Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0301: Het einde van een schrikbewind
Author: Blankensee, Theo von, Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0301: Het einde van een schrikbewind" ***
EINDE VAN EEN SCHRIKBEWIND ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

               NO. 301   HET EINDE VAN EEN SCHRIKBEWIND.



HET EINDE VAN EEN SCHRIKBEWIND.


HOOFDSTUK I.

WIE IS DE MOLOCH?


John Raffles alias Lord Lister, de gentleman-inbreker, bevond zich nog
steeds te New-York, want het geheim van de bende van Het Kwade Oog
hield nog steeds al zijn aandacht gevangen.

Reeds verscheidene weken geleden was hij, vergezeld door zijn trouwen
vriend Charly Brand en den chauffeur Henderson, die hem eveneens in
menig gevaarlijk avontuur trouw ter zijde had gestaan, naar de
Vereenigde Staten gekomen.

En dat niet langs den gewonen weg, maar met het meest moderne voertuig,
de vliegmachine.

Het was de „Duivel der Lucht”, ontsproten aan het geniale brein van den
Grooten Onbekende, die de drie mannen had overgebracht, in iets minder
dan tien uren.

Wat had Raffles wel kunnen bewegen, den nog altijd gevaarlijken
overtocht te volbrengen?

Niets anders dan zijn zucht naar avonturen—en dan ook zijn behoefte om
den strijd voort te zetten met den man, dien hij als zijn doodsvijand
beschouwen moest, den aanvoerder van het wijdvertakte
misdadigersgenootschap, dat van den Gouden Sleutel.

De naam van dezen man was Dokter Fox, en hij was op zijn beurt naar
Amerika gegaan, ten einde daar door eigen aanschouwing zich een
denkbeeld te vormen van de wijze waarop de bende van Het Kwade Oog
optrad.

Slechts een paar maanden geleden was deze bende gesticht, en in dat
korte tijdsverloop had zij schrik en angst weten te verspreiden door
haar meedoogenlooze wreedheid, de geheimzinnigheid waarmede zij te werk
ging, de onafwendbaarheid van haar vonnissen, en haar groot aantal
leden.

Maar ook Raffles was spoedig in aanraking gekomen met deze vreeselijke
bende en dat op eene wijze, welke voor de bandieten zeer ernstige
gevolgen had—binnen enkele weken waren er eenige dozijnen leden in
gevechten met de politie gedood, gewond, of gevangen genomen.

En dit alles was geschied door toedoen van John Raffles.

De oorsprong van zijn bemoeiingen lag in de omstandigheid dat de Bende
van het Kwade Oog aan een der rijkste inwoners van de stad, den
staalfabrikant Peter Vandyke, den eisch had gesteld om een ontzaglijke
groote som, niet minder dan vijf millioen dollar, op een bepaalde
plaats te deponeeren.

Dit geheele plan was in duigen gevallen toen Raffles er zich mede
bemoeide, en hij zelf was met een groot deel van den buit gaan
strijken.

Daarna had hij nog menig gevaarlijk avontuur beleefd, en na eenigen
tijd had het den schijn alsof de bende zoo goed als vernietigd was toen
bijna alle luitenants van den aanvoerder, op slechts weinigen na, in
handen der politie vielen, alweder door toedoen van Raffles.

Maar de inwoners van New-York hadden te vroeg gejuicht.

Want de vreeselijke bende leek niet in den wortel te zijn aangetast, de
geheimzinnige aanvoerder, die door zijn volgelingen „De Moloch” werd
geheeten, was en bleef onvindbaar.

Door een toevalligen samenloop van omstandigheden was Raffles er, een
paar dagen voor de gebeurtenissen welke wij thans zullen beschrijven,
bijna in geslaagd, het geheim te doorgronden, het geheim van den
Moloch.

Maar door een onvoorzichtigheid liep hij in een val, en het was slechts
te danken aan de stoutmoedigheid van Charly Brand en Henderson dat hij
bevrijd werd uit de cel, waarin de geheimzinnige aanvoerder hem had
doen opsluiten, na hem te hebben verklaard dat hij niet meer dan vier
en twintig uren zou krijgen om te bewijzen dat hij inderdaad de man was
voor wien hij zich te New-York had uitgegeven, namelijk Willem van den
Heuvel, een Nederlandsch staalhandelaar, die zaken kwam doen met Peter
Vandyke.

Daar Raffles dat onmogelijk zou hebben kunnen aantoonen, en een enkel
telegram aan den Amerikaanschen consul-generaal in Nederland voldoende
zou zijn geweest, om het bedrog aan den dag te brengen, wist Raffles
wel dat de dood hem wachtte, en hij zou waarschijnlijk reeds niet meer
tot de levenden behooren als Charly en Henderson, om den terriër Busto
niet te vergeten, hem niet ter hulp waren gekomen.

En zoo was Raffles dus weder in vrijheid, in ervaring rijker, maar nog
steeds in het onzekere verkeerend, wat betreft de identiteit van den
Moloch.

Zeker, hij was bij dit vreeselijke wezen in een vertrek geweest—maar
hij was gebonden, en van het bendehoofd gescheiden door een gazen
scherm. De Moloch zat in het donker—, hij zelf daarentegen stond in het
volle licht. En van den geheimzinnigen bandiet had hij dus niets anders
kunnen waarnemen dan zijn eigenaardige oogen en blijkbaar met opzet
veranderde stem.

Het was omstreeks zeven uur in den morgen, toen Raffles en zijn beide
makkers zich bevonden in de eenvoudig gemeubelde kamer van een huis in
een der volksbuurten.

In deze woning hadden zij eenigen tijd vertoefd onder het mom van
vertalers en copiisten, en Henderson had er gewoond gedurende den tijd,
dat de zoogenaamde Willem van den Heuvel en zijn secretaris, welke rol
door Charly Brand vervuld werd, in het Washington Hotel hadden
gelogeerd.

Busto, de moedige terriër van Raffles, lag aan de voeten van zijn
meester en scheen er innig over verheugd te zijn, dat hij hem zulk een
grooten dienst had kunnen bewijzen.

Raffles had Charly en Henderson de hand toegestoken en zeide nu met een
klank in zijn stem, die er slechts zelden in te hooren was:

—Zonder jullie, mijn vrienden, zou mijn lot beslist zijn geweest, en
zou de aanvoerder van de bende van Het Kwade Oog mij stellig ter dood
laten brengen, want hij kent geen medelijden voor iemand, die hem in
den weg staat.

De oogen van Charly Brand schemerden vochtig, toen hij met trillende
stem antwoordde:

—Ik dank den Hemel, Edward, dat wij Busto hebben medegenomen, want ik
twijfel er aan, of wij zonder hem je verblijfplaats wel zouden hebben
ontdekt!

—Ja, de hond heeft zich dapper gedragen! hernam Raffles, terwijl hij
het fraaie dier over den kop streelde, hij heeft den hond van den
Moloch zijn tanden laten voelen, en hem verscheurd! Apropos—herinnerd
jullie je nog, hoe dat dier er uit zag? Dat zou wel eens een kostbare
aanwijzing kunnen zijn!

—De hond was gitzwart, met wollig haar, op den kop na, die rood was met
een zwart masker! antwoordde Charly onmiddellijk.

—Een vreemde combinatie—een zwart lichaam met een rooden kop, zeide
Raffles hoofdschuddend, welk ras had de hond?

—Dat zou ik je waarlijk niet kunnen zeggen, antwoordde Charly, het dier
had de grootte en den vorm van een Duitschen staanden hond, of ook wel
van een Aire Dale Terriër—maar het haar geleek wel dat van een poedel
of van een krulharigen Herdershond, een Rotweiler bijvoorbeeld.

—Het dier was daar zeker in den kelder van het huis, waar ik gevangen
zat, vastgemaakt, om alarm te maken en indringers tegen te houden,
zeide Raffles nadenkend.

—Is het niet mogelijk, Mylord, dat de hond aan een ander dan aan den
Moloch toebehoort? vroeg Henderson nu.

—Neen, mijn vriend, dat komt mij niet waarschijnlijk voor, antwoordde
Raffles; geen van de tien mannen die daar waren, en die een soort
rechtbank samenstelden, zou het gewaagd hebben op eigen gezag een hond
mede te brengen.

—Wat ben je nu eigenlijk van plan, Edward? vroeg Charly. Wordt het niet
tijd om maar eens naar Londen terug te keeren, begin je niet genoeg van
New-York te krijgen?

Raffles keek Charly strak aan, schudde het hoofd, en antwoordde:

—Teruggaan? Op dit oogenblik? Dat kan je geen ernst zijn! Ik ben in
handen geweest van den Moloch, en ik zou mijn pogingen om hem te
ontdekken opgeven? Nooit! De bende is nog niet vernietigd, zoolang de
Moloch aan het hoofd er van staat—en ik wil en zal ontdekken wie hij
is!

—Maar je hebt volstrekt geen aanknoopingspunt, Edward! riep Charly uit.

—Daarin vergis je je, mijn waarde, wij hebben integendeel een zeer
kostbaar aanknoopingspunt—de lucht van den bandiet! Busto heeft een
klein stuk geroken van de zwart gazen kap, welke het bendehoofd steeds
schijnt te dragen als hij met zijn luitenants confereert—ik heb dat
stukje gaas nog altijd en Busto heeft een goeden neus!

—Het is zeker, dat hij in het Central Park op een auto is toegevlogen,
die ons voorbij reed en waarin zeven heeren gezeten waren!

—En een van die zeven mannen moet zonder den minsten twijfel de Moloch
zijn geweest! riep Raffles uit. Mijn hond vergist zich niet!

—Maar ons onderzoek dienaangaande heeft volstrekt niets opgeleverd,
Edward! hield Charly vol.

—Omdat wij geen tijd hebben kunnen vinden, het lang genoeg voort te
zetten, dat is alles! In die auto zat om te beginnen Flannagan, de
verloofde van miss Cissy Vandyke, de dochter van den staalkoning. Hij
is inspecteur van politie, en daar hij zelf door een paar leden van de
bende niet lang geleden bijna is vermoord, en er ternauwernood het
leven heeft afgebracht, moet hij al dadelijk worden uitgeschakeld. Dan
zat Buster Finn in de auto, de halfgare neef van Peter Vandyke, een
sukkel, die eeuwig lacht om de kinderachtigste dingen, wiens aandacht
bijna geheel en al in beslag wordt genomen door zijn dassen en
overhemden, zijn zijden sokken en zijn wandelstokjes, en die niet meer
hersens heeft dan een garnaal! Ook hij valt buiten iedere verdenking.
Wij weten nu ook wel zeker, dat de heeren Chesterton en Brain, twee
vrienden van den huize Vandyke, onmogelijk aan het hoofd van zulk een
bende kunnen staan. Maar naar de levensomstandigheden van de drie
overigen wil en zal ik nader onderzoek doen!

—Je weet, dat je op ons beiden kunt rekenen, antwoordde Charly
eenvoudig. Als je werkelijk gelooft, dat de Moloch onder die drie
mannen moet schuilen, dan moet het, dunkt mij, niet onmogelijk zijn,
tenslotte achter zijn geheim te komen! Maar intusschen kun je nu
bezwaarlijk als Willem van den Heuvel blijven voortleven!

—Waarom niet?

—Wel, het is nu wel glashelder dat de Moloch je doorzien heeft, en je
ontvluchting uit zijn huis aan de grens van de stad zal het laatste
restje van twijfel bij hem wegnemen! Als je werkelijk de Hollandsche
staalhandelaar was geweest, dan zou het je niet moeilijk zijn gevallen,
binnen vier-en-twintig uur je identiteit te bewijzen! En dan is er nog
iets!

—Laat hooren!

—Je bent in de val geloopen, die de Moloch voor je had opgezet, doordat
je gevolg hebt gegeven aan een gefingeerd schrijven van miss Cissy, die
al eens in persoonlijke aanraking met Raffles is geweest! Zij schreef
je een briefje, om je bij haar te ontbieden, daar ze je hulp noodig
heette te hebben, en je bent op weg naar het huis van haren vader door
de bandieten overvallen, bewusteloos geslagen en weggevoerd!

—Zeker! Wat zou dat alles?

—Wat dat zou? riep Charly uit. Toen ik een uur later nog niets van je
vernam, en in doodelijke ongerustheid in onze hotelkamer op je
terugkomst wachtte, daar je niet op het afgesproken uur had
getelefoneerd, dat je goed en wel in het huis van den staalkoning zat,
heb ik het jonge meisje opgebeld, en toen kwam de waarheid aan het
licht, zij had je in het geheel niet geschreven! Het briefpapier moet
haar zijn ontstolen en een bekwaam falsaris had haar handschrift
nagebootst! Evenmin had zij je later een telefonische bevestiging van
haar schrijven gegeven, de bandieten hadden je vraag opgevangen door
den draad af te tappen!

—En welke beteekenis heeft dit alles nu volgens jou?

—Dat zul je hooren! Cissy Vandyke moet nu immers begrijpen, dat de man,
dien zij om hulp heette te hebben verzocht, en Willem van den Heuvel
een en dezelfde persoon zijn, anders had de truc van de bandieten geen
doel! Die moeten geweten hebben, dat het jonge meisje met Raffles in
verbinding had gestaan, en dat deze haar reeds menigmaal bij had
gestaan! Begrijp je mij nu?

—Ik begrijp je, maar ik kan je vrees niet deelen! antwoordde Raffles
kalm. En al kon ik dat wel, ik moet mijn rol van Willem van den Heuvel
nog eenigen tijd blijven spelen, ook al zou er gevaar aan verbonden
zijn!

—En waarom, als ik vragen mag?

—Omdat het de eenige wijze is, de bandieten op mijn spoor te houden!

—Maar voor den duivel ben je daar dan zoo op gesteld? vroeg Charly
opgewonden.

—Dat niet bepaald, antwoordde Raffles glimlachend, maar ik zie geen
ander middel, om den Moloch te ontmaskeren! Hij zal nu alles in het
werk stellen, om zich van mij te ontdoen, en daartoe is het noodig, dat
hij zich persoonlijk met de zaak bemoeit. Vroeg of laat, moet ik dus
weder met hem in contact komen, en dan zal de slimste de sterkste
overwinnen!

—Maar je stelt je op die wijze aan het vreeselijkste gevaar bloot! riep
Charly uit.

—Ik erken, dat mijn weg niet over rozen zal gaan, hernam Raffles. Maar
het moet! Ik wil en zal dien ellendeling, die in den korten tijd van
zijn misdadige loopbaan reeds tientallen menschen heeft vermoord of
doen vermoorden, alleen om hen te berooven, overwinnen, evenals ik
thans dr. Fox overwonnen heb!

—Ja, de chef van het Genootschap van den Gouden Sleutel zit thans
opnieuw achter slot en grendel, maar vergeet niet, dat dit hier te
New-York reeds eenmaal het geval is geweest en dat de bende er toch in
geslaagd is, hem met waarlijk duivelsche list te doen ontsnappen.

—Ik hoop, dat men hem ditmaal beter zal bewaken! zeide Raffles kortaf.

—En je wilt dus weder naar het Washington Hotel terugkeeren?

—Ja!

—Maar het geheele geval van je ontvoering zal heden reeds in geuren en
kleuren in alle bladen staan! hield Charly aan.

—Ga jij het dan aan de redacties vertellen? vroeg Raffles spottend.

—Dat is dwaasheid—maar het zal wel op een andere wijze bekend worden.

—Als je mij dan maar eens wil zeggen, op welke manier! hernam Raffles,
een weinig ongeduldig. De bandieten zelven, en de chauffeur van de auto
incluis, die natuurlijk in het complot is geweest, zullen er zeker niet
over spreken.

—Maar de portier van het hotel, die de auto besteld heeft.

—Welnu? Weet die man dan, wat er een kwartier rijdens verder met mij
gebeurd is?

—Dat niet...... zeide Charly aarzelend, maar miss Cissy Vandyke......

—Die zal zeker niets zeggen, zeide Raffles op vasten toon. Neen,
daarvoor is het meisje te edel. Ik weet niet, wat zij vermoedt, wat zij
denkt, maar ik ben vast overtuigd, dat zij mij tot geen prijs in het
verderf zou willen storten. Vergeet niet, dat ik haar en haar vader het
leven heb gered. En als je zelf je mond niet hebt voorbij gepraat, dan
is er niemand die kan weten, wat er in den afgeloopen nacht met Willem
van den Heuvel is geschied.

—Je hebt misschien gelijk! mompelde Charly. Maar toch blijf ik het
gevaarlijk noemen.

—Zooveel te beter! zeide Raffles droogjes. Zonder gevaar zou het leven
voor mij geen waarde hebben.

—Nu, dan kun je nu tevreden zijn! riep Charly half boos, half lachend
uit. Er is gevaar in overvloed.

Henderson had gedurende dit geheele gesprek geen woord gesproken en had
zijn meester onophoudelijk aangezien.

Nu zeide hij met trillende stem:

—Neem mij niet kwalijk, Mylord, maar als het gevaar werkelijk groot is,
dan zou ik u willen verzoeken, u te mogen vergezellen, en niet meer
hier te worden gelaten.

—Ik waardeer je goede bedoeling, Henderson, zeide Raffles op zachten
toon, maar het is voor alles beter, dat je voorloopig hier blijft. Je
kunt ons beiden, van groot nut zijn, geloof me.

—Zooals Mylord beveelt, zeide de reus eenvoudig.

Voor hem was van dit oogenblik af de zaak afgedaan!



HOOFDSTUK II.

EEN POLITIEVERSLAG.


Denzelfden morgen trok Raffles weder naar het Washington Hotel, alsof
er niets was gebeurd.

Hij wist maar al te goed, dat er onder het personeel minstens eenige
spionnen van de Bende van het Kwade Oog waren, maar hij nam zich voor,
een oogje in het zeil te houden, en zich niet bloot te geven.

De strijd tegen den Moloch, den aanvoerder van de vreeselijke
misdadigersbende was thans opnieuw ontbrand, en Raffles had een duren
eed gezworen, dat hij hem tot het bittere einde zou voortzetten.

In Londen had hij het weten op te nemen tegen het Genootschap van den
Gouden Sleutel—en niet zonder succes—hier zou hij de Bende van het
Kwade Oog uitroeien, al zou het hem het leven kosten.

Met deze voornemens bezield, betrok Raffles zijn kamer weder.

De portier keek wel eenigszins verbaasd, dat hij den Hollandschen
staalhandelaar op zulk een uur zag terugkomen, terwijl hij wist, dat
hij den nacht niet in het hotel had doorgebracht, maar de zaak liet hem
verder onverschillig.

Ten koste van een groote fooi had Raffles verkregen, dat Busto, de
terriër, steeds bij hem moest zijn.

Hij had begrepen, dat de bende er alles op zou zetten, den hond, nu hij
eenmaal lucht had gekregen van den Moloch, uit den weg te ruimen.

En Busto was juist het eenige, die hem weder op het spoor zou kunnen
brengen.

De beide vrienden bewoonden te zamen drie kamers, waarvan twee
slaapkamers en één, die als werkvertrek was ingericht.

Zij liepen alle ineen en kwamen bovendien ieder met een deur op de
breede gang uit.

Zij waren nog niet lang op hun kamers terug of de middagédities van de
groote bladen werden afgeroepen.

Charly haastte zich naar buiten, teneinde snel een blad te gaan koopen.

Met een nummer van de „New-York World” keerde hij terug.

Hij vouwde het blad haastig open, en doorliep vlug den inhoud, terwijl
Raffles hem met de oogen volgde.

Eindelijk slaakte de jonge man een lichten kreet en zeide op
fluisterenden toon:

—De heeren journalisten zijn er vlug bij geweest! Er staat een heel
relaas over de geschiedenis van vannacht in het blad!

—Maar toch zeker niet over mijn gevangenneming? vroeg Raffles. Want dat
is onmogelijk. Dat kan niemand weten, als de bandieten het niet zelf
verraden hebben.

—Neen, daar staat niets van in, maar wacht, dan zal ik het je
voorlezen.

De beide mannen namen plaats, en Charly begon met vaste stem voor te
lezen:


    „EEN GEHEIMZINNIGE ZAAK.

    Het huis aan de stadsgrens.

    In den afgeloopen nacht heeft de politie een vondst gedaan, welke
    tot allerlei vermoedens aanleiding geeft, en waarvan zij denkt, dat
    zij in verband moet staan met een of anderen aanslag van de Bende
    van het Kwade Oog.

    Omstreeks drie uur in den nacht reed een politie-agent de ronde in
    de Pershing Street, een straat in het uiterste Noorden van de stad,
    die nog slechts aan één zijde is volgebouwd.

    De huizenrij, die aan het onbebouwde veld grenst, is nog lang niet
    gereed.

    Ongeveer in het midden van deze nieuwe straat bevindt zich een huis
    van zes verdiepingen, dat eveneens pas gereed is gekomen, en dat
    verhuurd was aan een groote maatschappij, die er echter slechts
    eenige vertrekken gemeubeld had. Laten wij er hier aanstonds aan
    toevoegen, dat de huur voor drie maanden vooruit betaald was, maar
    de politie er niet in geslaagd is, deze maatschappij terug te
    vinden!

    Zooals uit het volgende duidelijk blijkt, bestond zij dan ook niet,
    en heeft zij ook nimmer bestaan.

    Naast dit huis staan aan weerszijden twee andere gebouwen, die nog
    slechts voor de helft voltooid zijn.

    De agent liep langzaam langs den zijmuur van een dier huizen, om
    zich te overtuigen, dat alles in orde was, want in de laatste
    nachten was hier hout en ijzer weggesleept door nachtelijke
    bezoekers.

    De ordebewaarder vond echter niets verdachts, totdat hij de
    achterzijde van het zooeven genoemde huis bereikte.

    Daar zag hij een man op den grond uitgestrekt liggen, met het
    gelaat naar den grond gekeerd.

    Meenende, dat de man wellicht beschonken was, wilde hij hem bij den
    arm grijpen, toen hij zijn hand verschrikt terugtrok—zij was nat
    van bloed!

    Dadelijk deed hij zijn dienstlantaarn ontgloeien en een enkele blik
    was voldoende, om hem te doen zien, dat hij een lijk gevonden had.

    In de keel van den man gaapte een vreeselijke wond, die slechts
    afkomstig kon zijn van den beet van een hond; de sporen van de
    nagels van het dier waren nog duidelijk te zien.

    De agent keek om zich heen, maar hij kon volstrekt niets verdachts
    ontdekken.

    Daarop onderzocht hij de kleederen van den doode.

    De man had alles nog bij zich—portefeuille, portemonnaie, ringen,
    een gouden sigarettenkoker en een brillanten doekspeld—in ieder
    geval mocht men hier niet aan roof denken.

    De agent trachtte de achterdeur van het huis te openen, maar deze
    was stevig op slot.

    Hij wendde den blik naar de onbebouwde vlakte, en toen viel hem een
    hooge, stalen telefoonmast in het oog.

    Onwillekeurig wendde hij zijn blik naar de werkkooi in den top van
    den mast, toen een kreet van verbazing hem ontsnapte—deze kooi was
    met een venster op de bovenste verdieping verbonden door een touw
    of een stalen tros, waarvan de rechte lijn scherp afstak tegen den
    reeds lichter wordenden hemel.

    De agent begreep nu, dat er in dit huis iets geheimzinnigs, iets
    vreeselijks moest zijn voorgevallen, en hij ging dadelijk
    assistentie halen.

    Een half uur later waren ongeveer 10 agenten, onder aanvoering van
    een inspecteur en twee detectives, ter plaatse.

    Men moest de voordeur met geweld openen, want ook deze was op slot.

    Dadelijk verspreidden de agenten zich door het geheele huis en
    begonnen het van den kelder tot den zolder te doorzoeken.

    En in den kelder deden zij een hoogst verrassende vondst!

    Daar lag het lijk van een tamelijk grooten hond, met een zwarte
    vacht, die blijkbaar in een gevecht met een soortgenoot,
    waarschijnlijk dezelfde, die den man aan de achterzijde van het
    huis den strot had doorgebeten, het leven had gelaten.

    Men wilde het kadaver van den hond reeds in een hoek werpen toen
    een der agenten een merkwaardige ontdekking deed.

    Het zwarte vel van den hond was hier en daar bij lappen van het
    lichaam gescheurd, maar toen de agent wat nauwkeuriger toekeek, zag
    hij onder de zwarte huid—een tweede vel!

    En dat vel was roestbruin, rood, zooals hondenliefhebbers het
    noemen.

    Wie schetst de verbazing van de ordebewakers, toen het bleek dat de
    zoogenaamde zwarte hond over zijn geheele lichaam even rosbruin was
    als aan den kop, en dat hij gestoken was in wat wij een overjas
    zouden noemen—een voortreffelijk gemaakte tweede huid, met echt,
    zwart, krullend hondenhaar begroeid.

    Er was een kleine opening voor het korte staartstompje gelaten en
    de „overjas” hield op bij den halsband, die nauw om den hals van
    het dier sloot.

    En het was vrij gemakkelijk, door dezen halsband te openen, het
    dier zijn jasje aan- en uit te trekken, dat onder den buik was
    dichtgeregen.

    Een oogenblik stonden de agenten sprakeloos en vroegen zich af, wat
    het doel van deze zonderlinge kleedij kon zijn, maar de inspecteur
    wilde geen tijd verliezen, beval een der agenten den hond mede te
    nemen, en zette het onderzoek voort.

    In een kamer gelijkvloers vond men een lange tafel met een vuurrood
    kleed bedekt, waarachter tien stoelen stonden.

    Een groote hoek van het vertrek was afgesloten met een zwart gazen
    scherm, dat tot de zoldering reikte en waarachter, toen men het had
    stukgesneden, niets anders dan een gemakkelijke leunstoel was
    geplaatst.

    Men zal zich herinneren, dat men eenzelfde inrichting niet lang
    geleden eveneens heeft aangetroffen in de Boston Street in een
    afgelegen huis, waar na een hevig gevecht anderhalf dozijn
    luitenants van den chef der „Bende van het Kwade Oog” gevangen
    werden genomen.

    Daar was echter in den afgeschoten hoek een luik, dat met een
    onderaardsche gang in verbinding bleek te staan—hier was slechts
    een deur aanwezig, uitkomende op een smalle gang, die regelrecht
    naar de achterdeur voerde.

    De inspecteur wist nu wel reeds, waaraan hij zich te houden had,
    maar toch werd het onderzoek voortgezet.

    Men doorzocht alle étages, maar vond slechts volkomen leege kamers,
    zonder een enkel meubelstuk.

    Zoo bereikte men de zesde verdieping, en daar zou de verbazing van
    de agenten nog toenemen.

    Want aan het einde van een vrij breede gang vond men een cel, met
    een stevige stalen deur, en een getralied venster.

    En dat de patrouilleerende ordebewaarder goed gezien had, bleek
    spoedig, want aan een der tralies van het venster was een sterke,
    ijzeren haak geslagen, die aan het uiteinde van een stevig touw
    bleek te zitten, waarvan het andere eind bevestigd was aan den
    telegraafmast.

    Twee der tralies waren met geweld uit het metselwerk gedrukt,
    klaarblijkelijk door een man met meer dan gewone lichaamskracht.

    Dicht bij de deur van deze cel vond men twee mannen bewusteloos op
    den grond liggen, beide met een zware hoofdwonde, juist op dezelfde
    plek—alsof zij met de hoofden tegen elkander waren gebotst.

    De inspecteur herkende aanstonds een dezer mannen als een
    gevaarlijk inbreker, die reeds een tiental jaren gevangenisstraf
    achter den rug had, en die pas onlangs weder op vrije voeten was
    gesteld.

    Er kon nu niet meer aan getwijfeld worden—men was hier in een der
    huizen, waarover de Bende van het Kwade Oog de beschikking had, en
    in deze cel had een man gevangen gezeten, die, blijkbaar geholpen
    door andere personen van buiten, geslaagd was om te ontkomen.

    Dat is alles wat men weet, voor de rest tast de politie in het
    duister.

    Waarom de man daar gevangen zat—wie het was—hoe de man aan de
    achterzijde van het huis doodgebeten is—wie daar dien nacht in het
    huis bijeen waren—dat alles is volmaakt onbekend.

    Ook weet de politie niet aan wien de zonderlinge hond toebehoorde,
    de hond met zijn twee vachten en zijn twee kleuren, want de twee in
    de cel gevonden mannen, die na eenigen tijd uit hun bewusteloosheid
    ontwaakten, willen geen opheldering geven.

    Zij zwijgen halsstarrig, en halen slechts de schouders op als hun
    wat gevraagd wordt.

    Indien de politie er nog in slaagt, den sleutel tot dit
    geheimzinnig voorval te vinden, zullen wij niet nalaten er onze
    lezers onmiddellijk van in kennis te stellen.”


Charly liet het blad zakken, en keek Raffles vragend aan.

Deze had zwijgend geluisterd voorover gebogen, met gefronst voorhoofd,
en zeide nu op zachten toon:

—Wat daar geschreven staat wisten wij al, mijn jongen, want wij zijn de
voornaamste acteurs in het drama geweest. Maar er is iets wat mij meer
bezig houdt dan het geheele relaas—en dat is de hond. Ik kan je niet
zeggen hoe het mij nu spijt, dat wij het dier niet wat nader onderzocht
hebben.”

—Misschien kan dat nog wel gebeuren, Edward. De politie zal toch het
kadaver niet aanstonds begraven, maar eerst eens trachten den eigenaar
van het dier te vinden.

—Als zij dien eigenaar vindt, dan heeft zij meteen den Moloch in
handen! ging Raffles op zachten toon voort. Daaromtrent bestaat voor
mij geen twijfel. Iemand als hij heeft een speurhond noodig, een zeer
goede, en daar hij een dubbel leven leidt, moet zijn hond het ook wel
doen, daar een herkenning onder sommige omstandigheden gevaarlijk zou
kunnen zijn.

Raffles bleef zwijgend eenigen tijd op en neer loopen en hernam toen:

—Ja, wij moeten dien hond tot iederen prijs eens trachten te zien. Dat
kan ons van het grootste nut zijn.

Hij streelde Busto over den ruigen kop en zeide:

—Dat is jouw werk geweest, mijn hond. Wie weet, waartoe dit alles
leidt.

Hij richtte zich op, en vervolgde:

—De politie mag zooveel onderzoeken als zij wil—ik vrees, dat zij niet
veel verder zou komen. En nu ga ik aanstonds een bezoek brengen aan
Cissy Vandyke.

—Met welk doel?

—Misschien kan zij mij wel mededeelingen doen, die mij op een spoor
kunnen brengen. Zij weet allicht wat meer van die heeren in de auto,
die toch zeker vrienden van haar verloofde moeten zijn.

Raffles had zijn hoed en zijn wandelstok gegrepen, en drukte Charly de
hand.

—Je kunt hier op mij wachten, ik denk over een uur terug te zijn.

—Zul je je in acht nemen?

—Ik beloof het je, Charly, zeide Raffles glimlachend. In een auto
zullen zij mij niet meer vangen.

Raffles knikte Charly nogmaals toe, en verliet het vertrek.

Hij daalde met de lift naar beneden, en stak de breede vestibule over,
waar zich op dat oogenblik slechts zeer weinig personen bevonden.

Hij ging op de breede ingangsdeur toe, en stapte op het groote terras,
dat met een tiental treden naar het trottoir voerde.

Hij was bezig zijn handschoenen dicht te knoopen, toen hij plotseling
het hoofd ophief, en op dezelfde plek onbeweeglijk bleef stilstaan, met
een flikkerenden glans in zijn oogen en eenigszins gebogen, als een
buffel, die een tijger op de punt van zijn horens wil opvangen, als het
ondier den sprong wil wagen...

Op geen tien meter afstand kwam een politieauto aanrijden.



HOOFDSTUK III.

VERANDERING VAN TOONEEL.


Raffles was voor alles een man van instincten en ingeving.

Nog in dezelfde seconde begreep hij dat het op hem voorzien was.

Hij had het ernstig gelaat van Flannagan ontdekt, en de chauffeur remde
de groote auto reeds, die vlak voor het groote hotel zou stilstaan.

En op hetzelfde oogenblik overdacht Raffles, dat een arrestatie op dit
oogenblik zeer noodlottige gevolgen zou hebben, want aan de politie zou
hij al evenmin kunnen bewijzen, dat hij Willem van den Heuvel was, als
eenige uren geleden aan den Moloch!

Dat beteekende, de vlucht!

Nu was Raffles ook een man van daden, en als hij zich iets voornam, al
was het dan om te vluchten, dan treuzelde hij niet, maar deed dadelijk,
wat er te doen was.

De weg naar buiten was hem reeds afgesneden, want een ondeelbaar
oogenblik zou de auto stilstaan en Flannagan had hem reeds gezien.

Raffles begreep aanstonds wat er geschied moet zijn.

De Moloch, nu zeker wetende wie er achter den persoon van Van den
Heuvel school, had den Commissaris van Politie een briefje geschreven,
met alle bijzonderheden waarschijnlijk, en deze functionaris begreep
dat hij tot de arrestatie moest overgaan al had Raffles aan de politie
ontegenzeggelijk groote diensten bewezen.

Raffles liet Flannagan zijn hielen zien, en vloog pijlsnel de vestibule
door.

Bij de lift stonden juist eenige personen te wachten op de liftkooi,
die naar beneden kwam.

Raffles slingerde hen met kracht terzijde, trok de paar reizigers en de
liftboy uit de kooi, die juist beneden was gekomen, sprong er in,
klapte de ijzeren deuren dicht, en haalde tegelijkertijd den kleinen
hefboom over, die de lift pijlsnel weer naar boven deed schieten,
terwijl onder hem het gevloek en het getier der verontwaardigde
hotelgasten klonk.

De Groote Onbekende betrad nooit een hotel, of hij onderzocht dadelijk
de geheele inrichting, of hij had juist de expreslift uitgezocht, die
hem met verbazende vaart tot de twintigste verdieping voerde, dat wil
zeggen een verdieping lager, dan waar zich zijn kamers bevonden.

De lift kwam met een hevigen schok op de twintigste verdieping tot
staan. Raffles sprong er uit, en wipte bij vier treden tegelijk de
breede trap op.

Het was hier nog stil, een stilte die zonderling aandeed, nu hier een
man om zijn vrijheid, misschien wel om zijn leven liep!

In een paar tellen was hij op de volgende verdieping, vloog naar zijn
kamer, rukte de deur open, en riep den verschrikten Charly toe;

—Zet een pet op en kom mee! Er is onweer aan de lucht! De politie zit
ons op de hielen!

Misschien had Charly wel wat willen vragen, maar hij zag aan het gelaat
van Raffles, dat het oogenblik daartoe minder gunstig gekozen was.

Hij griste zijn pet van de tafel, liet vliegens vlug een paar
voorwerpen in zijn zak glijden, met een snelheid die op ijverig
repeteeren wees, en vloog Raffles na, die het vertrek reeds weder had
verlaten.

—Doe de deur op slot, dat zal hen misschien eenigen tijd ophouden, als
zij denken, dat wij ons hier verscholen hebben! beval Raffles.

Charly gehoorzaamde, en stak den sleutel weer in zijn zak.

Er waren nog tien verdiepingen boven de 21ste.

—Waar gaan wij heen? vroeg Charly.

—Naar het dak, antwoordde Raffles lakoniek.

—En dan?

—Er loopen telefoondraden over, die dwars over de straat gaan, en als
we eenmaal aan de overzijde zijn, kunnen we ons gemakkelijk in
veiligheid brengen—daar zijn vensterluiken in overvloed.

Onder het spreken waren de beide vrienden voortgerend naar de
liftschacht van de zoogenaamde boemellift, die tot bijna aan de
zolderverdieping doorliep.

Raffles wilde de deur openrukken, maar dit bleek onmogelijk, er was
juist een lift onderweg, en daardoor bleven de deuren automatisch
gesloten, om ongelukken te voorkomen.

Door het traliewerk heen hoorde hij duidelijk de opgewonden stemmen van
de personen, die zich in de liftkooi bevonden.

—Te laat! zeide hij lakoniek. Wij zullen van onze voeten gebruik moeten
maken.

Het werd hoog tijd, want reeds kwam de bovenzijde van de lift te zien.

Raffles en Charly stormden de trap op, die juist tegenover den
liftuitgang gelegen was.

Maar nu scheen ook het geheele hotel in rep en roer te zijn, want
overal klonken alarmschellen en het geschreeuw van achtervolging, het
dichtslaan van deuren en de luide bevelen van den inspecteur en zijn
brigadiers.

De eerste auto was zeker aanstonds door anderen gevolgd, te oordeelen
naar het stemmenrumoer.

Vlak naast elkander vlogen de twee mannen trap na trap op, nu en dan
een lastigen kellner neervellend, die zoo onvoorzichtig was hun den weg
te willen versperren, ofschoon hij nog volstrekt niet begreep, wat er
eigenlijk aan de hand was.

Dicht op hun hielen klonk het geluid van de voetstappen der dravende
agenten.

De toestand werd ieder oogenblik hachelijker.

Maar Raffles en Charly waren geoefende hardloopers—en zij bereikten de
zolderverdieping vóór hun achtervolgers!

Door een openstaand vensterraam, dat zij weder achter zich sloten,
klauterden zij op het reusachtige dak, waarvan des zomers een groot
gedeelte als wintertuin was ingericht.

Midden op het dak stond een reusachtige stellage, die de honderden
telefoondraden torste, welke zich naar alle richtingen verspreidden.

Een dikke bundel draden stak de straat over en daalde schuin neer op
het dak van het huis aan de overzijde, dat minstens een tiental meter
lager gelegen was.

—Doe zooals ik! beval Raffles.

Hij had zijn slappen vilten hoed gegrepen, snelde naar den rand van het
dak, en boog den hoed om een viertal draden heen, waarna hij de
uiteinden zoo dicht mogelijk bij de draden stevig vasthield.

Charly deed hetzelfde met zijn pet, van het beste Schotsche laken
vervaardigd—en toen waagden de beide mannen den overtocht.

Met groote vaart gleden zij langs de schuin gespannen draden over de
straat, die hier ongeveer 40 meter breed was.

Hun hoofddeksels schroeiden door de hevige wrijving—maar zij kwamen
behouden aan den overkant, al was het dan ook met een vrij gevoeligen
smak.

Halfverdoofd krabbelde Charly weder overeind, en zeide:

—Als je het mij vraagt, Edward—ik zou dat kunststukje liever niet
herhalen!

—Ik vraag het je niet, Charly! antwoordde Raffles kalm. Wij hebben nu
niets te doen dan een gastvrij dakluik op te zoeken—na ons uiterlijk
een weinig veranderd te hebben!

Reeds terwijl hij sprak, had Raffles den prachtigen, witten baard
afgedaan, zij het niet zonder moeite, want het voorwerp was zeer stevig
bevestigd!

Hij wischte zijn gelaat snel schoon met den inhoud van een klein
fleschje, dat hij in de palm van zijn hand leeggoot, deed de witte
pruik verdwijnen, evenals de witte wenkbrauwen, en wijdde zich toen aan
zijn kleeding.

Hij trok zijn bovenkleeding uit—keerde ze eenvoudig binnenste buiten en
trok ze weder aan.

Zij waren eerst zwart geweest, nu waren zij lichtgrijs.

De hoed werd weggeworpen, en maakte plaats voor een anderen, die uit
een der achterzakken te voorschijn werd gehaald.

Ook Charly had met behulp van een kastanjebruin snorretje en een pruik
met lange lokken zijn uiterlijk volkomen veranderd, en het zouden
scherpe oogen moeten zijn, die de gedaanteverwisseling opmerkten.

De daken waren hier zeer grillig van vorm en zij moesten nu en dan een
moeilijke klauterpartij ondernemen.

—Zouden ze onzen overtocht daar beneden niet voorzien hebben? vroeg
Charly, hijgend van de inspanning.

—Ik denk het niet—daarvoor ging het wel wat te vlug. Maar al was dat
wel het geval, dan komt het er nog niet erg op aan. Daar zie ik al een
luik, dat ons als het ware uitnoodigt, er in af te dalen.

Raffles wees op een groot, openstaand dakluik, dat met een ijzeren bout
overeind werd gehouden.

Er bleek een ladder tegen aan te staan, en na zich te hebben overtuigd,
dat zij op een leegen zolder terecht zouden kamen, klommen de twee
mannen er af.

Charly, die achteraan kwam, trok de ijzeren staaf weg, en liet het luik
behoedzaam dichtvallen.

De zolder kwam met een deur uit op een smalle gang, en na eenigen tijd
aandachtig geluisterd te hebben, daalden de beide mannen de trap af—en
van dat oogenblik af, konden zij zich als in veiligheid beschouwen.

Inderdaad, zij bevonden zich in een groote huurkazerne, waarin een
vijftigtal gezinnen woonden, en men zou in het geheel geen acht op hen
slaan.

Dat bleek hun ook spoedig genoeg, want hier en daar ging een deur open
op een der portalen, maar daar de beide vrienden op hun gemak en zonder
zich te overhaasten verder liepen, nam niemand notitie van hen, en zij
bereikten dan ook ongehinderd de straatdeur.

Juist kuierde een agent met de handen op den rug voorbij—en het was een
zonderlinge gewaarwording, dien ordebewaarder daar zoo kalm te zien
voortschrijden, terwijl zij beiden nog geen tien minuten geleden als
het wild door den jager waren achtervolgd door een geheelen troep van
zijn soortgenooten.

De man keek hen onverschillig even aan en ging verder.

Raffles wisselde een glimlach met Charly en zeide:

—Wij schijnen niet de eer te genieten, zijn aandacht waardig te zijn.
Kom spoedig mede—en hoe eerder wij deze plek verlaten hoe beter het ook
is.

—Maar waar zullen wij nu heengaan?

—Natuurlijk dadelijk Henderson waarschuwen; er is een telefoon in het
huis.

De twee mannen stapten de eerste de beste drogisterij binnen, om te
kunnen telefoneeren.

Raffles ging naar het toestel, terwijl Charly voor de leus een doosje
cigaretten kocht.

Reeds weinige minuten later keerde hij terug naar de plek waar Charly
stond.

Zijn gelaat had een ernstige uitdrukking.

—Wat is er gebeurd? vroeg Charly ongerust.

—Er is daar ginds iets geschied—iets wat niet in den haak is.

—Wat antwoordt Henderson je dan?

—Hij antwoord niets—hij is niet thuis.

—En neem je dan maar aanstonds aan dat er iets ernstigs is
voorgevallen?

—Ja Charly, want ik had hem nadrukkelijk gelast onder alle
omstandigheden thuis te blijven en mijne instructies af te wachten. Wij
moeten er dadelijk heen.

De twee mannen verlieten den winkel weder, en sprongen in een huurauto,
nadat Raffles den chauffeur had gelast hen naar de Pershing Street te
brengen.

Aangespoord door de belofte van een goede fooi liet de chauffeur zijn
wagen zoo snel mogelijk loopen, en nog geen half uur later stond de
auto stil bij het begin van de Pershing Street.

Raffles stapte uit, betaalde, en snelde de straat in, door Charly op de
hielen gevolgd en voortgedreven door een somber voorgevoel, dat hem
vleugels scheen te geven.

Maar spoedig vertraagde hij zijn schreden, want voor de deur van het
huis waar de drie mannen eenigen tijd gewoond hadden, stond een groot
aantal nieuwsgierigen druk ergens over te spreken, terwijl een paar
agenten met de handen op den rug voor het huis heen en weder liepen.

Raffles begreep dat het argwaan zou baren, als hij zoo overhaast kwam
toesnellen, en daarom matigde hij dadelijk zijne vaart, en wendde zich
tot Charly met de woorden:

—Wij zullen ons maar voor verslaggevers uitgeven—op die wijze zullen
wij wel te weten komen wat er geschied is.

En daarop stapten de twee mannen onvervaard op een der op post staande
politieagenten toe.

—Iets bijzonders te doen? vroeg Raffles, terwijl hij reeds een paar
stukjes papier en een potlood te voorschijn haalde.

—Wij zijn van de „New-York Sun”, voegde Charly er aan toe, een brand of
iets dergelijks? Waarom staan al die menschen daar?

—Heel iets anders dan een brand, mijnheer, een gevecht met een soort
wildeman!

—Een krankzinnige ontsnapt? vroeg Raffles, ofschoon hij de waarheid
reeds begon te vermoeden.

—Of de man krankzinnig is, weet ik niet, maar in ieder geval ging hij
te keer als de baarlijke duivel.

—Maar waarom dan? vroeg Charly, was hij beschonken? Wat was er dan met
dien man?

—Ik hoor dat hij een medeplichtige moet zijn geweest van een bekenden
Londenschen inbreker, die mijn collega’s hier wilden arresteeren. Zij
waren met hun achten—en we hopen dat zij er alle acht bovenop zullen
komen.

—Dus—is die man niet gevat? vroeg Raffles, terwijl hij zijn adem
inhield, en den agent met een onwillekeurig gebaar bij den arm greep.

—Gevat? Het mocht wat, antwoordde de agent op schamperen toon, hij
heeft hen half dood geslagen, dat is de zaak! Zij zeggen dat hij een
ware reus was, en dat hij ook wel tien had aangekund.

Raffles en Charly hadden zoogenaamd eenige aanteekeningen gemaakt en nu
kwam een der bewoners van het huis zich bij hen voegen, met de
opmerking: Ik heb het op een afstand gezien, mijnheer, en ik zeg u, het
was een formeele veldslag! Die man smeet de agenten heen en weer alsof
het kegels waren, en als er een overeind gekrabbeld was, sloeg hij er
twee andere voor neer, op een gegeven oogenblik zaten er drie op zijn
nek, en hij schudde hen af, alsof zij stofjes waren! Het was een helsch
kabaal en de agenten schreeuwden om assistentie, voor zoover ze nog
geluid konden geven, maar niemand durfde tusschenbeide komen, die man
had vuisten als smidshamers, en wat hij er mee trof, dat had niets meer
in te brengen.

De agent had een weinig ongeduldig toegeluisterd, uit zijn humeur omdat
men zijn verhaal onderbroken had, en zeide nu:

—Je beschrijving kan goed zijn, vriend, maar in het aantal
politieagenten vergis je je, het waren er acht.

Raffles en Charly hadden elkander een snellen blik toegeworpen, waaruit
hun groote vreugde sprak.

Henderson was in ieder geval ontsnapt.

—Waar heeft die homerische strijd plaats gehad? vroeg Raffles zonder
dat zijne stem eenige ontroering verried.

—In de kamer waar die man woonde, mijnheer, antwoordde de agent, maar
zij is niet meer te herkennen. U zoudt er geen enkel meubelstuk meer
kunnen vinden, dat nog bruikbaar is, of waarvan u den oorspronkelijken
vorm nog zoudt herkennen, ik zeg u, de man sloeg met de stoelen om zich
heen als Simson met het ezelskinnebak. Mijn collega’s niet te na
gesproken.

—Wij zouden die kamer gaarne eens willen zien, zeide Raffles, terwijl
zijn vingers als toevallig naar zijn vestzakje afdwaalden.

De man met wien hij sprak zou geen New-Yorksche agent zijn, als hij het
gebaar niet onmiddellijk begrepen had.

Hij gaf den beiden gewaanden verslaggevers een knipoogje en zeide:

—Gaat u dan maar even met mij mee, ik zal u de ruïne laten zien, allee,
een beetje op zij, menschen!

Dit laatste was tot de nieuwsgierigen, die zich nog altijd voor de
huisdeur verdrongen, en die nu terzijde weken om plaats voor de drie
mannen te maken.

Zoodra Raffles en Charly waren binnengetreden kregen zij reeds een
voorproefje van wat hen te wachten stond!

De ijzeren spijlen van de trapleuning waren voor het meerendeel
kromgebogen en sommigen waren zelfs uit het hol gerukt terwijl de
leuning zelve over de lengte van een paar meters versplinterd was.

—Dat ziet er uit alsof er een piano tegen aan is gekwakt nietwaar
mijnheer, vroeg de agent, terwijl hij op de gehavende plek wees als een
oppasser van een of ander museum die een bijzondere merkwaardigheid
heeft aan te wijzen.

De drie mannen beklommen de trap, gingen het portaal over en bereikten
zoo de deur van de kamer, welke Raffles en Charly eenige weken tot
verblijf had verstrekt.

Zij bleven verbaasd op den drempel staan, en keken elkander even
glimlachend aan.

De agent had niets te veel gezegd, een troep wilde buffels, die dwars
door het vertrek zou zijn gegaloppeerd had onmogelijk een grooter
verwoesting kunnen aanrichten.

De tafel, die steeds bij het raam gestaan had, lag in een hoek en drie
van de pooten ontbraken er aan, de vierde stak als een dreigende
wijsvinger omhoog.

Tijdens de hevige worsteling was er zeker een kluwen worstelende mannen
op het ijzeren ledikant terecht gekomen, want het was bezweken, en door
midden geknakt.

Hier en daar hing het behang aan flarden, de electrische lamp bungelde
alleen nog maar heen en weder aan het geleidingssnoer, de vijf stoelen
waren versplinterd, en van enkele was zelfs de zitting opengereten,
zoodat het paardenhaar naar buiten puilde.

Zelfs de twee ordinaire oleogravuren, die in hunne vergulde lijsten
hoog aan den muur hadden gehangen, vertoonden vuistgroote gaten en
hingen scheef aan de koorden.

Alles wat van glas of aardewerk was lag aan gruizels op den vloer, die
er geheel mee overdekt was.

De deur die naar de kleine slaapkamer voerde, waar Raffles en Charly
gerust hadden, hing nog slechts scheef aan een hengsel en het bovenste
paneel was ingeslagen.

Alle ruiten van de vensters waren gebroken.

Kortom, het vertrek leverde een aanblik op, alsof er weken lang door
een dronken bende was huis gehouden.

—Wat zeg u daar wel van? vroeg de agent van politie op den toon van den
concierge van een historisch kasteel, die eenige gruwelwerktuigen aan
de bezoekers laat zien.

—Ik zeg, dat de man die zich hier verdedigde tegen acht agenten
waarschijnlijk over reuzenkrachten beschikt, antwoordde Raffles
glimlachend, ik geloof niet dat er in het geheele vertrek nog een
voorwerp is, de moeite van het repareeren waard!

—En het heeft geen tien minuten geduurd, mijnheer, riep de agent uit,
ik hoor dat er eerst vier van mijn collega’s waren binnengetreden, maar
er had evengoed niemand kunnen zijn, die kerel speelde met hen als de
kat met de muis en de vier andere moesten ter hulp komen, en toen bleek
er nog niet voldoende te zijn! Hij wist de kamer uit te komen, met de
drie agenten achter zich aan, die zich nog zoo een beetje bewegen
konden, de vijf andere lagen plat op den vloer, maar op de trap moet
hij hen van zich hebben afgeschud, als een poedel die in het water
gelegen heeft, de druppels! Hij kon de voordeur bereiken, vloog den
chauffeur van de politie-auto omver, die hem nog trachtte tegen te
houden, zoodat de stumper een meter of vijf verder tegen de steenen
rolde en was reeds lang uit het gezicht, toen mijn makkers in deze
kamer tot het inzicht kwamen, dat zij nog tot de levenden behoorden,
het heele vrachtje moest met de politie-auto direct naar een gasthuis
worden vervoerd. En zoo heeft het voertuig dan toch nog dienst gedaan!
voegde hij er op grimmigen toon aan toe.

Raffles en Charly hadden glimlachend naar het verhaal staan luisteren,
en nu en dan een aanteekening gemaakt.

Zij keken nog even rond en daarop drukte Raffles den agent tersluiks
een geldstuk in de hand, en zeide tot Charly.

—Kom maar mee, collega, er zit een mooi stukje aan!

De twee mannen knikten den agent toe, en verlieten de kamer en het
huis.

Op straat riepen zij dadelijk een huurauto aan, en Raffles gaf den
chauffeur bevel hem naar het administratiegebouw van de „New-York
Times” te brengen, om daar een advertentie ter plaatsing op te geven
van den volgenden inhoud:


    „Chauffeur gevraagd voor spoedige indiensttreding, niet onder de
    vijf-en-dertig jaar. Aanmelden Astoria Hotel.”


Nog dienzelfden avond stond de advertentie in het blad, en om drie uur
vijftig minuten in den nacht—dat was de beteekenis van het cijfer
vijf-en-dertig in de advertentie—kwam een man van reusachtigen
lichaamsbouw vóór het Astoria Hotel, waar Raffles en Charly sedert een
paar minuten op en neer liepen—het was James Henderson, die de
advertentie gelezen had, haar beteekenis kende en zich na zijn
gelukkige ontsnapping bij zijn meester kwam voegen!

Maar de gérant van het Astoria Hotel had aan een laffe grap gedacht,
toen zich dien avond honderden werklooze chauffeurs voor een baantje
kwamen aanmelden, en niet dan met moeite waren weg te krijgen.



HOOFDSTUK IV.

OP CONEY ISLAND.


Met tranen in de oogen had Henderson de hand van zijn meester gegrepen
en die krachtig gedrukt, en daarna had Charly Brand dezelfde betuiging
van vriendschap moeten ondergaan, die hem zijn vingers met een pijnlijk
gezicht deden betasten.

Hij wist het bij ondervinding—als de reus iemand hartelijk de hand
drukte, dan voelde men het dagen later nog!

Het bleek, dat Henderson in een der avondbladen reeds het relaas had
gelezen van de stoutmoedige ontvluchting van den gewaanden Willem van
den Heuvel en zijn zoogenaamden secretaris, uit het Washington Hotel.

En zoo behoefden de drie mannen elkander niets meer mede te deelen.

—Wij kunnen hier niet blijven, vrienden! zeide Raffles op zachten toon,
het is noodig, dat de onrust een weinig bedaart en dat wij ons een
weinig afzijdig houden gedurende eenige dagen.

—Als wij eens de plek opzochten, waar wij den „Duivel der Lucht” hebben
ondergebracht, en doodeenvoudig naar Londen terugkeerden, kwam Charly
langs zijn neus weg!

—Weet je dan wie de Moloch is? vroeg Raffles, terwijl hij zijn
doordringende grijze oogen strak op het gelaat van den jongen man
vestigde.

—Neen, Edward, dat weet ik niet!

—Welnu, dan kunnen wij ook nog niet vertrekken! hernam Raffles kortaf.
Ik ga niet terug vóór mijn taak hier beëindigd is!

—Zooals je wilt! zeide Charly zuchtend. Ik zie wel, dat ik den beker
tot op den bodem zal moeten ledigen!

—Dat heb je daar goed uitgedrukt, mijn waarde! zeide Raffles droogjes.
Zoo is het inderdaad! En nu zullen wij eens een onderdak gaan zoeken,
want ik geloof, dat het tijd wordt om aan onze nachtrust te gaan
denken.

Te New-York kan men den geheelen nacht door huur-auto’s op straat
vinden, en zoo duurde het niet lang of de drie mannen werden door zulk
een voertuig naar een klein logement van de havenwijk gebracht.

Raffles had met opzet een gelegenheid uitgekozen, die niet al te goed
bekend stond, omdat hij wel wist, dat de eigenaar daarvan hen niet om
legitimatiepapieren zou lastig vallen.

Die eigenaar was een zwaargebouwde Ier met borstelig, zwart haar als
van een ever, twee stekende zwarte oogen en dichte, ver boven die oogen
uitstekende wenkbrauwen.

Raffles had hem slechts een paar woorden in de dieventaal toegevoegd;
de eigenaar had eens gegrijnsd en een paar minuten later kregen de drie
mannen een paar vrij goede kamers.

Zij sliepen gerust en stonden pas om bij half negen op.

Zoodra zij bijeen zaten in de gelagkamer, waar zich enkele matrozen en
stokers van allerlei nationaliteit en kerels met een zeer verdacht
uiterlijk bevonden, en aan het eenvoudige ontbijt zaten, begon Raffles:

—Ik heb reeds een plan gevormd, wij zullen naar het Coney Island gaan!

—Is dat niet die reusachtige kermis, een lunapark in het groot? vroeg
Henderson op zachten toon.

—Ja, mijn vriend, antwoordde Raffles! Wij hebben in Londen ook wel eens
zooiets, maar het is altijd maar een zwakke nabootsing van hetgeen
Coney Island oplevert op het gebied van rutchbanen, lachhuizen,
duivelsraderen, glijbanen, en hoe al die monsterachtige verzinsels nog
meer mogen heeten. Er zijn daar schiettenten, kramen van allerlei aard,
zweefmolens en honderden kramen,—en er zal voor ons wel werk zijn, want
duizenden verdienen daar hun brood. Het is als het ware een kleine stad
op zichzelf—daar op het eiland van het vermaak.

—Maar dan zullen wij ons toch moeten verkleeden! zeide Charly. Wij
kunnen daar zoo niet heengaan.

—Dat spreekt van zelf! beaamde Raffles. Henderson moet aanstonds eens
naar een uitdrager gaan en kleederen voor ons koopen; wij moeten ook
ons gelaat onkenbaar maken—het is slechts voor een paar dagen. De
hoofdzaak is dat men ons een weinig vergeet, en ons spoor bijster
raakt. Ik geloof dat Henderson een heel goed figuur zou maken als
negerportier, jij kunt, Charly, als je er lust in hebt voor mijnentwege
als buffetjuffrouw fungeeren en ik voel wel iets voor de betrekking van
barkeeper; wij moeten echter in ieder geval dicht bij elkander blijven.

—En wat doen we met Busto? vroeg Charly, terwijl hij den ruigen terriër
streelde.

—Het spijt mij voor het dier—maar ik zal beginnen met het te laten
scheren, antwoordde Raffles. Busto is een opvallend mooie hond, en het
zou wel eens kunnen, dat zijn signalement bij de politie bekend is;
hier in deze volksbuurt zal wel ergens een hondenscheerder zijn en
anders zou ik het zelf moeten doen.

—Zou het niet te koud zijn om den hond van zijn vacht te ontdoen?

—Wij zullen een dekkleedje voor hem maken.

De drie mannen hadden hun maaltijd beëindigd, en togen nu aanstonds aan
het werk; terwijl Raffles met den hond een hondenscheerder ging
opzoeken, trok Henderson op onderzoek uit naar wat oude kleederen,
terwijl Charly op den uitkijk bleef.

Raffles en Henderson keerden bijna tegelijkertijd terug; de eerste met
een onkenbaar geworden terriër, die met zijn houding geen raad wist, nu
hij zich van al zijn haar ontdaan gevoelde, en Henderson beladen met
een zwaar pak kleederen.

Weer wisselde Raffles een paar op fluisterenden toon gevoerde woorden
met den waard, waarop deze het drietal naar een afgelegen vertrek
voerde, hetwelk met een deur toegang gaf tot een smalle gang, die op
een steeg uitkwam.

Raffles betaalde den waard, sloot de deur, en nu begonnen de drie
mannen zich snel te verkleeden; een half uur later zou niemand in hen
de drie mannen herkend hebben, die hier den nacht hadden doorgebracht.

Zelfs Henderson was ondanks zijn herculischen lichaamsbouw door Raffles
zoodanig behandeld met allerlei kleursels en stiften dat zijn gelaat
een geheel andere uitdrukking had gekregen.

De hond kreeg een rafelig stuk touw om den nek, hetgeen hem niet weinig
scheen te grieven, en daarop trok het drietal door de achterdeur zonder
dat iemand hen opmerkte.

De drie mannen richtten hun schreden naar de haven, waar zij wisten,
dat om de tien minuten een boot naar Coney Island zou afvaren.

Op dezen tijd van den dag waren er nog niet veel vermaakzoekers, en de
drie mannen konden dus ongestoord met elkander praten.

De overtocht duurde ongeveer tien minuten, en toen stonden zij voor de
geweldige toegangspoort die naar de stad van Het Vermaak voerde.

Er bevonden zich daar nog slechts enkele provincialen, gewapend met
groote valiezen en manden, monsterachtig groote regenschermen, en
hoeden van een halve eeuw terug, die met open mond naar al de wonderen
staarden, welke zich hier in schreeuwende kleuren en onder
oorverdoovend lawaai aan hen openbaarden.

Maar de drie mannen waren om een ander doel gekomen, dan om hier
vermaak te zoeken. Zij liepen achtereenvolgens alle tenten, kramen,
draaimolens en andere gelegenheden af en het duurde niet lang of zij
hadden alle een baantje. Bij Henderson ging het al zeer gemakkelijk,
want om hem werd letterlijk gevochten.

De directeurs begrepen dat er uit dezen reus een onbeperkte hoeveelheid
arbeid was te halen.

Gelukkig waren de drie mannen op een kleine plek bijeengekomen, Raffles
als bediende in een wijnhuis, Charly als helper bij een zweefbaan; zijn
weinig eervolle taak bestond hierin, dat hij de zweeflustigen die aan
een katrol langs een draad naar beneden gleden een duwtje moest geven
om vaart te krijgen, en Henderson als portier van een bioscoop.

Al deze zaken waren vrij dicht bij den ingang gelegen, en men kon
vandaar het voorplein gemakkelijk overzien.

Zoo werd het avond, en de drie vrienden verrichtten hun bezigheden
alsof zij hun geheele leven niet anders hadden gedaan.

In den loop van den middag was het reeds veel drukker geworden, en het
geraas van de glijbanen, de straatdraaimolens en de rutchbanen was nu
werkelijk oorverdoovend.

Zoodra de duisternis viel wenden allerwegen de groote booglampen
ontstoken en het reusachtige terrein baadde in het helwitte licht.

Den geheelen dag hadden de drie mannen hun oogen goed den kost gegeven,
in de hoop, op deze plek iets te ontdekken dat hun van nut zou kunnen
zijn.

Het was elf uur in den avond toen Raffles eindelijk vrij kreeg, en
afgelost zou worden door een collega voor den nachtdienst, die,
tusschen haakjes, heel wat voordeeliger was.

Hij maakte Busto los, die al dien tijd in een soort waschhok
vastgebonden was geweest, en het dier sprong dol van blijdschap om hem
heen.

Maar vlak bij de ingangspoort stond de hond eensklaps doodstil, hief
den schranderen kop op, en begon ijverig te snuffelen.

En eensklaps stoof hij vooruit, en rende op een kleine nieuw opgelakte
auto toe, waarin, behalve de chauffeur, vier heeren waren gezeten.

Het dier had evenwel den wagen nog niet bereikt, of deze zette zich in
beweging, en reed snel weg, terwijl de hond brommend en zachtjes
jankend achterbleef.

Raffles had de auto wel gezien, maar de personen, die er zich in
bevonden, waren onzichtbaar voor hem gebleven, daar de auto zich van
hem verwijderde.

Hij keek om zich heen, in de hoop, dat hij een huurauto zou kunnen
vinden, om de roode auto te kunnen achtervolgen, maar het lot was tegen
hem; er was heinde en verre geen huurauto te zien.

—De tweede maal! riep Raffles tandenknarsend uit. De schurk is mij
alweder ontsnapt. Ik zou er op durven zweren, dat hij daar in die auto
zat, die nu uit het gezicht is verdwenen.

Hij bedacht zich niet lang, maar begaf zich naar de bioscoop, waar
Henderson nog altijd voor de deur stond, en zeide: Ga mede, Henderson!

—En mijn baantje hier, Mylord? vroeg de reus.

—Laat dat maar varen, zeide Raf£les ongeduldig.

—Dat laat ik mij geen tweemaal zeggen, Mylord, want het is met uw
welnemen niets voor mij, zeide Henderson met een zucht van verlichting,
er is niet genoeg handeling in, ziet gij.

—O, het zal niet lang duren of we zullen handeling in overvloed hebben,
James, hernam Raffles, kom, laten wij spoedig mijnheer Brand
waarschuwen.

Henderson verliet dadelijk zijn post, ondanks het vloekend getier van
den directeur der bioscoop, ten einde zijn meester te volgen.

Gezamenlijk begaven zij zich naar de zweefbaan, waar Charly zich juist
gereed maakte, een zeer zwaarlijvige dame een zetje te geven die boven
op de stellage gereed stond, zich te laten afglijden, en reeds met
krampachtig gesloten vuisten de lus van de katrol vasthield.

—Kom naar beneden, Charly! beval Raffles.

—Krijg ik nu een duwtje of niet? riep de dikke juffrouw woedend.

—Komt u morgen op denzelfden tijd maar eens terug! voegde Charly haar
toe; ik heb op het oogenblik geen tijd meer.

En terwijl de dikke dame onder het schaterend gelach der omstanders
hopeloos boven op het plankier bleef staan, daalde Charly snel de
smalle trap af en voegde zich bij zijne twee metgezellen.

—Wat is er gaande? vroeg hij op gedempten toon.

—Er is gaande, dat Busto zooeven opnieuw den Moloch heeft geroken!
antwoordde Raffles, terwijl hij de vuisten balde.

—Weet je het zeker?

—Er valt niet aan te twijfelen. Hij moet den heelen avond op het
terrein zijn geweest om met een paar vrienden zich te amuseeren. Het
zou mij honderdduizend dollar waard geweest zijn als ik Busto vrij had
laten rondloopen, want die zou den bandiet spoedig hebben ontdekt.

—Heb je de auto gezien? vroeg Charly.

—Ja, het was een vuurroode wagen maar een tamelijk gangbaar model
zooals er hier honderden rondloopen.

—Wat wil je doen?

—Mijn onderzoek voortzetten! Het kan mij niet meer schelen of het
gevaar oplevert, ik moet hem terugvinden. Wij zullen een nieuw plan op
touw moeten zetten! Ik heb al iets bedacht, dat wellicht zal slagen.
Hier wil ik niet meer blijven, want ik heb het gevoel alsof iedere
seconde welke ik nog hier blijf nutteloos verspild is.

Een oogenblik later hadden de drie mannen het kermisterrein verlaten,
en zich naar de aanlegplaats van de boot begeven, vergezeld door Busto,
die blijkbaar den hemel dankte dat hij eindelijk uit zijn waschhok
bevrijd was. Van de roode auto was niets meer te ontdekken en het was
duidelijk dat zij reeds met een vorige boot was overgestoken.

Zoodra zij weder de kade van New-York bereikt hadden, zei Raffles:

—Neem gij beiden uw intrek weder in het logement waar wij dezen nacht
geweest zij, let goed op mijn seinen, ik keer naar het centrum van de
stad terug, morgen zul je wel nader van mij hooren.



HOOFDSTUK V.

BIJ RICHARD CHESTERTON.


Richard Chesterton bewoonde een fraai huis in de twintigste straat.

Het was omstreeks tien uur in den morgen van den volgenden dag toen een
statige bediende met spierwit haar het studeervertrek van Chesterton
binnentrad, waar zijn meester zooeven was binnengetreden.

—Daar is iemand die moet u spreken! kondigde hij aan.

Chesterton wierp een verbaasden blik op de pendule, en zeide:

—Nu? op dit uur? Hoe is de naam van die bezoeker?

—Ik heb hem zijn naam gevraagd, mijnheer, maar hij zeide dat die er
niets toe deed, omdat gij dien toch niet kende.

—Gaf hij dan het doel van zijn bezoek niet op?

—Ook niet, mijnheer! Hij zeide slechts dat hij u over een zeer ernstige
zaak moest spreken.

—Hoe zag hij er uit?

—Een eerwaardig heer, ongeveer zestig jaar, hij beeft een klein
handvalies bij zich.

Chesterton dacht nog even na en zeide toen schouderophalend:

—Nu, laat dien heer maar binnen!

De bediende verwijderde zich en liet een oogenblik later een man binnen
die er juist zoo uitzag zooals hij hem beschreven had, een zestigjarig
grijsaard met een eerwaardig uiterlijk en die een klein handvalies
droeg.

Hij bleef even op den drempel van de deur staan, terwijl Chesterton
opstond om hem te verwelkomen, met een trek van verbazing op zijn
gelaat, dien hij hoffelijk trachtte te verbergen.

—Neem plaats wat ik u verzoeken mag, mijnheer! zeide Chesterton, met
een uitnoodigend gebaar naar een gemakkelijken stoel.

De bezoeker sloot de deur achter zich en ging langzaam naar de hem
aangewezen plaats terwijl hij zijn blikken aandachtig in het rond liet
glijden.

Ten slotte vestigde hij ze onderzoekend op Chesterton, die achter zijn
schrijftafel had plaats genomen, en begon:

—Ik kan mij voorstellen, mijnheer, dat gij wel wat verwonderd zijt over
dit vroege bezoek van een vreemdeling. Uw bediende zal u echter wel
hebben medegedeeld dat ik over een ernstige zaak met u kwam spreken.

—Dat deed hij inderdaad, mijnheer! zeide Chesterton terwijl hij zijn
bezoeker nieuwsgierig opnam, zoudt ge mij de reden van uw bezoek uiteen
willen zetten?

—Aanstonds, mijnheer.

De bezoeker bekeek een oogenblik zijn blanke gespierde handen, vestigde
toen opnieuw zijn doordringenden blik op Chesterton en hernam:

—Sta mij toe met een vraag te beginnen, mijnheer. Gij zijt immers een
vriend van Peter Vandyke en zijn dochter Cissy.

Chesterton keek verbaasd op, en antwoordde: Dat ben ik inderdaad,
mijnheer, ik heb geen enkele reden om het te ontkennen! Mag ik weten
waarom gij mij die vraag stelt.

—Dat zal u aanstonds duidelijk worden, antwoordde de bezoeker
glimlachend.

Hij sloeg zijn eene been over het andere, en vervolgde: Als gij een
vriend van den huize Vandyke zijt, dan zal u er natuurlijk veel aan
gelegen zijn dat hun geen onheil overkomt, welnu, het is natuurlijk
voor u geen geheim, evenmin als voor een ander bewoner van deze stad
dat Peter Vandyke zoowel als zijn dochter in deze dagen aan een zeer
groot gevaar blootstaan.

—Wat wilt gij zeggen, mijnheer, vroeg Chesterton verwonderd, ik begrijp
u niet!

—Dan zal ik wat duidelijker moeten zijn, ik bedoel dat de bende van Het
Kwade Oog helaas nog altijd bestaat, dat haar aanvoerder nog leeft, en
dat de bedreigingen aan het adres van den staalkoning weder begonnen
zijn.

Chesterton was half van zijn stoel opgerezen en staarde den
eerwaardigen ouden heer met groote oogen aan.

—Gij hebt gelijk! Vandyke verkeert nog altijd in groot gevaar! Komt ge
me soms zeggen dat gij een complot ontdekt hebt?

—Neen, dat niet, mijnheer, antwoordde de grijsaard, zoover gaat mijn
kennis niet! Alles wat ik weet is dat het leven van Peter Vandyke niet
veilig zal zijn voor de bende van Het Kwade Oog is uitgeroeid—dat wil
zeggen voor haar aanvoerder is gevangen.

—En komt gij hier om mij dat te zeggen, mijnheer, riep Chesterton
eenigszins ongeduldig uit.

—Neen, mijnheer, niet daarom! hernam de bezoeker rustig. Ik kom u
voorstellen, mij te helpen om de bende onschadelijk te maken! Ik ben er
van overtuigd dat gij u gelukkig zoudt prijzen als gij er toe zoudt
kunnen bijdragen een einde te maken aan het schrikbewind van die bende.

—Dat zou ik zeker, mijnheer, riep Chesterton uit, nu ten hoogste
verbaasd, maar zoudt gij mij eindelijk eens willen zeggen wie gij zijt,
dat gij mij dit voorstel komt doen.

—Ik ben John Raffles, kwam er kalm over de lippen van den bezoeker.

Het volgende oogenblik vloog de lade van het schrijfbureau open en
Chesterton nam er met een driftige beweging zijn revolver uit.

Hij was zeer bleek geworden en zijn wenkbrauwen waren dreigend
samengetrokken toen hij op gedempten toon uitriep: Gij zijt de
gentleman-inbreker, en dat durft gij mij hier in mijn gezicht te komen
zeggen? Steek uw handen op!

De mond van de revolver wees in de richting van den bezoeker, maar deze
bleef in dezelfde gemakkelijke houding in zijn stoel achteruitleunen en
trok met welbehagen aan de sigaar, welke Chesterton hem zooeven had
gepresenteerd.

—Ik zou die revolver maar wegdoen, zeide hij rustig, zij is volkomen
nutteloos, denkt gij mij met een ongeladen revolver vrees aan te jagen?

Met een woedend gebaar klapte Chesterton de revolver open—het magazijn
was ledig!

—Ik lees verwondering en schrik op uw gelaat! merkte Raffles fijntjes
op, gij begrijpt niet hoe de patronen uit de revolver verdwenen zijn
welke gij toch zelf geladen in die lade hadt gelegd! Ik zal u niet lang
in de onzekerheid laten—ik heb ze er zelf uitgehaald.

—Gij zijt dus reeds hier geweest? vroeg Chesterton heesch.

—Ja, vannacht!

—Wat zegt gij daar? waart gij vannacht hier? dus—een inbraak?

—Niet in de gewone beteekenis, waarde heer! gij zult geen zilveren
theelepeltje, geen dollar missen! en toch zijt gij zoo onvoorzichtig
geweest bijna twintigduizend dollar in dat ijzeren kistje daarginds in
die kast te sluiten; gij kunt het openen en u overtuigen dat ik ze niet
heb aangeroerd.

—Dat doet er niet toe! ik weet wat mij te doen staat, riep Chesterton
driftig.

Met een vlug gebaar nam hij het telefoontoestel.

—Hallo, juffrouw, met het hoofdbureau van politie, onmiddellijk.

Chesterton hield de oogen strak op zijn bezoeker gevestigd, maar deze
had zelfs niet met de oogen geknipt, en rookte kalm verder.

—Hallo, juffrouw, met het hoofdbureau van politie, herhaalde Chesterton
stampvoetend. Vervloekt, ik krijg geen gehoor.

—Dat is geen wonder, waarde heer, ik ben zoo vrij geweest den draad
door te knippen.

Met een snelle beweging bukte Chesterton zich over zijn bureau en uitte
een gesmoorden vloek.

Het was waar—het bruine snoer was doorgesneden, en het eind lag op het
wijnroode karpet.

Langzaam legde hij het nu nutteloos geworden toestel weder weg, wierp
de revolver in de lade, schoof haar dicht en liet zich in zijn
schrijfstoel vallen.

Hij beet woedend een stuk van zijn pas aangestoken sigaar en vroeg
kortaf:

—Wat wilt gij van mij—waarom zijt gij vannacht hier gekomen, als gij
toch niets hebt medegenomen?

—Tot beter begrip van de zaak zal ik u het eerst op de eerste vraag
antwoorden, zeide Raffles, die geen seconde zijn beminnelijke kalmte
verloren had. Gij moet weten, dat ik mij tot het uiterste inspan om op
het spoor te komen van den Moloch, dat is de naam waaronder het hoofd
van de Bende van Het Kwade Oog bij de leden bekend is, en ik moet
zeggen dat het van uwe zijde van zwarte ondankbaarheid getuigt, dat gij
op staanden voet een man wilt neerschieten of laten arresteeren die de
politie reeds zoo krachtig heeft bijgestaan bij haar pogingen om de
bende uit te roeien; en nu ga ik nog stilzwijgend de diensten voorbij,
welke ik aan uw vriend Vandyke heb bewezen—en die toch misschien wel
waard zijn dat men ze zich herinnert! Maar laat ons ter zake komen. Ik
heb een hond wien ik de lucht van een door den Moloch verloren stuk
goed heb kunnen geven. Welnu, het dier heeft dezer dagen woedend een
auto aangeblaft waarin zeven heeren gezeten waren! Vier heb ik daarvan
herkend en onder die vier waart ook gij.

—Welnu, wat zou dat? vroeg Chesterton, een weinig zachter gestemd. Het
krankzinnige denkbeeld heeft toch niet bij u post gevat dat ik de
Moloch zou zijn?

—Men kan nooit weten, antwoordde Raffles lakoniek! Onder de
gearresteerde luitenants hebben zich personen bevonden, die een
eervolle plaats in de maatschappij bekleedden. Niemand zou hen een
oogenblik hebben durven verdenken, en toch waren zij moordenaars en
dieven!

—Nu begrijp ik het—gij hebt u dus willen overtuigen dat op mij in ieder
geval de verdenking niet kon rusten de chef van die vreeselijke bende
te zijn, riep Chesterton uit.

—Gij hebt het geraden! Ik heb scherpe oogen, en ik had allicht iets
ontdekt, wat u zou hebben verraden, bovendien had ik mijn hond
meegenomen! Het beest snuffelde wel een weinig rond, wat natuurlijk is,
omdat gij met den Moloch in een auto hebt gezeten, maar ik ken het
dier. Het zou zich heel anders hebben gedragen als hij zich in het huis
van den chef zou hebben bevonden.

—En is het onbescheiden als ik zou vragen, waarom gij geen souvenir uit
mijn huis hebt medegenomen, vroeg Chesterton sarcastisch.

—Dat heb ik slechts nagelaten, mijnheer Chesterton, om u te bewijzen,
dat gij in dit bijzonder geval zonder gevaar mijn bondgenoot kunt zijn!
Ik heb u alleen van zes revolverpatronen beroofd, omdat ik het
tooneeltje van zooeven wel voorzag!

—Gij wilt dus dat ik de bondgenoot word van een......?

—Zeg het maar, mijnheer Chesterton... van een inbreker! vulde Raffles
kalm den zin aan. Gij beleedigt mij volstrekt niet als gij het zegt!
Waarom ik inbreker ben geworden en hoe ik mijn beroep uitoefen, dat
zijn natuurlijk zaken, waarmede gij u niet ophoudt; wij willen dat dan
ook terzijde laten, en ik verzoek u alleen maar mij als eerlijk man te
willen antwoorden op de vraag, of gij niet gelooft dat ik hier te
New-York vrij groote diensten aan de politie heb bewezen.

Chesterton keek even zwijgend voor zich uit, en riep toen plotseling:
Gij moogt zijn wie gij wilt—het is waar, en het zou onedel zijn om het
te loochenen: gij hebt in de zaak tegen de Bende van het Kwade Oog
onwaardeerbare diensten aan mijn vriend Flannagan bewezen! Zonder uw
toedoen zou er nu waarschijnlijk nog geen enkel lid van die vreeselijke
bende gearresteerd zijn.

—Het verheugt mij dat gij dit erkent! hernam Raffles droogjes, terwijl
hij zijn grijze oogen met een koelen blik op Chesterton vestigde. Hoe
gij over mij denkt laat mij trouwens onverschillig, de vraag is nu
slechts of gij mij behulpzaam wilt zijn om den Moloch te ontdekken?

—Ja, dat wil ik, riep Chesterton eensklaps uit! Het kan mij niet
schelen wat gij elders zijt; gij zijt een doodsvijand van de bende en
dat is voor mij voldoende! Ik weet zeker dat Flannagan in mijn plaats
juist zoo zou hebben gehandeld! En zeg mij nu wat uw plan is.

—Het is zeer eenvoudig, mijnheer Chesterton! Gij behoeft van uw kant
niets anders te doen dan New-York te verlaten en een week weg te
blijven! Niemand mag echter het flauwste vermoeden van uw heengaan
koesteren!

—Met welk doel wilt gij mij wegzenden? vroeg Chesterton verwonderd.

—Ik wil uw plaats innemen! Gij zijt immers een vriend van de zeven
heeren, in wier gezelschap gij dezer dagen in het Central Park een rit
hebt gedaan met de lichtbeige auto van mijnheer Brain?

—Ja zeker, maar wat kan u dat voor nut zijn?

—Van meer nut dan gij denkt! antwoordde Raffles, ik beschik over
middelen die boven uw begrip gaan en ik zie veel meer dan gij ooit
zoudt kunnen zien. Inspecteur Flannagan valt natuurlijk buiten iedere
beschouwing, maar de anderen moeten in mij Richard Chesterton zien—en
de rest kunt gij aan mij overlaten.

—Maar dan is mijn hulp van negatieven aard! riep Chesterton
teleurgesteld uit.

—Ik zou u gaarne een meer daadwerkelijk aandeel in de jacht doen nemen,
hernam Raffles glimlachend, maar dat gaat nu eenmaal niet! En zeg mij
nu op den man af of gij mij op die wijze helpen wilt.

Chesterton dacht een oogenblik na, een oogenblik was het alsof hij
Raffles de hand wilde toesteken, hij bedacht zich, kreeg een kleur en
zeide slechts:—Het is goed—ik zal vertrekken zonder dat iemand er iets
van weet; ik weet niet hoe het komt, maar ik heb een gevoel alsof gij
zult slagen.

—Ik dank u! zeide Raffles, wiens gelaat een oogenblik verstrakt was,
toen de ander hem de hand wilde reiken en zich weder bedacht.

—Wanneer wilt u dat ik vertrek? vroeg Chesterton.

—Aanstonds; liever over tien minuten dan over een kwartier!

—Gij blijft dus in mijn huis.

—Ja—maar gij kunt al het geld en al het zilverwerk meenemen!

Weer verspreidde zich een dieproode kleur over het gelaat van
Chesterton, maar toen riep hij uit:

—Ik denk er niet aan om iets mee te nemen, ik vertrouw u!

—Zooals gij wilt! hernam Raffles koeltjes.

—Maar daar bedenk ik mij—gij lijkt in het geheel niet op mij.

—O! wees daar maar niet bezorgd over! Geef mij slechts een half uur en
ik zal op u gelijken, en gij zult meenen, uw spiegelbeeld te zien.

—Maar dan zullen er twee Chestertons zijn!

—Daar behoeft geen vrees voor te bestaan! Ik zal mij hier in deze kamer
verkleeden, gij trekt mijn overjas aan, zet mijn hoed op, neemt de
tasch waarin ik het een en ander heb medegebracht, doet mijn grijzen
baard en pruik aan en zet mijn gouden bril op! Ik zelf zal u wel
uitlaten en als een der bedienden u ziet, zal hij toch het bedrog in
dien korten tijd niet kunnen bemerken.

—En waar moet ik dan heengaan?

—Dat doet er niet toe, als gij slechts de stad verlaat en wat ver uit
de buurt gaat. Gij kunt den baard en de pruik wegwerpen, of nog liever
met een steen bevracht in het water gooien zoodra het duister is
geworden. Maar wilt ge ze voor mij bewaren, zooveel te beter! Zorg
echter dat gij naar een stad gaat waar men u niet kent en dat gij reist
onder een valschen naam, dat is alles wat ik van u vraag.

Terwijl hij sprak had Raffles de deur op slot gedraaid, zoodat hij niet
door een bediende verrast zou kunnen worden en opende nu het valies,
waaruit hij achtereenvolgens eenige pruiken, wat valsche knevels en een
doos kleurstoffen nam, benevens een kleine doos die een kapspiegel
bevatte.

—Wees zoo goed zoo dicht mogelijk bij het raam te gaan zitten, zoodat
uw gezicht helder verlicht wordt; het is een gelukkige omstandigheid
dat ik ook grijze oogen heb, al zijn de uwe wat lichter.

Terwijl Chesterton voor het raam plaats nam, zette Raffles den spiegel
op, ontdeed zich van zijn overjas, zette de pruik af, en begon zijn
gelaat met de grootste zorg te grimeeren, waarbij hij telkens dat van
Chesterton tot model nam.

En deze zag tot zijn verbazing, dat daar op tien passen afstand van hem
een dubbelganger ontstond wiens gelaat tot in de kleinste
bijzonderheden op het zijne geleek, dezelfde gebruinde tint, dezelfde
fijne rimpeltjes naast de oogen, dezelfde fijngeteekende wenkbrauwen,
hetzelfde kastanjebruine haar, dat aan de slapen begon te grijzen! Toen
Raffles gereed was zeide hij:

—Nu zullen we van kleederen moeten verruilen! Ik moet alles van u
hebben: uw boord, uw das, uw manchetten vanwege de knoopen, alleen uw
laarzen niet, want ik zie dat de onze geheel aan elkander gelijken!

De beide mannen ontdeden zich van hunne bovenkleederen en daar zij van
hetzelfde figuur waren pasten ze voortreffelijk.

De geheele gedaanteverwisseling had geen half uur geduurd. Met
verbazing, bijna met schrik had Chesterton zijn dubbelganger aangezien,
en zeide nu op fluisterenden toon:

—Ik dacht dat zoo iets onmogelijk was! Ik dacht dat iets dergelijks
alleen maar in romans voorkwam! Of ik wil of niet—ik moet u mijn
compliment maken.

—Dat kunt gij voor later bewaren, mijnheer Chesterton, zeide Raffles,
terwijl hij Chesterton in zijn overjas hielp.

Hij bevestigde zelf den grijzen baard en de pruik, liet hem den bril
opzetten, reikte hem hoed en valies toe, en zeide:

—Nu is het tijd!

Hij opende de deur voor Chesterton en bracht hem de gang door naar de
voordeur, daargekomen zeide hij fluisterend:

—Sein mij uw adres, zoodra gij uw plaats van bestemming bereikt hebt.

Chesterton knikte bevestigend en het volgende oogenblik viel de deur
achter hem dicht.



HOOFDSTUK VI.

EEN FLAUWE SCHEMERING.


Raffles keek Chesterton even na, en keerde toen naar de werkkamer terug
van den man, wiens plaats hij had ingenomen.

Met behulp van de kleine werktuigen, welke hij had medegenomen, laschte
hij snel den geleidingsdraad van de telefoon weder en drukte op den
knop van de electrische schel, die boven op het blad van zijn
schrijftafel was bevestigd.

Even later trad dezelfde bediende, die hem zooeven de buitendeur had
geopend, het vertrek binnen.

Raffles opende niet dadelijk den mond, maar beschouwde aandachtig het
gelaat van den man, om te zien, of zich daarop verwondering of een
andere aandoening afspiegelde.

Maar de bediende stond daar rustig en onderdanig, in de correcte
houding van den huisknecht van goeden huize.

Toen vroeg Raffles, de stem van Chesterton voortreffelijk nabootsend:

—Zie je niets bijzonders aan mij, Henry?

De bediende hief het hoofd op, keek zijn gewaanden meester even aan, en
antwoordde toen:

—Als mijnheer het mij veroorlooft zou ik zeggen, dat hij een weinig
bleek ziet—misschien heeft mijnheer niet goed geslapen?

—Dat is het geval! Ik heb een weinig hoofdpijn, maar dat zal wel weer
overgaan bij een goede wandeling. Ik stelde je zooeven de vraag maar,
omdat ik een nieuwe das draag, en je goeden smaak ten opzichte van
heerenkleeding ken.

—Ik moet zeggen dat mijnheer een goede keuze heeft gedaan, zeide de
bediende gevleid. De das staat mijnheer voortreffelijk.

—Ik ben blij dat je er zoo over denkt! hernam Raffles glimlachend.

Hij wreef even met de hand over het voorhoofd en hernam toen:

—Kun je je ook herinneren of ik afspraken heb, ik gevoel mij zoo dof
vandaag.

—Voor zoover ik weet zou mijnheer om half twaalf een wandelrit gaan
maken met de heeren Finn en Flannagan. Zij zouden u hier komen afhalen.
Vanmiddag dineert mijnheer bij mijnheer Peter Vandyke en dan geloof ik
dat mijnheer voornemens was vanavond naar de eerste voorstelling van
Carmen te gaan.

Raffles had snel een en ander genoteerd op den vloeilegger die voor hem
lag en zeide nu:

—Dank je, Henry—nu schiet het mij weer te binnen; zorg dat mijn paard
op tijd gezadeld is en kom mij waarschuwen.

De bediende verliet het vertrek weder en Raffles bleef alleen.

—Als zelfs de bediende mij niet herkend heeft, bromde hij tevreden voor
zich heen, dan kan ik gerust zijn! Alleen de tint schijnt nog een
weinig te licht te zijn, maar dat is gemakkelijk te verhelpen, en wat
zou ik nu doen? zoo zette hij zijn alleenspraak voort. Ik zal het
vertrek nog verder onderzoeken dan ik vannacht heb kunnen doen,
misschien geeft het onderzoek van de correspondentie mij een paar
vingerwijzingen voor mijn gedrag, ik zal voorzichtig moeten zijn om mij
niet te verspreken en misschien doe ik wel het beste deze interessante
bleeke tint niet te veranderen, en mij een weinig ziek te houden, dan
behoef ik niet zooveel te spreken. Het schijnt wel vast te staan dat
Finn en Flannagan tot de bijzondere vrienden van Chesterton behooren,
daar zij zeer vaak met hem uitrijden, en ik schijn ook in den huize
Vandyke een gaarne geziene gast te zijn!

Raffles begon nu verscheidene laden van het bureau open te trekken, en
hier en daar een blik in de brieven te werpen, welke Chesterton in den
laatsten tijd ontvangen had.

Veel wijzer maakten zij hem niet, maar hij vond er althans aanwijzingen
in die hem van nut konden zijn.

Om elf uur begaf hij zich naar de fraai ingerichte slaapkamer, waar de
bediende het rijkostuum reeds had uitgelegd.

Raffles verwisselde van kleeding en hij was juist gereed toen hij door
het geopende raam voor de deur het getrappel van paardenhoeven hoorde.

Hij trad op het venster toe, en zag Finn en Flannagan, te paard
gezeten, die lachend naar boven keken en hem toewenkten.

Raffles wuifde terug, ging de trappen af, en nam uit de handen van
Henry een geruite pet en een karwats aan.

Toen hij de deur uitkwam zag hij daar reeds een prachtigen vosruin
staan door een pikeur bij den toom gehouden.

Finn begroette hem met zijn gewone luidruchtigheid, en zijn
kinderachtig lachje, maar Flannagan merkte op:

—Schort er iets aan, Richard? Je bent een beetje bleek!

—Hoofdpijn, mijn waarde, slecht en te kort geslapen! Let maar niet op
me, het zal bij den rit wel overgaan!

Hij zette den voet in den stijgbeugel en was met een enkelen zwaai in
den zadel.

—Kijk eens hoe lenig onze Richard wordt op zijn ouden dag, riep Finn
met zijn onnoozel lachje, wie zou dat achter hem gezocht hebben, men
zou meenen met een jongen van twintig jaar te doen te hebben. Raffles
haalde de schouders op, maar hij begreep dat hij voorzichtig moest zijn
en goed op zijn beweging moest letten.

Finn met zijn schaapachtig gezicht en zijn bête lachje, scheen meer op
te merken dan hem lief was!

De drie mannen gaven de paarden de sporen en reden naar het Central
park, waar het reeds zeer druk was, van ruiters en amazones, prachtige
auto’s en sierlijke equipage’s.

Raffles sprak met opzet niet veel en stelde de kosten van het gesprek
op rekening van zijn vrienden van het oogenblik.

Maar hij zette beide ooren goed open en er ontging hem niets van
hetgeen de beide anderen zeiden.

Plotseling schrikte hij op en keek met ingespannen aandacht naar een
naderende auto, een kleinen wagen, waarin twee mannen gezeten waren.

Hij had hen zelfs op grooten afstand onmiddellijk herkend, het waren
Henderson en Charly Brand.

De reus zat achter het stuur, in een keurige livrei gekleed en Charly
zat achterin, gemakkelijk achterover leunend, en als een dandy gekleed.

Naast hem zat een hond, die volkomen kaalgeschoren was—het was de
beklagenswaardige Busto!

Charly hield het dier bij den halsband vast.

Reeds in de verte scheen de jonge man Chesterton herkend te hebben.

Raffles gaf hem een voor de anderen onmerkbaren wenk, waaraan de jonge
man kon bemerken, dat hij Raffles voor zich had en dat de
gedaanteverwisseling geslaagd was.

Een oogenblik was Raffles bevreesd dat Busto hem zou herkennen, en dat
daardoor zijn geheele plan in duigen zou worden geworpen.

Gelukkig echter hield Charly het dier stevig aan den band vast.

En dit bleek wel noodig te zijn!

Want bij het voorbijrijden van het rijtuig begon de hond als een
razende te blaffen en te rukken, in een wanhopige poging om los te
komen.

Het dier liet al zijn tanden zien, en scheen aan een hevige opwinding
ten prooi.

Maar Charly hield hem goed vast, daar hij zelve begreep dat hij zijn
meester geen dienst zou bewijzen als hij den hond gelegenheid gaf,
vroolijk blaffend tegen hem op te springen.

Maar ook de beide metgezellen van Raffles schenen het zonderlinge
gedrag van den hond te hebben opgemerkt, die met de voorpooten op den
rand van het portier was gaan staan, schor blafte, en zich bijna
verwurgde in zijn pogingen om los te komen.

—Wat wil die hond toch van ons? riep Flannagan verwonderd uit.

—Ik geloof niet dat het op ons voorzien is, waarde Theodor! antwoordde
Raffles schouderophalend.

—Dan heb je het mis, waarde Richard! schetterde Finn. De kaalgeschoren
hond moet bepaald iets van ons hebben, een van ons drieën schijnt zijn
misnoegen op te wekken, nu, ik ken het dier in het geheel niet, en ik
behoef mij van zijn woede niets aan te trekken, hi, hi!

Het blatende lachje van den salongek irriteerde Raffles, zonder dat hij
had kunnen zeggen waarom.

Natuurlijk had ook hij het vreemde doen van den hond opgemerkt, waarvan
hij volstrekt niets begreep.

Vergissen kon hij zich niet, de hond blafte zoo woedend tegen hun
ruitergroepje—maar waarom?

Vanwaar die woede, die zoo geheel ongemotiveerd leek?

Hij wierp een blik op het gelaat van Flannagan waarop niets dan
verbazing te lezen stond, en vervolgens op het bolle onbeteekenende
gelaat van Buster Finn, waarvan de lach nog niet geweken was.

Hij trachtte in de fletsblauwe oogen te zien maar slaagde daarin niet,
want de jonge man had zijn blikken reeds weder op iets anders gevestigd
dat zijn aandacht trok.

Eensklaps hield Finn zijn paard in, wendde zich tot zijn beide
metgezellen en zeide:

—Neem mij niet kwalijk, vrienden, daar reed een mijner vrienden
voorbij, en het schiet mij te binnen dat ik hem een gewichtige vraag
moest stellen, ik vind jelui wel terug bij de rotonde over een half
uur.

En zonder antwoord af te wachten, wendde hij den teugel, drukte zijn
paard de sporen in de zijde, en galoppeerde weg.

Raffles had zijn paard eveneens ingehouden en half doen wenden om den
jongen man na te kijken.

—Waar wacht je op? vroeg Flannagan een weinig ongeduldig, ben je bang
dat Finn van zijn paard zal vallen? Die vrees is overbodig, want ik ken
weinig menschen die zoo voortreffelijk paardrijden en dat is vreemd
genoeg voor zulk een verwijfd, salontype als onze vriend Buster is!
Maar wat blijf je daar toch in gedachten staan, riep Flannagan
ongeduldig!

—Neem mij niet kwalijk, zeide Raffles uit zijn gepeins opschrikkend, ik
dacht aan iets......

Hij voltooide den zin niet, maar bracht zijn paard weder naar dat van
den jongen inspecteur en reed verder.

Nadat zij ongeveer tien minuten zwijgend hadden voortgereden, begon
Flannagan:

—Ik kan niet zeggen dat je erg spraakzaam bent Richard, moet ik dat
alleen aan je hoofdpijn toeschrijven?

Raffles die in gedachten had voortgereden hief met een ruk het hoofd
op, en zeide:

—Neem het mij maar niet kwalijk—ik weet, dat ik vanmorgen slecht
gezelschap ben, vertel mij maar eens liever hoe het met je trouwplannen
staat!

De oogen van den jongen inspecteur begonnen te schitteren toen hij
antwoordde:

—Peter Vandyke heeft mij reeds gezegd, dat het huwelijk over twee
maanden kan plaats hebben.

—Voortreffelijk, ik geloof dat je zeer gelukkig zult worden, want
Cissy, zijn dochter, is niet alleen een heel mooi meisje, maar ze is
ook moedig en verstandig.

Even scheen er een wolk over het gelaat van den jongen inspecteur te
trekken.

—Van een ding zou ik zoo gaarne zeker willen zijn voor wij huwen! zeide
hij.

—Wat zou je dan nu nog wel kunnen wenschen? vroeg Raffles.

—Ik wenschte dat wij den Moloch hadden gevonden, en de Bende van het
Kwade Oog aldus den genadeslag hadden gegeven! zeide Flannagan op
hartstochtelijken toon. Niet alleen zou ik dat wenschen in mijn
kwaliteit van politiebeambte, maar ook, omdat ons leven nog altijd
gevaar zal loopen, zoolang die ellendeling niet gevonden en
onschadelijk gemaakt is.

—Wees maar stil, Theodor—ik ben er van overtuigd dat binnen een week,
misschien wel binnen enkele dagen aan het bestaan van het Kwade Oog een
einde is gemaakt, of dat haar althans een slag zal worden toegebracht,
dien zij onmogelijk weer te boven zal kunnen komen.

Flannagan wendde snel zijn gelaat naar den spreker en keek hem verrast
aan.

—Je zegt dat met een overtuiging alsof je er volkomen zeker van was,
riep hij uit. Ik wilde dat ik jouw vertrouwen op dien gunstigen uitslag
kon deelen.

—Ik blijf bij wat ik gezegd heb. New-York zal spoedig van dien geesel
verlost zijn! hernam Raffles op beslisten toon.

—Als dat waar was, dan zou mijn geluk volkomen zijn! riep Flannagan
uit.

Weer reden de beide mannen eenigen tijd zwijgend voort, maar plotseling
begon Raffles:

—Vertel mij eens, Theodor, wat denk je van Buster Finn?

De inspecteur keek Raffles verwonderd aan, en herhaalde:

—Van Buster Finn? Hoe meen je dat in ’s hemelsnaam wel?

—Wel, wat weet je van zijn particuliere leven?

—Maar beste vriend,—hetzelfde wat jij er van weet! gaf Flannagan
verbaast ten antwoord, Finn leidt het leven van alle rijke jongelui in
een groote stad! Hij is een beste kameraad, maar geen
hoogvlieger—eerder een beetje leeghoofdig, en voor zulke menschen is de
keuze naar uitspanning tamelijk beperkt—even beperkt als de horizont
van hun gedachten! Maar dat alles weet jij even goed als ik; je moet
hem zelfs nog langer kennen dan ik! Je weet waarin zijn vermaken
meestal bestaan—de wedrennen, het circus, de Variété’s, auto-ritje, de
vrouwen, de wijn, en het spel! Dan houdt hij er nog een
wapenverzameling op na, geloof ik, en hij heeft ook wel eens met
postzegels geknoeid, maar andere liefhebberijen houdt hij er niet op
na, waarom vraag je me dat eigenlijk alles?

—Omdat... begon Raffles aarzelend.

Hij hield echter plotseling op en vroeg: Buster Finn komt immers veel
in het huis van den Staalkoning?

—Hij is er als ’t ware kind in huis! Dat moet gij toch ook weten
Richard?

—Maar hoe is het mogelijk, dat een meisje als Cissy behagen kan
scheppen in het gezelschap van een man als Buster Finn? drong Raffles
aan; hij is niet mooi, hij is niet geestig, hij lacht om de grootste
flauwiteiten, hij kleedt zich als een fat, en hij is verbazend met
zichzelf ingenomen!

Flannagan haalde de schouders op en antwoordde:

—Ik geloof dat het louter gewoonte is; zij kent hem reeds geruimen tijd
en haar vader was nogal met hem ingenomen!

—Een zonderlinge voorkeur!

—Volstrekt niet zoo zonderling. Buster Finn is immers een neef van hem!

—Dat is waar ook dat had ik bijna vergeten! zeide Raffles op
onverschilligen toon.

Het gesprek liep nu over andere zaken, totdat de beide ruiters de
rotonde bereikten.

Zij wachtten daar geruimen tijd, maar toen zij Buster Finn niet zagen
opdagen, keerden zij weder terug.

Zij zagen den jongen man nergens meer in het park, en daar het tijd
werd voor den lunch, namen zij afscheid van elkander.

Raffles reed alleen weder naar het huis van Chesterton, diep in
gedachten verzonken, en nu en dan ternauwernood ontkomend aan het
gevaar van door een zware vrachtauto onderste boven geworpen te worden.

Hij gebruikte den lunch alleen in de kleine eetzaal van het fraaie
huis, hetwelk zijn dubbelganger bewoonde en begon zich daarop te
kleeden voor het bezoek aan Vandyke!

Maar al dien tijd bleven zijn gedachten bij het zonderlinge voorval in
het Central Park.

Waarom—tegen wien had de hond zoo woedend geblaft?

Dat Busto tegen zijn eigen meester, ook al was hij vermomd, zoo nijdig
zou blaffen, was ondenkbaar.

Flannagan stond boven iedere verdenking.

Bleef slechts over Buster Finn, de neef van Peter Vandyke.

—En toch, is dat wel mogelijk! bromde Raffles voor zich heen, is het
geen krankzinnigheid om zoo iets te vermoeden, waar zouden die
vermoedens mij heen voeren? De man die lid van de bende van het Kwade
Oog is moet iemand zijn begiftigd met een buitengewoon helder verstand,
een groote stoutmoedigheid en zeldzame doortastendheid—drie
eigenschappen welke Buster Finn ten eenemale ontbreken. Hij is het
toonbeeld van den onnoozelen salonheld, die al zijn aandacht wijdt aan
zijn sokken en dassen, en die zich nooit met koud water zou wasschen!

En toch kon Raffles zich niet meer los maken van de gedachten die hem
gevangen hielden, al waren zij krankzinnig, al leken zij te dwaas om er
langer dan een seconde bij te kunnen stilstaan.

Maar waarom was Finn dan zoo plotseling weggegaloppeerd, juist toen de
auto was voorbij gereden? Had hij werkelijk een vriend ontdekt?

Of wilde hij slechts de auto narijden om zich te overtuigen dat het
blaffen van den hond per sé hem gold?

—Ik moet en zal dit raadsel oplossen! zeide Raffles vastberaden, toen
hij de laatste hand aan zijn toilet had gelegd.



HOOFDSTUK VII.

HET DINER.


Het was omstreeks zes uur in den middag toen Raffles zich per auto naar
het huis van Peter Vandyke in de vijfde avenue liet rijden.

Hij vond in de ontvangkamer slechts een klein aantal gasten, waaronder
ook Flannagan en Buster Finn.

—Hoe is het met de hoofdpijn, Richard? vroeg Cissy op vriendelijken
toon, terwijl zij den gewaanden Chesterton tegemoet trad om hem de hand
te drukken. Theo vertelde mij zooeven dat je vanmorgen een weinig
ongesteld waart!

—Ik dank je voor je vriendelijkheid—het is zoo goed als over!
antwoordde Raffles.

—Zullen we je vanavond in de opera zien, Richard? vroeg Buster Finn.

—Ik weet het nog niet, Buster, antwoordde Raffles, het hangt geheel en
al van mijn toestand af.

—Maar je hebt het ons beloofd! hernam Finn verwijtend, er is een nieuw
ballet, weet je?

—Daar denkt Buster natuurlijk het eerste aan, riep Cissy lachend, de
muziek komt voor hem pas in de tweede plaats.

Buster Finn liet zijn kinderachtig lachje hooren en wendde zich toen
tot een jong meisje in een rose avondtoilet, om haar op zijn gewone
stupide wijze het hof te maken.

Om half zeven begaf men zich aan tafel.

Er waren twaalf gasten, die aan een ronde tafel werden geplaatst in een
der beide eetzalen.

Raffles had aan de eene zijde Cissy Vandyke, aan de andere het meisje
in de rose japon naast zich.

Vlak tegenover hem zat Buster Finn.

—Het duurde niet lang of het gesprek liep over de jongste bedreigingen
van de Bende van het Kwade Oog.

Richard maakte zooeven de opmerking, begon Flannagan, dat het bestaan
van de Bende niet lang meer van duur zal zijn.

—En waarop grondvest hij die meening? vroeg Finn nieuwsgierig.

—Dat is het juist—op niets! antwoordde Flannagan lachend. Het is maar
zoo’n idee van hem.

—Ik ben het niet met Richard eens! zeide Peter Vandyke hoofdschuddend.
Zoolang men den chef niet in handen heeft—zoolang zal ook die Bende
bestaan!

—Neem hem dan gevangen! gichelde Buster Finn.

—Je weet wel, dat wij daartoe alles in het werk stellen, Buster! zeide
Flannagan op ernstigen toon. Maar die man beschikt over een
geheimzinnige macht, welke het voor ons zeer moeilijk maakt, om zijn
identiteit te ontdekken. Er zijn nu reeds twee huizen bekend, waarin
hij zijn bijeenkomsten organiseerde, maar bij ons op het hoofdbureau
van politie is men er vast van overtuigd, dat er veel meer van die
huizen moeten zijn—misschien wel een paar dozijn—in geheel New-York
verspreid. En al die huizen hebben hunne geheimen, die bezwaarlijk te
doorgronden zijn, daarvan ben ik zeker.

—Nu, ik ben zoo vrij om het bestaan van dien Moloch in twijfel te
trekken! ging Buster Finn voort, want zoo iets komt in onzen tijd niet
meer voor!

Flannagan haalde de schouders op, alsof hij wilde zeggen—„je praat naar
je verstand hebt”, en vervolgde:

—Die man bestaat even zeker als ik hier zit! En ik zal niet rusten voor
ik hem onschadelijk heb kunnen maken!

—Haha! klonk het hooge lachje van Buster Finn, dan mag je er wel hulp
bij halen, want ik wil je niet beleedigen, maar tot dusverre hebben je
pogingen niet veel succes gehad, en wat er bereikt is—dat deed iemand
die van rechtswege jullie doodsvijand moest zijn—John Raffles!

Er volgde een stilte op deze woorden, want alleen het noemen reeds van
dezen naam had een soort verkilling teweeggebracht.

Toch sprak Finn niet anders dan de waarheid, want inderdaad had de
Londensche gentleman-inbreker het leeuwenaandeel gehad in den zoo
gelukkig gevoerden strijd tegen de bende.

Maar tamelijk spoedig werd het gesprek weder algemeen, en men sprak
zoowat door elkaar—tot Raffles plotseling een schok door zijn lichaam
kreeg.

Zijn fijn gehoor had een klank opgevangen—een enkel woord slechts, dat
door een der aanwezigen was uitgesproken, en dat een herinnering in hem
wakker riep!

Hij had die stem eens in geheel andere, zeer gevaarlijke omstandigheden
nogmaals gehoord—niet lang geleden!

Het was hetzelfde hooge geluid met denzelfden uithaal—misschien was
zelfs hetzelfde woord nu wel gebruikt!

En voor zijn geest doemde het vertrek met het gazen scherm op.

Hij zag weer de tien mannen in hun pij met de kappen over hun hoofd—de
lange tafel met het vuurroode kleed—en in den hoek het zwart gazen
gordijn.

En hij hoorde weder duidelijk de eigenaardige falcetstem, blijkbaar
veranderd, van den man, die achter dat scherm zat, en die hem zou
hebben gedood, als hij niet door zijn beide vrienden gered was.

Hij liet zijn blikken over de gasten dwalen, in de flauwe hoop, dat het
woord nogmaals zou weerklinken—dat zijn oor, dienzelfden klank nogmaals
zou opvangen.

Maar het was vruchteloos.

Het gesprek werd op luiden toon gevoerd, en alle klanken liepen door
elkaar.

Maar toen werd zijn aandacht getrokken door Buster Finn en zijn
tafeldame, het jonge meisje in het rose costuum.

De hand van den jongen man lag op tafel, en zijn wijsvinger had zooeven
vliegensvlug een klein figuur geteekend...

Daarop had hij een bliksemsnellen blik met zijn dame gewisseld en zich
onmiddellijk tot zijn anderen buur gewend.

Het had maar even geduurd en in de blauwe schelvischoogen had het een
ondeelbaar oogenblik geweerlicht......

Raffles voelde hoe zijn slapen klam werden—hoe zijn hart luider
klopte—hij had die eigenaardige gewaarwording van den jager, die
urenlang op zijn post in het bosch heeft gezeten, en nu ieder oogenblik
verwacht, dat het lang begeerde wild onder schot zal komen.

Niemand zou naderhand goed hebben kunnen zeggen, wie er het eerst weder
over begon—maar het duurde niet lang of men sprak alweder over de
beruchte Bende.

—Ik houd vol, zeide Raffles op een zeker oogenblik, dat als de politie
niet al te dom is, de Moloch binnen een week gevangen is! Daarover wil
ik gaarne met iedereen die wil een weddenschap aangaan.

—Ik houd tegen, Richard! riep Buster Finn luidruchtig, terwijl hij zijn
glas Rijnwijn ophief.

—Tot je dienst, Buster! kwam Raffles. Kom, laten wij er op klinken!

Hij was opgestaan en Buster had zijn voorbeeld gevolgd.

Over de tafel heen raakten de beide glazen elkander.

Maar Raffles stootte blijkbaar een weinig te hard—zijn glas brak—en het
afgebroken glas maakte een diepe snede in de pink van Buster Finn.

Het bloed viel in dikke druppels op het tafelkleed.

—Duizendmaal excuus! stamelde Raffles. Dat was zeer onhandig van mij!
Ik hoop toch dat ik je niet bezeerd heb, Buster?

—Wel, man—het heeft niets te beteekenen! riep Buster Finn uit en zijn
schelle stem deed een siddering over het lichaam van den Grooten
Onbekende loopen...

Die klank—was hem bekend!

Hij wist zich slechts met moeite te beheerschen, en ging weer zitten,
terwijl Buster zijn zakdoek om zijn sterk bloedende pink had gewikkeld.

Men was het kleine incident spoedig vergeten en de maaltijd eindigde in
groote opgewektheid.

Raffles had een paar kostelijke anecdotes verhaald en ook de gastheer
had een paar verhalen gedaan, waarmee hij veel succes had gehad.

De heeren hadden zich naar de fraai ingerichte rookkamer begeven en de
dames hadden zich verzameld in het boudoir van Cissy, waar het
gelukkige jonge meisje haar vriendinnen ongetwijfeld zou onderhouden
over haar uitzet.

Eenige heeren waren naar de biljard-kamer vertrokken, en daaronder
waren ook Raffles en Flannagan.

Toen een partij beëindigd was nam Raffles den jongen inspecteur ter
zijde en zeide op fluisterenden toon:

—Ken je dat meisje in het rose, de tafeldame van Buster?

—Een interessant gezichtje, nietwaar? Ik ken haar nog pas kort—zij moet
een vreemdelinge zijn, en heeft op een liefdadigheidspartij met Cissy
kennis gemaakt.

—Is Buster verliefd op haar?

—Dat schreeuwt hij tenminste van de daken!

—Kent men de identiteit van het jonge meisje?

Inplaats van te antwoorden keek Flannagan den gewaanden Chesterton
strak aan en zeide in de grootste verbazing:

—Wat bezielt je toch vandaag? vroeg hij eindelijk op zachten toon. Wat
is er met je, Richard? Vanmiddag in het park, tijdens den wandelrit heb
je het doopceel willen lichten van Buster Finn en nu praat je zoo
vreemd over dat jonge meisje, dat zijn belangstelling heeft gaande
gemaakt. Wat moet dat toch beteekenen?

—Misschien meer, dan ik je op dit oogenblik nog kan zeggen, Theodor,
antwoordde Raffles op ernstigen toon. Je zoekt immers naar leden van de
Bende? Neem dan een goeden raad van mij aan, en laat de gangen van het
meisje in het rose in het geheim eens goed nagaan—maar zeer in het
geheim, want je hebt niet met de eerste de beste te doen.

Flannagan wierp Raffles nogmaals een onderzoekenden blik toe en zeide
toen:

—Als dat van jou niet al te dwaas zou klinken, zou ik bijna zeggen, dat
je een weinig te ver bent gegaan in het proeven van den wijn van mijn
aanstaanden schoonvader.

—Ik ben volkomen nuchter, Theodor, en ik verzoek je ook dringend niet
aan mijn gezond verstand te twijfelen.

Op dit oogenblik kwam Buster Finn binnen met zijn gewone lawaai en riep
reeds op den drempel van de deur:

—De heeren voor de opera worden verzocht zich gereed te maken! Over een
kwartier komen de auto’s voor. Kom, Richard—wat sta je daar weer te
beraadslagen met den man des gezags! Zet je queue weg en maak je gereed
te gaan genieten van het nieuwe ballet.

—Wij komen aanstonds! riep Flannagan uit. Vergeet niet dien zakdoek van
je pink te doen—het staat allesbehalve fraai. Cissy kan je wel aan een
hechtpleister helpen.

—Ik zal er om denken, hi, hi! grinnikte de fat, terwijl hij wegliep!

Raffles keek hem eenige oogenblikken na en wendde zich toen opnieuw tot
Flannagan.

—Luister eens, Flannagan! begon hij op zachten, maar dringenden toon.
Ik heb je een verzoek te doen—en ik hoop van ganscher harte, dat je er
gevolg aan zult geven, zonder mij al te veel te vragen.

—Wat dan wel? vroeg Flannagan verbaasd, en zelfs eenigszins verontrust
door den ernst, waarmede de gewaande Chesterton had gesproken.

—Je gaat met Cissy, Peter Vandyke, Buster en nog eenige anderen naar de
opera?

—Ja zeker! antwoordde Flannagan verbaasd. Jij bent toch ook van de
partij?

—Neen, ik zal door hevige hoofdpijn verhinderd zijn.

—Daar begrijp ik niets van! mompelde de inspecteur. En nu je verzoek?

Raffles ging zoo dicht mogelijk bij den inspecteur staan, en fluisterde
hem toe:

—Laat Buster Finn in geen geval tusschentijds vertrekken, niet voor dat
de Opera geheel geëindigd is, dus omstreeks kwart over elf. Belet het
hem tot iederen prijs om jullie te verlaten—desnoods met geweld!

—Wat zeg je daar? Man, je bent gek! stotterde Flannagan.

—Ik zeg je nogmaals, dat ik volkomen bij mijn verstand ben! Ik verzoek
je dringend—houdt Buster Finn tot vanavond kwart over elf aan je zijde!
En ik voeg er nogmaals aan toe—al moest je geweld gebruiken. Ik neem de
geheele verantwoordelijkheid voor mijn rekening.

—Maar wat denk je dan? Wat vermoedt je dan? vroeg Flannagan, die zeer
bleek was geworden.

—Ik denk dat ik op het spoor ben van den Moloch, meer kan ik nu niet
zeggen! antwoordde Raffles. En nog iets, als Buster wil vertrekken, als
de Opera gedaan is, laat hem dan gaan, en houdt tegen twaalf uur
vannacht een honderdtal goed gewapende agenten gereed.

En nog vóór Flannagan van zijn ontsteltenis bekomen was, en nog iets
had kunnen vragen, was Raffles verdwenen.



HOOFDSTUK VIII.

EINDELIJK.


Raffles had haastig afscheid genomen, een vreeselijke hoofdpijn
voorwendend en had te voet het huis verlaten.

Hij wandelde een kwartier snel voort, en nam op een standplaats van
huur-auto’s een taxi.

Hij gaf den chauffeur bevel hem naar Brooklyn te rijden, de voorstad
van New-York, en noemde hem den naam van een voorname straat.

Daar steeg hij uit, betaalde, en ging te voet verder, tot hij een
klein, fraai huis bereikt had, aan alle kanten door een tuin omgeven.

Hij liep het smalle tuinpad af en belde aan.

De deur werd geopend door Henderson, den reus.

Het gelaat van den trouwen chauffeur glansde van vreugde, toen hij zijn
meester in de hem bekende vermomming zag.

—Mijnheer Brand is toch zeker thuis, Henderson? vroeg hij.

—Hij zit in de voorkamer en leest, Mylord!

Raffles trad het aangewezen vertrek binnen en dadelijk werd hij begroet
niet alleen door Charly Brand, maar ook door Busto, die als dol tegen
hem opsprong.

De twee vrienden drukten elkander krachtig de hand en daarop zeide
Charly vol bewondering:

—Je vermomming is uitstekend geslaagd! Als ik vanmorgen in het Central
Park je sein niet dadelijk gezien had, en dus wist, dat je geslaagd
was, dan zou ik mijn eigen oogen niet geloofd hebben! Maar Busto scheen
er anders over te denken, want die blafte vreeselijk tegen je!

—Dat was niet tegen mij, Charly, dat was tegen een der beide mannen,
die in mijn gezelschap waren! Hij had den Moloch geroken!

Charly deed een paar stappen achteruit, en herhaalde, terwijl hij
verbleekte:

—De Moloch? Maar dat is toch onmogelijk, je was in gezelschap van
Flannagan en Buster Finn!

Raffles knikte.

—Buster Finn was het!

Charly gaf een schreeuw van verbazing.

—Maar als dat zoo is—dan is alles mogelijk! riep hij uit. Die ezel, dat
hol klinkende vat, die onnoozele sukkel—het hoofd van zulk een
misdadigersbende? Maar Edward, dat is toch ondenkbaar!

—Dat lijkt het slechts, mijn jongen! antwoordde Raffles op kalmen toon.
Ken je die verhalen van „De Roode Pimpernel”? Sir Percy werd door zijn
eigen vrouw voor een warhoofdigen sukkel, een ijdelen gek aangezien—en
toch was hij de aanvoerder, de geniale chef van een Engelsche
vereeniging, welker eenig doel was, de Fransche aristocraten uit de
klauwen van Marrat en Robespierre te redden!

—Maar dat was een roman, Edward!

—Dat mag zoo zijn—maar een roman, die de werkelijkheid tot grondslag
had! Want de zaak is werkelijk zoo gebeurd! Alleen de namen zijn
veranderd. Welnu, die Finn kan wel een even voortreffelijk comediant
zijn als Sir Percy—al erken ik, dat hij dan zijn rol speelt op een
wijze, die een beroepsacteur bewondering zou afdwingen.

—Maar dan moet er onder dat onbeteekenende, slappe uiterlijk een ziel
van een tijger, van een boosaardigen duivel huizen!

—Welnu? Dat is meer gezien! Vraag het iederen psychiater en hij zal je
bevestigen, dat in bijna ieder mensch een tweeslachtige natuur
heerscht, en dat dit bij sommige individuen buitengewoon sterk
ontwikkeld is. Ik heb een blik in die waterblauwe oogen verrast, een
blik, die nauwelijks een honderdste seconde duurde, maar die mij veel
onthulde!

—Maar als je je vergist, Edward!

—Dan zou ik dat natuurlijk dadelijk toegeven! antwoordde Raffles. Ik
geloof het echter niet. Toen je met den hond voorbijreed, heeft Finn
den teugel gewend, en is je achterna gegaloppeerd! Heb je hem in het
geheel niet gezien?

—Neen!

—Dan reed je auto te hard. Hoe het zij, ik weet, dat hij zich zekerheid
heeft willen verschaffen en heeft willen zien, waar jullie bleven, om
misschien wel den hond te kunnen dooden, die een voortdurend gevaar
voor hem moest opleveren, dien hij herkend heeft, ofschoon ik hem heb
laten kaalscheren.

Hij wachtte even en ging toen voort:

—Ik ben hier gekomen om je te zeggen, dat ik mij zelf wil overtuigen of
ik mij al of niet vergist heb. Finn is met Flannagan, Cissy en haar
vader en een paar vrienden naar de Opera, en ik heb den inspecteur
verzocht Finn tot iederen prijs vast te houden tot de Opera uit is.

—Waarom?

—Omdat ik in dien tijd zijn huis wil onderzoeken.

—Maar er zullen toch bedienden zijn?

—Natuurlijk. Hij heeft er drie, en ik weet niet of die leden van de
bende zijn of niet, maar ik ben eerder geneigd om het laatste te
vermoeden, dat is voor hem wel zoo veilig!

—Wil je ons beiden medenemen?

—Ja, ik zal jullie diensten wel noodig hebben! Maak voort, want het is
reeds over half negen.

Enkele minuten waren de drie mannen in een huurauto gezeten, welke hen
tot op een vijftigtal meters afstand van het huis bracht, hetwelk door
Buster Finn bewoond werd.

Het was in een der oudste straten van New-York gelegen, niet groot,
maar van een sierlijken bouwstijl.

Raffles belde aan en een oogenblik later werd de deur geopend door een
grijzen bediende, die wel wat verwonderd naar de drie bezoekers keek.

De Groote Onbekende liet den man echter geen tijd om vragen te stellen,
maar trad met zijn beide metgezellen de vestibule binnen, sloot de deur
achter zich dicht en zeide:

—Je behoeft je niet te verontrusten, mijn vriend—je zult niets te
vreezen hebben. Wij zijn van de politie.

De man verschrikte blijkbaar en stamelde:

—Politie? Maar wat komt gij hier in ’s hemelsnaam zoeken, mijnheer?
Weet gij, in wiens huis gij zijt?

Raffles wilde antwoorden, toen een licht geraas in een naastgelegen
kamer zijn aandacht trok—daar werd een telefoontoestel van den haak
genomen.

Met een paar sprongen was Raffles bij de deur, rukte haar open, en zag
een man in een donkere livrei in een half verlicht vertrek bij het
telefoontoestel staan.

Hij wilde juist om aansluiting vragen, toen het geluid van de
opengaande deur hem deed omzien.

Hij tastte naar zijn zak, maar hij was een onderdeel van een seconde te
laat—Raffles had zijn revolver reeds op hem gericht, en beval kortaf:

—Handen op!

Charly, die achter Raffles was binnengetreden, trad vlug op den man
toe, die hem met van haat fonkelende oogen aanzag en snel zijn zakken
begon leeg te halen.

Onder de voorwerpen, die zich daarin bevonden, was een Browning en ook
een soort wind-pistool, hetwelk met behulp van samengeperste lucht
bijna geruischloos achter elkander die kogels kon afschieten.

—Bindt hem vast en knevelt hem, beval Raffles kortaf.

Juist toen Charly het bevel had opgevolgd, ging de telefoon opnieuw
over.

Raffles sprong er op toe en greep het toestel.

—Hoe is de naam van dien kerel? vroeg hij op fluisterenden toon aan den
grijzen bediende, die doodsbleek was binnen gekomen,

—Francis, mijnheer!

Nu ontspon zich snel het volgende gesprek:

—Met wien? klonk de stem van Buster Finn.

—Met Francis!

—Alles in orde?

—Alles!

—Waarschuw mij, als er soms bezoekers mochten komen!

—Het zal gebeuren.

—Ik kom om half twaalf terug—er zijn ernstige zaken te behandelen.

—Het is goed!

Raffles hing het toestel weder aan den haak en wendde zich tot den
gebonden bediende:

—Zijt gij van plan ons in te lichten omtrent de identiteit van uw
meester en aldus waarschijnlijk uw eigen vrijheid te koopen? vroeg
Raffles.

Een verachtelijk schouderophalen was het eenige antwoord.

—Dat vermoedde ik wel! zeide Raffles kalm. Nu, dan zullen wij het
zonder jouw voorlichting moeten doen!

Raffles trad nu op den grijzen bediende toe, die doodsbleek in een hoek
was blijven staan, en zeide:

—Ik geloof aan uw gelaat te kunnen zien, dat gij volstrekt niets weet
van het dubbelleven van uw meester.

—Ik weet volstrekt niets, mijnheer! jammerde de oude man. Ik begrijp
volstrekt niet, wat er gaande is. Wat wilt gij eigenlijk van mijnheer
Finn?

—Dat zul je later wel zien, vriend! antwoordde Raffles. Is er nog een
derde bediende?

—Ja, mijnheer, maar die heeft vandaag zijn uitgaansavond!

—Zooveel te beter! Ik geloof wel, dat gij part noch deel hebt aan
hetgeen uw meester op zijn geweten heeft, maar ik zal toch gedwongen
zijn u te beletten hem te waarschuwen!

Na zich te hebben overtuigd, dat de gebonden medeplichtige zich niet
verroeren kon, geleidde Raffles den ouden man naar een kleine
ontvangkamer achter in het huis gelegen, waarvan hij de deur op slot
draaide.

—Ziezoo, zeide hij, nu kunnen wij op ons gemak de zaak eens
onderzoeken, begon Raffles, zoodra de deur achter den ouden man
gesloten was.

Aanstonds werd een aanvang gemaakt met een stelselmatig onderzoek van
het geheele huis, maar, zooals Raffles wel verwachtte, kon hij niets
ontdekken in de papieren en brieven, welke hij in en op de schrijftafel
van Buster Finn ontdekte.

Als hij werkelijk de chef van de bende was, dan was hij sluw genoeg om
in zijn eigen woning geen compromitteerende stukken te bewaren.

—Natuurlijk heeft de bandiet nog een andere woning, waar wij genoeg
bezwarends zouden vinden! zeide Raffles teleurgesteld. Nu, dan schiet
er niets anders over, dan dat wij kalm zijn terugkomst afwachten en
zien, waarheen hij zich begeeft. Jij, Charly, hebt ongeveer dezelfde
figuur als Francis, en je moet zijn rol overnemen—Henderson en ik
zullen ons verbergen.

—En de oude bediende?

—Die blijft waar hij is—je moet maar zeggen, dat hij zich ter ruste
heeft begeven.

Francis werd losgemaakt, van zijn livrei ontdaan, opnieuw stevig
gebonden en gekneveld en in een zolderkamer opgesloten, waar Charly met
de hulp van Raffles zijn gelaat zoo zorgvuldig mogelijk namaakte, en
daarop de livrei aantrok.

Terwijl hij dit deed, vroeg hij op zachten toon:

—Ik zou wel één ding willen weten—als de bediende Finn waarschuwen
wilde, dan moet hij op de hoogte zijn geweest van zijn identiteit! En
ik heb altijd gehoord, dat niemand wist, wie de chef van de bende was?

—Deze man zal de eenige uitzondering zijn geweest, antwoordde Raffles.
Het is ook wel begrijpelijk, dat Finn in zijn huis een vertrouwd
persoon moest hebben, ingeval er gevaar dreigde!

Charly was nu gereed en nam plaats op de bank in de vestibule, en
wachtte, terwijl Raffles en Henderson zich achter twee zware pilasters
verborgen hielden.

Juist om half twaalf knarste de sleutel in het slot van de buitendeur,
en Finn trad binnen.

Hij ging aanstonds op den gewaanden bediende toe en zeide kortaf:

—Maak je gereed, om mij naar de plek te rijden, Francis. Er is haast
bij. Een voorgevoel zegt mij, dat er gevaar dreigt!

Zonder een woord te spreken, stond Charly op en verliet de vestibule.

Hij begreep, dat Finn gewend was zich door zijn vertrouwde naar de
plaats van samenkomst te laten rijden.

Tot het laatste oogenblik had de jonge man getwijfeld, hij kón het niet
gelooven, maar nu vielen hem eindelijk de schellen van de oogen—het
ongelooflijke was waar—Finn, de man met het bleeke, onnoozele gezicht,
de salongek, was inderdaad een hoogst gevaarlijk misdadiger!

Eenige minuten later had hij de auto uit de garage gehaald, en haar
vóór het trottoir gereden.

Finn had zich intusschen naar zijn kamer begeven en van die gelegenheid
had Raffles gebruik gemaakt, om Henderson snel naar buiten te zenden,
om een huurauto te halen, die op een honderdtal meters van het huis
moest wachten.

Finn kwam weder terug, met een klein valies bij zich—daarin bevonden
zich waarschijnlijk zijn zwarte kap en nog eenige voorwerpen, welke hij
noodig kon hebben.

Hij liep de vestibule door, opende de voordeur, zag de auto wachten en
nam er in plaats.

Nauwelijks hadden Raffles en Henderson het toeslaan van de voordeur
gehoord, gevolgd door het getoeter van de auto, of zij snelden op hun
beurt het huis uit en ijlden naar de wachtende huur-auto.

—Een pond fooi, als je die groene auto daar vóór ons uit niet uit het
oog verliest, maar zóó, dat het niet te merken is!

—Accoord, mijnheer! zeide de chauffeur grinnikend.

De achtervolging begon.

De door Charly bestuurde auto reed dwars door geheel New-York, de
Brooklyn Bridge over en stond eindelijk stil aan het begin eener nauwe
straat.

Finn stapte uit, wisselde op zachten toon eenige woorden met den man,
dien hij voor zijn vertrouwde aanzag, en liep de straat in.

Charly deed de auto keeren, maar toen sprong hij van den wagen, drukte
zich tegen den muur, trok zijn pet over zijn oogen, en begon Finn te
volgen, nog altijd meenende, dat Raffles zich moest vergissen, en dat
de jonge man hier niets anders zocht dan een of ander avontuurtje.

De straat liep uit op een onbewoond veld, en eensklaps was het, alsof
Finn door den grond was gezonken—hij was nergens meer te zien!

Charly stampvoette van woede en teleurstelling, keek nog even naar alle
richtingen en liep toen de auto tegemoet, welke de zijne gevolgd was.

Hij deelde Raffles op zachten toon mede, wat hem wedervaren was, maar
de Groote Onbekende glimlachte en zeide:

—Busto zit in de auto! Nu wij eenmaal op het spoor van onzen man zijn,
kan hij ons niet meer ontkomen! Maar wij hebben politiehulp noodig,
want wij kunnen niet weten, met hoevelen de bandieten zijn! Wacht—daar
zie ik al een politiepost!

Raffles wees op een roode lantaarn, welke op eenige meters afstand
aanduidde, dat daar een politiebureau was.

Hij wendde zich tot den chauffeur en zeide:

—Wacht hier op dezelfde plek op ons, vriend! Je zult het je niet
beklagen.

En met die woorden begaf Raffles zich naar den politiepost, waar hij
mededeeling deed van zijn vermoedens, zorg dragende, dat hij zich niet
versprak.

Hij was voorzien van brieven en kaartjes van Chesterton, en de
dienstdoende brigadier twijfelde dan ook geen seconde aan zijn
identiteit.

Een kwartier later waren er ruim dertig agenten op weg, den
kaalgeschoren Busto volgend, die door Raffles aan de lijn werd
gehouden.

—Waar brengt die hond ons toch naar toe, mijnheer Chesterton? vroeg de
inspecteur, die de leiding van de kleine expeditie had overgenomen, op
verbaasden toon. Hij voert ons naar het open veld. Daar kan de kerel
zich toch onmogelijk verscholen hebben.

—Hij is daar zoo zeker als iets! antwoordde Raffles rustig. Mijn hond
bedriegt zich niet. Als de man niet op den grond is, dan is hij er
onder.

De inspecteur gaf een schreeuw van verwondering.

—Dat is niet ondenkbaar, mijnheer! riep hij uit. De grond hier onder
onze voeten is inderdaad ondermijnd. Eenige jaren geleden zou hier het
begin zijn gemaakt van een groote tunnel onder de Hudson door, ten
behoeve van dan ondergrondschen spoorweg, maar door een onbegrijpelijke
fout werd de richting verkeerd genomen, en moest men na een maand weder
den arbeid staken en elders opnieuw beginnen. Men dekte weder zand over
het tunneldak, dat over een lengte van bijna zestig meter gereed was
gekomen, daar het de kosten niet zou loonen, de betonnen tunnel weder
stuk te slaan. Maar het is mij onbegrijpelijk, hoe men daar toegang zou
hebben weten te krijgen.

Busto zou spoedig opheldering in deze zaak geven.

Het dier bracht de politiemannen tot voor een zeer grooten hoop
steenen, en bleef daar zacht grommend en snuffelend stilstaan.

—Hier is de ingang! zeide Raffles eenvoudig.

—Ja, op deze hoogte heb ik Finn eensklaps zien verdwijnen! fluisterde
Charly.

De inspecteur wierp een blik om zich heen.

Hij en zijn mannen bevonden zich nu op een zeer groot, woest terrein,
voornamelijk uit zand en steenen bestaande, en door een schutting aan
drie zijden omgeven.

—Het is niet mogelijk, dat hier veel mannen zijn vergaderd, want het
zou zijn opgevallen! zeide hij zacht. De vraag is maar—hoe komen wij
hier naar beneden? Er moet bepaald een geheime ingang zijn.

—En een geheime uitgang elders ook! voegde Raffles er aan toe. Er is
maar een middel—gij moet die hoop steenen opblazen. Daaronder is de
ingang.

—Maar ik heb geen dynamiet! riep de inspecteur uit.

—Ik wel, of althans iets dat er op gelijkt, zeide Raffles lakoniek. Ga
wat achteruit, en storm dadelijk de trap af, zoodra de losbarsting
heeft plaats gehad.

En zonder het antwoord van den inspecteur af te wachten, drong Raffles
de agenten achteruit, haalde een zijner werpgranaten te voorschijn, en
slingerde die met kracht tegen den hoop steenen.

Een oorverdoovende losbarsting deed zich hooren en een regen van
steengruis daalde neder.

Door de stofwolk stormden de agenten vooruit, en wierpen zich in de
gevormde opening.

Raffles greep den inspecteur op het laatste oogenblik bij den arm en
zeide:

—Als uw man een snede in de pink heeft, dan is het de Moloch. Ik zelf
heb hem vanmiddag die wonde met opzet toegebracht, om hem later te
kunnen herkennen, in geval hij zich mocht vermommen.

Terwijl de inspecteur zich op zijn beurt in den tunnelingang stortte,
wendde Raffles zich tot zijn metgezellen en zeide op zonderlingen toon:

—Ik beschouw onze taak als geëindigd, vrienden! Ik wil niet afwachten,
wat Finn zal zeggen, als hij mijn hond ziet. Dat zou wel eens gevaar
kunnen opleveren. De auto wacht ons—het oogenblik om voorzichtig te
retireeren is aangebroken.



Den volgenden morgen bevatten de bladen het relaas van de gevaarlijke
arrestatie van Buster Finn, en tien zijner luitenants, die zich slechts
na een bloedig gevecht hadden laten grijpen, hetwelk vijf dooden had
gekost, en zeven zwaargewonden.

New-York mocht nu inderdaad hopen, van een afschuwelijke plaag verlost
te zijn.

En dat wederom door toedoen van den gevreesden vijand der politie—den
Gentleman-inbreker—John Raffles.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0301: Het einde van een schrikbewind" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home