Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: 'n Jodenstreek?
Author: Herman Heijermans, Jr.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "'n Jodenstreek?" ***


                            ’N JODENSTREEK?

                                  DOOR
                          HERM. HEIJERMANS Jr.


                              TWEEDE DRUK


                               AMSTERDAM
                             H. J. W. BECHT
                                  1904



’N JODENSTREEK?

I.


Donderdag te Rotterdam. In de steeg voor ’t Stadhuis een oppropping van
sleeperswagens, boerenkarretjes, trouwkoetsen. De ruwe, bruine kerels
op de wiebelende bokken der lage, plompe voertuigen rukken
nijdig-vloekend, aan de teugels, dat de bekken der paarden in rimpelige
krullen naar achteren dreigen te barsten.

Een boer, de groote voeten in klompen, waaruit stekelig-harde
hooibossen opschieten, schreeuwt met hoogrood, bol gezicht en
kwaadaardige, kantige gebaren, tegen een viezen slagersjongen, die met
z’n bloederigen handwagen in de klit verward zit. Angstig loerend,
kijkt de koetsier van de helderblinkende trouwkoets opzij, vol vrees
aangereden te worden. Nieuwsgierigen luieren op de stoepen aan de
overzij, kijken lachend toe bij ’t lawaai. Nu mengt zich een agent in
de volte. Kalm de driftige uiteenzettingen van een half dozijn stemmen
aanhoorend, geeft hij korte bevelen, pakt de teugels van ’t voorste
beest aan; een klein gesteiger, geknars van hoeven, geschrap over de
keien, een aanzetten van den voerman: het kluwen wikkelt zich dreunend,
vloekend, schor-gillend af en de menigte, teleurgesteld in haar
belustheid op ongelukken en vechtpartijen, kruipt en dringt nu weer om
den ingang van ’t stadhuis. De bruiloftskoetsier herneemt z’n
deftig-stijve houding, de zweep steil naar boven gestoken, ’t dikke
uiteinde rustend in de zij. Een onoogelijke dot gele bloemen hangt op
zijn borst. Aan de kopstellen der paarden slingeren lintjes,
veelkleurig, vastgehouden door bonte rosetjes.

Al de nieuwsgierige hoofden en de kastjes met trouwberichten aan de
deurposten, spiegelen zich in dwaze, dik-uitpuilende glimvormen in de
blinkende wanden en glinsterende, gebogen ruiten der koets. Van de
treeplank is de palfrenier gesprongen—kleiner lijkend onder zijn
hoogen, wijdrandschen hoed—en houdt den knop van de koetsdeur met zijn
grove hand vast. Dikke plooien en rimpels van den te grooten wit-gelen,
beduimelden handschoen liggen ’r om heen. Op de stoep voor den ingang
staat een agent met vergrijsde, zilveren haren.

Daar openen zich de binnendeuren. ’t Midden houdend van den breeden
looper, vertoont zich het bruidspaar, gevolgd door de getuigen. Van
achteren komt er gisting in de menigte, men dringt nieuwsgierig op.
Bijna rakelings gaan bruid en bruigom voorbij, hinderlijk aangekeken.
De ouderwetsche juffrouw van ’t stadhuis houdt den sleep op. De jonge
vrouw stijgt in, bleek, met vochtige oogen. De jonge man volgt. Als hij
bukt om in te stappen, stoot hij in de zenuwachtige haast van ’t
oogenblik, zijn hoogen hoed tegen den bovenrand der koets, dat er een
deuk in komt. Een straatjongen lacht hardop. Een ander roept
ginnegappend, terwijl de deur dichtvalt: „Nah, ’t is maar ’n
jodenhoed!...” en de menigte giegelt.

De palfrenier is intusschen op de treeplank gesprongen, houdt zich
waggelend aan de roode koorden vast; de koets zet zich in beweging,
ratelt snel weg door de drukke, rumoerige straten.



In de kleine, warme, zwaar-gevoerde ruimte van ’t voertuigje zitten ze
naast elkander. Geen woord wordt er gesproken. Beiden zijn te vol van
de plechtige stemming van ’t oogenblik. Het reutelend gehamer van de
wielen over de oneffen keien, het gegons van de dreunende koets, het
gerinkel en geklapper der ruiten, het voorbijschieten der schimmen van
voorbijgangers, is als een bedwelmende roes om hen heen. Alleen heeft
zijn hand de hare gevonden in ’t geglibber van ’t satijnen kleed; door
de handschoenen deelt zich een uitstralende warmte mede. Een zachte
druk, telkens herhaald en beantwoord, geeft hun ’t weldadig juichend
gevoel, dat ze elkander toebehooren, dat ze jong zijn, levenslustig,
dat éénzelfde gloed van liefde in hen optrilt.... dat ze ’t doel
bereikt hebben. Mollig zit zij in ’t rugkussen weggedoken, in de
deinende schokking van ’t rijtuig op en neer gewiegd, zich overgevend
aan de elastische schommeling, die een weelderig gevoel van bevrediging
over haar brengt. En toch....

Hij tuurt naar de ruitjes van ’t vloerkleedje, telt ze, ziet ze op en
neer huppelen naast zijn glimmende laarzen; nu en dan ziet hij de
huizen wegdwarrelen in een radde opeenvolging van lijntjes en
kleurtjes, en al maar door voelt hij de warmte van haar kleine handje,
poezelig weggedoken, rustend in de zijne. Tegen ’t eind van den rit
ontwaken ze. Hij kijkt haar aan met een langen passie-vollen blik,
drukt de kleine hand hartstochtelijk en fluistert heel zacht alleen
haar naam. In dat „Dora!”.... ligt alles besloten, een wereld, een
lijdensgeschiedenis.



II.


„D’r komt niks van in! Zet ’t gerust uit je hoofd!”

„Vader ’k hou van ’m. ’k Geef d’r niks om, dat-ie ’n jood is. Wees er
nou niet tegen....”

„Laten we over wat anders spreken, hè? ’k Hou niet van die
onderwerpen.... Een jood.... ’n jood!....”

„’t Is ’n nette jongen. Wat kan ’t u schelen, als ’k ’m hébben
wil?....”

„Jij ’m hebben wil? Maar ik wil ’m niet, versta je? Ben jij die
geschiedenis van je grootvader vergeten, zeg? Ik niet, nooit! Maak m’n
bloed niet an ’t koken. ’t Gebeurt niet! Basta en geen woord meer!”

„Nee vader. ’k Wil spreken. ’k Ben geen kind meer.... Grootvader had
net zoo goed door ’n ander bedrogen kunnen worden.... Als je niet „ja”
zegt, wacht ’k tot ’k meerderjarig ben....”

„Dat zul je niet!”

„Dat zal ik wèl!”

„Dat zul je niet!”

Dreigend bleven ze tegenover elkander staan. Een pijnlijke pauze.

„Vader wor nou niet driftig.... Wil je me dood maken?...”

Langzaam begon ze te schreien. Opgewonden liep hij op en neer, bleef
toen voor haar staan, de handen diep in de broekzakken begraven.
Hakkelend kwamen de woorden uit zijn mond in ongeduldig tempo.

.... „Jij wou ’n jood trouwen, jij! Al was dat nooit met m’n vader
gebeurd, most je voelen, most je voelen, zeg ik, dat ’n Christenvrouw
zich zóo niet vergooit!... Weet jij wat joden zijn? Een vreemd ras,
schacheraars, afzetters, bloedzuigers, ’n volk van dieven! Al d’r
streken hebben ze meegebracht. Die raken ze nooit kwijt! Joden zijn....
zijn.... Maak me niet dol! Een smous heeft m’n vader geruïneerd!...
Laat-ie d’r een nemen van z’n eigen ras met een hobbelneus! Wou jij op
z’n „Sjabbes” met ’m wandelen op ’t Blaakie? Nooit! Verdomd
nooit!...”,—en de vuist kwam met een bonzenden slag op de tafel neer.

„Je kunt niet an ’m zien dat-ie ’t is. Hij is beschaafder dan....”

„Hou maar op! Hou op! ’k ken die kunsten! Spekulatie op je centen. D’r
komt niks van in....”

„Geen spekulatie vader. Hij ’s zelf rijk, heel rijk...”

„Huil nou maar niet verder.... Meisjesgrillen! Overmorgen bè-je ’t
vergeten, lach j’r zelf om.... ’k Zal je moeder bij je sturen.... Nou,
lach-ie weer?....”

Ze lachte niet, sprak ook niet verder tegen.



De moeder, een bekrompen, spichtig vrouwtje, stoof kort daarna binnen.
’t Was Dora’s stiefmoeder. De eerste vrouw was lang dood, begraven,
vergeten. In ’t kleine hoofd der tweede moeder leefden drie
genegenheden: haar kerk, haar man, haar stiefdochter. De eerste
vervulde haar iederen Zondag met een gedweeë tevredenheid, met een
stemming om iedereen goed te doen. Ze was een onbeduidend zieltje, voor
geen passie vatbaar, niet in staat een groote fout te begaan, een door
en door fatsoenlijk menschje. Haar geloof vereenzelvigde ze met God,
God met de vormen. In niets kende ze overdrijving. Alles ging bij haar
in een gemakkelijke, burgerlijke regelmaat, in een leeg, welbehagelijk
voortleven, in een ontginnen van kleine genotjes. Als er geen kerk
geweest was, had ze misschien nooit gebeden. Haar verstand klampte zich
vast aan wat ze als kind geleerd had. Om andere meeningen glimlachte ze
goedig, zonder boosheid. Wat ze niet begreep, veroordeelde ze, zonder
heftigheid. Ze was een willoos, in de vormpjes gekneed vrouwtje,
bescheiden weldoend, uren doorbabbelend over nietigheden met een
geduldige bedrijvigheid. Den man, die haar genomen had met koel
verstandig overleg, om een huishoudster, een verpleegster voor zijn
dochtertje te hebben, aanbad ze—voor zoover haar bedaard wezen dat
kon—met de dankbare onderworpenheid van een hond. Hij beheerschte haar.
Zijn grove wil, zijn opvliegendheid, zijn harde stem biologeerden ’t
schuchter menschje. Nooit had ze zich tegen hem verzet. Als hij thuis
kwam van zijn zaken en zijn laarzen krakend door de gang klonken, keek
ze naar de deur tot hij binnenkwam. Voor ’t achtjarig dochtertje was ze
eerst bang geweest, had ’t vertroeteld, verwend, om ’t aan zich te
hechten: was er heelemaal van gaan houden, toen ze zelf geen kinderen
kreeg. De warmte, om een schepseltje van eigen vleesch en bloed te
koesteren en te verkneuteren—de behoefte van elke vrouw—had ze
overgedragen op ’t vreemde kind. Dora had nooit de eerste moeder
gemist. Tusschen stiefmoeder en dochter heerschte de eigenaardige
verhouding, die van zelf volgt, als ’t kind meer ontwikkeld is en
daardoor eene zekere meerderheid verkregen heeft. Dora’s raad werd bij
alles gevraagd. Ze moest beslissen tot zelfs in kleinigheden. Ze
vertegenwoordigde den wil in ’t zwakke karakter der stiefmoeder. Zelfs
had de driftigheid, die ze van haar vader erfde, nog nooit tot
botsingen met ’t goedig menschje aanleiding gegeven.

„Dora, kind, wat hoor ik daar!.... Heb jij je zinnen op ’n jood
gezet.... Hoe kom je dàar nu toe?....”

Die laatste vraag drukte de heele wereld van verbazing uit, die er in
’t kleine hoofdje woelde.

„Ik hou van ’m, da’s alles....”

„Zie je kindlief, dat komt er van, als de menschen niet naar de kerk
gaan.... Wel! Wel! Vader wil ’r niets van weten. Da-kon je ook wel
begrijpen. En hij heeft groot gelijk. ’t Is heel ongodsdienstig met
iemand van ander geloof te trouwen....”

„’k Hou van ’m....”

„Ja maar....”

....„Als vader ’n jood was geweest, had j’m dan genomen?....”

....„Da’s gekkepraat.... da-was die niet....”

„’n Jood is toch óók ’n mensch....”

„Jawel, jawel....”

„’k Neem ’m..... ’k zal wachten!”

„Kind je bent anders zoo verstandig. Verzet je nou niet tegen je
vader.... Daar rust geen zegen op.... Dat staat geschreven.... Je weet
toch hoe driftig hij is...”

„Da-weet ik.... Maar ’k heb a gezegd en zal ook b zeggen. ’k Hou m’n
woord. Dat staat vast bij me. As je goed denkt te handelen, mot je dan
niet doorzetten?”

„Maar ’t is juist heelemaal verkeerd, kind. Zeker, d’r zijn wel goeje
jodenmenschen, zeker, maar dat ze Christus....”

„Da-kan me niks schelen! De katholieken hebben de protestanten wel
verbrand.... ’t Is toch allemaal zoo dom!.... Wat is nou ’n geloof, zei
Max....”

„Zei-die dat? Nee da’s niet mooi.... Zoo iets mag je niet zeggen....”

„Weet je moeder wat-ie me gezegd heeft, toen die me vroeg? ’k Hou van
je.... ’k geloof dat je net als ik denk of zult leeren denken over ’n
vormendienst. Wil je me hebben?.... Toen heb ik ja gezegd, ’k Heb
beloofd nooit over godsdienst te spreken.... Protestant wor’k niet, zei
hij nog: as je me neemt, ben ik geen jood, jij geen christin, dan zijn
we twee menschen. Jij gelooft an God, ik ook. Als we willen bidden,
doen we ’t samen, thuis of buiten... Dat von ’k mooi. Dat heeft me
gepakt. ’k Heb ja, ja gezegd. Vin-je dat nou niet natuurlijk moeder,
dat twee, die van elkander houën, elkander nemen....?”



Uit den grauwen nevel van een verdroomde jeugd dampen in Max’s
herinnering de opgedrongen, eentonige avonden door, waarin men hem ’t
geloof zijner vaderen, als het gewichtigst beginsel met taai geduld
ingoot. Vroeg waren de ouders gestorven. De oom, een tanig,
geel-verdroogd manneke, had den rijken pupil opgevoed. Uit dien eersten
tijd van onbegrepen levens-aspiratiën herinnert de jonge man zich
flauw, hoe elke week een legio vormen-festiviteiten met zich meebracht.
Dan zat hij naast de ouderwetsche, gerimpelde tante, wier gelaatskleur
vreemd afstak tegen ’t zwart-glinsterende van haar gladgestreken
bandeau. Oom had een fluweelen kalotje op; hijzelf zijn schoolpet. Dan
dreunde hij uit ’t gebedenboek een stuk Hebreeuwsch, dat hij niet
begreep, waarvan de klanken zóó door hem van buiten geleerd waren, dat
hij de grillige letters nauwelijks spelde. Tante prevelde mee met een
snelle trilling der dunne lippen. Oom galmde er tusschen door, dreunend
met een sterk nasaal geluid, soms zalverig zingend. Dan werd het brood
gedeeld, eerst gedoopt in ’t zout, en de mooie zilveren beker, gevuld
met zuren wijn, ging rond van mond tot mond. Eerst oom een matig
slokje; tante vond ’t lekker, slurpte de grootste helft op; Max ’t
drabbig restantje. Volgde de vervelende, lange Vrijdag-avond met ’t
frissche, witte tafelkleed op tafel. Oom snurkte op de sofa, tante
dutte in op haar stoel, met een regelmatige knipping van haar dunnen
nek; en als ze wakker werden, moest ’t kind naar bed. ’s Zaterdags
mocht hij niet naar school. De eerste gang in Zondagskleeren was naar
de Synagoog. Daar sufte ’t kind op de houten bank naast oom, die in een
wiebelende heupbeweging de oefening volgde. Tante zat op de gaanderij,
boven, onzichtbaar. ’s Middags werd er gewandeld, met kalme, afgemeten
slenterpasjes en als ’t middagmaal—opgewarmd eten van den vorigen
dag—op tafel stond, besloot een meegebromd gebed den zeurigen rustdag.
Dat herhaalde zich elke week, monotoon, altijd ’tzelfde, behalve op
buitengewone feestdagen. ’t Kind soesde, begreep ’t niet.

Toen kwam een meester, die hem op moest leiden voor de kerkelijke
aanneming. Ja, die leeft frisch op in Max’s geest, ’t Was een oud,
eerwaardig mannetje, vol tabakslucht, vol snuif. Een grijze ringbaard
hing stoppelig verward over kin en wangen, bedekte even ’t groezelig
overhemd; kleine, sluwe oogjes schitterden onder langharige
wenkbrauwen. En de knaap volgde met gretige, warme belangstelling de
verhalen, de lijdensgeschiedenis van ’t joodsche volk in Egypte. Dàt
vatte hij. Dan hing hij aan de lippen van den verteller, met een gevoel
van trots in zich, had wel duizend jaren willen terugleven, om mee te
strijden met ’t vervolgde, mishandelde ras, een hunner helden te zijn.
Maar het vertalen van ’t Hebreeuwsch, het volgen van ’t gebedenboek was
hem een marteling. De oude leeraar deed ’t voor, geduldig. ’t Kind had
meer aandacht voor den grooten neus over hem, een neus vol snuif, als
’n vuile kachelpijp. Soms klonk er van de kinderlippen de eenvoudige
vraag.... „Maar, wàarom, wàarom, meester, moeten we joodsch bidden?...
Verstaat God geen Hollandsch?....” ’t Antwoord was vaag,
glimlachend-wijs. ’t Kind begreep ’t niet.

De aanneming liep schitterend af. Het dertienjarig knaapje galmde een
stuk gebed, de bloedverwanten gaven cadeau’s, vonden dat ’t ventje
zoo’n zuivere uitspraak had. Max kreeg een lange broek aan, een rond
hoedje op, een horloge op zak. Hij was jood geworden.

Den eerstvolgenden „Groote Verzoendag”—dag der dagen—moest hij vasten,
dat spreekt vanzelf. Dien dag vergeet hij nooit. Om zeven uur ’s
morgens was hij met oom al naar de kerk gegaan. Tegen één uur ’s
middags had ’t kind zich ziek, ellendig gevoeld van honger. Een
drukkende warmte, een mengsel van alle uitwasemingen hing in ’t kleine,
mat-verlichte gebouw. De voorganger vulde de ruimte met zijn week,
slepend geluid. Nu en dan verhief zich een golf van schreeuwende
tumulten, wilde uitroepen, korte fanatieke, meegebrauwde kreten.
Zwarte, bewegelijke lichamen, bedekt met slordig-geknoopte, witte of
blauw-gekleurde doeken, gonsden, bewogen zich druk, galmden brommend.
Enkelen waren ingeslapen, bedwelmd door de vunzige, dikke atmosfeer.
Anderen keken sufferig voor zich neer. Sommigen lachten, fluisterden
geestigheden, hadden ’t over lekker eten. Op ’t podium, omwalmd door
rood-flikkerende kaarsen, lag de rabbijn, gebogen over den bidstoel.

’t Kind zat koortsig, kregelig op de bank. Zijn maag brandde, gaf hem
een razend verlangen naar eten. Langzaam kroop in ’t jeugdig hart een
morrend, bitter verzet, een groote weerbarstigheid tegen dien God, dien
men aanriep en aanbad, dien God, die hem tranen van honger naar de
oogen dreef. In een stillen opstand begon de knaap opzettelijk,
langdurig, met een boosaardige graagte te denken over wat hij ’t liefst
nu zou eten.... gestoofde snoek.... peentjes.... eendebout...
roomtaartjes.... gekookte eieren.... pekelvleesch.... zóólang, tot hij
’t hartwater kreeg en naar buiten moest om door een hapje frissche
lucht wat te bedaren. Toen liep hij de straat uit. Op een hoop
koopmansgoederen zat een werkman—’t was juist schafttijd—een roodaarden
pot met groente en aardappelen te leêgen. De vrouw keek er bij toe.
Iedere schep van de vork bracht een dampenden hap naar den gapenden
mond, terwijl ’t vet, in kleine bolletjes, plassend in den pot
terugdroop. De man bleef even rusten; hij kon niet meer. Verder liep ’t
kind. Nog nooit had hij zoo’n honger gehad. Hij geeuwde er van. En voor
’t eerst deed hij zich zelf vragen, ingegeven door de krampachtige
luchtborreling in zijn maag, door het gevoel van zwakte, de verbreking
zijner veerkracht. Uit een kelder dampte de prikkelende lucht van
gebraden uien, een geurige walm. Toen kwam ’t kind onwillekeurig te
staan voor een fruitwagen op den hoek eener dwarsstraat; manden vol
splijtende, langlijvige pruimen; sappige, malsche peren; blozende,
bolle appelen. In ’t kleine beursje waren twee centen. Angstig, schuw,
met een intense vrees voor God die ’t zag kocht hij drie appelen. Aan
den waterkant verborgen achter kisten en vaten, werden ze verslonden.
’t Sloeg twee uur. ’t Rauwe goed stilde den eersten aandrang tot eten
en toen ’t laatste klokhuis, groote, huppelende, wijd-uitloopende
kringen op ’t watervlak tooverend, verdwenen was, kon ’t den knaap
niets meer schelen of God boos was, of er straf zou volgen.

Datzelfde jaar kwam hij op ’t gymnasium, mocht den Zaterdag verzuimen.
Daar kreeg hij zijn eersten vriend, den zoon van een advokaat. Weer
herinnert zich Max hoe ze in ’t begin getwist hebben. De jonge vriend
was nog nooit in de Synagoog geweest, rookte Zaterdags, kende geen
woord Hebreeuwsch, was ’n vroegrijp ventje.

„Gelooven ze bij jullie thuis an die malligheid?,” had Aby gevraagd.

„Zeker! Wie gelooft daar nou niet an?”

„O jee, wat zijn jullie toch stom! Pa zegt, dat jouw oom ’n
bijgeloovige huichelaar is.”

„Zoo, dan’s jouw pa gek!”

Dit argument had Aby beantwoord—’t gesprek werd zachtjes gevoerd,
terwijl de Latijnsche leeraar op het bord stond te schrijven—door onder
de schoolbank een geniepigen trap tegen Max’s scheen te geven. Het
slachtoffer had geschreeuwd, met ’t gevolg dat de onderwijzer wou weten
wat er gebeurde. Max wou niets verraden, kreeg een uur schoolblijven.

’s Avonds wachtte Aby hem op.

„Da-was heel mooi, om niet te klikken,” zei hij met warm enthousiasme:
„Hou je nou maar of ik je dien trap niet gegeven heb. Wil je?”

„’t Was gemeen om ’t zoo stiekem te doen!”

„Dan most jij ook maar niet zeggen, dat mijn pa gek is!”

„Dan most jouw pa mijn oom niet uitschelden...”

„Da’s mijn schuld niet. Wil je rooken, zeg?”

„Nee ’k rook niet!”

„Kan je ’t niet, hè?”

„Kunnen.... D’r is wat an! Oom wil ’t niet hebben!”

„Wat ben jij nog ’n flauwe! Jasses!.... Zeg, ziet ’t d’r mooi uit in
jullie kerk?

„Mot je maar ’s kommen kijken.”

„Laten ze je zoo maar binnen?”

„Nee, die ’s goed. Jij bent toch ook ’n jood!”

Aby trok een diepzinnig gezicht.

.... „’k Mot ’t toch ook eens zien.... Pa zegt, dat ze ons niet
binnenlaten, omdat we spek eten...”

„Spek?.... Durven jullie.... Dat zou ’k niet lusten.”

„Dien, de keukenmeid, bakt spekpannekoeken, zoo-as de koning ze niet
beter krijgt. Zulke dikke! Wil ik ’s een stukkie voor je meebrengen?”

..... „’k Lus ’t niet!”

„As je ’t eerst maar proeft.”

„Oom zegt, dat d’r altijd beesten in zitten.”

„Bè-je nou gek!”

.... „’n Varken is ’n vies, vuil dier.”

„Nou, ik zal ’s ’n stuk van ’n pannekoek voor je meebrengen....”

Een paar dagen later had Aby tusschen zijn schoolboeken in een grauw
papier een reep weggemoffeld. Onder schooltijd schoof hij ’t zijn vrind
toe. Maar ’t rook zoo zuur en ’t zag er zoo tranig uit, dat Max ’t maar
stilletjes onder de bank liet glijden. Toch vond hij dat zoo’n
merkwaardig bewijs van vriendschap, dat hij na die
spekpannekoeken-gebeurtenis zich heel nauw bij Aby aansloot en zijn
vrije middagen met den jeugdigen liberaal doorbracht.

Op een mooien Woensdag-namiddag waren ze gaan roeien. Aby’s ouders
wisten er niets van en Max had vergeten permissie te vragen. Op den
plas dreven ze in ’t langwerpig bakje. Aby doopte zijn handen telkens
in ’t water, een volgens hem uitstekend middel, om de blaren, door de
spanen gevormd, te genezen. Max blies met een wanhopig gezicht tegen de
zijne om de pijn te verminderen. Uit vermoeidheid bleven de kinderen
drijven.

....„Roeien is heerlijk.... heerlijk!” had Max huichelachtig verklaard;
zijn goed dreef van ’t water, waarmee de roeier Aby hem bespat had en
z’n handen gloeiden, alsof ze geroosterd waren. „Ja,” was het
geestdrift-volle antwoord: „maar ’t zijn beroerde spanen, ze deugen
geen cent....”

Daarop waren ze aan ’t droomen geraakt. In een zachte, klotsende
trilling kabbelde ’t water tegen het bootje. Zilverrimpeltjes en
lichtplasjes omstraalden en omstuwden de golfjes. Een blinken,
klateren, schateren van licht; een krioelend gespeel van vroolijke
tintjes, dartelende schitterplekjes, brutale glim-figuurtjes, tooverden
een schetterenden, bewegelijken reuzenspiegel, waarin de randen van ’t
bootje in waggelende grilvormen knikkebollend kaatsten. Ritselend, met
suizend geknap bogen de biezen aan de oevers in veerkrachtige, wuivende
opwipping; rood-fluweelen koppen van duikelaars knikten loom en
vervelend. Heel in de verte kartelden de scherpe omtrekken van den
dorpstoren tegen de hard-blauwe lucht, als uitgeknipt in den hemel. In
een mijmerende, weeke overgeving lag ’t landschap. Een nerveuze
loomheid gleed over het water....

„Waar denk je an?” vroeg Aby op eens, zelf uit zijn droom wakker
wordend.

„An niks....”

„Ik dacht an wat d’r achter de wolken zou zijn....”

„Nou God natuurlijk!...”

„God?”

„Zeker.”

„God? Ik zeg je dat ’r geen is.” Op dat „ik” lei Aby een gewichtigen
nadruk. Die verklaring klonk wel eenigszins komisch, daar de jeugdige
theologant met ’n bezweet gezichtje naar de blaren in zijn handen zat
te kijken.

In de ooren van den eenigen toehoorder was ’t een vreeselijke profanie.

„Zeg hou nou op met die enge dingen.... We zitten in ’n bootje....”

„Hè wat ’n flauwe kul!”

„Nee jij bent flauw.... As we nou gestraft worden, omdat je dat
zegt....”

„Nou zal ’k expres schommelen!”

„Jò, pas op! Jò, hou op!”

Aby brulde van ’t lachen, daarna kreeg hij medelijden met den angst van
zijn kameraad.

„Zie je nou wel dat ’t niks geeft! Jij zal wel an ’m gelooven, hè? Ik
niet, pa ook niet.”

„Natuurlijk is d’r een.”

„Heb jij ’m ooit gezien?”

„Hè, wat ’n vraag!”

„Heit je oom ’m ooit gezien?”

„Nee natuurlijk.”

„Heit je tante ’m ooit gezien?”

„Nee zeg ik al.”

„Nou niemand heit ’m nog gezien!”

„As je dood bent, zie j’m.”

„Da’s kles. Hij is d’r niet.”

„Zoo! Wie heit dan de heele boel gemaakt?”

„Da’s zelf gekomme.”

„Ach je bè-gek!”

„Bè-jij dan door God gemaakt of door je moeder?”

„Da-weet ik niet.”

„Wat ben jij ’n uil!”

„Tante zegt dat ze me gebracht hebben...”

Hier schaterde Aby ’t weer uit, waarna hij met een geleerd gezicht, met
een erg nuchtere oppervlakkigheid een geheimzinnig-realistische
beschrijving gaf op welke wijze kinderen op de wereld komen. Aby’s
wetenschap vervulde Max met een groot ontzag. Over „het ontstaan van
den mensch” had hij in zijn onschuld nog nooit nagedacht. Nu opende
zich voor hem een vreemd veld. Hij deed allemaal malle vragen, begreep
er niets van, geloofde ’t maar half, maar langzaam nestelde zich toch
in zijn kleine hoofdje een lauw begrip van ’t leven, tegelijk met een
angstige ingeving om niets van zijn belangrijke ontdekkingen aan tante
of oom te laten merken.

„Zie je nou,” vervolgde Aby in den vollen triomf zijner superieure
kennis: „da-wist je nog niet eens. Zal je nou ook wel gaan begrijpen,
dat God maar ’n sprookie is, om je zoet te houen.”

„Da’s onzin. Je heb toch niet al die kerken voor niks?”

„Die zijn d’r nou eenmaal.... Da’s geen bewijs!.... Bewijs jij nou
dàt-ie d’r is!”

Max keek bedenkelijk.

.... „Eerstens zegt oom ’t.... tweedens staat ’t in den bijbel....
derdens mot iemand ’t water en ’t land toch gemaakt hebben....
vierdens... Ach, wat ’n onzin!....”

„Ik zeg je,”—weer de nadruk op dat „ik”—„ik zeg je, dat ’r geen is. Wil
je ’t lezen? ’k heb d’r ’n boekie over....”

„’n Boekie?”

„Stiekem van m’n ouwe weggenomen. Wil j’t lezen?”

„Jò, ik durf niet, as oom ’t merkt....”

.... „Jij met je oom! Da’s toch je pa niet. Zeg ik zal ’t je morgen
geven en dat andere boekie over de kinderen ook.... je weet wel.”
Hierna stak Aby een cigarette op, met dikke koonen rukkend den rook
wegspuwend, zenuwachtig-haastig, niettegenstaande hij zich alle moeite
gaf ’t lekker te vinden en ’n bedaard gezicht te trekken.

„Zouën vader en moeder dan niet in den hemel zijn?” vroeg Max na eenig
stilzwijgen: „’k heb altijd geloofd da-ze bij God zijn...”

„Wel nee .... de hemel is enkel wolken.... as j’op ’t kerkhof komt,
legt de heele boel in ’n kist. Vin jij dat ook niet griezelig, dat ze
je zoo in den grond stoppen?....”

„’k Heb d’r nog nooit over gedacht....”

’t Ventje verviel in een droomerig nadenken, schuw opkijkend naar den
blauwen hemel, die over ’t water welfde.

Diezelfde week werd oom zwaar ziek en stierf. ’t Eerste sterfbed, dat
Max bijwoonde. Dat was een gruwelijke avond geweest; niet om ’t
verdriet, maar om de aangrijpende realiteit van ’t oogenblik. Tante
huilde, zuchtte, lamenteerde beneden, liefderijk omringd door een paar
goedige, praatzieke vriendinnen. Boven lag ’t verdroogde manneke te
reutelen. Wijd was de mond opengespannen, met eene schokkende,
zenuwachtige trekking van de onderkaak. Kwijnend openden zich de
oogleden, lieten ’t slijmerige wit der oogen doorschemeren. Bij ’t bed
met kaarsen in de hand, stonden twee wakers, vuile, smerige kerels,
wier neuzen drupten. En als de kaakbeweging ophield, een zwaardere
reuteling door de werkstakende longen uitgestooten werd, bogen zich de
vieze, vunzige mannetjes dichter over den zieke. Eens dachten ze, dat
hij dood was, hield er een haastig de kaars voor den mond, maar de vlam
flikkerde en telkens dreunden ze eentonig, zonder gevoel, als betaalde
huurwezens, den Hebreeuwschen zang op, dien weer plotseling afbrekend,
als ’t wegstervende, tanige stuk lichaam in ’t bed nog geluid deed
hooren. Max keek met een wezenlooze ontzetting nu eens naar ’t
vermagerde, hoekig gezicht op ’t kussen, dat er in zijn stuiptrekking
afschuwelijk uitzag, dan naar de verlichte tronies van de doodshaviken.
Toen kwam tante er bij; de verplegers veegden hun neuzen schoon met ’t
vlak hunner zwarte, rimpelige handen, morsten kaarsvet op de dekens,
keken nog nauwkeuriger met ’t licht in den mond van den stervende.
Plotseling galmden ze luider, onafgebroken dompe klanken uitstootend:
een opborrelende zucht, krakend, pijnlijk, klonk uit de dekens;
sneller, heescher, matbrabbelend gonsde de lijkzang.... de kaars voor
den verdroogden mond met de zwarte tandstompjes vlamde helder op,
zonder afwijkingen.... Er lag een lijk.

Den volgenden dag was ’t een geloop en gedraaf door de gangen. ’s
Avonds kwamen vrouwen ’t doodshemd naaien. Max zat er bij toe te kijken
op een stoof. Half suf nam ’t kind alles in zich op, met verwilderde
verwondering luisterend naar ’t gekakel van de babbelmenschjes. Telkens
kreeg hij een koude rilling over den rug als een der vrouwen het linnen
knarsend tusschen de nagels schuurde. ’t Plassend gefrommel van ’t
witte, glanzende goed, ’t suizend scherpe gescheur vermengde zich met
de beklagende gemeenpraatjes, de oprakeling van al ’t goede van den
doode. Koffie, prikkelend van geur en dikke vettige koek gingen rond;
de vingers pikten deftig bedaard en ’t licht in ’t hoekje, waar de
knaap neerhurkte, werd regelmatig onderschept door de eentonige
armbeweging van een der naaiende juffers.

Toen was ’t kind even opgestaan, in de gang geloopen om zijne loome
slaperigheid te verdrijven. Juist werd de doodkist opgedragen. De leege
doos gaf klotsende, holle stooten tegen de nauwe trap. En in pijnlijke
nieuwsgierigheid was hij meegeloopen, stil sluipend naar boven. ’t Lijk
werd gereinigd. Telkens glipte ’t beenige hoofd in willooze neerzakking
omlaag. ’t Lichaam in zijn vellige magerheid, zijn kleurloosheid, ’t
hoekige, gerimpelde gelaat—bijna onherkenbaar—gaven Max een gevoel van
braking. Toch bleef hij toekijken met huiverende graagte, verschool
zich half achter ’t bed om niet gezien te worden, hield den zakdoek
stijf tegen den neus geperst, niet in te ademen die walgelijk zoete
ontbindingslucht. Die gesloten, donker getinte oogleden, die
groenig-witte onnatuurlijke kleur, die ontzenuwde machteloosheid van ’t
heele lichaam, die harde gekromde vingers, met de groote nagels.... dat
alles drukte ’t kind, dampte zijn hersens weg in een halve
bewusteloosheid. Eerst toen ’t lijk in de kist gleed, de knieën
hardhandig opgetrokken werden, omdat de beenen te lang waren; ’t harige
hoofd op den houten bodem bonsde en het deksel onder naargeestig,
kakkelend gebed, piepend opgeschroefd werd, klonk er een flauwe kreet
achter ’t ledikant, was ’t kind ineengezakt. Groote tranen biggelden
over ’t bleeke gezichtje, niet van verdriet.... van angst, afschuw,
ontzetting, schrikkelijk doordringende vrees. Onhoorbaar snikkend,
flitsten nevelgedachten door de moede hersentjes, doortrilde hem een
koortshuivering, een groote angstgolf en in de wirwar van dompige
vraagjes, van snel elkander verdringende pijnvleugjes, glipte en
hamerde de twijfling door ’t hoofdje:.... „als.... als.... als d’r geen
God is.... waar?.... waar? waar?....” En dien heelen nacht woelde hij
in ’t bed, stond een keer op, keek uit ’t raam en plotseling met een
kramp van ontzetting, dook hij weer onder de dekens, diep zich
verbergend, stikkend van warmte, badend in ’t zweet, vloog nóg eens op,
draaide met een wilden ruk de deur op slot, schoot onder de kussens,
klappertandend, klam, ellendig.... en viel onbewust in slaap.

’s Morgens was de begrafenis. In de voorste koets met ’n paar
bloedverwanten, werd ’t kind dommelend heen en weer geschud. De
neergelaten, strakgespannen gordijntjes ritselden aan de zijden
bandjes; langzaam voorwaarts schokte ’t voertuig. Alleen de
gelijkmatige kleppering der hoeven drong met ’t rumoer van de straat
door. Zoo sukkelde men naar ’t kerkhof. Op de zwarte draagbaar in ’t
bidhuis kwam de kist te staan, al de volgers er omheen. Het deksel werd
afgeschroefd. ’t Knaapje lei een zak met aarde onder ’t hoofd van ’t
lijk. Gotogot! Gotogot!.... Die glibberige aaiing van de haren! Dat
weeke, vochtige vel! Gotogot!.... Een oud, gebogen geestelijke sprak nu
een gebed. Al de familieleden bromden er doorheen. Weg stierven de
tonen in de holten van ’t bidhuis. En voort ging het. Alle
bloedverwanten en vrienden droegen de baar uit ’t koude, vierkante
portaal in de warme, zonnige volte van het in licht badende kerkhof.
Heen tusschen al die opstaande zerken kroop de kleine stoet, schaduw
afwerpend op ’t welig opschietend groen, opvangend den goddelijken
weerschijn van den melkwitten, stralenden hemel; de laatste gang van de
overblijfselen in die mooie natuur, dat licht, die opleving....

Langzaam zakte de doos, wiebelend aan de touwen, dat zand in fijne
straaltjes afgleed. Een broer wierp snikkend drie schoppen aarde in de
diepte. Klots.... klots.... klots. Bevend greep ook ’t kind de spade,
schepte kortstootend op, halve schepjes, liet ’t mulle zand met een
afgewend gezicht afglijden, driemaal ritselend, schuifelend, zacht als
poeder. Toen wierp hij zich krampachtig, snikkend, alsof zijn ziel wou
barsten, aan de borst van ’n neef....

’t Was afgeloopen.

Een week later werden de lessen op het gymnasium hervat. Inniger sloot
Max zich bij zijn vriend aan en de twee knapen, in zoo verschillende
richting opgevoed, konden avonden lang als volwassen menschen over de
meest ondoorgrondelijke dingen met ’t grootste aplomb redeneeren.

Meestal dreef Aby zijn brutale meeningen door, want ’t besliste „ik
zèg” maakte een grooten indruk op ’t nog weifelend karakter van den
ander. En langzamerhand bleef Max uit de Synagoge weg! Oom was er niet
meer om hem te bestraffen; tante—kwakkelend, ziekelijk na den dood van
haar man—ging zelf niet meer naar de kerk. De stelling, dat er geen
Opperwezen is, schoot dieper en dieper wortel, in ’t gemoed van den
knaap. Eerst liet hij zijn middaggebed met zekere huivering na. ’t Eten
bekwam hem even goed. Toen bad hij ’s avonds niet meer, voelde zich
tóch angstig, alsof hij iets verkeerds deed. Ook dat ging over. Vrijdag
en Zaterdag dreunde hij ’t Hebreeuwsch gebed op, om de ziekelijke vrouw
niet te ergeren, deed ’t met een toonloos geluid, denkend aan
schoolzaken of andere dingen. De jaren verliepen. Boeken werden
verslonden. Multatuli had de plaats van een afgod in de harten van de
twee vrienden veroverd. Ernstiger, meer ontwikkeld zochten ze als twee
vroegrijpe menschjes, naar de oorzaak van alles. In ’t hart van Max
nestelde zich onwillekeurig een vurige natuuraanbidding, ’t gevolg van
de behoefte om een Iets—wat doet de naam er toe!—te vereeren, in zich
om te dragen. Uren kon hij rondloopen buiten in de velden, in de
bosschen, met stille, warme verrukking voor al ’t levende, aangegrepen
door ’t onverklaarbaar schoone om hem heen. Uren kon hij kijken naar
een eenvoudig bloempje, met een bekruiping van poëtische extase, met
zinnelijk opgaan in ’t kleine vormpje, met heete popeling om ’n
onbegrepen dank te uiten.

Na ’t Eindexamen mochten ze een reisje ondernemen, de eerste maal, dat
ze de geboortestad verlieten. Na de terugkomst wachtte hen de
ontgroening en de hoogeschool.

Uitgelaten van dol pleizier, twee geelbekkige vogeltjes, die voor ’t
eerst uit ’t nest wippen, gingen ze heen, maakten een voetreisje door
de Belgische Ardennen—’n bescheiden uitstapje, dat hun reusachtig
toescheen—en ze genoten in een roes van genot, dubbel, omdat voor hen
alles nieuw, frisch van bekoring, zuiver van indruk was.

Op een avond zaten ze aan den oever der Maas, in ’t stadje Namen. Van
het terras eener sociëteit, heel in de verte, klonk droomerige,
wegtokkelende, kirrendzachte muziek; slepende klanken, zoete melodieën,
die opjubelden en straks weer als klaagtonen zwevend wegstierven.

Anders was ’t stil, heel stil, drukkend. Met een sterke strooming gleed
de rivier, een dikke verzilverde draad, in stuwende, borrelende
schuring langs de pijlers van een brug, waarvan alleen de sombre
omtrekken en bleeke gloeipuntjes van lantaarns zichtbaar waren. Aan den
hemel glansde de maan als een groot geel oog, licht uitstralend.

Op den anderen oever, hoog in de wolken, donker, brutaal lijnend haar
massieve vormen, hief zich de citadel; een vette schaduw, een dikke
zware prop in den nacht.

Sterren glimmerden hel, ernstige kijkertjes. Soms buitelde een golfje
wit spattend uiteen tegen ’t graniet van de bedding. Soms ritselde ’t
groen met een wrijvend geluidje.



Toen, heel eenvoudig, ’n spontane opwelling, fluisterde Max voor zich
heen....: „Daar ìs ’n God....”



Op de academie toonde hij zich intelligent, maakte zich veel vrinden.
Hier ontbolsterde hij heelemaal, toonde zijn eerlijk karakter, toonde
zich dweper voor al ’t mooie, maar de vinnige bestrijder, de vurige
vijand van alle konventie, van alle vormen. Sedert dien avond in Namen
had hij begrepen, de ingeving van zijn hart volgend. Met zijn kalme
philosophie deed hij nu dikwijls wonderen. Eens op ’n kamerjool, had
een aangeschoten student hem voor „jood” uitgescholden. Max had
geglimlacht, niets geantwoord. Den volgenden dag zocht hij den
twistzoeker op:

„Zie je Karel, da-was ’n domheid van je, om dàt te zeggen. ’k Kan d’r
niet kwaad om worden. Waarachtig niet! Wat is ’n jood?.... Och lieve
God, ’t is zóo klein ’n mensch jood te noemen, vin je dat nou zelf
niet? Wat is ’n jood, vraag ik?.... ’k Zou de heele wereld willen
wakker schudden, dat vervloekte onderscheid willen breken! ’t Is zoo
árm, jood of ketter of paap te zeggen, zoo voos, zoo misselijk! Dat ze
niet voelen dat de zon an den hemel staat en de lucht d’r is voor
allen! Jij vóélt dat ook!... Kerel, zie je wel, nou lach je zelf om die
ui van gister”....

Soms schaterde hij ’t uit achter zijn krant. Die hem begrepen lachten
mee. .... „De krant is weer ’n publieke kleingeestigheid.... Ha! Ha!
Ha! Ha!.... kostelijk!” .... en hij las half verbitterd, half spottend
heel gewone dingen voor: .... „Gevraagd een R. K. dienstmeisje.... Er
biedt zich aan een klerk P. G.... De vereeniging tot ondersteuning van
hulpbehoevende Protestantsche blinden.... Vergadering der Katholieke
Kiesvereeniging.... De ondergeteekenden roepen de hulp in voor een
Joodsch huisvader....”

De woelingen der kerkelijke partijen in de Kamers vond hij walgelijk.
Hij zou de leiders van al die richtingen alleen maar willen vragen....
„Geloof j’an God?” .... niets meer. Als men—zijn rijkdom was bekend—bij
hem kwam om geld voor de een of andere sekte, weigerde hij botweg.
Liefdadigheid voor ’t algemeen was een zijner utopieën. Hij bezocht
alle kerken, met steeds klimmende verbazing en belangstelling de
menigte bestudeerend, die daar regelmatig, vol vormenijver, bijeenkwam;
offerde nooit in de bussen; bad zelf nooit. .... „Ik dank elk oogenblik
van den dag, zonder woorden, thuis.... of buiten, als de natuur in me
dringt, of de kunst..... O de mooie, mooie kunst!....”

Als hij stierf wou hij niet op de Joden-begraafplaats. Neen, bij de
anderen, op de Algemeene. Dat was een zijner stokpaardjes: .... „Vat je
dat, dat al die kisten met beenderen in soorten liggen? Kun j’an ’n
doodskop zien, wat voor vormendomheid in die kast woelde? Nou heb je
joodsche, protestantsche, katholieke, mahomedaansche.... lijkwurmen,
verbeel-je!.... En de planten op de graven zuigen de sappen en bloeien
van liberale, christelijke, orthodoxe uitwasemingen! O die krankzinnige
vooroordeelen....”

Bij kunstenaars was hij gezien, omdat hij zoo’n juist gevoel toonde en
zelf mooie dingen schrijven kon. Eens maakte hij kennis met een knap
musicus, die met zijn eigen godsdienst dweepte en hatelijk,
onverdraagzaam was tegenover andere. Hij brak de kennis met dien man
af:.... „Van gewone menschen begrijp ik veel. Bij ’n artist kan ’k geen
kleinheid velen. Die moeten voelen wat ’n vorm beteekent, hoe laf die
is tegenover God.... Die man is geen artist, die mist zuiver
sentiment....”



„Mag ik je voorstellen? Mijn nichtje Dora.... m’n vriend Max
Kremer....”

Ze bogen voor elkander. De neef liet ze alleen en met een diepe
bewondering bleef Max voor ’t slanke meisje staan.

’t Was op een fancy-fair. Dora was bloemverkoopster. Ze zag er
onschuldig, zonnig uit, lente-koninginnetje van ’t feest. ’t Was bijna
voor ’t eerst, dat de jonge man een vrouw in baltoilet, in dat
gracieuse, verleidelijke glinsterkleed zag. Die indruk drong in hem
door, half-bedwelmend als de geur van een uitbottende roos. Zijn oogen
rustten met zooveel schittering in de hare, dat ze verlegen werd en
toch blij. Ze vond z’n oogen mooi.

Na afloop was er bal. Driemaal had Max’s naam in Dora’s boekje gestaan,
driemaal hadden ze gedanst. Zoo’n dans.... de muziek hoor je, den vloer
voel je niet. Lucht zuigt om je heen, koelte blazend tegen je warme
hoofd. Moeheid merk je niet. Je hebt ’t meisje in je armen, houdt haar
om ’t middel dat de stof van haar kleed één is met je handschoen en de
handen rusten in elkaar, als electrisch gesmeed. Soms hijg je naar
adem, soms druk je de warme gestalte tegen je an. Soms kijk je neer,
ziet de donshaartjes wuiven in ’t blanke nekje, ziet de rozige oortjes
trillen, soms ontmoet je elkaars blikken, half bevreemd dat j’elkander
zoo innig omvat. Soms ben je alles vergeten, soest je geheugen weg,
zwaai je, draag je, vlieg je voort als een wezenloos lichaam, toch met
een huivering van geluk in je. Dan houdt de muziek op, wor je
koud-wakker, brengt het meisje deftig terug en je voelt je beklemd als
je voor haar staat, met een aandrang haar niet aan te zien of
wonderlijk lang. Zoo’n dans....



„D’r ouwe is ’n kwaje! Jongens, da’s lang niet maklijk!”....

Dit was Karels bedenking, toen Max twee maanden later, plotseling bij
hem binnenviel, hem kort en bondig vertelde, dat hij smoorlijk op Dora
verliefd was en dolgraag bij Karels oom geïntroduceerd zou worden.

.... „Als ik openhartig met je spreek, Karel, wil ik ook ’n even rond
antwoord. Wij hebben éen keer ’n kleine kwestie gehad, toen jij boven
je theewater was.... Da’s al lang vergeten.... Zeg wil jij je moeite
geven.... of.... heb j’r zelf iets tegen, dat ’n jood....”

.... „Bè-je mal kerel, nee! Je hebt me nou toch al beter leeren kennen!
Laat dat maar rusten. Mijn zegen heb je, maar oom.... ’n Beste vent....
maar koppig als ’n stier, en die—je neemt ’t me niet kwalijk?—die kan
joden niet luchten....”

„Da’s leelijk genoeg....”

„Zeg dat wel.”

„Zoo kerksch?”

„Nee da’s ’t woord niet. Hij komt er nooit... ’t Is ’n idée fixe van
’m.... Rassenhaat....”

„Dan mot ’r toch ’n bepaalde reden zijn!”

„Die is d’r ook. Een beroerde reden. Waarachtig, je kunt ’t ’m niet
kwalijk nemen. Z’n ouwe heeft zich verdronken, toen die ’n klap kreeg
van ’n bankier.... ’n jood.... die.... nou affijn daàr was ’n luchie
an.... En ’n hoop schulden zijn d’r achtergebleven. Oom is in zaken ’n
kraan van ’n vent, heeft zich d’r heelemaal bovenop gewerkt en alles
van z’n ouwe afbetaald... ’k Wou dat mijn ouwe ’t eens voor mij
deed....”

„Zeg, is d’r anders geen reden?”

„Nee.”

„Maar daar valt dan toch tegen te praten, hè?”

„Nou, ’k wil ’t probeeren, maar ’k zeg, d’r komt geen jood over z’n
vloer.”

„’t Is treurig dat-ie ’n haat heeft tegen allen, omdat d’r éen....”

„Ja maar kerel, as je ouwe.... Da’s niet mis, da-vergeet je nooit!”

„’k Had al met Dora gesproken.”

„Natuurlijk „ja” gezegd, niet?”

„Natuurlijk? Waarom natuurlijk?”

„Wel zonder j’n compliment te maken, jij hebt ’n tong.... ’t Is ’n
lieve meid.... As je d’r krijgt heb-ie wat an d’r....”

„Da-weet ik. As je wist....”

„’k Heb ’t al lang begrepen. Niet voor niks ben jij op al die concerten
geweest.... Bè-je klaar voor je doktoraal, zeg?...”

„Volgende maand.”

„Boffert!”

„Da’s maar zoo, zoo.”

„Wablief? ’n Meisje om te stelen, geld as water! ’k Zie jou nog ’s in
de Kamer!....”



„Ga zitten,” zei tante.

Max zette zich neer naast ’t oude vrouwtje, wier bandeau even
ravenzwart glom als vroeger, wier vel alleen wat meer gerimpeld was.
Tante had uit haar vroegere ziekte een hevige doofheid overgehouden,
bediende zich nu van een hoorn. Ze kwam bijna niet meer van haar stoel
af. Als ze uitging, reed ze. Een oude meid, Rika, nam het huishouden
waar, was tevens de onmisbare raadgeefster in gevallen, dat tante
gewichtige dingen in haar hoofd vermaalde. Neef Max was de afgod van ’t
wegkwijnende vrouwtje. Als hij haar op kwam zoeken, schoot een glim van
levensvreugde over ’t gegroefde gezicht, hingen de kleine
blinkend-zwarte oogen aan zijn lippen. Ofschoon ze niet lezen kon,
bewaarde ze zorgvuldig de kranten, waarin zijn naam voorkwam als hij
examens gedaan had. Meestal wipte neef Vrijdagsavonds naar binnen,
smeet zijn sigaar voor de deur weg, las het vrouwtje een stukje voor,
hard in den hoorn schreeuwend, tot ze knorrend van pleizier, als een
verwend, oud poesje in slaap dutte—’t instrument zachtjes in den schoot
plofte—en ze met een trek van lekker genoegen bleef knikkebollen, tot
de jonge man, luidruchtig geeuwend—haar uit ’t slaapje wakker
schudde....

„Alles wel, tante?”

„Mot wat harder spreken, heb ’n kou gevat, versta niks vandaag....”

„Alles wel?”

„Ja, ja, ja! Je ziet d’r best uit.—Rika! Rika!.... ’t Gas stoomt!—Nee
Max, jij niet!.... ’t is Sjabbes.... da-mag niet.... da-weet je wel!”

.... „’k Heb al zoo’n boel op m’n geweten, tante. Laat de meid maar in
de keuken blijven. ’k Zal ’t wel neerdraaien....”

„Nee, nee! Da-wil ik niet.... Rika! Rika! Zoo ben je daar, kind.... Ach
toe draai ’t gas wat neer, wil je?.... En dan de koffie.... ’k heb d’r
geleerd kiks [1] te bakken. Da-mot je proeven.”

„Met pleizier.”

„Is d’r nieuws in de gemeente?”

„Dat zal u wel beter weten dan ik. Toch wilde ’k nog eens ernstig met u
spreken, tante.”

„Wat zeg je? Harder! Wat spreek je toch zachies vandaag!”

„Tante je mot niet boos worden.”

.... „Ikke.... boos.... op jou?”

„Ik ga trouwen.”

„Soo, soo, soo!.... Wat zè-je daar! Dat doet me pleizier....”—ze vatte
zijn hand: „jij bent zoo verstandig, da-je meisje wel goed mot wezen...
da-verdien je.... Enne, enne... hier uit de stad?”

„Ja, tante.”

„Soo, soo, soo....” Een tintelende pret kwam over ’t ouwe gezichtje. Ze
vergat heelemaal den naam te vragen, bij de gedachte dat ze ’t
misschien nog halen zou, ’n kindje van haar neef „tante” of „groótmoe”
of zoo iets te hooren zeggen: „Soo, soo, soo.... enne.... enne.... is
ze mooi?”

„O God, as je d’r zag....”

„Enne, enne.... geld....?”

.... „Da-geloof ’k wel...., Da’s bijzaak!”

.... „Bijzaak.... Nee da’s geen bijzaak, da’s hoofdzaak.... Zoo is ’t
goed,... heel goed.... Nou komp geld bij geld.... Waarom heb-ie d’r
niet meegebrocht?”

„D’r zijn moeilijkheden tante.”

„Wa-zeg-ie? Harder! Harder!”

„D’r vader is d’r tegen. Versta-je?”

.... „D’r tegen?.... Is die man gek?.... Is die man gek? Tegen jou?....
Tegen jou?.... Hè-’k heelemaal den naam niet gevraagd!.... Is die man
gek!”

.... „’t Is ’n christenmeisje, tante! Daar zit ’m de knoop!”

„Wat zè-je? Watte? Heb niet goed verstaan!”

„’t Is Dora Daanders! Daanders, de houthandelaar! Ken je toch wel
tante?”

Langzaam gleed een intense verbazing over ’t gerimpeld gezichtje, een
ongeloovige glimlach, een knipperen van de oogleden alsof ze de grap
doorzag.

.... „Malle jongen! Een oud mensch voor de gek te houden! Wil-je nog ’n
stuk kiks? Lekker is ze, hè?”

„Dank u! Tante, ’t is geen gekheid. Versta je me? ’k Vat wel da-je d’r
tegen bent maar als je Dora zag, als je d’r hoorde....”

Tante’s kopje bibberde rinkelend tegen ’t bakje. Strak, met wijd
geopende pupillen keek ze den neef aan. De onderkaak bewoog zich
zenuwachtig, in een zoeken naar driftige woordjes.

.... „Jij? jij!.... De dochter van zoo’n haurik! [2] ... Jij overloopen
naar de Gojjem [3].... Wat, wou jij dat doen?.... De zoon van ’n
parnes! [4].... Adonoi! [5].... Mo’k dat beleven!”

„Tante win je nou niet op!”

„Wat zè-je?”

„’k Hou van d’r tante. Je weet da’k niks om ’n geloof maal.... Wor d’r
nou niet boos om!....”

.... „Jij ’n gojje trouwen? Weet jij toch ook, hoe wij, arme Jidde [6],
geleeje hebben! Hoe ze ons trappen!.... Mot je me dat op m’n ouwe dag
andoen?.... Hoef jij hier niet meer te komme!.... Is ’t uit tusschen
ons.... Uit!....”—Bevend was ze opgestaan en wees naar de deur:—„’k
Hà-gedacht, da-je me blij wou maken... Als j’n gojje trouwt.... krijg
je geen cent van me.... geen cent.... niet zooveel om ’n hemp van te
koopen!....”

Met een gevoel van pijn keek de jonge man naar ’t driftige menschje. ’t
Speet hem, dat ze ’t zich zóo aantrok. Toch gistte er langzaam een
venijnige bitterheid in zijn hart. Vooral bij ’t laatste dreigement
steeg hem ’t bloed naar ’t hoofd. Heftig sloeg hij met de vuist op de
tafel, dat de kopjes kletterden. Maar hij werd zich weer meester, nam
bedaard zijn hoed, schreeuwde in den hoorn, dat hij er nog eens over
denken zou en ging snel heen.



Op straat barstte zijn verkropte spijt los. Met ’t ouwe mensch lag hij
nu overhoop.

Met Dora’s vader was ’t gegaan, zooals Karel vermoed had. Grimmig had
Daanders geweigerd Max te ontvangen. „Als je vriend ’n jood is, kun j’m
thuis laten!” had het driftig geluid; en toen Karel over de goede
hoedanigheden van zijn vriend had uitgeweid, over zijn knapheid, zijn
rijkdom, was het antwoord geweest: „Ja, ja, dat ken ’k allemaal. Maar
al was ie ’n prins, joden wil ’k niet over m’n vloer. Basta.”

Alles kantte zich dus tegen zijn voornemen. Een zwartgallige loomheid
schokte hem neer. Hij twijfelde. Deed hij goed?.... Mocht hij die
eeuwenoude, ingewortelde, ingekankerde geloofswetten overtreden? Was
het joodsche volk blind geweest al die tijden? Waarom had het,
verdrukt, getergd als het werd, zich zoo heftig aan zijn vormen
vastgeklampt? Was het enkel fanatisme, ingezogen met de moedermelk;
waren al de verlichte joden huichelaars geweest, transigeerend met hun
mooiste opwellingen?.... Zijn heele vrijzinnige wezen twijfelde
plotseling, met een wegzinken van den bodem van al zijn ideale denken
van vroeger.

Buiten de stad gekomen, herstelde hij zich. In den donkeren nacht
schitterden ontelbare sterren, hel-blinkend blauw licht. Hij bleef
staan, machtig aangetrokken door die groote Majesteit en zijn armen
opheffend naar den hemel, herkreeg hij plotseling al zijn geestkracht,
den lust om door te zetten, den moed om die kleingeestige banden der
menschen te breken.



III.


De deur van den coupé eerste klasse slaat dicht. De conducteur laat met
een stil lachje het geldstuk in zijn zak glijden, ’t zooveelste van
paartjes, die ’t liefst in d’eenzaamheid de woorden van den man van den
burgerlijken stand overdenken. De bel rinkinkelt, ’t schelle fluitje
van den treinchef snerpt, de trein zet zich in beweging, stoomt het
station uit en ploft in toenemende ruzemoezige vaart in ’t donker,
buiten.

Alleen! alleen op de mollige kussens van den domp verlichten coupé.
Alleen! Man en vrouw. Hij kijkt haar aan. Door de golvende schuddingen
der voile, schemert haar mooie kopje; het manteltje hangt open; de
omtrekken der bruid teekenen zich onschuldig in de plooien van ’t
reiskleed, toonend het slanke bovenlijf, de rondingen der knieën. Als
ze de voile terugslaat, ziet hij ’t fijne profiel, de rozige lippen.
Met een opbruising van hartstocht neemt hij haar in zijn armen, drukt
haar tegen zich aan, perst zijn lippen op de hare in een zinneloos,
warmen kus en even plotseling laat hij haar glippen, angstig,
verschrikt....

„Dora! Dora!....”

„Niets, niets.... ’n gekheid.... ’n angst... Nee wees niet boos.... Nou
lach ik weer!” Maar de tranen glijden toch verraderlijk over de
hooggekleurde wangen.

Weer omvat hij haar onstuimig, tilt haar op zijn knie, kust de tranen
uit haar oogen, kust den kleinen mond en met een blik vol teerheid
fluistert hij haar zoete woordjes toe: op hem te vertrouwen, niet
zenuwachtig te zijn. Sneller gaat haar adem, hijgt haar boezem. Ze
klemt zich aan hem vast, beantwoordt zijn liefkoozingen en kijkt hem in
de oogen met de volle eerlijkheid van haar reine, jonge wezen. Dan
tegen hem aangeleund, met zijn arm om haar middel, zegt ze snel,
hartstochtelijk:

„... Ach God... ’t Was zoo bitter, Max, zoo hard. Op zoo’n dag bij
vreemden!.... Zul je altijd van me houën?... Altijd? Evenveel?... Nee
zoen me niet... ’t Maakt me zoo angstig, da’k zoo alleen met je
wegga... da’k met vader gebroken heb... met moeder... Herinner jij je
’t nog?... Weet je nog?... Dat zal ik nooit vergeten... Vader voor ’t
kantongerecht... en ik... Dat was vreeselijk!... ’t Moest... ’t
Moest... maar dan moet je niet boos zijn als ik even huil... ’t Schoot
me juist te binnen... Nu is ’t over... Nu ben je m’n heele geluk, m’n
vader, m’n moeder, m’n álles!... Als je wist hoe ’k van je hou, m’n
Max... m’n man!...”



Van de huwelijksreis keerden ze terug in een tinteling van ongekend
geluk, elkander naar de oogen ziend, elkanders gedachten radend.

’t Huis met zijn versch behang, zijn reuk van nieuw goed, zijn stijve
properheid, wachtte hen als een warm, prettig nestje, waarin ze zich de
eerste maanden verkneuterden, vertroetelden, opgaande in de hoogheid
van hun liefde. Toen begon zijn praktijk toe te nemen. ’t Leitje in de
gang, beneden, werd meer en meer beschreven. Dokter reed soms uren lang
rond, thuiskomend met een opgewekt gezicht, blij na den arbeid, ’t
jonge, knappe wijfje in zijn armen te kunnen nemen. Als ze ’t rijtuigje
hoorde aanrollen, stond ze op de teenen voor ’t raam, haar neusje
platdrukkend tegen de ruiten, om haar man te zien uitstappen, trotsch
op hem. Maar toen er meer en meer patiënten kwamen, vooral armen, sloop
er een langzame verveling in haar hartje. Zonder Max scheen ’t huis
uitgestorven, doodsch; en de werkzaamheden in ’t kleine huishouden
waren zoo gering, dat ’t vrouwtje ’t grootste gedeelte van den dag
zonder bepaalde bezigheden was. Soms kwam Karel onverwacht
binnenstuiven, bekeek met schuwe nieuwsgierigheid al de mooie dingen in
de huiskamer—’t grootste contrast met zijn slordig studeervertrek—zette
voorzichtig zijne groote voeten op ’t tapijt, draaide onhandig zijn
dikken stok, voelde zich blijkbaar niet thuis in die atmosfeer van
gezelligheid en jong huwelijksleven. Soms ook kwam Aby—een deftige
meneer met een groote vlassnor,—bleef uren met den dokter praten over
kleine pleidooien, die hij in pro-deootjes gevoerd had, sprak veel over
politiek, meestal heftig met een sterk rood, radikaal tintje en
verveelde ten slotte de jonge vrouw door zijn drukke argumentatie en
zijn breedsprakige uitweidingen over dingen, die ze niet begreep, of
die haar niet interesseerden.

Maar dat alles was heerlijk, vergeleken bij die uren alleen. Die waren
verschrikkelijk. Ze trachtte te lezen, maar met de zenuwachtige
ongedurigheid aan jonge vrouwen eigen, had ze geen rust om zich lang
bij ’tzelfde te bepalen. Met de zekerheid, dat ze moeder worden zou,
nam ook haar prikkelbaarheid toe. Uren lang kon ze in een armstoel
liggen, droomend, denkend aan vreemde dingen, met een vagen angst voor
’t jonge leven in zich.

Dikwijls was ze zwaarmoedig, spookte een onrust in haar, een stille
wroeging, een verlangen om weer met vader en moeder verzoend te raken.
Elken dag kwam ’t gevoel drukkender weer, dat er een onheil dreigde en
die strijd teekende zich ten slotte op haar smal, bleek gezichtje. Max
sprak nooit over de breuk met haar ouders. In ’t begin, pas
teruggekeerd, had hij een briefje geschreven in hartelijke termen. Geen
antwoord was gekomen. Daanders bleef onverzoenlijk, de moeder kende
geen anderen wil, dan dien van haar man.



Zes maanden waren ze nu getrouwd. ’t Was zomer, ’n mooie Zondag. Een
rijtuigje hield stil. De bel ging over.

Max keek door het spion. Met een gezicht vol verbazing keerde hij zich
naar zijn vrouw.

„.... Doortje.... raad eens!.... tante!”

Haastig boog ze haar hoofdje naast ’t zijne en met groote
nieuwsgierigheid bespiedden de vier oogen de bewegingen van ’t
vrouwtje, dat geholpen door haar meid, ’t rijtuig uitzakte, over de
stoep strompelde en ’t huis binnentrad.

.... „Die goeje ziel!,” riep nu Max in een opwelling van hartelijkheid:
... „zij doet den eersten stap.... Da’s aardig!.... Doortje, denk, dat
ze m’n tweede moeder is....” Haastig ging hij de oude vrouw tegemoet.

’t Menschje hapte naar adem, met korte stootende trekjes, toen ze
binnen kwam. ’t Uitstapje had haar zoo vermoeid, dat ze een paar
minuten bleef hijgen, met knippende oogleden.

Eindelijk kwam er ’n asthmatiek geluid:

„Is dát je vrouw?” vroeg ze, hard, onaangenaam, met ’n stem aan dooven
eigen.

„Ja!” schreeuwde Max.

Aarzelend kwam Dora naar ’t gerimpeld menschje, gaf haar op elk der
tanige koonen een zoen.

.... „Soo, soo, is dát je vrouw!.... lijkt wel wat op je moeder oleve
schonoe [7].... Soo-soo, soo.... zeg je wat?”

„’k Ben blij u hier te zien, tante....”

„Wat zeit ze! Harder, ’k ben ’n beetje doof!...”

Max herhaalde den welkomstgroet.

.... „Soo, soo, soo.... ’k heb niet langer zonder je gekend.... Da-wil
’k wel weten. Toen heb ik met Rika gesproken.... Die zei ja!.... Is dat
moe zijn! Uche.... uche... uche.... ’k Wou d’r toch ook eens zien voor
me dood...”

„’t Doet me groot genoegen, dat u gekomen bent, tante.... Max heeft me
dikwijls over u gesproken....”

„Je hoeft zoo niet te schreeuwen, zoo doof ben ik niet!...”—Ze lachte
valschjes—„Soo, soo!... Wel!... wel... ’k was op de brezemiele [8] van
’t kind van Naatje en ’k dacht nou most ik maar ’s gaan... Soo...
soo... soo... jullie woont hier heel netjes... da-mo-’k zeggen...”

Dora was opgestaan, had een keurig likeurkeldertje geopend.

„Wil u ’n glaasje madera, port of sherry, tante? We zullen dan eens op
’t eerste bezoek klinken!...”

.... „Drinken, nee... dank je!....”

„’k Heb ’t al ingeschonken... Bij ’n eerst bezoek mag u niet weigeren.”

„Nee ’k drink niks. Max weet wel waarom?”

Dora begreep ’t niet.

.... „Weet Max waarom? Foei, tante, da’s niet mooi iets af te slaan....
juist nu....”

„Max weet ’t wel.... Max weet ’t wel. Wij joden gebruiken niks bij....
nou ja.... je zult ’t ook wel weten... niks bij vreemden... geen spoog
water....”

’t Werd botweg gezegd, zonder een bepaald hatelijke bedoeling, maar ’t
gaf toch een pijnlijke gaping in ’t gesprek. Dora’s gezichtje betrok.

.... „’t Is morgen jaartijd van je oom, Max....”

.... „Zoo, tante.”

„Was je zeker vergeten?”

„Nee heusch niet.”

„Lichtjes zal je wel niet voor ’m branden.... da-begrijp ’k... Most je
naar ’t graf gaan, wil je?”

„Zeker, zeker, ’k zal u vandaag niks weigeren.”

„Soo, soo, soo.... ’t Is hier heel aardig.... D’r zal wel haast ’n
kleintje kommen, hè? Nou kleur maar niet! Weet je wat de Jidde [9]
zeggen, kind?.... Peroe Oerewoe Oemilloe es hoöres [10]. Zeg d’r maar
eens wat ’t beteekent, Max.... Ja, hij heit ’n goeje opvoeding
gehad.... Hij weet nog álles van z’n geloof, al doet-ie d’r niks meer
an... Heb-ie ’t ’r gezegd?”

Max hield zich alsof hij de verklaring gaf, maar voelde zich gegeneerd,
dat tante zoo weinig kieschheid toonde, zoo weinig tact, om zekere
onderwerpen nu maar liever te laten rusten.

’t Menschje bleef voor haar doen druk doorpraten. Haar oogjes gingen
glinsterend van haar vroegeren oogappel naar de opgedrongen nicht. Ze
begreep niet, wát Max in dat christenmeisje zag. Had hij niet even goed
een van ’t eigen geloof kunnen nemen, even mooi, misschien met nog meer
geld?....

Toen ze eindelijk heenging, keerde ze zich bij de deur aarzelend om:

„Jullie motten nou ook maar eens bij mijn kommen.... Sjabbesavond of
zoo, hoor je?....”

Over ’t ophaalbruggetje treedt de jonge dokter op ’t kerkhof. Hoog aan
den hemel glanst de zon, blakert den grond met zijn inhoud. Gras,
vertrapt, verschroeid, schiet welig tusschen de aardkluiten. Een enkel
struikje sprankt dorre bladen als stikkend in de heete lucht. Naar
achteren stompen treurwilgen triestig op, loom, met takken, die slap,
gebroken neerbengelen, zonder geritsel of beweging. ’t Is heet,
gloeiend heet. ’t Kerkhof ligt als een verschrompeld stuk land, als een
afgebeuld uithoekje, snakkend naar water. De zoete, laffe, misselijke
stank, die op een zomerdag over een doodenakker dampt, hangt als een
half-opgeslurpte mist over de graven, de reuk van een mesthoop. Warm is
het, schrikkelijk warm. Blauwe vliegen, brommend, met groote,
dik-doorvoede lichamen, dwarrelen spichtig-gonzend van de eene plek
naar de andere. Een vlinder fladdert, huppelend schietend en vallend,
zoekend een bloempje ergens bij een graf. Steil staan de bestofte,
witgekalkte zerken op ’t land, rechtop als ze pas geplaatst; schuin,
uitgezakt, verbrokkeld, als de doode goed dood, vergeten, verteerd.
Schaduwtjes vallen in egale figuurtjes wat langer of wat dikker op ’t
gras, alle naar éen kant. In de sloot, tusschen drabbig, vuil groen,
dik gekorst kroos, kwaakt een kikker, met schreeuwtjes, die rochelend
wegsterven. Alles gloeit op ’t kerkhof als een bakkersoven. De grond
brandt met mul zand in looppaden, zand dat wegschuift, kuiltjes
vormend, dikbuikig, die weer volplassen achter de voeten van den
wandelaar. Een kat plonst plotseling weg van achter een zerk, rent in
een angstigen zwaai naar den steenen muur, vliegt er op, kijkt om met
groote, groene oogen, blijft wantrouwend den man aangluren. Nu wuift er
een windhapje door de boomen; de zoete reuk wijkt even. Dan is ’t weer
stil, stort de kokende hitte weer neer, drukkend, ontzenuwend, bakkend
den grond met zijn harde groen en zijn puffende steenen.

Max heeft ’t graf gevonden, dat hij zelf, als kind heeft helpen vullen.
Leunend op zijn stok, kijkt hij peinzend naar ’t vierkante, wegzakkende
monument, ’t eenige teeken, dat ’t geel-verdroogde manneke, dat hem nog
slechts flauw in ’t geheugen ligt.... geleefd heeft. Onder de zode een
vermolmde kist.... in die kist.... Wat ’n kerkhof toch ’n sombere
gedachten verwekt!.... Zoo’n beenderbewaarplaats!... Waar zijn de
skeletten van die millioenen, die óok eens leefden? Wat zegt dat lijden
en worstelen, dat denken, vooral dat denken, als je na zooveel tijd,
misschien dadelijk, ook aan de beurt bent, om begraven te worden met
een steentje op je graf, dat je geboren werd.... toen!... en gestorven
bent.... toen! En na jaren ruimen ze je heelemaal op, omdat je lang
genoeg gelegen hebt, omdat ze je plaats voor ’n ander noodig hebben en
wor je ergens neergekwakt in een kuil bij andere beenderen, beenderen
van schooiers, ploerten, huichelaars, van denkers, van mooie wezens....
alles bij elkander in een grooten hoop van muffe, poreuze stukken....
of je wordt....

Max rilt even, lacht dan flauwtjes. Ziet hij niet dagelijks menschen
wegsterven? Hoeveel attesten teekende hij niet? In Godsnaam.... hij dan
ook! Als ze hem maar niet begraven op zoo’n snikheeten dag. Hij veegt
zich ’t voorhoofd af.

Verder slentert hij, loopt over de graven heen, zoekend naar twee
andere zerken, de aanwijzing van ’t gebeente zijner ouders. Daar staan
ze.... Kremer en hiëroglyphen er om en er naast, met ’t joodsche
jaartal.... 5625.... vijf duizendtallen... Als hij ze eens gekend
had.... Als.... Was dat niet mooi ’n eigen moeder.... ’n moeder! Nooit
had hij haar gezien met oogen die begrepen.... Als Dora moeder werd,
zou hij haar nóg meer liefhebben, aanbidden als ’n heilige, om de smart
die ze voor zijn kind zou doorstaan. Goeje God, wat is je wereld toch
mooi en rijk, al ben je op ’n kerkhof.... als je vader wordt.... Vader!
Wat beteekent ’n graf? Daar lach je om! Je leeft! Je geniet! Je bloed
is warm. Je hebt al die zon voor je zelf alleen!.... Vader! Je hebt ’n
kind van je eigen vleesch, van je eigen bloed! Wat is nou ’n kerkhof?
Later zal je zoon of dochter ook bij je graf staan, zullen ze ook
angstig zijn, morren dat je dood bent, maar dan lèven die toch en dat
léven hebben ze aan joù te danken!.... Naast elkaar liggen ze, z’n
ouders. Dat’s poëtisch. ’t Is ’n malligheid, toch is ’t mooi! Als hij
sterft moeten z’m naast Dora leggen.... Da’s ’n gedachte, die je zacht
stemt, kinderachtig, da-je zou willen huilen.... Hier zal ’t niet
zijn.... Wat beteekent de plaats?.... Hier niet!..... Nee!.... Alles op
deze eenzame plek wijst op dogmatieke kleinheid, op ’t vastklampen aan
’n vorm. Hier staan steenen leunend tegen ijzeren stangen..... ginds
kruisen!.... Da’s toch ’n dwaasheid, ’n bijgeloof, dat ’t eene skelet
een staande zerk, ’t ander een kruis, ’n derde niks boven zich
heeft.... En al de heetbloedige argumenten van zijn dispuutavonden
vliegen hem naar ’t hoofd. Onwillekeurig schiet hem de begrafenis van
’n zeeman te binnen, ’n plechtigheid, die hij eens bijwoonde. Plomp zei
de zak. D’r kwam ’n kronkeling van rimpels op ’t water. ’t Lijk was
weg. Was dat niet beter, edeler dan op ’n kerkhof te liggen als een dor
iets met ’n teeken van fanatisme boven je?....

Max wandelt voort. Met zijn stok schopt hij steentjes en takjes weg. De
zon zendt nu haar stralen loodrecht neer, ’t wordt ondragelijk warm.
Droomerig kijkt de jonge dokter naar den grond, die een zee van denken,
jammer, pijn, ellende, vreugde, bedrogen illusiën, bange worsteling
inhoudt.... allen afstammelingen van ’n volk, dat vervolgd werd en
wordt om ’n menschelijk wanbegrip, om ’n rassenhaat. O die rampzalige
geloofswaan!....

Boven hangt de hemel in z’n dikke, blauwe zwaarte. Witte vlokken
kartelen er nevelig doorheen. ’t Is of ’t heele wolkengevaarte naar
beneê zal storten, opslokken ’t kleine plekje grond.

Max gaat naar ’t bidhuis terug.

Zweetend in al zijn poriën blijft ’t kerkhof achter: de groote, gapende
muil van ’n nooit moe gevreten ondier, vuilen adem hijgend uitstootend,
wachtend op nieuwe offers, die onder gezang en ceremonietjes in zijn
vette kaken zullen neergesmeten worden.

De kat ploft van den muur af, holt met snelle pootbewegingen over de
graven. De vlinder heeft zich vastgezogen aan een bloem, klepperend met
de vleugeltjes.



Als Max op den Zeedijk op de tram springt staat hij plotseling voor den
ouden Daanders. De ontmoeting is even onverwacht als pijnlijk. De oude
heer trekt driftig de wenkbrauwen samen, opent de deur, trekt die
heftig achter zich dicht en neemt binnen plaats.

De indrukken van ’t kerkhof liggen den schoonzoon versch bij. Een weeke
mildheid drijft in hem boven. Hij vindt ’t nu nog treuriger met Dora’s
ouders gebroken te zijn. Hij wou graag ’t zijne doen....

Daanders zit, binnen, in zichzelf gekeerd, heel alleen. Zijn schoonzoon
ziet er uit als een fatsoenlijk man. Overal hoort hij hem roemen om
zijn menschlievendheid en zijn kunde. Maar dat Dora ’t zóover gedreven
heeft hem, haar vader, voor het kantongerecht te laten komen.... dàt
kon hij nooit vergeven. En da’s de schuld van die daar, die met al zijn
netheid toch ’n jood blijft... ’n jood!....

Wat ’n brutaliteit!.... de jonge man heeft de deur geòpend en komt
recht op hem toe. Daanders hoort ’n paar woorden, stuift op, bleek van
woede, gaat de voordeur uit, laat Max alleen. De laatste is bloedrood
geworden.... Nu is ’t genoeg! Die ouwe stijfkop met zijn domme,
kleingeestige ideeën!...



.... „Moeder ben je ’t zelf!....”

„Sust, kind, sust! Is je man niet thuis?”

„Max.... nee!... O God wa-ben-’k blij je te zien!”

De twee vrouwen omarmen elkander, met tranen in de oogen.

.... „Zie je.... ’k heb ’t haast niet gedurfd voor je vader. Maar ’k
dacht, da-’k-’t nou maar eens in stilte doen most.... Wat zie je
bleek...”

.... „Wat ben ik blij.... wat ben ik blij!... ’k Heb in die negen
maanden zoo naar je verlangd!... Ja, da’s de luiermand.... Wat zeg je
van die snoezige hempies?...”

„Lief... dodderig!...”

„En kijk die kousjes eens... ’t Zal ’n jongen wezen.... Daar bè-’k
zeker van. O God wat ben ’k nou blij!...”

„Win je maar niet op... Wel, wel wat is ’t hier lief... Wat een mooi
uitzicht... en kijk net de kerk over jullie deur!.... Zeg kind, lang
blijf ’k niet. Als vader ’t merkt, da’k hier ben.... Lieve God je kent
’m...”

„Laat hij voor eenmaal boos zijn.... ’t doet me zoo goed da’k je weer
’s zie. Je bent dik geworden, moeder.”

„Enne, enne, bè-jij gelukkig? Is je man goed voor je?....”

„’n Engel, moeder. ’k Hou elken dag meer van ’m.”

„Dat doet me pleizier. Wèl zeker d’r zijn ook wel goeje joden-menschen
op de wereld... Wel, wel, wat is hier alles lief!... Hè-j’al ’n
baker?...”

.... „Max heeft voor alles gezorgd. Als ’t ’n jongen is, zal ’k ’m Dirk
noemen, naar vader.... als Max ’t hebben wil.”

„Enne, enne,.... als j’m dan doopen liet....”

„Wat zei je, moeder?”

„Als j’m doopen liet....”

„Dat doen we niet, da-begrijp je toch moeder!”

.... „Begrijpen?.... Nee, begrijpen doe’k ’t niet... Kijk... as je dat
doet, is ’t misschien nog goed te maken met je vader... Zie je z’n
trots is d’r tegen, om ’t eerst bij je te komen. Maar as ’t ’n jongen
is en j’m Dirk noemt en j’m doopen laat, dan ben ’k wel zoo goed as
zeker....”

„Daar komt niks van in, moeder. ’k Heb er nooit met Max over gesproken,
maar ’k ben zeker dat-ie d’r niks van weten wil.”

„Nou ’t was maar ’n gedachte van me. Je neemt ’t me niet kwalijk? Zie
je, kinderen zonder godsdienst groot te brengen, daar groeit niks goeds
van. Enne.... enne.... as j’t met je vader in orde kon brengen.... zou
’k hier kunnen zijn as ’t zoover is....”

„Nee moeder, dat vraag ’k Max nooit. M’n man en ik spreken nooit over
geloof. Ach toe laten we d’r niet verder over spreken, wil je? Is vader
gezond?....”

„Best, maar stil, erg stil en grijs geworden.”

.... „’t Was vreeselijk pijnlijk voor me moeder. Maar hij bleef
weigeren. ’k Kon toch niet tot m’n dertigste wachten....”

„Affijn, da’s nou weer haast vergeten. Soms zeg ’k ’m: „Maak ’t maar
goed, Dirk...” ’t is een nette jongen en d’r zijn toch ook wel goede
jodenmenschen op de wereld.... maar dan word-ie boos. ’s Jammer da-j-’t
kind niet doopen laat! Erg jammer!.... Nee, nee, nee, ’k zal d’r niet
verder over spreken. ’t Is hier erg lief.... heel lief. Hé, hangen daar
onze portretten? Da’s braaf van jullie. En wat ’n mooi
schoorsteen-garnituur heb je daar!.... Hoeveel kamers heb je hier in
huis?.... Heb-ie ’n goeje meid? Antje is weg. Die scharrelde met ’n
marinier.... ’k heb d’r nou wel al zes gehad.... die booje.... die
booje!.... Wat ’n snoes van ’n wieg.... Ach Gut, daar heb ik nou nooit
de zorg voor gehad!...”



Den volgenden dag, ’n Vrijdag, ging ’t jonge echtpaar bij tante Kremer
eten. Rika had zich uitgesloofd; ’t heele huis rook naar gebraden
vleesch.

Heel opgewekt was de tafel niet. ’t Was de eerste maal, dat ze de
gasten waren van ’t oude wijfje, en tante, met de hardnekkigheid aan
oude menschen eigen, scheen er een kindsch vermaak in te scheppen alle
Vrijdagavond-vormen nog nauwgezetter dan anders waar te nemen.

„Zie je,” begon ze, ’t woord tot Dora richtend: „je mot niet vergeten,
da-je hier bij joden bent. Daar schaam ik me niks voor. ’k Heb me d’r
altijd an gehouën. Kom Max, maak jij eens brooge [11]....”

„Brooge! Brooge!” lachte hij hardop: „tantelief hoe kun je mij dat nou
vragen. Dat heb ’k in geen twaalf jaar gedaan. Da-ben ’k al lang
vergeten!”

„Nie-waar! Niewaar!” zei ’t vrouwtje snibbig: „zeit-ie dat-ie ’t
vergeten is? Nou sjeneert-ie zich voor jou.... Kom sjeneer je niet....
Je vrouw weet toch ook wel, dat jij ’n jood bent!”

Max werd korzelig.

„’k Ben ’t vergeten, laat me toch niet alles tweemaal zeggen!”
schreeuwde hij in den hoorn.

.... „Soo, soo, soo.... hij kan niet meer brooge zeggen.... soo, soo,
soo!”

Tante bad alleen.

Dora fluisterde een „Heere, zegen deze spijs, amen”.... en de soep werd
opgedragen, krachtige soep met dansende vetkringetjes er in, sterk
gekruid met foelie.

„Da’s nou jodesoep.... nou zal j’s ’n soepie proeven,” zei tante,
terwijl ze de helft van haar lepel morste en dit regelmatig bij iederen
schep bleef doen.

Na de soep kwamen gekookte asperges drijvend in gebraden vet. ’t
Smaakte Dora in ’t geheel niet, maar toen ze om een klontje boter
vroeg, trapte Max haar zachtjes op den voet. Na de asperges twee
dampende schotels, de een met zoet gestoofde bloemkool, de ander met
onmogelijk sterk gekruide zwezeriken, alles weer zwemmend in ’t vet.
Daarna rostbeaf, tot slot een pudding ook weer in ’t vet gebakken. Rika
kwam afruimen, mengde zich elk oogenblik in ’t gesprek, met al de
beweeglijkheid en familiariteit van ’n meid, die de meesteres onder de
plak heeft.

„Laat d’r nou niet zooveel praten jongeheer,” zei ze, druk met de
borden rinkelend en ’t vet van haar vingers likkend: „anders heb ik van
nacht maar weer de last met d’r....”

„Steek je geen sigaar op?” vroeg ’t jonge vrouwtje verwonderd, toen Max
onrustig op de tafel bleef trommelen, nadat er afgeruimd was. Ze wist
hoe hij op die eene sigaar na ’t eten gesteld was. Hij knikte van neen
en knipte lachend met de oogleden in de richting der oude vrouw. Dora
lei ’t verkeerd uit.

„Kunt u niet tegen rooken?” riep ze in den hoorn.

„Wat zè-je? Rooken? Van avond rooken! Hoor is, d’r wordt bij mijn op
Sjabbes niet gerookt, hoor je Max!”

Weer lachte hij met een verlegen lachje. Maar de avond ging niet om,
zonder verdere vermaningen van het menschje, toen Dora in de kachel
pookte, toen ze afgetrokken een stuk van de krant afscheurde, toen ze
’t vlammetje onder den theeketel zelf aanstak en al die dingen meer,
die de vrouw van haar neef niet op Sjabbes bij haar doen mocht.

Vanzelf kwam ’t gesprek op de groote gebeurtenis, die zoo spoedig
volgen moest. Tante was uit haar dutje ontwaakt, tot groot leedwezen
van den dokter, die zijn vrouw juist eens pakken wou, met ’n
plotselinge impulsie om ’t lieve kopje tusschen zijn handen te nemen.

„Soo, soo, soo.... heb ik al die tijd geslapen? Weet je waar ik nou aan
dacht toen ’k indutte?....”

„Nee, dat kunnen we moeielijk raden.”

„Als ’t ’n jongen is, mos j’m Mozes noemen, naar je oom. Als je dat
doet.... komt Mozes in me testament”....

„We wouën ’m Dirk noemen, tante, naar Dora’s vader”....

.... „Soo, soo.... dat docht ik wel.... Mozes is ’n jodennaam hè?
Da-vin-je leelijk?”

„Welnee tante, da’s gelijk.”

„En z’n permitswe [12] laat j’m zeker ook niet doen?”

„Vin-je niet tante, da-we maar niet zoo vooruit moesten spreken. ’t Kan
even goed ’n meisje zijn.”

„Ja maar Maxlief....”

„Hoor eens tante, doe m’t pleizier en laat dat rusten! Voor eens en
voor altijd zeg ik je, dat mijn kinderen in géen geloof opgevoed
worden. Wat ze later zelf willen doen, daar zal ik ze d’r vrijen wil in
laten. Da’s ’t laatst, da’k over die kwestie spreek!”

„Wo keen Glauben da keen Segen” merkte ’t vrouwtje pruttelend op, een
variante op ’t zelfde gezegde van mama Daanders.

„Hoe vin je d’r?” had Max gevraagd, toen ze gearmd naar huis gingen.

Ze zweeg.

Dat ontstemde hem.

En den heelen avond was ze erg stil, zweemde er iets van ’n afkeer in
haar, tegen de tante, die ze ’n nare, oude jodin vond...



„Waar is m’n vrouw, Betje?”

„Mevrouw leit te bed, heit ’t benauwd. Ben blij dat u kompt. D’r is ook
nog ’n boodschap geweest van... hoe hiette ze ook weer!... nou de naam
staat op ’t leitje.... as dat u direk kommen mot, dokter.”

„Zoo.... goed.... dank je!”

In ’t groote ledekant, onder den hoog gespannen hemel, lag ze. ’t
Gezichtje wit als krijt, blauwe kringen onder de oogen. Ze had juist
een neusbloeding gehad, hield krampachtig ’n rood gekleurden zakdoek
vast.

Met groote innigheid zette hij zich bij ’t bed en verwarmde haar eene
handje tusschen de zijne.

„M’n lieve vrouwtje....”

„Ben je daar Max, ben je daar?”

„Ik, lieveling, ik...”

„Blijf bij me, ga niet meer weg!”

„’k Moet nog één oogenblik de deur uit, dan blijf ik thuis.”

„Nee, nee, blijf hier.... ’k ben zoo angstig alleen. Ach goeje God,
goeje God, ’k geloof da’k dood ga.”

„Hou je bedaard, Doortje. Wees nu m’n sterk vrouwtje.... huil nu
niet....”

.... „D’r gaan toch zoo’n boel vrouwen dood, als ’t kind komt... dat
heb ik zelf gelezen.... dat-geloof ik...”

„Wees niet kinderachtig. Ik heb je toch al gezegd, dat zulke populaire
boekjes speculeeren op zwakke gestellen... Gekke meid, je eigen man is
toch dokter en nog wel een cum laude... Lach nu weer, toe!....”

„’k Ben bang om dood te gaan.... vreeselijk bang....”

„Anders ben je zoo’n dapper wijfje en nu denk j’an malligheden, kom,
kom!”

Ze richtte zich op en borg ’t beschreide gezichtje aan zijn schouder.

„Laat moeder hier komen, Max.... dan’s alles goed.... dan ben ’k niet
bang meer....”

„Maar dat gaat toch niet lieveling. Ze zal niet willen na al wat
gebeurd is.”

„Dat zal ze wel, dat zal ze wel!”

„Doortje, wees nu verstandig. Je weet toch da’k alles heb gedaan om je
vader te verzoenen. Hoe wil je nu da-’k je moeder hier breng?”

„Z’is al hier geweest, éens, ’n maand geleden.”

„Wat zeg je!”

„’k Heb ’t je nooit durven zeggen.”

„Dat was niet mooi! Geheimen voor me te hebben.... foei!”

„Ben j’r boos om?”

„Daarom niet, maar dat j’t me niet gezegd heb.... da’s niet mooi.”

„Als ze hier was, Max.... bij de bevalling, zou ’k zoo gerust zijn.”

„Wil ’k haar dan schrijven?”

„Vader wou ook wel goed worden, als....”

.... „Als?....”

„Wor je niet boos?”

„Nee m’n schatje.”

„Als....”

„Nu is ’t zoo’n geheim?”

„Wor je heusch niet boos?”

„Maar kindlief, wat ’n ernst!”

„Als.... als.... ’t kind gedoopt wordt....”

„Zoo.”

„Dat zei moeder.”

„Moest ze daàrvoor hier komen?”

„Wor nu niet boos, je heb ’t me beloofd.”

„Dora.... verlang jij ’t ook.... wat je vader wil?”

„Nee Max, nee!.... ’t Is ’n dwaasheid.... ’k Had ’t heelemaal niet an
je moeten overbrengen.... Toe, hou of ’k ’t je niet gezegd heb.... Nee,
’k zal ’t nooit willen, nooit!”

„Je hebt me pijn gedaan, Dora....”

„Max!”

„We waren opweg gelukkig te worden.... Gedoopt wordt ’t kind niet!”

„Ja, ja, je hebt gelijk.... Lach weer tegen me.... zoen me....”

„Doortje, als God ons ’n kind geeft, krijgt ’t géén geloof.... geen
ander misschien dan dat in God!.... Dat zweer ik je bij m’n liefde....
Als ’t kind wèer moet opgeleid worden in zoo’n dwangbuis..... dan had
ik liever, dat..... dat....”

Hij hield zich in. ’t Bleeke kopje viel op ’t kussen terug. Zoo’n
uitdrukking van passie en wilskracht had ze nog nooit op zijn gezicht
gezien. Even was ’t stil in de kamer.

„Max!....”

„Zei je iets?....”

„Max.... hou je nog évenveel van me?.... ’k Ben eigenlijk te dom voor
jou....”

„Of ’k van je hou!....”

„Zeg ’t me nog eens....”

.... „Of ’k van je hou, m’n Doortje! Of ’k van je hou? Als van God....
Maar laat er nooit meer zóo iets tusschen ons voorvallen.... dat
werkt....”

Ze liet hem niet uitspreken, sloeg de armen om zijn hals. Zoo bleven
zij zitten in ’t schemerdonker, bij de speelsche lichtflikkering van
den hoogopvlammenden haard.



„Hé, bè-jij daar Aby? Dat doet m’n enorm pleizier?”

„Je vrouw wel?”

„’t Kon beter. Z’is licht ongesteld.... Erg zenuwachtig, heel erg....”

„Zoo, dat spijt me. Ja, dat heb je meer bij jonge vrouwen, niet? Zeg
doe m’t pleizier en draai dien doodskop eens om. Jakkes wat ’n
versiering.”

„Is ’t zóo goed, Hamlet?”

„Spot maar! ’k vin ’n doodskop ’n beroerd gezicht. Hoef j’r elk
oogenblik an herinnerd te worden, dat je oòk moet uitstappen?.... ’k
Was wel eens meer komen oploopen, maar ’k heb ’t verduiveld druk. ’k
Heb al de klanten van m’n ouwe heer gehouën. Dat was ’n bof voor zoo’n
jongen advocaat!”

„’k Ben ’n paar maanden geleje nog op ’t kerkhof geweest.... D’r staat
’n mooie steen op ’t graf.”

„Ja, dat wou moeder. En die wou ’m ook bij de joden hebben. Nou, in die
dagen verzet je j’r niet tegen, ofschoon jij weet hoe hij over alles
dacht.”

„Maakt de ouwe vrouw ’t goed?”

„Zwakkies.... zwakkies.”

„Hindert je iets, dat j’r zoo betrokken uitziet?”

„Hinderen, hinderen is ’t woord niet, maar toch hè-’k van morgen ’n
onaangenaam ding gehad, iets dat me nooit in m’n praktijk is
overkomen.”

„Wel?”

„Discretie, niet?”

„Natuurlijk, je kent me.”

„Daar was de jonge Van Oppen bij me....”

.... „Die verloopen ploert?”

„Juist! Dat ventje met z’n bleeke gezicht en z’n rooje snorretje....”

„Had-ie weer wat an ’t handje?”

„Hij wou zijn vader vervolgen!”

„Wablief? Z’n vader?”

„Precies! ’k Zal je ’t fijne vertellen.... ’n beroerde historie... De
ouwe Van Oppen was getrouwd, net als jij, met een christenvrouw...”

„Zoo dat wist ik niet!”

„Z’is allang dood. D’r zijn maar weinig lui die ’t weten... Nu komt die
aap, die kwajongen, die pas meerderjarig geworden is, bij me. ’n
Schooier van ’t eerste water! Bij z’n vader mag-ie niet meer an huis
komen, na die vuile historie met de dochter van... affijn, dat weet
je... Nou, dat-ie z’n moeders erfdeel per deurwaardersexploit wil
opeischen da’s zijn zaak. Daar zou ’k niet over gevallen zijn. Jouw vak
en ’t mijne brengen nu eenmaal lamme dingen mee,.... maar raad eens
wat-ie me zegt?”

„Nou?”

„Als je ’t hoort zou je zoo’n kwajongen....”

„Wat zei-die?”

.... „’k Wil d’ouwe jood thuis de koorts op z’n lijf jagen....”

„Heeft-ie dát gezegd?”

„Wat zeg j’r van?”

„’t Is ’n laagheid! Bah!... Wist-ie dat jij ook ’n jood bent?”

„Da-geloof ’k niet. Maar da’s ’t minste. Verbeel je dat ’n zoon zoo
over z’n vader spreekt!”

„’t Is verregaand!”

„En weet je hoe ’t komt?”

„Wat?”

„Wel die woorden?”

„De kwajongen is slecht opgevoed....”

„Nee, daar zit ’t ’m niet! De familie heeft net zoolang getamboureerd,
toen de aap geboren werd, tot Van Oppen om van ’t gezanik af te wezen,
’t kind protestant liet worden.”

„Dan is ’t z’n eigen schuld! Dat zou bij mij niet kunnen gebeuren....
Dora is veel te verstandig... ’k Zou me liever voor m’n kop
schieten....”

„O bij jou is zoo iets natuurlijk niet denkbaar. Maar toch zie je, dat
zoo’n gemengd huwelijk wel eens ’n nasleep hebben kan!”

„Malligheid.... Zou j’n christenvrouw nemen, als j’r op verliefd werd?”

„’k Wor niet verliefd.”

„Nu ja, dat cynisme ken ’k.... maar gesteld ’t geval.”

„’t Onmogelijke voor ’n oogenblik aangenomen.... misschien ja... maar
’k zou toch altijd bang zijn, dat m’n vrouw m’ op d’ een of anderen dag
m’n afkomst verweet....”

„Wat ’n kleingeestige opvatting!”

„’t Gebeurt meer.”

„Onzin.... ’k Kan me in zoo iets niet verplaatsen.... Zoo iets zou me
voor m’n leven kapot maken.... Wat heb jij toch altijd ’n cynische
praatjes!.... Kom laten we van dat onderwerp afstappen. Blijf je bij
ons eten vanmiddag?.... We hebben vischdiner.”



IV.


Naarmate ’t tijdstip der bevalling naderde, greep er eene groote
verandering in Dora plaats, een verandering, die zich scherp op ’t
vermagerde gezichtje afspiegelde. Elken dag werd ze geagiteerder, met
buien van nerveuse prikkelbaarheid. Zonder ’t te laten blijken was de
jonge dokter in voortdurende onrust. De man van wetenschap, die zoo
dikwijls koelbloedig en zeker in ziektegevallen optrad, had nu
oogenblikken, dat hij al zijn weten verwenschte, dat hij zich de
akeligste complicatiën voor den geest haalde, zich ’t ergste
voorstelde. Dora’s opgewondenheid verontrustte hem. Ze had uren, dat ze
naar hem zat te luisteren en bij ’t doen van ’n vraag opschrikte, alsof
ze aan andere dingen dacht. Midden in ’n gesprek kon ze stil worden,
met droomerige oogen voor zich uitkijken en plotseling weer ontwaken,
met een vreemd iets over zich, alsof ze zich moest bezinnen, waar ze
was. Ze at weinig, klaagde over duizeligheden, schrikte van ’t
geringste geluid, kon driftig uitvallen over ’n kleinigheid en
murmureeren over nietigheden, dat Max dikwijls ineenkromp van
medelijden. Voortdurend trachtte hij haar op te wekken, om met hem te
wandelen, maar ze toonde zich lusteloos, hangerig, werd gauw moe,
klaagde over pijn in de leden en werd knorrig als hij verstandig met
haar wilde praten.

Was de jonge man afwezig, dan bleef ze in haar stoel zitten, met een
angstig, huiverig denken in zich. ’t Bloed steeg haar warm naar ’t
hoofd en ze liet de meid binnenkomen, om niet alleen te zijn. Voelde ze
zich wat opgewekt, dan liep ze in ’t tuintje, soezerig rondkijkend,
schuw voor ’t felle daglicht.

Een paar keer was de stiefmoeder angstig komen binnenvallen, ’t jonge
vrouwtje zenuwachtiger makend door haar vrees, dat Daanders achter die
bezoeken komen zou. Ze deed veel vragen, met de nuchtere
nieuwsgierigheid, de onbeholpen rumoerigheid van iemand, die nog nooit
’n bevalling meegemaakt heeft, duizend raadgevingen opdreunt, duizend
bijzondere inzichten heeft. De laatste maal kwam ze juist uit de kerk
en ontmoette Max in de huiskamer. Hartelijk, joviaal had hij haar
begroet en daardoor onmiddellijk de stijve spanning weggenomen, die
anders ’t gevolg is van zoo’n onverwacht samentreffen.

Toen ze weg was, vond Max haar bijbeltje op tafel liggen.

„Je moeder heeft iets vergeten,” zei hij lachend: „geef ’t haar terug
als ze weer komt. Je kunt ’t nu moeilijk laten brengen.” Dora had ’t
roodvergulde boekje weggesloten. Een paar dagen later kwam ’t haar
toevallig in handen. Met de nieuwsgierigheid van ’n kind, dat iets
vindt uit vroeger jaren, had ze ’t gouden slootje opengemaakt, was
begonnen te lezen, eerst glimlachend, toen meer ernstig.... D’r stonden
toch mooie dingen in.... ware dingen.

Ze bleef er zoo in verdiept, dat Max voor haar stond eer ze ’t wist.

„Lees jij in den bijbel?”... had hij ongeloovig gevraagd.

’t Boekje knipte dicht, dat de bladen verfrommelden....

... „O God, wat doe-je me schrikken!...”



De baker was ’n logge, vette vrouw met groote, stille bewegingen. Ze
vulde de huiskamer met haar dikke lichaam, breed uitzittend, waar ze
neerviel. De handen gleden over de lompe knieën, in een flegmatieke
kromming van den breeden rug. De vleezige mond zei zoete dingetjes,
zachtknorrende opmerkingen, gepeperde stads-schandaaltjes,
vervelend-aaiende raadgevingen. Ze poseerde met de deftigheid eener
bejaarde matrone, voedend ’t groote lijf met egoïste schrokkigheid, als
’t verwende troetelkind van ’n paar honderd onrustige kraamvrouwen. Met
haar komst kwam ’n stille gemoedelijkheid in ’t jonge huishouden, een
zacht loopen op de trappen en in de gangen, ’n eerbiedige bedaarde
afwachting van ’t kind.

Op een dag was ze met Max alleen. Veel eerbied voor jonge dokters had
ze niet. Ze kon jeugdige geneesheeren niet best zetten, met ’t
ingeworteld vooroordeel van ’n ouwe vrouw, die door al wat ze
meegemaakt heeft, alleen nog ontzag voelt voor konventioneele
deftigheid en gemaniereerde ouderwetschheid.

„’k Heb d’r ’n zwaar hoofd in,” zei ze, diepzinnig ’t gladde hoofd
schuddend.

„’n Zwaar hoofd!.... Waarom?” De vraag werd driftig gedaan. De
opmerking van de baker sloot te nauwkeurig met zijn eigen gedachten van
de laatste weken.

„Omdat ik d’r ’n zwaar hoofd in heb...”

„Omdat! Omdat!... Waarom?”

„’t Is m’n 241ste geval, maar ’k hè-ze nog zeldzaam zoo onrustig
gezien. Je mag d’r niet zelf behandelen, hoor!...”

„Da-weet ’k wel, maar....”

„Ze prakkizeert al maar over dood gaan. En da’s ’n kwaje...”

„Als ’t maar voorbij is....”

„As... as... as is verbrande turf met permissie! Ze heit me gezegd, da
ze heelemaal gerust zou zijn als d’r moeder....”

„Ja, ja, dat weet ik ook!... Je moet m’n vrouw maar gerust zien te
stellen, d’r niet zoo an d’r gedachten overlaten.”

„Je hoef mijn niks te leeren. ’k Ben ook niet van gister!... Ik zeg,
dat as d’r moeder niet kompt.... nee, waarachtig dan ben je niet
verantwoord. ’t Is zooveel as ’n fieks idee van d’r...”

„Hum!”

„’t Is altijd leelijk as ze prakkizeeren over iets, as ’t zoover is.
Daar hè-je mevrouw van Stralen, ’n goed mensch, ’n goeje dienst van me
geweest, veel afval... affijn die is d’r in gebleven, al maar door
geprakkizeerd over d’r man, die ’n bloedspoeging gekregen had...”

„Als je zulke gekke dingen maar niet zegt, waar m’n vrouw bij is!”

„Wel God beware.... ’t Is m’n 241ste!... God beware!”



Driftig draaide Max op zijn stoel. ’t Zemelend gekakel der baker
dreunde nog in zijn ooren. Even peinsde hij. Toen schreef hij in eens
door.

.... „Waartoe die verdere vijandschap? Dora’s zenuwachtige toestand
verontrust me. Laat mama bij ons komen logeeren. Is het nu niet beter,
waardiger voor ons beiden, die ongelukkige geloofskwestie ter wille van
Dora terzij te laten? ’k Geef U mijn woord van eer, dat ik ’t aan mijn
kinderen op den dag hunner meerderjarigheid zal overlaten, wat ze
wenschen te doen....”

’s Avonds lag er in Max’ prullenmand een nijdig verfrommeld briefje:
Daanders’ groote hanepooten:

.... „Laten we elkaar goed verstaan. Kinderen van een Israëliet, worden
overal als Joden beschouwd. Nu ’t, tegen mijn wil, zoover gekomen is,
zal ik de verzoening van mijn kant—dus oòk die van Dora’s
moeder—uitsluitend afhankelijk stellen van uwe pertinente verklaring,
dat ’t kind gedoopt wordt. Ontvang ik die verzekering nog heden, dan is
de zaak in orde en zullen wij voor ’t vervolg de burgerlijke
beleefdheid tegenover elkander in acht nemen....”

Er werd géén antwoord bij den houthandelaar bezorgd. De dokter had ’t
papier woedend weggesmeten.



In een verschrikkelijke opgewondenheid liep de jonge man in zijn kamer
rond. Al zijn zenuwen waren gespannen. Soms als er een geluid uit ’t
andere vertrek kwam, stokte zijn adem, bleef hij hijgend luisteren met
den deurknop in de hand. Was ’t stil, dan hervatte hij zijn
koortsachtige wandeling, die hem duizelig maakte; stond af en toe stil
voor de photographieën aan den wand, waarvan de omtrekken in een nevel
voor zijn oogen schemerden, of bleef met gescherpte opmerkzaamheid naar
’n detail staren, dat hem vroeger nooit was opgevallen. Dan
zenuwachtig-gejaagd stapte hij verder, drukte ’t gloeiend voorhoofd
tegen de ruiten, zag de voorbijgangers voortsnellen, tot het glas wit
van damp werd; luisterde half bewusteloos naar ’t leven buiten, ’t
harde gelui der trams en rukte zich weer plotseling weg van die plaats,
dronk groote teugen cognac uit een glas op de tafel, bladerde in een
boek, waarvan de lettertjes als een zwarte klit voor z’n oogen
wriemelden, schrikte weer op, koud, huiverig.... voelde zich gebroken,
zonder weerstandsvermogen.

’t Visioen van zijn vrouwtje, dat al sedert dien morgen gemarteld werd,
spookte hem door ’t hoofd, vervolgde, pijnigde hem. Wel een paar dozijn
keer was hij de kamer uitgeweest, naar beneden, in de huiskamer, had in
de keuken een kop koffie gedronken, ’t gebabbel van de meid aangehoord,
had zich geërgerd, dat hij zoo kinderachtig was en ’n volgend oogenblik
was ’n nieuwe angstgolf naar zijn hoofd gestegen.

„Ben je daar Kremer?....”

’t Was de oude collega, die snel binnentrad. Max keek hem half
verwilderd aan.

„Hoe vin-j’r?....”

„Ze lijdt erg. ’k Ben bang voor ’n complicatie.... Ze ijlt ’n
beetje.... roept telkens om haar moeder. Die moet hier komen,
oogenblikkelijk.... ’k Wacht ’t kind tegen den avond.”

„Moet haar moeder hier komen?”

„We begrijpen elkander, collega.... ’k hoef voor jou niets te
verbergen.... ’t Is ’t eenig kalmeerend middel.”

„We zijn gebrouilleerd met de familie....”

„Dan moet ’t coûte qui coûte bijgelegd worden.”

„Da’s niet mogelijk....”

„Niet mogelijk?”

„Neen.”

„Enfin.... ik wil niet in je familieaangelegenheden treden, maar je
kent nu mijn opinie.... Tot van avond....”

„Een oogenblik!.... ’t moèt zeg-je?”

„In mijn oogen, ja, positief!”

„Dan zal ’t gebeuren.”

„Da’s goed. Adieu.”

„Adieu.”

Tien minuten later werd er bij Daanders aangescheld. Driftig scheurde
de oude man ’t couvert open.

„Klee je an en ga dadelijk naar Dora. Haast je wat!”

Ze keek hem verbaasd aan.

„.... ’t Kind zal gedoopt worden.... Zend m’n boodschap als ’t
afgeloopen is. Kom treuzel nou niet!....”



V.


„Hoe voel je je vandaag, kind?”

Ze zat gemakkelijk in een easy-chair. ’t Mooie kopje was bleek, maar de
lippen waren al weer rood, terugkeerende gezondheid.

„Goed, Max.... gelukkig!”

„Dan wou ’k eens ernstig met je spreken, Dora.... ’k heb er mee
gewacht, tot je bij krachten was.... Morgen moet ’t kind gedoopt
worden....”

„Zouden w’r maar liever niet over spreken, Max.... ’k Vin ’t zoo
pijnlijk.... ’k Ben er de schuld van, zonder m’n wil.... dat weet
je....”

„Herinner je je nog wa-’k je zei... dien dag toen...”

„Dat weet ’k...”

„Zonder jouw wil... is ’t tòch gebeurd... ’k heb ’t niet durven
weigeren.... ’k had dien dag in alles toegestemd.”

„An ’t gebeurde is nu toch niets meer te veranderen... wij blijven voor
elkander wat we geweest zijn...”

„Nee, Dora! Als ’t morgen doorgaat.... is er iets vreemds tusschen ons
gekomen... Dat mag niet! Dat wil ik niet!”

„Wil je niet?...”

„Dora... die dooping mag niet doorgaan!”

„Max!”

„’k Ben gedwongen! ’t Is me afgeperst! Je vader heeft schandelijk....”

... „Max, ik bid je!”

„’k Wìl ’t zeggen... ’t Weegt me als dieplood... Schandelijk heeft hij
partij getrokken van de omstandigheden... dat was ’n laagheid!”

„Max, ’k wil niet dat je zóó over m’n vader spreekt!”

„Is ’t niet waar?”

„Hij meende ’t goed.”

„Zeg jij dat?... Ben ik je dan vreemd geworden?”

„Toe Max, spreek zoo niet... Er is nu niets meer aan te veranderen!”

„Maar ik wil ’t veranderen! Geen van beiden hebben we ’t gewenscht! Als
die doop doorgaat, zal m’n eigen kind me hinderen!”

„Max! Max!”

„’k Wil niet dat m’n eenig ideaal zoo vertrapt wordt!”

Hij werd hoe langer hoe heftiger. Weggedoken in haar stoel keek ze hem
verwijtend aan. Ze had zich zoo behagelijk gevoeld in de laatste dagen,
zoo weelderig. Ze was weer omringd geweest door de familie, waarvan ze
een vol jaar gescheiden was, had over den doop van ’t kind niet
nagedacht in haar roes van tevredenheid, in den terugkeer harer
physieke kalmte. Ze was opgegaan, egoïst in haar kind, had met een
tinteling van genot de oude bekende gezichten om ’t kraambed gezien, en
nu stond hij voor haar, opgewonden, driftig, met ’n energie op z’n
gelaat, die haar angstig maakte. Zooals ze hem nu zag, met die trekken
gemarkeerd door toorn, vond ze hem leelijk, met ’n sterke gelijkenis op
z’n tante.... ’n geaccentueerd jodentype...

„Wat wou je doen?” vroeg ze eindelijk, hard, onaangenaam.

„An je vader schrijven da’k m’n woord verbreek!”

„Dat zul je niet, nooit!”

„Ik zal ’t, op m’n woord!”

„Als je dat doet... Nee je zult ’t niet. Je hebt zelf gezien hoe blij
hij met zijn kleinkind was...”

„Wil jij dan òok mijn zoon tegen me opzetten?”

„Je kunt je woord niet breken?”

„’k Làch om dat woord! Ons heele geluk staat op ’t spel!”

Langzaam wonden ze zich beiden op. Terwijl hij aan den eenen kant
voelde, dat ’t niet ridderlijk was de belofte te verbreken, bruiste aan
den anderen kant al zijn vrijzinnige denken, voelde hij dat de heele
bodem van zijn huwelijksgeluk door die ellendige storing onder hem
wegzonk. Daarbij kwam ’n haat tegen den ouden Daanders, die zich al die
dagen in zijn huis genesteld had met een vernederende, afgemeten
beleefdheid; die hem als ’n nul, als ’n iets, dat men dulden moet,
behandeld had. In Dora begon ’t driftige temperament van haar vader te
gisten. Met een trage willoosheid, overblijfsel van haar moeder worden,
klampte ze zich aan ’t heden vast, vergat ze den idealist, zag ze nu
alleen iemand van ’n ander geloof voor zich, iemand, die haar met
geweld uit ’n heerlijke rust wakker schudde.... Ze keerde hem korzelig
den rug toe.

.... „Dora, we hebben nog nooit getwist. ’k Heb je alles toegegeven,
maar de speelbal van je vader word ’k niet... ’k Schrijf hem nog
vandaag, dat jij, nòch ik dien doop willen, dat we d’r allebei tegen
zijn, da-’k ’t beloofd heb, toen jouw leven op ’t spel stond, dat hij
billijk moet zijn.... Alles, behalve dàt! ’k Heb ’t geschreven in ’n
halven waanzin.... ’k Wil geen vormendienst.... ’k wil ’t niet.... ’t
kind zou dan even goed jood kunnen worden.... ’k wil geen vormen....”

„Als je dàt schrijft, zou ’k....”

„Zwijg!.... Later zul je me gelijk geven, ’k Tree op voor ons beiden!”

„Je zult ’t niet doen!”.... Ze rees halverwegen op, rood van toorn.

„Dora, je kent me nog niet!”

„Nee, zoo iets ha-’k nooit van je gedacht!”

„Van mij gedacht? Van mij.... ’t is de streek van je vader”....

.... „’n Streek?”....

.... „’n Ignobele!”

„Wat jij gaat doen, is erger.... vuiler”....

„Dora!”

.... „Da’s woordbreken.... Da’s m’n vader bedriegen.... Da’s ’n
jodenstreek!” Verschrikt hield ze op.

„Wat zei je?” vroeg hij toonloos, ofschoon hij ’t—bitter, snijdend, als
’t gezegd werd—uitstekend verstaan had.

„Max!”

’t Klonk als ’n bede om vergiffenis. Even keek hij haar aan, met
groote, vreemde oogen. Toen ging hij heen.



Aan zijn lessenaar zat hij, ’t hoofd in de handen, keek machinaal naar
den doodskop. De holle, puilende gaten, waar eens oogen bezield geleefd
hadden, grijnsden hem met de hoekige kaken, toe. Sufferig, wezenloos
telde hij de nerven, de naden, dacht aan de weggeteerde hersenen, tikte
met zijn vinger tegen de leege doos, dat ’t gedempte echootjes gaf, dof
klotste, alsof er op de deur geklopt werd. Hij lachte even, schamper,
pijnlijk. Van de Aan zijn lessenaar zat hij, ’t hoofd in de handen,
keek machinaal naar den doodskop. De holle, puilende gaten, waar eens
oogen bezield geleefd hadden, grijnsden hem met de hoekige kaken, toe.
Sufferig, wezenloos telde hij de nerven, de naden, dacht aan de
weggeteerde hersenen, tikte met zijn vinger tegen de leege doos, dat ’t
gedempte echootjes gaf, dof klotste, alsof er op de deur geklopt werd.
Hij lachte even, schamper, pijnlijk. Van de drukke straat golfden
schaterende geluiden, uitbarstend leven, door ’t geopende venster naar
binnen. ’t Zonlicht viel in een schuinsche richting, met een speling
van stofjes, ’n bewegelijk fladderen van kleine atomen er in. Met een
hoofd, bonzend van drukkende pijn, bleef hij zitten. ’t Was of hij
hoorde lachen, ’n vreemde klank, ’n krijschend iets, aanzwellend tot
een galm, alsof de voegen van z’n hoofd kraakten.... De ontvleeschte
lippen van den doodskop gingen hooger op, ontblootend de gele
tanden.... Hi! Hi! Hi! Ho! Ho!.... Hortende stootjes knapten door de
beenen wanden; wild, kantig kraken; joelende pretjes,
jodelgilletjes.... Vuurballetjes glommen in de oogkassen.... Hi! Hi!
Hi!....

Toen stond hij op, lachte heesch mee.



Den volgenden dag werd het kind gedoopt.


                                                              Mei 1892.



AANTEEKENINGEN


[1] Koek.

[2] Iemand met een gemeen karakter.

[3] Gebruikelijke naam voor christenen.

[4] Hoofd van de gemeente.

[5] God.

[6] Joden.

[7] Zaliger nagedachtenis.

[8] Besnijdenisfeest.

[9] Joden.

[10] Gaat en vermenigvuldigt u.

[11] Zegening tot inwijding van den Sabbath of tot wijding van het
eten.

[12] Joodsche belijdenis.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "'n Jodenstreek?" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home