By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Lord Lister No. 0111: De gestolen familiejuweelen Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0111: De gestolen familiejuweelen" *** GESTOLEN FAMILIEJUWEELEN *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 111 DE GESTOLEN FAMILIEJUWEELEN. RAFFLES IN NEDERLAND. INLEIDING. Lord Edward Lister, over de geheele wereld bekend onder den naam van John C. Raffles, den Grooten Onbekende, is de held geworden van een reeks boeiende verhalen en zeer zeker heeft hij de sympathie onzer trouwe lezers verworven. Lord Lister is een man van eer in alle opzichten, hij is een gentleman met een edele levensopvatting, wiens eenig doel het is, de belaagde onschuld te beschermen, behoeftigen en misdeelden te ondersteunen, misdadigers, die door politie en justitie te vergeefs worden opgespoord en die, niet zelden, zelfs door de wet worden beschermd, te ontmaskeren en dus onschadelijk te maken. Daardoor is de Groote Onbekende geworden de schrik van woekeraars en geldschieters, wien hij, telkens weer opnieuw, door zijn listen en geniale trucs hunne bezittingen ontrooft om daarna de terugverworven rijkdommen weder te geven aan de rechtmatige eigenaars. Het optreden van John C. Raffles, den gentleman-dief, kenmerkt zich steeds door bijzonder goede manieren. Zijn oud-adellijke afkomst verloochent hij nooit; hij blijft onder alle omstandigheden een edelman in de ware, de goede beteekenis van het woord. De vertrouwde en onvermoeide secretaris en helper van Lord Edward Lister is de jonge, levenslustige Charly Brand, dien John C. Raffles door een toeval heeft leeren kennen en die den eenige jaren ouderen Lord Lister hoogacht en lief heeft als een vader. Een reeks van honderdtien verhalen zijn reeds verschenen, verhalen, die vertellen van de interessante, geheimzinnige en wonderlijke avonturen en ontmoetingen en verrassingen van Lord Edward Lister. Ze spelen meest allemaal in Londen. Dáár, in Engelands hoofdstad is het, dat de Groote Onbekende, de geniaalste aller dieven, steeds weer weet te ontsnappen aan de vervolgingen der Engelsche politiebeambten. Tot groot vermaak van het geheele Londensche publiek van allen rang en stand heeft hij den politie-inspecteur Baxter, den chef van het bekende Scotland-Yard, telkens weer opnieuw belachelijk gemaakt. En ondanks de hooge premie van duizend pond sterling, welke is uitgeloofd voor zijn aanhouding, is het den „geweldigen” Baxter noch iemand anders totnogtoe gelukt, Raffles in handen te krijgen. Het doet ons genoegen, den aandachtigen en trouwen lezers der Raffles-verhalen te kunnen mededeelen, dat de Groote Onbekende thans het terrein zijner werkzaamheden heeft verplaatst naar ons vaderland en dien lezers zal het zeker dubbel aangenaam zijn, de niet slechts geestige, doch ook geniale trucs van den gentlemandief te zien afspelen op bekenden bodem, namelijk in een groot aantal steden van ons land: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Scheveningen, Groningen, enzoovoorts, of onder den rook van deze plaatsen. Lord Edward Lister is dus naar ons kleine vaderland gekomen om zich daar met zijn vriend en secretaris metterwoon te vestigen. In een der nieuwe wijken van de hoofdstad des rijks, daar, waar moderne huizen en ruime villa’s verrijzen; in het frissche, ruim gebouwde Willemsparkkwartier heeft Lord Lister voor zich en Charly Brand een villa gehuurd. James, de bejaarde huisknecht, de oude, trouwe bediende, die reeds den grootvader van den Lord en zijn vader diende, trekt met zijn meester mee om het huishouden waar te nemen. Hij immers kent al de geheimen van zijn heer, weet van diens vermommingen en geheimzinnige tochten; is op de hoogte van de ingewikkelde en zeer uitgebreide garderobe van den Lord. Ook hier, in Nederland, wil John C. Raffles de beschermer der verdrukten zijn, de helper der armen en ongelukkigen. Maar tevens blijft hij nog steeds den wensch koesteren, de rijke schurken te ontmaskeren, de misdaden op te sporen, die onontdekt zijn gebleven. Het zal den lezers zeker een bijzonder belang inboezemen, uit deze serie Raffles-verhalen te vernemen, op welke wijze de Groote Onbekende niet slechts in Amsterdam, maar in verschillende provinciesteden en -dorpen, tot zelfs op het platteland weet op te treden; op hoe uitstekende wijze hij zich aan de toestanden, welke daar heerschen, weet aan te passen. In Groningen leeft Lord Lister een tijd tusschen de jolige studenten en hij viert er hun lustrumfeesten mede, in Amsterdam bezoekt hij schouwburg, concertzaal en circus en hij weet het wild op te sporen te midden van feestrumoer en uitzinnige pret. Het luchtige, vroolijke strandleven wordt door hem genoten in een Scheveningsche villa en, later, in het eenvoudiger Zandvoort. Overal weet de Groote Onbekende partij te trekken van de omstandigheden; overal weet hij zijn slag te slaan. Dit voorwoord hebben wij noodig geacht den lezers aan te bieden, vóórdat zij beginnen te genieten van de Nederlandsche Raffles-verhalen, die, wij twijfelen er niet aan, nòg meer dan de Londensche serie zullen inslaan. DE UITGEVER. EEN JUWEELENDIEFSTAL IN AMSTERDAM. EERSTE HOOFDSTUK. IN REGENT-STREET. Het was een sombere avond in het begin van October. De zomer had reeds lang afscheid genomen; in de parken en plantsoenen van de groote wereldstad hadden de boomen hun bladertooi grootendeels verloren en zij, die het warme jaargetijde op hun landgoederen of in de hotels der badplaatsen hadden doorgebracht, waren in de stad teruggekeerd. De herfst had dit jaar vroeg zijn intrede gedaan. Reeds dagenlang hing een grijze regenlucht boven Londen en een groot gedeelte van den dag was een fijne motregen gevallen, zoodat nu, in den avond, het plaveisel bedekt was met een modderlaag, die het loopen bemoeilijkte. In een eenvoudige, maar deftige villa in Regent-street zag men aan de voorzijde van het huis twee ramen verlicht. Het was de studeerkamer van Lord Edward Lister, bijgenaamd Raffles, de Groote Onbekende. Bij den haard, waarin een paar massieve houtblokken gezellig knetterden, zaten twee jonge mannen te lezen. De oudste van het tweetal, een slanke figuur met donkere, levendige oogen in een fijnbesneden gelaat, was verdiept in de avondbladen, waarvan vooral de verschillende pagina’s met advertenties zijn aandacht schenen te trekken. Af en toe gleed onder het lezen een bijna onmerkbare, ironische glimlach over zijn gelaatstrekken, maar zwijgend vervolgde hij zijn lectuur. De andere, die eenige jaren jonger scheen te zijn, lag behaaglijk achterover geleund, in zijn ruimen clubfauteuil. Zijn rechterhand hield een pas uitgekomen Fransch romannetje vast, terwijl hij met zijn linker de asch van een geurige Havanna tipte in een zilveren aschbak, welke op een klein rooktafeltje naast hem stond. De kleine pendule op den schoorsteenrand sloeg juist acht uur. De jonge man legde zijn boek neer en vroeg met een blik op zijn vriend: „Edward, ben je van plan om vanavond uit te gaan?” De aangesprokene antwoordde, zonder uit zijn courant op te kijken: „Neen, mijn jongen, tenminste de eerste paar uur nog niet. Maar als het jou verveelt, je ouden vriend gezelschap te houden, geneer je dan niet om mij alleen te laten. Ik heb nog genoeg te doen....” „Welneen”, viel de jongere hem lachend in de rede. „Om je de waarheid te zeggen, heb ik zelf niet veel lust, me nog in den motregen op de glibberige straten te begeven. Zal ik om de thee bellen?” „Ja, doe dat, Charly! Na onzen hartigen maaltijd snak ik naar een lekker kopje!” Charly Brand, de trouwe vriend en ijverige secretaris van den Lord, stond op en drukte op het knopje der electrische bel. Na eenige oogenblikken verscheen James, de oude huisknecht, op den drempel en zette zwijgend het theeblad op tafel neer. Met bijna vrouwelijke zorg maakte Charly Brand twee koppen thee gereed en reikte een daarvan aan zijn vriend over. In de kamer was het weer stil geworden. Het geknetter van het brandende hout en het zingen van het theewater was het eenige, wat de diepe stilte verbrak, want de zware overgordijnen voor de ramen dempten de spaarzame geluiden, die anders misschien uit de eenzame Regentstreet mochten doordringen. Plotseling zette Lord Lister met een haastige beweging zijn kopje neer, haalde een zakschaartje te voorschijn en knipte een kleine advertentie uit het laatste blad van de „Times”. Charly, wien zijn roman niet bijzonder scheen te boeien, had met zijn blikken de bewegingen van Raffles gevolgd en vroeg nu, op min of meer nieuwsgierigen toon: „Iets interessants, Edward?” „Dat kan ik je nu nog niet zeggen, maar ik veronderstel het!” antwoordde zijn vriend, de advertentie nog eens weer doorlezende. „Kijk zelf maar eens.” Bij deze woorden stak hij Charly het vierkante stukje papier toe en deze las: „Een jongedame van goeden huize wenscht Hollandsche conversatielessen te geven. Inlichtingen te bekomen onder letter E.D. aan het bureau van dit blad.” „Is dat alles?” klonk het verbaasd en teleurgesteld uit den mond van Charly. „Dergelijke advertenties kan men elken dag bij massa’s in de kranten vinden. Ik begrijp niet, wat je er toe beweegt, om zooveel notitie van deze doodgewone aanbieding te nemen!” Bij deze woorden gaf Charly Brand de uitgeknipte advertentie aan zijn vriend terug. „Begrijp je dat niet, mijn jongen?” vroeg Raffles zijn jongen vriend. Steek dan eens een nieuwen sigaar op en luister dan aandachtig. Ik heb namelijk grootsche plannen, Charly....” Met een ondeugend knipoogje haalde Raffles zelf een prachtig gouden sigaretten-etui uit zijn zak, haalde een sigaret te voorschijn en nadat hij deze met veel meer omhaal dan noodig was, had aangestoken, vervolgde hij: „Ik ben van plan ... schrik niet, Charly, ... om Hollandsche conversatieles te gaan nemen bij deze jongedame. En verder wil ik, zoodra ik het Hollandsch voldoende machtig zal zijn, mij tijdelijk metterwoon gaan vestigen in dat kleine landje, waarvan onze geïllustreerde tijdschriften ons weinig meer vertoonen dan de traditioneele boeren en boerinnetjes op klompen, dan lange, rechte kanalen met trekschuiten, houten huizen en molens. Op onze verschillende doorreizen uit Duitschland hebben wij genoeg van Nederland gezien om de overtuiging te hebben, dat het land een meer langdurig bezoek overwaard is en dan—Charly—er is nog een andere prikkel voor mij om Holland en zijn bevolking nader te leeren kennen.” „Bedoel je de Hollandsche meisjes? Ik ben het met je eens, dat wij er verscheidene zagen, die de oogen niet voor de mooiste Fransche dametjes behoefden neer te slaan. Herinner je je nog ons oponthoud in Vlissingen? Die knappe Zeeuwsche boerinnetjes in haar eigenaardige, schilderachtige kleederdracht ... Edward, ik voel wat voor je plan!” „Bedaard, bedaard, Charly! Je geestdrift en bewondering voor het schoone geslacht ken ik, maar dat is het niet in de eerste plaats, wat mij naar Holland trekt. Luister eens, Charly. Je kent de avonturen, welke ik heb beleefd met onzen goeden vriend Baxter, de onvergelijkelijke Londensche politiecommissaris, de gevreesde chef van Scotland Yard. Je hebt zelf dikwijls een rol gespeeld in de grappen, die wij met hem uithaalden. Jaren lang reeds hebben wij ons nu eens over hem en zijn onhebbelijk optreden geërgerd, dan weer onbedaarlijk gelachen om zijn onverbeterlijke domheden. Wij hebben hem en zijn secretaris Marholm, den kleinen, dikken „vloo”, menigen slapeloozen nacht bezorgd. Ook de Duitsche en Fransche politie hebben wij van zeer nabij leeren kennen, zelfs in Italië hebben wij ons herhaaldelijk geruimen tijd opgehouden, maar Holland en de Nederlanders ken ik slechts zeer oppervlakkig. En daarom ben ik van plan om heel spoedig deze schade in te halen en eens te gaan onderzoeken of de politie in dat landje aan gene zijde van het Kanaal handiger is dan onze domkoppen op Scotland Yard.” „Maar hoe ben je zoo opeens op dien inval gekomen? Alleen door het lezen van de advertentie, die je zooeven hebt uitgeknipt?” „Neen, beste Charly. Om je de waarheid te zeggen, loop ik reeds vrij lang met dit voornemen rond. Alleen mijn totale onbekendheid met de Nederlandsche taal belette mij tot dusverre, uitvoering aan dit plan te geven. Kijk eens”, en bij de laatste woorden was Lord Lister opgestaan en haalde uit een lade van zijn schrijfbureau eenige studieboekjes te voorschijn, welke hij voor Charly neerlegde, „deze boekjes kunnen het je bewijzen. Zooals je ziet, zijn het boekjes met oefeningen, om zichzelf de Hollandsche taal te leeren. In menig verloren uurtje heb ik ze ijverig bestudeerd, maar met de uitspraak der woorden gaat het niet op deze manier. En daarom was mij die advertentie vanavond zoo welkom. Ik zal zien of de conversatielessen der jonge dame mij verder helpen dan deze boekjes.” „Als die jongedame mooi en lief is, ga ik ook Hollandsche conversatielessen nemen!” riep Charly lachend uit. „Daartegen heb ik geen enkel bezwaar”, antwoordde Lister, eveneens lachend. „Maar ga nu eerst eens, als mijn ijverige secretaris, per brief informeeren naar het adres van onze toekomstige leerares. Hoe eerder wij met onze studie beginnen, hoe beter. Ik verlang ernaar om ons modderige Londen voor een poosje den rug toe te draaien en Baxter heeft zoo’n kleine vacantie ook ruimschoots aan ons verdiend.” Lachend nam Charly Brand aan de schrijftafel van zijn vriend plaats om de noodige informaties in te winnen, terwijl Lord Lister in de kussens van zijn ruimen, gemakkelijken clubstoel achterover leunde en de blauwe rookwolkjes van zijn sigaret met de oogen volgde. TWEEDE HOOFDSTUK. MOEDER EN DOCHTER. De oude, Friesche klok met haar zware koperen gewichten en ketting sloeg met metalen klank het achtste uur in den neveligen Octoberavond. Toen viel, na dien luidruchtigen slag, wederom de stilte in het ruime vertrek, waar geen geluid werd vernomen. Want de oude dame, die even het fijnbesneden gelaat ophief om zich ervan te overtuigen, dat inderdaad het uurwerk op acht stond, boog zich terstond weer over haar handwerk en borduurde ijverig verder aan de warme huispantoffels: steekje op, steekje neer. In het groote, woelige Londen, waar het leven nooit een rustpunt vindt, waar dag en nacht in enkele wijken aan elkander gelijk zijn geworden; in die wijde, uitgestrekte wereldstad met haar onmetelijken rijkdom tegenover de meest schrijnende, wanhopige armoede, was mevrouw de weduwe Doorneveld van Oudenhoven steeds eenzaam gebleven. Dit was geheel overeenkomstig haar eigen verlangen en dat van haar dochter Betty. Twee jaren woonde mevrouw Doorneveld thans in Engelands hoofdstad—twee jaren waren heengegaan, sinds vreemde, geheimzinnige gebeurtenissen haar hadden doen besluiten om met haar eenig kind het geliefde Amsterdam te verlaten en aan de overzijde van het Kanaal zich te vestigen. In Londen hoopte zij vergetelheid te vinden, te verdwijnen in de menigte, op te gaan in het wereldgevoel. Haar wensch was in vervulling gegaan. De eenvoudig ingerichte appartementen in Bakerstreet, waarin de enkele zware eikenhouten meubelstukken waren geplaatst, waarvan de eigenares geen afstand had willen en kunnen doen, toen uit het groote heerenhuis aan de Keizersgracht de kostbare inboedel werd uitgedragen om onder den hamer te worden gebracht, werden door geen belangstellende kennissen of vrienden bezocht, die eens wilden kijken, waar de trotsche schatrijke en beeldschoone mevrouw Doorneveld was gebleven, de vrouw, die jarenlang in Amsterdams’ groote wereld den toon had aangegeven; wier avondfeesten en recepties een vermaardheid hadden gehad, wier toiletten het kostbaarst, wier juweelen ongeëvenaard waren geweest.... Maar toen glans en rijkdom waren verdwenen uit het groote, dubbele heerenhuis, toen waren ook de kennissen schaarscher en al heel spoedig de belangstelling minder geworden. Toen volgde de verhuizing naar Londen en sindsdien had mevrouw Doorneveld geen Hollandsche bekenden meer ontvangen—zij hadden zich niet meer om haar bekommerd. Freule Elisabeth Kingstra was vierentwintig jaren, toen zij het landgoed van haar ouders, in het Noorden van Friesland gelegen, verliet om den man harer keuze te volgen naar de hoofdstad van Nederland. Baron Doorneveld van Oudenhoven was toen bij de veertig en het was hem een groote vreugde, zijn jonge, beeldschoone vrouw zijn onmetelijke rijkdommen, equipage en auto en zijn weelderig ingericht huis te kunnen aanbieden. Op den huwelijksdag schonk de gelukkige echtgenoot zijn gade de geheele verzameling familiejuweelen, die uit een twaalftal geslachten der Doornevelds aan baron Frederik waren overgegaan als laatste telg van dezen stamboom. Deze juweelen vormden op zichzelven een onschatbaar vermogen, want er waren er bij, die door de koene voorouders van den edelman waren buitgemaakt op Oostersche vorsten en de diamanten kroon, die eens in de twaalfde eeuw had toebehoord aan een keizerin van een volksstam uit het Himalajagebergte, vertegenwoordigde eenige millioenen. Maar er waren ook geschenken bij van Europeesche vorsten, juweelen van het zuiverste water, tiendubbele paarlsnoeren, topazen en smaragden, opalen en robijnen, amethysten en flonkerende granaten, saffieren en turkooizen. Toen indertijd te Amsterdam voor den koning van Engeland de wereldberoemde Cullinan werd geslepen, had baron Frederik, eenvoudig van aard als hij was, even geglimlacht. De Cullinan! „Betty”, had hij tegen zijn vrouw gezegd en hij wierp zijn servet naast zijn bord neer, „Betty, als ze jouw juweelen eens zagen! Ik wil er niet van gewagen, om ze de teleurstelling te besparen, maar wat zijn Kohinoor en Cullinan, vergeleken bij onzen familieschat!” In den loop der jaren had de jonge barones gelegenheid te over gehad om te pronken met haar onschatbare sieraden. Haar eenvoud echter hield haar daarvan terug en hoe weinig ook haar echtgenoot van uiterlijke praal en schittering hield, toch rustten steeds zijn oogen vol welgevallen op de bekoorlijke verschijning van zijn jonge gade, als zij in het Koninklijk Paleis op hofbal of raout aller oogen tot zich trok, zoowel om haar persoon als om de kostbaarheden, die zij bij deze gelegenheden toonde. Jaren van ongestoord geluk, van huiselijken vrede en echtelijke vreugde gingen voorbij in het groote, statige huis aan de Keizersgracht en de kleine Elisabeth, die twee jaren na het huwelijk der schoone Friesche landjonkvrouwe werd geboren, groeide op tot een allerliefst meisje vol aangeboren geestigheid, begaafd met muzikale neigingen. Niets werd dan ook gespaard om den meer dan middelmatigen aanleg van het meisje te ontwikkelen en weinig mocht de moeder vermoeden, toen zij haar kind de beste leermeesters gaf, hoe er nog eens een tijd, zou komen, dat Betty partij kon trekken van de goede lessen, haar in haar jeugd gegeven. Kennis is macht. Toen Betty Doorneveld achttien jaar was, deed zij haar intrede in de wereld en al had zij niet de schoonheid van haar moeder geërfd, toch bekoorde de lieftalligheid van het jonge meisje en haar geestige, gevatte opmerkingen plaatsten haar boven haar vriendinnetjes van denzelfden leeftijd. De barones had dien winter een groot avondfeest georganiseerd, waarop honderd vijftig personen waren genoodigd. De receptie was schitterend geslaagd, een bal had tot laat in den nacht de jonge gasten, de balmoeders en de oudere heeren bijeengehouden en nu zaten in den Oud-Hollandschen salon van het heerenhuis moeder en dochter te praten over het succes van den vorige dag. „Het was heerlijk, mama,” zei het jonge meisje, „en heusch, u waart nog de mooiste van allen”. De barones glimlachte. „Kom, kom”, zei ze „ik op mijn leeftijd kan de jonge meisjes niet meer in de schaduw stellen!” „Toch wel, moeder!” „Wat zou papa lachen, als hij je zoo hoorde spreken.” „Ach, moedertje, ik wou, dat hij het hoorde, papa lacht in den laatsten tijd zoo weinig! Z’n lief gezicht staat tegenwoordig zoo strak, en het viel mij gisteren op, dat hij een paar keer verstrooide antwoorden gaf, toen freule Kreukelaar hem over het Liefdadigheidsfonds sprak. Ook was hij lang zoo vroolijk niet met mij en mijn vriendinnen, als anders het geval is!” Een paar kleine rimpels trokken saam op het voorhoofd der barones. Even zweeg ze. „Dat kan niet, kindje. Dat zul je je verbeeld hebben. Papa heeft de laatste weken véél gewerkt op kantoor. Hij zal zich vermoeid voelen. Daar komt hij!” voegde ze er aan toe met een bijna onmerkbare zucht van verlichting. Een auto hield voor het huis stil en even later hoorde men de voordeur dichtslaan. Het jonge meisje was opgesprongen om voor haar vader den makkelijksten fauteuil bij den haard aan te schuiven. Toen trok ze haar eigen stoeltje vlug naast den armstoel om, zooals ze dat gewend was, straks nog even met papa te babbelen, vóórdat men zich aan tafel zou begeven. De heer des huizes verscheen echter niet in den salon. Nadat hij in de gang den huisknecht hoed en pels had gegeven, spoedde hij zich terstond naar zijn werkkamer, die op de eerste étage aan de tuinzijde lag. Hier zette hij zich aan zijn massief-eikenhouten bureau en drukte toen op de knop der electrische bel, die zich aan zijn rechterhand bevond. Een kamerdienaar verscheen. „Is de barones thuis?” De livreiknecht boog. „Is mevrouw alleen?” „Mevrouw is met de freule in den Oud-Hollandschen salon!” „Vraag of mevrouw hier komt, Johan!” Wederom boog de ondergeschikte en verdween. Onbeweeglijk bleef de handelsman aan zijn schrijftafel zitten, het hooge, edele voorhoofd gesteund in de rechterhand, de oogen bijna onafgewend gericht op het levensgroote portret van zijn vader, dat tegenover de schrijftafel hing. En zóó was hij in gepeins verzonken, dat hij niet hoorde, hoe zachtjes de deur van zijn kamer werd geopend en de barones binnentrad. Hij schrikte op, toen een kleine hand op zijn schouder werd gelegd. „Je hebt me laten roepen, Frits”, begon de barones. Toen, het ernstige, versomberde gelaat van haar man ziende: „Er is toch niet...?” Stom knikte de baron. „Ja—’t is verloren, Betty. De laatste speculatie is op niets uitgeloopen. Ons kapitaal is weg.... We zijn geruïneerd.... Ik zal den slag dragen, manmoedig, zooals het een Doorneveld van Oudenhoven past, maar jij en Betty....” „Ik en onze dochter zullen zoo flink zijn als jij, Frits. Maar bovendien. Spreek niet van een ruïne. Ons blijven toch de juweelen. Dat is een schat, die tienmaal ons vroeger fortuin vertegenwoordigt.” Wijd openden zich de oogen van den baron. „De familiejuweelen. Betty ... die erfstukken—neen, neen, dat gaat niet!” „Het moet gaan. Wat kan ons traditie baten, als de nood dringt. Neen, Frits, we moeten onze vuisten ballen en op de tanden bijten. En wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen. Ons kapitaal is weg, maar baron Doorneveld’s naam moet ongeschonden blijven.” De baron stond op. Hij drukte de hand van zijn vrouw en sprak slechts: „Ik dank je, Betty!” Samen gingen zij naar de eetzaal. Het maal verliep uiterlijk heel gewoon. Af en toe keek Betty haar ouders aan met groote, vragende oogen, maar haar stilzwijgende vraag bleef onbeantwoord. Reeds om negen uur den volgenden morgen reed de auto voor het huis aan de Keizersgracht voor. Even later kwam baron Doorneveld het hooge bordes af, den onderdanig groetenden chauffeur voorbij, die het portier openhield en wien de baron het adres noemde van een bekend bankiershuis. Snorrend zette zich het motorrijtuig in beweging; vijf minuten later stapte de hooge gestalte van den handelsman de stoep op van een groot gebouw aan een der grachten. Hij liet zich bij den bankdirecteur aandienen en werd onmiddellijk in diens privé-kantoor toegelaten. „Bonjour Doorneveld! Ga zitten. Waarmee kan ik je dienen in dit vroege uur?” De baron bleef staan. „Ik moet je over ernstige zaken spreken, Steenbergen! Wij kennen elkaar bijna een menschenleeftijd en je bent me steeds een uitstekend vriend geweest. Mijn kapitaal is weg—ik bezit niets meer dan mijn huis en de familiejuweelen ... je begrijpt dus, waarvoor ik kom.... Van middag om zes uur vertrek ik naar Parijs om een gedeelte der kostbaarheden te gelde te maken... dat is onze eenige redding....” „Groote hemel”, stamelde de bankdirecteur, „dat is verschrikkelijk. En weet je vrouw....” „Mijn vrouw weet alles! Zij is het, die mij dezen raad gaf. Laat ons nu handelen. Ik reken op je discretie.” „Dat spreekt.” Zwijgend verlieten de beide heeren het particuliere kantoor en begaven zich door de lange marmeren gang en langs de breede trappen naar dat gedeelte van het sousterrain, waar zich brandvrije kluizen bevonden. Langzaam week de zware deur, geruischloos draaide ze in haar hengsels. Baron Doorneveld opende met een sleutel van bijzonder model een tweede, kleinere deur en ... een kreet van ontzetting ontsnapte aan zijn lippen. Verschrikt kwam zijn vriend, die achter hem was blijven staan, naderbij. Doch één enkele blik op het inwendige van de safe was voldoende om ook hem het bloed in de aderen te doen stollen van ontzetting, want voor zijn oog vertoonde zich een ledige ruimte. „Mijn God! Wat moet dit beteekenen! Doorneveld, wat is er gebeurd!?” Geen geluid kwam echter over de bloedelooze lippen van den baron; zijn oogen puilden uit de kassen; hij trachtte iets te zeggen, maar tevergeefs, de spraak begaf hem, zijn tong was als verlamd en als een beschonkene wankelde hij naar zijn vriend, die hem nog juist in zijn armen kon opvangen. Al zwaarder en zwaarder werd het lichaam van den baron in de armen van den bankdirecteur. Langzaam boog zich Steenbergen voorover en legde zijn zwaren last neer op den steenen vloer van de ruime kluis. Het zweet gutste hem langs het voorhoofd en razende angst maakte zich van hem meester, toen hij neerzag op het marmerbleeke gelaat van den vriend uit zijn kindsheid. „Doorneveld!” kreet hij en toen, in ontzetting, gilde hij nogeens dien naam uit. Hij greep de hand van den ter aarde liggende en voelde naar den polsslag. Hij maakte de kleeren van den bezwijmden man los, hij tastte naar diens hartstreek en toen ijlde hij als een waanzinnige de gang door naar de kamer van zijn compagnon. Een uur later werd het ontzielde lichaam van baron Doorneveld van Oudenhoven binnengedragen in het hooge heerenhuis. Directeur Steenbergen had de weduwe voorbereid op den plotselingen dood van den braven man, wien de aandoening bij de ontdekking van den geweldigen juweelendiefstal te machtig was geweest. Maar barones Elisabeth droeg het leed. Beroofd van echtgenoot en van alle geldmiddelen nam zij terstond het kloeke besluit om huis en meubelen en de weinige kostbaarheden, die haar waren gebleven, te gelde te maken. Een niet onaanzienlijk kapitaal kreeg zij toen in handen, maar nadat al de loopende schulden gedelgd waren, bleef haar nog slechts zooveel, dat zij met haar dochter van een bescheiden jaargeld kon leven. Meer dan een jaar bleef de zwaarbeproefde vrouw nog in de hoofdstad wonen, omdat al dien tijd door justitie en particuliere recherche naar allen kant nasporingen werden gedaan om den bedrijver van deze misdaad te ontdekken. Niets, niets mocht baten! Wonderlijk was het, dat later in de leeggestolen kluis slechts één enkelen gouden heerenring met groen bewerkten zegelsteen werd gevonden. In dien ring waren een slang en een arend gegraveerd. Deze ring behoorde niet tot de eigendommen der familie Doorneveld van Oudenhoven en noch aan barones Elisabeth, noch aan één der andere leden van haar familie, had ooit deze ring toebehoord. Veertien maanden, nadat de stoffelijke overblijfselen van baron Frederik waren bijgezet in het familiegraf op Zorgvlied, verliet zijn weduwe met haar eenig kind de stad, waarin zij zooveel geluk had gekend, maar ook zooveel eindeloos verdriet had geleden. Behalve enkele meubelen, waarvan de barones niet had willen scheiden en waartoe ook de Friesche klok behoorde, die zij reeds in het ouderlijke huis in de Noordelijke provincie had hooren tikken, nam gravin Betty naar Engelands hoofdstad den gouden ring mede, die door directeur Steenbergen in de noodlottige kluis was gevonden. In hun nieuwe omgeving, zoo ver van alles, wat aan vroegere grootheid herinnerde, konden moeder en dochter zeer spoedig aarden. Alleen, nu al die kleine nuttelooze beuzelingen, waarmee dames uit de groote wereld haar tijd zoek brengen, als vanzelf achterwege bleven, begonnen de vrouwen onwillekeurig naar bezigheid te zoeken en toen eens in de „Times” door lady Wettington, die met een plantagebezitter op Java was verloofd, les werd gevraagd in de Nederlandsche taal, kwam de jonge Elisabeth Doorneveld op de gedachte om zich daarvoor aan te bieden. De proef slaagde wonderwel. Het jonge, gedistingeerde meisje viel in den smaak van de Londensche aristocratie en door haar aanbeveling kreeg zij nog eenige goed betaalde Hollandsche lessen, waardoor het inkomen der beide vrouwen werd vermeerderd en waardoor tevens haar leven minder doelloos werd.... In de eenvoudige kamer in Bakerstreet wezen de wijzers der Friesche klok halfnegen aan. En in hetzelfde oogenblik ging de kamerdeur open en trad een blond, jong meisje binnen, gekleed in eenvoudig mantelpak, een fluweelen muts op haar krullende lokken. Haar wangen waren rood gekleurd door den herfstwind, haar blauwe oogen schitterden van gezondheid en jeugd. „Dag moedertje, ben ik niet prachtig op tijd? Ik heb me gehaast, want ik verlangde naar een lekker kopje thee. En staat er nog nieuws in de kranten?” „Neen, Betty, niets bijzonders. Ik zal je eerst een kopje thee schenken.” Mevrouw Doorneveld trok het groote theeblad iets dichter naar zich toe en hield zich eenige oogenblikken bezig met het gereedmaken van een geurig kopje thee voor haar dochter. „Ik heb niets bijzonders in de bladen gelezen, Betty. De „Times” vermeldt een spoorwegramp in Amerika en in het „Handelsblad” zul je een paar bekende namen lezen onder de huwelijksaankondigingen. ’t Doet me toch nog altijd goed, een klein beetje op de hoogte blijven van de toestanden in ons oude, lieve Amsterdam.” Een traan welde op in de oogen der barones. Betty zag dit en op vroolijken toon zei ze, terwijl ze uit haar taschje een groote, witte vierkante enveloppe tevoorschijn haalde: „Kijk eens, moedertje, misschien heb ik nieuws. Een brief op m’n advertentie! Ik heb ermee gewacht, tot ik bij u was!” Al sprekende sneed zij het couvert open, haalde er een brief uit te voorschijn en las haar moeder het volgende voor: „Hooggeachte Jongedame! In de „Times” van gisteravond heb ik gelezen, dat u Hollandsche conversatielessen geeft. Ik ben van plan, dat kleine kikkerlandje, daar aan den overkant van de plas eens te bezoeken. Zend mij zoo spoedig mogelijk uw adres. Mijn secretaris en ik zullen dan spoedig tot uw ijverigste leerlingen behooren. BARON BRAND. Regentstreet 14.” Glimlachend keek zij haar moeder aan. „Hebt u er iets tegen, als ik die les accepteer?” „Niet in het minst. Alleen zou ik gaarne eerst kennis willen maken met de heeren en ze voorstellen, hier in huis les te komen nemen.” „Natuurlijk, moedertje. En te oordeelen naar den stijl van dit briefje zullen die heeren daartegen geen bezwaar maken. Weet u wat? Ik ga ze dadelijk antwoorden!” En Betty nam plaats aan het schrijfbureau, dat in een hoek der kamer stond en stelde den volgenden brief op: „Zeer hooggeachte baron Brand! Het zal mijn moeder en mij aangenaam zijn, als gij en uw secretaris Woensdagmiddag om vier uur bij ons de thee wilt komen gebruiken. Wij kunnen dan mondeling de condities omtrent de Hollandsche lessen bespreken.” En toen, in een opwelling, waarvan zij zichzelve geen rekenschap kon geven, onderteekende zij voluit: „Elisabeth, baronesse Doorneveld van Oudenhoven, Bakerstreet 70.” Tot nog toe hadden noch barones van Doorneveld, noch haar dochter in Engeland ooit haar adellijke afkomst genoemd. DERDE HOOFDSTUK. DE CONVERSATIELESSEN. „Mag ik u mijn vriend en secretaris, de heer Wilson, voorstellen? Ik ben baron Brand!” sprak Raffles den volgenden Woensdagmiddag, toen hij in de huiskamer van Mevrouw Doorneveld stond tegenover haar en Betty. „En dit”, liet hij er onmiddellijk op volgen met de gemakkelijkheid, die den volmaakten gentleman eigen is, en hij boog voor Betty, „dit is zeker onze toekomstige leerares in die taal vol harde g’s en andere keelgeluiden?” De dames lachten en ook Charly Brand kon nauwelijks zijn vroolijkheid bedwingen. „O, wacht even”, vervolgde Raffles op denzelfden ongedwongen toon, „u moet niet denken, dat ik nog in ’t geheel geen Hollandsch ken, en hij ratelde achter elkaar met den zotsten tongval en de gekste uitspraak: „Klompen... molen... kaas... gracht... Wilt u nog meer?... Ik hoop alleen maar, dat de freule héél streng zal zijn!” Betty bloosde en lachend nam het viertal plaats om de gezellige theetafel. Mevrouw vulde de fijne porceleinen kopjes en aldra ontspon zich een levendig gesprek over Holland, zijn bewoners, zeden en gewoonten, want Mevrouw Doorneveld en haar dochter konden zich in het Engelsch even gemakkelijk uitdrukken als in haar moedertaal. „U hebt in Amsterdam gewoond?” wendde Charly zich meer speciaal tot Betty, die hij reeds eenige oogenblikken vol bewondering van terzijde had aangekeken, „daar bestaan niet die duistere holen vol misdaad en geheimzinnigheid, zooals wij die in Londen aantreffen en waarvan ook Parijs zijn deel heeft!” „Neen, bij ons worden betrekkelijk weinig misdaden gepleegd”, mengde zich de barones in het gesprek, „maar daartegenover staat, dat ook vele onontdekt blijven.” Snel keek Raffles op. Reeds bij het lezen van Betty’s volledige onderteekening was het door zijn scherpzinnig brein geflitst, dat hij enkele jaren geleden in de Londensche bladen lange artikelen had gelezen over een onontdekt gebleven, aanzienlijken juweelendiefstal en dat de naam Doorneveld van Oudenhoven in verband stond met deze misdaad. Zou het misschien...? Maar neen, dat kon hij toch niet doen... of toch... waarom ook niet... daarin school toch niet de minste aanleiding voor deze dames om in hem den gentleman-dief te vermoeden... Charly onderhield zich oogenblikkelijk allergezelligst met de beide dames en het viel geen van allen op, dat lord Lister zijn beide gastvrouwen met scherpen blik opnam en voor zichzelven tot de overtuiging kwam, dat dit tweetal inderdaad tot de allerhoogste kringen moest hebben behoord. Maar Raffles was geen man van langdurige aarzelingen en besluiteloosheid. Juist verhief de barones zich van haar stoel om nog eens de kopjes met de geurige thee te vullen en dit was voor lord Lister een gereede aanleiding om te vragen: „Was het een uwer familieleden, die indertijd het slachtoffer werd van den reusachtigen juweelendiefstal, waarvan geheel Europa gewaagde en die tot heden helaas nooit is opgehelderd?” Een pijnlijke trek verscheen op het gelaat der barones, die doodsbleek werd, terwijl haar handen zoo beefden, dat het zilveren lepeltje van het schoteltje viel. Betty sprong op en ook Raffles beijverde zich om de barones behulpzaam te zijn, weer in haar leunstoel plaats te nemen. „Ik wist niet,” begon hij, „dat ik zulk een pijnlijke snaar aanroerde en ik vraag u vergiffenis voor mijn groote onhandigheid en onbescheidenheid tevens.” „Neen,” sprak de grijze dame, „hier is van geen onhandigheid sprake. Maar uw vraag heeft mij getroffen en u bent bovendien de eerste, die na jaren dit onderwerp aanroert. Ja, inderdaad, dat was een ontzettende gebeurtenis, die mijn man het leven kostte... die mij en mijn dochter ruïneerde......” „Dus uzelve? U?......” „Ja!” Een oogenblik van diepe stilte volgde en toen ham barones Doorneveld het woord: „Misschien komt het, omdat u de eerste zijt, die mij over deze noodlottige gebeurtenis spreekt; misschien ook zijn het de persoonlijkheden van u en uw vriend, die mij ertoe drijft, openlijk met u te spreken en u de geschiedenis te verhalen van ons noodlot. Wilt ge luisteren?” „Niets liever dan dat!” sprak Raffles en Charly Brand boog toestemmend. Meer dan een uur werd alleen de zachte stem van Mevrouw van Doorneveld van Oudenhoven vernomen. De thee in de kopjes werd koud, Charly vergat zelfs af en toe met een blik vol bewondering naar het elegante jonge meisje te kijken en de fijne trekken van Raffles gelaat spanden zich hoe langer hoe meer.... „En hier,” besloot eindelijk barones Elisabeth haar geschiedenis en zij haalde aan een fijn gouden kettinkje uit haar beurs een ring te voorschijn, „hier is het eenige voorwerp, dat aanwijzing zou kunnen geven tot opsporing van hem of haar, die dit enorme waagstuk heeft durven bestaan.” „Mag ik dien zegelring eens zien?” vroeg Raffles. „Met genoegen!” En mevrouw Doorneveld overhandigde hem den ring, welken Raffles gretig aannam en met langdurigen blik bekeek, terwijl zijn gedachten vlogen. Even keek hij toen zijn vriend aan met een blik van verstandhouding, dien Charly onmiddellijk scheen te begrijpen, want bijna onmerkbaar knikte hij toestemmend tot den Grooten Onbekende, zooals lord Lister, alias John C. Raffles, in Engeland werd geheeten. Raffles overhandigde barones Doorneveld het geheimzinnige kleinood en sprak toen tot haar en haar dochter de volgende merkwaardige woorden: „Dames! U kent mij niet en desondanks hebt ge mij uw volle vertrouwen geschonken, waardoor ik u heb leeren kennen. Mag ik van mijn kant dit vertrouwen beantwoorden door u eveneens deelgenoot te maken van mijn levensgeschiedenis, zooals die aan niemand dan aan mijn vriend en mij bekend is? Luistert! Ik ben niet baron Brand en mijn vriend heet niet Mr. Wilson. Laat ik met hem beginnen. Hij is Charly Brand geheeten, doet dienst als mijn geheimsecretaris en is bij mijn verschillende ondernemingen mijn rechterhand. Ik zelf heet John C. Raffles......” ......„de Groote Onbekende, de gentleman-dief?” viel Betty uit. „O, maar dan heb ik verleden week nog van u gehoord in de salons van lady Wettington! Lady Aberdeen had verbazenden schik omdat u dien Baxter van Scotland Yard weer zoo voor den gek hadt gehouden!” De barones echter fronste even de wenkbrauwen en deelde niet in de uitbundige vroolijkheid van haar dochter. Raffles hoorde het een en zag het andere. „Ik ben,” vervolgde hij, „van adellijken bloede, Lord Vincent Lister was mijn vader, mijn naam is lord Edward Lister.” En nu vertelde hij op zijn beurt het geheele verhaal van zijn leven, hoe hij was opgevoed als erfgenaam van een aanzienlijk vermogen en uitgestrekte bezittingen, hoe zijn vader door slechte familieleden op schurkachtige wijze was bestolen en bedrogen, zoodat hun have en goed ontvielen en niets dan de adellijke naam hun eigendom bleef. Hoe hij zichzelf een duren eed had gezworen afstand te zullen doen van dien adellijken titel en zijn leven voortaan te zullen wijden aan het ontmaskeren van schurken, het verdedigen der onschuld en het straffen der misdadigers uit de voorname kringen. En toen hij had uitgesproken en zijn oogen, die tintelden van geestdrift, sloeg op het gelaat der oude dame, ontmoette hij een blik vol sympathie en hartelijke deelneming. „Wij zijn kameraden in de ellende!” sprak de oude dame op ontroerden toon, terwijl zij hem over de tafel haar fijne, blanke hand toestak, die Raffles met warmte drukte. „Laat ons voortaan vrienden zijn!” „Ja, maar onder voorwaarde, dat ik uw zaak tot de mijne mag maken! Wilt gij mij dezen ring toevertrouwen? Wilt gij mij voor uwe zaak laten optreden?” „Dat moogt ge, maar hoe? Gij zijt de Nederlandsche taal niet machtig, gij kunt niet doordringen tot in die fijne, kleine geheimzinnigheden, die verbonden moeten zijn met deze vreeselijke misdaad.” „Daarom wil ik u een voorstel doen. Laat mij en mijn vriend voor eenige maanden onzen intrek nemen onder uw dak. De voortdurende omgang met u en uw dochter zullen ons binnen zeer korten tijd volkomen op de hoogte brengen met de finesses van de Nederlandsche taal. Dit is de eenige manier om zoo spoedig mogelijk het zoo moeilijke Nederlandsch machtig te worden. Ik hoop, dat u dit voorstel zult willen accepteeren en dat ge u een beetje moeite zult willen getroosten om uw beide leerlingen voort te helpen.” Een oogenblik dacht de barones na. „Ik kan u slechts danken voor dit edelmoedig aanbod, lord Lister,” sprak zij. „Als gij en uw vriend tevreden wilt zijn met mijn eenvoudige kamer, die tot uw dienst staat, zal ik zeer gaarne op uw voorstel ingaan.” „Ik stel mij voor,” antwoordde Raffles, „want ik ben een man van de daad, om morgenmiddag omstreeks twaalf uur uit Regentstreet naar hier te vertrekken en dan stel ik mij verder voor om door drukke conversatie en ijverig studeeren in den tijd van rond drie maanden uwe moedertaal volkomen meester te zijn. Dit moet! En dan houdt al het andere bij mij op. In Januari vertrek ik met mijn secretaris naar Nederland. Onder welke omstandigheden en onder welke vermomming wij dat zullen doen, weet ik nog niet! Dat is bovendien een quaestie van later zorg. Voorloopig kan ik mij slechts met de vraag bezighouden, hoe wij het spoedigst op end’op Hollanders kunnen worden: Hollanders naar de uitspraak en Hollanders naar voorkomen en manieren.” Wat op dezen Octobermiddag in het huis in Bakerstreet, waarvan de barones en haar dochter een der étages bewoonden, door het boven beschreven viertal werd besproken, werd al spoedig bewaarheid. Geen 24 uren nadat de belangrijke gesprekken gevoerd waren, hadden John C. Raffles en Charly Brand de sierlijke villa in Regentstreet verlaten en voor „onbepaalden tijd” hun intrek genomen in de veel eenvoudiger Bakerstreet. En nu begon de studie! Ook hier bleek weer, welk een wilskracht de Groote Onbekende kon ontwikkelen, van hoe onverdroten ijver en werkzaamheid hij was, als het er op aankwam, een doel na te jagen, een edel doel! En Charly! Ook hij was bezield met zulk een onvermoeiden studie-geest, dat reeds na een week bleek, hoe bevattelijk de beide heeren waren. Ze spraken reeds gebroken zinnetjes van de Nederlandsche taal en ze begonnen er al schik in te krijgen, toen ze zich zóó verstaanbaar konden maken, dat mevrouw Doorneveld haar bewondering uitte. „Maar u behoeft lang geen drie maanden te studeeren,” zei ze. En ook Betty meende, dat de heeren wel véél sneller „dat rare taaltje met de harde g’s en de andere keelgeluiden” zouden machtig zijn. „Neen, neen,” bracht lord Lister er dan tegen in, „geen quaestie van! Wij blijven drie maanden onder uw leiding, want wij moeten uw taal volkomen machtig zijn!” Drie maanden bleven Raffles en zijn onafscheidelijke geheimsecretaris Charly Brand bij barones Elisabeth Doorneveld van Oudenhoven en haar dochter vertoeven. Veel werd er gesproken over de plannen der toekomst en iederen dag weer werden de heeren op de hoogte gebracht van de Hollandsche zeden en gebruiken en van de geheimen der Nederlandsche taal! Op een kouden dag in Januari, toen Londen zwart zag van de vale mist en den ganschen dag de electrische lichten hun rossig schijnsel door de dichte nevels boorden; den zestienden van Louwmaand vertrokken lord Edward Lister en Charly Brand met de boot naar Holland. De Groote Onbekende droeg aan een gouden koord een zegelring met groenen steen om den hals. In dien steen waren een slang en een arend gegraveerd...... VIERDE HOOFDSTUK. AMSTERDAM. Het was een heldere dag in het midden van Januari. Mooi, vriezend weer, zooals men het dien winter nog niet had gekend. Des nachts had het een beetje gesneeuwd, zoodat zij, die des morgens al vroeg aan den arbeid togen, Amsterdam’s straten bedekt hadden gezien met een dunne witte laag. Doch slechts heel kort was dat wit smetteloos gebleven. Reeds in den morgen was het als bij tooverslag veranderd in vieze, bruin-grijze modder, welke vooral in de geasphalteerde straten urenlang was blijven liggen. Nu echter, in den namiddag, nadat de heldere Januarizon den geheelen dag had geschenen en de wind had geholpen om den boel schoon te vegen, waren ook de laatste sporen van sneeuw en modder verdwenen. Men hoopte eindelijk eens lekker vriezend weer te houden, zoo’n ouderwetschen winter! Op het groote plein vóór het Centraalstation was het levendig en druk. Zoo juist was de trein van Vlissingen aangekomen en de reizigers verlieten het statige stationsgebouw. Witkielen snelden hun, die handbagage droegen, bereidwillig tegemoet, rijtuigen en auto’s stonden gereed. Onder hen, die zich naar de wachtende voertuigen begaven, om in een daarvan plaats te nemen, ten einde zich stadwaarts te begeven, bevonden zich een heer en dame. De jonge man kon hoogstens veertig jaar oud zijn, terwijl zijn gezellin drie- à vier-en-twintig jaar mocht tellen. Hij had een rijzige, goed gebouwde gestalte, donker haar, zwart puntbaardje en een paar opvallend levendige zwarte oogen. De dame daarentegen was rossig blond en het eenvoudige, maar zeer elegante donkerblauwe reistoilet, dat zij droeg, zat onberispelijk; een lange sluier van dezelfde kleur was losjes om een klein vilten hoedje gedrapeerd en flatteerde het knappe gelaat zeer. De heer droeg een valies van fijn bruin leder. Het tweetal begaf zich, na zich even te hebben georienteerd, naar een gereedstaande auto, op welks zijkanten men in gouden letters „Amstelhotel” las. Zij schenen op dat uur de eenige nieuwe gasten voor het hotel te zijn, en na eenige minuten wachtens verliet de auto het stationsplein om langs den Voorburgwal naar de plaats van bestemming te rijden. Hoogstens tien minuten later opende een der keurig gekleede hotelbeambten het portier. De heer en dame bestegen de hooge stoep van het hotel en werden door een kellner onmiddellijk naar de voor hen gereserveerde vertrekken gebracht. Het waren drie ruime, aan elkaar grenzende kamers op de eerste verdieping met prachtig uitzicht op den Amstel. Deze drie vertrekken, een salon en twee slaapkamers, waren den vorigen dag op telegrafisch verzoek in gereedheid gebracht voor Mr. Georges Bilkens uit New-York en zijn zuster, Miss May Bilkens. In onderdanige houding bleef de kellner nog een oogenblik op den drempel staan om de bevelen van de nieuw aangekomen logeergasten af te wachten, doch het eenige verzoek, wat hem in goed Hollandsch door Mr. Bilkens werd gedaan, was: „Miss Bilkens en ik wenschen heden op onze kamer te dineeren!” Buigend verliet de hotelbeambte het vertrek. Mr. Bilkens had zich naar een der hooge vensters begeven en scheen van het mooie uitzicht te genieten. Daar vóór hem lag de breede rivier, waarop grootere en kleine booten rustig voortgleden. Ontelbare witte zeemeeuwen vlogen in wijde kringen boven het water, terwijl hun veeren schitterden in de namiddagzon. Op eenigen afstand reden electrische trams over een brug en nog verder scheen het water der rivier saam te vloeien met de grijsblauwe lucht. Zwijgend nam de slanke gedaante bij het venster dit alles in zich op en toen, zich omkeerend naar het jonge meisje, dat voor den spiegel iets aan haar toilet verschikte, sprak hij: „Amsterdam schijnt een mooie stad te zijn. Het weinige, dat ik er op onzen weg van het station naar hier van zag, maakt op mij een aangenamen indruk.” En, tot vlak bij de jonge vrouw tredend, vervolgde hij op fluisterenden toon: „Ik hoop, Charly, dat we spoedig vrienden zullen zijn met de Amsterdammers en dat ons tijdelijk verblijf hier goede vruchten zal dragen!” Mr. Bilkens had al sprekende zijn gouden sigarettenkoker te voorschijn gehaald en daaruit een sigaret genomen, welke hij nu aanstak. „Arme Charly,” sprak hij, nog steeds op fluisterenden toon met een guitig lachje, „jij zult je gedurende eenigen tijd het genot moeten ontzeggen, je geliefde havanna’s te rooken. Een sigaret zou er nog mee door kunnen voor mijn blonde zuster, maar......” „Ik zal hopelijk gelegenheid te over hebben om zoo af en toe te kunnen genieten van een goede sigaar, Edward,” viel de ander hem eveneens lachend in de rede. „Wacht maar, ’s avonds, als ik eindelijk mijn elegante japonnen kan verwisselen voor een gemakkelijk huisjasje, als ik mijn blonde lokkenpracht af kan leggen....” Hoofdschuddend, maar met een schalksche uitdrukking in de donkere oogen keek Lord Lister zijn vriend aan. „Blijf de grootste voorzichtigheid in acht nemen, mijn jongen, en speel je rol even uitstekend als je dit reeds zoo herhaalde malen deedt. En nu, lieve May,” vervolgde hij op luider toon, nu een bescheiden tikken op de deur de komst van den kellner verkondigde, „laten wij ons, voordat wij aan tafel gaan nog eerst wat gaan verfrisschen. Wij hebben dat wel noodig na de vrij lange reis.” Een half uur later zaten Lord Edward Lister, alias John C. Raffles, alias Mr. Georges Bilkens, en zijn vriend Charly Brand, in hun salon in het Amstelhotel aan een goed verzorgd diner. Den vorigen avond waren zij uit Londen te Vlissingen aangekomen en hadden zich onmiddellijk naar Amsterdam begeven, waar zij wilden trachten licht te brengen in den geheimzinnigen diefstal van de familiejuweelen der familie Doorneveld van Oudenhoven. Raffles’ plan was om reeds den volgenden dag kennis te maken met den bankier Steenbergen, in wien huis zich het drama had afgespeeld. — — De maaltijd van de beide vrienden was afgeloopen. De kellner had de koffie en likeuren voor hen neergezet en het vertrek verlaten. Lord Lister leunde achterover in een der wijde fauteuils, het eene been over het andere geslagen en peinzend kijkende naar de asch van zijn sigaret. Charly bladerde in een keurig ingebonden jaargang van Elsevier’s Maandschrift en las met het grootste gemak de onderschriften der platen. Hij voelde zich niet behaaglijk in de nauwsluitende vrouwenkleeren, maar ter wille van zijn vriend en van het goede doel, dat zij beoogden, getroostte hij zich gaarne deze kleine ongemakken. De electrische lampen verspreidden een aangenaam licht in de deftig ingerichte hotelkamer. Zware fluweelen gordijnen hingen voor de ramen en een kostbaar tapijt bedekte den vloer. Men had een der rijkste salons gereserveerd voor den New-Yorkschen multi-millionnair en diens zuster, Amerikanen, die, naar Raffles den directeur van het hotel had medegedeeld, zelf van Hollandsche origine waren en die de taal hunner ouders en grootouders evengoed spraken als het Engelsch. Miss May Bilkens sloeg het geïllustreerde tijdschrift dicht, dronk haar kopje leeg en vroeg: „Hoe zou je er over denken, Edward, als we vanavond nog eens een kijkje in onze nieuwe woonplaats gingen nemen?” Lord Lister wierp zijn half opgerookte sigaret in het aschbakje en antwoordde: „Ik wilde je juist voorstellen, om vanavond niet meer uit te gaan. Laten we liever nog een uurtje in de conversatiezaal doorbrengen en tijdig onze slaapvertrekken opzoeken. Ik wilde morgenochtend reeds vroeg een bezoek brengen bij bankier Steenbergen en nu nog een kleine studie maken van den plattegrond van Amsterdam.” Samen verlieten zij hun kamer en begaven zich naar de gezellig ingerichte conversatiezalen van het groote hotel aan den Amstel, waar menige bewonderende blik gevestigd werd op het mooie jonge meisje, dat aan den arm van haar broer, den schatrijken Amerikaan, binnentrad. Het was nauwelijks halftien den volgenden morgen, toen een klerk van bankier Steenbergen dezen in zijn particulier kantoor een visitekaartje overhandigde, waarop deze niets anders las dan „Georges Bilkens, New York”. Eenige oogenblikken later trad een vreemdeling het kantoor van den bankier binnen. Deze bood zijn bezoeker een stoel aan en vroeg in het Engelsch, terwijl hij met zijn groote blauwe oogen den slanken heer kalm opnam: „Wat verschaft mij de eer van uw bezoek, mr. Bilkens?” In onberispelijk Hollandsch, waaraan bijna het vreemde accent niet te bespeuren was, antwoordde Raffles: „Ik woon te New York en ben op mijn doorreis naar Berlijn. Hoelang mijn verblijf te Amsterdam zal duren, weet ik nog niet. Daar ik echter een vrij aanzienlijk bedrag bij mij heb, wenschte ik dit tijdelijk op uw bank te deponeeren.” Al sprekende had Lord Lister met zijn scherpen blik het uiterlijk van den bankier bestudeerd. En bliksemsnel ging het door zijn hersens: „Neen, dit is geen misdadiger! Deze man met dat hooge, edele voorhoofd, het regelmatige, fijnbesneden gelaat en de eerlijke, oprechte blik is op en top een gentleman. Die klare oogen liegen niet! Op dezen man drukt niet het stempel, dat hij zijn vriend zou hebben geruïneerd en diens dood op zijn geweten zou hebben......” Toen de beide heeren hun zaken hadden afgedaan, vertelde Raffles den bankier van zijn plan om eens iets meer van Nederland, het land zijner ouders en voorouders, het land, welks taal hij zoo goed meester was, te leeren kennen. Hij vertelde, dat dit zijn eerste bezoek was aan Amsterdam en dat hij en zijn zuster, met wie hij zijn intrek had genomen in het Amstelhotel, vol belangstelling waren voor de zeden en gewoonten van het volk, welks bloed ook door hun aderen stroomde. Bankier Steenbergen had aandachtig naar de mededeelingen van zijn nieuwen cliënt geluisterd en antwoordde, toen deze zweeg: „Wanneer ik u en uwe zuster in eenig opzicht van dienst kan zijn, dan zal het mij genoegen doen, indien u van mijn diensten gebruik wilt maken. Beschik gerust over mij! Voorloopig zal het mij en zeker ook mijn vrouw hoogst aangenaam zijn, als gij ons de eer wilt aandoen, morgen met uw zuster het middagmaal bij ons te komen gebruiken. Wij kunnen u dan misschien behulpzaam zijn bij het maken van plannen omtrent uitstapjes hier in de omgeving, want voor den vreemdeling biedt Holland veel bezienswaardigs.” Raffles dankte den bankier voor diens groote welwillendheid en nam de uitnoodiging voor zijn zuster en hem gaarne aan. Dien dag besteedde hij verder door met Charly Brand, alias Miss May Bilkens, eenige merkwaardigheden van Neerland’s hoofdstad te gaan bezichtigen. Uren brachten zij zoek in het Rijksmuseum en de meesterwerken onzer groote kunstenaars brachten vooral Lord Lister, wiens artistieke smaak zeer ontwikkeld was, in verrukking. Maar Amsterdam zelf, met zijn typische, sierlijk gebogen Heeren- en Keizersgrachten, zijn schilderachtige stadsgezichten en, in het oude gedeelte, zijn opmerkelijken huizenbouw, boeide hem. Deze stad, die in haar hart het karakter van vroeger bleef bewaren, die haar eigenaardig oud-Hollandsch uiterlijk niet geheel heeft verloren, trok hem aan met onweerstaanbare kracht. Nergens nog, op geen enkele zijner vele reizen, had hij ze aangetroffen, die smalle hooge huizen, zwaar zich verheffende op de fundeeringen en als het ware elkander steunende en schragende,—de hooge steenen stoepen beneden en de karakteristieke topgevels, die grillig gebogen lijnen vormen—het oud-Hollandsche, dat den landgenoot aantrekt en den vreemdeling boeit. Den volgenden dag bezochten zij het merkwaardige Noord-Hollandsche eiland Marken, waar de oude zeden en gewoonten, de huiselijke inrichting en kleederdracht der vaderen zoo trouw zijn bewaard gebleven. Die mannen in hun wijden broek, niet veel verder dan tot de knieën reikende; die vrouwen en meisjes met de wijde rokken, de kleurrijke jakjes en de bolle mutsen met loshangende haarkrullen aan weerszijden... zij passen zoo wonderwel in die ouderwetsche, hoogst eigenaardige omgeving! Raffles en zijn vriend waren hoogst voldaan over al wat zij in die twee dagen van Holland hadden gezien en vol geestdrift bespraken zij dien avond, toen zij in de gezellige eetkamer van bankier Steenbergen zaten, al het bezienswaardige, dat hun oog zoo had geboeid. Behalve Mr. Bilkens en diens zuster waren dien dag een goede kennis van den bankier met vrouw en dochter te dineeren gevraagd. Het was een kleine, corpulente heer, in wiens appelronde hoofd een paar kleine spleetoogjes zich onrustig heen en weer bewogen en wiens lange, spitse neus scherp vooruitstak boven zijn dunne, roode snor. Hij was aan Raffles en Charly Brand voorgesteld als de heer Willem Massaar, rentenier. Zijn echtgenoote, een groote, niet onknappe vrouw met onbeduidend uiterlijk en burgerlijke manieren, zat aan Raffles’ rechterhand, terwijl het jonge meisje, dat veel op haar moeder geleek, maar den spitsen neus van haar vader had geërfd, een plaats naast Miss May had gekregen. Charly was in druk gesprek gewikkeld met het jonge meisje, dat niet veel ouder dan achttien jaar kon zijn en dat nu reeds dweepte met de mooie Amerikaansche dame, die reeds zooveel van de wereld had gezien. Zij bewonderde luid het prachtige blonde haar en de kostbare avondjapon van miss May en, toen zij aan een van Charly’s gevulde, blanke polsen een kostbaren gouden armband, bezet met diamanten, ontdekte, moesten ook de andere leden van het gezelschap dit kleinood van groote waarde bewonderen. De armband, die inderdaad buitengewoon mooi en kostbaar was, was eenige oogenblikken het onderwerp van het gesprek. Het ontging Raffles niet, dat de vader van het jonge meisje als met kennersblik het sieraad taxeerde, maar tevens zag hij, hoe over het voorhoofd van den gastheer een wolk scheen te trekken en zijn blik somber werd. De bankier schonk slechts weinig aandacht aan den armband—zijn blik staarde een oogenblik als afwezig voor zich uit en met zachte stem sprak hij: „Mij kan het zien van juweelen geen vreugde meer verschaffen! Integendeel! Sinds een geheimzinnige juweelendiefstal, nu ruim drie jaar geleden onder mijn dak werd gepleegd—nadat ik mijn vriend, die ten gevolge van dien diefstal plotseling werd geruïneerd, dood in mijn armen hield, getroffen door een hartverlamming, ten gevolge van den schrik...... sinds dien dag roepen diamanten en juweelen in mij steeds bitter droevige herinneringen op. Maar,” vervolgde hij, terwijl hij met de fijne, welverzorgde hand door de reeds grijzende haren streek, „ik wil mij nu niet door mijn gevoel en door de herinnering laten meeslepen! Kom, vergeeft het mij, mijne vrienden,—ik ben een slecht gastheer... laat ons over iets anders spreken!” „Hebben alle nasporingen van politie en justitie niets gegeven? Is er nooit eenige spoor van den misdadiger ontdekt?” vroeg Raffles, zich tot den gastheer wendend. „Ik herinner mij flauw, krantenartikelen over dat geval gelezen te hebben, maar de bijzonderheden schieten mij niet meer te binnen.” „Ik weet het nog, alsof het pas gisteren was gebeurd,” riep nu de heer Massaar op luiden toon uit. „Geheel Nederland was er vol van, allerlei gissingen werden uitgesproken, maar het is met deze misdaad gegaan als met zoovele andere: als er eenige tijd verstreken is, bloeden de gesprekken erover dood, het leven biedt zooveel merkwaardigs op allerlei gebied, dat men zijn aandacht niet al te lang op hetzelfde punt kan bepalen. En hier is iets vóór te zeggen! Wanneer de een of andere misdadiger, op welk gebied hij dan ook een misdaad pleegde, zijn werk zóó handig heeft volbracht, dat alle mogelijke nasporingen vruchteloos blijven, verdient hij, dunkt mij, dat hij ongestraft kan genieten van het zich toegeëigende.” Een oogenblik zwegen allen. Niemand had blijkbaar lust om te antwoorden op de eigenaardige theorieën van den kleinen, dikken heer met de onrustige oogen en de nu hoogroode kleur. Achterovergeleund in zijn wijden stoel, wierp Raffles een scherpen, onderzoekenden blik op hem. Toen stak hij als achteloos zijn hand uit naar net porceleinen kopje, dat dichtbij hem op tafel stond en dronk het met kleine, langzame teugen leeg. Het gesprek liep verder nog eenigen tijd over verschillende onderwerpen. Vol geestdrift vertelde Dora Massaar het Amerikaansche meisje van een groot bloemenfeest, dat binnen eenige dagen in Amsterdam gehouden zou worden en waaraan ook zij zou mogen deelnemen. „Waar zal dat feest plaats vinden?” informeerde Raffles, die het verhaal van Dora Massaar had gevolgd, vol belangstelling. „In het Concertgebouw, dat leent er zich uitstekend toe,” antwoordde de opgewonden jonge dame. „O, u moest eens zien, Miss Bilkens, wat een beeldig toiletje mama voor mij heeft uitgezocht. Ik zou graag willen, dat u met ons mee kondt gaan, maar ik weet niet of papa...” „Mag ik u en uwe zuster introducties voor dat feest bezorgen?” wendde zich nu bankier Steenbergen tot Lord Lister. „Het zal voor u beiden misschien interessant zijn, zulk een Hollandsch feest bij te wonen. Bovendien,” en hij keek met een vriendelijken glimlach naar den knappen Amerikaan, „bovendien zijn de Amsterdamsche jonge dames zulk een bezoek overwaard.” Lord Lister en Charly Brand betuigden zich beide zeer ingenomen met dit voorstel en toen eenigen tijd later een huisknecht de auto van den heer en mevrouw Massaar aankondigde, nam men afscheid van elkaar in het vooruitzicht, op het bloemenfeest in het Concertgebouw de kennismaking te zullen hervatten. Mr. Georges Bilkens en zijn blonde zuster bleven nog een oogenblikje zitten, daar zij hun auto iets later hadden besteld. Ongemerkt bracht Raffles het gesprek terug op de zooeven vertrokken gasten en de bankier vertelde, dat de heer Massaar eerst sinds eenige jaren zoo gefortuneerd was. Hij had vroeger een bescheiden betrekking bekleed aan een der Amsterdamsche bankhuizen. Toen had hij plotseling een groot fortuin geërfd van een verren bloedverwant in Australië. Nu bewoonde de familie Massaar een prachtige villa in het Museumkwartier, hield eigen auto en de eenige dochter gold voor een der rijkste erfdochters van Amsterdam. Aandachtig had Lord Lister naar de mededeelingen van den bankier geluisterd. Af en toe was een bijna onmerkbare glimlach op zijn gelaat verschenen, doch hij had geen opmerkingen gemaakt en ook geen verdere vragen gedaan. Het was bijna elf uur, toen de Amerikaan en zijn zuster afscheid namen van bankier Steenbergen en diens echtgenoote, die beide hun gasten vergezelden tot in de helder verlichte vestibule van het statige heerenhuis. De auto bracht hen pijlsnel naar hun hotel terug. In hun eigen kamers teruggekomen, haastte Charly zich om zijn elegant avondtoilet te verwisselen voor een ruime, gemakkelijke kamerjapon. Met een zucht van verlichting liet hij zich op den divan neervallen en met innig genot stak hij een geurige havanna op. Lord Lister liep eenige keeren zwijgend heen en weer in de ruime salon, af en toe zachtjes tusschen de tanden fluitend. Hij had de handen op den rug gevouwen en zijn slanke gestalte scheen nog rijziger te zijn dan anders. Plotseling bleef hij vlak voor Charly staan, die in zalig nietsdoen genoot van den geur van zijn sigaar en, terwijl hij zijn vriend de hand op den schouder legde, sprak hij: „Mijn jongen, ik geloof, dat ik het wild ruik!” „En ik geloof, dat jij gek bent!” was alles, wat Charly antwoordde. VIJFDE HOOFDSTUK. HET BLOEMENFEEST. Het Concertgebouw straalde. De groote zaal—de kleine concertzaal, foyers en koffiekamer, solistenkamer en repetitie-lokalen, ze waren niet meer te herkennen, omgetooverd in lusthoven van goeden smaak en artistieke rangschikking. Bekende kunstenaars uit de hoofdstad, artisten op velerlei gebied hadden hun medewerking verleend aan dit Flora-festijn. Zij hadden den decorateurs geraden; door hun goeden smaak waren wonderlijke groepeeringen tot stand gekomen; de kleinere vertrekken waren gemetamorfoseerd in Oostersche verblijven. Bontkleurige shawls, zijden sluiers, goud-bestikte kussens en zware tapijten waren neergelegd, opgehangen en gedrapeerd tot een geheel, dat een lust voor de oogen was en den bezoeker boeide. Maar het schoonst van al waren toch de jonge vrouwen, die met haar begeleiders door deze vertrekken wandelden om zich een glas parelende champagne te laten schenken of om te luisteren naar wat voordrachtskunstenaars ten beste gaven en wat waarzegsters meenden te lezen in de lijnen van kleine, blanke handen. Iedere bezoekster—elke bezoeker van dit feest was gekleed in een „bloemenpak” zooals dat was voorgeschreven. Zij, die in avondtoilet waren gekomen en zich dus niet aan dit voorschrift hadden gestoord, hadden een boete van ƒ 25 moeten betalen. Die boetes, trouwens de geheele opbrengst van dit feest, zou worden gegeven aan de slachtoffers van een groote ramp, waarvan het geheele land niet alleen, maar gansch Europa was vervuld geweest. En daar zij, die den ongelukkigen wilden helpen, maar al te goed wisten, dat liefdadigheid het gemakkelijkste en het liefst wordt betracht, als de een of andere vreemde attractie daaraan wordt verbonden, had men dit bloemenfeest op touw gezet. Om acht uur zou het feest een aanvang nemen. Maar het werd toch ruim negen uur, voordat zich een noemenswaardig aantal gasten bewoog door de zalen. Hier en daar stegen de klanken op van liefelijke muziek. Op het podium in de groote Concertzaal, op een der galerijen, in een der bovencorridors en in den foyer zaten, geheel achter bloemen en draperieën verscholen, kleine strijkorkesten opgesteld. Zoete, slepende walsen zongen door de ruimten; ballet- en operettemuziek wisselden elkander af—hier parelden de klare coloratuurzangtonen van een wereldberoemde zangeres, die tijdelijk in haar vaderland vertoefde en terstond zich bereid had verklaard welwillend mee te werken—daar zong de viool van een vermaard musicus. Omstreeks tien uur waren zalen en gangen gevuld; men had toen geen overzicht meer over de schare, die haar liefdadigheidspenningskes was komen offeren... „En, juffrouw Dora, u dweept zoo met de koningin van Engeland, omdat ze zoo elegant is?” vroeg de zachte stem van May Bilkens. „O, ja,” luidde het antwoord, „Ik dweep met alles, wat elegant is—daarom vind ik u ook zóó— —zoo allerliefst.” May Bilkens lachte heel fijntjes. Ze droeg dezen avond een toilet van witte liberty-zijde. Ze was als lelie gekleed. In haar hoogblond kapsel flonkerde een kostbare diamant, zoo groot bijna als een knikker. Dora Massaar droeg, als klaproos, een toiletje van gloeiend roode, Chineesche zijde. Ze had een ravenzwarten pruik opgezet en zag er, met een tikje rouge op de wangen en zwart aangezette wenkbrauwen, alleraardigst uit. De onbeduidendheid van haar uiterlijk ging onder den schmink totaal verloren. „Ik voor mij,” vervolgde May Bilkens het gesprek, „ik vond den keizer van Duitschland den interessantste van alle vorsten. Ik was eens, nu twee jaar geleden ongeveer, met mijn broer in Keulen, toen de keizer die stad bezocht met zijn gemalin. Het was een grootsche hulde. Bengaalsch vuur werd allerwegen op staken ontstoken, electrische booglampen schitterden bij iederen stap, tromgeroffel en trompettengeschetter weerklonk. De lucht was vervuld met luide jubelkreten... totdat eensklaps de militaire kapel het rumoer overstemde... op iederen hoek bliezen de muzikanten het Hohenzollernlied. Een honderdtal ruiters van de blauwe lijfwacht kwamen aantrappelen. En toen, gezeten naast de keizerin, in een met vier zwarte hengsten bespannen rijtuig, kwam hij nader... de keizer! De paarden snoven, al stijgerend voortstappend, van ingehouden vuur; de zilveren leidsels blonken en ritselden. De keizer was gekleed in sneeuwwitte uniform, op de borst een zilveren plaat met zwarten adelaar; een zilveren helm, waarover een adelaar zijn gouden vleugels uitbreidde, op het hoofd. Op mij maakte hij toen den indruk van een Germaanschen God uit de Noorsche mythologie.... Voortdurend salueerend liet hij den koenen blik gaan over den onbeweeglijken muur zijner soldaten... de keizerin boog onophoudelijk met een stillen glimlach—het was een onvergetelijk oogenblik— —” May Bilkens hield op. Een blos had haar fijn gelaat hooger gekleurd. „Kom, laat ons mijn broer gaan zoeken! We zijn hem reeds een uur geleden kwijt geraakt. En u zult toch wel willen dansen!” sprak ze snel. „O, dat heeft nog den tijd,” lachte Dora Massaar, „kijk, als je van den duivel— —” Diep boog mr. Bilkens voor de beide jongedames. De slanke Amerikaan had zich in een kostbaar zijden, Japansch kostuum gestoken, dat in het land van de chrysanthemum zeker slechts een Mandarijn zou toebehooren. Mr. Bilkens stelde een zonnebloem voor. Groote, goudgestikte bloemen flikkerden op de donkerbruine zijde van zijn gewaad. Hij wendde zich tot het Amsterdamsche meisje. „Juffrouw Massaar, ge zult u nu voor eenigen tijd onder mijn hoede moeten stellen. Ik hoop, dat u dit niet àl te vervelend zal zijn. Dora Massaar bloosde. Ze vond het gansch niet onaangenaam, door dien interessanten vreemdeling—had papa niet gezegd, dat-ie wel schatrijk ook moest zijn—een tijd lang in beslag te worden genomen. Dora dweepte gewoonweg met hem. Ze dweepte nog al heel gauw, dit eenvoudige, vrij onnoozele kind. Maar ditmaal zou toch menige vrouw haar smaak hebben gerechtvaardigd en ze genoot reeds, alleen bij de gedachte, hoe straks de vriendinnen haar vol afgunst zouden nakijken. Maar May Bilkens vroeg en haar helder stemmetje klonk boos: „Voor een tijdlang, George? Ik dacht, dat je een dansje met juffrouw Massaar zoudt maken en dan...” „Ta-ta-ta-ta, kleine dwingelandes! De heer en mevrouw Steenbergen wachten je met een paar jongelui bij de Turksche waarzegster. Haast je dus! Ik vermoed, dat ik je den heelen avond wel niet meer terug zal zien. Niet te veel flirten, May. Je moogt hier je hart niet verliezen!” May lachte en verdween in het bontkleurig gewoel. „Wat is uw zuster beeldig mooi,” bewonderde Dora, toen het jonge meisje hen verlaten had. „Ja,” beaamde mr. Bilkens, „May wordt algemeen bewonderd. Maar laat ons nu niet mijn knappe zuster als onderwerp van gesprek nemen. Voor mij is dat niet belangwekkend genoeg. En laten wij ons dan eerst naar een der champagne-bars begeven, juffrouw Massaar,” voegde hij er aan toe, „mijn keel is als toegeschroefd.” Zij verlieten het vertrek, liepen de met palmen en oranjeboompjes versierde trappen af en begaven zich naar de koffiekamer, die in een bar was herschapen. Wel twintig kleine, intiem ingerichte zitjes waren hier aangebracht; hoekjes, waar men vertrouwelijk kon fluisteren en geheimpjes bepraten— — Een kellner bracht den champagnekoeler met flesschen „Veuve Cliquot” en twee glazen. De kurken knalden... de wijn schuimde... de dorstige kelen werden gelaafd... Onder het laagje rouge op Dora’s wangen tintelde een blos, die het parelende vocht haar naar de wangen had gejaagd... en mr. Bilkens babbelde en praatte en vroeg en luisterde en informeerde weer... schonk nog eens in... stiet opnieuw aan met het jonge meisje... lachte steeds... „En,” vroeg de Amerikaan, en hij vatte de hand van Dora, „toen heette het dus, dat plotseling een oom was gestorven, een familielid, waarvan ge nooit hadt gehoord?” „Neen, nooit! Mama had me steeds verteld, dat ze maar één broer had, die op 20-jarigen leeftijd in den Transvaalschen Boerenoorlog was gesneuveld!” „Werd zijn lijk gevonden?” „O, ja!” „Waar?” „Bij Bloemfontein!” „Zóó!” „Ja—het was een heele uitkomst en het gaf een heelen ommekeer. We leefden zoo eenvoudig en toen, ineens, die rijkdom!” Mr. Bilkens staarde voor zich uit. Maar eensklaps vroeg hij: „Gaat uw vader wel eens op reis, juffrouw Massaar!” „O, ja!” „Waarheen?” „Altijd naar Parijs. Eens per jaar!” Weer liet Raffles een nadenkend „zóó” hooren. „Papa heeft me den laatsten keer, dat hij naar Parijs ging, dezen paarlencollier meegebracht en dezen ring,” vertelde Dora verder, en ze schoof het kleinood van haar vinger en toonde het Bilkens, die nu tevens alle aandacht schonk aan de melkblanke parelen, die door een juweelen bootje bij elkaar werden gehouden. „Ze zijn héél mooi—uw papa is wel goed voor u,” zei de Amerikaan. „Maar voor zóó’n allerliefst dochtertje mag men waarlijk wel iets over hebben.” Hij streelde, als ongemerkt, de vingers van het meisje, toen hij den ring weer aan haar hand schoof en schonk wederom de glazen vol. „Ik drink ad fundum op uw papa, juffrouw Dora—en, op uw toekomstig geluk!” Met verliefden, ondoorgrondelijken blik keek mr. Bilkens het jonge meisje langen tijd in de oogen. Het werd haar wonderlijk te moede—het duizelde haar. „Vertel eens, Dora,” klonk nu de zachte stem van mr. Bilkens, „hebt u in vroeger jaren ook wel sieraden gehad? Ringen, broches?” „Ja, mr. Bilkens, een broche! Maar”—ze hield eensklaps op, doodelijk verschrikt, en trok haar hand terug, „maar daarover mag ik niet spreken, weet u—dat wil papa niet—volstrekt niet!” „U kunt mij alles vertellen, Dora—alles, versta je. Je moogt mij volkomen vertrouwen,” fluisterde de zonnebloem en hij sloeg zijn arm om den leest van de klaproos, „hadt je veel sieraden, Dora!” „Ja, mr. Bilkens, ik vertrouw u, maar u moet weten dat papa ons, mama en mij, ten strengste heeft verboden, ooit over die sieraden te spreken. Ik weet niet, wat daar achter schuilt, mr. Bilkens, maar ziet u—neen, neen, ik vertel niet meer!” „Zeg George—noem mij George, Dora en vertel me alles—” „’t Is een geheim”, prevelde het meisje, als voor zich heen, „’t is een geheim—ik weet het niet—papa zei, dat hij, dat we allemaal rampzalig zouden worden, als we ooit tegen iemand daarover spraken.—U vertrouw ik—heelemaal! Luister dan, mr. Bilkens, ja, we hebben sieraden gehad, een paar kostbaarheden. Maar daarop moet thans een vloek rusten—en daarom dragen we ze nooit. Ik heb een broche met een grooten steen. Ik bewaar ze in mijn byouterieën-kistje.” „Met een steen,” fluisterde de Amerikaan, „met een steen. Welke kleur heeft die steen?” „Groen, mr. Bilkens.” „Smaragdkleurig?” „Ja—smaragdkleurig!” „En bewerkt?” Dora’s oogen werden groot. „Ja—bewerkt ook. Hoe weet u dat?” „Gegraveerd?” „Ja.” „Met een slang— —” „Ja, o ja! Met een slang en een arend! Maar als u dat weet, dan hadt ge het toch niet behoeven te vragen! Weet u er iets naders van?” „Neen, ik vermoedde het slechts. Ik heb eens van een verren vriend een ring gekregen. Een ring met een steen—een smaragdgroenen steen—gegraveerd met een slang en een arend! Hier is hij!” En Bilkens trok van onder zijn zijden kostuum een gouden koord te voorschijn, waaraan een ring was bevestigd. „Kijk hier, juffrouw Massaar!” Dora keek en stiet toen een zachten kreet uit. De vreemdeling had snel de hand op haar mond gelegd. „Geen woord meer, Dora! Wat je mij verteld hebt, blijft voorloopig ons geheim. Je wilt toch met mij samen wel een geheim hebben?” „Ik zou er toch nooit over spreken, mr. Bilkens, nooit, weet u! Ik zou papa niet durven vertellen, dat ik een ring had gezien met een slang en een arend.” „Maar George, ’t is al bijna één uur en ik heb je den heelen avond tevergeefs onder de dansers gezocht. Waar ben je geweest. Heeft juffrouw Massaar zich niet gruwelijk verveeld in je gezelschap?” „Juffrouw Massaar,” antwooordde de broer van May Bilkens, „heeft mij vanavond héél veel bijzonders verteld van Amsterdam, héél veel. Ze zal mij nu wel een wals of een two-step willen toestaan?” „O, neen, ik dank u, ik zal nu niet dansen! Ik voel me wat licht in het hoofd!” Een onmerkbare glimlach gleed over het gelaat van den vreemdeling. Z’n donkere, uitdagende oogen tintelden en z’n gedachten vlogen naar het kleine hoekje en naar de champagne... De wijn had zijn uitwerking niet gemist. „Drink eens een sterke kop koffie, juffrouw Massaar,” stelde hij voor, „en mag ik u dan aan het souper geleiden?” Dora aanvaardde vol graagte dit aanbod. Omstreeks vijf uur in den morgen tufte de groote Germain-wagen door de Roelof Hartstraat en langs de Ceintuurbaan naar de Weesperzijde. Mr. Bilkens en z’n zuster stapten uit voor het Amstelhotel, waar de nachtportier beleefd boog voor de Amerikanen. Hij had reeds een paar keer zeer ruime fooien gekregen van den millionair uit de Nieuwe Wereld. En die mooie jongedame kende ook geen zweem van trots. Hij hoopte, dat de gasten nog langen tijd in het Hotel zouden blijven. Dat was nog eens een buitenkansje! Je werd anders met fooien niet verwend door de Amerikanen. Die gaven maar krap-an. De rijksten soms nog het minst naar verhouding. Enfin, had de directeur niet verteld, dat mr. Bilkens Hollander van geboorte was? Je kon ’t wel merken. ’t Royale Hollandsche bloed kwam toch maar altijd weer boven. Mr. Bilkens draaide in den grooten salon het electrische licht aan; miss May viel op den divan neer. Toen barstte ze eensklaps in een uitbundig lachen uit. „O. Edward!” „Wel?” De aangesprokene stond met den rug naar het jonge meisje toe. Hij had een der gordijnen hoog opgehaald en keek over het water naar de knipperende lantaarns op de Sarphatikade en de Hoogesluis. In het ruime vertrek heerschte een aangename warmte. „Edward, ik moet toch zoo onbedaarlijk lachen!” „Waarom, Charly?” „Om jou!” „Om mij? Hoe dat, als ik vragen mag?” „Omdat je mijn laatste vriendin, die onnoozele Dora, zoo heel den avond met bewonderenswaardig geduld het hof hebt gemaakt—en natuurlijk zonder het minste resultaat! Je bent een kraan!” „Zoo! Dank je!” „En een opofferende kerel!” „Meen je?” „Zeg, Edward, wat doen we nu? Waar ga je nu zoeken en snuffelen, nu je hier zoo totaal bot hebt gevangen?” „Maar Charly, draaf toch niet zoo door!” „Maar Edward, verklaar je toch nader!” „Als je geduld hebt!” John C. Raffles, alias mr. Bilkens, ging naar z’n slaapkamer, deed z’n zonnebloem-kostuum uit en trok een fluweelen huisjasje aan. Hoewel de morgen stond aan te breken, dacht hij er geen oogenblik aan, nu te gaan slapen. Hij nam een sigaret uit zijn koker en, dunne rookwolkjes uitblazend, trad hij den salon weer binnen, waar Charly nog steeds in zijn leliën-kleed op den divan lag, het hoofd op een kussen, de oogen gesloten. „Charly!” „Ja, wat is er?” „Slaap je?” „Ik denk er niet aan!” „Doe dan je oogen open en luister!” „Ik luister!” Raffles trok een fauteuil naar de plaats, waar zijn vriend en secretaris te rusten lag. Toen begon hij op fluistertoon: „Luister, Charly, en hou je mond! Val me niet in de rede, geen enkelen keer! Ik weet nu, wie de misdaad heeft begaan. Ik heb het spoor—zooals ik je reeds terstond vertelde. Dat kleine gansje heeft me vanavond onder den invloed van een paar glazen champagne—maar vooral van mijn aangenaam gezelschap—verteld, dat— —” En lord Lister deelde omstandig Charly Brand het door hem gehoorde mede. Charly smoorde een kreet. „Zoo’n geweldige schurk!” „Ja, wèl geweldig! En de grootste brutaliteit schuilt in het feit, dat de kerel het niet eens de moeite waard achtte om de andere kostbaarheden met dezelfde groene zegelsteenen te vernietigen of om Amsterdam metterwoon te verlaten.” „Wat denk je nu te doen, Edward?” „Ik denk te handelen!” „Wanneer?” „Zoodra mogelijk! Dora Massaar heeft mij beloofd, me morgenmiddag de broche te laten zien.” „Begrijp jij, Edward, hoe die Massaars nu toegang hebben tot de eerste salons van Amsterdam?” „’t Geld, Charly, ’t geld! Steenbergen kan den man niet voor het hoofd stooten, omdat hij veel zaken met hem doet! En zoo zijn er natuurlijk meer! Maar ik geloof toch niet, dat ze overal worden ontvangen. Er zijn nog altijd families, die dergelijke parvenu’s tot geen prijs in hun kring opnemen! En nu, Charly, naar bed! ’t Is bij zessen! Ik geef je tot twaalf uur tijd, uit te rusten! Dan wacht ons nieuwe arbeid! Wel te rusten, boy!” „Wel te rusten, Edward!” De schoone May Bilkens legde het stompje van haar zesde sigaret op het aschbakje neer, floot een bekend wijsje uit de opera „Carmen” en verdween toen met een kluchtigen sprong in haar slaapkamer. ZESDE HOOFDSTUK. EEN SLANG EN EEN AREND. Dien middag, den dag na het groote bloemenfeest in het Concertgebouw, het feest, waar gansch Amsterdam van vervuld was geweest, ontwaakte Dora Massaar, toen een der dienstboden een bescheiden tikje op de deur van haar slaapkamer deed hooren. Dora gaapte en rekte zich. Het klopje werd herhaald. „Ja— —” „’t Is half twee, juffrouw! Zal ik u de chocolade brengen?” „Goed, Lize!” Lize bracht, enkele minuten later, een kop geurige cacao. Ze keek haar jonge meesteres vragend aan, in afwachting, of deze ook nog verder van haar diensten gebruik wenschte te maken. Toen het jonge meisje echter de oogen gesloten hield, verliet Lize, heel stilletjes het vertrek. De juffrouw zou wel bellen, als ze haar noodig had. Maar Dora dacht nog niet aan kleeden of opstaan. Ze mijmerde over den vorigen avond—den afgeloopen nacht—ze zag de vurige en toch zoo zachtgloeiende, donkere oogen van George Bilkens—ze hoorde de vleiende stem van George Bilkens—ze voelde het zachte drukje van zijn slanke vingers op haar pols en haar arm...... „George”, fluisterde ze, „wat een mooie, echt-Engelsche naam; Geor-ge......” En wat was hij snoezig geweest, neen maar, gewoonweg een schat! Hoe lang hadden ze samen wel in het hoekje van de champagne-zaal gezeten—hoe belangstellend had hij naar haar verleden, naar het verleden van haar ouders en naar hun doen en laten geïnformeerd. Dat deedt je toch niet, als je geen bijbedoelingen hadt. Hij vond het natuurlijk veel te onkiesch om informaties bij een of ander bureau te gaan inwinnen! Hij had het haar zelve gevraagd—en ze had hem volkomen eerlijk, zoo volledig mogelijk ingelicht. Ze had hem alles opgebiecht: hoe eenvoudig, bijna armoedig ze het hadden, toen „papa” nog „vader” heette en als boekhouder werkzaam was. Hij verdiende toen een salaris van een paar duizend gulden. Ze hadden er wel ruimer van kunnen leven, maar vader speculeerde nogal eens en hij had nooit geluk gehad. Ze had hem ook verteld, dat ze de familie Doorneveld van Oudenhoven wel had gekend—van uiterlijk natuurlijk alleen. Die schatrijke Betty had ze altijd zoo benijd en die woonde nu ergens in Londen. Op een zolderkamertje of zoo iets, vertelden ze in Amsterdam. George had in New York een Doorneveld gekend en van dezen het verhaal van den juweelendiefstal gehoord. Woedend, gewoonweg woedend werd papa, als je over die menschen sprak—gek was dat toch. Misschien was hij wel bang, ook nog eens z’n groot fortuin kwijt te raken en werd-ie daarom altijd zoo zenuwachtig, als ze over deze familie spraken, die hem eraan herinnerde, dat rijkdom vergankelijk is! Ze had het George ook gevraagd, of hij die driftbuien niet gek vond; ze vermeden het nu, zij en mama, zooveel mogelijk, over dien diefstal en die familie te praten. Maar George had er weinig op geantwoord—ze herinnerde zich tenminste heelemaal niet meer, wat hij gezegd had. En nu zou ze hem straks weerzien! Een rilling van vreugde doortrilde haar. Toch wel snugger, dat ze hem had aangeboden, die broche te laten zien en daarvoor naar het Amstelhotel te tuffen. May, die snoes, zou dan later met haar gaan winkelen en tea’en bij Ledeboer of Hirsch. Die broche!— Zou vader het goed vinden, als ze die liet zien!—Och, maar vader had ook zooveel grillen—ze kon zich feitelijk aan al die nonsens niet storen. Vader zou het immers nooit behoeven te weten. Hoe laat was het nu? Kwart voor tweeën!— Dan zou ze nog tot twee uur blijven soezen in bed. Om drie kon dan da auto voorkomen; die reed van hier in vijf minuten naar het Amstel-Hotel. Ze richtte zich op om met langzame teugen de chocolade te drinken. Zou George Bilkens werkelijk—wat zou dat toch zalig zijn! Ze plaagden haar wel met den jongen Tomsen en ze had hem totnogtoe altijd heel aardig gevonden. Job Tomsen was een goeie, beste, brave jongen en hij had den laatsten tijd in ’t oog loopend veel werk van haar gemaakt. Maar Tomsen was geen George Bilkens. Neen, neen, die arme Job kon die vergelijking niet doorstaan. ’t Was maar goed, dat hij voor zaken in Berlijn zat. Als-ie gisteravond en vannacht op het bloemenfeest was geweest—enfin, dat was misschien nog wel goed geweest—dan had-ie meteen kunnen zien dat—maar neen, dat wilde ze nog niet uitspreken.... De pendule op den schoorsteenmantel liet twee korte, heldere slagen horen. „Twee uur!” zuchtte Dora. Ze wipte het prachtige, koperen ledikant uit, schoot haar voeten in fluweelen pantoffeltjes en ging naar het aangrenzend vertrek, de badkamer, waar het marmeren bad rustte op een vloer van dezelfde kostbare steensoort. De geheele woning trouwens van Massaar was ingericht met de overdadige weelde van den parvenu, die den bezoeker in elk meubelstuk, in elk voorwerp van zijn huis wil toonen, dat geld voor hem de kleinste kleinigheid—de nietigste bijzaak is, terwijl hij juist om niets zooveel geeft als om het slijk der aarde. Eer en goede naam, deugd en menschlievendheid staan bij hem op het tweede plan, als hij de millioenen moet verwerven. Maar zijn ze eenmaal in zijn bezit, die millioenen, dan is het levensdoel van den parvenu geworden, de wereld te toonen, dat de gouden schijven voor hem geen waarde hebben. Massaar was een treffend voorbeeld van den parvenu. Toen om drie uur de huisknecht kwam waarschuwen, dat de auto was voorgereden, zette Dora voor den grooten psyche in haar kleedkamer den blauw-fluweelen turban met witte aigrette op haar hoofd. Ze droeg een tailor-made costuum van geribd blauw fluweel, omzoomd met zibeline. Mof en boa waren van dezelfde bontsoort vervaardigd en de schoentjes van grijs glacé-leer met zwart gelakten onderrand voltooiden het smaakvol geheel. Ze haastte zich naar den rood-gouden salon, waar haar moeder op bezoek wachtte. Mevrouw Massaar hield heden ontvangdag. Dora kuste mama vluchtig op de wang en snelde de gang door naar de voordeur. Stijf kneep ze een fluweelen doosje in haar gehandschoende vingers, toen de luxe-kar over het asphalt van de Weteringschans voortsuisde. „En hebt u goed gerust, miss Dora?” vroeg mr. Bilkens, toen de jonge dame de zitkamer der gasten van het groote hotel binnentrad. „Mijn zuster zegt, dat alle vermoeienissen weg zijn, nadat ze twee sigaretten heeft gerookt. Wat zegt u van zoo’n geëmancipeerde jonge dame? „Rook je May?” vroeg Dora. „Een enkelen keer,” luidde het kalme antwoord. „Maar dat is verrukkelijk! Leer mij alsjeblieft ook rooken? Hè toe!” „Met genoegen!” „En hier,” zei Dora en ze trok haar linkerhand uit de groote mof te voorschijn, „hier, mr. Bilkens, heb ik het beloofde voor u meegebracht. Bekijkt u het nu maar, terwijl uw zuster zich kleedt om met mij te gaan winkelen.” George Bilkens’ blik ontmoette een oogenblik dien van zijn zuster, vóórdat hij het doosje uit Dora’s handen nam. Miss May verdween in haar slaapkamer en kwam een paar oogenblikken later te voorschijn, gehuld in een kostbaren sealskin-mantel met dito muts, die allerliefst stond op haar blonde krullen. „U brengt mijn zuster weer terug?” vroeg George. „Ja, zeker!” „Dan mag ik misschien het sieraad tot zoolang in mijn bezit houden?” „O, ja! Ik kom het om halfzes halen! „U past er wel goed op?” „Als op mij zelven!” De Amerikaan bracht de dames tot aan de groote, glazen draaideuren, die de hall van het bordes scheiden. Daar boog hij voor de jonge dames, die in de auto stapten. May Bilkens bracht een middag vol afwisseling door. Zij reed met haar nieuwe Hollandsche vriendin naar Hirsch, waar Dora verscheiden inkoopen deed. Ze zag den winkel van Liberty, de bontzaak van Greve en den tea-room van Ledeboer. Maar ze was niet heel spraakzaam, de mooie Amerikaansche, ze deed erg stilletjes en ze scheen met haar gedachten niet altijd bij de verhalen te zijn, die Dora over de lippen vloeiden. Herhaaldelijk raadpleegde ze haar met diamanten omzet horloge, dat ze aan een fijne gouden schakelketting aan den linkerpols droeg en alleen als Dora wat àl te spoedig met haar bestellingen klaar was, bleef ze talmen, deed zelve nog allerlei inkoopen en rekte het bezoek in de magazijnen zooveel mogelijk. „Die sigaretten schijnen je toch niet heelemaal te hebben opgeknapt,” plaagde Dora, (de jonge dames hadden bij het afscheid op het Bloemenfeest afgesproken elkaar bij den naam te noemen). „Zie je wel, dat toch eigenlijk meisjes niet moeten rooken!” „Neen, eigenlijk niet!” zuchtte May. „Vertel me nu eens eerlijk, waar die zucht naar toe gaat”, vroeg Dora. „Ik geloof”, ze boog zich in de auto voorover naar het fijne gezichtje van de Amerikaansche, „ik geloof, dat je tot over de ooren verliefd bent op den neef van mijnheer Steenbergen.” „God bewaar me”, viel May uit, maar toen, met zichtbare schrik zich herstellend, vervolgde ze: „Hoe kom je er aan, Dora! Ik denk niet aan verliefdheid. Ik heb een beetje haarpijn!” „Hè, haarpijn! Wat een leuke, studentikooze uitdrukking! Zeg, May, jullie Amerikaantjes bent toch echte origineertjes!” En May, het origineele Amerikaansche meisje wist den middag zóó te rekken, dat het bijna zes uur was, toen de auto zich op het Spui weer in beweging zette om naar het Amstelhotel te rijden. George Bilkens haastte zich terug naar den grooten salon op de eerste verdieping, toen de automobiel met Dora Massaar en haar vriendin was weggereden. Hij haalde uit de groote kleerkast zijn elegante overjas en cylinderhoed te voorschijn, en kleedde zich om uit te gaan. Maar vóórdat hij de kamer verliet, schoof hij een ring aan den pink van zijn linkerhand, een ring, dien hij tot dien tijd aan een dun gouden koordje om den hals had gedragen. En uit een wit-fluweelen, met zijde gevoerd doosje nam hij een broche met gouden rand. In dien rand was een grooten, smaragdkleurigen steen gevat en in den steen waren gegraveerd een slang en een arend. Lang, héél lang bekeek hij het kleinood, voordat hij het in zijn vestzak verborg. Toen trok George Bilkens zijn lichtgele kastoren-handschoenen aan en verliet het hotel. De fijne, koude winterlucht prikkelde zijn huid en deed hem goed. Hij wandelde de Hoogesluis over, langs het Paleis voor Volksvlijt en de Weteringschans. Daarna ging hij de Museumbrug over en in de aandonkerende schemering werd zijn oor geboeid door de lijnen van het Rijksmuseum, die scherp afstaken tegen de vaalgrijze lucht. „Amsterdam is mooi!” peinsde de Amerikaan, „indrukwekkend mooi op dit punt van de stad!” Daarna wandelde hij onder de Museumbogen door en vijf minuten later stond hij onder den luifel van een dier moderne, villa-achtige huizen, waarvan er in den laatsten tijd zoovele, tot sieraad der stad, zijn verrezen in deze wijk. Een pronkerige koperen plaat vermeldde in zware, gothische letters den naam Massaar. ZEVENDE HOOFDSTUK. DE FAMILIE-JUWEELEN. Het was warm in de werkkamer van Daniël Massaar—erg warm. Maar de heer des huizes, zooeven teruggekomen van de Effectenbeurs, scheen daar geen last van te hebben. Hij leunde in den grooten, breeden fauteuil behagelijk achterover en las in het Ochtendblad van het „Handelsblad” de laatste berichten over den Balkanstrijd. Hij was er eerst nu toe gekomen om de krant op z’n gemak te lezen. Laat opgestaan na dat dwaze feest van gisteren, toen inderhaast ontbeten en meteen naar de beurs. Je hadt toch wat aan je hoofd als geldman. En respect dat ze voor hem hadden, voor hem, Massaar! Dat had-ie nooit durven droomen, toen hij, dertig, veertig jaar geleden uit Breda naar de hoofdstad van het land was gegaan om z’n geluk te beproeven. Hij had het in een paar jaar van hard werken tot boekhouder op een der groote Banken gebracht en al was dat al heel veel, hem was het niet genoeg geweest. Hooger wilde hij op, steeds hooger. Fortuin moest hij bezitten—geld—tot elken prijs. En hij had het langs alle wegen geprobeerd. Eerst door het uitleenen van gelden, maar dat bracht hem niet genoeg binnen—toen door speculaties. Maar ook die mislukten—mislukten totaal. Als hij Italiaansche sporen kocht, gingen deze plotseling naar omlaag en als hij in Tapanoeli-rubber ging speculeeren, vloog de Tapanoeli naar beneden. Zoo was het met alles gegaan. Hij was er wanhopig onder geworden! Hij had gezonnen op allerlei middelen, niets zou hem goed of slecht genoeg zijn geweest, als hij maar ongestraft, maar stil te werk kon gaan. Jaren verstreken—de gelegenheid deed zich niet voor! Hij kreeg grijze haren van ergernis en van ouderdom; zijn vrouw was al zoo wit als een duif, zijn dochter werd volwassen. En toen—toen was het gekomen—plotseling—zonder de minste voorbereiding! Het was hem overvallen, maar het had hem niet overweldigd. Hij, Massaar, hij was de omstandigheden de baas gebleven en het blinde geluk had hij beetgepakt—met beide handen tegelijk! Alles was hem toen verder meegeloopen. De dood had den eenigen man, die lont had kunnen ruiken, onverbiddelijk weggevaagd. De dood, die het leven van den een had afgesneden, de toekomst en het geluk van een huisgezin had verwoest, had hem het geluk gebracht: geld, aanzien... Hij lachte. Het was een korte, rauwe, valsche lach, en die hem uitstootte, schrikte een oogenblik voor zijn eigen geluid. Toen las hij verder het „Ochtendblad”. Gisteren was de eerste steen gelegd voor een nieuwe Effectenbeurs op de plaats, waar vroeger het Bible-Hotel had gestaan. Dat interesseerde hem. Alles, wat effecten en geld betrof, boezemde hem belang in. Een tik op de deur stoorde zijn gedachtengang. „Binnen!” Op een zilveren blad bracht de huisdienaar een kaartje binnen. „Deze heer wacht in de spreekkamer!” Massaar nam het kaartje. „George Bilkens, New-York,” las hij. „Ah zoo! De Amerikaan! Laat meneer binnen, Karel!” De huisdienaar verliet het vertrek. „Kijk, kijk,” grinnikte Massaar en z’n spitse neus snoof hoorbaar, „de rijke Yankee weet me ook al te vinden. Wat die wel moet? Geldzaken? Of Doortjes hand? Dat gaat maar niet zoo één, twee, drie, mister Bilkens! Waar denk je aan?” De knecht opende wederom het vertrek. Binnen trad mr. George Bilkens, het type van den correcten, zéér gedistingeerden, zéér knappen Amerikaan. Onwillekeurig boog Massaar’s kleine, gedrongen gestalte dieper voor den slanken Yankee, dan hij oorspronkelijk van plan was geweest en met breed armgebaar wees hij naar een der ruime armstoelen. „Neem plaats, mr. Bilkens! Wat verschaft mij het genoegen, u bij mij te zien? Ik hoop, dat het Bloemenfeest u een goeden dunk van ons, rijke Amsterdammers heeft gegeven! Ja, we kunnen het ook nog wel, hahaha!” De ruwe, gemaakte, zelfbewuste lach deed den bezoeker onaangenaam aan. Maar hij boog eveneens, zette den cylinder naast zich op den grond, en nam plaats tegenover den heer des huizes, die weer in een fauteuil was neergevallen. „Het bloemenfeest heeft mij ten zeerste bekoord,” sprak Bilkens, en hij speelde met een zijner kastoren handschoenen, die hij van de rechterhand had afgeschoven. Massaar schoof eens op z’n stoel heen en weer. Wat deed die Yankee beroerd! Langzaam was-ie in z’n bewegingen, zoo echt gewild, geïmporteerd-Engelsch! Was dàt nou een kwieke Amerikaan, een voortvarende kerel uit de Nieuwe Wereld? „Meneer Massaar,” begon nu de bezoeker, „wij kennen elkaar niet—althans zeer oppervlakkig!” Massaar knikte. „We hebben elkaar maar twee keer ontmoet—eens bij bankier Steenbergen aan huis en vannacht, zeer vluchtig, in het Concertgebouw!” Wederom boog Massaar toestemmend het hoofd. „Voor mij echter, meneer Massaar, bent u geen onbekende. Voor u wensch ik dat evenmin te blijven!” Massaar bleef stom—begreep niet, waar de andere heen wilde. „Als gentleman zal ik mij eerst aan u voorstellen. U moet weten welk vleesch ge in de kuip hebt. Ik weet dat allang voor mijn deel! Ik heet niet mr. Bilkens! Ik ben geen Amerikaan! Mijn naam is lord Edward Lister, mijn pseudoniem is John C. Raffles, mijn bijnaam de Groote Onbekende! Mijn woonplaats is Londen!” Massaar vloog overeind en strekte zijn hand uit naar da electrische bel. Maar Raffles hield hem met één enkele beweging tegen. „Laat dat, mr. Massaar, laat dat! Ga weer zitten! En vooral rustig, weet u, héél kalmpjes! Zóó, dit dingetje zal wel doen, wat ik niet alleen zou kunnen bereiken!” Raffles haalde een leeren foudraal uit den zak van zijn jas te voorschijn, knipte het open en legde den browning vóór zich op het rooktafeltje. „U rookt een goed merk, mr. Massaar, Henri Clay! Uitnemend! Neen, dank u, ik zal niet gebruiken! Ik rook alleen sigaretten! U permitteert?” Hij nam uit zijn gouden koker een sigaret en blies dunne, kronkelende rookwolkjes de lucht in. Doodsbleek en trillend aan alle leden, het angstzweet op het voorhoofd, zat Massaar in zijn stoel zonder eenig geluid te kunnen geven. Hij was kapot. „Luister, mister Massaar! Ik zal u niet lang op de pijnbank houden! Waarom zou ik?” sprak Raffles. „Mijn tijd is kostbaar. U weet, dat wij, Engelschen zeggen: Time is money. Tijd is geld! Ik kom alleen maar de juweelen halen, die het rechtmatig eigendom zijn van barones Doorneveld van Oudenhoven en die gij u onrechtmatig hebt toegeëigend. Ik kom ze halen voor moeder en dochter! Ik eisch ze op uit naam der gerechtigheid. Neen, laat mij uitspreken! Gij hebt ze niet meer in uw bezit, die gestolen juweelen, ge hebt ze voor aanzienlijke bedragen te Parijs verkocht. Maar wat over is, vertegenwoordigt nog altijd millioenen. Die rest van den schat kom ik van u halen en bovendien zal ik u honderdduizend gulden laten, opdat ge met vrouw en dochter Nederland kunt verlaten. Over vier-en-twintig uur moet van u geen spoor meer te bekennen zijn. Alléén onder deze voorwaarde kunt ge het leven behouden! Als ge tegenstribbelt, weet ge, wat uw lot is—òf de kogel, òf de gevangenis. Beide straffen zijn goed genoeg voor een dief! Wat is hierop uw antwoord, mister Massaar?” Wijd puilden de oogen van den parvenu uit hunne kassen. Hij hijgde zwaar, hij kreunde en dof klonk het van zijn lippen: „Gelogen—alles gelogen!” Toen, ineens, kreeg hij zijn wilskracht terug. „Wie, wat bent u?” brulde hij, „wie durft mij, Massaar, te betichten? Wie durft het betwijfelen, dat ik een erfenis kreeg uit Australië?” Raffles trok zijn linkerhandschoen van de hand. „Hier is uw ring, uw eigendom, dat in de leege kluis werd gevonden! De ring met de slang en den arend! En hier is de broche, het eigendom van uw vrouw met denzelfden steen, eveneens met slang en arend gegraveerd! Behooren ze u toe of niet?” Hoog had Raffles zich opgericht. Hij toonde den kleinen man de beide voorwerpen en hield in de andere hand den browning omklemd. „Kies,” fluisterde hij, „de gevangenis of den kogel!” „Ellendeling! Groote ellendeling!” siste Massaar. „Ik wil geen van beiden! Leven wil ik, leven! Ga zitten, vervloekte Yankee, ik zal de nog ongeschonden juweelen teruggeven, maar ge zult eerst mijn geschiedenis aanhooren!” „Dat wil ik,” sprak Raffles, „ik geef u een half uur om alles te vertellen, maar verroer u niet.” En Massaar verhaalde. Hij vertelde, hoe alles hem vroeger tegenliep en hoe zijn zucht naar rijkdom hem steeds voortjoeg om overal zijn geluk te beproeven. Totdat hij er ten slotte slechts de hand naar behoefde uit te strekken. Voor den chef van het kantoor, waar hij boekhouder was, werd hij op zekeren dag gestuurd naar de kluis van het Huis-Steenbergen. Hij moest uit een der safes enkele waardevolle papieren halen. Hij kwam in de kluis, toen baron Doorneveld daar voor diens geopende safe stond gebogen, bezig een snoer paarlen te bekijken. „Ik opende het hokje van mijn chef en zocht de verlangde papieren,” vertelde hij. „Ik was geheel en al in dit werk verdiept, totdat eensklaps een zachte kreet mij deed opschrikken. Mij omkeerend, zag ik baron Doorneveld, die juist zijn safe gesloten had, den sleutel nog in de hand, ineenzakken. Zijn gelaat kreeg een blauwachtige tint en doodstil viel hij neer. Ik vloog naar hem toe en legde zijn hoofd tegen den muur, van plan om hulp te roepen. Maar toen—toen zag ik den sleutel—ik greep het ding uit de handen van den machtelooze, ik opende de safe en ik schoof de juweelenkist met haar onschatbaren inhoud in mijn groote, bruinleeren tasch. Daarna sloot ik het deurtje, drukte den baron weer den sleutel in de hand en boog mij over hem heen. Een minuut later opende hij de oogen en een paar oogenblikken later had hij het bewustzijn teruggekregen. „Ik dank u voor uwe goede zorgen,” sprak hij, meenende, dat ik hem had bijgestaan, toen hij machteloos neerlag, „het is niets, een kleine hartaandoening! Ik lijd daar meer aan! Als ge mij nog meer aan u wilt verplichten, spreek dan niet over wat ge gezien hebt. De buitenwereld weet het niet! Ook mijn vrouw zijn die aanvallen niet bekend!” Ik kon niets zeggen! O, als hij nu de safe weer opensloot, zich wellicht niet meer herinnerend, dat hij dat reeds vóór de flauwte had gedaan. Maar neen! Hij ging heen, na den sleutel aan een ketting te hebben gehangen! Ik sloot eveneens de safe, verliet de kluis, draaide het letterslot in de zware deur om en verliet het Bankgebouw. In een Atax reed ik eerst naar mijn huis, borg den gestolen schat weg en spoedde mij daarop naar mijn chef. Toen ook bemerkte ik, dat ik mijn zegelring kwijt was. Ik kende rust noch duur sinds dien tijd. Wanneer zou de diefstal ontdekt worden? Wanneer zou baron Doorneveld verklaren, dat hij met mij het laatst alleen in de kluis was geweest? Ik voelde, dat ik gek zou worden, als ik niet vluchtte. Zes weken verliepen—weken, waarin ik duizend dooden stierf. Maar het noodlot zou ditmaal niet zijn hand leggen op mijn schuldig hoofd, maar op het onschuldige van baron Doorneveld. Toen hij tot de ontdekking kwam, dat zijn laatste bezittingen uit de kluis waren verdwenen, stortte hij neer en bleef levenloos in de armen van zijn besten vriend, zonder dezen ook maar een enkele aanwijzing te hebben kunnen geven van den man, die met hem in de brandvrije kluis het laatst was samen geweest. Dat is de geschiedenis van de gestolen familiejuweelen. Ik bleef vrij en kon nu in Parijs een klein deel van het gestolene te gelde maken!” „En gestolen goed gedijt niet,” viel Raffles in. „Ik ben u zeer verplicht voor uw verhaal,” voegde hij op kouden toon er aan toe, „het is zeer interessant. Ik geef u thans nog vijf minuten om uit uw brandkast daar in den hoek het nog resteerende deel van de familiejuweelen te voorschijn te halen. Morgen om dezen tijd moet ge Amsterdam voorgoed hebben verlaten, anders weet de officier van justitie het gansche geval.” Tien minuten later verliet Raffles het deftige huis in het Museumkwartier. En met zijn beminnelijkste glimlachje overhandigde hij Dora Massaar, toen deze tegen zes uren met de schoone May Bilkens den salon in het Amstel-Hotel betrad, het wit fluweelen doosje met zijn veelzeggenden inhoud. „Kijk eens, Charly”, fluisterde Raffles, toen hij de deur van de logeerkamer op slot had gedaan, „kijk eens, m’n jongen, wat een kostbare schat!” „Allemachtig,” stiet Charly Brand uit, „wat is dat allemaal, Edward. Hoe kom je daaraan?” „Dat zijn de eigendommen van onze Londensche vriendinnen uit Bakerstreet. Dat zijn nog verscheiden millioentjes!” „’s Jonge, jonge,” peinsde Charly, „wat zullen die parelen Betty’s blanken hals flatteeren!” „Zoo, denk je?” „Zeg, Edward, hoe lang moet ik nog als dame door Amsterdam wandelen?” „Tot morgen!” „Niet langer?” „Neen!” „Hoera! Hoera!” En Charly maakte een luchtsprong. De Amsterdamsche dagbladen vermeldden den volgenden dag het plotselinge vertrek van den bekenden stadgenoot Massaar naar het buitenland. Of eigenlijk was de effectenhandelaar vertrokken, zonder eenig adres achter te laten. „Dringende zaken of familie-omstandigheden!” giste men. Vermoedelijk zou het wel het laatste zijn, want mevrouw Massaar en mejuffrouw Massaar hadden den man en vader vergezeld. En Amsterdam had voor een paar dagen weer stof tot discours aan bittertafel en in salon. Het was een week na het plotselinge vertrek van de familie Massaar uit Amsterdam, toen directeur Steenbergen een brief ontving uit Londen. Hij vermoedde, dat het schrijven afkomstig was van den verdwenen effectenman. Maar de krachtige, kloeke mannenhand deed hem twijfelen. Hij opende de enveloppe en las het volgende schrijven: Londen, Regentstreet. Hooggeachte Heer, Mijn secretaris Charly Brand (alias miss May Bilkens) en uw onderdanige dienaar (ook wel genaamd George Bilkens) berichten u, dat hun verblijf in de hoofdstad van Nederland niet zonder gunstig resultaat is geweest. De familiejuweelen van barones Doorneveld van Oudenhoven zijn teruggevonden en de rechtmatige eigenares ter hand gesteld, die zeer spoedig haar eenvoudige woning in Bakerstreet zal verlaten voor een haar beter passend verblijf aan het Strand. Wij zullen het niet bij dit eene bezoek laten aan het kleine Holland. Ook in uw land is op het gebied van de criminologie nog heel wat op te knappen! Vaarwel, mr. Steenbergen. Wij hebben aan u de aangenaamste herinneringen behouden! De Amsterdamsche politie lijkt ons minder snugger. Maar we kunnen nog niet oordeelen! Vergeet vooral niet, de familie Massaar bij gelegenheid voor mij te groeten! Uw toegenegen JOHN C. RAFFLES.” Bankier Steenbergen las dit schrijven wel vier keer over, vóórdat zijn gedachten weer geregeld konden gaan. „John C. Raffles,” fluisterde hij toen, „dat is de Groote Onbekende, de gentleman-dief. En hij zendt groeten voor den verdwenen Massaar—hij schrijft, dat de familiejuweelen terecht zijn—dat klopt niet, Massaar, dat klopt niet!” En de brief ontviel zijn handen. EEN KRIJGSLIST. In den artisten-foyer van een concertzaal in een bekend provinciestadje zat Mabel Morris, de jonge Amerikaansche zangeres, die stormenderhand de harten der onmuzikale Britten had veroverd, lusteloos naast mevrouw Bishop, haar tante en wettige beschermster. Zij stelde hoegenaamd geen belang in het gesprek, dat gevoerd werd door een stuk of vijf heeren en dames, die tot de „Mabel Morris Concert Company” behoorden. Daar komt Ernest Riordan, de opkomende jonge bariton (zooals hij bescheidenlijk met kleine letters op de aanplakbiljetten wordt genoemd) van het tooneel, waar hij zich juist zeer goed onderscheiden heeft met de voordracht van het zangnummer Maritana. Mabel sloot haar oogen met een glimp van genoegen, want het publiek roept bis en bis is een voor den jongen bariton zeldzame weelde. „Mag ik een lied voor u uit zoeken, mijnheer Riordan?” vraagt Mabel, als hij zijn muziek opslaat. „Zoudt u werkelijk zoo vriendelijk willen wezen?” Mevrouw Bishop werpt een gestrengen blik van misnoegen op hare nicht, maar tracht het meisje toch niet tegen te houden, als dit naast Riordan gaat staan. Mabel neemt snel een blad muziek uit zijn voorraad en terwijl zij hem dit ter hand stelt, fluistert zij hem in: „Ernest, ik heb je wat te zeggen, voordat je van avond naar huis gaat.” De jonge man werpt een veelbeteekenenden blik op mevrouw Bishop, maar hij heeft geen tijd, iets te antwoorden. Zoodra hij evenwel weer in den foyer is teruggekeerd, spreekt hij eenige woorden tot zijn vriend Trewley, den violist, en weldra is deze heer in een diepzinnig gesprek met mevrouw Bishop gewikkeld. Aldus onttrokken aan haar vorschend oog, kunnen Mabel en Ernest zich in een ongestoord tête à tête verheugen, terwijl het orkest in de zaal den Tannhäuser speelt. „Raad eens wat er vandaag gebeurd is, Ernest,” zegt Mabel, van onderdrukte opgewondenheid rillend. „De graaf d’Avignon—” „De graaf d’Avignon!” „Ja, je weet wel, die mij zoo dikwijls bouquetten gegeven heeft—” „O ja, ik ken hem, ik ken hem maar al te goed,” zeide Ernest, als om bij voorbaat af te keuren, wat de jonge zangeres te zeggen had. „De graaf is ons aan ons hotel komen bezoeken. En zij,”—Mabel wees met haar oogen naar tante, die nog in druk gesprek zat met den gezelligen violist—„zij vertelde mij naderhand, dat hij—e—o, Ernest, het is zoo mal—dat hij mij wenscht te trouwen.” De bariton mompelde iets tusschen de tanden, dat beter is hier niet te herhalen. „En tante wil, dat ik met hem zal trouwen.” Er lag oprechte droefheid in Mabels stem, en het kleine schepseltje, gewoonlijk zoo vroolijk en opgewonden, keek nu haar geliefde treurig aan. „En wat wil jij?” kon Ernest zich niet weerhouden te vragen. „Ernest!” „Ah! Ik dacht wel, dat mijn lief meisje hem niet om zijn titel en stand zou willen hebben. Maar je tante—” en de jonge man haalde beteekenisvol de schouders op. „Zij heeft hem verzocht, ons aanstaanden Dinsdag te Londen te komen bezoeken. Maar ik wil hem niet meer zien. Hij moet al wel vijftig jaar zijn en telkens als ik hem in de zaal heb gezien, kreeg ik een afschuw van hem.” Trewley’s onderhoudendheid was eindelijk voor een oogenblik uitgeput en van dat oogenblik maakte mevrouw Bishop gebruik om met schelle stem uit te roepen: „Mijnheer Riordan, ik moet u herinneren, dat mijn nichtje straks nog moet optreden en als u haar nu met praten vermoeit, zal zij geen stem hebben om te zingen.” „Ik vraag u wel excuus, mevrouw,” mompelde Ernest onderdanig, terwijl mevrouw Booth, een levendige vrouw van middelbaren leeftijd, met een eenigszins grof gezicht, beslag op Mabel legde, onder voorwendsel, dat zij iets aan het doekje wilde veranderen, dat den hals van het jonge meisje tegen de tocht van de zaal beschermde. Ernest Riordan ging dien avond in een wanhopige stemming naar zijn hotel. De omstandigheden schenen al zeer te zijnen nadeele te zijn. De tournee door de provincie, waarop hij Mabels liefde had gewonnen, liep Zaterdag ten einde en daarmede zijn engagement bij de Concert Company en elke gelegenheid om de schitterende jonge „ster” te zien. De graaf d’Avignon daarentegen, van wien Riordan wist, dat hij tot de talrijke bewonderaars behoorde, die Mabel, evenals alle prima donna’s had, was nu stoutmoedig den aanval begonnen en in zijn onderhoud met mevrouw Bishop, had hij klaarblijkelijk op deze dame den indruk gemaakt van een idealen pretendent naar de hand harer nicht. Het zou nutteloos zijn, met mevrouw Bishop te spreken. Riordan kende de lage en baatzuchtige motieven te goed, waardoor deze dame zich liet lijden. „Ze bederft de stem van het jonge meisje heelemaal door haar zooveel te laten zingen,” mompelde hij bitter, „en dat alleen om er voordeel van te hebben en zij zou haar ziel voor een titel en een positie verkoopen. Zou Mabel wegloopen en met mij trouwen? Mij dunkt, dat de zelfzucht van haar tante haar nu toch moet beginnen tegen te staan. Maar al zou ze wegloopen, hoe zou ze dat moeten doen? De oude Gorgon verliest haar nooit uit het gezicht!” Tot laat in den nacht was hij aan de oplossing van dit probleem bezig, met de pijnlijke overtuiging in zich, dat, als hij niets deed, alvorens de Concert Company te verlaten, dit wellicht noodlottig voor zijn verwachtingen kon wezen. Eindelijk kwam er een plan in hem op. Den geheelen volgenden dag hield hem dit bezig. Des avonds vertelde hij het, bijna bevend van vrees, zoo goed als kon, aan Mabel. II. De graaf d’Avignon had zijn bezoek aan mevrouw Bishop en hare nicht op vier uur bepaald. Maar het was nog ruim anderhalf uur vroeger, toen een rijtuig voor de woning in de G-straat, Piccadilly, stilhield, en een kleine jongen in livrei hem aandiende. „Ik ben zooveel vroeger gekomen,” verklaarde de bezoeker, „in de hoop, dat u uw bekoorlijke nicht wel zult willen toestaan mij op een ritje in het park te vergezellen.” „Daar heb ik niets tegen,” antwoordde mevrouw Bishop welwillend, „als mijn nichtje er pleizier in heeft.” Toen de jonge dame de kamer binnentrad, beantwoordde zij koel den beleefden groet van den graaf. Maar tot groote verwondering van mevrouw Bishop, nam zij, na eenig wederstreven, de uitnoodiging voor het ritje aan. „Het lieve kind is verstandiger dan ik dacht!” riep de oude dame uit, toen zij het rijtuig zag wegrijden. Mevrouw Bishop keerde naar de huiskamer terug, waar zij zich een schitterende toekomst voorstelde, die de rijkdom van den graaf haar zoude verschaffen, weinig denkende, dat het rijtuig, dat al haar hoop bevatte, in plaats van naar het park te rijden, links afsloeg en zoo snel mogelijk den weg naar het Charingcross-station insloeg. Het kwam daar aan, vijf minuten, voordat de trein naar Parijs afreed. Eenmaal in een gereserveerde coupé gedoken, haalden de samenzweerders weder ruim adem. „Je hebt je rol prachtig gespeeld, Ernest.” „Vindt je? Ja, toen ik aan de Apollo-opera was, zei men altijd, dat ik beter acteerde dan zong.” „En wat een prachtige vermomming heb je aan,” ging Mabel voort, terwijl zij naar den langen baard, het lorgnet en de slobkousen keek, die, met andere hulpmiddelen, Riordan tot een getrouwe kopie van den graaf gemaakt hadden. „Ik was half en half bang, dat het toch nog de echte graaf was”, zei Mabel lachend. „Ja, dank zij de grime en een weinig bedrevenheid in het buikspreken. Arme graaf, ik kan me zoo voorstellen, hoe hij zich de haren uit het hoofd rukt, als hij ziet, welk een poets wij hem gebakken hebben.” „Ernest, denk je heusch, dat in de liefde en den oorlog alle middelen geoorloofd zijn?” „Natuurlijk zijn ze dat, engel.” Nu besprak het paartje de plannen, die Ernest ontworpen had. Hij had een vriend, Karslake genaamd, bij de Engelsche ambassade te Parijs en door bemiddeling van dezen vriend kon een huwelijk binnen een paar dagen voltrokken worden. Waren zij eenmaal getrouwd, dan zouden zij naar Londen terugkeeren en met mevrouw Bishop vredesonderhandelingen aanknoopen. De vrouw van zijn vriend was voor hun plan gewonnen en Mabel kon bij haar logeeren. Juist toen de trein Calais verliet, keek een Franschman in den coupé en nam de reizigers doordringend op. „Ik vraag u wel excuus,” zei hij beleefd, „ik meende een vriend te herkennen.” „Zeker een vriend van den graaf,” zei Ernest een oogenblik later. „Zoodra wij bij Karslake zijn, moet ik mij van die vermomming ontdoen.” De nieuwsgierige Franschman snelde naar het telegraafbureau en verzond een telegram, van den volgenden inhoud: „Graaf d’Avignon passagier naar Parijs, trein 10.47. Zou goed zijn, ambtenaren te hebben om identiteit vast te stellen.” Dit telegram werd direct daarop aan het politiebureau te Parijs ontvangen en het gevolg hiervan was, dat, toen Ernest den trein verliet, hij onmiddellijk door rechercheurs werd aangehouden, waarvan er een zeide: „Monsieur le comte d’Avignon, ik arresteer u op grond, dat gij verdacht wordt medeplichtig te zijn aan een samenzwering tegen de republiek.” Ernest en Mabel waren sprakeloos van ontzetting. Het aanbod van de politiemannen, dat de jonge dame den gevangene naar het politiebureau mocht vergezellen, werd zwijgend aangenomen en spoedig was het commissariaat bereikt. „Maar ik ben de graaf d’Avignon niet,” verzekerde Ernest keer op keer. „Ik ben een Engelsch onderdaan.” „Dat hebt ge ons te bewijzen,” antwoordde de hoofdcommissaris, „gij zijt tweemaal herkend voor den graaf en wij wisten wel, dat gij in Engeland verblijf hield.” Ernest zond natuurlijk een boodschap naar Karslake en het resultaat hiervan was, dat de politie den gevangene weder in vrijheid stelde. „Wij kunnen den vogel nu toch knippen,” zei de commissaris, „als hij maar niet weet, dat wij hem op het spoor zijn. Zend dit telegram dadelijk naar den graaf d’Avignon G-hotel Londen. „Ben hotel C. Parijs. Kom mij te hulp. Durf niet aan tante schrijven. Mabel.” Twaalf uur later werd de echte graaf d’Avignon gearresteerd, op het oogenblik, dat hij het hotel C. wilde binnentreden, met mevrouw Bishop aan zijn arm. Zoodra deze dame zich aan de politiebeambte verstaanbaar had kunnen maken, snelde zij naar het huis van de Karslakes. Ernest en haar nichtje waren uit. „Ze trouwen van middag,” deelde Karslake kalmpjes mede, toen hij er in geslaagd was, mevrouw Bishop eenigszins tot bedaren te brengen. Op deze mededeeling ontvlamde haar woede opnieuw, maar wederom wendde de attaché zijn diplomatieke welsprekendheid aan, en een paar minuten later zat mevrouw Bishop kalmpjes te luisteren naar zijn verhaal van de vreeselijke straffen, zoo als verbeurdverklaring van alle goederen, die een samenzweerder tegen de Republiek moesten treffen, welk verhaal doorspekt was met lofredenen op Riordan’s deugden en artistieke talenten. „Eén vogel in de hand is beter dan tien in de lucht,” philosopheerde mevrouw Bishop. „De graaf verliest misschien zijn goederen en wordt wellicht in de gevangenis gezet. Riordan zal er niets tegen hebben, dat Mabel voortgaat met zingen, en ze zullen wel nooit zoo onaardig zijn om mij een fatsoenlijk inkomen te weigeren.” Bij het geluk, dat Mabel in haar wittebroodsdagen smaakte, was één wanklank—de gedachte, dat zij de onwillekeurige oorzaak was van de gevangenneming van den graaf. Het was dan ook met groote vreugde, dat zij hoorde, dat hij vrijgesproken was. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0111: De gestolen familiejuweelen" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.