By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Lord Lister No. 0302: Chesterton en Chesterton Author: Blankensee, Theo von, Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0302: Chesterton en Chesterton" *** CHESTERTON EN CHESTERTON *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 302 CHESTERTON EN CHESTERTON. CHESTERTON EN CHESTERTON. HOOFDSTUK I. TOEBEREIDSELEN TOT VERTREK. Het was op een laten Octoberdag, en de regen stroomde tegen den vroegen morgen onophoudelijk neder uit een loodgrijzen nevel, voor het eerst sedert vele weken. De haven van New-York, druk als steeds, bood niettemin een troosteloozen aanblik, want alles was smerig, groezelig en nat! Onder luid lawaai voeren de sleepbooten heen en weder, de kettingen van de reusachtige lieren knarsten oorverscheurend, het geschreeuw van de sjouwende kadewerkers vulde de lucht, en overal klonk het gillend gefluit van de stoombooten, die in alle richtingen de haven bevoeren. In een klein kamertje van een matrozenlogement aan het einde der kade, dicht bij de Brooklyn Bridge, zaten omstreeks twee uur in den nacht twee mannen bijeen. De één droeg een eenvoudig colbertcostuum, de andere was, naar het uiterlijk te oordeelen, een chauffeur. De man in het colbert was breed geschouderd, en zijn kolossale handen, diepgewelfde borstkas en gespierde hals wezen op een meer dan buitengewone lichaamskracht. Bij hem vergeleken, was zijn metgezel klein en tenger te noemen, ofschoon diens vlugge bewegingen verrieden, dat hij veel aan sport deed, en in geval van nood zijn man zou kunnen staan. Het vertrek, waarin de twee mannen gezeten waren, ieder aan een kant van de kleine tafel, was slechts door een petroleumlamp verlicht. Het leek of de twee mannen geruimen tijd zwijgend tegenover elkander hadden gezeten. Maar nu stak de kleinste een sigaret op en begon: —Wij zullen nog een uur wachten, Henderson, ofschoon Mylord gezegd heeft, dat wij ons dadelijk ter ruste konden begeven, omdat nu alle gevaar geweken is. —Daar ben ik nog zoo zeker niet van, mijnheer Brand! zeide de reus tegenover hem. Als ge mijn meening wilt hooren, dan zeg ik, dat wij maar hoe eerder hoe liever weder met de vliegmachine van Mylord den Oceaan moesten oversteken, en naar Londen terugkeeren! Ik weet wel, dat het avontuurlijk leven van Mylord niet zonder gevaren is, maar met uw welnemen, mijnheer Brand,—hier in New-York is hij zijn leven geen oogenblik zeker. —Dat was zeker zoo het geval, Henderson, maar nu de Moloch eindelijk door toedoen van Mylord gearresteerd is en waarschijnlijk regelrecht naar den electrischen stoel zal marcheeren—nu behoeven wij geen vrees meer te koesteren—de Bende van Het Kwade Oog, waarvan die Buster Finn de chef was, is nu uitgeroeid, wees daar maar zeker van! —Maar waarom is Mylord nu eigenlijk niet aanstonds met ons mede gegaan? vroeg Henderson, ik zal toch niet gerust zijn, vóór wij weder goed en wel aan boord van den „Duivel der Lucht” zijn. —Daarvoor had hij zijn bijzondere reden, Henderson, en die moeten wij te allen tijde eerbiedigen. De twee mannen, tusschen wie dit gesprek gevoerd werd, heetten Charly Brand en James Henderson. De eerste was de trouwe vriend, de tweede was de toegedane chauffeur van Lord Lister, alias John Raffles, den Londenschen gentleman-inbreker, op wiens aanhouding nog steeds een prijs van duizend pond was gesteld, en die zich omstreeks zes weken geleden met de beide mannen aan boord van zijn wonderlijke vliegmachine naar Amerika had begeven. Zijn zucht naar avonturen had hem namelijk naar New-York gelokt, want hij wist, dat hij er daar in overvloed zou kunnen vinden op dat oogenblik. New-York werd op dit tijdstip bezocht door een ware plaag, in den vorm van tallooze aanrandingen, moorden en diefstallen, ontvoeringen en afdreigingen, gepleegd door een toen pas gestichte misdadigersbende—„Het Kwade Oog” geheeten. Die bende stond onder het bevel van een geheimzinnig personage, door geen der leden bekend. Niemand hunner had hem ooit gezien, niemand wist zijn naam, niemand zou hem kunnen beschrijven! En toch regeerde deze man onzichtbaar, maar met een ijzeren vuist, de bloeddorstige bende, waarvan personen uit alle lagen der maatschappij lid waren—kellners zoowel als leeraren, kadewerkers zoo goed als geneesheeren! Geruimen tijd had deze bende ongestraft de bevolking kunnen terroriseeren, totdat John Raffles er zich mede bemoeide! Toen werd het een strijd op leven en dood tusschen den Grooten Onbekende en zijn trouwe metgezellen aan den eenen kant en de bende van Het Kwade Oog aan den anderen. Het duurde niet lang, of de gentleman-inbreker, voor een oogenblik helper en vriend van de politie, had een groot aantal bandieten en aanvoerders in handen van de politie weten te brengen. Nog frisch in het geheugen van alle New-Yorkers lag de zaak van Peter Vandyke, den multimillionnair en staalkoning, wien de bandieten niet minder dan vijf millioen dollar hadden willen afzetten. Raffles had dit voorkomen—maar hij vond een millioen niet te weinig als betaling voor zijn moeite, en voor de redding van Vandyke’s dochter Cissy uit de klauwen van een Chinees, die lid van de bende was. Nu eens wist deze, dan weer de andere partij een punt te behalen, in den loop van een reeks avonturen, welke de gentleman-inbreker steeds als zijn meest spannende ervaringen zal beschouwen, met uitzondering misschien van het „Avontuur van de gouden Spin” en dat van het Duitsche „Kaperschip der Lucht”! Maar ten slotte was de overwinning aan John Raffles gebleven! Hij had een zekeren Chesterton in den arm genomen, een rijken vriend van Peter Vandyke, en hem voorgesteld, tijdelijk zijn plaats in te nemen, terwijl Chesterton zelf gedurende een week New-York zou verlaten, en zich zoo goed mogelijk zou verbergen. Onder het uiterlijk van Richard Chesterton wilde Raffles trachten, het spoor van den Moloch te vinden—en dat was hem ook gelukt, dank zij de groote schranderheid en het onfeilbaar instinct van Busto, zijn Ierschen terrier. Weliswaar had de echte Chesterton zich niet dan met tegenzin geschikt in de rol, die hem door John Raffles was opgedrongen, maar hij kon niet anders doen dan zich gewonnen geven, daar Raffles argumenten gebruikt had, die moeilijk waren te weerstaan. Zoo had het einde het werk bekroond, en de politie had den geheimzinnigen aanvoerder van de bende van „Het Kwade Oog”, te midden van een tiental zijner adjudanten, kunnen arresteeren. Raffles had zelf gezorgd, dat aan de identiteit van den gearresteerden bandiet geen seconde kon worden getwijfeld, door hem dienzelfden avond tijdens een diner ten huize van Peter Vandyke, zoogenaamd bij ongeluk, een kleine snijwond aan de hand toe te brengen. Een oogenblik meende de politie, dat de gewaande Chesterton, die haar op het spoor had gebracht, zich moest vergissen, want als dat niet zoo was, dan zou er iets ongehoords hebben plaats gevonden—dan zou niemand minder dan een neef van Peter Vandyke, Buster Finn geheeten, de geheimzinnige aanvoerder van de moordenaarsbende zijn! En dit klonk te ongelooflijker, daar Finn in de kringen, waar hij verkeerde, bekend stond als een modegek, die niet heelemaal bij zijn verstand was. Toch zorgde de politie er wel voor, dat de man, dien zij gearresteerd had, veilig achter slot en grendel werd geborgen! Het nader onderzoek moest dan maar uitwijzen, dat Chesterton zich vergist had! Dat alles was geschied in den avond van den nacht, welke Charly en Henderson bijeen vond in de kleine kamer van het matrozenlogement, hetwelk zij op verzoek van Raffles betrokken hadden. —Als Mylord het niet was, mijnheer Brand, die den chef van de bende ontdekt had, zeide Henderson, dan zou ik nooit kunnen gelooven, dat die onnoozele sukkel met zijn pafferig, bleek gelaat en zijn schelvischoogen, aan het hoofd stond van zulk een vreeselijke bende! Ik zou hem eerder hebben aangezien voor een August den Domme uit een paardenspel. Charly Brand lachte zachtjes vóór zich heen en hernam: —De booswicht neemt soms zonderlinge vormen aan, James! Bedenk eens, dat er onder de gearresteerde leden een professor in de wijsbegeerte, een paar bankiers van naam en een dagblad-hoofdredacteur waren! Niemand zou ook maar een oogenblik hebben kunnen gelooven, dat die menschen van zulk een bende lid konden zijn—en toch was het zoo! —Wat zal men nu met hem doen? vroeg Henderson. —O, zijn lot is bezegeld! Als de bewijzen maar kloppen, dan gaat hij zeker naar den electrischen stoel, want de bloedige misdaden, welke hij op zijn geweten heeft, zijn talloos. Juist had Charly dit gezegd, toen er buiten op straat gefloten werd. Het waren de eerste maten van een Schotsch volksdeuntje, met een eigenaardig rythme. De twee mannen waren tegelijkertijd opgesprongen, en keken elkander aan. —Dat moet Mylord zijn! fluisterde Henderson. In plaats van te antwoorden, trad Charly op het venster toe en trok het gerafelde rolgordijn op. Aan de overzijde van de smalle straat stond een man onbewegelijk stil. Hij droeg een overjas met een breeden, thans opgezetten kraag, waarin bijna zijn geheel gelaat schuil ging, terwijl hij den rand van zijn slappen vilthoed diep in de oogen had getrokken. Maar Charly herkende de kleederen onmiddellijk—hij had ze nog den dag te voren door Richard Chesterton, den vriend van Peter Vandyke, zien dragen. De man, die daar zoo onbewegelijk stil stond, moest dus John Raffles zijn, die immers tijdelijk in de huid van den rijken New-Yorker was getrokken! Op een twintigtal meters afstand stond een huurauto te wachten. Even wenkte de man daarbuiten, en Charly schoof het raam open. De man daarbuiten haalde iets uit den zak van zijn overjas en wierp het behendig door het open geschoven raam in de kamer. Het was een briefje, om een kleinen steen gebonden. Charly wuifde met de hand, ten teeken, dat de boodschap haar doel bereikt had, waarop de man buiten even knikte, naar de auto liep en instapte. Even later klonk het getoeter van den hoorn door de vrijwel geheel verlaten straat. Charly had den steen met den brief opgenomen en maakte nu den laatsten los, waarop hij er mede onder de lamp ging staan. Hij doorliep den brief snel, en zeide toen op zachten toon: —Je krijgt je zin, Henderson—wij vertrekken spoedig, luister maar wat Mylord schrijft: „Beste Charly! Het oogenblik van ons vertrek nadert! Zorg dat de vliegmachine morgennacht gereed is. Te middernacht zullen wij elkander ontmoeten aan het noordelijk hoofd van de Brooklyn Bridge. Ik zal jelui daar in een auto wachten, en wij rijden dan dadelijk naar de plek, waar wij de vliegmachine opgeborgen hebben. Chesterton blijft volgens zijne belofte nog vijf dagen weg, of keert in ieder geval niet terug vóór ik hem waarschuw; ik heb zijn adres. In verband met de arrestatie van Buster Finn, is het volstrekt noodzakelijk, dat ik morgen den geheelen dag de rol van Chesterton blijf spelen.” Dit even korte als duidelijke briefje was met een kleine letter r onderteekend. HOOFDSTUK II. EEN KINK IN DEN KABEL. De Amerikaansche bladen stonden reeds den volgenden morgen vol van de opzienbarende arrestatie van den neef van Peter Vandyke, Buster Finn. Het bericht leek velen zoo bespottelijk, dat zij aan een flauwe grap dachten en hun lezers waarschuwden, er niet al te veel geloof aan te hechten. De meeste bladen echter gaven de zaak op echt Amerikaansche wijze weer. Zij wisten, dat het op sensatie beluste publiek verlangde naar een dergelijk bericht, en besteedde bijna een geheele voorpagina aan de zaak, verlucht met al of niet authentieke portretten van Buster Finn, Peter Vandyke en zijn dochter Cissy, van haar verloofde, den inspecteur van politie Theodor Flannagan, en niet te vergeten van Richard Chesterton, den man, die met buitengewone schranderheid het raadsel van den Moloch had weten te doorgronden. Er waren bladen, die den spot dreven met de politie en de vraag stelden of men er wellicht niet beter aan zou doen, het zoeken naar misdadigers over te laten aan amateurs, daar dezen blijkbaar beter hiervoor geschikt waren dan de beroepsspeurders. De geheele levensloop van Buster Finn werd vermeld en tot in de kleinste bijzonderheden uitgeplozen—en wat de verslaggevers niet zeker wisten, of niet konden uitvinden—dat fantaseerden ze er maar bij! Maar in alle verhalen kwam een gevoel van groote opluchting aan den dag dat er nu ten slotte een einde was gemaakt aan het bestaan van de gevaarlijke bende, die maanden lang de geheele reuzenstad vergiftigd had. Een aantal bladen bracht ook het aandeel ter sprake, hetwelk John Raffles, de geheimzinnige gentleman-inbreker, in de arrestatie van een groot aantal bendeleden gehad had, maar men vond dat hetgeen hij gedaan had toch geheel in het niet zonk bij de verrichtingen van Richard Chesterton, die met ongelooflijk doorzicht en wonderbaarlijke schranderheid het geheele komplot ten slotte had blootgelegd. Er waren slechts een paar bladen, hoofdzakelijk linksche organen, die uit principe niets konden goedkeuren, wat „een lid van de aristocratische bende” had verricht, die lastige vragen stelde! Zij wilden bijvoorbeeld weten, hoe Chesterton aan al zijn wijsheid kwam, waar hij plotseling den hond vandaan had gehaald die hem zulke groote diensten had bewezen, hoe het kwam dat men vroeger nooit van zijn bekwaamheden als amateur detective had gehoord. En meer indiscrete dingen. Hun stem ging echter geheel verloren in het koor van loftuitingen aan het adres van den schranderen Chesterton. In lange jaren was er in geheel Amerika niets voorgevallen, hetgeen zooveel opzien baarde als de ontdekking dat Buster Finn, de neef van Peter Vandyke, de man die niet geheel en al voor vol werd aangezien, de lang gezochte Moloch was! Raffles las een groot deel van deze verhalen in een zeer fraai gemeubeld vertrek in een huis van de Twintigste straat, hetwelk toebehoorde aan Richard Chesterton. Hij ontving van den grijzen bediende, Henry, een geheelen stapel ochtendbladen, en las die nu een voor een met alle aandacht. Nu en dan liep er een glimlach over zijn gelaat en soms ook fronste hij de wenkbrauwen. Eindelijk had hij ook het laatste blad doorgelezen, rekte zich uit, en zeide voor zich heen: —Als de echte Chesterton hier te New-York terugkeert, zal hij worden verafgood! Ik ben blij dat ik mijn rol spoedig ten einde zal hebben gespeeld, want ik voorzie voor dien heer zeer drukke dagen! Hij stond op, stak een sigaret aan en begon met groote schreden, juist zooals Richard Chesterton placht te loopen als hij ergens over nadacht, het vertrek op en neer te schrijden, met de handen op den rug, en het hoofd een weinig gebogen. —Het is noodig, dat ik vandaag nog den geheelen dag als Richard Chesterton blijf rondloopen. Ten eerste zal de politie mij wel noodig hebben tot nadere verklaring en ten tweede is het niet geheel en al onmogelijk in deze vermomming nog een goeden slag te slaan, bij wijze van souvenir aan het gastvrije Amerika. Raffles bleek goed te hebben gezien, want een kwartier later werd hij per telefoon uitgenoodigd op het politiebureau te komen, ten einde daar eenige toelichtingen te geven omtrent de wijze waarop hij den Moloch op het spoor was gekomen. In het bureau van den hoofdcommissaris vond hij reeds den inspecteur Theodor Flannagan, die met Richard Chesterton nauw bevriend was, en wien hij den avond te voren zijn vermoedens het eerst had medegedeeld. De jonge inspecteur drukte den man dien hij voor zijn vriend aanzag krachtig de hand en zeide op hartelijken toon: —Ik wensch je van harte geluk, Richard, en ik verzeker je dat ik volstrekt geen naijver gevoel! Je hebt een kranig stuk werk verricht, en er is maar een ding dat mij spijt: dat je niet tot het politiekorps bent toegetreden. Raffles had glimlachend geluisterd en zeide nu: —Het toeval is mij gunstig geweest, Theo, dat is alles. —Maar hoe ben je voor den drommel op het spoor gekomen? riep Flannagan verwonderd uit—en hoe zit dat toch met dien hond? Ik lees in de politieverslagen, dat je op het laatst een kaalgeschoren terrier hebt gebruikt; hoe kwam je daaraan? —Die behoorde aan een der beide mannen die mij behulpzaam zijn geweest, loog Raffles voor de vuist weg. —Maar wie waren dan die mannen? vervolgde Flannagan. Wisten die iets van je ontdekkingen? —Het waren leden van de bende die zich verongelijkt achtten en wraak wilden nemen! —Maar waar zijn zij zoo eensklaps gebleven, mijnheer Chesterton? vroeg nu de hoofdcommissaris, die nog niet gesproken had. Raffles verborg met moeite een glimlach. Hij zelf was het geweest die den vorigen avond, zoodra de agenten op het spoor van den Moloch waren, kalmpjes rechtsomkeer had gemaakt met Henderson en Charly opdat die twee mannen niet in moeilijkheden zouden geraken. Langs zijn neus weg antwoordde hij: —Ik vermoed dat die twee lieden er de voorkeur aan hebben gegeven, niet af te wachten of de politie hun straffeloosheid zou waarborgen wegens hun verraad aan de bende! —Maar wij moeten hen terug vinden, riep Flannagan opgewonden uit, die mannen kunnen ons kostbare inlichtingen en bewijzen leveren! Weet je niet waar ze zich ophouden? Raffles haalde de schouders op. —Zij zijn hard weggeloopen, zoodra de laatste in het onderaardsche dievenhol was afgehaald en zij waren reeds lang uit het gezicht voor ik hen kon weerhouden; hun woonplaats heb ik nooit geweten. —Maar hoe heb je hen ontdekt? Waarom hebben die twee schurken zich tot jou gewend en niet rechtstreeks tot de politie. Dit was nu een vrij listige vraag en Raffles dacht juist vliegensvlug over een goed antwoord na, toen hem de moeite hiervan gespaard werd doordat de deur van het vertrek geopend werd en er twee personen binnentraden, bij wier aanschouwing Raffles groote moeite had een beweging van verrassing te onderdrukken. Want daar vlak voor zich, op nauwelijks vier meter van hem vandaan, stond een man, dien hij te Londen onder zijn grootste vijanden moest rangschikken. Die man was James Sullivan, een der beste detectives van Scotland-Yard en misschien wel de beste. Daar stond de man, die het zich tot levenstaak had gesteld, den grooten onbekenden te arresteeren en die daarin reeds tweemaal bijna geslaagd was! En naast hem stond het jonge meisje, de vrouwelijke detective Dorrit Evans, zijn medewerkster en leerlinge! Ook met haar had Raffles reeds eenige malen moeten strijden en hij had in dit jonge meisje met haar groote bruine oogen en haar energieke gelaatstrekken een tegenstandster gevonden wier kracht niet te onderschatten viel! Maar Raffles was er de man niet naar, langer dan een seconde verrast te zijn, zelfs niet door de onverwachte verschijning van twee Londensche detectives op deze plek! Hij hield alleen rekening met het feit, dat James Sullivan, zijn gevaarlijke tegenstander, voor hem stond, zoo dicht bij, dat hij hem bijna zou kunnen aanraken—hoe hij daar kwam—dat deed er minder toe! Maar reeds stelde Flannagan de beide mannen aan elkander voor. —Mijnheer James Sullivan, een der beste speurneuzen der Londensche politie, en zijn veelbelovende leerlinge, miss Dorrit Evans—mijn vriend Richard Chesterton, die zooveel heeft bijgedragen tot de arrestatie van den Moloch! De twee mannen bogen voor elkander en Dorrit stak Raffles vrijmoedig de hand toe. —Het doet mij genoegen, mijnheer Chesterton, dat ik kennis maak met een man, die zoo schrander en ondernemend is opgetreden ofschoon hij niet tot ons gilde behoort. Ik hoop dat gij ons later eens in bijzonderheden zult uiteenzetten hoe gij wel het spoor van den Moloch ontdekt hebt. —Ik zal het niet nalaten, Miss, antwoordde Raffles met een fijn glimlachje. De griffier van den hoofdcommissaris had die antwoorden van Raffles nauwkeurig opgeteekend en daarop vervolgde deze functionaris: —Men heeft mij medegedeeld, mijnheer Chesterton, dat gij gisteren tijdens het diner ten huize van Peter Vandyke, dien Buster Finn met opzet een kleine snijwonde hebt toegebracht. Stemt dat met de waarheid? —Ja, dit is inderdaad het geval! —Gij moet dus toen reeds argwaan jegens hem gekoesterd hebben? —Ja! —Wilt gij ons eens zeggen, waarop die argwaan eigenlijk berustte? ging de hoofdcommissaris voort. Raffles aarzelde een oogenblik. Hij begreep, dat hij zich op eenigszins glibberig terrein bevond, vooral omdat hij niet altijd den tijd had gevonden zich in de rol van Chesterton in te werken. Hij kende slechts weinig diens vrienden en gewoonten, en mocht zich in geen geval bloot geven, vooral niet in tegenwoordigheid van den man, die Chesterton zoo intiem kende. Hij zeide dus, zonder zich al te lang te bedenken: —Mijn vermoedens berustten hoofdzakelijk op een soort instinct! Toch waren er ook authentieke gegevens! Als gij het goed vindt, zal ik die voor u op schrift stellen en u er morgen een soort rapport van overleggen. —Dat is uitstekend, mijnheer Chesterton! kwam de hoofdcommissaris van politie. Ik wil ook niet langer van uw kostbaren tijd misbruik maken, dan volstrekt noodzakelijk is. Raffles maakte een buiging, blijkbaar om aan te toonen, dat hij het gesprek als geëindigd beschouwde, maar alvorens hij vertrok wendde hij zich tot Sullivan en Miss Evans en vroeg op belangstellenden toon: —Gij komt waarschijnlijk om een studie te maken van dit opzienbarende geval? Maar hoe kan ik zoo dom vragen—gij moet reeds minstens een week geleden uit Engeland vertrokken zijn, en toen was er van de arrestatie van den Moloch nog geen sprake! —Toch zijn wij voor een deel wel degelijk hierheen gekomen, in de hoop de onderzoekingen van de New-Yorker politie te mogen volgen! Maar wij willen er geen geheim van maken, dat het ons in de eerste plaats te doen is om—John Raffles. —Wat? Wilt gij hem hervatten? riep de gewaande Chesterton verbaasd uit. Dat moogt gij immers niet als Londensche detectives. Al zoudt gij hem vatten dan zoudt gij hem slechts met list kunnen terug brengen naar Engeland, want Amerika zou hem u niet uitleveren. —Wat dat laatste betreft vergist gij u, antwoordde Sullivan glimlachend. Dezer dagen is juist het uitleveringstractaat afgesloten, dat mag ik nu wel zeggen, zonder een geheim te schenden. Maar wat het eerste betreft hebt gij gelijk—wij zouden hem hier op Amerikaansch grondgebied niet mogen arresteeren. Maar—Raffles moet toch vroeg of laat naar Londen terugkeeren, waar hij verblijf houdt—en als hij met een Engelsch schip gaat, waarop 99 van de 100 kansen zijn, dan mogen wij, natuurlijk verondersteld, dat wij zijn spoor vinden, hem aan boord van het schip gevangen nemen, daar het zoo goed als Engelsch grondgebied is. —Gij hebt gelijk! hernam Raffles. Nu, hij mag zich voor u in acht nemen, die John Raffles! En nu mijne heeren, wensch ik u goeden dag—ik heb vandaag nog zeer veel te doen. Raffles boog gracieus naar alle zijden en verdween na Flannagan de hand te hebben gedrukt. Hij verliet het politiebureau en begaf zich naar het huis van Chesterton, niet evenwel om een rapport op te maken, waaraan hij geen seconde dacht, maar om op zijn gemak een of ander plan te bedenken, om dezen laatsten avond en nacht nog winstgevend te maken. Omstreeks half zes meende hij iets gevonden te hebben en hij begaf zich daarom met een vergenoegd gezicht aan tafel, teneinde geheel alleen het voortreffelijk bereide maal te verorberen. —Die kok van mijn dubbelganger is een uitnemend personage! bromde hij voor zich heen. Als het niet wat lastig was, zou ik den man schaken, en hem naar Londen overbrengen, maar dat zal zijn bezwaren medebrengen. Het is wel jammer, dat men een goeden kok niet even gemakkelijk kan medenemen als een pakje bankbiljetten. Omstreeks 8 uur was de maaltijd afgeloopen en Raffles begaf zich naar de werkkamer van Chesterton, teneinde daar nog haastig een en ander na te snuffelen hetwelk hem bij zijn plannen voor dien avond dienstig kon zijn. Om negen uur omstreeks werd hij uit de lezing van een paar brieven opgeschrikt, doordat de deur haastig geopend werd. Raffles zag op. Op den drempel stond Richard Chesterton in eigen persoon! HOOFDSTUK III. EEN GESPREK EN EEN ARRESTATIE. Chesterton was snel binnengetreden en had bijna tegelijkertijd op den knop van een electrische schel naast de deur gedrukt. Hij deed dat met de linkerhand en in de rechter hield hij een revolver op hem gericht. Hij keek Raffles met een kouden blik aan, die half uit zijn stoel was opgerezen, maar nu rustig weder ging zitten en zeide op gedempten toon: —Ik wist niet dat gij de onbeschaamdheid zoo ver zou drijven, nu nog hier zijn! Ik zou u den raad willen geven u niet te bewegen! —Ik denk er niet aan, mijn waarde heer, zeide Raffles kalm. —Dat is verstandig van u, want zooals gij ziet ben ik gewapend—en gij hebt niet zooals den laatsten keer toen wij hier zaten, de patronen uit mijn revolver kunnen nemen. Op dit oogenblik ging de deur achter hem open en Henry, de oude bediende, trad binnen. Hij werd zoo wit als krijt, en begon over al zijn leden te beven, toen hij daar de beide dubbelgangers zag. Zonder zich om te wenden, beval Chesterton: —De telefoon in de vestibule werkt toch, Henry? —Zeker mijnheer! antwoordde de oude man sidderend, niet wetend, wat hij van deze comedie moest denken. —Ga dadelijk naar beneden, bel het hoofdbureau van politie op en vraag of inspecteur Flannagan hier komt met een paar man—maar stevige en slimme lieden! Zeg, dat ik het vraag en dat het voor een hoogst gewichtige zaak is. De bediende knikte snel achter elkaar met open mond en ijlde weg om het bevel te gaan uitvoeren. Chesterton kwam langzaam naar voren, de revolver steeds op Raffles gevestigd en nam tenslotte plaats op een gemakkelijken stoel, op ongeveer 3 meter van zijn dubbelganger. Hij keek Raffles strak aan en begon toen weder: —Verwondert het u niet een weinig, dat ik voor den afgesproken tijd ben teruggekeerd? —Het verwondert mij zelfs zeer sterk, mijnheer, antwoordde Raffles koeltjes. Ik meende natuurlijk, dat die belofte was afgelegd door een man die zijn woord houdt! Chesterton rees half uit zijn stoel op met een grimmigen blik in zijn oogen en terwijl een donkere blos in zijn wangen opsteeg. Toen ging hij weder zitten en hernam op kouden toon: —Er kunnen zich omstandigheden voordoen, mijnheer, waarin een gentleman zich van zijn gegeven woord ontslagen mag achten! —Voor mij bestaan dergelijke omstandigheden nooit, mijnheer Chesterton! kwam Raffles, den blik van zijn sterke grijze oogen met een niet te miskennen beteekenis op het gelaat van den ander vestigende. —Dat mag zoo zijn—ik had er mijn redenen voor! kwam Chesterton kortaf. Gij hebt mij gisteren verzocht u in mijn huid te mogen steken en ik heb daarin toegestemd, half zwichtend voor den dwang van uw revolver, half wegens de erkentenis, dat gij de eenige waart, die den Moloch zou kunnen onschadelijk maken. —Ja, ik weet wat het is! viel Raffles hem sarcastisch in de rede. Gij hebt gedacht: „Met dieven vangt men dieven”! en misschien ook wel „van twee kwaden moet men het beste kiezen”. —Zoo iets dergelijks. Kortom ik wilde u gelegenheid geven om onze stad van een groote plaag te bevrijden en ik geloofde ook wel dat gij daartoe in staat zou zijn. Gij ziet wel, dat ik u de volle maat toemeet. Hij wachtte even, om te zien welken indruk zijn woorden op Raffles zouden maken, die evenwel rustig bleef zitten, en ging daarop voort: —Ik ben niet ver buiten New-York gegaan—een paar uren reizens, zooals gij weet. Daar werden dus de berichten van hedenmorgen en hedennacht uit New-York al zeer spoedig ontvangen. Ik las ze en ik meende te droomen! Uw zoogenaamde nasporingen hebben er dus toe geleid, om een achtenswaardig man als Buster Finn voor den Moloch aan te zien. Gij schijnt zelf niet te begrijpen, welk een onzinnige vergissing gij begaan hebt. Ik van mijn kant echter, zag aanstonds in, dat hier bedrog achter school, en dat het een nieuwe looze streek van John Raffles moest zijn, daarom ben ik zoo spoedig ik kon weer hierheen gereisd, en ik zou de politie zeker wel telegrafisch gewaarschuwd hebben, als ik niet getwijfeld had, of gij nog hier waart. Ik zie echter, dat gij werkelijk die onbeschaamdheid hebt gehad—en gij zult nu de gevolgen moeten dragen, welke ik u zeker niet nader behoef te omschrijven. —Die moeite kunt gij u besparen, waarde heer, antwoordde Raffles. De Amerikanen zullen u dan wel als een Godheid vereeren. Eerst hebt gij den Moloch ontmaskerd, waarover de ochtendbladen als in de wolken zijn, en nu helpt gij zelfs den gevaarlijken Raffles arresteeren. —Ik zou u raden er niet den gek mede te steken, hernam Chesterton op dreigenden toon, want ik kan u verzekeren, dat ik geen seconde zou aarzelen om van mijn revolver gebruik te maken bij de minste verdachte beweging van uw kant! —Ik herhaal u dat ik er niet aan denk, mij te bewegen, kwam Raffles schouderophalend. Gij hebt uw revolver in de hand—de mijne zit helaas in mijn zak—en nog wel in een achterzak. Maar gij zult mij het praten evenwel niet beletten! En daarom wensch ik u te zeggen, dat ik de manier, waarop gij aan uw dankbaarheid uiting geeft, al zeer vreemd vind. —Dankbaarheid? Jegens u? riep Chesterton vertoornd uit. Zijt gij gek geworden? —In het geheel niet, waarde heer! Ik ben volkomen bij mijn verstand. Ik wil u echter doen opmerken, dat ik niet alleen een zeer gevaarlijke moordenaarsbende, maar ook den Moloch heb vernietigd en uitgeroeid. —Gij blijft dus bij uw dwaze bewering, dat Buster Finn en de Moloch een en dezelfde persoon zouden zijn? —Dat lijdt volstrekt geen twijfel! antwoordde Raffles bedaard. Gij zult het morgen zelf zien! Dan zullen de bewijzen zich zoo om den bandiet hebben opgehoopt, dat er geen ontsnappen meer mogelijk is! Over 14 dagen wacht de electrische stoel hem. Chesterton keek Raffles met groote oogen aan, alsof hij meende te droomen. —Als dat waar was, barstte hij eindelijk uit, als dat werkelijk waar is, dan zou ik aan mijn eigen persoonlijkheid gaan twijfelen. Ik zeide zooeven dat Buster Finn een achtenswaardig man is, maar hij is tevens een nul, een domkop, een sukkel en een fat. En zoo iemand zou de aanvoerder van een bende dieven en moordenaars kunnen zijn? Gelooven wie het wil, ik niet! —Als het bendehoofd die karaktereigenschappen, welke gij daar zooeven hebt opgesomd, huichelt, wel, dan is het zeer wel mogelijk! antwoordde Raffles kalm. Chesterton beet zich op de lippen, scheen zich nog niet gewonnen te willen geven. Hij wierp een schichtigen blik op de klok en hernam ten slotte: —Ik wil een oogenblik aannemen, dat gij werkelijk de schuldige ontdekt hebt, dat ontslaat mij dan niet van de verplichting, ook een man als John Raffles onschadelijk te maken. Ik ben dat aan de gemeenschap verschuldigd. —Uw kinderlijke genegenheid ten aanzien van die gemeenschap is waarlijk ontroerend, mijnheer Chesterton, zeide Raffles op schamperen toon. Veroorloof mij echter, dat ik de zaak uit een eenigszins ander oogpunt beschouw! Ik erken volmondig, dat ik een inbreker ben, en in die hoedanigheid reusachtige sommen bijeen heb weten te krijgen, die overigens voor een groot deel reeds weder hun bestemming hebben bereikt, welke ik u niet wensch mede te deelen, maar die zeker uw beroemde Gemeenschap van zooeven ten goede komt! Aan den anderen kant echter heb ik uw stad bevrijd van een ware bezoeking, een kwaad, dat haar ten ondergang dreigde te voeren. Een paar honderd bandieten, leden van de Bende van het Kwade Oog, zijn uitsluitend door mijn toedoen levenslang of voor lange jaren opgesloten, of zij vonden den dood in gevechten met de politie, anders mijn natuurlijke vijandin! En tenslotte wist ik den chef van die bende te overwinnen. En wat is uw dank voor dit alles? Hoe wilt gij den man behandelen die uw kostelijke rijkdommen, ja misschien het leven der uwen heeft beschermd en in veiligheid heeft gebracht? Gij levert hem aan de politie uit. Chesterton scheen te aarzelen. Hij wierp den man, die tegenover hem zat, een weifelenden blik toe—en wie weet wat er gevolgd zou zijn, als niet eensklaps de deur was open geworpen en Flannagan was binnengetreden in gezelschap van Sullivan en gevolgd door drie krachtige politieagenten, terwijl het witte hoofd van Henry door de deuropening zichtbaar werd. Een oogenblik stond het kleine groepje als uit steen gehouwen bij de deur stil. Maar daarop riep Flannagan uit: —Wat voor den duivel heeft dit te beteekenen? Wat stelt die zonderlinge maskerade voor, Chesterton, zoo wendde hij zich tot Raffles, die rustig aan de tafel was blijven zitten. —Ik ben blij, dat je komt, Flannagan, antwoordde Raffles bedaard. Die gek daar met zijn revolver, mijn dubbelganger, is zooeven hier binnengedrongen, en verzekert bij hoog en bij laag, dat ik John Raffles ben. Het zou mij volstrekt niet verwonderen, als het bleek, dat hij het zelf was. Chesterton werd bepaald paars van woede en schreeuwde, terwijl hij met zijn revolver zwaaide: —Laat je niet bedriegen, Flannagan! Om ’s hemelswil, luister naar mij! De man, die daar zit, is John Raffles! Flannagan en Sullivan waren beiden naar Chesterton toegetreden en zeiden op strengen toon: —Wie gij ook zijn moogt—doe in ieder geval onmiddellijk die revolver weg. —Maar ik verzeker je, dat ik Chesterton ben! gilde deze, ten einde raad, en vreezend nu, dat Raffles hem nog zou ontsnappen. Deze was kalm blijven zitten en had zijn sigarettenkoker te voorschijn gehaald. Flannagan had zijn blikken van den een naar den ander laten dwalen en zeide nu: —Het is mij of ik droom! Nooit zag ik twee menschen, zelfs geen tweeling-broeders, die zoo volkomen op elkander gelijken. Wat schuilt hier achter? —Dat heb ik je zooeven gezegd, mijn waarde, kwam Raffles. Plotseling stond die man daar vóór mijn neus, begon mij de huid vol te schelden, verzekerde, dat ik Raffles was, en dreigde met de politie. Natuurlijk heb ik je toen dadelijk opgescheld, om assistentie te vragen. Op zijn beurt was Sullivan een paar stappen nader getreden en keek nu ernstig van den één naar den ander. —Het is werkelijk buitengewoon! zeide hij hoofdknikkend. Eén van deze personen is natuurlijk een bedrieger—maar het zal u niet gemakkelijk vallen, mijnheer Flannagan, om vast te stellen, wie van de twee het is! Chesterton wischte zijn gelaat met zijn zakdoek af, want het zweet was hem uitgebroken bij de gedachte, dat hij wellicht als een misdadiger kon worden weggevoerd. Maar plotseling viel hem iets in—iets zeer eenvoudigs, maar dat aan alle onzekerheid een einde moest maken. Hij trad haastig op Flannagan toe en zeide op schorren toon: —Je kent Chesterton goed, nietwaar? —Ik ben jarenlang met hem bevriend geweest! antwoordde de jonge inspecteur. —Geloof je, dat hij een pruik draagt? ging Chesterton voort, of een valschen baard? —Welneen! Daar is geen sprake van! riep Flannagan met schitterende oogen uit. —Welnu, dan stel ik je voor, ons beiden achtereen zoo hard je kunt aan de haren te trekken! riep Chesterton triomphantelijk uit. —Dat is een uitmuntend plan! riep Flannagan. Hij wendde zich tot Raffles en zeide: —Daar kun je natuurlijk niets op tegen hebben, Chesterton! —Ik heb er daarentegen een massa op tegen! antwoordde Raffles, die nu inzag, dat de zaken een verkeerden loop gingen nemen. Weliswaar was zijn pruik voortreffelijk gemaakt, en onder normale omstandigheden zou zij ook niet zoo gemakkelijk los raken, maar zij was er niet op berekend, dat men er uit alle macht aan trok—en zijn puntbaardje evenmin! Het zou hem zeer veel pijn doen, en het resultaat zou toch hetzelfde blijven—deze mannelijke versiersels zouden hem in den steek laten. Flannagan was met gefronste wenkbrauwen een stap achteruit getreden en herhaalde: —Je hebt er op tegen? Weet je wel, wat dat beteekent? —Het beteekent alleen maar, dat ik mijn jongensjaren te boven ben, en liever niet stoei met volwassen mannen, antwoordde Raffles, die tijd trachtte te winnen, om een reden, welke hij zelf niet goed begreep. —Dan zal ik het doen! riep Chesterton uit. Hij trad naar Flannagan toe, bukte zijn hoofd en schreeuwde: —Trek er maar zoo hard aan als je kunt! Flannagan liet zich dit geen tweemaal zeggen, maar greep met zijn beide handen het haar van zijn besten vriend stevig vast en rukte er eenige malen hard aan. Toen riep hij uit: —Dit haar is even echt als het mijne! —En als je mij soms nog niet gelooft, vervolgde Chesterton opgewonden, dan heb ik nog een bewijs. Wij hebben herhaaldelijk samen gezwommen, Flannagan, en je weet, dat ik een groote moedervlek op mijn linkerarm heb. —Ja, dat is zoo! zei Flannagan. Zonder een woord te spreken, trok Chesterton zijn jas uit, stroopte zijn mouw op en toonde een groote, donkerbruine moedervlek aan de binnenzijde van zijn linkerarm. Flannagan wierp er slechts een blik op en wendde zich toen tot Raffles. Langzaam kwam het over zijn lippen: —Wat hebt gij daar op te zeggen, mijnheer? —O—slechts een kleinigheid. Ik heb mij blijkbaar vergist! was het antwoord. Een oogenblik heerschte er doodsche stilte in het vertrek. Toen wendde Flannagan zich tot Sullivan en zeide: —Gij hebt wel een wonderbaarlijk geluk, mijn waarde heer Sullivan, dat gij nog nauwelijks een dag in onze stad zijnde, reeds getuige hebt kunnen zijn van de ontdekking van een der slimste en stoutmoedigste inbrekers van deze eeuw! —Gij vleit mij, mijnheer! liet de stem van Raffles zich hooren. Er zijn er geweest, die slimmer en stoutmoediger waren dan ik! —Gij erkent dus, dat ge John Raffles zijt? vroeg Sullivan, die bleek van opwinding was, en op zijn ouden vijand toetrad. —Tot nader order, mijn waarde heer—tot nader order! antwoordde Raffles met een hoffelijke buiging. Weer bleef het even stil in het groote vertrek, totdat Flannagan het eerst weder sprak en zeide, terwijl zijn stem een eigenaardigen omfloersten klank had gekregen: —Als gij alles hadt medegemaakt, mijn waarde heer Sullivan, wat hier in de laatste weken is geschied, dan zoudt ge mij kunnen begrijpen als ik u zeg, dat het mij bezwaart, dezen man te moeten arresteeren. Zeker—hij is een inbreker, hij is dus een misdadiger, maar deze zelfde man heeft het leven van mijn verloofde gered en een uiterst gevaarlijke bende ten ondergang gebracht. Ik moet evenwel mijn plicht doen! Ik mag hier niet aarzelen! Hij wendde zich tot de agenten, die onbewegelijk bij de deur waren blijven staan, en die nu naderbij traden. Flannagan ging nu op Raffles toe, die langzaam was opgestaan, en onder zijn schmink verbleekt was, en zei op zachten, maar doordringenden toon: —Steek uw handen uit, John Raffles. Zonder te aarzelen stak Raffles zijn handen uit—hij begreep wel, dat tegenstand in deze kamer met zooveel vijanden, volkomen nutteloos zou zijn. Lang voor hij zijn revolver zou kunnen grijpen zou men hem eenvoudig hebben neergeschoten. Een onderdeel van een seconde later klemden de glinsterende banden van een paar boeien om zijn polsen. Raffles keek Flannagan strak aan, en zeide glimlachend: —Daar zullen de bladen zeker van ophooren! Iets dergelijks had men hier zeker niet verwacht. Daarop wendde hij zich tot Sullivan en vervolgde: —Wat u betreft, mijn waarde heer en tegenstander, ik kan niet anders doen dan u gelukwenschen! Om een uitdrukking te gebruiken die in den volksmond zeer populair is, gij zijt met uw neus in de boter gevallen, met recht zijn u de gebraden duiven in den mond gevlogen, gij hebt hier nauwelijks voet aan wal gezet, of de grootste van alle toevalligheden doet u aanwezig zijn bij de arrestatie van John Raffles. Nu, ik hoop voor u dat gij zuinig op hem zult zijn. —Daar kunt gij op rekenen, antwoordde Sullivan droogjes, maar zijn oogen schitterden van vreugde en zegepraal. Flannagan wenschte zeker een einde aan het tooneel te maken, en beval de agenten: —Geleid den gevangene weg, maar laat hem geen seconde uit het oog! Gij hebt te doen met een man, die de sterkste boeien heeft weten te verbreken, ik ga trouwens aanstonds met u mede! Breng hem naar het hoofdbureau van politie, ik wensch dat hij aanstonds wordt verhoord! —Als gij het permitteert, mijnheer Flannagan, liet Sullivan zich hooren, dan zal ik u vergezellen, want gij moet mij de opmerking niet ten kwade duiden, drie politieagenten ter bewaking van John Raffles, is zoo goed als in het geheel niet. De gentleman-inbreker maakte met zijn gebonden handen een gracieuse buiging voor den Londenschen detective, en zeide: —Ik dank u zeer voor dat compliment, en ik hoop u te bewijzen dat ik het waard ben! Sullivan haalde de schouders op, en hernam: —Ik zeg u dat ik de agenten zal vergezellen, en ik geloof niet dat gij veel kans op ontvluchting hebt. De detective was op Raffles toegetreden, stak zijn handen in diens zakken, en haalde er alles uit wat zich daarin bevond. —Behooren die voorwerpen u? vroeg Sullivan, terwijl hij op een fraai bewerkte revolver, een sigarenkoker, een portefeuille, een beurs, een zakmes en nog eenige andere voorwerpen wees, welke thans op de tafel lagen! —Neen! antwoordde Raffles op hoffelijken toon, ik heb ze in bruikleen van mijnheer Chesterton. —Hij heeft gelijk, zeide Richard Chesterton, al die zaken behooren mij toe. —Voert hem dan nu weg, mannen, zeide Flannagan, die zeer bleek was, en blijkbaar onder den indruk van de gebeurtenissen welke zich hier zooeven allen afspeelden. Raffles werd door de drie agenten, den inspecteur en den detective omsingeld, en wel bewaakt weggevoerd. Zoo bevreesd was Sullivan voor een ontsnapping dat hij onophoudelijk de blikken gevestigd hield op de boeien, welke de polsen van den arrestant gevangen hielden. Het was duister en Raffles was er wel eens in geslaagd zich op klaarlichten dag van een paar boeien te ontdoen, terwijl hij door zes agenten omringd was. De kleine groep daalde de trappen af, en schreed de vestibule door, terwijl een paar bedienden die nog niet geheel en al op de hoogte waren, verstomd van verbazing toezagen. Buiten stond een groote gesloten auto en Raffles werd er in geplaatst, met twee agenten tegenover zich, en Sullivan aan zijn zijde, die onmiddellijk een krachtige zaklantaarn had ontstoken waarvan hij den lichtbundel onophoudelijk op de geboeide handen van den Grooten Onbekenden gericht hield. Flannagan had naast den chauffeur plaats genomen, en de beide andere agenten en Chesterton volgden in de tweede auto. Na een rit van ruim een half uur stonden de beide voertuigen stil voor het hoofdbureau van politie, een geweldig groot gebouw, en dadelijk werd Raffles naar den hoofdcommissaris geleid, die reeds telefonisch op de hoogte was gesteld. Deze politiebeambte zag er zeer opgewekt uit, wat niet te verwonderen was, want in slechts weinig weken had hij groote dingen bereikt, niet alleen had hij de bende van Het Kwade Oog uitgeroeid, maar nu had hij ook den befaamden Londenschen gentleman-inbreker in handen! Wel is waar was deze juist de man, aan wien de New-Yorksche politie het leeuwenaandeel in de vangst van den Moloch en zijn voornaamste bende-leden verschuldigd was, maar dat was een toevallige omstandigheid, waarmee de strenge heer zich niet verder verkoos op te houden. Zoodra Raffles voor hem stond, door zes agenten geflankeerd, terwijl Flannagan en Sullivan zich een weinig op den achtergrond hielden, viel de hoofdcommissaris met de deur in huis en begon: —Gij zijt John Raffles? —Zoo noemt men mij, mijnheer! —Is dat dan uw eigen naam niet? —Laat ons aannemen van wel, daaromtrent wensch ik mij niet nader uit te laten. Raffles moest nu den datum van zijn geboorte en zijn geboorteplaats opgeven en daarop vervolgde de hoofdcommissaris: —Wij kunnen zeer kort zijn, gij blijft natuurlijk in verzekerde bewaring, en ik moet mijnheer Sullivan tot mijn leedwezen mededeelen dat gij hier in de Vereenigde Staten eerst uw straf zult moeten ondergaan voor de misdrijven welke gij hier gepleegd hebt. —Ik wenschte wel gaarne een opsomming, mijnheer! zei de Raffles op vriendelijken toon. De hoofdcommissaris rommelde zenuwachtig in een hoop papieren en antwoordde: —Gij moet u hier herhaaldelijk voor een ander persoon hebben uitgegeven, dat is strafbaar, maar dat beteekent niets bij het voornaamste feit, gij hebt Peter Vandyke een millioen dollar ontstolen! —O, welk een leelijk woord, mijnheer, riep Raffles verontwaardigd uit, gij wildet zeggen dat ik dat millioen genaast hebt, of onteigend of opgevorderd, of met beslag belegd, of hoe gij het anders wilt noemen, als gij het maar geen stelen noemt! De hoofdcommissaris haalde ongeduldig de schouders op en hernam: —Het is mij onverschillig hoe gij het noemt, dat is trouwens een zaak welke de justitie aangaat. En nu begon er een breedvoerig verhoor, gedurende hetwelk Raffles het eerst sprak, en Chesterton het meest, bijgestaan door Flannagan. Toen dit was afgeloopen sprak de hoofdcommissaris, terwijl hij zich tot Raffles wendde: —De billijkheid gebiedt dat ik de diensten erken welke gij ons hebt bewezen in den strijd tegen de Bende van Het Kwade Oog! Dat verandert echter niets aan het feit dat gij een millioen hebt onteigend, zooals gij het verkiest te noemen, het spreekt van zelf dat gij voor dien diefstal zult moeten boeten, a propos, waar is dat millioen? Tegen zijn gewoonte barstte Raffles in een hartelijk gelach uit, en antwoordde: —Ik vraag u verschooning, mijnheer de commissaris, maar dat zijn beroepsgeheimen. —Gij weigert dus de plaats te noemen waar dat reusachtig bedrag verborgen is. —Maar dat spreekt toch immers vanzelf, riep Raffles uit met een naïeve verbazing welke Sullivan deed stampvoeten van drift, dacht gij dat ik al die moeite voor niets heb gedaan, ik heb dat millioen en ik behoud dat, ik kan zeer veel goeds mee doen! en ik zal dat ook doen. Maar nu kon Sullivan zich niet langer meer inhouden. Hij deed een stap naar voren en riep toornig uit: —Gij zult niet meer in de gelegenheid zijn om iets met dat millioen te doen, John Raffles! Daar zullen wij wel voor zorgen! —Ik geloof dat gij ongelijk hebt, zeide Raffles kortaf. Laten wij echter niet over de toekomst spreken. —Dat zou ik u ook niet raden! hernam de Londenschen detective op schamperen toon, als ik er iets aan doen kan ziet die toekomst er voor u verre van rooskleurig uit. —Nu genoeg gepraat, heeren! riep de hoofdcommissaris uit; brengt hem weg! Dit laatste bevel was tot de agenten gericht, maar Sullivan trad naar voren en zeide: —Een oogenblik, als ik u verzoeken mag, mijnheer! Ik zou wel gaarne den gevangene onderzoeken, want als het door politie-agenten moet geschieden, dan vrees ik, met allen eerbied voor hun schranderheid, dat zij misschien wel een en ander over het hoofd zullen zien. —Ga uw gang, mijnheer! antwoordde de hoofdcommissaris. Sullivan trad op Raffles toe, en begon met de grootste nauwkeurigheid diens kleeren te onderzoeken. Hij knoopte zijn jas en vest los, betastte hem overal, gebood hem te gaan zitten en bekeek zorgvuldig de hakken en zolen van zijn schoenen. En gedurende dit onderzoek riep hij uit: —Gij ziet, dat ik niet geheel en al ongelijk had: hier in de das vind ik als doekspeld een uiterst fijn vijltje of metaalzaagje van Het allerbeste veerenstaal gemaakt. In een der hakken van de schoenen ontdek ik een kleinen diamant om glasruiten uit te snijden en in de andere een paar goudstukken genaaid, waarschijnlijk om te allen tijde een chauffeur te kunnen betalen of iets te kunnen eten, en op een andere plek nog een vijltje, waarschijnlijk bestemd om er een sleutel mede te veranderen, en een schroevendraaier! Had ik geen gelijk, met op een nader onderzoek aan te dringen. —Groot gelijk, mijnheer Sullivan, antwoordde de hoofdcommissaris, die vol verbazing had toegezien, en nu weg met den gevangene! —Met den arrestant, mijnheer! verbeterde Raffles koeltjes, ik ben nog geen gevangene volgens de wet. —Over dat fijne onderscheid zullen wij niet twisten, hernam de politiebeambte kortaf. Raffles werd aangegrepen en naar de ruime binnenplaats van het politiebureau gebracht, en daar in de auto geplaatst, welke hem in vijf minuten naar het huis van bewaring overbracht. HOOFDSTUK IV. ONTVLUCHT. Juist op het afgesproken uur begaven Charly en Henderson zich dien avond naar het noordelijke hoofd van de Brooklyn Bridge, waar zij om kwart vóór twaalven aankwamen. Zij liepen geruimen tijd heen en weder, in afwachting van Raffles’ komst. Alles was dien middag door de beide mannen voor het vertrek ingericht. Men behoefde niets anders te doen dan het millioen te gaan halen op de plek, waar het veilig verborgen was, en zich vervolgens naar de plek te begeven, waar de wonderlijke vliegmachine van Raffles, waarmede een snelheid van vijfhonderd kilometer per uur kon worden bereikt, voor de vlucht gereed stond. Het sloeg middernacht, op een naburige kerkklok—maar er was heinde en verre geen stilstaande auto te zien. —Gaat die klok gelijk, mijnheer Brand, vroeg Henderson. —Twee minuten achter, Henderson, antwoordde Charly, die zijn horloge geraadpleegd had. Henderson zeide niets, maar aan zijn gelaat was het duidelijk te zien, dat hij in ongerustheid verkeerde. Hij kende de stipte nauwkeurigheid, waarmede zijn meester zich aan zijn afspraken hield, wanneer er zich tenminste niets voor deed wat sterker was dan hij...... Maar toen het tien minuten over twaalven was geworden, kon de reus zich niet langer inhouden en fluisterde op angstigen toon: —Er moet iets gebeurd zijn, mijnheer Brand. Mylord is reeds tien minuten over zijn tijd. Charly deelde de ongerustheid van den braven kerel, maar hij wilde dit niet laten blijken en zeide: —Ik kan niet inzien wat er gebeurd zou zijn, Henderson! Mylord zal zich een weinig verlaat hebben! Dat is alles! —Dat is zijn gewoonte niet, mijnheer Brand, hernam Henderson, terwijl hij naar alle kanten rondkeek. Charly antwoordde niet. De minuten schenen wel voort te snellen, en nog kwam er niemand! Toen de kerkklok een enkelen klokkeslag liet hooren, riep Henderson uit: —Half een! dan moet er iets gaande zijn, mijnheer Brand, nooit zou mylord een half uur over den tijd komen wanneer er niet iets ernstigs was voorgevallen. —Ik begin het nu ook te gelooven, Henderson, zeide Charly op zachten toon, en toch durf ik niet weg gaan! Wie weet, komt mylord over vijf minuten, en als hij ons dan hier niet vond, zou dat ernstige gevolgen kunnen hebben. —Laat een onzer dan naar het huis ven Chesterton gaan en daar een onderzoek instellen! riep Henderson uit, de andere kan dan hier wachten, ik kan die onzekerheid niet verdragen! —Dat is een goed plan, Henderson, hernam Charly, blijf jij hier, dan zal ik vlug met een auto naar het huis van Chesterton gaan. Daar is mylord nu zeker niet meer, maar men zal mij daar misschien kunnen inlichten, ik keer in ieder geval zoo spoedig mogelijk terug. —Doe dat, mijnheer Brand, ik verzet hier geen voet! Charly knikte den reus toe, en ging haastig de brug over. Hij vond spoedig een huurauto en liet zich tot op een honderdtal meter van het huis van Chesterton brengen. Daar gekomen stapte hij uit en beval den chauffeur op zijn terugkomst te wachten na den man voor den rit te hebben betaald. Hij liep snel voort, en had bijna het huis bereikt, toen hem een auto achterop reed. Instinctmatig zocht hij een donker portiek op, en zag van daar, dat de auto stilstond, en dat er een man uitstapte, die snel op de huisdeur toetrad. Het was Richard Chesterton, het moest dus John Raffles zijn. Charly Brand stond op het punt zijn portiek te verlaten en op den man toe te snellen, toen hij zich nog juist bedacht, want bliksemsnel ging het door zijn gedachten, dat de man die daar zooeven was binnengegaan wel eens de ware Chesterton kon zijn! Inderdaad als het Raffles was, wat deed hij dan nu hier, waarom hield hij zich dan niet aan de afspraak. Maar als die man werkelijk Chesterton was, dan moest er ook iets zeer ernstig zijn voorgevallen. Want dan was hij voor den afgesproken tijd teruggekeerd, en wie weet wat er dan met Raffles gebeurd was! In groote ongerustheid wachtte Charly nog eenige minuten nadat de auto reeds weder was weggereden. Toen verliet hij zijn schuilplaats, en floot eenige malen de eerste maten van het eigenaardige Schotsche volksdeuntje hetwelk tusschen hem en Raffles het bekende herkenningssein was, terwijl hij zijn blikken steeds op de ramen van de voorgevel gevestigd hield. Maar niets liet zich zien of hooren, alles bleef donker en stil! Nog tien minuten wachtte Charly, enkele malen het sein herhalend, en toen ging hij weder naar de wachtende auto met een bezwaard gemoed en vol angstige voorgevoelens. Aanschellen en navraag doen durfde hij niet, want hij zou zichzelf aan het grootste gevaar bloot stellen als de man die zooeven was binnengegaan niet John Raffles maar Richard Chesterton was. Hij gaf den chauffeur last, hem zoo spoedig mogelijk naar de Brooklyn-Bridge te brengen en gedurende den rit werd hij voortdurend geslingerd tusschen hoop en vrees, hoop, dat alles toch in orde zou zijn, en hij Raffles bij de brug wachtende zou vinden, vrees, dat Raffles zich in groot gevaar bevond. Voor de brug gekomen liet hij de auto stoppen, betaalde den chauffeur en snelde naar de overzijde van de rivier. Reeds uit de verte zag hij dat Henderson alleen was. De reus stormde hem met bleek gelaat te gemoet, greep hem bij den arm en vroeg op heeschen toon: —Welnu, mijnheer Brand! —Welnu, Henderson, ik vrees dat mylord een groot onheil overkomen is! En nu deelde hij Henderson in korte woorden mede, wat hem zooeven wedervaren was. De chauffeur had met diepe rimpels in het voorhoofd toegeluisterd, en riep toen Charly zijn mededeeling beëindigd had: —Wat moeten wij nu doen, mijnheer Brand? —Wachten, Henderson! Ik weet wel, dat je dat zeer moeilijk zal vallen, maar er is niets aan te doen, wij tasten volkomen in het duister, wij weten hoegenaamd niet, waar mylord zich ergens kan bevinden—kortom, wij moeten den morgen afwachten—dan zullen ons de ochtendbladen ons wellicht iets berichten, waaraan wij houvast hebben. —Maar wat kunnen zij dan wel berichten, mijnheer Brand? vroeg Henderson op wanhopigen toon. Charly liet zijn stem dalen tot een heesch gefluister, en antwoordde: —Ik vrees, Henderson—dat zij ons de arrestatie van mylord zullen melden. Het was den volgenden morgen omstreeks negen uur in den ochtend. Het weder was eensklaps weder omgeloopen en een stralende herfstzon vervulde alles met haar gouden schijnsel. In Wallstreet was het reeds zeer druk, want de beurs zou aanstonds geopend worden—de beroemde beurs, welke de financiën van de geheele wereld overheerscht. Dicht bij de plek, waar de Twintigste Straat de Broadway doorkruist, zwaaide een armoedig gekleed man over het pad. Het vroege uur scheen voor hem geen beletsel te zijn, om in kennelijken staat te verkeeren. Nu en dan stond hij stil, met moeite zijn evenwicht bewarend, om een voorbijganger aan te spreken. Een agent van politie had het eenigen tijd zwijgend gadegeslagen, tot hij zag, dat de dronkaard blijkbaar een dame lastig viel. Toen trad hij met groote stappen op den man toe en zeide op ruwen toon: —Laat dat, man, en pak je dadelijk weg! Maar dat scheen de dronkaard volstrekt niet van plan te zijn. Hij plaatste zich wijdbeens vóór den agent van politie, hief zijn door drank benevelde oogen naar hem op, en schreeuwde brutaal: —Ik zou zeggen, dat de weg vrij is voor iedereen! Ik ben Amerikaan en een vrij burger. —Je bent een vrije burger en je bent zat, man! zeide de agent op dreigenden toon, en maak nu gauw dat je weg komt, anders zou het je berouwen. Dit is geen uur voor jou! —Wat zeg je daar? schreeuwde de dronkaard woest. Waarom zou dit geen uur voor mij zijn? Betaal ik niet evengoed mijn belasting? En nu wil ik hier blijven! Zonder nog een woord aan den dronkaard te besteden, greep de agent hem bij den arm, maar de man rukte zich los, en gaf den agent een hevigen stomp tegen de borst, zoodat hij eenige schreden achteruitwankelde. Dadelijk bracht de ordebewaarder een fluitje aan zijn lippen, een tweede agent snelde toe, en met vereende krachten sleurden zij den woest tegenspartelenden dronkaard naar het dichtstbij zijnde politieposthuis. Voor dergelijke vergrijpen bestaan ook in New-York zoogenaamde politie-rechtbanken, welke deze overtredingen onmiddellijk berechten. De agenten legden hun getuigenis af—en de weerspannige dronkaard hoorde twee dagen gevangenisstraf tegen zich eischen. Hij werd op staanden voet naar de gevangenis gebracht, of liever naar het Huis van Bewaring, waar ook de gedetineerden werden opgesloten, in afwachting, dat hun zaak voor den rechter zou komen. De agenten wierpen hem in een cel en riepen hem toe: —Slaap hier je roes maar uit, jij varken! De dronkaard bromde iets, viel op zijn brits neer en snurkte vijf minuten later zóó hard, dat de stalen wanden er van dreunden. Om twee uur werd hij gewekt door het openschuiven van de judas in de celdeur, waardoor een arm kwam steken met een bord, waarop een half brood en een tinnen kroes met water. Een stentorstem schreeuwde: —Allo, zuiplap—wordt nu maar eens wakker! Hier is je voer! Om vier uur luchten! —Ik zal niet mankeeren, patroon! riep de gevangene vroolijk terug, blijkbaar weder ontnuchterd. Hij scheen met smaak het grijze brood te nuttigen, en zette zich toen weder op zijn brits. Precies om 4 uur hoorde hij met een bos sleutels rammelen en het openklappen van zware ijzeren deuren. Het was het uur, waarop de gevangenen voor lichte misdrijven en ook de gedetineerden werden gelucht, dat wil zeggen, dat zij op de groote binnenplaats werden gebracht, en daar achter elkaar, met de handen op den rug gevouwen en met ongeveer 2 meter onderlingen afstand een kwartier in het rond mochten loopen, langs den hoogen muur en onder het waakzaam oog van een tiental met revolvers gewapende cipiers. Een oogenblik later stond de man die wegens dronkenschap gearresteerd was op den smallen stalen omloop, die bij wijze van een galerij langs alle cellen van zijn verdieping liep, dat wil zeggen, de vijfde van het gebouw. Als men door het traliewerk van staaldraad, dat deze galerij afsloot, een blik naar beneden wierp, dan zag men op regelmatige afstanden nog vier zulke galerijen, en op al die vier kwamen celdeuren uit, volkomen aan elkander gelijk, van vingerdik staal gemaakt en grijs geschilderd. Nu ging ook de deur van de cel van den arrestant open, en een oppasser riep: —Vooruit no. 19! Luchten! De arrestant kwam naar buiten, zag den agent lachend aan en zeide: —Als je maar zegt, wat ik doen moet, want ik ben hier nog heelemaal vreemd! —Dat zal zoolang niet meer duren, als je zoo voortgaat! zeide de cipier op grimmigen toon. Loop voor mij uit, en ga alle trappen af. —Maar hoe kan ik voor u uitloopen, mijnheer, als ik niet weet welke richting gij zult volgen, vroeg no. 19. —Zoo, zoo vriendje, ben jij een grapjas? vroeg de cipier op dreigenden toon. Daar houden we hier niet van, als je dat maar weet. —Dat is jammer, patroon! hernam de gevangene. Humor is de zonneschijn van het leven! En als ik niet eens meer grapjes mag maken, dan knoop ik mij net zoo lief dadelijk op. —Dat mag je doen, als je nu je snater maar houdt en voor me uitloopt. De gevangene volgde de smalle gaanderij, daalde aan het eind een ijzeren trap af, en toen nog drie, totdat hij eindelijk in een soort vestibule stond, waar reeds eenige gevangenen bijeen stonden, bewaakt door een aantal cipiers. Zij werden nu in een rij opgesteld, een cipier plaatste zich aan het hoofd en daarop klonk het bevel: —Voorwaarts marsch! De gevangenen, ongeveer dertig in aantal, sommigen in gevangeniskleederen, schreden in den pas door de met asphalt bevloerde vestibule, tot zij een zware, dubbele stalen deur bereikten, waarbij een cipier op post stond, die haar met een zijner sleutels opende. Nog een breede gang, nog zulk een deur, nog een cipier, en toen stonden de gevangenen op de ruime binnenplaats, bijna 60 meter in het vierkant groot, en aan alle kanten ingesloten door zeer hooge muren, waar in de celvensters als kleine gaten waren. De gevangenen begonnen hun eentonigen rondegang, de meesten met het hoofd naar den grond gekeerd, terwijl de cipier zich in het midden van de binnenplaats opstelde, en een paar hunner met de gevangenen meeliepen. Maar nauwelijks was de omgang echter begonnen, of No. 19 liet een krachtigen vloek hooren, liep uit de rij, stormde op een der andere gevangenen toe, en begon hem onder het uitbraken van een zonderling taaltje met zijn vuisten te bewerken. Het was zoo vlug in zijn werk gegaan, dat er eenige seconden verliepen, alvorens een paar cipiers kwamen toesnellen en de vechtenden van elkander scheidden. De dronkaard liep een paar gevoelige opstoppers op, en schreeuwde: —Heb ik het niet altijd gedacht, dat ik dat schoelje van een Spanjaard nog wel eens hier zou ontmoeten? Ik ben blij, dat ik hem tenminste een paar tikken op zijn harden kop heb kunnen geven. —Ik zou je raden om dat niet meer te doen, No. 19! schreeuwde een der cipiers, terwijl hij den gevangene zijn revolver onder den neus hield. Van zulke grapjes moeten we hier niets hebben! En wat je daar raaskalt van een Spanjaard, dat begrijp ik niet! Je bent zeker nog niet nuchter, want weet je wel, wie je daar te lijf bent gegaan, mal mirakel? —Dat zou ik niet weten? schreeuwde No. 19 verbolgen. Dat is José Pistasch. Een kerel, die mij al mijn geld heeft afgezet! Hij heeft me mijn vrouw ontroofd, maar mijn schoonmoeder heeft hij bij me gelaten! In het kort, een schoelje van de bovenste plank! De cipier barstte in gelach uit, en riep: —Je bent nog dronken, mannetje! Wel, je hebt daar niemand minder dan John Raffles een deuk in zijn hoofd geslagen. De gevangene maakte een gebaar van ongeloof en zei: —Maak dat je zuster wijs! Die man heet Pistasch, of ik wil hier mijn heele leven blijven. —Blijf hier voor mijn part nog langer, maar ga nu weer in de rij staan! beval de cipier. Je mag van geluk spreken, dat je hier nog nooit geweest bent, en dat je nog niet weet, hoe de voorschriften luiden, anders kwam je er zeker zoo gemakkelijk niet af. Mopperend en in zich zelf foeterend hernam No. 19 zijn plaats in de rij, nu en dan een woedenden blik op Raffles werpend, die tijdens dit korte incident merkwaardig kalm was gebleven. De duisternis was gevallen, en door de smalle reep matglas hoog boven de deur van de cel van Raffles viel een schemerachtig licht, afkomstig van de electrische lamp die aan de buitenzijde voor dat glas was geplaatst. Het was echter ruimschoots voldoende om er desnoods bij te kunnen lezen. Nog een uur zou dit licht blijven branden, en dan werden alle lampen op de gaanderij boven de celdeuren tegelijkertijd uitgedraaid, op vier na, een op iederen hoek van de gaanderij die langs de vier wanden van het trappenhuis liep. Om het half uur zou een ronde gedaan worden en zouden de deuren worden geïnspecteerd, om zich te overtuigen, dat alles in orde was. Raffles had juist zijn avondmaal genuttigd en luisterde aandachtig. Toen alles volkomen stil bleef, stak hij de hand in zijn zak; men had hem voorloopig zijn eigen kleederen nog laten behouden, welke hij echter tegen het boevenpak zou moeten verruilen, zoodra zijn zaak was berecht, en haalde er een zeer klein stukje papier uit, dat om een hard voorwerp gewikkeld was. Het voorwerp was een kleine, maar zeer sterke en voortreffelijke vijl! Raffles trad met het briefje zoo dicht mogelijk naar de deur, en mompelde in zich zelf: —Die beste Charly! Welk een voortreffelijke inval was dat van hem. Het is juist iets voor hem om zoo iets uit te denken en ten uitvoer te brengen. Hij vervulde de rol van den dronkaard werkelijk uitnemend! Het is echter maar gelukkig, dat geen van de cipiers Spaansch bleek te kennen, anders hadden zij wel aanstonds begrepen, dat Charly een geheime taal gebruikte toen hij zich zoogenaamd op mij wierp om mij tersluiks dit en nog eenige andere kostbare voorwerpjes toe te steken. En nu las Raffles nogmaals het korte briefje, hetwelk Charly met weergalooze behendigheid tijdens de zoogenaamde kloppartij in zijn zak had laten glijden. Het luidde als volgt: „Beste Edward! Vijl vannacht met dit voorwerp de spijlen van je cel door, en maak met behulp van bijgaande naald en draad het een of ander, waaraan je je kunt laten zakken. Je cel is gelukkig aan de buitenzijde van de gevangenis, en je hebt niets anders te doen, dan een plein over te snellen en over den buitenmuur te klimmen. Henderson zal op wacht staan, want ik kom pas morgen vrij, als zij tenminste geen argwaan koesteren! Hij zal den bewaker in het oog houden, die daar den geheelen nacht schildert en je met zijn zaklantaarn een sein geven, als je je veilig kunt laten zakken. Tot wederziens! Je vriend Charly.” Raffles begon met het briefje in kleine snippers te scheuren, en het op te kauwen. Er mocht geen spoor overblijven van eenige daad, welke zijn vriend in gevaar zou kunnen brengen, wegens medeplichtigheid aan de ontsnapping te worden vastgehouden. Om negen uur werd het licht uit gedaan. Raffles had eenigen tijd noodig, om aan de duisternis te wennen, en dien tijd bracht hij door op zijn brits, want hij wist, dat de cipier over een kwartier door den judas zou komen kijken of zijn gevangenen wel sliepen. Dit gebeurde ook nu, maar nadat het stalen luikje weder was dichtgeschoven, sprong Raffles weder overeind, wierp de wollen deken van zich af, en begon met behulp van het geldstuk, hetwelk zich eveneens in het papiertje had bevonden, voorzichtig de schroeven los te draaien, welke de ijzeren tafel in den vloer bevestigd hielden. Het was een lastig werkje, maar eindelijk slaagde hij er toch in. Hij trok nu de tafel tot onder het celvenster, sprong er op en kon nu vrij gemakkelijk de onderzijde van de tralies bereiken. En nu begon een moeilijke, tijdroovende arbeid. Het staal van de vijl maakte een keep in het ijzer van de tralies, die slechts langzaam grooter werd. Het duurde een vol uur vóór hij een der tralies zoo goed als geheel had doorgevijld—en daar het gat nu nog niet groot genoeg was, moest hij nog zulk een ijzeren staaf doorvijlen, waarmede een tweede uur gemoeid was. En twee malen was hij gedurende dien tijd genoodzaakt geweest, vlug van de tafel te wippen, deze op haar plaats te trekken, en op zijn brits te gaan liggen, want hij had de sluipende schreden van een cipier gehoord, en tweemaal het terzijde schuiven van het judasluikje. Zijn lichaam was pijnlijk door het moeilijke staan en de inspanning van het vijlen, waarbij hij de handen op gelijke hoogte van het hoofd moest houden, en hij rustte dus eenigen tijd uit. Hij zat echter niet stil, maar ontdeed de matras in zijn krib van het overtreksel, dat van sterk linnen was gemaakt. Met een klein nagelschaartje—eveneens een zeer nuttig geschenk van Charly Brand—begon hij dit overtrek in reepen van ongeveer een decimeter breedte te knippen, waarop hij deze reepen met behulp van naald en draad, en na ze in vieren te hebben opgevouwen, tot een soort touw samen naaide. Het was een heel werkje, want Raffles had het nog niet ver gebracht in het hanteeren van kleermakersgereedschap, maar toen er nogmaals een uur verloopen was, lag er aan zijn voeten een linnen koord, sterk genoeg om zijn gewicht te dragen, en dat zeker ook wel lang genoeg zou zijn, daar zijn cel zich op de tweede verdieping bevond. Naar zijn schatting kon het ongeveer één uur in den nacht zijn, misschien half twee, toen hij het uiteinde van het linnen koord aan een der nog vastzittende tralies bond en zijn ontvluchting waagde. Hij boog de beide doorgezaagde tralies met kracht omhoog, en hield het koord in de hand, om het aanstonds naar beneden te kunnen werpen. Hij keek strak naar den tegenover liggenden muur, op ongeveer 30 meter afstand van den achtergevel van het gevangenisgebouw staande, en wachtte op het sein van Henderson. Het scheen hem een eindelooze tijd te duren, maar eensklaps flikkerde er een kortstondig lichtschijnsel door den nacht—het sein! Raffles aarzelde geen oogenblik, maar wierp het touw naar buiten, kroop door de opening en liet zich zakken...... Het linnen koord kraakte vervaarlijk, en toen Raffles met de voeten nog een paar meter van den grond was, brak het! Raffles kwam met een tamelijk luiden slag op de steenen neder, maar hij wachtte niet af, of men hem soms gehoord had, en snelde vlug als een hert over de open strook, die hem van den ringmuur scheidde. Deze muur was drie meter hoog, en nu pas besefte Raffles, dat het moeilijkste deel van zijn taak eigenlijk nog verricht moest worden. Maar plotseling zag hij een hoofd boven dien muur uitsteken—en een hand, die hem wenkte. Dat hoofd en die hand behoorden aan Henderson, den trouwen reus! Raffles snelde voort, en zag nu, dat Henderson half over den muur gebogen lag en in beide handen de uiteinden van een korte touwladder vasthield. —Haast u, mylord! fluisterde de brave kerel, toen Raffles den ondersten sport greep. De cipier keert dadelijk op zijn schreden terug en dan zal hij het koord zien. Henderson had gelijk, want nog had Raffles de helft van den weg niet afgelegd, of er klonk een luide kreet door den nacht, het krachtige licht van een electrische lantaarn flitste, en een stem riep: —Halt! Halt, of ik schiet! —De raad is goed bedoeld, zeide Raffles half luid. Maar ik zal hem niet opvolgen. En vlug als een haas klauterde hij tegen de ladder op, terwijl Henderson hem tegelijkertijd met reuzenkrachten naar zich toe trok, als woog hij niet zwaarder dan een kind! Een schot kraakte en een kogel sloeg te pletter tegen den muur en schampte het been van den vluchteling. Nog een schot klonk—maar toen kon de kogel slechts den muur treffen, want de vluchteling verdween juist op dat oogenblik over den muur. Er werd onmiddellijk alarm gemaakt, auto’s stoven naar alle zijden, de politieposten werden alle telefonisch gewaarschuwd, men zond telegrammen naar alle mogelijke havens van Amerika,—alles volkomen nutteloos, want ieder spoor van den vluchteling scheen volkomen te zijn uitgewischt. HOOFDSTUK V. CHESTERTON EN CHESTERTON. Er waren twee dagen verloopen sedert de zoo welgeslaagde ontvluchting van den Grooten Onbekende. Op een laten middag zaten de drie onafscheidelijken bijeen in een klein vertrek van een eenvoudig logement in Hoboken, een voorstad van New-York en een der reusachtigste arbeiderswijken ter wereld. Charly was juist twee uur geleden uit zijn arrestatie ontslagen, en had in handen van den directeur der gevangenis de plechtige belofte afgelegd, dat hij zich niet alleen nimmer meer zou vergrijpen aan de heiligheid van het gewapend gezag, belichaamd in een politie-agent, maar dat hij ook nooit meer een druppel sterken drank zou gebruiken. Hij werd opgewacht door Henderson, die hem aanstonds naar zijn meester voerde. Charly weende tranen van ontroering, toen hij Raffles weder de hand drukte, en zelfs op het gelaat van den Grooten Onbekende was een aandoening te bespeuren, welke hij vruchteloos trachtte te verbergen. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat Raffles zich aanstonds met de grootste zorgvuldigheid ontdaan had van alles, wat hem op Chesterton deed gelijken. De drie metgezellen spraken eenigen tijd over hun jongste avontuur, en daarop maakte Charly de opmerking: —Nu zullen wij toch zeker zoo spoedig mogelijk beenen maken? Wij verlaten toch, hoop ik, nog vannacht deze stad? —Heb je zoo’n haast, Charly? vroeg Raffles glimlachend. —Vraag je dat nog? zei Charly. Ik zal niet gerust zijn, vóór ik weder in den „Duivel der Lucht” zit! Het mag als een paradox klinken, maar ik zal mij het veiligst gevoelen als ik een vierduizend meter of zoo boven den beganen grond zweef! —Dat vermaak zul je morgen kunnen genieten, mijn jongen! —Maar waarom niet vannacht? drong Charly aan. —Omdat wij vannacht nog iets hebben te verrichtten, wat geen uitstel kan dulden! —Maar wat dan, behalve dat wij het millioen gaan halen? vroeg Charly ongerust. —Wij moeten den ontsnapten Chesterton weder naar de gevangenis terug brengen. Charly greep naar zijn hoofd en stamelde: —Wat is dat nu? Chesterton heeft geen voet in de gevangenis gezet! —Je hebt gelijk—ik bedoel dan ook John Raffles, alias Chesterton! Charly keek Raffles met groote oogen aan en stotterde: —Ik begrijp volstrekt niet, waar je heen wilt! Wat bedoel je eigenlijk? Wat wil je van Chesterton? —Ik wil wraak op hem nemen! antwoordde Raffles eenvoudig. De man heeft zich tegenover mij op een zeer onheusche wijze gedragen, om het nu maar eens beleefd uit te drukken. Hij schijnt het woord „dankbaarheid” niet in zijn woordenboek te hebben—ik zal hem bewijzen, dat het woord „vergelding” in het mijne wel degelijk voorkomt! Charly had hoofdschuddend toegeluisterd en zeide toen op zachten toon: —Ik begrijp je niet! Ieder ander mensch zou de Voorzienigheid prijzen, die hem uit de handen van Flannagan, Sullivan en c.s. redde, en zich haasten het stof van deze ondankbare stad af te schudden. Jij daarentegen weet niets beter te bedenken, dan je onmiddellijk in nieuwe avonturen te storten. Ben je soms bang, dat je niet genoeg beweging hebt? Luister eens—dit grenst toch aan waanzin! —Noem het zooals je wilt, mijn waarde, maar ik heb het er nu eenmaal op gezet, om dien Chesterton een poets te spelen, die hem zal heugen! Charly zuchtte diep, maar hij begreep wel, dat er niet aan te denken viel, Raffles van zijn voornemens af te brengen. —Als ik het dus wel begrepen heb, begon hij weder, ben je van zins dien Chesterton naar de gevangenis te brengen. —Ja, dan is hij afwezig en kan mij niet lastig vallen, als ik nogmaals een bezoek aan zijn woning breng. —En hoe denk je dat wel te doen? —O, er zijn genoeg middelen! —En moet dat alles vandaag nog gebeuren? —Je wilt immers gaarne spoedig vertrekken? was de spottende wedervraag. —O, wat dat betreft, liever over een kwartier, dan over een uur! —Laten wij zeggen, vannacht om 2 uur, hernam Raffles glimlachend. —Je bent toch een vreeselijk mensch! zuchtte Charly hoofdschuddend. Ik zal mij echter wel moeten schikken, en ik bid slechts, dat je geen spijt zult hebben van deze nieuwe caprice. De drie vrienden gebruikten hun maaltijd in het logement, en lazen daar, Raffles zeer op zijn gemak, Henderson en Charly niet zonder vreezen, de dagbladverslagen over de raadselachtige ontvluchting van John Raffles uit het Huis van Bewaring. De commentaren, welke de bladen hieraan vastknoopten, liepen tamelijk ver uiteen. Sommigen eischten, dat alles in het werk zou worden gesteld, om Raffles weer in handen krijgen, maar anderen kwamen er rond voor uit, dat zij het op zijn minst zeer unfair zouden vinden, den man, die de geheele stad zulk een onmetelijken dienst had bewezen, daarvoor te beloonen met een zware straf, gevolgd door uitlevering aan Engeland. Ook waren er enkelen, die hun bewondering voor de stoutmoedigheid van den gentleman-inbreker niet onder stoelen en banken staken en te kennen gaven, dat er uit dezen Londenaar een detective te maken zou zijn geweest, die in de geheele wereld vruchteloos zijns gelijke zou vinden. Het was omstreeks 9 uur, toen Raffles een versche sigaret opstak, opstond, zich eens uitrekte, en zeide: —Het wordt tijd voor onze kleine comedie, mijn vrienden. Ik gevoel mij tien jaren jonger, alleen bij de gedachte aan het gezicht van mijn waarden vriend Chesterton. —Waar gaan wij nu heen? vroeg Charly, die zich met den staat van zaken reeds had verzoend. —Wij zullen ons eerst een weinig verkleeden! Ik heb in de buurt een uitdragertje ontdekt, en bij dien man zullen wij wel een paar agenten-uniformen kunnen krijgen. —Mag ik vragen, welke rol mylord mij heeft toegedacht? vroeg Henderson op bescheiden toon. —Je zult je gewone beroep uitoefenen, dat van chauffeur! antwoordde Raffles glimlachend. En wij rekenen speciaal op je scherpen blik, en je oplettendheid. Want daar zal vanavond veel van afhangen! —Hebben wij dan een auto, mylord? vroeg Henderson. —Ik heb een zeer snelle toerauto gehuurd, Henderson, die tot je beschikking is! antwoordde Raffles. Wij komen zoo aanstonds langs de garage, en daar kun je haar halen, de garantiesom en de huur is vooruit betaald. De drie mannen verlieten nu het logement en wandelden rustig, als werklieden die hun dagtaak achter den rug hebben, het was een Zaterdag, door de drukke straten. Na een kwartier loopens, hadden zij de garage bereikt, en Henderson kreeg zijn laatste instructies. —Je rijdt met de auto naar het einde van deze straat, waar een dwarsstraat in aanbouw is, die naar een open terrein voert, zeide Raffles. Daar wacht je, totdat je ons weder ziet verschijnen in de uniform van agent en brigadier. Dan rijdt je ons naar het huis van mijnheer Chesterton, en dan zul je wel verder zien. Henderson verdween in de groote garage en de twee vrienden liepen verder, traden bij den uitdrager binnen, en hadden zich vrij spoedig voorzien van een paar nog zeer toonbare uniformen. Zij wikkelden ze nu in een krant, namen de pakken onder hun arm, en liepen de straat ten einde. Zij drentelden de zijstraat in, waar een aantal huizen in aanbouw was, verdwenen achter een lange schutting, en trokken daar snel de uniformen aan. Hun gelaat behoefden zij niet meer te veranderen, want dat was reeds geschied. Zonder zich in het minst te haasten, kwamen zij weder te voorschijn, Raffles als brigadier, Charly als agent gekleed. Henderson was op zijn post, de twee agenten stapten in de auto en de wagen reed snel weg, om een kwartier later voor het huis van Chesterton stil te houden. Charly en Raffles stapten uit, en de eerste belde aan. Henry, de oude bediende, opende de deur en trok een kwaad gezicht, toen hij de uniformen ontwaarde. —Is dat gezanik met de politie nu nog niet gedaan? bromde hij. Wat komt gij doen? —Je bent niet erg beleefd, oude heer! zeide de gewaande brigadier. Mag ik je er aan herinneren, dat je met vertegenwoordigers van het gezag praat. En zeg me nu maar eens, of je meester thuis is. —Mijnheer is thuis, maar ik betwijfel of hij u zal willen ontvangen! —Hij zal wel wijzer zijn! hernam Raffles. Zeg hem maar dat het een zaak van groot belang geldt. Henry verdween, en keerde even later terug, met het verzoek om hem te willen volgen. Alvorens naar boven te gaan, trad Raffles op de telefoon toe, die op de vestibule hing, en welke een paar dagen tevoren tot zijn groot nadeel door denzelfden bediende was gebruikt, belde het Hoofdbureau van Politie op, en vroeg om 4 agenten ter assistentie.... Daarop wendde hij zich tot Henry, en vervolgde, terwijl den ouden man hem argwanend en verbaasd aanzag: —Ga jij maar eens mee, goede vriend, want wij hebben misschien wel hulp noodig. De bediende haalde de schouders op en ging de twee mannen voor naar de rookkamer, waar Richard Chesterton verdiept was in de lezing van een sportblad. Hij was in de rok gekleed en stond zeker op het punt om zich naar zijn Club of naar een of andere mondaine gelegenheid te begeven. Hij stond langzaam op en keek den gewaanden brigadier en diens metgezel verbaasd aan. —Wat is er, brigadier? vroeg hij verwonderd. Wat komt u hier zoo laat bij mij uitrichten? Als eenig antwoord trok Raffles zijn revolver en riep op bevelenden toon: —Steek je handen maar eens uit, vriendlief—dan zul je het doel van mijn bezoek aanstond begrijpen. Chesterton verbleekte en deed een paar stappen achteruit. —Ben je gek geworden, man? vroeg hij op schorren toon. —Steek uw handen vooruit, en geen praatjes anders maak ik van mijn revolver gebruik. Met een machinaal gebaar hief Chesterton de handen op en een seconde later waren zijn polsen in de boeien geklonken. —Wil je me nu duidelijk eens zeggen, wat dit te beteekenen heeft? riep hij woedend. —Dat beteekent, dat ik de premie van 5000 dollar in mijn zak heb, die op de aanhouding van John Raffles is gesteld! riep de brigadier zegevierend uit. —Wat! schreeuwde Chesterton. Is er nog geen einde gekomen aan die vervloekte comedie der vergissingen! —Er is hier geen sprake van vergissing, man, antwoordde Raffles rustig. Maar ik moet zeggen, dat je de onbeschaamdheid wel wat ver hebt gedreven, om na je ontvluchting onder het mom van mijnheer Chesterton, hier terug te keeren. Wat heb je met hem gedaan? —Ik zeg dat je je vergist, kerel! brulde Chesterton, buiten zichzelf van woede. Ik heb een moedervlek op mijn linkeronderarm. —Dat is niets merkwaardigs—ik heb er een op mijn grooten teen! antwoordde de gewaande brigadier. Dat moet u trouwens maar op het hoofdbureau van politie zeggen. Misschien gelooven ze daar uw praatjes wel! Nu wendde Chesterton zich tot Henry, die sidderend als een wespenblad bij de deur was blijven staan en riep: —Ben ik je meester, Henry—of ben ik het niet? —Ik geloof het wel, mijnheer! Ik geloof het wel... maar zeker weet ik het niet, stotterde de grijze bediende, ik moet echter zeggen, dat u sprekend op mijn meester gelijkt. Chesterton liet weder moedeloos zijn gebonden handen zakken, en zeide op doffen toon: —Het noodlot schijnt tegen mij te zijn! Zelfs mijn eigen bediende herkent mij niet. Hij wendde zich weder tot Raffles, en vervolgde op een toon, die bijna onverschillig klonk: —Gij kunt met mij doen, wat gij wilt! Ik verzeker u echter, dat ik er zorg voor zal dragen, dat gij deze ezelachtigheid duur zult boeten, gelooft gij soms, dat men een man van mijn positie ongestraft kan hoonen? De gewaande brigadier haalde de schouders op en hernam: —Als ik een ezelachtigheid begaan heb, vriend, dan zal ik de gevolgen als een man weten te dragen, wees daar maar zeker van! —Zijt gij voornemens mij zoo geboeid over de straat te vervoeren? —Wat denkt gij wel? Gelooft gij dat ik zulke slechte manieren heb? Gij zult in een gesloten auto worden overgebracht. Op dit oogenblik ging de schel van de voordeur over, en een oogenblik later liet een andere bediende vier stoere politieagenten binnen. Raffles wendde zich tot de ordebewakers, en zeide: —Goed, dat jelui gekomen zijt, mannen! Jullie ziet, dat ik den ontsnapten vogel alweer in het net heb! —John Raffles? riep een der agenten uit. —Ik ben blij dat je hem herkent, ja, John Raffles, die gisternacht uit het huis van bewaring is ontsnapt en de ongehoorde onbeschaamdheid heeft, in dit huis te verblijven en opnieuw de rol van mijnheer Chesterton te spelen. —Dat is kras! riep dezelfde agent, maar wat is er dan met den echten Chesterton gebeurd? —De hemel mag weten, wat Raffles met hem heeft uitgevoerd, luidde het antwoord, natuurlijk heeft hij hem ergens opgesloten, opdat hij hem niet in den weg zou loopen, en laten wij nu geen tijd meer verliezen mannen—brengt hem onmiddellijk weder naar de gevangenis terug, houd hem goed in het oog, en let niet op zijn praatjes! Hij zou in staat zijn, u allen onderste boven te praten, en als men hem hoort, dan is hij een onschuldig lam, niet in staat om een vlieg kwaad te doen. —Dat is nog al duidelijk—want ik ben Chesterton! riep de bezitter van dien naam wanhopig uit. Raffles wendde zich glimlachend tot den agent en hernam: —Ziet gij wel? Daar begint hij al! En zoo zal hij den geheelen weg doorgaan! —Laat hij zijn gang maar gaan, brigadier! Hij kan lang praten voor wij hem gelooven. —Breng hem dan weg, en zeg dat brigadier Smiles hem gearresteerd heeft, op deugdelijke bewijzen, welke hij over een uur zelf zal komen mededeelen, ik moet nog zoolang hier blijven om een en ander na te zien. De agent salueerde, vatte Chesterton tamelijk onzacht bij den arm, en geleidde hem met zijn drie makkers weg. Maar hij had den drempel nog niet bereikt, of Raffles riep: —Halt! de schavuit zou waarachtig de sleutels van mijnheer Chesterton medenemen. Dadelijk verdween de hand van een der agenten in den zak van den gevangene en haalde er een bos sleutels uit, dien hij den brigadier toewierp. —Dat is het toppunt van onbeschaamdheid! riep Chesterton woedend uit. Met welk recht eigent gij u mijn sleutels toe? —Met het recht van den sterkste, antwoordde Raffles koeltjes, en nu weg met hem, mannen! De deur viel achter Chesterton dicht, en het geluid van zijn woedende protestkreten werd hoe langer hoe onduidelijker. Eindelijk viel de voordeur achter hem in het slot, en Raffles en Charly hoorden hoe de auto wegreed, die den beklagenswaardigen Chesterton naar de gevangenis terugbracht. Maar het geroffel van den motor was niet weggestorven of reeds had Raffles den sleutelbos ter hand genomen en een aanvang gemaakt met het openen van verschillende laden en kasten. Henry keek van zijn plaats van de deur verschrikt toe, en stamelde: —Neem mij niet kwalijk, mijnheer—maar wat zou mijnheer Chesterton daar wel van zeggen. —Dat weet ik niet goede vriend, en het is mij ook volkomen onverschillig, antwoordde Raffles. In de eerste plaats moeten wij de diepte van het bedrog peilen, waaraan Raffles zich heeft schuldig gemaakt, en daartoe is het natuurlijk noodig dat wij de papieren hier in de kamer nazien. En onverstoorbaar gingen Raffles en Charly voort met hun onderzoek. Raffles had een ijzeren kistje op tafel gezet, hetwelk boven op een kast had gestaan, en opende het met behulp van een der sleutels. Het bleek een aantal bankbiljetten en rollen goudgeld te bevatten. Raffles liet zonder het geld te tellen, een en ander kalm in zijn zak glijden, terwijl Henry met groote oogen toekeek. —Is het noodig, mijnheer, dat gij ook dit geld meeneemt? vroeg hij aarzelend. —Volstrekt noodig! antwoordde Raffles plechtstatig, want luister—het kon wel eens valsch zijn! —Valsch—het geld van mijnheer Chesterton? riep Henry verontwaardigd uit. —Wat praat je toch van Chesterton! riep de gewaande brigadier ongeduldig; de man die hier anderhalven dag gewoond heeft, en jouw zijn bevelen heeft gegeven, was John Raffles, en je weet immers niet wat hij hier gedurende dien tijd heeft uitgericht. —Het is op uwe verantwoording, mijnheer de brigadier, zeide de bediende schouderophalend. —Uitsluitend op mijn verantwoording, bevestigde Raffles, terwijl hij onverstoorbaar voortging met het nasnuffelen van het groote schrijfbureau. Charly had zich ondertusschen met de brandkast bezig gehouden, en deze trachten te openen, hetgeen hem evenwel niet gelukte, daar zij een nummerslot had. —Kun je niet opschieten met die kast, man? zoo wendde Raffles zich tot Charly. —Neen, brigadier—het is een nummerslot. —Dat is lastig genoeg, want wij moeten in die kast zijn, hernam Raffles met vaste stem. —In de brandkast, brigadier? riep Henry verschrikt: uit, ik heb u zeker niet goed verstaan? —Wel zeker! ik heb immers Engelsch gesproken! antwoordde Raffles kalm. —Maar gij zoudt die kast nooit zonder geweld kunnen openen, hernam Henry. —Welnu—dan zullen wij het met geweld doen! En met een vlugheid welke den bediende verstomd deed staan hadden de gewaande brigadier en de agent alles in gereedheid gebracht, om de deur van de kleine brandkast met geweld te openen. Met behulp van een kleinen zuurstofcylinder werd een steekvlam ontwikkeld van geweldige hitte en binnen een kwartier was het slot weggesmolten. —Gij ziet dat het zeer eenvoudig is! merkte Raffles lachend op, terwijl hij zich tot den bediende wendde, die stokstijf was blijven toezien, niet begrijpende wat hij van dit alles moest denken. Daarop wendde Raffles zich tot Charly en vervolgde: —Haal er maar alles uit wat van waarde is, op het bureau zullen wij alles afgeven! En ondanks het protest van den bediende, haalde Charly de brandkast tot den laatsten dollar leeg, en deed den inhoud in een sterke gele tasch, welke hij uit een kast had genomen. Juist toen dit gedaan was, klonk voor de straatdeur het bekende sein van de claxon. Het was Henderson die met zijn auto van de gevangenis terugkeerde! HOOFDSTUK VI. EEN ONAANGENAME VERRASSING. De Brigadier had wel gelijk gehad, gedurende den geheelen rit had de arrestant niet opgehouden te betuigen dat hij Richard Chesterton en niemand anders was, dat de agenten een grooten flater begingen, welken zij zich later bitter zouden berouwen, en dat hij, Chesterton, door een zijner vrienden de zaak in de Kamer ter sprake zou doen brengen! Hij wilde eens zien of er in de Vereenigde Staten nog recht was te krijgen en of men ongestraft, de rijkste en fatsoenlijkste burgers mocht beleedigen. De agenten echter lachten maar wat, en eindelijk gaf Chesterton den moed op, om hen tot andere gedachten te brengen en besloot hij, zijn stembanden liever te sparen totdat hij voor den gevangenisdirecteur zou zijn gebracht. Maar de beklagenswaardige gevangene trof het niet bijster, want de directeur bleek zich reeds ter ruste te hebben begeven daar hij dien dag aan zware hoofdpijn had geleden. De dienstdoende hoofdcipier wilde den man dien zij voor Raffles aanzagen, zonder omwegen weder opsluiten, maar Chesterton, die zich thans met geweld tot kalmte dwong, hield hem zoo ernstig de gevolgen daarvan onder het oog, dat de man begon te aarzelen, en tenslotte besloot den directeur toch maar te laten wekken. Een kwartier later stond Chesterton voor den directeur der gevangenis, die in een verre van rooskleurig humeur was en den gevangene woedend aankeek. De vier agenten die hem hadden overgebracht bevonden zich eveneens in het vertrek en een hunner kreeg bevel om mede te deelen wat er geschied was. De directeur hoorde hem met gefronste wenkbrauwen aan en Chesterton had den man, zonder hem een enkelen keer in de rede te vallen, laten uitspreken. Toen de agent zijn rapport had uitgebracht vroeg de directeur op barschen toon: —Hoe zit deze zaak nu eigenlijk? De agent vertelt mij, dat gij voortdurend hebt volgehouden niet Raffles maar Chesterton te zijn! —Dat is ook zoo, mijnheer, zeide Chesterton, zonder stemverheffing en wel inziende dat hij met kalmte en geduld het verst zou komen. —Kunt gij dat bewijzen? vroeg de directeur. Een oogenblik stond Chesterton bedremmeld, want hij begreep maar al te goed dat hij zich in een neteligen toestand bevond, en dat hij met afdoende bewijzen zou moeten aankomen om den directeur van zijn ware identiteit te kunnen overtuigen. Dit zou hem immers te moeilijker vallen, omdat Raffles ontvlucht was. Hij dwong zich tot kalmte en zeide: —Laat ik beginnen met u te zeggen, mijnheer, dat volgens de politieverslagen Raffles een pruik moet hebben gedragen! —Ja, dat schijnt zoo! —Het is zoo, mijnheer! riep Chesterton met stemverheffing, maar wij kunnen aanstonds deze zaak oplossen, als gij de moeite zoudt willen nemen mijn vriend Flannagan op te bellen en hem te verzoeken hier te komen! Ik weet dat hij nachtdienst heeft, en hij zal zich dus wel op het hoofdbureau van politie bevinden. Hij kent mij zeer goed en hij zal deze voor mij uiterst onaangename zaak wel weten op te lossen. De directeur bedacht, dat het hoofdbureau van politie op slechts tien minuten gaans van de gevangenis was gelegen, en daarom nam hij zonder een woord te spreken de telefoon ter hand en verzocht den jongen inspecteur aanstonds bij hem te willen komen aangaande een dringende zaak, waarbij John Raffles betrokken was. Er verliepen tien minuten, en toen traden, aangediend door een cipier, drie personen het vertrek binnen. Flannagan, Sullivan en zijn leerlinge Dorrit Evans. Flannagan trad dadelijk op den directeur toe, salueerde en zeide: —Ik heb mij veroorloofd, mijnheer, mijn vriend Sullivan en diens veelbelovende leerlinge Miss Evans mede te brengen. Zij waren toevallig op mijn bureau, om te vernemen of er nieuws van Raffles was en zij vroegen mij aanstonds verlof mij hierheen te mogen vergezellen. De directeur had Flannagan de hand toegestoken en zeide nu: —Miss Evans en mijnheer Sullivan zijn welkom! En nu terzake! Kent gij den man die daar staat? Flannagan wendde zich naar Chesterton, trad dicht naar hem toe, draaide om hem heen, trok hem eensklaps ruw aan de haren zoodat de tranen den gevangene in de oogen kwamen, beval hem de mouw van zijn rechterarm op te stroopen, wreef met kracht over de moedervlek, die zich daar bevond, stak Chesterton de hand toe en zeide tot den directeur: —Deze man is Richard Chesterton, mijnheer. —Zijt gij er volmaakt zeker van? —Volmaakt! —Ik dank je, Theodor, riep Chesterton, en ik vergeef het je, dat je mij zooeven zoo hard aan de haren hebt getrokken, het deed pijn, maar mijnheer de directeur zal nu ten minste wel overtuigd zijn van mijn identiteit! Een oogenblik heerschte er een onheilspellend stilzwijgen in het vertrek. Toen barstte de directeur los: —Maar voor den duivel wat heeft dit alles dan te beteekenen, wat is dit voor een dwaze klucht? Daar niemand aanstonds antwoordde, trad Sullivan naar voren en vroeg, zich tot den directeur wendende: —Wilt gij mij veroorlooven, mijnheer, een paar vragen tot mijnheer Chesterton te richten? —Ga uw gang, mijnheer! De Londensche detective trad op Chesterton toe, keek hem recht in de oogen en vroeg: —Wie heeft u gearresteerd? —Een brigadier en een agent! —In uniform natuurlijk? —Ja, zij waren in uniform. —Ik zou die mannen wel even willen ondervragen; zij zijn natuurlijk met u mee gekomen? —Neen, zij zijn in mijn huis achtergebleven! antwoordde Chesterton opgewonden en met een verschrikten klank in zijn stem. —Achtergebleven in uw huis? herhaalde Sullivan langzaam. Zijn lippen prevelden eenige woorden, welke niemand verstond, en daarop vervolgde hij luid: —Welke reden gaven zij voor hun achterblijven op? —Hij verklaarde dat hij nog een en ander moest nazien! —Moest hij iets nazien? klonk het ironisch van de lippen van den Engelschen speurder. Wel, wel, dat is zeer belangwekkend. Hoe was de naam van dien brigadier, die het aan ondergeschikten overliet, een zoo uiterst gewichtig gevangene hierheen te brengen? —Smiles was zijn naam! Sullivan wendde zich tot Flannagan en vroeg: —Hebt gij in uw sectie een brigadier van dien naam? —Een brigadier die Smiles heet, zei Flannagan hoofdschuddend, neen, ik weet bijna zeker van niet. Sullivan wendde zich weder tot Chesterton en vervolgde: —Gij zijt natuurlijk niet te voet hierheen gebracht? —Neen, per auto. —Met een politieauto? —Neen, het was een gewone wagen—ik geloof een toerwagen. —Waar is de chauffeur van die auto? —Dat kan ik u niet zeggen! Maar nu trad een der vier agenten naar voren, salueerde en zeide: —Daarop kan ik u antwoorden, mijnheer. Zoodra wij mijnheer Chesterton uit de auto hadden gehaald, liet de chauffeur zijn wagen keeren en reed op de hoogste versnelling weg. —Een zonderlinge wijze van doen, vindt gij dat ook niet? zoo wendde Sullivan zich tot den inspecteur, met een eigenaardigen glimlach om zijn krachtig besneden mond. —Ik moet erkennen dat ik het een vreemde handelswijze vind, antwoordde Flannagan. Ik vraag mij ook af hoe die brigadier aan zulk een particuliere auto kwam; ik vrees dat hier iets achter schuilt, mijn waarde Sullivan! —Daaraan behoeft gij niet te twijfelen, hernam de Londensche detective. Als die Smiles werkelijk mijnheer Chesterton voor den ontvluchten Raffles aanzag—hetgeen op zich zelf volstrekt niet onmogelijk is, waarom geleidde hij hem dan niet zelf hierheen om rapport uit te brengen? Wat had hij in de woning nog te maken? Waar kwam die auto vandaan? Waarom wachtte de chauffeur niet op orders? Hoe komt het dat de naam Smiles in het geheel niet bekend is in uw sectie? Niemand gaf antwoord op deze vragen en toch lag dat antwoord op ieders lippen. —Wij kunnen spoedig zekerheid hebben! Daartoe hebben wij niets anders te doen dan naar het huis te telefoneeren van mijnheer Chesterton. —Maar dan loopen wij de kans, dat die zoogenaamde Smiles zelf aan het toestel komt en dan zijn wij niet veel verder, zeide Sullivan. —Dat kan wel voorkomen worden, mijn butler heeft een eigen nummer! riep Chesterton haastig uit. —Zoo veel te beter, hernam Sullivan, bel hem dan op, vraag hem of de brigadier en de agent er nog zijn en gelast hem, hen zoolang mogelijk aan den praat te houden, natuurlijk als hem dat gelukt. —En als het hem eens niet gelukt! hernam Chesterton. Sullivan antwoordde niet rechtstreeks, maar vroeg na even te hebben nagedacht: Hoeveel bedienden hebt gij? —Op het oogenblik zijn er vier thuis, maar een daaraan is al zeer oud. Sullivan schudde mismoedig het hoofd en hernam: —Dat is veel te weinig, als die zoogenaamde Smiles werkelijk de man is—dien wij allen meenen, dan richt gij met vier man niets uit! En zeker niet als zij niet allen gewapend zijn, dan moeten wij dus list te baat nemen. Begin dus maar met uw butler op te bellen, dan weten wij ten minste of die lieden daar nog zijn, „om uw papieren na te zien”. Chesterton nam de telefoon van den haak, en een oogenblik was hij in gesprek met den butler. Zijn oogen schitterden toen hij zeide: —Zij zijn er nog. Hij luisterde even, toen betrok zijn gelaat, en stampvoetend riep hij uit: —De kerels hebben mijn schrijfbureau nagezocht, met mijn eigen sleutels een geldkist geopend en de deur van mijn brandkast met een steekvlam opengesmolten. —Om u de waarheid te zeggen had ik niets anders verwacht, zeide Sullivan schouderophalend, wij moeten niet langer talmen, maar er onmiddellijk op af. Want ik hoop natuurlijk dat ge mij zult toestaan, aan deze kleine expeditie deel te nemen. —Ik verlang niets liever, mijnheer Sullivan, riep Flannagan uit, niemand onzer heeft den naam nog genoemd, maar wij weten allen dat die duivelsche John Raffles de hand in het spel moet hebben. —Ik heb er geen seconde aan getwijfeld, van het oogenblik af, dat die brigadier daar alleen in huis is achtergebleven, zeide Sullivan schouderophalend. —Gij staat mij toch zeker ook wel toe van de partij te zijn, klonk nu de stem van Miss Evans. —Ik waarschuw u dat het gevaarlijk kan zijn, Dorrit! zeide Sullivan ernstig. —Wat doet dat er toe, riep het jonge meisje uit, denkt u dat ik een jacht op John Raffles zou willen verzuimen, ik ga met u mee. —Laat ons dan geen seconde verzuimen, antwoordde Sullivan. Gij hebt hier natuurlijk wel een snelle auto. —Wij kunnen een der gevangenisauto’s gebruiken, iets anders is er niet, antwoordde Flannagan. —Vooruit dan! riep Sullivan uit, aangegrepen door een hartstochtelijke jachtwoede. Dadelijk werden de noodige bevelen gegeven, en enkele minuten later reed een groote en snelle politieauto de poort van de gevangenis uit. Daarin hadden Flannagan, Sullivan, Miss Dorrit en een vijftal politieagenten plaats genomen. De chauffeur kreeg bevel om zoo hard te rijden als hij maar kon en nauwelijks twintig minuten later stond de auto stil voor de deur van het prachtige heerenhuis. In een oogwenk was het huis afgezet, en daarop belde Sullivan aan. De butler opende hem de deur. Zijn gelaat was bleek, en zijn oogen hadden een verschrikte uitdrukking. —Wij zijn van de politie! zei de Sullivan op korten toon, terwijl hij zijn stem zooveel mogelijk liet dalen. Is die brigadier en zijn ondergeschikte nog hier? —Zij zijn juist vijf minuten geleden vertrokken, mijnheer, zeide de butler bevend, ik kon hen niet langer tegenhouden. —Vervloekt, kwam het sissend over de lippen van Sullivan, dus slechts vijf minuten te laat! Hij herstelde zich zoo goed hij kon van deze bittere teleurstelling en vroeg haastig: —Welke richting zijn zij uitgegaan? —Ik heb hen den kant van de haven zien oprijden, mijnheer. —Dan moet er onmiddellijk naar alle politieposten geseind worden—en vooral moeten de havenplaatsen nauwkeurig in het oog worden gehouden! riep Sullivan uit. En nu op weg—Raffles achterna. Hij kan nog niet ver zijn. HOOFDSTUK VII. VAARWEL AMERIKA! Zonder zich al te erg te overhaasten, hadden Raffles en Charly hun taak beëindigd, en waren vervolgens in de auto gestapt. Weliswaar had de butler pogingen in het werk gesteld, hem door allerlei praatjes op te houden, maar Raffles was een zeer scherp opmerker—hij had aanstonds ontdekt, dat er een zekere zenuwachtige rilling over het gelaat van den bediende liep, die niet veel goeds voorspelde. Zijn zonderling verward gepraat, en zijn schichtig kijken naar de deur hadden Raffles aanstonds verraden, wat er geschied moest zijn. Hij had den man eenvoudig glimlachend op zijde geduwd en het huis verlaten. Henderson stond daar buiten achter het stuurwiel van den snellen renwagen te wachten. Uit het binnenste klonk het blij geblaf van een hond—het was Busto, die zijn meester verwelkomde. —Ik zou je aanraden, Henderson, den wagen wat hard te laten loopen, want wij zijn een weinig gepasseerd, zei Raffles. Om kort te gaan, wij zijn op de vlucht. Rijdt eerst langs het huis, dat je bekend is, en waar wij nog wat te doen hebben, en dan dadelijk naar de plek waar onze vliegmachine is. Een seconde later stoof de groote toerauto in ijlende vaart door de straten, tot zij het begin van de Chineezen-wijk bereikt hadden. Daar hadden Raffles en Charly ongeveer een week geleden een armoedig dakkamertje gehuurd, waar zij van tijd tot tijd kwamen, en er ook menigmaal hadden geslapen, ten einde geen argwaan te wekken. Raffles opende de deur snel met een sleutel, dien hij uit zijn zak haalde en de twee vrienden snelden vlug en onhoorbaar de trappen op, tot zij stil stonden voor een lage deur. Weer moest een sleutel te voorschijn worden gehaald en daarop traden de twee mannen binnen. Het eerste wat zij deden, was hun uniformen uit te trekken en onder het ledikant te verbergen. Zij trokken gewone kleederen aan, veranderden snel het een en ander aan hun gelaat, en pakten ieder een kleine valies. Toen dit gedaan was trad Raffles op dien smallen dam naast de beide vensters toe, en begon er het behangselpapier van den muur te trekken. Daarop sneed hij het linnen stuk, waarop het papier geplakt was, en ontblootte aldus den steenen muur. Met een korten beitel hakte hij de kalk los tusschen een paar steenen, die blijkens haar witte kleur niet lang geleden was aangebracht, en kon ten slotte den steen naar zich toetrekken. Spoedig volgden er nu anderen, en ten slotte werd er een vrij groote opening zichtbaar, waarin een ijzeren kistje geplaatst was. Raffles greep het, en liet het in zijn valies glijden. —Het wordt nu wel wat zwaarder, zeide hij glimlachend, maar men moet er iets voor over hebben om een millioen te dragen, en nu vlug weg. De beide mannen verlieten het vertrek zoo als zij gekomen waren, daalden de trappen weder af, en openden de straatdeur. Zij liepen vlug op de auto toe, en Raffles zeide tot Henderson: —Rijdt nu maar zoo vlug als je kunt, Henderson, over twee uren breekt de dag aan, en dan moeten wij opgestegen zijn. Weder begon de rit, en Henderson stuurde nu de auto naar de noordelijke grens van de stad, waar eenige breede wegen naar de vrijheid voerden. Ongeveer een uur later had de toerauto de grens van New-York bereikt. De huizen werden hoe langer hoe zeldzamer, en hielden eindelijk op. Maar juist toen Henderson den gangwissel overhaalde om de snelheid van den wagen te vermeerderen, kraakten er schoten—de auto begon te waggelen en in zigzag-lijnen over den weg te zwaaien, blijkbaar was er een der banden geraakt. —Politie! liet de krachtige stem van Henderson zich hooren, terwijl hij uit alle macht trachtte de auto in het rechte spoor te houden, niettegenstaande een den banden was leeggeloopen. Het was maar al te waar—reeds had de telegraaf en de telefoon haar plicht gedaan, en in alle wijken der stad was de politie gewaarschuwd. Alle uitgangen waren bewaakt, en zoo had ook hier een dozijn agenten, onder aanvoering van een inspecteur zich in hinderlaag gelegd. Het begon langzamerhand te schemeren en het moest reeds voldoende licht zijn, teneinde de vormen van de auto te herkennen, waarvan Chesterton, de bediende en de vier agenten een beschrijving hadden gegeven. Bovendien hadden de agenten met opzet het eerst op de banden gevuurd voor het geval zij zich toch nog mochten vergissen. Zij hadden zich opgesteld achter een heg van omstreeks een meter hoogte, en daarover heen gevuurd. Het was duidelijk, dat de auto onmogelijk nog lang op deze wijze zou kunnen voortgaan. De vaart was zeer aanzienlijk verminderd, en eensklaps stond de wagen stil—blijkbaar was er een der edele deelen van den motor geraakt. —Dat ziet er leelijk voor ons uit! bromde Raffles, toen Henderson hem verzekerd had, dat er aan repareeren van de auto niet te denken viel. Hij wierp een blik achter zich op den breeden straatweg en zag in de verte dat de agenten hun hinderlaag verlaten hadden, en kwamen aansnellen. Maar Raffles zag ook iets anders, dat hem weder met nieuwen moed vervulde—op nog geen 80 meter afstand, een eind voor de agenten, naderde in snelle vaart een electrische tram. Raffles wist wat dit voertuig daar zoo vroeg in den morgen deed—zij bracht een ploeg arbeiders naar New Haven, waar juist op dat oogenblik groote havenwerken werden uitgevoerd, waaraan dag en nacht gewerkt werd, met het oog op de dringende behoefte aan ontschepingsruimte. —Laat die valiezen maar in den steek—op een na wel te verstaan! riep Raffles uit. Die tram moet ons de redding brengen. Wij kunnen er wel een half uur lang gebruik van maken, alvorens wij een andere richting moeten inslaan. —Maar zij rijdt als de hel! riep Charly uit. Wij kunnen er onmogelijk in vaart opspringen. Raffles bedacht zich geen oogenblik, maar rukte een der lantaarns van de nu waardeloos geworden auto, haalde een rood zijden zakdoekje te voorschijn en spreidde het vliegensvlug voor het glas uit. Op het zien van dit onveilig sein remde de wagenbestuurder met een onwillekeurig gebaar zijn wagen—en toen het roode licht eensklaps weder verdween was de vaart genoegzaam vertraagd om het te kunnen wagen zonder gevaar voor gebroken beenen op de tram te springen. Raffles was op het voorbalkon te land gekomen en riep toen den wagenbestuurder, die wilde stoppen: —Rijdt maar op. Het was een flauwe grap van een mijner kameraden—ik heb hem er al voor afgerost. De wagenbestuurder bromde wat in zijn baard, maar hij draaide den zwengel aanstonds weer op volle kracht en de wagen stoof vooruit. Als de man nog eens achter zich had kunnen zien, zou hij hebben opgemerkt, dat er een troep tierende en met hun armen zwaaiende agenten kwam aanhollen en wellicht zou hij zich dan nog eens bedacht hebben—maar hij deed het niet tot groot geluk van Raffles en zijn metgezellen. Raffles echter keek nog eenige malen achterom en zag hoe de agenten bezig waren, de auto te onderzoeken. Blijkbaar waren zij het spoor bijster, en mogelijk hadden zij niets gezien van het spel met de electrische tram. Een half uur later reed de tram door een klein vlek, en over eenige minuten zouden zij te New-Haven aankomen. Maar Raffles wachtte zoolang niet. Hij gaf Henderson en Charly een wenk, en toen de wagen vaart moest minderen bij het maken van een scherpe bocht in het kleine dorpje, sprongen de drie mannen er af en maakten zich haastig uit de voeten. Het begon nu in het Oosten te dagen, en over een half uur zou de zon boven de kim staan. —Wij zullen ons moeten reppen, vrienden! zeide Raffles. Wij zijn hier verre van veilig, want je kunt er wel op rekenen, dat de politie op dit oogenblik overal telefonisch gewaarschuwd is. —Maar hoe is dit eigenlijk mogelijk, Edward! vroeg Charly. Raffles haalde eenigszins ongeduldig de schouders op en zeide: —Had je soms iets anders verwacht? Ik wist wel, dat ik op niet veel meer dan een uur zou kunnen rekenen, van het oogenblik af, dat Chesterton door Henderson naar de gevangenis werd teruggebracht. Het spreekt vanzelf, dat hij er Flannagan bij heeft gehaald, en die heeft natuurlijk spoedig ontdekt, dat hij wel degelijk met den echten Chesterton te doen had en dat die zoogenaamde brigadier Smiles...... wel eens heel iemand anders kon zijn en een kort telefonisch gesprek met den butler heeft hem ook op de hoogte gebracht van onze kleine indiscretie ten opzichte van de brandkast. —Zou Sullivan bij de achtervolgers zijn? —Natuurlijk! Die zou zich dat niet gaarne laten ontsnappen! zeide Raffles, terwijl hij de wenkbrauwen fronste. Het zou mij zelfs niet verwonderen, als het jonge meisje Dorrit Evans, mijn bevallige vijandin, zich bij hem had gevoegd. De drie mannen hadden thans den breeden straatweg verlaten, en volgden een tamelijk breed grintpad, dat door en over de heuvels naar een tweede dorpje voerde, op ongeveer een half uur gaans van het eerste gelegen. Toen zij weder op den top van zulk een hoogen heuvel waren beland, wendde Raffles zich om, ten einde een blik achter zich te werpen en riep: —Daar komen zij aan! Zie maar, die kleine stippen daarginds op den straatweg. Er is bereden politie bij. Twee auto’s en acht bereden manschappen. —Zij doen het niet minder! zeide Henderson op grimmigen toon. —Als zij ons maar niet gezien hebben! riep Charly uit. Wij moeten dunkt mij duidelijk tegen de lucht afsteken. Dat bleek maar al te waar te zijn, want eensklaps joegen de acht bereden agenten hun paarden in vollen galop over den grintweg, dien de drie mannen gevolgd hadden, terwijl de auto’s moesten achter blijven. Het was nu bijna dag, en duidelijk waren de kleine figuurtjes der bereden agenten te zien. —Zal ik er een paar van hun paard schieten, Mylord, om er den schrik een beetje in te brengen? vroeg Henderson op gedempten toon, met dreigend gefronst voorhoofd. —Niet voor dat het volstrekt noodzakelijk is, Henderson! antwoordde Raffles kort. Ik heb een ander middel, dat hen nog wel eenige minuten zal tegenhouden, en dat is voldoende, want binnen vijf minuten kunnen wij de loods bereikt hebben, waar de vliegmachine staat. De weg was op deze plek van de omringende weide afgescheiden door een soort heg van staaldraad, op hooge, sterke palen gespannen. De onderste daarvan bevonden zich op ongeveer een voet van den grond. In een oogwenk had Raffles een dezer draden doorgeknipt en dwars over den weg gespannen. Het was in minder dan een halve minuut verricht, en nu vlogen de drie mannen snel als de wind voort, den heuvel af, en naar een groote loods, een soort stal toe, die aan een bejaarden schapenfokker toebehoorde. De loods lag een tamelijk eind van den weg, en alleen Raffles had een sleutel van de deur. Onder het loopen wendden zij nu en dan den blik om, en plotseling verschenen er boven op den heuveltop achter hen een aantal ruiters. Maar drie daarvan, die flank aan flank gegaloppeerd hadden, kwamen plotseling met hun rijdieren te vallen, alsof een reuzenhand hen eensklaps de beenen onder het lichaam had weggetrokken. Ook een vierde ruiter, die een halslengte achter was, kon zijn paard niet meer inhouden, en struikelde over den staaldraad. De anderen hadden onwillekeurig hun paarden ingehouden, teneinde zich met hun gekwetste makkers te bemoeien, en juist op dat oogenblik hadden de drie vluchtelingen de loods bereikt, waarvan de deur door een gelukkig toeval van den weg was afgekeerd, zoodat de agenten niet aanstonds konden zien, wat er gebeurde. Raffles stak den sleutel in het slot, en Henderson zette zijn schouders tegen de breede vleugeldeur en duwde ze open. Met vereende krachten trokken de drie metgezellen den stalen vogel naar buiten, den „Duivel der Lucht”, die hen ruim een maand geleden over den Oceaan had gevoerd, en die hier trouw had gewacht, door Henderson zorgvuldig onderhouden. Het valies met den kostbaren inhoud werd in het schuitje geworpen, Busto sprong met een luid geblaf in het schuitje en de drie mannen volgden hem. Met „Den Duivel der Lucht” behoefde men zich niet te bemoeien met benzine, het wonderbare vliegtuig werd door electriciteit in beweging gebracht. Raffles had, na snel den dikken pels te hebben aangetrokken, die in een ruimte onder de zitplaatsen opgeborgen was geweest, achter de stuurinrichting plaats genomen, en bracht den electromotor in beweging. Aanstonds begonnen de twee machtige schroeven te draaien met zulk een kracht, dat de zware loodsdeuren toesloegen, als waren zij niet meer dan een blaadje papier. Nu hadden de agenten de machine gezien—maar hun kansen waren verkeken. Zij spoorden hun paarden tot bloedens toe, maar juist toen zij de plek bereikten, waar de Duivel der Lucht zooeven gestaan had, verhief de vliegmachine zich bijna kaarsrecht in de lucht, en scheen den spot te drijven met zijn machtelooze achtervolgers die vruchteloos hun revolvers op het aluminium wonder leegschoten. Het laatste wat de mannen der wet nog met eenige duidelijkheid konden onderscheiden, was een hand, die hen over den rand van het schuitje vaarwel scheen toe te wuiven. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0302: Chesterton en Chesterton" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.