een vuurrood kleed bedekt, waarachter tien stoelen stonden. Een groote hoek van het vertrek was afgesloten met een zwart gazen scherm, dat tot de zoldering reikte en waarachter, toen men het had stukgesneden, niets anders dan een gemakkelijke leunstoel was geplaatst. Men zal zich herinneren, dat men eenzelfde inrichting niet lang geleden eveneens heeft aangetroffen in de Boston Street in een afgelegen huis, waar na een hevig gevecht anderhalf dozijn luitenants van den chef der „Bende van het Kwade Oog” gevangen werden genomen. Daar was echter in den afgeschoten hoek een luik, dat met een onderaardsche gang in verbinding bleek te staan—hier was slechts een deur aanwezig, uitkomende op een smalle gang, die regelrecht naar de achterdeur voerde. De inspecteur wist nu wel reeds, waaraan hij zich te houden had, maar toch werd het onderzoek voortgezet. Men doorzocht alle étages, maar vond slechts volkomen leege kamers, zonder een enkel meubelstuk. Zoo bereikte men de zesde verdieping, en daar zou de verbazing van de agenten nog toenemen. Want aan het einde van een vrij breede gang vond men een cel, met een stevige stalen deur, en een getralied venster. En dat de patrouilleerende ordebewaarder goed gezien had, bleek spoedig, want aan een der tralies van het venster was een sterke, ijzeren haak geslagen, die aan het uiteinde van een stevig touw bleek te zitten, waarvan het andere eind bevestigd was aan den telegraafmast. Twee der tralies waren met geweld uit het metselwerk gedrukt, klaarblijkelijk door een man met meer dan gewone lichaamskracht. Dicht bij de deur van deze cel vond men twee mannen bewusteloos op den grond liggen, beide met een zware hoofdwonde, juist op dezelfde plek—alsof zij met de hoofden tegen elkander waren gebotst. De inspecteur herkende aanstonds een dezer mannen als een gevaarlijk inbreker, die reeds een tiental jaren gevangenisstraf achter den rug had, en die pas onlangs weder op vrije voeten was gesteld. Er kon nu niet meer aan getwijfeld worden—men was hier in een der huizen, waarover de Bende van het Kwade Oog de beschikking had, en in deze cel had een man gevangen gezeten, die, blijkbaar geholpen door andere personen van buiten, geslaagd was om te ontkomen. Dat is alles wat men weet, voor de rest tast de politie in het duister. Waarom de man daar gevangen zat—wie het was—hoe de man aan de achterzijde van het huis doodgebeten is—wie daar dien nacht in het huis bijeen waren—dat alles is volmaakt onbekend. Ook weet de politie niet aan wien de zonderlinge hond toebehoorde, de hond met zijn twee vachten en zijn twee kleuren, want de twee in de cel gevonden mannen, die na eenigen tijd uit hun bewusteloosheid ontwaakten, willen geen opheldering geven. Zij zwijgen halsstarrig, en halen slechts de schouders op als hun wat gevraagd wordt. Indien de politie er nog in slaagt, den sleutel tot dit geheimzinnig voorval te vinden, zullen wij niet nalaten er onze lezers onmiddellijk van in kennis te stellen.” Charly liet het blad zakken, en keek Raffles vragend aan. Deze had zwijgend geluisterd voorover gebogen, met gefronst voorhoofd, en zeide nu op zachten toon: —Wat daar geschreven staat wisten wij al, mijn jongen, want wij zijn de voornaamste acteurs in het drama geweest. Maar er is iets wat mij meer bezig houdt dan het geheele relaas—en dat is de hond. Ik kan je niet zeggen hoe het mij nu spijt, dat wij het dier niet wat nader onderzocht hebben.” —Misschien kan dat nog wel gebeuren, Edward. De politie zal toch het kadaver niet aanstonds begraven, maar eerst eens trachten den eigenaar van het dier te vinden. —Als zij dien eigenaar vindt, dan heeft zij meteen den Moloch in handen! ging Raffles op zachten toon voort. Daaromtrent bestaat voor mij geen twijfel. Iemand als hij heeft een speurhond noodig, een zeer goede, en daar hij een dubbel leven leidt, moet zijn hond het ook wel doen, daar een herkenning onder sommige omstandigheden gevaarlijk zou kunnen zijn. Raffles bleef zwijgend eenigen tijd op en neer loopen en hernam toen: —Ja, wij moeten dien hond tot iederen prijs eens trachten te zien. Dat kan ons van het grootste nut zijn. Hij streelde Busto over den ruigen kop en zeide: —Dat is jouw werk geweest, mijn hond. Wie weet, waartoe dit alles leidt. Hij richtte zich op, en vervolgde: —De politie mag zooveel onderzoeken als zij wil—ik vrees, dat zij niet veel verder zou komen. En nu ga ik aanstonds een bezoek brengen aan Cissy Vandyke. —Met welk doel? —Misschien kan zij mij wel mededeelingen doen, die mij op een spoor kunnen brengen. Zij weet allicht wat meer van die heeren in de auto, die toch zeker vrienden van haar verloofde moeten zijn. Raffles had zijn hoed en zijn wandelstok gegrepen, en drukte Charly de hand. —Je kunt hier op mij wachten, ik denk over een uur terug te zijn. —Zul je je in acht nemen? —Ik beloof het je, Charly, zeide Raffles glimlachend. In een auto zullen zij mij niet meer vangen. Raffles knikte Charly nogmaals toe, en verliet het vertrek. Hij daalde met de lift naar beneden, en stak de breede vestibule over, waar zich op dat oogenblik slechts zeer weinig personen bevonden. Hij ging op de breede ingangsdeur toe, en stapte op het groote terras, dat met een tiental treden naar het trottoir voerde. Hij was bezig zijn handschoenen dicht te knoopen, toen hij plotseling het hoofd ophief, en op dezelfde plek onbeweeglijk bleef stilstaan, met een flikkerenden glans in zijn oogen en eenigszins gebogen, als een buffel, die een tijger op de punt van zijn horens wil opvangen, als het ondier den sprong wil wagen... Op geen tien meter afstand kwam een politieauto aanrijden. HOOFDSTUK III. VERANDERING VAN TOONEEL. Raffles was voor alles een man van instincten en ingeving. Nog in dezelfde seconde begreep hij dat het op hem voorzien was. Hij had het ernstig gelaat van Flannagan ontdekt, en de chauffeur remde de groote auto reeds, die vlak voor het groote hotel zou stilstaan. En op hetzelfde oogenblik overdacht Raffles, dat een arrestatie op dit oogenblik zeer noodlottige gevolgen zou hebben, want aan de politie zou hij al evenmin kunnen bewijzen, dat hij Willem van den Heuvel was, als eenige uren geleden aan den Moloch! Dat beteekende, de vlucht! Nu was Raffles ook een man van daden, en als hij zich iets voornam, al was het dan om te vluchten, dan treuzelde hij niet, maar deed dadelijk, wat er te doen was. De weg naar buiten was hem reeds afgesneden, want een ondeelbaar oogenblik zou de auto stilstaan en Flannagan had hem reeds gezien. Raffles begreep aanstonds wat er geschied moet zijn. De Moloch, nu zeker wetende wie er achter den persoon van Van den Heuvel school, had den Commissaris van Politie een briefje geschreven, met alle bijzonderheden waarschijnlijk, en deze functionaris begreep dat hij tot de arrestatie moest overgaan al had Raffles aan de politie ontegenzeggelijk groote diensten bewezen. Raffles liet Flannagan zijn hielen zien, en vloog pijlsnel de vestibule door. Bij de lift stonden juist eenige personen te wachten op de liftkooi, die naar beneden kwam. Raffles slingerde hen met kracht terzijde, trok de paar reizigers en de liftboy uit de kooi, die juist beneden was gekomen, sprong er in, klapte de ijzeren deuren dicht, en haalde tegelijkertijd den kleinen hefboom over, die de lift pijlsnel weer naar boven deed schieten, terwijl onder hem het gevloek en het getier der verontwaardigde hotelgasten klonk. De Groote Onbekende betrad nooit een hotel, of hij onderzocht dadelijk de geheele inrichting, of hij had juist de expreslift uitgezocht, die hem met verbazende vaart tot de twintigste verdieping voerde, dat wil zeggen een verdieping lager, dan waar zich zijn kamers bevonden. De lift kwam met een hevigen schok op de twintigste verdieping tot staan. Raffles sprong er uit, en wipte bij vier treden tegelijk de breede trap op. Het was hier nog stil, een stilte die zonderling aandeed, nu hier een man om zijn vrijheid, misschien wel om zijn leven liep! In een paar tellen was hij op de volgende verdieping, vloog naar zijn kamer, rukte de deur open, en riep den verschrikten Charly toe; —Zet een pet op en kom mee! Er is onweer aan de lucht! De politie zit ons op de hielen! Misschien had Charly wel wat willen vragen, maar hij zag aan het gelaat van Raffles, dat het oogenblik daartoe minder gunstig gekozen was. Hij griste zijn pet van de tafel, liet vliegens vlug een paar voorwerpen in zijn zak glijden, met een snelheid die op ijverig repeteeren wees, en vloog Raffles na, die het vertrek reeds weder had verlaten. —Doe de deur op slot, dat zal hen misschien eenigen tijd ophouden, als zij denken, dat wij ons hier verscholen hebben! beval Raffles. Charly gehoorzaamde, en stak den sleutel weer in zijn zak. Er waren nog tien verdiepingen boven de 21ste. —Waar gaan wij heen? vroeg Charly. —Naar het dak, antwoordde Raffles lakoniek. —En dan? —Er loopen telefoondraden over, die dwars over de straat gaan, en als we eenmaal aan de overzijde zijn, kunnen we ons gemakkelijk in veiligheid brengen—daar zijn vensterluiken in overvloed. Onder het spreken waren de beide vrienden voortgerend naar de liftschacht van de zoogenaamde boemellift, die tot bijna aan de zolderverdieping doorliep. Raffles wilde de deur openrukken, maar dit bleek onmogelijk, er was juist een lift onderweg, en daardoor bleven de deuren automatisch gesloten, om ongelukken te voorkomen. Door het traliewerk heen hoorde hij duidelijk de opgewonden stemmen van de personen, die zich in de liftkooi bevonden. —Te laat! zeide hij lakoniek. Wij zullen van onze voeten gebruik moeten maken. Het werd hoog tijd, want reeds kwam de bovenzijde van de lift te zien. Raffles en Charly stormden de trap op, die juist tegenover den liftuitgang gelegen was. Maar nu scheen ook het geheele hotel in rep en roer te zijn, want overal klonken alarmschellen en het geschreeuw van achtervolging, het dichtslaan van deuren en de luide bevelen van den inspecteur en zijn brigadiers. De eerste auto was zeker aanstonds door anderen gevolgd, te oordeelen naar het stemmenrumoer. Vlak naast elkander vlogen de twee mannen trap na trap op, nu en dan een lastigen kellner neervellend, die zoo onvoorzichtig was hun den weg te willen versperren, ofschoon hij nog volstrekt niet begreep, wat er eigenlijk aan de hand was. Dicht op hun hielen klonk het geluid van de voetstappen der dravende agenten. De toestand werd ieder oogenblik hachelijker. Maar Raffles en Charly waren geoefende hardloopers—en zij bereikten de zolderverdieping vóór hun achtervolgers! Door een openstaand vensterraam, dat zij weder achter zich sloten, klauterden zij op het reusachtige dak, waarvan des zomers een groot gedeelte als wintertuin was ingericht. Midden op het dak stond een reusachtige stellage, die de honderden telefoondraden torste, welke zich naar alle richtingen verspreidden. Een dikke bundel draden stak de straat over en daalde schuin neer op het dak van het huis aan de overzijde, dat minstens een tiental meter lager gelegen was. —Doe zooals ik! beval Raffles. Hij had zijn slappen vilten hoed gegrepen, snelde naar den rand van het dak, en boog den hoed om een viertal draden heen, waarna hij de uiteinden zoo dicht mogelijk bij de draden stevig vasthield. Charly deed hetzelfde met zijn pet, van het beste Schotsche laken vervaardigd—en toen waagden de beide mannen den overtocht. Met groote vaart gleden zij langs de schuin gespannen draden over de straat, die hier ongeveer 40 meter breed was. Hun hoofddeksels schroeiden door de hevige wrijving—maar zij kwamen behouden aan den overkant, al was het dan ook met een vrij gevoeligen smak. Halfverdoofd krabbelde Charly weder overeind, en zeide: —Als je het mij vraagt, Edward—ik zou dat kunststukje liever niet herhalen! —Ik vraag het je niet, Charly! antwoordde Raffles kalm. Wij hebben nu niets te doen dan een gastvrij dakluik op te zoeken—na ons uiterlijk een weinig veranderd te hebben! Reeds terwijl hij sprak, had Raffles den prachtigen, witten baard afgedaan, zij het niet zonder moeite, want het voorwerp was zeer stevig bevestigd! Hij wischte zijn gelaat snel schoon met den inhoud van een klein fleschje, dat hij in de palm van zijn hand leeggoot, deed de witte pruik verdwijnen, evenals de witte wenkbrauwen, en wijdde zich toen aan zijn kleeding. Hij trok zijn bovenkleeding uit—keerde ze eenvoudig binnenste buiten en trok ze weder aan. Zij waren eerst zwart geweest, nu waren zij lichtgrijs. De hoed werd weggeworpen, en maakte plaats voor een anderen, die uit een der achterzakken te voorschijn werd gehaald. Ook Charly had met behulp van een kastanjebruin snorretje en een pruik met lange lokken zijn uiterlijk volkomen veranderd, en het zouden scherpe oogen moeten zijn, die de gedaanteverwisseling opmerkten. De daken waren hier zeer grillig van vorm en zij moesten nu en dan een moeilijke klauterpartij ondernemen. —Zouden ze onzen overtocht daar beneden niet voorzien hebben? vroeg Charly, hijgend van de inspanning. —Ik denk het niet—daarvoor ging het wel wat te vlug. Maar al was dat wel het geval, dan komt het er nog niet erg op aan. Daar zie ik al een luik, dat ons als het ware uitnoodigt, er in af te dalen. Raffles wees op een groot, openstaand dakluik, dat met een ijzeren bout overeind werd gehouden. Er bleek een ladder tegen aan te staan, en na zich te hebben overtuigd, dat zij op een leegen zolder terecht zouden kamen, klommen de twee mannen er af. Charly, die achteraan kwam, trok de ijzeren staaf weg, en liet het luik behoedzaam dichtvallen. De zolder kwam met een deur uit op een smalle gang, en na eenigen tijd aandachtig geluisterd te hebben, daalden de beide mannen de trap af—en van dat oogenblik af, konden zij zich als in veiligheid beschouwen. Inderdaad, zij bevonden zich in een groote huurkazerne, waarin een vijftigtal gezinnen woonden, en men zou in het geheel geen acht op hen slaan. Dat bleek hun ook spoedig genoeg, want hier en daar ging een deur open op een der portalen, maar daar de beide vrienden op hun gemak en zonder zich te overhaasten verder liepen, nam niemand notitie van hen, en zij bereikten dan ook ongehinderd de straatdeur. Juist kuierde een agent met de handen op den rug voorbij—en het was een zonderlinge gewaarwording, dien ordebewaarder daar zoo kalm te zien voortschrijden, terwijl zij beiden nog geen tien minuten geleden als het wild door den jager waren achtervolgd door een geheelen troep van zijn soortgenooten. De man keek hen onverschillig even aan en ging verder. Raffles wisselde een glimlach met Charly en zeide: —Wij schijnen niet de eer te genieten, zijn aandacht waardig te zijn. Kom spoedig mede—en hoe eerder wij deze plek verlaten hoe beter het ook is. —Maar waar zullen wij nu heengaan? —Natuurlijk dadelijk Henderson waarschuwen; er is een telefoon in het huis. De twee mannen stapten de eerste de beste drogisterij binnen, om te kunnen telefoneeren. Raffles ging naar het toestel, terwijl Charly voor de leus een doosje cigaretten kocht. Reeds weinige minuten later keerde hij terug naar de plek waar Charly stond. Zijn gelaat had een ernstige uitdrukking. —Wat is er gebeurd? vroeg Charly ongerust. —Er is daar ginds iets geschied—iets wat niet in den haak is. —Wat antwoordt Henderson je dan? —Hij antwoord niets—hij is niet thuis. —En neem je dan maar aanstonds aan dat er iets ernstigs is voorgevallen? —Ja Charly, want ik had hem nadrukkelijk gelast onder alle omstandigheden thuis te blijven en mijne instructies af te wachten. Wij moeten er dadelijk heen. De twee mannen verlieten den winkel weder, en sprongen in een huurauto, nadat Raffles den chauffeur had gelast hen naar de Pershing Street te brengen. Aangespoord door de belofte van een goede fooi liet de chauffeur zijn wagen zoo snel mogelijk loopen, en nog geen half uur later stond de auto stil bij het begin van de Pershing Street. Raffles stapte uit, betaalde, en snelde de straat in, door Charly op de hielen gevolgd en voortgedreven door een somber voorgevoel, dat hem vleugels scheen te geven. Maar spoedig vertraagde hij zijn schreden, want voor de deur van het huis waar de drie mannen eenigen tijd gewoond hadden, stond een groot aantal nieuwsgierigen druk ergens over te spreken, terwijl een paar agenten met de handen op den rug voor het huis heen en weder liepen. Raffles begreep dat het argwaan zou baren, als hij zoo overhaast kwam toesnellen, en daarom matigde hij dadelijk zijne vaart, en wendde zich tot Charly met de woorden: —Wij zullen ons maar voor verslaggevers uitgeven—op die wijze zullen wij wel te weten komen wat er geschied is. En daarop stapten de twee mannen onvervaard op een der op post staande politieagenten toe. —Iets bijzonders te doen? vroeg Raffles, terwijl hij reeds een paar stukjes papier en een potlood te voorschijn haalde. —Wij zijn van de „New-York Sun”, voegde Charly er aan toe, een brand of iets dergelijks? Waarom staan al die menschen daar? —Heel iets anders dan een brand, mijnheer, een gevecht met een soort wildeman! —Een krankzinnige ontsnapt? vroeg Raffles, ofschoon hij de waarheid reeds begon te vermoeden. —Of de man krankzinnig is, weet ik niet, maar in ieder geval ging hij te keer als de baarlijke duivel. —Maar waarom dan? vroeg Charly, was hij beschonken? Wat was er dan met dien man? —Ik hoor dat hij een medeplichtige moet zijn geweest van een bekenden Londenschen inbreker, die mijn collega’s hier wilden arresteeren. Zij waren met hun achten—en we hopen dat zij er alle acht bovenop zullen komen. —Dus—is die man niet gevat? vroeg Raffles, terwijl hij zijn adem inhield, en den agent met een onwillekeurig gebaar bij den arm greep. —Gevat? Het mocht wat, antwoordde de agent op schamperen toon, hij heeft hen half dood geslagen, dat is de zaak! Zij zeggen dat hij een ware reus was, en dat hij ook wel tien had aangekund. Raffles en Charly hadden zoogenaamd eenige aanteekeningen gemaakt en nu kwam een der bewoners van het huis zich bij hen voegen, met de opmerking: Ik heb het op een afstand gezien, mijnheer, en ik zeg u, het was een formeele veldslag! Die man smeet de agenten heen en weer alsof het kegels waren, en als er een overeind gekrabbeld was, sloeg hij er twee andere voor neer, op een gegeven oogenblik zaten er drie op zijn nek, en hij schudde hen af, alsof zij stofjes waren! Het was een helsch kabaal en de agenten schreeuwden om assistentie, voor zoover ze nog geluid konden geven, maar niemand durfde tusschenbeide komen, die man had vuisten als smidshamers, en wat hij er mee trof, dat had niets meer in te brengen. De agent had een weinig ongeduldig toegeluisterd, uit zijn humeur omdat men zijn verhaal onderbroken had, en zeide nu: —Je beschrijving kan goed zijn, vriend, maar in het aantal politieagenten vergis je je, het waren er acht. Raffles en Charly hadden elkander een snellen blik toegeworpen, waaruit hun groote vreugde sprak. Henderson was in ieder geval ontsnapt. —Waar heeft die homerische strijd plaats gehad? vroeg Raffles zonder dat zijne stem eenige ontroering verried. —In de kamer waar die man woonde, mijnheer, antwoordde de agent, maar zij is niet meer te herkennen. U zoudt er geen enkel meubelstuk meer kunnen vinden, dat nog bruikbaar is, of waarvan u den oorspronkelijken vorm nog zoudt herkennen, ik zeg u, de man sloeg met de stoelen om zich heen als Simson met het ezelskinnebak. Mijn collega’s niet te na gesproken. —Wij zouden die kamer gaarne eens willen zien, zeide Raffles, terwijl zijn vingers als toevallig naar zijn vestzakje afdwaalden. De man met wien hij sprak zou geen New-Yorksche agent zijn, als hij het gebaar niet onmiddellijk begrepen had. Hij gaf den beiden gewaanden verslaggevers een knipoogje en zeide: —Gaat u dan maar even met mij mee, ik zal u de ruïne laten zien, allee, een beetje op zij, menschen! Dit laatste was tot de nieuwsgierigen, die zich nog altijd voor de huisdeur verdrongen, en die nu terzijde weken om plaats voor de drie mannen te maken. Zoodra Raffles en Charly waren binnengetreden kregen zij reeds een voorproefje van wat hen te wachten stond! De ijzeren spijlen van de trapleuning waren voor het meerendeel kromgebogen en sommigen waren zelfs uit het hol gerukt terwijl de leuning zelve over de lengte van een paar meters versplinterd was. —Dat ziet er uit alsof er een piano tegen aan is gekwakt nietwaar mijnheer, vroeg de agent, terwijl hij op de gehavende plek wees als een oppasser van een of ander museum die een bijzondere merkwaardigheid heeft aan te wijzen. De drie mannen beklommen de trap, gingen het portaal over en bereikten zoo de deur van de kamer, welke Raffles en Charly eenige weken tot verblijf had verstrekt. Zij bleven verbaasd op den drempel staan, en keken elkander even glimlachend aan. De agent had niets te veel gezegd, een troep wilde buffels, die dwars door het vertrek zou zijn gegaloppeerd had onmogelijk een grooter verwoesting kunnen aanrichten. De tafel, die steeds bij het raam gestaan had, lag in een hoek en drie van de pooten ontbraken er aan, de vierde stak als een dreigende wijsvinger omhoog. Tijdens de hevige worsteling was er zeker een kluwen worstelende mannen op het ijzeren ledikant terecht gekomen, want het was bezweken, en door midden geknakt. Hier en daar hing het behang aan flarden, de electrische lamp bungelde alleen nog maar heen en weder aan het geleidingssnoer, de vijf stoelen waren versplinterd, en van enkele was zelfs de zitting opengereten, zoodat het paardenhaar naar buiten puilde. Zelfs de twee ordinaire oleogravuren, die in hunne vergulde lijsten hoog aan den muur hadden gehangen, vertoonden vuistgroote gaten en hingen scheef aan de koorden. Alles wat van glas of aardewerk was lag aan gruizels op den vloer, die er geheel mee overdekt was. De deur die naar de kleine slaapkamer voerde, waar Raffles en Charly gerust hadden, hing nog slechts scheef aan een hengsel en het bovenste paneel was ingeslagen. Alle ruiten van de vensters waren gebroken. Kortom, het vertrek leverde een aanblik op, alsof er weken lang door een dronken bende was huis gehouden. —Wat zeg u daar wel van? vroeg de agent van politie op den toon van den concierge van een historisch kasteel, die eenige gruwelwerktuigen aan de bezoekers laat zien. —Ik zeg, dat de man die zich hier verdedigde tegen acht agenten waarschijnlijk over reuzenkrachten beschikt, antwoordde Raffles glimlachend, ik geloof niet dat er in het geheele vertrek nog een voorwerp is, de moeite van het repareeren waard! —En het heeft geen tien minuten geduurd, mijnheer, riep de agent uit, ik hoor dat er eerst vier van mijn collega’s waren binnengetreden, maar er had evengoed niemand kunnen zijn, die kerel speelde met hen als de kat met de muis en de vier andere moesten ter hulp komen, en toen bleek er nog niet voldoende te zijn! Hij wist de kamer uit te komen, met de drie agenten achter zich aan, die zich nog zoo een beetje bewegen konden, de vijf andere lagen plat op den vloer, maar op de trap moet hij hen van zich hebben afgeschud, als een poedel die in het water gelegen heeft, de druppels! Hij kon de voordeur bereiken, vloog den chauffeur van de politie-auto omver, die hem nog trachtte tegen te houden, zoodat de stumper een meter of vijf verder tegen de steenen rolde en was reeds lang uit het gezicht, toen mijn makkers in deze kamer tot het inzicht kwamen, dat zij nog tot de levenden behoorden, het heele vrachtje moest met de politie-auto direct naar een gasthuis worden vervoerd. En zoo heeft het voertuig dan toch nog dienst gedaan! voegde hij er op grimmigen toon aan toe. Raffles en Charly hadden glimlachend naar het verhaal staan luisteren, en nu en dan een aanteekening gemaakt. Zij keken nog even rond en daarop drukte Raffles den agent tersluiks een geldstuk in de hand, en zeide tot Charly. —Kom maar mee, collega, er zit een mooi stukje aan! De twee mannen knikten den agent toe, en verlieten de kamer en het huis. Op straat riepen zij dadelijk een huurauto aan, en Raffles gaf den chauffeur bevel hem naar het administratiegebouw van de „New-York Times” te brengen, om daar een advertentie ter plaatsing op te geven van den volgenden inhoud: „Chauffeur gevraagd voor spoedige indiensttreding, niet onder de vijf-en-dertig jaar. Aanmelden Astoria Hotel.” Nog dienzelfden avond stond de advertentie in het blad, en om drie uur vijftig minuten in den nacht—dat was de beteekenis van het cijfer vijf-en-dertig in de advertentie—kwam een man van reusachtigen lichaamsbouw vóór het Astoria Hotel, waar Raffles en Charly sedert een paar minuten op en neer liepen—het was James Henderson, die de advertentie gelezen had, haar beteekenis kende en zich na zijn gelukkige ontsnapping bij zijn meester kwam voegen! Maar de gérant van het Astoria Hotel had aan een laffe grap gedacht, toen zich dien avond honderden werklooze chauffeurs voor een baantje kwamen aanmelden, en niet dan met moeite waren weg te krijgen. HOOFDSTUK IV. OP CONEY ISLAND. Met tranen in de oogen had Henderson de hand van zijn meester gegrepen en die krachtig gedrukt, en daarna had Charly Brand dezelfde betuiging van vriendschap moeten ondergaan, die hem zijn vingers met een pijnlijk gezicht deden betasten. Hij wist het bij ondervinding—als de reus iemand hartelijk de hand drukte, dan voelde men het dagen later nog! Het bleek, dat Henderson in een der avondbladen reeds het relaas had gelezen van de stoutmoedige ontvluchting van den gewaanden Willem van den Heuvel en zijn zoogenaamden secretaris, uit het Washington Hotel. En zoo behoefden de drie mannen elkander niets meer mede te deelen. —Wij kunnen hier niet blijven, vrienden! zeide Raffles op zachten toon, het is noodig, dat de onrust een weinig bedaart en dat wij ons een weinig afzijdig houden gedurende eenige dagen. —Als wij eens de plek opzochten, waar wij den „Duivel der Lucht” hebben ondergebracht, en doodeenvoudig naar Londen terugkeerden, kwam Charly langs zijn neus weg! —Weet je dan wie de Moloch is? vroeg Raffles, terwijl hij zijn doordringende grijze oogen strak op het gelaat van den jongen man vestigde. —Neen, Edward, dat weet ik niet! —Welnu, dan kunnen wij ook nog niet vertrekken! hernam Raffles kortaf. Ik ga niet terug vóór mijn taak hier beëindigd is! —Zooals je wilt! zeide Charly zuchtend. Ik zie wel, dat ik den beker tot op den bodem zal moeten ledigen! —Dat heb je daar goed uitgedrukt, mijn waarde! zeide Raffles droogjes. Zoo is het inderdaad! En nu zullen wij eens een onderdak gaan zoeken, want ik geloof, dat het tijd wordt om aan onze nachtrust te gaan denken. Te New-York kan men den geheelen nacht door huur-auto’s op straat vinden, en zoo duurde het niet lang of de drie mannen werden door zulk een voertuig naar een klein logement van de havenwijk gebracht. Raffles had met opzet een gelegenheid uitgekozen, die niet al te goed bekend stond, omdat hij wel wist, dat de eigenaar daarvan hen niet om legitimatiepapieren zou lastig vallen. Die eigenaar was een zwaargebouwde Ier met borstelig, zwart haar als van een ever, twee stekende zwarte oogen en dichte, ver boven die oogen uitstekende wenkbrauwen. Raffles had hem slechts een paar woorden in de dieventaal toegevoegd; de eigenaar had eens gegrijnsd en een paar minuten later kregen de drie mannen een paar vrij goede kamers. Zij sliepen gerust en stonden pas om bij half negen op. Zoodra zij bijeen zaten in de gelagkamer, waar zich enkele matrozen en stokers van allerlei nationaliteit en kerels met een zeer verdacht uiterlijk bevonden, en aan het eenvoudige ontbijt zaten, begon Raffles: —Ik heb reeds een plan gevormd, wij zullen naar het Coney Island gaan! —Is dat niet die reusachtige kermis, een lunapark in het groot? vroeg Henderson op zachten toon. —Ja, mijn vriend, antwoordde Raffles! Wij hebben in Londen ook wel eens zooiets, maar het is altijd maar een zwakke nabootsing van hetgeen Coney Island oplevert op het gebied van rutchbanen, lachhuizen, duivelsraderen, glijbanen, en hoe al die monsterachtige verzinsels nog meer mogen heeten. Er zijn daar schiettenten, kramen van allerlei aard, zweefmolens en honderden kramen,—en er zal voor ons wel werk zijn, want duizenden verdienen daar hun brood. Het is als het ware een kleine stad op zichzelf—daar op het eiland van het vermaak. —Maar dan zullen wij ons toch moeten verkleeden! zeide Charly. Wij kunnen daar zoo niet heengaan. —Dat spreekt van zelf! beaamde Raffles. Henderson moet aanstonds eens naar een uitdrager gaan en kleederen voor ons koopen; wij moeten ook ons gelaat onkenbaar maken—het is slechts voor een paar dagen. De hoofdzaak is dat men ons een weinig vergeet, en ons spoor bijster raakt. Ik geloof dat Henderson een heel goed figuur zou maken als negerportier, jij kunt, Charly, als je er lust in hebt voor mijnentwege als buffetjuffrouw fungeeren en ik voel wel iets voor de betrekking van barkeeper; wij moeten echter in ieder geval dicht bij elkander blijven. —En wat doen we met Busto? vroeg Charly, terwijl hij den ruigen terriër streelde. —Het spijt mij voor het dier—maar ik zal beginnen met het te laten scheren, antwoordde Raffles. Busto is een opvallend mooie hond, en het zou wel eens kunnen, dat zijn signalement bij de politie bekend is; hier in deze volksbuurt zal wel ergens een hondenscheerder zijn en anders zou ik het zelf moeten doen. —Zou het niet te koud zijn om den hond van zijn vacht te ontdoen? —Wij zullen een dekkleedje voor hem maken. De drie mannen hadden hun maaltijd beëindigd, en togen nu aanstonds aan het werk; terwijl Raffles met den hond een hondenscheerder ging opzoeken, trok Henderson op onderzoek uit naar wat oude kleederen, terwijl Charly op den uitkijk bleef. Raffles en Henderson keerden bijna tegelijkertijd terug; de eerste met een onkenbaar geworden terriër, die met zijn houding geen raad wist, nu hij zich van al zijn haar ontdaan gevoelde, en Henderson beladen met een zwaar pak kleederen. Weer wisselde Raffles een paar op fluisterenden toon gevoerde woorden met den waard, waarop deze het drietal naar een afgelegen vertrek voerde, hetwelk met een deur toegang gaf tot een smalle gang, die op een steeg uitkwam. Raffles betaalde den waard, sloot de deur, en nu begonnen de drie mannen zich snel te verkleeden; een half uur later zou niemand in hen de drie mannen herkend hebben, die hier den nacht hadden doorgebracht. Zelfs Henderson was ondanks zijn herculischen lichaamsbouw door Raffles zoodanig behandeld met allerlei kleursels en stiften dat zijn gelaat een geheel andere uitdrukking had gekregen. De hond kreeg een rafelig stuk touw om den nek, hetgeen hem niet weinig scheen te grieven, en daarop trok het drietal door de achterdeur zonder dat iemand hen opmerkte. De drie mannen richtten hun schreden naar de haven, waar zij wisten, dat om de tien minuten een boot naar Coney Island zou afvaren. Op dezen tijd van den dag waren er nog niet veel vermaakzoekers, en de drie mannen konden dus ongestoord met elkander praten. De overtocht duurde ongeveer tien minuten, en toen stonden zij voor de geweldige toegangspoort die naar de stad van Het Vermaak voerde. Er bevonden zich daar nog slechts enkele provincialen, gewapend met groote valiezen en manden, monsterachtig groote regenschermen, en hoeden van een halve eeuw terug, die met open mond naar al de wonderen staarden, welke zich hier in schreeuwende kleuren en onder oorverdoovend lawaai aan hen openbaarden. Maar de drie mannen waren om een ander doel gekomen, dan om hier vermaak te zoeken. Zij liepen achtereenvolgens alle tenten, kramen, draaimolens en andere gelegenheden af en het duurde niet lang of zij hadden alle een baantje. Bij Henderson ging het al zeer gemakkelijk, want om hem werd letterlijk gevochten. De directeurs begrepen dat er uit dezen reus een onbeperkte hoeveelheid arbeid was te halen. Gelukkig waren de drie mannen op een kleine plek bijeengekomen, Raffles als bediende in een wijnhuis, Charly als helper bij een zweefbaan; zijn weinig eervolle taak bestond hierin, dat hij de zweeflustigen die aan een katrol langs een draad naar beneden gleden een duwtje moest geven om vaart te krijgen, en Henderson als portier van een bioscoop. Al deze zaken waren vrij dicht bij den ingang gelegen, en men kon vandaar het voorplein gemakkelijk overzien. Zoo werd het avond, en de drie vrienden verrichtten hun bezigheden alsof zij hun geheele leven niet anders hadden gedaan. In den loop van den middag was het reeds veel drukker geworden, en het geraas van de glijbanen, de straatdraaimolens en de rutchbanen was nu werkelijk oorverdoovend. Zoodra de duisternis viel wenden allerwegen de groote booglampen ontstoken en het reusachtige terrein baadde in het helwitte licht. Den geheelen dag hadden de drie mannen hun oogen goed den kost gegeven, in de hoop, op deze plek iets te ontdekken dat hun van nut zou kunnen zijn. Het was elf uur in den avond toen Raffles eindelijk vrij kreeg, en afgelost zou worden door een collega voor den nachtdienst, die, tusschen haakjes, heel wat voordeeliger was. Hij maakte Busto los, die al dien tijd in een soort waschhok vastgebonden was geweest, en het dier sprong dol van blijdschap om hem heen. Maar vlak bij de ingangspoort stond de hond eensklaps doodstil, hief den schranderen kop op, en begon ijverig te snuffelen. En eensklaps stoof hij vooruit, en rende op een kleine nieuw opgelakte auto toe, waarin, behalve de chauffeur, vier heeren waren gezeten. Het dier had evenwel den wagen nog niet bereikt, of deze zette zich in beweging, en reed snel weg, terwijl de hond brommend en zachtjes jankend achterbleef. Raffles had de auto wel gezien, maar de personen, die er zich in bevonden, waren onzichtbaar voor hem gebleven, daar de auto zich van hem verwijderde. Hij keek om zich heen, in de hoop, dat hij een huurauto zou kunnen vinden, om de roode auto te kunnen achtervolgen, maar het lot was tegen hem; er was heinde en verre geen huurauto te zien. —De tweede maal! riep Raffles tandenknarsend uit. De schurk is mij alweder ontsnapt. Ik zou er op durven zweren, dat hij daar in die auto zat, die nu uit het gezicht is verdwenen. Hij bedacht zich niet lang, maar begaf zich naar de bioscoop, waar Henderson nog altijd voor de deur stond, en zeide: Ga mede, Henderson! —En mijn baantje hier, Mylord? vroeg de reus. —Laat dat maar varen, zeide Raf£les ongeduldig. —Dat laat ik mij geen tweemaal zeggen, Mylord, want het is met uw welnemen niets voor mij, zeide Henderson met een zucht van verlichting, er is niet genoeg handeling in, ziet gij. —O, het zal niet lang duren of we zullen handeling in overvloed hebben, James, hernam Raffles, kom, laten wij spoedig mijnheer Brand waarschuwen. Henderson verliet dadelijk zijn post, ondanks het vloekend getier van den directeur der bioscoop, ten einde zijn meester te volgen. Gezamenlijk begaven zij zich naar de zweefbaan, waar Charly zich juist gereed maakte, een zeer zwaarlijvige dame een zetje te geven die boven op de stellage gereed stond, zich te laten afglijden, en reeds met krampachtig gesloten vuisten de lus van de katrol vasthield. —Kom naar beneden, Charly! beval Raffles. —Krijg ik nu een duwtje of niet? riep de dikke juffrouw woedend. —Komt u morgen op denzelfden tijd maar eens terug! voegde Charly haar toe; ik heb op het oogenblik geen tijd meer. En terwijl de dikke dame onder het schaterend gelach der omstanders hopeloos boven op het plankier bleef staan, daalde Charly snel de smalle trap af en voegde zich bij zijne twee metgezellen. —Wat is er gaande? vroeg hij op gedempten toon. —Er is gaande, dat Busto zooeven opnieuw den Moloch heeft geroken! antwoordde Raffles, terwijl hij de vuisten balde. —Weet je het zeker? —Er valt niet aan te twijfelen. Hij moet den heelen avond op het terrein zijn geweest om met een paar vrienden zich te amuseeren. Het zou mij honderdduizend dollar waard geweest zijn als ik Busto vrij had laten rondloopen, want die zou den bandiet spoedig hebben ontdekt. —Heb je de auto gezien? vroeg Charly. —Ja, het was een vuurroode wagen maar een tamelijk gangbaar model zooals er hier honderden rondloopen. —Wat wil je doen? —Mijn onderzoek voortzetten! Het kan mij niet meer schelen of het gevaar oplevert, ik moet hem terugvinden. Wij zullen een nieuw plan op touw moeten zetten! Ik heb al iets bedacht, dat wellicht zal slagen. Hier wil ik niet meer blijven, want ik heb het gevoel alsof iedere seconde welke ik nog hier blijf nutteloos verspild is. Een oogenblik later hadden de drie mannen het kermisterrein verlaten, en zich naar de aanlegplaats van de boot begeven, vergezeld door Busto, die blijkbaar den hemel dankte dat hij eindelijk uit zijn waschhok bevrijd was. Van de roode auto was niets meer te ontdekken en het was duidelijk dat zij reeds met een vorige boot was overgestoken. Zoodra zij weder de kade van New-York bereikt hadden, zei Raffles: —Neem gij beiden uw intrek weder in het logement waar wij dezen nacht geweest zij, let goed op mijn seinen, ik keer naar het centrum van de stad terug, morgen zul je wel nader van mij hooren. HOOFDSTUK V. BIJ RICHARD CHESTERTON. Richard Chesterton bewoonde een fraai huis in de twintigste straat. Het was omstreeks tien uur in den morgen van den volgenden dag toen een statige bediende met spierwit haar het studeervertrek van Chesterton binnentrad, waar zijn meester zooeven was binnengetreden. —Daar is iemand die moet u spreken! kondigde hij aan. Chesterton wierp een verbaasden blik op de pendule, en zeide: —Nu? op dit uur? Hoe is de naam van die bezoeker? —Ik heb hem zijn naam gevraagd, mijnheer, maar hij zeide dat die er niets toe deed, omdat gij dien toch niet kende. —Gaf hij dan het doel van zijn bezoek niet op? —Ook niet, mijnheer! Hij zeide slechts dat hij u over een zeer ernstige zaak moest spreken. —Hoe zag hij er uit? —Een eerwaardig heer, ongeveer zestig jaar, hij beeft een klein handvalies bij zich. Chesterton dacht nog even na en zeide toen schouderophalend: —Nu, laat dien heer maar binnen! De bediende verwijderde zich en liet een oogenblik later een man binnen die er juist zoo uitzag zooals hij hem beschreven had, een zestigjarig grijsaard met een eerwaardig uiterlijk en die een klein handvalies droeg. Hij bleef even op den drempel van de deur staan, terwijl Chesterton opstond om hem te verwelkomen, met een trek van verbazing op zijn gelaat, dien hij hoffelijk trachtte te verbergen. —Neem plaats wat ik u verzoeken mag, mijnheer! zeide Chesterton, met een uitnoodigend gebaar naar een gemakkelijken stoel. De bezoeker sloot de deur achter zich en ging langzaam naar de hem aangewezen plaats terwijl hij zijn blikken aandachtig in het rond liet glijden. Ten slotte vestigde hij ze onderzoekend op Chesterton, die achter zijn schrijftafel had plaats genomen, en begon: —Ik kan mij voorstellen, mijnheer, dat gij wel wat verwonderd zijt over dit vroege bezoek van een vreemdeling. Uw bediende zal u echter wel hebben medegedeeld dat ik over een ernstige zaak met u kwam spreken. —Dat deed hij inderdaad, mijnheer! zeide Chesterton terwijl hij zijn bezoeker nieuwsgierig opnam, zoudt ge mij de reden van uw bezoek uiteen willen zetten? —Aanstonds, mijnheer. De bezoeker bekeek een oogenblik zijn blanke gespierde handen, vestigde toen opnieuw zijn doordringenden blik op Chesterton en hernam: —Sta mij toe met een vraag te beginnen, mijnheer. Gij zijt immers een vriend van Peter Vandyke en zijn dochter Cissy. Chesterton keek verbaasd op, en antwoordde: Dat ben ik inderdaad, mijnheer, ik heb geen enkele reden om het te ontkennen! Mag ik weten waarom gij mij die vraag stelt. —Dat zal u aanstonds duidelijk worden, antwoordde de bezoeker glimlachend. Hij sloeg zijn eene been over het andere, en vervolgde: Als gij een vriend van den huize Vandyke zijt, dan zal u er natuurlijk veel aan gelegen zijn dat hun geen onheil overkomt, welnu, het is natuurlijk voor u geen geheim, evenmin als voor een ander bewoner van deze stad dat Peter Vandyke zoowel als zijn dochter in deze dagen aan een zeer groot gevaar blootstaan. —Wat wilt gij zeggen, mijnheer, vroeg Chesterton verwonderd, ik begrijp u niet! —Dan zal ik wat duidelijker moeten zijn, ik bedoel dat de bende van Het Kwade Oog helaas nog altijd bestaat, dat haar aanvoerder nog leeft, en dat de bedreigingen aan het adres van den staalkoning weder begonnen zijn. Chesterton was half van zijn stoel opgerezen en staarde den eerwaardigen ouden heer met groote oogen aan. —Gij hebt gelijk! Vandyke verkeert nog altijd in groot gevaar! Komt ge me soms zeggen dat gij een complot ontdekt hebt? —Neen, dat niet, mijnheer, antwoordde de grijsaard, zoover gaat mijn kennis niet! Alles wat ik weet is dat het leven van Peter Vandyke niet veilig zal zijn voor de bende van Het Kwade Oog is uitgeroeid—dat wil zeggen voor haar aanvoerder is gevangen. —En komt gij hier om mij dat te zeggen, mijnheer, riep Chesterton eenigszins ongeduldig uit. —Neen, mijnheer, niet daarom! hernam de bezoeker rustig. Ik kom u voorstellen, mij te helpen om de bende onschadelijk te maken! Ik ben er van overtuigd dat gij u gelukkig zoudt prijzen als gij er toe zoudt kunnen bijdragen een einde te maken aan het schrikbewind van die bende. —Dat zou ik zeker, mijnheer, riep Chesterton uit, nu ten hoogste verbaasd, maar zoudt gij mij eindelijk eens willen zeggen wie gij zijt, dat gij mij dit voorstel komt doen. —Ik ben John Raffles, kwam er kalm over de lippen van den bezoeker. Het volgende oogenblik vloog de lade van het schrijfbureau open en Chesterton nam er met een driftige beweging zijn revolver uit. Hij was zeer bleek geworden en zijn wenkbrauwen waren dreigend samengetrokken toen hij op gedempten toon uitriep: Gij zijt de gentleman-inbreker, en dat durft gij mij hier in mijn gezicht te komen zeggen? Steek uw handen op! De mond van de revolver wees in de richting van den bezoeker, maar deze bleef in dezelfde gemakkelijke houding in zijn stoel achteruitleunen en trok met welbehagen aan de sigaar, welke Chesterton hem zooeven had gepresenteerd. —Ik zou die revolver maar wegdoen, zeide hij rustig, zij is volkomen nutteloos, denkt gij mij met een ongeladen revolver vrees aan te jagen? Met een woedend gebaar klapte Chesterton de revolver open—het magazijn was ledig! —Ik lees verwondering en schrik op uw gelaat! merkte Raffles fijntjes op, gij begrijpt niet hoe de patronen uit de revolver verdwenen zijn welke gij toch zelf geladen in die lade hadt gelegd! Ik zal u niet lang in de onzekerheid laten—ik heb ze er zelf uitgehaald. —Gij zijt dus reeds hier geweest? vroeg Chesterton heesch. —Ja, vannacht! —Wat zegt gij daar? waart gij vannacht hier? dus—een inbraak? —Niet in de gewone beteekenis, waarde heer! gij zult geen zilveren theelepeltje, geen dollar missen! en toch zijt gij zoo onvoorzichtig geweest bijna twintigduizend dollar in dat ijzeren kistje daarginds in die kast te sluiten; gij kunt het openen en u overtuigen dat ik ze niet heb aangeroerd. —Dat doet er niet toe! ik weet wat mij te doen staat, riep Chesterton driftig. Met een vlug gebaar nam hij het telefoontoestel. —Hallo, juffrouw, met het hoofdbureau van politie, onmiddellijk. Chesterton hield de oogen strak op zijn bezoeker gevestigd, maar deze had zelfs niet met de oogen geknipt, en rookte kalm verder. —Hallo, juffrouw, met het hoofdbureau van politie, herhaalde Chesterton stampvoetend. Vervloekt, ik krijg geen gehoor. —Dat is geen wonder, waarde heer, ik ben zoo vrij geweest den draad door te knippen. Met een snelle beweging bukte Chesterton zich over zijn bureau en uitte een gesmoorden vloek. Het was waar—het bruine snoer was doorgesneden, en het eind lag op het wijnroode karpet. Langzaam legde hij het nu nutteloos geworden toestel weder weg, wierp de revolver in de lade, schoof haar dicht en liet zich in zijn schrijfstoel vallen. Hij beet woedend een stuk van zijn pas aangestoken sigaar en vroeg kortaf: —Wat wilt gij van mij—waarom zijt gij vannacht hier gekomen, als gij toch niets hebt medegenomen? —Tot beter begrip van de zaak zal ik u het eerst op de eerste vraag antwoorden, zeide Raffles, die geen seconde zijn beminnelijke kalmte verloren had. Gij moet weten, dat ik mij tot het uiterste inspan om op het spoor te komen van den Moloch, dat is de naam waaronder het hoofd van de Bende van Het Kwade Oog bij de leden bekend is, en ik moet zeggen dat het van uwe zijde van zwarte ondankbaarheid getuigt, dat gij op staanden voet een man wilt neerschieten of laten arresteeren die de politie reeds zoo krachtig heeft bijgestaan bij haar pogingen om de bende uit te roeien; en nu ga ik nog stilzwijgend de diensten voorbij, welke ik aan uw vriend Vandyke heb bewezen—en die toch misschien wel waard zijn dat men ze zich herinnert! Maar laat ons ter zake komen. Ik heb een hond wien ik de lucht van een door den Moloch verloren stuk goed heb kunnen geven. Welnu, het dier heeft dezer dagen woedend een auto aangeblaft waarin zeven heeren gezeten waren! Vier heb ik daarvan herkend en onder die vier waart ook gij. —Welnu, wat zou dat? vroeg Chesterton, een weinig zachter gestemd. Het krankzinnige denkbeeld heeft toch niet bij u post gevat dat ik de Moloch zou zijn? —Men kan nooit weten, antwoordde Raffles lakoniek! Onder de gearresteerde luitenants hebben zich personen bevonden, die een eervolle plaats in de maatschappij bekleedden. Niemand zou hen een oogenblik hebben durven verdenken, en toch waren zij moordenaars en dieven! —Nu begrijp ik het—gij hebt u dus willen overtuigen dat op mij in ieder geval de verdenking niet kon rusten de chef van die vreeselijke bende te zijn, riep Chesterton uit. —Gij hebt het geraden! Ik heb scherpe oogen, en ik had allicht iets ontdekt, wat u zou hebben verraden, bovendien had ik mijn hond meegenomen! Het beest snuffelde wel een weinig rond, wat natuurlijk is, omdat gij met den Moloch in een auto hebt gezeten, maar ik ken het dier. Het zou zich heel anders hebben gedragen als hij zich in het huis van den chef zou hebben bevonden. —En is het onbescheiden als ik zou vragen, waarom gij geen souvenir uit mijn huis hebt medegenomen, vroeg Chesterton sarcastisch. —Dat heb ik slechts nagelaten, mijnheer Chesterton, om u te bewijzen, dat gij in dit bijzonder geval zonder gevaar mijn bondgenoot kunt zijn! Ik heb u alleen van zes revolverpatronen beroofd, omdat ik het tooneeltje van zooeven wel voorzag! —Gij wilt dus dat ik de bondgenoot word van een......? —Zeg het maar, mijnheer Chesterton... van een inbreker! vulde Raffles kalm den zin aan. Gij beleedigt mij volstrekt niet als gij het zegt! Waarom ik inbreker ben geworden en hoe ik mijn beroep uitoefen, dat zijn natuurlijk zaken, waarmede gij u niet ophoudt; wij willen dat dan ook terzijde laten, en ik verzoek u alleen maar mij als eerlijk man te willen antwoorden op de vraag, of gij niet gelooft dat ik hier te New-York vrij groote diensten aan de politie heb bewezen. Chesterton keek even zwijgend voor zich uit, en riep toen plotseling: Gij moogt zijn wie gij wilt—het is waar, en het zou onedel zijn om het te loochenen: gij hebt in de zaak tegen de Bende van het Kwade Oog onwaardeerbare diensten aan mijn vriend Flannagan bewezen! Zonder uw toedoen zou er nu waarschijnlijk nog geen enkel lid van die vreeselijke bende gearresteerd zijn. —Het verheugt mij dat gij dit erkent! hernam Raffles droogjes, terwijl hij zijn grijze oogen met een koelen blik op Chesterton vestigde. Hoe gij over mij denkt laat mij trouwens onverschillig, de vraag is nu slechts of gij mij behulpzaam wilt zijn om den Moloch te ontdekken? —Ja, dat wil ik, riep Chesterton eensklaps uit! Het kan mij niet schelen wat gij elders zijt; gij zijt een doodsvijand van de bende en dat is voor mij voldoende! Ik weet zeker dat Flannagan in mijn plaats juist zoo zou hebben gehandeld! En zeg mij nu wat uw plan is. —Het is zeer eenvoudig, mijnheer Chesterton! Gij behoeft van uw kant niets anders te doen dan New-York te verlaten en een week weg te blijven! Niemand mag echter het flauwste vermoeden van uw heengaan koesteren! —Met welk doel wilt gij mij wegzenden? vroeg Chesterton verwonderd. —Ik wil uw plaats innemen! Gij zijt immers een vriend van de zeven heeren, in wier gezelschap gij dezer dagen in het Central Park een rit hebt gedaan met de lichtbeige auto van mijnheer Brain? —Ja zeker, maar wat kan u dat voor nut zijn? —Van meer nut dan gij denkt! antwoordde Raffles, ik beschik over middelen die boven uw begrip gaan en ik zie veel meer dan gij ooit zoudt kunnen zien. Inspecteur Flannagan valt natuurlijk buiten iedere beschouwing, maar de anderen moeten in mij Richard Chesterton zien—en de rest kunt gij aan mij overlaten. —Maar dan is mijn hulp van negatieven aard! riep Chesterton teleurgesteld uit. —Ik zou u gaarne een meer daadwerkelijk aandeel in de jacht doen nemen, hernam Raffles glimlachend, maar dat gaat nu eenmaal niet! En zeg mij nu op den man af of gij mij op die wijze helpen wilt. Chesterton dacht een oogenblik na, een oogenblik was het alsof hij Raffles de hand wilde toesteken, hij bedacht zich, kreeg een kleur en zeide slechts:—Het is goed—ik zal vertrekken zonder dat iemand er iets van weet; ik weet niet hoe het komt, maar ik heb een gevoel alsof gij zult slagen. —Ik dank u! zeide Raffles, wiens gelaat een oogenblik verstrakt was, toen de ander hem de hand wilde reiken en zich weder bedacht. —Wanneer wilt u dat ik vertrek? vroeg Chesterton. —Aanstonds; liever over tien minuten dan over een kwartier! —Gij blijft dus in mijn huis. —Ja—maar gij kunt al het geld en al het zilverwerk meenemen! Weer verspreidde zich een dieproode kleur over het gelaat van Chesterton, maar toen riep hij uit: —Ik denk er niet aan om iets mee te nemen, ik vertrouw u! —Zooals gij wilt! hernam Raffles koeltjes. —Maar daar bedenk ik mij—gij lijkt in het geheel niet op mij. —O! wees daar maar niet bezorgd over! Geef mij slechts een half uur en ik zal op u gelijken, en gij zult meenen, uw spiegelbeeld te zien. —Maar dan zullen er twee Chestertons zijn! —Daar behoeft geen vrees voor te bestaan! Ik zal mij hier in deze kamer verkleeden, gij trekt mijn overjas aan, zet mijn hoed op, neemt de tasch waarin ik het een en ander heb medegebracht, doet mijn grijzen baard en pruik aan en zet mijn gouden bril op! Ik zelf zal u wel uitlaten en als een der bedienden u ziet, zal hij toch het bedrog in dien korten tijd niet kunnen bemerken. —En waar moet ik dan heengaan? —Dat doet er niet toe, als gij slechts de stad verlaat en wat ver uit de buurt gaat. Gij kunt den baard en de pruik wegwerpen, of nog liever met een steen bevracht in het water gooien zoodra het duister is geworden. Maar wilt ge ze voor mij bewaren, zooveel te beter! Zorg echter dat gij naar een stad gaat waar men u niet kent en dat gij reist onder een valschen naam, dat is alles wat ik van u vraag. Terwijl hij sprak had Raffles de deur op slot gedraaid, zoodat hij niet door een bediende verrast zou kunnen worden en opende nu het valies, waaruit hij achtereenvolgens eenige pruiken, wat valsche knevels en een doos kleurstoffen nam, benevens een kleine doos die een kapspiegel bevatte. —Wees zoo goed zoo dicht mogelijk bij het raam te gaan zitten, zoodat uw gezicht helder verlicht wordt; het is een gelukkige omstandigheid dat ik ook grijze oogen heb, al zijn de uwe wat lichter. Terwijl Chesterton voor het raam plaats nam, zette Raffles den spiegel op, ontdeed zich van zijn overjas, zette de pruik af, en begon zijn gelaat met de grootste zorg te grimeeren, waarbij hij telkens dat van Chesterton tot model nam. En deze zag tot zijn verbazing, dat daar op tien passen afstand van hem een dubbelganger ontstond wiens gelaat tot in de kleinste bijzonderheden op het zijne geleek, dezelfde gebruinde tint, dezelfde fijne rimpeltjes naast de oogen, dezelfde fijngeteekende wenkbrauwen, hetzelfde kastanjebruine haar, dat aan de slapen begon te grijzen! Toen Raffles gereed was zeide hij: —Nu zullen we van kleederen moeten verruilen! Ik moet alles van u hebben: uw boord, uw das, uw manchetten vanwege de knoopen, alleen uw laarzen niet, want ik zie dat de onze geheel aan elkander gelijken! De beide mannen ontdeden zich van hunne bovenkleederen en daar zij van hetzelfde figuur waren pasten ze voortreffelijk. De geheele gedaanteverwisseling had geen half uur geduurd. Met verbazing, bijna met schrik had Chesterton zijn dubbelganger aangezien, en zeide nu op fluisterenden toon: —Ik dacht dat zoo iets onmogelijk was! Ik dacht dat iets dergelijks alleen maar in romans voorkwam! Of ik wil of niet—ik moet u mijn compliment maken. —Dat kunt gij voor later bewaren, mijnheer Chesterton, zeide Raffles, terwijl hij Chesterton in zijn overjas hielp. Hij bevestigde zelf den grijzen baard en de pruik, liet hem den bril opzetten, reikte hem hoed en valies toe, en zeide: —Nu is het tijd! Hij opende de deur voor Chesterton en bracht hem de gang door naar de voordeur, daargekomen zeide hij fluisterend: —Sein mij uw adres, zoodra gij uw plaats van bestemming bereikt hebt. Chesterton knikte bevestigend en het volgende oogenblik viel de deur achter hem dicht. HOOFDSTUK VI. EEN FLAUWE SCHEMERING. Raffles keek Chesterton even na, en keerde toen naar de werkkamer terug van den man, wiens plaats hij had ingenomen. Met behulp van de kleine werktuigen, welke hij had medegenomen, laschte hij snel den geleidingsdraad van de telefoon weder en drukte op den knop van de electrische schel, die boven op het blad van zijn schrijftafel was bevestigd. Even later trad dezelfde bediende, die hem zooeven de buitendeur had geopend, het vertrek binnen. Raffles opende niet dadelijk den mond, maar beschouwde aandachtig het gelaat van den man, om te zien, of zich daarop verwondering of een andere aandoening afspiegelde. Maar de bediende stond daar rustig en onderdanig, in de correcte houding van den huisknecht van goeden huize. Toen vroeg Raffles, de stem van Chesterton voortreffelijk nabootsend: —Zie je niets bijzonders aan mij, Henry? De bediende hief het hoofd op, keek zijn gewaanden meester even aan, en antwoordde toen: —Als mijnheer het mij veroorlooft zou ik zeggen, dat hij een weinig bleek ziet—misschien heeft mijnheer niet goed geslapen? —Dat is het geval! Ik heb een weinig hoofdpijn, maar dat zal wel weer overgaan bij een goede wandeling. Ik stelde je zooeven de vraag maar, omdat ik een nieuwe das draag, en je goeden smaak ten opzichte van heerenkleeding ken. —Ik moet zeggen dat mijnheer een goede keuze heeft gedaan, zeide de bediende gevleid. De das staat mijnheer voortreffelijk. —Ik ben blij dat je er zoo over denkt! hernam Raffles glimlachend. Hij wreef even met de hand over het voorhoofd en hernam toen: —Kun je je ook herinneren of ik afspraken heb, ik gevoel mij zoo dof vandaag. —Voor zoover ik weet zou mijnheer om half twaalf een wandelrit gaan maken met de heeren Finn en Flannagan. Zij zouden u hier komen afhalen. Vanmiddag dineert mijnheer bij mijnheer Peter Vandyke en dan geloof ik dat mijnheer voornemens was vanavond naar de eerste voorstelling van Carmen te gaan. Raffles had snel een en ander genoteerd op den vloeilegger die voor hem lag en zeide nu: —Dank je, Henry—nu schiet het mij weer te binnen; zorg dat mijn paard op tijd gezadeld is en kom mij waarschuwen. De bediende verliet het vertrek weder en Raffles bleef alleen. —Als zelfs de bediende mij niet herkend heeft, bromde hij tevreden voor zich heen, dan kan ik gerust zijn! Alleen de tint schijnt nog een weinig te licht te zijn, maar dat is gemakkelijk te verhelpen, en wat zou ik nu doen? zoo zette hij zijn alleenspraak voort. Ik zal het vertrek nog verder onderzoeken dan ik vannacht heb kunnen doen, misschien geeft het onderzoek van de correspondentie mij een paar vingerwijzingen voor mijn gedrag, ik zal voorzichtig moeten zijn om mij niet te verspreken en misschien doe ik wel het beste deze interessante bleeke tint niet te veranderen, en mij een weinig ziek te houden, dan behoef ik niet zooveel te spreken. Het schijnt wel vast te staan dat Finn en Flannagan tot de bijzondere vrienden van Chesterton behooren, daar zij zeer vaak met hem uitrijden, en ik schijn ook in den huize Vandyke een gaarne geziene gast te zijn! Raffles begon nu verscheidene laden van het bureau open te trekken, en hier en daar een blik in de brieven te werpen, welke Chesterton in den laatsten tijd ontvangen had. Veel wijzer maakten zij hem niet, maar hij vond er althans aanwijzingen in die hem van nut konden zijn. Om elf uur begaf hij zich naar de fraai ingerichte slaapkamer, waar de bediende het rijkostuum reeds had uitgelegd. Raffles verwisselde van kleeding en hij was juist gereed toen hij door het geopende raam voor de deur het getrappel van paardenhoeven hoorde. Hij trad op het venster toe, en zag Finn en Flannagan, te paard gezeten, die lachend naar boven keken en hem toewenkten. Raffles wuifde terug, ging de trappen af, en nam uit de handen van Henry een geruite pet en een karwats aan. Toen hij de deur uitkwam zag hij daar reeds een prachtigen vosruin staan door een pikeur bij den toom gehouden. Finn begroette hem met zijn gewone luidruchtigheid, en zijn kinderachtig lachje, maar Flannagan merkte op: —Schort er iets aan, Richard? Je bent een beetje bleek! —Hoofdpijn, mijn waarde, slecht en te kort geslapen! Let maar niet op me, het zal bij den rit wel overgaan! Hij zette den voet in den stijgbeugel en was met een enkelen zwaai in den zadel. —Kijk eens hoe lenig onze Richard wordt op zijn ouden dag, riep Finn met zijn onnoozel lachje, wie zou dat achter hem gezocht hebben, men zou meenen met een jongen van twintig jaar te doen te hebben. Raffles haalde de schouders op, maar hij begreep dat hij voorzichtig moest zijn en goed op zijn beweging moest letten. Finn met zijn schaapachtig gezicht en zijn bête lachje, scheen meer op te merken dan hem lief was! De drie mannen gaven de paarden de sporen en reden naar het Central park, waar het reeds zeer druk was, van ruiters en amazones, prachtige auto’s en sierlijke equipage’s. Raffles sprak met opzet niet veel en stelde de kosten van het gesprek op rekening van zijn vrienden van het oogenblik. Maar hij zette beide ooren goed open en er ontging hem niets van hetgeen de beide anderen zeiden. Plotseling schrikte hij op en keek met ingespannen aandacht naar een naderende auto, een kleinen wagen, waarin twee mannen gezeten waren. Hij had hen zelfs op grooten afstand onmiddellijk herkend, het waren Henderson en Charly Brand. De reus zat achter het stuur, in een keurige livrei gekleed en Charly zat achterin, gemakkelijk achterover leunend, en als een dandy gekleed. Naast hem zat een hond, die volkomen kaalgeschoren was—het was de beklagenswaardige Busto! Charly hield het dier bij den halsband vast. Reeds in de verte scheen de jonge man Chesterton herkend te hebben. Raffles gaf hem een voor de anderen onmerkbaren wenk, waaraan de jonge man kon bemerken, dat hij Raffles voor zich had en dat de gedaanteverwisseling geslaagd was. Een oogenblik was Raffles bevreesd dat Busto hem zou herkennen, en dat daardoor zijn geheele plan in duigen zou worden geworpen. Gelukkig echter hield Charly het dier stevig aan den band vast. En dit bleek wel noodig te zijn! Want bij het voorbijrijden van het rijtuig begon de hond als een razende te blaffen en te rukken, in een wanhopige poging om los te komen. Het dier liet al zijn tanden zien, en scheen aan een hevige opwinding ten prooi. Maar Charly hield hem goed vast, daar hij zelve begreep dat hij zijn meester geen dienst zou bewijzen als hij den hond gelegenheid gaf, vroolijk blaffend tegen hem op te springen. Maar ook de beide metgezellen van Raffles schenen het zonderlinge gedrag van den hond te hebben opgemerkt, die met de voorpooten op den rand van het portier was gaan staan, schor blafte, en zich bijna verwurgde in zijn pogingen om los te komen. —Wat wil die hond toch van ons? riep Flannagan verwonderd uit. —Ik geloof niet dat het op ons voorzien is, waarde Theodor! antwoordde Raffles schouderophalend. —Dan heb je het mis, waarde Richard! schetterde Finn. De kaalgeschoren hond moet bepaald iets van ons hebben, een van ons drieën schijnt zijn misnoegen op te wekken, nu, ik ken het dier in het geheel niet, en ik behoef mij van zijn woede niets aan te trekken, hi, hi! Het blatende lachje van den salongek irriteerde Raffles, zonder dat hij had kunnen zeggen waarom. Natuurlijk had ook hij het vreemde doen van den hond opgemerkt, waarvan hij volstrekt niets begreep. Vergissen kon hij zich niet, de hond blafte zoo woedend tegen hun ruitergroepje—maar waarom? Vanwaar die woede, die zoo geheel ongemotiveerd leek? Hij wierp een blik op het gelaat van Flannagan waarop niets dan verbazing te lezen stond, en vervolgens op het bolle onbeteekenende gelaat van Buster Finn, waarvan de lach nog niet geweken was. Hij trachtte in de fletsblauwe oogen te zien maar slaagde daarin niet, want de jonge man had zijn blikken reeds weder op iets anders gevestigd dat zijn aandacht trok. Eensklaps hield Finn zijn paard in, wendde zich tot zijn beide metgezellen en zeide: —Neem mij niet kwalijk, vrienden, daar reed een mijner vrienden voorbij, en het schiet mij te binnen dat ik hem een gewichtige vraag moest stellen, ik vind jelui wel terug bij de rotonde over een half uur. En zonder antwoord af te wachten, wendde hij den teugel, drukte zijn paard de sporen in de zijde, en galoppeerde weg. Raffles had zijn paard eveneens ingehouden en half doen wenden om den jongen man na te kijken. —Waar wacht je op? vroeg Flannagan een weinig ongeduldig, ben je bang dat Finn van zijn paard zal vallen? Die vrees is overbodig, want ik ken weinig menschen die zoo voortreffelijk paardrijden en dat is vreemd genoeg voor zulk een verwijfd, salontype als onze vriend Buster is! Maar wat blijf je daar toch in gedachten staan, riep Flannagan ongeduldig! —Neem mij niet kwalijk, zeide Raffles uit zijn gepeins opschrikkend, ik dacht aan iets...... Hij voltooide den zin niet, maar bracht zijn paard weder naar dat van den jongen inspecteur en reed verder. Nadat zij ongeveer tien minuten zwijgend hadden voortgereden, begon Flannagan: —Ik kan niet zeggen dat je erg spraakzaam bent Richard, moet ik dat alleen aan je hoofdpijn toeschrijven? Raffles die in gedachten had voortgereden hief met een ruk het hoofd op, en zeide: —Neem het mij maar niet kwalijk—ik weet, dat ik vanmorgen slecht gezelschap ben, vertel mij maar eens liever hoe het met je trouwplannen staat! De oogen van den jongen inspecteur begonnen te schitteren toen hij antwoordde: —Peter Vandyke heeft mij reeds gezegd, dat het huwelijk over twee maanden kan plaats hebben. —Voortreffelijk, ik geloof dat je zeer gelukkig zult worden, want Cissy, zijn dochter, is niet alleen een heel mooi meisje, maar ze is ook moedig en verstandig. Even scheen er een wolk over het gelaat van den jongen inspecteur te trekken. —Van een ding zou ik zoo gaarne zeker willen zijn voor wij huwen! zeide hij. —Wat zou je dan nu nog wel kunnen wenschen? vroeg Raffles. —Ik wenschte dat wij den Moloch hadden gevonden, en de Bende van het Kwade Oog aldus den genadeslag hadden gegeven! zeide Flannagan op hartstochtelijken toon. Niet alleen zou ik dat wenschen in mijn kwaliteit van politiebeambte, maar ook, omdat ons leven nog altijd gevaar zal loopen, zoolang die ellendeling niet gevonden en onschadelijk gemaakt is. —Wees maar stil, Theodor—ik ben er van overtuigd dat binnen een week, misschien wel binnen enkele dagen aan het bestaan van het Kwade Oog een einde is gemaakt, of dat haar althans een slag zal worden toegebracht, dien zij onmogelijk weer te boven zal kunnen komen. Flannagan wendde snel zijn gelaat naar den spreker en keek hem verrast aan. —Je zegt dat met een overtuiging alsof je er volkomen zeker van was, riep hij uit. Ik wilde dat ik jouw vertrouwen op dien gunstigen uitslag kon deelen. —Ik blijf bij wat ik gezegd heb. New-York zal spoedig van dien geesel verlost zijn! hernam Raffles op beslisten toon. —Als dat waar was, dan zou mijn geluk volkomen zijn! riep Flannagan uit. Weer reden de beide mannen eenigen tijd zwijgend voort, maar plotseling begon Raffles: —Vertel mij eens, Theodor, wat denk je van Buster Finn? De inspecteur keek Raffles verwonderd aan, en herhaalde: —Van Buster Finn? Hoe meen je dat in ’s hemelsnaam wel? —Wel, wat weet je van zijn particuliere leven? —Maar beste vriend,—hetzelfde wat jij er van weet! gaf Flannagan verbaast ten antwoord, Finn leidt het leven van alle rijke jongelui in een groote stad! Hij is een beste kameraad, maar geen hoogvlieger—eerder een beetje leeghoofdig, en voor zulke menschen is de keuze naar uitspanning tamelijk beperkt—even beperkt als de horizont van hun gedachten! Maar dat alles weet jij even goed als ik; je moet hem zelfs nog langer kennen dan ik! Je weet waarin zijn vermaken meestal bestaan—de wedrennen, het circus, de Variété’s, auto-ritje, de vrouwen, de wijn, en het spel! Dan houdt hij er nog een wapenverzameling op na, geloof ik, en hij heeft ook wel eens met postzegels geknoeid, maar andere liefhebberijen houdt hij er niet op na, waarom vraag je me dat eigenlijk alles? —Omdat... begon Raffles aarzelend. Hij hield echter plotseling op en vroeg: Buster Finn komt immers veel in het huis van den Staalkoning? —Hij is er als ’t ware kind in huis! Dat moet gij toch ook weten Richard? —Maar hoe is het mogelijk, dat een meisje als Cissy behagen kan scheppen in het gezelschap van een man als Buster Finn? drong Raffles aan; hij is niet mooi, hij is niet geestig, hij lacht om de grootste flauwiteiten, hij kleedt zich als een fat, en hij is verbazend met zichzelf ingenomen! Flannagan haalde de schouders op en antwoordde: —Ik geloof dat het louter gewoonte is; zij kent hem reeds geruimen tijd en haar vader was nogal met hem ingenomen! —Een zonderlinge voorkeur! —Volstrekt niet zoo zonderling. Buster Finn is immers een neef van hem! —Dat is waar ook dat had ik bijna vergeten! zeide Raffles op onverschilligen toon. Het gesprek liep nu over andere zaken, totdat de beide ruiters de rotonde bereikten. Zij wachtten daar geruimen tijd, maar toen zij Buster Finn niet zagen opdagen, keerden zij weder terug. Zij zagen den jongen man nergens meer in het park, en daar het tijd werd voor den lunch, namen zij afscheid van elkander. Raffles reed alleen weder naar het huis van Chesterton, diep in gedachten verzonken, en nu en dan ternauwernood ontkomend aan het gevaar van door een zware vrachtauto onderste boven geworpen te worden. Hij gebruikte den lunch alleen in de kleine eetzaal van het fraaie huis, hetwelk zijn dubbelganger bewoonde en begon zich daarop te kleeden voor het bezoek aan Vandyke! Maar al dien tijd bleven zijn gedachten bij het zonderlinge voorval in het Central Park. Waarom—tegen wien had de hond zoo woedend geblaft? Dat Busto tegen zijn eigen meester, ook al was hij vermomd, zoo nijdig zou blaffen, was ondenkbaar. Flannagan stond boven iedere verdenking. Bleef slechts over Buster Finn, de neef van Peter Vandyke. —En toch, is dat wel mogelijk! bromde Raffles voor zich heen, is het geen krankzinnigheid om zoo iets te vermoeden, waar zouden die vermoedens mij heen voeren? De man die lid van de bende van het Kwade Oog is moet iemand zijn begiftigd met een buitengewoon helder verstand, een groote stoutmoedigheid en zeldzame doortastendheid—drie eigenschappen welke Buster Finn ten eenemale ontbreken. Hij is het toonbeeld van den onnoozelen salonheld, die al zijn aandacht wijdt aan zijn sokken en dassen, en die zich nooit met koud water zou wasschen! En toch kon Raffles zich niet meer los maken van de gedachten die hem gevangen hielden, al waren zij krankzinnig, al leken zij te dwaas om er langer dan een seconde bij te kunnen stilstaan. Maar waarom was Finn dan zoo plotseling weggegaloppeerd, juist toen de auto was voorbij gereden? Had hij werkelijk een vriend ontdekt? Of wilde hij slechts de auto narijden om zich te overtuigen dat het blaffen van den hond per sé hem gold? —Ik moet en zal dit raadsel oplossen! zeide Raffles vastberaden, toen hij de laatste hand aan zijn toilet had gelegd. HOOFDSTUK VII. HET DINER. Het was omstreeks zes uur in den middag toen Raffles zich per auto naar het huis van Peter Vandyke in de vijfde avenue liet rijden. Hij vond in de ontvangkamer slechts een klein aantal gasten, waaronder ook Flannagan en Buster Finn. —Hoe is het met de hoofdpijn, Richard? vroeg Cissy op vriendelijken toon, terwijl zij den gewaanden Chesterton tegemoet trad om hem de hand te drukken. Theo vertelde mij zooeven dat je vanmorgen een weinig ongesteld waart! —Ik dank je voor je vriendelijkheid—het is zoo goed als over! antwoordde Raffles. —Zullen we je vanavond in de opera zien, Richard? vroeg Buster Finn. —Ik weet het nog niet, Buster, antwoordde Raffles, het hangt geheel en al van mijn toestand af. —Maar je hebt het ons beloofd! hernam Finn verwijtend, er is een nieuw ballet, weet je? —Daar denkt Buster natuurlijk het eerste aan, riep Cissy lachend, de muziek komt voor hem pas in de tweede plaats. Buster Finn liet zijn kinderachtig lachje hooren en wendde zich toen tot een jong meisje in een rose avondtoilet, om haar op zijn gewone stupide wijze het hof te maken. Om half zeven begaf men zich aan tafel. Er waren twaalf gasten, die aan een ronde tafel werden geplaatst in een der beide eetzalen. Raffles had aan de eene zijde Cissy Vandyke, aan de andere het meisje in de rose japon naast zich. Vlak tegenover hem zat Buster Finn. —Het duurde niet lang of het gesprek liep over de jongste bedreigingen van de Bende van het Kwade Oog. Richard maakte zooeven de opmerking, begon Flannagan, dat het bestaan van de Bende niet lang meer van duur zal zijn. —En waarop grondvest hij die meening? vroeg Finn nieuwsgierig. —Dat is het juist—op niets! antwoordde Flannagan lachend. Het is maar zoo’n idee van hem. —Ik ben het niet met Richard eens! zeide Peter Vandyke hoofdschuddend. Zoolang men den chef niet in handen heeft—zoolang zal ook die Bende bestaan! —Neem hem dan gevangen! gichelde Buster Finn. —Je weet wel, dat wij daartoe alles in het werk stellen, Buster! zeide Flannagan op ernstigen toon. Maar die man beschikt over een geheimzinnige macht, welke het voor ons zeer moeilijk maakt, om zijn identiteit te ontdekken. Er zijn nu reeds twee huizen bekend, waarin hij zijn bijeenkomsten organiseerde, maar bij ons op het hoofdbureau van politie is men er vast van overtuigd, dat er veel meer van die huizen moeten zijn—misschien wel een paar dozijn—in geheel New-York verspreid. En al die huizen hebben hunne geheimen, die bezwaarlijk te doorgronden zijn, daarvan ben ik zeker. —Nu, ik ben zoo vrij om het bestaan van dien Moloch in twijfel te trekken! ging Buster Finn voort, want zoo iets komt in onzen tijd niet meer voor! Flannagan haalde de schouders op, alsof hij wilde zeggen—„je praat naar je verstand hebt”, en vervolgde: —Die man bestaat even zeker als ik hier zit! En ik zal niet rusten voor ik hem onschadelijk heb kunnen maken! —Haha! klonk het hooge lachje van Buster Finn, dan mag je er wel hulp bij halen, want ik wil je niet beleedigen, maar tot dusverre hebben je pogingen niet veel succes gehad, en wat er bereikt is—dat deed iemand die van rechtswege jullie doodsvijand moest zijn—John Raffles! Er volgde een stilte op deze woorden, want alleen het noemen reeds van dezen naam had een soort verkilling teweeggebracht. Toch sprak Finn niet anders dan de waarheid, want inderdaad had de Londensche gentleman-inbreker het leeuwenaandeel gehad in den zoo gelukkig gevoerden strijd tegen de bende. Maar tamelijk spoedig werd het gesprek weder algemeen, en men sprak zoowat door elkaar—tot Raffles plotseling een schok door zijn lichaam kreeg. Zijn fijn gehoor had een klank opgevangen—een enkel woord slechts, dat door een der aanwezigen was uitgesproken, en dat een herinnering in hem wakker riep! Hij had die stem eens in geheel andere, zeer gevaarlijke omstandigheden nogmaals gehoord—niet lang geleden! Het was hetzelfde hooge geluid met denzelfden uithaal—misschien was zelfs hetzelfde woord nu wel gebruikt! En voor zijn geest doemde het vertrek met het gazen scherm op. Hij zag weer de tien mannen in hun pij met de kappen over hun hoofd—de lange tafel met het vuurroode kleed—en in den hoek het zwart gazen gordijn. En hij hoorde weder duidelijk de eigenaardige falcetstem, blijkbaar veranderd, van den man, die achter dat scherm zat, en die hem zou hebben gedood, als hij niet door zijn beide vrienden gered was. Hij liet zijn blikken over de gasten dwalen, in de flauwe hoop, dat het woord nogmaals zou weerklinken—dat zijn oor, dienzelfden klank nogmaals zou opvangen. Maar het was vruchteloos. Het gesprek werd op luiden toon gevoerd, en alle klanken liepen door elkaar. Maar toen werd zijn aandacht getrokken door Buster Finn en zijn tafeldame, het jonge meisje in het rose costuum. De hand van den jongen man lag op tafel, en zijn wijsvinger had zooeven vliegensvlug een klein figuur geteekend... Daarop had hij een bliksemsnellen blik met zijn dame gewisseld en zich onmiddellijk tot zijn anderen buur gewend. Het had maar even geduurd en in de blauwe schelvischoogen had het een ondeelbaar oogenblik geweerlicht...... Raffles voelde hoe zijn slapen klam werden—hoe zijn hart luider klopte—hij had die eigenaardige gewaarwording van den jager, die urenlang op zijn post in het bosch heeft gezeten, en nu ieder oogenblik verwacht, dat het lang begeerde wild onder schot zal komen. Niemand zou naderhand goed hebben kunnen zeggen, wie er het eerst weder over begon—maar het duurde niet lang of men sprak alweder over de beruchte Bende. —Ik houd vol, zeide Raffles op een zeker oogenblik, dat als de politie niet al te dom is, de Moloch binnen een week gevangen is! Daarover wil ik gaarne met iedereen die wil een weddenschap aangaan. —Ik houd tegen, Richard! riep Buster Finn luidruchtig, terwijl hij zijn glas Rijnwijn ophief. —Tot je dienst, Buster! kwam Raffles. Kom, laten wij er op klinken! Hij was opgestaan en Buster had zijn voorbeeld gevolgd. Over de tafel heen raakten de beide glazen elkander. Maar Raffles stootte blijkbaar een weinig te hard—zijn glas brak—en het afgebroken glas maakte een diepe snede in de pink van Buster Finn. Het bloed viel in dikke druppels op het tafelkleed. —Duizendmaal excuus! stamelde Raffles. Dat was zeer onhandig van mij! Ik hoop toch dat ik je niet bezeerd heb, Buster? —Wel, man—het heeft niets te beteekenen! riep Buster Finn uit en zijn schelle stem deed een siddering over het lichaam van den Grooten Onbekende loopen... Die klank—was hem bekend! Hij wist zich slechts met moeite te beheerschen, en ging weer zitten, terwijl Buster zijn zakdoek om zijn sterk bloedende pink had gewikkeld. Men was het kleine incident spoedig vergeten en de maaltijd eindigde in groote opgewektheid. Raffles had een paar kostelijke anecdotes verhaald en ook de gastheer had een paar verhalen gedaan, waarmee hij veel succes had gehad. De heeren hadden zich naar de fraai ingerichte rookkamer begeven en de dames hadden zich verzameld in het boudoir van Cissy, waar het gelukkige jonge meisje haar vriendinnen ongetwijfeld zou onderhouden over haar uitzet. Eenige heeren waren naar de biljard-kamer vertrokken, en daaronder waren ook Raffles en Flannagan. Toen een partij beëindigd was nam Raffles den jongen inspecteur ter zijde en zeide op fluisterenden toon: —Ken je dat meisje in het rose, de tafeldame van Buster? —Een interessant gezichtje, nietwaar? Ik ken haar nog pas kort—zij moet een vreemdelinge zijn, en heeft op een liefdadigheidspartij met Cissy kennis gemaakt. —Is Buster verliefd op haar? —Dat schreeuwt hij tenminste van de daken! —Kent men de identiteit van het jonge meisje? Inplaats van te antwoorden keek Flannagan den gewaanden Chesterton strak aan en zeide in de grootste verbazing: —Wat bezielt je toch vandaag? vroeg hij eindelijk op zachten toon. Wat is er met je, Richard? Vanmiddag in het park, tijdens den wandelrit heb je het doopceel willen lichten van Buster Finn en nu praat je zoo vreemd over dat jonge meisje, dat zijn belangstelling heeft gaande gemaakt. Wat moet dat toch beteekenen? —Misschien meer, dan ik je op dit oogenblik nog kan zeggen, Theodor, antwoordde Raffles op ernstigen toon. Je zoekt immers naar leden van de Bende? Neem dan een goeden raad van mij aan, en laat de gangen van het meisje in het rose in het geheim eens goed nagaan—maar zeer in het geheim, want je hebt niet met de eerste de beste te doen. Flannagan wierp Raffles nogmaals een onderzoekenden blik toe en zeide toen: —Als dat van jou niet al te dwaas zou klinken, zou ik bijna zeggen, dat je een weinig te ver bent gegaan in het proeven van den wijn van mijn aanstaanden schoonvader. —Ik ben volkomen nuchter, Theodor, en ik verzoek je ook dringend niet aan mijn gezond verstand te twijfelen. Op dit oogenblik kwam Buster Finn binnen met zijn gewone lawaai en riep reeds op den drempel van de deur: —De heeren voor de opera worden verzocht zich gereed te maken! Over een kwartier komen de auto’s voor. Kom, Richard—wat sta je daar weer te beraadslagen met den man des gezags! Zet je queue weg en maak je gereed te gaan genieten van het nieuwe ballet. —Wij komen aanstonds! riep Flannagan uit. Vergeet niet dien zakdoek van je pink te doen—het staat allesbehalve fraai. Cissy kan je wel aan een hechtpleister helpen. —Ik zal er om denken, hi, hi! grinnikte de fat, terwijl hij wegliep! Raffles keek hem eenige oogenblikken na en wendde zich toen opnieuw tot Flannagan. —Luister eens, Flannagan! begon hij op zachten, maar dringenden toon. Ik heb je een verzoek te doen—en ik hoop van ganscher harte, dat je er gevolg aan zult geven, zonder mij al te veel te vragen. —Wat dan wel? vroeg Flannagan verbaasd, en zelfs eenigszins verontrust door den ernst, waarmede de gewaande Chesterton had gesproken. —Je gaat met Cissy, Peter Vandyke, Buster en nog eenige anderen naar de opera? —Ja zeker! antwoordde Flannagan verbaasd. Jij bent toch ook van de partij? —Neen, ik zal door hevige hoofdpijn verhinderd zijn. —Daar begrijp ik niets van! mompelde de inspecteur. En nu je verzoek? Raffles ging zoo dicht mogelijk bij den inspecteur staan, en fluisterde hem toe: —Laat Buster Finn in geen geval tusschentijds vertrekken, niet voor dat de Opera geheel geëindigd is, dus omstreeks kwart over elf. Belet het hem tot iederen prijs om jullie te verlaten—desnoods met geweld! —Wat zeg je daar? Man, je bent gek! stotterde Flannagan. —Ik zeg je nogmaals, dat ik volkomen bij mijn verstand ben! Ik verzoek je dringend—houdt Buster Finn tot vanavond kwart over elf aan je zijde! En ik voeg er nogmaals aan toe—al moest je geweld gebruiken. Ik neem de geheele verantwoordelijkheid voor mijn rekening. —Maar wat denk je dan? Wat vermoedt je dan? vroeg Flannagan, die zeer bleek was geworden. —Ik denk dat ik op het spoor ben van den Moloch, meer kan ik nu niet zeggen! antwoordde Raffles. En nog iets, als Buster wil vertrekken, als de Opera gedaan is, laat hem dan gaan, en houdt tegen twaalf uur vannacht een honderdtal goed gewapende agenten gereed. En nog vóór Flannagan van zijn ontsteltenis bekomen was, en nog iets had kunnen vragen, was Raffles verdwenen. HOOFDSTUK VIII. EINDELIJK. Raffles had haastig afscheid genomen, een vreeselijke hoofdpijn voorwendend en had te voet het huis verlaten. Hij wandelde een kwartier snel voort, en nam op een standplaats van huur-auto’s een taxi. Hij gaf den chauffeur bevel hem naar Brooklyn te rijden, de voorstad van New-York, en noemde hem den naam van een voorname straat. Daar steeg hij uit, betaalde, en ging te voet verder, tot hij een klein, fraai huis bereikt had, aan alle kanten door een tuin omgeven. Hij liep het smalle tuinpad af en belde aan. De deur werd geopend door Henderson, den reus. Het gelaat van den trouwen chauffeur glansde van vreugde, toen hij zijn meester in de hem bekende vermomming zag. —Mijnheer Brand is toch zeker thuis, Henderson? vroeg hij. —Hij zit in de voorkamer en leest, Mylord! Raffles trad het aangewezen vertrek binnen en dadelijk werd hij begroet niet alleen door Charly Brand, maar ook door Busto, die als dol tegen hem opsprong. De twee vrienden drukten elkander krachtig de hand en daarop zeide Charly vol bewondering: —Je vermomming is uitstekend geslaagd! Als ik vanmorgen in het Central Park je sein niet dadelijk gezien had, en dus wist, dat je geslaagd was, dan zou ik mijn eigen oogen niet geloofd hebben! Maar Busto scheen er anders over te denken, want die blafte vreeselijk tegen je! —Dat was niet tegen mij, Charly, dat was tegen een der beide mannen, die in mijn gezelschap waren! Hij had den Moloch geroken! Charly deed een paar stappen achteruit, en herhaalde, terwijl hij verbleekte: —De Moloch? Maar dat is toch onmogelijk, je was in gezelschap van Flannagan en Buster Finn! Raffles knikte. —Buster Finn was het! Charly gaf een schreeuw van verbazing. —Maar als dat zoo is—dan is alles mogelijk! riep hij uit. Die ezel, dat hol klinkende vat, die onnoozele sukkel—het hoofd van zulk een misdadigersbende? Maar Edward, dat is toch ondenkbaar! —Dat lijkt het slechts, mijn jongen! antwoordde Raffles op kalmen toon. Ken je die verhalen van „De Roode Pimpernel”? Sir Percy werd door zijn eigen vrouw voor een warhoofdigen sukkel, een ijdelen gek aangezien—en toch was hij de aanvoerder, de geniale chef van een Engelsche vereeniging, welker eenig doel was, de Fransche aristocraten uit de klauwen van Marrat en Robespierre te redden! —Maar dat was een roman, Edward! —Dat mag zoo zijn—maar een roman, die de werkelijkheid tot grondslag had! Want de zaak is werkelijk zoo gebeurd! Alleen de namen zijn veranderd. Welnu, die Finn kan wel een even voortreffelijk comediant zijn als Sir Percy—al erken ik, dat hij dan zijn rol speelt op een wijze, die een beroepsacteur bewondering zou afdwingen. —Maar dan moet er onder dat onbeteekenende, slappe uiterlijk een ziel van een tijger, van een boosaardigen duivel huizen! —Welnu? Dat is meer gezien! Vraag het iederen psychiater en hij zal je bevestigen, dat in bijna ieder mensch een tweeslachtige natuur heerscht, en dat dit bij sommige individuen buitengewoon sterk ontwikkeld is. Ik heb een blik in die waterblauwe oogen verrast, een blik, die nauwelijks een honderdste seconde duurde, maar die mij veel onthulde! —Maar als je je vergist, Edward! —Dan zou ik dat natuurlijk dadelijk toegeven! antwoordde Raffles. Ik geloof het echter niet. Toen je met den hond voorbijreed, heeft Finn den teugel gewend, en is je achterna gegaloppeerd! Heb je hem in het geheel niet gezien? —Neen! —Dan reed je auto te hard. Hoe het zij, ik weet, dat hij zich zekerheid heeft willen verschaffen en heeft willen zien, waar jullie bleven, om misschien wel den hond te kunnen dooden, die een voortdurend gevaar voor hem moest opleveren, dien hij herkend heeft, ofschoon ik hem heb laten kaalscheren. Hij wachtte even en ging toen voort: —Ik ben hier gekomen om je te zeggen, dat ik mij zelf wil overtuigen of ik mij al of niet vergist heb. Finn is met Flannagan, Cissy en haar vader en een paar vrienden naar de Opera, en ik heb den inspecteur verzocht Finn tot iederen prijs vast te houden tot de Opera uit is. —Waarom? —Omdat ik in dien tijd zijn huis wil onderzoeken. —Maar er zullen toch bedienden zijn? —Natuurlijk. Hij heeft er drie, en ik weet niet of die leden van de bende zijn of niet, maar ik ben eerder geneigd om het laatste te vermoeden, dat is voor hem wel zoo veilig! —Wil je ons beiden medenemen? —Ja, ik zal jullie diensten wel noodig hebben! Maak voort, want het is reeds over half negen. Enkele minuten waren de drie mannen in een huurauto gezeten, welke hen tot op een vijftigtal meters afstand van het huis bracht, hetwelk door Buster Finn bewoond werd. Het was in een der oudste straten van New-York gelegen, niet groot, maar van een sierlijken bouwstijl. Raffles belde aan en een oogenblik later werd de deur geopend door een grijzen bediende, die wel wat verwonderd naar de drie bezoekers keek. De Groote Onbekende liet den man echter geen tijd om vragen te stellen, maar trad met zijn beide metgezellen de vestibule binnen, sloot de deur achter zich dicht en zeide: —Je behoeft je niet te verontrusten, mijn vriend—je zult niets te vreezen hebben. Wij zijn van de politie. De man verschrikte blijkbaar en stamelde: —Politie? Maar wat komt gij hier in ’s hemelsnaam zoeken, mijnheer? Weet gij, in wiens huis gij zijt? Raffles wilde antwoorden, toen een licht geraas in een naastgelegen kamer zijn aandacht trok—daar werd een telefoontoestel van den haak genomen. Met een paar sprongen was Raffles bij de deur, rukte haar open, en zag een man in een donkere livrei in een half verlicht vertrek bij het telefoontoestel staan. Hij wilde juist om aansluiting vragen, toen het geluid van de opengaande deur hem deed omzien. Hij tastte naar zijn zak, maar hij was een onderdeel van een seconde te laat—Raffles had zijn revolver reeds op hem gericht, en beval kortaf: —Handen op! Charly, die achter Raffles was binnengetreden, trad vlug op den man toe, die hem met van haat fonkelende oogen aanzag en snel zijn zakken begon leeg te halen. Onder de voorwerpen, die zich daarin bevonden, was een Browning en ook een soort wind-pistool, hetwelk met behulp van samengeperste lucht bijna geruischloos achter elkander die kogels kon afschieten. —Bindt hem vast en knevelt hem, beval Raffles kortaf. Juist toen Charly het bevel had opgevolgd, ging de telefoon opnieuw over. Raffles sprong er op toe en greep het toestel. —Hoe is de naam van dien kerel? vroeg hij op fluisterenden toon aan den grijzen bediende, die doodsbleek was binnen gekomen, —Francis, mijnheer! Nu ontspon zich snel het volgende gesprek: —Met wien? klonk de stem van Buster Finn. —Met Francis! —Alles in orde? —Alles! —Waarschuw mij, als er soms bezoekers mochten komen! —Het zal gebeuren. —Ik kom om half twaalf terug—er zijn ernstige zaken te behandelen. —Het is goed! Raffles hing het toestel weder aan den haak en wendde zich tot den gebonden bediende: —Zijt gij van plan ons in te lichten omtrent de identiteit van uw meester en aldus waarschijnlijk uw eigen vrijheid te koopen? vroeg Raffles. Een verachtelijk schouderophalen was het eenige antwoord. —Dat vermoedde ik wel! zeide Raffles kalm. Nu, dan zullen wij het zonder jouw voorlichting moeten doen! Raffles trad nu op den grijzen bediende toe, die doodsbleek in een hoek was blijven staan, en zeide: —Ik geloof aan uw gelaat te kunnen zien, dat gij volstrekt niets weet van het dubbelleven van uw meester. —Ik weet volstrekt niets, mijnheer! jammerde de oude man. Ik begrijp volstrekt niet, wat er gaande is. Wat wilt gij eigenlijk van mijnheer Finn? —Dat zul je later wel zien, vriend! antwoordde Raffles. Is er nog een derde bediende? —Ja, mijnheer, maar die heeft vandaag zijn uitgaansavond! —Zooveel te beter! Ik geloof wel, dat gij part noch deel hebt aan hetgeen uw meester op zijn geweten heeft, maar ik zal toch gedwongen zijn u te beletten hem te waarschuwen! Na zich te hebben overtuigd, dat de gebonden medeplichtige zich niet verroeren kon, geleidde Raffles den ouden man naar een kleine ontvangkamer achter in het huis gelegen, waarvan hij de deur op slot draaide. —Ziezoo, zeide hij, nu kunnen wij op ons gemak de zaak eens onderzoeken, begon Raffles, zoodra de deur achter den ouden man gesloten was. Aanstonds werd een aanvang gemaakt met een stelselmatig onderzoek van het geheele huis, maar, zooals Raffles wel verwachtte, kon hij niets ontdekken in de papieren en brieven, welke hij in en op de schrijftafel van Buster Finn ontdekte. Als hij werkelijk de chef van de bende was, dan was hij sluw genoeg om in zijn eigen woning geen compromitteerende stukken te bewaren. —Natuurlijk heeft de bandiet nog een andere woning, waar wij genoeg bezwarends zouden vinden! zeide Raffles teleurgesteld. Nu, dan schiet er niets anders over, dan dat wij kalm zijn terugkomst afwachten en zien, waarheen hij zich begeeft. Jij, Charly, hebt ongeveer dezelfde figuur als Francis, en je moet zijn rol overnemen—Henderson en ik zullen ons verbergen. —En de oude bediende? —Die blijft waar hij is—je moet maar zeggen, dat hij zich ter ruste heeft begeven. Francis werd losgemaakt, van zijn livrei ontdaan, opnieuw stevig gebonden en gekneveld en in een zolderkamer opgesloten, waar Charly met de hulp van Raffles zijn gelaat zoo zorgvuldig mogelijk namaakte, en daarop de livrei aantrok. Terwijl hij dit deed, vroeg hij op zachten toon: —Ik zou wel één ding willen weten—als de bediende Finn waarschuwen wilde, dan moet hij op de hoogte zijn geweest van zijn identiteit! En ik heb altijd gehoord, dat niemand wist, wie de chef van de bende was? —Deze man zal de eenige uitzondering zijn geweest, antwoordde Raffles. Het is ook wel begrijpelijk, dat Finn in zijn huis een vertrouwd persoon moest hebben, ingeval er gevaar dreigde! Charly was nu gereed en nam plaats op de bank in de vestibule, en wachtte, terwijl Raffles en Henderson zich achter twee zware pilasters verborgen hielden. Juist om half twaalf knarste de sleutel in het slot van de buitendeur, en Finn trad binnen. Hij ging aanstonds op den gewaanden bediende toe en zeide kortaf: —Maak je gereed, om mij naar de plek te rijden, Francis. Er is haast bij. Een voorgevoel zegt mij, dat er gevaar dreigt! Zonder een woord te spreken, stond Charly op en verliet de vestibule. Hij begreep, dat Finn gewend was zich door zijn vertrouwde naar de plaats van samenkomst te laten rijden. Tot het laatste oogenblik had de jonge man getwijfeld, hij kón het niet gelooven, maar nu vielen hem eindelijk de schellen van de oogen—het ongelooflijke was waar—Finn, de man met het bleeke, onnoozele gezicht, de salongek, was inderdaad een hoogst gevaarlijk misdadiger! Eenige minuten later had hij de auto uit de garage gehaald, en haar vóór het trottoir gereden. Finn had zich intusschen naar zijn kamer begeven en van die gelegenheid had Raffles gebruik gemaakt, om Henderson snel naar buiten te zenden, om een huurauto te halen, die op een honderdtal meters van het huis moest wachten. Finn kwam weder terug, met een klein valies bij zich—daarin bevonden zich waarschijnlijk zijn zwarte kap en nog eenige voorwerpen, welke hij noodig kon hebben. Hij liep de vestibule door, opende de voordeur, zag de auto wachten en nam er in plaats. Nauwelijks hadden Raffles en Henderson het toeslaan van de voordeur gehoord, gevolgd door het getoeter van de auto, of zij snelden op hun beurt het huis uit en ijlden naar de wachtende huur-auto. —Een pond fooi, als je die groene auto daar vóór ons uit niet uit het oog verliest, maar zóó, dat het niet te merken is! —Accoord, mijnheer! zeide de chauffeur grinnikend. De achtervolging begon. De door Charly bestuurde auto reed dwars door geheel New-York, de Brooklyn Bridge over en stond eindelijk stil aan het begin eener nauwe straat. Finn stapte uit, wisselde op zachten toon eenige woorden met den man, dien hij voor zijn vertrouwde aanzag, en liep de straat in. Charly deed de auto keeren, maar toen sprong hij van den wagen, drukte zich tegen den muur, trok zijn pet over zijn oogen, en begon Finn te volgen, nog altijd meenende, dat Raffles zich moest vergissen, en dat de jonge man hier niets anders zocht dan een of ander avontuurtje. De straat liep uit op een onbewoond veld, en eensklaps was het, alsof Finn door den grond was gezonken—hij was nergens meer te zien! Charly stampvoette van woede en teleurstelling, keek nog even naar alle richtingen en liep toen de auto tegemoet, welke de zijne gevolgd was. Hij deelde Raffles op zachten toon mede, wat hem wedervaren was, maar de Groote Onbekende glimlachte en zeide: —Busto zit in de auto! Nu wij eenmaal op het spoor van onzen man zijn, kan hij ons niet meer ontkomen! Maar wij hebben politiehulp noodig, want wij kunnen niet weten, met hoevelen de bandieten zijn! Wacht—daar zie ik al een politiepost! Raffles wees op een roode lantaarn, welke op eenige meters afstand aanduidde, dat daar een politiebureau was. Hij wendde zich tot den chauffeur en zeide: —Wacht hier op dezelfde plek op ons, vriend! Je zult het je niet beklagen. En met die woorden begaf Raffles zich naar den politiepost, waar hij mededeeling deed van zijn vermoedens, zorg dragende, dat hij zich niet versprak. Hij was voorzien van brieven en kaartjes van Chesterton, en de dienstdoende brigadier twijfelde dan ook geen seconde aan zijn identiteit. Een kwartier later waren er ruim dertig agenten op weg, den kaalgeschoren Busto volgend, die door Raffles aan de lijn werd gehouden. —Waar brengt die hond ons toch naar toe, mijnheer Chesterton? vroeg de inspecteur, die de leiding van de kleine expeditie had overgenomen, op verbaasden toon. Hij voert ons naar het open veld. Daar kan de kerel zich toch onmogelijk verscholen hebben. —Hij is daar zoo zeker als iets! antwoordde Raffles rustig. Mijn hond bedriegt zich niet. Als de man niet op den grond is, dan is hij er onder. De inspecteur gaf een schreeuw van verwondering. —Dat is niet ondenkbaar, mijnheer! riep hij uit. De grond hier onder onze voeten is inderdaad ondermijnd. Eenige jaren geleden zou hier het begin zijn gemaakt van een groote tunnel onder de Hudson door, ten behoeve van dan ondergrondschen spoorweg, maar door een onbegrijpelijke fout werd de richting verkeerd genomen, en moest men na een maand weder den arbeid staken en elders opnieuw beginnen. Men dekte weder zand over het tunneldak, dat over een lengte van bijna zestig meter gereed was gekomen, daar het de kosten niet zou loonen, de betonnen tunnel weder stuk te slaan. Maar het is mij onbegrijpelijk, hoe men daar toegang zou hebben weten te krijgen. Busto zou spoedig opheldering in deze zaak geven. Het dier bracht de politiemannen tot voor een zeer grooten hoop steenen, en bleef daar zacht grommend en snuffelend stilstaan. —Hier is de ingang! zeide Raffles eenvoudig. —Ja, op deze hoogte heb ik Finn eensklaps zien verdwijnen! fluisterde Charly. De inspecteur wierp een blik om zich heen. Hij en zijn mannen bevonden zich nu op een zeer groot, woest terrein, voornamelijk uit zand en steenen bestaande, en door een schutting aan drie zijden omgeven. —Het is niet mogelijk, dat hier veel mannen zijn vergaderd, want het zou zijn opgevallen! zeide hij zacht. De vraag is maar—hoe komen wij hier naar beneden? Er moet bepaald een geheime ingang zijn. —En een geheime uitgang elders ook! voegde Raffles er aan toe. Er is maar een middel—gij moet die hoop steenen opblazen. Daaronder is de ingang. —Maar ik heb geen dynamiet! riep de inspecteur uit. —Ik wel, of althans iets dat er op gelijkt, zeide Raffles lakoniek. Ga wat achteruit, en storm dadelijk de trap af, zoodra de losbarsting heeft plaats gehad. En zonder het antwoord van den inspecteur af te wachten, drong Raffles de agenten achteruit, haalde een zijner werpgranaten te voorschijn, en slingerde die met kracht tegen den hoop steenen. Een oorverdoovende losbarsting deed zich hooren en een regen van steengruis daalde neder. Door de stofwolk stormden de agenten vooruit, en wierpen zich in de gevormde opening. Raffles greep den inspecteur op het laatste oogenblik bij den arm en zeide: —Als uw man een snede in de pink heeft, dan is het de Moloch. Ik zelf heb hem vanmiddag die wonde met opzet toegebracht, om hem later te kunnen herkennen, in geval hij zich mocht vermommen. Terwijl de inspecteur zich op zijn beurt in den tunnelingang stortte, wendde Raffles zich tot zijn metgezellen en zeide op zonderlingen toon: —Ik beschouw onze taak als geëindigd, vrienden! Ik wil niet afwachten, wat Finn zal zeggen, als hij mijn hond ziet. Dat zou wel eens gevaar kunnen opleveren. De auto wacht ons—het oogenblik om voorzichtig te retireeren is aangebroken. Den volgenden morgen bevatten de bladen het relaas van de gevaarlijke arrestatie van Buster Finn, en tien zijner luitenants, die zich slechts na een bloedig gevecht hadden laten grijpen, hetwelk vijf dooden had gekost, en zeven zwaargewonden. New-York mocht nu inderdaad hopen, van een afschuwelijke plaag verlost te zijn. En dat wederom door toedoen van den gevreesden vijand der politie—den Gentleman-inbreker—John Raffles. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0301: Het einde van een schrikbewind" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.